Bibliotheek Universiteit van Amsterdam1 01 3215 4618   VOLKS BESTAANDE IN EE NE Verzameling van Geheel Nieuwe ititderduit* fche Liedjes, op de bekendfte Wyze» , tooi A. LOOSJES, TE H A E R L É M, Br A. LOOSJES, Pil  Ex Libris  AAN DÉ JUFFROUWEN ËLIZABETH BEKKÈR, AGATHA DEKEN. Ontvangt dees Liedjes in uw gunst, o Heufche kunstvriendinnen! 'k Weet, dat uw harten wel de kunst, Doch méér Natuur beminnen. Deez' Liedjes, voor het volk gefchikt, Beftaa 'k u op te draagen En 'k heb voorwaar niet lang gewikt, Of ik dien flap zou waagen , Gy fchryft tot nut van 't algemeen, Dat 's een lofwaardig poogen. In dees bedoeling zyn wy één w E D U w * E N A 5.  Nu van uw Kunstvermogen By *t myne .... maar tot vleyery Heb ik noch moed noch kragten: En 'k weet ook dat gy die van my Zult wenfchen noch verwachten, 'k Heb u deez liedjes maar gewyd, Waar toe verzwyg ik 't langer, Om dat gy Liedjeszangfters zyt, En ik een Liedjeszanger. a. loosjes Pz< UK  < 5 > DE WEEVER. Wys: Lysje fliep £fe. flet is hier warm in Zomerdagen , De Pannen lyken gloeyend heet, Maar zou ik om myn lot nu klaagen, Dewyl ik by myn werken zweet, My dunkt, dat zou ondankbaar weezen, tVoel ik wat prikkling op myn huid, 'k Denk 't luye,zweet, dat moet 'er uit. 'k Heb voor geen brood gebrek te vreezen, Dat vrees ik niet, dat vrees ik niet, En da; is 't grootfte huisverdriet. De Boer moet by zyn maayen zweeten," Ik was eens met myn Teuntjemoêr, Die tyd zal nimmer my vergeeten, Een wee1:je t' huis by Kees de Boer, 'tWasHooibouw - kyk! —dat no.emde ik werken Van 's morgens vroeg tot 's'avonds Iaat, 'k Was tot dien arbeid niet in flaat, En nou behoor ik tot de fterken. Ik ruil niet, neen! ik ruil niet, neen! 'k Ben met myn ichietspoel wel te vreén. A 3 Ee  < 6 > De Pikbroek-zal de zon ook voelen, Ik heb van Heinneef wel gehoord, Men fchrikt op zee voor voetjes /poelen „ Al is het nog zo heet aan boord; En met een zwaar geweer belaaden Als een zoldaat op Marfch tegaan, Of uuren naa malkaar te ftaan En door de zon haast gaar te braaden: Ik ruil niet, neen! ik ruil niet,neen.' 'k Ben met myn firapel wel te vreén» My dunkt de klok floeg twalef uuren, De maag die maakt het my al bont, Wel wyf! hoe kan het zo lang duuren, Zy denkt, wat honger is gezond. Jaawel.' ik hoor de pan als ziflen. ik denk, wat moet 'er menig man, Die op zyn heil nog roemen kan, Myn huizelyk geluk niet miflen ? 'k Vlieg na beneen, 'k vlieg na beneen* 'k Ben met myn wyfje wel $e vreên. DE  < 7 > DE BOERENKNECHT. Wys: Een Kuiper vol jaloerfche pyn. Daer ftaet de hooivork in den hoek, ' Ik denk van daeg eens braef te zwieren, Wangt kaik, 'k heb fchyvenin myn broek i De kormis moet een menfch ook vieren. Ik gae zo dryvend nou nae Tryn, Die mot me Kormis Vryfter zyn. Vrolykhaid , vrolykhaid is toch et Zoet, Dat ongs met lust weer werken doet. Den gae ik eerst de kraemen deur, Gelyk een banjer Heer fpanfeeren, Daer geef ik Tryntje den de keur Van koek, die zai ons priffenteeren, En deur.'t geflenter aindlyk moê Gae ik niet heur nae 't jonkfpul toe. Tryntjelief! Tryntje lief '• daer wordt de nacht, Hecht met genoegen deurgebragt. Daer dangzen wy dan beurt om beurt, Wyl Louw de Speulman ftaet te zaegen, En Griet zingt dat 'er keel haest fcheurt Geen menfch hoeft daer van dorst teklaegen, A 4 Wangt  ♦C 8 > Wangt altyd fchenkr 'er Guurtje Nin De glaesjes en de kelkjes in. En 't zoenen en 't zoenen, det doet ongs daa deugd, o Hoe zoet is de Kormisvreugd. tl , , u- DE BLYDE MATROOS Wys : Gy die met mj nu zyi ter jagt. ha hu Cjoddank. ik zie het vaderland, 'k Voel, dat myn hart van blyfchap brandt, Wat zal 't myn vrouw een vreugde zyn, Als ik zo onverwacht verfchyn. 'k Ben nog in kragtigft van myn jeugd, Schoon fomtyds ruw, min ik de deugd^ 'k Denk altyd om myn huis en wyf, En zorg voor haar als voor myn lyf. Daar hebje nu zoo'n lange Piet, Hy zeit,, om trouwen denk ik niet, „ Trouw ik een wyf, ik zit aan 't blok, ,, Ik hou nu hennetjes op ftok. v Wan-  < 9 > a, Wanneer ik nou kom aan een ree, }, Dan doen ik met de bollen mee. 3, Heb ik de kaap niet van de trouw, a, Elk vriendlyk meisje is daar myn vrouw. ., En loopt het op de zee wat hol, „ Ik kwel myn geest niet om een fnol, Had ik een wyf, 'k dacht dan om haar, „ En was benaauwder in 't gevaar. My dunkt dat dat niet redeneert, Want als men weer na huis toe keert, Dan voel, ik, lieve maatjes? hier Hier in myn hart zoon groot plaiQer, Dan denk ik, hoe vaart Janneman, Ligt het myn Piet de broek al an , Myn wyf maakt wis een koek gereed , Als zy maar van myn thuiskomst weet. Dan is het an met vaêr en moer, Myn wyf Hinkt niet gelyk een hoer., 'k-Hou van een eerlyke pret, Ons bed lykt dan een bruilofts bed. A 5 En  < io > En gaat het eens wat bar op zee, Welk 'k doe zo goed als Pieterraeê. Ik fiaa met yver hand aan 't werk, De zucht voor vrouw en kind is fterk. En zo-t al eens na ftranden leek, Dan denk ik, als dees kiel bezweek, * En alles hier aan fplinters vloog, De Man der weêuwen leeft om hoog. HET BRAAVE MEISJE Wys: „ R ben Lindor in laagen ftaat geboren. Hoor, lieve Miê.' ik heb daar watbedreeven, Dat u gewis heel fterk verwonderen zal, En, in de daad, ik beef rog om 't geval, Ik heb daar zo myn Jan de bons gegeeven. 'k Heb menigmaal my heevig uitgelaaten, Als hy zo vuil en zeedloos was van mond, Ik dagt al lang,, dat is geen goeye grond, 't Hart denkt toch meest; gelyk de lippen praaten- Maar  < II > Maar tot dus lang had hy zich wel gehouwen Schoon met me alléén 't bleef altoos by een zoen En was liy eens wat kruyig of wat groen, Ik dorst my toch gerust by hem vertrouwen. Maar aqh! daar ftrak begon hy zo te fpreeken, Hy vatte my zo onbefcheiden aan , 'k Zag hem onfteld zulke oogen openllaan : Hy kwam me aan boord met zulke fnoode ureeken* Dat ik heel boos myn ring trok van myn vinger: „ Daar legt uw ring, zo fprak ik heel verwoed, „ Weg, laage vent.' koel elders uwen gloer. 'k Gaf hem een klap zo met een' loflen flitiger Hy was ontfteld. Ik zag zyn tanden bloeden,' 'k Wierd ook ontroerd door zyn bedrukt geklag, „ Ach 't is myn fchuld, zo riep hy, Hemel, ach! „ Wie zal dees fchaê my nu of oit vergoeden Toen ging ik heen, en 'k heb my wel gekweeten, Zegt my myn hart, en dat is my genoeg. Als ik nog denk aan't geen die Linkert vroeg, Kom, lieve Mie/ Ik wil den vent vergeeten. DE  < I* > DE VRYAADJE Wys : Hoor Kees! myn Fryer. De Fryer Hoor toch, myn meisje! Ei blyf een weinig (laan , Een zoen dit reisje En 'k zei je laaten gaan. Ach wistje, lieve Griet! De droefheid en 't verdriet Die dagelyks my kwellen, Gy weigerde my niet. Gy zoudt ontdellen. De Fi-yfter. Wel nu dat 's aartig, O Miflelyk fatzoen! Gy zyt wel waardig Wat durf gy al vermoèn , Dat ik me om u ontftei, 'k Zei ftrak jou op je vel Met deuze beezem kloppen, Dat het jou heugen zal. Zou jy my foppen. Dt  < i3 > De Vryer. Éi! wat voor grillen , Wat wonderlyk befcheid. Zoudt gy dat willen, ïk loof 't niet zoete meid Zie Krelis! maar eens aan. Zoo'n eerlyk borst te (laan Het zou je zeker deeren. Er Iteekt gewis geen Haan In zulke veêren. De Fryfler Wat raare reden, Hoe Heekje wat de gek. Ik zal jou leden En aiïerante bek Tracteeren, Krelis buur, Dat jy, als eek, zoo zuur, En niet zo fel zelt kyken, Ja bleek gelyk een muur Gaan heenen ftryken* De Vryer. Wat zegje, Vryster! Heb ik je wel verdaan. Je praat te byfter, Je ziet me vinnig aan. Myn,  < 14 > Myn (laan dat raadje niet; Ik wacht me voor verdriet. Je zelt me niet tracteeren. 'k Begeer geen booze Griet, En jy moogt leeren. KINDERMAALS LIEDJE op Verfcheide Wyzen Wys: Liefhebben van de vrolykheid. De Man. K omt vrienden! Tast nu lustig toe. Ik moet je nou tracteeren, Maar ben, wat ras van 't nooden moê, Wie zou dat ook begeeren, Als Lieden van een hooger trant, Houdt dat my dan ten goede, Een weelde is, naar myn klein verftand, Altoos geen arremoede. Daar zit myn vrouw weêr an myn zy, Ik zou van vreugd haast fpringen, Mynyiève vrienden! 'k ben zo bly, Ik kan my niet bedwingen j II  < is > Ik ftond te kyken als een uil, Toen zy begon te kraaken, Maar Lysmoêr zei, met dat gepruü Zei jy 't niet beter maaken En toen ik daar een jongen kreeg De grond leek my te ontzinken , Ik huilde, jaa ik bad, ik zweeg, En moest van fchrik reis drinken Een Gast. Van drinken, ja gepraat dat 's goed. Wel dan eens ingefchonken Wy zieti het is hier overvloed , De kraamvrouw moet gedronken; Alk de Gasten. Wys: Wat is 'het zoet het memchdom te verpligten K raamvrouw! veel heil i dat we uaanfehouwen mogen Hier aan den disch in onzen (kring , Hoe voelt ons hart zich thans tot vreugd bewoogen, Wy juichen om uw zegening Leef met uw man nog lang gezond In het genoeglyk Echtverbond. Kraam-  < 16 > Kraamvrouw. Wys: Liefhebbers van de vrolykheiL Wel vrienden! 'k zeg u hartlyk dank, Voor uw genegen wenfchen , Ik wenfch u ook uw leeven lank Veel zegen, braave menfcheh! Daar fchreeüwt, myn kleintje) 't Hoor je niet Ik zal 't de borst maar geeven, Wat heeft het fchaap toch aan 't verdriet, Al fchyht het pas te leeven. ■c p- Buurvrouw. Kyk marl! dat is een lieerlyk kind j Wat zegje van die wangen, 'k Wed, dat men zulke niet meer vindt; Het is wat aangevangen Zoon kind te zuigen, goeye vrouw1 Je zelt het deeglyk merken, Wel waarlyk 't is een heele sjouw i De Hemel wilje Herken. 11 41 De Man Je vrouw die praat myn keel zo droog Buurman o Man! zy ken zo preeken, Maar 'k fchat haar daarom toch heel hoog Zy kan van alles fpreekeu. Dt  < 17 > Wel Bauren uw gezondheid, Gasten Neen; De Kraamheer moet gedronken. de Man Neen Buurtjes! dat wordt niet geleen. Gasten. 't Is op u ingefchonken; Gasten. Wys: Men zag Dametas langen tyd. Veel zegen Buurman! met dit feest, Zie ras uw vrouw geheel herftellen, Laat altoos u naar lyf en geest Des Hemels milde gunst verzeilen, Win altoos geld in overvloed , Zo gaat het ook uw vrienden goed; De Man. de Wys: Liefhebbers van de vrolykheiV. Nu voor de Gasten, 'k ly het niet, Ik moet uw welzyn drinken, . Gy deedt my waarlyk daar verdriet. Komt laat ons nu eens klinken, Myn vrienden! 'k wenfeh u lang gezond B In  < 18 > In deeze buurt te aanfchouwem 'k Verzoek uw vriendfchap in het rond Ei wil haar onderhouwen, Allen de Wys: Lys/e fliep in een bofch in 't lommer. De vriendfchap is het zout van 't leeven, Dus eeren wy haar bly van hart, Zy zal nimmer ons begeeven, In blyde dagen of infmart, Al zyn wy alle nobele baazen De grond der vriendfchap, die zo hecht In onze harten is gelegd , Is dieper dan de boóm der glanzen. Dat zy dan bloei, dat zy dan bloei En by dit kindermaal nog groei. DE  < 19 > DE PLOERT. Wys. Ach hoe lekker is het zoenen. ÏVylv daar gaat die grootfche jongen! Kaatjebuur! kyk over deur, 4k Ilob mez.elve daar bedwongen, Da: 's de kleinzeun van de Fleui. Pieter is een fchand op flraat, Zie zyn hoed ftaat op drie haartjes, En hy kykt als een Soldaat. Mifielyk zyn al zyn trekken Ily mag (lappen als een paauw. Foei die rooye en blaauwe plekken! Lippen als lazuur zo blaauw. 't Is net of'er eens een regen Puisten op zyn wezen viel, 'k Loof hy het te bleek geleegen Kaatje ! 't is zoon llegte ziel. Wel kwam jy me wat vertellen, Hadt je dit dan maar gefpaard, Wan» Agniet. De oudjes leefden zobedaardjes,  < Ï20 > Want hy (laat met zyn gezellen Meenigmaal den kreuplenwaard. Hy kan zelf den wagt bedriegen $ 't Is met hem geheel niet pluis, Als de vledermuizen vliegen, Krygt hy vrouwvolk aan zyn huis Laast, daar wy nu van hem praateu, Kreegj'k een reekning aa^ myn huis. Toen 'k den man had ingelaaten, Zei ik al: jy hebt abuis. Maar de kaarel wist wel beter. Oele! zy was net voor Piet. 'k Zag toen, hoe hy in Czaar Peter Menig maaltje geeven liet. 't Was veel meer,als honderd gulden, Kees de fnyer zei dees dag, „ ó Hy het zyn naars vol fchulden „ En zyn kleêren zyn als rag." Nou pronkt hy met zyen kousfen, Die hy kogt by Franfche Lot. 6 Hy leent het geld van fmoufen, Schielyk raakt agter flot. De  < ai > DE GEWAPENDE BURGER Wys: JVat of de Schout mag praatén. Ik wil hei wel belyden 'k Ben grootfch op myn geweer, Dit zyn nog goeye tyden , Nu krygt een Burger eer, 1» Maar ach! myn wyf Noemde eerst du werk een aaklig tydverdryf- Maar zy heeft niet klaagen, Dat ik myn tyd vermui, ,, Zult ge ook uw kop dan waagen, Zo fprak zy, ben je duP* Ik zei: wel kind! Dan toont uw man eerst recht dat hy u mine Zou 'k daaglykfch (loven wroeten, Gelyk ik waarlyk doe, En alles geven moeten, jaa zelf myn kop nog toe. Wanneer hier eens De vyand Jiwam, dat was iets ongemeens. B 3 Z«u  < 22 > Zou ik u zien vermoorden Of fchenden, lieve vrouw! Daar ze onzen Jan verfmoorden, Dat was eerst rechte trouw! Neen! in de d?ad. My dunkt dat daar myn pligt niet in belbas. En als myn overheden Eens zeiden .„ 't Is gedaan^* Zo 't volk niet toe wil treeden r. Om ons nu by te ftaan. En zei men dan: „ Daar gaat de man, die ons niet helpen kaa, 'k Zou als een dolle woeden, Om dat ik 't dierbaar pand Der vryheid niet kon hoeden, Tot heil van 't vaderland. 'k Kogt dan eenjlrop En hong voorwaar aan d'eerflen boom my op. DE  , < 23 > DE HUISMOEDER. Wys: Men zag Dametas langen tyd. Om al myn huis beflommeringen. Dat andren 't werk vry lastig fchyn, My niet: my doet het vrolyk zingen, Myn huisgezin is al myn vreugd, En is me een oefenperk van deugd. Myn man, zo braaf, zo lief van aart, Is yvrig om den kost te winnen, Hy 's met myn kinders my zo waard, Wie zou ze ook meer dan ik beminnen, Maar, fchoon ik teder hun bemin, Ik zie er wel gebreken in. Laast zei myn man in ftilte ", vrouw! „ Gy zyt wat hard: Laat dat eens loopen. Neen, zei ik, kind! 'k wil geen berouw En traanen voor myn grysheid koopen. Geftre'nge tucht met gunst gepaard Vorat kinders van een braaven aart. B 4 HET "^Taarom zou ik toch treurig zyn,  < H > HET WATERTOCHTJE. Wys: Chris die myn hartje r»oft. Licida en Clorimeen, Die zo fchoon,als boertig waren, Kreegen trek om eens te vaaren. Philas fprak: Neen, Meisjes! Neen, Al te hevig blaast de wind, Zeker zal het u berouwen, 'k Bid u, wil my toch vertrouwen, 'k Raad het u voorwaar als vrind. Damon kwam haar fchielyk by: O de wind zal wel bedaaren, Zegt hy, laat ons maar gaan vaaren, Zie het is daar ftil op 't Y. Philas! foei wat dwaas gekal. 'k Hou zoveel van waterreisjes, Komt, myn allerlief/te meisjes» Steeken wy terftond van wal. Zagtjes voer de kleine boot, Damon was aan 't roer gezeeten. En om d'angst te doen vergeeten, Vier Je  < 25 > Vierde hy nog meêr den fchoot: 't Is of we in een trekfchuit zyn, Zeggen bel de blyde maagden. „ Philas hoort tot de onverzaagden! p 't Woei zo hard , het heeft watfchyn. „ Damon, dat' 's een andre klant, „ Die wil ons nog dienst bewyzen, Philas zegt „ Gaat voort met pryzen, „ Maar wy zyn nog niet aan land. Philas jaa! befchimp my vry, Zegt de Schipper, by de blooden Vindt men meest de laagfte ihooden, Meisjes fteunt gerust op my. Zo als hy gefproken hadt, Draait hy 't roertje lachend over , 't Mastje beeft gelyk een lover, Daar het lchuim om de ooren fpat. *t Schuitje heit terftond op zy, Help ons ach! wy zyn verlooren, Goede Philas! leen nu ooren. Staa toch fchipper Damon by, Nu ru zy gy in den ftrik, Zegt haar Damon in 't laveeren, B 5 " En  < 20 > En ik zal niet wederkeeren,' Licidaacje ! voor dat ik Zeven kuschjés van uw mond En dit lintje heb ontvangen , Kom voldoe aan myn verlangen* En de wind bedaart terftond. Voor het zélfde loon zal ik Clcrimeen nu zo verlegen.... Meisjes hoe gy ftaat my tegen , Geeft de kufchje* ■ geef den firik. Ochl wy bidden , leen gehoor. „ ó Dat is verfchrikkélyk hellen , „ Hou toch op met ons te kwellen, „ Philas 1 Philas! fpreek ons voor. Neen! zegt Philas, neen dat niet. Trouwe Damon moest u raaden, Ligcgeloovigheid kan fchaaden, Glyk gy by dit voorbeeld ziet. Hoe verleëgen zien zy rond. Hoor dat bidden , hoor dat fuieeken. Ach een yzren hart zou breeken. Damon wyst haar na zyn mond. Eind-  < 27 > Emdlyk bieden zy hem 't lint, „ Neen! het moet nog beter komen, „ 'k Zal den wind nog niet betoomen, „ Waai maar op, 6 Noordewind! 't Schuitje helt vast mêeren mter, „ Damon! roepen nu de zusjes, „ Damon, daar zyn zeven kuschjes, „ Damon! Damon! 'k bid u keer. Nu, nu hebt gy my voldaan, Maar nu moet gy daarenboven Om het talmen nog bclooven, Dat gy beiden my voortaan fJiet: zult handlen als weleer. Ziet, gy hebt my laaten wachten, Dus moet gy het r-eedlyk achten.... „ Wy bclooven 'c, keer ei keer. Fluks draait Damon 't roer weer om, 't Schuitje helt niet meer op zyde, Dat 'er niemand fchaiie lyde, Zege nu Damon, Meisjes! kom, Beide zyn voer deeze keer U uw Lintjes weêr gegeeven, En daar heb gy ieder zeven Kuschjes van den Schipper weer. DE  < 25 > DE KLAAGENDE VROUW- Wys: Meent gy, dan jonge, Lizette ! fjeeft 'er iemand ftof tot klaagen, Ik heb daar wel reden toe, Want myn man komt alle dagen (ö Wat ben ik droef te moe) Als eens flet langs ftraat geftreeken, 'k Heb al lang weer uitgekeeken, *k Heb al lang enz. Maar hy komt hy komt nog niet, Maar hy enz. Ach wat doet hy my verdriet. Ach enz. Door 't verloopen van de Nêering Raakte hy eens van het pad, Dat ik juist ook myn verteering Niet heel naauw genomen hadt. 't Ergst van alle de ongelukken , Die daardoor myn huis nu drukke» Die enz. Is, o bittre boezemfmart! Is ó bittre enz. Dat ik knaaging voel in 't hart Dat ik eiu. ê Wat  ♦C 29 ])» Ó Wat hoor ik daar een leeven, Om het hoekje van die ftraat, 'k Zal my daar. eens heen begeeven, Pieter ach 1 wat wordt het laat. Goede Hemel! kan ik 't draagen, Ach! myn Pieter op een waagen Ach enz. Vast gebonden ais een zwyn, Vast gebonden enz. Mogt ik de oorzaak maar niet zyn, Mogt ik de enz. DE DANKBAARE BOER. Wys Hoe zoet is'/ daar de vricndfckapwtmti Daar komt, daar komt de laatïïe vracht, Hoe dankbaar is myn ziel, Wie hadt zulk kostlyk weer verwacht, In 't best van 't Hooyen viel Byna geen enkle druppel nat. Ik dank den Hemel voor dien fchat, dien fchat, dien fchat, dien fchat. De  < 3° > De vlag, die op dees wagen praalt $ Zie ik met vrolykheid Nu moet het maayersvolk betaald, liet bier is ingeleid In 't midden van de maand Maart. De Maayer is zyn loon wel waard. Daar mannen! daar, daar is het geld, En ginter Haat het vat. Kom ieder drink nu als een held, Die zo werkt, lust wel wat, Straks zorgt myn wyf ook voor de fehransa En dan naa 't eeten aan den dans. DE JAAGERS JONGEN Wys: Malbroek. Daar heeft de klok geflagen Mironton Daar heeft De Bengel luidt wy gaan. Myn  < 31 > Myn paardje! gaa nu flappen , Mironton. Myn Terwyl uw jaager zingt. Men denkt dat aan dit jaagen, Mironton. Men denkt Niet veel gelegen is, -En 'k wil ook wel bekennen , Mironton. En 'k Dat het niet moeilyk is. Maar zyn myn winsten mager, Mironton. Maar zyn Ik pas toch op myn zaak 'k Geef ieder een genoegen,. Mironton. 'k Geef ieder een Zo veel my meuglyk is. Zou  < 3* > Zou ik de menfehen plaagen Mironton. Zou Door traag te ryden,neen! M3ar 't beest ook of te beulen Mironton. Maar Om een geringe fooi; Dat 's niet van my te kryge» Mironton. Dat; En niemand haat my toch, By menfehen en by beesten Mironton. By menfehen..;... Is kleine Hein gezien.  < 33 > Als ik een paard kom haaien, Mironton. Als Wil ieder met my mee. ïn 't land dan loopen ze allen Mironton. ïn My krek als hondjes naa. En fpreek ik van de menfehen, Mironton. En Die houden ook van my, Is dit die goeye jaager ? Mironton Is dit die Zoo vroeg 'er ftrak een kind. Jaa! dat's die braave jongen,» Mironton. Jaa Wa* 't antwoord van een vrouw. c foei.  < 34 > Toen fprong ik als een Ruiter Mironton. Toen Zo moedig op myn paard. Dat zei van daag weêr wezen Mironton. Dat De poen in Heintjes zak. Wat zei myn moeder lachen, Mironton. Wat Als zy myn winst wéér krygr. Maar lang genoeg gezongen, Mironton. Maar Wy zyn aan 't tolhek reeds.  < 35 > DE HENGELAAR; Wys: Je le compat avec Louis H et henglen ïs een tydverdryf, Gefchikt, om elk geduld te leeren, En ik zou nog wel meêr begeeren, Want zie! ik heb een haastig Wyf. Dikwyls moet ik zelf van haar hooren, Aehi gy zyt! ach gy zyt tot een talm gebooreh-. ■av. ■-!>■ Maar zie ik wel, dan heb ik nop. Te groote haast moet altoos fchaden, 'k Doe juist niet graag iets onberaadén. Een ander lloeg nu zeker op. Maar zou de vifch my ook vergeeten. 'tls weêrmis, 't Is weer mis. 'tAasisafgebeeien; «=====»■ Als ik my zeiven wel bekyk, Zo in myn woorden als myn werkeri Begin 'k myn traagheid zelf te merken, Myn vrouw die heeft al wat gelyk. Befluiteloos en traag te zamen, Foei Jacob!FoeiJacob!foei!gy moest ufchïamen: C a 'til  < 3ö > 't Is of de vlsch vertrokken is, Zou ik myn hengel eens verleggen, Maar wie toch kan me zeker zeggen, Aan d'overkant is meerder visch. Wa irtoe dan nu ook opgenomen ? Zeker zal, zeker zal morgen ook wel komen. «==-^-*=====———•—• > DE YS-SLEE. Wys: Hier heeft my Roozemond befckeiden. D e fneeuwvlok kleedt de flraat en daken, Met vlietend water dekt een korst, Maar door de fheeuw-en ysvermaaken Vergeet de fterke jeugd de vorst War heeft de knaip nu al heftiering, De fclmts ziet half verroest den dag, Men werkt den Goeyjan van de Vliering, Waar hy zins Maart te droogen lag. Piet FranfTen Iaat ook 't lekker vuurtje Aan zyn oom Arend om de klet, fiy  < 37 > Hy houdt meer van een avontuurtje Dan van een takkebofch of't bed. Hy weet niet,waar hy zal belanden, En is met de ys-flee al op flraat. Hy fchuirt na Wimpje van den Sanden, Een meisje vriendlyk van gelaat. Hy klopt er aan ! zy ze'it : Wel Pieter! Altoos zo woest, 'k Heb myn gehoor, Geloof my, zeker ik verfchiet 'er Geweldig van : wat hebje voor? Wel, Wimpjenicht! ik kwam je vraagen, Ze^t hy, daar hy zyn hoedje ligt. Of ge ook in 't ryen hadt behaagen , Ik ben jou Neef, en jy myn Nicht. Jaa Neef en Nicht van Adamswegsn, Zoo zegt ze, daar zy fchalkig lacht, Maar 't ryen ; 'k heb 'er juist niet tegen; Ik zeg myn ouders goeyen nacht. C 3 Daar  < 3.8 > Daar ging hy met de Maagd toen fchuiveq Langs markt en ftraat en gragt en wal. Zy komen by de Blaauwe Druiven, Daar inoet de Goeyjanjnu op ftal. » Wy gaan met de andren meê na huiu Zo fprakze en Pieter dorst niet kikken, Zo (telde zy zyn wensch te leur. 't Was waarlyk, of hy niet kon (likken , Toen hy de flee fchoof voor haar deur. HoortWiinpje, zucht hy, onder yt dansfen , Zag ik zo menigmaal jou aan. 'k Zei in me zeiven. Pieter Fransfen! Hoe is 't? wat ben jy aan gedaan. Ik heb zoo'n zin in jou gekreegen. — „ Zo zeker ! is dat uw begrip , „ Gaa heen, flaap eerst nog eens ter degen," Zo fprak zy, heengaand' met een wip. C 4 Het  *C 4® 3* HET MELKMEISJE. Wys: 'k Ben een Amflcrdamfch Matroosje Jaa de dag is weer aan 't daagen, *k Hoor 'c aan kraayen van de Haan, 't Wordt myn tyd om op te ftaan, En wat zou me in 't bed venraaien, 'k Ben gezond gelyk een vifch. Kom myn emmers kryg ik maar, Want ik wacht reeds Tennisvaêr, En het zou er anders ffinken. Zie myn mellekemmers blinken, 'k Ben er grootfch op, en dat ftaat Aan geen mellekmeisje kwaad. *k Zie alree van ver de koeyen, Kyk dat noem ik ongemien, Als zy maar myn emmers zien, Dan beginnen ze al te ioeyen. En dat hoor ik, ó zo graag, % Zag  < 4* > !k Zag een Juffrouw lest uit fteê, Dat menfch was eerst bang voor vee. ■k Weet niet, hoe of dat kan wezen , Wie zou toch dees beestjes vreezen, 't Is het makste vee van 't Land. Zie hoe likken zy myn hand. < ^ ""? r=- —-J J_a= —> DE ZOLDAAÏ. Wys: Adieu dan Vaderland en Vrienden, è Jaa! de tyding is gekomen. Wy moeten voert. Ik heb het vvaarlyk zelf vernomsn Van den Majoor: Het kwam my misflykvoor. Toch valt het hard van u te fcheyen, Catryntje lief! Indien ik dorst, dan zou ik fcbreyen. Maar 'k wil 't niet doen. Kom geef me een affcheidszoen, ■«==d. Ik heb my altoos welgedraagen, Dat weetje, Kaê! Wat zullen er al meisjes klaagen, Die zyn bedot. Haar loon is fchand en Ipot. •a==p. Wy overleiden 't zeker beter. Zie niet zo droef. Want lieve Kaatje! zeg, wie weet 'er-. Of 'k binnen kort Geen Corporaal zelf word. ■«=■-=!> Dan moetj e uw woord ook houè'n, Myn lieve meid! Want Kaatje dan dan kan ik trouwen. Een braaf zoldaat Is voor een man niet kwaad. Vaar-  < 43 > Vaarwel! in oorlofs dagen Kom ik hier weêr, De trommel wordt gelLigen. ; Ach ik onflei. Nog eens gekuscht, vaarwel. 4== , ■ " " . ■ ■ . » DE DIENSTMEID Wys: Zyn kost te kunnen winnen. at ftond ik daar te praaten, Ik mogt het toch wel laaten , 't Is, of ook niets kan baaien, Maar is dat wel gedaan? Ik {hapte met die wyven, Wat andre lui bedryven , En van myn Juffrouws kyven. ó Neen! 't moet anders gaan. Ik zie wel myn gebreken, En hou toch de oude ftreeken, En blyf ook tegenfpreeken, Maar is dat welgedaan? 'k Heb lest een boek geleezeu, Hoe  < 44 > Hoe of een meid moet weezen, 'k Begon toen zo te vreezen. ó Neen I 'c moet anders gaan. Foei 'k voel myn wezen gloeyen, 'k Zal met myn werk my moeyen , My na myn Juffrouw fpoeyen , Dat 's dunkt my wel gedaan: En voor dit myn gedraagen Aan haar excuus gaan vraagen, Dan zal 'k haar wel behaagen. o Jaa! zo moet het gaan. DE MOEDIGE BURGER. Wys: De dood is 't niet. Ik ftaa fleeds pal, Voor aangebooren rechten, bis. Ik ben gereed elk te bevechten, Wie ook myn vryheid rooven wil, 'k Min anders rust en hou my uil. bis.  < 45 > Maar liever dood, Dan dwaas my te verneêren, 5k Heb achting voor die 't Land regeerea, Als zy in waarheid , niet in fchyn, De Vaders van de Burgers zyn. 'k Roep nooithoezee! Die boven noch die onder, ïk wensch ook niemand na den donder, Die woorden zyn maar enkel wind, Maar 'k ben een waare vryheids vrind. KEES DE SCHOENLAPPER. De Wys: Komt vrienden! Luiftert al. ICom Keesje! weêr aan 't werk. Kom Keesje maat! aan 't lappen. Ik heb plezier 'er in , Het komt niet op myn leden aan, Jaa 't zyn andre grappen, Aan 't roer te ftaan. Of  < 46 > Öf even als een kat In 't wand te moeten klimmen $ En tot op 't hemd toe door Het zeil te reeven in de raê. Als de zeè'n grimmen, 'k Denk 't nog dikwyls na; Dan zeg ik tot my zelf, je heb je wel gedraagen, De Huurman is jou vrind, My dunkt dat ik gelukkig bin , 'k Hoef geen menfch te vraagerij Daar 'k myn kost zelfs win. Lest deedt myn arm my zeer, Jawel dat fpeet my zeper. Myn ftuurman kwam juist aan: „ Wel Kees! hoe ftaat je mond zo raarj „ Kaauw je fpaanfche Peper, „ Zeg het my dan maar. Toen klaagde ik hem myn nood. Wel kaarel! niet de draalen : Zo ging hy yvrig voort, Loop  < 47 > Loop na den meester in die ftraat, Ik zei hem betaalen Daar is een ducaat. En in een Week of twee* Hielp my myn goeye buurman, Ik gaf hem aanftonds geld Drie ftokmans hadt de klus gekost. Ik dacht, dat de ftuurman De rest hebben most. Maar toén ik 't brengen kwam Begon te man re fchreyen. Dat zag ik nooit van hem, Ai liep het in een ftorm na ftrand, Daar ftonden wy beyen , Hy vatte myn hand. Tk gaf jou die ducaat, Ik dagt ik hadt geen fchulden Zo fprak hy toen, maar Kees! Ik vind in jou een fchuldenaar, Daar is nog een driegulden Toe berg jy hem maar. P  < 43 > Ik dogt eerst : meenje 't wel? Maar ik wierd ook bewoogen, Ik nam myn hoed nog af, En beefde waarlyk als een riet Ik wreef eens niyne oogen. Spreeken kon ik niet. PUNTIGE DIRK, Wys: Adieu fchoonRofelindel Nooit van myn leeven dagen, Paste ik zo iemand op, Dat kan ik niet verdraagen, Ze lykt zoo'n nette pop. Maar komt men haar wat nader, Dan Hinkt zy tegenje an 't Is 't aartje, naar haar vader., 't Is ook een morzig man. Haar doek hadt zwarte randen , Net of een rouwbrief was, En 't leek , dat zy haar handen Gewreeven hadt met asch. Men  K 49 > Men moet die meid eens boenenj Of dat ze een uurtje zwom. Want als ik haar most zoenen; Dan keerde 't hart my om. Zy fpatte, by het eeten, Zelfs boter op myn rok, Ën naauw was zy gezeten: Of aanftonds viel een brok Van 't eeten onder tafel Zy keek 'er niet eens na. „ 't Is maar een halve wafel, „ 'k Raap ze op, wanneer ik gas. Die morfebels van vrouwen Zyn haatlyk voor de mans, Met zulk een meid te trouwen, Dat was myn ergste kans. Het meisje was wel vrindlyk Daar haperde 't niet an. Ik dagt; was jy maar zindlyk, Je waart gaauw' aan den man. D HET  ♦C 50 > HET GOED BESLUIT. Wys: Ack wat is V menschen 'leeven. N u zal het niet weer beuren, Daar leit de borrelfles. Ik hielp myn huis in treuren, En gister kreeg 'k een les, Van onzen fchrandren Koster: Hy zeï„ Jy kent pas gaan, „ Foei Krelis buur! je most 'er Jou kanten tegen aan. «=*==* „ Je zelt je huis bederven, „ Ja zelf je lieve vrouw „ Van puur verdriet doen flerveii „ Heb nog in tyds berouw. „ Je zelt je zelfs bedriegen, „ Myn allerbeste man! „ Ik raadje laat de vliegen „ Eens zitten op de kan. 't Is nu een koude mor$ en, Een Hokje is toch gezond, Neen 1  < 5i > Neen! 'k zal 'er nou voor zorgen, Hoe droog is my myn mond. Die kroeg toch te pasfeeren, Dat is wat hard voor 't vleefch, 'k Zal morgen mij bekeeren: Nu nog maar eensjes, Kees! Maar neen! ik wil het laatén. Wat drumpel! 'k ben geen kind. Wat baat toch al myn praaten, Myn woorden zyn maar wind. Daar gaat de deur juist open, Hoe erg bevind ik my: ïk zet het op een loopen! Ik ben 't, Goddank, voorby. VADER CATS. Wys: Nu zit ik in V bezvaren. "Wel ik ken't niet vergeeten, Ik beef als een riet Die losbol zou het weeten, 'k Geloof het nier. D a HoC  < 5* > Hoe dofst hy fmaalen, En viesch zyn neus op haaien Voor vader Cats. Die zot! Wist hy waar rheé hy fpot. „ Die laffe Rympjesmaak;r, „ Zo lastig van dreun , „ Die oude Neutekraaker', Zei hy tot myn zeun. „ Laat dat vod leggen , „ En jou door my gezeggen, „ Ik heb hier een Roman, „ Die meer jou leeren kan. Laat my dat boek eens kyken, Zei ik toen half kwaad. „ ó Dat zou weinig lyken, „ Hoor jy na myn raad, Zo dorst hy fpreeken. Toen fchreeuwde ik: felleweeken! Ik wil en zei het zien, Of'k zei 't myn Pist verbien. Toen  < 53 > Toen ik 't had opgeflaagen, Keek ik na den zin, Die kon my niet behaagen, En 'k zag er ook in , Een fchandlyk prentje. — Ik gaf toen aan het ventje Dat lelyk boek heel vlug Met dit befcheid te rug. Wel gekke praatjes maaker! 'k Hou niet van dien dreun. Is Cats een neutekraaker: 'k Zeg Pieter myn zeun! Laat dat vod leggen. En jou door my gezeggen , Vader Cats is een man, Die meer jou leeren kan #=» En als jy eens gaat trouwen, Dan leertje dat boek, Hoe jy jou huis zelt bouwen Heel deugdzaam en kloek. Hy is zo fnedig, En overal heel zedig, ja wel ik zeg : Hy hoort Te ftaan by 't Heilig Woord. D 3 DE  < 54 > DE AMBACHTSMAN. Wys: Gelyk de fchoone bloempjes kwynen. D aar thans de Fabrieken kwynen, Zie ik myn groote winst verdwynen, 'k Sloeg jaaren lang een flesje rood Op kermis in dees herberg dood. Maar ach hetzit 'er thans wat pover, Ik telde daar myn geld nog over. Een flesje wyn? neen! 't kan niet gaan. Het zou niet met myn pligt beftaan. Kom aan! beft zet ik dan myn teering, Naar 't oude fpreekwoord, naar myn neering„ Een vrolyk hart is 't grootst plaifler. En 'k drink in plaats van wyn nu bier* LIGTE  < 55 > L I G T E WILLEM. Wys: Hoe lang zal ik bedroefde minnaar blyven. **fflel daar ben ik regt pover afgekomen, Wac was die meid een fier en -fpytig ding, Jaazyfcheen zelf myn dreigen niet te fchroomen. Om dat ik maar een kleinigheid beging, Heeft zy terftond een talhout opgenomen, „ Acht gy my dan, dus fprak zy , zo gering. „ Wel fnoode vent! ik voel myn ledenbeeven, „ Is dat manier".. Toen wierd ik ook wat kwaad, En ik begon ook vuil befcheid te geeven, Maar wat ik fprak , zy gloeide als een karnaat. „ Weg, riep ze toen, of vrees zelf voor je leeven, 5, Ondeugend menfch,dien'k als een duivel haat. ■fi=B- Toen trok ik af, en ben voorwaar bewoogen, Met welk een moed belchermde zy haar eer. Ik heb 'er veel, 'k beken het, reeds bedroogen, Naar nimmer boodt een zoveel tegenweer. 'kWerd waarlyk bang voor'tgloeyen van haaroogen, Enfloegvoor'teerstbefchaamdmyn oogen neêr, D 4 Zoc  < 5$ > Zot, die ik ben, nu heb ik haar verloeren,. En ik had zelf tot vrouw wel zin in haar, Een beter man zal zeker haar bekooren, En ik, helaas! ik zwerf vast hier en daar, Och was my ook een braave vrouw befchooren. Wat word ik hier een knaaging thans gewaar* Als ik nu my wat beter gaa gedraagen, Dan vind ik ligt nog eens een braave vrouw. Kom! ik zal dan geen meisjes meer belaagen, Maar bieden een myn hand en hart op trouw» En Kaatje zal ik om vergiffnis vraagen, Jaa toonen haar een ongeveinsd berouw. <1J '— L— ' -~ ■—i <=y 't GROENLANDSCH HACHJE. Wys: Hoezee! Hoezee! de Spaanfche vloot. Jk zie het vaderland niet meêr. Geen tooren 't is gedaan, Ik voel, en doet my dat geen eer ? In 't oog voorwaar een traan. Ik draai myn hoed nog eens in't rond, Myn  < 57 > Myn vaderland , hadie ! 'li Hoop dat ik ras myn volk gezond En vrolyk weder zie : Dat gaat nu zo na Groenlands kust, Beeft wallevisfchen! beeft, We zyn aan 't boord reeds ongerust, Of't fpek zyn reuk nog heeft. Ik droomde daar zo even al, Maar wierd 'er in geftoord, Hoe of 'er reeds een groot getal Van visfchen lag aan boord, k Stond op de vifch aan 'twerk, terwyl Vrat hem een Haai vast op. Toen floeg ik met een endtje byl Dien fpekdief op zyn kop. Ik zei, ]ou asferante dief! - Loop na jouw makkers heen: Zeg fmaakte jou dien fnuitflag lief', Met zonk hy als een fteen. Toen riep men my net uit myn kooi, En toen zag ik recht bril. Waot waarelyk die droom was mooi. D 5 De  < So > De goeye Hemel wil Dac hy flechts waarheid worden mag, 'k Verlang in myn gemoed Reeds na een blyden monsterdag. 6 Die is wonder zoet! Wanneer men met een fchip vol fpek Gekomen is op ftroom, Dan is 'er juichen geen gebrek, Elk hiet ons wellekoom ! De Reeders komen in een floep Met hun Boekhouder an , My dunkt ik hoor reeds hun geroep» Zy zien na ieder man , Net of wy zo de visfchen maar Opgreepen uit de zee. En Reeder zei „ zoon vifch weegt zwaar. „ Waar vang jy die toch meê? „ Zo met een Net of hengelroe? Dat was een fchrandre vent. Ik zei en lachte hem reis toe, Jy raadt het zo omtrent. Har-  < 59 > Harpoenen! lenfen! wacht uw beurt. De lynen leggen klaar. Een laiï'ert is het, die 'er treurt Om al het doodsgevaar. Schoon alles, dat in Groenland is, Ons na het leeven ftaat, Wy weeten immers tot een visch Gelyk een eiland raad, En zo ik nu al blyven zou, Dan baat my nog geen fchroom. Als ik my zelveu zo befchouw, Ik leefde nog al vroom. DE GROOTSCHE. "Wel die lompen daar hy is, 'k Zou hem graag een oorvyg geeven, Want daar fcheen niet aan bedreeven, 'En hy was ook vast niet mis. Ik zei Buurman! goeden dag! Aanftonds draait hy 't hoofd op zyde, Schoon ik 't geld hem niet benyde, 5k Denk 't hem niet vergrootfchen mag. Ja». Wys: Cioris die myn hartje rooft.  < 6o > Jaa hy kreeg het hoogfte lot, Maar het moest in zestien parten. . ó Wat liep hy eerst lang manen Met het fober overfchot; Eindlyk vondt hy nog een man. Daar hy door byzondren zegen Nu de rtirmre heeft gekreegen, Ziet hy ieder fpytig aa. My niet groeten, 'k word zo kwaad-. Heb ik Jan niet van myn leeven Menig boterham gegeeven? Als een bedelaartje op ftraat Liep die jongen heen en weer, Ia een pover fergie rokje? En nu met een wandelftokje Kykt by op zyn makkers neêr. Ik zeg dikwïls tot myn vrouw, 'k Moet myn Iyf en z,iel offlooven, En hou 't hoofd maar even boven „ Maar geloof my op myn trouw , Wierd ik door den overvloed Met de Grootscheid ook bezeten, Zob  K[ 61 > Zou 'k daardoor my zelv' vergeeten, Neen! ik wenfch dan na geen goed. Maar, wanneer'k als met een fchep, Zo maar op een bons wierd ryker, Schoon ik ïn myn verrekykef Waarlyk nog geen kriezel heb, Dan zal ik gelyk ik plagt, My toch kleeden en gedraagen, En ook op een flesje vraagen Onzen Buurman Louw, de wagt. ■4 = »■ " ~ =^3» GEZELSCHAPS LIEDJE. Wys: Ifat is ons al vreugd gcgeeven. Jïier, hier zyn wy neergezeten. '6 Hoe kostlyk fmaakt ons 't eeten, Goede vrienden , goede wyn! Wat is 't lief zo 't zaam te zyn. Alle  < 62 > Alle zorg moet nu verdwynen, Vreugd uit iedersoogen fchynen; Daar de gulle vrolykheid Ons dees tafel heeft bereid; Nu aan huis of werk te denken Zou de zoete vreugd Hechts krenken, Daar 't onfchuldigst foort van boert Ieders hart en zinnen roert. Gastheer! zyt vooral gepreezen Ieder moet u dankbaar wezen , Daar men aan u deeze disch, Al dees vreugde fchuldig is. * Gaflvrouw, wie zou u vergeeten, Die ons zo veel heeriyk. eeten Opgefchaft hebt naar den trant Van het lieve Vaderland. Komt wy willen .nog eens drinken. En óp onze vriendfchap klinken, En dan zing men bly te moê, 't Liedje van de Vriendfchap toe, •  REG ISTER DER LIEDJES. De Weever. ■. . 5» de Wys: Lysje jlicp, enz. De Boerenknecht. . . . y. de Wys: Een Kuiter val jaloerfche pyn. De blyde Matroos. * . S. de Wys : Gy die niet my nu zyt ter jogt. Het braave Meisje. ... 10. de Wys: Ik beu Lindor in hagen ftaat geb. De Vryaadje. ... 12. de Wys: Hoor Kees myn Fryer. Kindermaals Liedje. . . 14. de Wys Verfchiliend. De Ploert. ... 19. de Wys: Ach hoe lekker, enz. De Gewapende Burger. . . 21. de Wys: Wat of de Schout mag praat en, De Huis Moeder. . . . 23. de Wys: Men zag Dametas. Het Watertochtje. ... 24. de Wys: Chris die myn hartje rooft. De klaagende Vrouw. . . «8. de Wys: Meent gy dan jonge Lizette. De dankbaare Boer. ... 29. de Wys: Hoe zoet is't daar de Vriendf.woont. De Jaagersjongen. .... 30. de Wys: Malbroek gaat na den Oorlog, De Hengelaar. . . . 35. • de Wys: Je le compar avec Louis. De  REGISTER» De Ysfleê 35 de Wys: Hier heeft my Roozemondbefcheidcn. Het Melkmeisje. ... 40 de Wys: Ben een Amjlerdamsck Matroosje. De Zoldaat. . . 41 de Wys: Adieu dan Vaderland en Vrinden, De Dienstmeid. ... 43 de Wys: Zyn kost te kunnen winnen. De moedige Burger. . , . . 44 de Wys: De dood is V niet. Kees de Schoenlapper. . . 45, de Wys; Kom vrienden luistert al. Puntige Dirk. . . . .48, de Wys: Adieu fchoon Roozelinde. Het goed Befluit. ... 50. de Wys: Ach wat is V menfehen leeven. Vadèr Cats. ... 51. de Wys : Nu zit ik in hezwaaren. De Ambachtsman. ... 54. de Wys : Celyk de fchoone bloempjes kwynen. Ligte Willen. . . . 55. de Wys: Hoe lanzzal ik bedroefde minn. blyven. ' Groenlandsch Hachje. , . 56^ de Wys: Hoezee hoezee de Spaanfche vloot. De GrootTche. . . 59» de Wys: Chris die myn hartje rooft. Gezelfchaps Liedje 61; de Wys t Wat is ons al vreugd gegeeven.