Bibliotheek Universitei Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam van Amsterdam 01 3391 0075   VERKLAARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN   VERKLAARING van den BRIEF aan de HEBREEN door G. BONNET, Do&or en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker T E UTRECHT. EERSTE DEEL. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST, mdccxcvi.   VOORBERICHT. Bescheiden Leezer, gelijk ik, voor ruim twaalf jaaren, mijne fchetswijze opheldering, van Salomons Prediker, in het licht heb gegeven , zoo was ik naderhand van voornemen , een dergelijk ft'uk, over den Brief aan de Hebreën , door den druk , gemeen te maaken. Ook heb ik, reeds voor anderhalf jaar begonnen , zoo iets in gereedheid te brengen , maar moest het vervolgens, wegens tusfehenkomende hindernisfen , laaten fteeken. Om derhalven aan de begeerte mijner vrienden, hier en elders, te voldoen, bleef er niet overig, dan de uitvoerige Verklaaring zelve, zoo als die, door mij, bearbeid was, ten Drukpersfe overtegeeven; doch mijne jaaren, mijne bezigheden , en andere beletzelen lieten mij niet toe, zulk een werk te onderneemen. Ik Helde het daarom reeds uit mijne gedachten , over deezen voortrefiijken Brief, iets van mijnen veeljaarigen arbeid , het licht te doen zien. Dan , onvenvagt kreeg ik, voor ruim vijf maanden , gelegenheid , om , aan eene be* 3 kwaa-  VOORBERICHT. kwaame hand, de zorg voor de uitgave geheel toe te vertrouwen. Hier door ontvangt gij thans dit eerfte Deel; met het tweede zal ook allen fpoed gemaakt worden. Verder heb ik u niets van eenig belang te berichten, of het moest, met opzicht tot het gering verfchil in fpelling , dit zijn, dat de Verhandeling, over het Oogmerk , en Redenbeleip, van deezen Brief, reeds, voor ruim twee jaaren is afgedrukt geweest. Vaar wel, en geniet alle die voordeelen, welke de regte kennis der Euangelic-leer, en het levendig geloof aan dezelve , den Christen kunnen opleveren! VOOR-  VOORBEREIDZELEN tot VERKLAARING van den f BRIEF aan de HEBREEN. §. i. Algemeene aanmerkingen omtrent dezen Brief. Het geen, omtrent dezen uitmuntenden Brief, vooraf in aanmerking komt, kan, welvoeglijk, tot deze volgende Vraagftukken gebracht worden. ■ I. Of het regelmatig gezag van dezen Brief genoegzaam zeker zij? II. Wien men voor deszelfs Schrijver te houden hcbbe? III. Aan wie dezelve gefchreven zij? IV. Of hij oorfpronglijk in het Grieksch gefchreven zij? I. Deel. [>ƒ] V.  ir voorbereidzelen tot verklaaring V. Van waar, en wanneer, deze Brief verzonden zij? VI. Wat. den Schrijver aanleiding gegeven hebbe, tot het fchrijvcn van dezen Brief, en derhalven , welke deszelfs hoofd-oogmerk zij ? §• II. Het regelmatig gezag van dezen Brief. I. Wat belangt het regelmatig gezag van dezen Brief wij treffen denzelven aan, in die Verzameling der Heilige Schriften van het Nieuw Verbond, welke de Christenheid eerbiedigt, als in zich behelzende eenen onfeilbaren regel van geloof cn wandel, door ingeving van 's Heeren Geest, der Kerke voorgeschreven. Maar , is deze Brief te recht in die Verzameling ingevoegd ? De bewijzen , die men hier voor kan bijbrengen , vorderen onze toeftemming. Dus redeneeren wij: „ Een Huk, dat van eene Apostoli„ fche Oudheid is; dat de kenmerken draagt van „ een Apostolisch gefchrift; en dat men in de Chris„ ten Kerk, van de vroegfte tijden af, daar voor „ erkend heeft, zoodanig ftuk wordt, met recht, „ als regelmatig aangenomen: maar nu, dit alles „ kan van dezen Brief bewezen worden; derhalven, „ is dezelve, te recht, in de Verzameling der „ Heilige Schriften van het Nieuw Verbond inge„ voegd." s- ni.  Van den brIef aan de hëëreen. ui §. ni. Hij is van eene Apostolifche Oudheid. Deze Brief is, vooreerst, van eene Apostolifche 'Oudheid. Het blijkt toch, dat dezelve gefchre- vcn is, toen Timotheus, (een bekend Leeraar en Opziener der Kerke, ten tijde der Apostelen,) nog in leven was. Trouwens, van zijne loslating wordt melding gemaakt, Hoofdft. XIII: 23. Weet, dat de broeder Timotheus losgelaten is. Verder, Deze Brief is gefchreven , voor de verwoesting van jfcrufalem. Want, in denzelven wordt van het aardfche Heiligdom, en den Levififchen dienst, als nog in wezen zijnde , meermalen melding gemaakt. Dit niet alleen, maar het blijkt duidelijk, des Schrijvers oogmerk te zijn, om te leeren, dat, Volgends de Godlijkc huishouding in zijne Kerke, het A'dronisch Priestericbap , en de Lcvitiiche Offeranden, nu voor afgefcliaft moesten gehouden worden. Was nu, in zijnen tijd, ^ferufalem reeds verwoest geweest, hij zou , buiten twijfel, hier uit gelegenheid genomen hebben, om zijne (telling met de uitkomst te bevestigen. Dat heeft hij niet _gedaan; bij gevolg, deze Briefis, voor dien tijd, gefchreven, en over zulks van eene Apostolifche Oudheid. §. IV. Hij heeft de kenmerken van een Apostolisch Gefchriftt Ten tweeden: de Brief heeft ook de kenmerken [A a] van  iv voorbereidzelen tot verklaaring van een Apostolisch Gefchrift. Daar zou eene uitvoerige behandeling verëischt worden , indien men alles wilde bijbrengen, wat ter bevestiging hier van dienen kan. Een Christen, die zich geoefend heeft in de Apostolifche Schriften, vindt hier, voor zich zeiven, genoegzame blijken,' dat deze Brief niet min, dan andere gedeelten van 's Heeren Woord, door ingeving van den Geest, gefchreven zij. De gewigtigftc waarheden van den Godsdienst ziet men hier behandeld, met eene verhevene eenVQUwigheid, in volkomene overëenftemming met andere Heilige Schriften, en, teh aanzien Van eenige bijzonderheden, (b. v. het Priesterfchap van Christus, de geheimzinnige betekenis van het oude Heiligdom , het waare einde en oogmerk van Mozes wet,) veel uitvoeriger, veci duidlijker, en op zulk eene wijze, dat men hier ecnen lleutel vindt, ter oplosfing van eenige zwarigheden , bctreklijk den ouden Godsdienst, welke anderzins onöploslijk fcheenen. Men merkt hier tevens op, hoe het groot oogmerk van den Schrijver even hetzelfde is, waar toe de gantfche Heilige Schrift is ingegeven ; de openbaaring, naamlijk , van Gods heerlijkheid in Christus, tot heil van zondaaren. Een opmerkend Lezer zal ook, in de wijze van voorftel, zeer veel ontdekken, het welk hem, den Schrijver van dezen Brief, als ecnen voortref!ijken gezant van Jesus Christus, doet kennen: diepe wijsheid; verhevene gedachten; treffenden ftijl; opëenftapeling van allcrnaauwst famenhangende waarheden, en zulke betogingen, die bewijzen opleveren, niet van kunst, van overleg, van moeilijke nafpooringen, maar, van eenen  VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN. V eenen vollen fchat van hemclfche wijsheid, en van een zoodanig onbeneveld doorzicht in de geheimen van den gcöpenbaarden Godsdienst, waar van men, in menschlijke fchriften, geene weergaê vindt. En waarlijk , als men de Schriften der Kerkvaderen, die, na den uitgang der Apostelen, gefchreven hebben, (zoo velen als er nog voorhanden zijn,) met dezen Brief vergelijkt, moet men bekennen , dat onder dezelven geen één duk is, het welk zoodanige kenmerken oplevert, of, op eenigerhande wijze, aan dezen Brief kan gelijk gefield worden. §• V. Deze Brief is van de Christen Kerk, ah regelmatig, erkend. Geen wonder dan , dat deze Brief ook al ten eerden, van de Christen Kerk, vooreen regelmatig deel van 's Heeren Woord, erkend en gehouden is. Ter {laving hier van beroept men zich, terecht, in de eerde plaats, op Clemens , die Bisfchop van Rome is geweest, en wiens naam men gemeld vindt onder de medehelpers van Paulus Phil. IV: 3. Deze heeft twee Brieven aan de Gemeente te Corinthe gefchreven. De eerde, zoo men denkt, in het 06 jaar na 's Heilands geboorte. In dezen Brief komen verfcheidene bijzonderheden voor, die, zaaldijk niet alleen, maar ook woordelijk, uit den Brief aan de Hebreen ontleend zijn. Eusebius, die hier van ook , in zijne Kerkelijke Gcfchiedenis, melding maakt, befluit daar uit, dat de Brief aan de Hebreen \A 3] van  vi voorbereidzelen tot verklaaring van eene Apostolifche Oudheid en gezag zij (*). Men voege hier bij ecnen anderen Clemens, die, in de tweede eeuw , een vermaard Leeriiar is geweest te Alexandri'ê; deze voortreflijkc Schrijver, welke zich veel moeite heeft gegeven, om de echte Schriften van het Nieuwe Testament te kennen, en van de Apokryphe te onderfcheiden, haalt , op vericheidenc plaatzen in zijne werken, dezen Brief aan, als behoorende tot de Apostolifche Schriften (f). Tertullianus, die in dcnzelfdcn tijd geleefd heeft, en de oudlte is, onder de Latijnfche Kerkvaderen, welker Schriften nog overig zijn, heeft insgelijks dezen Brief voor regelmatig gehouden. Dus heeft ook Origenes , één der gelecrdfte Kerkvaderen in de derde eeuw, het Godlijk gezag van dezen Brief erkend, gelijk ook de reeds genoemde Eusebius, om van veele anderen niet te fpreken. Ook vindt men dezen Brief, even als de overige Boeken van het Nieuwe Testament, in de meest beroemde Vertaalingen; te weten, de Oude Latijnfche, en de Syrijche'en hij is, door verfcheidene Kerkvergaderingen, na behoorlijk onderzoek, als één der Heilige Schriften, aangenomen. Is dan deze Brief van eene Apostolifche Oudheid, heeft dezelve de kenmerken van een Apostolisch Gefchrift, en is deze Brief, van de vroegüe tijden af, in de Christen Kerk erkend; wij befluiten dan, met alle verzekering, die men, in eene zaak van dezen aart, begeeren kan, dat dezelve regelmatig zij, en, bc- (*) Euseb. Hijl. Ecclf. I!I: 3f!. (f) Clem. Ale.x. II; 22. iVi ió. VI: b'.  van den brief aan de hebreen. vii beneveus andere Schriften van het Nieuwe Testament , ten regel verltrekt van ons geloof en wandel. §• VI. Bedenkingen, hier tegen ingebracht. 't Is waar, fommigen hebben zich, in vroeger en laater tijd, hier tegen verzet. Doch, eenigen van hun verdienen gecne de minfte aanmerking: gelijk de Marcidniten, die de lcerc van het Oude Testament verwierpen, en ook veelen van hun , die zich tegen de leere van Jesus Godheid verzetteden. De eerften, omdat zij den Godsdienst der Joodfche Kerk, in dezen Brief, verklaard vonden ; de laatften, omdat er, in dezen Brief, eenige bewijzen voor de Godheid van den Zaligmaker voorkomen. Bij anderen is eenige twijfeling geboren uit gebrek van genoegzame oplettendheid: zij meenden, in dezen Brief, ongegronde redeneeringen te ontdekken, ook aanhalingen van getuigenisfen uit het O. Testament , die niet bewijzen , het geen ze , naar het oogmerk van den Schrijver, bewijzen moesten. Behalven nog eenige bijzonderheden , behoorende tot de gefchiedenis van het Joodfche volk, welke echter in het O. Testament niet te vinden zijn. Doch, bij i de behandeling van die plaatzen, uit welke deze tegenbedenkingen worden opgemaakt, zal het, (zoo ik vertrouw,) genoegzaam blijken, dat in dezelven geen de minfte grond is tot zulk een nadeelig beiluit. \A 4] Maar,  viii voorbereidzelen tot verklaaring • Maar, het geen hier de meefte aanmerking vcreischt, is het gedrag der Latijnfche Kerk omtrent dezen Brief. Het is genoegzaam zeker, dat er, al vroeg , in die Kerk , fommigen geweest zijn, die dezen Brief voor Godlijk erkend hebben; doch, het is ook zeker, dat veelen naderhand anders dachten, gelijk Eusebius (*) bericht, en Hicronymus (f), die ons verzekert, dat de Latijnfche Kerk den Brief, in zijnen tijd, niet telde onder de Kanonijke Schriften: echter daarbij voegende, dat hij denzelven aannam, als voor regelmatig erkend, bij de Oosterfche niet alleen, maar ook, bij alle de Oude Kerken en Griekfche Schrijvers. Ook, heeft de Latijnfche Kerk, naderhand, dezen Brief, als van deszelfs echtheid genoegzaam verzekerd zijnde , op de lijst der Heilige Schriften gefteld. Ondertusschen, dat zij hier mede zoo lang gewacht heeft, {trekt geenszins ten nadeele van het gezag dezes Briefs: men moet flechts aanmerken, dat de erkentenis der Oosterfche Kerk, (waar deze Brief het allereerst is bekend geweest,) van ongelijk meer gewigt is, dan de twijfeling der Westerfche Kerk voor de derde eeuw; te meer, daar men genoegzame reden voor deze langduurige twijfeling kan opgeven. Het blijkt, uit Hebr. XIII: 24., dat deze Brief uit Italië gefchreven is, van daar is dezelve verzonden na JudeS, aan de Hebreen, en door dezelven aan hunne broederen in het Oosten medegedeeld. Ver- (*) Hifi. Ecchf III: 3. VI: 20. (t) Ep. 129. ad Da.d.  van den brief aan de hebreen. ix Vermids er nu, in den beginne, eene merklijke affcheiding der Christenen uit de Jooden, van de Christenen uit de Heidenen, plaats hadt, en ook de voorname inhoud dezes Briefs eigenlijk de Jooden betrof, zoo is het geen wonder, dat dezelve niet, dan na verloop van tijd, meer algemeen, ook in de Westerfche Kerk, is bekend geworden. Het is zelfs geen wonder, toen hij daar al bekend werdt, dat vcelen zwaarigheid gemaakt hebben, denzclven aan te nemen: De dwaaling der Montanhten, en vervolgends de Novatianen, (welke den genen , die, na hunnen doop, in zonden vielen, herftel, door bekeering en wederaanncming in de Kerk, ontzeiden ,) gaf hier toe gereede aanleiding (*). De Rechtzinnigcn, die zich tegen deze dwaling verzetteden, meenden in dezen Brief, in het VI en X Hoofddeel, iet te vinden, het welk den Montatiisien en Novatianen begunftigde. Dit maakte hen befchroomd omtrent dezen Brief. Hier bij kwam nog, dat men, aan deszelfs hoofd gcencn naam van den Schrijver gemeld vondt, het geen echter fchcen verëischt te worden , zou men, met zekerheid, weten, of dezelve, door ingeving van den Heiligen Geest, gefchreven was of niet? En waarlijk , fchoon het reeds gemelde, aangaande de oudheid, den inhoud, en de erkentenis van dezen Brief, in de eerfte tijden van het Christendom, genoeg fchijnt te zijn, om in het getuigenis der kerke te kunnen berusten , dit echter, dat de Schrijver zich met naame niet bekend maakt, zou hier wel- (*) Cajus bij Euseeius VI: 20. [3-.5]  x voorbereidzelen tot verklaaring welligt gelegenheid tot eenige twijfeling kunnen geven. Het is waar, verfcheiden Boeken behooren tot de regelmatige Schriften van het Oude Testament, welker Schrijvers niet bekend zijn: en, dus zou men hier dezen regel kunnen doen gelden, dat het genoeg is, den eerften Auteur der Heilige Schriften te kennen , te weten, 's Heeren Geest, die den dienst van menfchen, ten nutte der kerk, gebruikt heeft; al blijven ons dan de naamen dezer Schrij. veren onbekend; doch, zoo zeker dit is omtrent de Boeken van het Oud Verbond, zoo bedenklijk kan dit iemand voorkomen omtrent eenig gedeelte van het Nieuwe Testament. De reden is deze: omtrent de Boeken van het Oude Testament is ons,. Christenen , alle oorzaak van twijfeling benomen, door het goedkeurend getuigenis van Christus en zijne Apostelen: maar zulk een getuigenis ontbreekt ons, b. v. omtrent den Brief aan de Hebreen. Alfchoon er dan geene gewigtigc redenen zijn, om het geloof der kerke, aangaande den Godlijken oorfbrong van dezen Brief, verdacht te houden; evenwel wordt hier, met opzicht tot den Schrijver, nog iet verè'ischt, ter volkomener verzekering, dat wij verpligt zijn, ook dezen Brief aan te merken, als behoorende tot den volmaakten regel van ons geloof en wandel. Het dient te blijken, dat hij behoord hebbe tot het getal der cerfte kruisgezanten, die, naar Jesus belofte, met den geest der onfeilbaarheid begunffigd werden. §. VII.  van den brief aan de hebreen. xi §. VII. De Schrijver van den Brief, is Paulus. Dus blijft nog de vraag: Wie is de Schrijver van dezen Brief? Het opfchrift zegt, Paulus. Heeft dat genoegzame zekerheid, dan is alle bedenking weggenomen. Het is waar, dit opfchrift is, gelijk de andere opfchriften der Brieven , niet van den Apostel zeiven daar boven gefield, maar, buiten twijfel, van eene andere hand. Dan, de vraag is, of het evenwel geen geloof verdicne ? Dit is zeker, men vindt het, in verre de meeste oude handfchriften : Niet zonder reden, denkt men, derhalven, dat zij, die allereerst dit opfchrift boven den Brief gefield hebben, genoegzaam verzekerd zijn geweest, dat Paulus deszelfs Schrijver was: te meer, daar er geen één handfehrift gevonden is , waar in een ander, als Schrijver, voorkomt. §• VIII. Bedenkingen hier tegen ingebracht. Men zou dan hier in kunnen berusten , indien er niet, tegen dit opfchrift, verfcheidene bedenkingen werden ingebracht. Het heeft, naamlijk, in vroeger en later tijd niet ontbroken aan kundige lieden, die oordeelden, dat men Paulus voor den Schrijver van dezen Brief niet houden kon ; en zulks om redenen , die vrij wat fchijns hebben. Men  XII VOORBEREIDZELEN TOT VERKLAARINC Men merkt aan, dat Paulus , in den aanvang van alle zijne Brieven, zijnen naam meldt, en, doorgaands ook, zijn Apostclfchap, doch , dat zulks hier ontbreekt. Dat ook deze Schrijver, volgends zijne eigene bekentenis, Hoofdft. II: 3. geen Apostel is geweest, maar van die eerde kruisgezanten onderfcheiden. Dat hij, Hoofdft. VI: 1, 2. het oog fchijnt te hebben op eene foort van Catechismus , hoedanig , bij Paulus leeftijd, nog niet in gebruik was. Dat er ook een zeer groot ver- fchil is tusfcben den ftijl van dezen Brief, en van die , welke, wij weten, dat door dien Apostel gefchreven zijn. Bij dit alles komt nog, dat ccnigcn onder de Ouden (*), Paulus voor den Schrijver van dezen Brief niet erkend, en Hechts 13 Brieven van dien Apostel geteld hebben. Dat ook de Latijnfche kerk, (zo Paulus de Schrijver van dezen Brief was geweest,) zulks zekerlijk geweten , en derhalven aan deszeïfs regelmatig gezag nooit getwijfeld zou hebben; want, dat men hier moet opmerken, dat deze Brief in Italië, en mogelijk te Rome, gefchreven zij, Hoofdft. XIII: 24. Men vondt er ook onder vroeger of later Schrijvers , die dezen Brief aan eenen anderen toeeigenden , 't zij dan aan Clemens , naderhand Bisfchop van Rome; of aan Barnabas, of aan Lukas , of aan Apollo. Doch , deze gisfingen, dat, of Clemens , of Bar- (*) Irenmus bij Photius Cod. 232. Cajus bij Eusebius VI: 20. II'iFPOLYrus bij Phot. Cod. 121.  van den brief aan de hebreen. xiii Barnabas , of Lukas , of Apollo , de Schrijver van dezen Brief zoude zijn, hebben geenen den minften grond. Trouwens, het geen men hier bijbrengt, van den fcbrijfffijl, wijze van denken, en welfprekcndheid dezer eerwaardige mannen , als zeer wel ftrookende met de taal, de redeneertrant, en verhevenheid , die wij in dezen Brief aantreffen, zulks is , ten deele , blijkbaar valsch, met opzicht tot Clemens en Barnabas ; ten deele , onzeker, met betrekking op Lukas en Apollo; althans ongenoegzaam , om daar uit te befluiten, dat niet Paulus , maar één van hun , dezen Brief zoude gefchreven hebben. Zegt men, zo Paulus evenwel deszelfs Schrijver was, waarom heeft men dan, in Italië, in Rome, (van waar dezelve verzonden is,) hier aan getwijfeld? Doch, zo men onderftelt, dat de Schrijver van dezen Brief in Italië bekend moet gebleven zijn, en wel in de 4 ecrfte eeuwen, van waar komt het dan , dat men, in de Latijnfche Kerk, dien Schrijver , het zij Barnabas , of Lukas , of Clemens , of Apollo , niet met zekerheid aangewezen hebbe ? En van waar, dat men zich, eindelijk, met de overige kerken verëenigd heeft, in dat gevoelen, dat Paulus de Schrijver zij van dezen Brief? Wat voords de redenen betreft, uit den Brief zeiven ontleend , die zijn van te weinig gewigt, om van het algemeen aangenomen gevoelen af te zien. Zegt men : ,, Paulus meldt zijnen naam niet aan het hoofd van dezen Brief:" Het is waar, dit geeft eenige bedenking, maar het is geen voldoend be-  xiv voorbereidzelen tot verklaaring bewijs , dat hij den Brief niet gefchreven hebbe. Men ftelle nu ééns, dat een ander, (b. v. Lukas,) de Schrijver zij ! waarom heeft deze er dan zijnen naam niet voorgefteld ? Of, hadt hij redenen, om zulks niet te doen, die zelfde redenen kan immers ook Paulus (veröndcriteld zijnde, dat hij deszelfs Schrijver zij,) gehad hebben. Ondertusschen hebben verfchciden onder de oude en later Schriftverklaarers, in de onderftelling, dat Paulus zelve dezen Brief, (zonder eenig opfchrift,) verzonden hebbe, zich de moeite gegeven, om de reden, voor het achterlaten van het gewoone opfchrift, uit te vinden: Men heeft dezelve gezocht, of in des Apostels voorzichtigheid, om, door het duidlijk melden van zijnen naam , geencn aanftoot te geven, aan zulken van zijn gedacht, die met vooroordeelen tegen hem waren ingenomen. Of, in zijne hefcheidenheid, als niet willende , daar hij der Heidenen Apostel was, in eencn Brief aan Christenen uit de Jooden, zich bij hen, naar zijne gewoonte , met naame , en als een geroepen dienstknecht van Christus , bekend maaken. Of, in zijn hijzonder oogmerk, willende, in dezen Brief, een allergcwigtigst ftuk behandelen, en zoo beginnen, dat niet welvoeglijk zulk een gewoon opfchrift, en Apostolifche groetenis, vooraf konde gezonden worden: even gelijk het dus gelegen is met den eerften Brief van Joünnes, aan welks hoofd wij, insgelijks , geenen naam van den Schrijver gemeld vinden. Of, eindelijk, in het verfchil der perfonen, aan welke hij thans fchreef, zijnde Hebreen , bij welken het niet nodig was, zijn Apostolisch gezag,,, maar  van den brief aan de hebreen. XV maar veel liever de Leere van het Oude Testament, ten grondflag van zijn onderwijs, te leggen; gelijk hij zich ook al ten eerften op die Leere beroept. Intusfchen, de onderftelling, die men, in het geven van zulke redenen, als zeker aanneemt, is mogelijk ver af, van zeker te zijn. Doch, hier over nog iet in het vervolg. Het is ons dus verre genoeg , dat de Schrijver zich niet heeft willen verbergen, (gelijk uit het laatfte Hoofddeel van dezen Brief duidlijk blijkt,) en dat het niet melden van zijnen naam geene de minfte kracht heeft, om tot dit befluit te komen: Paulus heeft dezen Brief niet gefchreven. Maar de Schrijver van dezen Brief onder- fcheidt zich duidlijk van de Apostelen Hoofdft. II: 3. Uit deze plaats zou men, met eenigen fchijn, kunnen beflniten , dat hij tot hen behoord hebbe, die het Euangelie niet onmidlijk van Christus hadden ontvangen, maar, door den dienst der Apostelen, die met den Heiland op aarde gemeenzaam geweest, en van hem onderwezen waren! Maar nu, Paulus was, ten aanzien van dit ftuk, zeer zorgvuldig, en toont opzetlijk aan , in den Brief aan de Galaten, dat hij, niet van eenen mensen, maar onmidlijk van God, doer eene buitengewoone openbaring, het Euiingelic ontvangen hadt. Ter wegneming van deze zwarigheid , kan men deze woorden : welke (zaligheid), begonnen zijnde, verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is door de genen, die [hem'] gehoord hebben: zeer wel verklaaren, uit de gewoonte van Schrijvers en Redenaars, die, wij of ons, zeggen, fchoon, het  xvi voorbereidzelen tot verklaaring het geen zij zeggen , niet toepaslijk is , noch op hen, noch op allen, tot , wie zij (preken. Veele voorbeelden hier van vindt men ook in de Brieven van Paulus, Deze Apostel wist zeer wel, dat hij den jongden dag, de voleinding der eeuwen, niet beleven zou; en nogthans, van de opdanding der dooden (prekende, i Thesf. IV: 15. zegt hij: Wij, die levende zullen overblijven tot de toekom/ie des Heeren, zullen niet voorkomen de genen, die ontjlapen zijn. Maar , behalven dat, alhoewel Paulus het Euangelie onmidlijk van Christus ontvangen hadt, kon hij daarom, door de Apostelen, in verfcheidene bijzonderheden , aangaande Christus leven en prediking , niet nader onderrecht, en dus ook bevestigd worden ? Men kan hier nog eene derde oplosfing bijvoegen, te weten, dat de Schrijver hier niet meldt, het middel van onderwijs, maar, het begin en den voortgang van de prediking der Euangelie-leere. Deze zaligheid, zegt hij , is begonnen verkondigd te worden, door den Heere zeiven, (zie daar het begin der prediking van het Euangelie der vervulling!) En hoe is dezelve voortgezet ? Zij is, zedert dien tijd, van de genen, die hem gehoord hebben, van zijne Apostelen , tot op ons, tot op den tegenwoordigen tijd,, bevestigd geworden: God bovendien, (gelijk er volgt,) mede getuigende door tekenen en wonderen, en menigerleië krachten, en bedeelingen des Heiligen Geests, naar zijnen wil. Wat men nu ook verkieze, het blijkt, dat er, in deze tegenwerping, geene de minde kracht is, om dit  van den brief aan de hebréen. XVM dit te voldingen, dat Paulus de Schrijver van dezen Brief niet zoude zijn. Van nog minder aanbelang is de bedenking, uit Hebr. VI: i. ontleend: Daaróm nalatende het beginzel der leere van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaaren: niet wederom leggende het fondament van de bekeering van doode werken, en van het geloove in God. Men zegt: ,, De Schrijver ,, fpreekt daar van een Catechetisch onderwijs; maar, ,, in Paulus tijd, was een Catechetisch opflel van „ waarheden nog niet in gebruik: bij gevolg', hij ,, heeft dezen Brief niet gefchreven." Dan, dit bewijst te veel; want hier uit zou men ook moeten bef] uiten , dat deze Brief geenszins van eene Apostolifche oudheid zij, het geen nogthans ten vollen zeker is. Verder, is de ondcrftelling wel genoegzaam zeker ? Ik fta toe , zo men het Catechetisch onderwijs onder die gedaante begrijpt, gelijk wij van cenen Catechismus fpreken , dat zulke opflellen, in dien eerden tijd, nog geene plaats zullen gehad hebben; immers men heeft er geene bewijzen voor. Dit echter kan, met reden, niet geloochend worden, dat er toen reeds, naar de verfchillende vordering van de leden der kerk, onderfcheid zal gemaakt zijn, tusfehen eenvouwiger, en meer verheven onderwerpen , tusfehen het fondament der leere, en het geen daarop gebouwd werdt; tusfehen melken vaste fpijze : en het is dat eenvouwiger onderwijs, dat fondament der leere, die melk der waarheid, op welke de Schrijver, ter gemelde plaats , het oog heeft. Maar, veel grooter zwarigheid ontftaat er, uitliet verfchil in ftijl, tusfehen dezen Brief en die Brieven, I. Deel. [B] wel-  xviii voorbereidzelen tot verklaaring welke wij zeker weten, van Paulus gefchreven te zijn. Het bewijs, hier uit ontleend, tegen het meer algemeen gevoelen, rust op eene, dus ver niet genoeg gefiaafde, onderftelling, dat, naamlijk, deze Brief, oorlpronglijk, in het Grieksch gefchreven zij. Doch, hier van in het vervolg. Intusschen, deze onderftelling al eens toegedaan zijnde, wordt echter, naar het oordeel van geleerde Uitleggers, uit het verfchil in ftijl, dit befluit te Onrecht opgemaakt: „ De Brief aan de Hebreen „ kan geen Brief van den Apostel Paulus zijn; „ alle bewijzen, die men hier voor heeft bijgebracht, worden, alleen door het verfchil in 11$, op één„ maal krachteloos gemaakt." Om het onwettige van dit befluit te doen zien, hebben niet allen hetzelfde geantwoord ; en wie zal loochenen, wanneer eene tegenbedenking, op meer dan ééne wijze, kan weggenomen worden, dat dezelve dan veel te zwak is, om eene genoegzaam bewezen Helling overhoop te werpen ? Sommigen hebben gedacht, dat Paulus de ftoffe van dezen Brief hebbe opgegeven aan eenen anderen, die dezelve in zijnen eigenen ftijl heeft overgedragen: En clan denkt men het naast aan den Euiingelist Lukas; zoo dat de zaaken hier van Paulus, maar de woorden van Lukas, zouden zijn; die, gelijk bekend is, uit zijne andere fchriften, het Euangelie en de Handelingen der Apostelen, onder de Heilige Schrijvers moet geteld worden: Dus dacht Origenes (*) voor (*) Bij Eufebim Uift. Ecclef. VI: 25.  van den brief aan de hebreen. xix Voor het naast, en mannen van oordeel, in later tijd, hebben dat zelfde gevoelen aangenomen. Volgends deze opvatting, is alle moeilijkheid, wegens het verfchil van ftijl, weggenomen; doch men moet tevens tocftaan, dat hier alle zekerheid ontbreekt. Anderen merken, te recht, aan , dat hij, die uit den ftijl wil redeneeren, eerst moet aantooncn, dat Paulus niet in ftaat was, om, in zulken ftijl, als wij hier gebezigd vinden, eenen Briefte fchrijven: of, konde hij dit doen, dan moet men bewijzen, dat hij geene reden gehad hebbe, om zich van zulken ftijl, in dezen Brief, te bedienen. Ook kan niet ontkend worden , dat de ftijl,in denzelfden Schrijver, zeer verfcheiden kan zijn, gelijk in de fchriftcn van Salomo , van Jeremiü , en van Joönnes , blijkbaar is. Verder zegt men , dat het verfchil op verre na zoo groot niet is, tusfehen dezen, en andere Brieven van den Apostel Paulus, als men wel voorgeeft. Integendeel, dat er zeer veel overéénkomst is, in bewoordingen, in redeneerwijze, in kracht van zeggen, in uitweidingen, in tusfehenredenen, in volheid van zaken, en wat dies meer is. En, eindelijk, dat het verfchil, hetwelk men, na zulke blijkbare overeenkomst, nog aantreft, moet tocgefchreven worden aan het bijzonder oogmerk van den Apostel, aan het onderwerp, dat hij behandelt, aan de perlönen, welke hij zich voorftelt, en aan zijne gemoeds-aandoeningen omtrent de Hebreen, als zijne namaagfehap. {B 2] $. IX.  xx voorbereidzelen tot verklaaring §. ix. Het hefluit opgemaakt. Laat ik hier, in zoo verre, tot een befluit komen. Het Bovenfchrift dezes Briefs meldt Paulus als deszelfs Schrijver : het is boven den Brief gefield, in eenen tijd, toen men weten kon, wie de Schrijver was. Zal men het verwerpen, men moet bondige redenen hebben, die de valschheid van dit Bovenfchrift duidlijk aanwijzen. De redenen, die men hier voor bijbrengt, zijn in 't geheel niet voldoende, gelijk gezien is; bij gevolg, men kan berusten , in het geen dit Bovenfchrift ons leert, te meer, daar geen één handfehrift ooit gevonden is, waar in een ander, als Schrijver, voorkomt. S- X. Nader betoog, dat Paulus de Schrijver van dezen Brief is. Doch, daar is meer, het geen, ter flaving van deze gedachte, kan bijgebracht worden. Paulus wordt ons, als Schrijver, bekend, door het bijna algemeen getuigenis der Ouden; alleen verfchillen zij daar in, deels, of dezelve van hem in het Grieksch , dan wel, oorfpronglijk, in het Hebreeuwsch , gefchreven zij, deels , of de zaken alleen , dan of beide zaken en woorden van hem zijn. Paulus wordt ons, als Schrijver, bekend, uit de-  van den brief aan de hebreen. xxi dezen Brief zeiven. Om niet te fpreken van die uitgeftrekte kundigheid in den Joodfchen Godsdienst; dat alles overtreffend doorzicht in de geheimen der Euangelie-leer, die kracht van zeggen in onderwijs, in vermaning, in beftraffing, in vertroosting, welke men hier aantreft, en die terflond de gedachten bepaalen tot dien Apostel, die in dit alles waarlijk uitmuntte : wie kan hier lezen Hoofdft, X: 34. Want gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad; en Hoofdft. XIII: 19. Ende ik bidde u te meer, dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden mag wedergegeven worden, en vs. 23. Weet, dat de Broeder Timotheus losgelaten is, met welken, (zo hij haast komt,) ik u zal zien; nog meer vs. 24. U groeten, die van Italiën zijn; en eindelijk, in het flot vs. 25. De genade zij met u allen. Amen. Wie, vrage ik, kan deze bijzonderheden lezen, zonder aan Paulus te denken, die te Rome gevangen heeft gezeten, die meermaal de voorbede des gemeente verzocht, wiens medgezel Timotheus was; die, op het einde zijner Brieven , doorgaands, melding maakt van de groetenis der Heiligen, en eindelijk, alles befluit met die heilbede, welke in alle zijne Brieven , (fchoon fomtijds met eenige verandering,) het kenmerk van dezen Apostel is. (*) / Eindelijk, Paulus wordt ons, als Schrijver, bekend, door het getuigenis van Petrus. Men zie, wat deze van hem zegt, in zijnen tweeden Brief III: 15. Acht de langmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid, gelijkerwijs ook onze geliefde Broeder Pan* (*) 2 Thesf, III: i7, 18. 3]  xxii voorbereidzelen tot verklaaring. Paulus, naar de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden gefchreven heeft. Maar , wat bewijs ligt hier nü in ? Dus redeneer ik: Petrus fchrcef dezen tweeden Brief aan die zelfden , aan welken hij zijnen éërften Brief hadt gefchreven. Hoofdft. Ml: U Dezen tweeden Zendbrief , geliefden, fchrijve ik nu aan u, in welke [beiden'} ik , door vermaniuge, uw oprecht gemoed opwekke. Maar nu, den ceriïen Brief, fchrcef hij aan Christenen uit de Jooden. 't Is waar, de genen, aan welken deze Apostel fchrcef, worden van hem aangemerkt, als menfehen, die te vooren in onwetendheid waren i Pet. ï: 14. die eertijds Gods volk niet weren II: 10. die zich, voorheen, hadden (chuldig gemaakt aan grouwelijke afgoderijen IV: 3. en een geleerd man befluit hier uit, dat Petrus gefchreven hebbe aan gelovigen uit de Heidenen; een gevoelen , dat ook van meer anderen is aangenomen. Doen, wanneer men het Opfchrift van den ecrftcn Brief behoorlijk overweegt; als men zijne aandacht vestigt op de benamingen van vreemdelingen, die in de verftroojinge zijn, en hier mede vergelijkt het Opfchrift van den Brief van Tacobus , daar hij fchrijft, aan de XII ftammen, die in de verftroojinge zijn; als men, eindelijk, let op verfcheidene bijzonderheden, in deze Brieven voorkomende : naamlijk, het bijzonder gebruik, dat Petrus maakt van de fchriftcn des Ouden Testamcnts, als bij hen bekend en aangenomen ; de tegenftelling tusfehen hen en die Jooden , welke den hoekfleen der kerke verworpen hadden 1 Petr. II: 7. de benoeming van Koninglijk Priesterdom en heilig volk , aan hun gegeven, -vs. 9.  van den brief aan de hebreen. xxiii vs. 9. de vermaning, dat zij hunnen wandel onder de Heidenen zouden eerlijk houden vs. 12. de lof, dien hij hun geeft, dat ze acht hadden op het profeetisch woord, als op een licht, fchijnendc in cent duiftere plaatze 2 Petr. I: 19. en, eindelijk, het oogmerk van zijnen tweeden Brief III: 2. opdat zij gedachtig waren aan de woorden der heilige Profeeten , (het eigen werk der gelovigen uit de Jooden, . die, aan de leere van het Oude Testament, het onderwijs der Apostelen beproefden:) ik zegge, wanneer men deze bijzonderheden behoorlijk overweegt, kan men er wel een oogenblik aan twijfelen, of het waren Christenen uit de Jooden, aan welken Petrus fchreef? De bedenkingen, hier tegen ingebracht, zijn van geen gewigt. Zeker waren ook deze menfchen, voor hunne bekeering, in ecnen {Iaat van anwetendheid, aangaande hun waar belang, en het fchandelijke van den dienst der zonden. Zij waren ook, voor hunne aanneming tot de gemeenfchap der Christen kerk, Gods volk niet, doch , waren nu zijn volk geworden, naar de voorzegging bij Hoseüs , die, in de eerfte plaats, op de Jooden ziet. De meeste zwarigheid is, hoe fommigen onder hen zich hebben fchuldig gemaakt, aan gr ouwelijke afgoderij, waarvan de Jooden, anderszins, na de Babijlonifche gevangenis, zoo afkeerig zijn geweest. Dan, gelijk het, in laater eeuwen, niet ontbroken heeft aan Jooden , die, vrijheids en voordcelshalven, aan erger, dan Heidenfche afgoderij, onder Christenen, zich hebben fchuldig gemaakt, zoo valt er niet aan te twijfelen, of en toen, en vroeger, onder de ver[B 4] vol-  xxiv voorbereidzelen tot verklaaring volgingen der Syrifcbe Koningen, zullen er veelcn zijn geweest, die, om hunne tijdelijke belangen, aan de gruwelen van het Heidendom , min of meer, gemeenfehap' hebben gehad. Petrus zelve geeft dit te kennen , in zijne wijze van voorftel, men vergelijke i Petr. IV: 3. met Efez. IV: 17. en men zal duidlijk zien, gelijk Paulus daar fchrijft aan zulken, die oorfpronglijk Heidenen waren, dat Petrus hier fchrijft aan zulken, die oorlpronglijk van de Heidenen onderfcheiden waren, maar zich naar den wil der Heidenen gefchikt hadden. Ik befluit derhalven; Petrus heeft aan gelovigen uit de Jooden gefchreven; maar nu, aan die zeiven heeft ook Paulus gefchreven: Dit geeft Petrus te kennen, en wel, in eenen afzonderlijken Brief; want, het fchrijven van Paulus aan de bekeerde Jooden onderfcheidt Petrus, van zijne andere Brieven. De Brief dan van Paulus, op welken Petrus bijzonder het oog beeft, moet, of nog in wezen , of al vroeg verloren zijn. Het laatfle is niet te denken. Het cerfte zij dan vastgefleld. Maar, welke zal het zijn? Geen andere, dan deze aan de Hebreen. Want, fchoon Paulus ook, in zijne andere Brieven, nu en dan gelovigen uit de Jooden aanfpreekt, dezelven zijn echter, meer bepaaldelijk , aan gelovigen uit de Heidenen gefchreven. Petrus fpreekt dan van dezen Brief aan de Hebreën: en hier in worden wij bevestigd, door het geen hij er van zegt. Het zou buiten het oogmerk zijn, mij hier te bepaalen bij die lofreden, hij heeft u lieden gefchreven naar de wijsheid, die hem gegeven is. Wijsheidj die, bijzonderlijk, in dezen Brief door-  van den brief aan de hebreen. xxv doorftraalt, ik wijze alleen op het onderwerp, het • welk Petrus behandelt, en dat, naar zijn getuigenis, ook van Paulus moet behandeld zijn: Dat is, over het uit/fel van Christus komst, en de vervuiling der beloften , aan de kerk gedaan. Maar nu , dit is een voornaam Ruk, het welk ons, in den Brief aan de Hebreen, voorkomt, in het VI. (*) en vooral in het X. (f) Hoofddeel, het welk, te zijner plaatze , nader blijken zal. Ik befluit dan: Paulus is, ongetwijfeld, de Schrijver van den Brief aan de Hebreen. §• XI. Aan welke Hebreen deze Brief gefchreven zij. III. Het derde ftuk, dat te onderzoeken Haat, is, aan welke Hebreen deze Brief gefchreven zij? Ik zal thans niet onderzoeken, van waar de naam, Hebreen, herkomftig zij, van Abrahams overtogt over de Rivier, den Eufraat, naa Canaan, of van Heber , éénen van Abrahams voorvaderen ? Het is genoeg, te weten, dat deze Brief gefchreven is aan Christenen, die, van afkomst Jooden, met verlating van Mozes plegtigheden en den Levitifchen dienst, de leere van het Euangelie aangenomen, en in Jesus vtmNazareth, als den beloofden, en doorlijden volmaakten, Heiland, hunne zaligheid gezocht hadden. Dit is blijkbaar uit deszelfs inhoud. Zul- (*) VS. 12. (t) vs. 36-39. verg. XI: 39, 40. en XII: 1 en 28. [* 5]  xxvi voorbereidzelen tot verrlaaring Zulke bekeerde Jooden nu waren er veelen in Palceftina, en te Jerufalem, maar ook veelen in andere landen, gelijk uit de Brieven van Jacobus en Petrus blijkbaar is, om mij thans niet te beroepen op de Handelingen der Apostelen. Aan welke nu heeft Paulus , bepaaldelijk , en in de eerfte plaats, gefchreven ? Aan de gelo¬ vige Jooden in.de verftroojinge? Dit is niet te denden. Hij zegt: Hoofdft. XIII: 23. Weet , dat de Broeder Timotheus losgelaten is, met welken., zo hij haast komt, ik u zal zien. De zin is: „ Ik zal u, in vrijheid gefield zijnde, binnen kort „ komen bezoeken, en zo Timotheus niet te lang „ wegblijft, zal ik met hem tot u komen." Stellen wij nu, dat Paulus gefchreven hebbe aan de gelovigen in de verftroojinge, hoe zou hij dan deze belofte hebben kunnen volbrengen? daar een zoo lange tijd nodig was , om alle die landen te doorreizen , en zoo te doorreizen , gelijk de Apostel deedt, ter behartiging, naamlijk, der belangen van de bijzondere gemeenten , waartoe een korter of langer verblijf nodig was? Deze woorden wijzen dan genoegzaam aan, dat de Brief gefchreven zij aan gelovige Jooden, bepaaldelijk , in een zeker land of ftad. Daar te boven , het is genoegzaam zeker , dat deze Brief, even voor het einde van des Apostels eerfte banden te Rome, gefchreven zij: maar, gelijk een beroemd man (*) wel heeft aangemerkt, Pau- (*) Michacus, v. Peircii Comm. in Epift. ad Hebt. P 5i.  van den brief aan de hebreen. xxvii Paulus hadt, korten tijd te vooren, vcrfcheiden Brieven aan gelovigen in Macedonië, Griekenland, en Klcin-Afië gefchreven, aan de Filippenzen, Colosfenzen , Efcziërs ; in welke , doorgaands , eene geheel andere fchets van die gemeenten wordt opgegeven , dan hier van de Hebrcën: die kerken bloeiden in kennis , in geloof, in liefde , in lijdzaamheid : maar met de Hebrcën was het anders gefield; Niets blijft er overig, dan te denken, dat Paulus, met dezen Brief, de gelovige Jooden injudea, en bijzonder te Jerufalem , heeft willen begroeten. Dit fchijnt ook bij de Ouden vrij algemeen te zijn aangenomen. En het ontbreekt niet aan bewijzen, die men hier voor, uit den Brief zelvcn, kan bijbrengen ; maar, omdat de kracht van die bewijzen niet wel in het licht kan gefield worden, zonder eene voorafgaande verklaaring van die plaatzen, waur uit zij ontleend zijn , zullen wij dezelven thans niet aanroeren. Dit is zeker, dat de benaming van Hebreen eigen was aan de Jooden, welke zich nog bedienden' van die taal , die toen ter tijd de Hebreeuwfche genaamd werdt, in onderfcheiding van die Jooden , welke de Griekfche taal gebruikten. Men vergelijke Hechts Handel. VI: i. enz. Het is ook zeker, dat deze Hebreen gezocht moeten worden in Palmftina, en voornaamlijk, in deszelfs hoofdftad Jerufalem. Is nu deze Brief aan de Hebreen gefchreven, dan laat het zich gemaklijk beflisfen, wie denzelven allerëerst ontvangen hebben. ,, Maar , is dit waarheid , dan fchijnt het be,, wijs uit Petrus getuigenis voor Paulus , ais „ Schrijver van dezen Brief, te vervallen, want, Pe-  xxviii voorbereidzelen tot verklaaring „ Petrus heeft aan de gelovigen uit de Jooden, „ die in de verftroojinge waren, gefchreven." 1 Dan, dit volgt niet. Paulus , dezen Brief aan de kerk te Jerufalem fchrijvende, kon tevens belasten, dat, van daar, deze Brief vervolgends aan de gelovige Jooden in de verftroojing gezonden wierdt; vermids ook die er groot belang bij hadden ; zoo fchreef hij aan de Colosfenfen , maar beveelt, als zij zijnen Brief gelezen hadden, dat dezelve moest verzonden worden aan de gemeente der Laödicenfen. Dn zeker, al fielt men, dat deze Brief aan de gelovige Jooden in de verftroojing gefchreven zij, ook dan zou dezelve, met zulk een bevel, moeten verzonden zijn geweest, ten einde deze Brief, van de ééne ftad naa de andere, van het édne landfehap naa het andere , wierdt overgebracht. Niets is derhalven eenvouwiger, dan te ftellen ; dat Paulus dezen Brief gefchreven hebbe, ten gemeenen nutte van de gelovigen uit de Jooden; dat hij denzelven allereerst verzonden heeft aan de kerk van Jerufalem, en daarom , op verfcheidene plaatzen, meer bijzonder de omftandigheden van die gemeente heeft onder het oog gehouden; dat deze Brief, vcrvolgends , van daar verzonden is aan de gelovige Jooden in de verftroojing; en dat Petrus, die een Apostel der befnijdenisfe was , gerede kennis hier van, en dus gelegenheid, gekregen zal hebben, om die gelovigen onder het oog te brengen, dat zijn geliefde Broeder Paulus aan hun, over die zelfde zaken, welke hij behandelde, naar de wijsheid, hem verleend, gefchreven hadt. §. XII.  van den brief aan de hebreen. xxix S. XII. Of deze Brief oorfpronglijk in het Grieksch gefchreven zij ? IV. Het vierde, dat met reden gevraagd wordt, is, „ Of deze Brief oorfpronglijk in het Grieksch „ gefchreven zij?" Tegen hen , die, wegens het verfchil in ftijl, deezen Brief aan Paulus ontzeggen , hebben anderen, ter wegneming van die zwarigheid, tragten aantetoonen, dat dezelve, oorfpronglijk, in het, toenmaal in gebruik zijnde, Hebreeuwsch, of Sijrisch-Chaldeeuwsch , gefchreven , en , vervolgends, tot algemeener nut, voor de buitenlandfche Jooden, in het Grieksch zij overgebragt; het zij, door Paulus zeiven, of, met zijne toeftemming, door éénen der Apostolifche mannen. Ter ftaving van dit hun gevoelen, beroepen zij zich op Clemens den Alexandryner, Eusebius en Hiüronymus , die dit verzekerd hebben. Het geen deze gedachten te aanneemlijker maakt, is, dat Paulus dezen Brief, gelijk reeds bewezen is, allereerst, aan de Jooden in Paleftina, en wel bijzonder aan de Kerk te Jerufalem , gefchreven heeft. Het zij eens zoo, dat ook daar, bij het befchaafder deel der inwooners , het Grieksch , min of meer, in gebruik was; men kan echter niet onderftellen, dat het gros der leden van die gemeente, behalven de moedertaal, ook de Griekfche verftaan hebbe. Althans, Lysias, die zich, met eene bende Soldaaten, binnen Jerufalem ophieldt, moet niet gedacht hebben, dat het Grieksch daar, over het algemeen, in gebruik was; want, toen Paulus hem in het  XXX VOORBEREIDZELEN TOT VERKLAARING liet Grieksch hadt aangefproken , vroeg hij , met eenige bevreemding, verftaat gij Grieksch? (*) Hij fchijnt dit van eenen Jerulalemfchen Jood, hoedanigcn hij mogelijk den befchuldigden dacht te zijn, niet verwacht te hebben. De Apostel, vervolgends , van den Overften vrijheid krijgende, om het volk, dat hem oproeriglijk vervolgde , aantefpreken, ten einde zich te verdedigen, bediende hij zich van de Hebreeuwfche taal: en als zij hoorden (zoo verhaalt Lukas (t),) dat hij hen, in de Hebreeuwfche taal, aan/prak , hielden zij zich te meer ftil. — Waartoe bediende hij zich, te dezer tijd, van der Jooden moedertaal? buiten twijfel, om van de groote menigte verftaan te worden: en , omdat zij hem verftonden, kwam er ook ftil te en aandacht onder de beroerde fcbaare. Heeft Paulus nu, allereerst, ten nutte der Jerufalemfche kerk, dezen Brief gefchreven , ,, hij zal dan ook," (dus befluit men) ,, om dezelfde reden, zich van de, aldaar meest „ bekende , taal bediend hebben : derhalven , „ het getuigenis der ouden , dat deze Brief aller„ eerst in het Hebreeuwsch, zoo als het toen gefproken ,, werdt, gefchreven zij, is allczins geloofwaardig." Zegt men, hier tegen , „ niemand der ouden „ getuigt, dat hij dezen Brief in het Hebreeuwsch ,, gezien hebbe!" Maar gaat deze redeneering door! ,, Geen dén van die ouden , welke geloof„ den, dat Paulus dezen Brief eerst in het He,, breeuwsch gefchreven heeft, laat blijken, dat hij „ zulk eenen Brief gezien hebbe ; derhalven , het „ Se" (*) Hand. XXI: 37. . (f) Hand. XXII. 2.  van den brief aan de hebreen. xxxi gene zij er van gezegd hebben, verdient geen „ geloof." Vraagt men, „ zo evenwel hun getuigenis „ overëenkomftig de waarheid is , waar zijn dan „ toch de Hebreeuwfche affclnïften gebleven ? " Maar, heeft men genoegzamen grond, om te {tellen , dat er reële affchriften van dezen Brief, bij de Jerufalemfche Kerk, vervaardigd zijn ? Van den, door Paulus zeiven, of door Lukas , vertaalden Brief, ten diende der Jooden in de verftroojing, (dit fprak van zeiven) moesten veele affchriften gemaakt , en wijd en zijd verzonden worden; en zoo kon de Griekfche overzetting gemakkelijk bewaard blijven. Integendeel, zo er al eenige, van den Hebreeuwfchen Brief, vervaardigd zijn geweest, dezelve zullen, in de verwoesting van Jerufalem, (die maar weinig jaaren, daar na gevolgd is,) gelijk veele andere belangrijke fchriften, verloren zijn geraakt. Zegt men verders ; ,, In dezen Brief worden ,, de meeste plaatzen uit het Oude Testament aan,, gehaald volgends de Griekfche overzetting der ,, LXX." Doch, wat bewijs ligt hier in, tegen het gevoelen der ouden ? Hij, die den Brief, ten dienfte der gelovige Jooden in de verftroojing, in het Grieksch overbracht, moest zich ook, bij de aanhaaling van plaatzen uit het Oude Testament, van de Griekfche overzetting, (welkebij hen in gebruik was,) bedienen , ter gelukkiger bereiking van zijn oogmerk. Even min gaat deze redenecring door: „ Men ,, vindt, Hebr.Vlï. eene verklaaring der Hebreeuw,, fche naamen, Melchlzedek en Salem , 't welk niet ,, te pas kwam, zo de Schrijver zich van de He„ breeuwfche taal hadt bediend ; derhalven moet de ,, Brief,  XXXII VOORBEREIDZELEN TOT VERKLAARtNG „ Brief, oorfpronglijk, in het Grieksch gefchreven „ zijn." Want elk Schrijver, als zijn oog¬ merk dit verëischt, zal, in zijne moedertaal fchrijvendc, de betekenis van bekende naamen, van perfoonen, van fteden , van dorpen, enz., zijnen lezer doen opmerken. Dit zal ook Paulus, ten aanzien van dat doorluchtig voorbeeld des Godlijken Verlosfers, (van het welk hij opzettelijk wilde handelen ,) in den Hebreeuwfchen Brief gedaan hebben; doch , dan moesten de gelovige Jooden in de verftroojing dat zelfde, in de Griekfche vertaaling" dezes Briefs, kunnen vinden. De bedenking, dat Hebr. IX: i6\ aan het woord rV*D de betekenis van Testament gegeven wordt, blijft dezelve, aPfielt men, dat de Brief, oorfpronglijk , in het Grieksch gefchreven zij, en moet derhalven , daar ter plaatze , weggenomen worden. Maar , eene andere zwaarigheid ! ,, Zo de „ Christenkerk alleen de overzetting van Paulus ,, Brief aan de Hebreen bezit, dan kan zij aan den„ zeiven dat Godlijk gezag niet toekennen, het welk ,, de andere Apostolifche Schriften bij ons hebben „ moeten!" Maar, kan niet iemand, die ook begunfligd was met de leiding van den H. Geest, dezen Brief, ten nutte van alle de gelovige Jooden, die er groot belang bij hadden, in het Grieksch hebben overgebracht ? En wat ? indien men ftelde, dat Paulus zelve, (die, op zijne reizen, overal, waar Synagogen waren, voor de Jooden nuttig poogde te zijn,) zulks gedaan hadt ? Wat hier ook van zij, de wijze, waar op Petrus van dezen Brief, zoo als de gelovige Jooden dien in het Grieksch lazen, mei-  VAN DEN 13R1EF AAN DE HEEREENi XXXIII melding heeft gemaakt (*) moet hier alle bedenking wegnemen. Er is dan geene genoegzame reden, om het getuigenis der ouden, dat deze Brief, oorfpronglijk, in het Hebreeuwsch gefchreven , en vervolgcnds in het Grieksch overgebracht zij, te verwerpen (f). En, neemt men het aan, dan kan mc:i eene voldoende reden vinden, niet alleen voor het verfchil van ftijl, maar ook , voor het achterlaten van des Apostels gewoon opfchrift, vermids dit, in de Griekfche over* zetting, als gefchikt voor Jooden, buiten Palreftina, niet te pas kwam. §. XIII. Wanneer, en van waar deze Brief verzonden zij ? V. De omftandigheden van tijd en plaats, wanneer, en van waar, deze Brief'verzonden zij, vereifchen ook een bekort onderzoek. Dat deze Brief uit Italië gefchreven zij, maakt men op, uit Hoofdd, XIII: 24. U groeten, die van Italië zijn; gelijk ook het onderfêhrift Italië meldt. Doch, uit welke plaats of ftad van Italië? In een oud Handfchrift wordt Rome genoemd. En dit . N fchijnt (*) 2 Petr. III: 15, 16. (f) Zij, die bevveeren , dat deze Brief, oorfpronglijk, in het Grieksch gefchreven zij, meenen, een fterk bewijs te vinden, in eeni<;e parqnomalien Qwoordfpelingen') welke men in denzelven aantreft, en die, nanr hunne gedachten, in jieene overzetting plnnts kunnen vinden. Dan, de zwakheid van dit bewijs is door den Heer MicHaeus duidelijk aangetoond, in zijne Ferklaaring^over den Brief aan de Hebrcën, I Deel bl. 70-76 Ned. Ven. I. Deel. [C]  xxxiv voorbereidzelen tot verklaaring fchijnt met de waarheid overeen te komen. Twee jaaren heeft Paulus daar, voor de eerfte reizc gevangen gezeten. Toen hij dezen Brief fchrcef' was hij nog niet in vrijheid; dit wordt, met grond, befloten, uit zijn verzoek aan de Hebreen, om voor hem te bidden, dat hij hun fpoedig mogt wedergegeven worden. Hoofdd. XIII: 19. Evenwel, zijne vcrlosfing was nabij , zijne gevangenis liep op het einde, dit mag men opmaken uit zijn fchrijven vs. 23. het geen te kennen geeft, dat hij haast op reizc dacht te gaan. Deze Brief zal dan in het 62 of 63 jaar van de °-emeene tijdrekening gefchreven zijn; en wel, naar de gedachte van een geleerd man (*) , even voor het Paaschfeest, wanneer er de beste gelegenheid was , om van Rome brieven naa Jerufalem te verzenden. Dit maakt hij op, uit het zeggen van den Apostel Hoofdd, XIII: 9, 10. Het is goed, dat het harte gefierkt wordt door genade,, niet door fpijze, door welke geene nuttigheid bekomen hebben de ge-< pen, die daar in wandelden: daar Paulus het oog fchijnt te hebben op de Heilige fpijzen, het vleesch der offeranden , en het Paaschlam. Ik laat dit in het midden, zonder iet hier omtrent vast te ftel-. lcn. $. XIV Nuttigheid van dezen Brief, ter bevordering van geheiligde kennis, van waare Godsvrugi, en wezenlijken troost in leven en fterven. Thans zou ik tot het zesde der, (in het begin van (*) MlCHAëLB.  van den brief aan de hebreen. xxxv van deze voorafgaande Voorbercidzelcn opgegeven,) onderwerpen, moeten overgaan: te weten, „ wat ,, den Schrijver aanleiding gegeven hebbe tot het „ fchrijven van dezen Brief, en derhalve, welk des„ zelfs hoofdoogmerk zij?" doch dit zal gepaster kunnen verhandeld worden , in een afzonderlijk vertoog , over het Oogmerk en Redenbeleid van dezen Brief, welk, onmiddelijk, op deze voorbereidzelen volgen zal. Ik bepaale mij dan nog maar, met weinige, bij de nuttigheid van dezen Brief, ter bevordering van geheiligde Kennis, van waare Godsvrugt, en van wezenlijken troost, in leven en in fterven. Elk , die dezen voortreflijken Brief met aandacht leest, zal gcrccdelijk toeftaan, dat men in denzelaren de. Godgeleerdheid vindt, beide van het Oud en van het Nieuw Verbond; benevens eene nadere verklaaring van eenige zeer gewigtige leerftukken des Christcndoms, aangaande den Perfoon des Ver- losfers; door het lezen van dezen Brief wordt men al meer bevestigd in de leere der waarheid, ook uit hoofde van haare overëenftcmming met de leere der vaderen, en met het voornaam oogmerk van den Levitifchcn Godsdienst: overëenftemming, die ons gelegenheid geeft, (op des Apostels voorgang,) de aanbidlijke wijsheid van God, in het beduur zijner kerke, van de vroegfte tijden af, eerbiedig na.tegaan! » Voords , de opmerkende Christen treft in dezen Brief dat alles aan, 't welk hem, in alle zijne lotgevallen, tot heilzaam onderwijs; in de beoefening van Godzaligheid, ter kragtige aanfpooring; in ram[C 2] pen  XXXVI VOORBEREIDZELEN TOT VERKLAARING ENZj pen en tegenheden, tot overvloedige vertroosting; verftrekken kan. Hier leert hij zijne aandacht vestigen op het verheerlijkt Hoofd der Kerke, ,4 dien Apostel en Hoo„ genpriefter onzer belijdenis, dien Overften Leids„ man en Voleinder des Geloofs," die ons is voorgegaan; die de Voorfpraak zijnes Volk is in den Hemel; die het werk, Hem toebetrouwd, voltoojen zal, en eenmaal, tot onuitrpreeklijken troost der gantfchc kerk, „ gezien zal worden, van allen, die „ hem vervvagten , tot zaligheid." Hier vindt de Christen, op een aangenaame wijze , zijne gedachten bepaald bij een aantal uitmuntende voorbeelden, van vroeger en laater eeuwen, welker gedachtenis, ter opwekking en aanmoediging van alle Godvrugtigen, verlevendigd wordt: eene wolkc van getuigen , welke deze belangrijke waarheid, die gelooft, zal niet befchaamd worden, ten fterkften bevestigt. Eindelijk, om hem, in alle wisfelvallighedcn, goeden moed te doen behouden, crinnert hem deze Brief een aantal dierbaare beloften, van tijd tot tijd aan de kerk gedaan, op welken ook de gelovige vaderen, in moeilijke omftandigheden, hunne hoop gevestigd hielden, en die ééns haare vervulling zullen bekomen in dien dag, wanneer de gemeente der Heiligen van het Oud en Nieuw Verbond, als dat faam verëenigd ligchaam van het Hoofd der Kerke, Jefus Chrirtus , geheel volmaakt zal worden. HET  het OOGMERK e n REDENBELEID VAN PAULUS BRIEF A A N D E HEBREEN. 5. I. 't Is van belang, het hoof:d-oogmerk deezes Briefs wel te bepaalen. Tot regt verftand van den inhoud deezes Briefs is allermeest noodig, dat men aangaande het hoofd-oogmerk , 't welk de Apostel zich daarin heeft voorgelteld, genoegzaame zekerheid hebbe. Eer ik derhalven den Brief zeiven begin te verklaaren, vereischt deeze bijzonderheid ons onderzoek. Met de verfchillende gedachten der Uitleggers over dit onderwerp mij opzettelijk bezig te houden, zal niet noodig zijn. 't Is zeker, I. Deel. A dat  % het oogmerk en redenbeleid van dat zommigen, in het bepaalen van het oogmerk deezes Briefs, niet zeer gelukkig geflaagd zijn, en daar door ook, bij de uitlegging van verfcheidene plaatzen, zich in zwaarigheden hebben ingewikkeld , die anderzins ligtelijk waren te vermijden geweest. §. II. Hiertoe heeft men te letten op den toejiand van die Christenen, aan welke dezelve gefchreeven is. Om in deezen zeker te gaan, zal 't noodig weezen, naauwkeurig te letten op de gefteldheid van die perfoonen, aan welke Paulus fchreef; gelijk ook, op de omftandigheden waarin zij zich bevonden. Hieromtrent nu kan men geen beter berigt vinden, dan in den Brief zeiven. Het blijkt genoegzaam, dat deeze Hebreen in groot gevaar waren, met opzicht tot den Godsdienst van het Euangelie, dien zij hadden aangenomen. Doch , over den waaren aart van dit gevaar moet men wel oordeelen. Christenen kunnen, ten aanzien van hunnen Godsdienst, in gevaar zijn, vooreerst, door vervalfching van de leer. 't Gewoone middel hiertoe is, de verleiding der dwaalgeesten ; en 't gevolg daar van is , meest al, een fteeds toeneemend bederf in geloof, en in be-  paulus brief aan de hebreen. 3 betragting van waare godzaligheid. Wanneer men nu met aandacht den Brief aan de Galaten leest, zal men ras bemerken, dat die geloovigen , niet alleen aan zulk een gevaar bloot gefield, maar ook , alreeds merkelijk vervoerd waren. De Apostel geeft dit, met duidelijke woorden , te verftaan : vooral in het III en V. Hoofdd. Maar Christenen kunnen ook, met betrekking tot den Godsdienst, in gevaar zijn, door menigerleie verzoekingen, om van de waarheid , die ze te vooren opregtelijk beleden hadden, volkomen afltand te doen. De gewoone middelen hiertoe zijn, der vijanden haat, fmaad, vervolgingen! vooral, wanneer deeze onaangenaamheden, deeze rampen, de Christenen aantreffen in eene laauwe , achtelooze en aardsgezinde gefteldheid. De gevolgen hier van zijn, doorgaans, een bezwijken onder den tegenfhnd, een toegeeven aan de kragt van het ongeloof, en, eindelijk, zoo God het niet verhoedde, een geheele afval. §. III. De Hebreen waren aan verdrukkingen blootgefteld, En zoo ftond het met de Hebreen gefchapen. Dit kortelijk na te gaan, zal der moeite A 2 wel  4 HET OOGMERK EN REDENBELEID VAN wel waardig zijn. Ze waren blqotgefleld aan verdrukkingenen veelerleie tegenheden, die, zoo als het zich liet aanzien, niet Honden te verminderen. Dit kan men afneemen uit het geen de Apostel zegt, Hoofdd. XII: 4. Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengegaan en gij hebt .vergeten de vermaaninge., die tot u, als zoonen, /preekt; mijn zoon acht niet klein de kaslijdmge des Heeren, en bezwijkt niet, als gij van Hem beftraft wordt. Om deeze reden zegt hij ook tot hen, Hoofdd. X:. 36., Gij hebt lijdzaamheid van noode. Des tragt hij hen ook, in.de fbandvastige belijdenis van het Christendom , ongeacht zoo veel tegenltand, te bemoedigen, door gepaste erinnering, niet alleen van Gods beloften, maar ook van uitmuntende voorbeelden, der oude Heiligen , die hunne flandvastigheid in den Godsdienst, met een heerlijk getuigenis, en met de volzekere verwagting van een gantsch volkomen en eindeloos geluk, padden beloond en bekroond gezien: in het laatfle deel van het X. en in het XI. Hoofdstuk. Van welk eene natuur nu der Hebreen verdrukkingen waren , en door wie al veroorzaakt? zal bij die plaatzen, daar Paulus op dezelve het oog heeft, moeten onderzogt worden. Genoeg is het, dit op te merken, „ de Hebreen waren , ter zaake van den Gods- „ dienst  paulus brief aan de hebreen. 5 dienst des Euangeliums , aan verdrukkin„ gen blootgefteld." §. IV. En te gelijk merkelijk verachterd in het Christendom. Maar zegt Paulus, Rom. V. Wij roemen in de verdrukkingen; zegt Jacobus, Hoofdd. I: 2. Acht het voor groote vreugde mijne broeders, als gij in veele verzoekingen valt (t. w. door uitwendige verdrukkingen) weetende , dat de beproeving uwes geloofs lijdzaamheid werkt, van deeze vreugd, van dien roem, waren de Hebreen toen zeer verre verwijderd. En waar door werd dit veroorzaakt ? Deeze verdrukkingen troffen hen aan , in eenen tijd van merklijke vernaauwing en verachtering in het Godsdienftige; in eenen tijd, derhalven , waar in, al doorgaans, de aardsgezindheid , de verkleefdheid aan tijdelijke voorrechten, 't allermeest haare kragt pleegen te oefenen; en, hier door, de tegenfpoeden, in betrekking tot de ftandvastige belijdenis der waarheid, allergevaarlijkst te maaken. Er was, ja, een tijd geweest, die beter getuigenis, van deezer Hebreen gtdoof en liefde, opleverde. Paulus erinnert hun dit, A 3 Hoofdd.  6 HET OOGMERK EN REDENBELEID VAN Hoofdd. X: 32-34., daar zegt hij, Gedenkt der voorige dagen , in welke, na dat gij verlicht zijt geweest, gij veel Jiryd des lijdens hebt verdragen : ten deele , als gij door fmaadheden, en verdrukkingen een fchouwfpel geworden zijt, en ten deele, als gij gemeenfchap hebt gehad met de genen, die alzoo gehandeld wierden: want gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad, en de roovinge uwer goederen met blijdfchap aangenomen. In de daad, een uitmuntende lofreden, aangaande het voorig beflaan en gedrag van deze Hebreen. Dan , hier aan waren zij zeer ongelijk geworden ; gelijk uit het geheele beloop van deezen Brief blijkbaar is. En dit was het gevolg van hunne merkelijke verachtering in het Christendom. Ze waren achteloos en traag geworden om te hoor en: ja, daar zij leeraars hadden behooren te zijn, van wegen den tijd, hadden ze nu noodig, als van nieuws, de eerjïe beginzelen der woorden Gods te leeren; gelijk hij hun, met zeer veel ernst, onder het oog brengt, Hoofdd. V; 12. Voorts, hoe het met hunne belijdenis, en met hunnen wandel, gefield was, kan men, onder anderen, afneemen uit deeze vermaaning, Hoofdd. XIII: 12. rigt weder op de traage handen en de Jlappe kniën. S. v.  paulus brief aan de hebreen. §. v. 7 Hier door waren zij, met opzicht tot hunne belijdenis, in groot gevaar. Wegens zulk eene gefteldheid nu, of Hever , wegens zulk eene ongelïeldheid, ten aanzien van kennis en beoefening der Euangelie-leer, waren zij in het uiterfte gevaar, om, door verdrukkingen overmand, tot eenen beklaaglijken afval van Christus, en van zijnen dienst, gebragt te worden. En hier over moet men zich geenzins verwonderen. Zeker, een mensch , die belijdenis van het Euangelie heeft gedaan, al vervalt hij wederom tot een aanmerklijken trap van onkunde en achteloosheid, hij zal nochtans, immers voor het oog van anderen, een Christen blijven, zoo lang hij niet, of, door verleiding van dwaalgeesten, of wel ('t geen hier vooral in aanmerking komt,) door vervolging van openbaare vijanden, in verzoeking komt. Gebeurt dit ? dan zal men zulk eenen welligt tot uiterflen gebragt zien; uiterlten , die niets minder, dan zijn geheelen afval, voorfpellen. A 4 §• VI.  J5 het oogmerk en redenbeleid van §• VI. Gelijk dit uit verfcheidene plaatzen van deezen Brief, gereedelijk is afteneemen. In welk een gevaar de Hebreen waren om dus aftevallen , is genoegzaam op te maaken uit verfcheidene bijzonderheden, in deezen Brief voorkomende. Waar toe anders die waarfchouwingen, Hoofdd. II: 2, 3. Indien het woord, door de Engelen gefproken, vast is geweest, en alle overtredinge en ongehoorzaamheid rechtveerdige vergeldinge ontfangen heeft: hoe zullen wij ontvlieden , indien wij op zoo groote zaligheid geen acht neemen? dewelke, begonnen zijnde verkondigt te worden door den Hecre, aan ons bevestigd is geworden van de genen, die [Hem] gehoord hebben. Dan ook, Hoofdd. III: 12. Ziet toe Broeders , dat niet 't eeniger tijd in iemand van u zij, een boos ongeloovig hart, om af te wijken van den levenden God. Vervolgens, Hoofdd. IV: 1. Laat ons vreezen, dat niet 't eeniger tijd, de belofte. van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u fchijne achter gebleven te zijn. Zoo ook, Hoofdd. XII: 25. Ziet toe, dat gij dien die fpreekt, niet verwerpt: want, indien deze niet zijn ontvloden, die den genen verwierpen , welke op aarde godlijke. antwoorden gaf, veel meer [zullen'] wij niet [ontvlieden] zoo wij ons van  paulus brief aan de hebreen. 9 van dien af keeren, die van de Hemelen [is]? En waar toe anders die uitvoerige befchrijvingen van menfchen, die, na dat ze het Euangelie hadden aangenomen, voorgefteld worden, als het zelve wederom verzaakt te hebben; met eene allerilerkfte verzekering, dat voor dezelve niet anders, dan een gewis maar ook allerverfchriklijkst verderf, te wagten zou zijn ? Hebr. VI en X. §. VII. En nader blijken kan uit vergelijking van bunnen toejiand, met dien van de geloovigen uit de Heidenen. Terwijl dan de Hebreen in het Christendom zeer verachterd, en, ter zeiver tijd, aan vervolgingen blootgefteld waren , zoo ontbrak het (de zaak van hunne zijde befchouwd zijnde) aan geen billijke reden van vreeze, dat ze te eeniger tijd tot eene geheele verloochening van Christus en zijne Leere vervallen mogten. En 't gevaar was, ten deezen aanzien, voor hun te grooter, wegens de bijzondere omitandigheden , in welke zij zich bevonden. Zoo zij uit het Heidendom tot de Christenkerk waren overgekomen , het zou een andeA 5 re  JO HET OOGMERK EN REDENBELEID VAN re zaak geweest zijn. Trouwens, het grootfle gevaar waar aan zij, die, met verlaating van den Heidenfchen Godsdienst, het Christendom hadden omhelsd, waren blootgefteld, beftond voornaamlijk in de vervalfching der zuivere Euangelie-leere; 't zij dan door verkeerde begrippen van deeze of gene waarheden ; 't zij, door zekere gevoelens hunner wijsgeeren , die ze hadden aangenomen, en met welke zij de leer van Christus poogden overeen te brengen: gelijk de kerkgefchiedenis hier van een aantal voorbeelden oplevert. Maar , een geheele afval van het Christendom, eene geheele verloochening van Jefus Christus , fcheen hier minder te wagten ; nadien de Heidenfche Godsdienst, tot welken zij zouden hebben moeten wederkeeren , zoo blijkbaar valsch was , dat het bijna niet mogelijk fcheen , dat een verftandig mensch , die eenmaal verlicht was geweest door het Euangelie, en in oprechtheid belijdenis van het zelve had afgelegd, aan zulke ongerijmde bijgeloovigheden , in goeden ernst, zich wederom zou kunnen overgeeven. Want een afvallige Juliaan , in zijne jeugd reeds met fterke vooroordeelen tegen het Christendom ingenomen, door de omftandigheden van den tijd daar in nog meer gefterkt, en ten laatften door ftaatzugt ten eenemaal vervoerd, om,  taulus brief aan de hebreen. ii om, met de t'onderbrenging van Jefus Kerk, zich eenen naam te maaken ; zulk een komt hier in geen aanmerking. Dan, hoe was het met die Hebreen gefield, aan welke Paulus deezen Brief fchreef? Zij bevonden zich in geheel andere omflandigheden. De Mofaifche Godsdienst, van welken zij, om het Euangelie der vervulling, hadden afgezien, deeze Godsdienst was geenzins van menfchelijke inflellinge, of een gewrocht van het bijgeloof. Dat de Heidcnfche Godsdiensten ijdel waren, behoefde weinig bewijs: maar, dat deeze Joodfche Godsdienst een einde had genomen, en van geen nut meer was, daar toe had een Jood veele en kragtige bewijzen noodig. Stelt men zich nu deeze Hebreen voor oogen, bijzonder hen, die zich in Paleflina, en voor al te Jerufalem , den zetel van den plegtigen Godsdienst, ophielden: ze waren, ja, Christenen geworden, maar, van tijd tot tijd, in de kennis van die gronden, waar op ze de vaderlijke inflellingen met de Leere van Christus verwisfcld hadden , in de kennis van die gronden waren zij zeer verachterd. Ze behielden ondertusfchen, voor Mofes Wet, eene groote achting, die, naar maate zij in het Christendom verflapten, te gevaarlijker uitwerkinge moest hebben ; en zulks te meer, daar zij ook hun tijd- lijk  j2 HET oogmerk en redenbeleid van lijk belang hier in betrokken zagen, uit hoofde van het verband, 't welk er fcheen te zijn tusfehen de beftendigheid van den plegtigen Godsdienst, en het blijvend genot van die voorrechten , waar door het Joodfche volk van de overige Natiën onderfcheiden was. Omtrent deeze voorrechten toch zullen zij gansch niet onverfchillig geweest zijn: des konden zij niet anders, dan derzelver voortduuring hartelijk wenfehen. En hier in hebben zij zich buiten twijfel te meer toegegeven, naar maate zij minder aandacht hadden, op 't geen , aangaande den naakenden ondergang van 't Joodsch gemeenebest, uit de voorzeggingen van Christus, ter hunner kennisfe zal gekomen zijn. Als men zich nu deeze belijders van de Euangelie-leer voorftek, zoo liegt gewapend met de kragt der waarheid, zoo vooringenomen met het geen hen konde aftrekken: en ter zeiver tijd blootgefteld aan den haat van hunne broederen naar den vleefche; aan de heftige tegenfpraak van Schriftgeleerden en Pharifeen; aan de verachting bij het gros des volks; aan menigerleie kwellingen, aan zielgrievende verdrietelijkheden , aan geweldige onderdrukkingen! haast begrijpt men, hoe groot het gevaar zij geweest, waar in zij verkeerden, en hoe weinig er voor hun (naar den  paulus brief aan de hebreen. 13 den mensch gefproken) noodig was, om zich fchuldig te maaken aan fnooden afval van het geloove, en daar door te komen onder dat verfchriklijk oordeel, waar van . de Apostel fpreekt, in het VI en X. Hoofdd. §. VIII. Om hen te wapenen tegen het zielverderflijk gevaar, waar in zij leefden , fchreef de Apostel hun deezen Brief. Het geen ik dus ver heb aangemerkt over de gefteldheid der Hebreen, verfpreidt zeer veel licht over den Inhoud van deezen Brief. Want dus ontdekt men te gemakkelijker, en, de hoofdbedoeling van den Apostel, en de waare reden , waarom deeze Brief juist op zulk eene wijze is ingerigt, gelijk eene aandachtige leezing ons doet opmerken. Zijn hoofdbedoeling toch is geweest, de Hebreen te wapenen tegen zulk een zielverderflijk gevaar , en wel, door een klaar betoog van de ontwijfelbaar e zekerheid niet alleen, maar ook van het groot aanbelang , der Euangelieleere : eene leer, die niet konde verzaakt worden, dan ten kosten van eene eeuwige zaligheid. Dan, dit betoog moest, naar de bijzondere gefteldheid en ornftandigheden van deeze  14 het oogmerk en redenbeleid van ze Hebreen , zoo ingerigt zijn, dat, aan de eene zijde, hunne al te hooge achting voor Mofes Wet, en al te groote gezetheid op de voorrechten van het Joodfche volk , daar door ondermijnd en verzwakt wierden ; en, aan den anderen kant, de vertroostingen van het Euangelie, en deszelfs heerlijke beloften, in zulk een licht wierden gefield , als meest dienen kon, om hen, in moedeloosheid, optebeuren, en, onder al den tegenfland, hen te bezielen met eenen geest van heilige kloekmoedigheid. §. IX. Die ook daar toe, op de beste wijze, is ingerigt. Wanneer men nu zijn aandacht vestigt op den inhoud van deezen Brief, op de voornaame hoofdzaaken, die er in verhandeld worden, en op de redeneerwijze, van welke de Apostel zich bedient; men moet erkennen, dat aan het gemelde oogmerk te eenemaal voldaan wordt. In 't gemeen was 't noodig, om voordeel te behaalen op de gemoederen van deeze Hebreen, dat de Apostel de kragt zijner redeneeringen ontleende, en, uit grondbeginzelen, die bij hen volkomen zekerheid hadden , en, uit zekere bekende zaaken, aangaande Christus, den  paulus brief aan de hebreen. 15 den Infleller van den Godsdienst des Nieuwen Verbonds, welke zij niet in twijfel konden trekken : om zoo , uit behoorlijke vergelijking van het een met het ander, tot een vast befluit te komen. Hij gaat dan dus te werk: aan den eenen kant neemt hij, met hun, als ontwijfelbaar aan, dat de leer en dienst van het Oude Testament van Godlijken oorfprong was; en van deeze gegronde onderflelling bedient hij zich tot zijn voordeel: aan den anderen kant fielt en beweert hij, dat de leer en dienst van het Nieuwe Testament, insgelijks, van Godlijken oorfprong was. §. X. Terwijl Paulus op de voormamfie tegenbedenkingen der Joodfche Kerk zorgvuldig bedacht is. Doch hier ontflond nu eene groote zwaa. righeid! Door den Godsdienst van het Nieuwe Testament werd al dat geen , 't welk onlangs behoorde tot de wettifche huishouding, te eenemaal uitgefloten en afgefchaft. Maar hoe, kan dat gene worden afgefchaft en uitgefloten, 't welk van God zeiven ingefteld en bevolen is? — Ja zeker, — God kan ver- an-  16 het oogmerk: en redenbeleid van andering maaken in zijne eigene inftellingen te weeten , wanneer dezelve , overeenkómftig zijne hoogde wijsheid, haar einde bereikt hebben.: .Evenwel, wanneer dit plaats heeft, dan moeten er ook, voor de Kerk., genoegzaame gronden van zekerheid zijn, waar op zij zich gerustlijk , naar zulk eene merkwaardige verandering in wijze van Godsdienst , fchikken zal. En welke zullen die gronden zijn? Het moet, voor eerst , aan haar blijken , dat zulk een, door wjen God zijnen wilmaangaande zoo eene merklijke verandering, aan de Kerk bekend maakt , geen mindere bewijzen van Godlijke zending, en perfoneele voortreflijkheid heeft , dan die gezanten, door welken God, voorheen, zijnen wil bekend maakte, en dan die perfoonen, welken Hij zelve had aangefteld , om , in den plegtigen Godsdienst, voorgangers onder Israël te zijn. Het moet , daarenboven , op genoegzaame gronden, aanhaar blijken, dat aan het oogmerk van de oude inftellingen voldaan , en, naar de wijze bepaalinge van Israëls God, derzelver einde bereikt is geworden. S. XI.  paulus briep AAN de hebreen. jj §. XI. En dezelve ook volkomen wegneemt, door een bondig betoog. Het een eg ander onderneemt de Apostel opzetlijk te betoogen. Hij toont de meer- dere voortreflijkheid van Christus aan , boven de aanzienlijkfte gezanten, van welken God zich, voorheen, bediend had in het bekend maaken van zijnen wil; en, boven de voortreflijkfte voorgangers in den plegtigen Godsdienst. Hij bewijst daarenboven, dat, niet alleen de oude Godfpraaken in Christus vervuld waren, maar ook, en wel voornaamlijk, dat de Mofaïfche inftellingen in Hem, als het einde der Wet, haar oogmerk hadden bereikt. §. X 11. Waar uit belangrijke gevolgen waren afteleiden. Was nu zijn betoog in deezen voldoende en onwederleglijk, dan volgde hier uit: 1. Dat alle bedenking, over zulk eene groote verandering in den Godsdienst, geheel wierd weggenomen. 2. Dat de Godsdienst van het Euangelie voortaan alleen moest Hand grijpen. I. Deel. B 3. ïN.  18 het oogmerk en redenbeleid van 3. Indien God immermeer het overtreeden van zijne inftellingen, het verfmaaden van zijnen dienst, zwaarlijk geftraft en gewroken had, dat dan denzulken, die afvielen van den Christen Godsdienst, geen minder oordeel te wagten ftond. 4. Derhalven, dat men hier kiezen moest, of, ter zaake van het Euangelie en den naam van Christus, (als het God zoo behaagde) verdrukking te lijden ; of, zich te onderwerpen aan den toorn van Hem, die een verteerend vuur is. Hebr. XII: 29. 5. Doch ook, was men getrouw en volftandig in de belydenis van Jefus Leer, dat het dan aan geen hulp in zwaarigheden, aan geenen troost in droeffenisfe, ontbreeken zou. Voords, dat geen tegenftand, geene verdrukkingen , hoe geweldig ook, iets zouden vermogen , indien men flegts, volgens de beginzelen van Christus Leer, door het geloove vast hield aan de beloften der zaligheid. 't Zijn deeze en zoortgelijke gevolgen, die de Apostel, bij gepaste gelegenheid, uit de bijzondere deelen van zijn betoog , ten nutte der Hebreen, afleidt, en niet zelden, door fpreekende voorbeelden , kragtig aandringt. S. XIII.  paulus briêf aan de hebreen iq $. XIII. Nadere befchouwing van het beloop der zaakent in deezen Brief voorkomende. Doch, bij deeze meer algemeene aanmerkingen over het oogmerk en den inhoud van deezen Brief, wil ik deszelfs bijzondere deelen voorftellen, en daar in het redenbeleid van onzen Apostel nagaan. Om eene naauvvkeurige ontleding van deezen Brief optegeeven , zou het vooraf noodig zijn, de geheele redeneering van den Apostel, zelfs in. de minfte bijzonderheden 5 overwogen te hebben: dan, eene meer algemeene befchouwing van het beloop der bijzonderheden , in deezen Brief voorkomende, zal ons genoeg in ftaat Hellen, om het ganfche betoog van den Apostel ,. ten aanzien der hoofdzaaken, gemaklijk na te gaan. §. XIV. De Apostel onderneemt de voortrefiijkheid van Christus Perfoon en Priesterwerk in het licht te ftellen. Paulus moest, gelijk reeds gezegd is, in de eerfte plaats, de meerdere voortrefiijkheid B 2 Van  20 het oogmerk en redenbeleid van van Christus, boven Gods gezanten, en boven de eerfte voorgangers in den Godsdienst onder het Oude Testament, duidelijk aantoonen; om daar door eene merkelijke zwaarigheid, aangaande de affchafEng der Mofaïfche plegtigheden, weg te neemen , en tevens, het groot' belang van den Christen Godsdienst voor oogen te ftellen. De kragt, derhalven, van zijn betoog is gelegen in de juistheid der vergelijking van Christus met die genen, welke , in vroeger tijd, Gods wil bekend gemaakt , en het Heiligdom bediend hadden; ten einde zijne, alles te bovengaande, voortrefiijkheid in het licht te ftellen. §. XV. De drie eerfte verfen behelzen eene inleiding tot zijn betoog. Maar nu is de vraag, of deeze vergelijking reeds een aanvang neemt met het jjie vers (V)? Doch, («) Zoo begrijpen het zommige uitleggers. Volgens die gedachte zouden wij hier den Heere Jefus in vergelijking zien gefteld, eerst met de Profeeten van het Oude Testament 1—3, dan met de Engelen, in het overige van dit, en het geheele tweede Hoofdd. , vervolgens met JMofes, en eindelijk, met de Priesters, ia het aard- fche Heiligdom.  paulus brief aan de hebreen. 21 Doch, het geen men in de drie eerfte verfen leest, heeft veel meer de gedaante van een algemeen voorftel,dan wel van zulk eene vergelijking. Paulus meldt, in het vervolg, verfcheidene bijzonderheden van de Engelen, van Mo/es en van de Priesters ; om daar uit tot dit befluit te koomen: Christus is voortreflijker dan die allen. Maar hier vindt men niets van deeze Profeeten gemeld, 't geen ten bewijs kon verftrekken, dat zij minder waren dan Christus. Wel is waar, de Apostel geeft, vs- 2, 3. zulke voortreflijkheden van den Middelaar op, welke zijne oneindige waardigheid boven die Profeeten doen opmerken ; maar dezelve worden hier nog niet opgegeven , bij wijze van zulk eene- tegenftelling, als de aart van des Apostels redeneering , zoo als die ons vervolgens bekend wordt, zou medebrengen. Ik merk, derhalven, den inhoud van deeze drie eerfte verfen veel liever, met anderen, aan, als eene inleiding tot het geen hij, vervolgens, in het breede zal behandelen : maar eene inleiding, die teffens de hoofdftelling, aangaande des Middelaars alles overklimmende voortrefiijkheid, in zich behelst. B 3 §• XVI.  22 het oogmerk en redenbeleid van §. XVI. Wtt Paulus in dezelven ten grondjlag legt van zijne volgende redeneering. Wat dan deeze inleiding betreft: de Apostel legt dit ten grondflag : „ De Leer en » de inftellingen , zoo van het Oude als 3, van het Nieuw Verbond, zijn van Godlij„ ken oorfprong." God heeft eertijds veelmaal , en op veelerleie wijze, tot de vaderen ge- fproken door de Profeeten. Hij heeft ook, in deeze laatfte dagen, tot ons gefproken door den Zoon. Maar, 't geen hier nu (gelijk ik reeds tekennen gaf) de zvvaarigheid maakte, dat geen, 't welk God, in deeze laatfte dagen, door zijnen Zoon gefproken had, bragt mede, dat een aanmerklijk deel van 't geen Hij, voorheen , door de Profeeten , aan de Kerk had voorgefchreven, nu voortaan geen verbindend gezag meer zou hebben; en derhalven, dat de plegtige dienst van het aardfche Heiligdom voor altoos een einde moest neemen. Noodig was het, derhalven , voor de Hebreen , (om , in een tijd van verdrukkinge en veel tegenfland, door fchijnbaare bedenkingen niet afgetrokken te worden) in deeze gedachten wel gevestigd te zijn, — dat Jefus van Na-  PAULUS brief AAN de hebreen. 23 Nazareth voortreflijker was, dan de grootfle Godsgezanten, en eerfte bedienaars van het Heiligdom, onder de oude huishouding; — dan ook, dat in Hem, alle de plegtigheden der fchaduwwet, haar einde en vervulling bekomen hadden. Het eerfte moest blijken uit de hoedanigheid van zijn perfoon , het tweede, uit den aart van het werk, door Hem verrigt. §. XVII. Wat hij"i op dien grond, van Christus getuigt? Beiden legt de Apostel dan ook ten grondflag in dit kortbondig voorftel, dat ter inleiding verftrekt voor eene, daar op volgende, uitvoerige verhandelinge. Wat de hoedanigheid van Christus Perfoon betrof, hij zegt, den welken hij gefield heeft tot eenen Erfgenaam van alles, door welken Hij ook de weereli gemaakt heeft. Zoo is dan Christus, als Middelaar, verheven boven alles, wat, buiten hem , den naam van fchepzel draagt; ja, hij zelf is waarachtig God, de Schepper van Hemel en Aarde. En wat was zijn werk? Paulus meldt ons, in het 3de vers, dat Hij de reinigmaakinge der zonden door Hem zeiven had te wege gebragt, en, dit op aarde verrigt hebbende, gezeten was B 4 aan  24 het oogmerk en redenbeleid van aan de regterhand der Majefteit in de hoogfte [Hemelen.] Nu was de reinigmaakinge der zondejiet voornaam oogmerk van den Levitifchen Godsdienst; maar, eene reinigmaakinge, die flegts voorbeeldig was , die waare reinigmaaking der zonde affcbaduwende, welke, t'eeniger tijd, tot heil van menfchen, moest daar gefteld worden. Maar nu, Jefus Christus had reeds, in deeze laatfte dagen , de reinigmaakinge der zonde met de daad te wege gebragt; niet, gelijk het Aaronisch Priesterdom, door offerhanden van redenlooze dieren, maar, als het groote tegenbeeld, door Hem zeiven. En, pp dat de uitneemende grootheid , en het gewigt, van 's Heilands Middelaars werk te duidelijker blijken zou , verklaart de Apostel, een weinig uitvoeriger, de reeds in het tweede vers opgegeven befchrijving van deezen doorluchtigen perfoon. Had hij van Hem gezegd, dat God, door Hm, de weereld had gemaakt; hij doet hem nader kennen, als den Zoon van God , die het affddjnzel is zijner Heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelf. ftandigheid, en alle dingen draagt door het woord zijner kragt. Getuigde hij van den Zoon , dat God hem gefteld had tot eenen Erfgenaam van alles; hij bevestigt dit nader met'deeze woorden, (die de magt en luister van Christus ,  paulus brief aan de hebreen. 25 tus, als den Erfgenaam van alles, ondereen ander zinnebeeld , duidelijk vertegenwoordigen ,) Hij is gezeten aan de fegterhand der Majefteit in de hoogfte Hemelen. §. XVIII. En hoe hij, in de nadere bevestiging van dat getuigenis, te werk gaat? Het geen wij dus, met weinigen, aangaande den Verlosfer, bij wijze van inleiding zien voorgefteld , is de voornaame hoofdzaak, welke de Apostel nader betoogt, en, overr eenkomflig zijn bijzonder oogmerk, ten nutte der Hebreen , toepast. En hoe gaat hij daarin te werk? Dit kortelijk nategaan, zal der moeite wel waardig zijn. In den ouden Godsdienst kwamen, voornaamlijk, tweeërlei perfoonen in aanmerking. Voor eerst, Gods gezanten, die zijnen wil aan menfchen bekend maakten, en hen befluurden door raad, door onderwijs en waarfchouwinge. Ten tweeden, zulke perfoonen, die voor menfchen, en in hunne plaats, tot God naderden, om, door het toebrengen van gaven en flagt-offeren, hunne belangens bij de Godheid waar te neemen. Volgens de inleiding nu , moet Christus B 5 en,  26" het OOGMERK en redenbeleid van en, voortreflijker zijn dan deeze allen, en, hij moet in waarheid verrigt hebben, 't geen door de Priesters flegts voorbeeldig gefchiedde. Dit zal de Apostel nu bewijzen. Maar hoe? door eene redeneering, die volmaakt gefchikt is naar de gefteldheid der Hebreen, en hunne wijze van denken. Hier op moet men , in het leezen en verklaaren van deezen Brief, altoos naauwkeurig letten. — De Apostel betoogt zijne hoofdftelling niet op zulk eene wijze, als wilde hij volftrekt ongeloovige Jooden overtuigen > aangaande de waarheid van Jefus Mesfiasfchap; maar op zulk eene wijze, als best kon dienen , om de reeds geloovigen , maar in het geloof verzwakte Hebreen , te waarfchouwen en te wapenen tegen het ongeloof. Dit is de reden, dat hij niet zelden meer veronderftelt, dan een ongeloovige Jood zou toegeeven; fchoon hij nooit te veel veronderftelt , met opzicht tot die Hebreen, aan welken deeze Brief was ingerigt. §. XIX. ■ Eerst betoogt hij de voortrefiijkheid van Jefus Christus boven de Engelen. In de vergelijking komen dan, eerst, Gods gezanten, onder het Oude Verbond, in aan- mer-  PAULUS BRIEF AAN DE HEBREEN. 2J merking. Eenigen van die waren van veel verheevener rang, dan fterflijke menfchen zijn , Engelen, naamlijk. Op deezen wil Paulus, allereerst, de aandacht der Hebreen gevestigd hebben. Hij neemt dan de voortrefiijkheid, en het werk, van deeze gedienflige geesten in aanmerking. Daar mede vergelijkt hij verfcheidene bijzonderheden, die, in de Schriften van het Oude Testament , aangaande den Mesfias, gemeld en voorfpeld worden; en het befluit, hier uit afteleiden, is dit, ,, dat zij, ,, in waardigheid, in magten luister, oneindig „ minder zijn, dan de Zoon, Vers 4—14." §. XX. En brengt de Hebreen onder het oog, wat ze daar uit te leeren hadden. Maar nu, God had niet alleen die Engelen eertijds gebruikt, om zijnen wil bekend te maaken; maar ook, het woord, door hen gefproken, allezins bekragtigd met fpreekende bewijzen van zijnen regtvaardigen toorn over de verachters en overtreeders van zijne bevelen en inftellingen, die door hen waren bekend gemaakt. Had God nu, in deeze laatfte dagen, door zijnen Zoon zeiven gefproken, dan moest volgen, dat zij althans de geduchte  28 het oogmerk en redenbeleid van te uitwerkzelen van 's Hemels gramfchap niet ontvlieden zouden, die zich toegaven in achteloosheid en verfmaading, omtrent dat geen, t welk, door deezen Zoon van God, was aangekondigd , en, boven dien, met veele teekenen en wonderen, zichtbaar was bevestigd geworden. Hoofdd. II: i_4. §• XXL \t Geen hij nader aandringt, met wegneeming van eene fchijnbaare tegenbedenking. Ja maar, zou Jefus Christus wel die Zoon van God zijn, waar van het Profeetisch woord gewaagde ? Hij was, op aarde , een zwak mensch geweest, gelijk andere menfchen; m een geringen, in een verachten Haat had hij geleefd, en was een fchandelijken dood geftorven ! Ter wegneeming van deeze zwaarigheid toont de Apostel aan, dat Hij nochtans die gene was, welken God gefield had tot eenen erfgenaam van alles: verder, dat zijn geringe ftaat als mensch , door dat zelfde Profeetifche woord was aangeweezen ; dat ook zijn lijden en dood, in plaats van voedzel te geeven aan tegenbedenkingen, veeleer eene groote zwaarigheid, aangaande het zalig worden van zondaaren, uit den wegruimde; en,  paulus brief AAN de hebreen. 20 en, wel verre van daar, dat zulks zijne voortrefiijkheid zoude verminderen , Hij, integendeel , hier door eene waardigheid bezat, die van Engelen nooit bekleed kon worden. Want, behalven dat Hij een heerlijker gezant was, dan een van hun , om den wil van God aan menfchen bekend te maaken > zoo was Hij ook een hoogepriester in de dingen , die, voor menfchen, bij God te doen waren, om hunne zonden te verzoenen; en hier door hunne belangen op de beste wijze te bevorderen. Dit alles beredeneert de Apostel, Hoofdd. H: 5—18. En befluit zijne verhandeling met deeze aanmerkelijke woorden, Hoofdd. III: t. Hierom, heilige Broeders, die der Hemelfche roepinge deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenisfe, Christus Jefus! §. XXII. Vervolgens leert hij de voortrefiijkheid van Jefus Christus, boven Mof es. Maar, het behaagde God ook menfchen te gebruiken, als zijne gezanten, om zijnen wil aan menfchen bekend te maaken : deeze waren de Profeeten, en onder die was Mofes de voortreflijkfle geweest, Israëls Wetgever en  39 het oogmerk en- redenbeleid van en Veldheer. Op deezen vestigt de Apostel vervolgens zijne aandacht, en doet de Hebreen opmerken, hoe uitmuntend , hoe getrouw , Mofes ook geweest was, dat er echter, tusfehen hemen Christus, zo veel onderfcheid was, als tusfehen Knegt en Heer, Schepzel en Schepper. Hoofdd. III: 2—6. §. XXIII. En leidt ook hier uit gepaste vermaaningen af. Maar even dit, moest hen ook overtuigen van het groot belang der Euangelieleer. Mofes had aan Israël, in 's Heeren naam, eene heerlijke belofte voorgefteld, dat ze, na harde dienstbaarheid en een moeilijken tocht, een aangenaame rust, een gezegend verblijf, in Kanaan vinden zouden. Doch , om dat het toenmaals leevend gefiagt, van mannelijken ouderdom, zich fchuldig maakte aan fnoode overtreeding van Gods wet, door Mofes hun voorgefchreven , zoo werd dat ganfche gefiagt veroordeeld, om in de woestijn te fterven: het mogt in die ruste niet ingaan, Hoofdd. III: 7—10. Maar nu, Christus heeft ook eene heerlijke ruste aan zijne Kerke voorgefteld; en tevens den weg aangewezen , om er deel aan te krijgen. Was Hij  paulus brief aan de hebreen. 31 Hij nu veel meer, dan Mofes?voorzeker, het weigeren van geloofs-gehoorzaamheid aan Hem, kon geen ander gevolg hebben, dan eene volftrekte uitfluiting van die ruste, in welke Hij de zijne eens zou doen ingaan. Het een en ander beredeneert de AposteLjHooFDD.IV: i—13. §. XXIV. Eindelijk vergelijkt hij Christus met den Ho9> gepriester, in het aardfche Heiligdom. Maar in den ouden Godsdienst, kwamen , behalven zulke Godsgezanten, ook voornaamlijk die perfoonen in aanmerking, welke, in den naam van menfchen, tot God naderden , en Hem gaven en flagtofferen toebragten; de Priesters naamlijk, en bijzonder, de Hoogepriester. De Apostel gaat derhalven voort, om ook aantetoonen, dat Christus veel voortreflijker was, dan de Hoogepriester in het aardfche Heiligdom, ja dan het geheele Aaronisch Priesterdom. In den aanvang van dit Huk hervat hij, 't geen van Hem, in het betoog van Christus voortrefiijkheid boven de Engelen, reeds gezegd was, aangaande zijn Priesterfchap. Om de Hebreen volkomen te overtuigen, dat Christus waarlijk Priester was, bepaalt hij hun-  $2 HET OOGMERK EN REDENBELEID VAN hunne aandacht bij zijne Priesterlijke hoeda* nigheden , bij zijn Priesterlijk werk, en bij zijne roepinge tot het Priesterfchap. Het een en ander fielt de Apostel zoo voor, dat hij tevens, in dit alles , de uitneemende voortrefiijkheid van Christus duidelijk aanwijst, overeenkomflig het gene hij, in de inleiding van deezen Brief, gezegd had. - Leerde hij daar, dat de Zoon, door men God de weereld gemaakt heeft, — dat Hij, die het affchijnzel is van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfhandigheid, die alle dingen draagt door het woord zijner kragt,— dat deeze Godlijke, deeze heerlijke perfoon, de reinigmaaking der zonde door Hem zeiven had te we ge gebragt? hier doet hij opmerken, dat Christus Priester is geworden door de beflelling van God den Vader, die tot Hem gezegd heeft, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Leerde hij daar, dat de Zoon, welken God gefteld had, tot eenen Erfgenaam'van alles, en die nu gezeten was, aan de regterhand der Majefieit in de hoogjïe Hemelen, dat die, nog op aarde zijnde , de reinigmaakinge der zonde door Hem zeiven had te wege gebragt; hier doet hij opmerken, dat God de Vader tot zijnen Zoon, tot Christus, gezegd heeft, Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. — Het een bevestigt en verklaart het ander. Want, Erfgenaam zijn van al.  paulus brief aan de hebreen. 33 alles, gezeten zijn aan de rechtehand Gods, en, Priester zijn, naar de ordening van Melchifedek> zijn fpreekwijzen, die zulke zaken te kennen geven, welke een allernaauwst en onaffcheidüjk verband met den anderen hebben, gelijk uit de nadere verklaring van dezelven, in het vervolg, ten klaarften blijken zal. §. XXV. En vordert, van de Hebreen, lijzoiulere opmerk* zaamheid : daar hij hun Christus doet kennen, als eenen Priester, naar de ordening van Melchizedek. Ondertusschen , Paulus hadt gewigtige redenen, om den Hebreen de uitmuntende voortrefiijkheid van Christus, ais Priester naai1 Metehizedeks ordening, met onderfcheid te doen opmerken. Te meer achtte hij dit noodzaaklijk, omdat het hun aan rechte denkbeelden in dezen haperde, ten minften aan genoegzaame kennis, van dit aangelegen onderwerp: waardoor zij dan ook in gevaar waren, zich, onbedachtelijk, te vergaapen aan den Levitifchen dienst, in het aardfche Heiligdom ; en, naar mate zij zich hierin toegaven, al meer achteloos te worden omtrent de Leere van het Euangelie der vervulling. Het is om deze reden, dat hij, voor de I. Deel. C be-  34 het oogmerk en redenbeleid van behandeling van dit gewigtig ftuk , eene ernftige beftraffing, waarfchuwing , en vermaning laat voorafgaan. Hij brengt den Hebreen hunne onverfchoonlijke onkunde in de Leere van het Christendom, vrijmoedig, onder het oog, en fpoort hen aan, om toch vordering te maken in de kennis van hoogstbelangrijke waarheden, Hoofdd. V: i j —VI: 3. Deze vermaning dringt hij aan, met een treffend voorftel van het fchrikkclijk oordeel, dat zulken te wag'en zouden hebben , die, door zich toetegeven in achteloosheid, ten laattten afvallig wierden; maar melde tevens zijn oogmerk bij deze ontzeiter.de erinnering, het welk niet was, hen te bedroeven, maar hen te meer aar.tef'pooren tot zu'k eene beoefening van het Christendom, welke hun waaren troost zou verfchaffen; nadien de belofte, aan Abraham gedaan, (die ook hen betrof) ontwijfelbare zekerheid had, en de hope der zaligheid, door den ingang van Jefus , in het hemelsch heiligdom, nader was bevestigd geworden. Hoofdd. VI. 4—20. Na deze voor de Hebreen hoogstnodige uitweiding , komt de Apostel ter zake, in het '/te Hoofddeel, daar hij den aart van Christus Priesterfchap zoo voorftel t, dat deszelfs voortrefiijkheid teffens daar in te lezen is, Hoofdd. VIL • §. XXVI.  paulus brief aan de hebreen. §. XXVI. Vzrder, doet hij hen de voortrefiijkheid van Christus Priesterwerk zien, hoven dat van het A'dronisch Priesterdom. Dan, het oogmerk van den Apostel vorderde niet alleen duidlijk, aan te toonen, dat Christus voortreflijker was, dan de grootfte gezanten , en de eerfte bedienaars van het Heiligdom, onder de oude Huishouding, maar ook, dat in Hem de voornaame plegtigheden der fchaduw-wet haar einde en vervulling bekomen hadden. Dit laatfte nu doet hij opzetlijk in het VIII, IX. en eerfte gedeelte van het X^e Hoofddeel. Zoo dat, gelijk het even voorgaande betrekking heeft tot de voortrefiijkheid van Christus PerzooH, als Hoogepriester $ alzoo, het geen men hier aantreft, de voortrefiijkheid van zijn Priesterwerk in een heller daglicht ftelt, en zoo ten nader betoog verftrekt, van 't.geen de Apostel, in de in* leiding van dezen brief, dus voorftel de, Hij heeft de Reinigmaking der zonde door Hem zeiven te wege gebragt. C z XXVIL  36 HET OOGMERK EN REDENBELEID VAN §. XXVII. Uit het een en ander leidt hij wederom gewigtige gevolgen af. Christus was, derhalven, niet alleen voortr< flijker , dan het Aaronisch Priesterdom , maar ook in Hem hadt de Levitifche wet haar ein.ie bekomen; in Hem was het oogmerk van aïie die plegtige inftellingen volkomen bereikt: was nu zulks eene ontegenzeglijke waarheid, ook dit moest hen dan overtuigen, van het groot belang der Euangelie-leer, en van het fchriklijk oordeel, dat de afvalligen zekerlijk treffen zou want, wat die oude fchaduwwetten betrof, hij, die, met moedwil en boosheid, zich daar tegen verzettede, elk Israëliet, die, met verfmading van 's Heeren Priesterfchap en plegtigen dienst, zich henen wendde tot de afgoden, moest fterven zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen, Peut. XVII. 6. En, wat hadden zij dan te wachten, die, door aftevallen van het Christendom , mogten gerekend worden, den Zoone Gods vertreden, en het bloed des Nieuwen Testaments onrein geacht te hebben ? De Apostel brengt dit den Hebreen, met bijvoeging van hartelijke vermaningen, die hij.ten fterk-  paulus brief aan de hebreen. 37 fterkften aandringt, nadruklijk onder het oog, Hebr. X. 19—31. §. XXVIII. En befluit hier op dezen brief, met de Hebreen aantemoedigen tot ftandvasligheid, optewtkken tot Godzaligheid, enz. Dit is de voorname inhoud van dezen Brief, voor zoo ver dezelve gefchikt was , om de wankelende Hebreen te verfterken in het geloof aan de waarheid, van welke zij reeds belijdenis hadden gedaan. Paulus gaat hier op voort, om deze moedeloze Christenen, onder de verdrukkingen,die hen overkwamen , te bemoedigen, en hen , tot dat einde, te verfterken, in het geloof aan Gods beloften, door redenen niet alleen, maar ook door uitmuntende voorbeelden , welke hij zoo opgeeft, dat hij teffens ook deze verhandeling met eene zeer nadruklijke toepasfing, befluit. Het een en ander vindt men Hoofdd. X. 32. — tot Cap. XII. Eindlijk wekt hij deze, in godzaligheid verachterde Hebreen krachtig op tot de beoefening van zulke pligten , waar mede zij een ftandvastig geloof aan de Leere van ChrisC 3 tus  38 het oogmerk en redenbeleid enz. tus allerbest verneren konden , Cap. XIII. 1-19. En, befluit, daar op, dezen Brief met eenen allernadruklijkfteu heilwensch, met een billijk verzoek , met een aangenaam berigt, met verzochte en gedaane groetenisfen, en eindelijk, met den Apostoiifchen zegen, in dezes laatfte verzen. VER-  VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN. INLEIDING tot een uitvoerig betoog van christus voor1 keflijkheid. H E B R. I: 1-3. God voortijds veelmaal, ende op vee- lerleij wijze, tot de vaöe&en gesproken hlbbende door de PrOPHE'JEN, heeft in deze LAATS'! e dagen TOT ons gesproken DOOR den Zone: Welken htj gesteld heeft tot een erfgenaam va.vi alles, door welken hij ook de wereld gemaakt heeft. Dewelke, alsoo hij is het afschijnsel [ztjner] heerlfjkheid , ende het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid , C 4 en-  40 verklaring van den brief aan ende alle dingen draagt door het woord zijner kracht, na dat hij de reiniömakinge onzer zonden door hem'zelven te wege gebracht heeft, is gezeten aan de rechte [hand] der majesteit in de hoogste [hemelen]: Ingevolge de reeds opgegeven hoófdverdeeling van dezen Brief, komt „ de Inleiding, tot het betoog der voortrefiijkheid van Jesus ,, Christus," allereerst in aanmerking. Zij behelst, in 't kort, den voornamen inhoud der, daar op volgende, verhandeling: en is vervat in de drie eerfte verzen. Het eerfte vers behelst den grondflag van alles; in de twee volgende vindt men, dat groot getuigenis , aangaande den Godlijken Verlosfer, hetwelk Paulus, in dezen Brief, nader ontvouwt en bevestigt, Jk Als wij den inhoud van het eerfte vers van Jes aandachtig gadefiaan, dan zien wij, op wel'jpntek ken grondflag de Apostel wilde bouwen, in rins.06' ^ct v°oi'dragen van den hoofd-inhoud zijner Prediking. Hij geeft een kort bericht van dien eenigen regel, naar welken het geloof, en de wandel, van de leden der kerk, behooreq ingericht te wezen. De gefchiedenis der Qpen.  DE HEBREEN. HOOFDD. L VS. I —3. 41 Openharing, (zoo als wij daarvan gewoon zijn, in bepaalder zin, te fpreken,) wordt hier, met weinige woorden, herinnerd. Paulus wil, terftond, de Hebreen doen opmerken; eerst, wat hij ten grondflag zou leggen, van zijn onderwijs , de leere, naamlijk , van het Oud Verbond , waar aan zij geloof floegen; •— vervolgends, wat hij voorhadt,op dien grondflag, a!s volkomen zeker$ te bevestigen; de leere van het Nieuw Verbond, waar omtrent zij zich, min of meer, in achteloosheid hadden toegegeven. Beiden waren van Godlijken oorfprong; de laatfte, echter, ongelijk voortreflijker , dan de eerfte. Hij zegt: God vootiTijDS, veelmaal, en op veelerleië wijze, tot de VADEREN GESPROKEN HEBBENDE, door de PrOPHEETEW , HEEFT, IN DEZE laatste daGEN, tot ONS GESPROKEN, DOOR DEN ZoON. Het geen men hier, allcrëerst, moet op- H« merken, is: „ God heeft tot menfchen ge ff/mtf fproken." God, de Schepper van hemel fcfunë* en aarde, meer bepaaldelijk God, de Vader,jproke"hier , duidelijk, van den Zoon onderfcheiden. Die God en Vader van onzen Heere Jesus Chrsstüs, heeft dan tot menfchen gefproken. Maar hoe? Men fpreekt door woorden, niet alleen, maar ook door daaden, door tekenen, van verfcheiden aart; zoo dikwijls men zich, C 5 met  42 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN met overleg, aan anderen bekend maakt, en zijne gedachten , op de ééne of andere wijze , mededeelt. Dit Godiijk fpreken nu, waar aan de Apostel ons doet denken, moet, ongetwijfeld, in den ruimftcn zin, verflaan worden. Vraagt men, waar God tot menfchen fpreekt? Door zijne werken fpreekt H:j, in de geheele wereld ; door ziin woord , in de Kerk. Daar, wordt de ftem der Natuur, hier, vooral, de flem der Openbaring, gehoord. T!T. Doch , wat de ftem der Openbaring betreft, En met een aanmerk lijk verfchil , ren aanzien morttjds, tot dc Fa van vroeger en laater tijden. ' Paulus gaut deren, 0RS ^ jn jeze onderfcheiding, v<;or. Wij moeten hem , daar in , volgen. Voortijds , zegt hij, heeft God, tot de Vaderen gefproken. Dan, op welkeen voortijds , en op welke Vaderen, mag hij hier het oog hebben? Sommige Uitleggers zijn van oordeel, dat hij zich ai dien tijd hebbe voorgefteid, zedert er eene Kerk op aarde is geweest, dus ook de eeuwen, die, tot op den aïgetneenen Zondvloed , en verder, tot op de roeping van Abraham, verlopen zijn. Dan moet men, (dit fpreekt van zelve,) de Vaderen in die gedachten vinden, door welke de hra'élitU fche Kerk haare afkomst, uit Seth, en vervol-  de hebreen. hoofdd. vs. I: i —3. 43 volgends, uit Noüch , berekende. Dat er nu, van Adam af, tot op de afzondering van Abrahams nagedacht uit Jakob , eene Godlijke Openbaring, door den dienst van zulke mannen , als ons, naderhand , onder den naam van Profesten, bekend worden, aan het menschdom verleend is, kan, uit de korte gefchiedenis, van dat uitgeltrekte tijdvak, van meer dan vierentwintig eeuwen, genoegzaam, opgemaakt worden. Andere Uitleggers brengen dit voortijds, bepaaldelijk , tot den tijd, die verlopen is , zed :rt de oprichting van Israëls Kerk- en Burgerftaat, tot op den laaiften der Profeeren. Dan zijn de Vaderen, die voorouders der Hebreen, welke, geduurcnde dien tijd, geleefd hebben; terwijl de volgende gedachten, tot op de komst van Christus , fchoon zelve geene Profeeten hebbende, echter verpügt waren, het profeetisch woord zoo aan te nemen, en te eerbiedigen, als of het tot hen zeiven gefproken was. Wat nu die Profeeten betreft, zij waren Ivmenfchen, welken het God behaagde, met pZfeeten. buitengewone gaven van den H. Geest, ten 'dienfte zijner Kerk, te voorzien. Door (a) zul- O) Eigenlijk ftaat er, in de Profeeteu. Sommigen be- hou-  44- verklaring van den briee aan zulke bevoorrechte perfonen heeft God, tot de vaderen, gefproken, en hun kennis gegeven, van waarheden en voorfchrifcen, welker erkentenis en beoefening met 's menfchen wezenlijk geluk verbonden zijn : dan ook , van zijne bevelen, bptreklijk Israëh Kerk en Burgerftaat van zijnen wil, en voornemen, omtrent bijzondere perfonen — ook, van 't gene, in volgende tijden, het zij volftrekt, het zij voorwaardelijk, naar 's volks goed, of kwaad, gedrag, gewislijk gebeuren zou. V. Maar, wat zegt het, dat God, veelmaal, heeft hij, en °P vselerleië wijze, door de Profeeten, geveeitimi, fproken heeft? lerleië wij- God heeft, veelmaal, dikwijls, op verfcheize, tot de den tijden, bij veele gedeelten (p), zijnen wil, gtlpioHn. c'oor ^en' aan Kerk bekend gemaakt. Plij gebruikte den dienst, niet van éénen, maar van veele Profeeten. Moses , ja, was de voorhouden dit, en merken op, dat de Apostel dus te kennen geeft-i hoe die menfchen, wanneer zij, als Gods gezanten , hun werk verrichtten , derwijze met 's Heeren Geest bezield waren , dat, het gene zij aankondigden, moest gehouden worden , als van God zeiven gefproken. te zijn.  de hebreen. hoofdd. I: vs. i—3. 45 voornaamfte, en de Godsmannen, die hem volgden, moesten op den, door hem gelegden, grondflag, voortgaan te bouwen: Dan, na zijn verfcheiden, heeft het der hraëlitifche Kerk aan geene. Profeeten ontbroken, die, door 's Heeren Geest, daar toe in flaat gefteld, bij de reeds verleende Openbaringen, anderen gevoegd hebben, ter nader verklaring , bevestiging, en uitbreiding van het geen te vooren , meer ingewikkeld, was voorgedragen. Met het andere woord (c) , op veelerkië wij. ze, vertaald, denken fommigen, dat Paulus het oog heeft, op die verfcheidenheid der Godlijke Openbaringen, (het zij, door den dienst der Engelen , of door gezichten , of door droomen , of door Vrim en Thurimim, of op eenige andere wijze,) door welke de Heere, aan de Profeeten zeiven, zijnen wil en voornemen bekend maakte. Dan , de Apostel zegt niet, dat God, op veelerleië wijze, tot de Profeeten, maar, dat hij, op veelerleië wijze , door de Profeeten, tot de Vaderen gefproken heeft. Trouwens, deze Godsmannen waren het, die, door den H. Geest beftuurd, 's Heeren wil en voornemen, aan de Vaderen, op veelerleië wijze, bekend maakten :  46 verklaring van den brief aan ten : het zij dan, bij monde, of, door ge* fchrifc, of, door uitwendige tekenen, en geheimzinnige verrichtingen: gelijk dit laatlte, met de voorbeelden, van Jesasia (d), JereMia' (e), en EzECHiëL (f), kan bevestigd worden. Daarenboven , hunne woordelijke voortellingen zeiven waren, nu duidelijk, dan raadzelachtig ; nu gemeenzaam , dan verheven ; nu door redenvoeripgen, dan door gezangen; nu droevig, dan blijde; nu klaagende, dan juichende. Nu fpraken zij, in den naam van God, bij wijze van bevel, of van waarfchuwing, of van bedreiging; dan, bij wijze van vermaning, of raadgeving, of vertroosting, dooi- bijgevoegde beloften. Zoo fprak God tot de Vaderen, door de Profeeten, op veelerleië wijze, en telkens, bij deelen, zoo dat een groot aantal Godsgezanten, in vroeger en laater eeuwen, hun werk vonden, in het onderwijs der Kerk, en zoo verdeeld, dat elk niet alles, maar deze dit, gene wat anders; de éën op deze, de ander op gene wijze; en dus, elk het zijne, zoo als het hem was toebetrouwd, moest mede- dee- 00 Jks. XX: 2. O) Jer. XXVII. (ƒ) Ezaciii IV: i.  de hebreen. hoofdd. L' vs. i—3. 47 deelen, ten nutte van de geroepenen tot zaligheid, in die, en in de volgende, eeuwen. Uitnemend geluk voor de oude Kerk , welke het dus niet ontbrak aan heilzaam onderwijs! Een kostelijke fchat, bij de vvijsten en besten der menfchen , voor en na den Zondvloed , op hoogen prijs gefield , en van den Heiligen Dichter geroemd, als het grootfle voorrecht van Abrahams gezegend nakroost, in den CXLV11 Pfalm: Hij maakt Jacob zijne woorden bekend, Israël zijne inzet, tingen, en zijne rechten; alzoo heeft hij ge-enen volke gedaan, en zijne rechten die kennen zij niet. Maar, veel grooter is het geluk der Kerk VI. van het Nieuw Verbond; God, ze^t de Apos- a"f L * ook dnr tel, heeft, m deze laatfte dagen, tot ons ge- den z>on fproken, door den Zoon. gefproken. Het is de tweede perfoon in de aanbidlijke Drie-eenheid, welke den naam van Zoon draagt, uit hoofde zijner eeuwige geboorte van den Vadi-r. Dan, men behoort, zorgvuldig, onder het oog te houden, dat Paulus hier van den Zoon fpreekt, in zoo verre hij Middelaar is ; God geopenbaard in het vleesch : dus de Godmensch. Het is toch dezelfde: „ dien God gefteld heeft tot eenen „ erfgennam van alles, en, die gezeten is aan „ de rechtehand der Majefteit in de hoogde „ he-  48 verklaring van den brief aan „ hemelen :" gelijk, vervolgends, van Hem getuigd wordt. Trouwens, hij komt hier voor, als Gods gezant; en was, om, als de Godmensch zulks te zijn, naar zijne menfchelijke natuur, met de gaven van den H. Geest, op eene gantsch overvloedige wijze, voorzien. In het Pro- feetisch woord was dit vooripeld (g), bij zijne plegtige inhuldiging zag men dat vervuld Qi)., Dus bekwaam gemaakt, fprak hij tot menfchen, in den naam van zijnen Vader , met Godlijk gezag. Hierom zeide hij: Mijne leere is de mijne niet, maar des genen, die mij gezonden heeft, Joüxn. VII: 16. en niet min duidelijk: JoSnn. XIV: 24. Het woord, dat gijlieden hoort, is het mijne niet, maar des Vaders, die mij gezonden heeft. De reden nu, waarom Hij, fchoon zelve, met den Vader, waarachtig God zijnde, echter als Middelaar, door den Geest, in den naam zijns Vaders, tot menfchen fprak, is, uit den inhoud zijner prediking (y), niet moei- Oj) Jes. xi. lxi. (ft) M/ytth. iii: 17. (/') Dezelve was: het Euangelie der vervulling de komfte van Gods koningrijk het genadig welbehagen des Vaders, om zondaaren te behouden zijn hoog bevel, om, door geloof in den Zoon, Hem te verheerlijken enz.  dé hebreen. hoofd. I: vs. I—3. 49 moeilijk te ontdekken. In de Heilige Schriften zien wij, God den Vader, als de bron van alle heil, waardoor flervelingen gelukkig kunnen worden , voorgefteld. Hij heeft menfchen, in Christus, uitverkoren.— Hij heeft den Middelaar verordineerd, en in de wereld gezonden — door hem wilde Hij zijn genadig voornemen, met betoning van onkreukbare gerechtigheid, uitvoeren. Hem, die geene zonde gekend hadt, maakte hij tot zonde , opdat zondaaren, in hem , rechtvaardigheid Gods zouden zijn Hem wekte hij op uit de dooden, tot een onfterf- lijk leven nam hem op in heerlijkheid gaf hem de belofte des Geestes, om denzelVen aan menfchen mede te deelen, zoo zich een eigen volk te vergaderen, en over hetzelve, in den naam zijnes Vaders, het gebied te voeren enz; Dat nu alles, wat God, door den Heere Jesus, als zijnen gezant, tot de Kerk gefproken heeft, hier op betrekking hadt, lijdt geene bedenking. Maar , wat wil de Apostel met deze woor- vir. den: „ Hij heeft, door zijnen Zoon, gefpro- Tot ons» ken, tot ons, in deze laatfte dagen?" Er is Lusf/iT verfchil onder de Uitleggers, wat laatfte dagen dezeiaat- hier betekenen zal. Volgends fommigen , öe dagen* I. Deel. D moet  $0 verklaring van den brief aan moet men, naar den ftijl der H. Schrift, in verfcheiden plaatzen, ook, naar eene, bij de Jooden bekende, manier van fpreken, door deze laatfte dagen, de dagen van den Messiüs verftaan; dus, den geheelen tijd van het N. Verbond, zoo genoemd, als het laatfte deel der wereldsduuring. Anderen zijn van oordeel, dat men, (uit vergelijking van eenige andere plaatzen, en uit de bepaaling, in deze laatfte dagen,) denken moet aan den laatften tijd der oude huishouding; die dagen, welke de geheele omkeering van Scad en Tempel nog voorgingen. Wat men hier ook verkieze, het zal, ten aanzien der hoofdzaak, op hetzelfde uitkomen : nadien de laatfte dagen van het Oude Testament het begin waren van de nieuwe huishouding , en van die laatfte dagen , in welken de uitnemendfte beloften, aan de Kerk gedaan, haare vervulling moeften bekomen. In dezen tijd nu, hadt God, door zijnen Zoon, tot de Joodfche Kerk, tot ons, zegt Paulus, gefproken. viii. Dan , met reden, zal men hier vragen : dcnfoj?" " Heeft God niet, van de vroegfte tijden af, opgegeven, „ door den Engel des Verbonds, (dien men, Tomend' ■» gemeenlijk, erkent, den Zoon van God » ge-  de hebreen, hoofd. I: vs. 1—3. 51 „ geweest te zijn r) aan de Kerk, aan bij,, zondere perfonen, vooriil aan de Aardsva,, deren, zijnen wil bekend gemaakt? Zo ja? „ hoe kan dan Paulus het fpreken van God, ,, door den Zoon , bepaalen tot deze laatfte „ dagen?" Een geleerd man (k) , die niet geloofde, dat Gods Zoon immer, als des Vaders afgezant, verfchenen zij, meende, zijne gedachten, ook door dit getuigenis van Paulus, bevestigd te "zien. Dan, hier in heeft hij zich , buiten twijfel, vergist. Als men behoorlijk in aanmerking neemt, op welk onderwijs de Apostel het oog hebbe, dan ziet men, ten klaarften , dat de voorgeftelde bedenking hier in het geheel niet te pasfe komt. Het is, een meer gemeenzaam, een achtervolgend , en met dat der Profeeten overeenkomend, onderwijs, waar de Apostel ons aan doet denken. Waarom hij ook niet fpreekt van Engelen; door welken echter 's Heeren wil en voornemen, meermaal, voorheen was bekend gemaakt, en welker dienst in dezen hij, tot een gewigtig oogmerk, den Hebreen herinnert, Hoofdd. II: 2., daar hij melding maakt, van een woord, door de Engelen gefproken. (F) P. PsiKCius, F. ejm Paraphrnfis in Ep. ad He. bnzos p. 64 & 6> D 2  52 verklaring van den brief aan ken. Ook kan men, over het algemeen, niet zeggen, dat God, of door zijnen Zoon, of ook door Engelen, tot de Vaderen gefproken heeft; nadien die hemelfche aanfpraken zich, genoegzaam alleen, bepaalden tot eenige weinige perfonen, door welken dezelve dan verder, bij de leden der Oude Kerk, hier Vaderen genoemd, bekend werden. In dezen zin , hadt God, voortijds, door zijnen Zoon , niet gefproken tot de Vaderen. Deze opvatting komt ook zeer wel over een met des Apostels oogmerk. Hij wil de Hebreen, hun bijzonder voorrecht, boven dat der oude gelovigen, doen opmerken; doch, om dit overtuigend te doen , kon hy geene vergelijking maken, tusfehen hen, en die weinige perfonen , welke , in vroeger eeuwen, met Godlijke aanfpraken begunftigd waren; maar, hij moest hunne aandacht bepaalen bij de leden der oude Kerk , die het onderwijs der Profeeten genoten hadden. Die waren , hier door , zeer bevoorrecht geweest, maar zij nog veel meer; nadien de voortreflijkfte Leeraar , het hoofd van alle de Profeeten, onder hen verkeerd , en God, op eene gemeenzame wijze, door hem, door zijnen Zoon, tot hen gefproken hadt. Dan,  de hebreen. hoofd. I: vs. I—3 53 Dan , hier uit volgt ook, dat men dit fpre- IX. ken van God , door zijnen Zoon , bepaalen l^Jung moet, tot de jaaren der openbare bediening men het van Christus onder de Jooden ; tot dien tijd, ^'aenkQrj in welken hij zich, door zijn onderwijs en doorzijnen wonderdaaden , bekendmaakte, als eenen Pro- y°°fejne feet, krachtig in werken en woorden, voor God hebbe? en al het volk ft). Dus blijkt ook nader, waarom Paulus dit bepaalt, tot deze laatfte dagen: en , waarom hij zegt: God heeft, door zijnen Zoon, gefproken, tot ons; nadien» er, onder deze Palestijnfche en Jerufalemfche Hebreen , veelen zullen geweest zijn , die van dit Profeetisch werk des Heilands getuigenis konden geven. En, fchoon de Apostel zelve den Heere Jesus niet heeft hooren prediken, hij behoorde echter tot het volk, waar onder deze groote Godsgezant, eenen geruimen tijd, zijn werk hadt verricht, die ook daarom , ondervraagd zijnde, aangaande zijne leere, niet fchroomde , deze verklaring voor den Joodfchen Raad af te leggen: Ik heb vrij uügefproken, in de wereld; ik heb altijd geleerd in de Synagoge, en in den Tempel, daar de Jooden van alle plaatzen famen komen (ni). Paulus , derhalven, geeft der waarheid getuigenis, als hij (0 Luk. XXIV: 19. 0?0 Joann. XV111: 10. D 3  54 verklaring van den brief aan hij zegt: God heeft tot ons gefproken, dooiden Zoon. Het één en ander wordt nader bevestigd Hoofdd. II: 3. Hoe zullen wij, zegt hij daar, ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht geven, dewelke, begonnen zijnde, verkondigd te worden dook den Heere , aan ons bevestigd is geworden van de genen , die [Hem] gehoord hebben. Eenf'ie- "°EZE aanmerking kan ook dienen tot weggenheden- neming van eene fchijnbare zwarigheid. M>>g'be- „ Hoe , (zal iemand vragen.) fpreekt God Clnl 4 üOJ tf, , . „ ook niet tot ons, door de Profeeten , wel„ ker fchriften wij in handen hebben? En, fchoon de Heere Jesus niet meer op aarde „ is , fpreekt hij echter ook niet, op dezelfde ,, wijze, tot ons, door de Euangelisten en „ Apostelen? Kan men, derhalven, niet zeg,, gen, dat God zelve, als nog, door zijnen ,, Zoon, tot ons fpreekt?" Ja zeker, doch niet in dien zin , zoo als de Apostel het onderwijs van de Profeeten, en van Gods eigen Zoon, wil begrepen hebben: een mondelijk en gemeenzaam onderwijs , het welk flechts zoo lang duurde, als er Profeeten in de kerk waren , en 's werelds Heiland onder de menfchen verkeerde. Intusschen , daar het onderwijs, in vroeger  de hebreen. hoofd, fc vs. I—3. 55 ger tijd verleend , ook ten voordeele ftrekt van de kerk in laater eeuwen, en altijd, in overéénkomst met volgende ontdekkingen, een geweten verbindend gezag behoudt, zoo is het ten vollen zeker, dat God, en door de Profeeten, en door zijnen Zoon, ook tot de zulken fpreekt, die nimmer oorgetuigen w.aren, van het mondelijk onderwijs, het welk die Godsmannen, aan de leden der kerk, in achtereenvolgende tijden , hebben medegedeeld. — Op dezen grond zeide Abraham, in de Parabel («), tot den rijken man; zij hebben Moses en de Profeeten , dat zij die hooren! en Christus tot de Jooden (V): onderzoekt de fchriften. Op dezen grond zeide hij tot zijne Difcipelen : (p) Die u hoort , die hoort mij, en die u verwerpt, die verwerpt mij. Hierom leert Paulus , (q) dat de Christenkerk gebouwd is, op het fondament der Apostelen en der Profeeten. Hierom prijst Petrus (r) de gelovige Jooden, die zoo gebruik maakten van het onderwijs der Apostelen, dat zij tevens acht gaven op het Profeetisch woord, als (ra) Luk. XVI: 29. (0) Joann. V: 39. O) LuK- X: I(5. ( maar ook God is , en de Apostel, hïjvandat zijne voortrefiijkheid zullende betoogen , alles er/ge- n , , . „ ..... ° ■ vaam is ge- Hem ook hier, van zijne Godhjke natuur, als field? den Zoon , benoemt, zoo wordt, met reden , gevraagd: naar welke natuur wij hem, als erfgenaam, ons hebben voor te ftellen? Zeker , niet naar zijne Godheid. Als God , is hij onveranderlijk, en, met den Vader, de onafhanglijke Heer en Eigenaar van al, wat fchepzel heet. Het is van veel belang, omtrent den perfoon des Middelaars, omzichtig te denken , en te fpreken. Alwat men, en van zijne vernedering, en van zijne verhooging, gemeld vindt, moet, buiten twijfel, zoo ver het eene onderwerpelijke verandering te kennen geeft, 00 Verg. Rom. XIV: 9.  DE HEBREEN. HOOFDD. ï: VS. t—3. 6j geeft , tot zijne menschlijke natuur gebracht worden : en dus ook dit, dat hij ten erfgenaam is gefteld van alles, wat tot de wereld van Gods aardrijk betrekking heeft. ■ Zegt men: ,, Christus, als mensch, hoe voortréflp ook, blijft altijd eindig; kan ,, hij dan, als zoodanig, Erfgenaam, Heer, „ Bèheerfchér, van alles zijn? Is dat niet te ,, groot, voor eene menschlijke natuur, die noch overal tegenwoordig ,, noch alwe„ tend, noch almagtig kan zijn ? " Ik antwoorde : Het. is ontwijfelbaar zeker , dat de heerlijkheid en magt der menschlijke natuur van den verhoogden Middelaar al ons begrip te boven gaat. De befchrijvingen , die wij, des aangaande, in de fchriften van het Nieuw Verbond, vooral ook in dezen Brief, aantreffen , zijn, bij uitnemendheid , verheven : doch, tevens van dien aart, dat zij, noodwendig, op de menschlijke natuur van Chris* tus moeten toegepast worden. Het is waar, die natuur is, noch alomtegenwoordig, noch alwetend, noch almagtig; zoo als deze eigenfchappen aan God alleen eigen zijn; van daar, dat wij, die Hem ook, als waarachtig God, eerbiedigen, even daarom, wanneer ons iet van zijne magt, zijne heerfchappij , voorkomt, al ras-, meer bepaaldelijk , denken aan zijne Godlijke Natuur, die ook in den VerE 3 los-  68 verklaring van den brief aan losfer altijd moet geëerbiedigd worden , en naar welke Hij ook het voorwerp is van onze aanbidding, en van ons Godsdienftig vertrouwen ! -— Maar dit geeft ons geene vrijheid , om de verhevene befchrijvingen van de heerlijkheid, die aan Christus , na zijne diepe vernedering, is toegebracht, zoo te verdaan , dat wij, met de daad, eenige verandering aan de Godlijke Natuur des Verlosfers toekennen, of alle die plaatzen, welke van zoodanige verandering fpreken, eeniglijk verklaaren van eene uitwendige en betreklijke vertooning; het geen, met den waaren zin van veele fpreekwijzen, in dit flukgebezigd, onmooglijk kan vereffend worden. En, immers kunnen wij niet bepaalen , tot welke hoogte van volmaaktheid, een fchepzel, hoedanig de menschlijke natuur van Christus is, kan opgevoerd worden, zonder nogthans God te zijn. Voords , wat de verkregen heerfchappij betreft, die wij Hem moeten toekennen; indien een flerveling , (gelijk Ahasueros,) over een groot gedeelte der aarde heerfchen kan , door zijne dienaaren, die hem bericht geven , van al wat zijne oplettendheid verè'ischt, en die zorge dragen, dat zijne bevelen, in alle deelen van zijn rijksgebied, worden uitgevoerd; zou dan deze gantfche wereld  de hebreen, hoofdd. I: vs. 1-3. 69 reld niet kunnen geregeerd worden, dooiden onfterflijken Jesus , wien het gantfche Engelendom ten diende ftaat? Dan, hier bij behooren wij onder het oog te houden , dat' de menschlijke natuur van Christus nimmer tot zoodanige hoogte van magt en majedeit zoude zijn opgevoerd, zo zij niet met den perfoon des Zoons van God ten naauvvften verëenigd ware. Verder , dat wij, het geen aan elke der natuuren , in den Middelaar, bijzonder toekomt, ons wel onderfcheiden, maar niet, als van den anderen afgefcheiden , mogen voordellen ; nadien de Vcrlosfer, als het voorwerp van ons geloof en gehoorzaamheid, de God- mensch is. Eindelijk, dat de grond van onze Godsdienftige werkzaamheid omtrent Hem, dus ook, van de eere der aanbidding, en het vertrouwen onzer harten , het welk wij Hem opdragen, gelegen is in de erkentenis van zijne alomtegenwoordige Godheid; doch, zoo als dezelve , ten naauwften, en onaffcheidlijk, verëenigd is, met die verheerlijkte menschheid, en ook, overëenkomftig derzelver wil, dat alles doet plaats hebben, en gebeuren , het welk dienen kan , om het Godsrijk , (dat nu aan de bcduuring van den Middelaar is overgegeven,) geheel te volmaken. E 3 Voords  70 verklaring van den brief aan xvii. Voords komt nog in bedenking, wanneer Wanneer . TT „ „ ° Christus de Heere Christus ten erfgenaam van alles ten o-fee. gefield zij ? Neemt men dit gezegde on zich naam van . , ö r aiies is ge- zelve , men zou kunnen denken , of; aan field? G0(js raadsbefluit, waar in de Middelaar, ook als zulk een erfgenaam, beflemd en voorgekend is, (b) of, aan zulke verklaringen in het Profcetisch woord, welke de oude kerk, den Messiüs , als zulken doorluchtigen perfoon , deeden verwachten; of, aan het geen, voor cn bij zijne geboorte , door eenen hemelgezant, aangaande Hem , op Godlijken last, werdt bekend gemaakt. Maar , let men op het verband , waar in wij dit gezegde hier aantreffen, dan blijkt duidelijk, dat wij aan des Middelaars verhooging te denken hebben. Toen werdt hij, met de daad , tot zoodanige magt en majefteft opgevoerd. En dus fielt de Apostel Hem zich voor, gelijk, uit zijn volgend betoog, blijkbaar is. Hij befchouwt hem , als reeds bekroond met cere en heerlijkheid (c). En, het geen hij , aangaande Hem, hier ter plaatze, getuigt, is, in de hoofdzaak, hetzelfde, met het geen Petrus van Hem zeide: dat God hem tot eenen Heer en Christus hadt gemaakt : (t) Verg. i Petr. I: 20,. (c) HfiflR. II: y.  de hebreen. hoofdd. I: vs. i —3. Jl maakt (d) : en dat hij Hem, door zijne rechtehand , verhoogd hadt tot eenen Vorst en Zaligmaker (e). Dus heeft Paulus ons den Middelaar doen xvill. kennen, in die hooge waardigheid en heer- G'f ^'f' 0 ook, door ichappij, welke Hem, bij zijne verhooging den Zoon, aan Gods rechtehand, naar zijne menschlijke de wereJ* J gemaakt, natuur, is toegevoegd. Of hij, daar bij voegende , door welken hij ook de wereld gemaakt heeft, het oog hebbe op iet , dat ook van CirnrsTus, als mensch, waarheid zij, moet, uit de rechte bepaling van den zin dezer woorden , opgemaakt worden. Geüchte Uitleggers, (die bij het eerfte gezegde, welken hij gejleld heeft tot eenen erf genaam van alles, ook aan des Middelaars Godheid denken, en door alles, in den volften zin, het Heel-al verftaan,) zijn gewoon, deze woorden , door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft, aantemerken, als in zich behelzende den grond der aanftelling tot erfgenaam van alles. Doch, (gelijk reeds gezegd is,) indien dit de mening van den Apostel geweest ware, zou hij dan niet dus gefchreven hebben'? „ den ( wat de Apostel hier, aangaande den gendsde Christus, uitdruklijk , leert, en, wat hii, jchikking , ... .. . , - ' J ' dezer woor- aaar dij , wil onder het oog gehouden hebden,hoofd. ben. Men moet, ongetwijfeld , dit vers, leert? even gelijk het voorige, in verband befchou■wen , met het eerfte vers. Dewelke is dan, hier , die Zoon, „ door welken God, in de,, ze laatfte dagen , tot de Kerk gefproken „ heeft." En het geen hij, van den Zoon, in dit vers , uitdruklijk leert, is, ,, dat hij, „ door zich zeiven, de reinigmaking der zon„ den te wege gebracht hebbende , gezeten „ is aan de rechtehand der Majefteit, in de hoogfte hemelen." Van deze verkregen heerlijkheid des Middelaars , naar zijne menschlijke natuur, wilde Paulus , opzetlijk , fpreken, gelijk het vervolg dezes Briefs uitwijst; doch, de Hebreen moesten ook opmerken, dat de menfche Jesus Christus, eer hij dien trap van heerlijkheid beklom, in eenen ftaat van diepe vernedering, de reinigmaking der zonden hadt moeten te wege brengen; en ook dit is een voornaam ftuk , waar van de Apostel hadt voorgenomen, in dezen Brief, opzettelijk, te handelen. Het  de hebreen. hoofdd. I: vs. i — 3. 8r Het geen hij dan , te dezer plaats, met weinige woorden , uitdruklijk leert , komt hier op uit: ,, De Zoon , mensch geworden , „ heeft, door zich zeiven, door zijns zelfs „ offerande , de zonde te niet gedaan (o), „ de reinigmaking der zonde te wege gej, bracht; en is, vervolgends, met heerlijk„ heid en eere gekroond (p). Hij is geze5, ten aan de rechte hand der Majefteic in „ de hoogde hemelen gehoorzaam ge- „ worden zijnde tot den dood, ja, den dood „ des kruic.es , heeft God hem uitermaten „ verhoogd (5)." Deze verkregen magt nu , deze hem toegebrachte heerlijkheid, maakt hem openbaar, als den genen, ,, wel,, ken God gefteld heefc tot eenen erfgenaam ,, van alles ," van alles , wat tot deze wereld, tot het menschdom, behoort. Intusschen hadt Paulus ook gezegd, dat xxv. God, „door den Zoon, de wereld hadt ge- ff'u■> rit fff b'1 ? „ maakt. ' De Middelaar was dan , mensch wil onder niet alleen , maar ook waarachtig God. Dit het, "* . 0 fehouden moesten de Hebreen, zorgvuldig, onder het hebben? oog houden, nadien alle de magt, majefteit, en (0) HfiBR. IX: ié. O) m: p, 10, O) Phk.ipp. II: 8, 9. I. Deel. F  82 verklaring van den brief aan en heerlijkheid , aan de menschlijke natuur toegebracht, ten overtuigend bewijs van haare verëeniging met de Godheid , met God den Zoon, bij hen verftrekken moest. Hierom, zullende fpreken van de luifterrijke verhoging des Verlosfers, naar zijne menschheid, voegt hij er, tusfehen beide, eene veel betekenende befchrijving van zijne Godheid bij, meldende, vooreerst, wat hij, naar die natuur, was: het af.schijnzel [zijner] heer. LIJKHEIü , EN het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid: ten tweede; wat hij, naar die natuur, deedt : alle dingen dragende , door het woord zijner kracht. 2>jP2Jj* HET gCen dS Apostel van de Hebreen, aan- hij, door ' gaande den Middelaar, vooral wilde opgexinbeeldi. merkt hebben , is van zoo verheven aart, en gemtdruk- 1 i „ ' 1 kingen. Saat "et begrip van ftervelingen zoo verre te boven, dat zelfs de taal der menfchen geene woorden heeft, om het, onderfcheidenlijk, voor te dragen. Zinbeeldige fpreekwijzen moeten hier dit gebrek vergoeden, maar verëifchen tevens behoorlijke oplettendheid , om derzelver mening wel te bepaalen. Die wij hier gebezigd zien, zijn recht gefchikt, om ons verhevene gedachten, van het Godlijke, inteboezemen ; gedachten , niet ontfeaande, uit eene klaare bevatting der zaak, maar uit een  de hebreen. hoofdd. I: vs. 1 — 3. 83 een redelijk, een Godverheerlijkend , geloof aan de leere der H. Schrift. Paulus fchrijft hier, aan God , den Va- XXVIÏ. der heerlijkheid en zelfflandigheid toe. Bij het pXjjft woord, heerlijkheid, wil hij, buiten twijfel, Gode, dm gedacht hebben aan de luifterrijke volmaakt, ^t&m^ heden van het Opperwezen , die ondoor- hdd toe. grondlijke Wijsheid, die onüitputlijke Goedheid , die onbefmette Heiligheid, dat onbegrensd Alvermogen , dat onaf hanglijk Oppergezag, die geduchte Majefteit, welke Stefanus zich zal voorgefteld hebben , toen hij den Heere noemde , den God der Heerlijkheid. Maar , meer bedenking is er , over het xxvnr. woord, zelfflandigheid. Zoo hebben de on- ™ *ei.tlial> zen het Griekfche vvQ&utis hier vertaald: maar, op andere plaatzen, gelijk nog tweemaal in dezen Brief (r), en tweemaal in den Tweeden Brief aan de Corintheren hebben zij het overgezet, door vasten grond. In het gemeen, doet het ons denken aan vastigheid , geduurzaamheid , beftaanlijkheid van God gebezigd zijnde, bepaalt het, derhalven , onze aandacht, bij dat noodzaaküj- ke, CO Horfdd. Hl: 14. en XI: t. CO 2 L'0R- 1* 4' XI: 17. F 2  84 verklaring van den brief aan ke, dat eeuwige, dat onveranderlijke, het welk in hem, die, als volftrekt onafbanglijk, de reden van zijn beftaan in zich zeiven heeft, moet erkend, en geëerbiedigd worden. Zoo Hameien wij van den onëindigen, den onbegrijpelijken, omdat ons woorden ontbreken , die dat geen, het welk Paulus, met dat ééne woord, ten aanzien van God, den Vader, wil te kennen geven, volledig uittedrukken. Genoeg, hij fchrijft hier, even dat zelfde, aan God toe, het welk , door den naam Jehova , wordt te kennen gegeven. Bij dien naam toch , moeten wij denken aan Hem, die is, het geen Hij was, en zijn zal, het geen Hij is; de eeuwige, de onveranderlijke. De famenvoeging nu van heerlijkheid en zelfjlandigheid, beide hier aan den Vader toegekend , leert ons , hoe wij aan God behooren te denken , als aan een onëindig heerlijk Wezen, dat, uit kracht zijner natuur , noodzaaklijk beftaat, en hier door onveranderlijk is. xxix. Zoo is de Vader waarachtig God, maar fchrijft ■ 00k de Zoon is waarachtig God. De beIZSTiS fchri'vinS' die Paulus hier van hem geeft, *5 e "" verpligt ons , dit te erkennen. Hij noemt hem,  de hebreen. hoofdd. L vs. i —3. 85 hem, het affcfaijnzel zijner heerlijkheid, en fehijnzel het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid , en v,an ?.'■{ 0 J ö 7 neer Itjk- zegt , vervolgends , van Hem , dat hij alle. heid, en dingen draagt, door het woord zijner kracht. ah. , Om aan deze fpreekwijzen eenig licht bijte l>eeiH van zetten, hebben geleerde mannen het gebruik f^ndfe^ der woorden, hier voorkomende, bij onge- heid. wijde fchrijvers, opzetlijk, nagegaan: vooral, bij Philo den Jood, in wiens fchriften, men veele gezegden aantreft , die van den Apostel, in dezen Brief, bijzonder ook, in dit 'vers , gebezigd zijn : waarbij men voegen mag, het geen de Schrijver van het Boek der Wijsheid , VII: 25, zó. aangaande de Wijsheid getuigt. Dan, fchoon men veele plaatzen kan bijbrengen, in welke, wat de fpreekwijzen betreft, eene merklijke overeenkomst fchijnt te zijn, met het geen hier, aangaande Christus , geleerd wordt, er is echter geen twijfel aan, of de denkbeelden, die men, in overë'enftemming met andere plaatzen der H. Schrift, en naar des Apostels oogmerk, aan zijne woorden hechten moet, verfchillen niet weinig van de begrippen, welke de gemelde fchrijvers , met foortgelijke gezegden , hunnen lezeren wilden inboezemen. Maar, zou men niet, tot recht verftand xxx. van deze woorden, het oog moeten vestigen v,an waar F 3 op  86 verklaring van den brief aan tilThu'r °p Zulke l)iJzooderheclen vai? den ouden Isgcbezigd, raëlitifchen Godsdienst, welke den Apostel Tebhe4 aanleidin§ gave"> om, in de befchrijving des Godlijken Verlosfers , zich van zulke fpreekwijzen te bedienen ? Voorname Uitleggers hebben hier oj; gedacht, doch, met eene aanmerklijke verfcheidenheid. Volgends fommigen , heeft Paulus , den Zoon het affchijnzel van Gods heerlijkheid noemende, het oog gehad op den Engel van Gods aangezicht, die, als Israëls leidsman, zich wel eens in zijne heerlijkheid openbaarde. Volgends anderen, op de Schechina, boven de Bond-ark. Wederom, volgends anderen , of, op den Hoogenpriefter, als hij zich, in zijne heerlijke klederen, vertoonde of, op den glans, die, (wanneer hij zich , met de Urim cn Thummim , voor den Heere ftelde,) van de edele fteenen in zijn borstfieraad afftraalde — of, op het blinkend aangezicht van Israëls Wetgever , toen hij de heerlijkheid van Israëls God hadt mogen aanfchouwen: en dit laatfte zoo veel te meer, omdat de Apostel 2 Cor. III: uit die merkwaardige gebeurenis gelegenheid neemt, om de bediening van het N. Verbond, boven die van het O. Verbond, te verheffen. Wordt de Middelaar hier genaamd, het uit-  de hebreen. hoofdd. I: vs. i —3. 87 uitgedrukte beeld van Gods zelfflandigheid, veelen denken, dat, in deze woorden, gezinfpeeld zij op het graveerzel in de gouden voorhoofdplate van den Hoogenpriefter, daar men las: de hkilighlid des Heeren. Eindelijk, getuigt Paulus van den Middelaar, dat Hij alle dingen draagt, door het woord zijner kracht, er is, die denkt, dat hij het oog hebbe gehad op den Hoogenpriefter, daar hij de naamen der XII. Hammen op zijne fchouders droeg, en dus verbeeld werdt, het gantfche volk; te dragen. — Een ander, dat hij zich de Godfpraak Jts. LXI11. herinnerde, daar, van den Engel des Verbonds, getuigd wordt, dat hij Israël opgenomen, en gedragen hadt. Een derde , dat Paulus deze fpreekwijze bezigt, om Jesus Christus te verheffen, boven Moses , die bekennen moest, dat hij niet in ftaat was, het gantfche volk te dragen. Num. XI: 14. Dat deze bijzonderheden, waar op de aan- XXXI. dacht van geachte Uitleggers gevallen is, ^/re^a aanmerking verdienen , kan niet ontkend valt aanworden , doch , zo de Apostel ééne of an- temerifnJ dere van dezelve bedoeld hadt, zou hij dan niet, gelijk in volgende Hoofddeelen, duidlijker, van den Middelaar, gefproken hebben , en wel onder zulke bewoordingen, F 4 die,  verklaring van den briee aan die, omtrent de toefpeling, geenen twijfel overlieten ? Dit, intusfchen , is zeker, dat al het bijgebrachte ons van geenen dienst kan zijn , in het bepaalen van den waaren zin dezer woorden , zoo als wij die hier gebruikt zien. Er blijft niets overig , dan , op de kracht der fpreekvvijzen te letten den perfoon , die dus befchreven wordt, ons geduurig te vertegenwoordigen en, andere plaatzen, daar foortgelijke bijzonderheden van hem gemeld worden, met deze te vergelijken. xxxn. Paulus noemt den Middelaar het affchijn„ w! Zel van Gods heerlijkheid. Hij heeft zich, fch.jnzei dan , Gods heerlijkheid voorgefteld , onder hZifjf het zinbeeld van licht. Het affchijnzel, nu, had. is de glans van het licht; een glans, die van dezelfde natuur is, als het licht dus, van licht oorfpronglijk, en zelve licht zijnde. Hij leert dan, met deze woorden: „ dat „ dezelfde heerlijkheid, die wij in God, den \, Vader, moeten eerbiedigen, ook de heer,, lijkheid des Zoons, des Middelaars, is; „ aan wien wij, derhalven, Godlijke wijs„ heid, Godlijke goedheid, Godlijk alvermo,, gen, Godlijke majefteit , verpligt zijn, „ toe te kennen." Deze waarheid, aangaande den Heere Jesus, wordt, in de Niceefche Ge-  de hebreen. hoofdd. E vs. i —3. 8f> Geloofsbelijdenis, te recht dus voorgefteld, dat Hij is: licht uit licht. Doch, behalven dit, de Apostel zegt ook, xxxnr. ucu. hij is; «« migearunie oeew zijner zeijjian- ^e£jruktg difheid. Hof wnnrrl . rlnnr nif a p/1i-iihtf> u.^ia beeld, vertaald , doet ons denken aan een "Jr , jianaig- duurzaam afdrukzel, een ingegraveerd of in- had. gefneden beeld, het welk eene zekere gelijkheid en overeenkomst heeft met dat gene, waar van het een afdrukzel is. Betekent' nu de zelfftandigheid des Vaders, zijn noodzaaklijk en onveranderlijk beftaan , als de Jehova , en wordt de Zoon, door wien God, in de laatfte dagen der oude huishouding, tot de Kerk gefproken heeft, hier genoemd: het uitgedrukte beeld van die zelfftandigheid, dan moet hij, insgelijks, een noodzaaklijk,een onveranderlijk, beftaan hebben s Met andere woorden : Hij moet, met den Vader, waarachtig God zijn. Trouwens, in redelijke fchepzelen, kan wel een afdrukzel, een beeld zijn, van Gods wijsheid , heiligheid , en eenige andere volmaaktheden maar, hoe voortreflijk zij ook zijn mogen , tot welken trap, de gelijkvormigheid aan God, in hun , ook moge gebracht zijn ; geen afdrukzel, echter, geen beeld, van Gods noodzaaklijk en onveranF 5 der-  00 verklaring van den brief aan derlijk beftaan , kan in hun plaats vinden, dit is onmooglijk. Hij, die een afdrukzel is van Gods zelfftandigheid, en dus , van zijn noodzaaklijk en onveranderlijk Wezen, moet zelve God zijn. En dit is, het welk de Apostel, hier, aangaande den Heere Christus, leeren wil. oïfïai ?E Apostel voegt « ^t bij, het geen , ter As/olie dip- nadere bevestiging van deze waarheid, ftreks». ken moet , dit naamlijk, dat Hij alle dingen draagt, door het voord zijner kracht. Heeft God, naar het tweede vers, door den Zoon , de wereld gemaakt, dan is er geene reden, waarom wij, door alle dingen, niet de gantfche wereld zouden verftaan, het geheel-al, in den uitgebreidften zin; derhalven , moeten wij niet Hechts denken aan dat alles, waarvan de Zoon, naar dat zelfde vers, ten erfgenaam is gefteld. Wat, daar ter plaats, alle dingen zijn, leeren wij uit den Vlllften Psalm, en uit de verklaring, die er de Apostel van geeft, in het volgende Hoofddeel, gelijk, bij de behandeling van hetzelve, nader blijken zal. Hier zijn het, niet alleen, alle dingen, welke aan den mensch, gevolglijk aan den Verlosfer van menfchen, eens onderworpen moeten zijn, maar, in den volften zin, al wat buiten God beftaat. Al*  de hebreen. hoofdd. I: vs. i—3. qi Alle die dingen nu draagt Hij, die het affchijnzël is van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid. — AI wat fchepfel heet, moet, door dat zelfde Alvermogen , waardoor het , eerst, aanzijn kreeg , in ftand gehouden , en , daar het aan geduurige veranderingen onderworpen is, geregeerd , beftuurd , worden, ter bereiking van die einden, welke de hoogfte Wijsheid , in het formeeren van het Heel-al , en van elk der gefchapen wezens, in het bijzonder, zich heeft voorgefteld. Het één en ander zijn wij gewoon, het werk der Voorzienigheid, te noemen. Hier heet het, een dragen van alles; welk woord, in eenen onëigenlijken zin, (gelijk het hier gebezigd wordt.) de betekenis heeft, van iet in ftand te doen blijven, vervolgends ook, uit vergelijking van Num. XI: 11, 12., van regeer en, beftuuren. Gelijk het nu Gods, des Vaders, werk is, alles te onderhouden, en te regceren, zoo wordt dat zelfde werk aan Hem, die, met den Vader, de waarachtige God is, hier, van den Apostel toegekend. Zijne leere is, in dit voorftel, begrepen: ,, Gods Zoon houdt alles in „ ftand, hij regeert de gantfche wereld." En , wel, door het woord zijner kracht, door XXXV. zijn almagtig bevel, het welk, in de onder- woMd'zifc hou- ner kracht.  92 verklaring van den brtef aan houding en regeering van al , wat fchepfel heet, nooit zijn einde mist. Zoo wordt hier aan den Zoon iet toegefchreven , het geen hem doet kennen, als den alvermogenden God, van wien, maar ook, van wien alleen, dit gezegd kan worden: Hij fpreekt, en het „ is er, Hij gebiedt, en het ftaat er." Ps. XXXIII: 9. Dit nu , dat de Zoon , door welken God, in de laatfte dagen der oude huishouding, tot de Kerk gefproken heeft, niet alleen mensch, maar ook, naar eene andere natuur, met den Vader, waarachtig God is, moesten de He. Ir een wel onder het oog houden-, om nu verder te vernemen, het geen de Apostel hen, aangaande Christus, als Middelaar, opzetlijk, wilde leeren, dit, naamlijk, dat Hij, zijn werk, in die hoedanigheid, op aarde verricht hebbende , vervolgends , ten hoogften verheerlijkt is. Hij zegt; Dewelke, na dat hij de reinigmaking onzer zonden door hem zelven te wege gebracht heeft , is gezeten aan de rechtehand der majesteit, in de hoogste [hemelen.] XXXVI. Gods Zoon heeft, als Middelaar , de reika Perfoon n^imafling °nzer zonden, zegt Paulus, te weheeft, ah ge gebracht. ' Zoo fpreekt hij , in gemeenMtdde- fchap met de gantfche kerk> Hij herinnert zich  de hebreen. HOOFDD. L vs. I —3. 93 zich zelven , en zijne medegeloovigen, dat laar, da ... ^ ., . , reinigma- zij zondaars waren. 1 rouwens , allen heb- ki onM ben gezondigd : nimmer vondt men flerve- zonden, lingen, hoe deugdzaam ook, en voor menfchen onberispelijk , van welken men zeggen kon: zij hebben geene zonde. Vandaar ook, dat elk , die zich niet, als eenen zondaar, kent , zich zelven misleidt , en , zoo lang hij in dien waan blijft, ook geen deel heeft aan Gods vergevende genade. Dan , het verdient opmerking, dat de Apostel de zonde doet voorkomen , als onreinigheid; dus, als iet, waardoor de mensch zijne oorfpronglijke zuiverheid mist, en derhalven ook, de waare zaligheid , welke alleen , in de gemeenfehap met God, die de heiligheid zelve is , gevonden en genoten wordt. Van daar, dat een nadenkend mensch, die zich zelven kent, nimmer zich vleijen zal, met de hoop op een toekomend geluk, ten zij dan, dat hij eene zekere overtuiging hebbe , dat zijne fchuld is weggenomen , en zijne bedorven natuur, van het vuil der zonde , gereinigd wordt (t). Om (/) De reinigmaking der zonde kan, in tweeè'deiè'u zin, genomen worden, met opzicht, of, op de fchuld, of op de fmette der zonde. De reinis-making, ten aanzien van de fchuld, is de wegneming van zonde, ais eene oor-  94 verklaring van den brief aan Om deze, den fterveling vernederende, waarheid, op eene zinlijke wijze., aan menfchen te vertegenwoordigen, en bij hen levendig te houden , ftelde God van de vroegfle tijden af, en in volgende eeuwen, zekere plegtigheden in , die daar toe gefchikt waren ; zekere offeranden en verfcheidenerleië was- fchin- oorzaak van verdoemenis; zoo dac hij, die dezer reinigmaking deelachtig is , bij God voor onfchuldig wordt gehouden. De reinigmaking, ten aanzien van de fmet, is de wegneming van zonde , zoo ver zij den mensch zedelijk onrein maakt, in het oog van den Heiligen God, en heeft ten gevolg , dat hij, die dezer reinigmaking deelachtig is, aanvanglijk , naar Gods beeld vernieuwd, en al meer en meer geheiligd wordt, tot dat hij, eens , van alle overblijfzelen der zedelijke verdorvenheid zal verlost wezen. Vraagt men , in welken zin, de reinigmaking der zonde hier te nemen zij ? dan kan men, mijns bedunkens, dezelve zeer wel, in den ruimften zin, verliaan , in zoo verre ook de onderwerpelijke reiniging van den zondaar door Jesus Christus verworven is. Een ftuk, het welk de Apostel, zeer naauwkeurig en uitvoerig, Rom. VI. behandelt. Doch, voornaamlijk, hebben wij te denken aan die reinigmaking, waardoor de fchuld der zonde is uirgewischt: In deze toch ligt de grond van die verandering, door welke de zedelijke verdorvenheid in hun, die gelooven, bij tijdvervolg, wordt weggenomen, en eindelijk, (dewijl de zonde verzoend, en hier door te niet gedaan is,) met alle andere gevolgen der zonde, in alle de leden vau Jesus Kerk, plaats zal maken voor volmaakte heiligheid en volkoinene gelukzaligheid.  de hebreen. hoofdd. I: vs. i—3. 95 fchingen , die de fchuld en fmet der zonde herinnerden; maar, tegelijk, aanwezen, dat er, naar Gods beloften, te zijner tijd, een Verlosfer ftondt te komen , die de zonden zou verzoenen, en alles verwerven, wat tot herftelling, en waare zaligheid, van gevallen menfchen, verëischt werdt. Die Verlosfer nu is Jesus Christus: van XXXVIL hem, zegt Paulus, dat hij de reinigmaking der zonde heeft te wege gebracht, en wel, en wel,' door hem zelven. Zoo fpreekt hij, met toe- A^*^m~ fpeling op de voorbeeldige reiniging en verzoening der zonden, door het bloed van offerdieren; vooral op den grooten Verzoendag. Plegtigheden , die de waare verzoening niet aanbrachten, maar alleen wezen op die betere offerande, welke, door den Messias, zou daar gefield worden ; en ook daar gefield is, toen Jesus, op Golgotha gekruist, zijn bloed flortte , en dus, gelijk onze Apostel het noemt (u), ,, door zijns zelfs offeran,, de, de zonde te niet deedt." Dan, het geen bijzondere opmerking verëischt, Hij, die zelfde perfoon, die het affchijnzel is van des Vaders heerlijkheid, het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid, en («) Hebii. XI: 25.  4)5 verklaring van den brief aan en die alle dingen draagt , door het woord zijner kracht. Hij heeft, in zijne menschlijke natuur, door lijden en gehoorzaamheid, de reinigmaking der zonde te wege gebracht. Zoo moet dan het werk der Verzoening van dien aart zijn , dat er een Godlijk perfoon verëischt werdt, om het daar te ftellen. Het is deze waarheid, welke ten grondflag verfïrekt van den voornamen inhoud der Euangelieleere: maar eene waarheid, die niet van harte geloofd wordt , zoo lang men geene rechte bezeffen heeft van de Godlijke heiligheid , en van de gruwlijkheid der zonde. Wat heeft het, bij zich zelven , (wegens menigvuldige overtredingen,) veroordeeld menschdom , door alle eeuwen heen , al in het werk gefteld, om, of, door offeranden, of, door het waarnemen van zekere pligten en plegtigheden, de zonden te verzoenen ? Dan te vérgeefsch ! De rust van het geweten, langs dien weg zoo ijverig gezocht, werdt nimmer verkregen, dan met behulp van zelfbedrog en valfche begrippen van het Opperwezen. Het Euangelie wijst ons het eenig middel der verzoening aan; en verzekert ons, dat alleen het bloed van Jesus, den Zoon van God , ons reinigt van onze zonden. Of zou men hier vragen: „ Hoe „ kan één perfoon voor milliöenen zondaren ; „ en,  de hebreen. hoofdd. I: vs. i —3. 97 en, in eenen bepaalden tijd, voor overtre„ dingen, die, uit haare eigene natuur, ein,, deloze ellenden ten gevolge moesten heb„ ben, aan het Godlijk recht voldoen ? " —• Dan, alle bedenking wordt hier weggenomen , door deze herinnering: „ Hij, die het „ affchijnzel is van Gods heerlijkheid, het „ uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid; Hij, door wien God de wereld heeft gemaakt, en die alle dingen draagt, door het „ woord zijner kracht: Hij heeft de reinig„ making der zonde, door Hem zelven, te ,, wege gebracht." Intusschen, volkomene verzekering te heb- XXXVIN. ben, dat, door den Godlijken Verlosfer, de zonden waarlijk verzoend zijn, was voor de verzekerd, kerk van het grootfte belang. Maar nu, zulk eene verzekering heeft zij ontvangen: Apostel dit blijkt, ten klaarflen, uit het geen de Apos- zefénifaan tel den Hebreën, aangaande den Zoon, hier, hoe kan hij toen gezegd worden, den naam „ van  ce hebreen. i1c0fdd. I: vs. 4. ioo van Zoon geërfd te hebben, daar hij reeds te vooren , eer hij leedt en ftorf, van „ God, den Vader, voor zijnen Zoon ver„ klaard werdt, zoo als bij zijnen doop , en ,, op den heiligen berg." Dan, twee aanmerkingen, vertrouw ik, zullen alle bedenking wegnemen. VooRëERST, men moet onderfcheid maken, tusfehen — Gods Zoon te zijn, en — als Gods Zoon, met fprekende bewijzen, openlijk verklaard te worden. Jesus Christus was Gods Zoon, ook in zijne diepe vernedering. •— Reeds voor zijne geboorte, hadt de Engel GABRiëL aan de maagd MariS verklaard , dat „ het heilige, het welk uit haar „ zou geboren worden, den naam van Gods ,, Zoon zou dragen." Bij den doop van Jesus, en bij zijne verheerlijking op den berg, heeft God de Vader dit, met eene hoorbare Item , bevestigd. Zijne leerlingen eerbiedigden hem, als den Zoon des levenden Gods: Hij zelve verklaarde zich, de Zoon van God te zijn; vooral, bij zijne terechtftelling voor den Joodfchen Raad ; waarom hij ook verklaard en veroordeeld werdt, als een Godslasteraar. Intusfchen, het ontbrak aan zaaklijke, en in het oog lopende, bewijzen , voor deze waarheid, dat de diep vernederde Jesus, niet een bloot mensch, maar met de Godheid ,  iio verklaring van den brief aan heid , ten naauwften , verëenigd , dus, naar eene andere natuur, ook waarachtig God, de eigene , de eeniggeboren Zoon van God den Vader was! Doch , met zijne verhooging, werdt alle reden van twijfeling, hier omtrent, weggenomen. „ Hij is, zegt Paulus (se), krachtelijk bewezen, te zijndeZoo„ neGods, naar den geest der Heiligmaking, ,, uit de opjianding der dooden;" en zijne, daar op gevolgde, verheerlijking heeft dit nog blijkbarer gemaakt. De tweede aanmerking is deze, dat alles, wat men, tot de verhooging des Middelaars, kan en moet brengen, begrepen is, in dit ééne voorftel: „ God heeft Jesus Christus, „ openlijk , met fprekende daaden, voor ,, zijnen Zoon verklaard:" dat is dan, met andere woorden : „ Hij heeft, aan den Mid„ delaar, naar zijne menschlijke natuur, „ zulk eene alles overklimmende heerlijkheid „ toegevoegd, die ten onwederfpreeklijk be„ wijs verftrekt, dat de Middelaar, niet al„ leen mensch, maar ook, naar eene ande„ re natuur , waarachtig God , Gods eigen ,, Zoon is." ^lvi. Dat nu de Heere Jesus, waarlijk, zoo veel (*) Rom. i: 4.  de hebreen. hoofdd. 1-5 vs. 4. II r veel treflijker geworden is , dan de Engelen, toogt de als hij uitnemender naam boven hen geërfd ^P3^1"'* heeft, gaat de Apostel, opzetlijk , bewijzen, tiuh uit het Profeetisch woord; daar zulke bijzon- woord' derheden van den MessiSs voorkomen, die, ten duidlijkften, aanwijzen, dat hij, te eenigen tijd, zeer verre boven het gantfche Engelendom, zou verheven zijn. Zulke Godfpraken , van het 5 tot het 13 vers aanvoerende, verönderftelt hij, dat de Hebreën , aan welken hij fchreef, deze!ven van den Méssiüs verllonden ; althans , dat zij, bij nadere overweging van dezelven, geene zwarigheid zouden maken, om ze, op dien doorluchtigen perfoon, toetepasfen. Men moet, hier bij, onder het oog hou- xlvil den, dat hij aan Christenen uit de Jooden Wat Inen fchreef, die, veele jaaren, het énderwijs i^jS/" der Apostelen , en andere eerfte bedienaars °°s met van het Euangelie der vervulling , genoten °" hadden. Op dat onderwijs heeft hij het oog, Hoofdd. XIII: 7-9. daar hij waarfchuwt, tegen de verleiding der valfche Leeraaren , en hen vermaant, te gedenken aan hunne, voorgangers, die hun het woord Gods gefprnkm hadden: vasthoudende aan die leere, welke zij van hun hadden ontvangen, en zich wachtende, van verandering in dezelve, nadien „ Jesus Chris-  112 verklaring van den brief aan „ Christus , gisteren en heden, dezelfde ,, is, en in der eeuwigheid." Dan , hoedanig was het onderwijs, dat hun van de Apostelen, en eerfte verkondigers der Euangelieleere, gegeven was? Buiten twijfel, kwam dat volmaakt overeen, met het geen die kruisgezanten, onmidlijk, van hunnen Godlijken Meefter ontvangen hadden. Maar , nu , die hadt, om te bewijzen , dat hij lijden moest, en vervolgends ingaan in zijn heerlijkheid, zich beroepen op het woord der voorzegging , ook hadt hij, na zijne opftanding, hun verftand geopend, ten einde zij de fchriften verftonden, en met onderfcheid zagen, wat er, in de Wet van Moses , in de Profeeten , en in de Pfalmen, van Hem, als den beloofden MessiSs , gefchreven was. Luk. XXIV: 27, 44-46". fjy). Hier in nu hebben de Apostelen, en hunne mede-arbeiders, (de Euangelieleere onder de Jooden verkondigendehet voorbeeld van hunnen Heer en Meefter gevolgd; gelijk, uit de Handelingen der apostelen, kenbaar is. Had- (y) Paulus zelve , toen nog een vijand zijnde, van hun, die den Heere Jesus aankleefden , hadt dit onderwijs niet genoten; doch, werdt, naderhand, op eene buitengewone wijze, in ftaat gefteld, om die zelfde leere, als Apostel, te verkondigen. Gal. I: 12.  de hebreen. hoofdd. Ij vs. 4* 113 Hadden nu de Hebreen , toen zij , aller* ëerst, voor een aantal jaaren, belijders werden van Jesus naam , foortgelijke onderrichting genoten; dan kon Paulus, zich beroepende op het Profeetisch woord , hunne toeftemming verwachten , ten aanzien der , van hem aangehaalde, plaatzen, als voldoende bewijzen , voor de zaak, die hij ondernomen heeft, te betoogen. Dan , twee vragen kunnen hier gedaan worden : Vooröerst , of de, van Paülus, in dit Hoofddeel, aangehaalde plaatzen, zoo als die, in de fchriften des Ouden Verbonds, voor* komen , waarlijk, op den MessiSs zien? Ten tweeden , zo deze!ven op den MessiSs zien, waarom dan de Apostel juist deze, en wel in die orde, waar in zij hier voorkomen, hebbe aangehaald? Wat de eerfte vraag betreft, er is , die XLVÏir. denkt , „ dat bijna alle de plaatzen , hier %£t?Ut „ aangehaald , in het Oude Testament, eenen hanldt „ geheel anderen zin hebben, en derhalven, pJ?*fa* „ naar derzelver waare bedoeling, op Jesus MessiSi „ Christus min toepaslijk zijn; maar, dat z,en? 3, de Jooden, in dien tijd, gewoon waren, dezelven van den MessiSs te verftaan , en „ uitteleggen. — Dat dan ook Paulus, wel I. Deel. H „ en  114 verklaring van den brief aan „ en wijslijk, die valfche mening der Hebreen „ te baat heeft genomen , om zijne ftelling, „ aangaande des Middelaars voortrefiijkheid „ boven de Engelen , te betoogen, met plaat„ zen, die ja, volftrekt, geen bewijs, voor „ zijne leere, in zich behelsden; maar ech„ ter van de genen, aan welken hij fchreef, „ wel zoo verftaan werden , dat zij geene zwarigheid zouden maken , het betoog van „ Christus voortrefiijkheid, uit dezelven, „ voor wettig te erkennen." Doch , als men , behoorlijk , in aanmerking neemt, dat de Apostel, hier terplaatze, ondernomen heeft, iet, aangaande Jesus Christus, te betoogen, en wel zoo iet, waar uit hij een zeer gevvigtig gevolg afleidt, Hoofdd. II: 1—3. Kan men dan, eenigzins, vermoeden, dat hij, tegen zijn beter weten, de misvattingen der Hebreen zou wettigen, en de kracht van zijn betoog zou ontleenen, uit plaatzen der H. Schrift, die , volftrekt niets, van het geen hij er uit wil afleiden, in zich behelzen? Indien, waarlijk, de Apostelen , in hun onderwijs, aangaande den perfoon des Verlosfers, op zulke wijze, zijn te werk gegaan, welke hoogachting kan men dan voor hunne fchriften hebben ? Of, moet het rijk der waarheid, door bedrog, gefticht worden ? Het  de hebreen. hoofdd. L vs. 4. II5 Het is waar , in eenige plaatzen, in dit Hoofddeel aangehaald , ontdekken wij niet gereedlijk, het geen Paulus daar uit afleidt: maar, hoe toch zijn de Hebreen er toe gekomen, om er dat in te zien? Buiten twijfel, of, door overlevering, van, in de Joodfche kerk, nog bewaarde, en bij fommigen, nog min of meer, bekende uitleggingen, die, voor de Ouden , ten aanzien van het Profeetisch woord, tot eenen Jleutel der kennisfe (z) hadden verftrekt; of wel, door het, lang voorheen genoten, onderwijs der Apos* telen , en der eerfte bedienaars der Euangelieleere. Nu is maar de vraag: of ons gebrek van doorzicht, ten aanzien van eenige- Godfpraken, ons vrijheid geeft, in het ftuk van uitlegkunde, iet aan te nemen, ten eenenmale ftrijdig met die belofte van den Zaligmaker aan zijne leerlingen : „ dat de Geest hen in ,, alle waarheid zou leiden?" Zoodanig iet, het welk, wanneer men flechts doorredeneert, eeniglijk gefchikt is, om het gantfche Euangelie verdacht te maken. Wat dan ? -— Het gezag van Jesus Apostelen , daar zij, op Godfpraken, (als bewijzen voor hunne leere, aangaande zijn per-^ foon, O) Vergel. Luk. XI: 52. H 2  ii6 verklaring van den brief aan foon , en werk,) zich beroepe-i , behoort zoo veel bij ons te gelden , dat wij dezelven , als waare voorzeggingen , ons voordellen ; en tevens onder het oog houden, indien wij, van de leere der oude Israëlitifche kerk, vollediger kennisfe hadden, dat, het geen ons nu duifter is, vrij duidlijk zou zijn. In- tusfchen blijft het eene zaak van aanbelang, den waaren zin dier voorzeggingen natefpooren, en het daar voor te houden , dat, hoe nader wij komen , bij de Apostolifche uitlegging , wij zoo veel te nader bij de waarheid zijn. XLix. De tweede vraag was deze: Indiende, in fo^ftplu- hoofddeel aangehaalde , plaatzen , waartus juist lijk , voorzeggingen behelzen , die op den deze voor- perfoon van Christus moeten t'huis gebracht en in die' worden, waarom de Apostel juist deze , en orde, ver- wel in die orde , waar in die hier voorko¬ men , hebbe aangehaald ? Het fchijnt ons toe, als wij dit aannemen : „ Paulus wilde de Hebreen een verheven „ denkbeeld inboezemen, van des Midde,, laars heerlijkheid, van het begin zijner „ verhooging af, en door alle volgende eeu„ wen heen, tot op de voleinding der we„ reld," dat wij dan een gepast antwoord zullen vinden. Het kozen ?  de hebreen. hoofdd. I: vs. 4. 117 Het geen hij aanhaalt vs. 5. bepaalt onze gedachten, bij het begin van 's Heilands verhooging , toen Hij, door zijne opftanding, en daar op gevolgden ingang in het hem verordineerde Koningrijk, bewezen is, waarlijk te zijn , het geen hij voor den Joodfchen Raad verklaard hadt, aangaande zijn Godlijk Zoonfchap , en de hem befchoren heerlijkheid. Het geen er volgt, vs. 6. vertegenwoordigt ons eene bijzonderheid, welke, bij den aanvang zijner Koninglijke regering, over wereld en kerk, in den hemel moet plaats gehad hebben; de plegtige onderwerping, naarVilijk , van de Engelen aan den verheerlijkten Godmensch, om Hem, als zijne rijksboden, ten dienfte te ftaan, en zijne bevelen, alömme, uit te voeren. In het 8 en 9 vs., zien wij eene Godipraak aangehaald, die ons den Middelaar vertoont, als reeds bevestigd op den troon , en bezig in de uitoefening van zijn Koninglijk ambt, door alle volgende eeuwen heen ; met bijvoeging der waare reden, waarom aan Hem zoodanige magt en majefteit is toegebracht. Maar , zal het oogmerk zijner Middelaarsbediening volkomen bereikt -— zullen alle de geroepenen ter zaligheid, in de, hun beloofde , ervenis ingevoerd , en in de oorH 3 fprong-  11 8 verklaring van den brief aan fpronglijke heerfchappij over het redeloze fchepzel herfteld worden ; dan moet de tegenwoordige wereld eene verbaazende verandering ondergaan dan moeten , voor de erfwachters der eeuwige heerlijkheid, alle de gevolgen der zonde voor altijd ophouden dan moet er een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde te voorfchijn komen ! En hiertoe behoort, het geen wij aangehaald zien, vs, lO— 12. Voords , tot zoo lang moet de Middelaar, als Koning, heerfchen , tot dat Hij alles aan zich onderworpen ziet ; dan eerst zal hij, als nu alles verricht hebbende, het Koningrijk Gode , den Vader, overgegeven. • En het is de laatfte Godfpraak, van den Apostel, in het 13 vs. aangehaald, welke ons verpligt, daar aan te denken; gelijk, uit vergelijking van 1 Cor. XV: 24—28., ten klaarden , blijken kan. L. Dan, het is van aanbelang, de bijzondere tel betoogt bewijzen , welke de Apostel , ten betooge zijneftel- van zijne , in het vierde vers opgegeven, Psfll'7. hoofdftelling, bijbrengt, nader te overweewelke van gen. Dus vangt hij aan vs. 5. gs handelt, ant, tot wien van de engelen heeft htj ooit gezegd: gtj zijt mijn zoon, heden heb ik u gegenereerd? De-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 5. iio Deze woorden zijn genomen uit den tweeden Psalm, het 7 vers; daar lezen wij: ,, Ik ,, zal van het befluit verhaalen , de Heere heeft tot mij gezegd: gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gegenereerd." Dat hij , die hier, dus fprekende , wordt ingevoerd , de MessiSs zij, lijdt, bij een' bedachtzaam Uitlegger , geene bedenking. De aanhalingen uit dezen Pfalm , in de fchriften van het Nieuw Verbond, en daar op Christus toegepast, wijzen dit uit: en eene naauwkeurige overweging van deszelfs inhoud, kan ons hier van overtuigen , zelfs, wanneer men ook aan David wilde denken; die dan flechts, als een flaauw voorbeeld van zijn doorluchtig tegenbeeld , hier zou voorkomen. De zaak is zoo blijkbaar, dat ook de oude Joodfche Meefters zulks gereedüjk erkenden. Hebben de laater Jooden hun voetfpoor verlaten, en alleen aan David gedacht, het was niet uit overtuiging van waarheid, maar alleen , opdat zij düs de Christenen , zich op dezen Pfalm beroepende, zouden kunnen wederleggen ; gelijk één van hun niet gefchroomd heeft, edelmoedig te belijden (a). Om f» Sal. Iarciii: Vid. Cl. Venema , Coniment. ad P/alm os. T. I. p. 49. H 4  120 verklaring van den brief aan Totm'ihn, °M nu den zin der woorden> van Paulus verheet- ' aangehaald, naar den voornamen inhoud van MddeLr dien P^alm' wel te verftaan, is het nodig, dt Heere de volgende bijzonderheden in aanmerking gezegd te nemen, hfeft: gij XJ zijt mijn VooRëERST, dat de Messiüs , hier verklaZwn! rende, dat de Heere tot hem gezegd heeft: „ Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gege„ nereerd," dit niet zegt , als Zoon van God, in het afgetrokkene , zoo als hij, met den Vader , waarachtig God is ; maar , in betrekking, als Middelaar, als de Godmensen. Ten tweeden, dat hij, als reeds verhoogd zijnde, (na dat hij de reinigmaking der ionden hadt te wege gebracht,) hier fprekende wordt ingevoerd: zoo komt hij hier voor, niet alleen, als gezalfd tot Koning over Ziön vs. 6., maar ook, nu gereed ftaande, om heidenfche volken aan zijne heerfchappij te onderwerpen, vs. 8. In die betrekking, en in zoodanige tijdsomftandigheid, voert de Messiös deze taal: „ de Heere , de Jehova , heeft tot mij ge„ zegd : Gij zijt mijn Zoon!" als wilde hij zeggen : „ Tot mij , die , mensch zijnde , „ onder mijn volk, verklaard had, ook God „ te wezen, Gods eigen Zoon; doch ook, „ wegens die belijdenis, als een Godslaste3, raar, ter kruisdood gedoemd ben : .Tot » rnij  de hebreen. hoofdd. I: vs. 5. 121 „ mij heeft de Heere, door fprekende daa,, den, door mij optewekken uit de doo„ den, door mij optenemen in heerlijkheid, ,, door mij te doen zitten aan zijne rechtehand; door dat alles , heeft hij tot mij ge,, zegd: Gij zijt mijn Zoon. Hij heeft mij ,, zoodanige heerlijkheid toegevoegd, die ten ,, openlijk bewijs verftrekt, dat ik niet al„ leen mensch, maar ook God -— dat ik „ zijn eigen Zoon ben." Maar, hoe hebben wij dit te verftaan, lil het geen er wordt bijgevoegd : heden heb ik Il{ heb 0 gegeneu gegenereerd ? reetd. Het fpreekt van zelve, dat dit genereer en eenen weêrflag heeft op de benaming van Zoon, en den grond van die benaming in zich behelst. En is Christus Gods Zoon, naar zijne Godlijke natuur, (gelijk met reden niet kan geloochend worden,) dan moet dit genereeren hetzelfde zijn, het geen de Zaligmaker , met eene andere fpreckwijze , dus te kennen geeft, Joïn'n. V: 26. ,, Gelijk „ de Vader het leven heeft in hem zelven, ,, zoo heeft hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in hem zelven.." Dus moeten wij, bij dit woord, aan dat, voor ons onbegrijpelijke , in de Godheid , denken , waardoor de tweede perfoon in de aanbidH 5 üj-  122 verklaring van den brief aan lijke Drieëenheid, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders is. LUI. Dan, wat zegt het: heden, heb ik u gedén.' ' Ê genereerd? Moeten wij dit heden verftaan van Gods volftrekte eeuwigheid , waar in geen voorleden, ook geen toekomende is, maar een Onveranderlijk tegenwoordig, een onveranderlijk heden? zoodanige eeuwigheid, derhalven, waar van wij, die bij tijdvervolg beftaan, geen denkbeeld kunnen vormen , maar , die wij echter, (indien wij ons niet in tastbare tegenftrijdigheden willen verwarren,) in God moeten erkennen. — Ik kan niet zien , dat er genoegzame redenen zijn, om deze verklaring volftrekt af te keuren. Of, betekent dit heden den tijd van 's Hei- lands verhoging ? Dan zou deze de zin der woorden moeten zijn: „ heden verklaar „ jk u , mijn Zoon te wezen, dien ik gegenereerd heb." Dan is: Gij zijt mijn Zoon, en, ik heb u gegenereerd, in de zaak, hetzelfde; nadien een Zoon gegenereerd is, en derhalven , die van God den Vader gegenereerd is, voor den Zoon van God moet gehouden worden. — Zoo zal dan, heden heb ik u gegenereerd, hetzelfde zijn, met, heden zijt gij mijn Zoon, dat is dan: heden verklaar ik u, of, heb u verklaard, mijn Zoon te wezen. Hoe  de hebreen. hoofdd. I: vs. 5. 123 Hoe men het neemt, God, de Vader, heeft tot den Middelaar , (door hem , naar zijne menschlijke natuur, uitermaten zeer te verhoogen,) met de daad, gezegd, en openlijk doen blijken, dat hij waarlijk was, het geen hij, onder menfchen, verklaard hadt te zijn, niet alleen de Zoon des menfchen, maar ook de Zoon des levenden Gods, derhalven, van God gegenereerd , en dus , naar zijne Godlijke natuur, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders. Maar nu, tot wien van de Engelen, vraagt LIV. Paulus , heeft hij ooit gezegd: gij zijt mijn ^ hfcfP Zoon , heden heb ik u gegenereerd ? Waar niemand „ vindt gij," wil hij zeggen, „ in het Pro- ,, feetisch woord, zulk eene Godlijke aan seg'J, ,, fpraak aan cénen der Engelen? of, „ aan wien der Engelen heeft God zooda,, nige magt, majefteit, en heerlijkheid, toe,, gevoegd , die ten bewijs verftrekte , dat ,, hij niet alleen een gefchapen geest, maar „ ook de ongefchapen Zoon des levenden „ Gods was ? " Eene vraag, die fterk ontkent. — Neen, geen Engel , hoe verheven ook , geen MrCHAë'l , geen Gabricl , heeft zoodanige heerlijkheid , zoodanige Godlijke verklaring, ontvangen ? Het is alleen de Middelaar, die, mensch  124 verklaring van den brief aan mensch zijnde, tevens, (als ten naauwften verëenigd met de Godheid , met Hem , die het affchijnzel is van des Vaders heerlijkheid , en het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid,) reeds, in het Profeetisch woord , de Zoon van God genoemd, en, (door de aan hem , met de daad , toegebrachte heerlijkheid ,) openlijk verklaard is. Zoo dan, „ Hij, door wien God, in de laatfte „ dagen , tot de kerk gefproken heeft, is ,, zoo veel voortreflijker geworden, dan de „ Engelen, als hij uitnemender naam boven „ hén geërfd heeft." lv. Een tweede bewijs voor deze Helling, dÏbewijV V°e§t hJj b'j het eerIle > óa™ hÜ dllS verontleent volgt : th S' en wederöm : ik zal hem tot eenen Va- vii: 14. der zijn 5 en hij zal mij tot eenen zoon zijn. Deze woorden vinden wij i Sam. VII: 14. David hadt in zijn hart, den naam des Heeren een huis te bouwen. God laat hem, door den Profeet, Nathan, weten, dat hij zelve zulks niet doen zou, maar een Zoon, die uit hem zou geboren worden; naamlijk, Salomo : Die , zegt de Heere, zal mijnen naam een huis bouwen, en ik zal den ftoel zijns Koningrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Dan vol-  de hebreen". hoofdd. I: vs. 5. I25 volgen de' hier aangehaalde woorden : „ Ik ,, zal hem tot eenen Vader zijn , en hij zal „ mij tot eenen Zoon zijn." Verders, verklaart de Heer, vs. 14. dat Hij dezen Zoon , in geval van overtreding, kastijden zal, doch, met bijvoeging van deze troostvolle belofte: „ Maar mijne goedertierenheid zal van hem „ niet wijken, gelijk als ik die weggenomen ,, heb van Saul, dien ik van voor uw aangezichte heb weggenomen: Doch, uw huis zal beflendig zijn, en uw Koningrijk, tot „ in eeuwigheid , voor uw aangezichte. Uw „ floel zal vast zijn , tot in eeuwigheid." In den LXXXIX. Psalm , wordt deze belofte , aan David gedaan , uitvoeriger opgegeven , alwaar men ook vs. 36—38. deze merkwaardige woorden leest: Ik (de Heere) hebbe ééns gezworen, bij mijne heiligheid: zoo ik aan David liegel zijn zaad zal in eeuwigheid zijn; en zijn troon zal voor mij zijn, gelijk de zonne. Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden , gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw! \ Met hoe veel recht, de Apostel zich, van lvi. de flraks aangehaalde woorden, tot zijn bij- Fan u'^e zonder oogmerk , bedient, moet ons, op tiposeef' eene aandachtige overweging van deze God- zich-> mtt fpraak , ten klaarflen , blijken. Dat deze £,{.' ie~ woor-  I2Ö verklaring van den brtef AAN" woorden : „ Ik zal hem tot eenen Vader „ zijn, en hij zal mij tot eenen Zoon zijn," allereerst op Salomo zien , lijdt geene bedenking; maar even zeker is het, dat zij een verder uitzicht hebben. Dit blijkt uit den inhoud van deze geheele belofte. De hoofdzaak , hier gemeld, is de eeuwigduur endheid van Davids rijksgebied, in zijn huis en nageflacht: of, zou de belofte, des aangaande, ook voorwaardelijk zijn ? In geenen deele. Daar is, in het geheele voorftel, noch fchijn, noch fchaduvv , van eenige voorwaarde. Integendeel, dat geen, het welk, anders, de vervulling der belofte zou doen ophouden, wordt hier uitdruklijk gemeld, het verluien van Gods wet, het ontheiligen van zijne inzettingen; doch, met de allerflerkfte verzekering , indien Davids nagedacht zich daar aan fchuldig maakte, dat, evenwel, zijn troon bevestigd zou blijven , zijn Koningrijk tot in eeuwigheid beftaan. Maar , hoe is dit vervuld ? Geene vijf eeuwen , na deze toezegging, waren er verlopen, of Ju3a*s Koningrijk hadt een einde genomen. De belofte, aan David gedaan, hadt dan, ongetwijfeld, een verder uitzicht: zijn troon zou beftendig zijn in Vorst Messiiis; die ook zelve, in het Profeetisch woord, meer-  de hebreen, hoofdd. I: vs. 5. 127 meermalen, onder den naam van David , aan de kerk beloofd wordt (è), doch ook, (even als Salomo ,) zijn troons-opvolger zou wezen , naar den aart van het Nieuw Verbond; waar in het uitwendig Koningrijk, de Godsregering , zoo als die zichtbaar was onder Israël, en gegrond op het Sinaïtisch verbond, verwisfeld zou zijn met zoodanige Godsregering , die, door den naam van Koningrijk der hemelen, wordt te kennen gegeven. Dit werdt, op Godlijken last, door den Engel Gabriël, aan de Maagd MariS voorfpeld; God de Heer, zegt hij tot haar, (aangaande den Zoon, dien zij baaren zou,) zal hem den troon zijnes Vaders Davids geven (c). Hetzelfde bevestigt ook de Apostel Petrus , in zijne eerfte redenvoering , na dat hij, en zijne Medeapostelen, met buitengewone gaven van den Heiligen Geest, begunftigd was geworden. Eene voorzegging , aangaande den MessiSs , door den dienst van David , aan de Oude Kerk gedaan , aangehaald hebbende , doet hij zijne hoorers opmerken, hoe die Vorst, een Profeet zijnde, en zoodanige voorfpelling doende , geweten, en zich herinnerd heeft; dat God hem met eede gezworen hadt, dat hij, uit O) Jer. XXX: 9. Ezech, XXXIV: 24. Hos. III: 5. enz (0 Luc. I: 32.  128 verklaring van den brief aan ui t de vrucht zijner lenden, zoo veel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zoude , om dien op zijnen troon te zetten (d). lvh. Uit het dus ver bijgebrachte, blijkt gevmin Sa" noegzaam 5 dat WÜ Salomo , zoo wel als zijlomo , ah nen Vader David , met opzicht tot de Ko7en iat ninglijke waardigheid, als een voorbeeld van den Mes- den MessiSs, hebben aantèmerken : David, aaniemi". als een ftrijdend en overwinnend Vorst; Saken. lomo , als een' Vredevorst , die 's Heeren Tempel bouwde (e). Zeker, als wij, in het Profeetisch woord , den MesfiSs David genoemd zien, en als-wij, ten aanzien van Salomo , den LXXU flen Psalm , met aandacht, lezen, dan kunnen wij er geen oogenblik aan twijfelen, of beide die Vorften waren, in koedanigheid als Koningen , voorbeelden van den MessiSs. Derhalven , moest, „ al „ wat in hun, als Koningen, groot, heer„ lijk, luifterrijk was, ook, doch in onëin„ dig hooger trap, zijne waarheid bekomen, „ in het groote tegenbeeld, den MessiSs, „ Jesus Christus." En op dezen grond , brengt de Apostel dat geen , het welk God , in de eerfte plaats, aan- Qd~) Hand. It: 30. (te s bii dezen eertitel van den Mpssias kan bepaald hebben. Intusfehen, het is deze zelfde bij-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 6. 1^7 Om nu de voortrefiijkheid van den Zoon, exit. Jesus Christus, boven de Engelen, verder ^aedTEn te betoogen, doet de Apostel de Hebreen ook geien den dit opmerken: Lerstgebo- r ren zullen ,, Dat God aan de Engelen bevel heeft aanbidden. gegeven , zich aan dien Eerstgeboren te ,, onderwerpen, hem te aanbidden.'" En wel, ,, dat hij dit gedaan heeft, als hij den Eerstgeboren in de wereld inbracht (i). Wat het eerfte betreft, de Apostel haalt eene derde Godfpraak aan, deze naamlijk: En dat alle Engelen Gods hem aanbidden. Met reden vraagt men: uit welk gedeelte van het Oude Testament, deze woorden zijn overgenomen ? Sommigen der Ouden waren van gedachten , dat Paulus deze woorden heeft aangehaald uit Deut. XXXII: 43. Hetzelfde hebben geleerde mannen van laater tijd, als genoegzaam zeker, aangenomen, 't Is waar, volgends den Hebreeuwfchen Tekst, leest men bijvoeging, die ons verpligt, te denken aan des Middelaars ■menschlijke natuur, naar welke hij eene waardigheid kon ontvangen, die hij te vooren niet bezat. (0 Of mtn, in den Teksjt, lezen moet, en wederom, ah hij din enz., dan wel, gelijk onze Overzetters, en als hij wederom den eerstgeboren enz. zal, na de behandeling dezer bijzonderheden, best kunnen beoordeeld worden. I 5  13 S VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN men daar alleen : Juicht gij, Heidenen! met zijn volk; maar, volgends de Griekfche Overzetting van het O. T., wordt, daar ter plaats, veel meer gelezen, onder anderen, ook dit: En dat alle Engelen Gods hem aanbidden. Vraagt men: Van waar zulke invulling? Men antwoordt hier op ,' dat de Griekfche Overzetters , of , zulk een Hebreeuwsch Handfchrift gebruikt hebben , waar in deze woorden gelezen werden; of, dat zij dezelven uit den XCVII. Psalm overgenomen , en, daar ter plaats, ingevoegd hebben. Doch, van anderen is hier op aangemerkt, dat er, voor het eerfte, geen de minfte grond van zekerheid is, maar veel eer blijken van het tegendeel; daar de Samaritaanfche Tekst, en de Chaldeeuwfche Uitbreider, met den Hebreeuwfchen Tekst, ter gemelde plaats, overëenkomen En hebben de Griekfche Overzetters , of anderen, die woorden daar ingevoegd , dat dan de Apostel zich op dezen, door menschlijk beleid, ingevulden Tekst, niet zou beroepen hebben, in een ftuk, welks betoog , bij de Hebreen, een Godlijk gezag verëischte. En gaat de gisfing door van een geleerd man (k) , dat, in Paulus tijd, de Grieken) Chr. Frid. Schmidius, in Obferv. fuper Ep. ad Hebr. p. 54, 55.  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 6. 139 Griekfche Overzetting, daar ter plaats, die woorden nog niet gehad hebbe, maar, dat dezelven, naderhand, uit dit zelfde vers, het welk wij thans behandelen , in haar zijn ingevoegd; ("mogelijk, omdat de woorden , van Paulus hier aangehaald, nergens zoo voorkomen in het O. T. en het verband van zaken , bij Moses , deze aanvulling fcheen te wettigen;) dan zou het volkomen zeker zijn, dat Paulus deze woorden , uit het XXXII. Hoofdftuk van Moses vijfde Boek , niet overgenomen kan hebben. Wij houden ons, dan , aan het, genoegzaam algemeen, gevoelen, dat de Apostel, hier, het oog heeft, op den XCVII. Pfalm; daar wij, in het 7. vers, dit lezen: Buigt u neder voor hem alle gij GoDEN. Dan , hier worden Goden aangefproken, en Paulus fpreekt van, Engelen ! Doch, dit valt niet moeilijk te vereffenen. De Heer MiCHAëLis merkt aan (/), dat de oude O verzetters , in dien tijd levende, wanneer de Hebreeuwfche taal nog min of meer in gebruik was , aan het woord Elohim, Goden , op meer dan ééne plaats, deze betekenis gegeven hebben. De zoogenaamde LXX. hebben (/) In Obferv. ad J. Peikcii Commenl. in Ep, ad Hcbr. f. 95. Nederd. Vert,  I40 verklaring van den brief aan ben het, en hier, en Pf. VIII: 6. door Engelen vertaald. En zoo moet ook, naar zijne gedachten, dat woord, in de aanfpraak van Jakob aan Esau, Gen. XXXIII: 10. verftaan worden : „ Ik heb uw aangezicht ge„ zien, als had ik Gods aangezicht gezien." Het geen hem toefchijnt, een al te fterke vleijërij te zijn. Liever dan : als had ik het aangezicht eenes Engels gezien. Wat hier van zij, in Pf. XCVII: 7. zijn wij verpligt, aan Engelen te denken. Daar is een bevel, dat alle Goden zich voor Hem, die de wereld regeert, zullen nederbuigen; dat zij Hem hulde zullen doen. Maar , levenloze ftomme afgoden, (in dat zelfde vers, met een ander woord benoemd,) kunnen dus niet worden aangefproken. Wie zullen, dan, deze Goden zijn ? De Vorften , de Richters, onder de menfchen ? — Dezen, ja, dragen ook den naam van Goden; ook dezen zijn verpligt, den Alregeerer eerbiedig hulde te doen : ook dezen worden bedoeld, bij de aanfpraak aan God, in het 9. vers: Gij zijt zeer hoog verheven boven alle Goden. Dan, als wij acht geven, op het geen, in het 7. vers, vooraf gaat: „ Befchaamd moeten wezen allen3 die „ de beelden dienen , die zich op afgoden „ beroemen." En hier bij onder het oog houden , hoe het Bijgeloof, al vroeg, ook  de hebreen. hoofdd. L vs. 6. 141 ook de Engelen, als Godheden, eerbiedigde, dan blijkt ons te duidlijker, hoe gepast aan die voortreflijke geesten , (ter befchaming van hun , welke hen, min of meer, Godsdienflig vereerden,) dit bevel wordt gegeven : Buigt u voor hem neder ! En, behalven dit, de verklaring van den Apostel, fielt ons , Christenen , volkomen gerust, in deze onderflelling, dat wij, hier, onder de benaming van Goden, aan Engelen te denken hebben. Vraagt men naar de reden van die benaming, in 's Heeren woord; ik geloof niet, dat zij aan het Bijgeloof haaren oorfprong verfchuldigd is. Heeft God zelve de Overheden en Richters, wegens het aanzien en de magt, hun toevertrouwd, met dezen eertitel beflempeld , waarom zouden wij het vreemd vinden, dat hij ook zulke Engelen met dien naam vereerde , welken Hij, naar den verfchillenden rang, waar in zij gefield zijn, in de regering dezer wereld, gebruikt ? gelijk men dit, uit verfcheiden gezegden der Heil. Schrift, gereedlijk kan opmaken ; bijzonder ook, uit de benaming van Troonen, van Heerfchappijën, van Overheden, en Magten ; door onzen Apostel, ten aanzien van het Engelendom, gebezigd. Col. I: 16. Efez. III: 10. Het gezegde is genoeg, om te doen zien, dat,  142 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dat, daar Paulus van Engelen, de Dichter van Goden fpreekt, zulks geene genoegzame reden is, om te twijfelen, of deze woorden wel uit den XCVII. Pfalm zijn overgenomen. Doch, wij ontmoeten een tweede verfchil in de wijze van voorftel. — In den Pfalm worden de Engelen, in de tweede perfoon, aangefproken , buigt u voor Hem neder „ aanbidt Hem." — Hier is het, in de derde perfoon : dat alle Engelen Gods hem aanbid, den! Dan , dit maakt geene verandering in den zin. Wordt, in den XCVII. Pfalm, zulk een bevel aan de Engelen gegeven , hier hebben wij een verhaal van dat bevel, met de nodige verandering, welke de ftijl, en het oogmerk , van den Apostel verëischten. L Maar ' zijn nu deze woorden uit den XCVII. XCVII. Pfalm aangehaald, en, door Paulus , te recht, 7£lp °P den Heere Chrisïus > toegepast, dan moet den i\iE5- er > in dat gewijde Dichtftuk, op den MessiSs %i/k°TS' §6Zien worden- Dit vwëischt ons onderzoek. Er is, die denkt, „ dat deze woorden, „ Buigt u neder voor Hem, alle gij Goden! „ naar het oogmerk van den Pfalm, niet op „ den MessiSs zijn t'huis te brengen , maar „ op God; die, als de Alregeerer, ook van het Engelendom, moet geëerbiedigd wor- ,, den.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 6. 143 „ den. Doch , vermids de Heer zich, in „ den verhoogden Middelaar , luisterrijk ,, geopenbaard heeft, zoo kon de Apostel, „ bij wijze van toepasfing , dat gene , het „ welk wij , in dit Zangltuk , aangaande „ Gods regeringen heerlijkheid, gemeld vin,, den , voegzaam overbrengen op Jesus „ Christus." Maar, wordt niet, door zulke verklaring , het betoog van den Apostel krachteloos gemaakt? Het is, van geleerde mannen, aangetoond, dat Joodfche Meesters dezen Pfalm, op den tijd van Vorst MessiSs , hebben toegepast : en, was dit reeds het gevoelen der Joodfche kerk, toen Paulus dezen Brief fchreef, dan kon hij, op dezen grond , voortredeneeren , en tot zijn oogmerk gebruik maken, van het geen , bij de Hebreen zelven , als waarheid, erkend werdt: Dan, dit zou, op zich zelve , de zaak , naar fommiger oordeel , niet beflisfen. De vraag is, derhalven , of deze Pfalm zelve geene bijzonderheden oplevert, welke ons verpligten , aan de regering van den MessiSs te denken ? Kan dit bewezen worden , dan is alle bedenking weggenomen. Om , in dezen, op wisfe gronden te bouwen, komt in bedenking, of men, met reden, loochenen kan: Voor-  144 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN VooiteERsT, dat Godfpraken, die ons eene algemeene en luisterrijke heerfchappij van God , over allerki'ê volken , zonder onderfcheid, vertegenwoordigen, op de dagen van het Nieuw Verbond, moeten t'huis gebracht worden ? Ten tweeden , dat Godfpraken , die ons zulk eene Godlijke heerfchappij melden , welke, aan allerleië volken , rijke Hof van waare vreugd zoude opleveren, verklaard moeten worden, van dat Koningrijk der genade, het welk, volgends andere voorzeggingen, na de komst van den beloofden Verlosfer, ook onder de Heidenen zou worden opgericht? Ten derden, dat Godfpraken, in welken dit Koningrijk der genade, min of meer, befchreven wordt, ons verpligten, bepaaldlijk, aan Vorst MEssias te denken, als aan wien , het beduur van dit Koningrijk zou worden toevertrouwd. Gelijk dit, en, volgends het algemeen onderwijs van het Profeetisch woord, volkomene zekerheid heeft, en , door de uitkomst , ook , blijkbaar , is bevestigd geworden ? Indien men nu, noch het één, noch het ander, met reden, loochenen kan, dan blijft deze vraag Hechts overig, of de XCVII. Pfalm zulke Godfpraken behelst ? Zo ja, dan  de hebreen. hoofdd. I: vs. 64 I45 dan moet men toeftaan, dat Paulus, te recht, deze woorden , op Jesus Christus , heeft toegepast. Maar nu, in dezen Pfalm, wordt gefproken , ,van eene algemeene en luisterrijke Godsregering. Het is , in het eerfte vers: de Heere regeert; in het zesde vers: alle volken zien zijne eere; in het negende vers: Gij, Heere! zijt de Allerhoogfle over de geheele aarde. Verders , in dezen Pfalm, wordt van zulke algemeene Godsregering gefproken, welke , aan allerleië volken , rijke ftof van waare vreugd zou opleveren. Het is, in het eerfte vers: De Heere regeert , de aarde ver- heuge zich, dat veele eilanden zich verblijden! alwaar, volgends den Profeetifchen ftijl, eilanden, in den bepaalden zin, Heidenfche verafgelegen volken betekenen. Denken wij, flechts, aan Jes. XLII: 4. alwaar van MessiSs werk op aarde , tot heil van zondaren, melding wordt gemaakt, met deze bijvoeging ; en de Eilanden zullen op zijne leere wachten. Moet nu, (om geen meer bijzonderheden op te geven,) wegens het reeds gemelde, volgends gelegde gronden, deze Pfalm , op den tijd van het Nieuw Verbond, worden t'huis gebracht, dan moet ook die Heer, die regeert; die, in het vijfde vers, een Heer I. Deel. K der  140* verklaring van den brief aan der gantfche aarde, wordt genoemd , en voor wien de Engelen bevel krijgen, zich neder te buigen, Vorst Messiüs zijn; die Koning, welken God gezalfd heeft over Zïón , den berg zijner heiligheid en _ wien, in den XLV. Pfalm wordt toegejuichd : Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; het fcepter uwes Koningrijks is een fcepter der rechtmatigheid. Maar , verders, heeft de Apostel deze woorden uit den XCVII. Pfalm; „ buigt u „ voor Hem neder, alle gij Goden !" te recht, op den Heere Christus toegepast, dan wordt hier bij nog, met reden, gevraagd: of dezelven op Hem zien, in die bijzondere cmjiandigheid, waar in de Apostel, hier ter plaats , den Middelaar zich voorflelt ? Te weten , dat zulk een bevel aan de Engelen "'gegeven is, toen, wanneer God den erstgeboren in de wereld inbracht? Dit was het tweede, het welk wij overwegen moesten. Lxiv. Wij lezen hier, volgends de gewooneOver- feeftcld Ze"ing: dit gezegd, En als hij wederom den eerstgeboren als hij den inbrengt in de wereld, zegt hit enz. Eerstgebo- ' J ren weder-' Het is nodig, vooraf, omtrent de fchik- om in- king , der woorden, iet aan te merken. De brengt in . de wereld, vraag is: of het woord, wederom, moet gevoegd worden , bij het woord , inbrengen, dan  de hebreen. hoofdd. L vs. 6. \\J dan of het, daar op , geheel geene betrekking heeft ? Veele Uitleggers verkiezen het laatfte, en lezen, dan, de woorden dus: En wederom, als Hij den eerstgeborenen , of, op deze wijze: En wederom zegt hij, als hij den Eerstgeboren inbrengt in de wereld, dat enz. Het één en ander levert eenen .goeden zin op , en het woord, wederom', heeft, dan, hier, dezelfde betekenis, als in het 5 vers. Anderen zijn van oordeel, dat deze woordverzetting vrij hard is , en, zonder genoegzame reden, hier verkozen wordt. Dezen houden zich, dan, aan de fchikking der woorden in het Grieksch, en vertalen die, gelijk de onzen gedaan hebben. Volgends deze Overzetting, fpreektdan de Apostel, hier, van eene tweede inbrenging des Eerstgeborenen in de wereld, welke, derhalven, eene eerfte verönderftelt. Ondertusfchen, wanneer'men de inbrenging van den Eerstgeboren in de wereld , overëenkomftig het oogmerk van den Apostel, wel begrijpt, dan zal het , in de zaak zelve , geene merklijke verandering geven, welke woordvoeging men hier ook verkieze te volgen. Dan , in de onderftelling, dat wederom bij LXV. inbrengen , overëenkomftig den Griekfchen fj"* rr ~ , . her, door, K % Tekst,  1/1.8 verklaring van den brief aan wereld, te Tekst, behoore gevoegd te worden , is het hebben? eerfte, het welk eenig onderzoek verëischt, dit: wat wij, hier , door wereld , te verftaan hebben ? Er is, die er den hemel door verflaat: en zulks te gereeder, omdat men, ten aanzien van den Middelaar, eene onderftelling aanneemt, welke, (als Paulus de Hebreen, hier, aan den hemel doet denken,) zeer begünftigd wordt. Te weten , men beweert, dat de Heere Jesus, voor zijne openbare bediening, in den hemel zou opgenomen zijn, om van daar ch'e wijsheid te haaien, welke hij, als de grootfte Profeet, aan ftervelingen moest bekend maken — zoo zou hij dan , voor de eerfte reize, in de wereld, dat is, in den hemel, zijn ingebracht; en dan verklaart men deze tweede inbrenging, waar van de Apostel fpreekt, van Jesus Hemelvaart, na zijne opftanding. Doch, kan men, aan het woord (m), door wereld vertaald, wel, met eenigen grond, de betekenis van hemel geven? Nooit wordt dat woord , in dezen zin, gebezigd. Het betekent, eigenlijk, de bewoonbare aarde, het zij geheel, of, voor een gedeelte. Men beroept zich wel, op het geen wij, in het volgende Hoofddeel, lezen, daar Qf>) oiy.ovjj.avj.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 6. I49 daar de Apostel vs. 5. met dit zelfde woord, melding maakt van de toekomende wereld, welke, zoo men denkt, de hemel is: doch, dat ook daar de bewoonbare aarde bedoeld zij, zal , bij de verklaring van dat vers, zoo ik vertrouw, overtuigend blijken. Met anderen, door wereld, de kerk te verftaan , voegt ook niet wel. Er is, in 't geheel , geen grond voor deze uitlegging, en geene de minfte noodzake, om ze te verkiezen. — Waarom niet de gewone betekenis van het woord behouden ? te meer, daar dezelve, hier, zeer wel te pasfe komt, gelijk nader blijken zal. Wij verftaan dan, door wereld, de bewoonbare aarde : en , volgends eene zeer, gewone overbenoeming, de bewoners, de volkeren der aarde. Maar , wat zal dan , hier, het inbrengen LXVI. zijn van dien Eerstgeboren, in de wereld van Wat het /"> i „ 1 .., 0 inbrengen Gods aardrijk ? van dhen Sommigen denken, of, aan de menschwor- ^en*geboding van Christus , toen hij in het vleesch Z"eZ L- verfcheen. Dan zal de eerfte inbrenging tek'ne? moeten verklaard worden van de beloften, de fchaduwen, de voorbeelden, door welken hij, aan de oude kerk, voor zijne geboorte uit MARia , is bekend gemaakt ■— of, K 3 aan  I5<*> VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN aan zijne opftanding, wanneer hij , als ten tweedenmale , geboren werdt. Dan zal de eerfte inbrenging van den Middelaar zijne menschwording moeten zijn of, aan zij- ne komfte ten oordeel, wanneer hij, andermaal, van de bewoners dezer aarde zal gezien worden , en komen zal, in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijne Engelen. Om , met eenige zekerheid , te bepalen , wat de Apostel bedoeld hebbe, is het nodig, wel op te merken, dat hij, hier ter plaatze, fpreekt van Christus , zoo als die, door zijne verhoging aan 's Vaders rechtehand, openlijk, voor Engelen en menfchen , verklaard is, de Zoon van God te zijn. Paulus, dit ziet elk, fielt, in dit Hoofddeel, den Heere Christus voor , in zijne Godlijke en Middelaars heerlijkheid. Volgends deze aanmerking, mogen wij befluiten, dat men, door de tweede inbrenging van den Eerstgeboren , niet wel, zijne menschwording kan verftaan : want, toen kwam hij in de wereld , om te lijden en te fier ven , toen hadt hij geene gedaante of heerlijkheid , toen zag men het tegendeel van al dien luister, op welken de Apostel de aandacht der Hebreen wil gevestigd hebben, ten einde zij de heerlijkheid van Christus , en hunne verpligting jegens hem, recht aanmerk-  de hebreen. hoofdd. h vs. 6, I$l merkten. Ook kan deze tweede inbrenging niet wel verklaard worden , van Christus komfte ten oordeel. Het beloop van den XCVII. Pfalm , waar uit Paulus eene Godfpraak, tot zijn oogmerk, heeft bijgebracht, laat niet toe, te vermoeden , dat hij, op die heerlijke toekomfte van den Middelaar, het oog gehad hebbe , maar verpligt ons veel eer, het daar voor te houden , dat het inbrengen van den Eerstgeboren , hier , betekenen moet, „ het Hellen van Hem in de ,, bezitting van de bewoonbare aarde." Maar, nu is hij, in dat bezit, reeds getteld geworden, bij zijne verhoging; dan is er geene de minfte reden, om de waarheid, van het geen hier getuigd wordt, eerst te vinden, in dien dag, wanneer de Godmensch het Koningrijk Gode , den Vader, zal overgeven. Wjj denken dan, hier, aan zijne verhoging; aan dien tijd, wanneer hij, opgeftaan uit de doodcn , alle magt ontving in hemel en op aarde , en, gezet aan 's Vaders rechtehand, openbaar werdt, een Vorst en Heer te zijn over Israël, en over alle volken der wereld, om nu voords te heerfchen, van zee tot zee, en van de riviere tot aan de einden der aarde. Deze gedachten , gelijk zij voldoet, en, aan het oogmerk van Paulus, en, aan de kracht der fpreekwijze, zoo komt K 4 zij  152 verklaring van den brief aan zij ook zeer wel overeen, met dien eertitel, Eerstgeboren, zoo als die, in den LXXX1X. Pfalm, gebezigd wordt gelijk wij reeds gezien hebben. Eene bedenking moet ik flechts uit den weg ruimen. Christus is, bij zijne verhoging, opgenomen in den Hemel, en blijft daar, tot den tijd der wederöprechting aller dingen. Hoe kan hij dan, bij zijne verhoging , gezegd worden, ingebracht te zijn, in de wereld, de bewoonbare aarde? Doch, ik antwoorder het komt, hier, niet aan op des Middelaars ligchaamlijke tegenwoordigheid , maar op zijne heerfchappij. Wat is aan Christus onderworpen ? Is het niet deze aarde? Zijn het niet de volken der wereld? Hier is dan zijn Koningrijk; en, is hij, na zijne opftanding, in het bezit gefteld van dit zijn befchoren erfdeel, dan is hij ook, als Vorst en Heer, nu gebracht in deze wereld, fchoon hij zich onthoudt, in zijn hemelsch paleis. . Ondertusschen , indien dit de tweede inbrenging van den Eerstgeboren in de wereld is; welke mag dan zijne eerfte inbrenging in dezelve geweest zijn ? Men zou hier, met voorname mannen, kunnen denken aan de eerfte openbaring van Vorst MessiSs , na den zondenval, en vervol-  be hebreen. hoofdd. L vs. 6. I53 volgends, wanneer hij erkend werdt, als de Verlosfer der wereld, en zelve, meermalen, verfcheen aan de Aardsvaderen , om hun zijnen wil bekend te maken , en uitnemende beloften aan hun te bevestigen. Doch , behoudens beter oordeel , zouden wij, hier, liever denken, aan de komst, en openbaring , van Christus in het vleesch, wel ja, eene inbrenging in de wereld, om die, t'eenigen tijd, als zijn verkregen eigendom, te bezitten, maar eene inbrenging tot den ffcrijd, om, door lijden en dood, den Overften dezer wereld te overwinnen, en over alle de magt der hel te zegenpraalen, aan het kruis. Deze eerfte inbrenging verönderftelt de Apostel in het. eerfte vers; daar hij leert, dat God, in de laatfte dagen, tot de kerk gefproken heeft, door den Zoon: te weten, geduurende des Heilands verblijf op deze aarde. Begrijpen wij de zaak , op deze wijze, dan blijft hier de Eerstgeboren , in bepaalder zin, het onderwerp, niet alleen bij de tweede, maar ook bij de eerfte inbrenging; dan vinden wij ook eene meer Voldoende reden , waarom de Apostel, met zoo veel nadruk zegt: als hij wederom den eerstgeboren inbrengt — terwijl hij toeftaat, en, in 't vervolg, ook beredeneeren zal, dat er een tijd K 5 i$  154 VERKLARING VAN DEN- BRIEF AAN is geweest, waar in Christus minder was, dan de Engelen , toen, naamlijk, als hij, de eerftemaal, in de wereld van Gods aardrijk was ingebracht; doch, die tijd was nu voorbij: Het oogmerk van -zoodanige diepe vernedering was bereikt; nu zag men dien Eerstgeboren, ten tweedenmaal, ingebracht, maar, geheel anders , dan voorheen. Men zag hem nu, gelijk de Apostel, in het volgende Hoofddeel fpreekt, men zag hem nu, met eere en heerlijkheid gekroond ! Het geen wij nu, bij dit alles, nog moeten aanmerken, is, dat deze inbrenging van den Eerstgeboren aan God, den Vader, wordt toegekend. Dit blijkt, uit de woorden zelr ven, in hun verband'befchouwd. Hij, die, met fprekende daaden , tot den Middelaar, en tot hem alleen, gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gegenereerd; Hij heeft ook den Eerstgeboren in de wereld ingebracht. — Dat deedt hij allereerst, toen hij hem deedt geboren worden, uit eene vrouw, om, als borg, onder de wette zijn, ter verlosfing van zondaren; wanneer hij, die geene zonde gekend hadt, tot zonde gemaakt werdt, opdat fchul'lige JierveLingcn gerechtigheid Gods, in hem, zouden worden. Waar , dit alles diende flechts, om hem, ten tweedenmale, in te brengen, als den Eerstgeboren uit de doo- den,  de hebreen". hoofdd. I: vs. 6". I55 den, die nu~gerechtigd was, bezit te nemen van die heerlijkheid, welke hem befchoren, van dat Koningrijk, het welk hem, uitdruklijk, beloofd was. Zoo heeft God, de Vader, hem , wederom , in de wereld ingebracht, en hem , even daar door, dat alles toegevoegd, die magt, dat gezag, die erfbezitting, door welke hij , in kracht, openbaar werdt , de eerstgeboren te zijn. Zoo heeft hij hem ten eerstgeboren Zoon gefteld, ten hoogften over de Koningen der aarde, opdat in zijnen naam zich buigen zouden alle knieën der genen, die, in den hemel, en op aarde, zijn, en alle tonge zoude belijden , dat Jesus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Als wij nu nagaan , in welk beloop van Lxvii. zaken, de, van Paulus aangehaalde, Godfpraak In de,ze he~ 1 • - _ trekking voorkomt, dan zal het ons, zoo het mij toe- voert Paufchijnt, genoegzaam blijken, dat hij die God- hpLjjf%* fpraak , te recht, op den Heere Christus recht aan. toepast, en wel, bij zijne verheffing tot de Koninglijke regering ; van hem genoemd, eene inbrenging van den Eerstgeboren in de wereld, te weten, om daar te heerfchen, en, van tijd tot tijd, alles aan zich te onderwerpen. Hoedanig is toch het beloop van den XCVII. Pfalm ? — In het eerfte vers wordt Vorst Mes-  I$6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN MessiSs voorgefteld, als gezeten op den troon. Het is : de Heere regeert. Hij , van wien men zeggen zou: „ Zie, deze is onze God, „ wij hebben hem verwacht, hij zal ons zaj, üg maken, deze is de Heere, wij hebben „ hem verwacht; wij zullen ons verheugen, „ en verblijden in zijne zaligheid (n)." Hij regeert! Dit nu zou, voor allerlei vol- ken, ftoffe van blijdfehap opleveren: doch, wordt, vervolgends , in den toekomenden tijd, op deze wijze gemeld. De aarde zal zich verheugen. Veele eilanden zullen zich verblijden. — Hier op volgt eene verhevene befchrijving, van de Majefteit van dezen Vorst, maar tevens, van zijne hoogfte billijkheid, vs. 2. Rondom hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gerichte zijn de vastigheid van zijnen troon. Trouwens , hij zou, ten goede zijner kerk, het bedreigde oordeel over het weêrfpannig Joodendom, gewislijk , uitvoeren; vs. 3. daar wij, (wederom in den toekomenden tijd ,) dus lezen : een vuur zal voor zijn aangezicht heen gaan; en zijne wederpartijen rondom aan brand ft eken. De fpre- ker in dezen Pfalm befchouwt deze ontzaglijke ftraföefening, met de gevolgen daar van, als f» Jes- XXV: 9. Cetf CL Vekbsm Comment. ad Pfaltfios Tom. F. p. •ï'&j.  de hebreen. hoofdd. I] vs. 6. I57 als reeds tegenwoordig: vs. 4. Zijne blikfemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze, en heeft. Of, zou men hier ook kunnen denken, aan den blikfem, de treffende kracht, der Euüngeli-leere, welke, tot ontzetting der volken, eene verbazende verandering zou te wege brengen ? Wat de zaak zelve betreft, wij zien die, onder een ander zinbeeld, voorgefteld , Ps. XLV: 4—6. — Althans, niets zou, aan de heerfchappij van Vorst MessiSs, belemmering kunnen aanbrengen; niets zou den voortgang zijner heil-leer kunnen hinderen. Ook dit fielt de Dichter zich, als tegenwoordig , voor : De bergen fmelten ah wasch , voor het aanfchijn des Heere , voor het aanfchijn des Heere der gantfche aarde. Geen wonder ! De hemelen verkondigen zijne gerechtigheid (9). ,, De leere der gerechtig„ heid daalt van den hemel neder. De Geest „ uit , (o~) Wanneer men het woord, gerechtigheid, zoo als het, hier en elders, gebezigd wordt, in den volden zin wil nemen, dan doet er zich eene verfeheidenheid van betekenisfen op. Doch, bij nader overweging, blijkt het, dat er, in die verfeheidenheid, eene zekere éénheid is: zoodanige éénheid, volgends welke, dei Heeren gerechtigheid te verkondigen, te boodfehappen, (Ps.XL: 10, n.) in de hoofdzaak hetzelfde is, met het ÉuSngelie te verkondigen. Men vergelijke Ps. XXII: 31, 32. en CXVIib 2, 3.  I5o verklaring van den brief aan „ uit der hoogte (p) fielt menfchen in flaat, „ om die leere der gerechtigheid, alöm , be„ kend te maken;") en alle volken zien zijne eere. — Als een gevolg hier van , zou de Heidenfche Afgodsdienst moeten zwichten voor den glans en de kracht der waarheid; het is hier, (in den toekomenden tijd,) al. lén, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen, zullen befchaamd worden. Dus ver vertoont ons deze Pfalm den MessiSs, gezeten op den troon zijner heerfchappij, om de volken, met zijn heil, te verblijden , zijne vijanden te flraffen , en den afgodsdienst te befchaamen. Deze drie bijzonderheden doen ons aan den Godlijken Verlosfer denken , als wederom ingebracht in de wereld, om , (zich daar een Koningrijk verworven hebbende,) nu, na diepe vernedering , luisterrijk verhoogd , als Koning, het gebied te voeren. In dit verband, wordt hier nu bijgevoegd: Buigt u neder voor hem , alle gij Goden! Te recht dan , fchrijft de Apostel: „ Als hij den Eerstgeboren we„ deröm inbrengt in de wereld, zegt hij, „ dat alle Engelen Gods hem aanbidden." Het geen er nu volgt, in den Pfalm, meldt ons — de blijdfchap der kerke, wegens de- ze Q>) Jes. XXXII: 15.  de hebreen. hoofdd. L vs. 6. 159 ze heerfchappij en heerlijkheid van Vorst MessiSs den pligt van zijne onderdanen — de getrouwheid van dezen Koning , omtrent de zijnen het onfchat- baar heil, het welk zij van Hem te wachten hebben. En hier op wordt dit verheven Dichtftuk befloten met deze allerbillijkfte vermaning : Gij rechtvaardigen , verblijdt u in den Heere, fpreekt lof, ter gedachtenisfe zijner heiligheid. Uit het één en ander, dus ver overwogen, dunkt mij, mag men, als genoegzaam bewezen , aannemen : Dat de Apostel, uit den XCVII.1 Pfalm , de hier aangehaalde Godfpraak ontleend hebbe. — Dat die Pfalm ons eene voorfpelling, aangaande MessiSs Koningrijk, oplevert —- en, dat de Dichter zich dien Heilvorst vertegenwoordigt, zoo als hij , door zijne luisterrijke verhoging, met de daad, was ingevoerd, in de hem befchoren heerfchappij, om nu het gebied te voeren over de bewoonde wereld. Dan , het mogt den , nu verheerlijkten , lxviil Godmensen , wien alle magt gegeven was, Vow den u ^ 1 .... dus ver¬ in hemel en op aarde, aan geene rijksdie- hoogden naars ontbreken. De Engelen , hoe verhe- Messias ven ook, in ftand en waardigheid, worden 'zich a/u verpligt, Hem, eerbiedig, hulde te doen; Enïekn zich  ÏÓO verklaring van den brief aan buigen, of, zich voor hem neder te buigen (q), hem te bidden. aanbidden (r). Beide deze woorden vindt men gebezigd, en van eene burgerlijke (s), en van eene Godsdienftige (0, eerbewijzing. Het verfchil tusfehen beiden is niet, in de uitwendige houding, maar, in de gemoedsgefteldheid, te zoeken, naar het denkbeeld , dat men zich vormt van hem, welken men, op deze wijze, vereert. Wat de aanbidding , het nederbuigen , der Engelen betreft, het fpreekt van zelve, dat wij dit, overëenkomftig derzelver geestlijke natuur, te verftaan hebben. De taal der menfchen dient, om eenigzins een denkbeeld te geven van het werk dier voortreflijke geesten, daar zij, met heilig ontzag en eerbied , met volkomene onderwerping en gehoorzaamheid , den verhoogden Middelaar ten dienfte ftaan. LXix. Immers, dit is de pligt, welke van hun, füL'pligt. omtrent die« eerstgeboren, wordt afgevorderd. God zegtj „ Als God hem wederom inbrengt in de we- „ reld-, co mrwrr (V) irpotrmi/siv. CO Gen. XXXIII: 3. Matth. XVII: 45. CO Gen- XXIV: 52. Matth. IV: 10.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 6. l6l reld, zegt hij , dat alle Engelen Gods ,, hem aanbidden." Hij zegt dat , in zijn woord , daar hij , door ingeving van den Geest, aan het Godvruchtig Israël , nader kennis geeft, vanMEssnis heerfchappij en heerlijkheid: daar vindt men zulk een bevel, ten zeker bewijs, dat dit zijn wil was, en, in den tijd der vervulling, zijn bevel zou zijn, aan de hemelfche heirfcharen, om den Godlijken Verlosfer , nu aan zijne rechtehand gezeten , dus eerbiedig, hulde te doen. En, dit Godiijk gebod zou niet alleen aan een gedeelte der Engelen van laager rang, maar ook aan de voortreflijkften onder hen , aan de troonen, de heerfchappijën, gegeven worden. Het is hier: dat alle Engelen Gods hem aanbidden! Vraagt men, wejk, bepaaldlijk, het voor- Lxx. werp dezer aanbidding zij? — Het fpreekt f"0,wdl.„ van zelve, dat wij ons den verheerlijkten Messias Middelaar moeten voorftellen, niet alleen als mhe„^c°f. God, (zoo was hij , van den aanvang dezer met de wereld , het voorwerp geweest der Gods- ^"f "^, dienflige eerbewijzing van het Engelendom;) maar ook, als mensch ; dus, naar die natuur, welke, wegens haare perfoonlijke verëeniging met hem, die het affchijnzel is van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld I. Deel. L zij- yooi:  l6l VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zijner zelfftandigheid, onder alle gefchapen wezens,'het naaste komt aan de Godheid. Vraagt men verder: waarom de Engelen verpligt zijn, aan den Middelaar, naar deszelfs menschlijke natuur, zoodanige hulde te doen ? — Of zij er , voor zich zelven,' bijzonder belang bij hadden ? Er is , die dit denkt, en het daarvoor houdt, dat de zalige troongeesten de bevestiging van hunnen oorfpronglijken ftaat aan de tusfchenkomst des Middelaars, verfchuldigd zijn. Dit wordt van anderen , niet zonder reden , voor zeer bedenklijk gehouden. Maar, zou men niet, op deze wijze, over dit onderwerp mogen denken? Wij kennen, behalven het menschdom, geene redelijke fchepzelen, dan de Engelen. — Van dezen geeft de Godlijke openbaring, duidlijk, bericht. Volgends dat bericht, fchijnen deze twee foorten van redelijke fchepzelen, in zekere betrekking tot eikanderen, gefchapen te zijn , en, bepaaldlijk, tot deze wereld te behooren; welke redelijke wezens, in andere gedeelten van het onmeetlijk Heel-al, er mogen zijn, daar van hebben wij geene de minfte kennis. De betrekking tusfehen. Engelen en menfchen moet, oorfpronglijk, aan hun wederzijdsch geluk en genoegen, in de kennis, dienst, en verheerlijking, van den Eeuwiglevenden, be.  DE HEBREEN. H00FDD4 li VS. 6. 163 bevorderlijk geweest zijn i gelijk dit, na de voleinding der eeuwen, ongetwijfeld, plaats zal hebben. Door Adams overtreding, de vriendfehap , tusfehen dé goede Engelen en den mensch, geftoord zijnde, zou nimmer wederom herfteld zijn geworden, zo er niet een Middelaar was verordineerd, welke , te zijner tijd, de oorzaak van die verwijdering zou wegnemen. Uit hoofde van die Godlijke befchikking, moest het Engelendom, (aan den Engel des Vcrbonds, als den waar» achtigen God, onderworpen ,) van de vroegfte tijden af, dienstbaar zijn, aan de belangen van de erfwachters der zaligheid. Vervolgends , nadat God geopenbaard was in het vleesch, moesten zij, op Godlijk bevel, den menfche Jesus Chrtstus , ten dienfte ftaan, tot dat hij, de reinigmaking der zonde te wege gebracht, de oorzaak der verwijdering weggenomen hebbende, ten hemel voer, om nu bezit te nemen van zijne, hem befchoren, heerlijkheid. — En toen, toen was het, dat alle de troongeesten aan den Middelaar , naar die natuur , in welke hij, te voren, minder was geweest dan de Engelen , onmidlijk, onderworpen werden ; om nu voords, overëenkomftig hunne oorfpronglijke betrekking, naar den wil der verheerlijkte menschheid van den Middelaar, dienstig 2 baar  IÖ4 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN baar te zijn, aan de belangen van bun, die, gelijk er is in het laatfte vers, de zaligheid beërven zullen. Wanneer wij ons de zaak zoo voorftellen, dan zien wij ook de reden, waarom de Apostel doet opmerken, dat de Engelen zulk een bevel ontvangen hebben toen , wanneer de Middelaar, wederom, werdt ingebracht in de wereld; wanneer hij, naar denLXXXtX. Pfalm, ,, ten eerstgeboren Zoon werdt ge„ fteld, ten hoogften over de Koningen der aarde." Te voren, ja, was de menfche, Jesus Christus, van zijne geboorte af, tot aan zijnen dood, en vervolgends, tot zijn vertrek na den hemel, het voorwerp van der Engelen eerbied en dienstvaardigheid: maar, hij was nog niet verheven tot hun hoofd en gebieder; zij waren nog niet, plegtig , aan hem onderwerpen. Dat behoorde tot zijne verheerlijking in den Hemel. Wat daar voorgevallen zij , toen hij , als de tegenbeeldige Hoogenpriefter, met zijn eigen bloed, was ingegaan in dat beter Heiligdom , om daar, voor den troon der hoogfte Majefteit, te verfchijnen , als nu, op aarde, alles volbracht hebbende, wat, naar den eisch van het Godlijk recht, volftrekt, nodig was, ter verlosfing van zondaren, en , derhalven , ook als nu gerechtigd tot de, hem beloofde, heer- fchap-  de hebreen. hoofdd. h vs. 6. 16$ fchappij wat er, zeg ik, bij die gelegenheid , in den hemel , is voorgevallen, daar van hebben wij geen onderfcheiden bericht. Het geen aan den Apostel JoaN- nes , op het Eiland Pathmos, naar zijn verhaal, Openb. V. vertoond werdt, fchijnt hier toe te behooren. Hij zag den Middelaar, in het midden der, voor den troon , bij een vergaderde hemellingen , onder de gedaante van een lam, dat geflacht was geweest; en waar toe anders, dan ter verlosfmg van doodfchuldige zondaren ? Hierom ook, even te voren , vs. 5. door éénen der vierentwintig Ouderlingen genoemd, de Leeuw uit JudcCs Jlam, die overwonnen hadt, en dus gerechtigd was, om te heerfchen. Maar, zou de Middelaar, als mensch befchouwd, over wereld en kerk heerfchappij voeren , en dus openbaar worden, waarlijk gezeten te zijn aan de rechtehand zijns Vaders, dan was het nodig, dat hij volkomen kennis kreeg, van Gods Raadsbefluit, ten aanzien der dingen, die nog gebeuren moesten: maar ook, dan was het nodig , dat hij zijne rijksdienaren hadt, om, door hunnen dienst , in alle plaatzen zijner heerfchappij, den Godlijken raad uit te voeren. Wat nu het eerfte betreft, Joünnes zag, dat het verzegelde Boek, van Gods Raadsbefluit, aan hem werdt overgegeven, met magt, L 3 om  l66 verklaring van den brief aan om dat te openen. En toen zal, (mogen wij denken,) ook dat Godlijk bevel, in den Hemel, vernomen zijn, waardoor alle de Engelen verpligt werden , om den verhoogden Heiland te eerbiedigen; zich voor Hem neder te buigen, Hem te aanbidden , Hem hulde te doen, om, vervolgends, met alle bereidvaardigheid, zijne bevelen uit te voeren (?<)• Zoo zijn dan die voortreflijke geesten, welke Hem, in zijnen vernederden itaat, en vervolgends, bij zijne opftanding en hemelvaart, op bevel van zijnen Vader, ten dienst ftonden , nu, bij zijne bezitneming van het, Hem beloofde , Koningrijk , onmidlijk , aan Hem onderworpen. Dezelfde zaak hadt Petrus onder het oog, als hij, dus, van den Heere Christus fchrijft (v); ,, welke is, ,, aan de rechtehand Gods, de Engelen, de magten, en de krachten, hem onderdanig gemaakt zijnde." Gelijk dan ook de Hei» land, op meer dan ééne plaats (w), van zijne komst ten oordeele (prekende, de En- ge- fV) Het geen Joünnes , vervolgends, meldt, van de eerbewijzingen , aan den Middelaar, naar zijne mënsch'lijkè natuur, toegebracht, fchijnt deze gedachten te beguniligen. O) i. Brief M: 22: ,(»q Matth. Xlii: 41. en XXIV: 31.  de hebreen. hoofdd. L' vs. 7-9. 1ÓJ gelen, welke Hem, bij die gedachte' verfchijning, zullen verzeilen, zijne Engelen noemt. Zoo vinden wij dan, in deze, van Paulus aangehaalde, en op Christus toegepaste, Godfpraak, uit den XCVII. Pfalm, een nieuw bewijs voor deze zijne Helling: ,, Hij, „ door wien God, in deze laatfte dagen, tot ,, ons, gefproken.heeft, is zoo veel treflij„ ker geworden, dan de Engelen, als hij ,, uitnemender naam, boven hen, geërfd heeft." Wij gaan voort, met onzen Apostel, lxxi. welke vs. 7—y. een nieuw bewijs aanvoert, voor zijne Helling, met deze woorden: volgends, Ende tot de Engelen zegt hij wel: ya^*lnt*tn Die zijne Engelen maakt geesten, ende niéuw he- zijne dienaars eene vlamme des vuurs: ^ntUeti Maar, tot den Zoon zegt hij: Uw uit twee troon, o God! is in allé eeuwigheid; de ^j'o!t. scepter uwes Koningrijks is een rechte scepter. Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, ende ongerechtigheid gehaat : Daarom heeft u, o God, uwe God gezalfd met olie der vreugde, boven uwe medegenoten. Dit nieuw bewijs, voor Jesus voortrefL 4 lijk-  168 verklaring van den brief aan lijkheid boven de Engelen, is da^ir in onderfcheiden van de vorigen > en het volgende , dat het, uit twee plaatzen van het O. T., worde opgemaakt, in welker céne, naar des Apostels verönderftelling, van de Engelen , en in de andere , van den MessiIs , gefproken wordt. VoorSf zal het nodig zijn , te onderzoeken , of deze veronderstelling van den Apostel genoegzame zekerheid hebbe ? Waarna wij zullen te letten hebben, op welke wijze, deze plaatzen, van hem, worden aangehaald? LXXH. De Apostel brengt, vooreerst, een gezegfsPf'ciV- ^C ^ » aangaande de Engelen. Hij ontleent 4. 'Onder- dat uit den CIV. Pfalm vs. 4. Maar, wordt, zoek, of cjaar te). p]aaj;ze waarlijk, van Engelen ge- liter van r do de Engelen fproken ? Die ftaat ons, te onderzoeken: te gf'*lolif? meer, omdat veele Uitleggers, hier, van andere gedachten zijn. Deze denken, dat de winden en de blikfemen de onderwerpen zijn, van welken de Dichter fpreekt; en, van deze winden en blikfemen , zal dan gezegd worden, dat zij Gods Engelen en dienaars zijn, door welken hij zijn welbehagen uitvoert, ten zegen of tot ftraffe van het menschdom : gelijk dus alle fchepzelen , ook de redeloze , dien opperden gebieder , ten dienst moeten liaan.' Men  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7~0. iöq Men hebbe, dan, de woorden om te keeren, alsof er ftondt: ,, Die de winden," (want, zoo kan het Hebreeuwfche woord ook overgezet worden , gelijk op veele andere plaatzen ,) ,, die de winden tot zijne Engelen maakt, en vlammen vuurs tot zijne die- naren." En dit, meenert zij, vlijt best in den famenhang, daar de Dichter fpreekt van de zichtbare wereld , en zoo even nog gezegd hadt: Die van de wolken zijnen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt. Doch, wat zal er dan worden, van des Apostels aanhaling, die deze woorden, zoo duidlijk, op de Engelen toepast? Om deze zwarigheid uit den weg te ruimen , merkt men aan, dat de zichtbare wereld eene fchets oplevert, van de onzichtbare, van de geestlijke, wereld, en derhalven, dat, bij wijze van toepasfing, het geen hier, volgends het naaste' oogmerk, van de winden en blikfemen gezegd wordt, door Paulus, te recht, zij overgebracht op de Engelen. Maar, wie bemerkt niet, dat dit eene zeer gedrongen verklaring is? en dat ook, volgends deze opvatting, de redenering van den Apostel niet weinig van haare kracht verliest? Doch, behalven dit, deze uitlegging komt, in 't geheel, niet overeen, met de naL 5 tuur-  I70 verklaring van den brief aan tuurlijke fchikking der woorden. Niet de winden, de vlammen vuurs, maar de Engelen, de dienaars, zijn de onderwerpen , van welken, hier, iet gezegd wordt. Wij houden dan vast , dat de Dichter, hier, fpreekt, van de zalige troongeesten, en beroepen ons, ter ftaving onzer gedachten, op den eigenlijken zin der woorden, en derzelver fchikking; op het verband, het welk deze CIV. Pfalm , met den vorigen, Cill, fchijnt te hebben , waar , in het -20 vers , buiten eenig bedenken, de Engelen worden aangefproken ; en, eindelijk, op het heerfchend oogmerk van den Dichter, in dezen Pfalm. Wat heeft hij voor? Is het niet, Gods grootheid te ;befchrijven , hem voor te ftellen , als den Koning en Gebieder van de geheele wereld, eene fchets op te geven van zijne majefteit en luister? En, zou er dan, onder alle de bijzonderheden, welke hier toe behooren , geene melding gemaakt worden van de Engelen zijner magt, van die duizenden , die hem dienen , die tienduizenden, die voor zijnen troon ftaan ? Ik befluit dan ; de Dicliter fpreekt, van Engelen; en Paulus heeft deze woorden, naar de bedoeling van 's Heeren Geest, te recht, aangehaald. Hrj  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—o. 171 Hij voegt hier een getuigenis bij, aangaan- LXXIII. de den Zoon; wij vinden dat in den XLV. f/ ™der?t 1 J plaats uit Pfalm, vs. 7, 8. Doch, ook hier is de vraag: Pf. XLV. of de Apostel zich, ter bereiking van zijn Wp^m llen oogmerk, met recht, op dezen Pfalm be- Messias roept? en dus, of, waarlijk, in denzelven totzt'non' r 73 J ' aerwerp van den MessiSs;, Gods Zoon, gefproken wordt? heeft. Hoe zeer er van dit uitmuntend Dichtftuk veel te zeggen ware , dat ook , . hier , niet kwalijk voegen zoude, echter bepaal ik mij, . alleen, tot deze vraag: of, in hetzelve, van den Messiüs gefproken wordt ? .Het zijn , voornaamlijk, de beftrijders van Christus Godheid, die dit ontkennen. Salomo , en die alleen , is, naar hunne gedachten , het onderwerp van dezen Pfalm, en Paulus heeft, Hechts, deze en gene gezegden, daar uit, overgenomen, en, naar zijn oogmerk, op Christus toegepast. Indien dit met de waarheid overeenkomt, dan behelst deze aangehaalde plaats geen het minfte bewijs, voor des Verlosfers Godheid; want, dan, wordt Salomo hier God genoemd, gelijk Overheden den naam van Goden dragen. Doch hij, die dit aanneemt, moet tevens toeftaan, dat de Apostel, deze plaats hier aanhaalende, om Christus voortrefiijkheid boven de Engelen te bewijzen, in de daad niets bewijst; en derhalven, de Hebreen, onder eenen fchijn' van  172 verklaring van den brief AAN van betoog , opzettelijk, moet misleid hebben. Dit alleen kan genoeg zijn , om het verkeerde van deze onderftelling te doen opmerken: maar keeren wij ons tot den Pfalm zelven. Daar treffen wij veele bijzonderheden aan, die , zoo blijkbaar , op den Messiüs zien , dat de Chaldeeuwfche Uitbreider, en verfcheiden Joodfche Meesters , zich verpligt hebben gevonden, dit lied op dien Gezalfden des Heeren t'huis te brengen. Alle die bijzonderheden op te noemen, zou, hier, de paaien van ons bellek te buiten gaan , "én de voornaamften zullen ons , ook, aanflonds, in de, door Paulus aangehaalde, woorden, voorkomen. Nu wil ik des Lezers aandacht, alleen , bepaalen tot een algemeen hoofdbewijs , dat zijne kracht ontleent, uit het •ongerijmde, bijaldien men fielt, dat, niet de MessiSs, maar Salomo , het onderwerp van dezen Pfalm zij. Ik merk hier, vooreerst op, dat de inhoud van dit Lied, over het geheel befchouwd, niet anders is, dan eene lofreden, van een' groot en heerlijk Vorst. Deze wordt, hier, aangefproken , met vermelding van al dien luister cn grootheid, welke, in zijne perfoneele hoedanigheden , in zijne regering , in zijne flaatzij, en hofhouding, en, eindelijk, in  de hebreen. hoofdd. I: vs. / — o. 173 in zijnen naam en roem, die de eeuwen zou verduuren, waren op te merken- — Behalven dit, vindt men, in dezen geheelen Pfalm, noch gebeden tot God, noch dankzeggingen, noch ook eenige opwekkingen, tot des Heeren lof. Dit moeten wij onder het oog houden , en tevens, daar bij overwegen : Dat ook deze Pfalm is ingegeven, door des Heeren Geest, en overgegeven tot een heilig gebruik, in den plegtigen Godsdienst; gelijk ons bekend wordt, uit het eerfte vers, in het welke het opfchrift dus luidt. Eene onderwijzinge een lied der liefde, voor den Opperzangmeefter, onder de kinderen van Kor ach. Maar, laat nu elk, die redelijk denkt, oordeelen, of Salomo het onderwerp van zulk een Lied kan zijn? Is het, eenigzins, te vermoeden, dat de Heilige Geest, door Godlijke ingeving, eene lofreden, als deze is, van een fterflijk mensch, van eenen man, als Salomo, wiens diep verval bekendis, zou hebben doen opmaken ? —- Is het te vermoeden, dat Hij, die, onder Israëls lofzangen woonde, het gebruik van zulk een Lied, dat, eeniglijk, diende, tot'verheffing van eenen aardfchen Monarch , in zijnen Tempel , zou verordineerd hebben ? Elk tast hier het ongerijmde. Het is de vraag niet, of, hier, eenige trekken, van Koning Sa-  174 verklaring van den brief aan Salomo, in zijne heerlijkheid, ontleend zijn; het zij men, hier, een Bruiloftslied, dan wel eene, meer algemeene, lofreden meene te vinden ? want, volgends deze verönderftelling, die ik thans niet onderzoek, blijft de Messias het voornaam onderwerp van dezen Pfalm. Ik befluit dan ook, omtrent deze Godfpraak, dat deze aanhaling van den Apostel, alszins, wettig zij. LXXIV. Maar , omtrent de wijze van aanhaling ee"nmer- dezer Godfpraken, door den Apostel, valt kitig, om- hier, nog iet op te merken — Elk ziet, wijze van dat, 'ln den CIV Pfalm, niet tot, maar van, aanhaling de Engelen gefproken wordt. Nogth'ans, plaatzen. lezen wij hier; naar de vertaling der onzen, en tot de Engelen zegt hij. Doch, de zegswijze, in het Grieksch, is, hier, en in het volgende vers, geheel anders, dan in het 4. vers: Daar, vinden wij, duidelijk, gelijk reeds, bij de verklaring van dat vers gebleken is, eene Godlijke aanfpraak, die gericht is, niet tot de Engelen, maar, tot den Zoon. Doch, de woorden van den Apostel, in die, en in het volgende Vers, zeggen zoo veel, als: wat aangaat, wat aanbelangt: Gelijk Taalkundigen, met voorbeelden, uit ongewijde fchrijvers hebben opgehelderd. Men leze dan:  DE HEBREEN. HOOFDD. L' vs. 7—9. 175 dan: En, wat aangaat de Engelen, zegt hij. Te weten, door ingeving van zijnen Geest, in den CIV. Pfalm. Zoo ook, in het vervolg, maar, wat den Zoon belangt. , Nu moeten wij, tot de verklaring dezer aangehaalde plaatzen zelve overgaan, om vervolgends, te kunnen aantoonen, hoe dczelven een bewijs opleveren voor deze ftelling, dat Christus voortreflijker is, dan de Engelen. In het eerfte getuigenis, uit den CIV. lxxv. Pfalm bijgebracht, zijn Gods Engelen en Dienaars de onderwerpen, van welken iet ge- zijn 'de ' zegd wordt. In den vorigen CIIT. Pfalm, mde™er- 1 1 -• 1 pen, Lnge- wordt ook, m het 20. vers, van Gods Enge- lens» Diefa», en in het 21. vers, van zijne Dienaars naars" gefproken. Dat men, door de laatften, ook Engelen moet verftaan, wordt, niet zonder grond, befioten, uit den naam van heirfcharen, die aan hun gegeven wordt: Looft den Heere, alle zijne heirfcharen, gij, zijne dienaars, die zijn welbehagen doet. Paulus verftaat het ook niet anders, in onzen Tekst; want, indien Gods dienaars, hier, menfchen waren, dan hadt hij, alleen, die eerfte woorden moeten aanhalen , die zijne Engelen maakt geesten. Doch, het geen nu, hier, bijzonder, onze opmerking vereischt, Gods Enge-  I76 verklaring van den brief aan gelen worden, in den aangehaalden CIIL Pfalm, befchreven, als, krachtige helden, die Gods woord doen , gehoorzamende , (liever, hoorende,) de Jiemnie zijnes woords. Dezen zijn dan allervoortrefiijkfte Troongeeften * die, onmiddelijk, Gods bevelen ontvangen, en die behooren tot dien raad der Heiligen, van welken gefproken wordt, Pf. LXXXIX. 8. In onderfcheiding van dezen, worden de dienaars, die ook Engelen zijn, befchreven, als, Gods heirfcharen, die zijn welbehagen doen. Een beroemd Uitlegger (x) meent, hier in, grond te vinden, om te ftellen, dat er tweederlei rang van Engelen is, de ééne veel voortreflijker, dan de andere, en dat deze, ook hier ter plaatze, door de onderfcheiden benamingen van Engelen en Dienaren, wordt aangewezen. In de daad, een zeer aanneemlijk gevoelen, dat, met verfcheiden plaatzen., zou kunnen geftaafd worden. Doch, wij zullen, in het vervolg, gelegenheid ontmoeten, om, over dit onderwerp, opzetlijker, te fpreken. LXXVI. Wij moeten nu, verders, onderzoeken, Dezen t njer, van Gods Engelen en Dienaars, worden ge- ' ' 0 twemd gezegd wordt. Zien (jx) Venema in hunc Pfalmi locum.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—9. Ify Zien wij hier de Engelen Geesten genoemd , Geesten en Gods Dienaars, eene vlamme vuurs, wij a\ estie ' J vlamme moeten de fierlijkheid van den dichtkundigen vuurs. ftijl in aanmerking nemen, volgends welke, meermalen, zekere gezegden verdeeld worden, die nogthans, aan de genoemde onderwerpen gemeen zijn: Dat heeft ook hier piaats. Wij vatten dan den zin der woorden, als of er ftond: Die zijne Engelen, en zijne Dienaars, Geestm maakt, en eene vlamme vuurs. Maar, wat dit zegt, verëischt nader onderzoek. Het fpreekt van zelve, dat de tweede uitdrukking, eene vlamme des vuurs, oneigenlijk genomen, en verftaan moet worden, van eene zekere eigenfehap, aan deze voortreflijke wezens, hier, toegekend: maar, het eerfte, daar zij geesten genoemd worden, verftaan veelen, in eenen meer eigenlijken zin, als te kennen gevende hunne onftoflijke natuur, dus: God maakt zijne Engelen, zijne Dienaars Geesten, zal dan zoo veel zeggen, als: „ Hij heeft hen onftoflijke wezens ge„ fchapen, en doet hen, als zodanig, be,, ftaan." Doch, het fchijnt min voeglijk te zijn, dat de Dichter, in eene en dezelfde befchrijving, eigenlijk, en oneigenlijk, zou fpreken, en, zonder eenig verfchil, in de I. Deel. M wii-  178 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN wijze van voorftel, nogthans zou willen verftaan worden, met een zeer groot verfchil, het welk men terftond moet opmerken, als wij de woorden dus aanvullen: „ Die zijne Engelen en Dienaars geestlijke, onftoflij„ ke, wezens doet zijn, en hen gelijk maakt, „ te weten, in hunne geestlijke hoedanig„ heden, aan eene vlamme des vuurs." Alle zwarigheid, echter, is hier weggenomen, wanneer wij flechts bedenken, dat het woord, door Geesten vertolkt, Pf. CIV. 4. het zelfde is, dat, in het vorige vers, door wind, is overgezet. Laten wij deze betekenis ook hier behouden. Zoo dan, die zijne Engelen en dienaars winden maakt, en eene vlamme des vuurs of, vlammend vuur. Hoe heerlijk volgt dit, op het even voorgaande, in den Pfalm: Die zijne opperzalen-zoldert in de wateren, die van de wolken zijnen wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt. Maak, wat wordt hier dan mede te kennen gegeven? Zou de Dichter ook willen leeren, dat God die voortrefiijke wezens gebruikt, in het voortbrengen, en beftuuren, van wind en onweders? Zoo denken geachte uitleggers. -— Niets is, ondertusfehen, eenvouwiger, dan deze gezegden te verklaren, van zekere hoedanigheden, en bekwaamheden, met welken deze Engelen en dienaars voor-  de hebreen. hoofdd. f: vs. 7-0. l?g voorzien zijn. Dus moeten wij, hier, eene vergelijking onder het oog houden, als of er ftond: „ Hij maakt zijne Engelen en zij,, ne dienaars, als winden, en als vuur,, vlammen." Twee zinbeelden zien wij dan, hier, gebezigd , ontleend van de fijnfte en fnelfte hoofdftoffen , de bewogen lucht, en het vutJf. Hoe krachtig, hoe vaardig, hoe geweldig, is de wind, in zijne werking! Hoe, onverbeeldlijk , fnel, hoe treffend , hoe doordringend, zijn de vlammen van een verteerend vuur, vooral van de voortfchietende blikfem ftraalen ! Maar nu, zoo zijn Gods Engelen en Dienaars, in de uitvoering van 's Heeren welbehagen. Niets belet hen, in het volbrengen van hunnen pligt. Het werk, hun aanbevolen , in het Koningrijk der Natuur, en der Genade, verrichten zij, met eene onvergelijklijke vaardigheid. Een heilige ijver , en liefde tot 's Heeren eere, ontfteekt hen, in alle hunne bedrijven. Zijn de vijiinden van Gods volk te ftraffen, de vroomen te bewaren , de kerk te beveiligen , zij ftaan gereed, om 's Heeren wil te doen, met alle die krachten en bekwaamheden, waardoor zij , boven de ftervelingen, uitmunten. Dan, over het werk van deze voortreflijke wezens, moet, M 2 bij  l8o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bij de verklaring van het 14 vers, opzetlijker gehandeld worden. Lxxvn. Alleen valt hier , nog aan te merken, dat Teniet1 God geze§d wordt, hen zoodanig te maken, ten en eene Een oplettend Lezer bemerkt al ras, dat de vlwmt fchepping der Engelen, bij de grondlegging der aarde , hier, wel verönderfteld , maar niet bedoeld wordt. Het is hier het werk van Gods aanhoudende voorzienigheid, waardoor hij deze geesten, als winden en vuurvlammen , maakt, dat is , hun, bij aanhoudendheid , die bekwaamheden , en hoedanigheden verleent, en hen, als zoodanig, in het Koningrijkder natuur, en der genade, gebruikt. Dit nu wordt, in den CIV. Pfalm, gemeld, ten betoog der Godlijke majefteit, die zich heerlijk ontdekt, in de regering van het Heel-il , bijzonder ook, van deze beneden wereld. Maar, haalt de Apostel deze woorden, hier ter plaatze, aan, het is, buiten twijfel, om de voortrefiijkheid van deze troongeesten te doen opmerken. Paulus , daar hij Christus boven de Engelen verheft, wil echter hunne voortrefiijkheid niet verzwijgen, maar, hij geeft ons, tevens, te verftaan, dat hunne waare voortrefiijkheid, in het vaardig en vuurig dienen, van den grooten God, ge-  de hebreen. hocfdd. I: vs. 7~ j 1 li,,, ** de be- onder het oog houden, dat de MessiSs, als trekking. Middelaar befchouwd , het voorwerp zii, a:\Mid~ waar omtrent de Dichter verkeert. De geheele inhoud van den Pfalm wijst dit aan, en, bijzonderlijk, die gezegden, welke aanduiden , dat iet aan hem is toegebracht, gelijk in het 3 vers: God heeft u gezegend in eeuwigheid, in het volgende 8 vers: God heef u gezalfd, met vreugden-olie, boven uwe medegenoten. Wie is dus gezegend , wie is dus gezalfd ? De Godlijke Middelaar, doch niet, naar zijne Godlijke, maar, naar zijne menschlijke natuur. Het heeft echter zijne reden, dat hij, van den Dichter, met den naam van God, wordt aangefproken. Trouwens , omdat de Middelaar niet alleen mensch is, maar ook waarSchtig God, daarom is hij het voorwerp van Godlijke eerbewijzingen, de onwankelM 5 ba-  1%6 verklaring van den brief aan bare grondflag van het vertrouwen der gantfche kerk. lxxxi. Van hem ook, als zoodanig, is de eerbie- Aan hem ,. . r . , , TT ... wordteen • d,Se lof> in de gemeente der Heiligen: getroon p» lijk Hem dus, hier ter plaats, van den Dichte? roege- ter ' en door hem » van het Israël Gods, kend; naar den Geest, wordt toegejuicht, Uw troon, o God ! is in alle eeuwigheid; De fcepter uwes Koningrijks is een rechte fcepter. Dus wordt hem dan eene beftendige en rechtvaardige heerfchappij toegekend; terwijl, in de volgende woorden, vs. 9. gij hebt rechtvaardigheid liefgehad enz. wordt aangetoond , langs welken weg, de MEssïas zich zulk een Koningrijk verkregen heeft. Twee zichtbare tekenen van Koninglijke Majefteit, en magt, worden, hier, gemeld, troon en fcepter. Een troon, een kostbare zetel, waar op een Vorst, van zijne lijftrouwanten omringd, gewoon was te zitten , ten vertoog van zijne Majefteit; het zij, dat hij recht oefende, of gezanten hoorde, of wetten voorfchreef, of de hulde ontving van zijne onderdanen. De troon is, hier, dan, bij overbrenging, het Koningrijk, met al den luister en Majefteit van eenen Vorst, die over hetzelve heerfchappij voert. Maar, bij een troon voegt ook een fcepter.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—9. 187 ter. — De Koningen, die, van ouds, herders genoemd werden , bedienden zich , wanneer zij zich , in hunne heerlijkheid , vertoonden , als herders over hunne onderdanen , ook van ftaven of fcepters , die , in den beginne, eenvouwiger waren, maar, aan welken, naderhand, geene kunst en kosten gefpaard werden. Zulk een fcepter verftrekte eenen Vorst, op den troon der heerfchappij gezeten, ten zichtbaar bewijs van magt en gezag, in het geven van bevelen, in het oefenen van recht, in het beloonen der goeden, en het ftraffen der boozen. Let men op het gebruik van dit woord, in de Heil. Schrift, het betekent, fomtijds, eens Vorften Koningrijk zelve. Dus lezen wij van den fcepter van Egypte, die weg zal wijken (y). —. Doch, dewijl wij, van MessiSs Koningrijk, reeds eene fchets gezien hebben , in zijnen troon, zoo denkt men, hier, welvoeglijker , aan de daadlijke uitvoering der heerfchappij, en alles, wat daar toe vereischt wordt. Trouwens , daar een Vorst gezeten is, op den troon, en, in zijne rechtehand, den fcepter houdt, daar vertoont hij zich , in de werklijke beoefening van het gezag en gebied, dat aan hem is toevertrouwd. Zie (3>) Zachar. X: n.  188 verklaring van den rrief aan Zie hier dan Vorst Messias, gezeten op den troon, en zwaajende den fcepter, niet, in het rijk der natuur, dat hem, als God, met den Vader gemeen is; maar, in het rijk der Genade, en wel, na zijne verhoging aan 's Vaders rechtehand, gelijk uit het volgende vers nader blijken zal. Dus ver wordt dan de MessiSs , daar hem troon en fcepter, een Koningrijk en daadiijke heerfchappij , wordt toegekend , vergeleken bij eenen aardfchen Monarch. Maar welk verfchil doet zich hier op? lxxxii. De ondermaanfche Heerfchappijën mogen, «Tnaiie"" eenige eeuwen, verduuren, er is echter geeeeuwig- ne beftendighnd: Eioe veele omgckceide troonen, en verwoeste Vorftendommen, vertoonen ons de gefchiedenisfen van vroeger en laater tijd ! en behalven dat, de dagen van elk Vorst zijn bepaald, hij moet, ten laatften, zijnen Koninglijken zetel, met het graf, verwisfelen, en zijn gebied aan eenen anderen overlaten Hier, wordt den MessiSs toe- gejuicht: Uw troon is in alle eeuwigheid! niet Hechts, in eeuwigheid; maar in de eeuwig, heid der eeuwigheid, dat is, tot in alle eeuwigheid ; of, gelijk wij, in den 45 Pfalm, lezen, eeuwiglijk en altoos. Deze troon zal nooit omgekeerd worden, en Hij, die daar op  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 7—9. 189 op gezeten is, zal geenen opvolger hebben. DAARë'NBOvEN, hoe billijk , hoe rechtvaar- Lxxxilï. dig, ook het menschlijk beftuur moge zijn, DeJ'ctPaltoos zal ook, hier, gebrek plaats hebben, fcep't "der en, het heilig recht, of door achteloosheid, r.ech,.mi,: . of, door verkeerde inzichten, benadeeld "Slechte worden: en, hoe dikwijls heeft men Vorften rcePtergezien, die, door geweld, den troon beklommen, door onderdrukking, denzelven, voor eenen tijd, bevestigden, en, door het recht te buigen, zich groot en magtig maakten! Maar wat deezen Vorst betreft, 't is hier: Het fcepter uwes Koningrijks is een fcepter der rechtmatigheid, of, een rechte fcepter. Zoodanig plegen de fcepters der Koningen te zijn, recht, zonder eenige hobbelachtigheid en kromte — Maar, flrekt nu de fcepter, ten zinbeeld, van de daadlijke beoefening der heerfchappij, een fcepter der rechtmatigheid, dat is, een volkomen rechte fcepter zal, dan , de onkreukbare gerechtigheid van dezen Vorst, daar hij de heerfchappij voert, te kennen geven. Zoo wordt, hier, dan geleerd, dat Messiéis Lxxxiv. Koningrijk bejiendig, en zijne regeering recht- In deZ3*K matig zoude zijn. gg* En,  I90 verklaring van den brief aan A«Wvan En, wie mag, hier, een oogenblik, aan Koningrijk twijfelen? Er was, altijd, zedert de belofte aange- van het vrouwezaad, een Koningrijk der Gedé°recht- nade, dat, ten aanzien van het wezen der matigheid zaak, altijd hetzelfde blijft, en de eeuwen regering! za* verduuren, tot dat het plaats zal maken , voor het rijk der heerlijkheid. En, hoe de Engel van Gods aangezicht, reeds van de vroegfte tijden af, in dit Godsrijk is waakzaam geweest, ja maar ook, hoe billijk zijn beftuur, hoe rechtmatig zijne wetten, hoe onberispelijk zijne handelingen, met de kerk, in vroeger eeuwen, geweest zijn, leert de aandachtige overpeinzing der gefchiedenisfen van het Oude Verbond. Dan, wij moeten, hier, meer bepaaldlijk, denken, aan MessiSs heerlijk Koningrijk, nadat hij de reinigmaking der zonde hadt te wege gebracht. Wij hebben, wat het zaakrijke betreft, deze heerlijkheid van Christus als den erfgenaam van alles, die gezeten is, aan de rechtehand der Majefteit in de hoogfte hemelen, bij gelegenheid van het eerfte deel van het tweede, en het laatfte deel van het derde vers dezes Hoöfddeels reeds befchouwd. En, hoe wij den Middelaar, met opzicht tot de magt en het gezag, aan hem toebetrouwd, hebben aan te merken, als Koning, die, in den naam zijns Vaders, heerfchappij voert, is eene be~ ken-  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 7~0. IQI kende waarheid. Hier komt, flechts, in aanmerking, in welken zin, dit zijn Koningrijk, eeuwig, en zijne regeering, rechtvaardig, genoemd wordt. Zeker, zijn Koningrijk is eeuwig, en wordt, meermalen, dus befchreven, Alleen, rijst hier eenige bedenking op, uit het geen Paulus, van den Middelaar, getuigt, naamlijk, dat hij, in den jongsten dag, het Koningrijk Gode zijnen, Vader, zal overgeven, en zelve zal onderworpen worden i Cor. XV: 24. Maar , deze zwarigheid wordt ras uit den weg geruimd, als men aanmerkt, hoe dit, bepaaldelijk , te verftaan zij, van het Middelaars Koningrijk; daaromtrent zal, zeker, eene groote verandering plaats hebben; wanneer het werk van Chris i us , in het vergaderen, bewaaren, en heiligen van zijne kerk, zal voltooid zijn. Maar, tot dien tijd toe, zal zijne Middelaarsregering ftand houden, en alle eeuwen verduuren. Geene list, geen geweld, van vijanden, zal tegen dit Godsrijk iet vermogen , geene verdorvenheid van het menschlijk hart zal paaien ftellen , aan zijne heerfchappijvoerende genade. — En, tot in aller eeuwen eeuwigheid , zal Ziöns Koning de eerbiedige hulde ontvangen van alle zijne verlosten, en met den Vader eri den  I92 verklaring'VAN den brief-aan den H. Geest, in het Koningrijk der heerlijkheid, eindeloos regeeren. En, zegt de fpreukfchrijver; dat een troon door gerechtigheid bevestigd wordt, hier mag men ook zeggen: Gerechtigheid en gerichte zijn de vastigheden van dezen troon: trouwens, het fcepter van MessiSs Koningrijk is een fcepter der rechtmatigheid, of een rechte fcepter. Zijne wetten zijn heilig, zijn woord onberispelijk , zijne beloften edelmoedig, zijne bedreigingen billijk, zijn beftuur rechtvaardig, daar hij zijne kerk getrouwlijk bewaart, haare vijanden, te zijner tijd, flraft, zijne onderdanen rechtvaardig en heilig maakt, hen, tot hunne nodige verbetering, beproeft, en kastijdt, in eene booze wereld hen altijd beveiligt , en wat hier meer kon bijgevoegd worden. lxxxv. De weg, langs welken de Middelaar deze lieei fchap pij verkregen heeft. Alleen, blijft nog de vraag, langs welken weg de verhoogde Middelaar dezen, wel gevestigden , troon , beklommen, dezen fcepter der rechtmatigheid in handen gekregen heeft ? — Wij vinden het antwoord op deze vraag, in de volgende woorden vers 9. Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid GEHAAT: DaARÖM heeft u, o God ! uw God gezalfd met olie der vreugde, boven uwe medegenoten. On-  de hebreen. hoofdd. j: vs. 7—9. 193 Onderscheidenlijk, doen zich, in deze woorden, twee hoofdzaken op, te weten, wat de MessiSs gedaan heeft, en —- het heuglijk gevolg hier van. Gij hebt de rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat. Zoo wordt, hier, in het voorledene, gefproken , in overéénkomst met den Hebreeuwfchen Tekst, die, welvoeglijk, dus wordt overgezet. De Dichter, derhalven , meldde iet, het geen , ten aanzien van den MessiSs, zijne zalvinge vooraf was gegaan. Dit was, het liefhebben van gerechtigheid, LXXXVI. en het haten van godloosheid. De fpreekwijzen, Gl', h\bt , 1 rechtvaar- hier gebezigd, verëifchen eenige opheldering, digheid Gerechtigheid en godloosheid worden, te- lief^ehad' 0 . 'en onge- gen den anderen , overgefteld, en moeten, rechdgheid hier, beiden befchouwd worden, in betrek- 6elmt* king tot de Godlijke wet, den eenigen regel, naar welke wij recht en onrecht beöordeelen kunnen. Hier nu , wordt niet , gelijk gemeenlijk , gefproken, van gerechtigheid te doen , of te beoefenen , neen , de fpreekwijzen , hier voorkomende, hebben' eenen bijzonderen nadruk. Het is een liefhebben van .gerechtigheid, een haaten van Godloosheid, het welk wij , van den MessiSs , vermeld vinden. Dit geeft eene uitnemende voortrefI. Deel. N lijk-  194 verklaring van den brief aan Jijkheïd te kennen in hem, van wien zulks, naar waarheid , gezegd wordt. Een rechter kan gerechtigheid oefenen , in het vrijfpreken van den onfchuldigen , en het ftraffen der boozen; zonder dat hij zelve de gerechtigheid bemint, de godloosheid haat, maar alleen , omdat zijn Ambt hem daartoe verpligt, en zijn belang tevens afvordert, zich daaraan te houden. Gerechtigheid lief te hebben, en godloosheid te haten, zegt dan, niet alleen, het geen recht is, te doen, het geen onrecht is, te laten; maar ook het één te doen, en het ander te laten, uit hoofde van eene allervoortreflijkfte gemoedsgesteldheid, die haaren oorfprong heeft, uit die edele bron, de waare wijsheid, waar door men goed en kwaad recht kent, en rechtmatig beoordeelt, het ééne, als allerbeminlijkst, het ander, als alleraffchuwlijkst; het ééne, als een voorwerp van de/innigfte genegenheid, het ander, als een voorwerp van beftendigen afkeer. Dat nu hadt, bij den MessiSs, plaats: Gij hebt gerechtigheid liefgehad enz. zoo wordt dit, in den voorleden tijd, reeds gemeld, in den XLV. Pfalm, terwijl de Dichter, in een profeetisch vooruitzicht, het geen nog gebeuren moest, befchouwt, als reeds volbracht. Gelijk dit ook, waarlijk, zijne vervul-  de hebreen. hoofdd. I: vs. J — o. ioj vulling reeds gehad heeft, wanneer Paulus dezen Brief fchreef, en, in denzelven, deze woorden, uit dien Pfalm, tot zijn bijzonder. oogmerk, aanhaalde Wij zullen dan ook, in het nader onderzoek van dit fl.uk, het Euangelie der vervulling, met dat der beloften, famenvoegen. De vraag isderhalven, wanneer, en iri LXXXvif. welk opzicht, heeft de MessiSs dus gerech- derzfc/tt"' tigheid liefgehad en godloosheid gehaat? wanneer,, Men kan, hier, in 't gemeen, op antwoor- IpJ"^]'" den; altijd, en in alle opzichten. Befchouwt de Midd gij hem, als God, ook dit is, van hem, de #^/^tf lofzang in de gemeente der Heiligen: De haat beHeere is rechtvaardig; hij heeft gerechtigheden gespen ^ lief Ps. XI: 7. en het geen, in dien zelfden baard Pfalm, voorafgaat, vs. 5. den godlozen, en dien, et^u die geweld liefheeft, haat zijne ziele. Befchouwt gij hem, als mensch, wie was zoo rechtvaardig, als hij? wie zoo afkeerig van alles, wat niet overeenkwam, met den wil van zijnen Vader? Hier van kon veel gezegd worden; maar, de vraag is: welk liefhebben van gerechtigheid , en haten van godloosheid wij, in dit verband, bepaaldlijk, moeten onder het oog houden! Om, hier, zeker te gaan, moeten wij, N 2 voor  I96 verklaring van den brief aan voor een oogenblik onze aandacht vestigen , op het tweede deel van dit 9 vers. Daarom heeft u, 0 God! uw God gezalfd met olie der vreugde, boven uwe medegenoten. Wat wij, door deze zalving met vreugdei-olie, te verftaan hebben, ftaat ons, naderhand, te onderzoeken; alleen, valt hier op te merken, en dat is ook genoeg, dat het liefhebben van gerechtigheid, en het haaten van godloosheid, hier ter plaatze, in komt, als die zalving voorafgaande , en wel, als de verdienende oorzaak, om welke hem die zalving met vreugden-olie is toegebracht. — Ik weet wel, dat fommigen de Hebreeuwfche woordjens, van de 'onzen daarom vertolkt (s) , overzetten door, omdat; dan is deze zalving, niet het gevolg, en de vrucht, maar de oorzaak , van het liefhebben der gerechtigheid, en het haaten der godloosheid. — Maar, dit gefchiedt, zonder grond, en tegen het gemeen gebruik; want, het voorbeeld , het geen men, in dezen zelfden Pfalm, in het 3 vers, meent te vinden , daar men dan leest: Genade is uitgeftort, in uwe lippen ,■ omdat God u gezegend heeft, in eeuwigheid, geldt hier niets, vermits, ook daar, de betekenis van daarom , den besten zin oplevert.  I DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 7—9. I97 vert. — Wat dan? zullen wij, met anderen , het één en ander famenvoegen , in dezen dubbelen zin : Omdat gij gerechtigheid liefgehad, en godloosheid gehaat hebt , daarom heeft God u gezalfd met vreugden-olie, boven uwe medegenoten; en wederom: omdat God u gezalfd heeft -— daarom hebt gij gerechtigheid liefgehad enz. ? Doch, zulk een dubbele, en tegenövergeftelde zin komt niet overeen, met de eenvouwigheid van 's Heeren woord. Wij houden ons, aan de overzetting van onze geëerde Taaismannen, en merken dus op, dat hier , van zulk een liefhebben van 'gerechtigheid, en van zulk een haaten van godloosheid, gefproken wordt, het welk, bij den MessiSs, zijne zalving, met vreugden-olie, is voorgegaan, en wel, als de verdienende oorzaak van die zalving. Hier wordt dan , geenszins, die volmaakt- Lxxxvm heid bedoeld, welke hem, als heilig God, Niet* ziJeigen is : zoo toch , heeft hij, altijd en on- "naaktheid veranderlijk, de gerechtigheid lief, en is af- «*°«*» keerig van godloosheid. Daarenboven, zoo ZenZhjn haast wij iet gemeld vinden, als aan den Mid- htt êedelaar, ter volmaking van zijnen ftaat, toe- "lee"' gebracht, moeten wij, terltond, denken, aan zijne menschlijke natuur, in welke alleen zulke verandering kan plaats hebben: maar, N 3 nu  I98 verklaring van den brief aan nu zoodanig is de zalving , met vreugden-olie , van welke , hier , gefproken wordt. Doctf, zal het dan genoeg zijn , hem, hier , te befchouwen , als een heilig mensch ? Maar ook, zoodanig blijft hij , in alle eeuwigheid. Wat dan? moeten wij, met eenen geleerden Uitlegger (a) , denken, aan eene zekere waardigheid , welke Christus , voor zijne geboorte, met de Engelen zou gemeen gehad hebben, in zoo ver hem eenig beftuur was toevertrouwd, en waar in hij doorflaande blijken , van zijne liefde totgerechtigheid , en afkeer van godloosheid, zou gegeven hebben ? Maar, voor zijne geboorte, kunnen wij hem, niet anders, dan als Gdd, befchouwen, die, voorzeker, in de regering van de wereld , en de kerk, nooit met de Engelen, ("die door hem gefchapen zijn,) gelijk kon ftaan. En het ftrijdt, met het geheel beloop der geopenbaarde leere, dat Christus , als God, voor zijne geboorte , iet zoude verdiend hebben, het welk hemnaar zijne menschheid, als een uitnemend goed , tot volmaking van zijn geluk , t'eenigen tijde, zou worden toegevoegd. Niets  de hebreen. hoofdd. L* vs. 7—9. I9O Niets blijft derhalven, over, dan dat wij, LXXXIX. hier, een liefhebben van gerechtigheid, en IJ'^'fricieen haaten van godloosheid , verftaan, het tingen en welk in hem, als middelaar, heeft plaats ge- ^\^e. had, en waar van hij, als middelaar, door- laar. flaande blijken heeft gegeven. Om deze gewigtige, en voor eenen — Christen troostrijke, waarheid, in een genoegzaam licht, te befchouwen, zal het nodig zijn, vooraf, eenige bijzonderheden in aanmerking te nemen. De eerfte raakt de oorfpronglijke regering van God, over den mensch; de tweede, het onheil, en de verwarring, die, door de zonde, is veroorzaakt; de derde, het geen er nodig was tot herftel; de vierde, het hoofdverëischte in hem, door wien zulk eene herftelling zou te wege gebracht worden. Van elk, met één woord: Uit kracht van fchepping, was God, de wettige Opperheer en gebieder van redelijke fchepzelen, en dus ook, van den mensch. Deze was, met alle zijne nakomelingen , verpligt, hem, als zodanig, te erkennen, te eerbiedigen, te gehoorzamen. In liefde tot God en den naaflen gerechtigheid te betrachten; en eenen beflendigen afkeer te behouden, van al wat daar mede ftrijdig was; en , onder den naam van godloosheid, begrepen N 4 wordt;  200 verklaring van den brief aan wordt; daar in beftondt zijn geluk en waare voortrefiijkheid, cn dat was ook de blijvende voorwaarde, op welke hij, onder die godsregering, geraken kon, tot het bezit van eene beftendige en volkomene zaligheid. Maar, door de zonde, heeft de mensch zich fchuldig gemaakt, aan opftand tegen God. Hij wilde zijn eigen heer zijn, en, door deze dwaasheid, is hij, van zijnen wettigen Opperheer, afgevallen, en een flaaf geworden van zijnen verleider. Hij blijft, ja, in de magt van zijnen Schepper, en onder de onverbreeklijke verpligting aan zijnen Wetgever ; ondertusfchen , door zijne zonde, heeft hij veroorzaakt, dat hij zich den hoogen God, nu niet meer, als zijnen goedertieren Opperheer konde voorftellen , maar, integendeel , als zijnen regtvaardigen Richter , moest aanmerken. Zou nu zulk eene Godsregering, welke tot 's menfchen voordeel ftrekte, over den zondigen mensch , wederom ftand grijpen , zoo dat zijne ellende daar door weggenomen, en zijn geluk wederom herfteld wierdt, dan moest de godloosheid, naar het heilig recht, geboet, en de gerechtigheid, als eene voorwaarde van 's menfchen wezenlijk geluk, volkomen, betracht worden. Hier toe was de zondige , de ellendige, de  de hebreen. hoofdd. h vs. J — Q. 201 de verdorven mensch, ten ccnemale, onvermogend , en ongefchikt. Om niet alles te noemen, het geen, ter ftaving van deze waarheid kan worden bijgebracht, bepaal ik mij, alleen, tot het geen hier te pas komt. Alen begrijpt zeer wel, dat hij, die de ftraffe der godloosheid, naar den eisch, zal dragen, en tevens de gerechtigheid , volmaakt, zal betrachten, die moet van alle godloosheid, ten eenemale , afkeerig zijn , en een overheerfchenden lust hebben tot gerechtigheid. Maar, hij, die dit zal doen, moet van een zuiver, een opgeklaard , verfhnd voorzien wezen, om het verfoeilijke van allerlei godloosheid, en het beminlijke van deugd en gerechtigheid , in het rechte licht, te kunnen befchouwen. Ondertusfchen, dit is juist dat geen, het welk een iegelijk mensch, die, door de zonde, bedorven is, ontbreekt, en zulks, uit hoofde van zijne natuurlijke blindheid en dwaasheid. Des moet er een ander zijn , wien het aan deze zedelijke volmaaktheid niet mangelt, en die, behalven dat, bevoegd is, om, in het boeten van de godloosheid, en, in het betrachten van de gerechtigheid, als eene voorwaarde van geluk, de plaats van zondige ftervelingen te bekleeden. Maar nu, deze verëischten ontdekt ons N 5 het  202 verklaring van den brief aan het Euangelie in den Godlijken Middelaar. Waarlijk, als zoodanig, heeft hij de gerechtigheid liefgehad, en de godloosheid gehaat. Dat hij borg wilde worden en, door zijne openbaring in de wereld, met der daad, dit woord bevestigde: Zie! ik kome; ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen; daarmede gaf hij reeds een bewijs, dat de godloosheid zijne ziele een gruwel, en de heiligheid te betrachten zijn uitnemendst vermaak was. Maar , laten wij ons hem voorftellen, in de daadlijke uitvoering van zijn Middelaars werk. Hij kwam onder de wet, om die, naar den onveranderlijken eisch van het werkverbond, ter verkrijging van een eeuwig leven, voor de- zijnen, te volbrengen: Hij kwam onder de wet, om den vloek, die op de overtreding bedreigd was, te ondergaan. En zie daar! hij verklaart, dat het zijnefpijze was, den wil zijns vaders te doen, Met welken afkeer van onrecht en boosheid moet de heilige ziel van den Middelaar vervuld zijn geweest; daar hij, om de zonden te verzoenen, gewillig was, de ftraffen, die, door dezelven, verdiend waren, op zich te nemen; daar hij, die, anderszins, uit hoofde der onbefmette heiligheid van zijne menschlijke natuur, en nog veel meer, uit hoof-  de hebreen. hoofdd. li vs. 7~Q. 2O3 hoofde van haare verëeniging met de Godheid, gerechtigd was, tot het genot van alle eer, genoegen, en blijdfchap; echter zich zelven onderwierp aan haat, aan fmaad, aan vervolging, aan wreede folteringen, aan eene vervloekte kruisdood, en, hier in 't bijzonder , aan den vreeslijken toorn van een Heilig God. Wie bemerkt niet, dat dit alles ons toeroept: Vorst MessiSs, de gezegende Middelaar, heeft de godloosheid gehaat Maar, even hier in, zien wij ook bevestigd, dat hij, in de volfte kracht, de gerechtigheid heeft liefgehad. Welke liefde tot de eere van zijnen Vader, en de handhaving van het heilig recht! Ja, maar ook welke allesöverklimmende liefde tot zijnen naasten, wier vleesch en bloed hij hadt aangenomen, om zondaren te verlosfen, en gelukkig te maken, ftraalt er niet in alles door! Nog te meer worden wij, aangaande het gezegde, verzekerd, als wij letten op een der hoofd-oogmerken van zijne borgtogt, te weten, de verbreking van de kracht der zonde, in zijne verlosten, gelijk ook, de herftelling van Gods Beeld , en van de waare gerechtigheid, door zijnen geest, in allen, die hem van den Vader gegeven zijn. Dan, ik kan in dit, anders zoo aangenaam, onderwerp, hier, niet verder uitweiden. Ik  204 verklaring van den brief aan Ik moet, alleen, nog doen opmerken, dat dus, in den XLV. Pfalm, datzelfde, omtrent den MEssias, gemeld wordt, het welk wij, in de apostolifche fchriften, uitvoeriger en duidlijker, vinden voorgefteld. Maar, 1 het geen, anders, al doorgaands van hem, onder den naam van Middelaar, of Priester, aan de Kerk wordt voorgehouden , dat wordt, in den XLV. Psalm, meer, aan hem toegekend, als een ftrijdend Vorst, die zich hadt voorgefteld, het rijk der zonde te verwoesten, en een Koningrijk der Gerechtigheid, onder alle volken, op te richten. Dit denkbeeld, dat ons elders, meer voorkomt, vinden wij , in de fchriften van het N. T., duidlijk, opgeklaard Denken wij, alleen, aan het geen de Heiland zeide, toen hij zich op weg begaf na Gethfmanè: Zie, de overjïe dezer wereld komt, en heeft aan mij niets; maar opdat de wereld wete , dat ik den Vader liefheb, en alzoo doe, gelijkerwijs mij de Vader geboden heeft, (b) Voegen wij hier bij de verhevene befchrijying, die Paulus geeft, van hetgeen Chrisius, door zijnen kruisdood, heeft uitgericht: hij heeft, daardoor, zegt hij fc)> ^e overheden en de magten uitgetogen, hij heeft die, O) JoSnn XIV: 30, 31. (O Col. II: 15,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7 — 9. 205 die, in het openbaar, ten toon gefield, en over hen getriumfeerd. Eindelijk, vergelijke men, hier mede, het geen ons voorkomt, in het II. Hoofdd. van dezen Brief, vs. 14: 15. Hij is des vleeschs en des bloeds deelachtig geworden, opdat hij, door den dood, te niet zou doen, den genen, die het geweld des doods hadt, dat is, den duivel Zoo moeten wij ook, (gelijk voorheen over het 6 vs. is aangemerkt,) de eerfte inbrenging van Christus in de wereld befchouwen, als eene inbrenging, om te ftrijden, en daar in den grondflag te leggen, van zijne , daar op volgende , heerlijkheid. Terwijl zijne tweede inbrenging in de wereld hem vertoont, als eenen Vorst, die overwonnen heeft, en nu de eerbiedige hulde ontvangt, van alle de Rijksgrooten en Staatsdienaren: Hij zegt, dat alle Engelen Gods hem aanbidden. Trouwens, foortgelijke heerlijkheid is hier xc. het gevolg: daarom heeft u, 0 God! uw God ff,*?"** gezalfd met olie der vreugde, boven uwe mede. hgewZt genoten. des Midde- -Laten wij , eerst, iet melden, ter ophel- Hjkheid. dering der woorden. Het is hier: 0 God! uw God heeft u gezalfd Som-  20ö verklaring van den brief aan XCl. Sommigen verkiezen, hier, geene aanfpraak'is, fpraak aan den MessiSs, met den naam van aar, den God, gelijk in het voorige Vers; maar lezen: fa'al^o God, uw God enz- en denken dus, alleen, God! aan den Vader, die eerst, God, en dan nader, de God van den MessiSs, genoemd zou worden. Het is waar, men kan het zoo nemen; zulke verdubbeling van den naam God komt meer voor: doch, er is geene noodzake, om het zoo te moeten nemen; en, integendeel, alle reden, voorSI, uit vergelijking van het vorige vers, om aan de vertaling der onzen den voorrang te geven; Volgends dezelve wordt dan, hier, de MessiSs, gelijk even te voren , met den naam van God aangefproken; en in welken nadruk, gelijk ook, met welk oogmerk? dat hebben wij, over het vorige vers, aangewezen. Zoo behelst dan deze Godfpraak een duidlijk bewijs, van de meerderheid der perfoonen , in de aanbidlijke Drieëenheid. De Vader is God, de MessiSs is God; en, vragen wij, hoe dit wezen kan, daar er maar één God is ? Wij hebben het antwoord, in het derde vers van dezen Brief, gevonden, en verklaard, en zeggen dus, op fchriftuurlijke gronden, met de Niceenfche Geloofbelijdenis: Christus is God uit God, licht uit licht. Maar ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—0. 207 Maar, eene andere vraag doet zich , hier, xcil. op, te weten: in welken zin de Vader de üwG,od- , , - . . ■ , in welken God van den MessiSs wordt genoemd? zin God de Sommigen hebben, van dit Huk, een zeer ^mv ongelukkig denkbeeld gevormd. Niet genoeg delaar zij. lettende, op de leere des geloofs , hebben zij, in deze uitdrukking, en foortgelijke gezegden , grond meenen te vinden, om te ftellen, dat Christus, als God, minder was, dan de Vader. Een gevoelen, het welk, lijnrecht, inloopt, tegen veele getuigenisfen van Gods woord, aangaande den Heere Christus , en tegen de fchriftuurlijke rede. Maar, welken zin moeten wij, dan, aan deze woorden geven? Om denzelven wel te bepalen , is het nodig , te letten, op de kracht der fpreekwijze, hier gebezigd. Wanneer God gezegd wordt, de God van iemand te zijn, dan wordt er, onder anderen, dit mede te kennen gegeven, dat hij, voor zulk eenen, het voorwerp is van eerbiedige gehoorzaamheid , en de grondflag van zijn vertrouwen , als van wien hij zijn heil , zijn waar geluk, gerustelijk , verwachten kan. Hier uit volgt nu, van zelve, dat de Vader de God is van den Middelaar, naar zijne menschheid. Want, toch , Christus , befchouwd als de eeuwige, de onafhanglijke, God, met den Vader en den Geest, kan niet ge-  208 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gezegd worden, te gehoorzamen, te vertrouwen, en eenig wenschlijk heil te verwachten. Dit kan, alleen, vallen in een gefchapen wezen. De Vader, dan, is de God des Middelaars, als zoodanig, en wel, uit hoofde van zeker verbond,het welk,met den Godmensch, is opgericht, als het hoofd der uitverkorenen; een verbond der verlosfing, waardoor de Middelaar onder de verpligting was gebrachr, om alle gerechtigheid te volbrengen, tot heil van zondaren, terwijl hij, tevens, de belofte hadt, dat God, zijn Vader, met hem zou zijn, en, ten laatften, met eere en heerlijkheid, hem bekroonen zou. Het is, uit kracht van deze betrekking, dat de MessiSs hem, meermalen, zijnen God noemt, zijnen Verbondsgod, wiens wil te doen zijn lust was, en van wien hij ook zijne hulp en heil verwachten mogt. Zoo dan de Vader is de God van den Middelaar, naar zijne menschlijke natuur. xciir. Nu zegt de Dichter: o God uw God heeft zegt- \3w u &ezaLfd met vreugden-olie Hier was ge- God heeft legenheid, om uit te weiden, en veel te zeg- mc^vreue- gen' vatl de zalvinSen der ouden, bij plegden-olie. tige gelegenheden , in vreugdemalen, en voorSi, bij de inwijding van zekere perfonen tot eenig gewigtig ambt. Veel kan, hier, ook bijgebracht worden, van de kostelijke oliën en  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—q. 20q en zalven, van welken men zich bediende. Doch het één en ander acht ik niet nodig. Zoo veel hier te pas komt, is genoeg bekend. Het is toch zeker, dat wij, aan eene oneigenlijke zalving, te denken hebben. Alleen is de vraag: wat toch vreugden-olie, of olie der vreugde, betekene ? Men kan, hier, in den eigenlijken zin, denken, aan eene zekere hoedanigheid van kostlijke zalf-olie, daar zij eene verlevendigende en vervrolijkende kracht heeft, maar dan ook, aan de heuglijke omftandigheden, in welken men voornamlijk, gewoon was, zich van dezelve te bedienen. Doch, dewijl wij hier alles, oneigenlijk, moeten verftaan, zoo verë'ischt het ons bijzonder onderzoek, wat dan, hier, de zalving van den MessiSs, en wel, met vreugden-olie betekenen zal? Het fpreekt van zelve, dat wij, aan eene zalving, moeten denken, welke opzicht heeft tot eenen zekeren ftaat, en waardigheid, van Vorst MessiSs Wat wordt er nu, dooide zalving, het zij van Priesters, of van Koningen, te kennen gegeven ? Vooreerst: hunne aanftelling, tot zoodanig Ambt. Ten tweeden: hunne bekwaammakin^ tot hetzelve; en, eindelijk: hunne daadlijke inwijding — Nu is het eene bekende waarheid, dat Christus, daar hij, niet alleen, Profeet, I. Deel. O maar  ÏIO VERKLARING VAN DEN"BRIEF AAN maar ook Priester, en Koning, moest zijn, ook, in meer dan éénen zin, het zij dan, ten aanzien van zijne verordening tot het Middelaar-ambt, of van zijne bekwaammaking tot het zelve door den Heil. Geest, gezegd wordt, gezalfd te zijn, Spreuk. VIII. Hand. IV. enz. Maar, de vraag is, welke zalving, met vreugden-olie, wij, hier, te verftaan hebben? Zekerlijk, eene zalving, welke, eerst, plaats gehad heeft, na zijn lijden. Dit blijkt, vooreerst, omdat deze zalving hier inkomt, als eene beloning, op het liefhebben van gerechtigheid, en het haaten van godloosheid; het welk Christus, in kracht, beoefend heeft, in den ftaat der vernedering, gelijk wij reeds gezien hebben. Ten tweeden, omdat het eene zalving is, met vreugden-olie. Zeker, de Heere Jesus werdt, voor zijne verhoging, wel gezalfd, met den Heil. Geest, en met kracht, maar niet, om hem, toen reeds, te vervullen, met vreugde en vrolijkheid. Dat kon hij, eerst, verwachten, nadat de reinigmaking der zonde, door hem, was aangebracht. Wij moeten dan, hier, onze gedachten bepalen, tot de zalving van Christus, toen, wanneer hij verhoogd werdt, aan Gods rechtehand; toen werdt hij ingewijd en ingeleid, in de volle bezitting van die hooge waardigheden, welke hem befchoren waren: Toen werdt  de hebreen. hoofdd. I: vs. ? — O. 211 werdt hij, in kracht, gezalfd tot Koning over SiÖri, den berg van Gods Heiligheid. Terwijl hij de belofte des Heil. Geests ontving, niet, gelijk voorheen, ter zijner eigene bekwaammaking, tot het daarftellen van de reinigmaking der zonde, maar, om nu denzelven mede te deelen, en daar door, zijne kruisgezanten, in de uitbreiding van zijn rijksgebied, voorfpoedig te maken —en, met hoe veel recht, deze inwijding van Christus in zijne heerfchappij eene zalving, met olie der vreugde, moge genoemd worden, zullen wij, ftraks, nog met een woord, aantonen. Laat ik mij, alleen, ter opheldering van de fpreekwijze, bepalen, tot de verwachting van den MessiSs, in den XVI. Pfalm vs: n. Gij zult mij het pad des levens bekend maken: Verzadinge der vreugde is bij uw aangezicht; lieflijkheden zijn in uwe rechtehand, eeuwiglijk. Voegt hier bij, het geen wij, van den MessiSs, of wel, van David, doch, aangemerkt, als des MessiSs voorbeeld, vinden , Ps. XXI: 7. Gij vervrolijkt hem, met vreugde, door uw aangezichte; en ziet eindelijk, hoe de Apostel het zelfde denkbeeld van Christus verhoging opgeeft. Heer. XII: 2. Dan, hoe hebben wij het te verftaan, als XCIV. hier gezegd wordt, dat de MessiSs gezalfd Boyen . 007 b uwe mede- O 2 is, genosen.  212 verklaring van den brief aan is, Boven zijne medegenoten — Wie zijn deze medegenoten? Veelen denken aan de gelovigen, de leden van Christus verborgen ligchaam, die, door den Geest, eene allernaauwfle gemeenfchap met hem hebben Men moet toeftaan, dat dezen, gelijk zij mede-erfgenamen, zoo ook, medegenoten, van Christus, zijn. Doch, hier kunnen zij, onzes oordeels, niet bedoeld wezen. Twee zaken behooren wij onder het oog te houden: Vooreerst, dat de zalving, met vreugden-olie, de heerlijke en heuglijke Verhoging van Christus aanwijst: Ten tweeden, dat deze medegenoten, van welken de Dichter fpreekt, verönderfteld worden, insgelijks, deel te hebben, aan foortgelijke heerlijkheid, die vreugd en genoegen aanbrengt Maar hoe is het nu, met de gelovigen, gefield? Befchouwt men hunnen fland op aarde, dan hebben zij gemeenfchap aan Christus, doch zoo, als hij leedt en ftreedt, en door veele verdrukking en lijden, nog moest ingaan in zijne heerlijkheid. De daadlijke gemeenfchap aan den verheerlijkten Heiland zal, eerst, na dezeri1, plaats hebben, en allermeest, in den dag der opflanding; dan eerst, zullen zij, in kracht, medegenoten van zijne zalving, met vreugdenolie, worden. Maar, hier moeten het dezul-  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 7—0. 213 zulken zijn, die, in de tegenwoordige huishouding, ten aanzien van zekere heerlijkheid en vreugd, medegenoten van den Messiüs, mogen genoemd worden. Welvoeglijker, denkt men, hier, dan, aan gefchapen wezens, die, in magt, in gezag, en in heerlijkheid, boven anderen, uitmunten; Overheden, Koningen, Vorsten, aardfche Goden: welke eene flaauwe fchets opleveren van den verheerlijkten Middelaar, in zijn uitgeftrekt gebied. Boven dezen is hij in eere gefteld, verre boven alle Overheid, en kracht, en magt, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook, in de toekomende, gelijk onze Apostel fpreekt, Efez. I: 21. Zoo is hij, ten eerstgeboren Zoon gefield, ten hoogjlen, boven de Koningen der aarde. Ps. LXXXIX. En , hier in zouden wij kunnen berusten , indien niet des Apostels oogmerk, in dit betoog, onze gedachten, meer bijzonderlijk, bepaalde,tot dezulken, onder de Heilige Engelen, die troonen, heerfchappijen enz. gelijk Col. I. genoemd worden. Immers, dat aan dezen, naar hunnen onderfcheiden rang, eene zekere magt en heerlijkheid is gegeven; dat God hen, in de regering der wereld, gebruikt, als zijne dienaars, in denzelfden zin, gelijk Koningen, Vorsten, en Richters, onder de O 3 men-  214 verklaring van den erief aan menfchen, Gods dienaars zijn, en genoemd worden; dat zij, uit dien hoofde, even gelijk aardfche Overheden, den naam van Goden dragen, in den XCVII. Psalm, en elders meer, is bekend, en, te voren, door ons reeds opgemerkt. Ook mogen dezen, te recht, medegenoten van den MessiSs heeten, en wel, naar zijne menschlijke natuur Om de reden hier van, duidlijker, te verftaan, moeten wij ons de zaak dus voorftellen: God is Koning over de geheele wereld; de voornaamflen der Engelen zijn, als zijne Staatsdienaars en Vorsten, door devvelken hij zijnen raad uitvoert -— Dezen zijn, der. hal ven, eener grooter heerlijkheid deelachtig, die, van den Koning der Koningen, op hen gelegd is, en hun eene ftoffe van uitnemende vreugd, en vergenoeging, oplevert; even gelijk zij, die de naasten zijn aan eenen Vorst, ook min of meer, in 's Vorsten heerlijkheid, en genoegens, geacht worden te deelen. Nu is Gods Zoon mensch geworden, en, naar die menschheid, minder dan de Engelen, van wegen het lijden des doods, dat hij ondergaan moest. Gelijk Paulus ons leert, in het volgende Hoofddeel. Maar, nadat hij de reinigmaking der zonde hadt te wege gebracht, is hij, met eere en heerlijkheid, gekroond, niet in gelijken rang, met de Engelen, om met hun ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7 — 0. 215 hun, als een medevor'st, te deelen, in de regering van de wereld, maar boven hen; hij is, op den troon der heerfchappij, gefteld, en deze voortreflijke wezens zelven zijn aan hem onderworpen, gelijk wij, over het 6 vérs, opzetlijk, hebben aangewezen. Zoo verftaan wij nu, hoe Christus, boven de Engelen, als zijne medegenoten, met vreugden-olie, gezalfd is: En, dit de Hebrcën te doen' opmerken, was van aanbelang, ten einde zij ook hier uit begrepen, dat deze Godsgezant, door wien de Vader, in deze laatfte dagen, tot de kerk gefproken hadt, voortreflijker was, dan de Engelen. De zaak, derhalven, om dit nog, met één xcv. woord, te zeggen, de zaak derhalven, van De zaak welke de Dichter en Paulus fpreken, is de- wit mm ze: dat de MessiSs, de Heere Christus, in Sjezen; luister en heerlijkheid, verheven is, boven al wat heerlijk kan genoemd worden. En waar in, bijzonder, deze heerlijkheid gelegen zij, hebben wij, reeds meermalen , gezien Hier is alleen op te merken, dat de toebrenging van die heerlijkheid genoemd wordt, eene zalving met vreugden-olie, en dus eene inwijding, van Vorst ImmanuSl, in zijne Koninglijke heerfchappij, die hem, cn zijne kerk, de uitnemendfte vreugde en blijdfchap O 4 op-  2l6 verklaring van den brief aan opleverde. Vreugd en blijdfchap, van wel. ke men eene flaauwe fchets heeft gezien, bij de verheffing van MessiSs doorluchtig voorbeeld, Koning Salomo, naar het geen wij, hier van, vinden aangetekend, in het I. Boek der Koningen, het I. Hoofddeel. ' Wie mag er, één oogenblik,«aan twijfelen, of de toebrenging van onvergelijkiijke magt en heerlijkheid aan den Middelaar, daar hij gezeten is, op den troon des Koningrijks, heeft zijne menschlijke natuur eene allesövertreffcnde vreugde doen fmaken? Zoodat op hem mag toegepast worden, het geen wij vinden in den XXIX. Psalm: O Heere! de Koning is verblijd over uwe jierkte, en hoe zeer is hij verheugd over uw heil! Welke uitmuntende, maar ook, welke heilige blijdfchap, van den verhoogden Heiland, wegens het volbrachte verlosfingswerk, na zoo veel lijden en ftrijden; wegéns den naam zijns Vaders, die nu, in kracht, onder de bewoners van deze aarde verheerlijkt was; wegens het heil van zondaren, het welk hier door was uitgewrocht; wegens de verftoring van het rijk der duisternisfe, dat nu, van tijd tot tijd , zou afnemen; wegens de vervulling van zoo veele heerlijke beloften , waar op de Vaders, eene reeks van eeuwen, gedoopt hadden; Wegens de toenemende vol, to-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 7—9. 217 tojing van zijne kerk, tot op dien dag, wanneer hij zelve, in heerlijkheid, zal geopenbaard worden — Ik kan deze bijzonderheden Hechts opnoemen, maar deze opnoeming is genoeg, om ons te doen begrijpen, met hoe veel recht, de Messias, bij zijne verhoging, gezegd wordt, gezalfd te zijn, met vreugden-olie, boven zijne medegenoten. En, dit hadt hij verdiend, omdat hij, in xcvf. den Haat zijner vernedering, door lijdelijke f"J",^ en daadelijke gehoorzaamheid, getoond hadt, gebracht de gerechtigheid lief te hebben, en de godloosheid mct hct 0 ■ ' 6 voor gaan. te haaien. Was dan, in het vorige vers, tot de. hem gezegd: Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid: De fcepter uw es Koningrijks is een rechte fcepter; in dit tegenwoordig vers, wordt aangewezen, langs welken weg, hij zich deze magt en heerlijkheid verkregen heel't; want, de zalving van den Middelaar, met vreugden-olie, en zijne verheffing op den troon, in het Koningrijk der genade, is, in het wezen , dezelfde zaak. Zie daar deze bondige betuiging, van den Dichter, en, door hem, van de kerk, in zijnen tijd, aangaande het zegenende Zaad, dien grooten Zoon van David, en de heerlijkheid, welke aan hem, tot heil der uitverkorenen, zou worden toegebracht. WelO $ ke  21 8 verklaring van den brief aan ke geloofskennis hebben de Ouden niet reeds gehad, aangaande den voornamen inhoud van het Euangelie! met welk verlangei/en genoegen, hebben zij de openbaring van den Verlosfer niet te gemoet gezien! (d) Daar zij, toen reeds, tot onderwijs van de kerk, in laater tijden, en in overëenftemming met hun, die dan leeven. zouden , hem, dien zij verwachteden, eerbiedig hulde deeden, en in levendig geloof, met verwondering, met blijdfchap, met dankzegging, deze belijdenis afleiden: Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altijd; het fcepter uwes Koningrijks is een fcepter der rechtmatigheid. Gij hebt gerechtigheid lief, en haat godloosheid: daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met vreugden-olie, boven uwe medegenoten. XCVII. Maar, om, eindelijk, te komen, tot de j"s'Jpos- bedoeling van den Apostel, in dit zijn beteh bedoe- toog: De vergelijking van twee getuigenishgela\t°C' *"en' net ééne, aangaande de Engelen, het ander, aangaande den MessiSs, moet deze ftelling bevestigen, dat Christus voortreflijker is, dan de Engelen. En, wie bemerkt niet de bondigheid van dit bewijs, op het eerfte.lezen van deze woorden? De Engelen, ja, Qd) Maak XIII: 17. Verg. Luc. X: 24. I. Petr. I: 10.  de hebreen. hoofdd. L vs. io—12. 2iq ja, zijn zeer voortreflijke wezens, dienaars van den Hoogen God, die, als winden, en vuurvlammen, zijn, in het uitvoeren van zijne bevelen. Zij hebben, ja, ook een zeker gezag en heerfchappij, als ftaatsdienaars en ondervorsten van eenen Koning, en in zoo ver mag men hen, voor medegenoten van den Middelaar, aanmerken; maar, daar zij altijd dienaars blijven, zit hij, als Koning, op zijnen troon, en is boven hen verheven, in luister en geluk. Zoo volgt dan, ook uit vergelijking van deze getuigenisfen, dat Christus zoo veel treflijker geworden is dan de Engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. Dus hebben wij nu vier getuigenisfen, door xcvui. -Paulus, ter flaving van deze hoofdftelling, ^ffBif^ uit het Oude Testament, aangevoerd, over- uit ff. wogen, hij voegt bij dezelven nog een vijfde fi-a» in het 10—12 vers, het welk ons, thans, te behandelen ftaat: Dus luidt het: Ende gij, Heere, hebt, in den beginne, de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen. Dezelve zullen vergaan, maar gij blijft altijd: en zij zullen allen, als een kleed , veröuden. Ende, als een dekkleed, zult gij ze in  £20 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN in een rollen , en zij zullen veründerd worden : maar , gij zijt dezelve , en uwe jaaren zullen niet ophouden. Dit getuigenis is aangehaald , uit den CII. Pfalm vs. 26—28. en wordt, van den Apostel, op Christus t'huis gebracht. Dit blijkt, duidlijk, uit de famenvoeging der reden, ende gij Heere enz. Het geen men, uit het vorige, op deze wijze, moet aanvullen, en tot den zoon, zegt hij, of, en aangaande den zoon, zegt de fchrift. Wat den zin dezer woorden betreft, die is, uit vergelijking van andere plaatzen, vrij duidlijk: Elk ziet toch, dat hier de fchepping van hemel en aarde wordt gemeld, benevens de groote verandering, die in dezelven, t'eenigen tijd, zal voorvallen. Het is hier: gij, 0 Heere! hebt, in den beginne, de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen. XCIX. Maar , is het nu , volgends des Apostels DeMiadi- aanhaling, de Heere Christus, die dus wordt laar, ° ' wordt hier aangefproken , dan moet volgen , dat hij, aangejpri- n-iet a)]eer) een mensch, maar ook, de waar- tsen , Gij Heere, achtige God zij ; want , een Godlijk werk waaruit wordt aan hem toegekend. blijkt, dat . ° hij waar. Het is, derhalven, geen wonder, dat de achtigCod beftrijders van Christus Godheid, met deze plaats ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. Io-12. 221 plaats , zich bijfter verlegen vinden. Meer dan éénen weg heeft men ingeflagen, om de kracht van dit bewijs te ontgaan. Ik zal, het geen , hier omtrent, valt aan te merken , vooraf melden , om , vervolgends , in de behandeling van deze ftoffe, gemaklijker te kunnen voortgaan. Wij hebben, hier, te doen, met lieden, die, (immers zoo zij voorgeven,) het Godlijk gezag van dezen Brief erkennen. Maar nu, deszelfs fchrijver haalt eene plaats aan, uit het Oude Testament j^daar God aangefproken , en een Godlijk werk aan hem toegekend wordt, en deze plaats wordt hier op Christus toegepast, op hem, dien zij alleen voor een fchepzel, een bloot mensch, houden : wat raad, om de voorftanders van des Middelaars Godheid, met fchijn van reden, dit bewijs te ontrukken ? zie hier hunne uitvindingen ! De één zegt: Het geen in den CII. Psalm, van God , getuigd wordt, past de Apostel toe op Christus, omdat het, bij de Jooden, een aangenomen gevoelen was, dat de wereld, om den Messiüs , een aanzijn hadt gekregen. Zoo dan: Gij hebt, in den beginne, de aarde gegrond, en de hemelen zijn de werken uwer handen , moet zoo veel betekenen , als: „ Gij x „ zijt oorzaak geweest, dat de aarde, inden „ be-  2 22 verklaring van den brief aan „ beginne , gegrond werdt, en de hemelen „ zijn, om uwen wil, gemaakt!" Doch, waar leert de fchrift, dat, om den MEssias, de wereld gemaakt zij? en, men ftelle ééns, dat alle dingen , met een zeker opzicht tot den Middelaar, een aanzijn gekregen hebben , en ook nog onderhouden worden, waar zal men een voorbeeld vinden , in des Heeren woord, van zoodanige zegswijze : Gij hebt^ dit gedaan, om te betekenen, dit is, om uwen wil, gedaan ? . Een ander meent het, op deze wijze, goed te maken. In de aangehaalde woorden , moet men twee zaken van den anderen onderfcheiden, de fchepping van de wereld, en haare ontbinding ; het eerfte moet, van God den Vader , verftaan worden, die is de Schepper van het Heel-al; maar, het tweede, de ontbinding , de floping van hemel en aarde, zal, door den Zoon, gefchieden. En, het is alleen dit tweede deel, dat, naar het oogmerk van des Apostels, aanhaling , hier , in aanmerking moet genomen worden. Maar, die, met aandacht, de woorden leest, ziet ten duidlijkften, dat, in dit geheele getuigenis, van denzelfden perfoon, gefproken wordt; hij, die de aarde heeft gegrond, de hemelen heeft geformeerd , is dezelfde, die ze, als een dekkleed, zal in een rollen , die al-  DE HEBREEN. HOOFDD. li VS. IO—12. 223 altijd dezelfde blijft, en wiens jaaren niet zullen ophouden. Is dan de Heere Christus de Schepper niet van hemel en aarde, is hij niet, met den Vader, de waarachtige God, dan wordt, hier, in 't geheel, van hem niet gefproken; dan is dit bewijs van den Apostel , ten betoog van Christus voortrefiijkheid boven de Engelen, zeer ongelukkig bijgebracht. Ik weet wel, men zegt, zo Christus de Schepper is van hemel en aarde, zo hij waarachtig God is, waar toe dan, met zoo veel omflag, zijne uitnemendheid boven de Engelen aangetoond ? het fpreekt immers van zelve, dat de Schepper oneindig voortreflijker is, dan de volmaaktfte fchepzelen! Maar, als men dus wil redenen, wat zal men dan zeggen, van die vertoogen, aangaande Gods grootheid, magt, en heerlijkheid, verre boven alle fchepzelen, en de afgoden der Heidenen? hoedanige vertoogen wij, in de Profeetifche fchriften, meermalen, aantreffen. En, fchoon de Hebreen niet twijfelden, aan Christus voortrefiijkheid, als God, boven de Engelen, kon het echter niet nodig en nuttig zijn, dat deze groote waarheid hun verlevendigd, en uit de fchriften van het O. T., nader in het licht gefield werdt, om hen, die nu achteloos waren ge- wor-  224 verklaring van den brief aan worden, te doen opmerken, dat zij, niét minder, hadden te letten op het Euangelie, dat, door den zoon van God, aan de kerk van het N. T. verkondigd was, dan zij ooit gelet hadden op het woord, door de Engelen gefproken? Men vergelijke Hoofdd. II: i, 2. En, behalven dit, zij, die dus redenen, fchijnen niet genoeg te letten op het hoofdoogmerk van den Apostel, in dezen Brief, en bijzonder ook, in dit Hoofddeel, om, naamlijk, de voortrefiijkheid van Christus, als Middelaar, te doen opmerken, naar die natuur, naar welke hij minder dan de Engelen was geweest, maar eene voortrefiijkheid, die, voornaamlijk, gegrond was, in de verëeniging van deze natuur, met de perfoon des Zoons van God, en in de heerlijke openbaring hier van, in die magt, majefteit, en luister, welke hem, bij zijne verhoging, is toegevoegd. Gelijk wij dit, voorheen reeds, in eenige bijzonderheden, gezien hebben, en nog nader zien zullen. Kan men dan , langs dezen weg, de kracht van het bewijs, voor Christus Godheid, niet ontgaan, men flaat eenen anderen weg in,, maar, die van het rechte pad der eenvouwige waarheid niet min afwijkt. Men zegt: ,, Het geen de Dichter, van God den Vader, getuigt, wordt, door Paulus, op den Hee-  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 22j Heere' Jesus t'huis gebracht; omdat God de Vader in hem is, en door hem werkt." Derhalven , deze woorden, gij hebt, in den beginne , de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen, moet men, volgens de aanhaling van Paulus, in dezen zin, verftaan: „ Gij, o God! hebt, door uwen Zoon, de aarde „ gegrond, en de hemelen zijn, door hem, „ de werken uwer handen." En, wanneer is, dan, deze aarde dus gegrond, en de hemelen, door de hand der Almagt, voortgebracht? niet, in het begin van Moses; want, was toen, door den Zoon , de wereld gefcha-. pen, dan zou men, ten minsten, naar het gevoelen der Aridnen, aan Jesus eene Godlijke natuur moeten toekennen, naar welke hij reeds beftondt, voor het begin der wereld — Maar neen, „ dit gronden van de ,, aarde, dit formeeren van de hemelen, „ heeft, eerst, plaats gehad, in het begin ,, van het Euangelie der vervulling: Toen „ heeft God de Vader, door den Zoon, als „ op nieuw, de aarde gegrond, en de hemelen „ geformeerd, zoo dat deze aarde, die wij „ bewonen, deze hemelen, die ons omrin,, gen, niet beftaan, uit kracht der oude „ fchepping, maar, uit hoofde van die ver„ nieuwde vastftelling, door den Zoon, bij „ zijne eerfte komst in de wereld." I. Deel. P Veel  226 verklaring van den brief aan Veel was er, op deze uitlegging, aan te merken: doch dit weinige zal genoeg zijn. Wij ftaan, geredelijk, toe, dat, door Christus, als Middelaar, de wereld bevestigd is; in meer dan ééne plaats, wordt dit, vrij duidlijk, geleerd: doch waar wordt dit, met zulke fpreekwijzen, voorgefteld, als wij, hier, vinden? Integendeel, de woorden, hier gebezigd, komen volmaakt overéén, met veele andere plaatzen, daar, buiten allen tegenfpraak, het eerfte werk der fchepping wordt aangewezen. En, het geen wij, hier, aantreffen, in den beginne, wijst ons, duidlijk, op het begin, bij Moses gemeld. Gen. I. Voorts, moeten wij opmerken, dat deze geheele aanhaling, uit den CII. Psalm, van den Apostel, op den Heere Christus wordt toegepast. Bijaldien men nu, volgends de ftraks opgegeven verklaring, de woorden verftaan moet, in dezen zin: „ gij hebt, in den beginne, van het Euangelie der ver„ vulling, door den Zoon, de aarde ge„ grond, en de hemelen zijn, door' hem, „ de werken uwer handen:" dan moet men ook, het geen er volgt, in denzelfden zin nemen: gij, o Heer! blijft, door den Zoon, „ altijd. Gij zijt, door den Zoon, dezelfde, ,, en, door hem, zullen uwe jaaren niet op„ houden." Kan men het ongerijmde niet, als  de hebreen. hoofdd. I: vs. To—12. '227 als met handen tasten? Christus is, naar de verönderftelling van deze Uitleggers, een bloot mensch , en nogthans , zal de eeuwige God, de Schepper van hemel en aarde, door hem, blijven, die hij is; door hem zullen zijne jaaren niet geëindigd worden! Doch , al genoeg ons opgehouden, met de c. beftrijders der waarheid! zoo veel meer wij jJ^JJ, de ijdelheid van hunne pogingen zien, zoo Psalm," veel meer worden wij bevestigd, in deze ge- metre'ht-> dachten, dat, hier, gefproken wordt, van lus, op het werk der fchepping, in het begin aller din- hem wo''dt , „ toegepast. gen, en tevens, van de floping dezer wereld, in de volëinding der eeuwen; en, dat het één, zoo wel als het ander, aan Christus, als waarachtig God, met den Vader, wordt toegekend. Het eerfte blijkt, uit de woorden zelven; aangaande het laatfte, worden wij, volkomen, gerust gefteld, door het gezag van den Apostel. Dan, hier bij behoeven wij niet te blijven; eene nadere overweging der, aangehaalde woorden, zoo als zij, in den CII. Psalm voorkomen, zal ons doen zien, dat ook, door deze Godfpraak, des Apostels ftelling, aangaande Christus voortrefiijkheid, duidlijk bevestigd wordt. Ten dien einde zal het nodig zijn, dat wij, voorëerst, deze woorden, op zich zelven, Pa en  228 verklaring van den brief aan en in 't gemeen, befchouvven, in zoo verre ons deze waarheid, hier, geleerd word, dat God de Schepper is van hemel en aarde, en, dat hij die beiden veranderen zal, terwijl hij zelve onveranderlijk is, en, in eeuwigheid beftaat. Dan moeten wij, ten tweeden, onderzoeken, op welken grond, deze woorden, van Paulus, op den Middelaar, zoo ver hij de waarachtige God is, worden t'huis gebracht; wanneer wij zien zullen, dat de Jehova , in den CII Psalm aangefproken, waarlijk, de Zoon van God is. Eindelijk, zullen wij het oogmerk van deze woorden, zoo wel, bij den fprekenden perfoon, in den gemelden Psalm, als bij onzen Apostel, in dit Hoofddeel, kortlijk, moeten aanwijzen. Cl. Wij bepaalen ons dan, in de eerfte plaats, weiken t0(; ,jeze WOorden, zoo als dezelven gelezen woorden worden, in den CII. Psalm vs. 26—28. wordm op- jjit die hier wordt aangefproken, is de gekelderd, TT T ,. , , zoo ah zij Heere, de Jehova, dit blijkt uit het vorige indenCU. j, yers van jen Psalm; voor hem nu wordt Ps/1LM ...... - s t .. , voorkomen. eene belijdenis afgelegd, vooreerst, van het leerfhik der fchepping: Gij helt, voormaals, de aarde gegrond , en de hemelen zijn het werk^ uwer handen; waarbij gevoegd wordt, eene belijdenis van de leere der Godlijke eeuwigheid,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 10-12. 220 heid, en onveranderlijkheid, in tegenöverftelling van het gefchapene. God is de Schepper van hemel en aaarde — Zoo wordt, ten opzichte van ons menfchen, cir. de zichtbare wereld verdeeld, maar, zeer on- hel?c gelijk, dewijl de aarde flechts, als een ftip, voormaali is, in vergelijking van het Heel-Al. Eene Sc>SfO'id* rechtmatige verdeeling, echter, ten onzen opzichte, die het meest belang hebben, bij deze benedenwereld, deze woonplaats der llervelingen, daar wij geboren worden, daar wij leven daar wij fterven. Deze aarde is des Heeren, met alle haare volheid, gelijk de Dichter zegt, Ps. XXIV. Trouwens, hij heeft haar geformeerd, hij heeft haar gegrond. De fpreekwijze is ontleend, van een gebouw, dat, op zijne grondflagen, wel beveiligd wordt. Ik onderzoek thans niet, welke denkbeelden de Ouden van deze aarde gehad hebben, en van de oorzaken haarer vastigheid. Het is bekend, dat de aardkloot, in zijn geheel genomen, nergens op rust, en van rondom bewoonbaar is. Maar, het is de oppervlakte der aarde, die wij, hier, in aanmerking moeten nemen: deze is gegrond, deze is gevestigd, als op onwrikbare grondzuilen. Door eene vastgeftelde wet, blijft, al wat tot deze aarde behoort, met P 3 den  230 verklaring van den brief aan den anderen zoo verëenigd, dat, aan welke fchokkingen, en geweldige veranderingen, zij, fomtijds, is blootgefteld, nogthans, haare deelen niet van één gerukt, en, door de ruime hemelgewesten, verfpreid worden. Van hier de beftendigheid der aarde, op welke Salomo het oog heeft, Pred. I. want, fchoon verbaazende omkeeringen, in vroeger eeuwen , hier en daar , eene andere gedaante aan deze aarde gegeven hebben, fchoon vruchtbare gewesten in woeftenijën, bewoonde landen in zeeën en meiren, veranderd zijn, de aarde, over haar geheel genomen, en aangemerkt, als eene woonftede van het menschdom , blijft in haaren ftand. Zoo dan Gij hebt de aarde gegrond: „ Gij hebt, door „ uwe Almagt, aan deze benedenwereld vas„ tigheid, en daar door ook beftendigheid, ,, gegeven." Dat nu heeft God, voor. maals, gedaan; zoo worden wij terug gewezen, tot het begin, bij Moses, wanneer God, op den derden dag, de wateren en de aarde, die dus ver onder één vermengd waren, van één fcheidde: Toen werdt de aarde gegrond, toen werden haare grondvesten gefteld, gelijk ons gezegd wordt, Spreuk. VIII. CHI. Bij de aarde, worden, hier, de hemelen ge- melen*tijn noemd- Wat wiJ» °P andere plaatzen, door he-  DE HEBREEN. HOOFDD. L VS. Io—12. 231 hemelen, verftaan moeten, zal ik, thans, niet wérken onderzoeken. Wij zijn,gewoon, tefpreken, ™er han" van den derden hemel, de verblijfplaats der gezaligden; van den fiarrenhemel, waar in wij, in nader en verder afftand, de hemellichten geplaatst zien; eindelijk, van den luchthemel, die deze aarde, meer van nabij, omringt, en waar in wij, meermalen, geduchte uitwerkzelen zien van Gods alvermogen. Van dezen allen is het waarachtig, het geen hier gezegd wordt: zij zijn werken uwer handen. Eene fpreekwijze, die ons denken doet, aan het Grootmagtige, en Godlijk wijze, dat zich, in deze hemelen, vertoont, zoo ver dezelven, bij ons, zichtbaar zijn. Want, Gods handen betekenen, gelijk bekend is, zijne almagt; en, werken zijner handen, zijn zulke gewrochten, die hij, door zijn alvermogen, met wijsheid en overleg, tot gewigtige einden, heeft daargefteld. Zoo zegt God (e): Mijne handen hebben de hemelen uitgebreid, en ik heb al haar heir bevel gegeven. Van daar, dat de hemelen Gods eere vertellen, en het uitfpanzel zijn handenwerk verkondigt, (f) Dan, hoe zeker dit alles zij, het verëischt, echter, ons onderzoek, wat wij hier, bepaal- de- (0 Bij Jf.s. XLV: 12. (f) Ps. XIX: 2. P 4  232 verklaring van den brief aan delijk, door de hemelen verftaan moeten. De bedenking wordt geboren, uit het geen ftraks volgen zal: zij zullen vergaan. Het fpreekt van zelve, dat dit niet kan toegepast worden , op den derden hemel. Het zou , immers , zeer ongerijmd zijn , te ftellen, dat die plaats der volmaaktheid, en geluk, zou vergaan, dat zij, als een kleed, vcröuden, en veranderd zou worden. Ook is er, noch in de natuur der zake, noch, in de leere der Heil. Schrift, genoegzame reden, om dit vergaan uit te ftrekken, tot den ftarrenhemel: Wordt er, ergens, van zekere veranderingen gefproken, welke, bij de voleinding der eeu? wen, in die wijduitgeftrekte gewesten, zouden voorvallen, eene naauwkeurige overweging, van alle die plaatzen, kan ons leeren, dat deze veranderingen, niet volftrekt, maar alleen, hetreklijk, tot deze aarde, verftaan moeten worden. Wat moeten wij dan, door de hemelen, die vergaan zullen, hier verftaan? Om dit te bepaalen, kunnen wij niet beter doen, dan naauvvkeurig acht te geven, op den meer gewonen ftijl der Heil. Schrift. Het zal genoeg zijn, hier, alleen te letten, op het bericht van den Apostel Petrus (2 Brief III: 5—7.) Daar fpreekt hij, in het 5. vers, van de hemelen , die van overlang geweest zijn, even als hier ter  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. IO—12. 233 ter plaatze, in het meervoud, en, van de aarde, uit het water, en in het water, beftaande. In welken zin, deze laatfte woorden moeten genomen worden, zal ik thans niet onderzoeken ; het doet toch niets, in betrekking tot het Huk, waar van wij nu fpreken. Die hemelen nu, en die aarde, fchijnt hij, vervolgends, onder den naam van de wereld te begrijpen, en zegt, dat de wereld, die toen was, met het water der zondvloed bedekt zijnde, vergaan is, en wel, door dezelve: door welke, ftaat er; naamlijk , door de hemelen en de aarde; die, beiden, hunne wateren toebrachten, en dus zich zelven, door eene algemeene overftrooming, van deze benedenwereld, verwoesteden. Want, dat wij hier, aan eene verwoesting, niet alleen, van de aarde, maar ook van de hemelen, denken moeten , blijkt, uit het geen er volgt: Maar, de hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn, door het zelve woord, als een fchat, weggelegd, en worden ten vuure bewaard; de hemelen, die nu zijn, ftaan over, tegen de hemelen, die van overlang, te weten, voor de zondvloed, geweest zijn, even gelijk de aarde, die nu ten vuure is weggelegd, overftaat tegen de aarde, welke toen, door de wateren, vergaan is. Het zijn, wat de lloffe betreft, dezelve aarde, dezelve hemelen, maar, met opzicht tot het gebruik, en P 5 het  234 verklaring van den brief aan het oogmerk, van derzelver fchepping, waren zij, voor eenen tijd, vergaan, met dit gevolg, dat de wereld, na de zondvloed, als eene nieuwe wereld, kon aangemerkt worden. Als wij nu dit onderwijs van Petrus wat dieper inzien, zullen wij haast ontdekken, welke die hemelen zijn, die vergaan, en, door vuur verbranden zullen. Moses verhaalt ons, dat God, op den tweeden dag, eene fcheidinge maakte, tusfehen de benedenfte, en bovenfte, wateren, en dat hij, aan het uitfpanzel, tusfehen die beide, den naam van hemel, of hemelen, gaf; want, het woord, nu eens, door hemel, dan door hemelen, vertolkt, word altijd, bij de Hebreeuwfche fchrijvers, in het meervouwd gebezigd, en wij vinden, hier, het zelfde woord, dat Gen. I. gebruikt wordt. Daar zijn dan de hemelen, de lucht- en wolken-hemel, de dampkring, die deze aarde omringt. Dit fpreekt van zelve, en behoeft geen bewijs — Wat gebeurde er nu, bij de zondvloed ? VooiiëERsT, de aarde, niet ten aanzien van haare zelfftandigheid, maar van haar gebruik, voor menfchen en beesten, die aarde, is vergaan. De fonteinen des afgronds braken op, het water binnen de aarde over- ftroom-  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 235 ftroomde nu haare oppervlakte, en veroorzaakte eene algemeene verwoesting. Ja, maar ook de hemelen, het uitfpanzel, de dampkring, welke dezen aardbol omringt, (en die van zulke nuttigheid is, voor deze aarde, en de levende fchepzelen , welke daar hun verblijf vinden,) ook die hemelen zijn, ten aanzien van hun nodig gebruik, vergaan; zoo zelfs, dat, voor dien tijd, de wateren, welke anders, in de luchtgewesten, worden opgehouden, nu nederkwamen. Moses verhaalt dit, op deze wijze, Gen. VII. De Sluizen des hemels zijn geopend, en een plasregen was op aarde, veertig dagen en veertig nachten. Waar uit men kan opmaken, dat er, voor eenen tijd, geene fcheiding meer bleef, tusfehen de bovenfte en onderfle wateren, (g) — On- (g) Men heeft, menigmalen, zwarigheden tegen het gefchiedverhaal van Moses , aangaande zulk eene algemeene en hooge zondvloed, ingebracht, omdat men niet begrijpen kan, van waar die groote overvloed van water zou gekomen zijn, waardoor zelfs de hoogde bergen bedekt werden. Maar, om-niet te zeggen, dat er, waarfchijnlijk, voor de zondvloed , zulke hooge bergen niet geweest zijn , als naderhand, bij het eindigen van dien vloed, door fchriklijke aardbevingen en geweldige uiibarftingen, zuilen ontftaan zijn, mogen wij hier ook vragen, hetgeen wij vinden, Jes. XL.: Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen, met de fpanne, de maat genomen"!  23°" verklaring van den brief aan Ondertusfchen, na de verdelging van het menschdom, begon het uitfpanzel, op nieuw, te dienen, om de wateren, die de aarde verwoest hadden, voor een zeer groot gedeelte, wederom te ontvangen, en op te houden, met dat gevolg, dat de aarde, voor een aanmerklijk deel, droog en bewoonbaar werdt. Dus was er dan toen, als eene nieuwe aarde, en een nieuwe hemel, die dezelve omringt. Deze aarde en hemel, nu, zullen, Volgends Gods verbond met Noüch, blijven, tot op den jongsten dag. Maar dan zal deze aarde, en deze hemel, op eene andere wijze, vergaan, en veranderd worden: Petrus zegt: De hemelen, die nu zijn, en deaar„ de, worden ten vuure bewaard." Het geen wij, ter opheldering van die aanmerklijke plaats, gezegd hebben, kan nu dienen, om ons te doen opmerken, dat wij, door hemelen, ook in onzen Tekst, dien hemel moeten verftaan, welke deze aarde omringt, men? Wie kan bepaling maken, omtrent de menigte der wateren, die, door Gods almagt, volgens eene vastgestelde wet, rondom de aarde, niet alleen, zichtbaar, in de wolken, maar ook, onzichtbaar, voor ons oog, worden opgehouden! Wie vraag ik, kan deze bepaling maken, om, met grond, te kunnen ftaande houden: „ Daar was, noch in den dampkring, noch binnen de aarde, water genoeg, „ om de gantfche aarde, tot zulke hoogte, te bedekken?"  de hebreen. hoofdd. L vs. io—12. 237 ringt, dat uitfpanzel, het welk fcheiding maakt, tusfehen de wateren, die boven en die beneden zijn. En wij hebben, te liever, hier een weinig willen uitweiden, omdat, het geen , ter verklaring van Petrus woorden, dient, ook, ter opheldering, zal verftrekken, van het geen wij, naar den inhoud der, door den Apostel aangehaalde, woorden , vervolgends , overwegen moeten. Zie daar dan de aarde, deze benedenwereld, van God gegrondvest, en de hemelen, die haar omringen, door zijne handen, door zijne almagt, geformeerd. In de daad, een grootmagtig werk, dat den opmerkenden een heerlijk getuigenis geeft van zijnen Schepper. Te meer, daar aarde en hemel dus, eeuwen achter één, beftaan hebben, en, welke veranderingen er ook mogen voorvallen, echter blijven in hunnen ftand, en aan de achtereenvolgende geflachten dezelfde voordeden opleveren. Dan , welke beftendigheid deze aarde en civ. hemel nu ook hebben mogen, er is echter Die Zllllen vergaan. een oneindig verfchil, tusfehen den Schepper en het fchepzel. Laat ons eerst zien, wat van deze wereld zal worden. De fpreekwijzen , hier gebezigd, verëifchen eenige opheldering. Die  238 verklaring van den brief aan Die zullen vergaan; die zullen te niet worden. Of men dit, in den fterkften, dan wel in bepaalder zin, te verftaan hebbe, zal, naderhand, moeten onderzocht worden. Alleen behoort men hier op te merken, dat de Dichter niet alleen de hemelen, maar ook de aarde, fchijnt te bedoelen, als hij zegt: die, of, zij zullen vergaan. cv. JA f maar ook, zij zullen , als een kleed , flseei!'6"' veróU(3""n: I"dien hier, alleen van de hemekleed, ver- len , gefproken werdt, mogt men denken, ouden. dat zij, bij een kleed, vergeleken worden, omdat de aarde , met dezelven , als met een kleed, omgeven is; maar, moet men hier ook aan de aarde denken, in welk opzicht, worden dan hemel en aarde, bij een kleed, vergeleken? Voorname Uitleggers nemen het, in betrekking tot God, wien de werken der Schepping, als ten kleed, verftrekken, waar in hij zich aan ftervelingen vertoont; een kleed, waar door hij , eenigzins , bekend wordt; maar een kleed tevens, dat hem , ten aanzien van zijn wezen, verborgen houdt. In de daad , eene gedachte, die rijke ftof tot aangename befpiegelingen oplevert. Wij zullen dezelve, in de korte uitbreiding, van het geen er volgt, onder het oog trachten te houden. Maar  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 239 Maar nu, daar hemel en aarde, niet altijd, in denzelfden ftand zullen blijven, worden zij gezegd , te zullen verbuden, gelijk een kleed, dat door het gebruik verflijt, en, ten laatften , afgelegd , of herfteld , moet worden. Verders wordt hier gezegd: Gij zult ze cvi. veranderen, als een gewaad, dat afgelegd, of Gii zu!c ö ' fc> b 5 ze veran. dat vernieuwd wordt; want, in deze beteke- deren, als nis, wordt het woord ook gebruikt (Tes. XL: een f' „ „ ° KJ waad, en 31.; ±.n , met welk gevolg ? zij zullen Ver- zij zuilen anderd zijn ! veranderd Hier hadden wij nu gelegenheid, om, in ^ een breedvoerig onderzoek, te treden, van dat geen, het welk, door deze fpreekwij^. zen, wordt te kennen gegeven. Billijk vraagt men : wordt ons hier geleerd, dat de wereld, door ouderdom , verzwakt, en , als een kleed, verflijt? en zo ja, komt dit dan overeen, met de waarheid der zaak, en de ondervinding? Verfcheidenlijk wordt hier op geantwoord. Eenigen beroepen zich, op die groote veranderingen, welke, van tijd tot tijd, ten aanzien van deze aarde, voorvallen, en haaren vast naderenden ondergang fchijnen aan te duiden. Anderen verwerpen dit, en vinden geene verzwakking, geene verflijting, in de natuur. Doch, de Tekst zegt niet: zij  lip verklaring van den brief aan zij veröuden als een kleed, maar, zij zullen veröuden. Wij behoeven, derhalven, ter verklaring van deze woorden, met de tegenwoordige ondervinding, geen' raad te pleegen. Het is genoeg, dat er een tijd zal komen , waar in, gelijk Christus zegt, de krachten der hemelen zullen beweegd worden, en de natuur der tegenwoordige wereld, dermate, vervallen zal, dat haare ontbinding zeer nabij zal zijn ; of, om in het zinbeeld, dat, hier, gebezigd wordt, te blijven, dat zij, als een afgelleten , een verouderd kleed, zal uitgediend hebben. Maar , met reden, wordt hier ook gevraagd : of alle de fpreekwijzen , hier gebezigd , eene geheele vernietiging van deze hemel en aarde te kennen geven, dan, of zij Hechts eene verandering, eene vernieuwing, der wereld, aanwijzen? De beantwoording van deze vraag zullen wij uitftellen, tot dat wij, naar de toepasfing van deze woorden, door den Apostel, op Jesus Christus , het werk van den Middelaar, omtrent deze aarde en hemel, zullen moeten overwegen. Het is ons thans genoeg, te hebben opgemerkt ; fchoon God de aarde gegrond heeft, en de hemelen werken zijner handen zijn, dat echter dit gefchapene, in zich zelve, wankelbaar is, en-aan verandering onderworpen. Maar,  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 24 r Maar, welke belijdenis wordt hier nu af- cvir. gelegd, omtrent den Hoogen God ? Het is: fJaa^m' (jij zult Jtaande blijven ; gij zijt dezelve; en wordt deze uwe jaaren zullen niet geëindigd worden! belijdenis t\ , afgelegd: De onderfcheiden fpreekwijzen , hier ge- Gij zult bezigd, verëifchen onze opmerking. — Van j^-"^, de gefchapen dingen, van hemel en aarde, J waren twee bijzonderheden gemeld, eerst, dat zij geen befiendig aanwezen hadden, zij zullen vergaan! Ten tweeden , dat zij, aan verandering, waren blootgefteld: zij zullen, als een kleed, verouden; gij zult ze veranderen, en zij zullen veranderd zijn. Dit beide wordt, hier, van den Schepper, ontkend, en, tegenövergeftelde volmaaktheden , aan hem, toegefchreven. Het is hier: gij zult flaande blijven'. Wat ook, met den ftroom des tijds, voorbij gaat, en ophoudt te zijn, het geen het was, God blijft beftendig, wegens de ftandvastigheid, die hem , uit hoofde van zijn onafhanglijk beftaan , altijd en onveranderlijk , eigen is. Geen wonder , dat hier dan ook volgt: cviir. Gij zijt dezelve! gelijk het fchepzel aan den Gij zijt detijd, zoo is het ook, aan de verandering, Zdve" onderworpen. Maar, omdat God altijd blijft, door eene volltrekte eeuwigheid, zoo is hij ook, van eeuwigheid tot eeuwigheid, dezelf- I. Deel. Q de.  24* verklaring van den brief aan de. Maar. gij zijt die, ftaat er, in het Hebreeuwsch; gelijk de Heere dus ook van zich zelven fpreekt, Deut. XXXII. Ziet nu, dat ik die ben. Van daar, dat de voornaam die, of hij (h) , welken wij, hier , aantreffen , van de Jooden, onder de eigen naamen van God geteld wordt, als betekenende zijne volftrekte onveranderlijkheid. Cix. Hier bij wordt, eindelijk, gevoegd: en j^areTzu!- uwe iaaren zulle^ niet geëindigd worden. Het Jen niet is bekend, dat jaaren, bij ons menfchen, worden? afdeelingen zijn van dc geduurzaamheid der dingen , die, bij tijdsvervolg, beftaan ; en wel, volgends de ordeningen des hemels, door welken de dagen, de maanden , de jaaren, de eeuwen, worden bepaald, en afgemeten. Hier uit volgt nu, dat aan God, niet, dan in eenen onëigenlijken zin, jaaren worden toegekend. Hij beftaat, zonder tijdvervolg , en is, daar door, onderfcheiden van al, wat den naam van fchepzel draagt. Doch, omdat God te gelijk beftaat, met alle de eeuwen der wereld, en wij geen denkbeeld hebben, van eene volftrekte eeuwigheid, zoo wordt ons het onveranderlijk en altijd zelfde beftaan der Godheid afgefchetst, doov jaaren, die (*) NIH  de hebreev. hoofdd. T: vs. io—12. 243 die niet geëindigd worden die niet geëindigd worden, gelijk de duuring der fchepzelen, door aanhoudenden voorgang, bij dagen, bij maanden, bij jaaren; die toch elk hun einde hebben , en , hoe menigvuldig ook, en uitgeftrekt, echter altijd een eindig getal opleveren. De zaak, derhalven, die ons, onder die . fpreekwijzen , wordt voorgefteld, is Gods /preekwij* eeuwigheid , cn onveranderlijkheid. Heerlijke zen bert» volmaaktheden van het Opperwezen , waar- eeuwig'. door het, als de eerfte oorzaak, de zelfwezi- heid, en ge God , van alle fchepzelen , hoe geduur- dèrliikzaam ook, en hoe beftendig, ten aanzien van heid' derzelver natuur, altijd onderfcheiden blijft. Hemel en aarde zullen vergaan, maar God blijft altijd; hij is eeuwig, zonder begin, zonder einde, zonder voortgang van tijd. •—■ Dit weten wij , met volkomene zekerheid, maar wij begrijpen het niet. Wij tasten de ongerijmdheid, zoo haast wij aan een wezen , dat begin noch einde heeft, eene geduurzaamheid , bij achterëenvolging van jaaren en eeuwen, willen toekennen , maar, wij worden verbijfterd, zoo haast wij ohs, van zulk een volftrekt eeuwig beftaan, een denkbeeld willen vormen. Het moet ons genoeg zijn, te erkennen, God is en blijft altijd. O.* Ja,  244 verklaring van den brief aan Ja , maar ook , de hemel en aarde , die nu zijn , zullen , als een kleed, veröuden. Nu verftrekken zij , als ten kleed van den Grooten Schepper, waarin hij zich ontdekt, en tevens verbergt, voor de befchouwing van redelijke fchepzelen. Wij kennen God niet, dan door zijne werken. Dezen geven ons getuigenis van zijne wijsheid, van zijn alvermogen, van zijne hoogfte goedheid, van zijne majefteit cn heerlijkheid. Maar, de aandachtige befchouwing van deze benedenwereld, zoo als die, door de zonde, bedorven is, en van het hoog beftuur der Alregeerende Voorzienigheid over dezelve, verpligt ons, meermalen , deze belijdenis der oude kerk (i) overtenemen: Voorwaar! gij zijt een God, die u verborgen houdt. Is hier veel licht, er is ook veel duifterheid; is hier gelegenheid, voor het godvruchtig gemoed, om zich, eerbiedig , te verwonderen, er is ook aanleiding , voor het verftand des vleefches, om zich te ergeren. Maar, deze, nog merklijk duiftere, huishouding zal ééns een einde nemen: aarde en hemel zullen, als een kleed, veröuden , God zal ze veranderen , en zij zullen veranderd zijn ; dan zal er eene geheel andere ontdekking van de Godheid plaats heb- (0 Jes. XLV: 15.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 10—12. 245 hebben ; en, fchoon dat allervolmaaktst oneindig Wezen, nooit, van eenig eindig fchepzel, onmidlijk, kan gekend worden, het verfchil echter, in wijze van kennis, zal zoo groot zijn, als het verfchil, dat er is, tusfehen een zien in een fpiegel, als in eene duiftere reden , en het aanfehouwen, aangezicht aan aangezicht. Ondeutusschen, wat verandering er ook, in het fchepzel, mag voorvallen; God is onveranderlijk. Hij blijft dezelfde. Trouwens, welke verandering kan er plaats hebben , in een wezen , dat, zonder tijdsvervolg , beftaat? zoo is hij de Jehova, die van zich zelven is, die door zich zelven blijft, die is , het geen hij was, die zijn zal, het geen hij is , de Onveranderlijke. Dit is de roem der kerk , de troost van cxr. 's Heeren gunstgenoten. Hij , op wien zij zich verlaten, van wien zij hun heil vervvach- kerk. ten, is een eeuwig, een onveranderlijk God. Laat alles begeven, God blijft altijd. Hoort, wat gebruik de kerk maakt, van deze gewigtige waarheid; zij zegt (£): Vertrouwt op den Heere, tot in eeuwigheid , want, in den Heere, . Heere, is een eeuwige rotsfleen. Laat, (t) Jes. XXVI: 4. Q.3  246 verklaring van den brief aan Laat, al wat fchepzel heet, hoe beften<% ook, ten laatften , veranderen, God is altijd dezelfde; hij is onveranderlijk, ook in zijne liefde, en in de trouwe van zijn verbond, daar hij zijn woord bevestigt, en alle zijne beloften ja en amen maakt. Enlf'be- ER is geen twijfel aan' of de Dichter, in moedif'irig den Cil. Psalm, heeft zich ook , tot zijne VmchZ eigenC bemoediSing > deze gewigtige waarheden herinnerd, en, in geloovige erkentenis, met verwondering en blijdfchap , deze belijdenis voor den Heere afgelegd. CXJIL Dan,nu moeten wij, vervolgends, het geen Dese woef- j , _ . ° ' ° den uit dus> aangaande God, als Schepper van hemel ÈIÏÏ1' 6n aa'de ' aIs eeuwiS » als onveranderlijk, W/Pau- getuigd wordt, naar des Apostels aanhaling, lvs aan. in betrekking tot den Heere Christus, overwegen, daar hij deze woorden bijbrengt., als behelzende een nieuw bewijs, voor des Middelaars allesöverklimmende voortrefiijkheid. 't Is waar, zijne wijze van voorftel is hier afgebroken, maar, wordt, uit het vorige, zeer gemaklijk , dus aangevuld : En tot den Zoon , zegt hij , gij Heere enz. Dan , tusfehen de woorden, in den CII. Psalm, en zoo als Paulus dezelve hier opgeeft, is eenig verfchil. Voor-  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. IO—12. 247 VoorSerst, de aanfpraak, gij Heere! vindt CXIV. men niet, in den Hebreeuwfchen Tekst, ^chgeèn maar wel, fchoon met eenige verfchikkirig wezenlijk, van woorden, in de Griekfche Overzetting. verJchil' Dan , daar wij, in het 13 vs. van dezen Psalm lezen : Gij , Heere , blijft in eeuwigheid! en deze zelfde waarheid beleden wordt, in de, van den Apostel aangehaalde, woorden, zoo kon hij, te recht, den naam Heere, uit dat vers , hier overnemen. Verders , het geen wij lezen , in den CU. Psalm, voormaals, is hier, in navolging van de LXX., in den beginne. Doch, het voornaamfte verfchil doet zich op , in deze woorden: ,, als een dekkleed, zult gij ze in een rollen (Q :" maar, volgends den Hebreeuwfchen Tekst, wordt, in den Clf. Psalm , dus gelezen: ,, Gij zult ze veranderen (in), als een gewaad." Dan, ook hier, is de vertaling der LXX gevolgd («). Wat CO éA/fs/s dvTovg. (m) dsVih (») Naar het oordeel van eenige geleerden, a!s Grtotius , MicflAëLB, en anderen, is de waare en eerfte lezing bij de LXX A/Wa^sti geweest, doch, door eenen affchrijver verwisfeld met èhigsig, wellte lezing, hier, zou gevolgd zijn; evenwel, niet in alle affchriften, nadien 'er één en ander is , het welk dKKa^etg heeft, het geen men, naar het oordeel van Bengelius (jgnom. N. T. , Q 4 f'  248 verklaring van den brief aan Wat men hier behoudt, de zin der woorden zal, met opzicht tot de bedoelde zaak, niet wezenlijk verfchillen. Een dekkleed, een overkleed, het welk, omdat het uitgediend heeft, in één wordt gerold , is een eigenaartig zinbeeld van de groote verandering, die er, bij den afloop der eeuwen, ten aanzien van deze wereld, zal voorvallen. Soortgelijke fpreekwijze vindt men, Jes. XXXIV: 4. waar de Profeet , in 's Heeren naam, zegt: De Hemelen zullen toegerold worden, gelijk een boek. En^Z'z ®AN> het VGrëischt, nu, verder ons onZTS, derzoek, op welken grond de Apostel deze toe op chn woorden bijbrengt, als ziende op den Zoon, MlssiSs- den Heere Christus. Voorheen is reeds aangemerkt (0) , dat in alle zulke Godfpraken, welke eenige bijzonderheden , van 's Heeren Koningrijk, onder het Nieuw Verbond, in zich behelzen, Hij, tot p. 1001.) hier behouden moet : nadien Ps. CII. 27. tweemalen het woord j^pj gebezigd wordt, waar voor de LXX, dikwijls, aXKuaaiiV, nimmer êhia-asiy, gebruiken : dus verónderfteilende, dat ook Ps. CII., in de Griekfche overzeiting, «AAafs/ï de waare lezing zij. Vid. porro Cl. Abresch , Paraplu; Ep, ad Hekr. p. 62-64. (0) Blad*. 144.  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 249 tot wien, of van wien , als Koning in dit Godsrijk, gefproken wordt, zelve de MessiSs zij. Trouwens , dat Koningrijk , die heerfchappij , is, naar het Profeetisch word, aan den MessiSs, dien grooten Zoon en troonopvolger van Koning David , overgegeven; ook heeft de vervulling der oude Godfpraken dit volkomen bevestigd. Maar nu, de CII. Psalm behelst zulke bijzonderheden, welke ons verpligten , aan de dagen van het Nieuw Verbond te denken. Wij zien er de roeping der Heidenen, en de uitbreiding van het Godsrijk, onder alle volken, vrij duidlijk, voorfpeld. In het 16 vers lezen wij: De Heidenen zullen den naam des Heeren vreezen, en alle Koningen der aarde zijne heerlijkheid. En , wat kan er, ten aanzien van deze verwachting , fterker gezegd worden, dan het geen wij vinden vs. 23. De volken zullen famen vergaderd worden, ook de Koningrijken, om den Heere te dienen. Dan ook, de openbaring van Gods heerlijkheid in de Joodfche kerk , zoo duidlijk gemeld , in het 17 vers: als de Heere Siön zal opgebouwd hebben, in zijne heerlijkheid zal verfcheenen zijn, en het geen er volgt, het welk dus befloten wordt: opdat men den naam des Heeren vertelle te Ziön, en zijnen lof te Jerufalem vs. 22. Deze bijzonderheden waren genoegzaam Q. 5 voor  250 verklaring van den brief aan voor de Hebreen, om hen te doen erkennen, dat deze woorden , met allen recht, op Christus wierden toegepast. Want, het was eene aangenomen leerftelling bij hen, dat de verlosfing der kerk, en haare heerlijkheid, door de roeping der Heidenen, het werk van den MessiSs was. En te meer moesten zij , in deze gedachten , bevestigd worden , als zij in aanmerking namen, het geen reeds, van MessiSs heerfchappij , was bijgebracht, uit den XL. Psalm; daar wordt hij, uitdruklijk, aangefproken, met den naam van God, en tot hem gezegd: Uw troon is tot in eeuwigheid: het fcepter uwes Koningrijks is een rechte fcepter. Maar, nu ook, in dezen Psalm, wordt van Jehova's eeuwige en rechtmatige heerfchappij melding gemaakt, en wel, zoo als dezelve, in de toekomende eeuwen , allermeest blijkbaar zou zijn, over de geheele aarde; derhalven, hij, die, in dezen Psalm, met den naam van Jehova; wordt aangefproken, moet, noodwendig, Gods Zoon, de MessiSs, zijn. ' C/XVL* DoCH ' om de bondigheid van des AposJtdenirl- te's bewijs, voor Christus voortrefiijkheid, houd van uit deze woorden , nog meer in het licht te dzc'lvcnfm ftellen s hebben verfcheiden Uitleggers den wordt «at.- inhoud zelven van den CII. Psalm, met opgetoond. lettendheid , overwogen , ten einde te ontdek-  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 251 dekken , wie in denzelven fpreekt, en tot welken tijd de bijzonderheden van MessiSs Koningrijk, hier gemeld, meer bepaaldlijk, moeten gebracht worden. Alles is hier niet even klaar, en dit is de reden, van een zeer aanmerklijk verfchil, in gedachten, over dit onderwerp. Men vraagt: wie de /prekende perfoon zij, cxvii. in dezen Psalm? Sï£ Daar is, die denkt, dat die verdrukte, naar den welke zijne klagte uitftort, voor het aangezicht plrtf*gn\en des Heeren, vs. 1. Vorst MessiSs zelve zij. Dat hij, hier, fprekende voorkomt, in den~ Haat zijner diepe vernedering ; en tot God roept, uit de benaauwdheid, om verlosfing voor zich , en om heil over zijne kerk, van het tweede vers tot het eerfte deel van het 25., alwaar hij zijne reden eindigt, met deze woorden : Ik zeide, mijn God neemt mijK niet weg, in het midden mijner dagen. ■ Het geen nu hier op volgt, is, gelijk men denkt, eene aanfpraak van God den Vader, aan den MessiSs.- Hadt hij dan gebeden , dat de Heer zijn aangezicht, ten dage der benaauwdheid , niet verbergen , maar, hem haastig verhooren mogt , het Godlijk antwoord hier op is: Uwe jaaren, o MessiSs! zijn van gejlachte tot geflachte gij hebt enz. Ja  252 verklaring van den brief aan Ja maar, hadt hij ook gebeden, dat God zich wilde opmaken , over Zïón zich ontfermen , en zijne vervallen kerk weder opbouwen , het Godlijk antwoord hier op is: De kinderen uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal, voor uw aangezicht, bevestigd worden. Men begrijpt ligtiijk , bijaldien deze verklaring genoegzamen grond hadt, dat het te duidlijker zou blijken, met hoe veel recht, de Apostel kon verzekeren, dat deze woorden , gij hebt enz. tot Christus gefproken zijn. Men moet ook toeftaan, dat er, uit vergelijking van andere Pfalmen , en bijzonder van het Lil, Hoofddeel van Jesaïa , veel kan bijgebracht worden, om deze verklaring aan te prijzen. Wij kunnen echter dezelve niet overnemen, wegens verfcheidcn zwarigheden, die zich, bij nadere overweging van dit ftuk, opdoen. Die allen te melden, duldt mijn beftek niet. Alleen , vraag ik , wat bewijs is er toch, in het 25 vers, dat niet dezelfde perfoon fpreekt, maar in het eerfte lid de MEssias, in het tweede lid God de Vader, gelijk men, volgends deze verklaring, ftellen moet? En is het wel te denken, zo, in dezen Psalm, twee perfonen fprekende voorkomen , dat dan, in het midden van een vers, de perfoonsverwisfeling zou plaats hebben ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. io —12. 253 ben, en wel zoo, dat men, eenvouwig voortlezende , geene de minfte verandering bemerkt ? Beter denkt men, hier, aan de kerk, of wel, aan éénen of anderen uitmuntenden voorganger in de kerk, die, en voor zich, en in haaren naam, zijne klagten uitftort, voor het aangezicht des Heeren. Maar dan is de vraag, in welken tijd, wij cxvrir. ons den fprekenden perfoon moeten voor- En naar ftellen ? 'kn tijd' lceuen • tot welken Is het een Israëliet, in de Babijlonifche ge- de pfalm ..... , 0 behoort. vangems, die zijn eigen lot, en dat van zijn volk, beklaagt, en om verlosfing roept? Of, is het een voorganger der Joodfche kerk, ten tijde der Makkabeën, en onder de vervolging van Antiochus Epifanïs ? Of moeten wij ons den fpreker voorftellen, in het begin der nieuwe huishouding, wanneer Gods oordeelen over het Joodfche volk werden uitgevoerd, maar tevens het geestlijk Ziön werdt opgebouwd, toen men de Heidenen zag toegebracht tot de gemeenfchap der Christenkerk? Wat men hier ook verkiest, het bewijs van den Apostel behoudt zijne kracht, in zoo verre het zeker is, dat de fprekende perfoon zich fterkt, in de blijde verwachting van  254 verklaring van den brief aan van MessiSs Koningrijk, en deszelfs heerlijke openbaring, en derhalven, in geloofsvertrouwen , zich ook tot hem wendt , om hulp en verlosfing, bij hem te vinden. Doch , er is nog eene andere opvatting, aangaande den tijd , tot welken deze Psalm behoort gebracht te worden. Geachte mannen hebben, hier, gedacht, aan de Joodfche kerk, in het laatfte der dagen, zoo dat de ellenden , welke hier gemeld worden, die rampen zijn , aan welken het Joodfche volk is blootgefteld geweest, zedert de omkering van hun gemeenebest, tot op den huidigen dag, en die nog verder duuren zullen, tot dat de beftemde tijd daar is, wanneer God zal opftaan, en over Siön zich ontfermen zal. En , zeker, verfcheiden bijzonderheden doen zich hier op , die deze gedachte aanneemlijk maken. Ik zal, het geen van anderen, over dit onderwerp, is bijgebracht, kortlijk, opgeven. Siön komt, hier, voor, als verwoest, en tot eenen puinhoop gefteld vs. 15. Dit is tweemalen gefchied, eerst door de Babijloniërs, en, naderhand, door de Romeinen. Maar, dat wij, meer bepaaldlijk, deze laatfte omkeering van het Joodsch Gemeenebest moeten onder het oog houden, fchijnt genoegzaam te blijken, uit de befchrijving van dat volk,  i de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 255 volk, in wiens naam hier gefproken wordt: Ik ben een roerdomp der woejlijne gelijk geworden, ik ben geworden , als een jieen-uil der wildernisfe; en wat dergelijke fpreekwijzeh meer zijn, die ons eene levendige fchetze opleveren , van den toeftand des Joodfchen volks , na de omkeering van Stad en Tempel, daar het , verftoten uit zijn land, en verftrooid onder de Heidenen, nu reeds eeuwen achter een , de vervulling der vloeken , door Moses reeds voorgefteld , ondervonden heeft, en mooglijk, nog eenen geruimen tijd, onder dat oordeel, blijven zal. Het gezegde fchijnt bevestigd te worden, door het geen wij vinden , in het 14 en 15. vers: Gij zult opjlaan, gij zult u ontfermen over Si'ón, want de tijd , om haar genadig te zijn, de bejlemde tijd, is gekomen. Woorden , die ons denken doen , aan de wederaanneming van het Joodfche volk, in het laatfte der dagen. Allermeest pleit voor deze gedachten, het heuglijk gevolg van die gewenschte omkeering ; met opzicht tot Heidenen. Het is, in het 16 vers: Dan zullen de Heidenen den naam des Heeren vreezen, en alle Koningen uwe heerlijkheid. Ja, wanneer God het zuchten der gevangenen gehoord, en de kinderen des doods losgemaakt zou hebben , dan zouden de vol-  256" verklaring van den brief aan volken famen vergaderd worden , en de Koning' rijken, om den Heere te dienen; gelijk er gezegd wordt vs. 23. Elk , die ,• op de kracht der fpreekwijzen , behoorlijk acht geeft, zal moeten toeftaan, dat, noch de verlosfing uit de Babijlonifche gevangenis , noch de herftelling der Jooden, onder de Makkabeën , zulke heerlijke gevolgen gehad hebben ; dat men ook, dus ver, onder den dag van het N. T., niets gezien heeft, dat aan den uitgebreiden zin van zulke Godfpraken voldoet. Maar, pleegt men raad met andere voorzeggingen, die kenlijk zien op de laatfte tijden, dan vindt men eene volmaakte overeenkomst. Ik zal nu niet fpreken, van de laatfte Hoofddeelen van den Profeet Jesaïa , daar wij , het geen , hier, van den ftaat des Joodfchen lands en volks, gelijk ook van het heuglijk lot, dat Abrahams nakroost befchoren is, flechts kortlijk gemeld wordt, veel uitvoeriger vinden voorgefteld. Ik beroepe mij alleen, op het onderwijs van Paulus Rom. XI. daar hij ons leert vs. 25 en 26. dat de volheid der Heidenen zal ingaan, en gantsch Israël zalig zal worden , dan, wanneer de Verlosfer tot Ziön zal komen , en de godloosheden zal afwenden van Jakob. En, zegt hij daar, in het 15 vers, indien hunne verwerping, (de verwerping der Joo-  i>e hébreen. hoofdd. I{ vs. io—12. 25^ Jooden,) de verzoening is der wereld; ,, in„ dién hunne verwerping gelegenheid heeft ii gegeven tot de bekeering der Heidenen; „ wat zal hunne aanneming zijn, anders, dan ;, het leven uit de dooden ? daii , naamlijk, j, wanneer de aarde vol zal zijn van de kéri>, nisfe des Heeren, en Hem, aan alle plaat„ zen, overëenkomftig den geestlijken aart van het Nieuw Verbond , rein fpijs-ofter 3, zal worden toegebracht." Dan , dit aangenaam onderwerp zou ons, welligt, te ver doen uitweiden. Ik moet hier, ten aanzien van de hoofdzaak, meer verönderftellen, dari bewijzen. Het is mij genoeg, aanleiding gegeven te hebben , om den inhoud van dezen Psalm te vergelijken', met veelé andere1 Godfpraken , die ons, aangaande het Joodfche volk, verfcheiden bijzonderheden ópgeven (ƒ>). Alleen moet ik, volgends dezè verklaring , doen opmerken, hoe wij ons den fprékenden perfoon, in dezen Psalm , behoorefl voor te ftellen. De Profeeten hebben, zeer dik- O) Meer opzetlijk heb ik dit onderwerp behandeld, in een onlangs uitgegeven Stukjen , onder den titel: De Heerfchappij van Jesus Christus , en de toekomende herftelling van Het KoMngrijk aan hraïl ,' Bladz; ï6oé vtrvolgg. Ii Déél, r  258 verklaring van den brief aan dikwijls, van toekomende dingen , gefproken, als tegenwoordig, of, als reeds voorleden. In zulke gevallen , werden zij , in hunne befpiegelingen , door den geest der Profeeten, overgebracht, tot volgende eeuwen , z-öb befchouwden zij dingen , die nog gebeuren moesten, als reeds gefchied, of nu voor handen. Overëenkomftig die befchou,wing, fchikken zij hunne woorden, met welke zij die Godfpraken aan de kerk mededeelden. Dus verftaan wij, hoe Jesaïa, in zijnen tijd, zeggen kon: Een kind is ons geboren , een zoon is ons gegeven ! en wederom: Hij is , om onze overtredingen , verwond , om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld. Dus ook hier. De Dichter vondt zich overgebracht, tot de laatfte tijden; daar ziet hij de ellenden van zijn volk, die nu reeds veele eeuwen geduurd hadden, maar hij ziet, met één, de tijd van herftel was nabij. Het één en ander geeft hem, in naam van dat volk, gelegenheid, tot die klagten, die fmekingen, maar ook, tot die geloofsbetuigingen, welke wij, in dezen Psalm, aantreffen. cxix. Ondertusschen, gelijk reeds gezegd is, houd/het aan we^e uitlegging men ook den voorrang bewijs van geeft, het bewijs van Paulus , uit dezen Psalm ï?h,eVS ontleend , behoudt zijne kracht, terwijl het kracht. On-  de heereen. hoofdd. L vs. io—12. 259 ontwijfelbaar zeker is, dat de Messiüs hier wordt aangefproken. Evenwel, volgends de laatfte opvatting, blijkt dit allermeest; terwijl hij, tot wien, hier, gezegd wordt, in het 14 vers: Gij zult opflaan; gij zult u ontfermen over Sibn, dan, te duidlijker , openbaar wordt, die verlosfer te zijn, welke tot Siön komen zou, gelijk wij reeds uit Rom. XI. gezien hebben. Ik maak, derhalven, het befluit op: Het is Vorst Messjüs , die, hier, wordt aangefproken. En wat wordt er, voor hem , betuigd ? cxx. Het is: Gij hebt, in den beginne, de aarde ge- m'IssÏI grond, en de hemelen zijn werken uwer handen. »w* wk* Zoo wordt hem , dan, het werk der fchep- yfJ$* ping toegefchreven. Het geen wij, boven, *»r/<» toe hebben aangetoond, waarachtig te zijn,.om- &ekcnJ' trent God, in het gemeen, dat is toepaslijk op Hem, die, met Vader en Geest, de eenige, de eeuwige, en waarachtige God is. En behalven dat, de waarheid, die ons hier geleerd wordt, hebben wij reeds bevestigd gezien , bij de verhandeling van het 2 vers, daar de Apostel zegt; door welken hij cok de wereld gemaakt heeft. Alleen, is er eenig verfchil , in de wijze van voorftel. Daar. ter plaatze, en doorgaands, in de fchriften van R 2 het  aöO verklaring van ben brief aan het N. T., wordt geleerd, dat de wereld gefchapen is , door den Zoon, maar, hier wordt , in eenen volftrektcn zin, geleerd, dat hij de wereld gefchapen heeft. De grond van dit verfchil is , hier in , te vinden ; op de ééne plaats wordt hij , volftrekt, als God , befchouwd, gelijk in dit vers; op andereplaatzen , als Gods Zoon , en dan wordt, naar de wijze van beftaan, en werken, der Godlijke perfonen, geleerd, dat de Vader, door den Zoon, de wereld gemaakt heeft. Maar , wat zien wij, hier, nu verder gemeld ? cxxi. Omtrent hemel en aarde , wordt gezegd i Hemel en jj^ zunen yergaan, die zullen, als een kleed , aarde zul- . . /en ver- veröuden, die zullen veranderd worden. gaan enz. Wij hebben deze fpreekwijzen, voorheen, reeds verklaard , alleen , lieten wij in het midden , of men dezelven, in den fterkften zin, moest nemen , dan wel, onder eenige bepalingen? Ondertusfchen, moeten wij, hier, opmerken, dat de groote verandering, die er, in de voleinding der eeuwen , met opzicht tot deze wereld , zal plaats hebben, gegrond is, in een Godlijk werk, dat ook, hier , aan den MessiSs , wordt toegekend: gij zult ze veranderen, gelijk wij lezen in den CII. Psalm, en zoo als waarfehijnlijk, hier, bij  de hebreen. hoofdd. I: vs. 10—12. 2f5l bij Paulus , ook moet gelezen worden : Althans wij houden ons hier aan; te meer, nadien deze woorden denzelfden zaaklijken zin opleveren , als die wij , hier, vinden : Gij zult ze, als een dekkleed, in één rollen. Dan, hier is de groote vraag: wat de Zoon van God, in den jongften aller dagen, doen zal, omtrent deze wereld? en dus, water, ten aanzien van deze aarde , en van dezen hemel, die haar omringt, ééns , zal voorvallen ? Ik zeg, ten aanzien van deze aarde, en dezen lucht- en wolken-hemel, die haar omringt; want, dat de verandering, hier gemeld , zich tot deze aarde en hemel zal bepaalen , en geenszins moet uitgeftrekt worden , tot het Heel-al , meenen wij , voorheen genoegzaam bewezen te hebben , uit 2 Petr. III. waar bij nog komt, dat de reden van deze aanftaande verandering moet gezocht worden, in den vloek, die, door de zonde, op deze benedenwereld, rust, en waar van wij, (hoe veel ook de voordeden en genoegens zijn, welke aarde en hemel aan het menschdom opleveren, echter) de zichtbaarHe blijken zien, in alle die rampen en ongemakken, welke zij, bij geduurige afwisfeling, den ftervelingen veroorzaken, terwijl al het fchepzel, dat de naaste betrekking heeft tot R 3 den CXXII. Waar in deze veranderingzal beftaan?  2ö2 verklaring van den brief aan den mensch, en te gelijk, de mensch zelve, om de zonde, aan de ijdelheid onderworpen is (q). Maar nu, het fpreekt van zelve, dat andere gedeelten van het Heel-al, die geene gemeenfchap hebben aan dezen vloek , ook geene verandering behoeven te ondergaan. Het is dan alleen de vraag : wat zal er van dezen hemel, en van deze aarde, worden ? Wat zal Christus doen, als hij die veranderen zal ? Het is, in de daad, aanmerklijk, dat, al zeer vroeg , onder de Heidenfche Wijsgeeren, een gevoelen was aangenomen, aangaande eene groote verandering, die deze wereld, ééns, zou ondergaan, en wel, door verbranding ; een gevoelen , dat overeenkomt met het bericht van Petrus, daar hij leert, dat deze aarde 'en hemel ten vuure zijn weggelegd. Men zou hier uit mogen befluiten, dat deze leere, al zeer vroeg, in Gods kerk, is bekend geweest, en dat zij, vervolgends, gelijk veele andere bijzonderheden, door overlevering , tot kennis van Heidenfche Wijsgeeren gekomen zij, die dezelve, elk, naar zijne begrippen, wederom aan anderen hebben medegedeeld. Doch , bepaalen wij ons , alleen, tot de leere van1 de Heil. Schrift. Som- (?) Rom. VIII: ip-23.  de hebreen. hoofdd. L vs. 10—12. 263 Sommigen ftellen vast, dat deze wereld geheel vergaan zal, het zij dan , door vernietiging, het zij dan, door verwoesting, zoo dat zij , volftrekt, van geen gebruik meer zijn zal. En hier toe beroepen zij zich, op verfcheiden plaatzen, die dit fchijnen te leeren , ook op deze woorden, daar gezegd wordt: zij zullen vergaan. En hier bij voegen zij verfcheiden redenen , die hun gevoelen fchijnen te wettigen. Zij vraagen: waartoe zal de aarde, blijven, of herfteld worden, daar zij toch geen gebruik meer hebben zal? De hemel van Gods heerlijkheid zal immers de verblijfplaats der gezaligden zijn ; ook'zal buik en fpijze te niet gedaan worden; waartoe dan die fchepzelen, welke tot deze aarde behooren? Andeken zijn van oordeel, dat er geene vernietiging, maar alleen, eene verandering, en vernieuwing, van deze wereld, zal plaats hebben. En , ook dezen beroepen zich op de Heil. Schrift, daar zij leert, dat God eene nieuwe aarde, en nieuwen hemel, zal fcheppen; Jes: LXV. dat er eene herftelling, eene wederöprechting, van alle dingen, zal zijn; Handel. III. dat het fchepzel, ééns, zal vrijgemaakt worden , van de dienstbaarheid der verdervenisfe; Rom. VIII. dat wij, naar Petrus onderwijs, eenen nieuwen hemel, R 4 en  2(54 verklaring van den brief aan en nieuwe aarde, te verwachten hebben, 2 petr. III. Men voegt hier ook verfcheiden redenen bij: Men merkt aan, dat het, met Gods wijsheid, niet zou overëenftemmen, zoq veele vqortreflijke fchepzelen, gantschlijk, te vernietigen, of, voor altijd, te verwoesten ; dat, fchoon aarde en hemel zulk een, gebruik niet hebben zullen voor den mensch, als tegenwoordig , er echter een edeler gebruik zal overblijven, de eerbiedige befchouwing van Gods volmaaktheden , in de werken zijner handen: En, terwijl ook dit het voornaam einde der fchepping was, en echter, in dezen ftaat van verdorvenheid, niet bereikt wordt, men , even daarom , reden heeft, om te denken, dat God, na dezen, |n zijne werken, meer gekend en verheerlijkt zal worden. Zegt men; Hier wordt , evenwel , zoo, duidlijk, geleerd, dat hemel en'aarde vergaan zullen, men antwoordt, en met reden, dat dit vergaan nader verklaard wordt, door de. fpreekwijzen, die ons leeren , dat het alleen moet uitgeftrekt worden, tot de tegenwoordige gefteldheid en gedaante van dezen hemel en aarde, zoo dat wel eene verandering, maar geenszins, eene altijdduurende verwoesting , daar van het gevolg zij. Dat ooi; Pb-  de hebreen. hoofdd. I: vs. io—12. 265 Petrus, in de, reeds meermalen aangehaalde, plaats, ons niet anders leert,- vermids hij de toekomende verandering, door vuur, vergelijkt, met de verandering, die deze wereld, ééns , door het water ondergaan heeft. Wanneer deze aarde, wel voor eenen tijd, maar niet voor altijd, ten aanzien van haar gebruik, is verwoest geworden , fchoon hij, ook daar, deze zelfde fterke ipreekwijzen gebruikt , die wij hier vinden , als hij zegt: dat, toen, de wereld, door het water der Zondvloed , vergaan is. En deze gedachten komt ons ook de aanneemlijkfte voor : ondertusfchen , hoedanig deze verandering zal zijn, daar omtrent valt niets, met zekerheid, te bepaalen; het is genoeg, te weten, dat er, alsdan, geen overblijfzel meer zijn zal , van de gevolgen der zonde, en dat, in dien nieuwen hemel, en nieuwe aarde, gerechtigheid zal wonen. Ik weet wel, veele vragen blijven hier nog onbeantwoord ; doch , ook veel wordt hier afgedaan, met dit ééne woord van Joünnes: wij weten niet, wat wij, na dezen, zijn zullen. Zoo is er, dan, eene verbaazende verandering , eene ontzachlijke ommekering van zaken, éénmaal, te wachten, en, aan derzelver mogelijkheid valt niet te twijfelen. Men behoeft, hier , zijnen toevlucht niet R 5 te  266 verklaring van den brief aan cxxni. Dit zal het weik van CHfUl tus zijn. te nemen , tot de verönderftelling, van fommige Wijsgeeren , aangaande de geduurige afneming van de krachten der natuur, waardoor, ten laatteen, haare geheele verwoesting, bij wijze van natuurlijk gevolg, zou moeten veroorzaakt worden. De bewijzen, die men voor zulk een, fteeds toenemend, verval, gewoon is, bij te brengen, zijn niet voldoende. Wij beroepen ons, veel liever, met Petrus, op de magt, en het woord, van God, en dat is ons genoeg, om eene waarheid te gelooven, die, duidelijk, geopenbaard is. Hij, op wiens bevel, al het water, dat, in hemel en aarde, verdeeld was, bij eikanderen werdt gebracht, om eene zondige wereld te verwoesten, hij is ook magtig, om al het vuur, dat overal verfpreid is, in werking te brengen, en, daardoor, op eene wijze, voor ons onbegrijpelijk, eene verdorven aarde te zuiveren , en te herftellen, in die kracht en heerlijkheid, welke aan de volmaking van het geluk haarer gezaligde inwoners zal kunnen dienstbaar zijn. Maar het geen nu, bijzonder, onze aandacht verëischt, dit zal het werk van Chris• tus zijn: Hij zal hemel en aarde veranderen, en , zij zullen veranderd zijn. Hier valt het één en ander op te merken. De-  de hebreen. hoofdd. Ij vs. 10—12. 26? • Deze wereld heeft 'betrekking tot Christus , niet alleen, als God, zoo ver hij alle dingen gefchapen heeft, maar ook, als Middelaar , zoover hij de herftelling van deze, door de zonde bedorven , wereld op zich heeft genomen. Daar toe heeft hij geleden, en is geftorven, om de werken des Duivels te verbreken, en- hem, die het geweld des doods hadt, te niet te doen. Het is, uit kracht van zijne genoegdoening , dat zondige menfchen, aanvanglijk, naar Gods beeld vernieuwd worden ; dat dezen , met hunnen dood, het ligchaam der zonde , geheel, afleggen, en, in den dag der opftanding, met volmaakte en heerlijke ligchamen, zullen bekleed worden. En dan, dan, zullen de verlosten zich , in zulken ftaat, gefteld zien, dat zij, meer onmidlijk , even als Adam , uit kracht van zijne fchepping, met God gemeenfchap kunnen hebben. Dan , dit was niet genoeg, deze wereld zelve , de verordende woonplaats van menfchen, moet, insgelijks, eene groote verandering ondergaa^; al de wanorde , die, door de zonde, in dit gedeelte der fchepping , veroorzaakt was, moet ééns, geheel, worden weggenomen. Dit kan niet gefchieden , zoo lang er nog een flangezaad, zoo lang er nog overblijfzelen van het rijk der duifternis op deze aarde zijn.  268 verklaring van den brief aan CXXIV. Een Godlijk werk. cxxv. Terwijl hij zelve eeuwig en onveranderlijk is. zijn. Derhalven, dan, wanneer de volëindinge der eeuwen gekomen is, zal de Heere Christus , de herfteller dezer wereld, dit grootmagtig werk ondernemen , en uitvoeren , en zoo dat woord bevestigen , het geen hij JoSnnes deedt hooren, O.penh. XXI. Zie! ik make alle dingen nieuw! Maar , elk begrijpt, dat zulk eene vernieuwing een Godlijk werk zij, en van niemand verricht kan worden , dan van hem, die de Schepper is van alles. Dit fchijnt ons toe, de reden te zijn , waarom , hier , de formeering dezer wereld , in haar begin, en haare verandering op het einde, faamgevoegd, en beide aan Christus toegekend worden. Zoo rust het geloof der kerk op eenen vasten grond; doet Gods belofte haar hoopen, op eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; en, weet zij, uit het geheel beloop der Euangelie-leere , dat het Vorst MessiSs werk is , alles wederom te herftellen, zij herinnert zich, dat hij dit ook doen kan, dewijl hij zelve , allereerst, aan deze wereld een aanzijn heeft gegeven. Zoo befchouwt zij hem dan, gelijk hij waarlijk is, als den waarnchtigen God, en, hierom, is ook dit haare belijdenis, die zij, voor hem,  de hebreen. hoofdd. I: VS. io—Ï2. 269 hem , aflegt: Gij blijft altijd, gij blijft dezelfde , en uwe jaaren zullen niet ophouden. Dat deze ipreekwijzen ons de eeuwigheid, en onveranderlijkheid , van God, vertegenwoordigen , hebben wij, hier voor, aangetoond. Het geen van deze Godlijke volmaaktheden, en wel, in tegenftelling van het gefchapene, daar, gezegd is, zal ik thans niet herhaalen< Het fpreekt van zelve , daar de Zoon, met den Vader, en den Heiligen Geest, hetzelfde Godlijk Wezen bezit, dat hij ook volftrekt eeuwig , en onveranderlijk , is. ïk ga nu over tot het tweede ftuk , dat wij nog te overweegen hebben ; te weten, het oogmerk van deze woorden , zoo wel, i'n den CII. Psalm, als in het beloop van des Apostels redeneering , te dezer plaatze, Wat dan het oogmerk van deze woorden in den CII. Psalm betreft, wij houden het daar voor, dat de Profeet, in naam van het Joodfche volk, kort voor deszelfs wederSanneming, in het laatfte der dagen , zijne klagte voor den Heere uitftort, maar tevens, zijne aandacht vestigt op de groote belofcen, die, reeds van oude dagen af, gedaan wareii, dat de Heere zijn land cn volk wederom verzoenen zou. Zoo zien wij hem, in geloofsvertrouwen , zich wenden tot Vorst MessiSs , met cxxvi. Oogmerk fan deze woorden in ien cu. Psalm.  2/0 verklaring van den brief aan met deze erkentenis, dat, in zijne hand, de wereld is, van haar begin, tot haar einde, en waartoe anders, dan, tot heil van zijne kerk ? Maar nu, aan Jakobs nagedacht waren de uitnemendfte beloften gedaan; zouden die dan niet vervuld worden? Was, en bleef, Vorst MessiSs niet de eeuwige, de onveranderlijke, God, die, wat verandering er ook voorviel, in het gefchapene, altijd dezelfde was ? Op hem mogt dan de kerk haare hoop vestigen. Met reden, bidt dan het Joodfche volk, vs. 25. „ Mijn God, wiens troon tot ,, in eeuwigheid is , neemt mij , door uwe ,, oordeelen , niet, gantschlijk , weg , verdelg „ mij niet, van onder uwen hemel, daar gij ,, wrake neemt, wegens onze misdaaden, en „ ons, als ballingen, doet omzwerven, over „ de gantfche -aarde : neemt mij niet weg, in „ het midden mijner dagen , daar toch , naar ,, uwe beloften (V) , eer de ordeningen des ,, hemels van voor uw aangezicht, wijken zul,, len , eer gij het zaad van Israël zoudt doen ,, ophouden, dat het geen volk meer zij, alle de dagen. Neemt mij, dan , niet weg in het ,, midden mijner dagen , die gij voor mij be,, ftemd hebt, uwe jaaren zijn van geflachte „ tot geflachte: want, o Immanucl! de aarde, „ waar (O Jerem. XXXJ: 6.  de hebreen. hoofdd. Jj vs. io—12. 271 waar op wij omzwerven, de hemelen, waar „ onder wij verftrooid zijn, die hebt gij ge. ,, formeerd , die zult gij ook ééns veranderen, „gij, die eeuwig, en onveranderlijk, dezelf. ,, de zijt" In de daad, een vaste grond voor het vertrouwen der kerk , waar op zij zich , dan ook,gant.schlijk, verlaat, in deze geruste verwachting, gelijk er volgt, in het laatfte vers: De kinderen uwer knechten, de kinderen van Abraham, Jsaük, en Jakob, zullen woonen, en hun zaad zal, voor uw aangezicht, bevestigd worden. Dan, zoo gepast deze betuiging is, in den mond der kerke, zoo gewigtig is ook derzelver aanhaling, door Paulus, te dézer plaatze. Moest Paulus betoogen , dat Christus voortreflijker was , dan de Engelen , moest hij dat betoogen , uit de fchriften van het Oude Testament, zie daar wederom een bewijs , waar uit, ten klaarften, blijkt, dat hij de Jehova is, de Schepper van hemel en aarde, die , in de voleinding der eeuwen, alles zal nieuw maken, terwijl hij zelve, als de eeuwige , de onveranderlijke , altijd dezelfde blijft. Wat fchepzel , welk Engel, mag dan, in vergelijking, gefteld worden met den Middelaar, die wel mensen is, .en, als des cxxvir. En in de 7anha!ing van Paulus.  272 verklaring van den brief aan CXXVIIt. Laatfte bewijs van Jesus voortrefiijkheid boven de Engelen, uit den CX 1'jALM. « CXXiX. Deze ] 1'falm vi oet op ] den Mes- j siüs worden tehuis- ge- t bracht. j des Vaders gezant, zijnen wil, onder menfchen, heeft bekend gemaakt, maar, die tevens God is , boven al te prijzen , tot in eeuwigheid ? Dus, komen wij dan , eindelijk, tot het laatfte bewijs, waarvan de Apostel zich bedient , om deze hoofdftelling, in het 4 vers j te betoogen. Christus is zoo veel voortreflijker geworden, dan de Engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. Het bewijs luidt dus in het 13 vers. Ende tot welken der Engelen heeft hij ooit gezegd : zit aan mijne rechtehand , tot dat ik uwe vijünden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voe- fen? Dit laatfte bewijs is genomen uit den CX. Psalm. Zoo moet dan deze Psalm op den VlEssias worden t'huis gebracht. Dit verönlerftelt de Apostel, maar, is deze verönderielling waarachtig? Hier aan kan geen Christen, één oogen)Iik, twijfelen. Paulus gezag, als Apostel, ;on hier voldoen; maar, wij hebben, hier, ïog eenen meerderen getuigen, des Aposels Heer en Meefter zelven. De Euangeisten vernaaien ons, dat de Heere Jesus, op ze-s  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 273 zekeren tijd , de Farizeën in groote verlegenheid bracht. Hij vroeg hen, wat zij van den Christus dachten ? voor wiens Zoon zij hem hielden? Het antwoord was gereed; zij zeiden , dat hij Davids Zoon was. Hier op vraagt de Heiland : Hoe noemt hem dan David, in den geest, Heere (7)? zeggende: de Heere heeft gezegd tot mijnen Heere : zit aan mijne rechtehand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. Het zijn dezelfde woorden , die wij, hier , vinden aangehaald. En hij laat er op volgen : Indien hem dan David noemt , Heer , hoe is hij zijn Zoonl Op deze vraag, konden zij hem niet antwoorden: Trouwens» zij hadden , volgends de bedorven leere der Joodfche kerk, in dien tijd, zeer ongelukkige begrippen van den MessiSs. Hoe hoog zij ook van hem dachten , zij zagen hem echter, als een bloot mensch , te gemoet. Van daar, dat zij zich , zoo geweldig , aan Christus ergerden , als hij leerde , dat hij Gods eigen Zoon was. Maar, hier brengt de Zaligmaker een (s) Deze nfsm, dus, zonder eenig bijvoegzel , gebezigd, verpligt ons, adn Hem, die dus benoemd wordt, eene Godlijke natuur toe te kennen. Onze Overzettera hebben, Matth. XXII: 43 en 45. zijnen ingevuld, doch, zonder noodzake. I. Deel. $  174 verklaring van den brief aan een bewijs bij , waar uit, ten klaarften, bleek, dat de MessiSs , niet alleen mensch, maar, onëindig meer, dan een mensch, moest zijn, Davids Zoon, niet alleen , maar ook, Davids Heer. De Farizeën gevoelden de kracht van dit bewijs. Zij waagden het, derhalven, niet, om zich, verder, met den Heere Jesus in te laten, ja, zij durfden hem, van dien tijd af aan , niet meer, met hunne vragen , lastig vallen. Men leze Matth. XXII: 41—46. Ik merk hier aan, dat, niet alleen , de redenering van Christus , maar ook, de verlegenheid der Farizeën, ten bewijs verftrekt , van de wettigheid dezer aanhaling. Het moet, in dien tijd, bij de Jooden, eene erkende waarheid zijn geweest, dat, in den CX Psalm, van den MessiSs, gefproken wordt. Waarom anders hebben de Farizeën gezwegen ? Geen wonder , dat dan ook de Apostel Petrus, in zijne eerfte redenvoering, na de uitftorting van den Geest, de verhoging van den Heiland , met deze zelfde woorden, bevestigt : Handel. II: 34. — Onze Apostel bedient er zich ook van, wat het zaaklijke betreft, 1 Kor. XV: 25. en zal nog een ander gezegde, uit dezen Psalm , op den Heere Christus, t'huis brengen, Hebr. V en VII. gelijk wij, te zijner tijd, hoopen te zien. Het  de hebreen1, hoofdd. I'. vs. 13. 275 Het is waar, eenigen onder de Jooden, bemerkende, dat deze Psalm, voor de Christenen , ter ftaving hunner leere , van zeer veel belang was , hebben niets onbeproefd gelaten, om van denzelven eene andere uit-, legging toe te ftellen. Doch, (gelijk het gemeenlijk gaat,) daar zij het pad der eenvouwige waarheid verlieten, zijn zij, langs verfcheiden wegen, aan het dooien geraakt. Door den Heere, tot wien God hier zegt: zit aan mijne rechtehand, verftaat de één, den aardsvader Abraham; een ander,Koning Hlsküs, een derde , Zorobabel ; fommigen, het ongerijmde hier van bemerkende, hebben David zelven geacht, dien Heer te zijn; en, om hier fchijn aan te geven , doen zij het opfchrift van den Psalm eene andere betekenis hebben , dan hetzelve , doorgaands , zo niet altijd, heeft, en zetten het over: Een Pfalm voor David. Het is dan deze Koning niet, die hier fpreekt, maar een ander, die hém aanfpreekt, en hem zijnen Heere noemt. Doch, is het wel der moeite waardig, zulke eigendunklijke verklaringen te wederleggen ? Ik vraag alleen , is Abraham , is David, is HisKia, of, wie ook, onder de ftervelingen , aan Gods rechtehand gezeten ? Is het op iemand van dezen toepaslijk, het geen wij hier vinden vs, 4. Gij zijt Priefter in der S 2 eeti-  2?6 verklaring van den brief aan eeuwigheid, naar de ordening van Melchi- zedek ? Ondertusschen , gelijk reeds is aangemerkt, de oudere Jooden waren van betere gedachten. En hier behoeven wij ons niet te vergenoegen, met het niet onduidlijk bericht der Euangelisten des aangaande. Geleefde mannen (0 hebben een aantal plaatzen, uit de fchriften van verfcheiden Joodfche meelters bijeengebracht, waar in , zonder eenig bedenken, deze Psalm op den MessiSs wordt toegepast. Die ook deszelfs inhoud aandachtig overweegt , en de groote dingen, welke van hem, die er het onderwerp van is, getuigd worden , kan er geen oogenblik aan twijfelen'. Doch, waar toe zullen wij, in het betoog van eene vrij duidlijke zaak , uitvoerig zijn? cxxx. Ik merk alleen nog aan, dat het Koning In derizeU David is, die, hier, den MessiSs aanfpreekt. Davfó TnV Dit is ons reeds gebleken uit Matth. XXII. den geest. Hier uit leeren wij iet, dat van belang is. Het is dit: fchoon een Psalm Profeetisch zij, en melding maakt van zaken, toen nog toe- (_t~) Schoetgenius Hor. Hebr. ad Mattii. XXII: 44. D. Whiïbij. Zie Eng. Godgel. over dis vers enz.  de hebreen. hoofdd. L vs. 13. 277 toekomftig, onder het Nieuw Verbond, het is echter niet nodig, dat men den fprekenden perfoon ook vinde onder het N. T. Spraken de Profeeten, van toekomende dingen, als tegenwoordig, of, als reeds voorleden, gelijk in dezen Psalm, zij fpraken, voor zich zelven , maar , gelijk de Heil. Schrift ons leert, in den Geest, naamlijk, in den Geest der Profeetie, David noemt hem, in den Geest, zijnen Heer; of, gelijk er is bij Markus XII: 36. David zelve heeft, door den Heiligen Geest gezegd, enz. Zoo werdt dan die man naar Gods hart, toen hij dezen Psalm opftelde, in zijne befpicgeling , overgebracht, tot den dag van 's Heilands verhoging; daar ziet hij zijnen Godlijken Verlosfer, met eere en heerlijkheid bekroond, en voorziet, tevens, de fpoedige en luisterrijke uitbreiding van zijne heerfchappij. Hij is verrukt en verblijd; hij deelt in de vreugde der kerke van het N. T.; hij erkent Gods waarheid, in de vervulling van zijne beloften; dit doet hem, in heiligen eerbied, met verwondering en blijdfchap, erkennen : Het is zoo , ja zeker, de Heere heeft gezegd tot mijnen Heere : zit aan mijne rechtehand enz. Het zijn deze woorden , die de Apostel, hier, bijbrengt, ten betoog van Christus S 3 voor-  278 verklaring van den brief aan voortrefiijkheid boven de Engelen, en opdat de kracht van dit bewijs , te meer, zou worden opgemerkt, laat hij er eene befchrijving op volgen , van der Engelen dienst en bezigheid. Wij moeten dan , in de behandeling van deze plaats, overweegen wat hier , en van Christus , en van de Engelen, geleerd wordt, om , uit vergelijking van het één met het ander, dit befluit, wederom, op te maken: ,, Gods Zoon is voortreflijker dan de En„ gelen!" Wij vestigen, derhalven, eerst onze aandacht, op het geen, hier, en, van Christus , en, van de Engelen, getuigd wordt, en dan zullen wij aantoonen, dat ook dit bewijs alzins voldoet aan des Apostels oogmerk. Wat wordt hier dan, aangaande den Heere Christus geleerd? Dit, dat God tot hem gezegd heeft: Zit aan mijne rechtehand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. En wat aangaande de Engelen? Dit, dat God nooit tot iemand van hen dit gezegd heeft, maar dat zij, alle gedienjïige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden, om der genen wil, die de zaligheid beërven zullen, gelijk er vs. 14. ftaat. cxxxt. En getuigt van den Wanneer wij het getuigenis aangaande Chris-  de hebreen, hoofdd. I: vs. 13. 279 Christus , aandachtig , nagaan , dan blijkt Messias, het, dat, tot recht verftand van hetzelve, dat hf] zk ' ' ? aan ue deze vier bijzonderheden onderzocht moeten rechtehand worden. Vooreerst, wat het zegt: dat Chris- vail god* tus zit aan de rechtehand des Vaders. Ten tweeden : wat het, hier, te kennen geeft, dat God, de Vader, de vijanden van Christus zetten zal tot eenen voetbank zijner voeten. Ten derden: in welken zin het te verftaan zij, dat Christus, aan 's Vaders rechtehand zit, tot dien tijd toe, dat hem alle vijanden onderworpen zijn. Eindelijk: wat het betekene, dat God,, de Vader, tot den MessiSs, gezegd heeft: zit aan mijne rechtehand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben, tot een voetbank uwer voeten. Onderzoeken wij dan eerst, wat het zegt, dat Christus zit, aan de rechtehand des Vaders. Wij hebben , reeds voorheen , bij de verklaring van het 3 vers, hier van gefproken. Nn merken wij alleen, en als met één woord, aan. VooRëERST: Dat de fpreekwijze, zitten ter rechtehand, in haar geheel , moet genomen worden; zonder dat men, in het bijzonder, onderzoeke, wat het zitten betekene, -wat de rechtehand zij, (die wij weten, dat aan God, niet, dan in eenen onëigenlijken zin, wordt toegekend,) en dan eerst, na de verklaring van deze bijzondere deelen, wat de geheele S 4 fpreek-  ü8o verklaring van den brief aan fpreekwijze, zitten aan iemands rechtehand, te kennen geeft. Het is niet nodig, zulke fplitzing te maken , vermids, daar door , het denkbeeld , dat wij aan deze woorden moeten hechten , niet opgehelderd wordt. Ten tweeden, merken wij aan, dat de geheele fpreekwijze, zitten ter rechtehand van eenen anderen , meermalen , eene zekere eere en voorrang te kennen geeft, gelijk men ook iemand, door hem aan de rechtehand te zetten, eere bewijst. Dan, hier doet zich eene zwaarigheid op: die ter rechtehand zit, wordt voor den c-erwaardigften gehouden. Maar hoe, is Christus dan boven den Vader? Want, hij wordt gezegd, aan 'j Vaders rechtehand te zitten ! Dit te ftellen, zou zeker ongerijmd wezen. Wij merken , dan, ten derden, aan, dat de fpreekwijze , zoo als zij, hier, van Christus, gebezigd wordt, ontleend is, van het zitten aan de rechtehand van eenen Vorst. Men herïnnere zich, het geen wij vinden, i Kon. II: 19. Hij nu , die gefteld wordt aan de rechtehand van eenen Vorst, daar hij zit op den troon zijner heerfchappij, is geenszins loven den Vorst, maar alleen boven hen, die aan de linkehand van den Vorst zijn, of, die zijnen troon omringen. Hij is de naaste aan den Vorst. En, dit is, eigenlijk, de zaak, die,  de hebreen. hoofdd. L vs. T3. 281 die, omtrent den Heere Jesus , met deze fpreekwijze, wordt te kennen gegeven. Hij, de Middelaar, de Godmensch, is de naaste aan God den Vader, geen fchepzel, hoe heerlijk , hoe voortreflijk ook, mag boven, of benevens hem, gefield worden. Hij is, nogthans , ten aanzien van zijne Middelaars heerlijkheid, niet gelijk aan den Vader, zoo min, als hij , die aan de rechtehand van eenen Vorst geplaatst is, even daar door den Vorst gelijk zoude.zijn. Wij moeten, hier, onderfcheid maaken, tusfehen Christus, als God en als Middelaar. Als God is hij den Vader gelijk, maar niet, als Middelaar. Hij bezit, met den Vader, eene Godlijke heerlijkheid, van eeuwigheid, en onveranderlijk; maar zijne Middelaars heerlijkheid heeft hij eerst ontvangen, nadat hij de reinigmaking der zonden hadt te wege gebracht. En zoo begrijpen wij tevens , dat hij, niet als God, maar als Middelaar, gezeten is aan de rechtehand des Vaders. Dit zitten derhalven, van Christus , aan Gods rechtehand, geeft eene zeer groote eere en gelukzaligheid te kennen, maar allerbijzonderst, zijn Middelaars gezag en, heerfchappij , daar hij, in den naam zijns Vaders, het gebied voert, en alle dingen, tot welzijn van zijne kerk, regeert. Dit leeren S 5 ons  CXXXIL Ccd zal dt vijanden van Cirjs Tus zettei. tot eeii1 voetbank zijner voeten. a82 verklaring van den brief aan ons alle die plaatzen, waar Christus verhoging nader befchreven wordt, en vooral de verklaring, die.onze Apostel zelve, van de fpreekwijze, hier voorkomende, opgeeft 1 Kor. XV: 25. Het blijkt, dat hij, daar, het oog heeft op deze plaats, uit den CX Psalm; maar, moest Christus, uit kracht van het geen, in dezen Psalm , gezegd wordt, ééns zitten aan Gods rechtehand, dat heet, • bij onzen Apostel: hij moet, als Koning, heerfchen. Dan, wat Christus Koningrijk, en Koninglijke heerfchappij , betreft , daar over hebben wij, voorheen , uitvoerig gefproken, bij de verhandeling van het 8 vers. Dit zij dan genoeg, ter beantwoording van deze vraag , wat de fpreekwijze , zitten aan Gods rechtehand, met opzicht tot den Middelaar, te kennen geeft ? ( Wij gaan nu voort, om te onderzoeken, wat het zegt, dat God, de Vader, de vijan. den van Christus zetten zal, tot een' voetbank zijner voeten. Drie bijzonderheden komen ons hier voor: De eerfte is, dat Christus zijne vijanden heeft. De tweede, dat die vijanden ééns, geheel, aan hem zullen onderworpen worden. De derde, dat God, de Vader, die vijanden aan hem onderwerpen zal. De  de hebreen. hoofdd. L vs. 13. 2SJ3 De Middelaar dan, die aan Gods rechtehand gezeten is, en, als Koning, heerscht, in het Rijk der genade, heeft zijne vijanden, welke zich tegen hem verzetten , en hem nadeel pogen toe te brengen. Maar hoe ! immers is hij in heerlijkheid verheven , hij is gefteld buiten de magt van alle zijne wederpartijders ! Doch , fchoon Christus in den hemel is, hij heeft echter zijne ftrijdende kerk op aarde; deze wordt omringd , belaagd, en beltreden van vijanden, die haar verderf zoeken, en dezen allen zijn, daar door, ook vijanden van Christus zelven. Daar Saulus zijne gemeente vervolgde, zeide hij tot hem, op» den weg na Damaskus: Saul ! Saui. ! wat vervolgt gij mij? Dan , wie zijn deze vijanden? — De hoofdvijand is de Duivel , de Vorst der duifternis ; die, van God afgevallen, ook het menschdom , ten fnooden afval, heeft verleid, en, van dien tijd af aan, gepoogd heeft, ftervelingen aan zich , en aan zijne, mede afgevallen , Engelen, in boosheid en rampzaligheid , gelijk te maken. Wij hebben , voorheen , gezien, hoe het den grooten God behaagd heeft, een gedeelte van het menschdom , uit zijnen diepen val, en rampftaat, op cxxxm. Christus 'ijcinden ?  284 verklaring van den brief aan op te richten , en weder te brengen onder de gehoorzaamheid van zijnen wettigen Opperheer. — Hoe hij, tot dat einde, een Koningrijk der genade heeft opgericht, en deszelfs beftuur overgegeven aan den Middelaar, om, door zijn woord en geest, eene menigte van ftervelingen, door alle eeuwen heen , te trekken , uit deze tegenwoordige booze wereld. Voords , hoe dit Godsrijk , van het Paradijs af aan , hadt ftand gegrepen, en duuren zal, tot aan den jongften dag. Zoo zijn er dan twee Koningrijken , op deze aarde , het één , van Gods geliefden Zoon , het ander van zijnen gehaaten vijand; de voorfpoed van het één, is de afbreuk van het ander. Van daar, de geduurige, en onverzoenlijke , vijiindfchap , die reeds, in het Paradijs , verklaard en gevestigd is. De Duivel dan, het hoofd der afgevallen Engelen , de verleider van het menschdom, is de eerfte , de voornaamfte , vijand van Christus. Dit onder het oog te houden, is van zeer veel, belang, om het onderwijs van Gods woord, aangaande het Koningrijk der genade, wel te verftaan. Wat de zaak zelve betreft, wij zullen die nader bevestigd zien, bij de verhandeling van het 14 vers des tweeden Hoofddeels. Maar ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 285 Maar, wie zijn, al meer, de vijanden van Christus? Buiten twijfel, alle die menfchen, welke het ééns zijn met den Vorst dezer eeuwe; dezen worden, gemeenlijk, onder den naam van wereld begrepen. Die allen, derhalven, welke, vrijwillig, blijven in den dienst der zonde, welke zich niet wiHen onderwerpen aan de gehoorzaamheid van Christus; want hij verklaart, uitdruklijk, dat zij zijne vijanden zijn, die niet willen, dat hij Koning over hen zij (u). Dezen allen, derhalven , wanneer zij, in zulke af keerigheid cn boosheid , volharden , tot hunnen dood toe, zullen van den Heere Jesus, ten genen dage , voor zijne vijanden verklaard , en , als zijne vijanden, behandeld worden. Bijzonder , moeten wij hier denken aan hun , die niet alleen zelve weigeren , zich aan Christus te onderwerpen, maar, die ook, zoo veel in hun is, toebrengen , om den gelukkigen voortgang van zijne heerfchappij te verhinderen, en zijne onderdanen, of, tot afval te brengen , of, hen ongelukkig te maken. Dezen verdeelen zich , in twee foorten, verleiders, en, vervolgers. Verleiders, die de Euangelieleere, of, heftig beltrijden, of ten eenenmale vervalfchen. Ver- yql- (*) Luc. XIX: 27.  236 verklaring van den brief aan volgers, die, naar de magt, welke zij bezitten , den waaren belijders van Jesus naam verdriet en fmarten aandoen ; en, konden zij maar, tot éénen toe, zouden uitroejen. Ondertusschen, wanneer Paulus, i Kor. XV: 25. het oog hebbende op den CX Psalm gezegd had : Hij moet, als Koning, heerfchen, tot dat hij alle de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben, zoo laat hij volgen: de laatfte vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. Dit geeft ons gelegenheid , om , niet alleen perfonen , maar ook andere dingen , onder de vijanden van Christus, te begrijpen. Zeker , indien het hoofdoogmerk van des Middelaar heerfchappij, ook daar in, gelegen zij, dat zijne onderdanen een volmaakt en gelukkig leven erlangen, dan moet de dood , die nu nog heerfchappij voert, die het menschdom tot flof doet wederkeeren, en de ligchamen der overledenen in haar geweld houdt, tot op den jongften dag, dan, zeg ik, moet ook de dood zijn vijand zijn. Maar , hoe kunnen wij ons de dood, onder deze gedaante, voorftellen, zonder tevens, aan de zonde te denken, door welke de dood in de wereld is ingekomen ? Zonde, die haaren zetel heeft gevestigd, in het hart van ftervelingen, die wetten voorfchrijft, geheel ftrijdig met de bevelen van Christus, die.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 287 die ook, fchoon, aanvanglijk, ondergebracht, in de geroepenen ter zaligheid , echter niet ophoudt, door haar geweld, en verleidingen, van haaren boozen en vijandlijken aart, geduuriglijk, bewijzen te geven. Zoo mogen wij dan ook, eindelijk, onder de vijanden van Christus begrijpen, alles, wat onbeftaanbaar is , met zijn Middelaars Koningrijk, alle de gevolgen der zonde, alle de verwarringen , en verwoestingen , welke door dezelven veroorzaakt zijn ; met één woord, alles, wat men brengen kan tot die ijdelheid, waar aan het fchepzel, om der zonden wil, onderworpen is. Alle deze vijanden nu zullen, ééns, aan cxxxiv. ■ Christus onderworpen worden. — Zij zul- ^/fede* lm gefteld morden, tot een' voetbank zijner voeten, \i1unlan De fpreekwijze, hier gebezigd, is ontleend, hemondervan de gewoonte der oude Oosterfche volke- borden. ren. Wanneer een Vorst, in den krijg, overwonnen was , dan moest hij zijnen overwinnaar te voet vallen, en daar door betoonen, van alle magt en heerfchappij, ontzet te zijn; terwijl de overwinnaar, ten bewijs van zijne volkomene zegepraal, den voet zettede op het ligchaam, of den hals, van zijnen overwonnen vijand. Men vergelijke, het geen verhaald wordt, Jos. X. 24. wanneer  288 verklaring van den brief aan neer die Veldheer vijf Koningen der Amorlten, tegen welken hij geftreden hadt, in zijne magt hadt gekregen, belastte hij den Overften des krijgsvolks, dat zij hunne voeten op de halzen van die Koningen zetten zouden , ten teken van de volkomene overwinning , die zij op hen behaald hadden. Om thans geene dergelijke voorbeelden, uit de gefchiedenis van laater tijd, bij te brengen. De fpreekwijze geeft dan eene volkomene overwinning en zegepraal te kennen. Maar , wanneer zullen dus alle vijanden van den Heere Jesus zijn t'ondergebracht ? Ziet men, op het geen reeds van hem verricht is, men kan zeggen: De leeuw, die uit den Jïam van Juda is, heeft overwonnen. Hij heeft, reeds aan het kruis, gezegepraald, daar hij de Overheden en Magten, in het openbaar, ten toon jielde. Hij heeft de zonde van haare veröordeelende , en heerfchappijvoerende, kracht beroofd. Hij heeft, door zijn lijden en fterven, den prikkel des doods weggenomen , en , als hoofd zijner kerke, door zijne verrijzenis, de overwinning van het graf doen ophouden. Zoo heeft hij, in zijn eigen perfoon , het leven en de onverderfiijkheid aan het licht gebracht. Dan, dit alles moeten wij flechts aanmerken , als voorbereidzelen tot de volkomene over-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 289 Overwinning; in zoo verre de grond hier van gelegd is in 's Heilands verdienften. Het is toch, uit kracht Van dezelven , dat alle de vijanden van dit Godsrijk, als reeds aanvanglijk overwonnen , moeten aangemerkt worden ; vermids zij, naar het Godlijk recht, door 's Heilands volmaakte gehoorzaamheid, in zulken ftaat gebracht zijn, dat zij, eindelijk , geheel en al , zullen ondergebracht wezen , en , onder den Middelaar , gefteld zijn tot eenen voetbank zijner voeten. Wij moeten ons dan, geenszins, verwonderen , dat Jesus kerk als nog, met veele vij« anden , te worftelen heeft; deze ftrijd kan, naar Gods wijzen raad, geen einde nemen, dan , met het einde der wereld. De Duivel mag, voor eenen tijd , als gebonden worden, en verhinderd , om de volken te verleiden, gelijk dit, naar het Profeetisch woord, zal plaats hebben, in de laatfte dagen, wanneer de Koningrijken faamverëenigd zullen zijn, in 's Heeren dienst; evenwel zal hij ook dan nog niet, voor altijd, gefteld zijn, buiten de mogelijkheid, om zijne wanhopige pogingen, tegen Christus Koningrijk , in het werk te ftellen. Voor den dag van 's Heilands toekomfte, zal hij nog, naar Openb. XX. eenen geweldigen aanval doen, op de kerk , en eenen magtigen opftand tegen Christus verwekken. L Deel. T Zoo  290 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Zoo zal het zijne gemeente nimmer aan vijanden ontbreken, zoo lang de tegenwoordige wereld nog in ftand blijft. Schoon zij, in recht, reeds overwonnen zijn, God laat echter toe, in zijne langmoedigheid, en wel, ter beproeving van zijne kerk, dat zij, hoewel vruchteloos , nog list en geweld blijven aanwenden, of het hun mooglijk ware, het wel gevestigd Godsrijk te overweldigen. Deze bedeling der Godlijke Voorzienigheid over zijn volk , in de tegenwoordige huishouding der onvolmaaktheid , mag den waaren belijders van Jesus naam, al dikwijls, ftoffe tot droefheid, en kommerlijke zorgen, opleveren ; het ftrekt hun, echter, tot eene groote vertroosting, dat deze overwonnen vijanden , eens, geheel zullen ondergebracht worden. Nu reeds ziet men er de beginzelen van , en men heeft die gezien, van den tijd af, dat onze Verlosfer gezeten is aan Gods rechtehand. De uitbreiding van het waare Christendom onder allerleië volken. — Het bedwang der vijanden, en de verijdeling van hunne pogingen, om de aankleevers van dezen Godsdienst, gantschlijk, uit te roejen — De bewaring der zuivere Euangelie-leere, ongeacht de heftige beftrijding, en verleiding , van het verftand des vleeschs. >— De aan-  de hebreen. hoofdd. I'. vs. 13. 201 aanhoudende toebrenging van nieuwe onderdanen tot dit Godsrijk, die, ongeacht allen tegenftand , aan Jesus zich overgeven , om, onder zijne kruisbanier, tegen zonde en wereld, den ftrijd te voeren. — Dit alles verftrekt, zeker, ten bewijs, en ontwijfelbaar onderpand, dat de onderbrenging van de vijanden , ééns , volkomen zal zijn. En, hier omtrent, kan een Christen , voor zich, in het bijzonder, nog veel meer opmerken. In welke moeite en ftrijd, wordt hij, menigmalen, ingewikkeld, door den Duivel, die, gelijk Petrus leert, rondom gaat, zoekende, wien hij zou mogen verblinden, dan ook, door de wereld, die in het booze ligt, en vooral door zijne eigene nabijliggende verdorvenheid? en nogthans, blijft hij ftaande, of, gevallen zijnde, ftaat hij , echter, weder op , en Gods genadewerk wordt, in hem , bewaard en voortgezet. — Het één en ander ftrekt hem ten bewijs, van deze troostrijke waarheid, en doet hem vastlijk vertrouwen , dat hij, ééns, „ meer dan een over„ winnaar zal zijn , door zijnen Verlosfer, die hem heeft liefgehad." En , hier van krijgt elk geloovige een nader blijk, bij zijnen dood, wanneer hij het ligchaam der zonde, 'voor eeuwig, aflegt, en overgaat in eene zalige en ftooreloze rust. T % Hec  tQfc VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Het is waar , dan laat hij zijn ftoflijk deel nog onder de magt van de dood, terwijl zijne ftrijdgenoten , die hij achterlaat, en zoo veelen nog, van tijd tot tijd, zullen toegebracht worden, geduurende hunne inwoning in het vleesch, hun werk nog vinden, in dezen geestlijken krijg. Dan , deze zal, volkomen, geëindigd worden, in de volëinding der eeuwen: Alle magt, alle kracht, alle heerfchappij, zal dan, gelijk onze Apostel leert, I Kor. XV. geheel te niet zijn gedaan; dan zullen de geroepenen ter zaligheid , daar hunne ligchamen uit het ftof verrezen zijn, zegepralen over dood en graf; dan zal het oordeel gehouden , en alle de vijanden van het Godsrijk, met fmaad en fchande, veroordeeld worden; dan zal deze tegenwoordige wereld zoodanige verandering ondergaan, dat er geen gedenkteken van het Koningrijk der duifternis, geene gevolgen der zonde, geene bewijzen van den vloek , die nu nog op de aarde rust, meer zullen overblijven. — Dan zal er, tot in eeuwigheid, voor de vijanden geene gelegenheid meer zijn , om Jesus onderdanen te kwellen , of hun eenige vreeze aan te jaagen; trouwens, zij zullen dan, in de volfte kracht van betekenis , gefteld zijn, tot eenen voetbank zijner voeten. Heuglijke verwachting voor de geroepe- nen  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 293 nen ter zaligheid , die geenszins feilen zal! Een vvereldling, die zijn deel, in dit leven, zoekt, mag zulke hoop gering achten , of voor eene ijdele inbeelding houden; een Christen bezeft er het gewigt van , en bouwt, in dit zijn gewenscht vooruitzicht, op wisfe gronden. Een aantal van beloften geeft hem alle verzekering; en , om volkomen gerust te zijn, op de vervulling van dezelven, heeft hij niet meer nodig, dan zich de opftanding van zijn Heer te herinneren, en zijne verhoging aan Gods rechtehand. Want , valt hier aan niet te twijfelen, dan zal ook deze hoop op de volkomene onderbrenging der vijanden hem, geenszins, befchamen : Trouwens, Jehova God, die hem uit de dooden heeft opgewekt, en die tot hem gezegd heeft: zit aan mijne rechtehand, die heeft ook verklaard , dat hij zijne vijanden ftellen zal tot een voetbank zijner voeten. Dan, hier rijst eene bedenking, waarom cxxxv. deze onderbrenging van MessiSs vijanden aan Gt>'l^e^Ged , den Vader , wordt toegekend ? Het dZlwddefchijnt, immers, het werk van Christus zei- tors vijc. vente zijn, daar hij toch, als Koning, heerscht, ttie£" in het midden zijner vijanden, en de magtont- "ndervtrvangen heeft, naar den II Psalm, om hen, pn' als met eenen ijzeren fcepter, te verbrijzelen. T 3 Doch,  294 verklaring van den brief aan Doch, hier is geene de minfte ftrijdigheid. Het komt den verhoogden Heiland, buiten allen twijfel, toe, ja, het is hem van den Vader aanbevolen , zijne overwinning volkomen te maken. Dan, hij kan, hier in, niets doen , buiten den wil van zijnen Vader, in wiens naam hij regeert. Ook hier mag men toepasfen, hetgeen hij, na zijne opftanding, tot zijne leerlingen gezegd heeft (v), dat de tijden en gelegenheden , in de magt van zijnen Vader zijn, Het Koningrijk der genade, en der heerlijkheid, is, eigenlijk, Gods, des Vaders , Koningrijk. Hierom heeft de Heiland deze bede in den mond zijner volgelingen gelegd : Hemelfche Vader , uw Koningrijk kome! Wordt het dan het rijk van Christus genoemd, het is alleen , met opzicht, tot de tegenwoordige huishouding, in zooverre God, die tot in eeuwigheid regeert, zulks nu doet, door den Middelaar, en hem, daar in, die eere, en heerlijkheid, doet genieten, welke hij, door zijnen dood, verworven heeft. Het is, tot recht verftand der Euangelieleere, hoog noodzaaklijk, dat men, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, onderfcheid jnake tusfehen Christus , als God, zoo als hij, (j') Handel. I: 7.  de hebreen. hoofdd. I: VS. 1$. 205 hij, onafhanglijk en onveranderlijk, met den Vader en den Heil. Geest, in eeuwigheid, dezelfde is; en, als Middelaar, en dus ook, als mensch , naar welke natuur , de Heere Jesus geleden heeft, verhoogd is , en, naar welke natuur, hij, in de uitvoering van zijne Middelaars bediening, ook, daar hij, als Koning , heerscht, ;altijd af hanglijk blijft. Alleen , dat men , hier, zorgvuldig, onder het oog houde, het geen wij, reeds meermalen , in de verklaring van dit Hoofddeel, hebben opgemerkt, dat de Middelaar, naar zijne menschlijke natuur, zoodanige heerlijkheid niet zou kunnen bezitten , zoodanige magt en gezag niet zou kunnen uitoefenen, indien dezelve niet, ten naauwften , verëenigd was, met den perfoon des Zoons Gods. Om dan, het geen wij, hier, vinden, met een voorbeeld, optehelderen, bedien ik mij, van één der doorluchtigite voorbeelden van den MessiSs ; ik bedoele den Koning David. God zelve, gelijk wij weten, was, op eene bijzondere wijze , Koning over Israël; nogthans, verkoos hij dezen man naar zijn hart, om dat volk te regeeren, niet onafhanglijk, maar, als in 's Heeren naam, op zijn bevel, naar zijnen wil, door zijne kracht. Dit wist deze godvruchtige Vorst, dit erkende hij ook; toen bijzonder, als hij, na veel.ftrijds, T 4 de  2p6 verklaring van den brief aan do overwinning behaald hadt, op zijne vijanden , toen was dit zijne taal: Geloofd zij mijn rotfieen, en verhoogd zij de God mijns heils, die God, die mij volkomene wrake geeft, en de ■volken onder mij brengt. Dus , even dus, maar in meer verheven zin, heeft God, en de regering van de kerk, en het oordeel over de wereld, en, eindelijk, de volkomene onderbrenging van de vijanden , aan den Middelaar overgegeven, zoo nogthans, dat hij zelve, door den Godmensch, alles regeert , door hem , de wereld ééns zal ■oordeelen, en, door hem , alle zijne vijanden hem ftellen zal, ten voetbank zijner voeten. cxxxvi. j}IT leidt ons, van .zelve, tot de beant- Bi denk mg , , omtrent de woording van eene derde vraag; te weten: In welken zin het te verftaan zij, dat Chris^ *' g i lot dv,onder- tus zit aan s Vaders rechtehand, tot dien tijd zocht. tog^ jat hgrjj ai]e vijanden zullen onderworpen zijn. Hoe, zal iemand vragen, zit Christus niet, tot in eeuwigheid, aan 's Vaders rechtehand, moet hij niet, tot in eeuwigheid, Koning zijn over zijne kerk, is zijne heerfchappij niet eene eeuwige heerfchappij? en , nogthans, wordt hier gezegd: zit aan mijne rechtehand, tot dat enz. Waarmede, vrij duidlijk, fchijnt geleerd te worden, dat Christus , na de volkomene onderbrenging  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 297 zijner vijanden, niet meer zitten zal, aan 's Vaders rechtehand ! Sommigen , om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, hebben aangemerkt, dat de woordekens, tot dat, niet altijd, den volgenden tijd uitfluiten. Wanneer God tot Jakob zeide: Ik zal u niet verlaten, tot dat ik zal gedaan hebben, het geen ik tot 11 gefproken heb, Gen. XXVIII. daar mede geeft hij niet te kennen , dat hij hem daarna verlaten zou; zoo ook hier : Zit aan mijne rechtehand, tot dat enz. geeft niet te kennen , dat Christus , daarna , niet meer , als Koning heerfchen, en aan Gods -rechtehand zitten zal. Hier in zou men kunnen berusten, indien niet het onderwijs van onzen Apostel, i Kor. XV. duidlijk, aanwees, dat wij eene andere oplosfing van deze zwarigheid nodig hebben. Hij.verklaart, daar, het zitten van Christus , aan Gods rechtehand, (gelijk wij reeds gezien hebben,) door, zijn heerfchen, als Ko ning. Hij leert ons, tevens , dat de Middelaar het Koningrijk Gode, zijnen Vader, zal overgeven. Ja, dat hij zelve zal onderworpen worden den genen , die hem alles onderworpen heeft. Eindelijk, voegt hij er bij, dat God, daarna, alles in allen zal zijn, vs. 24—28. Deze bijzonderheden, van den Apostel gemeld, fchijnen ons, duidlijk, te leeren, dat T 5 er  298 verklaring van den brief aan er een einde zal zijn aan Christus Middelaars Koningrijk, en dat hij, derhalven, in die betrekking, zal ophouden, te zitten aan 's Vaders rechtehand. Doch, de zwarigheid, die, hier uit, bij eenen opmerkenden geboren wordt , zal, zoo ik meen, zich, genoegzaam , laten wegnemen , door de volgende aanmerkingen : De verandering, die er zal plaats hebben, heeft geene betrekking op Christus, als God> zoo heerscht hij, met den Vader, tot in alle eeuwigheid ; maar zij heeft alleen betrekking op hem, als Middelaar. Het Koningrijk, dat hij, als Middelaar, beheerschc, is, eigenlijk, gelijk reeds gezegd is, het Koningrijk des Vaders, en dat Koningrijk blijft, tot in eeuwigheid; maar, dat Christus, als Middelaar-, daar in, het gebied voert, dat behoort alleen tot de bijzondere gedaante van dit Koningrijk. Deze bijzondere wijze van regeering, door den Middelaar, heeft haaren grond, in de onvolmaaktheid der kerk, tot op dien tijd, dat Christus alles zal voltooid hebben. Zoo lang de geroepenen ter zaligheid niet volmaakt zijn , kunnen zij geene gemeenfchap met God hebben , dan door den Middelaar; door hem, als hun hoofd , moeten zij , en, in dit leven, e», na dit leven, alles ontvangen,  de hebreen. hoofdd. h vs. 13. 299 gen, wat nodig is, tot voltoojing van hun geluk. Doorhem, moeten zij bewaard worden , in eene booze wereld, befchermd tegen hunne vijanden , verlost van de heerfchappij , en gevolgen der zonden ; door hem , moeten zij een onfterflijk leven verkrijgen , in den dag der opftanding, openlijk vrijgefproken" worden, in het algemeen gericht, en, eindelijk, Gode den Vader, geheel vol. maakt, worden voorgefteld. — Opdat nu dit alles zou plaats hebben , daarom moet Christus , als Koning , heerfchen. Maar , wanneer deze einden zullen bereikt zijn, dan zal de reden ophouden, van deze bijzondere regeringswijze, in dit Godsrijk, en, derhalvel , moet ook deze wijze van regeren, dooiden Middelaar, zelve een einde nemen. Hier door , echter, zal de heerlijkheid, en gelukzaligheid, van Christus , in geenen deele, verminderd, maar, integendeel, vermeerderd worden; nadien hij dan het einde van zijn Middelaars werk, volkomen , zal bereikt hebben, en, deswegens, tot in alle eeuwigheid , het voorwerp zal zijn van den eerbied, de verwondering, den lof, en de dankzegging, van alle zijne verlosten. Eindelijk, in zoo verre, derhalven, het zitten aan Gods rechtehand , in meer bepaalden zin , de Koninglijke heerfchappij , van Chris-  300 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Christus, als Middelaar, te kennen geeft, zal het, ja, een einde nemen , dan, wanneer alle zijne vijanden , onder zijne voeten , zullen gefteld zijn ; maar , in zoo verre die fpreekwijze een' uitnemender trap van heerlijkheid, en gelukzaligheid, aanwijst, zal hij aan Gods rechtehand zitten , tot in eeuwigheid. Zoo dan, (om de woorden des Apostels, nog ééns, op te nemen ,) Christus zal het Koningrijk zijnen Vader overgeven, als die nu den wil zijns Vaders volbracht, en het werk der zaligheid van zondaren , om wier wil hij de Middelaars bediening op zich hadt genomen, zal voltooid hebben. En, in die betrekking, zal hij ook zelve onderworpen worden; het geen wij niet, in eenen volftrekten zin , moeten verftaan, (want, Christus was, als Middelaar, altijd, onderworpen aan den Vader,) maar, alleen met opzicht, tot deze heerfchappij , die hij, in betrekking als Middelaar, zal afleggen; omdat zijne verlosten, als dan , ter volkomenheid zullen gebracht zijn. En , zoo zal God , na dit alles , zonder tusfchenkomst van eenen Middelaar, onmidlijk, alles in allen zijn. cxxxvn. Maar , nog ééne bedenking blijft hier ft■ tinneer -° dj dit tijdjiip overig , aangaande het tijdftip , wanneer, in Wtzen zal. vr.\_  de hebreen. hoofdd. I: vs. 13. 30I volle kracht, gezegd zal kunnen worden, dat alle de vijanden aan Christus onderworpen zijn, en, derhalven, wanneer zijne Middelaars bediening een einde zal nemen. Wij hebben, bi-j de behandeling der voorgaande verzen , gezien , dat Christus deze wereld , ééns, veranderen en vernieuwen zal, gelijk hij ook tot JoSnnes zeide: zie, ik make alle dingen nieuw! Openb. XXI. De vraag is : zal deze vernieuwing der wereld voorgaan of volgen? Doch, het antwoord hier op is haast te vinden, indien wij flechts aanmerken , dat deze vernieuwing der wereld ook behoort tot Christus Middelaarswerk. Hij toch hadt op zich genomen, niet alleen, zondaren te verlosfen , en zalig te maken, maar ook, die wanorde weg te nemen, welke, door de zonde, in dit gedeelte der fchepping, veroorzaakt was. Hij moest, als Middelaar, de herfteller van de wereld zijn. En, ook dan eerst, wanneer hij deze wereld zal vernieuwd , en tot haare volmaaktheid zal gebracht hebben, naar den eisch der toekomende huishouding, dan zal eerst, in volle kracht, kunnen gezegd worden, dat hem alle vijanden gefteld zijn, tot een' voetbank zijner voeten ; terwijl hij, dan, de zonde en de dood, met alle derzelver gevolgen, en uitwerkzelen, ook met opzicht, tot deze  302 verklaring van den brief aan ze benedenwereld, 'geheel zal hebben ondergebracht. Zoo dan , wanneer Christus zijne verlosten , met onfterflijkheid, bekleed , wanneer hij het algemeen gerichte gehouden zal hebben ; wanneer het flotvonnis over de boozen ten uitvoer gebracht, en deze tegenwoordige wereld veranderd en vernieuwd zal zijn; dan zal het blijken , dat alle zijne vijanden hem , tot een' voetbank, zijn gefteld , dat hij volbracht heeft alles, wat hem, als Middelaar , te doen ftondt; dat het oogmerk van zijne heerfchappij, volkómen, bereikt is ; en dan zal hij ook, nu alles verricht hebbende, het Koningrijk Gode, zijnen Vader, overgeven. cxxxviii. Nu zouden wij nog moeten onderzoeken, Go/tlf Wat het betekent, dat God, de Vader, tot dm Mié- den Me üös gezégd heeft: Zit aan mijne rechtegd"' tt*tari<*'> m dat ik «v* vijanden zal gefield hebben maal ntétt tot etn voetbank uwer voeten, maar dit zal ons, Ter^Ev'^- 'n hct vcrvo'g' duidlijker worden , wanneer len. ' wij, bij het opmaken van des Apostels bewijs, zien zullen, hoe hij dit, al vragende, met opzicht tot de Engelen, ontkent, wanneer hij fchrijft: 'lot wien van de Engelen heeft hij ooit gezegd? enz. maar integendeel, van dezen getuigt vs. 14. Zijn zij niet allen ge-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 303 gedienstige geesten die, tot dienst, uitgezonden worden, om der genen wille, die de zaligheid beörven zullen? De Apostel leert, hier, van de Engelen, CXXXIX. dat zij geclienftige geesten zijn, die, tot dienst, ®--^ninte. worden uitgezonden, om der genen wille, die de gendeel, zaligheid beërven zullen. Vestigen wij onze gg^^'26 aandacht op dit aanmerklijk ftuk , het welk, enz. altijd, voor een waardig onderwerp van prijslijke weetgierigheid, gehouden is. Voorzichtigheid , ja, is hier van noden. Wij moeten ook, hier, niet wijs zijn, boven het geen gefchreven is. Onze Apostel, die, in dezen, en, in andere brieven, zoo dikwijls, van de Engelen fpreekt, waarfchuwt echter de Kolosfnfen, dat zij zich niet zullen laten. vervoeren, door menfchen, die, met opzicht tot de Engelen, dorften intreden, in dingen, die zij niet gezien hadden. Koloss. II: 18. Dit, echter, belet niet, dat een betaamlijk , en matig, onderzoek, in dezen, geoorloofd, en nuttig zij. Daar, heeft de Apostel het oog op menfchen , die, door voorgewende nedrigheid, niet onmidlijk, in hunne gebeden, tot God wilden gaan, maar tot de Engelen, als hunne voorfpraken, den toevlucht namen , en hun eene zekere godsdienftige eere bewezen; die ook, om aan dit hun bedrijf  304 verklaring van den brief aam drijf eenen goeden fchijn te geven, veele ofl* gerijmde ftellingen , aangaande het vermogen, en de onderfcheidene betrekkingen, van die Hemelgeesten , ftaande hielden , en dus intraden , indrongen , met hunne fpitsvinnige befpiegelingen , in dingen, die zij niet gezien hadden, „ daar zij geene kennis van konden „ hebben, noch, door het redelicht, noch, „ door de Openbaring; leeringen derhalven , ,, die louter verzonnen waren." — Van zulke buitenfporigheid moet een Christen zich wachten. mke're Het mag' echter > aan den anderen kant, oer Enge- geene wijsheid heeten, de gantfche leere der leanJb\vm Engelen te verwerpen, of, ten minft.cn, Mng. twijfelachtig te maken. Men vondt, altijd, menfchen, die bijzonder wilden zijn, en roem zochten te behaalen , met het verwerpen van gevoelens, die algemeen waren aangenomen. En , het is niet vreemd, dat zij, vooral, met opzicht tot dit ftuk, veele navolgers hadden. — Als men, ééns, heeft vastgefteld, alles te verwerpen, waaromtrent, door alle tijden heen, veele misvattingen en bijgeloovigheden hebben plaats gehad, wat kan men dan niet al ontkennen ? En , hoe gemakhjk is het dan , wijs te zijn ? Wilde men , echter , fchijnen , de waar-. heid  be hebreen. hoofdd. Ij vs. 14. 305 heid te zoeken, en te behartigen, dan moest men edelmoedig te werk gaan, en anderen , door zijne fchriften, niet pogen wijs te maken , dat de leere der Engelen , in 't algemeen befchouwd, uit de onzuivere bronnen van Heidenfche Wijsgeerte, haaren oorfprong heeft. Daar het eene kenbare zaak is, en , ten overvloede, van geleerde mannen bewezen, dat, veeleer, uit de Openbaring, met welke Abrahams nagedacht begunftigd is, veele kundigheden , ook omtrent dit ftuk, door overlevering, ter kennisfe van andere volken , zijn gekomen , maar kundigheden, die, met den tijd, door bijgevoegde verdichtzelen , ten eenemale , verbasterd zijn. Allermeest wordt, hier, edelmoedigheid vereischt bij zulken , die betuigen, voor Gods woord eerbied te hebben. Dit voor te wenden, en, echter de leere der Engelen tegen te fpreken, en zulken zin te geven , aan de taal van den Bijbel, dat men , ten laatften, zou moeten befluiten , dat er geen Boek ter wereld zoo zeer gefchikt is , als de Heil. Schrift, om menfchen, tot dwaling, en bijgelovigheid, te vervoeren: dit, voorwaar, is de ongerijmdheid zelve, en doet, met reden, denken, dat, of zulk een voorgeven ijdel zij, of, dat men zelve niet gelooft, het geen men anderen poogt op te,dringen. I. Deel. V Ket  30Ó verklaring van den brief aan Het is een groot verfchil, of een fchrijver de gewone taal der menfchen gebruikt, en dus, niet alleen, volgends de natuurkundige, maar ook, volgends de gezichtkun* dige, waarheid, fpreekt; en wat anders, of een fchrijver zich fchikt, naar zekere aangenomen gevoelens, en, niet alleen, overëenkomftig dezelven , fpreekt, maar ook, die gevoelens, hoe valsch zij ook zijn mogen, als waarheden, uitdruklijk, opgeeft, en inboezemt. Het eerfte Haan wij toe, omtrent des Heeren woord, en daar in erkennen wij Gods wijsheid en goedheid; maar het laatfte zijn wij verpligt, ten aanzien van den Bijbel, te ontkennen, en houden het voor eene gevaarlijke ftelling, waardoor voor hem, die dezelve aanneemt, de geheele geopenbaarde Godsdienst zijne zekerheid verliest, en geen één doorgaand kenmerk van deszelfs Godlijken oorfprong meer overblijft. Laten wij dan pogen, den middenweg te houden, en, noch aan den éénen kant, het geen , hier, genoegzaam zeker is, ontkennen , noch, aan de andere zijde, zulke bijzonderheden , omtrent deze voortrefüjke wezens , vastftellen, die geenen den minften grond hebben : met één woord, laten wij ons, en voor ongelovigheid, en, voor ligtgelovigheid , even zeer, pogen te wachten. Om-  de hebreen. hoofdd. L vs. 14. 307 Omtrent het beftaan der Engeleq, kunnen CXLI. wij, geen oogenblik , twijfelen. Maar, men fjanbe~de, heeft gevraagd , of wij , zonder eenige buiten- Engelen is gewone openbaring , genoegzame zekerheid , Jjj-g van hun aanwezen, zouden kunnen hebben? Pleegt men raad, met de rede en de natuur ; de befchouwing van onzen eigen geest leert ons de mogelijkheid van het beftaan van geestelijke wezens, buiten ons; en de overweging , hoe er eene geduurige opklimming is van mindere tot meerdere volmaaktheid, in de fchepzelen, zoo dat er, als een aaneengefchakelde keten, is, die, ten aanzien van deze zichtbare wereld, met het.ftof begint, en voortgaat, door het rijk der bergftoffen, der planten, en der dieren, tot op den mensch , het voortreflijkst fchepzel op aarde, de overweging, zeg ik, van zulken geduurigen voortgang, en opklimming, kan ons doen vermoeden , dat er ook nog volmaakter fchepzelen zijn, dan de mensch; Dan, wat men hier, verder, bij mag voegen, ten aanzien van eenige buitengewone voorvallen , en werkingen , die , in vroeger en laater tijd, zijn aangemerkt, als bewijzen van het aanzijn van redelijke, doch gefchapene, wezens, buiten den mensch, men kan, alles wel ingezien zijnde, niet hooger komen, dan tot de waarfchijnlijkheid. V 2 Het  308 verklaring van den brief aan Het onderwijs van Gods woord, en de gefchiedenis der kerk, daar in begrepen, ftelt dit ftuk, buiten allen tegenfpraak; en niets laat zich, gemaklijker, verklaren , dan , dat het, bijna algemeen, gevoelen, onder allerlei volken, aangaande het beftaan van zekere geesten , uit deze bron, ten aanzien van de eenvouwige waarheid, herkomftig zij. Trouwens , de voorzegging van Enoch , door den Apostel Judas bijgebracht, in zijnen Brief, in het 14 vers, wanneer dezelve , met andere plaatzen, vergeleken wordt, wijst, ten klaarften, aan, dat het beftaan der Engelen, reeds voor den zondvloed, in Gods kerk, is bekend geweest. En , wie mag er, één oogenblik, aan twijfelen , of ook deze leere is, in het huisgezin van NoiiCH, bewaard gebleven, en, van daar, onder alle volken, verfpreid? Pleegen wij dan raad, met Gods heilig woord, wij leeren, met zekerheid, dat God tweederlei foort van redelijke fchepzelen heeft geformeerd, Engelen en Menfchen, die, fchoon zeer verfchillende, in natuur, en hoedanigheden , echter, tot den anderen , eene zekere betrekking hebben, gelijk wij, in het vervolg, nader moeten aantonen. En, hierin, is , buiten twijfel, de voorname reden te zoeken , waarom wij eenige kennis van deze voortrefiijke wezens verkregen hebben; daar wij,  DE HEBKEEN. HOOFDD. I: VS. 14. 309 wij , nogthans , onkundig blijven , van het geen er plaats heeft, in andere gedeelten van het Heel-al! Trouwens, de Heil. Schrift is alleen gegeven, voor menfchen, die deze aarde bewonen, en tot geen ander hoofdeinde , dan, om hen te leeren , welke de weg zij, dien zij verkiezen, en bewandelen moeten , om , éénmaal, in de gemeenfchap met de zalige Troongeesten, het genot te hebben , van eene eindeloze en volkomene zaligheid. Laten wij dan, vrij, onkundig zijn, van ver het grootfte deel der fchepzelen , die Gods almagt geformeerd, en, in verfcheiden gedeelten van het Hee'-al, geplaatst heeft, het is echter van ons belang, deze voortreflijke wezens, die eene zekere betrekking tot het menschdom hebben, ja, die ons, in de volijverige betrachting van des Heeren wil, tot voorbeelden gefteld worden , wat nader te leeren kennen. Paulus noemt hen geesten , en wel, gedienftige geesten. Zfj zijn geesten. — Wij hebben, hier, CXLII. hetzelfde woord , dat ons voorkwam, in het De Enge' len ztm 7 vers, waar de Apostel deze woorden aan- geesten, haalt, uit den CiV Psalm: Die zijne Engelen maakt geesten, en zijne dienaars, eene vlamme des vuurs. Daar hebben wij het woord, ' V 3 van  3IO verklaring van den brief aan van onze geëerde Overzetters, door geesten vertolkt, in den zin van winden, genomen, gelijk het, op zeer veele plaatzen, die betekenis heeft. De reden hier van was, omdat het, daar, eene hoedanigheid van de Engelen te kennen geeft, even als het geen er volgt: eene vlamme des vuurs. Zoo zagen wij, daar, eene befchrijving van die voortref! ij ke wezens , als , onverbeeldlijk , vlug en vaardig, en tevens, als brandende van heiligen ijver, om den wil van God te doen. Hij maakt zijne Engelen, als winden, zijne dienaars , als vuurvlammen. Dan, te dezer plaatze, kan die betekenis niet aangenomen worden. Het woord betekent ook, op zeer veele plaatzen, een geestlijk wezen, het zij het, van God, of, van 's menfchen zie! , gebezigd wordt. In dien zin , moeten wij het, zekerlijk , hier , nemen ; omdat er gedienftig wordt bijgevoegd, als eene omfchrijving van hunne hoedanigheid. Het zou toch niet vleiën, indien men de woorden dus overzette: Zij zijn gedienftige winden. Zoo dan, zij zijn geesten; trouwens , de vermogens van eenen redelijken geest worden hun toegekend. Om, thans, alleen van de goede Engelen , te fpreken , dezen hebben een opgehelderd verftand. Christus leert ons, dat  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 3II dat zij het aangezicht des Vaders zien, die in de hemelen is; Matth. XVIII: 10. het welk eene verhevene kennis van God en Godlijke zaken te kennen geeft. Zij hebben kundigheid van het geen er voorvalt, in de wereld en kerk , gelijk in het vervolg, (als wij, volgends het bericht van Gods onfeilbaar woord, hunne bezigheden nagaan,) ten duidlijkften, blijken zal. En , zo wij in aanmerking nemen de voortrefiijkheid van hunne natuur, en de ondervinding, die zij hebben , niet, gelijk wij menfchen, van eenige jaaren, maar, van veele eeuwen , zoo behoeven wij ons niet te verwonderen , dat de wijsheid eenes Engels genoemd wordt, om eene allervoortreflijkfte wijsheid aan te duiden, gelijk i Sam. XIV en XIX. Vinden wij, vervolgends, dat zij den naam dragen van heilige Engelen, i Thess. III: 13. dat zij Gods woord doen, en, de jlemme zijns woords gehoorzamen, Ps. CIII. dat zij begeerig zijn, om, in de verborgenheden van den weg der verlosfing , in te zien , gelijk Petrus ons bericht, dan leeren wij tevens, hoe zij begaafd zijn , met dat vermogen van eenen redelijken geest, het welk wij den wil noemen. Eindelijk: , zij dragen den naam van krachtige helden, Ps. CIII. Engelen van Gods kracht, 2 Thess. I: 7. Engelen , die, in fterkte en .V 4 kracht,  312 verklaring van den brief aan kracht, meer zijn, dan de menfchen. 2 Petr. II: 11. Zoo dan, zij bezitten ook dat vermogen van redelijke geesten, waardoor zij, naar buiten, kunnen werkzaam zijn. In dit alles, echter, zijn zij, als fchepzelen, eindig en bepaald, en, van God volftrekt afhanglijk. Dit behoeft geen bewijs. Het is, echter, nodig, dit op te merken, ten einde wij niet te veel aan hun toefchrijven. En, billijk, mogen wij vastftellen, dat deze voortreflijke wezens het zich geene eere rekenen, wanneer zij, van ftervelingen, voor iet meer, dan fchepzelen, gehouden worden. Het gedrag van dien Engel, welke aan Joünnes bericht gaf, van groote verborgenheden Openb. XIX: 10. en XXII: 8. wijst dit, ten klaarften, uit. Het zij ons genoeg, uit het reeds gemelde , dit befluit te kunnen opmaken , dat de Engelen, met recht,'van den Apostel, geesten genoemd worden. Met voordacht, ga ik veele bijzonderheden voorbij, die, bij de verhandeling van het leerftuk der Engelen, gewoonlijk, onderzocht worden: Deels, omdat er, in eenigen, genoegzame zekerheid ontbreekt; deels, omdat zij, tot opheldering; van deze plaats, en bevestiging van de waarheid, welke hier gQJecrd wordt, min nodig zijn. Au  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 313 Alleen, mag men, hier, met reden, vra- CXLIII, gen, of Paulus , als hij de Engelen geesten ^ noemt, daarmede ook leert, dat zij zuivere geesten, geesten zijn? Dit heeft eenigen invloed, op ?fl^r de beöordeeling van de wijze, waar op wij ?;hi>? mogen denken, dat deze gefchapen wezens, omtrent de ligchaamelijke wereld , verkeeren , 4 en werkzaam zijn — Laat ons hier bij dan, een weinig, ftilftaan. Niemand, die wel denkt, zal een wezen, dat verftand en wil heeft, Jhflijk noemen. Dat de ftof niet denken kan, is van veelen, genoegzaam, bewezen. Zoo houden wij onzen geest ook voor onftofiijk; maar die is, met een ligchaam, verëenigd, en daar door werkzaam. De vraag is, of het met de Engelen even zoo gelegen zij ? Met dit onderfcheid echter, dat zij een geheel ander foort van ligchaam zouden hebben, dan wij, een fijn, een dun, een, voor ons ook onzichtbaar ligchaam. Veelen, onder de eerfte Kerkvaders, en naderhand, mannen van naam, in de Proteftantfche Kerk, hebben dit gevoelen voorgeftaan. Anderen, daarentegen, hebben veele redenen bijgebracht, om te bewijzen, dat die hemelgeesten, in het geheel, geen eigen ligchaam hebben. Wanneer men nu de bewijzen, voor en tegen, zoo uit de Heil. Schrift, als uit de reden, ontleend, aandach. V 5 • t'S  314 verklaring van den brief aan tig overweegt, dan moet men erkennen, dat zij, noch aan de ééne, noch aan de andere zijde, volkomen beflisfende zijn. Vooral gaat het hoofdbewijs niet door, waar van zij zich bedienen, die aan de Engelen zekere fijne ligchamen toefchrijven. Dus redenen deze geleerde mannen: Een ,, zuivere Geest kan op de ftof niet werken , ,, en kan ook, van de ftoflijke wereld, geene gewaarwordingen hebben; hier toe ,, wordt een zintuiglijk ligchaam verëischt, „ door middel van het welk, een geest, (ge,, lijk onze ziel, door ons ligchaam,) in de ,, ftoflijke, de zichtbare wereld, werkzaam ,, is, en, door behulp van zintuigen, ge„ waarwordingen heeft, en dus kennis krijgt ,, van den aart, de gefteldheid, der ligchaa„ melijke wezens, en van het geen onder „ dezelven, van tijd tot tijd, voorvalt. ,, Maar nu, volgends de leere der Heil. ,, Schrift, zijn de Engelen werkzaam, om„ trent ligchaamlijke wezens, zij dragen ken,, nis van deze zichtbare wereld, derhalven, ,, moeten die geesten, zoo wel als wij, hun,, ne eigene, ligchamen hebben. Doch, al de kracht van dit bewijs berust, ceniglijk, in eene Helling, die niet bewezen wordt, dan door onze onkunde; en die, gemaklijk, wederlcgd wordt, door het geen wij,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 3 15 wij, zeker, weten — Ik zeg, deze ftelhns wordt niet bewezen, dan, door onze onkunde : wij kunnen niet begrijpen, hoe een zuivere geest kan werken op een ligchaam, en, van het zelve zekere gewaarwordingen kan verkrijgen. Nu, dit ftaan wij, geredelijk, toe; maar, hier uit volgt niet, dat de zaak zelve onmogelijk zij. Onze kennis is de maatftok niet der waarheid. Wij zouden, eerst, de natuur van een zuiver geestlijk wezen wel moeten kennen, om, hier omtrent, bepalingen te maken; doch die kennis ontbreekt ons; gelijk elk, die onderfcheid wil erkennen, tusfehen woorden en zaken, geredelijk, zal toeftaan. Maar ook, de gemelde (telling wordt, gemaklijk , wederlegd, door het geen wij, zeker, weten. Dat God een zuivere geest is, zal niemand, met reden, kunnen ontkennen. Dat hij, nogthans, werkt op de ligchaamlijke wereld, weten wij, zoo zeker, als wij weten, dat er fchepzelen zijn. Men zegge niet: „ God kan dit doen, omdat hij, onëindig, ,, en alvermogend is." Ik vraag alleen, kan God, omdat hij almagtig en onëindig is, tegenftrijdige dingen doen ? Immers, neen ! want, dit zou onbeftaanbaar zijn , met de hoogfte volmaaktheid. Maar nu, men oordeelt  316 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN deelt het, tegenflrijdig, en dus, onmogelijk, te zijn, dat een zuivere geest op een ligchaam kan werken, en , men bewijst dat tegenftrijdige, dat onmogelijke, uit de natuur van eenen geest, als zoodanig, vergeleken met de natuur van een ligchaam, bij gevolg, zou dit ook, omtrent God, die een allerzuiverfte geest is, onmogelijk moeten zijn. Maar nu, wij weten het tegendeel, allerzekerst, en befiuiten derhalven, dat ook gefchapene geesten, zonder tusfchenkomst van een eigen ligchaam, op ligchamen kunnen werken , en van dezelven gewaarwordingen kunnen hebben. Daakcnboven, men geve dit eens toe, dat de Engelen ligchamen hebben, gelijk wij, dan is de vraag : werkt onze ziel op ons ligchaam? heeft zij, door hetzelve gewaarwordingen ? Zo neen ! waartoe dient ons dan het ligchaam ? waartoe moet dan een Engel, om, gelijk wij, denkbeelden van ftoflijke weezens te verkrijgen, een ligchaam hebben? Zo ja! zo men toeflaat, ,, dat de ziel op het ligchaam werkt, en, ,, door hetzelve, gewaarwordingen heeft, van „ ligchaamlijke zaken;" dan Helt men immers reeds, het geen men, eerst, ontkende, te weten, dat een geest op een ligchaam werken kan. Maar nu, indien onze ziel werken kan op een ligchaam, dat met haar verëenigd is,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 317 is, waarom zou een Engel niet kunnen werken op ligchamen, met welken hij niet, op zulke wijze, verëenigd is? Onze ziel, (opdat ik dit ééne, Hechts, bijbrenge.) heeft kennis van ligchaamlijke zaken , bij voorbeeld, door het gezicht, door middel van eene beeldenis, welke de lichtftralen, die, van eenig zichtbaar voorwerp, worden te rug gekaatst, in ons oog, formeeren; die beeldenis wordt onze ziel gewaar, op de ééne of andere wijze, en dus zien wij, met bewustheid. Maar nu, die beeldenis kan, zonder eenige uitgebreidheid, niet begrepen worden , en behoort, in zoo ver, tot het ftoflijke. Kan onze ziel er, echter, bewustheid van hebben , waaröm kan een Engel dan niet, zonder tusfchenkomst van een ligchaamlijk oog, onmidlijk, bewustheid hebben, van de zichtbare voorwerpen, en op dezelven werkzaam zijn? Het is waar, wij begrijpen de wijze niet, waar op dit zou kunnen gefchieden; maar, wij begrijpen ook de wijze niet, waar op onze ziel, door de zintuigen, gewaarwordingen heeft, en op het ligchaam werkt. Om dan tot een befluit te komen, een verftandig lezer bemerkt al ras, dat er geene genoegzame reden is, om van het meer algemeen gevoelen af te gaan, te weten, dat de Engelen .zuivere geesten zijn, en niet verëenigd,  31 8 verklaring van den brief aan ëenigd, met een eigen ligchaam, gelijk wij menfchen. Het geen wij, hier over, hebben aangemerkt, zal ons, nu verder, te ibade komen, als wij nog fpreken moeten, over de werkingen der Engelen, en den dienst, dien zij verrichten, ten goede van de kerk. Te weten, CXLIV. De Apostel noemt hen, niet alleen, gees- fedienfti- Wi maar' ëedienPge geesten (v) ge geesten. Deze omfchrijving verëischt onze aandacht. Al het fchepzel moet aan God, aan aller fchepzelen Heer, dienstbaar zijn. Maar, het woord, hier gebezigd, bepaalt onze gedachten tot eenen bij zonderen, en meer voortreflijken, dienst. Allen, die tot de hofhouding van eenen Vorst behooren, en geroepen zijn, om eenig werk te verrichten, deze allen, van de meesten tot de minsten, moeten aan hem dienstbaar wezen; maar, welk verfchil is hier niet, tusfehen eenen ftaatsdienaar, en eenen geringen knecht! Het woord, dat Paulus, hier, gebruikt, doet ons aan de meerdere waardigheid van den eerften denken: aan eenen dienst, welken iemand, openlijk, verricht, daar toe last ontvangen hebbende, en met magt voorzien; om, in naam van eenea  de hebreen. hoofdd. L vs. 14. 319 eenen Vorst, die hem zulken last gaf, en met zulk gezag bekleedde, zijne bevelen uit te voeren. Zoo zijn de Overheden, zoo waren de Priesters, Gods dienaars; en dezer werk wordt, om die reden, dienst (w) genaamd, met een woord, het welk, met het geen wij hier vinden, van denzelfden oorfprong is. Heer. IX. 21. De Engelen, dan, worden, hier voorgefteld, als dienaars van den grooten God, welke van hem verheven zijn , tot die eere, dat zij, in zijnen naam, als zijne gezanten, zijnen last volbrengen. Het fpreekt dus van zelve, dat wij, hier, alleen te denken hebben, aan dat gedeelte der Engelen, dat in de waarheid is ftaande gebleven: aan die zalige troongeesten, welke het rechte denkbeeld behouden hebben, van het hoogfte geluk voor redelijke fchepzelen, als, eeniglijk, gelegen, in de kennis, de liefde, den dienst, en verheerlijking van den hoogen God, en dus, in de overëenftemming, met dat volzalig Opperwezen. Van daar, dat zij ons, in de Heilige Schriften, zoo dikwijls voorkomen , als bezig in den lof van den Heer der heirfcharen, en, als volijverig werkzaam in zijnen dienst; waardig derhal- (w) tetrovpyix.  320 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN halven, dat Jesus kerk, in dezen ftaat vart onvolmaaktheid, hen zicji voorftelle, als treflijke voorbeelden van navolging, en* daarom ook, op het bevel van haaren fleer, daaglijks, bidt: Hemelfche Vader! uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoe ook op de aarde ! CXLV. Maar het verdient onze bijzondere opmerJi IwlT kinS' het §een Paulus, hier, leert, dat alle zijnde hun de Engelen, zonder uitzondering, gedienftige getal . ° groot: geesten zijn. Buiten twijfel is het getal van deze voortrefiijke wezens verbazend groot. De Heil. Schrift geeft ons aanleiding, om zulks te den* ken. Enoch gewaagde reeds van veele duizend Heiligen, met welken de Heere, ten gerichte,-zou komen, in de boven reeds aangehaalde plaats, uit den Brief van Judas. En beftondt een Legioen, bij de Romeinen, uit zes duizend krijgsknechten, de Heere Jesus, daar hij overvallen werdt, van zijne vijanden, zeide tot Petrus, die hem. wilde befchermen: Meent gij, dat ik' den Vider nu niet kan bidden, en hij zal mij meer, dan twaalf Legioenen Engelen, bijzetten? (x) In het gezicht, aan DaniëL vertoond, zag hij, duizendmaal duizenden, die (V) Matth. XX: vs. 53.  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 321 dis God dienden, en tienduizendmaal tien duizenden, die voor zijnen troon, ftonden. (y) Ook mag men, veilig, vastftellen, dat er cxlvi. eene zekere orde, onder hen, plaats heb* fan zr' be — In alle de werken van God, die ons, tem» eenigzins, bekend zijn, ontdekken wij, meest- ^de ' on51, zulke rangfchikking, -die niet weinig toe- der zich. brengt, tot de fchoonheid, en volkomenheid, van het geheel. Men befchouwe het heir van redeloze, en van redelijke, fchepzelen, men vestige zijne aandacht op de wereld, en de kerk, overal vindt men eene zekere orde, van welker bewaring, het algemeen welzijn afhangt. Billijk befluiten wij, dat iet dergelijks ook plaats hebbe, in het rijk der Geesten. In deze gedachten worden wij zeer bevestigd, door de benamingen, welken de Heilige fchrijvers, van het Engelendom, gebezigd hebben. Niet alleen, wanneer zij van heir» fcharen, en van een hemelsch heirleger, gewagen , maar ook, wanneer zij melding maken, van eenen Archangel, eenen Aarts-Engel, 1 Thessal. IV: 16. gelijk ook, met opzicht tot die hemelgeesten, van overheden, en magten, van troonen, en heerschappijen, Efez. L Koloss. I. Om, thans, van Mjchagl , en Ga- O) DaS. VK: 10. jt. Deel. X  321 verklaring van den brief aan Gabriël, niet te fpreken, die, zo zij gefchapen Engelen zijn, zekerlijk, voor de eerften moeten gehouden worden. Het gezegde is genoeg, om te befluiten, dat er verfchillende rangen , onder de Engelen, plaats hebben, en, dat de één, boven den anderen, naar Gods wijze beftelling, in magt en heerlijkheid , uitmunt, fchoon zij allen, naar hunne verfchillende vatbaarheden, volkomen gelukkig zijn. Zoo ver kunnen wij nog, veilig, komen. Doch , wat er, verder, van beuzelachtige Jooden, en dwaalende Christenen, over dit onderwerp ,met eene laakbare vermetelheid, verzonnen is, verdient geene de minfte aanmerking. Ondertusschen, welk verfchil, onderhen, ook wezen mag, hier in zijn zij aan den anderen gelijk; allen, zonder uitzondering, zijn zij, dienstbare geesten , allen wachten zij op Gods bevelen, allen zijn zij onderworpen aan Christus. Bij zijne tweede inbrenging in de wereld, bij zijne verhoging, op den troon der heerfchappij , hebben zij hem hulde gedaan , volgends dit bevel : dat alle Engelen Gods hem aanbidden! gelijk wij gezien hebben, bij de veiklaring van het 6 vers. Maar, zijn zij allen gedienfiige geesten, zijn zij allen, als zoodanig, aan Christus onderworpen, het fpreekt van zelve, dat zij dan  de hebreen. hoofdd. h VS. 14. 323 dan ook dezen Koning der eere, in zijn rijksgebied, ten dienfte ftaan. Dit leert Paulus, als hij zegt: zij worden uitgezonden, tot dienst, om der geiten wille, die de zaligheid beërven zullen. Zij worden uitgezonden. Deze fpreekwijze doet ons denken , aan de meer gewone verblijfplaats van deze gelukzalige geesten, naamlijk, den hemel van Gods heerlijkheid, die woningen des lichts, daar de luifter der Godlijke Majefteit, met verwondering, met aanbidding, van hun geëerbiedigd wordt. Zij worden uitgezonden, en van wien ? Van God, en nu bijzonder, onder den dag van het Nieuw Verbond , van den verheerlijkten Godmensch, van hem , die, nadat hij de reinigmaking der zonde hadt te wege gebracht , gezeten is, aan de rechtehand der Majefteit, in de hoogfte hemelen. En, waartoe worden zij uitgezonden? Tot dienst, te weten , om iet te verrichten , te bezorgen, uit te voeren, en, daar in, hunnen grooten Zender te gehoorzamen. Hoe verbijfterd is dan niet het blinde Bijgeloof, daar het aan deze dienaren eene eere bewijst, die, den Heer der Engelen alleen, toekomt! Om deze dwaasheid befchaamd te zien, hebX 2 ben cxlvil Zij worden uitgezonden , uit hunne verblijfplaats, den Hemel. CXLVTir. fot dienst.  324 verklaring van den brief aan CXLIX. Om der genen wil, die de zaligheid beërven zullen. ben wij niet meer nodig, dan het bericht, dat die Engel, (volmaakt overëenftemmende, met onzen Apostel,) aan den Heiligen Joünnes gaf, aangaande zijnen ftaat, en betrekking. Ik ben, zeide hij, uw mededienstknecht, Openb. XXII. Trouwens, moest JoSnnes, moesten zijne Mede-apostelen, tot nut der kerk, werkzaam zijn, de Engelen worden ook, tot dienst, uitgezonden, om der genen wil, die de zaligheid beërven zullen. Deze aangename en troostrijke befchrijving van de leden der kerk verëischt, dat wij er, eenige oogenblikken, onze aandacht op vestigen. Want, dat, hier, van dezulken gefproken wordt, die gemeenfchap hebben aan den Heere Christus , het hoofd der kerk, en in hem recht hebben verkregen op de beloften van dit, en het toekomend, leven, behoeft geen bewijs. Dezen zijn het, welke, uit kracht van die beloften, wat groots te wachten hebben. Paulus noemt het, zaligheid. Een woord, het welk aan zulk een geluk en behoudenis doet denken , dat een voorgaand onheil, en ftaat van ellende, verönderftelt. Bevrijding, derhalven, van alle kwaad, dat den vroomen, in de woestijn van deze wereld, veel ftof-  de hebreen, hoofdd. J: vs. 14. 325 ftofte tot droefheid, gewoonlijk, oplevert, de zonde , met haare fmartlijke gevolgen. Ja, maar ook, verlosfing uit alle gevaar en ftrijd, waar aan zij , op den weg naar het hemelsch vaderland, geduurig, zijn blootgefield. Bevrijding, verlosfing , die gepaard zal gaan , met een floorloos genot van zulk een heil, waardoor hun ftaat volmaakt, en alle hunne vatbaarheid vervuld, zal wezen. Zoodanige zaligheid zullen zij beërven. Bij wijze van ervenis, uit vrijë gunst, niet uit kracht van eigene verdienften , maar, uit hoofde van dat Testament, het welk, door den dood van Chris ius, is bevestigd geworden, zullen zij die zaligheid, éénmaal, verkrijgen; en wel, (het geen, hier, vooral, dient opgemerkt,) zij zullen die zaligheid beërven, in hoedanigheid van Gods kinderen. In deze hooge betrekking, moeten wij ons, hier, de gelovigen voorftellen , want, als zoodanigen,hebben zij die zaligheid te wachten. Indien •wij kinderen zijn, zegt -onze Apostel, Rom.. VIII: ij. zoo zijn wij ook erfgenamen; erf genamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus. — De gelovigen dan, als kinderen aan-: gemerkt, behooren , in deze hoedanigheid, tot Gods huisgezin, en zullen ééns, wat het wezen der zaak belangt, dat zelfde heil deelachtig worden, in welks genot, de zalige X 3 troon-  CL. Hoe de En gel?n zijt ean te ■merken, met betrekking,tot de gelovigen. 326 verklaring van den brief aan troortgeesten zich verblijden, en, eeuwig, zich verblijden zullen. Daar zij dan , met die voortreflijke wezens, als één huisgezin, uitmaken, en nu zelfs reeds, wat de beginzelen betreft, gekomen zijn, tot het hemelsch Jerufalem , en de veele duizenden der Engelen , (gelijk onze Apostel leert in het XII Hoofddeel van dezen Brief,) is het wonder, zo deze, meer volmaakte, huisgenoten, hunne vrienden , hunne toekomende medgezellen, daar zij nog op reize zijn, en aan veele gevaaren blootgefteld , naar den wil van den Heer des huizes, ten dienfte flaan ? Althans , de Apostel zegt, dat zij worden uitgezonden , tot dienst , om der genen wil, die de zaligheid beërven zullen. Dan , dit zou, verkeerdlijk, kunnen wor" den uitgelegd. De vraag is hier: Vooreerst, hoe de Engelen, in opzicht tot de leden der kerk, moeten aangemerkt worden? Men zou den Apostel niet wel verftaan , indien men dacht, dat de Engelen de dienaars, de knechten van de gelovigen, waren.- Dat leert hij niet, maar, dit alleeh, dat zij, om der gelovigen wil, tot dienst, worden uitgezonden. Zij zijn dienaars van God , en Christus , maar altijd meer , dan de erfwachters der zaligheid. Wil men dan wel denken, over  DE HEBREEN. HOOFDD. I: VS. 14. 32? over de betrekking, die deze voortreflijke geesten hebben op hen, om wier wil, zij dienstbaar zijn, men moet hen aanmerken, als dienaars, als gezanten, van eenen Vorst, die hem ten dienfte ftaan , daar in, dat zij het nut der onderdanen, op de beste wijze, bevorderen; zoo nogthans, dat zij, in hunne betrekking, meer en aanzienlijker zijn, dan die genen, om wier wil zij, tot verrichting van eenig werk , worden uitgezonden. Maar, eene tweede vraag! Zou de Apostel, hier, ook leeren, dat elk gelovige zijnen bijzonderen Engel hebbe, wien het toezicht over hem , bepaaldlijk, was aanbevolen ? Doch, Paulus geeft geene de minfte aanleiding, om dit te denken. En , andere plaatzen van Gods woord doen ons opmerken, dat, nu ééns, één Engel, tot dienst van veelen, dan weder, en meermalen, dat veele Engelen, tot dienst van éénen, worden uitgezonden. Ook dient, hier, het zeggen van Christus, Matth. XVIII: 10. tot geen bewijs, nadien de woorden: Ik zeg u> dal hunne Engelen altijd zien het aangezicht des Vaders, die in de hemelen is , niet anders te kennen geven, dan, het geen de Apostel, hier , leert, dat de Engelen dienstbaar zijn aan de belangen van de leden der Kerk. Veel X 4 min CLI. Of elk gelov'tge zij. tien bijzonderen befcherm-engel hebbe ?  3'28 verklaring van den brief aan CLtL JVaar in der Enge /en dienst vntt ent di gelivigen Lejiaat ? min kan men zich, hier, beroepen, op het geen verhaald wordt, van die gelovigen, Handel. XII: 14. welken, toen hun, door eene dienstmaagd , geboodfchapt werdt, dat Petrus, dien zij dachten, in de gevangenis te zijn, aan de deure der voorpoorte klopte, in eene verbijftering van gedachten, zeiden: Het is zijn Engel', want, zo men,.hier al, door Engel, niet eenen bode , maar éénen der hemelgeesten verftaat, dan wijst dit zeggen alleen uit, wat die lieden, overëenkomftig het aangenomen gevoelen , in hunnen tijd, hierover dachten; maar niet, wat wij verpligt zijn, voor waarheid te houden. Ondertusschen, blijft de grootfte vraag, en die , hier, de meeste overweging ver, eischt; waar in het werk der Engelen befta, wanneer zij, om der gelovigen wil, tot dienst, worden uitgezonden? Wij mogen, hier, buiten twijfel, vastftellen , dat zij alles, omtrent de vroomen verrichten, wat, door zulke eene eindige, en bepaalde, magt, als zij hebben , tot derzelver nut en voordeel, kan uitgewrocht worden; het zij dan, naar de ziel, of ook, naar het ligchaam ; om hen te bewaren, te befchermen, te beftuuren, te bemoedigen, te vertroosten, en, wat er al meer verëischt wordt, in deze onvol- maak-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 329 maakte huishouding, om de belangen te bevorderen van hun , die de zaligheid beërven zullen. Maar , zou dit wel volkomene zekerheid hebben? Het zij ééns zoo, daar zijn Engelen, en die zijn werkzaam, op hunne wijze, in het dienen van den Heer dei- heirfcharen; maar welke bewijzen zijn er? welke bewijzen hadden de Hebreen, voor deze Helling, dat de Engelen, ten dienlte van de gelovigen, worden uitgezonden? Paulus verönderftelt, dat, het geen hij, hier omtrent, zijnen medegelovigen herinnerde , eene bekende zaak was, en , in de kerk, voor ontwijfelbaar, werdt gehouden: van hier dit vragend voorftel: Zijn zij niet allen gedienftige geesten, die, tot dienst, worden uitgezonden, om der genen wil, die de za. ligheid beërven zullen V als wilde hij zeggen; Ik heb niet anders nodig, dan mij, in de„ zen, ©p uwe eigene kundigheden, te be„ roepen, en op de volzekere overreding, „ die gij van deze waarheid hebt. Ik maak „ u zelven beoordeelaars en richters, in de„ ze zaak. Is het niet zoo ? Valt er wel „ aan te twijfelen ? zijn zij niet allen gedien>, ftige geesten?" Dan, hpe zeer dit genoeg was, voor de X 5 ' He- cLiir. Het vraagswijze voorftel van den Apostel %etft hier van de vol* komene zekerheid te kennen^  353 verklaring van den brief aak Hebreen, om hen de kracht van des Apostels bewijs, voor de uitnemende voortrefiijkheid van den Middelaar, boven de Engelen, te doen opmerken; het is echter van ons belang, die gronden te weten, waar op de Apostel, hier , bouwt, en , volgends die gronden , na te gaan , welke dienften wij, met reden , mogen denken , dat , door de Engelen, aan de kerk , en, aan bijzondere gelovigen, gedaan worden. cliv. In het opgeven dezer gronden , voor de Dit wordt ]eere van pAULUS aangaande den dienst der uitvoert- a ger, in de Engelen zullen wij, eerst, de hoofdzaak bebijzondir- toogen. — Dan, in eenige bijzonderheden, heden, be- ° , handeld. volgends het onderwijs der Heil. Schrift, bepaalen, waar in de dienst der Engelen , ten nutte van de kerk , gelegen zij — en, eindelijk , onderzoeken, wat, daar uit, billijk, mag befloten worden, ten aanzien van de kerk , en bijzondere gelovigen , in volgende tijden. clv. De Enge- In het betoog der voorname hoofdzaak, ten kun- er geleerd, nemen wij vooraf, als ten vol- ren,buiten ö J zich, op len zeker, aan, dat de Engelen, op voorwer- voorwer- pen luiten zich , kunnen werken, beide op pen , wer- r ken, op geesten, en op ligchamen. Dit houden wij geesten en >voor waarheid , niet, omdat wij de wijze, «P hgcha- men. 'm f  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 331 hoe ? begrijpen , maar, omdat Gods woord dit overal verönderftelt; en omdat er nooit één bondig bewijs tegen deze Helling is ingebracht: Geen bondig bewijs, zeg ik; want, alle de kracht der redenen , van welken men zich bedient, om het tegendeel te betoogen, komt hier op uit: Wij begrijpen het niet, bij gevolg, het kan niet waar zijn. Eene wijze van gevolgtrekken, waar van elk zich wachten zal, die eenigen eerbied heeft voor 's Heeren woord, en eenig bezef van zijne diepe onkunde, omtrent het beftaan, en de werkingen van zijne eigene ziel, op, en door, het ligchaam. Wij nemen , ten tweeden , aan , dat de Engelen eene bijzondere betrekking hebben tot deze wereld. Dit befluiten wij, met grond, omdat de Godlijke Openbaring , (die ons, voor het overige, geen onderfcheiden be- \ richt geeft, van andere gedeelten der fchep- ' ping,) nogthans, vrij uitvoerig, fpreekt van deze voortreflijke wezens. Ten derden , wij Hellen vast, dat zij eene allerbijzonderfte betrekking hebben tot de kerk. * Men heeft gevraagd, of zij zelve leden van \ de kerk zijn ? dat is, of zij, met de genen, c die, uit. Adams nageflacht, gezaligd worden, één CLVI. De Enge'en hebben ?ene bijzondereietreiking ot deze vereid. CLVII. ~.n, aller'ijzon'erst, tot 'e kerk.  33^ verklaring van den brief aan één ligchaam uitmaken , waarvan Christus het hoofd is? Hier op móet, volgends het onderwijs van Gods woord, met onderfcheid, geantwoord worden. Christus, ja , is het hoofd, beide van En^ gelen en van menfchen: God heeft hem, zegt Paulus, gefteld tot een hoofd, boven, alle dingen, Efez. I. Maar, hij is, in een ander opzicht, het hoofd der Engelen, in een ander opzicht, het hoofd der kerk: Hij is het hoofd der Engelen , voor zoo verre hij. over hen, het gebied voert, als Forst en Heer. Maar, hij is het hoofd der kerk, als de Godmensch, naar die natuur, in welke hij leedt en ftierf, doch ook , vervolgends , luifterrijk verhoogd is geworden. Zoo maakt hij, te famen met haar, één ligchaam uit, en is, met haar, door denzelfden Geest, verëenigd; de leden zijner kerk worden dus, in hem , gerekend, en aan hem gelijkvormig gemaakt. Dat was nodig , om hen , die zondaars waren, te zaligen , en, om die reden , heeft hij hunne natuur , en niet die der Engelen, aangenomen. Deze voortrefiijke Geesten, derhalven, fchoon aan den Middelaar onderworpen, zijn, nogthans, geene leden van zijn verborgen ligchaam. Evenwel, hebben zij eene naauwe betrekking op de leden van Jefus kerk;'  de hebreen. hoofdd. L vs. 14. 333 kerk; en hoe? ?— in zoo verre zij behooren , tot het groote huisgezin van den Vader van onzen Heere Jesus Christus , uit welken, (gelijk onze Apostel leert Efez. III.) al het gejlacht, in de hemelen, en op de aarde, genaamd wordt. Hier is de eenheid, en de betrekking : Voor het overige, zal er onderfcheid blijven, zoo lang de Middelaarsbediening van Christus ftand grijpt, en de uitverkozenen nog niet in ftaat zijn gefteld, om , even als de Engelen, meer onmidlijk, en zonder tusfchenkomst van eenen Middelaar, gemeenfchap met God te hebben. En zeker, dat er reeds tusfehen die Geesten , en de leden der kerk op aarde, eene naauwe betrekking plaats hebbe, daar aan valt niet te twijfelen. Hebben zij betrekking tot deze benedenwereld, dan, vooral, tot de kerk, om welker wil, eene zondige wereld nog in ftand blijft. Verders, zijn zij aan Christus, als het Hoofd der kerke, onderworpen , (gelijk wij reeds gezien hebben, bij de behandeling van het 6 vers,) dan ftaan zij ook in eene zekere betrekking, tot allen, die hem toebehooren. VraAgt men nu, welke de grond zij van hunne onderwerping aan den Middelaar, en van de betrekking, die zij hebben, op de leden van zijn verborgen ligchaam ? onze Apos-  334- verklaring van den brief aan Apostel geeft ons, hier van, eenig bericht, Eféz. i; Daar meldt hij, dat het Gods voornemen was geweest; om, in de bedeeling van de volheid der tijden , wederom, alles tot één te vergaderen, beide, dat, in den hemel, en dat op de aarde , is; met één woord , Engelen en menfchen: En Kolloss. I: 20. dat het des Vaders welbehagen was ge weest, door Christus , vrede gemaakt hebbende, door het bloed zijns kruis, om, door hem, alle dingen te verzoenen, tot hem zelven , het zij de dingen, die, op de aarde , het zi] de dingen, die, in de hemelen, zijn. Als wij deze plaatzen , met aandacht, overwegen, en derzelver inhoud vergelijken, met het geheele beloop der Euangelileere, dan worden wij, in onze befpiegelingen, over den ftand der Engelen en der menfchen, bepaald, tot de volgende waarheden: Dat er, tusfehen die volmaakte Geesten, en den volmaakten mensch, in den ftaat der rechtheid, eene zekere vriendfehap, en vereeniging , hebbe plaats gehad, vriendfehap, en verëeniging , die , ten gevolge, moest hebben, dé vermeerdering van het geluk der menfchen, door den dienst , en het onderwijs, van deze meer voortreflijke wezens. Dat, gelijk er, door de zonde, eene affcheiding gekomen is, tusfehen God en den mensch,  de hebreen, hoofdd. I: vs. 14. 335 mensch, alzoo ook, daar door, die vriendfehap , en verëeniging, verbroken is, terwijl de heilige Engelen, niet meer, het zondig menschdom, op die wijze, konden voortgaan , lief te hebben , en te dienen, daar het zich den haat van hunnen Opperheer, en de kenlijke bewijzen van zijne ongunst, hadt waardig gemaakt. Dat God, willende , het uitverkozen menschdom, wederom, tot zich brengen , en de verwijdering, tusfehen zijne redelijke fchepzelen, in hemel, en, op aarde, willende doen ophouden, (met betoning echter, van zijne rechtvaardigheid, en heiligen afkeer van de zonde,) eenen Middelaar heeft verordend, om, door hem, de verwarring, welke de zonde, in het groot huisgezin van den hemelfchen Vader, veroorzaakt hadt, van tijd tot tijd, weg te nemen. Eindelijk , fchoon de vruchten van Christus Middelaarsbediening, reeds, genoten zijn, door alle eeuwen heen, eer nog de gerechtigheid der eeuwen was aangebracht, (en dus ook, de Engelen, reeds voor de komst van Christus , dienstbaar zijn geweest, aan de belangen van de geroepenen ter zaligheid;,) dat, echter, die verzoening, (ook tusfehen Engelen en menfchen,) eerst, in kracht, is daargefteld, tpen Christus zijn , op zich ge- no-  330 verklaring van den brief aan CLVIII. Overëenkomftig de ze betrek hing, zijt de Engelei dienstbaa en werkzaam, nomen, borgwerk volbracht, en de zonde der wereld , de oorzaak van alle verwijdering , met de daad, ten eenemale, wegnam. Uit dit alles, befluiten wij dan : „ Daar is eene zekere betrekking, tusfehen den ,, hemel, en de aarde , tusfehen de heilige „ Engelen, en de leden der kerk." En , wat volgt hier uit ? Dit, dat zij dan ook , overëenkomftig die betrekking, ■ werkzaam zijn. Dit is de hoofdzaak, die wij ' te betoogen hebben. Mogelijk zal men hier ■ van geen bewijs begeeren, dewijl wij , in des Heeren woord, van deze waarheid, eene menigte voorbeelden aantreffen. — Doch, het onderwijs van Paulus leert ons, dat wij den dienst der Engelen, veel uitgebreider, begrijpen moeten, dan wel, uit die bijzondere voorbeelden, zou kunnen afgeleid worden. Ik fta toe, zijne verzekering, en het bericht, dat wij, op andere plaatzen, vinden, aangaande den uitgebreiden dienst van 't zalig Engelendom, ten nutte van de kerk, moet genoeg zijn voor ons geloof; doch, het dient, niet weinig, tot verfterking van ons geloof, wanneer wij het redelijke, en Gode betaamlijke , van één of ander leerftuk , dat ons geopenbaard is, kunnen nagaan. Maar nu, zoodanig is het gelegen, met de leere * aan-  de hèbreen. hoofdd. L vs. 14. 337 aangaande de bezigheid der Engelen, ten goede van de kerk. Wij moeten , volgends het geen , reeds, behandeld is, hier opmerken : niet alleen, dat deze volmaakte geesten met vermogens en bekwaamheid , voorzien zijn , om , ten goede van menfchen, op verfcheidenerleië wijze, werkzaam te wezen, en dat zij, als onderworpen aan het Hoofd der kerk, door tusfchenkomst van zijne Middelaarsbediening, met de geroepenen ter zaligheid, in zekere gemeenfchap, ftaan; maar ook, dat de gelukzaligheid van deze voortreflijke wezens, daar in gelegen is, dat zij, overëenkomftig hunne vermogens en betrekking,\n des Heeren dienst, bezig zijn, en, dat geen verrichten, waartoe zij bekwaamheid ontvangen hebben. In de daad, werkzaam te wezen , en gelegenheid daar toe te hebben , dat behoort zoo zeer tot het geluk van redelijke wezens, dat zij, zonder dit , niet kunnen gelukkig zijn. Vermogens, en, (gelijk men, in volmaakte redelijke wezens, altijd verönderftellen moet,) lust te hebben , fot eene bezigheid, waar toe men befchikt is , en , nogthans, ontzet te zijn, van de gelegenheid, overëenkomftig de betrekking, waar in men ftaat, moet billijk voor een verdriet aanbrengend ongeluk gehouden worden. Maar nu , de Engelen hebben I. Deel. Y die  338 verklaring van den erief aan die vermogens en krachten; zij ftaan in zulke naauwe betrekking, omtrent de kerk; bij gevolg, het is hunne zaligheid, omtrent dezelve, werkzaam te zijn. En, zulks te meer, daar zij, langs dezen weg, gelegenheid hebben , om meer vordering te maken, in de kennisfe van Gods volmaaktheden , en de heerlijkheid van Christus. Onze Apostel geeft ons aanleiding tot dezelve gedachten, daar hij ons leert Efez. III: 10. dat, door de gtmee te van Christus den Overheden en Mag. ten , in den hemel , de veelvuldige wijsheid van God wordt bekend gemaakt. En, iet dergelijks leert ons de Apostel Petkus, als hij te kennen geeft, dat de Engelen begeerig zijn, in te zien, in de verborgenheden van het Euangelie, het welk, na de openbaring van Christus, verkondigd wordt, i Petk. I: 12. Maar, het één en ander verönderftelt hunne gemeenfchap, met, en dus ook, hunne werkzaamheid , omtrent de kerk. Laat ons, na deze aanmerkingen, nu zien , wat wij, ten aanzien van dit ftuk, befluiten mogen, uit de befchouwing van Gods wijsheid, en goedheid. Om, van deze laatfte deugd in God, het eerst, te fpreken : Zal hij, die lust heeft, om het redelijk fchepzel gelukkig te maken, en , die, naar zijne goedheid , de Engelen voor-  de hebreen. hoofdd. L vs. 14. 339 voorzien heeft, met uitmuntende vermogens, om , tot bevordering van hun waar genoegen, werkzaam te zijn; zal hij het hun, aan gelegenheid , laten ontbreken , om , in die betrekking, waar in zij, naar zijne vrijmagt, gefteld zijn, bezig te wezen? Maar, nog veel fterker kunnen wij, hier, redenen, uit de Godlijke wijsheid. Het komt, met dezelve, alleszins, overeen, daar gefchikte middelen zijn, tot zekere einden, dat God dezelven ook gebruikt; niets is te vergeefsch gefchapen ; alles moet, wanneer de algemeen vastgeftelde orde bewaard zal blijven , aan dat einde , waartoe het, en, door zijne vermogens , en, door zijne betrekking, gefchikt is, beantwoorden. Het is deze aanmerking, die het antwoord cLix. gemaklijk maakt, op deze tegenbedenkings: jliking „ Waarom zullen wij aan den tusfchenkomen- hier "'Sen „ den dienst der Engelen denken, daar toch °tgeh%t' ,, een alomtegenwoordig en alvermogend God „ dezelve niet behoeft ? " Wij ftaan dit toe, maar, merken tevens aan, dat het een zeer ongelukkig befluit is, het welk men daar uit afleidt, om den dienst der Engelen, min of meer, in twijfel te doen trekken. Zien wij niet, in het Koningrijk der natuur, bijzonder ook, in de menschlijke maatfchappij, dat, V a ifl  34-0 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN in den gewonen weg der Voorzienigheid, altijd middelen en einde zijn faamgevoegd? Maar, heeft God, ook hier, de middelen nodig? Zou hij het menschdom niet kunnen beftuuren , zonder tusfchenkomst van Koningen, Vorften, en Overheden? Zou hij, doorzijn alvermogen, de menfchen niet, onmidlijk, van die kundigheden kunnen voorzien , welke zij nu, door onderwijs van anderen, verkrijgen moeten? Om, thans, geene andere voorbeelden bij te brengen. Het is waar,' dit verfchil doet zich, hier, op; déze middelen ziet men, met zijne oogèn, maar, men befpeurt den dienst en werkzaamheid der Engelen niet. Doch, dit verfchil maakt, bij eenen Christen, geene verandering , in trap van zekerheid: het getuigenis van God is, bij hem, van geen min gewigt, dan het getuigenis zijner oogen , en der daaglijkfche ondervinding. Trouwens , het geloof is, bij hem , gelijk onze Apostel zegt, in het XI Hoofddeel, een bewijs der zaken, die men niet ziet. Uit het geen, dus ver, beredend is, dunkt mij, mogen wij, veilig, dit befluit opmaken: „ Alles, wat, door den dienst der Engelen, ,, naar hunne vermogens en krachten, kan „ verricht worden , tot nut van de erfwach„ ters der zaligheid , dat doet God niet on- ,, mid-  de hebreen. hoofdd. L* vs. 14. 341 ,, midlijk, maar, midlijk, door hen, als daar „ toe in ftaat gefteld." Maar , nu zal het nodig zijn , in eenige CLX. bijzonderheden, volgends het onderwijs der ^^JtJ. ' Heil. Schrift, te bepaalen, waar in de dienst *i»g,waar der Engelen, ten nutte van de kerk, gelegen zij. ^-^ jer Laat ons, eerst, in 't algemeen, met wei- Engelen, nige, nagaan , wat hun werk zij, tot befcher- *™nn]ffte ming, tot beveiliging , van Christus kerk, kerk geleop aarde. &n zij' Daar is, (zoo als wij, boven, reeds hebben gezien,) op deze wereld, volgends de leere der Heil. Schrift, een tweederlei Koningrijk; het één, des lichts, het ander, der duifternis; het één, van den Heere Christus , het ander, van den Duivel, die de Vorst dezer eeuwe, de Overjie der wereld, genoemd wordt, en, die krachtig werkt, in de kinderen der ongehoorzaamheid. Deze vijand van het Godsrijk, poogt altoos, op de leden van Jesus kerk, eenig voordeel te behaalen. Petrus zegt, dat de Duivel rondom gaat, zoekende , wien hij zou mogen verjlinden; Jakobus vermaant zijne broeders; wederjïaat den Duivel , en hij zal van u vlieden. Paulus geeft bericht, aan de gelovigen , hoe zij flaande kunnen blijven, tegen de listige omleidingen des Duivels; en, des Apostelen Heer en Mees* Y 3 ter,  342 verklaring van den brief aan ter, bracht aan Petrus onder het oog , dat de Satan zeer begeerd hadt, hem te ziften, als de tarwe; hij verzekert, ten aanzien van zijne gemeente, dat de poorten der helle dezelve niet zouden overweldigen; en leert zijne leerlingen bidden: Leid ons niet in verzoeking, maar , verlos ons van den boozen. Veel meer kon hier bijgevoegd worden, dan, deze bijzonderheden , dit het onderwijs van Christus, en zijne Apostelen, zijn genoeg, om ons te doen opmerken, dat de kerk, dat de erfwachters der zaligheid, wegens den boozen toeleg, en de rampzalige pogingen van den Vorst der duifternisfe, aan veel gevaar zijn blootgefteld; en, dan wel het meest, wanneer zij er zelve geene kennisfe van hebben, of eenigen achterdocht voeden; gelijk het was, in het geval van Petrus, fchoon de Heiland, vooraf reeds, te kennen gaf, dat de Duivel hem vervoeren zou, om, (inweêi> wil van zijn geloof, zijne liefde, en herhaalde verzekering van het tegendeel,) zijnen Meester te verlochenen. clxl Om dan , eenigzins, in het algemeen., een Tot Herzet- denkbeeld te vormen, van den dienst der Èn- ver ke 7 jcheiming. gelen, tot befcherming der leden van Christus verborgen ligchaam, moeten wij onder het oog houden. Voor-  de hebreen. hoofdd. L vs. 14. 343 VoorSerst , dat de goede Engelen kennis kunnen hebben, van den toeleg der booze geest ra, en dus , van de gevaren , waar aan de kerk, door hen, is blootgefteld. Trouwens ook, de goede Engelen zijn tegenwoordig bij de kerk, en bijzondere gemeenten, en dragen kennis, van het geen daar voorvalt. Dit mogen wij afnemen , uit het bevel van Paulus, omtrent de vrouwen, i Kor. XI. dat deze, naamlijk, op eene betaamlijke wijze , zich gedragen zullen , in de openbare vergaderingen , om der Engelen wille. Wij kunnen ook anders niet begrijpen , hoe de Apostel iet betuigen kan, niet alleen, voor God, en den Heere Jesus Christus , maar ook , voor de uitverkoren Engelen , indien hij van derzei ver tegenwoordigheid, niet verzekerd was; men leze 1 Tim. V: 21. Ten tweeden, moeten wij onder het oog houden, dat zij, en, wegens hunne onderwerping aan Christus , verpligt, en, wegens de heiligheid van hunne natuur, gewillig, en, wegens hunne vermogens, bekwaam zijn, om zich, tegen de booze aanflagen van den Forst der duifternisfe, met voordeel, te verzetten, en zijne heilloze pogingen, zeer dikwijls, te verijdelen. Aangaande zulken ftrijd, en wederftand, hebben wij ook eenig onderwijs, door het gezicht, dat aan Joünnes vertoond werdt, Openb. XH: 7. Y 4 aan-  344 verklaring van den brief aan aangaande den krijg, tusfehen MiCHAëL en zijne Engelen, en den Duivel, en zijne Engelen. Zoo mogen wij ons dan, de gemeente van Christus, op aarde, voorftellen, als die ftad Gods, die wel gevestigd is, maar, die, tevens, geduurig, beftreden wordt, en, van rondom aangevallen, door de magt der helle; cn, zo het fchijnt, nu en dan , met eenig voordeel, en, doorgaands, tot merklijke fto. ring van rust en vrede: Doch, wat er ook gebeurt, de poorten der helle zullen haar niet overweldigen. De Engel des Heeren legert zich, rondom de genen, die hem vreezen. Ps. XXXIV. Hij gebiedt zijne heirmagt van Engelen, om gedurigen wederftand te bieden , en den Overflen dezer wereld, in zijne pogingen, (fchoon die, voor eenen tijd, fchijnen te gelukken) te verijdelen. Deze befchouwing, die geregeld is, naar het onderwijs van des Heeren woord, doet ons , met reden, vastflellen , dat de kerk, dat bijzondere gelovigen, dikwijls, aan groote gevaren zijn blootgefteld , waarvan zij geene de minfte kennis hebben; en, dat zij, menigmalen , gered worden , uit groote ongelegenheden , door iet, dat men toevallig zou noemen , doch , waar omtrent, een zeker beftuur, en werk, van Engelen hebbe plaats gehad, Te  de hebreen. hoofdd. I: vs. Ti). 345 Te meer, daar God hen ook gebruikt, in CLXIL de regering van de wereld, om , wanneer de Van d* 00 ' 3 re ge rins. belangen van de kerk zulks vorderen , tegen der wereld, den Vorst dezer eeuw zich te verzetten, als deze, door zijne Engelen, de Koningen en magtigen der aarde verleidt, en vervoert, tot fchadelijke ondernemingen , en fnoode raadilagen, ten verderve van Gods volk, en verwoesting van het menschdom. Het voorbeeld, dat wij, bij DaniSl X: 20. vinden , van dien Engel, welke zich verzettede tegen ecnen anderen, eenen boozen Engel , den Vorst der Per/en genoemd , (die zich ophieldt aan het Hof van den Perfifchen Koning , om hem kwaade raadflagen in te boezemen, ten nadeele van het Joodfche volk,) ik zeg, dat voorbeeld geeft ons aanleiding, om, ten aanzien van den dienst der Engelen, in de wereld, met eenen aanmerklijken trap van waarfchijnlijkheid, veel meer vast te ftellen, dan, gemeenlijk, onder ons, geloofd wordt. — Men gaat, buiten twijfel, te ver, wanneer men ftelt, dat de zorg voor bijzondere landen, en volken, aan bij-" zondere Engelen , is toevertrouwd : Maar, ik vinde geene zwarigheid, om , het geen onze geëerde Randtekenaars melden , op Efez. III: 10., als eene waarheid, overtenemcn, wanneer zij, ter verklaring, waarom de EnY 5 ge-  346 verklaring van den brief aan gelen overheden en magten genoemd worden , zeggen , dat God der zeiver dienst , dikmaal, gebruikt, in de regering van Landen en Koningrijken. CLXIII. Ook vinden wij , dat God, door goede EnTf ^devi' §e^en ' meermalen, de vijanden der kerk, heeft anden der geftraft. Zoo' werdt, door eenen Engel, het kerk. leger van Sanherïb , in éénen nacht, verdelgd, 2 Kon. XIX: 35. en, Herodes, die de gemeente van Christus vervolgde , en den Apostel Jakobus ter dood hadt laten brengen , werdt, door eenen Engel des Heeren, geflagen, zoodat eene fchandelijke ziekte zijn leven deedt eindigen, Handel. XII: 23. CLXiv. Dan, het geen wij, dusver, hebben aanféeft gemerkt> dient meer, in het algemeen, om plaats, ons, in dit gevoelen, te bevestigen, „ dat 7rent°bt'j- » de Engelen werkzaam zijn, ten nutte van zonderè Jesus kerk." Geven wij, nader, acht, op pcrjor.cn. eenjge bijzonderheden, welke ons, hier van, in 's Heeren woord, gemeld worden, wij moeten , al ras, befluiten, dat zij, in dit leven, ook omtrent bepaalde perfoonen, hun werk verrichten. Meermalen worden zij gebruikt, om Gods wil, en voornemen, aan menfchen bekend te maken, of hen , aangaande zaken van groot aanbelang, te onderrichten. Hier van  de hebreen. hoofdd. If vs. 14. 347 van hebben Loth in Sodom , de Profeeten, Eua, en Daniël, de Priefter Zacharlï, de Herders in Bethlehems velden, de vrouwen bij het graf, de Difcipelen op den Olijfberg, de Apostel JoaNNES op Pathmos, om van veele anderen niet te fpreken, de ondervinding gehad. Hoe dikwijls dienden zij ook, om vroomen te bewaren, naar het ligchaam, en te befchermen tegen de vervolgingen van hunne vijanden ? Van de belofte in den XCI Psalm: Hij zal zijnen Engelen, van u, bevelen, dat zij u bewaren, in alle uwe wegen, en van de verzekering van den Dichter, in den XXXIV Psalm : De Engel des Heeren legert' zich, rondom degenen, die hem vreezen; hebbeneenigen de kenlijkfte proeven gehad. Denken wij aan de drie jongelingen, door eenen Engel, befchermd, tegen de kracht van een verterend vuur; aan Daniël, door eenen Engel, beveiligd, tegen de woede van verfcheurende leeuwen; aan Petrus, door eenen Engel , verlost, uit eene wel verzekerde gevangenis, en de magt van eenen vervolgenden Herodes. Het geval van EliSzer , daar hij, op Abrahams bevel, na Syrië moest reizen, om , van daar, voor Isaük eene vrouw te haaien, doet ons ook opmerken, dat God, door  34B verklaring van den brief AAN door den dienst van deze Hemelgeesten, den weg zijns volks wel ééns, op eene bijzondere wijze, voorfpoedig maakt, en de voornemens wel doet gelukken. Immers, de Aardsvader verzekerde dien knecht, dat God zijnen Engel, voor zijn aangezicht, zon henen zenden: ook was Eliözer opmerkzaam genoeg, om de vervulling hier van, bij de uitkomst, te erkennen. En Philippus, daar hij, door de prediking van het Euangelie, velen voor Christus poogde te winnen, werdt , van eenen Engel, beftuurd , om aan den Moorman, die na zijn land reisde, den Heere Jesus , met gewenschtc vrucht , bekend te maken. Meer voorbeelden van den dienst der Engelen aan bijzondere perfonen , in dit leven, zoo ver wij, daar van, in de Heil. Schrift, uitdruklijke melding vinden gemaakt, zouden hier bijgevoegd kunnen worden. CLXV. Wij gaan voort, om te onderzoeken, of 'Zij zijn er 00k bewijs is, dat die voortreflijke geesten "Lam' om- werkzaam zijn, omtrent de gelovigen , nadat trent de zj; Gods raad, hier op aarde, hebben uit- gelovigen, na dit ie- gediend. ven- Geven wij acht op het onderwijs van Chris¬ tus, Luk. XVI: 22. Wij mogen beiluiten, dat de zielen der genen, die in den Heere ont-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 349 ontflapen zijn, daar zij dit zichtbare verlaten, en hunnen vrienden vaarwel gezegd hebben , zich , terfiond , vergezelfchapt vinden, van heilige Engelen , die hen, tot geleiders , verftrekken , naa de woningen des lichts, en de reeds gezaligde fflaatfchappij, van de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Ik weet wel , het geen de Heiland , daar, leert, van Lazarus, en den rijken man, mag, als eene Parabel, waarin verfcheiden bijzonderheden , onëigenlijk, te verftaan zijn, aangemerkt worden: dezelve behelst, echter, ook, in eenen eigenlijken zin, veele waarheden , die, tot onderwijs, en waarfchuwing , worden voorgefteld. En, daar toe mag men, ook, dit brengen, dat de ziel van Lazarus, door de Engelen, in den fchoot van Abraham , de plaats der gelukzaligheid, gedragen, derwaards heen gevoerd, werdt: Deze waarheid, aangaande het werk der Engelen , omtrent de vroomen , na hunnen dood, ftaat, in een onaffcheidlijk verband , met het geen ons, van der Engelen dienst, omtrent Gods kinderen, zoo'lang zij, op aarde, zijn, geleerd wordt. En zeker, zouden zij hen , die zij, tot aan het laatfte levens-oogenblik, naar den wil van God, hadden gade geflagen, bij zulke ontzaglijke verandering , en overgang in het rijk der Geesten, niet verzeilen,  3SO verklaring van den brief aan len, en bewijzen geven van hemelfche vriendfehap ? En, niet alleen , in den ftaat van afgefcheidenheid , maar ook , in den jongften aller dagen , zullen zij de erfwachters der,, zaligheid, ten dienst, ftaan. — De verhoogde Middelaar, die, van God, den Vader, ten Richter, gefteld is, om levenden en dooden te oordeelen , zal, bij de volëindinge der Eeuwen , verfchijnen. in zijne heerlijkheid, en alle zijne heilige Engelen met hem; en dezen zal hij uitzenden , om zijne uitverkozenen bij één te vergaderen; gelijk hij zelve ons leert, Matth. XXIV: 25. CLXVI. Het blijkt, derhalven, dat de Engelen dienst. ^pï€bc^"tt bare geesten zijn, tot dienst uitgezonden, om der maakt,toi gener wil, die de zaligheid beërven zullen. Ik troost van ^ ^Q bii^ebrachte voorbeelden, uit het den waa- 7 Ja ren Chris- Oude en Nieuwe Testament, zijn, meerenteK' deels, buitengewoon, en van dien aart, dat de dienst, het werk, der Engelen, min of meer duidlijk, konde onderkend worden; en, met reden, vraagt men: Hebben ook de volgende eeuwen, in de Christenkerk, foortgeJijke voorbeelden opgeleverd ? Pleegt men raad, met het bijgeloof, het zal, met eene menigte van vertellingen , hiertoe betreklijk, voor  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 351 voor den dag komen , en den onbedachtzamen , welligt, vervoeren , om loutere verdichtzelen, voor zekere waarheden, aan te nemen. Onuertusfchen, gaan, mogelijk, anderen al te ver, wanneer zij alles, wat de kerkgefchiedenis, van vroeger en laater tijd, aangaande buitengewone , en zeer kenbare, werkingen der Engelen , oplevert, zonder eenig onderfcheid, verwerpen. Doch, het is niet nodig, hier bij ftil te ftaan. De voorbeelden van den dienst der Engelen , die de Heil. Schriften ons opleveren, zijn hier genoeg: zij ftrekken tot bewijzen , van eene troostrijke waarheid, dat, naamlijk, het Engelendom werkzaam is, tot heil der vroomen. Het geen de Heiligen, hier van, gezien, clxvii. en ondervonden hebben , dient, tot bevesti- Dewijl de- ■ . , , ze dienst ging, van het geen men, noch, ziet, noch, (;er Engeduidlijk , gewaar wordt, en echter, naar Gods len, billijk woord , ten vollen , zeker is. Laat ons dan, "mJg^wlt met weinige, in aanmerking nemen, wat, den, in al* uit het dus verre verhandelde , billijk mag eVdm'ook befloten worden, ten aanzien van de kerk, n», plaats en van bijzondere gelovigen, geduurende den ' ' e"' afloop der eeuwen, van het Nieuw Verbond. — Dit, in 't gemeen, dat elk Christen, die zich, door Gods genade, rekenen mag, te behoo- ren  352 verklaring van den brief aan ren tot de erfwachters der zaligheid, veilig kan vastilellen, dat de Engelen, ook, om zijnen wil , ten dienst, worden uitgezonden, dat ook hij de voordeelen geniet, van hunne heilige bezigheid. De grond van zijn geloof, in dezen , is, het godüjk getuigenis; waarbij nog komt, deze fchriftuurlijke redenering: ,, De Vorst ,, dezer eeuw werkt, krachtig, in de kinderen ,, der ongehoorzaamheid, hij verblindt de zinnen, ,, hij verzoekt de menfchen , en tracht hen, ,, naar ligchaam en ziel, nadeel toe te brengen, „ hij vervoert de ftervelingen , tot allerleië ,, boosheid, en bedient zich, van de gefteld„ heden der menfchen, om hen fchuldig te „ maken, aan fnoode wanbedrijven, waar„ toe zij, gemaklijkst, te brengen zijn:" Hier omtrent valt niet te twijfelen, als men het onderwijs van Gods woord aanneemt, en, met een oordeel des onderfcheids, verkeert, omtrent de daaglijkfche ervarenheid. „ Maar nu, de goede Engelen zijn, niet min , bekwaam , om werkzaam te zijn, „ omtrent de menfchen, en invloed te heb'- ben, op hunne gemoederen en genegenhe„ den; zij ftaan, daarenboven, in eene naau„ we betrekking tot de kerk , zij zijn die- naars van Christus , en moeten bevor„ derlijk zijn, aan de belangen van zijn Ko* „ ning-  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 353 „ ningrijk , bij gevolg , fchoon wij hunne „ werkingen , niet onderfcheidenlijk , kun,, nen nagaan , het is echter, ten vollen ze„ ker , dat zij, altijd , en dus ook, in dezen tegenwoordigen tijd, met hunne zorge en „ waakzaamheid, naar den wil van hunnen „ Heer , omtrent de leden van zijne kerk, „ werkzaam zijn." Op dezen grond, mag men dan ook, vrijlijk, in eenige bijzonderheden, bepalen, wat zij, nu nog verrichten. Behalven de algemeene befcherming, tegen de magt der helle, befcherming, waar in elk gelovige, voor zich, deel heeft, behalven dit, is er, buiten twijfel, in den dienst der Engelen, zeer veel, tot voordeel van den Christen. Waarom zouden wij niet denken, daar de Duivel, al dikwijls, den 'mensch zoekt te bederven; hem verleidt tot zonden; hem afkeerig maakt van God en Godsdienst; booze gedachten, in zijn hart, verlevendigt; hem doet vervallen , tot buitenfporige dwaasheden; of wel, hem verfchrikt, en wanhopig maakt; waarom zouden wij niet denken, dat de Heilige Engelen , op eene, voor ons verborgene wijze, maar, overëenkomftig het vermogen, dat zij bezitten, in veele gevallen, den Christen wederhouden van zonden; hem opwekI. Deel. Z ken  354 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ken tot het gebed, en beoefening van andere Godsdienstpligten; heilige gedachten in hem veroorzaken; in droevenis, hem vertroosten ; in verlegenheid , raad geven ; en, in moeilijke omftandigheden, door tijdige herinnering van Gods beloften, hem, krachtig, onderiteunen ? Doch , het is wat anders, dit, met grond, te mogen befluiten, en wat anders, dit, door opmerking, in zich zelven, te onderfcheiden! Na dezen, zal het best geweten worden, wat al voordeelen , aan de kerk, en haare leden, door den dienst der Engelen , zijn toegebracht. CLXVI1I. De zaak is, ondertusfehen , ten vollen, opfoort- ze]-er. en nu behoeft het, verder, niet veel gelijke 1 . gronden onderzoek , op welken grond de Apostel, rust des hier van tot de Hebreen, fpreekt, als, van Apostels 1 . , voorftel: eene, bij hen bekende, en erkende, waarZijn zij heid: Zijn zij niet allen gedienftige geesten ? niet allen ■ ' ,• , gedienftige Wij hebben niet meer nodig, dan in aangeesten? rnerking te nemen, dat de leere, aangaande den dienst der Engelen , ten goede van de vroomen, de leere was van de oude Joodfche kerk, die zij, van de Aardsvaderen ontvangen hadt, en, vervolgends, bij haar is bewaard gebleven. Veel hebben wij , reeds , bijgebracht ,  de hebreen. hoofdd. I: vs. 14. 355 bracht, dat, ter ftaving hier van , ftrekken kan. Denken wij , hier, alleen, aan het geen wij gemeld hebben van Abrahams verzekering , aan EuëzER, dat God zijnen Engel , voor zijn aangezicht, zou henen zenden eene verzekering, die, en, de kennis van dit leerftuk, bij den Aards vader , en, zijn geloof, daar omtrent, ten klaarften , aanwijst. Voegen wij hier bij, het aanmerklijk geval van Jakob , daar hij, in den droom, eenen ladder zag, langs welken, de Engelen Gods opklommen, en nederdaalden; een gezicht, het welk hem, in deze leere van zijnen grootvader bevestigde, en dat alleszins diende, in de kommerlijke omftandigheden , waar in hij zich, toen, bevondt, tot fterkte van zijn geloof, dat God, in zijne waakzame voorzienigheid omtrent hem, zijne Engelen wilde gebruiken, om hem te behoeden, en te geleiden , op zijnen weg, Gen. XXVIII. Gelijk dan ook deze zelfde Aardsvader, meermalen, ter bevestiging hier van , de kenlijkfte proeven heeft gehad , die, bij de nakomelingfchap, niet konden vergeten worden. Daarcnboven; hebben wij gezien, dat het Engelendom gemeenfchap heeft, met de kerk, uit hoofde van Christus Middelaarsbediening? Hij zelve heeft ook, al vroeg, hier Z 1 van,  356 verklaring van den brief aan van, bericht gegeven, aan zijne volgelingen, met eenen, vrij duidlijken, wecrflag, op den droom van Jakob , wanneer hij, tot NathaNiëL, en die bij hem waren, zeide: Van nu aan , zult gij den hemel zien geopend , en de Engelen Gods, opklimmende en nederdalende, op den zoon des menfchen, JoaNN. I. Om dus bericht te geven van het oogmerk van zijne Middelaarsbediening, te weten, de verëeniging van hemel en aarde, of, om met Paulus, te fpreken, de verzoening der dingen, die, in de hemelen, en , op de aarde, zijn. Hadden nu de Hebreen kennis van de leere der vaderen, en , was het nader onderwijs van Christus , door de Apostelen, tot hen overgebracht , Paulus kon dan , met alle recht, vragen : Zijn zij niet allen gedienftige geesten , die , tot dienst, uitgezonden worden, om der genen wil, die de zaligheid beërven zullen ? clxix. Maar, wat moesten zij, hier uit, opmer- Dit alles ^ ? ^ t qirjstus zoo yeei voortreflijker tot het ' J J hoofdoog- was, dan de Engelen, als hij uitnemender naam, UraehT'ten ^oven geërfd hadt. Want: Tot wien van bewijze, de Engelen hadt God ooit gezegd: Zit tot mijne datCiws- rechtehand ï Wien der Engelen heeft hij, met 'rus zoo veel voor- de daad, gezet, in de bezitting, van zulke srefiijker . maj^e;c} ^n heerlijkheid , als door, die  de hebreen. hoofdd. h vs. 14. 357 die fpreekwijze wordt te kennen gegeven? was, dan Wie van hun is gezeten, op den troon der deJ^ngtkn heerfchappij, en de naaste aan hem geworden , die de Heer is van hemel en aarde? Niemand! Deze eere is, aan den Messiüs alleen , toegebracht: Hij was ook , wel eer Gods gezant, ja, hij was minder zelfs dan de Engelen, hij was een dienstknecht geworden. Doch, Hechts, voor een' korten tijd. Nadat hij de reinigmaking der zonde hadt te wege gebracht, is hij gezeten , aan de rechtehand der Majefteit, in de hoogfte hemelen. Daar , heerscht hij nu, en zal blijven heerfchen, tot dat hem alle zijne vijanden zullen onderworpen wezen, en het Middelaarsvverk, in de volmaking van het geluk zijner gemeente , geheel voltooid zal zijn! Dat is de heerlijkheid van Christus. Maar, wat is er van de Engelen ? zij, ja, zijn heerlijke en gelukkige wezens, maar, hoe zeer ook verheven, boven den rang van de bewoners dezer aarde, zij allen, zonder onderfcheid, de voortreflijkfte zelfs onder hen, zij zijn gedienftige geesten, dienaars van het hoofd der kerk, die niet zitten op troonen, in luister en heerlijkheid, maar, die uitgezonden worden die niet gefteld zijn , om te heerfchen, maar, om te dienen, en die, niet door •Z 3 be-  358 verklaring van den brief enz. bevel, gelijk de verhoogde Heiland, maar, door gehoorzaamheid, de belangen moeten behartigen van hun, die de zaligheid beërven zullen. Zoo dan: De Heere Christus is zoo veel voortreflijker geworden, boven de Engelen, als hij uitnemender naam, gezag, en magt, boven hen geërfd heeft. Einde van het eerfte Deel.