Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2749 1389  OVER HET LEZEN VAN GRIEKSCHE DICHTERS, TER ONTDEKKING DER TRAPSGEWYZï ONTWIKKELING VAN ZEDELYKE DENKBEELDEN. ENE BYDRAGE TOT DE ONDERWYS KUNDE, VAN ^i: H: NIEMETER, Gewoon Hoogleraar der Godgeleerdheid, Medebefturer en gewoon Oppertoeziener van het Koninglyk Paedagogium en Weeshuis tc Hallc. Uit het Ifoogduitsc/i vertaald. Te AMSTERDAM, by PIETER den HENGST. by. PIETER den HENGST.   VOORBERICHT. van den V E R T A L E R. .■liet Stukjen, waarvan ik de vertaling l'hands pijnen Landgenoten aanbiede , is door den Heer niemeyer in het Jaar 1792. te Halle uitgegeven, by gelegenheid, dat enige jongelingen van het Paedagogium naar de cicademie bevorderd wierden. Omtrent het oogmerk van dit Stukjen drukt zich de Schryver aldus uit: — „ Het onderwerp , waarover ik by deze ge„ legenheid enige gedachten mededele , bevat zo„ veel in zich , dat het in een gefchrift, hetwelk „ binnen zo enge grenzen bepaald is, niet „ kan worden afgehandeld. Jk verzoek dier„ halven het ter nedergeftelde liever als een A 2 „ frag-  iv V'OOKBEKI C H T. ,. fragment, dan als een geheel, aantemerken. „ J^ermits het een onzer voornaamfte wenfchen ,. is , voor de beoefening der oude, vooral der ,.griekfchcLetterkunde, onzen kwekelingen meer ,. en meer drift in te boezemen ,■ zo dra zy zich „ aan het eigenlyke fuderen hebben toegewyd; „ zo zal men dit onderwerp met het doeleinde „ van een fchoolfchrift niet geheel onbeftaan„ baar vinden, en hetzelve als ene kleine bydrage „ tot de hogere onderwyskunde befehouwen kun~ ,.,nen. JVant zo verkeerd het zyn zoude, met „ zulken , die in de beginfelen der taal nog niet „vast zyn, in wysgerige befpiegelingen over ,. den aart en geest der Jchryvers zich te diep ,. in te laten, zo weinig kan het voor hun, ,. die daarin ene zekere vaardigheid verkregen „ hebben, aanlokkende zyn , wanneer men hen ,.Jlechts met taalkundige regels wilde bezig „ houden , zonder hen te gelyk op te leiden , om „ het lezen der ouden als een middel tot be,.fchaving van het verf and aan te merken. Dit ,. zou onder anderen gefchieden , wanneer men „ hen oplettend maakte op den trapsgewyzen„ voortgang, die, even als ten aanzien van allerlei foorten van begrippen, zo ook by„ zonder ten aanzien der zedelyken in hunne ,.fchrif-  VOORBERICHT.- v Tfchriften doorflraalt. Ook deze leerwyze „ is aan onze kwekelingen niet onbekend gex dieven, en dies te meer hopen wy , dat k zy de nieuwe gelegenheid, die zich aan „ hun aanbiedt, om namelyk op de cicademie ,, het begonnene voorttezetten, niet verzuimen „ zullen." — De Naam van niemeyer, die, als opvojsd- en onderwyskuudig fchryver in zyn Vaderland mei zo veel roem bekend zynde, nu onlangs in die betrekking ook onder myne Landgenoten bekend geworden is (*)> zal, hoop ik , genoegzaam zyn, ook dit kleine ftukjen enige opmerking "waardig te keuren. liet onderwerp van hetzelve kwam my ze bekoorlyk voor, dat ik fpoedig tot de vertaling befloot, my vleiende } welligt aan fommigen, die, even als ik, zich door de beoefening der ouden voor de Maatfchappy nuttig en (*) Grondbcgirifelen van dc Opvoeding en het Onderwys voor de Ouders, Leermeesters en Opvoeders door aug. HERM. niemeyer, Confistoriaalraad, Profesfor der Theologie en Opziener over het Koninglyk Paedagogkim te Ilalle, uit het Hoogduitscli vertaald door josüi! teisïïedee e'a n ge, Predikant by de Waalfche Gemeente te Haarlem; te Haarlem by Fran^ols Bohu, mdccxcix. A %  vi VOORBERICHT. én noodzakelyk wilden maken, van dienst te zullen zyn, door dezen, voor den wysgerigen taaloeffènaar zo belangryken, wenk van den Heer niemeyer, onder ben bekend te maken. f. a. bosse Litt. Hum. Stud.  Indien het bearbeiden van de fchriften der oudheid geen ander oogmerk hadde, dan het geheugen met ene menigte woorden te verryken, en den leerling in de Griekfchecn Romcinfche Taal des noods zo verre te brengen, dat hy derzelver letterkundige ovcrblyflels even gemak]yk, als de werken zyner tydgenoten, konde lezen; dan voorzeker moest men met enige cenzydige beoordelaars beginnen te twyffelcn, of het wel werkelyk der moeite waardig zy, zo veel tyd en vermogens aan het leren der oude talen te belleden, als van hem gevorderd wordt, die m dezelve niet fleeds een leerling blyven, of zich met dat weinige vergenoegen wil, hetwelk de meesten ter nauwer nood gelegenheid vinden, daarvan op de fcholen te leren.' Want by de behandeling van enen ouden Schryvcr niets anders te doen, dan den zin zyner woorA 4 den  C 8 ) tien te ontraadfelen, om dcnzclven ontraadfeld te hebben; de afwykingen van den text met geen ander oogmerk op te zamelen, dan om den voorraad zyner oordeelkundige aantekeningen te doen uitdyden; de woorden, met gene andere bedoeling, volgens de toevallige overeenkomst van hunne eerfte letters, by een te p'aatfen, dan om droge Registers, gefchoeid op 'den leest van sjsbjjrjjs of erythr Ajstis, te leveren; dit komt my in de'daad niets beter voor, dan naar Rome en Athene te reizen, om zich te kunnen beroemen van 'er geweest te zyn; de Geleerden te bezoeken, om vele namen in zyne vriendenrol te hebben; iedere uitgave van boeken, die men noch verfiaat noch leest, te vergaderen, om Hechts te kunnen zeggen, dat men van dezelve de voltallige reeks bezit. Het kan zyn, dat 'er eens een tyd was, waarin althands het grootfte gedeelte der Literatoren zich zelden of nooit buiten de grenzen van Gratmnatifche en Etymologifche fpitsvindigheden waagde, en welh'gt elke aanmerking betrekkelyk de Iere van het fchene in gedachten en uitdrukkingen als ene te grote infehikkelykheid voor den meer oppcrvlakkigcn fmaak van  C 9 X van hunne eeuw, zelfs in hun, berispte, die anders ook reeds voldoende bewyzen gegeven hadden, dat zy de doornen der diepere taalkennis noch fchuwden noch behoefden te fchuwen. Deze geftrengheid, waardoor de zo fchone zusterlyke vereniging, — 0f zo als iuripides dezelve noemt ih'^ ngvrju, — der zang godinnea met de bevalligheden, geheel vergeten wierd — heeft thands de Scholen der taalkundigen verlaten, en welligt hebben de Duitfche Legers, ook daar, waar dezelve nog het meeste heerscht, — in het vaderland der Burmannen en Valckenaars — eenen meer befchaafden fmaak achtergelaten. Ten minften zou het de eerfte maal niet zyn, dat de oorlog voor de zang-godinnen den weg zou gebaand, dat een land in verlichting zou gewonnen hebben, het geen het aan vryheid en eigendom verloren had. (*) De (*) De erkentenis, dat 'er tyden geweest zyn, waarin de Duitfche Armeen ons van onze Vryheid en van ons Eigendom beroofden, is in de daad meer dan men van eca Duitfcher verwachten zou. — Maar dat die Armeën ons dit verlies door het aanbrengen ener meerdere verlichting zouden hebben vergoed ? ... Lezer! myne jaren en de geringe niatc myner kundigheden vorderen, dat ik omtrent een' man As als  C io p "' Dc Geest der ouden is cn blyft het toch alleen, waarom het der moeite waardig is hunne taal te bcoc-ilcncn. De tyd zou de fchriften der Grieken en Romeinen niet meer, dan zo menig onbekend Schryver van andere volken, verfchoond hebben , zo dezelve niet door grotere vcrdienlten, dan dat ze in oude cn voor ons vreemd geworden talen gefchrevcn waren, aanfpraak maakten, om algemeen geacht en voor de NnkomelingTchap bewaard te worden. Dc grootfche denkbeelden, de door gene kunst misvormde natuur, de ryke fchat van waarheden, die in dezelve befloten is, de verheven geest,, die Jer in heerscht, de menigte van kundigheden, die door dezelve voor ons is bewaard gebleven, en die, recht gekend zyndc, ons met ene heilige rilling voor de grootheid der ouden, vervullen moet; — dit is het, dat op a's niemeyer bêlchéiden rprëkè: maar by zulke ene plaats kan ik toch niet ontveinzen, dat ik 'er trotsch op ben, tot een volk tc behoren, by het welk ware verlichting en zuivere fmaak reeds aanmefKelyké vorderingen gemaakt hadden, toen Duitschland nog nodig had zyne zonen tot ons te zenden, om tc leien, wat fmaak en verlichting was. — Dc Vert,  C H ) óp dezelve den onuitwischbaren ftempcl dei' onfterflykheid gedrukt heeft, welken de roest der tyden, gedurende eeuwen van barbaarschheid, nauwlyks heeft onkenbaar gemaakt, en elke volgende eeuw des te zekerder luisterryk maken zal. — Alleen hy, op wien zy zodanig ene uitwerking hebben , verdient eigentlyk dezelve tc kennen. Ook in dezen zin kan men zeggen, dat de blote letter den fmaak doodt, maar dat de geest levendig maakt. — Het is alleen deze geest, waarom zy verdienen, dat men aan derzelver arbeid den fchooltyd by voorkeur wyde; daar voor dien leeftyd taalfludle verreweg gewigtiger is, dan de meesten der andere wetenfehappen , die men in 't vervolg genoeg kan inhalen; het is deze geest, waarom zy verdienen , dat zelfs de tockomftige Staats- en Krygsman, zo hy daartoe ergens gelegenheid vinden kan, ook een gedceite van zynen tyd aan derzelver beoeffening beftede, fchoon by nimmer in het geval kome , van 'er een commentarius over te fchryven, of ze anderen te moeten verklaren. Maar zeker is het, dat men eerst door hulp van den letter tot dien geest moet doordringen,  C n ) gen. Dc onzichtbare waarheid vcrfchynt ons nooit anders dan onder beelden cn zinnebeelden. Eerst moet men dus met deze beiden bekend zyn, voor men haar bevatten en waarderen kan. Wat de ouden gedacht en gevoeld hebben, ware, zonder het kleed, waarin zy hetzelve hulden, zonder de talen , voor ons onherftclbaar verloren. De talen zyn het, die voor ons deze fchatten bewaard hebben, en hoe zekerder wy zyn kunnen , dat niets daaraan misvormd of bedorven is , dat wy nog heden de eigene woorden lezen, waarin zy hunne denkbeelden inkleedden, — woorden, die zeiven even heerlyke afbeeldingen van hunnen geest zyn, als de vormen hunner ftandbceldcn ons de fchonc idealen hunner verbeeldingskracht fprekend vertonen , — des te zekerder zyn wy ook, dat wy tot hunne denkbeelden doordringen, en ons in hunne wyze van denken en gevoelen verplaatfcn kunnen. Om deze reden moet de beoefening der ■talen de beoeffening der zaken voorafgaan; om deze reden moet oordeelkunde den fakkel dragen, om ons door de voorhoven naar het heiligdom hunner wysheid te geleiden; cn zelfs hy, die verder doordringt, dan menig fak-  t *3 ) fakkeldrager, is aan dezen ten fterkftenverpligt, wanneer hy hem voorlicht op den enigen weg, 'die tot het binncnfte des tempels leidt. Evenwel blyft toch altyd dit heiligdom, of, om niet meer zinnebeeldig te fprcken ,&egedachten , de gewaarwordingen en de kundigheden, Welke in de ouden vereenigd zyn, het grote doeleinde, waarom zy verdienen, dat men aan hunne lectuur zyn leven geheel en al wyde. Het zoude immers niets dan geleerde pedanterie zyn, even grote moeite aan werken te bededen „ wier inhoud dezelve onbeloond liet, gefteld ook, dat zy wezentlyk zo oud waren, als do overleveringen der Chineezen of de Vedams der Indianen gezegd worden te zyn. Dat dit nu het geval niet is met de werken der oude, vooral der Griekfche, Schryveren, weet reeds byna elk leerling. Wat is 'er in zynen homerus alleen een rykdom van mensch- en volkenvan aard- en gefchiedkunde; wat een ryke ftof *voor den wysgerigen taalvorfcher, welke fchatten voor den zielkundigen, voor den oudheidkenner , om nu niet van de beeldende en tekenende kunnen te gewagen! Niet minder menigvuldige oogpunten leveren ons andere Dichters op,  pp, cn, dan op deze, dan op gene opmerkzaam te maken, behoort by derzelver uitlegging eveii zo wezcntlyk tot de onderwyskunde, en is voor de mecsten, die gene taalkundigen van beroep .willen worden, buiten tegenfpraak van oneindig meer gcwigt, dan de zorgvuldigfte ontleding van den maat der lettergrepen, en de angstvalligfte optelling van alle aanmcrkelyke en niets betekenende verfchillende lezingen. ' Voor het tegenwoordige is alleen myn oogmerk een van deze oogpunten tc herinneren. De Griekfche Dichters, tot welke ik my hier allecnlyk bepalen wil, bevatten onder anderen ene menigte zedelyke denkbeelden in zich. Deze denkbeelden zyn even zo goed als anderen voor ene grotere befchaving vatbaar. By het eerst ontftaan zyn zy cenvouwig cn niet ontwikkeld. Doorzicht in zedelykheid gaat gelykelyk voort met dc algemene befchaving van het verftand. — Natuurlyker wyze zal men dus, van enen vroegeren leeftyd, niet die bepaalde, noch veelvuldige zedelyke denkbeelden verwachten kunnen, welke wy ons van ene latere eeuw, die meer wysgerig dan dichterlyk is, met grond beloven. Zo ik my niet be-  C 15 ) bedriegé, behoort het onder de gewigtigfte bezigheden, deze trapsgewyzen voortgang na te fporen, het welk, indien niet zo menig kostbaar werk voor ons was te loor gegaan, nog veel nauwkeuriger zou kunnen gefchiedem En echter komt het my voor, dat men, hoe veel 'er ook over de ouden gefchreven zy, hierop nog niet genoeg acht gegeven hebbe. Kwam het by de waarnemingen omtrent de zedelyke begrippen, die aan de oude Dichters byzonder eigen zyn, alleen daarop aan, om uit hen de plaatfen te ligten , welke deeene of andere zedekundige gedachte behelzen, of deze of gene zedelyke gewaarwordingen te weeg brengen, en om over dezelve breedvoerig uit te weiden, even als een Predikant over zynen text doet, dan voorzeker behoefde men 'er niet over te klagen » dat men hen daartoe ongebruikt gelaten heeft. — Niet alleen homerus, maar ook de Lier- cn Treurfpel- Dichters der Grieken, dienden zeer dikwyls den treflykften Wysgeren tot bewys van hunne gezegdens , en wierden by gehele ftukken menigvuldigmalen door hen aangehaald als gezaghebbende rechters , op wie zy zieh even veilig ais op de B recht-  rechtbank van het gezond verftand', of van het natuurlyk zedelyk gevoel meenden te kunnen beroepen. Onder vele anderen , behoeve ik flechts socrates by xenophon, plato, aristoteles, en onder de Grieken van lateren tyd, plutarchus te noemen. Dc Romeinen volgen de Grieken daarin na , ert bedienen zich, dan van Griekfche verfen, dan van langere of kortere plaatfen uit hunne eigene Dichters, vooral uit foortgelyken , als e n n i u s , accius en anderen, die door hunnen ouderdom op een zekeren eerwaardigen afftand van hunne tydgenoten Honden. Wie zoude hun deze, (dat ikmy zo uitdrukke), ftichtelyke toepasfing van de fpreuken der Dichters ten kwade duiden? — Wie zoude dan zelfs met hun twisten, wanneer zy, even .als de gemoedelyke Predikers onder de Christenen, de plaatfen dikwils uit hun verband rukten, en tot het gebruik plooiden, dat zy 'er van maken wilden? Ten minften benadeelden zy de goede uitlegging op verre na zo veel niet, dan die Wysgcren van latcren tydj welke zich de vrugtloze moeite gaven om te bevvyzen, dat homerus over de onderwerpen van den Godsdienst, van de Zede- en Natuurkunde  C '7 i kunde juist even zo gedacht hebben, als zy, èn welke hem zeer veel eers geloofden aan te doen i wanneer zy de verwytingen , die men met betrekking tot deze Wetenfehappen hem doen kon; door kundige allegorifche verklaringen wisten aftewercn, iets het welk in den grond niets anders is, dan het grooté en aan genen fchoolfcheri vorm gewende vernuft aan hunne fchoolfché boeien te kluisteren. Men weet, hoe weinig homerus in dit opzicht te danken hebbe aart de pogingen van enen heraceTtus, van eneri metrodorus van lampsakus, en van alle die Sophisten, die onder de benaming vari y\ ^vt,ko, en 'z^Jri'y.* bekend zyn; en hoe weinig hy zich voor verhandelingen, als die de antro Nympharum en dergclyken, aan porïhyrius verplicht zoude rekenen. Dan, noch het eerfte, noch het tweede foort van fchryvercn legde zich op zulke waarnemingen toe , als waarvan ik hier fpreke. Hun oogmerk was of Zedekundig, en dit hadden zy bereikt, zo dra flechts ene goede gedachte, deze of gene les der Wysheid en Deugd, door ene gelykluidende plaats bevestigd, en hunnen Lezer, alleen uit vooringenomenheid voor de eerB 2 Waar-  C 18 ) waardige ouden,nognader op het hart gedrukt ware. Of hun oogmerk was, om hunne eigene gevoelens te verdedigen, of foms ook om aanhang te maken. Zy beweerden, dat de oude Dichters zo gedacht hadden, gelyk men thands in 't algemeen , of gelyk men binnen de muren der fchole dacht, waarin de Allegorist en Sophist was opgekweekt. Genen van beiden was het te doen, om den oorfprong en toenemende befchaving van Zedelyke denkbeelden op ene wysgeerige nyze natefporen, zonder 'er zich over te bekommeren, hoe zeer de tegenwoordige eeuw van de eenvouwigheid en onbefchaafdheid der vorige walgen of dezelve veroordelen mogt. Kortom den uitleggeren, die zich met zodanige opmerkingen inlieten, ging het even als den uitleggeren van de Godsdienftige boeken der Joden. Ontmoetteden zy ergens een denkbeeld of voorval, het welk met dc zedekundige begrippen van hunnen tyd niet overeenftemde , dan leidden zy 'er niet uit af, zo als toch het natuurlykst zou geweest zyn, dat men in dien tyd nog geen hoger trap van verlichting moest bereikt gehad hebben, maar zy draaiden en kunftelden zolang, tot dat de denkbeelden der ou-  oude fchryvers naar die van hunne eeuw verwrongen waren, waarby dan liet verwrongen* toch altyd van zelfs in de ogen viel. Deze misdag nu is het, waarvoor men zich vooral zorgvuldiger moest wachten. Eigentlyfc behoorde men zonder de minste vooringenomenheid, zonder 'er in het minde naar te gisfen, welk enen trap van befchaving in zedelyke denkbeelden een fchryver reeds mogt bereikt hebben, zich aan het lezen van denzelven te zetten, en men moest niets meer en niets minder in hem willen vinden, en boven al niets hem willen opdringen, het welk niet dadelyk in hem te vinden ware. Wilde men al eens van voren hieromtrent een wysgerig onderzoek doen, dan ware wel geen vermoeden natuurlyker, dan dat de verlichting in zedelyke begrippen met de verlichting ten aanzien van andere onderwerpen, en in 't algemeen met de gehele befchaving van het menschdom een vry gelyken tred houdt, en dat by gevolg homerus verder dan de vroegere, en niet zo ver als de latere Dichters moet gekomen zyn. Had men dan opgemerkt, dat hy, met betrekking tot zyne overige kundigheden en wyzen van voordelling, ons geheel en al inde B j na-  C 20 ] naïve kindsheid van zyn volk verplaatst, dat ene menigte van zyne beelden, van zyne woorden , en zelfs van de woordvormingen, in die eeuw geheel en al past, en ten cnenmaleuit den kring Van denkbeelden, aan die eeuw eigen, ontleend is; dat men, om zo te fpreken, in zyne gezangen nog zeer dikwils zekere tonen der zuivere natuur hoort, terwyl men enige eeuwen later reeds overal enen gantsch anderen graad van befchaving ontwaart; zo zoude men ook ten opzichte van het zedekundigc niet eens verwacht hebben, dat hy den trapsgewyzen voortgang van den tyd Ware vooruitgelopen. Dezen trapsgewyzen tred hebben, buiten enige bedenking, de Dichters ook ten opzichte der zedelyke denkbeelden gehouden, en men kan zich zeer ligt een bewys per inductionenz , zo als de Redenkundigen het noemen, voor deze Helling als mogelyk verbeelden, waaraan niets in den weg Haat, dan het tc loor gaan van vele Dichters, zonder welker gebruik de inductie nooit volledig kan worden. Het is voor het tegenwoordige genoeg, Hechts enige hoofdtrappen te herinneren. Wanneer wy in de oudfte Dichters, die wy hebben, nog vele fporen van ruwheid en onbe- fchaafdT  C 21 ) fchaafdheid vinden , in Dichters, die toch allen na o r v n e u s geleefd- hebben, — hoe veel meer reden hebben wy dan niet, dezelfde ruwheid en onbefchaafdheid te veronderftellen in diegenen , die vroeger zongen, en die wy Hechts by name kennen, als linus, thamyris en anderen. Aan ohpheus doch wordt, volgends de mondelingfche overleveringen der Grieken, de eerfte vaste bepaling van zekere zedelyke denkbeelden toegefchreven, — hy leerde, zegt plato in zyne Republiek, de ftrafwaardigheid van den moord, en zeide , dat de Goden op de onrechtvaardigen vertoornden. Het is dus zeker, dat hy niet alleen, zo als pausanias van hem zegt, (IX. 30.) de Dichters der voorige ecuwen overtrof in fclioonlieid van uitdrukking, (iK-ai Ktffua) maar ook in reinheid van zedelyke denkbeelden. — Op hem volgde homerus , cn welligt ook zeer rasch hesiodus; welke beiden nog ter beoordeling voor ons liggen. — Eens veronderfteld, dat de navolgers van homerus minder vorderingen gemaakt hebben, dan men van hen konde verwachten, zo was welligt de onbegrensde bewondering van homerus, in wiens fpoor te treden hun hoogfte B 4 doel-  C 22 ) doelwit was, hiervan de oorzaak. In de Lofzangen , die den naam van Homerus dragen , is het den kennercn toch niet ontglipt, dat zy enige eeuwen later zyn , dan dc voorgewende Dichter. Voor het overige behoefde het ons ook niet vreemd voor te komen, wanneer'er, in het gehele tydvak van meer dan drie honderd jaren, weinig ongclykvormighcid in hun voorHel merkbaar mogt zyn , vermits de Dichters minder hunne eigene, dan de gevoelens en zeden van den heldcntyd voordragen , die dan ook fcyna het enigfte onderwerp van hunne gezangen %yo>. ~~ De naastvolgenden, die wy kennen, zyn nieuwe bewyzen voor myne aanmerking. Voor een volk , dat nog in het geheel gene vaste zedelyke denkbeelden heeft, en by het welk het meer aan de omftandigheden, levenswyze en behoeftigheid, is dank te wyten, wanneer de zeden zich nog in ene zekere edele eenvouwigheid ftaande houden, — is niets gevaarlyker, dan plotfelinge rykdom , overvloed en voor ogen liggende voorbeelden ener buitenfporige (veelde. — Dit was — gelyk een voortrek felyk, aan het fchoolwezen en de Wetenfchappen te vroeg ontrukte geleerde, de Heer kop. pen  C 23 ) pen zeer gelukkig heeft aangemerkt, omtrent zevenhonderd jaren voor de geboorte van Christus , het geval met dc Ioniers, welke door de verkering met Phrygiers en Lydiers, en door den aanwas van hunnen koophandel, in de burgcrlyke befchaafdhcid, onverwachte voortgangen gemaakt hadden, en toen reeds tot weelde vervallen waren; Onder deze Ioniers leefden de meeste Dichters van naam, caluas cn uimnermus, archilochus, alc,t:us en sappho, wier gezangen zo geheel den geest van weelde ademen, welken het Socratifche tydperk ten minden door meer te redeneren veredeld had , en waarmede dat, wat thales, de tydgenoot van Jumnermus, leerde, nog niet te vergelyken was. Ik zoude te wydlopig worden , indien ik alle de byzondcre kleine tydvakken, welken tusfehen dezen tyd cn het tydperk der hoogde befchaafdheid van Griekeland invallen, naaiiwT keuriger fchetlen wilde. De menigvuldige veranderingen in den burgerftaat en de overige vorderingen van 's menfehen geest, zouden anders uit de verfchillende wyzigingen van het zedclyk karakter der Dichters niet moeilyk kenbaar tc maken zyn. — Maar nergens wordt men het B 5 ver.  C 24 } verfchil zo zeer ontwaar, als in die tvdcn , toen een zekere wj sgèrige geest, fcdert dat Solon wetgever en tevens zedenleraar was geworden, begonnen had te heerfchcn; toen theognis en phocylides lesfen der wyshcid in de vorm van gedichten goten, waarvan het hoogfte doei onderwys was; toen by de feesten en offermalen de befchaafde geest de behoefte begon te voelen , van zich, door iets meer, dan bloot zinnelyk genot, door iets meer, dan dans en wyn, vermaak te verfchaflen ; toen boenende geestigheid, die in de ffie>,Aixa heerschte, niet meer voldoening gaf; toen de wagen van t 11 esp is voor het toneel van den groten aeschylus wyken moest; toen sophocles voltooide,het geen zo heerlyk begonnen was, en toen met euripides te gelyk de Socrdtifchc wyshcid den fchouwburg betrad. Ik wil deze korte gcfchiedenis niet verder vervolgen. Zoveel is zeker, dat hem, die de Griek* fche Dichters naar orde van hunnen leeftyd las, de toenemende volkomenheid of uitbreiding van derzelver zedelyke denkbeelden even zo ligt zou moeten in de ogen vallen, als hy de voortgangen der befchaafdheid in andere Hukken befpeuren zou-  C as ) zoude. Op de fenolen is voor zulk ene achtereenvolgende en veel bevattende lectuur zelden tyd. Daar kan de jonge leerling in de Griekfche taal byna alleen op den weg gebracht worden. Doch ook terwyl men hem op den wegbrengt , kan hy leren, waarop hy , op zyne verdere rcize, voornamelyk te letten heeft; en hoe hy op de fporcn der ontwikkeling van het inert, fchelyk verftand allerwegen behoort acht te geven. Dan hoe zal men hem hieraan gewennen, waarop zal men zyncn aandacht het meest te richten hebben? — Van zo veel, als hier op zou tc antwoorden vallen, Hechts dit weinige! Voor eerst doe men hem door nauwkeuriger acht te geven op de taal en denkbeelden, die de volksdichters van tyd tot tyd met dezelfde woorden verbonden hebben, den voortgang der zedelyke befchaafdheid opmerken. Reeds dikwils heeft men de aanmerking gemaakt, dat de gefchicdenis van iedere taal cn hare trapsgewyze befchaving tevens de eerile trekken voor de gefchicdenis van *s menfehen geest oplevert. Naarmate de taal in woorden ryker geworden is , naar die mate moet de natie in denkbeelden cn  C 26 ) en kundigheden zyn toegenomen. In dezelfde evenredigheid, waarin de oneigenlyke uitdrukkingen en de tekenen van afgetrokkene denkbeelden vermeerderen, moet ene hogere vlugt van dén geest, ene gewoonheid aan redeneren gevolgd zyn. Uit het gemeen worden, of uit de dubbelzinnigheid van edele benamingen kan men tot de minachting of het misbruik der zaken, die 'er door worden aangeduid, befluiten. Wanneer Homerus zekere byvoeglyke naamwoorden, by voorbccldzyn «jttw^e*, mni$$tt > Se«£» IKV en der Nes-m, iets meer, dan de blote ,o . /. namen, kenden. Want de meeste voorvallen, (/ waarover zy handelden , vallen in het tydvak, het welk aan wonderbare en grote gebeurenisfen zo ryk is, namelyk in dat van den tcrugtogt der Griekfche vorften naar hunne woonplaatfen, waarvan , zo als bekend is, de Odysfee Hechts een fragment is; of zy ontlenen hun onderwerp nog uit vroegere tyden, dan waaruit homerus het zyne ontleend heeft. Iritusfchen kan reeds de vergelyking van homerus met de Trcurfpcl-Dichters menigvuldige ftoffe opleveren. Ik C 2 be-  ( 34 ) behoef hier aan myne Lezers flechts de zo onbewimpelde befchryvingen van de minnarijen der Goden en Godinnen te herinneren, welke in de - Theogonie en in homerus voorkomen, en dan weder de behandeling van foortgelyke onderwerpen in euripides. Een Tafercel, als het zyne, van de opoffering van Iphigenia, waarvan ^ hy de eerfte trekken welligt uit ■ de CyprifcJie Dichters ontleende, kon in die oude tyden der eenvouwige Natuur niet half die volkomenheid hebben, niet half met die fynheid deszedelyken gevocls zyn uitgevoerd, waarmede de befchaafde wysgerige Dichter in zyn Treurfpel, het welk ons nog is overgebleven, het heeft voorgefteld. De heerlyke Reizang , waarin de.meer edele liefde met de dierlyke drift vergeleken wordt, toont ons ene befehaafdheid van zedelyke denkbeelden , welke in de fchool van socrates verkregen was. — Vaderlandsliefde is buiten twyffel een der meest heerfchende denkbeelden in de gezangen van homerus. Doch deze meestgeachte van alle deugden zien wy byna altyd by hem Hechts vertoond in zyne helden. Hoe vele graden van befchaving moest de Griekfche geest niet gevorderd, zyn, eer dat ene zo roe  C 35 ) roerende en verhevene redekaveling in de ziel van enen Dichterkonde ontdaan, als euripi- n i? c Hor ir-lin-HlffP Hn vvpvi/7 in Ann 1„„.- sTf.^AU.-. Van den ongevoeügen Ulysfes wordt zy op- j^** geè'ischt tot een offer voor de dood van Achilles. Hare edele Moeder, Hekïiba, heeft alles aangewend om het Henen hart van dien onverzettelyken Man te vermurwen, doch daar zy niets op hem vermag, wendt zy zich tot hare Dochter; zy dringt haar om -alle klaagtonen van den nachtigaal te beproeven, ten einde haar leven te behouden; zy zet haar aan, om de kniën van dien Man te omvatten. Aan goede gronden voor hare fmekingen zou het haar niet ontbreken ; want immers ook Ulysfes Was Vader, ook hy zelf had kinderen. Wat doet nu Polyxcna ? Men hore de edele trotschheid en de beminnenswaardige geestvervoering, waarvoor, met zulk ene uitdrukking derinnerlykegewaarwordingen, Hechts ene verfynde zie! vatbaar was. Ik zie, Ulysfes, dat ge uw rechtehand bedekt Met uw gewaad, en my uw aangezicht onttrekt, Op dat ik uwe wang niet fmekend aan zou raken. Vrees niet; myn fmeekgeklag zal tot uw oor niet naken-, tt  ( 36 ) Ik volg u; 't is myn lot; dnn ook ik wil dc dood; •fotra. Wilde ik ze niet, myn zucht voor't leven waar te groot, En ik verachtenswaard Wat toch baat my het leven? My, die der Phrygen vorst het aanzyn heeft gegeven. Zo trad ik 't leven in. Ik wierd in mync Jeugd Gekoesterd door den ftoet van hoop, vermaak en vreugd, Tot bruid voor koningen, benyd door myne magen (Jm dc cga, naar wiens buis en haard men my zou dragen. Ik, arme, was vorstin in Idaas vrouwenry, Voor al de maagdenbloem doeg men het oog op my; 'k Was een Godin gelyk, bchalven 't fterflyfc wezen. Maar nu ben ik flavin. Reeds deze naam, voor dezen Geheel my ongewoon, maakt my het derven waard. En dan, wat wacht me ? Een'Heer, van mènfchlykheid ontaard, Val ik welligt ten deel; die my voor geld zal kopen, My, Hectors, veler helden bloed; die my zal nopen Tot huis-, tot keukenwerk, om aan 't getouw tc ftaan, Cm dus de dood in druk traag tc gemoet te gaan. Ligt zal een veile (laaf myn kuifche bed bevlekken, Eens waard gekeurd een vorst ten huwlyksbed te ftrekken. Dit nooit! neen! nooit! nog vry trcede ik het leven uit; Nog vry breng ik my zelve aan 't dodenryk ten buit. Ulys-  ( 37 ) Ulysfes, voer ïny weg; wyd me aan Achilles fchimmen, Ik zie voor my geen eer, geen ftraal van hoop meer glimmen; Nooit geeft het lot aan my weer enen blyden dag. Myn Moeder! houd my niet door treurig wecgeklag, Noch door uw arm te rug ; raad my veel eer te derven, Dan dat ik onverdiend de grootde fuiaad zou erven. Die nimmer pleeg te zyn een fpel van 't ongeluk, Duldt wel, doch lydt niet min by 't bukken onder 't juk; De dood, de dood alleen, is hem meer heil dan 't leven, Het hoogde lyderi is, verfmaad onteerd te leven. Wanneer het in ene gaandery van Schilderyen vergenoegen verfchaft, kunstwerken uit alle tyden naast elkander te plaatfen , en het fpoor van het kunstgenie even zo wel in de,op het eerfte gezicht byna affchrik inboezemende , ftukken van rembrand, als in de byna al te keurige taferelen van van der werf, — evenzeer in het krachtig penfeel van albrech t durer, als in dat van onzen befchaafden wille en b a u s e , te bewonderen; — kon men dan niet met recht verwachten, dat her den geest een edel genot verfchanën, . en zeifs voor den jongeling reeds ene zeer nuttige bezigheid zyn zoude, wan-  C 38 ) Wanneer hy zich ene verzameling maakte van dichterlyke taferelen van hetzelfde onderwerp, en aldus gewoon wierd om in elk derzelve den trapsgewyzen voortgang van den geest waartenemen ?