toepasfing van den Mesftas in acht te nemen* 225 Zoonen gefproken wordt, die, in 's Vaders plaats, Vorften zullen zijn der gantfche aarde (/). Uit alle deze bijgcbragte voorbeelden oordeelen wij te mogen opmaaken, dat de Joodfche Dichters en Profeten , meermaalen, de gewichtige voorvallen van hunnen tijd in een profetisch gewaad kleeden, zonder dat het blijkt, dat zij daarin eenige andere zaak, of perfoon, bedoeld, of eenig verhevener uitzicht in de toekoomst hebben aan den dag gelegd, en dus volgt hieruit dan een Derde regel. „ Men nemd geene plaats voor ,, eene mesfianifche voorfpelling aan, welker recht„ ftreekfche vervulling in de naastgelegen tijden kan ,, gevonden worden." Uit welken wij wederom, bij tegenftelling, eenen anderen afleiden, die, zoo als wij te vooren wegens Zacharias godfpraken reeds hebben aangewezen , zich grondt op de aanleiding, welke de Profeet rechtftreeks had in zijne eigene ondervindinge, zonder dat echter de voltooide ldeeding van zijn beeld in de kostuum van zijnen tijd vallen kan. Vier- (/) De Heer Knapp heeft de uitlegging van dezen Pfalm, als een Bruiloftslied, mijns oordeels, genoegzaam geftaafd. Ook tot hem venvijze ik, bij de uitlegging van Pfalm LXXII., dien ik daarom alhier met (lilzwijgen voorbijga. Nieuw is de laatere verklaaring van den Hr. Doe- derlein, wanneer hij Pfalm XLV. houdt voor een Volkslied, gezongen bij David's plechtige intrede in Jeruzalem. Zie zijn Theologifches Journal Illtes ftuck. S. i83. ff, P  aa6 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de Vierde regel. „ Al is het beeld des Profeets „ van zijnen tegenwoordigen leeftijd ontleend; zoo„ dra ,zulks echter op eene ongewoone wijze om„ kleed en tot zeker ideaal verheven wordt, kan „ men, zeer zeker, eene mesfianifche godfpraak aan„ nemen:" hetwelk vooral plaats heeft dan, wanneer 'er gewaagd wordt van eene algemeene aanbidding en vereering van den waaren God, terwijl deze trek in de mesfianifche regeering charakteriftiek, en een ideaal is der gelukkigfte tijden onder David en Salomo, wanneer Jova's eerdienst zorgvuldig werd gehandhaafd. §. 5. De Profeten ontkenen allen het beeld des Mesfias van den gelukkigften tijd in David's koninglijke regeering, in haar verband met Salomo's erflijke opvolging. Van hier, dat zij hem doen afftammen uit David's huis; dat hij op David's troon zal zitten; zoo zelfs, dat Hij zal te onderbrengen zoodanige Volken, die zich tegen het vereenigd Isra'êl en Juda zouden willen verzetten. Hoe zeer, nu, dit denkbeeld van zegepraal wel eenige onrustige tijden aanduidt, die het begin zijner regeeringe zouden kunnen treffen, zoo is, echter, alleen de moogüjkheid, geenszins de zekerheid, van dien tegenfiand afgebeeld. Veeleer heeft de fchets zijner vreedzaame, rechtvaardige, godvruchtige en gelukkige regeering het voorkoomen, alsof de nabuurige Volken, getroffen door all' den zegen, dien Israël zal genieten, zich alzoo met het Joodfche Volk eerder vrijwillig vereenigen, dan door de  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 227 de waapenen tot onderwerping zullen genoodzaakt Worden. De voorwaarde van bekeering, welke zoo uitdruklijk is ten aanzien der Joden, en zonder welker volftrektc vervulling de geheele zegen agtcrblijft, geldt ook ten aanzien van andere Volken, die zich , door hunne vereeniging met Israël, tot Jova bekeeren. De fchets van den toekoomftigen Herfteller verheft zich van tijd tot tijd. Schoon wel het denkbeeld van gezalfden Forst bewaard blijft, wordt het echter meer gezuiverd. Zijne regeering doet zich edeler voor , en zij loopt eindelijk uit op eene algemeene oprechte Godsvereering. De fchets bepaalt zich tot het Joodfche Land, tot Jeruzalem , als des Vorften zetel, zonder dat wij iets vinden opgeteekend van de bijzondere lotgevallen, zoo min van het Volk, als van deszelfs roemrijken Beheerfcher. Het gantfche toonecl is vrolijk, geenszins droefgeestig beftendig, niet afgebroken grootsch , nimmer onedel. Deze fchets moet ons zeer opmerkzaam doen zijn op alle zoodanige plaatfen , waarin en Christen en Joodfche Uitleggers gemeend hebben, het lijden van den Mesfias te vinden. Zoodanig is, b. v., het LlIIfte Hoofdftuk van Jesaïas; doch de uitlegging van den geleerden Doederlein , die , den zamenhang nemende uit H. LIL, de uitdrukking mijn knecht, (vs. 13.) opvat wegens het Joodfche Volk (in), le- (m) Verg. II. XLI. 8 & 9. XLII. 1 & 19. XLIII. I. XLV. 4. en XLIX. 3-6. P *  as8 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de levert een zoo natuurlijk, profetisch beeld wegens de ellende der Joden, bij de aanftaande vernietiging van hunnen Staat en hunne ballingfchap, met de daarop volgende herftelling en uitgebreidde vereering van Jova; deze uitlegging, zeg ik, van het beeld eenes lijdenden, ftervendeu, en daarna weder roemrijk herleevenden, is zoo natuurlijk, dat men, .de zoo even hieronder genoemde plaatfen'nog nader vergelijkende met andere uitdrukkingen van bijzonderen rampfpoed en zegen des Lands (V), reeds bij de eerlte lezing, overreed zou worden tot derzelver aanneming, zo niet het woord met andere woorden, die in dit hoofdftuk voorkoomen, (mttn, hn en SSnO) en welke allen; •doelen op de , onder de Joden zoo ' verachtlijke, ziekte van melaatsheid (o), ons op nieuw herinnerde den Koning Hiskias, van wiens ziekte de Profeet zelf te vooren (H. XXXVIII.) uitdruklijk gewaagd , en wien hij zelf daarvan genezen had. Van eenen, over het geheel genomen, zeer braaven Koning, die, midden in den bloei zijner jaaren, waarin hij den Staat, vooral bij den nog niet geëindigden oorlog met de geduchtte Asfyïèrs , nog lang van den wezenlijkften dienst zou kunnen zijn, en nu («) Hoofdft. LIV. 6, 7 & ii. LVII. 18. en LX. 15. (0) Zie onder anderen, wegens Koning Uzia, 2 Kron. XXVI. 20 & 21, die, om deze ziekte, uit den tempel geftoten werd, en zich van den omgang met menfchea geheeilijk moest afzonderen.  Ï3° VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de waarin wij alhier fpreken, geenszins tot den Profeten-ftand behoort, wil ik echter van denzelven gewaagen, omdat hij indedaad zoo veele charakteriftieke trekken bevat van eenig zwaar lijden, dat het van zeer veel belang wordt, te onderzoeken, of niet David in zijn leven een Jijden hebbe ondervonden, waarvan hij met zooveel nadruk konde fpreken? En , naa eene naauwkcurige overweging zijner gefchiedenis, meen ik, de toepasfing daadlijk te hebben gevonden in het oproer van Absalom, voor wiens verfoeilijk charakter wij, naauwlijks, een woord bezitten, om ons rechtmaatig afgrijzen daarover uittedrukken. Het is geheel buiten ons bedek, om het geheele bericht daarvan uit i Sam, XIV—XVII. overtenemen , en alzoo de vergelijking ten vollen kenbaar te maaken. Ook is de zaak zelve eiken lezer der gewijde Schriften bekend, en de charakterkundige Niemeijer heeftze in zoo een waar daglicht geplaatst (cf), dat ik mij veiliglijk op zijne fchets beroepen mag. Hij, die ooit de liefde van eenen Vader voor zijn Zoon gevoeld heeft, cn dan daarmede vergelijkt de ondeugende aanflagen van eenen Absalom, die ,, vast bedoren heeft, op elken weg, al liep die ook over het lijk van eenen „ vermoorden Vader , tot den troon te komen;" die de helfche vonden naagaat, waardoor hij zijn oog- fj?) Ckai\ van den Bijbel. D. III. bl. 337. enz. en 499. enz.  VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de God voldoening zou geven voor de zonden des Volks. Dan, daar het woord in den uitdruklijk en zin, dien men alhier (vs. i.) aan dit woord verkiest te hechten, nergends wegens den Mesfias voorkoomt; daar de Priesterlijke waardigheid (vs. 4.) nergends, als zoodanige, aan den Mesfias wordt toegekend; daar de uitdrukking wegens den bloem der jonge manfichap, welke uit de baarmoeder van den dageraad zal oprijzen (vs. 3.), even onvoegzaam luidt ten aanzien van den Mesfias, wanneer men hem weder in het volgende vaers als Priester doet Voorkoomen; — fchijnt mij, daarenboven, de gewoone verklaaring ten eenenmaale te flrijden met den geheelen geest van dezen Pfalm, die uitdruklijk verraadt een Zege-lied naa eene roemruchtige overwinning. Mag ik hier eene gisfing waagen, dan heeft Nathan dezen Zang gedicht voor of op David , riaa zijnen eerften veldflag, bij zijne eerfte overwinning, naadat hij te Hebron eenige jaaren als Koning geregeerd had. Deze overwinning op de Jebufieten verfchafte hem de ftad Jeruzalem, de burgt Zion, alwaar hij naaderhand den koninglijken zetel vestigde. In zulk eenen toefland, bij de eerfte zegepraal, alwaar zich David met zijne jonge manfchap zoo dapper gekweten had, moest de Hofdichter zijn lied op zulk een' hopgen toon Hemmen, daar hij, met zijnen held te roemen, alleen Jova's gunst verhief. Natuurlijk is dus zijne toefpeeling op Zion (vs. 2.), alwaar David zich voorden zou vestigen. Natuurlijk heeft hij (ys. 3.) het oog  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 233 oog op de gewillige en dappere manfchap, die hem in den krijg verzelde , en waarvan Joüb de burgt beklom. Zeer eigenaardig is het priesterlijke beeld omtrend David's regeering, welke op Jova's dienst gegrond was, bij het thands veroverde oude Salem, ?t welk reeds zijn' naam verloren, en waar weleer de beroemde Melchisedek , insgelijks een vereerer des hoogften Gods, geregeerd had (t). Natuurlijk doelt vs. 5 en 6. op de trotfche Jehufieten, die David befpot en vertoornd hadden. Zelfs het 7de vaers past zeer fchoon op het kanaal, op welks doortogt de .Koning zoo hoogen prijs geftekl had, eh waaruit de dappere held zeer ligtlijk zijnen dorst kan gelcscht hebben (»). Welke toepasfing eindelijk ook volkoomen wordt, ten aanzien van den grammaticalen zin, wanneer men vs. 1. Nathan (die reeds a Sam, VII. met naame voorkoomt) doet fpreken; Jova fprak tot mijnen Heer s „ Zet 11 aan mijne rechte hand! „ Uwe vijanden doe ik buigen voor uwe voeten." wanneer men het woord *"^, vs. 1. tot dat vertaald, over- (/) Gen- XIV. 18. («) Vergelijk 2 Sam. V. 6-10. met 1 Kron. XI. 4-9. Zelfs zijn aldaar de uitdrukkingen, met betrekkinge tot dit lied, zoo charakteriftick, dat men den Schrijver dier gebeurdtenis, en den Dichter van het lied, bijkans voor dendelfden man zou houden. V 5  &34 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de overzet zoo dat, of anders, met Knapp, hetzelve hecht aan het voorgaande „ Zet u aan mijn' rechte hand voor eeuwig."' in welken zin het, onder anderen, gevonden wordt Jef. LVH. 15.; voords vs. 5. voor ♦j'tK leest (mijn Heer) en voor ïp*DJ fielt ij*Jp» f>y»e rrcfoe fezA/.) Aan zijne rechte hand Is mijn Heer (Koning). welke uitdrukking van vereering en vertrouwen, zeer voortreflijk, de bijzondere medewerking van Jova fchetst in het verflaan der Jebufieten, als die, trotsch op hunne macht, met een' Koning den fpot dreven, die, bij zijnen eerften veldtogt, eene wel verfterkte ftad durfde aantasten. Dus zijn dan de voomaamfte plaatfen, waarin men gemeend heeft, het Jijden van den Meslias te vinden, onzes oordeels, toepaslijk tot geheel andere Perfoonen. Ook heeft het eenparig vrolijk, voorfpoedig, en beftendig gelukkig beeld van den toekoomfligen gezalfden Vorst niets, hetgeen naar eenige droefheid, naar eenig lijden zweemt. Zelfs dan, wanneer Jeruzalem , of wel het geheele Joodfche Land, door een of ander Vorst mogt aangevallen worden, zou hij zegepraalen, en alle tegenftanders on-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. £35 onderwerpen aan zijne macht. Hieruit leiden wij dan de volgende regels af. Vijfde regel. ,, Geene plaats, welke aan eenig „ Herfteller van den Joodfchen Staat, het zij Pro„ feet, Priester, Leidsman, Vorst, of Koning, „ hoe ook genoemd, of aan deszelfs betrekkingen, „ of verrichtingen, eenige teleurftelling, eenig lij— „ den verbindt, kan immer als eene godfpraak we- gens den Mesfias worden opgevat." Daarentegen, volgt daaruit de Zesde regel. „ AH', wat grootsch, bij uit„ ftekendheid grootsch, roemrijk, verheven, duur„ zaam, beftendig, is; all' wat zich tot zoo ver ,, uitftrekt, dat s'menfchen verbeelding zich in de „ toekoomst verliest, zonder dat het wezen daar„ van ten tijde des Profeets beftond, of te vooren „ beftaan had; alle zoodanige plaatfen behooren, „ rechtftreeks , onder de mesfianifche voorfpellin- „ gen." Bij de toepasfing, echter, van dezen laatstgenoemden regel, behoort men zeer omzichtig te zijn , om den grondflag der voorfpellingen wel te onderfcheiden van het wezen des perfoons, of der zaak, die voorfpeld wordt: terwijl de mesfianifche godfpraken, doorgaands, zo niet altijd, baaren grondflag hébben in den rampfpoedigen ftaat des Volks, de daaruit voordvloeijende beftraffing, en de daarbij gepaarde voorwaarde van bekeering, om ten eenigen tijde uit dien rampfpoed ontheven te worden: all' hetwelk dus zeer onderfcheiden is van den Perfoon, die eenmaal de gedaane beloften zal  *36 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de zal vervullen, als in wien niets rampfpoedigs, niets lijdends, kan onderfleld worden, zonder het geheele denkbeeld van herftelling te ontzenuwen. §. 6. Dan, wanneer de Profeten van den toekoomftigen gezalfden Vorst fpreken, die alle geleden grieven ten vollen herftellen, en den Joodfchen Staat tot eenen luister verheffen zal, welke nog nimmer te vooren plaats had; wanneer zij de heilrijke gevolgen fchetzen, die daaruit ook voor andere Natieën zullen voordvloeijen; wanneer zij afbeelden den band van broederfchap, die eenmaal, onder de weldadige regeering van dezen voorbeeldlijk goeden Koning, alle Volken, als broeders, tot één zuiver God - vereerend en Mcnfchen- minnend oogmerk zal vereenigen; in één woord, wanneer zij het beeld van den Mesfias , het zij geheel, of gedeeltlijk maaien, dan is hunne geheele ziel vol van grootfche denkbeelden, Hunne verbeelding vormt eene nieuwe fchepping; zij gaat van ftelfel tot flelfel voord; zij verheft zich van het beneden-rond tot hooger luchtgewelven, tot die plaatfen, alwaar hunne Aardsvaders, hun hooge Wetgever, hunne Helden , Priesters , en braave Koningen, bij aanhoudendheid verwaardigd worden met de zending van Jova's Boden, die hun zijn welbehagen, het befluit des vredes, verkondigen. Van daar ftraalt een hemelsch licht af op hunnen geest, waardoor zij het oude aardsvaderlijk tooneel met nieuwer beelden verneren, en die huishouding tot zoodanige volkoomenheid daarftellen, voor welke een, aan God  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 237 God geheiligd, gedacht, onder het geleide van den besten Koning, op aarde immer vatbaar zijn kan. Bij zulk eene volheid van gedachten, welke de mesfianifche fchets vooronderftelt, laat het zich niet begrijpen, dat de Profeten, met een enkel woord, hunnen algeheelen hartstogt uitdrukken; dat zij, hier en daar, een enkel denkbeeld uit dat grootsch tafereel ter neder werpen, of dat zij hunne gedachten zoo duister zullen voordragen , dat dezelven een raadzel, eene verborgenheid zijn zoo wel voor hunne Tijdgenoten, als voor volgende gedachten, liet kan zijn, dat zij hunne fchets, naargelang der tijdsomdandigheden, niet volkoomen ontwikkelen; dat zij enkel een gedeelte afmaaien, en dat de een Profeet van den ander' in deszelfs voltooijing verfchille: maar, terwijl de algeheele mesfianifche fchets een hulpmiddel van troost en aanfpooring is, zouden wij de verdienden dier groote Mannen ten eencmnaalc bezwalken met de vooronderdelling, dat zij zonder zamenhang, verward, cn onverdaanbaar zouden hebben gefproken. Het tegendeel daarvan blijkt zonneklaar uit alle de plaatfen, welken wij te vooren hebben opgegeven , en die, ondanks den grooten afdand van tijden en landen, ondanks het verfchil van taal en zeden, ja, met alle de duisterheden der geschiedenis, voor ons zeiven eenen blijkbaaren zin opleveren. Ook daarom moeten wij vooronderdellen, dat niet alle omdandigheden, zonder onderfchcid, voor hun aanleidingen waren tot hooger uitzichten, maar dat zulks dan voornaamlijk te  «38 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de te pas kwam, wanneer zij hunne Tijdgenoten door troostredenen wilden verbeteren, en zulk een troost, zou hij van invloed zijn, moest onderfcheidend, duidelijk, en verftaanbaar wezen. Van zulk eene zijde befchouwd, moeten ons alle zulke plaatfen verdacht zijn , alwaar noch de zamenhang , noch het denkbeeld van vertroosting, ons eenig fpoor aanwijst van mesfianifche voorfpelling, noch waar die klaarheid heerscht, welke wij in alle andere gevallen van dien aard befpeuren. Dus, bij voorbeeld, al konden wij Jef. VII. 14—16. niet voldoenend uitleggen wegens Koning Ahas , wanneer hij op" het punt Hond, om den Asfyrifchen Vorst te hulp te roepen; al konden wij niet bewijzen, dat Jesaïas aldaar den gewoonen tijd van zwangerheid eener Vrouw naa haare bevruchting fV) tot een zinnenbeeldig teeken fielt zijner uitdruklijke verzekering van Israëls naakenden ondergang en Judo's O) De bijgevoegde J"| demonflrat. van het Hebreeuwfche taaleigen, in het woord nD^H, duidt fechtftreeks aan, dat de perfoon, van welke gefproken wordt, daadlijk zelve tegenwoordig is. Indien ook hier de bevruchting eener Maagd, naa veele eeuwen, bedoeld wierd, dan zou de daarftelling van een teeken (verg. vs. 11 en 12.) zonder eenige de minde kracht zijn: terwijl, voords, Hoofdft. VIII. 3. uitdruklijk aanwijst, dat hier van eene Vrouw gefproken wordt, welke, in haar huwelijk bevrucht, haaren Zoon zal baaren, volgends het gewoons feeloop eener natuurlijke zwangerheid.  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 239 da'* voordduuring (hetgeen echter de zamenhang met het VlIIfte Hoofdftuk duidlijk aanwijst), dan nog is het geheele troostbeeld, van eene mesfianifche zijde befchouwd , ongerijmd, duister, onverftaanbaar, zonder uitdrukking, of kracht; in één woord, het heeft niets van all' dat gene, wat elders wegens den Mesfias zoo flellig voorkoomt, niets van die hooge geestverrukking, welke den Profeet, bij zoodanige gelegenheid, altijd eigen is. Even eens is het met de plaats van Zachar. XII. 10. gelegen. Zonder eens aantemerken, dat het tweede gedeelte geen het minftc verband heeft met het voorgaande , zoodat zulks, met de volgende 4 vacrfen, meer een afzonderlijk fragment fchijnt te zijn ; zonder de verklaaring aantevoeren van den beroemden Grotius , die de fpreekwijs doorfieken opvat wegens eene lastering van Jova, die alhier fprekende wordt ingevoerd, of, met andere handlchriften , in plaatfe van ^tf (op mij), te lezen (°P bem); zonder dus de onzekerheid van dit fragment, bij mangel der gefchiedenis, volkoomen te kunnen ophelderen door de toepasfing op eenig* toenmaaligen held; wat zal toch de aanvoering van een of ander gezeg , waarvan ons de zamenhang onbekend is, bewijzen tegen zoo veele andere plaatfen , die, zeer blijkbaar, eenen geheel tegenovergeltelden geest verraaden? Zulk eene onzekerheid, of verwarring, behoort, in de overweging der mesfianifche voorfpellingen, nimmer in aanmerking te koomen, en het zou ten eenenmaalc onredenlijk zijn, op  £40 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, Wegens efé op zulk eene plaats een gevoelen te bouwen, het* geen zich door duifend andere gezegden laat om verre werpen. Van gelijken aard is David's voortreflijke Lofzang , Pf. VUL, die een fchoon geheel oplevert, ter verheerlijking van Jova , bij eene ftille nacht.befpiegeling, zonder dat vs. 5, 6 en 7., bij eene gezonde uitlegging, hoe ook genoemd, tot den Mesfias kunnen behooren. Pfalm XVI. verraadt zoo duidlijk de fchets van een zeer groot levensgevaar, waarin zich David misfchien wel ten tijde van Absalom's oproerigheden bevonden heeft, en de uitdrukking in het 10de vaers, vergeleken met Pf. XVIII. 5 & 6. CVII. 14. en CXVL 3 & 4., geeft blijkbaar te kennen, dat het beeld, ontleend van den of het onder aard fiche rijk, dat alles verflindt (V), niets anders uitdrukt, dan eene verlosfing van zwaare rampfpoeden; terwijl de woorden: de verzadiging van vreugd bij uw aangezicht (vs. 11.) bepaaldlijk aanduiden de vreugd, om, naa de overwonnen gevaaren, Jova in zijnen tempel wederom te mogen vereeren (v). Ik zwijg van Pfalm XL en LXIX, die, hoogwaarfchijnlijk, al mede op Absalom met zijnen aanhang doelen , en, om de fchuld-erkendtenis, welke daarin voorkoomt, geene de minfie toepasfing op den Mesfias f» Pfalm LXXXIX. 49. GO Vergelijk Pfalm LVI. 14. en CXVl. % 13, 14,  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 241 pas kunnen lijden. Van meer beteckenis zoii Pfalm XCVI zijn, indien liet konde bewezen worden, dat hij van laater'-tijd ware; maar, naardien hij eene naavolging is van het lied, bij de vervoering der Arkc naar Zion (z), en ook behoort onder.de gewijde Volks-gezangen, waarvan 'cv aldaar ecnigen bij elkander gevonden worden (a), zonder dat in de anderen eenig meslianisch denkbeeld heerscht, kan hij niet wel anders, dan als een algemeen loflied, ter erkendtcnis van Jova's aanhoudenden zegen over Israël, worden aangemerkt. Eindelijk, ook Pfalm CXVJïI, hoe zeer de Uitleggers over den tijd en de gelegenheid zijner zamcnftcllinge verfchillcn, cn hoe veel gronds de Heer Knapp, die denzei ven tot naa den opbouw des tweeden tempels brengt, ter ftaavinge van zijn gevoelen daarin mecne te vinden, dat laater Joden denzelvcn ^ met andere Plahüen, na den geëindigden Paaschmaaltijd, gewoon waren optehefïen, als een danklied voor de vcrlosfing uit de Babylonifche gevangnis, kan dit gebruik echter niets befüsfen. In tegendeel, heeft dit-Danklied zoo veel overeenkoomst met het lied van 1 Sam. XXII., dat men het niet wel anders, dan aan David, kan toekennen, die ook hier Jova's lof verbreidt voor zijne redding uit meenigvuldigc gevaaren; terwijl vs. 22. zeer wel kan opgevat worden wegens den fmaad en de vervolgingen | fa) 1 Kron. XVI. (nj Pf. XCII-C. Q  442 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de gen , welken die held van Saul en deszelfs aanhang lijden moest, en echter, door zijne verheffing tot Koning, en de grondvesting van zijnen troon, kloekmoedig te boven ftreefde. Dan, welke verklaaring men alhier ook aanneme; het geheele lied, en vooral vs. 5, 7, 8, 9 en 18, flemt geenszins overeen, noch met het doorgaande beeld van onbezwalkten luister, noch met die grootheid, noch met die kracht van verbeelding en uitdrukking, welke altijd in de fchriften der dichterlijke Profeten doorftraalt, wanneer zij van den Mesfias»gewaagd Ten aanzien van alle zoortgelijke plaatfen, derhalve, waarin, volgends zommiger uitlegging, enkele fchitterende , duistere, verwarde gezegden zouden voorkoomen, zonder zamenhang, zonder dat charakteriftieke te bezitten , hetwelk dan zelfs in de mesfianifche fchilderij der Profeten heerscht, al is het geheele beeld niet volkoomen daargelteld, moet, onzes oordeels, uit all' het bijgebragte worden afgeleid de Zevende regel. ,, De mesfianifche godfpra„ ken kunnen alleen gezogt worden in plaatfen, ,, welker verband ons duidlijk kenfchetst het pro„ fetisch oogmerk, om, door verhevener beloften, „ het Volk te vertroosten, en deszelfs ftaatkundi,, gen toeftand en zeden te verbeteren." §. 7. Zoo zeker het intusfchen is, dat de Profeten , nu en dan, op enkele gedeelten van hun dichterlijk ideaal wegens den Mesfias Ifilftaan, dat hunne  244 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de gezalfde Vorften aantenemen. Hij moet vóór zich hebben flechts ééne voorfpelling, welke uit alle de godfpraken is afgenomen, en deze alleen kan hem ten grondflage dienen zijner vergelijkinge. De minde onnaauwkcurigheid , welke in dit onderzoek plaats heeft, geeft aanleiding tot eene verwarring van denkbeelden, waarbij de ftand en het charakter der Profeten, het oogmerk, waartoe de tijd, waarin zij (braken, ja, de geheele mesfianifche fchets, haare waarde en kracht verhezen. Uit deze aanmerking, welke de aard der zaak zelve aan de hand geeft, blijkt dus, van hoe weinig belang alle die onderfcheidene, hier en daar verfpreidde, plaatfen zijn in het mesfianisch betoog, voor welker doelmaatige toepasfing op den Mespas de Uitleggers zoo ijverig waaken, zoolang zij niet rechtftreeks bijdragen tot dat volkoomen beeld, hetgeen in de andere voorfpellingen , bijééngenomen , duidelijk is afgemaald ; en dus vloeit uit deze aanmerking voord de Agtste regel. w De vergelijking en toepas„ fing der voorfpellingen wegens den Mespas in „ volgende tijden is niet te zoeken in ée'ne, in wei„ nige plaatfen, of in iedere plaats, afzonderlijk „ befchouwd , maar in alle plaatfen te zamen ge„ nomen , die , op goede uitlegkundige gronden, „ geoordeeld worden , tot den Mespas te behooren." §. 8. De fchets der profetifche voorfpellingen wegens den Mespas is plaatslijk. Zij bepaalen allen hetzelfde Volk, hetzelfde Land, dezelfde Plaats , bij uitftekendheid, als het voorwerp eener toekoomffige ze-  946 VI. Hoofdst, Uitlegkundige Regels, wegens de den. Zij verbinden, 't is waar, aan derzelver ver? Vulling de uitdruklijke voorwaarde van bekeering; maar, nergends hebben zij te kennen gegeven, dat, zelfs bij mangel dier vervulling, uit hoofde der onvoldaane voorwaarde, diezelve belofte van herftelling en zegen tot andere Natieën, met uitfluitinge der Joden, zoude overgaan. In tegendeel, zij, die geene de minfte reden hadden, om de andere toenmaalige Volken beter te fchatten in begrippen of in zeden; zij, die hunne uitzichten in de toekoomst op de gefchiedenis der voorige tijden bouwden; zij, die van de toekopmflige genachten van Israël, bij eene toenemende befchaaving, geenen minderen eerr bied voor Jova , geene mindere deugd konden verwachten , dan hetzelve, reeds voorheen, in de beste dagen van den Staat, had gekoesterd; zij, zeg ik, die hunner Natie, met alle haare gebreken , nog zeer ver den voorrang moesten geven boven andere Volken, konden geene verbastering hunner Geloofsgenoten vooronderftellen, zonder eene nog grootcr bij andere Natieën te vermoeden. Zoo bleef dan hunne toezegging rechtftrceks bepaald tot hunne Landgenoten alleen. Werden dezen geleid tot waare Godsvereering en deugd, dan zouden zij welhaast de onderdrukkingen van andere, nog meer verbasterde, Volken tegenfhtan, zich vrij maaken , herftellcn in hunne oude bezittingen en eigendommen, en dat land, onder Gods zegen, tot dien grootften bloei verheffen, dat ieder ander Volk zich gaarn met hun vereenigen, hunne Godsvereering  24S VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegen de altijd bevordert, 'heeft zijne koninglijke waardigheid een zweem van. het charakter der eerbiedwaardigfte Profeten zeiven. Zijn naam, zijn Hand, zijn gezag , zijne wetten, zijne naamve betrekking tot God, wiens plaats hij op deze aarde bekleedt, en wien hij met mond en hart getrouwlijk vereert, de eerbied voor zijn'Perfoon, die onfchendbaar is, de onderwerping aan zijne bevelen , die altijd billijk en nuttig zijn; dit alles vormt hem tot een aardsch Vorst, die over de Joden, zijne Land- en Geioofsr genoten, gebieden, de Wet der Vaderen in haare grootfte zuiverheid.herilelkn en handhavenen, zijn Volk verlosfen van alle. llaavemij,. in hun land terug brengen, tegen alle vijandlijke aanflagen beveiligen, hunnen voorfpoed onwrikbaar vestigen, en alzoo zijnen.naam over de gantfche aarde zal uitbreiden, zoodat ook andere, ja, alle Volken, zich nan zijn weldadig beflunr met alle bereidwilligheid zullen onderwerpen. Onbcflist, 't is waar, laten de Profeten do duurzaamheid ziïner regeerinrre. Genoeg is hun hét Uitzicht, dat hij in lengte van da- . gen zal heerlehen \ even als de dagen van hun, welken hij wel te vreden en gelukkig doet keven', lang en gezegend zullen wezen. Hunne fchets, echter, bepaalt zich uitdruklijk tot deze aarde; zij heeft geen' zweem eener ftandverwisfeling in een ander- beftaan; de belofte is tijdlijk; zij fchuift zelfs een gordijn voor.hooger verwachtingen; misfchien was het denkbeeld, om eenmaal in het gezeifchap der Aardsvaders aantezitten, nog niet natic-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 249 tionaal genoeg , om daarmede liet tafereel te voltooijen, of de godsdïenftige Jood vulde welligt dit zelf aan, zonder daarom in deze fchets eenig gebrek te vinden. Hij had alleen tijdlijke belofte noodig, om tot zijnen plicht overreed te worden. Uit deze befchouwing volgt, natuurlijk, in de toepasfing, de Tiende regel. ,, De vergelijking en toepas„ fmg van den beloofden Mesfias op eenig ander „ Perfoon, in den volgenden tijd, kan niet anders ,, gezogt worden, dan in een aardsch Vorst, die, „ door zijn hoogcr verftand, door zijne deugd en godvrucht, door zijn weldadig beltuur en gezag, „ eerst de Joden, en daarna ook andere, ja, alle „ Volken , tijdlijk gelukkig maakt," §. 10. In het oog lopend is vooral, in de voorfpellingen des O. Verbonds wegens den Mesfias, de voorafgaande voorwaarde, op welke all' het aangekondigd heil berust. Wat ook het nationaal begrip der Joden zijn mogt wegens hunne bijzondere voorrechten boven alle andere Volken, zoodat zij zich alleen Jova voorftclden als hunnen Befchermer, bij uitftekendheid; de Profeten verheffen dit volksvooroordeel tot een zuiver begiufel, hetwelk voor den Staat, voor den Godsdienst, en voor de goede zeden nuttig moet werken. De rampfpoed, die of aanftaande, of de Babylonifche gevangnis, weh ke reeds voorbij was, fchetzen zij als een noodr wendig gevolg' der verbastering van Volk en Overheden ; de inwendige kracht van den Staat was 9 5 ver-.  £5° VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de verteerd; men was onbeftand tegen iederen veroveraar, die zich van deszelfs zwakheid wilde bedienen. Jova, die recht en gerechtigheid bemint, hield op, de God van een Volk te zijn, hetwelk, fchoon hem kennende, echter geduurig tot de afgoderij van nabuurige Volken overhelde, en, met dezelve, allerleie zedenloosheid volgde. Voor deze was de natuurlijke ftraf bereid, wélke de ondeugd altijd op de hielen treedt, en zoo wel in het afgetrokkene ieder haarer dienaaren , als eene geheele Natie treft, die door haar fchijnfchoon bekoord wordt. Den afzonderlijken mensch maakt zij, zomtijds ook uitwendig, maar zeker zedenlijk ongelukkig , daar zij hem alle kalmte van ziel beneemt. Een Volk dompelt zij in wanorde, gebrek en flaavernij. Het éénig middel tot herftel is, terug te keeren tot de oude eenvoudigheid en deugd. Hoe meer deze hervorming van begrippen en zeden gelouterd en aangedrongen wordt door den godsdienst, zoo veel te edeler is haare grondflag, zoo veel te gewisfer haar weldadig uitwerkfel. Dan herleeft bij een Volk de zucht, om zich van een flaafsch juk te ontheffen; eene nieuwe orde der dingen wordt geboren; ieder burger, van welken rang, zoekt zich zeiven in den Staat; de vaderlandsmin ontvlamt; haar vuur verfpreidt vonken, die zich overal hechten; een eenparige gloed brandt in aller harten; ieder burger is eenheid; voor hem beeft de onderdrukker; de Natie vereenigt zich, en zij wordt vrij. Zoodanig dachten ook de Profeten, en  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 251 en op zoodanigen grond en voorwaarde verkondigen zij aan de Joden verlosfing, zegepraal, vrijheid en voorfpoed. Gaan zij, naar deze eerfte grondregels, beltendiglijk te werk, dan zullen ook de gevolgen altijd weldadig zijn. Dan zou God hun altijd genadig zijn, omdat Gods regeering over den aardbodem op deze eeuwige orde der dingen berust. Ook daarom zouden andere, zouden alle Volken in gelijken zegen deelen , zoodra zij zich aan de bekeerde Joden fpiegelden, en zich onderwierpen aan den gezalfden Vorst, die het Jodendom in recht en gerechtigheid zoude befluuren. De toezegging der Profeten is dus louter voorwaardelijk. Ook hiertoe bepaalt zich hunne voorfpelling met ronde woorden. Of het Joodfche Volk, of het overige menschdom, eenmaal rijp zal worden voor zoo veel deugd was voor hun een raadfel. God vond, gewislijk om wijze redenen, niet goed, hun en ons zulks te openbaaren. Ook hieruit moet afgeleid worden de volgende Elfde regel. „ De vervulling der profetifche „ voorzeggingen wegens den Mesftas is niet te zoe„ ken, dan in eenen herftelden zedenlijken toefland „ der Joden, wanneer zij zich, door verbetering „ van begrippen en zeden, zullen in flaat gefield „ hebben, om, onder het geleide van dén' hunner dapperfte en rechtfehapenfte Helden, hunne vrij„ heid te herwinnen , en hunnen voorfpoed onl, wrikbaar te vestigen." §. 11. Ook met dit voorwaardelijk gedeelte van de  toepasfing van den Mesftas in acht te nemen. 261 fcheen , om het gantfche menschdom te zaligen. Laat hier de wijsgeer, aan de zijde van den grooten Leeraar der Joden, den vrede van het ééne godsdienffig huisgezin tot het andere overbrengen, laat hij de ftille en gelatene deugd alomme doen eerbiedigen ; laten de woeste tooneelen van het oproerig Jodendom wijken voor de gelukkiger zamenftrengeling dier banden van gezelligheid, welken God, s'menfchen natuur, en zijne behoeften, op deze aarde vormen; laat deze echte waardeering des tijdlijken levens zich voordplanten van geflacht tot gedacht; laat het uitzicht en de kennis van een ander toekoomffig leven deze banden verfterken; dat het bezef van de hooge waarde der menschlijke natuur, een edeler begrip van de weldadige oogmerken des allgenoegzaamen Scheppers, de belangen der aarde verbinde aan den voordgang van de eene volmaaktheid tot de andere in een volkoomener beftaan; laat deze kennis zich uitbreiden over de aarde ■ Maar neen: ik moest hier niet fchetzen het mogelijke heil, hetwelk Jesus op aarde zou hebben kunnen dichten, indien geene Farifeeuwfche fchijnheiligheid, of de trots van heerschzuchtige Grooten, zijn godlijk ontwerp van hervorminge des menschdoms wederdreefd had: ik behoefde hier geenen wenk te geven van de treflijke overeenkoomst, welke 'er, tusfchen de eindelijke beloften der Profeten, en het verheven doel van den vertegenwoordiger der Godheid op aarde, plaats heeft: ik moest alleen hebben aangemerkt, dat 'er, voor de verfchijR- 3 nüig      22/ e ÖZ ONDERZOEK VAN DER AARD der VOORSPELLINGEN, WEGENS DEN MESSIAS, IN DE SCHRIFTEN DES OUDEN VERBONDS.   ONDERZOEK VAN DEN AARD der VOORSPELLINGEN, WEGENS DEN MESSIAS, IN DE SCHRIFTEN DES OUDEN VERBONDS; DOOR J. KONIJNENBURG, Hoogkeraar in de Godgeleerdheid en kerklijke Gefchiedenis, aan het Kweekfchool der Remonftranten, te Amfteldam. Te HAARLEM, Bij A. LOOSJES Pz., MDCCXCIV.  Ante omnia, qui veritatem ftudet comprehendere, non modo intelligendis prophetarum vocibus animum debet intendere, fed etiam tempora, per quae quisque illorum fuerit, diligentiffime fnqüirere. Lactant.ilInfi8t. Div. lib. IV. cap. V.  aan D e EERWAARDIGE, ZEER GELEERDE HEEREN, LEDEN VAN TEYLER'S GODGELEERD GENOOTSCHAP, Te HAARLEM,  TEN BLIJKE VAN WA ARE HOOGACHTING, TOEGEWIJD DOOR DEN SCHRIJVER,  VOORBERICHT. Onder de befpiegelende ftoffen, waardoor Teyler's Genootfchap der godgeleerde wetenfchap , van tijd tot tijd , gewichtige bijdragen heeft geleverd, moet de, in den jaare 1792 uitgefchreven, Prijsvraag, betreffende de Voorfpellingen wegens den Mesfias, geene geringe plaats bekleeden. De vraag was deze : Zijn 'er, in de Schriften des O. T., rechtftreekfche, en niet flechts algemeene, maar ook meer bijzondere Voorfpellingen voor handen aangaande den Mesfias, en diens nieuwe Bedeeling voorfpellingen, die daarop alleen, en op niets anders doelen? Zo ja; dan verlangt #ien> eene opgave te ontvangen van alle zulke Godfpraken, of althands van de voornaamften der* * 4 zei-  vin VOORBERICHT. zeiven, als mede eene aanwijzing en ontvouwing van de gronden en regelen van uitlegkunde, op en volgends welken de overbrenging daarvan op haare bedoelde voorwerpen kan en moet gefchieden. Hoe alledaagsch de een of ander dit onderwerp moge noemen, omdat 'er geen ftelfel van christlijke godgeleerdheid beftaat, waarin niet de verfchijning van den Mesfias op profetifche gronden verhandeld wordt, erlangt echter die Helling, door deze vraag, juist zulk eene gedaante , welke gefchikt is, om haar tot rechtmaatige grondbeginfelen terug te leiden , langs dien weg een heller licht te verfpreiden over een voornaam gedeelte van de Schriften des O. en N. Verbonds, en den geopenbaarden Godsdienst zelf een nieuw en krachtig fteunfel te verfchaffen, hetwelk, tot hiertoe verkeerdlijk aangelegd, meer gediend had, om deszelfs gebouw te verzwakken, dan te onderfchraagen. Overreed , dat het gemelde Genootfchap geenen maatftaf heeft, waarmede het rechtzinnige of onrechtzinnige wordt  VOORBERICHT. w .wordt afgemeten, maar dat'het bedoelt, de waarheid te doen vinden overal, waar eene gezonde redeneerkunde en befcheidene voordracht den weg wijst, om haar aantetreffen, zonder dat eenig leerftelfel, van welke christlijke gezindheid ook, hetzelve bepaale in zijne oordeelvellingen, waagde ik het, mijne proeve van onderzoek , ter beandwoording dier opgegeven vraag, bij hetzelve inteleveren. Ik ftelde mij voor, niet Hechts ftil te ftaan bij het algemeene, dat tot dus verr' is afgeleid uit eene meenigte van plaatfen, die meer geteld, dan gewogen werden , maar voornaamlijk uit de gewijde Boeken optemaaken de charakteriftieke Leer wegens den Mesfias onder de oude Hebreërs. Ik bedoelde, derhalve, eene opgave van zoodanige profetifche gezegden, in derzelver zamenhang, waaruit wij met grond befluiten mogen, wie en wat de Mesfias der Joden zijn moet, met aanvoering der gronden, waarop de Godgeleerde de toepasfing van dit charakteriftieke * 5 zal  x VOORBERICHT. zal kunnen vinden in eene nieuwe Bedeeling, welke de koomst van dien Mesfias met zich zoude voeren. En ik had het genoegen, mijne Verhandeling, offchoon zij ook, volgends de openlijke verklaaring in de Nieuwspapieren , van het rechtltreekfche oogmerk der ■Heeren Opgeveren mogt afwijken, buitenge' woon bekroond te zien: Het belluit, om dezelve niet, op naam des Genootfchaps, te doen drukken, gaf mij de vrijheid, om haar zelf in het licht te geven. Zij verfchijnt dus thands , zonder dat beflisfend kenmerk van goedkeuring, hetgeen anderszins in de gewoone uitgave door het Genootfchap gelegen is. Dit echter, vleij ik mij, zal geene reden zijn, waarom zij bij het onderzoekminnend Publiek een min gunftig onthaal zal ontmoeten. Het laatst uitgegeven twaalfde Deel van Teyler's Prijsverhandelingen zal, waarfchijnlijk, meenig Lezer op hetzelfde denkbeeld gebragt hebben , hetwelk ik gepoogd heb te ontwikkelen, en de godgeleerde  VOORBERICHT. xi de Bundel, door den Hoogl. Muntinghe onlangs in het licht gegeven (*), heeft gewislijk de aandacht der geleerden op ditzelfde onderwérp dermaate doen vestigen , dat ik zoo min behoeve te vreezen, om de nieuwheid, als om de vrijmoedigheid, waarmede ik fchreef, gelaakt te zullen worden. Ik moet mijne Lezers alleen verzoeken, dit Huk altijd uit het oogpunt te befchouwen van eenebeandwoording der bovenftaande Vraag, naar welke hetzelve geheellijk is ingericht. Deze taak, welker behandeling van onderfcheiden kanten, dikwerf, tot één punt zamenliep, eischte eene uitvoerigheid, zomtijds eene herhaaling, welke mij , aan de eene zijde, terug hield van eene rechtltreekfche wederlegging van gevoelens, die met de mijnen ftreeden, en mij, aan den anderen kant, noopte, bij de aanhaaling van zommige plaatfen, alleen terug te (*) Sylloge Opufculorum, ad Dsllrinam Sacram pertinsntium. Lugd. Bat. 1703. Tom. II. pag. 151-153-  xii VOORBERICHT. te wijzen tot zoodanige Uitleggers, die mij reeds waren voorgegaan, en wier Schriften hijkans in ieders handen zijn. Eene grooter afwijking van het oorfpronglijk'ingeleverde, dan nuvhier en daar , gefchied is in uitdrukkingen en ftijl, en in weinige bijgevoegde aanteekèningen, .zonder echter immer de hoofdzaak te betreffen, zou eene verandering in de uitwendige gedaante hebben veroorzaakt, voor welke ik noch vrijheid meende te hebben, noch ook, tegenwoordig, reden vinde. Bladz. 40 Reg. 3 en 4 (iaat §. 15. En, hoe rechtmaatig' was het niet wee aan lees §. 16. En, hoe rechtmaatig was het wee van Jesaias IN-  INHOUD. Inleiding, behelzende eene vergelijking tusfchen de Joodfche en Christlijke Bedeeling. Bladz. i EERSTE HOOFDSTUK. De ooriprong en algemeene aard der Voorfpellingen, welke in de" Schriften des Ouden Verbonds gevonden worden. §. i. Oorfprong der Profeten. - • 5 fi. 2. Aanftelïïng der Profeten. §. 3. Ferhand der gekeele Joodfche Huishouding 10 %. 4. Benaaming en charakter der Profeten, ald. §. 5. Charakter der Joodfche Godfpraken in het gemeen. . ■ • 13 §. 6. Godfpraken van Moses. . • M ^ ^, onder Josua , en, naahem, onder de Rechters (Heirvoogden). 16 ^ g_ , de eer ft e drie Konin- ' gen ald' ^ g4 Koningen van Juda en Israël, bij en naa de fcheuring des Joodfchen PJjks, tot op de Babylonifche Gevangnis. ■ • • • J7 g_ I0> geduurende de Babylonifche Gevangnis. • • • lS  INHOUD. §. ii. Godfpraken geduurende den tijd ven de onderdrukking der Joden tot op Christus Jesus. . . . Bladz. 19 5- 12. Gevolgen der voorafgaande befchouwin- gen. .... 20 TWEEDE HOOFDSTUK. De aanleiding tot het begrip wegens eenen Mesftas. %. 1. De naam en het begrip van Mesfias. 22 %. 2. Eerfle voorbereidend denkbeeld onder de Aardsvaders, door Moses aangenomen. 25 §. 3. Het ontwerp van Mosesdoor Josua gevolgd. . . . . 28 j. 4. Voordgang van het oude denkbeeld onder SAMuëx. . . . 29 §• 5. onder Saul. .. . 30 §. 6. Verfierking van hetzelfde denkbeeld onder David. . . . . ald. S' 7- 1 onder Salomo. . ... 33 §. 8. Dit Volksgevoelen verzwakt onder Reha- eeam. . . . 34 %. 9. blijft nogthands levendig onder Abia. 35 der Assa. . . . ald. §• 11. wordt verft er kt onder josaphat. . . . . — $• ï-. blijft heerfcken onder Joram, Ahasia, Joas en Amazia. — 5. 13.  INHOUD. §. 13. Dit Volksgevoelen blijft levendig onder Usia en Jotham. . Bladz. 36 §. 14. • onder Ahas. . . 37 §. 15. ■ wordt grootlij'ks ver- fterkt onder Hiskias. . . 33 §. 16. ■ blijft levendig onder Manasse en Ammon. . . 40 §. 17. onder Josias. .... ald. §. 18. wordt verft er kt onder Joachas, Jojakim, Jechonias en Ze- dekias. . . . . 41 §. 19. Het begrip wegens eenen Mcsfias, onder het Rijk van Israël. . . 42 §. 20. Ontvouwing van het begrip wegens eenen Mesfias , van deszelfs eerften oorfprong tot deszelfs voltooijing , onder de leiding der verfchillende Profeten. Gevolgen uit de voorafgaande befchouwing. ald. DERDE HOOFDSTUK. De aard der Voorzeggingen wegens eenen Mesftas, van vooren (« priorij befchouwd, en vergeleken met eenige bijzonderheden uit de laatere Joodfclie Gcfchiedenisfen. $. 1. Eenvormigheid van berichten, godfpraken, en van den nat ionalen geest, in de onderfcheidene tijdvakken der Joodfche Gefchiedenis. . . t ^  I N H O U D. 5« 2. Overeen/lemming der profetifche Voorfpellingen , wegens eenen Mesfias, met alle andere jPoodfche Godfpraken. Bladz.' 56 §. 3. Verwachtingen , welke hij het Joodfche Volk , naa de Babylonifche Gevangnis, zelfs tot naa de verfchijning van Jesus , beftendiglijk hebben gehuisvest. . 59 5. 4. Gevolgen uit de voorgaande redeneering. 62 VIERDE HOOFDSTUK. Opgave van Schriftplaatfen , welke den Mespas, als zoodanigen, kenfchetzen, zonder op eenig ander Perfoon te kunnen toegepast worden. $. 1. Godfpraken vanjo'èh. (FIoofdfL II. 15. — III. 1 & 2.) . . .66 §. 2. Amos. (H. IX. S-15.) 77 §. 3. Hoseü. (Ii. I. 10—12. II. iS— 22. III. 4 & 5.) . . 90 §. 4. Jesaias. (Hoofdft. LIX. LX. LXV en LXVI.) . . 100 5. 5. Micha. (H. IV en V.) 118 §. 6. Zephanja. (II. III. 9- 20.) . . . . 129 %. 7. Jeremias. (FI. XXXI. XXXII. XXIII. XXXIII en XXX.) 130 §. 8. — EzechiSl. (H. XXXIV. XXXVII en XXXVI.) . . 141 §. 9. ' ÜANlëL. (FI. IX.24-27.) 150 5. 10. — — Zacharia. (H. II. 10- 12. III. 6-10. VI. 12 & 13. VIII. ai & 22. XIV. 8 &9« en IX. 9 & 10.) 152 S. 11.  INHOUD. $. 11. Godfpraken vanllAGOAi.(ïi.ll.7-io.)Bl 16a ^ I2. Maleachi. (H. II. 17. en HL 1-12.) • l65 §. 13. Bijeentrekking der ontvouwde Godfpraken, bevestiging van derzelver. gegevens verklaaring, en gevolgen tut de voorgaande befchouwingen. • • VIJFDE HOOFDSTUK. Schets der nieuwe Ecdecling, welke, volgends de befchouwde Godfpraken , onder den Mesftas, moest plaats grijpen. «• . t^„.,*,.„q:;lu„;j ,Uv ffnnthunde van Mö- ses , door de Profeten zorgvuldiglijü gehandhaafd. « • ' W g. a, ife* fc/oö/èfe Huishouding onder den Mesfias- .... J9» §. 3. Schets dier Ihiishoudinge, orereenkoomfiig den nadruküjken inhoud der Godfpraken. • • • 193 5. 4. Vergelijking dier fchetze met de afbeelding der gouden eetm bij de Griekfche en Romeinfche Dichters. • i 2°5 ZESDE HOOFDSTUK. Over de Uitlegkundige Regelen, welken men, in de overbrenging van den beloofden Mesfias tot eenig daadlijk Perfoon, hebbe in acht te nemen, g. 1. Moeilijkheid in de naafpooring der Profe- tiën. 'Fcrfchillende wijze van der-, zeiver verklaaring, met betrekkinge tot den Mesfias. ... 209 ** §. a.  INHOUD. §. 2. Grondfag van verklaaring niet te zoeken in het gebruik, 't welk daarvan in de Euangelifche Schriften gemaakt is, noch in eenen dubbelen zin. . Bladz. 213 %. 3. Noodwendig begrip van den grammatikalen zin der woorden, en van de zaken, in de woorden begrepen , afgenomen uit den aard der taal, van den zamenhang enz. Eerste Regel. Vóór de tijden van Samucl , kan men geene Voor/pelling wegens den Mesfias verwachten. Tweede Regel. Alle plaatfen , welke van eene koninglijke regeering gewaagen , kunnen, als zoodanige, in aanmerking koo- tnen. Overweging van Gen. III. 15. XII. 2 & 3. XXH. 17 & iS. XLIX. 10. en Deut. XVIII. 18. . . 21? §. 4. Derde Regel. Geene plaats behelst eene mesfianifche voor/peiling, welker vervulling in de naastgelegen tijden behoort. — Vierde Regel. Zoodra het beeld des Profeets tot zeker ide'dal verheven wordt, kan men zulks als eene Godfpraak wegens den Mesfias aannemen. Be- fchouwing van Jef. VII. 14—16. IX. 5 & 6. en XI. 2 Sam. XXIII. 1-7. Pfalm H. XLV. LXXH en LXXXIX. . 221 §. 5. Vijfde Regel. Geene plaats , alwaar eenig lijden voorkoomt, kan op den Mesftas worden toegepast. Zes^  INHOUD. Zesde Regel. Alles, wat bij uitjlekendheid grootsch is, waarvan het wezen, tot den tijd des Profeets, nog niet beftond, behoort onder de mesiïanifche Voorfpellingen. — Overweging van Jef. LUI. Pfalm XXII. LXXII. en CX. . Bladz. 226 5- 6. Zevende Regel. Alleen dan, wanneer de Profeten vertroosten, en den toefland van ftaatkunde en zeden der Joden poogen te verbeteren , laat zich eene mesfia- nifche Voor/pelling vermoeden. Be- fchouwing van Jef. VII. 14—16. Zach. XII. 10. Pfalm. VIH. XVI. XL. LXIX. en CXVIII. ... 236 §. 7. Agtste Regel. De toepasfiug der Voorfpellingen op den Mesfias moet alleen opgemaakt worden uit alle plaatfen te zamen genomen, welke tot hem behooren. 242 g. 8. Negende Regel. Dezelve toepasjing behoort , in de eerfte plaats, tot de Joden, als een Volk aangemerkt. . 244 §. 9. Tiende Regel. De overbrenging op eenig ander Perfoon is nergends anders in te zoeken, dan in een' aardsch Vorst. 247 10. Elfde Regel. De vervulling der mesfianifche Profetiên is niet te zoeken, dan in eenen herftelden zedenlijken toefland der Joden. .... 249 §. 11. Twaalfde Regel. De tijd van vervulling onbepaald zijnde gelaten , kan zij ** 2 d-  INHOUD; alken gezogt worden in de naauwkeurige overeenkoomst van air het charakt»riftieke in den beloofden gezalfden Vorst met de vatbaarheid der Joodfche Natie, en van andere Volken, om door beter be- ginfelen geleid te worden, -■ Befchou- wing van Dan. LX. 24~-7- Bladz. 251 g. 12. Gevolgen der voorgaande redeneeringen. 255 %. 13. De mangel van vervulling der mesfianifche Voorfpellingen, in haaren letterlijken zin, geenszins nadeelig aan derzelver waarde. . • ■ • 2 57 §. 14. Uitnemende ft'rekking derzelven, om de aanneming, en uitbreiding van Jesus Leer te bevorderen. • • 2 59 OX-  ONDERZOEK van den AARD der VOORSPELLINGEN, Wegéns den MESSIAS, in de schriften des OUDEN VERBONDS. INLEIDING. V an de vcelerleie begrippen, die, van de allereerfte tijden der Christen-kerk af tot op heden, eenen rcchtflrcekfchen invloed hadden op de beoefening der godgeleerdheid, onderfcheidt zich, voornaamlijk, dar wegens het. onmiddellijk verband der Joodfche en Christlijke Bcdeelingen. Jesus onder [oden verfchijnende, en onder hen zijne godlijke leer verkondigende; Hij zoo wel, als zijne Apostelen naderhand , bij hunne prediking, en de Evangelisten eensgclijks in hunne fchriften , zich meermaalen op gezegden uit de boeken des O. V. beroepende, is uit dat gebruik dier gewijde Bladen bij de Christen-godgeleerden eene voorondcrftelliug gerezen, nopens den aard der aloude Joodfche huishouding, en baare onmiddellijke betrekking ook tot de geheek Christenheid in alle eeuwen, welke aan perA foo-  e INLEIDING. fooneii en zaken een gantsch ander voorkomen verfchaffen moest, dan men uit de nagelaten werken der Joodfche Gefchiedfchrijvers en Profeten zeiven fchijnt te moeten opmaaken. Zonder te bedenken , dat de (trekking der oude Bedeeling ten diende van één Volk, en die der Christlijke ten nutte van het gantfche menschdom, van eikanderen veel te wijd verfchillen , om eenige overeenkomst toetelaten, dan welke alleen gegrond is in de plaatslijke omftandigheden , waarin Gods Afgezant, Christus Jesus , ten voorfchijn kwam ; zonder dus nategaan, wat dit plaatslijke in de uitwendige verkondiging des Evangeliums geweest zij, en in hoe verre zulks tot een beginfel van Jesus algemeene leer voor alle volken hebbe kunnen verftrekken , heeft men , enkel op den voorafgelegden , doch niet geftaafden , grondflag , een gebouw van Godgeleerdheid opgetrokken , hetgeen, mijns oordeels , onbeftand is tegen de aanvallen van de vijanden der Christlijke Openbaaringe. Tot die vooronderftelling behoort, onder anderen, ook de Leer wegens den Mesfias, zoo als die in de Schriften des O. V. voorkoomt, en door de Evangelisten en Apostelen op Jesus is toegepast. Overreed van het onmiddellijk verband tusfchen de Joodfche en Christlijke Bedeeling , heeft men , op grond van zommige plaatfen uit de oude gewijde Schriften, in die des N. V. voorkomende, aangenomen , dat de belo . de Mesfias der Joden geert ander zijn konde, dan Jesus , die zich zelf zooda-  INLEIDING, 3 danig noemde, zonder wederom op het charaktcristieke te letten, 't geen de oude Bedeeling van de laatfte ten eenennlaale onderi'cheidde , noch te onderzoeken , in hoe verre alle die plaatfen , en de zegwijze van Mesfias zelve, bij toepasfing hebben kunnen gebruikt worden, of daadlijk zijn gebezigd geworden: terwijl het mij, behoudends echter eeil beter oordeel van anderen, toelchijnt, dat, eer men hierin ecnig befluit kan vormen, vooraf uit den aard ^ der Joodfche Huishouding , en uit den geest van alle de Schriften des O. V, te zamen genomen , blijken moet, wien de Joden onder den beloofden Mesfias verdaan hebben. De aanleiding, welke het achtenswaardig Genootfchap van Teyler tot onderzoek dezer gewigtige zaak gegeven heeft, deed mij dit ftuk, zo ik van mij zelven mag oordeeleu , onpartijdig nafpooren. Is de uitkoomst daarvan fti'ijdig met de begrippen van veele andere Godgeleerden , die , om hunne uitgebreidde kundigheden , de hoogde achting verdienen; men zal mij, die, in dit opzicht lijdelijk, den loop mijner denkbeelden volgen moest, deze afwijking gaarn ten beste houden, terwijl ik deze proeve van nafpooring gerecdlijk onderwerpe aan het oordeel van ieder' befcheidenen onderzoeker, en met de gemeenmaaking dezer Verhandeling voornaamlijk ten doel hebbe, ook aan mijne Landgenoten gelegenheid te vecfchaffetitj om daaraan te arbeiden. Zonder mij dus te vermeten , dat ik van alle dwaaling zou ontheven zijn , ben ik gereed , A 2 ie-  4 INLEIDING. iedere andere opheldering aantenemen , welke mij door des kundigen zal gegeven worden, in de aangenaame hoop, dat, na eenmaal het pad gebaand te hebben , 't welk tot den rechten weg kan leiden , anderen het gebrekige mijner aanmerkingen van tijd tot tijd zullen verbeteren , en wij alzoo tot de hoogfle waarfchijnlijkheid mogen geraaken, welke ons in zoodanige zaak van eenen, deels gefchied-, deels uitleg-kundigen, aard befchoren is. Ter behandelinge dezes onderwerps , fchijnt mij de volgende orde natuurlijkst te zijn, om, Vooreerst, te ontvouwen den oorfprong en den algemeenen aard der Voorfpellingen , welke in de Schriften des O. V. gevonden worden. Ten tweeden, te onderzoeken de aanleidingen tot het begrip wegens eenen Mesfias. Ten derden, natefpooren den aard der Voorzeggingen wegens eenen Mesftas. Ten vierden , te overwegen de plaatfen, welke den Mesftas, als zoodanigen, kenmerken, zonder op eenig ander perfoon toegepast te kunnen worden. Ten vijfden , te fchetzen de nieuwe Bedeeling , welke, volgends de overwogene Godfpraken, onder dien Mesftas moest plaats grijpen. En eindelijk, Ten zesden, voortedragen de Uitlegkundige Regelen , welken men , in de overbrenging van den beloofden Mesftas toteenig daadelijk Perfoon, hebbe in acht te nemen. EER-  EERSTE HOOFDSTUK. De oorfprong en algemeene aard der Voorfpellingen, welke in de Schriften des Ouden Verhonds gevonden worden. %. i. l\"iemand, die in de fchriften der Oudheid, ongewijden zoo wel als gewijden, eenigzins bedreven , en met geene godsdienstige vooroordeelen vooringenomen is , zal deze waarheid in twijfel trekken , dat de oorfprong van alle hoogere ingeving , waardoor Godfpraken , Voorzeggingen, en wat dies meer zij, gevormd werden, voornaamlijk in de onkunde der oude waereld gczogt moet worden. Ieder toch, die boven zijne medeburgers in wijsheid en andere hoedanigheden van ziel , meer dan gewoonlijk, uitmuntte, moest natuurlijkerwijze aangemerkt worden, als onder de leiding en onderrichting van een hooger Wezen te Maan. Alle grootfche gedachten en uitftekende ontwerpen hield men voor iet godlijks 0«» Vf), voor een gefchenk der Godheid {a). De Egyptenaars noemden zelfs uit- mun- («) Dus had, in de taal der oudheid, Zaleucus 'zijne wetten voor de Locrenfen, van Minerva Minos voor de Cr eters, van Jüpiter ontvangen. Conf. Cic. Tufc, L II. c. 14. A 3  6 I. Hoofdst. De oorfprong en algemeene muntende mannen met den naam van Goden (f). Van daar dan ook het eerfle denkbeeld van Profeten bij de Israëlieten en derzei ver ftam vaders. Om Hechts één voorbeeld hiervan bijtebrengen; wij zien, dat zelfs Abraham een Profeet genoemd wordt (c), uit hoofde van de bijzondere gunst en vriendfchap, waarmede de Allerhoogfte hem venvaardigde ; en het blijkt uit Exod. VII. i. wegens Ahron , dat $'2j •>§•$«'■«) een uitlegger heette van hetgeen Moses. als EDTHN* Cals God in den Egyptifchen zin), hem zou ingeven of inblazen. Van daar werden zij mannen Gods of Zieners genoemd, (verg. i Sam. VIII. 9.) Hoe weinig 'er, nu, wegens deze mannen Gods in de oudfte tijden , met zekerheid, gezegd kunne worden; hét blijkt echter uit de waarfchuwingen van Moses (d), dat 'er ten zijnen tijde reeds valfche Profeten geweest zijn ; en , hoe duister ook de berichten zijn wegens de Profetifche fchoolen (e), geeft nogthands de Joodfche huishouding , waarin de Profeten eenen bijzonderen ftand uitmaakten, eene zeer waarfchijnlijke gisfing aan de hand, dat 'er zoodanige inrichtingen geweest zijn, waarin gefchikte voorwerpen, van der jeugd af, tot het (è) Hf.kod. 1. II. c. 3;. Clem. Alexanür. Strom. 1. I. p. 131. & üb. III. p. 3°3(c) Gen. XX. 7. (jf) Deut. XIII. en XVIII. O) 1 Sam. X. 5. en XIX. 20-24.  aard der Voorfpellingen, enz. 7 het profetisch ambt gevormd werden (ƒ)• Daar nu de Voorzienigheid de goede inrichtingen der menfchen-kinderen , ter bereiking haarer altijd weldadige oogmerken, bezigt, is het geenszins ongerijmd, maar integendeel haarer volkomen waardig, te (tellen, dat zij zich van deze mannen bediend hebbe , om het heil te bevorderen eener Natie, welke, met uitzondering van alle andere volken, den dienst van één éénig°opperst Wezen handhaafde; en, zonder zich aan dweeperij fchuldig te maaken, kan men veilig- Uit ■mmpmen . dat God hen op eene miaaeuijKe, of ook maar wie zal ons dit onderfcheid behoorlijk doen kennen ? onmiddellijke wijze, onderricht heeft, in zaken, die voor de waare belangens des menschdoms en derzelver bevordering onontbeerlijk waren. §. 2. Zonder ons hier verder intelaten met het onderzoek, hoe veel de Joodfche huishouding, ten aanzien van het ambt en de godfpraken der Profeten, van andere volken hebbe overgenomen, zullen wij'de gewijde Schriften alleen ten grondflage legden en Moses en Samucl aanmerken als de zoo° ' da- (ƒ) Verg. 2 Kon. IV. 38-4$ en VI. 1-4-, alwaar de Jongeren van Elias om een grooter verblijf vragen, terwijl hij, als deopperfte der School, ten dien tijde, op den bei Cartnel vertoefd, en, Elisa den Profetifchen mantel omwerpende , denzelven tot zijnen opvolger fchijnt benoemd en voorbereid te hebben. Zie 1 Kon. XIX. 16-21. en 2 Kon. II. 9, 13 & 15A 4  S I. Hoofdst. De oorfprong en algemeene danigen, van welken derzelver ambt het bcftaan ontvangen , en door w?ér verordening dees gewijde Stand zijnen bepaalden zetel hebbe gevestigd. Moses, immers, heeft in de aangehaalde plaats (ff), welke thands, volgends de uitlegging van Dathe , vrij algemeen begrepen wordt, niet op éénen enkelen Profeet, maar op de algehecle rij der Profeten, te doelen , welke na Moses volgen zou, zonder dat de plaatfen, uit de Schriften des N. V. Qf), deze verklaaring eenigzins belemmeren ; Moses , zeg ik , heeft aldaar , zeer blijkbaar , eenen Profetifchen Stand op het oog gehad, die, hoe zeer naderhand van de overige Standen afgezonderd, volgends zijn. oogmerk , waarfchijnlijk in den Leviten-ftand was ingevlogten (/); of wel uit de aanftelling der zeventig Oudften (k), op welken de geest van Moses rustte, zijnen oorfprong genomen heeft: terwijl eindelijk de aanmerking van den Verzamelaar der Mofaïfche gedenkftukken (/) zeer duidelijk doet zien, dat, en de benaaming, en de ftand der Profeten , fchoon ten tijde van Moses nog niet in zwang, gegrond was op hetgeen die Leidsman der Israëlieten, als een man Gods, verricht had. Meer (g) Deui. XVIII. 15-22. (A) Hand. III. 23- & VII. 37. (;) Verg. Deut. VIII. 17, 18. en XVIII. 7. in verband met hetgeen, in hetzelfde Hoofdftuk, wegens de Profe-. ten en derzelver kenfchetiing gevonden wordt. (F) Num. XI. 25. <7) Deut. XXXIV. 10-13.  aard der Voorfpellingen, enz. 9 Meer ftellig èn uitdruklijk, hoewel niet beflisfcnde , zijn de berichten wegens den Profetcn-ftand ten tijde van Samuül, die, bij zijn ambt van Rechter of Leidsman, ook dat van Profeet, onder den ouden naam van Man Gods, of Ziener, bekleed heeft r» Van hem, die, als een alleroprechtst beminnaar van zijn vaderland, deszelfs welvaart zoo zeer op het hart droeg die, niet dan met weemoed , de weêrbarftigheid, niet dan met fehrik, de begeerte des Volks vernam, om den ouden republikeinfchcn vorm van PvCgceringe met eene koningrijke heerfchappij te vcrwisfeleu, 1'chijnt de gevestigde ftand der Profeten voornaamlijk afkoomllig te wezen. Waarlchijnlijk bedoelde hij , door zoodanige inftclling, den te grooten invloed te beperken , welken de invoering van het eenhoofdig gezag, ten nadccle van den Burgerftaat, nu of naderhand , verkrijgen mogt. Hij kent immers den hoop, de meenigte van Profeten te Gtbèi O); Lij weet, hoe zij den Jongeling Saul zullen ontvangen ; hij zelf is aan het hoofd hunner vergadering (o). Hij, die de leemten der nieuwe regeering door en door kende, zal ook gewislijk de Zieners behoorlijk onderricht hebben, hoe zich aan het Hof en bij het Volk te gedragen; en, daar wij, ftraks na zijnen tijd, de Profeten Gad en Natuan aan O) i Sam. 111. 20. & IX. 6. lbid. X. 5. (O Ib. XIX. 20. A 5  lo I. HooFDST. De oorfprong en algemeene aan het Hof van David, Semaja bij Rehabeam, en alzoo bij opvolging, tot op den tijd der Makkabeers, wanneer zij zich in de Priester-orde verliezen , mannen uit denzelfden Stand in het openbaar zien verfchijnen, die met een gelijken ijver voor de belangen van Maatfchappij en Godsdienst waaken, hebben wij geenen geringen grond , om derzelver gevestigden oorfprong van Samuöl te dagteekenen. §. 3. De reden, waarom wij hierop zoo lang ftil ftaan , zal uit het volgende blijken , en is voornaamlijk gelegen in het verband der gehcele Joodfche huishouding, welke, wat ook zommigen zich in de verdeeling van Moses wetten in godsdienstige, burgerlijke en plegtige hebben willen voordellen , van nabij befchouwd, niets anders, dan één flaatkundig geheel is , welks grondflag op het godsdienltig beginfel wegens de kennis en aanbiddingvan den éénigen waaren God, als den grondlegger en opperkoning van den Joodfchen ftaat, berust. Deze grondltelling, hier vooraf aangenomen zijnde, zal nog nader bevestigd worden , bij de befchouwing van het waar charakter der Profeten en den aard van derzelver Godfpraken. §. 4. Hoe weinig men , met zekerheid , uit de verfchillende naamen van Profeet of Ziener en nW"l, en Man GodstOT^N tot het O) Conf. Wmii Mifcell. S. 1. I. c. 1. §. III. & XVIII., die in dit onderzoek, gelijk in het geheele ; dan, in welken zin dezelve moet opgevat worden , hebben wu m s o. reeds kortlijk aangeftipt. « 7 Onder den bevelhebber der Hebreërs , die Moses opvolgde, behoudende Godfpraken hetzelfde charakter; wordende dezelven bepaald tot de tegenwoordige belangen des Israëlietifchen Volks bq de verovering van het land Kanaan , en deszelfs verdeeling door het lot. Alleen drukt Josua het denkbeeld van eenen nationalcn Befchermgod den volke diep in het harte, verkondigt hun vrede en vooripoed, zoolang zij dezen dienen, en flaavern.j, zoodra zij tot afgoderij zouden vervallen ö). Onder de Helden, die ter hulpe vlogen, om eene, door allerlei ongebondenheden verbasterde, Natie van de onderdrukkingen der nabuurige Volken te bevrijden, zijn de zeer weinige godfpraken alleen betreklük 'tot de onmiddellijk plaats grijpende omftandigheden, zoo tot weering van afgodifche zeden als tot verfterkiug van den nationalcn heldenmoed, -en gegrond op het blijvend denkbeeld van Ueiëh Schutsgod (z). K. 8. Bij de invoering der Koninglijke Heerfchap- (x) Deut. XVIII. 15-22. ' (y) pf. XXIII en XXIV. (z) Recht. II. VI & VII. en 1 Sam. III. n  aard der Voorfpellingen, enz. i? pij, wanneer kunsten en wetenfchappen onder de Israëlieten begonnen te bloeijen; wanneer de koophandel werd gevestigd; wanneer de nabuurige Volken tot eene behoorlijke onderwerping aan de Joodfche Natie werden genoodzaakt; in één woord, wanneer de geheele uitwendige en inwendige inrichting van den Joodfchen Staat op eenen luisterrijker voet gebragt was, nemen ook de Profeten, en derzelver Godfpraken, eene verhevener vlucht. Nog iterkcr, dan ooit, werkte het volks-begrip wegens den nationalen Befchermgod ; men verhovaardigde zich op denzelven böven andere Volken , die Jova's dienst niet kenden, noch in zijne bijzondere gunst deelden ; men voorfpelde den grootften bloei van den Staat, en deszelfs .invloed op alle waerelddeelen; deze voorfpelling wordt een gevestigd verlangen ; dit verlangen wordt algemeen; het wordt eene zoort van geloofsleus, door Koningen en Profeten algemeen verbreid, en ten fterkften aangedrongen; het verheft den geest des volks ; het bevordert de grootheid van den Staat («). §. 9. Bij en na de fcheuring van het Rijk • een gevolg van Salomo's nadeeligen invloed op den geest der Natie , ■ ■ wanneer de omliggende Volken zich van de gelegenheid bedienden, om de trotfche, lchoon door de flechte ftaatkunde en bedorven zeden der twee laatfte en op hen volgende (V) 2 Sam. VII. 1. vergel. met vs. 11 & 12. met Pf LXXX1X en 1 Kon. VIII. 20, 43, 51-53» 59» B  18 I. Hoofdst. De oorfprong en algemeene de Koningen zeer verzwakte, Israëlieten ten onder te brengen, was 'er eene dubbele maate van wijsheid en heldenmoed noodig, om den val der beide Staaten te verhoeden. De Godfpraken worden dus, bij eene meerdere befchaaving van den geest, grootfcher, treffender, uitgebreider, fchoon daarom ook,voor ons duisterer. Zij bouwen evenwel op denzelfden grondflag van Jova's nationale befcherming of ftraf; zij ontleenen beelden van den gelukkigften tijd; zij poogen het oude volks-charakter te herftellen ; de aeest der Profeten verheft zich op de vleugelen der hoogfte verbeelding; zij wikkelen zich thands malle ftaatkundige betrekkingen des Rijks; zij raaden, of liever, zij beflisfen oorlog en vrede; zij bedreigen wraak aan afgodifche Nabuuren ; zij verzekeren een toekoomend heil, op voorwaarde van bekeerin*; zij verkondigen der Natie den grootften ftaat van magt en voorfpoed, als zullende eenmaal alle Volken aan zich onderwerpen , en haare huishouding over de gantfche aarde uitbreiden (F). §. 10. De geest des Volks, in dezen rampfpoedigen tijd , geheel zijnde ternedergedrukt , zijn ook de Godfpraken vol beïtraffingen en jammerklagten; doch te gelijk vol van vertroosting en hoop op ge- luk- m Joel II & III. Anm V. VI. en IX. Hof. VI. IX. X en XIII. Jef. I. VI. XXIV-XXVII. XXXIV & XXXV. XL-XLV. 9. XLV. 10. en XLVI. XLVII-Lt LV-LVI. 9. en LX. Mich. II-IV. Zefanj. I. & UI. Jerem. XV1-XX.  aard der Voorfpellingen, enz. 19 tukkigec tijden , met eene nog veel fterker en nadruklijker verzekering, dan bij de voorige profetiën had plaats gehad, fchoon doorgaands met dezelfde 'beelden gefchetst: welke uitzichten nogthand3 bijzonderlijk uitlopen op de grondvesting van een' geheel nieuwen , van de voorige leemten volkomenlijk gezuiverden, Staat, in welks heil ook de Heidenen zbudcn deelen, nadat zij vooraf een gelijkzoortig , fchoon nog rampfpoediger, lot ondergaan hadden (c). §. 11. Hoe weinigen de berichten zijn van den ftaat der Joden, na de Babijlonifche gevangenis , en hoe zeer de naam van Apocrief, waarmede men de boeken der Alcxandrynfche Joden van laater tijd beftempcld heeft, derzelver waaren geest totnogtoe heeft doen miskennen, verdienen zij evenwel daarom eene zeer bijzondere opmerking, omdat daaruit blijkt; vooreerst, hoe zeer de rampfpoeden der flaavernij op het charakter der Joden hebben gewerkt, en wel dermaate, dat zij onvermoeide poogingen ter herwinning hunner vrijheid hebben aangewend (cl); en ten twééden , hoe zeer , met de flaavernij, de geest der aloude Godfpraken bijkans geheel hebbe opgehouden , in zoo verre zelfs , dat hetgeen te voo- 0) Jcrem. Klaagl. doorg. Ezech. XVI. XVIII-XX. XXV-XXXII. XXXV en XL. Dan. VII-IX. Hagg. II. 5-10. Zach. VI. VIII. IX. XII. en XIV. Mal. III. & IV. (O I Makk. II. & III. enz. B a  zo I. Hoofdst; De oorfprong en algemeeni vooren gezegd werd, door Jova zelf verricht te zijn, na dien tijd Hechts door een' Engel gefchiedde (O ; gelijk ook uit de geheele zedenlijke fabel van het boek Tobit zeer duidelijk is optemaaken. Met dit alles wordt, echter, in diezelfde fchnften, het oude nationale denkbeeld wegens Jova's befcherming , en de daarop gegronde herftelling des Joodfchen Staats, met ronde woorden gevonden (ƒ> %. 12. Uit dezen algeheelen geest der Godfpraken, door alle de tijden des Joodfchen Staats, blijkt ten duidelijkften, dat dezelven allen ftaatkundig waren; ftaatkundig, zeg ik, in eenen nadruklijken en bepaalden zin, voor zoo ver zij altijd op de belangen van den Staat betrekking hebben, de bevordering van deszelfs bloei en welvaart bedoelen, en , als°de uitfpraken van den Landgod, of, ten muiten, in zijnen naam en op zijn gezag worden voorgedragen. Zelfs het denkbeeld van het ftrafwaardige der afgoderij , waartegen de Profeten zoo ernftig waaken, is, uit hoofde van het allereerfte grondbe- crinfel van Maatkunde het bijzonder toezicht van den Landgod Jova enkel als ftaatkundig aantemerken. Dit denkbeeld vervallende, verviel de «reheele wetgeving. Ook de voorzeggingen van toekoomftige lotgevallen (jg) het zij dezelven in den eigenlijkften zm worden opgevat , ). Jova, de levendige God , is in het midden onzer (q~), blijft het hoofddenkbeeld, waarop hij zijnbeftuurbouwt, het oorlog befchikt, den nationalen geest ontvonkt, in zijne krijgsverrichtingen zegeviert, het beloofde en thands overwonnen land onder de Volks-ftammen verdeelt, en dus, eindelijk, zijner Natie een rustig genot van allen aardfchcn voorfpoed verfchaft. Na dat hoofddoel juist getroffen te hebben , gaat hij in vrede tot zijne vaderen, fcherpende het geloof in Jova, als den waaren God van Israël, ten diepflen in des Volks harten (r). Dus is ook hier weder- O") Exod. XXIV. 13 en XXXIII. 11. O) Jof. III. 10. (O Bid. XXIV. 15-48,  begrip wegens eenen Mes pas. 29 derom alles ftaatkundig; niets geestlijks; het voorige denkbeeld alleen van toekoomftige aardfehc welvaart, onder den Landgod Jova , blijft zorgvuldig bewaard. §. 4. Dan, de Israëlieten, een' geruimen tijd in den oorlog gehard , en door deszelfs vermoeijende bedrijven van ongebondenheid terug gehouden, waren ongefchikt , om dc zegeningen des vredes te verdragen. Tot allerleie vuige wellusten vervallende , worden zij door de overwonnen Volken aangetast, en met eene verfchillcnde oorlogskans beftreden. Nieuw aangcftelde Legerhoofden, op welken het Volk vertrouwt, ontvonken den verdoofden moed , en zegepraalen dikwerf over de magt der vijanden. Oorlogzuchtige tijden, intusfehen, leveren weinig godsdienstigs op. Van hier, dat men, in de dagen der Reckteren, of Heirroogden, het ftraks gemelde denkbeeld , niet dan zeer duister, aantreft. Oorlogzuchtige tijden hebben , bovendien , eenen nadeeligeu invloed op de wetenfchappen; en vermoedlijk is dit de reden, waarom wij geene naauwkeurige berichten hebben wegens den Haat der Republiek onder de Legerhoofden. Onfpoed, evenwel, zoekt eene hooger toevlucht. De dienst van Jova herleeft. Samuel bevestigt dien. Men herneemt den moed, en overwint, Het nationaale denkbeeld wordt wederom levendig Met (s) Recht. XI. 23. en 1 Sam. VII. 2—13.  30 n. Hoofdst. De aanleidingen tot het Met Samucl, eindelijk, vormt zich het profetisch charakter (/). §. 5. Een nog niet genoegzaam gevestigd denkbeeld van Jova's opperst toezicht, vrees voor de Ammonieten en derzelver Koning misfchien een man , door zijne heldendaaden beroemd («), en de lafhartigheid der zoonen van Samuel (v), deeden den eisch eener koninglijke regeering geboren worden (.v), hoe onbeftaanbaar zulks ook ware met het nationale denkbeeld wegens Jova , als den Landgod, den Heerfcher der Volken, den Koning der Koningen Cv). SauL is voorfpoedig, zoolang hij SAMtiëLS raad volgt. Aan verkeerde leidslieden gehoor gevende, verliest bij des Volks vertrouwen. SameÜl fielt eenen Tegen-koning. Door SAMüëÉ gevormd, door Saul benijd, wordt David, in aanhoudende tegenfpoeden , tot een groot man gevormd ; hij doet wonderen van kracht, verwerft zich aller gunst, en wordt Koning des geheelen Rijks. In dezen toefland, wint het Volks-ge- voelen wegens Jova's befcherming meer velds. §. 6. Onder David, die het Oostlijk Arabiën, een gedeelte van Mefopotamiën, en bijkans geheel sf CO 1 Sam. IX. enz., bijzonderlijk de aauteekening van den Verzamelaar dezes boeks vs. y. f» B. XII. 12. Cv) Ib. VIII. 3. C*) li. vs. 5. Cj) Ib. xii. 12. vergel. met viii. 7, 10—20.  begrip wegens eenen Mesfias. 31 Syrië»- verovert, die den koophandel der Israëlieten met de overwonnen Natiën vestigt, en daardoor allerleie kunsten en wetenfehappen in zijn land overplant, koomt de kleene alleenheerfching, met (helle fchreden, tot eenen ongelooflijken voorfpoed en luister, en verwerft zich ontzag bij haare nabuuren. Nu eerst toont Jova, dat hij waarlijk de God Israëls is. De Israëliet kent geen grooter geluk, dan hetgeen hij thands geniet. Jova's vereering is de waare godsdienst (V). Jova's beloften, in alle voorige tijden gedaan, zijn thands allen in den uitgebrcidften zin vervuld. 'Er mangelt aan dezen blocijenden Staat niets. Laat ons fierk zijn voor ons Folk en voor de fteden onzes Gods (a)! is het heerfchend denkbeeld bij de voornaamften des volks. David verheft, als Dichter, den lof van Jova , de zege zijner waapenen, den welftand zijnes rijks, in de verhevenfte liederen, die tevens tot een nationaal gebruik beftemd zijn (F). Zijne bijzondere overtredingen hebben grenen invloed op de algemeene welvaart, te meer, daar hij ze telkens, zoo veel mogelijk, herftelt. Jova (lort , als het ware , de ftroomen zijner weldaadigheid uit over Israël^ Hij zal zijn volk nimmer verlaten. Onder zulk O) Pf. LXXXVI. XCVI. en XCV1I. (a) 2 Sam. X. 12. (é) Zie onder anderen 2 Sam. XXII., zijnde het lied van Pf. XV1I1. en 2 Kron. XX. 6. enz. vergel. met pf. c-xvin,  ga II. Hoofdst. De aanleidingen tot hei zulk een' Koning alleen, als DaviD , kan de Joodfche Staat bloeijen (c> Aan hem moeten zich al- le Vorften fpiegelen. Door all' dezen zegen wordt zijn rijk erflijk verklaard; Men verlangt uit hem opvolgers, die gelijk zijn aan hunnen vader; Men ftreelt zich zelfs met de hoop, dat, zoo lang de Joodfche Staat zal duuren, ook het geflacht van David den troon zal bekleeden : en deze hoop wordt een profetisch vooruitzicht. ■ Met den bloei der wetenfehappen verheft zich de profetifche School. De Profeten verkondigen dit heil, en de onafgebroken opvolging van Regenten uit het geflacht van David tot in eeuwigheid , op gelijke wijze, in hunne dichterlijke godfpraken. Zij zingen zulks Jova , David , het Volk, en den Nakomelingen toe; en zulks werd tevens de algemeene hoop en leer des volks Qd). Het nationaal denkbeeld, onder David, is de bepaalde vestiging des rijks door Jova , en wel in het huis van David , zoo dat het, erflijk gemaakt, en op deze wijze vervolgends beftuurd wordende , in eeuwigheid zal bloeijen. — Dus vinden wij, hier, nog geene rechtftreekfche voorfpelling van eenen Mesfias; maar alleen de naaste aanleiding tot dat denkbeeld en tot die voorzeggingen. t 7- (Y) 2 Sam. XXIII. 1-5. (rf) 2 Sam. VII. 12—16. Vergelijk de hiermede overeenkoomftige, en heerfehende denkbeelden in Pf. XVI. XVIII. XXII. XXVIII. LXVII. LXVIÏI. enz.  begrip wegens eenen Mesfias» 33 7. De crflijkeopvolger, Salomo (O, betrad, in 't begin zijner regeering , het fpoor zijns Vaders. Hij vestigde eenen nieuwen koophandel in Indien en Afrika , waardoor nieuwe bronnen van welvaart geopend zijnde , ook eene zeer groote weelde werd ingevoerd; hij ltaafde Jova's eerdienst met den tempelbouw; hij bevorderde , door zijn eigen voorbeeld, kunsten en wetenfehappen. Onder hem woonden Juda en Israël veilig , een ieder onder zijn wijnftok (ƒ). Zoo bevestigt dan Jova zijn aloud verbond met Israël, op nieuw, in den volden zin; terwijl het heil van David onafgebroken voordduurt. Het blijft nu zeker, dat niemand van David's gedacht, die op den troon van Israël zit, zal worden afgefneden ; naardien Jova hem, Salomo, in de plaats zijns Vaders gezet had over een Volk, dat Hij zich ten erfdeel had gekozen uit alle volken der aarde {g). Het volks-begrip was wederom eene fchreede verder gevorderd ; het is zoo geheel in den geest der Natie ingeweven, dat het zelfs blijft heerfchen in Salomo's laatfte dagen, wanneer de onbegrensde weelde van het Hof de lasten des Volks vermeerderd, en 's Vorften wijsbegeerte hem vervoerd had tot eene fiaatkundige verdraagzaamheid ftaatkundig , zeg ik , in eenen Mofaïfchen zin; want in zoo verre was die fiap ten («) 1 Kon. I. 30. (ƒ) Ib. IV. 25. O) Ib. VIII. 20, 25 en 53. C  34 II. HooFDST. De aanleidingen tot het ten uiterflen onvoorzichtig nopens het toelaten van den dienst der afgoden, welke en met de wet van Moses (Ireed , en gevaarlijk was voor des volks al te zinlijk charakter. %. 8. R_EHABEaM,in weelde opgevoed en totheerschzucht gevormd, heeft, offchoon de naaste opvolger des rijks, geene ftoutheid, magt of fchranderheid genoeg, om zich te verzetten tegen de indragt van een heldhaftigen mededinger, die van des volks misnoegen , dat reeds onder de voorige regeering fmeulde, een voordcelig gebruik wist te maaken. Het rijk wordt gefcheurd, niet tegenftaande de bemoeijingen der Profeten , om de breuk te heelen. De twee (lammen, Jiida en Lèvi, door bijzondere belangen aan het huis van David en den tempeldienst te Jerufalem verknocht, misfehien ook , door het vertier van den handel, het drukkende der lasten minder gevoelende , volgen den wettigen troonbezitter. JerobeSm lokt tien afgelegene (lammen tot zijne nieuw opgeworpene heerfchappij , door den ingevoerden afgodendienst. — Zoo was dan Jova's hand van zijn volk geweken. Het zaad van David werd verootmoedigd ; doch het denkbeeld blijft met dat alles heerfchen, dat zulks niet voor altijd zal wezen QC). De vroome Hebre'ér is beducht wegens Jova's toorn; maar evenwel nog niet geheel zonder hoop. Jova zal toch houden, dat hij aan David gezworen heeft. Dit blijft zijn hoofdgedachte. S- 9- (Ji) i Kon. XI. 3p.  begrip wegens eenen Mesfias. 35 %. 9. Onder Aeia , in weerwil van alle poogingen der Profeten, om de vijandfchap tusfchen Juda en Israël aftekeeren, barst de oorlog uit, ten nadeele zekerlijk van den laatften, maar ook in zoo ver ten nadeele van beiden, omdat de breuk thands onherftelbaar wordt. Lij de hernieuwing van Jova's dienst en behaalde overwinning op de Israëlieten, verlevendigt de herdenking en verwachting van Jova's voorig verbond met David (/). §, 10. Onder Assa wordt het altaar , het oude verbond met .Jova herdeld, zoodat hij zegepraalt over zijne vijanden (/•): van waar dan het algemeen heerfchend denkbeeld, wegens Jova's bijzondere en alvermogende befcherming van Juda , levendig gehouden wordt. §. 11. Nog fterker wordt zulks onder Josapiiat, die geheel in de wegen van David wandelt (/). Hij verbindt het volk nader aan Jova, als den heerfchcr over alle koningrijken der Volken, doch die het land van Juda den zaade van Abraham in eeuwigheid gegeven had. Op dezen grondilag verkondigt hem de Profeet de zegepraal over de Moabieten (?«)• §. 12. De erfhjke magt onder de Koningen Joram , Ahasia , Joas en Amazia misbruikt, de verCO 2 Kron. XIII. 5. (JC) Ib. XIV en XV. CO Ib. XVII. 3, 4- C»o »• xx. H-17. C 2.  35 II. HoofdSt. De aanleidingen tot hei verbastering der zeden door hun voorbeeld toegenomen , en de welvaart des rijks zeer merklijk verminderd zijnde, neigde het rijk zichtbaar ten val; terwijl reeds de Edotnieten van Juda afvielen. Elias en Obadja laten zich tegen den eerften met profetifchen nadruk hooren. Jojadas de Opperpriester leidt Ahasia eenige jaaren door verftandigen raad; doch, na deszelfs dood, vervalt hij tot allerleie zedenloosheid. Zacharias, de Profeet van dien tijd, verkondigt hem daarom allen rampfpoed, doch wordt gefteenigd. Onder den laatften Koning is alles oorlogzuchtig, en zijne trotschheid wordt door Israël vernederd. Met dat alles blijft het volksgevoelen heerfcheu , dat Jova het huis David's niet wilde verderven, om das verhonds wille, dat hij met David gemaakt had (»). §. 13. Onder Usia en Jotham wordt wel de vernedering des rijks eenigermaate herfteld. Zij beiden waren handhavers van den tempeldienst ; de eerfte had eenen vroomen Profeet tot leidsman zijner jeugd , en , in de dagen zijns rampfpoedigen ouderdoms, den edelen Jesaïas tot trooster. De laatfte had ook , waarfchijnlijk , den genoemden Profeet tot raadsman. Beider poogingen waren echter vruchteloos bij een volk, dat ten eenenmaale -bedorven was. Te vergeefsch verhieven HosëAS, Aaios, Jesaïas en Micha hunne ftemmen; te vergeefsch barstten hunne harten in jammerklagten uit over («) 2 Kron. XXI. 7.  begrip wegens eenen Mesfias. 37 ever de onheilen, die uit dit verderf noodwendig zouden voordvloeijen. Dan, hoe ftreng berispende , en dikwerf ook fcherp verwijtende hunne verma'aningen ook waren, zij zijn echter niet geheel zonder troost; zij behelzen eene rechtltreekfche voorfpelling van beter tijden , in geval van bekeering <»• Intusfchen , daar zich het gevoel van aannaderende rampen van tijd tot tijd kenbaar maakte , wordt te gelijk het denkbeeld en verlangen geboren naar eene krachtdadige verlosfmg. §. 14. Onder den godloozen Ahas ontftaat de grootfte vernedering des rijks. Syriër s, Asfyriërs, Edomieten en Philiftijnen bedienen zich van zijne zwakheid. Hij is doof voor alle de vermaaningen der genoemde Profeten, bijzonderlijk van Jesaïas, die hem onverfchrokken den besten raad geeft (ƒ>). — Het volk te bedorven zijnde, om zijnen jammerlijk verdwaasden Koning te wederftreeven , fchiet 'er voor den vaderlandminnenden Profeet niets anders over, dan den Zoon eens ondeugenden Vaders en eener godvruchtige Moeder , Abja , welke waarfchijnlijk het hof verlaten had , godsdienftig optevoeden, en alzoo tot een' goeden Koning te vormen (V). Van hier ontleent , dus , de Profeet de heer- CO Amos V. 1-7. VI. 1-8. en VIII & IX. Jf. I. en VI. C/0 w VIL CO Ib. LIV. C 3  3? II. Hoofdst. De aanleidingen tot het lieeriijkfte uitzichten omtrend den volgenden tijd f>), waarin het voornaame troostbeeld der herftelling en voordduuring van David's troon zich op nieuw openbaart %. 15. HiskiSs voldoet aan des Profeets verwachting. Hij is een uitnemend Vorst, een herfteller van ftaat en godsdienst. Hij vormt het ontwerp van vereeniging des Joodfchen rijks met de in Asfyriën gevangen Israëlieten, en brengt het ter uitvoer , zonder zich aan eenige befpotting te kreunen (ƒ)• Geen wonder derhalven, dat Jesaïas een zoo hartelijk deel neemt in de jammerlijke ziekte van dezen Vorst («) , dewijl 'er , van Salomo's tijd af, zulk een Koning niet geweest was (y). Met dat alles fchijnt hij nog geen invloeds genoeg op (V) Jef. VII-XII. (O Ib. IX. 6. O) 2 Kron. XXX. vergel. met Jef. L en LI., welke twee Hoofdfuikken mij toefchijnen een gezang te behelzen van Hiskias, misfehien door Jesaïas vervaardigd; terwijl HoofdStuk LIL een zegezang fchijnt te zijn van den Profeet, aan Hiskias toegezongen: waartoe ook, hoogwaarfchijniijk, ter gelegenheid van het gehouden Paaschfeest met zommige, uit Afyriën te rug gekomen, Israëlieten, behoort Hoofdft. LV en LVI. 1—8. Men vergelijke hiermede den zegezang van denzelfden Profeet, wegens Saniierib's verdrijving, 2 Kon. XIX. 21—34 en Jef' XLJ, & XLII. 1-16. («) Jef. LUI. (v) 2 Kron. XXX. 26.  begrip wegens eenen Mesfias. 39 op het volk gehad te hebben , en hij zelf, in de laatfte jaaren zijner regeering, tot allerlei weelde te zijn vervallen. Zulk een gezicht moest den edelen Jesaïas ten uitcrftcn grieven. Hij voorziet met een profetisch oog den gewisfen val des rijks, daar zelf de beste der koningen tot trotschheid en weelde overflaat f». Van hier dan wecklagten over des volks zonden, en voornaamlijk over deszelfs fchijnheiligheid, midden in au' den uiterlijken eerdienst van Jova (*). Intusfchen, blijft de algemeenc en Heilige verzekering levendig, dat Jova Juda niet verlaten zal , naardien hij reeds verlosfmg fchonk op een' tijd, dat men zulks niet had kunnen verwachten, te weten, in Hisiuas fjp). Van hier de profctifche toelpeeling op Bahcls val (=) : van hier vrolijke uitzichten in de tockoomst op een' ander' Koning, die all' het verkeerde eenmaal herftellen, en over gantsch Israël in voorfpoed, vrede en waare Godsvereering zal heerfchen {a) , in wien dus het waare beeld van den toekoomenden Mesfias met verhevene trekken gemaald wordt: alle welke uitzichten de volgende Profeten niet alleen bij navolging gebezigd, maar waarop zij alle hunne, fchoon ° ° ö hier (u>) 2 Kon. XX. 15—18. vergel. met Jef. XIII. O) Jef- V' LVL I0' ~ LIX* 19' fj) Ib. H. XLIV-XLVII. (z) Ib. H. XIV. («) Ib. H. IV. XXIV. XXVI. LIX. 19. LXII ea LXVI. C 4  40 II. IIoofdst. De aanleidingen tot het bier en daar anders gefchaduwde, tafereelen daadlijk gegrond hebben. §. 15. En , boe rechtmaatig was het niet wee aan Jesaïas, wanneer men ftelt , dat hij nog het verderf, onder Hiskiüs Zoon, aanfehouwd heeft, terwijl de befchrijving daarvan , onder Manasse , en deszelfs Zoon, Ammox, bijkans alle denkbeeld te boven gaat (b). Van hier de nadruklijke voorfpelling van JeremiSs (c). Misfchicn ook behooren daartoe de gezangen van JoëL en Micha, waarin dezelfde klagten, dezelfde troost, dezelfde uitzichten. §. 17. Josias , door Profeet Jeremiüs geleid, herftelt weder, zoo veel mogelijk, het door afgoderij en zedenloosheid verzwakte rijk , maar zijne poogingen zijn niet toereikende (d). Vaarlchijniijk mangelen hier gefchiedkundige berichten, omdat zijne éénige wandaad daarin gefield wordt , dat hij zich tegen den Koning van Egypte verzettede (e); fchoon de uitdrukking van Jeremias , heeft tiiet uw Vader ge'èten en gedronken (f) ? tot zijnen Zoon gericht, in hem eene groote maate van weelde aanduidt. Zephanja en Jeremias laten zich met nadruk hooren (g), dewijl Juda aan Egypte fchau O) 2 Kron. XXIII. en 2 Kon. XXI. (O H. XV. Cd) 1 Kon. XXIII. 26. (O 2 Kron. XXXV. 20—22. (f) Jerem. XXII. 15. (jg) Zeph. I—III. Jer. II. en V.  begrip wegens eenen Bles/las. 41 fchatting moet betaalen. Alles is dus klaag-gezang. §. 18. Onder Joaiias , Jojakim , Jechonias, en Zedekias, wordt eindelijk de rampfpoed van Juda voltooid , door Nebucadnesar's zegepraal. Bitter zyn vooral de klagten van Jeremias , zoo dat hij geweldige vervolgingen verduuren moet (/?). Hij echter gaat moedig voord. Zijne ziel is loutere droefheid (/), bovenal, nadat hij genoodzaakt was, om naar Egypte medetetrekken, en men zich , aldaar , aan allerlei afgoderij en zonden overgaf. Met dat alles , blijft hij de raadsman en trooster der gevangenen, voorfpelt hen niet Hechts een zagt lot, indien zij hunne tegenwoordige flaavernij, geduldig en zonder oproerige wederfireving, dragen; maar zelfs vcrlosfing en herftelling (k). Op gelijke wijze fprcekt EzechiSl (/> Het voornaamc denkbeeld van vcrlosfing heeft betrekking tot eenen nieuwen Koning, die aan David zal verwekt worden, die voorfpoedig zijn, en recht en gerechtigheid zal doen op aarde, onder wien Juda verlost worden, en Israël zeker zal woonen (m) : welk denkbeeld volmaaktlijk overeenftemt met de troostbeelden der laater (K) Jerem. II. IV. VIII. XVII. XVIII. XXII. XXVXXVII. en XXXVI. 0') Verg. zijne Klaagliederen doorgaands. (*) Jer. III. IV. XXIII. XXXI. XLII. (/) Doorgaands, en bijzonderlijk Hoofdfl. XI. (in) Jcr. XXIII. 5, 6. C 5  4a II. Hoofdst. De aanleidingen tot het ter Profeten, geduurende de Babijlonifche gevangenis («)• §. 19. Onder het rijk van Israël, van Jerobeam tot HoseSs , laat zich weinig opmaaken omtrend de aanleidingen tot het begrip wegens eenen Mesfias. De hiftorifche berichten daaromtrend zijn zeer kort in de boeken der Koningen; waarfchijnlijk , omdat zij, bij enkele overlevering, in laater tijd, in het rijk van Juda zijn geboekftaafd. De Regenten zijn doorgaands wellustig en afgodisch ; het Volk insgelijks zeer bedorven. De profetifche geest verheft zich minder, en bepaalt zich meest tot afzonderlijke bedrijven. Van tijd tot tijd, echter, laten zich Amos , HoseSs , Jesaïas , Obadja en Jeremias met nadruk hooren, onder aanvoering van dezelfde vertroostingen en uitzichten op eene toekoomftige verlosfmg en welvaart (0). §. 20. Wij vinden , in het gantfche beloop der Joodfche gefchiedenisfen, dén algemeen heerfchend denkbeeld, één grondbeginfel, hetwelk zich alleen meer verheft en uitbreidt, naar maate der verfchillende omftandigheden, waarop het toegepast wordt.— Jova is de grondlegger van den Joodfchen Staat, overeenkoomftig de aloude beloften , aan Abraham, IsaSk, en Jakob gedaan. Moses vestigt, in Jova's naam, den algeheelen regeeringvorm. Mis- f«) Zie boven H. I. §. 10. O) Amos IX. Hof. XIV. Jef. XXVI. Obadja vs. 21. Jerem. XXX en XXXI.  begrip wegens eenen Mesfias. 43 Mislukkende ondernemingen, en nationale rampfpoeden kunnen dien grondflag niet om verre werpen. Jova blijft de bijzondere Befchermgod en Regeerer, fchoon al de ftaatsgefteldhcid van gedaante verandere. Het blijkt uit den voorfpoed der koninglijke heerfchappij , dat Jova deze form goedkeurt. Het rijk verheft zich tot het hoogfte toppunt van luister en welvaart. Zelfs de fcheuring van Volk en Overheden , zelfs de wegvoering in fiaavcrnij, kan dit denkbeeld niet doen ophouden. Het verbond ,vdoor Jova met het oude Israël gemaakt , is eeuwig. Ja , de handelwijs met zijn volk toont zeer duidelijk, dat hij hetzelve nimmer zal verlaten. Zelfs na de noodlottige verwijdering tusfehen beide Rijken, had Jova echter eenen Josapiiat en eenen HiSKias op den troon gezet , onder wier regecring , gelijk aan die van Koning David , de luister van Jucla was hcrftcld geworden. En ook van de tijden dier beide Koningen fchijnt, mijns oordeels , het begrip wegens eenen Mesfias afkoomftig te wezen. Hoe moeilijk het anders ook zij, om den oorfprong van eenig volksgevoelen optefpooren, hetwelk dikwerf van zeer geringe onbekende omftandigheden , van één huisgezin , van één perfoon, afhangt, die gezag en invloed heeft op den geest der Natie; hoe moeilijk zulks vooral zij ten aanzien der Joodfche gefchicdenis , welker oirkonden hier en daar zeer gebrekig zijn, meenen wij echter  44 ïï. Hoofdst. De aanleidingen tot het ter de volgende ontwikkeling der denkbeelden, als hoogwaarfchijnlijk, te mogen opgeven. De fcheuring van Juda en Israël was eene gebeurdtenis, welke regelrecht ftreed met het geheele volksbegrip der Hebreen , door de gantfcbe Oudheid geheiligd. Alle oude beloften en zegeningen waren algemeen. Nu echter fcheen Jova genadiger te zijn aan Juda, dan aan Israël, hetwelk onder Abia geflagen was, en tegens welks overweldigende poogingen ook Josaphat , hij, die in de •wegen van David wandelde zorgvuldig ge¬ waakt had. Onder Amazia , integendeel, was Juda wederom door Israël vernederd. Dus was Jova's zegen ook van Israël niet geheel verbannen. Wat moest de vroome Israëliet bij zulk eene verdeeling denken van Jova's gunst? Waar toch (dus dacht hij natuurlijk) moet zulk eene fcheuring, door wederzijdfche jaloersheid telkens aangevuurd, zelfs fchoon al geene nabuurige Volken zich van die gelegenheid bedienden , om beide zoo zeer verzwakte Rijken te overmeesteren, anders op uitlopen , dan op eene vernietiging van één, of liever , van beide heerfchappijen , waarvan de eene voor de andere niet zou willen bukken, dan ten koste van haaren ondergang? Zulk eene vernietiging echter, of van één, of van beide Rijken, was ten eenemaale ftrijdig met alle de oude beloften, die algemeen aan gantsch Israël gedaan waren. In deze eerfte verwarring van denkbeelden, welke zijne  begrip wegens eenen Mesfias, 45 ne ziel beheerscht , zonder alle de voorkoomende zwaarigheden te kunnen oplosfen , rijst natuurlijk eene fmartlijke aandoening over de plaats grijpende verwijdering. Uit haar ontflaat de wensch, en het verlangen, dat beide Rijken wederom ten naauwftcn verecnigd, en alzoo beider ondergang mogt worden voorgckoomcii. Dit verlangen wordt nog vuuriger, hoe meer de eerstvolgende Koningen, en het Volk zelf, afwijken van Jova's echte vereering, en Juda de grievendfte vernedering lijden moet. Doch ook hier is wederom de overgang tot eene nog fterker aandoening. Het is 'er zoo ver af, dat zulk een verlangen fchijnt voldaan te worden, dat, in tegendeel, de verwijdering tusfehen Juda en Israël grooter wordt. Nu fmeekt de vroome Israëliet ernftig tot Jova, om de breuk te heelen, en daardoor beider toefland te verbeteren. En hoe krachtig moest niet zulk eene godsdienstige gezindheid werken op het hart van eenen ij veraar voor Jova's tempel en eerdienst , die reeds uit de gefchiedenis van Abraham (>), llit het voorbeeld van Moses (g), uit de verzuchtingen van David (r), en vooral uit de zoo nadruklijke bede van Koning Salomo (O ■> met derzelver uitkoomst vergeleken, zich ten C/0 Oen. XVIII. 23. enz. (jf) Deut. IX. 18. enz. ([r) 2 Sam. XXII. Pf. III. XII. XXV. LXXXVI. en anderen meer. (O 1 Kon. VIII. 38-40.  46 II. Hoofdst. De aanleidingen tot het ten vollen overtuigd hield, dat het gebed van eenen rechtvaardigen alles vermogt? Uit dit gebed ontfpringt de hoop op Jova's verlosfing. Deze hoop wordt grootlijks verfterkt, nadat Hisiuas, als herfteller des Rijks , ten voorfchijn treedt. Deze vrolijke gevoelens verfpreiden zich onder de besten des volks , en worden in zoo ver nationaal , daar zij zich vermengen met die wegens het eeuwig rijk, aan David toegezegd. Uit deze afwisfeling van vernedering en grootheid, van rampfpoed en zegen , wordt het denkbeeld hernieuwd , dat de verootmoediging van David's zaad niet altijd zal duur en (t~).— De Profeten, als volksleeraars, Hellen dit gemeen gevoelen tot een' grondfiag hunner prediking van berouw en bekcering. Zij bejammeren de fcheuring, welke door de jaloersheid van wederzijdfche Vorften onherfielbaar is geworden. Zij (tellen de opgevatte hoop tot eene daadlijke verzekering. Zoodra flechts de Ingezetenen van beide Rijken terug keeren tot hunne oude oprechte verëering van Jova, als den God van hun Volk, dan moeten zij beiden vuurig verlangen niet alleen , maar ijverig arbeiden aan eene wederzijdfche vereenigïng. In hun oog is de verfchijning van een' Koning, die in vaderlandsmin, in magt, en in gezag , gelijk ware aan David , genoegzaam, om de oude verbindtenis te hernieuwen. Eenmaal dit is hunne hoop, dit is hunne verzekering. volgens de richting hunner Theodicee zal zoodanig Vorst opltaan, die met denzelf» (f) i Kon. XI. 39.  begrip wegens eenen Mesfias. 4? zelfden invloed op den geest des volks toegerust, als weleer David , gantsch Israël weder vereenigen , en zoo heffteDen zal, als het van ouds geweest was. Maar Israël neigt tot zijnen ondergang; het wordt overheerscht door de JJfijriërs. Ook Juda helt blijkbaar tot zijnen val. Nu doen zich nieuwe zwaarigheden op in de profetifche uitzichten , welker zamenhang zich, in de oplosfing, echter gelijk blijft. Israël moge vernederd, diep vernederd worden; Juda moge een gelijk lot befchoren zijn, door de lafhartigheid en godloosheden zijner volgende Koningen ; Jova echter zal zijn Volk niet geheel verlaten. Hij kan hetzelve den afgodifchen Volken niet voor altijd ten prooie geven. Neen: Hij wil zijn Volk door rampfpoedeii tot nadenken opwekken, en van deszelfs fnoodheid terug brengen tot zijnen waaren dienst. Bij eene oprechte bekeering, moet Jova hetzelve wederom genadig zijn , als van ouds. Nu behoudt het profetisch denkbeeld dezelfde richting; maar het wordt Hechts meer en meer uitgebreid; het wordt wesfianisch door zijn grootschheid. Nadat de Natic , door rampfpoeden geleerd , zich tot Jova zal bekeerd hebben , zal 'er een' gezalfde Forst opliaan , die Juda en Israël beiden verlosfen, vereenigen , in hun land wederbrengen , en herftellen zal in alle hunne oude rechten. Zoodanig, meen ik, was het beloop der volksbegrippen, waarop de Profeten hunne waarfebuwingen , hunnen troost, en hunne voorfpellingen bouwden, v^or zoo  48 LT. HoofdsT. De aanleidingen tot het zoo ver zulks hunne fchriften fchijnen aanteduiden («). Hoe donker, dan, ook de tijden zijn, zij zullen eenmaal een vrolijker uitzicht openen. Het onheil, intusfchen, van den Joodfchen Staat is een uitwerkfel van Jova's toorn. Men poogt dien aftewenden , door de herftelling van den uiterlijken eerdienst, en voornaamlijk door offeranden; maar gezuiverder begrippen leeren, hoe dwaas deze verbeelding zij , naardien waare deugd en godvrucht alleen Jova's gunst herwinnen , en het gevallen Rijk tot den voorigen bloei weder verheffen kunnen (y). — De Koning, derhalve, die eenmaal weder den troon van David beklimmen zou, zal wel het Rijk herflellen; maar hij zal regeeren in waarheiden gerechtigheid ; zonder dezen kan geen Rijk beftendig voordduuren. Met zoodanige nieuwe {lichting, zal dan ook de zegepraal der Heidenen, aan welken de kinderen Isra'ils ten roof werden , een einde nemen. Jova zal derzelver dwaasheid belachen, daar zij, den afgoden offerende, hem trotzeerden, en zich op hunne eigen krachten, en de hulp hunner f» i Kon. XI en XII. 2 Kron. XIII. XVII en XXX. vergel. met Joel II. Amos VII. Hof. VI. Jef. V. en XLI. Jerem. II en III. en met de overige godfpraken, die naderhand ontvouwd zullen worden. O) Amos V. 14, 15. Jef. XI. XXIX. en LVIII. Mich. VI. 6, 7, 3. Jer. XVIII. Ezech. XVIII. Zoek. VIII. &. Mal. III.  begrip wegens eenen Mesfias. 49 ner ijdele Goden, ftouthjk verhovaardigden. Ja, wat meer is, die Gezalfde, wiens rijk eenmaal in vollen luister zal bloeijen, zal de Heidenen aan zich onderwerpen. Door hem zal Jova gerichte houden over alle Natiën, en nadat zulks zal gehouden zijn nadat alle Volken onder den alvcr- mogenden, fchoon billijken , fcepter van Israïls Heerfcher zullen bukken dan zal 'er eeuwige vrede zijn , en Israël* rechtvaardig wandelende, zal de aarde in eeuwigheid erflijk bezitten O). Op zoodanige wijze ontftond, dan, overeenkoomftig den toenmaaligen geest der tijden , het denkbeeld wegens eenen Mesfias. Het had zijnen grondflag in het diepgevestigd vertrouwen op Jova. Het regelde zich naar de plaatslijke behoeften en omftandighedeu, en het liep, eindelijk, uit op de zekere verwachting van eenen toekoomenden Verlosfer, die met onderfcheiden naamen genoemd wordt, overeenkoomltig het charakter, dat hij bekleeden zou; zoo als Jova's Spruit (}>), heerfcher Jakobs (z), Koning en Heiland, of Verlosfer (_a), heerfcher in Israël, vrede, wiens uitgangen zijn van ouds, en die '{rroot zal zijn tot aan de einden der aarde (&). En , of. (x) Jef. LX. en Zach VIII. (j) Jer. XXIII. 5, 6. XXX. p. XXXIII. 15. (2) Ib. XXX. 21. («) Zach. IX. 9. alwaar het woord ity, bij onze over?:etters arm vertaald , volgends de LXX. Trpxv? , door zachtmoedig moet overgezet worden. Ct) Mich. V. 1, 3. D  50 II. Hoofdst. De aanl. tot het Mesfian. Begrip. offchoon wel zommigen dezer uitdrukkingen en voorfpellingen eene nadere betrekking fch;jnen te hebben op tijden , die welhaast aanltaande zijn, en daarom door eenige uitleggers verklaard worden wegens de verlosfing uit de Babijlonifche gevangenis, en de wederoprichting van het vervallen Rijk onder Serubbabel, fchijnt het mij echter toe, dat zij veel te algemeen zijn , om bepaaldlijk eenig bijzonder tijdvak te beöogen. Verkeerdlijk zouden zij, die de voorfpellingen, als onmiddellijke openbaaringen der Godheid , in eenen letterlijken zin gewoon zijn optevatten, hierop aandringen, omdat alsdan de geest der voorzeggingen niet volkoomen zou kunnen vrijgepleit worden van misleidende hoop en daarop volgende teleurftelling: vermids de tijden van Serubbabel zoodanige toepasfing , in geenen deele , kunnen dulden, en de uitdrukking, in het boek der Makkahéirs, wegens den eigenlijken waaren Profeet {jx^r.Tr.f inrts), die komen zou (c), van zelve aanwijst, dat nog geene vervulling dier voorfpellingen had plaats gehad; maar dat de oude verwachtingen, fchoon wederom onder eene andere gedaante , toen ten tijde , nog vocrdduurden. En het is dat algemeeue, dat onbepaalde, hetwelk mij toefchijnt, tot het waare charakter der mesfianifche voorfpellingen onmiddellijk te behooren; gelijk in het volgende Hoofdfluk zal worden nagefpoord. (f) i Makkab. XIV. 41. DER-  DERDE HOOFDSTUK. De aard der Voorzeggingen wegens eenen Mesfias, van vooren (a priori) befchouwd, en vergeleken met eenige bijzonderheden uit de laat ere Joodfche Gefchiedenisfen. J. 1. JnLoe gebrekig ook de berichten zijn wegens de onderfcheiden tijdvakken der Joodfche gefchiedenis, moeten wij ons echter verwonderen over de gelijkheid, welke zich in dezelven opdoet; zoo dat wij, het tweede boek van Moses met dat van Neiiemia vergelijkende, overal hetzelfde Volk ontmoeten, welks zinlijkheid, weêrbarftigheid en oproerigheid, welks charakter, in één woord, zich volmaakt gelijk blijft, zonder door voorfpoed of tegenfpoed vervormd te worden (V). De éénige uitzondering, welke zich opdoet, is de meerdere, of mindere, zucht tot afgoderij, door verfchillende omftandigheden , uitwendige ftaatkundige betrekkingen, of ook door daadlijke rampfpoeden gewijzigd, tot welk laatfte, bovenal, de ftellige waarfchuwingen en bedreigingen der Profeten hebben me- (V) Het is dezelfde eenvormigheid, welke zich, tot op den huidigen dag, onderfcheidt bij alle Oosterfche en Noordlijke Volken van Aften, als de Arabieren, ChineC' fen, Tartaren, en Indiaanen. D a  52 HL Hoofdst. De aard der Voorzeggingen medegewerkt. Dezelfde aanmerking geldt ook ten aanzien der eerfte en laatfte Godfpraken. Moses is de grondlegger van den Joodfchen ftaat, in naam van Jova; en de Profeten, die van tijd tot tijd, als 't ware, zijne plaats vervangen, zijn geene anderen, dan bewaarers en handhavers van hetgeen Moses gebouwd heeft. De grondflag blijft altijd dezelfde, hoe zeer de bijzondere optrekking van het gebouw geregeld wordt naar de verfchillende tijdperken. Zij bedoelen de bewaaring en verheffing, of, in tijd V&n onfpoed, de herflelling eener ftaatkundige huishouding, gegrond op één algemeen nationaal Volksbegrip wegens den Landgod Jova. — Van waar, en hoe is dit ftaande gebleven? — Zo mij toefchijnt, voornaamlijk uit en door den geest der Joodfche dichtkunst. Moses en Samccl vormden Profeten, die tevens dichters waren. Moses ftelt de voornaamfte lotgevallen van zijn' tijd en van zijne "Wetgeving te boek ; ja, bezingt met een profetisch uitzicht de toekoomst (£). Deze liederen gaan over tot de Nakoomlingfchap. Zij worden nationaal. De Profeten bedienen zich van zijne woorden, gedachten , beelden en waarfchuwingen, omdat de kennis der Mofaifche Schriften het punt is, waartoe all' het onderwijs, alle geleerdheid onder de Joden zamenloopt. Van hem dus is het, in een veel verhevener zin, waar, dat hij, door zijnen geest, de gant- (V) Deut. XXXII.  wegens, eenen Mespas, enz. 53 gantfche Natie bezield beeft, dan waarin de Grieken door Orpheus, Musaeus , Amphion, Homerus, Hesiodus, en Tyrtaeus, gezegd worden gevormd te zijn (c). . Maar nu, hoe kan, in zoodanigen nationaalen geest, die eenige honderd jaaren, op eene gelijke wijze, wordt levendig gehouden en aangevuurd, eenig ander denkbeeld van toekoomftige vcrlosfing ontftaan, dan welke betrekking heeft tot dien Staat, welks aanleg, bewaaring en welvaart op denzelfden grondflag, hetzelfde begrip berust? In de op- tosfing dezer vrage, moeten zich zoo wel vereenigen de voorftanders van de onmiddellijk - godlijke ingeving der profetiën, als zij allen, die dezelven enkel zouden willen aanmerken, als dichterlijke toefpraken, welken vaderlandminnende Joden, in naavolging van Egypte en Griekenland, fchoon met meer waarheid, tot hunne Tijdgenoten gericht hebben. Aan het Joodfche Volk, zoo charaktens- tiek als het ons gekenfehetst is, eene uitdruklijke voorfpelling met ronde woorden te geven van eenen Messias, die, in eenen letterlijken zin, eerst vijfhonderd jaaren naderhand zou verfchijnen; die door het geloof in zijnen naam, of liever door zijn dood, het gantfche menschdom zaligen, en eene leer zou prediken, en doen prediken, welke om haaren inhoud voortrcflijk, door haarc kracht vertroostend, om haare verhevene leeringen heilig en eerwaardig wa- Cc) HoRAT. de Art. Poêt. vs. 3°i-4°4D 3  54 UI. Hoofdst. De aard der Voorzeggingen ware: dit zou (het zij met eerbied gezegd) even ongerijmd zijn, als de tegenwoordige Tunkineefen tot aanneming van het Christendom te willen bewegen , enkel door de belofte, dat hun Nagedacht over vijfhonderd jaaren, bij uitfluiting, de Nedcrlandfche Provinciën in eigendom zou bezitten. Beide beloften kunnen niet dan vruchtloos zijn, omdat zij ftrijden met den geest der Natiën, op dat tijdftip , waarop dezelven gefchieden : ten ware men tevens wilde aannemen, dat hunne verftanden en harten wonderdadig tot zulk een geloof werden opgeleid, hetgeen echter niet ligtlijk door iemand zal beweerd worden. Heeft nu Gods Voor¬ zienigheid eenigc mesfianifche beloften aan één of meer Volken gefchonken, dan hebben dezen, zouden zij erkend en aangenomen worden, ook natuurlijker wijze , moeten gekleed worden in nationale begrippen. Hetgeen buiten dezelven liep, was onverdaanbaar. Te dellen, dat zulks, met op¬ zet, onverdaanbaar moest zijn, om eerst te kunnen werken op den tijd der vervulling: dit zou misfchien eenigzins kunnen gelden, indien tevens waarlijk gezorgd ware, dat de oude profetiën, op den tijd der vervulling, verflaan wierden , en dat de taal, waarin zij waren opgcdeld , en de boeken, die dezelven bevatteden, ongefchonden bleven. Bij mangel hiervan, vervalt die geheelc nuttigheid. Doch, dit misfehien is ook nog daarom zeer ongerijmd , omdat het zich zelf wederfpreekt, een Volk te waarfchuwen , te vertroosten, of te ver- be-  wegens eenen Mesfias, enz. 55 beteren , door loutere onverftaanbaarheden. Intusfchen, daar ver de meeste godfpraken daadlijk behoorden tot den tijd , waarin zij gegeven werden ; daar de geest der prpfetiën, bij den avendftond van het Joodfche rijk, tot zijn verval neigde, en eerlang een einde zou nemen; moesten zij dan niet allen , en vooral de laatfte voorfpelling, welke, als 't ware, in een donker uitzicht op toekoomltige herftelling uitliep , Hechts algemeen zijn , zonder bepaaling van tijd, zonder affchaduwing van perfoonen , dan in zoo ver zulks met den aloudcn geest, met de reeds gevestigde begrippen , en altijd in zwang geweest zijnde beelden, overeenftemde? Men verbeelde zich zoodanige voorfpelling als bepaald ; men neme te gelijk het aaumerklijk tijdverloop tusfehen haar en haarc vervulling in aanmerking, en wie zal dan niet erkennen, dat zulk eene voorzegging meer nadcels, dan vruchts, te wege zou gebragt hebben? Hoe weinig belang, toch, kan het verafgclcgene, in 't gemeen , bij den zinlijken mensch verwekken? . Maar, boven alles, zouden de Joden, door zoodanige voorzegging, groot gevaar hebben gelopen, om het nationale begrip te verhezen , dewijl daaraan geen grooter fchok konde toegebragt worden, dan het vooruitzicht eener herftelling, eerst na verloop van omtrend vierhonderd jaaren, geduurende welken tijd de lotgevallen hunner Nakomelingen met eenen donkeren fluier voor hun naavorfchend oog verborgen wierden, en zij D 4 dus  56 III. Hoofbst. De aard der Voorzeggingen dus allen grond hadden , om te vreezen, dat de. zen van Jova's gunst zouden verftoten wezen. Dit alles, dunkt mij, moet ieder onbevooroordeelden reeds van vooren (a priori) doen-bel]uiten, dat mesfiamfche Godfpraken , zullen zij een' beftendigen indruk maakcn op het Joodsch charakter, algemeen moeten zijn , zonder bepaaling van tijd, zonder aanduiding van all' het charakteristieke in den perfoon, 't welk zich tot in de kleenfte bijzonderheid toe zoude ontvouwen; maar flechts zoodanig , dat de verwachting , gevormd naar de gewoone en aangenomen begrippen , levendig kon blijven, tot op den onbeftemdcn tijd der vervulling. Laat ons, nu,' hiermede de zaak zelve en de uitkoomst vergelijken. §. 2. De mesfianifchê voorzeggingen, dan, Hemmen allen met alle de andere Joodfche godfpraken volmaaktlijk overeen, in de volgende bijzonderheden. Zij gronden zich, vooreerst, allen op Jova's oppermacht, op zijne bijzondere gunst omtrend Israël, en de voordduuring zijner opperfte regeering (d), door Josephus f», en, na hem, door zeer veele Christen - godgeleerden , Godsregeering (>«!/«»-#«.) genoemd. Zij zijn, al verder, gegrond op het nationaal begrip wegens de erflijkheid van Davids troon, in zoo (V) Deut. XXXII. 8, 9. Maleach. I. 2. Ce) Contra Apion. Lib. II. Csp. 16. Tom. II. p. 482. od. Haverc,  wegens eenen Mespas, enz. 57 zoo ver, als iemand uit deszelfs gedacht dien troon altijd zou bekleeden, zonder dat zulks immer zou uitfterven (ƒ). Fbords, bedoelen zij de verfterking der nationale deugd, door de herhaalde verlevendiging van Jova's gunftig toezicht, dat in eeuwigheid over Israël zijn zal; ook dan, wanneer het, om zijne afvalligheid en weêrfpannigheid , zou fchijnen van hem verlaten te zijn: altijd echter, onder voorwaarde van bekeering, of terugkeering tot gehoorzaamheid: onder welke altijd begrepen is, van der Overheden zijde, eene herftelling van den Mofaïfchcn eerdienst, en, van de zijde des Volks, eene oplettende waarneming (g). Nog, verkondigen zij dat heil, onder een' Vorst, als David, even zoo door God gezalfd (n'CfQ)» en dus in den allernadruklijkden zin, een' man naar Gods harte , die het vervallene herftellen, alle de Hebreërs, zoo wel Juda, als Israël, onder zijne banier verzamelen , tot Jova terug brengen, en, onder deszelfs oppermachtig toezicht, in voorfpoed en beftendigen vrede regeercn zal, na alvoorcns de Heidenen onder zijn' fcepter te hebben doen bukken , en hen tot den dienst van Jova te hebben overgebragt: all' hetwelk niet zal gefchieden, dan verzeld met (ƒ) 2 Sam. XXIII. 1-3. 1 Kon. VIII. 25. ,2 Kron. XXI. 7. vergel. met Jeretn. XXXIII. 14—22. Ezech. XXXIV. 20-30. en Zach. XII. 8. GO Jeretn. III. 12—19. Zach, VII. 12—15. D 5  58 ILT. Hoofdst. De aard der Voorzeggingen met de verbaazendfte omwentelingen en de fchrikIïjkfte verwoestingen, welke de aarde, als het ware, op haaren grondflag zullen doen fchudden (fi). Alle deze Godfpraken, eindelijk, worden aangedrongen en bevestigd door het profetisch gezag, als zijnde knechten van Jova , op welken, van David's tijd af, Jova's geest altijd gerust heeft, zoo dat Jova geen ding deed, ten zij hij die verborgenheid aan de waare Profeten geopenbaard hebbe (fji waartegen de valfche Profeten, die meer hun bijzonder belang, dan het algemeene heil des lands, bedoeld, of den afgodifche Volken tegen Israël gediend hadden, geheelenal zouden uitgerooid worden (£). Tot deze vijf voornaame bijzonderheden kunnen, en behooren , mijns bedunkens , de mesfianifche voorfpellingen gebragt te worden. Meer zou ik ter nadere ontwikkeling van ieder' derzelven kunnen aanvoeren, vreesde ik niet, te wijdloopig te zullen worden. Ook is dit zoo veel te minder nodig , daar ik reeds te vooren (/) heb trachten aantewiizen, hoe de denkbeelden wegens eenen Mesfias ontdaan, en, van tijd tot tijd, van al te zinlijke voorftellingen gezuiverd zijn geworden. $• 3- (h~) Mich. V. Jerem. XXXI. Jcël II. en III. Zach. II. VIII. IX. XII-X1V. Mal. IV. (O Amas III. 7. (k) Zach. XIII. (/) Zie Hoofdit. II., inzonderheid §. 20.  wegens eenen Mesfias, enz. 5,0 §. 3. Het koomt 'er, nu, Hechts op aan, te onderzoeken, of deze algemeene voordragt der mesfianifche voorzeggingen derzelver waaren geest behelze. En dit kan niet onduidlijk opgemaakt worden uit de verwachtingen, welke bij het Joodfche Volk , zelfs lang nadat zij , onder Cyrus , uit de Babijlonifche gevangenis waren teruggekeerd, beftendiglijk hebben gehuisvest. Behalven die plaatfen, welken wij, reeds in het eerfie Hoofdftuk f» ■> °it de Schriften der Alexandrijnfche Joden hebben aangehaald, zal het niet ondienftig zijn, alhier aantevocren het getuigenis van een' man, die, zelf Jood geboren, de gevoelens zijner Landgenoten het best heeft kunnen onderfcheiden, en dus in dit opzicht een zeer bevoegd getuige is; ik meen den beroemden gefchiedfehrijver Josepiius («), die van den toefland der Joden ,. tusfehen SlMON den Makkabeër en Koning Herodes , gewaagende, deze voordduurende volksverwachting, en haaren invloed op den geest der Natie, uitdruklijk afleidt uit twijfelachtige voorfpellingen , welke in de H. Boeken gevonden worden. Opmerklijk zijn zijne woorden. Hetgeen hen , „ dus fehrijft hij, meest tot den oorlog aanzettede, „ was eene twijfelachtige godfpraak, welke ook in „ hunne H. Schriften gevonden wordt, dat'er, „ omtrend dezen tijd , iemand uit hun land zou „ ten (m) Zie §. 11. bladz. 19. (») De Bell. Jud. lib. VI. Cap. V. §. 4. T. II. p. 390.  6o III. Hoofdst. De aard der Voorzeggingen „ ten voorfchijn koomen, die de waereld regeeren „ zou. Dit pasten zij op zich zeiven toe, en vee„ le wijze mannen waren in de uitlegging daarvan „ bedrogen: want de voorzegging zag op de re„ geering van Vespasiaan, die in Judea tot Kei„ zer verklaard was (o)." Dat hetzelfde Volksgevoelen onder de Paleftijnfche Joden, ten tijde van onzen Heiland, algemeen geweest is, blijkt genoegzaam uit het gebruik, 't welk Jesus zelf daarvan gemaakt heeft, om zijne godlijke zending te bewijzen (/>). Hij vermijdde zekerlijk meestal, op alle zoodanige vragen, of hij de verwachtte Mesfias ware? rechtftreeks te andwoorden, inzonderheid wanneer zij uit eenen verdachtten mond voordkwamen; maar alles daarentegen, wat hij fprak , of deed, vertoont allerduidlijkst den wensch en het verlangen, om voor den Mesfias gehouden te worden, als zijnde dit de gereedfte weg, om als een godlijk gezant, bij eene Natie, gelijk de Joden, en onder zulke omftandigheden, opgang en invloed te verwerven. Een ander bewijs hiervoor vinden wij in den, meer (o) Men vergelijke hiermede de aanmerkingen van den Hr. Lardker, daar hij handelt over de verwachtingen van joden en Samaritaanen aangaande den Mesfias, in zijne Gcioofii'aard. der Evang. Gefchied. I. D. Hoofdft. V. bladz. 157—168. (ƒ>) Zie, onder anderen, Joan. V. 39. en X. 24 & 25.  Wegens eenen Mesftas, enz. 61 meer dan ééns gefmeedden, toeleg, om hem voor Koning uitteroepen, om welken te verijdelen, Jesus alle voorzichtigheid en fchranderhcid nodig had, zoo zelfs , dat hij zijne Jongeren uitdruklijk verbood, om hem in het openbaar den Mesftas te noemen \q): waaruit dus blijkt, hoe diep het begrip eener koninglijke herftclling in den geest der Natie geworteld ware; terwijl de benaamingen van hij* die komen zou (r), van Elias 0), en van Profeet (O , juist het onderfchciden charakter uitdrukken, 1 welk de Joodfche Seélen, of de Natie zelve, naar maate haarer min of meer gezuiverde begrippen, aan den toekoomenden Mesfias toekenden. Eindelijk, dat het Volk, zelfs na den fchandelijken moord, aan den onfchuldigen Jesus gepleegd, nog bij voordduuring, aan het mesfianisch denkbeeld gehecht bleef, is uit de bekende plaatfen der Heldenfche Gefchiedfchrijvers, Suetonius (V) en Tacitus C» , volkoomen blijkbaar; gelijk ook Origenes, in de woorden van Celsus (x), het- zelf- (?) Matth. XVI. 20. (r) Ibid. XI. 3- (s) Joon. I. 10-27. vergel. met Mal. IV. 5. (f) Joan. VI. 14- («) Lib. VIII. in Fefpafiano Cap. 4. (v) Hifi lib. V. Cap. 13. (*) Contra Celfum lib. I. p. 61. 1. II. p. éd. Cantab. 165Ö. 4t0-  6a III. Hoofdst. De aard der Voorzeggingen zelfde denkbeeld opgeeft fj'); en de meenigvuldigc verleiders, van tijd tot tijd onder de Joden opgedaan, om het Volk, onder beloften der bevrijding van de Romeinfche overheerfching, tot oproer aantehitzen , deze geheele zaak buiten allen twijfel Hellen (z). §. 4. Het blijkt dus ten vollen, dat de geheele leer wegens eenen Mesfias eene algemeene Volksleer is, op tijdlijke voordeden en voorrechten gegrond, welker prediking geen bepaald tijdftip van vervulling vooruitftelde, en welker toepasfmg afhing van zoodanige , altijd gewenschte, fchikkingen, als de vroome Israëliet zich van Jova , zijnen opperden Koning, eenmaal met zekerheid beloofde , zonder den juisten tijd te weten , waarop zulks gebeuren zou. En , indedaad, Gods Voorzienigheid, wilde zij eene Natie, welke zich, door den zuiverden eerdienst, boven alle andere Volken onderfcheidde , op de gemaklijkde wijze, voorbereiden en opleiden tot de kennis en aanneming eener beter huishouding, konde indien ik zoo fpreken mag geenen voegzaamer' weg hiertoe indaan, dan dezen. Niets immers was gefchikter, om, midden in de drukkendde rampen, die den Joodfchen Staat bedreigden, of daadlijk troffen, (y) De Nederlandfche Lezer vergelijke hier het werk van Lardner, zoo even aangehaald. (z) Joseph. Antiqq. Jud. lib. XVIII. Cap. 1. §. 1. Tom. 1, p. 868. zie Lardeer, ter aangehaalde plaatfe.  wegens eenen Mesfias, enz. C$ feu, het Volk meer terug te houden van den afgodendienst; niets was bovenal meer in ftaat, om de algemeene zeden te verbeteren, dan het onbepaald vooruitzicht op eene tijdelijke vcrlosfing van zedenlijke, zoo wel als lichaamlijke, flaavernij, op eene herltelling van all' het vervallcne, en in den godsdienst, en in den burgerftaat, tot den voorigen bloei en luister. Van daar, en hoe zeer bewijst dit den weldaadigen invloed van alle zoodanige vooruitzichten? dat, in de tijden van Jesus , een, die de koomst van den Mesfias wachtte, en een godvreezend Israëliet i benaamingen zijn van dezelfde beteekenis. De tusfehen beiden komende teleurftelling was aan dit bewerp geenzins nadeelig, omdat het onbepaald was, en dus, in den eigenlijken zin, geene teleurftelling kon genoemd worden, noch ook als zoodanig door den Jood befchouwd werd. - Wil iemand dit onbepaalde in de mespanifche voorzeggingen niet erkennen; hij verklaare ons dan, hoe het bewerp van God aaneenhange , bij bepaalde voorfpellingen, die telkens teleurgefteld worden, en welker vervulling geduurig agterblijft: hij verklaare ons, hoe eene bellisfende Godfpraak wegens één éénig charaktcristiek perfoon, die op zekeren vooraf aangekondigden tijd verfchijncn zal, overeen te brengen zij met de mcenigvuldige tcleurftellingcn, welke de Joden, van den tijd der Babijlonifche gevangnis af tot op Jesus, en zelfs na hem, hebben ondervonden? Hij zegge ons, hoe het mooglijk ware, dat zij, ondanks die verijdelingen hun-  III. Hoofdst. De aard der Voorzeggingen hunner hoop , van alle tijden, even ftandvastig in die vooruitzichten zijn gebleven? — van waar het zij, dat het nog niemand hunner in den zin is gekomen, om de bekende plaats van Daniöl's voorzegging naar den letter te bezigen, en op zeker bepaald tijdperk toetepasfen ? Waarlijk, hoe meer men deze zaak indenkt, zoo veel te nadruklijker fchijnt men te mogen befluiten, dat God niets anders kan bedoeld hebben, dan onbepaalde voorzeggingen wegens eenen Mesfias te geven , en , van de andere zijde, dat de Joden, hoe dikwerf zij die ook op zekere bepaalde perfoonen hebben willen toepasfen, dezelven toch, ten aanzien van den tijd , immer als onbepaald hebben aangemerkt. Eindelijk, waarom moesten de Godfpraken onder dat Volk juist een einde nemen op zoodanig tijdftip, waarop het dezen het meest fcheen te behoeven, daar het, geduurende eene reeks van omtrend duifend jaaren , en wel in veel gelukkiger omftandigheden, bij aanhoudendheid met dezelven was verwaardigd geworden? Hier aan eene zoort van ftraf te denken, welke dat Volk van deze weldaad om zijne zonde beroofde, kan toch bij een Christen-godgeleerden , die edeler over God denkt, geen geloof vinden. Nog minder kan men hieruit iet afleiden , ten voordeele der ftellinge wegens de bepaaldheid der mesfianifche voorzeggingen. Zeer gemaklijk, in tegendeel, laat zich dit verfchijnzel oplosfen , door de meenigvuldige geest-onderdrukkende rampfpoeden des Joodfchen Volks, door den om-  Wegens eenen Mesfias, enz. 65 omgang met andere Volken, en de hieruit voordVloeijende bcfchaaving van verftand en verfijning van Ihiaak, (of liever verbastering van den nationaleu geest) den ondergang der profetifche fchoolen, en andere natuurlijke oorzaaken meer, door alle welken dc oude, nationale, en verhevene profetifche dichtkunst vernietigd werd, nadat zij, in Gods voorzienig ontwerp, bij uitnemendheid gediend had, tot het vormen van denkbeelden en verwachtingen, welker nuttigheid, door den tijd, ook tot de laate nakoomliügfchap zou worden overgebragt. Met deze oplosfing, althands, lopen wij geen gevaar, om den alwijzen Regeerer van alle Volken eene handeling aantetijgen, welke van zijne eeuwige natuur vervreemd is ; en wij zullen ook daardoor, midden in alle de duisterheden der profetifche Schriften , die plaatfen gemaklijker kunnen opfpooren, welke tot eenen aanftaanden Mespaj der Joden boK treklijk fchijnen gemaakt te moeten worden. £ VIER-  VIERDE HOOFDSTUK, Opgave van Schrift-plaatfen, welke den Mesfias, ah zoodanigen, kenfchetzeu, zonder op eenig ander perfoon te kunnen toegepast worden. §. i. _L ot hiertoe eenige algcmeene aanmerkingen over het begrip wegens eenen Mesfias hebbende voorgedragen, zal het tijd worden, dat wij tot het hoofddeel onzer verhandeling overgaan, en de gewijde rol der Profeten zeiven ontvouwen, om daarin de aflchaduwing zijner toekoomftige verfchijning verrichtingen en huishouding te vinden. De kortheid , welke wij in het voorgaande betracht hebben, zal ons veroorloven, nopens dit hoofdpunt wat breedvoeriger te wezen. Om echter alle nodeloze wijdlopigheid te vermijden, zullen wij alleen zoodanige plaatfen bezigen, welke, als 't ware, haar eigen mesfianisch kenmerk met zich voeren, zonder eene kunftige verklaaring, of eene verafgelegene gevolgtrekking te behoeven. Wij maaken een begin met dien profetifchen dichter , die, uit hoofde van de fchoonheid en kracht zijner dichtkunst, doorgaands, voor den oudften gehouden wordt van hun, wier godfpraken tot ons gekomen zijn, JoëL naamlijk; fchoon de aard zijns onderwerps van een laater tijd fchijnt te wezen. Zonder ons echter hier ter plaatfe met eenige gis- fin-  Opgave van Schrift-plaatfen, enz. 67 fingen daaromtrend optehoudcn; zonder te onderzoeken , of de verwoesting van Sprinkhaanen, (Hoofdft. I.) een' zoo gewoone plaag van liet Oosten, alhier letterlijk opgevat, dan wel leenfpreukig wegens het verwoestend leger der Chaldeeüwin moet verdaan worden , is het tot ons oogmerk genoegzaam, aantemérkën , dat eene wezenlijke ellende des lands aanleiding tot deze godfpraak hebbe gegeven, en dat de aankondiging daarvan eindigt in een profetisch uitzicht van zeer algemeen gunftige tijden, die, 11a cle afwending der gevangenis/en van Juda en Jeruzalem (d), zullen herboren worden, zoo dat zij ten eenenmaale over de Heidenen zullen zegevieren , nadat de waare eerdienst van Jova te Jeruzalem zal herftcld zijn (/)). Na eene aanfpraak aan de Oudften des lands, Wegens de aanftaande verwoesting, (Hoofdft. I.) opent de Dichter het ontzachlijk tooneel in den fmaak van een krijgsgefchrei. Een bazuingeklank moet het Volk oproepen tot boete en bckcering; misfehien is dit de öénige weg, om Jova's toorn van het Volk aftewenden, en zijnen zegen te verwerven (H. II. 11 —14.). En daarop verandert zich , volgends de gewoone profetifche wending, het gewenscht uitzicht op Jova's ontferming in eene zekere verwachting. Dus zingt hij Hoofdft. II. vs. 15. enz. , Blaast («) Hoofdft. III. 1. (£) Ib. II. 32. en III. 16 & i-, E 2  68 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen - Blaast de bazuine te Zion! Heiligt [aan Jova] een vasten! Roept uit: „ Dat zich het Volk verzaamle!" Vergadert de grijzaarts en jongelingen! Roept [de moeders] met haare zuigelingen ï Dat de bruidegom zijne kamer verlate, En de bruid haar [maagdlijk] flaapvertrek! Dat Jova's knechten weenen! Dat de Priesters in het voorhof bidden: „ Spaar, fpaar uw Volk, Jova! • Laat uw erfdeel niet tot fchande worden! , Laat de Heidnen hen niet beheerfchen! „ Laat dezen niet fpottende fmaalen: „ „ Waar is hunlieder God?" " Ja, Jova zal zijn land wreeken: Hij zal zijn Volk fpaaren. Jova zal ten andwoord geven: „ Ziet: ik fchenke u het koren weder, Den most en de olie, tot verzadiging. 'k Zal u niet meer Hellen ten fpotte der Heidenen. Ik zal verjaagen het heir, dat van het Noorden komt (c) 5 „ Ik zal het verdrijven tot diep in de woestijne, „ Tot in de zeeën, zoo van vooren, als vanagteren(dy, „ Waar (c) Het heir der Sprinkhaanen, waarvan H. I. 4. gewaagd wordt, en tot welk voorwerp, 't zij dan eigenlijk, 't zij leenfpreukig, de dichter alhier terug' keert. (d) De Oost- en Middellandfche zee.  welke den Mespas kenfchetzen. 69 „ Waar zich hunne ftank in verrotting zal waasfemen; „ Want ik, Jova, zal wonderen doen." Vrees niet, ó Juda, maar huppel van vreugde; Want Jova, uw Schutsheer, zal wonderen doen! Vreest niet, ö beesten des velds! Want de weiden, die dor zijn, Verfchaffen eerlang het jeugdige gras; 't Geboomte geeft vruchten; De wijnftok zal tieren; De vijg zal in overvloed wr.sfen, * Kindren van Zion! 6 huppelt van vreugde! „ Verheugt u over mij!" [dus fpreekt] uw Schutsheer: „ Ik zal u geven den herfstregen tot verkwikking (e); „ Den (e) Dus vertaal Ik de hebreeiiwfche woorden HTiÖ -jp^^^ en wel omdat het parallelismus in dit vaers zulks vordert. Verkeerd heeft dus hier onze Nederduitfche Overzetting Lceraar ter gerechtigheid ; fchoon zij hetzelfde woord HTlü? onmiddellijk hierop volgende, zeer goed door regen vertaald heeft. De LXX hebben rx fipup,uTci Big SiKxiocrvvw de fpijzen tot gerechtigheid. Zulks echter voldoet, om dezelfde reden, even min. Verg. Pfalm LXXXIV -., alwaar ditzelfde woord, ook in onze Nederduitfche Overzetting, alzoo voorkoomt. Het woord e 3 rip'nv  70 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, „ Den vroegen en fpaden reden der zaaimaand. „ Dan za! de dorschvloer ftroonien van koren; „ Dan vloeit de perskuip van most en oüe over. „ Zoo zal ik u vergoeden het verderf van veele jaaren, ., Door fprinkhaan, en kever, en kruidworm veroorzaakt, „ Door 't leger, dat ik u [ter ttraffe] had gezonden. „ Zoo zult gij eten tot volle verzadiging. „ Zoo zult gij roemen in Jova, uw' Schutsheer, „ Als hij zoo groote wondren aan u verricht heeft. „ Zoo zal uw verwachting nimmer tot fchande worden. Dan zult gij zien, dat ik in 't midden uwer woone, „ Dat ik uw Jova ben en niemand meer. „ Zoo zal uw' verwachting nimmer tot fchande worden. „ ja: dan zal ik, na dien tijd, „ [De volheid] mijns geestes uitgieten [als ftroomen waters] „ Op allen vleefche [dat mijne ftem zal hooren]. „ Uw' Zoonen en Dogters zullen fpreken tot mijn lof. „ DeGrijzaarts zuilen droomeu,dejonge!ingen gezichten zien. „ [Zij npYi is voor het overi3e door de LXX zeer c'i,iaverf overgezet door l'hzv^oryjv.; gelijk ook onze Overzetters Deut. VI. 25. Pfalm XXIV. 5., en andere plaatfen, uit hoofde van het paralL lismus, door zegen hadden behooren te vertaaien. Hier ter plaatfe beteekent dan regen tot gerechtigheid eenen milde», weldadigen regen, en wel dien, die in de maand van Oc%ber, den regentijd na het gezaaij van September, inviel, waarom ook die maand de eerfte, en die regen de vroege regen genoemd wordt vs. 23.; terwijl de fpade of oogstregen 'er voor den oogst viel, die gewoonlijk met Matj geëindigd was. Conf. ad h. 1. J. Vorstius de Hebraismis N. T. p. 53—61.  welke den Mesfias kenfchetzen. 7* „ [Zij zullen allen gewaagen van dit heil.] 3» Op [de geringften zelfs], uw knechten en maagden, „ Zal ik ftorten mijnen geest. L Dan zal hemel en aarde van wonderen vol zijn; „ Het bloed [der aarde] flijgt ten hemel in vuurigen rook. „ De Zon zal in het duister fchuilen; „ De Maan zal verkeeren in bloed, „ Eer hij verfchijnt de vreeslijke dag van Jova. „ Dan zal behouden worden, alwie mij vereert." Zoo zal dan ontkominge zijn Op Zions berg en te Jeruzalem. Dezen zullen de blijde tijding brengen (ƒ), Dat Jova hen geroepen (behouden) heeft, Naar zijne belofte. * „ In deze laatfte dagen, (dus fpreekt Jova) „ Als ik Juda en Jeruzalem zal flaaken uit de gevangenis, „ Dan zal ik vergaderen alle Heidenen „ In het dal uws Godsgerichts (#). „ Dan zal ik hen richten, omdat zij mijn Volk, „ Mijn geheiligd Israël, „ Ver- (ƒ) Volgends de LXX, die hier Q^YiiOI voor CYTw^S") gelezen hebben. (g) Het dal Jofaphats, doelende op de zegerijke overwinning van Koning Josaphat 2 Kron. XX. 16. env. E 4  7a IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, „ Verftrooiden onder elkander; ,, Omdat zij mijn land en volk „ Bij het lot verdeelden." enz. Om niet te lang te worden, in het affchrijven van den geheelen Profeet, wiens Treur- en Troost-zang, zeer blijkbaar, één geheel uitgemaakt, hebben wij alleen dat gedeelte alhier ter neder gefield, 't welk het waare mesfianisch denkbeeld met ronde woorden uitdrukt. Immers, de troost, door den dichter met eenen profetifchen geest aangekondigd, vestigt zich op eene toekoomftige zegepraal van het Joodfche Volk over alle deszelfs vijanden, na eene voorafgaande onderdrukking: eene zegepraal, waarbij Egypte en Edom tot eene woestijn zouden worden, en welke daarom met de ontzachlijkfte beelden wordt afgefchilderd; als het zwart worden van zon en maan, het brullen van Jova uit Zion, het beeven van hemel en aarde enz. (ft). Hierdoor zou Jova hen ver- (h) H. III. 19, 15, 16. De beelden, waarvan zich de Profeet , in deze aankondiging , vooral bij de befchrijving van den vreeslijken drg van Jova, bedient, zijn gelijk aan die der andere Profeten, wanneer zij van deze algemeene, en tevens om de voorafgaande kastijding van Israëls trotfche vijanden fchriklijke, verlosfing gewaagen. Verg. Jerem. XXX. 7. en andere plaatfen meer, alwaar van verwoestingen en verlosfingen gewaagd wordt, als Pf. XI. 6. Jef. XIII. 10. en XXXIV. 4. Jerem. XV. 9. Ezech. XXXII. 7 en 8. Zeph. I. 15. Conf. Lowth de Sa-  welke den Mesfias kenfichetzen. 73 vergelden alle de rampen, welken zij zijn uitverko-. reu Volk berokkend hadden, als het wegvoeren in ballingfchap, het rooven van heiligdommen uit den tempel enz. (/). Het aangekondigd heil zelf, uit deze zegepraal geboren, beftaat in eenen overvloed van aardfehen zegen over het gantfche land, zoo wel van Juda, als van Israël, nadat zij tot één rijk zullen zijn vercenigd, in het land, dat hun, van ouds, door Jova ten erfdeel gegeven is. Land- en vee-bouw zullen bloeien; wijnftok, olijven en vijgenboomen zullen duizendvoudige vruchten leveren, zelfs tot overvloed toe, zoo, dat men niet ficchts geen gebrek te vreezen , noch zich tot afgodifche Volken zal behoeven te wenden, om uit hunnen weelderigen voorraad gefpijzvgd te worden ; maar dat men zelfs, ter befchaaminge van hunnen trots, hen zal kunnen fpljzcn, wanneer Jova zich op hen zal wrecken. — Nimmer, derhalvcn, zal het mangelen aan vroegen en fpaden regen, ten tijde der zaaijing en van den wasdom. Zelfs de, in het Oosten zoo gewoone, landplaagen, als de overftroomingen der fprinkhaanen en van ander verflindend gedierte zullen ophóuden. Het graan en de vruchten zullen zonder rampfpóéd weclig tieren, en de oogst zal altijd gezegend wezen. Zoo zal de fmaad en vernedering van Israël onder de afgodifche Volken Sacrd Poëf. H.br. p. 103. fyf' & *<& /** ex 2Ó- *** CHACLIS GoCtt. 1770. (0 H. III. 3, 5, 10.  74 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, ken worden weggenomen (T). Dit heil zal zoo uitftekend zijn, dat niet één éénig Jood daarin den vinger en het gericht van Jova zal kunnen nalaten te erkennen. Dus zal een algemeene ijver voor Jova's eerdienst onder het Volk herleevcn. Jova zelf, die zich nimmer onbetuigd laat, wanneer Israël gereed is, zijne ftem te hooren, zal alsdan zijnen profetifchen geest uitftorten in droomen en in gezichten (/). Van den grootften tot den geringften, den ouden van dagen zoo wel als den jongeling, over de gantfche Natie zal dezelfde gunst verfpreid worden, welke te vooren , bij uitfluiting, Hechts aan één' voornaamen Hand, aan dien der Profeten, werd uitgedeeld (ttt). Eene algemeene en zuivere godsdienftigheid, in de aanbidding des Éénigen, zal zich tot allen, tot den Slaavenftand zelfs, uitftrekken; niemand zal van deze Gods-erkendtenis zijn uitgezonderd; allen zullen zij tempehvaards he- nen- (£) H. II. 19, 22, 23, 24, 26. en III. 2, 18 & 20. (/) Verg. Num. XII. 6. (rn) Daar de naam van Profeet, in de gewijde Schriften, niet altijd'eenen voorfpeller van het toekoomllige aanduidt, maar van eene zeer uitgebreidde beteekenis is, moet men (H. II. 28 en 29.) door profetifchen geest, droomen en gezichten, in het algemeen, eene godlij'he ver' lichting verftaan, waarbij de mensch een duidelijker bezef erlangt van het weldadig ontwerp des Oneindigen; gelijk ik zulks in den tekst, bij eene vrije vertaaling, heb aangenomen.  welke den Mesfias kenfichetzen. 75 nenfnellen, om Jova hunne hulde, hunnen lof en dank te heiligen, en zich te verbinden aan zijnen dienst, nadat Hij de zichtbaarfte merkteekenen zal hebben daargefteld, dat hij in het midden van Israël woont, cn dat men op Zton en te Jeruzalem, onder zijne oppermachtige befchcrming , veilig zal wezen tegen alle de wederftreevingen van Israëls vijanden. Dan zal men Jova algemeen erkennen cn dienen, als den ddnigen waaren God, en buiten hem niemand meer; alsdan zal men voor altijd verwijderd zijn van allen afgodendienst (»). Eindelijk , dat heil, over Israël befchoren , zal duurzaam, eeuwig zijn, omdat het rust op den onverbreekbaren grondflag van Jova's bijzondere gunst en befcherming. In voorige dagen, wanneer Israël, rampfpoedig in all' zijn bedrijf, onderworpen was aan eene vreemde overheerfching, mogten de Heidenen fpottende vraagen: waar is hun lieder Schutsgod? maar nu, bij de vergelding van dezen trotfehen euvelmoed op hun eigen hoofd, wanneer Juda en Jeruzalem, zegevierende, in alle welvaart zullen bloeien; nu zal dit vereenigd rijk, ter befchaaminge hunner vijanden, altijd beftaan; nu zal Jova de toevlucht niet alleen, maar ook de duurzaamc fteun, de fterkte van Israït Wezen. Na eene eenmaal gevestigde, en op overtuiging gegronddc, eerbiediging van den dénen waaren God , nadat zijne, door allen aangenomen, openbaare eerdienst vast- ge- («) H. II. 27, 32. III. 17.  76 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfett* gefield is, zal 'er nimmer reden van vrees zijn, dat Jova zijne gunst mogt afwenden: neen: Hij zal altijd in het midden blijven woonen ; Jeruzalem zal altijd geheiligd zijn aan Jova; Juda zal altijd in de zekere bezitting wezen; geene vreemde Volken zullen meer tot dezelven naderen, met oogmerk, om bet Land te overheerfchen; maar Hij, die zich dat Land, reeds van ouds, ten erfdeel gekozen had, zal deszelfs heil beftendig maaken tot in eeuwigheid (o). Zoo fmelt zich dan het hoofddenkbeeld van den dichterlijken Profeet wegens de aloude grondvesting van hra'êh Republiek , in tijden van rampfpoed en onderdrukking, zamen met eene toekoomftige vcrlosfing, welke geheel beftaan zal in aardfehen zegen, afgeleid uit eene zuiverer vereering van Jova, die zich dan ook, op nieuw, als den God van Israël daadelijk onderfchciden zal. En dit profetisch uitzicht op eene algemeene burgerlijke herftelling, welke te gelijk de vaste wederinvoering van Jova's eerdienst met zich brengt, is zoo geheel mesfianisch, dat ik mij naauwlijks eenig nadenkend, en in de Schriften der oudheid ervaren , lezer der Joodfche godfpraken kan voordellen, die niet daarin het afbeeldfel van het rijk van den Mespas vindt, en de kracht daarvan bij zich zelf gevoelt, zonder dat juist de perfoon, die zulks in naam van Jova zou ter uitvoer brengen, met naame genoemd, of charaktermaatig be- fchre» CO H. III. 16, 17, 20 & 21.  weïké den Mesfias kenfchetzen. 77 fchrcven worde. Dan, de wezenlijke gronden, die zich voor deze verklaaring opdoen, zullen, om in geene hcrhaalingen te vervallen, in het vervolg, na de opgave der overige mesfianifche godfpraken, nader woalen voorgedragen. Alleen merken wij ten bcfluite aan, dat wij, in deze godfpraak van JoëL, eene hoedanigheid mislën, welke wij naderhand in de mesfianifche profetiën ftellig zullen ontmoeten, naamlijk, de algemeene uitbreiding en aanneming van Jova's eerdienst onder de Heidenen. Misfchien kan deze aanmerking voor den oordeelkundigen uitlegger een wenk zijn , om den leeftijd van dezen Profeet vroeger te ftellcn, dan doorgaands gefchiedt. Voor ons, die ons thands alleen tot den aard der godfpraken zclven bepaalen , koomt het niet te pas, op dezen wenk langer te verwijlen; de eenvoudige melding daarvan hier ter plaatfe is genoeg, om cenigzins te billijken eene aanmerking, door ons te vooren gemaakt, dat, met de toenemende befchaaving, met den meerderen bloei der wetenfehappen , ook de begrippen van het mesfianisch rijk meer en meer uitgebreid en verfijnd zijn geworden: hetwelk uit de volgende befchouwingen nog nader blijken zal. §. st. Na JoëLS voorfpelling, plaatzcn wij, volgends eene waarfchijnlijkc tijdorde, de godfpraak van den herderlijken dichter Amos , die onder de Koningen Usias en Jotham gebloeid, doch zijne profetiën in het rijk van Israël fchijnt te hebben uitgefproken ten tijde van Jek-obeüm II, onder wicn  78 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, wel de uitwendige luister van den Staat, door zijnen voorganger Joas gevestigd, eenigermaate bleef voordduurert, doch aan den anderen kant de weelde , tot eenen hoogen trap van afgoderij, heeft ftand gegrepen. Deze is, derhalve, het voorwerp van Amos vermaaningen, verkondigende hij den aannaderenden ondergang van Israël, midden in de onderdrukkingen der Grooten, en in de weelderige zorgeloosheid des Volks, onder aanvoering van daadlijke voorbeelden uit voorige gefchiedenisfen, met uitmuntende beelden en gelijkenisfen , voornaamlijk v?n zijnen voormaaligen herderlijken lcvensftand ontleend. Een levendig uitzicht in de toekoomst, welker vervulling nabij was, doet hem de onderfcheidcn trappen tot het naakend verderf, bij wijze van gezicht, zoo duidelijk afteekenen, dat 'er voor den Israëliet geene misleiding mogelijk was (ƒ>). Dit waarfchuwend uitzicht eindigt in een nadruklijk beeld van vertroosting, welke bij den Vroomen Vaderlander, die aan de volbrenging van Jova's beloften, aan de Aardsvaderen gedaan, nimmer kan twijfelen, uitloopt op eene toekoomftige, fchoon, ten opzichte van den tijd, zeer onbepaalde herftelling. En het is dit flot van JoëLS treur-lied, 't welk ons toefchijnt, volfirekt mesfianisch te wezen. Dus zingt hij H. IX. 8. enz. Ziet, Jova's oogeu aanfehouwen Dit zondige Land. Wé f» Hoofdft. VII-IX,  welke den Mespas kenfchetzen. 73 Hij, die onveranderlijk is, Zal het van den aardbodem verdelgen. „ En echter zal ik Jakob's zaad „ Niet geheel verdelgen." Dus fpreekt Jova. (Volken, „ Ik zal bevelen, dat Isrels zaad gefchud worde ouder alle „ Gelijk het zaad in een' zeef. „ Zonder dat een korre! ter aarde valt. „ Sterven zullen zij door het zwaard, „ Alle de godloozen dezes Volks. „ Allen, die roepen: „ het is nog ver... „ ,, Het kwaad zal tot ons niet genaaken!" " # „ Daarna (?) zal ik weder oprichten Davids vervallene hut; „ Haare reeten zal ik vertuinen; „ Ik zal oprichten het vervallene; „ Ik zal het heruellc-n, „ Zoo als het was van overoude tijden (;■). Dan zullen zij zich onderwerpen het overblijffel van Edom, „ En van alle andere Volken, „ Die 0?) ten clien dat !s' '* dien ranrPfPoedt (Pf. XXXVII. 13.), of voor eenen volgenden tijd, het zij bepaald, of onbepaald, (a Kon. IV. 16.) (r) Eigenlijk van eeuwigheid. Verg. J. Stinstra oude Voorffdlivgen enz. III D. bl. 37-4°-  So IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfeit, „ Die mij ooit gekend hebben (s)." Zoo fpreekt Jova, die zijn woord houdt. „ Ja, dan zal het gefchieden ," Dus fpreekt Jova, „ Dat de ploeger den maaijer, „ De druiven-treder den zaaijer, „ Dat dezen elkander [op hunn' tijd] zullen ontmoeten % „ Dan druipen de bergen van most; „ Dan zullen de heuvelen overvloeien [van vee]. „ lk zal de gevangenen mijns Volks, „ lsraè'ls gevangenis keeren; „ Herbouwen zullen zij de lieden, De verwoeste Heden bewoonen; „ Zij zullen wijngaarden planten, „ En [vreedzaam] drinken hunnen wijn; ,, Zij zullen lusthoven beplanten, „ Zich verzadigen van derzelver vrucht. , „ lk zalze zoo vast planten „ In (s) Naamlijk, de Israëlieten , Ammonieten, en MoaMeten. Tot nog toe zie ik niet, dat dit denkbeeldeenigzins hinderlijk zij aan den mesfiaanfchen geest dezer godfpraak, en kan dus met den anderzins zoo verdienilelijken, J. A. Starck, geenzins aannemen, dat de tekst alhier door te Joden, moedwillig, zou vervalscht zijn, omdat dezelve verfchilt van de aanhaaling des Apostels Jakobus (Hand. XV, 16 & 17.). Vid. Prolog. Crilic. in Pfalmos Vol. I. P. I. p. 10 & ii.  welke den Mesfias kenfchetzeiu 81 „ In het land hunner Vaderen, „ In het land, dat ik hun gegeven heb, „ Dat zij nimmer zullen verdreven worden." Dus fpreekt Jova, uw Schutsgod. 'Er is in deze godfpraak zoo veel overeenkoomftigs met de voorige, welke wij hebben overwogen, dat men bijkans vermoeden zou, dat beide dichters gelijktijdig geleefd, of eikanderen gelezen, of uit dezelfde bronnen geput hebben (#)t Het denkbeeld van 's lands ondergang om zijne zonden; doch te gelijk de zekere verwachting, dat het niet geheel zal verdelgd worden; de Heilige verklaaring cn voorfpelling, dat het zijne vijanden zal ten onder brengen, vermids Jova niet kan ophouden, zijn uitverkoren Volk te zegenen, en eenmaal te herftellen; de toezegging, eindelijk, van aardfehen, duurzaamen zegen, in het land der Vaderen, dat, na de herftelling, van wijn, vee en koren zal overvloeien; dit alles is, in beide Profeten, met onderfcheidene beelden, uitmuntend gekenfehetst, en uitlopende tot één hoofdoogmerk ter verbetering van zeden, op grond van belofte dier gouden eeuw, welke eenmaal zal herboren worden. Dan, wat meer (?) Opmerklijk is vooral de gelijkheid van het dichterlijk beeld wegens het druipen der bergen van most Qoïl III. 18. en Amos IX. 13.). Bij de volgende Profeten zullen wij meermaalen de treflendfte overeenkoomften vinden, F  Sa IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen - meer van nabij befchouwd, doet zich echter een zeer gewichtig onderfcheid op. Amos maakt daadlijk gewag van eene nabij zijnde gevangnis der Israëlieten, als zoodanigen, afgefcheiden van het rijk van Juda: eene gevangnis, welke zoo veel te harder zijn zal, omdat de ffeden in den voorafgaanden oorlog zullen verwoest, en Israël dus uit zijne wooningen zal verftoten worden. En echter heeft de verwijdering der beide rijken, hoe zeer Joas, nog kort te vooren, tot Jeruzalem was doorgedrongen, de vestingen verwoest, en den tempelfchat had geplonderd («), geenen invloed altoos op den vaderlandlievend.cn geest van den Profeet, fchoon hij uit Juda afkoomftig, en daarenboven door Amazia, Priester te Beth-el, mishandeld ware (y), doch vooral niet op Jova's bijzondere en onzijdige befcherming. Israël blijft niet minder, dan Juda, Jakobs zaad, hoe nabij ook de ftraf om zijne verregaande buitenfpoorigheden, en hoe zeker de gevangnis onder de Asfyriërs zij. Israël zal weder herfteld worden, hoe zeer het de gunst van Jova daadelijk verbeurd hebbe, en hoe zeer andere Volken, fchoon te vooren Jova insgelijks gekend en gediend hebbende, van zijne gunst verdoken zijn, en blijven, om hunne voordgaande afgodifche fpoorloosheden: ten zij men wilde aannemen, dat de Profeet, in de aangekondigde zegepraal over de Edo- wie- (a) z Km. XIV. 8-r4.. O) Amos VJtl. 12.  welke den Mesftas kenfchetzen. 83 mieten, gezinfpeeld heeft op de aanmerklijke overwinning, welke de trotfche Amazia, Koning van Juda , nog niet lang geleden , over dezelven behaald had, en dus Hechts zijn beeld wegens eene algemeene zegeviering daarvan ontleend hebbe; gelijk de naam van Edom, ook op andere plaatfen O), voor de vijanden der Hebreërs in het gemeen genomen wordt. Israël zal dus wederkceren tot Jova , (want het denkbeeld van daatsherdelling behelst toch altijd eene, het zij dan openbaare en rechtltreekfche , of ook ftilzwijgende, voorwaarde van bekeeving, dat is van den herftelden openbaaren eerdienst van Jova, als den grondflag van de ftaatkundige huishouding der Joden) en dan, dan zal het zich verblijden in allen aardfehen voorfpoed, in dat land, hetwelk Israël van Jova ten erfdeel ontvangen heeft. Het tegenwoordig gedacht mogt dus, om zijne fpoorlooze hardnekkigheid, en in de jammerlijkde zorgloosheid omtrend een gevaar, dat zoo nabij was, door het zwaard omkoomen: volgende gedachten, echter, zullen zich deze dwaasheid en dit verderf ten nutte maaken; zij zullen terug keeren tot beter beginfelen; zelfs zal alsdan de zegen, weleer aan de Profeten alleen gefchonken, algemeen zijn over het Volk. Allen zullen zij, door eenen godlijken geest bezield, Jova oprechtlijk vereeren, en zich gezamenlijk toewijden aan zijnen geheiligdden dienst; in één woord, zij zullen vernieuwen het ver- (*) jat in. 19. F 2 ■  84 IV. Höofdst. Opgave van Schrift-plaat [en, verbond, dat God met hunne Vaderen, van ouds, gemaakt heeft. Dan zal Jova, van zijne zijde, all' den zegen, weleer aan Abraham, Isaük, en Jakob beloofd, en reeds in David's tijd blijkbaar uitgedeeld, op nieuw fchenken, zoo zelfs, dat het vrbome Israël niet langer, als David's vervallene hut, in twee verfchillende rijken afgezonderd, maar, tot éénen fiaat vereenigd, nimmer in zijne welvaart geftoord, nimmer uit zijne landpaalen zal verdreven worden; gelijk het nu van de Asfyriërs had te duchten, en de uitkoomst zelve de voorfpelling van dezen rampfpoed uitdruklijk heeft bewaarheid. Immers, het was niet alleen de verdrijving der Israëlieten uit den lande Naphtali door Tiglath-Pilesar in Asfyriën en Medi'èn, maar deze werd nog gevolgd door eene belegering en verwoesting der ftad Samariën door Salmanasser , waarbij het overfchot der Israëlieten gevanglijk werd weggevoerd (j). Het lijdt, derhalve, geen' den minften twijfel, of de godfpraak van Amos heeft, in de aankondiging van naakend onheil, haare betrekking tot de Asfyrifche overheerfching: dan, of daaruit noodzaaklijk volge, dat ook de aangekondigde herftelling alleen de naaste tijden van verlosfmg uit die gevangenis moet betreffen ? of daaruit blijke, dat de Profeet het oog moet gehad hebben op Serubbabel ? hiervoor verklaaren wij in der waarheid geen be¬ ft) 2 Ken. XV. 29. & XVII. Z-C.  - igtlke den Mesfias kenfchetzen. S5 bewijs te kunnen vinden. Is dan de enkele bijzonderheid, dat deez' aanvoerer der Joden, uit de Babijlonifche gevangnis, uit David's geflacht afftamde, genoegzaam, om op hem toepaslijk te maaken den geheelen geest der godfpraak, die in de uitdrukking der wederoprichting van Davids vervallene hut (vs. 11 & 12.) gelegen is? Hoe hoog men ook de verdienden van den genoemden Landvoogd fchatten moge, zijn dezelven echter wel van dien aard, dat zij geheel kunnen uitwisfchen den blaam van te ver getrokken godsdienst-ijver tegen de Colonisten, die zich in Samaria en het omliggend land hadden nedergezet, en ecnsgelijks aan den tempelbouw deel wilden nemen? eene zaak indedaad, welke den gruwzaamen haat tusfehen de Joden en Samaritaanen zo niet veroorzaakt , ten minden grootlijks verderkt heeft, en welk uitwerkfel echter zoo blijkbaar ftrijdt met de aangekondigde vreedzaame huishouding bij de herdelling der Joden, dat hier zelfs, onzes oordeels, geene vergelijking mogelijk is. En voegt men hier nog bij het gering aantal van eigenlijk gezegde Israëlieten, die, bij den eerden optogt onder Serubbabel en andere Hoofden, uit Asfyriën naar Jeruzalem zijn teruggekeerd; voegt men hierbij het verachtlijk charakter der meesten hunner, die, naderhand onder Esra, uit Babel zijn wedergekomen , zelfs van hunne Priesters, die zich, onder verzaaking hunner godsdiendige beginfelen, met afgodifche Volken vermengd, en bij de herdelling van godsdienst en daat niet dan eene laagc eigenF 3 hz?x  56 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen , baat op het oog hadden (z) : heeft men alsdan, bij eene naauwkeuriger vergelijking van het charakter der Joden gecluurende, en zelfs eenigen tijd na, hunne gevangnis, wel veel reden, om te bewecren, dat dezelve, zooals men doorgaands gelooft , ter hunner wezenlijke verbetering hebbe bijgedragen? Wanneer men dit alles meer van nabij befchouwt, dan vraag ik, of men gronds genoeg hebbe, om veelen der zoo ftellige godfpraken wegens eene toekoomftige algemeene herfteUing, en onder dezen ook die van Amos, of op de verlosfing uit de Uabijlonifche gevangnis, of op de tijden, die onmiddellijk na dezelve volgden, toetepasfen? Indedaad, waar is hier eenig fpoor te vinden van die bekeering, welke als de eenige beweegreden in Jova , om zijnen toorn aftewenden, als de éc'nige uitdruklijke voorwaarde wordt aangevoerd, waarop het Volk zijne gunst zou kunnen herwinnen ? Zelfs al wil men die bekeering enkel tot de weder-aanneming van Jova's uitwendigen en openbaaren eerdienst bepaalen, hoe gebrekig was dezelve dan nog in veele wezenlijke ftukken? Welke ernftige maatregelen van Esra en Nehemia waren 'er niet noodig, om de, in de zeventig-jaarige gevangnis aangenomen , jammerlijke gebruiken , die eene regelrechte {trekking hadden tot het bederf van godsdienst (O Zie de zeer nadruküjke befchrijving daarvan bij Profeet Maleachi , en wel voornaamüjk in het Ilde Hoofdfïuk.  welke den Blesftas kenfchetzen. 8? dienst en zeden, behoorlijk te zuiveren? En, met a3T den gunftigen invloed dezer doorluchtige manmen, ter weeringe dier ongeregeldheden, met alle de voordeden, welken de nieuw opgcri.chtte priesterlijke orde hebben mogt, hoe rasch werden dezdven door eenen Simon, Jason cn Menelaus met ten cenenmaal verftoord , en godsdienst, vroomheid, cn welvaart verbannen? Ik zwijg van de ftaatkundige betrekkingen der Joden, na hunne tcrugkoomst uit Babel: wanneer toch hebben zij immer eenen onafhanglijken Haat gevormd, waarin zij aan andere Volken, die te vooren hunne onderdrukkers waren, de wet zouden Hellen? Waar heeft hunne onderwerping aan de Perfifche, Egyptifche en Syrifche heerfchappij immer den fchijn gehad eenei;zcgepraalendc herftelling, bij welke zij ouder hunnen vijgeboom en wijnilck in veiligheid woonden , gevreesd bij hunne nabuuren ? Grootsch en eerbiedwaardig zijn, gewislijk, de tooneclen van waare heldhaftigheid in den Priester Mattatiiias, in Judas den Makkaheïr, in Jonathan en Simon, ter vriimaakinge hunner fchandelijk onderdrukte Geloofsgenoten; hunne naamen zullen eeuwig praaien naast die der doorluchtigite Grieken en Romeinen, die immer voor de vrijheid ftreeden: maar, waar is, in hunne tijden, de aangenaame rust te vinden, welke den vroomen Jood, bij wijze van zegepraal, beloofd was? Moesten ook zij niet eindelijk bukken voor dc woeste overmacht en fchandelijke list van den Syrifchen Koning Antiochus VII.? F 4 Hoü  88 IV. Hoofdst. Opgave va» Schrift-plaatfeit, Hoe wanklbaar is niet de grondfhg van het zegevierend tijdsbeftek, onder de vorstlijke heerfchappij van den hoogepriester Toaxnes Hyrkanus , om daarop het ude en 12de vaers der aangehaalde godfpraak van Amos te bouwen? Hij floeg, 't is waar, de Moabieten; hij overwon de Edomieten, en, als Profelieten onder de Joden ingelijfd, verloren dezen hunnen naam bij de vijanden dezer Natie. Waar, hoe kort was de ruim dertigfaarige bloei van den Joodfchen Staat, onder zijn bewind? Hoe moeilijk verkreeg hij de ontheffing van de harde vredesvoorwaarden van Antiöchus ? En, zijne trotfche zoonen en opvolgers, door hunne fchanddaaden berucht, die, onmiddellijk na zijnen dood, den koninglijken titel aannamen hoe rasch werkten zij, door hunne gewelddaadigheden en oneenigheden , niet mede, om Paleffina aan de Romeinen cijnsbaar te maaken, die welhaast het geheele land tot een wingewest vormden, waarvan de gevolgen voor het Joodfche Volk niet dan allerrampzaligst geweest zijn? Ik vraag nog eens: waar is hier eene fchaduw te vinden van die ftellige profetifche belofte, welker vervulling niet minder zou behelzen, dan eene geruste iuwooning in het erflijk land der Vaderen, zonder dat zij immer van daar zouden verdreven worden? Aan welke dwaaze beöordeelingen het zij met eerbied gezegd zoo wel voor die doorluchtige mannen, die, in de hand der Voorzienigheid, de voortreflijkfte werktuigen waren, om een grootsch ontweip van zedenlijke herftelling te weeg te brengen,  welke den Mesfias kenfchetzen. 89 gen, als voor die Godgeleerden, die in de ontvouwing der profetifche toezeggingen van mij verfchil- len! aan welke ongerijmde gevolgtrekkingen fielt men niet de Profeten bloot, wanneer men ieder gedeelte hunner godfpraken van clkandercn afzondert, en hen nu eens op de eerfte verlosfing uit Babel, dan weder op de gunftige tijden onder een' of ander Priester, of Veldoverfte , of Koning, laat zinfpeelen; terwijl het hoofddenkbeeld eener herftelling, welke alomme zegeviert, in die toepasfing nimmer bewaard, maar altijd uit het oog wordt verloren? Hoe zeer, daarentegen, wordt derzelver goddelijk charakter gehandhaafd ? welk een luister verfpreidt zich niet over hunne bedoelingen en verrichtingen? cn welke overeenftemming doet zich niet op in alle de wegen der aanbidlijke Voorzienigheid , voor zoo ver wij die in dit opzicht van agteren mogen bcfpiegelen, wanneer wij die uitmuntende Leeraars, het beeld fchetzende eener grootfche omwenteling, welke Jova's uitverkoren Volk, de toenmaals zoo verdrukte Joden, eenmaal zal wederbrengen in het land, alwaar het gebeente hunner Vaderen rustte, alsdan, ovcreenkoomftig het nationaal begrip, dat grootsch gebouw laten optrekken, waarvan , reeds ten tijde der Aardsvaderen , de grondflagen gelegd waren, en waaraan, van Jova's zijde, alleen eene Heilige verzekering van onverbreekbare trouw, en, van den kant des Volks, alleen eene eerbiedige Godsvereering en ftandvastige deugd vereischt werd? Doch, ik heb reeds genoeg gezegd wegens eene godfpraak, welker eigenlijke F 5 toe-  po IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, toepasfing ik eerst naderhand zal betoogen. Ik nam Hechts deze gelegenheid waar, om eene tegenwerping, uit de verkeerde toefpeeling van volftrekt mesiiaanfche voorzeggingen afgeleid , voortekoomen , welke anderzins den draad onzer volgende befchouwingen te zeer zou afbreken, lk ga dus over tot eenige Tijdgenoten van Amos , die zich, mijns oordeels , niet min duidlijk, over het mesfianisch rijk verklaard hebben. De alhier ter nedergeftelde bedenkingen zullen mij den weg baanen, om, in de ontvouwing hunner godfpraken, eene meerdere kortheid in acht te nemen, daar zij zich, met een meer gezuiverd begrip, hoe langer zoo Heiliger verklaaren omtrend de verfchijning van eenen toekoomftigen redder van IsraèTs rijk, onder wien vrede, waarheid en deugd beftendiglijk zullen heerfchen. §. 3. Wij komen, derhalve, tot Hosca, een Israëlitisch Profeet, die, zeer waarfchijnlijk, in de rampzalige dagen geleefd heeft, wanneer de Staat, na Jerobeüm II, geduurig aan geweld, plondering, roof en moord, bloot ftond; wanneer de eene geweldenaar den ander' den troon van den dag betwistte; wanneer dus ondeugden van allerleie zoort heerschten, en de beeldendienst de plaats van Jova's aanbidding had ingenomen. Van daar het geheel treurig voorkoomen der godfpraak, welke zich gepastlijk in twee deelen verdeelt f»; van daar de klacht, (0) Het eerfle gedeelte, naamlijk, in Hoofdft. I tot III, en het tweede in de volgende hoofdftukken.  welke den Mesftas kcnfchctzen. 91 klacht, waarfchuwing, bedreiging van ftraf en ondergang, welke in den profetifchen toon heerfchen, die voor den Israëliet gewis nog fterker klinken moest, omdat de Profeet, althands in het eerfte ger deelte, voornaamlijk van zich zelf fpreekt, en dat wel in zoodanige zinnenbeelden, die den hoogften trap van bederf zinlijk afmaalden; welk zoort van verdichting, of parabel, den laateren Profeten, bijzonderlijk aan Jeremias , mede niet ongewoon is. Wat toch moest bij den, nog niet geheel bedorven, Israëliet krachtiger werken, dan de zinlijke afbeelding van den knecht Gods, die, zich eene vrouw zullende nemen, geene andere kan vinden, dan welke zich daadlijk aan ontucht en fchending der huwelijks-trouw fchuldig maakte? en wanneer hij, vervolgends, van dat fchandclijk beeld de vergelijking ontleent van het Israëlitisch rijk in zijnen naakenden ondergang , hetzelve affchetzende als eene Vrouw, welke aan Jova, haaren befchermer en getrouwen leidsman, als aan eenen echtgenoot, ten naauwftcn verbonden, thands dien gelukkigen echt verbroken, en zich aan zijne rechtmaatige vervolging en ftraffe in alle opzichten heeft onderworpen? Zulk een uitermaate bedorven tociland kan bij Jova geene verfehooning vinden. Zulk eene ontrouw moet in den mededoogenden Opperheer, die nog fteeds tijd van en aanleiding tot bekeering verfchaft, zo niet eene geheele verftooting, ten minften eene daadlijke verwijdering teweegbrengen, om langs dien weg te beproeven, of het Volk niet vatbaar zij  92 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plantfen, zij voor verbetering. Betoont het zulks met de daad, in den zinnenbeeldigen flaat der weduwfchap, waarin Jova het ter beproevinge Hellen zal, dan zal hij ook doen blijken , in welken nadruklijken zin hij de huwelijksvriend der Natie zij; dan zal de echt op nieuw voltrokken worden, en nog grooter heil en vrede op hen wachten , dan te vooren in de eerfte huwelijks-verbindtenis had plaats gehad. Dit is het doorgaand afbeeldfel der drie eerde hoofdflukken. Weemoedige klacht, met ernftige vermaaningen en bedreigingen gepaard, eindigt toch ten laatften wederom in troostende beloften, welke, vergeleken met de zoo nadruklijke voorfpelling wegens één hoofd, dat men verkiezen zal, en andere profetifche uitdrukkingen meer, ons toefchijnen, alleen te kunnen bedoelen eene algeheele herftelling onder eenen Koning, die gelijk zij aan David, dat is in andere woorden, de koomst van den Mesfias , als verlosfer der Joden. Kortheidhalve zullen wij alleen de charakteriftieke trekken dier vcrlosfing nemen uit het Ifte, Ilde en lilde Hoofdft.uk, welke, ieder op zich zelve, op de onderfcheidene toeftanden doelen, waaruit de Profeet zijn zinnenbeeldig tafereel ontleent. Dus fpreekt hij II. I. vs. 10—12. Nogthands zal Israè'ls zaad Gelijk zijn aan het zand der zee , Dat (F) Zinfbeeling op Gen. XXXII. 12»  welke den Mesfias kenfchetzen. 93 Dat om zijne menigte ontelbaar is. Ja, ter plaatfe, daar Jova weleer gezegd heeft: „ Israël is mijn volk niet meer (e)>" Daar zullen zij genoemd worden „ Kinders van den God, die leeft." Dan zal Juda en Isrel zich vereenigen; Zij zullen verkiezen één eenig hoofd; Zij zullen terug keeren Uit den lande [der bailingfchap]. Groot zal die dag zijn voor Jisreël (dj. Ja, gij, mijn Volk, mijn' begenadigden, juicht over dit heil Van uwe nakomelingen (broeders en zusters)! Eene nadere ontwikkeling dierzelfde beloften, ouder het zinnenbeeld, te vooren door den Profeet gekozen, vinden wij H. II. vs. 18—22. „ Dan zal ik mij verlooven," Dus fpreekt Jova, „ Aan U in eeuwigheid. „ Ja, ik zal mij verlooven, „ Na een weldadig gerichte, „ Tot (c) De Profeet zinfpeelt op het voorig zinncnbeeld, m den naam ^ vs. 9. (d) Eene dubbele zinfpeeling op den naam ^frty^ vs. 4., en dien eener voornaame (lad in den ftam Isfafchar, alwaar het genacht van Jeiiu de tien Hammen van Israël beheerschte vs. 5.; eigenlijk de verfnreidde, van het ftamwoord yfë fparflt.  54 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfeH, „ Tot vervulling van mededogen; „ Ik za! mij verlooven „ In echtelijke trouw, „ Zo gij flechts dient uw Jova." „ Ten dien dage zal ik verhooren i Dus fpreekt Jova: „ Ik zal verhooren den hemel, [Dat hij zon en regen geve]; „ Hij zal verhooren de aarde, f_Dat zij vruchten levere]; j, De aarde zal verhooren het koren „ Den most en de olie;p „ Dit alles zal verhooren Jisreël (f)i „ Ik zal hen verfpreiden 9, Over de gantfche aarde. „ Ik zal mij ontfermen „ Over haar, die verlaten fcheen; „ Het volk, dat niet het mijne fcheen, ,, Zal ik noemen mijn Volk bij uitftekendheïd,- „ Zo het mij flechts dient, zijn Jova." £n, na wedergekeerd te zijn tot het beeld, waarmede hij zijne godfpraak had aangevangen, fchoon wederom met eene nieuwe wending tot eenen eerbaaren Weduwe-Haat, bij het leven van den Man, befluit hij zijne aankondiging van toekoomende ver- los- («) Een ongemeene rijkdom van verbeeldingkracht vertoont zich in deze perfoons-verbeelding (profopopeeiaj, waarbij eene zamenftemming der gantfche natuur wordt aangeduid, om de verloste Joden te zegenen,  welke den Mesfias kenfchetzen, 95 losfing uit de flaavernij, in welke zij zich tot JovA zouden bekeeren, meer Heilig H. III. vs. 4 & $* Want nog lang zal Israël Zonder Koning, zonder Veldoverfte, Zonder offeranden, of afgodsbeelden (ƒ), Zonder Priesters en Huisgoden zijn (g) 5 Dan zal Israël weder ijverig zoeken Jova, zijnen God, En David, zijnen Koning (&)) Vree- i (ƒ) Eigenlijk Standbeelden in het gemeen; doch hief bepaaldlijk om het volgende optevatten wegens allerlei beelden, aan Goden geheiligd, en als zoodanigen geëerd; rDi*.3 Status,fsmulacrum,(:J*rJHA\l. 13.); of, in naavolging derzelven, aan Jova gewijd, (2 Kon. XVII. 10.). GO Ephod; het priesterlijk kleed, voor den Priester zeil'. Teraphim van het wortelwoord ïpfl oracula ederc wegens de Huisgoden, die geraadpleegd werden : zia Gen. XXXI. 19. De LXX hebben hierom J^Awy. (A) Zij, die deze voorfpelling wegens Serubbabel opvatten, verklaaren deze woorden uit Hoofdft. I. 11. van de nieuwe verbindtenis met de Joden, als het eigenlijke rijk van David. Ons echter koomt deze beteekenis in den zamenhang niet krachtig genoeg voor; waarom wij liever het woord verftaan in den nadruklijken zin van hulp vragen , zooals ook Hoofdft. V. 15., vergel. met Pfalm XXVII. 'ó. en dan zal de zin zijn: „ Israël zal „ zich ijverig wenden tot Jova, fmcekende om zijne hulp, „ en om eenen Koning, gelijk David was;" welke beteekenis eene juiste tcgenftelling oplevert van den tijd, waarin zij zonder Koning zouden wezen.  §6 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfeit, Vreezende zullen zij eindelijk koomen Tot Jova, hunnen rotsfteen (en zijne goedheid). Het is bekend, hoe veele uitleggers, in naavolging van Grotius , deze geheele godfpraak verklaaren wegens de terugkoomst der Joden uit de Babijlonifche gevangnis, onder Serubbabel. 'En indedaad men kan niet ontkennen, dat zij daadelijk betrekking heeft tot eenige verlosfing uit de ballingfchap, welke toen nabij was. Eene naauwkeurige ontvouwing, echter, zal het best gefchikt zijn, om derzelver waaren aard aan den dag te leggen. Haare grondflag is, gelijk altijd, de voorkeur, welke Jova aan Israël geeft, uit hoofde van het oude verbond, met deszelfs Vaderen gemaakt. De Joden kunnen wel, voor eenen tijd, die gunst en voorkeur derven; zij kunnen zich, door hunne zonden, verwijderen van Jova's daadlijken zegen: maar zij kunnen dien nimmer geheel verliezen, immers dan niet, wanneer zij van hunne boosheden tot zijnen waaren dienst terugkeeren. In dit geval, nu, bevonden zich de toenmaalige Israëlieten, volgends de profetifche fchets. Jova zal hen in ballingfchap zenden , om hunne overtredingen. In deze zullen zij, aan zich zeiven overgelaten, bukken onder de heerfchappij van vreemden, zonder dat zij van eenïg Veldoverfte, of Koning, van eenig Priester, of van eenig altaar, aan Jova geheiligd, eenigen wezenlijken troost, of hulp, zullen erlangen, zoodat zij zullen fchijnen , zonder ftaat, zonder godsdienst, en  welke den Mesfias kenfchetzeil. 97 en als van Jova verlaten te wezen. Doch ook the ftraf zal niet zonder zegen zijn. Die onderdrukking zal geenszins beletten, dat zij zich, als in de dagen van ouds, grootlijks vermenigvuldigen, om vervolgends, bij de vereeniging met Juda, een groot en machtig Volk te kunnen worden. In dezelve , zullen zij hunne voorige dwaasheden het best lecren kennen, cn zich gezamenlijk verzetten tegen allen afgodendienst, die doorgaands de zeden verpest; zij zullen van zich verbannen allen beelden-dienst, die naar afgoderij zweemt; men zal uitzien naar vcrlosfing; men zal weder ernftige toevlucht nemen tot Jova; men zal, door de herftelling van zijnen dienst, zijne gunst herwinnen; men zal gezamenlijk één hoofd kiezen, dat hen, onder liet hoogfte toezicht van den Opperkoning, zal vrij maakcu , en tot voorige welvaart hcrftellen. Dit hoofd zal zijn als David , onder wicn het Joodfche rijk weleer het meest gebloeid heeft. Zoo ook zal, onder den nieuwen verlosfcr en Koning, vrijheid cn vrede, voorfpoed cn welvaart wederkeeren; ja, onder dit genot van den grootften aardfehen voorfpoed, zal het Joodfche Volk zich verfpreiden over de gantfche aarde, op welker toeftand deszelfs invloed , derhalve, zeer aamnerklijk en luisterrijk zal wezen. Dan zal het ten vollen blijken, dat Jova, verre van zijn uitverkoren Volk te hebben verlaten, integendeel gereed is, zijnen zegen over hetzelve te verdubbelen, zoodra het flechts terugkeert van zijne overtredingen. G Wie  o8 IV. Houfdst. Opgave van Schrift-plaat fen t Wie ziet nu, in deze Schets , eenige overeen* koomst met de tijden der Babijlonifche gevangnis? Zijn dan de Joden, in dezelve, zoo zeer vermenigvuldigd , dat zij, bij hunne verlosfing, de fchrik wierden hunner Nabuuren, en, om niet te herhaalen, hetgeen wij reeds in de voorige afdeeling hebben aangemerkt, waar is, in die ballingfchap zelve, eenig fpoor te vinden van die oprechte verbetering van godsdienffige beginfelen en zeden, welke hier, als een noodwendig vereischte, worden opgegeven ? Wie kan hier eenige gelijkheid vinden met de tijden van .Serubbabel? Hij herftelde, wel is waar, der Joden vrijheid; doch die herftelling was nogthands zeer bepaald: • de Joden bleven afhanglijk van de Perfifche alleenheerfching, en hun opperlle leidsman zelf was niet meer dan Stadhou. der. Waar is in hem eenige gelijkheid te vinden met eenen Koning, als David, dien de verloste Joden van Jova zouden fmeeken? Waar is onder zijne regeering die ongemeene maate van welvaart, welke in de aangekondigde verlosfing den Joden wordt toegezegd ? Waar is die verfpreiding der Joden over de gantfche aarde, welke zoo blijkbaar vooronderftelt eene zegepraal over derzelver vijanden, zoodat zij dan eerst zouden kunnen afwisfchen den blaam, dien afgodifche nabuuren meermaalen op hen geworpen hadden, alsof zij van hunnen Jova verlaten waren? Indedaad, hoe naauwkeuriger wij, uit de voorheen gemaakte bedenkingen, deze vergelijking aanvul-  welke den Mesfias kenfchetzen. ' yo vullen, zoo veel te meer reden van twijfeling- zal zich opdoen, of men de vervulling dezer godfpraak van HoseS, en alle anderen van zoortgelijken aard, in tijden hebbe te zoeken, die zoo nabij waren? ■Wat zeg ik; zoo veel te meer gronds zal zich opdoen, om te befluiten, dat zij nimmer een bepaald tijdsbeftek van herllelling bedoeld hebben, of hebben kunnen bedoelen; maar, in hun diep gevestigd vertrouwen op Jova's aloude beloften, in algemeene bewoordingen, eene algemeene verlosfing hebben aangeduid, welke dan eerst zou plaats grijpen, wanneer het Joodfche Volk rijp voor eenen gezuiverder eerdienst, zonder eenig inmengfel van afgoderij of bijgeloof; wanneer het vatbaar ware voor rechtfehapene goede beginfelen, die zich in eene bedorvene Natie geenszins zoo fpoedig en gemaklijk laten herftellen, cn wanneer de ftaatkundige betrekkingen van andere Volken den invloed van eenen Koning, als David, konden gedoogen* Wij ontkennen geenszins, dat de bewoordingen van den Profeet niet alle toepasfing op der Joden herftelling onder Cyrus ten ccnenmaale uitfluiten; dit zij verre : ieder vrije ademtogt van den verdrukten Israëliet, wanneer en waar ter plaatfe ook, behoort tot zijne fchets van de verdrijving der nevelen , die thands all' den luister des Joodfchen Staats bedekten : doch, het is hier de vraag niet, hoe ieder afzonderlijk gedeelte eener godfpraak in het bijzonder zijne vervulling op onderfcheidene tijden hebbe kunnen vinden , of daadelijk hebbe gevonG a den?  ioo TV. IIoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, den? het koomt- hiër aan op een onderzoek van den algeheelen geest van alle die godfpraken te zamen genomen, waarin zich één gelijk oogmerk, eenparige beelden, gelijke uitzichten, en eene een^ vormige houding openbaaren ; een cbaraktermaatig vereischte, hetgeen de meeste uitleggers daarom over het hoofd gezien hebben, omdat zij, doorgaands, reeds vooraf onderftcld hadden, dat elke voorfpelling , vóór de Asfyrifche of Babylonifche gevangnis gegeven , daarvan zeer zeker gewaagen moet, waardoor zij, dan ook, elke aankondiging van herftel op derzelver einde toepaslijk maakten: welk gebrek echter van verklaaring zich , bij de doorbladering der profetifche Schriften, zeer gemaklijk doet kennen, omdat 'er flechts zeer weinige gevallen zijn , waarin de Profeten het toekoomftige, 't welk buiten de grenfen van hunnen leeftijd ftrekte , met eene üitdruklijke bepaaling van perfoon, plaats en tijd, hebben opgegeven. — Doch, laat ons tot volgende voorfpellingen overgaan. Hoe meer wij, ook in het rijk van Juda, tot deszelfs ondergang naderen, zoo veel te meer onderfcheiden zich, oezes erachtens, de voorzeggingen wegens eenen Mesfias. §. 4. Is 'er eenig Profeet, van wien de zamenftellen der Godgeleerden meer kracht ontleend hebben voor hun mesfianisch betoog, dan is het gewis de voornaamfte der Joodfche Leeraars, aan wiens Schriften de aloude verzamelaars der gewijde Boeken, zoo om derzelver gewichtigen inhoud, als om de  welke den Mesftas kenfchetzen. 101 de grootere menigte van godfpraken, welke, uit de verwoestingen van den tijd overgebleven, aan hem toegekend worden, de eerde plaats hebben toegewezen. En waarlijk, Jesaïas verdient, om den rijkdom zijner gedachten en kundigheden, om zijne verhevene dichterlijke genie, om zijne edele denkwijs over waaren godsdienst, om zijne mannelijke verdediging van waarheid en recht, om zijne handliaveniug van deugd, om zijne uitgebreidde vaderlands-min, cn eindelijk om zijne grootfche en naauwkeurige uitzichten in de toekoomst, boven alle andere Profeten zeer ver den voorrang, en van ons de eerbiedigde hulde, welke wij aan eenig groot man der oudheid, die in de hand der Voorzienigheid het hijzonder werktuig was ter bereikinge haarer weldaadigde oogmerken, immer kunnen bewijzen. Men vergeve mij, dat ik hier de inrpraak van mijn hart vuige, en den tol betaale aan de verdienden van eenen man, wiens wedergade ik naauwlijks ken in gewijde en ongewijde gefchiedenisfen. Het is juist deze vereering, welke mij aanleiding en vrijheid geeft', om mijne vrees te vcrklaarcn, dat wij, in deze afgelegene tijden, grootlijks gevaar lopen, om den waaren geest zijner profetifche leerredenen, in vcele opzichten, te miskennen, en dat wel uit hoofde van den onbegrijplijkcn invloed, dien deze groote Man, geduurende de regeering der Koningen, Usia, Jotham, Ahas en Hisiuas, op de belangen van den Joodfchen Staat gehad heeft; een invloed, die ons, bij het lezen der gefchiedenisfen, van rondom G 3 in  io2 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-piaatfen, in de oogen ftraalt, zonder dat wij echter, bij gebrek van genoegzaame gefchiedkundige berichten, in ftaat zijn, den fchakel der gebeurdtenisfen zoo te volgen, als ter opheldering zijner Schriften noodig is. En deze zwaarigheid gevoel ik, vooral, ten fterkften in het ftuk zijner mesfianifche godfpraken. Dat hij zoodanigen daadlijk hebbe verkondigd, lijdt bij mij geen' den minften twijfel; zijne hooge verlichting verzekert mij zulks volkomen : maar, voor mij erken ik gaarn het duistere en moeilijke , 't welk gelegen is in de wijze, hoe wij dezelven voldoenend zullen onderfcheiden van zijne liederen, toegewijd aan den lieveling van zijn hart, aan zijnen HiSKias, door hem in de fchool van wijsheid en deugd tot een goed Koning gevormd, en die ook, in de eerlte tijden zijner regeering, zoo uitnemend beandwoordde aan de opleiding van zijnen vaderlijken vriend, dat de Profeet zich van zijn bewind indedaad den grootften bloei des rijks, hetwelk onder Aiias zoo diep vernederd was, belooven mogt. Ik kan zelfs niet ontveinzen, dat deze zwaarigheid, onder de bearbeiding van dit gedeelte mijner verhandeling, bij mij nog meer is toegenomen, na de gewichtige bedenkingen, welken defchrandere en geleerde Eichhokn (/) geopperd heeft over de bijvoegfelen, welken dit boek in laater tijd zou hebben ontvangen, en niet minder na het bezef der blijk- (0 Inl. in het O. T. §. 524 & 525,  welke den Mesfias kenfchetzen. i°3 blijkbaarc wanorde, welke in de plaatzing der godfpraken zeiven heerscht. Men houde het mij, derhalve, ten goede, dat ik verfcheide , hier onder aangehaalde, plaatfen (*), welke doorgaands als rechtltreekfche voorfpellingen op den Mesfias worden bijgebragt, met ftilzwijgen voorbijga; te meer, daar mijn oogmerk geenszins is, om alle, maar Hechts de voomaamfte (/), mesfianifche godfpraken te behandelen, en ik ook hier mag volgen het fpoor van een' man, die in het gebied der letteren een beflisfend gezag heeft: ik bedoel den grootcn Ernesti, die, hoe zeer, als godgeleerde, aan het ftelfcl zijner Kerk naauw gehecht, in het fttik der profetiën echter rondlijk beweert: dat men geenszins angstvallig naar veels plaatfen van dezen aard behoeft te zoeken; dat zelfs de algemeene hoedanigheid en evenredigheid van dc bedeeimg des O. V. geen merklijk aantal van zoodanige plaatfen kan doen verwachten, en dat het dus genoeg is, die weinigen aantenemen, waarin het charakter van den Mes- (k) Naamlijk, Hoofdft. IV. VII. 14-16. IX. 1-6. XI. 1-1 o. XL1I. 1-7. en LIL 13-LIV. (/) De reden, waarom ik mij, in dit onderzoek, veroorlofde, om flechts de voomaamfte godfpraken te overwegen, was gelegen in de vrijheid, welke Teyler's Genoot fchap, bij de opgave der vraag, zelf daartoe gegeven had, en zij kreeg bij mij nog meer gewiekts door de alhier ter nedergeftelde aanmerking van den Duitfchen Geleerden, G'4  Ï04 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, Mesfias in diervoege omfchreven is, dat hij, eenmaal veifchijnende, daaraan zou kunnen gekend en önderfcheiden worden (;»). Gemaklijk, 't is waar, zou het mij geweest zijn, met veele Uitleggers dezen knoop doortehakken, met de aanneming van eenen dubbelen zin, waarvan de ecrfte letterlijke beteekenis tot den leeftijd des Profeets, en de figuurlijke, geheime, of voorbeduidende affchaduwing tot den Mesfias, en wel bepaaldlijk tot Jesus, zoude behooren, of, zo al niet rechtftrceksch door den Profeet bedoeld, ten minlten bij vergelijking, of toepasfing, op Jesus, dm Mesfias, zou kunnen geduid worden: maar, zoo lang het niet blijkt, dat de Schrijvers zeiven van de boeken des O. V. zoodanige meening gehad, of met opzet zoo dubbelzinnig gefproken hebben; zoo lang het niet blijkt, dat één éénige hunner den geringftcn wenk hebbe gegeven, om aan hunne gezegden naderhand eenen verhevener zin te hechten; zoo lang uit de Schriften zeiven der Apostelen, die, in de toepasfing der woorden, den frnaak hunner Land- en Tijd-genoten volgden, geen zekere regel is optemaaken, die ons ten eenemnaale voor alle verkeerde uitlegging behoedt en zulks is mij totnogtoe niet voorge- koomen fchijnt mij het gebruik dezer toefpec- lingen van dien aard te zijn, dat wij voor altijd aan eene gezonde uitlegkunde moeten wanhoopen. Het fchijnt 5 f» Opufcc. Theoll. p. 528,  welke den Mesfias kenfïhetzen. io$ fchijnt, wel is waar, dat dc Profeten, wanneer zij, ■door geencn godlijken geest bezield, met het oog ■hunnes verliands en hunner verbecldinge in de tockoomst doordrongen, dat tockoomftige nimmer zoo •verdaanbaar hebben kunnen vatten, als het nader* fchouwden; dat zij dus in figuuren en beelden; m één woord , dat zij uit dien hoofde noodwendig duister hebben moeten iprekeu cn fchrijven: dit fchijnt wel oppervlakkig aan de voordanders der beelden Qypi) toegegeven te moeten worden; doch, indien zulks waarlijk het geval geweest zij, waar bliift dan het nut der profetiën? Hebben deze zei¬ ven duister moeten zijn, hoe konden zij dan dooide toenmaalige Joden verdaan worden? Of zou het Volk ten dien tijde zich vergenoegd hebben met toefpeelingen , welken zij niet verdonden, fchoon de vermaaningen hunner Lceraaren daaruit alleen haare kracht ontleenden? üit is geenszins te vermoeden. Of moesten, die duistere profetiën alleen dienen voor den tijd haarer vervulling? Doch ook deze nuttigheid is zeer wankelbaar en gering, terwijl de kundigde uitleggers over den waaren zin van vcelen dcrzelvcn nog blijven verfchiUen, cn zij j ook voor het gros der menfehen, die geene taalkenI nis of geleerdheid in dat vak bezitten, voldrekt 011verdaanbaar zijn, zoodat dezen, zich enkel op het oordeel van anderen moetende verlaten, in de grootde onzekerheid zijn , welke piaats zij aannemen, welke zij verwerpen zullen. Doch laat ons van G 5 deze  ïoö IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, deze uitweiding terugkeeren tot onzen Profeet, en wel tot zulke duidlijke gezegden, die, onzes oordeels , geene andere bedoeling, en dus ook geene andere toepasfing, kunnen lijden, dan op eenen aanftaanden gezalfden redder, verlosfer, en herfteller van den geheelen Joodfchen Staat. Zoodanig is het flot zijner fchets van den jammerlijken en bedorven toefland van Juda, waarfchijnlijk ten tijde van Ahas , in het LIXfte Hoofdftuk, waarvan hij vs. 9. gezegd had, dat Jova's wraak, zoo wel als zijne weldadigheid, nog verfchoven wierd (»). Dan, Jova kon niet langer aanfchouwer zijn van het fchenden van alle recht en burgerlijke trouw; hij zou dus wraak nemen over alle deze euveldaaden; hij zou wraak nemen over alle zondige Volken;; en ieder derzelven vergelden naar zijne werken: doch deze wraak zou echter, bij de bekeering der volgende geflachten, die Jova's macht zullen vreezen, in weldadigheid eindigen, vooral met betrekking tot Juda. Deze bezingt hij in het 2ofte en sifte vaers, en voords in het LXfte Hoofdftuk, 't welk met het voorga:' ;vjt. (ri) ftezs is de i'TÏt'.ujüfiirjg van Datiie, welke ook met • ) r):»:ni 1 i:v '(W^eenitemt; gelijk ook het woord t;£,,",<2 Hl obu Kvdorfondfche Overzetting door . recht vctrvU-» i 1 d>vir y.pia-ig is overgezet.  ■welke den Mesfias kenfchetzetl. 107 „ Uit Zion zal een verlosfer koomen, „ Voor Jakob's zaad, dat zich bekeert;" Dus fpreekt Jova. „ Dezen waren mijne beloften van ouds," Dus fpreekt Jova. „ Mijn geest, die op u rustte, „ De woorden, die ik u in den mond legde v ,, Zij moeten niet wijken uit uw mond, „ Noch uit uwer Kinderen mond, „ Noch uit uwer Kindskinderen mond, „ Tot in eeuwigheid." Dus fpreekt Jova. * Op, op, Zion, verheng u, Want zie, uw licht breekt aan; Jova's majefteit daagt over u! Zie! de duisternis bedekke de aarde; Een diepe nacht de Heidenen Voor u daagt Jova: Jova's majefteit daagt over ul Tot dit uw licht koomen dc Heidenen, Hunne vorften tot dezen glans, Die over u zal daagen. Hef uw oog op in de rondte! Zie de meenigte, die tot u koomt. De Zoonen, die van verre koomen, De Dogters, die de uwe zijn, Om  ï), Als duiven tot haare knippen? » Mij, (o) Volgends de verbeterde lezing van Dathe *NYn timebis, in plaats van *{^J-| videbis. Qp~) Eene verfiering van den Dichter, waarbij hij Zion laat zien de rneenigte van volken, die zich tot haar zullen wen-  welke den Mesfias kenfchetzen* log „ Mij, mij zoeken de zeekusten," [Dus fpreekt Jova] Vooral de fchepen van Tsrtesfus, Die uwe [nieuwe] kinders Van verre zullen overvoeren. Met hun zilver en goud, Om te heiligen aan Jova, Aan Jova, uwen God, Den Schutsheer van Israël: Want Hij zal u verheerlijken. * Dan zullen de vreemden ' '. Uwe munren herbouwen, Hunn' Koningen u dienen: „ Want ik floeg u in mijn toorn; „ Maar nu ontferm ik mij „ Over ü in mededogen." [Zoo fpreekt Jova]. * % M :\'sr -i U W/ vDV Dat dan uwe poorten (leeds open Maan; Dat zij nimmer gefloten worden, Noch bij dag, noch bij nacht, Opdat vrijlijk inkome Het 1 wenden, als eene groote vlucht van vogelen, die, als 1 'tware, met elkander een wolk vormen. Het and woord op de vraag wordt aan Jova toegekend.  Iio IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaat feu * Het heir der Volken, Met het gevolg hunner Koningen; Want het volk, of het koningrijk, Dat u niet onderdanig ware, Zal vergaan: Alle volken [die u hulde weigeren] Zullen verwoest worden. De cederboom, die den Libanon fiert, De denneboom, de beuken, en palmboom, Zullen te zamen tot u overkoomen, Om te verfieren mijn heiligdom; „ Want ik wil mijn troon verheerlijken;" Dus fpreekt Jova. Ook zullen zich voor u buigen De kinders uwer onderdrukkeren; Die u te vooren verfmaadden, Zullen ter aarde voor u nederknielen; r De Stad van Jova, Het Zion van Isrels Schutsheer, Zullen zij u noemen. ♦ „ Daarvoor, dat gij verlaten warrt, „ Daarvoor, dat men u haattede, „ Zoodat niemand tot u kwam, „ Zal  welke den Mesfias kenfehetzen. i« „ Zal ik u thands verheffen „ Tot het pronkjinveel der (teden, „ Tot de vreugd van alle gedachten; „ U zullen de Heidenen voeden; „ De Koningen zullen U koesteren; ,, Daaruit zult gij weten, „ Dat ik, Jova, uw Verlosfer, „ Dat ik, Jakob's Schutsheer, Ben uw Verlosfer. „ Het koper zal ik veranderen in goud, ,, Het ijzer in zilver, „ Het hout in koper, En lteenen in ijzer; ,, De flraffen [zal ik verkeeren] in weldaaden, „ De tirannij in rechtvaardigheid (?)." Zoo fpreekt Jova. •& In uw land Wordt geen geweld meer gehoord; In uwe landpaalen Geen onheil, noch verwoesting: ln uwe vesten zal veiligheid, Binnen uwe poorten vreugde heerfchen. Niet de Zon alleen Zal u bij dag verlichten; Niet (£) Het parallelismus vordert hier eene tegenoverftelIling van zaken, en geenszins van perfoonen, uit voorige :rampfpoedige tijden afgenomen. Vid. Doederlein ad lo;cum.  UZ IV. Hoofdst. Opgave Van Schrift-plaatfenf Niet de Maan alleen Zal u bij nacbt verlichten; Maar Jova Zal u zijn tot eeuwig licht. Gij zult glinsteren Door het licht van uwen God, Niet meer ondergaan zal uwe Zon; Niet meer ondergaan zal uwe Maan; Want Jova zal u zijn tot een eeuwig licht; De dagen uwer treurigheid , Hebben een einde genomen. „ Alle uwe burgers Zijn vroom; „ Erflijk bezitten zij de aarde; Zij zijn een fpruit, door mij geplant, „ Een' kweeking van mijne hand, „ Die heerlijk zal bloeien. „ De geringde (burger) za! tot duizend worden; „ De minfte tot een talloos Volk; „ Dit zal Ik, ten gepasten tijde, ,, Spoedig volvoeren." [Zoo fpreekt Jova]. En dezelfde verlosfing, bij wijze van weerklank, berhaalende, zingt hij Hoofdft. LXV cn LXVI, waaruit wij de voomaamfte yaerfen zullen ontleenen. „ Zie, ik fchep hemel en aarde op nieuw: ,, Aan het voorige zal niet meer gedacht worden, „ Dat ik feheppe, „ Zal  welke den Mesfias kenfcheizen. ii% „ Zal zich verheugen zonder ophouden: „ Want zie, ik fchep Jeruzalem, „ Opdat het zich verheuge; „ Ik zelf zal mij verheugen, „ Over Jeruzalem, en deszelfs invvooners,' „ Want zij Hammen af van hun, „ Welken Jova heeft gezegend, „ Met hunne nakomelingen.' „ De wolf en 't lam „ Zullen te zamen weiden; ,, De leeuw en het rund „ Zullen te zamen ftroo eten, „ En de (lang zal het kaf eten; ,, De een zal niet fchaaden den ander;' „ Zij zullen elkander niet fchaaden, „ Op mijnen heiligen berg;" Dus fpreekt Jova. „ Zie, ik zend vrede „ Over Jeruzalem: „ Heil, zoo groot, als eene rivier, „ Den rijkdom der Volken, ,, Als eene overvloeiende beek: „ Tot haar zal ik vergaderen „ De Heidenen, alle Volken, „ Opdat zij aanfchouwen „ Mijne majefteit. „ Dan zullen uwe broeders „ Uit alle Volken jj Met U hunne offers H „ Hei*  114 rV". Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, „ Heiligen aan Jova. „ Uit hun zal ik Priesters, „ Uit hun zal ik Levieten „ Stellen tot mijnen dienst, „ Zoo zullen zij allen, „ Elke maand, eiken fabbath, „ Koomen in den tempel, „ Om mij te aanbidden; „ Ja, zoo vast, als de hemel, „ Zoo vast, als de aarde zij, „ Welke ik fcheppe op nieuw, „ Zoo zal ook uw nagedacht, „ Zoo zal ook uw naam, „ Beftaan in eeuwigheid!" Zoo fpreekt Jova. Wij hebben deze plaatfen overgenomen, omdat zij een uitmuntend geheel uitmaaken en vol zijn van charakteriftieke trekken, die haar onderfcheiden van andere godfpraken, tot eenig bepaald tijdvak bchoorende. Zij ftaan bij derzelver zamenhang in zoo ver gelijk met anderen, datze Jova voorftcllen als eenen wreeker des kwaads, die, fchoon Juda zijn Erfvolk is, echter geene aanhoudende verachting zijner billijkfte wetten kan gedoogen, en dus het bedorven Israël eenmaal ftraffen, doch ook deze ftraf, wanneer het Volk, naar zijn weldaadig oogmerk, zich bekeert, zal venvisfelen in den rijkften en duurzaamften zegen, in den grootften bloei en welvaart van den Staat, zoodat alle Volken in het gemeen de Joden, door die maate van voorfpoed, daad-  welke den Mesfias kenfchetzen. U5 daadlijk onderfchcidcn , denzelven hunne hulde en onderwerping bewijzen, en dus, als 't ware, zullen moeten herftellen den hoon , waarmede zij te vooren Israël hadden beleedigd; 't welk alles gegrond is op aardsvaderlijke beloften. Doch bijzonder grootsch is het tooneel dier omwenteling, ten aanzien haarer hoofdbedoeling, naamlijk de grondvesting van eenen algemcenen , zuiveren eerdienst van Jova, waarin zich de Heidenen van alle oorden met de Joden zullen vereenigen. In het verlicht verftand van den Profeet doet zich , derhalve, eene nieuwe orde der dingen voor. De zegen over Juda zal wel aardsch zijn. De mensch bewoont de aarde, en, zonder haare gencuchten te fmaaken, houdt hij op, mensch te zijn: maar hij is echter beftemd voor een grooter heil, hetgeen voordfpruit uit eene reiner Gods-vcrecring. Juda is wel het Erfvolk van Jova ; doch ook andere Volken zijn van Gods gunst niet uitgefloten. Juda, fchoon door Jova uitgekozen , is wel veracht geweest bij andere Volken, omdat zij, als 't ware, van haaren Schutsheer verlaten fcheen: maar zij verdiende zulks, om haare overtredingen; doch ook alle andere Volken, die het onrecht naajaagen, zullen even zoo verneederd worden. Bij God heeft geene uitzondering van Natiën plaats, dan alleen door haare deugd. Juda zal, door rampfpoeden geleerd, zich tot Jova bckeeren, cn Hij zal dan niet ophouden, zijn oud Volk te zegenen; doch ook alle Volken zullen dezen zegen van God ontvangen, zoodra zij II 2 van  n5 TV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfenr> van hunne ongerechtigheden terug keeren, en hem getroüvviijk dienen. Wat moet hieruit, eindelijk, anders volgen, dan eene vereeniging van alle Natieën, welke zullen toevloeien naar Israël, om aldaar den waaren eerdienst te leeren kennen? Zoo wordt hemel ert aarde , als 't ware , herfchapen. Het gantfche iooneel vertoont één éénig godsdienftig huisgezin. Alle menfehen vereenigen zich als Broeders tot éénen algemeenen eerdienst. Men kent geenen twist meer, die de Natieën verdeelt. Geen oorlogs-gefchrei wordt meer gehoord. Ieder burger, van den grootHen tot den geringften, voldoet aan zijne betrekkingen en plichten. Ieder beijvert zich , om wel te doen. Burgerlijke ftraffen houden op. Onderdrukking beftaat niet meer. Alles, wat keft, ademt vriendfehap. Het recht beftuurt ieders gangen, ÉÉa licht daagt, dus, op over alle Natieën. Zij zullen zich Jova ftellen tot een onverganglijk licht, wiens glans, wiens wet, wiens goedheid, wiens heiligheid te volgen, alleen zaligheid is. —— Dit alles zal gefchieden door eenen Verlosfer, die onder de Joden zal opaaagen, die, in naam van Jova, deze zaligheid verkondigen, die dit heilverbond van alle Natieën zal vestigen, nadat hij de eerstgenoemden tot beter burgers, tot heiliger vereerers van hunnen God zal hebben herfchapen. Dan zullen dezen een voorbeeld zijn voor alle andere Landen. Niemand zal van dit heil, den Joden wedervaren, hooren gewaagen, of hij zal wenfehen, daarin te deelen. Zoo zal die Verlosfer, dat Hoofd van Israël, alle Volken  welke den Mesfias kenfehetzen. "7 ken tot zich verzamelen. Gaarn zullen zij zich aan zijn bewind onderwerpen, omdat zijne hcerfchappij waaren vrede, beftendig heil, uitlevert. Zij zullen alle hunne ichattcn naar Jeruzalem overvoeren, omdat zij, in de verbindtcnis met Juda alleen, gelukkig zullen kunnen zijn. Zoo zullen zij all' den verhevenen luister van Zion eerbiedigen 5 en, zo 'er nog wederfpannige Volken zijn mogten, te bedorven, om dit heil te erkennen en te genieten dezen zullen vergaan door hunne eigen boosheid, omdat zij nergends fteun hebben hunner welvaart. Ook dezen zullen eindelijk moeten overkoomen naar Jeruzalem, om van daar gevoed te worden. Zoo zal Jova, wel met nadruk, de God van Israël, maar, in eenen veel edeler zin, de God van alle Volken zijn, onder wiens opperst toezicht de waare zegen en welvaart zal voordduuren van geflacht tot gedacht, Zoo werd dan bij den verlichtten Profeet, naa alles, wat hij in het, van Juda afgefchcurde, cn in Jsfyrien gevanglijk weggevoerde, Israël gezien, naa all' hetgeen hij, ook, wegens'den aanftaanden ondergang van Juda opgemerkt, naa alle de lotvcnvisfelingcn, welken hij ook in andere Volken had gadegeflagen, een zuivcrer denkbeeld geboren van Gods regeering over de aarde; een denkbeeld, hetgeen hem doet doordringen tot de toekoomst, en alle Volken, onder het bewind van eenen Verlosfer, eenen nieuwen cn rechtvaardigen Koning (want zoodanig is toch dit denkbeeld in zijnen zamenbang H 3 i«et  ii" IV. HoornsT. Opgave van Schrift-plaat/en, met ff. LX. 10 & n.) doet zalig fpreken. En de eenvoudige fchets van dezen toekoomffigen geluksftaat, vergeleken met hetgeen wij hieromtrend reeds te vooren aanmerkten, is genoeg, om te doen zien, dat de godfpraak geenszins tot de naastvolgende tijden van Serubbabel , of de Makkabeefche helden behoort; maar dat zij de allereerfte inleiding is tot die Heilige aankondiging van eenen Mespas, wiens licht eenmaal zal opdaagen over de gantfche aarde. Zoo worden dan de voorige meer bepaalde voorfpellingen van trap tot trap ontwikkeld, en zoo zullen wij dezelven in het vervolg tot één voortreflijk geheel vereenigd vinden. %. 5. Ongemeen overeenHemmende met de voorgaande godfpraak van Jesaïas is die van Micha , zijnen tijdgenoot, in zijne tweede redevoering (ff, III—VI.), tot juda en fs&ïl beiden gericht; zoo overeenftemmend indedaad, dat men bijkans twijfelen zou, of niet de laatfie den eerften geheel hebbe afgefchreven, zo niet een naauwkeuriger inzien zijner gezegden ons in hem eenen, hem bijzonder eigenen , rijkdom van gedachten en dichterlijke genie deed eerbiedigen. De bedrijven van Jotham en Achas in het rijk van Juda, en die van Pekah en Hoseas in dat van Israël, gaven hem overvloedige ftqffe tot weemoedige klacht, vermaaning, waarschuwing., en bedreiging van flraffe en ondergang. Bovenal kant hij zich , voornaamlijk met opzicht tot het laatife rijk, tegen de rneenigte van vaifche Profeten, die aldaar Vorst en Volk met ijdele hoop vlei-  welke den Mesftas kenfchetzen. 119 vleiden, en in geenerlei betrekking de belangen van den Staat, van godsdienst en deugd behartigden. Dan, zijne ernftige beftraffing gaat, bij afwisfeling, gepaard zoo wel met de aankondiging van naakend onheil, als van verlosfing. Om de afgpderij, derhalven, en de verkeering van het recht, voorfpelt hij de verwoesting van Jeruzalem (H. III. 12.); doch laat daarop zijne troostrede volgen in het IVde Hoofdftuk. Maar, aan het einde dezer dagen, Zai [Zion], de berg, Waarop Jova's tempel Maat, Zich gronden op den kruin aller bergen; Verhevener zal hij zijn, Dan alle [bergen en] heuvelen: Tot hem zullen alle Volken zich verzamelen. Opwekken zullen elkander veele Heidenen; Zij zullen zeggen : „ Koomt! laat ons opgaan „ Tot den berg van Jova, „ Tot den tempel van Jakob's God ! „ Dat hij ons zijne wegen leere; „ Dat wij wandelen op zijne wegen!" Want uit Zion Koomt de wet voord; Uit Jeruzalem Zal Jova bevelen. Hij zal veele Volken richten, Machtige Volken, H 4 Zelfit.  rao IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfin,. Zelfs de verstafgelegene, Zal hij brengen tot zijne wet (V). Dan zuilen zij fmeeden Hunne zwaarden tot fpaden. Hunne fpietfen tot fikkels; Zoo zal het eene volk het andere Niet meer beoorlogen; Zoo zullen zij ophouden, Elkander te beoorlogen (*), „ Een ieder hunner zal zitteii „ Onder zijnen wijnftok, „ Onder zijnen vijgenboom, „ Zonder dat iemand hen ontrust (7) :" Dus heeft Jova gefproken, Hij, die alles beheerscht. Dat CO Ï"D* is bij onze Overzetters vertaald door ftraffen; doch, daar het meer de beteekenis heeft van berhpen, bejlraffen, of ook door redeneering overtuigen wegens een verkeerd gevoelen, hebben wij dit woord, overeenkoomflig den zamenhang, in eenen bepaalderen zin genomen. Cs) Deze volmaakt gelijkluidende plaats met Jefai. II. 2—4. blijkt echter, uit den zamenhang, tot Micha te behooren, en moet dus, bij den eerften, als eene inlasfching worden aangemerkt. Zie Eichhorn Jnl. tot het O. T. %■ 53i- CO Een beeld, uit den gelukkigfïen tijd van Salomo's regeering ontleend 1 Kon. IV. 25.  welke den Mesfias kenfchetzen. 121 Pat vrij alle Volken Hunne Goden vereeren: Wij vereeren Jova , Onzen God, eeuwiglijk. „ Ja, dan zal ik verzamelen „ [Juda], dat onder zijne rampen hukte, „ [Juda], dat verftoten was; „ Allen, die ik gekastijd had," Zoo fpreekt Jova. „ [Juda] , dat onder zijne rampen bukte , „ Zal ik doen herleeven; ,, Juda, dat verftoten was, „ Zal ik maaken tot een machtig Volk; ,, Deszelfs Koning zal zijn Jova, „ Op den berg Zions, „ Tot in eeuwigheid." Zoo zal, ó toren Eder (»), Gij verachtte in Zions rijk! Tot U zal koomen Ja , tot U zal koomen De oude heerfchappij, Het [oude] koningrijk, Het Koningrijk van Jeruzalem. Waar- (jt) Toren der kudde, door dc- onzen Schaaps-toren vertaald, doch onvertaald gelaten Gen. XXXV. 21., welk hoofdftuk Micha zich thands bijzonderlijk voor den geest fchijnt gefteld te hebben. " 5  ï22 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, Waartoe dan zoo veel klaaggefehrei (V)? Is het, omdat gij geen Koning hebt, [Uit uw gedachte]? Omdat vernietigd is uw Raad? Grijpt u daarom het wee, Als van eene baarende vrouw? ■ Ween vrij, als in baareqs nood, ó Dogter Zion, Als eene vrouw, die baaren zal; Want gij hebt verlaten uw flad; Gij zwerft op vreemde velden, Tot dat gij koomen zult In Babel: Van daar zult gij gered worden; Aldaar zal u Jova Redden uit de hand uws vijands. En, nadat hij hierop had gefchetst den ijdelen fmaad van Juda's overheerfchers, gaat hij voord in het Vde Hoofdftuk. En gij, Bethlehem Ephrath O)! Gij moogt te gering zijn, Om • O) De Profeet voert hier het Volk fprekende in, als reeds zijnde in de Babijlonifche gevangnis. (V) Dus genoemd, ter onderfcheidinge van een ander Bethlehem, onder den Ham van Zebulon. Van het eerfte gewaagt Gen. XXXV. 16 & 19, van het laatfte Jof. XIX. 15.  welke den Mesfias kenfchetzen. 123 Om geteld te worden onder Juda's bevelhebbers (duifenden) (ƒ); Uit u zal echter afftammen Hij, die daar zijn zal Een heerfcher in Israël, Wiens afkoomst zijn zal Uit een overoud gedachte. Jova mag u dan overgeven, Tot den tijd, dat vervuld zij De nood, als eener, die baaren zal (2) : Maar dan zal het overfchot zijner broeders' Wederkeeren met Israël (d). Hij ft) HezïL verklaart dit woord van de weerbaare manfchap der ftammen, welke onder een bijzonder opperhoofd in duifenden verdeeld was, wordende voords, onder mindere bevelhebbers, in honderden en vijftigen afgedeeld. Het Bethlehem, hier genoemd, was nu te gering, om duifend mannen te leveren, die de waapenen voerden, en konde dus geenen bevelhebber benoemen. Verg. Exod. XVIII. si. (z) Zinfpeeling op H. IV. 9 & 10. Tot den tijd toe, dat de baarende baaren zal, (zoo als 'er woordlijk ftaat) beteekent dan, „ tot den tijd der verlosfing uit de „ Eabijlonifche gevangnis, waarnaar gij zoo angstvallig „ uitziet." (a) Die van zijn Bethlemitisch gedacht nog overig zijn, zuilen met de overige Israëlietifche Hammen naar Jeruzalem wederkeeren.  124 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen 3 * Hij zal ftaan; Hij zal [zijn Volk] weiden, In de kracht van Jova, In den glorierijken naam Van Jova, zijnen God. Zoo zullen zij wederkeeren; Zoo zal zijn roem Alomme verfpreid worden. Hij zal vrede (dan zal alles vooripoedig) zijn; Zelfs wanneer Asfur (b) ons land mogt beoorlogen, Onze palleifen mogt bemachtigen, Dan Hellen wij tegen hem [alleen] Zeven bevelhebbers, Agt dappere landvoogden (c). Dezen zullen Asfyriën Overheeren met hun zwaard, Het land van Nimrod (Babijlonien), Met alle zijne poorten (Heden); Zoo zal hij ons redden van Asfur, Dat (£) Asfur voor deAsfyriers, en Nimrod, in 't volgende vaers, voor de Chaldeërs en Babyloniërs, en dus de twee voornaamfle vijanden van Israël gefield voor alle anderen. (f) Een bepaald getal voor een onbepaald. Het wil zeggen: „ Dan zal het ons geenszins mangelen aan dap„ pere krijgslieden, die hen tegenftand zullen bieden."  welke den Mesfias kenfehetzen. ïs£ Dat hij niet in ons land koorae, Noch onze grenfen nadere. * Dan zal Jakobs overfchot, In het aanzien van veele Volken, Zijn als de dauw van Jova, Als regendruppen op het gras, Dat van s'menfchen hand niet afhangt, Dat s'menfchen hulp niet verbeidt (d). Ja, dan zal Jakobs overfchot, In het aanzien der Heidenen, In het aanzien van veele Volken, Zijn als een leeuw onder de beesten des wouds, Als een jonge leeuw onder de fchaapskudde; Wanneer hij 'er door henen gaat, Dan vertreedt en verfcheurt hij ze, Zonder datze iemand redden kan. Stelliger, indedaad, kan naauwlijks eene godfpraak zijn, dan deze van Micha. De gelukkige tijden van David en Salomo zijn den Dichter ontwijfelbaar voor den geest; want van dezen ontleent hij het fterkfte beeld van' het toekoomftig heil (e) in den Staat. De wensch, dat- die tijden mogtea her- (d) Schoone dichterlijke afbeelding eener onverwachte verlosfing. (O H. IV. 4.  125 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfn, herleeven, vernieuwt in hem, als 't ware, de herdenking der overoude tijden, zelfs eer Mosks de Israëlietifche regeering gevestigd had. Midden in de onheilen, die thands beide , van elkander afgefcheurde, rijken drukken, midden in de nog kommerlijker vooruitzichten van het toekoomftige, vereenigen zich beide de eerstgenoemde beelden°van het erflijke bezit des lands, aan Jakob toegezegd (ƒ), en van den bloei des vereenigden rijks onder David en Salomo, door Jova zoo ftellig, ook aan deNakoomlingfchap, verzekerd (g-), thands tot één hoofddenkbeeld van verlosfinge, welke eenmaal zal opdaagen, wanneer het Volk voor dezelve vatbaar zal wezen, dat is, wanneer het Jova's eerdienst zoo zuiver zal handhavencn, dat zijne wet het richtfnoer zij van alle deszelfs daaden. Is 'er dus immer zoodanige herftelling te wachten, gelijk naar Jova's herhaalde beloften zeker is, dan moet het zijn onder eenen Koning (/z), en wel onder eenen uit den ftamhuife Davids , waaraan Jova zulks erflijk gemaakt heeft. Hij alleen kan den vrede (het (ƒ) Gen. XXXV. 10-12. GO i Kron. XXVIII. 4-3. en 1 Kon. IV. 20^25. Qh) Het woord \w<£, H. V. 1. gebezigd, en te recht door heerfchen vertaald, heeft dikwerf de flerkfte beteekenis van heerfchappij, wdke, als 't ware, van God zelf afdaalt, en zich doet zien, door in zijnen naam te regeeren, te beloonen, en te ftraffen. Verg. Richt. VIII. 23. met Pfalm CM. 19.  welke den Mespas kenfcheizen. 127 (het waare heil) over Israël bevestigen. Hij alleen r kan de thands afgefcheiden rijken vereenigen, de onderdrukten uit hunne gevangnis flaaken, en hen terug brengen in het land der belofte. Aan hem alleen kunnen de vijanden van Juda onderdaanig zijn; hij alleen kan den godsdienst zoo herftellen, dat zelfs de overwonnen Volken zich in dat licht verblijden, en naar Jeruzalem zullen wenden, om > aldaar Jova te aanbidden, in wien alleen waarheid, macht cn vrede is. Op deze wijze alleen kan de fmaad, op Israël rustende, uitgewischt, en zijn naam i met lof vermeld worden over den gantfehen aard- 1 bodem. Waar toch is hier eene fchaduw van overeen: koomst te vinden met de tijden van Serubbabel? Is dan de enkele uitdrukking van het Stamhuis, en . het onbepaalde getal van krijgsoverften , genoeg, ■ om dat alles op hem en de Makkabecfche Vorften I toetepasfen? Twee eenvoudige bijzonderheden, welj ke ten uiterften gering zijn in vergelijking van het : geheel, zullen deze tot een bewijs verftrek- '. ken der juiste vervulling? Zal dit grootsch geheel verzinken tot een bekrompenst niet? Een ; beeld van tijdlijke verlosfing, zegepraal over machtige nabuuren, herftelling van Jova's eerdienst, de grootftc aardfehc welvaart, gegrond op de betrachting van deugd zal dit voltrokken worden in de onrustige, gewelddadige, niet altijd godsdienftige tijden van veldoverften, die geen titel van Koi ning dragen, en wier deugd meer de oude Romeia- fche  128 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen4 fche dapperheid, dan de zagte aandrift en begeerte' is; om in Jova's wegen te wandelen, welke alleen in geruste en bedaarde tijden konde plaats grijpen, en ook , als zoodanige, alhier wordt aangekondigd? De Profeet, 't is waar, heeft daadlijk het oog op de Babijlonifche gevangnis; bij fpreekt 'er van met ronde woorden: -maar, moest niet de allereerfte rampfpoed, die thands naakende was, alseene ftrafoefening van Jova , zich ook het eerst aan zijnen geest vertegenwoordigen? Konde hij immer gelukkige tijden tijden eener volkoomene herftelling fchilderen, zonder vooraf de verbanning der naaste rampen als zeker aantenemen? Was dan eene toekoomftige zegepraal immer beftaanbaar met eene ballingfchap buiten s' lands ? Konden de Joden, in aanmerkinge hunner nationale begrippen, immer gelukkig zijn, zoo lang zij nog omzwierven in eene gevangnis, welke, juist omdat zij die aanmerkten als eene billijkfte ftrafoefening van Jova,' voor hen onverdraaglijk was? De bevrijding uit dezelve moest, dus, voorafgaan; 'er moest voorafgaan eene geheele hervorming van begrippen en zeden en heeft deze in de Babijlonifche ballingfchap plaats gehad? dan eerst konden zij op eene volkoomene herftelling hopen. Zou , dus, de Profeet derzelver beeld behoorlijk fchetzen en voltooijen, dan konde hij zeker met geen ftilzwijgen voorbijgaan eene noodlottigheid , welke anderszins zijne toezegging van Jova's eeuwige gunst regelrecht tegenfprak. Het eene onderwerp was, in zijn dich-  welke den Mesfias kenfchetzen. 123 dichterlijk tafereel, onmiddellijk aan het andere gehecht. Waarom fprak bij niet duidlijker? — Omdat zijne geheele godfpraak algemeen; omdat het hem niet gegeven was, de verborgenheden van het koningrijk Gods te ver/laan, %. 6. Hetzelfde vertroostend uitzicht na de tijden der aanftaande verdrukking verkondigt ook de getrouwe naavolger van Jesaïas, Profeet Zephanja , die waarfchijnlijk kort na den dood van Judd's Koning, Josias, leefde. Hij fchetst, aan het einde zijner tweede Rede (H. BE. 9—20.), Jova af als eenen held, die Juda Van zijne onderdrukkers verlosfen, het verftrooide Volk verzamelen, tot Jeruzalem terug brengen, en dan wraak zal nemen over alle Volken, die Israël, als zijn erfvolk, dermaate vernederden. Hij fchildcrt met levendige verwen de reine Godsvcreering , welke dan onder Juda hcrleeven, de zuivere onfchuld van zeden, welke alsdan herboren worden, den rijken zegen, die van rondom zou toevloeijen, zoodat de naam van het verlost en gezegend Juda alomme met lof vermeld zal worden, en alle Volken tot het bondgenootfehap met de Joden, en, langs dien weg, tot de eenparige aanbidding van Jova , als den waaren God, zullen overreed worden: eene fchets voorzeker, welke wederom niet toepaslijk zijn kan op het einde der Babylonifche gevangnis, of den gunftigften toefland des Joodfchen Volks in laater tijden. Dan, daar deze gotlfpraak genoegzaam woordlijk overeenftemt met die der voorige Profeï ten*  130 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, ten, kunnen wij volftaan, met haar, als in 't voorbijgaan, aantcroeren, en gaan dus liever over tot de befchouwing van zoodanige voorzeggingen , waarin het charakter zelf van den toekoomftigeri Redder van Israëls Staat meer van nabij ontwikkeld wordt. §. 7. Vestigen wij dus het eerst onze aandacht op dien Profeet, die, in het laatfte der regeering van Josias, onder Joühas, Jojakim, Jechonias, en Zedekias geleefd, en dus den avendftond van Judd's rijk aanfchouwd heeft, rtaamlijk Jeremias3 eenen man, die het heil van zijn Vaderland zoo getrouw behartigde, zonder zich aan de vervolgingen te bekreunen, welken hij, om de handhavcning van waarheid cn recht, zoo dikwerf te lijden had, en wiens dichterlijke toon zich, uit hoofde van alle deze rampfpoedige ondervindingen, door het zagt klaagende en treurige, zoo bijzonderlijk onderfcheiden heeft. Zijne voorzeggingen, welke tot ons tegenwoordig oogmerk dienen, zijn ontleend uit den onrustigen tijd van Koning Zedekias , wanneer veele valfche vrienden van den Staat den Koning overreed hadden tot een Verbond met Egypte en andere kleene Vorften tegen Babel, welks vafal Juda reeds eenige jaaren geweest was. Jeremias, aan het hoofd der weidenkenden in den lande, ontraadt den Koning zulks ernffig; doch zijne ijverigfte bemoeijing is vruchteloos. Het gevolg daarvan is eene belegering, verovering en verwoesting derftad, bene-  Welke den Mesfias kenfchetzen. i$i I' nevens de wegvoering en mishandeling des Konings. i Jeremias blijft echter de voorfpraak, de troost, ! en de fteun der wclgezinden , fchoon gehaat bij hen , die zijne trouw valfchelijk verdacht hielden. Van daar zijne troostredenen, gepaard met de verhcvenftc uitzichten in de toekoomst. Zonder echter hierin de juiste tijdorde in acht te nemen, zullen wij de plaatfen zoodanig laten volgen, als zij I voor ons het best gefchikt zijn , om den waaren geest der onderfcheidene godfpraken, als tot zeker geheel vcreenigd, te doen kennen. Dus ftel ik de : eerfte uit Hoofdft. XXXI. 31-37. Aldus fpreekt Jova: „ Ziet, de dagen komen, „ Dat ik met Juda en Israël „ Een nieuw verbond zal manken; ,, Niet, zoo als het geweest is, „ Dat ik maakte met hunne Vadren, „ Toen ik hunne hand greep, „ Om hen te verlosfen uit Egypte; „ Want dit hebben zij verbroken, „ En daarom heb ik hen verlaten (7) : Spreekt Jova. „ Maar dit zal het verbond zijn, „ Dat (/') ^3 bij de Nederlandfche Overzetters door trouwen vertaald, beteekent ook verachten, verftoten, en de ., zamenhang ltaaft hier deze beteekenis. Vidd. Schultensius ad Prov. XXX. 33. & Wolfii Curae Phill. ad Ep. ad Hebr. VIII. 0. t'.  132 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, „ Dat ik met Israël thands zal maaken; Spreekt Jova: „ lk zal mijn wet in hun binnenfle geven, „ Ik zal die fchrijven in hun hart; „ ., Ik zal huniieder God ., „ Zij zullen mijn Volk zijn." " ., Dan zal niet langer „ De Man zijnen Naasten, ., De Man zijnen Broeder Behoeven te vermannen: ,, „ Eert Jova!" " „ Want zij allen zullen mij eeren, „ Van den kleenften tot den grootften; Spreekt Jova: „ Zoo zal ik vergeven hunne fchuld; „ Niet meer gedenken aan hunne zonde." Aldus fpreekt Jova, Die de zon tot licht van den dag, De maan en de Herren Verordende tot licht van den nacht, Die de zee klieft, dat de golven bruifchen; Jova is Hij, Die alles beheerscht. „ „ Eerder zullen deze wetten veranderen, ,, „ Dan dat Isrels zaad „ „ Zal ophouden, mijn bemind Volk te zijn,"" Spreekt Jova. „ „ Eerder zullen de bovenïle hemelen gemeten, „ ,, En de benedenfte ingewanden der aarde doorCgrond worden, „ „ Dan dat ik Israëls nakoomlingfchap „ „ Voor altijd verwerpen zou,  welke den Mesftas kenfchetzen. 133 „ ,, Om alP wat zij misdreven hebben." " Dus fpreekt Jova. Op eene andere plaats, naamlijk Hoofdft. XXXII. 7—42, zingt hij aldus: Aldus fpreekt Jova, IsraëTs God: „ Ziet! ik zalze verzamelen uit alle gewesten, „ Waarin ikze henendrecf, „ Midden in mijnen heviglten toom; „ Ik zal hen Eerwaards (tot Jeruzalem) terug voeren; „ Daar zal ik hen veilig doen woonen. ,, Ja, zij zullen mijn Volk, „ En ik zal hun God zijn, „ Met één hart en ziel zuilen zij mij dienen, „ Alle de dagen hunnes levens; „ Tot heil van hun zeiven, ., En van hunne Nakomelingen. „ Met hen fluit ik een eeuw;;; verbond: „ „ Dat ik nimmer zal ophouden, hen te zegenen." " „ Zoo zal ik hen leeren, mij altijd te dienen, „ Mij nimmer te verlaten; „ Zoo zal ik, hen zeegnende, mij innigst over hen (verblijden; „ Zoo zal ik hen in dit land vastelijk planten. „ Want," dus fpreekt Jova, , Gelijk ik aan dit Volk ail' dezen bitteren rampfpoed (heb doen wedervaren, „ Alzoo zal ik hen fchenken „ All' het heil, dat ik hen beloofd heb." I 3 Ea  134 IV. HoofdsTj Opgave van Schrift-plaatfen, En wederom op eene andere plaats , te weten Hoofdft. XXIH. 3-8. ., Ik zal het overfchot mijner fchaapen zelf vergaderen, „ Uit alle gewesten, waarin ikze verftrooid heb, „ Ik zalze wederbrengen tot haare kooien; „ Daar zullen zij vruchtbaar zijn; „ Daar zullen zij vermenigvuldigen. „ Herders zal ik aanflellen, om haar te weiden; „ Zoo zullen zij niet meer behoeven te vreezen, „ Niet meer te vreezen [voor eene nieuwe weide]; „ Niet één' haarer zal 'er gemist worden (£). „ Ziet, dan zal het gebeuren, Spreekt Jova, „ Dat ik aan David zal verwekken een edele telg; „ Die zal, als Koning, gelukkig regeeren; „ Verftandig en billijk regeeren zal hij. „ In zijne dagen, zal Juda verlost worden; „ [In zijne dagen], zal Isrel veilig woonen; „ Deze zal de naam zijn (_/) : ., „ Jova is ons heil !" " „ Zoo (kj Eene voortrefiijke toefpeeling op het zinnenbeeld van fchaapen en herders, dat de Profeet gekozen had, duidende aan de ongemeene zorg van Jova , na de verlosfing uit de Babylonifche gevangnis, waardoor het Joodfche Volk nimmer meer zou te vreezen hebben voor eenige verwijdering uit het land zijner Vaderen. (0 Volgends de gelijkluidende plaats H. XXXIII. i<5. Eigenlijk ftaat 'er: dit is de naam: waarmede men hem (het Volk van Juda en Israël) zal noemen; dat is: Juda en  Welke den Mesfias kenfchetzen. 135 „ Zoo waarlijk zullen zij niet meer zweeren „ „ Bij Jova, die Isrel uit Egypte Haakte;"" ,, Maar [zij zullen voordaan zweeren] „ „ Bij Jova, die Isrels nakoomlingfchap geflaakt heeft (uit het Noorden, „ „ En uit alle de landen, waarheen hijze verftrooid (had;" " „ Want [veilig] zullen zij woonen in hun eigen (land («)•" Van deze zelfde godfpraak vinden wij den weergalm in Hoofdft. XXXIII. 14-17, welke plaats («) wij daarom zullen overnemen, omdat zij zich nog bijzonderer ondcrfcheidt door de nadruklijke bevestiging van het charaktcriftieke in den Redder des Joodfchen Staats. „ Ziet, 'er zal een tijd koomen, Spreekt Jova, „ Dat ik mijn belofte zal gefland doen, „ Mijn belofte aan Juda en Israël. „ Ten en Israël zullen zich bij uitftekendheid onderfcheiden door den eernaam: Jova is ons heil. (m) Dezelfde verklaaring, fchoon met eene kleene verandering, koomt voor H. XVI. 14 & 15, alwaar zij waarfchijnlijk, als in den zamenhang niet pasfende, uit deze plaats door den affchrijvcr is ingelascht. (k) Dat deze plaats in de Ale-xnndrijnfche Overzetting ontbreekt, is nog geen bewijs van laatere verdichting. Zie EiCHiioaN hl. §. 541 & 542. I 4  ï 3 zaamheid van aangekondigd heil uitgeftrekter ge* meend zijn, dan de tijd, die 'er verliep in de Babijlonifche gevangnis. Het denkbeeld van verlos* fing moet toch , ook ten aanzien van den tijd, in Verband liaan met de tegenovergeftelde wegvoering in Babel. Dit niet toegedaan zijnde, dan indedaad wordt de kring van profetifche denkbeelden zoo kleen, dat hij geene de minde aanmerking verdient. Wij dellen dit enkel ter neder, om te doen zien, hoe wankelbaar de grondfiag zij der verklaaringe van hen , die deze godfpraak van EzEcmët, we- l derom te huis brengen op Serubbabel , daar toch de uitdrukking: David zal hun Vorst zijn tot in eeu- 1 wigheid (y) , hoe kortdondig thands ook bereekend, in den geest des Profeets, zeer zeker, een langduuriger tijdvak moet hebben beteckend, dan ;i de genoemde Stadhouder van Perfiën aan het hoofd I des Joodfchen Volks geweest is. Doch, mis- fchien O) H. XXXVII. 25. K 2  148 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatJ'en, fchien zal men de benaaming van mijn Knecht en Vorst David willen opvatten voor een nomen collectivum , zoo als men in de Schooien fpreekt, wanneer, naamlijk, het enkelvoudig getal, wegens één voornaam perfoon gebezigd, eene meervoudigheid uitdrukt, als de kenfchets eener reeks van even aanzienlijke mannen, die de voetftappen van zoodanigen held zullen drukken: misfchien zal men dezen zin dier benaaminge aandringen uit Obadja (z) •> alwaar van Heilanden, van Verlosfers, in het meervoudige gefproken wordt, die op Zions berg zullen verrijzen: Maar, waar zijn toch die opvolgers van Serubbabel, die, even als David, regeeren, en all' den beloofden zegen aan de Natie zouden me- dedeelen? Ik zwijg hier van de afdamming uit David's genacht, op welke andere uitleggers zoo fterk aandringen; fchoon de zegwijs van huis Davids , welke aan het rijk van Juda behoort (a~) geen geringen grond oplevere, om vastteftellen, dat men ook hier geenszins op een enkel woord behoeft aantedringen, maar de fpreekwijs aan David verwekken, en uit David voordfpruiten of geboren worden, in eenen algemeenen zin kan opvatten wegens den afftammeling, die geenszins uit eene vreemde Natie, maar uit Juda.voordkomen, en dus, als één van Israël, mede begrepen was in het verbond, dat Jova weleer met David had opgericht, en f» Vs. 21. (<0 3ef' 2' en ar)dere plaatfen meer.  welke den Mesfias kenfchetzen. 149 cn hetgeen, zoo als wij te vooren gezien hebben, bij Salomo's koomst tot den troon uitdruküjk was bevestigd (b). Ik zwijg van den nadruk, dien anderen wederom hechten aan de letterlijke belofte \m 'éénen herder, èénen Koning, aan het vereenigd rijk van David (c), onder wien de fcheuring der beide rijken opgeheven, en beider gezamenlijke voorfpoed beftendig zal wezen; eene belofte, welke den koninglijken titel, de macht en het gezag van Davids vorstlijken zetel reebtftreeks verbindt aan het opperst toezicht van Jova , die , onder zoodanig bewind, zijn oud Verbond, met David gemaakt, vernieuwen, of liever een geheel nieuw, en krachtiger, fchoon op de voorige gronden alleen gevestigd , verbond oprichten, en deszelfs ftaaving en bewaaring zal opdragen aan een doorluchtig Perfoon , die even daarom den glorierijken naam van den alouden Gods-koning zal kunnen voeren. Eindelijk, om niet te lang te worden; ik erken, dat de profetifche toezegging van een zegenrijk herftel zoo hier, als elders, voorwaard/ijk is. Haare vervulling hing ai' van des Volks terugkeering tot Jova's eerdienst en zuiverheid van zeden. Het zou dus kunnen fchijnen, dat Serubbabel wel de be- loof- (Z>) Vergel. hiermede , onder anderen, Jef. XLVIII. 20, alwaar de zegwijs: Jova heeft zijn knecht Jakob verlost, niet anders, dan van Israël in het gemeen, kan verdaan worden. O) H. XXXVII. 24 & 22. K 3.  Ï5° IV", Hoofdst, Opgave van Schrift-piaatfen, loofde perfoon geweest zij; maar dat het op hem gegrondvest gebouw van herftelling niet is opgetrokken , of voltooid , om der Joden onbekeerlijkheid: doch, op welken grond beroept men zich dan op eene vervulling dezer godfpraken in Serubbabel, daar alsdan, volgends die onderftelling, de vervulling van all' den zegen is agtergebleven, en hij niet eens over alle de vijanden der Joden gezegepraald, noch den titel van Koning verkregen heeft? Alle deze zwaarigheden fchij- neu ons toe, niet behoorlijk te kunnen worden oplost; ten zij men aanneme een nog veel verder afgelegen tijdvak, door dc Profeten beoogd, en tot welks bereiking eeuwen noodig waren, om de voor- waardlijke vercischten te doen ftand grijpen. Doch, 't geen alles afdoet, is het getuignis derlaatfte Joodfche Profeten, als waaruit blijken zal, dat zij zelven in Serubbabel, welk een voortreflijk werktuig ook in Jova's hand, om den grondflag van herftelling te leggen de voorgaande profetien geenszins geoordeeld hebben vervuld te zijn, maar hun uitzicht van een volkoomcn herftel tot veel laater dagen hebben ultgeftrckt. §, 9. Thands zou, volgends de tijdorde, welke ik tot dus ver, bij de overweging der profetifche Schriften, in acht nam, de zoo gewigtige aankon* diging moeten volgen , welke bij veele Christengodgeleerden voor de beflisfendfte godfpraak gehouden wordt wegens den beloofden Mesfias, zelfs met aanduiding van den perfoon, in wien zij vervuld zou-  welke den Mesfias kenfchetzen. 15* zoude wezen; te weten die plaats, alwaar de charakteriftieke benaaming voorkoomt van zoodanig éénen, die onder de Hebreërs gezegd werd, zijne aanftelling te hebben van Jova , en op welke de leer wegens den Mesfias, voornaamlijk, haar zamenftel in de Schooien gegrond heeft: ik bedoel de aankondiging van den Staatsdienaar aan het Babylonifche Hof, DANiëL. (Hoofdft. IX. 24-27-jDan, ook hier moet ik belijden, dat noch de ver* klaaring van den Engelfchen T. Newton, noch die der beroemde Duitfche geleerden, Michaclis, Has- senkamp, DaTIIE «1 doederlein, llOcll die 011- zer gewoone Nederlandfche uitleggers, en bijzonderlijk van den zeer geleerden Schutte , en Kluit, mij voldoenend heeft kunnen oplosfen de meenigvuldige zwaarigheden, welke uit den aard van dit geheele Schrift voordvloeijen, 't welk indedaad meer verhaal, dan voorzegging, fchijnt, en ook, buiten het beklcedfel der gezichten, niets heeft van dat dichterlijke, 't geen alle de Schriften der Joodfche Profeten zoo bijzonderlijk kenmerkt (d~). Ja, deze zwaarigheden worden niet weinig vergroot door de Chaldeeuwfche dialecl, welke in dit boek heerscht, door de zoo meenigvuldige verl'chillcnde lezingen, door het verfchil der overzettingen , en eindelijk door (d) Dit fchijnt ook de reden te zijn, wanrom Danifj/s boek door de oude Joodfche verzamelaars geenszins onder de Profeten , maar onder de Gefchiedboeken, geplaatst zij. K 4  l$& IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, door de gefchiedenis zelve en de tijdreekening. Bij de rneenigte van plaatfen echter, welke ons reeds zijn voorgekoomen, en nog verder zullen voorkoomen, vertrouw ik, dat men geenszins zal aandringen op de aanvoering eener zoo betwistte plaats, welker ontvouwing ons ten eenenmaale buiten ons bepaald beftek zou leiden, en dat men mij derhalve , gereedlijk, van dit, meestal gefchiedkundig, onderzoek zal verfchoonen; terwijl het voor onze tegenwoordige taak genoeg is te herhaalen, dat het 2.6 en 27Üe vaers dezes hoofddeels, waarin van krijg en verwoesting in eenen letterlijken zin gefproken wordt, noodwendig vorderen, om den (in vs. 25.) genoemden gezalfden niet enkel als Vorst maar ook daadlijk als Overwinnaar (e) te befchouwen, en dat dus het charakteriftieke in het denkbeeld van Mespas zeer veel gronds geeft tot de onderftelling eener koning] ijke waardigheid. §. 10. Het verdient opmerking, dat Profeet ZaCHARia niet, zoo als zijne voorgangers, alle godfpraken onmiddellijk aan Jova zelf toekent, maar dat veelen derzei ven gezegd worden, door tusfehenkoomst van eenen Engel- gegeven te zijn. Zoo diep is, waarfchijnlijk, bij de Joden het denkbeeld gevestigd, hetgeen hun, bij herhaaling , door de yoorige Profeten was ingeboezemd, om de balling- fchap (e) Zie boven onze aanmerkingen in Hoofdft. II. §. 1., alwaar wij deze vertaaling van het woord door overwinnaar nader hebben aangedrongen.  welke den Mesfias kenfchetzen. 153 ] fchap in Babel aantemcrken als eene uitdruklijke ftraf hunner ongerechtigheden , zoodat Jova , als 't ware, ophield, zijnen geest over hen uitteftorten, of, gelijk men zulks noemde, te andwoorden (ƒ). Thands, nu het Volk even uit deze gevangnis in i zijne oude woonplaatfen is teruggekeerd, herleeft . wederom de nadere omgang met Jova, die in den ■ Profeet ondcrfteld werd ; doch nog niet zoo vertrouwlijk, als in voorige dagen. De verlosfing uit Babel was Hechts een zeer onvolkoomen begin der hcrftcllinge , welke eenmaal, fchoon eerst eeuwen naaderhand, zou plaats grijpen. 'Er is nog geen nieuw verbond met Jova opgericht; hij kan dus, als 't ware, nog niet tot den Volksleeraar fpreken, dan door tusfehenkoomst van eenen zijner hemelboden, den' dier Geesten, wier.beftaanlijkhcid cn invloed op de bencdenwaereld de Joodfche ballingen nog nader van de Cbaldeeuwen geleerd had* : den (£•). Zoo ver was het 'er af, dat de verlostte Jo- (ƒ) Gelijk daarentegen den Profeet raadpleegen werd uitgedrukt met de benaaming van Jova te vragen. Vergelijk , om geene andere te overbekende plaatfen aantehaalen, 1 Kon. XVIII. 21—39. met 2 Kon. III. 11, 12, : 15 & ld. en de gelijkluidende plaats 2 Kron. XVIII. 4, 6, 7, 9, 11, 13, 15, 18-27, welke laatfle verfcheide wenken behelst, om de wijze der aloude Joodfche raadvraging van Jova te ontwikkelen. (g) Dit is vooral zeer duidlijk te ontdekken in de : -Schriften der Alexandrijnfche of Hellenistifche Joden. K 5  154 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, Joden hunne bevrijding als eene beflisfende zegepraal, als het toppunt van hun heil, aanmerkten, dat zeer veelen liever verkozen, onder de zachte Perfifche heerfchappij te blijven woonen, dan in hun oude vaderland terug te keeren. De tempelbouw zelve, hoe zeer het voomaamfte, dat bij de teruggekoomenen natuurlijk het eerst in aanmerking kwam, hoe traaglijk ging dezelve eerst voord? 'Er was een Haggaï , 'er was een Zachariü noodig, om denzelven aantemoedigen , en , niet dan naa langduurige overleggingen, en moeilijke overwinning der wederftrecvingen , wordt het gebouw voltrokken. Het wordt voltooid; maar de voltooijing zelve is voor de Joden vernederende; de tempel zelf moest in grootheid, luister en pracht, zeer verre zwichten voor dien van Salomo , en een bewijs, dat de Joden geduurende hunne ballingfchap nog niet veel verltandigcr waren geworden Qhj het nieuw ver- (Ji) Dat ook de nationale haat der Joden tegen andere Volken, in de Babijlonifche gevangnis, vooral niet verminderd was, bewijst de CXXXVIIfte Pfalm, die hoögwa'arfchijnlijk tot deze tijden behoort, en waarin de bittere wraak, welke den Dichter doet zingen: (vs. 8 & 9.) ó Babel, gij vernielfter! Heil zij hem, die u vergeldt, Hetgeen gij ons misdreven hebt! Heil zij hem, die uwe zuigelingen grijpt, En hen tegen de fleenrotfen verplettert! zeer  welke den Mesfias kenfchetzen. 155 verbond , dat Jova beloofd had te zullen oprichten , en tot hetwelk de wederkoomst uit Babel eene : eerftc fchreede was, vorderde gewislijk eenen niet min prachtigen tempel, dan 'er te vooren in Davids j rijk, naa het verbond, met David weleer gemaakt, 1 onder Salomo was opgericht. Alle deze blijkbaare ondervindingen van des Volks onvatbaarheid voor eene volkoomene herftelling, het bezefvan de groote leemten, welke 'er nog overbleven in den toefland en het charakter des Joodfchen Volks, waren | dus de aanleidingen tot de laatfte godfpraken, wel!. ke tot onzen tijd zijn overgebragt. De oude klach5 ten van vroegere leeraars kwamen niet meer te pas; 1 'er was aanmoediging en troost noodig, om de Jo: den niet te doen wantrouwen aan voorige beloften, Ij en hen die vrijheid wel te doen gebruiken, welke I zij nu onder Cyrus verkregen hadden. Opbeu1 rende loffpraken over hen, die aan het herftel des i Volks arbeidden, overreedende toefpraken, om toch 1 Jova zuiverer, en met meer daadlijken invloed op het hart, te vereeren , cn het grootsch uitzicht, li dat, naa zulk eene voordgaande verbetering, eeni maal dc tijd van volkoomene herftelling zal opdaailgcn, zijn de naaste inhoud dezer profetifche rede- voe- |! zeer duidlijk den geest des Volks kenmerkt, als nog zeer verre verwijderd van die zachte gevoelens, welken Jova's zuivere dienst alleen verfchaffen kon, en welker herleving tot de voorheen aangekondigde herftelling zeer zeker be- I hoort.  156 IV. Hqofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, voeringen. Wij zullen hiertoe eenige proeven uit Zacharü bijbrengen, die voor ons tegenwoordig oogmerk kunnen dienen, zonder ons aan de orde te verbinden, waarin zij bij den Profeet voorkoomen; hetwelk ons daarom te meer geoorlofd is, omdat alle de befchouwingen des Profeets tot dit ééne punt eener heilrijke toekoomst, als 't ware, zamenlopen: Dus zingt hij Hoofdft. II. 10-12, „ Op, op, Zionieten, juicht! „ Want ziet: Ik kome ; Onder 11 zal ik woonen;" Spreekt Jova. „ Ten dien dage zullen veele Heidenen „ Zich voegen tot mij, uwen Jova. „ Zij zullen mijn Volk zijn. „ Onder u [en hen allen] zal ik woonen. „ Gij zult erkennen, dat ik Jova, „ De allbeheerfcher, „ [Hen] tot u henenbragt, „ Zoo zal Jova zijn erfdeel Juda „ Ten eigendom zijn in het heilige Land; „ Hij zal Jeruzalem nogmaals beminnen, [als weleer]. En Hoofdft. III. 6-io. Dus fprak Jova's Bode tot Jefua. „ Indien Gij zult wandelen in mijne wegen, Spreekt Jova, de allbeheerfcher: „ Zo gij mijn' wetten en dienst getrouwlijk volgen, „ Mijn tempel behoorlijk beftuuren, „ Mijn  'welke den Mesftas kenfchetzen. 15? „ Mijn voorhof zorgvuldig zult bewaaken, „ Dan zal ik u plaats geven onder hen, die vóór u (ftaan (*>. „ Hoort dan, gij Opperpriester Jefua, „ Gij met uwe vrienden, „ Die vóór uw aangezicht ftaan (k) , „ Die mannen van trouw zijn (/); ,, Want ziet! ik zal mijn' Knecht, „ De edele Telg, „ [Onder u] doen verrijzen. „ Immers, de grondfteen, dien gij aanfchouwt, „ Dien ik gelegd heb voor Jefua's aangezicht; „ In hem zullen zeven wellen zijn, „ Wier ftroom Ik zal openen («), Spreekt Jova, die alles regeert. „ Op één dag verdelg ik s'lands overtreding. „ Dan zal een ieder zijnen Naasten noodigen, „ Oli* (Q Dezelfden,mijns oordeels,die (vs. 8._) Jesua's vrienden genoemd worden, zijne medeflanders, de Profeten, en Oudften des Volks, benevens Serubbabel. Zie Esr. V. 2. & VI. 14. (£) Letterlijk, die met u woonen, d. i. in den tempel vertoeven, en u helpen. (/_) Eigenlijk mannen des wonderteekens, d. i. zonderling om hunne trouw, waarmede zij u behulpzaam zijn. Zie Stinstra Oude Voorfpell. D. III. bl. 3"6 & 387. (tn) De Steen, die, bij het bouwen van den tweeden tempel, diende in plaats van de arke des Ferhonds onder den eerften tempel. Zoo heeft deze plaats voortreflijk opgehelderd de Heer Stinstra 1. c. bl. 395—403.  158 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, „ Onder den wijnftok, en onder den vijgenboom." Spreekt Jova. Zoo ook Hoofdft. VI. 12, 13. Aldus fpreekt Jova, de allbeheerfcher: „ Ziet! Hij is voordgefproten, „ Wiens naam Zemach is («); „ Hij zal Jova's tempel bouwen; . „ Ja, hij zal Jova's tempel bouwen; „ Hij zal de kroon dragen. „ Hij zal zitten, heerfchende op den troon; „ Op zijnen troon zal ook de Priester zitten. „ Beiden fpannen zij zamen tot [s'Volks] heil (o). En Hoofdft. VIII. 21 & 22. & XIV. 8 & o. „ Zoo zullen alle inwooners der fteden elkander' toe* (roepen: „ „ Laat ons vlijtig Jova's aanfchijn zoeken: 35 5? Laat 00 MfiX Spruite, of ook luister, te vooren (H. III. 8.) door edele telg vertaald, kan hier niet zoo zeer zien op den perfoon, als op de zaak zelve, welke wordt aangekondigd, en van waar deze naam ontleend wordt, naamlijk den herbouw des tempels, (Vid. Dathe ad locum) en behoort dus in den eigenlijkften zin te worden opgevat, als een Symbolifche naam van Jesua, die voornaamlijk den tempelbouw bevorderde, en van wien ook vs. 11. uitdruklijk gewaagd wordt. (O Vid. Grotiüs ad h. 1.  welke den Mesfias kenfchetzen. 159 , „ „ Laat ons Jova zoeken, den allbeheerfcher (» " " I „ Alzoo zullen veele Volken, „ Machtige Volken, „ Te Jeruzalem komen, om Jova te zoeken, „ Om Jova te aanbidden. „ Zoo zullen levendige wellen „ Uit Jeruzalem vlieten. „ Jova zal, als Koning, de gantfche aarde regeeren. Jova zal één „ Zijn naam zal dén zijn (//). Welk luisterrijk beeld van cindelijke herftelling volledig gefchetst wordt Hoofdft. IX. 9 & 10. „ Op, op, Zionieten! verheugt u! „ Op Jeruzalemmers, juicht! „ Ziet! uw Koning koomt tot n, „ Een rechtvaardig en zachtmoedig verlosfer is hij, „ Rijdende op een ezel, het veulen eener ezelin f>). „ Verdelgen zal hij Ephraim's ftrijdwagenen, „ Jeruzalem's ruiterij; „ Verbreken zal hij [Ephraim's] ftrijdboog. „ Vrede gebiedt hij den Volken. ,, Hij heerscht van zee tot zee, Van de rivier tot aan de uiterfte grenfen." Dus Q>) Laat ons allen tempelwaards gaan, om Jova te aanbidden. (7/) Jova zal alleen vereerd en aangebeden worden. (r) Het beeld, niet van eenen armen of geringen Koning, die zonder uitwendigen luister zijn zou, maar van eenen vredelievenden Vorst, zoo als het volgende vaers ,zelf verklaart. Conf. Grotius ad h. 1.  Ióo IV. Hoófdst. Opgave van Schrtft-plaatfen, Dus ontmoeten wij, ook in ZACHARia, dezelfde richting der godfpraken, welke wij reeds in vroeger Profeten hebben opgemerkt. Hij Ontleent de beelden zijner geheele fchilderij van den tegenwoordigen tijd. Serubbabel, Jesua en Esra, de eerfte herftellers van den tweeden tempel, en deszelfs dienst, zijn geduurig vóór zijne oogen. Hij verheft hunnen lof, vërftëfkt hunnen moed, en fpoort het Volk aan tot onderwerping aan zijne leidslieden , tot eene volftandige en zuiverér aanbidding van Jova. Maar, de traagheid des Volks, de tegenkantingen , hier en daar ondervonden , de toefland van godsdienst en zeden, nog zeer ver verwijderd van dien, welken de oprechte beminnaar van zijn vaderland onontbeerlijk reekent, om Jova's aanhoudende gunst, en de voordeden van eenen welgeordenden Staat, die tegen de overheerfching van nabuurige Volken beftand zijn, te verWerven cn te genieten; dit alles doet hem het tegenwoordige ook aan het tockoofflendc verbinden. Zoo lang de Natie, en derzelver Opperhoofden en leidslieden, nog afhangiijk zijn van nabuurige heerfchappijen, kan dit ideaal van grootheid, luister, welvaart, godvrucht en deugd, nimmer tot ftand koomen. Zulks is onmoogiijk, zonder eene geheele omkeering der Staaten, zonder eenen Koning, die genoeg doorzicht, kunde, moed, en godvrucht bezit, om zijn Volk in alle billijkheid cn weldadigheid te regeeren. Intusfchen, hoe ver die tijd nog af zij, kan de tegenwoordige ijver van de Hoofden des-  welke den Mesfias kenfchetzen. i6"i des Volks, de herleving van Jova's dienst, de leniging van het nationale charakter, zeer ligtlijk, in Jova's hand, eene inleiding zijn tot eene toekoomffige volkoomene herftelling. Blijven de vorderingen in het vervolg naar deze eerfte fchreede gericht, dan moet gewislijk eenmaal dit groote heil voor Juda opdaagen. Jova toch, de grondlegger van den ouden Staat, en thands wederom de verlosfer der Natie, kan zijn erfdeel niet verlaten. Jeruzalem moet dan eenmaal haare grootheid op onwrikbare gronden vestigen. Het gevolg daarvan kan niets anders ; zijn , dan dat ook andere Volken deze zegenrijke tusfehenkoomst des Allcrhoogften erkennen; dat zij ; zich even zeer genoopt vinden tot Jova's veree! ring, en dus zichzelven, onder het genot dierzclf! de voordeden , als 't ware, inlijven in den Jood* fcheu Staat. Zoo vereenigen zich , onder eenen gezalfden Vorst, die vooraf de Joden van alle andere flaaffche keetenen heeft vrijgemaakt, veele Volken te zamen met de Joden, om vrede en heil op aarde te ftichten, met verbanning zelfs van het oor| log, als den verwoester der Staaten; zoo doende zou, in dén woord , die gouden eeuw van wel| vaart en deugd geboren worden, waarvan de wensch : en verwachting bijkans onder alle Volken, bijkans in ieder welwillend hart, te vinden is. Zulk eene fchilderij kon gewislijk, niet alleen, tot den eigen tijd des Profeets behooren; terwijl noch Se. RUBfiABEL, noch Jesua, noch Esra, noch daarna j' Nehewiü , noch de Priesters van laater, dagen, L Oni-  l6i IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen, Onias, noch MattaThias , noch Judas Makkabi, noch Jonathan, noch Simon, noch Koning Joannes Hyrkanus , noch de volgende Koningen, en vooral niet Herodes, (fchoon hij den derden tempel gefticht, of liever den tweeden zeer merklijk vergroot hebbe) immer de afhanglijkheid en den bloei van den Staat zoodanig hebben gevestigd, dat zulks eenigzins in vergelijking kan komen met de aankondiging, welke zoo hier, als elders, bij de Profeten voorkoomt. Dan, naardien nog veele uitleggers , in naavolging van den beroemden Grotius, de bovengemelde fchets op Serubbabel alleen toepasfen, zal het niet geheel vreemd zijn van ons oogmerk, om kortlijk naategaan, wat de Tijdgenoot van Zachariü dienaangaande geleerd hebbe. §. ii. Haggaï toch heeft in de fragmenten, die ons van zijne godfpraken overig zijn , blijkbaar, geen ander doel, dan de aanmoediging van den tempelbouw. Uit hem blijkt het bekommerend volksgevoelen der Joden: dat deze tempel niet zoo luisterrijk was, als de voorige. Hij neemt deze zwaarigheid weg, door het Volk zelf te wijzen op deszelfs eigen traagheid en mangel aan genoegzaame godvrucht, met de dringendfte aanmaaning tot verbetering van zeden. Hieruit ontftaat zijne gerustftelling, met een profetisch uitzicht in de toekoomst. (Hoofdft. II. 7-10.) Zoo  welke den Mesfias kenfchetzen. 163 Zoo fpreekt Jova, die alles regeert. „ Nog c;én ding, [in welks vergelijking] het [tegenwoordige] gering is (f): „ Hemel en aarde, ,, De zee en het vaste land, „ Zal ik doen daveren (/), „ Alle Volken doen beeven ; „ Zoo worde het verlangen voldaan van alle Volken. „ Met luister vervul ik dezen tempel," Spreekt Jova , de allbeheerfcher. ,, Mijn is hot zilver, mijn is het goud!" Spreekt Jova, die alles regeert. „ Des laatften tempels pracht „ Zal grooter zijn, dan die des voorigen! " Spreekt Jova, de heer der waereld. „ Aldaar zal Ik heil [in overvloed] geven," Spreekt Jova, de allbeheerfcher. En, of Serubbabel misfchien om eene nadere verklaaring der aangekondigde ftaatsomvventcling moge gevraagd hebben, de Profeet althands heldert zij- (s) Eigenlijk Maat 'er: nog één ding dit is gering; dus zeer waarfchijnlijk eene vergelijking van hetgeen te- igenwoordig was met het toekoomflige: waarom ik het al- izoo heb aangevuld. — Zij, die deze woorden vertaaien: \tiog een zeer kleen gedeelte (van tijd zal) dit (zijn), (Vid. Cl. Sciiultensius ad Prov. X. 20.) en dus eene tijdsbepaaling aannemen, verklaaren zulks wegens de, kort daainaa voorgevallene, omkeering des Perfifchen Rijks, waaronder :de Joden behoorden, door Alexander de Groote. (?) Het gewoone profetisch beeld v:;n ftaatsomwenteilingen. Zie Pfalm XVIII. %. en pf. KUB. 13. L 2  104 IV. Hoofdst. Opgave van Schrift-plaatfen4 zijne eigen uitdrukking, wegens het daveren van he* mei en aarde, zelf op vs. 23 & 24. „ Omkeeren zal ik den troon aller rijken, „ Verdelgen de machtigfte rijken en Volken, „ Omkeeren den llrijdwagen, met zijne ruiters, „ Paarden en ruiters ,, Zullen vallen in elkanders zwaard. „ Dan, fpreekt Jova, de Heer der waereld, „ Zal ik u, ó Serubbabel, Zoon van Schealtiël, mijn knecht, „ Stellen tot een teeken (u); „ Want u bemin ik:" Spreekt Jova, de allbeheerfcher. Het was 'er dus zoo ver af, dat de aangekondigde zegepraal der voorige Profeten in Serubbabel vervuld wierd , dat Haggaï zelf uitdruklijk verklaart, dat 'er nog zeer groote omwentelingen moesten plaats grijpen, eer de waare luister van dezen tweeden tempel zou doorfchijnen; fchoon hij aan den anderen kant en hoe toch kon een Joodsch Profeet anders, dan het tegenwoordige ten grondflage leggen van zijn geheel tafereel ? niet fchijnt te ontkennen, dat die herftelling in Serubbabel , en zijne Medeleidslieden des Volks, daadlijk eenen aanvang nam (y): waarom hij, ook naaderhand , (ti') Eigenlijk Zegelring, als een teeken van bevestiging eens gemaakten verdrags, en van bijzondere waarde bij de Oosterlingen. Zie Jerem. XXII. 24. (y) Hoofdft. I. 13 & 14. en II. 5 & 6.  welke den Mesfias kenfchetzen. 165 i hand, wanneer naamlijk dezelfde ijver voor Jova's eerdienst bleef voordduuren, tot een uitdruklijk , teeken zou gefield worden. Zelfs deze melding van ! Serubbabel en Jesua , tot welken gezamenlijk I Haggai's eerfte godfpraak gericht is f» , toont ! klaarblijklijk, dat alle die grootheid, in voorige godfpraken gefchetst, door zommige uitleggers op I den eerstgemelden verkeerdlijk wordt toegepast, terl wijl eerst beider overeenftemmende poogingen een begin zouden maaken der aangekondigde herftellinge, overeenkoomftig het uitdruklijk gezeg van Zachariü (3O , 't welk wij boven hebben aangehaald. Eigenlijk gefprokcn, is 'er dus bij Hag- gaï niet meer, dan eene zijdelingfchc voorfpelling van het mesfianisch rijk, hetwelk wordt afgefchetst als eene voordgaande voltooijing der thands gelegde grondflagen, zonder dat de bepaalde tijd van vervulling genoemd wordt. §. 12. Eindelijk, zijn wij genaderd tot den laatften der Joodfche Profeten, van wicn nog eenige godfpraken, of wel fragmenten, tot ons gekoomen zijn, eveneens betreklijk tot de bijzondere omftandigheden van zijnen tijd, onder Neiiemiü; als zijnde gefchikt om eenige misbruiken te weeren, welken in den tijd der ballingfchap ingeflopen, en thands tot de herfteldc wooningen in het Joodfche land waren overgevoerd, en tevens, om eenige dwaaze gevolgtrekkingen te wederleggen, die, uit nijd over den voorop Hoofdft. I. 1. fj) Zach, VI. 13. L 3  166 IV. HoorusT. Opgave van Schrift-plaatfen, voorfpoed van nabuurige, afgodifche Volken, in de harten van zommige Joden waren opgerezen. Hij is doordrongen van het gewichtig onderfcheid tusfchen den rechtvaardigen en godloozen , tusfchen hem, die God dient, en eenen, die allen godsdienst veracht (z), en hij ftelt tot een beflisfend kenmerk van gelukkige tijden den zoodanigen, wanneer Jova's dienst zoo algemeen en zuiver heerscht, dat de een den ander, ter verhoedinge van alle kwaad, herinnere de onmiddellijke tegenwoordigheid van Jova , als die alles kent, en vooral de genen zorgvuldig gadeflaat, die hem getrouwlijk in leer en leven, zoowel uitwendig, als in het hart, vereeren (V). Bovenal kant hij zich met nadruk tegen het morrend ongeduld, dat ten zijnen tijde fchijnt geheerscht te hebben wegens de nog zeer onvolkoomene herftelling der vrijheid, zoodat zommige Priesters zeiven het onverfchillig waanden, om Jova al, of niet, te dienen (£)• Tegen dc zoodanigen verklaart zich Maleaciii, Hoofdft. II. 17. en III. 1 —12, hetwelk eene aaneengefchakelde redeneering fchijnt te wezen; dan waaruit wij flechts de 5 eerfte vaerfen zullen overnemen, als tot ons tegenwoordig oogmerk voornaamlijk behoorende. Gij vermoeit Jova met uwe taal: (jml — Nogthands vraagt gij: waarmede zouden wij hem vermoei- Daar- f» Hoofdft. III. 18. O) Ib. III. 16-18. en IV. 2. (b) Ib. III. 14 & 15.  welke den Mesfias kenfchetzen. 167 Daarmede, dat gij zeggen durft: „ Al wie kwaad doet, is Jova welgevallig: „ In den zoodanigen vindt Hij behaagen: — „ Zo niet: waarom ftraft God ons (V)? „ „ Ziet, ik zend mijn Gezant ( M 2  ïSo IV. HooföSt. Opgave van Schrift-plaatfen, de koomst der Magi naar Jeruzalem, de vrees van Koning Herodf.s , de meenigvuldige gefprekken en vragen van Jesus discipelen, die de bijzondere leefwijs en lotgevallen van hunnen Meester geenszins konden rijmen met hunne volksbegrippen wegens eenen aardfchen Koning en Verlosfer, noch met de oprichting Van Israëls rijk, welke zij van hem verwachtten; — een gevoelen, 't geen, alleen op grond van de voorfpellingen des O. T., zoo fterk in hun geworteld was, dat zij, aan den eenen kant, bij zijnen dood, hunne hoop geheel opgaven, en, aan de andere zijde, na zijne opltanding, nog vol waren van het vernieuwd verlangen, dat nu eindelijk de tijd gekomen was, waarop hij Israëls rijk zoude (lichten O); — zoo bewijzen de voorbeelden der (v) Hand. I. 6. Onderfcheidend bovenal is het gezeg van Petrus , wanneer hij, de volheid van alle mesfianifche verwachtingen op Jesus toepasfende, fpreekt van de herftelling aller dingen, welke God, reeds van ouds, heeft aangeduid, door den mond van alle de aan hem gewijde Profeten. (Hand. UI. 21.) Want, hoezeer men het woord «3-sx«r«?«(7/s aldaar van gelijke beteekenis oordeelt met fiopdbxrtg (Hebr. IX. 1 o.), en zulks verklaart wegens eene herftelling van Moses wet (Conf. Doederlein /«ftitt. Theol. Chrift. §. 225.), zoo is daaraan, echter, altijd verknocht het denkbeeld eener herftellinge van ver* minderd aardsch gezag, luister, of welvaart, in welken zin het werkwoord, in de zoo even aangehaalde plaats(Hand. I. 6.), en ook bij ongewijde Schrijvers, voorkoon». Vid. Raphelius ad locum.  welke den Mesfias kenfchetzen. ï8i der meenigerleie bedriegers , die , zich bedienende van de hoop op den Mesfias, welke, zelfs nog na de eerfte verkondiging des Euangeliums, bij de toenmaalige Joden bleef voordduuren, bet ongelukkige Volk, onder voorgeven van hun mesfianisch charakter, tot allerleie oproerigheden wisten te verleiden, en alzoo de verwoesting van Stad, Tempel, en Staat volftrektlijk hebben veroorzaakt; zoo voldingt, ten laatften , het nog blijvend volksbegrip onder die jammerlijk verftrooide Natie, van de vernietiging van hunnen Staat af tot op den huidigen dag: de nog heerfchende hoop en verwachting van haaren Mesfias, die haar uit de wrecde fiaavernij verlosfen, en eenmaal glorierijk herftellen zal; dit alles ftaaft ten ldaarftcn, dat alle die voorfpellingen van de Joodfche Profeten des O. V., welke een hooger cn luisterrijker uitzicht in het toekoomltige behelzen, dan 't geen tot, of kort na hunnen leeftijd behoorde, en waarvan totnogtoe, in eenen letterlijken zin , volgends de meening dier Natie zelve, aan welker voorzaten zij gegeven zijn, geene fchaduw van vervulling heeft plaats gehad, indedaad gewaagen van een doorluchtig Perfoon, wiens verfchijning, zoo gericht, als zij verkondigd is, het Joodfche Volk, zoo wel ten aanzien haarer ftaatkundige , als godsdienftige , huishouding, zou begelukzaligen, en wien zij, om deszelfs beftemde koninglijke aanftelling door den Allcrhoogften, bij uitftekendheid, hunnen laatften gezalfden herfteller noemen: gelijk wij Christenen, in eenen M 3 over-  l-o2- IV. Ho'otdst. Opgave van' Se'rriff-pJaaifen, rwrclragfliiken zin-, dezelfde benaAming wegens önzeïi Heiland, om zijne godlijke herkoómst en zending, gewoon zijn te bezigen. Wij intusfehen , die niets gemeens' hebben met dé droomerijen der hedendaagi'che Joden, welke zich zeiven wederfpreken; wij, die het geluk ge¬ nieten, om in verlichter tijden te leeven, waarin wij, óp goede gronden, tegen deze Natie kunnen beweeren, dat het nimmer Gods oogmerk geweest is, noch kan zijn, een enkel Volk, ten koste der óverigen, aftezonderen, en daaraan, met uitzondering van alle anderen, eenen overvloed van aardfchen zegen' toetefchikken, alleen omdat het Hem uitwendig vereert, zonder dat die vereering invloed hebbe op de zeden; wij, die, na de verfchij- ning van Jesus op aarde, en na de uitbreiding zijner weldadige Leer in allerlei gewesten, van agteren met eerbied befpiegclcn de onderfcheidene wegen van Gods aanbidlijke Voorzienigheid, waardoor Hij, die aan alle zijne fchcpfelen weldadig is, de heilzaamfte waarheden op de meest gepaste tijden, evenredig aan de verltandlijke vatbaarheid cn vorderingen der menfchën, doet bekend worden: wij kunnCn , in de overweging van het beloop der Joodfche Profetiën, een verlchijnfcl oplosfen, hetwelk voor den oppcrvlakkigen befchouWer, wiens oog nog ongewapend was, met een digt beklecdfel omtoogen, én, als 't ware, ondóorgrondlijk is. • Nóg langen tijd was dè oude waercld, bij mangel van natuurkennis, gewoon, de middeloorzaken voor 0!1-  welke den Mesfias kenfchetzen. 183 onmiddellijke uitwerkfelen te houden eener allbezielende, alles werkende kracht, als den eerftenOorfprong aller dingen. De Hebrcërs hadden, even als alle andere oude Volken, eeuwen noodig, om tot het recht begrip eener eeuwige, verftandige, alles tot de weldadigfte oogmerken richtende, Oorzaak opteklimmen. Hunne taal was onbefchaafd, en hunne verbeelding nogthands, naar de luchtftreek en het gewest, dat zij bewoonden, levendig cn vuurig. Het goede, dat zij verrichten, dezegen, dien zij genieten, is bij hen een onmiddellijk gewrocht dier onbekende Oorzaak, welke zij zien, erkennen, aanbidden, zonder haare werking van haar wezen aftezonderen. Zonderling is de oorfprong van het Gemeenebest, dat zij oprichten; voortreflijk is hunne wetgeving. De God, die dit alles verricht ten hunnen afzonderlijken nutte , onderfcheidt zich in hun oog veel te fterk, om niet als hunne Landgod erkend en geëerd te worden door eenen plechtigen dienst. Het onheil, dat hen bejegent, is de ftraf voor eene bcleediging, welke zij zich in hunne vergrijpen , overtredingen en ondankbaarheid tegen hunnen AVeldoener, voordellen. Hunne lotgevallen, intusfehen, zijn gelijk aan die van alle oude cn hcdendaagfche Volken; zij rijzen en daalen, naar gelang ieders bedrijf, en aller verrichtingen te zamen genomen, nader koomen of meer afwijken van die vaste wetten, welken de oneindige Schepper, ook in de zcdenlijke waereld, heeft daargefteld; zij verzinken , als 't ware, tot het niet; hunne Staat verM 4 liest  I§4 IV. IIooFDST. Opgave van Schrift-plaatfen, h'est zijn aanzijn; zij houden op, bevoorrechten van hunnen Jova te zijn. Nu treden de eerbied-? waardigfte Mannen uit hun midden ten voorfchijn, Op wier lippen geen woord zweeft, dan hetgeen aan hunnen God, cn aan hun vaderland geheiligd is. Des Volks voorrechten zijn nog niet geheel vernietigd dit is derzelver vertroostende waar? fchuwing. Zoodra hunne Landgenoten wederkeeren tot dien dienst van God, die hen voorheen aan de betrachting aller gezellige pligten verbonden had, dan zullen zij wederom herfteld, dan zullen zij gelukkig worden. De eerfte Profeten gewaagen enkel van aardfehen zegen , uit den gelukkigften tijd der Natie afgenomen; hunne opvolgers verheffen zich tot zuiverer gevoelens en beloften; de laatften hunner herfcheppen den beloofden aardfehen Vorst, ook, in eenen Leeraar van godvrucht en deugd , als zonder welken geene duurzaame aardfche welvaart mooglijk is. Tot zoo ver gaan de vorderingen des menfchclijken verftands; tot zoo ver Hrekt zich de kring van begrippen onder de Joden, die invloed hebben op de zedenlijkhcid des Volks. En hoe gaat alhier de allwijze en goede Regeerer van alle Volken te werk, indien wij zijne wegen met eerbied mogen beoordeelen ? Hij handelt, gelijk een Vader met zijne Kinders, die zich van hunne kinderlijke begrippen, en uit onkunde gerezen vooroordeelen bedient, om daarop gewichtiger waarheden, beter beginfelen te bouwen. Jesus begelukzaligt eerst het land zijner geboorte, en  welke den Mesfias kenfchetzen. i%5 en daarna ook andere landen, met zijne goddelijke leer, met de aankondiging van edeler beloften, met aandrang van edeler plichten, op gronden, die, uit de voorige nog onvervulde godfpraken ontleend , op den tijd zijner verfchijning, voor joden gelden moesten. De nuttigheid dezer gronden voor andere Volken allengskens verdwijnende, rijst de voortreflijkheid zijner Leer hoe langer zoo hoogcr; daar haare belijders, op het voctfpoor van baaren cerften Verkondiger, het grootst mooglijk genoegen dezer wisfelvallige aarde met de deugdbetrachting, cn deze met de gelukzaligheden van een beter leven, leeren verbinden, cn elke verlichting, welke zich, door haar, tot het overige menschdom verfpreidt, even zeer dient, om hetzelfde kinderlijk vertrouwen op Gods weldadig allbeftuur, fchoon in een verhevener zin, uittewerken. — Hoe eerbiedwaardig moeten ons de oude Leeraars der Joden worden, wanneer wij hen uit dit oogpunt befchouwen, en ons niet fchaamen te belijden, dat wij, als oprechte vrienden van God en het menschdom, onze Tijdgenoten , in eenen gezonden zin , door de hoop op zinlijk genot, even eens aanmoedigen tot de betrachting van min en meer gewichtige plichten! — Hoe aanbiddenswaardig moet ons Gods Voorzienigheid niet zijn, wanneer wij, door zulk eene overweging, op nieuw overreed worden, dat zij, midden in de nevelen onzer kindsheid, onze waare verlichting, onze hoogfte belangen bevordert; dat zij voor ons zorgt, wanneer wij uit onkunde dooien, M 5 cn  i86 IV. Hoofdst. Schrift-plaatf. wegens den Mesfias. en dat het geluk van dit, en van een toekoomend, leven niet enkel afhangt van hoog verlichtte begrippen, maat van de naakoming dier wetten, welken de allgoede Vader voor de zedenlijke orde der fcheppinge genadiglijk heeft gelieven vastteftellen , en welker kennis en opvolging de door God gezalfde Jesus, onze Heiland, ons zoo gemaklijk gemaakt heeft. —— Men vergeve deze uitweiding, welke mij, na de befchouwing der profetifche beloften, hier ter plaatfe , geen ongepaste overgang fcheen te zijn tot de ontvouwing der huishouding zelve van den Mesfias, zooals die door de Profeten in haar geheel is afgefchetst. VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. Schets der nieuwe Bedeeling, welke, volgends de #. befchouwde Godfpraken, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. §. i. E/lke huishouding, elke wetgeving ftaat in een noodwendig verband met de begrippen der eerfte .ftichters, zoo wel als der leden, die onder dezelve zullen leevcn. Moses — opdat ik van hem alleen fpreke, wiens Staatsordening rechtltreeks lot dit ons geheele onderzoek behoort — vormde een zoo voortreflijk zamenftel van Staatkunde, dat hetzelve, in aanmerking genomen de tocnmaalige begrippen des algemeenen menschdoms, de gèfteldheid der Israëlieten, cn derzelver betrekking tot nabuurige Staaren, in der waarheid kan gezegd worden , tot op den huidigen dag, naauwlijks, zijns gelijke te hebben gevonden. Zoo verflaafd alle andere Volken ten zijnen tijde aan eenen afgodendienst waren, die door de ongerijmdfte plechtigheden dagelijks gevoed werd, zoo zorgde Hij, eenen grondflag van ftaatkunde te leggen, die, door alle de omwentelingen, aan welken Rijken cn Staaten zijn blootgefield, even beftendig zou kunnen voordduuren. De vereering van een hoogst Wezen, dat alles gadeflaat., alles beftuurt, het goede bemint, de deugd' tijdelijk beloont, cn de ondeugd tijdelijk ftraft, was voor zijn  183 V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, zijn Volk , en is nog heden voor het algemeene menschdom, een zoo noodwendig beginfel van burgerlijke orde, dat men te recht mag twijfelen, of wetgevers, die het misbruik van dat grondbeginfel, door ongeloof en bijgeloof gefticht, poogen te weeren , en daarom het bezef van de inwendige waarde der deugd, van eene gezuiverde eigenliefde, of vaderlandsmin, in deszelfs plaats ftellen, immer hun oogmerk bereiken zullen. Moses althands, de leidsman van een onbefchaafd, zinlijk en hardnekkig Volk, heeft, geduurende zijn leven, genoegzaam bewezen de kracht van zijn uitnemend zamenftel , vermids de Israëlieten van zijnen tijd, hoe onbefchaafd ook, alle andere, zelfs de beroemdfle, Volken der toenmaalige waereld, in geregelde orde, in redenlijke onderwerping aan de Staatswetten, in goede zeden, en in eene welvaart, naar de grootheid van den Staat geëvenredigd, zeer ver hebben overtroffen. En hadden de opvolgers van Moses zijne voetftappen naauwkeurig gedrukt; hadden zij, met alle de uitwendige veranderingen van den Staat, zich van denzelfden grondflag blijven bedienen, dan zou het Joodfche Volk nimmer tot eene volkoomene afhanglijkheid van andere Volken vernederd zijn geworden. Dan, naauwlijks werd de koninglijke waardigheid in Salomo erflijk ingevoerd ; naauwlijks gedoogde eene burgerlijke verdraagzaamheid den dienst van afgoden , of de zinlijkheid des Volks, door eene overmaatige weelde gekoesterd, hechtte zich aan dezen verblindenden  welke, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. 189 den fchijn; allerlei ondeugden kregen de overhand; de fcheuring van het rijk verdeelde de nog overig zijnde krachten van den .Staat; de weinige goede; Vorften waren onvermogende, om het kwaad te herftellen, dat hunne dwaaze en godlooze voorgangers gefticht hadden, en beide rijken werden in den ftroom van de overmacht hunner Nabuuren inge- zwolgen. De Profeten, wel is waar, deeden zich op verfchillende tijden gelden als verftandige raadslieden* Zij poogen wel den ouden en ddnigen waaren grondllag van den Staat telkens te vernieuwen. Aan Jova's eerdienst getrouw, bevelen zij denzelven t'elkcn reize met den grootften nadruk % maar hunne beste poogingen zijn niet beftand tegen den alles vernielenden ftroom der heerfchende ondeugden. Wat bleef 'er voor hun anders overig, dan het verlangen en de hoop, dat eenmaal beter tijden mogten opdaagen, waarin, met de herftelling van den eeuigen vasten grondflag, onafhanglijkheid, vrijheid, voorfpoed, cn duurzaam heil zouden herboren worden? In harten, doordrongen van het bezef, dat God alles wjjslijk cn billijk bcfluurt, wordt dit verlangen eene Üelligc verwachting. Zij, die, in de hand der Vowienighcid, dc zegen zin voor hun geflacht cn voor hunne nakoomlingcii, verkondigen dit met zekerheid; htitme verzekering echter verbindt de vervulling üiiaficlictdbaar aan de voorwaarde van bckceriiig, gelijk zij all* het aangekondigd heil befchouwcii als een uiiwerkl'cl van Jova's eeuwige weldadigheid, CU gunstrijke versze- vin-  joo V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, vinge van des Volks voormaalige ongerechtigheden f». Het heil, door hun beloofd, is alleen den vroomen Israëliet, den godvruchtigen Nazaat, den Koning, als David, aan Israël, zoo als het van ouds was, befchoren. Aan een, in de voordgaande eeuwen verbasterd, Volk bedreigen zij eeuwige fh-af %,. i. Deze begrippen vooruitgefteld zijnde, die, onzes oordeels, en uit de aangevoerde plaatfen van zeiven voord vlocijen, en bijkans op elke bladzijde der profetiiche Schriften kenbaar zijn, zal het niet moeilijk vallen, de mesfianifche huishouding te fchetzen, welke in deze kort bij elkander gevoegde Hellingen begrepen is. En deze fchets zelve, vergeleken met hetgeen wij reeds voorheen, tot dit opzicht betreklijk, hebben aangevoerd, ontflaat ons van een wijdlopig betoog, dat de aangekondigde verlosfing geheclenal tijdelijk is, of in andere woorden, dat de nieuwe bedeeling, onder den toekoomftigen Mesfias toegezegd, zich alleen bepaalt tot eene fiaatkundige omwenteling, bij welke Israël zijne oude voorrechten en zegeningen herwinnen, ea onafgebroken zou blijven genieten. Wij, die gaarn erkennen, in niet één éénigen der Profeten eenen enkelen wenk ontdekt te hebben, waaruit wij, zelfs flechts van verre, zouden kunnen vermoeden, dat zij in den letter hunner Schriften eenen 00 Jerem. XXXIII. (b) Ibid. XVI-XVIII.  welkt, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. 191 eenen geestlijken zin bedoeld hebben; wij zouden den algeheelen geest der gewijde oudheid ten eenenmaale misvormen, indien wij in onze dagen, waarin wij, door de alleen zedcnlijke Leer des Euangeliums, de rechtmaatigc belangen dezer aarde aan die van een ander beter leven keren verbinden, aan de oude Hebreers onze denkbeelden kenden, en hen verwachtingen toekenden, voor welken het zonneklaar blijkt, dat hunne verltandcn geenszins vatbaar geweest zijn. Het koomt hier niet tc pas, te onderzoeken: of de Joodfche Profeten de voordduuring van den mensch buiten de grenfen van zijn aardsch beftaan, of zij de vergeldingen van een toekoomend leven daadlijk gekend, geloofd, en wel zoo geloofd hebben, als wij Christenen zulks erkennen, en belijden (c) V Men kan deze Helling aannemen, of lochenen, zonder dat men daarom den aard der aangekondigde beoeeling gelijk zou moeten ftellen met die, welke de Allerhoogfte in onzen Heere Christus Jesus gefticht heeft. De vraag is hier alleen: of de letterlijke gezegden der Profeten wegens die bedeeling, oyereenkoomftig derzelver zamenhang, eenig (f) Juist, omdat ik oordeelde, dat dit onderzoek hier ter plaatje niet behoorde, heb ik geen gewag gemaakt van het begrip der Profeten wegens den Scheol, of onderaardfche waereld, waarvan in zommige plaatfen gefproken wordt. Zie ond. and. Hrf. XIII. 14. en Jef. XXXVIII. 18. enz.  jpa V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, eenig verhevener uitzicht behelzen op eenen toeftand naa dit leven? En dit, dunkt mij, moet ieder eer-* lijk Uitlegger in den volften nadruk lochenen; terwijl die plaatfen zeiven der profetifche boeken, waaruit Jesus, en zijne Apostelen, de befchrijving van een toekoomftig oordeel hebben afgenomen (W), in den zamenhang, waarin zij voorkoomen, zoo rechtftreeks van een aardsch gericht, van tijdelijke; welvaart of rampfpoed gewaagen, dat zij niet wel eene andere beteekenis kunnen lijden, en ons alken doen opmerken, hoe zeer de Joden van laater dagen ieder Woord der oude Schriften tot hun bijzonder en zeer onderfcheiden oogmerk, bij toepasfing, hebben gebezigd; naar welke gewoonte zich ook Jesus, en zijne Apostelen, noodwendig hebben moeten fchikken, om door hunne Tijdgenoten wel verftaan te worden, en alzoo den meesten invloed te maaken op hunne harten (e). De verwachting zelve van eenen aardfehen Verlosfer, ten tijde van onzen Heiland, welke ook in het hart zijner Jongeren bijkans onuitwischbaar geprent was;' dit alleen wederfpreekt zoo volkoomen allen geest- w (i) Joël III. 2 & 12. Hof. XIII. 14. Jef. XI. 11 & 12. LIX. 18. en LXVI. 18. Zeph. III. 8. Jerem. VIII. 12. X. 10 & 15. en XXX. 23 & 24. Dan. Vil. y & 10. en anderen meer. (e") Zie over deze wijze van aanhaaüng en toepasfing de Verhand, van Teyler's Godgel. Gen. XII Deel, doorgaands, en bijzonderlijk bladz. 142. enz.  welke, onder den Mesfias, moest plaats grijpeh. 193 lijken zin, dien men aan de oude voorzeggingen poogt te hechten, dat wij ons met eene verdere wederlegging niet behoeven intclaten. De éönige overeenkoomst, welke 'er, bij gevolgtrekking, kan gevonden worden tusfchen de huishouding, door de Profeten aangekondigd, en tusfchen de bcdeeling des Euangeliums, beftaat in het weldaadig uitwerkfel, 't welk .eene oprechte vereering van God ten gevolge heeft, zoo wel ten aanzien van ieder perfoon in 't bijzonder, als van veele perfoonen te zamen genomen, die eenen Staat uitmaaken: zijnde het in eenen volftrckten zin waar, dat de godzaligheid tot alle dingen nuttig is , hebbende de beloften beiden des tegenwoördigen en toekoomenden levens (ƒ). • 'Doch laat ons ter zake treden. §. 3. Gelijk de Joden Jova als hunnen bijzonderen Befcherm-God, die zich aan hunne Vaderen met naame geopenbaard had (g), zelfs in dien bepaalden zin , dat andere Volken, omdat zij hem niet kenden, veel min plechtig dienden, van zijne bijzondere zorg en gunst waren uitgefloten; gelijk zij hem daarom, in onderfcheidinge der Afgoden, die bij andere Volken gediend werden, den levendigen God, in onderfcheidinge der Koningen van andere Volken den Koning der Koningen, of den eeuwigen Koning (//), en, ten aanzien van het laat- (ƒ) 1 Tim. IV. !!. O) Exod. lil. 14 & 18, Qi) Jerem. X. 10. N  194 V. HoOFDST. Schets der nieuwe Bedeeling, fte Verbond, hetwelk Hij gezegd werd, met David te hebben opgericht, hunnen Koning, of liever Opperkoning noemden , die hunne Koningen aanftclde, gelijk hij den eerften tot voorganger had gezalfd (/); zoo konde ook het beeld van den toekoomftigen Herfteller geen ander zijn, dan dat van Koning, door wien het vernietigd koninglijk gezag op nieuw en onwrikbaar zou gevestigd worden, onder het opperst toezicht van Jova, die denzeiven, ten teeken zijner hooge en wettige aanftelling, zoude zalven, of doen zalven; van waar dan die Koning de gezalfde (Mesfias) bij uitftekendheid zou genoemd worden. De toegezegde huishouding zou, dus, beftaan in den herftelden Israëlietifchen Staat, met alle deszelfs rechten, voorrechten, vrijdommen, openbaare vereering van Jova , en alle overige zegeningen, zooals die in de voorfpoedigfle dagen van het vcreenigd rijk hadden plaats gehad. En, naardien de Joodfche Staat het meest gebloeid had onder David en Salomo , — bijzonderlijk nog meer onder den eerften, als die, door zijne nadruklijke handhavening en zuivering van Jova's eerdienst, den grond- flag tot alle die welvaart gelegd had zoo zou ook het nieuw opgericht rijk, onder Jova , als den nationalen Opperheer, Opper-regent, of Opperkoning, eene koninglijke heerfchappij zijn, gelijk die van (0 i Sam. X. i. vergel. met XVI. i. en XXIV. 7.  Welke't onder den Mesfias - moest plaats grijpen. 195 van David geweest, en in wien zij ook weleer erflijk gemaakt was (£) Op David's troon zittende, en dus de plaats van Jova bekleedcnde, zou de gezalfde Vorst (Mesfias) een perfoon zijn van onfchendbare majedeit, met all' den luister omduwd, welken de machtigde troon der aarde verfchaffen kan; terwijl hij, en om . zijne aandclling, en om zijn gezag, en om zijne weldadige regeering, den eerbied, de hulde,de onderwerping en de gehoorzaamheid van alle zijne Onderzaten zou verdienen, en ook daadlijk ontvangen (/). Zijne regeering moest zich, even als die van David , onderfcheiden, door de nadruklijke bandbavening van Jova's openbaare vereering. Gelijk deze hernieuwde eerdienst de algeheele en éénige grondflag is, waarop alleen alle de welvaart van het Joodfche Gemeenebest konde berusten, de éénige gronddag , waarop eene nieuwe betrekking, een nieuw verbond met Jova gevestigd werd, het éénig voorbeding, waarop Jova op ni'euw der Joden God, cn zij zijn Volk zouden. worden, de éénige voorwaarde, eindlijk, van vergevinge en voordduurende gunst («), 200 zou ook deze eerdienst, in alle zij- Qt) Jerem. XXIII en XXXfll. (/) Micha V, Ezcck. XXXIV. 23 & 24. en Zachar. XIV. vergcl. met 1 Sam. XXVI. o., alwaar het denkbeeld voorkoomt van onfehendbaarheid in den perfoon, des Konings, die door Jova aangefleld (gezalfd) was, (;«) Jerem. XXXII. 38—40. N 2  196 V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, zijne zuiverheid, volgends de wet van Moses , herfteld, door een heilig Priesterdom waargenomen, en met alle plechtigheid verricht worden, afgefcheiden van die misbruiken, welken de onderfcheiden lotverwisfelingeu des Volks in denzelven hadden te weeg gebragt, en met verbanning van alle afgoderij («). Op dezen waaren gondflag van den Staat altijd bouwende, zou de Gezalfde Forst in alle billijkheid en rechtvaardigheid regeeren, zoo dat de weldadige vruchten zijner regeeringe, de bloei van allen arbeid en handel, door alle zijne Onderzaten eenpariglijk zouden genoten worden, zonder onderdrukkinge, of ook, aan den anderen kant, zonder zwakheid , of ligtzinnigheid. In tegendeel, zal hij een voorbeeld geven van waare zuiverheid van zeden, en naauwkeurig toezien, dat het Volk geleerd en geleid worde tot alle waarheid, recht, deugd, en onderlingen vrede (0). Daarentegen, zal oök het Volk, van zijne boosheden tot Jova's heiligen eerdienst teruggekeerd, en door eenen vernieuwden geest van rechtfchapenheid beheerscht, aan z'me weldadige leiding ten allen tijde oprechtlijk gehoor geven, en dus alle de wetten van den lande getrouwlijk opvolgen, met handhavening van den openbaaren godsdienst en voords van alle die rechten en voorrechten, die aan hun- (n) Jef. LX. en Jerem. XXXIII. O) Jerem. XXXIII. en Maleach. III.  welke, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. 197 hunnen vernieuwden regeeringvorm verbonden zijn; het zal alle de plichten van eiken welgeordenden Staat volbrengen, om algemeene welvaart, vrijheid, vrede en vriendfehap te ftichten (p~). Uit zulk eene vereeniging van Vorst en Volk tot één eenparig verheven oogmerk, kon het niet mis- . fen, en de Profeten verzekeren zulks daarom Heilig of moest eenmaal de hoogfte maate van voorfpoed geboren worden. Voor eenen Staat, waarin Volk en Overheden de heiligde verplichtingen eerbiedigen, zijn alle bronnen van welvaart geopend, zoo veel zulks de uitwendige omftandigheden gedoogen. Ten aanzien der Joden, zou ook dat uitwendige zelfs, door Gods weldadige befchikking, in gelijke betrekking ftaan tot de inwendige bronnen van beftaan. De landen zouden, onder eene gepaste afwisfeling der faifocnen, overvloedig zijn in allerleie voordbrengfelen, waardoor niet alleen de rneenigte van Inwooners genoegzaam verzorgd, maar zelfs een rijklijk vertier van koopwaaren naar buiten zou verfchaft worden, hetgeen met dubbel voordeel zou wederkeeren. En door allen dezen overvloedigen voorraad van alles, wat 'er noodig is, om op aarde genoeglijk te leeven, en te gelijk door de goede orde van binnen, door de inwendige kracht, welke daaruit voordvloeit, zou de uitwendige onafhanglijkheid van den Staat dermaate gehandhaafd worden, dat geen der Nabuuren, hoe mach- Q>) Jeël II. en Ezech. XXXVI. & XXXVII. N 3  198 V. HoöfDst. Schets der nieuwe Bedeeling, machtig ook, immer ondernemen zou, dien welgeordenden, en door Jöya's milden zegen zoo vermogenden, Staat met geweld van waapenen aantevallen , of, zo al eenig Volk dwaas genoeg zijn mogt, om eenmaal wederom een ontwerp van overheerfching der Joden te vormen, dan zou Jova's arm alle zoodanige vijanden befchaamen, en de Joodfche Helden, onder de banier van hunnen gezalfden Overwinnaar, alomme dóen zegevieren (q). In tegendeel, zouden alle de uitwendige beletfelen van Judd's glorierijken bloei, door Gods gunstrijk toezicht, uit den weg geruimd worden. Daarom zal die Vorst, ten teeken van Jova's oppermachtige befcherming, en om alle andere Natieën voor altijd van een vijandig opzet terug te houden, de Volken, die Israël ooit onderdrukt of in ballingfchap hebben weggevoerd, aan zijne heerfchappije onderwerpen. En deze ook zal de zekerfte weg zijn, om de nog hier en daar verftrooide Joden, als behoorende gelijklijk tot het bondgenootfchap van Israël, tot hunne oude landpalen weder te brengen, en in all' den overvloed van zegen te doen deelen f>). Zulk een' overmaat van heil, aan eene Natie befchoren , welke , in hare veelvuldige verdrukkingen , eene aanfluiting was van alle vreemdelingen, en (?) Joël II. Amos IX. Jerem. XXX. Ezech. XXXIV, XXXVI & XXXVII. Zachar. XII. (r) Jerem. XXIII. Ezech. XXXIV. Zachar. IX en X.  welke, onder den Mesftas, moest plaats grijpen. 199 cn vooral haarer overwinnaaren, kan niet naalaten, alom ontzag en eerbied te verwekken, zoowel voor den alvermogenden Opperheer, die all' dien zegen befchikt, als voor dat Volk zelf, hetgeen alsdan zegevierend en veilig in zijne tenten woont. Dus zullen, censgelijks, alle andere Volken, hoe ver ook afgelegen, naar dien welftand verlangen. Zij zullen zich niet flechts vergenoegen met de enkele overweging van Judd's heilrijken Staat; maar, terwijl zich de roem dezes Volks overal verfpreidt, zullen zij verlangen, om in vrede en vriendfehap met hetzelve te verkeeren, ja, de naauwfte onderlinge verbindtenis te vestigen. Zulk eene wederzijdfche verwandtfehap der Volken moet niet flechts derzelver uitwendigen en inwendigen toefland verbeteren : maar Juda moet voor alle anderen een voorbeeld zijn ter naavolging. Jaloersheid van Nabuuren moet hier zwichten voor de deugd, voor de godvrucht, voor de inwendige kracht des rijks. Eene rneenigte zelfs van vreemdelingen moet derwaards toevloeijen, om aanfehouwers te zijn van zoo uitftekende voorrechten. In verbaazing opgetogen over de uitnemende orde, welke, op de onwrikbaarfte gronden gevestigd, alle de deelen aan het geheel verbindt, kan het niet misfen, of zij moeten, met de godvruchtige Joden , tempehvaards henenfnellen, om een Wezen te aanbidden, hetgeen de milde uitdeeler van zooveel goedheid, en welks trouw zoo eeuwig is, als zijn Wezen. Zij worden mede godsdienftige vereerers' van Jova, en dus ingelijfd in N 4 het  Gos V. HoorDST. Schets der nieuwe Bedeeling= het onverbreekbaar bondgenootfchap der Joden. Zoo doende verfpreidt zich het licht der waarheid tot andere gewesten, die nog zuchten onder den blinden dienst van Afgoden, tot welken zij te vergeefsch hunne (temmen verheffen, om nieuwen zegen, of voordduurend heil, te fmeeken. Het uitwerkfel, dat zich aan hunne zinnen vertoont, is te blijkbaar, om gelocheneF, het verfchijnfel te verheven , om geen eroftig naadenken te doen geboren worden. Zij leeren God kennen als de éénige oorzaak en bron van alle goed. Zij leeren Hem kennen, en dienen, als een wijs en weldadig allbeduurend Wezen. Het naadenken baart verlichting; de . waare verlichting vormt befchaaving van beginfelen en zeden. Verbannen , voor ecuwig afgezworen wordt de afgoderij, met alle haare gruwelen. Vernietigd wordt de beeldendienst, met zijne kinderachtige tooifcls, om plaats te manken voor de aanbidding van één Opperst Wezen, in geest en in waarheid. Zoo zweeft eene hervorming van begrippen over de aarde, op welke ieder grasfchcutjen of zandkorrel van zijnen eeuwigen Maaker fpreekt. Uit haar wordt geboren het bezef van het goede en edele, 't geen den mensch alleen verheffen kan. Het hart, waaruit weker alle verkeerdheid fproot, wordt geopend voor de zagter aandoeningen en beginfelen der zuiverde goedwilligheid. Riet haar verdwijnt alle woestheid van zeden, welke den mensch tot den kring der dieren vernederde, en hij keert terug tot den onbedorven' daat, waarin hij uit  Welke, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. aoJ uit de hand van zijnen Schepper ten voorfchijn trad. Deze allen zijn de weldadige vruchten van eene heerlchappij, welke zich onder de Joden zal vestigen: want de gezalfde Vorst zal niet flechts, als Koning , verftandig en billijk regeeren, — niet flechts, als Priester, voor den openbaaren eerdienst zorgen; maar hij zal, als Leeraar, of Profeet, de kennis aankweeken van alles, wat het verftand ophelderen, , de zeden befchaaven, den waaren vrede des gemoeds bevorderen, en dus, in één woord, het genoegen des levens, onder alle (landen, kan verzekeren cn uitbreiden. Zijne goede dienden , aan één Volk bewezen, verfpreiden zich onder alle Volken. Door zijn toedoen, daagt voor allen de zon van waare welvaart op. Haare verkwikkende ftraalen dringen door tot in liet hart, alwaar de mensch een nieuw leven, eenen nieuwen geest ontvangt. Vooroordeel en eene dwaaze eigenbaat, welke de Natieën verdeeld hielden, wijken voor eene gezelligheid, welke zich vestigt op de inwendige waarde van ieder mensch in 't bijzonder, en dus op de vriendfehap eii deugd van allen te zamen genomen. Men vindt gecnen meer, die bloeddorftig aazen op roof, geenen onderdrukker, die de geheiligdllc rechten vertreedt, liet bezef eener gelijkheid van rechten cn plichten wordt levendig-, welke niemand wasgt te lebenden, cn welke noch de afgelegenheid van gewest, noch de verfcheidenheid van luchtftreek, in ftaat is te vernietigen. Alle Volken verbinden zich door N 5 bc-  tos V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, belang vereenigd, hetgeen door billijkheid en goedwilligheid gewijzigd en bepaald wordt. Het onderfcheid, dat hen verwijderde, houdt op. God is niet meer de God van deze of gene Natie, maaide weldoener van alle Volken, van ieder mensch, geen' uitgezonderd, en Hij moet door allen gelijk*lijk aangebeden, geëerd en verheerlijkt worden, niet met uitwendigen praal, maar met het hart, dat, aan hem alleen geheiligd, de welvaart des menschdoms helpt bevorderen, zoo als Hij zulks bedoelt, en — zoo zullen alle Volken met Israël één zijn (Y). Verder, daar de koninglijke zetel van het vereenigd Israëlietisch rijk, ten tijde zijner beste dagen, te Jeruzalem geweest is, zoo zal ook, bij de herftelling van den Staat, aldaar de zetel zijn van den gezalfden Vorst. Ten dien einde zal de, door Nebucadnezar verwoestte, Stad en Tempel herbouwd, plechtig herbouwd, en luisterrijker worden, dan zij immer te vooren geweest is. Zij zal bloeijen door de rneenigte van Inwooners, die derwaards zullen koomen, zoo van verltrooide Joden, die zich alsdan zullen verzamelen, als van Heidenen , die tot Jova zullen bekeerd worden. En, fchoon ook de overige landftreeken, waarin zich de vereenigde Joodfche Natie, zooals weleer, zal ne- der- CO Joel H. Ho/. II. 18-22. Jef. LX. LXV en LXVI. Micha IV en V. Zephanja III. Jerem. XXIII. XXXI. XXXII en XXXIII. Ezech. XXXIV en XXXVI. Zachar. VIII. IX en XIV. Maleachi III.  mïke, onder den Mesfias, moest plaats grijpen. 203 derzetten, gelijklijk zullen bloeien door de weelige landsdouw, de vruchtbaarheid der akkers, de rijke veeteelt, en overvloedigen wijn-oogst, zal echter de Tempel alleen in de Hoofdftad des Lands zijn, als de plaats, waar Jova zijn voorig verbond met David gemaakt heeft, waar Hij plechtig vereerd, en van waar de toenmaaligc zegen over de gantfche Natie is afgedaald. Daarom zal ook de gezalfde Vorst aldaar zijne wetten geven, in den naam des Allbeheerfchers, die hem zal aanlfellen; aldaar zal hij de hulde ontvangen van alle Volken, die zich aan Israël of onderwerpen, of met hetzelve door de naauwfte banden van gemecnfchaplijk belang zullen vereenigen; aldaar zal hij aanftellcn de Opzieners en Leidslieden des algeheelen Volks , die ook in alle getrouwheid hunne gewichtige posten , onder zijn oplettend toezicht, zullen vervullen. Dij zal, hoe groot ook die Stad moge worden, zorgen voor haare algemeene veiligheid, rust en welvaart. Jeruzalem zal het middenpunt worden van alle belangen, allen handel, alle vertier van koopwaaren, all' den overvloed, en van alle de zorgen des Konings voor den inwendigen cn uitwendigen bloei des geheelen lancls, cn van zijne heerfchappije over alle andere landen, welke op eene weldadige hervorming, op recht en billijkheid, zal gegrond zijn: terwijl Hij ook zal zorgen, dat de weelde, aan machtige Hoofdftcdcn eigen , nimmer verderflijk worde voor de overige deelcn des rijks, noch voor de goede zeden, noch voor de inwendige kracht van den Staat.  204 V. HoofdST. Schets der nieuwe Bedeeling. Staat. Zoo zal de fmaad, die eenmaal hechtte op Jeruzalem, weggenomen, en zij zal, naa den her. Helden , en voor altijd onwrikbaar gevestigden , dienst van den Opperden Regeerer aller Volken, bij uitnemendheid, de Stad van Jova, het Ziox des aan hem gewijden Israëls genoemd worden (t). Eindelijk, de zegen, door den Oppermachtigen Regeerer der Volken" aan eene Natie befchoren, welke van hare onzinnigheden tot zijnen waaren eerdienst is teruggekeerd; aan eene Natie, welke, onder het geleide van den gezalfden Forst, dien eerdienst niet flechts getrouwlijk bewaaren, maar ook, van tijd tot tijd, zuiverer zal worden in beginfelen en zeden, zoo dat zij aan alle andere Volken ten voorbedde verftrekken, en dus den naarijver, de godvrucht , de deugd en het waare heil alom zal helpen bevorderen; de zegen, door den Opperheer der gantfche aarde aan zulk eene Natie tocgdchikt, zal beftendig zijn ; dezelve zal toenemen met de fteeds meer en meer gezuiverde begrippen cn zeden, zoo dat het geringfte Vlek zich tot den grootften bloei verheffen, en ieder afzonderlijk Ingezeten zeker zal wezen, de vruchten van zijnen arbeid rijklijk te zullen inoogften. In zulk eenen over¬ vloed, zal de vruchtbaarheid der geflachten alle plaatlen met eene rneenigte van goede Burgers en Burgeresfen vervullen; elk land zal op den duur weeCO Amos IX. Jef. LX. Jerem. XXXI en Zach. VIII. & IX.  ivelke, onJer den Mesfias, moest plaats grijpen. 205 weelig tieren, elke weide zal het graazend vee verkwikken cn voeden; ieder zal onder zijnen wijnftok en vijgenboom, bij voordduuring, gerust cn veilig kunnen vertoeven. De gantfche natuur ftort, op den enkelen Wenk van den Heer des Geheclals, haare fchattcn uit voor die Natie, welke haar, overeenkoomftig zijne oogmerken en gunftige befchikking, tot wezenlijk heil van alle haare Leden zal bezigen. Hoe naauwcr de verwandtfehap van Israël wordt met andere Volken tot dén gelijk weldadig einde, zoo veel te heilzaamer moet het uitwerkfel daarvan zijn voor alle Bewooncrs der gantfche aarde te zamen genomen , terwijl hetgeen hier of daar mogt mangelen, van elders dubbel vergoed wordt. Zoo wordt de Aarde voor hun , die haar erflijk bezitten , hetgeen zij, naar Gods beftemming, kan en moet wezen. De duurzaamheid van dezen zegen plant zich voord, totdat zich onze verbeelding in de eeuwigheid verliest. Zoo zal het rijk van Israël een eeuwig rijk zijn. Dan, gelijk geene omwenteling van rijken cn ftaaten zonder geweldige bewegingen mogelijk is, zoo zal ook deze aangekondigde herftelling van Israël geene plaats hebben, zonder voorafgaande beroeringen, welke den oplettenden tot een bijzonder teeken zullen verftrekken. Het zal een tijd van fchrik doch ook naaderhand van zegen zijn Zoo- (») Jef. LX. Jerem. XXX & XXXI. Dan. VII. iS ik 27. Zachar. VIII, IX, XII & XIV. Mal. III.  4o6 V. Hoofdst. Schets der nieuwe Bedeeling, §. 4. Zoodanig, meen ik, naa eene naauwkeurige vergelijking der Mesfianifche Godfpraken, was de fchakel van denkbeelden bij de Profeten wegens de herftelling, welke eenmaal voor Israël zou opdaagen, wanneer het aan de vooraf gemaakte vooiwaarde van bekeering beandwoordde. Hunne fchets heb ik getrouwlijk gepoogd te volgen, met weglating van dat vergrootende (hyperbolifche), hetgeen in den aard der oude taal, en der oude dichtkunst gelegen is. Indedaad, welk eene treflijke overeenkoomst is 'er niet tusfchen deze fchilderij, en die der beroemdfte Griekfche en Romeinfche Dichters, wanneer zij de gulden eeuw affchetzen, welke, naar hunne verbeelding, van den beginne der waereld, reeds beftaan had, doch, door de heerfchende ondeugden , in eene koperen en ijzeren eeuw was veranderd, fchoon zij toch eindelijk eenmaal wederkeeren, en alle de wisfelvalligheden der aarde met de heilrijkfte uitkoornst bekroonen zou, wanneer de begrippen cn zeden oer menfchën dermaate zullen befchaafd zijn, dat één belang alle Volken zal kunnen verbinden; die tijd, quo ferrea primum Delisat, ae toto furget gens aurea mundo (V). Ééne (r) Virgil. Eet. IV. vs. 8 & 9. Conf. Hesiodi Epyce y.xi tijiepcu vs. 108—343. En wie herinnert zich niet de treffende fchilderij van Ovidius (Metamorph. 1. I. vs. 80, curn feqq.), welke hij van Hesiodus ontleend heeft? , Au.  welke, ond:r den Mesfias, moest plaats grijpen. 207 Ééns aanmerking zou, hier ter plaatfe, nog behooren, ter vvederlegginge van hun, die in de Schriften des O. V. eene aanduiding vinden van de bijzondere lotgevallen, en wel van het lijden, des toekoomftigen Gezalfden; dan, fchoon dit gevoelen reeds zeer bedenklijk moet voorkoomen aan ieder, die den verhevenen rang overweegt, waarin dezelve overal ten voorfchijn treedt, zoodat alle denkbeeld van verftooring, of overweldiging van zijn rijk, daarvan ten eenenmaale verwijderd, maar in tegendeel aan hem alle mooglijke luister, en een onverganglijke zetel worde toegevoegd; fchoon ik, misfehien , met deze enkele aanmerking zou kunnen volfiaan, zal ik, echter, over die plaatfen nader Aurea prima fata efl aetas, qv.ae, vindice nullo, Sponiè fua fine lege fidem reclumque colebat. Poer.a metusque aberant. e. q. f. Daarna, vs. 113. c. fqq. Poflquam, Satumo lenebrofa in Tartara miffo, Sub Jore mundus erat; fubiit argentca proles, • Auro delerior, fulvo pretiofior aere. e. q. f. En eindelijk, vs. 125. c. fqq. Tertia poft Was fineerfit ahenea proles, Saevior ingeniis, ad horrida promptior at ma, Nee fcelerata tarnen. De duro eji ultima ferro.  4o8 V. Hoofd. Schets der Bedeel, onder den Mesfias. der handelen in het volgende hoofdftuk, waarin ik van de uitlegkundige regels moet gewaagen, welken men, in de overbrenging van de Profetiën des O. V. op haare bedoelde voorwerpen, en wel bepaaldlijk met betrekkinge tot den aangekondigden gezalfden Vorst, heeft in acht te nemen. ZES-  ZESDE HOOFDSTUK. Ovèr de Uitlegkundige Regels, welken men, in de overbrenging van den beloofden Mesfias tot eenig daadlijk Per/bon, hebbe in acht te nemen. §i i. Ei' is bijkans geen gedeelte der gewijde Schriften door geleerde en taalkundige Mannen zoo algemeen en uitvoerig behandeld, als de Profetiën; fchoon zij allen te gelijk erkenden, dat derzelver uitlegging dikwerf zeer bezwaarlijk, ja, bij mangel van genoegzaame berichten der Joodfche Gefchicdenis , zomtijds geheel onvoldoenend, zomtijds onmooglijk ware. In zulk eene duistere zaak, laat het zich dus gemaklijk begrijpen, dat men, met alle de hulpmiddelen, die van tijd tot tijd daartoe verfehaft zijn, tot op den huidigen dag, geenszins tot dien hoogen trap van waarfchijiilijkhcid geklommen is, die tot een voldoeucndc grondflag van toepasfing verftrekken kan. Intusfchcn , fchijnt het mij toe, dat men, ook in dit opzicht, gemaklijker tot die maate van waarfchijnlijkheid, wTelke men fn zaken van getuignis alleen verlangen kan, zou gekoomen zijn, indien men niet de uitlegging, vooral der mesfianifche godfpraken, waarvan wij hier ter plaatfe alleen gewaagen , verkeerdlijk had aange? vangen. O Vee-  aio VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de Veelen begaven zich eerst dan tot dit onderzoek, naadat zij de Schriften des N. Verbonds hadden beoefend. Aldaar bevindende , dat Jesus , en zijne Apostelen, zich op zeer veele gedeelten der oude Boeken hebben beroepen, om daaruit het oogmerk zijner zendinge en derzelver gezag te ftaaven, zogten zij ijverig die en meer andere plaatfen op, waarin flechts eenige benaaming, eenig gezeg voorkwam, hetwelk op de Euangelifche Bedeeling konde t'huis gebragt worden, en zij waren gereed, om tot de duchtigheid dier plaatfen te befluiten, als echte mesfianifche voorfpellingen. Zonder in aanmerkinge te nemen de manier van redeneeren en bewijzen, welke onder de Joden gewoonlijk plaats had; zonder acht te geven, of de aangehaalde gezegden, in de Schriften des N. Verbonds uit die des Ouden, uit het verband genomen, of niet eens volgends den waarfchijnhjken grondtekst waren bijgebragt, maakten zij welhaast deze gevolgtrekking: dat de overgenomen plaatfen indedaad voorfpellingen waren , of in andere woorden , dat de oude Profeten zeiven daadlijk zoodanige zaken op het oog gehad hebben, als waartoe zij bij de Euangelisten en Apostelen dienden. Waarom? omdat zij aldaar tot zoodanig bijzonder oogmerk waren ter neder gefield. Andeien, echter, die te recht begrepen, dat alle verklaaring, en ook alle overneming, van eenige gezegden fteunen moet op den grammatikalen zin en den zamenhang, waarin zij voorkoomen, bevonden  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen, 2 11 den bij eene onderlinge vergelijking dier plaatfen, dat Jesus en zijne Apostelen dikwerf gezegden der Oude gewijde Boeken op zich zeiven en hunne plaatslijke omftandigheden hadden toegepast , die echter bij de Profeten in eene geheel andere beteekenis moesten opgevat worden; zij erkenden de frrijdigheid , zonder haar te durven oplosfen door diezelfde manier, welke ten allen tijde plaats had, om naamlijk gewichtige gezegden uit oude Schrijvers aantehaalen, enkel bij toepasfinge, zonder dat men juist ten oogmerke had, om den algeheelen zin overtenemen. Zulk eene toepaslijke aanhaaling ftrijdig oordeelende met de oprechtheid en het gezag der Euangelisten en Apostelen, en met die affchaduwing van toekoomftïge gebeurdtenisfen, welke zij vooraf in de dagen des O. Verbonds onderftelden, namen zij hunne toevlucht tot geheimzinnige uitleggingen, zoo dat de woorden der Profeten eenen dubbelen zin konden lijden, den eerften letterlijken, alleen betreklijk tot hunnen tijd , en den tweeden verborgenen, met hooger bedoeling op den Mesfias. Zoo doende was dan de knoop op eenmaal doorgehakt; de beoefening der profetifche Schriften had zeer veel van haare voorige duisterheid Verloren, en het bewijs was niet uit.de Oude Schriften zefven, maar uit het gebruik der Euangelifche Schrijvers, afgeleid. Anderen wederom, Van oordeel zijnde, dat de aanneming van eenen dubbelen zin in zich zelve vofftrekt willekeurig is, terwijl daarvan bij de ProO 3 fs*  212 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de feten zeiven geen de minfte wenk voorkoomt, en dat de plaatfen in de Schriften des N. Verbonds, die zulk eene verhevener bedoeling fchijnen aanteduiden, gevoeglijk kunnen verklaard worden uit den allegorifchen trant van fpreken en fchrijven , die den Joden van dien tijd gemeen was, vervielen tot het uiterfte, om alle mesfianifche godfpraken te lochenen, en namen derhalve de oude taal, dichtkunst, en gefchiedenis, ijverig te baat, om de Profeten alleen in eenen letterlijken zin te kunnen uitleggen , die tot hunnen eigenen leeftijd, of kort daarnaa, bctreklijk ware. Zoo liet ieder uitlegger den Profeet fpreken, naar gelang het zijn, vooraf aangenomen, flelfel van godgeleerdheid vorderde, naar gelang de geheele huishouding des O. Verbonds, en het daartoe behoorende mesfianisch betoog, een meer of min wezenlijk gedeelte uitmaakte zijner godgeleerde beginfelen. Zeer weinigen hebben ook hier den veiligen middenweg bewandeld, en, zoo ver mij bewust is, heeft nog niemand der Uitleggeren, of Godgeleerden, een bepaald zamenftel van uitlegkundige regelen aan de hand gegeven, waarop wij, als eerlijke mannen, naar gelang der gronden, die ons uit de oude Schriften zeiven nog overig zijn, in de verklaaring en toepasfing der profetifche uitfpraken wegens den Mesfias, mogen , en moeten te werk gaan. Men houde het mij ten goede , dat ik het thands waage, mijne nieuwe proeve alhier voorteftellen, welke te gelijk dienen zal, om mijne voo- ri-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 213 rige uitleggingen, en tusfchen beiden gemaakte aanmerkingen, te ftaaven («). §. 2. Als eenen vooraf te leggen grondllag neem ik de volgende twee Hellingen aan: vooreerst, dat men, in de uitlegging der profetiën, geenszins als eenen eerften regel moet doen gelden het gebruik, hetwelk door Jesus, zijne Apostelen, of de Schrijvers der Euangelien en Brieven in het gemeen, van dezelven gemaakt is : en ten tweeden, dat in de profetiën geen dubbele zin gevonden wordt. De billijkheid van het eerde zal ieder Uitlegger moeten toedemmen, die erkent, dat de Euangelifche Schrijvers (waaronder ik ook de Apostelen reekene) met uitzondering alleen, zoo het fchijnt, van Mattheus , niet in de eigen taal der Profeten , maar in het Hellenistisch -Grieksch hebben gefchreven; welke afwijking reeds eene zeer gewichtige bedenking (/?) Ik fchreef dit bovenltaande, nog onbekend met de Verhandeling van den Hr. C. G. Anton, de ratione prophetias meffianas interpretandi certiffimd, noftraeque aetati accommodatijjima, welke de Hooggel. Hr. H. Muntinghe, in zijne verdienstlijke Sylloge (Tom. II. pag. 225 & feqq.), heeft medegedeeld, als zijnde dit 2de Deel eerst uitgegeven, nadat mijne Verhandeling reeds verzonden was. Dan, hoe zeer de algemeene gronden van uitlegging, aldaar ontvouwd, met de mijnen overeenftemmen, is echter het bijzonder oogpunt, waaruit ik dit geheele ftuk befchouwd heb, van het zijne ten eenenmaale onderfcheiden. O 3  214 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de Jring oplevert omtrend het gebruik der oorfprongJijke bronnen, vooral bij het verfchil, 't welk hier en daar in de aangehaalde plaatfen zeiven gelegen is, terwijl maar weinigen overeenkoomen met den Ma. foretifchen tekst, dien wij thands voor den echten houden; veele op eene lezing berusten, welke reeds verloren is gegaan; andere alleen eene blijkbaare naavolging zijn der Alexandrijnfche overzetting. Zoo lang het dus niet blijkt, dat de hebreeuwfehe tekst yan den Bijbel, van den tijd, waarop dezelve gefchreven is, tot de Euangelifche Schrijvers onvervalscht overgekoomen ; dat de Alexandrijnfche Overzetters, van welken zij zich veelmaalen bedienden , nimmer gefaald hebben in hunne overzetting, en ook deze Overzetting zelve onvervalscht gebleven is tot onze christlijke jaartelling; zoo lang het, eindelijk, niet blijkt, dat God de verbranden der Euangelifche Schrijvers ten allen tijde dermaate geleid hebbe, dat zij de woorden en gezegden der oude taal, welke reeds ten hunnen tijde haare zuiverheid verloren had, en, als 't ware, afgeftorven was, in derzelver oorfpronglijke beteekenis opgevat, en de profetifche denkbeelden in de taal, waarin zij fchreven, naauwkeurig hebben overgebragt, zonder dezelven met hunne eigen begrippen te vermengen — en dit alles is, voor zoo ver ik weet, nog nimmer bewezen dan kan men (met eerbied gezegd) aan de Schriften des N. Verbonds geen beflisfend gezag hechten omtrend het waare verftand der profetifche plaatfen; maar zij moeten gelijk gefield wor-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 215 worden met alle andere uitleggingen, en kunnen flechts in zoo ver gelden, als de grammaticale zin van beide, zoo oorfpronglijke , als overgenomen, plaatfen zeer juist ovcrecnftemt: all' hetwelk dus reeds vóoronderftclt een naauwkeurig onderzoek der profetifche Schriften zeiven buiten eenig verband met die des N. Verbonds. Voor de Godgeleerden, die zich van het mesfianisch begrip, in welken zin ook, ter ftaavinge van hun zamenftel van christlijke godgeleerdheid zoo vaak bedienen, behoef ik naauwlijks optemerken, dat zij, het gemelde onderfcheid niet zorgvuldig in acht nemende , natuurlijk vervallen tot die grove fout van redeneerkunde, welke wij in de wijsgeerige School eenen cirkel noemen; terwijl zij, eerst van het N. Verbond tot het Oude befluiteude, en dan wederom de plaatfen des N. Verbonds uit de profetifche Schriften ophelderende, en daaruit hun bewijs van Jesus godlijke zending ontleenende, terug keeren tot hetzelfde beginfel, waaruit zij begonnen zijn, en alzoo het laatfte door het eerfte, en wederom het eerfte door het laatfte, poogen te bewijzen; welke manier van redenkaveling noodwendig eene verwarring van begrippen moet veroorzaken (b). Ook op dit voorafgaand vereischte fteunt mijne tweede aanmerking, dat, in de uitlegging der Profetiën, geen dubbele zin kan gelden. Het zij men den eerften zin oneigenlijk, of algemeen, den tweeden O) Conf. Doedeux. Inft. Theol. Ckr. §. 228. O 4  2i6 VI. Hoofjdst, Uitlegkundige Regels, wegens de den cigeniijk, den eerften alleen gefchikt voor die Joden , tot welken de Profeten fpraken , cn die, zoo als men zegt, de verborgenheid der eigenlijk bedoelde zaak of zeiven niet vatteden, of althands hunnen Tijdgenoten niet verftaanbaar konden mededeelen, en daarom den laatften affchaduwend, zinvenbeeldig , of geheimzinnig , of ook omgekeerd, noeme; de verfchillende benaamingen doen niets ter zake , en de wederlegging van dit uitlegkundig ftelfel vereischt een geheel afzonderlijk en breedvoeriger vertoog, dan hier ter plaatfe te pas koomt. Het is hier genoeg, dien zoogenoemden tweeden zin daarom alleen te verwerpen, omdat, met denzelven , de geheele grammatikale uitlegging, zonder welke geen recht begrip van eene eenige plaats mogelijk is, uitloopt op een ijdel niet; omdat 'erin de profetifche Schriften zeiven geene fchaduw van bewijs te vinden is, waaruit blijke, dat.de Profeet indedaad anders, dan letterlijk, heeft kunnen, of willen verftaan worden, en omdat men, met zulk eenen eenmaal aangenomen regel, zeer gemaklijk, elk gefchiedkundig bericht in eene voorfpelling herfcheppen, en dus het getal der voorzeggingen met 2oo veelen kan aanvullen, als de verbeelding des Uitleggers in de gefchiedenisfen van laater tijden flechts voorbeelden vindt, omze te kunnen toepasfen; zonder dat men zich alsdan behoeden kan tegen die wijze van verklaaring, welke juist van de Joodfche School tot de Christenen is overgeplant, om de woorden der gewijde Schriften zoo veel te la-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. £17 laten beteekencn, als mooglijk is: eene manier, welke flechts genoemd behoeft te worden, om haare ongerijmdheid ten vollen te kenmerken. §. 3. Om, derhalve, over den waaren aard der Joodfche Godfpraken wel te . oordeelen, moet men den grammatikalen zin der woorden nafpooren, op zoodanige wijze, als wij gewoon zijn, ten aanzien van ieder ander' ongewijden Schrijver te handelen; voords, daaruit afleiden het denkbeeld, of de zaak, welke in de woorden begrepen is; dan, deze zaak vergelijken met den zamenhang, met gelijke begrippen, dichterlijke fieraadiën enz. van denzelfden Schrijver op andere plaatfen, met gelijke denkbeelden van gelijktijdige Schrijvers, met de gefteldheid van tijden, waarin, en met het oogmerk, waartoe de zaak zelve is ter neder gefield, voor zoo ver zulks alles binnen het bereik valt onzer tegenwoordige kennis, en door nog andere bijkoomende oordeelkundige hulpmiddelen kan geftaafd worden; cn deze alleen kan de veilige weg zijn, om tot derzelver recht verftand te geraaken. Deze algemeene aanmerking vooraf gefield zijnde, zal ik ter zake kunnen treden, om de uitlegkundige regels optegevcn, die mij toefchijnen, ter uitvindinge en vcrklaaringe der mesfianifche godfpraken in aanmerkinge te koomen, om daaruit verder haare overbrenging tot eenig daadlijk Perfoon te vinden. De Profeten , aangemerkt als een afzonderlijke ftand in den Joodfchen Staat, wiens uitgeftrekte kundigheden, godsdienst-ijver, vaderslandsmin; in O 5 één  2i8 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de één woord, wiens hooge verlichting (nadere omgang met Jova) hen boven alle hunne Tijdgenoten zeer ver doet uitmunten, hebben, zeer waarfchijniijk, hunnen oorfprong eerst ontleend ten tijde van SAMuëL, en wel bij, of kort naa, de invoering der koninglijke waardigheid. Uit hunne meerdere kennis is hun gezag; uit dit gezag hunne invloed op de belangen van den Staat; uit dezen invloed de voorfpellingen van toekoomfiige flaatkundige ge. beurdtenisfen, en, bij de aannaadering zoo wel van den rampfpoedigften tijd, dien de Jood zich immer konde voordellen, als op het eigen oogenblik van dezen rampfpoed, gelijk ook kon naa denzelven, is de toezegging van eenen gezalfden Forst geboren. De grondflag hunner voorzeggingen ligt wel in het oude aardsvaderlijke en mofaifche denkbeeld van Jova's bijzondere verkiezing en befcherming van Israël ; doch de voorfpellingen zeiven verfchillen in haaren aard en toepasfing zoo merklijk , dat zij, buiten den allereerften grondtrek, die in allen dezelfde is, in geen ander opzicht, gelijkzoortig kunnen genoemd worden. Dus, bij voorbeeld, is de plaats van Gen. III. 15., onderfteld zijnde (c), dat zij (f) Ik zeg: onderfleld zijnde; want, mijns oordeels, ftrijdt de gewoone verklaaring der godgeleerde uitleggers regelrecht met den algeheelen aard van dat gedenkftuk der oude waereld, hetgeen, hoogwaarfchijnlijk, van het 4de vaers des Ilden Hoofdftuks zijn begin neemt, en met het lilde  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. £19 zij daadlijk eene godfpraak behelze wegens de toekóomftige verbreking van de macht des Duivels, in de gedaante van eenen Slang verfchenen; dan nog, zeg ik, is deze plaats ten eenenmaale verfchillende van alle de laatere mesfianifche godfpraken, waarin noch van Slang, noch van Duivel, noch van de verftooring zijns rijks, als zoodanigen, gewaagd wordt; hoe natuurlijk anders de aanleiding daartoe was voor Profeet Zacharias , (H. III.) wanneer de Satan, in zijn gezicht, als aanklaager vanjEsuA voorkoomt. Zoo ook de plaatfen Gen. XII. 2 & 3. en XXII. 17 & 18. kunnen, op het hoogst genomen, als eene belofte der vermenigvuldiging van Abraham's geflacht worden opgevat, en de uitdrukking: gezegend worden, of zich te zegenen, in geene andere betrekking ftaan , dan tot die beloofde uitbreiding van nakoomlingfchap, welke aldaar met ronde woorden aangeduid, en in het Oosten voor den grootften zegen der Godheid gehouden werd. De bekende woorden Gen. XLIX. 10., hoe verfchillende ook gelezen, kunnen bijkans, vol- Illde Hoofdftuk een geheel uitmaakt, welks bijzondere gedeelten niet uit het verband gerukt, maar uit den doorgaanden geest moeten opgehelderd worden, die in hetzelve zoo blijkbaar heerscht. — Ik zwijg van de zeer groote waarfchijnlijkheid, welke 'er is, om te Hellen, dat de Joden de leer wegens den Duivel, eerst in de Babyloni* fche gevangnis, uit de wijsgeerte der Magi ontleend heb.-, ben,  £20 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de volgends den zamenhang, geenen natuurlijker zin lijden, dan dien bh den beroemdenDoederlein (d), die het woord nVl? door rust of vrede vertaalt, zoo dat de dervende Aardsvader het heldhaftig Judu, bij wijze van zegenzang, voorfpelle, dat het de waapenen niet zou nederleggen , dan naa eenen roemrijken vrede. De plaats, 'eindelijk, Deut. XVIII. 18., indien men al niet wilde toeftaan, dat de zamenhang (vs. 14, 20 en 22.) rechtftreeks van eene rij van Profeten en derzelver charakter gewaagt, (hetgeen, mijns oordeels, blijkbaar is) dan nog zou de godfpraak, in den fterkften zin, niets meer toezeggen, dan de koomst van eenen Profeet, gelijk aan Moses , hetwelk nogthands in geenen deele rijmt met het veel verhevener beeld van den Gezalfden Forst, bij de laater Profeten; terwijl het denkbeeld zelf van Profeet, in eenen mofaïfchen zin, geheel onderfcheiden is van dat, hetwelk in laater tijden voorkoomt. Zoo groot is dan het verfchil der oudfte en laater godfpraken, dat zij in geen verband tot elkander kunnen gebragt worden, en het voomaamfte denkbeeld van eenen gezalfden Vorst, hetwelk in de laatften heerscht, met de eerften ten eenenmaale ftrijdig is, juist zoo als de verfchillende aard der tijden, de afkeer van de koninglijke waardigheid in de eerften , de volftrekte gehechtheid aan eenen Koning in de laatften, zulks natuurlijker wijze te weeg bragt. En, daar dit laatst- («0 Inftitt. Theol. Chrift. §. 307.  ' toepasfing van den Mesfias in acht te nemen, iit genoemde denkbeeld een zoo wezenlijk charakterisi riek gedeelte uitmaakt der mesfianifche godfpraken, hetwelk in de eerfte voorzeggingen mangelt, oordeelen wij, ten aanzien van den tijd, waarop men naar mesfianifche voorfpellingen hebbe te zoeken s den naavolgenden regel te mogen vastftellen: ■ Eerste regel. „ Vóór de tijden van SAMué'l, wanneer eerst werd ingevoerd de koninglijke waar„ digheid, welke, bij de volgende Profeten, beflis„ fcnde is voor de afbeelding des toekoomftigen ,, Herftellers , hebbe men geene voorfpelling we^, gens den Mesfias te zoeken." Uit dezert zelfden regel vloeit eensgelijks, bij tegenoverftclling, een andere voord, welke zich grondt op de benaaming van Mesfias, en het denkbeeld van luisterrijke herftelling , 't welk daaraan altijd gehecht wordt: Tweede regel. „ Alle zulke plaatfen, alwaar van eene tockoomftige koninglijke en zegevieren„ dc regeering gefproken wordt, kunnen, als meslianifche godfpraken , in aanmerking koomen;" wanneer, naamlijk , de toepasfing van dezen regel geenszins ftrijdt met een' der andere regelen, die liiernaa zullen volgen. §. 4. De Joodfche Profeten waren de eigenlijke Leeraars cn Leidslieden van hun Volk, waakende zoo wel voor de ftaatsbelangen , als voor de handhavening van godsdienftige begrippen en goede zeden. Zij waren, dikwerf, geheimfchrijvers van den Staat , z.iodat zij den in- en uitwendigen toefland de?  4üs VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens dé des Lands van nabij kenden. Van daar, dat zij veele ftaatkundige gebeurdtenisfen Van hunnen leeftijd in een profetisch gedicht kleedden, zonder daarom echter op den Mesfias te doelen. Dus b. v., wanneer wij de naauwe betrekking naagaan, welke 'er plaats had tusfchen Profeet Jesaïas , en zijnen Voedfrerling Hiskias, van wiens voortreflijke opvoeding hij met recht allen heil voor den Staat verwachten mogt, en aan wien zijn hart, tot in de bitterde rampfpoeden, gehecht bleef, gelijk dat van een Vader aan zijn Kind; wanneer wij de hachlijke gefteldheid naagaan, waarin zich het rijk van Juda ten dien tijde bevond , aan den eenen kant benard door eene verbindtenis van het Israëlietisch rijk met ^de Syrièrs, en dus door het aanrukken van twee 'Vijandlijke legers, en aan de andere zijde zugtende onder de regeering van eenen ondeugenden en lafhartigen Ahas , van wien de Profeet zelf den bitterften hoon verduuren moest; wie kan zich, in dit allerneteligst tijdperk van den Joodfchen Staat, waarin een Profeet zijn Volk met troost en heldenmoed poogt te bezielen, indedaad onthouden, om de gezegden in Hoofdftuk VIL 14-16. IX. 5 & 6. en XI., hoe iferk ook in zich zeiven, op Hiskias toetepasfen, vooral dan, wanneer de grammaticale uitlegging zoodanigen Oosterfchen zin lijden kan () 2 Kron. XXXII. 29 & 30, . ? 3  toepasfing van den Mespas in acht te nemen. 231 oogmerk poogt uittevoeren; die bezeft den vloek van Simci , eenen Benjaminiet uit Saul's geflacht (r); een vloek, welks grief het hart van David doorbooren moest; hij, die dit alles naauwkeurig gadeilaat, en daarmede vergelijkt Pf. XLI en CLX, die beiden tot deze zelfde gebeurdtenis fchijnen te behooren, zal niet één éénig beeld, uit den hoogden flaat van verguifing afgenomen, voor een Oostersch dichter te fterk vinden; te meer, wanneer all' dat fterke — gelijk b. v. de geduurige aanroeping van God zonder verhooring, vs. 3, welk een en ander de Heer Dathe bij dezen Pfalm zeer wel heeft aangewezen — bij geene mooglijkheid op den Mespas kan toegepast worden. Van Pfalm LXXII behoef ik niet in het bijzonder te fpreken, omdat de meeste Uitleggers denzelven, niet dan in den tweeden zin, welke hier niet gelden kan, wegens den Mespas verklaare»; terwijl zij de letterlijke beteekenis toepasfen op Salomo, voor wien dezelve , volgends het opfchrift zelf, waarfchijnlijk bij gelegenheid zijner koomst tot den troon, is opgefteld. Ik zal dus, ten flotte, nog kortlijk gewaagen van den CXden Plalm, die, om de aanhaaling bij Mattiieus (0 en elders, bijkans door alle Uitleggers als eene mesfianifche godfpraak wordt opgevat, en wel met betrekking tot des Mespas priesterlijke bediening, in welke hij aan God f>) 2 Sam. XVI. 7 & 8. CO Hoofdft. XXII. 43-45P 4  toepasfing van den Mesfias in acht ie nemen. 243 ne denkbeelden zclven van tijd tot tijd zuiveréfj naauwkeuriger, edeler zijn geworden, zoo dat zij^ eerst, aan Israël alleen, bij deszelfs bekeering, op den' tijd, waarin zij fpraken, den grootften voorfpoed toegekend; daarnaa, dien zegen volflrektlijk aan ceneri getrouwen eerdienst van JovA verbonden; vervolgends , die groote maate van welvaart ook tot andere Natieën overgebragt; al verder, eene zuivere vereering van God, als den Bcfcliermer en Weldoener van alle Volken, ten grondllage hunner fchets gelegd , cn , eindelijk, dat geheele tafercel voltooid hebben in de eenftemraigfte verbindtenis van alle Volken te zamen genomen , om zich , door één rcchtfchapcn oogmerk, van Gods eeuwige gunst, van een algemeen en eenparig heil, te verzekeren: zoo blijkbaar deze aanmerking voor ieder' oplettend' befchouwer is, zoo zeker volgt daaruit, dat hij , die eenmaal eene toepasfing dier profetifche fchets op volgende tijden zal zoeken, geenszins be» hoore te letten op enkele gezegden, op afzonderlijke dichterlijke tafcreclen, op deze of gene godfpraak, buiten eenig verband met de anderen; maar dat de geheele geest van alle de godfpraken , onderling zeer naauwkeurig vergeleken, voor hem alleen een regel van toepasfing kan wezen. Zonder dezen, loopt hij t'elkcn reizc gevaar , den beloofden Mesfias eene hoedanigheid toetekennen, welke tot zijn , door alle Profeten onderfcheidenlijk gefchetst, charakter geenszins behoort, of, in plaats van één Mesfias, eene rneenigte van verfchillende Q* ' ge-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 245 zegepraalendé ^vervulling; De Joden, Judea, Paiefiina, Jeruzalem, zullen hcrfteld, herbouwd, groot, roemrijk, hoogst voorlpoedig worden, cn over hunne vijanden zegevieren. Eerst dan, naadat de Joden in hun land veilig, gerust cn voorlpoedig zullen woonen, zal ook dat heil zich yerfpreiden tot andere, ja allengskens tot alle Volken. Dan eerst zullen zij te zamen één Volk uitmaaken op den aardbodem, dat ééne ftaatkunde, eencrlci zedenlijke wetten, éérien godsdsdienst, één onderling en algemeen verbond, tot bevordering van aller heil, zal aannemen en eerbiedigen. Deze hoofdtrek is ontcgenfpreeklijk. Deszelfs toepasfing behoort, derhalve , in de eerfte plaats, tot de Joden. De vervulling is te zoeken eerst bij de Joden. Zij moeten zich verzamelen , terugkecren tot hun oude land, zich aldaar vestigen, glorierijk vestigen, den waaren God vereeren, het geleide van den Mesfias getrouwlijk volgen, zich verheffen boven alle wedcrflreevingen van alle andere Volken, en alzoo dezelven, van tijd tot tijd, aan zich verbinden, eer zij zich met hun ten naauwflen vercenigen. Zoo fterk, indedaad, is het verband van alle de onderfchcidene trekken der mesfianifche voorfpellingen met dezen hoofdtrek, dat hij, die denzelvcn wilde overbrengen tot andere Volken, met ter zijde ftellinge der Joden, den geheelen geest dier godfpraken miskennen , verduisteren, cn dc Profeten zeiven heimlijk zou befchuldigen, alsof zij hunne Tijdgenoten met eene ijdele, met eene valfche hoop gevleid hadQ 3 den.  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 247 ring aannemen , en in alle opzichten hunne voctftappen zoude drukken. Bij de toepasfing, „derhalve , van dezen hoofdtrek der aloude godfpraken, moet uitdruklijk gelden de volgende Negende regel. „ De vergelijking en toepas* „ fiug der godfpraken wegens den Mesftas, in vol„ geüde tijden, behoort, in de eerfte plaats, tot de „ Joden, als een Volk aangemerkt. Zij kan „ niet eerder tot andere Volken worden uitgeftrekt, „ dan naadat de herftelling des Joodfchen Volks, „ daadlijk, is voorafgegaan." §. 9. Even plaatslijk is het denkbeeld en de fchets van den beloofden Mesfias. De naam zelf wijst op eenen Koning, aangefteld door Jova, van wien hij zijn gezag ontleent, uit Juda afkoomftig, en gelijk aan Koning David. Het geheele beloop zijner regeering is genomen van een Oostersch Vorst, met aanvulling van all' het goede, dat immer in cenigen Monarch kan plaats hebben. Zijne regeering is alzins weldadig , en zij verheft zich boven alle andere wankelbaare regeeringvormen daardoor, dat hij, en zijn Volk, zich eenparig verbinden aan den zuiverften eerdienst van het Opperfte wezen, als de Beheerfcher, en wijze Beftuurer van alles, wat beftaat, de genadige Verzorger van alles, wat leeft, de weldadige Befchermer van allen, die zich naar zijnen heiligen wil richten, door welke geduurige herinnering Vorst en Volk worden aangefpoord tot de betrachting van de heiligde, ja, van alle plichten. Ook daarin, dat hij de waare befchaaving des Volks Q 4 al-  §52 VI. Hoofdst. ' Uitlegkundige Regels, wegens de de voorfpellingen der Profeten hangt, eindelijk, zeer natuurlijk, zamen het onbepaalde in den tijd der vervullingc. 't Is bekend , dat de plaats van Dan. IX. 24-27. de éénige is, welke men, in de mesfianifche godfpraken, als eene tijdsbepaaling heeft aangemerkt , juist omdat men vooruitdelde, dat de voorzegde Mesfias geen ander was, of konde zijn, dan Jesus Christus , op wiens verfchijning men Daniel's getal, hoe zeer, bij onderfcheiding, op 62 en 7 weeken bepaald, kundig beeft weten te bereekenen. Intusfchen, heb ik, reeds te vooren (b), mijn gevoelen over deze vermeende godfpraak opgegeven, en, hoe zeer ik mijne onkunde omtrend derzelver recht verdand gaarn belijde, kan ik echter niet afzijn, thands nog nader te verklaaren , dat de overweging dezer geheele doffe , en vooral hetgeen in deze afdeeling voorkoomt, mij in mijne bedenkingen wegens genoemde plaats niet weinig verderkt heeft. De vervulling der gedaane voorzeggingen hing, indedaad, af van. zoo veele om. Handigheden van allerleien aard, dat geene menschlijke wijsheid den tijd derzelve immer konde berce-. kenen. Zulks konde dns alleen gekend worden door eene bijzondere godlijke Openbaaring, "Welke nu de reden zij, dat niet de andere Proleten, maar Daniül alleen, wiens geheele Schrift bijkans loutere gefchiedenis behelst, met zoodanige kondfehap zou zijn verwaardigd geworden, en hij zelf de vermeen^ O) Zie boven Hoofd!!. IV. §. 9. bladz. 151.  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 253 meende voorfpelling zoo duister hebbe opgegeven, mogen zij verklaaren, die in de Chaldccuwfche geheimnisfen van dezen gefchiedfehrijver zijn ingewijd. Wij, ten minitel, die, tot op den huidigen dag, geene vervulling der mesfianifche godfpraken kunnen vinden, oordcelen, in het ffilzwijgen der andere Profeten gronds genoeg te hebben, om eene plaats te verdenken, welker echtheid, van ouds af tot op heden, betwist werd, of, (de echtheid al zijnde toegedaan) welker verklaaring, door den zeer geleerden Marsham (c), op dc regeering des Syrifchen Konings, Antiociius Epiphanes , volgends eene naauwkeurige bereekening, is toegepast geworden. Ja, de aard der zaak zelve vorderde dit onbepaalde, ten aanzien van den tijd. Zij, die de algeheclc vervulling hunner beloften aan eene bepaalde voorwaarde verbinden, konden zich wegens den tijd niet verklaaren , juist om het voorwaardelijke, dat zij gefield hadden. Met de aankondiging van den juistcn tijd der vervulling, hield de nadruk, de kracht hunner voorwaarde op; zij hield op, een middel te zijn tot aanfpooring. De verbasterde Joden hadden hunne oude hardnekkigheid nog niet afgelegd; de aankondiging ccner Heilige vervulling, welke , van agtcren befchouwd, nog eeuwen zou agterblijven , of misfehien nimmer plaats grijpen, zou nadeelig geweest zijn voor dc hervorming van be- (f) Canon Chvon., -degypt, Ebtaic., Graec. et dis' quif. Lond. IÓ72. p. 572. fqq.  254 VLHoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de begrippen en zeden, welke de Profeten uitdruklijk bedoelden. De Joden, hovaardig op de Heilige verzekering hunner toekoomffige zegepraal, zouden, als ik het zoo noemen mag, den tijd voorbaarig zijn vooruitgelopen, eer zij vatbaar waren voor . eene mesfianifche regeering. Zonder een wonderwerk, hetgeen hun de oogen geopend, hunne harten tot verbetering had genoodzaakt, en waar heeft God immer zijn zedenlijk fchepfel door eene wonderdoende macht verbijsterd, of tot deugdbetrachting gedwongen? . zouden zij hunne rampfpoeden nimmer tot middelen van verbetering hebben gebezigd. Zoo onbepaald , derhalve, in ' den geest des Profeets, de vervulling zijner'beloften was, omdat zij afhing van duizende nog onvoorziene omfiandigheden , zoo was het ook onvoegzaam, ja onmooglijk, om den tijd der vervullinge te beftemmen. Zulks bevalen zij, met eerbied, aan den AUbeftuurer, van wien zij fmecktcn zoodanige fpoedige en gezegende uitkoomst, als zijne wijsheid en de vatbaarheid des Volks zouden toelaten. Ver, der dringen zij niet door tot de verborgenheden des hemels. En, daar dit alles te zamen genomen, in de mesfianifche godfpraken, onzes oordeels, charakterilliek is, fchijnt ons toe, daaruit te volgen de laatfte, of Twaalfde regel, „ De tijd van vervulling „ der voorfpellingen wegens den Mesfias, door de „ Profeten onbepaald zijnde gebleven, laat zich niet „ van vooren (a priori) beftemmen, maar moet van  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen, 255 ,, agteren (a posteriorï) opgemaakt worden, uit de „ naauwkeurigc overeenkoomst van all' liet charak,, teriftieke in den beloofden Gezalfden Vorst met ,, dc vatbaarheid des Joodfchen Volks, en van andere Natieën, om door beter beginfelen geleid te „ worden." §. 12. Maar, want de uitgebreidheid dezer verhandeling vordert allcrvvege , dat ik ten einde fpoede wat moet nu het gevolg zijn van alle onze befchouwingen ? Laat ik dit kortlijk bijéén- trekken. Dc Profeten , de verftandigfte en braaffte Mannen van den Joodfchen Staat, van welken zicli Gods Voorzienigheid bediend heeft, om dat Volk tot beter denkwijze en zeden opteleiden, hebben hunne Natie, op eenen tijd, dat zij of den geduchtften rampfpoed zou lijden, of reeds geleden had , opgebeurd in haare grieven; zij hebben haar getroost, op eene wijze, welke met de heerfchende volksbegrippen ftrookte want hoe anders zouden hunne lesfen van invloed hebben kunnen wezen? Zij hebben haar vermaand, om het beste gebruik te maaken van den rampfpoed, haar onder het oog gebragt de dwaasheid der afgoderij en der zedenloosheid, haar aangefpoord tot een rechtfchapener gedrag, overeenkoomftig de zegeningen, welken Jova van oudsher aan haar gefchonken had, en welken zij nog met zekerheid konde verwachten, indien zij terugkeerde tot de oude aardsvaderlijke zeden. Zij verkondigen haar, op dien grondflag, eenmaal herftelling en zegen; zij voorfpellen haar  Sjö VL Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens dt haar eenen held, die haar verlosfen, eenen Koning, die haar regeeren, 'die haar rechtvaardig regeeren, en de grootfte welvaart aan het rijk verfchaffen zal, dat toenmaals verdeeld was, doch alsdan weder vereenigd worden, en zich tot den ouden roem verheffen zou, dien het weleer onder den grootften der voorige Koningen gefmaakt had. Indedaad, welk eene naauwkeurige overeenkoomst is 'er niet tusfchen de prediking der Joodfche Profeten, en die onzer tegenwoordige verlichtte, braave Leeraaren des Christendoms, van welken zich Gods Voorzienigheid, in het befluur der zedenlijke waereld, bedient, om het menschdom al nader en nader te brengen tot die volmaaktheid, waarvoor het, zelfs op deze aarde, vatbaar is. De eerften alleen, in eenen naderen geheiligden omgang verkeerende met Jova, dus kenfehetst hen de oudheid leeren ftellig in zijnen naam , en op zijn bevel; hunne godfpraken zijn als uit den mond der hoogfte waarheid zelve voordgevloeid , en zij worden als zoodanigen door het Volk geëerbiedigd. De laatften gronden, zekerlijk, hunne aanftelling geenszins op eene onmiddellijke roeping; maar hunne prediking, welke zij, als eerlijke mannen, op de leer bouwen van hem, dien wij als den zedenlijken Verlosfer des menschdoms openliik roemen en verkondigen; hunne prediking, zeg ik, eischt een oprecht geloof, eischt deugd en godvrucht , verkondigt troost, verzekert een tijdelijk en eeuwig heil aan allen, die zich richten naar de juiste voorfchriften des  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen. 257 des Euangeliums. Zij fpreken de Natieën zalig, welke haare ftaatsgefteldheid op eene gelijkheid van rechten en plichten , op reine Godsvereering, op deugd en goedwilligheid bouwen. Zij verzekeren ftellig de heiligde uitkoomst, zonder dat zij het waagen te beflisfen, of, en nog minder wanneer, deze gouden eeuw zal geboren worden. Ook zij bevelen deze weldadige uitkoomst aan Gods genadig allbeftuur. $. 13. Deze aanmerking vooruitgefteld zijnde, zal geen eerlijk onderzoeker van Gods bedeelingcn aan het Menschdom daarin geërgerd worden, dat de godfpraken der Profeten, in haaren letterlijken zin, tot op den huidigen dag onvervuld zijn gebleven , en, voor zoo ver wij thands, uit den tegenwoordigen toeftand der ongelukkige , der helaas! bijkans overal fchandelijk onderdrukte, Joodfche Natie, tot het toekoomende mogen befluiten, waarfchijnlijk nimmer vervuld zullen worden. De Joden werden vermaand, plechtig vermaand tot verbetering; zij werden aangefpoord door nadruklijke beloften, die voor den mensch in alle gevallen opleidingen zijn tot zijne plichtsbetrachting; zij hadden gehoor kunnen geven aan deze vermaaningen; de rampfpoeden hadden hen tot middelen kunnen dienen ter verbetering van hunnen toeftand, en dan zou ook dit mogen wij van Gods altijd eenparig beduur met zekerheid voorondcrdellen ■ de uitkoomst gewislijk hebben beandwoord aan de voorfpellingen hunner Profeten. Maar hunne verli be-  258 VI. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, Wegens de betering was zeer onvolkoomen. Zij keerden wel terug van den afgodendienst; zij gevoelden zich, in den blijvenden rampfpoed, opgewekt tot grootfcher, tot edeler verrichtingen. Uit hun midden rijzen helden op, die het ongelijk wreeken, hunner Natie aangedaan; zij herdeden zich in zekere maate: maar, hunne wederfpannigheid tegen Volken, van welken zij afhangen de nationale haat tegen andere Landen, die nog te diep in hun hart was ingekankerd, en wier zeden zij nogthands overnamen het misbruik van macht, 't welk hunne eigen - Hoofden zich over hun Volk veroorlofden de daatkundige verbindtenisfen met geduchte Rijken, die voor eenen kleenen Staat altijd gevaarlijk, ja verderflijk zijn de binnenland» fche twisten , hieruit geboren , en de daarbij gepaarde verfchillen over godgeleerde fpitsvondighe-1 den; dit alles verdikte het goede, 't welk uit den rampfpoed gerezen was, onderwerpt hun land ten eenenmaale aan het trotfche Rome, en, daar deze onderdaanigheid de voedfter.is van binnenlandfche beroerten , verwekt zulks , eindelijk, hunnen geheelen ondergang en hunne verftrooijing over den aardbodem. Zoo doende had het verlaten van den afgodtmdienst geenszins den weldadigen invloed op de algemeene denkwijze en zeden, dien men oppervlakkig zou hebben mogen verwach• ten. De oude en blijvende haldarmheid van het volks-charakter verhinderde die maate van befchaaving en verlichting, welke noodig is, om eene aan-  toepasfing van den Mesfias in acht te nemen., *5f aangenomen leer algemeen te doen werken op het ha§.' 14. En, hoe uitnemend was deze profetifche leer'wegens den Mesfias, in het ontwerp van Gods Voorzienigheid, voor zoo ver wij zulks van agteren kunnen, en met eerbied mogen bcoordeelen, een gelchikt middel tot eene verhevener, tot cene geestliike bedeeling? De belofte der Profeten was even duidelijk, als de voorwaarde. Geen Jood konde haar miskennen. De omgang met nabuurige Volken, wier dwaaze afgoderij bij in alle haare atfchuuwhjkheid voor oogen had, de verdrukkingen van zijnen godsdienst, ontheiliging van den tempel enz. deeden zijnen godsdienst-ijver ontdeken. Uit dezen werd nadenken cn heldenmoed geboren. De oude voorwaarde werd gedeeltlnk vervuld. Dc hoop op den Mesfias werd, cn bleef, levendig, fanfeeuwfChe beginfelen, vrij algemeen aangenomen , fchoon door het fchijn-vernis der deugd voor oe o-oede zeden fchaadelijk, gaven ftoffe. tot allerlei godgeleerde onderzoekingen, welke, hoe beuzelachtig nogthands het mesfianisch begrip handhaafden. De'profetifche toon, die, naa'de terugkoomst uit Babel, tot den volks-fmaak behoorde, moest de verwachting van eenen Mesfias onder verfchillende beelden uitbreiden. De Alexandrijnfche Overzettin*, eindelijk, der Mofaifche Schriften, van tijd tot. tijd aangevuld met de overige gewijde boeken des O. V., welke voor de Hellenistifche Joden ou.ontbcerlijk was geworden, cn het voorlezen der Pro-  26o VT. Hoofdst. Uitlegkundige Regels, wegens de feten in de Synagogen, moest de mesfianifche begrippen niet flechts in zwang houden, maar, naar gelang der plaats grijpende onderdrukkingen van vreemde beheerfchers, onder het Volk meer en meer verfterken, zoodat het verlangen naar de koomst van den beloofden Verlosfer, te gelijk met de onlusten en tegenfpoeden, algcmeener, grooter en vuuriger wierd. De besten, intusfchen, des Volks begrepen Kgtlijk, dat, zou immer aan dit verlangen voldaan worden , indedaad eene hervorming van zeden noodig was. Enkele familieën uit den Burger-ftand, aan den eenen kant niet onmiddellijk betrokken in de lastige zorg der ftaatsbelangen, aan de andere zijde verwijderd van de twistzieke School der Joodfche wijsgeeren , en echter zeer ver verheven boven de onzinnigheden van een wuft Gemeen; dezen reikhalsden naar het tijdftip der verfchijninge van eenen Profeet, die de Natie verbeteren, en alzoo vatbaar mogt maaken voor de gelukzaligheid van het mesfianisch rijk. Onder zoodanige Familieën, waarvan ons de Schriften des N. Verbonds verfcheiden leeren kennen, had eene eenvoudige , reine Godsvereering, en eene zuiverheid van zeden plaats, waarvan de juiste fchets, tegenwoordig, naauwlijks meer mooglijk is. Zoodanige huisgezinnen en hier teekent zich (indien ik mij zoo mag uitdrukken) de overgang in het ontwerp des Allbeftuurers van ée'ne Natie tot andere, tot alle Volken zijn de gefchiktfte voorwerpen voor eenen godlijken Afgezant, die op aarde ver- fcheen,  «62 VI. Hoofdst. Toepasfing rati den Mesfias. ning van Jesus op deze waereld, geene gefchikter voorbereiding heeft kunnen zijn, dan de profetifche voorfpellingen wegens den Mesftas, vermids zij de besten des Joodfchen Volks volftrektlijk vatbaar hadden gemaakt voor eene hooger bedeeling, voor eene volmaakte Öpenbaaring. En dit uitwerkfel, dat wij van agteren befpeuren, doet ons eensgelijks opmerken, hoezeer het met de gewoone handelingen van God, en met het beloop zijner aanbidlijke Voorzienigheid omtrend het Menschdom , volmaaktlijk ftrookte, eene Natie, welke ten aanzien van andere Volken zeer gering, en echter het meest verlicht omtrend den godsdienst, ja, over het geheel genomen , minst bedorven was van zeden eene Natie echter, welke, met alle haare verlichting, nog op eenen zeer laagen trap ff ond van zedenlijke volkoomenheid hoe het, zeg ik, met Gods handelwijze, omtrend zijne, met verftand en oordeel begaafde doch ook, als kïnders der ftof, aan de zinlijkheid gekluisterde fchepfelen, ten vollen ftrookte , om zoodanig volk, door tijdlijke beloften, opteleiden tot.zuiverer leeringen, tot beter begrippen, tot edeler beginfelen, tot de waare vereering van Hem, op wien alleen alle onze hoop, alle Onze troost, het nadruklijk bezef van verplichting , alle onze deugd, all' ons genoegen, alle vooruitzicht en verwachting van een beter leven, berust.  ONDERZOEK VAN DEN MESSIAS, IN DE SCHRIFTEN DES OUDEN VERBONDS.