J. M'. TER WIJN Boekbinder AMSTERDAM  "';78 9483 UB AMSTERDAM  ë m i l i, o f VERHANDELING over de OPVOEDING, van JAN.JAQUES ROUSSEAU Burger van Gerieve t uit het fransch, mpt aanteekeningen van Resewitz, Ehlers, Vixlaume j Trapp, Campe, Stuve en Heusinger uit het IIoogduitsch vertaald. Eerste Stuk. Te C A M P E N, Ter Drukkerye van J. A, de CHALMOT, M D C C X &■   VOORBERICHT VAN DÉN VERTAALER DER HOOGDUITSCHE AANTEEKENINGEN. m-fffoewel, onder de hedendaagfche Schryvers, g|^sjs de beroemde Jean Jaques Rotjsseaü niet volftrekt de eerfte is geweest, die opzettelijk over de Opvoeding gefchreven heeft, nadien hy van Loc ke en weinige anderen daar in voorgegaan wierdt» mag nogthans zyne Emile te recht aangemerkt worden als de voornaamfle bron, waar uit men zeer uitmuntende lesfen heeft gehaald voor eene menigte verhandelingen over de opvoeding, welke federt in het licht gekomen zijn. Intusfchen bleef dit oorfpronglijk werk van den Geneeffchen Wijsgeer voor den gemeenen of niet diep genoeg denkenden Lezer genoegzaam nutteloos, indien niet zelfs voor veelen fchadelijk, ter oorzaake dat men zyne meening niet zelden verkeerd begreep, en het daar beneven niet ontkend kan worden, dat, onder een fchat van fchoone * a vooi-  IV VOORBERICHT. vöorfchriften, ook eenige gebreken fehuilen,■ mits. gaders veele denkbeelden en omftandigheden, die* eene nadere opheldering vereifchen. Misfchien is dit wel één der voornaamfte redenen geweest, waarom tot nog toe niemand goedgevon-den heeft eene Nederduitfche vertaaling te leveren van dit merkwaardig boek,- 't welk in het nabuurig Duitschland de aandacht inzonderheid fchijnt opgewekt te hebben van eenige verftandige mannen , ten einde alles te beproeven en zorgvuldig te onderzoeken, wat tot eene goede opvoeding, zoo ten aanzien van het lighaam als van de verftandelyke vermogens der kinderen, vereischt wordt. Deze mannen vormden onder haar een aanzienlijk gejiootfcbap, welks leden, hoewel ten deele verré van eikanderen verfpreid , zich onderling hunne waarnemingen, en daar uit gevloeide ontdekkingen en vöorfchriften, mededeelden, om aldus onpartydig onderzogt, aan ieders eigen byzondere waarnemingen getoetst, voorts vermeerderd en verbeterdr te worden. De yver, waar mede zy dat werk begonnen en voortzetteden, bleef geenszins zonder vrucht. Gewichtige waarheden zijn daardoor, in een meenigte zoo groote als kleine fchriften en maandwerken , aan het publijk medegedeeld, welke verbaazend veel toegebragt hebben, om de opvoedingsfchoolen over 't algemeen in Duitschland te verbeteren, en aan veele ouders denkbeelden van hunne plichten jegens derzelver kinderen in te boezemen, die deze te vooren niet kenden, cf waaromtrent men tot hier  VOORBERICHT. V hier toé zeer onachtzaam waste werk gegaan. Hiel? door verkreeg ook de opvoedingskunde allengs eene geheel andere gedaante; In het voorleden jaar 1789 gaf dit Genootfchar/ mede eene Hoogduitfche vertaaling van de Emiee in het licht, verrijkt door eenige vandeszelfs leden met veele nuttige aanteekeningen, waar door de waarde van dit Werk zeer merkelijk is toegenomen. Dit bewoog ons hetzelve, ten dienste onzer Landge-i nooten, insgelijks onder handen te nemen; echter in diervoegen , dat voor den text zelve alleen het origineel Fransch werk gevolgd is, met byvoeging van alle zoodanige aanteekeningen, welke ons niet ten eenemaale overtollig fcheenen. Menvindc onder ieder aanteekening de naam van haaren opfteller geplaatst, en, zoo 'er meer naamenzijn, geeft zulks te kennen, dat de verdere onderteekenaars volkomen van hetzelfde gevoelen zijn, als de eerst ondergeteekende; voor het overige zal het niemand behoeven te verwonderen, dat zy fomtijds in eenige byzonderheden van eikanderen verfchillen, en aan het eigen oordeel van den Lezer overlaten , oni daar over naar goedvinden te beflisfen. Schoon het getal der leden van dit Opvoedingsgenootfchap ongelijk grooter is, bevat dit deeltje flegts zeven van derzelver naamen. Lezers, die begeerig zijn hun beroep nader te kennen, kunnen zich verzekerd houden dat het al te faamen mannen zijn, welker fchriften, zoo over de opvoeding als andere onderwerpen , in Duitschland zeer geacht * 3 wor*  Vf VOORBERICHT* worden» De zeven, welker naamen in dit ftukvoörv komen, zijn: De Heer Resewitz, Abt te Kloosterbergen. De Heer Ehlers , Hoogleeraar te Kiel. De Heer Villaume , Hoogleeraar te Berlijn. De Heer Trapp, Hoogleeraar te Trittau, by Hamburg. De Heer Campe, Brunswijk-Lunenburgfche en Anhalt-Desfaufche School- en Opvoedingsraad. De Heer Stüve , Rector te Nieuw-ruppin. De Heer Heusinger. Iets meer tot aanpryzing van dit werk te zeggen » ware even overtollig, als de noodzaaklijkheid eenef goede en geregelde opvoeding aan te toonen; alleenlijk wenfchen wy, datdefchrandere vöorfchriften, welke in dezen Emile en in de aanteekenin* gen gevonden worden, rykelijk het hunne mogen toebrengen, om de in Nederland, byveelen, maar al te zeer verwaarloosde opvoeding der kinderen, te verbeteren. De overige ftukken zullen, zoo ras eene naauw* keurige vertaaling toelaat, op dit eerfte ftuk vol« gen. EMILE  EMILE o f VERHANDELING over de OPVOEDING, door J. j. ROUSSÈAÜ, Burger van Geneve. Sanabilibus agrotamus malis; ipfaque nos iti rêEtum genitos natura, fi emendari vélU mus, jiivati Seneca de Iri L. II. C. t$t ■ --i Deze verzameling van op- en aan-merkirigën zonder fchikking, en byna zonder famenhang; is begonnen ten gevalle eener goede moeder, die wëëfc te denken. — Ik had in 't eerst maar voörgeriömëli eene memorie van enige biadzyden téfchryven: rflijnë ondanks j door mijn onderwerp voordgeileept, Wierd deze memorie ongevoelig een foort van wérk, zekerlijk te groot voor 't geen het bevat, maar L DfiEL,- A fiög  x Emile of leerhandeling nog te klein voor de ftof welke 'er in behandeld wordt. Ik heb lang geaarfeld, of ik het in 't licht zou brengen; en dikwijls heeft het rny, onder 't bearbeiden, doen ondervinden, dat het, om een Boek te kunnen famen flellen, niet genoeg is enige kleine ftukjes gefchreven te hebben (a~); na vruch- teloo- (a) Men ziet, dat Rousseau het gebrekkige in zijn boek voelde, en wie, die in koelen bloede leest, wat hy in de nette van geestverrukking fchreef, gevoelt zulks niet met hem? „ Het is een bekende waarneming, zegt de Hoog„ leeraar Garve, in zyne verzameling van eenige verhan. „ delingen (bl. 88 van den Hoogduitfchen druk) dat 'er zeer „ weinige fraai uitgedrukte gedagten zijn, die, om fraai te „ kunnen wezen, niet meer of minder moesten overdre» „ ven worden. Men is dan genoodzaakt, om iets, dat „ op flegts weinige gevallen toepasfelijk is, als eene al* gemeene zaak voor te dragen, en dikwijls gebruik te maken van den hoogden graad, waar eigentlijk een laa,, ger graad voorbanden is. Denkbeelden, die maar zeer „ weinig verfchillen, moeten, door het verbergen haa,, rer gelijkvormigheden, tot een volkomen contrast vet* „ hoogd, andere, die zich flegts in weinige omftandigheden „ gelyken, tot volmaakte overeenftemming gebragt wor„ den. Men onderzoeke de fchitterendfte Heen uit de bes. te wijsgeerige Dichters onzer eeuw, zelfs van Wijsgee„ ren, die in een' fraayen ftijl gefchreven hebben, en „ beoordeele dan, of de zaak altijd naauwkeurig zoo en niet „ anders is, als deze haar affchetfen? of "er niet dikwijls ruim zoo veele uitzonderingen als gevallen zijn, welke „ op hunne vöorfchriften Haan ? en of een gedeelte van „ de waarheid niet moest verzwegen of vervalscht wor- ,i den,  bver de Öpvoèding. Inlëiding1. f teïooze poógingen, óm het bétër te maken, heb ik gemeend het té moeten geven' zoo als hét is* Ö6èdeelende dat de oplettendheid van 't Publijcq óp déli dan, ten einde het denkbeeld kragtig ën hieuw te iriaaa ken? " Dit is nu in allen opzichte mede het gaval met onzen Rousseau. Hy wilde fraai fbfir^eni eh moést zulks doen, ten einde zyne tijd- en landgenootert, öp het niet genoeg begrepen aanbelang van zijn onder* 'werp, opmerkzaam te maaken. Wat wonder dan* dat hy zoo dikwijls het lot van fraai fchryvende Wijsgeeren onderging-j die door hunnen levendigen ftijl en kragt van uitdrukking niet zelden de ftrenge waarheid ongetrouw worden j inzonderheid !n het oog van zoodanige menfcben, die, in eene zeer verfchillende gemoedsgefteldheid * ens over 'è algemeen , ónder andere omftandigheden lezen, als öft" der welke de Auteur fchreef', en die niet voor elke groot; fpraak, of andere figuuren éener fraayé fchrijftrantj odgenblikkelijk het daar toe noodige granumfalis in gereed, heid hebben. Voeg hier by, dat Rousseau, Zoo min van den bëginhé af, als naderhand, toeri het werk hem ónder de bandëfi aangroeide, ëenig geregeld famenfte'I van opvoeding* ÈO* flegts eene verzameling van opvoedingskündige waarna mingen en overdenkingen dagt te leveren. Hy doet met zyne Lezers als het ware eené wandeling} en deze het* ben onrecht, wanneer zy by eene wandeling iets ahderS verwagten, dan wat bet fnedigst vernuft haar nïededeefc lenkari, te weten, nadrukkelyke voorftellingen van fort in 't óoglopende misbruiken en gebreken,- mitsgade/i leerzaame wenken tót verbetering, Denkt verder óaaf tf. ver ha, zegt Rousseau, proeftj en behoudt heé góede. A. i &m  4 Emile of Verhandeling ze-flof te vestigen van veel belang is, en dat, al waren myne denkbeelden verkeerd, ik echter mijn tijd niet geheel en al verloren zou hebben, zoo ik 'er Men kan ook gewis geen nieuw gebouw op de plaats van het oude zetten, dan wanneer het oude eerst is afgebro. ken. De onbekwaamheid en fchadelijkheid der gewoone opvoeding aan te toonen, dat is, het oude af te breken, moest Rousseau noodzaaklijk te veel bezig houden, dan dat hy iets meer dan flegts de ruuwe fchets tot een nieuw leerftelfel der beste opvoeding, en ook deze nog maar zeer onvolkomen, voordragen kon. By dit alles komt nog de verfcheidenheid en groote omtrek van het voorwerp, 't welk Rousseau in zyne Emile heeft uitgewerkt. Een mensch kan hier onmooglijk alles, en alles even goed, zien, inzonderheid, wanneer hy alles, zonder vreemde hulp, met eigen oogen zien wil, gelijk • zulks het geval was met Rousseau, en gemeenlijk met al. Ie zelfdenkers is. Het is eindelijk aan iedereen bekend, dat Rousseau het wonderfpreukige , of liever, dat het wonderfpreukige hem, beminde, dat het zelve, misfchien tegen zijn wil en weten, zich aan hem opdrong, en hem, by het redelijkst onderzoek naar waarheid, ongemerkt bekroop. Dit lot heeft hy gemeen met veelg groote geesten van zijn foort, en in zyne omftandigheden. Het was, by zijn diepzinnig nadenken over het werk der opvoeding, te vergeeflyker, dat hy daaraan den teugel vierde, nadien het in zoo veele opzichten eene ontegenzeggelyke waarheid is, wat hy ergens in zyne Emile zegt, dat men, om wel op te voeden, maar regtftreeks tegen de gewoone manier behoeft te handelen. Doch indien men niet ontkennen kan, dat paradoxe denkbeelden, of uitdrukkingen vandenk- beel-  tver de Opvoeding. Inleiding. y 'er maar goede denkbeelden by anderen door heb doen geboren worden. Een mensen, die, uit zijn afgezonderd verblijf, zijn gefchrijf in de weereld zendt, beelden , zoodanig als zy eenen Rousseau ontflipten , (want het is niet te denken dat hy met opzet paradox wilde wezen, dewijl hy zelve zegt: „ ik zie anders als andere „ menfehen, om dat ik niet anders kan, en de natuur my „ in eene eigen vorm goot, welke vorm zy naderhand ver„ nielde, om niemand meer daar in af te gieten ")'dat deze, zeg ik, tot nadenken opwekken, en, om dat zy de minder bekende zyden eener zaak doen te voorfchijn komen, ja deze zelfs in een toereikend daglicht plaatzen, daardoor de ontdekking der waarheid helpen bevorderen: zal men ook aan den anderen kant moeten toeitaan, dat zy die nuttigheid by denkende hoofden maar alleen te weeg kunnen brengen. Hier mede heb ik tevens die klasfe van Lezers opge. noemd, voor welke Rousseau wonderfpreukig of niet wonderfpreukig, nuttig, ineen' hoogen graad nuttig, en, ongeacht zyne gebreken, niet fchadeüjk worden kan: het zijn namentlijk de zoodanigen, die zeiven over de opvoeding na« gedagt hebben, of ten minden zeer bekwaam zijn, om zeiven daar over na te denken; met één woord de Adepten, „ Voor deze (ik bedien my hier ten deele van de eigen woorden van Wieland, uit zyne inleiding tot den brief van Horatius aan de Pifoos) „ voor deze, en deze „ maar alleen, zijn die uitdrukkingen, in welken de my„ fterien der opvoedingskunst gewikkeld zijn, verdaan» „ baar, aanftonds by den eerden opflag verdaanbaar, en „ kunnen zonder misbruik door haar worden aangewend; „ een broddelaar heeft, tot den dag van heden toe, nog A 3 „ niets  ((. Emile of Verhandeling ^endt, zonder loftuiters, of een Party, die't zei*. befchermf, te hebben, zelfs zonder te weten Btf mep 'er van denkt of zegt, heeft niet te vre- zen, r niets uit Rousseau geleerd". Men kan de Emile befchpuwen als eene foort van openbaaring, waar'van dis geen alleen overtuigd kan wezen dat hy da waarè meening Ijent. die zelve eene gelyke openbaaring heeft ontvangen. De grootfte verdienste van Rousseau is derhalven, dat l?7) Pver het onderwerp der opvoeding, de denkers aan het denken heeft geholpen. Deze moeten thars den taak pp zich nemen, om zyne poefie in profa over te brengen, zyne redenkundige fieraaden van zyne wijsbegeerte af te fcheiden, zyne gaapingen in te vullen , zyne fragmenten tot Een aaneengpfV.riakelrl gehpp! te rnnaken, zyne ilellingen pp den toetsfteen des vernüfts en der ondervinding te beproeven, misduidingen en verkeerde toepasfingen zyner lecre te verhpeden, de groote en dierbaare waarheden, dia hy zoo menigvuldig voordraagt, in een daglicht te plaatzen, ?t welk mede aan zwakke oogen toelaat dezelve duidelijk fn te zien, en voor waarheden aan te nemen. "Dit is ook hier en daar reeds gefchied, van waardige mannen, die zkh daardoor even zoo verdienflelijk ten.aanzien van Rousseau gemaakt hebben, als Rousseau ten haaren opzichte yerdjenftelijk geweest' is. Trapp, Stuve. Campe.' ResëWitz- Heustnger, De Emile van Rousseau is een dier voortreffelyke werken, welke maar zelden op eene gematigde of bedaarde wyze beoordeeld worden. Van deszeifs boogachters bo. yen ajje jnaaten verheven, wordt het van-zyne tegenftree^er§ wedprpm des fe dieper veracht, Voor de egrften is ^arin al!^ wpfheid gn yplkomepheid; voer de laatflen  over de Opvoeding. Inleiding. 7 zen, dat, zoo hy zich bedriegt, men zyne dwalingen zonder onderzoek zal aannemen. Ik zal weinig fpreken, over het gewicht eener goe- alles wonderfpreukig en ongerijmd. Eenige lieden, zelfs, zoogenaamde Geleerden en Auteurs, hebben met de ernst en den yver van onzen Sehryver braaf den fpot gedreven. Dan deze zijn verdwenen ; en thans kent niemand hunne naamen meer, dan die zich met de ftudie der opvoedingskunst onledig houden. In de praktijk heeft het werk van Rousseau een gelijk noodlot ondergaan. De meesten hebben zyne vöorfchriften ten eenenmaale over 't hoofd gezien, en zijn by den ouden flenter gebleven ; anderen wilden zyne vöorfchriften navolgen, fielden daaromtrent proeven in 't werk, hebben zynenraad niet wel begrepen en verkeerd aangcwcnü, Cn wierden dit werk wel dra moede, dewijl zy ondervonden, dat het filet gelukken kon: nog andere floegen een foort van middenweg in, tusfchen de gewoone fleur, en de voorftellen van onzen Sehryver. Deze bleven, in den grpnd genomen , zeer natuurlijk by hunne oude manier van handelen, en wat zy als nieuwigheden daarby voegden, waren flegts eenige byzondere maatregelen, welke tot het geheel niet pasten, en dus een belachelijk contrast maakten. Dit vereerde men alsdan met de naam van Rousfeaufche opvoe. ding: doch, in plaats van de natuurlyke bekwaamheden, ontwikkelden in de nieuwe Emilen de zaaden van ruuwheid , wildheid en onbefchoftheid. En geen wonder! want wat eigenlijk flegt en verderflijk was in het beftuur dqr jeugd, was overgebleven; en men had flegts dien uiterlyken dwang weg genomen, welke te vooren het bederf met eengedienftig blanketzel bedekte, en dus ten minfiea eenigermaatan A 4  % Emile of Verhandeling gqede opvoeding; even min zal ik my ophouden pin te bewyzen, dat die, welke thans in gebruik is, nietcleugt: duizend anderen hebben dit vóór my aan het oog onttrokken had. Nu was hetzelve geheel en al zichtbaar, en viel thans op een pnbefchaamde en walgeJyke manier in de oogen. Dg Ieerwyze van Rousseau is een éénheid. Wie haar piet geheel aanwenden wil of kan, moet ook geen afgefcheurd gedeelte daarvan gebruiken ; want dit zal altijd met het pverige een zeer onaangenaam contrast veroorzaaken. Maar kan men van d.e ieerwyze van Rousseau gebruik lïiaaken ? Over het geheel eB letterlijk, geloof ik dat zulks piet gefchieden kan. Men zie wat hy zelve daar van ze^ts ?, Wanneer m;jn Kweekeling, zegt hy (bi....) uit myne v handen komt, zal hy noch Regent, noch Krijgsman, noch li Kerkleeraar zijn." Nu moet echter njet alleen ie. der mensch iets wezen, maar hy moet zich ook, van zyne tederfte jeugd af aan, daar toe voorbereiden; want elke ftaat vereischt by ons lange voorbereidingen. Het is niet genoeg een mensch te zijn, men moet opk bekwaam wezen tot eenig ambt, handwerk, of ftaat, voor welk de mensch beftemd is. Ieder moet in zijn genootfehap, irj zypen kring, pasfen, daartpegevormd worden, invoegen, wanneer men eerst een mensch in de zin van Rousseai; wilde ppvpeden, alsdan geen tijd genoeg zou overblyven, m hem ook voor zijn genootfehap te kunnen vormen! g.pussEAU bekent zelve (bl....) dat in de maatfehappy, waar jeder zyne hem aangewezen plaats heeft, opk ieder voor if %m gfyonnd worden. Daar by echter alleen den  over de Opvoeding. Inleiding. 9 gedaan, en ik houde niet van een boek te vullen metzaaken, welke de geheele weereld weet. Alleen zal ik aanmerken, dat men federt lang, een al- pnbedemden menseh vormt, zo kan hy zeker niet begeeren dat men zyne manier van opvoeding zal aannemen. Wat zal men dan uit dit gelchrift bezigen, en welk nut doet het zelve? 1. Men kan daar uit den mensch, het kind, kennen, het werk der Natuur, haaren voortgang, haare eerde oogmer. ken inzien, en van de kunst, van de mode, van ingevoerde byvoegfelen en verkeerdheden Ieeren onderfcheiden, ten einde uit deze gronddellingen een manier van onderwyzing.te vormen, welke de volmaaktheid der Natuur zoo veel nadert, als de maatfphappyelyke inrichtingen zulks veroorloven. Hier mede wil ik nogthans deze maatfehappyelyke inrichtingen op geenerhande wyze veroordeelen, Pe Natuur moest vooreerst zorgen ypqr het individu, en dienvolgens haare maatregelen nemen ; de maatfehappy befchouwt daartegen de zaak uit een ander oogpunt; zy moet derhal ven noodzaaklijk tegen de Natuur dikwijls aanbotzen. Wie dus van dit werk voordeel begeert te trekken, moet den letter niet agtervolgen; maar trachten den geest daar van te vinden, om in dezen geest eene manier van opvoeding uit te denken, welke gepast is voor den ftand van zynerj Kweekeling. 2. Men leert wyders, by eene opmerkzaame lezing vaa dit werk, wat de mensch worden kan, welken weg men behoort in te flaan, om hem tot de volkomen ontwikkeling yan alle zyne kragten op te leiden; en, wat niet minder belangrijk is, dat de menfehen de algemeene volkomen* A ? heicj  io ÉMitE of Verhandeling algemeenen klaagftem tegen de aangenomen wyze van opvoeding opheft, zonder dat iemand onderneemt een betere voor te ftellen. —■ De Letterkunde en Wetenfchap van onze eeuw ftrekken veel meer om af te breken, dan om op te bouwen. Men berispt op een meesterlyken toon; om iets voor te Hellen, moet men een anderen toon aannemen, in welke de hooghartigheid der philofoophen zich min. der behaagt. Schoon men zoo veele gefchriften heeft, die gezegd worden geen ander doelwit te hebben dan 't algemeene nut, is de eerfte van alle nuttigheden , die namelyk van de menfchen te vormen, nog heid hunner kragten, in de maatfehappy, zoodanig als die is, niet bereiken kunnen. 3. En eindelijk , wat voor de meeste Lezers veel ligt het nuttigde zal wezen, dewijl zulks binnen het bereik valt van een iegelijks begrip, vindt men in dft boek een meenigte byzondere voorflagen, hoe men deze of geene zaak voordeelig onderrichten, veele-gebreken der kinderen vermyden, en deze of gene deugd by haar opwekken kan. • Mogten toch Ouders en Opvoeders, die met Rousseau zoo veel ophebben, van hem flegts' ééne les aannemen, dan zouden zy de moeite, van dit boek te hebben gelezen, r'ykelijk beloond vinden. En deze les beltaat hierin, dat de vroegtydige vorming der kinderen, waarmede Ouders en Opvoeders zoo gaarne pronken, veeleer een gebrek, dan een volkomenheid der opvoeding is," welke meer nadeel dan voordeel aanbrengt. Doch ik zal misfehieh, in de volgende aanmerkingen, gelegenheid hebben, ommeer hier van te zeggen. Villaume,  over de Opvoeding. Inleiding. 11 nog geheel vergeten. Mijn onderwerp was, na het boek van Locke O), nog geheelnieuw, enikvrees hard, dat het zulks, na het myne, ook nog zijn zal, Men kent de kindsheid niet; hoe verder men op de verkeerde denkbeelden, die men'er van heeft, vpordgaat, hoe meer men afdwaalt, De verftandigften bepalen zich, tot het geen de menfchen belang hebben te weten, zonder te letten op't geen de kinderen in ftaat zijn te bevatten. — Zy zoeken altijd den mensch in het kind, zonder te denken op 't geen het is, eer het een mensch wordt. Zie daar de Jlttdie, op welke ik my het meest heb toegelegd, ten einde men, al was myne geheele manier van opvoeden herfenichimmig en Verkeerd, toch altijd nog nut trekke uit myne opmerkingen, 't Kan zijn dat ik zeer kwalijk gedagt hebbe, over 'tgeen men behoort te doen, maar ik vertrouw het (t) Had de Heer Formey, by zyne beoordeeling der Emile, het regte oogpunt genomen', 't welk in de bovenftaande eerste aanmerking aangewezen wordt, en waaruit Rousseau en zijn boek in de daad beoordeeld moeten worden, dan zou hy of geheel geene Ami-Emile of wel zoodanige gefchreven hebben, die hem, en de Duitfche fchranderheid over 't algemeen, by de buitenlanders eere had aangedaan; dan zou hy ook by deze plaats niec noodig geacht hebben, den Auteur en hgt pifblijk door zyne aan. merking te onderrichten: „ dat 'er nogthans yerfcheiden andere werken oyer de opvoeding bekend en in groote w achting zynl" Campe,  12 Emile of Verhandeling het onderwerp, op 'twelk menwerkfaam moet zijn, zeer wel overdagt te hebben (c). Men beginne dan, met zyne kweekelingen beter te befludeeren; wantzeer zeker kent men die nog niet; zoo men nu met dat inzicht dit boek leest, geloof ik dat het niet zonder nuttigheid zal zijn. Wat aangaat, 't geen men het fijsthematisch gedeelte zal noemen, en 't welk hier niets anders is dan de voordgang der natuur zelve, dit zal den Lezer het meest bevreemden; en 't is ook, buiten twijffel, van dezen kant dat men my zal aantasten; en mogelijk niet zonder reden. Men zal zich verbeelden niet zoo zeer een verhandeling van de opvoeding te lezen, dan wel de droomen van een dweeper over de opvoeding. Wat zal ik daar tegen doen? 't is niet naar eens anders denkbeelden, maar naar de myne, dat ik fchrijf. Ik zie uit andere oogen, dan het'overige menschdom; dit heeft men my reeds lange verweten. Maar kan ik my zeiven andere oogen geven, en andere denkbeelden eigen maaken ? Neen. -— 't Hangt van my af niet meer ftijfzinnig op myne gevoelens te blyven ftaan, my niet intebeelden dat ik wyzer ben, dan de geheele weereld; 't hangt van my niet af van gevoelen te veranderen, maar wel, het myne te wantrouwen: zie daar al wat ik doen kan, en ook doe (d). Neem ik (c) Wy verzoeken den Lezer van de Emile, om deze 300 befcheideri als waarachtige uitdrukking van den Auteur vooral niet uit het oog te verliezen. Campe. (d) En meer kan eik billijk Lezer, van eenen nauwggzgtten Sehryver, niet begeeren. Campe.  over de Opvoeding. Inleiding* 13 ik fomtijds een Heilig-verzekerenden toon aan, dan is zulks niet om den Lezer daar door te verkloeken , maar om hem te zeggen hoe ik denk. Waarom zou ik als twijffelachtig voorftellen , iets waar over ik voor my geen den minften twijffel hebbe? Ik fchrijf ftiptelijk 't geen in mijngeest omgaat (0. Terwijl ik met vrymoedigheid mijn gevoelen openlegge, ben ik zoo ongezind om 'er eenig gezach aan te hegten, dat ik 'er altijd myne redenen byvoege, ten einde men die weegen en my beoordeelen kan; maar, fchoon ik niet halftarrig wil zijn in myne denkbeelden te verdedigen, houd ik my echter niet minder verpligt dezelve voor te dragen; want de grondregels, over welken ik met anderen van een ftrydig begrip ben, zijn niet onverfchillig. Zy zijn van dien aart, dat men derzelvef waarheid of valschheid behoort te kennen, en dat ze het heil of onheil van 't menfchelijk geflacht uitmaken. Men voert my onophoudelijk te gemoet: ftelzaaken voor die uitvoerlijk zijn. Dit is 't zelfde als of men zeide: ftel voor om te doen, 't geen reeds gedaan wordt, of, ten minften, ftel iets goeds voor, 't geen met het plaats hebbende kwaad te famenkan gaan. Zulk een ontwerp is, in fommige zaaken, veel meer herfenfchimmig dan'tmyne; wantinzoodanige vereenigingen wordt het goede bedorven, en (e) Nog eens, de genegen Lezer gelieve alle deze verklaaringen niet te vergeten; en zy zullen hem voor over. ijlde en onbillyke oordeelen beveiligen. Campe.  14 Emile of Verhandeling én het kwaade niet verbeterd. Ik zou 'er meer voóf zijn, om de aangenomen wyze in alles te volgen3 dan een betere ten halven intevoeren (ƒ); mén zou dan minder tegenftrydigheden in den mensch hebben; men kan geene twee tegenovergeftelde einden te gelijk bereiken (g). Vaders en moeders! & les (ƒ) Hst onvolmaakte en booze, waar aan de mensch gewoon is, of waar van hy het kwaad niet genoeg inziet, kan zeiden op eenmaal worden weg genomen. Men verwerpt, in zulke gevallen, zeer ligt al 't geen daar tegen regtftreeks aanloopt. De denkbeelden en daaden, waar van de menseh eenmaal eene hebbelijkheid verkregen heeft, bieden elke haar tegenwerkende Jsragt zoodanigen we- derftand, dat zy niet dan langfaamerhand kunnen overwonnen worden. Men moet dezelve derhal ven in den beginne flegts daar ter plaatfe aantasten, waar de macht van tegenweer het zwakfte is. De gefchiedenis en de ondervinding vafi ieder mensch leeren ook, dat byna alle weerëldfche veranderingen allengs tot ftand gebragt worden. Het tegendeel behoort tot de uitzonderingen; en de mensch moet, over het geheel genomen, zyne plans altijd ten algemeenen nutta inrichten. Wie het beste eensklaps wil voortbrengen, zal gemeenlijk niets tot ftand brengen (*). Ehlees. (g) Dit kan zeker niet gefchieden. Hy zal nogthans, wanneer eene kragt behoorlijk op hem werkt, eene richting aannemen, die van de tot nu toe gehoudene ten min* ften iets afwykt, en door deze fteeds voortwerkende kragt het regte doel allengs meer naderen. Ehlers. Resewitz. (*) By zedelyke veranderingen, efi dié op eene geheele omwenteling doelen, is dit algemeen waar, en zulks wordt door de onder-i vinding bevestigd. Het kan ook naar de geestgefteldheid die in d& weereld heerscht, niet anders wezen. JUsewitz.  tvtr de Opvoeding. Inleiding. 15 ies is uitvoerlijk, wat gy ter uitvoer wilt brengen. Moet ik voor uwen wil verantwoordelijk zijn (ft)? In alle foorten van plans heeft men twee zaaken in acht te nemen, voor eerst dat het ontwerp vol* ft rekt goed zy (i); en in de tweede plaats, dat het gemaklijk zy uittevoeren. In opzicht van 't eerfte is het, om een ontwerp aanneemlijk en uitvoerlijk in zich zelve te doen zijn, genoeg, dat de goedheid van dien in dea aart der zaake zelve gelegen zy; hier, by voorbeeld, dat de voorgeftelde opvoeding voor den mensch welvoeglijk en met het menfchelijk hart overeenkomftig zy (£). De (/;) Dit is maar in zoo verre eene waarheid, als men zich de hoofdzaaklyke vereischten tot de mooglijkheid der uitvoering daar by voorftelt. In een geestig gefchrifc mag men zich aldus uitdrukken, maar in geen leerboek voorallerlei zoorten van Ouders en Leeraars. Ehlers. (i) Ik voeg daar by: en 'er eene volftrekte mooglijkheid is voor de uitvoering. Bezit eenig ideaal beide vereischten , dan behoort het niet tot de hersfenfchimmen; maar deze alleen zijn belachelijk, en verdienen dat zy verworpen worden. Goede denkbeelden verdienen daar tegen onze grootfte hoogachtiug, en moeten by alle ondernemingen, welke verbetering tot oogmerk hebben, ten grondflag liggen, en ons voor oogen zijn. Hoe zouden wy anders weten kunnen, wat wy doen moeten, hoe veel wy reeds gedaan hebben, en wat ons nog te doen overblijft? Trapp. Campe. (k) Niet alleen met het menfchelijk hart, maar ook met de  16 Emile of Verhandeling De tweede der voörfz. zaaken hangt af van dë in zekere omftandigheden plaatshebbende betrekkingen, welke toevallig'en bygevolgnietnöodzaakhjk zijn, maar in t'oneindige verfchillen kunnen; .Dieshalveri kan zulk eene opvoeding uitvoerlijk zijn in Switferland, en niet in Frankrijk; een andere kan het zijn by de Burgers en een andere by de Gröoten. De meerdere of mindere gemaküjkheid jn de uitvoering hangt Van duizend omftandigheden af, Welke het onmoogüjk is anders te bepalen, dan door een byzondere toepas'fmg Van het algemeéne plan op zulk of zulk' een land , of levëns-ftand. Maar j wijl alle deze byzondere toepasfingett niet Wezenlijk tot mijn onderwerp behooren , vallen Zy ook niet in mijn plan. Anderen, die willen, kunnen zich daar mede bezig houden, ieder voor het land of den ftand> waar hy 't oog op heeft. My is het genoeg, dat men overal, waar menfchen geboren worden j 't geen ik voorftelle, kan ter uitvoer brengen, en dat men zulks gedaan hebbende het de als dan plaats hebbende (laats- of weereldgefteldheid, en de maatfchappyelyke inrigtingen van dien tijd, welke het buiten onze macht is te veranderen. Campe* Als ook met de als dan heerfchende vooroordeelen , die üich noch door geweld, noch door algemeéne redeneeringen , laaten verdryven ; en dikwijls met zeer veele behoedfaamheid moeten behandeld worden > wanneer men be. geert dat echte verbeteringen ingang zullen vinden. Dë ondervinding heeft zulks dikwijls, en ook aan Rousseaut geleerd. Rese-vvitz*  over de Opvoeding. Inleiding. het beste voor zich zeiven en voor anderen zal gedaan hebben. Zoo ik deze verbintenis niet vervuile , dan heb ik ongetwijffeld ongelijk: maar zoo ik die vervulle, dan zou men ook ongelijk hebben meer van my te vorderen; want ik beloof niets, dan dat. I, Deel. 8 EMILE  ig Emile of Verhandeling EMILE o F VERHANDELING over de OPVOEDING. i ^ EERSTE BOEK. Alles komt goed uit de handen van den Schepper der dingen: alles ontaardt in de handen van den mensch (V). Hy dwingt een land, voedfel te geven aan (a) Men zou in tegenftelling even goed beweeren kunnen, dat veele voorwerpen ontaarten, wanneer zy aan de Natuur alleen blyven overgelaten, en door geene menfchelyke vlijt geholpen worden. Dit is echter nog geene onvolkomenheid in de Natuur, maar het oogmerk van den Schepper fchijnt veel meer te zijn, om daardoor der men» fchen werkfaamheid te bevorderen, en voor dezelve een te uitgebreider veld te openen. Het kan dienvolgens den mensch niet als iets kwaads worden toegerekend, warneer hy in de fchepping, om zoo te fpreken, een nieuwe Schep, per wordt, en juist daardoor de kragten der Natuur zoo veel te beter leert kennen, en op meenigerlei wyze een nuttig gebruik daar van te maken. Heusiwg£k. Gelrife  over de Opvoeding. I. BoeL i§ aan de voortBrengfels van eerUnder land; eenhoorn* dé Gelijk het gebrek dat van eindige zaaken ohaffcheïdelijk* is, en 'twelk uit hunne bepaaldheid voortkomt, evénrs. dig is tot de wezenlyke volkomenheid, die de zaaken üii de handen des Scheppers voortkomende medebrengen welk gebrek Rousseau hier ter plaatfe mede had behooren aaü te haaien: zo zijn ook die gebreken, welke in de werkzaamheden en bedryven der zaaken gevonden worden, 6venredig tot de daar in opgefloten volkomenheden. Beide , foorten van gebreken zijn gering, wanneer men die vargelijkt iriet de innerlyke waarde en volkomenheid, welkë in de werkzaamheid en kragt der zaaken aanwezig is. Eeü bedaard onderzoeker der Natuur moet het zelfde van deri mensch, van zyne werkzaamheid , en van de gevolgen der fnenfchelyke werkzaamheid bekennen. Het menfchelijk werkzaam leven, hoe veele onvolkomenheden en kwaad daar in obk ligt opgefloten, verhoogt en verwydert nógthans de fchoonheid en volkomenheid der aarde en van alle dingen, welke door de werkzaame kragten der Natüirf worden voortgebragt. Veele gedeelten der aarde neffleri zichtbaar eene groote meenigte van voortbrengfelen j tot welker oorfpronglyke eerfte voortbrenging het die cleelsd aan ftoffe en voortbrengingskragten mangelde, ter aankweeking en verdere voortplanting gewillig aan, wanneerflegtS de mensch, die over de ganfche aarde zoo machtig, en ovèf het geheel zoo volkomen werkzaam is, haar ter voordteéling aanbrengt, en de aarde zyne behulpzaame hand daar toe leent, Zoo weinig is het bondig, wat Rousseau z6Ö toelhief, als zeet dikwijls aan andere plaatfen, met ztilt eehen verblindenden fchijn zegt. Volgens hem zou fiieh niêi zelden den jaensch als een boos wezen moeten: aanmerken*  20 Emile of Verhandeling de vrachten van een anderen boom te dragen; hy ver- 't welk de fcheppende en onderhoudende Godheid ten ee. nemaale mislukt was. Wat voor het overige de gebreken der bepaaldheid en werkzaamheid in de beflaande en werkzaame zaaken betreft, behoeven ons deze in onze begrippen van Gods macht en wijsheid op geenen doolweg te brengen. Wat met het beginfel des tegenfpraaks en des toereikenden gronds, als de zoo volkomen en volftrekt noodzaakte voorwaarde, waar van de mooglijkheid en wezenlijkheid der weereldfche zaaken afhangt, onbeftaanbaar is, kan het volmaakile wezen niet als moogli/k den. ^n, en ook niet tot daadlijkheid willen voortbrengen. -Ehlers. Hier ontmoeten wy a! terftond een voorbeeld, dat de welfpreker.dheid afbreuk gedaan heeft aan de wijsgeerige naauwkeurigheid van denkbeelden. Rousseau wil aantoo. nen, dat de menfehen van den weg der Natuur by de opvoeding afwyken, en daarom liegt opvoeden. Om dit geloofbaar temaken, befchuldigt hy hen meteeneoratorifebeuitdrukking, dat alles, wat de Natuur goed gemaakt heeft, onder hunne handen ontaardt. Men geloove voor een oogenblik den Redenaar, en hy zal zijn oogmerk bereikt heb. ben. Teapp. Welk werk van vernuft uit de fraaye letterkunde, (en als zoodanig, niet als eene eigenlyke wijsgeerige affchildering, moet men de Emile befchouwen,) zou beftaan kunnen, indien men in de fpreekwyzen van den Dichter en Redenaar altijd befpiegelende naauwkeurigheid, mitsgaders eene volkomen juistheid van begrippen en van uitdrukkin, gen begeerde. Campe. De bovenftaande Helling van Rousseau is openbaar valsch; want  sver de Opvoeding. I. Boek. 21 vermengt en verwart de luchtftreeken, de hoofdftoffen, de jaargetyden: hy verminkt zijn hond, zijn paard, zijn flaaf(è); alleskeerthy 't onderstboven; want de eigenaartige natuur der zaaken is goed in haaren aanleg en kragten, maar ontaardt in veele gevallen, wanneer haare kragten en aanleg niet door het veritand en de kragten der menfchen beftierd, aangewend en gekoefterd worden. De zedel/ke natuur der menfchen is goed, maar wordt zy aan haar zelve overgelaten, dan ontwikkeld zy zich niet genoeg , of verbastert. Haare beftemming ftrekt oogenfchijnüjk daarheenen, dat zy in de menfchelyke maatfehappy geftemd, gevormd, en tot haare eigenlyke volkomenheid en rijpheid moet gebragt worden. In deze maatfehappy wordt zy voorzeker maar al rB dikwijls mis- vormd en verdorven; dan dit maakt ons nog geenszins bevoegd de famenleving in alle opzichten te veroordeelen, en de werkzaamheid tot volkomenheid en rijpheid aan de inboezemingen en kragten der natuur geheel alleen toe te fchryven. Zijn misnoegen wegens het bederf der men fchelyke famenleving, heeft Rousseau hier, even als aan veele andere plaatfen, verleid, om gronditellingen als algemeéne waarheden op te geven, die zulks wel in den eerften opflag fchynen, doch by naauwkeuriger toetfing flegts ten hal ven waar, voorts onbepaald, en zelfs in de toepas» Gng fchadelijk zijn. Resewitz. (6) Als of de flaaf, als Haaf, een van de menfchen onderfcheiden goed fchepfel ware, dat zich mede van de menfchen moest laten verminken; of, als behoorde de flaavenftaat ook onder de natuurlyke gefteldheid der zaakent Rousseau wilde hier waar fch ij n lijk alleen te kennen geven, dit de mensch zyne overmacht maar al te dikwijls fchande. B 3 lp  22 Emile of Verhandeling • ven; alles misvormt hy; hy bemint de wanftaltigheid, de gedrochten; niecs wil hy zoo hebbeni als de natuur het gemaakt heeft, Zelfs den mensenniet; men moet voor hem den menschafrigten als een rypaard: men moet denzelven naar zyn fniaak fatfoeneeren, gelyk een boom in zynen hqf (c). Zon? lijk genoeg misbruikt, om zynen medemensen tot flaaf te maken, en als flaaf te mishandelen. Doch in een boek, h welk in gewichtige zaaken onderwijs zal geven, behoort de Sehryver zich altijd zeer bepaald uit te drukken. Onbepaaldheid van uitdrukkingen en voorftel leidt niet alleen den Lezer, maar ook den voortdenkenden Auteur zeiven, zeer ligt op veele doolwegen van gedagten. Ehlers. Maar Rousseau, dit zou men misfehien tot zyne verontfchuldiging mogen zeggen , fchreef voor gevormde Lezers , want andere zijn niet in ftaat om zyne denkbeelden te begrypen. Aan zulke Lezers mag de Autheur nogthans by een werk, dat niet met philofooffche geftrengheid af» gemeten, maaralleen overredend is, het granum falis waar mede het moet gelezen worden, wel toevertrouwen. Campe. Het blijft evenwel altijd onwaar, dat de mensch alles door zyne hand bederft, en zyne wezenlyke voorrang beftaatdaar in, door zijn verftand veranderingen te weeg te brengen. Hy is ook van zynen Schepper daar toe beftemd en het misbruik neemt het goed gebruik zyner vermogens piet weg. Zulke onbepaalde machtfpreuken hebben veele Lezers, en Rousseau zeiven , tot dwaalingen en verkeerdg foepasfingen verleid. Resewitz. (?) Zal deze gelykenis hier te pas komen, dan moet eea |fgerigt' paard minder waardy hebben, dan een paard d3? nooit  $ver de Opvoeding. I. Boek. 413 Zonder dit, zou alles nog erger gaan, en ons geflacht wil niet ten halven gefatfoeneerd zijn. In den ftaat waar in de zaaken thans zijn, zou een mensch, die, van zijn geboorte af, aan zich zei ven was overgelaten, onder zyne mede menfchen de wanftaltigfte van allen zijn. De vooroordeelen, het gezach, de. noodzaaklijkheid, de voorbeelden, alle de maatfchaplyke inftellingen, door welke wy overftroomd worden, zouden in hem de natuur verflikken, en niets nooit onder Piqueurs handen is geweest, en een naar da kunst gefnoeide boom zoo veel niet deugen, als een andere, die wild opgroeit. Want dit zal immers zyne Helling bewyzen , dat de mensch uit den eenvoudigen natuurmensen een wangedrocht vormt. Maar wie merkt niet, dat hetééne, gelijk het ander, grondvalsch is, wanneer hy onder het lezen flegts een weinig ftil ftaat en nadenkt l Intusfchen fleept de fraaye ftijl van Rousseau den Lezer gemeenlijk in diervoegen voort, dat hy tot geen ftil ftaan en nadenken komen kan. De uitwerking welke zeer veele plaatfen van Rousseau's werken by oppervlakkige Lezers voortbrengen, beftaat derhalven zeer ligt in het vormen van begrippen, waar in waarheid en dwaaling zich zoo fijn vereenigen, dat de eindelyke gevolgtrekking niet zelden den fchijn van waarheid aanneemt, fchoon zy eene in de daad even zoo groote als gevaarlyke dwaaling is. Ehleks. Resewitz. Rousseau dagt hier misfehien byzonder aan de Engelfcha paarden met afgeftompte ftaarten, en aan de dwergen, reuzen, paauwenenz., uit Taxis gefneden, welke nog in zijn* tijd 'als het fleraad van onze fchoone tuinen en lusthoven wierden aangezien. Campe. B 4  84 Emile of Verhandeling niets in haar plaats ftellen. Zy zoude zijn als een by toeval raidden op een weg uitgefproten heeftergewas, 't welk de voorbygangers wel ras doen fierven, door 'ervan alle kanten tegen teftooten, en het op ailerleie wyzen te buigen (d). Tot Cd). Volgens het geen Rousseau hier zegt, zou men een mensch alleen befehaaven moeten, om dat een onbefchaafd mensch onder befchaafden niet kan aarten. Hier uit laat hy dan den Lezer het gevolg trekken, dat het beter ware, indien men geheel niet, door middel van de befchaaving en opvoeding, de hand aan de menfchen leide. Het is beiend, met welke verleidende voorftellingen hy dit zelfde In een gekroonde prijsverhandeling heeft ftaande gehouden. Het js waar, de grondige denker ziet, wanneer hy legt nadenkend leest, wel haast door alle diergelyke begoochelingen heenen; doch andere gedragen zich in het werkdaadig leven maar al te ligt naar zulke ongepaste vöorfchriften. Zy worden gelijk een zagte rustplaats, waarop eeniui mensch gaarne ligt, inzonderheid van zoodanigen zeer gretig aangenomen, die de moeite niet op zich willen nemen, welke van eene veriïandige opvoeding onaffcheidelijk is. Ehlers, Rousseau ziet hier klaarblijklijk alleen op dat geen, wat by de vorming van den gezelligen mensch als voorwaardelyke gewoonte is ingevoerd; doch niet opdebefchaavinover het algemeen. Campe. Dit had Rousseau behooren tebepaalen, zoo hy voor ieder Lezer leerzaam en nuttig wilde wezen: zijn afkeer .Van 'tgeen inzonderheid te Parijs gebruikelijk, en voorwaar dikwijls berispelijk genoeg is, heeft hem niet zelden buiten bet fpoor dogn treden, Resewitz,  over de Opvoeding. I. Boek. Tot u wende ik my , tedere en vooruitziende moeder (i), die u van den grooten weg weet te ver- wyde. (i) De eerfte opvoeding is van het meeste belang; en deze behoort ontegenzeglijk aan de vrouwen toe. Zoo de Schepper der Natuur gewild had, dat ze den mannen zou toêbebooren, zou Hy hen melk gegeven hebben, om de kinderen te voeden. Spreek dan, in uwe verhandelingen over de opvoeding, altijd, by voorkeuze, tot de vrouwen, want behalven dat zy, meer dan de mannen, in degelegen* heid zijn, om 'er van naby op te letten, en dat zy 'er ook altijd meer invloed op hebben, hebben zy ook veel meer belang in den goeden uitflag, om dat de meeste weduwen zich genoegiaam in de macht hunner kinderen bevinden, die hen dan ten fterkften, 't zy ten goeden 't zy ten kwaaden, de uitwerkfels doen gevoelen van de wyze waar op zy zijn opgevoed. De wetten, altijd meer werk makende van de goederen dan van de perfoonen, om dat zy alleen de rust, en niet de deugd, ten voorwerp hebben, geven gesn gezach genoeg aan de moeders. Ondertusfchen is derzelver ftaat zekerder, dan die der vaders; haare plichten zijn moeielyker; haare zorgen zijn van meer belang voor de goede orde des huisgezins; en zy hebben, in 't algemeen, meer zucht voor de kinderen. 'Er zijn gevallen, waar in een zoon die in eerbied jegens zynen vader te kort fchiet, in zeker opzicht verfchoonbaar is; maar zoo, by welke gelegenheid het ook ware, een kind ontaard genoeg was, om daaromtrent in gebreke te blyven jegens zyre moeder, jegens haar, die hem onder haar hart gedragen, met haar melk gevoed, en jaaren lang zich zelve vergeten heeft, om alleen met hem zich bezig te houden, zou men zich moeten haasten om dezen ellendigente B j ver-  26 Emïle of Verhandeling wyderen, en het ontlokenfpruitje voor den flrijdder menfchelyke gevoelens te beveiligen! kweek het jonge plantje op, en beiproei het, eer het fterve; 't ee- verfmooren, als een gedrocht, dat niet waardig was te leven; de moeders, zege men, bederven haare kinderen; daar in hebben zy ongetwijffeld ongelijk; maar mogelijk minder dan gy, die dezelve ondeugend maakt (e). Demoeder wil, dat haar kind gelukkig zy, en dat het zulks op 't oogenblik zelve zy; daar in heeft zy gelijk. Als zy zich in de middelen vergist, moet men 't haar onder 't oog brengen. De heerschzugt, degierigheid, de dwinglandy, het verkeerd vooruitzicht der vaders, derzei ver onachtzaamheid, en harde ongevoeligheid, zyn bondertmaal nadeeliger voor de kinderen dan de blinde tederheid der moeders. Voor 't overige moet uitgelegd worden, welken zin ik aan dezen naam van moeder geve, en ditis, hetgeen ik hier na doen zal. Rousseau. O) Het hier gemaakte onderfcheid tusfehen dat geen , wat een Zoon de moeder, en tusfehen dat geen wat hy den vader fchuldig is, heeft geen toereikenden grond. Wat een vader, die goede natuurdriften volgt, en ten aanzien der op hem liggende plichten behoorlijk verlicht is, aan zorgen, arbeid en gevaaren voor moederen kind, in den eerften tijd der kindsheid zoo wel als naderhand, op zich neemt, is meer dan evenredig aan het geen de moeder verricht. Het ware Degts te wentellen, dat de burgerlyke wetten over 't algemeen, met opzicht tot den ftaat der vaderlyke plichten, in een juirter verband en betrekking (tonden. Deze wetten leggen de moeder, na evenredigheid, veel te zvvaarenlast op, inzonderheid ten aanzien van onecli, te kinderen, daar nogthans de vaders gemeenlijk de verleiders, en in het ftuk van bezwangering de eigently!;e werkzaame perfoonen zijn. Wie in eenigerhande bedrijf de handelende perfoon is , heeft meer aandeel aan de uitwerking, dan die üegts daar in toegeeft. In de Pruisfifche Staaten wordt ook in dit ftuk aan de verbetering der burgerlyke wetten gedagt. Ehlers,  ever de Opvoeding. I. Boek. 27 't eeniger tijd zult gy 'er de vruchten van fmaaken, Maak in tijds eene af heining rondom de ziel vaq uw kind: een ander moge 'erden omtrek van fchetfen; maar gy zelf moet 'er den iluitboom in Hellen, Men verbetert de gewasfchen door die optekweeken, en de menfchen door de opvoeding, Zoo de mensch reeds groot en fterk was by zyne geboorte, zoude zijn geftalte en fterkte hem onnut zijn, zoo lange tot hy geleerd bad 'er gebruik van te maken, ja zelfs hem nadeelig zijn, dewijl anderen 'er door te rug gehouden zouden worden van de gedachten om hem behulpzaam te zijn (2); en hy, aan zich zeiven overgelaten, van gebrek zou vergaan, eer hy zyne behoeften kende. Men beklaagt zich over den ftaat der kindsheid; en men begrijpt niet, dat het menfchelijk geflacht zou zijn verloren gegaan, zoo de mensch zijn leven niet begon, met een kind te zijn. Wy worden zwak geboren, en hebben krachten noodig; wy komen, van alles ontbloot ter weereld, en hebben hulp noodig; wy worden zonder kennis geboren, en hebben die noodig. Alles, wat wy by onze geboorte niet bezitten, en, volwasfchen zijnde, niet ontbeeren kunnen * wordt ons door de ppyoeding gegeven, Diq, (2) Aan hen in 't uitwendige gelijk zijnde, en beroofd van de fpraak, en van dedenkbeelden die daar door worden Uitgedrukt, zou hy zich buiten ftaat zien, om hen te kennen te geven, dat hy hunne hulp noodig had, en 'er zou niets aan hem te zien zijn, waar door zy zouden kunnen ontwaar worden, dat hy dje hulp behoefde. Rousseau.  28 Emile of Verhandeling Die opvoeding verkrygeh wy, of door de natuur, of door de menfchen, of door de zaaken. Jje jnwendige ontwikkeling onzer vermogens en zintuigen is de opvoeding der natuur; 't gebruik, 't geen men ons daar van leert maaken, is de opvoeding der menfchen; en de door onze eigene ondervinding verkregene kennis, van de voorwerpen die on ze oplettendheid trekken, is de opvoeding der zaakan. Ieder onzer wordt dus gevormd door drie foorten van meesters. De leerling, by wien derzei ver onderfcheidene lesfen een ftrydige werking hebben, Js kwalijk opgebragt, en zal het nooit met zich zeiven eens zijn: hy, in wien de lesfen allen op een middenpunt uitlopen, en tot het zelfde einde ilrekien, bereikt alleen het oogmerk, en leeft daarmede overeenkomftig: dees alleen is wel opgebragt. Van deze drie onderfcheidene opvoedingen, nij, hangt die der natuure van ons niet af (ƒj; en die der (ƒ) Het geeft in 't vervolg aanleiding tot eenige duisterheid en verwarring van denkbeelden , dat Rousseau, zonder den Lezer de minfte wenk hier van te geven, de* uitdrukking opvoeding der natuur (education de la nature), van tijd tot tijd in drieërlei beteekenis genomen heeft. Hier verftaat hy daar mede de inwendige ontwikkeling onzer kragten; wat verder zoodanige opvoeding van den mensch, waar door men hem alleen tot mensch en niet tot burger tracht te vormen; of, wat het zelfde is, enkel het individu, en niet tevens de menfcbeiyke maatfehappy in 't oog houdt; en ook eindelijk die manier van opvoeding van den mensch  oyèr de Opvoeding. I. Boek. 29 der zaaken mede niet, dan alleen in zekere opzichten; die der menfchen is de eenige, welke w^y in waarheid in onze macht hebben: en dit nog niet dan by onderftelling; want wie is'er, die zich kan vleien de gefprekken en daaden van alle die genen, die een kind omringen, geheel en al te kunnen begieren ? Zoo dra dan de opvoeding een kunst is, ishetby- na mensch en burger, welke met de gefteldheid, de kragten en de wezenlyke driften der menfchelyke natuur inflemt. Deze onzekerheid tusfchendrieërieibeteekenisfenvaneen© en dezelfde uitdrukking, had men in een boek, gelijk de Emile, zorgvuldig moeten en kunnen vermyden. Campe. Deze aanmerking is zeer gepast, en ik voege nog daar by, dat de opvoeding der Natuur, gelijk Rousseau dieuitdrukking in de eerfte plaats wil verftaan hebben, veel van den mensch afhangt, gemerkt noch zyne lighaamskragten, noch zyne zielsvermogens, voor eene bloot inwendige ontwikkeling, zonder allen uitwendigen invloed, vatbaar zijn; doch zy ondergaan eene oneindige verfcheidenheid vanwyzingen, in de gedaante of befchaaving die men daar aan geeft. Stuve. Resewitz. Dewijl Rousseau de opvoeding der Natuur eene inwendige ontwikkeling onzer kragten en zintuigen genoemd heeft, neemt hy dezelve hier aan, als op zich zelve befchouwd, en zonder uitwendigen invloed, zoo als de Natuur by een mensch die in de wildernis opgroeit, even als by andere menfchen, op gelyke manier werken moet. Daar blijft dan zekerlijk niets anders over, dan een foort van ve^ getatie. Heusinger.  3^ ËMiLÈ óf Verhandeling na oiimooglijk dat ze gelukt (g), dewijl de farrieü* loop, van al 't geen tot die gelukking vereischt wordt j Van niemand afhangt. Alles waar toe men, door' overmaat van zorgen, kan geraaken, is wat meer' of min naby het doeleinde te komen, maar om 't zelve te bereiken moet men 't goed geluk te baat hebben (//)• (g) In alle opzichten en volkomen gelukken zoude, moest hier gezegd zijn. Een verftandig opvoeder kan voorzeker, tot een'hoogen graad, dezen famenloop regelen, gelijk uit het geene volgt nader blyken zal. Ehlers. Campe. (li) Een doeleinde, 't welk, zondereen byzonder toeval des geluks, gemeenlijk niet bereikt kan worden, is geen doel dat met behoorlijk overleg vastgeffeld is. Een verftandig opvoeder heeft wel idealen der volkomenheid voor oogen, maar hy maakt haar het doeleinde niet dat hy be. reiken wil. Ehlers. Rousseau fpreekt hier van geen byzonder toeval des ge. luks, maaralleen Van goed geluk, of gunftige famenloop Van omftandigheden, in zoo verre deze over 't algemeen niet van ons afhangen; en hier in moet ik hem volkomen recht geven. Stuve* En ik ben van gedagten, dat de wyze opvoeder ook het ideaal der volkomenheid, 'twelk hy zich voorgefteld heeft^ volftrekt tot het doeleinde zyner poogingen mag en moet lïellen, zelfs wanneer hymetveelewaarfchijnlijkheidvoor. tit ziet, dat hy zeer bezwaarlijk het zelve ooit bereiken zal. Hy zoekt het te naderen, zoo veel hy kan, en denkt,dat wie naar de volkomenheid ftreeft, haar ten minften a!» tijd eenigszins nader komt. Gam#e..  •ver de Opvoeding. 1. Boek. 31 En wat is dat doeleinde c0? 'c 18 het zeifde als dat (i) Het fchijnt my noodig, hier twee gewichtige aanmerkingen te maken, over 't geen de Sehryver nopens ae flatuur zegt: ï wy vermogen over de Natuur niets, zegt hy. Dan dit is op verre na nog niet bewezen. Wanneer onze aanleg en bekwaamheden, wanneer zedelyke goedheid en bederf meerendeels van de gefteldheid van ons lighaam af. hangen gelijk men niet ontkennen kan, dan is onze magt over de'Natuur zeer groot. De conftitutie der ouderen, hunne gefteldheid byhet werk der voordteeling, de gezondheiden levenswyze der moeder geduurende haare zwanger, held de manier op welke de kinderen behandeld worden, vryh'eid en dwang, een goede of flegte leefregel, verharding 0f vertedering, oeffening of lediggang, lugt, kleeding alles, met één woord, werkt op de Natuur, en Hemt haar 'op deze of gene wyze. Daar by komt nu ook nog de gewoonte, die, wanneer zy de geheele Natuur juist niet uitmaakt, 't welk men waartijk niet zeggen kan, de Natuur nogthans'zoodanig ftemt en verandert, dat de oorfpronglyke aanleg ten eenemaale onkenbaar wordt. Het bewijs daar van is, dat wy niet ligt in ftaat zijn om aan te toonen, of dit of dat, al of niet tot de Natuur behoort. Hier van daan de bekende twistvragen : of het gebruik van de regte hand meer dan de linke, de afkeerigheid voor het één of ander voorwerp, de vreesachtigheid in duistere plaatfen, de fchaamte, en diergelyke meer, aangeboren hebbelijkheden, of het werk der kunst en gewoonte zijn? Ja zelfs is men over he: geweten nog niet eens geworden. 2. Hoe kan men dan het doeleinde der Natuur tot oogmerk en richtfnoer aannemen? Alle Zeden-leeraars zeggen wel:  32 EmiLe of Verhandeling dat der natuur; (k) dit is bewezen (ï). Dewijl de fa- Wel: naturce cunvenlenter vivendttm, maar zijn het daarom Wegens de zaak zelve op verre na niet eens. Even min zullen hecde Pedagogen in dezen opzichte kunnen eens worden, ten ware men vooraf bewees waar in de Natuur beftaat, en welke haare doeleinden zijn, ! Doch wanneer men alsdan bevondt, dat de fchikkingen der Natuur op het behoud van den afzonderlyken mensch, en niet op de behoeften der maatfehappy doelden; zou men, in dat geval, van de Natuur niet moeten afwyken? Nog. thans is het eerfte ontwijffelbaar zeker. De Schepper gaf den mensch toorn en wraakzugt, om in dien ftaat, waar in hy geene vreemde hulp verwagten kan, zich voor vyandlyke aanvallen te beveiligen, zich daar tegen te verdedigen. In de maatfehappy is de toorn meerendeels voor hem overtollig, en wierdt de wraakzugt niet beteugeld, dan zou deze alleen in ftaat zijn om de maatfehappy te vernielen. Dit heb ik in myne voorgaande aanmerking reeds ter loops aangeroerd; en hierom fchynen my dezegrondftellingen des Auteurs te onbepaald en geenszins toereikend. Men moet zyne grondftellingen van opvoeding niet uit de Natuur alleen, maar uit de vergelyking der Natuur met de behoeften van de maatfehappy ontleenen. On- (k) Hier had men redelyker wyze de fchets van het goede ideaal der opvoeding verwagten kunnen. Want te zeggen: dit is het doeleinde der Natuur, is, in den grond genomen, niets gezegd, zulks beantwoordt de vraag niet, maar geeft aanleiding tot deze nieuwe vraag: wat is dan nu het doeleinde der Natuur ? Trafp. Campe. Resewitz, i (0 Waar? Campe. Resewitz.  over de Opvoeding. I. Boek. 33 famenftemming der drie opvoedingen tot derzelver volmaking vereischt wordt, moeten wy naar die, aan welke wy niets kunnen toebrengen, de twee andere inrigten. Maar mogelijk heeft dit woord natuur, hier eene al te ruime beteekenis. Het is noodig dezelve nader te bepalen. De natuur, zegt men ons, is niets anders dan de gewoonte. Wat beteekent dit? Heeft men geene gewoonten, die niet dan door dwang worden aan» genomen, en de natuur nooit uitblusfchen? Gelijk by voorbeeld de gewoonte, van de boomen en plantgewasfchen te beletten regt om hoog te groeien. Als men dezelve weder loslaat, behouden zy wel de buiging, die men hen gedwongen heeft aan te nemen: maar de fappen zijn daardoor, in hunne oorfpronglyke rigting niet veranderd; en wanneer de plant blijft leven, groeit haar nieuwefchot we- Onderfteld, by voorbeeld, de mensch ware, volgens de oogmerken der Natuur, alleen gevoelig voor lighaamlyke fmarten zinnelijk vermaak, invoegen hy geheel gevoelloos bleef yoor alle zedelyke kwaaien of genoegens; noezouhy dan voor de maatfehappy dienen kunnen, en welk voordeel zal hy haar toebrengen? De Overheid zou dan altijd in de ééne hand een ftuk brood, in de andere hand een ftok, moeten hebben. Doch onderfteld de eerliefde, ofzugtna roem, is een gebrek, dan is nogthans dit gebrek noodzaaklijk, en verfchaft gewichtige dienden. Het is onmooglijk den mensch geheel en al voor zich zeiven op te voeden; men moet hem voor anderen opvoeden, hem tusfehen zich zeU ven en anderen verdeelen. Villiume, I, Deel. C  Emile of Verhandeling weder opwaards. Met de geneigdheden der men fcben is het even eens. Zoo lang men in denzelfden ft.aat blijft kan men de neigingen behouden, welke uit de gewoonte geboren, doch min.natuurlijk zijn; maarzoo dra onze ftand verandert, verliest de gewoonte haar kracht en de natuur herneemt de haare. De opvoeding is zekerlijk niets meer dan eene gewoonte. Heeft men nu geene menfchen ,■ die hunne opvoeding vergeten en verliezen; en anderen die dezelve behouden? Van waar komt dit onderfcheid ? Zoo men de beteekenis van 't woord natuur moet bepaalen tot de heblijkhedcn die met de natuur overeenkomen, dan kan men deze wartaal Wel misfen, Wy komen met gevoel begaafd ter weereld, en van onze geboorte af word dat gevoel op verfcheidene wyze aangedaan, door de voorwerpen die ons omringen. Zoo dra wy, om zoo te fpreken, bewustheid van ons gevoel hebben, zijn wy geneigd de voorwerpen, die 't zelve aandoen, na te jaagen of te ontvlieden, eerst naar maate zy ons aangenaam of onbehaaglijk zijn, naderhand, naar maate der overeenkomst of ftrydigheid welke wy tusfehen die voorwerpen en ons zeiven ontdekken, eneindelijk naar het oordeel dat wy 'er over vellen, volgens het denkbeeld van geluk of volmaaktheid, 't geen de reden ons geeft. Deze neigingen breiden zich uit en worden fterker, naar gelang dat wy in gevoel en verftand toenemen: maar, bedwongen poor onze heblijkhedcn, worden zy min of meer door eS?? opgevatte yooroordeelen verbasterd. Voor él?  over de Opvoeding. I. Bpek. 35 die ontaardjng zijn zy dat geene, 't welk ik in ons de natuur noeme (m). 'T is dan met deze oorfpronglyke neigingen, dat men alles behoorde over één te brengen; en dit zou zeer mogelijk zijn, zoo onze drie opvoedingen al. leen maar van eikanderen onderfcheiden waren; maar wat zal men doen als dezelve verfchillen? Als men, in plaats van den mensch voor zich zeiven op te voeden, hem wil opvoeden voor anderen? Dan is die eenftemmigheid onmogelijk. Genood- . zaakt, om, of de natuur, of de inftellingen der maatfehappy te beftryden, moet men kiezen, of men hem tot een mensch of tot een burger wil maken; («0 Deze verklaaring is mede niet zeer juist, duidelijk, noch naauwkeurig; want het gezegde, dac tot onze natuurlyke neigingen ook die wyzingen behooren, welke uit de denkbeelden voortfpruiten, die wy van tijd tot tijd wegens geluk en ongeluk opgevat hebben, behoorde hier terplaatfe niet, dewijl onze denkbeelden van geluk en ongeluk dikwijls niets minder dan natuurlijk zijn. Campe. De drievoudige oorzaak, waarom wy de voorwerpen, welke eenige gewaarwordingen in ons verwekken, zoeken of vlieden, komen eigenlijk maar op ééne oorzaak uit, te weten, voor zoo verre zy ons aangenaam of onaangenaam zijn. Het is nogthaus zeker, dat dit aangenaame of oniangenaame dikwijls niet afhangt van den aart des voorwerps, of van de-zelfs natuurlyken indruk , maar van denkbeelden die wy nopens dat voorwerp opgevat hebben. Re. sewitz. C 2  3<5 Emile of Verhandeling ken; want dat een en ander kan niet teffens plaats hebben (ra). Elke («) Zelfs by eene onvolkomen of gebrekkige opvoeding heeft men toch het tweevoudig doeleinde, om namenlijk "den mensch voor zich zeiven volkomen en gelukkig te ma£en, en hem als een nuttig medelid aan de maatfehappy te leveren, gemeenlijk voor oogen. Dit doeleinde wordt ook in de daad min of meer bereikt. De mensch is van de Voorzienigheid met boedanigheden toegerust, welke op de bereiking van dat dubbel oogmerk doelen: dus is het denkbeeld, dat het ééne oogmerk bet ander zou pro verre ftoq* ten, geheel en al ongegrond. Het is met de menfchen eveneens gefield als met alle andere foorten van wezens, en gelijk het zelfs met de zelfftandigheden van alle dingen gefield is. AHes namenlijk is beftemd om niet alleen voor zich te werken, maar ook tevens op dat geen waar van het omringd wordt, en om van deze omringde voorwerpen zekere wyzingen van werkzaamheid aan te nemen. Hier uit pntfpringt die verheven volkomenheid des geheels, welke beftaat in harmonie en yerfcheidenbeid. Ehlers. Het misverfland ligt wederom ontegenzeggelijk daar in, dat Rousseau nogmaals in 't algemeen en zonder bepaaling beweert, wat flegts op zekere wyze en gedeeltelijk waar is. Het is namenlijk waar, dat de opvoeding tpt mensch, en de opvoeding tot burger, naar de tegenwoordige gefieldheid onzer weereld, in verfpheiden opzichten, echter niet in alle opzichten, werkelijk tegen elkander aandruisfehen, en men deze beide oogmerken in haare volkomenheid nim7 jner geheel, maar echter wel ten deele, kan bereiken. Campe. Dewijl de mensch tot gezelligheid beflemd, en door de giaatfchappy eerst eigentlijk tot mensch gevormd wordt, ?.99  over de Opvoeding, h Böek. Elke kleinere maatfchappye * Wanneer ze naanw en wel vereenigd is, verwydert zich van de groote* Ieder vaderlands-gezinde is hard voor de vreemdelingen Co). Zy zijn enkel menfchen J zy zijn niets iü zyriö zoo kunnen beide opvoedingen niet tegen elkander aart. druisfchen, en 'er moet noodzaaklijk een punt van veree. higing zijn, waar in beide kunnen famenlopen, fchoori ook dit punt zeer moeielijk te vinden is. Resewitz. (o) Verkeerd, geheel en al verkeerd.! Een mensch kaft een voortreffelijk burger van zijn vaderland, en een voor-, treffelijk weereld-burger te gelijk wezen. Is hy dit niet, dan ontftaat zulks uit vermydetyke gebreken der menSchheid. Gelijk het belang var. een byzonder mensch, door verftan* dige begrippen en door eene op verflandige begrippen rusrf tende ftaatsgefteldheid, met de belangen van zijn vaderland in onderlinge harmonie kan gebragt worden, en waarfchijnlijk, wanneer het mèrtschdom over 't algemeen tofe een hoogèr graad van volkomenheid zal zijn opgeklommen, hoe langer hoe meer in harmonie zal geraaken; zoo kan ook het belang van eenen ftaat met het belang van andereS ftaaten in harmonie worden gebragt. Wanneer zekere,in hunne verbeelding zeer wyze en verte uitziende, flaatkun. digen het tegendeel gelooven, durf ik ohbefchroomd (taande houden, dat deze menfchen maar zeer zwak- en kort. ziende basterd-politieken zijn. Ehlers, Doch Rousseau fpreekt hier niet van *t geen sou kunnerl ytezen, maar van 't geen gemest is en nog is. En dan kan men zeker niet ontkennen, dat alle tot hier toe bekendevolken, die tot een' hoógen graad vaderlandscbgezind waten oek altijd trotsch, onmêdogend, ën verdrukkendejd< C 3 £en*  33 Emile of Verhandeling zyne oogen (3). Dit is een onvermijdbaare, maar ge- gens andere volkeren geweest zijn. Indien Patriotismüs of Vaderlandschgezindheid in de daad iets bsteekenen, by gevolg zoo ai geene hevige hartstocht, ten minften eene werkzaarae drift, wezen zal, kan ik waarlijk niet begiypen hoe (3) De oorlogen der Republijcquen zijn daarom ook wieeder, dan die der alleenheerfchingen. Maar, is het oorlogen der Koningen gematigder, hunne vrede is des te vréeslyker (p): en het is beter hun vyand dan hun onderdaan te zijn, Rousseau. (pï Deze uitdrukking is vee! te hard. Denemarken bewijst het tegendeel. De Koningen van Denemarken beminden algemeen hun volk, dat hen ytyvMlig de louvereïne macht in handen gaf, cn de .eerden hebben zich door hunne liefde dankbaar bewezen voor het hoogfte vertrouwen dat in haar gefield wierdt. Indien de ftaat van Denemarken tot heden zoo gelukkig n:ct is, als hy volgens de neigingen van deszelfs Koningen zoude wezen, moet men hier van de ■ oorzaak daar in zoeken, dac men 'er zoo wel in de beoefening als the. orie der hiiishoudelyiie kundigheden, over 't algemeen nog veel ten agtetenis, en dat de goedertieren en hun volk liefhebbende Koningen, in de maatregelen wel!;e door hen ten besten van den ftaat gejiomen worden, door mannen die geene toereikende inzichten heb. ben , or met (taalkundig genoeg denken , te getnaküjk misleid konden worden. De groote Frederik van Pruisfcn, fchoon ock dikwijls wat re veel gestrengheid en partydigi: onbillijkheid in zyne maatregelen van regeërïrig gemengd waren, heeft het tegendeel van Rousseau's gevoelen meer en meer in de uitoeflening bewezen. Ehlers. Exempla funt odiofa; anders kon men hier toch in de daad, uit het Noorden en Zuiden, uit het Westen en Ooften, wel het een en ander tot verdediging van Rousseau bybrepg.cn. Het valt voor 't overige zeer moeielijk, voor iemand die aan eene desv>otie>e ftaatsgelleldheid gewoon is, met de oogen van eenen vrjen Republikein te zien. De zaaken vertsonèfi zich aan den ée'nen in een geheel an. du licht, dan aan den sader, Campe.  over de Opvoeding. I. Boek. geringe, hinderpaal.- 't Wezenlijkfte is, dat mèi goedwillig is voor de menfchen■ mcE welke men kolt. hoe ongevoeligheid en onmeedogenheid jegens vreemd el irigen daar van kan afgefcheiden worden, zoo dra de laatste aan het vaderland van den waaren Patriot gevoelige af brèuk trachten te doen, of de bronnen van deszelfs welvaart om' verre ftooten , ja zelfs, wanneer 'ertusfehen hen flegtsceii fooit van naaryver ontftaat, 't geen toch in veele gevallen niet kan vermijd worden. Campe. De geest van Patriotismus, zoodanig als zy gemeenlijk is, vermindert de achting en liefde voor anderen, diegeëne medevaderlanders zijn. Nu is de vraag, of de vaderlandsliefde niet zoodanig kan gepaard gaah met de algeiheene menfchenüefde, dat de laatste geene of maar zeer geringe afbreuk daar door lijdt? Ik moet hierop antwoorden : in de theorie wel, maar dit gaat in de beoeffoning zoo gemaklijK niet, of de weereld moest vooraf geheel anders gefield wezen. Resewitz. Deze ftrijd tusfeheri de vaderlandsliefde en menfchenliefde beftaat flegts van den éénen kant. Te weten: eeri' zeer hooge graad van vaderlandsliefde fluit, by elke'medédingerfchap', de menfchenliefde uit; maar niet omgekeerd. Wie alle menfchen, als menfchen, lief heeft, zal ook zynè medeburgers lief hebben, om dat deze menfchen zijn. Wy zijn aan dezelven gewoon, zy hebben met ons overeenfeomffigë zeden en gebruiken, by gevolg geeft men nea altijd een foort van voorkeus boven alle anderen; en hierom vinde ik in de woorden van RousseAu, (bladz. 41/f „ meenig Philofoof bemint de ïartaaren, om ontheven ié ,-, zijn van den plicht, zyne gebuureh liefde tebéroörien"; meer geestigheid, of luim, dan gegronde w&rheiifc ikzo'ii 6 4 der-  4C Emile of Verhandeling Buiten af warende Spartaanen heerszuchtig, gierig, onrechtvaardig: maar de onbaatzuchtigheid, de bil- derhalven uit die zelfde grondftelling ook juist het tegengeflelde gevolg van Rousseau trekken, te weten, dat men niet zoo zeer de vaderlandsliefde, als wel voornamenlijk de menfchenliefde, by de jeugd moet trachten op te wekken. Immers vindt deze niet overal het vaderland, maar wel overal menfchen. Het is daarenboven met het vaderland, eveneens als met een fcbaduwe der dichterlyke ondermaanfche weereld; deze zweeft gefladig voor de oogen, maar zy verdwijnt wanneer men haar wil aanvatten. Vaderlandsliefde, Patriotismus, is geene liefde jegens medeburgeren, want deze worden voor het vaderland opgeofferd, en kunnen by gevolg het vaderland niet wezen. Wat is het dan? is het misfchien de Overheid, de Vorst, de omtrek of de muuren eener Stad, de conftitutie, de wetten? Men doorbladere de gefchiedenisfen, en daaruit zal men zien, dat het denkbeeld van vaderland tusfchen alle deze voorwerpen in een' geftadigen kring omdoolt, en van het één' op het ander huppelt. Het is derhalven een fchaduwbeeld, 't welk maar al te ligt tot geestdryvery vervoerd, en tot allerlei buitenfpoorigheden kan misbruikt worden. De menfchenliefde heeft daar tegen een vast en beftendig voorwerp voor oogen (*). Villaume. d*) Op deze aanteekening zou zeer veel aan te merken zijn. Het zy voor ditmaal genoeg den Nederlandfchen Lezer te berinneren, dat de Heer Villaume Hoogleeraar is te Berlin, en de Vaderlandsliefde of Patriotismus, voorzeker van een' geheel anderen aart kan wezen in eene volftrekte monarchie, of despotieken ftaat, waar de Vorst al. les is, en de onderdaan niets, dan in een vry Gemeenebest, of in eene zeer bepaalde monarchie, by voorbeeld Engeland, het tegenwoordig Frankrijk, enz., waar het gemeene welzijn boven alles geldt, waai  over de Opvoeding. ï. Boek*. 4ï billijkheid, de eendracht, heerschten binnen hunne muuren. Wacht u voor die weereld-burgers, die, in hunne boeken, van verre gaan zoeken naar plichten, die zy zich niet verwaardigen rond om zich uit te oeffenen. Zulk een philofooph bemint de Tartaaren, om ontheven te zijn van zyne gebuuren liefde te betoonen (g). De natuurlyke mensch is voor hem alles: hy is de telkundigeeenheid, het volftrekt geheel, 'twelk geene betrekking heeft dan tot zich zeiven en zijns gelyken. De mensch in den burgerftand is maar eene gebroken eenheid, die in verband ftaat met den teller, en wiens waarde beftaat in zyne betrekking tot het geheel, 't welk is het maatfchaplijk lighaam. De goede inilellingen der maatfehappy zijn die, welke den mensch 't best weten te verbasteren , hem zijn volftrekte beftaan voor zich zeiven te ontnemen, hem een betreklijk beftaan te geven, en waar ieder Burger op zekere wyze aandeel heeft aan de wetgeving, en zyne rechten, als mensch en burger, onfehendbaar zijn. Waar cfespotismus heerscht is in de daad geene echte vaderlandsliefde mooglijk: men bemint 'er flegts de kluifters die men draagt, om dat menjan dezelve gewoon is, of om de voordeelen die zy een gering gedeelte der natie aanbrengen. Vert. (q) Een verwijt, dat veele zoogenaamde weereldburgers treft, doch geenszins uit de natuur der zaake voortvloeit, en waar van de grond gelegen is in een onvolkomen kennis van de waare gefteldheid van zaaken. Ehlers. Immers zegt ook Rousseau, om die reden, meenig Philofoof, en niet alk Philofoofen. Campe. C 5  42 Hmtd of Verhandeling én het eigen ik in de algemeéne eenheid over te fcretv gen ; in voege dat elk byzonder mensch zich niet meer aanziet als een éénheid, maar als een gedeelte der eenheid Cr), en geene aandoeningen meer heeft, dan in 't algemeéne (V). Een burger van Rome was noch Cajus noch Lucius, maar was een Romein: zelfs beminde hy zijn vaderland, met uitflmting vanziehzelven. REGULüsbefchouwdezich als CO Kan de vorming van den mensch tot mensch, zonder maatfehappy en burgerlyke betrekkingen, geen plaatshebben, gelijk dit ontegenzeggelijk het geval is, dan vervalt deze geheele redeneering. Si~üve. Resewitz. Campe. 0) Maar die nogthans, Wannéér het ftaatslighaam wel én verftandig georganifeerd is, als deel van het geheel meer volkomenheid en gelukzaligheid, zelfs in de eenvoudige betrekking op zich, bevat, dan wanneer hy alleenlijk als geheel voor zich befchouwd wordt. Voor het overige is deze gelykenis in zyne toepasfing hier verkeerd geplaatst. Al is de teller van een gebroken getal, wat zyne waardy betreft, van de waardy des noemers afhcnglijk, zoblijfthy nogthans in eiken anderen zin een eenheid voor zich zei ven, gelijk ieder gedeelte zulks is, en kan dus, als deel van het geheel, een grooter en volkomener eenheid voor zich zijn, dan een andere eenheid, die geen deel van het geheel is. Een geheele Huiver is veel minder waardig dan het derdegedeelte van een dukaat. De enkele natuurmensen, by voorbeeld, heeft misfehien maar de waardy van een* geheelen duit, wanneer de flegts in eenen middelmatig goeden ftaat levende ftaatsburger, in de masfa zyner volko. ïnenheid en gelukzaligheid, meer dan de waardy van het der-  ever de Opvoeding. h Boek. 43 als een Carthaginenfer, en als het eigendom zyner meesters geworden zynde. In die hoedaanigheid van vreemdeling weigerde hy in den Romeinfchea raad zitting te nemen; een Carthaginenfer moest, het hem bevelen. Het verontwaardigde hem dat men hem 't leven wilde redden. Hy overmogt en keerde zeeghaftig terug, om in de folteringen om te komen. Dit heeft, dunkt my, weinig overeenkomst met de menfchen, die wy [in onzen leeftijd] kennen (t). ^ derde gedeelte eens dukaats heeft. De op den Lezer zo kragtig werkende gelykemsfen , figuren en fpreekwyzen vaa Rousseau, zijn dikwijls niets meer dan blinkende begoo-" chehngen. Ehlers. Campe. Resewitz. (t) Het gebrekkige, dat met den toeftand van eenen bur* oer kan verbonden zijn, ftelt zich Rousseau, zeer ten onrechte, als iets voor, 't welk daar mede werkelijk moet verbonden wezen. Zal men dan de gebreken, die in het toevallige met het wezenlyke dikwijls gepaard gaan, aan dit laatfte tot eene onvolkomenheid toerekenen? Iemand, die maar tamelijk grondig denkt, zou zich niet gaarne aan zulke misdagen van denken fchuldig maken. Ik weet zelve uit de ondervinding, dat een fierlyke ftijl zeer dikwijls het vermogen heeft, om zulke Lezers tot gelykedwaalende begrippen te verleiden, die, wanneer zy uit de bedwelming van het vermaak, waar in de fieraaden en verblindende famenvoeging der denkbeelden van Rousseau hen geworpen had, weder tot haar zelve zijn gekomen, zoo anders hunne ziel nog voor de indrukken der waarheid open ftaat, by nader overweging zich verwonderen moeten, hoe zy, on.  44 Emile of Verhandeling De Lacedemonier Pedaretes doet zich op; om in den raad der driehonderc als medelid te worden toegelaten, doch wordt afgewezen. Hy komt juichende t'huisjom dat 'er driehondert mannen, waardiger dan hy, in Sparta gevonden wierden. Ik onderlid dat deze vreugd-betooning opregt was, en men heeft reden om zulks te gelooven. Zie daar dan den waaren Burger (u)< Eene Spartaanfche vrouw had vyf zoonen in het leger, en wachtte tyding van een veldflag. 'Er komt een Uoot aan; zy vraagt hem bevende naar 't nieuws. Uwe vyf zoonen zijn gefneuveld! Vuige Slaaf, heb ik u daar naar gevraagd? wy hebben de overwinning bevogten! Ylings vliegt de moeder naar den tempel en dankt de Goden. Zie daar de Waare Burgeresfe (V), jjy ongeacht hunne verlichter kundigheden, zich in dezervóegen konden laaten verblinden. En hoe groot is niet het getal van oppervlakkig denkende en van het valsch vermaak der eerfte indrukfelen ongaarne terug keerende Lezers, by welke de verkeerde indruk blijft huisvesten, en in 't vervolg op hun geheele leven Merken invloed heeft! Ehlers, Deze indrukken des mannelyken en beflisfendenftijlsvan Rousseau zijn het, die veele Lezers tot dwaalingen en fcba* delyke toepaslingen verleid hebben. Resewitz. (u) En waarom niet ook den edelen gevormdenmensch? Stuve. (v) Als of de grondftelling, dat men ingevallen, waar de welvaart van den ftaat zulks gebiedt, zich daar voor behoort op te offeren, met een verhevener byzondere ge* lukftaat onbeftaanbaar was! Deze mooglyke overeenftem- ffiing i  ever de Opvoeding, fc Boek. 4J Hvdie, inden burgerftaat, denatuurlykegevoelens den boven-toon wil laaten behouden, weetniet wat hy begeert. In geduurigen tweeftrijd met zich zeiven, altijd tusfchen zyne geneigdheden en zynP plichten dobberende, zal hy nooit noch mensch noc" Burger nooit voor zich ze ven.noch voor anderen goed zijn. Hy zal een dler hedendaagfche menfchen zijn; een Franschman, een Lngelschman, een Stedeling; een Niets. Om ietstezijn, om zelf en altijd een te zijn, moet mendoenzooalsmenfpreekt;moetmenalti]dzi3nbe fluit gereed hebben, wat party te nemen, dien openlijk kiezen, enftandvastigaankleeven. Ik wacht üat men my dit wonder toone, om te vernemen or hy ming tusfchen vaderlandsplicht en zelfplieht, waar van de «efchiedenisfen veele voorbeelden opleveren, is te waar- . achtig en te zeker, dan dat eenigerhande bewijs voor dit ftel fel, noodig kan geacht worden. De uitroep van Bous. SEAU- zie daar de waate Burgeresfe I zou ons nogthans doen denken, als of in zoodanige overeenfteraming iets onge. rijmds en aanrtootelijks lag opgefloten. Ehlers. O) Dit heeft alleenlijk plaats by eene gebrekkige kennis van den waaien toedragt van zaaken, die men flegts in weinige gevallen niet vermyden kan. Een mensch, die zich in den blooten ftaat der natuur bevindt, wordt immers mede zeer dikwijls zoodanig heen en weêrgeflingerd, dat hy niet weet, wat hy uit verfcheiden zaaken en omftandigheden verkiezen of verwerpen zal. Wat hier op volgt, is in de daad niets meer dan ijdele declamatie, waar door iemand ligt misleid kan worden. Ehlers.  4<$ Emile of Verhandeling een mensch of een Burger is, én hoe hy zich ge. draagt om dat een en ander teffens te zijn (x). / Van deze volftrekt tegenftrydige voorwerpen ko: men twee even ftrydige foorten van onderwijs voort. De ééne is de openbaare en gemeene; de andere is de byzondere en huislyke. Wilt gy een denkbeeld hebben van de openbaare opvoeding? Lees dan de Repubiijcq van Plato. Dit is geen ftaatkundig werk, zoo als dezulken meenen, die de boeken niet anders dan door derzelver titels kennen : "t is de fchoonfte verhandeling (y) welke ooit over de opvoeding gefchreven is. Als men iemand naar een herfenfchimmigen ftaat wil verzenden, noemt men hem de infteilingen van Plato. Zoo Lycurgos de zyne niet had in zwang geCs:) Moeielijk is het; misfchien ook zeldzaam genoeg, Bit hoofde van de dishaimonie welke onder het menschdom heerscht, en ten deele uit overeenkomst, ten deele ook uit valfche ftaatkunde is voortgevloeid; maar echter niet onmooglijk. Dit laatfte kan het zelf niet zijn, want de mensch is tot beide klaarblijklijk beftemd, en zyne beftemming kan het onmooglyke niet bedoelen, want dan zou de Schepper hem eenen met zyne natuur 'ftrydenden plicht hebben opgelegd. Resewitz. (y) Maar dat dezelve nogthans veel bevat, 't welk vol. ftrekt onbruikbaar is, en Plato zich gemeenlijk door eene fraaie en vrugtbaare verbeelding, meer dan door grondige kennis en eene vaste geregelde beoordeelingskragt, liet beftuuren, behoeft voorzeker geen bewijs. Ehleks. Resewitz.  over de Opvoeding. I. Boek. gsbragt, zou ik die nog veel denkbeeldiger vinden dan de eerfte. Plato heeft het menfchelijk hart alleen gezuiverd. Lyccrgus heeft het verbasterd. Het openbaar onderwys heeft geen plaats meer, en kan geen plaats meer hebben, om dat men geene Burgers kan hebben, daar geen Vaderland meer is Deze twee woorden, Vaderland en Burger, moesten uit de hedendaagfehe taaien uitgewiscnu worden (z). De reden waar om weet ik wel, maar j wil ik niet zeggen. Zc heeft niets gemeens met. mijn onderwerp. Die belachlyke ftigtingen, (a) welke men colleges noemt, befchouw ik niet als een openbaar onderwijs, (2) Dit juist niet; maar het zal voldoen in onze woordenboeken daaromtrent aan te merken, dat wy beide niet langer volkomen in dien zin hebben, welke deze woorden pïnmaal te Sparta, Athenen en Romen hadden. Eenige Zwitzerfche Cantons mogen die aanmerking nogthans vooreerst uit hunne woordenboeken weglaaten. Campe. By de hedendaagfehe opvoeding der menfchen zouden wy weinig in de daad gediend zijn met den geest eener Griekfche republijcq. Om niet te zeggen, dat zoodanige geest met de gefteldheid der hedendaagfehe groote ftaaten geenszins harmonieert. Resewitz. (o) Te weten belachelijk, wanneer zy begeeren aanga • merkt te worden als Kweekfchoolen voor de opvoeding en formeering van den Staatsburger, hoewel zy flegts leerfchoolen zijn; en ook in dezen opzichte belachlijk, wanneer daar in alleen fchoolfche .zaaken, en niets wat het gemeens  48 ËMïLE of Verhandeling wijs (*). Even min tel ik daar onder de opvoedingder befchaafde weereld, wijldezelve, toctwee ftrydige eindens ftrekkende, in beider opzicht te kort fchiet en niet gefchikt is dan om veinsaarts te maaken, die altijd fchynen in alles het nut van anderen te beoogen, en echter niets, dan om hun zeiven, verrigten. Daar nu deze uiterlykevertooningen aan de geheele weereld gemeen zijn, wordt re leven betreft, geleerd wordt, gelijk zoo menigvuldig plaats heeft. Ik geloof dat dit Rousseau's denkbeeld is geweest. Tkapp. (*) Aan de hooge fchoolen van Geneve en Parijs, zijn Hoogleeraars die ik bemin, en hoogfchatte, en die ik zeer bekwaam achte om de jeugd wel te onderwyzen, indien zy riet verpligt waren de vastgeflelde gewoonte te volgen. Een derzelve moedig ik aan om het door hem ontworpen plan van verbetering in 't licht te geven. Mogelijk zal men eindelijk wel in verzoeking komen, om het kwaad te ver. beteren, als men ziet dat het niet ongeneeslijk is. Rous» seau. (&) Ik hoop van alle zelfdenkende Lezers te mogen onderftellen, dat zy het valfche en buitenfpoorige van'tgeen Rousseau hier beweert, en wegens de fchoolen over 't algemeen zegt, behoorlijk zullen inzien. Maar nogthans fchijnt het noodig, dat men wegens dit valfche en buiten» fpoorige oplettende gemaakt wordt. Ehlers. Dat Rousseau hier alleen de gebrekkige inrigtingen by de openbaare leer- en opvoedingfchoolen, en derzelverge* breken, met den vinger aanwyzen, maar niet zoodanige fchikkingen zelve, als nasr hunnen aart verwerpelijk, wil te»  over de Opvoeding. ï. Boek. 49 wordt 'er niemand door misleid; en zijn ze dus verloren moeiten (c). Uit deze ftrydigheden, word ook die geboren, •welke wy onophoudelijk in ons zei ven ondervinden. Door de natuur en door de menfchen op twee van elkander afwykende wegen geleid, en ge. dwongen deze 'zoo verfchillende inboezemingen gehoor te geven, houden wy een uit die beiden famengefteld gedrag, waar door wy het oogwit noch van de eene noch van de andere bereiken (X). Dus ten toon (lellen, blijkt uit de van hem bygevoegde aanmerking, waarhy uiulruklijk zegt, dat dit kwaad kan ver» beterd worden. De Lezer kent toch reeds zyne manier van zich uit te drukken, deze namenlijk, dat hy, om nadrukJyker te fpreken, de nadere bepaalingen vermijdt. Campe. (c) Hier in ligt zeer veel waarheid , fchoon fomtijds ook hier en daar nog eene uitzondering plaats heeft. Wie de menfchen der agttiende eeuw kent, zal zulks, naar myne gedagten, niet begeeren te ontkennen. Campe. (d) Zulks is ook geenszins noodig. Deze zoo verfchillende inboezemingen behoeven flegts die uitwerking te hebben, dat men daar door naar het doel der volkomenheid worde voortgedreven, en dus de byzondere welvaart met den welvaart van deh ftaat behoorlijk vereenige. De dubbelde fchok, welke de planeeten ten deele uit hunnen loopkring, en ten deele naar het middenpunt des loopkrings, voortdrijft, behoudt deze lighamen juist in dien loopbaan, welke zy nemen moeten en in de daad nemen. Eveneens brengt ook de onderlinge ftrijd der hoofdftoffen die voiko* menheid te weeg,- welke daar uit zoude voortkomen, ïlee I. Deel. D is  jo Emile of Verhandeling Dus geduurende den loop van ons geheele leven worlTelende en dobberende eindigen wy 't zelve, zonder ons met ons zeiven te hebben kunnen vereenigen, en zonder noch voor ons zeiven noch voor anderen van eenig nut geweest te zijn. Eindelijk fchiet de huislyke opvoeding of die der natuure Qe) alleen over. Ivlaar wat zal een mensch, die fs een noodzaaklyke ftrijd, waaromtrent wy arme ftervelingen de eigenlijk uit overeenftemming voortvloeiende kragten met genoeg waarnemen. Het zelfde heeft mede plaats in het zedelyke. Ehlers. Resewitz. (e) By ons is de huisfelyke opvoeding, gelijk Rousse. au zelve zoo nadruklijk en herhaald zegt, noch eene op. voeding volgens de natuur, noch die tot de natuur opleidt, dat is te zeggen, om den enkelen mensch, die niet tevens burger is, te vormen. Met wat recht kan hy haar dus de opvoeding der natuur noemen ? Of heeft hy zich misfchien de huisfelyke opvoeding niet 2oodanig voorgefteid ils zy werkelijk is, maar gelijk zy behoorde te wezen? Doch zy zou, in dat geval, toch altijd ook dat geen in zich vervatten, wat hy te vooren opvoeding der menfchen en der zaaken noemde, en is derhalven geene opvoeding der natuur, enkel in dien zin, welken hy te vooren aan dat woord gegeven beeft. Het fchijnt dat hier de goede Homerus geflapen betft. Trapp. Onder huisfelyke opvoeding verflaat Rousseau hier niet de familie-opvteding, maar, zoo als hy zelve daar by voegt, de zoodanige, waar by geheel alleen op het individuum, en niet mede op den ftaat, gezien wordt; waarom hy haar dan ook met de woorden opvoeding der natuur, in tegenftelling van  over de Opvoeding. I. Boek. 51 <üe eenighjk voor zich zeiven is opgevoed, toch voor zyne medemenichen worden ? was het mogelijk dat dubbel oogmerk, 't welk men zich voorftelt, in een perfoon te vereenigen, dan zou men, met den mensch zyne tegenftrydigheden te benemen, teffens een grooten hinderpaal tot zijn geluk wegnemen Om daar over te oordeelen zou men hem geheel'gevormd moeten befchouwen (ƒ). Me™ wfiaatsopvoeding, omfchrijft. Hy had nogthans beter ge. daan, het denkbeeld, dat hy met die woorden bedoelde, vooraf naauwkeurig te bepaalen, en voor ieder ondergefchikt denkbeeld een byzondere uitdrukking te gebruiken. Campe. Ook in dezen zin mag de opvoeding der natuur, of de huisfelyke, de redenmatige voor de weereld niet in den weg ftaan, nadien anders onnutteen eigenzinnige wezens daar uit voortkomen. Resewitz. (f) Wanneer een mensch op die wyze geheel gevormd wierd dat by zyne opvoeding niet de minfte aanmerking op zyne betrekkingen ten aanzien van andere menfchen was eenomen, dan zou men geen middel weten, om die tegen, ftrydigheden weg te nemen. Hy was dan van den weg der natuur reeds afgedwaald; want de mensch is door wezenly. ke fchikkingen en kragten der natuur beftemd, om niet voor ^ich alleen, maar ook voor anderen, te leeven. Een fchrander opvoeder moet derhalven, indien hy voor eenen Em» le al zijn regt aüeen kan aanwenden, by de eerfte ontwikkeling der natuurkragten acht geven, in hoe verre de wezenlyke natuurwetten hem tot mensch voor zich zeiven, en tot mensch voor anderen , vormen. Vindt hy dan tegen. D 2 ftr>'  52 Emile of Verhandeling zyne geneigdheden nagefpeurd, zyne vorderingenopgemerkt, en alle zyne bewegingen nagegaan moeten hebben. In een woord men zou den natuurlyken mensch moeten kennen (g). Ik vertrouw dat men ftrydigheden in het toevallige, dat zich met het wezenlyke vereenigt, dan moet hy deze tegenftrydigheden, zoo haast hy dezelve ontdekt, terftond uit den weg ruimen. Zag hy in den beginne alleen op de vorderingen der werkzaamheid, welke de natuur van het kind in betrekking tot het k,nd zelve nam, dan zou het gebrekkelyke in het toevall.ge, dat tegenftrydig is met dat geen, 't welkhy alsgeze.ag mensch zijn zal, niet opgemerkt wordende, ten laatften zoodanig fterkte en vastigheid verkrygen.dat men zeer ligt dit toevallige voor iets wezenlijks aanzien en denken zoude, dat het zelfbelang met het belang van anderen/niet konde >n overeenftemming gebragt worden. Hierom moet men van den beginne af deze tweeërlei inboezemden der natuur, in betrekking tot dat geen 't welk de mensch voor zich en voor anderen zijn zal, altoos naauwkeurig gade • flaan, den middenweg, (waar heenen de fchijnbaar te. genftrydige kragten eigenlijk beftemd zijn den mensch te brergen,) opmerken, en tevens, door het wegruimen van alle opkomende hinderpaalen en door medewerkende middelen, den regten loop der natuur bevorderen en gemaklijk maaken. Ehlers. Ik onderfcbryve deze zeer gepaste aanmerking, doch met byvoeging, dat men in den beginne, dat is indekind. fchejaaren, zich meer op het vormen van den mensch dan van den burger, behoort toe te leggen. Campe. Rese- witz. (X> De voorgaande aanteekening bewijst, dat een mensch, by'  tvir de Opvoeding. I. Boek. 53 men, na dit gefchrift gelezen te hebben, wel eenige vordering in dat onderzoek gemaakt zai hebben. Wat heeft men, om een zoo zeldfaam mensch te vormen, te doen? Iets dat zekerlijk zeer moeielijk is. Te beletten dat 'er niets gefchiede (h) ['t welk by wiens opvoeding of ontwikkeling alles alleen op hem zeiven betrekkelijk gemaakt wordt,geen eigenlijk natuurlijk mensch is. Die gefteldheid, welke ieder met andere zaaken omringde zaak, door eenen op het oogmerk doelenden invloed, en door eene tot dat oogmerk opleidende aan» vaarding van haaren invloed, verkrijgt, is alleen echte natuur. Al wie uit zoodanige verbinding met andere zaaken weggerukt wordt, wordt flegts half, of nog niet eens half, natuurlijk gevormd. Wanneer een fchrander opvoeder alles, in betrekking tot de oogmerken der natuur en de natuurwetten , zoo veel mooglijk by zynen kweekeling op de beste wyze beftuurt, dan is het gewrocht zyner kunst het voortreflijkfte werk der natuur. Gelijk voor het overige kunst en natuur nooit tegen elkander moeten aandruisfchen, zoo behoort dit inzonderheid by den mensch ook nimmer plaats te hebben. Ehlers. Resewitz. Campe. {li) Te weten, niets dat overijld, niets dat onnatuurlijk » niets dat nadeelig is. Had Rousseau deze bepaaiingen 'er by gevoegd, dan kon niemand het minde daar tegen hebben ingebragt; maar dan was ook zijn gezegde minder tref» fende geweest, en hy begeerde dat alle zyne uitdrukkingen zeer treffend zouden zijn. De volgende allegorie, hoe fraai op haar zelve, is echter niet toepasfelijk. Wy moe. ten namenlijk, ten aanzien van jonge kinderen, het fcbip. niet zoo zeer voor anker leggen, als veelmeer zorgvuldig > D 3 toa^  ^ Emile of Verhandeling ■welk zulks verhindert]. Als men alleen tegen den wind heeft op te zeilen, laveert men, maar als de zee hoog is, en men op zijn legplaats wil blyven, moet men 't anker uitwerpen. Dat dan de jonge Huurman zorg drage, dat zijn kabel niet ftippe, of zijn anker doorga, enzijnfchip, eer hy't merkt, wegdryve (f). In toezien, om geene andere nog meer zeilen by te zetten, dan het zwak fcheepje voeren kan. Campe. (i) Wat hier zoo verrukkelijk is voorgefteld, kan zulke Lezers, die niet alles toetfen of kunnen toetfen, maar -al te ligt op een' doolweg leiden. Te veelen zijn ook werkelijk daar door op eenen doolweg geraakt: want wat Rousseau op een fchepfel en op eene weereld toepast, die zyne verbeeldingskragt naar eigen goedvinden fchept, dus voor elkander onderling gefchikt maakt, en in dit opzicht ten uitvoer brengt, hoe veelen hebben dat op dezi weereld, gelijk zy in de daad is, en op hunne kinderei niet toepasfelijk willen maken, en ten uitvoer brengen Zeer veele waanden Rousseau na te volgen, wanneer zy hunne kinderen, tot in het tiende of twaalfde jaar, van alle onderwijs en den invloed van alle wel ingerichte opvoedings-middelen verwyderd hielden, Intusfcben moeiten deze kinderen evenwel overgelaaten worden aan den in vloed van zulke zaaken en menfchen in deze wezenlyke weereld, waar zy toevallig mede in verbinding raakten, en aan alle daar van onaffcheidelyke tegenwerkingen, waar by zoo veele gebreken en boosheden plaats hebben. De raad van Rousseau kan met mooglijkheid alleen ten aanzien van eenen kweekeling worden opgevolgd, dien men van de ov?rige weereld ten eerieinaale afzondert; aaaar daar tegen kan  tver de Opvoeding. I. Boek. 55 In de famenleving, waar alle Handen bepaald zijn moet elk voor den zynen worden opgevoed. Wanneer iemand, tot zijn ftand opgebragt, daar buiten gaat, is hy nergens goed voor Qk). De opvoeding is kan dan ook zoodanig kweekeling op geenerlei manier de practikaale kennis verkrygen van eene weereld, in weke hy bettemd is te leeven. Nogthans moet ieder mensch, de tegenwoordige weereld zymogedan zijn zooalszy wil, door eenen wyzen opvoeder, juist voor zyne weereld gevormd en tot inwooning in dezelve bekwaam gemaakt worden. Dus is het de plicht van den opvoeder daar voor te zorgen, dat met het beftaan en de werkzaamheid van zynen kweekeling zoo veele volkomenheid en gelukzaligheid verbonden wpr» de als beftaanbaar is met de gefteldheid der weereld, waar in deze leeven zal. Een anders opgevoed mensch kan een belangrijk avanturier in zyne geheele levenswyze worden, gelijk Rousseau zelve, volgens zyne manier van leeven , ei. genlijk niets anders is geweest; maar hy zal zoo min gefchikt zijn voor de wezenlyke weereld, als deze voor hem, en dit heeft ook in den hoogften graad by Rousseau plaats gehad; waar aan men toe te fchryven heeft, dat in zyne beoordeelingen ten aanzien van de weereld, gelijk deze is, zoo veele bittere verwytingen zijn ingevloeid. Ehlers. Resewitz. Campe. (&) De mensch bezit zoo veelerlei vermogens, en kan tot zoo veelerlei bekwaamheden geraaken, dat hy als geen verloren mensch voor den ftaat en voor zich zeiven kan worden aangemerkt, offchoon hy ook zoodanige ftandplaats niet verkrijgt, of wel eene ftandplaats verliest, voor welke hy by uitnemendheid gefchikt was. Daarenboven zat men by eene verftandige en wel geregelde opvoeding altijd D 4 zorg-  55 Emile of Verhandeling js maar in zoo verre nuttig, als het geluk aan de bedoelingen der ouders beantwoordt; in alle andere gevallen is ze voor den leerling nadeelig, al was het alleen maar om de vooroordeelen die hy 'er door heeft ingezogen (/)• In Egypte, waar de zoons ver- pligt zorgvuldig toezien, om een mensch nooit zoo bepaald voor maar ééne ftandplaats en voor ééne bezigheid in diervoegen te vormen, dat hy in de burgermaatfcbappy tot niets anders zou bekwaam wezen. Ehlers. Resewitz. Een mensch van geoeffende en befchaafde ziels- en lig» haams-vermogens, en die daar benevens gewoon is om alles, waar hy zich op toelegt, naar zyne beste kragten met lust en iever te verrichten, kan in hondérderlej vakken of bezigheden gebruikt worden, of zich ten minften binnen ïorten tijd en zeer gemaklijk daartoe bekwaam maaken, al zijn dezelve ook nog zoo onderfcheiden. Campe. (/) Men heeft by de opvoeding inzonderheid te zorgen, datdekweekelingklaareendeugdelykebegrippen verkryge van de algemeéne inrichtingen en kragten der natuur over't algemeen, en der mem'chelyke natuur in 't byzonder, gelijk mede van de voornaamfte menfchelyke rechten en plichten, van de volkomenheden en gelukzaligheden naar welke hy ftreeven moet, en van de. middelen om deze deelachtig te kunnen worden; wyders, dat deze ftaat van kennis met opzicht tot de neigingen en daaden in hem le, vendig en werkzaam worde, en alles wat hy doet in zulke peffeuingen beftaa, welke tot deze opvoedingsregelen betrekking hebben. Wie aldus opgevoed wordt, ontvangt eene voor alle beroepen pasfende zeer nuttige opvoeding. Rousseau verwart hier openbaar de opvoeding over 't aj-, ges  ever de Opvoeding. I. Boek. 57 pligt waren den beroepftaat hunner ouders aantenemen, had de opvoeding ten minften een zeker bepaald oogmerk. Maar onder ons, waar de rangen alleen beftendig blyven, en de menfchen onophoudelijk van ftaat verwisfelen, kan niemand weten, of hy, met zijn zoon in zijn ftand op te brengen, niet tot deszelfs nadeel medewerkt (m). Daar gemeen, en de poogingen om iemand tot de bezigheden van zijn beroep bekwaam te maaken, met elkander. Doch moet ook tevens de hand geflagen worden aan het opleiden tot de vereischte bekwaamheden voor zeker beftemd beroep : waarom zou dan de nuttigheid van het daar toe noodig onderwijs van het geluk afhangen? Het is waar, dat de uitflag onzer beroepsbezigheden van een famenloop van zaaken, dat is, volgens het gewoone fpraakgebruik, van bet geluk afhangt; doch de aangeleerde kennis en hebbelijkheid is voorzeker dan nog nuttig, wanneer die famenloop van zaaken een gelukkigen uitflag verhindert. En wat hebben eindelijk de vooroordeelen te doen met het onderwijs tot zeker beroep? Ten minften zijn dezelve daar mede niet wezenlijk verbonden. Verftandige ouders zullen wyders geen beroep voor hunne kinderen, zonder derzeiver talentenen neigingen in aanmerkinge te nemen, ligt verkiezen. Maar zoo als de zaak hier voorgefteld is, fchijnt het als of de ouders nooit op dezelve zagen. Ehlers. Misnoegen tegen de weereld, welke Rousseau kende, firaalt hier in alle zyne gezegden door. Resewitz. (m) Volgens de manier, op welke zich Rousseau hier f uitdrukt, zou men denken, dat de menfchen veel verftandiger deden, wanneer zy met hunne nakomelingschap in één Dj en  5§ Emile of Verhandeling Daar in den ftaat der natuur alle menfchen gei lijk zijn, ftrekt derzelver algemeéne roeping, om tot den ftaat van een mensch te komen, en ieder, die daar toe wel opgevoed is, kan de daar toe me* dewerkende beroepftaaten niet anders dan welwaarneen denzelfden beroepftaat bleven volharden. Dus behoorde dan de in Indien nog plaats hebbende verdeeling in bepaalde Casten alle volken te worden aangeprezen! Even als of de natuur voor elke foort van ftand en beroep zekeJe klasfen van menfchen, die met hunne afftammelingen alleen daar toe gefchikt waren, volgens bepaalde wezenlyke verfcheidenheden en byzondere eigenfehappen voortgebragt, en geenszins de menfchen over 't algemeen tot wezens van zoo menigerlei bekwaamheden gefchapen had f Nogthans ziet men, overal in Europa, in allerlei beroepftanden uitmuntend bekwaame en groote mannen uitblinken, die uit eenen gansch anderen ftand in dezelve overgegaan zijn. Immers verwerpt Rousseau zelve zoodanige verfcheidenheid. Ehlers. Hier fchijnt mijn waardige vriend onzen Autheur een weinig onrecht te doen. De laatfte wil namenlijk, zoo ik zyne meening wel begrype, geenszins beweeren, dat de voormaalige Egyptifche en nog hedendaagfehe Indiaanfche gefteldheid, volgens welke de zoon juist dat zelfde beroep aanneemt, 't welk de vader had, boven de onze den voor', keus verdient; maar hy wil alleen aantoonen, hoe veel grooter zwaarigheden de vereeniging der alleen menfchelylte opvoeding met de burgerlyke by ons, dan by de genoemde volkeren, in den weg ftaan , alzoo wy niet eens het toekomend bepaald beroep van ons kind met eenige zekerheid Yoorzien kunnen. Campe.  over de Opvoeding. I. Boek. 59 nemen M. Of men mijn voedfterling tot den de/ gen tot de kerk, of tot de pleitzaal fchikke (o), verfchilt my weinig. Voor dat zyne ouders die keuze doen heeft de natuur hem tot het menfchelijk leven geroepen. Te leeven is de kunst die ik hem leeren wil. Als hy uit myne handenkomt, zal hy, ik erken het, noch Regeerings-perfoon, noch Krijgsman, noch Kerkleeraar zijn; hy zal, eerst O) Zulks lijdt geen tegenfpraak, wanneer men bem zoo. danig heeft gevormd, dat daar by tevens op dat geen ge2ien worde, wat hy voor de menfehelyke maatfehappy, en wat de menfehelyke maatfehappy voor hem, zijn zal en zijn mo . Wanneer nu iemand in eene bepaalde burgermaatfehappy leeft dan is dienvolgens ook noodzaaklijk, dat by zyne opvoeding de eigenlyke gefteldheid dezer burgermaatlchap. py mede in 't oog worde gehouden. Hy kan dan voorze. ker, by zoodanige opvoeding, nog altijd een Krijgsman, Geestelyke enz. worden. Ehlers, (o) Boven ontkende de goede Rousseau, dat men mensch cn burger te gelijk zijn kan; en hier ftemt hy toe, dat men mensch en krijgsman enz. te gelijk kan wezen. Hy moest, naar my toefchijnt, het eeifte niet ontkennen, of het laatfte niet toegeven. De krijgsman is een mensch in den ftaat, zoo goed als eertijds de burger van Romen of van Sparta, niet tegenftaandezyneplicbten.als krijgsman en als mensch, fomtijds noodzaaklijk tegen elkander moeten aandruisfehen. Indien zyne opvoeding tot mensch by hem te weeg brengt, dat hy zyne plichten als krijgsman niet verwaarloost, waarom zou dan hst tegendeel by den Burger plaats hebben?  'fSo Emile of Verhandeling een mensch zijn (p): al wat een mensch moet zijn zal GO Nogthans een mensch , die voor de menfehelyke maatfehappy over >t algemeen, encvoordeburgermaatfehappy tot welke hy behoort, tevens gevormd is. Ehlers. // fera premierèment homme. Deze zoo blinkende plaats kan, naar myne gedagten, de toets niet uitftaan. Wan! neer, mensch te wezen, met het, burger te zijn, nooit in tegenftrydigheden kwam; dan ja, dan was het wel. Maar wanneer, mensch te wezen, zoo veel beteekent, als vry. heid in den volkomenften zin van dat woord te genieten, «P de gelijkheid met anderen eene wettige aanfpraak te hebben, en zich op alle natuurlyke rechten der menschheid te mogen beroepen; wanneer het voorts beteekent, van alle afwykingen der natuurftaat, van alle behoeften en vooroordeelen, bevrijd te wezen; dan wordt de menschheid aan de maatfehappy hinderlijk, en dan zal de zoodanige, die geleerd heeft een mensch te zijn, zich niet goed voor de maatfehappy fchikken. Dat ik zoo aanttonds zeide: de voaroorrfeefc» der maatfehap. py, is niet met oogmerk gefchied om paradox te fchynen, maar met wel beraaden overleg, nadien ik oordeele, dat indien de maatfehappy, zonder al te veel moeite haare oogmerken zal bereiken, de vooroordeelen haar daar toe ■ in zekere gevallen moeten behulpzaam wezen. Het ge' meen moet den beul voor eerloos aanzien, "en de grooten moeten zich op eerentytels en ordensteekenerj verhovaardigen. De burgerkroonen en zegepraal der domeinen waren in de daad niets meer dan blinkende beuzeh'ngen; maar hoe veele voordeden bragten zy aan den ftaat te weeg. Een maatfehappy zonder vooroordeelen kan geen iever noch enthn.  over de Opvoeding. L Boek. Si zal hy, als 't noodig is, zoo wel worden als een ander, wie het ook zijn moge; en welke ftandsveranderingen het geluk hem ook doe ondergaan, zal hy altijd in zijn kring zijn. Occupavi te, fortuna, atque cepi: omnesque aditus tuos interclufi, ut ad mi aspirare non posfes (4). Onze waare ftudie is die van de menfchelyke geaartheid. Wie onzer het goede en kwaade van dit leven best weet te dragen is naar mijn zin het best opgevoed: waar uit volgt, dat de waare opvoeding meer moet beftaan in beoeffeningen, dan wel in lesfen (5). Wy beginnen ons zeiven te leeren, zoo dra wy beginnen te leeven; onze opvoeding begint te gelijk met ons aanwezen. Onze voedfter is onze eerfte onderwijfter. Daar om had dit woord opvoeding by de ouden een gantsch anderen zin, danwy 'er aangeven. Het beteekende de voeding. Edit» citobftetrix, zegt Varo , educat nutrix, injtituit pedagogus, docet magister (5). Dus zijn dan de opvoeding enthufiasmus aan den dag leggen; en nogthans ziet men geene groote daaden verrichten, geene groote opofferingen doen, zonder enthufiasmus. En hoe zeer zijn de laatften dikwijls noodig! De gevolgtrekking, die Rousseau een weinig verder uit zyne grondftellingen ontkent, is zeer regt. maatig. Men ziet dat hy het beperken der opvoeding voor lieden van hooger rangen bedoelt; en daar in heeft hy volkomen recht. Villaume, (4) Tuscul. V. (q) Deze is dén der grootfte waarheden, die Rousseau in dit boek gezegd heeft, en welke niet te dikwijls kan herhaald worden. Campe. (5) Non. Marcell.  Emile of Verhandeling ding (education) de leering (inflitution) en de oriderwyzing (inftruStion) drie in haar voorwerp even verichillende zaaken, als de kinder-beftierfter (la Gouvernante') de huis-onderwyzer (Ie Precepteur) en de fchoolleeraar QeMaitre). Maar deze onderfcheidingen zijn verkeerdelijk uitgedagt; en een kind behoorde, om wel opgevoed te worden, maar een enkelen leidsman te hebben (r). Wy moeten dan onze denkbeelden meer uitbreiden, en in onzen kweekeling den mensch in hetafgetrokkene befchouwen (s), als blootgefteld aan alle (r) Aan ieder kind maar één leidsman te geven, die, van deszelfs geboorte af, tot den mannelyken ouderdom toe, alte= doet wat anders de kindermeid of minne, wat de huisleeraar en defchoolieeraar te famen verrichten, is volftrekt onuitvoerlijk. Alles wat in dezen kan gedaan worden, is het vastftellen en algemeen bekend maken van goede grondregelen voor de opvoeding, ten einde de onderfcheiden tot de opvoeding dienstbaare perfoonen zich daar na gedraagen, en den kweekeling, de één voor den ander, behoorlijk toebereiden kunnen. De van Rousseau hier gewraakte perfoonen, welke, ingevolge van de hedendaagfehe gefteldheid der weereld, _over't algemeen beftaan kunnen, zullen dan in ftaat zijn om veel goeds te weeg te brengen. Zy zijn ook in de daad min of meer nuttig, niet tegenftaande zy, gelijk de zaaken thans ftaan, nog veel meer goed verrichten konden. Ehlehs. Campe. Resewitz. (j) Hiermede wil Rousseau eigenlijk te kennen geven, dat wy, onder het voorbereiden van onzen kweekeling voor de toevallen des menfehelyken levens, geen' bepaalden  ever de Opvoeding. I. Bock. £3 si!e de toevallen van het menfchelijk leven. Indien de menfchen zoo geboren wierden, dat ze onaffcheidelijk waren van hun vaderlandfchen grond; zoo dezelfde luchtsgeftelheid 't geheele jaar door be* ftendig bleef; zoo ieder aan zijn levens-Hand zoo gehegtwas, dathydenzelven nooit verwisfelen konde, zou de gewoone manier van opvoeden (O in zekere opzichten goed zijn; een kind naar zijn ftaat opgevoed (at), en nooit buiten deszelfs kring gaande, den toeft-and, geen bepaald geluk, maar veel meer alles in aanmerking moeten nemen, wat een mensch als mensch kan overkomen. Campe. (t) Dat men, by voorbeeld, de kinderen Van voornaame en ryke lieden door eene weekelyke en verwijfde op. voeding zoo zwak, vreesachtig en verwijfd maakt, en haar aan alle gemakken en aangenaamheden eener weelderige Ievenswyze zoodanig gewent, als ofmenzeer vast verzekerd was, dat zy altijd in overvloed zouden leeven, en nimmer in omftandigheden geraaken kunnen, welke meer kloekheid , moed en kragten vereisfehen zullen, waar in zy ge« noodzaakt zullen worden veele aangenaamheden des levens te verzaaken, en veele ongemakken geduldig te verdragen. Camfe. Resewitz. (m) Het is 'er op verre na nog niet aan toe, om van ze; keren ftaat, van zekere levenswyze, te fpreken, fchoon ook een mensch niet tot weereld-burger, maar tot een'bekwaamen burger voor den ftaat, gevormd wordt. Het eene kan nogthans, in geene gevallen, het ander noodzaaklijk uitfluiten. Wanneer men, by de opvoeding van den mensch, te gelijk op hem zeiven, op zijn vaderland, en op de geheele  64 Emile of Verhandeling de, zou niet onderhevig kunnen zijn aan de gebréken van een anderen ftand. Maar, als men de veranderlijkheid der menfchelyke zaaken, den onrustigen en woelzieken geest dezer eeuwe* die by elk geflacht alles 't onderst boven keert, in'toog houd, kan 'er dan wel iets dwaazer bedagt worden, dan een kind op te voeden als of het nooit zijn hamer zou behoeven te verlaten, en altijd in het zelfde huisgezin zou blyven leven (v) ? Zoo dra de on- ge- heele weereld ziet, dan is hy overal op zijn regte plaats, of zal ten minften zich in alle levensftanden weldra leeren fchikken. Men oeffene hem flegts inzonderheid in de zoodanige, waar in hy waarfchljnlijk zynen rol fpeelen zal, en richte, by de opvoeding, zijn oogpunt meest daar heenen, waar hem, naar alle vermoeden, zyne ftandplaats zal worden aangewezen. Ehlers. Resewitz. Campe. (v) Rousseau trekt hier de zaak veel te verre! Wanneer men een kind overeenkomftig met de in zijn vaderland plaats hebbende levenswyze opvoedt, voedt men het dan zoodanig op, als of het nooit zyne kamer zou behoeven te verlaten, en altijd in het zelfde huisgezin zou blyven leeven ? Zoo weinig is alles, wat de Sehryver zegt, behoorlijk aaneen gefchakeld; doch het fierlijk gewaad, 't welk de groo« te kunst van voorftelling daar over fpreidt, verbergt zelfs de tastbaarfte misflagen voor het gros der Lezers, die op dat fchoone kleed blyven ftaroogen, en niet naauwkeurig toezien wat daar onder verborgen is. Ehlers. Rousseau fpreekt hier niet meer van de opvoeding voor het burgerlijk leven over 't algemeen, maar hy is onge. merkt overgegaan tot het berispen van de misflagen, welke in  over de Opvoeding. L Boek. H gKlükkige maar eenen flap, in dé weereld doet, zoo hy'maar eenen aftred waagt, is hy Verloren. Dit is niet hem de fmerten des levens te leeren dragen, maar het is, hem voor te bereiden, om die te meer te gevoelen. Men denkt alleen om zijn kind in leven té houden ; dit is niet genoeg : men moet het leeren zich zeiven, als mensch, te onderhouden, de ilagenvan het noodlot doorteftaan, overvloed en gebrek te imaaken, en , zoo 't zijn móet, zoo wel te leven in 't bevrozen IJsland, als op de verfchtoeide rotzeil van Maltha. Gy moogt alle voorzorgen nemen om hem voor den dood té beveiligen ; hy zal echter moeten derven s en al was zijn dood zelfs Het uitfyerkfel niet van uwe zorgen f», zouden die ech* ter kwalijk begrepen zijn. Men heeft niet zoozeer hem in voornaame huisgezinnen ten aanzien van dè opvoeding beerfchen, alwaar men de kinderen zoo verwijfd opvoedt* haar zoo teder en zwak aan lighaam en ziel maakt, als of zy enkel beftemd waren om altijd in hunne kamer te blyven, en by elke behoefte altijd door vreemde handen bediend te worden. Dit voordel is derhalven zoo heel verre buiten het fpoor niet getrokken! Campe. Resewitz. O) Als of de dood gemeenlijk, óf zelfs algemeen y door de menfchelyke voorzorgen wiérdt veroorzaakt! Eheebs. Dit wilde Rousseau ook voorzëuér niet te kénnen geten; maar alleen, dat veele oiiderS, door hun kind te herwennen en het al te week op té' vbèden, het zelve es? «rroegtydigen dood op den hals haalèh; eri daar in MSeft Hf waarlijk geen ongelijk; Campe. j. ÖEKti % *'  j C6 . Emile of Verhandeling hem voor ftervente beveiligen, maar hem te Ieereri ieeven (x). Leeven is niet enkel ademhaalen, maar werkfaam zijn, dat is gebruik maaken van onze zintuigen, van onze hartstochten, van onze vermogens, van alle die deelen van ons zeiven die ons 't gevoel vaa ons aanwezen verichaffen. De mensch die het meest geleefd heeft, is niet die de meefte jaaren telt,, maar die het.meest gevoeld heeft dat hy leefde (j). Die van zijn geboorte af reeds ftorf, kan op zijn hondertfte jaar begraven worden. Hy zou met jong te lier ven gewonnen, of ten minften tot dien tijd toe geleefd hebben. Alle onze wijsheid beilaat in flaaffche vooroordeelen ; alle onze gewoonten zijn niet dan onderwerping , hinder, en bedwang. De burgerlykemeusch word geboren, leeft en fterft in de' fiaa- ver- («) Wie de kunst leert van te leeven, moet ook leeren, voor welke v-ermydelyke oorzaaken des doods by zich ia acht te nemen hebbe. Ehlers. Allezins! en Rousseau dagt zulks in geenen deele te ontkennen. By wil alleen zeggen, dat, behalven de zorg voor het natuurlijk leven, men nog meer behoort te zorgen om het kind zoodanig op te voeden, dat deszelfs leven , van ieder guur windje dat het kind aanwaait, niet in gevaar kome; .bet zoodanig opvoeden, dat het, om zijn leven te behouden, niet ieder oogenblik de-hulp van anderen behoeve, maar voor zich zeive weet te zorgen; ein» delijk het zoodanig op. te voeden, dat het van zijn leven genot kan hebben, en zich daar in verheugen moge. Campe. (y) En die met zyne kragten en bekwaamheden hetmees), en de zeden, welke (m) Een zeer onrechtvaardige, aanval op de wetenfchappen. Doch voorzeker behoorden de omzwervende kwak. zalvers in het denken, die zoo veele onheilen veroorzaa.. ken, aan de wijsgeerige denkers tot een waarfchouwin» %e dienen, en deze beweegen, om van den koninglyken weg des gezonden verltands toch vooral niet af tewyken. Ook zoude men de verderflyke m.ode-zugt,. welke den mensch in zoo veele opzichten beheerscht, in al 't geen totdewetenfchappen eenige betrekking heeft, nietiaaten influipen; maar  ovtr de Opvoeding. L Boek. 77 fee zy voortbrengt, zullen niet languitftellen'ercen woefteny van te maaken. Zy zal met wild gedierte bevolkt zijn, zonder veel verandering van inwooners te ondergaan (?z> Ik heb fomtijds de kleine kunftenaryen gezien van jonge vrouwen , die veinsden haare kinderen te willen zoogen. Zy weten zich te doen dwingen om van dat opzet af te zien , men laat behendig de mans, de'artfen, en vooral de moeders daar tegen opkomen (o). De Echtgenoot die zou durven toe- ftaan, maar wat van oudsher de waarheid is geweest behoorde ons zoo veel te meer in zyne onwrikbaarheid te behaagen. Wee derhalven de menfchen, indien de waarheid, in derZeiver eigen natuurlyke gedaante, voor haar te ouwerwets wordt, wanneer zy de dwaaling alleen nalopen, om de nieuwe gedaante waar in deze verfchijnt, en haar de naam van waarheid toeleggen! Maar zullen dan de wetenfchap. pen en wijsbegeerte de fchuld van dwaaze menfchen boeten ? Is het wezen der zaaken daarom minder eeuwig, onveranderlijk en noodzaaklijk, om dat 'er bygeloovigen, dweepers, en krankzinnigen zijn, die geen regt denkbeeld daar van hebben, en zich hersfenfchimmen voorftellen, waar in alles zoo wel onderling, als met de wetten der mooglijkheid, ftrydig is? En hoe buitenfpoorig is te gelyker tijd, wat Rousseau vervolgens als het uitwefkfel der niet tot behoorlijk nut aangewende wetenfchappen opgeeft. Ehlers. Resewitz. («) Dit is wezenlijk ééne van die overdreven gezegden, welke met de begeerte om fraai en treffende te fchryven piet kan ontfchuldigd worden. Campe. Resewitz. (o) Het geval is, by maar al te veele vrouwen, naauW' keu-  Emile of Verhandeling liaan, dat zijn vrouw haar Jdnd zoogde, zou een bedorven man zijn. Men zou hem aanzien ais een moordenaar, die zich van haar ontdoen wilde J Voorzichtige mannen, gy moet uwe vaderlyke liefde aau de huislyke rust opofferen; gelukkig, dat men op het land nog ingetogener vrouwen vind dan de uwen. JSTog gelukkiger, zoo de tijd, welke zy (door het niet zoogen haarer kinderen) uitwinnen, voor geene anderen dan voor UI. gefchikt is. Men -keurig zoo, als hier is afgefchetsc; hoewel de moeders o. ver't algemeen, federt eenigen tijd, aan de item der na. tuur meer gehoor fchynen te geven. Maar by ongeluk begaan goede moeders nog al vry dikwijls den misüag, datzy .haare kinderen zoogen willen, en werkelijk zoogen, wanneer zy daar toe niet in ftaat zijn. Sommige kinderen, die anders konden behouden blyven, verliezen juist daarom het leven-, om dat al te zwakke en ongezonde moeders haac voiftrekt zelve de borst wilden geven. Zoodanige moeders •behoorden de ongegronde verdenking, als ofzy niet genoeg, genegen waren om hunne moederlyke plicht in alle deelen na te komen, veel liever geduldig te verdragen, dan haare kinderen, de één voor, de ander na, te laten omkomen. Ik ken verfcheiden voorbeelden, dat ouders zoo lang hunne kinderen in de vroegfte kindsheid verlooren,als demoeder zelve zoogde, maar deze vervolgens by bet leven hiel. den, toen dezelve aan minnen toevertrouwd wierden. Het zou een nieuwmodifche grilligheid wezen, indien men, uit de aderen van gezonde perfoonen, gezond bloed in de aderen van menfchen, welker bloed bedorven is, wilde overbrengen. Maar de overbrenging van gezonde melk in een kind heeft ontegenzeggelijk zeer heilzaams uitwer. kin*  over de Opvoeding. I. Boek*. 79 Men is over den plicht der vrouwen niet in twijffel, maar men is het niet eens, of, daarzy dien klein achten , het voor de kinderen geen onderfcheid maakt, of dezelve van haar moeders of van anderer zoch gevoed worden? Ik bepaale my tot deze vraag, welke aan 't oordeel dergeneesheeren wordt voorgefteld, om die naar den wensch der vrouwen te beilisfen; en ik voor my zou ook denken, dat het beter is dat een kind door eene gezonde minne gezoogd worde, dan door eene bedorven moeder, indien men eenig nieuw kwaad te vreezen had van 'fe zelfde bloed, waar door het kindis voortgebragt. Maar moet men die vraag alleen van de zyde der. natuurkunde befchouwen, en heeft het kind de zorg zyner moeder minder noodig dan haar borst? andere vrouwen, ja zelfs dieren, kunnen aan 't kind de melk verfchaffen, welke het door de moeder geweigerd wordt: maar 't gemis der moederlyke zorgvuldigheid kan niet vergoed worden. Zy die eens anders kind in plaats van haar eigen kind zoogt is een flegte moeder (J>), hoe zou zy dan een goede voedfter. kunnen zijn ? Zy kan het worden, maar niet dan kingen voor 's kinds behoud en verfterking. Ehlers. Re« SEWITZ. fj>) Buiten twijffel; en het is voor my onbegrypelijk, hoe men in zoodanige perfoon eenig vertrouwen ftellea kan. Het fchijnt echter, als of de mode en 't gemak veele menfchen nimmer toelaten, om zoo verre tot nadenken te komen, dat zy dezenatuurlykeflaitredenzelvemaaken,of, wanneer een ander die voor haar maakt, de waarheid daar van begrynen kunnen. Tkapf.  Ba Emile of Verhandeling dan Iangfaam , dewijl de gewoonte de natuur 2al moeten overwinnen; en het verwaarloosde kind zal hondertmaal kunnen ft.erven, eer zijn minne 'er de tederheid van eene moeder voor heeft opgevat (q). En, wanneer dit laatfteplaats heeft, ontftaatzelfs daar uit eenezwaarigheid, welke alleen genoeg moest Zijn, om aile gevoelige vrouwen de lust te benemen Van haar kind door een andere te laatenzoogen: dese namelijk, van de moederlyké réchten verdeeld of wel geheel en al vervreemd te zien ; het kind eene andere vróuw zoo veel ja meer te zien liefhebben, dan zyne moeder; en te gevoelen dat de tederheid die (q\ Wat hier gezegd wordt, ftemt niet volkomen met de ondervinding overeen. Een min verkrijgt dikwijls zeer fchielijk waare moederliefde voor het kind, dat zy aari haare borften zoogt. In de eerfte dagen, wanneer deze' liefde nog niet genoeg opgewekt is, werkt daartegen het gevoel van plicht, by eene goede min, zoo lang op eene toereikende wyze, tot het gevoel der zoo even genoemde foort van liefde zich by haar openbaart. Ehlers. > Doch hoe kan men by zulke minnen, die haar eigen kind voorby gaan en het aan vreemde zorg overlaaten, om zich aan een ander kind geheel toe te wyen, eenig plichtgevoel onderftelien? Ik ben mede van gedagten, dat *er gevallen*zijn, wanneer een moeder beter doet haar kind van eene gezonde en goedaartige min te laaten zoogen, dan zelve? zulks te doen; maar het Kind ten voller, aan de min te vertrouwen, aan deze insgelijks de overige moederlyké plichten op te dragen,' kan ik in geen geval goedkeuren, en zai zulks altijd als een zwaare misdaad van gekwetfte menschheid aanmerken^ Gamfe. Resewitz?  óver 'de Opvoeding. I. Boek; 81 die het voor zyne eigene moeder behoud, een gunst j én die, welke het voor zyne aangenoinene moeder heeft, een plicht is: immers ben ik de liefdé van eed zoon fchuldig aan die gene, van welke ik de zorgVuldieheid eener moeder ondervinde (r)? Heè (r) De zaak is niet volkomen zoodanig, als zy hier wordt voorgedragen. He: kind merkt zeer fpoedig, dat de min afhanglijk is van de moeder, dat de zorg en oppasfing j welke de min onmiddelbaar aan het zelve bewijst, door dë moeder en de vader bevolen zijn, en het onderhoud benevens de oppasfing, die het geniet, dus evenwel aan zyne ouders te danken heeft. Ik heb denkbeelden van dezen aart; met de daar uit voortkomende aandoeningen, by veele kinderen $ die van minnen gezoogd wierden, waargenomen. Maar dat de liefde van zoodanig kind in den beginne tusfchen dë inin en de möeder of ouders gedeeld blijft, is natuurlijk eri billijk: nogthans zal de ondervinding over 't algemeen bë« wyzen, en het is ook met de natuur der zaake overeenkomftig, dat de moeder meer aandeel in deze liefde heefti dan de min. Naar maate het kind vervolgens duidelykec inziet, dat het de onmiddelbaare oppasfing, die het vandë min geniét, toch eigenlijk aan de ouders, als de voornaamfte óbrzaak derzelve, te danken heeft, en de eerfte, voor zeker loon, flegts een wêrktuig in de hand der laatftèn is; neigt deszelfs liefde gemeenlijk, ja zelfs meer dan de billijkheid toelaat, zich allengs geheel en al naar den kant der ouders, indien zich deze flegts iri andere opzichten behoorlijk jegens het kind gedragen. Het ontwaar worden1 van deze omftandigheid veroorzaakt by eene goede min 4 die het kind wat lang onder haar toezicht heeft, éeh zöö bitteren als rechtvaardigen kommer, wanfièër zy in haaf zèl* I. Deel.- f  §2 Emile of Verhandeling Het middel, waar door men dit gebrek tragt te verhelpen, is, den kinderen verachting voor hunne minnen in te boezemen, door dezelve als gemeene dienst* ve overtuigd is, dat zy den zuigeling niet zoo zeer om het loon, als wel uit waarachtige liefde, welke de moederliefde naby komt, of zelfs evenaart, zoo zorgvuldig koester, de, Intusfchen moet een verftandige moeder, die het kind niet anders dan tot deszelfs groot nadeel had kunnen zoo. gen, uit liefde tot haar kind, en uit gronden van billijkheid jegens de min, gewillig affiand doen van dat vermaak, 't welk haar uit het gedeelte der liefde van het kind zou zijn ten deele gevallen, indien zy zelve het gezoogd had, maar dat nu het aandeel van de min is geworden. Voor het overige heeft het zoogen eener minne, aan de zyde van het kind, dit gevolg, dat deszelfs liefde voor de ouderen evenrediger tusfchen vader en moeder verdeeld wordt, dan wanneer de moeder zelve het zoogde; en ten opzichte' van de moeder, dat deze minder aan het gevaar zal bloot, gefteld wezen, van het kind door al teveel tederheid te verwennen, of liever te bederven. Ehlers. Ik geloof niet dat deze beide gevolgen uit het zoogen van de min zoo natuurlijk ontdaan. De moeder kan het kind, fchoon zy zelve het niet zoogt, evenwel bederven, en dan wordt het van de min, welker manier van vertedering doorgaans nog nadeeliger is, en de moeder te famen bedorven. Wanneer het kind, in zyne vroegfte jaaren, meer verkleefd is aan de moeder, dan aan den vader; fehijnt my zulks veeleer goed en nuttig, dan fchadelijk te zijn. Eene met de natuur zoo overeenkomftige zaak, als het zoogen van de moeder zelve, heeft voorzeker in alle opzichten üeer doorfiaande goede gevolgen. Stuvs. Campe.  over de Opvoeding* I. Böëk, §3 dienstboódeh te behandelen (>> Als derzelver dienst eindigt neemt men het kind te rug* of geeft men de min haar affcheid, en fehrikt men* door haar telkens onvriendelijk te ontvangen, haar af, om haar voedfterling te komen ziem Na verloop van eenige jaaren ziet en kent hy haat niet meer; De moeder, die zich verbeeldt nu de plaats der minne herwonnen i en door haare -wreedheid haar verzuim hetfteld te hebben j bedriegt zich. In plaats van eeri ontaard voedfterling in een tederlievenden Zoon te hervormen, oeffent zy hem in de ondankbaarheid J en leert Zy hem t'eeniger tijd ook haar5 aan Welke hy 't leven fchüldig is, dezelfde minachting te toonen4 als aan haar die hem met haar melk gevoed heeft 0> Hdë (jj Veele minnen willen zoo weinig als dienstbooden zich bejegenen laaten, dat zy dikwijls meer gedienftigbeid en oppasfing begeeren, dan de vrouw van het huis zelve. Deze fchepföls zijn gemeenlijk trots j onbefchaamd# gulzig, en, wanneer zy niet in alles haaren zin krygen, worden zy toornig en verwoed, en de arme kinderen moeten zulks alsdan misgelden* Rousseau febijnt geeneflegteminnen te kennen, Het is Waar, men befteedt in Frankrijk dS meeste kinderen op het land, of huurt vrouwen van het platte land tot huisminnen, en deze zijn ook gemeenlijk oneindig beter dan deftedelyke, waar onder zoo veele hoeJ. ten zijn. De laatften bezitten meerendeels alle de zoo e. Ven opgenoemde gebreken, behalven dat zy ook dikwijl-, met de venus-ziekte, en God weet wat nog meer, befmet Zijn. Traïp. Resewitz. Campe. (f) Wat Rousseau hier aangaande het gedrag der oudëfë teeens de minnen zegt, is op verre na zoö algemeen niet, pa *  ••H JEmil-e of Verhandeling Hoe fterk zou ik op dit ftuk aandringen, in dien het vruchteloos herzeggen van dezelfde nuttige zaaken my den moed niet benam ? Dit heeft invloed op meer zaaken, dan men wel denkt. Wil men een ieder tot zyne oorfpronglyke plichten te rug brengen, men beginne met de moeders: en men zal verbaasd ftaan over de veranderingen, die men te weeg zal brengen. Alles klimt, van trap tot trap, uit dit eerfte bederf op: de gantfchezedelyke orde ontaardt. Het natuurlijk gevoel wordt in alle harten uitgebluscht; de inwendige gefteldheid der huishoudingen krijgt een fomberder aanzien; het treffend tooneel van een opgroeiend gezin verbetert de mannen niet meer, en trekt de oplettendheid der vreemden niet meer na zich; men eerbiedigt de moeder minder, wier kinderen men niet ziet. Men heeft geen famenleving meer in de familien; de verkeering verfterkt niet meer de banden des bloeds; 'er zijn geene vaders, noch moeders, noch kinderen, noch broeders, noch zusters meer; die allen kennen elkander naauwlijks, hoe zouden zy dan eikanderen liefde kunnen toedragen ? Ieder denkt alleen om zich zeiven. Als het huis niet anders dan een droeve woeftein is, moet men wel elders zijn vermaak gaan zoeken (ü). Maar, als men, volgens de manier op welke by daar van (preekt, zou moeten gelooven. In verre de meeste gevallen heeft zulks voorzeker geenszins plaats; hy fchildert ook do gaans de menfchen in veel te nadeeüge en booze gedaante. Ehlers. O) Droevig genoeg, dat dit alles by maar te veel menfchen  over de Opvteding. I. Boek. 85 Maar, zoo dra de moeders zich verwaardigen haare kinderen zeiven te zoogen , hervormen de zeden zich van zelve, ontwaakt de ftem der natuur, in alle harten, en wordt de ftaat op nieuw bevolkt; dit eerfte herftel, en dit alleen, vereenigt alles. De aanloklijkheid van 't huislyke leven is het beste tegen fchen de waarheid is. Zulks is voornamenlijk toe tefchryvsn aan de, onder de grooten zoo onmaatig heerfchende, en by de laager klasfen hoe langer hoe meer influipende, zucht tot weelde, tot iedele pracht en daar mede famenfpannende neiging, om zich, door zulke pronkeryen die de achting van een goed en denkend mensch in allen opzichteon. waardig zijn, boven anderen te verheffen, of lieden, die van hooger rang en grooter middelen zijn, na te bootzen. Men brenge flegts de menfchen terug, van deze door menig (taalkundige, helaas! zoo hoog geprezen zngt tot weelde, van de daar uit voortvloeiende verwijfdheid, van de fchulden die een noodzaaklijk gevolg daar van zijn, van de meenigerlei foorten zoo grove als fyne roofzucht en verdrukkingsmiddelen, derzelver onaffcheidelyke gezellinnen, en van nog andere tallooze onheilen, welken allen te famenuit deweelde, als de eerfte bron, voortkomen; men zorgedaarenboven, door middel eener goede en wel gepaste opvoeding, mitsgaders door eene eenvoudige en met de natuur overeenkomftige levenswyze, dat 'er fterke moeders zijn, en dan zal ook eene zoo aanftootlyke huisfelyke toeftand, als hier wordt afgefchilderd, fteeds zeldzaamer ander het menschdom worden. Ehlers. Zoo veel my bekendis, vindt men deze gefteldheid in Duitschland maar alleen in de groote fteden, en dan nog flegts in weinige zeer voornaame huisgezinnen. Het fchijnt F 3 my  Emile of Verhandeling gen gift tegen kwaade zeden O), E>e beflomme, ring my toe, dat de zorg voor eene verftandige opvoeding der jeugd, en de genegenheid der ouders, byzonder van de moeders, om haar zelve met hunne kinderen bezig te houden, over 't algemeen genomen, by befcbaafde voornaame lieden federt eenigen tijd meer toe dan afgenomen heeft. {>tuve. Ik ben overtuigd, dat de zorg voor de opvoeding, fa» dert eenigen tijd, by voornaame lieden, zichtbaar vermeerderd is; nogthans ken ik, niet alleen in de groote lieden, maar ook aan mindere plaatfen, nog veele huisgezinnen, op welke de bovenftaande affchildering van Rousseau, met maar al tp veel recht, kan toegepast worden, Campe. Resewitz, (v) Geheel voortreflijk, en naar waarheid 1 Doch als de mensch éénmaal dp wegen der natuur verlaat, om ophers. fenfchimmen der verbeelding, en eenen uiterlyken zeer bedrieglyken fchijn van vreemde gelukzaligheden, zyne droomen van geluk te bouwen, vervalt hy gemeenlijk in zulken hoogen graad van verby(lering, en eener daar op betrekking hebbende werkzaamheid van ziel en lighaam, dat by niet langer fmaak kan vinden in de bekoorlijkheden van gen gerust huisfelijk leven, noch het fijn en teder ontwerp der natuur, om wezenlyke gelukzaligheid uit echte natuurJyke aandoeningen te doen voortkomen, niet meer waar. nemen kan. Ik heb maar al te dikwijls gelegenheid gehad wegens de heerfchende afdwaalingen van dezen aart, zeer veel op te merken. Voor een mensch, die zijn geluk hoofdsaaklijk in de denkbeelden vindt, welke hy van de hoofdfeil} d§r volkomenheid en gelukzaligheid van zynen toe- ftaq-d  èyer de Opvoeding. I. Boek. 87 ring door de kinderen veroorzaakt, en te vooren verveelende, wordt nu aangenaam, maakt vader en moeder voor eikanderen meer noodzaaklijk, meer ■waard, en haalt den huwlijks knoop naauwer toe. Als de kinderen levendig en geestig zijn, maaken de huislyke zorgen de aangenaamfte bezigheid der vrouw, en de zoetfte tijdkorting van den man uit. Dus zal uit de verbetering van dit eene misbruik wel ras een algemeéne hervorming volgen, en de natuur zal fpoedig alle haare rechten hernomen hebben. Dat eenmaal de vrouwen weder moeders worden, en de mannen zullen wel dra weder vaders en echtsenooten worden 00' ü Maar ftand heeft en hebben moet, zijn zoodanige waarnemingen byzonder treurig en moedbenemend. Wanneer nu iemand, in deze gemoedsgefteldheid, meer gehoor geeft aan her opgewekt gevoel van fmert en verdriet, dan aan de item van een bedaard oordeelend verftand, en daar by alle ongeregeldheden in aanfchouw neemt, welke voortvloeien mtde gebreken eener kleine ziel, uit hovaardy, doch inzonderheid uit eene, wegens gebrek aan kennis en befcbavmg, boven edele deugd en waare verdienften zich trotsch verheffende verwaandheid, kan hy zeer ligt in dien toon van bitterheid en van het overdrevene vervallen, waar mede Rousseau byna altijd de menfchen berispt, en aan hetgantfche menschdom op eene te verregaande wyze omftandigheden te laste legt, die flegts op een gedeelte daar van kunnen toegepast worden. Ehlers. O) Dit is zoo! Maar men behoorde ook dikwijls omgekeerd te zeggen : dut eenmaal de mannen enz. JVÜsfchien F 4 wa>  88 Emile of Verhandeling: >a Maar hpe nutteloos zijn deze redenen! da,ar zelf! de verveeling der weereldfche vermaaken, nooitdi herllel bewerkt. De vrouwen hebben opgehouder moeders te worden, en zullen het niet meer zijn Zy willen het niet meer zijn. En, zoozy het al wilden, zouden zy 't naauwlijks meer kunnen worden: te dezer tijd, nu de daar tegen ftrydige gewoonte gevestigd is, zou, elke vrouw de tegenkanting moeien weerftaan van allen die haar omringen,'en tegen zulk een voorbeeld zouden famenfpannen, dezen om dat zy zeiven het niet gegeven hadden, en genen om dat zy het niet zouden willen navolgen. Men vindt echter fomtijds nog jonge vrouwen, van een goeden inborst, die in dit'ftuk het gebied' der mode en 't gefchreeuw van haare kunne durvende tarten, met eene deugdfaame onverfchrokkenheid, dezen zoo zoeten haar door de natuur opge]egden plicht uitoefrenen. Mogt derzelver getal door de aanloklijkheid der zegeningen, weike zy, die 'er zich aan overgeven, te wachten hebben, meer en meer toenemen! Op de onfeilbaare gevolgen die de eenvouwdigfte redeneering ons aan de hand geeft, en op ondervindingen, welke ik nooit heb Was vopr eenige huisgezinnen, waar de fchuld alleen aan de mannen ligt, deze vermaaning veel noodzaaklyker dan de eerfte. Of dit mede plaats heeft in een ftad als Parijs ? laat ik anderen over te beflisfen. Trapp. Deze zoo uitmuntende plaats, moet wel voorzeker feboon en naar waarheid zijn, nadien de Heer Formey zelve zicb, gedwongen voelde, haar met zyne goedkeuring te veree. $sn. CAMiPEo , ■ - --t-  ever de Opvoeding, ?. Boek. 8S> zien faalen, durf ik aan deze waardige moeders bejooven een welgevestigde en duurzaame verkleefd, heid hunner mannen, en waare kinderliefde van hun'kroost, de achting en eerbied van 't Publiek, gelukkige kraam-bedden zonder toevallen of kwaa-. de gevolgen, een bellendige en fterke gezondheid, en eindelijk het vermaak van zich t'eeniger tijd door haare dogters te zien navolgen, en aan die van anderen ten voorbedde voorftellen (ar). Daar geen moeder is, is ook geen kind. DerzeU ver plichten zijn weerkeerig, en waar dezelve aan de eene zyde kwalijk vervuld worden, zullen ze ook van de andere zyde verwaarloosd worden. Het. kind moet zijn moeder liefhebben, eer het weet dat dit zijn plicht is. Zoo de ftemme des bloeds niet door den omgang en de zorgen der moeder verfterkt word, gaat ze in de eerfte jaaren verloren, en het hart fterft om zoo te fpreken, voor de geboorte. Zie daar ons reeds van ons eerfte aanwezen af, buiten de natuur (y). Men (.r) O dat alle jonge moeders deze zoo waarachtige als groote beweeggronden recht ter harten wilden nemen'. Camfe. (y) Wat de Auteur hier zegt, is zoo gewigtig, dat geene moeder, zonder noodzaaklijkheid, haar kind omtezoogen en tot verdere opvoeding aan een min moest overlaten, al ware het ook dat de fchadelyke gevolgen daar van door hem merkelijk vergroot waren. Ehleps Jawel gewigtig, ook naar waarheid en uitmuntend voorF 5 ?e--  EMILE of Verhandeling Men wijkt 'er nog van af, langs den tegenovereefielden weg, wanneer een vrouw de moederlvke zorgvuldigheid niet verzuimt, maarte buiteafnoong verre drijft, en van haar kind een afgod maaktals zy de zwakheid van 't zelve vermeerdert en aan' kweekt, om voor te komen dat het die gevoele en in hoop van het aan de wetten der natuur te zul' len onttrekken, alle fmertelyke ontmoetingen van 't zelve verwydert, zonder te denken, hoe zeer zy m plaats van eenige kleine ongemakken waar voor zy 't kind voor een korten tijd beveiligt, de toevallen en gevaaren, die hem in 't toekomende boven t hoofd hangen, op een flapelt, en welkeen wreede voorzorg het is, de zwakheid van een kind te verlengen tot den tijd, waar in de krachten van een volwasfchen man vereischt worden (Y). De fabel zegt dat Thetis, om haar zoon onkwetsbaar te maaken, hem in het water van den Stijx dompelde. Deze zinfpeling is fraai en duidelijk. De wreede moeders, van welke ik thans fpreke, handelen gantsch an- gefteld. Ik vinde 'er geene vergrooting in, dewijl hier niet enkel gefproken wordt van het zelf zoogen, maar van de geheele uitgeftrektheid der moederlyké plichten, jegens haare kleine kinderen. Stuve. Campe. Resewitz. O) Een al te gewoone misflag van moeders ten aanzien van haare lieffte kinderen! De meenigte van vaders, die dezen zelfden misflag begaan, of, zoo ftrydig met hunnen plicht, de zaak geheel aan de moeders overlaten, fchoon zy weten dat deze haare kinderen verzwakken en bederven, is, helaas! mede niet gering. Ehlees. Camm. Re ffiWITZ.  cvtr de Opvoeding, li Boek, 91 anders: door haare kinderen by aanhoudendheid in de weelde te baaden, brengen zy dezelven op om te lyden, en openen zy derzei ver poriën voor allerlei foort van kwaaien, waar van zy, groot geworden zijnde, de zekere prooi zullen worden (a). Befchouw de natuur, en volg het ipoor dat zy tl aanwijst. Zyoeffent de kinderen onophoudendhjk, en verhart derzelver lighaamsgeftel door hen alles te doen ondervinden; zy leert hen vroegtydig, wat pijn en fmert is. Het doorbreken der tanden geett hen koorts: fcherpe buikpynengeven hen fturptrelckingen; zwaar hoesten benaauwt hen den adem, de wormen pynigen hen; de volfappigheid bederit hun bloed; verfchillende ongefteldheden gisten in Jtzelve, en doen gevaarlykekwaaienuitbarften. De eerfte kindsheid is byna geheel ziekte en gevaar; de helft van die geboren worden fterft voor hun achtfte jaar. Alle deze proeven doorgeftaan zijnde, heeft het kind krachten aangewonnen, en het beginfel des levens wordt zekerder, zoo dra hy 'er gebruik van maaken kan. Zie daar den regel dien de natuur houdt. Waarom gaat gy dien te keer? Ziet gy niet, dat ge, meenende de natuur te verbeteren, haar werk afbreekt, en de uitwerking haarer zorgen verhindert? van buiten te doen, 't geen zy van binnen doet, •noemt gy 't gevaar te verdubbelen, daar het in tegendeel is, het zelve een afwending geven, en verminderen. De ondervinding leert, dat'er nog meer week opgevoede kinderen fterven, dan anderen. Als (o) Waar en voortrefiijk gezegd! Campe.  3* Emile of Verhandeling, Als men de maat hunner Icragten maar niet te boven gaat, waagt men mindermet die in werking te brengen dan met die te ontzien. Bereid hen dan tegen de ongemakken, welke zy t'eeniger tijd zullen aoeten uitftaan. Verhard hunne lighaamen tegen de ongeftadigheid der jaargetyden, der luchtsftreeken, derhoofdftoffen; tegen den honger, dorsten vermocenrs, doopt hen in de wateren vandenStijx. Eer het lighaam zyne heblijkheid verkregen heeft, kan men het zonder nadeel aan alle, gewennen, wat men wi : maar als het éénmaal zyne vastigheid bekomen heeft wordt alle verandering 'er gevaarlijk voor. Een kind kan afwisfelingen verdragen, die •een man niet zou kunnen lyden: de zachte en bui-Jaame vezelen van een kind, nemen zonder moeite den plooi aan, dien men Jer aangeven wil; demeer verftramde vezelen van een man, veranderen den plooi, dien zy eens ontvangen hebben, niet, dan door geweldige middelen. Men kan dan een kind Iterk maaken, zonder zijn leven of gezondheid te *aagen; en al was 'er zelfs eenig gevaar in, zou men er met over in twyfFel moeten ftaan. Want wat kan men, daar die gevaaren van het menfche hjk leven onaffcheidbaar zijn, toch beter doen dan dezelve te doen ontftaan in dien leeftijd, waarinze minst fchadehjk zijn ? Een kind wordf waardiger, naar maate het in jaaren toe neemt. By de waarde van deszelfs perfoon moet men die voegen van de zorgen, die 'er aan hefteed zijn. By 't verlies van zijn leven voegt zich m hem t gevoel van zijn fterven, 't is dan voornamen-  aiter li Opvoeding. I. Boek. 93 menlijk op het toekomftige, dat men in het zorgen voor zijn behoud moetbedagt zijn; men moet hem te-en de gebreken der jeugd wapenen, eer hy dien ouderdom bereikt: want, zoo de waarde Van t fa* ven toeneemt, tot dien tijd toe, waar in men tzelve nuttig kanmaaken, hoe dwaas zou het dan niet zijn, eenige ongemakken in de kindsheid te be. fpaaren, om die te vermeerderen in den verltandelyken ouderdom? zijn dit de lesfen van een meester O)? , r„ Het lot der menfchen ismetfmerte gepaard, gelukkig zy, die in hunne kindsheid alleen natuur, lyke rampen kennen! rampen, welke veel minder hard, veel minder fmertelijk, vallen dan de anderen, en veel zeldfaamer dan deze ons van het leven doen afzien. Men flaat de handen niet aan zich zei ven, om de jicht-pijn. Het zijn alleen de ziele-fmerten, welke wanhoop verwekken, Wy beklaagen het lot der kinderen, en 't is het onze daar wy ons over beklaagen moesten. Onze grootfte onheilen komen ons van ons zeiven. Een kind fchreit reeds by de geboorte, en brengt zyne eerfte kindsheid al weenende door. Dan eens fchudt men het, en vleit men het, om het te vrede te ftellen; dan eens dreigt en flaat men het, om het te doenzwygen. Wy doen 't geen het kind wil, of (6) Deze uitmuntende periode, benevens 't geen daar op volgt, is de beste uitlegging van't geen Rousseau elders ge- zegd heeft: „ Men moet niet zoo zeer trachten teverhoe„ den dat het kind fterve, als veel meer zorgen dat het „ wete te leeven ". Campe.  H ÈMifË óf Verhandeling of Wy vorderen van >t zelve 't geen Wy willet, i wy fchikken om naar zyne grillen, of wy onderwerpen Jet aan de onze: wy kennen geen mfddenweghet kind moet gebieden, of onze geboden gehoorza ! toen Dus worden zyne eerfte denkbeelden die van overheerfching, en flaaffche onderhoorigheid iet fpreken kan, beveelt het; eer het vry kan handelen gehoorzaamt het reeds. En Wijds kastijdt W' 7 DOg in ft33t " «^aaden te kennen (e), veel mm te pleegen. Dus is het dat men al vroeg mzyn jonge hart de driften inftort, , welke men naderhand aan de natuur wijt Qd)i end toen, na zich moeite gegeven te hebben om heton- deu* (Olkweetmetof RoüSSEAU hier mede w{[ fê jen, dat men kinderen van één of twee jaaren oud noo t de roede moet laaten Voelen; doch, indien zuiks waarlijk -zyne meentng is kan ik my daar mede niet vereenigei tl tlJ?erk/an het geven de kinderen reeds blyken van kwaade neigingen, die men niet dan tot hun toekomend groot nadeel kan ongefiraft laten Om hen echter daar voor te beftraffen, of, als men het'liever 200 noemen wil, hen deswegens te onderrichten, zalhet, naar mijn inzien, fomtijds noodig zijn de roede te gebmU ken, en daar door uit te werken, dat men deze in 't ver. volg minder, of geheel niet, noodig hebbe. Schoon de kennis van zulke kinderen van de onze zeer onderfcheiden is weten zy nogthans waarom men haar met de roedö tTapf. ™ecr zu'ks maar m'êé te" °nrechee sefehied' (d) De driften zijn evenwel ten deele ook hm werk der  over de Opvoeding. I. Boek. 95 .deugend te maaken, zich naderhand beklaagt het zoodanig te vinden. En kind brengt op deze wyze zes of zeven jaaren door onder de handen der vrouwen, als het flachtofFer van haare en zijn eigene grilligheid: en, na het zelve dit en dat te hebben doen leeren; dat is te zeggen, na zijn geheugen, of met woorden die het niet verftaan kan, of met zaaken die hem nergens nut toe zijn, beladen te hebben; na zijn natuurlijk zielsgevoel verflikt te hebben, door de driften die men 'er in heeft doen geboren worden, ftelt men dit, door kunstdwang gefatfoeneerde, wezen in handen van een meester, die het werk voltooit, met die kunstvrugten, welke hy reeds volkomen gevormd vindt, verder te ontwikkelen, en het kindalles natuur, hoewel men niet ontkennen kan, dat zy dikwijls door eene onverftandige behandeling gevoed worden. Doch laat ik denken aan myne algemeéne aanmerking op de voorreden, en van Rousseau, als Redenaar, de naauwkeurigfte wijsgeerige bepaaling niet eisfchen. Trapp. De driften en hartstochten zijn een heerlijk werk der natuur, die, zonder deze, werkeloos zou moeten blyven; maar hun goed of kwaad gebruik , hunne overmacht ea hardnekkige ftribbeling tegen den invloed des vernufts, zijn al te famen het werk van verzuim, van kwaade voorbeelden, en van de valfche begrippen der menfchen. Rnsewitz. Rousseau bedoelt hier niet alle hartstochten, maar al. leen die van eigenzin, van toorn enz., welke, door de van hem berispte handel wyze, aan het kind worden ingeftort. Campe.  £6" ' Emile of Verhandeling les leert, behalven zich zeiven f.e kenner., zijn eigen vermogens wel aan te leggen, zich zëlven wel te bellieren, en zich zelven gelukkig te maaken5 wanneer eindelijk dit kind, te gelijk flaaf en dwing.' land, vol wetenfchap doch ontbloot van verfland,éven zwak van lighaam en van geest zijnde, inde weereld geftooten wordt (e), en aan dezelve zyne nietigheid, opgeblazenheid, en alle zyne verdere gebreken doét zien, doet het demenfchelyke ellende en verkeerdheid beweenen. Maar men bedriegt zich daar in. Dit mensch is een maakfel van onze éigenzinnigheden: de natuurlyke mensch is gantsch anders gefchapen (ƒ). WjJt| . (e) De Heer Formey maakt op deze plaats de volgende zielroerende en geleerde aanmerking: „ zou dë Héér Rous„ seau, zegt hy, zich wel durven vermeten ftaande të U houden j dat dit de vrugt was van alle opvoedingen, die i, van de opvoeding eenes Emile verfchillen? Zou hy wel t, in zyne gedagten durven nemen, om in dit verwijt een i, Hertog van Bourgogne mede te betrekken, zoo als deze „ was, toen hy uit de handen des Auteurs van den tel*. „ machus kwam; of eenen d'Aguesseau, gelyk ons deze in „ verfcheiden zynerloffchriftenafgefchilderd'wordt? enz."' Maar zullen deze aangehaalde voorbeelden het tegendeel bewyzen, dan had de Heer Formey tevens moeten aantoonen, dat men by de opvoeding des Hertogs van Bourgognê en van d'Aguesseau werkelijk alle misflagen begaan hadde, welke Rousseau hier berispt; én, fchoon hy zulks met dë daad had kunnen bewyzen, waar aan ik zeer twijffel, be'. hoorde hy nogthans aan het tekende fpreekwöord gedagt të hébben: eene iwahhv maakt geen zomen Gamfe.(/) Dat geduurende de vróegfte opvoeding van kleine kin-  over de Opvoeding. ïi Boek. 9? Wik gy dSn dat hy zijn oórfpronglyke gedaante behoude? bewaart dan dezelve van het oogenbhk -ynér geboorte. Neem het kind, zoo dra het ter weereld komt, onder uwe macht, en laat het 'er niet uitgaan voor het een mensch is: anders zult gy nooit Öaagen. Gelijk de moeder de regte voedfter js zoo is de vader de regte onderwyzer. Dat zy beiden zich verftaan, in de.fchikking hunner verneringen, zoo wel als in hun opvoedings-pian : dat het kind uit de handen der eene in die des anderen overga. Het zal door een vader van oordeel (g; doch weinig kunde beter opgebragt worden , dan door den bekwaamden meester der weereld; want de iever kan beter aanvullen, 'c geen aan dc bekwaam. kinderen, maar al te dikwijls zulke misdagen begaan worden als Rousseau hier befchrijft, is eene zekere waarheid; echter gebeurd zulks in geenen deele zoo algemeen, noch in zulken hoogen graad, als hy den Lezer w.1 doen gelooven. Ehlers. (S) lammer, eeuwig jammer is het maar, dat alle vader* ' niet erftandig zijn, en de verftandigen, behalven banna zeldzaamheid, zoo veelvuldig verhinderd worden, *ch met de opvoeding hunner kinderen te bemoeien 1 Komt dit laatfte, te eeniger tijd, algemeen in de mode dan ,s da gouden eeuw voor het menschdom daar, en wel een veel beter gouden eeuw dan de dichterlyke, waar in de wolven vrienden van de lammeren zijn; een gouden eeuw, op welke nooit een ijzeren kan volgen. Welke fraaie droom! Trapp- 1. Deel. O  5)8 Emile of Verhandeling kwaamheid ontbreekt, dan de bekwaamheid, heC gemis van ïever vergoeden kan (h). Maar (*) Het is zeker, dat ingevolge der gronden door Rous. seau gelegd, alle ouders zich inzonderheid behoorden bezig te houden met de opvoeding hunner kinderen. Hier uit volgt dan noodzaaklijk, dat de voornaamfte opvoedingsregelen aan alle ouders moesten bekend wezen; dat al wie geregeld ftudeert, op hoedanige wetenfchappen hy dan ook zich bevlyt.ge, zich voornamenlijk op de opvoedingskunde i&aagogtca) ieverig behoorde toe te leggen, en wie in meer dan gemeene kundigheden begeert uit te munten, zijn voornaamfte oogmerk op de kunst van opvoeding zou moe. ten vestigen. Dit al te tarnen toegeftaan zijnde, zal nog. thans t geen een man in dat vak verricht, die zich aan de bezigheid van vreemde kinderen op te voeden byzonder toewijdt, en zulks met verftand en iever doet (gelijk in de daad van veelen gefchied), een zaak van zeer groot belang blyven. De meeste ouders verrichten doch ten laatften , als men de zaak wel inziet, veel minder, eensdeels dewijl zjr het geen van haar in dezen opzichte gedaan wordt, noch met toereikende kennis, noch uit waare zugt voor deze bezigheid doen, maar jegens hunne kinderen . in diervoegen bandelen, als met derzeiver veranderlyke luimen en gemoedsgefteldheid meest overeenkomt; ten anderen, om dat zy dikwijls op eene onverftandige wyzemet de handelwyze van den leeraar of opvoeder fpotten; ea eindelijk, alzoo hunne beroepsbezigheden haar veelal niet toelaten zich met de opvoeding der kinderen naar behooren te beiasten. Wat Rousseau tegen dit laatfte in 't ver. volg zegt, is al te oppervlakkig. De arbeid en beroeps, bezigheden, als kostwinning aangemerkt, moeten van de ou.  over ie Opvoeding, t Boek. m Maar de kostwinningen! de ambts-verrigtingenl A. nlichten • •! ^at de laatften betreft. Die van ^vatr l zekerlijk de voornaamfte van allen(o). ouders volftrékt niet verwaarloosd worden, vooral wan„eer deze de eenige middelen zijn om het huisgezin te onderhouden, en bekleeden dan de eerfte plaats onder d. huisfelyke plichten. Hierom behoorde Rousseau er flegts op aangedrongen te hebben, dat de oudets, over t alge. meen, ten aanzien van de opvoeding meer vemchten Z z waarlijk doen. Een opvoeder die maar ervoor zynen kweekeling leeft, kan naauwlnks aan Vorflen zoo «en ten deele vallen. Zoodanig opvoeder vindt men haast Toit "n eenen vreemdeling, en men za^het =sebta daar toe ook niet ligt in eenen vader Vinden. Ehlers. (o) Als men by Plutarchus leest, dat Cato de tucht, meester die Rome met zoo veel roem beftuurde, zynen zoo , van de wieg af, zelf en met zoo veel zorg opbragt, dat hv alles ter zyde ftelde om 'erzelfby tezun.alsde voed. fter d -Len, de moeder zelve het kind verfchoon- de L cbte; ïs men by Sue^us leest, dat Aucus. ™ de meester der weereld, welke hy veroverd had en le f'regee" elf zyne kleinzoons in het fchryven.zwemmt d b'eginfelen der wetenfchappen onderwees, en Zi -dom 5ch had; kan men zich niet onthouden van te agchen, over die goede, kleine, mannetjes van d en d die zich met zulke beuzelingen vermaakten, zekerh k oL dat ze te bekrompen van geest waren, om z!ch op da groote bezigheden der groote mannen van onzen ujd te kunnen toeleggen (f> Rousseau. • O of AtrtfeTt» m wel uit v^edyken Plicht met zyne k)^, Jonen bezig hi.Wt, daar aan is nog te tw.iffel«. R«.iwrt* G 2  103 Emile of Verhandeling Het moet ons niet bevreemden, dat een man, wiens vrouw zlCh niet verwaardigd heeft de vracht ÏënnzalEdf T Z°0gen'kZich "iet verwaardï gen zal dezelve op te brengen m. >Er « geen ' treffender fehildery dan dat van eeijhuisgezm nfa" zoo dra 'er écu trek aan ontbreekt, zijn daar doo; ook alle de anderen wanftaltig (0. Als de moeder te weinig krachten heeft (m), om haar kind te kun- nen (4) Een denkbeeld dat zeer waarachtig is! Wanneer ik my het geval voorftel, dat myne huisvrouw haar kind niet kon 0f w.lde zoogen, of ten minften niet kon goedvinden zelve het voedfel daar aan toe te dienen, dan zou, naar myne gedagten, my ook de lust vergaan, om het zelve op te voeden, en ik zou het als een kind befcbouwen, dat my .n 't geheel niet aanging. Daartegen zal dedeelneming der moeder aan het kind, myne deelneming, myne liefde verdubbelen. Trapp. Campe. (/) Dit is te veel gezegd. Een ontbrekende trek is dikwijls niets meer, dan één ontbrekende trek aan het geheel Rousseau fchept wat te veel behaagen om alle foorten van rampen in groote meenigte opëen te ftapelen, en fterk in t oog vallende treurige tafereelen te leveren. Ehlers. Doch Rousseau fpreekt hier van de voornaamfte grondtrekken in het fraai fehildery een's huisgezin*; en dan is het zeker waar, dat wanneer flegts één eenige daar aan ontbreekt, by voorbeeld, wanneer de moederlyké plicht verzuimd wordt, alle de overigen min of meer wanftaltig zijn. Campe. ' O») Rouüseau fpreekt hier van moeders, die eene voor. ge»  over de Opvoeding. I. Boek. roi „en voeden, zal de vader te veel bezigheden heb. ben om het te kunnen onderwyzen. De kinderen, van hen verwyderd, in kosthuizen, kloosters en fchoolen verfpreid, zullen de liefde, welke zy voor 't ouderlijk huis moesten hebben, elders plaatfen, of, om my beter uit te drukken, zullen 'er de hebbelijkheid aannemen, van aan niets gehecht te zijn. Naauwelijks zullen de broeders en zusters elkander kennen. Wanneer zy allen plechtig by één zijn, zullen ze onderling zeer befchaafd kunnen zijn, en elkander als vreemden behandelen; zoo dra 'ergeene hartelijkheid tusfchen de ouders plaats heeft, zoo dra de huislyke maatfehappy niet meer het zoet des levens uitmaakt, moet men wel tot verkeerde levenswyzen zijn toevlucht nemen («), om de plaats van gewende ongezondheid tot haare verontfchuldiginginbren. gen. Ik vinde my verplicht zulks te moeten herinneren, nadien ik weet dat fommige Lezers zich verbeelden, alsof hy hier van eene wezenlyke ongezondheid fpreekt, en in zoodaanig geval zou de daar uit afgeleide gevolgtrekking zeer kwaadaartigen ter zei ver tijd valsch zijn. Hoe onvolkomen de mensch is, zijn 'er nogthans zeer weinige vaders, die, wanneer een moeder uit gebrek aan gezondheid zelve niet kan zoogen , daar door gedrongen zouden worden om voor derzelver kinderen minder zorg te dragen. Meenig vader voelt zijn plicht zeer leevendig, zelfs wanneer de moeder geen gevoel van de haare heeft. Ehlers. („) Dat is te zegden, tot onzedelyke, en voor debefkmmingder menfehelyke natuur ongepaste, vermaaken en vreug* den des levens. Ehlers. ca  jo2 ( Emile of Verhandeling van het ontbrekende te vervullen; welk mensch is zoo bot om den fchakel van dit alles niet te zien (o) ? Ah een vader kinderen verwekt en onderhoudt', doet hy daar mede maar een derde van zijn taak af! Hy is fchuldig menfchen te leveren, aan 'tgeflachti gezellige leden aan de maatfehappy, en goede buiv gers aan den ftaat. Elk man die dezen driedubbelen fchuld kan betaalen, en zulks niet doet, is ftrafwaardig, en misfehien is hy, die 'er ten halven aan voldoet, nog ftrafwaardiger (ö). Die de plichten van een vader niet kan vervullen, heeft het recht niet (o) Deze trekken zijn wel meerendeels ontleend van dg zeden te Parijs, welke by Pranfche Schryvers gemeenlijk het eenige, of het eerfte en laatfte zijn, dat zy aan den mensch kennen. Rousseau houdt deze ook altijd in het oog, en fchrijft daar tegen met zoo veel bitterheid. Over 't algemeen zijn echter zyne tafereelen niet naar waarheid noch treffende, en 't is wel gelukkig, dat zy het tot nog toe niet geworden zijn! Resewitz. (p) Rousseau behoorde zulke denkbeelden niet op het papier te fchryven, of hy moest zich tevens duidelijk en bepaald verklaard hebben over zoodanigen toeftand eener grootere ftrafwaardigheid. Zulk een toeftand kan voorze. ker niet dan zeer zelden plaats hebben, en behoort tot de' weinige uitzonderingen van den algemeenen regel. Doch gelijk hy zich in deze plaats uitdrukt, zal zulks te'n mins. ten het grootfte getal Lezers aanleiding geven om te den.' ken, dat misfehien een mensch over 't algemeen ftrafwaar^ óiger kan wezen, die zijn plicht niet geheel uitoefent, éan die niets hoegenaamd daar van uitoefent, geifs het gene  over de Opvoeding, t Eoek. 103 nict om vader te worden (2). Noch armoede, noch beroeps-drukte, noch ontzag voor medemenlehen kan hem ontheffen van de verpïigtir.g om zyne kinderen zelf op te voeden, en te ondeiwyzen. Gy moogt mygelooven, Lezers- Ik voorzeg eenu> geneaanftonds hierop volgt, kan den Lezer deze dwaaling niet benemen. Ehlers. Rousseau wil eigenlijk zeggen: wie flegts een gedeelte van zijn' plicht, die namenlijk van kinderen te verwekken, volb ngt maar het ander nog vee. gewigtiger gedee.te te weten , verwekte kinderen tot gelukkige en voor de maatfehappy nuttige menfchen op te voeden, verzmmt, is Ja*had ^zeer gevoeglijk Tgen wes fa e.) ftrafwaardier , dan die geheel geene kmderen verwekt My dunkt het blijkt duidelijk genoeg uit den ganfcfaen famenhang, dat dit zijn waars meening is. Campe. W Hy wie de Natuur aandringt om vader te worden, met de hoop om ^/ne kind3ren te kunnen voeden, en hen, tot zy zich in ftaat bevinden voor de eerlte noodzaa,hj.. heden des levens zelven te zorgen, kan onderhouden, heeft een wezenlijk recht om vader te mogen zijn. Een onvolkomen aanwezen is beter, dan geen beftaan tehebben, Gods onderhoudende werkzaamheid, mitsgaders t geen ons in de gefchfedboeken en door eigen dagelijkfcheondervinding voor oogen gelegd worde, bewijst deze grondftel. Zr Haare waarheid doet echter niet den minften aforeük aan de verplichting, waar in de ouders zijn, om hunne kinderen, volgens de geheele uitgeftrekcheid hunner vermor gens, door middel van de opvoeding, zoo veel mogelijk volkomen en gelukkig te maken. Ehlers. G 4  io4 Emile of Verhandeling der, die een gevoelig hart heeft, en deze zoo hei. hge phchten verwaarloost, dat hy zijn verzuim een gerurmen tijd met heete traanen zal befchreien, en zich des nimmer zal kunnen troosten (r> Maat CO Wat Rousseau hier en in de naastvolgend.' peri. de den vaders en opvoeders onder 't oog brengt, komt, naar m.jn geroeien , zeer naby het verhevene. Hy fchreef ?ulks, ais met de geheele waardy des menfchen bezield, en bet kan niet anders, of deze aandrift moet een goed ge. deelte zyner Lezers insgelijks bezielen, en aldus veel goeds Uitwerken, Zelfs de beste van ons, die als vader, of als Plaatsbekleder van denzei ven, zyne plichten getrouw uitpeffent, moet het den Redenaar dank weten, dat hy door de zegepraalendekragtzyner wglfprekendheid, ons, als het ware, boven ons zelven verhoogt, dat hy ons het duidelijkst gevoel onzer eigene waardy inboezemt, doordien hy de waardy van ons beroep, de waardy van den mensch te vormen, met zulke tterke trekken affchildert. Wy heb. ben by onze in zoo veele.opzichten ondankbaare bezig, be.d, by de minachting, of ten minften de onverfcbiliig. leid, waar mede men gewoon is op de opvoeders en de opvoeding neer te zien, en by de tallooze hinderpaalen waar mede wy in en buiten ons te worftelen hebben aanl moediging, troost, en opwekking noodig. RoussEAuver. fchaft ons dit alles, nadien hy aantoont wat wy zijn. Vre. de zy met u, gy arme ontevredene! Gy hebt de onvoe" ding uit het lïof opgebeurd, de opvoeders verheerlijkt" mensch te zijn voor den hoogden rang, en den mensch té vormen voor de roemwaardig^ bezigheid, overluid uitge roepen! Uw geest zweeve geftadig om my heenen o» dat my de moed nooit ontzinke, op dat mijn ziei nooit traas Worden moge, Tiurr. Campe, §tuve. Heusikgj*  over de Opvoeding. 1. Boek. IOJ Maar wat doet die gegoede man, die huisvader, die zoo bezet met bezigheden, en daardoor, volgens zijn voorgeven, gedwongen is zyne kinderen aan anderen over te laten ? hy betaalt een ander mensch, om de zorgen over te nemen welke hem te lastig vallen. Laage ziel! waant gy voor geld een anderen vader aan uw zoon te kunnen geven? Bedrieg u daar niet mede! 't is zelfs geen meefter dien gy hem geeft, 't is een dienaar. En 'tzal niet lang aanlopen, dat hy "er een tweeden dienaar van maaken zal (>)• Men (*) Zeer hard, en tevens onwaar ! 't Geen Rousseau hier en in de volgende periode zegt, ftrijdt zoo wel met de ondervinding, als met de waare gefteldheid derzaake. Verdienste en belooning hebben eene wezenlyke betrekking tot elkander; wie derhalven naar verdiensten ftreeft, is ook bevoegd naar belooningen om tezien, gelijk de mensch, die belooningen aanbiedt, daar voor wederkeerig verdienften zal en kan verwagten. Een eenigszins bekwaam bcftierder en leeraar der jeugd moet altijd indagtig zijn aan dien voornaamen plicht, welke allen menfchen opgelegd is , om namentlijk geluk en volkomenheid , naar zyne beste vermogens en uit alle zyne kragten, te bevorderen. Hy moet hier by nogthans zoo wel op zich als op anderen zien en zyne wederkeerige poogingen voor het geluk van zich zslven en van anderen, zoo veel hy kan, onderling trachten over een te brengen. Ziet hy op zyne kweekelingen en derzelver ouders, dan is zijn plicht alles aan te wenwat in zijn vermogen is, om de eerften naar zyne besteken, nis op te voeden, en hen, door fchrander onderwijs en deugdzaams lesfen, tot hun tegenwoordig en toekomend. G $ m-  io6 ÈMrtft of Verhandeling Men redeneert veel over de hoedaanigheden van een geluk voor te bereiden, waar mede by het g£,uk m he£ genoegen der ouders ter zeiver tijd bevordert. Z.et h/I zich zelven, dan mag hy zich in de eerfte plaats voor Le heilzaams poogmgen die edelegemoedsgefteldheid toewen. fchen, welke zeer natuurlijk voortkomt uit de overtuig van zynen werkzaamen iever, ten einde de masfe derm^fchelyKe volkomenheid en van hun geluk te vermeerderen • hy raag daar by, ten tweeden, ook naar het genot wen' fchen van die achting en liefde, welke overeenkomftigzija met zyne wezenlyke verdienften, mitsgaders naar die uiterlyke voordeelen en middelen, van welke, ingevolge het beloop der weereldfche zaaken, zijn toekomend onderhoud en beftaan afhangt; dus eene zeer regtmaatige be-eerte koesteren naaruiterlyke belooningen, van den kant der ouders zyner kweekelingen. Men vindt in de daad veele Kinder beftuurders en leer. meefters, welker neigingen en driften, volgens deze grondHellingen, zeer geregeld ingericht zijn; echter moet ik hieromtrent opmerken, dat, hoewel de ouders een'goeden en bekwaamen opziender en leeraar hunner kinderen nog zoo edelmoedig beloonen, de laatstgenoemden evenwel al t.jd de grooter weldoenders blyven, inzonderheid wanneer het den ouders gemaküjk valt hen in diervoegen te beloo nen. De ouders zijn daar tegen ellendige ondankbaare fchen" zeis, wanneer zy hun gedrag jegens den kinder-beftierder naar deze wezenlyke gefteldheid der zaake niet regelen en denzelven onder hunne huisbedienden tellen - ofwan^ neer zy zich verbeelden, dat een hofmeefter te veel eere gefchiedt, wanneer hy de booger hand van zynen leerlij neemt, daar mede in voornaame huizen een bezoek aflegt* of  over de Opvoeding. I. Boek. Iü7 een goed kinder-UeftuurderCGoavemwr): de eerfte of in gezelfchap met zynen leerling uitgenodigd wordt. Diergelyke handelingen van veele gegoede en voornaame lieden, welke of hunne onkunde, of liever hunne ilegte en onbefchaafde levensmanier, daar door aan den dag leg-en en by ieder edeldenkend mensch bitter ongenoegen veroorzaken moeten, wordt door de zeer ongepaste ftelling van Rousseau maar al te veel begunftigd. In tusfchen is te hoopen , d« die tyden van onwetendbeid haast een einde zullen nemen , in welke men de gew. . belooningen, die zulke gepaste, bekwaame en algemeéne afrekeningsmiddelen zijn tot bevordering van gerechtigheid, van billijkheid, en zelfs van vryheid, waar door men wyders in ftaat gefteld wordt om allerlei levensbehoeften, ja zelfs de uitmuntenfte voordeelen des levens, te verkrygen en deelachtig te worden, niet langer aanmerken zal als ee-. ne den edelen mensch onwaardige belooning, of met ver- , achting op een mensch zal nederzien, die, by zynen arbeid en by de edelfte poogingen om anderen gelukkig te maaken, mede naar geldbelooningen uitziet. Alles wat de braave man hier by in acht te nemen heeft, beftaat alleen daar in, dat hy zyne begeerte naar zoodanige be oon.ng overeenbrengen moet met de ftrengfte grondregelen vaa gerechtigheid, van billijkheid, en van geoorloofd eigenbelang, en men den ieverigen, den bekwaamen opvoeder, die door zyne zorg en vlijt zoo veel goeds gedicht heeft, ook wanneer men hem met geld beloont, nogthans altijd als een weldoender moet befchouwen , hem behoort te eerbiedigen, en wanneer men zelve het voorwerp zyner poogingen is geweest, dankbaar te beminnen. Ik kan niet voor by ook eindelijk nog aan te merken, datj  108 Emile of Verhandeling welke ik in hem vereifchen zoude, en deze alleen onderdek veele andere, is, dat hy zich voor -een geld verbondt. 'Er zijn beroeps-ftaaten, die zoo edel zijn, dat men dezelve voor geen geld kan waarnemen, zonder zich teffens onwaardig te betoonen om dat, inzonderheid onze ryken en voornaamen over dit onderwerp zeer ongerijmd en onbegaanbaar met hun zelven denken. Deze achten het geheel niet ftrydig met hunne waardigheid , wanneer zy voor hunne wezenlyke , doch maar al te dikwijls niets meer dan gewaande, dienden, by hst aanvaarden van ftaatsampten, eene belooning van 'veele duizenden'sjaars aannemen, en alleen ter oorzaake van het vermeerderd loon dat daar aan verknogt is, doch echter uit het bloed en zweet van het gezamenlyke volk moet opgebragt worden , naar hooger en aanzienlyker bedieningen trachten , terwijl zy het ter zeiver tijd laag en onedel vinden, wanneer een riian, die zich op geene zoogenaamde hooge geboorte kan beroemen, noch de middelen heeft die hem in ftaat konden dellen (gelijk het geval is met zoo veele dezer aanzienlyke loontrekkers) om geheel belange. loos, zonder de minde belooning daar voor te nemen, zy. iie bekwaamheden ten diende van anderen te bedeeden, by den zeergewigtigen dienst, dien hy hunne kinderen bewijst, mede op geldbelooningen ziet; dat by zulke opofferingen ' welke met zijn' plicht ftryden, vermijdt, en zich dikwijls met fmert genoodzaakt vindt zyne edele neiging, om ouders en kinderen van dienst te zijn, te moeten tegendreeven. Mogten toch allen die het uiterlijk noodlot van hofmeesters en huis-onderwyzers, of van openbaare fcbool-leeraars, in handen hebben, zulks eens eindelijk recht ter harte ne. men, en van deze wreede ongerechtigheid en tiranny etn einde maaken! Ehlers.  \over de Opvoeding. I. Boek. iep om die te bekleeden. Zoodanig is het beroep van den krijgsman , en ook dat van den onderwyzer (0Wie zal dan, vraagt ge, mijn kind opbrengen? Ik heb het u reeds gezegd, gy zelf! Ik kan het niet doen; gy kunt het niet! Maak dan dat gy 'er een vriend toe krijgt (ti). Ik weet geen ander hulpmiddel. Een kinder-beftuurder! ö welk een verheven ziel . . . .! Waarlijkmenmoetjomeenkindtoteen mensch te maaken, of vader of zelf meer dan mensch zijn. Zie daar welk een plicht gy zoo gerust aan loontrekkers toevertrouwt! Hoe meer men 'er op denkt, hoe meer nieuwe zwarigheden men ontdekt. Het zou wel noodig zijn dat de Beftuurder voor zijn Leerling was opgebragt, dat zyne huisbediendan voor hunnen meefter waren opgebragt, dat allen die hem omringen dezelfde indrukken ontvangen hadden, welke zy hem moeten mededeelen; men zou dus van opvoeding tot op- voe- (t) Ik zou alsdan wel eens willen zien, hoe veelen, on. " der duizend menfchen, nog tot onderwyzers overbleven. Resewitz. (m) Maar hoe dan , wanneer de hartelijkfte, de edelfte, vriend geene middelen heeft, waar van hy zelve beftaan kan? Ehlers. Maak dan dat gy 'er een vriend toe krijgt, kan ook betee* kenen: bejegen dien, aan welken gy uwe vaderlyke plichten overdraagt, in alle opzichten zoodanig, dat hy uw vriend worde, dat hy niet langer om het loonshalven 't welk hy ontvangt, maar uit waare liefde vooru en uw huis. gezin, den welvaart van uwe kinderen bevordere. Campe.  Ho Emile of Verhandeling voeding, tot men weet niet hoe hoog, moeten op. klimmen. Hoe kan toch een kind wel opgebragt worden door iemand die zelf niet wel opgebraet is 00? & Zou zulk een zonderling mensch niet te vinden zijn? Ik weet het niet. Wie kan, in dezen bedorven tijd, weten welken graad van deugd de menfchelyke ziel nog kan bereiken ? Maar flellen we dat dit wonder gevonden zy f». Met te overwegen (v) De Heer Formey is van gedagten, dat men, na deze plaats gelezen te hebben, niet verder kan voortgaan met dit werk te lezen, dan enkel uit beweeggronden vannieuwsgierigheid en vermaak, gelijk men eene befchryving van luylekkerland leest. Ik bekenne, dat ik in dezen opzichte met den Heer Formey niet in 't zelfde geval geweest ben, toen ik de Emile voor de eerstemaal beftudeerde, dat ik diertijds, gelijk mede in 't vervolg, zeer veel daar uit geleerd heb, en zelfs nog tegenwoordig bet herhaald doorlezen van dit zeer verftandig boek voor eene even nuttige als aangenaame bezigheid van den geest houde. Campe. (w) Hier mede'kon dan zekerlijk één vader geholpen worden; maar wat zullen nu de overige millioenen vaders doen? Men zegge liever, dat men in het ftuk der opvoeding, zich volftrekt van geenen kinderbeftuurder wil bedienen. Met één bekwaamen hofmeester, of kinderbeftuurder, waar van het nog in twijfFel ftaat of 'er zoodaanigegevonden wordt, is de weereld niets verbeterd. De karak. terifeerende affchildering van zoodanig wonder van volmaaktheid dient ook nergens toe, indien wy geene origineelen daar toe kunnen vinden, en met zulken, die wat onvolmaakter zijn, niet te vreden zullen wezen. Ehlers. Zoo.  i over de Opvoeding. I. Boek. III wegen wat hy doen moet, zullen we kunnen zien wat hy zijn moet. 't Geen my vooraf reeds klaar voorkomt, is, dat een vader, die alle de waardy van een goed Beftuurder gevoelde, het beiluit zou nemen, 'er van al te zien; wijl hy meer moeite zou moeten doen, om zulk eenen te bekomen, dan om 'er zelf een te worden. Wil hy zich dan een vriend (x) verfchaffen ? Laat hy zijn zoon opvoeden om Zoodanig ideaal kan evenwel dienen, om den opvoeder waardige en verheven denkbeelden van den geheelen^ omvang zyner heilige plichten in teboezemen; enzulkedenkheelden kunnen, zelfs in weldenkende zielen, niet te dikwijls opgewekt worden. Campe. Maar kunnen zulke overdreven ideaalen, als deze, waar van de wezenlijkheid naauwlijks ooit te denken is, ook niet aan den éénen kant affchrikken of den moed benemen, en aan den anderen kant tot onmooglyke of eigenzinnige eisfchen aanleiding geven? Zoodanig ideaal is fraai en innemend in de befchouwing, maar wie in de daadlyke weereld daar na zoekt, kent haar niet, of bedriegt zich. Laat men derhalven zich vergenoegen met eenen kinder-beftuurder die gezond verftand bezit, die liefde heeft voor zynen voedfterling, en wien het aan zijn harte ligt denzelventoc een' goeden en aan het oogmerk voldoenden mensch te vormen. Laat men, zeg ik, zich met den zoodanigen vergenoegen, fchoon men hem ook nog zoo veel in eere denkt te houden en te beloonen , als het zeldzaam is beiden te doen. Resewitz. (x) Men kan hier niet anders denken, dan dat het te doen is om een vriend tot opvoeder voor een zoon bekwaam te  tl4 Emile of Verhandeling om 'er een vöór hem te wórden; dan is hy reeds öntflagen van 'er elders één te zoeken, en de natuur heeft het halve werk reeds gedaan. Iemand, van wien ik niets, dan zijn rang, kenne, liet my aanzoeken, om zijn zoon op te voeden. Hy deedt my zekerlijk veel eer; maar, verre van zich over myne weigering te beklagen, moet hy myne befcheidenheid pryzen. Indien ik zijn aanbod aangenomen, en in myne Ieerwyze misgetast had, zou het een mislukte opvoeding geweest zijn: en zoo ik 'er in gefiaagd ware, zou het nog veel erger geweest zijn. Zijn zoon zou deszelfs rang verzaakt hebben, en zou geen Prins meer hebben willen zijn (y). Ik te maaken; doch ftraks daar na ziet men, dat 'er alleen bedoeld wordt een vriend voor zich zelf te verfchaffen. Zulks heeft echter met bet onderwerp niets gemeen. Van waar en waar toe dan deze onverwagte overgang van de ééne zaak op de andere? Ehlers. Rousseau wil te kennen geven, dat zich zoo&anigen vriend te verfchaffen, die geheel in onze plaats treden en alle vaderlyke plichten ten vollen uitoeffenen kan, even veel, ja nog meer moeite zoude vereisfchen, dan vereischt zal worden, wanneer men zelf den zoon opvoedde. Men kan derhalven den eerften ontbeeren, en behoeft het laatfte maar op zich te nemen. Campë. Indien flegts een van beiden voor ieder vader mogelijk was, een vriend te vinden, of zijn kind op te voeden. Resewitz. (y) Dan ware hy zeker zeer flegt opgevoed. Rousseau zegt zelf een weinig vroeger: „ de vader is fchuldig men- „ fchen  over de Opvoeiingi I. Boek. iïj ïk ben te zeer overtuigd van de grootheid der plichten een's Beftuurders, en gevoel myne eigene onbekwaamheid al te wel, om ooit een diergelyke bediening aan te vaarden, van welken kant my die ook mogt worden aangeboden; en het belang der vriendfchap zelve, zou my een nieuwe reden van weigering opleveren. Ik ftel vast, dat, na het lezen van dit boek, weinige menfchen in de verzoeking zullen komen van myzulk een aanbod te doen, en die genen die daar toe zouden mogen genegen zijn, bid ik daar toe geenè onnutte moeite te doen* Ik heb voor dezen van dit beroep genoegfaam de proef genomen, om zeker te zijn, dat ik 'er met toe gefchikt ben, en zoo myne vermogens 'er my al bekwaam toe maakten, dan zou mijn toeftand 'er my nog van ontflaan. Ik heb gemeend deze openlyke verklaring te móeten doen , aan die geneni aie, naar't fchijnt, te weinig achting voor my hebben, om te gelooven, dat ik opregt en vast in myne genomehe beüuicen ben. Buiten ftaat om den nuttigften taak te vervullen j zal ik ten minften den meest gemaklykën durven beproeven; op het voorbeeld van zoo veele anderen, zal ik de hand niet aan 't werk flaan, maar aan dé it fchen te leveren aan 't geflacht, gezellige leden aan de '„ maatfehappy, en goede burgers aan den ftaat". Doch nu meende hy dien Prins zoodanig opgevoed te hebben, dat deze geen burger van den flaat, waar toe hy beftemd was, had willen worden. Ehlers. Eene zonderlingheid aan Rousseau niet oneigen. Ressw* L Deel. H  ÏI4 Emile of Verhandeling de pen, en in plaats van 't geen gedaan moet worden, zelf teverrigten, zal ik my alleen onderwinden , het voor te fchryven (z). Ik weet, dat in foortgelyke ondernemingen, de Sehryver, altijd zeer gemaklijk denkende overleerftelfels, die hy niet gehouden is ter uitvoer te brengen, zonder moeite veele fchoone lesfen geeft, welke het onmogelijk is te volgen, en dat, door 't gemis van byzonderheden en voorbeelden, dat gene, van zyne vöorfchriften, 't welk uitvoerlijk zijn zoude, onbruikbaar blijft, als hy 'er de toepasfing niet van heeft aangetoond. Ik heb daarom befloten, my een denkbeeldig op. voedeling voor te Hellen, en in my te onderftel- len (» Op deze wyze raakt men evenwel in gevaar, om in het onderwijs niet praktikaal genoeg te zijn, gelijk Rous. seau dit zelf erkent. Verdichte, en van de waare natuur te verre afwykende omftandigheden, verleiden zulke menfchen , die van de daar op toepas fel ijk gemaakte vöorfchriften in de wezenlyke weereld gebruik willen maaken, zeer ligt tot gevaarlyke dwalingen. Ehlers. Rousseau had, in 't geval eener werkdaadige opvoeding, zijn ideaal, als voor de weereld niet gefchikt zijnde, wel dra moeten verwerpen, of veel meer zou by die bezigheid, als met zijnen geesten karakter niet overeenkom, fiig, fpoedig genoeg hebben laaten vaaren. In de geest van Rousseau, laat zich gemakkelijk eene fraaie opvoedingsroman fchryven, die zeer fchitterende en origineele trek. ken bevat; maar met dit al zou het voor zijn geest en karakter eenen zeer moerelyken taak geweest zijn, in de wezenlyke weereld ooit een kind op te voeden. Resewïtz.  over de Opvoeding. h Boek* IIƒ ten den ouderdom, de gezondheid, de kundighe* den, en alle de begaafdheden, welke vereischt worden, om aan zyne opvoeding te arbeiden, en die te beftuuren van het oogenblik zyner geboorte af, tot den tijd, wanneer hy een volkomen man geworden zijnde, geen anderen leidsman, dan zich zelven, zal noodig hebben. Deze leerWyze acht ik nuttig, om voor te komen dat een fchryven die zich zelven mistrouwt, zich niet in harsfenfchnnmen verliest; want, zoo dra hy zich van de gewoone handelwyze verwydert, heeft hy van de zyne maar de proef te nemen op zynen kweekeling; eh dart zal hy* of de lezer voor hem, wel ras ontwaar worden, of hy de voortgangeh der kindsheid, en den lo0p welke aan 't menfchelijk hart eigen is, al of niet volst. , Zie daar 't geen ik in alle de zwarigheden, welke zich opdeden, heb tragten te doen. Om het boek niet nutteloos te vergrooten, heb ikmy vergenoegd , met de grondbeginfels, wier waarheid door een ieder gevoeld moet worden, alleen terneder te Hellen. Maar, wat betreft de regels, welke konden fchynen eenig bewijs noodig te hebben» die heb ik allen op mijn Emile, of op andere voorbeelden, töegepast, en ik heb in zee, n« bvzonderheden doen zien, hoe dat gene, L wJk ik voorftelde, ter uitvoer gebragt konde woraeni dit is ten minften het plan, dat ik my heb voor gdnomen te volgen, 't ftaat aan den Lezer te beöor* deelen 3 of ik 'er wel in gefiaagd ben. . Van daar komt het, dat ik in 'f eerst Weinig Vört H a &  IT.5 Emile- of Verhandeling Emile fpreefc; dewijl myne eerfte ftelregels van opvoeding, hoe ftrydig ook aan de gewoone, van zulk eene klaarblykelijkheid zijn, dat geen redelijk mensch 'er zyne toeftemmingaan kan-weigeren. Maar, naar maate, dat ik voortga, ismvnenkweekeling, geheel anders dan den uwen bètluurd , geen gewoon kind meer; en moet het dieshalven,'"'een opzetlijk voor hem inrichten leefregel hebben. Vervolgends komt hy ook meermaalen op het tooneel, en, tegen het laatfte. tijdperk, verlies ik hem geen oogenblik uit het gezicht, tot zoo lange dat hy, wat men 'er ook van zegge, my niet in 't minfte meer noodig heeft. . Ik fpreek hier niet van de hoedanigheden van een goed kinder-beftuurdciv ik bnderfte/die, en onderftel my zelven met alle die hoedanigheden begaafd. Dit werk door lezende, zalmen zien, welk eene toegevendheid ik jegens my zelven gebruike. Alleen zal ik tegen het algemeéne gevoelen aanmerken, dat de Beftuurder van een kind jong moet zijn, en zelfs zoo jong, als maar famen kan gaan, met een wijs mensch te zijn (a). Ja ik zoude wen- fchen O) Wanneer een beftuurder, die niet zeer jong is, by zynen voedfterling zich weet bemind te maaken, gaat deze liefde we! dra gepaard met het gevoel van eerbied, en met het denkbeeld van meerdere wijsheid, 't welk den beftuurder zeer wel te ftade komt, byzonder in de gevaarlyke tyden van verleidingen verzoeking: daar tegen kan een jonger kinder-beftuurder, fchoon zelfs bekwamer en verftan. diger zijnde, dat gevoel niet ligt opwekken. Ehlebs. Van  over de Opvoeding. I. Boek. 117 fchen dat hy zelf een kind ware, indien het mogelijk was, dat hy de fpeelmakker van zynen kweekeling kon worden, en deszelfs vertrouwen winnen, door in zyne vermaaken te deelen. 'Er zijn te weinig zaaken gemeen tusfchen de jongheid en den 17pe°n ouderdom, voor welken, in dezen afftand, nooit eene welgevestigde genegenheid wordt opgevat. De kinderen vleien lomtij ds wel de bejaarden, maar zy beminnen die nooit (/>)• Men verlangt een Beftunrder, die reeds eene opvoeding heeft ten einde gebragt. Dit is te veel O). Een Van waar zal ook de jonge kinder-beftuurder het plan , de wel doorgedagte en onderling overeenftemmende grond, welen, de volharding, de zielenftudie, het waarnemen van de trapswyze ontwikkeling in den mensch, het ver(land met één woord, al wat Rousseau van hem rordert, ontkenen, wanneer hy nog zoo jong is, om in de verma». ken en tijdkortingen van zynen kweekeling te kunnen deelen2 Resewitz. (b) Hier van heb ik vry dikwijls het tegendeel in eenen hoogen graad ondervonden. Ik zelf heb tegenwoordig drie kinderen, van zes tot negen jaaren oud, welke eene meer ' dan tachentigjaarigenperfoon, zeer hartelijk beminnen. De liefde, wanneer wy die der ééne fexe voor de andere uitzonderen, ontfpruit meer uit eene goede en weldaadigegemoedsgefteldheid , dan wel uit uiterlyke lighaamsgedaante, Hoe beter de menfchen zijn, te meer komt ook zelfs de liefde welke de eene fexe voor de andere heeft, met het denkbeeld van, innerlyke volkomenheden en van eene daar op betrekking hebbende handelwyze, in verbinding. Ehlers. (Y) Zekerlijk, voor zoo verre dit di hersfenfehimmigej H3 on-  ïx§ Emile of Verhandeling Een mensch kan 'er niet meer dan eene voltooien} zoo hy 'er twee noodig had, om te flaagen, me* wat recht zou hy dan de eerfte op zich nemen ? Met meer ondervinding zou men het wel beter kunnen maaken, maar men zou het niet meer kunnen uitvoeren. Ieder die eenmaal dezen post zoo wel heeft waargenomen, dat hy 'er alle de moeitens van ondervonden heeft, zoekt 'er zich niet andermaal pnderftellingen en eisfchen van Rousseau betreft. In dg weereld, zoo als deze is, en ook over *t algemeen wezen kan , is het echter byna niet mogelijk aan hetkind eenen Beftuurder te geven , die, van deszelfs geboorte af tot ?ijn' mannelyken ouderdom toe, dus vijf en twintigjaaren, voor het zelfde kind alleen leeven kan. Zelden kan ook iemand zoo veele jaaren agterëen een beftuurder of gouverneur- voor zijn kind bekostigen. Daarenboven gedragen de meeste ouders zich zoodanig jegens den gouverneur, of han. delen met opzicht tot bet kind in diervoegen, dat zelfs de beste het niet lang kan uitharden. 'Er zijn derhalven in de weereld, zoo als deze is, veele gouverneurs, die een kind, volgens den gewoonen zin van dat woord, reeds opgevoed, of ten minften zich een' geruimen tijd in de bezigheden der opvoeding- geoeffend hebben. Bezitten dezen nu, voor het overige de eigenfchappen van eenen goe* den Beftuurder, dan hebben zy, door de oeffening en ondervinding welke zy gehad hebben , buiten tegenfmaafc veel gewonnen. De begeerte der ouders, waar van Rousseau gewag maakt, om zoodanigen Beftuurder voor hunne kinderen te bezitten, is dienvolgens geenzins te mispryzen, als zijnde zeer verftandig en toepasfelijk vpor de* ff WggriJd. EfltERS. RES.ewitz,  ever de Opv/oeding. I. Boek. HS> dermaal toe te verbinden (<0, en zoo 't hem de eerfte maal kwalijk gelukt is, geeft zulks een kwaad vooruitzicht voor de tweede maal. Ik beken, dat het een groot onderfcheid maakt, of men een jongeling vier jaaren vergezelt, dan of men hem vijf en twintig jaaren lang beftuurt. Gy geeft een Gouverneur aan uwen zoon, wanneer hy reeds volwasfen is; ik daarentegen begeer dat hy 'er reeds een heeft voor zyne geboorte. Uw man kan elke vijf jaaren een ander leerling aannemen; de myne zal 'er nooit meer dan een hebben. Gy maakt onderfcheid tusfchen den leermeester en den beftuurder: een andere dwaasheid! Kunt gy ook den leerling van denopvoedeUngonderfcheiden W * (d) Indien iemand van de geboorte een's kinds af, tot het in zijn' mannelyken ouderdom getreden is, beftendig deszelfs Beftuurder was geweest, zou deze niet ligt zoo veele levendigheid en kragten meer bezitten, als vereischt worden, om nog eens dat zelfde werk ten einde te brengen Men kan echter niet beweeren, dat wanneer hy m zyne eerfte onderneming wel geflaagd was, het hem aan moed en genegenheid ontbreken zou, om nogmaals het opvoedings-ampt op zich te nemen. By een mensch van uitmuntende eigen fchappen, hangt het genoegen dat zyne onderneming hem verfchaft, niet zoo zeer af van debezwaaren en moeielijkheden die daar mede verbonden zijn, als wel van de innerlyke waarde en gelukkige uitflag zyner on. derneming, indien hy over 't algemeen de bekwaamheden en genegenheid voor zoodanige onderneming heeft. Eh. ^E/rt Strikt genomen, alleszins. Wanneer één mensch v H 4 n!£t  j20 • Emixe of Verhandeling Men heeft den kinderen maar ééne wetenfchap (ƒ) te leeren, dat is, die van zyne plichten als mensch. Pie wetenfchap is maar ééne, en kan, wat Xeno, ?how, öok yan de opvoeding der Perfen moge gezegd hebben, niet gefplitst worden. Voor 't ove, rige noem ik den onderwyzer van deze wetenfchap liever beftuurder, dan leermeester; om dat het by hem meer aankomt op de kinderen te leiden, dan pp het leeren derzelve. Hy moet geene lesfen geven, maar, die door de kinderen zelven doen vinden. Moet men, met zoo veel zorg den Beftuurder uit, kiezen, dan ftaat het ook hem vry zynen kweekeJing uit te kiezen (g), vooral wanneer het te doen is, niet al het vereischte aan een kind kan toebrengen, is het geenszins dwaasheid, hetzelve in één perfoon een leermeester, en in één ander perfoon een gouverneur te geven. Ehj.ers. Resewitz. (/) Daar mede wordt hy echter nog geen gefchikt burger voor den ftaat. Ieder moet aan de groote ftaatshuishoudelyke machine voor zijn aandeel kunnen medewerken pn hier toe heeft hy onderwys noodig. Ehlers. (g) In de wezenlyke weereld kan zoodanige wederkeeïige verkiezing geenszins plaats hebben. Wil Rousseau pen van hem verdichte zaak tot een voorbeeld ftelien, dan verkiest zijn idéaale Beftuurder geen kweekeling voor zich maar Rousseau vormt, voor dit idéaal, ook tevens het idl ptl van een' kweekeling. Nu heeft hy zich zelve tot zoo. ganie Maal beftemd, en het begrip van wezenlijkheid met het  ever de Opvoeding. L Boek. 121 ;s a om een voorbeeld daar te Hellen. Die keus kan niet gaan over het vernuft, noch over degeaartheid van het kind, 't welke men niet kent, dan na het werk zyner opvoeding is afgelopen, en 't geen ik reeds aanvaarde, yoor het geboren is (h), Als ik kiezen het begrip van een verdicht idéaal vereenigt. Indien dus het één voor het ander zal pasfen, dat echter hier het geval niet is, dan moest zoodanige vereeniging ook by den kweekeling plaats vinden. Wat vooraf gaat, verwekt nogthans over 't algemeen hst denkbeeld niet van zoodanig verdicht wezen, maar wel het begrip van eene verkiezing die ieder een in de wezenlyke weereld met opzicht tot den gouverneur doen zoude, en ook doen kon. Aldus gaat Rous, «eau, door middel eener naauwlijksbemerkbaareovergang, dikwijls onverwagt van het ééne denkbeeld over op een ander vreemd denkbeeld, dat daar mede geene famenhang heeft. Ehlers. Resewitz, (fc) Dus zou het dan ook niet mogelijk zijn, zich een denkbeeldig begaafd opvoedeling voor te ftelien? Rousseau begaat hier eene in 't oog lopende dwaaling, met uit de onmogelijkheid, om, uit nog ongeboren kinderen 'er één te kiezen dat met zekere begeerde eigenfehappen begaafd gal zijn, te befluiten, dat het ook onmogelijk is, een denkbeeldige keuze te doen, van zulk een kweekeling als men verlangt. De eerfte keus is onmogelijk , om dat de gefchiktbeid van het kind, dat reeds daadelijk beftcat, haaren grond heeft in het aan 't bereik der menfehelyke kunde onthouden verband der oorzaaken , en w'ijl de mensch,die, geerne juist nu kiezen zoude, ook dat verband dercorzaaken niet genoeg in zyne macht heeft, om 'er eenen naar zijn wensch gefchikten kweekeling uit te kunnen vormen. 1 Jï £ Maai  122 Emile of Verhandeling kiezen moge, zou ik maar een gemeen verirand ne« men, gelijk ik in mijn kweekeling onderftelle. Men behoeft geene andere dan gewoone menfchen op te brengen. Derzelver opvoeding alleen moet ten voorbedde dienen voor die van hun's gelyken. De anderen brengen zich zelven op (i), tegen onzen wil en dank. De Maar een denkbeeldigen kweekeling kan men zich voor. ftelien, zoo als men wil, mids men zich maar wachte dat de gekozen hoedaanigheden, met de aan elk bekende grond. begrippen van mooglijkheid nietftryden. Rousseau brengt zich dus ten opzichte der vrye keus van eenen denkbeeldigen kweekeling in eene onnoodige verlegenheid, en die verlegenheid voelt hy nog, als hy vervolgens zegt: flonds my de keus vry en z. v. echter hy redt zich, met dezen door hem zelven gelegden Gordiaanfcben knoop plotsling door te houwen, op eenmaal uit dezelve, als hy oogenbliklijk daar op laat volgen: „ 200 als ik mynen kweekeling onderftelle „ te zijn". Ehlers. 0') Wat zal men na deze waarachtige aanmerking van de manier volgens welke de opvoedingskunst gemeenlijk beoordeeld wordt, en van de eisfehen zeggen die aan haar gedaan worden? Men vraagt, welkegroote mannen heeft zy ooit gevormd? vervolgens telt men een menigte beroemde naamen van mannen op, die lang te voren leefden, eer men aan eene geregelde opvoedingskunst dagt, en te midden van de gebreken der flegte fchoolgebruiken zijn beroemd geworden, waar na men ons zegepraalend toeroept: „ wel nu, mijn Heeren! zijn dat geene bewyzen „ genoeg, dat deze mannen hunne grootheid niet te dan. ,1 ken hebben aan de fchoolen ? Zy zijn in fpijt der fchoo. „ len  over de Opvoeding. I. Boek, T^3 De landftreek is niet onverfchillig voor de befchaaving der menfchen, Zy zijn niet, al 't geen „ kunnen zijn, dan alleen in de getemperde ge"7 westen groot geworden ". Ik antwoorde: de verbeterde opvoedingskunst belooft geene groote mannen; zy is met vermetel genoeg zulks te ondernemen, en iets « bdoovon. wat zy niet durft hoopen ooit te zullen nakomen. Zy m looft flegts de ontwikkeling van middelmaatige kragten te begunftigen, en daar uit zoo veel te haaien, als na^derzelver aart, met mogelijkheid gefchieden kan. Zy t» looft, niet om nieuwe kragten te fcheppen; met de kragten der natuur te vermeerderen; maar flegts derzelver ontwikkeling te begunftigen, en ze inzonderheid niet te dwarsboomen. Villaume. Menfchen van genie, worden, door eene gepaste opvoeding niet bedorven, maar gevormd, en trekken meer voordeel uit goed onderwijs en opvoeding, dan anderen. Het genie kan door flegte opvoeding bedorven worden; doch het worftelt veeltijds daar door heeuen. Zoodanige gcnies, welken het ten eenemaale aan opvoeding heeft ontbroken , of die geene opvoeding willen aannemen, worden avanturiers en verkeerde of nuttelooze menfchen, gelijk men ziet aan zoo veele listige eigenbelangzoekers en bedriegers. Wie zich als een genie befchouwt, eer hy nog tot rijpheid is gekomen , is byna voor ieder vak verlooren, en in het zyne altijd een ftijfhoofdig onbuigzaam mensch. Resewitz. Campe, Het verftand van zulke menfchen, neemt veelerbandej wyzingen aan, door middel van alle drijfveeren, welke ppgefloten zijn in de denkbeelden, die door de opvoeding iu  124 Emile of Verhandeling westen. In de uiterfte lucht ftreeken is het nadeel zichtbaar. Een mensch is niet, gelijk een boom, m een land geplant om 'er altijd te blyven, en iemand die zich van 't eene uiterfte gedeelte der aarde naar het andere begeeft, moet tweemaal zoo" veel weg afleggen, dan hy die zijn reis uit het middenpunt begint Qk). Wanneer de bewooner van een getemperde luchtftreek, de beide uiterfte deelen der aarde, na eikanderen in hunne zielen overgebragt worden. Al wie zekere idéen m de ziel van eenen mensch weet over te brengen, kan ook gewis ftaat maaken op eene daar uit voortvloeiende rei van idéen , neigingen en werkzaamheden. Alleenlijk zullen deze idéen, neigingen en werkzaamheden te zeiver tijd vereenigd zijn met boofdwyzingen, welke de uitwer. king zijn van 's kinds eigen drift tot werkzaamheid, naar die maate, als de kragt van het genie, of eene buitenge* woone fcheppingskragt groot is. Dewijl de werkingen der ingeprente idéen en neigingen by zulke genies minder zichtbaar zijn, als by anderen, en in die werkingen, welke het voortbrengzel hunner eigenaartige poogingen zijn, als het ware verdwynen; ontftaat hier uit by gemeene waarnemers en denkers de waan, als of de opvoeding op heesgasfcniets vermag. Zoodanig waarnemer en denker is zekerlijk Rousseau niet: doch de kwaade en verdrietige luim van Rousseau verhinderde hem maar al te dikwijls, zijn doordringendoog op alle zyden van een' voorwerp te vestigen. Dit laatfte is nogthans volftrekt noodig, wil men grondig en op een ftellige wyze denken. Ehlers. (fe) Ik weet niet, of deze gelykenis ter zake past. Het l§ ten minften maar een bloote onderflelling. Resewitz.  over de Opvoeding. I. Boek* *25 deren door reist, is zijn voordeel nog zeergroot, want of fchoon hy even zeer 'er toe gevormd is, als hy die van 't eene uiterfte gewest naar het andere overgaat, zoo verwyderc hy echter zich maar half zoo ver van zyne natuurlyke gefteldheid. Een Franschman, kan op de kust van Guinéé leven en ook in Lapland; maar een Neger zal met evengoed leven op Fornea , noch een Samojeed te Benin. Ook fchijnt het, dat de bewerktuiging van 't herien«reftel, in de twee uiterfte luchtftreeken min volmaakt is. De Negers en Laplanders hebben zoo veel verftand niet als de Europeaanen. Als ik dan begeere dat mijn kweekeling de geheele aarde bewoonen kan, moet ik hem uit een land van de getemperde luchtftreek, Frankrijk by voorbeeld, liever dan van elders nemen. In het Noc-den verteeren de menfchen veel, op een onvruchtbaaren grond, en in het Zuiden, weinig op een vruchtbaaren; daaruit fpruit een andereverfcheidenheid, welke de eerftenwerkfaam, en de laatften befchouwende maakt (/). De maat- fchap- (!) De uit de gefteldheid van den grond en der luchtftreeke voortkomende noodzaaklijkheid, om door zwaaren arbeid de behoeften en aangenaamheden des levens te verkrygert, ftaat in een' wezenlyken famenhang met de noodzaaklijkheid, om van de menfchelyke kundigheden en zielsvermogens het volkomenfte gebruik te maaken. De ontwerpen, welke ten aanzien van oogmerken en middelen moeten gemaakt worden, vereisfchen veel nadenken. Het uitvoeren van die ontwerpen brengt vervolgens de befpia- ge-  I2ö Emile of Verhandeling fchappy levert ons in eene en dezelfde plaats, hét af- gelende denkbeelden ter praktikaale uitoeffening, zuivert ze van dwaalingen, geeft meer volkomenheid aan haare deelen, en meer geregeldheid aan het geheel. Hierom kan men met vertrouwen zeggen, dat grondige en leerftellige denkers inzonderheid gevonden worden in die noordelyke landen , waar de natuur de uitvindingskragt en vormkragt der menfchen, toereikende Hof aanbiedt, en tevens de menfchelyke arbeid met geene ondankbaarheid beloont. In de zuidelyker gewesten, waar de natuur de noodzaak! Jijkfte behoeften, mitsgaders veele gemakken en aange. naamheden des levens voortbrengt, en de mensch flegts alles uit de milde hand der natuur behoeft aan te nemen, is het denkenswerk der menfchen meerendeels de vrugtdes blooten aandrifts van het ingefchapen denkvermogen, welke door de dikwijls pynigende tijdverveeling, verder aangekweekt en gekoesterd wordt. Hier ziet men dienvol. gens nu en dan heerlyke en in de verbeelding zeer fraai fchynende vrugten van het menfchelijk denken en verzinnen te voorfchijn komen; maar zy gaan zelden gepaard met volkomen zuivere of toereikend gezuiverde waarheid en voortreflijkheid, nadien de onderfcheiden voortbrengzelen Van het menfchelijk vernuft, 'er bykansnimmer ineen vast famenhangend fysthema worden overgebragt. Even diergelyke gefteldheid van het denkvermogen en het menfchelijk vernuft, meen ik in de noordfche landftreeken, by de zulken insgelijks over 't algemeen waargenomen te heb. ben, die de behoeften en aangenaamheden, welke hunne arbeidzame broeders tot haar gebruik aanfchaffen, in ruime overvloed genieten kunnen. Deze menfchen hebben zeN den een toereikend denkbeeld van die grondige en leerftel-  ever de Opvoeding, l Boek. f27 af beeldzei dezer verfcheidenheden, tusfehen de ar¬ men lige vrugten van het denkvermogen, of van die verheven en met de welvaart of de rampen eenes volks zoo wezenlijk verbondene volkomenheid, die in eenen welgeorganïfeerden ftaat wordt aangetroffen. Men vindt ook niet ligt voorbeelden, dat zy door begrippen van diergelyke volkomenheden, het zy deze in de ftaatsgefteldheid, of by uitmuntende menfchen aanwezig zijn, tot levendige aandoening van bewondering en vereering, of tot dichterlyke inboezemingen, worden opgewekt en aangevuurd. Hunne loftuitingen vallen gemeenlijk de zoodaanigen alleen te beurt, die door de evengemelde kragtig op de zinnen en verbeeldingskragt werkende voortbrengfelen, uitmunten. Hierom zijn dusdanige werken des vernufts, over het geheel meer eigenlijk de vrugten ecner verfijnde wellust en dartelheid, maar geenszins eener mannelyke pooging, om de menfchen, op eene grondige wyze, in derzelver voornaamfte belangen van dit leven, volkomen en gelukkig te maken. Doch wilde men hier uit het gevolg trekken, als of Rousseau gelijk had, wanneer hy naderhand zegt, dat de armen gene opvoeding noodig hebben, en dat dwang over zynen ftaat befltst, dan zou deze gevolgtrekking valsch wezen. Wanneer wy de geheele masfa van wezenlyke drijfveeren die de weereld oplevert, als het middel befchouwen, door 't welk de Voorzienigheid het mensch* dom opvoedt; dan is zekerlijk deze masfa grooter in de noordelyke gewesten, en onder menfchen, die door arbeidzaamheid de goederen des levens deelachtig moeten worden, dan in zuidelyke landen en by ryke lieden; waar hy zonder moeite voedzel en onderhoud kan vinden in die gaven, welke de natuur uit haar zelve voortbrengt, of waar  128 Emile of Verhandeling men en dé i-ykem Dè eefften ftaan gelijk met dd be- •waar de overvloed des ryken, aan de overigen arbeid, en tévens een toereikend onderhoudt verfchaft. Het is dienvolgens zeer verkeerd geoordeeld, wanneer men zich verbeeldt , dat eene verftandige, en uit hoofde eener grondige kennis van het wezenlijk belang des menschdoms, wel ingerichte opvoeding der jeugd, voor de zoodanigen overtollig ware, die door eene niet alles uit haaren fchootaanbiedende natuur in ruuwe lugtftreeken, of door armoede, tot arbeidzaamheid worden aangedrongen. De Voorzienigheid bedient zich tot de opvoeding van het menschdom; niet flegts van de geheele bewerktuiging der menfchelyke natuur; niet flegts van zaaken, omftandigheden en behoeften die op den mensch werken; en op welke hy werkt, niet flegts der byzondere tot zyne befchaving aan hem medegedeelde kragten'des vernufts en des verftands, maar ook van eene verfcheidenheid van algemeéne begrippen en denkbeelden, welke den mensch, in zijn ftreeven naar meerder volkomenheid en gelukzaligheid, tot wegwyzers dienen, en door overleveringen en fchriften langzamerhand zeer merkelijk vermeerderen. Door eene gepaste aan. wending dezer begrippen, komen de geduurende veele eeuwen allengs opgezamelde waarnemingen en kundigheden onzer voorvaderen, zeerteftade. En waarlijk, 'er behooren duizenden van jaaren toe, eer het menschdom zoo verre is gevordert, dat het alles wat perfoneele volkomenheid, maatfchappelyke volkomenheid over 't algemeen, en bur. gerlyke volkomenheid in 't byzonder uitmaakt,- toereiken, de leert kennen, en begrijpt, boe deze onderfeheiden foorten van volkomenheid en gelukzaligheid, in onderlingeovereenftemming gebragt, en de daar toe behoorende begrippen  over de Opvoeding. 1. Boek* t2$ bewooners van eert onvruchtbaaren, delaatftenmet die van een vruchtbaaren grond. pen tot een vast leerftelfel verarbeid kunnen worden. Ilé zal toch onbefchroomd beweeren mogen, dat menalsnogjin geenen ftaat, tot zekere en duidelyke kennis is gevorderd , van al 't geen tot de organifatie van een volkomen ftaatshuishoudelijk beltuur vereischt wordt; en dat den voorraad van allen, zoo groote als kleine daar toe behoorendekundigheden , als nog aanmerkelijk zal moeren vermeerderen $ eer men uit dien voorraad, een vast leerftelfel kan opbouwen. Indien men nu een mensch, wien armoede en andere omftandigheden, tot veelerhande poogingen en arbeid noodzaaken, geheel en alleen wilde overlaten aan 't geen de bloote natuur op hem vermag, invoegen men denzeivert met de allengs aangewonnen kundigheden onzer voorvader ren, door beftuur en het noodig onderwijs, niet toeruste; én hem over 't algemeen die idéen, neigingen en handelingen, welke voor zoodanige kundigheden gefchikt zijn* en den mensch zoo wel voor zich zelve volkom'ener, als Voor den ftaat en voor de ganfche weereld nuttiger maa« ken, niet wilde inboezemen, noch hem, door eene verftandige opvoeding, de vereischte oeffening en vaardigheid daar in doen verkrygen: dan zou hy in veele zaaken, gelijk dit by onze voorvaderen mede het geval geweest is* langen tijd te vergeefs moeten arbeiden en worfteleh,' eer by de regte en bekwaamfte weg tot werkzaamheid uitvond* Men zal ook maar weinige menfchen vinden, die, zonder' Vreemde leiding, ongeacht hunne eigene kragtdadige pqdf gingen, veel van aanbelang zullen uitvoeren. De ftet-s ling, dat arme lieden eh menfchen van genie, geene OpvoèV ding van anderen behoeven, is derhalven inde grond valscbl I. Dëëï* i *a  *33 Emile of Verhandeling De behoeftige heeft geen opvoeding noodig f>>; die en even zoo valsch is het mede, dat dwang, over den ftand der armen befchikt. Men kan niet zeggen onder geweld en dwang te ftaan, wanneer men weet dat men arbeiden moet om gebrek van zich af te weeren, of om de behoeften der natuur te bevredigen, en daar by erkent, dat de mensch op dezen , van de Godlyke wijsheid beftemden weg der werkzaamheid, eigenlijk maar alleen tot waare volkomenheid en gelukzaligheid geraken kan. Hy verkiest en waardeert dan gaarne, en uit vrye wil, juist dat geen, 't welk de omftandigheden vereffenen. Wie niet onder 'het geweld en den dwang van despotieke menfchen en tïrannèri ftaat, kan en moet dien ftand, in welke de natuur en derzelver wet', ten hem geplaatst hebben, geen dwang en geweld noemen. Ehlers. Resewitz. (m) Ieder onbevooroordeeld en verftandig Lezer, zal gemaklijk inzien, dat dit een overmatige wonderfpreuk is, die wel zyne waarheid heeft, maar in deszelfs geheele uit' geftrektheid niet kan verdedigd worden. De arme heeft volftrekt opvoeding noodig, niet alleen om hem tot dienstvaardigheid en arbeidzaamheid, tot welke hy niet altijd gedwongen is, en die hy, door misbruik van weidaadige menfchenliefde maar al te dikwijls ontw.yken kan, op te leiden; maar ook cm hem verftand, menschlievenheid, te vredenheid, doorzicht, en burgerlyke deugden in te boezemen. Men kan met dat alles niet ontkennen, dat zyneoD. voeding veel eenvoudiger en gemaklyker is, dan die van ryken en voornamen. By- de laatften, heeft men onmatigheid, luiheid, hoogmoed, iedelheid en allerlei begeerten te beftryden, als'waar aan door de voorrechten die rijkdom en hoogen rang aanbieden, een ruim veld geopend words.  over de Opvoeding. I» Boek. i3* die aan zijn ftaat voegt is gedwongen, hy zou geen andere kunnen hebben: in tegendeel is de opvoeding, welke de ryke uit hoofde van zynen ftaat ontvangt, die welke hem, en voor zich zelven, en voor de maatfehappy het minst voegt. Bovendien, moet de natuurlyke opvoeding een mensch gefchikt maaken voor allerleie menfehelyke {tanden: maar het is min verftandig een arm mensch een opvoeding te geven, om als een ryke te leven, dan een ryken & om wordt. De dwaasheden en ondeugden van ryke en voornamelieden, zijn gevaarlyker, omdat zy meer werktuigen en kragten hebben, en in veel grooter kring werken. Hier uit volgt echter in 't geheel niet, dat de armen in den grond genomen, beter zijn. By de laatften huisvesten dezelfde gebreken, dwaasheden, begeertens en hartstochten; en heiontbreekt dezen flegts aan middelen, om zich evenfterk te ontwikkelen, en even nadrukkelijk te werken. DeTyger in een hok opgefloten, is niet zagtmoediger, dan die m de wildernis omzwerft; hy gaat wel niet op roof uit, doch alleen, om dat hy niet rooven kan. m kan geen andere opvoeding hebben} dan namen tink, de dwang van zynen ftaat. Dit zou droevig, dit zou hard zijn Maar het is echter ook niet waar,- want wy leeren uit de ondervinding, dat hy tot eene beter befchaavmg, tot eene hooger veradeling bekwaam is. Gy gebieders der menfchen, laat geene wonderfpreukenu verblinden 1 Geen ftaat berooft den mensch van zyne waarde, noch van zyns rechten. Stelt de verbetering uwer knegten geene hinderpalen in den weg; zy zullen u ieveriger en met meer verftand dienen, naar maate gy verftandiger en billykerjepai hen handelt. Villaumk. 1 %  Ï32 Emile of Verhandeling om behoeftig te zijn,- want naar maace van de talrijkheid dier twee ftanden, zijn 'er meer. die van vermogend behoeftig worden, dan die uit de armoede tot rijkdom geraaken. Laat ons dan een gegoeden, tot opvoedeling nemen: dan zullen we ten minften zeker zijn, dat wy een mensch meer gevormd hebben, terwijl een arme van zelfs wel een mensch kan worden. Om dezelfde reden zal ik 'er niet tegen hebben, dat Emile van geboorte zy. Hy zal dan altijd een ' aan de vooroordeelen onttrokken flagtoffer zijn. Emile is een weeskind. Het doet 'er niet toe of hy zijn vader en moeder heeft. Met derzelver plichten belast zijnde, treed ik ookinallehunnerechten. Hy moet zyne ouders eeren; maar niemand, dan my, gehoorzamen. Dit is mijn eerfte, of liever mijn eenigfte beding (b). Ik moet hier nog deze voorwaarde by voegen, die 'er maar een gevolg van is, namelijk dat men ons, den beftuurder noch den kweekeling nooit ontneme, dan met onze toeftemming. Deze bepaling is zeer wezenlijk en ik zou zelfs wenfchen dat zy elkander , als («) Deze voorwaarde is niet meer dan billijk. Doch wie haar bedingt, moet ook de plicht des opvoeders in die geheele uitgeftrektheid op zich nemen, welke Rousseau haar voorfchrijft. Sedert Rousseau dit fchreef, en Duitfche opvoeders hem zulks luid genoeg nagezegd hebben, vindt men onder ons opvoeders, die dezelfde voorwaarde bedingen, maar zonder haar te kunnen ofte willen nakomen. Teapp. Campe.  'over de Opvoeding. I. Boek. 133 als zoo onaffcheidbaarbefchouwden(o),dat huntoekomftiglot, altijd voor hen beiden een gemeenfchaplijk voorwerp uitmaakte, zoo dra zy hunne fcheiding maar van verre befchouwen: op 't oogenblik, dat zy het tijdftip voorzien, 't welk hen van eikanderen zal verwyderen, zijn zy het reeds (p). Ieder van hen, maakt dan reeds afzonderlijk zyne kleine plans, en beiden hunne gedagten bezig houdende, op den tijd, waar in zy niet meer te famen zullen zijn, blyven niet dan met tegenzin by elkander (q). De leerling befchouwt den meefter niet anders dan als een bedwinger en plaag der jeugd; de meefter befchouwt zynen leerling in geen ander oogpunt, dan als een zwaaren last, en brandt van begeerte om 'er van ontheven te zijn: beiden verlangen zy evenzeer de (0) Iets tot overdenking voor hen die gouverneurs houden ; maar nog meer voor de zooJanigen, die eenen gouverneur, als hunnen eerften knegt aanzien. Villaume. Deze voorwaarde kan nogthans over 't algemeen geen plaats vinden. Resewitz. (?) Dit is geen natuurlijk gevolg. Resewitz. (?) Alles, of niets, zijn altijd de twee uiterften, in welke de denkbeelden en gevoelens van Rousseau uitloopen; daar evenwel de natuur aan zoo veele middelwegen het beftaan gegeven heeft. De gouverneur en kweekeiirg kunnen ieder een eigen plan voor hunne toekomende leefwyze uitkiezen, en nogthans als het ware voor elkander gpfchapen zijn. Het doeleinde der opvoeding betreft im. mers het welzijn van den kweekeling, en om hem voor I 3 dea  *34 Emile of Verhandeling de een van den anderen ontilagen te zijn (r), ens dewijl 'er tusfchen hen nooit een waare genegenheid heeft plaats gehad, moet de een weinig zorgvuldigheid, en de ander weinig leerzaamheid hebben (Y). Maar als zy zich wederzijds befchquwen als hunne dagen te famen moetende doorbrengen, hebben zy belang om elkander te beminnen, en even daar door worden ze elkander dierbaar. De leerling fchaamt zich niet, in zijn jeugd den genen te gehoorden ftaat en de weereld nuttig te maaken: dus moeten ook zyne hoogachting, liefde en gehoorzaamheid jegens den Betluurder, een gevolg zijn van het ieevendig gevoel, dat 'er de laatfte zyne hoofdzaaklijkfte bezigheid van maakt om dat doeleinde te bereiken, en hy in alles wijslijk handelt. Het denkbeeld van eene voortduurende vereeniging kan wel voor beiden iets verrukkelijks opleveren, en tot wen fchen aanleiding geven, welke daar op betrekking hebben; echter kan en moet het oogmerk niet gevestigd zijn op zoodanige altijd voortduurende vereeniging. De ge. dagten eener toekomende fcheiding heeft ook volftrekt die uitwerking niet, dat zy hunne tegenwoordige verbindtenis onaangenaam en lastig zoude maaken; en het onaangenaam gevoel, dat fomtijds uit het denkbeeld van toekomende fcheiding voortkomt, zal den Beftuurder en zynen kweeke'ing, indien zy elkander waarlijk liefhebben, veeleer aandringen, om zich in hunne onderlinge verbindtenis nog jirer te verheugen, Ehlers. Resewitz. Campe. (r) Hoe waar! hoe vólkernen naar het leven afgefcbiJderd! ten minften in duizend en nog duizenden' gevallen, (,?) Dit flrijdt geheel en al m% de ondervinding, wan.  over de Opvoeding. I. Boek. 13ƒ hoorzaamen, dien hy, groot geworden zijnde, tot vriend zal hebben; de beftuurder ftelt belang in het nemen van moeitens, van welke hy zelf de vruchten zal plukken, en alle de waarde, welke hy zijn kweekeling doet verkrygen, is gelijk eenhoofdfom, welke hy ten voordeele van zynen ouderdom belegt o> Dit vooraf gemaakte beding onderftelteen gelukkige gebooorte van een welgefchapen, fterk, en ge&zondkind. Een vader heeft geen keus, en moed geen voorrang geven, tusfchen de kinderen welken God hem geeft: die allen zijn, zonder eenig onderfcheid zyne kinderen; hy is aan hen allen dezelfde zorgen, en liefde fchuldig. 't Zy dezelve verminkt ofwel gemaakt, zwaklijk of fterk zijn, elk hunner is toch een pand, waar voor hy verantwoording fchuldig is aan de hand van welke hy het ontvangen heeft, en het huwelijk is eene zoo wel met de natuur, als met de Echtgenooten, aangegaane verbintenisMaar hy, die zich zeizen belast met een plicht, weineer men zulks van geene ilegte gouverneurs en kweekelingen ontleent. Ehlers. Te weten, tegen de ondervinding in de uitzonderingen, of ook tegen de ondervinding in de regel ? Campe. Gouverneurs, ouders en kweekeüngen, zijn zeker meerendeels in dit geval. Resewitz. i (t) Was en kon het in de wezenlyke weereld maar aldus gefteld weien! Resewitz. I4  •f 3  Ï4<£ Emile of Verhandeling fchap, en de genezende artfenykunde zijn zekerlijk goed; maar de bedrieglyke wetenfchap, en de artfenykunde, welke den dood aanbrengt, zyn flecht. Leert ons dan dezelve te onderfcheiden. Zie daar den knoop van 't verfchil: indien wy de kennis der waarheid wisten te misfen, zouden wy nooit de fpeel» thans in de idéen welke het gemeene leven betreffen, de menigte van dwaalingen, in vergelyking met de menigte van waarheden, zeer gering. Want zo wy, voor de uit ontoereikende kragten der natuur voortkomende misgeboorten aan ziel en lighaam, eene uitzondering maaken, dan ftelien wy ons ongetwijfeld alle die zaaken welke op ons werken, en waar op wy werken zullen, ten deele voor volgens der. zeiver betrekking tot ons, over 't algemeen op eene gei lijkvormige, en ook ten deele volgens hunne buitengewone met die wezenlyke betrekkingen beftaanbaare en daar mede harmoniëerende betrekkingen, op eene in de byzon. dere gefchapenheid der individueele waarnemende zintui. gen en verftandelyke vermogens, mitsgaders in de individueele gefteldheid van tijd- en plaats-betrekking gegrondde verfchillende manier, voor; dat is te zeggen: wy ftelien ons de zaaken deels voornaar hunne wezenlyke, en deels naar hunne betrekkelyke waarheid, gelijk men zulks in de fchoolen noemt. Een algemeéne miskenning van het waare doelwit, in 't geen de befchikking van de inrichtingen tot werkzaamheid of de natuur-wetten aanbetreft, is met de begrippen van Godlyke wijsheid en macht on beftaan baar. Ook kan bet alleen kranke of zwakke fpeculative hersfens, maar nooit den door veele ondervindingen en waarnemingen geoeffenden mensch van gezond verftand, in de gedagten vallen, om de Voorzienigheid van zulken grootenmïs. ilag  over de Opvoeding. I. Boek. 147 fpee-pop der leugen zijn (O* en indien wy de begeerte wisten afteleggen, van in weerwil der natuur genezen te worden, zouden wy nooit door de handen van een Arts, fterven (k). Deze beide ont- hou- fiag te befchuldigen. Had Rousseau hier flegts alleen het oog gehad op zekere zoogenaamde godsd.enftige en w.jsgeerige leerftelfels, welke de menfchen met geene gemeenfchappelyke handen, volgens het uit algemeéne ondervin. dingen en waarnemingen voortgevloeid licht des gezonden verftands, opbouwden, maar die haar van heerschzugt.ge bedriegers en dweepers, of ook, met hulp van het ftreng ^biedend despotismus , onder hevige vervolgingen zijn opgedrongen: men zou dan daar tegen niets kunnen inbrengen Het is zeker, dat zal de bedrieger zijn oogmerk bereiken hy noodzaakelijk den weg van dwaaling, en van begoochelende geheimzinnigheden moet inflaan. De dwee. Per wandelt daarenboven in het duister, of in zulk een verblindend licht, dathy, in beide gevallen, niets behalven zyne eigen hersfenfehimmen zien kan. Men kan dit nogthans niet toepasfelijk maaken op de grondige leerftelfels van allerlei foort, zoo als wy die federt de tyden van Aristoteles gehad hebben. Ehlers. Heeft Rousseau gelijk, dan moet men hoegenaamd na geene waarheden zoeken, gemerkt toch altijd meer of minder dwaalingen daar mede influipen. Resewitz. (i) Wie aan de waarheid hier van twijffelt, die leze Kant critiek des gezonden verjiands. Trapp. m De hier voorgetelde gedagten bezitten meer verblin» dende fchijn , dan zy waarheid bevatten. Wanneer de mensch de waarheid niet zoeken wil, handelt hy maar alK 2 leea  143 Emile of Verhandeling houdingen zouden verftandig zijn; en men zou, met leen in zoo verre verftandig, by aldien zy namenlijk bui. ten de kring ligt van menfchelyke kennis, en hy, door het zoeken naar dezelve, noodzaaklijk op dwaalingen verval, len moet. Ongeacht deze wyze beteugeling van onderaoekdrift, welke veele fpeculative waaghalzen ten fterkften behoorde aanbevolen te worden, kan men nogthans met opzicht tot de waarheden die binnen het bereik van der menfchen verftandelyke vermogens zijn , ligt dwaalen indien men niet met omzichtigheid denkt en onderzoekt. De gedagten van Rousseau zou nog verkeerderzijn, indien hy het niet zoeken naar waarheid over 't algemeen, als het zekerde behoedmiddel tegen de dwaaling meende aan te pryzen. Want dewijl uit het waarnemen van zaaken, ten minden altijd eenigerhande ftaat van kennis bydemenfchen voortkomt, zo zouden deze, al ware het ook dat mengeenerhande poogingen wilde doen om de waarheid te vinden, by toeval even zoo wel op dwaalende als waare denk. beelden en voorftellingen geraaken. Het is eveneens gelegen met de daar op volgende ftelling van Rousseau. Geen verftandig mensch zal de na tuur ten fpijt, haar de genezing begeeren af te dwingen in'gevallen waar de genezing met de kragten der natuur onbeftaanbaar is. Hy zal zelfs alsdan geenen Arts opzoeken, en by gevolg door zyne handen niet fterven Dat hy door de handen van een' Arts, in gevallen waar hydeze noodig heeft, fterft, is ook zoo zeker niet te duchten aangezien het mogelijk, ja zelfs waarfchijnlijk is, dat een verftandig Arts hem geneesmiddelen voorfchrijft die h-e fterflmr geen oogenblik verhaasten, en dan fterft immers zoodan.g mensch door deszelfs handen niet. Maar is daar tegen  over de Opvoeding. I. Boei:. 14& met 'er zich aan te onderwerpen, een zichtbaar voor- tegen de ziekte van dien aart, dat het gebrek aan natuur, kragten door bekwaame middelen kan verholpen worden, dan handelt de lyder verftandig met naar hulp om te zien , en men kan hem deswegens niet befchuldigen, als of hy m weerwil der natuur wil genezen worden. Hy kan ook m dit geval zekerlijk door de handen fterven van den Arts, 'die fchaadelyke geneesmiddelen voorfchrijft: doch indien Rousseau iedere pooging om door behulp van eenen Arts herfteld te worden, een afpersfen der genezing van de natuur wil noemen, en het tegendeel als een zeker behoedmiddel tegen het gevaar van door de handen van den Arts te fterven, meent aan te pryzen, moeten wy bekennen, dat zoodanig middel zekerlijk onfeilbaar is, maar hy verwerpt dan ook met een alle redelijk gebruik van geneesmiddelen, waarvan hy nogthans, in zekere gevallen de nuttigheid, zelve erkent. Wegens zyne uitdrukking: in weerml der natuur te willen eenezen, zal ik over 't algemeen nog aanmerken, dat deze dwaasheid niet ligt plaats vindt, en men zelden een mensch van zoodanige dwaasheid kan befchu d.gen Zelfs kan men naauwlijks ooit in zekeren toeftand der z.ekte zeggen, dat de pooging om eenen lyder te redden, met de onmogelijkheid in de uitvoering van de zyde der natuur verbonden is. De verftandigfte geneesheer verbeeldt zich dikwijls zeer ten onregte dat de genezing onmogelijk zy, waar zy zulks evenwel niet is. Niet lang geleden wilde één der beroemdfte Artfen om die reden niets meer voor eenen zieken doen, maar gaf eindelijk aan de dringende fmeekingen eener doodlijk bedroefde vrouw gehoor, en beproefde ten gevalle van haar, zonder zelve de minflo  150 Emile of Verhandeling voordeel genieën. Ik fpreefc dan niet tegen dat de geneeskunde voor fommige menfchen nuttig is, maar ik beweer, dat ze voor het menfchelijk geilacht doodlijk is (/). Men hoop te hebben, nog één geneesmiddel, waar door hy haaren man redde, die men als doodbefchouwde, en wiens overlyden dienvolgens in de nieuwstydingen reeds was aangekondigd. Ehlers. Resewitz. (O Wanneer wy tot de geneeskunde de onder de menfchen algemeen verfpreide kennis aangaande zekere diens.' tige middelen betrekken, en dan vervolgens het oog vestigen op het gebruik dezer middelen over het geheel, houde ik my verzekerd, dat de nuttigheid van zoodanige geneeskunde grooter is, dan het nadeel 't welk zy aanbrengt. De natuur heeft in dezen opzichte zekere fchikkingen gewis niet te vergeefs gemaakt; maar wy moeten bier by, gelijk in alle andere zaaken, de gebreken welke met de ge. neeskunde toevalliger wyze verknogt zijn, trachten weg te ruimen, en geduurig meer en meer, naar de daar van te verkrygene voordeelen ftreeven. Hoewel ik geenszins on. dernemen durf te beweeren, dat onze hedendaagfehe Artfen meef helpen, dan fchaaden, meer van den dood redden, dan dooden, geloof ik nogthans, met vertrouwen te kunnen ftaande houden, dat zelfs de leerfteilige genees, kunde, door alle tyden heenen gerekend, meer voordee. len dan nadeelen heeft te wege gebragt. Uit de maatregelen, welke de Voorzienigheid ten aanzien van de opvoeding des menschdoms geordend heeft, is mede de wetenfchap der geneeskunde voortgevloeid; en wy vertrouwen dat de Voorzienigheid geene plans verordend heeft, waar van  ever de Opvoeding. I. Boek. I5ï Men zal my te gemoet voeren, 't geen men on: _ opboudelijk zegt, dat een Arts misflagen begaat, maar dat de genees-kunst zelve onfeilbaar is. Het zyzoo; maar laat zy dan- zonder Arts komen: want zoo lang zy te famen komen, zal men hondertmaal meer van de dwalingen des kunftenaars te vrezen, dan van de hulp der kunst te hopen hebben. Deze bedrieglyke kunst, meer voor de gebreke» van den geest dan voor die des lighaams gefetukt, is voor de eene niet nuttiger dan voor de andere: zy geneest ons minder van onze ziekten, dan zy ons met angst voor dezelve vervult. Zy doet ons meer de aannadering des doodsgevoelen, dan zy dien van ons verwydert; zy verfint het leven in plaats van bet te verlengen: en zoo zy het al verlengde, zoa zulks nog ten nadeele ftrekken van het menfchelijk geflacht, dewijl ze door de oplettendheden die ze 6 van van de uitvoering, wanneer men derzei ver uitwerkingen in 't groot door elkander reekent, ooit tot nadeel ftrekken kan Dit moet mede by het doorlezen der volgende periode in aanmerking genomen worden. Volgens 't geen Rousseau daar in zegt, zou men denken, als of de genees, kunde, in abJlraSo de menfchen kon genezen. Aldus gaat het met onze door hunnen voordragt en geestigheid zich zelve en anderen verblindende genies. Rousseau wil een perfoonlijk voorgefteld begrip, de rol van eenen in wezen zijnde helpenden perfoon laaten fpelen. Andere willen d«t God wel voor foorten, maar niet voor enkele menrchen zorge; even als of foert als foort, iets meer dan een afgetrokken begrip ware. Ehlers. Resewitz. K 4  s5? Emixe of Verhandeling yan ons vergt, ons aan de famenleving, en door de yrees, die zy ons in boezemt, aan onze plichten, pnttrekt. 't Is de kennis der geyaaren, die 'er ons yoor bevreesd maakt: hy die geloofde onkwetsbaar %e zijn, zou nergens voor vrezen (m). Door AchilI,es al te fterk tegen het gevaar te wapenen, beneemt de dichter hem de verdienften der dapperheid : elk ander mensch, zou in zyne plaats, tot denzelfden prijs, mede een Achilles geweest zijn. Wilt gy mannen die waare kloekmoedigheid bezitten aantreffen, zoek die dan in plaatfen, waar men geene geneeskundigen heeft, waar men de gevolgen der ziekten niet kent, en aan den dood niet denkt. Van natuure kan de mensch ftandvastig lyden en fterft hy in vrede. Het zijn de geneeskun, digen met hunne vöorfchriften, de wijsgeeren met hunne lesfen, en de priesters met hunne vermaaninT gen, die's menfchen hart klein maaken, en hem het fterven afleeren (ra), Mep geve my dan een op voedering, die alle deze luiden niet noodig heeft, of ik weiger hem aanfenemen,. Ik begeer niet dat anderen mijn arbeid beder- (m) Alles ten deele te verre getrokken, en ten deele valsch. Het zou eene belediging voor den Lezer myner voorgaande aanteekening zijn, indien ik het te verre getrokkene en valfche, 't welk hier in opgefloten ligt, nqg duidelyker wilde aantoonen. Ehlers. Resewitz. ik) Geneeskunde, Wijsbegeerte, Godsdienst, kloekmoedigheid in lyden, en by gevaarlyke ondernemingen, geÏPlkeiJ by fel? befchouwen des aannaderenden doods en, 4êï  ever de Opvoeding. I. Boek, 153 bederven- Ik wil hem alleen opbrengen , of 'ermy piet mede bemoeien. De verftandige Locke, die een gedeelte van zijn leven aan de beoeffening der geneeskunst hefteed hadt, beveelt ten fterkften, pm den kinderen nooit geneesmiddelen in te geven, 't zy uit voorzorg, 't zy tegen ligte ongefteldheden. Ik ga verder en verklaar, dat, gelijk ik nooit voor my zelven een geneesheer roepe, ik'er ook nimmer een roepen zal by mijn Emile, tenware zijn leven in een oogfchijnlijk gevaar (o)was, want dan kan hy hem toch niets ergers, dan de dood, aandoen, Ik weet wel dat de Geneesheer niet na zal laaten, uit dit uitftel, voordeel te trekken. Zoo het kind fterft, zal men hem te laat geroepen hebben; en zoo het herftelt, zal hy hem 't leven behouden hebban, 't Zy zoo! Laat de Geneesheer zegenpraalen! mids hy maar niet geroepen worde dan op het uiterfte. In der kwaaien van dit leven, kunnen met elkander zeer goed beftaan. De eigen natuur der zr.ake noodzaakt ons zulks te gelooven, en ik heb het uit myne eigen ondervinding, gelijk ook uit die van anderen geleerd. Ehlers. Deze middelen regt gebruikt wordende, leert men fter* Ten. Resewitz. (o> Maar by veele krankheden bemerkt iemand, die haar en haaren voortgang riet kent, het dringend gevaar niet eender, ven min zal ik in een lange befchryving treden van de zorgen, welke ik op die eenige voorwerp zal aanwenden. Men zal bevinden dat die zoo noodzaaklijk in de uitvoering van mijn plan vallen, dat het genoeg is den geest daar van te kennen, om geen verderen uitflag noodig te hebben. Te gelijk met het leven beginnen deszelfs behoeftens, de jong geborene moet een zoogvrouw hebben. Zoo de moeder genegen is dezen plicht te vervullen, is het zeer wel. Men zal haar dan fchriftelyke regels geven om die in acht te nemen. Want dit voordeel heeft ook zijn tegengelteld nadeel, en houdt den gouverneur wat meer van zijn kweekeling verwyderd. Maar hetis te verwachten, dat het belang van 't kind, en de achting voor hem, aan wien zy zulk een waard pand, wel heeft willen toevertrouwen, de moeder op de raadgevingen van den meefter wel zal doen letten; en dan is het zeker, dat zy alles, wat zy zal willen doen, veelbeter zal doen dan eenige andere minne. Zoo men eene vreemde moet nemen, dienen we te beginnen met daar toe een goede keuze te doen. Het is een der ongelukken van de ryke lieden, dat „ geweest, met de zon op te ftaan en naar bed te gaan, „ wanneer de plichten van zijn beroep hem niet verhinderl den. Thans is hy in zyn 113 jaar goed van gehoor, ge. ,', zond, en zonder ftok gaande. Onaangezien zijn hoogen ouderdom is hy nog geen oogenblik ledig, en alle „ zondagen gaat hy, verzeld van zyne kinderen, klein„ kinderen, en achter-klein-kinderen, na zijn Parochie. „ kerk. Rousseau."  16b EMrtE of Verhandeling dat zy in" alles bedrogen worden. Moet men zich dan bevreemden, als zy over de menfchen verkeerd óordeelen? 't,zijn de rijkdommen * die hen bederven; en door een billykewedervergelding gevoelen zy het eerst de gebreken van het eenige werktuig i dat hen bekend is. Alles is by hen kwalijk gedaan (t)t 't geen (t) Dit is op verre na niet altijd het geval (*). Het Zeker en geenszins gering voordeel, 't welk ryke lieden aan de genen die hun ten dienfte ftaan, kunnen toebrengen, is veeiëer de oorzaak, dat menfchen die anders niet naar behooren denken, naauwkeurig in hunnen dienst zijn, om dat zy het daar van verwagte voordeel niet gaarne willen kwijt raaken. By edel'denkende menfchen, hangt de plichtbetrachting wel is waar, hoofdzaak lijk van andere voor* Hellingen en beweeggronden af; maar nogthans werkt het denkbeeld van zoodanige voordeelen daar toe mede; ja dit mag en moet mede werken, aangezien diensten en voordeelen in eene geregelde maatfehappy, elkander moeten Opweegen. Het geld, als een algemeen middel om allerlei levensbehoeften te erlangen, moet derhalven voor ieder een, die deze levensbehoeften tot zijn onderhoud en geluk noodig beeft (en in dit geval bevinden zich de beste" menfchen even als de flegtften) eene gansch niet geringe waardy hebben. Wanneer men jegens anderen op deedef. moedigde wyze eenigerhande plichten uitoeffent, mag men' tevens die plichten niet verbaken, welke men aan zich zelve is verfchuldigd. Worden nu de ryken en giooteiï niet: Maar tocli zeker dikwijls genoeg! Campe'. Wanneer by ryke menfchen alles kwalijk gedaan wordt, ligt dn' (z) Een bekende onderfteUing; maar tot welker bewijs men  over de Opvoeding. I. Bock. 165 andering maakt het geheime vergelykingen, welke altijd ftrekken tot vermindering zyner achting voor zyne men gemeenlijk de verfcheidenheid van methoden alleen ta berde brengt. De verfcheidenheid van opvoedings-methoden is volftrekt nadeelig, om dat de kweekeling aldus tot zekere onbeftei.digheid" van karakter wordt gevormd; de verfcheidenheid van leer-methoden, is daar tegen minder fchaadehjk dan voordeelig: want van hoe veel aanbelang het zy, om aan het hart een bepaalde vastigheid te geven, zoo noodzaaklijk is het ain den anderen kant, dat het verftand niet eenzydig gevormd worde, maar zich aan verfchillende voorftellingswyzen gewenne. Rousseau oordeelt zeer wel, wanneer hy met opzicht tot de opvoeding wü te kennen geven, dat het kind by ieder verandering, in zyne beftuurders verfcheidenheden ontdekt, en elke afwysing voor een gebrek aanziet. Al onderftelde men nu ook, dat het dit gebrek alleen in den beftuurder vondt, aan wien zijn affcheid gegeeven is, dan zal evenwel deze daar door in de oogen van het kind verminderen, en met hem zullen alle beftuurders, by gevolg ook den nieuwen , die het thans tot zynen leidsman moet aannemen, minder fchynen. Dan deze zwaarigheid is onvermydelijk , want zy zal ook tusfehen vader en moeder plaats grypen. Wat kan men nu in dit geval doen? Niets anders, dan die zwaarigheden zoo veel mogelijk te vermyden; zelden van voorwerp veranderen; een goede keuze doen, om niet tot verandering genoodzaakt te zijn; en eindelijk, tusfehen vader en moeder, tusfehen ouders en opvoeders zoo overeenftemmig, zoo zeer volgens een geregeld plan te handelen, als doenlijk is, en alle grillen en luimen trachten te yermyden. Villaume, L 3 De  166 Emile of Verhandeling zyne beftuurders of beftuurfters (a) en bygevolg tot verlies van derzelvergezach over hem. Alshy eenmaal op de gedachten komt, dat 'er volwasfchen menfchen zijn, die niet meer verftand hebben dan kinderen, dan is al hetgezach des ouderdoms verloren , De zaak heeft haare zwaarigheden in. Maar zal het kind, wanneer men eene gebrekkige keuze gedaan heeft, gelijk dikwijls het geval moet wezen, niet uit flegter in beter handen komen ? Resewitz. (a) Voor alle zyne beftuurders? Het gevolg kan wezen, dat hy ze allen hoog acht en bemint die hem beftuuren, en dit gevolg vindt ook in de daad dikwijls plaats. JMogrhans is het zeer natuuriijk, dat het kind gemeenlijk iemand in 't byzonder meer hoog acht en bemint, dan een ander; en zelfs dit geval lijdt nog uitzonderingen; gemerkt de verfchillende volkomenheden en goede eigenfchappen van verfcheiden perfoonen, in de begrippen van het kind fomtijds zoo zeer het evenwigt onder elkander houden, dat het den éénen niet minder waardeeren wil dan den ander. Zelfs zyne liefde jegens allen, verhindert dikwijls alle vergelykingen van dezen aart. Ehlers. De ondervinding leert, dat eenige kinderen tusfehen 'perfoonen die van hen bemind worden. niet ligt vergely. kingen maake^, en aan den één of ander de voorrang in hun oordeel of hart geven. Zy zouden zeer zeser nog veel laater, op deze aan en voor zich zelve zoo berispel;Ye en gehaacte vert-elykingen tusfehen menfchen, en op het fchatten van derzelver fpecifieke waardy vervallen, indien men ze daar niet toe verleidde door allerlei domme vraagan, by voorbeeld: wie hebt gy liever, vader of moeder? wie is beter? enz. Stuvju  «ver de Opvoeding. I. Boek. i5y loren, en de opvoeding mislukt (&). Een kind moet niemand boven zich kennen, dan alleen zijn vader en moeder, of by gebreke van dezelven, zijn minne en zijn Gouverneur: en nog is dit één teveel, maar die verdeeling kan men nietontbeeren (V), en al (&) By eene verftandige opvoeding moet voornamentlijk gezorgd worden, dat een kind van de menfchelyke volkomenheid en onvolkomenheid, wel dra een behoorlijk begrip verkryge. Het zal alsdan, ter oorzaake van de gebreken die het in volwasfen menfchen ontdekt, niet verhinderd worden deze hoog te fchatten, lief te hebben, en zelfs eerbied te bewyzen, indien het meer volkomenheden by dezelve waarneemt, dan de menfchen, volgens het aan hem medegedeeld onderwijs, en ds ondervinding die het allengs opzamelt, gemeenlijk bezitten. Zoodanige opvoe. ding moet noodwendig gevestigd worden, op eene gegronde kennis der weereld en van de menfchen. Hier mede wordt een leeraar of gouverneur geenszins vry gefproken van de verplichting, om alle zyne krachten in te fpannen, ten einde zelve een voorbeeld van volkomenheid voor zynen kweekeling te zijn. Dit is zeer noodzaaklijk, indien hy het zelve wil aanwakkeren, cm met heldenmoed naar alle foorten van volkomenheden te ftreeven, en zijn geluk naar die hoogte te berekenen, welke het door deze poogingen beklommen heeft. Maar terwijl een gouverneur in alle opzichten zijn best doet, om zelven het voorbeeld voor een kind te zijn, moet hy zich tevens wel in acht nemen, dat hy zich tot geen voorbeeld vooi het kind ftelle, want dan zou elke ontdekking van de minUe onvolkomenheid, in dat geval, zeer nadeelige gevolgen hebben. Ehlers. (e\ Indien vader en moeder eenen heer onderdaanigzijn, U L4 of  168 Emiiï of Verhandeling ■ al wat men doen Iran, om 'er het nadeel van te ver, helpen, is dat de perfoonen van beide fexen die het beftuur over een kind hebben, ten opzichte van t zelve zoo wel overéénftemmen, dat die twee voorhet kind, maar één zijn (d). Een minne mag wel wat gemaklyker leven hebben, enwatvoedfamerfpyzeneteq, maar ditmoet zoo. verre niet gaan, dat zy haar geheele levenswijs verandere: want een fchielyke en geheele verande-' ring, zelfs al was die een verbetering, is altijd nadeelig voor de gezondheid, en, daar de minne, rnet haar gewoonen leefregel gezond en welgeteld gebleven of geworden is, waar toe zou het dan die, pen dezelve te veranderen? De boerinnen eten minder vleeseh en meer groen, ten, dan de vrouwen in de fteden; en dit groeiend voedfel fchijnt voor haar en haare kinderen, meer voor- dan na deelig te zijn: als dezelve Burger-zuigelingen hebben geeft men haar krachtige foepen, in Pf dienen, gelijk dit zoo wel by voornaame als geringe ou, ders plaats heeft, dan is bet even zoo onvermvdelijk meer perfoonen te leeren Kennen, die boven het zelve zijn Een goede opvoeding vereïscht, dat een kind de het naast omringende weereld, mitsgaders de daar toe behoorendp phcbtbetrekkingen, eerst van allen leere kennen. Ehlers. 00 Zulk eene volkomen overeenftemming is in de we zenlyke weereld niet te vinden. Zelfs by de beste men" fchen kunnen alleenlijk gemeenfchappelykepoogingen plaat, hebben om, in bet ftreeven naar een en het zelfde doel van volkomenheid, elkander onderling hoe langer hos ©.eer te naderen. JSblebs,  ovet de Opvoeding. I. Boek. iöq in de vaste verbeelding dat de warmoes en het vleeschnat, haar een beter chijl maaken, en meer melk geven: ik ben geenszins van dat gevoelen, en heb de ondervinding voor my, welke ons leert, dat de op die wijs gevoede kinderen, meer aan buikpijn , en wormen onderhevig zijn, dan de anderen. Dit is gantsch niet vreemd, dewijl de dierlyke zelfftandigheid aan 't verrotten zijnde, van wurmen krielt, 't geen in die van 't groeiend rijk geen plaats heeft (e), De melk, offchoon in een dierlijk (e) Deze aanmerking is niet juist. Water, waarinplanten ontbonden worden, ook zuiver water dat in een ftaat van verrotting zich bevindt, weemelt van kleine diertjes, en zelfs de azijn dia aan 't bederven is, heeft zyne bekende aaltjes. De vleeschdeeltjes verkrygen wormen, niet om dat zy gefchikter zijn dezen voort te brengen, maar om dat de eitjes waar uit de wormen voortkomen, van vliegen of andere fchepfelen daar in gelegd zijn. Dit zijn bekende zaaken. Rousseau bedriegt zich derhalven, wanneer hy zich verbeeldt, dat kinderen aan welke men geen vleesch te eten gaf, maar die enkel van plantfappen gevoed wierden, nooit met wormen geplaagd zouden worden. De wormen zijn aan en voor zich zelve geene ziekte; wantzy behooren tot het werktuiglijk geftel, en derzelver overmaat alleen maakt ze fchaadelijk, even als overmaat van bloed en der beste Tappen fchaadelijk is. Alle dieren, zelfs die enkel van planten leven, gelijk de haas, het konijn, hart enz., zijn, en, let wel, zonder daarom ziek of mager te wezen , vol wormen. Hier in is tusfehen vieescheetende en graazende dieren volftrekt geen onderfcheid .I* 5, Z(?ïfa  l?o Emile of Verhandeling lijk lighaam bereid, is echter eene zelflcandigheid uit het prneiend nik CinV- ,i» r^.u„;,4:„._ , J i».uciui;ig aerzeJve bewijst dit, ze verandert ligtelijk in zuur, en verre van eenig kenmerk op te geven van vlug zout, gelijk in andere dierlyke zelfstandigheden gevonden wordt, geeft ze, even als de planten, een waar midden- zout.. De melk der gras-etende wijfjes is zoeter en gezonder dan die der vleesch-etende. Uic eene zelfItandigheid, van gelyken aart als de haare getrokken zijnde, behoudt zy 'er beter de eigenfchappen van, en wordt ze minder onderhevig aan de verrotting. Let men op de hoeveelheid, ieder weet dat de meelachtige fpyzen meer bloed maaken, dan het vleesch; zy moeten dan ook meer melk geven. Ik kan niet gelooven, dat een kind, 't welk men niet te vroeg fpeende , of niet fpeende dan met groenten en welks minne mede alleen van groenten leefde, ooit aan wurmen onderhevig zou zijn. 't Kan zijn, dat de fpyzen uit het groeiend rijk een zelfs visfchen en vogelen, zijn van dezen regel niet uitgezonderd; doch toen Rousseau zijn boek over de opvoeding fchreef, waren deze natuur-verfchijnfelen neg onbekend. Villaume. (io) De vrouwen eten brood, groenten en melk; de wijfjes der honden en katten eten 't zelfde, de wolvinnen zelve eten gras. Zie daar dus fappen uit het groeiend rijk, welke hun de melk verfchaffen: men moest nu eens, de melk onderzoeken van die foorten van dieren, indien 'er zoodaanigen zijn, waar aan ik zeer tw.jffel, die volftrekt niet anders, dan van vleesch, kunnen leven. Rousseau.  ever de Opvoeding. I. Boek. ï?* >en melk geven die wat rasfer zuur wordt; maar ik ben 'er verre af, om de verzuurde melk als een ongezond voedfel aan te zien: geheele volken die Len ander voedfel hebben, vinden 'er zien zeer wei by, en al die toeftel van zuurbrekende middelen, houd ik voor enkele kwakzalvery. Men beeft ghaamsgeftellen, die geen melk verdragen kunnen, en dan, zal geen zuurbrekend midde^hem daar toe in ftaat ftelien; en andere gefteUenkunnen die, zonder zulk een middel wel verdragen Men fchroomt voor gefchifte of geftremde meUg een dwaasheid, dewijl men weet, dat de melk^ n de maag altijd fchift. 't Is daar door, dat ze een fpyze wordt, vast genoeg om dekinderenen dejongPen der dieren te voeden. Zoo ze niet ftiemde, sou ze maar door de lighaamen heen lopen, en dezelve geen voedfel toebrengen (*). Men moge vry de melk op hondert manieren bereiden, 'er duizend, zuur brekende middelen tegen gebruiken, al wie Lik eet, zal kaas verteeren. Dit heeft geene de minfte uitzondering. De maag is zoo wel ingengt, om de melk te doen ftremmen, dat men een kalismaag gebruikt, om de lebbe te verkrygen. Ik ben danvangedagten, dat het, in plaats van de gewoone fpijs der minnen te veranderen, genoeg m Offchoon de fappen, welke ons voeden, vloeibaar zijn moeten ze echter uit vaste fpyzen geperst zijn ; een arbeider, die van niets dan'vleeschnat wilde leven, zou zeer fpoedig zyne krachten zien vervallen. Hy zou het veel beter kunnen uithouden met melk, om dat die ftiemt. ROUSSESAU.  r7i Emile of Verhandeling is, 'er haar een meerdere overvloed, en het beste m zijn foort van te geven. Het komt niet van den aart der fpyzen, dat de onthouding van vlee en de agtfte van VoJ, ra het ddde deel van 't volleiig leerftelzel van opvoeding (niteeJ. ven te AmfleMam, bv P Mpv« r )• De be- (o) Ik weet uit eigen ondervinding, dat 'er verftandige minnen zijn, die, wanneer men haar op goede gronden poogt te overtuigen, zulks begrypen, en zich gewillig daar door beftuuren laaten. Men moet ten minften zijn best doen, om de denkbeelden eener minne met het geen zy te verrichten heeft in overeenftemming te brengen, of toch zoo veel by haar trachten uit te werken, dat zy zich gedrongen ziet, in de ouders of gouverneur meer verftand te onderftellen, dan in haar zelve. Men loopt anders gevaar, dat zy na de haar gegeven vöorfchriften niet zorgvuldig genoeg handelt, wanneer zy ook al uit gehoorzaamheid, of vrees, niet heimelijk het tegendeel doet, welk laatfte geval, gelijk ik dikwijls opgemerkt hebbe, gemeenlijk gefchied. Over 't algemeen verricht een mensch haast nooit die zaaken goed, welke hy enkel op bevel, en tegen zijn wezenlijk of gewaand beter weten aan, verrichten moet. Ehlers. Resewitz. 00 Even 200 wel van den beftuurder, als van denatuur. In  evcr*.de Opvoeding. I. Boek. 181 beftuurder doet niets dan onder dezen, eerften meester te Jludeeren, en te beletten, dat deszelfs zorgen niet gedwarsboomt worden. Hy bewaakt en volgt zijn kweekeling overal, en is by aanhoudendheid oplettend op den zelven; hy befpiedt met ieverden eerften aanblikvan zijn zwak verftand, even als de Mufulmans, op de nadering der eerfte quartier-maan, het oogenblik van de opkomst dier planeet befpieden. Wy komen ter weereld met het vermogen om te leeren, doch zonder iets te weten, of iets te kennen. De ziel, in onvolkomene en half gevormde werktuigen gekerkerd, heefc zelfs geen gevoel van haar eigen aanwezen. De bewegingen, het ge- fchrei, In den eerften ligt voornamenlijk de onderwyzende kracht by de uitvoering. Dan deze onderwyzende kracht moet behoorlijk gevormd en werkzaam gemaakt worden door de kennis van de oogmerken der natuur, op welke de kragten der menfehelyke natuur, volgens de wetten waar naar deze werken, wezenlijk doelen, als mede volgens de ei. genlyke werkingsregelen zelve, en van de wederkeerige betrekkingen van den mensch tot het overige der weereld, en van dit laatfte tot den mensch, gelijk Rousseau dit ook zelf erkent. Zoo dra een kind denkbeelden begint aan te nemen , moet de gouverneur niet flegts alleen beletfelen uit den wegruimen, maar ook het kind, overeenkomftig met het oogmerk, meenigerlei denkbeelden toebrengen. De mensch is voor den mensch het werkza3mfte en over h?t geheel ook het beste deel der vormende en onderwyzende natuur. Ehlers, M 3  182 Emile of Verhandeling fchrei, van het pas geboren kind, zijn enkele werktniglyke gevolgen, van alle kennis en wil ontbloot. Stellen wy eens dat een kind by zyne geboorte reeds de grootte en fterkte van een volwasfchen man had, en, om zoo te fpreken, in volle wapenrusting uit zijn's moeders lighaam kwam, gelijk Pallas uit de hersfenen van Juwter ; dit kind-mensch zou volftrekt onnozel, een werktuiglyke pop, een onbeweeglijk beeld, en byna gevoelloos zijn. Hy zou niets zien, niets verftaan, niemand kennen, zyne oogen niet weten te wenden naar de voorwerpen , welke hy zou moeten befchouwen. Niet alleen zou hy geen voorwerp buiten zich zelven opmerken, maar zelfs zou hy, 't geen hy eens door een zyner zintuigen was ontwaar geworden, niet andermaal aan 't zelve voorftellen; de kleuren zou. den in zyne oogen, de klanken in zyne ooren, geene werking doen, de lighaamen, die hy aanraakte, zouden op het zyne geen gevoel verwekken, hy zou zelfs niet weten dat hy een lighaam had: het gevoel zyner handen zou in zyne hersfenen zijn; alle zyne gewaarwordingen zouden zich in een enkel punt vereenigen; hy zoude geen beftaan hebben dan in 't algemeéne zinnelyke werktuig: hy zoude maar een enkel denkbeeld hebben, namelijk dat van ik, op het welk hy alle zyne gewaarwordingen zou toepasfen, en dit denkbeeld, of liever dit gevoel, zou de eenige zaak zijn, 't welk hem van een gewoon kind zou onderfcheiden. Dit op éénmaal volwasfchen mensch zou even mia  ever de Opvoeding. I. Boek. 183 min op zyne beenen weten te ftaan, en veel tijd, noodig hebben, om te kunnen leeren zich daar op in evenwicht te houden; misfehien zou hy dat niet eens beproeven, en gy zoudt dit groote en fterke lighaam, als een fteenen beeld, op zijn plaats zien blyven , of als een jongen hond zien kruipen en fcturrelen. Hy zou het ongemak der behoeften voelen, zonder die te kennen, en zonder eenig middel uit tedenken , om daar in te voorzien. 'Er is geene onmiddelyke gemeenfehap tusfehen de fpieren der maag, en die der armen en beenen, waar door hy, al was hy met een overvloed van fpyzen omringt, een ftap zou doen, om die te naderen, of de hand uitfteken om 'er van te nemen; en dewijl zijn lighaam deszelfs volkomen groei, en alle zyne ledematen hunne ontwikkeling, hebben zouden, en hy by gevolg noch aan de onrustigheden, noch aan de onophoudelyke bewegingen, der kinderen niet onderhevig zou zijn, zou hy van honger kunnen fterven» eer hy zich verroerd had om zijn onderhoud te zoeken. Als men de opvolging en vorderingen onzer kundigheden maar een weinig heeft nagedagt, kan men niet ontkennen , dat dit niet ten naasten by zou zijn de oorfpronglyke ftaat van onkunde en domheid , welke den mensch eigen is, eer hy door de ondervinding of zyne mede menfchen iets geleerd heeft. Men kent dan (5), of immers kan men kennen, het (a) Maar men kent ook hier uit, dat de mensch alleen M 4 door  fty Emile e| Verhandeling het punt vap waar een ieder onzer begint, om tot den gemeenen graad van 'tverftand te komen; maar Wie is 'er, dje hef andere uiterfte kent? een iege, Jljk vordprt meer of min, naar maate van zyne gegariheid, zijn fmaak, zyne behoeften, zyne bp. kwaamheden, zijn iever, *en de gelegenheden die hy heeft om zich te oeffenen. Ik weet niet dat ee, rpg Wijsgeer nog ftout genoeg geweest is om te durven zeggen: zie daar den eindpaal, welken de mensch bereiken, en dien hy njet voor byftreven, kan. Wy weten niet, wat ons natuurlijk vermogen ons toelaat te kunnen worden. Niemand on^ zer heeft dep afftand tusfehen den eenen mensch eq den anderen kunnen afmeten, Welke ziel is zoo," laag, dat ze zich nooit dopr dit denkbeeld aanvuurde, en fomtijds in haare opgeblazenheid tot zich ?elve zeide: hoe veelen heb ik niet reeds voor by gehield! hoe veelen kan ik niet noginhaalen! waart pm zou mijn gelyke verder komen, dan ik? Ik zeg nogmaals: 's menfchen opvoeding begint met zyne geboorte; eer hy fpreekt, eer hy jets ver? ftaat, onderrigt hy zich zelven reeds. De onderT yinding gaat voor het onderwijs. Op 't oogenblik, dat hy zijn voedfter kent, heeft hy reeds veel geleerd. Over de kundigheden van het plompfte mensch zou men verbaasd ftaan, indien men zyne Vorderingen van het oogenblik zyner geboorte, tqt het tijdftip, waar in gy hem thans..befchouwt, naging, Indien men alle de menfehelyke wetenfchap, m gpor menfchen kan gevormd worden, en dus, volgens, zy8f WStWt Voor de maatfehappy beftemd is. Resewitz. '  tver de Opvoeding. I. Boek, 185 fn twee deelen fchifte, namelijk, dat 't welk aari ^lle menfchen gemeen, en dat 't welk aan de ge» leerden in 't byzonder eigen is, zou. dit laatfte aandeel, in vergelyking met het eerfte zeer gering zijn; maar wy denken naauwlijks (f) op de algemeéne (r) Zulks vindt maar al te veel plaats by zoodanige geleerden, die op de kundigheden en begrippen des gemee. nen mans dikwijls eenen verachtelyken blik 'werpen. Doch zelfs groote en uitftekende vernuften bedenken ook maar zelden, dat in de kundigheden, die men langs den natuurlyken weg van waarneming en ondervinding opdoet, een ryke fchat van waarheid ligt opgefloten, fchoon deze, nog vooreerst in haaren ruuwen ftaat zijnde, door uitwendige polyfting geene fchitterenden glans heeft aangenomen. Hier onder zijn echter niet te rekenen de voor het gezond verftand hoogst nadeelige hegrippen en vooroordeelen, welke, van door heerschzucht, eigenbaat of iedele roembegeerte, daar toe aangedreven ftichters van fectenen orden uitgebroeid en verfpreid wordende, niets anders zijn dan onecht? of vervalschte waaren, en als zoodanig onze opr merking niet verdienen. Geleerde mannen, die met een' oprechten iever zich bevlytigen om de waarheid op te fpooren, zullen zich niet ligt verbeelden haar gevonden te heb. ben in idéen en gevoelens, welke tegen zulke, op de ondervinding fteunende, algemeéne volksbegrippen aandruifchen. Wü iemand derhalven, in zaaken, welke binnen het bereik leggen van der menfchen zintuigen , en waar uit deze practikaale algemeéne begrippen kunnen afleiden, hst innerlijk gehalt dier waarheid zyner byzondere idéen en gevoelens leeren kennen, dan moet hy nimmer verzuimen dezelve, op zijn' weg van eigen onderzoek, te toetfen aan M £ dit  1S5 Emile of Verhandeling meene vorderingen, om dat die ongevoelig , en zelfs die algemeéne volksbegrippen, hoe weinig deze laatften ook als nog mogten opgehelderd wezen. Hec ware te wen* fchen, dat veele hedendaagfehe uitventers van geheimzinnige verborgenheden, die, door den éénen of anderen hoofddwaalgeest, hoofdbedrieger, of door onbekende opperhoofden van Vrymetzelaars-Iogen en andere geheime ge« nootfehappen (*), misleid, tot blinde werktuigen hunner hoofd- De Heer Ehlers verwart hier twee zeer verfchillende genootlchappen onder een, te weeten het genootfehap der Vrymetzelaaten, en dat der zoogenaamde llluminaaten, die wel degelijk van elkander moeten onderfcheiden worden. De eerften zijn verre af van fchaadelyke begrippen of vooroordeelen te verfpreiden : zy werken flegts in hunnen bepaalden kring, waar derzeiver voornaamfte doelWit is algemeéne menfchenliefde en waare broederliefde, zoo veel mogelijk, aan te kweeken en met de daad uit te oeffenen. Do laatften , in deze gewesten nog zeer weinig bekend, en gelukkig, indien onze Landgenooten haar, uit de ondervinding, nooit leerden kennen! doen hun best om de voornaamfte grondflagen der maatfehappy en der burgeriyke vryheid te ondermynen, als ook om hunne orde, door allerlei kunstgrepen, alom uit te breiden. Op deze past in alle deelen wat in de bovenftaande aanteekening gezegd wordt; eensdeels om de door hen geleerd wordende zeer fchaadelyke begrippen, en, ten anderen, nadien de eigenlyke beftuurders en opperhoofden der llluminaaten, zelfs aan het algemeéne gros der verdere leden , volftrekt onbekend zijn, niet tegenftaande deze laatften zich, by zekeren graad van hunne aanneming, plechtig verbinden moeten tot blinde gehoorzaamheid en onderwerping, met opzicht tot «1 't geen door deze in bet donker fchuilende opperhoofden voorgefchreven en bevolen wordt. Die orde beftaat neg maar inzonderheid in fommige ltrceken van Duitschland, van waar zy echter ook bereids tot andere landen is doorgedrongen. De Lezer kan een vry uitvoerig bericht wegens haaren oorfprong en meer dan waar-, fchijniijk oogmerk, als ook'van de manier op welke bet voornaam' fle  ever de Opvoeding. L Boek. 187. zelfs voor de jaaren van onderfcheid, gemaakt worden, om dat daarenboven de kennis zich niet laat opmerken, dan door haare verfchillende graaden, en dat, even als in de algebraïfche vergelykingen, de hoeveelheden, welke aan beiden gemeen zijn, voor niets gerekend worden. Zelfs de dieren leeren veel aan. Zy hebben zintuigen , en moeten leeren 'er gebruik van te maaken: zy hebben behoeften, in welke zy moeten leeren te voorzien: zy moeten leeren eten, lopen, vlieden (s\ De viervoetigen, die, van hunne geboorte ö w af» hoofd-aanvoerders dienen , dit inzonderheid ter harten wilden nemen! Doch, de ergfte en ihoodfte verleiders van het menschdom kunnen, helaas! over 't algemeen meer ftaat maaken op de getrouwe verkleefdheid en aanhoudende verblinding van zoodanigen, die, wanneer hun verftand eenmaal ontnuchterde, zouden bekennen moeten, dat zy op eene zeer grove manier misleid en bedrogen' waren, maar intusfehen te verwaand en te hoogmoedig zijn, om zulks aan anderen, of aan haar zelven, uitdruklijk te belyden. Ehlers. fte gedeelte der Hellingen en geheime ontwerpen haarer opperhoofden asn het daglicht is gekomen, vinden in liet V. Deel van 'f Veryolg op Chomels Algemeen Huishoudelijk Woordenboek, bladz. 3486 en verv., dat by den Drukker dezes, j. A. de Chalwot , en te Amfteldam by J. Yntbma uitgegeven wordt. Vert. (Y) Zeker, maar zy leeren dit zeer fpoedig; of liever de meeste foorten leeren het niet, om dat dezelve, zoo haast zy ter weereld komen, reeds weten en doen kunnen wat voor haar noodig is. Jonge eenden, door eene hen uitga. broeid,  188 Emile of Verhandeling af, op hunne pooten ftaan, kunnen daarom nog niet lopen; aan de eerfte ftappen, die zy doen, zietmen wel dat het zeer wankelbaare proeven zijn: de kanarie-vogeltjes, welke hunkooi ontkomen, kunnen niet vliegen, om dat zy nooit gevlogen hebben. Alles ftrekt tot leering voor de bezielde en gevoelige wezens. Zoo de gewasfchen een voordgaande beweging hadden, zouden zy ook zintuigen moeten hebben, en kundigheden verkrygen, of anders zouden ze ras uitfterven. De eerfte gewaarwordingen der kinderen zijn enkel aandoeningen; zy bemerken niets dan vermaak en broeid, leeren van de moeder geen zwemmen, doch zwem. anen evenwel, en kennen baar element. Indien vogels, Uit de kouw ontfnappende, fomtijds niet wegvliegen, gefchied zulks niet om dat zy de kunst van vliegen niet geleerd hebben, maar alzoo derzei ver ongeoeffende en verzwakte vlerken de daar toe noodige krachten misfen. De mensch, die, in een' donkeren kerker, twintig jaaren agter een aan ketens geklonken lag, kan, in het daglicht wederkeerende, niet zien, en, op vrye voeten gefield wordende, ook niet gaan; geenszins dewijl hem dekennis of wetenfchap daar toe ontbreekt, maar ter oorzaake dat zyne zintuigen verzwakt en bedorven zijn. Van waar toch leeren de pas gebooren kinderen het zuigen en fchrei'en ? Menfchen en dieren brengen derhalven zekere bekwaamheden, die zy nimmer behoeven te leeren, in de weereld mede. Echter verzwakt deze myne aanmerking de waarheid niet van Rousseau's ftelling, en het blijft dien ongeacht altoos zeker, dat de mensch, zelfs de minst befchaaf, (3e, zeer veel te leeren heeft. Villaume.  ever de Opvoeding. I. Boek. i2£> en fmert. Wijl zy niet kunnen gaan , noch iets aantasten, hebben zy veel tijd noodig, om zich langfamerhand die vertegenwoordigende gewaarwordingen te verfchaffen, welke hen de voorwerpen, die buiten hen zijn, vertoonen; maar, terwijl die voorwerpen zich uitbreiden, en, omzootefpreken, zich van het oog der kinderen verwyderen, en voor hen zekere afmetingen en gedaanten aannemen, begint het telkens wederkomende gevoel der aandoeningen hen aan de beheerfching der gewoonte te onderwerpen; men ziet hen de oogen telkens naar het licht wenden; en, zoo 't zelve van de eene zyde komt, zich allengskens derwaards draaien, zoo dat men zorg moet dragen, hen met het aangezicht naar den dag te keeren, uit vrees dat zy fcheel zouden worden, of zich gewennen overdwars te zien. Ook moet men hen by tijds aan de duisternis gewennen; anders weenenen fchreeuwen zy, zoo dra zy zich in den donker bevinden. Het eten en ilapen, dat menveeltenaauwkeurig afmeet, wordt hen telkens op dezelfde uuren noodzakelijk, en wel dra fpruit het verlangen naar de zelve niet meer uit de behoefte, maar uit de gewoonte, of liever de gewoonte voegt een nieuwe behoefte by die der natuur; en dit is 't geen men behoort te verhoeden (t). De (t) Maar geeft men een kind op gezette tyden niet te eten, gelijk in de eerfte dagen niet gefchieden moet , dan heeft men ook te meer oorzaak op zyne hoede te wezen, dat het niet te veel voedzel krijgt. De verbeeldingskracht zal  190 Emile of Verhandeling De eenige heblijkheid, aan welke men een kind) moet gewennen , is die van 'er geene aan te nemen (te); laat het op den eenen arm niet meer gedragen worden, dan op den anderen; dat men heü niet gewenne den eenen hand liever aan te bieden of meer te gebruiken dan den anderen; altijd juist op dezelfde uuren te willen eten, flapen, of iets verrigten; niet alleen te kunnen zijn, 'tzyby nacht of zal dan wel dra met de eetlust famenfpannen, en het kind aanzetten om dikwijls voedfel te begeeren; maar wie zijn eetlust volgt, die eet doorgaans over 't algemeen te veel. Voegt hier by, dat een mensch die dikwijls eet, zonder zich aan een' bepaalden tijd te binden, meer eet en eten kan dan een ander, die flegts op zekere gezette uuren van den dag voedfel neemt. Aldus went men zeer ligt de natuur, om meer voedzel te nemen en te verdouwen, dan zy noodig heeft. Wie op geene vastgeftelde tyden eet, gelijk dit inzonderheid met kinderen het geval is, zal ook dikwijls uit tijdverveeling tot eten, even als tot een andere uit tijdverveeling ondernomen bezigheid, zyne toevlugt nemen. Het is om alle deze redenen raadzaam, dat men de kinderen, wanneer de eerfte twee of drie jaaren der kindsheid voorby zijn, niet dan op gezette uuren van den dag te eten geeft. Ehlers. Campe. Resewitz. (u) Dat Rousseau deze fpreuk zoo algemeen niet begrei pen beeft, noch verftaan wil hebben, als, hy haar, om iets zinrijks te zeggen , hier bezigt, blijkt uit verfcheiden daar mede ftrydendedoor hem zelven gegeven vöorfchriften; ais, by voorbeeld, op de voorgaande bladzyde: men moet hen aan de duisternis gewennen. Campe.  gver de Opvoeding. I. Boek. ipi of dag (v). Dat men al vroeg het bellier zyner vry- (v) 'Er zij'n veele goede en heilzaame gewoonten. In ïneenigte van zaaken, die onze plichten en beroepsbezigheden betreffen, moeten wy eene byzondere vaardigheid trachten te erlangen. Van de deugden zeiden reeds de ouden daarom te recht, dat zy niet zoo zeer geleerd, als door oeffening verkregen moeten worden. Het verkrygen eener vaardigheid geeft met een aanleiding tot daaden van gewoonte,- en de gewoonte ftaat in een wezenlijk naauvr verband met de geregeldheid van tijd en plaats, waar aan, tot voordeelige gebruikmaaking, juiste aanwending, en verdeeling van krachten, in de famenleving zoo veel gelegen is. Van de tijd- en plaats-regeling, en daar uit voortkomende gewoonten, hangen inzonderheid af het verkrygen en combmeeren van zeer veele nuttige en zelfs noodzaaklyke denkbeelden, mitsgaders het daar op betrekking hebbende beftemmen van wil en uitvoering. Rousseau moest derhalven den Lezer niet gewaarfchouwd hebben tegen het aanwennen van alle foorten van hebbelijkheden; doch zijn geest is altijd verkleefd aan het uiterfte der zaaken. Indeze weereld zijn evenwel de trappen ontelbaar, langs wel* ke men van de minfte tot de hoogfte bepaalde volkomenheid, met opzicht tot de hoeveelheiden verfcheidenheid daar van, opklimt. 'Er kunnen dus maar zeer weinige eigen fchappen zijn, die alle in deze ontelbaare rei voor handen zijnde zaaken iets onderling gemeen hebben; en by gevolg kunnen 'er ook maar weinige algemeéne wetten en voorfchriften wezen, waar aan de werkzaamheid van ieder byzondere zaak, mitsgaders de, uit de in-en tegen-werkin. gen der enkelde zaaken voortfpruitende, wyzingen van het ömenwerkend heelal kunnen onderworpen worden. Wanneer  tga Èmilë of Verhandeling vryheid, en het gebruik zyner krachten Voorbereide i neer men nu geftadig zulke algemeens vérzekeringen eriöntkenningen in de fchriften van eenig Auteur ontmoet, raakt deze noodzaaklijk in verdenking^ als of hy de waarheid en gegrondheid der zaaken, gelijk mede derzelver uitwerkingen, niet naar behooren ingezien j noch de daar uit voortvloeiende algemeéne Hellingen naauwkeurig genoeg overwogen en toepasfelijk gemaakt heeft. Indien zelfs, in eenige gevallen, zoodanige algemeéne ftellingen en vöorfchriften kunnen plaats hebben, wordt nogthans tot de volkomen waarheid en gegrondheid in de kennis en toepasfing derzei ven volftrekt vereiseht, dat men zeer naauwkeurig acht geve op elke individueele zaak, als mede op de individueele gefteldheid, waar in deze ten aanzien haarer eigen krachten en werkzaamheid, mitsgaders ten aanzien haarer evenredigheid of betrekking tot andere zaaken en hunne werkzaamheid, ftaat. Dit moet inzonderheid ieder mensch van gezond verftand en hart, ten aanzien van recht en onrecht, duidelijk in 't oog vallen, nadien algemeen bekend is, dat dikwijls het hoogfte (pofitive) recht, in byzondere gevallen, het hoogfte onrecht wezen kan. Doch gemaklyke of grillige denkers} die zeer gaarne alles opeen' trotfchen toon beüisfen, fchuuwen en vermyden het al te naauwkeurig onderzoek van elke zaak en gefteldheid, over 't algemeen, even zorgvuldig, als de gemaklyke, hetzyin rechtszaaken te onbedreven of te gewetenlooze, Rechters en Pleitbezorgers, die, wanneer een algemeénepefitive wet op byzondere gevallen niet, of niet genoeg, toepasfelijk is, in plaats dat zy alsdan haar best zouden doen de twistende partyen op het waare natuurlijk recht opmerkzaam te maaken, zulks, vooral in rechtsgedingen en procesfen plee- gea  hytr de Opvoeding. I, Boek. i£g cJe, met aan zijn lighaam deszelfs natuurlyké hebbelijkheden vry te laten en hem in ftaat te Hellen; om altijd meefter over zich zeiven te zijn, en in alle zaaken zijn wil te doen , zoo dra hy 'er eed hëeft: ' / , ■ f- : >••''«' 'kr.Sffl^l'- Zoo ras het kind de voorwerpen begint te o'riderfcheiden, is het van belang, dat men keus maakë ■van die, welke men best keurt hem te vertoonèrk Natuurlijk wekken alle niéuwe voorwerpen 's menfchen belang-rieming op. Hy bevindt zich zdo' ■zwak, dat hy bevreesd is voor alles', wat hy niét: kent (w): de gewoonte Van dikwijls nieuwe voor- ■vv érgen te vermyden. Een man, die de wetten van het denkvermogen en der natuur grondig beftudeerd heeft, kan! derhalven wegens Rousseau, den van veele liefhebbers iri het denken zoo aangebeden Rousseau, ter oorzaake zyner weinige oplettendheid op de waare gefteldheid van zaaken; en gebrek aan onderfcheidingen, geen gunltiger oordeel vellen, dan de beroemde Hamburger Bach, die, naar hét èenpaarig gevoelen van alle waare mufiek-kennérs, zoo ongemeen ervaren is in de natuur- en compofitie-wetten der toonkunst, fomtijds, in myne tegenwoordigheid, overderi één of ander van de liefhebbers der mufiek hoog geprefen1 componist, plagt te oordeelen, te weten: dat hy in deszelfs werken veel genie benevens een meenigte van heerlyke plaatfen vondt, doch flegts tamelyke kennis vandécomponeer-kunst, en van de grondregelen, volgens welke dè! harmonie en melodie der toonen, zoo over 't geheel als rn' haare deelen, behoorden ingericht te worden, maar al ié veele miste. Ehlers. f» Men vreest niets, zoo men niet alvo'oreiïsvaïïnieur-  'Ï94- Emile of Verhandeling werpen te zien, zonder 'er iets van te lyden, neemt 'deze vrees weg: de kinderen die in zindeJyke huizen, we of onbekende voorwerpen heeft geledan. Welk kind vreest het vuur; ook dan, wanneer het reecis gevoeld heeft, dat deszelfs aanraaking pijn veroorzaakt? De vrees, die kinderen, nog zeer jong zijnde, aan den dag leggen, ontftaat geenszins uit het niet kennen der voorwerpen, maar doordien zy van lieden, welke om en by hen zijn, tegen dezelve op eene onbezonnen wyze worden gewaar» fchouwd. Indien kinderen, die geene fpinnen en foortgelyke infekten dagelijksch te zien krygen, zoodanige voorwerpen vreezen, heeft men zulks alleen daar aan te wyten, dat zy, dezelve willende aanvatten, dikwijls metblyken van afkeerigheid en fchrik zijn toegeroepen. Ik heb kinderen gezien, die alle foorten van wormen en infekten onbefchroomd met de handen durfden aanvatten, fchoon zy ze niet kenden. Dit zelfde iaat zich mede toepasfen cp 't geen Rousseau, een weinig verder, wegens de vrees voor duistere plaatfen beweert. Voor 't overige mag deze vrees ontflaan van waar zy wil, zoo blyven toch de voordellen, die onze Autheur deswegens doet, altijd voortreflijk. Nog is hier aan te merken, dat men de blooheid en vrees niet onderling verwarren moet. Dekinderlyke blooheid, welke ettelyke maaien wederkeert, is, volgens myne waarneemingen, geene vrees voor befchaadiging; maar eensdeels fchaamte, of liever befchroomdheid om zich in het byzijn van vreemde menfchen uit te laaten, en ten anderen gebrek aan vertrouwen in en van genegenheid voor dezelven. Zoo ik my niet bedrieg, hangt de blooheid der kinderen af van zekere tijdperken by hunne on wikkeling, doch  over de Opvoeding, t Boek. ip$ ^ea waar men geen fpinnewebben duldt, opgebragt worden, zijn bang voor fpinneil, en die vrees blijft dikwijls hen nog by, wanneer ze reeds groot geworden zijn. Nooit heb ik by de boeren, een man, vrouw, of kind gezien, die bang waren voor fpinnekoppem ', Waarom zou dan de opvoeding van een kind geen begin nemen voor hetfpreken enverftaan kan? daar de keus alleen van de voorwerpen, welke men aan *t zelve te zien geeft, in ftaat is het vrees-achtig ot moedig te maaken ? Ik begeer dat men het gewenneallerleienieuwe voorwerpen, lelyke, afeicntige, gedrochtelyke dieren, te zien; maar van t.jd tot tijd, en op eenigen afftand, tot dat het 'er aan gewoon is, en, door anderen dikwijls die vöorWertoen te zien behandelen, zulks eindelijk zelve mede doet. Die in zyne kindsheid padden, hangen en kreeften, zonderijzing gezien heeft, zal, groot geworden zijnde, alle gedierten, even Veel welke, zonder fchrik kunnen zien. 'Erzijngeene affchouwlyke voorwerpen meer voor die dezelve dagelijks Voor oogen heeft (x). doch die ik niet in ftaat ben naauwkeurig aan te wyzen. Villaume. Dat de vrees voor onbekende voorwerpen m de natuur gegrond zy, bewyzen de dieren, by voorbeeld jonge vogels , welke weg vliegen, wanneer de eerfte mensch, dieö zf ooit te zien kregen, hun nest nadert, en de paarden , wel. ke hunne vrees en verlegenheid, op het zien van onbö.kende voorwerpen, duidelijk aan den dog leggen. CamW* O) Een uitmuntende periode, naar welker inhoüd zrW  Emile of Verhandeling Alle kinderen hebben vrees voor mom-aanzichten. Ik begin met 'er aan Emile een te vertoonen van een bevallige gedaante. Vervolgends doet iemand in 't by zijn van het kind dit masker voor zijn gezicht; ik begin 'er om te Jagchen, alle de omllanders lagchen mede, en het kind lacht, als de anderen. Allengskens gewen ik hem aan minder behaaglyke mom-aanzichten, en eindelijk aan zeer mismaakte gedaanten. Zoo ik myne trapswyze opklimming wel verdeeld heb, zal het kind, verre van voor het laatste masker vervaard te zijn, 'er om lagchen even als om het eerfte. Waar na ik wel gerust ben dat men het door geene maskers meer zal kunnen verfchrikken. Wanneer, in het affcheid van Andromache en Hector, de kleine Astyünax, vervaard voor den vederbos die van zijns vaders helm flodderde, hem niet kent, zich met een fchreeuw om den hals zyner voedfter werpt, en zyne moeder een met traanen vermengd lachje ontfteelt, wat moet men dan doen, om het van dien fchrik te doen bekomen? juist het zelfde, 't geen Hector deedt; eerst den helm nederleggen, en dan het kind liefkoozen; by meerdere tijdruimte zou men het daar niet by laten: men zou het kind by den helm brengen, met depluimen fpeelen, die door 't kind laten aanraaken; eindelijk zou de voedfter de helm opnemen, en dien lagchende op haar eigen hoofd zetten: indien een vrou- een ieder behoorde te gedragen; te meer, nadien volgens haare analogie nog veele andere zaaken beoordeeld en be. paald konden worden. Ehlees.  ever ie Opvoeding. I. Boek. 197 vrouwen-hand de wapenen van Hector maar durfde aanroeren. Wil ik Emile gewennen aan 't geluid van een fchictgeweer: ik doe wat buskruid op een piftool, en fchiet het af. Deze fterke en kortduurende vlam , dit foort van weerlicht, vermaakt hem; ik doe het zelfde met meer buspoeder: allengskens doe ik op 't piftool een kleine laading, zonder prop, envoords een meer en meer groote; eindelijk gewen ik hem aan de fchoot van een fnaphaan, aan donderbusfena aan kanon , en aan de verfchriklijkfte uitbarftingen. Ik heb opgemerkt dat de kinderen zelden bang zijn voor den donder, ten minften als deflagenniet zeer zwaar zijn, en het gehoor fterk treffen. Anders komt die bangheid hen alleen daar van, datzy vernomen hebben, dat de donder fomtijds iemand kwetst, of van 't leven berooft. Maak, dat, alszy door redeneeringen beginnen bevreesd te worden, de gewoonte (y) hen gerust ftelle. Met eene lang- faame, fj) Alle gewoonten zijn dus, volgens de eigen bekentenis van Rousseau, niet te verwerpen, fchoon hy, by eene vroegere gelegenheid, zich zoo geheel zonder eenige be1 ■paaling daar tegen verklaard had. Ehlers. Hy deedt zulks toen, om de zinfpreuk, waar in hy zich aldus verklaarde, door haare algemeenheid en tegenftelling treffender te maaken. „ Diergelyke ftellingen, zegtRous„ seau naderhand zelf, hebben als zinfpreuken hunne ,, waarheid, maar, als grondbeginfelen befchouwd, heb.. ,a ben ze opheldering noodig". Campe. N3  |,o8 Emile of Verhandeling faame, en wel beftierde opklimming, maakt men een mensch en kind onvertfaagd voor alles (z> In 't begin des levens, als het geheugen en de verbeeldings kracht noch niet werkfaam zijn , let het kind op niets, dan 't geen deszelfs zintuigen met der daad aandoet. Dewijl zyne ge waar wordingen de eerfte bouwftoffen zyner kundigheden zijn, moet men hem die in een gefchikte orde doen onhervinden, ten einde zijn geheugen voor te berei* den, om die 't eeniger tijd in dezelfde orde aan zijn verftand te kunnen voorftellen (V); maar, wijl hy alleen op zyne gewaarwordingen oplettend is, zal het in 't eerst genoeg zijn, hem het verband tusfehen die gewaarwordingen en de voorwerpen, door welke dezelve veroorzaakt worden, wel duidelijk te doen zien, Hy wil alles aanraaken, alles behandelen: verzet u niet tegen deze woeligheid; dezelve verfchaft hem een zeer noodzaakiyke onderrigting, Op deze wijs leert hy de bette, koude, hardheid, zagtheid, zwaarte, en ligtheid der lighaamen voelen, over derzelver grootte, gedaante, enaliehunne onder 't bereik der zintuigen vallende hoedanigheden, oordeelen, door die te befchouwen, te betasten (15)3 te beluisteren, en voornamenlijk, door het (2) Zeer zeker! Campe. (0) Hier vindt men de bekwaamde en voordeeh'gfte maaier om het geheugen te oeffenen in weinig woorden ke» fphreven. Trapp. (15) Van alle onze zinnen ontwikkelt zich de reuk het jgatst, Tfit dgn eudgrdopi van twee of drie jaaren fchijnt fcet  over de Opvoeding. I. Boek. 159 het gezicht met het gevoel te vergelyken, en op het oog de gewaarwording te beoordeelen, welke de voorwerpen, in zyne handen zijnde, zouden opleveren. 't Is alleen door de beweging, dat wy leeren, dat 'er zaaken buiten ons zelven in wezen zijn; en het is alleen door onze eigene beweging, dat wy het denkbeeld bekomen van de uitgeftrektheid. 't Is, om dat het kind dit denkbeeld nog niet heeft, dac het zyne handen uitfteekt, zoo wel om een voorwerp aan te vatten dat hondert treden van hem af is, als; 't geen binnen zijn bereik is. Deze pooging ziet gy aan, als een teeken van heerschzucht, als een bevel, 't welk hy aan dat voorwerp geeft om tot hem te naderen, of aan u om het hem te brengen; maar dit is zoo niet; het fpruit alleen daar uit voort, dat hy de voorwerpen, welke hy eerst in zijn brein,en vervolgens voor zijn oogen zag, nu aan het einde zyner armen ziet, en zich geeneuitgeftrektheid verbeeldt, dan die, welke hy bereiken kan. Draag dan zorg dikwijls met hem te wandelen, hem van de eene plaats naar de andere te brengen, hem de verandering der plaats te doen bemerken, ten einde hem te leeren oordeelen over de afllanden. Als hy die het dat de kinderen geene aandoening hebben van aangenaame of onaangenaame reuken: in dit opzicht hebben zy de onverfchilligheid, of liever de ongevoeligheid, welke men in de meeste dieren opmerkt (£). Rousseau, (J>) En gelukkig voor hen, dat deze zin laatst van allen bydezel. ven ontwikkelt! Want in de mee te kinder-kamers zou hy haar flegts tot eene wezenlyke kwaal verftrekken. Campe. N 4  «2,30 . Emile of Verhandeling die begint te kennen, moet men van handelwijs veranderen, en hem niet draagen, als het hem, maar ais het u behaagt; want, zoo dra hy door de zintuigen niet meer misleid wordt, ontftaat zyne pooging pit een andere oorzaak: deze verandering is opmerkelijk en vereiseht te worden uitgelegd. Het ongemak der behoeften word door teekens uitgedrukt, wanneer eens anders hulp noodig is, om daar in te voorzien. Van daar komthetgefchreeuw der kinderen. Zy fchreien veel: dit moet zoo zijp. Dewijl alle hunne gewaarwordingen in aandoeningen beftaan, genieten zy die, als ze aangenaam zijn, inftilte; als dezelve onaangenaam zijn zeggen zy zulks in hunne taal, en vraagen om verligting. Nu kunnen ze, zoo lang zy wakker zijn, bynageeq oogenblik in een ftaat van onverfchilligheid blyven; zy flaapen of gevoelen eenig ongemak. Alle onze taaien zijn uitvindingen der kunst. Lang heeft meq gezogt, of'er eene natuurlyke en aan allemenfcheq gemeene fpraak was: buiten twijffel is 'er eene, en ft is die, welke de kinderen gebruiken, eer zy fpreken kunnen (c). Deze taal heeft geene onderfcheiden bewoordingen, maar zy heeft klémtoonen, is, doordringend en verftaanbaar- De gewoonte van, onze fpraak te gebruiken, doet ons die taal zoo verwaarde) De Heer Formey merkt hier ten behoeve zy.ner Legers aan, dat het in een' zeer oneigenlyken zin géfprokeu jV, wanneer Rousseau de onverftaanbaare klanken, welke, de kinderen uitbrengen, een fpraak noemt. Ik haal die Yoor de zulken san'; die deze onderrichting mogten wo? ^ig hebben. C^mpe.  pver de Opvoeding. I. Boek. aoi waarloozen, dat wy dezeive geheel en al vergeten, Laten wede kinderen metopmerkfaamheidbetrachten, en wy zullen die taal wel ras van hen weder aanleeren. De minnen zijn daar in onze taalmeesters , zy verftaan alles wat haare voedflerlingen zeggen, geven ?er antwoord op, houden met dezelve z,eer wel aaneenhangende famenfpraaken, en, fchoon zy woorden uitfpreken, zijn die woorden volftrekt onnut; want het is niet de beteekenis, maar de klank dier woorden, welke door de kinderen yerftaan wordt. By de taal der Item, voegt zich de niet minder krachtige ftem der gebaaren. Dit gebaar beftaat niet in de zwakke handjes, maar op de aangezichten der kinderen. Het is verbaazend, hoe veel uitdrukking derzelver naauwlijks gevormde gelaat reeds vertoont. Hunne trekken veranderen van oogenblik tot oogenblik, met eene onbegrijplykefhelheid. Men ziet ?er de glimlachjes, de verlangens, de bevreesdheid op verfchynen enverdwynen, zooichielijk als de ftraalen van 't weerlicht: t' elkens meent men een ander wezen te zien. Zekerlijk hebben zy de fpieren van hun aanzicht meer beweegbaar dan wy. Doch daar tegen zeggen hunne doffe oogen byna niets Cd). Van zoodanigen aart moesten hunne (ci) Rousseau fpreekt blijkbaar van kinderen die nog zeer jong zijn. Dus, komt de verzekering van den Heer Formey hier geenszins te pas, dat hy kinderen van geene twee volle jaaren oud gezien heeft, die reeds fraaie en leven» jiige oogen hadden. Camee.  202 Emilé of Verhandeling ne teekens zijn in een ouderdom, waar in men geene andere behoeften heeft dan die des lighaams; de uitdrukking der gewaarwordingen beftaat in de wezenstrekken , die der gevoelens in het gezicht. Dewijl de eerfte ftaat van den mensch gebrek en zwakheid is, zijn ook zyne eerfte klanken klachten en geween. Het kind voelt zyne behoeften, en kan die niet voldoen; dit doet hem fchreeuwen, om de hulp van anderen te erlangen. Heeft hy honger of dorst, hy fchreit; is hy te koud of te warm, hy fchreit; heeft hy beweging noodig en laat men hem liggen, hy fchreit; verlangt hy te flapen, en houdt men hem in beweging, hyfchreit; hoe minder het kind, over zyne wyze van zijn, zelf befchikken kan , des te meermaalen begeert het dat men die verandere. Hy heeft maar eene taal, om dat hy, om zoo te fpreken, maar eenefoort van kwalijk zijn kent; door de onvolmaaktheid zyner zintuigen onderfcheid hy derzelver verfchillende indrukfels niet, alle de gebreken verwekken in hem niet dan eene gewaarwording van finert. Uit dit geweên, 't welk men zoo weinig opmerkenswaardig zou keuren, ontftaat de eerfte betrekking van den mensch tot al 't geen hem omringt: hier wordt reeds de eerfte fchakel gefmeed van die lange ketting, door welke de inrigting der maatfehappy aan één hangt. Als het kind weent, is het niet op zijn gemak, of heeft het eenige behoefte, welke het niet voldoen kan; men befchouwt het naauwkeurig, men zoekt en vindt die behoefte en voorziet 'er in. Als men  over de Opvoeding. 1. Boek, £03. men-dezelve niet ontdekken, of niet voldoen, kan, houd het fchreien aan, en dit verveelt ons; dan vleit men het kind om het te doen zwygen, men wiegt het, en zingt, om het te doen inflapen: blijft het halfterrig, dan wordt men ongeduldig en dreigt het. Onredelyke minnen, flaan hem fbmtijds. Zie daar vreemde lesfen die hem by zijn komst in de weereld gegeven worden, Nooit zal ik vergeten, dat ik eens zulk een lastigen fchreeuwer door een minne zag flaan; hy zweeg oP 't oogenblik; ik dagt dat de vrees hem weer, hield, enzeide in my zelven: dit zal een fiaaffche ziel zijn, van welke men nooit iets, dan door ftrengheid, zal kunnen krygen. Ik bedroog my; de ongelukkige verflikte van gramftoorigheid, en had de ademhaling verloren, ik zag hem paarsch worden (e)- Kort daar op volgde een fchel gefchreeuw , en alle de teekens der gevoeligheid, woede en wanhoop, van dezen ouderdom, waren in zyne klanken te onderfcheiden. Ik vreesde dat hy in deze gemoeds-beweging zoude fterven. Indien ik ooit getwijfTeld had, of het gevoel van recht en onrecht in 's menfchen hart zy mgefchapen, zou dit voorbeeld 0) „ Het is, zegt de Heer Fokmky, al een zeer kluch„ tig denkbeeld nopens het kind, dat, na bet ontydig ge» '„ flagen wierd, door een gevoel van onrechtgeheel paarsch wordt". My fchijnt evenwel in dit kluchtig denkbeeld, het misfehien te overdrevene daar van afgere end, doch iets aanwezig te ziji, 't welk met den aart der menfchen overeenftemt. De kinderen hebben vroeger gevuel -m recht en onrecht, dan men denken zoude. Cam?e.  4°* Emile of Verhandeling beeld alleen my daar van overtuigd hebben. Ik ben zeker dat een brandende kool, by ongeluk op de hand Tan dit kind gevallen, hem minder pijn zou hebben veroorzaakt, dan deze vryligte ilag, doch wel3te met het blijkbaar oogmerk, om hem Cf) te beledigen , gegeven was. Deze neiging der kinderen tot oplopendheid, fpijt, en gramfchap vereischt zeer veel oplettendheid. Boerhave meent dat derzelver ziekten meestendeels in ftuiptrekken beftaan, dewijl het hoofd naar evenredigheid grooter en het zenuwgeftel uitgeftrekter zijnde, dan in de lighaamen der volwasfenen, de zenuwen daar door meer vatbaarvoor (ƒ) Te beledigen is wel het oogmerk niet geweest; doch zy begreep waarfchijnlijk, dat die flag een bekwaam middel zou kunnen wezen, om het fchreien, als een willekeurige kwaade daad, door kastyding te doen ophouden. Hier in vergiste de vrouw haar zeer; want, naar de duistere begrippen van het kind, is het fchreien niets meer dan een natuurlyke uitdrukking van fmert. In deze uitdrukking fteekt echter geen kwaad; maar zoodanige flag, als waar van hier gefproken wordt, komt daar tegen dikwijls voort uit eenen fchielijk opwellenden drift (waar by op geenerhande goed doeleinde, veel minder op debekwaamftemiddelen om eenig goed oogmerk te bereiken, gedagt wordt) ten einde eene verkregen onaangenaame gewaarwording met eene gegeven onaangenaame gewaarwording te vergelden; of wel uit fnoode wraakzucht, en het boosaartig vermaak, dat menfchen van zeer bekrompen denkbeelden, in de bevrediging hunner wraaklust, ten allen tyde fchep. pen. Ehxers,  [óver de Opvoeding. I. Boek1. aoj? voor aandoeningen zijn (g). Verwyder van hen» mee de grootfte zorg, zulke dienstboden, die hen verbitteren, tergen, en onverduldig maaken; dezelve zijn voor een kind hondert maal nadeeliger» en veel gevaarlyker, dan de ruuwheid van lucht, wind, en weden Zoo langde kinderen alleen maar tegenftand ondervinden van de voorwerpen, en nooit van iemands wil, zullen zy niet wederfpannig noch gramltoorig worden, en hunne gezondheid best behouden Qi). Dit is eene der redenen, waarom de kinderen van 't gemeene volk, vryer en minder afhanklijk opgebragt, doorgaands minder ziekelijk* minder week, en fterker zijn, dan die welke men beter meent optevoeden, met hen zonder ophouden te keer te gaan: maar men moet altijd in gedag- (g) Het zeriuwgeftel is, natuurlyker wyze, in de kinderen ook veel tederer en fyner; dus kunnen de ftuiptrekkende bewegingen, van welke de kinderen aangetast worden, als mede de ligte aandoenlijkheid, welke de grondflag daar van is, misfehien veel meer haaren oorfprongnemen uit die tederheid, dan uit de naar evenredigheid groo* ter omtrek van het hoofd, en de meerder uitgeftrektheid van het zenuw-geftel. Ehlers* (h) Een zeer fchrandere' aanmerking, en die' waardig is van alle ouders wel overdagt te worden! Men laate deft kinderen alle ongemakken, welke van de menschlyke natuur onaffcheidelijk zijn, van tijd tot tijd ondervinden, en zy zullen fpoedigdaar aan wennen; doch het leed, datwyhair willekeurig aandoen, dat niet de natuur, maar onze overdreven zorg en verkeerde wijsheid, haar opdringt, zal hua altijd gramftoorig maaken. Campi.  2öó" ëmilë of Verhandeling dagten houden, dat 'er groot onderfcheid is, tuê. fchen hen op te volgen, en hen niet altijd te weder» ftreeven (£)• Het eerfte gefchrei der kinderen is fmeeken; zoo men 'er geen acht op flaat, word het wel ras gebieden j zy beginnen met zich te laten helpen, zy eindigen met zich te doen dienen. Dus fpruit uit derzelver eigene zwakheid, door welke eerst het gevoel hunner afhanglijkheid ontftondt, vervolgens het denkbeeld van overmacht enheerfchappy; maar dewijl dit denkbeeld meer door onze dienden, dan door hunne behoeften, is opgewekt, beginnen zich hier te laten zien die zedelyke uitwerkfels, wier onmiddelyke oorzaak niet in denatuuris, ennuontdekt men reeds, waarom het van belang is, om, van 's kinds geboorte af, de geheime meening na te fpeuren, welke het door zijn gelaat of gefchrei Wil aanduiden. Als het kind zijn hand met een fterke pooging uitfteekt, zonder iets te zeggen, gelooft hy het voorwerp te kunnen bereiken, om dat hy 'er den afftand niet van weet te berekenen, en daarin dwaalt hy; maar als het klaagt, en by 'tuitfteken der hand fchreeuwt, dan vergist hy zich niet meer over den afftand, maar gebiedt hy het voorwerp om hem te naderen, of u om het by hem te brengen. In'teer- fte (i) In dit gewichtig onderfcheid ligt het ganfche geheim der opvoedingskunst, voor de eerfte jaaren der kindsheid. Wie, onder alle omftandigheden, het zelve naauwkeurigst weet te treffen, is voor dien leeftijd de beste opvoeder. Campe,  over de Opvoeding, h Boek. 26? fte geval, moet men hem langfaam en met kleine flappen by het voorwerp brengen; en in het tweede, geen het minlïe blijk geven dat men hem verftaat(T); hoe meer hy fchreeuwt, hoe minder men hem gehoor moet geven. Het is van belang hem vroeg te gewennen nooit gebied te voeren, noch over menfchen, om dat hy derzelver meester niet is, noch over de zaaken, om dat ze hem niet verftaan kunnen, 't Is dieshalve, als een kind iets begeert 't welk men hem geven wil, beter dat men hem by dat voorwerp, dan dat men 't zelve by hem brenge: hy trekt uit die handelwyze een befluit, naar zyne vatbaarheid ingerigt, en 'er is geen ander middel om 't zelve aan zijn verftand te brengen. , De Abt de Saint Pierre noemde de menfchen groote kinderen; men zou wederkeerig de kinderen kleine menfchen kunnen noemen. Deze gezegden, ' als zinfpreuken befchouwd, behelzen waarheid; als beginfelen, hebben ze opheldering noodig. Maar wanneer Hoebes een ondeugenden een fterk kind noemde, zeide hy eene volftrekt tegenftrydigheid. Alle ondeugendheid komt uit zwakheid voort (7); het (fe) Een verftandig voorfchrift! gelijk mede wat hier op volgt. Campe. (/) Deze ftelling kan ligt verkeerd worden opgevat, indien anders de gedagte van Rousseau waarheid is. Zykan echter maar in zoo verre waarheid wezen, wanneer namenlijk onder het woord zwakheid teffens eene zwakheid van beoordeelingskragt by het waardeeren der zaaken begrepen  20$ Èmilé of Verhandeling het kind is alleen ondeugend, om dat het zwak is-f maak hem fterk, en hy zal goed zijn. Iemand dié alles kon doen, zou nooit kwaad doen (m). Van1 alle de eigenfehappen des almachtigen Gods is dë goedheid, die, zonder welke men dat Opperwezen *£ minst begrypen kan. Alle de volken, die in twee We- g'repen wordt. Want anders is een mensch, die'veele lichaamskrachten en politieke macht bezit, dikwijls zeer ondeugend. Hy vindt alsdan een bo'osaartig genoegen in het misbruiken van zyne overmacht ter onderdrukking en pyniging zyner medemenfchen, gelijk mede in de zichtbaare' uitwerking eéner hoóge graad van eigendunkelijkheid, by het beftemmen van 't geen hy wil dat gefchiedenzal, zulks moge andere menfchen aangenaam of onbehaaglijk zijn. Men behoeft hier flegts aan den beruchten Hertog van Alb-a te denken. Ehlers.' Alle ondeugendheid komt juist niet altijd uit zwakheid voort. Wie de hinderpaalen, die zyne heerfchende driftèn dwarsboomen, niet overweldigen kan, wordt altijd balftuurig en boosaartig. Resewitz.' (m) Het ware beter geweest, zoo mén hier hartstochten én zwakheid te famen in verband gebragt hadde. Wie: zoo veele kloekheid bezit, dat hy eenigerhande kwaad,Of dreigend gevaar, door het bedaard gebruik zyner gewoone krachten, gemaklijk meent te kunnen overwinnen, behoeft zich aan geene vrees noch gramfchap over te geven, en heeft ook niet noodig zyne krachten boven maato in te fpannen, gelijk anders, in een' driftigen en hartstochtelyken ftaat, doorgaans gefchied. Naar maate iemand1 dus een fterker held is, des te meer is hy ook meester &■> Ver zyne driften.' Ehlers.-  over de Opvoeding. I. Boek. 2S9 Wezens geloofd hebben, hebben het kwaade wezen altijd gefield beneden (n) het goede, zonder 't welk (n) In bet denkbee'd van een volmaakt oorfpronglijkwe» zen , ligt dat der hoogfte kracht mede noodzaaklijk opgefloten. Hier uit vloeit dan vervolgens zekerlijk het denkbeeld voort, dat, byaldien 'er desgelijks een kwaad oorfpronglijk wezen was, zulks nogthans voor de macht van het goed wezen zou moeten onderdoen. Iemand, die het beftaan van twee zoodanige wezens onderftelt, zal echter niet ligt uit dergelyke grondbegrippen op het denkbeeld vallen, om aan het beste dezer oorfpronglyke wezens de minderheid van macht toe te fchryven, maar zyne begrippen dienaangaande veeleer op deze waarneming bouwen, dat de wetten der natuur, in deze weereld, totdoeleindens van volkomenheid zeer zichtbaar opleiden, en het vermogen der naar deze wetten werkzaame natuurkrachten grooter is, dan de werkingen die uit de gebreken en afwykingen derzelven ontftaan. Wanneer dus al het goede in de weereld aan eene weldaadige, al het kwaade daar tegen aan eene kwaade Godheid wordt toegefchreven, zo volgt uit de ontwijffelbaare meerderheid van 't goede als van zelve dat het goed wezen over het zoogenaamde kwaad we» aen, alles te famen genomen, moet zegenpraalen en de overhand behouden kunnen. De mensch kan nog op eene andere manier tot het gei loof aan een tweevoudig oorfpronglijk wezen, en van de hooger macht des goeden wezens, gemaklijk worden op» geleid. Want dewijl het niet wel misfenkan, ofhymoet, by de minfte oplettendheid, overtuigd worden van de oogenfchijnlyke volkomenheden in de daadlijk aanwezende dingen, mitsgaders van de zichtbaare overeenftemming in I. Deel. O den  2TO Emile of Verhandeling welk hunne Helling zeer ongerijmd zou zijn geweest. Zie daar over de geloofsbelydenis van den Savoyfchen Vicaris. De den verbaazenden omloop der hemelfche lighaamen, en van ■ aüe werkzaame krachten der natuur: zoo wordt hy daar door al vroegtydig tot het denkbeeld van eenen goeden en volmaakten oorfprong aller dingen aangedrongen. Laathy vervolgens ook zyne gedagten gaan over het kwaade indeze weereld, zonder geleerd te hebben, dat uit de nood. zaaklyke metaphyjifcke gebreken van veele zaaken, die an« ders over 't algemeen zeer goed zijn, mtuurlyker wyze, zoo wel pliyfisch als zedelijk kwaad ontdaan moet, en dien volgens met de werkzaamheden van bepaalde wezens altijd phyffche en zedelyke kwaaien zich vermengen : dan zal hy, by zyne overdenkingen wegens den oorfprong van het kwaad, en by de valfche waan dat dit kwaad, als eene wezenlyke zaak, moet voortgebragt zijn, maar echter van ee. nen goeden God niet kan voortgebragt worden, wel zeer ligt op het denkbeeld vallen, dat 'er een oorfpronglijk kwaad wezen is, 't welk al het kwaade in de weereld van den goeden God heeft doen ontdaan; maar nogthans zal hy dit boos wezen niet hooger kunnen aanmerken, dan als een oorfpronglijk wezen van den tweeden rang, 't welk in macht niet gelijk ftaat aan het goede wezen, noch het vermogen heeft om de volkomenheden en het goede, door dit laatfle gedicht, over het geheel te vernielen, en flegts alleenlijk iets kwaads daar mede vermengen kan. Dat een mensch die over dit onderwerp nadenkt, doch alvorens geene genoegfaame voorraad van praclikaale bovennatuurkundige grondbegrippen, welke tot dat eindezoo noodzaaklijk zijn, htdt opgedaan, op deze aaneenfchake- ling  övér de Opvoeding. I. Èoeh at De reden alleen leert öns hët göed eri kwaad keniien. Het geweten, dat ons 't eene leert beminnen en bet andere haaten, kan, Ichoon van de reden (ö) niet afhanglijk zijnde, zich echter zonder dezelvss niet ontwikkelen; Voor wy tot jaaren van ónder-* fcheid gekomen zijn, doen wy het goede en kwaade zonder het te kennen; en is 'er geene zedelijk» heid in onze daaden (j>), hoe zeer ze fomtijds wel is in het gevoel der, op ons betrekking hebbende, daaden van anderen. Een kind wil alles, wat het Ziet liög van denkbeelden zeer ligt geraaken kan, blijkt uit des artikels Mankheën en Pauliciaonen, in het woordenboek Van Bayle. Ehlers. (o) Dat bet geweten van de reden en het vetfïdnd teil eenenmaale afhanglijk zy, is, inde verhandeling van Fedek over dit onderwerp, als ook in mijn Fasckuius disfertatiö* tiüin argurhenti philofophici, meer dan toereikende bewezen* Het tegengefteld gevoelen is niet flegts geheel onbeftaan» baar met de waare grondftellingen der menfehenkunde (aw thropologie)j maar zou zelfs van fcbadelyke gevolgen kunnen wezen voor het maatfchappyelijk leven, aangezien ook de allerongerijmdfte (tellingen des bygeloofs en der dwee* pery met weinig vrucht wederlegd en bedreden kunnefi worden, by aldien zy onder de befeberming ftaah van dë ftelling, dat het geweten van de reden en het vernuft onafhanglijk zoude zijn. Ehlers. fj>) Het zal moeielijk vallen dit fhet voldoende gronden te bewyzen. Het vernuft begint reeds werkzaam te vvor-> den zoo dra flegts eenige begrippen opgevat zijn en dezé onderling kunnen worden vergeleken, fchoofiook het kind 0 a m  212 Emile of Verhandeling ziet, verplaatzen, het breekt, het verbryzelt alles wat het bereiken kan, het vat een vogeltje even eens aan als een ftuk fteen, en verfmoorthet, zonder te weten, wat het doet (q). Van waar komt dit ? De wijsgeerte zal daar van ten eerften reden geven (r) door de natuurlyke gebreken ; de trotsheid , zucht tot overheerfching , eigenliefde , ondeugendheid van den mensch; zy zou 'er kunnen by voegen, dat het gevoel zyner zwakheid het kind greetig maakt om daaden, waar toe fterkte nog niet in ftaat is om zyne denkbeelden, en derzelver onderlinge betrekkingen, duiddijk te ontwikkelen. Resewirz. Campe. (?) Het doet zulks op eene werktuiglyke, niet op eene zedelyke wyze, aangezien het kind nog geene begrippen heeft van leven en dood. Maar verfmoort het vervolgens ook nog een' derden en vierden vogel indezervoegen, dan handelt het reeds ftrydig met zijn ontwaakt zedelijk ge* voel. Resewitz. (0 Waarom alleen de Wijsgeerte? Daar nogthans zeer veele onder de Theologanten, die wat oppervlakkig denken, altijd gereed zijn hunnen toevlugt tot zoodanige onderftellingen te nemen; maar zoo nu eenig Wijsgeer in het een of ander daar mede inftemde, zal deze niet zoo zeer de leidsman, als veeleer de navolger, moeten geacht worden. Wanneer men van Wijsgeerte en Godgeleerdheid zonder de minv^ bepaling fpreekt, behooren beide befchouwd en aangemerkt te worden als leerftelfels van de allerbeiangrijkfte kundigheden, welke aan het menschdom ten deele zijn gevallen. De gebreken der geleerden, die deze wetenfchap-  over de Opvoeding. I. Boek. 213 fterkte vereischc wordt, teverrigten, en zich zelven te toonen, hoe ver zyne eigene krachten gaan. Maar beichouw dezen zwakken en verbroken grijsaart, die den kring des menschlyken levens doorlopen heeft, en tot de zwakte der kindsheid is te rug gebragt; niet alleen blijft hy zelf ftil en onbeweeglijk, maar hy wil ook dat alles rondom hem zich even ftilhoude; de minfte verandering ftoort en ontrust hem, hy wenscht een algemeéne kalmte te zien heerfchen. Hoe zou het zelfde onvermogen, met dezelfde driften, zulke verfchillende uitwerkfels, in de twee onderfcheiden ouderdommen » kunnen voortbrengen, zoo de eerfte oorzaak niet veranderd ware? en waar moet men die verfcheidenheid van oorzaaken toch anders zoeken, dan in den lighaamlyken ftaat der twee perfoonen? Het werkfaam beginfel, dat aan hen beiden gemeen is» ontwikkelt zich in den eenen, en verfterft in den anderen. De een vormt zich, en de ander vergaat; de een fchikt zich tot het leven, de ander tot den dood; de afnemende werkfaamheid van den ouden bepaalt zich in zijn hart; in het kind is dezelve overmaatig, en zich naar buiten uit ftrekkende; hy bevindt, om zoo te fpreken, in zich levens genoeg, om al wat rondom hem is te bezielen, Of hy iets maakt fchappen beoeffenen, kunnen echter zoo weinig aan die wetenfchappen zelve te laste gelegd worden, als het gebrekkige van individueek zaaken en werkzaamheden (gebrekkige modeldeterminatien) aan het wezen der zaaken kan worden toegerekend. Ehlers. 03  f 14 Emij.e of Verhandeling maakt of breekt, fcheelt hem niet, 't is hem genoeg dat hy den ftaat der zaaken verandert, en die Verandering is eene werkzaamheid. Dat hy meet geneigd fchijnt orn te vernielen is niet uit ondeugendheid; maar komt alleen daar van daan, dat de werking, om iets te maaken, altijd langfaam toegaat, en dat die, waar door iets gebroken wordt, veel fpqediger zijnde, meer met zyne levendigheid ftrookt. Ter zelfder tijd, dat de Schepper der natuur dit werkfaam beginfel aan de kinderen geeft, draagt hy zorg, dat het zelve weinig nadeel kan doen, floor hen weinig kracht te vergunnen, om zich daar in toe te geven. Maar zoo dra zy de perfoonen, die hen omringen, kunnen aanmerken als werktuigen, welke zy in hun macht hebben, om in beweging te brengen, dan bedienen zy 'er zich van, om hunne geneigdheid op te volgen, en hunne eigene zwakheid te vervullen. Zie daar hoe zy lastig, dwingend, heerschzuchtig, ondeugend, en ontembaar worden; vooregangen, welke niet fpruiten uit een natuurlyken geest van overheerfching, maar welke dien geest doen geboren worden: want men heeft geen lange ondervinding noodig, om te voelen, hoe aangenaam het is, wanneer men iets door een anders handen kan doen uitvoeren, en zijn tong maar behoeft te roeren om 't geheehal in beweging %e brengen (0» Mei (s) Het ware te wen fchen, dat aile kerk- en fchoolJgf Bars hun best wilden doen, om dg in deze uitmuntende  over de Opvoeding. I. Boek, 21 ƒ Met het opgroeien krijgt men meer krachten, word men minder onrustig, minder woelig, bepaalt men zich meer tot zich zelven. Lighaam en ziel ftelien zich, om zoo te fpreken, in evenwicht, en de natuur eischt van ons alleen maar de beweging, welke tot onderhouding onzer gezondheid noodig is. Maar de lust om te gebieden, fchoon de behoefte, uit welke zy ontftondt, ophoudt, blijft echter voortduuren. Het heerfchen wekt de eigenliefde op en vleit dezelve, en krijgt door de ge. woonte meer fterkte: dus volgt de grilligheid op» de behoefte; dus fchieten de vooroordeelen en eigenzinnigheid hunne eerfte wortelen. Nu wy het oorfpronglijk beginfel kennen, zien wy periode voorgedragen zeer gewichtige waarheden ook aam alle lieden van een'minderen rang, op eene voer hen bevattelyke manier, vroegtydig in te prenten. Mijn wensch in dezen ftrekt zich mede uit over den inhoud der naast volgende periode. Ehlers. Ik voege my van harten gaarne by dien wensch: maar kan echter niet onaangemerkt laten, dat menfchen van een' hoogeren rang, gelijk Rousseau zelve dit te kennen geeft, meer tegen deze vöorfchriften zondigen, dan die van eene laager klasfe. Hoe oogenfcbijnlijk zeker, en van hoe veel aanbelang voor de geheele verbetering van den mensch, dezelve in de daad zijn, ja, hoe ontegenzeggelijk klaar Rousseau die voorgedragen heeft, zijn 'er nogthans, onder de zulken die dit werk meer dan ééns gelezen hebben, veele lieden, welke regtftreeks daar mede ftrydig handelen. Stuve. Campe. Resewitz. Trapp. Heusikger. O 4  215 Emile of Verhandeling wy duidelijk waar wy van het pad der natuur afwyken. Laten we nu onderzoeken, wat ons te doen ftaat, om 'er op te blyven. Verre van overtollige krachten te hebben, bezitten de kinderen 'er niet genoeg, tot alles, wat de natuur van hen vordert: men moet hen dieshalven 't vrye gebruik laten van alle die vermogens, welke de natuur hen geeft, waar van zy geen misbruik kunnen maaken. Dit is de eerfte grondregel. Men moet hen helpen, en 't geen hen zoo in Weerftand als in kracht ontbreekt, aanvullen, in alles 't geen tot hunne lighaamlyke behoeften behoort. Tweede grondregel. In de hulp, die men hen toebrengt, moet men Zich alleen bepaalen tot het waare nuttige, zonder iets aan de grilligheid of onredelyke begeerte in te willigen; want de grilligheid zal hen niet beheerfchen, als men die niet heeft doen geboren worden , dewijl dezelve niet in de natuur is. Derde grondregel. Men moet zorgvuldig op der kinderen taal en teekenen letten, ten einde, in den ouderdom, waarin zy niet veinzen kunnen, in derzei ver begeerten wel te onderfcheiden, wat onmiddelijk uit de natuur, en wat uit eigenzinnigheid, voortkomt. Vierde grondregel. De geest dezer regels is, aan de kinderen meer waare vryheid te geven, en minder overheerfching toe te laten, hen meer te laten doen door zich zelven, en minder van een ander te vergen: hen dus jn tijds gewennende hunne begeerten naar hunne krach-  over de Opvoeding. I. Boek. 217 krachten te regelen, zullen zy weinig gevoel hebben van 't gemis van dat gene, 't welk niet in hun vermogen is. Zie daar een nieuwe en zeer gewichtige reden, om het lighaam en alle dc ledemaaten der kinderen volftrekt vry te laten, alleen met de noodige voorzorg om hen voor 't gevaar van vallen te behoeden, en alles uit de handen te houden, waar mede zy zich zouden kunnen kwetfen (t). 't Kan niet misfen, dat een kind, wiens lijf en armen vry zijn, minder zal weenen dan een dat in luuren is opgebakerd. Die niets dan de natuurlyke be- (t) „ De grondftellingen, of zetregels, zegt de Heer „ Formey, welke Rousseau hier voordraagt, zijn zin„ rijk". (Waarom alleen zinrijk? zy zijn immers waarachtig, klaar en duidelijk, en uit deontwijffelbaarftewaarnemingen omtrent de menschlyke natuur ontleent!) „ maar „ onder deze vryheid ook het vry gebruik der armen, ge„ duurende de eerfte weeken en terwijl het kind nog ge„ zwagteld blijft, in te fluiten, geeft waarlijk eene nutte„ looze bekommering te kennen". En waarom dat? dewijl het met de armen nog geen gebaar kan maaken, en ook geen lust heeft zulks te doen. Doch genomen, het kind wilde ook maar de minfte beweging daar mede voornemen, maar wierdt door de luuren daar aan verhinderd, dan is zulks alleen reeds nadeelig, nadeelig voor het lighaam , zoo wel als voor de ziel. En rekent de Heer Formey de fchadelijkheid van het inpersfen dan als niets, zelfs wanneer het kind nog hoegenaamd geen trek tot eenigerhande beweging heeft? Campe. O 5  ar 8 Emile of Verhandeling behoeften kent, fchreit niet, dan als hy lijdt, en dit is een groot voordeel; want dan weet men het juiste tijdftip, wanneer het kind hulp noodig heeft, en dan moet men geen oogenblik wagten, hem die te geven, zoo het mogelijk is. Maar zoo gy hem niet helpen kunt, houd u dan Uil, zonder hem te vleien ofte vrede te willen ftelien; uweliefkoozingen zullen zijn buikpijn niet wegnemen: ondertusfchen zal hy zich erinneren wat hy doen moet om gevleit te worden, en als hy eenmaal verkregen heeft, dat gy u op zijn wil met hem bezig houdt, dan is hy uw meester geworden, en alles verloren. Hoe minder de kinderen in hunne bewegingen verhinderd worden, hoe minder zy weenen zullen; hoe minder men door hurr gefchrei wordt lastig gevallen, hoe minder men zich zal behoeven te py. nigen om hen te doen zwygen; min dikwijls gedreigd of gevleid wordende, zullen zy minder vreesachtig of minder halfterrig zijn, en beter in hunnen natuurlyken ftaat blyven. Men zal de kinderen minder in 't gevaar brengen van een breuk te krygen, met hen te laten fchreien, dan met zich veel werk te geven om hen te bevredigen; en mijn bewijs is, dat de kinderen, die 't meest verwaarloosd worden, minder dan anderen aan dat gebrek onderhevig zijn. 't Is 'er echter ver af, dat ik daarom zou willen dat ze verwaarloosd wierden; in tegendeel is het van belang dat men hen voorkomt, en dat men zich niet door hun fchreien laat onderrigten, van 't geen ze behoeven. Maar ik  ever de Opvoeding. L Boek. WJ> ife begeer even min, dat de dienden die men hen bewijst, door hen kwalijk begrepen worden, Waarom zouden zy het fchreien als een misdaad befchouwen, daar zy zien dat hunne traanen voor zoo veele zaaken goed zijn? geleerd hebbende hoe veel prijs men op hun ftil zijn ftelt, wachten zy zichwel van daar kwistig mede te zijn. Op 't laatst doen zy 't zelve zoo zeer gelden, dat men het niet meerbeloonen kan; en dan is het, dat zy, door'tgeweldig vruchteloos fchreeuwen, zich verrekken, uitputten en om 't leven brengen. Het langduurig fchreien van een kind, dat niet gebakerd noch ziek is , en 't welk men niets laat ontbreken, ontftaat alleen uit gewoonte en halftarrigheid, en is geenszins het werk der natuur, maar van de minne, die, om dat zy 'er den last niet van kan uitftaan, dien vermeerdert, zonder te bedenken, dat zy met het kind heden te doenzwygen, het aanzet om morgen des te meer te fchreeuwen (uj. Het eenigfte middel, om deze hebbelijkheid te verbeteren of voor te komen, is 'er geen acht op te ftaan. Niemand verkiest vruchtelooze moeite te doen, zelfs geen kind. Zy zijn hardnekkig in hunne poogingen; maar, zoo uweftandvastigheidgrooter is dan hunne hoofdigheid, krygen zy 'er weerzin (ti) Alle deze waarnemingen zijn zoo overeenkomftig met de waarheid, en vallen van zelve zoodanig in 't oog, dat zy geene bewyzen noch de minfte aanbeveling behoeven Mogten dezelven toch ééns algemeen erkent, en in de peoefiening nagekomen worden! Campe.  220 Emile of Verhandeling zin van en'hervatten het niet f». Op deze wijs befpaart men hunne traanen , en gewent men hen die niet te Horten, dan als zy 'er door fmert toe gedrongen worden. Voor 't overige is, als zy uit grilligheid of hoofdigheid fchreien, het zekerfte middel, om hen te beletten daar in te volharden, dat men hen door'teen of ander aangenaam en treffend voorwerp afleiding geeft, welk hen doet vergeten, dat zy weenen wilden f». De meeste minnen munten in deze kunst uit, \ (v) Dit kan alleen in zoo verre waar zijn, als het kind voorbedagtelijk, en met vooruitzicht op de gevolgen fchreit. Doch Rousseau heeft zich hieromtrent zekerlijk vergist. De Schepper verbond gewis eenig oogmerk met het gefchrei der kinderen; maar deze hebben zelve daar by geenerhande oogmerk. Zy fchreien reeds, op het oogenblik waar in zy het eerfte daglicht zien, dat is, wanneer zy nog niet eens gevoel van hun eigen aanwezen, veel min eenige bewustheid nopens de gevolgen van hun gefchrei, hebben. Ouders moeten derhalven van de leeringen van Rousseau dien uitflag niet verwagten, welke de Auteur hen in deze woorden belooft; want zy zouden in hunne verwagting zich bedrogen vinden, en, uit verdriet over deze te leurftelling, misfehien ook de anders zeer nuttige voorflagen van den Wijsgeer verwerpen. Dit zou waarlijk jammer wezen; want door zynen raad op te volgen, zal men ten minften veel gefchrei der kinderen in het toekomende verhoeden, en deze zullen dan ook veel minder eigenzinnig en halftarrig worden. Villaume. (w) Men moet nogthans het oogmerk dat men heeft, om haar  over de Opvoeding. I. Boek. aar uit, en fpaarzaam gebruikt werdende is dezelve zeer nuttig. Maar het is van 't grootfte belang, dat het kind niet bemerke, dat men bedoelt hem van zijn opzet af te brengen, en zich vermaake, zonder te gelooven dat men om hem denkt: doch hier toe zijn alle de minnen gemeenlijk even ongefchikt. Men fpeent alle de kinderen te vroeg. De tijd wanneer men hen moet fpeenen wordt aangewezen door het uitkomen der tanden, en dit is doorgaands moeielijk en pijnlijk. Door een werktuiglyke neiging brengt het kind dan dikwijls alles wat het in handen krijgt aan zijn mond, om 'er op te knauwen. Men denkt hem zulks gemaklyker te maaken, met hem voor poppen te geven deze of gene harde lighaamen, van ivoir, wolfstand of diergelyke. Ik geloof dat men zich daar in bedriegt. Die harde lighaamen, tegen het tandvleesch gehouden wordende, tnaaken het zelve geenszins zagt, maar in tegendeel eeltachtig, en hard, en dus de doorbreking moeielyker en pijnlyker. Laten we de natuurneiging altijd ten voorbedde nemen. Men ziet de jonge honden nooit hunne uitkomende tanden oeffenen op Heen, ijzer of beenen; maar op hout, leder, lompen, en andere zagte ftoffen, diewyken, en in welke de tanden zich indrukken. Men weet in niets meer de eenvoudigheid te betrag. haar afleiding te willen geven, behendig weten te verber. gen, anders maaken wy ons op nieuw van haar afhanglijk, en de kinderen tot onze gebieders. Maar ik zie , dat Rousseau zelf deze waarlchouwing by zijn voordel gevoegd heeft. Campe.  Sèi Emile of Verhandeling tragten, zelfs niet by de kinderen ; men geeft heö bellen van zilver, goud, koraal, of met hoeken geiiepen kristal, en rammeltuig van allerlei prijs en foort. Welk een onnutte en fchadelyke toeftel! Zy moeten niets van dat alles hebben. Geene bellen noch rammels; kleine takken van boomen mee derzelver vruchten en bladeren; een mankops-bol. Waar in men de zead korrels hoort rammelen, een ftok van zoet hout, waar aan het kind kan zuigen en knauwen, zullen hem zoo veel vermaaken, als die kostbaare prullen, en het nadeel niet geven van hem, van zijn geboorte af, aan de weelde te wennen. Men heeft bevonden, dat de meelpap éen niet zeer gezond voedfel is. De gekookte melk en 'e byna raauwe meel zijn te zwaar, en voor onze maag liiet voegfaam. Het meel is in de pap minder gaardan in het brood, en boven dien niet gegist; aan brood-fop en rijste-melk zoude ik den voorrang geven. Zoo men volftrekt meel-pap wil maakendient men het meel vooraf een weinig te roosten; in mijn land maakt men Van zulk gedroogd meel een zeer lekkere en zeer gezonde foep. Hetvleeschnat en de veelschfoep zijn nog een zeer middenmaatig voedfel, waar van men, zoo min mogelijk, gebruik moet maaken. Het is noodig dat de kinderen zich eerst gewennen te kaauwen; dit is het regte middel, om het uitkomen der tanden behulpfaam te zijn; en als zy beginnen door te zwelgen, bevordert het fpeekfel, met de fpyzen gemengd, de verteering. Ik  over de Opvoeding. I. Boek. 223 Ik zou hen dan in 't eerst drooge vruchten en korften brood laten kaauwen. Ik zou hen tot fpeelgoed geven kleine ftukjes van hard brood, of van befchuit, gelijk het Piemonts brood, 't geen men daar te land klaauwen (gris/es') noemt. Door dit brood lang in hun mond te weeken, zouden zy 'er eindelijk een weinig van doorllikken, hunne tanden zouden 'er door uitkomen, en zy zouden gefpeend zijn, eer men 't wist. De boeren hebben doorgaands een goeden maag, en men fpeent hen op geen andere wijs dan deze. De kinderen hooren, van hunne geboorte af, fpreken; men fpreekt hen reeds toe, niet alleen voor zy verftaan, wat men hen zegt, maar zelfs eer zy de Item, die zy hooren, kunnen nabootzen. Hunne nog verftramde fpraakleden fchikken zich niet, dan langfaamerhand, tot het naklappen van 't geen men hen voorpraat, en het is zelfs niet zeker, dac die klanken zich aan hun gehoor in 't begin zoo duidelijk voordoen, als aan 't onze. Ik keur niet af, dat de minne haar zuigeling met gezangen, en zeer vrolyke en veel veranderende klanken, vermaakt. Maar ik mispryze ten hoogden, dat zy hem met een meenigte onnutte woorden het hoofd breekt, waar van hy niets begrijpt dan den klank, waarmede men die uitbrengt (x). Ik wenschte, dat de eerfte (x) De groote fpraakzaamheid der minnen is veeleer den kinderen voordeelig, gemerkt deze anders veel Iaarer zouden leeren fpreken. Wat echter den inhoud haarer gefprekken aanbelangt, zou daar aan zekerlijk zeer veel te verbeteren zijn. Trapp. Campe.  224 Emile of Verhandeling eerfte uitdrukkingen, welke men een kind deedfr hooren, eenvoudig, gemaklijk, en zeer onderfcheiden waren, en dikwijls herhaald wierden; -en dat de woorden, die zy uitbrengen, niets beteekenden, dan zichtbaare voorwerpen, welke men ten eerften aan het kind konde toonen. De ongelukkige gewoonte, die wy hebben, van elkander met woorden te bejegenen, die wy niet verftaan , begint vroeger dan men denkt. De leerling hoort in de fchool den woordenvloed van zijn onderwyzer (y) even eens aan, als hy in zyne luuren naar 't gebabbel zyner minne luisterde. My dunkt dat het een zeer nuttig onderwijs zou zijn, als men hem eerst opbragt om 'er niets van te begrypen. De (y) De Onderwyzer behoorde nimmer regtftreeks in een nadeelig licht te geplaatst worden. De leeraars der jeugd be« hooren, over 't algemeen, tot de nuttigde menfchen. Zy deelen doorgaans daar aan gelukzaligheden mede, welke in haar zelve, en zoo ook in de gevolgen, ongelijk meer innerlyke waardy hebben, dan zelfs eene zoogenaamde edelmoedige belooning voor de onderwyzers heeft of hebben kan, en deze zijn dikwijls waare martelaars der menschheid. Het is derhalven niet minder wreed dan onrechtvaardig, wanneer men op deze weldaadige klasfe van men. fchen, van welke een Antoninus, by de herinnering van 't geen hy aan zyne leermeesters te danken had, met zoo veele blyken van eerbied en dankbaarheid fpreekt, zoodanig algemeen denkbeeld van minachting werpt, dat men zelfs hunne bezigheid , het onderwijs en de befchaaving der jeugd, by het ellendig gebabbel eener minne vergelijkt. Ehlers.  over de Opvoeding. I. Boek. 32£ De aanmerkingen komen by ons in meenigte op » als men zich met de vorming der fpraak en der eerfte woorden van een kind wil bezig houden. Wat men ook doe, zy zuilen altijd op dezelfde manier leeren fpreken, en alle wijsgeerige befpiegelingen zijn in dit opzicht volltrekt onnut. In 't begin hebben zy, om zoo te fpreken, een fpraakkunst aan hunnen ouderdom alleen eigen» waar in de woordvoeging veel algemeener regels heeft dan de onze; en, zöo men 'er wel oplette, zou men verbaasd ftaan over de naauwkeurigheid, met welke zy zekere, zoo men wil gebrekkige, doch echter zeer regelmaatige, gelijkvormigheden volgen, welke niet hinderlijk zijn, dan om dat ze hard luiden, of tegen het gebruik ftryden. Ik heb een arm kind door zijn vader zeer hooren beknorren, om dat het gezegd had: mon pere irai-je-t-y ? Men ziet, dat dit kind de gelijkvormigheid meer in acht nam, dan onze fpraakkunst-Schryvers doen; want, daar men zegt, vas-y, waarom mogt hy dan ook niet zeggen: irai-je-t-y? merk bovendien op, hoe behendig hy de gaaping vermyde van irai-je-y, ot y irai-je? was het de fchuld van't arme kind, dat wy uit die fpreekwijs verkeerdelijk dit bepalend by woordje y hebben weggelaten, om dat wy niet weten wat 'er mede te doen? 't is een ondraaglyke verwaandheid, en alleronnoodigfte voorzorg, zich te willen toeleggen, om in de kinderen alle die kleine misflagen tegen het taalgebruik te berispen,welken zy nooit zullen nalaten met den tijd zelven te I. Deel. P ver-  225 Emile of Verhandeling, verbeteren (z~)> Spreek hen altijd een zuivere taal voor, maak, dat zy in niemands gezelfchap meer behaagen fcheppen dan in 't uwe, en houd u ver. ze* (s) Het is zeer goed, wanneer men zaaken, die van een kind verkeerd genoemd en uitgefproken worden, terftond daar na behoorlijk noemt en uitfpreekt. Aldus merkt'het aanftonds wat verkeerd en wat daar tegen recht is, en gewent zich aan het laatfte, daar het anders zeer ligt het eerfte aanwent. Hoe veel invloed een verkeerde gewoonte by de uitfpiaak der kinderen hebben kan, blijkt onder anderen daar uit, dat hoe zeer een volwasfen mensch, die een vreemde taal leert, zich bevlytigt om een zuivere uitfpraak en toonleiding te verkrygen, hy echter bykans nooit tot die volkomenheid in dezelve zal geraaken, als de zulken eigen is, die eene taal van hunne kindsheid af leerden fpreken. Dereden, waarom veele volwasfen jongelingen en jonge dochters zoo flegt fpreken, is geen ander dan deze, dewijl namenlijk niet weinige ouders hunne kinderen niet alleen toelaten zich dikwijls zeer verkeerd uit te drukken, maar zelfs hunne gebrekkige taal meenigmaal nabootzen, in plaats van dezelve daar over te berispen, en hen zoo veel mogelijk te recht te helpen. Het is juist in alle gevalien niet noodig, hier tegen zeer angstvallig te waaken, maar genoeg, wanneer men het flegts niet ongemerkt laat voorby gaan. Zoo dit laatfte geen plaats heeft, en men, indien het kind zich vergist, het op eenen vriendelyken toon dezelfde woorden naar behooren voorfpreekt, dan zal het fpoedig aanwennen om zich beter uit te drukken. Ik heb zulks by myne eigen en andere kinderen ondervonden; gelijk ik daar tegen voorbeelden genoeg ken, dat, i>  69ér de Opvoeding* 1. Boefcv fit? sekerd, dat hunne taal zich ongevoelig naar de uWe zal regelen, zonder dat gyhen ooit berispt hebt* Maar een misbruik van veel meer belang, en even gemaklijk voor te komen, is, dat men zich te veel haast met de kinderen te doen fpreken, als of rrieü bedugt Was, dat zy uit hun zelven niet zouden leeren fpreken. Deze onbezonnen overhaasting veroorzaakt eeri uitwerkfel, rechtftreeks ftrydig tegen 't geen men bedoelt» Zy fpreken 'er laater en on* duidelyker doon De groote oplettendheid, die Inert heeft, op al wat zy zeggen, ontflaat hen, Van de woorden wel uit te fpreken; en, dewijl zy naaüWlijks zich de moeite geven den mond te openen* behouden veelen hun leven lang een gebrekkige uitfpraak, en een verwarde woordfchikking. welke hen byna onverftaanbaar maakt (a). Ik heb veel onder de boeren geleefd, eb nooit eenig man, vrouw, meisje, of jongen hooren brouwen (by Waar komt dit van daan ? Zijn dö fpraak- indien men de kinderen ih hunne verkeerde manier vaii fpreken laat voortvaaren, zy gemeenlijk nimmer eene ge-» maklyke en buigzaame uitfpraak verkrygen zullen. Ehlers. Campe. Resewitz, (a) Om deze reden vihdt men onder Vorflelyke perfoe» ften doorgaans zeer veelen, die een gebrekkige uitfpraak hebben. Men ontheft hen in hunne kindsheid eh jeugd al te veel van de noodzaaklijkheid, om zich, door eene be. hoorlyke en duidelyke uitfpraak, verftaanbaar te maakËfl» Campe. Resewitz^ (f>) Het zoogenaamde brouwen of bryèh is juist geen gé, £ 8 toe§i  128 Emile of FerhankKng fpraak-werkmigen der boeren anders gefchapen dan de onze? Neen, maar zy zijn op een andere wijs geoeffend. Over het glasraam van mijn kamer ligt een ftuk land, op 't welk de kinderen der Plaats by een komenomtefpeelen. Schoon zy ver genoeg van my af zijn, verfta ik echter al wat zy zeggen, en trek ik daar uit niet zelden goede bouwftof voor dit gefchrift. Dagelijks vind ikmyne oorenbedrogen, omtrent hun' ouderdom; ik hoorde Item van een kind van tien jaaren, ik kijkuit, en zie de grootte en trekken van een kind van drie of vier jaaren. Ik zeg dit niet alleen uit myne ondervinding. Alle de ftedelingen die my komen zien, en door my daar over onderhouden worden, vallen met my in dezelfde dwaaling. De oorzaak derzelve is, dat in de ftad de kinderen, in een kamer en onder 't oog van een beftuurder, tot hun vijf of zes jaaren, opgebragt, maar behoeven te mompelen, om zich te doen verftaan; zoo dra zy hunne lippen maar verroeren, doet men reeds moeite om hen te verftaan; men zegt hen woorden voor, die zy kwalijk nafpreken, en, door *er fterk op te letten, gisfen de perfoonen, die altijd by hen zijn, eerder wat zy hebben willen zeggen , dan wat zy gezegd hebben. Op het land gaat het gantsch anders; een boerin is meen gebrek der landlieden, maar men zal veeltijds ondervinden, dat deze de lettergreepen en woorden niet fcherp en onderfcbeiden genoeg uitfpreken, en zy ook gemeenlijk iets van eenen fieependen of Jymigen toon ia hunne uitfpraak hebben. Ehlers.  ever de Opvoeding. I. Bock. 22$ fs niet aanhoudend by haar kind; 't zelve vindt zich genoodzaakt zeer duidelijk en zeer luid te leeren zeggen, 't geen het noodig heeft haar te doen verftaan. De kinderen in 't veld verfpreid, van den vader, de moeder, en de andere kinderen verwyderd, oeffenen zich, om zich op een afftand te doen verftaan, en om de kracht van hun ftem af te meten naar de tusfehen wijdte, die hen van die genen affcheidt, door welken zy verftaan willen worden. Zie daar, het waare middel om een goede uitfpraak te leeren, in plaats van eenige klanken aan het oor eener oplettende opvoedfter uit te ftamelen. Als men ook een boeren-kind aanfpreekt, mag de befchaamdheid hem weerhouden te antwoorden; maar 't geen hy zegt fpreekt hy duidelijk uit; terwijl integendeel de oppaster van een fteedsch Jcind het zelve ten tolk moet dienen, en men zon. der haar niets verftaan zou van 't geen het tusfehen de tanden mompelt (16 c), Groo- (16) Dit is niet zonder uitzondering: dikwijls worden de kinderen, die zich in 't eerst het minst deden hooren, naderhand de Iuidruchtigften, als zy eens begonnen hebben hunne ftem te verheffen. Maar, als ik my in alle deze kleinigheden moest inlaten, zou ik nooit gedaan werk hebben. Elk oordeelkundig lezer zal opmerken, dat het te veel en te weinig, beiden uit hetzelfde misbruik voortfpruitende, door myne wyze van opvoeden, even zeer ver- (0 Wat Rousseau wegens de ftad- en land-kinderen hier P 3 W  2gq J^mile of Verhandeling Grooter wordende, moesten de jongens in de fchoolen en de meisjens in de kloosters dit gebrek verbeteren; en in der daad fpreken dezelve over 't algemeen duidelyker, dan die, welke altijd in hun ouderlijk huis worden opgevoed. Maar 't geen hen belet van ooit zulk een klaare uitfpraak te krygen, gis de kinderen der boeren, is de noodzaaklijkheid van veel te moeten van buiten leeren, en met lui* der ftemme op te zeggen, 't geen ze geleerd hebben: want terwijl zy leeren, wennen zy zich aan rof- verbeterd wordt. Ik befchouw deze twee grondregels als van eikanderen onaffcheidenlijk: altijd genoeg; en nooit te veel. Als de eerfte wel isingerigt, volgt de andere daar uit noodwendigt voort. Rousseau. ter plaatfe zegt, ftrookt niet volkomen met myne waarnemingen en ondervindingen. Het gebrekkige, dat by aan de ftadkinderen toefcbrijft, vindt men flegts meerendeels in de huizen van voornaame lieden. Deze vermyden bet al te luid fpreken, als iets onbetaamlijks, in diervoegen, dat zy daar door hen zelven aanwennen veel te zagt te fpreken, en men gedwongen is met alle mogelyke oplettend-; beid toe te luisteren, om hunne woorden maar even toereikende te kunnen hooren. Dit gebrek wordt nog te las. tiger, gemerkt het van fommigen zeer kwalijk wordt genomen, wanneer men te kennen geeft hen niet verftaan te hebben, en hen verzoekt om hun gezegde te herhaalen. Ik ken menfchen, welke, alleen uit dien hoofde, alle ge-; fprekken met zeer voornaame lieden zorgvuldig vermyden, Rousseau fpreekt pok naderhand vm dit gebrek der groo-  over de Opvoeding. 1. Boek. 231 roffelen, onachtfaam en flegt uitfpreken, en als zy opzeggen, is hec nog erger; dan zoeken zy met veel moeite naar de woorden, en verlengen daarom de lettergrepen met een fleependen toon: het is niet anders mogelijk, als 't geheugen faalt, moet ook de tong Hameien. Op deze wijs worden de gebreken der uitfpraak voortgebragt en onderhouden (d). Men zal hier na zien dat mijn Emile dezelve niet zal hebben, of ten minften, dat hy die niet uit dezelfde oorzaaken zal verkregen hebben. Ik erken dat het gemeen en de landlieden in een' ander uiterfte vervallen , dat zy altijd luider fpreken dan behoort, dat zy met een al te naauwkeurige (e) uitfpraak harde en ruuwe klanken voortbrengen , te veel klemtoonen gebruiken, hunne bewoordingen kwalijk uitkiezen enz. Maar vooreerst houd ik dit uiterfte minder kwaad, dan het andere ; dewijl het eerfte vereischte van een gefprek is, zich te doen verftaan, is de grootfte fout, die men begaan kan, zoo te fpreken, dat (d) Het gebrek, dat hier berispt wordt, ontftaat niet door het van buiten leeren, maar om dat men de kinderen die lesfen, welke zy van buiten moeten leeren, niet vooraf behoorlijk leerde lezen en uitfpreken. Ehlers. Resewitz. (e) Dat de boeren al te duidelijk of te naauwkeurig uitfpreken, heb ik nergens op het land befpeurd; maar wel, dat zy dikwijls al te luide fpreken, en hunnen klemtoon gemeenlijk met zekere ruuwheid, of veel te fterk, op eenen byzonderen lettergreep laten vallen. Ehlbrj. SU  ' Emile of Verhandeling dat men niet verftaan word. Zich te beroemen dat men geene toon-leiding bezigt, is het zelfde als of men zich beroemde, dat men aan de uitdrukkingen alle fraaiheid en kracht ontneemt. De ftemleiding is de ziel van een gefprek, en geeft 'er gevoel en waarheid aan. De ftem liegt minder dan woorden; 't is misfehien daarom dat de wel opgevoede menfchen 'er zoo bang voor zijn. Uit de gewoonte van alles op den zelfden toon te zeggen is die geboren van de menfchen te befpotten, zonder dat zy het merken. In de plaats der verbannene ftemleiding zijn belachlyke, gemaakte, en van de mode afhangende, buigingen der uitfpraak gekomen, zoo als men die voornaamenlijk in de jonge heeren van 't Hof opmerkt. Die gemaaktheid in fpraak en houding is het, welke het voorkomen der Franfchen in 't algemeen hy de andere natiën onaangenaam en afkeer verwekkende doet zijn. In plaats van toonleiding brengt hy zwier in zyne gefprekken. En dit is het middel niet om iemand in zijn voordeel In te nemen. Alle die kleine fpraak-gebreken, welke men zoo jseer bedugt is dat de kinderen zullen aanwennen, zijn van geen belang, men kan die met de geringfte moeite voorkomen of verbeteren : maar die, welke men hen doet verkrygen, met hunne fpraak dof, onduidelijk, en bedeesd te maaken, door onophoudendlijk alle hunne klanken te berispen en alle hunne woorden uittepluizen, wordt nooit verbeterd. Een mensch die nergens dan in de faletten  ever de Opvoeding. I. Boek. 233 leerde fpreken, zal zich aan 't hoofd van een ba. taillon kwalijk doen verftaan, en niet in ftaat zijn, by een oproer, het volk tot ontzach te brengen. Leer de kinderen eerst met mannen fpreken, en dan zullen zy, als het noodig is, ook wel met vrouwen kunnen fpreken. Op 't land in alle de boersheid van 't buiten-leven opgevoed, zullen uwe kinderen een fchelle ftem verkrygen; zy zullen 'er het verward geftamel van de ftedelyke kinderen niet aannemen; en evenmin de uitdrukkingen of fpreektoon der dorpelingen, of ten minften zullen zy die ligtelijk weder afwennen, wanneer de meester, die van hunne geboorte af by hen blijft, en van dag tot dag meer alleen met hen omgaat, door de zuiverheid zyner taal, den indruk, dien de boerentaal op het kind maakt, voorkomen of uitwisfeben zal. Emile zal Zijn Fransch zoo volkomen zuiver fpreken, als ik het zelf kan; maar hy zal veel duidelyker fpreken, en de klanken onderfcheidenlyker uitbrengen, dan ik. Een kind, dat zal leeren fpreken, moet geene woorden hooren, dan die hy verftaan kan, en geene uitfpreken, dan wier onderfcheiden klanken hy kan doen hooren. De poogingen die hy daar toe aanwendt doen hem dezelfde lettergreep verdubbeiden, als 't ware om zich in het duidelyker uitfpreken van dezelve te oeffenen. Geef u, als hy begint te ftamelen, zoo veel moeite niet, om te raaden wat hy zegt. Altijd verftaan te willen weP $ zen  234 Eïflüï of Verhandeling zen is almede een foort van overheerfching, en diemoet het kind in geen geval oeffenen. Laat het u genoeg zijn, dat ge zeer oplettend alle zyne behoef ten verzorgt; 't is zijn zaak dat hy trachte u te doen verftaan, wat hy, boven het noodwendige, verlangt. Veel minder nog moet men zich verhaasten, met hem te doen fpreken: hy zal van zelf wel leeren fpreken, naar maate hy 'er de nuttigheid van ontdekken zal. Men heeft ('t is waar) opgemerkt, dat zy, die laat beginnen te fpreken, nooit zoo duidelijk fpreken als de anderen; doch de belemmering van hun fpraaklid is geen gevolg van het laat fpreken, maar integendeel komt het laat fpreken daar uit voort, dat zy met een gebrek aan het fpraaklid geboren zijn; want waarom zouden zy, als zulk een gebrek by hen geen plaats had, laater fpreken dan anderen? hebben zy minder gelegenheid tot fpreken, en zet men 'er hen minder toe aan? integendeel, de ongerustheid, welke men, zoo dra men die vertraaging bemerkt, daar over opvat, maakt, dat men zich veel meer moeite geeft om hen te doen ftamelen, dan die kinderen, welke vroegtydiger hebben beginnen te fpreken; en deze kwalijk beraden iever kan veel toebrengen, om hunne fpraak onduidelijk te maaken, die zy, met minder overhaasting, den tijd gehad zouden hebben tot meer volkomenheid te brengen, De kinderen , die men te veel tot het fpreken aanzet. hebben geen tijd genoeg, noch om een goed©  «wr de Opvoeding. I. Boek. a35 goede uitfpraak tc leeren, noch om wel te verftaan» wat men hen doet zeggen. Daar zy", wanneer men hen aan zich zelven overlaat, zich eerst oeftenen» met de ligtfte lettergreepen uit te fpreken, en allengskens daar eenige beteekenis aan hegtende, welke men door hunne gebaaren verftaat, leveren zy u dus hunne woorden, eer zy de uwe ontvangen; 't geen maakt dat zy de uwe niet aannemen, voor zy die verftaan. Geen haast hebbende om 'er zich van te moeten bedienen, beginnen zy met wel op te letten, welken zin gy 'er aan geeft, en als zy zich daar van ten vollen verzekerd hebben, nemen zy dien aan. Het grootfte nadeel der overhaasting, met welke men de kinderen, voor hun tijd, doet fpreken, ïs niet daar in gelegen, dat de eerfte gefprekken, die men tot hen voert, en de eerfte woorden, die zy uitbrengen, geen voor hen verftaanbaaren zin hebben , maar dat zy 'er een andere beteekenis dan wy aan hechten, zonder dat wy zulks kunnen ontdekken, zoo dat, terwijl ze ons zeer juist fchynen te antwoorden, 2y fpreken zonder dat zy ons, of wy hen, verftaan. 't Is meestal aan diergelykemisvattingen dat men de verbaazing moet toefchryven, die hunne gezegden dikwijls by ons verwekken, aan welke wy een denkbeeld leenen, 't geen zy 'er niet aan gehecht hebben; deze onoplettendheid van onze zyde, op de waare beteekenis welke de woorden by de kinderen hebben, fchijnt my toe de oorzaak hunner eerfte dwaalingen te zijn; en die dwaa- lin-  13$ Smile of Verhandeling ïingen, hebben, zelfs na dat zy 'er van genezen zijn, hun geheele leven lang, zekeren invloed op hun geestgeftel. Ik zal in 't vervolg meer dan eens gelegenheid hebben dit met voorbeelden te doen blyken. Bekort dan het woordenboek van uw kind zoo veel mogelijk. Het is een zeer groot nadeel, dat hy meer woorden dan denkbeelden heeft, en meer zaaken weet uit te drukken dan hy overdenken kan. Ik geloof dat eene der redenen, waarom de boeren in 't algemeen meer gezond verftand hebben dan de ftedelingen, daar in beftaat dat zy minder woordenrijk zijn (ƒ). Zy hebben weinig denkbeelden, maar weten die zeer wel te vergelyken. De (ƒ) Deze aanmerking van Rousseau is zeer gegrond, dat namenlijk boeren, mits zy aan geene flaverny of lijf. eigenfchap zijn onderworpen, veel meer natuurlijk en gezond verftand in hunne beoordeelingen en gefprekken laten blyken, dan verwaande ftadbewoonderen. De oorzaak hier van moet echter daarin niet gezogt worden, dat zy minder woordenrijk zijn, maar om dat zy alle hu'nne begrippen meer uit zinnelyke voorwerpen en zinnelyke daaden ontleenen, met de woorden en fpreekwyzen, die deze begrippen uitdrukken, den waaren zin juister verbinden, en uit meenigvuldige waarnemingen en ondervindingen gelegenheid fcheppen, om daar mede hunne weiniger denkbeelden naauwkeurig te vergelyken. De ftedelingen hooren daar tegen van zeer veele zaaken fpreken, waar van *y niets zien npch ondervinden, nopens welke zy dienvol-  wtr de Opvoeding* I. Boek, 237 De eerfte ontwikkelingen der kindsheid gefchieden byna allen te gelijk. Het kind leert byna gelijktydig fpreken, eten en lopen. Dit is eigenlijk het eerfte tijdperk van zijn leven. Voor het zelve is hy niets meer (g), dan hy in zijn moeders lighaam volgens geheel valfche of onvolkomen begrippen hebben, en wat zy fpreken niet zelden naar een ij del gerammel is. Zoo valsch is het, wanneer de voorftanders der fchandelyke en menschontëerende flaverny en lijfeigenfchap in den waan verkeeren , als of met de ftand en gefteldheid der boeren maar weinig befchaaving zou beftaanbaar wezen. Ik heb meest altijd een gefprek met landlieden van gezond verftand voor my van veel belang, doch zelden iets dit innemend of leerzaam was in gefprekken met ftedelingen, gevonden , zoo niet de laatften byzonder goed onderwezen en opgevoed waren. Schoon ook de ftedelingen over 't algemeen veel beter onderwijs genieten, vergoed zulks nog op verre na niet, wat de landman uit het onderwijs der natuur, uit zyne grooter maate van werkzaamheid, en uit de ondervinding, leeren kan , ongeacht hy veel fiegter fchool-onderwijs gehad heeft. De zeer onbeduidende meerderheid in den zwier van eenige beleefde fpreekwyzen, eene eenigzins dansmeesterachtige houding, een nette paruik of wel gefrifeerd en gepoeyerd hair, benevens zekere manier van opfchik, is in de daad alles, waar door deftedeling een foort van meerderheid boven den landman ftaande houdt, en waar uit zoo veele nadeelen, met opzicht tot de ftaats-huishoudelyke gefteldheid der landen, die over 't algemeen zeer gebrekkig is, voortvloeyen. Ehlers. (g) Naauwkeurig gefproken, niet veel meer. Doch de Lezer verftaat reeds de overdreven taal van Rousseau. Trap-.  138 ËjvriLÊ of Verhandeling êhfh haam was; heeft hy geen bevatting, geene dêngi beelden; ja naauwlijks gewaarwordingen; en zelfs geen gevoel van zijn eigen aanwezen. Vivity & est vitce nefcins ipfefuce (17)» (r?) Ovid. Trist. I. 3. EINDE VAN HÈT ÈEHSTÈ SOE&,  EMILE, VERHANDELING OPVOEDING, JAN JACQUES ROUSSEAU Burger van Geneve, uit het FüANSCH, met aanteekeningen van Resewitz, Ehlers, Villaume, Trapp, Campe, Stuve en Heusinger uit het hoogduitsch vertaald. Te C A M P E N, Ter ürukkerye van J. A. de CHALMOT MDCCXCIII. o v e -r de VAN Tweede Stuk.  I  EMILE o t VERHANDELING OVER DE OPVOEDING. TWEEDE BOEK. Wy komen nu tot het tweede tijdperk des levens, dat namelijk waar de kindsheid eigenlijk eindigt; want de [Latijnfche] woorden infans en puer zijn niet van dezelfde beteekenis. Het eerste is in het laatfte vervat, en beteekent, die niet fpreken kan; van daar vindt men by Valerius Maximus, puerum infantem. Maar ik blijf my van dat woord volgens het gebruik van onze [de Franfche] taal bedienen , tot aan den ouderdom voor welken dezelve andere benaamingen oplevert. Als dc kinderen beginnen te fpreken, weenen zy minder. Deze voortgang is natuurlijk; de eene II. Deel. A fpraak  2 Emile of Verhandeling * fpraak komt in plaats der andere. — Waarom zouden zy, zoo dra zy met woorden kunnen zeggen dat hen iets deert, zulks met fchreeuwen te kennen geven? of 'c moest zijn dat de pijn te hevig ware om door woorden uitgedrukt te kunnen worden: zoo zy dan voortgaan met fchreien, is het de fchuld der heden, die by hen zijn. Zoo ras Emile éénmaal zal gezegd hebben, ik heb pijn, zal die pijn al zeer hevig moeten zijn om hem tot fchreien te noodzaalcen. Zoo het kind teder of gevoelig is, en natuurlijk, om alle kleinigheden, aan'tfchreeuwengaat, neemik, door zijn gefchreeuw vruchteloos en zonder uitwerking te doen blyven, 'er fpoedig de oorzaak van weg. — Zoo lang hy fchreeuwt nader ik hem niet; maar zoo dra hy zwijgt, haast ikmy om by hem te komen. Wel ras zal zijn middel, om my te roepen, beftaan in ftil te zijn, of ten hoogften eene enkele maal te fchreeuwen. — Door het opmerken van de uitwerking der teekens is het dat de kinderen over hunne zintuigen oordeelen ; zy kennen geene andere overeenkomst: een kind zal, welk een pijn het zich zelven ook toebrengt, zeer zelden (a) fchreien, als het alleen is, engeenhoop heeft van gehoord te worden. Als 00 Zeer zelden? Ik denk dat het woord zeiden alleen hier reeds te veel zou gezegd wezen; want het fchreien « den kinderen, wanneer zy pijn voelen, te natuurlijk en haast zou ik zeggen een natuurlijk gevolg van die pijn. Deze ftelling, dit fpreekt van zelve, met nogthans voor de  over di Opvoeding. ïh Bock. 3 Ais hy valt, een buil in 't hoofd ftoot, zijn neus aan 't bloeden maakt, zich in de vingers fnijdt, ral ik in plaats van my te haasten om met een ontiielde'houding hem te naderen, bedaard op een aiftand blyven, ten minsten voor eenige oogenblik] IJ*- zal de algemeéne ondervinding wyken, Indien dezelve hetzsef tolden fchreien der kinderen, wanneer zy, alleen zijnde, zich tok nog zoo veel pijn toebrengen, bevestigt. Tkapp. Ik heb dikwijls gelegentheid gehad zulks waar te ne- men, en in de daad opgemerkt, dat kinderen wel te verftaan die men nog niet beangst en vreesachtig gemaakt feadc door ze met overdreven zorge voor allerlei kleine toevallen te beveiligen by ongeluk vallende, of zich op eene andere manier bezeerd hebbende, daar over mee het minste geluid van zich gaven, noch één enkele traan vergoten. Doch *er moest dan ook vooral geen volwas, fen perfoon tegenwoordig zijn. die, met een ontflelde hou. ding yüngs opvloog, om hen te helpen. Het is byna ongelooflijk, hoe veel zulke kinderen kunnen uitflaan, zonder hunne pijn door weenen of fchreeuwen uit te drukken, Campe. (&) Hoe fterk de verbeeldingskracht medewerkt, om lighaamlyke pynen in zekere gevallen veel fmertelyker ro A 2 raaR-  4 Emile of Verhandeling za! hem ten minsten deze laatfte angst befpaarenwant het is zeer zeker, dat hy over zijn kwaal zal oordeelen, zoo als hy ziet dat ik 'er overoordeele: als hy my met veel kommer ziet toefchieten, hem vertroosten, en bekiaagen, zal hy vreezen dat het kwaad onherftelbaar is; maar ziet hy dat ik myne bedaardheid behoude, zal hy ook wel ras de zyne wederkrygen, en denken, dat de wond genezen is, zoo dra hy dien niet meer voelt, 't Is in dezen ouderdom, dat men de eerste lesfen krijgt, om moedig te worden ,' en, met ligte pynen zonder fchrik te lyden , by trappen de grootfte fmerten leert doorftaan (c). Verre maaken, blijkt onder anderen uit de volgende waarneming, die ongecwijffeld ieder aan zich zelve zal ondervonden hebben. Zoo men zich onverhoeds kwetst, of van anderen gekwetst wordt, voelt men gemeenlijk wéinig of niets daar van, in het oogenblik dat ons zulks overkomt, maar de pijn begint eerst dan gevoeld te worden, wanneer wy opmerken wat met ons gebeurd is. Aldus is mede de allergeringfie kwetfing, die wy vooruitzien en verwagten, vee! pijnlyker dan de zwaarfte, welke ons onverhoeds wordt aangedaan. Da ondervinding bewijst dienvolgens, dat de pijn, die het lighaam lijdt, door de verbeeldingskracht verzwaard wordt. Campe. (f) Van daar die verbaazende onverfchilligbeid, waar mede de Iniiaanen van Noord-Amerika de allerwreedfte folteringen ftandvastig uitftaan, wanneer zy van hunne overwinnaars ter dood gepynigt worden. Zekerlijk wierden deze menfchen, indien zy in de kindsheid zich bezeerden, door  ever de Opvoeding. 11. Boek. $\ Verre van zorgvuldig op te pasfen, dat Emile zich niet kwetfe, zou het my zeer moeien, indien dit nooit gebeurde, en hy groot wierd zonder pijn te kennen. Te lyden is de eerste zaak die hy leeren moet, en te kunnen lyden is 't geen hem 'tmeesf noodig zal zijn; en 't fchijnt my toe dat de kinderen juist daarom klein en zwak zijn, ten einde deze gewichtige lesfen zonder gevaar te kunnen bekomen. A!s een kind eens valt, of zich met een ftok flaat, zal het daar door geen been of arm breken. Als het een mes in de hand neemt, zal het die niet fterk toenypen, en zich niet diep fnyden. Ik weet niet , dat men ooit een kind, 't welk in vryheidwas, heeft zien verongelukken, of zich verminken, of zich een groot kwaad toebrengen, nftds men het maar niet onbedagtelijk op een hoogte, of naby het vuur, of jn 't bereik van gevaarlyke werktuigen, alleen gelaten hebbe. — Wat zal men dan zeggen van die meenigte van werktuigen, met welke men een kind omringt, om hem tegen alle fmert volkomen te beveiligen, tot dat hy, groot geworden zijude, zich zonder moed en ondervinding aan zich zelven overgelaten ziende, de eerste kwetfuur voor doodelijk houdt, en in zwijm valt zoo dra hy maar een druppel van zijn eigen bloed ziet? Onze beuzelachtige drift van te willen onderwyzen is altijd werkzaam , om den kinderen te beduidoor geene al te tederhartige moeders op gelyke manier beklaagd, als wy, by foortgelyke gelegenheden, beklaagd wierden. Campe.  o* Emile of Verhandeling duiden, 't geen zy oneindig beter uit hun zelven leeren zouden, en om dat gene te verzuimen, 't welk wy alleen in ftaat zouden zijn hen te onderrigten, Is 'er iets dwaazer, dan de moeite die men neemt om hen te leeren lopen, als of men ooit een kind gezien had, 't welk, door de nalatigheid zyner minne, niet lopen kon toen het groot was? hoe veele menfchen ziet men in tegendeel niet al haar leven kwalijk gaan, om dat men hen verkeerde onderrigtingen, hoe zy lopen moesten, gegeven heeft? Emile za! geen valhoed, noch rol-mandes, noch loop-wagentjes, noch lei-banden hebben, of ten minsten, zoo dra hy zal beginnen den eenen voet voor den anderen te kunnen zetten, zalmen hem nooit vasthouden, dan op fteenen vloeren, en hem daar met der haast overheen brengen (i). Inplaats van (r) Niets, is belachlyker en zwakker, dan de tred van een mensch, dien men, een kind zijnde, te veel aan de leiband gehouden heeft (d); dit is wederom eene dier opmerkingen, die gemeen zijn, uit hoofde van baare in 't pogfopende waarheid, en die in meer dan eenen zin waarachtig zijn. Rousseau. reer I 'ormeï, wien Yncn het maar al te veel aanziet, dat »Jf «J I fccfcpt om te mogen berispen, maakt op deze plaats de " 1 ' mstk¥: » Ik ken "«den (zegt by) van een zeer goed •, «lfe Officieren van eene ongemeen krijgshaftig houlke men deze overdreven oplettendheid nogthans ge. had, «die men in hunne kindfche jaaren met buitengewone te' 1 beha .leid heeft. Intusfchen is mijn voornemen niet, de ' W den 1 u Rousseau leswegens gedaaab voortellingen aan te Docb waar toe dan deze tegenwerping? Is de ¥ r 1 zaak  ever de Opvoeding. II. Boek. 7 van hem in de bedorven lucht eener kamer te laten zitten, zal men hem dagelijks midden in een veld brengen. Daar mag hy lopen , zich verlustigen, en honderd maal op een dag vallen; des te beter: hy zal 'er des te eer door leeren zich zelven op te rjgter), — Het genoegen der vryheid ftrekt tot belooning voor veele kwetfuuren. Mijn kweekeling zal dikwijls builen of kneuzingen hebben, maar in vergelding altijd vrolijk zijn. Hebben de uwen minder wonden, zy zijn ook altijd opgefloten, altijd te keer gegaan, altijd droefgeestig. Ik twijffel zeer of zy daar by winnen. Nog een andere vordering maakt al mede dat de kinderen minder noodig te hebben te fchreien, namelijk de aanwasch hunner krachten. Meer door hun zelven kunnende doen, behoeven zy min dikwijls hunnen toevlucht tot anderen te nemen. Met hunne krachten ontluikt ook de kennis, welke hen in ftaat ftelt dezelve te bellieren. Met dezen tweeden trap is het dat ieder byzonder mensch eigenlijk eerst begint te leven: als dan krijgt hy bewustheid van zijn eigen aanwezen. Het geheugen ftrekt het gevoelen der zelfsheid uit over alle de oogenblikken van zijn beftaan; hy wordt in waarheid óén, dezelfde, en bygevolg reeds vatbaar voor geluk of ellende. Het is dieshalven van belang, dat wy zaak volgens de regel waar, waar toe dient dan de verzekering, dat 'er toch fomtijds een zeidzaame uitzondering zou kunnen plaats hebben V Of moet de opvoeder zich niet fchikken naar den algemeeneu regel,maar veeleer na zulke zeldzaaineuitzonderingen? Campe ; A4  Emile of Verhandeling Tt beginnen met hem hier te befchouwen als een zedelijk wezen. Schoon men ten naasten by bepaalt den langften duur van 't menfchelijk kven, en de waarfchijniijkheden die men in eiken ouderdom heeft, om dien hoogflen trap te bereiken, is echter niets onzeke3er dan de duurzaamheid des levens vanelkmensch W c byzonder; zeer weinigen komen tot den hoogiten ouderdom, 't Grootfte levensgevaar is in des. ?elfs begin; hoe korter men geleeft heeft hoe minder kans men heeft om te blyven leeven. Van alle de kinderen, die ter weereld komen, bereikt ten. meesten de helft de jongelingfchap, en het is zeer waarfchijnbjk dat uw opvoedeling zyne manlyke jaaren niet beleven zal. Hoe moet men dan denken van die wreede wy. Ze van opvoeden, welke het tegenwoordige aan een onzeker toekomftige opoffert, een kind met allerlei foort van kluisters overlaadt, en begint met hem ellend.g te maaken, om hem, lang te vooren, een ik weet niet welk geluk te bereiden, 't welk te denken is dat hy nimmer genieten zal ? AI onderftelde men dat deze opvoeding een verftandig doelwit hadt, hoe zal men dan nog zonder verontwaardigmg die arme ongelukkige kinderen kunnen befchouwen, onder een ondraaglijk juk zwoegende, ^ als galeiroeiers tot onophoudelijk arbeiden gedoemd, zonder de minste zekerheid te hebben, dat zoo veele moeitens hen ooit van nut zullen zijn? £>e vrolijkte leeftijd wordt in geween, tuchtigt |en, bedreigingen, en flaaffchen arbeid dqorge- bragt.  over de Opvoeding. II. Boet. Sn bragt CO' Men kwelt de ongelukkigen om bun bestwille, en men denkt niet op den dood, dienmen zelf inroept, om het kind in 't midden dezer droevige toebereidfelen weg te rukken. Wie weet hoe veele kinderen 'er fterven, als flagtoffers der buitenfpoorige wijsheid van een vader of meester? Gelukkig van derzei ver wreedheid te pnckpmen, beftaat het eenige voordeel dat zy van het kwaad, 't geen hy haar heeft doen lyden, trekken, daar in dat zy fterven, zonder het verlies te beklaagen van een leven, waar van zy alleen de fmerten gekend hebben. Men- (f) De Heer Formey maakt hier deze aanmerking: „ Rousseau heeft gelijk; zeer veele opvoedingen zijn in „ de daad wreed en moedbenemend. Doch het meester. „ ftuk der opvoeding, en wat het plan van onzen Auteur „ verre overtreft, beftaat daar in, dat men den kinderen „ aan alle plichten onderwerpe die zy moeten nakomen, zonder hunne vrolijkheid in 't minfte te benadeelen." . Maar dit is juist de fpil, om welke het geheele op- voedings-ftelzel van Rousseau draait. Het kind zal zich aan de wetten der phyfikaale noodzaaklijkheid leeren onderwerpen ; zie daar de plicht welke bet moet nakomen. ' Hoe kan nu dit zoogenaamde meesterftuk van op« voeding het plan van Rousseau overtreffen? Indien, gelijk de Heer Formey 'er byvoegt, de Kostfchoolhouclers en Kostfchoolhouderesfen dit meesterftuk der opvoeding zeer goed verftaan, zoo veel te beter voor haar en voor hunne kweekelingen! Maar kan het daarom als eene nuttelooze overtolligheid geacht wordën, dat men hen wat érnftig voor het tegendeel waarfchouwt? G&mïe  ïo Emile of Verhandeling Menfchen! zijt menfchelijk! dit is uw eerfte plicht: zijt het voor allen ftanden, voor alle levens-jaaren, voor alles wat van den mensch niet vervreemd is! Waar in kan uwe wijsheid uitblinken buiten de menschlijkheid ? Bemint de kindsheid; begunftigt haare fpelen, haare vermaaken, haarbeminlyke natuurdrift. Wie uwer heeft niet fomwylen dien leeftijd terug gewenscht, waar in zich altijd een lachje op 'tgelaatvertoont, en de ziel fteeds in rust is? Waarom wilt gy deze kleine onnozele wichten het genot benemen, van een zoo kort tijdftip, 't geen hen ontvliegt, en van een zoo kost» baar goed, 't welk zy niet misbruiken kunnen? Waarom wilt gy deze eerste zoo ras voorby fnellende jaaren, die voor hen zoo min zullen wederkomen als gy de uwen kunt herleven, met bitterheid en fmerten vervullen?_ Weet gy, vaders! het tijdftip, wanneer de dood uwe kinderen wacht ? Bereidt toch u zelven geen berouw, door hen te berooven van die weinige oogenblikken, welke de natuur hen vergunt: maakt dat, zoo drazy 't genoegen van aanwezig te zijn kunnen gevoelen, zy 'er ook genot van hebben; maakt dat zy, op wat tijd God hen ook uit de weereld roept, niet fterven, zonder het zoete des levens gefmaakt te hebben (ƒ). Hoe (/) Even zoo waarachtig als fraai voorgefteld! En deze waarheid moet nog hedendaagsch, in het reeds zoo lang voor befchaafd gehouden Europa, en wel in dat gedeelte daar van gepredikt worden, welk men voor het befchaafdfte houdt! Maar zal nu deze prediking overal, of flegts by veelen, ingang vinden? Trafp.  over de Opvoeding. II. Boek. Hoe veele Hemmen gaan zich thans tegen my verheften 1 Ik hoor van verre het gefchreeuw dier valfche wijsheid, die ons onophoudendlijk buiten ons zelven verplaatst, het tegenwoordige altijd voor niets rekent, en rusteloos een toekomend, 'c geen, fiaar maate men voortfnelt, ons ontvliedt, najagende, door ons altijd te voeren waar wy niet zijn, ons heenleidt waar wy nimmer komen zullen. 't Is, zultge my zeggen, de tijd om 's menlchen verkeerde geneigdheden te verbeteren; in de kindfchejaaren, wanneer de fmerten min gevoelig zijn, moet men dezelve vermeerderen, om die, in den verftandelyken ouderdom, minder te doen zijn. Maar wie zegt u, dat deze fchikkingen in uwe macht ftaan ? en dat alle die fraaie lesfen, waar mede g^ den zwakken geest van uw kind overlaadt, hem niet 't eeniger tijd meer nadeelig dan nuttig zullen zijn? Wie verzekert u, dat ge, met al het verdriet, dat ge hem nu zoo veelvuldig doet lyden, hem eenig leet voor 't vervolg uitwint? Waarom doet ge hem meer fmart aan, dan zijn kiudfctie ftaat medebrengt, daar ge niet zeker zijt, dat het tegenwoordige kwaad tot verligting van het toekomftige zal ftrekken? En hoe zult ge my bewyzen , dat die kwaade neigingen, van welke gy hem waan? te genezen, niet veel meer aan uwe kwalijk begrepene zorgen, dan aan de natuur, haar oorfprong fchuldig zijn? Ongelukkig vooruitzicht, 't geen een menfchelijk wezen vodr het tegenswoordige ongelukkig maakt, in de wel of kwalijk . ge-  t* Emile of Verhandeling ■ gegronde hoop van hem, 't eeniger tijd, gelukkig te maaken (g). Laten wy, wanneer deze betoogers van den gemeenen trant de ongebondenheid met de vryheid, en het kind dat men gelukkig maakt met het kind dat men bederft, verwarren, hen leeren dat een en ander te onderfcheiden. Willen we geene hersfenfchimmennajaagen, dan moeten we niet vergeten, 't geen aan onzen toeftand eigen is. De menfchelijkheid heeft haar plaats in de orde der zaaken, de kindsheid heeft de haarp in de- verordening des menfchelykenlevens; mei* (g) „ Schijnt het niet (vraagt de Heer Fobmy by deze », plaats) als pf men geene overtuigende bewyzen geftadig „ voor oogen had van het goed gevolg dier opvoedin„ gen, welke naar de beste ingevoerde gebruiken, en „ dus in eenen gansch anderen fmaak dan de opvoeding „ der Emile, worden ingericht? Hoort men nret aile i, dagen volwasfen lieden hunne ouders en leermeesters „ voor die ftrengheden hedanken, waar mede deze hen „ eertyds behandeld hadden ? " Ik zou kunnen ant¬ woorden: fchijnt het niet als of de Heer Formey hier de ouders en leermeesters deze opwekkende woorden wilde toeroepen: flaat toe lieve menfchen! verfchoon uwe arme kinderen niet! hoe meer gy hen mishandelt, des te hartelyker zülleq zy u naderhand daar voor bedanken. By honden, zegt men, beeft werkelijk het geval plaats, dat deze de zoodaanigen meest genegen zijn, die hen, ten tyde dat zy afgerecht wierden , op het onbarmbartigst floegen en mishandelden: doch honden moeten ook flegts afgerecht, de menfchen daar tegen cpgmti worden.  tver de Opvoeding. II. Boek. l$ men moet den mensch befchouwen in den mensch» en het kind in het kind. Aan iedet zijn plaats aai» te wyzen, en hem daar in te houden, de menfcbelyke driften, volgens 't geftel van den mensch, te regelen, is het al, wat wy tot zijn welwezen doen kunnen. Het overige hangt van vreemde oorzaaken af, die wy niet in onze macht hebben. Wy weten niet, wat volftrekt geluk of ODgeluk is. Alles is in dit leven vermengd, men fmaakt daar in geen geheel zuiver gevoel; men blijft'er geen twee oogenblikken in denzelfden ftaat. De aandoeningen onzer ziel zijn, even als de gefteldheid onzer lighaamen, aan geduurige veranderingen onderhevig. Het goede en kwaade is ons allen gemeen , maar in verfchillende trappen. Die de minste fmerten lijdt is de gelukkigfte; die 't minste vermaak geniet is de ongelukkigfte. Altijd heeft men meer lyden dan genot; zie daar de verfcheidenheid, die ons allen gemeen is (70. — Het geluk van (7<) Het getal van menfchen, by welke de maat van lyden grooter is dan de maate des genots, is voorzeker zeer gering. Indien deze onderftelling van Rousseau niet met zynen gémelyken aart volkomen Inllemde, zou men hem geenzins vergeven kunnen, dat hy, even als zeer veele middenmaatige of minder dan middenmaatige verftanden, aoodaanig wanbegrip omhelsde. Dewijl een meenigte van ftervelingen zich laaten voorftaan, dat met de natuur der menfchen en der zaaken een onafgebroken genot van aangenaame gewaarwordingen behoorde gepaard te kunnen gaan, zoo doet hun derzelver ontevredenheid wegens de  *4 ' Emizè of Verhandeling van den mensch hier beneden is dus alleen een oni> kennende CO ftaat, welke men moet afmeten naar de mindere hoeveelheid der rampen die hy te dragen heeft (k). ' Elk ondervinding Van het tegendeel het grootfte gedeelte .hunner aangenaame gewaarwordingen uit het oog verliepen, waar tegen zy alle onaangenaame "gewaarwordingen Zorgvuldig berekenen, en geftadig daar op peinzen. Ziet daar de waare reden, waarom, by monde en in gefchrif. ten, zoo vaak geklaagd en beweerd wordt, dat deze aarde -flegts een ellendig jammerdal, en het leven van den mensch «iets anders dan eene aaneenfchakeling van lyden is. Zy, die de zaaken beter inzien en behoorlijk nadenken kunnen, moesten zich vooral aan zulke ongegronde klachten en «nderftellingen nooit fchuldig maaken, Ehlers. Rese. «titz. Camee. ■ (0 Eveneens beweert ook zeker miltzuchtig Italiaan, wiens werk de Hoogleeraar Meiners vertaald heeft, dat 's menfchen vermaak alleen beftaat in het verminderen en ophouden van fmerten, en in de hoop op verbetering. Doch wie alle omftandigheden met eene geruste en bedaarde gemoedsgefteldheid beoordeelen kan, zal duidelijk genoeg inzien, dat de ftaat van geluk niet flegts nu en dan, maar voorzeker doorgaans, een ftaat van ftellige aangenaame gewaarwordingen is. Ehlers. Resewitz. Campe. (*) Was dit gegrond, gelijk het vo]gens myng on. dervmding, en, zoo ik hoop, mede volgens die van reële andere menfchen, volftrekt ongegrond is, dan zou de mensch billijk van den Schepper rekenfehap mogen eisttnen, waarom deze hem gefenapen heeft? Campe.  ever de Opvoeding. II. Boek. i$ Elk gevoel van finert is onaffcheidbaar verbonden aan de begeerte om 'er zich van te bevrydens en elk denkbeeld van vermaak is even onfcheidbaar van het verlangen om 't zelve te genieten: Elke begeerte onderftelt een gemis (0, en alle ontbeeringen, die men gevoelt, zijn fmertelijk; 't is dan jn de onevenredigheid tusfehen onze begeerten en onze vermogens dat ons ongeluk beftaat. — Een gevoelig wezen, wiens vermogens even groot waren als zyne wenfehen, zou een volftrekt gelukkig wezen zijn (m). Waar (I) Het komt hierby zeer veel op de trap en den aart der begeerte aan. Elke begeerte onderftelt geen onaangenaam gemis. 'Er kan zelfs in de vuurigfte begeerte ea het ftreeven naar eenigerhande goed dikwijls het ftree-! lendfte vermaak, ja zelfs een groot gedeelte onzer geheela gelukzaligheid, liggen opgefloten. Stuve. (»») Dan dit volftrekt gelukkig wezen, aan *t welk ieder genot ten dienfte ftond, maar dat te zeiver tyd een bepaald en geen oneindig wezen was, moest wel dra zeer ongelukkig zijn, om dat het niet laDger eenigerhande levendige begeerten, by gevolg ook geene gelukkig maakende bevrediging derzelven, kennen zoude. Campe. Teapp. Het geluk beftaat in geen volkomen gemis van onaangenaame gewaarwordingen, alzoo deze veelmeer tot eene hooger gelukftaat van eindige wezens zeer noodzaaklijk vereischt worden. Volgens de definitie van Rousseau kon het op de allerlaagfte trap ftaande, met aandoeningen begaafde, wezen bovenal een volftrekt gelukkig wezen zijn.  t t Emile o/ Verhandeling - Waar in beftaat dan de menfchelyke wijsheid, of de weg tot het waare geluk ? Niet juist in het verminderen onzer begeerten; want, zoo dezelve minder waren dan onze macht, zou een gedeelte onzer vermogens buiten werkzaamheid blyven, en wy geen gtnot hebben van ons geheele wezen. Even min beftaat ze in het uitbreiden onzer vermogens, want zoo onze begeerten teffens nog in grooter maate toenamen, zouden wy daar door des te Ongelukkiger worden; maar in het verminderen der overmaat van onze begeerten boven onze vermogens, en in een volmaakte gelijkheid tusfehen on" ze macht en ODze wil te doen ftand grypen. . *t Is alleen daar door, dat, wanneer alle onze'krachten in werking zijn, de ziel echter bedaard blyven, en de mensch zich in een geregelden ftaat bevinden zal (n) In .zijn. In deze geheele redeneering van enzen Auteur zijn over 't algemeen de denkbeelden niet bepaald noch zuiver •genoeg. Stuve. (n) Deze periode bevat het voornaamfte gedeelte der Jtunst om gelukkig te zijn. Ik weet, uit myne eigen ondervinding, dat menfchen, die met veelerbande en groote kwaaien te worfteien hebben, door zoodaanige voorfchrif. ten nauwkeurig in acht te nemen, in ftaat gefteld kunnen worden om aan hen zelven eene gansch niet geringe maate van geluk te verfchaffen, en om een vry hooge graad van bedaarde, Ja zelfs van eene vrolyke, gemoedsgefteldheid aanhoudend te genieten. Ehleüs. Trapp. Resewitz. Campe.  iyir de Opxoèdingi II. Boek. *f In dezer Voege heeft de natuur, die allés ténbesten doet, den mensch van den beginne ingerigt; zy' «eeft hem onmiddelijk niets dan de begeerten, welIce tot zijn onderhoud noodig zijn* en de toereikende vermogens om dezelve te voldoen* Alle de overige heeft zy in den grond zyner ziele als m bewaaring gelegt, om 'er, als 't noodig is, zich te ontwikkelen (o)- '« Is enkel in dtóen oirfProng' lyken ftaat, dat het evenwicht tusfehen macht ea begeerte plaats heeft (p)* en de mensch alleea^> Ie) Ik denke, dat allés wat de natuür in de menfchen gèlesd heeft, tot ontwikkeling beftemd is: het komt my derhalven voor als eene der allerzeldzaamfte ondetftelhngen * dat de natuur begeerten en krachten in den mensch Zou geleed hebben, waar van nogthans de mensch, overeenkom, (lig met haar oogmerk, geen nuttig gebruik zoude hebbed Stuvb; (p) Deze ftelling, dat het geluk over 't algemeen fcfa ftaan zoude in het evenwicht tusfehen macht en begeerte, is geheel valsch. Op zijn best genomen zou dit flegts betrekkelijk ten aanzien van gelijkfoortige wezens, of Urttt maar alléén met opzicht tot de önderfcheiien toeftand varl èen en 't zelfde individu, kunnen plaats hebben. Voor e pverigé is dit gebrek aan evenwicht mindér opmerkelijk byi de wüdfch, oin dat deze minder begeerten hebben. StuVi.j (?) Dit alleeti is ongegronde Men kan niet flegts onderftelien, maar het berust wel degelijk op de ondervinding, dat zoo weldebefchaafde, als ds onbefchaafde mensch, ziek in den gelukkigen ftaat van évenwicht tusfehw vermogens II. D«t» È  'SS Emile of 'Verhandeling daar in niet ongelukkig (r) is. Zoo dra zyne even 'fterke -vermogens ;zich in werking fteiien , worde de-verbeeldingskracht, die de werkzaamfte van al. -Jen is, ontwaakt en loopt dezelve vooruit, 't Is de verbeeldingskracht welke.de maat der mooglijk heden, zoo in 't.goede als in 't kwaade, voor ons vergroot, en bygevolg onze begeerten opwekt en voedt, door de hoop van die te voldoen. Maar het voorwerp, dat eerst in ons bereik fcheen te zijn ontwijkt ons rasfer dan wy het. volgen kunnen • als wy meenen 'er naby te zijn, verwisfeit het van -e daante en vertoont zich verre van ons af, daar ty op den reeds afgelopen weg niet te rug zien, tellen wy dien voor niets; die, welken wy nog moeten afleggen, verlengt en ftrekt zich eindeloos uit: dus mat men zich af, zonder ooit het doelwit te bereiken; en hoe meer wy genieten, hoe meer 't geluk zich van oris verwydert. en begeerten, hoewel niet zonder tusfcbënpoozing, .maar toch van tijd tot tijd, bevinden kan. Camp*. Tkapp. Resewitz. (0 Evenwel ook nog niet gelukkig, maar alleen gelijk een dier bevredigd. Het menfchelijk geluk beftaat meer in netfireeven naar gewenschte genietingen, dan in de genieting zelve. Hierom zijn wy ook dan reeds gelukkig fchoon onze vermogens en begeerten nog in geen volkomen even wicht ftaan, wanneer wy maar befpeuren dat wy dit even wicht'naderen, of, met andere woorden, wanneer wy flegts gegronde hoop hebben, dat wy bet voorwerp onzer begeerten,* door aanhoudende poogingen, waarfcbijnüjfc ^reiken zullen. Camïjs. Trasï. Stuvs. Rmmn.  övïf- ue Opvoeding. Ü. Öoefe' i§ ïn tegendeel, hoenader.de mensch by zijn natuurlyken ftaat gebleven is, hoe kleiner hetverfchÜ is tusfehen zyne vermogens en begeerten, en hoe ininder hy , by gevolg, af is van gelukkig te zijn (Y)» Nooit is hy minder ellendig, dan Wanneer hy vari alles ontbloot fchijnt te zijn: want de ellende beftaat niét in 't gemis van zaakeh, maar in:debè« hoéfte, welke dat gemis doet voelen 0> De in wezen zijnde weereld heeft haare éindpaalen; die der verbeelding heeft'er geene. Daar wy de eene niet kunnen Vergrooten, behooren wy dë - ■ • - ani (,) Zoo de natuurlykè ftaat hier 't zelfde beteekenen zali als te flaat van den wmm onbefchaafden mensch, dan ftrookC deze ftelling van den Auteur in zoo verre met de waarheid * " dat zoodaanig mensch het dierlijk geluk, beftaande enkel in de bevrediging van phyfikaala behoeften, het naaste is. Doch van het waare menfchelijk, dat is het zedelijk,geluk t geniet hy niets, om dat hy geene zedelyke behoeften heeft* Campe. Trafp. Stijve. En geniet derhalven ook dat foort van geluk niet,. % welk voor het menschüom eigenlijk beftemd is. RftsJS* Witz- -! qbt- '• slitsdhecv -sir 'tossn ïo , •■■».' *v > .c,s& a&.} (t) Ieder gemis, 't welk eene-behoefte voelbaar iüaakè# brengt waarlijk geene ellende voort,-by gevolg kan oote deze verklaaring, van 't geen ellende is, niet nauwkeurig zijn; Stuvê. De behoefte moet drukkend, of haare vervulling, naaf ons begrip, volftrekt noodzaaklijk voor onze welvaart we; zen* Resewitz* Campe. B 2  Emile of Verhandeling andefe te beperken 00: want het is alleen uit het Verfchil tusfehen die beiden, dat alle de fmertea ontftaan, die ons waarlijk ongelukkig maaken f»: uitgenomen de fterkte, dê gezondheid, enhetgoed ge* 5 («) Men zóu hier kunnen Vraagen, of men dan ook om dezelfde reden, niet juist het tegendeel doen, dat is de weereld der verbeelding vergrooten moest, ten einde voor de grenzen der wezenlyke weereld zich fcbadeloos te ftelien? Was men maar verzekerd, van niet even zoo vaak, misfehien nog meermaalen, in de gewesten des kom- 1 mers aan te landen, als In die der vreugde, dan kon meö m vraag met ja beantwoorden. En doen wy het laatfte niet met de daad? Is niet ieder nafmaak van het voorledene, en ieder voorfmaak van het toekomende, het werk eener verbeeldingskracht, die buiten de grenspaalen treedt van 't gene wezenlijk beftaat? Wie van zich ver- ferygen kan, om niet te wenfehen dat de wezenlyke weereld gelijkvormig zy aan de ingebeelde, die bevindt zich zeer goed by de vreugden der verbeelding. De vraag ia maar alleen, of men, naar de regel r>ant >er ziJn en. iele gelukkige menfchen die zulks doen kunnen, en hier in eene uitzondering maaken,) zuiks van zich verkry. gen kan, en wyders, of men de voorftelling van het onaangenaame van zich kan afweeren, wanneer men aan de verbeeldingskracht eenmaal den vryen teugel viert? Kan men dit niet beide, en kan de opvoeding ons daar toe niet Mpen, dan heeft Rousseau gelijk, dat wy de weereld der •rerbeeldmg voor ons behooren te beperken. Tkapp. Resewitz. Campe. (v) Dit onderwerp verdient en behoeft, naar het my voor»  over de Opvoeding. II. Boek. 2* getuignis van ons «elven, beftaan alle de geneugten van dit leven in de verbeelding; uitgenomen de lighaams-kwaaien, en wroegingen van 't geweten, zijn ook alle (V) onze fmerten ingebeeld- Dit is, zal voorkomt, een nauwkeuriger en juister bepaaling en opheldering, Stuve, Deze bepaaling zal bezwaarlijk te vinden zijn, om daar uit een algemeéne regel te formeeren. Dat wy de verbeeU dingskracht bot vieren, zulks brengt onze aart mede; en dat wy dikwijls daar door gelukkig zijn en ons geluk vermeerderen, maar ook in tegendeel vaak ongelukkig zijn en ons ongeluk fcheppen, is de waarheid. Doch waar zijn de grenzen, binnen welke wy ons moeten inperken? Rew sewitz. . O) Rousseau is wederom in deze zaak te overdreven: Ik twijffel niet, of hy rekent onder Hghaamlyke fmerten alle onaangenaame gewaarwordingen, die uit de phyftkaale invloed der zaaken op de menschlyke natuur voortkomen, of fchoon dit met het fpraakgebruik niet genoeg overeenftemt. Al ons zielen-lyden kan nogthans onder de gewe. tens-wroegingen niet volftrekt geteld worden. De voor* ioopige bewustheid van eenig kwaad, 't welk, ingevolge de natuur der zaaken, toekomende onaangenaame gewaarwordingen éi finerte aan het lighaam moet veroirzaaken,' zoo ook de bewustheid van elke onvolkomenheid, deze moge dan gelegen zijn in de kennisftaat, of in de handelwyzeder menfchen, of in de maatfchappyelyke inrigting, of eindelijk in de ook niet op ons werkende phyftkaale natuur, moet natuurlyker wyze zielen-lyden ten gevolgehebfeen. Men kan derhalven geenszins zeggen, dat alle on> B 3  !*' JÊrJiLE of-■Verhandeling' zal men zeggen, geene nieuwe, Helling, ft erken ^ Maar de daadelyke toepasfing %'erzelve ï gantsch met gemeen; en 't is éeniglijk Qver de be. peffeoing dat ik hier handele. : " Wat «.rampen, de lighaamskwaalen en wroegingen van 't *«en uitgenomen, ingebeelderampen iW*hiM&°- 3 Mjh vriend veroorlove my hier op aan te merken, dat fchLTl beoirJeeHnS de ^1 onzen Auteur ich-jnt te bevangen. Want het voorafgaande denkbeeld I™ een *waad, dat nog gee„ beftaan heeft, is ontegen- S 66,36 uitwertio.6. <™« verbeeldingskracht, by gevolg, ,et, ingebeelds. Eveneens is het ook gelegen met dleir/nl Tb?e,d'VaD die wJ W deele t„ den kennisftaat, ten deele in de handelwee der TootT' ,T, ■ ^ -«"-^Telyt,-inrigdngen, ^ ook ten deele in de niet op ons werkcr.de pLyfkaakïn£ «w. opmerken Zijn deze onvolkomenheden niet van ^«0 aart, datzy of lighaamlijk ongemak veroirzaaken, of ons, als aan onzen eigen fchuld tewyten zijnde, door gewejens.wroegi„gen kwellen: dan kunnen zy voor ons volWekt niet anders fmertelijk zijn, dan door. middel van onze verbeeldingskracht, nadien deze of ons in de plaats van den genen ftelt die onmiddelbaar daar door lijdt, of ons iet geval vertegenwoordigt, wanneer wy zelven eens onmiddelbaar daar door lyden zullen. Rouss^u heeft der-' balven m de daad recht: lighaamskwaalen er* wroegingen, van t geweten uitgenomen, zijn alle onze rampen een VerbeS]dingskracht' en * ingebeelds, .Wannsèr msn de nqam van. ingebeelde rampen aan de ?OQa  over dë Opvoeding. IK Boek. 2.1 Wat meent men daar mede, als men zegt dat de mensch zwak is? Dat woordt zwakheid geeft eene betrekking te kennen; eene betrekking van het wezen, op 'c welke men dat woord toepast. Het we» zoodaanige geven zal, by welke de verbeeldingskracht medewerkt, dan zijn alle onze rampen ingebeeld. Maar zul. len ingebeelde rampen bloote uitwerkingen der verbeeldingskracht zijn, dan is de (telling van Rousseau valsch. Is dan, by voorbeeld, het gevoel myner zwakheid aan verftand, of des geheugens, een ingebeelde ramp? Hoe kan ik de gewaarwording van onrecht, enbeleedigingen myaan-. gedaan, een ingebeelde ramp noemen? Liggen wydersdeze zoogenaamde ingebeelde rampen niet zeer wezenlijk in de menschlyke natuur? en zou hetmooglijk, ja zou het goed wezen, indien wy daar van bevrijd kónden blyven? Stuve. Nog meer, zijn dan de rampen van het tedergevoelig mededogen, welke het menschiijk hart zoo veel eere aandoen, enkel ingebeelde rampen? of ontftaan zy geheel alleen uit verbeeldingen, dat is uit dwaalende begrippen en yooroirdeelen? Resewitz. Hét misverftand fchijnt door het woord ingebeeld veroirzaakt te worden. Door ingebeelde rampen moet men hier geene onwaare, verdichte, maar zoodanige verftaan, welke beftaan in begrippen die ons door de verbeeldingskracht medegedeeld worden. Deze rampen kunnen zeer wezenlijk zijn, ongeacht zy flegts in voorftellingen beftaan. — — Het gevoel myner zwakheid aan verftand of geheugen,zoo ook het gevoel van een' my aangedaan onrecht, worden alleen bitter door het begrip van de onaangenaame gevolB.4 6«4  #4 $mm of Verhandeling V*zm welks vermogen zyne behoeften te bovèQ. S ' behoefteDS meer zijn dan zyne J^gceq, al wasteen elephant, een leeuw- een Z7:™> « God ^ s ^was wezen. — pe wederfpannige en*el, die ziin natuur miskende, zou zwakker zijn, da°r, deteluS DiDg' dieJ°I?enS ^-Ituur vteff^m leefde. Demeoscb» zeerfterk, als hy zich vergenoegt met te zijn 't geen hv k- ïl. J ' , b» ™:„u l j • ^ y s" m^r zper zwak, jfc hy zich hoven de menselijkheid verheffen wil ?tdi vo"' ^ b'!óVoot ^ W>ta, aullen, ep,m a!dus • Sirid,ngskracht-Even 200 °mftaat het -der gevoelig mededogen wel niet uit dwaalende verbeelding of vooro.raeelen, m« nogthans uit beerl.nen die dé drn(kLezmPdant 0nderft8"''ng rechtftreeks met het denkbeeld van God, en kan derhsl^n king komen. E™. ' ' ^ * H»«W»-- teu? of : ' a!ICen beZiëde 0m eenfr-ïe trap. ^ of opkhmming van begrippen, m te breDge^ (y) In plaats va,n fcWk&a had Roommd faW«f 4^ moeten fchryve,, ZOp ^ mw ta^SJS  over de Opvoeding, II. Boek. yult vermeerderen; gy zult die integendeel verminderen , wanneer uw trotfe waan dezelve wil overfchrydeD. Laten wy den middenlijn van onzen kring afmeten, en ons in deszelfs midden (z) houden, gelijk de fpin mjdden in zijn webbe: dan zullen wy altijd voor ons zelven genoegzaam zijn, en ons niet te beklaagen hebben pver onze zwakte, welke wy nooit zullen gevoelen. Alde famenhang zyner eigen gedagten, als van de natuur de» zaake. Ehlers. Trapp. Resewitz, Had Rousseau in plaats van het woordfacultès, waarvan hy zich hier bedient, befoins gefchreven , dan zou hy zeker , ook naar mijn gevoelen, de waarheid nader by zijn gekomen. Echter kan ik niet vinden, dat het eerfte geenszins op den famenhang, noch op zijd fysthima zou toepasfelijk zijn. Deze ftelling is veeleer volmaakt in den trant van Rousseau. Hy wil namentlijk, naar myne gedagten; zeggen: hoe meer de mensch zyne vermogens en bekwaamheden ontwikkelt en befihaaft, zoo veel te zwakker wordt hy; en wanneer die ftelling aldus uitgedrukt wordt, past zy zoo we! op het voorgaande en navolgende, als op het byzonder fysthèma van Rousseau zeer goed, ongeacht zy dan eerst waar is, wanneer men daar by aan eene valfche befchaving, of aan eene ongeêvenredigde denkt, volgens welke de ééne kracht boven de andere eene overmacht verkrijgt. Campe. (z) Deze gelykents is niet genoeg ter zaake pasfend aangebracht. De fpin werkt niet flegts in 't midden van haar weeffel, maar tot aan deszelfs uiterfte rand. Even zoo jnpet ook de mensch in alle deelen van dien kring werken, $ 5  ÉJIltE o/ Verhandeling Alle dieren bezitten juist die vermogens, welke* tot hun behoud noodig zijn. De meusch alleen bezit 'er, die daar toe overtollig zijn. Is het niet ten uiterften vreemd, dat dit overbodige het werktuig zyner ellende is? In alle landen brengt de handen-arbeid van een man meer op dan zijn noodig onderhoud O). Was hy wijs genoeg om dat o verwelke de natuur voor zyne krachten bellemd heeft. Eht «w ons, tegen de harde flagen de HQOdlpts en de onrechtvaardigheden der menfchen, qver- ÏLl 11 brengC onze «enfchelyke natuur neoi- eaakhjk mede. Dus, genomen he£ was waa drt nogthans op eene onderling van het onmogelyke; « het kan ons derhalven niets baaten, ons dit alles voor HoeTa het i""? tW5iffe' °f ZUlkS Wd ^hJZ Hoe kan het W Eerlijk leven memchlyke gelukzaligheid te veeg brengen, welke onmaat uit «ne behoor/yke veree«.ging en vermenging van dierlyke, rerftandefyke, en zedelyke aangenaame gewaarwordingen. En-toch zal wel Rousseau menfchelijk geluk hier by in'toog hebben* Trapp. Stuve. Resrwitz. Campe. (0 Aldus fpreekt flegtï e8n ongelukkige, die lang aan-' houdende rampen heeft moeten ui titaan,-of ee„ Rousseau, die veel ingebeeid lyden had. R™J„T tM rMT bC^Pt lfgt' d3t ik bier van «"ta* men. fchen fpreke, en niet van alle menfchen. R0VSSEAv.  mr de 'Opvoeding, II. Boek ag óverblyven? De onwetende, die niets vooruitziet*' voelt weinig de waardy Van 't leven, en vreest wei* mg 't zelve te verliezen; de verlichte mensch ziefc op goederen van grooter waarde, Welke hy boven die van dit leven de voorkeus geeft, 't Is alleen de half-kundigheid en valfche wijsheid» die, met onze uitzichten tot onzen dood toe, en niet verder, uic te ftrekken, voor ons de ergfte van alle onheilen zijn. De noodzaaklijkheid van ons fterven levert den verftandigen mensch een reden op om de moeilijkheden des levens te dragen* Zoo men niet zeker was 't zelve eenmaal te zullen verliezen, zou het tes zwaar vallen, om 't zelve te onderhouden. Onze zedelyke onheilen beftaan allen in de Verbeelding (d)) de misdaad alleen uitgezonderd, ea deze hangt van ons zelven af: onze lighaamlyka Icwaalen vernietigen zich zelven of ons. De tijd of de dood zijn onze geneesmiddelen, maar wy lyden te meer, naar maate wy minder weten te lyden, en wy doen ons zelven meer pynen aan om onze ziekten te genezen, dan wy zouden lyden met die door te ftaan. Leef volgens de natuur, zijt geduldig, en verdrijf de Geneesheeren van u (e): gy zult den dood niet ontvlieden, maar dien nietmeer dan eenmaal gevoelen, daar zy anders dagelijks denzelven aan uwe ontftelde verbeelding verlevendigen, (i) Ziet myne op bladz. 21. geplaatfte aanmerking. Ehlers. («) Over dit onderwerp is het noodige gezegd, in da aanmerkingen op het eerste boek. Enuats.  §è Emile of PerMndeëng. gen* en hunne bedriegl'yke kunst, in plaats vaij tiwe dagen te verlengen, 'er u het genot van ontroofd. Altijd zal ik vragen welk waar nut deze kunst den menfchen heeft toegebragt ? 't Is waar.* eenigen der genen, die door haare hulp • herfteld toerden, zouden geliorven zijn. Maar millioenen van menfchen, die door haar gedood zijn,, zouden in leven gebleven zijn. Die verftandig is, begeve zich niet in deze loteryi waar in te veele kanfen tegen hem zijn. Lijd, fterf, of herfteh; maar leef Vooral tot uw laatfte oogenblik. In de menfchelyke inftellingen is alles loutere dwaasheid en tegenftrydigheid. Wy ontrusten ons meer en meer over 't behoud van ons leven, naar maate deszelfs waarde afneemt. De bejaarden zijn *er meer aan gehecht, dan de jonge lieden. Zy tollen de toebereidfelen niet vérliezen > die zy gemaakt hebben > om 't genot van hun levente fmaaken. 't Is wel hard, op den ouderdom van zestig jaaren te moeten fterven, eer meri heeft begonnen te leven. Men gelooft dat de mensch een fterke zucht heeft tot zijn zelfsbehoud, en dat is ook waar; maar men merkt niet op, dat die zucht* zoo als wy die in ons gevoelen, grootendeels het werk der menfchen is. Natuurlijk bekommert de mensch zich om zijn behoud niet verder, dan hy daar toe de middelen in zyne macht heeft; zoo dra hem die middelen ontvallen, ftelt hy zich gerust, en fterft hy zonder zich nutteloos te ktvehen. De eerfte wet van onderwerping legt dë natuur ons óp,* De wilden, zoo wel als de dieren, worftelen weiBig  over de Opvoeding. II. Boek. $t nig tegen den dood, en lyden dien byna Zonder klaagen. Deze wet, krachteloos gemaakt zijnde» wordt vervangen door eene andere, die uit de reden voortkomt; maar weinigen weten daar van gebruik te maaken, en deze door kunst vooitgebragte onderwerping is nooit zoo geheel en. volkomen, als de eerfte. Het vooruitzicht! het vooruitzicht4 dat ons on>-' ophoudendlijk buiten ons zelven breDgt, en om dikwijls plaatst daar wy nooit komen zullen, is de waare oorfprong van alle onze ellenden. Welke dolheid is het, in zulk een kortftondig wezen als de mensch, altijd van verre het oog te vestigen op een toekomftige, 't geen zoo zelden bereikt wordt» en het tegenwoordige, waar van men zeker is j "té verwaarloozen (ƒ)! een dolheid, die des te groótec (ƒ) Men bekenne intusfchen, dat deze dolheid, indien' zy zulks is, voor het algemeéne menschdom zeer groota en weldaadige gevolgen heeft. Waar is de belangelooze helfdhaftige ziel, die, zonder deze dolheid, voor het na** komelingfchap arbeiden, worftelen, lyden wilde? Haar*1 ja haar alleen s hebben wy ieder groote algemeen nuttige onderneming te danken, welke tot zegen voor de weereld en het nakoraelingfchapgedyde. Want welk mensch—— was iederëen zoo verftandig om zich in allen opzichte ali' leen tot het genot van 't tegenwoordige te bepaalen — zou zich willen verleedigen , om iets met ongelooflyk* moeite, met infpanning van alle zyne krachten, zelfs met oogenfchijnlijk gevaar, te bewerken, waar van de vrugtea eerst in de toekomst rypen kunnen? JMen laate ons -der-'  3* ËkitE of Verhandeling ■ leerT' Tt ^ mCC de *** neemt, en de grijsaarts t altijd wantrouwig, voor. m ziende, en gierig, zich liever heden het nood, zaaklyke willen onthouden, dan 'er over hondert jaar gebrek aan hebben (g). Düs hech[ea ™ 4< *,nden wy ons aan alles; tyden, plaatzen, men, fchen, zaaken, alles wat is en zijn zal, zi n voor «ns voorwerpen waar in wy belang ü,üeai onze eijen perfoon is maar het minste gedeelte vanonszeb ven. Ieder ftrekt zich, om zoo te fpreken* over de ialvèn deze weidaadige dolheid, en trachte haar flegts eene richting naar het waardigst en algemeen nuttigst doei te geven. Campe. Tkapp. Zonder deze dolheid, gelijk Rousseau haar noemt, zou. m wy zelfs met eens menfchen zijn. Resewitz. (g) Het is iets zéér natuurlijks, en dus ook iets 't w»Ifc voor ztch zelve in geenen deele laakbaar is, dat de poo, gingen, om zich voor gebrek te beveiligen, met de jaaren toenemen. De krachten van den grijsaart verminderen | zyne behoeften worden daar tegen grooter ,■ en hy voelt de aannadering van dat tijdperk zijn's levens 5 in welk hy onvermogend wezen zal, om zich van zyner banden arbeid te kunnen voeden en onderhoud te verfchaffen terwijl nogthans de gemakken, en fommige aangenaamheden des levens alsdan, meer dan ooit, voor hem een waare behoefte zullen zijn; is het hem dan in dien ftaat welkwa, luk te nemen, indien hy een weinig zorgvuldiger en met meer angstvalligheid zijn best doet, om zich voor nood «n gebrek, ten tyde zyner geheele krachteloosheid, tebö. vedigen? Campe. Resewita  over de Opvoeding. II. EbelC. 3$ de geheele aarde uit, en word gevoelig over deze gantfche groote oppervlakte. Is het te verwonderen dat onze fmerten vermenigvuldigen, naar maate van alle de plaatfen en gelegenheden, waar ia wy ons aan kwetfingen blootftellen. Hoe veele Vorsten verteeren zich niet van fpijt, over 't verlies van een land, dat zy nooit gezien hebben! Hoe veele kooplieden kan men niet in Parijs traan en doen ftorten, met hen maar aan de Indien te doen gedenken (//)! . Is het de natuur, die-de. menfchen zoo verre van zich zelven afvoert (0? Wil de natuur, dat ' :> , ieder (h) Rousseau behoorde hier dat geluk niet verzwegen? te hebben, 't welk niét de uitbreiding van het vermogen om te werken, en friet dé bekwaamheid om gevóél daaif vatT te hebben, wezenlijk verbonden is. De riiensch handelt dienvolgens verftandig, niet wanneer hy den kring van dit tweevoudig vermogen niet verder uitbreidt, of zelfs inperkt, maar wanneer hy van dit vermogen een verftandig gebruik maakt, en, gelijk de Bye, uit alles waar op hy werkt en wat hy aanraakt,, de honing des geluks te' voorfchijn haalt; alsook, wanneer hy den kring, in welken hy werkt en geniet, met zyne kragten in behoorlijk evenwicht houdt. Eiileiïs. Trapp. Re'sswitz. (j) De mensch voert zich niet uit zich zelven verre van Zich af, dat is, hy wijkt niet verre van het regte fpoprj» wanneer hy een kring van werkzaamheid, gewaarwording, en kennis voor zich vormt, die met zyne krachten beftaanbaar is, Ook wordt hy in zoodaanige pooging van de natuur allezins geleid. De natuut verleende hem daar toe II. Deel, C <1c  34 Emile of Verhandeling ieder mensch zijn noodlot van anderen moet ver. nemen, en dikwijls zelf de laatste is, die 'er van onderrigt wordt ; zoo dat iemand fterft of ongelukkig word, zonder 't zelve nog ooitgeweten te heb. ben. Ik zie een fris, vrolijk, fterk, gezond man, wiens byzijn vreugde inboezemt, wiens gezicht de vergenoegdheid en den welvaart aankondigt, die het waare afbeeldfel van 't geluk, fchijnt te zijn. 'Er komt een brief van de post. De gelukkige man flaat 'er het oog op. Het opfchrift aan hem. Hy opent én leest die. Aanftonds verandert zijn gelaat; hy verbleekt-en bezwijmt. Weder bygekomen weent hy, wringt hy de handen, erbarmelijk zuchtende, rukt. hy zich de hairen uit het hoofd, doet de lucht van zijn gekerm weergalmen, en fchijnt geweldige ftuiptrekkingen te krygen. On"rGr ' '" .«5 o lui i ' >3 . ' ... ■ • zin- de krachten; de natuur leidt hem in dien kring rond, die hy zich eigen maakt; en de natuur ftelt alles, wat in dien kring aanwezig is, met hem in gemeenfchapen betrekking. De mensch moet flegts de maat zyner krachten en de lei ding der natuur niet verzaaken. Dan deze verzanking fchijnt thans voornamentlij'k plaats, te hebben by veele waare of ingebeelde wijsgeerige vernuften, die, wat Cicero als het kostbaarst gefcbenk der Goden befchouwde, te weten aan algemeéne menfchén-zin en gezond verftand fterk te wezen, als te gemeen verachten, en eene wijsbegeerte, wel. ke alles wat zy leert inzonderheid voor zoodaanige rol brmkbaar maakt, die de mensch, om meest nuttig en zoo veel mooglijk gelukkig te zijn, in deze weereld te fpelen heeft, voor eene alledaagfche wijsbegeerte van gemeens geesten befchouwen. Ehlees. Trajt. R£sbwitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 35 éinnige' wat kwaad doet u dan dit papier welfc uwer leden hebt gy 'er door verloren? welke misdaad heeft het u doen begaan? eindelijk welke verandert) De Heer Formey maakt hier de volgende aanmerking- „dit is niets, dan eene oratorifche declamatie! Men kan' al wilde men nog zoo gaarne, zich niet ontflaan " van'de uiterlyke en afgelegen voorwerpen: maar onder" fteld, men bragt het eens zoo verre, dat men dezeban" den verzwakte, of verbrak, dan zou men daar door e" ven zoo veel verliezen van de vermaaken, welke zy by andere gelegenheden voortbrengen. Het vergaan van één fchip bedroeft heden een koopman, die sich over " de gelukkige aankomst van vijftig andere fchepen ver' blijd heeft. Ik heb een zoon in het leger, wiens brie-; " ven my ter harten gaan, en my zoo dikwijls reeds ver" beugd hebben; heden komt een brief van eenen verdne" tigen inhoud; hy is gevangen, doch zou ik om die reden wenfchen dezen zoon nimmer gehad, nooit brieven " van hem ontvangen, te hebben? Aldus is het leven ge" fteld; het betaamt de wijsheid, het beste gedeelte voor " haar daar uit te kiezen; en dit kan zy zeker doen."- My dunkt de waarheid ligt in 't midden, tusfehen 't geen Rousseau , en wat Formey zegt. Volgens den eerften moest men zich van alle menschlyke betrekkingen los maaken, en zoo wel zijn gewaarwordingsvermogen, als zijn kracht van werken, alleenlijk op zijn eigen Ik inperken; volgens den laatften kan men den kring van beiden niet te veel vergrooten, alzoo deaangenaame gevolgen, die zy voortbrengen, de onaangenaame altoos overwegen zouden. De waarheid fchijnt deze te zijn, dat men zynen kring volftrekt kan en moet vergrooten, doch let wel! altijd in eene juiste evenCa  36* , Emile of Fèrhanddiïg «derfng heeft het in u zelven gemaakt, waar door. ge m dien ftaat gekomen zijt, in welken ik n thans Was de brief verdwaald, of door een weldaadige hand op t vuur geworpen, dan zou het lot van de! zen op >t zelfde oogenblik gelukkigen en ongeluk, kigen man, naar 't my voorkomc, een moefeiyïe twistvraaggeweestzijn. Zijn ongeluk, zult ge zegen, had wezenlijk plaats. - Zeer wel, mt hy had er geen wetenfchap of gevoel van: waar irl beftond het dan? Zijn geluk (zegt gy) was ™ ingebeeld. Ik verfta u; de gezondli jd^?~ , heid, de welvaart, de vergenoegdheid van geest zijn maar inbeeldingen. Wy zijn dan niet meer waar wy zijn, maar wy zijn inderdaad, waar wy* niet redigheid met zyne kragten. Zoo lang deze evenredigheid word in acht genomen, moeten wy by elke vergrooting van dien kring noodzaaklijk winnen; maar daar tegen' ever! zoo noodzaaklijk daar by verliezen, zoo dra dezelveovertreden wordt. Wanneer derhalven de vraag is wegens de bepaahng van onzen werkingskring, dan komt het alles od de beproeving aan: quid humcri valeant, auid firn recufel Campe. Tkapp. j f • JV7TÜ f1iJn?' tC dikwiJ!s do°' h« onbepaald en dwaalend gevoelen beftuurd te worden, als of de na tuur-mensch bovenden befchaafden of door de famenleving gevormden voordeden heeft, invoegen de eerfte beter en gelukkiger zy dan de laatfte: dit denkbeeld heeft ten mins! ten zeer veel invloed, gelijk hier het geval is op z ne toon geftemd worden. Resewitz.. Qam£&  wer de Opvoeding. II. Boek. 37 niet zijn f». — Is het der pyne waardig zulk een groote vrees voor den dood .te hebben, daar toch dat gene overblijft, waar in eigenlijk ons leven be- ftaat? ~~ & Mensch! (m) Deze afbeetding van bet menschlijk leven is niet getrouw genoeg naar de natuur gefchilderd. Wanneer onze aandoeningen en begrippen, ten aanzien van het aangenaame of onaangenaame dat daar mede is verknocht, met dien indruk overeenftemmen, welke de op den mensch werkende zaaken algemeen, en volgens de natuurlyke gawaarwordelyke gefteldheid der zaaken, op hem te weeg brengen, dan is zulks de uitwerking der verbeelding niet. Ook is het, naar het gemeen fpraakgebruik, aldus geeno bloote inbeelding, wanneer men zelfs deze uitdrukking ia dien zin, waar inde WolfiaanfcbeenBaumgartenfche fchool haar neemt, kan laaten gelden. Indien volgens de hier. opgegeven manier van gewaarwording, tot welke de natuur over *t algemeen de menfchen opleidt, de man, die den brief ontvangt, misnoegd of droevig zijn moet, dan handelt deze evenwel nog niet dwaaslijk, zoo hy zich in een kring van werkzaamheid plaatst, van welken zoodaanige brief'een gevolg is; want byaldien hy zynen kring van werkzaamheid flegts op eene verftandige wyze voor zich bepaald heeft, dan zijn ook brieven, dieheuglyke tydingen bevatten, een gevolg daar van. Dat men zoodaanig mensch een brief onthoudt, welke kwaade en ongunftige berichten behelst, daar mede doet men hem ook geenenzekeren dienst, alzoo hem deze brief misfehien in ftaat kan ftelien om een nog grooter kwaad van zich af te weeren, dat daar op gevolgd zou hebben, indien de brief was veilooren geraakt, of men denzelven in bet vuur geworpen had. Een C 3 v^  33 Emile of Verhandeling 6 Mensch! beiluit uw aanwezen in u zelven, eb gy zult niet meer ellendig zijn f». — Blijf op die plaats, welke de natuur u in den keten der wezens aanwijst, en niets zal in ftaat zijn u daar van te betooven: kant u niet aan tegen de harde wet der aoodzaakhjkheid, en put, met dezelve te willen v/eêrftaan, de krachten niet uit, welke de hemel u niet gegeven heeft om uw aanwezen uit te breiden óf te verlengen, maar alleen om 't zelve, in dieryoege en zoo lange als het Hem behaagt, tebeJiouden. Uwe vryheid, uw vermogen ftrekken zich maar verftandig man heeft in zulke gevallen niets anders te doen, dan dat hy de ten zynen behoeve uit de inwerking derzaaken voortfpruitende fom van aangenaame gewaarwordingen met vreugde en een dankbaar hart geniet; dat hy jegens Jampen, die hy kan tegenwerken , kloekmoedig werkt zonder het gevoel des iydens, dat alleen uit de verbeel. ding ontftaat, den teugel te vieren; dat by aan de rampen, tegen welke hy niets kan uitrechten, niet denkt, maar, in plaats van de daar op zich vestigende gedagten' zulke gedagten ftelt, die Volgens hunnen aart aangenaam op de ziel werken; en eindelijk, dat hy, indien de ramp. fpoedige flag zijn perfoon onmiddelbaar treft, en hy denzei ven nietontwyken noch afkeeren kan, hem moedig verdraagt, of daar by te gronde gaat. Wat hier gezegd is, moet ook ten aanzien der volgende periode worden in 't oog gehouden. Ehlers. Campe. Tbapp. Resewitz. O) Moest wezen: beperk men werkingskringnaar de maate tover krachten! doch dan zou deze raad, hoewel gepaster en bruikbaarder, op verre na zoo geestig niet in 't oor «linken. Campe.  over de Opvoeding. H. Boek. 29 tnaar even zoo ver uit als uwe natuurlyke kracht ten (o), en niet verder; all* het overige is maar flaverny, beguicheling, en bedrog. De heerfchappv zelve is dienstbaar, wanneer zy op den waan gebouwd is: want gy hangt van de vooroirdeelen af Van die genen, die gy door de vooroirdeelen beheerscht. Want om hen te beftuuren, zoo als het u behaagt, moet gy u zelven gedraagen zoo als het hen behaagt. Zy hebben maar van denkwyze te veranderen, en dit zal n wel tegen wd en dank noodzaaken van-handelwyze te veranderen. Zy die u omringen behoeven de kunst maar te verftaan, om de vooroirdeelen te beftuuren van het volk, t been gy waant dat door u beftuurd wordt, of van de gunftelingen, die n beheerfchen, of van uwe gemaalinne ofprinfen van uwen bloede, of eindelijk van u zelven; al waart gy. in verftand een Thkmistocles (4), zouden uwe ftaatsdienaars, uwe hoveiingen, uwe priesters, uwe foldaaten, uweja- MDandegeoefifende.gevormde.enveraeerderdekrach. ten van den gevormden mensch, mogen mede notmrlyke krachten genaamd worden; met deze mag en moei: hy nog\Zs een veel ruimer kring opvullen, dan de onbefchaafde natuur-mensch met zyne niet ontwikkelde en ongeoeffende krachten doen kan. Menzorgeflegts, datdezekrachten hunnen bepaalden kring niet te buiten gaan. Campe. Trapp. Resewitz. Deze kleine jongen, dien gy daar ziet, zeide Tramistocles aan zyne vrienden, is de beheerfcher van Gr* kenland; want hy regeert *yne moeder, zyne moede.■ ». C 4 6  4 „ Emile of Verhandeling merdienaars, uwe lijfknechts, en zelfs totkinderen toe n zeiven ais een kjnd by deQ ^ ^ n ^ dden uwer legermacht. Gemoogtdoen, wat ge Wilt, nooit zal uw waare gezach verder gaan dan uw waare vermogen ft). Zoo dra men uit de oogel van anderen moet zien, moet men ook willen naar hunnen wil. Myne volken, zegt gy trotft k Z n^yneonderdaanen; maar wat 2^ derdaan van uwe ftaatsdienaars: en wat zijn die ftaatsdienaars op hunne beurt? de onderdaanen van hunne bezoldigden (commis) en van hunne minnaaresfen, de knechten hunner knechten f», j^eemt air geert my, ik «geer Athene, en Athene regeert gantsch Griekenland (p). 0- welke kleine beftuurders zouten fckwij, s ln de grootfte Ryken aantreffen, zoo men by trap. pen afklom van den Vorst tot de eerfte hand, die in 'c L neim iets aan de gang helpt. Rousseau. GO Themistocles zou zyne vrienden, aan welken hy dit zeide voor zeer onnozel aangezien hebben, indien zy, wac in zeieren »n in dit gezegde de waarheid was, boven dezen zin uicgellrekt e» in ernst geloofd hadden, dat het noodlot van Griekenland over 'r algemeen veel meer van dien knaap dan van T8EmsTocr.es af. ling. Ehlers. Eesswitz. (?) Het waare vermogen van den mensch ftrektzichnog. thans zoo verre uit, ais by, door middelen welke in eene behoorlyke evenredigheid ftaan tot de gefteldheid der zaaken, en waar door op eene natuurlyke en gewoone wyze bepaalde oogmerken bereikt worden, op de weereld over x algemeen, en ook op de menfchen in 't byzonder, wertal, en bepaalde werkingen voortbrengen kan. Ehlers. (O Dit is voorzeker dikwijls, maar toch niet altijd hei ge-.  wer de Opvoeding. II. "Boek. 4? .alles na u, overweldigt alles, en ftrooit dan het geld met volle handen uit, werpt batteryen met zwaar gefchut op, regt galgen en raden op: geeft wetten en plakfchriften uit, vermenigvuldigt uwe befpieders, foldaaten, beulen, kerkers en ketenen; arme kleine menfchen, waar toe dient u dit alles (Y)? Gy geval. Wie denkt hier niet aan den laatst overleden grooten Frederik van Pruis/en? Eulers. Resewitz. 0) Hier maakt de Heer Formey eene aanmerking, die esnen Wijsgeer onwaardig is. „ Deze arme zwakke men„ fchen (zegt hy) verdienden een weinig meer achting, „ niet alleen om dat zy lange armen hebben, maar ook dewijl •,, 'er aan gelegen ligt, dat de indrukken van eerbied, die men „ hen verfchuldigd is, aan geene vermetele aanvallen in de maat„ fchappy worden bloot gefield. Het betaamt den Koningenzich „ te herinneren, dat zy menfchen zijn, en den onderdaanen om „ hen als Koningen te befchouwen." Aldus, om dat de Koningen lange armen hebben, zal niemand hen de waarheid zeggen? Aldus, op dat deafgodifche eerbied, den Vors» ten bewezen, vooral in geen gevaar kome, zal men in hen den mensch. niet mogen aanfpreken? Aldus mag niemand, dan de Koningen zelven, van hen weten en zeggen dat zy menfchen zijn, even als wy? ZulkeOosterfchebegrippen van de Koninglyke waardigheid had Koning Freberiic Wilhelm ï. niet, toen hy den dienaar, die hem, onder het voorlezen van den zegen, in den tweeden perfoon benoemd hadt, het boek met deze woorden nadeooren wierp: fchurk, weet ge niet, dat ik voorGor) ook maar een hondsvot ben, Campe. Trapp. Stuve. Resewitz. Heusikoaa. € 5  ï$ Emilè of Verhandeling Gy zult 'er niet beter om gediend, niet minder bei roofd noch bedrogen worden, en "er geene voiiïrekter heerfchers door worden. Gy zult altijd zeggen wy willen, en altijd doen, 't geen anderen willen (Y). ' Hy alleen kan zijn eigen wil volgen, die daartoe fiiet noodig heeft- de handen van een ander by de zyne te voegen (u); waar uit volgt dat het voornaamfte van alle onze goederen niet is de macht en het gezach, maar de vryheid Cv). De waarlijk vrye mensch 0) Alles, wat Rousseau in deze geheele periode ge-: zegd heeft, is verre van juist en bepaald genoeg te rozen. Ehlers. (») Wanneer een man van veele weereld- en menfchenkennis op menfchen en door menfchen werkt, volgt hy dikwijls zijn wil veel zekerder, dan een ander, die enkel op en door zich zelven, mitsgaders op en door de levenlooze natuur, werkt. Dus is st geen Rousseau hier zegt noch naar waarheid en in een behoorlijk licht voorgedragen, noch bepaald genoeg. Ehlers. Resewitz. O) Vryheid en macht worden hier niet behoorlijk on- ' derfcheiden. 'Er is geene vryheid zonder zekeren graad van macht. In ,'t by'zonder verftaat men door vryheid het vermogen van den mensch, om van zyneperfoonlykekrach, ten, volgens den aart zyner eigen denkbeelden, gebruik te maaken. Hee is echter overeenkomflig met het algemeen fpraakgebruik van alle volken en natiën, dat men meda het onbelemmerd gebruik van iemands wettig verkregen goederen en rechten tot de vryheid rekent. Zoodaanige uitgebreide vryheid fluit ongetwijfeld eene daar mede ftrookende vermeerdering van macht ia zich. Uit de  ever de Opvoeding. Ui Boek. 43 mensch wil niets dan ft geen hy kan, en doet tgeen hem behaagt. Zie daar mijn grondregel.. Menheeft dien maar op de kindsheid toe te pasfen, en alle de inrigtingen der opvoeding zullen daar ut voort- V De maatfehappy heeft den mensch zwakker ge-maakt, niet alleen door hem 't recht te ontnemen, om van zyne eigene krachten gebruik te maaken, «naar voornaamlijk door dezelve voor hem ongenoegzaam te maaken (»> Zie daar waarom zyne bede overdenking van het onderwerp, waar ^n Rousseau hier fpreekt, komt dan de eindelyke gevolgtrekking enkel hier op uit, dat een verflandig mensch niet verder « da weereld moet begeeren te werken, dan hy, na behoorbjk. •onderzoek en verkreegen kennis zyner eigen krachten, of der eigenfehappen en krachten van andere dingen en van de we-nlyke inrichting, volgens welke alle deze krachten werken, welke wezenlyke inrichting wyons door natuurwetten voordellen, op de weereld zeker of waarfch.jnlyker wyze werken kan. Deze grondftelling moet dus ook byzonder tot een der hoofdzaaklijkfte grondftellingen by de, opvoeding gemaakt worden. Ehlers. Resewitz. O) Om deze plaats wel te begrypen, moet men zich de juiste verklaaring herinneren, welke Rousseau eenige bladzyden vroeger van zwakheid en kracht geeft. Een wezen, zeidehy, welks vermogen zyne behoeften " te boven gaat, is fterk; dat, welks behoeften meerzijn " dan zyne krachten, is zwak." Dewijl hetnuvaak genoeg gebeurt, dat het gezellig leven den mensch meer  M Emile of Verhandeling geerten met zyne zwakheid toenemen (V), en waar in de zwakheid van een kind, in vergelyking met die van den manlyken ouderdom, beftaat. Dat de man een fterk en het kind een zwak wezen is, is wet om dat de eerste meer volftrekte kracht heeft «an de laatfte, maar om dat de eerste natuurlij* voor zich zeiven genoegfaam kan zijn, en de laatfte met Ik verfta door dit woord alle die begeet ten, welke geene waare behoeften zijn, en welke men zonder een's anders' hulp niet voldoen kan. Ik heb de reden van dezen ftaatvan zwakheidotv gegeven De natuur voorziet in dezelve, door £ kinderliefde der vaders en moeders: maa die Ilet de kan te ver gaan, aan gebreken en misbruikon. derhevig zijn. Ouders, die iq den burgerftaat leven, brengen hunne hinderen daar te vro " in Met hen meer behoeften te geven dan zy natuur-* hjk hebben, onderfteunen zy derzelver Jwakhefd niet* behöeften opdringt, dan zyne krachten bevredigen kunnen zoo is het ook i„ zekeren zin waarachtig; dat de maatfehappy den menfchen zwakker gemaaktheeft. cam«. Doch zoo de maatfehappy den mensch fomtijds van zyne krachten beneemt, of zynen kring van werkzaamheid ,fau! wer inpexh, fchenkt zy hem ook daartegen dikwijls n dere krachten door befchaving, door een hooger graad van volkomenhe.d.door hulpmiddelen, werktuigen, £T cZT e«^elykemeer. Ld (*) Dit volgt uit het voorgaande niet. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 4^ niet, maar vermeerderen die (3-). Zy vermeerde, ren die nog meer, met van de kinderen te vorderen, 't geen de natuur niet vordert, met aan derzelv'er wil te onderwerpen de weinige kracht die zy hebben, om den wil hunner ouders te doen, met aan de eene of andere zyde in ilaafsheid te veranderen die wederzijdfche afhanglijkheid, waar in de kinderen door hunne zwakte, en de ouders door hunne liefde, gehouden worden. Een wijs man weet op zyne plaats te blyven; maat een kind,'t geen de zyne nog nietkent, kan'erzich ook niet ophouden. 'Er doen zich onder ons dui.zend wegen aan hem op, om die plaats te verlaten; 'c is de zaak zyner beftuurders, om hun daar op te houden, en die taak is niet gemaklijk. Hy moet geen redenloos dier, en ook nog geen mensch zijn,: maar een kind; hy moet zyne zwakheid wel voelen, maar 'er niet door lyden; hy moet afhanglijk, maar (y)- Dis is zeer juist. Men behoorde de natuurlyke bfci hoeften der menfchen niet eerder te vermeerderen, > by aldien zy toch zullen en moeten vermeerderd worden, dan wanneer ook de natuurlyke krachten in gelyke evenredigheid vermeerderd zijn. Doch helaas! men doet juist het tegendeel. Men doet alles, wat men kan, om de natuurlyke krachten te verzwakken , en daar tegen de natuurlyke behoeften, door onnatuurjyke en nuttelooze, te vermeerderen. Dit is een zeer dwaaze handelwyze. Cam• i?e. Tbapp. Het valt moeielp, om de Juiste maat hier in te treffen. Resewitz- m  4<* Emile of Verhandeling maar niet flaafsgehoorzaam zijn (z); hy moet zYm verlangen te kennen geven, maar niet gebieden.. Hy is aan anderen niet onderworpen dan uit hoofde zyner behoeften, en om dat zy, beter dan hy,kunnen (*) De meening van Rousseau kan zeer ligt verkeerd worden uitgelegd, gelijk ik dan ook verfcheidenmaalen ondervonden heb dat werkelijk gefchied is, om.dat de zin waar in hy bier het woord gehoorzamen neemt,, te weinig overeenkomst heeft met dien zin, waar in het zelve doorgaands genomen wordt. Hy wil namentlijk, dat men zoo veel zulks met mooglijkheid gefchieden kan, een kind door zyne eigene denkbeelden, of de begrippen die het uit zich zelven opgevat heeft, en door de op hetzelve werkende omftandigheden, vorme en beftuure Dan, hoewel zulks met alle bedenkelyke fchranderheid en omzichtigheid ge. fchied, zullen *er evenwel ontelbaare gevallen voorkomen, in welke het gebieden noodig is, en het kind «. hoorzaamen moet. Hier by komt nog, dat men een kind beftemd om in de burgerlyke maatfehappy te leeven, endè uit de maatfehappyelyke gefteldheid voortvloeiende verordeningen en.beveien te achtervolgen, in tijds moet gewennen, omdenoodzaaklijkheid, van op eene verrtandige wy. ze te gehoorzaamen,. met behoorlyke vryheidsliefde te verbinden. Het is zelfs zeer heilzaam, dat men het kind ten einde het zelve voor laatdunkendheid, losbandigheid" en een te verregaande drift om naar zijn eigen zin te han! delen, behoed worde, van tijd tot tijd laat ondervinden, dat het,aanzichzeIvenovergelaatenzijnde, dikwijls en zeer hgt m een flegten en ongelukkigen toeftand kan geraaken.- ' en dat zyne, naar den uiterlyken fchijn uit zich zelven opgevatte, denkbeeldenen begrippen, benevensde daar uit voort-  over de Opvoeding. II. Boek. 4? nen beoirdeelen wat hem nuttig is, en wat aan zijn behoud dienstig of fchadelijk kan zijn. Niemand, zelfs de Vader, heeft geen recht om een kind iet* te bevelen, 't geen hem tot niets dienen kan O). Eer nog de vooroirdeelen en menfchelyke inftellingen onze natuurlyke neigingen veranderd heb*ben, beftaat het gehik der kinderen, even als dat der menfchen, in gebruik van hunne vryheid temaaken. Maar die vryheid is by de eersten beperkü door hunne zwakte. Ieder die doet wat hy wil is gelukkig, zoo hy voor zich zelven genoegzaam is; dit is 't geval van den mensch, die in den natuurftaat leeft. Al wie doet wat hy wil, is niet gelukkig, wanneer zyne behoeften grooter dan zyne krachten zijn; dit is 't geval van het kind in den zelfden voortkomende 'werkzaamheid, een ongemerkt werk van den oovoeder zijn. Gehoorzaamen en beftuiud te wor, den behoort dienvolgends tot de hoofdzaaklijkfte vereisen, ten der kindsheid; hierom moet ook het kind vroegtydig weten en ondervinden, dat het verplicht zy te gehmw. mm. Ehlers. Resewitz. , fa) Het ware zekerlijk te wenfehen, dat deze waarheid diepen indruk op zulke lieden maakte, die zich verbeelden, dat men zich niet te veel haasten kan, met jonge kinderen zekere kundigheden , vaardigheden, en bekwaamheden te doen leeren, 'welke, als voor dien ouderdom onnatuurlijk zijnde, aan deze jonge fpruiten altijd fchadelijk zijn, en dezelven nooit tot voordeel kunnen ftrekken, maar Welke sy na de terug gelegde kindsheid, veel gemaklyfcer, en op eene voor hunne geheele opvoeding minder nadeehge manier, fpoedig aanleeren zouden. Camps.  '48 EtoiLÊ of Verhandeling ftaat der natuur. De kinderen genieten, zelfs in dien ftaat, maar een onvolkomen vryheid, gelijk die, welke de menfchen in den burgerftaat genieten, Elk onzer, de hulp van anderen niet meer kunnende ontbeeren, wordt in dit opzicht weder zwak en ellendig. Wy waren gefchapen om menfchen te zijn. De wetten en de famenleving hebben ons tot de kindsheid terug gebragt (b). De Ryken, de Grooten, de Koningen zijn allen niets meer dan kinderen, die, ziende dat men zich beyVert om hunne zwakheid te onderfchraagen, even daardoor een kinderachtige vermetelheid aannemen, en ten trots zijn over de oplettendheden, diemen hen niet betoonen zou, .indien zy volwasfchen menfchen waren, die dezelve niet noodig hadden (c). Deze (h) Ook deze uitdrukking geeft ligt aanleiding tot een Verkeerd begrip van dezelve. Goede wetten èn burgerlyke infteliingen brengen ons niet terug tot de kindsheid, maar geven ons veeleer aanleiding om mannen te worden, welkö zich verftandig gedragen. Iemand, die Rousseau maar zeer oppervlakkig en zonder genoegzaam eigen doorzicht leest raakt over 't algemeen in gevaar, door de manier op weU ke by zich dikwijls in zyne fcbriften uitdrukt, om over veele zaaken, opeeneonbetaamlyke enonverftandigewyze zeer ftellig en bellisfende te fpreken, met dat geen 't welk m de menfchelyke maatfehappy omgaat altoos misnoegd te wezen, en in den ftaat een woelgeest te worden. Ehlers. Trapp. Resewitz. Campe. (O De Heer Formey verbeeldt zich hier nogmaals, dat men  iver dé Opvoeding. II. Baefc» & Deze aanmerkingen zijn van gewicht., en dseflij tie om alle de tegenftrydigheden van het famenftel der maatfehappy öp te losfèn. — 'Er is tweedeslei onafhanglijkheid; die der zaaken, welke uit de natuur, en die der menfchen, welke uit defamenl^ ving voortvloeit. Dewijl die der zaaken geene zedelijkheid bevat, doet ze ook geen nadeel .aan de vryheid, noch veroirzaakt eenige ondeugd: maat dewijl de afhanglijkheid der menfchen- ongeregeld (5) isj brengt zy alle dndeugden voort, en « is door-haar dat de Heer en de Slaaf wederzijds bedorven worden. Zoo 'er eenig middel is, om. dip kwaad in de maatfehappy t'e verbeteren j beftaat het zelve in de wet in plaats van den mensch te ftelien, en den algemeenen wil te wapenen, met eene wezenlyke macht, Welke het daadelijk vefmdgea van allen byzonderen wil in fterkte overtreft. ld* dien de wetten der volken, even als die der natuur* eene onbuigzaamheid konden hebben, welke nooifi Üoöi2 srnvfiov nei e?' . rv "zaait 3°»»1 •.- ' .a-v 9i«ne.ii men van de Ryken, van de Groeten, van de Koningen.* iets diergelijks niet mag zeggen, zonder eene ftrafbaare belediging van den aan heh verfehuldigdeneerbied. Hetnako* melingfchap, in zoo verre da.Jnti-Emile tot dien tijd fflogfc bekend blyven, zalzleh bezwaarlijk overreeden kunnen, dat deez,: Wijsgeer het geluk had onder Freberik den Et% aigert te leeven. Campe. (5) IrT myhë grondbeginsels van het ftaatkundig recht M oetoogd, dat in het famenftel der maatfehappy geene bf. zondere wil ooii geregeld kan zijn. Röusséaü■ |I. Deee-. E  56 ' Ëtóltfi of Verhandeling door eenige menfchelyke kracht kon overwonnen 'worden, dan zou de afhanglijkheid der menfchen ■weder de zelfde worden met die der zaaken; men zon dan in de maatfehappy alle de voordeeien der Èatuurftaat met die van den burgerftaat weder vérbenigen; en by de vryheid, die den mensch van de ondeugden vryhoudt, de zedelijkheid voegen, die jhem tot de deugd opleidt (d). Houd uw kind alleen in de afhanglijkheid der zaa» ken; dan zult gy in den voortgang zyner opvoe* ding dë orde der natuur gevolgd hebben (Y): ftel tegen zyne ofibefcheiden begeerten nooit andere feeletfelen dan de natuurlyke, of zulke ftraffen, die 1 ' uit (d) Voortreflyke aanmerkingen, welke men by de wetgeving altijd moest voor oogen hebben, en waar aan de Rechter en Rechtsgeleerde geftadig behoorden te denken. t)an dit voorwerp is ook, van alle tyden herwaards, door de Wetgeversals het 'doel der wettelyke inftellingen be. ftendig veel meer in *t oog gehouden, dan men volgens de uitdrukking van Rousseau onderftellen zoude. Ehlers. (e) Nogthans moet men het kind ook vroegtydig onder* richten, dat eene burgerlyke gefteldheid, naar de denkbeelden van Rousseau ingerigt, of dezelvenaby komende, het werk is vaneenen door juiste kennis geleidden men fche* ïykenwil, op dat bet voor zoodaanige kracht van werken enbeftuur in de natuur der zaaken behooriyken eerbied op* Vatte, en zich gewenne, by het waarnemen van zekere Uitgedrukte begeerten., een ten grondflag liggend we^ zenlyk- doorzicht in de gefteldheid der zaaken, als iett datgansch niet oowaarfchijnlijk is, te onderftellen. Es-  tver de Opvoeding. II. Boek. 4§ «tic de daaden zelve geboren worden, en die hy zich. KV de zelfde gelegenheden zal erinneren: zonder hem te verbieden kwaad te doen, is het genoeg hem daar van te weerhouden. De ondervinding, of heft onvermogen , moeten by hem alleen de plaats va» wetten vervullen. Willig zijn begeerte nooit, in* I dat hy het vraagt, maar om dat hy ^ heeft 'Hy moet niet weten wat gehoorzaamen is , als hv zelf iets doet, noch wat gebieden is , als mea iets voor hem doet. Hy. moet in zyne en in uwe daaden even zeer zyne vryheid opmerken. Kom dc kracht, die hem ontbreekt, maar juvst m zoo verre te hulp, als hy noodig heeft om vry, en me» om heerschzuchtig, te zijn; van uwe dansten mee Tn foort van vernedering gebruik maakende, moet ! DMr 't oogenblik wenfehen dat hy dre zal kun„L misfen, en de eer zal hebben van zrch zelvea ^Demltuur heeft middelen, om het lighaam fterk te maaken en te doen groeien, welke men nooit te keermoetgaan. Men moet een kind niet dwinge* om ftil te bitten, als het lopen wil, noch om te toj Z als het op zijn plaatst wil blyven. Als de ml Skinderen, door onze fchuld, met bedorven is, willen zy nooit iets, dan 't geen hen nuttig is U> Zy moeten fpringen, lopen, fchreeuwen, alszyjr (n Dit is waar; maar ook willen zulke kindèren niet zelden iets, dat voor bun zelven of voor ons fchadel.jk«, en alsdan moat toch hunne wil door de opze noodmU bepaald worden. Zorgt flegts, dat men zoodaan.ge pep»  Jfi EtattË of Verhandeling lust toe hebben (g). Alle hunne bewegingen zijn behoeften van hun geftel, 't welk zich tragt te verfterken: maar men moet omzichtig zijn op dat gene, 't welk zy begeeren, zonder het zelven te kunnen doen, en 't welk anderen voor hen doen moeten. Dan moet men zorgvuldig de waare, de natuurlyke, behoeften onderfcheiden van die der eigenzinnigheid, welke by hen begint te ontftaan, of van die behoeften, welke alleen voortkomen uit dien overvloed van levenskrachten, waar van ik reeds gefproken hebbe. Ik heb reeds gezegd, wat men doen moet, als een kind fchreit om dit of dat te hebben. Ik zal "er alleen by voegen, dat, zoo dra hy met fpreken kan te kennen geven wat hy begeert, en hy, om 't zelve fpoediger te bekomen, of om een weigering te overwinnen, zijn verzoek met fchreien tragt aan te dringen, 't zelve hem onherroepelijk geweigerd moet worden (h). Zoo zijn vraag uit waare noot- lïngen nooit maake, zónder gewichtige oirzaaffen* Campe. resewitz. (g) Het fpreekt van zelve, dat Rousseau hier zeerjorJ ge kinderen bedoelt. Zulke die reeds fpreken, en het ge> fprokene verftaan kunnen, moeten in dat geval wel degelijk vermaand worden, om anderen door hun geraas engefchreeuw niet lastig te vallen. Campe. Resewitz. (/;) Deze en de volgende vöorfchriften zijn even verftandig en van groot aanbelang, als zy zelden achtervolgd worden. Het bederf der meeste kinderen ~— hunne  $w de Opvoeding. II. Böek. 5$ tiootdruft ontftaat, dan moet gy dat weten, en 'e* aan voldoen, zoo dra hy fpreekt: maar iets aan zyne traanen toe te geven, is hem aan te zetten om die te ftorten, hem aan uwen goeden wil te leeren. twijffelen, en hem te doen denken, dat de overlast meer op u vermag, dan de zachtzinnigheid. Als hy niet gelooft dat gy goed zijt, zal hy wel ras ondeugend worden. En, als hy weet, dat ge zwak zijt, zal hy halftarrig worden; 'er is veel aan gelegen, dat men een kind, op zijn eerste aanzoek geeft, 't geen men hem niet wil onthouden. Zijt fchaars in uwe weigeringen; maar herroept dezelve nooit (i). Wagt u vooral van aan het kind iedele bewoordingen van befchaafdheid te leeren, welke hem op zijn tijd tot tover-klanken zullen dienen, om al» wie hem omringt, aan zynen wil te. onderwerpen,, en eigenzinnigheid, hunne gebiedende aart en halftarrig. heid : ontfpruiten meerendeels uit het verwaarloozen . van dezelve. Campe. (i) Behalven wanneer een kind in het weigerend antwoord openbaar onrecht heeft gevonden, en het zelve daar in noodzaaklijk heeft moeten vinden. Het kind moet maar in zoo verre het uitgedrukte welbehaagen gaarne laten gelden, als dit op verftajidige billijkheid berust, of het ten minften geene dwaaze onbillijkheid daar in ontdekken kan. Een opvoeder, die in het tegengeftelde gevat zijn antwoord niet herroept, geeft aan het kind een zeer kwaad voorbeeld. Ehlebs. Heusihoer. Resewitz. O 3  f4 ■■'Sfcitf of Verhandeling W éö ain'ftonds te verkrygen, wat hy begeert. **** Itf «ie al te beleefde opvoeding der ryken mist hec looit, dat men de kinderen befchaafd-heerschzuchtig maakt, met hen de uitdrukkingen te leeren* waar van zy zich bedienen moeten op dat niemand ften durve weêrftaan: derzelvër toon en houding zijn geenszins verzoekende, en zyr zijn even zoo, ja meer, vermetel in hun bidden, dan in hun gebieden, dewijl zy meer zeker zijn van hun zin to zullen krygen. Men ziet ten eersten, dat zoo u 't gelieft in hunnen mond beteekent: ik wil het; en dat ik bid u by hen beteekent: ik beveel u. Verwonderlyke befchaafdheid, welke voor de kinderen tot Biets dient, dan om de beteekenis der woorden te veranderen, en om nooit anders, dan met heerjfehappy, te kunnen fpreken. Wat my betreft, ik ■vreze minder dat mijn Emile onbefchaafd, dan daft by vermetel zal worden, en heb veelliever, dathy verzoekende zegt: doe dat; dan bevelende: ikbidde si (£). 'Er is my weinig aan gelegen, welke uitdrukking hy gebruikt, maar veel, welke beteekenis hy 'er (?) De Heer Formey tindc in deze voordracht van Rousseau niets meer, dan louter byzonderkeden die op niets uitkopen; ik daar tegen moet bekennen, dat ze eene waarachtige en groote beteekenis voor my hebben, welke op deze onloochenbaare waarheid uitloopt, welke Rousseau oo» genblikkelijk daar by voegt, te weten: dat 'er hem weinig aan gelegen is, welke woorden het kind gebruikt enz. Campe.  > ' tver te Opvoeding: ffi Boefe.' 55 % aan hecht (0- 'Er is een overmaat van ftrog heid, en een overmaat van toegevendheid, weiK» beiden even zeer te vermyden zijn. Zoo gy-tekmderen laat lyden, dan ftelt gy hnn gezondheiden leven in gevaar, en maakt hen nu reeds ellendig, £00 gy hen met al te veel zorg van allerlei ongemak bevrijdt, dan bereidt gy hen groote ellenden toe; maakt ge hen zwak en gevoelig, en voert ge hen buiten den ftaat der menfchen, waar in zy toch weder tegen uw wil en dank zullen terug keeren. Om hen niet bloot té ftelien aan eenige welke de natuur medebrengt, zijt gy dewcrtonees ter van andere, welke de natuur met geeft «M wat hy ziet. Hoe zult ge, zonder een God eigen, alles wat hy bezit als het zyne aan te merken in dezen zin is de grondftelling van Hobbes eemtermaate waar: vermenigvuldig met onze begeerten de middelen om die te voldoen; en een legeZ »l zich meester maaken van ahes. Het kind, •c geen maar te willen heeft om 1 begeerde te verWen, befchouwt zich dus als den eigenaar van heelal, en alle menfchen als zyneflaaven; en, als mÏ emdelijk genoodzaakt is hem iets te weigeren, neemt hy, waanende alles moge 1 jk te z als hy 't maar gebiedt, die weigering als een daad van wederfpannigheid op; alle redenen, die men lem in een ouderdom, welke tot redeneeren onbeSamis, voorftelt, zijn in zijn zin maar loutere vTorwendzels; hy ziet 'erniets dan onwilligheid in ; In daar het gevoel van een vermeend onrecht zim gemoed verbittert, vat hy tegen de geheele weelid een haat op, en vertoornt zich over alle tegen, kiting , zonder ooit voor toegevendheid dankbaar ^Hoek^nmennubegrypen, dateenkind, 'twelk zoo zeer door onftuimigheid beheerscht, en door de ligtst ontvlammende driften verteerd wordt, ooit gelukkig zou kunnen zijn? Hy! gelukkig? Hy is een dwingland. Hy is te gelijk de laagfte *feaf, en de ongelukkigfte der fchepfelen. Ik heb (O Deze geheele periode is voortreflijk, en alles wat Rousseau daar in zegt, overeenkomftig met de waarheid. Campe.  60 Emile of Verhandeling kinderen, die in diervoege opgevoed waren, zien begeeren, dat men het huis met de handen om ver zou werpen; dat men hen den haan zon geven, dien zy op den tooren zagen blinken; dat men een Regiment in zijn marsch zou ophouden , om hem 't geluid der trommels langer te doen hooren, en die de lucht van hun fchreeuwen deden weêrgalmen, zonder naar iemand te willen luisteren, wanneer men zich niet haastte, om hen te gehoorzaamen. Te vergeefs deedt een ieder zijn best om hem. te Vrede te ftelien; hunne begeerten door de gemak» lijkheid der verkryging aangezet werdende, ftonden zy halftarrig op onmogelyke dingen, en von.den zy overal tegenfpraak, beletzelen, moeielijkieden, en fmerten, Altijd gromm.ig, wederfpannig, en dolzinnig bragten zy de dagen m.et fchreien en klaagen door: waren dit wel gelukkige wezens.? Zwakheid en heerschzucht, te famen vereenigd, .brengen niets dan dwaasheid en ellende voort. Van twee bedorven kinderen flaat de een de tafel, en doet de ander de zee geesfelen (Y); zy zullen veel te geesfelen en te flaan hebben, eer zy een vergenoegd leven zullen lyden. Maaken deze denkbeelden van overheerfching ea dwinglandyhen reeds van kindsbeen af ongelukkig, wat zal het dan zijn, als zy grooter worden, en hunne betrekkingen tot het overige mensQhdom beginnen zullen uitgebreider en menigvuldiger te gorden? Hoe moet het hen, die gewoon zijn alles , (f) 2infp,e!encjt op de bekende geesfeling van den HeiItfpont, door Xekxes. Aanmerk, van den Hoogd, Vert%  over de Opvoeding. Ui Boek. ét ïés voor zich te zien buigen, verbaazen, wanneer de weereld intredende, ontwaar worden dat alles hen weêrftand biedt, en zich verplet vinden onder 't gewicht van dat heelal, 't welk zy meenden naar hunnen wil te kunnen doen bewegen. Hunne balddaadige houding en kinderachtige ydelheid verwekken hen telkens vernederingen, verachting en befpotting; zy moeten den imaad mee lange teugen verzwelgen; de bitterfte proeven leeren hen wel dra, dat zy noch hunn' ftaat, noch hunne krachten, kennen; en, nu zy ontdekt hebben, dat zy niet alles vermogen, verbeelden zy zich tot niets in ftaat te zijn: zoo veel ongewoons tegenftand maakt hen moedeloos, en zoo veelimaact verlaagt hen; zy worden laf, vreesachtig, krui-pende (t)» en vervallen zoo diep beneden zich zei» ven, als zy zich boven hunnen kring hadden willen verheffen* . . Laten we tot den oorfpronglyken regel terug keeren De natuur heeft de kinderen gefchapen om bemind en geholpen, maar immers niet om gehoorzaamd en gevreesd, te worden? Heeft z* hen een achtbaare houding, een donker uitzicht» eene harde en dreigende ftem gegeven om zich te. doen ontzien? Ik kan begrypen dat het gebrul van een leeuw de andere dierefl verfchrikt, en dat zy beeven op 't gezicht van zijn vreeslyken kop; maat heeft men ooit een onbetaamlijk, haathjk, en belachlijk fchouwfpel gezien, dan is het een geheel Regeerings-Collegie met den Prudent aan t hoofd, (t) Ook ondeugend en böosaartlg. Camps,  63 EaiiLE of Verhandeling i In hun plechtgewaad, zich voor een kind in dé luuren nederbuigende, en 't zelve in weidfche bewoordingen aanfprekende, terwijl zijn ganciche antwoord in fchreeuwen en kwylen beftaat (u). Men befchouwe de kindsheid eens op zich zelve; is 'er wel een zwakker, een ellendiger, een meer van all' wat hem omringt afhanglijk, en meer medelyden, oppasfing en befcherming, behoevend wezen op de weereld, dan een kind? Schijnt het niet, dat hy alleen daarom zulk een beminlyke geftalte en innemend voorkomen heeft, op dat ieder, die hem nadert, zich zyne zwakheid zou aantrekken, en zich bevlytigen om hem behulpfaam jte zijn? Wat kan 'er dan aanftootelyker en tegen alle orde ftrydiger zijn, dan een heerschzuchtig en weerfpannig kind het gebied te zien voelen over al wat rondom hem is, en bnbefchaamd •den meesterlyken toon aan te nemen over hen, die hem maar aan zich zelven hebben over te laten, om hem te doen vergaan ? Wie ziet, aan den anderen kant, niet dat de zwakheid van den eerften levenstijd de kinderen in •zoo veele opzichten kluistert, dat het wreed zoude zijn, hen bovendien nog aan onze grilligheden te onderwerpen, en hen hunne zoo bepaalde vryheid, van welke zy zoo weinig misbruik kunnen maken, te ontnemen, daar zulks noch voor hen, noch voor cns, van eenig wezenlijk nut kan zijn? Gelijk'er geen Dit is een bittere zinfpeling óp het in Frankryk gebruiklijk ceremonieel, by de geboorte van eenen Dauphin. dmuntrk. van 'den Hoogd. Vtrt,  6«r de Opvoeding. : II. Boek. c*Ü ceen zoo belachlijk voorwerp is, als een trots kind 9 zoo is 'er ook geen, dat meer medelyden verdient» dan een vreesachtig kind. Waarom zal men, daar met de jaaren van onderfcheid de burgerlyke flaaverny O) reeds begint, dezelve nog doen voorafgaan door de huislyke (tv)? Laten we gedoogen, Hoe gebrekkig de maatfchappyelyke inrichtingen zijn en hoe zeer het te beklaagen is, dat die menfchen, Wélke het in hunne macht hebben om dezelve te verbeteren, doorgaans ten deele achtelooze domooren zijn, diö aan geene verbeteringen kunnen denken, en daarom al e* by den ouden fleur laaten; ten deele onwyze hefhebbes van nieuwigheden, die alles fonderfte boven keeren het EOede te gelijk met het kwaade wegwerpen, en, in de «laatfe van het gebrekkige, iéts invoeren dat nog veel gs-v hrékkelvker is; ten deele ellendige en verachtelyke-eigenbelangzoekers, die hun uiterlijk geluk op de pahhoope* van het geluk hunner natuurgenooten vestigen: kan me* „„-thans taeenige ftaarsgefteldheid geene burgerlyke flaa. verny noemen. 'Er zijn zelfs weinige burgerlyke inrich-' Len waar door de mensch niet gemeenlijk een jrrocw er fan van voordeden des levens geniet, dan hy buuen den maatfchappyelyken ftaat zou kunnen genieten. Ehlers. Teaïp. Rese7/itz. M Tuist daarom, zou men op deze vraag kunnen anW woorden, om het kind tot de eerste voor tebereiden. Een mensch, die eenmaal het zoet der vryheid gefouakt heett, laat zich niet gaarne tot de flaaverny vernederen. Vn>. j.aume. 'Ps kaderen van onze (Duitfche) lijfeigenen bewyzen,  $4 EmÜsE of Verhdndettng dat een kort tijdftip van het leven bevrijd zy van dat juk, 't welk de natuur ons niet heeft opgelegd g en den kinderen het gebruik gunnen van die natuurlyke vryheid, welke hen; ten minften voor een tijd j verwydert van die gebreken, waar mede men in den flaaffchen ftaat befmètwordt. Dat dan zoo wel de geftrenge tuchtmeesters, als de ouders, die door hunne kinderen overheerschtworden, mee alle hunne beuzelachtige tegenwerpingen opkomen, en, eer zy zich op hunne wyze van opvoer den beroemen, toch éénmaal die der natuure aanleeren. I* Voor zoo verre de eerste kindfche jaaren betreft, het tegendeel. . Deze genieten, in het vroegfte tijdperk van hun leven, veel grooter maate van natuurlyke vryheid, dan de kinderen van burgers en andere vrye menfchen; en nogthans onderwerpen zy zich naderhand veel gewilliger aan de flaaverny, dan deze. Hoe zal men dit verkiaaren? Daar door, dewijl die kinderen, welke men voor alle na. tuurlyke, of van de menfehelyke natuur onaffcheidelyke, ongemakken niet zoo zorgelijk poogt te beveiligen, als wy de onze doen, van hunne vroegfte kindsheid af aan de wet van noodzaaklijkheid zich gewennen; én ook ten an» deren, om reden, dat het tijdperk hunner natuurlyke vry. heid enkel tot dé 'nauwe grenzen der eerste kindsheid bepaald is, en zy, van hun zevende of agtfte jaar af, aan da flaaverny reeds gewoon worden. Hun Voorbeeld bewijst nogthans, dat het een kind, *t welk als man te eenigertijd onderdaanig wezen zal, geheel geen nadeel doet, waai neer in zyne vroegfte levensjaaren aan het zelve zyne na», luurh/ke vryheid Vergund wordt. Camfb.  éver 4é Opvoeding. II. Boek* f*S • fk kom weder toe da beoefFening (praclijcq). ^ Ik Lb reeds gezegd, dat uw kind niets'moet verkrygen, om dat hy het vraagt, maar om dat hy het noodig heeft (5), en ook niets moet doen nït gehoorzaamheid (.*) maar alleen uit noodzaaklijkheid; dus zijn dan de woorden van gshoorzaamen en g*Ueden uit zijn woordenboek verbannen, en nogmtec die van moeten en verplukt zijy; maar die. van fterk- te» {<) Men uioetopmerken, flat, gelijk de frdsrt dikwijls een noodzaak, zoo ook bet vermaak fomtijds een behoefte, is. *Er is dan maar eene begeerte der kinderen, in welke men hen nooit moet toegeven* dié namelijk van zich te doen gehoorzamen. Waar uit Volgt , dat men, in al 't geen zy Vraagen, voornaamlijk moet letten op de oirzaas, waarom zy dat vraagen. Vergunt hen, zoo veel het zijn kan alles, wat hen een wezenlijk vermaak kan toebrengen': maar weigert hen altijd, al 't geen zy alleen vraagen uit grilligheid, of om een daad van gezach te verrichten. Rousseau. (x) Ik heb hier voor reeds aangemerkt, dat een kind bok veel doen moet uit gehoorzaamheid. Het kan over de waare gefteldheid van veele zaaken, die het te doen of te laten heeft, door middel van zijn eigen verftand nog geen juist begrip formeeren, en moet dienvolgens veel meer naar de denkbeelden zyner ouders of opvoeders, dan naar zyne eigen denkbeelden, handelen. Het moet zich daarenboven aan de gehoorzaamheid gewennen, alzoo oofe in de beste burgerlyke ftaatsgefteldheid de medeleden vad de maatfehappy veele bevelen en inftellingen gehouden zijn te gehoorzaaraen, van welke zy de waardy niet kun- II. Deel. E n«n  66 Emile of Verhandeling te, noodzaaklijkheid, onmacht en bedwang moeten 'er een nen kennen, of welke, fchoon die ook nog zoo wijs en voortreflijk ingericht zijn, evenwel als onnOodig, ja zelfs als fchadelijk, van hen aangezien worden, Ehlers. Resewitz. Een verftandig opvoeder zal evenwel, zoo veel mooglijk, alles zoodaanig zoeken in te richten, dat het kind, terwijl het den wil van zynen opvoeder volgt, gelooven moet uit noodzaaklijkheid te handelen; dat is te zeggen, dat het van de natuur der zaaien, en niet van de willekeur zijn's opvoeders, gedwongen worde zoo en niet anders te hande. len. Zoodaanig opvoeder zal derhalven van jonge kinderen niet regtttreeks gehoorzaamheid begeerenj maar hy zal het kind telkens in zuiken ftaat en in zulke omftandigheden weten te plaatfen, dat het doen moet wat hy van het zelve begeert, zonder dat eenigerhande bevelen of willekeurige dwangmiddelen het daar toe behoeven te noodzaaken. Campe. In alle gevallen is dit nogthans, zelfs aan den verftandigften opvoeder, geenszins mooglijk, fchoon men ook daar toe eenen Rousseau hadt, die zich geheel en al aan de opvoeding wilde toewyên. Hoe zou men dan wel in openbaare opvoedingsfcboolen deze aangeprezen manier van opvoeding kunnen volgen ? Resewitz. Ik ftem dit toe, en heb uit dien hoofde de bepaaling: zoo veel mooglijk, daar by gevoegd. Hóe meer intusfchen iemand het daar henen brengen kan, dat bet kind, in alles wat het doet, meer de natuur der zaaken en eener onveranderiyke noodzaaklijkheid, dan de willekeurige bevelen van  over de Opvoeding. II. Boek. 67 eeti ruime plaats in beflaan (y). — Voor de jaaren van onderfcheid, kan men geen begrip maaken van zedekuüdige wezens, of maatfchappyelyke betrekkingen; men moet dan zoo veel mogelijk, de woorden van zynen opvoeder zich verbeeldt op te volgen, des te beter zullen ook de gevolgen daar van zijn. Campe. (jr) Aldus zouden wy dan volkomen in het Habbefiaansch leerftelfel vervallen , waar tegen nogthans de geest van Rousseaüs opvoedlngskunde zoo regelregt aanloopt. Dü mensch moet vroegtydig gewoon worden, om zich aan alles, wat eene uitwerking is van den loop der natuur en der noodzaaklijkheid, bedaard ta onderwerpen. Wy maaken ons daar tegen ongelukkig* zoo wy niet alle onze vermogens infpannen, ten einde onzen wil, wanneer hy doof geene grondbegrippen van rechtvaardigheid beftuurd wordt, krachtdaadigen tegenftand te bieden. Met opzicht tot de zedelyke gefteldheid der zaaken, zoude men de woorden gebieden, gehotrzaamen, Jlerkte, bedwang ennoodzaaklijkheid, wel niet uit de woordenboeken, maar toch uit het gezellig leven moeten trachten te verbannen, indien, by het gebruik van ieder dezer ukdruKkingen , geene deugdelyke begrippen van rechtvaardigheid ten grondflag leggen. Maar zal aan de enkel despotieke wil der menfchen alledespotiete gezach worden ontnomen, dan ware het tevens noodig, dat de mensch, van den Monarch af tot de geringfte hutber wooner toe, alleen volgens de wezenlyke begrippen van recht, plicht en Jchuldigheid leefde, en daar na handelde; en wyders, dat, zoo dra iemand hec waagde om zich anders te gedragen, het denzei ven zeer bezwaarlijk of geheel on-  63 Emile of Verhandeling den vermyden, welke die denkbeelden uitdrukken, uit vrees, dat het kind aan.die woorden al aanftonds verkeerde denkbeelden zal hechten, welke men niet zal weten, of niet meer zal kunnen uitroeien (z). Het eerfte verkeerde denkbeeld, 't geen in hem ontftaat, is het zaad, waar uit dedwalingen en ondeugden by hem opgroeien. Op de; zen mooglijk viel, in de weereld zijn beftaan te vinden. Onder verftandige wezens, en onder ons menfchen, behoorde derhalven , indien wy dezen eerwaardigen naam begeeren waardig te zijn, flegts eene natuurlyke macht en noodzaaklijkheid, benevens eene, uit begrippen van rechtvaardigheid en uit wyze wetten voortfpruitende, daarmede gepaard gaande, zedelyke macht en noodzaaklijkheid, voor» handen te wezen. Ehlers. Ik vermoede dat mijn waardige vriend zou bevonden hebben, dat de theorie van onzen Autheur bier ter plaatfe minder van de zyne verfchilt, indien hy flegts de omftandigheid in 't oog gehouden hadt , dat Rousseau alleen fpieekt van zeer jonge kinderen, welker verftand zich nog rjiet ontwikkeld heeft. Campe. (z) Een kind hecht aan den zin der woorden, welke behoorlijk gebruikt worden, allengs zulke juiste denkbeelden,,'en weer die zoo fijn uit te pluizen,- als -zelfs een geleerd letterkundige rauwlijks uit de beste verklaaringen en omgegeven voorbeelden- derzelver zin kan afladen. Men ïsorge derhalven, om flegts altijd de woorden-en fpreekwyzen behoorlijk te gebruiken, en het zal,geheel niet te dachten zijn, dat een kind haar in een' verkeerden zin zal pp vatten. Ehlers.  over de'Opvoeding. II. Boek. 6"£, zen eerften ftap moet men vooral oplettend zijn(a). Maak dat, zoo lang hy maar alleen door zinnelyke voorwerpen getroffen word, alle zyne denkbeelden zich tot de gewaarwordingen bepaalen; maak dat hy nergens iets anders ziet dan de natuurlyke weereld (b): zonder dat kunt gy zeker zijn, dat hy in 't geheel niet naar u hooren zal, of dat hy zich van de redelyke weereld, waar over ge hem onderhoudt, herfenfchimmige denkbeelden zal vormen, welke gy nooit weder zult kunnen uitwisfchen (O- LocCo) Voorzeker is dit noodig. Doch men behoeft hier by niets meer te doen, dan juist te fpreken, en, wanneer het kind een zelden voorkomend woord of fpreekwyze in een' verkeerden zin opvat, of een verkeerd denkbeeld daar aan hecht, het in den beginne aanftonds te recht te helpen. Komt een woord dikwijls voor, dan begrijpt het kind wel dra de waare meening van-het zelve, hoe zeer hy ook den zin daar van in 't eerst verkeerd moge opgevat hebben. Ehlers. Resewitz. (6) Maar wie kan zulks in de maatfchappyelyke en zedelyke weereld doen? Resewitz. (c) Het gezond verftand verricht zijn werk, met opzicht tot de zedelyke weereld, naar die maate als het van tijd tot tijd daar op werkt, even goed, als met opzicht tot de natuurlyke weereld. Voor 't overige moet men de denkbeelden des kinds, in zoo verre die op de zedelyke weereld haare betrekking hebben, in den beginne niet zoo zeer door een geregeld onderwijs volkomener trachten te maaken, als wel door een gepast gebruik der woorden, E 3 wel-  Emilè of Verhandeling Locke's grootfle grondregel was met de kinderen te redeneeren (d); en dit is heden nog 't'meest in óen fmaak (e)i 'tkomt my echter voor dat de uit- welke de daar henen behoorende zaaken uitdrukken, en door by alle voorkomende gevallen, het zy deze toevallig zijn, of dat men zeive aanleiding daar toe heeft gegeven, zich behoorlijk te gedragen, en dus het kind met goede voorbeelden voor te lichten. Ehlers. Resewitz. (d) Hier in had Locke groot gelijk, zoo men flegts zy rie meening wel begrijpt. Want hy wilde niet, dat men onder het redeneeren, ooit de maat der bekwaamheden van een' kind., en der kennis die het zelve reeds verkregen hadt, zou te boven gaan. Ehlers. Tbapp. Resewitz. (e) De hier aangehaalde grondregel behoort tot de zoodaanigen * die waar of valsch zijn, naar maate zy begrepen en aangewend worden. Zal redeneeren over 't algemeen zop veel te kennen geven, als gronden voor of tegen iets inbrengen , dan begeerde ik de opvoeder of opvoederesfe wel eens te zien, die, in alle gevallen, zich van het redeneeren met kinderen zou weten te onthouden. Het is ons alreeds zoo zeer' tot eene gewoonte geworden , om redenmaatig te fpreken, dat is te zeggen met byvoeging van de gronden voor 't geen wy toeftemmen of ontkennen, gebieden of verbieden, dat het eeneongeloofiykeoplettendheid op ons zelve zou vereisfchen, indien wy ons een tijdlang geheel daar van moesten onthouden. Maar nu kan ik in de daad volftrekt niet begrypen, wat nadeel dit redeneeren zou vercirzaaken kunnen, wanneer zulks, in de eerste plaats, niet altijd, maar alleen dan gefchied, wanneer de omftandigheden zulks veroirldo Ven of raadzaam maaken; tentweeden,  tver de Opvoeding. II. Boek. 71 uitflag niet gelukkig genoeg is om dien regel opgang te doen maaken; en ik voor my ken niets dwaa- ètB, wanneer men daar by geheel en al binnen den kring blijft van bet kinderlijk verftand, en dienvolgens geene andere dan zoodaanige gronden opgeeft, welke het volkomen begrypen kan; eindelijk, ten derden, indien men zich alleenlijk dan daar mede inlaat, wanneer wy het in onze macht hebben de omftandigheden in diervoegen in te richten , dat het kind, by aldien het naar onze gronden weigert te luisteren, niet door ons, maar door de zaaken zelve, en wel op eene gevoelige wyze onderricht worde, dat het beter gedaan had op onze gronden acht te flaan. ——— Ik wandelde eens, met een klein knaapje aan de band, voorby een plaats, waar, tusfehen veele brandnetelen, eenige bloemen ftonden. Het kind liet mijn hand los, en huppelde naar de bloemen. Gaat niet daar henen, zeide ik j en op zijn vraag: waarom niet? was mijn antwoord: dat kruid zou u branden. Het knaapje, dat nog geene brandnetelen kende, lagte over myne vreemde waarfchouwing, en fprong midden in dezelve. De fprong, een brandende pijn te voelen, en overluid te fchreijen, gefchiede» de alles in één zelfde oogenblik. In plaats van hem te beklaagen, vroeg ik zeer koeltjes, of hy niet beter had gedaan mynen raad te volgen? en hier op liet ik hem het maakfel van een netelblad van naby zien, ten einde hem te doen begrypen, van waar de pijn, die hy voelde, tigentlijk voorkwam. Dit was, mijn's bedunkens, eene niet alleen onfehadelyke, maar zelfs nuttige, manier van redeneeren. Was ik daar tegen met myne waarfebouwingverder gegaan, zoo, dat ik het kind terug gehouden, en hem met grooten omflag van woorden een les over den aart der E dj brand-  •EmimT ƒ VerlianMifig dwaazer dan die kinderen, met welke men zoo veel geredeneerd.heeft. Van alle 's menfchen vernio-. jgens ontwikkelt zich de reden, welke, om zoo te fpreken, niets dan een famenmengfel van alle de anderen is, het laatst en het moeilijkst: en daar van wil men zich bedienen, om de eerften te ontwikkelen! Het hoofd-werk eener goede opvoeding is een redenmachtig mensch te vormen: ep men waant een kind door de reden te kunnen opvoeden (ƒ). Dit is te beginnen met het einde, en van het werkfluk het werktuig te willen maken (g). .Indien brandnetelen gegeven hadt, eer hy derzelver werking aan aich zelven had ondervonden, dan zou ik hem daar door een zeer heilzaame waarneming onttrokken hebben, en in dat geval was mijn redeneeren nadeelig geweest. Aldus maaken de manier en wyze, boe men zich daar by gedraagt, benevens de omftandigheden onder welfcemen zich daar mede inlaat, het redeneeren met de'kinderen voordeellg of fchadelijk. Campe. Trap?,. Stuve. Resewitz. (/) Niets, dan woprdenftrijd. Men moet, by de opvoeding van een'kind, voprzeker niet begeeren, dat deszelfs kracht van reden verder werke, dan deze, volgens de bereids plaats hebbende toeftand haarer ontwikkeling, op eene natuurlyke wyze, werkzaam wezen kan. Indien vee» Ie menfchen hier in te verre gaan, of op de eene of an. dere manier buiten het regte fpoor treden, mag men daar. om evenwel niet alles, wat recht en.goed is, insgelijks afkeuren. Ehlers. Resewitz. jg Door verftand, óf reden, verftaat men toch niet flegts  over de Opvoeding, II. Boek. dien de kinderen reden vatton den, behoefden zy: niet opgevoed te worden; maar door met hen in bun vroege jeugd een taal te fpreken die zy niet verftaan, gewent men hen zich met woorden te voldoen ; tegen alles wat men hen zegt iets in te brengen; te waanen, dat zy zoo veel weten als hunne* meesters ; wargeesten en fcheurmaakers te worden (Ji); en al 't geen men van hen door beweegmid- fjtgts de voorraad van redenmaatigekennis, maar dat woord beteekent wel inzonderheid de kracht van reden, welke den menfchen aangebooren is. Ehlers. En deze kracht der reden ontwaakt by de kinderen veej vroeger, dan men gemeenlijk denkt. Moet zy dan niet, naar maate zy ontwikkelt, nuttig gebruikt en geoeffeni worden? Resewitz. (/;) Waar dit gevolg plaats heeft, daar heeft men niet de taal der reden, maar des onverftands, of wel de taal der reden doch op eene onverftandige wyze, met hen gefproken. Ik geloof, dat men met kinderen, reeds van hunne vroegfte jeugd af, de taal der reden fpreken kan en moet, maar zekerlijk op zoodaanige manier, als in de voorgaande aanteekening, door myne achtingswaardige medearbeiders, te recht is opgemerkt. Dat de kinderen in den beginne deze taal niet verftaan, is geene voldoende tegenwerping, a'zoo men dan ook over geéne zinnelyke voorwerpen met" hen moest fpreken, dewijl zy deze in den beginne even zoo min verftaan. Dat Rousseau tegen het misbruik van het redeneeren fchreef, was zeer goed, dewijl daar van groot en menigvuldig misbruik word gemaakt; doch hy E 5 bad  jfó Eïimï of Verhandeling middelen, uit de reden ontleendj meent fe verkrygen, is men in waarheid altijd verfchuldigd aan de drijfveeren van begeerte, vrees, of verwaandheid, die men zich toch altijd genoodzaakt ziet 'er by te voegen. Zie hier ten naasten by 't beloop van alle de zedelesfen, welke men den kinderen ^eeft en geven kan» De Meester. Gy moogt dat niet doen. Jfet Kind. En waarom niet ? M. Om dat het kwaad is (i). K. bad daar by te kennen moeten geven, dat hy flegts alken tegen zoodaanig misbruik fchreef. Teap?. Stüve. Rousseau heeft hier openbaar te eenzydig geoirdeelt, de kleinfte kinderen vergelyken, onderfcheiden, oirdee!en, befluiten; en 'er is geene mooglijkheid om deze uitberftingen hunner zielenkracht te weêrhouden, buiten oeffening te laten. Doch het komt alles zekerlijk op de mattier aan, hoe men de zaak werkftellig maakt. In plaats van op eene verkeerde wyze, en boven het bereik hunner jaaren, met hen te redeneeren, is het ongetwijffeld veel beier zulks geheel niet te doen, en hen liever aan de meeste indrukken en aan hunne eigen ontwikkeling over te laten. Stuve. Resewitz. Campe. (i) Geen verftandig opvoeder zal ligt zulk een algemee» jje reden daar voor aan het kind geven, maar veeleer het kwaad bepaald noemen, dat uit die byzondere daad volgen zoude; en dan is de kring ontweken, van welke onze Auteur zegt dat men dezelve nooit ontwykenkan. Cam*e. Resewitz. Zoo  over de Opvoeding. II. Boek. 'K. Kwaad! wat is kwaad? M. Al wat men u verbiedt. K. Wat kwaad fteekt 'er ia te doen, 't, geen men my verbiedt? Jvl. Men ftraft u dan om uwe ongehoor¬ zaamheid. K. Ik zal maaken, dat men het niet weet. M. Men zal u befpieden. K. Ik zal het in een verborgen plaat» doen. M. Men zal 'er u over ondervragen. K. Ik zal het hêeten liegen. M. Men mag niet liegen. K. Waarom niet? M. Om dat het kwaad is, en z, v. Zie daar den kring die men nooit ontwyken kan (£). Gaat gy daar buiten, dan verftaat het kind u niet meer. Zijn dit geene zeer nuttige lesfen? Ik verlang Zoo onnozej waarlijk, als hier Rousseau den Leeraar redeneeren laat, zal wel geen eenvoudige min met het kind redeneeren. Stuve. (k) Een zeer middenmaatig opvoeder, onder den gemeenen man, redeneert nogthans ook in dezervoegen met geen kind. Hy maakt bet terftond op de natuurlyke uitwerkingen Tan het kwaad opmerkzaam; waar na het kind reeds van zelve op het denkbeeld komt, dat iemand kwalijk handelt, wanneer hy iets doet 't welk nadeelige gevolgen heeft. Het verkrijgt aldus reeds een denkbeeld van dat geen, «fat zedelijk kwaad is. Ehlers. Resewitz.  ':- EivfiBE' of-'VerhtinMing lang zeer te vernemen, wat men in plaats dezer famenfpraak zou kunnen ftelien. Locke zelf zou 'er, wel zeker, zeer verlegen mede zijn (l). Het goed en kwaad te kennen, en de reden van 's menfchen plichten te begrypen, is het werk niet van een kind (in). 'M i sd üm »fa . m fes aU 2 De (l) Dat zou hy wel.zeer zeker niet geweestzijn. Eiilees. Resewitz. Campe*. (m) Het is even zoo goed het werk van een kind, ais begrippen van de natuurlyke eigenfcbappen der dingen te Verkrygen. Ehlers. TfiArp. Resewitz. Rou"seau heeft^ in deze geheele periode over het redeneeren met de kinderen, groot ongelijk, dat hy het recht gebruik-daar van, te gelijk met het misbruik, verwerpt. Hy ber-aar ook hier den misfiag, dien hy dikwijls begaat, en welfce veele zyner vöorfchriften onbruikbaar maakt, dathy enkel den natuur-mensch, welken hy zich zelven voorgeleid heeft, en dien hy voor het beste mensch houdt, wil opvoeden, en daar tegen de zedelyke en verftandige forrheéi'in'ï van den mensch, zonder, dit duidelijk te kunnen maaken, voor verderflyke,-of ten minsten voor onrype, vrugten des gezelligen levens aanziet, 't welk van hem 200 zeer veracht wordt. Hier door verkrygen veele zyner vöorfchriften een dubbelzinnige en onbeftemde gedaante, en worden, zoo als zy van hem voorgedragen zijn, onbekwaam, om by de opvoeding achtervolgd te worden, of wie ze naar den letter aanwendt, geraakt op eenen doolweg. Rousseau, die zoo veel waargenomen heeft, heeft échter het vernuft der kinderen niet waargenomen, waar van zy reeds dikwijls blyken geven, terwijl zy nog aan de zorg der minnen toevertrouwd zijn. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 77 De natuur wil, dat de kinderen,, eer zy menfchen worden, kinderen moeten zijn. Zoo wy deze orde willen cmkeeren, zullen wy te vroegtydige vruchten dpen voortkomen,, wplke geen rijpheid noch fmaak zullen hebben,, en. wel ras bederven zullen: zy zullen jonge leeraars en oude kinderen zijn (72). De kindsheid heeft haare byzondere wyze van befchouwen, denken, en gewaarworden, welke haar'alleen eigen zijn; niets is ooverftandiger, dan die met de onze te willen verwisfelen; ik zou eerder vorderen, dat een kind op zijn tiende jaa^r vijf voeten lang was, dan dat het reeds oordeel bezat (0). En waarlijk, waar toe zoa hem (n) De Lezer zal wel van zelve hoe langer hoe meer overtuigd worden, dat onze Auteur hier enkel van het misbruik des redeneerens fpreekt, waar door men eensdeels het kind te vaak en te vee! van reden voorfnapt, en anderendeels zulke redenen opgeeft, die het nog met gee* ne mooglijkheid begrypen kan. Dit misbruik is in de daad gansch niet zeldzaam; menigvuldigst heb Ik hetzelve by vrouwen, doch inzonderheid byzoodaanige vrouwen waargenomen, die veel geleezen hebben, en van letterkundige befchaving juist niet roisgedeeld zijn. Campe. Tkapp. Stuve. Dit misbruik heeft zeer wezenlijk en maar al te menigvuldig plaats; doch het tegengeftelde, om namemh'jk de reden (of het verftand) by kinderen niet te oeffanen, en geen voordeel daar mede te doen, in zoo verre zy blyken daar van geven, is mede zeer nadeelig. Resewitz. ■ (0) Uit dit alles blijkt niets meer, dan dat men, by de ont-  Emile of Verhandeling hem in dien ouderdom de reden toch dienftig zijn ? De reden is de teugel der fterkte fj>). En dien teugel heeft een kind nog niet noodig (g). Terwijl gy uwe opvoedelingen van hünne verplichting tot gehoorzaamheid tragt te overreedefl, voegt gy by die vermeende overtuiging dwang en bedreigingen, of, 't geen nog erger is, gevlei en beloften. Dus dan door belang aangelokt, of door geweld gedwongen, maaken zy den fchijn van door de reden te zijn overgehaald. Zy zien zeer wel, dat de gehoorzaamheid hen voordeelig en de wederfpannigheid hen nadeelig is, zoo ras de eene of an« ontwikkeling der krachten van het kind, met den natuurlyken aanwas dezer krachten, gelyke tred houden, en zich voor alle overmaat zorgvuldig in acht nemen moet. Gelijk een kind, ten aanzien van zyne langte, allengs tot de grootte van een' man opgroeit; eveneens klimt het ook allengs op tot zyne volle kracht der reden, met opzicht tot de zede-, lyke begrippen. Ehleks. Trapp. Resewitz. Campe. (p) Het kind heeft dezen teugel allezins noodig, hoewel die teugel juist de eenige niet is, welke het noodig heeft. Immers heeft het kind toch ook reeds fterkte, fchoon niet zoo veel als de volwasfen mensch. Trapp. Stuve. Resewitz. (?) Naar die maate, volgens welke een kind met zyne Hghaamlyke krachten werken kan en werkt, moet het volftrekt in zyne manier van werken beftuurd, tot veele zaaken aangemoedigd, en van veele zaaken daar tegen terug geböudsn worden. Ehlers. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 7> andere door u wordt opgemerkt (r). Maaf wijl alles, wat 'ge van hen vordert, hen onaangenaam is O), en het altijd lastig valt » een's anders zin te moeten doen ^verbergen zy zich om den hunnen op te volgen, by zich zelven vastftellende dat zy wel döeh, mids men hunne ongehoorzaamheid maar ■ t,- ■ niet (r) De wyze opvoeder tracht het kind te overtuigen „ dat gehoorzaamheid jegens verftandige volwasfenen voor het zelve in alle gevallen goed, de wederfpannigheid daar tegen in alle gevallen fchadelijk is, de bedryven van het kind mogen al of niet opgemerkt worden. Hy weet tot dit einde aanleiding te geven tot zekere gevallen, waarby het aan gehoorzaamheid nog niet gewoone kind door fchade wijs moet worden. Intusfchen vermijdt hy ook zorgvuldig, niet alleen in 't geen hy beveelt of verbiedt, maar ook in de gevolgen der overtreding, al het mllekttf rige, of, wanneer hy zich verplicht rekent iets willekeurigs daar onder te moeten laten komen, tracht hyhet nogthans zoodaanig te beftuuren, dat het kind zulks evenwel als een noodzaaklijk gevolg van deszelfs eigen bedrijf moet befchouwen: op deze wyze vervalt al het nadeelige, ten aanzien van gebieden en gehoorzaamheid eisfchen, dat Rousseau hier befchrijft. Campe. Teapp. Stuve. Zeer goed, in gevallen waar by het willekeurige flegts kan vermijd worden: doch ik twijffel, of men zulks altijd met de daad vermyden, en alles op noodziaklyke gevolgea rcduceeren kan. Resewitz. (f) Maar is dit het geval met opvoeder*, die maar eenigzins verftandig zijn? Ehlers, Of is zulks altijd het geval ? Resewitz,  r&o Emtle of Verhandeling .niet weet, en gereed om, uit vrees voor een groo» ter kwaad, te bekennen dat zy kwalijk gedaan hebben , zoo dra zy ontdekt worden. Daar de reden ,der plichten boven de vatbaarheid van hunne jaa;repis(Os za^ het geen mensch ter wereld, gelukken, hen die te doen begrypen (w): maar de vrees yoot kastyding, de hoop van vergifnis, uw fterk dringen, hunne verlegenheid wat te antwoorden, ,tr»315- ' ' ::: lcli :od y':' doen lödv Mf.iWlo? t%iiiSnilvs>y cssgi»! blódin!t£s •«. • i»« tt3> (;) Zekere redenmaatigheid —— wei is waar geènè boehgeleerde, geene tot rijpheid gekomene, geene die uit een reeks van fluitredenen beftaat is allezins voor de vatbaarheid hunner jaaren gefchikt. En wat verftaat Rousseau door kinderen? Hy, en veele zyner navol'gers, fpreken zoo vaak van kinderen, doch bepaalehniet, 'welkekinderen zy meenen. Kinderen, van het eerfte tot hun tiende jaarén, vèrfchillen tot vérbaazehs" toe van elkander, en móeten dus op zeer verfchillende manieren be'handeld worden. 'Vöorfchriften, die voor hun alle ge'fchikt zijn en gebruikt zullen worden, kunnen by gevolg 'niet anders dan onbtpjald en zeer gebrekkig zijn. Resé- (t() Waarlijk een bewijs, dat Rousseau geen praktikaal . opvoeder is geweest. Ehlers. 'In zoo verre de reden der plichten voorkinderen behoeft begrypelijk te wezen, kan ze aan hun altijd begrypelijk gemaakt worden. Intusfchen is het zeker, dat niet iedar een bekwaam is, om dezelve daar aan, op hunne manier en in de maate zoo als ze die noodig hebben, begrypelijk te maaken. Hier uit oritftaan dan die korte of lange zede— • t • ... . i i ■ , . it., | -lyke  over de Opvoeding. II. Bock- 8* doen hen alles bekennen, wat men wil, en dan verbeeldt men zich hen overtuigd te hebben, daar men in waarheid niets gedaan heeft dm hen te verveelen en bevreesd te maaken (v). Wat volgt daar uit ? In de eerfte plaats, dat gy met hen een plicht op te leggen, dien ze niet begrypen hen tegen uwe dwinglandy opzet, en hunne liefde van u afleidt; dat gy hen leert geveinsd, valsch, en leugenaars te worden, om uwe belooningen af te prachen, of zich voor kastydmgen te dekken; eindelijk dat ge, door hen te gewennen altijd een geheime bedoeling onder een fchijobaar oogmerk te verbergen, zelf hen het middel in handen geeft om u aanhoudend te misleiden, u de kennis van hun waaren aart te onthouden, en u lyke vermaaningen, welke niets, of (nog erger dan niets) welke dat geen uitwerken, wat Rousseau aan het redeneeren over 't algemeen toefchrijfc Trapp. Resewitz. Campe. f» Zekerlijk is dit het gevolg van die langwylige vermaningen: doch den kinderen zulke vermaaningen voor te prediken, en zoo langwylig te moralifeeren , of van hunne reden een nuttig gebruik te maaken, zijn twee zaaken , die hemelbreed van elkander verfchillen. Rese. witz. (w) Zulks moet nooit gefchieden. Dan dit is ook geheel ieis anders, dan het gevoel van plicht in de kinderen op te wekken, en dit gevoel allengs tot kennis te verbot». tga, Trapp. Resewitz, II. Deel. £  82 Emile of Verhandeling u en anderen by gelegenheid met nietige woorden te verblinden. De wetten, zegt ge, hoe zeer die voor 'c geweten reeds verbindend zijn, maaken echter van dezelfde dWang-middelen gebruik tegen de volwasfchen menfchen. Ik erken het, maar wat zijn die menfchen anders, dan door de opvoeding bedorven kinderen? Zie daar jubt dat gene, 'c welk men moet verhoeden. Gebruik by de kinderen uwe macht, en by de menfchen de reden (V): Dit is de natuurlyke orde. Een verftandige heeft geene wetten noodig (y). Behandel uwen opvoedeling naar zyne jaaren. Plaats (x) Zoo min als een kind eensklaps tot eene langte var zes voeten opgroeit, zoo min kan ook by volwasfenen eensklaps de reden (het verftand) plaats grypen, by aldien deze niet allengs gevormd, en naar die maate werkzaam geweest is, volgens welke zy ontwikkelde. Ehlers. Trapp. Resewitz, Campe. (y) De ideaale verftandige zekerlijk niet. Doch onder alle ftervelingen is niemand deze verftandige; dus heef: ook de verftandigfte van ons, met opzicht tot zyne uiterlyke plichten, wetten noodig, fchoon hy dezelve minder behoeft, dan de onverftandige. Daar tegen heeft de op. voeding der kinderen niet flegts het gebruik der macht noodig, maar ook der reden. Rousseau drukt zich eveneens uit, als of hy in het kind den voor reden vatbaaren, gelijk in den verftandigen den zinnelykenmensch, ontkende; en evenwel openbaaren zich reeds vroegtydig in het kind de onbetwistbaarfte blyken zyner verftandige, even als in den volwasfen mensch, nog zeer Iaat, gelyke blyken der zinnelyke natuur. Trapp. Kesewitz, Campe.  over de Opvoeding. II. Boek» 83 Plaats hem ten eerften in zijn kring, en houdt hem zoo binnen dehzelven, dat hy niet meer pooge dieft te buiten te gaan. Dan zal hy, eer hy nog Weet, wat wijsheid is, 'er de gewichtigfte les reeds van betragten. Beveel hem nooit iets, wathetookzy, volftrekt niets ter weereld. Laat hem zelfs niet vermoeden, dat gy u eenig het minste gezach over hem toefchrijft. Laat hy alleen weten, dat hy zwak is, en gy fterk zijt (z), dat hy door zynen en uwen ftaat noodzaaklijk van Uwen wil afhangt; dat hy dit wete, dit leere, dit onder vinde; dathybytijds zijn crotfen hals gedrukt vo^-le door het harde juk, 't v^eik de natuur den mensch oplegt, hetzwaare (a) juk (2) Dit niet alleen; hy moet dok weten dat wy wyzef en verftandiger dan de kinderen zijn; hy weet bovenal, dat wy hem lief hebben, er,, uit kracht van deze onze liefdeen van ons verftand, niets van hem bvgeeren, dan *c geen hem in de daar nuttig is. Men overtuige hem hief van, door eenige gevallen, waar uit hy zulks gemaklijfc zien en begrypen kan, alsdan zal hy in 't vervolg geene nieuwe overtuiging meer behoeven. Het kind zal, uit ea. nige van zulke treffende gevallen, van zelve op alle anderen beiluiten, inzonderheid zoo men het nooit eeniger* hande aanleiding geeft, om ons als liefdelooze, heersch.' zuchtige en willekeurige gebieders aan te merken. Campe* Thapp. Resewitz. (a) Evenwe! niet als hard, als zwaar, m#ar alleen alt onvermydelijk, in zoo verre de opvoeder, door woorden en daaden medewerken kan, dat het kind de noodzaaklijl> heid daar van gevoelt; want, naar myne gedagten? zal het E1 % »lt  Emile of Verhandeling juk der noodzaaklijkheid, onder 'c welk alle eindige wezens moeten bukken; dat hy die noodzaaklijkheid ontdekkein den aart der zaaken (*), maar nooit uit zich zelve weinig ftrengheid of zwaarte daar in vinden. Dat Rousseau de noodzaaklijkheid als een hard en zwaar juk gevoelde, ontftond daar uit, dat hy het zelve als zoodaanig zich verbeeldde; en hier van was wederom de oirzaak, doordien hy haar vergeleek met de tegengeftelde mooglyke, hoewel alleen ideaal mooglyke, ftaat van vry heid. Een kind denkt zoo verre niet, en maakt ook geene zoodaanige vergelykingen ; hierom vindt bet juist niet veel onaangenaams in de noodzaaklijkheid, van zich aan de noodzaaklijkheid te moeten onderwerpen, indien het daar toe niet opgeleid wordt. Ik geloof dat Rousseau het mede aldus begreep, en dagt derhalven alleen door deze aanmerking te verhoeden, dat men zyne meening niet verkeerd zou opvatten. Trapp. Resewitz. Campe. (6) Als of een kind, tegen 't welk men zyne overmacht te werk ftelt, niet zien konde, dat het gebruik derzelve uit den wi! voortkwam, en het daar in niet even zoo wei eigenzinnigheid ontdekte, als in het verbieden of bevelen, waar uit dan ook wederom alle die flegte gevolgen moeten voortkomen, tegen welke Rousseau, in de voorgaande periode, zoo fterk geyverd heeft. Alles, wat hier by in 't oog te houden is, beftaat enkel daar in, dat men by het verbieden, gebieden, en behandelen van het kind, naar recht en billijkheid te werk gaa, en het kind de beweegreden, waarom men dus en niet anders handelt, altijd in zoo verre bekend maake, als het bekwaam is om zoodaanige beweegreden duidelijk te begrypen. Het zal dan  'over de Opvoeding. II. Boek. 85 nooit in de grilligheid (6) der menfchen; dat de fterkte (V), en niet het gezach (d), de teugel zy die hem bedwingt. Verbiedt hem niet, 't geen hy na moet laten, maar belet het hem, zonder hem daar uitleg of reden van te geven, 't Geen ge hem toe dan den opvoeder nooit als een tyran haaten, maar als zijn vriend lief hebben. Dit leert de algemeéne ondervinding. Ehlers. Trapp. Resewitz. (6) Men moet, als zeker, vastftellen, dat een kind, al 't geen tegen zynen wil ftrijdt, en waar van hy de reden niet begrijpt, aan eigenzinnigheid zal toefchryven. En een kind begrijpt nimmer de reden van iets, dat zynegrilligheden wederftreeft. Rousseau. (c) Hier moest gefchreven ftaan: dat de fterkte, het meerder verftand, en de overtuiging van onze oprechte liefde enz. Campe. (n  9° Emile of Verhandeling met veel deftigheid: zoo is de mensch. Ja zoo is •de mensch, dien gy gevormd hebt. Men heeft alle de werktuigen beproefd, behalven één, juist het éénige, waar mede men ilaagen kan; namelijk een wel geregelde vryheid f». Men moet zich niet bemoeien met het opvoeden van een kind, als men hem niet, eeniglijk door de wetten der mogelijkheid en onmogelijkheid (n), weet te leiden werwaards men wil. Daar de eindpaalen van in de zielen der kinderen in beweging, welke de ziel bederven, «-—- by voorbeeld, nijd, ideiheid, gierigheid enz. ——— ten einde hen te bewegen op zoodaanig onderwijs opmerkzaam te zijn, waar door zy goed en deugdzaam zullen gemaakt worden. Dat dit menigvuldig genoeg gefchied, is helaas! maar al te waar. Campe. (»b) Een gemeen Lezer zal echter uit Rousseaus tot hier toe gegeven vöorfchriften niet gemaklijk afleiden, waf tot eene wel geregelde vryheid vereischt wordt. Voor 't overige ftrookt dit gezegde in alle deelen met de waarheid I E.hi.ers. Trapp. Resewitz. De wel geregelde vryheid is namelijk de zoodaanige, welke alleen door de wet der phyfifche noodzaaklijkheid aandené^nep, en door 't geen tot onze waare, zoo tegenwoordige als toekomende, welvaart behoort, aan den anderen kant, doch daar tegen nimmer door onze luimen, door onze vooroordeelen, noch door onze bloote eïgen,A .dunkelijkbeid, bepaald wprdr, Campe. (n) Ik heb in meer dan eene aanteekening het noodige daar over reeds gezegd. Ehlebs.  ovet de Opvoeding. II. Boek. 91 van dat een en ander hem even onbekend zijn, kan men die rondom hem uicbreiden of intrekken naar welgevallen. Met den enkelen toom der noodzaaklijkheid maakt men hem vast, drijft men hem voort, of houdt men hem terug, zonder dat hy 'erover mort: men maakt hem zacht en gezeglijk door de enkele fterkte der zaaken, zonder dat eenige ondeugd gelegenheid heeft in bem te ontfpruiten; want nimmer ontvlammen de driften, zoo lang zy van geene uitwerking kunnen zijn. Geef aan uwen opvoedeling geenerlei lesfen, door woorden; hy moet 'er geene ontvangen, dan door de ondervinding (o); doe hem geenerlei kastyding aan O), want hy weetniet wat een misdaad is; laat hem nooit vergifnis vragen, want hy kan u piet beledigen (j). Daar 'er nog geene zedelijkheid (0) Of duidelyker gez?gd: geef aan uwen opvoedeling geenerlei lesfen, die gy niet op zyne aandoeningen en ge. waarwordingen gronden kunt. Maar vereenigen zich beide, te weten ons woordelijk onderwijs en het eigen gevoel des kinds, dan ontftaat daar uit eene duidelyke en teyens op de ondervinding gegronde kennis. Doch eene kennis van dien aart brengt onvermydelijk goede en duurzaame vrugten voort. Campe. Trapp Resewitz. (p) Do3 hen geerer'ei willekeurige kastyding aan; maar gy rppet elke noodzaaklijk gewordene kastyding in diervoegen inrichten, dat zy een onmiddelbaar en onvermydelijk gevolg van de daad fchijnt te wezen, Campe. Trapp. In zoo verre dit maar eenigzins moogl'jk is. Resewitz. (q) Ik ben het in deaen met Rousseau volkomen eens. Trapp. CamJ'E. Het  9* Emile of Verhandeling heid in zyne verrigtingen plaats heeft (f) kan hy niets doen dat zedelijk kwaad is, en eenige kasty. ding of berisping verdient (s). Ik zie den verbaasden lezer over dit kind naar de onzen oordeelen. Hy bedriegt zich. De beftendige dwang, waar in gy uwe kinderen houdt, hitst derzelver levendigheid aan; hoe meer bedwongen zy onder uwe oogen zijn, hoe woester zy zijn op 't oogenblik, als zy u ontfnappen (t); zy moeten zich wel, als zy maar kunnen, vergoeding verfchaffen , voor het harde bedwang waar in ge hen houdt. flet kan zekerlijk beledigen, zoo dra het maar opzettelijk handelt, en zulks doet het kind al tamelijk vroeg. Resewitz. Doch men moet dan ook het zelve, naar myne gedagten, nooit te kennen geven dat men zich beledigd acht.; en bet bidden om vergifnis fchijnt mede, in dit geval, meer kwaads dan goeds uit te werken. Campe. (r) De verrichtingen des kinds nemen zekeren graad van zedelijkheid aan, zoo dra het flegts eenige begrippen van recht en onrecht opgevat heeft. Campe. Trapp. Resewitz. (f) Deze geheele periode is vol, ten deele van valfche, ten deele van niet genoeg bepaalde, gedagten. Ehlers. Van hoedanig kind mag toch Rousseau hier fpreken, van een eénjaarig, of vaneen agt- tot tienjaarig, by 'twelk nog geene zedelijkheid zou plaats hebben? Resewitz. («) Dit wordt door de algemeéne ondervinding bekrachtigd. Campe,  over de Opvoeding. II. Boek. 03 houdt. Twee fchooljongens uit de ftad zullen ia een land meer bederven, dan de jeugd van een geheel dorp. Sluit een jong heertje en een boerenjongen in eene kamer op; de eerfte zal alles om ver gefmeten en verbryzeld hebben, eer de tweede van zijn plaats is opgeftaan. Waar komt dat anders van daan? dan dat de eene zich haast, om van een oogenblik van vryheid misbruik te maaken, terwijl de andere, van zyne beftendige vryheid zeker zijnde, zich nooit overijlt om 'er genot van te nemen. En echter zijn de kinderen der dorpelingen9 almede niet zelden gevleid of te keer gegaan wordende, nog zeer verre van dien ftaat, waar in ik wenschte dat men hen hieldt. Laten we, als een onbetwistbaaren regel, vastftelIen, dat de eerste bewegingen der natuur altijd goed zijn: 'er is geene oirfpronglyke verkeerdheid in het menfchelijk hart (u). Men ontdekt 'er geen eene ondeugd in, waarvan men niet kan aanwyzen, hoe en door wat weg zy 'er is ingekomen. De eenige hartstocht, welke den mensch is ingefchapen, i> de liefde tot zich zelven, of de eigenliefde in een ruimen zin genomen. Deze eigenliefde, op zich zelve en met betrekking op ons zelven befchouwd, is goed en nuttig, en wijl ze geen noodzaaklijk verband met een ander heeft, is zy in dit opzicht natuurlijk onverfchillig; en wordt niet goed noch kwaad, (u) De Sehryver van het zeer origineel boek: Lever.sgefi.hiedenisfen in eene opklimmende linie, is van dit zelfde gevoelen , wanneer hy zegt, dat de eerfte flegte opvoeder de uitvinder van de leere der erfzonde is geweest.  m Ëmils of Verhandeling' kwaad, dan door de toepasfmg, die men 'er Vaa maakt, en de betrekkingen, die men 'er aan geeft» Zoo lang dieshalve, tot de beftierfter der eigenliefde, dat is de reden, werkzaam kan worden (V), behoort een kind niets te doen, om dat het gezien of gehoord wordt, niets, met één woord, met betrekking tot anderen (w)} maar alleen dat gene 't welk de natuur hem ingeeft, en dan zal hy niets doeö, dat niet goed is. Ik wil daar niet mede zeggen, dat hy nimmer ee* nige verwoesting aanrichten , zich niet kwetfen, en niet mooglijk een of ander kostbaar ftuk huisraad, 't geen hem voor de hand komt, breken zal. ■— Hy zou veel kwaads kunnen uitvoeren, zonder kwaad te doen, om dat de boosheid eener daad afhangt van de bedoeling, om nadeel toe te brengen, Welke hy nooit hebben zal. Zoo dezelve maar eenmaal by hem plaats had, dan zou alles reeds verloren, en hy byna zonder herftel ondeugend zijn. In de oogen van een gierigaart is iets kwaad, 't geen het in die der gezonde redenniet is. Met den kinderen den vollen loop hunner onbefuistheid vry te laaten, behoort men alles van hen te verwyde» ren, 't geen die vryheid kostbaar zou maaken, en niets, (y) Doch naar die maate a's zy werkzaam wordt, moet" zy ook beginnen haaren invloed op de eigenliefde te verkrygen. Ehlers. (w) Maar het komt reeds in betrekking tot anderen. Eblers.  over de Opvoeding, li. Boek. 95 niets , dat breekbaar en van waardy is, in hun tflï» reik te laten. — Dat hunne kamer voorzien zy van grof en fterk huisraad: geene fpiegels, geen porcelein, geene voorwerpen van weelde (x). Wat mijn Emile betreft, dien ik op het land opvoede, zyne kamer zal in geen opzicht onderfcheiden zijn van die van een boer (y). Waar toe zou men die mee (x) En zulks niet alleen, op dat zy niets, 't welk van waarde is, breken of befchadigen kunnen, maar ook Inzonderheid ter oirzaake, dat het hun naar lighaam en ziel voordeelig is, wanneer alle voorwerpen en genot der weelde , zoo veel mooglijk, van hen verwyderd worden. Campk. Zou deze verwydering, in de tegenwoordige verfijnde en befchaafde eeuw, wel mooglijk zijn ? En al konden wy zoodaanige voorwerpen in onze eigen wooningen voor hunne oogen verbergen, zien zy die evenwel by anderen, en ook deze maaken, natuurlyker wyze, aangenaame zinnelyke indrukken. Resewitz. Helaas maar al te waar! Intusfchen benadeelt het, naar myne gedagten, den kinderen veel minder, wat zy in vreem» de huizen en aan vreemde menfchen zien, dan wat zy in hun vaderlijk huis en aan zulke perfoonen opmerken, welke de naaste en onmiddelbaarfte invloed op hen hebben.' Campe. (y) Maar wanneer hy, uit deze boeren-kamer, vervolgens in de groote weereld treedt, welke hy toch te eeniger tijd intreden moet, zal dan niet die blinkender op» fchik zoo veel te fterker en dieper indruk op hem maaken? Resewitz. JSflO  g)6 Emile of Verhandeling met zoo veel zorg opfchikken, daar hy 'er zoo weinig tijds in doorbrengen zal? Maar ik vergis my. 1— Hy zelf zal die opfchikken, en wy zullen wel ras zien, waarmede. . Gebeurt bet, in wiêrwil uwer voorzorgen, dat het kind eenige wanorde pleegt, of een waardig ftuk hu.sraad breekt, doe hem dan voor uwe onachtzaamheid geen ftraf aan; bekijf 'er hem niet over, laat hy deswege geen erkel berispend woord van u hoortn noch zelfs merken , dat hy u eenige onaangenaamheid veroirza'akt heeft, maar houd u even of dat huisraad van zich zelve gebroken wa-jfe (z). En geloof, dat gy veel gedaan hebt, als ge Men zou misfehien dezen indruk een goed gedeelte van zyn kracht benemen kunnen, indien men hem alvoorens, buiten zijn vaderlijk huis, de weereld zien liet, gelijk zy werkelijk is, en hem by tijds leerde, om de weereldfche zaaken , na derzei ver waarde of onwaarde, op eenebehoorlyke prijs te febatten. Campe. (s) Een kind moet nimmer in den waan gebragt Wor3 den, als ware men onnozel genoeg zulks niet opgemerkt te hebben, alzoo het daar door zeer ligt in zyne gedagten zoude krygen, om ons naderhand met opzet te misleiden. Het is ook niet alleen natuurlijk, dat men wegens eene daad die misnoegen verdient zijn misnoegen te kennen geve, wijl zulks de natuur der zaaken medebrengt; maar zoodaanig blijk van misnoegen is insgelijks voordeelfg voor het kind, dat daar door, zoo wel ten aanzien van deszelfs beoordeeling der zaaken , als met opzicht tot zyne toekomends manier van handelen, op den rechten weg wordt ge'  over de Opvoeding. II. Bock'. 97 ge van u zelven hebt kunnen verkrygen 'er niets van te zeggen. Zal ik het durven waagen *. hier ter plaatfe den grootften, den gewichtigften, den nuttigden regel der geheele opvoeding open te leggen ? — Dezelve beftaat niet in tijd te winnen, maar in tijd te ftyten(a). — Lezers van 't gewoone foort! vergeeft my myne wonderfpreuken. Men moet 'er wel maaken, als men maar doordenkt Qb). En, wat gy geholpen. Daarenboven moet het kind al vroeg leeren, om over ieder kwaad, dat het gevolg van de ééne of andere willekeurige daad is» eenig misnoegen op to vatten, EiiLers. Wyders moét het ook leeren zich in acht te nemen, om, zelfs zonder een opzettelijk voornemen, geenerhande nadeel te veroirzaaken, fchoon hier toe geene verwy* tingen of kastydingen gebezigd mogen worden. Resewitz. Campe. (a) Deze grondregel is in zekeren zin zeer waar; jan* met is het, dat men, om dien waaren zin voor lezers van 't gewoone foort te ontfluiten, eene meenigte van nadere bepaalingen daar by zou moeten voegen, welke degewoo* re lezer onmooglijk in't geheugen, en, wanneer het op ?t gebruik of de toepasfing derzei ven aankomt, even onmooglijk alle in 't oog houden kan. Campe. Resewitz. (b) Zeer zeker! Ook is 'er nog nooit een doordenkend vernuft geweest, dat niet voor veele ■ ■ - ja, voor de meeste menfchen, wonderfpreukig is geweest. Campe. II. Deel.  98 Emile of Verhandeling gy 'er ook van zeggen incogt, ik wil veel liever een voorftander van wonderfpreuken dan van vooroirdeelen zijn (c). Het gevaarlijkfie tijdperk van 's menfchen leven is van zyne geboorte, tot hy twaalf jaaren oud is; in dien tijd ontfpruiten de dwalingen en ondeugden, zonder dat men nog eenig werktuig heeft om die uit te roeien (d), èn als men dat werktuig verkrijgt, hebben ze reeds zulke diepe wortelen gefchoten, dat het te laat is, om dezelve met geweld te onder te brengen («e). — Indien de kinderen met eenen fprong, uit. hunnen zoogtijd, ,tot dien, Zekerlijk moet men wonderfpreuken maaken, als men doordenkt; maar men behoort geen opzettelijk voornemen te hebben, om dezelve te maaken. Dit is, in 't voorby gaan, ten behoeve der zoodaanigen aangemerkt, die zich inbeelden Rousseaus te zijn, wanneer zy wonderfpreuken voor den dag brengen. Trapp. (c) Zeer goed, mijn Vieve Rousseau, zoo uwe wonderfpreuken alleen aan den bevooroirdeelden man, en niet aan den man die de zaak nauwkeurig en naar waarheid inziet, in een paradox licht verfchynen. Dan Ehlers. (rf) Hoe! men zou voor het twaalfde jaar nog geen eenig werktuig hebben, om dwaalingen en ondeugden uit te roeien ? Hoe verre tracht Rousseau de nuttige aanwending en beoeffening van het jeugdig verftand toch achter uit te zetten! Resewitz. Campe. ï Maarj t» Eene allezins zeer verftandige les vooreenen opvoeder, aan wiens zorge men een' kweekeling toevertrouwt, die tot hier toe onder handen van andere lieden is geweest.' Zelfs de grootfte menfchenkenner moet zich niet verbeelden, dat hy ieder kind, in de eerste dagen zyner verkeering met hetzelve, aanftonds ten vollen kan leeren kennen. Campe. Resewitz. (y) Deze geheele periode is uitmuntend. Het is jam. mer  over de Opvoeding. II. Boek. io§ Maar, waar zullen we het kind plaatfen, om het als een ongevoelig wezen, als een werktuiglijk beeld, op te brengen? Zullen wy 't in de maan of op een onbewoond eiland verbergen? — Van ■t geheele menschdom affcheiden? Zal het niet onophoudenlijk in de weereld het gezicht en het voorbeeld hebben der driften van anderen? — Zal hy nooit andere kinderen van zyne jaaren zien? Zal hy zyne ouders niet zien, zyne buuren, zyne minne, zyne opzichtfter, zijn knecht, ja zelfs zijn opvoeder, die toch zelf geen engel zal zijn. Deze tegenwerping is fterk en gewichtig. Maar heb ik u gezegd, dat een natuurlyke opvoeding een ligte onderneming was? Is het mijn fchuld, 6 menfchen, dat gy, al wat goed is, moeielijk gemaakt hebt? Ik voel deze zwaarigheden, ik erken het: mooglijk zijn ze niet te boven te komen. Maar dit is altijd zeker, dat, als men zich 'erop toelegt, om die te vermyden, men daar in, ten minsten gedeeltelijk, zal flaagen. Ik wijs het doelwit aan dat men zich voor moet Hellen: ik zeg niet, dat men het bereiken kan; maar dat hy, die 'er het mer dat Rousseau niet alles en overal met zoo veel doorzicht en gezonde reden gezegd en bepaald heeft. Het behoeft ons intusfchen geenzins te verwonderen, dat een man, die, in zyne eigen leefwyze, zoo dikwijls en zoo verre van het pad der gezonde reden afweek, ookditpad, als fchryver, dikwijls uit het oog verloren heeft. Ehlers. Trapp. Resewitz. Camps.  ito ËmiLE of Verhandeling het naaste by zal komen, het verst gevorderd zal zijn (z). Er- (2) Doch, naar het van Rousseau voorgemelde doelwit, moet men, 'over 't algemeen, niet ftreeven. Ehlers. - Dit zoo ftreng fchynend vonnis mag ik niet mede onderteekenen. Want wat is toch het laatfte doelwit, waar na Rousseau door zijn geheele,boek flreeft? Buiten tegen fpraak dit: om een man te vormen, dis gezond, naar lighaam en ziel fterk, vry van behoeften, en onbevooroirdeeld zouda wezen. Voorzeker een groot en waardig .doei, 't welk van, zyne uitmuntendheid en deugdelijkheid daar door riets verliest, dat Rousseau, onder het baanen van den weg ter bereiking van't zelve, dikwijls, met den aart van zijn' genie overeenkomftige,afwegen inflaat. Laaten wy derhalven dit verheven doel nimmer uit het oog verliezen, en alleen daar In van Rousseau verfchillen.dat wy niet alleen zien op het byzonder individu, 't welk wy voorgenomen hebben op te voeden, maar ook tevens op de tegenwoordige weereldgefteldheid, en op de burgerlyke betrekkingen, waar in dit individu- te eeniger tijd zal geplaatst worden. Campe. Met dat alles heeft Rousseau dit waare doelwit zoo min juist begrepen, als men het zelve, door de van hem voorgefchreven middelen, ooit bereiken zal. Hy onderftelt, dat alles in de menfchelyke maatfehappy kwaad en verwerpelijk is; hierom wil hy niet voor de maatfehappy opvoeden, maar enkel natuur-menfehen vormen: nogthans is het ■ eerste, over 'c algemeen genomen, onwaar, en het laatfte loopt tegen het eigenlyke doel der menschheid aan. Hy dwaalt  over de Opvoeding. II. Bock. I1T Erinner u, dat men, eer men mag durven ondernemen een mensch te vormen , zich zelven tot een mensch gemaakt moet hebben; het voorbeeld, dat men zich voor moet ftelien, behoort men m z5ch zelven te vinden («). Terwijl het kind nog zonder kennis is, heeft men tijd om al wat hem dwaalt dus reeds in de eerste grondbeginzelen der opvoeding- en dewijl, onder de middelen die hy aanwenden wil, oofc'eenige zeer ftrydig met het waare doelwit en by gevog geheel onbruikbaar zijn; hoe kan hy dan een ve 1 g leefJr en wegwyzer wezen, met opzicht tot de opvoed ng van een' mensch, zoo als deze in de maatfehappy worden zal en wèien moet? Onderdewegen, die hy inflaat, zijn wel veele die voortreflijk zijn; andere die aan de verbeelding *eer behaaglijk voorkomen, maar evenwel niet gebruikt kunnen worden; en ook veele die zeer ongefch.kt, zeer onbepaald zijn, en, gebruikt wordende, den mensch op eenen verkeerden toon zouden Hemmen. Wie nu geen verftand genoeg heeft, onder alle deze wegen de waare, bepaalde, en tot het voorgeftelde doelwit opleidende weg uit te zoeken, maar daar tegen het plan van Rousseau nauwkeurig volgt, t welk in den grond genomen mets anders is dan een roman, waar in hy zyne gémelyke begrippen „ppens de menfehelyke maatfehappy wilde doorzetten, moet noodzaaklijk zynen kweekeling voor de maatfehappy bederven, gelijk dit ook reeds meermaalen heeft plaats gehad. Resewitz. O) Voorwaar een gulden fpreuk! Waar dezelve ter uitoefening wordt gebragt, daar heeft men bynageeneandere opvoedingsregelen noodig; en waar zy niet wordt  *I& EMILE of Verhatöellng nadert voor te bereiden, op dat zyne eerfte be. fchouwingen door geene andere voorwerpen getroffen worden, dan die hy behoort te zien (b). Maak u by een ieder geacht; begin met u te doen beminnenj teü einde een iegelyk trachte u (e believen. • Gy zult in waarheid geen meester van het kind zijn, indien gy het niet zijt van allen (c) die hem omringen Qd), en dit gezach zal nooit toereikend ssijn, zoo het niet op de achting voor uwe deug- uitgeoeffend, daar zullen alle andere opvoedingsregelen genoegzaam te vergeefs gebezigd worden. Campe. Trapp. O) Hoe zal men zulks doen in eene weereld, waar ik de voorwerpen in diervoegen niet kan plaatfen, als ik gaarne wenschte? Of zal ik met mynen kweekeling in een woeftijn trekken? Resewitz. (c) Nogmaals eene overdrevenheid van Rousseau, voort* gekomen uit de zucht om met veel nadruk te willen fchryven. Hy wil eigenlijk dit zeggen: gy zult ten aanzien van het kind dat gezach niet weten te verkrygen, noch den Boodigen invloed op zyne zedelyke befchaaving erlangen kunnen, indien gy geene waarlijk achtingswaardige men. fchen zijt; indien het kind niet opmerkt, dat gy zelve, om uwe deugd en reehtfebapenheid, van verftandige en deugdzaame menfchen geacht en bemind wordt. En voorzeker heeft hy hier in groot gelijk. Campe. (d) Over alles wat het kind omringt kan de opvoeder geen meester zijn; even min zal hy ook, met alle zyne wellevendheidenachtingswaardiggedrag, zich by alle menfchen niet bemind kunnen maaken. Resewitz.  ev welyken, belet mishandelingen, gebruik, ja befteed géheel den invloed der ouders van uwen opvoedeling ten behoeve van den zwakken, die door den vermogenden onderdrukt en' wien recht geweigerd wordt. Doe u openlijk op, als een befchermer der ongelukkigen. Zijt rechtvaardig, menschbevend, weldaadig. Geef niet enkel aalmoefen, maar betoon liefde; de daaden van barmhartigheid verligten meer kwaaien, dan het geld; heb anderen lief, en zy zullen u liefhebben; fta anderen ten dienst, en zy zullen u ten dienste ftaan; zijt hun broeder, en zy zullen uwe kinderen zijn (g). Hier in ligt ook nog een reden, waarom ikEMï- le (g) Wijsheid en deugd zelve, fchynen,'door deze geheele periode, den Auteur de woorden in de pen gelegd te hebben. Campe. Tjjapp. Dit beken ik mede: doch veel, van't geen hier als lief. dewerken terecht wordt aangeprezen, zou de rechtfchapen mensch wel gaarne doen willen, maar hy kan niet altijd, dewijl hem of het gezag daar toe ontbreekt, of men na hem niet luistert, of om dat veele menfchen liever hunne handen voor geld, dan hunne harten voor troost, ontfluiten, liever hunne hartstochten zien onderfteunen, dan naar den raad van anderen, hoe verftandig deze ook zijn gelukkig te willen leeven. Rousseau heeft hier het verdriet vergeten, dat hy wegens zulke menfchen opgevat hadt, die zyne liefdaadige en welmeenende vöorfchriften »iet volgen wilden. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. iij LE op het land wil grootbrengen, afgefcheidcn varf, het gefpuis der bedienden, het laagfte deel des menschdoms behalveü hunne heeren; verwydtrd van de fiegte zeden der ïteden, welke 3 door 't blanketfel waar mede ze bedekt worden, voor de kinderen verlokkend en befmettend zijn; daar integendeel de gebreken der landlieden önbewimpeld i en in al derzelver grove ruuwheid, meer gefchikt zijn om afkeer te verwekken, dan om te verleiden, wanneer men 'er geen voordeel in ziet, die Ca te volgen (li). \ Op 't land, is een opvoedings-beftuurder meer meester van de voorwerpen, die hy onder 't oog van't kind brengen wil (O; zijn goede naam, zyne gefprekken, zijn voorbeeld, zullen daar een gezach verkrygen, dat zy ïn de ftad niet kunneü hebben; als hy aan ieder nut toebrengt, zal ook ieder zijn werk maaken om hem te verpligten, van heni WbxyyAw vs slr«i' n '. ; i _tjr».«ftw (Jt) De zeden en denkwyze der landlieden zouden het hart van den kweekeling, aan niet weinige plaatfen, mede in gevaar künnen brengen; maar, zoo hy van allemenfehen geheel en al wordt afgefcheiden, zal hy toch eenmaal tot dezelven moeten w,ederkeeren, en dan is het gevaar voor herh eens zoo groot, wanneer zich de indtukkeö van nieuwigheid en zinnelijkheid, met de indruk des om. gangs en hunner zéden, te faam vereenigen. Resewitz. (ï) Dit is eèn der ontwijffelbaarfte voordéelen, welke de landopvoeding, boven de ftedelyke opvoeding, al het overige gelijk gefield zijnde, tën minsten zekerlijk vOorö'E heeft. Campe. , H 2  116 Emile of Verhandeling bem geacht te zijn, erj zich by den leerling zoo voor te doen, als de meester wenschte, dat hy in der daad was (k); en, zoo men zich al niet van de ondeugd vry maakt, zal men zich ten minsten onthouden van een verleidend voorbeeld te geven; en dit is al, wat wy tot ons oogmerk noodig hebben. Onthoud u van uwe eigene misflagen aan anderen te wy ten: het kwaad, 't geen de kinderen zien, bederft hen minder, dan dat, 't welk gy hen leert. Eeuwige predikers, onophoudelyke zedemeesters, onveranderlyke fchoolvosfen, voor één denkbeeld dat gy hen geeft, en oirdeelt goed te zijn, geeft gy'er hen teffens twintig anderen, die niets deugen; vol zijnde, van 't geen in uw eigen hoofd omgaat, ziét gy de uitwerking niet, welke het in 't hunne maakt.. Waant gy, dat onder dien vloed van woorden, waar mede gy hen, zonder ophouden, vermoeit, 'er nieteen is, 't welk zy verkeerd opvatten (0? Meent gy dat zy uwe omflagtige verklaaringen niet op hunne wyze uitleggen, en daar in ftof vinden, om zich een ftelfel naar hun begrip te vormen, 't welk zy u by gelegenheid u zullen weten tegen te werpen? Hoor (k) Hier toe behooren voorzeker ook burgerlijk aanzien, en zekere invloed op de dorpbewoonderen, anders blijft de geheele voorflag eene Arcadifche herder-idée. Resewitz. (/) Dit zal zeer zeker, en ook vry dikwijls, moeten gekeuren. Resewitz. Campe.  over de Opvoeding. II. Boek. 117 Hoor den kleinen goeden hals eens aan, dien gy op die wyze hebt voorgepredikt. Laat hem kakelen, vraagen, beuzelen naar zijn welgevallen, en. gy zult verbaasd ftaan over den vreemden draai, dien uwe redeneeringen in zijn geest hebben aangenomen; hy verwart alles, keert alles om, maakt u ongeduldig en dikwijls wrevelmoedig door zyne onverwagte tegenwerpingen , en noodzaakt u of zelf te zwygen of hun te doenzwygen; en wat moet hy dan denken van het ftilzwygen van iemand, die zoo geerne fpreekt ? Zoo hy ooit dit voordeel op u behaalt, en zulks bemerkt, dan is het gedaan, met zyne opvoeding; van dat oogenblik af is alles ten einde, en zal hy niet meer tragcen zelf te leeren, maar alleen u te wederleggen (jri). Yverigeleermeesters zijt eenvoudig, befcheiden, voorin) De waarheid hier van fteunt op de ondervinding. Tbafp. Maar zal ook misfehien daar uit volgen, dat ik den kweekeling hoegenaamd niets leeren, geheel niet onderwyzen, hem, ten aanzien van zijn doen en laten, niets het allerminste onderrichten mag? Resewitz. Zoo Rousseau dit meende, dan had hy buiten twijffel ongelijk. Doch wy kennen zynen fchrijfftijl, en weten immers, hoe veel wy van zyne uitdrukkingen moeten afkorten, zoo dikwijls als hy, zonder nadere bepaaling, algemeen redeneert. Laat ons derhalven denken , dat hy ook hier alleenlijk voor het misbruik van het moralifeeren, voor dat eindeloos vóórprediken van praatzuchtige en leerH 3 zuch-  pg Emilê of Verhandeling voorzichtig! haast u nooit met uwen kweekeling iets te leeren, dan om anderen té beletten zulks te doen; ik moet het telkens herbaaïen, ftel, zoo lang mooglijk, uit, hem een goede les te geven, uit vrees dat ge hem een kwaade zult geven (n). Wagt u van op deze aarde, welke de natuur tot het eerfte paradijs voor den mensch gefchapen heeft, den rol van den verleider te fpeelen, met hem de kennisfe te willen geven des goeds ende des kwaads (o). Daar gy niet beletten kunt, dat hét kind buiten af uit voorbeelden iets aan leere, moet gy alle uwe waakfaamheid te werk ftelien, om die voorbeelden in zijn geest te drukken onder sulk eene gedaante, als "hem meest dienftig is. De geweldige hartstochten brengen een groot nitwerkfel voort op een kind dat dezelve by woont, wijl zé zeer opmerkelyke kenteekenen hebben, die hem treffen en noodzaaken 'er acht op te flaan. De grainfchap vooral is zoo luidruchtig in haare vervoeringen, dat het onmooglijk is, dezelve niet op te merken, als men 'er naby is. Men yrage niet* 9$ zuchtige vaders, moeders en opvoeders, wflde waarfchouwen. Campe. O) Wel te verftaan, pyaldien gy Van uwe zaak niet volkomen zeker zijt. Ehlers. Gy moogt echter intusfehen ook niet geheel en al ftil zitten. Resewitz. (o) Hem deze kennis te vroeg, te onrechter tijd, en op gsne;(abekwaame wyze, te frillsn geven! Cam?e.  owr cfe Opvoeding. II. Boek. 119 v Eibw nn: < ' forigibnowhr.ort 35 nbv■■•o&br.S'* r» of dit een goede gelegenheid voor een onderwyzer is, om een fchoone redenvoering te doen. — Ach! doe toch geene redenvoeringen! — niets daar van! geen enkel woord! Laat het kind by n komen. Verzet over 't geen hy ziet, zal hy niet nalaten u vraagen te doen. Uw antwoord' zy eenvoudig, en afgeleid uit die zelfde voorwerpen, die zyne zinnen getroffen hebben; hy ziet een verhit aangezicht, gloeiende oogen, een dreigende houding, hy hoort gefchreeuw; alle blyken dat het lighaam niet wel gefield is, — zeg hem ftaatiglijk, zonder gemaaktheid of geheimhouding te vertoonen; die arme mensch is ziek (p), heeft een aanval van koorts, daar uit kunt gy gelegenheid nemen, om hem, mids in weinige woorden, een denkbeeld te geven van kiekten en derzelver uitwerkingen; want dit is ook in de natuur, en eene -, •:- der (p) Doch voegt 'er by, na de ziel; want anders zoudt gy, volgens het gemeene fpraakgebruik, eene onwaarheid zeggen. Ook zoude het kind 'er geen nut van hebben, indien het de gramfchap flegts als eene lighaamlyke ziekte leerde kennen, want de zoodaanige overvalt ons fomtijds, zonder dat wy zulks verhinderen kunnen. Maar wanneer wy tegen het kind zeggen, dat het eene ziekte der ziele is, welke haaren grondflag In eene kwaade gewoonte of verwènning van den lyder heeft, en wy het daar beneven, in •weinige woorden, onderrichten, waar in deze verwenning gelegen is, dan zal het daar nut van hebben, en zich in acht nemen, om niet op gelyke manier verwend te worden. Campe. Trapp. Resewitz. H4  12©' Emile of Verhandeling der banden van de noodwendigheid, aan welke hy gevoelen moet mede onderworpen te zijn (q). — idéób 9J p m«én 01 Crl &9>\vk> «33tc —- fn i' -*,"i-,'*y£ • •"'• J'rs dsoj 90b 1'tfol (ï) Het denkbeeld van Rousseau, dat men de ongeie* geldheid der hartstochten aan de kinderen als ziekten voordellen zal, wordt van zeer veelen aangeprezen; en evenwel verkrijgt het kind daar door geene juiste begrippen, zoo min nopens de wezenlyke gefteldheid van zoodaanige ongeregeldheden der ziele, als van Hgbaamlyke ziekten. By de laatstgenoemden beeft geene ftaat van eigen fchuld plaats, dan voor zoo verre mén, door het'een of ander verzuim of misbruik, zich dezelve moedwillig op den hals heeft gehaald. Men kan ook geene üghaamlyke ziekte doen ophouden door een geregeld beftuur van zynen wil, indien zy namenlijk door geene bepaalde denkbeelden in het zenuwgeftel is ingebragt, en dienvolgéns door geene tegenwerkende denkbeelden kap worden weg genomen. Als een kind dit begrijpt, en evenwel de luidruchtigheid der hartstochten enkel als eene ziekte befchouwt , zal het natuurlyker wyze eenen zieken van dat; foort mede in het licht van onfchuld befchouwen, zich zelve voor zoodaanige ziekte niet fchaamen, en het in anderen zeer kwalijk nemen, wanneer deze zyne eigen hartstochten en derzelver uitwerkingen niet geduldig verdragen, of, zelfs ftrenge en geweldige middelen daar tegen wijlen aapwenden. Maar verkrijgt het kind een juist denkbeeld nopens het zedelijk kwaad, dat met zoodaanige zielen-kwaal verbonden is; dan brengt het zelve zijn begrip van fchuld mede zeer ligt over op de ziekte des ligheams, en gedraagt zich jegens een' lighaamlyken zieken eveneens, als men te recht jegens een mensch zich gedraagt, die aan eene kwaade hartstocht den vryen teugel viert. m  over de Opvoeding. IJ. tioefc' m Is het niet mooglijk, dat hy door middel van dit denkbeeld, 't welk niet valsch is, vroegtydig een zekeren weerzin opvat, om zich aan buit'enfpoorige hartstochten over te geven (r), die hy als ziekten zal aanmerken? en gelooft gy niet, dat zulk een begrip, hem ter regter tijd gegeven, een even, heilzaam uitwerkfel zal hebben, als de verveelendfte zedenkundige redenvoering (s) ? Maar zie eens de Het gezond verftand heeft altijd, en by alle natiën, de zedelyke gebreken der ziele zeer te recht van lighaamlyke. ziekten onder fcheidén; en het grcotfte genie zelve be. hoorde wel degelijk zyne eigen wijsbegeerte te mistrouwen, wanneer deze hem een nieuw leerftelfel, ten aanzien van dit onderwerp, wilde vóórprediken. Ehlers. Re. sewitz. (r) Deze weerzin zal niet opgevat worden, indien de hartstochtelyke bewegingen met aangenaame of wellustige gewaarwordingen onmiddelbaar verzeld gaan. Hoe meenig wellusteling, die evenwel zyne hartstocht als geene ziekte aanmerkt, maar zich wezenlijk des wegens in een ftrafbaar licht befchouwt, ontfchuldigt zijn gedrag met te zeggen, dat hy een zwak mensch is, en zyne hartstochten niet bedwingen kan l Doch hoe veelte geruster zal zoodaanig mensch zich niet aan zyne hartstochten kunnen overgeven, wanneer hy zich daar by even zoo onfchuldig aanmerkt, als een mensch, die van eene lighaamlyke ziekte aangetast wordt. Ehlers Resewitz. (s) Rousseau weet zyne denkbeelden daar door ingang te verfchaffen by gewoone lezers, dat by elke zaak die-. H j van  IS2 Emile of Verhandeling jjjj r Ubl • fel p /;;:.., r.,, r J&rf. j toekomftige gevolgen van dat begrip. Het ftelt a in ftaat, om, zoo gy het ooit noodig acht, het. weerfpannige kind te behandelen als een ziek kind, het in zijn kamer te doen blyven, des noods het bed te doen houden, en te doen vasten (t), hem zelven vervaard te maaken voor zyne opwellende gebreken, hem die haatelijk en gedugp te maaken, zonder dat hy de geftrengheid, welke gy mpoglijk genoodzaakt zult zijn te oeffenen om 'er hem yan hem aangeprezen wordt, altijd de eene of andere handelwyze ter zyde ftelt, welke in zekere opzichten berispenswaardig is, en aldus aanleiding geefr, dat, beiden tegen elkander vergeleken wordende, zijn denkbeeld de overhand behoudt. Ehlers. Trapp. Resewitz. (0 Juist als of een kind, 't welk niet geheel zot is, de onevenredigheid van dat middel tot zoodaanige foort van kwaal niet aanftonds begrypen zoude! Ehlers. En wanneer ik het kind, overeenkomft/g met de waarheid, de ondeugden als ziekten der ziele heb afgefchilderd, ben ik dan niet ook, by voorkomende gelegenheden, en wel volgens de eigen begrippen van het kind, bevoegd, om het tot eenp onaangenaame genees wyze te verpirdeelen ? Campe. Het zal nogthans, in veele gevallen, de onevenredig, heid tusfehen de geneeswyze en de voorgewende ziekte opmerken, de eerste als eene willekeurige behandeling aanzien en haaten, en zoo veel te ernftiger zyne ziekte ontveinzen, ten einde zich aan het gevaar, van eene zoo onaangenaame geneeswyze te moeten ondergaan, niet bloot te ftelien. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 123 hem van te genezen, ooit als ene kastyding zal kunnen aanzien (u). Gebeurt het u zelven, in een haastig oogenblik, dat gy de koelbloedigheid en gematigdheid verliest, waar van gy uw hopfd-ocffening behoort te maaken,'tracht dan' uwe'fout niet voor hem te bedekken;'maar zeg openhartig, en met een teder verwijt, tegen hem: mijn vriend! gy hebt my ziek gemaakt (v). Voor ,'t overige is 'er veel aan gelegen, dat alle de aardigheden, welke de eenvoudigheid der denk- beel- («) Een kind moet de nadeelige gevolgen van het zede.-i lijk kwaad juist als kastydingsmidde'en aanzien. Alleenlijk moet de wyze opvoeder alles doen, wat hy kan, om zoodaanige gevolgen niet zoo zeer in willekeurige, als in natuurlyke, dat is uit de natuur der zaake voortkomende, gevolgen te doen beftaan. Ehlers. Resewitz. (v) Dit is geen verftandige opvoedingsregel! Een kind moet reeds vroegtydig weten, dat eenig kwaad, 't welk uit den wil.en de denkbeelden voortfpruit, in eene goede en door bedaarde denkbeelden beftuurde ziel zeer natuurlyker wyze afkeer en tegenftand vinden en verwekken moet. Het moet vroegtydig leeren, dat men een mensch, die lighaamlijk ziek is, liefderijk keesteren, maar op een kwaaden wil met verftand vertoornen moet. Is de leeraar met onverftand toornig geworden, en dat hy zich daar door yan zijn' kant vergrepen heeft, darj zegge by niet, gy hebt my ziek gemaakt; maar hy zegge: uit misnoegen over het kwaad, dat door u bedreven is, heb ik ook my zelven niet gematigd, en heb my insgelijks vergrepen. Aldus is het met deze zaak gelegen, en zoo moet zy eigenlijk voorge- fteld worden. Ehlers, Resewitz. JTc7 ■•  tW Emile of Verhandeling beelden, waar in een Jcind wordt opgevoed, hem doet voortbrengen, nooit in zijn byzijn geprezen, of zoo verhaald worden, dat hy die weder te hooren kome O). Een onbefcheiden luid gelach kan dten arbeid van zes maanden bederven, en een onherftelbaar nadeel voor 't 'gantfche leven te weeg brengen O). Ik kan niet dikwijls genoeg zeggen , dat men, om de meester van een kind te zijn] meester van zich zelven moet zijn. Men verbeelde zich mijn kleinen Emile , in 't heetfle van een gekijf tusfehen twee buurvrouwen, na de hevigfte derzelve toelopende, en met een medelydenden toon tegen haar zeggende: Mijn goede vrouw, het fmert my, dat ge zoo ziek zijt. Zeer zeker zal deze in- O) Wat Rousseau hier zegt is zoo verftandig en oogenfchijnlyk de waarheid, dat daar aan in 't minst niet kan getwijffeld worden. Maar het is verfchrikkeiijk en beklagenswaardig, dat dikwijls juist degeleerdfte, geestigfte en meest naar den bon ton handelende Heeren en Dames' zulk een ftomp of verwaarloosd zedelijk geVOel, of zoo veele fchandelyke zorgeloosheid, bezitten, dat zy', jn hun gedrag jegens de kinderen, hoegenaamd geen acht'daar on geven. e Niet lang geleden moest ik eene voornaame en ongemee» hooffcheDame, uuren lang, de onnozele, ongerijmde en onbefchaafde invallen haarer dogters, in derzelver byzijn hooren vergaaien, en toezien hoe hartelijk daar over J. lagchen wierdt. Stuve. O) Een waare en zeer gewichtige aanmerking! Ehlers Campe. Trapp. Heusijyger. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. ny inval van eenige uitwerking zijn op de aanfchouwers, en mooglijk ook wel op dé twistende partyen zelven. — Zonder te lagchen, en zonder hem te beknorren ofte pryzen, breng ik hem, met of tegen zijn wil, elders heen, eer hy dien uitflag van zijn gezegde kan opmerken, of ten minsten eer hy 'er op denkt, en haast ik my, om hem afleiding te geven, door andere voorwerpen, die hem 't gébeurde wel ras doen vergeten (y). 't Is mijn voornemen niet, in alle byzonderheden te treden, maar alleen de algemeéne grondregels open te leggen, en van demoeielijkftegevallen voorbeelden (z) te geven. Ik houde het voor on- moog- (y) Zeer goed, indien het kind uit zich zélve op een denkbeeld van dien aart was gevallen, en zich dienvolgens op deze wyze uitgedrukt badde. Maar zal de opvoeder; van zijn kant, wel aanleiding mogen geven tot eene manier van denken en van handelen, welke hem naderhand noodzaakt, om daar tegen zu'ke maatregelen te moeten nemen, die het gebeurde wel ras doen vergeten? Doch genomen, het kind had uit zich zelven het evengeme de denkbeeld opgevat, dan behoorde de opvoeder, mijns bedunkens, zynen kweekeling, zoo dra mooglijk, de onnauw. keurigheid en ongepastheid van zulke uitdrukkingen onder 't oog te brengen, welke andere menfchen zeer ligt tot lagchen bewegen konden, en hem daaromtrent beter te onderrichten, alzoo hy, by dien waan blyvende, toch vroeg öf laat, over de ongepastheid van zoodaanige denkbeelden en fpreekwyzen, openlijk zou worden uitgelagchen. Ehlers. Resewitz. (z) Doch welke voorbeelden ten minsten beter dan het voorgaande behoorden uitgedagt te worden. Ihl£»s,  i-2<5 Emile of Verhandeling mooglijk, dat men, midden in defamenleving, een kind tot den ouderdom van twaalf jaaren zou kunnen brengen, zonder hem eenig denkbeeld te geven vsn debetrekkingen, tusfehen den eenen mensch en den anderen, en van de zedelijkheid der menfchelyke daaden. Genoeg is het dat men zich toele^ge, nm hem die denkbeelden, zóo laat mooglijk,, noodzaaklijk te doen worden, en, alsdezelve niet langer te vermyden zijn, die dan enkel tot dé tegenwoordige nuttigheid tè bepaalen, eeniglijk op dat hy niet waane meester van alles te zijn; én dat hy zonder fchröofhi en zonder het, te weten, geen kwaad doe aan anderen. Men heeft zagte en bezadigde geaartheden, dié men, zonder gevaar, lang in derzelver eerste onnozelheid houden kan; maar men heeft ook geweldige, wier woestheid zich al vroeg ontdekt, en die mén zich haasten moet tot menfchen te maaken, öm niet in dé noodzaaklijkheid te komen; van hen op te fluiten (a). Onze eerste plichten betreffen ons zelven; ónze óirfpronglyke begrippen bepaalen zich in ons zelven; onze natuurlyke bewegingen hebben in'teerst alleen betrekking op ons zelfsbehoud, en ons eigen welzijn. Dus beftaat ons eerste denkbeeld van recht, niét in 't geen wy aan andereni maar 'tgeen ■ ■ ' • ■ ■- - ■ ■ au- (a) By gevolg moet men, reeds van de vroegfte jaaren des kinds af, in dezen opzichte zich regelen naar de geaartbeid van het kind, en zoo ook naar de omftandigheden waar in het zich bevindt, ten einde het daar mede overeenkomftig te leiden en te vormen, Ehlers. Tkapp. Re> sewitz. Campe.,  •ver de Opvoeding. II. Boek. iïf anderen aan ons, fchuldig zijn. En dit is almede een der verkeerdheden Van de gewoone opvoedingen, dat men, met ten eerften de kinderen te onderhouden over hunne plichten, en nooit over hunne rechten, begint met hen het tegengeftelde te zeggen van 't geen men hen moest zeggen, en zulks, 't geen zy nog niet kunnen begrypen, en -trast inzy ook geen belang kunnen ftelien (fr). < " ' . In- (6) Verftandige ouders handelen in dit ftuk niet zoo veele verkeerdheid niet, als men, volgens het voorgeven van Rousseau, zbu mogen denken. Door alles wat zy hun kind , zoo wel ten opzichte van deszelfs gedrag jegens anderen, als ten aanzien van het gedrag van anderen jegens hetzelve, redelyker wyze veroirlooven, worden het de begrippen van zyne rechten, even goed als van zyne plichten, ingedrukt. De denkbeelden van rechten en van plichten werken, over 't algemeen, in eene zeer nauwe betrekking op elkander, en vormen zich zeer ligt wederkeerig, in hunne geheele uitgeftrektheid. Nogthans moet de verftandige opvoeder altijd zorge dragen, dat hier by zekere evenredigheid in 't oog gehouden worde,* en, ten einde dit behoorlijk gefchiedenmoge, is het noodzaaklijk, juist om die z'elfde reden welke Rousseau voor het tegendeel bybrengt, dat men het kind al vroeg de noodige be. grippen van zynen plichtftaat inprente. By de begrippen nopens zyne rechten werkt de eigenliefde met ongemeene kracht; daar tegen worden de begrippen van zyne plichten, op eene veel zwakker manier, en flegts hoofdzaaklijk door de terugwerking van die werkzaamheid der ziele, te gelyker tijd mede gevormd. Goede opvoeders behooren derhalven aan deze zwakker tegenwerking in 't byzonder de  I2S Emile of Verhandeling .j Indien ik dan zulk een kind, als ik voorgefteld heb, moest opbrengen, zou ,ik my„zeiyen zeggen: een kind tast nooit perfoonen (7) aan, maar zaa- •vïj, sblsfiagasssi 13tl asA zom.-i-.. ■> ' ,,- . ken,; de behulpzaams hand te bieden, en dit heeft oók doorgaans met de daad plaats, zoo wel by weldenkende gemeene lieden, als by zeer verftandige menfchen. Hier by is wyders nog op te merken, dat, wanneer de opvoeder yverig werkt, om de begrippen en het gevoel van plichten in zynen kweekeling op te wekken , de eigenliefde van het kind alsdan te zei ver tijd zeer werkzaam is, om de daar op pasfende begrippen van eigen recht mede tot volkomen, heid te brengen.. .Ehlers. Trapp. • leder van deze op elkander betrekking hebbende begrip-, pen brengt de andere ook wederkeerig in de ziel in bewe* ging;* dewijl echter het begrip van recht door de eigenliefde onderwezen en geholpen wordt, maar daar tegen het begrip van plicht door eene hartstocht van het kind ligt wordt tegenwerkt, zoo'moet de opvoeder het begrip, of het gevoel, van plicht noodzaaklijk onderfteunen. Resewitz. (7) Nooit moet men gedoogen , dat een kind met bejaarde menfchen omfpringe even als met. zyne jongere, noch • elfs als met zyne gelyken. Zoo hy. in ernst iemand mogt flaan, al was het zijn knegt, ja al was het de beul, doe hem dan die ïlagen dubbel weder toetellen , en zoo hard, dat hy geen lust hebbe, zulks weder te doen. Ik heb onvoorzichtige opzienfters een kind tot weerfpannigheid zien aanmoedigen, het aanzetten om te flaan, haar zelven door hem laten liaan, en over zyne zwakke Hagen lachgen, ronder te bedenken dat dezelve, in de bedoeling van den klei-  over de Opvoeding. II. Boek. 129 ken; al fpoedig leert hem de ondervinding, allen te eerbiedigen die ouder of fterkerzijn dan hy, maar de zaaken kunnen zich zelven niet verdedigen. Het eerste denkbeeld dieshalve, dat men hem geven moet, is niet zoo zeer dat der vryheid, maar des eigendo.ns, en om dit denkbeeld te kunnen hebben, behoort hy 't een of ander in eigendom te bezitten. Hem als zoodaanig zyne klederen, zijn huisraad, zijn fpeelgoed, voor te ftelien, is niets gezegd, om dat, hoe zeer hy over die dingen naar welgevallen befchikt, hy echter niet weet waarom noch hoe hy die bezit. Hem te zeggen, dat hy die heeft, om dat ze hem gefchonken zijn, is niets beters; want om te kunnen fchenken, moet men eerst hebben; dit onderftelt dus een vroeger eigendom, dan den zynen, en 't is juist de oirfprong des eigendoms> dien men hem aan 't verftand moet brengen (c); waar kleinen verwoeden, zoo veele doodflagen waren, en dat hy, die, jong zijnde, geneigd is tot flaan, wanneer hy groot geworden is, ligt een moordenaar zal worden. Rousseau. (c) Dit is onnoodig. Het kind neemt zonder mistrouwen aan, dat de dingen welke iemand heeft, en waarover hy naar welgevallen befchikt, ook aan denzelven toebehooren, maar betoont intusfchen geene neiging om te onderzoeken, hoe, of op wat wyze, de bezitter eigenlijk daar aan gekomen is. Daar nu het kind by veele perfoonen het zelfde waarneemt, en aldus te zeiver tijd het denkbeeld verkrijgt van een uitfluitend eigendunkelijk gebruik der dingen, die ieder bezit, zoo geraakt het zonder moei- II. Deel. I te  130 Emile of Verhandeling waar by komt, dat een gefchenk een overeenkomst is, en dat het kind nog niet kan weten, wat een overeenkomst zy (d) (8> Ik bid u, Lezers, merkt in dit te op het begrip van eigendom, weiks wezen nogthans in geenen deele vereischt, om ook juist te moeten weten, hoe iemand aan het bezit daar van gekomen is. WatRous. seau tot de verkryging van het denkbeeld van eigendom noodzaaklijk oirdeelt, is derhalven daar toe geheei onnoodig, behalven alleen in bet geval, wanneer men het kind ook te gelijk een denkbeeld van verkryging begeert in te boezemen. Rousseau heeft zekerlijk, toen by wegens bet begrip van eigendom fprak, zonder dit behoorlijk op te merken, mede aan verkryging gedagt, ten einde aan te toonen, op hoedanige manier een kind, door het denkbeeld van verkryging, van zelve op het denkbeeld van eigendom kan geraaken. Dit gefchied nu ongetwijffeld veel gemaklyker, wanneer het kind aanvangt met de bezitne. ming en eigen aanfchaffing, dan met het denkbeeld van overeenkomst. Ehlers. Resewitz. Doch, zoo het al niet volftrekt noodig is, wat Rous. seau van deze plaats af aan voorftelt, ten einde de eerfte begrippen van eigendom in de ziele des kinds voort te brengen, fchijnt het evenwel zeer nuttig en noodzaaklijk, die begrippen volkomen op te helderen , en te regelen. Campe. (d) Het valt den kinderen in de daad niet moeielijk, om een recht begrip wegens den aart der overeenkomften of verdragen te verkrygen. Heeft een kind iets verkregen door middel van een verdrag, dan weet het ook aanftonds zijn recht op het zelve te doen gelden. Indien een kind vaak  over dc Opvoeding. II. Boek. l^t dit voorbeeld, en in hondert duizend anderen, op, hoe men den kinderen een meenigte woorden in 'c hoofd brengt, welke naar hunne bevatting geen de minste beteekenis hebben, en dan echter zich inbeeldt, dat men hen zeer wel onderwezen heeft. —Men moet dan tot den oirfprong des eigendoms opklimmen, want daar uit moet het eerste denkbeeld (ƒ) van dien gehaald worden. — Het kind, op vaak iets terug neemt of nemen wil, wathetalvoorensweg gegeven of gefchonken had, dan overtreft fUgts de levendigheid van het denkbeeld, 't welk tot dat terug nemen of terug eisfchen aanleiding geeft, het daadlijk begrip van recht, 't welk het kind toch weet dat die geen daar op verkregen heeft, aan wien het gefchonken was. Daar na het zelfgevoel tot het denkbeeld van eigen recht mede-, werkt, zoo is het in dit geval, even als in alle andere gevallen , noodzaaklijk, dat men een levendig gevoel van eigen plichtftaat in het kind pooge op te wekken. Ehlers.; Resewitz. (8) Dit is de reden, waarom de meeste kinderen willen te rug hebben, 't geen zy hadden weggegeven, en aan 't fchreien gaan, als men 't hen niet weder wil geven. Zulk» gebeurt niet meer, zoo dra zy wel begrepen hebben, wat een gefcbenk is (e); maar dit maakt hen dan voorzichtiger in 't fchenken. Rousseau. f» Of liever, zoo dra zy meer vaardigheid verkregen hebben ,om alles te bezinnen, wat in den aart van een gefchenk eigenlijk ligt opgefloten, en wat het gevolg van het wegfchenken is en zijn moet. Ehlers. Resewitz. (ƒ) Veel meer het denkbeeld van den eersten oirfprong I 2 des  1^2 Emile of Verhandeling op 't land levende, zal eenige kennis gekregen hebben van den veld-arbeid j daar toe is niets noodig dan oogen en ledige tijd; en dit een en ander zal hy hebben. Het is aan allen ouderdom, en byzonder aan den zynen, eigen, te willen fcheppen, nabootfen, voortbrengen, blyken van macht enwerkfaamheid te geven. Geene tweemaalen zal hy het omfpitten van een hof, het zaaien, het ontfpruiten , en het opgroeien der veldvruchten gezien hebben, of hy zal op zijn beurt ook willen hovenieren. Uit hoofde myner hier voor reeds gemelde begin» fels ga ik hem in die begeerte niet te keer; integendeel begunftig ik dezelve, toon ik met hem van den zelfden fmaak te zijn, en arbeid ik met hem, niet om hem, maar om my zelven, vermaak te doen; dit ten minsten doe ik hem gelooven; ik word zijn onder-tuinman. Terwijl hy nog geen kracht genoeg heeft, fpit ik de aarde voor hem om; hy neemt 'er bezit van, met 'er een boon te planten, en waarlijk dit bezitrecht is veel geheiligder, en verdient veel meer geëerbiedigd te worden, dan 't bezit 't geen Nukes Balbao , in naam des fpaanfchen Xonings, van Zuid-Amerika nam, met zynen ftandaard op de kusten der Zuid-zee te planten. Dagelijks begieten we de boonen, en wy zien die met verrukkingen van blijdfchap ontfpruiten. Ik vergroot die vreugde, met mijn Emile te zeggen, dit komt u toe; en, hem dan dit woord van toedes eigendoms, dat tot het denkbeeld van eigendom zelve niet wezenlijk noodzaaklijk is, Ehleks.  over de Opvoeding. Ih Boek. 133 toekomen uitleggende, doe ik hem opmerken, dathy daar toe zijn tijd, zijn arbeid, zyne vermoeiing, ja zich zelven heeft aangewend; dat in deze aarde iets van hem zelven ligt, 't welk hy, in weerwil van wjehetookzy, mag na zich nemen, even als hy zijn arm kan te rug trekken, uit de hand van ieder, die hem tegen zijn zin zou willen vasthouden. Op een fchoonen dag komt hy met veel ie ver, en den gieter in de hand, aanlopen. Maar... welk een gezicht! ó fmert! alle de boonen zijn uitgerukt, de gantfche grond is omgewroet, de plaats zelve niet meer kenbaar. Ach, wat is 'er van mijn arbeid, van mijn werk, de aangenaame vrucht van myne zorgen en moeitens, geworden? wie heeft mijn goed geroofd ? zich van myne boonen meester gemaakt? Zijn jonge hart wordt gramftoorig ; het eerste gevoel van onrecht vervult het met bittere droefheid. Zyne traanen vlieten als ftroomen; het treurend kind doet de lucht van zijn zuchten en fchreien weergalmen; Men neemt deel in zyne fmert, in zijn ongenoegen; menzoekt, men vraagt, men doet navorfchingen; eindelijk ontdekt men, dat de hovenier dit ftuk begaan heeft, en men laat hem roepen. Maar ... nu gaat het ons wel verre buiten onze verwachting. De hovenier, vernemende waarover men hem befchuldigt, begint veel harder te klaagen dan wy: hoe, myne Heeren! zijt gy het, die mijn werk dus bedorven hebt? Ik had daar Maltheefer meloenen gezaaid, waarvan het zaad my als een groote fchat gefchonken was, en waarmede  134 EïIlLÊ of Verhandeling ik u, als ze rijp waren geworden, hoopte te verrasichen: maar, zie-daar hoe gy, met daar uwe ellendige boonen te planten, myne meloenen verrjield hebt die reeds uitkwamen, en die ik nooitweder van dat foort krygen kan. — Gy hebt my een onheriïelbaar nadeel toegebragt, en u zelven van het vermaak beroofd van uitmuntende meloenen te eten. Jean Jacques „ verfchoon ons, mijn goede Ro„ bert, gy had daar uw arbeid en moeite aan te „ kost gelegd, ik zie wel dat wy kwalijk gedaan „ hebben met uw werk te bederven; maar wy zul. », len ander zaad van Maltha voor u doen komen, en geen grond meer bearbeiden, zonder vooraf ,, te weten, of ook iemand voor ons dat reeds on9, derhanden genomen heeft." Robert „ zeerwel, myne Heeren! maar dan „ kunt ge veilig uw rust nemen; want 'er is hier „ geen onbebouwd land meer. Ik bearbeid den „ grond, dien mijn vader heeft aangelegd; zoo „ doet elk van zijn kant, en alle de landeryen, die „ gy hier rondom ziet, zijn van overlang reeds in ,, bezit genomen." Emile. „ Baas Robert, dan gaat 'erookweldik- wijis meloen-zaad te loor." Roeert. Verfchoon my, mijn jonge Heer; „ want wy krygen niet dikwijls zulke kleine onbe,, fuisde heertjes als gy. Niemand raakt aan den ,, tuin van zijn gebuur; ieder ontziet eens anders ,, arbeid, op dat zijn eigen ook in veiligheid bly»> ve." Emi-  over de Opvoeding. II. Boek. 135 Emile. „ Maar ik heb geen tuin." Rohert. „ Wat kan my dat fcheêlen ? Zoo gy den mynen bederft, zal ik 'er u niet meer in la„ ten wandelen; want, ziet ge, ik wil myne moei5, te niet verliezen." Jean Jacques. ,, Zouden we aan den goeden ,, Robert niet eene fchikking kunnen voorflaan? „ dat hy aan ons, mijn kleinen vriend en my, een ,, hoek van zynen hof vergunde, om te bebouwen, „ onder beding, dat hy de helft der vruchten heb„ ben zal." Robert. „ Ik vergun het u, zonder dat beding. ,, Maar erinner u, dat ik uwe boonen zal komen omploegen, als ge weder aan myne meloenen ,, raakt." Uit deze proeve, op welke wyze den kinderen de oirfpronglyke denkbeelden in te prenten zijn, ziet men, hoe natuurlijk het denkbeeld des eigendoms opklimt tot het recht van den genen, die het eerst, door zijn arbeid, bezit neemt. Ditisklaar, duidlijk, eenvouwdig, en gaat niet boven de vatbaarheid van een kind. Van hier, tot op het recht van eigendom, en der verwisfelingen van dien, heeft men niet meer dan éénen ftap te doen, en daar mede moet men dan ook eensklaps ophouden. Men zal teffens ook begrypen, dat tot die onderrigting, welke ik hier in twee bladzyden fchetfe, in de uitvoering mooglijk een geheel jaar zal noodig zijn; want men kan in den loop der zedelyI 4 ke  136 Emile of Verhandeling Jee denkbeelden niet te langfaam voortgaan, noch zich by elke ftap genoeg verfterken; jonge leermeesters! denkt, bid ik u, veel op dit voorbeeld, en erinnert u telkens, dat, in allen gevalle, uwe lesfen meer in daaden moeten beftaan, dan in gefprekken (g); want de kinderen vergeten zeer ligt 't geen zy gezegd hebben, en aan hen gezegd is, maar niet 't geen zy gedaan hebben, en hen aangedaan is. Diergelyke onderrigtingen moet men, gelijk ik reeds gezegd hebbe, hen of vroeger, oflaater, geven, naar maate de zachtere of woestere geaartheid van den opvoedeling 'er de noodzaaklijkheid van verhaast of vertraagt; derzelver gebruik is van eene in 't oog lopende nuttigheid; om echter niets, dat in moeielyke zaaken van gewicht is, over te flaan, zullen we nog een voorbeeld geven. Hebt ge een ongezeglijk kind, dat alles befchadigt wat het aanraakt, ontrust u daar niet over; plaats maar alles, wat hy bederven kan, buiten zijn bereik. Breekt hy het huisraad, 't geen tot zijn gebruik moet dienen, maak geen haast, om hem ander in de plaats te geven; laat hem het ongemak van 't gemis ondervinden. Verbryzelt hy de glafen van zijn kamer, laat de wind'er nacht en dag in blazen, zonder u te ftooren of hy verkouden wordt; want het is beter dat hy verkouden, dan dat hy onbefchoft worde. Klaag nooit over de onge- mak- ' (g) Mogten alle jonge opvoeders dezen hoofdregel wel begrypen, en in hunne gedagten houden! Campe.  over de Opvoeding. II. Boek. 137 makken, die hy u veroirzaakt (70 j maar tnaak dat hy zelf die het eerste ondervindt. Eindelijk laat ge de glazen herftellen, doch zonder hem iets te zeggen : breekt hy die wederom , verander dan van handelwyze; zeg hem ftroef doch zonder drift: de venfters behooren my (0, ik heb die daar laten maaken, en wil dezelve beveiligen; fluit hem dan in 't duistere op, in een kamer zonder glazen. Op dezen ongewoonen ftap begint hy te fchreeuwen en te tieren; maar niemand geeft hem gehoor. Wel ras wordt hy vermoeid, en verandert hy van toon. Hy klaagt, hy fteent. Een bediende komt. De moedwillige bidt denzei ven hem teontfluiten. Maar dees, zonder eenig voorwendfel, waarom hy dat weigert, te zoeken , antwoord hem koeltjes ik heb ook glafen, die ik heel wil houden, en gaat heen. Ten laatften, na dat het kind daar eenigen tijd, langgenoeg om hem te verveelen, en *er hem aan te doen gedenken, door gebragt heeft, zal iemand hem infteken, ueen verdrag voor te ftelien, om hem zyne (h) Gy kunt en moet hen nogthans zeggen, dat de on. gemakken, welke hy thans moet uitftaan, zijn eigen werk zijn, en hy in 't toekomende voorzichtiger behoort te wezen , indien hy foortgelyke ongemakken voortaan gaarne wil vermyden. Campe. (j) Dit had men het kind even zoo wel terftond kunnen zeggen. De verdere manier van handelen kon dan mede, ingevalle hy de glazen nogmaals breekt, op eene andere manier worden ingericht. Ehlees. I 5  138 Emile of Verhandeling ne vryheid weder te geven, mids hy geeüe glafen meer breken zal: dit is al wat hy verlangt. Hy zal u dieshalven doen verzoeken by hem te komen; dit zult ge doen. Hy zal u zijn voorftel doen, en gy zult 'er ten eersten toe bewilligen, met hem te zeg. gen: dat hebt ge wel bedagt, daar zullen wy beiden by winnen; waarom hebt ge dit goede denkbeeld niet eerder gehad? En zonder hem enige verdere betuiging of bevestiging zyner belofte te vergen, zult ge hem dan met blijdfchap omhelzen, en ten eersten in zijn kamer terug brengen, toonende dus deze overeenkomst voor even zoo heilig en onfchendbaar aan te zien, als of 'er een ééd op gedaan was. Welk denkbeeld, meent ge, dat hy uit deze handeling zal maaken van de trouwe en nuttigheid der verbintenisfen ? Ik bedrieg my grootelijks, zoo 'er op de gantfche aarde een enkel kind, 't welk nog niet bedorven is, gevonden zal worden, dat tegen deze handelwijs beftand zal zijn, en naderhand met opzet een glas breken zal (k) (8). Ga (£) Ja, indien de kinderen zoo ligtvaardig en vergetelachtig niet waren, en minder geweldig door hunne luimen weggefleept wierden! Rousseau geefc aan zyne denkbeelden en voorflagen dikwijls al te veel gewicht, en fchnjft 'er eene te krachtige en onfeilbaare uitwerking aan toe. Hier is hy, op deze en een paar volgende bladzyden, juist in het tegengeftelde al te overdreven. Ik ben nog. thans zelve overtuigd, dat by veele uit den aart een weinig ernftlge kinderen, welke eene verftandig en eenvormige opvoeding genoten hebben, flegts één enkel voorval  over de Opvoeding. II. Boek. 139 Ga nu den fchakel van dit alles na. De kleine kwaaddoener dagt weinig, toen hy een gat maakte om een boon te planten, dat hy een gevangenis groef, waar in zyne kennis hem wel ras zou doen opfluiten. Daar val van dien aartzoodaanigeuitwerking op hunnen geheelen leeftijd hebben kan. Ook kan ik niet nalaaten het hier voorgeflagen middel, in tegenftelling van het ellendig moralifeeren, 'twelk, vooral ten opzichte van jonge kinderen, zoo vruchteloos is, van ganfcher harten te billyken en aan te pryzen. Stuve. Resewitz. Rousseau zegt eigenlijk maar alleen, dat een aldus onderwezen kind nooit weder in zyne gedagten nemen zal, om de venfterglafeu met opzet te verbryzelen. Campe. (8) Voor 't overige, al was deze verpligting, van zijn woord te houden, in den geest van het kind niet verfterkt door 't gewicht van haare nuttigheid, zou wel ras het inwendig gevoel, 't geen begint door te breken, hem dezelve tot een gewetens-wet opleggen, als een ingefchapen denkbeeld, welks ontwikkeling maar gewagt heeft naar dié kundigheden, in welke hy zich oeffenr. Deze eerste trek is niet het werk der menfchen, maar door den oirfprong van alle gerechtigheid in onze harten gegraveerd. Als men de oirfpronglyke wet der overeenkomften, en de verpligting welke zy oplegt, wegneemt, is, in de menfchelyke maatfehappy, alles bedrieglijk en iedel: die, alleen om zijn eigen voordeels wille, zijn woord houdt, is niet veelmeer verbonden, dan wanneer hy niets beloofd hadt; of ten hoogden zal het met de macht, om zyne beloften te breken, eveneens gefteld zijn, als met het bisque der fpelers, die wel eenigen tijd uitftellen 'er zich van te bedie. nen,  Ho Emile of Verhandeling Daar zijn wy dan nu in de zedelyke weereld (T), zie daar de deur voor de ondeugd geopend (m). Met de verbintenisfen en plichten worden ook de" leunen, doch alleen, om het oogenblik waar te nemen, waar op zy 'er met het meeste voordeel gebruik van kunnen maaken. Dit grondbeginfel is van het uiterfte gewicht, en verdient wel doorgedagt te worden: want het is ter dezer zaake, dat de mensch het eerst begint oneens met zich zelven te worden. Rousseau. (0 Ik denk, wy zijn reeds lang daar in geweest; voorzeker met het één kind vroeger, en met het ander laater, doph met hen allen veel eerder, dan Rousseau fchijnt te onderftellen. Traep. Resewitz, (m) Eigenlijk wordt voor de deugd de deur geopend, doch waar mede natuurlyker wyze de mooglijkheid gepaard "gaat, om den weg der ondeugd in te flaan. Wie een begrip verkrijgt van recht, verkrijgt ook tevens, door middel van regengeftelde gevallen, het begrip van onrecht. Zoo als Rousseau de zaak voordraagt, zou men zich moeten verbeelden, als of het een' gevaarlyke ftap zy, een kind de zedelyke weereld in te leiden. Voor *t overige brengt de aart der verftandelyke vermogens mede, dat Wanneer zich deze ten aanzien van natuurlyke zaaken ontwikkelen, zy zich dan ook, indien het kind met andere menfchen verkeert, te gelijk met opzicht tot zedelyke zaaken beginnen te ontwikkelen,. Dit volgt noodzaaklijk uit den aart van ieder werkzaamheid, het zy deze haare betrekking hebbe op anderen, of op het kind zelve. De mensch moet deze inrichting der natuur geene hinderpaalen in den weg leggen, maar veeleer trachten, om zyne ma.  * over de Opvoeding. II. Boek. 141 leugen en 't bedrog geboren. Zoo dra men kan doen 'tgeen men niet moet doen, wil men verbergen 't geen men niet had moeten doen. Zoo dra eenig belang iets doet belooven, kan een grooter belang die belofte doen breken. Men heeft dan maar te zorgen om zulks ftraffeloos te kunnen doen. Het middel is zeer natuurlijk, zich te bedekken en te liegen. Daar wy de ondeugd niet hebben kunnen voorkomen, zien wy ons nu reeds in 't geval die te moeten ftrafFen: zie daar de ellenden van 's menfchen leven, te gelijk met zyne dwalingen, hun begin nemen. Ik heb 'er genoeg van gezegd, om te doen begrypen, dat men den kinderen nooit ftraf moet aandoen, enkel als een ftraf («), maar dat hen die altijd manier van opvoeding in volmaakte harmonie daar mede te brengen. Ehlers. Resewitz. (n) Nooit ? het opfluiten in een donker vertrek was toch zoodaanige ftraf. Een kind moet in zulke gevallen flegts weten, dat de natuur der zaake de hem aangedaane wille, keurige ftraf even zoo noodzaaklijk maakt, als een natuurlijk gevolg met de oirzaak van het misdrijf noodzaaklijk famenhangt. Ehlers. Het opfluiten in de donkere kamer zou, volgens de manier in welke zich Rousseau gemeenlijk uitdrukt, niet als eene willekeurige ftraf aan het kind worden opgelegd, maar flegts als een noodzaaklijk gevolg der van hem ge. pleegde daad. In de met glasraamen voorziene kamer kon men het kind niet langer laten blyven, om dat het daar de gla-  Emile of Verhandeling tijd moet overkomen, als een natuurlijk gevolg van hun kwaad gedrag. Dus, by voorbeeld, zult ge nooit tegen het liegen prediken, hen nooit ftraffen eeniglijk om dat zy gelogen hebben; maar het zoo beftuuren , dat zy, gelogen hebbende, alle de kwaade uitwerkfels van het liegen, als namelijk van niet geloofd te worden al fpreken ze de waarheid, en van iets, 't geen ze niet bedreven hebben, wat zy 'er ook tegen zeggen mogen , befchuldigd te worden, gevoelig ondervinden. Maar laten we ontvouwen, wat het liegen der kinderen eigenlijk zy. 'Er zijn twee foorten van leugens; de daadelyke, die op het voorledene, en de rechtelyke die op het toekomende ziet (o). De eerste heeft plaats als men glafen brak; men moest het derhalven een verblijfplaats aanwyzen, waar in niets, dat het kind verbryzelen kon, voorhanden was. Ik heb, in myne verhandeling over belooningen en ftraffen, geplaatst in het X. Deel van het volleedig leerftelfel van opvoeding, zoodaanige ftraffen, die wel op zich zelven willekeurig zijn, doch welke men in diervoegen weet in te richten, dat zy in de oogen van het kind het aanzien van natuurlyke en noodzaaklyke gevolgen zyner daaden zijn, vermengde genaamd. De natuurlyke belooningen en ftraffen, zeide ik daar, worden gebezigd van God, de eigendunkeiyke van flegte, maar de vermeng, de van goede, opvoeders. Rousseau bedoelt hier ook deze vermengde ftraffen, ongeacht hy dezelve natuurlyke noemt. Campe. Resewitz. («) Deze verdeeling is niet genoeg gegrond op de na. tuur  over de Opvoeding, II. Boek. 143 men ontkent iets gedaan te hebben, 't geen men waarlijk gedaan heeft, of voorgeeft iets gedaan te hebben, 't geen men niet gedaan heeft, en in 't algemeen, als men willends en wetends de waarheid der zaaken tegenfpreekt; de tweede heeft plaats als men iets belooft, dat men niet van zins is na te tuur der zaake, wanneer men dien zin daar aan geeft, wek ke Rousseau 'er mede verbindt. Als men iets belooft te doen, wat men niet van zins is te doen, noch doen wil, is dit ook een leugen, welke wezenlyke betrekking heeft op doen en laten, of een daadlyke leugen, gelijk zy hier boven in den text genaamd wordt. Zoo men dezelve nu door een byzonderen naam wilde onderfebeiden van zoodaanige, die op het voorleden doen en laten ziet, dan zou men haar een voorbedogte leugen moeten noemen. Doch zal men den zin van het woord rechtelyke, op gelyke manier als die van 't woord daadelyke bepaalen, dan zou de rechtelyke leugen een gezegde wezen , waar door men iets voor recht verklaart, wat men by zich zelven als onrecht befchouwt, en omgekeerd. Wat de zedelijkheid betreft, welke opgefloten ligt in eene mondelyke of fchriftelyke aanwyzing of verklaaring der zaake, waar van gefproken wordt, had men veel meer reden om het onderfcheid, 't welk tusfehen een onwaar gezegde of onwaare verklaaring, waar mede men iemand benadeelt, en waar by men naar het recht gehouden is de waarheid te fpreken, en tusfehen een onwaar gezegde of verklaaring , welke niemand benadeelt, en by welke men niet naar het recht verplicht is de waarheid te fpreken, hier ter plaatfeaan te haaien. Dan dit geheele onderwerp behoort niet zoo zeer tot de opvoedingskunde, als wel tot het vak der wijsgeerige zedekunde, of van het gewetensrecht. Ehlers.  '44 Emile of Verhandeling te komen, en in 't gemeen, als men eenebeioe. Jing te kennen geeft ftrydig tegen die men waarlijk heeft. Deze twee leugens kunnen fomtijds in één lopen (9), maar ik befchouw dezelve hier, voor zoo veel ze van eikanderen verfchillen. Die gevoel heeft hoe noodzaaklijk hy de hulp van anderen behoeft, en derzelver goedwilligheid aanhoudend ondervindt, heeft geen het minste belang hen te bedriegen; in tegendeel heeft hy een blijkbaar belang, dat zy kennis hebben van de zaaken zoo als die waarlijk zijn, uit vrees dat zy zich tot zijn nadeel mogten vergisfen. Het is dieshal ven klaar, dat de daadelyke leugen den kinderen niet eigen is; maar 't is de wet der gehoorzaamheid, die de noodzaaklijkheid van 't liegen voortbrengt, omdatmen, 't gehoorzaamen lastig vindende, 'er zich in 't geheim zoo veel van ontflaat, als men kan, en het nabyziend belang, om eene kastyding of beflraffing te ontgaan, zwaarder weegt, dan het meer verwyderd belang om de waarheid te zeggen. Waarom zou dan uw kind, natuurlijk en vry opgevoed woedende, toch liegen? wat heeft hy voor u te verbergen? daar gy hem niet berispt, over niets kastijdt, niets van hem vergt. Waarom zonhy dan, al 't geen hy heeft uitgevoerd, niet even openhartig aan u zeggen, als aan zynen kleinen makker? hy (9) Wanneer, by voorbeeld, Iemand van een misdaad betigt, en fchuldig zijnde, zulks ontkent, en beweert een eerlijk man te zijn. Dan zegt hy teffens een daadelyke en rechtelyke onwaarheid. Rousseau.  iv'er de Opvoeding-, II. Boefc; H| hv kan die belydenis aan den een niet gevaariyker ! oirdeelen , dan aan den anderen (p). De rechtelyke leugen is den kinderen nog minder' eigen, om dat de beloften van iets te doen of mee te doen handelingen van overeenkomst zijn, welke buiten den üaat der natuur gaan, en de vryheidbeperken. Wat m eer is, ^lle de verbintenisfen derkinderen zijn in zich zelven nietig, aangezien dat, ■ hunn' bepaald begrip zieh niet verder dan het te-, gcn" (p) Ik geloof het tegendeel! Want, hoe zéér mén dok; aan de vermergde ftr^ffin den fchijn van natuurlyke tracht' i te geven, zal nogthans het ktnd daar in onzen wil zièti 1 doordraaien, alzoo, indien Wy 'ér niet waren, deze ftrafi fen ook niet zijn zouden. Dewijl nu onze wil, maar niet I dé wil der fpeelmakkérs van het kind, zulke verdiietigé, gevolgen, gelijk het efen te vooren aangehaalde opfluiten iri eene donkere kamer, veroirzaaken kan; zo zal toch. het kind meer voor ons, dan voor zyne fpeelmakkérs, fchuuwen, en by gevolg meer in de verzoeking komen om ons, dan om zyne fpeelmakkérs voor te liegen; Ihius-" fchen is het zeker, dat het liegen der kinderen naar dié evenredigheid zal verminderen, volgens welke wy nauw- ' keurig zorge dragen, dat de waarheid hen niet nadeelig, eh de leugen daar tégen nooit veordeelig, worden kan» Het eerste gefchiedt, wanneer men een kind, 't wélk zyne fout oprecht en openhartig bekent, nooit daar voor ftraft; het ander, indien men het kind géftadig.in 't oog houde, om het op iedere léugén, dié het waagt, aanftonds te betrappen, en Eet alsdan, volgens den bovengemelden raad, als eenen leugenaar behandelt. Camj?£. TitArp. RbssWitzV H. Déél; &  14*5 Emile of Verhcindelivg genwoordige kunnende uitftrekken, zy dieshalveQ niet weten wat zy doen , als zy iets belooven (q). Een kind kan naauwlijks liegen, uh hy zich verbindt; want, daar hy alleen maar bedagt is om zich voor het tegenwoordig oogenblik te redden, «vorden alle middelen, die niet ten eersten van uitwerkingzijn, hem om'teven: met tegen een toeiomftigen tijd iets te belooven, belooft hy niets, en zyne nog flapende verbeeldingskracht weet zich zijn aanwezen op twee onderfcheidene tijdflippen nog niet voor te-ftelien (V). Zoo hy de roede ontwyken, of een papier vol fuiker verkrygen kan, met te belooven, dat hy morgen uit het , ven(?) Zy kunnen zulks wel weten, by aldien de zaak, waar van gefproken wordt, binnen den kring hunner kennis en werkzaamheid behoort. Ehlers. Trapp. Resewitz. Hier fpreekt Rousseau openbaar tegen, wat hy kort fe /vooren, nopens da onfeilbaare uitwerking zijn*s verdrags met het kind dat de glazen had gebroken, beweerde. Stu» i?b, Resewitz. (r) De kennisflaa't van een kind is veel volkomener, dan Rousseau denzelven hier voorftek. Ieder, die veel met kinderen omgegaan of zelve veele kinderen opgevoed heeft, weet zeer wel, dat zy al zeer vroeg bekwaam zijn om den tegenwoordigen en toekomftigen tijd te onderfcheiden, en de onbetaamlijkheid van het liegen te erkennen. Ehlers. Men zou, op gelyke manier, insgelijks al het onzede- Jyke  over "fe Opvoeding. II. Boeks ttf venfter zou fpringen, zou hy die belofte aanftonds doen (V). ®m ^eze ïe^en hebben de wetten geen het minste opzicht op de verbintenisfen der kinderen, en wanneer de vaders of moeders meer getfreng zijn in te vorderen dat zy die nakomen ^JS het alleen in zulke zaaken , welke het kind , èi had hy die niet beloofd , evenwel zoü moeten veriigtenCO. M 3ia:..io<«i" 09 »k>i«i«> wrw "»;H .ntrg navcd örïsra ]yke uit de van Rousseau zoogenaamde daadelyke leugen: kunnen weg redeneeren. Campe. Resewitz. (,) Ëen kind, dat weet wat het zeggen wil uit een vfcn* fter te fpringen , en een denkbeeld heeft van het daar mede verbonden gevaar, vooral, zoo het daarenboven flegts éenigermaaten het kwaade van een leugen kentj zal toen. niet ligt zoodaanige belofte doen. En, al ware het ook* dat meenig kind zich daar toe gereed toonde, mag/«en echter vryelijk gelooven, dat deszelfs denkbeelden en.%; géerten alsdan zoo geheel en alop het fuiker-gebak gf*. vestigd zijn, om in dat oogenblik aan den wezenlyken zin van het door hem beloofde volftrekt niet te kunnen denken. Dat de wetten op de verbintenisfen der kinderen niet het'minste opzicht nemen, gefchiedt daarom, dewijl de ■wetten eehsdeels de booswichten beletten willen de kinderen te verleiden en te bedriegen; ten anderen, om daf *y flegts tot zaaken en omftandigheden betrekking hebben welke burgers en medeleden van den ftaat betreffen., en alleen binnen den kring van den mancelyken of «ypep. ♦uderdom behooren. Ehlers. (0 Als ook in gevallen, waar by zaaken voorkomen: Ka weti  tqB . Emile of Verhandeling Daar nu het kind niet weet wat hy doet, als hy iets belooft, kan hy ook, met die beloften te doen, niet liegen (u). Het is iets anders, wanneer hyzijn woord breekt; dit is nog een foort van terug werkende leugen; want hy erinnert zich zeer wel, dat hy die belofte gedaan heeft (v;, maar hy be- . grijpt welke de kring der kennis en werkzaamheid eenes kinds niét te boven gaan. Hier moeten ouders en opvoeders, naar hunne beste inzichten, ten aanzien van de kinderen dat geen regelen en bevelen, wat de wetten voor volwasfen en mondige perfoonen bevelen. Ehlers. Resewitz. *€am?b» ' («) Een onderfleliing en gevolgtrekking, van welke de ongegrondheid blijkt uit myne voorgaande aanmerkingen. Ehlers. (v) In gevolge der van Rousseau bygébragte onderftelllng'kan hét zich nogthans daar mede bntfchuldigen, dat het, in 't oogenblik toen het beloofde, niet wist wat het deedt, om reden dat het buiten ftaat is in het toekomende 'te zien, en te weten, of het zyne gedaane belofte wel zou kunnen naarkomen. Doch men ziet duidelijk genoeg, dat zyne theorie aangaande het liegen der kinderen geheel ongegrond is. Kinderen kunnen in de daad zoo goed liegen, als volwasfen menfchen; zy doen het ook maar al te Veel, wetende dat zy zulks doen, en dat zy daar mede kwaad bedryven. Dan dit gebrek is altijd het gevolg eeher verkeerde opvoeding. Wanneer de opvoeder, en alle die met het kind omgaan, oplettend en verftandig genoeg zijn, om zorge te dragen, dat het kind van de leugen nooit Voordeel, van dé waarheid daar tegen nooit nadeel, hebbet dan  over de Opvoeding. II. Boek. 14» grijpt niet van wat aangelegenheid het is,, dezelve na te komen. Buiten ftaat zijnde, om ,in het toekomftige te lezen, kan hy de gevolgen der zaaken niet vooruit zien, en doethy, met zyne beloften te breken, niets dan 't geen de onkunde, aan zijn ouderdom eigen, medebrengt f». Hier uit volgt, dat al het liegen der kinderen het werk hunner meesters of opvoeders is, en dat hen de waarheid te willen leeren zeggen, het zelfde is, als hen te leeren liegen (£}. — In den iever, dien men heeft, om hen in toom te houden, te bellieren, te onderwyzen, vindt men zich nooit van genoegzaame middelen voorzien, om zijn oogmerk te bereiken; men wil zich dieshalve een meerderen invloed op hunnen geest verfchaffen, door ongegronde ftelregels, en redenlooze vöorfchriften, en men heeft liever dat zy hunne lesfen kennen en liegen, dan datzy onwetend, en opregc, blyven Ö)- Wat dan valt elke verzoeking tot deze ondeugd weg, en het kind zal altijd veel liewer de waarheid fpreken dan 'liegen willen. Campe. (w) Die is flegts toepasfelijk op gevallen, welke baitea den kring der verftandelyke vermogens van het kind liggen. Ehless. Resewitz. (k) Is alleen waar, ten aanzien van onverftandige opy voeders. Ehlers. Resewitz. (y) Dit is eene even ftrenge als onrechtvaardige beoirdeeling, van't geenonder lieden, die maat een weinig ver< K3  fj$ Emile of .FerhaniïeKrig Wat ons betreft, die onzen kweekelingën maar alleèh'lèeren hoe zy zich gedragen moeten, en die Kever hebben dat zy deugdfaam dan dat ze geleerd iijn, wy vergen hen niet de waarheid (2) te zeg« gen, uit vrees dat zy die verbergen zullen, en wy la. ftand hebben, In het ftuk der opvoeding werkelijk gefchiedt. Het gaat Rousseau, in zyne gevoelens wegens de opvoe» ding, juist eveneens, als het veele Moralisten en Theologanten gaat, die niets dan boosheid en bederf onder de menfchen, en niets dan nood, jammer, en ellendeop dezia sarde vinden, Ehlers. jIntusfchen zal men toch bekennen moeten, dat, 'tgeen Rousseau hier zekerlijk te aigemeen uitdrukt, overvloedig genoeg gefchiedt, ten einde hem bevoegd te maaken, om,' jn plaats van ftegte opvoeders, de algemeener uitdrukking en te fchryven. Campe. Trapp. Met dat alles onderdek Rousseau, in deze aanmerkïn* ■gen wegens de nietigheid der beloften van een kind, veel minder zedelijkheid en vermogens des verftands, dan by dekinderen over 't algemeen wordt aangetroffen. Dedwaa» ling, van in het kind enkel den zinnelyken natuur-mensch te aanfchouwen, doet ook hier haaren invloed gelden. Resewitz, (3) Wanneer men den kinderen, nog zeer jong zijnde, duidelyke begrippen van waarheid en van haare voortreffelijkheid weet in te prenten, dan geeft zulks nogthans aanleiding, dat zyde waarheid vroeg lief krygen, en voor de leugen zich in acht nemen zullen. Ehlers. Toereikende ondervindingen hebben my hier vaa orejw ■ftttgd. Resewitz,  over de Opvoeding. II. Boek. 151 laten hen niets belooven, 't geen zy in de verzoek king zouden kunnen geraaken, van niet na te komen. — Indien 'er in mijn afwezen iets kwaads bedreven is, waar van ik den daader niet wete, zal ik my wel wagten Emile te befchuldigen, of hem te vragen: hebt gy dat gedaan (10)? want wat zou ik daar mede toch anders doen dan hem te leeren znlks te ontkennen ? — Indien zijn onhandelbaare geaartheid my noodzaakt eene overeenkomst met hem aan te gaan, zal ik myne maatregelen wel zoo nemen, dat het voorftel daar toe altijd (10) Niets is flegter bedagt, dan zulk een vraag, vooral wanneer het kind fchuldig is: zoo het dan onderftélt, dat gy wel weet wat hy gedaan heeft, zal hy begrypen dat gy hem zoekt te verftrikken, en die opvatting kan niet arm ders, dan hem tegen u voor in nemen. Zoo by denkt dat ge het niet weet, zal hy by zich zelven zeggen, waarom zou ik mijn eigen fchuld ontdekken (a)? en zie daar, de eerfte verzoeking tot liegen, bet uitwerkfel uwer onvoorzichtige vraag geworden. (£) ifc heb veele kinderen gekend, by welke de waarheidsliefde. reeds diep genoeg gevestigd was , orrr op zoodaanige vraag «ooie anders dan naar waarheid te antwoorden, en die ook zeer wel begrepen, dat het hen tot eere lire!;te, wanneer men, door diergeJyke vraagen, een bewijs gaf van dat vertrouwen, 't welk men in hunne bekende liefde voor de waarheid Helde. Men moet echter nooit, zonder de grootfte voorzichtigheid, zulke vraagen aan eert kind doen. Ehler3. Resewitz. Het kind behoeft flegts te weten, dat het om eene waare bei kendtenis nooft geuraft wordt, en het zal veel liever de waarhehf willen fprekon, dan een leugen uubrencen. Campe. Resewitz. K 4  \52 - ÉAtiLE of Verhandeling tijd van zijn kant, en nimmer van den mynen kr> me ; dat hy, zich eens tot iets verbonden hebbende, altijd een in 't oog lopend en ten eerften genot gevend voordeel ziet, in zijn woord te houden O), en dat, zoo hy daar ooit in te kort fchiet, die leugen hem onaangenaamheden op den hals haale, welke hy zelf ziet dat uit het beloop der zaaken, en niet uit de wrekende ftrafheid van zijn beftierder, voortvloeien. Mat», welverre dat ik tot zulke (b) Dit gedeelte van het opvoedings-pfan behoort vooral van geen langen duur te wezen. Men maakt anders uit zoodaanig kind een zelfzoekend en baatzuchtig man, en, wat nog erger is, een man, die, zoo dra het nakomen der grondregelen van recht en billijkheid met zelfverloochening, en verlies van tydelyke goederen en voordeelen des Jevens, verzeld gaat, waar tegen het verzaaken van zoodaanige grondregelen uiterlyke kwaaien en ftraffen op da eene of andere wyze kan doen vermyden, nimmer fchrooisen zal zich aan de ftoodfte onrechtvaardigheden en wreedheden fchuldig te maaken. Een bekwaam opvoeder moet derhajven van elke gelegenheid een verftandig gebruik maaien, ten einde, in de ziel van het kind den grond, te leg. gen tot uitmuntende neigingen, en tot eene edelmoedige zelfverloochening; dat is, om het kind zoodaanig op te leideni dathet al vroeg beginne, om den tempel zyner gelukzaligheid te vestigen op waare volkomenheid van geest en van karakter, als mede op de bewustheid eenerverftandige regeling zyner geheele werkzaame natuur, ten aanzien van voortrefiyke werkzaamheid, gerechtigheid, billijkheid en edelmoedigheid. Ehless. Hoost  tver de Opvóeding. II. Boek. t$$ ke wreede hulpmiddelen zou behoeven mijn toevlucht te nemen, ben ik genoegfaam zeker, dat Emile zeer laat zal leeren, wat liegen is, en dat hy, zulks vernemende, 'er zeer verbaasd over zal zijn, en niet kunnen begrypen, waar toe de leugen toch dienftig kan zijn (c). Het is zeer klaar, dat, hoe meer ik zijn welzijn onafhanglijk maak, zoo wel van den wil als van het oirdeel van anderen, ik Vooronderfteld zijnde, dat het de jaaren van werkzaamheid des verftands en des zedelyken gevoels reeds bereikt heeft. Resewitz. Campe. (e) Ik heb gelegenheid gehad verfcheiden menfchen te leeren kennen, die als zulke onwetende aankomelingen in de. weereld traden, maar dan ook gemeenlijk, binnen weinige dagen, uit hunne geheele onfchufd , even als uit hunne onwetendheid, uitgelagchen en uitgefpot wierden, Het is volftrekt noodig een kind allengs met de weereld bekend te maaken, Ehlers, De meening van Rousseau is deze, om het kind, allee» gedmrende zyne kindsheid, in deze onfclwldigeonwetendheid te laten. Campe, Doch hoe laDg duurt deze kindsheid? Hoe lang ka» zy in de weereld duuren ? Hoe lang zou men deze onfchuld, indien het kind niet in eene wildernis, maar onder menfchen, leeft, by het zelve mogen onder ftelien ? Hoe vroeg, wanneer, en op hoedanige manier, moet men faet kind door onderwijs, en door de aanmoediging van het zedelijk gevoel, te hulpe komen ? Resewitz.  154- . "Emile of Verhandeling ik hem des te meer alle belang tot liegen om» neme. — Als men zich niet overhaast met een kind te willen leeren, zal men zich ook niet overhaasten mee hem iets te vergen, en dus zijn tijd nemen, om hem niets, dan by gepaste gelegenheden, af te vorderen. — Dan wordt het kind gevormd, in zoo verre, dat het niet bedorven wordt; maar als een onbezonnen opvoeder, niet wetende hoe zijn werk aan te leggen, zijn kweekeling, telkens dan dit, dan dat, zonder onderfcheiding, keus, of bepaling doet belooven, zal het kind, daar door verdrietig geworden en met alle die beloften overladen 00, dezelve verzuimen, vergeten, en eindelijk verachten ; en, die als zoo veele iedele klanken beschouwende, zich een fpel maaken van dezelve te doen en weder te breken (e), — Zoo gy dies- hal- Rousseau laat dikwijls daar door, dat hy aanftootelyke voorbeelden van buitenfpoorigbeden en van eene alleronverftandigite manier van handelen aanhaalt, een nadeelig licht vallen op het betaamlijk gebruik van wezenlijk goede en verlhndige inrichtingen. Zulks gefchied ook hier. Ehlers. Zoodaanig misbruik neemt het goed gebruik niet weg; Resewitz. (e) Dat het misbruik, door Rousseau hier afgefchetst," meenigvuldig genoeg in zwang gaat, en derhalven verdient berispt te worden, is geenszins te ontkennen. Ik heb op-, voe<  ev«r de Opvoeding, II. Brjefc. ÏJJ halven begeert dat hy getrouw zy in zijn woord te houden, zijt gy dan omzichtig en fpaarzaam in hem een belofte af te vergen. De byzonderheden, waar in ik over het liegen heb uitgeweid, kunnen in veele opzichten ook toegepast worden op alle de andere plichten, welkp men den kinderen in dier voege oplegt, dat ze hen aiet alleen hatelijk maar ook onuitvoerlijk worden. mfr Terwijl men den naam wil hebben van hen de deugd voor te prediken, doet men hen alle ondeugden lief krygen: men plant dje in hun hart, ter zelf der tijd als men hen verbiedt dezelve te koes. £ererj. — Hengodvreezendwillende maaken, doet men hen tot verveelen's toe ter kerke gaan; met hen onophoudelijk gebeden te doen prevelen, dwingt men hen te verlangen naar het gelukkig tijdftip, dat zy God niet meer zullen behoeven te bidden (f). Om hen milddaadigheid voor den ar* men voeders gekend, die, in veele andere opzichten, onder de flegtften niet gerekend konden worden, doch uit hoofde van al te groote zorgvuldigheid, en uit begeerte om zoo vroeg als mooglijk hunnen kweekeling tot volkomenheid te hrengen, ieder van zyne daaden, ja zelfs de minst beduidende en onverfchilligtte, zoodaanig door wetten be. paalden , dat het kind genoodzaakt Was byna een gantsch Carpns juris in zijn hoofd te hebben, en, by eiken ftap dien -bet dèedt, zich aan de eene of andere daar toe betrekkelyke wet te heiinneren, teneinde geene overtredingen te begaan. Campe. ff) Dit is, helaas! maar al te veel het geval. Hier door  15$ Emile of Verhandeling men in te boezemen, laat men hen zyne aalmoe, fen geven, even of men het beneden zich'achtte zulks zelf te doen.—Niet-het kind, maar de mees. ter zelf, moest die giften uitreiken: hoe veel by voor zijn kweekeling ook over heeft, moest hy hem echter die eer onthouden, en hem doen denken, dat hy nog te jong is, om dezelve waardig te zijn (g); aalmoefen te geven is het werk van een man, die de waarde van *t geen hy geeft, en de behoefte van zijn medemensch om 't zelve te be. zitten, kent. Een kind, daar niets van wetende, kan ook geen verdienfle hebben met zijn geven. Hy doet het zonder meêwaarigheid, zonder weidaadigheid. — Hy is 'er byna befchaamd over, dewijl hy, uw voorbeeld met zijn daad vergelyken- ' de* door wordt meenig ongodsdienftig en ihood mensch in de kerk en bedekamer daar toe voorbereid. Zeker man, die door zijn ongelukkig uiteinde aan de gantfehe weereld ia bekend geworden, heeft my eens verzekerd, dat hy, door altoosduurend bidden en ter kerke gaan, waar toe hy in zyne kindsheid en jeugd genoodzaakt was geworden, allengs een* onverwinnelyken afkeer van den Godsdienst verkregen had. Ehlers. Resewitz. Campe, (g) Als mede, dat men niet eerder aalmoefen geven kan. tot men eerst een wel verkregen eigendom bezitta, en het kind zelve, tot dus lang, van aalmoefen leeft! Campe, Behalven, wanneer het van den vader een eigendom verkregen heeft, met vryheid om daar over naar welgevallen te befchikken. Resewitz,  over-de Opvoeding. II." Boek. 15? de, in 't begrip valt, dat de kinderen alleen geven, en.dat men, groot geworden zijnde, geen aalmoefen meer uitdeelt (/?)• Neem in aanmerking, dat rheB de kinderen nooit laat weggeven, dan zulke dingen, wier waarde hy niet kent; Hukken metaal, die hy in zijn zak heeft, en die hem tot geen ander gebruik dienftig zijn (i). Een kind zou liever hondert du- caa- (h) Evenwel moet rheh de neiging van net kind, om* zelve weldaadig te zijn, niet geheel en al onbevredigd la* ten. Men behoort flegts zyne weldaadigheid tot zulke gevallen te bepaalen t waar het met eigen bewustheid der omftandigheden, die hem daar toe aanfpooren, Weldaadig wezen kan. Ehlers. Daarenboven behoort men het kind flegts toe te lateri dat geen weg te geven, wat tot deszelfs vermaak beftemd Was, en het dienvolgens aan zyne eigene begeerten moet onttrekken, ten einde zulks aan anderen te kunnen fchehken. Campe. Heusinoer. Resewitz. (i) Deze aanmerking fchijnt my daarom niet voldoende, dewijl ik ten minsten, van den armften boerenjongen af die de hekken open maakt, tot op het kind van eenen ryken toe, nog nooit eenig kind gezien hebbe, *t welk doril genoeg was om niet te weten, dat het voor een duit peperneuten of koek kopen kan. De begrippen nopens de waardy van 't geld zijn even fpoedig daar, als de kennis aan het geld zelve. Aant. van den Hoogd. Vert. Echter zal men moeten toeftaan, dat de weelderig op. gevoede kinderen van ryke ouders d» waardy des gelds on.  ïjg Emile of Verhandeling caatcn wegfchenken, dan éénen koek. — ïviaaf zet dit wonder van milddaadigheid eens aan, orri dingen weg te geven, daar by op gefield is, zijn fpeelgoed, zijn lekkers, zijn namiddags-verinape. ting, en dan zullen we ras zien, of gy hem waarlijk mededeelzaam gemaakt hebt. Men heeft tot dit einde'nog een ander middel uitgedagt, dat men namelijk aan het kind ten eersten terug geeft al 't geen hy heeft weggefchonken , waar door hy zich gewent dat geene weg te geven, 't welk hy zeker weet,dat hy terug zal bekomen. lk heb nooit in kinderen eenige andere foort van milddaadigheid bemerkt dan deze tweej weg ongelijk minder kennen. Want> fchoon zy zeer wel weten dat men voor geld peperneuten en allerlei iekkernyen kan kopen , weten zy nogthans mede uit de ondervinding, dat haar zulke dingen niet minder in overvloed worden toe. gedeeld, al ware het ook dat zy al hun zakgeld hadden weg gegeven. Wyders bedoelde Roüsseaü hier , naar alle Vermoeden, geene andere dan zeer Jonge kinderen. Campe. Men ziet ook meenigte van grooter kinderen, die juist dezen fnaphaan, deze rotting enz., zoo lang hunenthufnsmus voor die zaaken duurt, niet zouden afftaan, al waren dezelve nog zoo zeer overtuigd, dat zy dezelfde zaakea voor hun geld driedubbeld kopen konden. Heusimgkr» De milddaadigheid beftaat over 't algemeen niet in het weg geven van 't geen men gemaklijk ontbeeren kan, maat in 't mededeelen aan anderen van 't geen deze noodig hebben, fchoon men de wezenlyke waardy daar van kent, ea sulks op den rechten prijs weet te fcbatten. Rïsewitz.  over de 'Opvoeding. II. Eoek» i 59 ft-cg tc geven 't geen hen nergens toe dient, of sc geen zy zeker zijn dat men hen zal wedergeven. Draag zorg, zegt LockE, dat zy dcor de ondervinding overtuigd zijn, dat die 't meeste geeft altijd het best bedeeld wordt (k). Dit is (by my) een kind in fchijn milddaadig, doch in waarheid gie- (j) Rousseau heeft de meening van LocKEhier niet duidelijk genoeg begrepen. Deze zegt, dat men, om een kind neiging tot weldoen en milddaadigheid in te boezemen, het zelve op bet denkbeeld brengen moet, dat de milddadige zich in een ftaat van overvloed bevindt, en hy daar tegen, die weldaaden of gefchenken ontvangt, in een flaat van behoefte is. Het zal alsdan beginnen in te zien, dat de eerste, reeds uit dien hoofde, als de gelukkigfte ie a^n te merken. Hier na zal men het kind doen opmerken , dat'de gaver zich tevens de hoogachting en liefde, zoo: wel van den kant des genen die ontvangt, als van den kant van anderen, die zulks ontwaar worden, daar door verwerft. Eindelijk zal men het kind aan 't verftand brengen, dat de deugd van weldoen en milddaadigheid, even als elke andere deugd, voor zoo verre zy onder het menschdom eenigermaaten heerfchende wordt, volgens haareninwendigen aart, over 't algemeen ook uiterlyke gelukzalig, heden, met opzicht tot allerlei goederen des levens, ten gevolge hebben, en zy dus voor den gever zelven niet flegti Inwendige, maar ook uitwendige, gelukzaligheden zeer natuurlijk voortbrengt; aangezien hy, die, zonder op belooningen tezien, milddaadig is, ten minsten achting, liefde, en eerbied van anderen verwerft, welke op haar zei va wederom een bron zijn van meenigerlei onaangenaamheden en voordeelen, Aldus begrijpt ten laatsttn het kind, dat een  ige) ÈMILÈ óf Verhandeling gierig maaken; de kinderen, voegt hy 'er by,- tuk jen daar door een hebbelijkheid verkrygen van goed geefs te zijn* — Ja maar in den fmaak van een ■ een edélnioedig én milddaadig mensen, fchoon hy niet bedoelt oin uïterlyke vöordeelen daar door te verkrygen', volgens dén aart der zaaken evenwel een zeer goed huishouder is, ten aanzien van de vöordeelen des levens. ———• In dit alles vindt men de deugdelijkfte grohdbegihzelea der practicaale wijsbegeerte. Dat ik echter deze grondfeeginzelen niet onbedagtzaara aan Locke toefchryve, zal 'iedereen moeten toeftaan, die g. 53. en $. 110., in zijn werk over de opvoeding der kinderen, niet oppérvlakkig leest, maar nauwkeurig beftudeert, akoo zulks, niet opzicht tot de genoemde twee afdeelingen volftrekt noodzaaklijk is. Want, zoo men niet alles wat dezelve behelzen zorgvuldig onderling vergelijkt, kan men daar, even als Rousseau gedaan heeft,, de meening van Locke zeer ligt verkeerd opvatten. Inzonderheid geefc die plaats daar toe aanleiding, waar gezegd wordt, dat men , zoo dikwijls het kind iets weg geeft, zulks met intrest vergoeden zal. Men fchrijft derhalven aan Locke doorgaans het gevoelen toe, als wilde hy, dat men elke milddaadigheid in diervoegen zal beloonen. Doch in het origineel Engelsen werk ftaat niets van beloonen, en Locke wil ook niets van eene belooning weten, maar begeert flegts, dat men aan bet kind, wat het weg gegeven heeft, rijklljk, doch ongemerkt, wederom vergoeden zal, op dat het geene kwaade uitwerkingen van gebrek ondervinde, eer het in deze deugd vast genoeg verfterkt is; en wyders, op dat het de nieuwe aanwinst, die het doet, als een natuurlijk gevolg van de beoeffening dier deugd moge befchouwenj Ehlers, Rss*wjtz.  aver de Opvoeding. II. Boek» «en woekeraar, die een fpiering uitwerpt om een kabeliauw te vangen (O (*)•. Maar, als het 'er óp aan zal komen, om in goeden ernst te geven, zal het met die heblijkheid ras gedaan zijn; zoo dra imen zal ophouden hen 'tgefchonkene te vergoeden, zullen zy wel dra ophouden te geven. Men moet meer op de heblijkheid der ziel, dan op die der handen , Jetten (f72). Met alle de andere deugdeb, welke men den kinderen inprent, is het eveneens gefield, en; met deze zoo kwalijk gegronde deugden hen voor te prediken, doet men hen hunne jonge jaaren in verdriet llycen. Is dit niet eene zeer sefc Handige opvoeding (n) ? Kinderbeftierders! legt alle gemaaktheid af, zijt waarlijk deugdfaam en góed; laat uw voorbeeld zich ia (/) Dézè uitlegging (temt rhet de eigenlyke regelen der opvoedingskünst van Locke in geeneh deele overeeb. Ehlers. Trapp. (*) In 't Fransch ftaat: qul d'onne ïm oeufpohr avoir tn btêuf. In 't Hoogduirsch: hit cint fcm«t nacr; citict fpccffeité foirft. Hoe eigenaartig wórden de ondeffcheideh voikén door hunne fpreekwoorden gekenfchetst I De Vertaaier. (m) De milddaadigheid moet en kan dok geene bioe'e hebbelijkheid der banden, maar wel eene hebbelijkheid der ziele, zijn, welke door het voorbeeld; dè denkwyzd ên manier van handelen; der ouders ën opvoeders ongemerkt aan het kind wordt ingeboezemd. Resewitz. f» Deze berisping is, ten aanzien van veele verftandU II. Dell. h gei  I6t Emile of Verliandeling in uwer kweekelingen geheugen prenten, terwijl het in derzei ver harten nog geen ingang kan heb. ben. In plaats van my te haasten om van mynen leerling daaden Van mededeelzaamheid te vorderen, doe ik die liever in zijn bywezen, hem zelfs de gelegenheid benemende, van my daar in te kunnea navolgen, als een eer zijnde, die aan zijn ouderdom niet toekomt; want het is van belang, dathy zich niet gewenne, de plichten der menfchen enkel als kinder-plichten te befchouwen (o). Alshy, my 'ge ouders en opvoeders, even zeo onrechtvaardig als bit* ter. Ehlers. Doch wy behoeven immers, onder het woordje men, juist niet allen te verftaan. Dat deze berisping op veelen toepasfelijk zy, zal mijn vriend toch wel niet begeeren te ontkennen. Campe. Maar, zoo men zich aan geene onrechtvaardigheid wil fchuldig maaken, moet men ook die buitenfpoorigbeden, welke flegts van menig een, of ook van veelen gepleegd worden, niet aan allen toefchryven. Resewitz. (o) Weldoen behoort waarlijk niet enkel en alleen tot de plichten van den man, noch tot de gelukzaligheden de* mannelyken ouderdoms. Ehlers. Daarenboven moet, men het kiempje voor toekomende mannelyke plichten en mannelyke deugden mede in de jonge ziel planten, en de bekwaamheden daar toe opwekken, welke zich in het vervolg ontwikkelen zullen. Rousseau fchijnt by de kinderen, over 't algemeen, te weinige  over de Ofv'&edingi H. Boeit. ifc§ thy den armen onderftand ziende doen, my daar oVer vraagen doet, en ik het tydig achte (12) die te beantwoorden, zal ik hem zeggen: „ dit doe ikj i, mijn vriend, om dat, toen de armen wel heb» „ ben willen toeftaan dat 'er ryken zijn zouden, i, de ryken hen beloofd hebben, te onderhouden „ all' wie door zijn eigen goed of arbeid niet be„ ftaan kan Q>). Heb| zedelijkheid te ohderftellen, of die niet genoeg te willen bearbeiden; en dit kan bezwaarlijk in de navolging nuttig, of tot de zedelijkheid der volgende jaaren vöordeelig, zijn.. Het kind moet tegen dién tijd, wanneer de hartstochten in hei zelve óntwaaken en werkzaam beginnen te worden, reeds met een gevoel uitgerust zijn, H welk met derzelver werkzaamheid het evenwicht kan houden. Resewitz. (12) Men moet wel begrypen, dat ik deze vraagen niet beantwoorde als het heto, maar als het my* behaagt; anders zou ik my aan zijn wil verilaaven, en my in de ge. vaarlijkfte afhanglijkheid brengen, Waar in een heftuurder, ten opzichte van zijn kweekelingvervallen kan* Rousseau. (») lk voor fhy zou aldus niét antwoorden, nadien zulks noodzaaklijk verkeerde begrippen, wegens het ontftaan van armoede en rijkdorii, aan het kind moest inboezemen. Veel liever zou ik het kind maar ronduit zeggen, dat ik het voor een plicht hoüde den noodlydenden by te ftaan, en hem vervolgens bet denkbeeld van plicht zoo goed Ontwikkelen, als flegts in mijn vermogen was. Dat hy jet denkbeeld daar van niet volkomen begrijpt, doet niets L 2 t«  I6> Emile of Verhandeling Hebt gy, zal hy nader vraagen, dit dan beloofd? ,, zekerlijk, ik heb geen recht tot de goederen, 3i die door myne handen gaan, dan onder die voor„ waarden, welke aan den eigendom derzelve ge„ hecht is " (3). Na ter zaake. Alle onze denkbeelden beginnen met duistere voorftellingen; doch zoo deze maar eerst daar zijn, klaaren zy allengs op, fen deele met, en ook ten deele zonder, toedoen van den opvoeder. Thapp. Deze aanmerking is zeer gegrond. Stuve. Resewitz. Campe. (q) Het ware te wenfchen, dat alle ouders en opvoeders dit denkbeeld den kinderen niet alleen diep inprenteden, maar ook aan het zelve zoo veel mooglijk leven en nadruk poogden by te zetten. Doch 'erzijn, helaas! aanzienlyke mannen, die, met voordacht, alle denkbeelden van dien aart, voor altoos, uit de ziel hunner kinderen poogen te verbannen. Een van deze menfchen, die zijn zoon in de rechtsgeleerdheid liet ftudeeren, was onbefchaamd genoeg openlijk te zeggen, dat hy zijn zoon geene eollegien over her natuurlijk recht en de zedekunde liet bywoonen, om reden, dat hy daar door voor een bekwaamen Rechtsgeleerden zeer ligt kon bedorven worden, als die geene andere rechten en plichten behoorde te kennen, dan welke op 's lands wetten gegrond zijn, en wien3 geweten ten eenenmaale moest bevrijd blyven van alle zorg en twijfelingen, welfee uit andere denkbeelden kunnen voortkomen. —— Nu is het zeker, dat een aldus opgevoed Rechtsgeleerde, veel grooter maate van ellende, die uit ongs rechtigheid voortfpruit, over eenen ftaat brengen kan, dan in-  over de Opvoeding. II. Boek. i6"5 Na dit gefprek wel begrepen te hebben, (en wy hebben reeds gezien, hoe men 't zelve een kk'd aan 't verftand kan brengen,) zou een ander kind, dan Emile, trek krygen om mijn voorbeeld te volgen, en zich als een rijk man te gedragen; in zoodaanig geval zou ik hem ten minsten beletten, dat hy 'er geen iedele vertooning mede maa\'te, en liever zien, dat hy my mijn recht ontftal, en in 't verborgene gaf. Zulk een bedriegery is aan zyne jaaren eigen, en de eenigfte welke ik hem zou kunnen vergeven (r). Ik weet wel, dat alle deze deugden, welke uit navolging verrigt worden, maar aapendeugJen zijn, en dat geene goede daad zedelijk goed is,, ten zy men dezelve als zoodaanig doet (0> en niet om dat an-. Indien men de Juftitie flegts door eenigzins rechrfchspen boeren van gezond verftand liet handhaven. Ook kunnen dealdus gevormde Rechtsgeleerden, als Rechters en Pie t. bezorgers, zich ongelijk beter verryken, dan de zulken die, behalven *s lands rechten, ook de rechten der natuur heilig achten, en hen zelven verplicht rekenen, om de onfchuld en gerechtigheid tegen allerlei'boosheid en ongerechtigheid te befchermen, voorts, om hunne medemenfchen op de wegen des rechts, der billijkheid en der eendracht, tot getrouwe leidslieden te dienen. Ehlers. (r) Waar toe men nogthans voorbedagtelijk geene aanleiding geven moet. Ehlers. (r) 'Er zal toch wel reeds een duister begrip van het ze. delijk goede eener daad by het kind huisvesten, dat dier- L 3  i6S EmhZ of Verhandeling anderen die mede doen. Maar, in den ouderdom, waar in het hart nog niets gevoelt, moet men den kinderen wel door navolging doen 'verrigten die daaden, waar van meó hën'dë hebbelijkheid wil doen verkrygen, zoo Jan go, tot zy dezelve, door hun eigen oirdeel, en uit liefde voor het goede,' kunnen uitoefFenen. — Den mensch, ja zelfs 't gedierte, is het navolgen eigen; de zucht tot naval* ging ligt in de welgeordende natuur, maar in- de maatfehappy ontaardt ze tot een gebrek (t). De aap bootst den mensch na, dien hy vréést, maarniet de dieren, die hy veracht. Hy keurt goed, 't geen hy een verhevener wezen ziet doeni. Onder ons, daarentegen, bootfen onze hanswórften van allerlei foort-het fchoone 'na, om het te- verlaagen en Belachlijk te maaken; hunne laagheid voelende, zoeken zy zich gelijk te ilellen, met het geen hen overtreft., of zoo zy zich toeleggen, om na te volgen, gelykedaad, naar den uiterlyken fchijn, maar ajieen uit navolging verricht. Immers geeft dezet-navolging op haar zelve reeds te kennen, dat het een welbshaagen in,die daad vindt. Zou nu dit. welbebaagen ook niet ten deele voortkomen uit een gevoel-van; het zedelyke goede., 'x welk daar in opgefloten ligt ? Tiurp. Resewitz. (f) De te vooren aangehaalde lofiyfce navolging, was e. venwel eene uitwerking der gezelligheid, of van het maatfcbappyelijk leven! Wat hier wyders over de navolging ge«egd wordt is eensdeels niet naauwkeurig genoeg bepaald, èn ftaat ook ten anderen in geen toereikend verband jnet de voorgaande gedagten. Ehlers.  «ver de Opvoeding. II. Beek. log¬ gen , 't geen zy bewonderen, dan ziet men in de keus der vqorwerpen den flegcen fmaak der navolgers. ,Zy, bedoelen veel meer anderen 'er door te misleiden\ of hunne begaafdheden te.daen toejuichen , dan zich zelven b«ter of wyzer te maaken. — De oirfprong der navolging vloeit, by ons voort uit de begeerte om zich altijd buiten zynen kring, te verplaatfen. — Zoo ik in myne onderneming wel flaage, zal Emile zeer zeker die begeerte niet koesteren. En wy moeten dieshalven het fchijngoed, 5t geen zy kan voortbrengen, misfen (m> Doorra) Dit Is toch wel niets anders dan de natuurlyke drift tot navolging, welke God in de menfehelyke ziel gelegd heeft, op dat wy daar door fpoediger vorderingen in volkomenheden maaken zouden, door het ten toon ftelien van byzondere misbruiken en wanftaltigheden, en door eena valfche toepasfing op willekeurige nabootzingen te vernederen. Rousseau zal door geenerhande middelen nogthans beletten kunnen, dat die zugt ook in zynen kwee. keling kome opwellen. Resewitz. Zonder de begeerte tot navolging zou de mensch nooit mensch worden, maar veeleer een onvernuftig dier in menfehelyke gedaante blyven. Intusfchen is van deze Rousfeaufche wonderfpreuk geen nadeel hoegenaamd te vreezen; want al ware iemand ook eenvoudig genoeg, om de navolgingszugt in zynen kweekeling te willen uitdooven, dan zou zulks evenwel nooit gelukken, aangezien deze drift te veel tot onze menfehelyke natuur behoort. Voor 't overige fchijnt Rousseau hier de navolging L 4 *"  IpT ■ Éihlb of ■FtrfiandeHng Doorgrond alle de regels uwer wyze van opvoe, den, en gy zult die allen even zoo verkeerd vinden, voornamelijk met opzicht tot deugd en zeden. De eenige zedekundige les, welke voor de kindsheid gepast, ea voor menfchen van allerlei jaaren de gewrichtigfte is, beftaat in nooit iemand kwaad te doen. — Het gebod zelve van goed te doen, wanneer het niet ondergefchikt is aan het evengemelde, is gevaarlijk, valsch en tegenftrydig (v). Wie is 'er die geen goed doet ? de geheele weereld doet het; de ondeugendfte zoo wel als alle anderen. Hy maakt een mensch gelukkig ten kosten van hondert ^llendigen^ en daar uit fpruiten alle onze rampen. Jpe verhevenfte deugden zijn alleen ontkennende Zy zijn ook de moeielijkfte, om dat ze geen Biet de naaaping verward te hebben, welke twee zaaken toch onderling zeer verfchillen. Camee. (v) Deze onbetwistbaare waarheid behoorde tot een grondflag van alle zedelyke opvoeding gelegd te worden, Wy moeten aan onze kweekeiingen de denkwyze van den Kloosterbroeder in Nathan de Wyze trachten in te prenfen: — Wanneer aan goede zaaken, Die ik voor had te doen, veel, veels te naa Iet al te olijks grenst: dan doe ik liever Dat goede niet, om dat wy 't kwaade wel Zoo wat, zoo taamlijk zeker, kennen, maat Op ver na niet het goede. Trapp. Ontkennende (negative) deugden zijn, naar de ge- woo-  «ver de Opvoeding. II. Boek, t6$ geen uiterlyke vertooning maaken, en zelfs boven dat vermaak zijn, 't welk zoo zoet is voor het menfchelijk hart, en beftaat in een ander zoo van zich te woone manier van handelen, n°ch ver heven, noch moeielijk, en kunnen zulks alleen worden onder zelden plaats grypende omftandigheden. Ik wil niet hoopen dat dit eenig bewijs zal behoeven. Ehlers. Het hangt daarenboven ten deele af van den indruk, welken eene deugdzaame daad op ons maakt, en ten deele van *t geen wy ons alsdan verbeelden, dat te zeiver tijd inwendig in den mensch omgaat, ten einde juist een en dezelfde deugd nu eens voor eene ftellige, dan wederom voor eene ontkennende,deugd te houden. Diergelyke uit> fpraken beteekenen derhalven, in den grond genomen, niets, alzoo men daar aan even zoo wei eene bevestigende, als ontkennende, gedaante geven kan, Campe. Ik ben van het zelfde gevoelen, Doch wanneer Roos-1 seau gezegd hadt ? gelijk hy misfehien heeft willen zeggen, nadien het my voorkomt, dat hy zich alleenlijk in de woorden vergist heeft —.—-dat de plichten van rechtvaardigheid moeten gaan voor de plichten van liefde, maar dat het ons dikwijls moeielijk valt daar aan den voorrang te geven, dan zoude hy, gelHk wy alle bekennen moeten, volmaakt gelijk hebben. Dewijl echter de rechtvaardigheid dikwijls beftaat in de ééne of andere zaak niet te doen, zoo heeft Rousseau , naar het my toefchijnt, hier ter plaatfe geen kwaad te doen en rechtvaardig te a#n onderling verwisfeld. Trapp. In dien zin kan men ook zyne ftelling maar alleen ars L 5 waar  ty« Emile of Verhandeling te laten gaan, dat hy over ons vergenoegd is. O» hoe veel goeds, brengt aan zyne medemenfchen toe, hy, indien 'er zulk een gevonden wordt, die hen nimmer eenig kwaad doet» Hoe veel onverfchrokkenheid van ziel, hoe veel vastheid van inborst, heeft hy daar toe niet noodig! niet, wanneer men over . dezen grondregel redeneert, maar wanneer men dien tragt te beoeffenen, ondervindt men eerst hoe groot en hoe moeielijk het is, daar in wel te flaagen (13). 'v' ■ ? p 'imv.i'-y^i z i - rw; j, ., ZilC waar aanmerken. Intusfchen behooren tot de uitoeffening van zoodaanige ontkennende deugden ftellige zedelyke aan." doeningen, welke ons daar toe aanfpooren, en deze moeten toch evenwel in de ziel des kweekelings opgewekt ea gekoesterd worden. Resewitz. Campe. (13) Het gèbod, van nooit een ander te benadeelen, brengt mede zich, zoo min mooglijk, aan de menfehelyke famenleving te verbinden; want in de maatfehappy maakt het heil van den éénen noodzaaklijk het onheil van een ander. Deze betrekking ligt in den aart der zaak, en kan door niets veranderd worden (ar); men oirdeele uit dit beu >y n$b ■>. . gin- ' (x) Met doet my leed, dat Rousseau iets van dien aart heeft kunnen zeggen. In eiken wel georgaflifeerden ftaat brengt het geJuk van eene volksklasfe, en dat van een perfoon, ontegenzeggelijk het geluk eener andere volkskhKfè, en van eenen anderen perfoon , mede. Gelijk, in een gezond menfchelijk lighaam, alle deelen van bet zelve tot nut van elkander werken, aan elkander nauw gehecht zijn, en zich onderling dragen en verfterken, zoo doen zulks mede alle deelen eenes welgeftelden maatfchappyelyken lighaams. Dan alleen , wanneer in beide opgenoemde Jigbaamen wanorden of ongeregeld-  ever de Opvoeding. II. Boek. 171- £ie daar, eenige zwakke denkbeelden van debe« hoedfelen met welke ik wenschte, dat men den kin- . deren ginfel, wie beter mériscji is, de gezellig of de eenza.-m-levende. Een beroemd Sehryver zegt dat het alleen ds órideugenden zijn, die afgezonderd 'leven, en ik zeg dat het alleen de góeden zijn. Deze ftelling moge minder zinfpreukig zijn, maar ze is waarachtiger en meer1 op de reden gegrond, dan- de éerstgemskle (y). Wat kwaad zou een geldbeden pmilann, moet vaak een gedeelte daar van lyden, of zelf* ópgeofed worden^ indien alle dé overige deelen befiotiderj zullsp blyven; maar liet'kan'niet anders zijn,.of ziilkc' ongeregeldheden moeten, in de wcrkza'aniheidskring van bej>as!dc en o»volkcinin,zaaken, nu en dan ontdaan. Wanneer nogthfciis, an een wol-georganifeerd rtaatslighaam, eene goede regeerendc eiej gepJaaiLSt is, welke bet lighaam, naar maate vnn deszelfs gefteldheid en met lcbraiuS* overleg, zoo ten aanzien van werkzaamheid en genot, als van rust, een bekwaam dieet Iaat houden, dan behoeft geene der ledemaaten van den ftaat te vrcezen, dat voor hem eenig ongeluk, uit het geluk van anderen , zal voortfpruiten. Ehlers. Hier laat zich wederom de met zynen kring te onvredene Rousseau hooren, en dat geen, wat hy in denzelven als kwatdbefchouwde, of daar vour hieldt, zeer ten onrechte aan de menfehelyke maatfehappy over *t algemeen toefchryven. Door dezen fcheeven en aveyegtfen blik op den ftaat der gezelligheid hebben veele zyner waarnemingen eene zoo eenzydige en verkeerde gedaante verkregen, en zyr? onvoedingsregeleu, even als zyne geheele wijsbegeerte, zijn daar door zoodaanig vevftemd geworden, dr.t ze niet, dan na eelie ftrenge beproeving en naauwkeurige bepaaling, waar en bruikbaar kunnen worden. Resewitz. (y) In 't minftc niet. De ondeugende mensch is dikwijls alleen in dien zin afgezonderd, om dat niemand ligt, uit liefde en dienstvaardigheid,'zich aan hem verbinden zal. Is onze beroemde fchry- ver  *7* •Emile of Verhandeling deren die onderrigtingen gaf, welke men hen fom. tijds niet kan onthouden, zonder hen in gevaar te ftelien van zich zelven of anderen te benadeelen, en vooral, van kwaade heblijkheden aan te wennen, welke men naderhand moeite zou hebben te verbeteren; maar laten we ons verzekerd houden, dat die noodzaaklijkheid zich zeer zelden zal opdoen by kinderen, die zoo opgevoed zijn, als men hen moet opvoeden; om dat het onmooglijk is, dat zy weerbarstig, boosaartig, leugenaars of gierigaarts zullen worden, als men de ondeugden, die hen daar toe brengen, niet in hunne harten gezaaid heeft. Pus behoort, het geen ik daar over gezegd heb. be, meer tot de uitzonderingen, dan tot deregels zelven; maar die uitzonderingen zijn meenigvuldijger, naar maate de kinderen meer gelegenheid hebben, een ondeugende kunnen doen, als hy in eenzaamheid leefde (z)? 't is in de famenleving, dat hy zyne ftrikken fpant, cm anderen te fchaaden. Zoo men dit bewijs wilde omkeeren, met betrekking tot den deugdzaamen mensch, zou ik ten antwoord geven, 't geen reeds gezegd hebbe, jn de zinfnede, waar toe deze aanteekening behoort. Rousseau. ver ook een fcliryver van gezond verftand, welk laatfte in zyne ftellingen maar al te dikwijls ontbreekt, dan mueten wy denken, dat hy dit afgezonderd zijn, of leven, zekerlijk in Uien zin zal begrepen hebben. Ehlers. Resewitz. Campe. (%) Zoo kan men ook op gelyke manier vraagen: wat goed zon de go^de kunnen doen, als by in eenzaamheid leefde-? ^ Het zedelijk goed, en zoo ook het zedelijk kwaad, onderzeilen beide noodzaaklijk, dat men in de maatfehappy leeve. Camps. I  óver de Opvoeding. II. Boek. ift) ben, hunnen ftaat te buiten te gaan, en de gebreken der menfchen aan te nemen. De zulken, die men in 't midden der weereld moet opvoeden, hebben zekerlijk vroeger onderrigtingen noodig, dan die in een afgezonderd verblijf worden groot gebragt. De eenzaame opvoeding (a) zou dieshalvè de voorkeus verdienen, al was het alleen daarom, dat ze de kindsheid den tijd geeft, dm rijp te worden. 'Er is nóg eén ander foort van nadeelige uitzonderingen , voor zoodaanige kinderen, wier gelukkig vernuft hen boven hunne jaaren verheft. Gelijk 'er menfchen zijn, die nooit de kindsheid afleggen, zoo zijn 'er ook anderen die, om zoo té fpreken, de kindsheid niet doorgaan, én byna vaö hunne geboorte af menfchen zijn. Het kwaade daar van is, dat deze laatste uitzondering Zeer zeldfaam, en moeielijk te ontdekken is, eh dat elke moeder, zich in't hoofd haaiende, dat 'er onder kinderen nu en dan een met verwonderlyke vermogens geboren wordt, geen oogenblik twijffelt of het haare is één van dïe. Zy doen meer. Zy nemen zelfs voor buitengewoone teekenen op de zoodaanige, dié («) De eenzaame opvnedifig is, op zijn best * maar alleen ten aanzien van weinige menfchen mooglijk, en men zou daar by altoos gevaar lopen, dat de kinderen niet genoeg voor de weereld, of de maatfehappy, wierden opgevoed. Ik vrees derhalven, dat zy ook, in dat geval, niet toereikende gewapend konden zijn tegen het zedelijk gevaar, 't welk hen by hunne intrede in de weereld bedreigt. Resewitz.  374 ËMitË of Verhandeling die niets dan de gewoone orde der natuur aankondigen, levendigheid, geestige ïlagen , losheid, ftêkende aardigheden, alle kenmerken der jeügd, eri de beste bewyzen,, dat een kind niets meer dan een kind is. Is het zoo vreemd dat een kind, 't geen men veel doet praateh, en wien men toelaat al të Zeggen wat hy wil, die door geen ontzach, door geene welvoeglijkheid Wordt ingetoomd, by toeval eens een gelukkigen kwlnkflag uitbrengt ? het zou veel meer te Verwonderen zijn, indien hy zulks nooit deedt, even gelijk het een wonder zijn zou. de, dat een fterrenkyker Onder hondert leugens niet éénmaal de waarheid voorlpeliën zoude. Zy zullen zoo veel liegen, zeide Hendrik IV., datzy eindelijk eens waarheid zeggen zullen. Al wiefomtijds eenige aardigheden wil opdisfehen, heeft maar veele zotheden uit te raaffelen (b). Göd bewaare die lieden van den hedendaagfehen fmaak, die geene andere begaaftheid hebben, om een goed onthaal te verdienen. De fchicterendfte gedachten kunöen iti de hersfens, of liever de fchoonfte gezegden kunnen in den mond van een kind, vallen, even als de kostbaarfte diamanten in zyne handen, zonder dat noch die gedachten noch die diamanten hem toebehóoren; 'er is in dien ouderdom (c) geen waare eigendom van iets, wat het ook zy. De zaaken, die eea (6) Een zeer waare aanmerking! Ca&pe* (c) De kindsheid heeft ailezins haare denkbeelden en ge-  «#r di Opvoeding. IL Beek* if$ een kind zegt , zijn voor hem niet 't geen ze voor" ons zijn; hy hecht 'er de zelfde denkbeelden niet aan. Die denkbeelden, zoo hy 'er al eenige heeft» hebben in zijn hoofd gevolg noch famenhang (d) ; in al wat hy denkt is niets gevéstigd, niets wet ge- gedagten, welké daar aan eigen zijn. Van dit foort van eigendom had Rousseau, even te vooren, ook reeds gefproken. Ehlers. Resewit*. (d) Dit ftrijdt volkomen met alle grondftellingen der zielenkunde. Een kind heefc mede ailezins begrippen, ge> lijk men duidelijk befpeuren kan (wanneer men het anders niet wist) uit zulke zyner daaden en gefprekken, waar door bepaalde denkbeelden aan den dag gelegd worden. Zelfs gebruikt een kind dikwijls woorden , welke eene gansch niet gemeene kracht van afgetrokkenheid onderftellen, altijd in juiste overeenftemming met 't geen dezelve beteekenen. De op elkander volgeude en onderling verbonden denkbeelden fchakelen zich al mede by een kind famen volgens de zelfde wetten, na welke dit gefchiedt in de daar aan volgende tijdperken des levens. Wat Rousseau terftond hier op laat volgen bevestigt zulks ten deete, en kan vooral tot geen tegenbewijs dienen, ten einde die foort van werkzaamheid te ontkennen, welke wy1 zien dat de verbeeldingskracht en het verftand der kinderen gemeen heeft met de verbeeldingskracht en het ver* ftand van volwasfen menfchen. Ehlers. Het kind fnapt we! den meesten tijd alleen die zaaken ïia, welke het van anderen heeft hooren zeggen; docb het geeft tevens blyken van alle zielenkrachten en gelyke wefk-*.  176 Emile of Verhandeling gegrond. Onderzoekt dit vermeende wonder eens naauwkeurig. Somtijds zult ge in hem een veerkracht tot de ailergrootfte werkfaamheid, een helderheid van geest, bekwaam om door de wolken heen te dringen, aantreffen. Maar meesten tijds zal die zelfde geest ü zwak, tireek, ën als met een dikken nevel omtogen, voorköirieb; dan ëens loopt hy u voorby, en dan blijft hy weder onbeweeglijk ftil ftaan. In 't eene oogenblik zult ge zeggen: die is een groot vernuft, en in 't andere: hy is dwaasi. In beiden zult ge u bedriegen, 't Is een kind. 'tls oen jonge arend, die in 't eefle oogenblik de bolken doorklieft, en in 't daar aan volgende weder op zijn nest nedervalt (e): Behandel hem dan naar zyne jaaren, zonder örh den uiterlyken fchijn zyner vermogens daar van af te gaan, en hóed u van zyne krachten uit te putten, door die te Veel te willen oeffenen. Als dit jonge hersfenvat zich verheft, als gy ziet dat het begint op te bruiichen, laat het dan eerst in vryheid uitgisten, maar vuurt het nooit aan, üit vrees dat werkzaamheid, in hét kleine, ais de voiwasfené zulks iti een grooter omtrek doet. Resewitz. Campe. (e) Kinderen* die véelvhiggeen geestige invallen vóórtbrengen, zijn, wat hunne zielsvermogens betreft, juistdë zoodaanige niet, Waar van men de grootfte verwagting hebben kan. Wat fnel opfchiet en vroeg tot volkomen* heid geraakt zal zelden edele vrugten dragen; en even zelden zal ook een geestige knaap tot een voortreflijk man rypen. Campe.  over de Opvoeding. II. Boek:. 177 dat 'er alles zou uitwaasfemen; en wanneer de eerste «-cestigbeden vervlogen zijn, weerhoud en bedwing dan de overige, totdat, met de jaareD, alles tot hitte en waare fterkte overgaat. Anders zult gy uw tijd en zorgen verliezen, uw eigen werk af, breken, en, ca u onbedagtelijk met alle deze verhittende uitwaasfemingen te hebben dronken gemaakt, niets dan eeu krachteioozendroesfem overhouden. Neuswyze kinderen worden maar zeer gemeene menfchen. Ik weet geene opmerking welke meer algemeen doorgaat, enzekereris, dan deze (f). Niets is moeielyker, dan in de kinderen de waare domheid van die fchijnbaare en vergisfing baarende botheid te onderfcheiden, welke de fterkfte zielsvermogens aankondigt. In den eersten opflag fchijnt het vreemd, dat de twee uiterften zulke elkander zoo gelykende kenteekenen hebben (g) , en dit moet echter zoo zijn. Want, in een ouderdom, waar (ƒ) Deze waarneming ftemt volmaakt overeen, met 't geen ik dikwijls opgemerkt en ondervonden hebbe. Campe. (g) Een goed menfchenkenner zal deze elkander zoo gelykende teekenen in geenen deele overeenkomftig vinden. Daarenboven wordt ook de ontwiskeling van het eerst laat te voorfchijn tredende vernuft, by veele kinderen, door natuurlyke hinderpaalen een geruimen tijd terug gehouden; men ziet deze hinderpaalen naderhand verdwynen, en alsdan kan het verborgen vernuft eerst te voorfchijn treden. Ehlers. Resewitz. II. Deel. M  178 Emile of Verhandeling waar in de mensch nog geene waare denkbeelden" heeft, beftaat het geheele onderfcheid, tusfehen hem die vernuft heeft en hem die daar van ontbloot is, alleen daar in, dat de laatfte niet dan valfche denkbeelden aanneemt, terwijl de eerste, geene andere ontdekkende, 'er in 't geheel geene aanneemt (/;); hy gelijkt dus naar den dommen in zoo verre, dat de een voor niets vatbaar is, en dat den anderen niets voldoet. Het eenige kenmerk, waar door men hen kan onderfcheiden, hangt van toevallig- he- (h) Aldus is het voorzeker met de zaak niet gelegen. Dewijl de meeste denkbeelden en begrippen, welke, indien ik my aldus mag uitdrukken, van de om en by het kind zijnde menfchen uitgaan, en in de ziele van het kind ingang zoeken, zelfs onder zeer bygeloovige volken, juiste zinnelyke denkbeelden en algemeéne begrippen zijn, welke op de waarheid fteunen; hoe is het dan toch mooglijk, dat een kind, 't welk veel vernuft heeft, geene andere dan valfche begrippen, by de zulken die het omringen, zal vinden kunnen! Een voorzichtig en grondig denkend man zelve zal, wanneer hy een goed fysthéma van wetenfebappen beoirdeelt, het zelve nooit zoo vol dwaalingen en gebreken vinden , als een vlug en onbefuisd mensch, die alles wat hy ontmoet overhoop werpen en verbeteren wil, fchoon hy ook verftands genoeg beeft, om tot in de wezenlyke gefteldheid der zaaken door te dringen. Wanneer een kind van groot genie aan den oppervlakkigen befchouwer als een dom fchepfel voorkomt, dan is zulks hier aan toe te fchryven, of, om dat het rondom zich heenen niets waarneemt, 't welk zich voor dat vak van denken en werken fchikt, waar toe zijn vernuft el  ever de Opvoeding. II. Boek. 179 .heden af, welke aan den laatften eenig deckbeeld kunnen opleveren, 't geen hy in ftaat is te bevatten, daar de eerste overal en altijd de zelfde blijft. De jonge Cato wierd in zijn jeugd in zijn huis voor dwaas aangezien. Hy was een ftille droomer en ftijfhoofdig, zie daar alles, wat men van hem oirdeelde; het was eerst in de voorzaal van Sylla, dat zijn oom hem leerde kennen. Was hy in deze voorzaal niet gekomen, dan had hy mooglijk toe zijn manlyken ouderdom voor een flegthoofd doorgegaan. Indien CjEsar niet geleefd had, zou men mooglijk altijd dezen zelfden Cato, die zijn gevaarlyken geest doorgrondde, en alle zyne ontwerpen zoo ver voor uit zag, voor een hersfenfehim- mi- eigenlijk beftemd is; of anders, dewijl het de hem voorgelegde kaart van kennis wel dra geheel overzien heeft, en daar mede reeds genoeg bekend is geworden, dus in dezelve niets meer vindt wat by hem belang verwekt, daar over niet langer denken en fpreken mag, fchoon men even. wel begeert of verwagt dat hy daar van fpreken zal; en ook eindelijk, dewijl het zeer ligt gebeuren kan, dat hy onbedagtzaamer wyze iets deswegens zegt, 't welk geheel verkeerd en dom is, om reden dat het kind een duister verlangen in zich befpeurt naar eene andere foort van werkzaamheid, welke meer gefchikt is voor zyne fterker ziels, vermogens. Rousseau komt ook aanftonds op deze omftandigheid, doch als eene toevallige zaak, daar zy echter de wezenlyke hoofdzaak is, en wat hy tot de hoofdzaak maakt, in enkele gevallen, flegts als een toevallige za*k daar by komt. Ehlers. Resewitz. M 2  i8o Emile »ƒ Verhandeling migen voorzegger gehouden hebben; ó, hoe b"gc kunnen zy, die zoo voorbaarig de kinderen beoirdeelen, zich bedriegen! dikwijls zijn zy meer kinderen, dan de kinderen zelven. Ik heb een man van een vry ver gevorderden ouderdom, die my met zyne vriendfchap vereerde, by zynenabeftaanden en vrienden voor een zeer bekrompen verltahd zien doorgaan, terwijl die uitmuntende kop in f?3te rijp wierd. Eensklaps kwam hy als wijsgeer voor den dag, en het is bymy buiten twijffel, dat de nakomelingschap hem een hoogen eereplaats onder de beste redeneerders en de fchranderfte bovennatuurkundigen zyner eeuwe zal toekennen. Hebt achting voorde kindsheid, en overhaast u niet met haar ten goeden of ten kwaaden te beoirdeelen. Laat de uitzonderingen zich ontdekken, zich bewyzen,zich bevestigen, langen tijd, eer gy eene byzondere Ieerwyze voor hen aanneemt! Gy. kent, zegt ge, de waarde destijds, en wilt'er geen oogenblik van verliezen; maar ge begrijpt niet, dat het veel meer tijdverlies is, dien kwalijk te befteeden, dan 'er niets in te doen, en dat een kwalijk onderwezen kind verder van de wijsheid af is, dan een kind dat in 't geheel niet onderwezen is. Het ontrust u dat ge zyne eerste jaaren ziet verlopen met niets te doen. Hoe! is gelukkig te leeven dan niets? is den geheelen dag zich met fpringen, fpeelen, lopen, te vermaaken niets (i) ? in zijn gant- fche («') Het waare idéé, dat bier by ten grondflag ligt, zou veele lezers minder aanftootelijk voorkomen, en beter ingang  «v«r de Opvoeding. II. Boek. 181 fche leven zal hy zoo bezig niet zijn. Plato, dien men voor zoo geflreng houdt, brengt, in zijn gemeenebest, de kinderen niet anders op dan in geduurige feesten, fpelen, gezangen, en andere tijdverdiyven; men zou zeggen dat hy meent alles verrigt te hebben, als hy h'.n geleerd heeft zich we 1 te verlustigen; en Seneca, van de oudeRomeinfche jeugd lprekende, zegt dat ze altijd op de been was, en men haar niets onderwees, 't welk zy zittende lee- gang vinden,, indien Roufseau aldus gevraagd badt: is het niets, zijn lighaam volfcomener te maaken, het te verteerken, te verharden? Is het niets , zyne jorge zielenkrachten door aanhoudende zelfwerkzaamheid te oeffanen, te ontwikkelen ? Is het niets, de jonge verbeel. dingskracht te voeden door kundigheden, welke ten eenenmaale binnen het bereik der zinnen vallen, en , alvoprens men de voorleden, de verre afgelegen, de afgetrokken zaaken tracht te leeren kennen, eerst met de tegenwoordige en zinnelyke voorwerpen, die ons omringen, door middel van onze eigen zintuigen, en doormiddel van ons eigen gewaarwordingsvermogen, beksnd te worden? Is het niets, door eene vrolijk doorgebragte kindsheid, den onvernielbaaren grondflag te teggen tot eene gelukkige vergenoegdheid, in iederen daar op volgenden ouderdom? Campe. Trapb. En, is het niets, door de aanmoediging en beoeffening des zedelyke» gevoels, hen tot goede en edele menfchen voor te bereiden? Resewitz. Ma  Emile of Verhandeling leeren moest (£). Had zy, tot manlyke jaaren gekomen zijnde, minderwaarde, dandeonze? Zijt dan niet bedügt voor deze gewaande ledigheid. Wat zoud gy van een mensch zeggen, die, om zijn gantfche leven tenvoordeeletebefteeden, nooit wilde flapen? dat hy zinneloos was; dat hy van zijn tijd geen gebruik maakt, maar zich 'er van berooft: dat hy, met den flaapteontwyken, zijn dood verhaast. Bedenk dan, dat het hier het zelfde geval is, en dat de kindsheid de flaap (l) van 't verftand is. — De fchijnbaare gemaklijkheid in 't leeren is de oirzaak van het bederf der kinderen. Men begrijpt niet dat die gemaklijkheid zelve een bewijs is, dat zy niets verftaan. Hun glad en effen hersfcngeftel kaatst als een fpiegel alle de voorwerpen te rug, Welke men aan 't zelve voorftelt; maar 'er blijft niets (£) Gave God, dat zulks maar \Toor de helft van onze kinderen kon gezegd worden! Maar deze arme fchepfeltjes moeten, helaas! verre hunnen meesten tijd over dag met zitten doorbrengen. Campe. Trapp. (/) Niet de flaap, maar de tijd des zich allengs ontwikkelenden verftands. De wyze opvoeder moet dus geene andere voorwerpen ter beoeffening aan het kind voorleggen, dan zoodaanige, welke zich telkens fchikken voor den reeds verkregen graad van ontwikkeling. Ehlers. En waar toe het kind zelve, of de omftandigheden, aanleiding geven. Resewitz,  over de Opvoeding. II. Boek. 183 niets over, niets dringt 'er in (m). Het kind onthoudt de woorden; de denkbeelden fchitteren (n), en worden verftaan door hen die dezelve hoof en; maar het kind alleen verftaat 'er niets van (0). Schoon (m) Veel daar van dringt, gelijk met eenen elektrieken fhg, eensklaps zoo diep in, dat het 'er voor altoos blijft. Dit is een ftelling, waar van ieders eigen ondervinding de waarheid zal bevestigen. Ehlers. Resewitz. (n) Wanneer een kind denkbeelden verkrijgt te gelijk met de woorden, dan kaatfen de eersten, zoo min als de laatften, terug. Da fpooren der denkbee'den kunnen in 't vervolg niet ligt eerder verdwynen , dan de fpooren der woorden, welke, voor de ziel van bet denkbeeld, als het ware, tot een lighaam verftrekken. Ehlers. Resewitz. («) Dit is juist niet altijd, doch evenwel maar al te dikwijls, het geval. Men beginne flegts de denkbeelden van het kind wat nader teontleeden, en bezie alsdan, hoe zelden het gebeuren zal, dat het in de fchoolen opgevoede, het zoogenaamd wel onderwezen , kind waarlijk wete, wat het gefproken heeft. Campe. Hier aan zijn de Leeraars fchuld, maar niet de aart des kinds, 't welk misfehien, als kind, zoodaanige denkbeelden nog niet begrypen kon. Het misbruik neemt echter het gebruik niet weg. Resewitz. Ailezins! De fout van den Leeraar is ten deele gele» gen in de verkeerde manier, volgens welke hy de denkbeelden in de jonge ziel tracht te brengen, ten deele in het gebrek eener goede keuze van zulke denkbeelden, welM 4  I?4 Emile of Verhandeling Schoon het geheugen en de reden twee wezenlijk verfchillende vermogens zijn, ontwikkelt echter In waarheid het eene zich niet zonder het andere. — Voor den redenmachtigen ouderdom verkrijgt een kind geene denkbeelden (p)t maar alleen verbeeldingen; en tusfehen die beiden is dit onderfcheid, dat de laatsten niets anders /.ijn dan enkele fchilderingen der zinlyke voorwerpen, en de denkbeelden daar en tegen de kennis dier voorwerpen 9 opgemaakt uit derzelver betrekkingen (q). Een ver- ke voor zekeren bepaalden ouderdom gefchikt, of voor dezelve niet gefchikt, zijn. Campe. (p) Dit ftrijdt ten eenenmaale met het redekundig fpraakgebruifc, volgens 't welk denkbeelden by uitftek zin uelyke vooritellingen, of zinnelyke tafereelen der verbeeldingskracht, beteekenen. Een kind verkrijgt zelfs van zul« ke denkbeelden, als waar van Rousseau fpreekt, wel dr;< een groote meenigte, 't welk blijkt uit de juis'e manier tolgens welke een kind woorden ën fpreeKwyzen beezigt, en op voorkomende gevallen toepasfelijk maakt. Ehlers. Zoo dra het de naam e*ner zaake behoorlijk gebruikt, heeft het daar van reeds een algemeen denkbeeld, 't welk Rousseau door idéé uitdrukt. Resewitz. (q) Ik geloof het zou zeer goed wezen, den raad van den fïoogleeraar Kant (ziet deszelfs kriticq des reinen vernttfts, bladz. 376. van de tweede druk) te volgen , en het woord idéé, of denkbeeld, volgens zyne oirfpronglyke beteekenis, in befchermtng te nemen, op dat het voortaan niet geraafce onder de meenigte van uitdrukkingen, waar mede o veele uitdrukkingen, woordfchikkingen, en fpreekwyzen op te léveren, als 'er verfcheidenbeden in onze denkbee'den vallen kunnen (x). De maner, om alle uitdrukkingen te omfchiyven, en die omfchryving telkens te ftelien in de plaats van het omfchrevene, is fraai, maar onuitvoeilijk, want hoe zai men daar in ontwyken, dat men altijd een cirkel maakt (y)? De omfchryiringen zouden zeer goed kunnen zijn, zoo men om die te maa- (x) Dit is zeker waar. Doch, wanneer een Auteur de woorden en fpreekwyzen niet altijd in eenerlei zin beezigt, zal zulks misfehien tienmaal zyne eigen fchuld zijn, tegen ééns, dat men reden heeft cm zulks aan de armoede der taal te wyten. Dat Rousseau aan verfcheiden plaaiien zich zelven tegenfpreekt, daaraan heeft dikwijls de taal geheel geen fchuld, maar wy moeten zulks op rekening ftelien van de al te vlugge verbeelding, van het partydigoog, waar mede hy de zanken befchouvvde, en van eene onvoorwaardelyke of onbepaalde bevestiging of ontkenning, terplaatfe, waar flegts voonvaardelyker of bepaalder wyze ieLs behoorde beweerd of ontkend te worden. Ehlers. Resewitz. OO Als of men dit niet zeer wel vermydan kon? Ehlei^. Re» 8EW1T2.  jpo ■' Emile of Verhandeling Integendeel bevind ik dat zy zeer wel redeneeren ©ver alles wat zy kennen , en 'c geen betrekking heeft op hun tegenwoordig en zinnelijk belang. Maar men bedriegt zich omtrent hunne kundigheden (z), met hen zoodaanige toe te fchryven, die zy niet hebben, en hen te doen redeneeren over 't geen zy niet in ftaat zijn te begrypen. Men bedriegt zich bovendien, met hen oplettend te willen maaken geene woorden moest gebruiken. Des niet¬ tegenstaande ben ik zeke; > dat men, zelfs in de armoede onzer taaie, zich klaar kan uitdrukken; niet met altijd aan dezelfde woorden denzelfden zin te geven, maar met, zoo dikwijls men elk woord beezigt, te zorgen, dat de beteekenis, waar in men het opgevat wil hebben, genoegfaam bepaald is, door de denkbeelden die'er betrekking op hebben, en dat eike volzin, waar in dat woord voorkomt, aan 't zelve (om zoo te fpreken) ter omfcbryving diene. Dan eens zeg ik dat de kinderen niet bekwaam zijn om te redeneeren, en dan weder laat ik hen met vry veel fcherpzinnigheid iedeneeren. —— Ik geloof niet dat ik daar mede my zelven in myne denkbeelden tegenfpreek, maar ik kan niet ontkennen, dat ik my dikwijls tegenfpreek in myne uitdrukhingen. Rousseau. (2) Nogthans is het duidelijk redeneeren een wezenlijk gevolg eener duidelyke kennis. Ehlers. Rousseau wil hier te kennen geven: men bedriegt zich ten aanzien der door wezenlijk onderwijs verkregen kundigheden, welke men aan de kinderen toefchrijft, gemerkt bet daar by vaak gebeuren kan, dat zy onze eigen woorden aan ons terug geven; en hier in heeft hy ontwijffelbaar gelijk. Campe.  ever de Opvoeding. II. Boek. 19* len maaken op aanmerkingen, die in 't minst geen vat op hen hebben, gelijk by voorbeeld die vaa hun toekomftig belang, van hun geluk als zy menfchen zullen zijn, van de achting die men hen, als zy groot geworden zijn, zal toedragen, hoedaanige gefprikken, tegen wezens, die van alle vooruitzicht (a) ontbloot zijn, gevoerd wordende, volftrekt (a) Terwijl een kind klaare begrippen nopens den toeftand van volwasfen perfoonen verkrijgt, en weet, "dathec te eeniger tijd in den zelfden offoortgelyken toeftand komen zal, 't welk evenwel de bekwaamheid eenes kinds geen vaa beiden te boven gaat, zoo verkrijgt het daar door een behoorlijk begrip van toekomftig belang, en van toekomftig geluk. Het leeft by gevolg in geenen deele zonder all» vooruitzicht. Ehlers. Een kind kan echter, wegens den toeftand van een* volwasfen mensch, noch geene klaare, veel minder zinnelyke en ailezins volftandige, begrippen verkrygen; het kan ook derhalven, met geene mooglijkheid, een recht levendig denkbeeld opvatten, aangaande den toeftand waar in een volwasfen mensch zich bevindt. Campe. Het fchijnt my toe, dat tot zoodaanig vooruitzicht juist geene volftandige begrippen noodig zijn, als welke de volwasfen mensch dikwijls zelve niet eens heeft, en daarom naar vermoedens handelen moet. De kinderen behooren evenwel, ter bevordering hunner zedelyke en natuurlyke welvaart, zoo dra zy flegts blyken geven vau verftand en beoirdeelingskracht, op de nuttige of fchadelyke gevolgen hunner toekomende werkzaamheden opmerkzaam gemaakt worden, al ware het ook dat zy zulks maar voor de helft  Emile of Verhandeling ftrekt niets beteekenen. — Nu ftrekken immers ölle de gedwongen ©effeningen van deze arme ongelukkigen zich eeniglijk tot deze aan hun verftand gantsch vreemde voorwerpen uit. Men oifdeele dan, hos zy daar op hunnen aandacht kunnen vestigen. De leermeesters, dié ons met veel ophef het önderwijsten toon fpreiden, 't geen zy aan hunne leerlingen geven, worden betaald om een andere taal te moeten fpreken: en echter ziet men uit hun eigen gedrag, dat zy even eens denken als ik; want wat leeren zy hen toch, als men 't wel befchouwt? — woorden, nog eens woorden, altijd woorden (&)• Onder de verfchillende wetenschappen, in welke zy zich beroemen hen te onderwyzen, wachten zy zich wel van die te kiezen, welke hen van wezenlijk nut zouden kunnen zijn, om dat dit zaakelyke wetenfchappen zouden zijn, welke het hen niet gelukken zou aan der kinderen verftand begrepen, étt voor de helft op goed geloof aannamen. RESEWITZ. Ik ben van dit zelfde gevoelen; doch geloof dat Rousseau alleen zeggen wilde, men moet geen rekening daar op maaken, dat het denkbeeld van nog verre in het verfchiet ftaande gevolgen in de kinderiyke ziel de plaats bekleeden kan van een wezenlijk beweegmiddel, en daar in fchijnt hy ook gelijk te hebben. Campe. (6) Het onderwijs, dat op deze manier gefchiedt, is zeker flegt; 'er is echter ook een onderwijs voor kinderen, *% weik in meer dan enkel woorden beftaat. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. ïf>3 ftand te brengen. Maar zy kiezen alleen die wetenfchappen, welke rnen fchijnt te verftaan zoo dra-men 'er de kunstwoorden van kent, gelijk de geilacht-wapen-kunde , de aardrijks-befchryving , de tijdrekenkunde, de taaien, enz.; alle welke bcoeffeningen zoo verre van den mensch, en vooral van het kind, vervreemd zijn, dat het een v/ondet is, zoo iets van dat alles hem een enkele maal in zijn geheele leven van nut kan zijn (e)' Het zal vreemd fchynen, dat ik de beoeffening der taaien onder de nutteloosheden der opvoeding telle; maar men erinnere zich, dat ik hier alleen fpreke van de leer-oeffeningen der eerfte jeugd; en, wat men 'er ook van moge zeggen, ik geloof niet, dac eenig kind beneden den ouderdom van twaalf of vijftien jaaren (als men de wonderen ter zyde ftelt) immer twee taaien teffens grondig heeft aangeleerd (O. Il£ (c) Men heeft waarlijk moeite zich te bedwingen, van op Rousseau niet boos te worden, om dat hy hier, zoo geheel en al zonder den minsten grond, in het wonderfpreuXige vervalr. Ehlers. Al wat hier gezegd word beteekent niets, 800 lang men niet bepaalt, welk foort van kinderen, twee- of tienjaarige, men daar onder bedoelt. Dit verzuim eener naauwkeurige bepaaling is ook juist de oirzaak, waarom Rousseau zoo veel zegt, wat ten deele over 't algemeen ongegrond is, en ten deele, wanneer men 'er de proef van neemt, geheel anders of verkeerd uitvalt. Resewitz. (d) Wanneer een kind van de hier genoemde jaaren, II. -Deel. N drie  JP4 Emile of Verhandeling Ik erken, dat, zoo de kunde der taaien niets meer •was dan die der woorden, dat is te zeggen derteekens of klanken, die dezelve uitdrukken, die beoeffening voor kinderen gefchikt zou kunnen zijn; • •'• ;r' >üe < "• >:-> >! • ' y'^tA^Py drie of vier taaien in diervoegen fpreekt, dat het niet flegts de woorden en fpreekwyzen in elke taal behoorlijk gebruikt, maar ook in de aan iéder faal byzonder eigen zijnde manier van uitdrukking en ideen-verbindingen indriiigf, dan heeft bet ongetwijffelJ die taaien geleerd. Veele Lezers zullen hier van, zoo wel als ik, meenigte van voorbeelden kennén by kinderen , die juist daarom nog 'geenzins wön'derkinderen zijn. Te Koppenhagen, onder anderen, fpreken zeer veele kindsren van aahzienlyke famitien met ongemeene vaardigheid, en zelfs met eene aan elke taal eigeneklankbüiging, Deensch, Hoogduitsch en Fransch. De ftudie der taaien is inzonderheid zeer gefchikt voor 's menfchen vroegeren leeftijd; doch begint men daar ma, de wat laat, dan zal zelfs een mensch van uitmuntende zielsvermogens en zintuigen zeer zelden ongemeene vaardigheid daar in verkrygen, even als 'er ook niet Hgt vrrtuoofen in de praclikaale muzijk gevohden worden , dié zich niet, ten minsten van hun agtfte jaar af aan,'reeds daar in geoefTend hadden. De vaardigheden welke men, zoo wel ten opzichte van de taal als muzijk > aan te leeren heeft, hebben haare betrekking tot zoo veelerlei kleine omftandigheden, en vereisfchen daar beneven te tedere zintuigenen te buigzaame ledemaaten, dan dat zy metter haast, of ook in eenen meer gevorderden keftljd, verkregen kunnen worden. Ehlers. Resewitz. Ik ondeifcbeide de ftudie eener taal van het leeren der. zc'-  evér de Opvoeding. II. Ëóek. ïpj hlaar, gelijk de taaien in de teekens dei" zaaken verfchillen, zoo veranderen zy ook de denkbeelden, welke daar door worden voorgefteld. De hersfens fchikken zich naar de taaien, de gedachten nemen den vorm der woorden aan. De réden, alleen is aan allen gemeen; de geest krijgt in elke taal zyne byzondere gedaantet en dit verfchil kan wel gedeeltelijk de oirzaak of uitwerking Zijn der kenmerkende hoedanigheden van elk volk; eene fcisfingj welke bevestigd fchijnt te worden door de opmerking, dat by alle de volken der weéreli de taal alle de veranderingen van derzelver zeden -volgt j en met dezelve bewaard uf verpleoid Wordt. Van deze ónderfcheidené fpraakvorrrien neemt een kind 'er zich eene door 't gebruik aan, en dit is de eenige, die hy tot zijn verftandigen ouderdom behoudt; om 'er twee machtig te zijn. j zou hy de denkbeelden moeten kunnen vergelyken ( len, kan voldoen, indien de uitdrukkingen flegts naar hunne byzonderheid en verfcheidenheid behoorlijk geregeld worden. Ehlers, (A) Te weten, hoofdzaaklijk, of beter kennen dan de anderen, in welke zy zich minder hebben kunnen oeffenen. Gemeenlijk zal deze ééne de moedertaal zijn, om dat daar in doorgaans meer beoeffening mooglijk is. Trapp, N 3  ï£8' Emile of Verhandeling Om derzelver onbekwaamheid in dit opzicht te bedekken oefFent men hen by voorkeus in de doode taaien, waar over men geene onwraakbaare rechters meer heeft. Nadien 't gemeenzaam gebruik dier taaien federt lang verloren is, vergenoegt men zich, met na te volgen 't geen men 'er in de boeken van gefchreven vindt, en dit noemt men die taaien fpreken. Daar dit het Grieksch en Latijn der Meesters is, kan men oirdeelen van dat der leerlingen ! Naauwlijks hebben zy de eerfte beginfels (leur rudiment) waar van zy volftrekt niets-verftaan , van buiten geleerd, of men leert hen ten eerften een Fransch (Duitsch of ander) opftel in Latijnfche woorden over te brengen; en voords, als zy wat meer gevorderd zijn, eenjge fpreekwyzen van Cicero in ondicht, en eenige verfen van Vircilitjs in dichtmaat, aan elkander te lappen. Dan waanen zy Latijn te fpreken! En wie zou dit willen ontkennen (?')? In Bis »h iV-Ü - -"«50 rdi ■> alw* • , I Eigenlijk leert men elke vreemde taal, wanneer zydaor geene oeffening geleerd worde, door vergelykiog met de moedertaal. In zoo verre heeft alsdan Rousseau gelijk, dat men als het ware maar ééne taal in ómm opzichte .kent, op welke men het verftaan van andere taaien terug brengt. Dit is evenwel niet flegts den kinderen als kinderen, maar het is aan alle menfchen, gemeen, die een taal in diervoegen jeeren. Resewitz. (f) Rousseau ftelt dat geen, wat men in onze dagen van de oude'taalen weet, hier in veels te nadeelig liebt. De oads Ruskien zouden in ds fchriften van verfcheiden onzer  over de Opvoeding. II. Boek. ip9- In welke wetenfchap het ook zy hebben de teekens, zonder het denkbeeld der zaaken die 'er door'aangeduid worden, geen de minfte waarde; en echter bepaalt men de kinderen altijd tot die téekens, zonder hen ooit iets te kunnen doen be- gry. zer beroemdïle fpraakkundigen, die in hunne taalgefchreven hebben,' wel is waar, veel te berispen vinden, maarzy zouden echter ook de zuiverheid van derzelver Latijn zekerlijk bewonderen. Wanneer men eene taal, in de beste boeken welke daar in uitgekomen zijn, vlytig beftudeert, kan men haar ook goed leeren. Uit de ontelbaare meenigte van plaatfen, waar woorden en fpreekwyzen voorkomen, leidt men de eigenaartige beteekenis en hergebruik derzelven door aanhoudend en opmerkzaam lezen, allengs zeer gelukkig af. Leert men hedendaagfehe taaien volgens de grammatica, en uit boeken, dan gebeurd zulks insgelijks, gelijk ik, ten aanzien inzonderheid van de Franfche en Engellche taaien, aan my zelven ondervonden heb. By aldien ik fomtijds ondernam, om in da genoemde taaien iets ce fchryven, dan ontdekten ftrenge oirdeelkundigen onder de Franfchen en Engelfchen in myne brieven en opftellen maar zeer zelden eenige fouten, waar tegen het vry dikwijls gebeurde, dat, wanneer Franfchen en Engelfchen , die hunne taal zeer goed fchreven, my het een of ander van hun opftel in manufcript vertoonden, ik daar in menigvuldige kleine fouten, die alleenlijk de eigenaarde beteekenis en het gebruik der woorden en fpreekwyze°n betroffen, ontdekte, en verbeteringen aan de hand geven kon, welke zy erkend en aangenomen hebben. Ehleks. N 4  2c0 Emile of Verhandeling grypen van de zaaken (k), welke zy vertoonen. Als men hen de befchryving der aarde meent té leeren, leert men hen in waarheid alleen dekennis der land-kaarten: men leert hen de naamen van Steden, Landen, Rivieren, die zy niet begrypen dat ergens elders beftaan, dan op 'tpapier, waar men hen die aanwijst. My heugt eens ergens een aardrijks-befchryving gezien te hebben, welke dus begon : wat is de weereld ? een kloot van bordpaf ier (/). Dit is juist de aardrijks-kunde der kinderen. Ik ftel, als een beproefde waarheid, vast, dat rnen geen een kind van tién jaaren vinden zal, die, pa twee jaar lang de aard-kloot- en were'ld-befchryying beoeffend te hebben, volgens de hem gegeyen lesfen, den weg van Parijs na Saint Denis zal kunnen vinden, of in ftaat zal zijn, volgens een kaart van zijn's vaders landgoed, 'er deftmgerpa- den f» In dit geval zijn zulke Leermeesters allerellendigfte Leermeesters, 't geen ook za] moeten plaats grypen, in. dien 't geen hier op volgt de waarheid' wezen zal.' Ehlers. Resewitz. ' '• - (0 Is het wel, in den ftrengften zin, billijk, wanneer men zoodaanig voorbeeld, met opzicht tot het onderwijs over 't algemeen, als van eenig gewicht wil aangemerkt hebben ? Ehlers. Dit is hier ook bet oogmerk niet van Rousseau. Hy baalt deze anecdote maar alleen aan, om voor den Lezer nog duidlyker te maaken , wat de aardrijkskunde der kinderen gemeenlijk pleegt te wezen. — Te weeten: deken. v - nis  oyer de Opvoeding. II. Boek. 20i; den van te doorwandelen, zonder te verdoolen (m). Zie daar dan die onderwyzers, die u elk oogen-, blik nis aan een bordpapieren kloot, en met de figuuren en naamen, welke zy op de landkaart zien. Campe. (m) Deze onderftelling van Rousseau kan, door eene meenigte van proeven en waarnemingen, gemaklijk wederlegd worden. Ik zelve heb een zoon, die, juist inden van Rousseau aangehaalden ouderdom, door geheel Koppenhagen zeer goed kon te recht komen, na dat hy flsgis een korten tijd de afbeelding der platte grond van die ftad befchouwd hadtj waar na hy zich in ftaat bevond, met deze afbeelding in de hand, terftond naar ieder ftraat te wandelen, welke men hem opnoemde. In myne vroege jeugd heb ik insgelijks, zonder alvoorens een Leermeester in de geographie gehad te hebben, op gelyke manier geheel Hamlurg doorgewandeld. Dit zijn zaaken, welke ieder mensch, die maar een weinig verftand heeft, gemak, lijk doen kan. Ehlers. Dat men, door eenige beoeffening, kinderen van tien jaaren, zelfs die nog jonger zijn, zoo verre brengen kan, dat zy in ftaat zijn om naar platte gronden en kaarten den weg te vinden, lijdt geene twijffel; want dit heb ik aan ieder kind, dat ik in de aardrijksbefchryving onderwees, waargenomen. Ik maakte ook altijd met deze oeffening het begin. Dan, of zulks overal gefchied, of het inzonderheid gefchieden kan in de befloten vertrekken eener ftads fchoole, by welke men vaak niet eens een tuin of open plaats heeft, en of derhalven Rousseau nietten aanzien van veele kinderen gelijk heeft ?. is eene andere vraag. Cam^e. N 5 Zeer  éb2 Emile of Verhandeling blik weten te zeggen, waar Pekin, Ispahan, Mexi~ co en alle landen der aarde gelegen zijn. . My dunkt, ik hoor my hier tegenwerpen, dat toch best is de kinderen met zulke oeffeningen (Jludien) bezig te honden, waar toe zy enkel hunne oogen noodig hebben Qri); dit zou waar kunnen zijn, Zeer zeker heeft Rousseau gelijk. Alleen kinderen, welke in de aardrijks-kunde, op eene met de gewoone manier van onderrichting regelrecht ftrydige manier, onderwezen worden, kunnen daar door behoorlyke begrippen van kaarten, plans enz. verkrygen. Voor dezulke daar tegen, die volgens de gewoone manier worden onderwezen, en, let wel, door geene andere onderrichtingen zinnelyke denkbeelden daar van verkrygen, zijn en blyven de begrippen van mathematifcbe en ftaatkundige geograghie louter woordelyke, ten uiterffen verwardeen valfche, voorfieliingen, gelijk ik niet flegts uit eigen ondervinding in myne jeugdige jaaren weet, maar ook van veele andere lieden heb hooren verzekeren. Stuve. Uit de misflagen, welke Leermeesters by hun onderwijs begaan, behoorde Rousseau het gevplg niet af te leiden, dat kinderen, vooral die reeds tien jaaren oud zijn, geheel geene begrippen van dien aart verkrygen kunnen, om dat hunne kindfche aart hen daar in verhindert, nadien zulks een valfche gevolgtrekking is. Doch het fchijnt als of hy altijd uiterften beweeren moet. Resewitz. (n) Rousseau zal toch wel geweten hebben, in welken 2in deze fpreekwyze gemeenlijk opgevat wordt. Het verftaat zich van zelve, dat de reden en 't verftand daar by eenigermaaten moeten medewerken. Met dat alles is het  over de Opvoeding. II. Boek. 203-. zijn, indien 'er eenige oeffenirig (ftudie) ' was p welke-niecs dan het gezicht vereischte; maar ik. hen rer geene zoodaanige. 't Is een nog belachlyker .dwaling dat men hen de .gefchied-kunde laat beoeffenen; men verbeeld zich dat de gefchiedenisfen binnen het bereik hunner vatbaarheid zijn, om dat ze niets anders zijn dan een byeenzameling van gebeurde zaaken; maar wat verftaat men door dat woord gebeurde zaaken (faits)ï Meent men dat de betrekkingen, door welke de gebeurde daadzaaken bepaald zijn, zoo gemaklijk begrepen kunnen worden, dat derzelver denkbeelden zonder moeite aan 't verftand der kinderen te brengen zijn? Meent men dat de waare kunde der uitkomften kan worden afgefcheiden van die der oirzaaken? en der uitwerkfelen ? en dat 'er tusfehen de gefchied-kunde en de zede-kunde zoo weinig verband is, dat men de eene, zonder de andere, kan leeren kennen (oj Zoo gy in de men- zeker, dat, by de beoeffening der geographie, welker grondüag eene zoo wezenlyke betrekking op het zinruig des gezichts heeft, de reden en 't verftand, in vergelyking van andere weten fchappen, zeer weinig te doen hebben. Wat Rousseau in de volgende periode wegens de gefchiedkunde zegt fteunt even min op goede gronden. Ehlers. Resewitz. (0) Ongelukkiger wyze vindt dit geloof plaats, of men handelt ten minsten by bet onderwijs, als of men het geloofde. Hierom wordt de .gefchiedkunde een plaag voor de  '$o4 Emile of Verhandeling menfehelyke daaden niets anders opmerkt dan de Uiterlyke en enkel lighaamlyke bewegingen, wat leert ge dan toch door die gefchiedkunde? Volftrekt niets; en deze, van alle belang ontbloote, oeffening geeft u zoo min vermaak als onderwijs. Zoo gy de waarde der daaden naar derzelver zedelyke betrekkingen wilt fchatten, beproef dan om die betrekkingen aan uwe leerlingen te doen verftaan, en dan zult ge ras zien, of de gefchiedkunde voor hunne jaaren gefchikt is (p). De de jeugd, waar tegen dezelve, indien zy behoorlijk be. oeffend wierdt, haar aan den eenen kant het grootfle ver. maak te weeg brengen, en, aan den anderen kant, van de grootfle nuttigheid voor haar wezen zoude. Trapp. Stuve, Doch Rousseau zegt immers, dat de gefchiedenisfengeheel niet voor de jeugd gefchikt zijn. Zekerlijk zijn de ftaatkundig redeneerende zulks niet, en deze zijn indedaad voor maar weinige menfchen gefchikt,. om dat de meesten weinig of niets daar van begrypen. Doch waarom zoude een echt zedelijk verbaal van merkwaardige gebeurtenisfen voor kinderen van zekere jaaren ongefchikt wezen, daar zy het zelve nogthans begrypen kunnen, en het daar en boven voor hun hart en verftand leerzaam is. Het ia alleenlijk te beklaagen, dat de meeste gefchiedenisfen die wy kennen enkel krijgs- en regenten-gefchiedenisfen, maar zelden menfehen-gefebiedenisfen, zijn. Resewitz. (p) De reden en ondervinding ten minsten dat aandeel't welk van beiden aan my ten deele is gevallen, en zulks meene eigenlijk aan ieder, die zich daar op beroept, —— voe-  over de Opvoeding, li. Boek. 20J De Lezer erinnere zich fteeds, dat hy, die die fchrijtt, geen geleerde noch wijsgeer is; maar een eenvoudig man, een vriend der waarheid, die aan geene party noch aangenomen fteliel verkleefd is; een eenzaam levende, die, weinig omgang met de menfchen hebbende, ook minder in de gelegenheid is derzelver vooroirdeelen in te zuigen, en meer tijd heeft, wanneer hy met hen verkeert, om op alles, 't geen zyne oplettendheid treft, door te denken. Myne redeneeringen zijn minder op grond- ■ voegen zich hier aan de zyde van Rousseau. Wan» neer men, namelijk, onder gefchiedenis geene byzondere op haar zelve ftaande anecdoten en historietjes, maar een ver* haai der weereldfche gebeurtenis/en in hunnen natuurlyken famenhang, alzoo ook met opzicht tot oorzaakenen uitwerkingen, verRaat, dan is het volftrekt even zoo onmooglijk, om dezei re voor kinderen bevatbaar en bekoorlijk, als voor dien ouderdom nuttig, te maaken. Naar myne innigfteovertuiging behoorde derhalven deze eigenlyke gefchiedenis nooit vroeger, dan na teruggelegde kindsheid, onder handen genomen te worden. Behalven de van RoussEAuaangehaalde redenen verdient onder anderen ook nog deze onze opmerking: dat het even zoo on verftandig als nadeelig is, de jonge ziel reeds, als het ware, over te brengen in verre afgelegen tyden en landen, welker ftaatsgefteldheid, zeden, taal en gewoonten zy nog niet kent, en dat wel in eenen tijd, wanneer zy nog niet eens in de gelegenheid is geweest, om van ontelbaare andere zaaken, die om en nevens haar zijn, en al te famen ongelijk nadere betrekking op haar en haaren welvaart hebben, nauwlijks het  %o<5 Ëmile of Verhandeling' - grondregels dan- op daadzaaken gebouwd (!' Wijl f» Dit aangehaalde voorbeeld bewijst eensdeels dat niet wat het bewyzen zal, anderendeels meer dan het bewyzen zal. De leerling, waar van hier gefproken wordt, verhaalde de gefchiedenis van den Arts zeer nauwkeurig, en zelfs met veele bevalligheid. Hy had die derhalven wel be- gre-  over 'de Opvoeding. II. Boek. 209 Wijl ik* uit verfcheidcn opmerkingen, vermoedde, dat ons jonge wijshoofd, van de geheele historie, die hy zoo wel verhaald had, volftrekt öiefs begrepen had* nam ik hem na den eten by de hand, deed ^repefi. Wat Rousseau vervo'gens over tafe! daar over zeide, beg:epen zelfs de gasten niet, terwijl hy, en ?.o>> óók de verftandige vrouw die naast hem zat, meenden, dat Rousseau üergeeffche moeite zoude doen, om de gasten, die waarfchijniijk reeds tot verftandigè jaaren gevorderd waren, zulks begrypelijk te maakdn. Ehleps. Resewitz; beze anecdote bewijst nogthans zoo vee!, dat, wanneer dikwijls een geheel gezelfchap van wel opgevoedde mcrcfchen in den geest eener gefchiedenis niet kan indringen, ja niet eens bekwaam geoirdeeld wordt den geest daar van te begrypen,, al wildé men ook moeite nemen, om der»zclven, ten nunnen behoeve, daar uit te voorfchijn t9 haaien, zuiks van een kind nog veel minder kan verwagt worden. En meer wilde Rousseau daar mede niet te kennen geven. Campe. Stuve. Men zou wyders dok nog hét gevolg daar uit kunnen afleiden , dat derhalven niemand, en zelfs geene vohvasferi menfchen, dë gefchiedénis lezen of beftudeëren rrioesteh ; b'm dat zy niet altijd in den geest derzelve kunnen ihdiingen. Rousseau beging van zijn' kant al mede een misflag, doordien hy den moed van' AlexaüJder ontkende, en deszelfs gedrag voor niets dan dwaasheid veiklaarde. IVIaür chderfteld dat dwaasheid of verwaandheid daar toe médegewerkt hadden, dan hield zijn gèhouden gedrag juist daairfam nog niet öp eèn moedige daad te wezen, Wannéér; Hi Deel. 0 liet  210 Emile of Verhandeling deed met hem een wandeling door den tuin, en, na hem op mijn gemak eenige vraagen gedaan te hebben, bevond ik, dat hy meer dan iemand den moed van Alexander bewonderde; maar, kunt ge gisfen, waar in hy dien moed meende te vinden? eeniglijk daar in dat Alexander een lelijk ïmaakenden drank, zonder aarzelen of den minsten weêr. zin te toonen, in eenen teug doorzwolg. Het arme kind, wien men geen veertien dagen te vooren een geneesdrank had doen innemen dien hy niet dan met oneindige moeite had binnen gekregen , had daar van den wanfmaak nog in den mond; de dood, het bet zedelyke der gebeurtenisfen zoo verfchillende, en dikWijls zoo verkeerd, beoirdeeld wordt, is zulks niet altijd zoo zeer te wyten aan het onvermogen van den beoirdeelaar om juist te oirdeelen, als wel meerendeels daar aan, dat de gebeurtenis niet volledig en volgens de aanleidingen', bronnen en oogmerken, maar flegts naar eenige trekken uit dezelve, verhaald wordt, ledereen verbeeldt zich dan het overige, naar zyne eigen gemoedsgefteldheid en gisfingen, daar by, de één op deze, de ander op gene manier 5 hier uit ontdaan vervolgens de onderfcheiden meeningen en beoirdeelingen, waaromtrent het ligt gebeuren kan, dat fomtijds geen van allen, zoo als het geval zich hier werkelijk toegedragen heeft, de rechte waarheid mag getroffen hebben. Intusfchen kan evenwel dit beoirdeelen en waardeeren der gebeurtenisfen, voor den geest en den zedelyken toeftand des beoirdeelaars, zyne groote en by zondere nuttigheid hebben, en brengt dezelve ook in de daad dikwijls voort, wanneer het lezen der gefchiedenisfea tot zoodaanige oeftening gebeezigd wordt. Resewitz.  4Vèr de Opvoeding, ït. ËöëL 2ï| het vergiftigen, kwamen ïn zijn Verftand niet ana ders voor, dan als onaangenaame gewaarwordingen j en hy voor zich had geen denkbeeld van een ander: of erger vergift, dan fèenebladeren. Niettemin moet ik bekennen, dat de ftandvaStigheid van deö Held een grooten indruk 'óp het jonge hartje gemaakt had, en dat hy wel vast beiloteh had, de eerstemaal als hy weder een geneesmiddel moest inne* men, zich als een Alexander te gedragen. Zona der met hem in uitleggingen te treden, die zicht* baar boven zijn bereik waren (f) , verfterkte ik hernia (c) lk heb hier aan te therken, dat; in de eerste plaats* de kennis der zedelyke hoedanigheid, welke in de daad van Alexander opgefloten lag, niet eigenlijk tot de gefchiedenis behoort, als kunnende, ook zonder dis kennis, zeer wel begrepen worden; en* in de tweede plaats $ dat'de zedelyke hoedanigheid dier daad, ja zelfs dat geen j wat de gasten, op de manier gelijk Rousseau zulks mUMgi jnet terftond begrepen, door eenen eenigzins bekwaamen Leermeester, aan een' kind van agt jaaren zeer wel begrypelijk kan worden gemaakt. Wat Rousseau wyders aan* gaande den leerling hier zegt, kan ons nopens het ver* ftand des laatstgenoemden geen zeer voordeelig denkbeeld inboezemen. Ik heb zoo even, na het voorgaande afgefchreven te hebben, over dit zelfde onderwerp een proef genomen met drie dochters, van zes, zeven en negen jaaren oud, en bevonden, dat alle* zelfs de jongftej eeiizeer duidelijk denkbeeld van de geheele zaak hadden. Deoudfte begreep, dal, dewijl Aléxawoer een vast vertrouwen had op de getrouwheid en redelijkheid van zpett Art«j  212 Emile of Verhandeling in dieprijslyke voornemens, en keerde ik te'rug, in my zelven lachgende over de hooge wijsheid dier vaders en meesters, die zich verbeelden, dat zy hunne kinderen de gefchiedkunde leeren. Het is weinig moeite hen de woorden koningen, ryken, oorlogen, veroveringen, omwentelingen, en wetten in den mond te leggen; maar als het 'er op,aan zal komen, om aan die woorden naauwkeurige denkbeelden te hechten, zal men met alle die uitleggingen nog zoo ver niet komen, als het gefprek met den hovenier Roebert. Ik voorzie dat enige lezers, niet wel te vrede over dat zwijg maar Jean Jacques, vraagen zullen, wat fchoons ik dan toch in de daad van Alexander meené te vinden. Ongelnkkigen ! Hoe zult gy, indien ik u dat zeggen moet, in ftaat zijn het te begrypen? 't is, om dat Alexander in de deugd geloofde; 't is, om dat hy 'er in geloofde ten koste van zijn hoofd, van zijn eigen leven (u); 't is hy derhalven tot het innemen van 't geneesmiddel geen* moed behoefde. Op mijn vraag: of, ingevalle Alexander aan de getrouwheid van zynen Arts eenigermaaten had getwijffeld, hy dan hier door zyne kloekmoedigheid zou bewezen hebben? antwoordde zy terftond, ja. En op myne verdere vraagen: of, in dat geval, Alexünderskloekmoedigheid te pryzen was? gaf zy ten antwoord: neen, want hy bad alsdan het geneesmiddel eerst moeten laten onderzoeken. Ehlers. Zeer goed! Resewitz. («) Op gevaar van zijn eigen leven? En nogthans had  over de Opvoeding. II. Boek. 213 't is om dat zijn groote ziel gemaakt was om 'er in te gelooven. O welk eene fchoone geloofsbelydenis levert deze ingenomen geneesdrank op! Neen, nooit heeft eenig fterveling een zoo verhevene beIydenis afgelegd; zoo ergens in dezen tijd èen A- LEX- Alexander, naar het voorgaande oirdeel van Rousseau, eene dwaasheid begaan. Hy wankelde met dat ali.es niet het minste in zijn geloof aan de deugd en getrouwheid van zynen Arts, en dagt dus by die daad ook aan geen gevaar. Ehlers. Alexander moet ailezins nog eenige twijffel gehad hebben, nadien hy den lezenden Philippus, volgens het verhaal van Curtius, met ftyve oogen aanzag. En immers ligt juist hier in de grootmoedigheid dier daad, dat hy, daar 'er zoo wel gronden voor als tegen de eerlijkheid van zynen Arts waren, de Held zich evenwel verplicht oirdeelde, ook zelfs met gevaar zijn's levens, alleen aan de eerste, maar geenzins aan de laatste, gehoor te geven, dewijl hy, gelijk Rousreau zegt, aan de deugd geloofde; dat is, het voor waarfchijnlyker hielde, dat de hem toegezonden berichten valsch waren, dan dat een man, van wiens deugd en getrouwheid hy altijd overtuigd geweest was, nu eensklaps aen fchurk had kunnen worden. 'Er kan voor het overige wel niet ligt iets tterker voor de Waarheid pleiten, van 't geen Rousseau met deze anecdote bewyzen wilde, dan dat zelfs wy, die zyne uitleggers zijn, over den eigenlyken zin daar van nog kunnen verfchillen, na dat Rousseau dezelve reeds voor ons opengelegd hadt. Campe. O 3  aj4 Emile of Verhandeling LExamder te vinden is, dat men my hem door zulke trekken leere kennen (V). Is 'er dan geene wetenfchap die in enkele woor* den beftaat. Zoo is 'er ook geene ftudie , welke voor kinderen gefchikt is (V). Hebben zy geene eigenlyke denkbeelden, dan hebben zy ook geen eigenlijk geheugen; want ik geef dien naam niet aan het enkel onthouden van gewaarwordingen ; waar toe dient het, hen een reeks teekens in 't hoofd te prenten die voor hen van geene beduide-? nis zijn V Zullen zy, als ze de zaaken leeren, ook niet teffens die teekens leeren kennen ? Waar toe hea (v)ïk wil in Alexander geenzins dat geloof aan de deugd betwisten, 't welk Rousseau aan hem toefchrijft. Doch zyne lighaatnsgefteldheid, en de ftaat waar in hy zich be-' vondt, werkten tevens mede tot het befluit, om het verdacht gemaakt geneesmiddel in te nemen. Spoedig gezond of dood moest hy willen zijn, zoo hy het karakter van A« ï,e5ander ftaande houden. Trap?. (w).Dit, fum grano falis verftaan zijnde, is ailezins eene waarheid. Doch wanneer men deze uitdrukking woordelijk wilde opvatten, dan is ook het tegendeel waar. De kinderen kunnen wel diepzinnige kundigheden aanwinnen, maar echter niet in forma, niet in eene fijsthématifche orde. Indien dit formeele, deze orde, werkelijk tot het begrip der wetenfchappen behoort, of dat het diepzinnige der kundigheden alleen in deze vorm en orde beftaat, dan voorzeker kunnen en moeten den kinderen geene diepzinnige kundigheden bygebragt worden. Aldus komt het 'er P|j aan, hoe men den zin hier van verklaart. Tius*  over de Opvoeding. II. Boek. 215 hen de onnutte moeke gevergd, van die tweemaal te leeren O)? En hoe veele gevaarlyke vooroirdeelen begint men intusfchen hen niet in te boezemen, met hen bloote woorden, die voor hen geen den minsten zin hebben, als een wetenfchap te doen aanzien? Van het eerste woord, 't geen een kind, zonder het te verftaan, aanneemt, van de eerste zaak, die hy, op de aanbeveling van anderen, aanleert, zonder zelf 'er de nuttigheid van te begrypen, is zijn oirdeel bedorven; en hy zal een geruimen tijd in de oogen der dwaazen fchitteren,eer hy dat verliesherfteld zal hebben (y) (15). Neen, (x) Men zou hier op zekerlijk kunnen aanmerken, dat dat veel te algemeen uitgedrukt is, en 'er uitzonderingen zijn, door welke den kinderen nu en dan een onzinnelijk, afgetrokken, diepzinnig denkbeeld, naar waarheid en duidelijk genoeg, ingeprent wordt; doch zullen wy, uit hoofde dezer zeldzaame gevallen, het vroegtydig onderwijs in diepzinnige wetenfchappen over 't geheel goedkeuren, daar het nogthans meerendeels daar mede werkelijk zoodaanig gelegen is, als Rousseau zulks hier befcbreven heeft? Zullen wy, ter oiraiake dat 'er fomwylen kinderen zijn geweest, die van twintig of meer kunstig toebereidde fpyzen en dranken genieten, en het genotene verteeren konden; dus alleen uit hoofde dezer zeldzaame uitzondering, goedkeuren, dat onze kinderen over't algemeen worden opgeleid, om de levenswyze te volgen van veele gulzige oude lieden? Campe. (j1 Wat Rousseau hier nognna's herhaalt, is, door O 4 voor-^  BljS Emile of Verhandeling Neen, zoo de natuur aan het hersfengeftel der; kindeken die buigzaamheid gefchonken heeft, welks; hen in ftaat ftelt om allerlei foort van indrukzelen voorgaande aanmerkingen, reeds ten overvloede wederJegd. Ehlers. Men zie echter ook myne bovenftaande aanmerking. p£m»e. Voor my fchynen deze laatste gedagten van Rousseau zoo geheel en al met de reden overeenkomflig, zoo vol. komen waarachtig, dat zy op geenerhande manier weder* legd kunnen worden. De ftelling : van het eerste woord, 't geen een kind, zonder het te verflaan , qajineemt enz,. , is zijn oirdeel bedorven, is eene zoo waaie, gewichtige, en leerzaame ftelling, dat ik haar als eene der eerste of voornaamfte grondftullingen der geheele opvoeding van dep mensch aanmerk^. Die zaak fchijnt my zoo klaar en duidelijk, dat ik billijk vreezen zoude den Lezer te mishaagen, indien ik iets meer tot opheldering of bewijs daar van wilde bybrengen. Stuve. Dit is zeker waarj doch het gebrek ligt in de on verftandige leerwyzen, eh niet in het onvermogen der kinderen om ds zaaken te begrypen, terwijl nogthans Rousseau beftsndig op dit laatste zyne gevolgtrekkingen wil gebouwd hebben. Zoo nu het gebrekkige alleen, of voornamentlijik, in de Ieerwyze moet gezogt worden, dan bewijst zulks geenzins dat kinderen, wél te verftaan tot in hun tiende óf twaalfde jaar, niets grondigs zouden begrypen kunnen, nijtar flegts alleen de woorden onthouden. Resewitz. Wan-  over de Opvoeding. II. Boek. 217 len te ontvangen, is het niet om daar in te prenten naamen van Koningen, jaartallen, kunstwoorden der «reflachtwapens, der aardkloot-en land-befchry- ving, Wanneer men kinderen voor hun twaalfde, en nogzoo veel te meer voor hun tiende jaar, in wetenfchappen geregeld onderwijl, dan zal ook de beste Ieerwyze, naar het my toefchijnt, niet vermyden kunnen, dat dezelve, hoewel niet altoos, ten minsten toch zeer dikwijls, alleen een meenigte van woorden, in plaats van daadlyke begrippen opvatten; en dit laatste fchijnt dan mede, met opzicht tot den verderen aanwas hunner verftandelyke vermogens, zeer nadeelig. Campe. ( 15) De meeste geleerden zijn het op de wyze der kin- de}en. ' De uitgeftrekte geleerdheid beftaat meer in een meenigte van verbeeldingen, dan van denkbeelden. De tijpftippen, de eigen naamen, de plaatfen [wanneer, door wie, en waar iets gebeurd is] alle op zich zelven fta^nde, of van alle denkbeelden ontbloote voorwerpen, worden enkel onthouden, door 't geheugen der teekens, en zelden erinnert men zich eene dier zaaken, zonder teffens voor den geest te hebben de regter of linker zyde der bladzyde waar men die gelezen, of de gedaante onder welke men die de eerstemaal gezien, heeft; zoodaanig was ten naasten by de geleerdheid, welke in de laatste eeuwen in zwang ging; die van onze eeuw is van een anderen aart. Men ftudeert niet meer; men maakt geene opmerkingen meer; men droomt; en de droomen van eenige kwaade nachten discht men met vee! deftigheid op, onder den naam van wijsgeerte. Gy droomt ook, zal men tegen my zeggen, en ik ftem het toe, waar (en dit O5 is  sïS Emile of Verhandeling ving, en meer zulke woorden, welke voor hnnn© jaaren onverftaanbaar, en voor menfchen van allerlei puderdom even onnut zijn, en waar mede men echter hunne droefgeestige en onvruchtbaare kindsheid overlaadt; maar het is op dat 'er vroegtydig met onuitwischbaare letteren in geprent zouden worden alle die denkbeelden (a), welke een kind is het, waar anderen zich zorgvuldig voor wachten) ik vente myne droomen niet hooger uit dan voor droomen en ik laat den Lezer onderzoeken, of zy eenig nut voor de ontwaakten behelzen f». Rousseau. O) Rousseau dagt bier aan de Fraufche Geleerden } deze alleen kende hy. Resewitz. (a) Hier wordt nu andermaal toegeftaan, dat de kinderen niet flegts teekens van denkbeelden, maar ook de denkbeelden zelve, kunnen bevatten. Maar kunnen zy denkbeelden aannemen, dan moeten zy gemaklijkst de denkbeelden aannemen van woorden, welke zinnelyke voor. werpen beteekenen die werkelijk beftaan. Omtrent die foorten van kundigheden, van welke Rousseau te vooren zeide, dat de kinderen daar van niets begrypen konden wierdt evenwel altoos van zinnelyke voorwerpen gefpro* ken. Het lijdt boven dien geen twijffel, of de kinderen begeven zich reeds vroeg aan het afzonderen (fibfttahuren), en deze bezigheid wordt met een zeer goed gevolg van bun voortgezet. Onderzoekt men nu, wat voor hun nuttig en dienftig zy, dan moet daar by ook de hoedanigheid dier kinderen, de natuurlyke bekwaamheden waar van zy blyken geven, en hunne waarfchijnlyke toekomende beftemnung, ailezins ia 'c QOg worden gehouden. Dat voor alle  over de Opvoeding. II. Boek.1 aifl kind bevatten kan, en hem nuttig zijn, alle die betrekking hebben op zijn geluk, en hem t'eeniger tijd verlichten moeten omtrent zyne plichten, en hem van dienst zijn, om zich, zijn geheele leven lang, op eene aan zijn wezen en vermogens pasfende wyze te gedragen. Zonder de boek-oeffeningen blijft echter dat foort van geheugen (V), 't welk een kind hebben kan, alle kinderen, die tot zekeren trap van befchaafdheid kunnen en moeten geraaken, inzonderheid zoodaanige kundigheden, waar in men dezelven gemeenlijk allereerst onderwijst, te weten de ftudie der aardrijkskunde, der gefchiedenis, der befchouwing van de werken der natuur, en der taaien, tegen welke Rousseau , uit begeerte om alles over hoop te werpen, wat hy in het ftuk der opvoedingskunde vastgefteld vondt, zich zoo hevig aankant, uitnemend nuttig zijn, is al te zichtbaar, dan dat daar over iets meer behoeft gezegd te worden. Ehlers. Resewitz. Rousseau yvert alleen tegen de gewoone en verkeerde manier, om de geographie, historie,en natuurkunde teonderwyzen. Stuve. Campe, (fc) Het geheugen der kinderen heefc alle wezenlyke eigenfchappen, welke het geheugen van volwasfen menfchen bezit, en is by gevolg niet enkel een foort van geheugen. Wat Rousseau naderhand daaromtrent zegt bewijst zulks mede op eene voldoende wyze, even als het toereikende wederlegt, wat hy anders tegen het plaats vinden van een geheugen by de kinderen beweerd heeft. Ehlers. Resewitz. Rous.  220 Emile of Verhandeling kan, niet geheel werkeloos; al wat hy ziet, al wat hy hoort, treft hem, en dit erinnert hy zich, hy houdt in zich zelven aanteekening van de daadenen gefprekken der menfchen, en alles wat hem om. ringt is het boek, waar uit hy, zonder 'er om te denken, by aanhoudendheid zijn geheugen verrijkt, tot dat met der tijd zijn oirdeel 'er nut van zal kunnen trekken. In de keus dezer voorwerpen, in de zorg om hem beftendig de zoodaanige voor 'c oog te Rousseau neemt hier het woordje foort in geene ftrenge Wijsgeerige, maar in deszelfs gemeene, beteekenis. Hy wil alleen zeggen, dat 'er een onderfcheid is tusfehen het geheugen van kinderen, en dat van volwasfen menfchen En waar in beftaat zulks? Juist in dat geen , waar in het onderfcheid tusfehen het verftand van een kind en van eenen volwasfen mensch beftaat. Het kind heeft voor beide deze zielsvermogens zinnelyke voorwerpen noodig, en kan zich met beide nog niet in diervoegen, als volwasfe. nen, tot afgetrokken begrippen verheffen. Nogthans vindt het in de boeken gemeenlijk meer van de iaatsten, dan van de eersten. Hierom zijn maar zeer weinige boeken voor de kinderen gefchikt; en voor zeer jonge, dat is voor kinderen die niet teq minsten zes jaaren oud zijn, dienen zy geheel niet. Voor het overige is de aanmerking van Rousseau, dat het geheugen der kinderen zonder ee. .nigerhande boeken, en zonder het minste van buiten te leeren, zeer wel —— ik durf zelf daar by voegen beter ■ dan door boeken en door het van buiten leeren kan geoeffend; worden, volmaakt juist. Campe. Teapp. Stuve. Wel nu, men onderwyze dan zulke jonge kinderendoor gefprekken, en niet door boeken. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. aai te brengen, die hy kan leeren kennen , en zulke voor hem te verbergen, welke hem nog Onbekend behooren te blyven, beftaat de waare kunst van dit eerste vermogen in een kind aan te kweeken. En 't is daarom, dat men moet trachten hem ecu voorraad van zulke kundigheden te verfchaffen, diegeduurende zijn jeugd op zyne opvoeding, enzijngeheele leven door op zijn gedrag, een nuttigen invloed kunnen hebben (c). Deze Ieerwyze, ik beken het, is niet gefchikt om van de kinderen kleine wonders te maken, en de beftierfters en leermeesters daar mede te doen pronken; maar, om hen tot verftandige en fterke menfchen, gezond van lighaam en geest, te maaken, die, zonder zich in hunne jeugd te hebben doen bewonderen, zich in hunne manlyke jaaren doen eerbiedigen (d). Emile zal nooit iets van buiten leeren (e)> zelfs geene fabelen, ja zelfs niet die van la Fontaine, hoe (c) In de daad, een gulden régel! Trapp. (d) Dit is alles overeenkomftig met myne endervinding en volkomen overtuiging. Campe. (e) Evenwel leert de jeugd zoo gemaklijk en zoo gaarne iets van buiten , en 'er is zoo veel, dat in de eerste jeugd behoort van buiten geleerd te worden! Myne vier jong. fte kinderen hebben uit haar zelve, zonder eenige moeite, een zeer aanmerkelijk gedeelte van Campe's Kinderbibliotheek van buiten geleerd, en ik heb met veel genoegen ondervonden, dat dezelve, van 'c geen zy aldus van buiten ge. leerd hebben, vervolgens een zeer nuttig gebruik weten t?  222 Èmile of Verhandeling hoe geestig, hoe fraai die ook zijn mogen; want de Woorden der fabelen maaken even miq derzelver geest uit, als de woorden der gefchiedfchriften dé gefchiedkunde uitmaaken» — Hoe kan men toch zoo blind zijn, van de fabelen de zedeléer der* kinderen te noemen'! Zonder te bedenken, dat die zamenfpraaken, terwijl ze hen vermaaken, henteffens misleiden; datzy^ door 't verdichtfel weg gefleept, de waarheid uit her. oog verliezen, en dat juist dat gene, 't welk men aanwendt om hen 't onderwijs aangenaam te maaken, hen Verhindert 'er nut van te trekken (ƒ> De fabelen kunnen dienen .,01 tn- ; ...... IfifrXÖ 93 ti/w, , i| te maaken. En toch zijn het geene kleine wonderen, waar toe men nooit trachten moet de kinderen op te brengen. Ehi.ers. (ƒ) Zullen fabelen en vertelzels voor den kinderen nuttig wezen, dan moet voorzeker zeer zorgvuldig acht gegeven v/orden op de uitwerkingen, welke alles wat daar in vervat is op den kinderen noodzaaklijk moet te weeg brengen. Wat hier toe vereischt wordt, is door den Heer Funk, in een voor de kinderen ingericht boekje* uitmuntend aangetoond. Maar zijn de fabelen en vertelzels van dien aart, zoo als zy voor kinderen in de daad wezen moeten, dan kunnen zy inzonderheid tot derzelver onderwijs dienen. Ik ben door een meenigte van proeven en waarnemingen overtuigd, dat een kind, by de eerste wenk die men het zelve des wegens geeft, terftond begrijpt dat een fabel geene gefchiedenis, maar flegts een zinnelijk tafereel van zaaken, betrekkingen, en daaden fchetst, waarvan de lezing hem vermaaken, en tevens aanleiding geven  ever de Opvoeding. II. Boek. nen om volwasfen menfchen te onderrigteh, maar aan kindeten moet men de naakte waarheid voorhouden; als men die meteen kleed bedekt, geven zy zich geen moeite meer om 't zelve op te ligten(g)* JVIen laat alle kinderen de fabelen van la Fontaijie leerenj en 'er is 'er geen «en, die dezelve ver- ftaat. zal, om daar uit lesfen en waarfchouwingen voor zich zelve te ontleenen. Dit laatste doen de kinderen gemeenlijk ook, met veel gemak en vaardigheid. De naakte waarheid der begrippen dringt nooit beter en zuiverder tot in de ziel der kinderen door, dan wanneer zy die waarheid uit zinnelyke voorwerpen, daaden, en betrekkingen zelve afleiden. Zy is daar by geenzins met een kleed bedekt, maar vak den kinderen veeleer in haare waare gedaante in't oog. Ehlers. Resewitz. (g) Wat, naar myne overtuiging, in dezebeoirdeelinga nopens het gebruik der fabelen by de opvoeding der kinderen, waar of onwaar ligt opgefloten, heb ik breedvoeriger aangetoond in eene byzondere verhandeling, te vinden in het tweede deel der verzameling van myne fchriften over de opvoeding. Campe. Rousseau fchijnt hier wederom, in het kind, niet ge* noeg den mensch te befchouwen. Laat het kleed flegts dun of doorzichtig genoeg zijn, zoo, dat zy achter het zelve iets zien kunnen; dat zy voorts, om het op te ligten, niets meer behoeven te doen, dan hunne krachten toelaten, en zy zullen, hier voor is de menfehelyke natuur en de ondervinding borge, in het opligten een ws» zenlijk genoegen vinden. Trapp. Resewst?»  224 Emile of Verhandeling ftaat (li). Zoo zy die verftonden, zou het deg te erger zijn; want de zedeleer is in dezelve zoo vermengd, en zoo weinig naar hunne jaaren gefchikt, dat zy hen meer toe de ondeugd dan tot dé deugd brerjgen zouden 0). mi Dit, zult ge zeggen (jt) Het verftaan heeft zeer veele trappen. De onderfte hier van kan men, ten aanzien eener meenigte van fabelen, in zeer veele kinderen niet ontkennen; en wanneer flegts deze onderfte graaden vao het verftaan bereikt worden, dan is het reeds geene verkeerde handelwyze meer» dat men fabelen* of iets diergelijks, aan kinderen laat lezen. Maar zal men ze hun ook van buiten laten leeren ? ■Ja, doch alleen in diervoegen, dat men die zoo lange met haar leest* tot zy dezelve uitwendig kennen. Dekinderen moeten zulks nogthans met vermaak doen, anders is het niet goed. Premontval verhaalt, dat hy zeker aantal fabelen, door fommige kinderen eenige honderdmaalen lezen liet, op dat zy dezelve in 't geheugen zouden houden"; Dit zou ik waarlijk niet doën. Het van buiten leeren* te v/eten op de van my voorfchreven manier* is Zeer nuttig, maar toth op verre na zoo nuttig niet, dat het tot zoo duuren prijs moet gekogt worden; Het kan niet misfen, of de kinderen moeten deze zoo vaak herhaalde fabelen eindelijk met ongemeenen tegenzin geleerd hebben; en,> zoo mijn geheugen my niét bedriegt, zegt dit Premontval zelve. Doch wat goeds kan daar uit voortkomen? liet geheugen laat zich niet dwingen, gelijk ik door veri fcheiden proeven ondervonden heb. Trapp. (0 Wat Rousseau wegens de fabelen van la Fontaine zegt;  ever de Opvoeding. II. Boek. 025 gen, zijn al weêr wonderfpreuken, 't zy zoo. Maar laat ons zien of het geene waarheden zijn. Ik zeg dat een kind de fabelen, die men hem laat van buiten leeren, niet verftaat; om dat, hoe zeer men zich ook toelegt om die eenvoudig temaaken, het onderwijs, 't geen men 'er uit haaien wil, 'er noodwendig denkbeelden in doet komen, welke een kind niet begrypen kan, en de dichterlyke zwier zelve, welke ftrekt om hem die gemaklyker te doen onthouden, dezelve teffens moeilyker om te verftaan maakt; invoege dat men het vermaak koopt ten koste der klaarheid. Wy zullen die meenigte van fabelen niet aannaaien, in welke niets gevonden wordt dat voor kinderen verftaanbaar en nuttig is, en die men hen echter zonder onderfcheid, met de anderen, laat van buiten leeren, om dat ze te famen in 't zelfde boek vermengd zijn, maar ons bepaalen tot die, welke de Sehryver opzettelijk en alleen voor de kinderen fchijnt gemaakt te hebben. Ik ken, in de gantfche verzameling van la Fontaine, niet meer dan vijf of zes fabelen, waarin de kinderlyke eigenaartigheid op eene uitnemende wyze doorfteekt. Van die vijf of zes neem ik de alzegt, fteunt ailezins op goede gronden. Doch hier in heeft hy ongelijk, wanneer hy denkt, dat geen kind dezelven verftaat. 'Er zijn ongetwijfFeld zeer veele kinderen , die deze fabelen recht goed verftaan. Ehlers. Rese. witz. Campe. II. Deel. P  226 Emile of Verhandeling allereerste, ten voorbedde (£), om dat de zedeleer derzelve nog wel 't meest voor allen ouderdom gefchikt is, om dat de kinderen deze nog het best begrypen, en met het meeste vermaak van buiten leeren; en eindelijk, omdat de dichter uit dien hoofde dezelve, by voorkeur, aan 't hoofd van zijn boek geplaatst heeft. Als we onderftellen dat hy waarlijk bedoeld heeft door kinderen verftaan te worden, en hen teffens te vermaaken en te onderwyzen, dan is deze fabel zekerlijk zijn meesterftuk; men fta my dan toe die te volgen en kortelijk te onderzoeken. DE RAAF EN DE VOS. Verdïchtzel. „ Maitre Corbeau, fiir un arbre perché , Meester Raaf, op een boom gezeten, Maitre ( Meester) wat beteekent dit woord op zich zelve (0 • wat beteekent het voor een eigen naam ? wat (k) Het is de rweede, en niet de eerste fabel, gelijk de Heer Formey zeer wel aangemerkt heeft. (Aa.nt.opdelaatJle druk.) (i) Als of een kind de woorden niet verftondt, zondereen duidelijk begrip te hebben van ieder woord, waar uit dè volzin beftaat! Het is zeker noodig hier en daar een enkel woord te verklaaren, doch zoo en in diervoegen als men zulks aan een kind, en niet aan een'Geleerden, verklaart. Rousseau wil hier, ik weet niet waarom, de enkele  ever de Opvoeding. II. Boek. 227 wat zin moet men 'er hier ter plaatfe aan geven ? Wat is een Raaf (m) ? Wat is een arbre perché [eerj gezeten boom] ? men zegt [in 't Fransch] niet: Jur un arbre perché [opeen, boom gezeten], maar men zegt: perché Jur m ar}re [gezeten op. een boom]. By gevolg moet men het kind onderrigting geven van de omzettingen by de Dichters gebruiklijk; en hem uitleggen wat dichtmaat en ondicht, (rijm en onrijm) is («). „ tenoit dans Jon bec unfromage; hieldt in zijn bek een kaas; Wat voor een kaas ? was het eenSwitferfche, eea. Brie- Jtele begrippen ontleed hebben, even als de Latijnfcha School-leeraars het geheele denkbeeld analyfeeren. Trapp. Resewitz. (m) Hoe! deze vraag zal by ons wel niet ligt een kind behoeven te doen, dat zelfs binnen de enge muuren eener ftad is opgevoed, alzoo deze vogel, ten minsten in Duitsch* land, zoo gemeen is, dat ook de kleinfte kinderen denzeiven kennen. Campe. (n) Een kind verftaat de zin der woordvoeging, gelijk deze by de omkeering van woorden voorkomt, zeer goed,, zonder dat het noodig heeft, om wegens de beteekenis van de uitdrukking woordkeering ook maar het minste te weten; eveneens als het zeer goed verftaat, wat in dichtmaat of ondicht gefchreven is, zonder juist te weten, wat het zich onder dichtmaat en ondicht moet voordellen, of waar in dichtmaat en ondicht van eikanderen verfchilien. Ehlers. Trapp. Resewitz. Campe. P 2  228- Emile of Verhandeling Brie-fche, of een Hoüandfche? Zoo het kind nooit een raaf gezien heeft, wat baat het dan, 'er met hem van te fpreken? heeft hy 'er een gezien, hoe zal hy dan kunnen begrypen dat dit dier een kaasin zijn bek kan houden ? Laten we toch altijd in onze verbeeldingen de natuur volgen. ,, Maitre Renard, par l''odeur alléché, Meester Vos, door de reuk uitgelokt, Al weder een Meester! maar, wat dezen aangaat, komt hem die eernaam toe. Hy is erkend voor een Meester in alle de ftreeken van zijn beroep. Men moet het kind hier weder onderrichten wat een Vos is, en dezelfs waare geaartheid onderfcheiden van die hoedanigheden, welke men in de fabelen goedgevonden heeft hem toe te fchryven. Alléché [aangelokt] dit woord is niet meer in gebruik. Men moet het dus uitleggen (o): en zeggen dat men 'er zich niet meer van bedient, dan alleen in dicht. Het kind zal u dan vragen, waarom men in dicht anders fpreekt dan in ondicht! En hoe (o) Zekerlijk, maar flegrs uitleggen dooreen woord dat bekender is. Waarom zal men zeggen, dat het nog maar alleen in verfen gebruikt wordt? Het kind begeert.dit niet te weten. Doch zegt men hem zulks, dan is het daar door niet veel wyzer geworden, en zal ook niet ligt vragen, waarom men in dicht anders fpreekt dan in ondicht. Doet het fcnrijds deze vraag, dan zegge men bem, dat zulks eene gewoonte is der Dichters, en daar mede zal het zekerlijk te vrede zijn. Tbapf.  over de Opvoeding. II. Boek. 229 hoe zult ge hem daar op antwoorden (ƒ>)? aangelokt door de reuk van een kaas! die kaas, in den bek van een raaf die op een boom gezeten was, zou al een zeer fterken reuk gehad moeten hebben, om door den Vos , in een hreupelbosch, of in zijn hol, zittende, geroken te kunnen worden (q)l is dit het middel om uwen kweekeling te oeffenen in dien geest van oirdeelkundig onderzoek, die zich van niets dan op goede gronden Iaat overreeden, en in een's anders verhaalen de waarheid van den leugen weet te onderfcheiden. „ lui tint A-peu-près ce langage: fprak hem, ten naasten by, met deze woorden aan: Ce (p) Men zou hem kunnen antwoorden: dat het, alsnog, het antwoord op zyne vraag niet begrypen kan, en voor 't tegenwoordige voor hem genoeg zy alleen op te merken, welke woorden in dichtmaat of in ondicht gebruiklijk zijn, alzoo het dus doende de Itoffen byëen zamelt, die het te eeniger tijd beezigen kan, by het onderzoek der reden, waarom het thans te ontyde gevraagd heeft. Ehlers. (g) Dit is iets, dat geene betrekking heeft op de geevenredigde bekwaamheid en kennis van een kind, maar de innerlyke volkomenheid van de fabel zelve betreft. Ehlers. En waarom zou het onwaarfchijnlijk zijn, dat een vos de kaas op zoodaanigen afftand rieken kan? Hy ruiktmïnder fterk riekende zaaken op nog grooteren afftand. Niemand moet zijn eigen neus tot een maatftok gebruiken,om daar by ajle andere neuzen af te meten. Campe. p a  230 Emile of Verhandeling Ce langagel[dezetaal] De Vosfenfpreken dan(r), en wel de zelfde taal als de Raaven ? Verftandige leermeesters, neemt acht op u zelven, en overweegt wel naauwkeurig, eer ge hier op antwoord, wat ge zeg- (f) Laten wy hier by de volgende famenfpraak onderftelien: Het Kind (op de tot deze fabel behoorende plaat wyzende:) Wat beduidt, lieve vader, dat, wat daar afgebeeld is? De Vader. Zou mijn lieve Emile die vogel daar boven, en dat dier hier bejieden, niet kennen? Kind.. Ja, die daar ken ik wel. Dat is een raaf, en dit Is een vos. Niet waar ? Vader. Recht zoo. Wat wilde gy nu nog gaarne weten? Kind. Ik wilde u eigenlijk verzoeken, lieve vader, dat gy my zeide wat die raaf daar in zijn bek heeft, waarom de vos zoo na boven kijkt, cn waarom de raaf naar beneden op den vos ziet? Vader. Als wy by elkander zijn, mijn lieve Emile, dan fpreken wy over 't geen wy gaarne van elkander hebben, en tegen elkander zeggen wilden. Aldus geven wy onze begeerten , wenfchen en gedagten, aan elkander te kennen, en aldus onderhouden wy ons op eene aangenaame wyze* Die dieren daar hebben ook hunne gedagten en begeerten, doch kunnen onderling daar over niet fpreken. Gy zoudt nu gaarne weten willen, wat zy voor gedagten en wenfchen hebben, en waarom zy zich zoo aankyken. Daar gy nu in het geval, wanneer gy zekere gedagten en een zekere begeerte hebt, daar over gaarne met uwe moeder, met uwe broeders en zusters, met my en met anderen fpreekt,  oyer de Opvoeding. IL Boek. 231 zeggen zult. Want daar aan is meer gelegen dan ge gedagt hebt. „ Ehl bonjour, Monfieur le Corbeau! Ha! goeden dag, Mijnheer de Raaf! Monfieur! [Mijnheer!] dezen naam hoort het kind fpottenderwyze beezigen, zelfs eer hy nog weet dat het een eernaam is. — Dezulken, die Monfieur du Corbeau [Mijnheer van Raaf] zeggen, zullen nog vry fpreekt, zoo zou het ook wel aangenaam wezen, wanneer ik deze dieren, over 't geen gy wenscht te we'en, als het ware fpreken liet. Doch, gy zoudt dan denken kunnen, dat ik u eene onwaarheid zeggen, en op de gedagten brengen wilde, als of deze dieren werkelijk fpreken konden. Dus zal ik maar kort en goed zeggen, waarom zy zich zoo aankyken, en wat de raaf in zijn bek houdt. Dit nu is een kaas. Kind. Och lieve vader, wilt my dat niet flegt weg verhaaien. Ik zou al te gaarne zien, dat gy de vos en de raaf als het ware te famen liet fpreken. Het doet my waarlijk leed, dat gy dagt, ik zou gelooven als of gy my bepraaten wildé, dat de dieren ordentelijk denken en fpreken konden, 'en nog meer zou het my bedroeven, zoo gy meende, dat ik in ernst gelooven zou, als of dieren zoo denken en fpreken kunnen; want dan zoudt gy my voor zeer dom moeten aanzien. Vader. Wel nu, als d?t zoo is, dan zal ik de vos en de raaf als het ware zelve laten fpreken. Kind. O doe dat, lieve vader, hoe verheug ik my enz. Ehlers. Trapp. Resewitz. P4  232 Emile of Verhandeling vry wat meer werk hebben, eer zy van dat woord, je van een goeden uitleg gegeven zullen hebben. ,, Qjie vous êtes charmant! que vous mefemblez beau! Wat zijt gebekoorlyk! wat vind ik u fchoon! Een flop-lap! een nuttelooze overtolligheid van Woorden! het kind, dezelfde zaak in andere woorden hoorende herhaalen, leert daar door flordig fpreken (V). Zoo gy hem zeggen wilt, dat deze overbodigheid een kunst van den Sehryver is, en zeer ftrookt met het oogmerk van den Vos, die met de veelheid van woorden wil fchynen de loffpraaken van den Raaf te verdubbelen; zal deze ontfchuldiging goed zijn voor my, maar niet voor tnijn leerling. „ Sans mentir, fi votre ramage Ik zeg u, zonder liegen, zoo uw gezang Sans mentir! [zonder liegen] Men liegt dan fomtijds (01 Wat zal by het kind omgaan, als gy hem (s) Kinderen worden door voorbeelden gevormd. Maar wat doet het toch ter zaake, of het kind, op de hier aangetoonde manier, flordig fpreken leert, wanneer flegts de man, alsoirdeelkundige, die manier van fpreken by deze gelegenheid raadzaam vindt. Ehlers. (r) Een kind zal en moet wel dra ondervinden, dat de menfchen dikwijls liegen, en'dan wel inzonderheid dikwijls liegen, wanneer zy diswijls verzekeren dat zy niet liegen. Ehlers. JXesewitz. Ik  over de Opvoeding. II. Boek. 233 hem beduidt, dat de Vos dit zonder h'egewjuist zegt, om dathy liegt O)? „ repondoit a votre plumage, gelijk was aan uwe vederen, Repondoit 1 [gelijk ftondt] Wat beteekent dit woord? Leer het kind eens zulke verfchillende hoedanigheden, als de ftem en de veeren, te vergelyken ; en gy zult zien hoe hy u verftaan zal (v)! ,, vous Ik heb in myne verhandeling, over het gebruik der Euro*, pifche Fabelen by de opvoeding, zijnde de zelfde welke ik in de voorgaande aanteekening (g) heb aangehaald, als myne meening te kennen gegeven, dat men zich voornamenlijk daar van bedienen moest, ten einde den kinderen de ondeugden als iets dierlijks voor te ftelien, doordien men haar dezelve aan dieren laat opmerken, eer zy nog gelegenheid gehad hadden, om die aan menfchen waar te nemen. Campe. (b) Het zal daar uit befluiten, dat deze vos een dubbelde fchurk is. Campe. (v) Een kind, dat flegts eenige bekwaamheid heeft, zou, indien de proef hier van genomen wierdt, 'er ongetwijffeld zeer goed afkomen. Ik houde my verzekerd, dat in Frankrijk kinderen van omtrent zes jaaren het woord repondre, niet flegts over 't algemeen in de hier plaats hebbende beteekenis, maar ook in andere gevallen van dien aart, behoorlijk weten te gebruiken. Ehlers. Bezwaarlijk anders, dan wanneer zy iets opzeggen, *t geen zy van buiten geleerd hebben; zoo min als onze P 5 Düiüï  234 Emile of Verhandeling ss vous feriez le Phoenix des liótes de ces bois. zoudt gy de Phoenix der bewooners van deze bosichen zijn. De Phoenix! Wat is een Phoenix? Zie daar ons eensklaps in de leugenachtige oudheid, ja byna in de verdichtfel-kunde (mythologie'), verward (w). De bewooners dezer bosfehen!' welk een opgefebikt gefprek! de Vleier maakt zijn taal verheven, en geeft'er temeer deftigheid aan, om meer verlei. dend te zijn. Zal een kind deze doorflepenheid verftaan? Weet hy zelfs wel eens, en kan hy wel Duitfcbe kinderen, in andere gevallen, de woorden over. eenjlemmen, evenredig zijn enz., gewoon zijn te gebruiken. Campe. (w) Men kan met de kinderen, op eene even zoo onfebadelyke manier, over de mythologie fpreken, als over 't geen de fabelen gemeenlijk behelzen. Alleenlijk wordt tot beide een verftandig Leermeester vereisebt, indien zy daar van geenerhande nadeel zullen hebben. Ehleks. Doch zelfs in dat geval zou men haar intusfeben wel Iets beters kunnen laaten leeren. Campe. Zekerlijk, ten aanzien van jonge kinderen. Doch met die wat meer in jaaren gevordert zijn, en nu tot zekere wetenfehappen moeten opgeleid worden, behoort zulks te gefchieden, wanneer juist de tijd daar is, dat zy met dit noodzaaklijk kwaad moeten bekend gemaakt worden. Heu. sin geb. Deze ouder kinderen houden op kinderen te zijn, wan. neer  over de Opvoeding. II. Boek. 235 wel weten, wat een verheven en wat een laage ftijl is GO? „ Aces mots, le Corbeau nefe fent pas de joie, " Op deze woorden, was de Raaf buiten zich zelven van vreugde, Men moet reeds zeer fterke hartstochten ondervonden hebben, om deze, uiteen fpreuk ontleende, uitdrukking te kunnen begrypen. „ et pour montrer fa belle voix, en om zijn fraaie ftem te doen hooren, Men vergeteniet, dat het kind, om dit vers, en de neer de rechte tijd daar is, waarin zulks noodig wordt,, en treden alsdan in hunne jaaren van jongeiingfchap. Campe. (ar) Door woordelyke verklaaringen zou men het onderfcheid tusfehen edele en laage uitdrukkingen, of tusfehen een verheven en laagen ftijl, zekerlijk een kind niet wel aan 't verftand kunnen brengen. Doch daar tegen verkrijgt het kind wel dra een duidelijk begrip van 't geen erM en wat laag of gemeen, in gefprekken is, deels uit voorbeelden, doch inzonderheid uit de manier, hoedanig de menfchen die om hem zijn zich, in onderfcheiden gevillen en omftandigheden, van zoodaanige uitdrukkingen bedienen. Ehlers. Het kan ten minsten gevoel daar van verkrygen, even als van het edele en laage in daaden; en dit is in zich zelve reeds goed en toereikend. Resewitz.  23°" Emile of Verhandeling de geheele fabel te kunnen verftaan, de fraaie ftPrH v;n den Raaf kennen moet (y). m „ H ouvreun lor ge bec, laisfe tomber faproie zette hy een wyden bek op, en liet zji„ prooi vallen. • Dit vers is verwonderlijk fchoon.' de klank alleen beeldt de gantfche zaak uit. - My dunkt ik z e een groeten lelyken bek wijd opgefperd; ik hoor de kaas door de takken nedervallen: „aar dit foor *an fchoonheden is voor kinderen verloren 00 „LeRenardf'enfazfn, Vditi mon honMonJimr! DeVosgreepdien,enzeide,mijngoedeHeer! Zie daar dan de goedheid reeds met botheid verwisfeld! Men is 'er, waarlik t breken en ongeregeldheden van het ftudenten-leven niet onderricht wordt, en vooraf geen duidelijk befef heeft verkregen, hoe veele ongeregeldheden uit haar zelve verachtelijk en fchandelijk zijn, door hoe veele andere men zich gelijk ftelt aan het woeste graauw, en in hoe veele zaaken men kinderachtig en als fchooljongens handelt; dan zal hy, zoo hy, van dit alles onkundig, op de Univerfiteit aankomt, door voorbeelden, door overredingen en befpotting, gemeenlijk wel dra mede tot allerlei ongeregeldheden verleid en weggefleept worden; 't welk daar tegen maar zelden met de zoodaanigen gebeurt, die door hunne ouders of leermeesters, op eene verftandige wyze, nopens alle ongeregeldheden van het ftudenten-leven onderrecht, en tegen dezelve vooringenomen zijn. Ehlers. (6) Een algemeéne regel of ftelling, tot welker afzondering een kind reeds vooraf, door de fabel, opgeleid en voor»  53^ Eahle of Verhandeling 9, vit aux depens de celui qui l'ecoute. ten kosten van die hen gehoor geeft, leeven. Nooit verftondt een kind van tien jaar, dit vers» „ Cette legon vaut bien un fromage, fans doute. Deze les is buiten twijffel wel een kaas waardig. / Dit verftaat zich, en deze gedachte is zeer goed. Men zal echter zeer weinig kinderen aantreffen, die een les met een kaas kunnen vergelyken, en die de kaas niet boven de les verkiezen zullen. Men moet hen dieshalve doen begrypen, dat dit gezegde maar kortswijl is. Hoe veel fcherpzinnigheid heeft een kind daar toe niet noodig! s, Le Corbeau, honteux &? confus, De Raaf, befchaamd en verlegen, Al voorbereid is, en die met zulke korte woorden voorgefteld wordt, verfchijnt eensklaps in een helder licht, en wordt derhalven niet flegts behoorlijk opgemerkt, maar maakt ook teffens een bly venden indruk op de ziel der kinderen, waar van ieder een, die daar toe lust heeft, zich door proefnemingen kan overtuigen. Alles, wat in de zoogenaamde zedeles eener fabel gezogt moest worden beftaat daar in, dat dezelve kort en treffend zy, en zy den Lezer, die de geheele zin of betekenis der fabel niet duidelijk en met zekerheid begrepen heeft, terftond tot den waaren zin opleidt. Ik heb ten dezen opzichte waargenomen, dat niet flegts kinderen, maar ook mannen, in zoodaanig geval ongaarne zien, wanneer, tot flot van eea fabel, de zedeles ontbreekt. Ehless. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 239 Al weder een overtolligheid! En deze is volftrekt onverfchoonbaar (O- „ jura, mais unpen tard, qiïon ne Vy prendroitplus» zwoer, maar wat te laat, dat men hem niet weder zoo bedotten zou. Jura I [zwoer!] wat meester is zoo dwaas, dat hy een kind zal durven uitleggen, wat een ééd is 00? Zie daar reeds vry veele aanmerkingen; echter nog veel minder dan vereischt zouden worden, omalle de denkbeelden, in deze fabel voorkomende» ■teontleeden, en tot die eenvoudige en oirfpronglyke te (c) De woorden honttux en confus onderfcheiden zich onderling door nevendenkbeelden , welke in natuurlyke betrekking ftaan tot de natuur'der zaaken, en daarom den Lezer etn toereikend belang in dezelve doet nemen. Ehlers. (d) Wil men met het kind als kluizenaar geene eenzaamheid bewoonen, dan moet een kind al zeer vroeg weten wat een ééd is. Ehlers. Zeer vroeg? Mijn vriend vergeve het my, dat ik hem ook hier in tegenfpreke. Mijns bedunkens behoorde het zelve eerst dan te weten wat een ééd zy, wanneer men het kind niet langer aan de verkeering met zulke lieden onttrekken kan, die hunne redenen met vloeken lardeeren. Dit kan tot zijn zesde jaar toe zeer ligt gefchieden. Campe. Het zal byna onmooghjk zijn, het kind tot in zijn zesde jaar van zulke menfchen geheel af te houdefc, Resewits  '540 Emile of Verhandeling te brengen, uit welke ieder derzelve is famenge fteld (0- Maar welk onderwyzer meent die ont" leding noodig te hebben, om zich door de jeuchd te doen verftaan. Niemand onzer is daar toe se noeg Wijsgeer, om zich in de plaats van een kind te kunnen ftelien. Laat ons nu tot de zedeleer o vergaan (ƒ). Ik vraag, of men aan een kind van zes jaaren reeds leeren moet, dat 'er menfchen zijn, die, om hun eigen voordeel, vleien en liegen? Ten hooaften zou men hen kunnen leeren, dat men fpotters heeft, die de kleine jongens met veel loftuitingen voor den gek houden en hen achter hun rug over hunne zotte inbeelding uitlachen: maar de kaas bederft alles; men leert 'er hen niet zoo zeer door dat zy op hun hoede moeten zijn, om zich dien niet uit den mond te laten vallen, maar men leert hen C» Hoe kan Rousseau zich verbeelden, dat zulks noodig zy ? In het gemeene leven verftaan wy ons ■ ze. kerlijk in eenen geringen graad van verftaan, maar die echter in de meeste gevallen voldoet, _ zonder tot op de eenvoudige en oirfpronglyke denkbeelden of grondbegrippen door te dringen. Het kind leert wel dra de taal der gemeenzaame verkeering; de fabelen zijn, tot op eenige uitdrukkingen en omzettingen na, in deze taal opgefteld: wat valt dan nu daar in veel te verklaaren en op grondbegrippen terug te brengen ? Ik mis in deze geheele beoirdeeling het vernuft van Rousseau. Trapp. Resewitz. (ƒ) Hier heeft Rousseau meer recht; doch flegts ten opzichte van deze, flegts ten opzichte van eenige fabels, niet van fabelen over *t algemeen. Trapp.  over de Opvoeding. II. Boek. 241 hen het middel, om een ander zijn kaas te ontfut* felen (g). Dit is mijn tweede wonderfpreuk, en geenszins de minst gewichtige. Let eens op de kinderen, als zy hunne fabels lee* ren, en gé zult bevinden, dat, als zy in ftaat zijn 'er een toepasiing van te maaken, zy 'er byna altijd eene maaken, die ftrydig is aan de bedoeling van den fchryver, en dat zy, in plaats van zich tewag* ten voor het gebrek, waar van men hen genezen of behoeden wil, meer overhellen tot het beminnen van die ondeugd, door welke men met de gebreken van anderen zijn voordeel doet (70* In de fabel A (g) Wel te verftaan, indien de Leermeester, die mee. het kind deze fabel leest, het gedrag van den vos ter naani volging aanprijst, maar anders in geenen deele. Ehlers^ Resewitz. Mihst dan, wanneer de Leermeester daar uit gelegèn* heid neemt, om het kind te zeggen, dat list, logen eri bedrog zulke onwaardige bedryven zijn, dat een menschy aan deze ondeugden overgegeven, zich daar door tot eex' ne gelijkheid met den vos in de fabel vernederen zoude; Campé. (K) Wat Rousseau hier zegt, ilrijdt met de ondervind ding, by aldiefi dé om en by het kind zijnde menfchen geene aanleiding tot deze kwaade uitwerking geven. Ehlers'/ Willefi wy openhartig te werk gaan, zullen wy echter,? mijns bedunkens, bekennen moeten, dat de eerste indruk welken deze fabel,zelfs op ons volwasfen menfchen, maakt, II. Deel. Q al?  »48 Emile of Verhandeling- bel, van welke wy thans fpreken, befpotten de kinderen den raaf, maar vatten zy allen een genegenbeid op voor den vos. In de daar op volgende, meent gy hen het kriekjen ten voorbeeld te geven, maar verre van daar, 't is de mier wien zy den voor- altoos daar op uitkomt, dat wy het meer met den vos dan Biet den raaf houden, om reden dat de eerste verftandig en met overleg, de laatste dom, te werk gaat. En evenwel moesten wy, volger» dezedeleer, den vos veelmeer dan den raaf verachten. Dit nu is wezenlijk de hoofdzaak waarom veele Europifche fabelen niet wel gefchikt zijn tót gebruik by de opvoeding der kinderen. Wat de tegenwoordige fabel in 't byzonder betreft, heb ik daar van nog zeer onlangs het volgend geval bygewoond, 't welk ten vollen bevestigt, wat ik zoo even daaromtrent eeide. Een Leermeester had dezelve eenen jongeling van zwak verftand voorgelezen, en vroeg hem daar op: wei nu, mijn waar. de, indien de keuze aan u ftond om één van beiden te worden, zoudt gy dan liever de vos of de raaf willen wezen? „ De raaf ï" antwoordde de goedhartige jongeling • en dit antwoord wierd in een vol gezelfchap, als een bewijs voor zyne domheid, niet flegts verhaald, maar ook braaf daar over gelaehgen. Campe. Trapp. De raaf maakt zich ook om zyne domme hoogmoed verachtelijk; daar tegen bemint men, inde vosfen en listige menfchen, natuurlyker wyze de fchranderheid, waar van ay blyken geven, hoewel daarom juist het oogmerk niet, waar toe zy dezelve misbruiken, noch de ondeugd, well ke zy door hun verftand gemakiijkst trachten uit te oefenen. Resewitz,  ever de Opvoeding. Ü. Boek I4§ voorrang geven zullen (i). Men verkiest niet zich te vernederen, zy zullen altijd den grootfteö rol nemen; dit is de keüs der eigenliefde; dit ik een zeer natuurlyke keus. Maar welk een fchrïklyke les is dit dan voor de jeugd. Èen gierig en hardvochtig kind, dat de waarde van't geen van herri afgebeden, en doorhem geweigerd wierd, kende, zou het haatlijkfte van alle gedrochten zijn (k). EÖ. éch»> («) Ik begrijp in de daad" niet, waatorh trien aah bètklnd liever het kriekje, dan de mier, tot een voorbeeld ftelien zal; want mijns bedunkens is het eerste, £00 niet minder i toch voorzeker even zoo min als de laatste gefchikt, om tot een voorbeeld ter navolging te worden aangeprezen, Een perfoon, die als nog de gelegenheid en krachten heeft, om rhët voordeel te kunnen arbeiden, fnaar zijn' gehselefi tijd doorbrengt mee niets te doen, en daarorö gebrek lijdtj verdient waarlijk over 't algemeen, (dat is, afgezonderd vari omftandigheden, welke aan het geval eene andere gedaan, te kunnen geven)even zoo veele, indien niet meer,berisping, dan de vlytige, die ongenegen is, otn, rhèt de vrugten van zynen arbeid, welke hy zoo zuur verdient en zelve noodig heeft, (want waar vindt men in de fabel opgeteekend, dat de mier overvloed hadt?) den luiaart in zyne luiheid te verfterken. De mier had nogthans zekerlijk het fpotten mogen nalaten. Gaas*. Resewitz; (Jfe) Een verftandig mensch kent ook dikwijls zeer wfel' de waarde van 't geen hem afgebeden wordt, en weigert evenwel. Zekerlijk met rechtj want waar is de wet, die óns verplicht, om niemand iets te weigeren? Ook fchuilS Vaak in een weigerend antwoord meer goedheid, dan in q 3  244 Emile of Verhandeling echter doet de mier nog meer. Zy leert hem zyne weigering met befpotting te paaren (l). In alle de fabels, waar in de Leeuw een rol heefta welke, naar gewoonte, de Iuisterrijkite is, mist het nooit, dat het kind zich zelven tot Leeuw maakt, en, als hy iets met andere kinderen te deelen heeft, blijft hy, door dat voorbeeld onderwezen, niet in gebreke, zich alles toe te eigenen. Maar, als de Mug den Leeuw bedwingt, dan is het blad omgekeerd; dan is het kind niet meerde Leeuw, maar de Mug, en leert hy, hoe hy t'eeniger tijd door bedekte fteeken zal t'onder brengen, dien hy niet voor de vuist zou durven aantasten (m). In de fabel van den mageren wolf en vetten hond krijgt hy , in plaats der les van matigheid, die men hem bedoelt te geven, een les tot losbandigheid.. een inwilligend antwoord; gelijk ;n eene fchijnbaare ftrengheid dikwijls meer deugd ten grondilag ligt, dan in overdreven goedertierenheid. Campe. Resewitz. (0 In dezen hadt zy ongètwijffeld zeer groot ongelijk. Campe. (ra) Uit dit oogpunt befchouwd, kan men niet ontkennen, dat de meeste fabelen die wy hebben voor de opvoedingskunde ongefchikt zijn. Dan men zou deze misflagen vermyden kunnen, en wy bezitten zelfs eenige fabelen, waar in zulks werkelijk gefchied is. De zoodaa. nigen merke ik aan als zeer gefchikt tot het oogmerk, gelijk ik, in de meermaals aangehaalde verhandeling over het gebruik der Europifcke fabelen, breedvoerig aangetoond heb. Campe.  over de Opvoeding. II. Boek. 245 heid (ti). Ik zal nooit vergeten dat ik eens een klein meisje, dat men met deze fabel, terwijl men haar dagelijks de gehoorzaamheid vóórpredikte, baloorig gemaakt had, fterk zag weenen. Met veel moeite kon men de oirzaak haarer traanen te weten komen. Men vernam die eindelijk. Het arme kind treurde om dat het aan den band was. Zy vondt zich in 't geval van den hond en weende om dat ze niet als de wolf kon leeven (0). Dus is dan de zedeleer der eerst-aangehaalde fabel voor de kinderen een les der laagfte vleiery; van de tweede, een les van onmenfchelijkheid (pj; van (n) Rousseau onderftelt in kinderen van zes jaaren over 't algemeen te weinig zedelyke zin, of te geringe krachten , om het goede van het kwaade te onderfcheiden. Trapp. Ter oirzaake, dat hy doorgaans niet veel zedelijk ge. voel by de kinderen ziet en zoekt, maar nog minder noodig oirdeelt het zelve in hen te ontwikkelen. Resewitz. (0) Een edeldenkend kind, waardig dat het eene geborene Romeinfche of Spartaanfche dochter geweest ware ! Zy wierd buiten twijftVl flaafsch behandeld , terwijl zy nogthans gevoelde, dat vryheid in armoede beter is, dan flaverny in een prachtig gewaad en overvloed. Hierom weende zy. Zonder dien toeftand en dat gevoel by haar te ondérftellen, zou men haare traanen onmooglijk ver. klaaren kunnen. Campe. (p) Een voorbeeld, 't welk maar in zoo verre de uitwerking van een les zou kunnen hebben, wanneer namenlijk q3 de  84^ Emile ef Verhandeling van de derde een les van onrechtvaardigheid 5 van de vierde een les van fchimp-taal; en van de vijfde een les om zich onafhanglijk te maaken. Deze laatste les is voor mi ja kweekeling overboodig, doch voor den uwen even ongepast. Als gy henlesfen geeft die eikanderen tegenfpreken, wat vrucht kunt gy dan van alle uwe zorgen toch hoopen? Maar, dit oyergeflagen, zal mooglijk deze gantfche zedeleer, welke ik tot een reden tegen 't gebruik der fabels aanvoere, juist even zoo veele redenen opleveren, om 'er zich van te blyven bedienen. — Men moet een zedeleer hebben die in •woorden, en eene die in de verrigtingen in de famenleving, beftaat. En deze twee zedeleeren heb? ben met eikanderen geen overeenkomst. De eerste is in den Catechismus te vinden, en die Iaat men daar in berusten. — De andere is in de fabelen van xa Fontaine voor de kinderen, en in zyne vertellingen voor de moeders. De zelfde fchryyer is geaoeg voor alles Qq). Laten we een verdrag aangaan, mijnheer de de ziel des kinds, door tegenwoordige omftandigheden, in gelyke verzoeking tot het kwaade was vervallen. Is zulks het geval niet, dan zal de bedaard oirdeelende ziel het kwaad ontdekken, en een afgryzen daar van hebben; vooral, indien de perfoonen, welke de plaats van opvoeders by het zelve waarnemen, zich opk aan de verdediging der goede zaak behoorlijk laaten gelegen zijn. Ehlees» Resewitz. - X$) Bittere hekeling! Resewit^.  over de Opvoeding. II. Boek. 247 Fontaine. Ik voor my beloof u> dat ik u met keus zal lezen, u liefhebben, en door uwe fabelen my zelven lesfen geven zal; want ik hoop in derzelver bedoeling niet te zullen mistasten. Maar wat mijn kweekeling betreft, verzoek ik u ten goede te nemen, dat ik 'er hem niet een eenige Iaat lezen, zoo lang ge my niet bewezen hebt, dat het nuttig voor hem is zaaken te leeren, waar van hy 't vierde deel niet begrypen kan; dat hy uit die, welke hy begrypen kan, nooit het goede met het kwaade zal verwisfelen, en dat hy, in plaats van zich aan het voorbeeld van den misleiden te fpiegelen, dat van den misleider niet volgen zal. Met dus alle de plichten, die men den kinderen voorpreêkt, weg te nemen, ontneem ik hen ook de werktuigen hunner grootfle ellende, namelijk de boeken. Het lezen is de geesfel der kindsheid, en byna de eenige beezigheid die men hen weet te geven. Op zijn twaalfde jaar zal Emile nog naauwlijks weten wat een boek is (r). Maar, zal men my te gemoet voeren, hy moet toch ten minsten kunnen lezen, 't Is zoo. Hy moet kunnen lezen» zoo (r) Rousseau begeeft zich hier wederom ten eenenmaale in die uiterften, welke verte van den rechten middenweg afwyken. Ehlers. Het is waar , zyne grondftellingen lopen al zeer dikwijls uit In de uiterften van eens zaak, wanneer men dezelve vergelijkt met de gewoone handelwyze der menfchen; maar doen zy het ook nog dan, wanneer men die op haar zelven Q4 be-  248 Emile of Verhandeling zoo dra het lezen hem dienstig is; vroeger kan het hem tot niets dienen , dan om zieh te verveeJen 0). Zoo befchouwt? Ik kan zulks, ten minsten met opzicht tot ?t geen waar van hier gefproken wordt, niet vinden; en ik fchaame my niet dit openlijk te belyden, niet tegenflaan jnknaapje ten antwoord, dat is onmooglijk; want als wy ons omkeeren en dien weg gaan, zal het ons eveneens toefchynen als of de maan met ons ging. Opeen anderen tijd. dat wy van oliphanten fpraken, en opmerkten dat zy beftand waren tegen fnaphaankogels, vroeg hy: maar de kanonkogels? O zeide ik, die zullen'er wel doorgaan. Doch, hernam het kind, die bejlaan toch meer rui-Me! Dit was naauwkeurig zyne eigen uitdrukking; denkbeeld eener groote tegenftand zoo wel , als de: juiste wijsgeerige uitdrukking, zeer opmerkelijk is Het had zulks nergens geleerd, en diertijds was het kind nog geene negen jaaren oud; nogthans leest het, tot heden toe, zeer gebrekkig. Een myner vrienden meende hier uit te moeten befiuiten, dat men de kinderen vroegtydig, en eer danzy denken kunnen, moest leeren lezen, alzoo zy^na- (u) Wanneer een Leermeester de zaak behoorlijk weet aan te vatten, leert ligt een kind met vermaak lezen, fchoon men geene van de hier opgenoemde middelen beezigt. Intusfcben zijn diergeiyke middelen ook daarom niet te verwerpen. Ehlers. Resewitz,  *5» Emile of Verhandeling Hettegemvoordigbelang is het groote beweegrad enheteemge, dat ons zeker en ver hêen brengtM Emile ontvangtnu en dan van zijn vader, moede/; naderhand, ter oirzaake van het denken, aan het lezen wei. mg fmaak zouden vinden. Ik kan met deze gevolgtrekking n et volkomen inltemmen, want wat kunnen de kinder n ai zoo vroeg lezen? Daar is met dat a„es veel fchijn van waarherd ,n. Aan den anderen kant vereischt het lezen toeh ook eenig nadenken. Het ware te wenfchen dat die • yenen, welke in dit ftuk meer ondervinding hebben dan rk, ons hunne gedagten daar over wilden mededeelen Villaume. j' Volgens myne ondervindingen, kan ik nog de fchrands J-e kinderen voor onbekwaamer om te leeren lezen n,h die minder fchrander zijn als bekwaamer daartoe v'erkka ren. Het fchijnt, als 0f tot hec leze, eene kwaamhetd vereischt wordt, welke by andere bekwaam- ben ikZl00 * °Dbekw9am^en, phatskanhebben Ik heb by my een kind van elf jaaren, dat nog maar me groote moeite en ilegt leest, terwij, een ander Tan de zelfde jaaren, en 't welk veel vatbaarder», zulks oneemeen wel verricht. 'Beiden hebben daar mede te geIyker tijd begonnen, en zijn „u viJf jaaren ,ang g J £ de Ieerwyze onderwezen. Het kind, dat flegtst leest P kent uit het hoofd zeer goed, heefteen vaardiger bel'*" fpelt ook voorgezegde zwaare woorden dikwijls veel bY ter, leert de Franfche taal en het rekenen op de Jey zeer' angzaam, en insgelijks het fchryven naar gegeven voor, fchnften, veel langzaamer dan het ander. Trapp. (v) Dit kan niet luide, noch dikwijls, genoeg gezegd worden! Trapp. Campe. fa - ^  over de Opoedingi II. Boek. &£g nabeftaanden of vrienden, briefjes van uitnoodiging tot een maaltijd, een wandeling, om uit vaaren te gaan, of een openbaar feest te zien. Deze briefjes zijn kort, klaar, net en wel gefchreven. Hy moet iemand zoeken, die dezelve voor hem leest. Die iemand is niet altijd fpoedig genoeg te vinden, of vergeldt nu de weinige gedienftigheid, die het kind hem 's avonds te voren betoond heeft, met zich daar van te onttrekken. Dus loopt de tijd en gelegenheid voorby. Men leest hem eindelijk het briefje voor, maar nu is het te laat. Achï (denkt hy) had ik het zelf kunnen lezen 1 Hy ontvangt 'er meer andere; zy zijn zoo kort! De inhoud is zoo gewichtig! Men zou wel de proef willen nemen om die te ontcijfferen, wijl men dan eens hulp, en dan weder weigering, ontvangt; men legt 'er zich dan met al zijn vermogen op toe; en komt eindelijk zoo ver, van de helft van het briefje te verftaan. Het fpreekt van morgen room te gaan eten. Maar men weet niet waar of met wien .... Hoe fpant men nu alle krachten in om het overige te lezen! Ik geloof niet dat Emile daar toe lettertafels zal noodig hebben. Zal ik nu nog zeggen hoe hy zal leeren fchryven? Neen, ik fchaame my, in eene verhandeling over de opvoeding, met zulke beuzelingen my op te houden. Dit eene, 't welk een gewichtigen grondregel uitmaakt, zal ik 'er nogbyvoegen; te weten, dat men gewoonlijk op de zekerfte en fpoedigfte wyze verkrijgt, 't geen men geen haast maakt om te willen verkrygen. Ik ben genoegfaam zeker dat Emï-  «54 Èmilé of Verhandeling Emile voor zijn tien jaaren volmaak zal kunnen lezen en fchryven, juist om dat ik'er weinig belang in ftelle, dat hy het kan voor zijn vijftien jaaren, maar ik had liever dat hy nooit lezen kon, dan dat hy die wetenfchap kögt ten koste van al dat geene, waar door ze hem nuttig kan worden: tvaar toe zal ze hem toch dienen als men 'er hem voor altijd een weerzin tegen heeft ingeboezemd ? ,, Men behobrt vooral zorg te dragen, dat iemand, die de letteroeffeningen nog niet kan beminnen, 'er i, geen haat tegen opvatte, en zelfs, nog in zyne „ rype jaaren, met affchrik blyve gedenken aan de bitterhfeid, die hy 'er' in zijn jeüchd van ge„ fmaakt heeft (16")." Hoe meer ik op myrie tferkelooze wyze van op. voeden aandringe, hoe meer nieuwe tegenwerpingen ik tegen my zie opkomen. Zoo uw kweekeling niets van ü leert j (zegt men) zèl hy van anderen leeren, zoo gy de dwalingen niet voorkomt,' met hem de waarheid te doen kennen, zal hy onwaarheden aannemern Dé vooroirdeelen, die gy hem tragt te onthouden, zalhy; door all' wat bem omringt, bekomen. Zy zullen zich door alle zyre zintuigen by hem een wegbaanen; zy zullen zijn verftand bederven $ zelfs eer het nog tot rijpheid gekomen is, of zijn, door een lange ^werkeloosheid verdoofde, geest zal zich in de ftóflyke voorwerpen ver- (ió") ld in primis cavert oportèiit, ne jludid, qué amaré imdum poterit, oderit, amaritudinem, femel percèptam, ëtiam ultra rudes annos, reformideu Quihtil. /. it et 'li ¥fo.  over de Opvoeding, tl. Ba;k. *$4 verliezen: de ongewoonheid van in de jeuchd te denken neemt'er, geduurende het overige leven, 't vermogen van weg. Ik verbeelde my" dat ik dit gemakli jk aoti kunnen beantwoorden; maar waar toe alles beantwoord* Zoo myne wyze van opvoeden uit haar zelve de tegenwerpingen wederlege, dan is ze goed; zoo neen, dan deugt ze niets: ik ga dieshalve voort. Zoo gy, volgens het door my gefchetfte plan 3 regels volgt, welke tegen de aangenomene lijnregt ftryden; zoo gy, in plaats van den geest van uwen kweekeling ver heen te leiden, in plaats Van hem onophoudelijk in andere plaatfen, in andere luchtftreeken, in andere eeuwen, aan de uiterfte einden der aarde, zelfs tot in de hemelen, te doenomdwaaIcn, gy u toelegt om hem altijd by zich zelven te houden, en oplettend te maaken op al 't geen hem onmiddelijk raakt (V), dan zult ge bevinden, dat hy O) Als of niet het eerste met het laatste op de voordeeligfte wyze kon gepaard gaan, en het 4én door het fitter kon bevorderd worden. Ehi.em. Dan zulks gefchiedt niet, in gevolge onzer hedendaagfehe Ieerwyze, welke, zoo niet geheel, ten minsten meerendeels, het daar op fchijnt toe te leggen, om het kind van zich zelve, van zyne verblijfplaats, van de het om* ringende voorwerpen, en van den tegenwoordigen tijd te verwyderen. Dit is toch zeker zeer dwaas gehandeld. Camfe. Even zoo dwaas is het, mijns bedunkens, wanneer men  $$6 Emile of Verhandeling by bekwaamheid verkregen heeft tot bevatting ■ geheugen, ja zelfs tot redeneeren; dit is de loopder natuur (x). Naar maate een gevoelig wezen werk- het afgelegene en toekomende, om het tegenwoordige, ge; heel en al verwaarloost; want bet kind moet toch allengs tot een verftandig mensch gevormd worden. Resewitz. Zeer waar; doch, in de eerste plaats, kan het vormen tot een verftandig mensch, in zoo verre dit voor eiken, toenemenden ouderdom noodig is, mijns bedunkens zeer •wel gefchieden zonder boeken, indien zy, die met het kind omgaan, flegts verftandige en gevormde menfchen zijn. Ik geloof ook, in de tweede plaats, dat de beste voorbereiding voor eiken toekomenden ouderdom daar in beftaat, dat het kind in eiken ouderdom juist dat geea doet, wat best gefchikt is voor deszelfs tegenwoordige krachten en behoeften. Campe. (r) Het behoort even zoo goed tot den loop of de orde der natuur, dat volwasfen lieden met hunnen voorraad van kundigheden mede op de kindéren werken; aangezien men zulke kundigheden, welke alleen door de eigen ondervinding geduurende 's menfchen geheelen leeftijd niet eeng geleerd kunnen worden, nogthans, naar aanwyzing der gefchiedenis, en door behoorlijk onderwijs geholpen, binnen weinige jaaren leeren kan. Ehlers. Resewitz. Evenwel alles te zyner tijd. De naby zijnde voorwerpen bieden de ziele des kinds meer ftoffe aan, om allé haare krachten of werkzaamheden daar op te oefTenen, als zy in de eerste twaalf jaaren kan verarbeiden; waarom zouden wy haar dan deze ftofte onttrekken willen, zoo lange zy  over de Opvoeding* II. Eó'ek. 237 Wetkfaöm fvordt, verkrijgt hét efen vermogen óm te oirdeelen, evenredig aan zyne krachten; en hec halleen door de meerdere krachten, boven die welke hy noodig heeft om zich zelven in ftand tb houden (3/), dat zich in hem dat befchouwend ver* mogen ontwikkelt, 't welk gefchikt, is om die meerdere krachten tot andere gebruiken aan t« wenden. — Wilt gy dieshaive het verftand van uwen opvoedeling aankweeken, - kweek dan eerst de krachten aan, welke door dat verftand beftierd moeten worden. Oeffen aanhoudend zijn lighaam 5 maak hem fterk en gezoöd, om hem kundig en verftandig te maaken; laat hem arbeiden, iets ver* jigten , lopen , fchreeuwen 5 altijd in beweging zijn (zj; maak hem tot een man in lighaamskrach-ï ten} iy voor ieder andere foort van doffe als nog geene toefew kend geoeftende en verfterkte krachten heeft ? Campe. 'Stuve. (y) DiC is even juist gedagt, als gelukkig uitgedruktj én verdient meer dau oppervlakkig gelezen te wordes; Trap*. (3) Wel te verftaan, niet op eene doellooze manier, maarj onder een verftandig bejluur, op dat het kind, terwijl het fchyne niets te doeni niet Alleen heftendïg zyne lighaamskrachten, maar ook tevens zyne zielsvermogens, oefferJC. Het is een uitgemaakte"zaak; dat onze jonge fchoolknal,pen het grootfte gedeelte hunner ontwikkeling en formefiring niet aan het onderwijs in de fchoolen, maar aan dft vrye uitoefening hunner krachten in de fpeeluuren* Sn II. Deel; R  258 Emile of Verhandeling ten, en -wel ras zal hy het ook zijn in zielsvermogens (a). Ik erken dat ge hem door deze wyze van opvoeden een dierlijk beflaan zult geven, indien gy hem al- aan de verkeering met hunne fpeelmakkérs, vrienden naastbeftaanden en huisgenooten, te danken hebben. Maar" Hoe veel te grooter moet dan niet de uitwerking van dat alles zyn, wanneer zulks altijd onder opzicht gefcbied van eenen verftandigen beftuurder, die de leideënde £™ met welke hy alles beftuurt, behendig weet te verbt gen' en debedryven van het kind regelt, terwijl het nogthanl zich verbeeld naar eigen welgevallen re handelen? Da ook de reden en 't verftand a,s dan niet zonder oefiéZ daar^ zuilen blyven,, blijkt van zelve duidelijk genoeg («) Gelijk alle de overige krachten van het kind beftuurd gekoesterd, en geoeffend moeten worden, zullen ^gelukkig en naar beboeren zich ontwikkeien: eveneens heeft men o.rzaak, om ook de reden en 't verftand byzor dere oefFenlngs-middelen aan te bieden, en haar tot by! zondere wegen van werkzaamheid op te leiden. Alleenhjkzorge men, dat dit ten allen tyde met de gefteldheid rIJÏz " h" ki0d °™»*>»«* $ 1W Enkel door de natuur, gelijk Rousseau dit begrijpt zou het kind, zonder de hulpmiddelen welke de opvoed dmg daar toe aanbiedt, bezwaarlijk ee» man kunnen worden van verftand; te meer, alzoo het zelve, volgens 't geen hy te vooren daaromtrent te kennen gaf, in de kindicfie Jaaren nog geene redeneerkracht zoude hebben. Re. sewitz.  over de Opvoeding. II. Bock. 859 altijd wik beftuuren, altijd tegen hem zeggen, ga,, kom, doe dit, en laat dat. Als uw hoofd altijd zyne armen en beenen in beweging moet brengen, dan heeft hy het zyne niet noodig. Maar erinnefi u onze affpraak, zoo gy niets meer zijt, dan een waanwyze, is het de moeite niet waardig datgsmy leest. 't Is een jammerlyke dwaling,'wanneer inen zich verbeeldt dat de lighaamsoeffeningen de werkin* gen van den geest benadeelen; even of deze twee Werkfaamheden niet hand aan hand moesten-gaan, en de eene niet altijd door de andere beftuurd moeso worden (ü). 'Er zijn twee foorten van menfchen, wier h'ghaa* men in een. gedürrigie oeffening zijn, en die zeer zeker, de een zoo min als de andere, ooit denken om hun geest te befchaaven, namelijk de boeren, on de wilden. De eersten zijn bot, ruuw, ongefchikt; de anderen zijn door hunne fcherpe zin* tuigen, en nog meer door hunne fijnheid van geest, bekend: in 't algemeen is 'er niets zoo lomp als een boer, en niets zoo fchrander als een wilde. Van waar komt dit onderfcheid ? 't is om dat de eerste altijd doet 't geen men hem belast, of't geen hy zijn (5) Zullen zy hand aan hand' met elkander gaan , dan moeten evenwel de cefieningen van den geest niet verwaarloosd worden. Door ligbaams-oËfteningen alleen wordt de geest niet geoeffehd; en wanneer deze zónder onder* richting en beduur zich ontwikkelt, zal hy noodwendig eene zeer wiv&e.gedaante aannemen. Resewitz, Ra  26o Emjxè of Verhandeling zijn vader heeft zien doen, of zelf van zijn jeuchd af gedaan heeft, en dus nooit anders dan uit gewoonte te werk gaat; zijn geheele leven byna als een werktuiglijk beeld doorbrengende, en zonder afwisfeling in den zelfden arbeid bezig zijnde, be^ kleeden de hebbelijkheid en gehoorzaamheid by hem de plaats van 't verftand (c). Maar met den Wildeman is het geheel anders; aan geen plaats gebonden zijnde, geen hem voorgefchreven taak hebbende, niemand gehoorzaamende, geen Wet, dan zijn eigen wil* kennende, is hy genoodzaakt by elke daad van zijn leven te redeneeren s hy doet geene beweging, geen ftap, zonder vooraf 'er de gevolgen van overdagt te hebben (d). Dus wordt zijn geest verlicht naar maate zijn lighaam geoef- (0 Wat hier van de boeren gezegd wordt, is alleen toepasfelijk op lijfeigene en verdrukte boeren, geenzins op die vry en flegts met maatige lasten bezwaard zijn.' Ehlers. Hierom leert ook de ondervinding, dat de boer altoos beter afgericht, wyzer, en verftandiger zal wezen, naar maate hy minder flaaf of lastdier is. Dit bekrachtigt Rous* seaus waarneming. Campe. Vryheid maakt ailezins den geest meer afgericht, werkzaamer, en kloekmoediger; doch de wildheid, als wildheid, werkt daar toe niets mede, en maakt veeleer den geest dikwijls ftomper. Resewitz. (d) Dit is zekerlijk 'de aart van den wilden' mensch niet; nood en behoefte moeten hem veel meer tot werkzaam, heid aandryven. Resewitz»  wer de Opvoeding. II. Boek. 26"r geoefend wordt (e). Zijn fterkte en zijn verftand groeien ter gelyker tijd aan, en nemen de een door de andere toe. Geleerde onderwyzer, laat ons nu eens zien, wie van ons beider kweekelingen naar den wilden, en wie naar den boer gelijkt! de uwe, in alles aan een onderrigtend gezach onderworpen, doet niets dan op bevel; hy durft niet eten als hy honger heeft, niet lachen als hy blygeestig, niet weenen als hy droevig is, den eenen hand niet voor den anderen aanbieden, geen voet verzetten dan op die wyze als men hem heeft voorgefchreven, wel ras zal hy -niet dan volgens uwe regels durven aderahaalen. Waar wilt ge dat hy op denken zal, als gy voor hem op alles denkt? daar hy op uw vooruitzicht zekeren ftaat kan maaken, wat behoeft hy dan zelf vooruit te zien. Ondervindende dat gy u met zyne bewaaring, met zijn welzijn, belast „ acht hy zich van die zorg ontheven; zijn oirdeel berust in het uwe; al wat ge hem niet verbiedt doet hy zonder opmerkzaamheid, wijl hy wel weet, dat 'er voor hem geen gevaar in is. Wat behoeft hy zyne wandeCe) De verlichting van den geest hangt by hem in geenen deele van de oeffening des lighaams af, maar van de omftandigheden waar in het lighaam zich bevindt, en die het zelve, in vereeniging met zyne driften, tot nadenken noodzaaken. Zoo haast de omftandigheden niet langer daar toe dwingen, houdt de werkzaamheid van zynen geest en de zelfs ontwikkeling op, en hy verzinkt weder in zyne voorgaande werkeloosheid. Resewitz. Ra  26a Emixe of Verhandeling deling naar een bellek In te richten ? daar hy niet te vrezen heeft dat ge hem 't uur van Zijn middagjnaal zult laten voorby gaan. Zoo lang ge hem niet verbiedt meer te eten, eet hy; als ge 't hem verbiedt, eet hy niet meer; hy luistert niet meer naar 't bevel van zijn maag, maar naar't uwe. Ge moogt vry zijn lighaam door de ledigheid verzwakken, gy zult "er zijn verftand niet buigfaamer door maaken. Integendeel doet gy in zynen geest de kleinachting voor het verftand toenemen, door hem het weinige dat hy heeft te laten gebruiken tot zaaken 3 welke hem de minst nuttige toefchynen. Nooit gelegenheid hebbende te zien, waar toe het hem dienstig is, oirdeelt hy eindelijk, dat het nergens toe dient; het ergfte dat hem, met kwalijk te redeneeren, kan wedervaren, is, dat men hem berispt, en dit gebeurt hem zoo dikwijls, dat hy 'er niet meer om denkt. Een gevaar, dat zoo gemeen is, vreest hy niet meer (ƒ). Gy vind echter nog geest in hem, en hy heeft dien ook, namelijk, om, op den toon, waar van ik reeds gefproken heb, met de vrouwen te keuvelen; maar laat hem eens in 't geval komen van zich door zijn eigen vernuft te moeten redden, van in dé- (ƒ) Het overdrevene van deze affchildering, moet ieder lezer van zelve in *t oog vallen. Ehlers. Doch ook tevens de handtastelyke waarheid, welke de grondflag daar van is, Campe. Het overdrevene fchijnt my echter boven het handtastelyke waare daar in den overhand te hebben. Resewixs.  over de Opvoeding. II. Boek. 20*3 deze of geene moeielyke zaak een befiuit te moeten nemen, dan zult ge zien dat hy hondertmaal iïomper en botter is, dan de domfte boeren-jongen. Wat nu mynen kweekeling, of eigenlijk den kweekeling der natuur zelve, aangaat, hy, vroegtydig gewend voor zich zelven zoo veel mooglijk genoeg te zijn, maakt zich geen gewoonte, om telkens zijn toevlucht tot anderen te nemen, en nog minder, om hen zyne groote kundigheden ten toon te fpryden. In plaats van dat, gebruikt hy zijn oirdeel, ziet hy voor uit, en redeneert hy over alles wat onmidlyke betrekking op hem heeft; hy kakelt niet, maar hy doet; hy weet niets van 't geen in de weereld omgaat, maar hy weet zeerwel te doen, 't geen best met zijn belang ftrookt. Dewijl hy altijd in beweging is, moet hy noodwendig veele zaaken opmerken, veele uitwerkfelen leeren kennen; hy verkrijgt dus in tijds een groote ondervinding, en ontleent zijn onderwijs niet van de menfchen maar van de natuur; hy leert des te meer, om dat hy nergens eenige bedoeling ziet om hem te doen leeren. Dus oeffenen zich zijn lighaam en ziel te gelijk. Altijd volgens zyne eigene gedachten en niet naar die van anderen handelende , vereenigt hy altijd twee werkfaamheden; hoe fterker en forfer hy zich maakt, hoe verftandi- ger (g) Zoo hy geheel geen onderwijs van menfchen ontleent, mogt ik gaarne weten, hoe verre zyne reden en zijn verftand reiken zal. Resewitz. ra  2(34 ' Emile of Verhandeling gcr en oirdeelkundiger hy teffens wordt (k). Dit is hef middel om met der tijd dat geene te erlangen, 't welk men doorgaands meent niet te famen te kunnen gaan, en 't welk echter alle groote mannen in zjch vereenigd hebben; de fterkte van ziel en lighaam; de reden van een wyzen, en de kracht van egn worftelaar (q. Jon- , 0 WeI te verftaan, in zaaken die binnen zynen kring liggen. Onder deze bepaaling is ongetwijfFeld de fterke en afgerichte mensch, ctsteris paribus, ook altijd de verftandigfte. De Heer Formey maakt wel deze tegenwerping: „ 'Er zijn Edellieden, die zich aan de Jagtoeffenin„ gen ten eenenm'aale overgeven, het'daar in tot volko. „ menheid brengen, en evenwel de grootfte zotskappen „ van hun foort zijn;" doch hy bedenkt hier by niet, dat deze Nimrods ook op de jagt den kleinen Sultan verbeelden, zich ook daar bedienen laten, anderen voor zich laten denkenen uitvinden, en zulks, als hoog-edel-gebor^n Jonkers, reeds van hunne jeuchd af altijd door anderen lieten doen. Wamreer zy dus, in fpijt van hunne lichaamskrachten, dat zijn, wat zy zijn, zal men zich daar over dan verwonderen? En evenwel weten zy, in hunnen bepaalden kring, hunne zielsvermogens toch voorzeker beter te befteeden, dan anderen, die, by gelyke op» voeding, by gelyke bekwaamheden des verftands, en hunne overige leefwyze mede gelijk gefteld, geene geweldige jagers van geoefende lichaamskrachten zijn. Campe. (0 Niets dan uiterften aan beide zydsn! niets dan romaneske trekken van een Held,'die, ware zijn beftaan zelfs ffiooglijk, nogthans in oniae weereld, en onder menfchen va©  over ie Opvoeding. II. Boek. aS? : Jonge onderwyzer, ik preêk u een moeielyke' kunst voor; die namelijk van uw kweekeling te beftuuren zonder hem lesfen te geven, en alles te doen met niets te doen. Die kunst, ik beken het, is niet eigen aan uwe jaaren. Ze is niet gefchikt om uwe bekwaamheden ten eersten te doen uitblinken, noch om u by de ouders te doen gelden; maar ze is de eenige waar mede ge welflaagen kunt. Het. zal u nooit gelukken kinderen wijs te maaken die gy niet eers? tot wilde jongens gemaakt hebt(i): di| van welke hy derzelver denkbeelden, gevoelens, leidingen, indrukken en inwerkingen ontleent, onmooglijkkonde opgroeijen. Resewitz. (k) Hier roept de Heer Formey uit: „ dit is niet anders, dan een uitgelezen fchoone vrugt op eenen zeer " flegtén wilden ftam te enten!" Het byvoegfe! zecrfleg. In uitgenomen, heeft hy zeker groot gelijk. Immers ent men waarlijk de edel 11e vrugtboomen op wilde Hammen, en, zoo men my daaromtrent wel onderricht heeft, is 'er geene andere manier van enten mooglijk. Zou het misfehien, ten aanzien van de waare wijsheid, eveneens gelegen zijn ? Zouden wy niet reeds ondervindingen genoeg hebben, om overtuigd te wezen, dat ook deze maar alleen zoodaanige zielen kan ingelijfd worden, aan welken nog geene valfche wijsheid ingeënt is. Campe. De uitfpraak van Rous?eao moet evenwel cum granofalis opgevat worden; dus ware het beter, ten einde het misbruik daar van voor te komen, dat zy wat bepaalder en scinder geestig was geweest. Resewitz. R 5  2.6$ Emile of Verhandeling dit was de opvoeding der Spartaanen; in piaa£s vaQ hen aan de boeken vast te hechten begon men met hen te leeren hunn' middagmaal te ftelen. Waren daarom de Spartaanen, volwasfchen zijnde, ruuwe menfchen (0? Wie kent de tracht en het zout niet van de korte antwoorden die hen eigen waren? Geboren om altijd overwinnaars te zijn, vernielden zy hunne vyanden in welk foort van oorlog het ook ware, en de praatzieke Atheners waren even bang voor hunne gezegden als voor hunne Hagen. In die opvoedingen, waar in de meeste zorgvuldigheid betragt wordt, geeft de meester beveien,terwijl hy waant zijn kweekeling te beftuuren; en 't is in der daad deze die hem beftuurt. Het kind bedient zich van 't geen ge hem vergt, om van u te verkrygen 't geen hy verlangt, en één enkel uur, met naarftig leeren doorgebragt, doet hy u met acht dagen toegevendheids betaalen. Telkens moet ge met hem bedingen maaken. En die bedingen, die ge hem op uwe wyze voorftelt, maar die hy op zyne wijs nakomt, lopen altijd ten baate zyner grilligheden uit: vooral, wanneer men den misflag begaat, van onder de toezeggingen ten zynen behoeve te Hellen iets, 't geen hy wel zeker is te zullen erlangen, evenveel of hy de voorwaarden, welke men hem daar tegen oplegt, nakomeof niet. Het (0 Sparfaanen kunnen en moeten thans niet meer opge. voed worden, hoewel men, wat de lighaamsoeffeningen betreft, van dezelven veel leeren en gebruiken korde. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. S5r Het kind leest gemeenlijk veel heter in de ziel van zijn meester, dan dees in het hart van zijn kweekeling O)» en dit moet zoo zijn ; want alle de fchranderheid, welke het kind, aan zich zelven overgelaten, hefteed zou hebben om voor het onderhoud van zijn perfoon te zorgen, bezigt hy nu om zyne natuurlyke vryheid uit de kluisters van zynen dwingland te redden. Daar in tegendeel deze, geen zoo dringend belang hebbende, om zijn leerling te doorgronden, fomtijds 'er beter zyne rekening by vindt, hem in zyne traagheid of verwaandheid te laten voortgaan. Slaa met uwen kweekeling den tegen overliggenden weg in; dat hy waane u altijd den baas te zijn , maar dat gy het in waarheid altijd over hem blyve. «Er is geen volkomener onderwerping, dan die welke de uiterlyke vertooning van Vryheid behoudt; op die wyze houdt men zelfs den wil geboeid. Is het arme kind dat niets weet, niets kan, mets kent, niet geheel in uwe macht? -Befchikt geniet, zoo veel hem betreft, over alles wat hem omringt? Staat het niet in uwe macht, hem zulke aandoenin'-en te verfchaffen, als u behaagt? Zijn arbeid, zynefpelen, zyne vermaaken, zyne fmerten, zijn die allen niet in uwe hand, zonder dat hy t weet? Zekerlijk moet hy niets doen dan 't geen hy wil, maar hy moet niets willen, dan 't geen gy wilt, dat Cm) Hoe waar! mogten de ouders en leeraars zulks toch wel begrypen, en in *c oog houden! Trapp.  268 Emile of FirhapdeUag hy doet f»; hy moet geen ftap doen dien gy niet voorzien hebt; noch zijn mond openen, zonder dat gy reeds weet wat hy zeggen wil. . - Dan zal hy zich aan de bghaams-oeffeningen, welke met zyne jaaren overeenkomen, kunnen o vergeven, zonder zynen geest te verftompen; dan zult ge zien, dat hy, in plaats van zyne loosheid te fcherpen, om een lastig gebied dat men over hem voert teleur te ftelien, zich eeniglijfc bezig houdt om uit al wat hem omringc het meeste voordeel voor zijn tegenwoordig welzijn te trekken; dan is het dat ge verbaast zult ftaan over de fijnheid zyner uitvindingen, om zich alle de voorwerpen . welke hy bereiken kan, toe te eigenen, en om van de zaaken een waar genot, zonder tusfchenkomst der vooroordeelen, te hebben. Hem dus meester van zyne neigingen latende, zult ge echter zyne grilligheden niet koesteren Nooit iets doende, dan 't geen hem dienstig is(0), 00 Het moet mat zyne wijsheid, in betrekking tot Ï juist zoodaanig gefield wezen, als het met de uwe, in betrekking op de algemeéne aaneenfchakeling van zaaken * gefteld is. Qy doet niets dan wat gy wilt, gy kunt ech' ter niet willen wat gy wilt, maar wat gy willen moet volgïns den ftaat waar in gy D bevindt, en naar den aart zoo als de zaaken op u werken. Dus opk het kind. Het moet niets doen dan wat het zelve wil; maar het is uwe zaak deszelfs wil zoodaanig te leiden en te bepaalen, dat het' niets wil, dan wat gy wilt dat het willen zal. Campe, O) Doch, hoe zal bet zonder onderwijs en beftuur'we- ten  over de Opvoeding. II. Back. 269 zal hy wel ras niets anders doen daö 't geen hy moei doen- en, hoewel zijn lighaam in eenonophoudlyke beweging is, zoo lang het tot zijn tegenwoordig zinnelijk belang ftrekt, zult ge al het verftand, waar hy vatbaar voor is, zich veel beter en op eene voor hem meer gefchikte wyze zien ontwikke* len, dan door zoodaanige oeffeningen, welke in bloote befchouwing beftaan (p). ü dus niet op de wacht ziende, om hem aanhoudend te keer te gaan, en dieshalven geen wantrouwen op u, noch iets voor u te verbergen hebbende, zal hy u nief bedriegen, u niet voorliegen, maar zich onbefchroomd vertoonen, zoo als hy is, en zult ge hem dus op uw gemak kunnen doorgronden, en allerwege om hem heenen die lesfen daai> ftel- teh kunnen, wat hem dienstig of fchadelijk is? Resewitz.' ik denk dat Rousseau alleen het woordelijk onderwijs uitfluit, maar niet de leiding ingevolge der omftandighe» den en van den toeftand, alzoo, volgens zyne eigene theorie daar in de geheele beezigheid des opvoeders moet beftaan. Deze zal dus, naar zyne meening, hetkindniet „Heden om dit of iets anders te doen, maar het inzoodaanigen toeftand weten te brengen, dat het kind uit zichzelve juist dat geen voorneemt te doen, wat de opvoeder wenscht dat het doen zal. Eene Ieerwyze, die voorze". ker veel moeielyker naar te komen is, dan de alledaagfche! Campe. (o) Al te famen waar! En niets minder dan onmoogHjk in de uitvoering, zoo dra wy hst flegts ten uitvoer willen brengen. Trapp.  fi"7Ö Èmtxe of VerhMeling ftelien, wélke gy hem geven wilt, zonder dat hy eens bemerkt, dat men hem die geeft (q). Even min zal hy met een naauwlettenden argwaan uwe zeden befpieden , noch een geheim vermaak ftelien in u op een misflag te betrappen. — Het gebrek, 't geen we daar mede voorkomen,' is zeer groot (r). Een der eerfte zorgen der kinderen is, gelyk ik reeds gezegd hebbe, om het zwak hunner beftuurders te ontdekken (Y). Deze geneigdheid loopt op kwaadaartigheid uit, maaf vloeit 'er niet uit voort. Ze fpruit uit de noodzaaklijkheid, om een gezach, dat hen lastig valt, te veriedelen. — Gekromd onder het juk dat men hen oplegt, tragten zy 't zelve af te werpen, en de gebreken, die zy in hunne meesters ontdekken * geven hen daar toe goede middelen aan de hand. (?) Hier uit .blijkt nog veel duidelyker, dat Rousseau het kind in geenen deele zonder leiding denkt te laten; hy wil flegts, dat de leidende kracht voor het zelve verborgen blyve, en het zich verbeeldt vrywiliig te handelen, terwijl het juist dat geen doet, wat wy van hem begeeren. Campe. . ,(0 Dit is in de daad zoo! Natuurlijk opgevoede kinderen beminnen hunnen opvoeder, en zy denken 'er niet eens aan, om misflagen of gebreken in denzelven te ont. dekken. Trapp. Campe. (s) Om dat men, door onnatuurlyken dwang, hen zulks fot eene behoefte maakt. Het is het eenigfte middel als het ware, om onze dwingelandy ten hunnen opzichte te beteugelen. Campe,  over de Opvoeding. II. Boek. %1t Intusfchen fchiet de heblijkheid wortel, van de gebreken der menfchen na te vorfchen, en zich te behaagen, als men die in hen vindt. — Zie daar dan al weder een bron van ondeugd in het hart van Emile geflopt; daar hy geen belang heeft om gebreken in my te vinden, zal hy 'er met na zoeken, en ook weinig lust hebben die in anderen op te fpeuren (f). ; Alle deze behandelingen fchynen moeielijk, om dat men 'er niet op denkt, maar in den grond behooren ze niet moeielijk te zijn. — Men heeft recht O) om in u die kundigheden te onderliellen , wel» (s) Ook van dezen kant befchouwd, is het fyftbémavan . Rousseau op even zoo diepzinnige als juiste zielenkundige waarnemingen gegrond, en verdient, dat men het om die reden (leeds zorgvuldiger onderzoeke, en het verge* lyke met de voor ons onveranderbaare weereldgefteldheid, ten einde eens eindelijk uit te vinden, hoe veel wy daar van kunnenen mogen realifeeren of ten uitvoer brengen. Campe. Trapp. Stuve. Het realifeeren daar van zal wel achterwege moeten blyven, zoo lang in deze weereld niet alles omgekeerd of veranderd is; maar het beproefde en juist bevondene , want alles is daar in op verre na niet juist ftukswyze te gebruiken, en met de onveranderbaare weereldgefteldheid zoo veel mooglijk overeen te brengen, dit is eigenlijk de plicht van ieder verftandig opvoeder, voor zoo verre flegts zyne krachten tot dat einde toereiken. Resewitz, Cu) Goede Gooi hoe verre zijn wy nog af van di.t nch  27« Emile of Verhandeling welke tot het door u gekozen beroep vereischt wor: den; men moet vermoeden dat ge den natuurlykerj loop van 'i menfehelyke hart kent, dat gy het menschdom en elk mensch afzonderlijk weet te doorgronden, en dat ge vooraf reeds weet, waar toe de wil van uwen kweekeling zich voegen zal, ter gelegenheid van alle de ^orir zyne jaaren zoo' belangryke voorwerpen, die gy hem voor 't gezicht zult brengen. — Die nu de Werktuigen bezit, en derzelver gebruik kent, is die geen meester Van de uitvoering? - Ge werpt my de eigenzinnigheid dér kinderen tegen, en ge hebt ongelijk. Die eigenzinnigheid f? n001t 00 het werk der natuur, maar van een kwaade opvoeding; 't is om dat zyugehoorzaamd* of om dat zyubeheerscht, hebben. En ik heb reeds hondertmaal gezegd, dat het een zoo min als het ante hellen\ Ja, indien wy goede inlrellingen hadden, teneinde bekwaame opvoeders en leermeesters pp te kweekeri ,en te vormen, dan zouden wy met recht eisfehen mogen, dat 'er menfchen warön, die de opvoedingskunsc verbonden. Maar nu! Trapp. Campe. Stuve. f» Nooit? Dit is te veel gezegd. Ik zal dit «ooft flegf? in dien overdreven oratorifchen zin opvatten, in welkeli zekerlijk veele uitdrukkingen in de fchriften van Rou3seau behooren opgevat te worden» Trapp. Wanneer men eigenzinnigheid van Jlandvastigheid onder, fcheidt, zoo als gefchieden moet, dan geloof ik dat Rousseau hier volkomen en zonder uitzondering gelijk heeft-; Campe.  over 'de ÖpvcedÏKg. II. Bóèk. 2?a ander, behoort plaats te hebben f». Uw kwee* keling zal dan geèiie grilligheden hebben dan die gy zelf in herti geplant hebt; en het is billijk daR ge den last van üw eigen misflagen draagt. Maar; zult ge zeggen, hoe zal ik dit verbeteren? Dit is met een betere handelwyze en veel geduld neg zeer mogelijk. Ik had my, geduürendë énige Weekend tri et eed kind belast, dat niet alleen gewoon was zelf té doen wat hy Wilde; maar zulks ook de geheele weereld te doén doen, en by gevolg vol eigenzinnigheden. Reeds den eersten dag wilde hy, om rriyne toegevendheid op de proef te Hellen, ter middernacht opftaan. In 't diepftë van mijn flaap fpringr. hy uit zijn bed, doet hy zijn nachtrok aan, en wekt hy my. Ik Ha op en ontfteèk de kaars. Dit was al wat hy begeerde: ëen vierde deel uurs daar na overwint hem de vaak, en gaat hy vveder te bedde j Wel voldaan över zijn genomen proef. Twee dagen later hervat hy die met het zelfde goed gevolg>. en zonder het minste blijk van ongeduld van myne zyde. Toen hy, weder te bed gaande, my omhelsde, zeide ik hem op een zeer ftaatigen toon: dit gaat zeer goed, mijn kleine vriend; maar herhaal hefi (.w) Gehöorzaamen eb bevèién Is irieè de besté opvoeding niet alleen beftaanbaar, maar behoort ook wezenlijk tot eene goede opvoeding, gelijk uit i?erfcheiden vóor^ gaande aanmerkingen ten overvloede is gebleken. Alleen', lijk moet men zorgen, dat daaromtrent alles verftandig Ingericht wdrde. EhleMs. II. Deil. S  274 Emile of Verhandeling het niet meer. Dit zeggen wekte zyne benieuwdheid op, en reeds 's anderen daags eens willende zien, hoe ik hem zou durven ongehoorzaam zijn, bleef hy niet in gebreke op 't zelfde uur op te ftaan en my te roepen. Ik vroeg wat hy begeerde? hy antwoordde dat hy niet flapen kon. Des te erger voor u zeide ik, en bleef liggen. Hy bad my de kaars te ontfteken. Ik vroeg: tot wat einde? en bleef liggen. Deze Laconifche fpreektrant begon hem verlegen te maaken. Hy ging by den tast den vuurflag zoeken, en geliet zich of hy 'er vuur mede floeg. Ik kon my niet van lagchen bedwingen, wanneer ik hem hoorde op zijn vingers flaan. Eindelijk, wel ziende, dat hy daar mede niet te regt kon komen, bragt hy my den vuurflag en fteen aan mijn bed: ik zeide dat ik het niet noodig had, en keerde my om, daar op ftelde hy het op een woest rondlopen door de kamer, fchreeuwen, zingen, veel geraas maaken, zich tegen de tafels en ftoelen ftootende, op een wyze, dat hy wel Zorg droeg zich geen pijn te doen, doch echter niet nalatende 'er vry hard over te kermen, in hoop my daar door ongerust te maaken. Dit alles had geen vat op my, en ik zag duidelijk, dat hy zagte vermaaningen of gramftoorigheid van my verwagt, doch op deze myne koelzinnigheid in 't geheel niet gerekend had. Echter befloten hebbende door zyne onverzetlyke halftarrigheid mijn geduld te overwinnen, zette hy zijn getier voort met dat gevolg, dat ik eindelijk my moeielijk maakte, en, bemerkende dat ik  over de Opvoeding. II, Boek. 27 j ik door een voorbaarige drifc alles bederven zou, befloot het op een anderé wijs aan te leggen. Zonder iets te zeggen ftond ik op, en zogt den vuurflag, dien ik niet vond; ik vroeg hem die af, en hy gaf my dezelve over; vol vreugde van eindelijk over my te zegenpraalen. — lk fla vuur, ontfteek het licht, neem mijn kleinen knaap by de hand, breng hem bedaagd in een naastgelegen vertrekje, waar van de venfter-Juiken wel gefloten waren, en waar in hy niets breken kon; ik laat hem daar in den donker, doe de deur op het Hot (*), en ga weder in mijn bed, eender een woord tegen hem te fpreken. Men behoeft niet te vragen, of hy in 't eerst niet veel geraas maakte. Ik had my daar op gewapend, en liet my niet verzetten. Eindelijk hield het getier op. Ik luisterde, en hoorde dat hy ging liggen. Ik Helde my dieshalve gerust. 's Morgens met den dag kwam ik in 'tvertrekje, en vond mijn kleinen muiteling op een rustbed, ineen diepen flaap, dien hy na zoo veel vermoeienis hoog- noodig hadt. Maar de zaak was daar mede niet ten einde. Zoo haast (x) Hier zien wy nu reeds het voorbeeid eener psdagogifche kunstgreep, welke niets minder was dan bloot ontkennende, en die Rousseau zich zelven evenwel veroirloofde. Wilde hy enkel negatif gehandeld hebben, dan moest hy ftil in zijn bed gebleven zijn, en hebben den kleinen guit alles laaten doen, wat by wilde. Misfehien was zulks, in het tegenwoordig geval, ook wel het beste middel geweest. Camee. Trap?. S 2  ^76 Emile of Verhandeling haast de moeder vernam, dat haar zoon tweè derden van den nacht buiten zijn bed had doorgebragt hielde zy alles verloren , en bem voor een kind des* doods. Een fchoone gelegenheid ziende, om zich van my te wreeken, fpeelde hy den zieken, zonder te denken, dat hy 'er weinig mede winnen zou. De Geneesheer wierdt geroepen. Ongelukkig voor de moeder was deze een fchalk, die, om zich mee haar vrees te vermaaken, zich 'er op toeleide, om die te vergrooten. Intusfchen beet hy my in 't oor: laat my begaan; ik beloof u dat ik den jonden voor een geruimen tijd genezen zal van den gril , om ziek te willen zijn: hy fchteef hem een onthoudings-regel in fPijs en drank voor, beval hem zijn kamer te houden, en gaf hem aan de zorg van een Artfeny-bereider (JpothecaOover. Hetfmerttemy te zien, dat de arme moeder in dier voege, door aederdie haar omringde, misleid wierd, behalven door my alleen, voor wien zy een haat opvatte, juist daarom, dat ik haar altijd de waarheid zeide. Na het doen van vry fterke verwyten, zeide zy my, dat haar zoon van een teder geftel, en de eenige erfgenaam der familie was, datzy, totwatprijs het ook ware, hem behouden moest, en dieshalve met wilde, dat hy immer wierde tegengegaan. Daar m was ik het wel met haar eens; maar zy verftond door tegengaan, hem niet in alles te gehoorzaamen. Ik zag dat ik met de moeder op den zelfden toon moest fpreken, als met het kind. Mevrouw zeide ik haar vry koeltjes, ik weet niet hoe men een erfgenaam moet opvoeden, en, wat meer is, ik  over de Opvoeding. II. Boek. 277 ik wil het niet leeren; gy kunt u daar naar gedragen. Men had my nog eenigen tijd noodig. Dieshal ven bevredigde de vader alles, en de moeder fchreef aan den leermeester van 't kind, dat hy zijn terugkomst moest verhaasten; terwijl het kind, ondervindende dat hy, met mijn nachtrust te ftooren en den zieken te fpeelen, nietsgewonnen had, eindelijk verkoos liever zelf door te flapen en gezond te zijn. — Men kan zich geen denkbeeld maaken, aan hoe veele diergelyke grillen de kleine dwingeland zijn ongelukkigen beftuurder verflaafd had; want zijn opvoeding gefchiedde onder 't oog der moeder, die volftrekt wilde dat haar erfgenaam in alles gehoorzaamd wierd. Op wat uur hy ook wilde uitgaan, moest men gereed ftaan om hem te geleiden, of eigenlijk te volgen, en hy droeg altijd zorg dat tijdftip uit te kiezen, waar in hy zijn meester het drukst in bezigheid zag; hy wilde over my de zelfde heerfchappy voeren, en zich by dag wreeken over de rust, die hy genoodzaakt was my 's nachts te laten genieten. Ik fchikte my van goeder harte tot alles, en begon met hem door zijn eigene oogen overtuigd te doen zijn van het vermaak, dat ik 'er in ftelde, om hem genoegen te geven. Vervolgends floeg ik, om hem van zyne eigenzinnigheid te genezen, eenen anderen weg in. Ik moest hem eerst zijn ongelijk doen voelen, en dat was niet moeielijk. Wetende dat de kinderen nooit verder dan op het tegenwoordige denken, maakte ik gebruik van het gemaklyke voorS 3 deel*  2?S Emile ej Verhandeling 3 deel, 't geen mijn vooruitzicht my op hem gaf: ik fchikte het zoo dat hy te huis een vermaaklijk tijdverdrijf had, waar op ik wist dat hy buitengemeen gefield was; en toen ik hem daar mede op 't drukfte bezig zag, ftelde ik hem voor met my een wandeling te doen. Dit verwierp hy zeer verre. Ik drong 'er op aan, doch hy gaf my geen gehoor. Ik moest het opgeven, en hy was by zich zelven zeer in zijn fchik over dit blijk myner onderwerping. 's Anderen daags was het mijn beurt. Hy verveelde zich. Dit had ik te vooren zoo beftuurd. •— Ik daar en tegen fcheen in drukke bezigheid te zijn. Meer was 'er niet noodig om hem tot een befluit te brengen. Hy bleef niet in gebreke my van mijn werk te komen aftrekken, om ten eerften met hem te gaan wandelen. Ik weigerde het, Hy drong 'er op aan. Neen, zeide ik, met [gisteren] uw zin te doen hebt ge my geleerd ook mijo wil te volgen, ik wil niet uitgaan. Wel nu, zeide hy met heftigheid, dan zal ik alleen uitgaan. Doe, zoo 't u behaagt, zeide ik en hervatte mijn werk. Hy kleedde zich, doch wat onthutst, als hy zag dat ik hem liet begaan, en my niet mede kleedde. Gereed ftaande om uit te gaan, kwam hy my groeten. Ik groette hem weder. Hy trachtte my bekommerd te maaken, door een verhaal, waar hy al gaan zou. Volgens het zelve moest men gelooven, dat hy de weereld uit zou gaan. Zonder my des te bekreunen, wenschte ik hem een goede reis. Zyne verlegenheid verdubbelde. Echter hield hy een  over dt Opvoeding. II. Boek. 279 een goed gelaat, en, op zijn vertrek ftaande, geboodt hy zijn knegt hem te volgen. Maar dees, daar toe door my reeds voorbereid, antwoordde, dat hy geen tijd had, en, bezet zijnde met werk hem door my gegeven, eerder aan my dan aan hem moest gehoorzaamen. Hier op was het knaapje niet verdagt. Hoe kon hy begrypen dat men hem alleen zon laten uitgaan, hem, die zich zelven aanzag als een wezen van meer waarde dan alie de anderen, en meende dat hemel en aarde in zijn behoud belang hadden. Hy oegint echter zyne zwakheid te merken; hy overdenkt dat hy zich alleen gaat begeven in 't midden van menfchen die hem niet kennen. Hy ziet voor uit het gevaar, daar hy zich aan bloot gaat ftelien: de hoofdigheid alleen doet hem nog moed houden, hy klimt langfaam de trappen af, en gaat bedeesd ten huize uic Eindelijk gaat hy de ftraat op, zich over 't kwaad dat hem wedervaren kan eenigszins troostende door de hoop, dat men 'er my verantwoordelijk voor ftelien zal. 't Was hier, dat ik hem wilde hebben. Alles was vooraf befteld; en wijl hier een foort van openlijk fpel gefpeeld moest worden, had ik my vooraf met de toeftemming van den vader gefterkt. Naauwlijks had hy enige ftappen gedaan, of hy hoort rechts en links verfcheiden gefprekken, hem betreffende. Zie daar dien lieven jongen heer! Waar gaat hy zoo alleen na toe ? Hy zal een ongeluk krygen. Ik zal hem verzoeken by ons in te komen. — Doe dat niet buurvrouw. Ziet ge niet S 4 dat  *£o Smile of Verhandeling dat dit een kleine losbol is, die uit zijn oudera buis is weggejaagd, om dat hy nergens voor deugen wilde? Men moet geen losbandige knaapen huisvesten; laat hem gaan waar hy wil. Wel nu dan, God geleide hem. Het zou my maar fpyten, dat hem eenig onheil overkwam. Wat verder ontmoec hy eenige platjes, omtrent van zyne jaaren, die hem tergen, en voor den gek houden. Hoe meer hy voortgaat, hoe meer verlegen hy wordt. Alleen en zonder befcherming, ziet hy zich van de geheele weereld befpot, en ondervindt hy met de uiterfte verbaazing, 'dat zijn ichouder-ftrik en met goud geboorde kleed hem niet meer doen ontzien. ' Ondertusfchen wierd hy door een myner vrienden, dien hy niet kende, en dien ik belast had op hem het oog te houden, zonder dat hy 't merkte, op de hielen gevolgd, en, toen het tijd was, aangefproken; dees rol, welke veel overeenkomst had met die van Sbrigani in Pourceaugnac, vereischte een man van verftand, en wierd volmaakt wel uitgevoerd. Zonder het kind bedeesd of vreesachtig te maaken, door hem een al te grooten fchrik aan te .lagen, deedt hy hem de onvoorzichtigheid zyner dwaazedaad zoowel begrypen, dat hy hem, binnen een halfuur, bymy terug bragt, gedwee, neêrgeflagen, en zyne oogen niet durvende opflaan van fcbaamte. Om den ongelukkigen uitflag zyner onderneming te voltooien, komt, juist op 't oogenblik zyner te huiskomst, zijn vader van boven om uit ce gaan en  ever de Opvoeding. II. Boek. 281 en ontmoet hem op de trap. Hy moest zeggen van waar hy kwam, en om wat reden ik niet by hem was (17)? De arme jongen had toen wel hondert voeten onder de aarde willen zijn. Zonder zich met een lange berisping op te houden, voegde de vader op een koelder toon, dan ik had durven verwachten, hem toe; zoo gy alleen wiltuhgaan, fta3t het u vry; maar, wijl ik geen ftraatloper in mijn huis wil hebben, moet ge, als u die lust bevangt, u wachten van weder te komen. Ik, op mijn beurt, ontving hem, zonder hem te beftraffen of te befchimpen, maar met een ernltig gelaat; en, uit vrees dat hy in 't vermoeden mogt vallen, dat al het gebeurde maar fpel was, wilde ik dien geheelen dag niet met hem gaan wandelen, 's Anderen daags zag ik met groot genoegen, dat hy in een zegepralende houding, door my verzeld, die zelfde menfchen voorby ging, die hem daags te voren hadden uitgejouwd, toen zy hem alleen waren tegengekomen. — Men begrijpt ligt, dat hy my nooit meer dreigde van zonder my te zullen uitgaan (y). Door (17) In zulk een geval, kan men veilig van een kind de waarheid afvragen. Want hy weet zeer wel dat hy dieniet verbergen kan, en dat, zoo hy 'er om durfde liegen, men hem op (taande voet overtuigen zou. Rousn>AU. (y) Het is jammer, dat dit goed uitgedagt en wel verhaald gevai in fcmmige omftandigheden al te onwaarichijnlyk klinkt! Het verhaal zou leerzaaoer zijn geS 5 weest,  «82 EMILE of Verhandeling Door deze en diergelyke middelen kwam ik, in den korten tijd dien ik by hem was , zoo verre, dat ik hem alles deed doen wat ik wilde, zonder hem iets te gebieden, of te verbieden, zonder hem snet veel prediken, vermaaningen, of onnutte lesfen lastig te vallen. Ook was hy, als ik maar fprak, ipvel te vrede. Mijn ftilzwygen alleen joeg hem vrees aan. Dan begreep hy dat 't een of ander niet was zoo 't behoorde, en hy vond altijd zijn les in de zaak zelve; maar laat ik tot mijn onderwerp te rug keeren. Niet alleen, dat deze aanhoudende oefFeningen, dus aan de enkele leiding der natuur overgelaten (z), het lighaam yeriterken, zonder den geest te verftompen, maar integendeel vormen zy in ons het eenige foort van verftand, waar voor die ouderdom vatbaar is, en 't welk in alle jaaren van 's menfchen leven het noodigfte is. Zy leeren ons het gebruik onzer krachten, de betrekkingen, welke tusfehen onze en de ons omringende lighaamen plaats hebben, het gebruik der natuurlyke werktuigen, die in weest, zpo het meer waarheid behelsde. ——— Voor het overige zal toch geen mensch de psdagogifche kunstgreepen, welke Rousseau daar by in 't werk ftelde, voor enkel negatif willen aanzien. Campe. Teaïp. (s) Hoe kan men zeggen, dat de oefFeningen, waar van bier gefproken wordt, aan de enkele leiding der natuur waren overgelaten? Immers waren dezelve zeer voorbedagtelijk van Rousseau aangelegd, en wierden door hem nel ven geleid. Campe.  over de Opvoeding. II. Boek. 283 in onze macht zijn, en met onze zintuigen overeenkomen , wel te kennen. Is 'er grooter botheid dan die van een kind, 't welk, altijd in de kamer en onder 't oog zyner moeder opgebragt, en niet wetende wat zwaarte en wederftand is, een grooten boom uit den grond rukken, of een rots opligten. wil? Toen ik de eerstemaal buiten Geneve kwam, wilde ik een paard in zijn vollen loop volgen, wierp ik fteenen na 't gebergte van Saleve, dat twee mylen van my af was; was ik de fpot van alle de dorpjongens, en in hun oog een volflagen weetniet. Als wy achttien jaaren oud zijn, leeren we in onze wijsgeerige lesfen, wat een hefboom is. 'Er is geen boerenknaap van twaalf jaaren, die zich niet beter van een hefboom weet te bedienen dan de eerste werktuigkenner eener hoogefchool. De lesfen, welke de fchoolieren elkander op het voorplein der fchool geven, zijn voor hen hondertmaal nuttiger, dan al 't geen men hen ooit in de gehoorzaal zeggen zal (fl). Men (s) Hoe zeer deze ftelling veele waarheid bevat, zal het toch niet ligt gebeuren, dat zy ooit algemeen daar voor erkend en aangenomen worde, alzoo men te veel gewoon is, om dat alleen voor onderwijs te houden, wat het kind in de fchool en met het boek in de handen leert. Nogthans is dit laatfte juist het minste en zwakfte, van al wat tot deszelfs formeering medewerkr, De dagelijkfche gemeene denkbeelden en gewaarwordingen, welke het kind in den kring zyner fpeelmakkérs, door zyne zelf gekozen kinderlyke werkzaamheid, en door deszelfs deelneming aan  9%4 Emile of Verhandeling Men zie een kat voor de eerstemaal in een kamer komen. Zy doorzoekt, zyziet rond, zy fmiffelt, zy blijft geen oogenblik in rust, zy betrouwt zich op niets, zoo lang zy nier, alles onderzogt en ontdekt aan allerlei kleine huisfelyke bezigheden, In da ziel vloei, jen, moeten verre weg het meeste toebrengen, ten einde zijn lighaam, geesten karakter, te vormen. Campe. . Ongetwijffeld. En, zoo lang wy dit niet begrypen wil. ,]en, is *er pok aan geene grondige verbetering der opvoeding en van het onderwijs te denken. . . De zulken Intusfchen, weiken het krachtige van .Rousseaus zeer veel .(of hondertmqal) en opit, wat te hard mogt klinken, kunnen zulks, met de waarheid overeenkomftiger, maar ook tevens zwakker, door dikwijls en menigmaal vertaaien, gelyk hy ook, naar vermoeden, daar mede flegts te kennen wil. de geven. Trapp. Met opzicht tot het gewoone openbaar fchoolonderwijs, is dat, wat Rousseau zegt, ongetwijffeld zeer waarachtigDoch wat verhindert ons, om aan dit eerfte fchoolonderwijs der kinderen eene geheel andere gedaante te geven, eh zulks by uitftek nuttig en aangenaam voor hun te maaken ! Laat de Leermeester de oplettendheid der aan hem toevertrouwde jeugd met zinnelyke voorwerpen bezighouden; laathem aan deze hunne gewaarwordingskracht, leergierigheid, verbeeldingskracht, geheugen wyders .hun oogenmaat enz. oeffenen. Hy leere haar fpreken, teekenen (op de van Rousseau hier na voorgeftelde manier,) tellen, rekenen , meten. Hy geleide haar dikwijls in bet open veld, of in tuinen, en fprekemet hen over zub ke voorwerpen, als zich aldaar voor hem opdoen. Hy  ever de Opvoeding. IJ. Bozk. 285 dekt heeft. Even zoo doet een kind als het be-, gint te lopen, en, om zoo te fpreken, dewydeweereld intreedt. Het geheele onderfeheid beftaat daar in, dat, behalven het gezicht dat aan beiden gemeen is, het kind zich bedient van de handen welke de natuur hem gegeven heeft, en de kat vanden fynen reuk, waar mede zy begaafd is. Deze geneigdheid tot onderzoek, wel of kwalijk aangekweekt wordende, maakt de kinderen fchrander of dom, log of vlug, woest of bedachtzaam. Daar dan de eerste natuurlyke bewegingen van, den mensch zijn, zich met al wat hem omringt te vergelyken, en, in elk voorwerp dat hy ontdekt, alle de onder zyne zintuigen vallende hoedanigheden, die op hem betrekking kunnen hebben, te beproeven, beftaat zyne eerste beoeffening in een foort van Hy vethaale eh laate zich van hen verhaalen: maar dat intutfchen de letterkennis, en het leeren lezen, flegts als byzaaken, en in den beginne niet anders dan als een foort van fpel, by der hand genomen worden. Het is zeer natuurlijk, dat deze manier van onderwijs, voor de jonge kinderen by uittrek nuttig, en zelfs zeer aangenaam wezen moet. —— Ik kan, uit eene langdui!rige ondervinding verzekeren, dat het ook daar medé werkelijk aldus gelegen is. Stuve, Of zoodaanige Ieerwyze, die ik wel erkenne^ dat ten aanzien van jonge kinderen aan het oogmerk zal voldoen,; in openbaare fchoolen zon kunnen ingevoerd worden, en of men bekwaame en tot deze manier van handelen behoorlijk gevormde leermeesters zal vinden, daar aan is nogthans zeer te twijffelen. Resewitz.  2g6 Emtlê of Verhandeling Van pfdef-ondervindelyke natuurkunde, betrekkelijk tot zijn eigen behoud, en waar van men hem, door befchouwende oefFeningen, reeds aftrekt (b)> eer hy zijn plaats op deze aarde nog eens kent. Terwijl zyne tedere en büigzaame ledemaaten zich Bog kunnen fchikken naar de lighaamen, op welke zy moeten werken; terwijl zyne nog zuivere zintuigen nog van alle begochelingen vry zijn; is het de regte tijd, om die af te rigten tot de werkzaamheden , waar toe ze gefchikt zijn ; is het de tijd om hen de onder het bereik dier zintuigen zijnde •betrekkingen, welke tusfehen ons en andere voor- wer- (b) Befchouwende oefFeningen zijn, ten aanzien der jonge kinderen, by voorbeeld, herleeren lezen, het van buiten leeren van den catechismus, en van bybelfchefpreuken die zy niet begrypen; voorts het lezen van allerlei zaaken, waar van het kind nog geene zinnelyke voorftellingen, denkbeelden of bevattingen kan hebben; alle foorten van grammaticaal onderwijs, het moge betreffen welke taal het wil enz. Deze nog fteeds overal in zwang gaande oefFeningen bevorderen niet alleen de formeering van het kind in geenen deele, maar zijn in de daad krachtige hinderpaalen tegen dezelve. Campe. Trapp. Stuve. Zeer waar! Doch van waar zal uien mannen tot fchoolmeesters nemen, die, met eenen wijsgeerigen geest, de zielen van jonge kinderen kennen en weten te behandelen; daar benevens practikaale kennis genoeg hebben, ten einde dezelven zinnelijk te onderwyzen; en bovenal Pa. triottisch genoeg zijn, om, by deze moeielykeen geitadig nadenken vereisfehende bezigheid, gebrek te willen lyden ? Resewitz,  over de Opvoeding. II. Boek. 287 werpen plaats hebben, te leeren kennen. Dewijl alles, wat het menfehelyke verftand bevatten kan, 'er door de zintuigen wordt in gebragt, is het eerste verftand der menfchen een gewaarwordelijk verftand , 't welk vervolgends de grondftag wordt van het oirdeelend verftand: onze voeten, handen, en oogen, zijn onze meesters in de natuurkunde. Als men derzelver plaats door de boeken laat vervangen , leert men hen niet hun eigen verftand gebruiken, maar zich van 't verftand Van anderen bedienen; dan leert men hen veel te gelooven en nooit zelven iets te weten (c). Om een kunst te beoeffenen moet men beginnen met 'er zich de werktuigen toe aan te fchaffen; en om van dezelve met nut gebruik te hebben, moet men die fterk genoeg maaken, om dat gebruiken te kunnen uitftaan. Men moet dieshalve, om te leeren denken, onze ledemaaten, onze zinnen, onze werktuigen, welke het gereedfehap van ons oir deel zijn, eerst beoeffenen; en om van dit gereedCe) Beide kunnen nogthans zeer gemaklijk op eene verftandige manier onderling vereenigd, en het één door het ander bevorderd worden. Ehlers. Ailezins; doch, wel te verftaan alleen by de ryper, en niet by de tederder jeugd van vyf tot agt jaaren. Voor de laatfte kan ieder foort van boek-onderwijs niet anders dan volftrekt fchadelijk zijn, gemerkt zy daar door terug gehouden wordt van de voor haar veel nuttiger bezigheid, te weten, om zinnelyke begrippen en levendige gewaarwordingen in te zamelen. Campe. Resewitz.  ' Emile qf Ferhündeühg reedfchap alle mogelijk nut tètrekkeb, moét tiet lighaam, 't welk dat gereedfchap oplevert, gezond en fterk zijn gen ledigen tijd der kinderen beftceden moet, beü ik jn byzonderheden gekomen, die men belachlijfc zal vinden. Geestige lesfen, zal tóen my té ge* moervoeren, die, daar ze weder voorwerpen uwer beoirdeeling worden, alleen uitlopen op een onderwijs, dat altijd van zelve komt, en geen taoeittt noch zorg kost! Welk kind van twaalf jaaren » 'er die dat alles, Wat ge uwen kweekeling leeren wilt, niet even goed weet, en bovendien nog alle* Wat zyne meesters hem geleerd hebben? Gy bedriegt ü, myne Heeren! Ik onderwijs mynen leerling in een zeer omflachtige en zeer moeilyke kunst, die zekerlijk door den uwen niet wekend wordt; de kunst namelijk van onwetend te Sin Cf); want de Wetenfchap van zulk een, dit niet de dingen gezegd, wélke ik wéfisciite dat rypélijk overdagt wierden van alle de geeren, die waagen durven om zich aan de diepzlnnlglte befpiegelihgeh over tè göven, eer zy nog met de bovennatuurkunde en de gezonde rödea toereikende bekend geworden zijn. Zoo dit gefehiedde, dan zouden veele menfchen zoo ligt niet befmet en op gevaarlyke doolwegen gebragt worden* van de mper of mia doorfkpen Cagliostro's, die federt een geruimen tijd, het zy boosaartiger wyze, of om dat zy door anderen bedrogen zijn, zeer yverig arbeiden, ten einde het gezond vernuft aan flaaffche ketenen te kluisteren. Ehlers, (ƒ) Als men de zaak wel inziet, drUkt Rousseau zich hier zeer oneigenlijk uit, met opzicht tot het geen hydaar méde te kennen geven wil. Dit behoorde men in elk II. Deel, T boek»  spo Emile of Verhandeling niet gelooft iets meer te weten, dan 't geen hy waarly kweet, ftrekt zich niet ver uit. Gy zet hen wetenfchap by! Ik mag 't lyden. Maar ik leg my toe op de werktuigen, die noodig zijn om wetenfchap te verkrygen (g). Men verhaalt, dat, wanneer boek, dat tot onderwijs gefchreven is, zorgvuldig te vermyden; aangezien 'er maar al te veele menfchen zijn, welke de zaaken, uit dien hoofde, zeer verkeerd opvatten. Ehlers. Trapp. Resewitz, (g) Beide kan te gelyker tijd zeer wel gefchieden. Een grondig doch bepaald onderwijs in de weten fchappen, zoo men aan 't geen de kinderen en jonge knaapen leeren dezen naam geven mag, is zelfs behulpzaam om de zintuigen op te fcherpen en te oeffenen. Ehlers. Maar dan moet ook wat hun geleerd wordt geheel iets anders zijn dan wat zy gemeenlijk leeren; en dan zal waarfchijniijk zoodaanig onderwijs wel 't zelfde wezen, met 't geen Rousseau, ten behoeve van de kinderen, voorftelr. Campe. Stuve. De geheele zaak fchijnt hier op uit te komen, dat men, met opzicht tot het onderwijs der kinderen, eene overleggende Ieerwyze volgt, beginnende met het zinnelyke en aanfchouwende. Door veele voor de zinnen bevattelijk gemaakte voorbeelden en prafitkaale oefFeningen zal men haar aldus kundigheden inprenten, welke, Synthetisch en afgetrokken voorgedragen zijnde, niet begrepen, noch tot een nuttig gebruik aangewend, of, op zijn best genomen, flegts woordelijk en JymMisch, by gevolg zonder eenig nut daar van te hebben, aangenomen worden. Dit is  over de Opvoeding. II. Bock. £31 neer de Venetiaanen eens met grooten praal' hunne fchatten van St. Marcus aan een fpaanfchen afgezant vertoonden, deze, in plaats van'er eenigen oplief van te maaken, onder de tafels zag, en zeidei „ui non cè la radice [dit alles is hier niet gegroeid]. Nooit hoor ik een meester de kundigheden van zynen leerling pryzen, of ik heb op mijn tong om hem 't zelfde antwoord toe te voegen. Al Wie de levenswijs der ouden met opmerkzaamheid befchouwd heeft fchrijft aan de oefFeningen der worftel-fchoolen die fterkte van lighaam ett geest toe, welke het zichtbaarst onderfcheid tusfchen de oude en hedendaagfehe volkeren uit* maakt (&)• De wijs, op welke Montagne dit gevoelen aandringt, doet zien dat hy'er ten fterkften van overtuigd was; hy komt onophoudelijk , en langs duizend wegen, op 't zelfde onderwerp te ru* Van de opvoeding der kinderen fprekende, ö zegt is de weg om gezond verftand te vormen en voor te bereiden gelijk bereids anderen aangetoond hebben. Doch waar zijn de mannen, die de jeugd op dezen weg geleidden, oF in openbaare fchoolen met wijsheid en gefchiktheid leiden konden? En waar is de inrichting, ten einde daar toebekWaame mannen voor te bereiden; of derzelver verftandigen yver ook maar eenigzins burgerlijk te beloonen ? Resewitz. (Ji) Voor goede gymmsttfche lighaamsoeffeningeh ba* hoorde altijd en overal by de opvoeding zekerlijk gezorg4 te worden. Ehlers. T »  292 Emtle of Verhandeling zegt hy, dat men om de ziel uit te breiden hunne zenuwen veriïerken moet; dat men, met hen aan den arbeid te houden, hen teffens aan de fmerten doet gewennen, dat men hen tot de ruuwfte lighaamsoeffeningen moet afrigten, om hen in ftaat te ftelien, de pijn van eene ontwrigting, de darmjicht, of andere kwaaien te kunnen doorftaan. De verftandige Locke, de goede Roelin, de geleerde Fleuri, de waanwyze Crousaz, hoe zeer zy voer 't overige van eikanderen verfchillen, zijn allen alleen daar in eenftemmig, om der kinderen lighaamen veel te oefFenen. Dit is het oirdeelkundigfte van alle hunne vöorfchriften, en juist dat, 't welk altijd het meest Verwaarloosd is en zal worden. Ik heb van deszelfs gewicht reeds genoeg gezegd; en dewijl men daar van geene betere bewyzen noch verftandiger inrigtingen kan geven, dan die welke in het boek van Locke gevonden worden, zal ik my vergenoegen met mijn lezer derwaards te verzenden, na de vryheid genomen te hebben, van by zyne aanmerkingen eenige der myne te voegen. De ledemaaten van een groeiend lighaam moeten alle zeer ruim in de klederen zitten; niets moet derzelver beweging noch groei belemmeren; niets dat te naauw is, niets dat aan 't lighaam gehecht is, geen bindzels. De Franfche kleding is hinderlijk en ongezond voor de menfchen, maar bovenal nadeelig voor de kinderen (i% De geflremde, en in (0 Het doet my leed den Heer Formey zoo dikwijls op  over de Opvoeding. II. Boek. 203 in hun omloop tegengehouden, vochten blyven ftilftaan in een rust, welke door het werkeloos en zittend leven vermeerderd wordt, bederveu, en veroirzaaken het blaauwfchuit, een kwaal, welke on- der op verkeerde aanmerkingen te betrappen, die wy, om dat zy tot zeer nadeelige dwaalingen in de pradijk verleiden, bier onmooglijk onaangeroerd kunnen laten. ,, 'Er is, „ dus merkt hy op dit gezegde van Rousseau aan, meer „ voorolrdeel dan wezenlijkheid daar in opgefloten. Wan„ neer het lighaam niet onderfteund is, dan zakt het in „ elkander, inzonderheid by de kinderen." Maar welk lighaam? dat van een kind, 't welk in natuurlyke Vryheid opgroeit? Neen voorzeker', ten minsten niet meer, zoo dra het op de beenen ftaan en lopen kan. By een kind, dat aan den dwang van het keurslijf reeds gewoon en door andere onnatuurlijkheden reeds verzwakt is, heeft zulks ongetwijffeld plaats. Doch immers bedoelt Rousseaus geheele leerftelfel van opvoeding, om de kinderen voor deze onnatuurlyke verzwakking te behoeden. De Heer Formey gaat aldus voort: „ Het keurslijf „ bewaart het kind voor eene meenigte van kwaade bui„ gingen, welke de gewoonte, onmaatige fpelen, en an„ dere toevallen, in dien ouderdom veroirzaaken kun- }) ,ien» indien dit zoo is, (niet teger.ftaande de ondervinding reeds voorlang het tegendeel, buiten allen twijffel, bewezen heeft) en indien de vrees voor moog. [yke toevallen zulk een' geweldig hulpmiddel, als het keurslijf is, kan rechtvaardigen, dan doen wy niet wel, om het enkel by dit ééne dwangmiddel te laten berusten; wy behoorden alsdan mede de handen, de voeten, en het «£• £ hoofd  294 Emile of Verhandeling der ons daaglijks meer gemeen wordt, en byna onbekend was by de ouden, die door hunne wyze van leven en zich te kleeden daar voor behoed wierden. De houfaaren-kleeding, verre van dit ongemak te verhelpen, vergroot het, en bevrijdt het kind wel van eenige zwagtels, maar prangt zijn geheele lighaam overal. Het best dat men doen kan is de kinderen, zoo lang mooglijk, in de rokken te laten, en ver volgends zeer ruime klederen te geven, zonder te willen dat die hen juisc om 't lijf pasfen, en hunne geftalte vertoonen, 't welk nergens toe dient dan om hen te mismaaken. Derzelver ziels- en lighaams-gebreken komen byna allen uit hoofd der kinderen aan boeijen te fluiten, op dat zy hoegenaamd geene willekeurige beweging konden maaken, alzoo ieder van dezelven hen', mooglyker wyze, fchadelijk kan worden. Wil de Heer Formey zulks? Doch hy moet zulks willen, zoo hy aan zich zelven begeert gelijk ie blyven. Camee. De fcbadelijkheid der keurslyven is tegenwoordig, in verfcheiden fcbriften qn prijsverhandelingen, reeds zoodaanig buiten twijfFsl gefield, dat de Heer Formey zelve niets daar tegen zal kunnen inbrengen. Trapp. Myne eigen kinderen, die nooit keurslyven aan gehad hebben, en evenwel zeer recht opgegroeid zijn, kunnen bet vooroirdeel wederleggen, als of het jonge lighaam ee. ne onderfleuning behoeft. Dit fteunfel ligt in het maakfe! en de houding van het lighaam zelve. Resewitz,  ever de Opvoeding. II. Bock. 29. uit de zelfde oirzaak voort; men wil hen te vroegtydig tot menfchen maaken (&). 'Er zijn vrolyke en droevige kleuren; de eerste behaagen den kinderen meest, en ttaan hen ook 't best, en ik zie geen reden, waarom men hier in zulke natuurlyke overeenftemmingen niet in acht zou nemen. Maar zoo dra zy aan eenig ftpf de voorkeuze geven om dat het rijk is, zijn hunne harten reeds aan den pronk, en aan alle de grilligheden der waan, verkleefd, en dien fmaak hebben zy zekerlijk niet uit hun zelven. Men zou niet gelooven hoe veel invloed de keus der klederen, en de beweeg-oirzaak dier keuze , op de opvoeding heeft. Niet alleen hoort men de verblinde moeders hunne kinderen tot belooning den opfchik belooven, maar men vindt zelfs dwaaze beftuurders, die hunnen kweekeling met een grover en eenvoudiger kleed als een ftraf bedreigen. Als ge niet beter leert, als ge uwe klederen niet beter bewaart, zult ge als deze boeren jongen gekleed gaan. Dit is zoo goed of men hen zeide: ge moet begrypen dat een mensch niets is dan door zyne klederen, en dat alle uwe waarde in de uwe gelegen is. Moet men zich bevreemden, dat zy in hunne jongheid van zulke wyze lesfen gebruik maaken, niets dan (k) Deze waarheid kan niet te dikwijls hethaald, niette openbaar ,gepredikt, worden. Het ware te wenfchen, dat zy van veelen gehoord en ter harten gekomen wierd. Campe. Teapp. T 4  SSff EiriLl o/ Ferhandelifig dan den opfchik achten, en over geene verdiensten, dan op het enkele, uitwendige, oirdeelen. Als ik het hoofd van zulk een bedorven kind ïpoest te regt brengen, zou ik zorgen, dat zyne rjjkfte klederen de ongemaklijkfte waren; dat hyin dezelve altijd bedwongen, geprangd, en op duizenderlei wyzen belemmerd ware. Ik zou de vryheid en yrojijkheid doen wyken yoor zyne pracht: «is hy met andere eenvoudiger gekleede kinderen Vilde gaan fpelen, zou ik ',t zelve ten eersten doen ophouden, en aan zjjn oog onttrekken, Op'-t laatste zou ik hem zoo veel veryeelfog aandoen, zoo zeer van zijn pronk verzadigen, zoo fterk den flaaf Tap zijn gpuden kleed maaken, dat ik het de plaag van zijn leven zou doen worden, en dat hy den donJferften kerker ^et minder yzing zou befchouwen, dan den tpeftel van zijn opfchik. Zoo lang men een kind niet aan onze vooroordeelen verflaafd heeft, is altijd zijn grootste begeerte op zijn gemak en vry te zijn; het eenvoudigfte, maargemakIU), die ik aanbevele, is» om (0) De volkomen natuurlyke pf wilde mensch m3g zich, even als het volkomen wild dier, aan zyne begeer', ten, zonder het minste gevaar, overgeven, en derhalven ook drinken, wanneer hy verhit is, gelijk het hart en andere wilde dieren zonder eenig letfel doen. Dan, even) als het tamme fchaap, en het tamme paard, zich naar het voorbeeld van het hart niet richten kunnen, kan ook de tamme mensch het voorbeeld van den wilden mensch niet navolgen. Campe. Trapp. Volgt op het koud drinken terftond eene toereikende beweging , dan is zulks, gelijk de ondervinding leert, minder fchadelijk. Resewitz. (j>) Alzoo toch ééne voorzorg, en wel zoodaanige,' waar mede het ten laatsten op het ftuk brood van Locke uitloopt. Want zal Emile zoo lang wagten, tot het bronwater de getemperdheïd der lucht heeft verkregen, dan mag hy zeker niet altijd terftond drinken, wanneer hy dors; heeft. Waarom zou hy intusfchen geen ftuk brood eten, daar zulks nogthans, gezuurd zijnde, wezenlijk den dorst lescht,  304 Êmtle o/ Viïhandeling om wel te Ietten, welk foort van water het is. Zod het rivier-water is, geef hem dat maar op ftaande voet, zoo ais het uit de rivier komt. Maar is het bronwater, dan moet men het eenigen tijd in de lucht laten ftaan, eer het gedronken wordt. Ih de warme jaargetyden zijn de rivieren ook warm; maaf dit is zoo niet mét de bronnen, die met de lucht geen geméenfehap hebben. Men moet dieshalven wagten, tot zy de tempering van deö dampkring hebben aangenomen. In den winter is, integer deel, het bron-water in dit opzicht minder gevaarlijk, dan het rivier-water. Maar het is noch natuurlijk, noch gewoon, dat men 's winters in 't zweet geraakt, vooral in de opene lucht (q). Want de kou- léscht, wélke uit verhitting voortkomt, gelijk ik uit ei; gen ondervinding wete. Trapp. (q) Zeer dikwijls: doorlopen, gaan, danfen, op febaatfen ryden, jeugdelyke fpelen, en meer andere oefFeningen, kan de mensch, gelijk Rousseau bier na zelve opmerkt,- in de ftrengfte winterkoude vaak genoeg in't zweet geraaken. Dat, in dien toeftandj bet koud drinken niet enkel fchadelijk, maar ook zeer ligt vernielend en doodlijk, kan worden, lijdt hoegenaamd geen twijffel. Het is daar mede even zoo gelegen, als wanneer een mensch, na dat hy zich fterk verhit heeft, eensklaps in de koude ftil blijft ftaan, of aan een zeer koele plaats vertoeft. Doch neemt men terftond daar na zoodaanige beweging, die het lighaam geweldig aantast, dan zal noch het één noch ander zoo ligt fehadelyke gevolgen naar zich fleepen; hoewel ook zelfs tot deze handelwyze een recht gezond en fterk lighaam noodig is. Ehlees. TsArp. Rzkewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 305 "koude lucht, onophoudelijk op den huid drukkende drijft het zweet naar binnen terug, en belet de zweetgaten zich wijd genoeg te openen, om het een vryen doorgang te geven. — Nu begeer Ik niet, dat Emile 's winters zyne Hghaams-oefFeningen zal 'doen by een goed vuur, maar buiten in' 'e open veld, midden in fneeuw en ys. Zoo lang hy zich niet anders verhit, dan door 't maaken en werpen van fnèeuwballen, mag hy vry drinken, als hy dorst heeft. Laat hem, na gedronken te hebben» in de zelfde oefFening voortgaan (r), en ge hebt geen het minfte toeval te duchten. Zoo hy zich door eenige andere bezigheid in 't zweet brengt, en dorst heeft, laat hem dan mede koud water drinken, zelfs in den winter. Alleenlijk moet men, 't dan zoo befchikken, dat hy van zekeren afftand moet komen en langfaam gaan, om zijn water te haalen (x). Door de koude, die we onderftellen, zal hy dan op zijn aankomst genoegzaam bekoeld zijn, om het zonder gevaar te kunnen drinken. Maar neem vooral deze voorzorgen zoo, dat hydie niet bemerke. Ik had liever dat hy fomtijds ongé- fteld f» Dit byvoegfel maakt de zaak minder gevaarlijk. On-.' der beding van eene Voortduurende beweging, drinken onze boèren, even als hunne paarden, al zijn ze ook mee zweet geheel overdekt, zonder eenig gevaar, zoo veel, en zoo dikwijls als ze willen. Campe. (f) Waar toedient zulks, indien men, zonder nadeel, terftond koud water drinken mag? Ehlers. Trapp. II. Deel. V  305 Emile of Verhandeling fteld was, dan dat hy aanhoudend op zyne gezondheid lette (£> De kinderen hebben een lapgen flaap noodig, om dat zy buitengemeen veel beweging hebben («). Het een ftrekt tot een herftelmiddel voor 't andere. Ook ziet men dat zy die beiden noodig hebben. De nacht is de tijd der rust, en daar toe door de natuur beftemd. Het is een gegronde waarneming, dat de flaap geruster en zoeter is, terwijl de zon be- (t) De mensch moet zoo vaak op zich zelven letten, als de omftandigheden het vereis fchen, en zulks' vereischt de omftandigheid in het aangehaalde geval. Alleenlijk moet hy, met eene bedaarde gemoedsgefteldhèid, waar mede geene angst gemengd is, op zich zelven letten. Ik heb het aan zoodaanige oplettendheid te danken, dat ik voor meer dan twintig jaaren niet reeds uit deze weereld ben gerukt, maar uit eenen toeftand, in welken mijn vriend en toenmaalige Arts Hensler my nauwlijks nog een paar jaaren levens dagt te kunnen toefchryven, allengs, onder zwaaren arbeid en veelerhande lyden, tot eene niet geringe maat van krachten en gezondheid wederom herfteld ben geworden. Ehlers. (a)Om die reden juist niet; (want ik heb, in 't 6deftuk van het Biunswijkfche Journaal voor 't jaar 1788, uit ondervindingen en redenkundigegronden bewezen, dat een mensch, die over dag fterke Iighaamsbewegingen heeft, minder flaap behoeft, dan een ander, die, terwijl het lighaam rust, flegts naar de ziel bezig is) maat alzoo de flaap ■het noodzaaküjkst en krachtdadigst middel is, ter ontwik, keling van het nog in wasdom zijnde lighaam. Campe. Trapp.  over de Opvoeding. II. Boek. 307 beneden den gezicht-einder is, en dat de lucht, door de zonneftraalen verhit zijnde, onze zinnen niet meer in zulk een groote kalmte houdt. Dieshalve is het zekerlijk de gezondfte gewoonte, dat men met de zon opfta en te bedde ga (y). Waar uit volgt, dat in onze luchtftreek de mensch, en al 't gedierte in 't algemeen, 's winters lauget flaap noodig heeft dai iD den zomer. Maar het burgerlijk leven is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, niet, en ook niet vry genoeg van wisfejvalligheden en toevallen, dat men den mensch aan die gelijkvormigheid zoo gewennen moet, dat ze hem noodzakelijk zijn zoude. Zeer zeker moet men hem aan regels onderwerpen, maar de voornaamfte derzelve is, die zonder gevaar te kunnen te buiten gaan, als de nood (v) Dit voorfchrift vereischt zekere bepaalingen. In de heete en gemaatigde ftreeken des aardbodems is het nauvvlijks mooglijk het zelve op te volden; en in de noordetyker gewesten kan het volftrekt niet opgevolgd worden, ten ware de mensch aldaar gotdvondt, om fomwylen geheele maanden achter ëen te waaken, of te ilapen. In de heets landen handelt men insgelijks, en mj'ns bedunkens op zeer goede gronden, daar tegen, alzoo men daar zoo we! op het midden van den dag, wanneer de hitte bykans onverdraaglijk is, als in het midden van den nagt, flaapt, maar de overige tijd waakt en arbeidt. Men kan dus alleen zeggen, dat de mensch reden heeft, om, terwijl de dagen lang zijn, naar evenredigheid meer te waaken, en-intaêuüdeel, als de nagten langst zijn, meer te flapen. Ehlehs. Trapp. Campe. Resewitz. V 9  3°* Emile of Verhandeling nood het vereischt. Wacht u dan van uwen kweekeling onvoorzichtiglijk te verzwakken, doorhem aanhoudend een ftillen en nimmer geftoorden flaap te doen hebben. Laat hem, in 't eerst, onverhinderd, aan de wet der natuur over, maar vergeet niet, dathy, onder ons, boven die wet zijn moet; dat hy in ftaat moet zijn, om laat na bed te kunnen gaan, vroeg op te ftaan, onverhoeds gewekt te worden, geheele nachten op te blyven, zonder 'er letfel van te hebben. Met zich daar vroeg genoeg op toe te leggen (V), en altijd lang faam en by trappen voort te gaan, maakt men het lighaams-geftel gehard , om die zelfde zaaken te weerftaan, die het floopen zouden, wanneer men 'er een volwasfchen mensch aan wilde onderwerpen. Het is nuttig, zich in 't eerst te gewennen, om ongemaklijk te liggen; dit is een zeker middel om vervolgends nooit geen bed kwaad te vinden. In 't al- (w) De noodzaaklijkheid van jonge lieden te gewennen, om alles te kunnen verdragen, wat in 's menfchen leven dikwijls onvermydelijk is, lijdt geen twijfFel; nogthans is het, naar myne gedagten, geheel niet raadzaam, wat deze aanwenning ten aanzien van den flaap betreft, zulks met zeer jonge kinderen in 't werk te ftelien, dat is te zeggen, met kinderen die nog gèenè zes of agt jaaren oud zijn; gemerkt een ongeftoorde flaap voor dezelven te weldaadig, eene geweigerde en afgebroken flaap daar tegen te fchadelijk, is. Een kind kan, in de eerste zes jaaren van zijn leven , niet ligt te veel flapen. Caaipe. Trapp. Stuve. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 309 't algemeen vermeerdert een harde levenswijs, als men 'er eens aangewend is, het getal der aangenaame gewaarwordingen: en worde integendeel dooreen te gemaklyke levenswijs een meenigte van onaangenaame ondervindingen veroirzaakt. Menfchen, die al te teder zijn opgebragt, kunnen niet meer flapen, dan op dons, terwijl zy, die gewoon zijn op de planken te flapen, overal hunne nachtrust nemen kunnen. •— Geen bed is hard, voor een mensch, die inflaapt, zoo ras hy zich nederlegt. Een zagt bed, waar men zich in de veeren of het eiderdons begraaft, verfmelt en fcheidt, om zoo te fpreken, het lighaam van een (V). De te fterk gebroeide lendenen worden verhit. Daar uit ont« ftaat dikwijls de fteen of eenige andere kwaal, en, onfeilbaar eene zwakke gefteldheid, die alle lighaams-gebreken aankweekt. Het (x) Het was te wenfchen, dat het gebruik, om kinderen op matrasfen ea onder lugtlge dekens te laten flapen, fteeds algemeener ingevoerd wierdt, en dat Geneesheeren en Opvoeders niet nalieten ten fterkften daar op aan te dringen. Het is byna ongelooflijk, hoe veel de lighaamlyke krachten der kinderen door dikke en verhittende veérbedden afbreuk lyden, en hoe veele aanleiding zulks, geeft tot zinkingen en foortgelyke kwaaien —— om hier niet eens te fp-eken van een ander natuurlijk en zedelijk kwaad, 'twelk, door alles wat het lighaam der kinderen vet flapt, zoo ligt kan voortgebragt en vermeerderd worden. Stuve. Resewitz. V 3  gto Emile of Verhandeling Het beste bed is, 't geen ons het best doet flapen. Dit bereiden wy , Emile en ik, ons zelven, zoo lang de dag duurt. Wy hebben geen Perfiaanfche flaaven noodig om ons bed te maaken. Wanneer wy de aarde bearbeiden fchudden wy teffens onzen matras op (y). Ik weet by ondervinding, dat, als een kind gezond is, men in zijn macht heeft, om het byna naar welgevallen te doen flapen of waaken. Als het te bed ligt, en zijn gefnap zyne voedfter begint te verveelen, zegt zy: ga nu flapen. Dit is even zoo goed , als of zy tegen een ziek kind zeide vaarwel. Het waare middel om het te doen flapen, is te maaken dat het zich zelve verveele. Spreek tegen hem zoo veel, dat hy daar door gedwongen is te zwygen, en hy zal ras inflapen. Die geiprekken zijn altijd nog ergens goed voor. — Prediken is ten minften zoo goed als wiegen; maar, moogt ge hem 's avonds ditflaapmiddeltoedienen, by dag moet ge u wel wachten, 'er gebruik van te maaken. Somtijds zal ik Emile doen ontwaaken, niet enkel uit vrees dat hy zich gewenne al te lang achter een te flapen, maar om hem aan alles gewoon te maaken, zelfs aan gewekt, ja onverhoeds gewekt, $e worden (2). Yoor 't overige zou ik weinig bekwaam (y) Hoe lang nog zullen deze en foortgelyke waarheden, te vergeefsch, voor de ooren van onze moeders gepredikt worden ? Campe. (2) Dit is ailezins noodzaaklijk en nuttig voor jonge- iin-  ever de Opvoeding. II. Boek. 311 kwaam voor mijn beroep moeten zijn, zoo ik hem niet wist te leeren van zich zeiveu te ontwaaken, en om zoo te fpreken op mijn wil op te ftaan, zonder dat ik hem een enkel woord behoeve te zeggen. Zoo hy niet genoeg flaapt, doe ik hem tegen den anderen dag een verdrietigen morgen te gemoet zien, en hy zelf zal voor winst rekenen, al 't geen hy aan zijn flaap toevoegt. Zoo hy te veel flaapt, beloof ik hem, onder beding van vroeg op te ftaan, 't een of ander vermaak, daar hy 't meest van houdt. Wil ik dat hy op een bepaald uur wakker word, dan zeg ik hem, morgen om zes uuren gaan we uit visfchen, na die of die plaats wandelen, wilt ge van de party zijn? Hy zegt ja en bidt my hem te wekken. Dit beloof ik hem (V), of beloof ik hem niet, zoo als ik dan 't best oirdeele. Hy wordt te laat wakker, en vindt my vertrokken. Het zou zeer vreemd zijn, indien hy op deze wijs niet lpoedig leerde van zich zelven wakker te worden. Voor 't overige, indien het geviel, 't geen toch zelden plaats heeft, dat een ongevoelig kind een geneigdheid had, om een lui vadllg leven te leiden, moet lingen: maar voor de jonge kinderen oirdeele ik zulks, gelijk reeds gezegd is, zeer fchadelijk. Campe. Teapp. Resewitz. (a) Maar in dat geval moet men ook die belofte nakomen. Em-ERf. V4  312 Emile of Verhandeling moet men hem aan die neiging, in welke hy zich geheel en al verdooven zou, niet toegeven, maar hem door de een of andere aanfpooring trachten op te wakkeren. Men begrijpt ligt dat men hier niet moet denken, om hem door dwang tot werkfaamheid te brengen, maar om hem door dezen of geenen trek, die daar toe aanleiding geeft, aan den gang te helpen, en die trek, met overleg uit de orde der natuur gekozen, doet ons te gelyker tijd twee onderfcheiden einden bereiken. Ik weet niets, waar voor men, met wat behendigheid, den kinderen geen fmaak, ja zelfs vuurige ■drift, kan doen opvatten, zonder iedelheid, naiever (Z»), of wangunst in hen op te wekken. Hunne levendigheid en geest van navolging zijn daar toe genoeg, en vooral hunne natuurlyke vrolijkheid, een werktuig, welks gebruik zeker is, en waar van nimmer een onderwyzer zich wist te bedie- nen. (b) Naiever mag met geene iedelheid en wangunst ge. lijk gefteld worden. De mensch kan alleen door vergelyifngen een denkbeeld opvatten wegens de van hem gemaakte vorderingen, en 'er fteekt volftrekt niets laags noch onedels in de neiging, om iets te bereiken, 't welk men ziet dat anderen werkelijk bereikt hebben, noch om het verder daar in te willen brengen, dan een ander, of dan men zelve, tot hier toe, daar in gekomen is. 'Er fcbuilt ook niets berhpilijks in het vermaak dat een mensch geniet, wanneer hy, door den naiever opgewekt, anderen voorby ftreeft. Men moet flegts zorgen, dat de naiever iset geene wangunst verzeid ga. Ehlers. Resewitz.  «ver de Opvoeding. II. Boek. 51S» nen CO' IQ a^e fpelen, waar van zy wel zeker, zijn dat het maar fpel is, lyden ze zonder klaagen;y> en zelfs allagchende, 't geen zy anders noqit zouden lyden, zonder gantfche beeken van traanen te doen vlieten. Het lange vasten, flaan, branden, vermpei-ingen van allerleie foort, zijn de vermaaken der jonge wilden; een Wijk dat de pijn zelve haare fauce heeft, die 'er de bitterheid van wegneemt: maar de kunst, om diefaus toe te bereiden, is aan alle meesters niet eigen, en mogelijk zijn ook alle leerlingen niet gefchikt, om die metfmaak, en zonder den mond te vertrekken, te nuttigen.. Maar hier zou ik, als ik 'er my niet van weerhoude, op nieuw in de uitzonderingen afdwaalen. 't Geen echter geene uitzonderingen toelaat is de onderhevigheid van den mensch aan de pynen, allerhande kwaaien, toevallen, levensgevaar, en eindelijk den dood; hoe meer men hem aan alle deze denkbeelden gewent, hoe meer men hem genezen zal van die lastige gevoeligheid, die het kwaad door de ongeduldigheid in het lyden vergroot ; hoe meer men hem gemeenzaam maakt met de fmerten die hem kunnen overkomen, hoe meer men aan dezelve, gelijk Montagne zegt* de (c) Ik heb nogthans meenig onderwyzer gekend, die zich van de levendigheid en vrolijkheid der kinderen, ter bevordering van zyne oogmerken, zeer wel en met voordeel wist te bedienen. Ehlers.  JJÏ4-' Emile ef Verhandeling de fcherpte der vreemdheid ontnemen (d), en hoe (onkwetsbaarder en harder men tefFens zijn geest maaken, zal; zijn lighaam zal dan het fchildzijn, *fc welk alle de pylen zal affluiten, waar door hy •anders in zijn ziel getroffen zou worden. Zelfs de aannaderingen des doods, de dood zelve niet zijnde, zullen naauwh'jks door hem als de zoodaanige gevoeld worden; hy zal, om zoo te fpreken, niet fterven: hy stal-levend of dood zijn, en geen tusfchenftaat ondervinden. Van hem zou de zelfde .Montagne hebben kunnen zeggen, 't geen hy van een Keizer van Marocco zeide, dat nimmer ee$iig; mensch nog zoo lang in zijn dood had voortge- ■ -f (d) Ook deze bandtastelyke waarheid meent de Heer Formey te moeten tegenfpreken. Hyzegt: „ om een Ma« „ giftraatsperfoon, een Koopman enz., te worden, behoeft „ men te vooren geen Wbrftelaar, geen Spartaan, geen „ Wilde geweest te zijn." ■ Dit ftem ik gaarne toe; maar kan wel een mensch, wiens lighaam niet verbard gemaakt is, in eenigerhande ftaat altoos werkzaam en vergenoegd leven? De Heer Formey voegt daar by: „ zul„ ken, die zich aan den krijgsdienst toewyden, mogen zich „ vooraf aanwennen, om zwaare vermoeijenisfen uit te „ harden, maar voor anderen kan ik daar toe geene nood,, zaaklijkheid inzien." ——— Niet? komen dan misfehien de anderen nooit in omftandigheden, in welke zy ongemakken en vermoeijenisfen moeten uitftaan ? Maar genomen, dit gebeurde hen nooit, kan dan iemand wel volmaakt gezond wezen, zonder, tot zekeren graad ten minstfen, van een fterk lighaams;eftei te zijn ? Campe.  over de Opvoeding. II. Boek» 3*3 geleefd. De ftandvastigheid en kloekmoedigheid moeten, zoowelals de andere deugden, indejeuchd worden aangeleerd. Maar het middel, om de kinderen daar toe op te leiden, beftaat niet in hen die by naame te leeren kenoen, maar in ?er hen den fmaak van te geven, zonder dat zy weten wat het is. Maar ... terwijl wy van het fterven fpreken, hoe zullen wy liet met onzen kweekeling aanleggen, met opzicht op het gevaar van de kinder-pokjes ? Zullen wy hem die in zijn eerfte jeuchd doen inenten, of zullen wy wachten tot hy die natuurlijk krijgt? Het eerfte, 't geen thans by ons meest in gebruik is, beveiligt den ouderdom, waar in het Ieven van meer belang is, voor 't gevaar, ren kosten van die jaaren, waar in het leven minder waarde heeft; indien men al eens eenig gevaar in een welbeftuurde inenting ftelien kan. Doch het tweede ftrookt meer met onze algemeene grondbeginfelen, om alles aan de natuur over te laten (e) in die zaaken, waar in zy de zorg alleen op' zich verkiest te nemen,- en die zorg laat vaaren, zoo dra de mensch 'er zich mede bemoeien wil. De natuurlyke mensch is altijd voorbereid: laat (e) Maar hoe dan, indien de natuur met de kinder-pok« jes over 't algemeen niets te doen badt? Indien deze ziekte één van de zoodaanigen was, die het menschdom, door een geheel onnatuurlyke leefwyze, zich zelve op den hals heeft gehaald? Zouden wy ook, in dat geval, aan haar overlaten, wat niet van haar is voortgekomen? En dit is toch ten minsten zeer waarfchijnlijk. Cause. Stuve.  3 id Emile of Verhandeling. laat ons hem door den meester laten inenten. Die zal het rechte tijdftip daar toe beter weten uit te kiezen, dan wy. Men moet daar uit niet beiluiten, dat ik de inenting afkeure: want de reden, waarom ik mijn kweekeling daar van uitzondere, zou op de uwen van flegte toepasfing zijn (f). Uwe wyze van opvoeding maakt hen voorbefchikt, om, als zy door de kinderpokjes worden aangetast, 'er niet van te ontkomen: zoo gy derzelver komst aan 't geval overlaat, is het zeer waarfchijnlijk dat zy. 'er va; fterven zullen. Ik heb opgemerkt, dat men in di verfchillende landen de inenting het meest tegen gaat, naar maate zy 'er meer noodzaaklijk is, en de reden daar van is gemaklijk te bevatten (g> Het zou my naauwlijks de moeite waardig zijn, om voor mijn Emile dit vraagftuk te behandelen. Hy zal ingeënt of niet ingeënt worden, naar de tijd, de plaats, en de omftandigheden vereifchen; dit is voor hem byna onverfchillig. Ent men hem de pokjes m, dan zal men 't voordeel hebben, van zijn ziekte vooraf te gemoet te zien en te kennen; 't geen zekerlijk iets waardig is. Maar krijgt hy die (f) Aldus behoorde Rousseau insgelijks geredeneerd te hebben, met opzicht tot het drinken , wanneer het lighaam fterk verhit is. Aanm. van den Hoogd. Vert. (g) Te weten: om niet in de noodzaaklijkheid te zijn van veele kinderen op te voed#n, , indien ik hier de meening van den hekelenden Wijsgeer wel gevat hebbe. Aanm. van den Hoogd. Vin. '  over ie Opvoeding. Ui Boek. §T7 die natuurlijk, dan hebben wy hem uit de handen van den arts gehouden; 't geen nog meer waard is 00. Eene uitfluitende opvoeding, die alleen dient om hèn, die dezelve ontvangen hebben, van 't gemeen te onderfcheiden, geeft altijd aan het leeren der kostbaarfte en ongemeende, en even daar door minsc nuttige, zaaken den voorrang; dus'leeren alle jongo lieden, die met zorg worden opgebragt, het paardryden, om dat het veel kost; maar byna geen eert derzeive leert het zwemmen (i.)> om dat het niets • - kost j (At) Ook zeer hard opgevoede en gezonde men fchen i fterven ligt aan de natuurlyke kinderpokjes. Hoe veelo verwoestingen hebben deze niet vaak onder de Wilden aangericht! Ehlers. Trapp. Campe. Resewitz. (i) Het zou, om veele redenen, eene zeer goede zaak wezen, dat het leeren zwemmen der kinderen, inzonderheid in landen welke met vaarten, rivieren en meiren,' doorfneden zijn, by de opvoeding meer algemeen in 't oog wierdt gehouden. Die deze konst verftaan ontkomen daar door niet zelden aan eene anders onvermydelyke dood. 'Er zijn dikwijls gevallen, in welke men gewichtige oogmerken door zwemmen kan bereiken. De lighaamskrachten worden wyders op eene uitmuntende wyze daar door geoeftend. Onder het zwemmen wordt ook het lighaam gewoon, om de indrukken, die lugt en water op het zelve maaken, onmiddelbaar te wederftaan. Het baden, dat'er mede verzeid gaat, is een zeer voordêelig zuiveringsmiddel; en zoo men de zaak behoorlijk nadenkt, zal men nog meer vöordeelen van het zwemmen opnoe. men,  «3i& Émile of Verhandeling kost , en om dat een handwerksman, zoo goed als iemand wie 't ook zy, die kunsc kan leeren. — Ondertusfchen ftijgt een reiziger te paard, en weet hy 'er zich op vast te honden en tot zijn noodig gebruik van te bedienen, .zonder ooit in een ryfchool [manege'] onderwezen te zijn; maar men kan nooit zwemmen, zonder het geleerd te hebben, en, als men in 't water ligt en niet.zwemt, moet men verdrinken.. Bovendien wordt niemand ooit genoodzaakt om te paard te ryden of het leven te Verliezen, daar integendeel niemand zeker is van het gevaar, waar voor men zoo dikwijls is blootgefield, [van in 't water te vallen] altijd te zullen ontkomen. Emile 'zal in 't water de zelfde zijn als op 'c land. Hoe jammer is 't dat hy niet in alle de hoofdftoffen leven kan I Kon men hem door de wolmen , ja zelfs op nieuw uitvinden kunnen. Intusfchen behoort men altoos zorgvuldig toe te zien, dat de jeugd daar by niet roekeloos te werk ga, maar dat dezelve, door een bekwaam en kundig meester, in het zwemmen onderwezen en geoeffend worde; nadien zy zich anders zeer ligt eene verkeerde beweging met de handen en voeten zou kunnen aanwennen, zich niet genoeg zal in acht nemen tegen de nadeelige uitwerking van eene te fchielyke verkoeling, na het lighaam vooraf met gaan of lopen verhit te hebben, fomtijds haare krachten al te veel zoude uitputten , of niet genoeg op haare hoede zijn tegen gevaarlyke diepten en het geweld der ftroomen, zich niet zou weten te redden, wanneer zy van de kramp, welke nu en dan de zwemmers overkomt, wierdt aangetast enz. Ehleks. Resiwitz.  ever de Opvoeding. II. Boek. 315 wolken leeren vliegen, ik zou van hem een arend maaken; en een Salamander, zoo 'er mooglijkheid was hem tegen 't vuur te harden. Men is beducht, dat een kind* terwijl het leeift zwemmen, verdrinken zal. — Dit, en als hy verdrinkt om dat hy niet heeft leeren zwemmen, zat even zeer uwe fchuld zijn. 't Is alleen de iedele roemzucht die ons 'roukeloos maakt; men is hetnooit, als men door niemand gezien wordt: maar Emile zou het niet zijn, al wierdt hy door de geheele weereld gezien. Dewijl de oeffening niet van. 't gevaar afhanglijk is, zou hy in een floot van zij$. vaders landgoed leeren, de Dardanellen over te zwemmen; maar men moet zich met het gevaar zelve gemeenzaam maaken, om daar door te leeren zich 'er niet over te ontflellen, 't welk een voornaam gedeelte is van het onderwijs, waar van ik zoo even fprak. Daar ik voor 't overige zal oplettend zijn, om het gevaar met zyne krachten te evenredigen, en het altijd nevens hem te ondergaan, zal ik my zelven van geene onvoorzichtigheid te befchuldigen hebben, als ik voor zijn behoud even .veel zorg drage, als ik aan het myne verfchuldigd ben. — Een kind is kleiner dan een volwasfchen mensch ; en heeft noch de krachten noch het verftand van dezen; maar hy ziet en hoort even goed, of immers weinig minder; hy heeft een even aandoenlyken, fchoon min kiefchen, fmaak, en onderfcheidt de verfchillende reuken even goed, fchoon hy 'er zoo veel wellust niet in ftelt. De eerste vermogens die zich  §«!cï - Emile of Verhandeling zich in ons vormen en volmaaken zijn-de zinnen. •Deze moet men dieshalve het eerst aankweeken. En deze zijn juist de eénige, dié men vergeet, of die men 't meest verwaarloost. —a De zinnen te óeffenen beftaat niet enkel in 'er gebruik van te maaken, maar in te leeren, 'omdoor 'middel derzelve wel te oirdeelen, in, om zoo te fpreken, te leeren gewaarworden; want wy kunnen eigenlijk niet voelen, noch zien, noch hooren, als wy't niet geleerd hebben. i 'Er is eene zuiver natuurlyke en Werktüiglyke oeffening, welke dienstig is om hét lighaam fterkte maaken, zonder eenig nadeel aan het oirdeel toe té 'brengen; zwemmen, lopen, fpringen, een tol voortzweepen, met fteenen werpen, dit alles is zeer •goed; maar hebben wy dan niets meer dan armen en beenen? hebbén wy ook geebé dogen enooren? en zijn die zintuigen, ten dienste der voorgemelde leden, overtollig? Oeffen dieshalven niet alleen uwe krachten maar ook alle de zinnen die dezelve beftuuren, trek van elke derzelven alle mooglijk voordeel, en bevestig vervolgens den indruk der -eene door de andere '(£). Meet, tel, weeg, vergelijk. Maak geen gebruik van uw kracht, dan na ge den tegenftand berekend hebt,: dien' ge overWinxen moet. Leg het altijd zoo aan, dat de begroot ting (k) Wanneer men het vroegtydig lezen, en het vroeg, tydig fchool-onderwijs uit boeken, over 't algemeen afkeurt, dan wordt 'er doorgaans gevraagd: wat zal mén'toch met de kinderen ondernemen ? Hier ziet men nu één'ödér ■antwoorden, die op deze vraag pasfen. Campe. Teapp.  over de Opvoeding, II. Boek. 321 ting van het uitwerkfel voor het gebruik der middelen vooraf ga. Doe het kind 'er belang in ftelien, dat het nooit ontoereikende noch overbodige poogingen aanwende. Zoo gy hem gewent, om ook de uitwerking van alle zyne bewegingen vooruit te zien, en alle zyne dwalingen door de ondervinding te verbeteren, is het dan niet klaar, dat, hoe meer hy werkfaam is, hy ook des te meer oirdeel zal verkrygen. Moet 'er een gevaarte omver geworpen worden» en neemt hy daar toe een al te grooten handboom, dan zal hy te veel beweegkracht nutteloos verfpil* len, of neemt hy dien te kort, dan zal hy geen kracht genoeg kunnen oeffenen: de ondervinding kan hem leeren juist zulk een ftok te kiezen als hy noodig heeft. Dit verftand is dus niet boven zyne jaaren — Moet 'er een pak gedragen worden, ea wil hy 't zelve zoo zwaar nemen als hy dragen kan , zonder eerst te beproeven, of hy het kan opligten* zal hy 'er dan het gewicht niet van moeten fchatteii op het gezicht ? Weet hy lighaamen van de zelfde ftof, doch van verfchillende grootte, te vergelylcen ? Moet hy uit voorwerpen van gelyke grootte* doch verfchillende ftof, een keus doen, dan zal 't wel noodig zijn, dat hy zich toelegge, om derzelver foortelyke zwaarte te vergelyken. Ik heb een zeer wel opgevoed jongeling ontmoet, die niet dan na gedaane proefneming gelooven wilde, dat een emmer vol eiken fpaanders ligter woog dan deielfde emmer met water gevuld. Wy zijn niet even zeer meester Van het gebruik II. Deel. X na  322 Emile of Verhandeling van alle onze zinnen. Een is 'er, namelijk het gevoel, welks werking, zoo lang men wakker is, nooit word opgefchort. Zy is over de geheele op. pervlakte van ons lighaam uitgeftrekt, als een aanhoudende wacht, om ons te waarfchouwen van allés wat ons befchadigen kan. 't Is ook deze, waar van wy tegen wil en dank, door die onafgebrokene oeffening, het eerst de ondervinding bekomen, en van welke wy bygevolg het minst ons werk behoeven te maaken, om die aan te kweeken. Wy befpeuren echter dat de blinden een zekerder en fyner gevoel hebben dan wy; om dat zy, door 'c gezicht niet geleid wordende, genoodzaakt zijn uit het gevoel alleen die beoirdeelingen te trekken, welke ons door 't gezicht verfchaft worden. Waarom toch oeffent men ons dan niet, in, als zy, in den donker te gaan, en de lighaamen, die wy be. reiken kunnen, te leeren kennen; in de voorwerpen die ons omringen, te beoirdeelen; met één woord, in by nacht en zonder licht alles te doen, watzybydag, doch zonder oogen, verrichten? Zoo lang de zon fchijnt hebben wy een voordeel boven hen, maar in den duister zijn zy op hunne beurt onze leidslieden. Wy zijn de helft van ons leven blind, doch met dit onderfcheid, dat de waare blinden altijd zich zelven weten te leiden Q), en (0 Zoo als Rousseau de zaak voorflelt, zoumenbykar.s moeten denken, als of de Voorzienigheid, in het heerlijk zintuig des gezichts, ons iets zeer overtolligs, of dat fchadelijk was, gefchonken had. Ingevolge van de hier uit- ge-  over de Opvoeding. II. Boek. 323 en ctat wy in 'c midden van den nacht geen ftap durven doen. Wy kunnen licht maaken, zalmenzeg- gen. maar, wat behoeft men altijd werktui- gen! Wie belooft u, dat ge die altijd by de hand zult" hebben, als ge die noodig hebt? Ik voor my heb liever, dat mijn Emile oogen heeft in de toppen zyner vingers, dan in een kaarfenmakers winkel. Zijt ge 's nachts in een gebouw opgefloten, klap dan in uwe handen. Uit den weerklank der plaats zult ge ontdekken, of ge in een groot of klein vertrek, en in het midden of in een hoek, zijt. Eert halven voet van een muurgeeftdeminderrondvloeiende en meer afgekaatfte lucht u een ander gevoel op het aangezicht. Blijf op uw plaats ftaan, en keert u beurteling naar alle kanten; zoo 'er een deur open is zal een zagte ftroom van lucht u dat te kennen geven. Zijt ge in een vaartuig, dan zulc ge, uit de wyze waar op de lucht uw aangezicht aandoet, oiet alleen ontdekken naar welken kant gy vaart, maar ook of de ftroom der rivier u langfaara of fnel voortftuuwt. Deze en duizend diergelyke opgedrukte denkbeelden, zou men ook ligt verleid worden, om aan de opfcherping des gevoels te veel vlijt en tijd te befteeden. Deze opfcherping moet nogthans, even als elke andere oeffening van dien aart, aan onze behoeften behoorlijk geëvenredigd zijn ; dus moet de blinde daar in noodzaaklijk verder gaan, dan de ziende. De laatste behoort wel mede zijn zintuig des gevoels teoeSenen; doch, est modus in rebus. Ehlers. X 2  3^4' Emile of Verhandeling opmerkingen kunnen niet wel anders dan by nacht gedaan worden; hoe veel acht wy ook by dag daar op willen flaan, zullen wy door 1 gezicht geholpen of afgetrokken worden, en ons die laten óntfnappen: Echter heeft men hier noch zyne handen noch een ftok te baat; hoe veele kundigheden, die 't gezicht ons verfchaft, kan men ook door 't gevoel bekomen, zelfs zonder iets, wat het ook zy, aan te raaken. Laat de kinderen veel by nacht fpeelen. Deze raad is van meer gewicht dan het fchijnt. De nacht maakt natuurlijk de menfchen, en fomtijds ook de dieren, vervaard (20). De reden, de kundigheden, 't vernuft, de moed, bevryden maar weinige menfchen van deze zwakheid. Ik heb groote redeneerders , fterke geesten, wijsgeeren, krijgslieden, die by dag zeer onverfchrokken waren, by nacht, als vrouwen, op het geritfel van een boom-blad, zien trillen. Men fchrijft deze angst gemeenlijk toe aan de vertellingen der minnen, maar men bedriegt zich (m). 'Er is een natuurlyke oirzaak voor; en welke is die ? de zelfde die de dooven wantrouwend, (ao) Deze vervaardheid ziet men zeer duidelijk by de groote Zon-eclipfen. Rousseau. (ra) Men kan dit geen volftrekt bedriegen noemen. Een groot, zelfs het groorfte, deel der vreesachtigheid ontftaat uit diergelyke vertelfels. De hier voorgewende natuurlyke oirzaak werkt maar zeer weinig tot de angst en fcbrikachtigheidmede; fpookgefchiedenisfen, en het voorbeeld  over d.e Opvoeding. II. Boek. 325 wend, .en 't gemeen bygeloovig, maakt; de onkunde der zaaken djie ons omringen en van 't geen rond' om ons omgaat (21). Gewoon de voorwerpen van verbeeld van anderen, hebben wel het meeste daar aan toegebragt. Ehlers. Campe. Stuve. Trapp. Aan myne eigen kinderen, die in hunne kindfche jaaren niets van fpooken enz. hoorden of mogten aanhooren, en daarenboven aan de duisternis gewend wier.den, heb ik het bewijs uitde ondervinding, dat zy aan donkere plaatfen nooit bevreesd zijn. Resewitz. (21) Zie hier nog een andere oirzaak, welke zeer wel verklaard is door een Wijsgeer, wiens boek ik dikwijls aanhaale, en wiens groote doorzicht my nog meermaaien cnderrigt. „ Als wy, door byzondere omftandigheden, , geen juisr denkbeeld kunnen hebben van den afftand, „ en wy de voorwerpen niet kunnen beoirdeelen dan door de grootte van den hoek of liever van het afbeeldfel, ,, dat zy in onze oogen maaken , dan moeten wyonsnood, zaaklijk in de waare grootte dier voorwerpen bedriegen; , ieder weet by ondervinding dat men,'s nachts reizende, een boscbje, daar men digt by is, voor eengrooten ,, boom, die ver af is, aanziet, of dat men een ver afftamden grooten boom voor een naby zijnd boschje „ houdt: van 's gelyke zal men, de gedaante der voor wer„ pen niet kennende, en dus door dat middel geen het minste denkbeeld van derzelver afftand kunnende vor„ men, zich mede noodwendig moeten bedriegen ; een vlieg, die op eenige duimen afftands van ons gezicht fnel voorby fnort, zal ons, in dat geval, als een groote vo11 geJ °P een zeer verren afpand voorkomen; een paard X 3 »iö  gsS Emile of Verhandeling verre te ontdekken, en den indruk, dien zy op ons maaken zullen, vooraf te voorzien, en nu niets, In 't midden van een veld ftilftaande, in eene houding, „ by voorbeeld, naar die van een fchaap gelykende, zal „ ons niet grooter dan een kloek fchaap voorkomen, zoo „ lang wy niet zien dat het een paard is; maar zoo dra „ vry het daar voor erkennen, zal het oogenbliklijk inon„ ze oogen de grootte van een paard bekomen (n), en , zullen wy pnze vporige beoirdeeling ten eersten verbe» „ teren. „ Telkens, als men zich by nacht in eene onbekende „ plaats zal bevinden, waar men over den afftand niet kan oirdeelen, en de gedaante der zaaken, uit hoofde der „ duisternis, nipt kan onderkennen, zal men in gevaar „ zijn zich elk ppgenblik te vergisfen, in het oirdeel dat „ men over de voorwerpen, die zich aan ons opdoen, vellen zalj van daar komt de vervaardheid, en die foort ,, van inwendige vrees, welke de duisterheid des nachts by„ na alle menfchen doet ontwaaren; 't is daar op dat de „ verfchyning van fpooken, en reusachtige, fchrikbaaren» „ de, gedaanten, welke zoo veele menfchen zeggen ge, zien te hebb(en, gegrond is: gemeenlijk beduidt men hen, „ dat (fl) Dat gefchied juist niet; want de zinnelyke verfchyplng blijft, volgensgezichtkundige grondregelen,fteedsde zelfde. Indien men daar in eenige verandering ontwaar wordt, ontftaat dezelve uit den invloed der verbeeldfngs. kracht op de voorftellingskracht. Wordt de inbeelding in eenen zeer hoogen graad werkzaam, dan kan zy op de uitwendige zintuigen pok in diervoegen werken, dat deze even  over de Opvoeding. II. Boek. 327 niets, van al 'tgeen rondom my is, kunnende zien, is het niet vreemd, dat ik onderftellingen maak van dui- dat die gedaanten alleen in hunne inbeelding beftonden; echter kunnen zy die wel wezenlijk in't oog gehad hebben, en het is zeer mooglijk, dat zy met der daad gezien hebben, 't geen zy vernaaien: want het moet, zoo dikwijls men een voorwerp niet kan beoirdeelen dan "t door den hoek, dien het in ons oog maakt, noodzaak„ lijk gebeuren, dat dit onbekende voorwerp breeder en grooter word, naar maate het ons nader by komt, en " dat, zoo het in *t eerst aan den toekyker, die *t geen ,, hy ziet niet kan onderkennen, noch beoirdeelen op welken afftand hy het ziet, indien, zeg ik, dat voor,', werp hem in 't eerst, toen het wel twintig of dertig " treden van hem af was, is toegefchenen enige voeten hoog te zijn, 't zelve, als het niet meer dan enige voeten van hem af is, hem zal moeten voorkomen zes; maal zoo hoog te zijn; 't welk hem noodwendig ver', baasd en verfchrikt moet maaken, zoo lange tot hy het \ voorwerp aanraakt of herkent; want op 't zelfde oogenblik, als hy ontdekt wat het is, zal dat zelfde voorwerp, 't geen hem zoo reusachtig voorkwam, eens- „ klaps even de zelfde ftaat van wyzing aannemen, als of zy door daar mede owereenkomftige uiterlyke voorwerpen wierden aangeprikkeld. Hierom zien menfchen in een heete koorts, als ook de zoodaanigen die eene by uitftek werkzaame en zwervende verbeeldingskracht bezitten, zoo zy volftrekt niet anders weten, dikwijls voorwerpen , welke geheel niet aanwezig zijn, of eene geheel andere gedaante hebX 4 ben'  328 Emile of Verhandeling duizend wezens en van duizend bewegingen , die my kunnen fchaaden, en voor welke het my niet moog- „ klaps in zijn oog verkleinen, en hem niet toefchynen meer ,, dan deszelfs gewoone grootte te hebben; maar zoo men ,, het ontvlucht, of niet durft naderen, is het zeker, dat „ men geen ander denkbeeld van dat voorwerp hebben „ za!? dan volgens het afbeeldfel of den hoek dien bet in „ 't oog maakte, en dat men in waarheid een reusachtig „ of vervaarlijk beeld van grootte en gedaante gezien zal ,, hebben. ... . Het vooroirdeel der fpooken is dus in de natuur gegrond, en deze verfchyningen hangen niet, ,, zoo als de Wijsgeeren meenen, enkel van de inbeelding ?, af." Natuurt. Hifi. VI. Deel hl. 22. in i2m>. Ik heb hier bo^en fin den tex1] trachten'aan te toonen, in hoe verre die verfchyningen toch altijd gedeeltelijk van de inbeelding afhangen, en, wat de in deze plaats van £uffon verklaarde oirzaak aangaat, dat de gewoonte van by nacht op den tast te gaan ons van zelfs de fchijn-vertooninge, die de gelysenis der gedaanten en het verfchil der afftanden de voorwerpen, in onze oogen, by den duister doet aannemen, moet leeren onderfcheiden; want als de lucht nog helder genoeg is, om ons den omtrek der Voorben, dan zy zich verbeelden in dezelve te aanfchouwen. Gelijk, in een natuurlyken ftaat van gewaarwording, de na-uur van buiten naar binnen werkt, zoo werkt daar tegen, by elke regennatuurlyke en ongezonde ftaat van gewaarwording, de natuur van binnen naar buiten. Gaat deze ftaat met geene wezenlyke koorts verzeld, maar is zy enkel de uitwerkingeenerverhitte werkzaameverbeelding, dan  over de Opvoeding. II. Boek. 32*3 mooglijk is op mijn hoede te zijn Ik moge, zoo, veel men mU verzekerd zijn, dat ik vejlig bem ter voorwerpen te laten onderkennen, moeten wy, wiji 'er in een verderen afftand altijd meer lucht tusfehen beiden is dien omtrek altijd min duidelijk zien als het voorwerp verder van ons af is, 't geen, door de kracht eener lange gewoonte , genoeg is om ons te hoeden voor de draaiing, dien de Heer Buffon hier befchr.jft. Myne han- delwyze is dan, welk eene dezer verklaringen men ook de beste keurt, altijd van goede uitwerking, en dit wordt door de ondervinding mede volmaakt bevestigd, Rous. dan vereenigt zich daar mede. eene verbijstering des verftands. Rousseau heeft dezen laatften toeftand, in't geen. hy vervolgens daar over zegt,niet juist en bepaald genoeg verklaard. Wat die verfchijnfelen betreft, die flegts alleen uit duisternis of uit een verren afftand voortkomen, is het zeer noodzaaklijk, dat de jeugd over 't algemeen we. te naar welke gezichtkundige wetten het verfchynfel met de?wezenlijkheid der voorwerpen in betrekking ftaat; dat is te zeggen : welke foort van verfchyning zekere be. ftemde zaak, op eenen grooten afftand en by zekeren graad van duisternis, zal veroirzaaken, en welke beftemde zaak de grondflag van zeker verfchijnfel wezen moet. Door een behoorlijk onderwijs van dien aart kan men eene meemg, te van misleidingen en bedriegeryen gemaklijk te keer gaan welke , het zy toevalliger wyze veroirzaakt, of met 'voordagt, van zich zoo noemende of nie*. zoo noemende goochelaars te werk gefteld worden. Nadien ryke en voornaame lieden, zelfs de Vorften, thans zoo menig. ' X 5 vuld,e  33<3 Emile of Verhandeling ter plaatze waar ik my bevjnde; nimmer weet ik dit zoo goed, dan wanneer ik het met myne oogen zie; Vuldlg van dit laatste foort van goochelaars bedrogen worden, die ook hunne goochelaryen, inzonderheid in de Vrymetfelaars-togen, trachten in te voeren, met oogmerk, om dezelve aldus aan onbekende Opperhoofden te onder werpen; zoo ware het eene zeer wenfchelyke zaak, dat jongelingen, vooral van hooge geboorte, op eene ailezins duideJyke en praétikaale wyze, met de noodige metaphyfifche, phyfifche, optifche en chymifche begrippen toegerust, en aldus genoegfaam beveiligd wierden tegen de verfoeielyke aanflagen van zoo veele Cagliostros , en zelfs tegen de» met hulp van niet weinige geleerdheid, zich in eene verfcheidenheid van bedrieglyke vormen en gedaanten veranderende Stareen (o). Het gemeen zou alsdan veel min. der 00 Een goed gedeelte dezer aanteekening kan niet dan geheel onverftaanbaar zijn voor Lezers, welke in den ftaat der hedendaagfehe letterkunde van Duitschland onbedreven zijn, en niet weten, dat een groot gedeelte van het Duitfclie rijk thans, als het ware, verpest is van llluminaaten, Roofenbruisfers, Mancipulisten, Somnambulisten en foortgelijk gefpuis, 't welk zich, ten kosten van 't gezond verftand, een volftrekt gezag over de harten en beurzen van ligtgeloovige menfchen tracht aan te maatigen, en va» den Hoogleersar Ehlers, in zyne bovenftaande aanteekening, onderden naam van goochelaars en bedriegers bedoeld wordt. Ongelooflijk zijn do fcunstgreepen, welke door dat flag van verieiders, ter bereiking hunner verderflyke oogmerken, gebeezigd worden; maar nog ongélooflyker de vorderingen, welke zy in Duitschland bereids gemaakt hebben. Sommige Schryvers, die derzelver geheimen eenigermaaten aan den daggebrtgt, en poogingen gedaan hebben om die in hunnen gevaarlyken voortgang te iluiten, fchromen niet te zeggen, of ten minsten te vermoeden, dat hunne bedriegeryen niet alleen begunstigd  ever de Opvoeding. II. Boek. 33 * zié; ik heb dieshalve altijd een reden van befchroomdheid, die ik op den klaaren dag niet had; 't is waar, ik weet wel dat een vreemd lighaam op het myne niet werkfaam kan zijn, zonder zich door eenig gerucht aan te melden; en daarom luis- der aan het gevaar blootgefteld zijn, van ten eenenmaale bedorven en verpest te worden door de heimelyke konstgreepen, welke van de zoo ellendig bedrogene machtigen der aarde in 't werk gefteld worden, om het geluk der Volkeren te ondermynen, of geheel overhoop te werper». Het kan anders eerlang nog zoo verre gaan, dat onze Academlën der Weten fchappen , onze Univerfiteiten en Schooien, al te famen overgelaten worden aan de directie en het opperde bewind van zulke doortrapte goochelaar» en bedriegers, die werktuigen zijn van eene oppermachtige hiërarchie, of van eene despotieke ordensmacht. Ehlers, iigd maar zelfs aangemoedigd worden van zeer voornaame groo. ten welke de toenemende verlichting en aanwas van kundigheden, ,ls'zoo gevaarlijk voor het despotiek gezag, niet dan met het uiterfte leedwezen zien, en dus gaarne wenfchen zouden, om het by«eloof en de domheid over het gezond verftand en de reden te doen zegepraalen. Hoe dit zy laten wy aan zyne plaats, en wenfchen ons Vaderland geluk, dn dit foort van bedriegers in het zelve als nog genoetfaam onbekend gebleven is. ■ De voorgaande aan. teekeningCO bladz. 288 doelt mede op het zelfde onderwerp, by. zonder op de lUuminaaten, van welke de aartsbedrieger Cagl.ostro als één der voornaamfte werktuigen of opperhoofden aangemerkt wordt, en Johann August Stark, eertijds Hoogleeraar te Warnar vervolgens te Koningsberg, en thans Opper-hofprediker re Darmjladt, voor één der luidruchtigfte voorftanders en verded.. «ers bekend ftaat. Men zie verder myne aanteekening », in het eerste ftuk van dit werk, bladz. V36. Aant. van den Vort. der Uoogd, "senmerk.  332 Emile of Verhandeling ter ik ook aanhoudend, met opene ooren. Dp 't minste geraas, waar van ik de oirzaak niet kan onderfcheiden, doet de zorg voor mijn behoud my ten eerften alles onderftellen, dat my het meest moet aanzetten om op mijn hoede te zijn, en by gevolg al 't geen meest gefchikt is om my vervaard te maaken. Hoor ik volftrekt niets ? Dan ben ik daarom nog niet gerust; want men kan my to.ch nog in ftilte overvallen. Ik moet de zaaken onderftellen zoo als zy te vooren waren, en zoo als zy nog zijn moeten, en zien 't geen ik niet zie; dus genoodzaakt myne verbeeldingskracht in 't fpel te brengen, ben ik wel ras daar geen meester meer van, en 't geen ik gedaan heb om my gerust te ftelien dient alleen ommy des te meer te ontrusten. Hoor 3k eenig gerucht, dan verbeeld ik my dieven te hooren. Als ik niets hoor, dan zie ik lchaduwbeelden: de waakzaamheid, welke de zorg voor mijn zelfsbehond my inboezemt, doet aherleie redenen van vrees by my opkomen. Al wat my gerust kan ftelien moet myne gezonde reden aan de hand geven. Doch de veel fterkere natuurdrift fpreekt een geheel andere taal dan zy. Waar toe zal het dienen, dat men denke niets te vrezen te hebben, daar men op dat tijdftip niets anders te d.oen heeft? De oirzaak des kwaads ontdekt zijnde, wijst teffens het geneesmiddel aan. In alle zaaken wordt de verbeeldingskracht door de gewoonte vernietigd; en 'tzijn alleen nieuwe voorwerpen, die haar we-  over de Opvoeding. II. Boek. 333 weder kunnen opwekken; in die, welke men dagelijks ziet, is niet meer de verbeeldingskracht werkfaam, maar't geheugen, en dit is de reden der grondftelling: db asfitêtis non fit pasfio (dat men gewoon is wekt geen hartstocht op.) Want het is alleen door 't vuur der verbeeldingskracht dat de hartstochten ontvonkt worden. Ge moet dan met hem, dien ge van de vrees voor de duisternis genezen wilt, niet redeneeren, maar 'er hem dikwijls inbrengen ; en ik verzeker u dat alle de bewijsredenen der Wijsgeeren zoo veel uitwerking niet zullen hebben, dan die gewoonte alleen (p> De leidekkers weten niet van duizelig worden, en men ziet nooit dat iemand, die gewend is veel in 't duister te zijn, 'er meer bevreesd in is. — Dit voegt dus voor ons fpeelen by nacht een tweede voordeel by het eerfte: maar, om dit fpeelen nuttig te maaken, kan ik niet genoeg aanraaden dat men het vrolijk doe zijn. Niets is droefgeestiger dan de duisterheid: ge moet dieshalven nooit uw kind in een donker hok opfluiten. Maak dat hy lachge, als hy in het duister komt; dat hy weder lachge eer hy 'er uitgaat; en dat, zoo langhy 'er in is, de gedachten op het vermaak, dat hy zoo even gehad heeft, en dat hy zoo ftraks weder hebben zal, hem bevryden van de hersfenfchimmige verheel- (p)Men maakegebruik van beiden tegelijk; alleenlijk geve men den naam van wijsbegeerte nooit aan eene wijsbegeerte, die van den weg des gezonden verftands afwijkt. Ehlers. Rasawro.  234- Emile of Verhandeling beeldingen, die hem daar anders zouden kunnen overvallen. 'Er is een tijdperk in ons leven, na 't welke men» fchoon in jaaren vorderende, echter te rug gaat. — Ik bemerk dat ik dit tijdftip voorby ben. Ik begin op nieuw, om zoo te fpreken, een anderen levensloop. Het ledige van den rypen ouderdom, *t geen zich in my doet belpeuren, erinnert my den zoeten tijd myner eerste jeugd. Oud wordende word ik weder een kind, en erinner ik my met meer genoegen 't geen ik op mijn tien, dan 't geen ik op mijn dertig, jaarqngedaan heb. Daarom zal de lezer my wel gelieven te vergeven, dat ik fomtijds mijn eigen voorbeeld aanhaale; want, zal dit boek goed worden, dan moet ik het met vermaak fchryven. Ik was op 't land, by een predikant, LamberifciER genaamd, in de kost. Ik had daar tot makker een neef, die ryker was dan ik, en die als een ftam-zoon behandeld wierdt, terwijl men my, die ver van mynen vader verwyderd was, maar als eeö arm weeskind befchouwde. Dees mijn groote neef was buitengemeen lafhartig, vooral by nacht. Ik befpotte zyne bangheid zoo onophoudelijk, dat de Heer Lameercier, mijn gefnork moede zijnde, myne kloekmoedigheid eens op de proef wilde ftelien. Op een herfst-avond, dat het zeer donker weer was, gaf hy my den fleutel van de kerk, met last om van den predikftoel den bybel te gaan haaien, die daar was blyven liggen, en om mijn eerzucht  over de Opvoeding. II. Boek. 335 zucht aan te zetten, voegde hy 'er eenige woorden by, die het my onmooglijk maakten 'er my van te onttrekken. Ik ging 'er zonder licht na toe: zoo ik dat had! mede genomen zou 't misfehien nog erger geweest zijn. Ik moest het kerkhof overgaan, en dit deed] ik luchthartig; want, zoo lang ik my in de open lucht bevond, was ik nooit by nacht of duister bang geweest. Toen ik de deur open deedt, hoorde ik aan 't gewelf zeker geluid, 't geen my dagt dat naar Hemmen geleek, en myne Romeinfche dapperheid reed$ begon te doen wankelen. De deur geopend zijnde, wilde ik'er ingaan, maar had naauwlijks eenige treden gedaan , of ik bleef ftaan. Op 't gezicht der dikke duisternis, welke in dit ruim gebouw heerschte, wierd ik van zulk een vrees bevangen, dat my de hairen te berge reezen; ik ging terug, de kerk weder uk, en begaf my, bevende, op de vlucht. Op 't voor-plein vond ik een klein hondje, Sultan genaamd, wiens geftreel my bedaarde. My over mijn angst fchaamende trad ik terug, echter trachtende Sultan met my mede te lokken, doch die my niet wilde volgen. Ik liep haastiglyk de deur in , en kwam weder in de kerk. Maar naauwlijks was ik 'erbinnen, ofdefchrik beving my op nieuw, en wel zoo fterk, dat'er my 't hoofd van omliep; en, fchoon de preekftoel aan de regterhandwas, en ik dit zeerwel wist, my, zonder dat ik zulks merkte omgedraaid hebbende, denzel- ven  336* ËiiiLÉ oj Verhandeling ven langen tijd aan de flinker zyde zogt, my in de barken verwarde, en niet meer wist, waar ik was; en, daar ik noch den kantfel, noch de deur, vinden konde, een onbegrijplyke ontroering gevoelde. Eindelijk: ontdekte ik de deur, en gelukte het my weder' uit de kerk te komen, waar van ik my even als de eerfterrwal verwyderdè, in 't vaste voornemen van 'er nooit weder alleen in te gaan, dan by den klaarlichten d=g. Ik korn tot aan huis terüg. Zoö als ik gereed ftond om 'er in te gaan, hoör ik de ftem van den Heer Lambercier die hard op fchaterde van lagchefl. Dit paste ik reeds by voorraad op my toe, en, befchaamd van my daar aan blootgefteldtezieni aarzelde ik om de deur te openen. Intusfchen hoor^ de ik, dat Jufvrouw Lambercier zich over my on* gerust maakte en de meid belaste de lantaarn te ontfteken, waarmede de Heer Lambercier, verzeld met mijn nu heldhaftigen neef, aan wien men naderhand niet zou nagelaten hebben de eer van deze ftoute onderneming toe te kennen,.my zou gaan opzoeken. Eensklaps verdween al mijn angst, en bleef by my geene andere vrees over, dan dat mijn vlucht ontdekt zou worden; ik liep, ik vloog na de kerk, zonder te verdwaalen, zonder eens rond te tasten, bereik ik den preekftoel, klim 'er op, neem den bybel 'er af, werp ik my na beneden, en ben ik in drie fprongen weder buiten de kerk, welke ik zelfs vergat te fluiten; ik kom buiten adem in de kamer, en werp den bybel op de ta-  over de Opvoeding, tt Beek. 237 cafel neder, ontfteld, maarteffens 'thart kloppende van vreugde, dat ik de my toegedagte hulp onnoodig gemaakt had. Men zal my vragen, of ik dit ftaaltje opgeve als een fchets ter navolging, en ten voorbeelde der vrolijkheid die ik in dit foort van oefFeningen vordere (5) ? Neen, maar ik geef het op, tot een bewijs, dat niets zoo zeer in ftaat is, om iemand, die voor de fchaduwen des nachts vervaard is, te bemoedigen, dan dat hy in een naby zijnde kamer een gezelfchap hoort lachgen en bedaard te famen fpreken (V). Ik zou 'er voor zijn, dat men, in plaats van zich in diervoege met zijn kweekeling alleen te vermaaken, men 's avonds een aantal kinderen van een vrolyke geaartheid byeenbragt; dat men die, eerst niet elk afzonderlijk, maarverfcheiden te famen, in een donker vertrek liet gaan, en dat men geen derzelven, volftrekt alleen, daar in vertrouwde, ten zy men vooraf wel verzekerd was, dat hy 'er niet te zeer beangst in worden zou. Ik kan my niets zoo verlustigend en teftens zoo nuttig voorftellen, dan foortgelyke fpelletjes, mids men (q) Rousseau gedroeg zich waarlijk, in dit geval, niéts minder dan als een onverfchrokken knaap. Ik ken verfcheiden voorbeelden, dat men foortgelyke proeven ongelijk beter uitgevoerd heeft. Ehlers. O) Dit was nogthans het geval met Rousseau niet; maar zyne ten fterkften aangezette eerzucht deèdt hier alles af. Ehlers. Resewitz. II. Deel.  338 Emile of Verhandeling men maar een weinig beleid oeffene in die te beftuuren. Ik zou, in een groote zaal, van de tafels, rustzetels, ftoelen, en fchermen een foort van doolhof toeftellen. In het'midden der moeielyke kronkelpaden van dezen doolhof zou ik tusfehen acht of tien tot te leur ftelling gefchikte doozen 'er eene byna van gelyke gedaante plaatfen , wel van lekkers voorzien; ik zou in klaare maar korte woorden hen de plaats beduiden, waar die goede doos te vinden was; en hen zulke kenmerken opgeven, welke voor menfchen, die meer oplettend en minder wild waren dan de kinderen gemeenlijk zijn (22) , voldoende zouden zijn om die doos van de andere te onderkennen. Na vervolgens alle de kleine kampers het lot te hebben doen trekken, zou ik hen allen een voor een in die zaal zenden, tot dat de gewenschte doos gevonden was; 't geen ik zorg zou dragen, naar maate hunner behendigheid, henmoeielyker te maaken. Verbeeldt u eenen kleinen Hercules, gantsch fier op zynen voorfpoed, met een doos in de hand te zien aankomen. Men zet dezelve op tafel, en opent die met veel omflags. My dunkt ik hoor het fchaterend gelach, en de uitjouwingen van den vroly- ken (22) Om hen oplettend te leeren worden, moet men hen nooit andere zaaken voorhouden, dan zulke, die zy een gevoelig en dringend belang hebben wel te verftaan ; vooral nimmer langwyligheden, nooit een overtollig woord. Maar laat ook, aan den anderen kant, noch duisterheid noch dubbelzinnigheid in uwe gefprekken plaats hebben. Rousseau.  over dc Opvoeding. . II. Boek. 33* ken hoop, als men in plaats van 't fuiker-gebak, dat men verwagtce, zeer netjes in boom-moseh of catoen vindt liggen een tor, een hoornflakj een ftuk houtskool, een eikel, een knol, of andere, diergelyke waar; op een anderen tijd, zal men in een versch-gewitte kamer, kortby den muur eenig fpeelgoed of klein ftuk huisraad ophangen, en 'c zelve door de kinderen laten haaien, met beding van niet aan den muur te mogen raaken. —■ Hydie u 't opgehangen ftuk komt brengen, zal* zoo hy die voorwaarden maar in 't minste overtreden heeft, door de met kalk befmette punt van zijn hoed* of fchoenen, een pand of mouw van zijn rok, verraden en van zyne lompheid overtuigd worden (j). Zie daar ruim genoeg, en mooglijk te Veel, üitge. weid, om u den geest van dit foort van fpelen te doen begrypen. Indien ik u alles moet zeggen, moet ge my niet lezen. Hoe veel zal iemand, die in dezer voege Opge» bragt is, 's nachts niet voor uit hebben, boven andere menfchen ? Zyne voeten, gewoon in den donleer vast te ftaan, zyne handen, geoeffend om alle hem omringende lighaamen met opmerkzaamheid te betasten, zullen hem zonder moeite in de dik* fte duisternis geleiden. Zyne verbeeldingskracht-} nog vol van de nachtfpelen zyner . jeuchd, zal zich niet (j) Dezè voorbeelden zijn vry wel uitgedagt, eh •kunnen aanleiding geven tot honderderlei foortgelyke fpelen in den donker, waar van de meenigerhande nuttigheid niet kan ontkend worden. Campe» Y 2  34° Emile of Verhandeling niet gereedelijk fchrikverwekkende voorwerpen voorftellen. Als hy een fchater-gelach meent te hooren, zal hy, in plaats van dartelende geesten, aan zijn oude fpeelmakkérs denken; als hy zich een gezelfchap verbeeldt, zal hem niet een toverfeest, maar de kamer van zijn gewezen Leermeester, in den zin komen. De nacht, hem niets dan vrolyke denkbeelden te binnen brengende, zal voor hem nooit vervaarlijk zijn. In plaats van dien te fchuuwen zal hy dien beminnen. Is 'er een krijgs-tocht te doen, hy zal 'er alle uuren van den nacht, alleen zoo wel als met zynefpitsbroeders, toe gereed zijn. Hy zal het leger van Saul intreden, 't zelve, zonder te verdwaalen, doorkruisfen, 's Konings tent, zonder iemand te doen ontwaaken, bereiken, en te rug keeren zonder ontdekt te worden. Wil men de paarden van Rhesus weggevoerd hebben, dan kan men zulks gerust aan hem toebetrouwen. Onder lieden, die anders dan hy opgevoed zijn, zult ge Diet ligt een Ulysses aantreffen. Ik heb menfchen gevonden, die door verrasfingen de kinderen wilden gewennen zich by nacht over niets te ontzetten. Die handelwijs is zeer verkeerd (tji zy brengt een gantsch flrydig uitwerkfel voort aan 't' geen men bedoelt; en dient tot niets anders, dan om hen aanhoudend nog meer vreesachtig te maaken. Noch de reden, noch de ge- woon- (r) Zy is niet alleen zeer verkeerd, maar ook tevens onverftandig, en kan niet nalaaten juist bet tegendeel uit fe werken, van 't geen jnen daar mede bedoelde. Campe. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 341 woonte, kunnen hen gerust (tellen tegen het denkbeeld van een aanwezig gevaar, welks grootheid noch foort men niet kan kennen («0, noch tegen de (u) De reden en de gewoonte brengen alleszins zeer veel toe, om zekere onbevreesdheid in te boezemen, by te. gewoordige gevaaren, waar van men zelfs de grootheid nog foort niet genoeg kan kennen. Wie allengs in meer en meer gevaat lyker omftandigheden wordt gebragt, en dikwijls met gevaaren is omringd geweest, verkrijgt ten laatften eene hebbelijkheid, om zekeren trap van bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, in '1 midden van dezelve, te behouden. De gevaaren over 't algemeen, en een ongemeen of nieuw gevaar in 't byzonder, verfcbrikken dan ook niet zoo ligt, by het eerste nog duistere gevoel, 't welk men daar van heeft. Wanneer de reden daar en boven den aart en de wezenlijkheid des voorhanden zijnde gevaars berekent, zal vaak het deswegens opgevat, te denkbeeld naauwlijks het honderdfte gedeelte van dien trap van wezenlijkheid verkrygen, dat anders daar in opgeiloten ligt, wanneer men zich het gevaar bovenmaaten groot verbeeldt, of'er zaaken mede vereenigt, welke hoegenaamd niet te vreezen zijn. Alzooik, van myne vroeg, fte kindsheid af, my heb aangewend, om alleen in het donker te zijn of te gaan, en my deze gewoonte op eene verftandige wyze is bygebragt, heb ik nauwlijks ooit een recht begrip kunnen opvatten van de vrees, welke by veele menfchen huisvest, zoo dra zy zich in eene donkere plaats alleen bevinden, of zich daar in begeven zullen. Iemand, die met zekerheid weet, dat het gevaar van den blikfem reeds voorby is, zoo dra hy het ratelen des donders hoort, voelt geene angst by de zwaarfte donderfk- y 3 sen;  34* Emile of Verhandeling de vrees voor verrasfingen, die men dikwijls ondergaan heeft. Maar hoe zal men zich kunnen ver. zekeren, dat men zijn kweekeling altijd van diergelyke toevallen zal kunnen bevryden? Zie hier, den gen; en heeft hy daar en boven nauwkeurig berekend, hoe gering het getal van menfchen is, welke, over 't algemeen genomen, van den blikfem gedood of befchadigd worden, dan moet natuurlyker wyze alle vrees voor het on weder by hem verdwynen; vooral, indien deze kennis reeds in zyne jeugd verkregen is, terwijl zyne hartstochten nog niet fterk gevestigd waren. Rousseau veroirdeelt, met zeer veel grond, het aanjagen van onverhoedfchen fchrik. Zoodaanige verrasfingen geven doorgaans aanleiding tot zeker foort van koude rillingen en verzwakking van hetzenuwgeftel, waar door de zenuwen als het ware geftemd worden, om, in foortgelyke gevallen, terftond voor de zelfde indrukken te moeten wyken. Wordt men in tegendeel allengs gewoon om niet te vreezen, dan maakt ten laatften eene plotfelyke verrasfing nauwlijks meer den minsten indruk op de menfehelyke natuur. Hierom plagt myne moeder haare kinderen, op dat deze, nog zeer jong zijnde, zich aan de duisternis zouden gewennen, in den donker door het gantfche huis overal den weg leeren vinden, en zich voor gevaarlyke aanftootingen alsdan in acht konden nemen, dezelven, onder allerlei voorwend, fels ,aan donkere plaatfen te zenden, en hen vooraf te waarfchouwen, dat zy door den een of ander van het huisgezin in ftilte gevolgd en onverhoeds aangegrepen zouden worden. Was hen zulks eenige maaien overgekomen, dan liet zy haare kinderen, zonder voorafgaande waarfchouwing, mede onverhoeds in den donker aanvatten , en bragt  over de Opvoeding. II. Boek. 343 den besten raad, mijns oirdeels, om daar in te kunnen voorzien. Gy zijt nu, zou ik tegen mijn E» mile zeggen, in 't geval ener regtvaardige verdediging; want de aanvaller geeft u geen gelegenheid om te beoirdeelen of hy u kwaad wil doen, of enkel vrees aanjaagen, en, wijl hy zyne voorzorgen genomen heeft, is zelfs de vlucht voor u geen middel om u te redden. Grijpt dieshalve 't geen u by nacht overvalt, 't zy mensch of beest, maar fïoutelijk aan, houdt het wel vast, en knijpt met al uwe macht uwe handen toe; zoo hy zich verweert, klop 'er dan maar op , en fpaar uwe flagen niet, en, wat hy ook zegge of doe, laat niet los, bragt daar door eindelijk te weeg, dat wy niet langer den zelfden indruk van fchrik hadden, als andere kinderen, in zoodaanige gevallen, gemeenlijk ondervinden. Ehlers. De eerste indruk van elke fchrik kan misfehien niet volkomen verhoed worden. Doch indien men terftond met zijn verftand raadpleegt, en by zich zelven denkt: het zal niets te beduiden hebben; het zal deze of gene gewoone zaak wezen enz. > Wanneer men in dezervoegen zich reeds vooraf omftandigheden voorftelt, welke niet fchrikbaarend zijn, gewent men zich ook daar door, om allengs minder te verfchrikken, alzoo men in de meeste gevallen zal bevinden dat men wel geoirdeeld heeft, en dat de waare oirzaak van den fchrik iets zeer gewoons of onbeduidends is. Aldus wordt ook de eerste indruk van den fchrik geftadig zwakker, en het zenuwgeftel wordt daar van minder aagedaan. Resewitz. Y4  34* Emile of Verhandeling los, voor gy wel weet wat het is. Die opheldering zal u waarfchijnlijk leeren dat ge niet veel van hem te vreezen had, en deze manier van de kortswijl-maakers te onthaalen zal hen natuurlijk affchrikken van te rug te komen. Hoe zeer het gevoel die zin is, van welken wy het meest aanhoudend gebruik maaken, blyven deszelfs beoirdeelingen, gelijk ik reeds gezegd hebbe, onvolkomener en ruuwer, dan die van eenen onzer andere zinnen $ om dat wy deszelfs gebruik onophoudelijk vermengen met dat van ons gezicht, en, daar het oog vroeger dan de hand een voorwerp bereikt, de geest genoegfaam altijd reeds oirdeelvelt zonder 't gevoel te raadpleegen. Doch de beoirdeelingen van 't gevoel zijn daar tegen veel zekerer, juist om dat ze meer beperkt zijn: want, daar ze zich niet verder uitftrekken dan tot het geen onze handen bereiken kunnen, verbeteren zy de wildheid der andere zinnen, die zich van verre uitftrekken op voorwerpen, die zy naauwlijks ontdekken , terwijl integendeel het gevoel al wat het ontwaar wordt zeer naauwkeurig onderkent. Voeg hier by, dat wy, als wy willen , de kracht der fpieren met de werking der zenuwen paarende, door eene gelijktydige gewaarwording het oirdeel over de warmte, grootte en gedaante, met het beoirdeelen der zwaarte en Hevigheid vereenigen, 't Is dus het gevoel, '& welk beter dan alle onze* andere zinnen ons onderrigt van den indruk, dien de vreemde lighaamen op het onze kunnen maaien, van 't welk daarom ook door on? het meeste  over de Opvoeding. II. Bock 345 gebruik wordt gemaakt, en 't welk ons het meest onmiddelijk die kundigheden verfchaft, welke tot ons behoud noodig zijn. Daar nu het gevoel, beoeffend werdende, aan 't gemis van gezicht te gemoet komt, waarom zou het ook, tot een zekeren graad, niet de plaats van 't gehoor kunnen vervullen, daar toch de klanken, in geluidgevende lighaamen, fchuddingen veroirzaaken, welke door 't gevoel waargenomen kunnen worden? Als men de hand tegen den buik van een Bas houdt, kan men, zonder behulp van oogen of ooren, alleen uit de wyze waar op het hout dreunt en trilt, onderfcheiden, of de klank, dien ze geeft, hoog of laag, en uit den dikften of dunIlen fnaar getrokken is. Zoo men 't gevoel in deze verfchillendheden oeffent, twijftel ik niet, of men zal met der'tijd 'er zoo gevat op worden, dat men een gantsch air, met de vingers zal kunnen hooien. En dit vooronderftellende, is het klaar, dat. men gemaklijk met dooven in zang-toonen zou kunnen fpreken j want daar de klanken en tijdmaaten niet minder tot regelmaatige famenvoegingen gefchikt zijn, dan de ftem en uitfpraak, kunnen zy even goed genomen worden tot de eerfte middelen om een gefprek faam te ftelien (v) 'Er (v) De uitvoering van dit onderwerp zou verzeld gaan met onoverkomenlyke zwaarigheden , zoo dra wezenlyke afgetrokken denkbeelden daar door moesten worden me. degedeeld. Rousseau had reeds aangemerkt, dat de beoirdeelingen des gevoels (dat is, de beoirdeelingen der zie- y 5 fc.  346 Emile of Verhandeling 'Er zijn oefFeningen, die het gevoel verltompen en minder fcherp maaken; andere daar en tegen wetten het op, en doen het juister en fyner worden. De eerften, veel beweging en kracht met de aan-' hou- 2e, door middel van het gevoel) onvolkomener en ruuwer zijn dan de beoirdeelingen van onze andere zinnen. Stevig, beid, gladheid, koude, beweging, en gedaante, met alle daar toe behoorende verfcheidenheden, kunnen maar door het gevoel worden waargenomen. Wanneer een doove door middel van dien zin, denkbeelden zal verkrygen' kan zulks niet dan zeer langfaam gefchieden, nadien alles daar by zou moeten uitgewerkt worden door elkander opvolgende bewegingen, waar tegen het oog in ftaat is om de verfcheidenheden in de voorwerpen , mitsgaders de deelen waar uit dezelve beftaan, in eens waar te nemen. Elke byzondere waarneming door middel van 't gevoel met opzicht tot het onderfcheid der graaden van ftevig.' hetd enz., vereischt daar en boven veel langer tijd dan eene enkele waarneming van dien aart, door middel van het gezicht. Het denkbeeld van famengeftelde en vanen, kelvoudige elementen, welk denkbeeld door middel van het gezicht, ja zelfs van een' enkelen opf]ag met het oog verkregen en tot klaarheid gebragt wordt, kan, door het achtervolgend betasten der deelen, niet dan zeer langfaam verkregen worden. Wanneer dienvolgens een mensch door de trillingen van eenig lighaam, die men echter geenzins, gelijk Rousseau doet, zangtoonen noemen kan, zal onderwezen worden, zou eene enkele proefneming genoeg zijn om aan te toonen, dat het by uitftek bezwaarlijk zal vallen , om het waarnemen van omtrent vierentwintig onderfcheiden trillingen, als de elementen zijnde van gevoels-  over de Opvoeding. II. Boek. 347. houdende wryving van harde lighaamen paarende, maaken den huid ruuw en vereeld, en benemen dien de natuurlyke gevoeligheid: de tweeden doen dat zelfde gevoel, door een zagt en dikwijls herhaald voelsteekenen, in diervoegen tot vaardigheid te brengen, dat de doove zich daar door, in *t zelfde oogenblik, een bepaald element van elke verfcheidenheid , by eene bepaalde trilling, voorftelde. Maar nog veel moeijelyker zal het zijn, om de veelerhande famenvoegingen van onderfcheiden trillingen, of de eigenlyke gefteldheid van onafgebroken voortgaande trillingen, fnel en behoorlijk te bevatten. Men zal daar en boven nooit zien, dat doove menfchen liever tot het gevoel, dan tot het gezicht, hunnen toevlucht nemen, ten einde denkbeelden eener zaak te verkrygen. Ook bedienen zich de onderwyzers van doofgeboren menfchen niet van teekenen des gevoels, maar altijd van teekenen des gezichts, fchoon ook de laatften, ter v«skrygmg van zekere vaardigheid in het denken, maar in zoo verre dienstig zijn, als door de gezichtsteekenen de toon- of klankteekenen, waar door wy denkbeelden enbegrippen aanduiden, volgens hunne elementen en famenvoeging, in gefchrift en door den druk beteekend worden. Zal men door de gezichtsteekenen, onafhanglijk van toonteekenen, denken, dan gaat het met de vorderingen in de wetenfchappen ongemeen langzaam toe, en men verkrijgt alsdan niet ligt zoo groote vaardigheid in het denken, als of men zich daar by enkel aan het gebruik der klanken houdt; om reden, dat men esne grooter meenigte van klanken, en daar door beteekende denkbeelden, zich veel fpoe' diger door middel van 't gehoor voorftellen kan, dan men zich eene groote verfcheidenheid van figuuren, ten aanzien  343 Emile of Verhandeling haald aanraaken, zoo veele veranderingen onder, gaan, dat de geest, op die onophoudelijk wederkomende indrukken oplettend geworden zijnde, daar door vaardigheid verkrijgt, om alle derzelver tempé- zien van derzelver elementen en famenftel kan voorftellen. Dit blijkt uit het voorbeeld der Chineezen.' die, behalven hunne gemeene toon. of klank-fpraake, ook nog eene gezicms-teekenen-fpraak hebben, welke van de klanken onafhanglijk is. Hierom moet elk Chinees een verbazend langeiJ tijd leeren lezen, eer hy met eenige vaardigheid Jezen kan; hierom is de Chinees bykans een oud man geworden, eer hy nog maar flegts den gewoonen voorraad van die kundigheden, door lezen en ftudeeren, zich heeft ei. gen gemaakt, welke zyne natie over 't algemeen reeds op. gedaan heeft; en hierom blijft zyne gebeele natie genoegzaam beftendig ftaan op zekere bepaalde hoogte in het vak der weten fchappen, zonder van die hoogte af tedaalen, of booger op waards te klimmen. In zeer veele zaaken van gedicht, waar onder men byna alle belangryke deelen der flae.^-oeconomie zou mogen tellen, ftaat nogthans de wetsnfchappelyke, of eigenlijk zoogenaamde, ftaat van geleerdheid der Chineefen in zoo goede overeenftemming met het gezond verftand, dat men Juist geene groote reden heeft om die natie, hoe verrukkend anders de denkbeelden van geftadige vorderingen in de volkomenheden des vernufts ook zijn mogen, wegens deze eenvormigheid van haaren ftaat van geleerdheid zoo zeer te beklaagen. Wy Europeërs verbeelden ons, en waarlijk met geen geringen graad van verwaandheid, dat wy daarin vorderen, wanneer wy flegts fommige oude leerftelfels, die byna geheel tot volkomenheid gebragt waren, met onbezonnen handen om  ever de Opvoeding. II. Boek. 34i> peringen te kunnen onderfcheiden. Dit verfchil laac zich vooral opmerken in de behandeling der zang-kundige werktuigen [injlruments de mufique]; het harde en kneuzende aanraaken der violoncel, en COtl' om verre rukken, en, door middel van het bekoorlyke, dat het nieuwe voor ons heeft, ter oprichting van een veel flegter gebouwd fijstbéma veele liefhebbers naar ons toelokken , zoo maar flegts hier en daar eenige fterke deelen doorfchitteren, en daar by het behaaglyke eener nieuwe mode den aanfehouweren in de oogen blinkt. Vennui naquit de Punifomité; deze zinfpreuk van het Fransch Moden-journaal pleit voorzeker niet zeer fterk ten voordeele van de eentoonigheid der fteeds in China plaats gry« pende ftaat van geleerdheid; dan deze wordt daar tegen zoo rykelijk vergoed door die arbeidsliefde en nyverheid, welke de chineefche ftaatsgefteldheid aan het gantfche volk inboezemt, dat het daar door voor tijdverveeling genoeg wordt beveiligd. Met dat alles zou ik geenzins wenfchen, dat onze gehoorfpraak ophield de fpraak der boeken te wezen, alzoo het mooglijk is, dat wy in de elementen van alle wetenfehappen, welke tot ons geluk wezenlijk vereischt worden, nog eens eindelijk zoo veele vastigheid verkrygen zullen, dat men voor geene afdaaling meer behoeft te vreezen. Ja, misfehien kunnen wy, by onze neiging om geftadige vorderingen te maaken, en fteeds nieuwe bekoorlijkheden in het vak der wetenfehappen aan te winnen, te eeniger tijd in zoo verre als mannen ons gedragen , dat wy den echten fchat van 't geen recht en waarheid is ons niet langer door onze geleerde kwakzalvers, dweepers en bedriegers, uit de zak laten fpeelen, of geduldig toelaten, dat zy hunne ydele zotternyen ten onzen opzichte nog langer uitoeftenen. Ehlers,  3Jo Emile of Verhandeling contrebas, ja zelfs der fiool; maakt dé vingers wel buigzaam, maar verhardt de toppen derzelve. De zagte en gladde aanraking van 't cldve-cijmbel maakt hen even rad en teffens veel gevoeliger. Hier in verdient dus 't clave-cijmbel de voorkeuze. Het is noodig dat de huid zich tegen de aandoeningen des luchts verharde, en haare veranderingen kan doorftaan. Want het is de huid, die al 't overige van ons lighaam moet befchermen. Maar, dit uitgezonderd, zou ik niet willen dat de hand, door al te ilaafs tot den zelfden arbeid gebruikt te worden, hard, en het vel byna beenachtig wierde, en daar door dat uitmuntend gevoel verloor, 't welk ons de lighaamen doet kennen, over welke men de hand ftrijkt, en ons, naar de foort der aanraking, fómtijds in den duister, op verfchillende wyzen, huiverig maakt. Waarom moet mijn kweekeling altijd een osfen huid onder zyne voeten hebben ? Wat kwaad zou 'er in fteken, dat zijn eigen huid hem des noods tot zooien konde dienen ? Het is klaar, dat in dit gedeelte des lighaams de tederheid der huid van geen het minste nut, en dikwijls zeer fchadelijk, kan zijn. Toen die van Geneve, in 't hart van den winter, 's middernachts door den vyand in hunne ftad uit den flaap gewekt wierden, vonden zy hunne geweeren veel fpoediger dan hunne fchoenen. Zoo niemand hunner barrevoets had kunnen gaan, wie weet of de ftad dan niet ingenomen zou zijn? Laten we den mensch altijd tegen die toevallen wapenen, die men niet voorzien kan. Laat Emile 's mor-  over de Opvoeding. II. Boek. "351 's morgens, 't geheele jaar door, blootsvoets door de kamer, over de trappen, en in den tuin wandelen; verre van hem daar over te bekyven, zal ik hem navolgen (w); alleen zal ik zorg dragen dat 'er geen glas in onzen weg ligge. Van den arbeid en de fpelen, die met de handen gefchieden, zal ik nader fpreken. Voor 't overige moet hy alle de pasfen leeren doen, welke de lighaamsbewegingen bevorderlijk zijn, en in alle houdingen een gemaklyken en vasten ftand leeren aannemen; hy moet zoo wel in delengte als in de hoogte kunnen fpringen, een boom beklimmen, een muur over klouteren; hy moet zich altijd in evenwicht kunnen houden. Alle zyne bewegingen, alle zyne gebaaren, moeten naar de wetten der zwaarte kracht ingerigt zijn, lang voor de weegkunde hem die leert uitleggen; aan de wyze, hoe hy zijn voet op den grond zet, en zijn lighaam op zijn been rust, moet hy kunnen voelen, of zijn ftand goed of kwaad is. Een verzekerde ftand heeft altijd bevalligheid i en de meest forfe houdingen zijn ook de cierlijkfte. Als ik een dans- (w) De Heer Formey merkt hier, op een' fpottenden toon, aan: „ Dit zal een onvergelykelijk kenmerk wezen, om de Emilen en hunne beftuurderen voortaan te onderfcheiden." Even als of de verharding der voeten, door het blootvoets gaan, het eenigfte was, waar door een Emile zich van andere kweekelingen onderfcheidt! Het is te bejammeren , wanneer men zulke fpoitende asnmerkingen hoort maaken van eenen Wijsgeer, om dat hy in den geest des werks, waar over hy fchrijft, niet kan indringen. Camte, Trapp.  352 Emile of Verhandeling dansmeester was,zou ik alle de aapen-iprongen van Mariel (23), die goed zijn voor het land waar hy die in fmaak brengt, niet navolgen: maar, in plaats van mijn Emile eeuwig te laten huppelen, zou ik hem aan den voet van een rots brengen; hem daar onderrigten, welk een ftand hy moet aannemen, hoe zijn lijf en hoofd houden, welke bewegingen hy moet maaken, op wat wyze. Dan zijn been, dan zijn hand, plaatfen, om de fteile, hobbelige, en harde kronkelpaden lugtig te kunnen volgen, en van den eenen punt op den anderen, zoo in 't op als afklimmen, te kunnen overwippen. Ik zou hem liever naieverig maaken om een rhee-bok, dan om een danfer van de opera, na te volgen. Zoo zeer als het gevoel zyne werkingen bepaalt tot het geen den mensch omringt, zoo ftrekt het gezicht de zyne ver buiten hem uit. En dit is het, dat deze laatfte zoo bedrieglijk maakt; met een opflag van 't oog befchouwt de mensch de helft van zijn (23) Éen beroemd dansmeester te Parijs, die, zijn weereld zeer wel kennende, uit loosheid voor den buitenfpoorigen fpeelde, en aan zijn kunst een gewicht wist by te zetten, *t geen men veinsde belacbüjk te vinden, doch om 't welk men hem in den grond de grootfle achting toedroeg. In een andere min beuzelachtige kunst ziet men nog heden een kunftig tooneelfpeler te gelijk de houding van een man van belang met die van een halven gek aannemen, en 'er even zeer in flaagen. Deze handelwijs is in Frankrijk altijd zeker van te gelukken. De waare begaafdheden, eenvouwdiger en minder winderig zijnde, maaken 'er geen opgang, de zedigheid is 'er de deuchd der zotten. Rousseau.  over de Opvoeding. II, Boek. 333 zijn gezichteinde. Hoe zou het mooglijk zijn, dat hy in die meenigte van gelijktydige gewaarwordingen , en der beoirdeelingen die 'er uit voortfpruiten, zich omtrent geene derzelven bedriegen zou? Het gezicht is dan ook het meest van alle onze zinnen aan misfiagen onderhevig, juist om dat het de uitgeftrekfte is, en alle de andere zeer verre voor uit lopende, waar door haare werkzaamheden te fpoedig en te uitvoerig zijn, om door de andere zinnen verbeterd te kunnen worden; Wat meer is, zelfs de begoochelingen der verfchietgezichten zijn ons noodig, om tot de kennis der uitgebreidheid te geraaken, en haare deelen te vergelyken. Zonder de valfche fchijnbaarheden zouden wy niets op een verren afftand kunnen zien. Zonder de opklimmingen van grootheid en licht zouden wy geen afftand kunnen begrooten, of zou 'er eigenlijk geen afftand voor ons zijn. Indien van twee even groote boomen, die, welke hondert treden van ons afftondt, ons even groot voorkwam, en even duidelijk door ons gezien wierdt, als de andere, die maar tien treden van ons af was, dan zouden wy in onze verbeelding de eene naast de andere plaatfen. Indien wy alle de afmetingen der voorwerpen in derzelver waare grootte befchouwden, zouden wy geen tusfchenrüimte Zien, eh alles zou ons vlak voor onze oogen ftaan. Het gezicht heeft, bm de grootte eh den afftand der voorwerpen te beoirdeelen, maar ééne en dö zelfde maat. De opening namelijk van den hoek, dien zy in ons oog maaken; en dewijl die opening II. Deel. Z eea  354 Emile of Verhandeling een eenvoudig uitwerkfel van een faamgeftelde oirzaak is, laat het oirdeel, "t welk zy in ons verwekt, elke byzondere oirzaak onbepaald, of begaat het noodzakelijk misflagen. Want hoe zou men op 't enkele gezicht kunnen onderfcheiden, of de hoek, door weiken het eene voorwerp in mijn oog kleiner is dan het andere, zoodaanig is, om dat het eerstgemelde voorwerp in waarheid kleiner, of om dat het verder van my af is (x) ? ' Men moet dieshalven in dezen een gantsch andere handelwijs houden, dan de voorgaande. In plaats van het gebruik der zinnen eenvoudiger te maaken, moet men het verdubbelen, de eene altijd dooreen andere toetfen, het gezicht aan 'c gevoel onderwerpen, en, om zoo te fpreken, de geweldige overhaasting van het eerstgemelde zintuig, door den bedaarden en geregelden voortgang van het tweede, bedwingen. Als wy ons van deze handelwijs niet bedienen, zijn onze by gisfing gemaakte begrootingen zeer onnaauwkeurig. Wy hebben in de wyze van ons oog te vestigen geenede minste juistheid, om de hoogte, lengte, diepte en afftand der voorwerpen te beoirdeelen; en dat dit niet zoo* zeer (x) In dezen behoort mede de verfchillende maate van kracht, om verre of minder verre, goed of minder goed, te zien, in aanmerking genomen te worden. Naar die maate, volgens welke iemand eenig voorwerp duidelyker of onduidelyker onderfcheiden kan , moet hy het zelve voor meer of minder afgelegen houden, wanneer hy den aart of de fterkte zij'n's gezichts alvoorens door vergelykingen heeft leeren kennen. Ehleks.  over de Opvoeding. II. Boek. 355 zeer een gebrek is van dat zintuig zelve, ais wel van de wyze waar op wy 't gebruiken, blijkt daar uit, dat de krijgsbouw-kundigen, de landmeters, de bouwmeesters, de metfelaars, de fchilders, in 't algemeen een veel zekerder wyze van zien hebben, en de maaten der uitgeftrektheid met meer naauwkeurigheid weten te fchatten; om dat hun beroep hen in dit opzicht die ondervinding gevende, welke wy verzuimen te verkrygen, zy de onzekerheid van den hoek, dien de voorwerpen in hun oog maaken, verbeteren door de fchijnbaarheden die 'er mede gepaard gaan, en die in hunne oogen met meer naauwkeurigheid de betrekking der twee verfchillende oirzaaken van dien hoek bepaalen. Al wat aan 't lighaam beweging verfchaft, zonder het eenig bedwang aan te doen, kan men altijd gemaklijk van de kinderen verkrygen. 'Er zijn duizend middelen, om hen belang te doen ftelien in de afftanden te meten, te kennen, of te begrooten. Zie daar een zeer hoogen kerfenboom; hoe zullen wy het maaken om 'er de kersfen af te plukken? Zou de ladder van de fchuur daar lang genoeg toe zijn? Zie daar een zeer breede waterbeek, hoe zullen wy die overkomen? Zou een der planken uit den hof wel de beide boorden kunnen bereiken? Wy zouden uit onze vensters wel geerne visfchen in de vyvers van 't kasteel; hoe veel vademen moet ons hengelkoord lang zijn? Ik wilde tusfehen deze twee boomen een fchommel maaken; zou een touw van twaalf voeten daar toe lang genoeg zijn ? Men zegt my dat in 't andere huis on- Z 2 Ze  •35°* Emile oj Verhandeling ze kamer vijfentwintig vierkante voeten groot zal zijn; denkt ge dat die voor ons voldoende zal zijn ? Zal ze grooter zijn dan deze? Wy hebben grooten honger; zie daar twee dorpen liggen, in welk dier beiden kunnen wy het eerst zijn, om 'er te gaan eten, enz. 'Er moest eens een ongevoelige traage jongen, die uit zich zelven geene geneigdheid tot eenige lighaamsoeffening toonde, hoe zeer hy tot den krijgsftard gefchikt wierd, in het lopen geoeffend worden; hy had, ik weet niet hoe, zich in 't hoofd geftoken, dat een man van zijn rang niets moest doen noch weten, en dat zijn adeldom by hem voor armen en beenen, en voor aller lei foort van verdienften, ftrekken moest. Om een edelman van dat foo:t zoo vlug ter been als Achilles te maaken, daar toe zou de bekwaamheid van een Chiron zelven naauwlijks in ftaat geweest zijn, en dit was te moeilyker, wijl ik hem volftrekt niets gebieden wilde. Uit de middelen, die ik het recht had daar toe aan te wenden, had ik de vermaaningen, beloften, bedreigingen, den naiever en de begeerte om uit te munten, verbannen; hoe nu, zonder hem iets te zeggen, hem de lust tot lopen ingeboezemd ? My zelven aan 't lopen te begeven zou een zeer onzeker en aan verhinderingen onderhevig middel geweest zijn. Bovendien was het my ook te doen, om uit deze oeffening eenige ftof van onderwijs voor hem te trekken, ten einde de werkingen van zijn lighaam en van zijn geest te gewennen, altijd te famen gepaard te gaan. Zie hier hoe ik my  over de Opvoeding. II. Boek. 357 my hier in gedroeg. Ik, dat is te zeggen hy, die in dit voorbeeld de fpreker is. Namiddags met hem uit wandelen gaande, nam ik ibmtijds in mijn zak twee koeken mede, van dat foort daar hy 't meest van hieldt. Wy aten 'er in 't wandelperk (24.) ieder eene, en kwamen zeer vergenoegd te huis. Eens bemerkte hy dat ik 'er drie by my had. Hy zou 'er zonder ongemak zes hebben kunnen gebruiken, en at het zyne zeer fchielijk op, om ook het derde van my te vragen. Neen was mijn antwoord, ik zal het zelf wel op kunnen, of wy zullen het te famen deelen; maar ik zou 'er liever deze twee kleine jongens om laten lopen. Ik riep die by my, liet hen de koek zien, en ftelde hen de voorwaarden, om dien prijs te behaalen , voor. Zy verlangden niets meer. De koek wierdt op een grooten fteen nedergelegd, die tot eindpaal dienen moest. De loopbaan wierdt aangewezen, en wy gingen ons nederzetten; op een gegeven teeken gingen de jongens, aan 't rekken. De (24) Een wandelpad door 't veld, zoo als men aanftomJs nader zien zal. De openbaare wandelperken der groote lieden zijn verderflijk voor de jeuchd der beide fexen. Daar beginnen zy groots te worden, en de oogen van anderen op zich te willen trekken. Luxembourg, de Thuületien en voor al 't palais Royal zijn de plaatfen, waar de fchooneParyfche jongheid de buitenfpoorige en laffe houding aanneemt, die haar zoo belachlijK maaken, en die haar door gantsch Europa doen verguizen en verfoeien, Rousseau* 23  35 8 Emile of Verhandeling De overwinnaar maakte zich van den koek meester, en at dien voor de oogen der toekykers en van den overwonnenen, zonder hem 'er iets van mede te deelen, op. Dit vermaak was zekerlijk meer waard dan de koek, maar had in 't eerst geen vat op mynen jongen heer, en was van geen de minste uitwerking. Ik gaf echter den moed niet op, doch haastte my ook niet. Kinderen op te brengen is een beroep, waar in men de kunst moet verftaan van den tijd met voordeel te verliezen. — Wy hervatten onze ■wandelingen; dikwijls nam ik drie, fomtijds vier koeken mede, en van tijd tot tijd gaf ik'er een, ja zelfs twee, aan de wedlopers ten beste. Was de prijs gering, zy, die 'er naar dongen, waren niet baatzuchtig; hy, die denzei ven won, wierd geprezen, en aangehaald. Alles gefchiedde met praal. Om aanleiding te geven tot afwisfelingen van den kans, en den iever te vergrooten, nam ik den loopbaan langer, en liet 'er meer tegendingers op toe. Naauwlijks waren zy in 't ftrijdperk getreden , of alle de voorbygangers bleven ftaan om hen te zien lopen; de toejuichingen, 't gefchreeuw, het handgeklap moedigde hen aan; fomtijds zag ik mijn kleinen fukkel van vreugde trillen, zich opheffen, en het uitfchreeuwen, als 'er een op 't punt was om een ander in te haaien, of voorby te fnellen, Dit was voor hem zoo goed, als of hy de Olijmpifche fpelen bywoonde. Somtijds echter bedienden de wedlopers zich ook van list, met elkander tegen te houden, of te laten  over de Opvoeding. Ih Boek. 359 ten vallen, ff. fteenen in den weg te werpen. Dit verichafte my een voorwendfel om hen te fcheiden, en van twee verfchillende plaatfen, die echter even verre van den eindpaal af waren, hunnen loop te doen beginnen. Men zal zoo ftraks de reden dezer voorzorge zien; want ik moet dit gewichtig onderwerp zeer uitvoerig behandelen. Eindeljk begon Mijnheer de Ridder, 'er verdriet in krygende dat hy de koeken, daar hy zoo veel trek toe had, altijd voor zijn oogen door anderen zag op eten, het denkbeeld te bekruipen, dat het toch ergens goed voor was hard te kunnen lopen, en, ziende dat hy ook van twee beenen voorzien was, begon hy in 't geheim 'er de proef van te nemen. Ik Wagtte my wel van niet te laten blyken dat ik 'er iets van gewaar wierd, maar ik maakte 'er uit op dat mijn krijgslist gelukt was. Toen hy zich genoeg in Haat oirdeelde, (en ik las reeds bevorens zyne gedachten uit zijn gelaat) maakte hy de vertooning van my te willen plaagen, om hem den koek te geven. Ik weiger het. Hy houdt aan, en zegt eindelijk met een fpytige houding: wel nu, leg hem dan op den eindpaal, perk my een loopbaan af, en wy zullen zien. Goed, gaf ik hem lagchende ten antwoord, zou een jonker ook kunnen lopen ? Gy zult 'er wel graagte door winnen, maar niet dat geene, waar mede gy die voldoen kunt. Door dit mijn fpotten aangevuurd fpant hy alle krachten aan, en bemachtigt hy den prijs, des te ligter, om dat ik den baan zeer kort gemaakt, en zorg gedragen had, dat de beste loper thans afZ 4 we*  ;36° Emile of Verhandeling wezig was. Men begrijpt ligt, hoe, na dat deze eerfte ftap gedaan was, het my niet moeielijk viel, hem verder aan den gang te houden. Wel ras kreeg hy zoo veel imaak in die oeffening, dat hy, zonder eenige gunst of voorrecht te genieten, byna zeker was, van zyne mededingers in 't lopen voor by te ftreeven, hoe lang het ftrijdperk Ook ware. Dit voordeel, doorhem verkregen zijnde, bragt een tweede voort, waar op ik niet'eens gedagt had. Toen hy den prijs maar zelden won, at hy dien, byna altijd, alleen op, even als alle zyne mededingers deden (j); maar, gewoon zijnde te overwinnen, wierd hy milddaadig, en deelde hy den koek dikwijls met de overwonnenen Dit verfchafte my zelven eene zedekundige opmerking, welke my leerde wat het waare grondbeginfel der edelmoedigheid is. Voort- (y) De Heer Formey roept hier by nogmaals, met eene zeer kinderachtige haairklovery, uit: „ Pryzen, die men „ eet, dit is de grondflag der fchooloeffeningen van Roos„ seau, en byna van zijn geheel ontwerp van opvoeding! Men „ kan het fpreekwoord venter artis magister (de buik is de „ leermeester der kunst) op hem toepasten," — Bev taamt het eenen Wijsgeer, om uit maar één voorbeeld ee. ner enkele foort van oeffening terftond een algemeen voorfchrift voor alle oeffeningen te maaken? Of durft de Heer Formey ontkennen, dat, met opzicht tot fommige oëffeningen, de maag in de daad de beste leermeester voor jonge lieden is? En weet hy niet, dat deze leermeester onze voorvaderen weleer tot de bekwaamfte boogfchutters' maakte? Campe, .' '*  over de Opvoeding. II. Boek. 361 Voortgaande, in, met hem, op verfchillende plaatfen, de teekens af te merken, van waar ieder gelijktydig zynen loop beginnen moest, maakte ik, zonder dat hy het befpeurde, de afftanden ongelijk, zoo dat de een, meer weg dan de andere* moetende afleggen, om den zelfden eindpaal te bereiken, daar in een zichtbaar nadeel hadt: maar, fchoon ik de keus altijd aan mijn leerling liet, wist hy zich daar van niet te bevoordeelen. Zonderzich over den afftand te bekommeren, koos hy altijd den besten weg, waar door ik , zijn keus ligtehjk kunnende voorzien, ik het byna in mijn hand bad, hem den koek te doen winnen of verliezen, zoo als ik wilde, en die behendigheid had ook haar nut tot meer dan een einde. Dewijl echter mijn oogmerk was, dat hy het onderfcheid ontdekte, tragtte ik het hem in 't oog te doen lopen; maar, fchoon hy in rust zijnde zeer gevoelloos was, had hy in zyne fpelen zoo veel levendigheid, en wantrouwde hy my zoo weinig, dat ik alle moeite van de weereld had, om hem te doen bemerken dat ik hem bedotte. Eindelijk Haagde ik daar in, ondanks zyne achteloosheid; en hy deedt 'er my zijn beklag over. Ik antwoordde hem: wat reden hebt ge om daar over misnoegd te zijn? Ben ik, iets willende weg fchenken, geen meester van de voorwaarden, die ik daar op ftelien wil? Wie dwingt u mede te lopen? Heb ik u beloofd de baanen even lang te maaken? Ea hebt ge de keus niet? Neem de kortfte, het ftaat u vry. Ziet gy niet dat ik u begunftig, en dat de ongelijkheid, waar over gy klaagt, geheel, en alh} Z 5 uw  362 Emile of Verhandeling uw voordeel is, als gy 'er u maar van weet te bedienen? — Dit was duidelijk; hy begreep het, en moest dieshalve, om beter te kunnen kiezen\ het pad meer van naby bezien. In 't eerfte wilde hy de treden tellen, maar de afmeting der treden van een kind is langzaam en gebrekig; ook vond ik goed, het getal der wedloopen, op één zelfden :dag, te vermeerderen, en dit vermaak toen eenfoort van harts-drift by hem wordende, verdroot het hem, door het meten der afftanden den tijd te verliezen die tot het lopen befteed kon worden. De levendigheid der kinderen kan zich naar die langwylig. heden niet fchikken; men oeffende zich dieshal ven in naauwkeuriger te zien, en een afftand beter op het oog te begroeten. Van toen af had ik weinig .moeite om dezen fmaak uit te breiden en te voeden! Na enige maanden in het nemen van proeven en 't verbeteren van misflagen te hebben doorgebragt, had hy zich zulk een gezicht-pasfer verkregen, dat, als ik hem, in zyne gedagten, een koek op 't een of ander ver af zijnd voorwerp geplaatst voorftelde, de afmeting van zijn oog byna zoo zeker was als de keten van een landmeter. ' Dewijl men van 't gezicht, minder dan van alle onze andere zinnen, de oirdeelveilingen van ons verftand kan afzonderen, heeft men veel tijd noodig om wel te leeren zien. Men moet een geruimen tijd het gezicht met het gevoel vergeleken hebben, om den eerften dezer twee zinnen te gewennen, ons een getrouw verflag van de gedaanten en afftanden te geven: zonder het gevoel, zonder  over de Opvoeding. II. Boek. 363 der de voortgaande beweging, zouden de fcherpstziende oogen ons geen het minste denkbeeld van de uitgebreidheid kunnen geven. Het gantsch heelal kan voor een oester niet meer zijn dan één punt; en 't zou hem niet grooter voorkomen, al was het dat deze oester door een menfehelyke ziel onderricht wierd. 't Is alleen door 't menigvuldige gaan , tasten, tellen, en vergelyken der afmetingen, dat men die leert begrooten: maar, aan den anderen kant, al hieldt men zich onophoudelijk bezig met meten, zou het gezicht, zich op het werktuig verlatende, 'er geene juistheid door verkrygen. Even min moet een kind eensklaps van het meten toe het begrooten overgaan. Voortgaande met ftukswyze te vergelyken, 't geen hy niet in eens vergelyken kan, moet hy, in plaats der juiste grootte van eenige gedeelten, derzelver fchijnbaare grootte by waardeering aannemen, en, in plaats van de maat altijd met de handen te nemen, zich gewennen die alleen met het oog te nemen. — Echter wenschte ik, dat men deze eerfte werkingen van 't gezicht, do'or daadelyke nametingen, beproefde, ten einde 'er de dwalingen van te ontdekken, en, zoo 'er in 't gezicht nog eenige valfche fchijnbaarheid mogt overblyven, 't zelve door een betere beoirdeeling te leeren beteren. 'Er zijn natuurlyke maaten, die byna overal eveneens zijn, de fchrede van een man, de lengte zyner armen, zijngeftalte. Als een kind de hoogte ener verdieping zal fchatten, kan zijn meesters lengte hem tot een maat van zes voeten dienen: wil hy de hoogte van een toren begrooten, dan  3Ö4 Emile of Verhandeling dan moet hy dien naar de byftaande huizen afmeten. Wil hy weten hoe veelè mylen een weg iang is, dan moet hy de uuren gaans tellen; vooral moet men zich wachten niets van dit alles voor zynen kweekeling te doen, maar het hem zelven laten verrigten. Men kan de uitgeftrektheid en grootte der lighaamen niet wel leeren beoirdeelen, dan door ook derzelver gedaanten te leeren kennen, en zelfs af te teekenen; want die teekening hangt in waarheid volftrekt van de ver-gezicht-kunde af; en men kan de uitgeftrektheid niet naar de fchijnbaarheden begrooten, zonder eenig denkbeeld van de wetten van 't verfchiet te hebben. — De kinderen zijn groote navolgers, en beproeven allen het teekenen. Ik zou verlangen dat mijn leerling die kunst beoefFende, niet om de kunst zelve, maar om' een vast oog en een losfe hand te verkrygen; en het komt 'er in 't algemeen zeer weinig op aan, dat hy deze of geene kunst aan leere, mids hy maar de fcherpheid van gezicht en de goede houding des Jighaams verkryge, welke men door de beoeffening van zulk een kunst erlaDgt. Ik zal my dieshalven wel wachten van hem een teekenmeester te geven} die hem niet dan navolgingen ter navolging zou voorleggen, en hem niet anders zou laten teekenen , dan naar teekeningen of prenten. Hy moet geen anderen meester hebben dan de natuur, en geen ander voorbeeld dan de voorwerpen zelven tfz). Ik (z) Over het geheel zijn 'er genoegzaame redenen, om de jeuchd,  over de Opvoeding. II. Boek. 36J Ik wil dat hy 't oirfpronglyke zelfs, en niet een papier dat het zelve vertoont, voor zijn oög hebbe; dat hy een huis naar een huis, een boom naar een boom, een mensch naar een mensch teekene, en jeuchd, gelijk in alle andere zaaken, zoo ook by hét téekenen, met 't geen gemaklijk is të laten beginnen, en haar dus van het enkelvoudige tot het famengeftelde, vafi de afbeeldingen der vlakten tot de afbeeldingen van geheele lighaamen, te doen overgaan. Eveneens behoort een leerling zyne oeffenirgen in het teekenen met het navolgen of nabootfen van de teekeningen des meesters te beginnen, hoewel menfchen, die ongemeen vaardig van begrip zijn. met zwaarder ftukken een begin kunnen maaken, en zich met veele bykomende omftandigheden, welke voor anderen noodig zijn, niet behoeven op te houden, maar als het ware daar over kunnen heenenfpringen. Voor het overige is aan de jeuchd, gelijk by alle andere •wetenfehappen, zoo ook by het teekenen, een leermeester zeer nuttig, of liever volftrekt noodzaaklijk. Wie en. kei de natuur volgt begaat ongemerkt, al is hy met nog zoo veele zielsvermogens toegerust, veele misflagen; en worden hem dezelve niet onder 't oog gebragt, dan verkrijgt hy eene hebbelijkheid in het begaan van misflagen. Hierom ziet men zeer groote fchilders, welker ftukken meest altoos min of meer gebrekkig zijn, en dit juist om geen andere reden, dan dewijl zy niet lang genoeg onder de oogen van een kundig meester gearbeid hadden, die elke misftag opmerkte, en hen daar door aanleiding gaf om dezelve te verbeteren. Ehlers. Hoewel ik met deze aanmerking in zoo verre inftemme, dat  366* Emile of Verhandeling en dat hy zich gewenne de lighaamen, en derzelver fchijnbaare voorkomen, wel op te merken, en geene verkeerde, en alleen op de aangenomen rege» len der teekenmeesters {leunende, navolgingen, voor waare navolgingen aan te nemen. Ik zal hem zelfs weerhouden, van iets op zijn geheugen, als hy van de voorwerpen afwezig is, af te teekenen, immers zoolange, tot derzelver gedaante, door't veelvuldig opmerken, wel diep in zyne verbeelding ingedrukt zal zijn, uit vreeze, dat hy voor de waaregeItalten mislyke en harsfenfchimmige gedaanten in de plaats ftellende, de kennis der evenredigheden, en den fmaak voor de fchoonheden der natuur, verliezen zal. Ik dat men by het leeren teekenen, gelijk by alle andere foor. ten. van onderwijs, met het gemaklijkst werk moet beginnen, en in het leeren dezer kunst het onderwijs van eenen goeden meester bezwaarlijk kan ontbeeren; kan ik echter niet voorby Rousseau in zoo verre gelijk te geven, dat het beter zy den leerling, van den beginne af, vol. gens natuurlyke voorwerpen, dan volgens nabootfingen der natuur , dat is naar teekeningen, te laten teekenen. De gronden voor dit gevoelen zijn deze: i. Om dat men langs dezen weg even goed met de eenvoudigfte voorwerpen, die zeer gemaklijk nageteekend kunnen worden, een begin kan maaken, als langs den anderen weg; 2, Alzoo het teekenen eerst recht nuttig begint te worden, wanneer men geleerd heeft naar de natuur te teekenen; 3. Om dat het teekenen naar natuurlyke voorwerpen veel gefchikter oeffening voor het oog en de verbeeldingskracht is, dan het nabootfen van teekeningen. Campe,  ever de Opvoeding. II. Boek. 362 Ik weet wel dat hy op deze wijs langen tijd kladden zal, zonder iets te maaken dat kenbaar is; dat hy de fierlijkheid der omtrekken, en den losfen zwier der teekenaars, zeer laat, en de regte onderfcheiding derfchilderachtigeuitwerkingen, en den goeden fmaak van teekenen, mooglijk nooit vatten zal; maar in vergelding daar voor zal hy zekerlijk een naauwkeuriger oog, een vaster hand, kennis vau de waare betrekkingen der grootte en gedaanten van dieren, planten en natuurlyke lighaamen , en een vaardiger ondervinding van de begocheling, van't verfchiet, verkrygen; en ditisjuist het geen ik bedoelde; mijn oogmerk was niet zoo zeer, hem de voorwerpen te leeren afteekenep, maar te leeren kennen (a). Ik heb liever dat hy my de plant van den beerenklaauw, dan het loof> werk van een kapiteel, wel kan voorteekenen. Voor (a) Worden de oeffeningen niet naar behooren ingericht, en verkrijgt de mensch, by eiken misflag door hem begaan, geen gevoel van dien misflag, dan ontftaat daar uit ten laatften zoo wel eene gebrekige en verkeerde ken. nis, als eene gebrekige en verkeerde vaardigheid in de nabootfing, uit verkeerde oefFeningen voorspruitende. Een mensch, die zich nog zoo zeer oeffent om een goede oogenmaat by het beoirdeelen van afftanden te verkrygen, maar door werkelijk gedaane metingen zyne dwaalende voorftellingen niet verbetert, zal nimmer tot zoodaanige zekerheid in zyne oogenmaat geraaken, als een ander, die dezelve telkens door metingen beproeft, of naar de juiste te*  368 Emile of Verhandeling Voor 't óverige wil ik in deze oeffening, zoomin als in eenige andere} dat Emile alleen 'er het vermaak van hcbbe. Om het hem nog aangenaamer te maaken, wil ik het altijd met hem deelen. Ik wil niet dat hy iemand anders tot medeftreever hebbe (b) dan my, maar ik zal het onophoudelijk zijn, en zonder eenig nadeelig gevolg. Dit zal zyne bezigheden eenig belang by zetten, zonder dat tusfehen ons eenige wangunst zal geboren worden. Ik zal op zijn voorbeeld de teekenpen in de hand ne* men, en die in 't eerst even verkeerd als hy gebruiken. Al was ik een Apelles, zou ik my thans als een kladfchilder aanftellen; ik zou beginnen, met een mensch te teekenen, zoo als de knegts op de muuren doen, een ftreep voor eiken arm, een ftreep voor elk been, en de vingers langer dan de armen. Een geruimen tijd daar na zou de een of ander van ons beiden deze onevenredigheid ontdekken ;.wy zouden dan opmerken dat een been zekere dikte heeft, dat die dikte niet overal even groot is, dat de arm zyne bepaalde lengte in betrexkking tot het regelen der gezichtkunde en verregezichtkundebeoirdeek. Ehlers. De Ieerwyze, welke Rousseau voorfchrijft, fluit ook zoodaanige ailezins noodzaaklyke verbeteringen geenzins uit. Campe. (6) Hy liet nogthans zynen kweekeling in het lopen met anderen naieveren , en de ais pryzen voorgeftelde koe. ken winnen of verliezen. Ehlers.  over de Opvoeding. II. Boek. 3^ het lijf heeft enz. In deze voortgangen zon ik ten hooglten hem gelijk blyven, of hem zoo luttel voorby ftreeven , dat het hem altijd zeer ligt zal vallen my in te naaien of te overwinnen, i Wy zullen verWen en pineeeben nemen, en de coleuren, en 't geheele voorkomen der voorwerpen, zoo wel als derzelver gedaante, nabootfen; wy zullen afzetten, fchildercn, morsfen; maar in al ons geklad zullen wy niet ophouden de natuur te hefpieden; en nooit iets doen dan onder 't oog van dien meesten Wy waren om verfierfels voor de muuren onzer kamer verlegen, en hebben die nu in eens gevonden. Ik laat onze teekeningen in lijsten zetten, met fraaie glazen 'er voor, om 'er niet meer aan te kunnen veranderen, en op dat ieder van ons, ziende dat ze moeten blyven zoo als wy die gemaakt hebben, zich toelegge, om de zyne niet onachtzaam te behandelen. Ik plaats die, in hun rang, de kamer rond, 't zelfde voorwerp twintig ja dertigmaaien afgebeeld, en in elke teekening de vorderingen van den maaker vertoonende, van den tijd af, toen het geteekende huis niets dan een wanftaltig vierkant wasj tot dat deszelfs gevel, zyftand, evenredigheden, en fchaduwen ten naauwkeurigften met het waare1 gebouw overeenkomen. Deze opklimmingen kunnen niet anders dan by aanhoudendheid ftukken opleveren , die voor ons van belang en voor anderen merkwaardig zijn, en altijd onzen naiever zullen opwekken. Aan de eerfte en groffte dezer teekeningen geef ik -zeer zwierige fterk vergulde lijsten, om die op te fleren; maar als de na* 11. Deel. A a boot*  370 Emile of Verhandeling bootfirig juister, en de teekening waarlijk goed wordt, dan zet ik die maar in een eenvoudige zwarte lijst • ze heeft dan geen anderen opfchik, buiten haar éi* gen fraaiheid, noodig; en het zou jammer zijn, dat de oplettendheid, welke op haar alleen verdiende te valleB, door den blinkenden rand wierd afgetrokken. Ieder van ons bejaagt dieshalve de eer der enkel zwarte lijst; en, wanneer de een het werk van den anderen wil verachten, veroirdeelt hy het tot een vergulden lijst. Mooglijk zullen t'eeniger tijd deze gouden lijsten by ons een fpreekwoord worden, als wy met verwondering zullen zien, hoe rechtmaatig de menfchen zich zelven fchatten, die zich in dezervoege laten opfchikken. Ik heb gezegd, dat de wiskunde niet voor de vat-baarheid der kinderen gefchikt was; maar dit is onze fchuld. Wy merken niet op, dat zy op een andere wyze te werk gaan dan wy, en dat, het geen by ons redeneerkunst wordt, by hen niets anders moet zijn dan de kunst van wel te zien; in plaats van hen naar onze wyze te willen leeren, zouden wy beter doen de hunne over te nemen. Want onze manier van de wiskunde te leeren is ruim zoo veel het werk der verbeeldingskracht als der reden. Als het vraagftuk is voorgefteld, moet men 'er herbetoog van uitdenken, dat is te zeggen, uitvinden van welk reeds opgelost vraagftuk dit een gevolg moet zijn, en uit alle de gevolgen, die uit het zelfde voorftel getrokken kunnen worden, juist dat kiezen, 't welk in de vraag bedoeld wordt. Op deze wijs moet de bekwaamfte redeneerder, zoo  over de Opvoeding. II. Boek 37 * zoo hy teffens niet vindingrijk is, te kort fchieten. En wat is 'er ook 'tgevolg van? Dat men, in plaats van ons de oplosfingen te laten zoeken, ons die inblaast; en dat, in plaats van ons te leeren redenee. ien, d'e meester zulks voor ons doet, en alleen ons geheugen oeffent. . ... Verfchaf u naauwkeurig gemaakte wiskundige figuuren, voeg die by een, leg de eene op de andere, onderzoek derzelver betrekkingen, en gy zult, van de eene ontdekking tot de andere voortgaande, alle de beginfelen der meetkunde vinden, zonder dat ge eenige omfchryving [definitie], onderzoekvraag [probleme], of andere betoog-trant zult behoeven , dan de enkele opeenftapeling. Ik voor my ben niet van zins de meetkunde aan Emile te leeren; maar hy zal 'er my in moeten onderwyzen (c). Ik zal naar de betrekkingen zoeken, en hyzal die vinden Want ik zal dezelve in diervoege zoeken, om'hem die te doen vinden. By voorbeeld, in plaats van een pasfer te gebruiken om een rond te ... i i i:«non v.n ppn r>iinf trekken, zal iK my aaai ^ «cm^u r— aan (e) Louter woordenfpelingl Ehlers. Waar in nogthans deze gezonde zin ligt opgefloten, dat Rousseau, volgens de Socratifche Ieerwyze, zynen kwee. keling niet ftellig wil onderwyzen, maar denzelven, by aangenomen eigen onkunde, door eenvoudig fchynende vraagen zoo verre zal trachten te brengen, dat de« het onderwijs, 't welk men hem weuscht te geven, zelve uitvinden kan. Campe. Aa a  372 Emile of Verhandeling aan 't einde van een draad, die om een fpil draait. Als ik dan vervoJgends de ftraalen van dien kring (les rayons du cercle) tegen elkander wil gaan vergelyken of meten, zal Emile met myfpotten, en my doen begrypen, dat de zelfde lijn, altijd ftijf ge. fpannen, geene ongelyke afftanden getrokken kan hebben. Wil ik een hoek van zestig graaden meten, dan trek ik uit den top van dien hoek, niet een boog, maar een geheelen cirkel; want by kinderen moet men nooit iets onderftellen. Ik bevind dat het gedeelte van dien cirkel, 't welk tusfehen de twee zyden des hoeks befloten is, het zesde deel van den cirkel uitmaakt. Vervolgends trek ik uit het zelfde toppunt een anderen grooter cirkel', en ik bevind dat deze tweede boog weder het zesde deel van zijn cirkel is; ik trek een derden kring om 'tzelf. de middenpunt, waar op ik de zelfde proef doe, en ga daar mede voort, al meer eh meer nieuwe cirkels trekkende, zoo lange tot Emile, over myne botheid verfteid ftaande, my doet begrypen, dat alle boogen, groot of klein, die tusfehen den zelfden hoek begrepen zijn, altijd het zesde deel, ieder van zynen cirkel, moeten uitmaaken enz. En daar mede hebben wy dan aanftonds het'gebruik van den overdrager [rapporteur'] gevonden - Om te bewyzen dat alle nevens eikander ftaande hoeken, te famen genomen, gelijk zijn aan twee recht-hoeken, is men gewoon 'er een cirkel om te trekken; ik, integendeel, leg het zoo aan, dat Emile zulks eerst in den cirkel opmerke, en dan zeg  over de Opvoeding. II. Boek. 373 zeg ik hem: als men nu den cirkel wegnam, en de regte lynen liet blyven , zouden dan de hoeken daar door grooter of kleiner worden, enz, Men verzuimt de juistheid der figuuren, menonderfteit die, en bepaalt zich eeniglijk tot het bewogen. Onder ons, integendeel, zal nooit van betoogen gehandeld worden. Wy zullen meer belang ftelien in volkomen rechte, zeer juiste, en even gelyke lynen te trekken, een volmaakt vierkant te maaken, een zuiver rond te befchryven. Om de naauwkeurigheid der figuur te toetfen zullen wy die, in alle haare zichtbaare eigenfchappen, onderzoeken, en dit zal ons gelegenheid geven, om er dagelijks nieuwe in te ontdekken. Wy zullen door den middenlijn [diameter'] de twee halfronden, en door den hoeklijn [diagonal] de twee helften van het vierkant, tegen elkander toevouwen: en dan onze twee figuuren vergelyken, om te zien, van welke dier beiden alle de kanten het naauwkeungst op elkander pasfen, en by gevolg het best gemaakt zijn; wy zullen te famen redentwisten, of deze gelyke verdeeling ook altijd plaats moet hebben in de langwerpige gelijk-zydige en ongelijkzydige vierhoeken [parallélogrammes6f trapezes]. Somtijds zal men den uitflag eener proef tragten vooruit te zien eer men die neemt, 'er de redenen van te ontdekken enz. De meetkunde is voor mijn Emile mets anders dan de kunst van de liniaal en den pasfer wel te gebruiken; hy moet die niet verwarren met de teekeckunst, waar in hy noch pasfer noch liniaal mag A a 3 be"  374 Emile of Verhandeling bezigen. Dezelve zullen by my weggeflotenzijn, en ik zal hem maar zelden, en voor een zeer korten tijd, vergunnen'er gebruik van te maaken, op dat hy zich niet gewenne te kladden; maar wy zullen fomtijds onze figuuren, als wyuit wandelen gaan, kunnen mede nemen, en dan te famen praaten over 't geen wy gemaakt hebben, of van zins zijn te maaken. Nimmer zal ik vergeten, dat ik te Turin een jongeling gezien heb, wien men in zijn kindsheid de vergelyking der omtrekken en oppervlakten geleerd had, met hem dagelijks de keus te geven, uitwaaffels van gelyken omtrek, in alle bedenkelyke meetkundige figuuren. De kleine flok-op had de kunst van Archimedes uitgeput, om te ontdekken, aan welke figuur hy 't meest te eten had. Als een kind met de palet fpeelt, oeffent hy teffens de naauwkeurigheid van zijn gezicht en van zijn arm; als hy in tegendeel den drijftol voortzweept, vermeerdert hy alleen zyne krachten,met 'er zich van te bedienen, maar zonder iets aan te leeren. Ik heb wel eens gevraagd, waarom men den kinderen geene aanleiding gaf tot de zelfde behendigheid vorderende fpelen, welke de volwasfenen tot hunne uitfpanning gebruiken; als het kaatfen, maliën, de truktafel [bülard], het boogfchieten, de windbal, de zangkundige werktuigen. Men antwoordde my dat fommige dezer fpelen derzel» ver krachten te boven gingen, en dat tot de anderen hunne leden en zintuigen nog niet genoeg gevormd waren. Ik vind deze redenen zeer verkeerd : een  ever de Opvoeding. II. Boek. 375 een kind heeft nog de geftalte van een volwasfen mensch niet, en draagt echter kleederen die eveneens als de zyne gemaakt zijn. Ik wil niet dat hy met onze masten, op een tafel van drie voeten hoog, fpele; dat hy in onze kaatsbaanen den bal flaan, of zijn kleine hand met de raket van een kaats-meester belaaden zal, maar dat hy in een kamer, welks glazen men beveiligd heeft, fpele; dat hy alleen zachte ballen gebruike, dat zyne eerste raketten van hout zijn, voords van pergament, en eindelijk vanfnaaren, naar evenredigheid zyner vorderingen gefpannen. Gy geeft de voorkeus aan het paletten, om dat het min vermoeiende en ook mm gevaarlijk is. Maar gy hebt juist om deze twee redenen ongelijk. De vederbal is een vrouwen-fpel; maar voor den geflagen kaatsbal nemen alle vrouWen de vlucht. Haar blanke vel behoeft met tegen kneufingen gehard te worden, en haare aanzichten hebben geene builen te wachten. Maar kunnen wy, die gefchapen zijn om fterkte te bezitten, ons vleien die zonder moeite of pijn te zullen verkrygen ? En hoe zullen wy ons leeren verdedigen, indien wy nooit aangevallen worden? Men fpeelt altijd fchroomvallig zulke fpelen, waar in menzonder gevaar onhandig kan zijn. Een vederbal, nedervallende, bezeert niemand. Maar niets maakt den arm zoo vaardig en afgerigt, en niets het gezicht zoo juist, dan wanneer men zijn hoofd bedekken of zyne oogen beveiligen moet. Van het eene einde der zaal na het andere te fpringen, te beoirdeelen, waar een nog in zijn vollen vlucht A a 4 Z1JQ'  Emile of Venhandelkig zijndebal zal nederkomen, dien. met een fterke en vaste hand te rug te flaan, zulke fpelen ziju voor een man gefchikt, ja dienen om hem tot een man tp vormen. , De Vezelen van eenkindzijn, zegtmen, te week; t is waar, dat ze minder veerkracht hebben, maar ze .zijn ook des te buigzaamer; zijn arm is zwak, maar hetis toch altijd een arm; men moet 'er, de evenredigheid in acht nemende, alles mede doen, wat men met een ander diergelijk werktuig doet. De kinderen hebben geen de minste afgerichtheid in hunne handen, 't Is daarom dat ik hen die wil doen geven. Een volwasfen mensch, die zoo min geoeffend was als zy, zou even onhandig zijn; wy kunnen het gebruik der werktuigen van. ons lighaam met kennen, zonder die te werk gefield te hebben 'Er is een lange ondervinding noodig, om ons te leeren, het regte nut van onze eigene krachten te trekken, en die ondervinding is het waare voorWerp van beoeffening, waar op wy ons niet vroeg, tydig genoeg kunnen toeleggen (j). ; 1 f":!"C--' gsIluarVod si Vc- AL. . 00 Wat Rousseau hier met zeer veel grond zegt, dient tot wederlegging van 't geen hy dikwijl? tegen de vroegtyd.ge oeffening en formering van den geest, met op. zicht tot reden en verftand, gezegd heeft. Ehlees. Rousseau zou , naar myne gedagten, bier oP kunnen antwoorden, dat hy ailezins van oirdeel is, dat ook de reden en 4 verftand door de oeffening en ondervinding gevormd moeten . worden, maas dat de letterkundige be? • — oef»  over de Opvoeding. II. Boek. 377 Al wat gebeurt is mooglijk: nu is 'er niets gemeener dan gaauwe en kloeke kinderen de zelfde vaardigheid van ledemaaten te zien bezitten, die een volwasfchen mensch hebben kan. Byna op alle kermisfen ziet men hen op de handen lopen, op een koord fpringen en danfen, en allerleie evenwicht-kundige bewegingen maaken; federt hoe veele jaaren heeft het danfen van kindertroepen het Italiaanseh tooneel (te Parijs) niet een toeloop van aanfchouwers bezorgd ? Wie heeft in Duitschland en Italië niet hooren fpreken van denvermaarden Nicolini, en zynen door enkele gebaaren kluchtfpelen vertoonenden kindertroep [troupe pantomi»2e]ï Heeft ooit iemand in deze kinderen min vrye bewegingen, min-bevallige houdingen, een min-zuiver gêhoor, een min-losfe dans-wyze befpeurd, dan in de volwasfchen danfers? Dat men in 't eerst dikke, korte, weinig beweeglyke vingers, en zagte handen heeft, luttel gefchikt om iets aan te vatten, helet zulks, dat veele kinderen reeds kunnen fchryven en teekenen, in die jaaren, waar in anderen nog geen pen in de hand weten te hou- oeffening dezer verhevener zielsvermogens nog niet voor de kindsheid pasfen; dat hier by alles, in de eerste plaats, 'er op aan komt, om de zinnen en het zinnelijk gswaarwordingsvermogen aan zinnelyke voorwerpen teoefienen, en hen langs dien weg een fchat van ondervindinge te laaten verzamelen, welke de verhevener zielenkrachten fe zyner tijd bearbeiden zullen. Campe,  378 Emile of Verhandeling houden ? Gautsch Parijs erinnert zich nog hetEngelsch meisje, dat in haar tiende jaar wonderen op het khmer deedt (25) (e). Ik heb by een Raads- heer (25) Een knaapje van zeven jaaren oud heeft naderhand nog grooter wonderen daar op gedaan. Rousseau. Aanteek. in een laater druk. 0) Ik lees juist heden (den 25 Juny 1788) in één der Engelfche nieuwspapieren, dat een kind van drie jaaren het klawier zoo vaardig en naauwkeurig fpeeft, dat het alle zyne toehoorderen te Lenden doet verbaazen. Dewijl nogthans de ziel, by deze en foortgelyke van Rousseau aangehaalde bekwaamheden, ten minsten op eene duistere manier deel neemt aan de oefFeningen en konstvaardigheden des lighaams, en de zeer fijn bepaalde en fnelle be. wegingen van het zelve volgen moet, zoo worde evenwel de menschlyke natuur daar door verre boven de maate haarer krach-en aangegrepen. De evengemelde jonge klavier- fpeler zal voorzeker niet oud, of, indien hy tegen vermoeden oud wierde, nooit geen Handel (f) worden. U wenschte dat men wegens den ftaat der gezondheid en van herleven der kinderen, welke NicoLmr (g) onder- we. (/) Een zeer beroemd Klavierfpeler, Componist en Kapelmeester te Londen. Deze Handel was een Duicfcher van geboorte, maar zich veele jaaren met ongemeenen roem in Engeland hebbende opgehouden, en daar ook geftorven zijnde, zoo heeft men, tot zyne gedagtenis, een zeer prachtige graftombe in de Abtdy van Westmunfier opgericht. Aant. van den Vert. der Hongd. aanmerk. Gr) Een Italiaan, die zich langen tijd in Duitschland', vooral veeïe jaaren te Erunswijk op kosten van den Iaatstoverleden Hartog, naderhand ook in andere landen, doch meest byzonder te Parijs op. /  ayer de Opvoeding. II. Boek. 379 heer deszelfs zoontje, een kleinen knaap van agt jaaren, dien men, by het nagerecht, als een pop, midden tusfehen de fchotels, op tafel zette, aldaar wezen en waar van hy zich bediend heeft, hier of daar toereikende waarnemingen byëen verzameld nadoe, en men alle omftandigheden, daartoe betreklijk, aan de weereld mededeelde. Naar dat geen te oirdeelen, wat ik van menfchen, die by de oefFeningen en het onderwijs der evengemelde kinderen tegenwoordig zijn geweest, heb hooren zeggen, en wat ik zelve in de pmtomimen van Nicoimt tot myner en aller aanwezenden verwondering van deze kinderen heb zien uitvoeren, moeten dezelve zeer vroegtydig alle zwakheden van den gryzen ouderdom ondervonden hebben, en zeer jong geftorven zijn. Wat dat geen betreft, 't welk Rousseau aangaande de beoeffening des verftands zeide en voorfchreef, bleef hy verre weg aan de ééne zyde van den eigenlyken middenweg; daar tegen is hy hier eensklaps geheel en al op de andere zyde daar van afgeweken. Ehlers. Ik voege volkomen mijn ftem by deze aanmerking. Men zal echter ook zien, uit 't gene hier na volgt, dat het oogmerk van Rousseau niet zoo zeer ftrekken zoude om virtuoofen te vormen, als veeleer aan te toonen, dat de kinderen, ongeacht hunne kleine als nog ongevormde leden, het in allerlei konften en lighaamsoeffeningen zeer ver- epgehouden heeft. Zijn talent beftondt in kinderen, van omtrent vijf tot agt jaaren af te richten, om zeer kunstige pantomimen te vertoon en, welke ik, in dc jaaren 1768 en 1769, te Brumwjk meertuaalen bygewoond, en ook nergens anders, deze kleinevertooners in aamnerkinge genomen, ooit zoo fraai gezien hebbe. Aant, van den Vert, der Hoogd. aanmerk.  5§o Emile of Verhandeling een fiool, die byna zoo groot als hy zelf was, zien befpeelen, op een wyze die de kunstenaars zelven verbaasde. Alle deze en hondert duizend andere voorbeelden bewyzen, dunkt my, dat de vermeende ongeichiktheid der kinderen voor onze fpelen en oefFeningen jnaar ingebeeld is, en dat, zoo men hen in geene derzeive ziet flaagen, zulks alleen is, om dat men 'er hen nooit in geoeffend heeft. ■ Men zal my mooglijk te gemoet voeren, dat ik hier, ten opzichte van 't lighaam, in het gebrek valle der al te vroegtydige aankweeking, die ik, met betrekking tot hunnen geest, afkeure. Maar het onderfcheid is zeer groot; want de vorderingen van 't verftand zijn in die jaaren maar fchijn, doch die van 't lighaam zeer wezenlijk. Ik heb bewezen, dat zy 't vernuft, 't geen zy dan fchynen te hebben, in waarheid niet hebben (K), maar all' 'tgeen zy verre kunnen brengen, en dat de oefFeningen van dien aart veel onfcbadelyker voor dezelven kunnen gemaakt worden, dan de overdreven oeffeoingen des verftands, door fchool- en boeken-onderwijs, gemeenlijk voor dezelven zijn. Campe. (h) Dit is op verre na niet bewezen. Het bekend geleerde kind te Lubek, en zoo ook Baratier, hebben dat geen getoond ten aanzien van de ziel, wat in de hier aangehaalde voorbeelden ten aanzien van 't lighaam wordt aangetoond. Daarenboven neemt de ziel, aan 't geen door het lighaam verwonderenswaardigs verricht wordt, zeer we-  over de Opvoeding. ÏL Boek* 381 zy fchynen te doen wordt ook werkelijk door hen gedaan. Bovendien moet men altijd in 't oog houden, dat al 't gezegde niets anders moet zijn dan fpel, een gemaklyke en vrywillige beftuunng des bewegingen, welke de natuur zelve van hen eischt (£), een kunst om hunne vermaaken af, te wisfelen om hen die des te aangenaamer te doen zijn, zonder dat zy .ooit door het minlle bedwang tot den arbeid gedreven worden; want wat is 'er toch, waar mede zy zich kunnen vermaaken, en 't welk ik niet teffens tot een voorwerp van onderwijs b a0"*1 voot wezenlijk aandeel, gelijk reeds by eene andere gelegenheid door my is opgemerkt. Ehlers. De ziel werkt toch ook by alle deze oefFeningen mede, en wordt in haare bekwaamheden te gelyker tijd geofftcnd. Resewitz. (i) Hoe weinig denkt Roüsseau hieraan die gevallen, waar van toch eigenlijk gefproken wordt! Wanneer een kind, nog zoo jong zijnde, zoo ongemeen ervaren wordt in het behandelen van een muzijk-inftrument, of het fpee. len eener pantomime, dan is zulks waarlijk de enkele uitwerking niet van eene naar zoodaanige konstvaardigheid onophoudelijk en eeniglijk ftreevende natuurkracht. De onder het beduur van Nicolini ftaande kinderen fid. derden en beefden, wanneer zy rot hunne gewoone oeffenings-uuren wierden opgeroepen. Dit zelfde is ook zeer dikwijls het geval met kinderen , welke tot koordedansfers en balanceerders opgebragt worden , zelfs wanneer de tijd daar is, om hunne kunsten in 't openbaar te verrichten. Ehlers,  382 Emile of Verhandeling voor hen kan doen dienen? En al konde ik dit niet, als zy zich maar, zonder eenig nadeel te lyden, vermaaken (k), en den tijd llyten, komt het voor het tegenwoordige op hunne vorderingen in eene of andere zaak nog niet aan: daar, in tegendeel, als men hen volftrekt dit of dat leeren moet (0, het op de wyze waar op men zulks aanvangt altijd onmooglijk is, daar in, zonder hen be- (fc) Hier is Rousseau van het tweede uiterfte, in *t welk hy vervallen was, allengs wederom terug gekomen. En- lees. (/) De kinderen van Nicolini hadden, in den eigenlyken zin, vee! meer te leeren, dan die kinderen te Ieerea hebben, welke men in de geographie, de historiën enz., vroegtydig onderwijst, of die in hunne jonge jaaren groote vorderingen maaken in foortgelyke wetenfehappen, en de oefFeningen der eerstgenoemden vereischten ook even Zoo veele werkzaamheid der ziele. Wat de kinderen in de geographie enz. leeren, is zoo wel eene wezenlijkheid (realiteit), met opzicht tot de kennis welke zy daar door verkrygen, als de konstvaardigheden, tot welke zy geraaken kunnen, wezenlijkheden zijn. Rousseau deukt en fchrijft wegens alle deze zaaken geenzins als een' waare menfehenkenner; geenzins als een man, die grondige kennis heeft van de zielenkunde (pfychologie), en ook inzonderheid niet als een man, die zich weet in acht te nemea tegen eenzydige beoirdeelingen, veel minder met eene mannelyke zielenkracht het hartstochtelijk en grillig heenen weder-flingeren, tusfehen de op beide zyden van recht en waarheid liggende uiterftens, heeft weten te vermyden. Ehlers, RasawiTZj  over de Opvoeding. II. Boek. 383 bedwang, kwelling, of verveeling aan te doen, te fiaageri. .... 't Geen ik van deze twee zinnen, wier gebmiK het aanhoudendst en gewichtigst is, gezegd hebbe, kan ten voorbedde dienen, hoe men alle de andere moet beoefFenen. Het gezicht en gevoel werken eveneens, wanneer de lighaamen in rust of in beweging zijn; maar, gelijk het alleen de trilling der lucht is, welke het zintuig van 't gehoor kan aandoen, zoo wordt ook geen geluid of klank gemaakt dan door een lighaam , dat in beweging is, en, als alles in rust was, zouden wy volftrekt niets hooren. By nacht dieshalven, wanneer wy ons zelven niet meer bewegen dan 't ons behaagt, en alleen te vrezen hebben voor de lighaamen die zich bewegen, ligt 'er ons aan gelegen een oplettend oor te hebben, om, door de gewaarwording die ons treft, te oir deelen, of het lighaam, dat dezelve veroirzaakt, groot of klein, ver of naby, en of deszelfs beweging geweldig of zwak is. — De fchuddende lucht is aan tegenfehuddingen onderhevig , welke haar te rug dry ven, en, keer-klankea \échos\ voortbrengende, de gewaarwordingen verdubbelen, en het geraasmaakende of klinkende lighaam ineen andere plaats, dan daar het is, doen hooren. Als men op een vlakte of in een vallei zijn oor tegen de aarde legt, hoort men de ftem der menfchen, en 't getrappel der paarden, van veel verder afftand, dan wanneer men blijft ftaan.. Gelijk wy nu het gezicht met het gevoel vergeleken hebben, is het ook van nut het gezicht mtt het  Emile of Verhandeling het gehoor te vergelyken, en op te merken, welke der twee indrukfelen, geh'jktydig van het zelfde lighaam voortkomende, zijn zintuig het eerst be. reiken zal. Als men het vuur van een fchietgeweer ziet, kan men den kogel nog ontwyken; maar als men 'er 'c geluid van hoort, is het geen tijd meer, en de. kogel reeds daar. Men kan den afftand van het onweder beoirdeelen door het tijdsverloop tusfehen den blikfem en den flag. Leg het zoo aan, dat uw leerling alle deze proef-ondervindiogen keime; dat hy die, welke in zyne macht zijn, nadoe; en dat hy de overige, door gevolgtrekkingen, cntdekke. Maar.ik heb hondertmaal liever, dat hy 'er onkundig van zy, dan dat gy 'er hem van onderrigten moet (m). Wy hebben een zintuig, dat aan 't gehoor be'•- ■'■',.] <$ v .' . - . •' '< ' .,- .an|* (m) Zonderling! Voor 't overige moet men zekerlijk alles zoodaanig inrichten, dat het kind, door eigen waarnemingen en ondervindingen, tot de meest mooglyke kundigheden geraake. Iemand die langen tijd een praïïikaal opvoeder is geweest zal nogthans weten, dat men, in Veele gewichtige gevallen, dergelyke waarnemingen en ondervindingen niet altoos naar wensch voorbereiden kan» en dus, wanneer men zich ten eenenmaale onttrekken wilde, om zekere kundigheden onmiddelbaar mede te deelen, alsdan vry dikwijls een' zeer fchadelyken itilftand in de drift tot werkzaamheid, eh het vermogen om kennis te verzamelen, of wel een zeer nutteloos onbevredigend beuzelen met dezelve, zou moeten toelaaten. Ehleks. Resewitz. Rous-  over de Opvoeding. II. Boek. 3^5 antwoord, namelijk de ftem; maar wy hebben 'er D) dat aan 't gezicht beantwoordt, en kunnen de kouleuren niet gelijk de klanken uitbrengen (g>. RouessAu zóu dit ontkennen, en misfehien met reden. Hy kon zeggen : wanneer het buiten ons vermogen is, om luist nu eene bekwaame gelegenheid te doen gebooren worj.„ waar door het kind deze of geene byzondere ondervinding kan verkrygen, dan blyven 'er toch hondsrderlei andere even hoodzaaklyke en nuttige ondervindingen over welke de verftandige opvoeder zoo lang zynen kweekeling zal laten byëen verzamelen, tot *er zich tot de eerste insgelijks, eene gelegenheid opdoet. —— Wat intusfchen mijn eigen gevoelen aangaat, ftem ikmettmjn vnend toe dat het kind in veelerlei zaaken met de daad onderrigt moét worden, alzoo de gelegenheid, om die zaaken zelve uit te vinden, zich, of nooit, of te laat, voorden kweekeling zou kunnen opdoen. Campe. En ook dikwijls, om dat het kind begeert, door anderen daaromtrent onderrigt te worden. Trapp. („) Door middel van hieroglypbifcbe figuuren, en Chlneefche karakter-letteren, geeft men figuuren voor het gezicht wederom te rug, gelijk men die daar voor ontfangt, op de zelfde manier, als men klanken voor het oor ontvangt , en daar voor wedergeeft. Ik heb dit te vooren reeds aangemerkt. Doch het verkrygen en mededeelen van denkbeelden, door middel van gedaanten, welke tot het gezicht betrekking hebben, is aan veel grooter zwaarigheden onderhevig, en gaat met veel meer tijdverlies verzeld. Dewijl wy door oefFeningen van dien aart niets van aanbelang winnen, en onzen tijd ongelijk voordeeligér beII. Deel. £b fts<*  3&6 Emile of Verliandeling Dit levert een middel te meer op tot volmaaking van het eerfte, namelijk dat het daadelyke werktuig en het iydeiyke, over en weder, door elkander be. oeftend werden. De mensch heeft driederlei foort van ftem na mehjk de fprekende of woorden-uitbrengende [au ticulte], de zingende of toonmaatige [melodieufel, en de beweeglyke [pathétique] of klemtoonige [ac centuée], welke de taal der hartstochten is, en zoowel hee zingen als fpreken verlevendigt. Een kind heeft deze drie foorten van ftem, zoo goed als een mensch, doch zonder die, zoo als hy, te kunnen te famen voegen. Het heeft, zoo wel als wy, hetlagchen, fchreeuwen, klaagen, uitroepen, zuchten, maar het weet die verfchillende klankbuigingen me* de andere ftemmen niet te vermengen, 't Is eene volmaakte zangkunst, die deze drie ftemmen het best vereenigt. De kinderen zijn daar toe niet in ftaat, en derzelver gezang heeft nooit ziel of Ieven. Even eens heeft in de fpreek-ftem, derzeh vertaal, geene klemtoonen; zy fchreeuwen, maar zet- fieeden kunnen, zo behoeven wy ook voorzeker de raad van Rousseau in dezen opzichte niet te volgen- en wv Europeërs mogen ons verblyden, dat wy maar alleen eene gehoorfpraak hebben. Het evengemelde middel van mededeelmg komt echter doove menfchen reeds te ftade Wat Rousseau wegens kleuren voor het oog zegt, moeit hy inzonderheid gezegd hebben van gedaanten, waarin de kleuren mede begrepen worden, maar die echter volgens hunne verfcheidenheden, tot de gezichtipraato niet wezenlijk vereischt worden. Eaua-s.  over de Opvoeding. It. Boek. 3$J zetten *er geen aandrang aan by; en, daar zy met wei. ™K kracht óf nadruk fpreken, is'er ook weinig klemtoon in hunftem. Onze kweekeling zal mznn fpraak E0K gelijktooniger, nog eenvoudiger, zijn, om daÊ 5c zyne niet vermengen zullen. Geef hen dieshalven geene rollen uit treur- of bly-fpelen Op te fnyden (o), en leer hen toch niet 't geen men deel*. M Wat Rousseau vooraf zegt, paste alleenlijk op eeri kind van één tot twee jaaren. Daar na volgt het toonmaatfce en klemtoonige, maar hier zal het dezelve nog niet kennen in die jaaren, wanneer een kinds reeds treur- en blyfpelen lezen kan! Hoe zeer Rousseau zyn Emile poogt te beween voor alle aanleidingen tot hartstochten en hevige gemoedsbewegingen, zal deze nogthans in z,jn vijfde en zesde jaar de muzykaale toonen en toonvallen reeds m Syne fpraak beezigen , indien anders z.jn ^«jenj Jein en hart heeft. Maar Rousseau wil ons volftrekt overreeden, dat de kinderen, veele jaaren achtereen, flegts eene papegaaien-taal fpreken, en niets verftaan. Ehlees. Naar myne gedagten fchijnt Rousseau, in 't geen hy hier zegt juist zoo veel ongelijk niet te hebben. Dö kinderen zijn zeker niet in ftaat, om zich de aandoeningen en hartstochten van volwasfen menfchen, zoo als deze in boeken gedichten en fchouwfpellen, ten toon gefpreid worden, zeer levendig voor te ftelien, en kunnen dus deaelve ook niet behoorlijk uitdrukken door toon en ftem. I aat men hen nu ftukken van dien aart declameeren, dan jennen zy zich, om, of gansch ééntoonig te lezen, fleenende hunne woorden, zonder de minste aandoening * Bb 3  388 Emile of Verhandeling meeren (*) noemt. Hy zal te veel gevoel hebben. cm klem of nadruk te kunnen geven aan zaaken die hy met verftaan kan, of om gewaarwordingen uit te drukken die hy nimmer ondervond*-. Leer hem glad-en duidelijk fpreken, de woordklanken wel onderfcheiden, een naauwkeurige en ongemaakte uitfpraak aannemen, den fpraakkundigen klemtoon, en de klankmaat der lettergreepen i kennen en in acht nemen, altijd zijn ftem hard eet noeg uitzetten om verftaan te kunnen worden maar nooit meer dan noodig is; het gewoone gebrek der kinderen, die ia de fchoolen worden opgebragt £e°;e£s> wat het ot* *V> moet hy iets te vee! Maak desgelijks ook in 't zingen, dat zijn ftem zuiver, gelijk, buigfaam, vol, en zijn gehoor voor maat en welluidendheid vatbaar zy, maar niets meer. daar by uit te drukken rf 2y beginne„ te ^ wen lezen geaffedteerd, leggen den nadruk op verkeerde woorden enz., waar door alsdan die kinderen, zoo wel in hunne geheele manier van aandoening, als der natuur.ykeuitfpmke, byna ongeneesbaar voor hun ganfche Ieven verftemd worden. Het komt my derhalven als een zaak voor van zeer veel belang, dat men den kinderen niets laat lezen of declameeren, wat ze nog niet genoeg begrypen, of waar mede hun aandoenings- en denk-ver mogen nog niet inftemmen kan. Stuvjï. Campe. Jh*) ftldit ?emde woord hebben w? *W *»» in- landscb fchoon de zaak in ons land zoo vreemd nietmeer is. De Vertaaler.  over de Opvoeding» II. Boek. 38S> meer. De nabootfendeen tooneel-eigene zangkunst is voor zyne jaaren niet gefchikt. Ik zou zelf niet geernezien, dat hy woorden zong; zoo hy die wilde zingen, zou ik tragten hem te voorzien van liedjes, opzettelijk gemaakt, om kinderen van die jaaren te bekooren, en zoo eenvoudig als hunne denkbeelden zelven (p). Men begrijpt ligt, dat, daar ik zoo weinig haast maake hen boeken of fchriften te leeren lezen, ik my ook even min fpoeden zal om hem de muzijkkundige teekens te leeren lezen. Laten we zyne harsfens geene al te moeielyke infpanning vergen, en ons niet haasten, met zijn geest, tot zulke teekens, te bepaalen, die alleen door de overeenkomst der kunstkundigen zijn ingevoerd. Dit, beken ik, fchijnt zyne moeielijkheid in te hebben; want, fchoon de kennis der nooten in 't eerst niet noodzakelyker fchijnt om te leeren zingen, dan die der letters om te leeren fpreken, is 'er echter dit onderfcheid in, datwy, als we fpreken, onze eigene 'denkbeelden, en, als we zingen, alleen die van anderenuitbrengen; en, om dit laatfte te doen, moet. men dezelve kunnen lezen. Maar, (p) In Duitschland behoeven wy zoodaanige liedjes niet eerst te maaken, die, zoo wel wat de zangwyze als wat den inhoud betreft, voor kinderen gefchikt zijn. In de verzameling van gezangen, door Reichard uit myne Kin* der-Bibliotheek gecomponeerd, zijn veele, welke vooral daar toe dienen kunnen. Campe. Bb 3  g93' Emile of Verhandeling Maar, vooreerst, kan men in plaats van die te ]ezen, dezelve hooren, en een zangftuk dringt in 3t gehoor veel dieper in, dan 't zich aan 't gezicht voordoet. Daar en boven is het, om de muzijk wel te verftaan, niet genoeg een ftuk te kunnen uitvoeren, men moet het ook kunnen famenftel3en (compofer), en men moet het een teffens" met het andere leeren, zonder -t welk men het nooit in volkomenheid verftaan zal. Oeffen dieshalven uwen kleinen zanger eerst in het maaken van wel geregelde, en m ryzing of daaling van toon wel ingerigte, zang-zinnen (phrafes); voorts in dezelve, ^ tVeld grootte, afftand, warm*; ofta e, *°« °f beWehg:tS;a,dlLT.ot otHen nS / êtrwyderen, en hoe wy het reD, otvd derzelver weerftand te over- ^r'Sïïe^ht tegen te ftelien, weftce buiging ™ — Da, eea Wijs. w»7j den Hoogd. Vert. Elke beleid. 1 * *j bigbeden voor jongen en ^^»^toJ°delet bevrediging van zinnely e Wj^J^, Hier "rtroln a5e ' Aaaffche of gedwongen arbeid; ïw.ÏïJÏl - ^wongen - buiten v „ zaaken die men niet begrijpt; elke afgeperste lljk wanneer y v ^ hw tot Kinderen^^^^ totM\ voor dezelven cenoegen en vermaas , nw« ^doenverftrekken. ^ Trapp. Sxovk.  3$4 Emile of Verhandeling hen belet ons te befchadigen; maar dit alles is nog niet genoeg; de krachten van ons eigen lighaam worden onophoudelijkuitgeput, en vereisfchen dieshalven by aanhoudendheid vernieuwd te worden, Wy hebben wel 't vermogen van andere lighaamen m de zelfftandigheid van het onze te doen overgaan, maar de keus derzelve is geenszins onverfchillig: alles is niet gefchikt tot voedzel voor den mensch; en van de zelfftandigheden, welke daar toe kunnen dienen, zijn de eene voor dezen, de andere voor geenen, mensch meer of minder heilzaam , naar het lighaamsgeftel van zijn geflacht, de" luchtftreek die hy bewoont, zyne byzondere geaartheid, en de levenswyze welke zijn ftaat of beroep hem oplegt. Wy zouden van honger of door vergift fterven* als wy met het kiezen der voedzels die ons 't meest dienftig zijn moesten wachten, tot de ondervinding ons geleerd had die te kennen en uit te zoeken: maar de goedheid van 't Opperwezen, die het vermaak der gevoelige wezens teftens tot een werktuig van hun behoud doet ftrekken, waarfchouwt ons door den fmaak van ons gehemelte, wat voor onze maag goed is. De mensch heeft na* tuurlijk geen zekerder geneesmeester dan zijn ei, gen eetlust, en, als men hem in zijn oirfpronglyken ftaat befchouwt, ftel ik vast, dat de fpyzen, die hem toen het best fmaakten, ook voor hem de gezondfte waren (Y), Ja» (0 Dit fchijnt bevestigd te worden, doordien men wraar-  over de Opvoeding, II. Boek. 395 Ta wat nog meer is, de Schepper der dingen JorneTniet alleen in de behoeften, die hy zelf ons eeft, maar ook nog in die, welke wy ons zel0vDe;gveroirzaaken; en, om de begeerte a tijd me de behoefte gepaard te doen gaan, maakt hy dac fnzetaak verandert, en zich fchikt naar onze e. venswyze; hoe meer wy ons van den ftaat der nalum ve^yderen, hoe meer wy onzen natuurlyken fmaak verliezen, of eigenlijk geeft de gewoonte ons een tweede natnur, die wy zoo ten vollen de p^s der eerfte doen vervangen dat deze door bemand onzer meer gekend wordt. Hie uit volgt, dat de natuurlijkfte fmaak ook altijd de eenvoudigfte moet zijn; want deze kan he J ligtst veranderen, daar de door onze grilligSeden opgefcberpte en getergde fmaak eene gedaante aanneemt, welke nietmeer te veranderen is. Fen mensch, die nog tot geen land behoort, zal zich zonder moeite, aan de gebruiken van welk land het ook zy gewennen; maar, die eens m eenig Ïand eigen's zal het in een ander land nooit wor- deDDit komt my voor in allen opzichte waar te zijn , en nog veel meer, met betrekking tot den eigenlijk "zegden fmaak. Ons eerfte voedzel is de melk liadan by trappen gewennen wy ons aan fterker «nomen beaft, dat Wilden, die nog geene gemeenzame veTering met de Europeërs gehad hebben, niet Ugt ba: e! ku-en worden, om van onze Europeefche fpyzen en drank andere dan flegts de eenvoud gften, en by gevels °<* de Sezondften, te gebruiken. Campe.  396*- Emile oj Verhandeling geuren, die ons in 't eerst tegenftaan. Vruchten peulgewasfchen, kruiden, en eindelijk eenie ge*roost vleesch, zonder eenige toebereiding, en on. gezouten, maakten de gastmaalen der eerfte menfchen uit (26). Als een wilde voor de eerfte maal wijn proeft, trekt hy een fcheeven mond, en weigert hy dien te drinken; en wanneer, zelfs onder ons, iemand twintig jaaren oud geworden is, zonder fterke dranken te proeven, kan hy 'er zich niet meer aan gewennen (O; wy zouden 'er allen afkeeng van zijn, zoo men ons, in onze jonge jaaren geen wijn gegeven had. Eindelijk, hoe eenvoudiger onze fmaak is, zoo veel te algemeener is dezelve. De meeste tegenzin valt gewoonlijk op de faamgeftelde fpyzen. Heeft men ooit iemand gezien, die vanbrood of water walgde? Zie daar het fpoor der natuur, en dus ook den regel, dien wy te volgen hebben. Laten we, zoo veel mooglijk! het kind zijn eerften fmaak doen behouden; Iaat Zijn voedzel genieën en eenvoudig zijn, zijn gehe- mel- _ (26) Menziede^^vanPAtiSANiAs, als mede de plaats uit Peutarchus hier na bladz. 407 uitgefchreven. Rousseau. (0 De ondervinding ftemt hier mede geenzins overeen. Ik zelve ken verfcheiden voorbeelden van reeds hoog be jaarde menfchen, welke, binnen weinig tijds, zich aan nU terlei fterke fpyzen en dranken gewend, en eene hartstochtelyke ne.gmg daar voor verkregen hebben. Men weet ook uit de reisbefchryvingen, dat de wilde volken zeer ligt een geweldigen trek naar brandewijn verkrygen. Eiuers. Trapp. Resewitz.  over de Opvoeding. II. Boek. 397 melte niet dan aan weinig verhevene geuren ge woon worden, en zich geen byzonderen fmaak eigen maaken. Ik onderzoek hier ter plaatfe niet, of deze levenswyze meer of minder gezond is. Ik befchouw dezelve nu niet van dien kant. Om haar den voorrang te geven, is het my genoeg te weten, dat ze 't meest met de natuur overeenkomt, en zich 'tgemaklij kst naar alle andere gewoonten voegen kan. Zy t die beweeren dat men de kinderen gewennen mo'et aan die fpyzen, die zy in hun volwasfchen ftaat zullen moeten gebruiken, redeneeren, mijns oirdeels, verkeerd. Waarom zou hun voedfel 't zelfde moeten zijn, daar hunne levenswijs zoo verfchillend is. Een door arbeid, zorgen, en fmerten uitgeput mensch heeft krachtige fpyzen noodig, die zijn hersfengeftel van nieuwe levensgeesten voorziet; een kind daar en tegen, 't geen niets doet dan zich verlustigen, en wiens lighaam dagelijks groeit, heeft een overvloed van voedfel noodig, 't welk hem veel maagfap (chijl) geeft. Bovendien heeft een volwasfchen mensch reeds zijn ftaat, zijn beroep, zijn woonplaats; maar wie kan met eenige zekerheid weten, welk lot aan een kind befchoren is? Laten we dieshalven hem in geen opzicht zulk een bepaalde gedaante geven, dat het bem te veel moeite zou kosten, 'er des noods verandering in te maaken. Laten we zorge dragen, dat hy in andere landen niet van honger fterven of een Franfchen kok in zijn gevolg hebben moet, en dat hy nimmer zegge, dat men nergens buiten Frankrijk  398 Ëmile of Verhandeling rijk weet wat een goede tafel is; zie daar (op dat ik dit in 't voorbygaan zegge) een potfige lofrede! Ik voor my zou in tegendeel zeggen, dat het do Franfchen alleen zijn, die niet Weten te eten, orri dat zy zulk een byzondere kunst noodig hebben j om hunne fpyzen eetbaar te maaken. Van onze verfchillende gewaarwordingen worden die, welke ons over 't algemeen het meest aandoen , ons door de fmaak verfchaft. Ook hebben wy meer belang om wel te oirdeelen over zulke zelfftandigheden, die een gedeelte van de onze moeten uitmaaken, dan over die welke ons alleen omringen. Duizend zaaken zijn önverfchillig voor 't gevoel, *t gehoor, 't gezicht, maar byna niets is önverfchillig voor den fmaak.* Bovendien is de werkzaamheid van dit zintuig geheel natuurlijk en ftoflijk; 't is het eenige dat aan de verbeeldingskracht niets zegt, immers op welks gewaarwordingen de inbeelding den minsten invloed heeft, daar in tegendeel de navolging en verbeelding met den indruk van alle de overige zinnen dikmaals iets zedelijks vermengen. Ook zijn over 't algemeen de tedere en wellustige harten, de driftige en waarlijk gevoelige geltellen, die door de andere zinnen zeer ligt bewogen Worden, doorgaands omtrent den fmaak Vry önverfchillig. En juist dit, 't welk den fmaak beneden hen fchijnt te ftelien, en de neiging, om ons daar aan over te geven, temeer verachtelijk maakt, zou my in tegendeel doen beiluiten, dat het gefchikfte middel, om kinderen te beft-ieren* is hen door hunnen mond te leiden. De drijfveer der  óver de Opvoeding. Ii Boek 390 der gulzigheid verdient verre den voorrang boven die der verwaandheid, dewijl de eerste een begeerte is van de natuur, onmiddelijk aan de zinoenverknogt, daar de tweede, een werk der inbeelding, aan de grilligheden der menfchen en allerlei foort van misbruiken onderhevig is. De gulzigheid is een drift der kindsheid; en tegen gefcne andere naging beftand; maar verdwijnt by de minste mededinging. Gelooft my toch, het kind zal maar alteras „phouden op zyne fpyzen te denken, en, als zijn h ut te vol is, zal zijn verhemelte hem geene afleidine geven (O- Zoo dra hy groot geworden 1» zullen duizend geweldige driften de gulzigheid vervangen, en de verwaandheid aanvuuren; want deze laatste hartstocht doet haar voordeel met de anderen, en verzwelgt ten laatsten die allen. — Ik heb die menfchen, die in een goede fchotel veel waarde fielden, by hunn' ontwaaken reeds dagten op 't geen zy dien dag eten zouden, en een onthaal met meer naauwkeurigheid wisten te befchryven, dan Polyeius tot het fchetfen van een veldflag aanwendt, (t) Hier in zullen toch wel veele uitzonderingen plaats vinden. Waar door ontftaan anders die gulfigaarts, die fntges confwnere nati, «n «/elke Kmi«Mn -zelve naderhand gewag maakt? Trapp. . Ik denk dat Rousseau in de meeste gevallen gelijk heefU Een mensch, die na zyne kindfche jaaren nog een fnoeper of gulfigaart blijft, zal waarfchijnlijk niet zeer vatbaar wezen voor neigingen van een edeler of geestiger aufc Resewitz.  400 Emile of Verhandeling wendt, nu en dan van naby befchouwd, en bevonden dat die zoogenaamde mannen niets anders waren dan kinderen van veertig jaaren, zonder eenige kracht of vastigheid van geest (u); fruges confumere naii [alleen geboren om koorn en wijn te helpen verteeren]. De gulzigheid is de ondeugd der harten die geen ftof hebben [om iets anders te betragten]. De ziel van een gulzig mensch woont geheel in zijn gehemelte, hy is niet gemaakt dan om te eten; door zyne botte onvatbaarheid is hy nergens wel geplaatst dan aan tafel, en weet hy niets dan gerechten te beoirdeelen. Laten we hem die bediening onbenijd overlaten. Ze past hem beter dan eenige andere, zoo wel voor ons als voor hem zelven (v). Te (u) Onder menfchen, die eene uitmuntende verhevenheid van geest én karakter bezitten, zal men zeker nooit wellustigen van dien aart ontmoeten. Ik heb nogthans menig groot, ja menig diepdenkend, Staatkundigen gekend, die een heerlyke maaltijd onder de voornaamfte gelukzaligheden des levens rekende, en by denwelken een Kok van uitftekende bekwaamheden in zijn beroep als een allergewichtigst man wierd aangemerkt. De groote Fredérik was mede, in dit ftük, op verre na niet groot genoeg. Ehleks. . De fmaak van Freoerik behoorde veeleer onder de geraffineerden, dan onder de gulzigen, gerekend te worden. Resewitz. (?) Zou misfehien Rousseau niet geweten hebben, dat aan  over de Opvoeding. II. Boek. 40t Te vrezen, dat de gulzigheid, in een kind dat vermogens tot iets anders heeft, vaste wortels zal fchieten , is de bezorgdheid van een klein verftand O). In de kindsheid denkt men op niets, dan op 't geen we eten; in de jongelingfchap denkt men daar niet meer op, en is ous alle fpyze goed; men aan de tafels veeier grooten naauwlijks van iets anders wordt gefproken, dan over de kostelijkheid van fmaaklyke gerechten, over de beste wynen, over de manier hoe de eersten moeten toebereid, en de laatften verkregen worden en waar, of by wien, men de beste tafel houdt? Ik herinner my op zekeren tijd een maaltijd bygewoond te hebben, waar ik zeer voornaame Heden, hoewel niet een eenige van hun in den eigenlyken zin dronken was, ter olrzaake van hun wellustig eten en drinken, genoegzaam buiten hun zelven zag. De driftige begeerte naar het genot, en de wellust van den fmaak, blonk dikwijls op zoodaanige manier uit in de oogen en geheele houding dezer menfchen, dat ik my van zeer vernederende denkbeelden, en daar mede overeenkomftig gevoel van fchaamte en medelyden, niet onthouden kon. Ehlers. Deze voorbeelden getuigen niet zoo zeer van gulzig, heid, als wel van verfyning der zinnelyke fmaak, die mede zyne fijnheden heeft, en van iedelheid, om daar over te kunnen oirdeelen : men zou daar beneven kunnen aanmerken, dat de tafel zeer dikwijls de tijd van uitfpanning is, voor groote en denkende vernuften. Resewitz. (W) Tot mijn leedwezen moet ik hieromtrent anders denken, alzoo my te veele voorbeelden bekend zijn, dat aan menfchen, welke voor wellustig eten en drinken eenmaal II. Deel. C c eene  402 Emile of Verhandeling- men heeft dan wel wat anders te doen. Ik zou echter niet willen, dat men van zulk een laagen drijfveer een al te onbefcheiden gebruik ging maaken, of de eer van een fchoone daad te verrigten, door een goeden fchotel wilde onderfehraagen (%). Maar ik zie geen reden, waarom, daar degantfchekindsheid niets anders dan fpel en vrolijk tijdverdrijf is noch moet zijn, de zuiver lighaamlyke oefFeningen niet met eenftoflyken en zinlyken prijs beloond zouden mogen worden. Als een jonge'Majorkaan, een mande boven in een boom ziende, 'er die met zijn flinger uitwerpt (27), is het dan niet billijk dat hy 'er voordeel van hebbe, en dat een goed ontbijt de krachten herftelle, die hy befteedt om 't zelve te winnen ? Als een jonge Spartaan, midden in 't gevaar van hondert geesfel-flagen te krygen, behendig in een keuken fluipt, 'er een nog fpring eene neiging hadden opgevat, dezelve onder allerlei omftandigheden , en zelfs na dat zy op zekere wyze tot armoede vervallen waren , beftendig bygebleven is. In 's menfchen hart is maar al te veel ruimte voor onderfcheiden foorten van wellust, en van hartstochten, aan welke de jongeling, de man, en de grijsaart, zich even gemaklijk overgeven. Ehlers. Trapp. (ar) Hier fpreekt Rousseau de zelfde zaak uitdruklijk tegen, waar mede de Heer Formey hem, wat vroeger, zoo gaarne zou befchuldigd hebben. Trapp. (27) Reeds federt verfcheiden eeuwen hebben de Majorkaanen deze hebbelijkheid verloren. Ik fpreek vandta lijd toen hunne llingeraars beroemd waren. Rousseau.  over de Opvoeding. II, Boek. 4°3 fprtog levenden jongen vos fteelt, en, dien onder zijn rok weg dragende, 'er door gekrabt, gebeten, en met bloed bedekt wordt, en dit kind, om de fchande te ontgaan van ontdekt te worden, zich, zonder zijn aanzicht te vertrekken > zonder een enkelen fchreeuw te geven, het lijf laat openfcheuren, is het dan niet billijk dat hy ten laatsten van zijn roof genot, en een lekker beetje hebbe van t geen hem gebeten heeft (y). Nooit moet een goed maal tot een belooning ftrekken, maar waaromzou het niet een gevolg mogen zijn van de moeite,.die men gedaan heeft om het te bekomen f»? EMtLE ziet den koek, dien ik op den fteen gelegd heb, niet M De moed van dezen jongen Spartaan, had, In dit geval, voorzeker maar zeer weinige betrekking tot zynen eetlust. Ehlers. Om die reden komt ook dit voorbeeld hier geheel niet te pas. Campe. (z-) Onder deze bepaaling, is het gezegde van Rousseao wegens het gebruik der eetlust, als drijfveer aangemerkt, aan geenerhande bedenking onderhevig; vooral, wanneer men te zeiver tijd zorge draagt, dat het eetbaare, 't welk de kweekeling als eene belooning voor zyne moeite en infpanning verkrijgt, geene kunstig toebereide fpyze.maat flegts een eenvoudig, natuurlijk, en fmaaküjk of aangenaam voedfel zy. Campe. Trapp. Echter moet dit maar alleen in de kindfche jaaren plaata hebben, en het al te veel vermijd worden. Rwawm, Campe. _ C c k  4°4 Emile of Verhandeling niet aan als een prijs voor zijn rad lopen f»; hy weet maar dat het eenige middel, om dien Icoek machtig te worden, daar in beftaat, dat hy voor zijn medemakkers dien fteen bereike. Dit ftrijdt ook niet tegen de grondregels, die ik zoo even ter neder ftelde, over de eenvoudigheid der gerechten; want, om de graagte der kinderente bevredigen, behoeft men de gevoeligheid van derzelver tong niet op te wekken, maar alleen dezelve te'voldoen; en dit kan door de gemeenfte zaaken der weereld gefchieden, mids men zich maar niet toelegge, om den fmaak der kinderen op te icherpen. Derzelver aanhoudende eetlust, die doorde behoefte van hunnen groei wordt opgewekt, is een onfeilbaar toebereidfel, 't welk voor veele andere kan volftaan. Wat vruchten, zuivel, een ftuk gebak, weinig lekkerder dan 't gewoone brood, maar voor al de kunst om dit alles fpaarzaam uit te te deelen, zie daar de middelen, waar mede men een gantsch leger kinderen tot aan 't eind der weereld zou kunnen heenvoeren , zonder dat het noodig is hen fmaak in fterke geuren te doen krygen, of in gevaar te brengen van hun verhemelte te bederven. Een der bewyzen, dat het vleesch geen natuurlijk voedfel van den mensch is, beftaat in de onverfchilligheid (ZO welke de kinderen voor die fpijs be- (a) Zulks zou evenwel zeer ligt gefchieden kunnen. Ehlers. Trapp. Resewitz. Q>) Ik heb deze onverfchilligheid in weinige kinderen op-  over ós Opvoeding. IL Boek. 4°J betoonen, en den voorrang dien zy allen geven aan de fpyzen uic het groeiend rijk, als melk, gebak, vruchten, enz. 't Is bovenal van belang, dezen oirfpronglyken fmaak niet te verbastesen, en de kinderen tot geen vleesch-verflinders te maaken: is het niet om hunne gezondheid, immers om hunne geaartheid, niet te bederven(c), want, aan weiopgemerkt. Voor 't overige denk ik, dat onze fchrandere en geleerde Phyfiologisten het reeds tamelijk eens geworden zijn nopens de ftelling, dat de mensch e.genlijk onder de vleeschetende dieren behoort. Ehlers. Trapp. (e) Het eten van vleesch raade ik den kinderen af; niet ter' oirzaake dat zulks voor hun ongezond zy, noch uit vrees dat zy daar door een trek tot wreedheid krygen. maar om de volgende twee redenen: I. Alzoo het den kmderen in verfcheiden opzichten voordeelig is, dat zy me te veelerlei foorten van voedfel genieten; i. Dew.jl het gebruik van vleesch, als een zeer krachtige fpyze, eene fa vroege en by gevolg fchadelyke rijpheid aan hun % haam, en aan hunne begeerten eene verderflyke le.d.ng, geven kan. Campe. Noch om deze, noch om de van Rousseau aangehaalde redenen, zou ik de volflrekte onthouding van vleesch als eene noodige of nuttige zaak voor de kinderen aanmerken- maar veeleer het langzaam aanwennen van v.eeschfpyzen, en een matig gebruik derzelven aanbevelen, teffens aanraadende, om in den beginne meerendeels vleeschfoorten te eten, welke ligt te verteeren zijn. In dezen, even als in byna alle vöorfchriften van het dieet, moeten Cc 3 da3r'  4©6 Emile of Verhandeling ke oirzaaken men zulks ook moge toefehryven, is het door de ondervinding zeker, dat alle fterke vleesch-eters over !t algemeen wreeder en woester zijn dan andere menfchen; dit is in alle tyden en plaatfen opgemerkt; bekend is de barbaarsheid der Engelfcben (28). De Gauren in tegendeel zijn de zagtften van 't gantfche menschdom (29). Alle wilden zijn wreed, fchoon hunne zeden hen daar toe geen aanleiding geven; die wreedheid komt dus van hun voedfel (d)! Zy gaan ten oorlog als ter jacht, daarenboven de lighaamsgefteldheid en Ieefwyze der kinderen in aanmerkinge genomen worden. Een fterk gezond kipd, dat natuurlijk opgevoed wordt, en veel beweging heeft, kan meer verdragen, en moet dus ook krachtiger fpyzen genieten, dan een zwak en week opgevoed kind. Stuve. Resewitz. (28) Ik weet dat de Engelfchen veel pogchen van hunne menschlievendbeid, en den goeden inborst hunner natie, die zy een goedaardig volk [good natured people] noemen; maar zy mogen dit zoo luid roepen ais zy kunnen, niemand zegt het hen na. Rousseau. (20) De Sanians, die zich met nog meer naauwgezetheid van alle vleesch-fpyzen onthouden, zijn byna even zachtzinnig, maar, wijl hunne zedeleer minder zuiver en hunne Godsdienst minder redelijk is, zijn zy ook zuike eerlyke menfchen niet als de Gauren. Rousseau. Maa.' toch zeker van hun voedfel niet alleen. Cook, by voorbeeld, fchijnt zeer juist te oirdeelen, wanneer hy dj voornaamde oirzaak van de onmeafchelyke gewoon re der  over de Opvoeding. II. Boek. 407 iacht, en handelen met de menfchen even als met de be'eren. Zelfs in EDgeland worden flachters -och wondheelers niet als getuigen toegelaten (30). ï)e groote roovers verharden zich toe het moorden door bloed te drinken. Homerus maakt van de Cyclopen, die vleesch-eterswaren, afgrijslykemenfchen, en van de Lotophagen [die van zekere boomvrucht leefden] een zoo beminlijk volk, dat, zoo ras men hunnen omgang had leeren kennen, men zijn eigen vaderland vergat, om met hen te leven. „ Gy vraagt my, zeide Plutarchus, waarom Pithagoras zich onthield van 't vleesch der die' ren te eten; maar ik doe u, op mijn beurt, den „ tegenovergeftelden vraag, wat voor een mensch ,, het dsr Nieuw-Zeelanders, om menfchen-vleesch te eten, gelijk mede de daar uit voortkomende lust tot moorden, m hun gebrek aan bekwaam en voor den mensch gefchikt voedfel meent te vinden. Campe. Resewitz. (30) Van de beide Engelfche vertaalers van dit werk, heeft de één in deze plaats een misflag bemerkt, en beiden hebben dezelve verbeterd. De Slachters en Wondheelers worden, zoo wel de eene als de andere, als getuigen toegPlaten; maar de eersten niet als medeleden eener Jury [mannen die by elke rechtspleging gekozen en beëedigd worden, om over de fchuld of onfchuld van een aangeklaagden uitfpraak te doen]; de laatstgenoemden worden daar tegen als zoodaanige toegelaten. Rousseau, mW*> in den laatst en druk. Cc 4  408 Emile of Verhandeling „ het geweest moet zijn, die moeds genoeg had, „ om hec eerst een ftuk bebloed vleesch in zijn „ mond te fteken, de beenderen van een nog fter„ vend dier met zyne tanden te verbryzelen, zich „ doode lighaamen, Iyken, te laten voordienen, » en derzelver leden, welke even te vooren nog 3, geblaet, geloeid, gelopen en gezien hebben, in »» zijn maag te verflinden ? Hoe zijn hand een ge,» voelig wezen het ftaal in 't hart kon ftooten ? „ Hoe zyne oogen een moord konden aanzien? „ Hoe hy een arm weerloos dier kon zien uit bloei, den, villen, en aan ftukken hakken? Hoe hy „ 't gezicht van 't lillend vleesch kon verdragen? „ Hoe het mooglifk was, dat deszelfs reuk hem „ 't hart niet deedt ömkeeren ? Dat hy 'er niet „ van walgde, afkeerig en met fchrik bevangen „ wierd, als hy het vuil van deze wonden behandelen, en van het zwart geronnen bloed, waar „ mede zy bedekt waren, zag zuiveren? „ De afgevilde huiden kroopen nog over de aarde, Het aan 't fpit geftoken vleesch loeide nog op 't vuur. « De mensch kon het zonder Adderen niet eten s, En hoorde het in zijn lijf nog kermen. Dit immers moest hy zich verbeelden en gevoe„ len, de eerfte maal, dat hy, om zich ditaffchuw„ lijk onthaal te verfchaffen, de natuur geweld „ aandeedt, de eerfte maal, dat hy naar een rog Ie-  over de Opvoeding. II. Boek. 409 „ levend beest hongerde, dat hy zich met een nog »raaz.°nd dier wilde voeden, en zyne bevelen gat " hoe men het fchaap, dat hem de handen likte, " moest keêlen, van een fnyden, en gaar maaken. „ Over hen, die deze wreede gastmaalen het eerst „ begonnen hebben, en niet over neu, uic « „ van onthielden, moet men zich met reden ver. ,, wonderen; en echter konden de eerstgemelde „ hunne onmenfchelijkheid nog ontfchuldigen, „ door verfchooningen , die ons ontbreken, en „ wier gemis ons hondertmaal barbaarfcher maakt, dan zy waren. „ Van de Goden beminde ftervelingen! (dus zou., den deze eerste menfchen ons aanfpreken,) ver„ gelijkt de tijdsomftandigheden ; neemt in aan„ fchouw, hoe gelukkig gylieden zijt, en hoe el, lendig wy waren! De pas gefchapen aarde, en „ de met dampen vervulde lucht, waren nog met „ gefchikt voor de geregelde afwisfeling der jaar, getyden; de onzekere loop der rivieren verwoestte overal derzelver boorden. Poelen, mei" ren, digte moerasfchen, bedekten drie vierden van de oppervlakte des aardbodems, en het an" dere vierde was met bosfchen en onvrugtbaare Z wouden bezet. De aarde bragt geene goede vruchten voort; wy hadden geene bouwgereed" fchappen, en kenden ook de kunst niet om 'er *, ons van te bedienen, en daar men niet gezaaid " had, kon men ook nooit iets te oogften hebben. " Dus waren wy nooit zonder honger, 's Winters " war^n mosch en boom-basten onze gewoone } C c 5 » fPÜs'  4io Emile of Verhandeling » fpijs. Eenige groene wortels van den honds» tand en de heide verftrekten ons tot lekkernyen, *» en ais iemand het geluk trof van eenige eikels, *> nooten, of akers te vinden, dansten zy vol vreug» de rondom een eiken- of beukenboom, op 't ge» luid van een boerfchen zang, waar in zy de aarv de als hun voedfter en moeder loofden; dit wa« ren hunne eenigfte feesten, hunne eenigfte ver« maaken. Voor * overige was het geheele Ie» ven der menfchen niets dan fmert, moeite en ellende. >, Toen eindelijk het aardrijk, van alles ontbloot » en naakt geworden, ons niets meer aanboodt, »» en ons noodzaakte de natuur geweld aan te doen » om ons zelven te behouden, verkozen we liever ** de dee,genooten onzer ellende op te etpn, dan „ met hen van honger te vergaan. Maar, gy wreeM de men^chen! wie dwingt u om bloed te ftor,» ten? Ziet eens welk een overvloed van goedei, ren u omringt i Welk een aantal vruchten brengt „ u de aarde op! Hoe veele fchatten geven u de velden en wijnftokken! Hoe veele dieren fchen„ ken u hun melk tot voedfel, en hun wol tot „ kleeding! Wat eischt ge meer van hen? En « welke razerny vervoert u om zoo veele moorden te begaan, daar ge met goederen overladen, en „ van fpyzen verzadigd, zijt? Waarom beliegt gy „ onze moeder, met haar te befchuldigen dat zy it u niet voeden kan? Waarom bezondigt gy u ,, tegen Ceres, de uitvindfter der heilige wetten, ?, en tegen den goedgunftigen Bacchus, den ver- „ troos-  over de Opvoeding. II. Boek. 4^ „ trooster de§ menschdoms, als of derzelver milde iriften niet genoegfaam waren tot onderhoud van 'ifmenJchelijk geflacht? Hoe kunt ge 't hart hebben, om derzelver lieüyke vruchten op nwe ' tafels, naast vleesch en beenen, tepiaatien en, met de melk, ook het bloed der dreren d. u „ de melk geven, tot nw fpijs te nemen? Depan, thers en leeuwen, die gy wild gedrerte noem , volgen hunn' natuurdrift uit nood, en doodende andere dieren om hun leven te onderhouden. „ Maar gy, hondert maal wilder dan zy, gy be„ ftrijdt zonder noodzaak uwe aangeboren geaart„ heid, om uwe wreede fmulmaalen te houden; de „ dieren, die gy eet, zijn niet die, doorwelkeook „ andere gegeten worden ; gy eet de vleeachvre„ tende dieren niet, maar volgt hen na. Gy hebt , geen trek dan tot onnozele en zachtgeaarde dieren, die niemand kwaad doen, die zich met u gemeenzaam maaken en u dienen, endiegy, tot " belooning hunner diensten, verflindt. ,, O Gy tegen de natuur ftrydende moordenaar, , zoo gy hardnekkig blijft ftaande houden, dat zy „ u gefchapen heeft om uw's gelyken, wezens van „ vleesch en been, die even als gy gevoel en le, ven hebben, te verfijnden, overwin dan den atfchrik dien zy u voor dit ysfeüjk onthaal inboe" zemt. Dood dan de dieren zelf, dat is met uw " eigen handen/zonder yzer of ftaal, verfcheur , hen met uwe nagels, zoo als de leeuwen en bee, ren doen; bijt in dezen os en trek hem aan ftuk5> ken, fla uwe klaauwen in zijn huid; eet die lam * ,, le-  41* Emile of Verhandeling „ levend op, verflind zijn nog warme vleesch, „ drink zyne ziele met zijn bloed op. Gruwt gy 'er „ van? Durft gy geen levend vleesch tusfehen uwe tanden voelen lillen? Ellendig mensch! Gy s, begint met een dier te dooden, en vervolgends 3j eet gy het zco, als of ge het tweemaal wilde doen „ fterven! Dit is niet genoeg, het doode vleesch », ftaat u nog tegen, uwe ingewanden kunnen het ,, niet verdragen, het moet door het vuur veran. s, derd worden, men moet het kooken, braaden, „ en het met kruideryen, waar door het onkenbaar „wordt, toebereiden. Men heeft fiaqh ters, koks, „ braaders, lieden, om het grouwzaame van den „ moord voor u te verbergen, en de doode lighaa„ men voor u te villen, ten einde de fmaak, door ,, alle die bedekkende byvoegfelen misleid, van „ 't geen haar zoo vreemd is niet walge, maar „ met vermaak nuttige van lyken, voor wier aan„ fchouwen het oog naauwlijks beftand is " (e). Hoe (e) Men ziet uit deze, in zoo veele opzichten zeer fraaie, plaats, hoe gemaklij'k het een mensch valt, om zelfs zaa. ken, welke met de inrichtingen en wetten der natuur, en met eene bedoelde ontwikkeling en aankweeking des verHands, overeen ftemmen, als fchrikbaarende gruwelen voor te dragen. Mogt dit voor zulke Auteurs, die alle vöordeelen der welfprekendheid, en alle innemende fchoonbeden van ftijl, in hunne macht hebben, tot een waarfchouwenden wensch van my verftrekken , dat zy de zaaken nimmer éénzydig befchouwen; dat zy deze hunne voordeelen en fchoonheden maar alleen mogten dienstbaar maaken,  over de Opvoeding. II. Boek. 4*3 Hoe zeer dit ftuk eigenlijk niet tot mijn onderwerp behoort, heb ik echter de verzoeking, om het uit te fchryven, niet kunnen weerftaan , en vertrouw ik, dat de meeste lezers my dit in dank zullen afnemen. Voor 't overige, welk foort van eetregel gy den kinderen ook wilt voorfchryven, mids gy hen niet dan aan gemeene en eenvoudige fpyzen gewent, laat hen eten, lopen, enfpeelen, zoo veel Y-hei behaagt, en houd u verzekerd, dat zy nooit te veel eten, en altijd een goede fpijsverteering hebben ken, ten einde verftandige begrippen van recht en waarheid ten toon te fpreiden, en den mensch aldus zuivere liefde voor al 't geen waarachtig goed en voortreflijk is inboezemden! En gy Rousseau , die zulk een groot mees. ter in de kunst van voordragen zijt geweest, aan wien het zoo gemaklijk viel het verftand uwer Lezers, zelfs by uwe dwaalendfte voorftellingen , tot goedkeuring weg ta fleepen, mogt gy deze uwe groote kunst alleen ten voor. deele der van alle dwaalingen gezuiverde reine waarheden en deugden befteed hebben ! Doch, uwe ziel wierdt op de zee der ftormende hartstochten te fterk heen en weer geflingerd, en de gezichteinder was voor de oogen van uw verftand met al te donkere wolken bedekt, dan dat die oogen ooit de zuivere waarheid en deugd konden in 't gezicht houden. Mogt dus flegts uw eigen voorbeeld ouders en opvoeders aanfpooren, om met yver en verftand te zorgen, dat de hun aanvertrouwde jeugd zich niet waage opeen zee, alwaar zoo meenige uitmuntende genie om. komt, of fchipbreuk lijdtl Ehlers. Resewitz.  4^4 Emile of Verhandeling ben (ƒ) zullen,. Maar zoo gy hen de helft van den tijd laat honger lyden, en zy middel vinden, om uwe waakzaamheid te verfchalken, zullen zy zich met al hunne macht vergoeding verfchaffen j en tot braakens en barstens toe voort-eten. Onze eetlust is alleen onmaatig , om dat wy dien aan andere regels willen onderwerpen dan de natuur opgeeft. Altijd befchikkingen en vöorfchriften maakende, en die telkens vermeerderende of verminderende, doen wy niets dan met de fchaal in de hand; maat die fchaal is de maat van onze grillige opvattingen, en niet van onze maag. Ik kom altijd weder op myne voorbeelden. By de boeren zijn de broodkas (ƒ) De Heer Formey maakt op deze plaats de volgende aanmerking: „ Rousseau kent de kinderen niet. On„ der dezelven zijn zeer veele, die, uit gulzigheid, zich „ den dood op den hals zouden haaien, indien men 't „ oog niet op hen hieldt." De Heer Formey vergunne my, dat ik myne eigen ondervinding, hoewel met gevaar van mede voor iemand aangezien te worden die de kinderen niet kent, tegen over de zyne plaatfe. Zy beftaat hier in: nooit zal een kind, dat aan eenvoudige fpyzen gewoon, en door ontydige voorzorg, by het genot van zoodaanige fpyzen, niet al te zeer bepaald en in 'toog gehouden, maar ook aan den anderen kant, in deszelfs vroege jeugd, niet moedwillig verwend is, uit de natuur zoo gulzig zijn, dat daar van eenigerhande nadeel kan te dugten wezen. Aan my is ten minsten, onder de evengemelde voorwaarden, van alle kinderen die ik gekend hebbe, niet één zoodaanig voorgekomen. Campe-,  over de Opvoeding, II. Boek 4'S kas en de vruchtboomgaard altijd open, en weten de kinderen, zoo min als de menfchen, wat een kwaade fpijsverteering is. Zoo het echter mogt gebeuren, dat een kind doorgaands te veel at, 't geen ik in myne beftierwyze niet mooglijk ftelle, is het zoo ligt, hem door tijd^ kortingen, die in zijn fmaak vallen, afleiding te geven, dat men hem flaauw van honger zou kunnen doen worden, eer hy Jer om dagt. Hoe komt het toch, dat zulke gemaklyke en zeker werkende middelen, door alle opvoeders uit het oog verloren worden? Herodoot fchrijft, dat de Lydiërs, door een grooten hongersnood geprangd, de uitvinding hadden van fpelen en andere vermaaklijkheden in te voeren, met welke zy den honger verzetteden, en geheele dagen doorbragten zonder om eten te denken (31). Uwe fchrandere opvoeders heb- (3!) De oude Gefchiedfchryvers zijn vol van ontwerpen , van welke men gebruik zou kunnen maaken, of fchoon de verhaalen, waar in ze voorkomen, onwaar mogten zijn: maar wy weten geen het minste waare nut uit de gefchie* denisfen te trekken; de vittery der geleerden verzwelgt alles, even of het'er veel op aankwam, of een verhaal waar zy, mids het maar een nuttige les oplevere (g), Een ver- ftan- (g) Mijns bedunkens — ja — kofnt liet toch veel daar op aan — inzonderheid, om het onderwijs nuttig te maaken,'t welk daar uit kan getrokken worden. Ben ik wegens de waarheid vaneen verhaal of eener gebeurtenis niet zeker, dan kan ik ook niet geen vsst vertrouwen leeringen ,en voorichriften daar uit trekken, welke my,  4io" Emile of Verhandeling hebben dit verhaal misfehien hondertmaal gelezen, zonder eens te denken om de toepasfing, welke men daar van op de kinderen kan maaken. Iemand hunner zalmy mooglijk te gemoet voeren, dat een kind niet geerne zijn maaltijd verlaat, om zijn les te gaan leeren. Schoolmeester! gy hebt gelijk: dat foort van tijdverdrijf was my niet in de gedachten gekomen (i). De ftandig mensch moet de gefchiedenisfen maar befchouwen als een famenweeffel van verdichtfelen (h), wier zedeleer voor het menfchelijk hart zeer gefchikt is. Rousseau. my, uit andere oirzaaken CO, niet reeds bevattelijk en blijkbaar zijn geworden; veel minder kan ik dezelve nog aan anderen, als voorbeelden ter waarfchouwing of aanmoediging, of als gronden van onderwijs en overtuiging, voorleggen. Stuve. CO Daar toe was Rousseau ook niet dwaas genoeg. ——— Hy «vil maar, dat men de verhaalen der gefchiedfehryvers doordenke, en, niet enkel als historie-kenner uitpluize of ze waar zijn, maar als opvoeder en zedemeester onderzoeke of ze den toets der ge. zonde reden kunnen doorftaan, en dieshalven waar Moorden te Zijn, of te worden, in welk geval het 'er zekerlijk niets toe doet, of ze met der daad gebeurd, of door de fchryvers verfierd zijn' dewijl men 'er in beide gevalien hec zelfde nuttig gebruik van kan maaken. De Vertaaler, (J>~) Rousseau gaat hier te verre. Zoo 'er geene in alle omftan. digheden volftrekt waare gefchiedenisfen zijn, komen nogthans veele derzelven zeer naby de waarheid, en de historiefebryver moet iet tf n minsten tot zyne eerste en voornaamfte plicht maaken om de waarheid zoo naby te komen, als mooglijk is. Het is ook zeer nuttig, dat de oirdeelkunde ten ftrengften onderzoeke, in hoe ver. re een historiefebryver dezen zynen eersten plicht betracht heeft. Ehlers. Resewitz. (0 Rousseau valt te dikwijls alle opvoeders aan, met  over de Opvoeding. II. Boek. 4.1 7_ De reuk is voor den fmaak van den zelfden dienst, als het gezicht voor 't gevoel. De eerfte voorkomt en onderrigt den laatften van de wyze, waar op deze of geene zelfftandigheid hem zal aandoen , en doet hem dezelve naderen of ontwyken, volgens den indruk, dien men'er voor af van ontvangt. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat de Wilden.een gantsch anders geltelden reukzin hebben dan wy,; en geheel anders over de lieftyke of ftinkende reuken oirdeelden, Ik voor my kan dat wel gelooven. De. reuken op hen zelven zijn zwakke aandoeningen. Zy werken meer op de inbeelding dan op 't gevoel, en niet zoo zeer door 't geen ze geven dan door 't geen ze doen verwagten. Die vooronderfteld zynde, zoo volgt'er uit, dat de fmaak, van zyne bittere fpotternyen, even als of naauwlijks één van. hun zich, ten aanzien zyner inrichtingen van opvoeding, door het gezond verftand liet beftuuren, of daar in boven zekere middelmaat zich verheffen konde. Hierdoor wordt aan te veele trotfche vaders aanleiding gegeven, om op de leermeesters en gouverneurs hunner kinderen een verachtelyken blik te werpen. Onder de laatsten zal nogthans meenig een gevonden worden, die, wanneer hun van alle kanten geene hinderpaalen wierden in den weg gefmeten, uit zyne kweekelingen zeer verftandige en voortreffelyke menfchen zoude maaken. Ehlers. Doch Rousseau zegt, ten minsten hier, wel uitdruklijk, iemand hunner, en bedoelt dus niet alle opvoeders. Campe. II. Deel, D d  418 Emile of Verhandeling van 't eene volle, door deszelfs levenswijs, zoo veel van de fmaak eens anderen volks verfchillende, dezelve ook een verfchillend oirdeel moet doen vellen over de geuren, en by gevolg ook over de reuken, die de geuren aankondigen. Een Tartaar moet met even veel vermaak een Hinkenden bout van een dood paard ruiken, als een onzer jaagers een halfrotten patrijs. De gewaarwordingen der ledig-gangers, als, by voorbeeld, de balfemende reuk van een bloemperk, kunnen niet gefmaakt worden door menfchen, die te veel moeten lopen, om lust tot wandelen te hebben, en niet genoeg arbeiden, om in de rusteen wellust te vinden. Menfchen die altijd honger hebben kunnen geen groot genoegen fcheppen in het ruiken van lieflyke geuren, welke hen niets, om te eten, aanbieden. De reuk is het zintuig der verbeelding (k). Aan de <*) Niet meer dan elke andere zin. Daarenboven werkt ieder an onmiddelbaar op het zenuwgeftel. Wanneermen de uiterlyke zintuigen beoirdeelt en onderling vergelijkt naar de mindere of meerdere betrekking, welke tusfehen haar en de inwendige zin der verbeeldingskracht plaats heeft, zal men genoodzaakt zijn te bekennen, dat het gezicht de zin is der verbeeldingskracht. Deze kan zich de voorwerpen des gezichts gemaklijitst van allen voorftellen; en maakt zelfs gebruik van deze haare bekwaamheid, ten behoeve van de werking die zy voorgenomen heeft, wanneer zy denkbeelden opwekt, welke haar door andere uiterlyke zinnen aangebragt zijn. Hier uit ontfpruiten de  over de Opvoeding. II. Boek. 4''9 de zenuwen een fterker fpanning gevende, moet ze ook het hersfengeftel zeer aandoen ; en van daar komt het dat ze de krachten voor een korten tijd opwekt, doch op den duur uitput. In 't ftuk der liefde is haar vermogen bekend genoeg. De welriekende geuren, welke men in de kapkamers inademt, zijn fterker ftrikken dan men gemeenlijk denkt; en ik weet niet of men den verftandigen en weinig gevoeligen man, wien de reuk der bloemen, welke zyne fchoone op haar boezem had, nooit het hart deedt kloppen, daar over geluk wenfchen of beklaagen moet (/> In de eerfte jeuchd, wanneer de verbeelding, nog door weinig driften aangezet, niet ligt in be- we- de vöordeelen, welke ons het plaatfelijk geheugen aanbrengt. Vraagt men, waar door onderfcheidt zich eigenlijk de' reuk van andere zinnen? dan kan men zulks ten minsten daar in niet onderftellen, dat zy met de verbeeldingskracht nauwer verknocht, of wel eene byzondere wyzing {modificatie-) van de werkzaamheid der verbeelding zy; maar eene foort van tederheid en zwakheid, en daar mede verbonden zeer gebrekkige toeftand der denkbeelden, karakterifeeren inzonderheid het zintuig van den reuk. Ehlers. (/) In het ftuk der liefde fpeelt elke zin voorzeker een zeer voornaame rol. Doch wanneer gefproken wordt wegens den rang der onderfcheiden zinnen, in dezen opzichte, kan het waarlijk de reuk niet zijn, aan welke hier de eerste of voornaamfte rol ten deele is gevallen. Ehlers. Resewitz. D d a  420 Emile of Verhandeling weging gebragt wordt, en men nog geen ondervmdmg genoeg heeft, .om door middel van den eeren zm te ontdekken, welke voldoening, voor ee nen onzer andere zinnen, wy van eenig voorwen, te wagten hebben, kan dieshalve de reuk niet zeer wertóaam zijn. En-dit gevolg wordt door de opmerkingen ook volmaakt bevestigd; dewijl hetzeker is, dat by de meeste kinderen de reuk nog zeer itomp en byna onaandoenlijk is. Niet dat deze zin by hen minder fcherp (ja mooglijlc veel fterker)zoude zijn dan by de volwasfchen menfchen, maar om dat zy daar aan geen ander denkbeeld hechtende, er.ook met ligtelijk eenig gevoel van vermaak of fmert door ontwaar worden, en 'er niet, geüjkwy, door bekoord of gepynigd worden r>). Ik vertrouw, dat men zonder van deze grondftelling af te wyken, en zonder dat 'ik mijn toevlucht behoeve te nemen tot ene ontleedkundige vergelyking tusfehen de twee fexen te maaken, gemaklijk reden zou kunnen geven, waarom de vrouwen ih't algemeen t>) Kinderen verkrygen toch, even zoo goed als volwasfenen, aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen, door middel van den reuk. Zy zijn alleenlijk nog met m ftaat, om den aart dezer gewaarwordingen naarbe hooren te kennen te geven; eensdeels om dat die gewaar wordingen zwak zijn, en anderendeels, dewijl 'er nog te veel armoede in hunne tot den reuk betrekking hebbende denkbeelden plaats heeft. Hoe weinig is zelfs de diepzin mgfte denker in ftaat, om wegens de verfcheiden wyzfn•gen des reuks eene voldoende opheldering te geven Eu  over de Opvoeding. II. Boek. 421 meen meer bp welriekende geuren gefield zijn, dan de mans (72). Men bericht ons dat de Wilden van Canada van der jeuchd af hunnen reuk zoo weten te fcherpen, dat zy, fchoon honden hebbende, zich niet verwaardigen 'er op de jacht gébruik van te maaken, en den dienst der honden zelven verrigten. Ik begrijp in der daad, dat, zoo men de kinderen van jongs af opleidde, om hun fpijs op den reuk te zoeken, even gelijk een jachthond het wild opdoet, men mooglijk zou flaagen, in hunn' reuk tot de zelfde volkomenheid te brengen; maar ik zie niet dat men daar van voor hen veel nut zou kunnen trekken (0), ten zy alleen om hen de betrekkingen, welke de reuk met den fmaak heeft, te leeren keni neD. De natuur heeft zorg gedragen, om ons te noodzaaken die betrekkingen gade te flaan. Zy heeft De vrouwen hebben over 't algemsen fyner zintuigen, en overtreffen, met opzicht tot elke zin, de mannen in tederheid, fijnheid en levendigheid van gewaarwording. Ehlers. Resewitz. (0) Deze aanmerking moest Rousseau ook gevoegd het> ben by 't geen hy over de, naar zyne vöorfchriften al te overdrevene, oeffeningen des gevoels gezegd heeft. Ehlers. Een fterker oeffening des gevoels fchijnt my echter in veele opzichten geenzins nutteloos te wezen. Rousseau heeft deze zyne ftelling, in 't geen vooraf gegaan is, met I voorbeelden bekrachtigd. Stuve. D d 3  42& Emile of Verhandeling ■< heeft de werkzaamheid van den laatstgenoemden byna onaffcheidbaar van die der eerstgemelde gemaakt, door derzelver werktuigen zeer naby eikanderen, en in de mond eene onmiddelyke gemeen, fchap tusfehen die beiden, te plaatfen, in voege dat wy niets kunnen proeven zonder het teffens te ruiken. Ik wenschte maar dat men deze natuurlyke betrekkingen niet krenkte, en de kinderen tragte te bedriegen, met, by voorbeeld, den wanfmaak van een geneesdrank door eene of andere aangenaame reuk te bedekken, want dan is de ftrydigheid dier twee zinnen te groot, om hen te kunnen misleiden; dewijl de fterkst werkende zin aan den anderen zijn kracht beneemt, walgt het kind van het geneesmiddel even zeer; die walging ftrekt zich uit tot alle de gewaarwordingen die hem gelijktydig aandoen. By 't gevoel der zwakfte herinnert zyne verbeeldingskracht hem ook de andere; de lieflijkfie reuk wordt daar door voor hem een afkeer wekkende ftank, en op deze wijs vermeerderen onze onvoorzichtige voorzorgen de fom der onaangenaame gewaarwordingen, ten koste der aangenaame. Ik moet, in de volgende boeken, nog fpreken van het aankweeken van een foort van zesden zin, gemeen gevoel \_fans-commun\ genaamd, niet zoo zeer, om dat dit aan alle menfchen gemeen is, als wel, om dat het uit het welgeregeld gebruik van alle de andere zinnen ontlïaat, en ons van den aarc der zaaken, door den famenloop van alle derzelver uiterlyke hoedanigheden, onderrigt. Deze zesde zin  ever de Opvoeding. II. Boek. 4S3 zin heeft by gevolg geen afzonderlijk zintuig; maar huisvest alleen in de hersfens; en zyne enkel inwendige gewaarwordingen noemt men begrippen, of denkbeelden. Het getal dezer denkbeelden maakt de uitgeftrektheid onzer kundigheden uit; derzelver netheid en klaarheid maakt de juistheid van ons verftand; de kunst, om dezelve onderling te vergelyken, noemt men de menfehelyke reden. Dus beftaat dat geene, 't welk ik gewaarwordelyke of kinderlyke reden noemde, in het vormen van eenvoudige denkbeelden uit de famenvoeging van verfcheidene zinlyke gewaarwordingen, en 't geen ik verftandelyke of menfehelyke reden noem, in, door de byeenvoeging van verfcheiden eenvoudige denkbeelden, faamgeftelde denkbeelden te vormen (p). In onderftelling dieshalve, dat myne Ieerwyze de natuurlyke is, en dat ik my in de toepasfing derzelve niet bedrogen heb, hebben we dan nu onzen opvoedeling door het land der gewaarwordingen heengeleid, tot aan de grenzen der kinderlyke reden : den eerften ftap dien wy nu verder gaan doen, moet die van een man zijn. Maar laten we, alvorens dezen nieuwen loopbaan in te treden, nog een oogenblik befteeden, om den afgelopen baan nog eens (p) Deze periode behelst veel, dat niet juist, noch naauwkeurig genoeg bepaald is. Eene ophelderende verbetering daar van zou, voor het oogmerk van dit werk, te veel omflachtigheid veroirzaaken, en by gevolg te veele plaats wegnemen. Ehlers. D d 4  424 Emile of Verhandeling eens te overzien. Elke ouderdom, elke levensband, heeft eene daar aan volgende volmaaktheid, een foort van rijpheid, welke daar aan byzonder eigen is. Dikwijls hebben wy hooren fpreken vaa een volkomen'man (un homme fait), maar laten we' ons eens een volkomen kind (un enfant fait) voorftelien. Deze befchouwing zal voor ons nieuw, en misfehien niet min aangenaam zijn. Het beftaan der eindige wezens is zoo gering en zoo bepaald, dat, wanneer wy niets meer zien dan het waarlijk is, wy nooit getroffen zijn. Het zijn de harsfenfchimmen, die de wezenlyke voorwerpen opfieren, en zoo de inbeelding aan 't geen onze oplettendheid trekt geen fchoonheid byzet, bepaalt het drooge vermaak dat men 'er in vindt zich enkel tot het zintuiglyke, en laat het hart alrijd koud. Het aardrijk, met de fchatten van den herfst pronkende, fpreidt een rijkdom ten toon, dien het oog bewondert, maar die verwondering geeft geen aandoening. Zy komt meer uit opmerking dan uit gevoel voort. In het voorjaaris het byna kaale veld nog met niets bedekt; geven de bosfchen nog geen lommer, komt het groen maar even uitbreken, en het hart is op dat gezicht aangedaan. Ah men dus de natuur ziet herboren worden, voelt men ook zich zelven herleeven; wy vinden ons dan van de afbeeldfelen des vermaaks omringd; die gezellen der wellust, die zoete traanen, altijd gereed om op elk vertederend gevoel te vlieten, ftaan reeds in onze oogen te glinsteren; maar *t gezicht van den herfst mag zoo opwekkende, zoo levendig, zoo aan-  over de Opvoeding. II. Boek. 4^5 aangenaam zijn, als men wil, het word toch altijd met een droog oog befchouwd Van waar dit verfchü? 't Is om dat de verbeelding by het voorjaars-tooneel dat van alle de jaargetyden die nog ftaan te volgen voegt; by die tedere uitfpruitfels, die het oog ontwaar wordt, voegt zy de bloemen, de vruchten, den lommer, en fomtijds zelfs de geheimnisfen, welke door dien lommer zullen kunnen bedekt worden. Zy vereenigt tot een ftip de tijdvakken die elkander moeten opvolgen, en befchouwt de voorwerpen niet juist zoo als zy zijn zullen, maar zoo als zy die verlangt, dewijl het van haar afhangt, dezelve uit te kiezen; daar (?) Al naar maate de gefteldheid der denkbeelden is, op welke eene gemoedsbeweging haare betrekking heeft, flaat deze een' byzonderen weg in. 'Er is nogthans meer dan ééne gefteldheid van denkbeelden, door welke het befchouwen der wijn-oogst traanen in de oogen zoude lokken, en ook voorzeker traanen in dezelve lokt. Ehlers. De indruk, en zelfs de aandoening, ontftaat niet flegts uit de zinnelyke aanfchouwing, of daar door veroirzaakte prikkeling der zintuigen alleen, maar tevens uit de daar mede verbondene denkbeelden, welke door de verbeeldingskracht, herinneringen, en gefteldheid der ziele, gelijktydig in ons voortgebragt worden, als mede uit de overdenkingen en beoirdeelingen, waar toe zy aanleiding geven. Op deze zich onderling verzeilende denkbeelden en gewaarwordingen houdt Rousseau, in zyne wijsgeerige redeneeringen, ten deele niet algemeen en ten deele niét bepaald genoeg, zijn oog gevestigd. Resewitz. D d 5  426 Emile of Verhandeling daar men integendeel in den herfst niets meer tan zien, dan 't geen in der daad plaats heeft (r). Zoo men (r) Doch iets, dat in de daad plaats heeft, geeft voorzeker aanleiding tot even veele en nog meer aandoenlyke gemoedsbewegingen, dan het denkbeeld van eene zaak die eerst verwagt wordt, of wezen kan. Het is waar, 'er zijn menfchen genoeg, die zich enkel beezig houden met voorwerpen der verbeelding, op welken by gevolg de tegenwoordig zijnde wezenlyke weereld weinig werkt, en zoodaanige menfchen verkrygen mede aandoeningen en ge. moedsbewegingen, waar toe het befchouwen van aanwezig zijnde voorwerpen maar weinig toebrengt. Deze maaken nogthans flegts eene uitzondering in den. algemeenen regel, zoo lang de geftadig meer overhand nemende fentimenteele krankheid het menschdom aan deze of gene plaats nog niet algemeen befmet heeft. By lieden die van deze ziekte hevig aangetast zijn, als ook by fommige zwaarmoedige of grilzieke menfchen, kunnen het lyden en de vreug. de (deze thans zoo zeer in de mode zijnde woorden) waarlijk op eene riog veel zonderlinger manier ontdaan, dan by Tijl Uilenspiegel en Gelleet. Wanneer intusfchen aanwezende voorwerpen zeer levendige aandoeningen in ons te weeg brengen, en met deze nog andere denkbeelden zich vereenigen, ten einde zekere gemoedsbewegingen voort te brengen: dan verzeilen zich daar mede veeleer de tegengeftelde, of de harmonieerende, denkbeelden van voorleden zaaken, dan het denkbeeld tan toekomende zaaken. De lente, by voorbeeld, werkt inzonderheid zoo aangenaam op ons, dewijl zy, in vergelyking met de vooraf gegaane winter, zoo heerlijk verfchijnt, en dat tegenwoordig ftreelend gevoel, tegen het onaangenaam gevoel  over de Opvoeding. II. Boek. 4*7 men tot het voorjaar wil overgaan, houdt de winder ons tegen, en de bevrozen verbeeldingskracht vindt in fneeuw en rijp haar einde. Dit is ook de reden van het vermaak, dat men fchept in het zien van een fchoon kind, by voorkeuze boven de volmaaktheid der rype jaaren. Wanneer is het dat wy een waar genoegen fmaaken, in de befchouwing van een man? Dan, wanneer de herdenking zyner daaden ons doet terug zien op, zi n vorige leven, en hem, om zoo te fpreken » onze oogen doet verjongen. Als wy ons bepaalen om hem te befchouwen, zoo als hy dan is, of hem ons zoo voor te ftelien, als hy in zun ouden dag zal zijn, word al ons vermaak, door het denkbeeld derv rzwakkende natuur, uitgewischt Men fchept geen genoegen in een mensch met fnelle fchreeden 5n graf « nadereD' h" ^ ^ maakt alles lelijk. Maar als ik my een fterk, naar zijn oudte welgemaakt kind van tien of twaalf jaaren voorftel, doet het ge'ene andere dan aangenaame denkbeelden, zoo wel voor het toekomende als het tegenwoordige in my opkomen. Ik zie hem voortvaarend, Ievendig, driftig zonder knaagende zorgen, zonder ver en moeielijk vooruit te zien, geheel en al zich tot voel van den winter, zoo fterk affteekt. De mensch kan nogihans, in gevallen van dien aart, de aaneenfchakehng zytler denkbeelden zeer willekeurig fchikken; en is hy wijl dan zal hy die ook in diervoegen fchikken, dat hy troost en vreugde, maar geene knaagende zorgen, daar van incogst. Ehler-. Resewitz.  423 Emile of Verhandeling tot zijn tegenwoordig aanwezen bepaaïende, en een volheid van leven genietende, 't welk zich ook buiten hem fchijnt te willen uitftrekken. — Ik befchouw hem weder als een kind, en hy behaagt my des te meer; zijn vuurige bloed fchijnt het myne te verhitten; ik verbeelde my te leeven in zijn leven, en zyne levendigheid verjongt my. . De klok flaat; welk eene verandering! Op 't zelfde oogenblik verduistert zijn oog, zijn vrolijkheid verdwijnt, en 't is met zijn vreugd en dartiend fpel gedaan. Een ftreng en gemelijk man, hem by de hand vattende, zegt hem op een deftigen toon kom jongeheer, en neemt hem mede. In de kamer, waar zy ingaan, zie ik boeken. Boeken' Welk een verdrietig gereedfchap voor zynen ouderdom ! Het arme kind laat zich voortfleepen, flaat een oog vol hartfeerop al wat hem omringt, zwijgt en-gaat heen, met de traanen, die hy niet durft Horten, in zyne oogen, en een hart, bezwaard met de zuchten, die hy niet durft uitboezemen (O. ó Gy! (s) Ik ben verzekerd, dat deze periode meer dan honderdmaal zoo veel fchade als voordeel, in het ftuk der opvoedingaangebragt heeft. Tot geen prijs liet ik haar van myne drie jongde dochters lezen. Want hoe natuurlijk ook thans het vermaak en de innige vreugde is, waar me• de die kinderen alles verrichten waar in zy onderwezen worden, zouden zy nogthans, na dit gelezen te hebben, geen gering gevaar lopen, om, zoo wel met opzicht tot hun zelve, ais wegens de natuur der zaaken, een verkeerd denkbeeld op te vatten. Ongeacht hunne nog tedere jeugd, ge-  over de Opvoeding. II. Boek. 429 ö Gy! die niets diergelijks te vrezen hebt! Gy, voor wien geen gedeelte van uw leven een tijd van bedwang en verveeling is! gy die dén dag zonder ODgerustheid, den nacht zonder ongeduld, ziet aan- ko- gelooven en gsvoelen zy echter reeds, dat derzelver geregelde arbeid haar veel gelukkiger maakt, dan hunnè fpelen , en het vermaak, datzy in dien arbeid vinden, fchenkt haar dus, naar aanleiding van dat eigen gevoel, een blyvend genot van wezenlijk geluk. Zy hefchouwen daar tegen de vermaaken van het fpel, gelijk deze voor een ieder behooren te wezen, ee waar toe zy ook flegts van de natuur beftemd zijn, te weten als noodzaaklyke uitfpanningen, welke gemeenlijk maar een fmaakloos genoegen aanbrengen, dat dikwijls niet eens het vérmogeri heeft om tijdverveeling weg te nemen! Lazen zy nu de bovenftaande periode, met 't geen daar op volgt, en zy hoor* den, dat een beroemd meester in de kunst van opvoeding, een groot kindervriend, zulks gefchreven hadde; dan zouden zy zich ligt in 't hoofd zetten, als of msn haar, wegens den arbeid en het fpel, verkeerde begrip, pen had ingeboezemd, en dat ook hun eigen gevoef baar tot hier toe bedrogen hadde. Ja welligt zouden zy alsdan, even als alle wellustelingen met opzicht tot de zinnelyke wellust doen, aan het zoeken gaan, ten einde dien fchat van vermaak, welke zy in hunne voorgaande fpelen niet vonden en, die ook waarlijk in geenerhande fpel te vinden is —— in fpelen van een* anderen aart, ware het mooglijk, te ontdekken. Immers kunnen kinderen, die, nopens den aart der zaaken, wel en natuurlijk denr ken, even zoo goed verkeerde begrippen opvattsn, als in jaaren en verftand meer gevorderde menfchen doen kunnen ,  43° Emile of Verhandeling tomen, en de uuren niet anders telt dan door uwe vermaaken! gy mijn gelukkige, mijn beminlyke, kweekeling, kom gy door uw byzijn ons troosten wegens het vertrek van dezen ongelukkigen , kom! hy verfchijnt, en op zijn naderen voel ik een aandoening van vreugde, waar in ik hem met my zie deelen. 't Is zijn vriend, zijn medgezel, zijn fpeelmakker, naar wien hy toefnelt; my ziende is hy zeer zeker dat hy niet lang zonder eenig tijdverdrijf zal zijn; wy zijn nooit van elkander afhanglijk, maar het altijd te famen ééns, en by niemand zoo wel in onzen fchik dan onder ons (t). Zijn nen, die, na het lezen der bovenftaandeaanmerkingen, en van foortgelyke tafereelen, zonder het voortreffelyke, 't welk in de Emile is opgefloten, begrepen of onthouden te hebben, van geregeld arbeiden en leeren niets meer willen hooren, en van hunne kinderen veel liever kinderen der natuur, gelijk zy die noemen, willen maaken, doch waar uit dan eigenlijk toekomende deugnieten opgroeijen. Ehlers. Zeer waar! Resewitz. Campe. (t) Een kind behoort de waardy des tijds al vroeg te leeren kennen, en aan het zelve ingefcherpt te worden, dat wy verplicht zijn, om ieder gedeelte daar van, ter bevordering van ons geluk, door een goed leven en wandel, op de beste manier aan te wenden. Het moet derhalven inlei flegts van anderen hooren zeggen, maar, nog jong zijnde, aan zich zelve ondervinden kunnen, dat een goed joensch In zyne gedagten niet eens mag nemen om den tijd  over de Opvoeding. II. Boek. 43! Zijn gedaante, zijn gelaat, zyne houding, kondigen vrymoedigheid en wel te vredenheid aan; de gezondheid ftaat op zijn wezen gefchilderd; zijn vaste tred geeft hem het voorkomen van fterkte; zijn kleur, welke nog zagt is, zonder flaauw te zijn, heeft niets van een verwijfde malschheid; de lucht en zon hebben 'er reeds het eerwaardig kenmerk zyner manlyke fexe op geprent; zyne nog rondftaande fpieren beginnen eenige teekens van opkomende wezenstrekken te verwonen; zyne oogen» die door het vuur der hartstochten nog niet worden aangezet, hebben ten minsten al hunne oirfpronglyke helderheid (31). Langduurig hartfeer heeft tijd te willen verdryven, en dat lieden die tijdverdrijf zoeken, niet anders wezen kunnen dan armhartige en van den weg des geluks geheel afgedwaalde fchepfelen. Ik beken , dat het van den Auteur gebeezigd woord amfement dat bykomend denkbeeld juist niet regtftreeks influit; doch een Franschman bevindt zicb evenwel, by het gemeen gebruik van dat woord, in dezelfde gefteldheid van geest, als een Duicfcher [of Nederlander] die uit zelfverveeling tijdverdrijf zoekt, en iets, waar aan hy dien naam geeft, ook anderen aanprijst. Een Franschman, die geen lust heeft om een nuttig gebruik van zynen tijd te maaken, en deszelfs waardy niet kent noch gevoelt, fchaamt zich ook niet, om in zoodaanige gevallen zich van de uitdrukking, tuer le tems, te bedienen. Ehlers. (31) Oirfpronglijk. Ik gebruik dit woord \natif] in een Italiaanfchen zin, by gebreke van een Fransen woord, dat het  43^ Emile of Verhandeling heeft dezelve nog niet verduisterd, en een onop. houdelyke traanenvloed heeft zyne wangen nog niet beploegd. Merk in zyne vaardige maar zekere bewegingen, de levendigheid zyner jeuchd, de vrymoedigdheid der onafhanglijkheid, en de ondervinding zyner menigvuldige lighaams-oeffeningen op. Hy heeft een openhartig en vry, maar geen onbefchaamdnoch verwaand, voorkomen; zijn aanzicht, dat men niet aanhoudend met den neus in de boeken geplakt heeft, zakte hem niet op de borst neder ; men behoeft hem nooit te zeggen : hef uw hoofd op! hy heeft het nooit uit fchaamte of vrees behoeven te laten hangen. We mogen hem gerust midden in een gezelfchap plaatfen; beproeft, myneHeeren, en ondervraagt hem vryelijk. Zijt niet beducht, dat hy u lastig' vallen, teveel babbelen, of onbefcheiden vraagen doen zal; vrees niet, dat hy zich van u zal meester maaken, of vergen dat gy u alleen met hem bezig houdt, en dat ge u van hem niet weder zult kunnen ontdoen. Verwagt even min van hem vermaaklyke gezegden, of dat hy u zal opdisfchen 't geen ik hem heb ingedoken; verwagt niets van hem dan de natuurlyke eenvouwdige waarheid, zonder opfchik, zonder byvoegfelen, zonder laatdunkendheid. Hy zal het kwaad dat hy bedreven heeft, of nog overlegt, even zoo vry zeggen, als het goede, zonder zich het zelfde beteekent. Heb ik daar in ongelijk, 't komt'er weinig op aan, mids men my maar verftaat. Rousseau.  over de Opvoeding. II. Boek 433 zich eenigszins te bekommeren, wat uitwerkfelzijn gezegde op u zal hebben; hy zal van het fpraakvermogen, in alle de eenvoudigheid van deszelfs eerfte uitvinding, gebruik maaken. Men voorzegt geerne, wat van de kinderen worden zal, en heeft altijd fpijt over dien ftroom van beuzel-taal, die byna doorgaands de hoop veriedelt, welke men op de eene of andere gelukkige uitdrukking, die hem by toeval van detongrole, wenschte te vestigen. — Geeft mijn kweekeling zelden aanleiding tot het opvatten Van zoodaanige hoop, hy zal ook nooit reden geVen tot dien fpijt; want hy fpreekt nooit een onnut woord, en put zijn geest niet uit, door een gebabbel, waar hy weec dat niemand haar luistert. Zyne denkbeelden zijn . bepaald, maar naauwkeurig; Kent hy niets van buiten , hy weet daarentegen veel door de ondervinding. Leest hy niet zoo goed als andere kinderen in onze boeken, hy leest beter, dan zy, in 't boek der natuur. Zijn verftand huisvest niet in zijn tong , maar in zijn hoofd; hy heeft meer oirdeel dan geheugen; hy kan maar eene taal fpreken, maar verftaat al wat hy zegt; en, zijn zyne gezegden niet zoo goed als die van anderen, zyne daaden zijn daarentegen beter dan de hunne. Hy weet van geen gewoonte, gebruik, óf heb* belijkheid; 't geen hy gisteren deedt heeft geen invloed op zyne verrigtingen van heden (32). Hy volgt (32) Het aafiloklyke der gewoonte komt van's menfchen natuurlyke traagheid, welke toeneemt hoe «eer men 'er II. Deel. E i *i<*  '434 ËMiLE of Verhandeling volgt nooit een algemeen voorfchrift, onderwerpt zich nimmer noch aan gezach noch aan voorbeelden, en doet noch fpreekt nooit anders, dan'tgeen hem best gevalt. Wacht dieshaiven van hem geene van anderen overgenomen gezegden, of bevorens overlegde handelwyzen, maar altijd een onvervalschte uitdrukking zyner denkbeelden, en ccn gedrag dat uit zyne waare neigingen voortvloeit. Ge vind dat hy maar een klein getal zedelyke denkbeelden heeft, die op zijn eigen tegenwoordigen ftaat opzicht hebben, en geene over den betreklyken ftaat der menfchen: waar toe zouden hen die toch dienen, daar een kind immers neg geen werkfaam lid der maatfehappy is •? Spreek hem van vryheid, van eigendom, ja zelfs van overeenkomst. — Dus verre kan hy 'er iets van weten. Hyweet waarom, 't geen het zyne is, hem toebehoort; en waarom, 't geen hem niet toebehoort,, het zyne ' .IfJuJüU WS& -eg ba ; I $ '•> i I ja ■ vm ; b'icod ons tü *, cm zich aan overgeeft. Men doet veel gemaklyker 't geen men reeds eens gedaan heeft; een gebaande weg is ligter te begaan. Men kan ook opmerken, dat het gezach der gewoonte by grijsaards en logge menfchen zeer groot, by de jeuchd en vlugge lieden zeer gering, is. Haar beftier is alleen goed voor zwakke zielen, en maakt die van dag tot dag nog zwakker. De eenigfte voor kinderen nuttige gewoonte is die, van zich zonder moeite aan de noodEaakHjkheid der zaaken te onderwerpen, en de eenigfte voor de menfchen dienstige gewoonte is die, van zich zor. der moeite aan de reden te onderwerpen. Alle andere ge? woonte is een gebrek. Rousseau.  over de Opvoeding. II. Soek* ïüet is. Maar dit uitgezonderd, weet hy mets meer. Spreek hem van plicht, van gehoorzaamd heid, hy weet niet wat ge zeggen wilt 5 beveel hem iets, hy zal u niet verftaan; maar zeg hem, zoo ge my dat genoegen geeft, zal ik by gelegenheid weder iets tot Uw genoegen doen 00; dan zaS. hy zich ten eersten vaardig toonen, om u te wille te zijn; want hy verlangt niets meer dan zijn eigendom te vergrooten j en rechten op u te verkrygen * die hy weet dat onfehendbaar zijn. Mooglijk zal by zelf niet afkeerig zijn van zekeren rang te bekleeden, met de meenigte medé te doen, en vobü een wezen van eenig belang te worden aangezien 1 maar, is dit laatste zijn drijfveer, dan is hy van de natuur reeds afgeweken, en hebt gy vooraf alle dè poorten der iedelheid niet genoeg voor hem gefloten. Van zijn kant èal hy, eenige hülp noodig héb*' bende, die önverfchillig van den eerften mensch dien hy ontmoet verzoeken; hy zou 'er den koning zoo wel om vraagen, als zijn bedienden. Alle men^ fchen zijn in zyne cogen nog gelijk. Aan de houding, waar mede hy iets verzoekt, ziet ge, dat hy wel voelt dat meh hem niets fchuldig is. Hy wees? dat hy om een gunst vraagt, en hy weet teffensook "dat de menfehelyke heuschheid medebrengt gunften te bewyzen. Zyne uitdrukkingen zijn een* vöu* (u) De noodige aanmerkingen op deze (tellingen zrjo reeds medegedeeld by een voorige gelegenheid, Campb. Ë e s  436 Emile of Ferhandefittg voudig en kort. Zijn ftem, zijn uitzicht, zyne ge baaren kondigen een wezen aan, dat aan toeftemming en weigering even zeer gewoon is. 't Is zoo min de kruipende éu ftaaffche Onderwerping van een dienaar, als de heerschzuchtige toon van een meester; 't is een zedig vertrouwen op zijns gelyken, 't is de edele en treffende zachtheid van een vry, maar gevoelig en zwak, wezen, dat de hulp van een mede vry, iflaar fterk en weldaadig, wezen fmcekt. Zoo gy hem zyne bede vergunt zal hy u niet bedanken (v;, maar wel voelen dat hy een fchuld (v) Dat ik deze byzonderheid, gelijk vëele anderen, in den jongeling niet kan pryzen, behoef ik hier geenzins aan te merken, alzoo ik my in vroegere aanteekeningen reeds genoeg verklaard hebbe, over 't geen daar toe betrekking heeft. Gehoorzaamheid, plicht, weldaadigheid en dankbaarheid, zijn deugden en volkomenheden, die ailezins vroegtydig aan de jeuchd ingefcherpt, en van dezelve bemind en hoog geacht, moeten worden. Het gezond verftand heeft die ook altoos, enby alle volken, als beminnelyke deugden erkent en aangenomen. Èhleks. Een goed gedeelte van 't geen plicht genaamd wordt, en ook werkelijk dien naam verdient, beftaat in de uitdrukking van zoodaanige gewaarwordingen, welke by den mensch, indien hy flegts opmerkzaam op dezelve wordt gemaakt, onder zekere betrekkingen zeer natuurlijk ontftaan moeten. Waar dienvolgens deze uitdrukking weg blijft, daar künnen ook die gewaarwordingen niet zijn. Een kind van tien jaaren, 't welk voor de aan hem bewezen hulpe of weldaad niet bedankt, is ook niet dankbaar; k wat  ëver de Opvoeding. II. Boek. 437 fchuld gemaakt heeft; weigert ge hem 't verzogte, hy zal 'er zich niet overbeklaagen, 'er niet om aanhouden; hy weet dat dit onnut zijn zou. Hy zal in zich zelven niet zeggen dit is my geweigerd, maar: dit wat geene liefde voor anderen [door woorden of daaden] uitdrukt, heeft ook geene liefde voor anderen in zijn hart, en alsdan deugt de opvoeding voorzeker niet. Insgelijks moet een kind van tien jaaren reeds weten wat gehoorzaamheid is, of het zal in de weereld nimmer leeren gehoorzaamen, en bet heeft dan ongetwijffeld reeds een valfchen en nadeeligen plooi verkregen. Rousseau heeft, uit afkeer voor alle conventioneele uiterlyke plichten, waar aan het hart geen deel neemt, maar die nogthans den kinderen, volgens de gewoone manier van opvoeding, byna alleen ingefcherpt worden, alles te famen verworpen, tegen de natuur gehandeld, en, om het misbruik dat daar van gemaakt wordt, ook tevens het goed gebruik verbannen. Doch de kweekeling zyner verbeeldingskracht, welke hy ons zoo fraai affchildert, zou 'er waarlijk geheel anders uitzien, zoo hy denzelven, volgens zyne grondfteN lingen, wezenlijk gevormd, en alsdan aan de weereld vertoond hadde. Ik zou. veel te wijdloopig moeten worden» indien ik een getrouw tafereel wilde fchetfen van de waare gedaante, die zijn Emile alsdan hebben, zoude; en zal dus in 't voorbygaan maar alleen aanmerken, dat Rousseau hem zoo min naar deszelfs eigen inwendigen, aart, als naar de plaatfelyke gefteldheid die hy te eeniger tijd in de maatfehappy bekleeden zou,, behandelde.; maar ziek fomtijds liet beftuuren door blikken op deruuwemenfehelyke natuur, zonder de maatfehappy in de minste aanmerking daar by te nemen, en op andere tyden wederom door Ee $ eene  '43§ ËMILE of Verhandeling ! dit kon niet zijn; en, gelijk ik reeds gezegd hebbe3' men is nooit wrevelmoedig tegen een noodzaaklijkheid, waar van'men overtuigd is. Laat hem alleen in vryheid, laat hem begaanj Sónder hem iets te zeggen; zie wat hy doen zal, en hoe hy het zal aanleggen. Daar hy niet noodig heeft zich zelven te overtuigen dat hy vry is, zal hy niets doen uit onbefuistheid, en alleen om een daad van vermogen over zijn eigen perfoon te verïigten; hy weet hnmers dat hy altijd zijn eigen sneester is (v)' Hyiswakker, vlug, gaauw; zyne ■bewegiDgen hebben alle de levendigheid, die aan zynen ouderdom eigen is, maar ge zult 'er hem geen eene zien doen, zonder oogmerk. Wat hy pok doen wil, nooit z£il hy iets ondernemen dat boven zyne krachten is, dewijl hy die reeds beproefd heeft en zeerwel kent (V), de middelen die hy aanwendt, zijn altijd gefchikt naar zyne oogmerken, pn hy zal zelden iets doen, zonder van den goeden yitflag zeker te zijn (j), Hy zgl een oplettend en oir- eene verkeerdo toepasfmg op de waarlijk zeer oppervlakkige en zeer onnatuurlyke opvoeding, naar de mode der Franfchen. Resewitz. Campe. , 3 (w) Dit kan nogthans, by een wezenlijk tienjaarigkind,' in diervoegen geenzins plaats hebben, als by den lngebeelden kweekeling van Rousseau. Resewitz. Campe. (x) Evenwel niet alle; want zonder proeven, en mislukte proeven, wordt men geen man. Resewitz. (y) Hy is dan ook immers eep volkomen man! Resewitz,  tver de Opvoeding. II. Boek. öirdeelkundig oog hébben; hy zal geene onnozele vraagen aan anderen doen over al't geen hyziet, maar hy zal het zelf onderzoeken, en zich vermoeien, met het geen hy weten wil, na te fpeiïren eer hy 'er naar vraagt. Geraakt hy in onvoorziene hindernisfen, hy zal 'er minder verlegen over zijn dan een ander; en zoo 'er gevaar by is, zal hy zich ook minder ontftellen. Dewijl zijn verbeeldingskracht nog werkeloos blijft (z), en hy niets gedaan heeft om die aan te zetten, ziet hy niets dan 'fr geen met der daad plaats heeft, fchat hy de gevaaren niet grooter dan zy waardig zijn, en behoudt hy altijd zyne bedaardheid. De noodzaaklijkheid weegt te dikwijls op hem, om 'er zich nog tegen te willen verzetten; hy draagt dat juk van zijn geboorte af 00, is 'er dus volkomen aangewend, en altijd tot alles gereed. Of (z) Zy fs in geerien deele werkeloos, want de aankweeking dezer kracht ftaat in een' wezenlyken famenhang met de werking der uiterlyke zinnen. Is alles daar in zoodaanig gefteld, als het behoort te wezen, dan is zy flegts alleen werkzaam ter bereiking van het beoogde doelwit, en laat zich door geene hersfenfchimmen van het regte fpoor afleiden. Ehlers. Resewitz, Rousseau fchijnt fomtijds, gelijk hy hier insgelijks gedaan heeft, de verbeeldingskracht {imagination) met de in* beelding (fantaifie) te verwisfelen. Campe. (a) Een noodzaaklijkheid, welke in het wezen en in de volkomenheid der zaaken gegrond is, behoorde nimmer Se 4 °P  44<* "Emtn, t)f Verhandeling ■ Of hy bezig is of fpeelt, dit is voor. hem ééd en 't zelfde, zyne fpelen zijn zyne bezigheden; hy heeft daar in geen onderfcheid; in al wat hy doet ftelt fcy een belang, 't geen ons doet lagchen, en handelt hy met eene vryheid, die ons behaagt, terwijl hy ons de fneedigheid van zijn verftand, en teffens de maat zyner kundigheden, doet kennen. Is de befchouwing van dezen ouderdom, niet een yerruklijk en zoet gezicht, een bevallig kind met levendige en vrolyke oogen, een vergenoegd en beider gelaat, een open en lagchend.wezen, alfpeelende de ernftigfte zaaken te zien behandelen, en zich met de beuzelachtigfte tijdkortingen druk. bezig te houden (è). Wilt ge hem ni^ eens dopr vergelyking beoirdee- leni op zulk eene baatefyke manier gekarakteri&erd te worden. Wat ons een' yzeren hand voelen laat, en iets, onder welks juk wy buigen moeten, zijn zaaken, waar aan wy nooit met het minste vermaak kunnen denken- Doch wanneer de mensch eenmaal gewoon is om vergenoegd te zijn met iets dat hy zich in den famenhang met een' yzeien hand en met een juk voorftelt, zal hy zich ook'wel dra verzoenen met dat juk, 't welk de yzeren hand van het menfchelijk despotismus'aan hem opgelegd, heeft. Eh.lers. Resewitz. (b) Zoo lang het kfod geen denkbeeld heeft van her, groot onderfcheid dat 'er is tusfehen ernftige en nuttige beezigheden, en veele zaaken die enkel tot tijdverdrijf ondernomen wórden,' kan opk zeker de befchouwing van de manier', hoe het.zich ten aanzien van beiden gedraagt, geen verrukkelijk en zoet gezicht opleveren. Ehlers.  over. de 'Opvoeding. II. Boek. 44* len? Breng hem dan midden onder eenige andere kinderen, en laat hem begaan. Dan zult ge ras zien, wie inderdaad ten vollen gevormd is, en wie het naast tot de volkomenheid van zynen ouderdom gevorderd is. Van alle de fteedfche kinderen is 'er geen een behendiger dan hy, en hy fterker dan een van hun. Onder de boeren-jongens is hy gelijk in krachten, en overtreft hen in fchranderheid. In al wat binnen het bereik der kinderlyke vatbaarheid is, oirdeelt, redeneert, en voorziet hy beter dan zy allen, — Moet 'er iets worden uitgevoerd, moet 'er gelopen of gefprongen, een lighaam omvergeworpen, een zwaar gevaarte weggevoerd, een afftand gegist, een fpel uitgevonden, een prijs behaald worden ? dan zou men zeggen dat de natuur onder zijn bevel ftaat, zoo gemaklijk doet hy alles naar zijn wil buigen. Hy is gemaakt om zyne makkers voor te gaan en te beftieren:. zyne bekwaamheid en ondervinding geven hem daar toe recht en gezach. Geef hem zulk een kleed en naam, als 't u behaagt, 't komt 'er weinig op aan. Hy zal overal uitmunten, overal de meester der anderen zijn. Deze zullen altijd zyne meerderheid bóven hen érkennen. — Zonder te willen heerfchen zal hy hun gebieder zijn, en zy zullen zyne bevelen opvolgen, zonder zelven te begrypen dat zy hem gehoorzaamen. Nu is hy tot de rijpheid der kindsheid gekomen,, hy heeft het leven van een kind geleid, zyne volkomenheid niet verkregen ten kosten van zijn gehik. Integendeel hebben diq over en weder tot ef. E e 5 kan-  ?&% Emilé of Verhandeling kander'svordering medegewerkt.. Terwijl hy alle ie : kennis verkreeg, waar voor zyne jaaren vatbaai? waren, was hy zoo gelukkig en vry, als zijn geftel hem toeliet te zijn. Komt de feisien des noodlots in hem den blöem ónzer hoop weg te maaien, dan hebben wy niet te gelijk zijn leven, zoowel als zijn dood, te beweenen, dan zullen we onze iinerten niet nog bitterer maaken, door 't herdenken der verdrietelijkheden die wy hem hebben aangedaan, maar tot ons zelven zeggen: hy heeft ten minften genot van zijn jeuchd gehad; wy hebben hem niets doen verliezen van 't geen de natuur hem gefchonken had. Het groote gebrek van deze eerfte opvoeding is, dat 'er het beilzaame alleen van bemerkt word door menfchen van doorzicht, en dat gewoone oogen éen kind, dat met zoo veel zorg is opgevoed, voor een ondengenden jongen aanzien (c). Een onder- wy« . (c) Het is zeker droevig genoeg, dat gewoone men«i fchen het voortreffelyke eener recht goede opvoeding niet genoeg weten te waardeeren. Zy begeeren altoos iets dat onnatuurlijk groot is, of, als een zeer buitengemeen verfchijnfel, zeer fterk in de oogen fchittert. Doch dit is gemeenlijk het geval met alle echte foorten van uitmuntende daaden, fchriften en kunstwerken, weike van het gros van derzelver beoirdeelaars niet genoeg naar waarde gekend eh gefchat worden. Gebeurt dit nu en dan, dan heeft mén zulks meerendeels alleen te danken aan den invloed van zekere menfchen, die den toon daar toe kunnen aangeven, en welke alsdan van anderen, op hunne toanier, worden nagezongen. Ehlees.  6ver de Opvoeding. II. BoèK 44 > wyzer denkt meer op zijn eigen voordeel dan Op de belangen van zijn leerling, en doet zijn besc om të doen zien, dat hy zijn tijd niet verwaarloost, en het bedongen geld wel verdient; hy voorziet hem Van zulke kuhdigheden daar men best mede kan pronken, en die men ten toon kanfpfeiden wanneer men wil; het komt 'er niet op aan, of, 't geen men hem leert, van eenig nut is, mids het maat fpoedig in 'toog loopt! Zonder keus, zonder oirdeel, ftapelt hy hondert nuttelooze dingen in 's kinds geheugen op. Als men deszelfs vorderingen zal beproeven, laat men het zijn waar uitkraamen, hy ftelt die ten toon; men is over hem te vrede. Hy pakt zijn marsch weer op, en gaat heen Mijn kweekeling is zoo rijk niet, hy heeft geen marsch te ontpakken, en niets te vertoonen, dan zich zelven.- Maar een kind kan, zoo min als een mensch, in een oogenblik befchouwd worden. Waar zijn de opmerkers, die, by den eerften opilag van'toog, de trekken, die zijn geaartheid aanduiden, weten te treffen. Men heeft dezulken maar zeer weinig, en onder hondert duizend vaders zal men 'er naauwlijks een van dat doorzicht vinden (e). Te veel vermenigvuldigde vraagen verveelen , en walgen, alle menfchen, en, met nog meer reden, alle kinderen, Na 't verloop vad eenige minuuten wordt (d) Cest tout comme chez nous. Trapp. (e) Deze evenredigheid is te nadeelig voor de vaders opgegeven.  444 Eun& of Verhandeling wordt derzelver oplettendheid vermoeid, hooren. ?y niet meer naar 't geen de lastige vrager hen voorhoudt, en antwoorden 'er niet op, dan zoo als 'e hen, zonder overdenking, by geval iq 'c hoofd ichiet. Deze wyze van derzelver vorderingen te onderzoeken is nutteloos en dwaas; dikwijls dient een enkel in de vlucht onderfchept woord, veel meer dan een lang gefprek, om het verftand en den .geest van een kind te doen kennen, mids men maarzeker zy, dat dit woord hem niet voorgezegd of louter toevallig door hem geuit is. Men moet zelf zeer veel oirdeel hebben, om dat van een kind te kunnen fchatten. Ik heb Milord Hydk hooren verhaalen, dat een zyner vrienden, na drie jaaren afwezens uit Italië terug gekomen, de vorderingen van zijn negen- of tien-jaang zoontje wilde onderzoeken. Zy gingen op een avond, met het kind en zijn beftuurder, . wandelen op. een veld, waar de fchooliers zich met het oplaten van vliegers vermaakten. — De vader vroeg in 't voorbygaan zijn zoontje, waar is de vlieger, welks fchaduw.gy daar ziet? — Zonder te talmen, of het hoofd eens op teheften, antwoorde het kind op den grooten weg, en, volgens het zeggen van Milord Hyde, was in waarheid de groote weg tusfehen de zon en hem; op dit antwoord omhelsde de vader zijn kind, eindigde zijn onderzoek, en ging zonder iets te zeggen heen. 's Anderen daags zond hy den Gouverneur de acte van een lijfrente, boven zijn gewoone jaargeld. Welk  over de Opvoeding. II. Boek 445 Welk een man was deze vader, en van welk een Verwagting was deze zoon (ƒ). De vraag is juist naar zijn ouderdom gefchikt. Het antwoord is wel eenvoudig, maat ziet eens welk een juistheid van kinderlijk oirdeel het onderftelt! Op deze wijs wist de kweekeling va» Aristoteles dat beroemde paard te temmen, 't welk geen ruiter had kunnen bedwingen. (ƒ) Zoo als de Heer Wendeborn verhaalt, was dit wonder juist zoo groot niet. Men zie de Wgmtat IWjdttnfl ©qrtCMSc» 1788. Trapp. EIHDE VAN HET TWEEDE BOEK.