Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdarr 01 3391 0083  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN.   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. BONNET, DoEtor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker t e UTRECHT. tweede deel. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORSï. m d c c x c v i.   VOORBERICHT. -Desceeiden Lezer, eenige belangrijke bijzonderheden, in het tweede Hoofddeel dezes Briefs voorkomende, welke, (wegens de verfchillende gedachten van voorname Uitleggers over dezelve,) eene meer uitvoerige behandeling fcheenen te verëifchen, hebben veroorzaakt, dat er, in dit Deel,  VOORBERICHT. Deel, niet meer is afgedaan: in een volgend hoop ik U de verklaring van, ten minden, twee Hoofdstukken, het derde en het vierde, mede te deelen. Vaarwel. VER-  VERKLARING van den B Pv I E F aan de HEBREEN. H E B R. II: 1-4. De Christen Godsdienst vordert geloofskennis van geopenbaarde waarheden; doch, te gelijk, daadlijke beoefening van aanbevo- • len pligten. De Apostelen hebben dit, in ' hun onderwijs, zorgvuldig, onder het oog < gehouden, ook Paulus , in dezen Brief. Het was, voor de Hebreen, daar zij, omtrent de leere van het EuangeUe der vervulling , in zorglijke verzoekingen geraakten, van zeer groot belang , dat zij Hem , door wien God, nu , in deze laatfle dagen , tot de kerk gefproken heeft, in zijne uitnemende voortreflijkheid, boven allen, welken zij eene bijzondere hoogachting toedroegen , wel kenden , en zoo kenden, dat zij, tevens, hunne duure verpligting opmerkten, om, ongeacht allen tegenftand, in de belijdenis van zijnen naam , ftandvastig te blijven. II. Deel A Hadt CLXX. 3 ver gang ut de ver Waring •an het h Hoofdkel.  2 verklaring van den brief aan Hadt Israël nu, door den dienst der Engelen, de wet ontvangen — was Moses die groote Godsgezant geweest, door wien de Heer, op eene, gantsch buitengewoone, wijze, zijnen wil, en genadig voornemen, aan Jakobs nageflacht hadt bekend gemaakt, en, aanvanglyk, uitgevoerd was het Aaronisch Priesterdom ingefleld, om zich bezig te houden, in dingen, die, voor het volk, bij God te doen waren — de Godsdienftige Hebreen zullen dan ook, aan de Engelen , aan Moses , aan de Priesteren, voora^ aan den Hoogenpriester, en aan zijne verrichtingen , in het aardfche Heiligdom , eene bijzondere hoogachting hebben toegedragen. Maar, volgends het Euangelie, dat hun, nu al eenen geruimen tyd geleden, verkondigd, en ook van hun aangenomen was, moesten zij, omtrent den Heere Jesus Christus, met veel grooter hoogachting, verkeeren, en, uit hoofde van hun eigen waar belang , met afzien van de inftellingen der oude Huishouding, zich aan zijne voorfchriften onderwerpen ; hem , als de waare oorzaak hunner zaligheid, met volkomen vertrouwen des harten, verëeren ; en, ter verkrijging der beloofde zaligheid, in het één en ander, ten einde toe, volharden. Dan , hier toe hadden zij nodig, nader ken-  DE hebreen. hoofdd. li: VS. I—4. 3 kennis te krijgen, van de uitnemende voortreflijkheid des Middelaars, boven de Engelen, boven Moses , en boven het (ironisch Priesterdom. De Apostel wilde ook zijn onderwijs daar toe inrichten , maar, dit kon hij niet doen, zonder voordragt, van belangrijke waarheden, van verhevene leerftukken, die ook, allerwegen, in dezen Brief, voorkomen. Doch, hier bij laat hij het niet berusten: Hij wilde ook, dat dit zijn onderwijs invloed zou hebben op hunne zedelijke verbetering, en hun toenemen in godzaligheid. Van daar, dat wij, bij de afhandeling van elk ftuk , eene foort van toepasfing aantreffen , recht gefchikt, om de Hebreen op te wekken, tot volftandigheid, in het geloof, en geduurig toenemen, in godzaligheid. Hadt hij dan, in het vorig Hoofddeel, uitvoerig, betoogd, dat de Zoon, door wien God, in deze laatfte dagen, tot de kerk gefproken hadt, 3, zoo veel trerlijker dan de Engelen, was geworden, als hij uitnemen- „ der naam, boven hen, geërfd heeft" hadt hij hen, tot dat einde, (daar zij toch Jezus van Nazareth , voor den beloofden Messiüs hielden,) uit het Profeetisch woord9 welks gezag zij erkenden , doen opmerken, wat er al van dien Messisls voorfpeld was; A a be*  CLXXI. Een geu'igtige pligt, uil het voorgaande afgeleid , f« in deszclfs noodzaatlijkheidaangedrongen. 4 verklaring van den brief aan bepalende hunne aandacht, bij een zestal Godfpraken , waar van de drie eerfte reeds vervuld zijn, de vierde nog vervuFd wordt, en de twee laatfteri, bij de voltoojing van Christus Middelaarsbediening , in de voleinding der eeuwen, haare vervulling; zullen bekomen, (a) Hadt hij, zeg ik, hen , op deze wijze, de allèsöverklimmende heerlijkheid van den verhoogden Heiland doen kennen; nu wilde hij hun ook onder het oog brengen , welken invloed deze verhevene leere, op hun bcflaan en gedrag, behoorde te hebben. Dus vervolgt hij: Hoo'fdd; II: 1—4. ü Daarom moeten wij ons, te meer, houden , aan het gene [van ons] gehoord is, op dat wij niet, t'eenigen tjjd, door en vloeje.v. 2. Wast , indien het woord , door de Engelen gesproken, vast is geweest, ende alle overtreding en ongehoorzaamheid, rechtvaardige vergelding ontvangen heeft. 3. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wtj , op zoo groote zaligheid, geen acht en nemen? dewelke, begonnen zijnde, verkondigd te worden, door den heere; aan O) Vergel. I. Deel Bladz. 116-118.  DE hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 5 aan ons bevestigd is geworden, van de genen, die [hem] gehoord hebben. 4. GOD, bovendien , medegetuigenoe , door tekenen en wonderen, en menigerLElë krachten , ende bedeelingen des heiLIGEN geestes, naar zijnen wille. Gewigtige herinnering, heilzaam onderwijs ! Laat ons, eerst, met weinige, onze aandacht vestigen, op den aanbevolen pligt; En dan, des zelfs hooge noodzaaklijkheid overweegen , uit aanmerking der bijzonderheden , welke de Apostel, uit het voiige Hoofddeel , aangaande Christus uitnemende voortreflijkheid, voorgefteld en bewezen heefc. De pligt is deze : wij moeten ons , zegt Paulus, houden, aan het geen gehoord is, opdat wij niet enz. Zoo valt, hier, iet te doen: zich te houden, aan het geen gehoord is; en, dit moet men doen, om een aanmerklijk gevaar te ontgaan, waarvoor men, anderszins, bloot is gefteld : opdat ii>ij niet, te eenigen tijd, dooryloejen. Wanneer de Apostel'tot pligten komt, fluit hij zichzelvcn , al dikwijls, mede in; gelijk ook hier ter plaats. Hij wil aan anderen geene lasten opleggen, dan met kenlijke A 3 ver- CLXXIII. De pligt is: wij moeten ons houden , aan het jeen gehoord is.  6 verklaring van den brief aan CLXXIV. Het Euatlge/ie. verzekering, door woord en voorbeeld, dat hij dezelven ook op zich neemt. En wat viel hier te betrachten? Wij mosten ons, zegt hij, ik en mijne mede-arbeiders, en gij allen, ,, wij moeten ons houden, aan het „ gene gehoord is." En wat was er gehoord? Het Euangelie en wel het Euan- gelie der vervulling. Dat Euangelie nu behelst in zich verhevene waarheden, aangaande den perfoon des Middelaars , en den weg der verlosüng. — Ja, maar ook, een voor- fchrifc van allerbetaamlijkfte pligten. Hier wordt van ons gevorderd: Dat wij gelooven zullen, in den naam van Gods eeniggeboren Zoon, en, met verzaking van alle eigene rechtvaardigheid, in hem alleen, onze vrede en gerechtigheid zoeken. Dan ook, dat wij God, met geheel ons hart, zullen beminnen; dat wij den eenigen Verlosfer zullen liefhebben , en, voor het overige, omtrent onze naasten, en, bijzonderlijk, omtrent de leden der kerk, die liefde zullen betrachten , welke de vervulling der. wet is. Verders : dat wij de waare heiligheid , de gelijkvormigheid aan God , ons zullen voorllellen, als het voornaam doeleinde, het wezenlijke der zaligheid, en, daar toe, ftrijden tQ-  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 7 tegen de zonde , ons zeiven verloochenen, de wereld overwinnen, en zoo, met geheel ons hart, jaagen naar het wit, tot den prijs der roepinge Gods, die van boven is. Eindelijk; dat Euangelie behelst ook uitnemende beloften , van genade, van hulpe, van bewaring, van troost en blijdfchap, en van eeuwige zaligheid. Dat Euangelie nu, het welk dit alles in zich begrijpt, is hetzelfde , met het geen Paulus noemt, het gene gehoord is. Trouwens, het was verkondigd, het was, openlijk, bekend gemaakt, het was, tot de ooren van allerleië menfchen , gebracht. Van dit Euangelie hadden de Hebreen ook kennis gekregen, en wel, in de eerlte plaats. Hadt God, in deze laatfte dagen, door zijnen Zoon, tot de kerk gefproken, het was Israël, het welk hij, eerst, bevoorrechtte, met de kennis van het Euangelie der vervulling. Wij zullen dit, nader , moeten zien, over het volgende vers , daar de Apostel leert, dat de groote zaligheid, in het Euangelie voorgefteld , allereerst, is begonnen verkondigd te worden, door den Heere zeiven: gelijk dan ook, naderhand , zijne Apostelen , volgends den, hun gegeven , last, zich , allereerst, in Judea, Samaria, en Galilea, bezig hielden, A 4 met CLXXV. Is, het gene gehoord is.  8 verklaring van den biuee aan CLXXVI. Daar aan moeten wij ons hou- met de verkondiging der lcere van Gods Koningrijk. De Hebreen hadden dan, zoo wel als Paulus , en zelfs eer dan hij, kennis gekregen van allergewigtigfte waarheden , die nader onderzocht, betaamlijke pligten , die met ijver betracht, heilrijke beloften, die, gelovig, moesten omhelsd worden. En hierom, wij moeten ons, zegt de Apostel , houden, aan het geen gehoord is. Het woord (6) , hier gebezigd , geeft te kennen, met aandacht, met oplettendheid, omtrent iet verkeeren; eene werkzaamheid, welke , naar den aart van het voorwerp, eene verfcheidenheid van betrachtingen, in zich, behelzen kan. Althans, zoo is het, hier, met de zaak gelegen: men moet zich houden aan het Euangelie , aan die waarheden, die pligten, die beloften , welke voorgefteld en gehoord zijn. Hij betracht, derhalven, dezen pligt, die, met aandacht, blijft verkeeren, omtrent het Euangelie. —— Die deszelfs waarheden , met oplettendheid , nagaat, dezelven , als eenen kostlijken fchat, bijeenbrengt, en , fteeds , hoogen prijs ftelt, op deze hemelfche lecre, welke de waare wijsheid aan ftervelingen ontvouwt, icpocivsiv.  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. o vouwt, en den weg van heil en vrede, duidlijk, aanwijst. Hij houdt zich , aan het gene gehoord is, die de geopenbaarde waarheden, als ten vollen zeker, geloovig omhelst. Die de voor- gefchreven pligten, als allerbetaamlijkst, goedkeurt, en zich daar aan onderwerpt. Die de beloften, als ten hoogften dierbaar, eer-, biedig, aanneemt, en daar op, als op volzekere belofcen , die , in Christus Jesus , ja , en amen, zullen zijn, zich, gerustlijk, verlaat. Hij houdt zich aan het gene gehoord is, die zijn leven en werkzaamheid, naar dat Euangelie, inricht, en derhalven, die de waarheid, vrymoedig, belijdt, die zijne belijdenis, met eenen godzaligen wandel, verfiert, die zijn kruis, dat hij, om Christus naam, en zaak, in de wereld, te wachten heeft, gewillig, op zich neemt, met vertrouwen op Gods hulp, en blijde hoop, op het heerlijk einde van den ftrijd der Heiligen, en de zalige ervenis, welke den volftandigen is toegezegd. Eindelijk ; hij houdt zich , aan het gene gehoord is, die, in dit alles, met geduurige waakzaamheid , verkeert, wel bewust, aan welke gevaren hij, wegens zijne eigene zwakheden., en de verleidingen der wereld, isbiootgefteld. A 5 Het  CLXXVII. Op dat wij niet,t'eeniger rijd, doorvloe jen. io verklaring van den brief aan Het is deze pligt, welken de Apostel zich zeiven , en zijnen medegelovigen, hier, herinnert: wij moeten ons houden, zegt hij, aan het gene gehoord is. En waarom? Opdat wij niet, feeniger tijd, door vloejen. Deze {preekwijze verëischt eenige opheldering. In zeer verfcheiden zin, wordt het Griekfche woord (V), hier gebezigd, van taalkundigen verklaard. — Die het, met de onzen, doorvloejen, vertalen, brengen het, hier, of, tot de leere van het Euangelie, of, tot de perfonen zelve , die de leere van het Euangelie hadden aangenomen. Brengt men het tot de leere, dan moet men denken, aan het zinbeeld, van een vat, hetwelk niet digt is, en dus geen vocht, geen water, kan behouden : Dat wij niet doorvloejen, is dan: „ dat wij niet, als doorgeboorde, als gebro„ ken, vaten, het geen wij, van de heilleere „ der zaligheid, ontvangen hebben, weder,, om verliezen." Brengt men het tot de perfonen zelve, dan is de zin: ,, Dat wij niet doorvloejen, dat „wij niet wegvloejen , en verloren gaan, „ als water, dat, uitgeftort zijnde, niet we- „ der- (f) zxpxpp'ustv.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. h 1, deröm verzameld wordt." — Deze fpreekwijze vindt men dus gebezigd 2 Sam. XIV: 14. Anderen vertalen het liever, en, met reden , voorbijvloejen ; doch, verfchillen , echter, in de verklaring der fpreekwijze: Dat wij niet voorbijvloejen, nemen fommigcn in dezen zin : ,, dat wij niet laten voorbij„ vloejen, (te weten, de leere van het Euan„ gelie;J) dat wij die kostlijkc waarheden, die „ heilzame lesfen, niet laten voorbijvloejen, als onachtzame hoorers; maar, met aan„ dacht, daar omtrent, verkeeren." Wat ons betreft, wij behouden de betekenis van, voorbijvloejen, maar, brengen dit, met anderen, tot de perfonen zelve; en verft:\an dan, door dit voorbijvloejen, niet, eigenlijk, het verloren gaan zelve, gelijk fchepen, die, in de diepte, weggevoerd, en, door de golven, verflonden worden; maar, dat geen, het welk een eeuwig verderf, ten onvermijdlijk gevolg, heeft: Ik bedoele, het voorbijvloejen , het doorgaan, het weggevoerd worden , door den ftroom der verleidingen, door eenen ftormwind van vervolging , of, wat het zijn mag, dat iemand, van den rechten koers 5 naar de haven der eeuwige rust, kan afleiden. Voorbyvloejen is dan, hier, hetzelve, met het geen hij, anders, noemt, afvallen, zich af-  12 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN affcheiden van Jesus kerk , zich wederom veré'enigen met de wereld, en, in plaats van een belijder, een beflrijder, worden, van de Euangelie-leere. Deze verklaring behaagt ons, het best, om meer dan céne reden: De wijze van voorftel begunftigt deze uitlegging. Hij zegt: dat wij niet, t'eeniger tijd, voorbijvloejen. Tot nog toe, hadt zulks, derhalven , geene plaats , maar , het doorvloejen, het voorbijvloejen van de EuÉingeliewaarheden, hadt, bij de Hebreen, in eenen aanmerklijken trap, wel deeglijk, plaats; zij waren, in vele opzichten, vergeeflijke hoorers geworden. DAARëNBOVEN, deze gedachten komt, volmaakt, overeen, met het hoofd-oogmerk van dezen Brief, als die ingericht is , tegen den afval, waar aan de Hebreen, wegens hunne achteloosheid, waren blootgefteld, gelijk wij» in de voorbereidzelen tot de verklaring van dezen Brief, opzetlijk, hebben aangewezen. Paulus waarfchuwt dan de Hebreen, tegen een verfchriklijk kwaad, en fluit zich zei ven, mede , in , gelijk, op verfcheidene andere plaatzen, in dezen Brief. De bedenkingen, hoe de Apostel, dus, met inlluiting van zich zeiven, kan fpreken, en hoe zulke wijze van voorftel beftaanbaar is, met de leere van de volftandigheid der heiligen , moet, bij eene an-  de hebreen. hoofdd. IL vs. i — 4. 13 andere gelegenheid, die zulks meer verëifchen zal, overwogen worden. Alleen behoren wij, hier op te merken, dat de Apostel zegt: „ opdat wij niet, t'eenv ger tijd, voorbijvloejen!" Al bleven de Hebreen, nu nog, bij de belijdenis van het Christendom, wanneer zij, echter, meer en meer, achteloos wierden, kon dit er, feeniger tijd, het gevolg van zijn , dat zij, geheel, weggevoerd wierden, en Hem verloochenden, naar wiens naam'zij genoemd waren. Het beste middel, om hier voor bewaard te blijven, was, „ zich te houden, aan het „ gene gehoord is." Wordt men, daar omtrent, nalatig, men loopt gevaar, om, of, door de ijdelheid van het vernuft, of, door heerfchende driften, of, door valfche fchaamte, of, door onbetaamlijke menfchenvrees , vervoerd te worden tot iet, waar van men, te voren, den oprechtften afkeer hadt; met één woord, men loopt gevaar, om voorbij te vloejen; om afvallig te worden, en dus, verloren te gaan. Integendeel , houdt men zich , aan het gene gehoord is, dan zal het geloof zich verzetten , tegen de bedenkingen van het ver- ftand cxxxvnr. En , wel, t'eeniger tijd. C^XXIX. Tegen dit gevaar is het beste middel, zicli te houden, aan het gene gehoord is.  clxxx. Deze pligi vloeit ook voort uit het geen, in het vorige, van den Middelaar , geleerd was. Daarom enz. 14 verklaring van den brief aan ftand des vleefches ; dan zal de eerbied en vreze voor God de verkeerde driften in toom houden; dan zal de liefde tot Christus vrijmoedigheid verwekken, in het belijden van zijnen naam; en de geruste verwachting, op de beloofde zaligheid, zal den Christen kloekmoedig maken, en, met onzen Apostel, doen zeggen: Wij houden het daar voor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet en is te •waar deer en tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Uit het gezegde , blijkt, derhalven, de hooge noodzaaklijkheid van den aanbevolen pligt; en, zulks te meer, als men in aanmerking neemt, wie Hij was, die dit Euangelie verkondigd hadt, Gods eigen Zoon, die zoo veel treflijker was geworden , dan de Engelen, als hij uitnemender naam, boven hen, geërfd heefc. Daarom, zegt de Apostel, daarom moeten wij ons houden, aan het gene gehoord is. Het is betaamlijk, het is noodzaaklijk, dat wij zulks doen; de duure verpligting, waar onder wij gebracht zijn , door zulk een groot gefchenk, en ons eigen waar belang, vorderen dit van ons af. Dat 00 RoM...vjii: is.  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 15 Dat niet alleen; het is betaamlijk, het is noodzaaklijk , dat wij ons te meer houden, aan het gene gehoord is. Altijd moest de kerk, met aandacht, met oplettendheid , verkeeren , omtrent den geöpenbaarden wil van God, door den dienst der Engelen , of der Profeeten , ter haarer kennisfe gebracht: Maar, nu God, in deze laatfte dagen, tot de kerk, gefproken hadt, door zijnen Zoon , nu werdt er eene dubbele oplettendheid verëischt! Nooit was er een fprekender bewijs gegeven van Gods onbegrensde menfchenliefde, dan hij nu betoond hadt, in het zenden van zijnen Zoon. En, het was, door dezen grootften Godsgezant, dat de volkomenfte, maar, ook de laatfte , openbaring, aan de kerk, verleend was geworden. Zoo dan, wij moeten ons, daarom, te meer, te overvloediger, houden, aan het gene gehoord is, opdat wij niet, feeniger tijd, door en vloejen. Gewigtige les, die de Apostel, nader, zal aandringen. Dus vervolgt hij, vs. 2.: Want, indien het woord, door de Engelen gefproken , vast is geweest, en alle overtreding, en ongehoorzaamheid, rechtvaardige vergelding ontvangen heeft; hoe zullen wij enz. Deze drangreden behelst, in zich, zeer vele gewigtige zaken, die, met alle recht, onze op- CLXXXI. Bijzonder, wij behoren ons te meer, te houden enz. onder het N. T. CLXXXlt. Deze pligt nader aan-  16* verklaring van den brief aan gedrongen vs. 2. volgg. Het Dplettendheid , en onderzoek , verëifchen. Wij zien hier VooRëERST : wat er plaats heeft gehad, □nder de oude Huishouding. Toen zijn, ook, de Engelen Gods gezanten geweest; en het geen zij gefproken, het geen zij aangekondigd hebben , is van God bekrachtigd, zoo dat de verachters en overtreders , van het geen, door hunnen dienst, der kerke was voorgefchreven, rechtvaardiglijk, zijn geftraft geworden. Ten tweeden, wat er nu plaats hebbe, onder de nieuwe bedeling. Gods eigen Zoon was, in deze laatfte dagen, zijn gezant geweest; deze hadt eene groote zaligheid verkondigd, en, vervolgends, door zijne kruisgezanten, diezeive blijmare, alom, laten bekendmaken ; terwijl God, van den hemel, ter bevestiging van deze heilrijke leere, door tekenen en wonderen, mede getuigenis gaf. Maar, eindelijk, wij zien, hier, uit vergelijking van de oude, met de nieuwe huishoudig, van hoe groot belang het zij, voor hun, die, onder het Euangelie der vervulling , leven, zich te houden , aan het gene gehoord is, opdat zij niet, t'eeniger tijd, voorbijvloejen; want indien het woord, door de Engelen gefproken enz. hoe zullen wij enz.  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. I—4. Het geen, hier, wel het meest onderzook zal verëifchen, is, wat wij te verftaan hebben, door het woordj dat, door de Engelen, gefproken is? Voorname Uitleggers hebben zich veel moeite gegeven , om deze woorden te verklaren, terwijl anderen, hunne verklaringen ter toetze brengende, geoordeeld hebben, dat er nog te veel duisterheid overbleef, om ietj met zekerheid, te bepalen. Dus zou het, misfchien , wel voor eene prijswaardige zedigheid , mogen gehouden worden , de verfchillen, die er, over den zin van deze woorden, onder de bekwaamfte Schriftverklaarers, zijn, geheel, in het midden, te laten; Doch, vele redenen zijn er, die onze aandacht, en weetlust, behooren Op te wekken , ook, met opzicht tot dit bijzonder ftuk. Om het nadruklijke der Apostolifche toe^ pasfing gewaar te worden, moeten wij, ten minften, met waarfchijnlijkheid, weten, wat het woord hier zij, dat, door de Engelen, ge-, fproken is. ÜAARëNBOvEN , er zijn nog andere plaatzen , die, tot hetzelfde onderwerp, betrek* king hebben, en, buiten onderlinge vergelijking, niet wel kunnen verftaan worden. En, waarom zou men het, volftreklijk, opgeven, hier iet te bepalen, daar de Hebreen II. Deel. B den clxxxiii. Het verdient onderzoek,wat Paulus verli aat , door het woord, dat, door de Engelen, gefproken is.  l8 verklaring van den brief aan clxxxiv. Engelen zijn hier dezelfde gedienftige geesten, als in het vorige Hoofddeel. den Apostel zeer wel zullen verftaan hebben ? want, was het hun onbekend, welk woord, door de Engelen, gefproken is, dan kon de toepasfing van den Apostel, bij hen , van niet veel gewigt zijn geweest. Laat ons dan beproeven, hoe ver wij het, in dezen, brengen kunnen. — Vooraf, merk ik alleen aan, dat wij hier, zoo wel, als in het vorige Hoofddeel , door Engelen , de zalige troongeesten moeten verftaan. Voorname Uitleggers (e) hebben , om de zwarigheden, die zich hier opdoen , te vermijden, aan de oude Profeeten gedacht, die, met recht, als Gods gezanten, den naam van Engelen mogten dragen, en, door welken, God ook, naar Hebr. I: i. tot de Kerk, gefproken heeft. Doch, zo wij letten, op den inhoud van het vorig Hoofddeel , en het beloop van des Apostels redenering, dan is het eene uitgemaakte zaak, dat wij, hier, niet aan menfchen, maar, aan eigenlijk gezegde Engelen, te denken hebben. Paulus heeft daar, (gelijk ons, voorheen, gebleken is,) de uitnemendheid van Christus, boven die heerlijke Geesten , duidlijk , betoogd ; en komt (e) Heins. Excrcc. Sacr. ad ASt. VII: 53. J. Lightfoot Hor. Talm. ad l. c. J. Altiag Com. ad Hebr. II: 2.  de hebreen. hoofbo. II: vs. I—4. Ip komt dan tot een befluit, ter toepasfing, in ons Hoofddeel : Daarom moeten wij ons enz. —« want, indien het woord enz. Het zijn dan eigenlijk gezegde Engelen, aan welken, hier, een woord wordt toegekend, dat zij gefproken hebben. Er is, in dc Heil. Schrift, een woord van onderwijs , een woord van voorzegging , een Woord van bevel, een woord van beftraffing, en bedreiging, ja, maar ook, een woord van vertroosting, bekend. Ook weten wij, uit de gewijde gefchiedenis, van vroeger en later tijd, dat God, meermalen, den dienst der Engelen heeft gebruikt, om, door hen, de Kerk, en bijzondere Godsmannen, te onderwijzen , bericht te geven van toekomende dingen , des Heeren wil bekend te maken , zijne oordeelen aan te kondigen, en, in bijzondere ongelegenheden, de vromen aan te moedigen, en te vertroosten. En, dit alles mag men aanmerken, als een woord, door de Engelen gefproken. Maar, zou dit alles, hier, ook van den Apostel bedoeld zijn ? Zoo denken fommigen, en wijzen ons dan, op alle de verfchijningen der Engelen, onder het Oude Verbond, en, in de Aardsvaderlijke Kerk , vooral, daar zij, ("gelijkomtrentSodom,~) B 2 God$ CLXXXV. Aan dezen wordt een woord toege.kend,datzij gefproken hebben.  20 verklaring van den brief aan cr.xxxvi. Dit woord is de wet van Moses Iland.Vlh 53- Gal. III: 19. Gods oordeel, fomtijds, aankondigden, en ook, uitvoerers waren van de Godlijke wraak. Maar , wij hebben twee plaatzen, in het N. T., die, met onze Tekstwoorden, vergeleken zijnde, duidlijk aanwijzen, dat het woord, door de Engelen gefproken, de wet van Moses is geweest. De eerfte plaats is Hand. VII: 53. Daar zegt Stefanus, tot den Joodfchen Raad: ,, Gij, die de wet ontvangen hebt, door befiellingen der Engelen, ende en hebt ze niet gehouden.'" De andere, Gal. III: 19. daar lezen wij: ,, Waartoe is dan de wet ? Zij is, om der overtredingen wille, daarbij gefield, tot dat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was: ende, zij is, door de Engelen, befteld, in de hand des Middelaars. Ik zal de moeite niet nemen, om, opzetlijk, aan te tonen, dat, ook, in deze plaatzen, door Engelen, zalige troongeesten, moeten verftaan worden; en, geenszins, (gelijk fommigen gewild hebben,) de Profeeten. Want, (om dit ééne, Hechts, te doen opmerken,) indien Paulus Gal. III: 19. door Engelen, de Profeeten verftaat, dan leert hij, dat Moses , (dien hij, daar, met den naam van Middelaar beftempelt,) door de tusfehenkomst van Profeeten, de wet heeft ontvangen; maar, niets kan meer ftrijdig zijn, met de waarheid der zaak! Uit  de heerlen. h00fdd. II: vs. i— 4. Ü Ux r de gemelde plaatzen blijkt dan , dat God den dienst der Engelen heeft gebruikt, in het geven van zijne wetten. En, dat wij ook, in onzen Tekst, door het woord, de wet van Moses moeten verftaan , 'blijkt nog, daarenboven , uit de tegenftelling , tusfchen dit woord, en die groote zaligheid, die leere van het Euangelie der vervulling, welke, door den Heere Christus, is aangekondigd: eene tegenftelling, die wij, op meer plaatzen, aantreffen, bijvoorbeeld: Joéïnn. I: 17. De wet is, door Moses gegeven, de genade, en de waarheid is door Jesus Christus , geworden. Eene tegenftelling, eindelijk , die de Apostel, in dezen géheelen Brief, onder het oog houdt. Men vergelijke, alleen, Hebr. X: 28, 29. daar zegt hij: Ah iemand de wet van Moses heeft te niet gedaan , die fterft, zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen: hoe veel zwaarer flraffe, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoone Gods vertreden heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft'? enz. Dit is, wat her zaaklijke betreft, hetzelfde voorftel, dat wij, hier, vinden: Indien het woord, door de Enge. Ier. gefproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid , rechtvaardige vergelding ontvangen heeft} hoe zullen wij ontvlieden? enz. B 3 Het  2 2 verklaring van den brief aan Ct.XXXVH. lu het ge- j ven dezer wet, heeft 1 God den . dienst der < Engelen 1 gebruikt. . < 1 1 i Het woord is dan , hier, de wet van Moses; naar nu wordt, hier, geleerd, dat God, in iet geven van deze wet, den dienst der En;eien heeft gebruikt. En zeker, dit is eene vaarheid, die ons, niet alleen, hier , en, in le bijgebrachte plaatzen, geleerd wordt, maar, lie ook, bij de Joodfche Kerk, moet bekend :ijn geweest; want, Stefanus en Paulus >eiden verönderftellen dit: ook vindt men, )ij Josefus (ƒ) een gezegde van Herodes, vaar uit dit, insgelijks, fchijnt te blijken. Wi] hebben, zegt hij, de voortrefiijhfte inzeitin\en, en heiligfte wetten, door 'de Engelen, van God, ontvangen. Of zou de Gefchiedfchrijver leze bijzonderheid overgenomen hebben, uit le redenvoering van Stefanus Hand. VII. ? Df wel, uit Paulus Brief aan de Galaten ? gelijk een geleerd Man (g) fchijnt vermoed te hebben! Hier voor, dunkt mij, is geene de minfte waarfchijnlijkheid. Doen, hier doet zich eene merklijke zwarigheid op. Moses verhaalt ons , in zijn Tweede Boek, zeer uitvoerig, de gefchiedenis der wetgeving , maar , hij fpreekt' geen i?/oord, van den dienst der Engelen. Ik antwoorde: Het blijkt, genoegzaam, dat er (ƒ) Jntiq. Jad. L. XV. C. 5. p. 753. Ed. Haverk. (g) J. B. Ottius in animadverfwnibus ad Josephum.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 23 er meer bijzonderheden, Moses zeiven, en de wetgeving, betreffende, bij de Joodfche Kerk, door getrouwe overlevering, zijn bekend geweest, die wij niet befchreven vinden. De hoofden der Egyptifche Tooveraars, die zich tegen Moses verzetteden , worden 2 Tim. III: 8. Jannes en Jambres ge noemd maar, nergens komen ons, in Moses Boeken , deze namen voor. Onze Apostel verhaalt, in het XII. Hoofddeel van dezen Brief, dat Moses , toen God op Sinaï was nedergekomen, in de ontzaglijkfte tekenen zijner Majeileit, gezegd heeft: Ik ben zeer bevreesd en bevende. Maar in zijne Boeken , vinden wij niets hier van aangetekend. Op gelijke wijze , zal Moses deze bijzonderheid , van den dienst der Engelen, bij de wetgeeving, wel niet aangetekend, maar echter, bij monde, aan de Israëlitifche Kerk, overgeleverd hebben. Te meer is dit te denken, omdat hij zelve, Deut. XXXIII: 2. eenig bericht geeft van de tegenwoordigheid der Engelen, bij de wetgeving. De Heere, zegt hij, is aangekomen met tien duizenden der heiligen, tot zijne rechtehand was eene vuurige wet aan hem. Hoe men deze woorden ook verklaare, zij moeten, buiten twijfel, toegepast worden op de wetgeving; en die tien duizenden der Heiligen kunnen geeB 4 ne  24 verklaring van den brief aan clxxxviii. Het woord, door de Engelen gefproken, zegt PauLus. clxxxix. Dewijl er veeleiieie wetten aan Moses gegeven zijn. ne anderen, dan heilige Engelen geweest zijn. Men vergelijke Ppalm LXViU: 18. De Engelen zijn dan, bij de wetgeving, op de ééne of andere wijze, dienstbaar geweest. Paulus zegt hier, dat het woord, de wet van Moses, door hen gefproken is, Onderïusschen, aan Moses zijn veelerlei'é wetten gegeven. Sommigen , op den. berg Sinaï, anderen, nabij dien berg, in die tente, welke Moses , buiten het leger, zich gefpannen hadt, Exod. XXXIII: 7. eindelijk, een groot deel der wetten zijn aan hem gegeven, in den Tabernakel, nadat dezelve was opgericht: eerst wel, terwijl Israël zich nog legerde bij Sinaï, gelijk alle de wetten, die ons, in Moses derde Boek , voorkomen, welke allen, binnen den tijd van ééne maand, moeten gegeven zijn. Het is waar, in het lipt van dat Boek wordt geleerd, dat God die geboden gegeven hadt, op den berg Sinaï; doch, dit zegt, aan den berg, bij den berg Sinaï, men vergelijke Hoofdd. XXV: i. daar de Onzen het dus ook hebben overgezet. Vooral vergelijke men het cerfte vers des cerften Hoofddeels, dat ons geen' twijfel overlaat, pf alle de wetten , in dit Boek vervat, zijn gegeven, in den Tabernakel, die, bij Sinaï, en 5  de hebreen. hoofdd. Hï vs. i—4. 25 en, als op den voet des bergs, te dien tijde, was opgericht. Daarna heeft God , in de reizen van Israël, door de woestijn , meermalen, uit datzelfde Heiligdom, eenige wetten gegeven, welke wij ook befchreven vinden, in Moses vierde Boek. Nu is de vraag; ten aanzien van welke wetten , de Engelen .dienstbaar zijn geweest? Buiten twijfel, ten opzicht van die wetten, welke, op den berg, gegeven zijn. De verfchijning van God op Sinaï, met zijne veel duizend Heiligen, bij' Moses gemeld, vergeleken , met het geen Stefanus en Paulus , van den dienst der Engelen , bij de wetgeving , leeren , verpligt ons, zulks vast te ftellen. Deze zaak behoeft dan geen verder bewijs. Maar, welke wetten, zijn er al, op den berg , gegeven ? Vooreerst : de wet der X geboden: vervolgends, die wetten van Godsdienst en burgerlijk beftuur , welke wij befchreven vinden, Exod.XX: 21. tot het einde van het XXIII. Hoofddeel. Eindelijk, de wetten , rakende het voorbeeldig Heiligdom , deszelfs oprichting, en bediening, wetten, die, op eene bijzondere wijze, met een luisterrijk vertoog van Gods heerlijkheid, op den berg, aan Moses zijn voorgefchrevens B 5 toen, cxc. Is de vraag, welke wet ■ of woord bijzonder, door de Engelen gefproken is?  cxci. Niet de wet der X geboden. 2 6 verklaring van den brief aan toen, wanneer hij, de eerfte maal, den tijd van veertig dagen, op Sinaï, heeft doorgebracht. Men vindt dezelven Exod. XXV-XXXI. k Nu komt in overweging , tot welke van deze wetten de dienst der Engelen bepaald moet worden? Verre de meefte Uitleggers denken, hjer, aan de wet der X geboden. Wat ons betreft, na herhaalde overweging van dit ftuk, hellen wij over, tot die gedachten, dat de Engelen, omtrent andere wetten , en wel bijzonderlijk, die den Levitifchen Godsdienst betreffen, als Godsgezanten, hun werk verricht hebben. Om dit klaar te maken, moetxik eerst aantonen, dat het woord, door de Engelen gefproken , niet zijn kan de wet der X geboden. Die veelgeachte Uitleggers, welke voor dit gevoelen zijn, hebben zeer wel bemerkt, dat het aan groote zwarigheden onderhevig is: dat is dan ook de reden, van hun onderling verfchil, over dit vraagftuk : hoe toch de wet der X geboden , door de Engelen, gefproken zij ? Eenigen verklaren dit, volgends den eenvouwigen zin der woorden, en begrijpen de zaak, op deze wijze: ,, De wet der X geboj, den is, met eene, bij gantsch Israël hoor„ bare, ftem, uitgefproken. Deze Item is, 5, door  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 2/ ,, door de Engelen, veroorzaakt, die, (ge„ lijk anderen zich nog nader verklaren,) ,, die donderflagen tot zekere woorden gefor„ meerd hebben." Doch, hier in verfchillen zij , wederom, van den anderen. Eenigen ftellen , dat, op deze wijze, die geheele wet, door de Engelen, is uitgefproken, maar anderen, dat God zelve de voorreden, en de twee eerile geboden, hebbe afgekondigd, en, dat, daar op, de Engelen, in het derde, en de volgende, geboden, als in naam van God, gefproken hebben. Dit onderfcheid maken zij, omdat God, in het begin der wet, in de eerfte perfoon, [preekt: Ik ben de Heere enz. terwijl er, in het derde, en vierde, gebod, in de derde perfoon, van Israëls God, gefproken wordt: gij zult den naam des Heeren, Uwes Gods enz. Doch, vooreerst, wat men ook verkieze, er blijft groote zwarigheid overig. Hebben de Engelen de geheele wet, en wel, als Gods gezanten, uitgefproken, hoe konden die zeggen: Ik ben de Heere, Uwe God! zonder eenige voorafgaande waarfchuwing, dat zij dus fpraken, in den naam van Israëls God? En, hebben zij, eerst, beginnen te fpreken, met het derde gebod, welke reden zal men hier van geven ? en wat noodzaak was er, dat God, in het geven van eene wet, voor een  2 8 verklaring van den brief aan gedeelte, zelve fprak, en, voor een gedeelte, de Engelen liet fpreken? Dan moet Paulus ook, hier, Hechts op een gedeelte van de wet het oog gehad hebben, met uitzondering van het eerfte en tweede gebod, welke geboden, echter, naar zijn oogmerk, hier het meest in aanmerking zouden moeten komen, omdat het, bijzonderlijk, deze waren, welker overtreding eene rechtvaardige vergelding ontvangen heeft. Maar, ten tweeden, met deze gedachten Itrijdt het gefchiedverhaal , bij Moses ; niet alleen wordt, daar geleerd, dat de Heere deze wet gefproken heeft, (want, dit zou men nog kunnen verklaren, in dien zelfden zin, zoo als God gezegd wordt, Hebr. I: i. tot de Kerk gefproken te hebben, te weten, middelijk,) maar allerduidlijkst, wordt ons bericht, dat God, bij de wetgeving , onmidlijk , tot Israël gefproken heeft. Men leze, met aandacht, het geen Moses heeft aangetekend, Deut. V: 22—27. Eindelijk, indien men al ééns aanneemt, dat de Engelen, als werktuigen, die ontzaglijke ftem geformeerd hebben, maarzoo, dat Israël, het welk den dienst der Engelen, in dezen, niet onderfcheiden kon, het daarvoor moest houden , dat God zelve , onmidlijk, tot hen fprak, en men fielt, met één, dat Pau-  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 29 Paulus hier op het oog gehad hebbe, dan moet men, te gelijk, toeftaan, dat er geene, de minfte kracht is in zijne redenering. Want, terwijl hij de Engelen en Christus, en het woord, door de Engelen gefproken, met het woord, dat Christus heeft verkondigd, in vergelijking brengt , zoo volgt, dat wij de Engelen ons, hier, moeten voorftellen, even gelijk Paulus , hier , van den Zoon fpreekt, te weten, als Gods gezanten. Maar, volgends het opgegeven gevoelen , zijn de Engelen, bij het geven van de wet der X geboden, geene gezanten geweest, maaralleen» werktuigen , om een zeker geluid, eene zekere verftaanbare ftem, te formeeren, welke van gantsch Israël en van Moses zeiven, werdt aangemerkt, de ftem van God te zijn. Anderen verklaren , derhalven, deze woorden, van de luisterrijke tegenwoordigheid der Engelen op Sinaï, als of de Apostel gezegd hadt: Indien het woord onder, [in het midden der] de Engelen gefproken, vast is geweest. Zij begrijpen dan de zaak op deze wijze: ,, God ,, verfcheen , met de heirfcharen der Enge- len, op Sinaï, en van tusfchen de reijen „ dezer Hemelgeesten, gaf hij zijne wet;" zoodat , hier , alleen gedacht moet worden, aan dezer Troongeesten tegenwoordigheid, wel- cxcir. Ook ftaat tr niet, inder, of, 72 het midden ier Enge. 'en, gefproken.  30 verklaring van den brief aan welke dienen kon , om deze wetgeving eenen bijzonderen luister bij te zetten. Doch , deze verklaring wijkt af van den eenvouwigen zin der woorden ; en, wat men ook, tot wettiging van dezelve, bijbrengt, voldoet niet, aan een naauwkeurig, en wikkend, oordeel i vooral, wanneer men acht geeft, op de redenering van Paulus. Hij ftelt, hier, gezant tegen gezanten, Gods Zoon tegen de Engelen, om daar uit af te leiden, dat men niet minder, met aandacht en onderwerping , verkeeren moest, omtrent dat gene, het welk, door Christus, was aangekondigd , dan men , immers, hadt moeten verkeeren, omtrent de wet, die, door den dienst der Engelen, ter kennis van de kerk, gekomen was. Maar, de bloote tegenwoordigheid van iemand maakt hem niet, tot een' gezant; en, heeft God zelve gefproken , welke tegenftelling is hier dan ? en wat kracht is er, in de redenering van den Apostel ? want, de zaak, volledig voorgefteld zijnde, moet hier op uitkomen: „ Indien ,, het woord , door God zeiven, in de te„ genwoordigheid der Engelen , gefproken, „ vast is geweest enz. Hoe zullen wij „ ontvlieden enz." Ieder bemerkt., dat, dus , hier, eene tegenftelling van God zeiven , en van den Heere Jesus Christus , zou-  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 31 zoude plaats hebben , hoedanige tegenftelling echter, hier, geenszins te pas komt. Andere Uitleggers hebben dan geoordeeld, dat men hier het één en ander moet famen voegen. Dezen zijn van gedachten, dat er, aan de kracht der fpreekwijze, en, aan de redenering van Paulus, voldaan wordt, als men vastftelt, dat Gods Zoon, in hoedanigheid, als Engel des Verbonds, de wet heeft afgekondigd, dat de Engelen , als daartoe tegenwoordig , getuigen en goedkeurers zijn geweest, van Gods heilige bevelen ; en dat zij, tevens, aangefteld zjjn , tot uitvoerers van Gods raad, over de ongehoorzamen. Doch, ik merke hier op aan: Dat, noch de tegenwoordigheid der Engelen, bij de wetgeving, als getuigen en goedkeurers, noch hun,werk, in het ftraffen van de overtreders, hen bevoegd maakt, om, met Christus, in hoedanigheid, als gezant, in vergelijking gebracht te worden, zoo als nogthans, hier, gefchiedt. — Dat ook, noch het één, noch het ander, noch beide faamgevoegd, eene voldoende reden opgeeft, om te kunnen zeggen : Het woord der wet is, door de Engelen, gefproken. Het is uit Job XXXVIII. genoegzaam zeker, dat de Engelen, bij de grondlegging der aarde, zijn tegenwoordig geweest, en, CXCIH. Men kan het één en ander niet famenveegen.  32 verklaring van den brief aan CXCIV. Door dit woord moeten en, dat zij ook dit Godlijk werk hebben goedgekeurd , maar , wie zal, daarom , kunnen seggen: „ De grondvesten der aarde zijn, „ door de Engelen, gelegd ? " En, het geen men, hier, voornaamlijk, neldt, van den Zoone Gods, die, als de Enyel des verbonds, de wet zou hebben afgekondigd, dat komt, hier, nog wel het minst te pas. Hoe , indien al, ('t geen echter niet bewezen kan worden) de ongefchapen Engel de wet had uitgefproken, zou men daarom , kunnen zeggen, dat ook gefchapen Engelen dit gedaan hebben? En, wat wordt er dan, van des Apostels tegenftelling? Want, wat den zaaklijken zin''betreft, zou zijn voorftel hier op uitkomen: ,, Indien het woord, door „ Gods Zoon gefproken, vast is geweest, „ hoe zullen wij ontvlieden, indien wij, op „ dat woord, het welk, door den Zoon van God, is begonnen verkondigd te worden, „ geene acht gaven!" Elk bemerkt, dat deze redeneering geene de minfte kracht heeft, en* ten éénenmale , afwijkt, van het geen de Apostel zich, in de toepasfing van zijn voorgaand onderwijs, heeft voorgefteld. Wij moeten dan, door dit woord, hetwelk, door de Engelen, gefproken is, andere wetten verftaan. En wel, (gelijk wij reeds, met één  de hebreen. hoofdd. II: vs. i —4. q één woord, hebben te kennen gegeven,) ii het bijzonder die wetten, welke op den Le vitifchen Godsdienst, en het aardfche Heilig dom, de naaste betrekking hadden. Dezen zijn aan Moses gegeven, toen hij na de afkondiging van de wet der X geboden, voor de derde reize, op den berg geklommen was; het verhaal hier van vinden wij Exod. XXIV: 12. en eenige volgende Hoofddeelen. Moses toen, op Sinaï, naar Gods bevel, zich tegenwoordig gefield hebbende, werdt die berg met eene wolke bedekt, terwijl des Heeren heerlijkheid daar woonde, en, op den top des bergs, als een verteerend vuur, zichtbaar was, voor de oogen van Israël. Nadat nu Israëls Veldheer, zes dagen, op een nader bevel van God, hadt gewacht, werdt hij , op den zevenden dag, geroepen, om hooger op te komen, en, het goedvinden van Israëls God, en zijne bevelen aan Jahobs nageflacht , te vernemen. En , het was, toen , voor de eerftemaal, dat hij, 40 dagen en 40 nachten, op dien berg, doorbracht. Toen werdt hem een voorfchrift van den Tabernakel gegeven, en die bevelen, welke, omtrent het Priesterdom , en vooral, den Hoogenpriester , en het geen , verder , tot de heilige dingen, derzelver toebereiding, en II. Deel. C be- } i i dan andere wetten, tot den l.rvif. G'/dsdiensl behooren t de. verftaan worden ; de Kerhp'egtige.  34 verklaring van den brief aan bediening, verëischt werdt, moesten in acht genomen worden. Wij vinden het één en ander Exod. XXV-XXXI. Doch, omtrent dit gedeelte van Moses wet, moeten wij aanmerken : Dat hem, niet alleen, zulk een voorfchrift gegeven, maar ook, dat hem, van het één en ander, eene zichtbare afbeelding vertoond is, Exod. XXV: 40. Hebr. VIII: 5- En, ten tweeden, dat de wetten van Godsdienst, in het vervolg, gegeven, flechts, zoo veele nadere bepalingen zijn geweest, van de hoofdbevelen, aangaande den plegtigen fchaduwdienst, hier, voorgefchreven. Dat nu de dienst der Engelen, en wel, in hoedanigheid, als Godgezantên , voornaamlijk, omtrent deze wetten, en voorfchrif-* ten, hebbe plaats gehad, btfluit ik, uit de twee overige plaatzen , daar wij, van deze zaak , melding vinden gemaakt.- Paulus zegt, Gal. III: 19. Waartoe is dan de wet ? Zij is , om der overtredingen wille, daarbij gefield , tot dat het zaad zou gekomen zijn , dien het beloofd was: en zij is , door de Engelen, befteld , in de hand des Middelaars. Daar is geen twijfel aan, of hij fpreekt, daar, meer bepaaldlijk, van de kerkplegtige wet; zoo 'als die, in een aardsch heiligdom, onder Is- cxcv. Dit wordt nader aangewezen , uit Gal. III: 19.  dé hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. ° 35 Israël, moest fbmd grijpen; van deze is het waar, dat zij, (gelijk de Apostel zegt,) na 430 jaren, eerst gekomen is; daar toch de wet der zeden, van den beginne,, gegeven, en altijd, onder de menfehen, vooral in Gods kerk, levendig gehouden is. -— Van deze kerkplegtige wet is het waar, dat zij, om der overtredingen wille, bij de belofte is gevoegd, niet, als eene ftraffe, maar om de over- tredingen, te ontdekken ha-are gedachtenis levendig te houden en , om de overtredingen , vooral , de zonde van afgoderij, krachtig, te bedwingen. Want, fchoon ook de wet der zeden hier toegegeven is, de kerkplegtige wet , nogthans, was, tot zulke einden, naar den aart der godlijke huishouding, in dien tijd, en, naar de geftcldheid van Israël, allerbijzonderst gefchikt. —— Van deze wet is het waar* dat zij duuren moest, lot dat het zaad zou gekomen zijn ,• daar de wet der zeden, altijd, haare kracht behoudt. Eindelijk, van deze wet-is: Moses Middelaar geweest, in zoo verre de Israëliten , door hem alleen, van zulk een voorfchrift, van deze bevelen , kennis konden' verkrijgen ; het geen niet heeft plaats gehad, omtrent de wet der zeden, die, door eene godlijke afkondiging, onmidlijk, ter kennis van Israël is gebracht i en wel, op eenen tijd , dat Moses C 2 zei-  36 ° verklaring van den brief aan CXCVI. En Hand. Vil: 53- zelve, op den berg, niet tegenwoordig was, gelijk, uit het beloop der gewijde gefchiedenis, duidlijk, kan worden aangetoond. Zijn dienst omtrent deze wet bepaalde zich, alleen , tot de fteenen tafelen , met Gods vinger befchreven, die hij ontving, om dezelve te leggen , in de arke des Verbonds. De wet, derhalven, die, door de Engelen , befteld is, moet de kerkplegtige wet, het voorfchrift, de bevelen des heiligdoms, zijn geweest, die, van de Engelen, in orde gebracht, en, door hunnen dienst, aan Moses, overgegeven zijn. Laten wij, vervolgends, het zeggen van Stefanus vergelijken: Handel. VII: 53. Gij, die de wet ontvangen hebt, door beftellingen der Engelen , en hebt ze niet gehouden. Veel is er, over deze woorden, gedacht en gefchreven. Best behaagt ons het gevoelen van eenen geleerden (h), die dit brengt, tot dc afbeelding van den Tabernakel, op den berg, aan Moses vertoond : zoo dan: ,, gij hebt „ de wet ontvangen , door de fchikkingen „ der Engelen," wier dienst, naamlijk, van God gebruikt is , om aan Moses , in eene ze- (A) Cl. J. Ratelband Comment. tn duo priora capita Ep. ad Hebr. p. 134.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 37 zekere orde , te vertoonen , hoedanig het heiligdom, en deszelfs dienst, behoorde ingericht te zijn. Hij voege er bij, dat dit» mogelijk , de reden zal geweest zijn, waarom men, in den Tabernakel, Engelen zag afgebeeld, in aangenomen ligchamen , ten einde Israël, altijd, zou gedenken, dat de dienst van den Tabernakel, eeniglijk, moest ingericht zijn, naar dat ontwerp, het welk aan Moses , door de Engelen, was voorgehouden. Het blijkt ook, uit het geheele beloop van Stefanus redenvoering, dat hij het oog heeft» op de wetten van het heiligdom. Men vergelijke, flechts, het 44 vs. En het is deze wet, welke de Jooden niet gehouden hadden. In vroeger tijd, verbraken zij de wetten van den Godsdienst, door fnoode afgoderij, gelijk hun, in dit Hoofddeel, verweten wordt; daarna, door verijdeling van het oogmerk der kerkplegtigheden , vermids zij hem niet wilden erkennen, wiens komst, door de Profeeten , was aangekondigd , en wiens Middelaarswerk, van den febaduwachtigen dienst, een einde moest maken; het welk gevolgd zou worden,, van zodanige verandering, in de huishouding, welke Stefanus , overëenkomftig het oogmerk der Mofaifche wetten , meermalen , hadt voorgehouC 3 den,  < CXCVII. En andere bijzondei heden. 8 verklaring van den brief aan len, en, waarom hij nu, deswegens, befchulligd zijnde, voor den Raad was gefteld. Hier bij ontbreekt het niet aan andere bewijzen, die ons, in deze gedachten, verfterken; maar, het gezegde is genoeg, om ons eenig denkbeeld te geven, van den dienst der Engelen, bij het geven van de fchadijwwet, geduurende de eerfte 40 dagen, welke Moses , op den berg, heeft doorgebracht. De heerlijkheid van Israëls God woonde, toen , op den berg: ook was daar de Engel des Verbonds , die met Moses fprak, gelijk Stefanus dit meldt, in het 38 vers, maar, met hem , was er ook een aantal Engelen, die, naar Gods bevel, aan Moses , eene fchets van den Tabernakel, en deszelfs bediening, zullen opgegeven, en vertoond, ook het één en ander , nader , verklaard, en, omtrent veele bijzonderheden , Gods bevelen aan Moses medegedeeld hebben. Dit toch was, meermalen, der Engelen werk, omtrent dc Profeeten: Men denke aan Ezechiöl, Daniël, Zachariü , en anderen, die, door den dienst der Engelen, kennis kregen van Gods wil en voornemen, bijzonder ook, door uitlegging van gezichten , welke aan hun vertoond werden. Zoo vilden wij dan hier, niet alleen, eene  DE hebreen. hoofdd. II: VS. I—4. 39 eene wet, door de beftellingen , door de fchikkingen , der Engelen, voor gefchr even, en, in de hand des Middelaars befteld, en dus, aan zijne getrouwheid aanbevolen; maar ook, een woord, door de Engelen, tot Moses, en, middelijk, door hem, tot Israël, gefproken. En, hier van zal die Godsman, buiten twijfel, kennisgegeven hebben, aan de hoofden des volks , en, daar door, den grond hebben gelegd, tot die overlevering, van welke Stefanus en Paulus zich bediend hebben; fchoon hij dat voorfchrift van den Tabernakel, en de wetten, hier toe betreklijk, opgevende , geene melding maakt, van dezen tusfchenkomenden dienst der Engelen , terwijl het, voor Israël, bijzonderlijk in dien tijd, genoeg, en tevens nodig, was, te weten, dat zulk een voorfchrift, zulke bevelen, van God afkomftig waren. Van dit woord nu, door de Engelen gefproken , zegt de Apostel, dat het vast is geweest. Om dit wel te verftaan, is het nodig, een onderfcheiden denkbeeld te hebben, van die voorfchriften, die inftellingen, die bevelen, welke hier genoemd worden, het woord, door de Engelen gefproken, en elders, de wet, door de hefiellingen der Engelen ontvangen. Wrj hebben reeds gezegd, dat wij te denC 4 ken CXCV1IÏ. Dit voord, door de Engelen gefproken, is vast geveest.  CXCIX. God hadt onder de Israëliten zijne woning en heiligdom; 40 verklaring van den brief aan ken hebben aan de bevelen, rakende het aardfche Heiligdom, die wij vinden Exod. XXV-XXXI. Maar, dit, in het gemeen, te weten , is niet genoeg , wij behooren, hier , eenige bijzonderheden in aanmerking te nemen, tot recht verftand van des Apostels woorden, Elk Bijbellezer weet, dat Jakobs nageflacht, naar de beloften, aan de Aardsvaderen gedaan, op eene bijzondere wijze, Gods « volk moest zijn. Hier toe wilde de Heere onder dat volk woonen, met de kenlijkfte blijken van zijne tegenwoordigheid. Daar toe werdt eene woning, voor den Allerhoogften , een heiligdom , verëischt, daar hij, als God en Koning,- op eene plegtige wijze, gediend werdt. Het oprichten van zulke woninge, en het bepalen van den dienst dezes Heiligdoms, mogt, aan het goedvinden van menfehen , niet overgelaten worden ; alles moest hier van Godlijken oorfprong zijn. Nadat dan de wet der X geboden afgekondigd was, en eenige meer bijzondere wetten, rakende den Godsdienst, en burgerftaat, daarbij waren gevoegd, en , nadat Moses en AaaoN, met Nadab en Abihu, en de LXX oudften , een heerlijk vertoog der Godlijke Majefteit, op Sinaï, van nabij, gezien had» den 3  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 41 den , kreeg Israëls Veldheer last, om, wederom , den berg op te klimmen , en daar bevelen te ontvangen , aangaande het geen verëischt werdt, tot den plegtigen dienst van God, die, nu voords, op eene zichtbare wijze, onder Jakobs nageflacht wonen wilde. Toen werdt hem eene fchetze gegeven, van een aardsch Heiligdom , van den Tabernakel , met deszelfs toebehoren, Exod, XXV-XXVII. Daar op ontving hij bevelen , aangaande het Priesterfchap. God beftemde , tot deze hooge waardigheid, het huis van A3ron, en gaf last, omtrent de heilige klederen , en fieraadiën, in welken de Hoogepriester zijn ambc zou moeten waarnemen. Hier bij fchreef God de wijze voor, op welke Aüron , en zijne zoonen, tot de bediening der heilige dingen , moesten ingewijd worden, Exod. XXVIII en XXIX. Het is, in dit zelfde XXIXfte Hoofddeel , daar wij het geduurig morgenen avond.offer zien ingefteld, met eene bijgevoegde belofte, van 's Heeren genadige en luisterrijke inwoninge onder Israël. Vervolgends, vinden wij Gods bevelen gemeld, omtrent den reuk-altaar, benevens den dienst, daar bij te verrichten, Hoofdd. XXX: i —10. En, werden er , tot de offeranden , welke C 5 den cc. Ook een Priesterfchap , en dienst.  42 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN den Heere, daaglijks, moesten worden toe. gebracht, veele kosten verëischt, Moses kreeg bevel, om, van elk der Israëliten, eene fchatting te vorderen, een Hef-offer den Heere vs. n—16. En, vermids God geheiligd wilde worden, in de genen, die tot hem naderden , zoo moesten de Priesters, wanneer zij in den Tabernakel zouden ingaan, zich, alvorens , wasfchen , opdat zij, wegens achteloosheid, door een bijzonder oordeel van God, niet omkwamen; van hier de bevelen, rakende het koperen-waschvat vs. 17—2 r. Voords, moest het aardfche Heiligdom, met de bond-ark, de tafel der toonbrooden , de gouden kandelaar, de reuk-altaar , het koperen waschvat, en de brandoffer-altaar, door heilige zalf-olie , zoo wel als AiiRON, en zijne zoonen , plegtig , ten dienst van Israëls God , geheiligd , en aan hem toegewijd worden. De wetten , hier omtrent, vinden wij Hoofdd. XXX: 22—33. waar op ook nog gemeld wordt , hoedanig het heilig reukwerk moest zijn , en het geen, daaromtrent, zorgvuldig, was in acht te nemen vs. 34, 35. Etndelijk , nadat God aan Mo=es hadt verklaard, welke menfehen hij verkozen hadt, en in ftaat gefield, om dat alles te vervaardigen, het welk, tot zulk een aardsch Heiligdom,  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 43 dom, vercischt werdt, zoo geeft hij een uitvoerig bevel, aangaande de onderhouding van den Sabbath , met uitdruklijken last, dat hij, die denzelven, door eenig werk , ontheiligde, zekerlijk, zou gedood worden , Hoofdd. XXXI. Zoo zou dan de God van Abraham , Isaük, en Jakob, in een aardsch Heiligdom, onder Israël, wonen; daar moest hij, daaglijks, gediend worden, met offeranden, en wel, door geheiligde perfonen , die hij zelve , daar toe, hadt afgezonderd; ja, maar ook, op eene heilige wijze, met die tekenen van eerbied, en ontzag, welke de Godlijke Majefteit, naar den aart der voorbeeldige huishouding, van hun afvorderde; en, opdat Israël , altijd, zou gedenken , dat die God, welke hen, uit Egypteland, uitgeleid, en dit heiligdom, tot zijne woninge, verkozen hadt, de eenige waare God was, de Schepper van hemel en aarde, zoo moesten zij, met de grootfte zorgvuldigheid, verkeeren, omtrent den Sabbath, die, in dit opzicht , een teken zou zijn , tusfchen den Heere , en de kinderen Israëls, Hoofdd. XXXI:. 17. gelijk dezelve , door alle tijden heen, ten bewijs verflrekt, dat het eenig voorwerp van Godsdienst die God is, die, in zes dagen , alles gefchapen, en, op den zevenden dag, gerust heeft. Hier  44 verklaring van den brief aan cci. Dit alles maakt het hoofd-Ohtweip van den fchaduwachtigen Godsdienst uit. ccii. En in dit alles waren de Engelen , als Godgezanten.dienstbaar geweest. Hier hebben wij, derhal ven, het hoofdontwerp van den fchaduwachtigen Godsdienstalle de wetten, naderhand gegeven, buiten de burgerlijke, hadden, min of meer, betrekking tot dit aardfche Heiligdom, en Gods inwoning in hetzelve, en mogen, dus, aangemerkt worden , als nadere bepalingen van die bevelen, en voorfchriften, welke Moses, bij zijn eerfte veertigdaagfche verblijf, op Sinaï, ontvangen hadt. Welke nu ook de geheimzinnige betekenis was , van het aardfche Heiligdom, en deszelfs bediening , de nadere verklaring van dezen Brief, zal ons, in 't vervolg, gelegenheid geven, om de waare bedoeling van dien voorbeeldigen Godsdienst, naar te fpooren, en, ten aanzien van verfcheidene bijzonderheden, in klaarer licht te ftellen. Het geen wij nu , te dezer plaats, meer bepaaldlijk, moeten onder het oog houden, is , dat, volgends onze, voorheen , opzetlijk bewezen verönderftelling, de Engelen, als Gods gezanten, op den berg, dienstbaar zijn geweest, om des Heeren bevelen, omtrent het aardfche Heiligdom, en het geen, van de Priesters, en van gantsch Israël, moest in acht genomen worden, niet alleen, door ïichtbare fchetzen, maar, vooral ook, door woor-  de hebreen. hoofdd. Ui vs. i—4. 45 woordelijke verklaringen , aai? Moses bekenc te maken. Hier hebben wij dan de wet, hei voorfchrift van den Tabernakel, en deszelf; bedieninge, het welk , door de fchikkingen, de beftellingen, der Engelen , aan Moses is overgegeven: Hier hebben wij een woord, een famenftel van bevelen, door de Engelen, in den naam van Israëls God, aan hem bekend gemaakt. Dit woord nu, zegt Paulus, is vast geweest. Wij moeten, om dit wel te verftaan , dat woord aanmerken , als behorende tot de wet van het Verbond, het welk God, met Israël, hadt opgericht. De hoofdwet van dat Verbond was de wet der X geboden, de grondflag van alle andere wetten. Maar, bij die wet werden, behalven de rechten van den Burgerftaat, ook, en wel voornaamlijk, de inftellingen gevoegd, betreffende het aardfche Heiligdom. Wanneer men nu alle die wetten, als eene wet des Verbonds, famenneemt, dan waren dezen de twee hoofdeifchen van het Sïnaïtisch Verbond , vooreerst , dat Israël den God van Abraham , als den eenigen en waaren God , erkennen en dienen zou, met volkomen afftand van alle afgoderij. Ten tweeden, dat zij hem dienen zouden, naar zijn eigen voorfchrift, met af- 1 CCIII. Dit alles is vast geveest.  40 verklaring van den brief aan afftand van eigendunklijke bepalingen , van menscblijke inftellingen , en aangenomen gewoonten, welke, met dat ontwerp van den plegtigen Godsdienst, hèt welk hier nu gegeven Werdt, niet konden beftaan. Dit woord dan, door de Engelen gefproken , deze wet van het aardfche Heiligdom, door de Engelen gegeven, is, hier , een voornaam gedeelte van de Verbondswet, aan welker onderhouding, of overtreding, de zegeningen, of de vloeken;, van dat.Verbond, waren vastgemaakt. —i En , in die betrekking, is dit woord vast geweest. Dan, ik moet dit, nog een weinig nader, ontvouwen. Men kan de vastigheid van dit woord brengen, tot deze twee bijzonderheden:.voorëerst, de ontwijfelbare zekerheid van deszelfs Godlijken oörfprong ; ten tweeden , de onvermijdlijke verpligting , welke, door dit woord, op Israël gelegd werdt, nadien het, wegens bijgevoegde beloften, en bedreigingen, de kracht van eene wet hadt. En zeker, dit woord was dus vast, ten aanzien van deszelfs Godlijken oörfprong; en wel, eerst, voor Moses zei ven, die het, door den dienst der Engelen, ontving, in de heerlijke tegenwoordigheid van Israëls God, en, van den Engel des Verbonds, die, met hem, cciv. Ten aai: zien van deszelfs Godlijken oörfprong.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 47 hem, was, op den berg. — Maar dan ook, voor Israël, dat geene de minfte reden hadt, om hier aan te twijfelen. Want toch, de Godlijke zending van Moses was, door veele te'kenen , reeds bevestigd , en het gantfche volk hadt, niet alleen, korten tijd te voren, met vreeze en ontzetting, God zeiven, van dezen berg, hooren fpreken, maar, was ook, op dezen zelfden tijd, terwijl Moses, op den berg, verkeerde, om Gods bevelen, aangaande het aardfche Heiligdom, te ontvangen, ooggetuigen geweest van 's Heeren heerlijkheid , op den top des bergs, welke zich daar vertoonde, als een verterend vuur, Exod. XXIV: 17. Dat ook Israël niet getwijfeld heeft, aan de Godlijkheid van deze inftellinge, daar van vinden wij een fprekend bewijs, in dat vrijwillig hef-olfer, van goud, zilver, koper, edele gefteenten, fpecerijën, éft al wat nodig was, om zulk een Heiligdom te vervaardigen, en den Heere toe te wijden, waar van wij bericht ontvangen, Exod. XXXV. Allermeest , werdt Jakobs nageflacht, aangaande den Godlijken oörfprong dezer inftclling, verzekerd, wanneer nu alles in gereedheid was gebracht; toen, naamlijk, de wolk de tente der famenkomst bedekte, en de Tabernakel, met de heerlijkheid des Heeren, vervuld werdt, Exod. XL: 34. Maar,  ccv. hl aar ook, ten aanzien der vevpligting, ah eene wet. 4S verklaring van den brief aan Maar, het geen wij, bijzonderlijk, moe* ten onder het oog houden , dit woord, zoo ver het een voorfchrift behelsde, van de wijze des diensts, ten aanzien der perfonen, "die tot God, in dit Heiligdom, zouden na-deren , en het werk , dat zij te verrichten hadden, gelijk ook de verpligting van gantsch Israël, om de inftellingen , betreffende dit Heiligdom , zorgvuldig, in acht te nemen, en des Heeren Sabbath te heiligen , ik zeg, zoo ver dit woord een voorfchrift van dit alles behelsde, is het vast geweest, als eene wet, en heeft de kracht van eene wet gehad. Trouwens , hoe zeer de onderhouding van den plegtigen Godsdienst is aangedrongen, met beloften en bedreigingen, is, uit Moses fchriften, ten overvloede, bekend; wij behoeven, ten dien einde, alleen onze aandacht te vestigen , op het XXVI Hoofddeel van Leviticus; daar worden de twee hoofd-eifchen van het Sina'üisch Verbond, op nieuw, en onderfcheidenlijk, voorgefteld; deeerfte, dat zij den God hunner vaderen, als den eenigen waaren God, erkennen, en dienen, zouden, met verzaking van alle afgoderij, in het eerfte vers. De tweede, dat zij hem dienen zouden, naar zijn eigen voorfchrift, in het tweede vers, daar God zegt: Mijne Sabbathen zult gij houden , en mijn Heiligdom zult gij vree-  de hebreen. hooedd. II: vs. i—4. 49 vreezen; ik ben de Heere. En daar op volgt dan een tweeledig voorftel, eerst van beloften, indien zij deze hoofd-eifchen volbrachten, vs. 3—13. maar dan ook, van bedreigingen, bijaldien zij naar God niet hoorden, en zich aan overtreding van deze geboden fchuldig maakten, vs. 14—39. ^n > net is> bijzonderlijk , deze vastigheid der inftellingen, rakende den plegtigen Godsdienst, welke de Apostel, hier, onder het oog heeft, en nader van hem bewezen zal worden. Dan, het geen wij, hier, vooral, moeten opmerken, op zoodanige wijze, is het woord , door de Engelen gefproken , vast geweest. Wij hebben, voorheen , met vele redenen, betoogd, dat het woord, door de Engelen gefproken, niet zijn kon de wet der X geboden ; en, in die gedachten, worden wij, hier, bevestigd. Die zedelijke wet heeft, door alle tijden heen, een gewetenverbindend gezag; de belofte van het leven, en de bedreiging van den dood, aan haare volmaakte onderhouding of overtreding, vastgemaakt, blijven altijd dezelfde; en, in het N. T. wordt deze wet, niet alleen, nader verklaard, en bevestigd, maar ook, op gelijke wijze, aangedrongen; opdat de zondaar, overtuigd van zijne ftraffchuldigheid , en diep onvermo- II. Deel. D gen, ccvi. Dus is dit woord vast geweest.  50 verklaring van den brief aan CCVIT. Trouwens , alle overtreding en ongehoor- gen, den toevlugt zou nemen, tot hem, die deze wet, volmaakt, betracht, en de ftraf, op haare overtreding bedreigd , volkomen , gedragen heefc. Maar , het geen hier gezegd wordt, is, volmaakt, toepaslijk, op de wet der fchaduwen ; die is vast geweest, tot op dien tijd, wanneer Christus de reinigmaking der zonde heeft te wege gebracht. Het is , hier, hetzelfde , met het geen de Apostel zegt, Gal. III. De wet is, om der overtredinge wille, lij de belofte gevoegd , tot dat het zaad zoude gekomen zijn. Men vergelijke Hebr. IX': 9. alwaar onze Apostel, van den Tabernakel, zegt, dat zij was, eene afbeelding , voor dien tegenwoordigen tijd, in welke gaven en flachtöfferen geofferd werden, welke den genen, die den dienst pleegde , niet heiligen konden, naar de confcientie. Zoo ook hier, dat woord, door de Engelen gefproken, hadt nu geen verbindend gezag meer, maar het was vast geweest, van deszelfs eerfte inftelüng af, tot op dien heuglijken dag, wanneer Gods eigen zoon, met ééne offerande, in eeuwigheid , volmaakte, de genen , die geheiligd worden. Trouwens, het bewijs hier van was niet ver te zoeken. Paulus zegt: dat alle overtredinge en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergel-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 1—4. $ï gelding heeft ontvangen. Hij gebruikt, hier, twee woorden, om de zonden, tegen deze heilige inftellingen, begaan, met onderfcheid, aan te wijzen. Veele uitleggers verftaan , door het eerfte , zonden van bedrijf, wanneer iemand iet doet, lijnrecht ftrijdende , met de voorgefchreven wet; die hij, dan, gezegd wordt, te overtreden; en, onder het tweede , begrijpen zij zonde van nalatigheid, wanneer iemand zich niet wil onderwerpen aan de wet, om haare bevelen te betrachten , en dus ongehoorzaam is. Doch, wij zouden liefst, met anderen, eene zelfde foort van zonden verftaan, maar, die, door twee woorden, omfchreven wordt, waar van het laatfte dient, tot nadere verklaring van het eerfte; zoodat wij, hier, te denken hebben, aan overtredingen , die gepaard gaan , met ongehoorzaamheid, of wel, met wederfpannigheid; zonden , derhalven , die begaan worden , tegen beter weten, en, met eene foort van moedwilligheid; en dit vleijt zeer wel in verband van zaken ; ook vordert het oogmerk van den Apostel, dat wij, hier, aan een bijzonder foort van overtredingen denken. Om dit, duidlijker te maken, moet ik den Lezer herinneren : voorëerst, dat de zonden, hier bedoeld, eigenlijk, zonden zijn, D 2 te- jaambeld van dit Voord  52 verklaring van den brief aan tegen het woord, dat, door de Engelen, gefproken is, en dus, tegen de inftellingen, en het oogmerk, van hec aardfche Heiligdom, dit blijkt , uit de famenvoeging , van het één, met het ander, te dezer plaatze: want, dit, alle overtreding en ongehoorzaamheid heeft rechtvaardige vergelding ontvangen, moet tot bewijs dienen, dat hec woord, door de Engelen gefproken, vast is geweest. Derhal ven , is het eene ongehoorzame, eene wederfpannige overtreding, tegen het woord der Engelen. Ten tweeden, moeten wij opmerken, dat er veele zonden , tegen de fchaduwwetten, begaan werden , die , echter , geene rechtvaardige vergelding ontvingen, in dien zin, waar in de Apostel zich , van deze uitdrukkingen , hier, bedient. Ik bedoele alle die zonden, voor welken , ter voorbeeldige verzoening, zekere offeranden waren ingefteld. Maar , hier , zijn het overtredingen , voor welken geen flacht-offer overig was. Derhalven, zeer zwaare zonden, tegen Gods heilige inftellingen onder Israël. Van deze , en wel, van deze allen , fpreekt de Apostel, alle zulke moedwillige overtredingen , waar aan men zich, met voordacht, fchuldig maakte, die ook van God, op eene bijzondere wijze, geftraft zijn. Dat  de hebreen. hoofdd. IL vs. i—4. 53 Dat de Apostel, op zulke overtredingen, bepaaldelijk,' het oog heeft, blijkt, niet alleen/uit de fpreekwijzen, waar van hij zich bedient, en het geen hij meldt, van de rechtvaardige vergelding dezer overtredingen , maar ook, uit het hoofd-oogmerk van zijne redenering , en uit andere plaatzen van dezen Brief. De Hebreen waren , wegens hunne achteloosheid, in gevaar, om af te vallen, en dat Euangelie te verzaken, dat zij gekend en aangenomen hadden. Om hen , hiertegen , op het ernftigst, te waarfchuwen , brengt hij hun onder het oog, van welk groot aanbeJang dit Euangelie was, uit hoofde van deszelfs eerden aankondiger, Gods eigen Zoon, en van deszelfs heilrijken inhoud, als vertoonende de waarheid, van het geen, te voren, flechts was afgefchaduwd. Om hen nu te doen opmerken, welke zwaare ftraf de afvalligen, onder het N. T., te wagten hadden, toont hij aan, hoe zwaar de verzaking van den ouden voorbeeldigen Godsdienst, of, ten minden , de wederfpannige overtreding van de gemaakte vastftellingen , was geftraft geworden ; bij voorbeeld, hij zegt: Hoofdd. X: 26. Zo wij, willens, zondigen, nadat wij de ke nnis der waarheid ontvangen hebben, (zie daar, eene wederfpannige overtreding, eene D 3 moed-  54 verklaring van den brief aan moedwillige verloochening van het gekende Euangelie!) zoo blijft daar , zegt hij , geen Jlacht-offer meer over. Dat nu zal de Apostel bewijzen, uit de ftraf , die , voorheen, werdt uitgevoerd tegen de moedwillige overtreding van Moses wet : Als iemand, zegt hij , de wet van Moses heeft te niet gedaan, die fier ft, zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen hoe veel te zwaarer oordeel meent gij enz. — Het is dezelfde zaak, welke hij, ook hier, bedoelt. Nadat de heerlijkheid van Christus, door wien God, nu, tot de kerk gefproken hadt, zeer uitvoerig , van hem befchreven was, zegt hij: Daarom moeten wij ons te meer houden , aan het geen van ons gehoord is, opdat wij niet , feeniger tijd, doorvloejen, of liever, voorbijvloejen, dat is, vervoerd worden tot afval, en een eeuwig verderf. Dat deze de zin zij van die fpreekwijze, hebben wij , voorheen , gezien. Nu gaat hij voort; Want, indien het woord, door de Engelen gefproken, de wet van Moses , vast is geweest , en alle moedwillige overtreding , (waar. door dat woord , die wet, in min of meerder trap, werdt te niet gedaan ,) rechtvaardige vergelding heeft ontvangen , hoe zullen wij ontvlieden ? enz. Men ziet dus, hoe het één het ander verklaart, en de Apostel dezelfde z.3ak onder het oog heeft. Vraagt  de hebreen. hoofdd. II: vs. 1—4. SS Vraagt men dan, welke zonden, hier, bedoeld worden ? ik antwoorde : voorëerst: zonden van vermetelen opftand, tegen God, en zijne inftellingen; maar dan ook, moedwillige verfmading, en ontheiliging van den Godsdienst; en , allerbijzonderst, de zonde van afgoderij. Maar, afgoderij, welke, niet alleen , bedreven werdt, tegen de wet der zeden , maar ook , tegen het woord , dat, door de Engelen, gefproken is, de wet van het aardfche Heiligdom, en van den voorbeeldigen Godsdienst. Want, hij, die, uit het midden van Israël, heenen ging, om de afgoden te dienen, deedt zulks, met eene kenlijke verfmading van des Heeren Tabernakel , en den voorbeeldigen dienst, welke daar moest verricht worden. Dit blijkt ons, duidlijk, uit verfcheiden plaatzen. Levit. XX: 3. wordt gefproken, van die fnoode afgoderij , waardoor een mensch vervoerd werdt, om zijn zaad den Molech op te offeren ; en van hem, die zich daar aan fchuldig maakt, wordt gezegd , dat hij zulks doet, om des Heeren Heiligdom te ontreinigen. Eua, daar hij zich beklaagt, over de allerdroevigfte gefteldheid van zijnen tijd, wegens den heerfchenden afgodsdienst, zegt i Kon. XIX. tot den Heere: De kinderen Israëls hebben uw verhoud verlaten, zij hebben uwe altaren afgebroken. D 4 Het ccviii. En wel al le, dus zonden van opft and tegen God, moedwillige ontheiligingvan den Godsdienst , en afgoderij.  CC IX. Hebben vergelding ontvangen 56 verklaring van den brief aan Het zijn deze moedwillige overtredingen van Moses wet, van het woord, door de Engelen gefproken, en wel bijzonder, de afgoderij , welke gehouden moesten worden voor eene verbreking van het Sinaïtisch verbond, bij elk, die er zich aan fchuldig maakte. — Waren er, die Gods inzettingen , fmaadlijk, verwierpen, welker ziele walgde van zijne rechten , dezen worden gezegd, zijn verbond te vernietigen, Levtt. XXVI: 15. Zoo wordt van hun, die, in Jesaïas tijd, de wetten overtraden , en de inzettingen veranderden, gezegd, dat zij het eeuwig verbond, het bevestigd verbond , vernietigden. En , dat, inzonderheid, de afgoderij, als eene zonde, niet alleen, tegen de zedelijke, maar ook , tegen de fchaduwachtige wet, voor eene openlijke verbreking van Gods verbond, gehouden zij, is kenbaar, uit zeer vele plaatzen; Dlut, XVII: 2. Jer. XXII: 19. Ezech. XVI. enz. Alle deze moedwillige overtredingen , nu, zegt Paulus , hebben rechtvaardige vergelding , gehad. Dat wij, door de vergelding, de ftraffen, die, op deze overtredingen, bedreigd waren, moeten verftaan, behoeve ik niet te zeggen; en , wordt deze vergelding rechtvaardig genoemd, het is, om te leren, dat die ftraffen  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 57 fen allerbillijkst waren , overcenkomftig de heiligheid en gerechtigheid van Israëls God, en de gruwlijkheid van zulke misdaaden, als welke , in min of meerder trap, eene verloochening in zich behelsden van den ingefteldcn Godsdienst. Ook valt er aan de waarheid, van het geen de Apostel, hier, verzekert, in geenen deele, te twijfelen. Het ontbreekt niet aan bijzondere voorbeelden , welke ten bewijs verftrekken , dat zulke overtredingen niet ftraf- feloos begaan wierden. De Overheden zeiven waren, in verfcheiden gevallen, verpligt, zodanige overtreders te ftraffen. Hij, die, op den Sabbath, eenigen arbeid deedt, en, daardoor, denzelven ontheiligde, moest gedood worden , Exod. XXXI:' 15. Ook vindt men er een voorbeeld van Levit. XV: 32. En, wat de afgoderij betreft, die zich daar aan fchuldig maakte , het zij man of vrouw, moest met fteenen gefteenigd worden, Deut. XVII. Ja, maar ook, God zelve heeft, fomtijds, de overtreding van zijne wet, en de ontheiliging van den ingeftelden Godsdienst, zichtbaar gewroken. Denken wij aan de twee zoonen van Aüron, Nadab en Abihu, die, omdat zij, met vreemd vuur, tot den Heere naderden, in zijn Heiligdom, door een vuur, D 5 dat  58 verklaring van den brief aan dat van het aangezicht des Heeren uitging, verteerd werden , Levi r. XX. Denken wij aan den moedwilligen opftand van Korah, en zijne medepligtigen , tegen de uitdruklijke bepalinge , aangaande het Priesterdom, als vastgemaakt aan A2rons huis, en, op welke ontzaglijke wijze, deze moedwillige overtreding geftraft zij, gelijk ons verhaald woidt Num. XVI. Denken wij aan het onheilig, en Godsdienst-verachtend, gedrag van de Bethfemiten, omtrent de Bond-ark, en welk een onheil hen , deswegens, getroffen hebbe, i Sam. VI. — Ja, wij mogen, hier, zelfs denken, aan den, anderszins, lofwaardigen Ussia, die, in zijnen voorfpoed, zijn hart verhief, tot verdervens toe, zoodat hij, tegen het uitdruklijk bevel van God aan , ondernam , in eigener perfoon , het Priesterwerk te verrichten, en, in den Tempel , reukwerk aan te fteeken, op den gouden reuk-altaar; eene zonde, die, met eene blijvende melaatsheid, werdt geftraft, zoodat hij, afgezonderd, woonen moest, tot op den dag zijns doods, 2 Chron. XXVI. Maar , wat behoeven wij, in bijzondere voorbeelden, bewijzen te zoeken , voor de waarheid, van het geen Paulus, hier, leert? Wij hebben flechts onze "aandacht te vestigen op Gods handelingen, met het Joodfche volk, dan  , de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 59 dan zien wij, hoe de verwaarlozing van des Heeren dienst, de invoering van menschlijke inftellingen, en, vooral, het nawandelen van de afgoden der volken, de oorzaken , waren , om welke Gods oordeelen, zoo dikwijls, rusteden op Jakobs nageflacht; en dat volk, eerst, in de woestijn , daarna, ten tijde der Richteren, vervolgends, na de fcheuring der X ftammen , aan zoo vele rampen, en verdrukkingen, werdt blootgefteld ; tot dat, eindelijk, eerst Israël, en daarna Juda, gevanglijk werdt weggevoerd , om , onder vreemde volken, de ftraf te dragen, van zoo vele ongerechtigheden, als zij, van tijd tot tijd, tegen het voorfchrift van den ingeftelden Godsdienst, vermenigvuldigd hadden. En, wie, die recht denkt, over 's menfchen verpligting aan den hoogen God, zal niet willen toeftaan, dat dit alles eene rechtvaardige vergelding zij geweest ? Wat waren toch zulke overtredingen , anders, dan een opftand tegen God, die, op eene bijzondere wijze, als Heer en Koning, over Israël het gebied voerde ? Wat was het anders , dan eene verfmading van zijne uitnemendfte weldaaden? en, het geen, hier, voornaamlijk, dient opgemerkt, eene verijdeling van het groot en gewigtig oogmerk, waartoe het aard- ccx. E>: wel, eene recli vaardige vcrgeliing.  óo verklaring van den brief aan aardfche Heiligdom, en deszelfs dienst, gefchikt moest zijn? te weten, om eene fchets te geven van geestelijke zaken , en eene afbeelding , van het geen, in de volheid des tijds, aan de kerk, in den perfoon van Vorst Messiüs, zou vertoond worden. Allergewigtigst en heerlijkst einde, waar aan , niet alleen , de afzondering van Abrahams nakroost, maar de bewaring zelve, de langmoedige bewaring , van eene zondige wereld, moest dienstbaar zijn. Zulken voorbeeldigen, geheimzinnigen, en, daar door, ook, voorden waren Israëliet , troostrijken, Godsdienst, klein te achten , te verfmaden , ja, dat verder ging , te verzaken , en , met de daad , door fnoode afgoderij , te verloochenen, dat, voorwaar! mogt, voor eene moedwillige, eene, met weêrfpannigheid gepaard gaande , overtreding gehouden worden, die eene rechtvaardige vergelding, eene ftraffe, evenredig aan de misdaad, zekerlijk, verdiende. CCXI. Deze onderftellingwordt overgebracht tot het oogmerk van den /Ib'ji- De Apostel, dit, bij onderftelling, ten grondflag leggende, brengt, vervolgends, den Hebreën , tot zijn oogmerk, onder het oog, de voortreflijkheid van het Euangelie der vervulling, boven het woord , door de Engelen gefproken, ten einde, hen, uit deze ver-  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 6l vergelijking , te doen opmerken , de meerdere verpligting, om daar op acht te nemen, en het grooter gevaar, indien men, door afval, deze betere inrichting, die Gods genade , tot heil van zondaren , in een helder licht ftelt, wilde verfmaden, en, als 't ware, te niet doen. Trouwens , dus vervolgt hij: Want, indien het woord , door de Engelen gefproken , vast is geweest, en alle overtredinge en ongehoorzaamheid, rechtvaardige vergeldinge ontvangen heeft ,• hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geene acht geven? welke, begonnen zijnde, verkondigd te worden, door den Heere, aan ons bevestigd is geworden, van de genen, die [hein] gehoord hebben; God. bovendien, mede getuigende door tekenen en wonderen , en menigerlei krachten, en de bedelinge des Heiligen Geestes, naar zijnen wil. Wij moeten , derhalven, in de eerfte plaats , onderzoeken , welke die groote zaligheid zij, die , hier , tegen het woord , door de Engelen gefproken, wordt overgefteld. Dat het woord , zaligheid, allerlei heil, geluk, en voorfpoed, te kennen geeft, en, in het bijzonder , naar den ftijl van het Euangelie, dat waar, dat wezenlijk, geluk van 's Heeren gunstgenoten, die bevrijding van alle kwaad , die toebrenging van alle goed, wel- ccxu. Welke de Apostel noemteent zaligheid. tel, met 'ene vergelijking , van de voortref'ijkheidier Eudnvelibedieit'ng.  CCXIII. Deze is de leere der zaligheid. CCXIV. En wel, zoo als aezelve nu verkondigdwerdt. (O Hand. XI1T: 26. (V) ■ ■ XVI: 17. (O Tit. II: 11. 62 verklaring van den brief aan welke, hier aanvanglijk, genoten wordt, en namaals, zal voltooid worden, is, ten overvloede, bekend. Maar , het geen wij wel moeten opmerken , zaligheid zegt, hier, eigenlijk, de leere der zaligheid. Dit blijkt, uit de "tegenöverftelling, tegen het woord, door de Engelen gefproken, en, uit het geen er, vervolgends, gezegd wordt, dat zij is begonnen verkondigd te worden, door den Heere. Het is dan, het woord der zaligheid (i) de weg der zaligheid (£) de zaligmakende genade (l) gelijk, elders, het Euangelie dus benoemd wordt, omdat het de zaligheid bekend maakt, aan zondaren aanbiedt, menfchen opwekt, om dezelve aan te nemen, en, omdat dit Euangelie het middel is, waar van God zich bedient, om menfchen te zaligen. Doch , de Apostel heeft, hier, het oog niet, op het Euangelie, in het gemeen, maar, zoo als hetzelve nu werdt bekend gemaakt. Trouwens, van het Paradijs af aan, was  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 63 was de leere der zaligheid in de kerk; bijzonder, was Israël, met de kennis van den weg der zaligheid, begunftTgd. Het Euangelie der beloften was tot hen overgebracht, en werdt nier weggenomen, door de wet; integendeel, de wet der fchaduwen diende, tot bevestiging, en opheldering van dezelven. Het is waar, ook de kerkplegtige wet behoorde, tot de bediening des doods en der verdoemenisfe: zoo fpreekt er onze Apostel van 2 Kor. III. Maar, het was geheel wat anders, de wet van Moses op haar zelve te be«fchouwen, zoo als zij van allen, op wier harten een dekzel van vooröordeelen lag, werdt aangemerkt, te weten, als een voorfchrift van pligten en plegtigheden , door welker betrachting, een zondaar zou kunnen zalig worden. Voor dezen , was, buiten twijfel, de wettifche bediening eene bediening des doods en der verdoemenis: want, wilden zij dit gebruik maken van den ingeftelden, Godsdienst, dan raakte hen dit woord : Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft, in al het gene gefchreven is in het boek der wet, om dat te doen. Maar, geheel anders was het met hun gefield, die, op het einde der wet, zagen, die Moses , in zijne wettifche bediening, befchouwden, niet, als een dekzel op het aangezicht hebbende, maar, zoo als hij een vertoog  64 verklaring van den brief aan CCXV. En dm het Euangelie der vervulling. toog opleverde, van die heerlijkheid, welke hem, op den berg, was vertoond, toen Jehova zijnen grooten naam voor hem hadt uitgeroepen ; dien naam, welken de MessiUs , in den volften nadruk, aan menfchen bekend sou maken. En zeker, voor dezen was de Tabernakel, en deszelfs bediening, een zaaklijk Euangelie. Even gelijk, in de Christen kerk, de doop , en , in 't bijzonder, de tekenen van brood en wijn , en derzelver bediening, in het heilig Avondmaal, eene zaaklijke fchets, van den voornamen inhoud der Euangelieleere , den aandachtigen , opleveren ; zoo ftrekten ook de fchaduwdienst, en het aardfche Heiligdom , tot eene zichtbare ichetze van de leere der genade, in dien tijd, en tot eene daaglijkfche bevestiging, dat de beloften, van het Paradijs af, aan de kerk gedaan, ééns zekerlijk, zouden vervuld worden. Geen wonder dan, dat de godvruchtigen, onder Israël, hoogen prijs ftelden, op deze voorbeeldige bediening , en zeer geern bij dezelve tegenwoordig waren, om de lieflijkheden des Heeren te aanfchouwen, en te onderzoeken , in zijnen Tempel, Psalm XXVII: 4. Wij moeten dan, hier, niet denken, aan de leere der zaligheid, in het gemeen, want, die was, ook aan Israël, verkondigd. Wat  de hebreen, hoofdd. II: vs. 1—4. 65 Wat dan ? — wij moeten, door deze zaligheid, het Euangelie der vervulling verftaan, die blijmare, welke ons bericht, dat alles, wat, tot de verwerving der zaligheid, voor rampzalige menfchen, verëischt werdt, reeds volbracht is. Zoo zien wij, hier, eene juiste tegenöverftelling; aan de ééne zijde, hebben wij het Euangelie der beloften, vertoond in kerkplegtigheden, en voorbeelden, de inftellingen, welke God, ten goede van de gantfche kerk, bekrachtigd hadt, met beloften niet alleen, maar ook, met bedreigingen. Aan de andere zijde, het Euangelie der vervulling, het welk, in plaats van fchaduwen, het beeld der zake zelve vertoont. Dit Euangelie , derhalven, is zaligheid; het maakt ons de waare zaligheid bekend, het biedt ons de zaligheid aan , het vermaant ons, om, in deze zaligheid , deel te nemen, en het is een woord, waardoor wij, die geloven , zekerlijk , zalig worden ; maar, het heeft, boven het Euangelie der beloften , iet uitnemends , iet voortrefiijks, het wordt van Paulus genoemd, eene zoo groote zaligheid. Men kan het ook overzetten, zoodanige zaligheid. Het woord, hier gebezigd, bepaalt onze gedachten, tot eene uitnemende, eene II. Deel. E voor- ccxvr. Dit is een zoo groote zaligheid.  66 verklaring van den brief aan voortrefljjke, hoedanigheid, van het Euangelie der vervulling, als zoodanig. Wij moeten dit dan niet brengen tot de zaligheid zelve, die beide, en onder het Oude, en, onder het Nieuwe Testament, aan zondaren werdt bekend gemaakt; die is, door alle tijden heen , even groot , voor den gevallen mensch; het zij men zijne aandacht vestigt, of op God, die zulke zaligheid heeft verordend, of op den Middelaar, door wien dezelve moest verworven worden , of op de grootheid der ellende, van welken een zondaar verlost , of op de uitnemendheid der wezenlijke heilgoederen, met welken hij befchonken wordt; ten dezen aanzien, is er geen onderfcheid. Maar , het verfchil moeten wij zoeken, in de bijzondere hoedanigheden van de leere der zaligheid, en haare bediening, onder het N. T. Paulus verönderftelt, dat het woord, door de Engelen gefproken, in famenvoeging met de beloften , ook eene leere der zaligheid was, maar, het Euangelie der vervulling, waardoor nu dezelfde zaligheid werdt aangekondigd, was, ten aanzien van deszelfs hoedanigheden , en bediening, veel voortreflijker. En zeker , voor Christus openbaring in de wereld, en de volbrenging van zijn mid- de-  de hebreen. hoofdd. IT." vs. i—4. ó"? delaars-werk, werden de voorname voorwerpen van het zaligmakend geloof, als nog toekomende , aan de kerk, voorgedragen; maar nu, als reeds in 't licht gefteld. — Toen, moest de kerk zich vergenoegen, met beloften en fchaduwen , nu, zijn de beloften vervuld ; het beeld der zake is gekomen. Toen, was het Euangelie, met merklijke duisterheden , bezet; nu, heeft het Euangelie eene luisterrijke klaarheid. Toen, was de bediening van de leere der genade, met veele moeilijkheden , gepaard ; nu , waren dezelven weggenomen. Toen, was de leere der zaligheid, alleen, het eigendom van de Israëlitifche kerk ; maar nu, werdt, door het Euangelie, vrede verkondigd den genen, die verre, en die nabij zijn, terwijl Hij gekomen was, dien God gefteld hadt, tot een licht, ter verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van zijn volk Israël. Van daar, dat groot verlangen der oude gelovigen, om die heuglijke dagen te beleeven; van daar ook, de verheffing van het geluk der genen, die , met deze veel klaarer ontdekking van de leere der zaligheid, verwaardigd werden, Zalig zijn de oogen, die zien, het geen gij ziet, zeide de Heere Jesus tot zijne discipelen, en , hij voegt er deze reden bij: want, vele Profeeten en Koningen E % heb-  6% verklaring van den brief aan hebben begeerd te zien, het geen gij ziet, en, hebben het niet gezien ; en te hooren, het geen gij hoort, en hebben het niet gehoord, Luk. X: 2-4. Dit wil de Apostel de Hebreen doen opmerken ; daar toe brengt hij het voorbeeldig Euangelie in vergelijking, met die leere der zaligheid, welke ons nu het tegenbeeld der fchaduwen vertoont. En, was dat, door Engelen, afgefchetst, en aan Moses bekend gemaakt, dit Euangelie der vervulling was, door Gods eigen Zoon, allerëerst, verkondigd. Was dat woord vast en zeker geweest , dit niet min , terwijl God, van den Hemel, door tekenen en wonderen , aan deze leere der genade, getuigenis hadt gegeven. —En , hadt , toen, alle moedwillige overtredinge , tegen het woord, door de Engelen gefproken , rechtvaardige vergelding gehad, veel zwaarer ftraffe hadt men , nu, te vreezen , indien men, aan eene fmadelijke verwerping van dit Euangelie, zich fchuldig maakte: Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij, op zoo groote'zaligheid, geen acht geven! welke, dus gaat de Apostel voort, begonnen zijnde, verkondigd te worden, door den Heere , aan ons bevestigd is geworden , van de genen, die hem gehoord hebben enz. Die  de hebreen. hoofdd. II: vs. I—4. 6$ Dte groote zaligheid, dan, is verkondigd; is ter kennis van menfchen gebracht. Dit was nodig , en van groot belang, voor de Israëlitifche kerk; nadien de vervulling der beloften, aangaande den MEssias, eene groote verandering ten gevolge moest hebben: doch, eene verandering, om welke daar te Hellen, de dienst verëischt werdt van eenen Profeet, gelijk aan Moses. Deze hadt eenen voorbeeldigen Godsdienst ingefteld, welke ftand moest houden , tot dat deszelfs oogmerk bereikt was. Maar ook , dit bereikt zijnde, moest dezelve plaats maken, voor eene andere wijze van plegtigen Godsdienst, volgends welke de groote belofte, aan Abraham gedaan: „ in uwen zade zullen alle ge„ flachten der aarde gezegend worden," van tijd tot tijd, haare vervulling konde bekomen. Dan, om dezelve, met affchaffing der oude, daar te Hellen, werdt de tusfchenkomst verëischt van eenen Profeet, die, niet minder dan Moses , met hoog gezag bekleed, nu vervolgends , moest gehoord en gehoorzaamd worden. Dat nu Jesus Christus die Profeet zij, welken Moses heeft aangekondigd, als dien Godsgezant, door wien de Heer, tot zijne kerk, in de laatfte dagen, fpreken zou, geeft Stefanus te kennen, Hand. VII: 37, 38. E 3 en CCXVII. Die zaligheid is verkondigd.  70 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN CCXVIII. Door den IlüERE. en Petrus Handel. III: 22. welke ook zelve, met twee zijner Mede-apostelen, ooggetuigen is geweest van 's Heilands verheerlijking op den berg, in tegenwoordigheid van Moses en EliSs , en oorgetuigen van die ftem, uit den Hemel: „ Deze is mijn gelief„ de Zoon, in welken ik mijn welbehagen heb , hoort hem !" Hier noemt Paulus dien meerderen, dan Moses en Eliïs, den Heere, ter aanwijzing van zijne waardigheid en hoog gezag, waarvan hij, nog op aarde zijnde, vooral na zijne opftanding, treflijke blijken gaf; terwijl hij, vervolgends, na zijne verhoging aan Gods rechtehand, op de luisterrijkfte wijze, is openbaar geworden, als de Heer van Engelen en menfchen. Is nu deze doorluchtige perfoon Gods gezant geweest, heeft hij, met hoog gezag bekleed , Gods welbehagen aan menfchen bekend gemaakt, dan was het elks onvermijdelijke pligt, Hem , in die hoedanigheid , te eerbiedigen, en naar hem te hooren; ook, daar hij, als Heer der wetten , in de wijze van Godsdienst-oefening, verandering maakte; en, hier door, de verpligting tot gehoorzaamheid aan het woord, door de Engelen gefproken, voor altijd deedt ophouden. Trou-  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 71 Trouwens, hij heeft die groote zaligheid, waar op Paulus het oog heeft, zelve aangekondigd. Dit wordt, hier, geleerd, doch, met eene zekere bepaling, welke behoorlijke opmerking verëischt. Wij lezen hier: welke, (zaligheid,) begonnen zijnde verkondigd te worden , door den Heere enz. Hoe heeft men dat, begonnen zijnde, verkondigd te worden, hier, te verftaan? Dit kan niet betekenen, dat de Heere Jesus de leere van het N. Verbond, Hechts onvolkomen heeft medegedeeld, en, het geen er aan ontbrak, voor zijne Apostelen heeft overgelaten. Niet, eene verkondiging van geheel nieuwe waarheden, maar alleen, bevestiging, van het geen, door den Heere, verkondigd was , zien wij, hier, aan Jesus kruisgezanten toegekend. Het is waar, vele bijzonderheden, aangaande de leere der Christenkerk, zijn, door de Apostelen, in vervolg van tijd, nader voorgefchreven ; doch, dit was Hechts zoodanige meer opzetlijke ontvouwing, uitbreiding, en bevestiging, van het geen hun Meefter hen geleerd hadt, hoedanige de tijds-omftandigheden, en opkomende dwalingen, noodzaaklijk maakten. Het geen Paulus, hier, leert, is dit, dat Christus de eerfte was geweest, die deze E 4 groo- ccxix. Zijnde door den Heere zeiven begonien.  72 verklaring van den brief aan groote zaligheid hadt bekend gemaakt. — Maar, tot welken tijd, zal men dit dan moeten brengen? GEacHTE Uitleggers, die , door 's Heeren Engel, Luk. II: 9. den Zoon van God, verftaan , meenen, de waarheid van Paulus gezegde, in de boodfchap van dien Hemelgezant, aan de herders, in Bethlehems velden, gevonden te hebben. — Dan , tegen dat gevoelen, zijn, van anderen, gewigtige bedenkingen ingebracht. En, hetzelve al eens toegeftaan zijnde, dan nog kan Paulus de Hebreen, op die gebeurenis, niet gewezen hebben; want, hij bepaalt hunne aandacht, bij het geen de Heere Jesus , als mensch, onder menfchen verkeerende , in den naam zijnes Vaders, hadt bekend gemaakt, zoo als ons uit Hoofdd. I: 1. gebleken is. Daarenboven , hij fpreekt van zoodanige aankondiging der groote zaligheid, bij welke de Apostelen tegenwoordig waren geweest; die dus bevestigen konden, het geen zij gehoord hadden. Wij hebben , dan, hier , bepaaldelijk, te denken aan des Heilands openbare prediking. Daar door is die groote zaligheid begonnen verkondigd te worden. Het is waar, door de Profeeten, was dezelve , aan de oude kerk, reeds bekend gemaakt, doch alleen , als nog toekomend. — Joünnes de Doo- per  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 73 per heeft de vervulling van die oude Godfpraken aangewezen ; doch , flechts, in de beginzelen ; hij zelve is, van 's Middelaars dood en opftanding, waardoor die zaligheid werdt verworven , en in het licht gefteld, geen ooggetuigen geweest. Het geen Paulus, hier, in bepaalder zin, verzekert, „ dat die groote zaligheid is be„ gonnen, verkondigd te worden, door den „ Heere," vordert de toeftemming van elk, die onder het oog houdt, dat de Heere Jesus, (gelijk, uit het vervolg dezes Briefs, ten klaarften, blijkt,) in zijn perfoon, het tegenbeeld der wettifche fchaduwen vertoonde; en zich, daarbij, herinnert, wat de Heiland, te Nazareth, in de Synagoge, leerde (m). Hoe hij de vraag , door de leerlingen van JoSnnes , uit naam van hunnen Meefter, aan hem gedaan, beantwoordde (ri). Welk bericht hij aan de Parizeen gaf, aangaande Gods Koningrijk (0). — Wat hij, ten aanzien van zich zeiven, en, van het heilrijk oogmerk van zijnen dood, verklaard heeft, bij de infteliing van het H. Avondmaal. Vooral, wat hij tot troost der gantfche kerk, fter- O) Luk. IV: 16—21. («) Matth. XI: 3-6. 00 Luk. XVII: 20, 21. E 5  74 verklaring van den brief aan ftervende, aan het kruis, gezegd heeft, met deze woorden: Het is volbracht! En, gelijk hij dus de eerfte is geweest, die zulke groote zaligheid aankondigde, zoo heeft hij qok zijnen leerlingen, niet, gelijk de oude Godsmannen, als van verre, en ingewikkeld, maar, als van nabij, en op eene duidelijke wijze, bericht gegeven , aangaande eene aanmerklijke verandering , die er nu , vervolgends, in de kerk, zou plaats hebben. Hier toe behooren , zijne voorfpelling , aangaande Jerufalems verwoesting (p). Zijn bevel, aan de Apostelen , om het Euangelie, in de geheele wereld, te verkondigen (q) dan ook, een aantal gelijkenisfen , door welken, hij verfcheiden bijzonderheden, den ftaat, en lotgevallen, zijner kerk betreffende, zijnen leerlingen heeft doen opmerken (r). In het bijzonder, het onderwijs, het welk hij hun, geduurende veertig dagen, na zijne opftanding, aangaande Gods Koningrijk, gegeven heeft (O. Dan , het geen Hij, dus, nog op aarde zijn- O) Mattii XXIV. ( 1 ! CCXXIII. God, bovendien , medegetuigende.  CCXXIV. Door tekenen en wonderen, ccxxv. en menigerleiëkrachten, Hier bij maakt Paulus melding, van menigerlciè' krachten. Plet woord, krachten (v), betekent, fomtijds, het vermogen, om wonderwerken te doen, Matth. XIV: 2. of ook, bij overbenoeming, zulk eenen, die de gave, om wonderen te verrichten, ontvangen heeft. 1 Kor. (») avvsirtuctprvpoï/VTOi toó Qsov. 7% verklaring van den brief aan nenigerleië' krachten , en bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijnen wiL Der Apostelen werk was, een getuigenis, aangaande hunnen Heer, en de groote zaligheid, door hem aan het licht gebracht, onder menfchen, af te leggen. En, ten einde hetzelve, te gereeder , werdt aangenomen , voegde er de almagtige God een medegetuigenis bij, het welk hij deedt volgen, op hunne prediking. Zoo was hij, bovendien , medegetuigende («)• En wel, door tekenen en wonderen; door buitengewone werkingen van zijn alvermogen; gewrochten, die aller fchepzelen magt, alle de gewone krachten der natuur, te boven gingen ; en die , wegens derzelver oogmerken, tekenen, wegens derzelver aart, wonderen, mogten heeten.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 79 i Kor. XII: 28. — Doch , dikwijls, zijn krachten, hetzelfde met wonderwerken, Matth. VII: 22. Mark. VI: 5. dus genaamd, omdat zij uitwerkzelen zijn van 's Heeren magt. Eindelijk , voegt er de Apostel bij, bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijnen wil. Wat bedeelingen des H. Geestes zijn, leeren wij, uit 1 Kor. XII. alwaar de Apostel, opzetlijk , handelt, over meer gewone , niet alleen, maar ook, gantsch buitengewone gaven van den Geest, welke, aan vele Christenen, en derzelver voorgangers, in onderfcheidene betrekkingen, tot verfchillende einden, en in onderfcheidene mate , tot nut der kerk, bedeeld, of verdeeld, werden. En wel, naar zijnen wil. Dit zou men, in overëenftemming met 1 Kor. XII: n. kunnen verklaren, van den wil des H. Geestes : doch, welvoeglijk, denkt men, hier, aan God, den Vader, aan Hem, die, hier, gezegd wordt, mede te getuigen ; wiens wil, hier, niet anders is, dan zijn vrijmagtig welbehagen. Intusschen, wat onderfcheid men ook make, tusfchen de woorden, tekenen — wonderen krachten bedeeïingen des H. Geestes; de hoofdzaak komt hier op uit: „ God heeft ccxxvr. En bedeelingen des H, Geestes. CCXXWI. Naar zijnen wil.  ccxxviii. Bit wordt, breeder, aangetoond en bewezen. go verklaring van den brief aan „ heeft de leere van het Euangelie der ver* „ vulling, welke de Apostelen, van den „ Heere zeiven, ontvangen hadden, en, op „ zijn bevel, verkondigden, zichtbaar, be„ vestigd, door gantsch buitengewone wer„ kingen, welke de kracht hadden van een „ Godlijk getuigenis, en dienen konden, „ ter overtuiging, en befchaming, van het 3, ongeloof." Dat er nu zulke, gantsch buitengewone * werkingen van Gods alvermogen hebben plaats gehad, ten onwederfpreeklijk bewijs, dat der Apostelen zending, zoo wel als hunne leere, Godlijk ware, weten wij, uitLuKAS Gefchiedverhaal, en uit eenige berichten van Paulus. Het waren wonderen en tekenen toen de plaats, waar vele eerstgelovigen bij een waren, nadat zij, voor de belangen van Jesus kerk, met veel ernst, gebeden hadden, beweegd, en zij allen, met den H. Geest, vervuld werden (V) toen een Engel de deuren der gevangenis, waar in men de Apostelen gebracht hadt, des nachts, opende, en hen daar uit leidde (x) ■— dan ook, toen een (w) Hand. IV: 31. Qx) Hand. V: 19.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 8 t een Engel den gevangen Apostel Petrus, tusfchen twee krijgsknechten flapende , opwekte, zijne boejen Haakte, door de wachten , en eene, zich van zelve openende, poort, heenleidde, zonder dat iemand zulks gewaar werdt, en PfiTRus zelve zich verbeeldpe, dat hij een gezicht zag (y). Verder, menbefpeurdc ook, in hun, memgerleië krachten, om tekenen en wonderen te doen; in zoo ver Gods onbegrensd alvermogen, op hunne begeerte, en volkomen vertrouwen , verbaazende gewrochten daarftelde. Zoo dat, door hunnen dienst, allerleië ziekten, wonderdadig genezen (Y) doo- den opgewekt (Y) duivelen uitgeworpen (b) — tegenftanders van het Euangelie , en onwaardige leden der kerk, geftraft (c) en zelfs , wondergaven van den H. Geest, met oplegging der handen > medegedeeld werden (£). Eindelijk , het ontbrak niet aan bedeelingen des H. Geestes, onder de eerfte Christenen. 0>) Hand. XIIi 7-11. Men vergelijke, het geen aan Paulus en Silas gebeurde, Hoofdd. XVI: 25-29. (z) Hand. III: 7, S. V: 14-16. XIV: 3. XIX: 11, 12. 00 Hand. IX: 40. XX: 10. (Ó Hand. XVI: 18. XIX: 12. 00 Hand. V: 5, is, 00 Hand. VIII: 17, zft. XIX: 6. Ij Deel. F  82 verklaring van den brief aan nen. Vele leden der kerke werden begunftigd, met buitengewone gaven, het zij, der talen; het zij van uitlegging der talen , het zij van onderfcheiding der geesten , het zij der Profeetie enz. (e). Zoo is die groote zaligheid, dat Euangelie der vervulling, het welk, door den Heere Jesus , is begonnen verkondigd te worden, en , vervolgends, door die genen , die het van hem gehoord hadden, allereerst, onder de Joden, vervolgends, onder de Heidenen, met alle bewijzen van zekerheid, is bekend gemaakt dat Euangelie is, te gelijk, zichtbaar, bevestigd, door een buitengewoon medegetuigenis van God, in tekenen, wonderen, menigerleië krachten, en bedeelingen des H. Geestes. Vraagt men, of zulks nodig ware? wie kan hier aan twijfelen? Het is waar, elk, die, met een onbevooroordeeld gemoed, vasthoudt aan deze waarheid : Jesus Christus , gekruist en geftorven zijnde , is, ten derden dage, opgeftaan uit de dooden, en, daarbij, het onderwijs van Jesus, en van zijne Apostelen, aangaande God, den mensch, en den weg der zaligheid , behoorlijk , overweegt, zal zich, al meer en meer, verpligt vinden, te (<■) i Kor. XII.  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 83 te erkennen ; ,, de leere van het Christen3, dom is van Godlijken oörfprong." Maar, als zoodanige leere, en eene, met dezelve overeenkomende, wijze van Godsdienst, moet voortgeplant en ingevoerd worden, onder volken, die, eeuwen te voren, aan eene andere wijze van Godsdienst gewoon waren, en te eenemaal verflaafd aan geheel ftrijdige begrippen, dan worden er, bij de gewone middelen van overtuiging, ook buitengewone verëischt. Zoodanig was het geval, bij de oprichting van het Christendom. Wat de Heidenen betreft, fchoon hun vaderlijke Godsdienst, ten hoogften , ongerijmd was, en zij daarvan, door het onderwijs der Rede, konden overtuigd worden, zulke pogingen, echter, zouden flechts, gelijk de ondervinding reeds geleerd hadt, van geringe vrucht geweest zijn: en, hier mede, waren zij nog niet overgehaald, om eene leere aan te nemen , welke, in het oog der Griekfche Wijsgeeren, loutere dwaasheid fcheen te zijn. Intusschen , naar het Godlijk plan, moesten duizenden, in alle, toen bekende, werelddeelen, binnen korten tijd, tot de gemeente van Christus toegevoegd worden. Om zoodanig einde te bereiken, werden buitengewone middelen, tekenen en wonderen, verëischt, F % die,  CCXXIX. Op deze gronden vraagt Paulus: 84. verklaring van den brief aan die, in 't bijzonder, den dienst van Paulus, dien Apostel der Heidenen, meteen gewenscht gevolg, verzeld hebben. Maar ook, zulke buitengewone tusfcheökomften der Voorzienigheid waren hoogst noodzaaklijk , voor de Joodem Dezen, hadden eenen plegtigen eeredienst, die van God zeiven ingefteld, en, door verbazende wonderen, bevestigd was. Om dezen te verwisfelen, met eene andere wijze van Godsdienst, die de geheele afichaffing der Mofaifche inftellingen, ten wis gevolg, moest hebben, daar toe werden,^vooral ook, zulke wonderwerken verëischt, welke een ontegenzeglijk bewijs, voor de Godlijke zending van Jesus, en zijn meerder gezag, dan dat van Moses, opleverden. En, hoe het aan dezen niet ontbroken heeft, leert de Euangelie-gefchiedenis. Hebben wij dus verre gezien, dat het woord, door de Engelen gefproken , eigenlijk, den ftaatlijken , den voorbeeldigen , Godsdienst, onder Israël, betrof, en elk, die deszelfs voorfchriften, moedwilliglijk , overtradt, de ftraffe zijner boosheid dragen moest zagen wij verder, hoe die groote zaligheid, het Euangelie der vervulling, waar door de waarheid dier voorbeeldende fchaduwen , de bedoel-  DE HEBREEN. HOOFDD. ii: VS. I—4. t doelde hoofdzaak, in een heller Ifcht werc gefteld, door den Heere Christus, is U gonnen verkondigd, en vervolgends, doe zijne kruisgezanten, in de wereld, en wel allereerst, onder de Jooden , is bevestigd en , met alle getrouwheid , is overgeleven geworden, onder een zichtbaar medegetui genis van Gods wonderdoend alvermogen — dan moet het ons niet bevreemden, dat d< Apostel, ten aandrang zijner vermaning, on te blijven, bij het geen gehoord is, met aller ernst, vraagt: ,, Hoe zullen wij ontvlieden: „ indien wij op zoo groote zaligheid geen ,, acht geven ?" Geen acht geven op zoo groote zaligheid, (op het , door Jesus , allereerst, verkondigde Euangelie der vervulling,) is het tegengeftelde van het geen , in het eerfte vers, genoemd wordt: zich houden, aan het geen gehoord is. Dit, niet acht geven op de leere der reeds verworven zaligheid, dit veronachtzamen van dezelve, zegt wat meer, dan blootlijk, daaromtrent achteloos te verkeeren. Het is eene zonde , waar aan, naar des Apostels ingevalh'g voorftel, waare Christenen zich fchuldig zouden kunnen maken: menfchen, derhalven , die het groot belang der Euiingelie-waarheid hadden leeren kenF 3 nen 5 It r j > 1 1 ! ccixx. Indien wij op zoo grooie zaligheidgeen acht geven.  86 verklaring van den brief aan nen — die dezelve, door een levendig geloof, aangenomen , en er hunnen wezenlijken troost in gevonden hadden. Dezulken kunnen zich , onmogelijk , in achteloosheid toegeven, zonder dat er veel boosheid mede gepaard ga. Het geen, derhalven, hier, een niet acht geven wordt genoemd, is hetzelfde, als, „ door een boos, en ongelovig, hart, „afwijken van den levenden God (ƒ);" als; ,, afvallig worden (g);" als; ,, willends ,, zondigen , nadat men de kennis der waar,, heid ontvangen heeft (li) enz." Het is, met één woord, eene zonde, tegen het Euangelie der vervulling, die gelijk ftaat, niet alleen, met die moedwillige ongehoorzaamheid, tegen de inftellingen van het voorbeeldig heiligdom , waarvan Paulus zoo even fprak, vs. 2. (eene misdaad , welke hij befchrijft, als ,, een te niet doen van Moses wet." (f)) maar, die, uit hoofde der meerdere voortreflijkheid van het reeds erkende, en, door het geloof, aangenomen , Euangelie der vervulling, ook veel zwarer ftraffe verdiende. De (ƒ) Hebr. III: 12. (g) Hebr. VI: 6. (70 Hebr. X: (?) Hebr. X: 3&  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 87 De Apostel geeft dit, hier, ook te kennen. Getroffen, door levendige bezeffen van het onvergeeflijke dezer zonde, vraagt hij, op eene aandoenlijke wijze: ,, Hoe zullen „ wij ontvlieden, indien wij, op zoo groote ,, zaligheid, geen acht geven?" Hij meldt niet, wat men, in zoodanig geval , wel zou willen ontvlieden, maar, uit het voorgaande vers, valt, ligtelijk, op te maken , dat hij eene foortgelijke rechtvaardige vergelding bedoelt, als, onder het Oud Verbond, denzulken overkwam, die zich, aan moedwillige ongehoorzaamheid , tegen den , toenmaals , vastgeftelden Godsdienst, onder Israël, fchuldig maakten. Vraagt men nu, waar in die rechtvaardige vergelding, welke de afvalligen zich moesten voorftellen , beflaan zoude ? De Apostel bedient zich, wat deze zaak betreft, van uitdrukkingen , welke eenen rampftaat fchetzen, waarbij geene ellende, in dit tegenwoordig leven, mag vergeleken worden. Onder anderen , zegt hij (k): „ Zo wij, willens, zon,, digen, nadat wij de kennis der waarheid „ ontvangen hebben, zoo blijft er geen „ flacht-offer meer over voor de zonde; „ maar eene fchriklijke verwachting des oor- „ deels, (/•) Hebr. X: 2-6, 27. F 4 CCXXXI. Hoe zullen wij ontvlieden ?  88 verklaring van den brief aan „ deels, en hitte des vuurs, dat de te,, gen (prekers zal verteeren." En , nadat hij de billijkheid, en zekerheid, van deze ftraf heeft aangetoond, befluit hij dat voorftel , met deze woorden : „ Vreeslijk is het, te vallen in de handen des levenden ,, Gods." Zulk eene rechtvaardige vergelding hadden de Hebreen te wachten, zo zij zich toegaven, in achteloosheid, en afvallig werden. Of, zou er nog mogelijkheid zijn voor.hun, al bleven zij ook volharden, in moedwillige ongehoorzaamheid , om deze bedreigde fti-affen te ontgaan ? Paulus ontkent dit. Hij vraagt: „ Hoe zullen wij ontvlieden ? Hoe zullen ,, wij , zo wij vervallen tot de verlooche- „ ning van de leere der zaligheid zo „ wij ons, wederom, verëenigen met de vij- ,, anden van bet Euangelie zo wij het ,, bloed des Nieuwen Testaments onrein ach,, ten , en den Geest der genade fmaadheid j, aandoen hoe zullen wij de rechtvaar- dige vergelding, de Godlijke wraak , die ,, ons op de hielen volgt; hoe zullen wij die j, ontvlieden ? " Het is onmogelijk ! De Godlijke gerechtigheid kan zulks niet gedoogen, en hij, die, als richter, hier , oordeelen en ftraffen moet, bezit een onwederftaanbaar alvermogen, waarte-  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 89 tegen , zelfs, de vereende magt van al het fchepzel niets zou kunnen uitrichten. Ik zeg, vooreerst, de Godlijke gerechtigheid kan niet gcdoogen, dat hij, die, op deze groote zaligheid, geen acht geeft, de rechtvaardige vergelding zou ontvlieden. Overweegen wij flechts den aart van zijne misdaad: God laat aan den gevallen zondaar, die, door eigen fchuld, ellendig is geworden, die alle zaligheid verbeurd , en eene eindeloze rampzaligheid verdiend heeft , aan zulken, laat hij den weg des heils bekendmaken, hij biedt hun zijne genade, in den eenigen Verlosfer, aan; hij eischt flechts, dat men zich zal laten behouden, en belooft eene volkomene verlosfing van alle kwaad, en een eindeloos genot van zulk een ontfchatbaar heil, waarvan niemand, hoe ver ook, in hemelfche wijsheid, gevorderd, een evenredig denkbeeld vormen kan. En, om, behoudens zijne heiligheid, en gerechtigheid, zulken rijkdom van genade aan onwaardige zondaren te verheerlijken, geeft hij zijnen eigenen zoon ten Middelaar, om den vloek voor vloekvvaardigen te dragen, en, ten koste van zijn dierbaar bloed, voor doodfchuldigen , het leven, en de onverderflijkheid, aan het licht te brensen. F 5 En,. . s ccxxxu, God< gt1 echtigr beid kan dit niet gedongen.  qo verklaring van den brief aan En , wat dezen mensch betreft, wiens wanbedrijf, maar ook, wiens ongeluk, wij thans overweegen. — God hadt hem verwaardigd, met de kennis van deze leere der zaligheid; hij was, aangaande haare zekerheid, overtuigd geworden; hij hadt belijdenis gedaan, van de waarheid; hij hadt zich laten doopen, in den naam van Jesus, tot vergeving der zonden ; hij hadt de voordeden gefmaakt van het Christendom ; en de weg was hem geopend , om te geraken tot het bezit van een gantsch zeer uitnemend gewigt van heerlijkheid. Niettegenstaande dit alles, begint deze mensch achteloos te worden ; een kortftondig genot van tijdlijke voordeden, achting onder zijne broederen, naar het vleesch , of wel, flaaffche menfchenvrees, en dergelijke allerönwaardigfte beweegredenen , vervoeren hem, van langzamer hand , tot zulk een uiterfte, dat hij het gantfche Euangelie begint te houden , voor eene niets waardige zaak , die geene aanmerking verdient. Met er daad, of ook, met woorden , verloochent hij dat zelve, het welk hij, eerst, hooggefchat, en, als zeker, en dierbaar, omhelsd hadt. Zoo verfmaadt hij den rijkdom van Gods barmhartigheid , de beloften van heil en vrede, de menfchenliefde van den Heere Christus, en de heilrijke werking van den Geest  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. qi Geest der genade ! Hoe, hoe zal deze mensch ontvlieden ? Is er iet, ter zijner verfchoning , in te brengen ? Of, ontbrak het deze leere aan genoegzame duidlijkheid? Was het voorftel van dezelve ingewikkeld, en merklijk duifter? Maar, het was het Euangelie der vervulling, eene allervoortreflijkfte leere der zaligheid. De beloften waren vervuld, het ligchaam der fchaduwen was gekomen, duistere zaken waren, nu, in een heller licht, gefteld ! Of , ontbrak het deze leere aan genoegzaam gezag? Het is waar, zij werdt, door de Apostelen , geringe menfchen , verachte Galileërs, in de wereld bekend gemaakt; maar, dezen waren, flechts, dienaars van Gods eeuwigen en eenigen Zoon, die , mensch geworden, in eigener perfoon, allereerst, deze groote zaligheid hadt aangekondigd! Of , ontbrak het deze leere aan genoegzame zekerheid ? Maar, behalven , dat het getuigenis der Apostelen alle geloof verdiende, , daar zij aan anderen mededeelden, het geen zij , met hunne oogen, gezien , en , met hunne ooren, gehoord hadden , zoo hadt God van den hemel zelve, door tekenen, en wonderen, en menigerleië krachten, en bedeelingen des H. Geestes, deze Euangelieleere, blijkbaar bevestigd. Wat  gt verklaring van den brief aan CCXXX1H. Ever: min kunnen wij zijne magt ontgaan. Wat valt, hier, ter verfchoning, in te brengen, hoe zal deze mensch zich verantwoorden voor hec Godlijk gericht, hoe zal hij den toekomenden toorn ontvlieden ? Of , is er mogelijkheid op , dat hij zich verberge, voor de uitwerkzelen der Godlijke gramfchap, en , een vonnis, volgends de hoogfte rechtvaardigheid, tegen hem geveld, krachteloos make en verijdele? Maar , met wien heeft deze mensch te doen? met hem, in wien hij leeft, en zich beweegt; met hem, bij wien de gantfche aarde, met alle haare inwoners, minder is, dan een druppel aan een' emmer , een ftofjen aan de weegfchale ; met den alvermogenden God, dié, door een enkel bevel van zijnen wil, het geheel-al een aanzijn gafi En, heeft God de Vader het oordeel aan den Middelaar overgegeven, de befchouwing van zijne magt, en heerlijkheid, moet ons, ten fterkften , verzekeren, dat er voor dezen zondaar geene ontkoming zal zijn. Hij, die zelve, allereerst, het Euangelie, onder menfchen, bekend gemaakt, en, door zich zeiven , de reinigmaking der zonde te wege gebracht heeft, hij is, uitermaten zeer, verhoogd, en, van God, erkend en behandeld, als zijn Zoon; het Engelen-heir, die krach-  de hebreen. hoofdd. II: vs. i—4. 93 krachtige helden, zijn aan hem onderworpen; hij zit, en heerscht, op den troon zijnes Koningrijks , en moet ééns, alles onder zijne voeten gefteld zien. Hoe zullen zij, die hem verfmaad en verloochend hebben, voor hem beftaan, wanneer hij oordeelen zal in gerechtigheid ? of, zullen de bergen en rotzen dan hun toevlucht zijn ? Hoe is het mogelijk, dat zij zullen ontvlieden, die, op zoo groote zaligheid, geen acht geven 1 Of, hadden de achteloze Hebreen ook reden , om zich te vleijen, dat deze bedreigingen niet vervuld zouden worden ? hadt de bedeeling der Voorzienigheid over Israël hen geleerd, dat men niet veel ftaat moest ma ken, op zulke droevige voorftellingen, van Godlijke gerechtigheid, en wraak ? Maar neen! zij hadden, flechts, te rug te zien, op het geen voorheen gebeurd was. Alle moedwillige overtreding, tegen den vastgeftelden godsdienst, welks voorfchrift, door den dienst der Engelen , aan Moses, en , door hem , aan Israël, was ter hand gefteld; alle die overtredingen hadden rechtvaardige vergelding gehad, en was dit zoo, wat moest, hier uit, worden opgemaakt? Indien het woord, door de Engelen gefproken, dat woord, hetwelk, alleen, betrekking hadt, tot den fchaduwachtigen gods- CCXXXIV. En het voorbeeld der vorige huishouding beyes-* ligt de zekerheiddezer bedreiging.  94 verklaring van den brief aan godsdienst; dat woord, het welk, door Moses , door hem alleen, aan de kerk is overgeleverd; dat woord, hetwelk wel bekrachtigd werdt, door tekenen , en wonderen , maar, minst, door velerleie krachten, en bedeelingen des H. Geestes; indien dat woord vast is geweest, en alle overtreding, en ongehoorzaamheid, rechtvaardige vergelding heeft gehad, hoe zullen zij ontvlieden, die geen acht geven, op dat woord, het welk, door Gods eigen Zoon, den Heer der Engelen, is begonnen verkondigd te worden, het Euangelie der vervulling, door een aantal van geloofwaardige Kruisgezanten bevestigd, en, van God, uit den hemel, bekrachtigd, door tekenen en wonderen, niet alleen, maar ook, door menigerleïè krachten, en bedeelingen des Heiligen Geestes, hoe, hoe zullen zij ontvlieden, die op zoo groote zaligheid geen acht geven. Deze vermaning nu tot ftandvastigheid, en waarfchuwing tegen afval, van het geloof aan het Euangelie der vervulling, wil de Apostel, nog nader, aandringen, en wel, zoo aandringen, dat hij tevens, als van zelve, gelegenheid krijgt, om eene bedenking, die bij de Hebreen mogt opkomen, volkomen weg te nemen, en hen, verder, in te leiden in de rechte kennis van den perfoon des Verlos- fers, ccxxxv. Deze vermaningwordt, door den Apostel, nader aangedrongen,vs. 5.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 5. 95 fers, en van zijn middelaars-werk. Dus vervolgt hij vs. 5 Want, hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende wereld , van welke wij spreken. Wij moeten deze aanmerklijke woorden, eerst, op zich zeiven, overwegen, en, dan, onderzoeken, in welk verband dezelve, hier, voorkomen. In de woorden, op zich zeiven, vinden wij deze ftelling: De toekomende wereld, van welke wij /preken, heeft hij niet aan de Engelen onderworpen i Onderzoeken wij den letterkundigen, en vervolgends, den zaaklijken, zin van deze ftelling Hij maakt melding, van eene toekomende wereld. Het Griekfche woord, door wereld, en elders (7), door aardrijk, of aardbodem, vertolkt, betekent, eigenlijk, het bewoonde, of bewoonbare deel van dezen aardkloot, het zij dan de geheele bewoonde aarde, of een gedeelte van dezelve. Ook zijn er plaatzen , waar dit woord, bij overbenoeming, gebruikt wordt, voor de menfchen, de bewoners, het zij dan, van de geheele aarde, of van een bijzonder landfchap. Geene andere betekenisfen heeft (0 Luk. XXI. Hand. XVII. ccxxxvi. In de woorden op zich zeiven, fpreekt de Apostel, van de toekomendewereld, van welke ivij fpre4 verklaring van den brief aan Zou men, dan, die heerfchappij der Engelen befluiten kunnen , uit eenige gezegden van Paulus, b. v. waar hij leert, dat Christus , aan bet kruis, over de magten , en overheden, heeft getriumfeerd (m) ? Maar, deze magten en overheden komen , daar, voor, als vijanden, en kunnen dus de goede Engelen niet zijn — of, waar hij leert, dat Christus het hoofd is van alle overheid en magt 00 ? Maar , zo men dit tot de Enge. len wil brengen, dan volgt nog niet, dat de oude kerk hun onderworpen zij geweest, meer dan de kerk van het N. T. Waren zij, voor Christus komst, in een zeker opzicht, over. heden en magten, het zij dan, over hunne Mede-engelen, of ook, over de wereld, er is geen één bewijs, dat zij zulks nog niet zijn. Paulus leert nergens, dat zij hebben opgehouden , overheden en magten te we» zen. Zijn zij onderworpen aan Christus, dat neemt hunne waardigheid, en werk, als overheden en magten niet weg. Onder de menfchen zijn ook overheden en magten, die, nogthans, eenen hoogeren boven zich hebben, aan wien zij onderworpen zijn. Maar de Engelen worden Goden genaamd, in CoLOSS. II: 15. Qi) Coloss. II: 20j.  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 5. I05 in den VIII en XCVII Psalm, volgt daar niet uit, dat zij, onder het O. T., eene zekere heerfchappij over de kerk oefenden, eene heerfchappij, welke zij, met de verhooging van Christus , hebben afgelegd ? Ik fta, geredelijk, toe, dat deze naam het denkbeeld van magt, en heerlijkheid, in zich befluit. Ook valt er niet aan te twijfelen, dat er, onder de Engelen, troonen , heerfchappijën, overheden, en magten, en dus, genaamde Goden, zijn, even gelijk de overheden, onder de menfchen, die, door alle tijden heen, met even veel recht, Goden genaamd worden; maar, daar uit volgt niet, dat de oude kerk, op eene bijzondere wijze, aan hun onderworpen zij geweest. Waren zij , toen, Goden, er is geen blijk in hetN. T., dat zij nu minder zijn; er is geen blijk, dat zij, bij de verheerlijking van Christus , eenige waardigheid zouden verloren hebben. Het eenig onderfcheid beftaat daar in, toen waren zij onderworpen aan den Zoone Gods, als den Engel des Verbonds, den Heer en leidsman van Israël, nu zijn zij onderworpen aan den Godmensch, wien zij, ook naar zijne menschlijke natuur, verre boven zich erkennen, en eerbiedigen moeten. Ja maar, Paulus leert, hier, dat de toekomende wereld niet aan de Engelen onderG 5 wor-  lOÓ verklaring van den brief aan worpen is, en verönderftelt dus, dat de voorledene aan dezelve onderworpen zij geweest. Ik beken, dit heeft veel fchijns; en, las men, hier, deze woorden niet, mooglijk zou nimmer eenig uitlegger , tot die gedachten, gekomen zijn, dat de oude kerk aan de Engelen onderworpen zij geweest. Doch , wanneer men deze woorden , in verband van zaken, bcfchouwt, dan blijkt het, dat Paulus geene aanleiding geeft tot die gedachten. Te weten, niets is zekerer, dan dat de ontkenning van Paulus, in deze woorden, aangevuld moet worden, met eene tegenftelling. Geeft hij nu, ingewikkeld, te kennen, dat de oude kerk aan de Engelen onderworpen is geweest, dan moet hier eene tegenftelling zijn, tusfchen de Oude en Nieuwe Huishouding , en dan moet men, met aanvulling, de woorden dus lezen: ,, Hij heeft niet de „ toekomende wereld aan de Engelen onder„ worpen, maar de voorledene heeft hij aan „ de Engelen onderworpen." Was dit nu des Apostels bedoeling, dan zou men moeten verwachten, dat deze verzwegen tegenftelling , nader, van hem bevestigd zou worden, maar, hij doet zulks niet. Trouwens, hij maakt ook, in deze woorden , geene tegenftelling , tusfchen de Oude en Nieuwe Huishouding, maar tusfchen Christus en de En-  DE HEBREEN. HOOFDD. Hl VS. $■ I07 Engelen. Dit blijkt, niet alleen, uit bet verband van zaken, maar ook, uit de fchikking der woorden. De ontkenning is, hier, niet geplaatst, voor de woorden , toekomende wereld, maar, voor het woord, Engelen. Wij lezen, hier, niet: Hij heeft niet de toeko„ mende wereld aan de Engelen onderwor,, pen," dan zou de verzwegen tegenftelling zijn, ,, maar, de voorledene heeft hij aan de „ Engelen onderworpen." Maar, wij lezen hier : ,, Hij heeft niet den Engelen onderwor„ pen de toekomende wereld, van welke wij „ fpreken," en, dan is de verzwegen tegenftelling: ,, Maar, hij heeft die aan Chris,, tus onderworpen;" en, het is deze tegenftelling, die hij, vervolgends, opzetlijk, gaat bewijzen. Om tot een befluit te komen, wij kunnen, behoudens beter oordeel, niet zien, dat Paulus , hier, aanleiding geeft, om te denken aan eene bijzondere heerfchappij der Engelen , over de oude kerk, en, wat de zaak zelve betreft, het ontbreekt, naar onze gedachten , aan bewijzen, die het ftuk voldingen. Maar, nu ftaat ons te onderzoeken, wat wij , door de toekomende wereld te verftaan hebben — zeker, niet den ftaat der heerlijkheid, ccxu. De toekomende wereld is niet  Io8 verklaring van den brief aan de ftaat der heerlijkheid ii den heme, CCXLII. Noch ook de kerk, of huishou ding des N. T. heid, in den hemel. — De naam van wereld, , of liever, van aardrijk, bewoonde aarde (o), • kan den hemel niet betekenen. Veel aanneemlijker is het gevoelen van verre de meeste uitleggers over deze plaats; ■ dat, naamlijk, Paulus, onder den naam van toekomende wereld, verftaat, de kerk , of wel, de huishouding van het N. T. Zeker, leert hij, hier, dat de wereld aan Christus onderworpen is, dat is waar, van de kerk des N. T., want, Christus is het hoofd des ligchaams, naamlijk , der gemeente , en , het kwam hem, als Heer en Koning, toe, haare huishouding te bepalen , en in te richten, naar de wijze oogmerken van Gods Voorzienig beitel, over de erfwachters der zaligheid. En, zegt Paulus, hier, van welke wij /preken, dat is ook waar, van de kerk, en huishouding, des Nieuwen Testaments; welke, voor een aanmerklijk deel , het onderwerp zijn van dezen Brief. Doch , hier uit kan men nog niets, met zekerheid, befluiten; er kan eene andere toekomende wereld zijn, die ook aan Christus zal onderworpen wezen, en, van welke de Apostel ook fpreekt. Zal men zich dan kunnen beroepen , op den  de hebreen. hoofdd. II: vs. $. ICO den VIII Psalm, welke, vervolgends, van den Apostel wordt aangehaald? maar, het is de vraag, of ook daar, van eene onderwerping der kerke des N. T. aan den MessiSs , gefproken wordt ? Dit zullen wij, in het vervolg, onderzoeken moeten. Een bewijs fchiet er nog overig ; de oude Joodfche meesters fpraken, dikwijls, van eene toekomende wereld, en verftonden er door, de dagen van den MEssias: dus is het vermoedelijk, dat Paulus, in denzelfden zin, van de toekomende wereld gefproken hebbe. Doch, het is van geleerde mannen, ten overvloede, aangetoond, dat deze fpreekwijze, toekomende wereld, bij de oude Jooden , ruim zoo dikwijls, betekent, den tijd der vergelding, na den dag der opftanding ; zoo dat men ook hier uit niets befluiten kan. Ondertusschen er is meer dan ééne zwarigheid, die ons weerhoudt, om, door de toekomende wereld, de kerk, en huishouding, van het N. T. te verftaan. Het Griekfche woord, hier, door wereld, vertolkt, heeft nergens, in het N. T., ook niet Hebr. I: 6. deze betekenis. Overal, waar het voorkomt, zegt het, of, de bewoonde aarde, het zij geheel, of voor een gedeelte, of, de menfchen, het zij van de geheele aarde, of, van een bijzonder land- fchap.  iio verklaring van den i3rief aan fchap. Zo men er, derhalven, de kerk en huishouding van het N. T. door verftaat, dan moet dit woord, hier, eene betekenis hebben, die, met geen één voorbeeld, kan geftaafd worden. Deze wereld wordt toekomftig genoemd. Maar, dé kerk , en huishouding , van het N. T. was reeds , in kracht, tegenwoordig, toen Paulus , uit Rome, dezen Brief fchreef. In zeer vele landen, was de Euangelie-kerk reeds opgericht, de gelovigen uit de Heidenen hadden niets te doen, met Moses fchaduwwet, en zij, die, uit de Jooden, tot het Christendom, waren overgegaan , zo zij den gelovigen, uit de Heidenen , de ouder huis. houding van Moses wet, als noodzaaklijk, wilden opdringen, werden gehouden, voor vijanden van het Euangelie. De onderwerping der toekomende wereld aan Christus , in het Profeetisch woord, te weten , in den VIII Psalm , welken de Apostel, vervolgends, aanhaalt, deze onderwerping merkt hij aan, als nog niet vervuld; want, hij zegt, in het 8 vers, doch, nu zien wij nog niet, dat hem, naamlijk, Christus, alle dingen onderworpen zijn. Daar, nogthans, de kerk, en huishouding, van het N. T., van den aanbeginne af, aan den Verlosfer, volkomen, onderworpen is geweest. Wat  de hebreen. hoofdd. II: vs. 5. iii Wat dan ? — Na veel onderzoeks, is ons niets zoo aanneemlijk voorgekomen, dan, door de toekomende wereld, te verftaan, de nieuwe aarde en nieuwen hemel, in welke gerechtigheid zal wonen , volgends 2 Petr. III. die vernieuwde, die herftelde wereld, wanneer het fchepzel, dat nu zucht, zal vrijgemaakt worden, van de dienstbaarheid der verdervenisfe, naar Rom. VIII: 21. Het is deze gedachten , die, zoo het ons toefchijnt, een aangenaam licht verfpreidt , over des Apostels redenering van vs. 9—16". waar in, anders , zich vele zwarigheden opdoen; gelijk wij, zoo ver gekomen zijnde, hopen, aan te wijzen. , Wat de zaak zelve betreft, de vernieuwing van deze aarde en hemel, wij hebben, daar over, opzetlijk, gefproken, bij de behandeling van het 12 vers des vorigen Hoofddeels. Nemen wij nu deze verklaring aan , dan blijven wij, vooreerst, bij de gewone betekenis van het woord; het onderwerp is dan, hier, de eigenlijke aarde, die, na haare vernieuwing, in de voleinding der eeuwen, ook de verblijfplaats der gezaligden zal zijn. Van deze vernieuwde aarde is het waarachtig, dat dezelve , niet alleen , in Paulus tijd, toekomftig was, maar ook, nu nog, toekomend is. De CCXLIII. Maar de vernieuwde wereld, of herftelde wereld, die wij nog, toekomend,te wachten hebben.  112 verklaring van den brief aam De Apostel kon ook , met betrekking to£ deze toekomende wereld, zeggen, van welke wij fpreken, dat is , van welke wij nu fpreken , of nu beginnen te fpreken, gelijk hij, werklijk, doet, met het aanhalen, en beredeneren van den VÏII Psalm — of, wil men het ruimer nemen , Paulus hadt, hier van, reeds gefproken, door zijne aanhaling, uit den CII Psalm , in het vorige Hoofddeel vs. 10—12. ver volgends, daar hij fprak van Christus heerlijkheid, tot op de voltoojing van zijne Middelaarsbediening, welke dan zou plaats hebben, wanneer alle zijne vijanden zouden gefteld zijn , tot een' voetbank zijner voeten , vs. 13. en derhalven, wanneer hij, ten aanzien van deze wereld, alle verwarring, en verwoesting, die de duivel, de zonde, en de dood, veroorzaakt hadt, geheel zou hebben doen ophouden. Op dezen zelfden gelukkigen ftaat der wereld, en het heil, daar in te genieten, heeft hij het oog, in het 14 vers, als hij fpreekt, van zulken, die de zaligheid beërven zullen. Hier van gewaagt hij ook, in het IV Hoofddeel , onder de benaming van ruste; om , thans, geene andere plaatzen bij te brengen. Trouwens, het is, in dezen Brief, zijn oogmerk, om de aandacht der gelovige Hebreen, al dikwijls , te bepalen, tot de toekomende zaligheid ,  de hebreen. hoofdd. II: vs. 5. II3 beid, welke, na de voleinding der eeuwen, zal genoten worden, ten einde zij, uit aanmerking van dezelve , aangefpoord wierden , tot eene volftandige belijdenis van het Euangelie. Dat hij nu , hier, van de toekomende wereld , of, het toekomend aardrijk, fpreektj en dat, elders, van den Hemel, als de plaats der gezaligden , gefproken wordt, zulks is, in geenen deele, ftrijdig met eikanderen. Wij weten niet, onderfcheidenlijk, hoe het zijn zal, in de toekomende eeuwe ; maar, zoo veel kunnen wij afnemen, uit vergelijking van verfcheiden plaatzen in des Heeren woord, dat aarde en hemel naauw met den anderen zullen verëenigd zijn, en , dat ook deze benedenwereld de verblijfplaats der verlosten zal wezen. De reden nu, dat Paulus , hier, bepaaldelijk , melding maakt, van het toekomend aardrijk, moet gezocht worden, in de voorzegging , uit den VIII Psalm , welken hij, tot zijn bijzonder oogmerk, hier, bijbrengt, gelijk, uit deszelfs nadere befchouwing, blijken zal. Verder , omtrent deze toekomende wereld, is het waarachtig, dat de Godfpraak, daaromtrent, nog niet vervuld is; en derhalven , dat Paulus , met alle reden , zeggen II. Deel. H kon s  JI4 verklaring van den brief aan kan: ,, wij zien nog niet, dat aan Jesus alle ,, dingen onderworpen zijn." Eindelijk, volgends deze verklaring, ontdekken wij eenen allergepasten voortgang, in des Apostels redenering. Hij hadt, in het eerfte Hoofddeel, de heerlijkheid van Christus voorgefteld, van het begin zijner verhoging, tot op dat tijdftip , dat hij het Koningrijk Gode den Vader zal overgeven, gelijk wij, voorheen, gezien hebben. Maar, nu gaat hij herder, en tdont aan, wat er, na het einde van Christus Middelaarsbediening, in de eeuwigheid, zal plaats hebben, naamlijk, de altijd blijvende onderwerping van eene vernieuwde wereld, aan het hoofd der kerke. En, zoo (trekt dan ook dit laatfte bewijs, tot een luisterrijk vertoog van Christus heerlijkheid, boven de Engelen. Zie daar de redenen, waarom wij, door de toekomende wereld, de vernieuwde wereld verftann., zoo als die zijn zal, na de voleinding der eeuwen. Dat nu Paulus, van eene toekomende bewoonde aarde, melding maakt, is allezins overëenkomftig de verwagting van de oude kerk, en de beloften, aan haar gedaan , dat de oprechten , de vroomcn, de rechtvaardigen , het aardrijk, erflijk, zullen bezitten; ja, maar ook, overëenkomftig de leere van zijnen Meester, waar hij zegt: Zalig zijn de  de hebreen. hoofdd. II; vs. 5. 115 de zachtmoedigen , want zij zullen het aardrijk beërven. Deze toekomende wereld nu heeft God, niet aan de Engelen , onderworpen, te weten , in het Profeetisch woord; daar vindt men geene verklaring van God, dat hij die vernieuwde wereld, aan het gebied, aan de. heerfchappij, der Engelen , onderwerpen zal. Adam, en zijne nakomelingen, hadden, door de zonde, het recht van heerfchappij, over deze aarde, verloren. Dit aardrijk zelve was , wegens de overtreding van haare bewoners, verdorven, en aan de ijdelheid, en vloek , onderworpen. Maar, als zij ééns wederom herffceld wordt, zal zij dan de ervenis zijn van Engelen , en wel van die Engelen , welke, in de waarheid zijn ftaande gebleven ? zullen die dan treden in het recht, dat de menfchen verbeurd hadden ? Neen , zegt Paulus , hij heeft niet aan de Engelen onderworpen de toekomende wereld, van welke wij fpreken. Maar, aan wien zal zij dan onderworpen zijn ? Aan Christus , en, in hem , aan de gantfche kerk, dat herftelde, en naar Gods beeld, vernieuwde, menschdom. Dit zal, uit het vervolg van dit Hoofdd. , nader blijken. H 2 Laat CCXLIV. Deze toekomendewereld heeft God, In het Profetischwoord, niet aan de Engelen onderworpen. CCXLV. Maat\aan Christus , en in hem, aan de vantfche kerk.  ii6 verklaring van den brief aan Laat ik flechts, ter opheldering van het ftuk, hier, het één en ander, kortlijk, aanmerken. God hadc aan den rechtfchapen mensch deze benedenwereld, en alle haare volheid, onderworpen. Maar, Adam gevallen zijnde, hieldt deze oorfpronglijke en wettige heerfchappij op, De mensch vondt ras zijne vijanden onder die fchepzelen , welke hem, gewillig, hadden moeten ten dienfte ftaan; de aarde zuchtte, zoo wel onder den Godlijken vloek, als onder 's menfchen boosheid; alles was nu aan de ijdelheid, en aan de verdervenis dienstbaar gemaakt. Christus nu is gekomen , in de plaats van den eerften mensch; hij is de tweede Adam geworden, niet alleen, om zondaren te verlosfen, en te berftellen in de Godlijke gunst, maar ook, om voor hun wederom te herwinnen, dat verloren was. Dat heeft hij ook gedaan. Dus is hij gefteld, tot eenen erfgenaam van alles , om zijne verlosten mede-erfgenamen te maken. Tot die ervenis nu behoort ook deze aarde en haare volheid. Maar, die is nu eene wereld, die in het booze ligt; zij is, in vele opzichten, een tranendal, eene woestijn, wier voortbrengzelen veelal ijdelheden zijn, en kwellingen des geestes; een land der vreemdelingfchap, waar men daaglijks de gevolgen der  de heereen. hoofdd. II: vs. 5. 11/ der zonde gevoelt, waar men daaglijks getuigen moet zijn van de verwoesting, die de zonde heeft veroorzaakt. / Zal dan deze aarde eene gewenschte ervenisfe, zal ook deze benedenwereld eene verblijfplaats der gelukzaligen wezen, waar zij, tot hun onuitfpreeklijk genoegen , met onfterflijke oogen, God zullen zien, in de werken zijner handen, dan moet zij eene groote verandering ondergaan. Dat zal ook gefchieden, gelijk Petrus ons leert 2 Petr. III: 7. deze aarde en hemel worden, gelijk hij, daar, zegt, ten viture bewaard, tegen den dag des oordeels , en der verderving der godloze menfchen. Maar, zegt hij, vervolgends, vs. 13. 017)' verwachten, naar zijne beloften, eenen nieuwen hemel ,- en nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont. En, deze verandering zal, door Christus, als Middelaar , veroorzaakt worden , gelijk wij, over het 12 vers des vorigen Hoofddeels, hebben aangewezen. Zoo zal hij alle de gevolgen der zonde, in deze wereld van Gods aardrijk , doen ophouden; zoo zal hij, met er daad , alles aan zich onderworpen zien , en zijne vijanden gefteld , tot eenen voetbank zijner voeten ; en , zoo zal deze wereld, met alle de fchepzelen, in dezelve, niet gedwongen, maar gewillig, niet in ijdelH 3 heid  ii 8 verklaring van den brief aan heid en verdervenis , maar , in heerlijkheid, aan Christus , en aan alle de leden zijner kerke, voor altijd, onderworpen zijn, opdat zij, gelijk onze Catechismus fpreekt fj>), in eeuwigheid, met hem, over alle creaturen regeeren. Alleen valt hier nog de vraag: wat onderfcheid er moet gefteld worden, tusfchen Christus Middelaarsheerfchappij, en dat gebied , het welk hij, met zijne verlosten, over de toekomende wereld, eeuwiglijk, voeren zal? Dat zelfde onderfcheid, het welk er is , tusfchen het-einde , en het middel. Het einde is de herftelling van alles , Christus Middelaarsbediening is er het middel toe. Om alles te herftellen, moest hij, vooreerst, in eenen ftaat van vernedering, in de wereld komen; hij moest lijden en fterven, en zoo de overwinning behalen , op den overflen dezer wereld, den vorst dezer eeuwe. Zoo is hij, om te lijden en te ftrijden, allereerst, in de wereld ingebracht. Maar, dit was niet genoeg, hij moest, andermaal, en wel, als een Vorst en Heer, in de wereld worden ingebracht; men vergelijke het 6 vers des vorigen Hoofddeels : zoo moest hij, ten -gsede van zijne verlosten, in eenen ftaat van verC/O Ia de XII. Afdeeling.  de hebreen. hoofdd. IL vs. 5. 119 verhoging, heerfchappij voeren , om , van tijd tot tijd, de vijanden onder te brengen, zijne kerk uit te breiden , te bewaren , in eene booze wereld, en, eindelijk, te volmaken , en te ftellen , in de bezitting van die ervenis , dat Koningrijk, dat hun , voor de grondlegging der wereld , bereid was. Dit einde bereikt zijnde , zal zijne Middelaarsheerfchappij verwisfeld worden, met de oorfpronglijke heerfchappij, van den rechtfchapen mensch; welke hij dan, voords, als de tweede Adam, met zijne gantfche kerk, over de werken van Gods handen , oefenen zal. En dus begrijpen wij, hoe de Heere Christus , naar i Kor. XV. het Koningrijk Gode den Vader zal overgeven, en nogthans zelve, in eeuwigheid, zal regeeren. Dit is de zaak: hij zal ophouden te heerfchen, als Middelaar, maar, hij zal nimmer ophouden te regeeren, als de tweede Adam , het gezegend hoofd zijner kerke. Nu blijfc nog overig, dat wij het verband tusfchen deze woorden , en het geen vooraf gaat, aantoonen. — Het blijkt genoegzaam, uit het geheele beloop van des Apostels redenering, dat zijn oogmerk is: VooRëERST, om zijne vermaning, en waarfchuwing, in het voorige van dit Hoofddeel, .H 4 aan CCXI.VI. Deze voorden dienen, tot. des Apostels oogmerk , om gehoorzaamheidaan het  120 verklaring van den brief aan Euange aan te prijzen enz. 'ie. aan te dringen. Het is daar: wij moeten ons houden, aan het geen van ons gehoord is, opdat wij niet, te eenigentijd, doorvloejen; want, indien het woord, door de Engelen gefproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamleid rechtvaardige vergelding heeft ontvangen, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geene acht geven ? Hier op volgt, in het 5 vers: Want, hij heeft, niet den Engelen , maar, aan Christus, en zijne kerke, de toekomende wereld onderworpen. Maar nu, indien dit waarheid is , dan volgt, dat zij, die, met Christus, na dezen, in dit geluk deelen zullen, hier , zich gedragen moeten naar zijne bevelen , en hem gehoorzaam zijn; te meer, daar hij zelve de leere der zaligheid, in eigene perfoon , aan menfchen heeft bekend gemaakt: en, derhalven, dat zij van de toekomende ervenisfe zijn uitgefloten, die, omtrent deze groote zaligheid, achte-. loos verkeren, en in die achteloosheid volharden ; terwijl zij dus, buiten eenigen twijfel , aan den toorn van God onderworpen blijven. Zoo dan, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht geven, „ want, de toekomende herftelde wereld, „ zal niet aan de Engelen, maar aan Chris, „ tus , onderworpen zijn. Hij, die de lee„ re der zaligheid, onder het N. T., (aan „ wel.  de hebreen. hoofdd. IL vs. $. 121 „ welke wij ons nu houden moeten) aller„ eerst heeft bekend gemaakt , die zelve is ,, van God, ten erfgenaam van alles, ge,, fteld; buiten hem kan men geen deel beb,, ben in de toekomende wereld, buiten ,, hem moet men, zekerlijk, verloren gaan; ,, hoe zullen wij dan ontvlieden, indien wij, op 3, zoo groote zaligheid, geen acht geven. Zoo vinden wij, hier, eenen fterken aandrang, van des Apostels vermaning en waarfchuwing; maar dit is het niet al. De overgang , met deze drangreden, tot het fuik, dat hij gaat beredeneren , uit den VIII Psalm , vertoont hier eene ongemeene wijsheid. De Hebreen mogten, tegen al wat betoogd was in het eerfte Hoofddeel , aangaande Christus heerlijkheid , boven de Engelen , met eenigen fchijn van reden, inbrengen , dat hij, evenwel,' een mensch, een ellendig mensch, en veel minder, dan de Engelen, was geweest; zij mogten zich, min of meer, ergeren aan die zwakheden , in welke bij zich, op aarde, vertoond hadt. Paulus wil deze tegenbedenking uit den weg ruimen, en aantoonen , dat hij , die nu, zeer verre, boven de Engelen verheven was, echter, voor eenen tijd, minder hadt moeten zijn, dan de Engelen; en, hier toe , beroept hij H 5 zich ccxlvh. Maar ook, toont liet verband met het volgende, zijne wijsheid aan,  I ccxlvi1i. om eenen overgang te hebben , tot het aanhalen en beredeneren van den VIII Psalm. 122 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zich op den VIII Psalm, alwaar dit zelfde geleerd was, doch, op zulke wijze, dat, daardoor , het betoog van Christus heerlijkheid , boven de Engelen, niet verzwakt, naar, integendeel, volkomen gemaakt wordt, lelijk dit, in het vervolg , duidlijker blijden zal. Laat ons nu overgaan, om die Godfpraak :e overweegen , wier aanhaling en beredenering, door den Apostel, ons,- ten klaarden, zal doen zien, dat de toekomende wereld aan den Heere Christus , en zijne kerk, onderworpen is. Dus luiden de woorden des Apostels vs. 6-g. Maar , daar heeft iemand ergens betuigd, zeggende: wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt? of des menschen zoon, dat gij hem bezoekt ? Gij hebt hem een weinig minder gemaakt , dan de Engelen : met heerlijkheid en eere hebt gij hem' gekroond, en gij hebt hem gesteld , over de werken uwer handen. Alle dingen hebt gij onder ztjne voeten onderworpen. want , daar in, dat hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uitgelaten , dat hem niet onderworpen zij: doch , nu zien wij nog niet,  de hebreen. hoofdd. ii: vs. 6—q. 123 niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn: Maar, wij zien Jesus, met heerlijkheid en eere gekroond, die een weinig minder dan de Engelen geworden was, van wegen het lijden des doods : opdat hij , door de genade gods , voor allen de dood smaken zoude. Wij moeten hier, eerst, onze aandacht vestigen , op de voorzegging, door Paulus aangehaald vs. 6—8". En dan zien, hoe de Apostel, daar uit, tot zijn oogmerk, redeneert vs. 8^—9. Dat de Apostel, met zijne ontkenning, in het 5 vers , iet Heiligs te kennen geeft, maar, zulks niet uitdruklijk noemt, hebben wij reeds opgemerkt. Zegt hij dan: Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij fpreken, de verzwegen ftelling is deze: Maar, hij heeft die, aan Christus , en zijne kerk , onderworpen. Ik zeg, aan Christus , en, aan zijne kerke: dit zal ons, duidelijk, blijken, uit zijne redenering , van vs. 1 o. toe het einde des hoofddeels. Die verzwegen tegenftelling nu draagt Paulus, in onzen Tekst, voor, met woorden, uit den viii Psalm. De  ccxnx. De wijze van aanhaling is Maar, daa heeft iemand ergens betuigd. 124 verklaring van den brief aan De wijze van aanhaling verdient, hier, opgemerkt te worden; hij zegt: Maar, daar ■ heeft iemand ergens betuigd. Hij noemt, noch den Pfalm, noch deszelfs maker; hij verönderftelt, de Hebreen wisten zulks. Gelijk hij ook van geene der Godfpraken , in het eerfte Hoofddeel , aangehaald, de plaats aanwijst, waar zij te vinden waren. — Verders , het is hier niet, daar heeft iemand ergens gezegd, maar, daar heeft iemand ergens betuigd , dat is, „ met zekerheid, en volle overtuiging verklaard." Een woord, derhalven , het welk aanleiding geeft, om te denken, dat Paulus, het geen hij aanhaalt, op Christus toepast, niet, door eene Uoote overbrenging van fpreekwijzen, maar, overëenkomftig de mening van den fpreker, in dat gedtelte van Gods woord, waar op hij zich, hier, beroept. De zin komt dan, in verband van zaken, hier op uit: „ Den Engelen heeft hij de toe„ komende wereld niet onderworpen, maar, „ wilt gij weten, wie hij is, wien God deze „ hooge waardigheid beftemd heeft, let dan ,, op het getuigenis van iemand, in die zelf„ de boeken, welke gij voor Godlijk houdt.'' Welk is nu dat getuigenis ? welke is die betuiging ? Men vindt dezelve , in den VIII Psalm, vs. 5-7. Het zal, derhalven, nodig  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. 125 dig zijn, vooraf, met weinige, bij dit uitnemend dichtftuk, onze aandacht te bepalen. Elk , die het leest, ziet al ras, dat eene verwonderende erkentenis van Gods heerlijkheid en magt, ja, maar ook , van zijne goedheid over den mensch, deszelfs inhoud uit-' maakt. Dan , de vraag, die aan vele geleerde Uitleg- . gers niet weinig moeite heeft verfchaft, is ' deze , waar de Dichter het oog op heeft? [ Alle gevoelens hier over op te geven, en te ' onderzoeken, zou ons te ver van ons oog- ! merk verwijderen. De voornaamften te melden , en onze aanmerkingen, kortelijk, daar bij te voegen , zal genoeg zijn. Vele Uitleggers zijn van oordeel, dat de Dichter zich, hier, den ftaat van het menschdom voorftelt, als begunftigd , met vele bewijzen van Gods • goedheid : en , dat hij, deswegen, den formeerder, en onderhouder, van alles de eere geeft. Volgends deze uitlegging, is er, in de woorden van Paulus, flechts eene bloote tocpasfing van zekere gezegden, en fpreekwijzen, uit dezen Psalm, op den Middelaar. Doch , met reden , wordt deze uitlegging van anderen verworpen, voernaamlijk Om den nadruklijken uitroep, in het 2 vers: 8 CCL. In dezen PSALHI, lelt de Dichter yJch niet 'sor, de 'oordeelen >an het nenschhm, in >et geneen , te •et-heffen.  126 verklaring van den brief aan o Hier, onze Heer, hoe heerlijk is uw naam, over de gantfche aarde ? Woorden , die eene algemeene erkentenis, en verheerlijking, van God , onder de menfchen , te kennen geven; welke men , nogthans, in eene verdorven wereld, over het algemeen genomen , te vergeefs zoeken zal. Dan ook, om dat, volgends deze opvatting, er geene reden is te geven , waarom juist, in het 3 vers, melding wordt gemaakt, van kinderen en van zuigelingen, als verkondigers van Gods lof; want, fchoon ook, in den groei van deze tedere fchepzelen, in den fteeds voortgaanden aanwas van hunne vermogens, in de eerfte beginzelen der fpraak, en, in de toenemende poging, en daar op volgende bekwaamheid, om , door woorden , de gedachten mede te deelen, Gods wijsheid en goedheid alszins uitblinken, men kan, echter, uit de ondervinding, niet betoogen, dat zulk een bewijs, van de kinderen ontleend, boven duizend anderen, van die kracht is, dat het zulk een gevolg hebbe, als hier gemeld wordt, om den vijand, en wraakgierigen, te doen ophouden. Men merkt hier bij nog aan , dat de befchrijving van 's menfchen heerlijkheid , en heerfchappij, (in het 6 vers, en vervolgends, gemeld,) op den tegenwoordigen ftaat van het  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. I27 het menschdom, geenszins, toepaslijk zij; nadien de ftervelingen in hunnen natuurlijken ftand, zoo wel van Gods heerlijkheid , als van de oorfpronglijke heerfchappij, over de redeloze fchepzelen, ontzet zijn; ik zeg, de oorfpronglijke heerfchappij, die eene gewillige onderwerping verëischt; daar nu het fchepzel, naar Rom. VIII., der ijdelheid onderworpen is, niet gewillig, maar, om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Andere Uitleggers denken, derhalven, dat de Dichter zich, hier , den eerften Adam voorftelt, voor zijnen afval, door de eerfte zonde, en, dat hij God verheerlijkt, wegens de bewijzen van zijne goedheid , met welke hij het menschdom , in zijnen algemenen ftamvader, begunftigd hadt; en dan oordeelen zij, dat Paulus , bij een wettig gevolg, deze befchrijving, op Christus, toepast, in zoo verre hij de tweede Adam is. Doch, als de Dichter zegt: wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt ? gebruikt hij een woord, dat een rampfpoedig , een ellendig Jlerveling, betekent. Maar, deze naam was, op Adam, niet toepaslijk , in den ftaat der rechtheid. Verders zegt hij : En, wat is de zoon des menfchen, dat gij hem bezoekt ? maar, onze eerfte vader kon geen zoon des menfchen genoemd worden. Daar- 1 ccli. Ook niet den eerften Adam.  128 verklarinc van den brief aan CCUl. Maar Christus en de kei k. Daarenboven, de woorden, in het 6 verst Gij hebt hem, een weinig, minder gemaakt, dan de Engelen, met eere en heerlijkheid, hebt gij hem gekroond, geven, naar de verklaring van Paulus , eene voorafgaande vernedering, en daar op volgende verhoging te kennen; maar, voor den zondenval, heeft de eerfte mensch geene vernedering gekend. Wat ons betreft, wij voegen ons bij die Uitleggers, welke dezen Psalm t'huis brengen , op Christus , en de kerk. Wij krijgen aanleiding, om dit te denken, door de woorden van het 3 vers, zoo als die van den Heiland, worden aangehaald, en toegepast, op de kinderen, die, in den Tempel, riepen : Hofanna, de zoone Davids ! Matth. XXI: 16". Maar, in deze gedachten, worden wij bevestigd , door het gebruik, dat onze Apostel, met opzicht tot den Heere Christus , maakt van deze woorden : gij hebt alles onder zijne voeten gezet, Efez. I: 22. en 1 Kor. XV: 27. en, allermeest, in onzen Tekst, alwaar de Apostel, niet alleen, duidlijk, te kennen geeft, dat deze Psalm op den Messus moet t'huis gebracht worden, maar ook, door zijne wijze van redenering, verönderftelt, dat de Hebreen, in dezelfde gedachten, waren; ten minften, dat zij, bij naauwkeu- ri-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—Q. I2Q rige overweging van den inhoud des VIII Psalms, de bondigheid van zijn bewijs, uic denzelven ontleend, geredelijk erkennen zouden. Trouwens, wanneer wij, op de bijzonderheden , hier voorkomende, en op de kracht der fpreekwijzen, van den Dichter gebezigd, onze aandacht vestigen, wij moeten overtuigd zijn, dat Christus, en zijne kerk, het voornaam onderwerp van dit voortreflijk dichtftuk uitmaakt. Doch , dan is de vraag, of de inhoud van dezen Psalm moet gebracht worden, op Christus , en de kerk , des Nieuwen Testa- ments? Het is nodig, met onderfcheid, hier op te antwoorden. Ongetwijfeld, komen er, in dezen Psalm, en wel in het 5 en 6 vers, bijzonderheden voor, die reeds vervuld zijn, en nog vervuld worden ; maar, dat geen , het welk Paulus, uit dezen Psalm, bijbrengt, ten betoog, dat de toekomende wereld aan Christus, en zijne kerke, zal onderworpen zijn, heeft een verder uitzicht, op de toekomende eeuwe. Dit blijkt, ten klaarften, uit het 8 vers, alwaar de Apostel leert, dat die onderwerping, van welke de Psalm gewaagt, nog geene plaats heeft. II. Deel. I Ik ccuir. En wel, inzonderheid, de kerk des N. T. en verder, in de toekomende eeuwe.  I30 verklaring van den brief aan Ik weet wel, dat fommigen deze woorden , doch , nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn, aanmerken , als een bewijs, het welk de Apostel bijbrengt, om te toonen, dat deze Psalm, noodwendig, op den MessiSs moet t'huis gebracht worden; •als wilde hij zeggen : „ In den VIII Psalm „ worde geleerd, dat alle dingen aan den „ mensch onderworpen zijn; maar, wij zien „ niet, dat alle dingen aan de menfchen zijn „ onderworpen, derhalven, moet die mensch, j, die zoon des menfchen, van welken de ,, Dichter fpreekt, de Messiüs zijn, in wien „ wij ook de vervulling van dezen Psalm „ aantreffen." Doch , de Apostel zege hier niet, maar, wij zien niet, dat, aan den mensch, alle dingen onderworpen zijn. Als hij, op deze wijze, fprak, dan zou de opgegeven verklaring fteek houden; maar, hij zegt: Doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn. Dat nog niet wijst, ten klaarften, aan , dat hij van eene onderwerping fpreekt, die' toekomend was , en ééns, zekerlijk, plaats zou hebben. Paulus wil dan, met deze woorden de Hebreen doen opmerken, niet, dat de VIII Psalm op Christus ziet, als een ftuk, dat hij bewijzen wil; maar, dat deze Psalm fpreekt, van eene toekomende wereld, welke, ééns, aan den Heere  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. I $1 re Christus, en die tot hem behooren, zal onderworpen zijn. Maar , zal iemand vragen: Dat deze onderwerping aller dingen aan Christus, niet, als nog toekomende, maar, als reeds tegenwoordig, moet befchouwd worden, blijkt dat niet, uit het gebruik, het welk Paulus, van deze woorden, maakt, Efez. I., alwaar hij, van des Middelaars verhoging, fpreekt, en, onder anderen, zegt: Hij heeft alle dingen, aan zijne voeten , onderworpen ? Ik ant- woorde: VooRëERST, het is zeker, dat, nu reeds, alle dingen aan Christus onderworpen zijn, ten aanzien van zijne Middelaarsheerfchappij, in zoo verre hij de magt ontvangen heeft, om , van tijd tot tijd , de vijanden onder te brengen, en alles te herftellen; maar, even dit fluit, blijkbaar, in, dat de daadlijke onderwerping, en dus de herftelling van de oorfpronglijke heerfchappij, van welke, in den VIII Psalm, gefproken wordt, nog toekomende is. ÜAARëNBovEN , de Apostel, deze zelfde woorden aanhalende, i Kor XV. leert, duidlijk, dat deze onderwerping, eerst, plaats zal hebben, bij de voltrekking van Christus Middelaarsheerfchappij; wanneer hem, zegt hij, alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal I a 00*  I32 verklaring van den brief aan ook de zoon zelve onderworpen worden. Nu kan de Apostel zich zeiven niet tegenipreken, en, derhalven, moet de aanhaling van deze woorden Efez. I. insgelijks, een uitzicht hebben , op het geen , na den dag der opftanding, zal gezien worden. En, hierin, worden wij, te meer, bevestigd, als wij letten, op ééne bijzonderheid, daar ook, ten aanzien van Christus heerlijkheid, gemeld, wanneer hij zegt, dat de Middelaar gefteld is, boven allen naam, die genaamd wordt, niet alleen , in deze wereld , maar ook , in de toekomende. Wat dan de hoofdzaak betreft, welke Paulus, uit den VIII Psalm, tot zijn oogmerk, bijbrengt, dezelve bepaak onze gedachten, tot de toekomende herftelde wereld, zoo als die, aan Christus , als den tweeden Adam , zal onderworpen zijn; gelijk dan ook de fpreekwijzen , die, hier toe, gebezigd worden, kenlijk, ontleend zijn, van de onderwerping der fchepzelen , op dezen aardbodem , aan den eerften Adam ; men leze Gen. I: 26. Maar , vermids nu, in dezen zelfden Psalm , bijzonderheden gemeld worden, aangaande het geen, ten aanzien van den Messias, plaats moest hebben, eer dat alle dingen aan hem , en zijne kerk , konden onder- wor-  de hebreen, hoofdd. II: vs. 6—9. 133 worpen zijn, zoo neemt Paulus, daar uit, gelegenheid, om de reeds gemelde zwarigheid, aangaande Christus vernedering, uit den weg te ruimen, en de Hebreen te doen opmerken, dat, in die zelfde Godfpraak, welke , van zijne heerlijkheid , en wel, na de voltoojing van zijn Middelaarswerk, melding maakt, zulke voorafgaande vernedering voorfpeld , en , als nodig, verönderfteld wordt. Laat ons, zonder ons verder, met verfchillende gedachten, op te houden , volgends deze opvatting , den inhoud van dien Psalm, kortlijk, overwegen. Uit het 4 vers, mogen wij afnemen, dat David, met die Profeetifche vooruitzichten, welke hier voorkomen , verwaardigd is geworden, wanneer hij, op eenen avond, of, in eenen helleren nacht, met verwondering, het ftarrenheir befchouwde. In deze gelegenheid , verfchafce hem de algemeeene ftike, en fchoonheid der natuur, een uitnemend vermaak. De woelingen der ftervelingen, het geruis der, veeltijds, lage bezigheden van den dag, hielden nu op. Terwijl de maan, met haare hellere llralen , het aardrijk verlichtte, fcheen de aangename rust, en algemene vrede , heerfchappij te voeren. De I 3 Gods- ccliv. Het welk, vit den inhoud van dezen Psalm wordt aangewezen.  134 verklaring van den brief aan Godsman, hier door verrukt, cn, gedenkende aan Gods beloften, dat deze aarde ééns , de beftcndige ervenis der vromen zal wezen, wanneer er geene godlozen meer zijn zullen, wordt, in den geest der Profeetiën , overgebracht, tot de toekomende ceuwe, en ziet de vernieuwde wereld, als reeds tegenwoordig ; en , opgetogen in verwondering , wegens al dat geen, het welk zijn geloofs-oog hier ontdekte, roept hij uit: o Heer, onze Heer, hoe heerlijk is uw naam, over de gantfche aarde, die gij uwe Majefteit gefteld hebt, boven de hemelen. Maar , hij keert te rug , met zijne gedachten , en herinnert zich, wat er al, in den weg der aanbidüjke Voorzienigheid , hadt plaats gehad, eer deze groote, en heuglijke, verwisfeling kor.de ftand grijpen. Zag hij nu het Koningrijk van God, op deze aarde, onder de gezaligde menfchen, volkomen opgericht, hij ftelt zich voor, hoe een Eurin* gelie, gepredikt, door zwakke, en, veelal, onbekwame, menfchen, die, met recht, bij kinderen, en zuigelingen, mogten vergeleken worden, het middel was, tot uitbreiding van Messiüs rijksgebied, onder alle volken: Uit den mond der kinderkens, en der zuigelingen , hebt gij ft er kt e gegrondvest; of, gelijk deze woorden, Matth. XXL, voorkomen, uit  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—Q. I35 uit den mond der jonge kinderen, en der zuige. liggen, hebt gij lof toebereid. Alwaar de Heiland , gelijk wij reeds gezien hebben, deze woorden toepast, op de kinderen, die, in den Tempel, riepen : Hofanna, de zoone Davids ! Kinderen , die eene fchets opleverden , van de eerfte verkondigers der Euangelieleere, die, fchoon onbekwaam, in zich zeiven, nogthans, op eene buitengewone wijze, zouden in ftaat gefteld worden , om , door hunne prediking, fterkte te grondvesten, de kerk van Christus te bouwen, die gemeente der heiligen, welke Gods naam vermelden, zijne barmhartigheden verheerlijken zou. En , in deze beftelling , eerbiedigt onze Dichter de Godlijke magt, en wijsheid, nadien dit het rechte middel was, om wereldwijzen te befchamen , en , in weerwil van alle de pogingen der vijanden , met der daad , te toonen , dat het zwakke Gods fterker is, dan de menfchen (q); hij zegt: Gij hebt, uit den mond der kinderen , en zuigelingen , fterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wille. En welk moest, hier van, het einde zijn ? — Om den vijand, en de wraakgierigen , te doen ophouden. Dit verdient, bijzonder, onze opmerking. In de verwachting der oude kerk, op (?) I Cotl. i: 25. I 4  13 6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN op de herftelling aller dingen , waren deze twee denkbeelden faamgevoegd , het denkbeeld van de verdelging der godlozen, en van de bezitting van deze narde, door de vromen, toe in eeuwigheid. Letten wij, hier, alleen, op het geen wij vinden, Psalm XXXVII: 9. De boosdoeners zullen uitgeroeid worden j maar, die den Heere verwachten, zullen de aarde, erflijk, bezitten, en nog een weinig, (nog maar weinige eeuwen , in vergelijking van de eindeloze eeuwigheiden de godloze zal er niet zipi , en gij zult acht nemen op zijne plaatze*, maar, hij zal er niet wezen; de zachtmoedigen, daarentegen, zullen de aarde, erflijk, bezitten, en zich verlusten, over groote vrede. Om thans, uit denzelfden Psalm , geene andere plaatzen bij te brengen. Die zelfde denkbeelden worden, ook hier, faamgevoegd. De Dichter vermaakt zich, met verwondering, in hec vooruitzicht, van de herftelde aarde, daar Gods naam en roem, alöm , zou vermeld en beleden worden. Hij keert te rug, in zijne befpiegeling, tot die eerfte tijden , wanneer de erfwachters der zaligheid, uit alle volken, begonnen toegebracht te worden. Hij eerbiedigt Gods magt, die, door den dienst van zwakke, en geringe , menfchen, zulk een groot werk wel deedt gelukken, en zijne wijsheid, daar hij, door  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6-Q. 13/ door deze beftelling, de wederpartijders, de vijanden van zijn Koningrijk, het meest befchaamde; ja maar, hij meldt ook het einde , dat God zich, daar in, hadt voorgcfteld, naamlijk, om ééns , wanneer alle de leden der kerke zouden tot één gebracht, en volmaakt zijn, alsdan, den vijand, en den wraakgierigen , alle de vijanden der kerk, alle, die zich verzet hebben , tegen Messias rijksgebied, te doen ophouden, van deze aarde weg te doen, gelijk dit zelfde woord, dus elders, wordt overgezet f>). Maar , wat behelsde dat Euangelie , het welk, door zwakke menfchen, met een zoo goed gevolg, zou verkondigd worden? Groote verborgenheden ,■ aangaande Hem, die de herfteller van alles wezen moest, Vorst Messnis, en het geen, in hem, verëischt werdt, om eene zoo heuglijke verwisfeling , voor het uitverkozen menschdom , te wege te brengen. Hier toe bepaalt zich , meer bijzonder, de aandacht van onzen godvruchtigen Dichter. En, zoo haast denkt hij niet, op dit onderwerp, of, hij vindt zich, bij de overweging van de Godlijke liefde en genade, jegens den mensch, op de treffendfte wijze, aangedaan. Het (O Psalm CXIX: 119. I 5  I38 verklaring van den brief aan Het is hier : als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de mane, en de Jiarren, die gij bereid hebt, wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt , of de zoon des menfchen , dat gij hem bezoekt ? cclv. In de aanhaling de. Apostels, is geen ver fchil met den Psalm. cclvi. mt nich, djen God gedenkt, en de zoon des menjchen ,dien hij bezo. kt, is het mtnst '■dom, in het gemeen. Hier treffen wij de woorden aan, van welke de Apostel zich bedient. In de aanhaling, is geen wezenlijk verfchil: gij hebt hem gefield , over de werken uwer handen , is hetzelfde, met: Gij doet hem heerfchen, over de werken uwer handen. Zoo ook: alle dingen hebt gij aan zijne-voeten onderworpen, is hetzelfde met: Gij hebt alles onder zijne voeten gefield. Dan, laat ons den zaaklijken zin van deze aanmerklijke woorden, kortlijk, nagaan. Wien verftaat de Dichter , hier, onder de woorden, mensch, en menfchen zoon? Zou hij, door mensch, het menschdom verftaan, zoo als het, wegens de zonde, ellendig was geworden ? (want, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, het woord, hier, door mensch, vertolkt, zegt, een, die zwak, die ellendig is;) en, zou dan de zoon des menfchen, hier, de MEssias zijn , meermalen , naar zijne menschlijke natuur, in de Heilige fchrift, de zoon des menfchen, genaamd? Zo ja, dan moet hier Gods gedenken, verklaard worden, van zij-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 6—0. 139 zijne menfchenliefde, jegens zondaren , in het fchenken van zijnen zoon , en Gods bezoeken, van zijne weldaadigheid , jegens den Middelaar, in zijne verhoging, duidlijk, gebleken. Maar, zoo welvoeglijk, naar deze verklaring , de uitroep is van den Dichter: Wat is de mensch, de ellendige mensch , dat gij zijner gedenkt ? Zoo minvoeglijk fchijnt dit te zijn: Wat is de zoon des menfchen, wat is de MEssias, dat gij hem bezoekt? Ten ware, reen Helde , dat David , ten dezen tijde, den MessiSs befchouwde, bepaaldelijk, naar zijne menschlijke natuur, en wel, in den ftaat der vernedering, zoo als hij, in deze, nu ellendige, en verachte, natuur, het uitverkozen menschdom vertoonde. Doch, liever, zouden wij, door mensch, en menfehenzoon, in 't gemeen, het menschdom verftaan , zoo als het, van tijd tot tijd, in bijzondere geflachten , beftaat, en, door de zonde, ellendig is geworden; en, derhalven , de menschlijke natuur , beroofd van haare oorfpronglijke heerlijkheid, en gedrukt door de gevolgen der zonde. Zoo dan: „ wat is een mensch, en men,, fchenzoon , wat is het menschdom , dat gij ,, aan hetzelve gedenkt, dat gij het bezoekt?" Gods gedenken is , hier , gelijk, op meer andere plaatzen 3 een verklaren van zijne gunst  140 verklaring van den brief aan gunst en liefde, door zekere bewijzen van toegenegenheid. Zoo is de bede: Gedenk mijner, Heer.' naar het welbehagen tot uw volk. Psalm CVI: 4. Verders, Gods fczoeken, gelijk dit woord, in meer dan éénen zin, gebezigd wordt, zoo heeft het, op verfcheiden plaatzen /zoodanigen nadruk, die onze gedachten bepaalt, tot de vervulling van heuglijke beloften. Zoo verwachtte Josef , dat God zijns vaders nageslacht, zekerlijk, bezoeken zou (.<) , om geene andere voorbeelden bij te brengen. Altoos, dit beide hadt plaats, omtrent het menschdom, toen Gods zoon in 't vleesch verfcheen. Toen heeft God de bewijzen van zijne liefde, aan een zondig en ellendig menschdom , groot gemaakt; toen heeft hij zijne beloften, van het Paradijs af, der kerke reeds voorgehouden , blijkbaar , vervuld ; toen , naamlijk, wanneer hij zijnen zoon in de wereld zondt, om onze natuur aan te nemen, en, zoo, in zijnen perfoon, het menschdom te verëeren, en op te voeren, tot de bezitting van de verloren heerlijkheid. Zoo zingt ZACHARias , van innerlijke bewegingen der barmhartigheid, met welke ons, zegt hij , bezocht heeft de opgang uit de hoogte, Luk. I. De (j) Gen. l: 24.  de hebree», hoofdd. II: vs. 6—9. 141 De Dichter vestigt zijne aandacht op deze groote gebeurenis; hier rijst zijne verwondering in top, en , in zijne ftille nachtbefpiegeling, is dit de taal van zijn hart: Als „ ik die verbazende gewrochten befchouwe, „ die ons uwe oneindige grootheid, uwe on„ uitputlijke algenoegzaamheid, uwe onbe- grensde magt, uwe ondoorgrondelijke wijs- ,, heid , geduurig aankondigen , Heere ! ,, wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt, en ,, 's menfchen zoon, dat gij hem bezoekt?'" O nederbuigende liefde ! o verbazende verborgenheid! God, met den mensch verëenigd, de Heer van al het fchepzel, een deelgenoot van onze geringe, onze zwakke, onze ellendige , natuur! Hier zijn geheimen, die, van Engelen zelve, niet doorzien worden (t). Maar, nu gaat onze Godsman verder, en ftelt zich den Messiüs voor, in zijn lijden, en, in zijne heerlijkheid. Gij hebt hem, een weinig, minder gemaakt, dan de Engelen, met heerlijkheid en eere, hebt gij hem gekroond; en gij hebt hem gefteld over de werken uwer handen. Wij volgen , hier, de vertaling der onzen , en verftaan, door Elohim, Engelen, gelijk in den XCVII Psalm , het welk ook, (0 Verg. Jon. III; 16. 1 Petu. I: 12. cclvii. Gij hebt hem, [den Messias ,] een weinig, [een weinig tijds] minder gemaakt, dan de Engelen.  142 verklaring van den brief aan ook , van Paulus , in zijne aanhaling , gewettigd wordt. Een weinig , nemen wij, hier, met zeer vele uitleggers , voor , een weinig tijds: gij hebt hem , een weinig tijds, voor een' korten tijd, minder gemaakt, dan de Engelen. Zoo Psalm XXXVII. nog een weinig enz. en Jer. LI. nog een weinig, dan zal haar enz. Doch , waar in zal nu deze minderheid beftaan ? moeten wij die zoeken, in de menschlijke natuur, als zoodanig? Zoo wordt het, gemeenlijk , begrepen. „ Christus moest ,, minder worden, dan de Engelen, dat is, „ hij moest mensch worden, om te kunnen „ lijden en fterven:" En, dit bewijst men dan, uit het 9 vers, waar, volgends de overzetting der onzen, dit geleerd fchijnt te worden. Doch, zoo het ons voorkomt, wil de Apostel, daar ter plaatze, geheel wat anders leeren, gelijk wij, zoo ver gekomen zijnde, hoopen aan te toonen. Dit is zeker , het minder zijn kan, hier, niet tot de menschlijke natuur, als zoodanig , gebracht worden, ten zij men wilde ftellen, dat Christus, naar zijne menschlijke natuur, tot in eeuwigheid, minder is, dan de Engelen. Hier komt dan de natuur der Engelen en menfchen, als zoodanig, niet in aanmerking, maar alleen de eere, de waardigheid, waar  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6-vQ. I43 waar in God deze redelijke fchepzelen gefteld hadt. Beschouwt men nu den eerften mensch, niet alleen, voorzien met Gods beeld, en gefchikt tot de onfterflijkheid, maar ook, gefteld , tot eenen eigenaar van deze aarde, en tot eenen regeerer over alle fchepzelen, in deze benedenwereld, gewis, in dezen gelukkigen ftaat, was hij, in magt, aanzien, en heerlijkheid, zo niet meer, dan de Engelen, althans, niet minder , dan dezelve. Maar God heeft dien voortreflijken mensch, minder doen worden, dan de Engelen ; hij heeft hem, wegens zijne zonde, van die magt, en heerlijkheid, ontzet; zoo is hij, een ellendig fterveling geworden, en heeft zijne magt en vrijheid, met eenen ftaat van dienstbaarheid , zijne heerlijkheid, met onëere , zijn geluk, met velerleië ellenden, verwisfeld. En, zouden zulke menfchen, door eenen Middelaar, verlost, en, in hun vorig geluk herfteld worden, dan moest deze perfoon, in hunne plaats, dat zelfde lot ondergaan, gelijk ons dit, uit het 10 vers, nader blijken zal. En, dit is het, het welk de Dichter, met verwondering, hier, befchouwt, in Vorst MEssias: Gij hebt hem, een weinig tijds, minder gemaakt, minder doen zijn, dan de Engelen, ,, Hem , die , wegens de volkomene „ hei-  144 verklaring van den brief aan crxvm. I\Iet heerlijkheid, en eere, hebt gij hem gekroond. Hij „ heiligheid zijner natuur , gerechtigd was, „ om, met magt en luifter, te heerfchen, in deze wereld van Gods aardrijk; hem „ hebt gij vernederd, en doen verkeeren, ,, onder de menfchen, zonder gedaante, zon,, der heerlijkheid; hem hebt gij doen leven, „ in gebrek en ellenden; hem hebt gij, tot „ eenen dienstknecht, gemaakt, opdat hij, ,, voor anderen, de vrijheid, den overvloed, ,, de heerlijkheid, en heerfchappij, herwin„ nen zoude." Zoo befchouwt hem de Koninglijke Dichter , in zijne diepe vernedering, voor een weinig tijds, minder geworden, dan de Engelen ; maar hij ftelt hem zich ook voor, in zijne, daar op gevolgde, heuglijke ftaatsverwisfeling: Met heerlijkheid, en eere, zegt hij, hebt gij hem gekroond. „ Met heerlijkheid en eere , met luifter ,, en majefteit, hebt gij hem omringd ; gij hebt hem verheven, tot eenen Vorst en „ Heer, en bekleed, met zulke magt en ,, aanzien, als daar toe verëischt worden." Meer zeg ik, hier, thans nier van , dewijl wij de waarheid van dit gezegde, volgends het 9 vers, in Christus , nog nader zullen moeten befchouwen.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. I45 Hij gaat voort, en zegt: Gij doet hem heerfchen, over de werken uwer handen, of, gelijk Paulus het heeft, in navolging der Griekfche Overzetting: Gij hebt hem gefteld over de werken uwer handen. Verstaat men dit, van zulke heerfchappij, die eene volftrekte, en gantsch vrijwil* lige, onderwerping der dingen , die beheerscht worden, influit, dan leidt ons deze fpreekwijze , tot de vernieuwde wereld, na deze, waar zoodanige heerfchappij zal plaats hebben ; en dan zijn de werken van Gods handen die fchepzelen , welke , alsdan , aan Christus, en de kerk, zuilen onderworpen zijn. Maar , brengt men dit gezegde tot Christus Middelaarsheerfchappij, dan kunnen de werken van Gods handen, in ruimer zin* genomen worden. En, dan vervolgt de Dichter zijne befchouwing van Messiüs werk, daar hij, niet alleen , bij zijne verhoging, gekroond is, met eere en heerlijkheid, maar ook, vervolgends, bezig is, in heerfchappij te voeren , om alles, van tijd tot tijd, aan zich te onderwerpen. Hoe men het neme, de Eoninglijke Profeet, nadat hij zijne aandacht hadt gevestigd, en op het middel, het welk dienen moest, om zondige ftervelingen bekwaam te maken, II. Deel. K tot CCLIX. Gij hebt hem gefield, over de werken uwer handen. CCLXi Alle dingen hebt gij, onder zijne voeten, onderworpen.  I46 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN cclxi. Vervolg van der. inhoud van den Psalm. tot de toekomende gelukzaligheid , en op de bewijzen van Gods liefde en genade, in het zenden van zijnen zoon, Vorst Messiüs, die, in eenen ftaat van vernedering en verhoging , de verloren rechten van het gevallen menschdom, op deze wereld van Gods aardrijk, herwinnen en herftellen moest; na deze befchouwing, zeg ik, keert hij, wederom tot het onderwerp, waarmede hij begon, de vernieuwde wereld, over welke Gods naam, na de voleinding der eeuwen, in de volfte kracht, heerlijk zal zijn. Daar ziet hij alles wederom herfteld, „ gij hebt," dus gaat hij, in dit Profeetisch vooruitgezicht, al dankend, voort: ,, gij hebt alles , onder zijne voeten , ge,, field; alle dingen hebt gij , onder zijne voeten, „ onderworpen. Nu heerscht hij, als de tweede ,, Adam, zonder eenigen tegenftand, en in de „ volmaaktfte vrede." Hier mede is hij niet voldaan, hij brengt zijn algemeen voorftel, tot bijzonderheden: fchapen en os/en, alle die , ook mede de dieren des- velds , het gevogelte des hemels, en de visfchen der zee , het geen de paden der zee doorwandelt. Geachte Uitleggers , die, door de toekomende wereld, de-kerk en huishouding van het N. T. verftaan, vinden zich, met deze op-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6— 0. 14? optelling, van redeloze fchepzelen, min of meer, verlegen. Sommigen hebben gedacht, dat, door dezelven, menfchen Worden betekend, van verfcheidenerleië aart; dat de fchapen hier menfchen zijn , van eenen zachten imborst; dat de osfen de herders, de leeriiars zijn, en allen , die aanzien en gezag hebben; dat door de beesten des velds , de vijanden der kerk; door de vogelen des hemels, de wijsgeeren; door de visfchen der zee, de Heidenen; en , door het geen de paden der zee doorwandelt, de beftuurers van groote Koningrijken, worden aangeduid; om van andere, doch foort gelijke, verklaaringen niet te fpreken. Maar, met rede, worden zulke uitleggingen , als eigendunklijk , en ongegrond , afgekeurd. Evenwel, zo men, door de toekomende wereld, de kerk en huishouding van het N. T. te verftaan hebbe , dan is het , waarlijk, vreemd, dat, hier, van fchapen en osfen, van vogelen en visfchen , als aan den Messias onderworpen , gefproken wordt. Waarom maakt de Dichter geene melding van Engelen , van Overheden, van de Goden der aarde? hoe komen, hier, dieren in aanmerking? Wat hier op ook wordt geantwoord, het fchijnt, of ver gezocht, of min voldoende, K 2 Maar ?  I48 verklaring van den brief aan Maar , alle zwarigheid is weggenomen, als mén, door de toekomende wereld, de vernieuwde aarde verftaat; dan , heeft men maar te rug te zien op Gen. I: 26. waar wij leeren, dat God den mensch formeerde, om heerfchappij te hebben over de visfchen der zee, en over de vogelen des hemels, en over het vee, en over al het kruipende gedierte. Die oorfpronglijke heerfchappij, welke, door de zonde , verloren was, moest Christus, als de tweede Adam, herwinnen , en herftellen. En, deze heerfchappij zal ook, met de daad, herHéld zijn, in die eindeloze eeuwen, waar in de Dichter deze vernieuwde wereld zich voorHelt , en , met verwondering, befchouwt. Dan zal, ook ten aanzien van het redeloos gedierte, die heuglijke verandering plaats hebben , van welke onze Apostel fpreekt, Rom. VIII: iy—22. Het fchepzel, (leert hij daar,) dat nu, onwillig, aan de ijdelheid onderworpen is , dat zal vrijgemaakt worden, van de dienstbaarheid der verdervenisfe, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Ondertusschen , gelijk dit alles, wat van het 6 vers af, en vervolgends, gemeld wordt, in Christus, als Middelaar, en den tweeden Adam, zijne waarheid heeft, en verder hebben zal, zoo moeten wij hem ons, hier, tevens, voorftellen, als het hoofd der kerke, die  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 6—9. I49 die zijne verlosten zal doen deelen, in zijne heerlijkheid en heerfchappij. Hetgeen waarheid is in het hoofd, moet ook waarheid, in de leden, zijn. En, zoo zijn dan alle de bijzonderheden, welke, hier., voorkomen, ook toepaslijk op de kerk. Zoo ziet de Dichter, in den geest der Profeetiën, niet alleen , Vorst MessiSs , maar ook, in hem, de gantfche kerk, een weinig tijds, minder gemaakt, dan de Engelen, maar ook, na deze onvolmaakte huishouding, voor altijd, met eere en heerlijkheid, gekroond, en nu gerechtigd, om, met den gezegenden Verlosfer, het tweede Verbondshoofd, over deze wereld van Gods aardrijk , en alle de fchepzelen daar in, het gebied te voeren. De Koninglijke Dichter fielt zich deze heuglijke verandering, op het levendigfte, voor, hij vermaakt zich, in deze befpiegeling, en, vervuld met eerbiedige blijdfchap, befluithij, in verwondering , gelijk hij hadt aangevangen : O Heer! onze Heer ! hoe heerlijk is uw naam, over de gantfche aarde ? Dan , volgends deze verklaring van den VIII Psalm , fchijnt er eenige zwarigheid over te blijven, omtrent het 5 en 6 vers, met het geen daar op volgt. Wij hebben het 5 vers, tot den mensch, in het gemeen, tot, K 3 de * cc r. xn. Eene zwarigheid,tmtrent het 5 en 5 vers , pgelost.  IJO verklaring van den brief AAN de menschlijke natuur, gebracht, maar het 6 en volgende verzen, tot den Mussias. Doch , op wat grond gefebiedt zulks ? In de wijze van voorftel is geen onderfcheid. Het cén en ander fchijnt te behooren tot hetzelfde onderwerp! Ik antwoorde, als men het 5 vers brengt tot den MessiKs , dan fchijnt cr , in dat gezegde eenige onvoeglijkheid te zijn; want, het onderwerp wordt daar verlaagd, en, in zijne diepe onwaardigheid, voorgefteld. Maar, kan er nu gezegd worden: wat is de Messias, dat gij zijner gedenkt, dat gij hem bezoekt ? Doch, brengt men het 6 vers, en het geen er volgt, insgelijks, op den mensch, of de menschlijke natuur, dan vindt mén zich verlegen , met de aanhaling van Paulus , die deze woorden op Christus t'huis brengt, en, daar uit, vervolgends , tot zijn oogmerk redeneert ; om deze reden, hebben wij dan ook dat gedeelte des Psalms, van den Messiüs, verklaard. Doch, dan blijft nog de vraag: op welken grond de Apostel deze toepasfing maakt, en , duidelijk, te kennen geeft, dat, in die verzen, van Christus gefproken wordt? Dien grond zullen wij haast ontdekken , zo wij acht geven , op den inhoud van het Euangelie, beide onder het O. en IN. Testament. Het  de hebreen. hoofdd. II: vs. <5—o. T51 Het is blijkbaar, dat, in dezen Psalm, melding wordt gemaakt, van de herftelling aller dingen. Stel nu , voor een oogenblik, dat, niet alleen, in het 5, maar ook, in bet 6 vers, en vervolgends, de mensch^ en wel, dat gelukkig menschdom, het welk deelen zal, in die heuglijke herftelling, en waar aan de oorfpronglijke heerfchappij , over deze aarde, wederom gegeven zal worden, het voorwerp is van des Dichters befpiegeling, dan volgt, nogthans, uit de leere der vaderen, dat hij, te gelijk , en wel, in de eerfte plaats, den MessiSs moest onder het oog hebben. Want, deze moest, volgends het ftandvastig geloof der kerke, de oorzaak zijn van zoodanig heil; en, volgends dat zelfde geloof, moest hij, om zoodanig heil aan te brengen, eerst, vernederd worden , en gemeenfehap hebben, aan de ellendige natuur van den gevallen mensch ; maar , dan moest hij ook, als het hoofd der kerke, ten top van eere, worden opgevoerd, om, vervolgends, zijne kerk een beftendig geluk deelachtig te maken. Zoo begrijpen wij, hoe de Dichter Gods genade, omtrent het menschdom, met verwondering , overpeinzende, in de eerfte plaats, den MEssias befchouwt, in zijne verK 4 ne-  ccj.xm. De aangehaaldevoorzegging wordt door Pai> lus , verder beredeneerd. 1$2 verklaring van den brtef aan nêdering en verhoging, volgends dat Euangelie, het welk, door geringe, en, in zich zeiven, onbekwame, menfchen, moest verkondigd worden, maar dan ook, te gelijk, in hem , de kerk , die zijner heerlijkheid zou deelachtig zijn. Zoo zien wij tevens, waarom hij zulks doet, zonder eenig kenlijk onderfcheid te maken, in zijne wijze van voorftel , te weten, omdat er eene zeer naauwe betrekking, en eenheid is, tusfchen dat gezegend zaad , en de genen , die ,■ in hem, gezegend worden. j\ maar, zoo zien wij ook, hoe Paulus, met recht, deze woorden op Christus toepast, en, der Hebreen toeftemming, daaromtrent , verönderftellen mogt, in zoo verre zij niet onkundig waren , van de leere der vaderen, en, van den waaren, maar uitgebreiuen , zin der moederbclofte. Dan, het was den Apostel niet genoeg, het vijfde, zesde, en zevende vers, uit den VIII Psalm, bij te brengen, ten einde de Hebreen te doen opmerken, dat, niet den Engelen, maar aan den MEssias , en, in hem , aari de gantfche kerk, de toekomende wereld zal onderworpen zijn. Hij gaat voort, en beredeneert dit ftuk, om alle bedenking weg te nemen. Dit  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—9. 153 Dit doet hij vs, {>*—9. alwaar drie hoofdzaken ons nader onderzoek verüifchen: I. De aanmerking, welke de Apostel maakt, over de algemeenheid der onderwerping, van welke» in den VIII Psalm , gefproken wordt, vs. 8A. Want, daar in, dat hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij. II. Zijne redenering daar uit, om te doen zien , dat die onderwerping nog te wachten 'ftondt, en, derhalven, dat, in den VIII Psalm , gefproken wordt, van eene toekomende wereld, vs. Zc. maar, vu zien wij nog niet., dat hem alle dingen enderworpen zijn. III. Eindelijk , het geen hij aanmerkt, omtrent den Heere Jesus, als een bewijs en onderpand , dat die toekomende wereld aan hem zal onderworpen wezen. Maar , wij zien Jesus , met eere en heerlijkheid , gekroond, die, een weinig, minder dan de Engelen, gewor. den was, van wegen het lijden des doods: opdat hij, door de. genade Gods, voor allen de dood Jmaken zoude, vs. 9. Wij beginnen , dan , met zijne aanmerking , over de algemeenheid dei; onderwerping., van welke , in den VIII Psalm , gefproken wordt. Ztjxe wijze van voorftel leert, dat hij de K 5 waar- ccr.xiv. Met eene aanmerking over de algemeenheiddezer onderwerping.  CC' XV. Want, daar in, dat bij hem alle dingen heeft onderworpen. CCLXVI. Heef; hij niets uitgelaten , dat hem niet. onderworpen zij. Maar, 154 verklaring van den brief aan waarheid, in het 5 vers, opgegeven, nu gaat betogen. Hij zal nu de Hebreen doen opmerken , dat de onderwerping van alle dingen, of, het geen hetzelfde is, van de vernieuwde wereld, aan Christus, nog toekomende is. Want, zegt hij , daar in, dat hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij. De Apostel neemt dit, als eene zekere waarheid aan, waar van alles gefproken wordt, heeft geene uitzondering plaats. Maar nu, God heeft alles aan den Messias onderworpen , dat is, gelijk wij, voorheen, hebben aangetoond, God heeft, in de beloften , in het woord der voorzegging, zoodanige verklaring doen geven , waar uit, ten klaarften, blijkt, dat er, ééns, een tijd moet komen, wanneer alles, in de volfte kracht, aan den Messiüs zal onderworpen zijn. En , derhalven , heeft hij niets uitgelaten , dat hem niet onderworpen zoude zijn. De zin d^zer woorden is klaar genoeg , en verëischt dus geene verdere opheldering. Men vergelijke alleen, het geen onze Apostel, omtrent dit zelfde onderwerp, ons leert, 1 Kor. XV: 27.  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 6—Q. I55 Maar, de vraag is hier: fpreekt Paulus, van eene volftrekte , of van eene betreklijke, • algemeenheid, der onderwerping aan Chris- ; tus? Hier op dient, met onderfcheid, "n geantwoord te worden. — Aan Christus, c als den eeuwigen , en waariichtigen , God, ' met den vader, is alles, in den volftrekften | zin , onderworpen ; zoodat hij, ten dezen aanzien, niets verkrijgen kan, het geen hij, als nog , niet zou bezitten. Maar , hier, wordt, van eene onderwerping, gefproken, die, vooreerst, t'eeniger tijd, aan den zoon zou toegebracht worden, uit kracht van voorafgaande beloften; en, die, ten tweeden, als een bewijs van Gods gunst, en welbehagen, in den Middelaar, verftrekken zou. Doch, geen van beiden is toepaslijk, op de onderwerping aller dingen , aan Christus, als God. Die onderwerping is n'oodzaaklijk , die was er altijd, zoo lang er fchepzelen waren, en, die zal eeuwig duuren.. En, fchoon de gedwongen onderwerping van een zeker foort van fchepzelen , in eene gewillige onderwerping, kan veranderen , dat brengt niets toe, tot de gelukzaligheid van het Opperwezen, maar, kan alleen het geluk volmaken va.i zulke redelijke wezens, die, door de gewillige onderwerping van een minder foort van fchepzelen, in ftaat worden gefteld, om de cclxvij. )eze on'tfwef*ine: is niet t alge>ecne,aanIhristus, li God, ift, den rader.  CCLXVIII. Maar eene betreklijkt , aan CHKIïTUS , ah Middelaar. I56 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de proeve te hebben, van duizenderleië genoegens , die zij, anders, misfen zouden. Hier wordt, dan, gefproken , van eene onderwerping, aan Christus, als Middelaar. Men vergelijke het 2 vers des eerften Hoofddeels, alwaar dit onderfcheid, tusfchen hem, als God, en, als Middelaar, duidlijk voorkomt. Onze Apostel zegt daar: denwelken hij gefield heeft, tot eenen erfgenaam van alles, door welken hij ook de wereld gemaakt heeft. Gelijk het laatfte van hem getuigd wordt, zoo verre hij, met den Vader, en den H. Geest, de waarachtige God is, de Schepper van hemel en aarde, zoo ziet het eerfte op hem , als Middelaar: trouwens, Hij, die de Formeerder van alles is, kan niet gefteld worden, tot eenen erfgenaam van het werk zijner handen. Wordt Israël, meermalen, des Heeren erfdeel genaamd, het is niet, omdat hij het, door ervenis, verkregen heeft,. maar , omdat hij het, als een erfdeel, bemint, en, op eene bijzondere wijze, zorge voor hetzelve draagt. Deze aanmerking leidt ons, al verder, tot die gedachten; dat wij den Middelaar, aan wien alles zal onderworpen worden , ons, meer bepaaldelijk, naar zijne menschlijke natuur, moeten voorftellen , naar die natuur, welke, in onderfcheiding van de Godlijke, vat-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. I57 vatbaar is, voor de verkrijging van iet, het welk haar geluk en heerlijkheid volmaken kan; en , welke , daarenboven , zoodanige magt en heerlijkheid ontvangen kan, uit hoofde van eene gunstrijke beftelling, en van zulk een verbond, waar in, die heerlijkheid en magt, aan hem was toegezegd. Doch, als wij dit ftellen, moeten wij, altijd , onder het oog houden , het geen, in de verklaring van dezen Brief, reeds meermalen , is aangemerkt, dac de Middelaar, naar zijne menschlijke natuur, die magt en heerlijkheid niet zou kunnen bezitten, zo hij niet, tevens , waarachtig God ware. Uit het gezegde, volgt nu, van zelve, dat Paulus , hier, eene betreklijke algemeenheid van onderwerping bedoelt, naar de uitgeftrektheid van dat Koningrijk der genade, en der heerlijkheid, in opzicht tot hetwelk, Christus de Middelaar is , de tweede Adam. Dan hoe verre zich het Koningrijk der genade, in deze tegenwoordige huishouding, uitftrekt , en hoe ver zich het Koningrijk der heerlijkheid, na'dezen , zal ontftrekken, en wat er al, tot beiden , moet gebracht worden , dat is ons niet gegeven, te bepaalen. Het is genoeg, hier, als zeker, vast te ftellen , volgends des Apostels onderwijs, dat alles, wat, in de uitgebreidheid van Gods wer-  I58 verklaring van den brief aan werken, op eenigerhande wijze, rot dat Koningrijk betrekking heeft, niets uitgezonderd, aan Chrisius moet onderworpen zijn* cci.xix. Verder , betoogt Paulus, dat deze onderwerping , nog toekomftig is. Dan, laat ons nu zien, hoe Paulus, uit die algemeenheid der onderwerping, redeneert, om te betoogen, dat dezelve nog toekomftig is, en, derhalven, dat, in den VIII Psalm , van eene toekomende wereld, gefproken wordt; hij zegt: Maar, nu zien wij, nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn. Sommigen hebben deze woorden aangemerkt, als een bewijs, waar door, de Apostel de Hebreen wilde overtuigen, dat, in den VIII Psalm , van Christus, wordt gefproken, volgends deze redenering: Daar wordt ,, geleerd, dat God alle dingen , aan den ,, mensch, aan 's menfchen zoon, onderwor„ pen heeft. — Maar, dit zien wij niet, „ omtrent het menschdom, in het gemeen — „ derhalven, moet die mensch, die zoon des „ menfchen, een bijzonder perfoon, en wel, „ de MEssias , zijn." • Doch, wij hebben , voorheen reeds , aangemerkt, dat dit zou doorgaan, indien de Apostel, eenvouwig, zeide: Wij zien niet, dat hem, dat den mensch, alle dingen onderworpen zijn; maar, hij zegt: wij zien nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn, en verönderftelt dus, dat  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. 159 dat men dit, ééns, zien zal, en, derhalven, dat deze onderwerping nog toekomend is. Onderïusschen , terwijl Paulus , in het vervolg eerst, uitdruklijk , van den Heere Jesus fpreekt, maar hier, zonder nadere perfoonsbepaling; wij zien nog niet, dat hem alle dingen ónderworpen zijn ; meenen fommige Uitleggers, dat de Apostel, hier, als nog , het oog heeft, op den mensch , het uitverkoren menschdom. De Pfalmist zou dan , voornaamlijk , die groote waarheid leeren, „ dat, ééns, aan dat menschdom, dat voorwerp van Gods liefde en genade, de oorfpronglijke heerfchappij, over deze wereld, zou herfteld worden," en, dan, ligt de kracht van des Apostels bewijs, en de grond der toepasfing van den VIII Psalm, op Christus, in de naauwe verëeniging, tusfchen hem en de kerk, en, in de leere der vaderen, daaromtrent. Maar, hoe men dit ook nemen wil, de zaak komt, op hetzelfde, uit. — Is alles, nog niet, aan Christus, onderworpen, dan is ook de toekomende wereld, nog niet, aan de kerk onderworpen ; want, de leden kunnen geene magt hebben, die het hoofd niet heeft: en wederom, is alles, is de toekomende wereld, nog niet, aan de kerk, het uitverkoren menschdom , onderworpen, dan is er ook  1öo verklaring van den brief aam CCLXX. PFant, wij zien nog niet, dut alle dingen aan hem onderworpen zijn. ook nog geene volkomene onderwerping aan Christus; want, deze moet, daar in, open* baar worden, dat zijne verlosten gefteld zijn, in het vol bezit der hun befchoren heerlijkheid. Doch , laat ons , nader , vooreerst, den zin van deze woorden nagaan , en dan de waarheid van die gezegde betoogen. —— Wat den zin betreft, hier kunnen, voornaamlijk, twee vragen gedaan worden. De eerfte is, waarom de Apostel niet zegt: doch , nu zijn alle dingen , nog niet , aan hem onderworpen, maar, wij zien nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn? Zou hij, met dus te fpreken , willen te kennen geven, dat wel alle dingen, reeds, aan Christus, onderworpen zijn, maar, dat de gelovigen dat, nog niet, befpeuren ? — Ik geloof het niet. — Het is, toch, in de zaak, hetzelfde, met, alle dingen zijn , nog niet , aan hem onderworpen; maar, zegt hij, wij zien dat nog niet, dan beroept hij zich, daar door, op de ondervinding ; de Hebreen konden, met hem , daar van, tot getuigen, verftrekken. Zoo fpreekt hij, van eene zekere, eene ondervindelijke, kennis. Zij zagen die onderwerping, nog niet, maar, blijkbaar, het tegendeel. Eene  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. l6t Eene tweede vraag is deze : of Paulus, hier, leert, dat die onderwerping, van welke, in den VIII Psalm, gefproken wordt, in het geheel, nog geene plaats heeft, dan, of hij leert, dat dezelve, nog niet volkomen , plaats heeft ? Verkiest men het eerfte, dan zijn alle dingen, meer bepaald, al dat geen, het welk, niet alleen, aan Christus, maar ook, aan de gantfche kerk, zal onderworpen zijn. Dan, moet men dus lezen : wij zien, nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn. Te weten, alle die dingen, van welken, in den VIII Psalm, gefproken wordt, en dus, al dat geen, het welk behoort, tot de vernieuwde wereld, zoo als dezelve , aan de heerfchappij van 't gezaligd menschdom, zal onderworpen zijn. Maar, verkiest men het tweede, dan geeft Paulus, hier, te kennen, dat de onderwerping aller dingen aan Christus, nog niet, volkomen is; dan zijn alle dingen, niet alleen, dat alles, 't welk aan de gantfche kerk, onder Christus, als haar hoofd, gewillig, dienstbaar zal wezen, maar ook , behalven dat, alle die fchepzelen, Welke, alleen aan Christus, onderworpen zijn, en verder zijn zullen, waar toe, in het bijzonder, het Engelendom , en de gantfche kerk, moeten geil. Deel. L bracht ccLxxr. Deze woorden kunnen betekenen , dat leze onierwerbir.g, nog geheel, leene blaats heeft. ccLxxn. Maar ook, en liefst, dat deze onderwerping nog niet voiko* men is.  IÓ2 verklaring van den brief aan bracht worden. Want, de Engelen zijn niet ondergefcbikt aan de kerk, noch de kerk aan haar zelve, maar, beiden aan Christus. Volgends deze opvatting, moet men den nadruk ftellen , op het woord , alle, en dus lezen: ,, wij zien nog niet, dat hem alle din- gen onderworpen zijn." Het is deze verklaring, die ons de welVoeglijkfte voorkomt. — Dan, een nadenkend Lezer zal mogelijk vraagen: „ zijn ,, niet alle dingen, naar het beloop van den ,, VIII Psalm, alleen betreklijk tot de toe,, komende wereld, zoo als die de ervenisfe,, der vromen zal zijn? Hoe kan dan, bij ,, Paulus , onder alle dingen, ook begre„ pen worden dat geen , het welk, bepaal„ delijk , alleen aan Christus , onderwor,, pen is?" Ik antwoorde: die onderwerping, van welke de Dichter fpreekt, verönderftelt eene voorafgaande onderwerping veler dingen, aan Christus , met opzicht tot zijne Middelaarsheerfchappij , en de uitvoering van Gods raad over het menschdom : maar zoo lang men niet kan zeggen, dat de toekomende wereld, aan Christus, en de kerk, daadlijk, onderworpen is , na de voleinding der eeuwen, zoo lang , zal men ook niet kunnen zeggen, dat alles aan Christus onderworpen is, het geen,  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—q. 163 geen, bepaaldelijk , aan hem, als hoofd der kerk, moet onderworpen zijn. Ondertusschen , veel is er reeds , onder de heerfchappij van het gezegend Hoofd der kerke, gefteld. — Ziet men op het recht, ja ook, op de magt, van dien Vorst des levens , dan is de onderwerping reeds algemeen, hij heerscht, met het hoogfte gezag, en , met eene onweêrftaapbare kracht, in de gantfche uitgeftrektheid van het Koningrijk der genade. Maar , het is eene vrijwillige onderwerping, waar aan wij, hier, te denken hebben. En, ook ten dezen aanzien, is de heerfchappij van Christus reeds verre uitgeftrekt. Men denke hier, aan de kerk, op aarde, dat vrijwillig volk, het welk zich, met een volkomen hart, aan zijnen dienst verbonden heeft. Het is waar, in hun blijft nog veel tegenftand over. De kracht van het ongeloof verzet zich , menigmalen , tegen deze of gene waarheden van het Euangelie, en de overgebleven verdorvenheid, tegen zijne allerheiligfte bevelen. Maar deze zijn de vijanden , tegen welken zij , onder zijn opzicht, den ftrijd voeren, en het is, door dc genade van zijnen geest, dat zij niets liever wenschten, dan de geheele onderbrenging van alle dwaasheid en verkeerdheid. L % Men ccLxxni. Deze onderwerping heeft reeds, aanvanglijk,plaats.  IÖ4 verklaring van den brief aan ecLxxtv. Evenwel, daar ontbreekt veil Ban. Men denke, hier, verder, aan zoo veel duizend reeds gezaligde zielen, die , van de vroegfte eeuwen af, tot heden toe, van het ligchaam der zonde verlost, zijn overgegaan, in de woningen des lichts, daar zij, met de volmaaktftc onderwerping , hunnen Verlosfer hulde doen , en, zonder eenige de minfte twijfeling , ftaat maken , dat hij zijn werk aan haar voltoojen zal, en haare ligchamen, die nu rusten in het ftof, ééns heerlijk zal doen verrijzen, om hen dus te Hellen, in het volkomen bezit van de eeuwige ervenis. Men denke, hier, eindelijk, aan dat talloos aantal van heilige Engelen, die hem, bij zijne verhoging, aan 's Vaders rechtehand, met blijdfchap , en de hoogfte vrijwilligheid, als hunnen Heer en Gebieder , erkend, en geëerbiedigd hebben , en die , vervolgends, met alle die uitmuntende vermogens , met alle die magt en heerlijkheid, waarmede zij, van hunnen Schepper , bedeeld zijn, dezen Koning der eere , in de beftuuring van zijn rijksgebied, ten dienfte Haan. Dan, niettegenftaande dit alles, deze vrijwillige onderwerping der fchepzelen , aan Christus, is nog zeer onvolkomen. Velen, die, nu nog, leven, in den dienst der zonde, moeten nog toegebracht worden, tot  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. 165 tot het volk zijns eigendoms. Immers, hoe onvruchtbaar de bediening van het Euangelie ook fchijnen mag , een opmerkend gemoed vindt, echter, alle reden , om te vertrouwen , dat overal, waar het Euangelie verkondigd wordt, ook overwinningen voor Christus zijn, en , dat er geen geflacht voorbij gaat, het welk, in het geheel, geene onderdanen voor dezen Vorst zou opleveren. En , zal de tegenwoordige wereld nog eenige eeuwen, voortduuren, in haren onvolmaakten, en verdorven, ftand, dan moeten er ook , van tijd tot tijd, nog velen, zeer velen , worden toegebracht, zoo dat deze vrijwillige onderwerping van menfchen , aan den Heere Christus, niet volkomen zal zijn, voor dien dag , wanneer hij zijne gemeente, als nu volmaakt, volgends het eeuwig beftek der Godlijke raadsbefluiten , zijnen Vader, in heerlijkheid, zal voorftellen. Maar, vestigen wij, in het bijzonder, onze aandacht, op deze verblijfplaats der ftervelingen , en , letten wij, tevens, op het oogmerk van 's menfchen fchepping , en de oorfpronglijke heerfchappij, waar toe het, God beminnend en gehoorzaam , menschdom gefchikt was, hoe ver is het nog af, van deze volmaakte onderwerping! Ik beken , de gezegende Verlosfer heeft, L 3 voor  l66 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN voor zijn volk , ook dat geen verworven , het welk zij , geduurende hun verblijf, in deze woningen der fterflijkheid , nodig hebben ; uit kracht van zijne verdienften , hebben zij een bijzonder recht, op het goede, dat hun, in dit kortftondig leven, te beurt valt. Ja, alles is, om zijnen wil, het hunne , in zoo verre alles, zelfs de armoede, de verdrukkingen , de ellenden van dit leven, hun ten goede medewerken (u). Dan, dit alles maakt hen, tegenwoordig, niet volkomen gelukkig, maar, moet flechts dienstbaar zijn , aan de toebrenging van die groote zaligheid, waar op de kerk van alle eeuwen haare hoop gevestigd heeft. Trouwens, hoe zijn niet ook, voor Gods kinderen, alle tijdlijke genoegens vermengd, met ongenoegen! Hoe leeren zij niet, fchoon zij anders veel ftoffe van dankzegging genieten, dat hun kortftondig leven vol is, van moeite en verdriet, en, dat zij zelve nog onderworpen zijn aan de dienstbaarheid der verdervenisfe ! CCLXXV. Zoo dat deze wereld eene groote vei cr.de- Zal dan het uitverkozen menschdom , door den tweeden Adam, in die rechten , welke, door de zonde, verloren zijn, céns geheel, her- (?.') i CüR. iii: 22.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—9. 167 herfteld worden ; dan zal deze wereld eene > groote verandering moeten ondergaan. t Wie zijn nu, veelal, de bezitters van deze aarde ? Zijn het niet, als wij onze gedachten laten gaan, over dit wereldrond, voor een groot gedeelte, godloze menfchen, die hun recht vinden, in hunne magt en geweld? terwijl velen, die God, in waarheid, vreezen, naauwlijks, iet hebben , dat zij hun eigen kunnen noemen, en te vrede moeten zijn, dat zij, onder de toelating van hunne medemenfchen, ergens eene geringe verblijfplaats vinden. En, wat zal men zeggen, van de redeloze fchepzelen, in de lucht, in de wateren, en op deze aarde ? Ik beken, velen van die zijn aan den mensch dienstbaar, en, of tot voedzel, of, tot veel ander gebruik, van de hoogfte nuttigheid. En, zo ergens, ook hier in, blijkt het, dat God barmhartig is, over een zondig menschdom. Maar, zal een fterveling zich, daarom, laten voorftaan, dat hij de rechte, de oorfpronglijke, heerfchappij heeft, over dit fchepzelenheir ? Dwaaze verbeelding! Het is niet zijn gezag, maar zijne list, zijn geweld, waar door hij zich eenige foorten van fchepzelen onderwerpt, doch, van welken hij geen' dienst, geen genoegen , kan hebben, zo niet hij L 4 zel- ing zal weten onergaan.  IÖ8 verklaring van den brief aan zelve hun dienst bewijst, door dat geen te verzorgen , waar toe zij , in hunnen oorfpronglijken ftaat, geene hulp van menfchen zouden nodig gehad hebben. Voor het overige , al het fchepzel , zoo menigmaal wij dat, met aandacht, befchouwen , en de vreeze voor den mensch, en, in fommigen , ook de vijandfchap , befpeuren, al het fchepzel verzekert ons, dat het, onwillig, onderworpen is, aan de ijdelheid, en, aan de dienstbaarheid der verdervenisfe. Zoo dikwijls wij, op onze aannadering, eenig dier , eenig gevogelte, (dat, zonder vrees, bij de grootfte dieren, zich durft ophouden,) ons zien ontvlugten , zoo menigmalen heb» ben wij eene herinnering , dat 's menfchen oorfpronglijke heerfchappij , met zijnen afval van God, een einde heeft genomen. Maar, zij zal, voor 's hemels gunstgenoten, eens wederom herfteld worden, met dit heuglijk gevolg, dat er een algemeene vrijwillige onderwerping van het redeloze fchepzel, aan Christus, dien tweeden Adam, en aan alle de erfwagters der zaligheid, voor altoos , plaats zal hebben., Het is waar, de vijanden van Gods volk, gevallen Engelen , niet alleen , maar ook, onboetvaardige menfchen , die hunnen opHand tegen God , tot aan hunne laatfte levens.-  de hebreen. hoofdd. IL vs. 6—0. 169 vens-oogenblikken , hadden voortgezet, dezen zullen, in rampzaligen onwil, door de ftraffendehand der Godlijke rechtvaardigheid, voor eeuwig , bedwongen worden ; maar, dezen komen dan , niet meer , in aanmerking, als behoorende tot dat rijk der fchepping, waar in God , van zijne dienaren, erkend , en, geëerbiedigd zal worden. Het is een verloren Mensch- en Engelendom. In de vernieuwde wereld, zal geen overblijfzel van vijandfchap, geen fchijn van tegenfpoed, immer, plaats vinden; het zal een rijk des vredes zijn , waar in het redelijke, en redeloze fchepzel, elk, in ondcrfcheiden rang, aan het einde zijner fchepping zal beantwoorden, tot volmaking, niet alleen, van 's menfchen geluk , maar ook , tot vermeerdering van dat genoegen, waar voor andere fchepzelen vatbaar zijn. Men overwege des Apostels onderwijs, Rom. VIII: 19—22. Ondertusschen weet ik wel, dat, hier, vele vragen kunnen gedaan worden ,■ over het blijvend beftaan, en het bijzonder gebruik van levenloze en redeloze fchepzelen, die wij niet beantwoorden kunnen. Maar , dit mag ons niet verhinderen, in het geloof, aan eene waarheid, die ons, niet alleen duidelijk, geopenbaard is, maar, die ook, in een hecht verband ftaat, met andere waarheden der Euiingelie-leere. L s Trou-  170 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN cclxxvi. Van deze toekomende onderwei ping flrekt de aanmerking van Paulus vs. 9. tot bewijs. Trouwens, dat de toekomende herftelde wereld, aan Christus, zal onderworpen zijn, daar aan valt niet te twijfelen. De aanmerking van den Apostel , omtrent den Heere Jesus, in het 9 vers, zal hier van, ten bewijs , verftrekken. Dus zegt hij : Maar wij zien Jesus, met heerlijkheid en eere, gekroond, die , een weinig minder, dan de Engelen , geworden was, van wegen het lijden des doods; opdat hij, door de genade Gods, voor allen de dood fmaken zoude. .Wij moeten, vooraf iet zeggen, over de fchikking der woorden. Deze is , in het Grieksch, zoodanig, dat velen het nodig geoordeeld hebben, dezelven te verplaatzen. Dat is ook, bij onze Overzetters, in acht genomen, en dit is de reden, dat deze Tekst, meermalen , wordt bijgebracht, om te betoogen, dat Christus minder is geworden, dan de Engelen , opdat hij zou kunnen lijden en fterven. — Doch, naar den oorfpronglijken Tekst, volgen de woorden dus: Maar hem, die, een weinig tijds, minder, dan de Engelen was geworden, zien wij, te weten, Jesus, van wegen het lijden des doods, met eere en heerlijkheid, gekroond, opdat hij, door Gods genade, voor allen, den dood fmaken zoude. De taal- en redekundige zwarigheden , tegen deze natuurlijke fchikking, van fommi- geq  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. 17I gen ingebracht, zijn van geen belang. — Wij zullen er ons dan aan houden, te meer, omdat de famenhang deze opvatting, min of meer, noodzaaklijk maakt. Want, het geen de Apostel, in het volgende 10 vers, gaat bewijzen, is, niet alleen, dat Christus, door Gods genade, voor anderen, den dood fmaaken moest, maar ook, bijzonder, deze ftelling, dat hij niet, dan, van wegen het lijden des doods, met eere en heerlijkheid, gekroond is. Gelijk wij, bij de verhandeling van dat vers, zullen aanwijzen. Eerst moeten wij den inhoud dezer woorden, met weinige, overwegen, en dan zien, hoe Paui.us , hier , bewijst, dat de toekomende wereld, aan Christus, als het Hoofd der kerke, zal onderworpen zijn. Tot recht verftand van deze woorden, moeten wij , vooraf, deze aanmerking maken. Paulus neemt het , als eene volze- kere waarheid aan, dat hij, van wien Psalm VIII: 6. gefproken wordt, eerst vernederd, en daar op verhoogd moest worden. — Dit beide, toont hij nu, heeft, in Christus, plaats gehad. Hij is vernederd, hij is minder geworden, dan de Engelen , ja maar ook, hij is verhoogd, hij is, met eere en heerlijkheid , gekroond. Doch , dit den Hebreen on- / CCf.XXVII. In dc woorden van dit vers komen vier ft e Hingen voor.  172 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAM onder het oog brengende , voegt hij er iet tusfchen beiden, waar van in den VIII Ps,alm, niet uitdruklijk gemeld wordt, te weten, dat hij, van ivegen hét lijden des doods, met eere en heerlijkheid, gekroond is. En, het is deze bijzonderheid, van welke hij reden geeft, in het flot van dit vers. Wij kunnen, dan, het geen Paulus hier leert, tot deze volgende hoofdwaarheden, brengen: r. Jesus is, voor eenen korten tijd, minder geworden, dan de Engelen. 2. Hij is daar op, met eere en heerlijkheid, gekroond. 3. Zoo is hij , met eere en heerlijkheid, gekroond, van wegen het lijden des doods. 4. Dat hij niet anders, dan, door het lijden des doods, dezer heerlijkheid is deelachtig geworden, de reden hier van was, omdat hij, door Gods genade, voor allen, de dood fmaken zou. ecLxxvm. 1. Jksus is minder geworden dan de Engelen. Jesus is minder geworden , dan de Engelen. In den ftaat der rechtheid, was de mensch, ten aanzien van magt, heeifchappij, en heerlijkheid, zo niet meer dan de Engelen Cv), ten minften, in waardigheid, aan hun 00 Conf. Cl. Venema , Commenc. ad Pfalmos, T. I.p. 271,  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6—0. 173 hun gelijk. Maar, door de zonde, verloor de mensch dar. alles, hij is van zijne hoogheid, van zijn aanzien, van zijn geluk, van zijne vrijheid , op éénmaal, vervallen , en een famenftel van velerleië ellenden geworden. — Zulk eene natuur nu, maar, vrij van zonden, heeft de Zoon van God aangenomen, en zoo is de Middelaar vernederd, hij is minder geworden , dan de Engelen. Doch, dit heeft, flechts, een korten tijd, geduurd. Nog geen 34 jaaren heeft hij, in dezen ellendigen en verachtelijken toeftand, onder de menfchen, geleefd, en hier op, heeft hij eene verbazende ftaatsverwisfeling ondergaan. Hij is, gelijk Paulus, al verder, leert, met eere en heerlijkheid gekroond: Dat is, God heeft hem gefteld, tot eenen Vorst en Heer, hij heeft hem dat gezag, die majefteit, gegeven , welke hem, in de oogen zeiven der heilige Engelen, ontzaglijk maken. En hieromtrent fpreekt Paulus , met alle verzekering: Wij zien hem, zegt hij, met eere en heerlijkheid gekroond. Maar, hoe zag Paulus , hoe zagen zijne medegelovigen , dit ? Geene andere bewijzen waren hier van nodig, dan, ccLxm. een weinig, of een korten, tijd. CCLXXX. 2. Hij is, met eere en heerlijkheid gekroond. CCLXXXI. Wij zien dit, zegt de Apostel.  174 verklaring van den brief aan CCLXXXII. 3. Hij is met eere en heerlijkheidgckruond,van wegen hec lijden des doods. dan, die men, daaglijks, kon opmerken, in de kracht der Euangelieleere, in de uitbreiding der kerk, in de wondergaven van den Heiligen Geest, met één woord, in de zichtbare heerfchappij van den verhoogden Heiland , op deze benedenwereld. 3. Doch , zoo is hij, met eere en heerlijkheid , gekroond , van wegen het lijden des doods. — Dat lijden des doods begrijpt, in zich, alle die rampen, die fmarten, en ellenden , welke Christus heeft moeten ondergaan, in ziel en ligchaam; en bijzonder, zijn jongfte lijden en fmadelijken dood. En zeker, het was niet genoeg, dat hij, met alle menfchen, minder was, dan de Engelen , het zou niet genoeg zijn geweest, zo hij geftorven ware, gelijk andere menfchen; een bijzonder lijden moest hem treffen; door eenen geweldigen dood, moest hij, uit het land der levenden, worden afgefneden. Dat eischte het Godlijk recht omtrent hem, die een verlosfer van anderen zou zijn, gelijk het volgende 10 vers ons leeren zal. Maar dit zelfde lijden was, voor hem, ook van een allerheerlijkst gevolg. Van wegen het lijden des doods, is hij , met eere en heerlijkheid, gekroond. Deze zelfde waarheid wordt ons, op verfcheiden plaat-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 6-O. i?5 plaatzen , vrij duidlijk, geleerd. Men vergelijke Filipp. II: 9. en in dezen Brief, Hoofdd. XII: 2. 4. Ondertusschen , de voorname reden hier van was: opdat hij, door Gods genade, voor allen, den dood fmaken zou. Sommigen meenen , in deze woorden , eene zwarigheid te vinden , tegen die natuurlijke fchikking van zaken, in dezen Tekst, overëenkomftig het Grieksch, welke wij in acht hebben genomen. Zij vragen: terwijl Paulus, hier, dan zegt, dat hij, van wegen het lijden des doods , met eere en heerlijkheid, gekroond is, of Christus dan, na deze verheerlijking, voor allen, den dood gefmaakt heeft? Doch, het fpreekt van zelve, dat deze laatfte woorden geene betrekking hebben, tot het naastvoorgaande : hij is, met eere en heerlijkheid, gekroond, maar, tot het tusfchenïngevoegde, van wegen het lijden des doods, en dus, op de wijze, en weg, langs welken , Christus ter heerlijkheid is ingegaan. Hij geeft dan, hier, reden, waarom de Middelaar niet, dan, door het lijden des doods, die magt en majefteit verkregen heeft, te weten, opdat hij , door dat lijden, voor allen, door Gods genade, den dood fmaken zou. Dan, ccLXxxm. 4. Opdat, hij door Gods genade, voor allen, den dood fmaken zoude.  176 verklaring van den brief aan CCLXXXIV. Opdat hij den dood zou fmaken. CCLXXXV. Voor allen. Dan, tot recht verftand van deze woorden j moeten eenige vragen beantwoord worden: De eerfte is: wat het zegt, den dood te fmaken ? Het is, buiten twijfel, hetzelfde, met den dood, die ook, hier, alle lijdingen, en fmarten , naar het ligchaam , alle angften en benaauwdheden naar de ziel, influit, te ondergaan. Men vergelijke Matth. XVI: 26. Elders, wordt dit genoemd, den dood te zien, JoaNN. VIII: 51, 52. alwaar, den dood te zien, en, den dood te fmaken, met den anderen, verwisfeld wordt. Wil men , echter, hier ter plaatze , in deze fpreekwijze , eenigen nadruk zoeken, men kan aanmerken , dat Christus , niet alleen , geftorven is, maar , zoo geftorven, •dat hij, in de volfte kracht, de bitterheid des doods geproefd heeft , en , met volkomene bewustheid, alle die fmarten heeft ondergaan, welke, aan het vervloekte kruishout, een einde van zijn leven gemaakt hebben. Men denke, hier, aan dien drinkbeker des lijdens, welke hem, in Gethfemane, werdt op de hand gefteld , en , die van hem, hoe zeer ook zijne heilige natuur daar van afkeerig was, moest gedronken worden. Eene tweede vraag is deze : Hoe het te verftaan zij, dat Christus , voor allen, den dood  de hebreen. hoofdd. IL vs. 6 —o. IJJ dood moest fmaken ? Die is zeker; hij ftierf, niet voor zich zeiven, maar, voor, dat is, in de plaats van anderen. Het is deze gewigtige waarheid, die , op zeer vele plaatzen, in Gods woord, allerduidlijkst, geleerd, en, bij andere gelegenheden, uit dezelven, opzetlijk, betoo'gd wordt. Maar , hoe! is Christus , dus , voor allen, geftorven? Wij vinden, hier, het enkelvouwige , waar onder men iet anders verftaan kan, hetzij dan, met fommigen, het woord, ligchaam, als of er ftondt, ,, opdat hij, voor het gantfche ligchaam , te weten, zijner kerk, ,, den dood fmaken zou; " of wel, het woord , mensch, als of er ftondt,,, voor alle menfchen." Ondertusschen , wanneer men het dus neemt, dan volgt nog niet, dat Christus , voor alle menfchen, hoofd voor hoofd, geftorven zij. ■—• Niets is bekender, dan dat het woord alle, in de Heilige Schrift, wel eene algemeenheid zegt, maar, die echter, naar het onderwerp, zeer bepaald is. En, dat men, ook hier, aan zulk eene algemeenheid, (ten opzichte, of, van allen, die, in Christus, als den tweeden Adam, begrepen worden, of, van allerleië foort van menfchen) te denken hebbe , is , uit vergelijking van andere plaatzen, ten overvloede bekend. II. Deel. M Ein-  178 verklaring van den rrief aan CCLXXXVI. Door Gods genade. Eindelijk is de vraag, wat het zegt, dat hij dus, door Gods genade, voor allen, den dood fmaken moest. Zonder ons op te houden, met eene vcrfchillende lezing, die eenen duisteren zin oplevert, merk' ik alleen aan, dat Paulus, hier, onze gedachten bepaalt tot die bron , waar uit alle heil voor zondaren afvloeit; de gunst, de genade van hem, die geenen lust hadt, aan den dood, en het verderf van het gevallen menschdom. Het was genade, het was onverdiende gunst, dat hij, ter liefde van eene verdorven wereld, zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, ten Verlosfer cn Zaligmaker. Het is genade, omtrent eiken uitverkorenen , dat Hij hem de vruchten fchenkt, van 's Heilands lijden en fterven, en dus doet ondervinden , dat de Middelaar , ook , voor hem, in het bijzonder, den dood gefmaakt heeft. Eindelijk, de toebrenging van alle heil, uit kracht van dat lijden des doods, zoo aan elk gelovigen, als aan de gantfche kerk, zal een blijvend bewijs zijn, dat er bij God een rijkdom van genade is, die, bier, aanvanglijk,'en, na dezen, volkomenlijk, de {toffe zal zijn van eindelozen lof en Godverheerlijkende dankzeggingen. Dus  De hebreen, hoofdd. II: vs, 6-g. 179 Dus blijkt genoeg, welke de. zin zij van dit 9 vers; alleen blijfc nog overig, met één woord, te doen zien , dat Paulus , hier, bewijst, het geen hij, ingewikkeld, hadt gefteld, in het 5 vers , te wekten , dat de toekomende wereld, aan Christus , onderworpen zal zijn , en niet aan de Engelen. Het is waar , de mensch hadt dit aardrijk, voor eeuwig, verbeurd; God, echter, wilde deszelfs bezitting, niet overgeven, aan een ander foort van redelijke fchepzelen. Neen, deze aarde zou, aan Christus, en, in hem, wederom, aan het menschdom, onderworpen worden. Maar, hoe bewijst de Apostel dit? — Hij hadt, eerst, in het vorige vers, geleerd, dat de onderwerping aller dingen, aan Christus, nog toekomend was; maar, hier, toont hij aan, dat dezelve, ten vollen , zeker is; want, hij, die , naar den VIII Psalm , minder was geworden , dan de Engelen, en daar op , met eere en heerlijkheid, gekroond , is dezelfde, aan wien alle dingen, ééns, zullen onderworpen zijn; maar nu , Christus is, een weinig tijds, minder gemaakt, dan-.de Engelen, hij is, met eere en heerlijkheid, gekroond; derhalven, zoo zeker, als dit is, zoo ontwijfelbaar is het ook , dat ééns alle din* M 2 gen, ccrA'xxvri, Deze woorden ftrekken ten bewijze, dat de toekomende wereld aan Christus onderworpen zal zijn , en niet aan de Engelen.  ï8o verklaring van den brief aan CCLXXXVIII. De noodzaaklijkheid van dit lijden des doods enz. wordt door Paulus aangetoond vs. 10. gen , (dat is, de toekomende wereld ,) aan hem , zullen onderworpen zijn. Maar, zouden, mogelijk, de Hebreen hebben tegengeworpen : ,, Was het noodzaak„ lijk, dat de Messias , de Verlosfer van „ menfchen, van wegen het lijden des doods, „ en, niet anders, met eere en heerlijkheid, „ bekroond werdt ? Was het volftrekt no„ dig, dat hij, die ftervelingen zal gelukkig „ maken, zelve eerst, voor allen, den dood ,, fmaakte?" Ja, zegt de Apostel,; terwijl hij dus vervolgt: vs 10. Want, het betaamde hem , om wien alle dingen zijn, en door wien alle dingen zijn, dat hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten leidsman hunner zaligheid, door lijden, zoude heiligen. Om, met onderfcheid , te zien , hoe hij, dus fchrijvende, alle bedenking wegneemt, moeten wij, eerst, de aandacht vestigen , op hetgeen hij, aangaande God, den Vader, meldt, in betrekking tot den Middelaar: Hij, om wien alle dingen zijn, en door wien alle dingen zijn, heeft hem, die vele kinderen ter heerlijkheid leidt, als den overjten leidsman hunner zaligheid, door lijden , geheiligd. — En , dan nagaan, met hoe veel reden , hij verzekert, dat het God betaamde , aldus, met den Middelaar, te handelen. Als  de hebreen. hoofdd. II: vs. 10. l8l Als Paulus , hier, fchrijft, het betaamde Hem , wil hij , buiten twijfel, de Hebreen aan God, den Vader, doen denken; genoegzaam alle Uitleggers komen hier in over een. Trouwens , is Jesus Christus de overfte leidsman der zaligheid, dan moet hij, die hem, door lijden, heeft geheiligd, God de Vader zijn. . De aanmerklijke befchrijving, die de Apostel, van Hem, geeft, bevestigt dit nog nader : Hem, om wien alle dingen z-ijn, en, door wien alle dingen zijn. Alle dingen, de gantfche uitgeftrektheid der gefchapen natuur, alles, wat, in den hemel, en op aarde, is, alle redelijke, redeloze, en levenloze fchep- zelen alle die dingen zijn, om hem, en, door hem. Rom. XI: 30. zegt onze Apostel: Uit hem, en, dnor hem, en tot hem, zijn alle dingen. Dat zelfde, het welk hij , daar, voorHelt, met deze woorden, ,, tot hem (wj zijn ,, alle dingen," is , hier, met deze fpreekwijze, uitgedrukt,,, om hem (V) zijn alle dingen;" en het geen , daar heet, ,, uit, en door (y~) ,, God te zijn, "is , hier, beide, met deze woorden voorgefteld: ,, door hem (z),zijn alle dingen." De (w) «*). Of, eischte het de Godlijke wijsheid, om» dat Christus , in zijn lijden, een voorbeeld van lijdzaamheid, aan zijne volgelingen, geven moest? Het is zoo, Christus heeft, naar Petrus taal O) i Kor. L 23. O %  212 verklaring van den brief aan taal (#), ons een exempel nagelaten, opdat wij, in zijne voetjïappen, zouden wandelen; maar, was dit het eenig, het voornaam, oogmerk? Waren er dan geene andere voorbeelden, waardoor de gelovigen, in druk en lijden, konden aangefpoord worden , om zich , in ootmoed, aan God, te onderwerpen? voorbeelden, die de Godlijke goedkeuring hadden weggedragen; eene wolke van getuigen, waar door de Christenen werden aangemoedigd, om, met lijdzaamheid, te lopen, de loopbaan , die hun voorgefteld is ? En, in hoe verre, wilde de Apostel zijnen Heer en Meester , als een voorbeeld, aangemerkt, en, van de gelovigen nagevolgd zien ? Hij meldt dit, in bijzonderheden, vs. 22, 23. Maar, kan men daartoe ook brengen, het geen er volgt, vs. 24. Die zelve onze zonden, in zijn ligchaam, gedragen heeft, op het hout? Hier in, vertrouw ik , zal elk, onbevooroordeeld Christen, het voornaam oogmerk gemeld vinden, van Jesus kruisdood. Of eischte het de Godlijke wijsheid , dat Christus , door de ondervinding van allerleië ellenden, werdt in ftaat gefteld, opdat hij zijn volk, in alle deszelfs noden, te beter zou te hulp komen? Het (?) 1 Brief II: 21.  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. IO. 213 Het is waar, de Apostel leert dit, in het flot dezes Hoofddeels; maar, geeft dit niet op, als het voornaam oogmerk van zijn lijden. Dat hadt hij, vooraf, reeds gemeld, daar hij leert, dat Christus onze natuur heeft aangenomen , opdat hij , door den dood, te niet zou doen den genen , die het geweld des doods hadt, naamlijk, den duivel, en verlos/en zoude alle die genen, die enz. Gelijk ons , in het vervolg, nader blijken zal. Leedt hij dan, en ftierf hij den dood, naar Gods wijsheid , opdat hij, daar door, zich die heerlijkheid zou verwerven , welke hem befchoren was ? Het is zoo , van wegen het lijden des doods, is Christus , met eere en heerlijkheid, gekroond. Maar, dat hij niet anders, dan, door lijden, ter heerlijkheid inging, hadt eene andere voorname reden , te weten : hij moest, door Gods genade, voor allen, den dood fmaken, gelijk de Apostel, even te voren, gezegd hadt. En , waar in zal men toch het Gode betaamlijke ontdekken, wanneer men des Heilands verhoging, als het voornaam, en, bij God, bepaald oogmerk van zulke diepe vernedering aanmerkt? Of kon God een volmaakt heilig mensch niet, ten hoogften, naar alle zijne eindige vatbaarheid, gelukkig maken, ten zij dan, dat hij hem , vooraf, door eenen fchandelijken en O 3 ver-  214 verklaring van den brief aan CCCVIH. Of aan Gods vrijwagt ? vervloekten kruisdood, zijn leven deedt ein. iligen ? Maar, mogelijk, vorderde het de Godlijke wijsheid, dat Christus ftierf, opdat hij, door eene heerlijke verrijzenis, de hope, op eenen toekomenden ftaat, en zalige onfterflijkhcid, den zijnen, bevestigen zoude? Doch was hier toe nodig, dat hij zulken geweldigen en fmadelijken dood onderging? Zo hij, naar voorafgaande voorzegging, op eenen bepaalden tijd , in de tegenwoordigheid van velen , geftorven ware , gelijk andere menfchen fterven , en , vervolgends , na verloop van eenige dagen, met alle tekenen van majefteit en magt, uit den dood verrezen was, zou dit minder gediend hebben , tot bevestiging van deze hope der Christenen? Wat , derhalven, ten aanzien van 's Heilands lijden , uit de befchouwing van Gods wijsheid, wordt bijgebracht, het is ongenoegzaam , om voldoende reden te geven, van zulk een lijden des doods, als Christus heeft moeten ondergaan, en dus , om eenen goeden zin te hechten , aan deze woorden: het betaamde hem den Overften leids¬ man der zaligheid, door lijden, te heiligen. Zullen wij dan, om Paulus woorden te verklaren, onze aandacht bepalen, tot de God-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 10. 215 Godlijke vrijmagt, en, aan des Apostels gezegde , dezen zin geven: „ Het betaamde „ hem, hij vermogt, den Middelaar dus te „ doen lijden , zonder eenige andere reden, „ dan , omdat hem zulks behaagde ? het ,, recht, om zoo te handelen, kan hem niet „ betwist worden , nadien hij het is, oxn ,, wien, en door wien, alle dingen zijn." Doch , wij kunnen aan God geene daad van vrijmagt toefchrijven , die, ten eenemale , inloopt, tegen eenige van zijne volmaaktheden ; het geen , echter, hier plaats zou gehad hebben. Want, volgends de onderftelling, was het niet nodig, dat Christus leedt en ftierf; maar nu, hij was een volmaakt heilig mensch , derhalven, ftreedt het, volftrektelijk, met Gods wijsheid en goedheid , hem, die geene zonde gekend of gedaan hadt, tot eenen vloek te ftellen. Moeten wij dan, om het betaamlijke van 's Heeren handelwijze, met den heiligen Jesus, in zijne diepe vernedering, te ontdekken, het oog vestigen op de Godlijke waarheid, en de woorden dus verklaren? „ Het be,, taamde God, dus te handelen met hem , die „ de fchuld der zonde op zich hadt genomen, ,, omdat hij verklaard hadt, dat de mensch, „ wanneer hij zondigde, den dood zou fterven." O 4 Ze- CCCIX. Of aan zijne waarheid?  2l6 verklaring van den brief aan Zekerlijk , Christus is ook geftorven, opdat de waarheid van Gods verklaring in dezen blijken zou! Maar, dan is de vraag: waaröm heeft God den dood , (onder welk woord wij hier alle ftraffen begrijpen moeten ,) waaröm heeft God den dood op de zonde bedreigd ? was dit enkel eene willekeurige vastftelling ? Zo neen ? dan moeten wij, behalven de waarheid van God, nog iet anders hebben, als den grond, waar uit deze handelwijze van God met den Middelaar, als hem betamende, kan verklaard worden. Zo immers ? dan moet men komen, tot deze ftelling , dat God , die de goedheid zelve is , zonder eenige noodzake , het zondigend fchepzel aan allerleië ellenden onderworpen heeft. Kan men nu, noch in de wijsheid van God, noch in zijne vrijmagt, noch in zijne waarheid , de voldoende reden ontdekken , waarom het Hem, om wien, en door wien, alle dingen zijn , betaamde , den Middelaar door lijden te heiligen, dan blijft nog de vraag: Met welke volmaaktheid van het Opper„ wezen zou het geftreden hebben , indien „ God den Middelaar verheerlijkt hadt, zon,, der hem te doen lijden en fterven ?" — Pit verëischt nader onderzoek. God  de hebreen. hoofdd. II: vs. io. 21J God is heilig, hij bemint zich zeiven , en kan dus niet anders, dan eenen afkeer hebben van alles , wat met zijne volmaakte natuur ftrijdig is. Die heilige God is de regeerer en richter van alle redelijke fchepzelen , aan welken hij zijnen verklaarden wil, het uitdrukzel van zijne heiligheid , ten regel van derzelver daaden voorfchrijft. Schoon nu God, die algenoegzaam is in zich zei ven, geen voordeel ontvangt uit 'smenfchen deugd, geen nadeel lijdt, door 's menfchen overtredinge , hij kan , echter, over den deugdzamen, en over den zondaar, niet, op dezelfde wijze, oordeelen; hij kan niet, op dezelfde wijze, met hen handelen. De reden hier van is deze, omdat God, met, op dezelfde wijze, omtrent beide te oordeelen, en, in gevolge dat oordeel, te handelen, aan de wetten haar verbindend gezag, en aan zijne hooge Godsregering allen luister benemen zou. En, hierom heeft het Opperwezen , in de gemoederen der menfchen, zekeren indruk gelegd van zijne rechtvaardigheid, eenen indruk , die , bij weidenkenden , ook onder de Heidenen, genoegzaam was, om , (wanneer zij de deugd onderdrukt zagen , en de godloosheid ten troon verheven,) vast te ftellen, dat de Opperfte Richter, ééns, recht zou doen, O 5 Dat cccx. Hier moet gedacht worden aan Gods heiligheid en gerechtigheid.  21 8 verklaring van den brief aan Dat nu de Heilige Schrift dit zelfde denkbeeld van Gods heiligheid en gerechtigheid inboezemt, is, ten overvloede, bekend. En, wie, die den toeftand van het menschdom befchouwt, in deszelfs zedelijk beftaan, en in de ellenden, waar aan hetzelve is blootgefteld, moet niet erkennen, met den Dichter, in den VII Psalm? God is een rechtvaardig Richter, een God, die alle dagen toornt; en toeftaan, het geen onze Apostel leert, Rom. I. De toorn Gods wordt geopenbaard, van den hemel , over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen ? Van waar toch, anders, zoo vele rampen, zoo vele onheilen; niet alleen zulken, die de natuurlijke gevolgen van de ondeugd zijn, maar ook anderen , welke geen ander verband hebben , met de overtredingen der menfchen , dan het geen God, als Opperregeerer van de wereld , zelve gelegd heeft? Ontkent, hier, Gods rechtvaardigheid ! wat al ongerijmdheden ftaan u dan goed te maken ? Zegt iemand: „ God is de hoogfte goed„ heid, dat leert ons de reden: doch, met „ die hoogfte goedheid is het denkbeeld van ,, zulke ftraffende gerechtigheid onbeftaan,, baar." Ik vraag hem, wederom: Is God, naar uwe bevatting, zoo ten hoogften goed, dat hij niet rechtvaardig zij , waaröm is dan de  de hebreen. hoofdd. IË vs. io. 219 de mensch ellendig ? Waaröm zuchten dan de ftervelingen, nu deze, dan gene , en een onnoemlijk aantal doorgaands , onder eenen last van tegenheden ? ook zulke tegenheden, die , meer onmiddelijk , van het beftel der Voorzienigheid, afhangen? Of, ontbreekt het den goedertieren God aan alvermogen? Kan hij niet, zoo als hij wel wilde? Zegt men: „ Ja, maar het is naar zijne wijs„ heid, dat de menfchen dus, tot verbetering, „ gekastijd worden, en , in eenen toekomen,, den ftaat, zullen er geene plagen, en ram- pen, meer zijn." — Maar, leert de ondervinding niet, dat duizenden van menfchen, door de rampen, en tegenheden , die hen treffen, niet verbeterd, maar, integendeel, boozer worden ? En , op welken grond verzekert men zich, dat het, na dezen, anders gefteld zal zijn? dat er geene eeuwige ellenden zullen plaats hebben? Des Heeren woord geeft alle reden, om het tegendeel te denken. Luistert men, naar de taal der rede, die zal ons leeren, dat het even zoo onbeftaanbaar is, met de Godlijke goedheid, een onfchuldig fchepzel, voor weinige jaaren , ongelukkig te doen zijn, als voor vele eeuwen, of, houdt men den rampfpoedigen mensch fchuldig voor God, vindt men, daar in, de oor-  220 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN CCCXI. Deze eischt eene voldoening voor den zondaar. oorzaak van zijne rampen ? dan leert ons dezelve rede, dat, zoo lang de mensch fchuldig blijft, hij ook ellendig moet blijven. Zal hij, na dit leven, niet ellendig wezen, dan moet zijne fchuld weggenomen worden. Wie zal dit doen ? hij zelve ? en waardoor ? zal hij zelve zijn zedelijk be- ftaan veranderen, of zal God zulks doen ? Menverkieze, wat men wil; maar, men bewijze, het geen men ftaande houdt; en, als men, hier, alles gezegd heeft, wat men kan, dan zijn het losfe gisfingen, die den toets der gezonde reden niet kunnen doorftaan , en, op geenen anderen grond, aanneemlijk zijn, dan, omdat zij overeenkomen, met eene geliefkoosde wijze van denken , die even zoo ftrijdig is, met de tegenwoordige bedelinge der Voorzienigheid, als, met de verklaring, die God, in zijn woord, gegeven heeft, aangaande het geen hij, na dezen, als een rechtvaardig Richter, doen zal. — Uit de leere , derhalven , van de Heilige Schrift, die door de ondervinding , en de rede, geftaafd wordt, aangaande Gods heiligheid en gerechtigheid, trekken wij dit gevolg : ,, Zal een zondaar wederom herfteld „ worden , in de Godlijke gunst, en daar- door , waarlijk , gelukkig zijn ; daar is „ eene  de hebreen. hoofdd. II: vs. io. 221 ,, eene voldoening nodig aan de Godlijke ge„ rechtigheid." Dan, wat zegt dit? moet de algenoegzame God iet ontvangen van het fchepzel ? kan het werk zijner handen hem iet toebrengen, tot vermeerdering van zijn geluk en heerlijkheid? Geenszins! maar dit is de zaak. De Opperfte Regeerer kan niet anders, met zijn fchepzel, handelen , dan, overëenkomftig zijne heerlijke deugden. Geene derzelven kan hij verloochenen, dat is, hij kan , door zijne handelwijze, aan redelijke wezens, geen gegrond vermoeden inboezemen, dat hij ééne van dezelven mist. Is de mensch onheilig, is hij een overtreder van Gods wet, hij kan zoo niet mee hem handelen, hij kan dat gene omtrent den fterveling niet doen , waar uit deze, ten rechte, zou kunnen befluiten: ,, God is niet heilig, hij is niet rechtvaardig." Daar nu de uitwerkzelen van Gods rechtvaardigheid, omtrent den zondaar, lijnrecht ftrijdig zijn, met de uitwerkzelen van zijne goedheid, omtrent een heilig fchepzel, daar volgt, dat de zondaar, zoo lang, aan die uitwerkzelen der rechtvaardigheid, moet blootgefteld zijn, tot dat God, behoudens die rechtvaardigheid , hem kan ftellen, tot een voorwerp van zijne gunst en goedheid. Het beletzel, derhalven, dat er is, in Gods rechtvaardigheid ,  £22 verklaring van den brief aan heid , ten aanzien van het waar geluk eens zondaars , moet weggenomen worden, en , als dat gefchiedt, dan heeft er voldoening plaats, dan is er, bij de betoning van Gods genade, ook eene betoning van zijne rechtvaardigheid. Dit is eene waarheid, die, niet alleen, uit de befchouwing van Gods volmaaktheden, maar ook, uit de natuur van eene volmaakte wet, hoedanige, buiten twijfel, de Godlijke is, gelijk ook, uit het gewisfe van den mensch , en de bijna algemene erkentenis, nader kon geftaafd worden. Gaan wij nu, met dit denkbeeld, tot het Euangelie, keeren wij weder tot de woorden van onzen Apostel, daar ontmoeten wij dien gezegenden perfoon , die dit werk op zich genomen , en, op zulke wijze , volbracht heeft, dat alle de uitvindingen van het verftand des vleefches, bij dezen weg, en wijze, van verlosfmg van zondaren, ijdel, niet alleen , maar ook , ongerijmd zijn. Die Middelaar heeft zich gefteld, in plaats van zondaren, hij heeft de fchuld en ftraf der zonden op zich genomen; de wet, aan welker onderhouding het leven, en de zaligheid, verbonden was, heeft hij, volmaakt, betracht, en, als de ongerechtigheden ge'èischt werden, toen werdt hij verdrukt, de Heere heeft alle onze ongerechtigheden op hem doen aanlopen, zegt  de hebreen. hoofdd. II: VS. io. 223 zegt de kerk, Jes. LUI. en, het is de eenparige taal van het Euangelie, dat Christus geftorven is, om onze zonden, dat hij , voor ons, is overgegeven, dat hij zijne ziele gefteld heeft, tot een randzoen voor velen, dat hij de zonde der wereld heeft weggenomen, dat hij die gedragen heeft op het hout dat God hem , die geene zonde gekend heeft, voor ons tot zonde heeft gemaakt , opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem. Om geene andere gezegden , hier toe betreklijk , meer bij te brengen. — Men overwege nog maar alleen deze aanmerklijke woorden van onzen Apostel Rom. III: 24. Wij worden om niet gerechtvaardigd , uit zijne genade , door de verlosftng, die in Christus Jesus is; welken God voor gefteld heeft, tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed, tot eene betoning van zijne rechtvaardigheid , door de vergeving der zonden , die te voren gefchied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betoning van zijne rechtvaardigheid , in dezen tegenwoordigen tijd, opdat hij rechtvaardig zij enz. Wat kan er duidlij- ker, ten aanzien van dit leerftuk , gezegd worden ? Volgends deze denkbeelden nu wordt alles klaar in deze gezegden van Paulus. — Ja, gewislijk, het betaamde God, den Middelaar, CCCXH. Dus betaamdehet God,  2 24 verklaring van den brief aan den Middelaar , door lijden te hei ligen. laar, niet anders, dan door lijden , te heiligen. Hij hadt den eerften mensch volmaakt gefchapen, naar zijn beeld, en gelijkenis; hij hadt hem, tot eenen regeerer over deze wereld, en, onder beding van gehoorzaamheid, ten erfwachter van een eindeloos geluk, gefteld. — Maar, die mensch, door de zonde gevallen zijnde , verloor zijne heerlijkheid en heerfchappij; van hier , dat alle menfchen zondaars zijn, en de heerlijkheid van God derven , zoo dat de gantfche wereld, voor God, verdoemlijk is geworden (r). Maar nu, door Christus worden zondaren behouden , door hem worden vele kinderen, (die, om zijnen wil, de vergeving der zonden, en den Geest der vernieuwing , ontvangen hebben,) tot heerlijkheid geleid. Ondertusschen, hadt God den Middelaar niet onderworpen, aan de wet en aan den vloek; hadt hij niet van hem gevorderd eene volmaakte gehoorzaamheid , zelfs tot den dood des kruis ; met één woord , hadt hij hem geheiligd, hadt hij hem gerechtigd, om zondige menfchen ter heerlijkheid te brengen, zonder dat hij hem het lijden des doods hadt doen ondergaan; dan zou het, in deze, voor het (»■) Ro.u. III; 19., 23.  de hebreen. hoofdd. II: vs. io. 225 het menschdom hoogst belangrijke , hertelling, ontbroken hebben, aan bewijzen, voor deze, hier, van Paulus, om gewigtige redenen , herinnerde waarheid, dat alle dingen , gelijk zij, door God, alzoo ook, om God, zijn, en dienstbaar moeten wezen, aan de vertoning van zijne heerlijke volmaaktheden; want, zonder dat, was er, ten aanzien van deze menfchen, geen bewijs van Gods hei* ligheid , en van die rechtvaardigheid , welke hem, als den Opperregeerer van het menschdom, noodzaaklijk , eigen is. Zoo zou de goedheid en genade gediend hebben , om de heiligheid en gerechtigheid te verdonkeren, en God, ten aanzien van alle zulke verklaringen , in zijn woord, welke op heiligheid en gerechtigheid gegrond zijn, voor onwaarachtig te verklaren. Zoo dan , „ het betaamde hem, om wel„ ken, alle dingen zijn, en, door welken, „ alle dingen zijn, dat hij hem , die vele kin,, deren tot heerlijkheid leidt, den Overften „leidsman hunner zaligheid, door lijden, „ zou heiligen." En, zoo neemt Paulus, hier, alle bedenking weg, die, bij de Hebreen, omtrent den Heere Jesüs , mogt opkomen ; want, zegt hij, het betaamde hem enz. De Heere Chris- II. Deel. P tus cccxni. Dus neemt Paulus alle beden king der Hebreen  126 verklaring van den brief aan omtrent het lijden van Jesus weg. cccx1v. het welk de Apostel vs. 11. nader bevestigt. rus was eenen fmaadlijken dood geftorven; dit was bekend, dit mogt ergernis geven; maar de Apostel leert , dat de Middelaar, dus, de reinigmaking der zonde heeft te wege gebracht; dat hij , gelijk er even voorgaat , voor allen den dood ge/maakt heeft. , Doch , hier aan mogten de Hebreen twijfelen, zij mogten denken, dat zulks niet nodig was geweest; en, dan bleef de ergernis van het kruis; om dit nu voor te komen, brengt hij hun onder het oog, in dit vers, dat het God betaamd hadt, den Middelaar dus te doen lijden, fterven, dewijl het, anders, onbeftaanbaar zou geweest zijn , met zijne heerlijkheid, menfchen, door Jesus Christus, te zaligen. Hier op gaat de Apostel dus voort, in het ii. vers: Want, hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden , zijn allen uit één ; om welke oorzaak hij zich niet schaamt, hen broeders te noemen. Deze aanmerklijke woorden moeten wij, eerst, op zich zei ven, overwegen, en, dan, onderzoeken , welk verband zij hebben, in de redenering van den Apostel. In de woorden zeiven, komt ons, eerst, deze ftelling voor: hij, die heiligt, en zij, die &-  de heereen. hoofdd. II: vs. ii. 22/ geheiligd worden, zijn allen uit één; en, dan, een voldoenend bewijs , waarmede de Apostel deze ftelling bekrachtigt, om welke oorzaak hij zich niet fchaamt, hen broeders te noemen. In de ftelling, fpreekt de Apostel, buiten twijfel, van den Overften leidsman der zaligheid, en van die kinderen, welke, door hem , ter heerlijkheid worden ingeleid; van den Heere Christus , en van hun, die, door hem, behouden worden. Maar , het verdient onze bijzondere opmerking, dat hij dien Overften leidsman, hier, voorftelt, als den genen, die heiligt, en de kinderen, die hij ter heerlijkheid inleidt , als de genen , die geheiligd worden. Om de reden van deze omfchrijving te ontdekken , moeten wij de betekenis van het woord, heiligen, hier gebezigd, zorgvuldig, onder het oog houden, Wij vinden, hier, een ander woord, dan, het geen, in het even voorgaande vers, insgelijks, door heiligen, is overgezet, doch, eigenlijk, volmaken, zegt. Men ziet beide deze woorden bijeengevoegd, Hebr. X: 14. Met eene offerande heeft hij , in 'eeuwigheid, volmaakt de genen, die geheiligd worden: welke plaats, Vrij duidlijk, te kennen geeft, dat dezelve, P 2 in cccxv. Hij die heiligt, ij da Overfte leidsman der zaligheid $ zij die geheiligd worden , de kinderen, die enz. ceexvr. De betekenis en het gebrufi van het woord, heiligen , wordt onderzocht.  CCCXVII. Heiligen in 't gemeen. 22 8 verklaring van den brief aan in eenen onderfcheiden zin, moeten verftaan worden. Wat het nu zegt, dat God den Middelaar, door lijden , geheiligd, of liever , volmaakt, heeft, hebben wij, voorheen , onderzocht. Nu moeten wij nagaan, wat het woord, (hier, en altijd, in het N. T. door heiligen, vertolkt,) te kennen geeft. In den voorbeeldigen Godsdienst, was heiligen , iet, van een gemeen tot een heilig gebruik, afzonderen, en aan God toewijden. Bijzonder, (het geen ons, hier, te pas zal komen,) werdt het, in dezen zin , van perfonen gebezigd. Zoo waren , onder Israël, de Eerstgeborenen , de Priesters, en de gant. fche ftam van Levi, den Heere heilig, en, in dezen, werdt het gantfche volk, als heilig , aangemerkt, en afgezonderd van alle volken , als Gods bijzonder eigendom. Dan, deze uitwendige afzondering was, flechts, eene flaauwe fchets van die heiliging, welke, in eenen mensch, verëischt wordt, zal hij, waarlijk, gemeenfchap met God hebben. Duizenden van Jakobs nagefiacht, die dezer uitwendige heiliging deelachtig waren, bleven, echter, verftoken van de voorrechten der geheiligden, naar den geest, en het voornaam oogmerk van den Levitifchen dienst: alleen het  de hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 229 het waare zaad van Abraham, dat, door geloof , de reinigmakirig der zonde verwachtte, in de tegenbeeldige offerande van Vorst MEssias, en deel hadt, aan den geest der genade, was, in kracht, een heilig volk, en , van andere volken, niet alleen, maar ook, van het vleeschlijk Israël, afgezonderd, als des Heeren erfdeel, waar in hij, voor eeuwig, zou verheerlijkt worden, Trouwens, uit het gevallen menschdom, een bijzonder volk dus, voor den Heere, af te zonderen, dit was het gewigtig einde, waar toe de Zoon van God, de gezegende Verlosfer, in de wereld moest komen. Daartoe moest hij, op eene bijzondere wijze, zich zeiven aan God toewijden, opdat anderen, door hem, tot God gebracht wierden. Men denke, hier, aan die aanmerklijke woorden van den Heiland, in zijn Hoogenpriesterlijk gebed, JoaNN. XVII: 19. Ik heilige mij zeiven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn, in de waarheid. Geen wonder, dan, dat de Apostel, fprekende van Christus, en van de genen, die door hem verlost worden, dit woord gebruikt, om het voornaam werk van den Middelaar, en deszelfs heilrijk gevolg in anderen, dus, an te wijzen,,-en , hier, buiten twijfel, alP 3 Ier- cccxvm. Hier wordt :ene inwendigeheiliging jedoeld.  230 verklaring van den brief aan 'CCCXIX. Bac is M'iodzaak- lijk. CCCXX, Ah t o de mensch eene inwendigeverandering moet ondergaan , Zd hij zaligheid geuit ten. lergepast, daar hij van hem gefproken hadt, als den Overften leidsman, die vele kinderen Ut heerlijkheid leidt, die doemwaardige ftervelingen opvoert, tot de bezitting van een eindeloos geluk. Zeker, zou dit kunnen ge- fchieden, dan moesten deze, die in zich zeiven , fchuldig en onrein zijn , eene groote verandering ondergaan , waardoor zij 1 ekwaam wierden gemaakt, om deel te hebben, in j, de erve der heiligen, in het licht." Het is toch, niet alleen, de zedeleere van den geöpenbaarden Godsdienst, maar ook, van de rede zelve, die, wanneer men haar, behoorlijk, raadpleegt, deze uitfpraak zal doen , ,, dat alle menfchen zondaars, en onhei5, lig, voor God zijn : en , dat zij , derhalven, „ in dezen verdorven natuurftaat blijvende, niet gefchikt, niet bevoegd, zijn , om ge, meenfchap met den heiligen God te heb„ ben, en, in te gaan in de heerlijkheid." Zal een zondig fterveling hier toe geraken, hij moet ontheven worden , van die fchuld, welke hem ftraf baar maakt, voor den hoogen God; hij moet gefteld worden, in zulken ftaat, dat het heilig Opperwezen, / zonder benadee-ling van de eere der onkreukbare gerechtigheid, zijne gunst, zijne goeder-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 11. 23I dertierenheid, aan hem, tot in eeuwigheid, verheerlijken kan. Ja maar ook, hij moet eene inwendige verandering ondergaan , hij moet vatbaar gemaakt worden , voor zulken gelukftaat, van welken Paulus, zoo even, in het voorbijgaan, melding maakte. —• Trouwens, zal een mensch kunnen hoopen op de zaligheid, hij moet, ten minften, begeerte hebben, naar de zaligheid. Mogelijk, denkt iemand: ,, immers heb„ ben, genoegzaam, alle menfchen eene be,, geerte, om, na dezen, de zaligheid te er,, langen." — Maar, welke zaligheid wordt dus begeerd ? Een onnoemlijk aantal menfchen ftelt zich een toekomend geluk voor, hoedanig er niet zijn zal. Waar in , toch , beitaat de waare zaligheid? Dit te weten, is, voor den fterveling, van het uiterst aanbelang. Plegen wij nu raad, met Gods onfeilbaar woord, wij leeren daar, (en de onbevooroordeelde rede zal het, volvaardig, toeftemmen,) dat ons waar geluk, in de gelijkvormigheid aan God, gelegen is: Daar in, dat wij zijn beeldvragen, dat wij hem recht kennen, hem bovenal beminnen, hem, met de gedachten van ons hart, met de woorden onzer lippen , met alle onzedaaden, verheerlijken: Daarin, dat wij P 4 ons Waar van de waare natuur verklaard wordt.  23^ verklaring van den brief aan ons aan Hem, als onzen wettigen Opperheer, onderwerpen , hem , met blijdfchap, dienen, hem in alles erkennen, met alles in hem, den oörfprong van alle goed, eindigen , in hem, met vertrouwen, berusten, en zoo betoonen, waarlijk te geloven, dat, in hem alleen, ons heil is. Maar, is dit nu de zaligheid, die, in 't gemeen, begeerd wordt? Hier omtrent, moet elk zijn geweten onderzoeken, en er is geen twijfel aan , of zeer velen , (zo zij zich , oprechtlijk, op dit ftuk, wilden verklaren,) zouden moeten zeggen, „ Zulken hemel, ,, zulke gelukzaligheid, begeeren wij niet!" Trouwens , zal een mensch zoodanige zaligheid, van harten, begeren, hij moet, voor God, afgezonderd, hij moet geheiligd worden, ja, wat zeg ik? hij moet, hier reeds, in de beginzelen, dezer zaligheid deelachtig zijn. CCCSXTt. De ver Snel ring des menfchen moet f laats hebben, in ziin verfiand. Eene groote verandering moet hij ondergaan , in de befchouwing van zijn verjïand. Van die dwaasheid, welke hem, in de voldoening van zijne begeerten, naar eere en aanzien, of naar geld en goed, of naar zinlijk vermaak, of naar menschlijke wijsheid, of naar gemak en rust, zijn hoogst genoegen deedt (tellen, van deze dwaasheid moet hij, aanvang-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. II. 233 vanglijk, verlost worden. Hij moet zich zei ven, zijn waar geluk, en eeuwig belang, recht leeren kennen. Eene groote verandering moet hij, tevens, ondergaan , in zijnen wil en genegenheden. Dezen , daar zij zich , altijd , bepaalden , naar de verkeerde ingevingen van het vleeschlijk vernuft, moeten nu dienstbaar gemaakt worden , aan het beter oordeel van het verlicht verftand. Het geweten, dat, zoo menigmalen, door het bedrijf van zonden , gekwetst, of, door overheerfchende liefde tot de zonde, verhinderd was, om zijnen pligt te oefenen, moet, wederom, in zijne rechten herfteld, en, van de befmetting der ongerechtigheid gereinigd worden , opdat het den mensch , getrouwlijk , waarfchuvve , en, in zijne vrijfpraak, niet verfchille van het Godlijk oordeel. Uit deze inwendige verandering moet, noodwendig , een aanmerklijk verfchil, in uitwen- ' dige bedrijven , in verkering onder de men- : fchen, in verkiezing van gezelfchap, en , in ' het waarnemen van Godsdienstpligten , geboren worden. — Een verlicht verftand, eenen geheiligden wil, een gereinigd geweten te P 5 heb- cccxxiv. Geweten. cccxxv. Zij moet >ok uttvcmlip•ich ver toten. CCCXXIII, Wil.  234 verklaring van den brief aan hebben , en , nogthans, te leven, naar de eeuw van deze wereld , de ijdelheden na te jagen , de pligten van rechtvaardigheid, en menschlievendheid, te verwaarlozen, dit kan, onmogelijk, famengaan, of het moet valsch zijn, het geen de mond der waarheid ons geleerd heeft: Uit de vrucht zult gij den boom kennen. CCCXXVI. Deze veranderingis hier flechts ten deele. CCCXXVH. Die den zondaar dus heiligt, is God de Vader. Zoo wordt een mensch geheiligd, en bekwaam gemaakt, om deel te hebben , in de toekomende wereld. Dan, vermids deze gelukkige verandering, hier, flechts ten deele is, zoo ontftaan er, wegens de nog blijvende onvolkomenheid, deze drie aandoeningen en werkzaamheden des gemoeds, vooreerst, eene hartlijke droefheid , wegens daaglijkfche afwijkingen; ten tweeden , een geduurige ftrijd, tegen de zonde; en, eindelijk, eene vuurige begeerte naar de volkomene zaligheid, naar dien gelukkigen ftaat, wanneer, het geen ten deele is, zal te niet gedaan worden. Maar , wie is het nu, die den zondaar dus heiligt'? Zien wij , op den eerften oörfprong van dit heil, het is God de Vader , die de fchuld der zonde vergeeft, en den godlozen rechtvaardigt; hij is het, die hem ook heiligt, en bekwaam maakt, om deel  de hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 235 deel te hebben , in de erve der Heiligen, in het licht, naar Koloss. I: 12. Zien wij op de naast-uitwerkende oorzaak, het is, God de Heilige Geest, die het gelove werkt , waardoor -een zondaar deel krijgt, aan de vergeving der zonden die zijn verftand verlicht, zijnen wil neigt tot het goede, en lust geeft, om God, in waarheid, te dienen. Maar , zien wij op de verdienende oorzaak, van al dit heil, het is de Heere Christus, die, als de groote Hoogenpriester, de zonden zijn volks verzoend, en, voor doemfchuldige ftervelingen , eene eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht. Hij is het, die, als Middelaar , den Heiligen Geest , zonder mate, ontvangen heeft, en , tevens , het recht verwierf, om denzelven aan anderen mede te deelen. Hij heeft ons zalig gemaakt, zegt Paulus, Tit. III., door het had der wedergeboorte, en der vernieuwinge des H. Geestes, denwelken hij, rijklijk, over ons heeft uitgegoten , door Jesus Christus. Zoo is hij van God verhoogd, tot eenen Vorst en Zaligmaker, om aan Israëf te geven bekeering, en vergeving van zonden, Hand. V. Zoo is hij , den zijnen , geworden, wijsheid van Gode, en rechtvaar- cccxxix. Maar, als verdienende oorzaak, de Heere Christus. cccxxviii. de H. Geest.  cccxxx. Het geen Paulus van beiden ge tuigt, is: zij zijn allen uit één. 236 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN vaardigheid , en heiligmaking , en verlosfing , 1 Kor. I: 31:. Door dien geest, welken hij aan de gegevenen des Vaders mededeelt, vereenigt hij hen met zich, als leden van zijn verborgen ligchaam, zoo dat zij, in hem, zijn, en, door hem, leven. Het is deze groote verborgenheid, die ons geleerd wordt; JpaNN. XV. Rom. VI en VIII. Gal. II. Efez. III. en, in zeer vele andere plaatzen. Met recht, bedient zich dan de Apostel van deze befchrijving: Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden; en, het is zeer waarfchijnlijk, dat hij, dus fchrijvende, aan Christenen uit de Jooden, hunne aandacht wil bepalen , tot de oude huishouding , in welke men fchaduwen zag, van deze groote en heilrijke waarheid. Laat ons nu onderzoeken, wat Paulus, hier, zegt, van hem, die heiligt, en, van hun, die geheiligd worden. Dit is zijne ftelling : Zij zijn allen uit één. Niet, zij zijn allen één; dat is ook waar, maar, deze vereeniging is een gevolg van dat, uit één zijn, waar van de Apostel hier fpreekt. Dan, waar toe behoort men dit te brengen ? moet men dit brengen , tot God den Vader, uit wien al het gejlacht, in hemel en op aarde, genaamd wordt? Het  de hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 237 Het is waar , Christus is, als God , de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, en, de gelovigen zijn kinderen van God. Doch , wij moeten, hier, wel opmerken , dat dit, uit één zijn, de grond is, van broederschap tusfchen Christus en de gelovigen; maar, zijn Godlijk zoonfchap is zoo onderfcheiden , van der Christenen kindfchap, dat hij, nimmer, in die betrekking, den naam van broeder, draagt, of dragen kan; deze naam wordt van den Middelaar alleen gebezigd , zoo ver hij mensch is, de eerstgeboren onder vele broederen. Of , zullen wij hem dan befchouwen, als heilig mensch, en dus, een broeder van alle de geheiligden , zoo ver zij uit God geboren zijn ? Maar, hebben ook niet de goede Engelen hunne heiligheid, van God ? Zijn zij niet van denzelfden oörfprong? Kinderen van dien Vader der lichten? en, nogthans, zijn zij , hier door , geene broederen van Christus , of, van de gelovigen. Beter, denkt men hier, of, aan Abraham, of, aan Adam, den gemeenen Vader van alle menfchen. Liefst echter, zouden wij dit, uit één zijn, brengen tot dezelfde natuur, welke Christus, als mensch, gemeen heeft, met de genen, die, door hem , gezaligd worden ; zij zijn al- cccxxxi. Vat is, van \ zelfde natuur.  238 verklaring van den brief aan allen uit één. Dat is, de Middelaar, en allen, die, door hem, geheiligd worden, zijn uit dezelfde masfa, zijn v?n dezelfde natuur: men vergelijke , hier mede , Hand. XVII: 26. God heeft , uit één bloed , het gantfche gejlacht der menfchen gemaakt. Ondertusfchen , dit denkbeeld fluit, tevens, het vorige in zich, ten aanzien van Adam , uit wien alle nakomelingen dezelfde natuur ontvangen , en ook, (zo men de nadere afkomst van den MEssias in aanmerking neemt,) ten aanzien van Abraham , wiens zegenend zaad de Heere Christus is, en welke gefteld is, tot eenen Vader van allen , die geloven. Dan, tegen deze verklaring, wordt, van fommigen, ingebracht, dat onze Apostel, eerst, in het 14 vers, melding maakt, van de gemeenfchapaan dezelfde natuur, in Christus, en de genen, die, door hem, verlost worden. Doch, wanneer men het verband van redenering, behoorlijk, nagaat, dan ontdekt men, dat de Apostel zich, daar, nader verklaart, over het geen hij, hier, met één woord, heeft te kennen gegeven. In de befchouwing van Christus , als mensch, gaat de Apostel, met veel wijsheid, van het een, tot het ander, over. Hier leert hij, dat de Middelaar , als mensch, van dezelfde natuur is, als de genen, die, door hem, geheiligd wor-  de hebreen. hoofdd. II: vs. IT. 259 worden. In het 14 vers, leert hij, dat er, behalven dit, ook overeenkomst is, in de wijze, op welke hij derzelver natuur deelachtig werdt, niet door fchepping , maar door geboorte uit eene vrouw , en dus , uit de vaderen, zoo veel het vleesch aangaat, Rom. IX: 5. En, eindelijk, leert hij, vs. 17. dat er, daarenboven, tusfchen Christus, in den ftaat zijner vernedering, en de gelovigen, zoo lang zij nog uitwonen van den Heere, eene kenlijke overeenkomst was, ten aanzien der zwakheden van de menschlijke natuur. Thans , komt alleen de menschlijke natuur in aanmerking, die natuur, welke Christus, met zijn volk, gemeen heeft. Een gewigtig leerftuk, daar zeer veel van afhangt, en het welk eene bron van troost is voor allen, die, op eene rechte wijze, God, als rechtvaardig, en, zich zeiven, als zondaars, hebben leeren kennen. Wanneer fommigen, in de eerfte Christenkerk , (uit een dwaas begrip, dat de ftof de zetel van het kwaade is,) openlijk, ontkenden , dat de Heere Jesus een waar menschlijk ligchaam hadt aangenomen , oordeelde JoaNnes het, van groot belang, met allen ernst, zich, tegen deze dwaalgeesten, te verzetten, in zijnen eerften Brief, waar hij, onder an- de-  240 verklaring van den brief aan CCCXXXII. Dit was vol/trekt noodzaakiijk. CCCXXXTH. En afgebeeld, door den Hoogenpiiester. deren , zegt: Alle geest, die niet belijdt, dat Jesus Christus , in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar, is de geest van den Antichrist, Hoofdd. IV: 3. Trouwens, uit één zijn, ten aanzien van hem, die heiligt, en hen, die geheiligd worden , was volftrekt noodzaaklijk. Buiten dit, hadt er geene perfoonsvervanging, tusfchen Christus en de uitverkorenen, kunnen plaats hebben : dat is , hij zou, in hunne plaats, den eisch der wet niet hebben kunnen voldoen, ■— hij zou, voor hun, niet hebben kunnen lijden en fterven , — met één woord, hij zou hen, door zijne offerande, en verdienften, niet hebben kunnen heiligen, zo hij niet, met hun, van dezelfde natuur, ware geweest! Van deze gewigtige waarheid, was ook eene fchets gegeven, in den voorbeeldigen Godsdienst. Men denke, hier, aan den Hoogenpriester, het hoofd der Joodfche kerk, die het gantfche volk, in zijn perfoon , vertegenwoordigde, en, door wien, het'ook, voorbeeldig , aan den Heere geheiligd werdt; dan, daartoe was nodig , dat hij zelve, met het volk, van denzelfden algemeenen oörfprong was.  de hebreen. hoofdd. II: vs. II. 24.I was. Alle Hoogenpriester, zegt Paulus , ui de menfchen genomen , wordt gefteld , voor d, menfchen, in de zaken, die bij God te doen zijn Hoofdd. V: i. Men denke, hier bij, aan de eerftelingen die den Heere toegebracht werden, ter hei liging van de gantfche masfa , waar uit zi genomen waren. Hier op heeft onze Apostel het oog, Rom. II: 16. Indien de Eerftelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg heilig ; en; met toefpeling, hier op , noemt hij Christus , den eerfteling der genen, die ontflapen zijn, 1 Kor. XV. Maar, bijzonder, komen, hier, de eerstgeborenen, in aanmerking. God hadt de eerstgeborenen van Egypte gedood, maar, die van Israël verfchoond. Hij eischte, hier op , dat dezen hem zouden heilig, en aan zijnen dienst toegewijd zijn. Gelijk nu , door de dood der eerstgeborenen van Egypte, alle de Egyptenaren doodfchuldig verklaard werden, zoo zag gantsch Israël zich behouden, in de eerstgeborenen, die, door tusfchenkomst van het bloed des Paaschlams, aan de posten der deuren geftreken, bij het leven bewaard bleven; maar, moesten nu dezen den Heere zijn toegewijd, het ftrekte, ten vertoog van de hei- II. Deel. Q li- 1 cccxxxtv. De eerftelingen, cccxxxv. En bijzonder , door de eerstgeborenen.  242 verklaring van den brief aan CCCXXXVI. En wel zegt Paulus, zij zijn allen uit één. CCCXXXVII Deze betrekking liging des gantfchen volks, in deze eerstgeborenen ; in wier plaats , naderhand, de Leviten gefteld zijn, om, den Heere, in zijn heiligdom, te dienen. En, zoo is Christus de eerstgeboren onder vele broederen , die hen verlost, door zijn bloed, in wien zij ook den Heere geheiligd, en, als het Israël naac den geest, voor hem, en tot zijnen dienst, afgezonderd worden. Dit ééne verëischt nog onze opmerking; Paulus zegt: zij zijn allen uit één. Waar toe behoort dit allen? Want, zo,er niet anders mede bedoeld is, dan, dat beide Christus, en zijn volk, uit één zijn, dan fchijnt het overtollig te wezen. Niet onvoeglijk is^, daarom, de gedachten van die Uitleggers, die dit allen brengen, tot de genen, die geheiligd worden, en dan oordeelen, dat Paulus , met dus te fpreken, de Hebreen wil doen opmerken, dat alle de gelovigen, uit de Jooden niet alleen, maar ook, uit de Heidenen, in deze betrekking, tot Christus ftaan, dat, hier, geen onderfcheid is, maar, dat zij allen, zonder uitzondering , met Christus, uit één zijn. Dat er nu , waarlijk, zoodanige betrekking , tusfchen hem, die heiligt, en hen, die  de hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 243 die geheiligd worden, plaats heeft, blijkt, ten klaarften, daar uit, dat hij hen voor zijne broeders erkent. Om welke oorzaak , dus gaat de Apostel, hier, voort, hij zich niet fchaamt, hen broeders te noemen. Christus fchaamt zich niet, de genen, die geheiligd worden, zijne broeders te noemen. En, de reden hier van is deze, omdat hij, met hun , uit één is.. Christus noemt hen, die geheiligd worden, broeders, dat is, zijne broeders; als die, met hem, uit éénen oörfprong, van ééne afkomst, en van dezelfde natuur, zijn. Hij erkent hen, als zoodanig, en gedraagt zich, als een broeder , jegens hen , in alle die bewijzen, van liefde, welke zulke broederfchap afvordert. Maar, het geen, hier, bijzonder, onze opmerking verëischt, Paulus zegt: hij fchaamt zich niet, hen broeders te noemen. — De fpreekwijze is ontleend van zulken, die, in eenig aanzien, en hoogheid, gefteld zijnde, het zich eene fchande rekenen , geringe en onaanzienlijke menfchen , fchoon zij aan dezelven vermaagdfchapt zijn, voor hunne bloedverwanten , te erkennen , en , daarom, zich hunner fchamen, en , bij alle gelegenheden , voor anderen, ontveinzen , dat zij, q 2 0p bnjkt daar uit, dat Christus hen , voor zijne broederen, erkent, cccxxxviii, Christus noemt hen, die geheiligd worden , zijn broeders. CCCXXXXX. Dit fchaamt zich niet.  244 verklaring van den brief aan op dezulken, eenige betrekking van ramaagfchap hebben. Dan, wat de hoogmoed, onder verdorven menfchen , hier omtrent, ook veroorzaakt, Christus fchaamt zich niet, de genen , die in hem geloven , broeders te noemen. Anderszins , wat reden was er niet, waaröm hij zich hunner fchamen zou ? Nooit was er , onder menfchen, zulk een verfchil, als er is, tusfchen hem, die heiligt, en hen, die geheiligd worden. Hij, ja, is ook mensch, maar, op eene wonderdadige wijze, ontvangen, en» uit hoofde van zijne geboorte, volmaakt heilig ; een mensch, wiens gelijk , zedert den droevigen zondenval van onze eerfte voorouders , nimmer, deze aarde betreden hadt. Hij was, ja, voor eenen tijd, een ellendig mensch, een man van fmarten; maar, hij is, vervolgends, uitermaten zeer verhoogd, en opgevoerd , tot zulke waardigheid en magt, dat het gantfche menschdom niet alleen , maar ook, de duizenden der heilige Engelen, aan zijn gebied onderworpen zijn. Ja, dat alles te boven gaat, hij is, niet alleen , mensch , maar ook , waarachtig God, de Schepper van hemel en aarde, die alle dingen draagt, door het woord zijner kracht; de Almagtige , die flechts fpreekt en het is er , flechts gebiedt en het ftaat er; in wiens hand, de  de hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 245 de adem is van al wat leeft, en, door wien de Koningen regeeren , de Vorften gerechtigheid ftellen; God hoven al te prijzen , tot in eeuwigheid! Dan, niettegenftaande dit groot, die oneindig , verfchil , deze Godlijke Middelaar fchaamt zich niet, geringe , onwaardige , in zich zeiven onheilige , menfchen, zelfs de zulken , die, onder hunne medemenfehen, naauwlijks gekend, en aangezien worden, armen, onëdelen, en, die, fomtijds,'s werelds affchrapzel en uitvaagzei zijn; hij fchaamt zich niet, de zulken broeders te noemen. De waarheid hier van zullen wij , bij de verhandeling van het volgende vers, bevestigd zien. Men herïnnere zich , alleen , die blijde boodfehap, welke hij , na zijne heerlijke verrijzenis, aan MariS gaf, om, bij het Aposteldom, af te leggen : Ga heenen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op , tot mijnen Vader, en tot uwen Vader, en, tot mijnen God, en uwen God. De reden nu, waaröm hij zich niet fchaamt, hen broeders te noemen , is deze : Hij is, met hun allen, uit één. De grond, derhalven, van dit broederfchap ligt, in de gemeenfehap aan dezelfde natuur. —— Gefteld zijnde, het ware mogelijk, dat de Middelaar eene andere natuur hadt aangenomen , en Q. 3 nog- CCCXL. De reden is, om deze oorzaak , dat is, omdat hij, met deze allen, uit éjn is.  246 verklaring van den brief aan nogthans menfchen heiligde, en, als een Overfte leidsman ter heerlijkheid invoerde, dan hadt hij hen, zoo min, als nu de Engelen , broeders kunnen noemen. Maar , zal men vragen : zijn dan alle menfchen broeders van Christus ? Worden zij allen van hem, als zoodanig, erkend? Het is zoo, Christus, als mensch, heeft betrek, king, tot het gantfche menschdom; maar, het zijn alleen , die geheiligd worden , welken hij zich niet fchaamt, zijne broeders te neemen. .Zij alleen genieten deze eere, die, aanvanglijk, naar Gods beeld, vernieuwd zijn. Om, hier, wel te denken, moeten wij ons herinneren, dat God den mensch, volmaakt, gefchapen heeft;, en voorzien, met die wijsheid, die heiligheid, die magt, en heerfchappij , waardoor hij niet minder dan de Engelen, was; maar, door de zonde, verloor hij alle deze voortreflijkheid, hij derft nu, van natuur, de heerlijkheid van God. Zoo heeft hij opgehouden , zulk een mensch te zijn, hoedanig hij wezen moest, naar het oogmerk van zijne fchepping. Onder zulke ftervelingen , komt Christus in de wereld ; een volmaakt heilig mensch, zonder eenig zedelijk gebrek, en, door den Heiligen Geest beveiligd , tegen de mogelijkheid zelfs, van te kunnen zondigen. Schoon  de. hebreen. hoofdd. II: vs. ii. 247 Schoon hij nu de menschlijke natuur gemeen hadt, met alle menfchen , hij kon, echter, de zulken, die van alle heiligheid vervreemd waren, en zich , als vijanden van God, gedroegen, geenszins, als zijne broeders , erkennen: hen alleen, die den wil van God deeden, hieldt hij, voor zijne maagfchap, Matth. XII: 50. Ondertusschen , het oogmerk van zijne komst was, verdorven menfchen weder tot God te brengen (ï), hen te vernieuwen, naar zijn beeld, hen bekwaam te maken tot zijnen dienst; met één woord, om hen, gelijk Paulus , hier, fpreekt, te heiligen. En, zoo velen, als er deze genade deelachtig, en dus, aanvanglijk, tot zulke menfchen gemaakt zijn, gelijk zij wezen moeten, naar het oogmerk van hunne fchepping, dezen erkent hij, voor zijne broeders, hij fchaamt zich niet hen broeders te noemen. Ik befluit dit ftuk, met de aanmerklijke woorden van onzen Apostel, uit Rom. VIII: 29. woorden, die deze groote waarheid ons, duidlijk, voorftellen: Die hij, te voren, gekend heeft, die heeft hij ook, te voren, verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden, opdat hij de eerstgeboren zij, onder vele broederen. Nu (s) 1 Petr. III: 18. Q4  248 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN CCCXLI. Deze woorden flaan in verband, met het onmidlijk voorgaandevers, 1 ( ( i J Nu is nog de vraag, welk verband deze woorden hebben, in de redenering van den Apostel , want „zij liaan niet op zich zeiven , maar komen, hier , in, als een bewijs, of reden, in zich behelzende, van het geen, te voren, gezegd was. . Er is , die het verband van deze woorden brengt, tot het 6, 7, 8. vers. Daar hadt Paulus zich beroepen, op den VIII Psalm, om te betogen, dat de toekomende wereld, niet aan de Engelen, maar, aan Christus, en, in hem , aan zijne kerke , onderworpen is. Dan, hier tegen mogt'ingebracht worden, dat, in dien Psalm, geene duidlijke melding van den MessiSs , maar alleen , van het menschdom, gemaakt wordt. Doch, hier tegen, doet de Apostel opmerken , dat, het geen waar is., sn zijn zal, van het uitverkozen menschdom, vooral ook waarheid moet zijn , van dén Messias, het hoofd der kerk, en zulks, wegens eene allernaauwfte gemeenfchap : want, legt hij, hij, die heiligt, en, zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één. Liefst , echter , zouden wij het brengen , :ot het naastvoorgaande. Hij hadt gezegd, lat het God betaamde, den Overften leidsman, lie vele kinderen tot heerlijkheid leidt, door ijden, te heiligen; hij hadt dus geleerd, dat iet geftreden zou hebben , met Gods heiligheid ,  de hebreen. hoofdd. II: vs. 11. 249 heid, en gerechtigheid, zondaren te doen in leiden in de zaligheid, zonder voorafgaande voldoening, .aan het Godlijk recht. Maar. mogt men vragen: Kwam het dan overeen. met die zelfde deugden van het Opperwezen, dat Christus , in de plaats van anderen, leedl en voldeedt ? Hier op vinden wij het antwoord in dezen Tekst. Ja, hij was daar -toe bevoegd,- want, hij hadt dezelfde natuur aan genomen; zoo kon hij dan , mensch zijnde 1 voor menfchen lijden en fterven. En , opdal de Hebreen dit gereder zouden opmerken, verklaart hij zich , op deze wijze : want, hij ■ die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijt allen uit één; om, door deze fpreekmanier . hunne gedachten te bepalen, tot foortgelijke. hoewel voorbeeldige , plaatsvervanging , en j daardoor, te wege gebrachte heiliging , uit hoofde van gemeenfehap , aan dezelfde natuur, onder het Oude Verbond, gelijk wij, in den Hoogenpriester, in de eerftelingen, en eerstgeborenen, gezien hebben. Dat nu Christus zich niet fchaamt, de genen , die hij heiligt, zijne broeders te noemen, betoogt de Apostel, naar zijne gewoonte, uit de Schriften , van het Oud Verbond, VS. 12, 13. q 5 Zeg- ceexur. Paulus betoogt zijn gezegde , wi det uit de Ou-de Godf[> raken.  cccxlui. En wel, eerst uit den XX !l Psalm. cccxliv. Deze Psalm Een Christen kan er, met reden, geen oogenblik aan twijfelen, of deze Psalm moet op 250 verklaring van den brief aan Zeggende : Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen , in 't midden der gemeente zal ik u lofzingen. Ende wederom: Ik zal mijn betrouwen op hem stellen. ende wederom : zle daar, ik en de kinderen , die mij god gegeven heeft. Wij zien hier drie Godfpraken aangehaald, en, op den Middelaar toegepast, welke allen een naauwkeurig onderzoek verëifchen, ten einde de bondigheid van des Apostels redenering, in het licht te ftellen. De eerfte is genomen uit den XXII Psalm vs. 23. In dezen Psalm, treffen wij, eerst, bittere klagten aan, vs. 2—11. Daar op vuurige fmekingen vs. 12—22. Vervolgends eene ernftige .betuiging van Godverheerlijkende dankerkentenis vs. 23—26. Eindelijk, eene blijde vermelding van de heuglijke gevolgen, die erv- op de verlosfing van den biddenden fpreker, in dezen Psalm , te wachten waren vs. 27—32. De vraag is: "of deze Psalm op den MEssias moet t'huis gebracht worden ? Zo ja, of dezelve dan , alleen, op den Messiüs , betrekking heeft?  e|e heereen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 251 op den MEssias, den Heere Christus, worden toegepast. — Wij zien duidelijk, dat een bepaald perfoon, in denzelven, fprekende voorkomt, en wel, zulk een, in wien de gantfche kerk een uitnemend groot belang hadt, vs. 24, 25. op wiens diepe vernedering, en daar op volgende verhoging, de Heidenen tot Gods kerk zouden toegebracht worden , vs, 28, 29. en allerleië menfchen zich verblijden zouden, in de uitnemendfte voordeelen, die hier op te wachten waren, vs. 30. en zulks, onder eene geduurige bewaring van de kerk, en, blijvende verkondiging van het Euangelie, vs. 31, 32. Maar, dit alles brengt ons tot den MEssias : er is derhalven geen twijfel over, of deze Psalm moet op den Heere Christus worden toegepast. Doch, het is bedenklijk, of men hem alleen, dan wel, benevens David in zijne verdrukkingen, als des Messiüs voorbeeld, in dezen Psalm, vinden moet? Verfcheiden Uitleggers hebben het dus begrepen. Bij hen is, derhalven, deze Psalm, niet onmidlijk, maar voorbeeldig, Profeetisch. Dit ftuk, opzetlijk, te onderzoeken, laat mijn oogmerk niet toe. Ik merk alleen aan, dat deze opvatting geene wezenlijke verandering maakt, in de toepasfing der bijzonder- noet op ien Messi\s worden "huis gehacht. cccxlv. En wel, waarCchijnlijk , mmidlijk.  252 verklaring van den brief aan CCfXLVI. Het is cie Messias , die hier /prekende voorkomt , in zijn zwaarfte lijden. heden , hier gemeld, op den Heere Christus, Doch, te gelijk, dat er, zoo het mij voorkomt, meer en gewigtiger redenen zijn, om dezen Psalm, onmidlijk, tot den Messlïs te brengen, dan wel, om denzelven, in de eerfte plaats, op David, toe te pasfen. Trouwens^ deze Vorst kon verfcheiden bijzonderheden , hier voorkomende, van zich zeiven , als Messiüs voorbeeld , niet getuigen. Wanneer hebben de vijanden van David die taal tegen hem gevoerd , welke wij vinden in het 9 vers ? — Wanneer is zijn bloed uitgeftort, als water, en, wanneer waren zijne beenderen van een gefcheiden? vs. 15. Wanneer hebben de vijanden zijne handen en voeten doorboord ? vs. 17. — Wanneer hebben fommigen zijne klederen verdeeld , en het lot over zijn gewaad geworpen? vs. 19. t-£. Om geene andere bijzonderheden hier bij te voegen, welke alle, in den lijdenden Heiland, zelfs naar de letter, zijn bewaarheid geworden. Het is dan de MEssias, die hier fprekende voorkomt, in zijn zwaarfte lijden , kort voor zijnen dood, zoo als, uit het beloop van zaken , genoegzaam blijkt: (gelijk dan ook de Heere Jesus, hangende aan het kruis, en nu, nabij zijn einde, met de eerfte woorden  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 253 den van dezen Psalm : mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? de helfche angften , die zijne ziel vervulden, openlijk, té kennen gaf.) In die akelige omftandigheid, in dat ïaatfte , maar , allerverfchriklijkst, uur zijns levens, ftort de Messiüs zijne bittere klagten uit, met vuurige fmekingen om fpoedige verlosfing, uit dezen allerbangften nood, vs. 1—22. Maar, hij verklaart, tevens, de gezindheid zijns harten, om , zoo haast hij dit lijden te boven gekomen, en uit het ftof des doods , verrezen zou zijn , zijnen God en Vader, openlijk, te verheerlijken. Dat zou hij doen , onder de Jooden, niet alleen, maar ook, onder de Heidenen, eerst wel, in een minder aantal, waar op geoogd fchijnt te worden, vs. 23—25. Maar, vervolgends, in meer uitgebreidheid, naar,het 26 vers. En, wat zou hier op volgen? Allerlei heil, niet alleen , voor Abrahams nageflacht, maar ook, voor alle volken! onder eene zichtbare uitbreiding en bevestiging van Gods genaderijk, tot aan de voleinding der eeuwen; in de zes Ïaatfte verzen. Het zij wij derzelver inhoud mede aanmerken , als de ftof van 's Heilands gepeinzen, daar hij, in zijne diepile vernedering, onderfteund werdt, door het  254 verklaring van den brief aan het gelovig vooruitzicht, op deze heuglijke gevolgen van zijnen fmaadlijken dood: — het zij wij deze verzen houden, voor een bijvoegzel van den Dichter, die , in den geest der Profeetiën, deze blijde uitkomst van zaken, zich levendig voorftelt, en, tot onderwijs en troost der kerk , daar van melding maakt. cccxlvh. Dus haalt Paulus te recht dezen Psalm, tot zijn oogmerk aan. cccxlviii. Gods naam. \ Eerst , is dan, hier, de vraag: wat het zegt: Godsnaam te vertellen, te verkondigen? — Gods naam is God zelve, zoo ver hij zich aan redelijke fchepzelen bekend maakt, en van dezelven gekend wordt. Het is hier, niet flechts, een woordelijk teken, waarmede wij, Het bijgebrachte is genoeg , om ons te doen opmerken, dat de Apostel, ter ftaving van zijn gezegde , in het even voorgaande vers, met alle recht, op dezen Psalm zich beroept, en, deze betuiging van den Mnssias aanhaalt: Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen , in het midden der gemeente zal ik u lofzingen of, gelijk er is , in den XXII Psalm : zoo zal ik uwen naam mijnen broederen vertellen, in het midden der gemeente zal ik u brijzen. Het geen, wat den zin betreft, met ie 'aanhaling van Paulus, volkomen, over;enftemt.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 255 wij , menfchen, het Opperwezen gewoon zijn, te benoemen; gelijk God, dus, in zijn woord, verfcheiden namen draagt: maar het is dat wezen zelve, het zijn die hoogfte volmaaktheden, welke, door die name,n, worden aangewezen ; volmaaktheden, waardoor hij zich openbaart, als het hoogfte voorwerp van eerbied, en vreeze, van liefde en vertrouwen, van verwondering en lof! Zoo maakt ons de gantfche natuur den grooten God bekend, en vermeldt ons zijnen naam, in ontelbare blijken van zijne onëindige grootheid ondoorgrondelijke wijsheid onbegrensd alvermogen — hoogfte goedheid — en onkreukbare gerechtigheid. Dan de ontdekking van deze volmaaktheden, kan den zondigen en fchuldigen fterveIing geenen wezenlijken troost en blijdfchap opleveren. Hier toe was eene nadere openbaring nodig. — Openbaring, die ons hem voorftelt, als een genadig God als een barmhartig God — als een vergevend God — als een getrouw en waarachtig God, die aan ellendige fchepzelen beloften doet van heil en vrede, en dezelven, ook zekerlijk, vervullen zal. En, zulks alles, in de betoning van heiligheid en gerechtigheid, langs eenen weg , die, bij het licht der rede, nimmer kon ontdekt worden. De-  256 verklaring van den brief aan CCCXLIX. Zal ik ver kondigen. CCCL. Dit is hetzelfde mei God te prijzen, éj lof te zin gen. Deze is die naarri, welke van God zeiven, in eene allermerkwaardigfte omftandigheid, voor het aangezicht van Moses, werdt uitgeroepen , als deze, op den berg, zijne heerlijkheid zag, Exod. XXXIV: 6, 7. Heerlijke, heilrijke naam, die, bij Adams ' gevallen nakroost, nimmer mag verzwegen worden. -— De bekendmaking van denzelven wordt, hier, een verkondigen genoemd. Het woord (t) geeft te kennen, iet aan anderen bekend maken , aankondigen, maar, het Hebreeuwfche woord, dat wij, in den XXII Psalm vinden (V), zegt, veeltijds, zulk een vertellen, waardoor, men iet, in orde, ontvouwt , en, in bijzonderheden , voordraagt. Deze denkbeelden moeten, hier, faamgevoegd worden; en zoo zal het vertellen, het verkondigen van Gods naam zijn: Die volmaaktheden van God ontvouwen — en wel, met aanwijzing, met opnoeming, van al zulke bijzonderheden, waar in dezelve aan ons geopenbaard zijn. Dus, Gods naam te vertellen, is, wat de zaak betreft, hetzelfde, met den Heere lof te zingen, of te CO xarayyeWsiv.  be hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 257 te prijzen. Alleen , wordt, door deze bijvoeging , de aart der werkzaamheid, nader , bepaald, ten aanzien van de gemoedsgefteldheid des genen , die den naam des Heeren bekend maakt; daar hij zulks, op de rechte wijze , doec. Zoo is God te prijzen, niet anders, dan, zijnen lof te vermelden, met eerbied, met blijdfchap, met dankerkentenis, en, met eenen hartelijken toeleg, om ook, bij anderen, die zelfde erkentenis van 's Heeren grootheid en luisterrijke volmaaktheden, te veroorzaken; dezelfde gemoedsbewegingen in hun op te wekken; en, tot dezelfde werkzaamheid aan te fpooren ; wanneer het is: maakt den Heere, met mij, groot, en laat ons famen zijnen naam verhogen Qu). Zoo Gods naam te vertellen, en hem te prijzen , dat moet de bezigheid der geheele kerk zijn. Elk van haare leden is verpligt, 's Heeren volmaaktheden aan anderen bekend te maken, en, hier door, zijnen lof te vermelden. Vooral is dit het werk der Leer- aaren. Dan dit zou, op eene allerbijzon- derfte wijze, de bezigheid van den MEssias zijn. Hrj zegt hier: lk zal uwen naam vertellen, ik zal u prijzen. Trouwens, dit te doen, was Cv) Ps. XXXIV: 4. II. Deel. R CCCLF. Dit zou bijzonder de bezigheid van den Messias zijn.  258 verklaring van den brief aan ccclii. Gelijk deze ook de bezigheid van den Heere Jesus geveest is. was zijn eigen werk: zoo wordt hij fprekende ingevoerd in den XL Psalm vs. 10, ir. Ik boudfchappe de gerechtigheid in de groote gemeente. Uwe gerechtigheid bedek ik niet, in het midden mijns harten, uwe waarheid, en uw heil, fpreek ik uit: uwe weldaadigheid, en uwe trouwe verheel ik niet, in de groote gemeente. En geen wonder, dat dit het eigen werk van den Messiüs moest zijn; al wat er ooit, van 's Heeren naam en lof, tot zaligheid van zondaren, onder ftervelingen, was bekend gemaakt, hadt, eeniglijk, zijnen grond, in dezen doorkichtigen perfoon; terwijl niet anders, dan, in hem, de genade, in famenvoeging met de gerechtigheid, konde verheerlijkt worden. En, welke was ook, anders, zijne bezigheid , geduurende zijne verkering onder Israël, dan, den naam zijns Vaders te vermelden , en , hem eere en heerlijkheid toe te brengen ? Aanmerklijk is- het getuigenis van den Euangelist JoaNNEs I: 18. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die heeft [hem ons] verklaard. En , wat zegt de Heere Chris rus zelve, in zijn Hoogenpriesterlijk gebed, Joünnes XVII: 4. Ik heb u verheerlijkt op der aarde, en vs. 6. Ik heb uwen naam geopenbaard den menfchen, die gij mij, uit de wereld, gegeven hebt. Doch,  de hebreen. HooFDD. lh vs. 12, 15. 259 Doch, bijzonderlijk, moeten wij ons den Messiüs, den Heere Christus, voorftellen, als, in dit werk bezig, na zijne opftanding. Hier op heeft hij, in dezen Psalm, het oog: nadat hij, uit zijn lijden , verlost was, zou dit van hem betracht worden; hier in zou hij zich, met blijdfehap , met onuitfpreeklijk genoegen , bezig houden. En, zeker, na de dood en verrijzenis van den Verlosfer , kan men zeggen: ,, Nu is „ Godsnaam, in kracht, verheerlijkt." Hoe zag men niet, in den lijdenden Heiland, Gods gerechtigheid geopenbaard ? Gerechtigheid , die hem , welke geene zonde gekend hadt, aan eenen vervloekten dood onderwierp, ten einde doodfchuldigen vrijgelaten , en , in de Godlijke gunst, herfteld wierden. Hoe blonk, daar, zijne genade, en onbegrensde menfchcnliefde ? Hoe zag men, daar, Gods waarheid en trouwe blijkbaar bevestigd? En, om niet alles op te noemen, hoe werdt niet, in deze gantfche beftelling, de Godlijke wijsheid, heerlijk, ten toon ge* fpreid ? Deze naam van God , deze volmaaktheden , moesten nu , door het Euangelie der vervulling, openlijk, worden bekend gemaakt. Hier over hadt Christus, als des Vaders gezant, de hoogfte beftelling, in zijne kerke. R 2 , Niet CCCLIII. En zulks leeds is, na zijne ipftan* ïing.  2öo verklaring van den brief aan CCCLIV. En wel, aan zijnt broederen. Niet alleen, door lijden en gehoorzaamheid, dat te doen, dat te ondergaan, het welk de Godlijke volmaaktheden , in den tegenwoordigen toeftand van het gevallen menschdom, volftrektelijk, afvorderden, maar ook, openlijk, hier van kennis te geven, met vermelding van 's Heeren lof en roem; dat moest, bijzonder > zijn werk zijn. Doch , het geen, hier, verder ons onderzoek verëischt, wie zijn zij, aan welken hij des Heeren naam vertellen, en, onder welken hij hem prijzen zou? — Dezen worden , hier, eerst, zijne broederen genoemd. Dat wij, hier, door broederen, de gelovigen moeten verftaan, en, dat de grond van dit broederfchap , allerëerst , behoort , gezocht te worden, in de gemeenfchap aan dezelfde natuur, hebben wij, over het vorige vers, aangèwezen. Alleen, moet men onder het oog.houden, (het geen, daar, ook is aangemerkt,) dat wel de gemeenfchap aan dezelfde natuur de grond van broederfchap is, tusfchen Christus , en de gelovigen , maar, dat zij, van hem , niet voor broederen erkend worden, dan, in zoo verre zij , met hem , gemeenfchap hebben , aan denzelfden Geest, die hen, aanvanglijk, tot zulke menfchen maakt, gelijk zij moeten  de hebreen, hoofdd. II: vs. 12, 13. 26r ten zijn , naar het oogmerk van hunne fchepping. - Ondertusschen , gehjk het verkondigen van Gods naam, nader, verklaarden bepaald wordt, door, het prijzen, het lofzingen van God, zoo zien wij deze broederen, vervolgends, ook voorgefteld, onder de benaming van gemeente. — Een woord, dat ons denken doet, aan eene bijeen vergaderde menigte, vooral tot een Godsdienftig einde; gelijk , oudtijds, in den Tempel, de Israëliten famenkwamen , en bijeen vergaderden , tot eene gemeente, die, meermalen, de gemeente des Heeren wordt genoemd. Dan , hier , is de vraag: wie men, het naast, door deze broederen, deze gemeente, te verftaan hebbe? — Volgends het beloop van den Psalm, moeten wij, zekerlijk, in de eerfte plaats, denken , aan Jakobs nagedacht, het zaad van Abraham. Zoo worden wij, van zelve, met onze gedachten, geleid, tot de Apostelfchaar, en de overige volgelingen van den Heiland — dan ook, tot de eerfte Christenkerk, uit de Jooden, te Jerufalem , en, verders, tot' allen, die, uit de verftrooide Hammen van Israël, den Heere werden toegevoegd. Dezen waren broederen van Christus, in eene naauwer R 3 be- CCCLV. In de gemeente.  26% verklaring van den brief aan betrekking, dan andere menfchen, en maakten, van tijd tot tijd, eene zeer groote gemeente uit. Doch, wij behoeven , hier, de gelovigen, uit de Heidenen, niet uit te fluiten; de uitkomst heeft geleerd, dat dit uitnemend voorrecht , (om, door den dienst van den gezegenden Verlosfer, eene onderfcheidene kennis van Gods naam te erlangen,) ook hun, en wel, op eene bijzondere wijze, is te beurt gevallen. Behalven , dat de kerk, uit de Heidenen, wel deeglijk, moet gerekend worden , te behooren tot het zaad van Abraham , en , mede, uit te maken hét Israël Gods, naar den geest. Paulus leert dit, opzetlijk, in den Brief aan de Romeinen Hoofdd. XI. en , bijzonder, aan de Galaten , Hoofdd III en IV. Ondertusschen , kunnen, hier, twee vragen gedaan worden, die, beiden, onze overweging verëifchen : De eerfte is : waaröm de Heere Christus niet verklaart, Gods naam, in het gemeen, aan menfchen te zullen bekend maken ? waaröm aan zijne broederen, aan de gemeente, die, reeds, is toegebracht? „ Moet niet," zal iemand denken, ,, het Eu,, angelie daar toe dienen, dat menfchen bij ,, één vergaderd, en , aan het hoofd der kerk , „ als broeders , toegevoegd worden ? " — Ja v ze.  de hebreen, hoofdd. II: vs. 12, 13. 263 zeker, maar, eenige weinige aanmerkingen, vertrouw ik, zullen deze bedenking wegnemen. De openbaring van Gods grooten naam, in het volbrachte verlosfingswerk, moest, allereerst, gefchieden aan hun , die geloofden , en nodig hadden, bij deze groote verwisfeling van zaken , onderfcheiden bericht te krijgen, van die verborgenheden des geloofs, waar in Gods heerlijkheid nu, blijkbaar , was ten toon gefpreid. — Aan dezen kon Gods naam niet verteld , onder dezen kon God niet, openlijk, geprezen worden , zonder dat anderen daar van kennis, en , dus ook, gelegenheid, kregen, om zich te vervoegen tot de kerk, gelijk men dit, bijzonderlijk, binnen ^erufalem, gezien heeft. — Doch , het geen wij, hier , bijzonder, in aanmerking moeten nemen, de broederen zijn, hier, niet alleen, zulken, die, reeds, geloven, maar ook, die nog geloven zullen, en om wier wille, alleen, het Euangelie gepredikt wordt, in de wereld. In denzelfden zin , fpreekt Christus , van zijne fchapen, JoaNN. X. die, daar, niet alleen, zijne volgelingen zijn , maar ook anderen , die nog vergaderd, nog toegebracht moesten worden. Zoo ook hier: ,, mijne broederen, die ik, „ daar voor , erkenne , en , vervolgends , „ erkennen zal." R 4 Schoon  2Ó4 verklaring van den brief aan CCCLVI. In Int ntid den der ge meerite. Schoon dan, hier, in de eerfte plaats, gedacht moet worden, aan die ontdekking , en verheerlijking , van Gods naam , waar mede Christus zijne kerke, ftraks na zijne opftanding, zou verwaardigen, dit, echter, fluit de algemeene bekendmaking van Gods volmaaktheden , in den Verlosfer, tot heil van zondaren, geenszins, uit, maar, verönderftelt dezelve, veeleer, en, maaktze, volftrekt, noodzaaklijk. Ten ware men de zaak, liever, op deze wijze, wilde begrijpen, dat het verkondigen van Gods naam , fchoon dat aan allen gefchiedt door het Euangelie , echter, eene meer bijzondere betrekking heeft tot de genen, die geloven, als, die, dan eerst, in ftaat zijn gefteld, om, naar het oogmerk van den Verlosfer, tot hunnen troost, gebruik te maken , van de ontdekking der Godlijke volmaaktheden, en, van tijd tot tijd, meer, in de kennis van 's Heeren grooten naam, ingeleid te worden, ten einde zij zich, met het gezegend hoofd der kerk, verëenigen , in het prijzen en verheerlijken van hem, die, door zijne genade, hen geroepen en bekwaam gemaakt heeft, om zijne deugden te verkondigen, Eene tweede vraag is deze: hoe, en wan. heer, de Heiland, na zijn lijden, Godsnaam zij-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 2Ö5 zijnen broederen verkondigd, en zijnen Vader , in het midden der gemeente , en dus, openlijk, geprezen heeft? Vooreerst, heeft hij dat, in eigen perfoon , gedaan, aan zijne Apostelen en volgelingen; en, na zijne hemelvaart, door zijne kruisgezanten. Dezen fpraken , in zijnen naam , door zijnen Geest; en wat was hun prediken anders , dan, een openbaren van Gods naam, een verheerlijken van zijne volmaaktheden? Zij verkondigden Gods gerechtigheid , zijne genade zijne waarheid zijne ondoorgrondelijke wijsheid en , met dit alles verheerlijkten zij God, in den naam van Christus, wiens leere en prediking daar toe dienen moest, dat Gods veelvuldige wijsheid, zijne onbegrensde goedheid, benevens zijne waarheid en trouwe, door de gemeente, in het openbaar, zelfs den Engelen, werdt bekend gemaakt, Efez. III: 10. Zoo heeft Christus, en , in eigener perfoon , en, vervolgends, door zijne gezanten, zijnen broederen Gods naam verklaard, en, in zijne gemeente, den Vader verheerlijkt. Dit doet hij nog, en, zal hier in volharden , tot op dien dag, wanneer hij zijne gantfche kerk, Gode, den Vader, volmaakt, zal voorftellen ; wanneer de verlosten kenR 5 nen  266 verklaring van den brief aan nen zullen , gelijk zij gekend zijn (V), en de hoofdfom van hunne werkzaamheden, in de gemeenfchap met hunnen Vorst, met hun hoofd, zijn zal, den naam des Heeren , op de volmaakfte wijze, en, tot in eeuwigheid, groot te maken. Dit gewigtig oogmerk te bereiken , was het doel-einde, dat de gezegende Verlosfer, in zijne gantfche Middelaarsbediening , zich hadt voorgefteld : En, is het dan wonder, dat hij hier aan ook, bepaaldlijk, gedacht heeft, in de Ïaatfte oogenblikken van zijn leven? Het is deze bijzonderheid, waar toe wij, door het verband van deze woorden, in den XXII Psalm, van zelve bepaald worden. Daar hij nog bezig was, den beker van Gods toorn te drinken; daar hij, ftraks, den - geest zou geven, denkt hij aan dit werk, en, verbindt er zich toe aan dien God, die nu zijn aangezicht voor hem verbergde. Hier valt veel te overpeinzen, laat mij dit, met weinige, voordragen. Zoo blijkt ons des Heilands vertrouwen, ten aanzien van de heerlijke uitkomst zijner diepe vernedering. — Deze gemoedsgesteldheid van den Middelaar doet ons, tevens, opmerken, zijne brandende liefde tot Gods naam f» i Cor. XIII: 12.  de hebreen, hoofdd. II: vs. 12, 13. 267 naam en eere; en zijnen heerfchenden lust, om het heil van menfchen te bevorderen. Ja , maar ook , welke hartlijke toegenegenheid betoont hij niet, in dezen , jegens de leden zijner kerk? Hij noemt hen broeders hij belijdt hen, als zoodanigen voor God —• en het is de begeerte van zijn hart, om hen, als zijne broederen, onder welken hij de eerstgeboren was, deelgenoten van zijne vreugd te maken! Zoo ftrekken dan de aangehaalde woorden, uit den XXII Psalm, ten bewijs, van des Apostels ftelling, dat de Heere Christus, die menfchen heiligt, en zij, die, door hem, geheiligd worden, uit één zijn; nadien hij dezelve Broeders noemt. Hij haalt, ten zelfden einde, nog twee gezegden aan, uit het Profeetisch woord, vs. 13. welke hij, als woorden van den MEssias , hier, opgeeft: En wederom: Ik zal mijn betrouwen op hem Jiellen. Ende wederom: Zie daar, ik en de kinderen, die mij God gegeven heeft. Men vraagt: waar deze gezegden, in de fchriften van het Oud Verbond, te vinden zijn ? Daar is, ten aanzien van het tweede gezegde: „ Zie daar , ik, en de kinderen, „ die mij God gegeven heeft," geene de minfte bedenking. Men vindt het Jes. VIII: 18. Maar, wat de eerfte woorden betreft, naar fom- CCCLVII. Paulus haalt nog twee voorzeggingenaan , beiden uit Jes. VIII. de ec»fte vs, ij.,de tweede vs. i3.  268 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ccclv11i. Schoon Paulus in de aanhii- fcmmiger oordeel, heeft Paulus het oog gehad, op Jes. XII: 2. doch, niet de MEssias, maar de kerk, wordt, daar, fprekende, ingevoerd. Anderen hebben gedacht, dat Paulus deze woorden ontleend hebbe, uit den XVIII Psalm , en wel , zoo als die voorkomt 2 Sam. XXII. alwaar, in het 3 vers, naar de Griekfche vertaling, even die zelfde woorden, welke wij hier vinden , gelezen worden. Men neemt dan aan, dat dit voortreflijk zangftuk , (waar in David zijne vorige ellenden en benaauwdheden , maar ook, zijne wonderbare verlosfing uit dezelven , op eene treffende wijze, met een, van dankbaarheid overvloejend , hart , uitvoerig , vermeldt ,) voorbeeldig profeetisch zij. Derhalven , dat Paulus, zeer wel, de woorden van David, als woorden van den MEssias, Davids doorluchtig tegenbeeld, heeft kunnen opgeven. Dan, ik voege mij, geredelijk, bij die Uitleggers , welke ook deze woorden , in het VIII Hoofddeel van Jesaï'a zoeken. Daar vindt men, vs. 17. in de Griekfche overzetting, even hetzelfde, het welk wij, hier, bij Paulus , lezen. De voornaamfte zwarigheden, hier tegen, van anderen , ingebracht, zijn deze : Vooreerst , de Apostel zegt: En, wederom , ik zal  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 269 zal mijn betrouwen op hem Jiellen, en wederom : Zie daar, ik en de kinderen, die mij God gegeven heeft. Het geen te kennen fchijnt te geven , dat hij, niét op ééne, maar, op twee onderfcheidene plaatzen, van het O. T., de aandacht der Hebreen bepalen wil, Doch, het is genoeg, dat hij gebruik maakt, van twee gezegden, die, elk, naar zijn oogmerk , iet bijzonders betekenen ; fchoon zij beiden, in een naauw verband, en ter zelfde plaats , voorkomen. In dit geval is het tweede, en wederom, niet overtollig, maar, veeleer, noodzaaklijk. Dat nu deze twee gezegden op eene verfchillende wijze, aan zijn oogmerk voldoen, zal, in het vervolg, blijken. Daarenboven, zoodanige wijze van aanhaling moet ons niet vreemd voorkomen; wij vinden hier van, in dezen zelfden Brief, een aanmerklijk voorbeeld, Hoofdd. X: 30. — Daar beroept hij zich, op Deut. XXXII. de eerfte gedeelten van het 35, en van het 36. vers. Mijne is de wraak, en de vergelding, en, de Heere zal zijn volk recht doen. Twee gezegden , die nabij eikanderen , en, in hetzelfde verband , voorkomen , en nogthans, van Paulus dus worden aangehaald: wij kennen hem, die gezegd heeft: mijne is de wrake, ik zal het vergelden, fpreekt de Heere, en, wederöm, de Heere zal zijn volk oordeelen. De !ir;g herhaalt , en WEDEROM.  ccclix. Jes. VIII. kortlijk, opgehelderd , ten einde blij. ke de gepastheiddezer aanhaling. 270 verklaring van den brief aan De tweede zwarigheid is, dat de woorden , in de Griekfche overzetting, en , hier ter plaats , van Paulus gebezigd, met den zin van het Hebreeuwsch, bij Jesaïa , niet wel overeenkomen: Daar men dus moet lezen : Ik zal hem , naamlijk, den Heere, verwachten. Maar, wie bemerkt niet, dat, op den Heere zijn vertrouwen te fiellen, en, hem te verwachten, te weten , in de vervulling van zijne beloften, in het wezen der zaak, hetzelfde zij? En, dat zij genoeg, ten aanzien van het eerfte ftuk. Maar nu eene tweede vraag: Worden beide deze gezegden , zoo als die, bij Jesaïa, in het VIII Hoofddeel , gelezen worden, te recht, op den MessiSs , en , dus , op den Heere Christus , toegepast ? Om wel te, bepalen , wat men van des Apostels aanhalingen te denken hebbe, moeten wij , kortlijk , onze aandacht vestigen , op het VIII Hoofddeel van Jesaïa. De Koning van Syrië, en de Koning van Israël , hadden eenen verderflijken aanflag gefmeed tegen Juda, om dat te verdelgen. Achaz, die, toen, op Davids troon, het bewind voerde, was, hier door, in de uiterfte verlegenheid gebracht. Dan, hem wordt, in het vorige Hoofddeel , alle verzekering ge-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 271 gegeven, dat deze raadflag der vijanden zou verijdeld worden; ja zelfs, dat een verfchriklijk oordeel, eerlang, het Koningrijk van Israël een einde zou doen nemen. Met den aanvang van dit Hoofddeel , zien wij deze bedreiging, nader, bevestigd, en wel zoo, dat ook de Syriërs daar in betrokken worden , vs. 1—4. Doch, ook Judo, hadt een zorglijk onheil te wachten. De Koning van Asfyrië zou, ook tegen hen, optrekken, en, dat gantfche land, waar in, naar de beloften , Vorst iMMANuëL aan de kerk moest geopenbaard worden, dat gantfche land zou hij, met zijne krijgsheiren , vervullen , vs. 5—8. Het vooruitzicht van zulke rampen kon , bij het beste deel des Joodfchen volks, geen ander gevolg hebben, dan bekommernis, en angstvallige vreeze; vooral, met opzicht tot de heilbeloften , aangaande den MEssias. Maar, geen nood! de onderneming, de raadflagen der vijanden, zouden ijdel zijn ; God zou paal en perk ftellen, aan de uitvoering van hunne heilloze oogmerken: dit vindt men vs. 9, 10. — Doch, zou Jakobs God de trouw van zijn verbond bewaren, dan was het ook de pligt van het Godvruchtig Juda , om alle vrees voor menfchen , hoe rnagtig , en woedend ook , ter zijde te ftellen, en den Heere der heirfcha/ ren,  tJ2 verklaring van den brief aan ren, in eerbiedig geloof, te heiligen , hem alleen te vreezen , en , met diep ontzag voor zijne magt en hoogheid, omtrent hem, te verkeeren, vs: n-13. Hier op volgt eene heerlijke Godfpraak, aangaande Messiüs komst in de wereld, in het 14 en 15 vers: Dan zal hij [ulieden] tot een Heiligdom zijn: maar tot een ft een des aanftoots, en tot eenen rotsfteen der ftruikelinge den twee huizen Israëls, tot een ftrik en tot een net den inwoner en te ^eru- falem. Ende velen onder hen zullen ftrui- kelen en vallen, en verbroken worden, en zullen verft rikt en gevangen worden, of liever : want, hij zal tot enz. Dat deze voorzegging op den MEssias, den Heere Christus , moet t'huis gebracht worden , lijdt, dunkt mij, geene bedenking. Men weet, hoe Simeön , Luk. II: 34. (x) van de tegenftrijdige gevolgen der openbaring van Christus, onder Israël, fprekende, op deze Godfpraak, het oog hadt, en, zijne gezegden daar uit ontleende. En, waartoe diende, hier, deze voorzegging ? waartoe anders, dan, om het godvruchtig jfuda te verfterken in het geloof, waardoor zij den Heere heiligen moesten: want, hoe bekommerlijk het er ook mogt uit- (#) Vergel. Rom. IX: 32, 33, en 1 Petr. II: 7.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 2?3 uitzien voor de kerk, God zou zijn woord bevestigen; de belofte, op welke de vaderen * van de vroegfte eeuwen af, hunne hope gevestigd hadden, zou ééns, in de openbaring van Abrahams zegenend zaad , haare vervulling bekomen. Hij, naamlijk, cfe Mess i as , zou ééns, den twee huizen Israëls, den genen , die, uit alle de ftammen , de vertroosting Israëls verwachteden, dezen zou hij ten Heiligdom zijn; tot zulk eenen,in wien, gelijk eertijds, in den Tempel, zij Gods heerlijkheid aarifchouwen , en Godlijk onderwijs ontvangen zouden ; in wien , gelijk, eertijds, voorbeeldig , in den Tempel, zij gemeenfchap met God, vergeving van fchuld, reinigmaking der zonden , hulpe ter bekwamer tijd , en blijdfchap , wegens al het goede van Gods huis, erlangen zouden. Ja maar, deze voorzegging moest hen ook aanfporen, om toch te volharden, in ootmoedige vreeze voor den Heere der heirfcharen; want ook dan, wanneer God, geopenbaard in het vleesch , zijn volk , ten heiligdom, zou zijn, ter zelfder tijd, hadt het ongelovig, en, in ongeloof volhardend, Israël veel onheils te wachten. Hij zal, wordt er bijgevoegd, den twee huizen van Israël , tot een fteen des aanftoots zijn , en tot een rotfteen der ftruikeling , tot eenen ftrik, en, tot een net, II. Deel. S den  274 verklaring van den brief aan den inwoner en van Jerufalem. En, velen, onder hen, zullen Jiruikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verjlrikt en gevangen worden (y). Zou nu het één en ander, gewislijk, gebeuren? was het gelovig nagedacht van Jakob,°zoo veel heils, het ongelovig Israël, in de dagen van den Messiïs, zoo veel onheils, te wachten ? dan moest het godvruchtig Juda, in Jesaïa's tijd, en vervolgends, den Heer der heirfcharen heiligen, door een eerbiedig geloof, aan zijne toezeggingen, hoe bekommerlijk de tijden ook zijn mogten. Hij moest hunne vreeze en hunne verfchrikking wezen : want, hij zou tot een heiligdom zijn enz. Hier op volgt nu, bij den Profeet: Bind het getuigenisfe toe, verzegel de wet , onder mijne leerlingen. Daarom zal ik den Heere vetheiden, die zijn aangezicht verbergt, voor den huize Jakobs, en, ik zal hem verwachten. Zie ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft. Dit gedeelte der Godfpraak wordt, van fommige Uitleggers, in de eerfte plaats, tot Je- O) Hoe zeer de uitkomst dit bevestigd heeft, in het gros des Joodfchen volks, ten tijde van Christus en zijne Apostelen, is, ten overvloede, bekend.  de hebreen. hoofdd. II: vs; 12, ij. 275 Jesaïa, gebracht, en, vervolgends, bij overbrenging , tot den MEssias , het tegenbeeld van alle de Profeeten. Jesaïa krijgt dan, (vs. 16.) bevel, om het getuigenis, de wet, de leere , die hij hadt voorgedragen, onder Gods leerlingen, te verzegelen , en deze alleen, integenftelling van het ongelovig volk, deelgenoten van dit onderwijs te maken. Jesaïa berust (vS. 17.) in deze beftelling van God, en fterkt zich, in zijne verwachting, op de Godlijke trouw, in eenen tijdj, wanneer het er, met kerk- en burgerftaat, allerdroevigst uitzag. Jesaïa, eindelijk, vertoont (vs. 18.) zich, met zijne twee kinderen, wier namen, in het 3 vers van het VII, en het 3 van dit VIII Hoofddeel, te vinden zijn , als tekenen en wonderen, van God gefteld, ter verfterking van het geloof, aan de beloften, ert-aan de bedreigingen , welke, hij, in 's Heeren naam , den volke hadt bekend gemaakt. — En, in dit alles, ftrekt hij, volgends deze gedachten , ten voorbeeld van den MessiSs , bij zijne komst, en openbaring , onder Israël. — Doch , voorname Uitleggers hebben, in deze verklaring, verfcheiden zwarigheden opgemerkt, zoo, ten aanzien van de kracht der fpreekwijzen , hier gebezigd, S 2 -als,  276 verklaring van den brief aan als, in het verband van zaken: om, van de toepasfing van Jesaïa's voorbeeld op Christus, niet te fpreken. Anderen brengen het 16 vers tot Jesaïa, het 17 tot de kerk, het 18 tot den beloofden MessiSs. Maar, in deze verdeeling, verliest men beide het eenvouwige , en het duidlijke. Tot nog toe volgen wij, liefst, die Schriftverklarers, welke alles, wat, in deze drie verzen, voorkomt, rechtftreeks, tot den MEssias brengen. Naar deze onderftelling, vinden wij, in het 16 vers, een bevel van God, den Vader, aan den Messiüs, hoe zich te gedragen, in zijne Profeetifche bediening; in het 17, geeft de MEssias zijn onwankelbaar vertrouwen, op de beloften, aan hem gedaan, te kennen. En, in het 18 vers, verblijdt hij zich , wegens de vrucht van zijn Euangelie, in de genen, die geloven. Wanneer wij het dus opvatten, dan zien wij de Godfpraak, aangaande den Immanuêl, en de gevolgen zijner komfte, in het 14, 15. vers, verder voortgezet, tot aan het 19 vers en vervolgends, alwaar de Profeet overgaat, om het volk te vermanen, en, voor te bereiden, tot het aannemen van de leere van den MessiSs , met bedreiging van Gods Qordeel, in geval van ongehoorzaamheid. Waar op  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 277 op hij, in het 23 vers, gelijk ook, in het volgende IX Hoofddeel, uitvoeriger fpreekt, van de openbaring des Verlosfers, en de heuglijke gevolgen hier van. Alleen, zou het iemand bedenklijk kunnen voorkomen, dat men, volgends deze opvatting, eene zeer onverwachte verandering van fprekende perfonen, in het 16, 17 en 18. vers, aantreft. Dan , welke verklaring men ook aanneemt, men moet eene fchielijke verandering van fprekende perfonen toeftaan, ook is dezelve niet ongewoon, in het Profeetisch woord. Voorbeelden hier van vindt men, in het XLV en XLIX/2e Hoofddeel van deze Godfpraken, en op vele andere plaatzen. Men vergelijke alleen den II Psalm, alwaar nu de Dichter, dan God de Vader, dan de MessiSs, fprekende voorkomen. — Ook moet men wel onder het oog houden, dat het twijfelachtige, het welk, hier uit, omtrent den zin der Profeeten, bij het volk mogt geboren worden, door de nadere en mondelijke uitlegging der Profeeten, zal weggenomen zijn. Laat ons, volgends deze opvatting, het beloop der Godfpraak, kortlijk, overweegen. In het 14 en 15. vers, wordt de belofte van iMMANuëLs komst, en 'openbaring, aan de kerk, herhaald, met bijvoeging van de S 3 zeer  278 verklaring van den brief aan reer verfchillende uitwerkzelen, die zijne verfchijning , bij het gelovig en ongelovig deel des volks, hebben zou. Hier op ontvangt de MEssias, die van Jesaïa, in een Profeetisch vooruitzicht, befchouwd wordt, als reeds verkeerende, onder het Joodfche volk, een bevel van God, om, onder de genen , die van den Heere geleerd waren , en zich bij hem voegden, het getuigenis toe te binden, en de wet te verzegelen, dat is, zijn duidlijk onderwijs alleen te bepalen tot die weinigen , welke, in geloofsgehoorzaamheid, aan God zich onderwierpen; in tegenftelling van het gros des volks, het welk, door vooröordeelen verblind, zich er* gerde, aart den vernederden Heiland, en, zijne leere niet wilde aannemen ; een bevel, dat wij van Christus zien uitgevoerd, daar hij, eenigen tijd , genoegzaam te vergeefsch, de komst van Gods Koningrijk, aan Israël, verkondigd, en zijne leere, met wonderen, bevestigd hebbende, voortaan, tot de fcharen, door gclijkenisfen , fprak: doch, zijnen volgelingen , van derzelver waaren zin en bedoeling, duidlijk bericht gaf. Men vergelijke, Matth. XIII: 11 —16. Ondertusschen , door het ongeloof des Joodfchen volks , fcheen het oogmerk van Messias komst, grootendeels, verijdeld te  de hebreen. hoofdd. IK vs. 12, 13. 279 zijn; doch, hiertegen fterkt hij zich, in het 17 vers, en berust, in den uitvoer van Gods raad over Jakobs verbasterd nagedacht: Daarom , of liever, en nogthans zal ik den Heere verbeiden , alhoewel hij zijn aangezicht verbergt, voor den huize Jakobs, en, ik zal hem verwachten. Dit nu zou hij, niet te vergeefsch , doen, want, niettegenftaande het heerfchend ongeloof des Joodfchen volks, zou hij evenwel zaad zien: gelijk hij te kennen geeft, met deze betuiging : Ziet ik, en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft, zij zijn tot tekenen en wonderen, in Israël, van den Heer der heirfcharen, die op den berg Siön woont. Uit dit beloop van zaken blijkt genoegzaam, dat de Apostel, in zijne redenering, omtrent Christus, met alle recht, van deze Godfpraken gebruik maakt, en dezelven op hem toepast. En, met welke wijsheid hij zulks doet, zullen wij, in het vervolg, nader zien. Dan, hier toe is nodig, den zin der woorden , van den Apostel, tot zijn oogmerk, bijgebracht, met weinigen, na te fpooren. VooRaF merk ik aan , dat Paulus , niet alleen, op deze woorden , maar ook, op het geen dezelve , bij den Profeet, voorgaat, en volgt, de aandacht der Hebreën bepaald wil S 4 heb- CCCLX. De zin der aangehaaldewoorden nagefpoord.  2oO verklaring van den brief aan ccclxi. Be Messias Z'Ct, dat hij zijn vertrouwenop God za! ftellen, nf God verwachten zal. hebben. Zij moesten, als min of meer kundig , in het Profeetiseh woord , den geheelfijj famenhang van deze gezegden nagaan, om, van de wettigheid der aanhaling, en de bondigheid van derzelver toepasüng op Jesus Christus , overtuigd te zijn. Jet dergelijks treilen wij, in de Apostolifche Schriften, en vooral ook, in dezen Brief, meermalen aan. Een gedeelte van deze of gene Godfpraak wordt flechts bijgebracht, om de geheele voorzegging, in haar verband, te herinneren. . Dan, wij bepalen ons, in de nadere verklaring , genoegzaam alleen, bij die woorden, welke, in onzen Tekst,-voorkomen. De MEss(ias zegt dan, vooreerst: Ik zal mijn; betrouwen op hem jldlen; het welk, gelijk wij reeds.hebben aangemerkt, hetzelfde is y met: Ik zal htm verwachten, zoo als wij bij den Profeet lezen. ,, Ik zal op God, op mijnen God en Va,, der, als op den w.aaraclitigcn, den getrouwen God, die zich, in de vervulling zijner toezeggingen betoonen zal., de Jehova, ,, de onveranderlijke, te zijn, op hem zal ik mijn betrouwen ftellen , op hem mij verlaten, in de geruste verwachting, dat ó hij zijn woord, aan mij, bevestigen zal." Zoo.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 281 Zoo komt de Messiës , hier, fprekende voor, bij zijne openbaring onder Israël; de Profeet ziet den ImmanuSl reeds verkeeren, onder Jakobs nagedacht, en bezig, als dien leeriiar der gerechtigheid, in het verkondigen van dat onfchatbaar heil, waar op de vaderen , van alle eeuwen , hunne hope gevestigd hadden. Dan, deze openbaring, dit onderwijs, van den MEssias, zou, in de beginzelen, van minder vrucht zijn , dan, men zich hadt mogen voordellen. — Van deze min gelukkige uitkomst, vinden Wij, meermalen, in het Profeetisch woord, melding gemaakt. Hooren wij , dechts, de taal van den Messias, in het XLIXfie Hoofddeel van dit Boek : Ik heb, te vergeefsch , gearbeid, ik heb mijpe kracht, onnuttelijk, en ijdelijk, toegebracht. Zoo fpreekt hij,,van zijne pogingen, ten goede van het Joodfche volk, aangewend. Hetzelfde zien wij, in het verband van deze Godfpraak. MEssias zou „ den twee ,, huizen van Israël, tot eenen deen des aan,, ftoots , en een rotsdeen der druikelinge, ,, zijn:" — in plaats van hem te eerbiedigen, en zich te verheugen in zijne komde, zou het gros des volks zich aan hem ergeren , maar, ook even daar door, aan een allerS 5 ver- CCCLXII. Dit [preekt hij bij zijne openba ring onder Lraé'l, volgends het Profeetisch toneel: cccLxnr. wanneer zijn onderwijs weinig vrucht fcheen te doen.  282 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ccclxiv. Destiiettegenftaandtzal hij op Gori vertrouwen. verfchriklijkst oordeel onderworpen worden (z). De Messiës , ongeacht deze tegenftrijdige uitkomst van zijne openbaring , en onderwijs , onder het Israël, naar den vleesch, blijft, echter, onwankelbaar. Hij zege, naar inhoud van het 17 vers, bij den Profeet: „ Schoon de,Heere zijn aangezicht verbergt, 5, voor den huize Jakobs, fchoon hij, recht„ vaardig, zijnen geest onttrekt, en dat volk, grootendeels, overgeeft, aan de ver„ harding, nogthans , zal ik hem verbeiden: „ Ik zal hem verwachten. Of, gelijk Paulus, „ naar de Griekfche overzetting, heeft: ik ,, zal mijn betrouwen op hem ftellen: dat is, ik ,, betrouwe op hem." Om , over deze werkzaamheid van den MEssias, recht te denken, moeten wij onder het oog houden , dat God uitnemende beloften aan hem gedaan hadt, beloften van heerlijkheid en van heerfchappij, over allerleië volken , en wel, in de eerfte plaats, over Ja- (z) Merken wij hier op, hoe heerfchend ongeloof van velen, fomiijds, eene gevaarlijke verzoeking , voor auderen, kan zijn; maar, zoo haast wij zuiks voorzegd zien, (gelijk hier ter plaats,) dan dient het te meer, om het geloof te Herken, in de omhelzing van den geöpenbaarden Godsdienst.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 283 Jakobs nageflacht. Men hebbe flechts den II. den XLV. den LXXII. den CX. en meer andere Psalmen in te zien , om, hier van, overtuigd te zijn. Maar , zag men , op de gefteldheid, en het gedrag , des Joodfchen volks, bij de komst van den MEssias, men hadt reden , om te vragen : „ Hoe zullen deze beloften immer haare vervulling krijgen?" Dan , de ImMANuëL is onwankelbaar in zijne verwachting, hij verlaat zich op de trouw van God, die hem zijn befchoren erfdeel, ook uit Jakobs nageflacht, zekerlijk, geven zou. Hadt hij gezegd , in het reeds aangehaalde XLlXJle Hoofddeel van Jesaïa: Ik heb mijne kracht, onnut, en ijdelijk, toegebracht, hij laat er, onmiddelijk, op volgen: Gewislijk, mijn recht is bij den Heere, en mijn werkloon is bij mijnen God. En , verder, ik zal verheerlijkt worden , in de oogen des Heeren, en mijn God zal mijne fterkte zijn. Zoo ook hier : ver het grootfte gedeelte mogt zich aan hem ergeren, zij mogten zich, door ongeloof, de duidlijke voorftelling van de leere des heils onwaardig maken ; God mogt zijn aangezicht, op eene bijzondere wijze, verbergen, voor Jakobs nageflacht; niettegenftaande dit alles , de beloften zouden haare vervulling bekomen. De MessiSs Helt  284 verklaring van den rrie'f aan ftelc zich dit, als ontwijfelbaar, voor, en zegt daarom: Ik zal den Heere verbeiden ,• ik zal hem verwachten; ik zal mijn betrouwen op hem ftellen. CCCLXV. Zijne verwachtingzou ook niet bedrogen uitkomen. Ziet ik , en de kinderen enz En, deze verwachting zou niet verijdeld worden. Hoe het ook ging , met de beginzelen der verkondiging van het heilrijk Euangelie; de MEssias, echter, zou zijne volgelingen hebben, en, met- blijdfchap, kunnen zeggen, gelijk er volgt: ziet ik, en de kinderen , die mij de Heere gegeven heeft, ccclxvi. Deze kinderen zijn de gelovigen , die Christus ei kennen. "Dat men, door deze kinderen, dezulken moet verftaan , die den MessiSs zouden erkennen , en , voor welken hij , een Heiligdom, zóu zijn, lijdt geene bedenking; maar wel, voor wiens kinderen zij hier gehouden moeten worden. Komen zij, hier, voor , als kinderen van God , uit hem geboren , door zijnen geest vernieuwd, en gefteld tot zoonen en dochterenvin het huis van den hemelfchen Vader? Of moet men hen aanmerken, als kinderen van den M^sias ? van hem , als den Vader der eeuwigheid, door woord en geest, gegenereerd? Dit Ïaatfte komt ons het waarIchijnlijkst voor, en wordt bevestigd, door de belofte, aangaande den Messias, Als zij-, ne  de hebreen. hoofdd. IL vs. 12, 13. 285 ne ziele haar, tot een fchuld-offer , gefteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien (a). Het is waar, hij noemt hen niet, uitdruklijk, zijne kinderen, maar, hij geeft dit genoeg te verftaan, door het geen er volgt, die mij de Heere gegeven heeft; ,, gegeven, ,, in zijn voornemen; gegeven ook, door „ daadlijke toebrenging; aan mij gegeven, „ om hen te voeden, door de melk der waar„ heid, om hen te verfterken , in het ge„ loof, om tedere zorg voor hen te dragen, „ en, eindelijk, bezitters te maken, van de „ eeuwige zaligheid." Omtrent dezen, verkeert hij, met hartlijke genegenheid , met onuitfpreeklijke liefde ; hij zegt, met blijdfchap: Ziet ik, en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft. -— Hoe groot ook het onderfcheid is, tusfchen hem, en zijne volgelingen, hij verëenigt zich, echter, met hun, uit hoofde van eene allernaauwfte betrekking , als met hun van dezelfde natuur zijnde, en levende door denzelfden geest, die, in hem, als het hoofd, en , in hun , als zijne leden, wonen zou. En, in deze betrekking, vertoont hij zich open- O) Jas. LUI: 10. CCCLXVII. Zij worden gezegd, aan den Messias door den Heere gegeven te zijn. cccLxviri. Omtrent dezen verkeert de MEssias liefderijk , hen openlijk vertonende , en, als de ziinen. belijdende.  286 verklaring van den brief aan openlijk ; het zij dan , voor zijnen God en Vader, aan wien hij dus rekenfchap geeft van de vrucht zijner bediening het zij , voor de wereld, voor het gantfche Joodfche volk, tot befchaming van het ongeloof, dat ijdelijk poogde, de vrucht van het Euangelie der vervulling, geheel en al te verhinderen. En , voegt hij er bij, zij zijn tot tekenen en wonderen, in Israël, hij meldt, hier , hoe hij, met zijne volgelingen, van Jakobs verbasterde nakomelingen , zou worden aangemerkt, wegens het vreemde, het wonderbare , dat zich, en, in zijn eigen perfoon, en, in zijne kinderen, opdeedt, en ook, waarlijk, plaats hadt, als in zulken, die, van de wereld , geheel onderfcheiden waren. Zoo wordt, hier , de MEssias fprekende ingevoerd, niet alleen , daar hij, in eenen ftaat van diepe vernedering, onder de menfchen , verkeerde, maar ook, na zijne verhoging ; zoo nogthans, dat wij , meer bepaaldlijk, te denken hebben, aan den tijd, welken het Joodsch Gemeenebest nog ftaan zou, na de komst van den MEssias, omdat hij er bijvoegt: van den Heer der heirfcharen, die op den berg Siöns woont; ten ware men dit brengen wilde, tot vroeger tijd, toen de oude huishouding nog, in haare volle kracht, was.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 287 was. Neemt men het dus, dan zal deze befchrijving van God , alleen , daartoe ftrekken, om aan te wijzen, hoe vreemd ook d» vertoning van den MessiSs, en zijne volgelingen , zijn mogt, onder het vleeschlijk Israël , dat, echter, dit alles van den Heere was gefchied , van hem , die , eertijds, op Sïón woonde, en , te Jerufalem, zijn vuur en haardftede hadt: van dien zelfden God, die den plegtigen Godsdienst hadt ingefteld, maar nu, in den Messiüs , het einde en oogmerk van alle die fchaduwen, en voorbeelden , aan het licht bracht. Zoo dan : Ziet ik, en de kinderen , die mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en wonderen, in Israël, van den Heer der heirfcharen , die op den berg Siöns woonde. Zoo fpreekt de Messiüs , in het Profeetisch woord, dan, wij moeten, het geen hij dus betuigt, in den Heere Jesus Christus , bewaarheid zien. Toen hij verkeerde, onder Israël, en zich bekend maakte, als van God , tot heil der menfchen, in de wereld gezonden, wat gevolg hadt dit bij het Joodfche volk? In plaats, van hem, met blijdfchap, te ontvangen, werdt hij, van verre de meesten, fmaadlijk, verworpen. Zijne prediking, zijne wonderen, cccLxur. De waarheid der vervulling in den Heere Jesus aangewezen.  2 88 verklaring van den brief aan ren, waren, meest-al, zonder eenige vrucht. Men ergerde zich , aan zijn perfoon , men hielde hem, voor eenen verleider des volks, voor eenen oproermaker, voor eenen Godslasteraar ; zoo verklaarde, zoo behandelde men Hem, die het land was doorgegaan, goeddoende aan allen; en die, overal, de kennelijkfte blijken van zijne Godlijke zending met zich bracht! Menigvuldig zijn de klagten en verwijtingen , die wij, wegens het ongeloof, en de hardnekkigheid, van het Joodfche volk, en, vooral van de Overpriesters , de Schriftgeleerden, en Farizeën , die voor de wijsten , de verftandigften , gehouden werden, in de Schriften der Euangelisten , aantreffen; letten wij alleen op de taal van den Heiland, als hij , kort voor zijn lijden, optrok na Jerufalem; wanneer hij de itad zag, weende hij, en zeide, ten aanhooren, van die bij hem waren, Och, of gij ook hekeniet, ook nog in dezen uwen dag , het geen tot uwe vrede dient, Luk. XIX: 42. en bij Mattheus XXIII: 37. Jerufalem , Jerufa- lem! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen doch gijlieden hebt niet gewild. Doch, in dit alles verbeidde hij den Heere, hij berustte -, in den uitvoer van Gods raad, ja, dankte zijnen Vader, dat hij „ de dingen, „ die  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 2 3o ,, die hem, en zijn Koningrijk, betroffen, „ voor de wijzen en verftandigen verborgen ,, hadt." Matth. XI: 25. En vertrouwde tevens, dat, ongeacht allen tegenftand , de belofte des Vaders, aan hem gedaan, haare vervulling zou bekomen, en, dat zijn Euiingelie, met veel vrucht, zou verkondigd worden , niet alleen, binnen den omtrek van het Joodfche land, maar , door de geheele wereld. Getuige hier van zoo menigvuldige voorzeggingen , des aangaande, en de allerfterkfte verzekering, dat de poorten der helle zijne kerk niet overweldigen zouden. En, vermids de toevergadering van menfchen, tot de gemeenfchap van God zijnen Vader, de hoofdfom was van zijne begeerten, de ftof van zijne blijdfehap, het groot oogmerk van zijne komst in de wereld, zoo heeft hij , ten dezen aanzien, zulk een vertrouwen geoefend, dat hij, van onzen Apostel, Hebr. XII'. de voleinder, de volmaker, van het geloof wordt genoemd , als die , voor de vreugde , welke hem , in de behoudenis van een gevallen menschdom , was voorgefield , het kruis heeft gedragen, en de fchande heeft veracht. En , in dit zijn vertrouwen, is hij niet te leur gefteld. Hij kon, voor zijn jongfte lijden, en allermeest, na zijne opftanding, zeggen: Ziet ik, en de kinderen , die mij God gegeven heeft. II. Deel. T Hij  290 verklaring van den brief aan Hij hadt zijne volgelingen , die hij kinderen der wijsheid noemt, Matth. XI: 19. alwaar hij het fnood gedrag van het Joodfche volk, eerst, omtrent Joünnes, daarna, omtrent zijn perfoon, openlijk, ten toon fpreidt, maar, hier op volgen laat: Doch , de wijsheid is gerechtvaardigd van haare kinderen. En dezen hadt God hem gegeven, als een bijzonder eigendom toegefchikt, om hen, door lijden en gehoorzaamheid, van het verderf te verlosten , en , eindeloos, te zaligen ; ja, maar ook, dezen hadt God hem , met de daad, toegebracht, hen, door zijnen geest, verlicht, en getrokken uit eene booze wereld; de Heiland leert dit, uitdruklijk, Joünn. VI. en Joünn. XVII. En, hoe verkeerde hij niet, met vaderlijke liefdezorg , omtrent de zijnen ? Die gij mij gegeven hebt, zegt hij, in het genoemde Hoofddeel , die heb ik bewaard. Liefdezorg, die hem, met alle tederheid, en ernst, voor hun deedt bidden, gelijk ook voor allen, die, in volgende tijden , in hem geloven zouden; ook dit vinden wij, ter zelfder plaatZe , aangetekend. En, merkten wij op, dat de Mëssiüs, in deze betuiging, Ziet ik, en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft, zich niet fchaamt, als met hun verëenigd , openlijk voor hun uit  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, 13. 201 uit te komen , in de tegenwoordigheid van God en menfchen , dat beide heeft onk de Heere Christus , in zijn gedrag , omtrent zijne volgelingen, openbaar gemaakt. Gelijk het hoofd niet, zonder de leden , is, en met de leden van dezelfde natuur, terwijl dezen ook deelen , in het geen het hoofd wedervaart, zoo was ook Christus, op aarde, verëenigd, met zijne volgelingen, die, met hem, deelden, in fchande en verachting , maar ook , met hem, zouden verheerlijkt worden. Men denke hier, aan het geen hij, tot zijne Discipelen, zeide : Wie u ontvangt, die ontvangt mij; en, het geen hij verklaart, te zullen zeggen, ten genen dage: Matth. XXV. Het geen gij aan éénen van deze mijne minfte broederen gedaan hebt, dat hebt gij aan mij gedaan » en aan zijne taal, tot Saul , daar deze nog bezig was, de belijders van Jesus naam, vijiindlijk, te behandelen; het was: Saul , Saul , vat vervolgt gij mij ? Deze kinderen waren het ook , voor welken hij, als, ten naauwften, met hun verëenigd, openlijk uitkwam, voor de menfchen ; een treffend voorbeeld vinden wij hier van, Matth. XII: 49, 50. en , meer dan ééns, in de gefchiedenis van zijn lijden ; het zij, daar hij gevangen werdt, en vrij geleide, voor zijne Discipelen, bedong; het zij, daar T 2 hij,  292 verklaring van den brief aan hij, voor Pilatus, rekenfchap van zijn Koningrijk, en van zijne dienaars, gaf. Maar , allerbijzonderst, is het de taal van Christus, tot zijnen Vader: Ziet ik, en ds kinderen, die gij mij gegeven hebt. Zijn gebed, JoaNN. XVII. vloeit hier van over; en, wat is anders zijn werk, als de verheerlijkte Hoogenpriester? wat anders, dan zich zeiven, in de kracht zijner verdienften, en zijne kerk, de gemeente der uitverkorenen, aan zijnen Vader, te vertoonen, en dat alles te eifchen , wat tot voltoojing van zijne, en zijns volks, heerlijkheid, verëischt wordt? tot dat hij, in den jongften aller dagen, zijne gemeente, als gantsch volmaakt, zijnen Vader zal voorftellen. CCCT.XX. De aanhaling dezer woorden dient , tot bewijs, dat hij, die heiligt, en zii die geheiligdworden, allen uit één zijn. Maar , hoe voldoet nu de aanhaling van deze gezegden, aan het oogmerk van den Apostel ? Het geen hij, aangaande den Middelaar, wilde doen opmerken, is dit: Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden , zijn allen uit één. Deze ftelling bewijst hij, met drie onderfcheiden gezegden , uit het Profeetisch woord. Dat de Messiüs , met hun , die, door hem, gezaligd moesten worden , uit eenen oörfprong, en, van dezelfde natuur, was, dat bleek, voorëerst, uit Psalm XXII. alwaar  de hebreen. hoofdd. II: vs. 12, T3. 293 waar hij hen zijne broederen noemt, gelijk wij, reeds, gezien hebben. Maar, dat bleek ook , ten kiaarften, uit zijne betuiging: Ik zal mijn betrouwen op hem ftellen, ik zal htm verwachten. Trouwens, om dit te kunnen zeggen , moest hij aan zijne broederen gelijk, hij moest ook mensch, zijn; nadien het verwachten, het vertrouwen op God, zulke afhanglijkheid te kennen geeft, welke alleen in een fchepzel plaats kan hebben. ErNDELijK, dat de MEssias, met hun, die, door hem , gezaligd worden, van dezelfde natuur was, bleek ook, uit deze woorden: Ziet ik, en de kinderen, die mij de Heer gegeven heeft. Want, zoo fielt hij zich, in éénen rang, met zijne volgelingen, die hem waren toegevoegd; en verönderftelt, dat hij dus, nevens hun, onder Israël, gezien werdt; het geen niet zijn kon, zo hij niet, even als zij, een mensch was geworden. Maar nu, Jesus Christus is de beloofde MEssias, derhalven , moest hij ook, naar het Profeetisch woord, met hun, die, doorhem, gezaligd worden, uit één zijn. Doch, dit is het niet al, het geen, hier, moet opgemerkt worden. Om de naauwe betrekking, tusfchen Christus en de gelovigen, met de leere der vaderen te ftaven , ware eene plaats, T 3 uit CCCLXXf. De Apostel heeft ook redemn, vaat Sm hij drie blaatten uit het Profeetischwoord, aanhaalt.  294 verklaring van den brief aan uit het Profeetisch woord, genoeg geweest, waartoe dan deze drie gezegden bijgebracht? Om het antwoord, op deze vraag, te vinden , moeten wij onder het oog houden, dat er, in het voorftel van den Apostel, vs. n., deze drie bijzonderheden liggen opgefloten. Vooreerst, dat Christus, en de gelovigen, aan elkander , in een zeker opzicht , gelijk zijn. De Apostel zegt: zij zijn allen uit één. Ten tweeden, dat Christus, in deze verëeniging, de heiligende perfoon is, om wiens wil, en door wien, de leden der kerk toegelaten worden, tot Gods gemeenfchap. Paulus fpreekt dus van hem: hij, die heiligt. Eindelijk, dat de gelovigen aan hem gelijkvormig, en dus, bekwaam gemaakt worden , om, in verëeniging met hem, gemeenfchap met God te hebben , de Apostel noemt hen, de genen, die geheiligd worden. Maar nu, het zijn deze bijzonderheden, welke, in de aangehaalde gezegden, van den MEssnis, liggen opgefloten. Christus, en de gelovigen, zijn, in een zeker opzicht, gelijk. Trouwens, hij noemt hen, zijne broederen, in den XXlIjfen Psalm. Christus is de heiligende perfoon, want, aan hem , als het hoofd der kerk , was de belofte, van een geestüjk zaad, gedaan, en, het was deze belofte, waar op hij zich verliet ,  / de hebreen. hoofdd. IL vs. 12,-13. 295 lied, in een tijd van heerfchend ongeloof, hij zegt: Ik zal mijn vertrouwen op hem ftellen. Eindelijk , zij, die hem toebehooren, worden geheiligd , zij dragen zijn beeld zij worden aan hem gelijkvormig; dus noemt hij hen zijne kinderen : zin , ik en de kinderen , die mij de Heere gegeven heeft. Zoo zien wij, hier, deze drie plaatzen, uit het Profeetisch woord, met veel wijsheid, bijgebracht. — De eerfte vertoonde ons de gelofte van den Messiüs , aan het kruis, gelijk wij , voorheen, betoogd hebben. De tweede doet ons zijn volkomen vertrouwen zien, aangaande de gelukkige uitkomst van zijne Middelaarsbediening, en de verkondiging der Euiingelieleere. -— Terwijl de derde ons leert, dat dit vertrouwen niet ijdel was, daar hem een geestlijk zaad werdt toegevoegd, kinderen, in welken hij zich verblijden mogt. Behalven dit alles, verdient het nog aangemerkt te worden, dat deze bewijzen , uit het Profeetisch woord, niet alleen dienden, ter ftaving van de waarheid, maar ook recht gefchikt waren, naar den toeftand der Hebreen. Zij zagen , zij ondervonden, hoe hunne broederen, naar den vleefche, zich ergerden, aan het kruis van Christus , en met alle T 4 magt, cccr.xxn. Ook is deze aanhaling gefchiktnaar den toeftand acr Hebreen.  CCCLXXI1I. Verders leert de Apostel, dat Jesus een fferfliik mensch is gewerden, met een gewigt/g oogWn k. ?06 verklaring van den brief aan magt, de Euangelie-lëere, en haare belijders, poogden te onderdrukken. Hier door, geraakten zij zeiven in verzoeking, om achteloos, en, zo God het niet verhoedde, afvallig te worden. Maar floegen zij hun oog op deze Godfpraken, daar vonden zij wapenen tegen het ongeloof. De plaats uit den XXII Psalm, in verband befchouwd, deedt hen opmerken, hoe de MEssias lijden moest, en fterven. — Terwijl de plaatzen uit Jes. VIII. in derzelver famenhang , overwogen , hen leerden, dat het ongeloof van hunne broederen , en de geringe vrucht van het Euangelie, onder Jakobs verbasterd nakroost, geene vreemde zaak was, nadien het woord der voorzegging, hier van, duidlijk, gewag maakte. Dus ver bleek het, dat hij , die heiligt (Jesus Christus,) en zij, die geheiligd worden, allen uit één zijn; doch, het voldeedt nog niet, dat hij, even als de genen, die door hem verlost worden, een mensch was; hij hadt een onfterflijk mensch kunnen zijn, volkomen vrij van de fmartlijke zwakheden der menschlijke natuur. Dus leert hij nader, dat Christus een fterflijk mensch is geworden vs. 14, 15. vervolgende den Apostel dus: overmids dan de kinderen des vleesches EN  de hebreen. hoofdd, IL vs. 14, 15. 297 en bloeds deelachtig zijn, zoo is xi^jook, desgelijks , derzelver deelachtig geworden, opdat hij , door den dood , te niet doen zoude, den genen , die het geweld des doods hadt, dat is, den duivel. Ende verlossen zoude alle de genen, die, met vreze des doods , door al hun leven , der dienstbaarheid onderworpen waren. Wij vinden hier drie bijzonderheden, die allen even zeer onze overweging verëifchen.—Hoedanige natuur de Verlosfer heeft aangenomen, vs. i4a. — Met welk oogmerk hij zoodanige natuur heeft aangenomen, ten opzichte , en van den Overften dezer wereld, en van die menfchen, welken aan hem, als Middelaar, gegeven zijn vs. 14*, 15. — en, eindelijk , welke de reden zij van dit alles vs. 16. Vraagt men, hoedanige natuur de Verlosfer hcefc aangenomen? Het antwoord, dat wij, hier op, bij den Apostel, vinden, behelst twee Hellingen, dezen naamlijk: De kinderen zijn des vleefches en des blocds deelachtig ; en Christus is derzelver, desgelijks, deelachtig geworden. De kinderen zijn des vleeschs en des bloed deelT 5 ach- cccixxir. De kindiren.  298 verklaring van den brief aan achtig. — Dan , wie zijn deze kinderen! Zeker , geene kinderen, in den eigenlijken zin, noch, alle menfchen, zonder onderfcheid, of ook, alle Israëlieten, kinderen van Abraham , naar het vleesch. Het is zoo , van die alle kan men zeggen , dat zij vleesch en bloed zijn; maar, van dezen allen fpreekt de Apostel niet. Wij moeten te rug zien op het vorige vers, waar de Messiüs, de Heere Christus, zegt: Ziet, ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft. Kinderen, derhalven , van het hoofd der kerke, die, door den Geest van Christus, geheiligd, en, door dezen Overften leidsman , ter heerlijkheid , opgevoerd worden. Gelukkige menfchen , getrokken uit de booze wereld, aanvanglijk vernieuwd, naar het beeld van hunnen Maker en Verlosfer , en dus, bekwaam gemaakt, om ééns deel te hebben, in de erve der Heiligen, in het licht. CCCLXXV. Zijn des vleesch en des bloeds deelachtig. Doch , hoe gelukkig ook, zoo lang zij, echter, nog uitwonen van den Heere, vinden zij hun verblijf, in eenen aardfehen Tabernakel, die gefloopt, en, in den jongften dag, verwisfeld moet worden , met een onfterflijk en onverderflijk ligchaam. Zij zijn des vleefches en des bloeds deelachtig. Maar, wat  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15. 299 wat is , hier , meer bepaaldlijk , vleesch en bloed? Zeker , niet de verdorven natuur, die an- < ders, meermalen, vleesch genoemd wordt, ^ een ligchaam der zonde , leden , die op aarde h zijn. Trouwens, Christus is derzelver v ook deelachtig geworden; maar nu, hij was t volmaakt heilig, bij gevolg, kan hier vleesch en bloed, op zich zeiven genomen, 'geene onheilige natuur betekenen. Het is waar, alle menfchen zijn zondig vleesch en bloed, maar, dat zondige behoort niet, tot het wezen van den mensch, als zoodanig, en komt, derhalven , hier in geene aanmerking. Vleesch en bloed betekenen , hier, de c menschlijke natuur, die, ten aanzien van het t zichtbaar deel, waar in de mensch, op aar- i de, zich vertoont, uit vleesch en bloed be- * ftaat. Meermalen , worden de menfchen , als * zoodanig befchouwd, enkel vleesch genaamd. * Tot u, 0 God, zal alle vleesch komen, lezen > wij, in den LXV Psalm ; en de Heere Jesus , j fprekende van het vreeslijk oordeel, hetwelk het Joodfche Volk treffen zou, zegt: zo die dagen niet verkort wierden, geen vleesch zou behouden worden. Matth. XXIV: 22. Maar, fomtijds ook, vleesch en bloed. Zoo zegt de H ei- cci XX vt. letfch en 'oed is •er niet • veedoren nalur. CCI.XXVII. 'laar de xenschlije natuur, ie ten anzien an het itwendie, uit leeseh en hed be'aat.  CCCLXXVII! En wel, zoo als d, zelve thans zwak en fterflijk is geworden. CCCLXXIX. Dezer iijr, de kinderen, de geheilig 300 verklaring van den brief aam Heiland tot Petrus , als hij zijnen meefter beleden hadt, den Christus, den Zoon van God te zijn , vleesch. en bloed, dat is, een mensch, heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Matth. XVI: 17. En, onze Apoftel, fprekende van zijne roeping, tot het Apostelfchap, ik ben, zegt hij, niet te rade gegaan met vleesch en bloed, dat is, met eenig mensch. Gal. I. Dan, de menshlijke natuur heeft, na den ,. zondenval, eene groote verandering ondergaan , zij is zwak, ellendig, en fterflijk geworden, en zoo moeten wij vleesch en bloed ons, hier, voorftellen; de zaak fpreekt van zelve, en Paulus leert het ons, duidelijk, 1 Kor, XV: 5. alwaar hij zegt: vleesch en bloed kunnen het Koningrijk van God niet beërven. Dat is: ,, zulke zwakke, ellendige, en ver„ derflijke, ligchamen, als wij, hier op aar„ de, omdragen, zijn niet gefchikt, voorde „ hemelfche heerlijkheid." Hierom voegt hij er bij: het verderflijke beërft de onverderflijkheid niet. t Nu, zulk vleesch en bloed is het, welker de kinderen, de geheiligden door Christus, op aarde, deelachtig zijn. Schoon zij, door Gods genade, naar den geest, eene groote ver-  de hebreen, hoofdd. II: vs. 14, 15. 501 verandering ondergaan, fchoon zij vernieuwd worden, naar den inwendigen mensch, het ligchaam, echter, is en blijft, aan zwakheden, aan ellenden, aan den dood, onderworpen , deze uitwendige mensch, om de taal van onzen Apostel te gebruiken, 2 Kor. IV: 16. wordt, van tijd tot tijd, verdorven. Maar nu, Christus is derzelver, desgelijks, deelachtig geworden. Dit wilde Paulus de Hebreen doen opmerken. Hij gebruikt, hier, een ander woord, dan even te voren, om de gemeenfchap aan vleesch en bloed te kennen te geven: Doch, in de betekenis der woorden, is geen wezenlijk verfchil. Er is, die opgemerkt wil hebben, dat het eerfte, door deelachtig zijn, vertaald, eene gelijkheid van velen, onderling, maar, het geen wij, ver. volgends, aantreffen, de gelijkheid van éénen mensch, met vele anderen, influit: „ Alle de kinderen, alle de gelovigen, zijn dan, „ onderling, aan den anderen gelijk, daarin, dat zij des vleefches en des bloeds deelach- tig zijn: wat verfchil er ook wezen mag, „ in gaven van den geest, in voorrechten „ van dit leven , vooral ook, in den ftaat „ der genade, allen zijn zij daar in , onder„ ling, en aan den anderen, gelijk, dat zij „ eene ellendige, eene zwakke, en fterflijke, „ na- dem in Christus , deelachtig. cccrxxx. Dus is ook ClIMSTUS derzelver deelachtig gtwoi den.  ccclxxxi. Ingewikkeld, wordt te kennen gegeven , dat Chris tus te voren beHondt,en nu mensch geworden is ccci.xxxu. Hij heeft echter niet • alleen een 302 verklaring van den brief aan ,, natuur hebben." — ,, Maar , wat den „ Middelaar betreft, die heeft eene gelijkheid ,, met die allen aangenomen, daar hij des ,, vlee ches, en des bloeds, is deelachtig ge„ worden, Hij heeft mede deel genomen in „ dat geen, het welk alle de kinderen, on„ derling gemeen hebben." En, dit denkbeeld leidt ons tot eene andere waarheid , die , hier, dus ingewikkeld, maar elders, zeer duidelijk geleerd wordt, te weten, dat Christus was, eer hij mensch werdt, en wat anders is, dan een enkel mensch. Hij, die het eeuwige woord des Vaders was, hij heeft deel genomen, in de menschlijke natuur, hij is mensch geworden. Deze waarheid is van het uiterst gewigt. Hierom hebben er de Apostelen hun werk van gemaakt, dezelve, tegen eene, toen-, maals , bij velen aangenomen, maar, de Euangelie-leere vervalfchende, wijsbegeerte, met alle kracht te verdedigen. (b~) Intusschen, deze woorden, hij is des vleefches en des bloeds deelachtig geworden, leeren ons niet, dat Gods Zoon, alleen, een mensch- üjk Qt) 1 JpaNN. IV: 2, 3. 2 JoÏnn. vs. 7. verg. Josarn. I: 14. Hom. i: 3. enz.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15. 303 lijk ligchaam zou hebben aangenomen : anders , zou hij, naar JoSnn. I: 14. alleen vleesch, en geen bloed, moeten aangenomen hebben, omdat, daar, alleen, gezegd wordt: Het woord is vleesch geworden. Wij hebben reeds gezien, dat het woord vleesch, en vooral de woorden, vleesch en bloed, faamgenomen, de menfchelijke natuur aanwijzen, die uit ziel en ligchaam beftaat; en, wie weet niet, dat er, in het Euangelie, onderfcheidenlijk, van Christus ziel, gefproken wordt, en zulke bijzonderheden aan dezelve worden toegefchreven, die in eene Godlijke, en dus onafhanglijke, en onveranderlijke, natuur, geene plaats kunnen vinden ? De Middelaar is dan een waar mensch; doch, wij moeten ons hem, overëenkomftig des Apostels oogmerk , bepaaldelijk , hier, vertegenwoordigen, in zijnen zwakken, ellendigen, en fterflijken toeftand, waar in hij, onder de menfchen, op aarde, verkeerde, en wel, geduurende dien tijd, welke van onzen Apostel Hoofdd. V: 7. met nadruk, genoemd wordt: de dagen zijnes vleeschs. Dan , het was den Apostel niet genoeg, te zeggen : alzoo is hij ook derzelver deelachtig geworden ; maar, hij drukt zich, op deze wijze, uit: hij is, Desgelijks, derzelver deelachtig geworden. Het mensch lijk ligchaam aangenomen. cccLxxxnr, en wel desgelijks.  304 verklaring van den brief aan Het Griekfche woord (c), hier gebezigd, wordt van velen, in eenen zin, genomen, die eene volkomene gelijkheid te kennen geeft. Dit gezegde van den Apostel vergelijken zij dan, met het geen er volgt, vs. 17. hij moest den broederen, in alles, gelijk worden. Anderen , lettende op de famenftelling van het Griekfche woord , oordeelen, dat het wat minder, dan eene volkomene gelijkheid, te kennen geeft; en, dus best zou worden overgezet, door bijna , omtrent, op dezelfde wijze. Zij merken, hier bij, aan, dat, behoudens deze betekenis, Paulus woorden niets van derzelver kracht verliezen, om, tot dat einde, te dienen, waartoe de oude kerkvaders, dezelven, meermalen , gebezigd hebben; naamlijk, om de waarheid van Christus menschlijke natuur, tegen fommigedwaalgeesten , te betoogen, want, de kracht van het bewijs ligt hier, niet in de volkomene gelijkheid, van het deelachtig worden, maar, in het deelachtig worden van vleesch en bloed. Zij voegen er bij, dat, het woord, in gemelden zin, genomen zijnde, eene belangrijke, en volzekere, waarheid herinnert, deze, naamlijk, dat, welke gelijkheid er moge plaats  ' be heereen. hoofdd. II: vs. 14, ij. 305 plaats hebben, tusfchen het deelachtig zijn Van de menschlijke natuur, in hem, die heiligt, en, in hun, die geheiligd worden, er echter, een zeer aanmerklijk verfchil over> blijft, nadien hij, uit eene maagd, werdt geboren , en geheel onzondig was. Hoe men het neme, de hoofdzaak blijft dezelve. Om zondige ftervelingen te heiligen , en ééns ter heerlijkheid in te leiden, heeft hij hunne natuur aangenomen ; hij is een fterfiijk mensch geworden , uit de menfchen , opdat hij, dus vervolgt de Apostel, door den dood, te niet doen zoude den genen , die het geweld des doods hadt, (of liever, heeft) dat is, den duivel. Om de gewigtige waarheden , die, in deze weinige woorden , liggen opgefloten , met orde te overweegen, zal het voegzaam zijn , dat wij alles, tot deze drie hoofdzaken, brengen : Zullen de kinderen, zullen de gelovigen ter heerlijkheid ingaan , dan moet hij , die het geweld des doods heeft, te niet gedaan worden. Christus , "Be Overfte leidsman , wiens werk dit moet zijn, kan dit alleen, door zijnen dood, doen. Eindelijk, opdat hij dit zou kunnen doen* door den dood, daartoe moest hij, als de II. Deel. V kin- CCCLXXXIV. Het oogmerk zijner menschwording «j, opdat iiij enz.  306 verklaring van den brief aan CCCLXXXV. Hem, dit het geweld des doods heeft. CCCLXXXVI. Dat is, den duivel. kinderen, des vleefches en des bloeds, deelachtig worden. „ Zouden de kinderen1 van den MessiSs, „ zouden de gelovigen , ter heerlijkheid in- gaan, hij, die het geweld des doods heeft, „ naamlijk, de duivel, moet te niet gedaan „ worden." Om dit wel te verftaan, behoren wij, eerst, onze aandacht te vestigen , op hem, die het geweld des doods heeft. Zoo vertalen wij het, naar het Grieksch ; in den tegenwoordigen tijd. Wtj hebben , hier , meer bepaaldelijk , te denken aan den ligchaamlijken dood, die van 's menfchen leven een einde maakt. Dit zal, uit het vervolg , ten klaarften , blijken; vooral, wanneer wij den inhoud van het 15 vers zullen overwogen hebben. De fpreekwijze nu , het geweld des doods, geeft eene zekere magt te kennen , waardoor menfchen aan den dood onderworpen worden, en onderworpen blijven; een gebied des doods, eeniglijk, daartoe ftrekkende , om het menschdom te verdelgen. Nu leert Paulus, dat de duivel zulke magt, zulk geweld, des doods heeft. —- Schoon het getal der booze geesten, der duivelen, die, in  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. TA, 15. 307 in den beginne, door opftand tegen den hoe gen God, uit eenen ftaat van geluk, in eene afgrond van ellende, zijn neêrgeftort, groo is, hier echter, hebben wij, bepaaldelijk, t denken, aan het hoofd der afgevallen Enge len; die, elders, den naam draagt van Over ft en dezer wereld , en, God dezer eeuw. Maar, hoe, en in welken zin, wordt di duivel, hier, gezegd, het geweld des doodi te hebben ? fpreekt de Apostel dus, naar hei gemeen begrip der Jooden, aangaande eener Engel des doods, aan wien zij eene groote magt, om de menfchen te verderven , gemeenlijk, toefchrijven? Maar, wat dunkt u, Lezer, gaat deze redenering door: „ Paulus „ fpreekt, hier, van den Duivel, als het „ geweld des doods hebbende; de Jooden had* „ den ook, toen al, zekere begrippen, om„ trent den Engel des doods; derhalven heeft „ Paulus deze gedachten, deze uitdrukkin„ gen, van de Jopden ontleend, en, zich, „ in zijn fchrijven , naar hunne wijze van „ denken , gevoegd." Zou het niet, ruim zoo bedachtzaam , gehandeld zijn , als men den oörfprong van de, veelzins, bijgelovige begrippen der Jooden, omtrent dit onderwerp, naarfpoorde, om te zien, of hun gevoelen, buiten de bijhangzelen van het bijV 2 ge- 1 t ; cccLxxxrrr. 'Je se heeft 1 het geweld dei doodi.  308 verklaring van den brief aan geloof, met de leere van Paulus, ook eenen zelfden oörfprong hadt? En , hier aan valt niet te twijfelen ;'de Apostel meldt, hier, niets, dan het geen, reeds, voor hem, de waare leere der kerk was geweest: eene leere, die aan de oude gelovigen zoo min onbekend kon zijn, als het verhaal van 's menfchen verleiding, bij Moses. Want, fchoon, daar, geen duidlijke melding, van den boozen geest, gemaakt wordt, het zou, echter, vrij ongerijmd zijn, te ftellen, dat de kerk, veel meer, dan drie duizend jaaren achteréén, zou geloofd hebben, dat niets anders, dan eene redeloze flang de verleider en verderver van het menschdom was geweest. De Heere Christus verönderftelt, dat de Jooden beter onderricht waren , wanneer hij zegt, Joünn. VIII. Gij zijt, uit den Vader den Duivel, die was een menfchenmoorder , van den beginne, en hij is, in de waarheid, niet ftaande gebleven. Maar, om hier van af te ftappen, het verëischt ons onderzoek, in welken zin de Duivel gezegd wordt, het geweld des doods te hebben. Het fpreekt , van zelve , dat men hem geene oppermagt kan toefchrijvèn, om den mensch, naar zijn welgevallen, aan den dood te onderwerpen : Het is God alleen, die zeggen kan: Ik doode, en make levendig. Deut. XXXII. Doch,  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 14, 15. 309 Doch , het is eene verkeerde voorzorg, wanneer men, om toch de opperheerfchappij van den eenigen God niet te benadeelen, alle magt en gebied van den Duivel, en zijne Engelen, ontkent. Was het gevoelen, aangaande de werkingen, en de heerfchappij, van deze rampzalige geesten, zoo zeer ftrijdig, met de eerbiedige bezeffen , die wij, van onzen Schepper, moeten hebben, dan is het niet te begrijpen, hoe.de heilige Schrijvers, zoo menigmalen , zoo opzetlijk , en , zoo duidelijk, van de magt en werkingen der afgevallen Engelen, gefproken hebben. In de daad, dat de Duivel, het hoofd der booze geesten, eene zekere heerfchappij, in , deze wereld , heeft , daar aan kan een be- ' j dachtzaam Christen, geen oogenblik, twij- t felen. De Heere Jesus noemt hem , meer \ dan ééns, den Overften dezer wereld, JoaNN. j XII: 31. XIV: 30. Paulus noemt hem, den 1 God dezer eeuwe. 2 Kor. IV: 4. den Overften der magt des luchts. Efez. II: 2. Gelijk deze benamingen aan een zeker gebied doen denken, zoo wordt hem ook , uitdruklijk, een Koningrijk toegefchreven; om, thans, geene andere plaatzen bij te brengen, de Heere Jesus zegt, Matth. XII. Indien de Satan den Satan uitwerpt, hoe zal dan zijn rijk beftaan ? V 3 Dit ccc Lxxxvur. Dit moet ndercheidcnijk, en een aangenaam licht, over de geheele redenering van den Apostel; dan is er ook, ten aanzien der fpreekwijzen , van welken hij zich bedient, geene duisterheid meer over. Paulus fpreekt, gelijk, uit het verband, ten klaarften , blijkt, ook hier ter plaatze, van die kinderen, welke, door Christus, ter heerlijkheid , geleid , en , ééns gefteld moeten worden, in de bezitting van die ervenis, welke hun, van eeuwigheid, befchoren, en, door den Verlosfer, ten koste van zijn leven, verworven was. Van deze allen, fpreekt hij, maar ook, van deze alleen: dit geven die woorden te kennen, alle de genen, die, of, zoo velen als, met vreeze des doods enz. Eene wijze van zeggen, die eene algemeenheid, maar ook, eene bepaling, te kennen geeft. Eene algemeenheid, in betrekking, niet tot alle menfchen, maar, tot alle uitverkorenen, in denX 3 zelf- \rekt zich eel ver'er uil, ot hettoeomende. cccxcvu. De Apostel fpreekt hier van ie gelovigen , die hij, te veren, kinderen genoemdhadt.  326 verklaring van den brief aan cccxcvnr, Dezen be fchauwt hij, als hunnen levensloop reeds voL bracht hebbende. cccxcix. Deze waren , al zelfden zin , als hij gezegd hadt, in het 9 vers: „ Opdat hij door Gods genade voor „ allen den dood fmaken zou." Maar , te gelijk, eene bepaling, niet, in tegenftelling van menfchen; want, die allen zijn aan de dienstbaarheid, van welke hij fpreekt, onderworpen , maar, in tegenftelling van Engelen, gelijk, bij de overweging van het volgende yers, nader blijken zal. Deze erfwachters nu der zaligheid fielt " hij zich voor , als hunnen levensloop, op aarde, reeds volbracht hebbende: want, hij fpreekt, van zekeren ftaat, waar in zij zich bevonden , geduurende hun gantfche leven. Hij vertegenwoordigt zich , derhalven , alle de leden der kerk, van het begin der wereld, tot op den jongften dag , en wel, zoo als zij hunnen levensloop, in deze tegenwoordige wereld, hebben ten einde gebracht, en , naar het ligchaam, zijn wedergekeerd tot ftof; of, ten minften, (gelijk het zijn zal, met de genen, die levendig zullen overblijven, bij de toekomfte des Heeren,) nu genaderd tot dat tijdftip, waar in men zal kunnen zeggen: ,, Het einde aller dingen is gekomen!" Maar, hoedanig nu ftelt zich de Apostel deze erfgenamen der hemelfche heerlijkheid voor,  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15- 327 voor, geduurende dien tijd, welken zij, op^ aarde, doorbrengen? Hij befchouwt hen, in°, eenen zeer onvolmaakten ftaat, naamlijk, in eenen ftaat van dienstbaarheid, die gepaard gaat, met vreeze des doods. Maar, welke is.de dienstbaarheid, waar aan de kinderen van, den tweeden Adam hun gantfche leven door, onderworpen zijn? Zeker, geene dienstbaarheid aan de zonde, geene dienstbaarheid aan de wet. Maar , zulke dienstbaarheid, van welke zij, eerst, verlost worden, met hunnen dood, wanneer zij , te gelijk , met het ligchaam, alle de moeiten, de bekommernisfen, de kwellingen, de ellenden, aan welke zij onderworpen waren , zullen afleggen; eene dienstbaarheid, welke overftaat, tegen de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, gelijk onze Apostel den toekomenden gelukftaat der gelovigen noemt. Rom. VIII: 21. Eene dienstbaarheid , derhalven , die men noemen kan eene dienstbaarheid . der verdervenisfe ; een lastige ftaat, een moeilijk leven, dat, in zeker opzicht, niet anders is , dan een geduurig fterven , en verderven , van het ligchaam , van die leeme hut, welke, ééns, gefloopt zal worden , en verderven in het ftof. Men vergelijke het reeds genoemde vers, Rom. X 4 VIII: hun leven tan de lienst'laarhcid,mderwor,f»? met vreeze des doods. cccc. Deze iiensthaarheidis de ftaat Ier verdervenisfe,naar het ligchaam.  32S verklaring van den brief aan CCCCI. En wel, met veeze des doods. „VJ.II: 21. met de leere van onzen Apostel, i Kor. XV: 42. en volgende verzen. Aan zulke dienstbaarheid van moeite, ellende, en verderf, des ligchaams, zijn alle de erfwachters der zaligheid , hun gantfche leven door, onderworpen. En wel, met vreeze des doods. Maar, welke dood bedoelt hier de Apostel? Hij bezigt, buiten twijfel, dit woord, in denzelfden zin, als even te voren , daar hij fprak, van den Duivel, die het gebied des doods heeft, in zoo ver hij, door zijne verleiding, den' mensch aan den dood onderworpen heeft; den ligchaamlijken dood, die aan den fterveling deze Godlijke uitfpraak vervult: ftof zijt gij, en tot ftof zult gij wederkeeren. Een gebied des doods, dat niet geheel te niet zal gedaan zijn, voor dien dag der heerlijke verrijzenis, voor Jesus kerk, wanneer de dood zal verflonden zijn, tot overwinning. De vreeze des doods is dan , die afkeer, die tegenzin, en niet zelden ook, die angstvalligheid, en fchrik, welke, met opzicht tot den dood, in min of meerder mate, aan alle menfchen gemeen is; vreeze, die haaren oörfprong heeft, uit de liefde tot het leven , welke zoo eigen is aan den mensch, dat hij dezelve niet verzaken kan, tenzij dan, of, door  de hebreen. hoofdd. II". vs. 14, 15. 329 door onzinnige wanhoop, of, door eene redeloze drift, of, (gelijk in vele, naar de ontbinding verlangende , en vrolijk ftervende, Christenen, en, in een aantal bloedgetuigen , kenbaar was,) door de overwinnende kracht der Godlijke genade, en buitengewone vertroostingen van den Heiligen Geest. De kinderen nu, die ter heerlijkheid geleid worden, fchoon zij zich den toekomenden ftaat, als wenschlijk, voorftellen; fchoon zij zuchten , in dezen aardfchen tabernakel, en geredelijk, erkennen, dat het voornaamfte van hun leven, op aarde, moeite is, en verdriet, evenwelzij behouden, gemeenlijk, deze vreeze. De dood, als dood, blijft verfchriklijk voor de natuur , en is nooit een voorwerp van begeerte en genoegen , dan, voor zoo verre dezelve een noodzaaklijk kwaad is, dat vooraf moet gaan, zal men deel hebben, in de zalige rust, en, ingaan in een beter leven. Zoo leven zij dan nog, in eenen zeer onvolmaakten ftaat; zij zijn, in dit leven, onderworpen , aan de dienstbaarheid der verdervenisfe, en, het geen hunnen toeftand nog onaangenamer maakt, dit gaat, in hun, gepaard, met vreeze des doods. Daar zij verlangen, naar de vrijheid, worden zij, tevens, gebonden , door de .liefde tot het leven. X 5 Van  CCCCII. Gcduurende hun gantfche 'leven. ccccin. Be verlos- Dit, voorwaar, zal eene grootmagtige, eene 330 verklaring van den brief aan Van daar, een tweeftrijd , zij wilden wel fterven , maar zij begeeren ook, te leven. En, deze weerzin tegen de dood, deze liefde tot het leven, vermeerdert zelfs de dienstbaarheid, en onderwerpt den mensch, aan vele moeiten, zorgen, en bekommernisfen. In zulken ellendigen ftaat bevinden zich de erfwachters der zaligheid, geduurende hun gantfche leven, tot dat de dood een einde van hetzelve maakt, dan verlaten zij dit land hunner vreemdelingfchappen, de woestijn van deze wereld, de plaats van dienstbaarheid; zij gaan in de rust, en zijn, voor eeuwig, alle vrees te boven. Maar zijn zij nu volmaakt gelukkig? Neen zeker! Hun ftoflijk deel vindt nog zijn verblijf in het gebied des doods. Zij hebben, derhalven, nog verlosfing nodig: Die verlosfing, van welke Paulus, hier, fpreekt, en, die hij toefchrijft, aan den Overften Leidsman hunner zaligheid, en heerlijke verlosfing; wanneer die groote GoëL, ten laatften, over het ftof zal opftaan, de banden des doods, voor eeuwig, flaken zal, en alle de leden zijner kerk deelgenoten zal maken, van zijne heerlijke onfterilijkheid.  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15. 331 eene luisterrijke vrijmaking zijn. Doch , met, reden, vraagt men, op welken grond, met wat recht, de verlosfer dit werk zal uitvoeren? De Godlijke Gerechtigheid heeft alle1 menfchen aan den dood onderworpen, wat zal, in dezen, verandering kunnen maken? Niets anders dan de tusfchenkomende dood van den Middelaar, waar door hij, ook dit, voor zijne verlosten verworven heeft, dat zij, naar het ligchaam, niet eeuwig, in den dood zouden blijven. Letten wij hier, op des Apostels onderwijs. Christus heeft de zwakke, de fterflijke, natuur der menfchen aangenomen , opdat hij ftierf voor de zijnen, opdat hij voldeedt aan het godlijk recht opdat hij daar door (en dus, uit kracht van zijnen dood,) gerechtigd wierd, om het gebied des doods van den Vorst der duisternis, in deze wereld van Gods aardrijk, ééns geheel te doen ophouden, ende gekochten, door zijn bloed, in den jongften aller dagen, ook naar het ligchaam, te verlosfen, uit de magt des doods, en hen, met onfterflijkhcid bekleed, te doen ingaan, in de befchoren ervenis, en het vol genot van de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Dit zij genoeg, ter opheldering van den zin dezer woorden. Vol- ?ng van leze Hemtbaarheids het verk van [f.sus ah 'iet oognerk van lijn lijden m dood. cccciv. Paulus 'eert dan  332 verklaring van den brief aan \.dat de gelovigen in dit leven, nog aan zeke re dienstbaarheidonderworpen zijn. Volgends de leere van Paulus, „ zijn dan de Kinderen, die ter heerlijkheid, dpor ,, Christus, geleid worden, zoo lang zij ,, nog uitwonen van den Heere, aan eene ze- ,, kere dienstbaarheid onderworpen." Hier aan valt niet te twijfelen ; doch, het moet, met onderfcheid, verftaan worden. In de daad, zij allen, die geloven, en dus, tot de Kinderen, de volgelingen van Christus, behooren, zijn gelukkige, en, ki vele opzichten, vrijë menfchen. Zij zijn verlost van de fchuld der zonde, en, van den vloek der wet, daar is geene verdoemenis meer voor hun •— Zij zijn vrijgemaakt, van de heerfchappij der zonde; door Gods genade, zijn zij getrokken vit de magt der duisternis, en overgebracht, in het Koningrijk des Zoons zijner liefde zij zijn verzegeld, met den Heiligen Geest, en, daardoor, voor altijd, bevestigd, in die zalige betrekking, welke zij, op den Heere, als hunnen God, om des Middelaars wil, verkregen hebben Zij bezitten, in het gezegend hoofd der kerk, een onbetwistbaar recht op Gods beloften, uit kracht van welke zij, in dit leven, dat alles mogen verwachten, wat, ter bevordering van hun wezenlijk heil, verftrekt, en, met opzicht tot het toekomende, nu reeds roemen kunnen, in de hope der heerlijkheid. Met  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15. 333 * Met dit alles, echter, zijn zij, nog niet, verlost, van zeer vele onaangename gevolgen der zonde. Het zedelijk gebrek kleeft hen nog aan; de nabijliggende verdorvenheid verzelt hen nog, en blijft hen verzeilen, op al den weg , tot aan hunnen dood. Eene omftandigheid, welke hun veel fmart en ftrijd veroorzaakt. En, het geen wij, hier, bijzonderlijk, moeten onder het oog houden, zij zijn, uit dien hoofde, ook aan velerleië ellenden onderworpen. Waren zij, hier, reeds volmaakt heilig, zij zouden ook volmaakt gelukkig zijn. Maar, het tegengeftelde heeft, bij allen, plaats. Zij leven, in eene wereld, daar het kromme niet kan recht gemaakt, en, het geen ontbreekt, niet kan geteld worden ; in moeite, en verdriet, in rampen en tegenheden , heeft elk van hun .zijn deel; en, niemand is onder hen, die niet, den éénen tijd min, den anderen tijd meer, reden vindt, om op zich toe te pasfen, het geen de Apostel zegt, (2 Kor. V.) Wij, die in dezen aardfchen Tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde. Maar nu, deze ftaat is een ftaat van dienstbaarheid, waar in zij nog de rechte vrijheid misfen. Want, wat is dienstbaarheid? Het is zulk een ftaat, waar in iemand niet doen kan, het geen hij, overëenkomftig zijne  334 verklaring van den brief aan ne oorfpronglijke vrijheid, zou willen, en, integendeel doen en lijden moet, het geen hij niet zou willen — En, in zulke dienstbaarheid , leeft elk Christen, zoo lang hij uitwoont van den Heere. Befchouwen wij hem, in zijn' perfoon, wat ontbreekt er niet aan zijne oorfpronglijke vrijheid? Hoe wordt hij niet, door de broze gefteldheid van zijn ligchaam, menigmalen, belemmerd in het recht gebruik van zijne zielsvermogens? Hoe moet hij zich, wegens de behoeftigheden van het leven, niet dikwijls bezig houden, met zorg en overleg, omtrent dingen, die verre beneden de waardigheid zijn van zijnen redelijken geest? Beschouwen wij hem, als een lid van de Maatfchappij, hoe wordt hij niet, door anderen, bepaald, in zijne werkzaamheden? Hoe zijn hem niet de ingevoerde gewoonten, al dikwijls, als zoo vele banden, die hem, in zijne vrijheid, verhinderen? Wat moet hij niet in acht nemen, zal hij, volgends den aangenomen fmaak, de rechtmatige berisping, zoo het fchijnt, van anderen kunnen ontgaan ? Hoe leeft hij niet in eene wereld, vervuld met gedwongen dienstbaarheid? Eene wereld, die, wegens de boosheid der ftervelingen, niet geregeerd kan worden, dan ten koste van  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, Ï5. 335 van een aanmerklijk deel der natuurlijke vrijheid van elk mensch : Om niet te fpreken van gewelddadige en willekeurige opperheerfchappijën, die vrije menfchen , zoo menigwerf, tot flaven maakten! Ik beken, het geen wij, dus ver, gemeld hebben, wordt, veeltijds, onder de gedaante van dienstbaarheid, niet befchouwd; en waarom ? men is aan zulk leven gewoon ; men weet niet beter, of het behoort zoo te zijn, enz. Trouwens, wij hebben nooit den rechten fmaak van waare vrijheid gehad, en, zijn wij zeiven wel bekwaam, om er een evenredig denkbeeld van te vormen? Doch, laten wij ons eene menschlijke maatfchappij, laten wij ons deze wereld, voorHellen , gelijk zij hadt kunnen zijn , indien de zonde geene ellende en dienstbaarheid hadt ingevoerd. — Eene aarde, die alle gewenschten overvloed, zonder lastige bearbeiding, voor haare bewoners oplevert: —■ Dieren , die zich, vrijwillig, onderwerpen, aan het redelijk fchepzel, en, zonder eenige zorg, of moeite, te verfchaffen, de genoegens van hunne bezitters vermeerderen Menfchen, die, wijs en heilig, naar de ziel, gezond en fterk , naar het ligchaam, en , met beiden, altijd bekwaam zijn, om dat werk te verrichten , en dat goede te genieten, waartoe zij, door  336 verklaring van den brief aan door Gods wijsheid en weldaadigheid, geroepen en gerechtigd zijn. — Menfchen, die, onderling, geene andere verpligting, geene andere verbintenis, kennen , dan vuurige liefde, waardoor de één zich verblijdt, in het geluk van den ander. Eene wereld, derhalven , daar geene vijandfchap , geene vrees, geen angstvallige zorg, eenig verblijf vinden, daar geene krijgsmagt, geene vestingen , geene verzekerde plaatzcn , geene ftrafvvetten, geene dwangmiddelen, nodig zijn, noch iet, van het geen de zondige onvolmaaktheid, onder de menfchen, heeft ingevoerd. — Verbeelden wij ons, dat wij in zoodanigen ftaat, in zulke gewenschte omftandigheden, eenige jaaren, hadden geleefd, onder een ongeftoord genot van de zuiverfte genoegens, waar voor de menschlijke natuur vatbaar is, maar, dat wij hier op, in eene wereld, moesten overgaan, als deze is, en onder-worpen zijn, aan alle de gebreken, en verdrietelijkheden der ftervelingen , zouden wij niet moeten oordeelen, onze vrijheid verloren, en, met eene ellendige dienstbaarheid, verwisfeld te hebben? Ook moet men, om de mening van Paulus, hier, wel te verftaan, zorgvuldig, onder het oog houden, dat hij, van dienstbaarheid, fpreekt, met opzicht tot den Christen. Trou-  de hebreen. hoofdd. ÏL vs. 14, 15. 33*7 Trouwens, wat vele menfchen betreft, die, fchoon zij, in de volite kracht, aan deze dienstbaarheid, onderworpen zijn, echter, dit niet opmerken, maar, zich, integendeel, vrij achten; dezen zijn, te gelijk, verflaafd, aan den dienst der zonde, die hen verblindt, en verdwaast, zoodat zij, met volkomen genoegen, alleen bezig zijn, in dingen, die diü leven aangaan, en die, meerendeels, betrekking hebben, tot het ligchaam, terwijl zij hun vermaak vinden, in lastige omftandigheden van het burgerlijk leven, en de burgerlijke verkeering, waar in de écne den anderen, van tijd tot tijd, de wet fielt. Maar een Christen, die het oogmerk van zijne fchepping, die zijn wezenlijk geluk, die het gewigt zijner eeuwige belangen, recht heefc leeren kennen, deze befchouwt dit alles, met een ander oog, en vindt, dat hij niet doen kan, het geen hij wil, en dikwijls doen, en lijden moet, dat hij niet zou willen, en, derhalven, dat hij zijne waare vrijheid mist, en nog leeft, in eenen ftaat van dienstbaarheid. Of zou iemand hier tegen inbrengen: „ De „ waare vrijheid, en dus het waar geluk, ,, van een mensch, is daar in gelegen, dat „ zijn wil, met Gods wil, verëenigd zij, en j, derhalven, dat hij zich alle moeite en ver- II. Deel. Y drietj  338 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ driet, alle rampen en ellenden, laat welgevallen, omdat God het alzoo wil; en is dit waar, hoe kan men dan zeggen, dat een Christen, (mids zoo gezind en werk,, zaam zijnde ,) nog, in eenen ftaat van „ dienstbaarheid, leeft?" Ik antwoorde: Het is zijn pligt, volkomen onderworpen te zijn, aan de beftelling van den hoogen God; en, als dit bij hem plaats heeft, dan is hij vrij, niet van ellende en dienstbaarheid der verdervériisfe, maar, van de overheerfchende kracht der zondige eigenliefde. Dan, is hij ook gelukkig; omdat zulk een beftaan hem zijn kruis draaglijk, en zijne dienstbaarheid min moeilijk maakt: maar, hij is nog ver af, van die vrijheid, en dat geluk , te genieten, welke voor hem, van eeuwigheid, beftemd-, door Christus voor hem verworven, en, in het Euangelie, aan hem beloofd zijn. Trouwens, de besten, onder Gods Kinderen, befchouwden altijd, hun tegenwoordig leven, als eenen ftaat van onvolmaaktheid, van ftrijd, van moeite, en verdriet: en verlangden , hierom, naar een beter leven, en bevrijding van die banden der ellenden, waardoor zij, hier, verhinderd worden, te doen, hetgeen zij, met reden, wenfchen te doen, en genoodzaakt worden, te doen, en te lijden ,  de hebreen, hoofdd. II: vs. 14, 15. 339 den, dat gene, waar van zij, met reden, mogten wenfchen , ontflagen en bevrijd te zijn. Verders , naar Paulus befchrijving, van eenes Christens tegenwoordigen toeftand, „ is ,, hij , niet alleen , onderworpen , aan de > j, dienstbaarheid der verdervenis, aan alle J „ die moeilijkheden , ongenoegens, en el- , „ lenden, welke, eindelijk, uitlopen op de „ floping van den Tabernakel zijns ligchaams, „ maar hij heeft, daarenboven, te worfte„ len, met de vreeze des doods." Niet, dat hij, altijd, zou leven, in eenen geduurigen angst van fterven. Welke verklaring men ook aan des Apostels woorden geeft, het zij men die uitlegt, van de dienstbaarheid aan de wet, of, van de dienstbaarheid aan de zonde, of, gelijk wij, van de dienstbaarheid der verdervenisfe, het onderworpen zijn aan de dienstbaarheid, met vreeze des doods, geeft, alleen , zulken ftaat te kennen, waar in men, niet volkomen, vrij is, van de vreeze des doods, integendeel, waar in men, telkens, bij voorkomende gelegenheden , genoodzaakt wordt , den dood zich voor te ftellen , en zulks, in bijzondere omftandigheden , met weerzin en afkeer. En, zoodanig is de ftaat van alle menfchen, Y 2 ook ccccv. Ven Chris'en heeft >ok te wortelen met le vr'eze ics doods.  34° verklaring van den brief aan ook van de gelovigen. De natuur heeft eenen afkeer van de dood. Een Christen, die zich wel bedenkt, kan nooit een behagen hebben, in het fterven, als fterven. Het is wat anders, begerig te zijn, naar de verlosfing uit dit tegenwoordig leven, en, wat anders, den dood te verkiezen, als het middel, daar toe dienende. Wie der Christenen, zo het aan zijne keuze gelaten was, zou niet begeeren, zonder den dood te zien, in de heerlijkheid over te gaan ? Zoo moet dan de dood een kwaad zijn , dat men vreest. Het is waar, die vreeze wordt, niet zelden , den ftervenden benomen, maar, dan doet, gelijk reeds opgemerkt is, Gods genade de natuur zwijgen; en, veeltijds, zal het beftaan van Godvruchtigen, in die Ïaatfte uuren, wanneer zij het gebruik van hunne vermogens behouden, meer zijn, eene ootmoedige onderwerping, aan den wil des hemelfchen Vaders, dan wel, een te vrede zijn, met den dood, ais dood; ten zij dan alleen, met opzicht tot de gevolgen van den dood, de verlosfing van eene ijdele wereld, en een zondig ligchaam. Ik lta ook toe, dat een Christen, meermalen, in zijne gezonde dagen, den dood, zonder vreeze, zich kan voorftellen, ja, als begeerlijk, befchouwen; maar, dan denkt hij meer,  de hebreen. hoofdd. Ui vs. I4, 15. 34I meer, aan de verwisfeling van zijnen ftaat, die, daar door, veroorzaakt wordt, dan wel, aan het fterven, als fterven. En, hoe dikwijls gebeurt het, dat. deze zelfde mensch, die, in zijne gezonde dagen, niet fcheen te vreezen voor den dood , wanneer hem eenige ziekte overvalt, wel haast de kracht ondervindt, van de liefde tot het leven, die hem aanzet, om middelen te gebruiken, ter zijner herftelling. En, indien ook de dood, als een moeilijk en fmartlijk kwaad, van den Christen, niet befchouwd moest worden*, dan zou de verlenging van het leven geen zegen zijn , of, een onderwerp van belofte, zoo als dezelve, nogthans, voorkomt, Efez. VI: 3. — En, waartoe, anders, ook gebeden, voor Christenen, die, in gevaar des levens, zijn? en gedankt, voor de herftelling? Het geen, dus ver, is aangemerkt, kan, voor fommigen , dienen, tot oplosfing van eene zwarigheid, die hun , nu en dan, veel kwelling veroorzaakt. ■— Zij weten niet beter , of zij hebben zich , in waarheid, aan 's Heeren dienst, verbonden , en den Heere Jesus , met een volkomen hart, aangenomen. Maar, wanneer zij denken aan dood en graf, dan bevangt hen, niet zelden , eene heimelijke vreze, die hen onwillig maakt, om Y 3 te  342 verklaring van den brief aan te fterven: „ Hoe," denkt zulk een welligt, „ kan dit beftaan, met het deelgenootfchap „ aan Gods genade, en zoo vele heilbelof„ ten van het Euangelie ? Moest ik niet „ verlangen, naar de dood, en , naar de ver„ losfing , uit dit ligchaam der zonde?" Maar, wij moeten, hier, wel opmerken, dat, gelijk de liefde tot het leven den mensch, natuurlijk, eigen is, aïzoo de vreeze voor den dood, op zich zelve aangemerkt, eene onzondige aandoening zij. Het is, (gelijk wij reeds aangemerkt hebben,) wat anders, de zaligheid, na dezen, te begeeren, en wat anders, den dood, op zich zei ven , te begeeren , als het middel, daar toe leidende. Dit Ïaatfte ftrijdt, met de natuur van den mensch. De Heere Jesus begeerde, allervuurigst, de verheerlijking van zijns Vaders naam, in de zaligheid der uitverkorenen, maar, hij hadt, te gelijk, als mensch, een afkeer van dat lijT den, en dien dood, welken hij, tot zulk een einde , ondergaan moest. Dit decdt hem bidden: Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan. En , zoo heeft hij ook geleerd, medelijden te hebben, met de onzondige zwakheden zijns volks, ook ten aanzien van de vreze des doods, gelijk , bij de verklaring van vs. 17 cn i3., nader, blijken zal. On-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15. 343 Ondertusschen, gelijk die vreze des doods gepaard gaat met de dienstbaarheid, alzoo ftrekt zij ook, tot verzwaring van dezelve. Dit wordt ook hier , geleerd, wanneer men, met fommigen, de woorden dus overzet: En verlos/en zoude alle de genen, die, door de vreze des doods enz. De zaak is waarachtig, en veel kon , hier van, gezegd worden. — De liefde tot het leven, de vreze voor den dood, wat al arbeids, en moeite, veroorzaken die den fterveling ? wat al kommerlijke omzigtigheid, lastige zorgen, onaangename bezigheden? Hoe wordt menig één, hier door, niet aangedreven, om, tot voorkoming van een grooter, maar onzeker, gevaar, zich aan een tegenwoordig gevaar bloot te ftellen ? Wat al fmarten en pijnen ondergaat men, dikwijls, als er hoop is, om, daar door, het veege leven, nog eenigen tijd, te verlengen? Zoo wordt een mensch, zoo wordt menig Christen, door de vreze des doods, al dikwijls, genoodzaakt , om te doen , het geen hij niet zou willen doen, om te lijden, het geen hij niet zou willen lijden. Zoo wordt, door de vreze des doods, de dienstbaarheid verzwaard. Het derde, hier optemerken, is, dat Paulus deze dienstbaarheid en vreze des doods, Y 4 »>-' CCCCVI. Deze Hemt'  344 verklaring van den brief aan baarheid werdt bepaald tot het gantfche leven, maar ook tut dit leren alleen. „ bepaalt, tot het gantfche leven, op 'aarde, „ doch ook, daartoe alleen." In de daad, de vroege jeugd, de jongelingfchap, de manlijke jaaren , de hooge ouderdom, geen leeftijd is vrij van deze dienstbaarheid der verdervenisfe. Maar, welke heuglijke verwachting voor den Christen! Met den dood, wordt hij, in vrijheid, gefteld ! Wie kan een evenredig denkbeeld vormen, van de verrukkensmagtigebefpiegelingen eener afgefcheiden ziel, die, in eenen verzoenden ftaat met God , deze aarde verlaten heeft! Met welk genoegen ziet zij te rug, op den moeilijken weg, dien zij, in deze woestijn, heeft afgelegd, Hoe vermaakt zij zich, in die rust en vrijheid, welke zij thans genieten mag! Hoe zijn haare vreezen nu verwisfeld met vreugd, haare kommerlijke vooruitzichten , met blijde hoop op volkomene zaligheid, in den jongften aller dagen! trouwens, het ligchaam blijft dan nog, tot op de verfchijning van Christus , onder de magt des doods. Het is, derhalven, eene misvatting, wanneer men , aan de afgefcheiden zielen , eenen gelukftaat toefchrijft, die, genoegzaam, niet vermeerderd kan worden. Gods woord fpreekt, hier, anders, van, en bepaalt den tijd van de  de hebreen. hoofdd. II: vs. 14, 15." 345 de daadlijke verkrijging der beloofde ervenisfe, tot de komst van Christus ten oordeel. De zie/, ja, is, na den dood, reeds zalig, maar de mensch is nog niet zalig ; het ligchaam, (dat zoo wel, door Christus bloed, gekocht is, als de ziel,) dat ligchaam komt, hier, ook in aanmerking; en, hoe weinig wij ook weten, van ons eigen beftaan, veilig echter mogen wij vastftellen, dat het geluk der ziel, zonder het ligchaam, niet volkomen kan zijn. Wij weten niet, bij ondervinding, wat de ziel aan het ligchaam verliest, zoo ver het een deel uitmaakt van den mensch; maar, dit we.ten wij, dat de afgefcheiden ziel , van het hoofd der kerk, zeer veel belang Helde, in haare wederverëeniging met het ligchaam. Altoos zoo wordt de MessiSs, in den XVI Psalm , fprekende ingevoerd: Gij zult mijne ziele in de helle niet verlaten ; dat is , gij zult haar niet laten blijven, in den ftaat des doods, en , der affcheiding van het ligchaam. —■ En , men hebbe maar het XV Hoofddeel van den i Brief aan de Korintheren , met aandacht, te lezen, om overtuigd te zijn, van hoe veel belang het, voor een Christen is, hier recht te denken , en , hoe gevaarlijk de misvattingen des aangaande zijn. Y 5 Dit  CCCC VII. Eindelijk zal Cu nis ■rus ook het ligchaam de gelovigen verlosfen, CCCCVIII. De Apostel bevestigt zijn gezegde nader VS. IÓ. 346 verklaring van den brief aan Dit is zeker, Christus zal, naar des Apos. tels onderwijs, ,, de gekochten door zijn „ bloed, die nu reeds verlost waren, naar ,. „ de ziel, ook verlosfen, naar het lig- „ chaam, uit de magt des doods , en, „ daardoor, hen ftellen, in volmaakte vrij- „ heid." Dit zal gefchieden , in dien dag, wanneer alle de vijanden, onder zijne voeten, zullen gefteld, en de duivel, ten aanzien van de heerfchappij des doods, zal vte niete gedaan worden; in dien dag , welke , om deze reden, met nadruk, genoemd wordt, de dag der verlosfing Efez. IV: 3©. terwijl de verbazende verandering, die er dan, ten aanzien van alle de leden der kerk , zal plaats hebben , den naam draagt van verkregene verlosfing Efez. I: 14. en Rom. VIII: 23. de verlosfinge des ligchaams, die daar, tevens, genoemd wordt, de aanneming tot kinderen, omdat de vrijgekochten des Heeren, dan eerst, het volle kinderrecht ontvangen zullen, en, ingaan, in het daadlijk bezit, der, van eeuwigheid, voor hun verordineerde ervenisfe. Het geen de Apostel, dus, aangaande het oogmerk van 's Heilands menschwording, geleerd heeft , bevestigt hij nader , met daar bij te voegen vs. 16. Want ,  de hebreen, hoofdd. II: vs. 16. 347 Want , waarlijk , hij neemt de Engelen niet aan, maar , hij neemt het zaad Al3RAHAMS aan. Het fchijnt, in den eerften opflag, twijfelachtig, wat hij, met deze woorden, zeggen wil. De twijfelachtigheid ontftaat, voornaamlijk, hier uit. Paulus zegt, dat Christus het zaad Abrahams aanneemt, zonder te zeggen, waartoe hij dat aanneemt. Het is blijkbaar, dat hij eene aanneming bedoelt, tot een goed en heilrijk einde; maar, welk dit einde zij, meldt hij niet. Het moet, derhalven , uit het verband van zaken , opgemaakt, en bepaald worden. Doch, hier verfchillen de Uitleggers. Sommigen denken, om eene aanneming tot verlosfing, en , brengen dan plaatzen bij, daar dit woord, noodwendig, zulke betekenis heeft, b. v. Matth. XIV: 31. alwaar verhaald wordt, dat de Heiland den Apostel Petrus , toen deze, (op het water wandelende,) begon te zinken, aannam, of, gelijk het daar vertaald wordt, aangreep, te weten, om hem te redden, uit een oogfchijnlijk gevaar. Anderen, wederom, denken om eene aanneming ter vèrëeniging , zoo als men iet aanneemt , om het zich te eigenen; in welken zin onze Apostel tot Timotheus zegt: Grijp naar ccccix. Paulus melde niet, waartoe Christus het zaad van Abra3a 11 aanneemt.  348 verklaring van den brief aan ccccx. Of ter ver- losjtng? CCCCXI. Dan warden hter Engelen en menfchen tegen elkander'"■ergeJield. naar het eeuwig leven. Eigenlijk, neem het eeuwig leven aan, i Timoth. Vf: 12. gelijk hij, in dat zelfde Hoofddeel, leert, hoe de vermogenden, onder de Christenen , door mededeelzaamheid, zich zeiven een goed fundament , tegen het toekomende , moesten leggen, met deze bijvoeging: opdat zij het eeuwig leven verkrijgen mogen , daar dit zelfde woord van hem gebezigd wordt. Volgends de eerfte opvatting, komt de zin der woorden hier op uit: „ Chiustus „ neemt de Engelen niet aan, om ben te „ verlosfen, en in vrijheid te ftellen, maar, „ hij neemt het zaad Abrahams aan, om ,, dat te verlosfen, en vrij te maken." Naar deze verklaring, zien wij hier Engelen en menfchen, tegen den anderen gefteld. De Engelen zijn , buiten twijfel , goede Engelen, die, in de waarheid, zijn ftaande gebleven. Het is waar , het zou , naar de gemelde opvatting, best vlijen, als men hier, aan de afgevallen Engelen denken kon. Dan ïou Paulus de gelovige Hebreen het vrijmag:ige van Gods genade doen opmerken. Een gedeelte der Engelen, en het gantfche menschlom, is, door afval van God, rampzalig geworden. Doch , de vrijmagtige Opperheer ont-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 16. 349 ontfermt zich, over het menschdom, maar, wil geene genade bewijzen, aan het rampzalig Engelendom! Dan, hoe welvoeglijk deze verklaring ook zijn zoude, zij kan hier geene plaats vinden; omdat Paulus, die, zoo dikwijls, in dezen Brief, van Engelen fpreekt, nergens dit woord gebruikt, om er duivelen , door, te betekenen. Wij moeten, hier dan, door Engelen , goede Engelen verftaan, die verhevene geesten, die dienaars en gezanten van God, die heerlijk en voortreflijk, in zich zeiven, zijn, en, bijzonder ook, in die waardigheid, waar in God, hen gefteld heeft; alhoewel zij, bij den Heere Christus , in geene vergelijking, komen. Gelijk de Apostel in het I, en in het begin van dit II Hoofddeel, opzetlij k, bewezen heefc. Tegen deze Engelen, nu wordt, hier,, het zaad Abrahams gefteld, zoo dan menfchen , ftervelingen — en wel nakomelingen, of kinderen van den Vader der gelovigen , die , meermalen , onder dezen naam, van zaad Abrahams, voorkomen. Gelijk wij, in het vervolg, nader zien zullen. Nu leert hier de Apostel, (naar de gedachten van deze Uitleggers,) dat de Zoon van God, CCCCXIU Engelen zijn goede Engelen. ccccxur. Tegen dezen ftaat over Abrahamszaad.  35° verklaring van den brief aan God, de Godlijke Middelaar, geen verlosfer van de goede Engelen is, maar, van Abrahams zaad, en wel, om dus reden te geven, van het geen hij, te voren, aangaande Christus , gemeld hadt, te weten, dat hij, als de kinderen, des vleeschs en des bloeds, was deelachtig geworden. In deze verklaring, die, (wat het beloop der redenering van den Apostel betreft,) zeer wel vleijt, is, echter, eene merklijke zwarigheid, waaröm dezelve, onzes oordeels, geen fteek kan houden. Het is, buiten tegenfpraak, dat wij, door Engelen, goede Engelen moeten verftaan, gelijk ook, van deze Uitleggers, erkend wordt. Maar, de goede Engelen hebben geene verlosfing nodig , derhalven, was er geene de minfte reden, waaröm de Apostel, hier, uitdruklijk, ontkennen zou, dat Christus hen hadt aangenomen, om ze te verlosfen. Het fprak, immers, van zelve, dat zij, die, in eenen ftaat van volmaaktheid, en geluk, leefden, en bevestigd waren, geenen verlosfer, geenen Middelaar, nodig hadden! en, wat kracht, wat nadruk, zal er dan, in deze fterke verzekering van den Apostel, zijn: waarlijk hij neemt de Engelen niet aan? ccccxiv. Óf tot vereeniging ? Anderen neemen dan het woord, (hier ge-  de hebreen. hoofdd. U: vs. iö. 351 gebezigd, in den zin van, iet met zich te vereenigen; en oordeelen, dat Paulus fpreekt, van de aanneming der menschlijke natuur, door den zoon van God, het eeuwig woord des Vaders. De zin der woorden is dan deze: ,, De „ zoon van God heeft niet, de natuur der „ Engelen, aangenomen, en, dezelve met „ zich verëenigd." Deze uitlegging is, van geachte Kerkvaders, en veele latere Godgeleerden, als ten vollen zeker, aangenomen. Volgends deze uitlegging, moeten wij, door Engelen, de natuur der Engelen, verftaan; die natuur, waar door deze voortreflijke geesten, van de menfchen, zeer veel, verfchillen. Terwijl, het zaad Abrahams, hier gefteld wordt , voor de menschlijke natuur, en wel, zoo als de Zoon van God die natuur , uit het nageflacht van Abraham , heeft aangenomen, waardoor hij ook zelve het zaad Abrahams is. Doch, ook deze verklaring ontmoet, bij een welwikkend oordeel, verfcheiden zwarigheden. Zeer gewigtige bedenkingen kunnen er tegen ingebracht worden. Het is, voor eerst, zeer vreemd, dat Engelen , in het meervouwd, de natuur der Engelen zou betekenen. Hier van is geen één voor-  35^ verklaring van den brief aan voorbeeld. En even zoo vreemd is het, dat het zaad Abrahams, hier, hetzelfde zou zijn, als de natuur der menfchen. Want, vermids het zaad van Abraham, tegen de Engelen, wordt overgefteld, zoo blijkt het van zelve, dat wij, daar door, niet de menschlijke natuur , maar eene veelheid van menfchen verftaan moeten, in denzelfden zin, als de Jooden tot Christus zeiden, JoHnn. VIII: 33. wij zijn Abrahams zaad. Ten tweeden, zo de Apostel, hier, het oog hadt op de menschwording van den Heere Jesus, dan zou hij, buiten twijfel, in den voorleden tijd, gefproken hebben: Hij heeft aangenomen, gelijk in het 14 vers: Hij is des vleesch en des bloeds deelachtig geworden. Maar, hier, zegt hij, in den tegenwoordigen tijd, hij neemt aan; derhalven, fpreekt hij van iet, het welk nog plaats heeft. Eindelijk, deze verklaring ftrookt niet, met het verband. Het blijkt, dat wij, in dit vers, eene reden moeten vinden, van hetgeen, de Apostel, in het 14 vers, aangaande de menschwording van Christus, reeds gezegd heeft; en, het fpreekt van zelve, dat deze reden onderfcheiden moet zijn van dat geen, waar toe dezelve, als eene reden, wordt bijgebracht. Maar, nu, in het 14 vers, heeft  de hebreen, hoofdd. II: vs. iö. 353 heeft hij, onder deze bewoording, Hij is, als de kinderen, des vleeschs en bloeds deelachtig geworden, duidelijk, gefproken, van Christus menschwording, of, hetgeen hetzelfde is, van zijne aanneming der menschlijke natuur. Zo nu ook deze woorden, tot dc menschwording van den Heiland, moeten gebracht worden, dan zal de Apostel, naar het verband van zaken, hier, zeggen „ Christus „ heeft de natuur der menfchen aangenomen, „ want, waarlijk , hij heeft niet, de natuur der ,, Engelen, maar, de natuur der menfchen aan„ genomen." Een oplettend Lezer bemerkt, terftond, dat dit geenen goeden zin oplevert; want, fchoon, hier, andere woorden gebezigd worden, de zaak, nogthans , waar van hij, in het 14 vers, en, volgends deze opvatting, in dit vers fpreekt, is, volftrekt, dezelfde; en , derhalven, zou dit voorftel even zoo krachteloos, en onvoeglijk , zijn, als of iemand zeide: „ Israëls ftammen ftreden te,, gen de Kanaclniten , want, waarlijk, de 5, kinderen Israëls voerden krijg tegen de inwoners van Kanaan.'" Het is dan, uit het reeds- gezegde, blijkbaar , dat elk van deze verklaringen, kin merklijke zwarigheden onderhevig is. Hij neemt de Engelen niet aan, maar, hij neemt het II. Deel. Z zaad CCCCXV. Geen van beiden kan op ziek zelve de bedoeling  354 verklaring van den brief aan van Paulus wezen ccccxvi. Maar iet van elk derzelven faamgevoegd. zaad Abrahams aan, kan, vooreerst, niet ' betekenen: ,, Hij neemt de Engelen niet „ aan , om die te verlosfen , en vrij te ma ,, ken, maar, hij neemt het zaad Abrahams, „ tot zulk een einde, aan." Want, het fpreekt van zelve, dat er, omtrent de goede Engelen, aan welken wij, hier, alleen denken moeten , geene verlosfing , geene vrijmaking, kan plaats hebben. Het kan ook niet betekenen : „ Hij neemt de natuur der „ Engelen niet aan, maar, hij neemt de na,, tuur der menfchen aan." Want, Engelen, en zaad Abrahams, zijn hier perfonen, niet de natuur van Engelen of menfchen, in het afgetrokkene; daarenboven, Paulus kon, van den verheerlijkten Heiland, in den tegenwoordigen tijd, niet zeggen: „ Hij neemt „ de natuur der menfchen aan," dat was reeds gefchied, bij zijne ontvangenis, in de Moedermaagd; — en, eindelijk, in den ftijl van Paulus , kan de zaak , waar van hij fpreekt, niet te gelijk, de reden van de zaak zijn. Evenwel, is er, in elke van deze verklaringen iet , dat, met den anderen famengevoegd, al het duistere, en twijfelachtige, zal wegnemen. — Uit de eerfte verklaring, nemen wij over, dat, door de Engelen, de menigte der zalige troongeesten, en, door het zaad  de hebreen. hoofdd. II: vs. l6. 355 zaad Abrahams, menfchen worden te kennen gegeven. Uit de tweede verklaring, nemen wij over, dat Paulus , hier, van een aannemen fpreekt, niet tot verlosfing, maar* tot verëeniging : een aannemen, waar door, men iemand zich aantrekt, om er gemeenfchap mede te hebben; gelijk dus Barnabas den nu bekeerden, maar, wegens zijne vorige levenswijze, bij de discipelen, verdachten, Paulus, aannam, ,, en hem, vervol„ gends, tot de Apostelen , leidde" Handel. IX: 27. Nemen wij het dus, dan zal de zin der woorden, hier op , uitkomen : „ Hij neemt „ de Engelen niet aan, tot zijne gemeenfchap, „ tot zijne medegenoten , maar, hij neemt menfchen, hij neemt het zaad Abrahams, ,, aan, om zich, daarmede, te verëenigen." Volgends deze opvatting , is er geene de minfte duisterheid in de woorden ; de zwarigheden , die zich , in de reeds opgegeven verklaringen, opdeeden, zijn dan Weggenomen, en, wat het redenbeleid des Apostels betreft, dat wordt, hier door, te gelijk in een heller licht gefteld. Om, hier van, overtuigd te zijn, moeten wij het onderwijs van Paulus , in eenige bijzonderheden , nader overweegen. Z 2 Wij ccccx"it. Zoo dat di zin zij: dat JesuS niet Engelen , maar menfchen , het zaad van Abraham in zijne gemeenfchap.aan*neemt.  35Ö verklaring van den brief aan CCCCXVIH. Het onderwerp van des Apostels gezegde , is de Heer J- c. CCCCXIX. En wel, als de Wij kunnen alles, wat, hier toe, behoort4 welvoeglijk, betrekken, tot deze vier vragen ; r. Hoe de Heere Christus, hier, van den Apostel befchouwd wordt. 2. Welke redelijke fchepzelen hij aanneemt? 3. Waaröm dezelven genoemd worden, het zaad Abrahams? 4. Eindelijk, wat het zegt, dat hij dezelve aanneemt? De eerfte vraag is dan : ,, hoe de Heere „ Christus, hier, van den Apostel, wordt ,, aangemerkt?" Dat de gezegende Verlosfer, ook in dit vers, het onderwerp zij, van wien de Apostel fpreekt, is niet nodig, ten gevalle van zekeren Schrijver , te betoogen, daar hij, zonder eenig bewijs, vastftelt, dat, hier, niet van Christus , maar van God , gefproken wordt, die den Heere Jesus , als het zaad van Abraham, uitverkozen, en, tot eenen MessiUs gefteld heeft. Men behoeft, flechts, het verband van zaken in te zien, om overtuigd te zijn, dat dit niet anders, dan eene ftoute verdraajing zij , van des Apostels woorden. Dan, het verdient, met reden, ons onderzoek, in welke betrekking wij den Heiland,  de hebreen. hoofdd. II: vs. l6. 357 land, hier,'hebben aan te merken? Zien wij te rug, op het 10 vers, daar wordt hij genoemd, de Overfte leidsman zijns volks; in het 5 vers, en, vervolgends, komt hij voor, als die heerlijke perfoon, aan welke de toekomende wereld, de nieuwe hemel en nieuwe aarde, zal onderworpen zijn. Hier mede moeten wij vergelijken, het geen wij vindo n in het 2 vers des IJlen Hoofdd. , daar Paulus zegt, dat God hem , „ tot eenen erf,, genaam van alles, gefteld heeft." Dat wij, dit alles , verftaan moeten van deeze wereld, hemel en aarde, in betrekking tot het Koningrijk der genade en der heerlijkheid , en, dat de Godlijke Middelaar, tot eenen erfgenaam van. dat alles, gefteld is, naar zijne menschlijke natuur, (omdat de Godlijke natuur niet kan gezegd worden , een erfgenaam te zijn , van haar eigen fchepzel,) dat is, te vooren, opzetlijk, aangewezen. Nu moeten wij, flechts, deze gezegden famenvoegen. De Middelaar is de erfgenaam van deze wereld, aan hem zal dezelve, na haare vernieuwing, volkomen , onderworpen zijn , en, terwijl deze nieuwe hemel en nieuwe aarde de verblijfplaats der gelukzaligheid zal zijn, zoo is hij de Overfte leidsman, die anderen, mee zich, ter heerlijkheid, moet Z 3 lei- Overfle hidsman der zalig heid enz.  3~58 VERKLARING VAN DF.N BRIEF AAN CCCÜXX. Deze neemt menfchfn ttnn, tot de. /genoten xiiner heerlijk heid. geene Engelen. leiden, om, met hem, bezitters te zijn, van deze vernieuwde wereld) en mededeelgenoten van zijne ervenisfe. Uit dit oogpunt, moeten wij den Middelaar,. hier , befchouwen: Hij zal de eigenaar zijn van de toekomende wereld, en van de heerlijkheid, daar in, te genieten: en zij alleen zullen, met hem , kunnen deelen, in die bezitting, en heerlijkheid, v/elke, daar toe, van hem worden aangenomen, en dus ook, van hem, als den Overften leidsman , tot dat heerlijk geluk , worden opgeleid. Doch, wie zijn dezelven,? Het zijn menfchen, geene Engelen. Dit verdient onze aanmerking. God hadt deze wereld geformeerd , voor den mensch; aan hem hadt hij de aarde, met haare volheid, onderworpen; hem hadt hij, ten heer over het fchepzel, gefteld, om te heerfchen over de werken zijner handen. Doch , door de zonde, verloor de mensch deze wettige heerfchappij, en verbeurde zijn ontvangen recht, op deze wereld van Gods aardrijk. Maar, zou nu deze wereld te vergeefsch gefphapen, en, voor altijd, aan de zonde, en haare gevolgen, onderworpen zijn? Dit kwam, met de Godlijke wijsheid, niet overeen. Deze wereld moest hervormd, en ééns gP-  de hebreen. hoofdd. II: vs. iö. 359 geheel vernieuwd worden. En, dit was het werk van den verordineerden Middelaar, die ook van God, in plaats van den eerften Adam, gefteld is, tot eenen erfgenaam van alles. Dan er moesten redelijke wezens zijn , die, met hem, in deze ervenis deelden ! Maar, welke ? De menfchen hadden dezelve verbeurd , en waren , in zich zeiven, gantsch verdorven! Zouden dan de goede Engelen , die in de waarheid waren ftaande gebleven, hier, de plaats der menfchen vervangen ? Zou aan dezen de toekomende wereld, onder Christus, als het hoofd der Engelen, onderworpen zijn ? Maar , de Godlijke wijsheid hadt, niet alleen, de herftelling van deze wereld, maar ook, voor een gedeelte, de herftelling van het menschdom , beraamd; de uitverkorenen, naamlijk, die aan den Middelaar gegeven werden, om hen te ontheffen van den vloek, te herflellen in Gods gunst, en te verlosfen van de zonde, met alle haare gevolgen. Dezen zijn het, die van den i Heere Jesus , tot medeërfgenamen , aangenomen , die van hem, als den Overften leidsman, tot de eeuwige heerlijkheid, geleid worden. Hij neemt cle Engelen niet aan, om, met hem, bezitters en beheerfchers, te zijn van de toekomende wereld: Neen, hij neemt menfchen aan. Z 4 Doch,  3ÓO verklaring van den brief AAN ccccxxi Dezen noemt de Apostel het znad Abrahams. Doch, eene derde vraag is deze: ,,_Waar„ om de Apostel niet zegt, hij neemt de ,, menfchen aan, maar, hij neemt het zaad 3? Abrahams,aan ?" Ook dit verdient onze opmerking. Wij weten, dat Abraham, naar Gods vrijmagtfg en genadig beftel, verkozen was, om de Vader te zijn , van een verbazend groot nageflacht, onder het welk , immers voor een gedeelte, de leere van den waaren Godsdienst, tot op de komst van den MEssias, moest bewaard blijven. Schoon nu alle de volkeren , die uit dezen Aardsvader zijn voortgekomen, als zijn zaad, mogen aangemerkt worden 1 in be- paalder zin, echter, worden zijne nakomelingen , uit zijnen kleinzoon Jako3 , met dezen naam, meermalen, beftempeld. Maar, het geen wij, hier, bijzonder, onder het oog moeten houden, de afzondering van Abraham, en zijn nageflacht, was eene zaak, die betrekking hadt, op de bedceling der genade, door alle eeuwen heen, tot op den jongften dag , en , niet alleen , onder zijne nakomelingen , maar ook , onder alle andere volkeren, die hunne afkomst uit hem niet rekenen kunnen. Trouwens , tot hem was gezegd, in uwen zade zullen alle gejlachien der aarde gezegend worde?}. Hier door, is hij  de hebreen. hoofdd. II: vs. iö. 361 hij gefteld, tot eenen Vader van allen , die geloven, uit de Jooden , niet alleen , maar ook, uit de Heidenen , gelijk onze Apostel leert Rom. IV: u, 12. En dit is hij, in zoo veel meer kracht, nadien hij ook zelve, in oefening van geloof, en geloofsgehoorzaamheid, voor de gantfche kerk, ten voorbeeld verftrekt. Hierom zeide Christus tot de Jooden : Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken Abrahams doen, Joünn. VIII: 39. En, hier mede, komt de befchrijving van Abrahams kinderen, in de reeds aangehaalde plaats uit Rom. IV. overeen , daar Paulus hen voorftelt, als dezulken, die, in de voet/lappen des geloofs van dezen Aardsvader , wandelen. Het gezegde is genoeg, om ons te leeren, wie wij , hier , ter plaatze, door het zaad van Abraham , verftaan moeten , te weten, dezulken, die geloven ; dezen zijn het, die van onzen Apostel Rom. IX. kinderen Gods, hinderen der beloftenisfe genoemd worden, en van dezen, integenöverftelling van de kinderen des vleeschs, zegt hij, ter zelfde plaats, dat zij voor het zaad gerekend worden. En, niet alleen , gelovigen uit de Jooden , maar ook, uit de Heidenen. Men lette hier, alleen , op het onderwijs van onzen Apostel Gal. III., alwaar hij betoogt, dat er, onder Z 5 het  362 verklaring van den brief aan het Euangelie der vervulling, geen onderfcheid meer is, tusfchen menfchen en menfchen ; dat het verfchil, het welk , door de wettifche bediening, voorheen ftand greep, nu was weggenomen. Zoo velen, zegt hij, vs. 27. en volgg. zoo velen, als gij, in Christus , gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan; daar in is noch Jood, noch Griek, daar in is, noch dienstbare , noch vrije , daar in is , noch man, noch wijf, want, gij allen zijt één in Christus Jesus , en , (let wel, Lezer!) —■ indien gij Christi zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en , naar de beloftenisfe , erfgenamen. Dus blijkt het genoegzaam, dat zij, die, in het jo vers, kinderen, in het ir, dezulken, die geheiligd worden, in het 12, broediren van MEssias, en in het 13, zijne kinderen , genoemd worden, dezelfde zijn, die, hier, den naam dragen van, Abrahams zaad. Maar, écne bedenking moet, hier, weggenomen worden. Het is blijkbaar, dat Paulus, hier, fpreekt, van des Middelaars werk, in betrekking tot allen , die zalig zullen worden , en, derhalven, dat men de gelovigen,voor Abrahams tijd, hier , geenszins kan uitfluiten. Maar, deze gelovigen, die, voor den algemeenen zondvloed, en,, na dien tijd, tot op de afzondering van Abrahams na-  de hebreen. hoofdd. II: vs. l6. 363 nageflacht, geleefd hebben, kunnen geenszins , onder dezen naam, van Abrahams zaad', begrepen worden. Is dan deze benaming, hier, welvoeglijk? moest de Apostel niet, meer algemeen, gefproken hebben? Ik antwoorde, Panlus bepaalt de aandacht der Hebreen, tot Christus Middelaarswerk, zoo als zij dat, in den tegenwoordigen tijd, befchouwen moesten , tot hunne eigene opwekking ; doch , in den tegenwoordigen tijd, waren er geene gelovigen , geene leden van Christus kerk, of zij waren tevens Abrahams zaad , en, zoo zou het blijven , tot aan de voleinding der eeuwen. Maar nu is, eindelijk, nog de vraag: „ wat het zegt, dat hij dit zaad van Abra,, ham aanneemt?'''' Wij hebben reeds gezien, dat het woord, aannemen, hier, in zulken zin, moet genomen worden, dat het ook toepaslijk zou kunnen zijn, op de goede Engelen; derhalven, dat het, hier, overëenkomftig het onderwijs van den Apostel, in dezen Brief, betekenen moet, een aannemen tot mededeelgenoten, van de ervenis , die God, de Vader , aan Christus, als den Herfteller, van het geen, door de zonde, verloren en bedorven was, heeft toegewezen. Wij ccccxxu. Dit aannemen is hetzelfde , als ter zaligheid leiden.  verklaring van den brief aan Wij hebben, tevens, opgemerkt, dat de Apostel, niet, in den voorleden tijd,fpreekt, hij heeft aangenomen , maar, in den tegenwoordigen , hij neemt aan, en, derhalven, dat hij ons denken doet, aan een tegenwoordig werk van den Middelaar , waar in hij, verhoogd aan 's Vaders rechtehand, bezig is, en, bezig zal zijn, tot op de voleinding der eeuwen. Maar, wat is dan dit aannemen? Het is hier, geen aannemen van zondaren , om, in hunne plaats, te voldoen , aan de Godlijke gerechtigheid; dat hadt hij reeds gedaan, hij hadt de reinigmaking der zonde reeds te wege gebracht. Maar, Paulus fpreekt, hier, in den tegenwoordigen tijd. Het is ook geen aannemen van zondaren , om hen te trekken, uit deze tegenwoordige booze wereld; hen, door zijnen geest, levend te maken , en te brengen, tot het geloof. Dit , ja , is Christus tegenwoordig werk, dit is zijne overwinning op het rijk der duisternis, welke hij , door alle eeuwen heen, voortzet, tot dat de Ïaatfte der uitverkorenen zal zijn ingezameld. Maar , die hij, hier ter plaatze, gezegd wordt, aan te nemen, zijn reeds gelovigen , zij zijn reeds het zaad van Abraham. De Apostel bepaalt dan onze gedachten, tot  DE hebreen. HOOFDD. II: VS. l6. $6$ tot het werk van den Middelaar, omtrent de genen, die geloven, en leert ons tevens, wie zij zijn, die zich zeiven, mede-erfgenamen van hem rekenen mogen. Dezulken alleen, die tot Abrahams zaad behoren. Dezen erkent hij, als zijn eigendom, — bemint hen, als zijne verlosten , en behandelt hen, als zoodanig: zijn zij tot hem gebracht, door geloof, hij betoont zich hun Leidsman te zijn , om hen te bewaren , te beveiligen, en zijn werk aan hun te voltoojen! Het zaad Abrahams aannemen , is dan, hier, hetzelfde, met, vele kinderen, ter heerlijkheid, leiden, in het 10 vers. Dat is zijn werk, door alle eeuwen heen. Zoo velen, als er, door gelove , tot hem komen , die neemt hij aan, om hen, nu voords, te leiden, en bekwaam te maken, tot de bezitting van eeuwige heerlijkheid. Van deze genadige aanneming geeft hij hun , ook meermalen, de troostrijkfte ondervinding, althans, de allerfterkfte verzekering, dat niets hen zal kunnen fcheiden van zijne liefde. Zoo flaat hij zijne verlosten, als zijn aangenomen erfdeel , gade; niet alleen, zoo lang zij nog hun verblijf vinden , in deze woningen der fterflijkheid , maar ook, daar zij, bereids, naar het ligchaam, rusten in het ftof: hij behoudt op hen dezelfde betrekking, hij draagt  ccccxxiii. Paulus fielt dit , tiadruklijk, voor •' 366 verklaring van den brief aam draagt zorg voor hunne afgefcheiden zielen, en zal, ten genen dage, hunne ligchamen, heerlijk, doen verrijzen, uit het graf, om hen, dan, als zijne broederen, die hij heefc aangenomen, als zijne kinderen, die hij, als de tweede Adam , zich verkregen heeft, te ftellen, in het vol bezit der heerlijke ervenisfe, welke hij, door ontfehatbaren bloedprijs, voor zich, en zijne volgelingen, verworven heeft. Zoo dan , hij neemt de Engelen niet aan, hij erkent, hij behandelt hen niet, als zijne medeërfgenamen , als zijne broederen, als zijne kinderen. Schoon hij hun Heer is, en zij eindeloze verpligting aan hem hebben , hij is, echter, hun Overfte leidsman niet, om hen, als medebezitters, als medebeheerfchers, in de toekomende wereld , den nieuwen hemel en nieuwe aarde, in te leiden. Neen, dat is alleen het geluk van menfchen , van ftervelingen , doch, niet van allen, maar, van zulken, die, in zijnen naam, geloven, en , aan God gehoorzaam zijn. ' Hij neemt het zaad Abrahams aan. Dan, waartoe geeft Paulus dit bericht? Zijne wijze van voorftel verpligt ons, dit te onderzoeken , daar hij zegt: want, waarlijk, hij neemt de Engelen niet aan enz. Zoo is, hier,  de hebreen. hoofdd. II: vs. l6. 367 hier, dan, eene redengeving, met eene allerfterkfte bevestiging, want waarlijk, of, gelijk men het ook vertalen kan, want immers: „ De zaak is, ten vollen, zeker," wil Paulus zeggen, hier valt geene bedenking op; ,, Christus neemt de Engelen niet aan, tot „ zijne medeërfgenamen , maar, hij neemt het zaad Abrahams aan: Het Profeetisch ,, woord, de prediking van Gods eigen zoon, ,, het werk, dat hij verricht heeft, de won,, deren , waar door het Euangelie der ver3, vulling, blijkbaar, bevestigd is, dit alles „ ftemt, daar in, overëen , dat Christus, ,, de Herfteller van deze wereld, de Overfte ,, leidsman is, niet van Engelen, maar van ,, kinderen, uit de menfchen, om hen, ter „ heerlijkheid, en, in de bezitting der verj, kregen ervenisfe, in te leiden." Maar, hoedanig is nu het verband van des Apostels redeneering ? Deze woorden hebben, buiten twijfel, de naaste betrekking, tot het evenvoorgaande , doch , vermids zij eenen duidlijken weêrflag hebben , op het 5 vers van dit Hoofddeel, zal het niet onvoegzaam zijn, van daar, het verband, kortlijk, op te halen. Ondertusschen , om des Apostels redenering, van daar af, en vervolgends, wel te ver¬ want, waarlijk enz. CCCCXXIV. Eindelijk , wordt het verband dezer woorden , in des Apostels redene rir.g. aangetoond.  368 verklaring van den brief aakt verftaan, moeten wij eenige waarheden, die, voorheenen , min of'meer, opzetlijk , behandeld zijn, ons herinneren. Zij zijn dezen: God heeft deze aarde, met haare volheid, aan den eerften en rechtfcbapen mensch, en, in hem, aan het gantfche menschdom , onderworpen. Door de zonde, heeft de mensch zijn wettig recht van heerfchappij verloren, en , van wegen de zonde, is de aarde, met den hemel , die de naaste betrekking tot dezelve heeft, bedorven. Men vergelijke het onderwijs van Petrus in zijnen tweeden Brief Hoofdd. III. alwaar hij fpreekt, van de verbranding van deze wereld, en, van den nieuwen hemel en nieuwe aarde, welke wij, naar Gods belofte, verwachten. Tot deze wereld, in haare uitgeftrektheid, behooren Engelen en menfchen, zoo nogthans, dat deze aarde, naar het oogmerk van haare fchepping, het meer bepaald eigendom der menfchen moest zijn. Schoon nu het menschdom van God afgevallen zijnde, deze benedenwereld verbeurd heeft, het is, nogthans, niet te vermoeden, dat dezelve, na de voleinding der eeuwen, of vernietigd zal worden, of, voor eeuwig, van inwoners ontbloot zal zijn. In-  de hebreen. hoofdd. II: vs. 1(5. 369 Integendeel , de Godlijke openbaring verzekert ons, dat de vroomen de aarde erflijk zullen bezitten, en , dat de oprechten daar in zullen overblijven. Het is waar, ook de hemel zal de verblijfplaats der gelukzaligen wezen, maar , volgends het bericht van Gods woord, zal er, na dezen, eene allernaauwfte betrekking tusfchen dien hemel en deze aarde zijn, men vergelijke het gezicht van JoaNnes Openb. XXI: 1, 2. Doch , zouden zondige ftervelingen , wederom, in deze bezitting, in dit geluk, herfteld worden, zij hadden eenen verlosfer nodig, die, door lijden en gehoorzaamheid, aan het Godlijk recht voldeedt, om hen vrij te maken , van de zonde en verdervenis, en, tevens deze wereld te ontheffen , van den vloek, en die verwarring, waar onder zij, door de zonde, gekomen is. Vermids nu de Heere Christus, de Godlijke Middelaar, die, ook alleen, hier toe in ftaat was, dit werk op zich heeft genomen, en, uit kracht van zijn lijden en dood, als de tweede Adam, als een tweede verbondshoofd , van God gefteld is, tot eenen erfgenaam van alles, die ook alles, ten genen dage, herftellen zal, zoo volgt, dat zij alleen hoopen kunnen op die toekomende ervenisfe, die in hem geloven, en, het Euangelie gehoorzaam zijn. II. Deel. A a Het  370 verklaring van den brief aan Het één en ander nu zal de Apostel betogen — deels — om zijne vermaning, in de vier eerfte verzen van dit Hoofddeel , nader aan te dringen — deels — om de ergernis van Christus kruis , en fmadelijk lijden, waardoor de Hebreen, bij hunne broederen naar den vieefche, in verzoeking gebracht werden, dus, met één, weg te nemen. Laat ons dit, kortlijk, nagaan. De Apostel hadt, in het eerfte Hoofddeel , de uitnemende voortreflijkheid van Christus, boven de Engelen, bewezen. — Hij trekt, daar uit, in de 4 eerfte verzen van dit Hoofddeel, bij wijze van vermaning, dit gevolg , dat, indien men ongelovig en ongehoorzaam was , aan het Euangelie van Christus, men, noodwendig, rampzalig zou zijn. Om dit nader aan te dringen, brengt Paulus den Hebreen onder het oog, dat, aan Christus, niet alleen, de aankondiging, maar ook, de beftelling, van de toekomende zaligheid, tot heil van menfchen, was toevertrouwd, want, niet aan de Engelen, maar aan hem, en, in hem, aan zijne gemeente, hadt God, in het Profeetisch woord, de toekomende, de herftelde, wereld, na de voleinding der eeuwen, onderworpen vs'. 5. Hij  de hebreen, hoofdd. II: vs. io*. 37! Hij bewijst dit, uit den VIII Psalm, waai* de Dichter die herftelde wereld, als reeds tegenwoordig , befchouwt, in blijde en dankbare erkentenis, dat aan den MEssias, die, een weinig tijds , minder dan de Engelen, was geweest, en, in hem, aan het uitverkozen menschdom, nu alle dingen onderworpen waren, en de oorfpronglijke heerfchappij over deze aarde dus herfteld was, vs. Ten bewijze nu, dat, in dien Psalm, gefproken wordt, van eene nog toekomende onderwerping zoo doet hij de Hebreen opmerken, aan den éénen kant, dat, in dien Psalm, melding wordt gemaakt, van eene volkomene onderwerping aller dingen ; aan de andere zijde, dat, in deze tegenwoordige huishouding , alle dingen , nog niet, aan Christus onderworpen zijn vs. 8*.c. Ondertusschen , in het geen men reeds zag, was gronds genoeg, voor het geloof, dat die volkomene onderwerping, zekerlijk, volgen zou; want, was er, in dien Psalm, gezegd : „ Gij hebt hem , een weinig tijds, „ minder gemaakt, dan de Engelen; met eer „ en heerlijkheid, hebt gij hem gekroond." Dat beide zag men, in den vernederden, en verhoogden, Heiland, reeds, vervuld. Doch, het geen de gelovige Hebreen, nu Aa 2 bij-  372 verklaring van den brief aan bijzonderlijk, wapenen kon, tegen de ergernis van het kruis , was dit, dat de Heere Jesus, door zijn fmadelijk en fmartelijk lijden , dien trap van heerlijkheid beklommen hadt. Want, dus vertalen wij, met geachte Uitleggers, het eerfte deel van het 9 vers: Maar hem, die, een weinig tijds, minder dan de Engelen geworden was, zien wij, naamlijk Jesus , van wegen het lijden des doods, met eere en heerlijkheid, gekroond. En , waaröm werdt hij niet anders, dan van wegen het lijden des doods, met eere en heerlijkheid, gekroond? — Hij moest, naar het flot van het 9 vers, voor allen, voor alle de gegevenen des Vaders, voor die allen, moest hij, door Gods genade , den dood fmaaken. En, dit was volftrekt nood- zaaklijk , uit kracht van het betaamlijke Gods vs. 10. — Dit kon ook gefchieden, zijn dood kon, voor doodfchuldigen, eene oorzaak van leven zijn, omdat hij, die heiligt, met hun, die dus, doorhem, geheiligd, en, tot de bezitting der eeuwige ervenis, bekwaam gemaakt worden , van dezelfde natuur was vs. 11. — Trouwens, niet anders was hij, in het Profeetisch woord, reeds, •oorgefleld, naar het 12, 13 vers. Ingevolge hier van, was hij, even gelijk die kinderen, welke hij, ter heerlijkheid, lei-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. ï6. 373 leiden moet, des vleeschs en des bloeds deelachtig geworden. Hij hadt eene even zoo zwakke en fterflijkè natuur aangenomen, als, waar in zij, hier, op aarde, leven. Trouwens, hij zou anders, overëenkomftig het Godlijk recht, geen Herfteller van deze wereld, en geen gepaste Zaligmaker van zijn volk, hebben kunnen zijn. Want, wat deze wereld betreft, zoo als die nu is, heeft de Duivel, de Vorst dezer eeuw, in dezelve, uit kracht der zonde, het geweld, het gebied des doods; zij kan, derhalven, zoo lang dit geweld , dit gebied , nog duurt, geene plaats van gelukzaligheid zijn. En, wat hen aangaat, die, door hem, geheiligd worden, zoo lang zij, hier, op aarde leven , leven zij, in eenen ftaat van dienstbaarheid, zij misfen nog de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods; en, het geen hun toeftand nog onaangenamer maakt, fchoon zij zuchten, in dezen aardfchen Tabernakel, de natuurlijke vrees, echter , voor den dood, houdt hen, aan dit leven , verbonden. Zij willen wel verlost worden, van een verderflijk ligchaam, en van eene wereld, vol van laage en lastige dienstbaarheid, maar, te gelijk , doet de liefde tot het leven hen , al doorgaands, belchroomd zijn, voor den dood. In dezen tegenwoordigen ftaat, derhalven, A a 3 mis-  374 verklaring van den brief aan misfén zij nog de waare gelukzaligheid ; hun gantfche leven lang, zijn zij, met vreeze des doods, der dienstbaarheid onderworpen. Het is waar , met hun fterven , worden zij van die dienstbaarheid en vreeze, voor altijd, verlost; maar, hunne ligchamen blijven dan nog, in het gebied des doods, dus kunnen zij, in dien toeftand, geene erfbezitters van deze aarde zijn. Om , derhalven , de herftelling van alles, en de zaligheid der uitverkorenen, volkomen, te maken, moeten er twee dingen gebeuren. Hij moet, geheel, te niete gedaan worden, die, als nog, het geweld des doods heeft; alle de verwarring, en verwoesting, die, door des Duivels verleiding, en 's menfchen zonde , over deze aarde, gebracht is, moet ééns een einde nemen ; daar moet, in deze wereld van Gods aardrijk, geene fchaduw overblijven van het rijk der duisternis. En , wat de erfwachters der zaligheid betreft, die, naar het ligchaam, rusten, in het graf des doods, dezen moeten verlost worden , uit het geweld van dezen laatften vijand, door eene heerlijke verrijzenis. Dit .beide zal ook plaats hebben: de Heere Christus zal, ten genen dage , hem , die, nu nog, het geweld des doods heeft, geheel te niete doen , ten aanzien van zijne magt en  de hebreen. hoofdd. II: vs. l6. 375 en heerfchappij, terwijl hij, tevens, alle de dooden , die, in den Heere, ontflapen waren, verlosfen zal, van de banden des doods, en heerlijk, uit het graf, zal doen verrijzen, om , naar ziel en ligchaam, met hem, als den tweeden Adam , voor eeuwig , te deelen , in zijne heerfchappij over de werken van Gods handen. Maar, dit zal hij niet kunnen verrichten, dan, uit kracht van zijnen dood. Dat eischte de Godlijke gerechtigheid; zoo moest hij dan fterven, opdat hij, ten genen dage, uit kracht van zijnen dood , te niete zou doen den genen , die het geweld des doods heeft, en hen zou verlosfen, die, met vreeze des doods, geduurende hun gantfche leven, op deze aarde, der dienstbaarheid onderworpen waren. Maar nu, moest hij, tot zulk een einde, fterven, dan moest hij, gelijk de kinderen, die hij, ter heerlijkheid, leidt, des vleeschs en des bloeds deelachtig zijn, ook alzoo, desgelijks, of bijna, op gelijke wijze, derzelver deelachtig worden. Dat nu bevestigt de Apostel, nader , met deeze woorden: Want, waarlijk, bijneemt de Engelen niet aan Nam Christus de Engelen aan, tot zijne mede-erfgenamen , en medebeheerfchers van A a 4 de  376" VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de toekomende wereld, was het menschdom, voor eeuwig, verbannen , uit deze wereld van Gods aardrijk, en, werden de Engelen, die van geene dienstbaarheid en vreeze, van geene ellenden , en dood, weten, werden dezen, in hunne plaats, tot bezitters van dezelve aangenomen, om, op hunne wijze, en , in zulke ligchamen , als , waar in zij, meermalen, verfcheenen zijn, onder Christus, over dezelve, heerfchappij te voeren, dan , ware het niet nodig geweest, dat de Zoon van God zich, met zulke zwakke en iterflijke natuur, verëenigd hadt. Maar, hij neemt Abrahams zaad aan; in zich zeiven, ellendige ftervelingen, die, aan de gevolgen der zonde, onderworpen zijn, en, in ieene wereld, leven, welke, om der zonde wille, aan den vloek onderworpen is. Om dan dezulken, in dien ftaat, waaruit zij vervallen waren, en, in het oorfpronglijk recht, van wettige heerfchappij , over de werken van Gods handen, te herftellen, daartoe moet hij de heerfchappij des doods, en alle de gevolgen der zonde, doen ophouden , en hen, als leden van zijn verborgen ligchaam, zijner heerlijke onfterfiijkheid deelachtig maken. — En , om dit te kunnen doen, overëenkomftig het Godlijk recht, daartoe moest hij lijden en fterven, hij moest den  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, l8. 377 den dood ondergaan, en, derhalven, die zelfde zwakke en fterflijke natuur aannemen, waar in de uitverkorenen, zoo lang zij nog van den Heere uitwonen , door dienstbaarheid, met vreeze des doods, onderworpen zijn. Hier op vervolgt nu de Apostel, vs. 17, 18. Waaröm hij , in alles , den broederen moest geltjk worden , opdat hij een barmhartig en getrouw hoogenpriester zoude zijn , in de dingen , die bij god [te doen waren,] om de zonden des volks te verzoenen. Want in het gene hij , zelve verzocht zijnde, geleden heeft, kan hij de genen, die verzocht worden, te hulpe komen. Woorden, die eene veelheid van allerge- wigtigfte waarheden in zich behelzen. Hij onderftelt, hier, dat Christus , den broederen , in alles , is gelijk geworden. — En, hij doet de Hebreen de noodzaaklijkheid hier van opmerken. Christus is, in alles, den broederen gelijk geworden. —- Dit verönderftelt de Apostel. De broederen zijn de gelovigen, die de Middelaar voor zijne broederen erkent; het zaad Abrahams; de kinderen, die ter heerlijkheid geleid worden. — Aan dezen is hij gelijk Aa 5 ge- ccccsxv. Overgang tot de behandelingvan vs. 17, 18. ccccxxvi. De Apostel onderftelt, dat Christus den broederen is gelijk geworden.  37* verklaring van .den brief aan CCCCXXVI En wel, in alles. geworden. Wij hebben dit reeds gezien, hij heefc even diezelfde zwakke en fterflijke natuur aangenomen, waar in zij, hier op aarde, nog uitwonen van den Heere. Maar de Apostel gaat verder, hij zegt, dat hij, in alles, hun gelijk is geworden. Vooraf, merken wij aan , dat men dit gezegde , met die bepaling, moet verftaan, welke de Apostel zelve maakt, Hebr. IV: 15. Hij is, in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, doch, zonder zonde. Trouwens, zulk een Hoogenpriejler betaamde ons, heilig, onnozel, onbefmet enz. VII: 26. Ware hij niet volmaakt heilig, in zich zei ven, geweest, nimmer hadt hij, voor anderen, de reinigmaking der zonden kunnen te weeg brengen. Dit , alles , beeft dan alleen betrekking, tot alle de moeilijkheden , de ellenden, de verzoekingen , waar aan de broederen van Christus, in dit leven , onderworpen zijn. Moeilijkheden , ellenden, verzoekingen, welke, in de gelovigen, wel de gevolgen van zonden zijn , en, doorgaands, niet zonder zedelijk gebrek , in hun , (wegens de nabijlfggende verdorvenheid ondergaan worden, maar, welke, in den Middelaar, geen ander verband met de zonde hadden , dan in zoo verre hij de plaatsbekledende borg was, heilig  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, l8. 379 lig in zich zeiven, maar , door eene Godlijke toerekening, en vrijwillig opgenomen borgtogt, beladen met de fchuld van alle de uitverkorenen. Ondertusschen , om dit gezegde van den Apostel wel te verftaan, moeten wij opmerken , dat de broederen, hier, alle de leden der ftrijdende kerk zijn, die wij ons, als in eene Maatfchappij, of wel, als het geheele verborgen ligchaam van Christus , moeten voorftellen. Nu is het niet één van hun , maar, die allen, aan welken de Middelaar, in alle verzoekingen en ellenden , is gelijk geworden. Beschouwen wij het lot van Jesus volge- * lingen in deze wereld, dat is zeer verfchei h den. Dezen genieten , doorgaands, eene ge *' wenschte gezondheid, genen moeten worfte- * len , met zwakheden en fmarten. Dezen J hebben uitwendig rust en vrede, genen zijn z aan den haat, en de vervolgingen, van hunne vijanden blootgefteld. Dezen hebben een ruim deel in de wereld, en zijn in eere , onder hunne medemenfchen , genen lijden gebrek , en zijn de voorwerpen van verachting. — Dezen mogen , in het licht van* Gods aanfchijn, gelovig en blijmoedig, hunnen weg bewandelen, genen leven, niet zelden, onder verberging van Gods aangezicht, en cccxxvm. wordt, r ceder, 1 de bij. 11; der kern , in • SUS, angewe. "«.  380 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN en zijn aan hevige bevrijdingen blootgefteld. — Allen, nogthans, zijn zij, daar in, aan den anderen gelijk, zij hebben, de een in dit, de ander in wat anders, hunne beproevingen en ellenden. Niemand hunner is , zonder kastijding. Aan die allen nu is Christus gelijk geworden. Daar is geen één volgeling van den Heiland, die niet, tot zijnen troost en bemoediging , op hem kan zien, als den grootften voorganger, die, langs den kruisweg, ter heerlijkheid, is ingegaan. Doch, op dat een Christen, in dit troostrijk gebruik van 's Heilands voorbeeld, in zijne diepe vernedering, niet belemmerd worde, moet hij wel onder het oog houden, dat dit alles, waar in hij den broederen, ten aanzien van ellenden en verzoekingen, is gelijk geworden , niet te brengen zij tot alle bijzonderheden. De natuurlijke gefteldheid van eenen Christen, gelijk ook zijn huishoudelijke en burgerlijke ftand, geven gelegenheid, tot meer bijzondere verzoekingen, en fmarten, aan welken de Middelaar, met die bepaling, niet kon onderworpen zijn Wij moeten dan, alleen maar, zien, op de foorten van ellenden en beproevingen; en, dan moet men erkennen, dat Christus, waarlijk, in alles, den broederen is gelijk geworden. En,  de hebreen. hoofdd. II' vs. 17, 18. 381 En, zeker, wij behoeven de Euangeliefchriften maar in te zien, om hier van overtuigd te zijn. Wat behelzen zij anders, ten aanzien van 's Heilands lotgevallen, van zijne geboorte, tot aan zijnen dood, dan, eene aanëenfchakeling van geringheid, en verachting , gebrek en armoede, aanvechtingen van den Duivel, vijandfchap van menfchen, fnoode lasterzucht, velerhande fmarten, wreede vervolgingen , onuitfpreeklijke benaauwdheden, en zielsberoerende vreezen, waar aan hij is blootgefteld geweest; met één woord, wat behelzen zij anders, dan de vervulling, van hetgeen IesaiSs , aangaande de diepe vernedering van Vorst MEssias, zoo duidelijk, voorfpeld heeft, Ies. LIII.? Zoo dan, Christus ij, in alles, den broederen gelijk geworden. En, dit was noodzaaklijk, hij moest den broederen, in alles, gelijk worden: het kon \ niet anders. En waarom ? Het verband van < deze woorden, met de vorigen, leert ons, \ dat wij de reden moeten vinden, in het aan- i nemen van Abrahams zaad. Want, dus, ' hangt de redenering van den Apostel aan een: Hij neemt de Engelen niet aan, maar, hij neemt het zaad van Abraham aan, waarom hij, in alles enz. Doch, ccccxxrx. De Middeaar moest, lus, den •roederen, n alles, gelijk worteij.  ccccxxx. Dit volgde uil het aannemen van Abrahams zaad waaröm enz. ccccxxx i. Als ook uit de befchrijvingvan de gelovigen vs. 15- Wij zullen de reden hier van ras ontdekken, in de befchrijving, die Paulus, van de gelovigen opgaf, in het 15 Vers, als dezulken , die, met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen zijn. Nu is het deze befchrijving, welke de Apostel onder het oog houdt, en, waar uit hij dit gevolg afleidt: waarom hij, in alles, den broederen motst gelijk worden. Zoo zien wij, dat hij, naar de ongemeene wijsheid, die hem gegeven was, in de verborgenheden van het Euangelie, niets te vergeefs te neder ftelt, maar, van alles, tot onderwijs der kerke, behoorlijke reden geeft. Chris. 382 verklaring van den brief aan HF Doch, hoe volgde dit?-— Hij moest, ja, aan hun, die hij, ter heerlijkheid, zou inleiden , daar in, gelijk worden, dat hij des vleesch en des bloeds deelachtig wierdt, gelijk zij derzelver deelachtig zijn, dat was nodig , opdat hij leedt en ftierf; ten einde hij, ten genen dage, den genen, die het geweld des doods heeft, uit kracht van zijnen dood, te niet deedt, en de gekochten, door zijn bloed, uit de magt des doods, voor eeuwig, verloste. Doch, waartoe was het nodig, dat hij hun, in alles, gelijk werdt, iu alle lijdingen en verzoekingen ?  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, 18. 383 Christus neemt het zaad Abrahams aan, (de genen, die geloven,) om hen met zich mede-erfgenamen te maken, van de toeko- mende wereld Daartoe was nodig, dat hij het geweld, het gebied des doods, ten genen dage, geheel deedt ophouden, en de zijnen van den dood verloste, door hen, ook naar het ligchaam , onfterflijk te maken. Daartoe moest hij lijden en fterven, en, om die reden, moest hij de zwakke fberflijke natuur der menfchen aannemen. Maar zij, die hij, dus, tot zijne mede-erfgenamen ftellen zal, zijn, zoo lang .zij nog op aarde leven, met vreeze des doods, der dienstbaarheid onderworpen. Opdat hij, dan, overëenkomftig hunnen tegenwoordigen toeftand, zich, omtrent hen, gedragen zou, moest hij hun, in alles, gelijk worden — Behalven, dat hij hunne zwakke en fterflijke natuur aannam behalven, dat hij, in hunne plaatze ftierf moest hij ook, zijn gantfche leven door, aan die onaangenaamheden, aan die ellenden, aan die verzoekingen, (welke de dienstbaarheid van zijn volk op aarde uitmaken,) onderworpen zijn; en ook niet, zonder vreeze des doods, waar van hij, meermalen, blijken gaf, en, waar omtrent de Apostel ons, duidelijk, bericht geeft. Hoofdd. V: 7. alwaar hij leert, dat Christus, in de dagen zijns vleeschs,  384 verklaring van den brief aan CCCCXXXII. Het bijzondervoordeel hier van is, opdat hij enz. ccccxxxiii. Christus is een Hogenpriester. vleeschs, gebeden en fmekingen, tot den genen, die hem, uit den dood, konde verlosfen, met fterke roepingen en traanen, geofferd heeft, en verhoord is geworden, uit de vreeze. Vraagt men verder, welk het bijzonder voordeel zij, dat de gelovigen, in hunnen tegenwoordigen onvolmaakten ftaat, daar uit trekken kunnen, dat Christus, in alles, en, dus ook, in deze dienstbaarheid, en vreeze, hun is gelijk geworden? De Apostel zegt: opdat hij een getrouw en barmhartig Hoogenpriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren , om de zonden des volks te verzoenen. Dit verëischt ons onderzoek — Letten wij , hier, eerst, op de waardigheid van Christus , en, op zijn werk, en dan, op de bijzondere hoedanigheden, waarmede hij die waardigheid bekleedt, en dat werk verricht. Wat zijne waardigheid betreft, Paulus noemt hem eenen Hoogenpriester; met toefpeling op denHoogenpriester van het aardfche Heiligdom, onder den ouden dag, dat aanzienlijk hoofd der Joodfche kerk, dat eerwaardig voorbeeld van hem, die, in de volheid des tijds, de ongerechtigheid des lands , op éénen dag, zoude wegnemen, door eene betere offerande, dan , de duizenden van branden  de hebreen. hoofdd. II: vs. ij, 1 8. 3S5 en flacht-offeren, welken den God van Israël, ter voorbeeldige verzoening, werden toegebracht. Maar , welke mag toch de reden zijn, dat Paulus, hier ter plaats, van Christus, onder den naam van Hoogenpriester, fpreekt? Het was toch nu zijn oogmerk , om de voortreflijkheid van Christus, boven de Engelen, te betogen, gelijk hij, naderhand,. de voortreflijkheid van Christus, boven het Acironisch Priesterdom, uitvoerig, zal aanwijzen. Ik antwoorde: Het beloop van zijne redenering bracht dit mede. —— Christus was voortreflijker, dan de Engelen, zoo ver hij Gods gezant was, die de zaligheid aan zondaren aankondigde, en daarom" moest men, vooral op zijn Euangelie, zorgvuldig , acht geven. Dit betoogt de Apostel Hoofdd. I: 4. — II: 4.- Maar, te meer moest men zulks doen , omdat aan hem, behalven de verkondiging, ook de beftelling, en de verwerving der zaligheid, ten goede van menfchen , was toevertrouwd. Dit is ééne der voorname waarheden, die ons, van het 5 vers dezes Hoofddeels, en vervolgends, geleerd worden. Dan , om de zaligheid te verwerten en toe te pasfen, daartoe moest hij zulk een II. Djsel. B b werk CCCCXXXÏV*. Dus noemt Paulus hem kier, om reden.  386 verklaring van den brief aan ccccxxxv. Zijn werk, ah Hoogenpriester , is, bezig te zijn in de dingen, die bij God te doen waren: werk verrichten, waarvan men, in de bediening van den Hoogenpriester, onder het eerfte verbond, eene flaauwe fchets gezien hadt. En , dit is de reden , waaröm hij den Middelaar, in die betrekking, hier ter plaatze, befchouwt. Trouwens , wat is zijn werk ? In het gemeen, als Hoogenpriester, bezig te zijn, in de dingen, die bij God te doen varen. Ten aanzien van de fpreekwijze vergelijke men de befchrijving van het werk eenes Hoogenpriesters Hoofdd. V: i. Wat de zaak betreft, wij moeten dit weinige in aanmerking nemen. Daar is eene zekere betrekking tusfchen God en zijn volk. Dus is er wat te doen, van Gods wege, bij zijn volk; zijnen wil, naamlijk, aan hun bekend te maken; in zijnen naam hen te beftuuren; en, op zijn bevel, hen te zegenen. Maar ook, van des volks wege, is er wat te doen bij God. Zij zijn zondig en ellendig; zij moeten genade bij God verwerven , om gelukkig te worden; maar, wegens hunne zonden, hebben zij eenen Middelaar nodig, die hunne ongerechtigheden verzoent , en hun voorfpraak is, bij den troon der Heilige Majefteit. In  de hebreen. hoofdd. II: VS. 17, 18. 387 Lv al dit werk nu is Christus bezig. Maar de Apostel heeft, bijzonder, het oog op het werk van den Middelaar, bij God, ten goede van zijn volk. Trouwens, hij verklaart zich nader, als hij zegt: om de zonden des volks te verzoenen Het woord, hier gebezigd, zegt, bevredigen , verzoenen , goedgunfdg maken. Spreekt hij nu van de zonden te verzoenen, het blijkt, van zelve, dat wij deze bevrediging niet tot de zonden moeten brengen , maar tot God, die, door de zonden, vertoornd was (d) ten ware men liever dacht, dat de Apostel dit woord gebruikt, in denzelfden zin, waar in het, in de Griekfche Overzetting des Ouden Testaments , meermalen , gebezigd wordt, voor een Hebreeuwsch woord (e), dat, eigenlijk, bedekken, zegt, en, dikwijls, door verzoenen, wordt overgezet. Men vergelijke Das. IX: 24. Dan zal, de zonde te verzoenen, eigenlijk, zeggen: De zonden, voor het aanschijn van den Heiligen God, als te bedekken, ten einde dezelven, ter veröordeeling van hem, die zondigt, niet in aanmerking komen. Hoe men het neemt, de zaak komt op hetzelfde uit. Zulk (<**) Gkotiuj, de fatisfaftione Chrlfti, Cnp. VII. co *m Bb 2 CCCCXXXVI. om de zonden des volks te verzoenen.  388 verklaring van den brief aan «cccxxxvn. Die hecjt Jesus gedaan. cccc xxxvIII. E>> doet zulks nog Zulk een verzoenen van de zonde wordt, hier , nu aan Christus toegefchreven. —■ Troostvolle waarheid van het Euangelie p, voor een' verlegen zondaar, en, voor allen, die reeds den toevlucht tot de Godlijke barmhartigheid genomen hebben! Hij heeft, door al zijn lijden, fmaad, en verachting , maar , vooral toen , wanneer hij , op Golgotha, aan het vervloekte kruishout was opgehangen, en ondervinden moest, wat het was , onder de hevigfte ligchaamsfmarten, cn de verrcgaandfte verguizingen zijner vijanden , tevens van God, zijnen Vader, verlaten te zijn; toen heeft hij de ongerechtigheden verzoend , het handfchrift der zonden uitgewischt, en eene eeuwige gerechtigheid aangebracht. Maar ook nog, verzoent hij de zonden, daar hij , als de tegenbeeldige Hoogenpriester, met zijn eigen bloed, in het hemelsch heiligdom, is ingegaam, om, door zijne voorbede , en de vertoning van zijne volwigtige heilverdienften, de toepasfing van zijne aangebrachte gerechtigheid, tot vrede voor zijn volk, en vergevinge van hunne zonden, te verwerven. Zulk een denkbeeld van Christus Middelaarsbediening, in den Hemel, geefc  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, 18. 38O geeft ons Joïnnes i Br. II: i, 2. daar hij zegt: Indien wij gezondigd hebben, wij hebben eenen voorfpraak bij den Vader, naamlijk, Jesus Christus , den rechtvaardigen , en , voegt hij er bij , hij is eene verzoening voor onze zonden. En , hier op heeft Paulus , zoo het ons toefchijnt, meer bepaaldelijk, het oog. Dit kunnen wij afnemen, vooreerst, uit het beloop van des Apostels voorftel: „ dat Chris,, tus een barmhartig en getrouw Hoogen- priester is, in de dingen, die, bij God, „ te doen zijn , om de zonden des volks te „ verzoenen," komt, hier, in, als een gevolg van zijn leven, lijden, en fterven, op aarde , en behoort dus , tot dien ftaat van heerlijkheid , waar in Christus, als een Hoogenpriester , naar Melchizedeks ordening, werkzaam is. — Trouwens, zijn gelijk worden aan de broederen heeft opzicht, tot alle die ellenden, beproevingen, en verzoekingen, waar aan hij, levende niet alleen, maar ook, fterven de, was blootgefteld. Het blijkt nog nader, uit vergelijking van Hebr. IV: 15, 16. alwaar hij hetzelfde onderwerp behandelt, en, duidlijk, ziet, op Christus Middelaarswerk , in den hemel. Eindelijk, worden wij, hier in, bevestigd, door de nadere verklaring van dit ftuk, in het volBb 3 gen- CCCCXXXIX. Uu r op heeft de /Jpustel, bepaaldelijk, het »"g.  39° VERKLARING VAN DEN BRTEF AAN gende vers, alwaar, het geen, hier, genoemd wordt: een Hoogenpriester te zijn, in d,c dingen, die, bij God, te doen zijn, om de zonden des volks le. verzoenen , met deze fpreekwijze wordt voorgefteld: dezulken, die verzocht worden, te hulp e te komen. Maar, dat de Apostel, ook daar, ziet op het Hoogcnpriesterlijk werk van Christus , in den hemel, is buiten alle bedenking. Hier had ik een fchoon veld, om uit te weiden, in de behandeling van ééne der gewigtigfte waarheden van onzen Godsdienst, dan, datzelfde onderwerp zal ons, meermalen, in de verklaring van dezen Brief, voorkomen : De hoofdzaken aan te ftippen, zal genoeg zijn. God was, in Christus, de wereld met zich zeiven verzoenende. — De uitverkozen en daadlijk gelovende zondaar ontvangt, uit kracht viin die bevrediging, de vergeving zijner zonden , eene volkomene vergeving, zoo dat, voor hem, geene verdoemenis is. Nogthans blijft hij, in zich zei ven, zondig, en maakt zich dikwijls, door zijne overtredingen, de bewijzen van Gods ongenoegen waardig. — Maar , Christus is zijn voorfpraak , die, met de kracht van zijne heilverdienften , tusfehentreedt , ten einde een heilig God, betaamlijk zijne volmaaktheden , in hem , als den volmaakten borg,  de hebreen, hoofdd. II: vs. 17, 18 391 borg, de zonden zijns volks niet in aanmerking neme, om dezel-ven te ftraften , maar integendeel, de bewijzen zijner liefde, en genade , bevestige , ter bewaring, en voortzetting, van zijn werk, in de geroepenen ter zaligheid , ter bevordering van hunnen waaren troost en blijdfchap. Maar, het geen, nu nog, bijzonder, onze opmerking verëischt, Paulus ftelt ons dezen grooten Hoogenpriester , in dit zijn werk, voor, als barmhartig en getrouw. Een barmhartig Hoogenpriester is zulk een Hoogenpriester, die, niet alleen, voor ellendige menfchen, tusfehentreedt, bij God, met offerande en voorbede , maar, die ook zelve, waarlijk, getroffen is, door den kommerlijken toeftand van hun , voor welken hij bezig is , in de dingen , die bij God tedoen zijn; en die, derhal ven , met belangneming, en tedere liefde, hunne zaak behartigt. Een getrouw Hoogenpriester, is zulk een Hoogenpriester, die, niet voor eenen tijd, maar altijd, niet in het één of ander, maar, in alles, wat hem, ten goede van anderen, bij God, te doen ftaat, zijne bediening vervult, en dus, in de waarneming van zijn ambt zulk een is, waar op men zich, gerustelijk , verlaten kan. Bb 4 Zulk CCCCXL. In dit verk, is hij barralanig en getrouw.  392 verklaring van den brief AAN cccrxr.r. Dam pp motit kij den b, ot- Zulk een Hoogenpriester nu is Christus. Hij is een barmhartig Hoogenpriester, hij heefc medelijden , met de zwakheden zijns volks, gelijk de Apostel te kennen geeft, in bet IV Hoofddeel ys, 15. Maar, hoe, is barmhartig te zijn , medelijden te hebben, met ellendige menfchen, wel bcftaanbaar, met dat geluk, met die vreugde, welke de Middelaar, bij zijne verhoging, zich verkregen heeft? — En waaröm niet? — Wij moeten, hier, niet denken, aan eene lastige ontroering van hartstochten, maar, aan eene tederhartige en liefderijke toegenegenheid, waardoor deze groote Hoogenpriester, ten goede van de ftrijdende kerk, in zijne bediening, beftuurd wordt, met eene hartlijke begeerte, tot haare volmaaaking. Ja maar,, hij is ook een getrouw Hoogenpriester; hij is ftandvastig in zijn Middelaars werk, en, dat niet, voor een gedeelte, maar, in alles, dat daartoe behoort; alle de belangen zijns volks neemt hij ter harte; trouwens, hij kan , volkomen, zaliginaken de genen, die, door hem, tot God gaan, qlzao hij altijd keft, om voor hun ie iriddm. Ondertusscjhen, als Paulus, hier, zegt? hij moet den broederen gelijk worden, opdat hij een getrouw en barmhartig Hoogenpriester  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, l8. 393 ter zoude zijn, zoo yerönderftelt hij de noodzaaklijkheid hier van En, wie, die den toeftand der leden van Jesus Kerk, op aarde, behoorlijk, gadeflaat, kan hier, één oogenblik, aan twijfelen ? -— Zij hebben, ja, door Gods genade, een beter deel verkozen, dan de wereld heeft en geeft. Door geloof, zijn zij erf wachters der zaligheid geworden; maar, zij zijn flechts, in hope, zalig ■— Met alle andere menfchen zijn zij blootgefteld, aan de gcmcene ellenden des levens — Behalven die, komen hun, al dikwijls, vele onaangenaamheden over, even daarom, omdat zij Christus volgelingen zijn. De haat en fmaad van de wereld is zelfs, in eenen tijd van uitwendige vrede, het algemeone lot der vromen, en, wat, in tijden van meer uitbrekende vijandfchap, den Christenen , in vroeger en later eeuwen, is overgekomen , leert de Kerkhiftorie. En, niet minder zijn zij, in gevaar, wanneer listige verleidingen worden in het werk gefteld, om hen te doen flruikelen, in de belijdenis der zuivere Euangeüe-waarheden, of, hen te doen vallen in groote zonden. Ondertusschen, zij hebben, in zich zeiven, noch fterkte, noch moed, om het tegen werelds list, of boosheid, uit te houden ; daarenboven, de verkeerde eigen- en fchcpzelsBb 5 lief- deren gelijk worden , opdat nij een getrouw enz.  394 verklaring van den hriëf aan liefde geeft, niet zelden, kracht, aan de pogingen eener booze wereld, daar zij nog aan de dienstbaarheid der verdoemenis, met vreeze des doods, onderworpen zijn: hunne tekortkomingen , in de betrachting der aanbevolen pligten van het Christendom, en, hunne afwijkingen, van den rechten weg, zijn menigvuldig. Hier door verzondigen zij, menigmalen, de ontvangen genade, en, maken zich de verdere hulp van God onwaardig; Dat niet alleen, maar ook, hunne overtredingen, die de gevolgen waren, van deze of gene verzoekingen, onderwerpen hen, niet zelden, aan zwaare kastijdingen . en kenlijke bewijzen van Gods heilig ongenoegen.' Om niet te fpreken , van bijzondere tegenheden , waar mede God, naar zijne vrijmagt, dezen en genén van zijne kinderen bezoekt, maar, die, echter, hun niet zouden overkomen, in dien zij niet, in zich zeiven, zondige menfchen waren. Zal dan hunne verwachting, op eene toekomende zaligheid, niet gantschlijk, afgefnedeh, zullen zij, in hunnen ftaat en betrekking, bevestigd worden, die Borg, die zich hunne zaak heeft aangetrokken, moet, een barmhartig Hoogenpriester zijn, die medelijden kan oefenen, met hunne zwakheden en ellenden, ja, maar ook, een getrouw Hoogen- pries-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. I?, l8. 395 priester, die, ongeacht hunne afwijkingen, en verflaauwingen, van hunne liefde jegens hem, nogthans hen, ftandvastig, blijft beminnen, als de gekochten, door zijn bloed, om hen, in alles, gade te flaan, en zijn werk aan hun te voltoojen •— Een barmhartig en getrouw Hoogenpriester, die, als zoodanig, hun voorfpraak is, bij den Vader, om alle nodige hulp, en, de blijvende inwoning des geestes in hunne harten, voor hun te verkrij gen, en met zijne heilverdienften hunne zonden , waar door zij de minfte genade verbeurd hebben, te bedekken, ten einde een heilig God hen niet aanzie, in hun zèlven, maar, in hem, hun hoofd en borg, die, als het geflachte lam, in het midden des troons is. (ƒ) Dit alles nu verönderftelt de Apostel, maar het geen hij ons, uitdruklijk leert, is dit, dat Christus, om zulk een barmhartig en getrouw Hoogenpriester te zijn, in de dingen, die bij God, voor de kerk, moesten verricht worden, om de zonden des volks te verzoenen, dat hij, zeg ik, om zulks te zijn, en, dat werk, naar verëisch, uit te voeren, den bros- deren in alles moest gelijk worden Zijnen broederen , als mensch , gelijk zijnde , kon hij hun Hoogenpriester wezen — maar om met (/') Ope.ms. v.  306 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ccccxi ii. Het bcveij. hier van voert de Apostel aan als hij zegt; Wint, enz. CCCCXLIH. De Apostel onderfielt om trent Christus , dat hij, verzocht zijnde, ge leden heeft. met die barmhartigheid*, en getrouwheid, in dat Ambt, bezig te wezen, naar den nood, en zorglijken toeftand zijner broederen, op aarde; daar toe moest hij hun, in alle die zwakheden, lijdingen, en verzoekingen, waar aan zij onderworpen zijn , noodwendig gelijk worden. De waarheid van deze Helling ware ligt te betogen ; maar, het beste bewijs hier voor zal ons de Apostel zelve aan de hand geven. Dus, vervolgt hij: Want in het geen hij zelve, verzocht zijnde, geleden heeft, kan hij de genen, die verzocht worden, te hulp te komen. De Apostel verönderftelt, iet, omtrent Christus, en iet, omtrent zijne broederen, in de ftrijdende Kerk. Omtrent Christus, dat hij verzocht zijnde, geleden heeft Tot opheldering, van het geen de Apostel, hier, zegt, moeten wij aanmerken , dat, verzocht te worden , in de Apostolifche Brieven , doorgaands betekent, door aanbieding van iet goeds, of wel, door het vooruitzicht van eenig onheil, bijzonder ook, door het ondergaan, van velcrleië verdrukkingen en fmarten, in de gelegenheid gebracht worden, om, indien het aan ftandvastigheid ontbreekt, zijnen pligt te vergeten ,  de hebreen. hoofdd. II: vs. lf, l8. 397 ten, en God te verlaten Wanneer nu iemand die verzoekingen doorftaat, en zich niet laat aftrekken, van zijne gehoorzaamheid aan God, dan moet hij noodwendig lijden, het zij dan, door het gemis, van het geen, voor het vleesch, aangenaam is, het zij, door het gevoel van het geen , niet anders, dan fmartelijk kan zijn: zoo lijdt hij, verzocht zijnde. En, in dezen toeftand, was Christus geweest, geduurende zijn verblijf op aarde, tot aan zijnen dood toe. — Zijn leven was. eene aanëenfchakeling van lijdingen , en verzoekingen Denken wij, aan zijne armoede en verachting; aan de boosheid zijner vijanden; aan de ondankbaarheid van het Joodfche volk; aan de trouwloosheid van velen zijner vrienden; aan de aanvallen van den Duivel; aan de angften van zijne ziel; aan de folteringen van zijn ligchaam; aan de verlating van zijnen Vader; al te maal verzoekingen! — Doch, waar in hij ftandvastig is gebleven altemaal, lijdingen! doch, die hij, met de hoogfte gewilligheid, heeft ondergaan. Het geen de Apostel verönderftelt, omtrent de broederen van Christus is, dat ook zij verzocht worden. Uit het geen wij, van hunnen toeftand,, in ccccxliv. En omtrent de '/roederen '<ï«Chrisrus, dac  398 verklaring van den brief aan ook zij verdocht worden. CCCCXLV. Maar Christus kan hun te huip komen; in deze wereld, reeds gezegd hebben, is dit blijkbaar -— Gevoelen zij de ongemakken van dit leven, worden zij bezocht, mee armoede, met ligchaamsfmarten; zijn zij onderworpen, aan de verleidingen, of vervolgingen van eene booze wereld; verbergt God het licht van zijn aanfehijn voor hun; vinden zij zich blootgefteld, aan de vuurige pijlen van den Boozen; dit alles behoort tot die verzoekingen, welke, al doorgaands, in min of meerder mate, hun deel, in dit leven, zijn. Maar, bleef Christus, in alle foortgelijke beproevingen ftandvastig , zij, integendeel, zijn niet beftand tegen al dit kwaade, en ondervinden menigmalen, dat zulke omftandigheden hen doen ftruikeïen, in den rechten weg — De verdorvenheid ligt hun nabij, en geeft, aan de verzoekingen, een verderflijk vermogen, om te doen zondigen, hetzij, door achteloosheid, of, door murmureeringen, en twijfelmoedigheid. Maar , het geen nu hun onfehatbaar voorrecht is, Christus kan hun, in dezen toeftand, te hulpe komen. En waardoor? Door zijn Hoogenpriefterlijk werk, daar hij, hun ten goede, bezig is, in de dingen, die, bij God, te doen zijn — Hier van genieten zij, in  de hebreen. hoofdd. II: vs. 17, 18. 399 in zulke omftandigheden, de zalige vruchten. Het is waar, wegens hunne geduurige afwijkingen, zijn zij alle hulp onwaardig, rnaar, de verhoogde Heiland is eene verzoening voor hunne zonde, en brengt, daar door, te wege, dat zij, fchoon verzocht, echter, nooit van God verlaten worden: integendeel, dat zij hulpe ontvangen ter bekwamer tijd. En, wanneer heeft dit plaats? — Dan —■ wanneer zij, in de verzoekingen, gefterkt worden, in den Heere, en in de fterkte zijner magt, zoo dat zij kunnen ftaande blijven, in den boozen dag, en zij de waarheid van dat woord ondervinden, waar door Paulus, in zijne verzoekingen, zoo zeer onderfteund werdt: Mijne genade is u genoeg, en mijne kracht wordt, in zwakheid, volbracht Zij ontvangen hulp, wanneer zij, in alle hunne noden, en bekommeringen, met vrijmoedigheid des geloofs, in den naam van Christus, hunnen gantfchen weg, op den Heere kunnen wentelen, in dat ftil vertrouwen, hij zal het maken —• Zij ontvangen hulp , als zij, in alle hunne droevenis, vertroost worden, door de beloften van het Euangelie, en verblijd, in het aangenaam vooruitzicht op die heerlijke ruste, welke voor Gods volk overblijft — Zij ontvangen hulp, wanneer, door het genadig beftuur van hun Hoofd en Heer, de kwaa-  4-00 VERKLARING VAN DEN RRlEF AAN CCCCXLVI. In 't geen of omdat hij zelve enz. kan hij enz. kwaaden, die hen treffen, bevorderlijk zijn, aan hun wezenlijk belang, en hun, blijkbaar, ten goede medewerken. Eindelijk, zij ontvangen hulp, als zij, daadlijk, verlost worden, uit de verzoekingen; en, zulks meermalen, door eene tusfchenkomende voorzienigheid, op zulken tijd, als zij dit het minst verwachteden. Maar , volkomen , bij hun fterven, wanneer zij allé dienstbaarheid en vreeze, alle moeite en verdriet, voor eeuwig , zullen te boven zijn. Alle deze hulpè nu komt van Christus, den grooten Hoogenpriester ; hij draagt kennis , van alle de ellenden zijns volks; hij neemt hunne zaak ter harte, en, hij brengt te wege, door zijne krachtige voorbede, en de vertoning van zijne volmaakte offerande, dat zij , fchoon onwaardig in zich zeiven, evenwel, alle die uitwerkzelen der Godlijke genade, in hunne verzoekingen ondervinden, welke nodig zijn, tot de bevordering van hun wezenlijk heil. Maar , hoe moeten wij dit verftaan : In > het geen, of omdat, hij zelve , verzocht zijnde, geleden heeft , kan hij de genen, die verzocht worden, te hulp komen? Ik antwoorde, het kunnen te hulp komen, waarvan de Apostel fpreekt, zegt, niet zoo zeer, het vermogen, als  de hebreen. hoofdd. II: vs. i/, 18. 401 als wel, de geneigdheid te hebben , om ellendigen te helpen. Geneigdheid , welwillendheid, die, door ontferming, en medelijden, wordt opgewekt. — Wordt, hier, nu geleerd, dat Christus , in het geen hij , of, omdat hij, zelve verzocht zijnde, geleden heeft, ook de genen, die verzocht worden, kan te hulpe komen, wij zien, duidlijk, in dit voorftel, eene waarheid begrepen, die, door de daaglijkfche ondervinding,bevestigd wordt. Naamlijk, dat niemand eenen anderen , in zijne ellenden, met verëischte ontferming en medelijden , helpen kan , zo hij niet zelve, bij ondervinding, weet, wat het is, ellendig te . zijn. Maar , kunnen wij dit toepasfen op den perfoon des Middelaars ? Hij is God en mensch. Maar nu, als God, hadt hij niet nodig, door middel van eene aangenomene menschheid, kennis te krijgen, van de ellende der menschlijke natuur; zijne hoogfte volmaaktheid laat zulk een denkbeeld niet toe. Wat dan? Wij moeten ons hem voorftellen, als een mensch, die, fchoon verëenigd met de Godheid, echter niet recht weten kon, wat het was, ellendig te zijn, en aan verzoekingen blootgefteld te wezen, indien hij zulks, door eigene ondervinding, niet geleerd hadt II. Deel. C c Maar  402 verklaring van den brief aan i ! CCCCXLVIIÏ. En dit heeft ten gevolge, dat hij een Maar nu, hij heeft geleden, hij is ver:ocht, in de dagen zijns vleeschs. Het is vaar, nu is hij, met eere en heerlijkheid, getroond, hij is gezalfd, met vreugde olie, boven üjne medegenoten, maar, in al dien luister en gelukzaligheid, behoudt hij eene levendige lerinnering van zijnen vorigen toeftand Hij gedenkt daar, hoe hij te moede was, in ille zijne verdrukkingen. Zoo kent hij ook nu de zwakheden van de brooze en fterflijke natuur, en, wat er al verëischt wordt, om, in de menigerleië verzoekingen van duivel en wereld, ftaande te blijven — Zoo heeft dan zijne vorige bevinding hem in ftaat gefteld, om, met de verëischte ontferming, den zijnen te hulp te komen ; die wel nooit, op zulke hooggaande wijze, gelijk als hij, verzocht worden, maar, die' wederom, in zich zeiven, zondig en verdorven zijn, en, daar door, in veel grooter gevaar — Hij weet dan, wat maakzel zij zijn, gedachtig zijnde, dat zij ftof zijn, en zulks, door eigene ervaring, die hem, (daar hij verheven is aan Gods rechtehand,) in liefde en ontferming, doet gedenken, aan zijné volgelingen, op aarde. En wel, met dat gevolg, dat hij voor hun een barmhartig en getrouw Hoogenpriester is, in de dingen, die., bij God, te doen zijn, om hun- aan-  DE HEBREEN. HOOFDD. II: VS. 17,18. 403 72e zonden te verzoenen, en uit kracht van zijne aangebrachte gerechtigheid, alles voor hun te erlangen, en, aan hun te fchenken, wat hun nodig is, om, in de kracht Gods, bewaard te worden, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden, in den laatften tijd. Einde van het tweede Deel. barmhartig eoz, Hoogenpriester is.  m