JETS OVER DE JACHT, OVERIJSSELSCHE MEDEBURGERS door een VRIEND en VOORSTANDER GELIJKHEID, VRIJHEID Ejf BROEDERSCHAP. TE BEKOMEN, TeDcventtr, bij G. BROUW KR en L.A.KARS^ENBERGH. Zwolle, bij F. CLEMENT en TIJL&ZOON. Campcn, BROK. Zutphcn van ELDIK & ZOON en van BEEST. En verder alom h. 4 ftuiv. AAN MIJNE van waare x j 9 tf.   JV'mmer iS 'er ook al groóter misbruik in des voorledenen en tegenswoordigen tijd van de Vrijheid gemaakt dan in bet articul der Jacht. — Te vooren bepaalde men dit ft uk alleen tot de zodanige, die zich uit hoofden van eenig geboorte-recht of anderzinds meer voorrechten toekenden, en dus ("de goeden uitgezonden) geene eigendommen van anderen ontzagen, maar als woesce Nimrods door alles doorgingen. Tegenswoordig is diezelfde Vrijheid mijns eragtens even zeer gefchonden geworden. Te meer te verwonderen daar zulks gefeh>"eddea toen men haar op den throon wilde plaatzen* en men voorgaf, voor het recht van den mensch te willen waken, ik bedoel den tijd, toen men bet laatst gepubliceerde Jachtr^glement, met eene geringe meerderheid, ter Staatsvergadering heefc weten tot ftand te brengen. Daar men thands weder zal werkzaam zijn een verbeterd Jacht-reglement daar te ftellen, zal ik trachten te betogen; dat: In een Land waar Vrijheid, Gelijkheid en Eroederfchap gehandhaafd wordt, aldaar ieders eigendom behoord gevrijwaard en ocgefchondeis A ce  C 2 ) te blijven. — En daar het een voornaam punct eener welgeregelde Conltitutie is, dat eerj ieders recht, door de Wet verzeekerd en hefchermd woi'de; het dierhalven tegens de voornaamlle avtic der rechten van den mensen ftrijdt, dat men gedogen moet, dat zijn eigendom door eenen onmedogenden lager gefchonden en met voeten getrapt wordt. — Doortrokken met de zuiverde V'aderlandfche gevoelens, drage ik alzodanig dit mijn gefchrift aan het Vaderland op. Daar door de tegewswoordige wendirg, dewelke thands onze regering genomen heeft, alle erflijke regeringen zun vernietigd geworden, zoo is daar door het recht, het welk de tere perfoon, uit hoofde van zijne geboorte, éqz. boven den anderen zig toeeigende, te gelijk den bodem ingeflagen geworden, voor r< • n geevehde, dezelve onbegaanbaar te zijn met de rechten van den menicb; — thands opentli'k verklaard als de grondwet, waarna onze Regeringsform Haat ingericht te worden, en blèr onder is mede begreepen het recht der jacht. Ik beken dat nimmer een ftaat gelukkiger is, dan wanneer deeze Leer niet alleen opeutliik- verbreid, maar te gelijk in werking gebracht wordt. 'T is bekend, dat, daar onder hst recht van eigendom behoord; dat i°, in zoo verre het tot geene fchade gedije van mijn Evennaasten , ik met het mijne kan doen, wat ik wil en i°, dat ieders wettig eigendom ongefchonden befchermd en gehandhaafd worde. Het recht das, van met 't mijne, in zoo verre het zelve met geen fervituit, ten voordeele van anderen bezwaard is, te mogen doen wat men wil,'is dus een recht, (men mooge denken hoe men wil) het'welk van niemand mag betwist, wordenJ het ltaat dus aan den  ( 3 ) eigenaar van eenig goed, iemand al of niet, den overtocht of intrek toe te (taan, ten zij het algemeen belang , zulks voor eenen 'tijd' kwam te vorderen, hierin moet het bijzondfcf recht voor het belang van her. algemeen re rug ftaan , dan Ook hier komt het recht van Schadevergoeding te pas. iJier uit volgt des, dat wanneer iemand mijn eigendom willekeurig betreedt, dit eene injurie is, waaromtrend de Wet de ftraf gebiedt. Er is dus geen grond van te beweeren, dat een eenig arde. van eigendom, anders dan om gezegde redenen bier van kan uitgezonderd worden. — Dit tcgem te willen fpreeken, zoude even zoo veel zijn als het recht der uatuur met voe;en te willen treeden. — Keizer Antoninus ichrecf daarom aan de Vogelaars in zijnen tijd met betrekking tot de Jacht, „ het is niet billijk, dat gij lieden op eens anderen 's lands „ goederen, tegens wil en dank van den eige„ naar vogelen jaagt." Bij de Romeinen, de Overbeerfchers der Volkeren bcdonden ilefze drie heilzaamite regels van recht, eerlijk te heven, niemand ta beledigen, en een ieder het zijne te geeven. — Indien men in overweging neemt de grondregels, dewelke met een republikeins beduur overeenkomstig zijn, zoo behooren deeze re. .gels oiiaf^efcheiücn tot dezelve, ten zij men, om een gelicfdkoosd vermaak te genieten, deeze daar van wilde uitzonderen, en ze dus allen uit hun verband rukken. Men klaagde voormaals, en te recht; dat veele ve'rmogecden dcezer Landen hier omtrend een fchromelijk misbruik gemaakt hebben, daar bet zeeker is, dat ieder mensch volgends het recht der natuur, door de geboorte gelijk is 3 en dïensvolgeads in deeze Landen, niemand, om dat hij uit een aanzienlijker gefiacht geiproA 2 ten  C 4 ) ten is, eenig recht over zijne medeburgeren kan hebben. zie de deductie of declaratie der Staten van Holland en Westfriesland tot justificatie van de acte van feclufie. Anno ió"54. 2 deel Cap. i. Ik zeg men klaagde voormaals, en te recht; dat veele vermogenden deezer Landen hieromtrend een fchromelijk misbruik hebben gemaakt, om dus dezelve niet alle, onder eene befchuldiging te ftellen, ten minften, de Graven van Henegouwen of Beijeren hebben te billijk geregeerd , om zich immer het recht over eens anders Landgoed aan te matigen. Terwijl zij altoos de Jaeht uitoeffenden in hunne eigene wouden en bosfchen ; jaa fchoon de Graven uit het huis van Bourgondien eenigzinds geweldiger begonnen te regeeren , kwelden zij echter niemand door het misbruik der Jacht. Zijnde dit eerst in het gebruik geraakt, ten tijde van Maximiliaan, Aardshertog van Oostenrijk, onder een willekeurig gebied, en in een ander land opgevoedt, zie Merula van de Wildernis/en. Lib. i. tit i. C. i. — Terwijl men te 'vergeefs zoeken zal, dat omtrend de Haazen en Conijnen Jacht, voornamendlijk op een; anders grond, voor dien tijd iets is vastgefteld. Aanmerkelijk is het zeggen van H. de Groot, inleiding tot de Hollandfche rechtsgeleerdheid 2. b. 4. d. ,, ijder een vogelen vangende niet „ alleen op zijn land, maar ook op eens an- 3, ders grond, word daar van eigenaar, doch ieJ} der mag een ander verbieden te koomen op 3, zijn grond." Eenigzinds aangetoond hebbende, hoe onnatuurlijk en onrecht het is, eeu's anders recht op zijne vrije bezitting te betwisten, gelijk ook de gegrondheid der klagten, over het uitgeftrekt recht der vermogenden op de vrije bezittingen van anderen 3 voorfpruicende uit erflijke voor-  C 5 ) voorrechten of gewaande grootheid, zoo blijkt het van zelfs hoe hoogst onrechtvaardig het zij, in eenen tijd als tegenswoordig, waarin de Rechten van den mensch en burger erkend zijn, een Jacht •vrij te /lellen, op de gronden, een ander vrij, en onbelemmerd toebehorende. Niemand beige zich, dat dit eene onrechtvaardigheid genoemd wordt, neen dezulke is voorwaar nog niet genoegzaam verlicht, aangaande de gronden, van een waar, en belangeloos patriotisme. In eenen tijd, waarin gedeeltelijk het recht des fterken geldt, valt de overheerfching des te dragelijker, daar in tegendeel in een land, waar dit juk wordt- afgefchud, alles wat naar overheerfching zweemt, louter onrecht en geweld is. — dit te moeten dulden, zoude een bewijs zijn, dat, de rechten van den mensch, de vrijheid, de gelijkheid, de broederfchap, jlegts voor de theorie en geenzinds voor de practijk gefchikt waren Ieder mensch hij zij wie hij zij, behoort dus het recht der Jacht, op zijn privatieven grond — wat daar buiten gaat is hard — onbillijk — onrechtvaardig. Ik begrijp ligt, dat veelen mij zullen tegenwerpen is dit zoo, dan kan niemand jaaJ} gen, dan die geenen die wegens zijn eigen„ dom daar toe berechtigd is, en dus doende 3, wo:dt de min behoeftige doch onbeëigende, „ van een vermaak beroofd, daar hij even 3, zeer toe beregtigd is als de gegoede en ver3, mogende" — Ik zal deeze vraag en tegenwerping aldus beandwoorden. ,, Een huurman die een gehuurd goed, in 3, zoo verre hij hetzelve met geene zeekere be„ palingen ter contrarie hier toe relatief gehuurd „ heeft3 wie zoude dien immers kunnen verA 3 « plicU-  C 6 ) „ plichten, te moeten dulden, dat het wilds ,, zijn eigendom benadeelde. Immers niemand. Uic d;t antwoord vloeit de volgende quaes- tie. ,, Of een eigenaar van een verhuurd goed, „ ingevalïe zulks bij de verpachting, niet uit„ drukkelijk geconvenieerd is, het recht bezit „ om, flaande de pacht, op zijne goederen te jaagen ? ' — uit hoofden van het recht van eigendom , jaa: — dan uit hoofden „ hij „ het gebruik van het zelve, aan een tweeden ,3 heeft overgedaan, en dus die tweede, het „ net zijnen eigendom bezaait en bepoot heeft, nccttf' — wanneer de eigenaar van den grond door zijn Jaagen het beplante of bezaaide van .den huurder befchadigt en benadeelt, om dat hij door deze daad den huurder in zijn gebruik van den grond zoude turberen. — het laatfte te ontkennen, zoude ftrijden tegens het recht van eigendom zelfs — welk recht eten heilig is ain zifden des pachters als aan die, van den verpachter. Dat dit andwoord van klem is, kan niet ontkend werden., en vindt daarenboven nog zijn bewijs daar, alwaar men gewoon is de Jacht te verpachten, het welk in der daad niets anders is, als dat een bereehtigde, zijn recht voor eenen tijd aan een onberegtigde cedeert, — het welk van dit gevolg is, dat, offchoon hij eigenaar i* en blijft, hij in dit geval, van zijn eigendom geen gebruik kan maken. — niemand befchuldige mij van hardheid, neen; zie daar den weg gebaand, langs den welke, de onbehoeftige, doch onbeëigende de gelegenJheid wordt aan de hand gedaan, door pachting van het een of ander ftuk land of goed, ook, zich het genoegen van de Jacht te verfchafren- — eu zie daar de groote zwarigheid opgelost. Veel-  ( 7 ) Vcelligt zal mij dit van veelen toegedaan worden doch van eene andere zijde heb ik hooren tegenwerpen, otichoon die doorgaat, „ vuide- ik hier wemig overeenkomst tuslcben ,, dc pachting van een goed ter Jacht, eo „ "tusicnen, dat tot bebouwing en cultivering-'' In den eeiden opflag heeft deeze-aanmerking veel grond voor zich, dan de oplo^fing daar van, la.it zich in de gronden der billijkheid ligteiijk vinden.-1 [• _ ik vraag dan i° wie voedt het wild of de verhuurder,'of de pachter ? ongetwijfeld de laatfte; 2^ wie heeft bij de verwoesting die hetzelve kan aanrichten de meeste fch.ade? ongetwijfeld de pachter., maar ook-de Landheer. — terwijl deeze ook altoos deeldt min of meer, in de fchade van zijnen huurman; 3' de eigenaar het verhuurde goed beueedende, wiens eigendom vertrapt hij, met zijne bijhebbende honden enz. ? in de eerfte plaats dat van zijnen pachter, met wiens vrucht en eigendom het bepoot o'f bezaait is, en waarop hij zoo lang htm de pacht betaald woidt, het geringlte recht heeft.; «fcHifjr-' ~: , - j Siegts deeze andwoorden pleiten voor de billijkheid van mijn voorllel, en vertrouwe ik vaB dien aart te zijn, dat een rechtfehapen menfchen vriend ze zal moeten toeltaan. Te meer, wanneer men in aanfehouw neemt, dat de verpachter altoos meester blijvende van zijn goed, hieromtrend bij dc verpachting in voorzien kan, het zij, het goed, met, of zonder dit recht te verhuuren. Zie daar mijne gedachten, zoo kort en klaar mij mogelijk in een onbewimpeld daglicht gefield; uit bet zelve blijkt, dat; zal er immer een billijk Jacht reglement tot Hand komen, de eigendommen ongefchonden moeten btSjve», cn dat niemand, en volgens de gezonde reden, A 4 en  C 8 ) en volgends de thands erkende principes, kan verplicht worden iets ten gevalle van anderen af te ftaan, dat hem ingevolge alle recht, van naruure toebehoort. — en dat dus niemand, wil men dit ia acht neemen, gewoonlijk tot eenige Jacht berechtigd is, dan door eigendom of pacht. — Voor en al eer ik dit ftuk befluite, zal ik mij nog onledig houden, met eenige tegenwerpingen, zoo veel mij doenlijk op te losfen. i tegenw. de Voorftanders der algemeene Jacht zeggen; „ dat de Alwijze Schepper het wild „ gefchapen heeft ten gebruike, en dat het ,, diensvolgecds, een ieder vrijflaat, hetzelve 3, te bejaagen en te dooden waar hij het vindt." Dit is eene tegenwerping, die bij veele voor onoplosbaar befchouwd wordt; ik zal er mijne aanmerkingen op meededelen en daar van de beoordeeling, in hoe verre dezelve aan de oplosfing al, of niet voldoet, aan anderen overlaten. De Voorftanders eener algemeene gelijkheid onder de menfchen beweeren, de mogelijkheid derzelve in te voeren, vast te ftellen, en te onderhouden, indien men flegts de grondeigendommen konde affchaffen, en het bezit des aardrijks ingevolgen de oorfpronkelijke fchikking der natuur, algemeen wilde maken. — Zie hier wat zij willen: — nimmer zoude 'er eene onnatuurlijke en fchadelijke ongelijkheid van rang in de waereld zijn gekomen, indien men bij de oprichting der Maatfchappijen gezorgd had, dat de al te nijvere en arbeidzame aard van den burger beteugeld was geworden, om dus voor te komen dat, hij door zijnen verkreegen rijkdom, buiten ftaat wierdt gefteld, anderen te onderdrukken en het g ronde i« gfndom algemeen gebleeven was. —- hier door kwam de oBg.elijkh.eid in de wae-  C 9 ) reld, de voornaamfte Grondbezitters fcheideden zich allengskens af van hetoverfchot des Volks , zij verachteden den min vermogende, en gaven zich Eernamen om zich van het gros hunner natuurgenoten, als uit een beetet leem gevormd, te onderfcheiden, hier door kwamen twee Ligchamen te voorfchijn, en men zag 'er de treurigfte gevolgen van op deeze aardbodem — dit had, de verdrukking en flavernij der zwakften ten gevolge, en deeze wierden de flacbtofFers der Groten. Alle burgerlijke inftellingen zullen diensvolgends te nader het beoogde doel, het gemeen welzijn, namenlijk bereiken, naar mate de Wetgeever zich meer toelegt om die, zoo gewenschte gelijkheid en daar uit voordkomende éénheid van belangen, in de maatfchappij in te voeren. Men ontwikkelt dit nog nader met het voorbeeld van Lycurgus. Deeze vestigde zijn Gemeenebest op denzelfden grondflag, en verbande de rijkdom en armoede uit Sparta. De Staatsgelteldheid van Sparta, waar van de gelijkheid uer ourgeren de ware grondflag was, fchijnt dierhalven aan veelen een fneesterftuk van 's meniehen vernuft, en de eindpaal der menfchelijke volkomenheden te weezen. Zij die een ander gayoelen zijn toegedaan, beweeren dat; het denkbeeld deezer hervorming een louter hersfenfchim is — nadien den groten Schepper, dezelve heeft toegedaan, en als een zegen aanmerkt, voor den genen die zich dezelve behoorlijk ten nutte maken; men heeft tot heden toe (zeggen deeze) nog nimmer duidelijk aangetoond wat ware gelijkheid zij. — verïtaat men daar door eene gelijke verdeeling der geluksgoederen, dan zijn haare werkingen daar mede flrijdig. — 't is waar dat de natuur haare rijkdommen algemeen aaabiedt. — daa A 5 waar  C 10 ) waar komt het- van daan, dat de een daar dooj meerder - bevoordeeld wordt, dan' de anderV gewufelijk nergens anders door, dan door her ■wijs, en verdandig gebruik, 't welk men v.in de goederen van de gelchenken weet te maken, terwijl niemand zal kunnen tegenfpreeken, dat dit zijn begin niet heeft, uit de meerdere graad van verlichting, of opvoeding of geluks goederen die men genoten heeft; — de oor■ipronk hier van naa "te fpooren zoude aanleiding; geeven, tot eenig gefchil, 't welk hier zeer te onpas komt. Om dan eene onbetwistbaare gelijkheid daar te dellen, is de vernieting., der grondeigendom noodzakelijk; dan welk eigenaar, hij moge zodanig liefhebber zijn der Jacht als mogelijk zij; hij moge het eerst gefielde zoo als hij wd; zal hun van afftand doen ? — „ eg,, ter moet dit geheel vernietigd worden, zal „, men dc Jacht op iemands gecultiveerd goed, „ algemeen kunnen, en mogen Hellen." Men dek algemeen de oorzaken der ongelijkheid in de Vermogende, doch men vergeet,' dat de Geringe, nier tuc ook niet weinig kan mede werken. Xendphon geeft ons in zijn gastmaal een zeer natuurlijk en wel getroffen 1'childerij van een Republiek in welke het Volk misbruik maakt van de gelijkheid. Ieder deiGasten geeft daar de reedenen op, waarom hij met zijn daat te; vreeden is. Ik zeide „ Chamides, ben met mijn daat te vreeden, uit hoofde mijner armoede. Toen ik rijk was, was ik genoodzaakt mijn hof te maken „ bij de Lasteraars, als volkomen bewust, dat j, zij mij oneinding meer kwaad konden toe„ brengen, dan ik hun kon aandoen; de Ke„ publiek vorderde op nieuw dat ik telkens „ geld moest opbrengen, ik kon mij daar van niet onttrekken, noch afweezig blijven — maar  C » ) 3, maat zedert ik. arm ben geworden, heb ik „ gezag gekregen, .Niemand dreigde mij, ik „ dreigde iedereen, ik kan naar goedvinden „ gaan of blijven- — De rijken zelfs liaan „ reeds, voor mij van hunne plaatfen op, 'pm mij den rang te gecven: te voren was ik „ flaaf, nu ben ik een koning: te voren be„ taalde ik febattingen aan de Repubiiek? thands „ onderhoudt, dezelve mij: ik ben nimmer be„ vreest dat ik iets verliezen kan, ik hoop al„ toos dat ik winnen zal." "„ Dit ongeluk treft het Volk,_ dan (aldus „ fpreekt.Montesquieu) wanneer zij, op welke „ hetzelve vertrouwt, zich toeleggen om het. „ zelve te bederven; En .langs dien weg hun j, eigen bedorven hart te.verbergen, wanneer „ deeze- om hunne ftaatzucht te bedekken, „ het volk onophoudelijk over deszelfs groot„ heid onderhouden; en, om hunne gierigheid ,, te bewimpelen, alles aanwenden , om het „ Volk gierig te maken." Hoe'meerder voordeden "het Volk van zijne Vrijhttd Jchijnt te genieten, tics tc 'nader is doorgaands, het ogenome narer val. Langzamer-;, hand, komen 'er verfcheiden dwingelanden te voorlchijn, welke alle dezelve gebreken hebben, die bij een dwingeland plaats hebben — weldra wordt het overfchot der Vrijheid ondragelijk. Een enkele dwingeland maakt zich eindelijk meester .van ailes, en het volk verliest , tot zelfs de ingebeelde voordelen toe, -welke u:t het verderf gefprotcn waren. Eene Democratie, moet zich derhal ven voor twee uiterftens wachten; aan de eene kant de Geest der ongelijkheid, welke haar tot Aristocratifebe of Eenhoofdige regering kan doen overflaan, en aan de andere zijde voor de Geest van eene ,, al te verre getrokkene gelijkheid," dewelke haar tot het dispotrsmus leidt gelijk het  ( 12 ) het dispotismus van eenen door overheerfchirjg eindigt. Houdt men dit in het oog, dan ftelle ik vast, dat men zich voor de overgedreevene gelijkheid zal wachten, en mij zal toeftaan dat, eene Republiek alleen daar bij ftaat of valt, dat derzelver Vrijheid, en Gelijkheid zodanig gehandhaafd wordt, waar door de Geringe niet kan onderdrukt worden door den magtigen, noch deeze mishandeld worden door den be» hoeftigen. Ik zal dit art. beflüites met deeze opmerkelijke woorden van Montesquieu: '„ zoo ver 3, de Hemel van de aarde is verwijderd (zegt deeze uitmuntende Schrijver) zoo veel ver„ fchilt de ware Geest van gelijkheid, van eene 3, al te verre getrokkens — De eerde beftaat s, niet daarin dat ieder een regeert (zich mees3, ter maakt van eens anders goed) maar daar 3, in dat men zijne gelijken regeert, en aan 3, zijne gelijken gehoorzaamheid bewijst. — De 3, waarachtige Geest van gelijkheid, zoekt niet uit te werken , dat men geenen meester hebbe" (dat de knecht niet onderfchikt zoude zijn aan zijnen meester) ,, zij wil alleen dat men geenen 3, anderen meester hebbe, dan zijns gelijken." ,, In den ftaat der natuur worden de menj, fehen, wel alle aan eikanderen gelijk gebo3, ren, maar in dien ftaat kunnen zij niet blij,3 ven — de Maatfchappij doet hun dezelve 3, verliezen, en zij worden niet anders dan door de nietten gelijk." Het onderfcheidt tusfehen een welaan- gelegde en eene verkeerde Democratie be3, ftaat daar in, dat men in tle eerfte niet an9, ders aan elkander gelijk is, dan in de hoe9, danigheid van burger; terwijl men in de 3, laatfte, ook aan elkander in de hoedanigheid „ van  ( 13 ) van Overheid, van Richter, van Vader, van man, van meester, gelijk wil zijn. „ De natuurlijke plaacs der Deugd is bij „ de Vrijheid, maar zij is even zeer, van de „ al te verre getrokkene Vrijheid, als van de „ flavernij verwijderd." Zie Montesquieu Geest der Wetten Boek VIII. Hoofdd. III. 2. Tegenw. 'Er zijn 'er die zelfs beweren, dat het recht der Jacht een fervituit is., dooiden Schepper op het land gelegd, en dus onvervreembaar is. Om deeze tegenwerping te beandwoorden vraag ik, Indien gij dit weet en vóorftaat, waarom omtuind gij uw goed of ftaat toe, dat het anderen doen. — Indien dit een onvervreembaar fervituit is, is dit een daad van opendlijke verkrachting der Wet, dit volgt uit uwe ftelling, en ondertusfchen gij, die ze vóorftaat en predikt verbreekt ze openlijk ? — een klaar bewijs aangaande de zwakheid dezer tegenwerping. Nimmer zal eene Wet van kracht zijn zoo de Wetgeever de2IolvC openlijk veracht of befpot. 3. Tegenw. Men zegt, de grondeigendom behoort bij den fouvrain, deeze kan over het eigendom disponceren, dit doet hij, dit bewijst zijn befchikking over de Jacht. De vraag is hier niet wat een fouvrain doet, maar wat hij behoort, wat hij vermag te doen, en het is hier, waar naar men moet oordeelen. 'T is geenzinds mijne zaak, mij in een gefchil te begeven, in hoe verre in dezen landen het dominium Emmens, al of niet kan getrokken worden, ik zal mij alleen met de volgende aanmerkingen vergenoegen, 10 „ overal daar „ de eigendom volkomen zeeker is, en de men„ fchen de vruchten van hunnen arbeid mogen » ge-  3> genieten, zijn zij in ftaat om werkzaamheden „te verrichten, ' onbekend in Landen, waar «, dwang-regering alles onzeker ma^kt; en de j, dwingeland inoogst, wat Haven gezaaid heb», ben/' 2° ik heb voor af gezegd, en die komt hier mede te pas; dat de Souvrain het recht bezit in zeekere gevallen, waar de nood het vordert over den eigendom van andere te befebikken enz. — „ alzoo ook deeze befchikking iu fluit, om daar door, den algemecnen 3, eigendom des te beeter te befehermen " dan wie zai met grond ftaande kunnen hou.ien, dat deeze nood in het ftuk der Jacht aanwezig is, en dat dit hem zoude bevoegd maken, om in gevolgen het dominum fcminens willekeurig te befchikken, over de eigendommen van anderen? 3° Dat de Souvrain, over het art. der Jacht befchikt, is nog geenzinds bewezen dat zulks voortkomt, uit zijne oppermacht, of oor/pronkelijk Grondbecrjibappij, maar uit hoofden van het gezag, hem; volgens en onderfebikt aan de Wetten toevertrouwd ïo , om namcnlijk te waken voor ieders eigendom en vrijheid, — dus behoort de befchikking in zoo verre aan hem, om te zorgen dat; door onbarmhartige Wildvervolgers de eigendommen der Ingezetenen niet worden gefchonden, noch in een ogenblik vernield dat geene, waarin de rustige bezitter zijn genoegen fchept, en het loon is van eenen Jangduurigen arbeid en vlijt. 4. Tegenwerping. Indien de Jacht alleen gepermitteerd is op ieders eigendom, zoo zal dit den weg banen tot menigvuldige en oneindige gefchillen. Hier op andwoorde ik: Integendeel kan dit het eenige middel zijn, waardoor ieder zijn recht zal behouden, en waardoor alle gefchillen ia eens uit den weg zullen geruimd worden, bij  ( 15 ) bij brave Burgers Want ik fpreek hier nier. van die genen, die ieder bepaling op hunne natuurlijke Vrijheid, aanzien als een onrecht, dat hun wordt aangedaan, en uit dien hoofde zig tegen de Wet aankanten, allerhande ongeregeldheden plegen en hunnen evenmensen ia ziin iecht verkorten, en hun met geweld tot zwijgen brengen, of noch erger. Ik zwijg van de zulken, om dat zij niet waardig zijn, dat mijn gefchrift enig acht op hun flaa, en. voor dezen zal ook nooit eene wet kunnen gemaakt worden, die hun zal voldoen, zoo dit niet de wet der losbandigheid zij. — daarenboven bewijst nog de hedendaagfche ondervinding volkomen mijne Helling. — want NB.-in Holland, alwaar de zelfde wet is gemaakt, als ik hier; getragt heb te betogen, dat alleen volgens billijke gronden kan gemaakt worden, heeft niet de minste ongeregeldheid, of gefchil plaats gehad. Daar verpacht of verhuurd een en meer boeren, aan een of meer perfonen het recht om op zijn eigendom te jaagen, voor een zeer geringe prijs &c. Ter beandwoording dezer tegenwerping zoude ook Dog dit volgende kunnen dienen. Dat 'er veel onderfcheids gelegen zij tusfchen op iemands goed te jagen, en tusfehen een hond, die het wild over eens anders grond vervolgt; het eerfte is moedwil, doch het laatfte is toevallig, en kan niet wel belet worden, ten zij men jagen wilde zonder hond, of denzei ven aan een lijn met zich wilde voeren, het welk te vorderen belagchlijk zoude zijn. Hier bij komt nog, dat de ftrengheid der ftiafvordering juist niet altoos de rechtvaardigheid der Wetten uitmaakt, maar wel, dat dezelve gericht is naar de tijden, omftandighe» den enz. 'T welk dan ook hier, in het oog diende  gehouden te worden, ten opzichte van dit art. der Jacht. Hoewel dit waar is, dat men volkomen meester is over zijn eigendom, zoo houden doch nimmer de maatschappelijke verbintenisfen op, buiten dit; zoude de waereld in een geduurigen oorlog zijn en de zamealeeving, zoude verbannen weezen van deeze waeretd. Zoude het dan eene onrechtvaardig in zich fluiten,-wanneer de Wet bepaalde, „ dat wan- neer een hond het wild vervolgde over eens „ anders grond, dewelke niet omheind noch „ omtuind was, deeze wel het recht zoude behouden 'er die van af te jagen, doch ,, geenzins dood te fchieten doch te gelijk in„ dien het wild op zijnen grond viel hij tot ,, hetzelve de naaste wtfs?" — zoude hier door het recht van eigendom gekrenkt worden? dit kan ik geenzinds zien — en hier door vermeen ik, een groot gedeelte deezer zwarigheden te hebben uit den weg geruimd — vooral, wanneer men hier bijvoegt, dat men wel met Jagers, doch ook met menfchen te doen heeft: dewelke voor reden varhaar zijn, en onderge*- fchikt aan Wetten, ten minsten ik kan hier geen meerder zwarigheid in vinden, als ten opzichten der gefchoffelde paden. Eindelijk zoude men de gemeene velden, heijgronden, zonder krenking of fchade van iemand, ter vrije dispofitie voor derzelver bewoners en rechthebberen overlaten; terwijl hier door niemands perfonele eigendom ter zijner benadeling gekrenkt wordt. Ik gevoel wel, dat dit eenige tegenkanting 7al veroorzaken bij de zulken, die de rechten der goedsheeren en eigengeërfdens willen verdedigen; hieromtrend zal ik mij geenzinds in het ftrijdperk begeven, maar zal alken ten flotte deeaes aanmerken, dat het een der art. der rechten van den measch is, dat men zich ont-  C 17 ) onthoude, van aan zijn evenmensen fchade toe te brengen, dewelke geenzinds veroorzaakt wordt door het jagen op vaste en onbebouwde veld en heij grond en. Dit doende, zoude zelfs den behoeftigen, of zodanige burgers, die geen vermogen genoeg hebben, ;om zig een Laad voor de Jacht te pachten, zich nog enig vermaak kunnen verfchaiTen. — wanneer de wet bepaalde, dat de eigendommen zouden gerefpecteerd worden, doch dat aan ieder de Jacht op den algemenen grond, of den grond van het Volk wierdt toegeitaan. — kon men zich dan wel met recht beklagen dat men door de wet benadeeld wordt? Immers neen. Want in dat geval behoudt ieder eijn recht. — zal men zeggen dat de wet onze natuurlijke Vrijheid ontneemt, gelijk men dit, als een groot argument wil doen doorgaan, tegens mijne Helling aan, dan vraag ik, waar uit heeft iemand het recht, om mijne eigendom te fchenden? en mij in mijne Vrijheid hinderlijk te zijn. Heeft niemand d3t recht, gelijk het klaarblijkelijk is, dan wordt het ook niet beledigd. Wanneer dit door de wet niet toegekend wordt, en dan maakt de wet, ook gene bepaling aan de Vrijheid, of aan iemands recht,-dat hier het zelfde is, want aan iet, dat men niet heeft, kan ook door de wet, geene bepaling tot iemands prejudice gemaakt worden. Heil en Broederfehap! —