i 111 li i 11III 01 1093 5723 UB AMSTERDAM   CHRISTELIJKE GERUSTSTELLING b ij het ONBEGRIJPELIJKE van de WEGEN der VOORZIENIGHEID; voorgedragen in eene LEERREDE over JOB XXXVII: 23». |d o o r JACOB VAN tOO) Predikant te Ootmarsum. Te AMSTELDA M, bij HENDRIK LARDÉ, In de Nes, bij den Vijgendam. mdccxcvil;  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theologiiche Faculteit van de Gelderfche Academie , te Harderwijk,  VOORBERICHT. Ik heb in deze Leerrede een onderwerp behandeld, *t welk meer dan eens , door mannen van groote kunde en beproefde godzaligheid, is behandeld geworden. Maar kan dit wel te veel gefchieden ? Er gaat immers geen tijdperk van ons A 2 le-  iv VOORBERICHT. leven voorbij , waarin wij niet geroepen worden, om in de gelovige erkentenis van Gods allesomvattende , hoogstwijze en goede regeering rust , kragt en troost te zoeken. En zijn er niet veele goede, waarheid, en deugdlierende menfchen, die , meer dan anderen , bloot [laan , om door de verzoekingen des ongeloofs , of de bijzondere omflandigheden van hun lot, aan het geloof in deze waarheid fchipbreuk te lijden? Ik ken ten minflen zulken , en het is zeer te vermoeden , dat vrienden van den Godsdienst, welker omgang met menfchen uitgeftrekter is dan mijnen , er nog meer zullen kennen. En wat behoef ik meer te zeggen? De Christen, die over Gods wegen met ons Vaderland, en de Kerk nadenkt 9 en tevens van het bezwaar der tijden gevüelig lijdt, zal het ten hoogjhn nodig vinden, zig door een vast geioof in God te wapenen tegen de talrijke kdtnkingm van een fiout verf and, die zijn  VOORBERICHT. v &zijn hart verontrusten, beroeren, van liefde en dank ontbloten , en tot morrend on* geduld verleiden. Althans — ik werd opgewekt , om, ten nutte van mijzelven en mijne Gemeente , over deze waarheid openlijk tot haar te fpreken , en haar eenige aanmerkingen voortedragen , die, onder Gods zegen, gefchikt zijn, ons voor ongeloof in, en mistrouwen van eene Voorzienigheid* die wij niet begrijpen, te bewaren. Mijn voor fel is niet nutteloos geweest, en ik begoot, om het door den druk algemeen te maken. Over de wijze van uitvoering zal ik niets zeggen. Alleen verzoek ik , dat het gewigt en de uitgebreidheid van het onderwerp bij mijne Lezers ter vcrfchooning mogen dienen , zo zij deze Leerrede te lang mogten vinden. A 3 De  vi VOORBERICHT. Be allesregeerende Vader van onzen Heen Jezus Christus, die niet zelden groote zaken door kleine middelen uitvoert, gebiede over dit zwak en klein gejchrift zijnen zegen! CHRIS-  CHRISTELIJKE GERUSTSTELLING b ij het ONBEGRIJPELIJKE van de WEGEN der VOORZIENIGHEID. Den Almagtigen kunnen wij niet uitvinden, Job XXXVII: itf. Onder de Apostelen van onzen Heer en Za ligmaker, is, naar mijne gedagten, niemand, die ons zoo veel van het plan der Godheid omtrend het menfchelijk geflacht heeft ontdekt, 'en die tevens de grootheid, de verhevenheid , de ondoorgrondelijke majefteit en heerlijkheid van hetzelve zoo diep, zoo eerbiedig gevoelde, dan Paulus. Wij vinden daarvan, onder anderen , een aanmerkelijke ftaal in den brief aan de Romeinen. God had de Joden , voor een langen en onbepaalden tijd , vcrftoten. Hij verzamelde zig, uit de afgodifche natiën, op welke zij, met A 4 &  8 LEERREDE de hoogfte verontwaardiging, gewoon waren nedertezien, een nieuw volk. De Heidenen zouden, eeuwen agtereen, de plaats vervangen van dat oud, dat zoo geliefd en zoo gezegend volk — van een volk, 't welk zoo lang in het bezit van hoge voorregten was geweest, die aan geen ander volk waren gefchonken — van een volk, waaruit de Abrahams, de Mozesfen, de Davids, en zoo veele andere groote mannen, fieraden der menschheid, afdamden — van een volk, waaruit hij zelf, naar het vleesch,, was, de Doorlugtige Zoon en Heer van David , de magt- en liefdevolle Herfteller der geheel verloren menfchen. Geheimvolle fchikking des Eeuwigen! Wat wonder , dat zij de ziel van een Paulus, die zijne broederen naar het vleesch zoo hartelijk , zoo vuuriglijk liefhad , in ontroerende beweging bragt? Wat wonder, dat zij hem met doffe zwaarmoedigheid, uit peinzend nadenken en ftrijd van liefde tot God en .liefde tot zijn gedacht geboren , vervulde ? — Men ziet , in het elfde hoofdftuk van den genoemden brief, hoe hij arbeidt met zijne gedagten , om een rustpunt te vinden in de benaauwende verwarring, die zijn geest af kwelde. Alles, haalt hij bijeen, wat zijne diepe kundigheden in het Goddelijk ontwerp hem aanbieden konden , ter bevrediging van zijnen ontftelden geest, en hij is eindelijk .nog genood-  over JOB XXXVII: 33». 9 noodzaakt, om tot die hoofdleer van het Euangelie te komen , dat God alles onder de zonde had bcfloten, opdat hij zig over allen ontferme, en elk begenadigd Adamskind bekenne, dat hij alleen uit Genade zalig wierd. Dit is het flot van alle zijne bepeinzingen; hier ftaat de verlichte Apostel aan de grenspaal zijner kundigheden; meer mag, meer kan hij niet zeggen, en — nu breekt hij in de ootmoedigfte, de verhevenfte, de gevoelvolfte bewondering van het onbereikbaarhoge , het onpeilbaardiepe in Gods wegen en raadsbefluiten los: 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoeklijk zijn zijne oordeelen, hoe onnafpeurlijk zijn zijne wegen! Geliefden ! wij komen dikwijls in foortgelijke -verlegenheid, als wij het beffier der Voorzienigheid in het algemeen, of een . zeker gedeelte daarvan met ons kort gezigt overzien , met ons beperkt verftand bevatten willen. De eene bedenking voegt zig dan bij de andere, tot dat wij eindelijk ons zoodanig in dezen doolhof verward hebben , dat wij geen uitkomst weten. Wij zogten naar licht, en nacht bedekt ons; wij hijgden naar rust, en kwellende onrust mat ons af. Wat dan gedaan? Hoe de verftoorde kalmte in onze ziel herfleld, en dezelve, zoo veel moA 5 ge-  io LEERREDE gelijk is, voor toekomende twijfelmoedigheid, beveiligd? Door 'te doen G.! gelijk hier de Apostel doet — aftezien van alle ijdele naarvorfching, ons weeldrig vernuft te beteugelen, tot het gezond verftand terugtekeeren , de gedagte van onze onkunde in de Goddelijke regeering levendig te maken, en te gevoelen, te belijden, dat God te groot is , om te kunnen begrepen worden van eenig mensch. Dit brengt waare rust in ons hart, dit bevordert onze godsdienstigheid , en dit behoedt ons voor duizend pijnigende gevoelens , die het menfchelijk leven anders natuurlijk veroorzaakt. Het is van het uiterfte gewigt , M. T. ! dat wij omtrend dit ftuk regt denken. Vergunt mij daarom , dat ik, in dit uur, uwe opmerkfaamheid op hetzelve bepale. Elihu, een der vrienden van den geplaagden Job, geeft, in mijnen tekst, een getuigenis van de aanbiddelijke grootheid en ondoorgrondelijkheid Gods, 't welk kort maar volzinnig is; in een eenvoudig woord vervat het een sijkdoni van verheven gedagten. Wij kunnen den Almagtigen niet uitvinden, dat  over JOB XXXVII: 23». 11 dat is, niet doorgronden ; wij kunnen ons geen volmaakt denkbeeld vormen van den Eeuwigen Geest, die alle dingen heeft gemaakt, alle dingen onderhoudt, alle dingen beftiert. Hij is voor ons , eindige , bepaalde wezens , in zijn wezen, in zijne werken , in zijne regeering ondoorgrondelijk. Wat hij is, en hoe hij is, wat hij doet en hoe hij het doet, is oneindig verheven boven alles, wat wij ons als groot, verheven, en heerlijk kunnen voorftellen; Alle zijne werken dragen het kenmerk zijner onmetelijkheid; waarheen wij onze. oogen wenden, zien wij fchepfelen , ontdekken wij veranderingen in die fchepfelen , welke ons een God verkondigen, wiens grootheid ondoorgrondelijk is. Zijne wijsheid fchittert aan den Hemel boven ons, en op de aarde beneden ons,'met eenen glans, die ons verftand bewonderen moet , maar niet begrijpen kan ; wij zien, wij gevoelen zijn onwederftaanbaar Alvermogen , maar kunnen het niet bevatten; wij worden elk oogenblik, hier, ginds en overal zijne Goedheid gewaar, maar zij overtreft alle onze gedagten. Met één woord — hoe meer wij. ons met de befchouwing van de werken en wegen des Heeren bezig houden, des te fterker wordt ons gevoel, dat wij Hem — den Oneindigen, den Eeuwigen, den Almagtigen niet kunnen uitvinden. Dit  12 LEERREDE Dit is de meening van Elihu. Gij bemerkt ! dat hii van eene waarheid fpreekt, die wü gelegenheid hebben dagelijks optemerken, vooral m een tijdperk, dat zoo rijk is in gebeurtemsfen, die het geloof in eene Voorzienigheid meer dan ooit, tot eene onontbeerbare menfchenbehoefte maken, als het onze. Het 'is waar — de gedagte van Gods onbegrijpelijke Grootheid heeft , iets bedwelmends ; wij zinken er onder weg, als wij dezelve een weinig ontwikkelen. Maar heeft zij ook niet iets opbeurends? Ligt ergeene gerustftelling, geene vertroosting in, als wij ze, in verbinding met andere waarheden van den Godsdienst , denken? Komt Geliefden! kat mij toe , dat ik dit denkbeeld, in het tegenwoordig uur, ontvouwe, en u de geruststelling van een christen e,j het onbegrijpelijke der wegen GoDS , vooi'- ftelle. Ik zal daartoe I. Aantoonen, dat de wegen , die God met de menfchen houdt, meestal ondoorgrondelijk • zijn. II. De waarheden , die ter onzer gerust{lelling daarbij dienen kunnen , opgeven. En dan III. Het  over JOB XXXVII: 23a. 13 III. Het nuttige van deze leer , ter bevordering van waare godzaligheid, in eenige bijzonderheden ontwikkelen. * * I. Laat ik eerst aantoonen, dat de wegen, die God met de menfchen houdt, meestal ondoorgrondelijk zijn. Wij kunnen den Almagtigen niet uitvinden , zegt Elihu, na dat hij eene korte opgave had gedaan van • verfcheiden proefftukken der Scheppende Almagt, die hij had opgemerkt. Wat is meer waarheid, dan deze ? Wie gevoelt dit dieper, dan de verftandige en godsdienstige befchouwer der Natuur? —■ Alles in dera onmetclijken Oceaan der werken Gods, van welken hij maar een zeer klein gedeelte kan overzien, is een wonder, een geheim. De lborten van fchepfelen , die zig op onze aarde, in de lucht, in de zeeën , in de gebergten bevinden , zijn , voor zoo ver zij tot onze kennis zijn gekomen, reeds oneindig-menigvuldig, en in hare eerite wording, in hare voortduuring raadfelen voor den diepdenkendften wijzen. En wie  H LEERREDE wie bepaalt het getal van werkingen, voor welke alle deze, zoo verfchillende, fchepfelen vatbaar zijn? — Er zijn dieren, die werkftukken voortbrengen , dingen doen , over welken de mensen zig niet alleen verwonderen moet, maar die de hoogfte infpanning van zijne kragten niet bereiken kan. Wie verklaart ons de vermogens, de kunstdriften , met welken zij dit doen? — De fchoonfte gedaanten, de verrukkendfte overcenftemmingen, die aan verftand en hart aangenaam genot opleveren , worden uit de werking van geheel verfchillende, dikwijls heftig - ftrijdende, en tegen elkander aanbotfende kragten geboren. Wie ontfluiert ons den geheimen invloed, door welken God deze wonderen , op de eenvoudigfte wijze, daarftelt? — Dit gaat boven het menfchelijk vermogen. De grootfte onderzoekers en kenners der Natuur ftaan hier , met ons, in het voorhof der Goddelijke heerlijkheid — zij zien, met ons, wat Gods ondoorgrondelijke magt fchept en doet , maar hoe hij het fchept, en hoe hij het doet , dat — weten zij niet. Wij noemen fommige werken van God groot, en andere klein , om dat dit ons zoo voorkomt, maar eigenlijk is bij God niets groot en niets klein ; ook heeft dit onderfcheid, ten aanzien van het onmetelijke zijner Magt en hef wondervolle zijner Wijsheid, geen plaats. In de»  over JOB XXXVil: 23*. 15 den kleinften wurm liggen zoo wel diepten van kragten en oogmerken verborpvn . als in den verhevenften Engel. Göd v.vl in de vleugels van een vlieg, als in dc geregelde beweging van waereldbollen en zonnette! fels, te vinden. Hoe meer een vcrftondïg mcnsch de huishouding des AlmÉgcigon, in bet kleine, het onaanzienlijke , nagaat, des te meer wonderen zal hij ontdekken; des te grooter zal de fom der onbegrijpelijkheden worden , die hij vergadert ; des te eerbiediger zal zijn gevoel zijn: den Almagtigen kunnen wij niet uitvinden. Maar ik kan hierover thans niet uitwijden. Laat mij toe , dat ik over Gods ondoorgrondelijke Grootheid in zijne zedelijke regeering fpreke. — Ik heb niet nodig , T. ! dezelve te bewijzen. Niemand uwer , geloof ik , trekt in bedenking , dat de zedelijke regeering Gods vol is van raadfelen , van donkerheden en van geheimen. Laten anders de vrugteloze pogingen van oude en nieuwe vernuften , om het beftier der waereld uitteleggen , en met onze bekrompen denkbeelden van Gods zedelijke eigenfehappen overeentebrengen , dit u Ieeren. Beproeft het anders zeiven , of gij verklaren kunt, hoe een ftelfel, zoo wijd in omtrek, zoo oneindigfamengefteld in deelen , met zoo veele verfchiï- len-  i6 LEERREDE lende en ftrijdige kragten, kan beftierd worden, zonder een hairbreedte aftewijken van de heilige oogmerken, om welken de Almagtige aan alle dingen het beftaan gaf. Tragt oorzaken en gewrogten, middelen en einden, oogmerken en drijfveeren , gewoone voorvallen ■ en buitengewoone gebeurtenisfen, te doorgronden, aan elkander te verbinden , en van den fluier te ontdoen , waarin zij meestal voor ons zijn opgewonden. Poogt te verdaan, waarom God alle dingen gemaakt heeft, gelijk zij zijn, en waarom hij, in de zedelijke waereld, handelt, gelijk wij dagelijks waarnemen, om langs dezen weg eene volledige oplosfmg te geven aan de talrijke bedenkingen, zwarigheden en tegenwerpingen, die het onbefeheiden vernuft der menfchen tegen de Voorzienigheid voortbrengt. Wie, die redelijk denkt, gevoelt niet, dat deze kennis te hoog is voor den mensen? Deze poging zou even zoo onvoorzigtig als ongerijmd zijn, en geftraft worden door mislukking. Het zedelijk beltier van God rust, volgens de leer der Openbaring, op regtvaardige grondHagen ; het wordt uitgeoefend naar wijze en heilige grondregelen; het is ingerigt, om de hoogde gelukzaligheid aan alle zijne "vereerers te bezorgen; en het heeft, over het algemeen, eene  over JOB XXXVII: 23». tf eene ftrckking, om de menfchen tot deugd ert Godsdienst aantezetten. Deze waarheden zijn onbetwistbaar, maar , als wij nu dezelve , in deze en geene bijzondere gevallen , willen aanwenden, valt dit niet zeer moeielijk? Ontdekken wij dan geene zwarigheden , die wij niet oplosfen kunnen ? Treffen wij niet wel gevallen aan, waarin juist het tegendeel van jRégtvaardigheid, Wijsheid en Goedheid zig vertoont? Het is onze eigenliefde , of onze waanwijsheid » of onze hoogmoed ^ of ons ongeduld , die ons vervoeren tot eene verkeerde beoordeeling van Gods daden ; en daarom hebben wij dan eens dit , dan eens wat anders, daarin te berispen ; dan klagen wij over eene wanftaltige mengeling van goed en kwaad , en dan over gebrek aan goed en kwaad ; dan is de Regtvaardigheid te (breng, dan te zwak werkfa&m ; dan is het oogmerk der Voorzienigheid niet Godebetamelijk * en dan is het middel ongefchikt ; dan is er gebrek aan Wijsheid en dan aan Goedheid. Zoo oordeelt de kleine , de zwakke, de nietige fterveling over de werken en wegen van dert Oneindigen Geest. En wat is het natuurlijk gevolg van dezen redeneertrant? Dat de wezenlijke onbegrijpelijkheden, die het Godsbeftier noodzakelijk heeft en hebben moet , met veelen vermeerderd worden , die alleen in onze B mis*  i8 LEERREDE misleide verbeelding beftaan. In plaats van lofzangen der eerbiedige aanbidding vloeien er klagten, bedilzieke befchuldigingen van onze lippen , en ons hart geraakt in oproer tegen onzen Maker. Wat 5s, bij voorbeeld, in het bellier der Voorzienigheid raadfelagtiger, onbegrijpelijker, dan de ongelijkfchijnende uitdeeling van voorfpoed en tegenfpoed , van belooning en van ftraf. ■ Waarom , (zoo immers vragen wij dikwerf,) wordt de regtvaardigheid vertrapt, de billijkheid gefchonden, de menfchenliefde uitgebluscht, en het medelijden voor zwakheid verklaard , als het er op aankomt, een misdadig ontwerp van eigenbaat en heerschzugt te voltooien? Waarom wordt de misdaad toegejuigd, en de deugd gelasterd? Waarom gaat de godloze, beladen met den roof zijner boosheid , ongeftraft dikwerf rond , terwijl de godzalige in een kerker kwijnt? Waarom gelukken er zoo veele plans, door duivelfche list beraamd , en door helfche boosheid uitgevoerd, ren verderve van geheele geflachten , terwijl goede, menfchengeluk bevorderende ontwerpen verijdeld worden? Waarom raapt de dood dikwijls de verftandigfte , de godvrezendfte menfehen weg, in den bloei hunnes levens , daar dwa-  over JOB XXXVII: 23*. 19 dwazen, deugnieten, pesten van de maatfchappij grijs ten grave dalen? Waarom worstelen vrome menfchen fomtijds met allerlei rampen , tot aan hun dood toe , zonder dat God hunne tranen ziet , en hun gebed om redding verhoort ? Waarom wordt de Godsdienst, die de grondflag van alle geregelde maatfehappijen zijn moet, hoe langer hoe meer veragt , befpot en ondermijnd? Waarom neemt het ongeloof hand over hand toe , met razende wildheid alles aantastende , wat heilig is? Waarom zien wij dagelijks de misleide, de ongelukkige flagtoffers der vuilfte wellust vermeerderen? Waarom zugten zoo veele rampzaligen onder druk en dwang , ver^ agting en vervolging, kommer en armoede? Waarom gebeuren er zoo veele dingen, die met de beftemming van het menschdom , en de beloften Gods , in zijn woord vervat , lijnregt fchijnen te ftrijden? Waarom —. maar zagt ■—ik wil deze vragen niet vermenigvuldigen. He* laas ! zij komen te dikwerf, ongeroepen , op in ons gemoed , en verftooren onze rust. Het is waar — wij zien in deze en in duizend andere gevallen , dat God iets toelaat , 't geen hij kon beletten ; dat God fchijnfel geeft op den raad der godlozen , en • de ondernemingen der goeden in rook laat verdwijnen; — wij worden hier , en in andere- gevallen gewaar, B 2 dat  aó LEERREDE dat des Heeren gedagten niet zijn , gelijk onze gedagten, en dat zijne wegen niet zijn , gelijk onze wegen ; dat Hij , vooral ten aanzien der vervulling van zijne beloften, gedaan aan de Kerk, en aan elk lid der Kerk , geheel andere grondregelen volgt , dan wij willen , dat Hij houden zal ; dat zijn gang dikwerf daar het meest met nacht bedekt is, waar wij oordeelen, het helderst licht te moeten zien. — Onbegrijpelijke geheimzinnigheid ! diepverborgen Magt en Grootheid ! zeker , T.! maar hebben wij daarom regt, om daaruit , voor 's Heeren Regtvaardigheid, Wijsheid, of Goedheid nadeelige gevolgen afteleiden? Zijn ' wij daarom bevoegd , om aan ongelovige bedenkingen bot te vieren , en de zedelijke regtmatigheid van zijn bellier te loogchenen? Mogen wij daarom onzen mond openen in harde klagten , in bedekte of openbare verwijtingen? — Wij oordeelen altoos te voorbarig, te partijdig, te zinnelijk , te eigenlievend, onverftandig en dwaas, als wij God aan onze manier van denken en doen willen binden. Of zien wij niet te veel op het uiterlijke? Hegten wij niet te groote waarde aan dingen , die in de oogen vallen ? Dwalen wij niet menigwerf in de bepaling van geluk en ongeluk? Zijn de vorderingen van onze eigenliefde niet te ftout, te verwaand? Kun-  over JOB XXXVII: 23*. 21 Kunnen wij wel meer , dan een halve fpan, rondzien, en in 't geheel nier vooruitzien? Weten wij , wat er morgen zal gebeuren? Doorgronden wij de kragten der dingen? Wel nu, M. H.! gij bemerkt dan immers, dat de groote Beftierer van alles zeer wel wijs, goed en heilig kan handelen , al zien wij dit niet, al meenen wij zelfs daarvan het tegendeel te befpeuren. Wat Gods Almagt beletten kan , dat is dikwijls door zijne Wijsheid beftemd , om vroeger of later zijne Goedheid te openbaren. Al verdraagt zijne Langmoedigheid den ftoutcn booswigt nu , daaruit volgt niet , dat hij ongeftraft zal blijven, indien hij zig niet bekeert, maar volhardt in zijne roekeloze misdadigheid. De voorfpoed , dien God aan ondeugenden geeft, wordt een onheil , een vloek, zo zij dien misbruiken. De vrome kan in boeien, op het fchavot, onder de folterende hand der wreedheid , geruster , vergenoegder , zaliger zijn , dan de ontmenschte beulen , die zig zijne Rigtcrs noemen. Al ftelt God de vervulling zijner beloften uit , zal hij dit daarom geheel vergeten? Al verhoort'hij niet terftond het gebed zijner vereerers , zal hij het daarom, zo het in het geloof , naar zijn wille is gebeden , nimmer verhooren? Al bezoekt God zijne kinderen met zwaar, met aanhoudend lijB 3 den,  22 LEERREDE den, is hij daarom minder goed , minder Vader ? Al laat hij hen zelfs vallen in de handen van boze menfchen , die met hunne onfchuld lagchen , met hunne vroomheid fpotten, en geen gevoel hebben voor hunne tranen, kan dit, in zijne hand , geen middel worden, om hen daarna met eer en voordeel te be^ kroonen? — Gij gevoelt, T. ! de gegrondheid dezer aanmerkingen ; laat daarom af, van, in foortgelijke gevallen, Gods doen te bevitten. Abraham wist reeds, dat de Almagtige ver van onrcgt en godloosheid was , en elk , die een regt kind van dezen , door lijden zoo beproefd den , man is, zal het hem, met volle overtuiging zijnes harten, nazeggen — hij zal God aanbidden , die in de donkerheid woont voor Hem zwijgen — voor Hem zijn niet gevoelen — voor Hem, den Ondoorgrondelijken, den Eeuwigonbcgrijpclijken, — den Oneindigen!! —> * * >• * II, Maar ik heb beloofd, uwe aandagt eenige aanmerkingen te zullen voordragen , die ter onzer gerustjlelling, bij deze onbegrijpelijkheid der Godsregeering, kunnen dienen. Hier zijn ze , Geliefden! Het beflier Gods is een en-  over JOB XXXVII: 23°. 23 oneindig beflier het beflier Gods is een onbepaald, allesomvattend beflier — een allerwijst beflier — een allerweldadigst beflier — en zeer gefchikt voor onzen tegenwoordigen flaat van beproeving. " Het beflier Gods is een oneindig beflier. — Wij begrijpen onszelven niet; wij vinden in ons ligchaam, in onzen geest, in de onderlinge vereeniging van deze zoo verfchillende wezens, ondoorgrondelijke geheimen ; wij zijn volftrekt niet in ftaat, om volledig te begrijpen , hoe wij denken, willen en werken; en wij zijn niet meer dan fchepfelen , voortbrengfels , gedagten des Almagtigen. Hoe? Wij begrijpen onszelven niet, en wij zouden God willen begrijpen1? Wij eindigen , den Oneindigen? Wij in den tijd beftaanden , den Eeuwigen ? Wij van elk fchepfel afhangelijken,den Onafhangelijken? Wij in kennis en kragt zoo beperkte fchepfelen, den Alwetcnden , den Almagtigen? Ongerijmde dwaasheid ! De Schepper van ons wezen kan immers niet onvolmaakter zijn , dan zijn werk, en de Schepper van alle wezens moet immers volmaakter ,zijn dan de allervolmaaktfte fchepfelen. Het is in de natuur der dingen gegrond, dat hij, die verheven is boven alle wegens , ook voor alle wezens meer of min verB 4 bor-  S4 LEERREDE borgen , onbegrijpelijk is. En kan de ©riem» dige zig anders openbaren in zijne werken en wegen?" Moeten alle zijne werken niet het ftempel zijner. Oneindige Heerlijkheid dragen? Zou er geen gebrek van overeenftemming tusfchen den Werkmeester en zijn werk zijn , indien het anders was ? Kunnen wij ons wel eene waereld vcorftellen , die wij met onzen korten blik overzien, of eene regeering der waereld, die wij volmaakt verklaren konden? Laat uw gezond verftand op deze vragen antwoorden. T-« • ■ Onder dé redelijke fchepfelen ftaan wij thans zeer laag, maar al ftonden wij hoger , al had» tëen wij het verftand en den blik van een Aartsengel , nog zouden wij niet in ftaat zijn, om de oogmerken van Gods doen , in alle gevallen, optegeven, en de gefchiktheid der middelen daartoe intezien ; nog zouden wij veel zien gebeuren , waarbij wij vraagden, waarom zoo en niet anders? nog zouden wij geduurig in gelegenheid komen , om Gods Magt en Wijsheid te aanbidden, fchoon wij dezelve niet doorzagen. Zeker, Geliefden! de Engelen, de Aartsengelen maken beter gebruik van hunne hoge vermogens en kragten, dan veelen van onze groore vernuften. Zij bewonderen, zij - aan-.  over JOB XXXVII: 23*. 25 aanbidden een God , wiens werken en wegen voor hun met een finier zijn behangen , maar deze bevitten , berispen , en lasteren dikwijls, 't geen zij niet verflaan. Als wij in verzoeking geraken , M. T. ! om ons over Gods onbegrijpelijke Voorzienigheid, in deze of geene bijzondere gevallen , te ergeren, laten wij bedenken , dat God de Oneindige is. Dit is een gefchikt behoedmiddel tegen de verleidingen eener trotfche waanwijsheid, die alles wil doorzien, alles wil weten, en daarom niets regt weet. Zo God minder groot, minder volkomen was, ja, dan zouden zijne werken en daden ook minder groot , minder heerlijk zijn; maar zouden wij daarbij iets gewinnen? Wij zouden er voor ons verftand , voor ons hart, veel bij verliezen ; er waren honderd bronnen van de reinfte vreugd, de edelfte gewaarwordingen voor ons verftopt ; en vooral had dat onuitfprekelijk , hoogstbezaligcnd gevoel , „ zoo „ Oneindig - groot en heerlijk is onze Schepper, „ onze Weldoener," het grootfte deel van zijne waarde verloren. De tweede gerustftellende aanmerking is, dat onbegrijpelijk beflier Gods is onbepaald, allesomvattend. Geen aardsch Koning, hoe B 5 uit-  %6 LEERREDE uitgeflrekt zijn gebied ook moge zijn, kan Zoo onafhangelijk, zoo onbepaald, zoo geheel vrijmagtig over alle zijne onderdanen heerfchen, en tevens zoo naauwkeurig voor elk hunner zorgen , als de Beftierer van Hemel en Aarde Jehovah gebiedt over alles ; zijn fepter ftrekt zig uit over alle rijken, alle landen , alle waereldbollen, alle zonnen, over de grootfte en de Jdemfte fchepfelen in het heelal , van eeuwigheid tot eeuwigheid. Alles hangt, in elk oogenblik des tijds, van hem, geheel af, alles b aan hem onderdanig, alles beweegt zig naar zijn wil en door zijn invloed , alles moet het ontwerp helpen volvoeren , 't welk hij beraamd heeft, en een middel zijn, om zijn oogmerk te bereiken. Niets kan zig van zijn invloed losmaken, zijn wil wederftaan , of zijn raad vernietigen. Hij gaf aan de natuur haar befiaan, hare wetten, en die wetten zijn zelfs van hem afhangelijk; hij kan dezelve leiden, regelen, opfchorten , verhogen, verminderen' veranderen, gelijk hij wil. Er is geene plaats^ waarheen zijn hand niet reikt, en geen ding' dat zig tegen hem verzetten kan. Om zijnen eeuwigen raad , in alle de oorden van zijn onmetelijk gebied, uittevoeren , behoeft hij flegts te willen. Niets valt hem zwaar, niets onmogelijk. Hij fchept en verftoort, hij zegent en ftraff,  ©ver JOB XXXVII: 23*. 27 ftraft, zonder infpanning van kragten , zonder afmatting, zonder uitputting. Hij [preekt en het is er, hij gebiedt en het flaat er. Gerustftellende gedagte! indien wij ze waarlijk geloven. Hoe veel donkerheid er ook moge zijn , in de regeering der Voorzienigheid, wij zijn toch niet overgegeven aan een nood^ lottigen famenhang der dingen , die onafhangelijk is van haren invloed. Dat wij ons fchikken naar de omftandigheden , dat wij de gefteldheid van menfchen en zaken raadplegen, die ons omringen , komt van onze afhangelij Ikheid voort, maar God hangt van geene omftandigheden af; alle menfchen, alle dingen, met alle hunne omftandigheden , in alle hunne duizendvoudige, door elkander geflingerde, ver* bintenisfen en werkingen hangen van hem af. Hij doet, wat hij wil, in Hemel en op Aarde. Zijn wil is de wet voor alle fchepfelen ; zonder zijnen wil werken ze niet ten onzen voordeel, niet ten onzen nadeel. Laat het dan boven ons, rondom ons ftormen, Godzaligen! wij leven in het rijk van een God, die onze Vader in Christus is , en zonder wiens wil de heftigfte orkanen ons niet befchadigen kunnen. Laten boze menfchen tegen ons de hand opheffen, en voor een tijd zelfs zwaar op ons doen rus-;  28 LEERREDE rusten, zij kunnen ons niet onttrekken aan Gods heerfchappij, niet beroven van zijn genadig opzigt, niet langer en niet harder tegen ons woeden , dan hij wil. Indien God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? In de benaauwdfte tijden, in de gröotfle duisternisfen, bij de .knellendfre gevaren, die, naar onze meening , de Kerk , het Vaderland , onze geliefden , onze eigen perfooncn dreigen, kan het geloof in deze waarheid ons bemoedigen. Wat het minst gefchikt fchijnt, om eene gewenschte verandering daarteflellen , kan God daartoe gebruiken. Uit de wanorder ontwikkelt hij order , uit verwoesting welftand , uit het boze iets goeds, en uit den dood het leven. — Aan deze licht- en troostvolle waarheid, Geliefden! willen wij ons dan vasthouden , bij alle de fehijnbarë verwarring in het beflier der Voorzienigheid ; wij willen bedaard en ftil ons pad voortwandelen, aan zijne magtige hand alle onze zaken toevertrouwen , de -regeering van ailes aan hem overlaten, en vastelijk geloven, dat hij, het ga hoe het ga , zijne beloften zal vervullen , en alle lotgevallen zal doen medewerken ten meesten nutte van zijne opregte vereerers. De derde gerustftellende aanmerking is, dat het  over JOB XXXVII: 23». 29 Het bejiier van God, hoe onbegrijpelijk ook, ten hoogflen wijs is. — Dat leert ons de Heilige Schrift op zeer veele plaatfen , en zij ftaaft het met veele onwederfprekelijke bewijzen ; dat ziet de opmerkfame befchouwer van de wegen des Heeren, waarheen hij zijn oog wendt, 't zij op de gefchiedenis der waereld , 't zij op de lotgevallen van het oude Joodfche volk , 't zij op de gefchiedenis van de invoering , de uitbreiding , de bewaring des Christendoms ; dat kunnen wij niet nalaten optemerken , als wij de lotgevallen van een Abraham , een Jofef, een Mozes , een David nagaan , als wij cp onzen eigen levensloop aandagtig letten. Gods oogmerken zijn altoos de beste , en de middelen, die hij aanwendt , altoos de gefchiktfte. Het moge ons kortzicnd , ongeduldig vernuft , dat alles wil overzien , alles op eens wil hebben daargefteld, anders toefchijncn , maar - de zaak blijft waar en zeker ; de uitkomst leert altijd, dat alle paden des Heeren Wijsheid zijn. Het is zoo — de Opperregeerer van alles verbergt zig dikwijls agter natuurlijke oorzaken , hij gebruikt de gemeenfte- voorvallen , de menfchelijkfte zaken, toevalligheden, kleinigheden, onopgemerkte nietigheden , hij gebruikt de menfchelijke driften , de menfchelijke vooroordeelen , hunne dwaasheden , ondeugden en gruwelen, om zijne oog-  30' LËERRËDE oogmerken te bevorderen ; en , als hij al goedvindt , op eene buitengewoone wijze te werken , dit gefchiedt altijd zoo , dat de order der dingen daardoor niet verbroken wordt. Maai" is deze handelwijze Gods niet juist een bewonderenswaardige proef van zijne onnafpeurelijke Wijsheid ? Dit kan immers niemand, dan alleen Hij, die de ganfche Natuur, den ganfchen famcnhang van kragten en werkingen aller fchepfelen, door alle tijden heen, volkomen kent, leidt en beftiert; niemand, dan Hij alleen , die met onfeilbare kennis, met onbedriegbare zekerheid zijn gansch, groot, alle tijden en eeuwigheden omvattend plan door en doorziet , en vooruitbepalen kan , wat het geheel, wat elk fchepfel, in ieder punt des aanwezens, zijn en hebben zal; niemand, dan Hij alleen dus, dien Paulus noemt, den Alleenwijzen. — Grijpt moed, Christenen ! zoo wijs is uw God, uw Vader; grijpt moed, onder zulk een opzigt ftaan wij. Wat kan het veel fchaden, of wij zijne Wijsheid niet in alle fchikkingen, leidingen en wegen kunnen zien , daar wij er genoeg van zien , om ons op dezelve te kunnen verlaten? Als wij de wegen Gods , die wij beoordeelen kunnen , maar onbevooroordeeld,  over JOB XXXVII: s3a. 31 deeld, onpartijdig, ootmoedig en eerbiedig befchouwen , zal het ons aan geen ftof voor dankbare bewondering, voor lofprijzende aanbidding zijner Wijsheid ontbreken. En hoe? — Zal dan het toekomende zoo ontzettend - fchrikkelijk van het voorleden verfchillen? Zal de Wijsheid Gods, die heerlijk fchittert in hetgeen reeds voorbij is, tot dwaasheid worden in hetgeen nog aanftaande is? — Welk eene ongerijmdheid ! Neen — hoe verward u ook alles toefchijne, als gij een weinig voorwaards denkt, de verwarring kan, in Gods waereld, nooit het goede onderdrukken, dat Hij voorheeft tot ftand te brengen , en moet dikwijls daartoe de beste voorbereidingen maken ; hoe weinig goeds gij ook voor uzelven voorfpelt, en hoe veel kwaads gij ook vreest, gij kunt nooit in een toefland komen, die u van de zorg uwes Wijzen Vaders berooft. Maakt u deze voorftelling eigen, Geliefden! door eene herhaalde overdenking van hetgeen de Bijbel, en de ondervinding daarvan leeren ; dan zult gij u zoo ligt niet laten flingeren , en benaauwen , door den verborgen gang der hoge Voorzienigheid. Wat er ook gebeure, ftelt volkomen vast, dat de Wijsheid Gods , in zijn algemeen en bijzonder beflier , door de uitkomst luisterrijk aan den dag gelegd , en van alle nevelen, die haar dikwerf hier  ga LEER R EDE hier bedekken, geheel , majestueus gezuiverd zal worden. — -nis-- v.t(hql«i vc'" , ^niisbnpwo^" • ;-irrnb De vierde aanmerking is, dat het beflier van God ook hoogstwcldadig is. — Ja, de Heere is aan allen goed , en zijne Barmhartigheden gaan over alle zijne werken. — Dat wij het gevoelden , en aanbaden! — Wie kan de zegeningen berekenen, die de Góede Schepper, aan het zondig, het bedorven menschdom, heeft uitgedeeld , van het Paradijs af tot op dezen dag, in alle deelen der aarde? Wie kan zig maar eene flaauwe voorftelling maken van alles, wat hij gedaan heeft, om waarheid en Godsdienst in de waereld te planten , en uittebreiden? Wie is koen genoeg, om het te durven wagen , de onmetelijke Genade en Barmhartigheid te befchrijven van den weg der behoudenis door zijnen menschgeworden Zoon, Jezus-Christus? Wie bevat het, hoe vaderlijk [ j allen , die deze verborgenheid der Genade gelovig aannemen, vernieuwt, heiligt, leidt, bewaart, vertroost, befchermt , en doorvooren tegenfpoed opvoedt voor eene eindeloze heerlijkheid? , En waar is de mensch , die de weldadige werkfaamheid van zijn beflier niet, in talloze gevallen zijnes levens, heeft ondervonden? Waar is de mensch , die de blijken van  over JOB XXXVII: zy. 33 van Gods Goedheid kan opnoemen, welken hij '— ik wil niet zeggen, in zijn ganfche leven — maar, in één jaar zijnes levens heeft ontvanger^ zoo wel in mededeeling van iets goeds , als in verlosfing van iets kwaads? *—■ O mijne Geliefden! laten Wij toch niet ondankbaar, niet on* gevoelig, niet baatzugtig, niet hoogmoedig, niet godloos zijn —— laten wij erkennen , dat de hoge God meer, veel meer aan het menschdom geeft en doet , dan het waardig is — dat wij dagelijks zijne Goedheid genieten , meer^j dan wij verdienen. ■ Het is waar de menschheid heeft dikwijls met rampen gewor-^ field, die de grondvesten van haare gelukzaligheid zoo geweldig fchokten, dat zij haast dreigt den inteftorten. Door alle tijden heen heeft men geklaagt over de ellende » die op deze Aarde heerschte , en wie weet , Wie gevoelt niet , dat zij regtmatig waren? Er leeft geen mensch, hoe gelukkig ook , of hij heeft zijn lijden, en veelen zijn ongelukkig van den wieg tot het graf. In alle hoeken van Europa waart thans de ellende rond , en verftoort d j levensgenoegens van millioenem Waar is hier (vraagt het ongeloof) die zoo geroemde Goedheid van het Opperwezen? Maar in deze redenee¬ ring heeft eene bijftere verwarring plaats. Als wij van Gods Goedheid fpreken, verftaan wij er geene onbepaalde zugt door . om , zonder C ê$  34 LEERREDE de zedelijke regtmatigheid in agt te nemen, alle zijne fchepfelen gelukkig te maken. Dit is de goedheid van een flegthoofd, maar niet van den Allervolmaaktften Geest. Gods Goedheid kan nooit werken, afgefcheiden van zijne andere zedelijke eigenfchappen. Hij kan zijne Wijsheid, zijne Heiligheid, zijne Regtvaardigheid niet verloogchenen, om flegts wel te doen. En is hij niet volltrekt Meester , om met zijne gaven te doen, gelijk hij wil? Als wij over Gods zedelijk beftier fpreken, behooren wij dit wel onder het oog te houden. Wie is zoo onnozel, dat hij in twijfel trekt, of het den Almagtigen, die zoo oneindig veel gunstbewijzen aan het menfchelijk geflacht verleend heeft, en nog verleent, mogelijk ware geweest, in zijne aardfche waereld geene andere, dan gelukkige menfchen te plaatlen? Hij heeft dit niet gedaan. Waarom? Gefield, wij konden dit niet beantwoorden, zouden wij evenwel het regt hebben, om onze oogen voor de talloze blijken zijner weldadigheid, die ons omringen, te fluiten, en met een ftouten toon te zeggen, „ in God is zulk „ eene eigenfehap niet, als wij Goedheid noe„ men. De Alregeerer is een hardvogtig We„ zen, van alle weldadigheid vreemd." Welk eene zotte manier van redenkavelen , T. ! over welke het gezond verftand moet blozen Neen, God is Goed, in fpijt van al het kwaad, dar,  over JOB XXXVII: 23*. 3$ dat in de waereld is> Men fchildere vrij de zwartfte , de affchuwelijkfte tafereelen van onze ontelbare kwalen, zoo lang het waar is, dat de hoge God aan geen mensch iets verpligt is, en de alwijze God het opzigt hebben moet over de uitdeeling zijner gaven — zoo lang het waar is, dat alle menfchen zondaren zijn , die hij billijk kan ftraffen , en die althans op geene de minfte gunstbetooning van den Heiligen Rigter der geheele redelijke fchepping aanfpraak hebben, blijven de onnoembare, de alle berekening' verftommende, weldaden, die het zondig menschdom geniet, tot een onwederfprekelijk bewijs t dat de regeering der Voorzienigheid hoogstgoedertieren isi En wij, Christenen! wij — hebben wij niet alle redert , om ons gerust te ftellen? Onder het beftier van een God , die zijn eigen Zoon voor doemwaardige zondaren in den dood heeft overgegeven j kan het hem nimmer kwalijk gaan, die, naar zijn bevel, in dien Middelaar gelooft, ert met een volkomen hart zijnen wil zoekt te Volbrengen. Alle Gods zedelijke eigenfehappen Zijn Waarborgen van zijne gelukzaligheid. Geen kwaad kan hem bejegenen, in dit dal der fterfelrjkheid, of het draagt iets bij, ter vermeerdering van zijn genot, ter verhoging zijner kragten , en ter volmaking zijner natuur* Zwaar C 2 lijdt  LEERREDE lijdt hij van de inwoonende verdorvenheid, maar ook dit lijden zal ophouden, als hij den laatften ftrijd geftreden, en zijn loopbaan afgelopen heeft. — Godzaligen ! befchouwt uit dit oogpunt de leidingen uwes Hemelfchen Vaders, en zij zullen u minder ergeren. Blijven er evenwel veele donkerheden over — herinnert u, dat wij hier maar ten deele kennen ; dat ook dit behoort, tot het onverbeterlijk plan van opvoeding, 't welk hij volgt — herinnert u, dat het niet minder zalig is voor een regtgeaart kind , zijn Vader te geloven , als hij zig verbergt, dan, als hij zig ontdekt. Trouwens, het lejlier, dat God houdt over de waereld, (en dit is de laatfte aanmerking,) is zeer gefchikt naar de tegenwoordige huishouding. Wat is ooit zoo heftig aangeklaagd , in het beftier des Heeren , dan de ongelijkmatige uitdeeling van aardfche goederen? Hoe hard heeft men gefchreeuwd over den voorfpoed der godlozen en de rampen der vromen ? Ik wil thans niet aanmerken, dat de meesten dezer klagers zeer lage , zeer bekrompen begrippen hebben van 's menfchen hoogfte goed, en niets voor gelukzaligheid houden, dan 't geen eenig tijdelijk genoegen of voordeel aanbrengt. — Uit een ander oogpunt befchouw ik thans deze zaak. Het is juist d^ze zoo bevit-,  over JOB XXXVII: 23'. 37 vitre , zoo gekakte , zoo gelasterde bedeeling der Voorzienigheid , die verwonderlijk - fchoon beantwoordt aan het doelwit , waartoe wij op deze waereld keven. Wat is dit doelwit? Wat kan het zijn? — Vraagt het aan uwen Bijbel, T.! en hij zal u keren , dat het geen ander is , dan ons gelukkig te maken. — En hoe? Door geloof aan den van God geopenbaarden heilweg, en eene ftandvastige gehoorzaamheid aan zijne geboden; door een geloof, eene gehoorzaamheid, aangemoedigd en in werking gehouden door de zekere verwagting van eenen toekomenden gelukftaat, die aan alle onze vatbaarheden voor genot volkomen voldoen , onze zoo heerlijke natuur volmaken , geen inmengfel van eenig leed kennen , en eeuwig duuren zal. Wat behoort nu tot zulk een geloof en gehoorzaamheid? Buiten twijfel, beproeving. Er moeten moeielijkheden overwonnen , zwarigheden doorgedaan, verzoekingen verduurd worden, zal het opregt , zal het vrijwillig zijn. — Verbeeldt u nu , T. ! dat de Wijze Opperheer der waereld zijn plan van beflier zoodanig had kgerigt, als dwaze flervelingen durven vorderen, wat dan? De deugd zou altoos de maatllaf van uiterlijk geluk zijn ; nimmer zag men haar in ellende. De ondeugd fleepte altoos, onvermijdelijke tijdelijke rampen na zig; nimmer zag men haar gekroond met rijkdom , met C 3 eer,  3§ LEERREDE eer, met aanzien , of eenig ander voorregt. Eene fchoone waereld ! waarlijk een paradijs der dwazen! Dan had, ja, de deugd geene moeielijkhcid, de godzaligheid geene hindernisfcn te overwinnen, want eigenbelang, zugt naar tijdelijk geluk zou dan den mensch deugdfaam maken , of liever leeren , den fchga der deugd en der vroomheid te vcrtoonen. Maar was dit dan egte, onvervalschte deugd? Kon zij daar blijken van geven? JJad zij ecnige waarde? Miste zij niet haar ■ eigendommelijk karakter? De waare, de Euangelifche deugd ten minften was het niet, want. deze aanmerkt niet de dingen, die men ziet, die tijdelijk zijn, maar de dingen, die men niet ziet, die eeuwig zijn ; deze ziet op de toekomende waereld waarin zij zal vergoeding ontvangen voor de moeite , die het haar kostte , de tegenwoordige waereld te ver- loogchcncn. En moet men niet hetzelfde .zeggen van het geloof? Indien er geene donkerheden in de rcgecring van God overbleven, dan kwam het niet eens te' pas, te geloven, dac hij .alles wel regeert; dan hielden de onderwerping, de gelatenheid, de ïjdfaamheid op; dan konden wij- in geene omftandigheden komen, waarin het vertrouwen óp God plaats moet hebben. En indien de hoge God altoos, op eene zigtbare .wijze, het onderfcheid van den goeden en den kwaden daarftelde , , hadden de be*  over JOB XXXVII: 39 beloften Gods van den toekomenden ftaat der wedervergelding dan wel groote nuttigheid? Was er dan wel gelegenheid , om Gods woord te geloven, op die beloften te rusten , daar mede zig te voeden, te verfterken, en te vertroosten? Kon er dan wel een geval zig opdoen , waarin men , met Mozes , op de vergelding des loons moest zien , om niet verftrikt te worden door de aanlokkelijkheden der zonde? Zou de Christen zig dan wel behoeven te wapenen, tegen de verzoekingen tot ongeloof en verzaking zijnes Heeren, die waereldfche voordeden zoo rijkelijk dikwijls opleveren? Inderdaad, G.! op deze wijze was er geen geloof meer; zoo ging de geheele Godsdienst verloren; dit maakte de geheele leer der Openbaring tot een ijdel verdigtfel. Het is in die ontzettende , die wijze , die heilige mengeling van licht en donkerheid, dat ïk de Voorzienigheid erken, bewonder, en aanbid. Er is zoo veel licht, als opregte vrienden der waarheid nodig hebben , om ze te vinden, en zoo veele donkerheid , als gefchikt is , om hen te houden in de baan van voorbereidende oefening tot de glansrijke waereld des lichts, en des levens. — Christenen! eerbiedigen wij die ftatige , die maiestueufe donkerheid, welke hec ontwerp dei C 4 God-  4Q LEERREDE Godheid omfluien , en verblijden wij ons tegelijk over de kleine, maar heldere lichtftralen, die hier en daar dien nacht verlichten. Dit geeft ons verftand oefening, ons geloof kragt, onze hoop leven, en onze aanbidding vuur. Dan zullen wij regt gebruik maken van deze eeuwigwijze fchikking des Allerhoogften, en het zal ons minder zwaar vallen , dat uur aftewagten, waarop alle duisterheden opgeklaard, alle Zwarigheden weggenomen zullen worden , voor het oog van de geheele waereld. * % , [{ƒ;, ; w . III. Dan, ik haast mij, om het nuttige van de behandelde waarheid, ter bevordering van waare godzaligheid, nog in eenige bijzonderheden kortelijk te ontvouwen. Wat nuttigheid heeft het, (zoo vraagt men wel eens , uit verfcheidcn oogmerken,) te weten , dat God zoo ondoorgrondelijk in zijne regeering is? Wij leeren er uit, Geliefden! eerbied voor God te betoonen — met alle zijne fchikkingen tevreden te zijn — en op hem te vertrouwen. Ik kon hier nog andere bijzonderheden bijvoegen, maar ik verkies mij alleen bij de genoemde te bepalen; *  over JOB XXXVII: -if. 4* Wij keren hier, eerbied voor God te betoonen. — Er kan geene waare godzaligheid plaats hebben, M. V.! zonder een eerbiedig bezef van Gods zedelijke volmaaktheden ; een bezef, dat in trap van klaarheid en gevoel zeer onderfcheiden kan wezen, maar altoos zoo klaar zijn moet, dat het hart overgebogen wordt tot gehoorzame agtgeving op zijne voorfchriften, en gelaten onderwerping aan zijne fchikkingen. En wat is nu gefchikter, om dit bezef van eerbied bij ons te verwekken , te verfterken , levendig en beftendig te bewaren, dan eene regtmatige, en grondige kennis van de onbegrijpelijkheid der Godsregeering? Op het tafereel der Natuur is de naam van God met een onverkenbaar licht getekend , maar op het tafereel der Voorzienigheid ftaan zijne zedelijke eigenfchap*pen gefchilderd met donkere glanzen. Wat gevoelt de nadenkende befchouwer van dit verwonderlijk tafereel? — Hij kan maar een klein gedeelte befchouwen , maar het is genoeg , om hem verbaasd te doen ftilftaan. — Alles is hier kragt, wijsheid, opperheerfchappij , grootheid, majesteit, — alles eeuwigondoorgrondelijke, oneindige heerlijkheid! — Zijne verbazing neemt toe , met elke nieuwe befchouwing — elk opflag van het oog , dat fiddert van eerbiedigheid, ontdekt nieuwe geheimen — nieuwe wonderen ~- nieuwe afgronden van onpeilbare grootheid, C 5 en  ♦2 LEERREDE en ontzettende majesteit. - Zijne ganfche ziel gevoelt, met hoe veel regt Zophar uitroept, zult gij de onderzoeking Gods vinden? zult gij, tot de volmaaktheid toe, den Almagtigen vmaen? Zij is, als de hoogte der Hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan den afgrond, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hare mate, en breeder dan de zee (*). Hij verliest zig in God, en het gevoel van zijn eigen niet bemeestert zig van alle zijne denkbeelden en neigingen. Hoogstbetamelijke, gelukkige geestgefteldheid.' Indien ik ooit wenschte , T.! om op uwe harten met een zagt geweld te kunnen werken, zo is het nu. God weet, hoe gaarn ik iets van deze gevoelens er in plantte — zoo plantte, dat zij haren zegenrijken invloed aan uwe ganfche manier van denken, van fpreken , van begeeren en doen mededeelden. — Ach.' er wordt zoo weinig eerbied voor dien Oppermagtigen Alregeerer bij ons gevonden. Wij fchrikken misfehien voor de flrafwaardige roekeloosheid van de helden des ongeloofs, die de Voorzienigheid loogchenen , omdat zij haar niet begrijpen ; wij maken geene de minfre zwarigheid, om deze leer in het algemeen te belijden, en d* (*) Job XI: 7-9.  OVER JOB XXXVII: a3a. 4