Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 'Bibliotheek Universiteit van Amsterdam | 01 3391 0091  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN.   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. B O N N E T, Doftor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker t e UTRECHT. derde deel. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZ ER WORST, m d c c x c v i.  Op BI 200. heeft de Letterzetter eeltige woorden overgelagen; '/ geen , toevallig, bij de Correéiie , niet is opgemerkt. Alen leest daar, reg. 19—21, van de p!agen der Egyp-enaren, in Gozen, van de wolk en vuurkolom, enz : het moeit zijn, van de plagen der Egyptenaren, van Gods befcherming over Israël, in Gozen, van de wolk en vuurkolom enz. Andere Drukfeilen zal de Lezer, aan het einde van dit Deel, opgegeven en verbeterd vinden.  VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN. H E B R. III: i. Het blijkt, ten klaarden , dat Pauxus , in dezen Brief, de gelovige Hebreen , voornaamlijk, waarfchuwt tegen den afval, en ver-, maant, tot volftandigheid, in het Christendom , naar de leere van het Euiingelie der vervulling. Tot dat einde brengt hij hun de voortreflijkheid, en het uitnemend gewigt van die Euangelieleere, in verfcheiden bijzonderheden , onder het oog. Vooral maakt hij er zijn werk van, om de gelovige Hebreen te doen opmerken, dat, onder allen, wier dienst God, immer, gebruikt hadt, tot voordeel der kerke, niemand, in waardigheid en gezag , bij den Heere Christus , mogt vergeleken worden , bij Hem, door wien dit Euangelie was begonnen verkondigd te worden. III. Deel. A Hier ccccxux. 3 vergang 'ét het veilende.  CCCCL. Zijnde '.ene ver- i VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Hier toe heeft hij reeds, in bijzonderheden , aangetoond, dat de Heere , Christus , zeer verre, boven de Engelen uitmuntte, niet alleen, daar hij, als Gods gezant, in deze laatfte dagen, de zaligheid hadt aangekondigd , maar ook, in zoo verre, de verwerving, en toebrenging der zaligheid, aan hem, als het hoofd der kerke, was toebetrouwd. — Het één en ander hebben wij, bij de verklaring der twee eerde Hoofddoelen, opzetlijk, aangetoond. Maar , de Apostel zal ook , in het vervolg , fpreken, van Moses , dien grootften der Profeeten, en , van het Adronisch Priesterdom , aan het welk de ftaatlijke uitoefening van den voorbeeldigen Godsdienst, onder Israël, op eene bijzondere wijze , was aanbevolen. Hij befluit dan het voorgaande , en gaat over tot hetgeen, naar zijn ontwerp, nu volgen moest, met deze woorden , in den aanvang van het derde Hoofddeel: vs. i. Hierom, heilige broeders, die der hemelsche roepinge deelachtig zijt , aanmerkt den Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis, Christus Jesus. Deze woorden behelzen eene nadruklijke vermaning aan de Hebreen, om, alsmenfchen, die,  de hebreen, hoofdd. III: vs. r. 3 die, wegens hunnen ftaat, en betrekking, hier toe, bijzonderlijk, verpligt waren, met verëischte aandacht, te verkeeren, omtrent den Middelaar, als dien uitnemenden perfoon , ! aan wien zij de kennis van de leere der zalig- • lieid, en, al het heil, dat dezelve voor hun opleverde, verfchuldigd waren. Het is, hier , de eerfte maal, dat de Apostel de gelovige Hebreen, uitdruklijk, aanfpreekt. — Maar, hij doet het, op eene treffende wijze. Zeker, als iemand zoo tot ' ons fpreekt, dat hij zijne liefde jegens ons, ' zijne hoogachting, en tevens, zijne blijdfchap ' over ons geluk, als in'écn.en adem, oprechtelijk, te kennen geeft, het is onmogelijk, dat wij, door zoodanige aanfpraak , niet min of meer, zouden aangedaan worden. En, met zoodanig gemoed, fpreekt Paulus, hier, de Hebreen aan. Hij geeft zijne liefde te kennen; daar hij hen Broeders noemt. — Dat waren zij, naar ' den vleefche, als nakomelingen van Abra- i ham uit Jakob; dus met Paulus, die zich ' ook, een Hebreè'r, uit de Hebreen, noemt, ] Filipp. III. en nimmer deze natuurlijke betrekking uit het oog wilde verliezen, van denzelfden oorfprong. — Maar, de geloviA a ge maniv.g, 7i;i omtrent den Middt'aar, met 'eriiieh'e aanlacht , te 'erkeeren. ccccli. 'Velke Paulus met eene rejfende tanlpraak '9or- iraagt. ccccur. rn wlie '.ij zijne iefde te •ennen ■eeft, iroeders!  4 verklaring van den brief aan CCCCLIII. En zijne hoogachting , Hei lipe broeders. ge Hebreeën waren ook , in verhevener zin, broeders van den Apostel, als met hem, door eene hemelfche geboorte, kinderen van eenen vader, deelgenoten van dezelfde ervenisfe, en dezulken, naar het 11 vers des vorigen Hoofddeels , welken de Heere Jesus , (die eerstgeboren onder vele broederen,) zich niet fchaamt, zijne broeders te noemen. Maar, hij geeft, met zijne liefde, tevens, zijne hoogachting te kennen, hij fpreekt hen . aan, als heilige broeders. Niet, in eenen gemeenen zin, gelijk, oudtijds, gantsch Israël, (als van alle volken der aarde afgezonderd,) den Heere heilig was. Het onderfcheid tusfchen Jakobs nagedacht, en de Heidenfche wereld, kwam, nu niet meer , in aanmerking. Deze eertitel, heilige broeders, heeft hier eene verhevener betekenis. Wij moeten terug zien, op het reeds genoemde 11 vers des vorigen Hoofddeels ; daar zegt de Apostel: Hij, die heiligt, en zij', die geheiligd worden, zijn allen uit éèn. Maar nu, dat Christus zijn volk, zijne broeders, heiligt, door hen, die, in zich zeiven, fchuldig en onrein zijn, bekwaam te maken, om deel te hebben, in de erve der heiligen , in het licht, hebben wij, bij de overweging van die woorden, opzetlijk, aangetoond. Zoo  de hebreen. hoofdd. III: vs. I. 5 Zoo dan, heilige broeders, die deel gekregen hadden, aan de reinigmaking der zonden; die, bij aanvang, vernieuwd waren , naar Gods beeld; en dus, afgezonderd van eene booze wereld, zich rekenen mogten, te behoren tot die gemeente van Christus , voor welke hij zich hadt overgegeven , opdat hij haar heiligen zoude, Efez. V: 25, 26. Zoodanigen waren ook de gelovige Hebreen. Veel gebrek mogt hun aankleven, zij mogten, merklijk , verachterd zijn, in kennis, geloof, liefde, en lijdzaamheid. Evenwel, door Gods genade , waaren zij andere menfchen geworden, en hadden eene verandering ondergaan, die, gelijk de Apostel, in het VI Hoofdd. vs. 9., te kennen geeft, met de zaligheid gevoegd was. Paulus erkent hen dan ook, als dezulken, en , met bewijs, van hoogachting , noemt hij hen, in die betrekking, heilige broeders. Maar, die men liefheeft, en hoogacht, derzelver geluk zal men ook, met blijdfchap, aanzien, en vermelden. De Apostel doet dit, omtrent de Hebreen; hij befchrijft hen, als zulken, die der hemelfche roeping deelachtig zijn. — Dit verëischt, bijzonder, onze opmerking. Het Euangelie bericht ons, hoe God, aan A 3 ge- CCCCLIV. En deelnemendeblijdfchal; die der hemelfche roepinge deelachtig zijc.  6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gevallen Adams kinderen, zijne genade wilde verheerlijken; en daar toe eenen Middelaar heeft verordineerd, om rampzalige zondaren te verlosfen, en te herftellen, in de bezitting van wezenlijk en eeuwig heil. — Opdat nu ellendige ftervelingen, overëenkomftig de Godlijke wijsheid, dezer verworven zaligheid zouden deelachtig worden, laat hij aan hun, door de prediking van het Euangelie, zijn genadig voornemen bekend maken, en hen nodigen, om, door geloof, deel te nemen , in het heil, dat de gezegende Verlosfer, door lijden en gehoorzaamheid, verworven heeft. I— Dan, hier toe zijn zij, van natuur, onvermogend, niet alleen, maar ook onwillig. Hun ontbreken zelfs toereikende natuurkrachten , om zich , op eenigerhande wijze, voor te bereiden , tot de genade. God moet, door zijnen geest, hun hart, krachtdadig, openen, opdat zij achtgeven, op de leere der zaligheid, met zulk een gevolg, dat zij waarlijk geloven, in den naam van zijnen Zoon. Als de Heere nu, op zulke wijze, den zondaar , door zijn woord vermaant, en, door zijnen geest, krachtdadig, opwekt, en, in ftaat ftelt, om dien heilzamen raad, tot zijne zaligheid , op te volgen ; dan , wordt dit werk, van Gods zijde, in vollen nadruk, eene  DE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. I. 7 eene roepinge genaamd, in vollen nadruk, zeg ik want, het is , hier, niet flechts eene uitwendige en bloote voorflelling van den weg der behoudenis, met bijgevoegd bevel, en vermaning, om denzelven in te flaan en te bewandelen, het geen , anders, ook eene roeping wordt genoemd. Neen, Paulus fpreekt, hier, van eene roeping, die het bijzonder voorrecht is van hun, welke hij noemt, heilige broeders, eene roeping, van ontwijfelbare uitwerking, die de zaligheid ten onaffcheidlijk gevolg heeft. Eene roeping , die, hij hemelfche noemt, niet alleen , wegens haaren hemelfchen oorfprong , maar, het geen hier, voornaamlijk, in aanmerking komt, omdat het eene roeping is, tot de hemelfche heerlijkheid. Zoo fchijnt Paulus, naar de gedachten van een geleerd man (V), hier reeds , dat gene te willen zeggen, het welk hij, in het vierde Hoofddeel, verder zal uitbreiden , naamlijk, dat de Heere Jesus zijn volk, tot eene heerlijker ervenis, zal brengen, dan Moses den Israëliten konde bezorgen. Trouwens, geene verganglijke goederen , geene tijdlijke voorrechten, geen wisfelvallig geluk , maar een («) Michaclis ad k. I. A 4  cocclv. Op deze oaufpraak volgt de vei matting; Aanmerkt enz, CCCCLVI. Het voorwerp in deze vermaning, is Ch kist cs Jesus. 8 verklaring van den brief aan een beftendig goed, een gantscb zeer uitnemend gewigt van eeuwige heerlijkheid, wordt in het Euiingelie voorgefteld , en aan allen , die geloven, met alle zekerheid, toegezegd. Gelukkige Hebreen , die van zoodanige hemelfche roeping deelgenoten waren , en wel, naar de kracht van het woord, in gemeenfehap met anderen , met alle de leden van Christus verborgen ligebaam, die famen deelen zullen, in dezelfde ervenis. Paulus erkent hun geluk in dezen , hij meldt het, met een innig genoegen, hij verblijdt zich , dat hij de Hebreen dus mogt aanfpreken, als zulken, die der hemelfche roeping deelachtig waren. Op deze treffende aanfpraak volgt eene zeer gewigtige vermaning: Aanmerkt den Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis, Christus Jesus. Het voorwerp der werkzaamheid, den Hebreën hier aangeprezen, is Christus Jesus, de gezalfde des Heeren , de Zaligmaker van het uitverkozen menschdom, dien wij hier befchreven zien, als den Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis, en die, als zoodanig, moet aangemerkt worden. Om  de hebreen. hoofdd. III: vs. i. $ Om dan van den pligt, hier afgevorderd, een behoorlijk denkbeeld te vormen, zal het nodig zijn, op deze bcfchrijving, onze aandacht te vestigen. Paulus beftempelt hem , vooreerst, met den naam van Apostel. — En te recht, want, is een Apostel, naar de kracht van het woord, een gezant, een af gezondene, als zulk een was de MEssias , reeds van ouds, voorfpeld, en van de Israëlitifche kerk, met verlangen , te gemoet gezien. Denken wij, alleen, aan den aanvang van het LXlJie Hoofddeel van Jesaïa , alwaar dit hoofd der Profeeten dus fprekend wordt ingevoerd: ,, De Geest des ,, Heeren , Heercn, is op mij, omdat de „ Heere mij gezalfd heeft, om eene blijde boodfchap te brengen den zachtmocdigen, „ enz." Als zoodanig heeft hij zich ook, in de volheid des tijds, aan de kerke bekend gemaakt. Het gantfche Euangelie fpreekt hier van, Joünnes , in het bijzonder, daar hij ons verhaalt, hoe de Heere Jesus , bij verfcheiden gelegenheden, zich zeiven heeft bekend gemaakt, als dien afgezant, die, tot heil van een dwalend menschdom, van God was uitgegaan. Zijne volgelingen hebben hem, als zoodanig, ook gereedelijk , erkend; het was de taal van hunnen mond, niet alleen, A 5 maar cccct.vn. AU Apostel.  CCCCLVIII. En Hoogcnpiïester. io verklaring van den brief aan maar ook van hum hart: Heere, tot men zouden wij heenen gaan? gij hebt de woorden des eeuwigen levens (b). En, wij gelooven, dat gij van God zijt uitgegaan (c). Trouwens , den last, die aan hem, als des Vaders afgezant, gegeven was, heeft hij, in alle opzichten, volbracht. Al wat ik, van mijnen Vader gehoord heb, (zeide hij tot zijne Leerlingen) dat heb ik u bekend gemaakt. Joann. XV. En, in zijn Hoogenpriefterlijk gebed : Fader, ik heb u verheerlijkt op aarde, ik heb voleindigd het werk, dat gij mij gegeven hebt, om te dom. Ik heb uwen naam geopenbaard den menfchen, die gij mij, uit de wereld, gegeven hebt. Maar, de Apostel noemt hem ook eeneh Hoogenpriefter. En, buiten twijfel, in voortreflijker zin, dan immer, ASron, en zijne opvolgers, onder Israël geweest waren. «—■ Trouwens, moest de Hoogcnpriester , op eene bijzondere wijze, den Heere heilig zijn, — was hij verfierd , met heilige klederen, — droeg hij de namen der ftammen Israëls, op zijne borst was het zijn werk, zig bezig te houden , in de dingen, die, O) JoS.vn VI: 69. CO JöaaiN- XVI: 30.  de hebreen, hoofdd. III: vs. ïï ii die, voor het volk, bij God te doen waren, vooral, op den grooten verzoendag, als hij, met offerbloed, inging in het heilige der heiligen hadt hij, door dit alles , een uitnemend aanzien, en hooge waardigheid, was hij het zichtbaar hoofd der Israëlitifche kerk, en vertoonde hij , in de gouden plaat aan zijn voorhoofd , de Heiligheid des Heeren : Dit alles, en nog meer, is, in verhevener zin, en geestelijke beduidenis, van Hem waarachtig, die, met onbefmette heiligheid verfierd, de belangen \/an zijn Israël ter harte neemt, en altijd werkzaam is, ten goede van zijne kerk, daar hij de reinigmaking der zonden op aarde te wege gebracht hebbende, met zijn eigen bloed , in het tegenbeeldig Heiligdom, is ingegaan, en, daar, als hoofd der verlosten, tot de hoogde waardigheid, is opgevoerd, terwijl hij, in zijn perfoon en Middelaarswerk , door de prediking van het Eiüingelie , de heiligheid van God, voor aller oog, luisterrijk, ten toon fpreidt. Als zulken Hoogenpriester, eenen Priester, naar Melchtzedeks ordening, die, te vens, heeifchen zou op zijnen troon, heeft de oude kerk hem reeds te gemoet gezien, en, als zoqdanig, heeft hij zich bekend gemaakt,5, toen hij, in zijn perfoon, de waarheid der fchaduwen daardelde, en het, vervolgends, zij-  12 verklaring van den brief aan ccccl1x. Onzer belijdenis. zijnen volke niet heeft doen ontbreken, aan eenen vasten grond, om te kunnen zeggen: Wij hebben eenen Hoogenpriester, die gezeten is, aan de rechtehand des troons der majefleit, in de hemelen , Hebr. VIII: i. Ziet daar Jesus Christus, niet alleen, Gods gezant, om eene groote zaligheid aan rampzalige zondaren bekend te maken, maar ook Hoogenpriester, om dus, in zijn perfoon, dat alles te verëenigen , en daar te Hellen, het geen, door eene verfcheidenheid van voorbeelden , en nog zeer onvolkomen, was afgebeeld. Ondertusschen , zoo klaar als deze dingen zijn , en zoo gemaklijk, om te verdaan, zoo moeilijk fchijnt het te zijn, eenen duidelijken zin op te geven , van deze woorden : ,, Apos;, tel en Hoogenpriester onzer belijdenis." Hier over is, onder geachte Uitleggers , een aanmerklijk verfchil. — Het komt er, voornaamlijk, op aan , of het woord, belijdenis , hier, eene zekere daad , in het afgctrokkenc, te kennen geeft, dan wel, eene daad, famen met dat geen, waar omtrent die verkeert. Zij , die het eerde verkiezen, zijn nogthans met den anderen niet in alles ééns. Sommigen denken aan eene belijdenis van zonden;  de hebreen. hoofdd. III: vs. i. 13 den; doch deze uitlegging is aan vele zwarigheden onderworpen. Eenvouwiger en meer voldoende is de opvatting van anderen , die, hier , denken , aan eene belijdenis van Christus , als of er ftondt: Aanmerkt den Apostel en Hoogenpriester, dien wij belijden. Maar, men kan niet ontkennen, dat, volgends dezen zin , de fpreekwijs: Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis , eenigzins vreemd zij. Eenige voorname Uitleggers nemen het woord, belijdenis, in den zin van verbondstoeJlemming, eene inwilliging, en verpligting. En, dat het woord, in deze betekenis, kan genomen worden , daar aan valt niet te twijfelen. Maar, welke inwilliging, welke verbondstoeftemming, wordt dan, hier, bedoeld? Zal het de inwilliging, de verbondstoeftemming, zijn van Christus, daar hij, als borg, den eisch der Godlijke gerechtigheid, met volkomen onderwerping, zich heeft laten welgevallen! Maar, hoe kan Paulus , hier, dan zeggen: onzer belijdenis? Veel voeglijker denkt men, hier, aan de verbondstoeftemming van de waare leden der Christelijke kerk, in zoo verre, zij, van hunne zijde, door waarachtig geloof, den eisch van het Euangelie inwilligen. En Christus heet dan de Apostel en Hoogen- pries-  14 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN CCCCLX. Belijdenis behelst in i zich de daad van belijden, en de lec re, die beleden wordt. < i l i I ( i Driester van deze belijdenis , omdat hij hun Jat Euangelie heeft bekend gemaakt, en, als Hoogenpriester, de verdienende oorzaak is, iran hunne opneming in het verbond. Ondertusschen , is er eene andere uitleg;ing, die ook deze gedachten, van der gelovigen verbondstoeftemming, in zich behelst, naar, zich verder uitftrekt, en vollediger s; volgends dezelve behelst belijdenis, hier, liet alleen, de daad van belijden, maar ook, lat geen , het welk béleden wordt, en dus, Ie leere van het heilrijk Euangelie. —■ Deze uitlegging behaagt ons allermeest; wij volgen , hier in, onze geëerde Randtekelaars, en zién ook dit woord, in dezen zelfden zin, gebezigd , Hoofdd. IV: 14. X. 23. Doch, het is nodig, wel op te merken, vooreerst, dat belijdenis, hier, zegt, de leere Ier zaligheid , zoo ver die beleden wordt. Beide, en de waarheden van het Euangelie, :n de werkzaamheid van eenen Christen da#r Dmtrent, komen, hier, in aanmerking. Ten tweeden, zoo ver men, hier, te denken leeft aan de werkzaamheid van eenen Chrisen, behoort men, onder het oog te houden, lat dezelve , niet alleen , beftaat, in eene voordelijke , maar ook , in eene zaaklijke verklaring, dat hij die leere aanneemt, voor waar-  de hebreen. hoofdd. III: vs. i. 15 waarachtig houdt, goedkeurt, omhelst, en daar in , zijn heil en zaligheid zoekt. Eene belijdenis , derhalven , eene verklaring , die geboren wordt, uit waarachtig geloof, en volkomene toeftemming des harten, zulke belijdenis , met welke de zaligheid gevoegd is. De leere dan, die men, op deze wijze, belijdt, wordt, met opzicht tot zulke werkzaamheid , belijdenis , genaamd. En , zien wij, hier, Christus, den Apostel en Hoogenpriester dezer belijdenis genoemd, het zal, in het gemeen, te kennen geven, dat hij, in die betrekking, de oorzaak van dezelve is; dat zij die belijdenis aan hem, als Apostel en Hoogenpriester, verfchuldigd zijn. Dan, dit ftuk verëischt onze nadere overweging. >— In welken (laat de mensch zich ook bevindt, er is, wat den godsdienst betreft, eene belijdenis nodig. God maakt zekere waarheden aan ftervelingen bekend. Hij fchrijft, als wetgever, zekere pligten voor —en bekrachtigt die, met heilrijke beloften. Wat moet nu, hier omtrent, het werk van een mensch zijn? —— Hij is verpligt, zulke waarheden gelovig aan te nemen, aan het voorfchrift van zulke pligten zich te onderwerpen, en tevens de vervulling der be- lof- CCCCLXI. Zondanige belijdenis is nodig.  16 verklaring van den brief aan loften , onder de gefielde voorwaarden , te . verwachten. En zulk een beftaan en werkzaamheid, omtrent de Godlijke waarheden, Godlijke bevelen, en Godlijke beloften , moet hij openbaar maken, door woord en daad. Doet hij zulks, dan heeft hij eene belijdenis, eene belijdenis ter zaligheid. Zoo kwam er ook zelfs eene belijdenis te pas, in den ftaat der rechtheid, belijdenis van geloof aan God, onderwerping aan zijnen wil, en betrouwen op zijne beloften. En, ware de eerfte mensch, in deze belijdenis, volflandig gebleven , eene zalige onfterflijkheid zou zijn deel geweest zijn. Maar, op eenen tijd , toen het allermeest zou zijn te pas gekomen , zijnen Schepper, zijn eigen pligt, en zijn geloof, te belijden, verviel hij, tot eene daadlijke verlochening van dit alles, maakte zich zeiven, en zijn nakroost, ongelukkig , en behieldt geene andere belijdenis overig, dan deze, dat hij een overtreder was van de wet, dat Gods gerechtigheid flraffe vorderde, en, dat hij, niet anders, dan de uitvoering van het vloekvonnis verwachten kon ! Maar ,, eindeloze flof van dankzegging! God heeft zich aan den gevallen mensch bekend gemaakt, als een vergevend God, die de ongerechtigheid niet toerekent; als een God,  de hebreen. hoofdd. Hf: vs. r. 17 God, die rijk is in barmhartigheden, en rampzalige ften'elingen eene eeuwige zaligheid, om niet, wil fchenken. En, het geen hij afëischt, van den mensch, is , dat hij dit Godlijk getuigenis, gelovig, zal aannemen , dat hij, met verloochening van alles, waar in hij ooit zijn heil zoekt, zich naar God, de bronwel van eindeloos geluk, zal heenwenden, en, dat hij, dezer genade deelachtig zijnde , in waare dankbaarheid voor zijnen weldoener, leven zal. Zie daar eene andere leere, dan die der gerechtigheid uit de wet, maar, eene leere, die van harten geloofd, en, in waarheid, moet beleden worden, met woorden, niet alleen, maar ook, met daaden. En, heeft dit plaats, dan is deze leere de belijdenis der hope, voor eenen zondaar, op een eeuwig leven. Maar, het geen nu, vooral, onze opmerking verëischt, zou een zondaar zoodanige belijdenis hebben, en, daardoor behouden worden , het was nodig, dat dezelve aan hem werdt bekend gemaakt, en, te gelijk, dat er een Middelaar was, die, door voldoening aan de Godlijke gerechtigheid , te wege bracht, dat een heilig God dus zijne genade, in de vergeving der zonde, en de behoudenis van den ftraffchuldigen mensch , konde verheerlijken. III. Deel. B Maar  18 verklaring van den brief aan Maar nu, Christus is, van deze belijdenis , de Apostel en Hoogenpriester : Hij heeft dit genadig welbehagen van God, tot heil van zondaren, als des vaders gezant, bekend gemaakt. Hij heeft, als Hoogenpriester, door voldoening, aan het Godlijk recht, door eene volmaakte zoenöfferande, den weg gebaand, tot den troon der genade. Dus was hij een Apostel en Hoogenpriester der belijdenis, voor de gantfche kerk. Want, die leere der genade heeft hij, onder de oude huishouding, door den dienst van Profeeten, reeds bekend gemaakt, en, uit hoofde van zijne toekomflige offerande, door zijnen geest, krachtdadig, toegepast. Maar, in eenen meer bijzonderen zin, is hij de Apostel en Hoogenpriester der belijdenis, voor de kerk van het Nieuw Verbond Geduurende den tijd , dat de Is- raëlitifche kerk haare hope moest vestigen, op de leere der beloften, greep de Mofaifche bediening Hand, met het voorbeeldig Priesterdom. Maar, als de tijd der belofte ten einde was gelopen, kwam de Messiüs, Jesus Christus , in de wereld. — Deze vervulde , in eigener perfoon , de plaats van Moses, en, van alle de Profeeten, en, werdt, bijzonderlijk , de Apostel van de belijdenis der Christenen. — Maar, te gelijk, vervul-  DE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. I. I vulde hij de plaats van alle Hoogenpriesters met ééné offerande, in eeuwigheid, volma kende de genen , die geheiligd worden. Hadt dan de oude kerk , hadden de He breën, in vroeger tijd, immer, gezien oj. Moses, en de gewijde Priesterfchaar, nu moes ten zij de aandacht, van die fchaduwen ei voorbeelden, aftrekken, en, eeniglijk, ves tigen op hem, die het einde der wet was. — Trouwens, aan hem waren zij alles verfchuldigd. Paulus doet hen dit opmerken, als hij zegt, den Apostel en Hoogenpriester , onzer belijdenis, „ van die belijdenis, waarin wij, met den anderen, in de gemeenfchap „ aan denzelfden geest, overèenflemmen." Wat bleef hier over, dan , met eerbiedige, met gelovige, met gehoorzame, opmerkzaamheid te verkeeren , omtrent dezen doorluchtigen perfoon; Paulus zegt: Heilige Broeders, die der hemelfche roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis. Iet aanmerken geeft te kennen, zijne aandacht tot eenige zaak bepalen , met behoorlijke oplettendheid, daaromtrent, verkeeren, om dezelve wel te kennen, met genoegzame zekerheid , en met zulk gevolg, als de natuur der zake afvordert. B 2 Zoo 9 y » t CCCCLXII. Dezen moesten dt Hebreen aanmerken.  7X> verklaring van den brief aan Zoo nu moesten de Hebreen werkzaam zijn, omtrent Christus, als den Apostel en Hoogenpriester hunner belijdenis. Zij moesten hem befchouwen, in de heerlijkheid van zijnen perfoon , en het oogmerk van zijne Middelaarsbediening. Zij moesten acht geven op de leere van het Euangelie, die, met alle bewijzen van zekerheid , aan hun verkondigd was , en, daar in , opmerken, hoe, in Jesus Christus , alles reeds zijne vervulling hadt bekomen, het geen, door het Profeetisch woord, aan de oude kerk, van den Messiüs , voorfpeld was. En, dit moesten zij, niet ter loops, en als in het voorbijgaan, doen, maar met lust, met ernst, met gezetheid. De zaak verëischte zulks , en gebrek van behoorlijke opmerkzaamheid, omtrent dezen heerlijken perfoon, op welken zij zulke naauwe betrekking hadden , kon niet, dan ten uiterften nadelig zijn. Trouwens , waartoe moesten zij dezen Apostel en Hoogenpriester hunner belijdenis dus aanmerken ? — Vooreerst, om meer vordering te maken in de kennis der verborgenheden van de leere der zaligheid, en dus, eenen kostelijken fchat van geheiligde wetenfcbap op te doen; maar dan ook , om, langs dezen weg, van opmerkende aandacht, meer vastigheid te verkrijgen , in het geloof aan de  de hebreen. hoofdd. III: vs. i. 21 de leere der vervulling, en de waarheid, zoo in haare kracht, en ontwijfelbare gronden van zekerheid, te kennen, dat geene redeneringen van het verftand des vleefches, geene aanvallen van het ongeloof, iet vermogten. Maar , eindelijk, zoo moesten zij , met hunne overdenking, omtrent den Heere Jesus, verkeeren, ten einde zij, volgends eene meer opgeklaarde kennis, in geloofsgehoorzaamheid , en, met vertrouwen des harten , hem, als den Apostel en Hoogenpriester hunner belijdenis, eerbiedigden, en, met de daad, die waardigheid, dat gezag, in hem erkenden , het welk hem van God gegeven was, en zulks met opzicht, en tot de waarheden, en tot de pligten, en tot de beloften , die de belijdenis van eenen Christen uitmaken. Veel kon hier van, in bijzonderheden, gezegd worden, maar, het zal genoeg zijn, den zin van des Apostels vermaning, kortlijk, bij wijze van omfchrijving, op te geven. Het is dan, of Paulus zeide: ,, Heilige Broeders, die der hemelfche „ roeping deelachtig zijt ! hebben wij eene belijdenis, die ons leert, dat er, bij God, „ genade is , voor zondaars, dat hij de „ fchuld vergeeft, dat hij de wereld met B 3 „ zich occCLxm. Het welk, bij om fchrijving, wordt opgehelderd.  %Z verklaring van den brief aan „ zich zeiven verzoend heeft, en de vader „ wil zijn van hun, die hij, als richter, kon „ veröordeelen , en verdoemen j gelooft gij „ deze waarheden ; omhelst gij die voor „ uzelven; -doet gij er belijdenis van; aan„ merkt dan den Heere Jesus, als den Apos„ tel van deze belijdenis, die deze groote, „ deze heilrijke, waarheden in het licht heeft „ gefield, daar bij, in het vleesch verfche„ nen, den naam zijns Vaders heeft bekend „ gemaakt, en, door zijne kruisgezanten, „ de vergeving der zonden, alöm, heeft la„ ten aankondigen. En, laat dit aanmerken „ van den Heere Jesus , als des Vaders afge. „ zant, u wapenen tegen het ongeloof, en „ velerleic twijfelmoedige invallen ; denkt „ altijd, dat Gods eigen zoon u, aangaande „ deze waarheden, de plegtigfte verzekering „ heeft gegeven." „ Maar , aanmerkt hem ook, als den „ Hoogenpriester van deze uwe belijdenis, „ die , door zijne volmaakte offerande, heeft „ te wege gebracht, dat God aan zondaren, „ behoudens zijn onkreukbaar recht, genade „ kan bewijzen, en hierom ook'gewild heeft, „ dat alleen, in den naam van dezen Hoo„ genpriester, de vergeving der zonden zou „ worden aangekondigd. En , laat deze aan„ merking u wapenen tegen die ijdele pogin- „ gen, „ de vergeving aer zonuen, aium,  de hebreen. hoofdd. III: vs. i. 23 „ gen , om , door eigen gerechtigheid, u der „ Godlijke gunfte waardig te maken ; ont„ neemt Christus de eere niet, van zijne Middelaarsbediening, integendeel, ziet op „ hem, met gevoelens van dankbaarheid, „ daar hij, in uwe plaats, geleden heeft, opdat hij u tot God zou brengen." „ Maar ook, hebben wij eene belijdenis, „ die van ons afvordert, dat wij ons zeiven ,, verloochenen — Gods getuigenis aanne„ men — ons aan zijnen wil onderwer- „ pen — naar zijn voorfchrift leven „ en, in erkentenis van zijne genade , de „ wet der liefde vervullen. En, hebt gij ,, deze belijdenis goedgekeurd, en u, daar„ mede, verëenigd — aanmerkt dan den „ Heere Jesus , als den Apostel van deze „ belijdenis , die , met Godlijk gezag , alle „ deze pligten, aan zijne volgelingen , heeft ,, voorgefchreven. En, laat deze aanmer- king u wapenen, tegen verflapping en ver„ achting in het goede. — Integendeel, richt weder op traage handen en flappe knieën, „ en ziet toe, dat gij dien, die als Gods ge- zant, tot u fpreekt, niet verwerpt." „ Maar, aanmerkt ook den Heere Jesus, „ als den Hoogenpriester , van deze uwe, „ gehoorzaamheid vorderende, belijdenis. Hij, „ die, éénmaal, de reinigmaking der zonden B 4 „te  24 verklaring van den brief aan ,, te wege bracht, heeft ook den geest ver,, worven, om zijn volk in Haat te {tellen, ,, tot alle goed werk. Terwijl hij, tevens, „ als een getrouw Hoogenpriester, uwe op„ rechte , maar gebreklijke , pogingen , bij den Vader veraangenaamt, en alle uwe on- volmaaktheden, met zijne gerechtigheid, „ als met een kleed, zoo bedekt, dat de aan- klager der broederen geene gelegenheid „ heeft, om eenige befchuldiging , die, in „ het Godlijk gericht, ter uwer veröorde„ ling, zou kunnen dienen, tegen u in te ,, brengen. Laat deze aanmerking u wa- penen tegen moedeloosheid en vertwijfelin„ gen , wanneer uwe zonden , uwe verkeerd„ heden, als in het licht van uw aangezicht, „ gefield worden. Zijt wel droevig, maar niet ongelovig; denkt, dat gij eenen barm- hartigen Hoogenpriester hebt, eenen voor,, fpraak bij den Vader, die eene verzoening „ is, voor onze zonden." ,, Eindelijk, hebben wij eene belijdenis, „ die uitnemende beloften in zich behelst, be„ loften van allerlei heil, van vrede en blijd- fchap, van hulp en troost, van bewaring ,, en voorzorg, en , het geen de groote hoofd„ zaak is, van eeuwige zaligheid; hebt gij ,? die belijdenis aangenomen , die beloften omhelsd, wilt gij u daar op verlaten, en „ voor-  de hebreen. hoofdd. III: vs. f. 25 „ vooral de wereld bewijs geven, dat gij de „ hemelfche goederen in het oog hebt, en „ verwacht; aanmerkt dan den Heere Jesus, „ als den Apostel, van deze uwe belijdenis, „ daar hij, als Gods gezant, de allerfterkfte „ verzekering , ten aanzien van deze belof„ ten, aan de kerk, gegeven heeft. — Laat „ deze aanmerking u wapenen tegen ijdele „ bekommernisfen'. De hemelfche Vader zorgt „ voor u. Dit heeft hij u, door zijnen zoon, „ verklaard. Niets kan u, derhalven , ont, „ breken, van het geen u, naar zijne wijsheid, in dit leven, nodig en dienftig is, „ en, eene eindeloze heerlijkheid ftaat u, „ eens, zekerlijk, te wachten. De getrou„ we, de waarachtige, getuigen, de Apos„ tel onzer belijdenis, ftrekt, hier, ten „ waarborge , dat alle de verbondsbeloften „ ja en amen zullen zijn, Gode tot heerlijk„ heid. Dit moet u dan aanzetten , om, „ kloekmoedig in verdrukkingen , en , gc„ trouw aan uwe roeping , Jlandvastig , on„ beweeglijk, en altijd overvloedig te zijn , in „ hst werk des Heeren, als die weet als „ die, met alle zekerheid, weet — dat uw „ arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere" En, om, hier in, nog meer bevestigd „ te zijn , merkt hem ook aan, als den „ Hoogenpriester van deze uwe belijdenis. B 5 „ Hij  2(5 verklaring van den brief aan CCCCLXIV. Deze vermaningwas zeer gepast voor de Hebreen, „ Hij is het, die, niet alleen , door zijne „ offerande, en volmaakte gehoorzaamheid, ,-, alle heil, een eeuwig gewigt van heerlijk „ heid, voor zijne kerk, verworven heeft, „ maar, die ook zelve is ingegaan, in het „ heilige der heiligen, om , als de Hoogen„ priester zijns volks, door zijne krachtige „ en onafflagelijke voorbede , alles aan hun „ toe te brengen, wat dienen kan tot bevor„ dering van hun waar geluk. — Deze aan„ merking doe u, gemoedigd, leven, in druk ,, en kruis, onder de beroving van uwe goe„ deren, in de hevigfte vervolgingen zelve, „ wetende, dat er eene eeuwige ruste voor „ u overblijft, en, dat gij een blijvend goed ,, in de hemelen hebt; een blijvend goed, ,, dat u niet ontgaan kan , daar gij uwen ,, oudften broeder ten Hoogenpriester en „ Voorfpraak hebt bij den troon der maje,, fleit, dien getrouwen Hoogenpriester, die „ niet rusten zal, tot dat hij alle uwe zaken, ,, en die der gantfche kerk, zal hebben uit„ gericht." Zie daar, Lezer! bij wijze van uitbreiding, wat er al, in deze vermaning, ligt opgcfloten. Hoe wel gepast nu was dezelve, naar den toefland, waar in de Hebreen zich toen bevonden.  DE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. -I. 2J en waartoe? ongetwijfeld, tot dat alles, wat hij wezen moest, om eene oorzaak te zijn van zaligheid, voor rampzalige zondaren. Dan, daar Paulus hem, hier, in vergelijking brengt met Moses, komt in bedenking, wat hij, meer bepaaldelijk, onder het oog gehad hebbe? Vele Uitleggers zijn van oordeel, daar Christus, in het 1 vers, genoemd wordt, een Apostel en Hoogenpriefter, dat men hier lezen moet: „ die ge,, trouw is, den genen, die hem, tot eenen 1, Apostel en Hoogenpriester, heeft aange,, field." Maar, Moses was geen Hoogenpriester, en van deze waardigheid des Mes;ias, en zijne aanftelling tot dezelve, zal Pau- (g) Verg. 1 Sam. XII; 6. vid. Cl. Amiescu ad h. L  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6*. 45 Paulus, in het vervolg, opzetlijk , fpreken. Dus zou men , hier , alleen den eertitel, Apostel, in aanmerking moeten nemen , als welke aan Moses, in hoedanigheid van Godsgezant , zoo wel als aan Christus , behoort toegekend te worden. Dan , behoeft men de waare bedoeling van den Apostel, wel zoo angstvallig, te bepalen? Komt het niet, voornaamlijk, aan, op de getrouwheid, welke, met opzicht tot het werk, waartoe Moses, en Christus, waren aangefteld, aan beiden, hier, wordt toegekend? Kan men ook wel alles, waar in Moses zich getrouw betoond heeft, brengen tot zijne Profeetifche bediening? Deze bediening echter, dit lijdt geene bedenking, behooren wij, hier, voornaamlijk, onder het oog te houden; en wel, zoo als Moses een Profeet is geweest, wiens inftellingen, door alle volgende eeuwen heen, tot op de invoering van eene andere wijze van plegtigen eerdienst, moesten in acht genomen worden. Dat nu God de Vader den Heere Jesus tot zulken gezant heeft aangefteld, is blijkbaar, uit zijne zending in de wereld , zoo zichtbaar, met een aantal wonderen bevestigd, en uit het Godlijk getuigenis , aangaande hem gegeven, bij den Jor- daan,  46 verklaring van den brief aan cccclxxn Het welk aangewezen woui daan (//), en, op den Heiligen berg (i), dan ook, uit zijne luisterrijke verhoging (£), en de gevolgen van dezelve. Christus is nu, naar des Apostels getuigenis, den genen, die hem dus gefield heeft, getrouw; een getuigenis, het welk volkomen zekerheid geeft. Wordt toch zoo een, met recht, getrouw genoemd, die eenig werk, hem aanbevolen , oprechtelijk , met allen ijver en volflandigheid, behartigt, overëenkomftig den wil van hem, die dat werk heeft opgelegd! Zoo getrouw is de Heere Jesus, in den volflrektften zin , met opzicht tot zijne geheele Middelaarsbediening. Nog op aarde zijnde, volbracht hij den hem opgelegden last, met eene hoogstvrijwillige onderwerping aan den genen , die hem gezonden hadt. Hij deedt zulks, eeniglijk, naar zijns Vaders wil, en tot verheerlijking van Gods grooten naam. Vervolgends , opgenomen zijnde in heerlijkheid, is zijne getrouwheid aan den genen, die hem verhoogd heeft tot eenen Vorst en Zaligmaker (0 , ten klaarden, (/O Mat™. III: 17. (0 iVIatth. XVII: 5. fV) Haind. II: 36. (/) Hand. V: 31.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2 — 6". 47 ften, gebleken, in de bewaring, beftuuring, en verzorging zijner kerke, door alle eeuwen heen, ook onder de hevigfte vervolgingen , en listiglle verleidingen der vijanden van het Christendom. En zoo zal hij ook, in volgende eeuwen , ook dan, wanneer, naar zijne eigene voorfpelling, zijne kerk, naauwlijks, kenbaar zal zijn in de wereld (m)t echter, deze zijne toezegging bevestigen: „ De poorten der helle zullen mijne gemeen„ te niet overweldigen." Terwijl hij de waarheid , eindelijk, zal doen zegepralen, over allen tegenftand, zijn Koningrijk heerlijk zal oprichten , onder alle volken , en vervolgends , na de voleinding der eeuwen , de gantfche kerk , naar den wil van zijnen Vader, zal ftellen, in de bezitting van eindelo.ze zaligheden (k). Zoo is de Heere Christus zijnen God en Vader getrouw, en zal het altijd wezen, in geheel zijn huis, dat is, naar het 'geen, te voren reeds, is aangemerkt, in de gemeente des Heeren , in de gantfche kerk. Intusfchen hebben wij , hier, naar des Apostels oogmerk, meer bepaaldelijk, te denken aan de kerk O) Luk. XVIII: 8. (») Verg. JoSnk. VI: 30, 40. cccclxxv. En wel in geheel Gods huis; doch hijzonderhebben wij ie denken, san de kerk des N. T.  48 verklaring van den brief aan kerk,van het Nieuw Verhond, met opzicht tot die onderfcheiden gedaante , welke , in plaats van de vorige, door hem is ingevoerd. Ten dezen aanzien worden Moses en Christus, in hun werk, tegen eikanderen overgedeld. En hier op hadden de Hebreen, bijzonderlijk, te letten. Te weten , zedert de afzondering van Abrahams nagedacht, uit Jacob, en de bevestiging van Gods Kerk in hetzelve, was er, voor de de komst des Verlosfers, niet dezelfde fchikking, omtrent den plegtigen eerdienst, niet dezelfde, bedeeling van Gods genade, over een zondig menschdom, als naderhand. — Overëenkomdig het denkbeeld van de kerk, als een huis des levenden Gods, is men gewoon, van twee, naar het uitwendig aanzien, zeer verfchillende huishoudingen te fpreken. De eerde noemt men de wettische; die, gelijk reeds gezien is, door Moses werdt ingedeld. De andere is de Euangelifche, of, die van het Nieuwe Testament, door Christus ingevoerd, en, op zijn bevel, door den dienst der Apostelen, voor altijd, bevestigd. Zoo lang de beloofde Verlosfer nog niet gekomen was, moest de eerde dand blijven houden. Dan, Moses zelve heeft den genen reeds aangekondigd, die, na verloop van  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6'i 49 van vele eeuwen, zijne plaats zou vervangen, en, als dan, eene groote verandering, eene geheel nieuwe huishouding, in de Kerk, zoude invoeren. Hij zegt Deut. XVIII: 15. ,, Eenen Profeet, uit het midden van u, „ uit uwe broederen, als mij , zal u de Hee„ re uwe God verwekken ; naar hem zult ,, gij hooren." Welke woorden, ongetwijfeld , op Christus moeten t'huis gebracht worden. Geen Profeet, toch, gelijk Mose«, is er, tot op de komst van den beloofden MessiSs,, onder Israël, opgeftaan. Veel min eene achterëenvolging van zulke Profeeten. — En, dat, in die voorfpelling, de Heere Christus bedoelt zij, geven Petrus (0), en Stefanus (p), vrij duidlijk, te kennen. Zoo heeft dan Moses het godvruchtig /rvaël, in zijnen tijd, en vervolgends, doen opmerken, dat de wijze van Godsdienst, de bijzondere huishouding , door zijnen dienst ingefleld, duuren moest, tot op de komst van den beloofden Messiüs , die dezelve, door eene andere huishouding in te voeren, voor altijd zou doen ophouden. En, hier: in fchijnt men de reden te moeten zoeken, waarom hij niet zegt: „ eenen Profeet, veel 3, voor* O) Hand. lil: 22. (/>) Haind. VII: 37. III. Deel. D  50 verklaring van den brief aan ccccLxxvr. Ofcle nieuwe Euangelifchehuishouding. „ voortreflijker, dan ik ben," maar, „ eenen n Profeet, als mij, zal u de Heere, uwe „ God, verwekken: eenen Profeet, die even j, als ik, beftelling zal maken over den Godsh dienst; doch, tot wiens tijd toe, deze wet„ ten en inftellingen, die ik, iri 's Heeren „ naam, heb voorgefchreven, moeten ftand„ houden." (q) Om dan, over het werk van den Heere Christus, in betrekking tot geheel Gods huis, wel te denken, is het van belang, dat men het verfchil der Wettifche en Euangelifche huishoudingen, in aanmerking neme. In beiden, ja', ontdekken wij, ten aanzien van de bedeeling der genade, eene mee(r bijzondere godsregering; doch, die was, onder het Oud Verbond, bepaald tot één volk, tot Is- (?) Het geen er, bij J&sus verheerlijking op den Heiligen berg, voorviel, verdient, hier, onze bijzondere opmerking. Moses, Israëls Wetgever, en Euris , de voornaamBe handhaver der Mofaifche wetten, werden daar gezien, en, in hunne" tegenwoordigheid, deze Godlijke verklaring, aangaande den Heiland, uit den Hemel vernomen : „ Deze is mijn geliefde zoon, in denwelken ik „ mijn Welbehagen hebbe , hoort hem," eene duidlijke aanwijzing, voor de daar tegenwoordig zijnde discipslen, dat zij, in hunnen Heer en Meester, dien Profeet moesten eerbiedigen, van wien Moses tot Israël gezegd hadt: naar hem zult gij hoor en.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6". 51 Israël, nu is dezelve uitgebreid tot vele volken, en moet ééns algemeen worden, over de geheele aarde. Toen hadt die Godsregering eene uitwendige gedaante, en was, voor het oog der volken, zichtbaar, in een aardsch heiligdom — Nu, is de kerk, op aarde, een geestlijk Koningrijk, welks bloei en voorfpoed, door uitwendige tegenheden en vervolgingen zelve, niet gehinderd, of verftoord kan worden, gelijk men, in de eerde eeuwen van het Christendom , gezien heeft. En, het geen, vooral, in aanmerking komt, toen-was er, ten aanzien van den plegtigen godsdienst, eene fchaduwachtige, eene voorbeeldige, huishouding; nu, is de waarheid der fchaduwen, het tegenbeeld van het aardfche Heiligdom, met al wat daar, eeuwen achter een, naar de inftellingen van Moses , verricht moest worden, in het licht gefteld. Uit het één en ander blijkt genoeg, wat het werk van Christus moest zijri, om, in plaats van de oude, eene nieuwe en betere huishouding in te voeren. Hij moest de waa- re verzoening der i zonden aanbrengen hier door de Levitifche offeranden doen ophouden — zijne Kerk, het huis Gods, van zulke inftellingen voorzien , als overeenkomen , met den aart van de bedeeling der geD 2 na.  $2 verklaring van den brief aan nade, onder alle volken. — Voords, het Euangelie der vervulling alom laten verkondigen; zoo zijn volk, uit alle natiën , vergaderen ; hetzelve befchermen, en nodige hulpmiddelen aan de leden zijner gemeente verfchaffen, ter bevestiging van hun geloof, ter bevordering van hunne heiligmaking, ter vermeerdering van hunnen waaren troost en blijdfchap in den Heere en eindelijk, zijne Kerk volmaken, haar geluk voltoojen , en haar, eeuwiglijk, eene zaligheid doen fmaaken, die alle onze bevattingen te boven gaat. Dat nu de Heere Jesus den genen, die hem gefield heeft, in al dit werk, getrouw is geweest, nog is, en altijd zijn zal, daar aan valt niet te twijfelen. cccclxxvii. Het welk breeder, omtrent Je>us wordt aan gewezen. Geduurende zijn verblijf op aarde, was het zijne fpijze, den wil van zijnen Vader te doen. Zijne onderwerping aan denzelven, en zijne bereidvaardigheid, om alles te verrichten, wat hem was opgelegd, verklaarde hij reeds, in zijne vroege jeugd (V); en toen hij, dertig jaaren oud zijnde, zoude gedoopt worden, maar JoSnnes befchroomd was, die plegtigheid aan hem te bedienen, gaf hij dit veel (V) Luk. II: 40.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6". 53 veel betekenend antwoord: ,, Het betaamt „ ons, alle gerechtigheid te vervullen." (j) Toen was het bijzonder, de taal van zijn hart: Ik heb lust, o mijn God! om uw welbeha„ gen te doen." (i) Zulke verklaringen heeft hij ook, blijkbaar, bevestigd, in de waarneming van zijn allermoeilijkst ambt, daar hij, als borg, tot heil der gantfche Kerk, lijden moest en fterven; tot dat hij zeggen kon: ,, het is vol,, bracht!" En, befchouwen wij hem, in tegenftelling van Moses, als dien Profeet, die eene betere huishouding moest invoeren, het was, ten dezen aanzien, zijn hoofdwerk, het Koningrijk der hemelen aan te kondigen. Deszelfs leere, de leere des geloofs, en der heiligheid, ftelde hij, duidelijk, voor. Hij voorfpelde de lotgevallen van dit Gods- rijk. Hij verkoos zulke dienaars, als, naar den aart van het zelve, meest gefchikt waren. Hij voorzag de Kerk van gepaste inftellingen en, in al zijn werk, bezielde hem een heilige ijver, (u) zoo dat hij zich allen tegenftand getroostte, en, in de uitvoering van zijns Vaders wil, volhardde, tot aan O) Mattii. III: 15. CO Psalm XL: 9. («) Vergel. Joünn. II: 17. D 3  54 verklaring van den brief aan . aan zijn levenseinde. Voords, wat hij dus leerde en verrichtte, bevestigde hij, met een aantal verbazende, en te gelijk, weldaadige wonderwerken. Zoo maakte hij zich,, beiden in zijn leven, en in zijn fterven, openbaar, als een' getrouwen en waarachtigen getuige, gelijk hij zich noemt, Openb. III: 14. Na zijne opflanding, betoonde hij dezelfde getrouwheid, in geheel Gods huis. Aan zijne kruisgezanten gaf hij nodige bevelen, en beloofde hun den H. Geest, die hen, ter uitr voering van dezelven, zou bekwaam maken. Zoo voer hij ten hemel vervulde aan hun zijne beloften, en werdt al ras openbaar, als die getrouwe Godsgezant, wiens werk zich niet, tot Jakoes nageflacht, bepaalde, maar, die ook gegeven was, ,, ten licht der Heide ,, nen, om des Heeren heil te zijn, tot aan ,, de einden der aarde." (y) Voords, hoe de Middelaar, nu verheven aan Gods rechtehand, als Priester en Koning, naar den wil zijns Vaders, de belangen deiKerk behartigt, leert ons, niet alleen, een aantal getuigenisfen, maar ook, de «ervarenheid, in de bewaring en beftuuring, der Christenkerk, ook onder de hevigffe vervolgingen , tot op dezen dag. En, hier in , zal hij vol- 0) Jes. XLÏX: 6.  de hebreen, hoofdd. III: vs. 2—6«. 55 volharden, tot dat het geestlijk huis van den levenden God zal voltooid zijn. De lof, derhalven, van getrouwheid in geheel Gods huis, aan Moses gegeven, moet, ook, aan Christus, toegekend worden. Dit hadden de Hebreen wel op te merken, om overtuigd te zijn, dat Jesus Christus altoos niet minder in hunne achting behoorde te zijn, dan Moses. Dan, dit was niet genoeg: zij moeflen weten, dat Hij veel, dat Hij oneindig, voorr treflijker was, dan Moses. Dus vervolgt de Apostel vs'; 3—6a: ,, Want deze is zoo veel „ meer heerlijkheid waardig geacht dan Mo„ ses , als de gene, die het huis gebouwd „ heeft, meer eere heeft , dan het huis. „ Want, een ieder huis wordt van iemand ,, gebouwd: maar, die dit alles gebouwd „ heeft, is God. En, Moses is wel getrouw „ geweest, in geheel zijn huis, als een die„ naar, tot getuiginge der dingen , die „ [daarna] gefproken zouden worden: maar ,, Christus, als de Zoon, over zijn eigen ,, huis." Hoe veel bedenking er ook, over ééne en andere bijzonderheid, hier voorkomende, bij de Uitleggers, wezen moge, het blijkt, echD 4 ter, cccc lxxv1ii. Ja Jesus is oneindig voortrcflijker, dan Moses. cccclxxix. Dit onderfcheid ■ beftaat  $6 verklaring van den brief aan CCCCLXX in hunne onderfchi derie betrekkingtot de kerk, CCCCLXX} Jesus is zoo veel meer hee, lijkheid waardig geacht. ter, genoeg, dat de Apostel de voortrefüjkheid van Christus , 'boven Moses , in twee bijzonderheden, wil opgemerkt hebben; vooreerst , in eene zeer onderfcheidene betrekking tot de Kerk; ten tweeden, in eene gantsch onderfcheidene wijze van beftuuring over de Kerk. <• Ten aanzien der onderfcheidene betrekking . tot de Kerk, dat huis van God, Paulus zegt, van Christus: Deze is zoo veel meer heerlijkheid waardig geö-cht, dan Moses, als enz. i- Heerlijkheid is, hier, dat geen, hetwelk iemand luister, hoogachting, eerbied, waar- - digheid, in het oordeel van anderen, bijzet. Heerlijkheid waardig geücht worden, zegt, niet alleen, dat iemand bevoegd wordt gerekend , om heerlijkheid te bezitten , maar ook,, dat hem dezelve, met de daad, is toegebracht. Zoo betekent, iemand iet waardig te achten , meermalen, iemand , als zoodanig , te behandelen. Als Paulus nu, van den Heere Christus , zegt : ,, dat hij meer heerlijkheid is ,, waardig geacht, dan Moses," dan verönderftelt hij, dat Moses heerlijkheid heeft ontvangen; en elk, die zijne gefchiedenis, met aandacht, leest, zal dit geredelijk op. mejs  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6'. 5f merken. Welke eere voor dien Godsman, ten hoofd gefield te zijn van een magtig volk; zich , door een aantal fprekende bewijzen van zijne Godlijke zending, voor het oog van gantsch Israël, vereerd te zien eenmaal toegelaten te zijn , tot de meer onmidlijke openbaring van 's Heeren heerlijkheid, met dit gevolg, dat, van den glans der Godlijke majefleit, zijn aangezicht blinkend was geworden, tot ontzetting van gantsch Israël, en deszelfs oudften — op zijne verrichtingen ten goede van Jakobs nageflacht, de zichtbaarfle blijken der Godlijke goedkeuring te ontvangen, en, (om geene andere bijzonderheden hier bij te voegen,) in Gods kerk , door alle volgende eeuwen heen , eene blijvende hoogachting te genieten. Moses is dan heerlijkheid waardig geacht. Dan, dit is ook waarheid van den Heere Christus. Bij de verklaring van het eerfle Hoofddeel is ons zulks, overvloedig, gebleken. Maar, het geen de Apostel, hier, bijzonder , wilde opgemerkt hebben ; Christus is veel meer eere waardig geacht, dan Moses, en wel, zoo veel meer eere , als de gene, die het huis gebouwd heeft, meer eere heeft, dan het huis, of, gelijk anderen het vertalen, D 5 van cccclxxx1i, Dan iVJoses , ah ((e gene enz.  58 verklaring van den brief aan cccc LXXXIH Het huis is eigenlijk te r, men : cccc I. XXXIV, Die het huis gebouwdheeft is, dé bouwkeet1. van het huis. Wat, hier, te kiezen zij, Haat ons ftraks te onderzoeken. Eerst, is hier de vraag, wat men, door het huis, te verftaan hebbe? Sommige Uitleggers denken, dat te, hier, gedacht, familie, betekene, gelijk op vele andere plaatzen. — De ftichter, de eerfte van zulk een genacht, of familie, zal dan de Bouwheer zijn. Maar, van anderen is, hiertegen, opgemerkt, dat het Woord (v) , hier, door houwen, vertolkt, bij de Grieken niet gebezigd wordt, -om het Hichten eener familie , door het gewinnen van kinderen, te betekenen. Ik zie geene reden , waarom men , in de vergelijking van Christus met Moses , naar des Apostels oogmerk, hier, het woord, huis, niet, in eenen eigenlijken zin, zou nemen : mids men onder het oog houde, dat, hier, niet in aanmerking komen de bouwlieden van eenig huis, die velen zijn, en elk hun werk daar aan vinden, en ook eere van hun werk kunnen hebben; maar alleen de bouwheer, die bouwlieden te werkftelt, en, door hunnen dienst, op eigene kosten, naar zijn  de hebreen, hoofdd. Hf: vs. 2—6". 59 zijn eigen ontwerp , een huis bouwt , en in gereedheid brengt, welk laatfte denkbeeld, hier ook, onder het oog dient gehouden te worden , nadien het woord hier gebezigd, niet alleen bouwen betekent, maar ook, een huis toebereiden, en, van alles voorzien, wat, daar in, tot gebruik, en fieraad, verëischt wordt. Stellen wij ons dan zulk eenen voor, die, op eigen kosten, naar zijn eigen ontwerp, tot zijn eigen gebruik, door den dienst van anderen, een welgeregeld huis heeft gefticht, en, dat van alles heeft voorzien, wat hetzelve fierlijk , en tot de bewoning gemaklijk, en aangenaam, kon maken. Zulk een heeft buiten twijfel eer van zijn werk, daar het ten bewijs verftrekt, van zijn vermogen, niet alleen, maar ook, van zijne wijsheid, en verftandig overleg. Dan , fchoon dit waar zij, de algemeene kundigheid echter , van welke Paulus zich bedient, is nog nader bepaald. Volgends de overzetting der onzen , is die algemeene kundigheid deze : Hij , die een huis heeft gebouwd , heeft meer eere, dan het huis. In de overbrenging , wordt derhalven , Christus aangemerkt, als de bouwer van zijn geestelijk huis, en Moses , als behoorende tot het cccclxxkv, Die ecu huis heeft gebouwd,, haft meer eere dan het huis, dus Jesus til'er dan Musts.  6o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN cccc lxxxvi. Doch, met vuige liever de ver taling : Hij, die een huis heeft gebouwd , heeft meet eer van het huis. cccc LXXXVII. Te weten, dan anderen , die hem, in het bouwen, hebben bijgefiaan. het huis. Heeft nu de bouwheer meer eer dan het huis, zoo volgt, dat er ook foortgelijk onderfcheid is, tusfehen Christus en Moses, aangemerkt, als een lid der kerk, dat huis des levenden Gods. Doch, behalven dat deze uitlegging niet , fchijnt overeen te Hemmen, met den Griekfchen Tekst O) , zoo kan ik niet ontveinzen, dat mij, in deze opvatting, iet onvoeglijks voorkomt. — Als de Heilige Geest zich van zinnebeelden bedient, dan heeft er, tusfehen het eigenlijke, en oneigenlijke, eene zekere overeenkomst plaats. Maar, is er, in eenen eigenlijken zin, eene vergelijking te maken , tusfehen den bouwheer en zijn huis? — Kan men, welvoeglijk, zeggen; „ Dat huis ,, heeft eer, maar deszelfs bouwheer heeft ,, nog meer eer ?" Liefst neem ik dan de vertaling van anderen over , volgends welke , de algemeene kundigheid, waar van de Apostel zich bedient, deze is: Hij, die een huis heeft gebouwd, heeft meer eere van het huis. Dan is de vergelijking, tusfehen den bouwer, en anderen, die herri, in het bouwen en bereiden van zijn huis, (» ) VU. Peircius ad h. I.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6*. 6l huis, dienstbaar waren; maar, die, hier, van den Apostel, niet uitdruklijk, genoemd worden , het geen ook niet nodig was, gelijk, uit het volgende, blijken zal. Dezen nu kunnen ook eere hebben van hun werk; maar de bouwheer heeft meer eere, hij heeft de meeste eere van het huis, gelijk dus meer, door meeste, Luie. VII: 43. te recht, is overgezet. Dan wat gebruik maakt Paulus nu van deze kundigheid? Hij zegt: Deze, naamlijk, Christus , is 200 veel meer heerlijkheid waardig gelicht, dan Moses , als de gene, die het huis gebouwd heeft, meer eere heeft van het huis. Hij hadt gezegd , vs. 2. „ Die getrouw is „ den genen, die hem gefteld heeft, gelijk „ ook Moses, in geheel zijn huis was." Bij de verklaring van dat vers hebben wij gezien, dat geheel Gods huis, waar in de getrouwheid, en van Moses , en van Christus , valt op te merken , de gantfche kerk is beide van het Oud, en van het N. Verbond: zoo echter, dat de dienst van Moses zich meer bepaalde, tot de huishouding der wet; terwijl geheel Gods huis, waar in Christus getrouw is, wel ja de gantfche kerk is, door alle tijden heen, maar, in bepaalder zin, en overëen- kom- CCCC LXXXVIII. Dus is Christus meer heer" lijkheid waardig %edch.t, dan Moses.  cccc LXXX1X. Zijnde zijne betrekking tot de kerk als die van een bouwheer tot zijn huis. cccclxxxx. Dus hadt hij meer heerlijkheid dan ' Moses die fechts een uitmuntend dienaar was. 62 verklaring van den brief aan komftig de naaste bedoeling van Paulus, de kerk van het N. Testament. Welke is nu de betrekking, die Christus heeft, tot zijne kerk, waar in hij getrouw is, den genen, die hem gefteld heeft? Het is die van, bouwheer tot zijn huis. Doch, zulke betrekking tot de Israëlitifche kerk, ontkent hij, ingewikkeld, van Moses, gelijk, uit zijn geheel voorftel, geredelijk , kan opgemaakt worden. Dit verfchil nu, in onderfcheiden betrekking tot de kerk, was de grond van het ver~) Niet ah de zoon; dan moest Paulus gefchreven hebben, dg ó öiog; maar, het is hier alleen, ógöiog; even als vs. 4. ten aanzien van Moses, üg Hepaituv, als een dienaar.  78 verklaring van den brief aan wat tot {lichting, en volmaking van het ge* bouw, verëischt wordt,) zijn eigen huis bouwt, over zijn eigen huis, de beftelling heeft. Als wij deze bijzonderheden toepasfen op het onderwerp, het welk Paulus behandelt, dan blijft er, mijns inziens, geene bedenking over. Alleen verëischt dit kort gezegde, maar Christus, als een Zoon, over zijn eigen huis, eene invulling uit het voorgaande; doch, eene invulling, die elk opmerkend lezer, in zijne gedachten, maken zal. Volgends dezelve zal des Apostels voorftel hier op uitkomen: ,, Maar Christus, daar hij ,, getrouw is, in geheel Gods huis, verkeert, „ in het werk, hem van zijnen vader aanbe,, volen, als een zoon over zijn eigen „ huis." Als een zoon , dus met gezag, waar aan alle werklieden, alle dienaars, onderworpen zijn — als over zijn eigen huis, omdat hij zoon is, en, bijgevolg, eigenaar van zijns vaders bezitting : gelijk dus in de parabel van den verloren Zoon de Vader tot zijnen oudften Zoon zeide: al het mijne is het uwe; (c) en de Heere Jesus , tot zijne Apostelen : Al wat de Vader heeft, is mijne. (/() Het (e) Luk. XV: 31. (V) Joïnn. XVI: 15.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2 — 6". 79 Het geen de Apostel dan, hier, leert, kunnen wij, tot deze drie hoofdzaken brengen. VoorSerst: ,, Christus verkeert, in het „ vervullen van zijnen getrouwen dienst om,, trent de kerk, als een Zoon, als de Zoon ,, van God." Ten tweeden, ,, zijne getrouwe bediening is bepaald tot de kerk, als zijn eigen huis." Eindelijk, het geen, onmiddelijk, uit het voorgaande volgt, „ hij is, als een Zoon, getrouw, niet in geheel Gods huis, ("gelijk ,, Moses was,) maar, over het zelve, als zijn „ eigen huis." ,, Christus verkeert, in het vervullen van „ zijnen getrouwen dienst, omtrent de kerk, ,, als een Zoon, als de Zoon van God." Wij moeten, hier, wel onder het oog houden, wat Paulus, hier, de Hebreen wil doen opmerken ; het is niet, dat Christus, voor zoo ver hij de Zoon is, en dus, als God, eenwezig met den Vader, zijne bediening vervult maar dit, dat de Middelaar, (die perfoon, die, niet alleen mensch, maar ook, de Zoon van God is,) zich, als de godmensch , getrouw betoond heeft, nog betoont, en verder betonen zal, in dat werk, waartoe hij in de wereld is gezonden, en, waartoe hij, de reinigmaking der zonden te wege gebracht Dl. Dus wordt van Chiustus geleerd, DU. Hij vervult zijne bediening, als Zo'jti, als de Zoon van God.  80 verklaring van den brief aan bracht hebbende, verhoogd is aan Gods rechtehand. En, hier omtrent hebben wij alle zekerheid. Beschouwen wij zijne middelaarsverrichtingen op aarde, met opzicht tot de gantfche kerk, in het grootmagtig werk der verzoening, der verlosfing van zondaren, hier in betoonde hij zich, de Zoon van God te zijn. Waare hij een bloot mensch geweest, hij zou bezweken zijn, onder den last, hem opgelegd; hij zou geen heil hebben aangebracht, voor een onnoemlijk aantal ftervelingen. Maar, nu, ,, God zijne gemeente, met zijn ,, bloed, gekocht heeft," (e) nu kan men van hem zeggen: „ Gewislijk in den Heere," (in dezen Godlijken Verlosfer,) ,, zijn ge„ rechtigheden en fterkte." (ƒ) Trouwens , zelfs in zijne diepfte vernedering, openbaarde hij zich, den Zoon van God te zijn, en gaf de overtuigendfte blijken van zijn alvermogen, daar hij, met één enkel woord, zijne vijanden deedt ter aarde vallen. Met één enkel aanraken, het bijna afgehouwen oor van Malchus genas: gelijk hij dan ook, onbefchroomd , voor den Joodfchen Raad be- leedt, (O Hand. XX: 28. (ƒ) Jes. XLV: 24.  de hebreen. hcofdd. III: vs. 2—6a. St ïeedt, den Christus, den Zoon des levenden Gods te zijn (g), fchoon hij wist, dat, wegens deze belijdenis , het doodvonnis over hem zou geftreken worden. Niet minder werdt dit openbaar, in het geen hij, meer bepaaldelijk, omtrent de kerk van het N. T., verricht heeft, en nog verricht. GeduurendE zijne verkeering onder Jsraèï, predikte hij het Euangelie, met Godlijk gezag; de wetten van zijn Koningrijk voorfchrijvende, was het: Ik zeg u zijn onderwijs deedt hij verzeld gaan van verbazende wonderwerken, op zulke wijze, als nimmer, door eenigen Profeet, wonderen verricht waren. Alleen de verklaring van zijnen wil was genoeg, om ziekten te genezen, melaatfchen te reinigen. Door een enkel woord, trof hij het hart van menfehen, en maakte zich leerlingen; een enkel, volg mij, was genoeg, voor Philipfus, voor Petrus, voor Andreas, voor Mattheus, en anderen, om, terftond, alles te verlaten, en zich bij hem te voegen. En, wanneer heeft de kerk een Profeet gehad, die, gelijk de Heere Christus, gezanten uitzondt, niet alleen, om zijne leere aan anderen bekend te maken; maar ook, om ter be- Qj) JoaNN. XIX.« III. Deel. F  82 verklaring van den brief aan bevestiging van dezelve, in zijnen naam, wonderen te doen ? Waar was immer een Profeet, die van anderen zou hebben durven afvorderen, dat zij in hem, in zijnen naam, zouden geloven , met bijgevoegde verzekering , van hier op een eeuwig leven te zullen verkrijgen? Maar, dit heeft de Heilandr gelijk overbekend is, op de fterkfte wijze, gedaan (h): Een ontegenzeglijk bewijs, dat hij, in zijnen getrouwen dienst, niet als een bloot mensch, maar, als die ook de Zoon van God was, ten goede van de kerk werkzaam was. Wanneer wij, hier bij de bevelen en beloften , welke hij, na zijne opftanding, gegeven en gedaan heeft, aandachtig overwegen, wij ontdekken er een gezag in, en eene majefleit, welke ons verpligten, den Godmensch daarin te erkennen en te eerbiedigen: ,, Gaat „ heenen," zeide hij tot zijne Apostelen, „ gaat heenen, in de geheele wereld, pre„ dikt het Euangelie aan alle creaturen." (0 En verklaarde hun „ dat, in zijnen „ naam, gepredikt moest worden, bekering „ en vergeving, van zonden, onder alle volj, ken." Welk een godlijk woord was het, waar. (A) Mark. XVI: 15. (/) Mark- XVI: 15. (k) Luk. XXIV: 47.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2— 6". 8$ waarmede hfj zijne Apostelen, en, die hen, in het werk der bediening, zouden opvolgen, voor altijd bemoedigde: „ Zie, ik ben, met ulieden, alle de dagen, tot de volëindinge der wereld (/)." Nog veel luisterrijker is het gebleken, na zijne hemelvaart, dat hij, als Gods eigen zoon , zijne bediening vervulde. Men zag dit in de buitengewone gaven van den H. Geest, welke hij, naar zijne belofte, aan de Apostelfchaar mededeelde (m) — in de wonderen , welke de Apostelen, in zijnen naam, deeden (V) in het uitzenden van Engelen, om Petrus te verlosfen (V), en, om aan Joünnes groote verborgenheden bekend te maken (p) — in het vervullen zij* ner bedreiging over het Joodfche volk, tot verwoesting van ftad en tempel, en verftroojing van Israël, over de gantfche aarde; waar van die ongelukkige natie, als nog, allerwege, tot getuige verftrekt — in het uitbreiden, in het bevestigen, in het bewaren van zijne kerk, door alle eeuwen heen,' tot op den tegenwoordigen tijd; en, wat ef nö? (0 Mattii, XXVIH: 20. ö (?«) Hand. II: 33. 00 Haimu III: 6. 00 Hand. XII: ir. Q9 Openü, XXII: iG. F %  84 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN nog gebeuren moge, hoe zeer het ongeloof moge fchijnen de overhand te krijgen, er is geen twijfel aan, of deze zijne belofte, ,, de „ poorten der helle zullen haar niet overwel- digen," zal altijd bewaarheid worden. Zoo blijkt dan de waarheid van het geen Paulus hier leert, ,, dat Christus , in het ,, vervullen van zijnen getrouwen dienst, ,, omtrent de kerk, werkzaam is, niet als ,, één der bouwlieden , of zelfs , als de „ voornaamfte der dienaren , maar, als een „ zoon , als de zoon van God." diii. In betrekking tot de kerk, als zijn eigen huis. Even zeker is, het geen hij, in de tweede plaats, wil opgemerkt hebben, naamlijk, „ dat ,, de getrouwe bediening van Christus be- * ,, paald is tot de kerk, als zijn eigen huis" De waarheid, in deze Helling, begrepen, wordt, op vele plaatzen , onder meer dan één zinbeeld, uitdruklijk geleerd. Wij vinden de erfwachters der zaligheid voorgefteld, als leden van dat ligchaam, waar van Christus het hoofd is; als fchaapen , die het eigendom zijn van hem, als den opperften Herder , en wat dergelijke meer zijn. De hoofdzaak is deze: zij allen, die zalig zullen worden , zijn van den Vader gegeven aan den Middelaar , die , door het volbrachte werk der verzoening, het recht heeft verkregen, om  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6". 8 om dezelve zich, daadlijk, te eigenen, er eens , ter heerlijkheid, in te leiden. Dus zoo verre zij aangemerkt worden , als ee geestelijk huis, een tempel, waar in God met den rijkdom zijner genade, woont, zo < zijn zij ook het huis van Christus. Vermids nu deze tempel, van tijd tot tijd, ge bouwd wordt, en eerst, in de voleinding der eeuwen, geheel voltooid zal zijn en, het des Middelaars werk is , zijne gemeente bij één te vergaderen, te beftuuren, te verzorgen , te volmaken ; zoo volgt van zelve, dat zijne bediening , waar van Paulus hier fpreekt, zich bepaalt tot de kerk, als zijn eigen huis; eene bediening, derhalven, die niet anders, dan hoogst belangnemend, liefderijk, en getrouw, kan zijn. Eindelijk , was Moses getrouw in geheel Gods huis, de Apostel zegt van Christus, ,, dat hij, als een zoon, getrouw is, over ,, hetzelve, als zijn'eigen huis." Eene wijze van zeggen, die het hoogde gezag des Middelaars , en de volftrekte onderwerping der kerk aan hem , te kennen geeft. Zulk een oppergezag is het onmiddelijk gevolg van de betrekking, welke de Heere Christus, als ISouwheer, naar het derde vers, op zijne kerk heeft: oppergezag, waar aan wij verF 3 pligt S i » > D1V. Eindelijk, Christus is getrouw over Gods huis, van Moses wordt gezegd, in Gods huis.  86 verklaring van den brief aan nv. Uit alles bliikt de voortref lijk heid va'' Chris tos bovei Moses. pligt worden te denken, als wij lezen, wat de Heiland tot zijne volgelingen gezegd heeft: mij is gegeven alle magt, in hemel en op ,, aarde," (q) en, wat de Apostelen van hem getuigd hebben; ,, dat God hem der ge, „ meente gegeven heeft, tot een hoofd bo„ ven alle dingen (r~); dat hij hem eenen ,, naam heeft gegeven , welke boven allen „ naam is (j), enz." Uit het één en ander blijkt nu, ten klaarden, welk een groot verfehil er zij, tusfehen Moses en Christus , ten aanzien van beider . werk en bediening. Moses was getrouw, als een Dienaar, Christus , als een zoon. —; Moses, in het huis der kerk, Christus over hetzelve. Moses, in eens anders , in Godshuis , Christus over zijn eigen huis. En, zegt de Apostel, dat Moses getrouw was, tot getuiging der dingen, die, daarna, zouden gefproken worden , Christus was de geen, die de waarheid der zaak daarftelde, In en door hem , zag men nu vervuld, wat Moses hadt voorfpeld, en , door de Mofaifche plegtigheden , in het aardfche heiligdom , (_q) Matth. XXVIIÏ: iS. (/■) Eiez. 1: 22. • v ' (j) Filipp. II; p.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 2—6". 87 dom, eeuwen achter een, werdt voorgebeeld. Welke hoogachting , derhalven , de Hebreen voor Moses mogten hebben , dit groot verfchil, echter, verpligtte hen, ten fterkften, om nu de aandacht op Christus gevestigd te houden, en hem, naar de vermaning, in het eerfte vers, als den Apostel en Hoogenpriester hunner belijdenis, aan te merken , met dien eerbied en onderwerping, welke de uitnemende waardigheid van zijn perfoon en werk afvorderde. Trouwens, daartoe doet hij hen den Heere Jesus nader kennen, in vergelijking met Israëls Wetgever. Hij ftaat toe, vs. 2. dat de lof van getrouwheid, in geheel Gods huis , die aan Christus toekwam, ook aan Moses kon gegeven worden. Doch , was er , in zoo verre , eenige overeenkomst, in andere opzichten was het verfchil zoo veel te grooter. En , dit brengt hij den Hebreen onder het oog , als eene drangreden, ter uitoefening van den aanbevolen pligt: ,, aanmerkt den ,, Apostel en Hoogenpriester onzer belijde„ nis — want, deze is zoo veel meer heer„ lijkheid waardig geacht, dan Moses." enz. Om hen nog te meer, hier toe, aan te fpooren , doet de Apostel hen ook opmer- ' F 4 ken, DVI. rervolends  88 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN merkt de Apostel de betrekking op , i n welke wij tot Christus Haan vs. 6. dvii. Het voorrecht , waar Paulus zich op beroemt, is: wiens huis wij zijn. ken, in welke betrekking, zij zelve, nevens hem , tot Christus , ftondcn , en wat er verëischt werdt, om zich, in dat onfchatbaar voorrecht, te verblijden. Dus vervolgt hij vs. 6. Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid, en den roem der hoope, tot den einde toe, vast behouden. Het voorrecht, waar in Paulus zich beroemt, is, het huis van hem te zijn. Dat is, te behooren tot die Maatfchappij van menfchen, die men het huis van Christus noemen mag. De fpreekwijze hebben wij, bij de verklaring der vorige verzen, reeds opgehelderd, en het bleek ons, dat wij, door het huis van God, het huis van Christus, de waare kerk moesten verdaan, die, op andere plaatzen, met verfcheidene, het zij zinnebeeldige, of ook, meer eigenlijke benamingen, wordt voorgefteld. Hier, wordt zij een huis genoemd, als gefchikt, ter heerlijke inwoning van de Godheid als zulk een huis, hebben wij ons de kerk, en meer bepaaldelijk, (overë'enkomftig des Apostels oogmerk,, de kerk van het Nieuw Verbond, voor te Hellen, welke de Godlijke Verlosfer opbouwt, door het woord van het Euangelie der vervulling —- in welke hij woont, door zijnen geest,  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6. 89 geest — en welke hij, famen met de kerk van het Oud Verbond, in de voleinding der eeuwen, geheel voltoojen zal, opdat God, voor eeuwig, dat huis, met zijne heerlijkheid, vervulle, en alles in allen zij! Dan, merkwaardig is de verklaring van Paulus, aangaande zich zeiven, en de gelovige Hebreen: Wij, zegt hij, zijn dit huis. ,, Wr;, ik Paulus, en gij, mijne broede,, ren, wij behoren tot dit huis, wij maken ,, er een deel van uit; wat onderfcheid er ook ,, tusfehen ons zijn mag, in uiterlijken ftand, ,, in geestlijke gaven, in mate van vordering, ,, hier in komen wij, met den anderen , over,, een; wij zijn het huis van Christus." Daar hij dus fpreekt, geeft hij genoeg te kennen, dat het, voor menfehen, geene geringe zaak is, tot de waare kerk te behoren. Trouwens, die haar kent, zal dit, geredelijk, toeftaan. Eene maatfebappij van menfehen uit eene booze wereld, naar Gods genadig voornemen, geroepen, tot prijs zijner heerlijkheid: Menfehen, jn eeuwige liefde gekend; gekocht , door onfehatbaren bloedprijs ; befchonken met de uitnemendfte gaven van den geest ; overgebracht tot de gemeenfchap van den levenden God; ten naauwften F 5 ver. nvm. Dat is, wij bekoren tot de waare kerk van Christus.  DIX. Waar by de Apostel voegt , indien wij enz. nx. Welke •woorden niet eene eigenlijke voorwaarde. 90 verklaring van den brief aan verëenigd met den Godlijken Middelaar; begunftigd met de heilrijkfte beloften ; gefield tot erfgenamen van eindeloze zaligheden! Tot zulk eene Maatfchappij te behoren, welke eere! welk geluk! Maar, zulks, ligtvaardig zich te verbeelden, zou eene rampzalige dwaling zijn: bondig bewijs wordt, hier, verëischt. Dus gaat de Apostel voort: Indien wij maar de vrijmoedigheid, en den roem der hoop, tot den einde toe, vast behouden. Met reden vraagt men: „ Behelzen deze ,, woorden eene befchrijving van menfehen, ,, die tot dit huis behoren? Of wel, eene ,, voorwaarde, op welke iemand, met ande,, ren, dit huis zal uitmaken?" Zo het laatfle, dan hadt de Apostel moeten zeggen: wiens huis wij zullen zijn, wanneer wij, naamlijk, de vrijmoedigheid enz. maar, hij fpreekt, in den tegenwoordigen tijd, wij zijn zijn huis. Nu, dat geen, het welk nog toekomflig is, kan wel een bewijs, maar geenszins eene voorwaarde zijn, van eene tegenwoordige betrekking. Zij, die, tot fla ving van hun begrip , aangaande den afval der Heiligen, zich ook op deze plaats beroepen , hebben , hier op, niet gelet. Zij bemerk-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6. 91 merkten niet, dat zij, uit het ingevallig voordel van den Apostel, tot hun voordeel, redeneerende , hun eigen famenftel overhoop werpen: Want toch, zij leeren, dat alle waare Christenen het huis van den Middelaar uitmaken, maar, dat er ook zijn, die afvallen van het geloof, en dus niet meer behoren, tot het huis der kerk — Doch, Paulus zegt niet: wiens huis wij zullen zijn, of, zullen blijven maar, wiefis huis wij zijn. Dit ziet op den tegenwoordigen tijd maar, de vrijmoedigheid en den roem der hope, tot den einde toe, vast behouden, is eene zaak, die op het toekomende ziet, en, bij de uitkomst, eerst, geweten wordt. Is dit nu eene voorwaarde? Hangt het hier van af, het hu;s van Christus te wezen ? Hoe kan van Christenen dan gezegd worden, in den tegenwoordigen tijd, gelijk Paulus, hier, doet; dat zij het huis van Christus zijn, daar men nog niet weten kan, of de voorwaarde van hun vervuld zal worden ? Wij moeten clan, hier, eene befchrijving vinden , van hun, die men , met grond , mag oordeelen, het huis van Christus uit te maken. „ Doch, blijft, hier, niet dezelfde zwa„ righcid?" zal mogelijk iemand denken: ,, Het vasthouden van de vrijmoedigheid, en den 5, roem DXT. Maar, alleen eensbefchrijving beriehen,"anhun. die tot deze kerk behoren..  92 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ roem der hope, tot den einde toe, is eene toe„ komende zaak, hoe kan het dan een ken,', merk zijn, van eene tegenwoordige betrek„ king? Wanneer iemand, tot den einde toe, „ volftandig gebleven is, dan zal het wel ,, blijken, dat hij, voorheen reeds, tot het ,, huis van Christus, behoorde, maar, hoe ,, kan iemand, volgends deze befchrijving, omtrent zich zeiven, voor tegenwoordig, dit befluit opmaken, daar hij zich nog be„ vindt, in den proeftijd, die eerst ten einde „ moet gelopen zijn, eer er iet, ten aanzien ,, van zijne gemeenfchap met de waare kerk, „ op zekere gronden, kan bepaald worden?" Deze bedenking fchijnt niet gering. Doch, eene nadere overweging van dit ftuk zal dezelve, zo ik vertrouw, geheel, wegnemen. De woorden van Paulus moeten, buiten twijfel, in dezen zin genomen worden: wiens huis wij zijn, indien wij maar de zoodanigen zijn, die de vrijmoedigheid en den roem der hope* tot den einde toe, vastbehouden. Dat is, ,, Indien ,, wij maar, in waarheid, en, met een vol„ komen hart, geloven; indien wij maar zulk ,, een grondbeginzel in ons hebben , waar ,, van de volftandigheid het zekere gevolg „ is." Twee gclijkenisfen, door den Heiland gebezigd, om het onderfcheid aan te wijzen, tus-  13E hebreen. hoofdd. III: vs. 6. 03 tusfehen waare belijders' van zijne leere, en anderen, die dezelve niet in waarheid hadden omhelsd, zullen ons, hier, te ftade komen. Ik bedoele de gelijkenis van twee menfehen, van welken de één zijn huis op eenen rotsfteen, de ander op eenen zandgrond bouwt, Matjh. VII. — En de gelijkenis van een deel zaads, dat in eene goede aarde, en, van een ander deel, dat, in eene iTeenachtige aarde, gezaaid was, Matth. XIII. Het huis, op den rotsfleen gebouwd, blijft volftandig, ongeacht het geweld van lTorm- winden en waterftroomen. Het ééne deel zaads is vruchtbaar, ongeacht de brandende zonneflralen, aan welke het blootgefteld is. — Het huis , op eenen zandgrond gebouwd, Hort in, op den aanval van winden en ftroo- men. Het zaad, in de iTeenachtige aarde geworpen, fchiet wel op, maar het kan de heete zon niet verdragen , eer het vrucht geeft, ziet men het verdorren. Zie daar duidelijke fchetzen van waare en van naamchristenen. Maar, welk is het wezenlijk verfchil tusfehen dezelven ? Is het alleen de volitandigheid ? Geenszins ! De volhandigheid geeft alleen, voor de menfehen, een meer dan waarfchijnlijk, en, in fommige gevallen, een genoegzaam zeker, bewijs op, voor de oprechtheid van iemands belijdenis, maar,  94- verklaring van den brief aan maar , zij maakt het verfchil niet uit. —-. Dat, in eenen tijd van verdrukking, of van verzoeking, de één volflandig is, de ander niet, dat wordt geboren , uit de innerlijke gefteldheid van den mensch, in betrekking tot het Christendom. — Het huis , dat onbeweeglijk bleef, op den aanval van winden en watergolven, hadt eenen vasten grondflag, het andere niet. Het zaad, in de goede aarde, fchoot wortelen, het andere niet. Zoo, even zoo, komt het, in den mensch, aan, op het fundament, op den wortel der zake. Hier omtrent moet elk voor zich, het meest, bedacht zijn, die, op den rotsfteen der eeuwen, gebouwd, die, in geloof en liefde, geworteld is, die zal ook volflandig blijvenj terwijl zijne volftandigheid, in elke verzoeking en beproeving , geenszins de vastigheid van zijn Christendom uitmaakt, maar flechts een gevolg is van* zijnen wel bevestigden genadeftaat. Hier op heeft dan elk te letten , of hij zulk een zij, als hij wezen moet, om volflandig te blijven. Ik fpreek niet van de tegenwoordige kracht, waar op een Christen zich zou kunnen verlaten, als genoegzaam, om, in vervolg van tijd, alle verzoekingen door te ftaan, allen tegenfland te verduuren; die kracht heeft hij niet. Altijd blijft hij afhang-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6. 95 hanglijk , en, als God zijne hand los liet, oogenbliklijk zou hij vervallen van de genade. Maar, het komt op het grondbeginzel aan. Is iemand, waarlijk, met Christus vereenigd , heeft hij den geest van Christus ontvangen, dan zal hij ook, fchoon menigmalen ftruikelende, door Gods genade, volitandig blijven. Dan , het geen de Apostel, hier, leert, verëischt nader onderzoek. Hij fpreekt, van de vrijmoedigheid en den roem der hope, tot den einde toe, vast te behouden. Wat is, hier, de vrijmoedigheid en roem der hope? En, wat zegt het: Die, tot den einde toe , vast behouden ? Wat het eerfte betreft, fommige Uitleggers befchouwen de vrijmoedigheid, en den roem der hope, elk op zich zelve: en, daar naar fchikt zich dan hunne verklaring over deze woorden. — Doch, het komt, dunkt mij, in geene bedenking, of, wij moeten de vrijmoedigheid, zoo wel als den roem, brengen tot de hope. Deze moeten wij dan, eerst, in aanmerking nemen. De hope is eene heuglijke verwachting, van eenig toekomend goed, met vertrouwen en lijd- DXII. Waar in de Apostel fpreekt van de vrijmoedigheid en roem der hope. Dxur. De hop» >an eenen "kristen.  0(5 verklaring van den brief aam lijdzaamheid. Zij verönderftelt, altijd, eene tegenwoordige onvolmaaktheid, en gemis, van iet, dat wij, voor ons wenschlijk achten. In zulken lTaat is elk mensch. — Niemand is met het tegenwoordige voldaan. De begeerten lTrekken zich, geduurig, uit naar het toekomende. Niets is gemeener in de wereld, dan te wenfchen en te hopen. —— Een Christen hoopt ook, en , in hope is hij, hier, reeds, zalig. Het Euangelie kondigt" aan zondaren een eindeloos geluk aan , eene zalige onfterflijkheid. Het Euangelie is vervuld, met beloften, aangaande toekomende goederen, en al wat nodig is , in dit leven, om tot derzelver bezitting éénmaal te geraken. Maar het Euangelie leert tevens, dat elk, die hier op hopen zal, geloven moet, in den naam van Jesus Christus, die , door zijne gehoorzaamheid, door zijn lijden en flerven , al dat heil verworven heeft. Als nu iemand waarlijk gelooft, dan verkrijgt hij die hope. Naar mate hij de beloften van het Euangelie, met toepasfing op zich zeiven, voor waarachtig houdt, naar die mate is er ook bij hem verwachting op het toekomend goed , dat de algenoegzame God voor zijn verbondsvolk heeft weggelegd. Zoo heeft een Christen hope. Zijne belij- de-  fJE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. 6. 97 denis is eene belijdenis der hope Hebr. X: 23. hij heeft eene goede hoop in genade ontvangen 2 Thess. II: i<5. Hij is wedergeboren, tot eem levende hope 1 Petr. I: 3. Maar , wat vordert deze hope in eenen Christen ? Vrijmoedigheid en roem, vrijmoedigheid , in zijne belijdenis, en roem, in zijn geheel beftaan en gedrag. Het eerfte woord zegt, eene vrijmoedigheid, in het /preken, wanneer men, onbelemmerd, en onbefchroomd, vrij uit zegt, het geen men te zeggen heeft. Het verönderftelt dus, in een verftandig mensch, eene volkomene overreding van de zekerheid der dingen, die hij zegt; en eene onbevreesde gemoedsgefteldheid , om voor dezelve uit te komen. Zulke vrijmoedigheid gebruikten en vertoonden Petrus en Joünnes , daar zij, voor den Joodfchen Raad, belijdenis deeden van Christus en zijne leere, Hand. IV: 13. Zulke vrijmoedigheid wordt, bij de hoop van eenen Christen, verëischt, bij God en bij de menfehen bij God, in het naderen tot hem, met de vrage van eene goede confcientie, en onbefchroomde belijdenis van zijne waarheid en trouwe, ten aanzien van alle zijne beloften, als die, in JeYus Christus ja en amen zullen zijn. Eerbiedige vrijmoedig- III. Deel. G heid, DXIV. Vordert >rijmotlisheid in het belijlen, en 've>n in tijn geheel heft aan en ledrag.  98 verklaring van den brief aan heid, die een Christen doet vertrouwen, dat God, naar zijne wijsheid en goedheid, de fmeekingen zijns volks, zekerlijk, verhoren zal. Laat ons, zegt Paulus, Hoofod. IV: i<5. met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade , opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden, ter bekwamer tijd. Maar , met deze belijdenis des harten voor God, moet de belijdenis bij de menfehen overeenkomen. Ook hier wordt vrijmoedigheid verëischt, ten aanzien van de hope eenes Christens. Het is niet genoeg, eene blijde verwachting te hebben, op het toekomende. Heeft iemand deze hope, hij moet er voor uit komen, bij anderen, ——• dit eischt' de verpligting aan God , opdat zijne waarheid en trouwe verheerlijkt worden, onder zijn volk. -— Dit eischt de liefde tot den naasten, opdat deze ook aangefpoord worden, om naar die blijde hoop te Haan. Dit eischt de verëeniging, met de waare leden van Jesus kerk, opdat zij te meer in hunne hope bevestigd worden. Het is eene ondankbare , eene God ontëerende, en liefdeloze Helling; iemand, die hope heeft op de zaligheid, moet dat voor zich zeiven houden. Petrus leert ons, dat een Christen bereid moet zijn, om rekenschap te geven, niet flechts van de leere des Eu-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6. o9 Euangeliums, welke hij voor waarachtig houdt, maar bijzonder, van de hope, die in hem is, die hope, welke uit het zaligmakend geloof geboren wordt. De vrijmoedigheid der hope zegt dan, de onbefchroomde belijdenis, die een Christen van zijne verwachting, op eene toekomende zaligheid, voor God en menfehen aflegt. Hier bij wordt de roem gevoegd. Roem heeft dan plaats, wanneer iemand, wegens eenig goed, eenig voorrecht, dat hij deelachtig is geworden , zich , boven anderen , gelukkig acht, en verheft, en hier van, met woorden en daaden, bewijs geeft. Een wereldling heeft ook al, doorgaands, roem, het zij wegens begaafdheden van zijnen geest, of krachten van zijn ligchaam, of aanzien onder de menfehen, of bezitting van rijkdom; of, wat het verder wezen mag, daar hij zijn hoogfte geluk in ftelt. Hoe wijd ver- fcheelt hier van die roem der hope, van welke de Apostel fpreekt, waardoor een Christen zich gelukkig rekent, wegens zijne heuglijke verwachting! Een welgegronde roem, omdat de beloften, waar op hij zijne hope vestigt, allerzekerst zijn Een billijke roem, omdat de goederen, die hij hoopt, zoo voortreflijk zijn, dat geen wereldsgoed, G 2 hoe  ioo verklaring van den brief aan hoe wenschlijk ook, daarbij mag vergeleken worden, en zoo geduurzaam, als de eeuwigheid zelve is. En, wanneer heeft zulk een roem der hope plaats bij eenen Christen? Dan, wanneer hij, met woorden niet alleen, maar ook, en vooral , met zijne daaden, met zijne geheele levenswijze, openbaar maakt, dat hij, in het deelgenootfchap aan de hemelfche goederen, zijn hoogst belang Helt; wanneer hij, om de hope der zaligheid, met blijdfchap , afftand doet, van hetgeen onbeftaanbaar is met waare godsvrucht, hoe aangenaam het anders ook voor het vleesch mogt zijn, — Ja, wanneer hij, om zijne hope, gewillig en blijmoedig, verdrukkingen ondergaat, en de befpottingen van eene booze wereld, edelmoedig, veracht. Menigvuldig zijn de voorbeelden van hun, die de doorflaandfte bewijzen van zulken roem der hope gegeven hebben. Abraham, IsAcÏk, en Jakob, daar zij zich openbaar maakten, vreemdelingen op aande te zijn, en een beter vaderland te verwachten — Moses , daar hij (ziende op de vergelding des loons, de zalige onfterflijkheid), zoo wel het vorftelijk aanzien, als de fchatten en vermaken, welke hij, in Egypte, te wachten hadt, om Christus wil, verfmaadde en ver-  de hebreen, hoofdd. III: vs. 6. 101 verloochende. (t) En , om van David , van Asaf, en anderen, niet te fpreken, die, in hope op Gods beloften, en, in de verwachting van eindeloze zaligheid, op de fterkfte wijze, meermalen zich beroemd hebben, onze Apostel bericht ons (V), h°e hij zelve, en zijne medegelovigen, ten dezen aanzien, gefield waren. Wij ft aan, zegt hij, en roemen, in de hope der heerlijkheid Gods, en niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook, in de verdrukking. En, op eene andere plaats (V), wij aanmerken niet de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet. Ondertusschen, zien wij, hier, de vrijmoedigheid, in famenvoeging met den roem, aan de hope toegekend , het geeft ons een vollediger denkbeeld van-de rechte gefteldheid eens Christens. Want anders, ware één van leiden genoeg geweest; de verëischte vrijmoedigheid fluit den roem in, en de roem kan, zonder zulke vrijmoedigheid, niet begrepen worden. Maar, zien wij, hier, beide faamgevoegd, en aan de hope eenes Christens toegekend, het vertoont ons die hope, in haare volle uitwerking. Hij, (0 Hhbr. XI: 25, 26. (v) Rom. V. (w) 2. Korinth. IV: lil. G 3  102 verklaring van den brief aan DXV. Deze beiden moet vi<-n, vast behouden. i Hfj, die dezelve bezit, geeft bewijs, van zijne verzekering, aangaande het goed, dat hij verwacht, door vrijmoedige, door onbefchroomde, belijdenis. Hij komt er voor uit, dat hij een Christen is, die, op wjsfe gronden, eene zalige onfterflijkheid te gemoet ziet. — Dat niet alleen, hij toont ook de grootheid van zijn geluk te kennen, en dan wel het allermeest, wanneer hij, om de zaak van het Christendom, haat en vervolging moet ondergaan , en afftand doen van het geen hem anders lief en dierbaar was. In zulke gevallen maakt hij openbaar, (wat ook anderen hier van denken mogen,) dat hij roem draagt op de hope der heerlijkheid, die hem, door Gods genade, in Jesus Christus, gegeven is. Maar, wat is nu de pligt, welke, omtrent deze vrijmoedigheid, en roem der hope, van eenen Christen moet betracht worden? Het is, die, tot den einde toe, vast behouden. Paulus verönderftelt, ten aanzien der gelovige Hebreen, dat zij, bij hunnen overgang :ot het Christendom, eene goede hope in de genade, waren deelachtig geworden, door de gelovige omhelzing van het Euangelie , dat iun gepredikt was. Hij verönderftelt te- rens, dat zij, op dien tijd, en naderhand, meer-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6. IO3 meermalen, eene vrijmoedige belijdenis van deze hunne hope hadden afgelegd — dat niet alleen, maar ook, dat zij, met de daad, getoond hadden, in deze blijde verwachting, hunnen roem te ftellen, en alles daar bij gering te achten. Trouwens, hij meldt uitdruklijk , tot hunnen lof, en ter hunner aanmoediging, dat zij, zedert hunne belijdenis van de leere der zaligheid, veel Jlrijd des lijdens verdragen hadden, en, door fmaadheden en verdrukkingen , een fchouwfpel geworden waren, ja de heroving hunner goederen, met blijdfchap, hadden aangenomen, wetende , dat ze in hun zeiven, (naamlijk, door de welgegronde hope der zaligheid,) een heter en blijvend goed hadden, in de hemelen. Hebr. X: 32. enz. Zoo mogt dan de vrijmoedigheid en de roem der hope aan hun worden toegekend. Doch, daar het nu op aankwam, zij moesten die beide vast behouden. Elders, zegt hij, laat ons de onwankelbare hope vasthouden, (w) De fpreekwijze, hier gebezigd, is, in het grieksch, nog fterker, en geeft te kennen, een vasthouden , met allen ernst en zorgvuldigheid, zonder zich, op ccnigerhande wijze, daar van te laten aftrekken. Zij moeten dan zich, dagelijks, oefenen, in (w) Hoofdd. X: 23. G 4 .  104 verklaring van den brief aan in de vrijmoedigheid, en roem der hope, en daar toe, meer vordering maken, in de kennis van de waarheid en zekerheid der gronden , waar op zij hunne hope gevestigd hadden zij moesten,. geduurig , de aandacht vestigen op de grootheid van het heil, dat hun nog te wachten flondt, en zich wapenen, met deze gedachten, dat geen wereldsgoed daarbij in vergelijking mogt komen, en, dat de zwaarfte verdrukking zelve, die hen immer treffen mogt, eene ligte, eene geringe, zaak was, bij de heerlijkheid, die aan hun zou geopenbaard worden. Zoo moesten zij op de wacht flaan, en toezien, dat, noch het overgebleven ongeloof, en de bedenkingen van het verftand des vleefches, noch de verleiding van anderen, noch de haat en tegenftand der vijanden van het Euangelie, hen achteloos maakten, in de belijdenis van het Euangelie, of hen vervoerden tot die dwaasheid, dat zij tijdelijke rust en genoegen op hooger prijs fielden, dan de zaligheid , die hun beloofd was. Zij moesten de vrijmoedigheid en den roem der hope vast ba* houden. DXVI. En wel tot den einde toe. En wel, tot den einde toe. — Zoo lang een Christen leeft, is hij aan verzoekingen blootgefteld, en, zoo lang is hem ook de waak-  DE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. 6. I05 waakzaamheid aanbevolen. Menigvuldig zijn de plaatzen, waar deze pligt van volftandigheid , tot aan den dood, wordt afgevorderd. Die volharden zal, zegt Christus, tot den einde toe, zal zalig worden Matth. XXIV. Het was dus ook zijn last aan den Engel deigemeente te Smyrne: Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u de kroon des levens geven, en, aan den Engel der Gemeente van Filadelfia: Houdt, dat gij hebt, opdat niemand uwe krone nemen. Openb. II. Maar, wie zal dus, tot den einde toe, de vrijmoedigheid, en den roem der hope, vast behouden? Hij alleen, die, waarlijk, deze hope heeft , die, door waarachtig geloof, het Euangelie heeft aangenomen; die, om Christus wil, met Paulus, alles fchade heeft leeren achten, en weet, wat het is: In hem gevonden te worden, niet hebbende zijne eigene gerechtigheid, maar de gerechtigheid, die uit God is, door het geloof. De zoodanigen alleen zijn waare Christenen, deze maken het huis van Christus uit. Dat leert, hier, de Apostel, hij zegt: Wiens huis wij zijn, indien wij maar enz. Dat men, uit dit voorlid, ten onrechte, den mogelijken afval der Heiligen, in eenen volftrekten zin, poogt te bewijzen, hebben G 5 wij Bxvu.' Deze, lot hier tot befchrevenen,makcnhet huis, of de kerk  ioö verklaring van den brief aan 1'/7«CHRIS- tus uit. T5XVIII. Uier om- treilt moesten zich de Hebreen èeprcjyen. wij reeds gezien, Trouwens, (gelijk wij aanmerkten ,) als deze woorden, daar toe, moesten dienen , dan zou volgen, dat Christus geen huis, geene kerk, op aarde hadt. Want, de voorwaarde, op welke iemand tot het huis van Christus zou behoren, heeft geene plaats, voor zijnen dood. De Apostel geeft, hier, flechts eene befchrijving op, van de waare leden der kerke, wij zijn het huis van Christus, indien wij de zoodanigen zijn, die de vrijmoedigheid en den roem der hope, tot den einde toe, vast behouden „Indien wij dat waarachtig geloof bezitten, „ het welk ons met Christus verëenigt, ,, waar van de volftandigheid een zeker ge„ volg is." Aan deze befchrijving moesten de Hebreen zich beproeven. Zij konden weten, uit welke beginzelen zij het Christendom hadden aangenomen; wat prijs zij fielden op de zaligheid; wat de grond was van hun vertrouwen; eene ijiele verbeelding van de hope der zaligheid, met een verdeeld hart, tusfehen God en de wereld? of, eene volkomene verëeniging van hun gemoed, met de leere van het Euangelie, en, (ongeacht een aantal van zwakheden en flruikelingen,) eene welgevestigde keuze, om den Heere Jesus aan te hangen en, één geest met hem te zijn? ge-  de hebreen. IJoOEDD. III: vs. 6. I07 gelijk onze Apostel fpreekt, i. Kor. V: 17. Behoorden zij tot de eerfte foort, dan was hunne hoop op de zaligheid ijdel, dan konden zij ook niet verwagten, dat Gods genade hen beveiligen zou voor den afval. — Maar, behoorden zij tot de laatfte foort, dan zou het goede werk, in hun gewrocht, beftendig zijn, en voltooid worden. Doch, vermids dit blijken moest, daar in, dat zij de vrijmoedigheid en den roem der hope , tot den einde toe, vast behielden, zoo werden zij, hier door, tevens aangefpoord, tot de waarneming van eenen allerbetaamlijkften pligt, welke hen, daaglijks, (daar zij aan vele verzoekingen en beproevingen waren blootgefteld,) kon doen opmerken, dat zij, waarlijk, deel hadden aan de genade, en behoorden tot het huis van Christus, die, door zijn Godlijk alvermogen, zorge draagt, voor de zijnen, en niet toe zal laten, dat de magt der helle eenig voordeel behale op de genen, die hem van den Vader, tot zijn eeuwig eigendom, gegeven zijn. Uit het geen dus ver gezegd is, blijkt ons, ten klaarften, hoe gepast dit voorftel van den Apostel zij, overëenkomftig den toeftand, waar in de Hebreen zich thans bevonden. Zij waren in verzoeking , zij waren, naar den mensch, BXIX. Mes g'ïast voor , ta overéén\omjiigmei , den ■ oefland ier Hebreen.  Io8 verklaring van den brief aan mensch, in groot gevaar, om af te vallen. — Gods genade, ja, zou hen, die, in waarheid, geloofden, bewaren, en doen ftaande blijven, doch alleen, op zoodanige wijze, als overeenkwam, met den aart van redelijke fchepzelen. Zij moesten, van hunne zijde, werkzaam zijn, in volftandige belijdenis, en betrachting van het Euangelie; daar in moeiten zij de bewijzen opmerken van de waarachtige en zaligmakende vernieuwing, in den geest hunnes gemoeds, en, daar door, tot hunnen troost, verzekerd worden, dat zij tot het huis van Christus behoorden. Trouwens , daar toe dient dit uitvoerig en krachtig voorftel. Hij hadt kunnen zeggen, ,, wij zijn het huis van Christus , indien wij de hope ,, hebben:" want, niemand heeft eene rechte hope op de zaligheid, dan in de gemeenfchap aan Christus, die de hope der heerlijkheid is. Kol. I: 27. Maar , velen bedriegen zich, met eene iidele hoop, en fchamen zich, ondertusfchen, het Euangelie, en den naam van Christus voor de menfehen! Hij hadt dan, tot een kenmerk, kunnen ftellen de vrijmoedigheid der hope, in de openbare belijdenis van den Heere Jesus, die zelve verklaard heeft, dat hij die genen, welke hem belijden voor de menfehen, ook  de hebreen. hoofdd. III: vs. 6*. I09 ook belijden zal voor zijnen Vader die in de hemt' len is. Dan, het ontbreekt ook niet aan belijders van de Euangelie-leer, die nogthans hun grootst geluk en genoegen zoeken, in de dingen van den tijd, hij voegt er dan den roem bij, en vordert dus zulke gefteldheid in de genen, die het huis van Christus uitmaken, waardoor zij aardfehe dingen gering achten, in vergelijking van de hemelfche , en voor deze, als het er op aankomt, alles overhebben. Doch, ook hier van zou men eene fchaduw kunnen vinden in fommige naamchristenen; hij vordert dan, dat zij de zoodanigen moesten wezen, die de vrijmoedigheid, en den roem der hope, tot den einde toe, vast behielden, en, derhalven , zulke verandering des gemoeds kenden , waar omtrent zij befluiten mogten, dat de Heere, die het goede werk in hun begonnen hadt, dat zelve voleindigen zou, tot op den dag van Jesus Christus, Zoo dan, wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid; en roem der hope, tot den einde toe, vast behouden. Zoo brengt Paulus den Hebreen hunnen pligt, onder het oog, en wettigt zijne vermaning , op eene overtuigende wijze. Dan, wetende, aan welk gevaar zij blootgeiTeld waren, DXX. Doch, de Hebreen 'noesten 'Ach niet in onge'  loof toeg ven, noc het voorbeeld hui tier vaderen volgen vs. 7-iu DXXI. Deze woor den behel zen eene tusfehenreden. 110 verklaring van den brief aan ren, wil hij hen, hier bij, doen opmerken, wat onheil hun te wachten ftond, zo zij, in - navolging van hunner voorvaderen llraf baar beftaan, zich toegaven, in achteloosheid en ongeloof. Dus lezen wij verders: vs. 7—it. Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden, indien gij zijne stemme hoort, zoo en verhardt uwe harten niet , gelijk [het geschied is] in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn: alwaar mij uwe Vaders verzocht hebben: Zij hebben mij beproefd , en hebben mijne werken gezien, veertig jaaren lang. Daarom, was ik vertoornd over dat geslachte, en sprak: Altijd dwalen zij, met het hart , en zij en hebben mijne wegen niet gekend. ZoO heb ik dan gezworen, in mijnen toorn: indien zij in mijne ruste zullen ingaan! Zoo gaat de Apostel over, ter toepasfing ' van zijne leere, aangaande Christus voortreflijkheid boven Moses. Dan, het is bedenklijk, of dat, daar'öm, waar mede hij begint, moet gebracht worden tot het volgende 8 vers, of tot het 12 vers ? Verkiest men het eerfte , dan moet men lezen: „ Daarom, (de„ wijl het met de zaak zoo gelegen is,) zoo „ verhard uwe harten niet:" -— Verkiest men het  de hebreen. IIOOFDD. III: vs. 7~II. III het IaatiTe, dan moet men lezen: „ Daarom — ziet toe , Broeders! dat niet te „ eeniger tijd" enz. en dan is, al wat er volgt vs. 7—ii. aan te merken, als eene gewigtige tusfchenreden, welke, aan die vermaning, kracht en klem zal bijzetten. Deze IaatiTe opvatting komt mij de aanneemlijkiTe voor. Die tusfchenreden nu begint, met eene nodige herinnering, welke de Apostel laat voorafgaan. Het is hier: Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt. Hij baalt, vervolgends, een gedeelte aan van den XCV. Psalm, dien hij, in het IV. Hoofddeel vs. 7. aan David toekent, dien uitmuntenden Profeet, die, toen zijn iTerfuur naderde, met een dankbaar gemoed, deze belijdenis heeft afgelegd: De geest des Heeren heeft door mij gefproken, en zijne reden is op mijne tonge geweest. Nodige erkentenis, tot veel onderwijs voor de kerk! — Zoo moet God de eere hebben van zijn woord; het welk ook, zonder de invloeden van den Geest der waarheid, door geene menfchentong, hadt kunnen gefproken worden, Zoo moet ook, tevens, onze eerbied jegens dit hemelsch gefchenk opgewekt, en ons hart bereid worden, om het, geredelijk, aan te nemen, niet, als eenes menfehen Dxxtr. de Apostel laat eene aanhaling uit den XCV. P/alm vooraf gaan : gelijk de „ Heilige » geest n zeg'"  112 verklaring van den brief aan Dxxin. en wel volgends de Griekfche overzetting. DXXIV. Heden, indien gij zijne ftem hoort , Wij treffen, hier, eene nadruklijke vermaling aan: Heden, indien gij zijne ftemme hcort -* zoo verhardt uwe harten niet. Gods ftem is zijn woord, waardoor hij tot menfehen fpreekt, zijne geboden hun voorfchrijft, en heilrijke beloften doet aan elk, die zich , aan zijne bevelen, onderwerpt. Die ftem te hoor en is, of een pligt, of een voorrecht een pligt, wanneer het zegt, gehoorzamen. Eene betekenis, die van fommigen, wegens den aart der Hebreeuwfche fpreekwijze , hier verkozen wordt. Of hooren is, hier, een voorrecht, en zegt dan, » ge- fchen woord, maar, gelijk het waarachtig is, als Gods woord. Dat was ook de pligt der Hebreen, daar Paulus deze woorden van David, of liever van den Heiligen Geest, hun onder de aandacht brengt: Heden, indien gij zijne ftemme hoort. De aangehaalde woorden zijn te vinden in den reeds genoemden XCV. Psalm vs. 7—11. en wel, volgens de Griekfche overzetting. Het verfchil, dat men heeft opgemerkt, is van geen belang, immers wat de hoofdzaak betreft, waar op wij hier alleen te letten hebben.  de hebreem. hoofdd. III: vs. 7—ii. 113 gelegenheid te hebben , om Gods wil te ,, kennen." Wat men, hier, te kiezen hebbe, moet, uit het geheele voorftel, worden opgemaakt: Heden, indien gij zijne ftemme hoort, zoo verhardt uw harte niet. GEaCHTE Uitleggers zijn van oordeel, dat het eerfte, op zich zelve, ftaat, en geen verband heeft, in den Psalm , met het geen daar volgt, en voorgaat. — Zij begrijpen tevens, dat het eene afgebroken reden zij, die, naar het oogmerk van den fpreker in den XCV. Psalm, ovcrëenkomftig het gebruik, dat Paulus, hier, van deze woorden maakt, moet aangevuld worden. Die aanvulling nu is tweeledig, naar dat men , door heden, dezen dag, of, den dag verftaat, van die ruste, . welke, in dezen Psalm, naar des Apostels onderwijs, Hoofdd. IV: 7., als nog toekomftig, beloofd wordt. Of, dat men, door heden, dezen dag, den tijd verftaat, die aan een mensch, een volk, gegeven wordt, om zich voor te bereiden, tot de verkrijging van de voorgeftelde rust. En, dit komt best overeen , met de les, die de Apostel voorfchrijft in het 13 vers, vermaant malkanderen alle dagen. Zoo lang het heden genaamd wordt. Voor het overige is, naar deze tweederleië opvatting, het hoo- III. Deel. H ren  i 14 verklaring van den brief aan ren van Gods Item hetzelfde met, gehoorzamen. Verftaat men, door heden, den dag der beloofde rust; dan moet men de woorden dus aanvullen: „ Heden zult gij in zijne rus„ te ingaan, indien gij zijne ftemme gehoor,, zaamt." En, dan ftaat de volgende vermaning op zich zelve: verhart uwe harten niet. Neemt men, heden, voor den tijd van bekeering, om eens deelgenoten van de beloofde rust te zijn, dan moet men het voorftel dus aanvullen: ,, heden, in dezen tegen„ woordigen tijd, wordt u nog de gelegenheid j, vergund , om in zijne ruste in te gaan, in„ dien gij flechts zijne ftemme gehoorzaamt." Men moet bekennen, wat men ook verkiest, dat de woorden eenen krachtigen, en, naar des Apostels oogmerk, zeer gepasten, zin opleveren. De laatfte opvatting, echter, fchijnt best te vleien, met den famenhang van des Apostels redenering, en het voornaam oogmerk van den Heiligen Dichter. Men zou dan, bij omfchrijving, dus moeten lezen: ,, Zo gij heden, in den tegenwoordi,, gen tijd, zijne ftem hoort, in onderwer- ping en gehoorzaamheid, gij zult in de „ ruste ingaan , en , derhalven , daar deze „ fchoone gelegenheid u als nog gegeven wordt, verhardt uw harte niet." Dan,  de hebreen. hoofdd. III: vs. 7—ir. II5 Dan, volgends de meer gewone opvatting Van deze woorden, is het n het an¬ dere, verbonden, zoo als ook de overzetting der onzen medebrengt: heden, indien gij zijne ftemme hoort, zoo verhafdt uw hart niet, dat is, bij omfchrijving: ,, Terwijl het u, op ,, heden, in dezen tegenwoordigen tijd, ver„ gund wordt, zijne ftem, zijn woord, tot „ uwe zaligheid, te hooren , verzet er u „ niet tegen, verhardt uw hart niet." Naar deze opvatting, is het hooren van Gods ftem, hier ter plaats, geen aanbevolen pligt, als wel, een uitnemend voorrecht, waarvan men verfchuldigd is, een heilzaam ge* bruik te maken. De zwarigheden, die, tegen deze verklaring, van fommigen worden ingebracht, zijn van geen groot belang; en, komt men tot den zaaklijken inhoud, en, het oogmerk, van deze Godfpraak, men zal, wat men ook verkieze, geen wezenlijk verfchil hier aantreffen. Om dan, bij onze Nederlandfche vertaling, te blijven , moeten wij, volgends dezelve, den zin der woorden, kortelijk, nagaan. Heden is de tegenwoordige tijd , die ras ten einde loopt, en dus wel moet waargenomen worden. — Maar, het is, hier, een zeer aanmerklijk heden, een dag van zaligH 3 heid, nxxv. Zr,o verhard uw hart wiet» /  Iï6 verklaring van den brief aan heid, waar in God tot menfehen fpreekt, om hun bericht te geven, van hun waar belang, en de pligten, die zij, tot hun eigen welzijn , te betrachten hebben. Een heden , derhalven, dat groote oplettendheid afvordert. De Godfpraak zegt: Indien, of, wanneer, of, terwijl gij zijne ftem hoort, „ terwijl u dat onwaardeerbaar voor,, recht nog gebeuren mag, verhardt uw har- te niet" Eene fpreekwijze, ontleend van de verandering, die men, in fommige ligchaamen , kan veroorzaken, waardoor zij onbuigzaam, en voor eenige indrukken, onvatbaar worden. — In eenen zedekundigen zin, is, zijn hart te verharden, eene moedwillige poging, om zijne aandacht af te wenden, van zijnen pligt; zich toe te geven in zonden; zich te verzetten tegen waarfchuwingen , en vermaningen; met dat gevolg, dat men, ten laatften, geheel ongevoelig wordt, voor alle de beweegredenen , welke iemand moesten aftrekken van de zonde, en aanfpooren tot deugd en godsvrucht. Van zulk een onwaardig gedrag, worden zekere menfehen, hier, ernftig , afgemaand, in eenen tijd, waar in zij het meest gevaar liepen, om er zich aan fchuldig te maken een tijd, waar jn God tot hen fpreekt, en zij-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 7 — II. 117 zijnen wil, ter hunner behoudenis, genadiglijk bekend maakt. Deze afmaning zien wij krachtig aangedrongen, door een treurig voorbeeld: gelijk gefchied is, in de verbittering, ten dage der verzoeking in de ■woestijn. De aanmerklijke tijds-omftandigheid, waar in het oude Israël, aan het fnood gedrag, hier gemeld, zich fchuldig maakte, wordt dus opgegeven : gelijk in de verbittering , of zoo als de onzen het, te recht, aanvullen: gelijk gefchied is, in de verbittering enz. In den XCV Psalm, leest men dus: Verhardt uw harte niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Masfa, in de woestijn. Meriba en Ma Een (?.) MiCHAëus, Verklaring over den Brief aan de Hebreen Biadz. 197. Conf. Cl. Abresch, /. c. p. 212, 213.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 7—11. 123 Een beroemd man (a) is van oordeel, dat het eerfte tot Israël, in de woestijn, maar, het tweede tot dat volk , het welk , in den XCV Psalm , wordt aangefproken , moet gebracht worden. Doch , deze opvatting fchijnt zeer gedrongen, en heeft ook, noch in de taal, noch in het verband van zaken, genoeg, zamen grond. Het één, zoo wel, als het ander, is eene befchrijving van Israëls verregaande verkeerdheid altijd dwalen zij , met het hart. —- Men dwaalt, in eenen zedekundigen zin, wanneer men, door lusten en begeerlijkheden, wordt afgetrokken van zijnen pligt, en van dien eenigen weg, langs welken iemand zijn waar geluk bevorderen kan. Dat is, een dwalen , met het hart, de waare oorzaak van allerleië verkeerdheden. En, in kracht, wordt een mensch dus gezegd te dwalen , wanneer hij, niet bij overijling, gelijk den besten gebeurt, maar, met overleg, met genoegen, omzwerft, op zondige wegen, waar hij rust en genoegen meent te vinden. — Deze was de toeftand van Jakobs wederhorig nageflacht, in de woestijn, en zulks niet, voor eenen korten tijd, maar, op den duur; welke zegeningen hun te beurt vielen, wel- 00 Cl. Venema Comment. ad h. I.  DXXXIV. En, of maar , z hebben mijne wegen niet gekend. 124 verklaring van den brief aan welke oordeelen hen troffen, zij bleven dezelfden : Het is hier: altijd dwalen zij, met het hart. En, of bij tegenflelling, maar, zegt God, ,j zij hebben mijne wegen niet gekend. ,, Zij, „ aan welken ik, door magtige verlosfingen, ,, en eene reeks van wonderen, mijnen naam ,, heb grootgemaakt, zij hebben mijne wegen „ niet gekend." Gods wegen zijn de han- ,, delingen zijner Voorzienigheid, omtrent menfchenkinderen, en tevens ook zijne geboden, die hij , ter gehoorzame betrachting, en tot verkrijging van waar geluk, den ftervelingen voorfchrijft, Menigvuldig zijn de plaatzen , waar , in dezen zin , van 's Heeren wegen gefproken wordt. — En , hoe kenbaar waren deze wegen, onder Israël, in de woestijne! Zij hadden, gelijk reeds gemeld is, Gods werken gezien. — Daar te boven, zijne wetten en inzettingen waren hun, van tijd tot tijd, bekend gemaakt. Doch , hoe was hun beftaan en gedrag! Zij kennen mijne wegen niet, zegt God. ,, Zij ,, nemen mijne handelingen, in geene aanmer- „ king. Zij letten niet op de wonderen ,, mijner almagt, ziende zien zij, maar zij be- „ merken niet. Mijne bevelen worden niet „ bij hen overwogen, zij nemen geene moei- 3, te.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 7— ii. i2j „ te, om mijnen wil te verftaan, zij zijn „ achteloos, omtrent hunnen pligt: hooren5, de hooren zij, maar zij verftaan niet." Zoodanig was de gefteldheid van dat volk; hier door waren zij bekwaam, om God te verzoeken en te beproeven. Zoo vervielen zij, van het ééne kwaad in het ander, en fchroomden niet, zich daar in toe te geven, en zoo hun hart te verharden. Dan, wat was hier van het droevig gevolg? De Heere zegt: Zoo heb ik dan gezworen, in mijnen toorn, zo zij in mijne ruste zullen ingaan ! Gelijk een Eed, onder de menfehen, eene allerfterkfte verzekering is, die een einde maakt van alle tegenfpraak (b). Zoo heeft het God behaagd , in zijn woord, tot befchaming van het ongeloof, foortgelijke verzekeringen te geven. Doch, daar menfehen bij God zweeren, zoo wordt God gezegd, te zweeren , bij zich zei ven zich bevattende , een afwijken van den levenden God. In de daad eene fnoode, en den redelijken mensch ontëerende gefteldheid, die zich openbaart, in een rampzalig gedrag van Paulus genoemd een afwijken van den levenden God. Zoo wordt de Heer, meermalen, met nadruk, de levende God genoemd; niet alleen, om hem, van de levenloze afgoden, en al wat ooit een fterveling, dwaaslijk , voor zijnen God hieldt, te onderfcheiden ; maar ook, om, bij ons, eenen diepen indruk te verwekken , voor zijne hooge majefteit , daar het hem, als een onafhanglijk wezen, alleen, in kracht, toekomt te zeggen : Ik leve! Zoo heet hij, bij Jeremiü, Hoofdd. X. de levende God, en een eeuwig Koning; bij Paulus i Thess. I: 9. de levende en waarachtige God, tot wien de gelovigen van Thesfalonika bekeerd waren. 1 Tim. IV: 10. de levende G'od, op wien Paulus, met zijne mede-arbeiders, vertrouwden. Om thans geene andere plaatzen bij te brengen. Zoo zien wij, ons het Opperwezen vertegenwoordigd , als het eenig voorwerp van volftrekte gehoorzaamheid, en onwankelbaar vertrouwen; als de eenige, de onuitputbare bron van alles, wat voor redelijke fchepzelen den naam van leven en zaligheid dragen mag; die ook, als de levende God, bewijzen geeft, en geven zal, van zijne onkreukbare ge-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. i gerechtigheid, en onuitputlijke goedheh dan, wanneer hij, ten genen dage, eene iegelijken vergeiden zal, naar zijne werken, Maakt nu de Apostel melding van ec afwijken van den Heere, zoo fchijnt hij oogen op Num. XIV: 9. waar Moses tot 1 rael zegt: Zijt tegen den Heere niet wederfpa; nig, of, naar de vertaling der LXX. won geene afvalligen, geene af wijkers van den He< re> Te weten, God wilde Israël, in c rust van Kanaan, inbrengen, maar, alle d uitgezonden verfpieders, behalven Josua' en Kaleb, maakten, bij hunne wederkomst degroote menigte neêrflagtig: Dit werdt gc volgd van eenen bijna algemeenen opftanc Men nam het befiuit, om den Heere te ver laten, en naa Egypte terug te keeren. Mo ïes maant hen hier van af, met de woorden zoo even aangehaald. De Apostel, die dit merkwaardig geval, den Hebreen, ter waar fchuwing, hadt voorgefteld , bedient zich , var eene foortgelijke zegswijze, als bij de Griekfche Overzetters , daar ter plaatze, voorkomt. — Hij waarfchuwt hen , tegen een boos en ongelovig hart, het welk hen zou doen afwijken, of, afvallen van den levenden God. Trouwens, (en dit verdient onze bijzondere opmerking,) de Hebreen waren in foort* K 4 ge- h n n :e u z- k e e j T)XLVIII, Waartegen de  Apostel el Iiebrecu, die ziek , in hetzel] de geval, ah het Is raël oudtijds bevonden,waarJ'chuwt. 152 verklaring van den brief aan ■ gelijk geval, als het oude Israël. — Dat volk hadt, onder Gods geleide, Egypte verlaten , 1 en bevondt zich op weg, naar het beloofde . land maar ontijdige vrees en vreemde lust, maakten hen, eerst, twijfelmoedig, en ongenegen; vervolgends, volftrckt onwillig, om den God hunner vaderen te blijven navolgen, en, naar zijn geleide, zich te fchikken. De Hebreen hadden , door geloof aan het Euangelie, zich afgezonderd van hunne ongelovige broeders naar den vleefche; zij hadden zich aan het beftuur van Christus , (door welken God hen in de waare rust wilde inbrengen,) volvaardig overgeven. Maar, nu kwamen zij, in verzoeking, tot afval van het Christendom, en, om weder te keeren, tot hen, van welken zij, te voren, waren uitgegaan: en dus, om af te wijken, af te ral-, len, van den levenden God. De zonde, dan, hier, van den Apostel bedoeld , verönderftelt, dat men tot God gekomen is, in eenen weg van godsdienst. —■ Dat men hem heeft erkend, als de eenige bron van zaligheid, als het hoogfte goed, als dat algenoegzaam Opperwezen, mens goedertierenheid beter dan het leven is. Ja, maar ook , als het eenigfte voorwerp van volftrekte gehoorzaamheid, den eenigften grondflag van on-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. I53 onwankelbaar vertrouwen, die de belofte van heil en vrede aan zijn volk 'gedaan, niet alleen wil en kan , maar ook zekerlijk zal, vervullen. Wat nu de Hebreen betreft, de Apostel houdt het daar voor, dat zij, met de daad, zich tot God gewend , aan zijn woord geloofd , en aan zijne bevelen zich onderworpen hadden. Trouwens, het Euangelie van Jesus Christus , die de weg, de waarheid, en het leven is, door wien alleen, men tot God kan gaan, hadt hun, hier toe, ten gezegend middel, verflrekt ; zij hadden die aangenomen , en , naar deszelfs voorfchrift, den weg ter waare rust ingeflagen, om, onder het geleide van Israè'ls God, deelgenoten te worden van de beloofde ervenisfe. Uit het reeds gezegde, blijkt dan , genoegzaam, wat men, in het gemeen, door af te wijken van den levenden God, verflaan moet. Het is: zich geheel en al te onttrekken ,, aan de gehoorzaamheid , die men hem ver„ fchuldigd is — volftrek't te wantrouwen „ aan zijne beloften en bedreigingen in „ gevolge hiervan, de hope alleen te vestigen „ op dingen buiten God, en voortaan niet „ anders, dan naar eigene zinlijkheid, en, „ naar de eeuw van deze wereld, te willen „ leven." K 5 Maar,  IJ4 verklaring van den brief aan Maar, het geen , hier bijzonder , onze opmerking verëischt, de Hebreen zouden dus afwijken van den levenden God, wanneer zij afvielen van het geloof in Jesus Christus. Want, dit is de zaak, die de Apostel, hier, en, in het voorgaande, gelijk ook, in het geen er volgt, geduurig onder het oog heeft. Gelijk het oude Israël niet kon afvallen van Moses, Gods gezant, zonder tevens den Heere te verlaten, zoo was het nu veel meer, op deze wijze , met de zaak gelegen ; daar een meerder dan Moses , Gods eigen Zoon, het hoofd der Profeeten , de beloofde Messias, nu gekomen was; en van Israël, in dat hoog karakter , moest erkend en geëerbiedigd worden. Hem dan te verlaten, door ongeloof hem te verloochenen, door ongehoorzaamheid, dat was, in de daad, een afwijken van den levenden God. DXLIX. Wanneer de Hebreen het Eü< engelie van Christus verlieten,maakte* lij zich fchuldig aan een afwijken Maar , zal iemand zeggen : „ al werden ,, de Hebreën afvallig, ten aanzien van het ,, Euangelie, zij vervielen, daardoor, ech„ ter , niet tot afgoderij ; zij konden, des „ niettegenftaande, den God van hunne va,, deren, in oprechtheid, dienen: kan dan hun afwijken van Christus, wel genoemd ,, worden, een afwijken van den levenden „ God?" Ik  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. 155 Ik antwoorde : Ja zeker! en wel, in de volfte kracht! Vertegenwoordigen wij ons den Heere Christus , als den waarachtigen God , dan blijkt, terftond, dat het ongelovig worden 3an hem , met alle recht, dezen naam draagt. Maar, behalven dat, al Hellen wij ons dezen heerlijken perfoon , bepaaldelijk , alleen als Middelaar, voor, en, als Gods gezant, dan is het, echter, onloochenbaar, dat een mensch, die het Euangelie verwerpt, even daardoor , van den levenden God afwijkt. Men neme flegts in aanmerking: VooRëERST, dat er, buiten Christus, geene rechte kennis van God is, tot zaligheid van den zondaar. In dien Verlosfer, en in hem alleen, konde en wilde God zijnen grooten naam, tot heil van ftervelingen , luisterrijk , openbaren. Wat zegt de Heiland JoSnn. XVII: 3. „ Dit is het eeuwig leven, dat zij „ u kennen, den eenigen waarachtigen God, „ en Jesus Christus ,' dien gij gezonden „ hebt." Ten tweeden , daar kan geene Godebeha3glijke gehoorzaamheid geoefend worden, dan, naar het voorfchrift van het Euangelie. Heeft God zijnen wille, door Jesus Christus, bekend gemaakt, en gebiedt hij, onder anderen, dat men in zijnen Zoon geloven — aan van den le~ venden God.  1$6 verklaring van den brief aan aan hem zich onderwerpen zal; het kan niet anders, of hij, die afvallig wordt, ten aanzien van het Euangelie, wijkt ook even daardoor , af van den levenden God. Joünnes zegt, in zijnen tweeden Brief: Een iegelijk, die overtreedt, en niet blijft, in de leere van Christus , die heeft God niet. Eindelijk , is het, met de zaak , zoo gelegen , dat een mensch, die van den levenden God afwijkt, noodwendig, rampzalig wordt; dat is ook waar, ten aanzien van elk, die het Euangelie van Christus verwerpt , en verzaakt; vermids, daar in, de eenige weg, ter behoudenis , wordt voorgefchreven. Daar is, behalven den Heere Jesus , geen ander naam onder den hemel, door welken wij kunnen zalig worden , Handel. IV. Zoo dan, die afwijkt van Christus, en van het Enangelie, die wijkt af van den levenden God. DL. Bit afwijken van Üen levenden God is vaauw verknocht, met het Loos ongelovig hart. Zulk. een zielverdervend , en godverfmadend , wangedrag , nu , is zeer naauw verknocht , met die verkeerde gefteldheid, welke Paulus bedoelde, met de woorden, boos en ongelovig hart. Dit behoeft geen bewijs. Een boos hart is genegen, om zich, aan de gehoorzaamheid, die wij Gode verfchuldigd zijn, te onttrekken ,  de hebreen. hoofdd. III; vs. 12, 13. I57 ken, en, om, buiten God, in het fchepzel, in zich zeiven, waare voldoening te vinden. — Daar nu, in een mensch, die, onder de bediening van het Euangelie leeft, het geloof nog palen zou Hellen aan deze verkeerdheid, neemt het ongeloof, integendeel, alle beletzeLr weg, en maakt den mensch nog boozer, dan hij zou geweest zijn , indien hij nimmer tot kennis van het Euangelie gekomen was. Ondertusschen , welk een onzinnig en rampzalig beftaan! De zaak, hier bedoeld, zou, mogelijk, van anderen, met zachter woorden, voorgelteld worden. Trouwens, is iemand achteloos, omtrent het Euangelie — fchaamt hij zich den naam van Christus —— leeft hij, naar de eeuwe van deze wereld — is hij, in zijn beftaan en gedrag niets minder, dan een Christen, zo hij anders nog eenige prijslijke hoedanigheden bezit, hoe ras is men genegen, om, het geen er ontbreekt, ten aanzien van den Godsdienst, min of meer te verfchonen, of liever niet in aanmerking te nemen ? — Paulus vertoont de zonde, in hare eigene gedaante, en doet de Hebreen opmerken , hoe ijverig zij ook mogten zijn , in het volbrengen van de wet, dat hunne afwijking van het Euangelie niet DLI. Een zeer misdaadig en rampzalig beftaan.  DLtl. Daarom zegt Paulus te recht : Ziet toe, Broeders! dat niet in iemand van u zij enz. Hier 158 verklaring van den brief aan niet minder was, dan een afwijken van den levenden God, en, een duidelijk bewijs, dat er in hun was, een boos en ongelovig hart. Met reden zegt hij dan: Ziet toe, broeders! dat niet in iemand van u enz. Gelijk, in den aanvang van dit Hoofddeel, zoo ook hier, fpreekt hij de Hebreen aan, met den naam van broeders. ■— Bedachtzame Paulus ! vondt hij zich gedrongen, om hen , op eene allerernftigfte wijze, te vermanen, hij doet het vriendelijk en minzaam. Hij erkent hen, voor zijne medegelovigen, kinderen van denzelfden vader, erfwachters van dezelfde heerlijkheid , deelgenoten van denzelfden geest, die de geest der liefde en des vredes is. -— Hij zegt, broeders', zoo baande hij den weg tot hun hart, ten einde zijne treffende waarfchuwing te gereeder ingang bij hen vondt. — Zoo herinnerde hij, met één, aan zijne Hebreen, de betrekking, in welke zij, door Gods genade, zich bevonden; eene betrekking,.die hen, wanneer zij er wel op dachten, ten eenemale, afkeerig moest maken van alles, wat maar eenigzins gelijken mogt, naar zulk sen onwaardig beftaan en gedrag, hier, genoemd , een boos en ongelovig hart te hebben, om af te wijken van den levenden God.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. I59 Hier tegen vordert hij behoorlijke waakzaamheid : „ Zie toe, broeders !" zegt hij, „ wees op uwe hoede." — En , wanneer ziet een Christen dus toe, vooral daar hij, min of meer, in foortgelijke omftandigheden, zich bevindt, als waar in de gelovigen toen leefden? Dan ziet hij toe, dat er, in hem, geen boos en ongelovig hart zij, om van den levenden God af te wijken, wanneer hij bedacht is, op de gevaren, die hem omringen, zoo door van buiten aankomende verzoekingen, als door de nog overgebleven verdorvenheid van zijn hart. Wanneer hij alles zorgvuldig vermijdt, het geen hem in gevaar zou kunnen brengen, en hij zich dit, gereedlijk, herinnert, het geen de wijste der Kpnirrgen, zijnen leerling, inboezemt: Welgelukzalig is de mensch, die, geduuriglijk, vreest. Wanneer-hij , integendeel, naarftig gebruik maakt van alle middelen , door welke zijn geloof verfterkt, zijne keuze bevestigd, zijn ijver opgewekt, en zijne heiligmaking bevorderd kan worden; vooral van het gebed, met vrijmoedigheid toegaande , gelijk onze Apostel fpreekt, in het flot van het IV Hoofddeel, tot den troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen, genade te vinden, en geholpen te worden , ter bekwamer tijd. Maar DLIII. De Apostel vordert hier, behoorlijkewaakzaamheidvoor ziek zeiven.  JÓO verklaring van den brief aan DLIV. Maar oo onderling, DLV. En beftendig. Maar de Apostel vordert, te gelijk, eene i onderlinge waakzaamheid. Hij wil, dat zij, niet alleen elk voor zich zeiven, maar ook, voor eikanderen, zullen toezien. Dit ligt in de fpreekwijze, dat niet in iemand van u zij een boos ongelovig hart enz. En het blijkt, ten klaarften, uit het volgende vers : Vermaant malkander en, alle dagen opdat niet iemand uit u verhard worde, door de verleiding der zonde. Zij moesten dan, zoo op zich zeiven letten, dat zij, tevens, op de belangen van hunne broeders, bedacht waren. Zij moesten acht geven, op eikanderen, ter opfcherping der liefde, en der goede werken, Hoofdd. X: 24. Eindelijk , de Apostel verëischt eene beJlendige waakzaamheid. -— Hij zegt, ,, dat „ niet, feeniger tijd, in iemand van u zij een ,, boos en ongelovig hart." — Het was niet genoeg, voor eenen tijd, op zijne hoede te zijn. De verzoekingen , de aanvallen, en , hier door ook, de gevaren, aan welke een Christen is blootgefteld, duuren, zoo lang hij leeft. De ftrijd, die, hier, geftreden moet worden, eindigt niet, dan met den dood. En, niet zelden, is het de verderflijke toeleg van den Vorst der duifternis, en van de wereld, wier overfte hij genoemd wordt, om, het  db hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. iöi hetgeen, den éenen tijd, niet gelukt, op eenen anderen tijd, te beproeven; en , zo het geweld, zo verdrukking en vervolging, geene uitwerking hebben, dan zich van fnoode list te bedienen, en door zachte verleidingen, onder eenen fchoonen fchijn , de belijders der waarheid, ongevoelig, af te leiden , van den weg des geloofs, en der waare godsvrucht. Zoo was het, bijzonder , met de Hebreen gefield, die, behalven hunne blijvendevooröordeelen, omtrent de MofV.ïfche huishouding, daar en boven altijd waren blootgefleld aan de list, en het geweld, van hunne ongelovige broederen, naar denvleefche, en vele valfche leeraars, die hen poogden af te brengen van de eenvouwigheid des Euangeliums. Maar , zal iemand zeggen: „ waren de He„ bre'én, zoo als zij, hier , worden aangefpro„ ken, flechts uitwendige belijders, waarom „ vermaant hen dan de Apostel, tot flandvas„ tigheid in het Christendom; daar hij hen, „ integendeel, hadt moeten leeren , dat zij „ nog het wezen der zaak , het waarachtig ge- loof, misten; en, derhalven, al bleven zij „ dus, tot den einde toe, vasthouden, aan „ de leere van het Euangelie, dat zij niet zaj, lig zouden worden ? Of, waren zij Christe„ tenen, in de daad, bezaten zij hetwaariichj, tig geloof, was de wortel der zaak bij hen, JH. Deel. L „ dan  IÓ2 verklaring van din brief aan „ dan konden zij nimmer afvallen ; waarom „ dan verönderftelt de Apostel dezen mogelij. ,, ken afval, en zegt: ziet toe enz. — Gelijk ,, men foortgelijke vermaningen , in dezen „ Brief, meermalen, aantreft?" Ik antwoorde vooreerst, dat de Apostel de Hebreen, aan welken hij fchrijft, voorzeker, aanmerkt, als waare gelovigen. Hij zegt, Hebr. VI. ■ Geliefden! wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid ge. voegd, hoewel wij alzoo fpreken. Verders, dat de afval van waare gelovigen , in zekeren zin, mogelijk, doch te gelijk, in zekeren zin , onmogelijk is. Onmogelijk van 's Heeren zijde, uithoofde van een aantal beloften, en de geduurige voorbede van den verhoogden Middelaar. Maar, mogelijk, van hunne zijde, daar zij, fchoon , aanvanglijk, vernieuwd naar Gods beeld, echter, altijd, in zich zeiven, veranderlijk, wegens hunne onvolmaaktheid, en de nog inwonende zonde, oogenbliklijk, in gevaar zijn , om af te vallen. Dan ook, dat de vermaningen van den Apostel, tot volhandigheid, en zijnewaarfchuwingen tegen afval, alleen de mogelijkheid dezer zonde, van de zijde der gelovigen, verönderftelt. — En, eindelijk, vermids waare Christenen , van hunne zijde, in de mogelijkheid zijn , om, door een boos ongelovig hart, van den levenden God  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12,13. 103 God af te wijken , dat zulke vermaningen en waarfchuwingen ook al de gepaste middelen zijn, door welken God zijnen onveranderlijken raad, tot zaligheid van allen , die geloven, wil uitvoeren. Zoo toch handelt hij, met den mensch , overeenkomstig zijn redelijk beftaan, en wijze van werken; en wil ook niet, dat een Christen zich troosten zal, met de beloften , van Godlijke bewaring, ten zij dan , in eenen weg van waakzame gehoorzaamheid. En, hier toe moesten de gelovige Hebreen eikanderen bevorderlijk zijn. De Apostel zegt vs. 13. Maar vermaant malkanderen, alle dagen, zoo lang als het heden genaamd wordt , op dat niet iemand uit u verhard worde, door de verleiding der zonde. De pligt, welke, hier, wordt afgevorderd, is vermaant malkanderen. Het woord, door vermanen, overgezet, is van ruime betekenis. Dikwijls, wordt het, in den zin van vertroosten gebezigd : dan weder, zegt het: iemand vermanen . bidden, opwekken, of ook, met ernst leer en , iet infcherpen; om thans geene andere betekenisfen te melden. Dit is zeker, het oogmerk van die betrachting, welke de Apostel, hier, aanbeveelt, moet zijn, L 2 om DLVI. En hiertoe moeiten de gelovigen elkander bevorderlijk zijn. vs. 13, DLvn, De pligt, 'iie, hier, gevorderd vordt is, vermaant nalkande-  IÖ/l VERKLARING VAN DEN BRTEF AAN oro iemand te brengen, tot de beoefening van zijnen pligt, ter bevordering van zijn waar belang. Na dat nu iemand gefield is, moet hij behandeld worden. Ontbreekt het hem aan kennis, het is nodig, dat men hem onderwijze. Is hij traag, men moet hem opwekken. — Misgrijpt hij zich, dan komt het te pas, hem te berispen. Leeft hij onachtzaam , men moet hem waarfchuwen. — Is hij moedeloos, men moet hem opbeuren en vertroosten. — Maar nu, dit onderwijzen, dit opwekken, dit berispen, dit waarfchuwen, dit vertroosten, dit alles behoort tot dat vermanen , waar toe Paulus de Hebreen hier aan- fpoort. Zulks blijkt, ten klaarsten, uit het XIII. Hoofddeel, waar hij, vs. 22. zegt: Ik bidde u, broeders ! verdraagt %et woord dezer vermaning. De Apostel heeft het oog op dezen brief. Deszelfs inhoud noemt hij, een woord der vermaning. Wat heeft hij nu, in dezen Brief, gedaan? Hij heeft de Hebreen geleerd, opgewekt, gewaarfchuwd, beftraft, aangemoedigd, en vertroost. Iemand vermanen is dan, ,, hem, bij wijze, of van lee„ ring, of van opwekking , of van berisping, „ of van waarfchuwing, of van vertroosting, „ zulke dingen voordragen, welke, behoor„ lijk, in acht genomen zijnde, den genen, „ die  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. 165 „ die dus vermaand wordt, ten aanzien van ., zijn zedelijk beftaan , wezenlijk voordeel aanbrengen." Zoo dan, men vermaant eenen Christen , wanneer men hem de waarheden van het Euangelie herinnert, vooral, aangaande de heerlijkheid van Christus , de kracht van zijne middelaarsbediening, en de heilrijke gevolgen van zijnen dood en opftanding — wanneer men deze waarheden ontvouwt, derzelver belang in het licht ftelt, en die gronden van zekerheid aanwijst, op welken een Christen, in fpijt van het ongeloof, met volle vrijmoedigheid, verklaren kan: IFy zijn geene kunstig ver. dichte fabelen nagevolgd. Het oogmerk nu van dit leerend vermanen, is, vermeerdering van geheiligde kennis, en bevestiging in dat geloof, dat, éénmaal, den Heiligen is overgeleverd. Verders, men vermaant eenen Christen, het zij dan, opwekkender, of beftraffender, of waarfchuwender wijze wanneer men hem de pligten van het Christendom, omtrent God, omtrent zich zeiven, omtrent zijne naasten , in het bijzonder ook, omtrent zijne broederen, onder het oog brengt, en herinnert.— Wanneer men de volftrekte noodzaaklijkheid, en tevens het betaamlijke, van derzelver betragting, met overreding, aantoont. -— WanL 3 neer  l66 verklaring van den brief aan neer men , te gelijk , het nadeelige van der zeiver verzuim, het fchandelijke van de zonde , en het hatelijke van al, wat ftrijdig is, met de beginzelen van waare Godsvrucht, in het licht ftelt. En, zoo is het oogmerk van dit opwekkend, of beftraffend , of waarfchuwend vermanen, de bevordering van waare godzaligheid. Eindelijk ,men vermaant een Christen , bij wijze van vertroosting. — Wanneer men hem herinnert, welke voorrechten , door Gods genade, aan hem reeds gefchonken zijn ; in welke betrekking hij ftaat tot Jesus Christus , het hoofd der Kerke; welke de bewijzen zijn van zijn deelgenootfchap aan den geest der heiligmaking, daar hij, door geloof, het getuigenis van God heeft aangenomen; met de hoogfte gewilligheid aan's Heeren dienst zich heeft verbonden, en nu nog zijn vermaak vindt, in de wet van God , naar den inwendigen mensch,"' Voords, wanneer men hem, in zijne tegenwoordige bekommernisfen en treurigheid, voor oogen ftelt, de zekerheid der heilbeloften, en de vaste gronden , waar op hij nu, in allenooden en ongelegenheden, Gods genadigen bijftand, en na dezen, eene volkomene zaligheid, gerustelijk, mag verwachten. En zoo is het oogmerk, van dit vertroostend vermanen , om den bedroefden , den bekommerden , den ne-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. l6j nedergebogen Christen te verkwikken, teverfterken, te bemoedigen. En wie moet dus vermanen ? Komt dit alleen den leeriiaren toe? Het is waar, deze zijn, tot dit werk , op eene bijzondere wijze, geroepen: en, dezen pligt hebben zij te betrachten , niet alleen, omtrent de genen, die geloven, maar ook, omtrent anderen, ten einde hen, tot de geloofsgehoorzaamheid, te brengen. Dit niettegenftaande, is het ook de pligt der gelovigen, onder eikanderen: de Apostel zegt, tot die van Thesfalonica i Thess. V. ir. Vermaant malkanderen, en Jlicht de één den anderen, en welk een lof voor die gemeente, dat hij ér kon bijvoegen: gelijk gij ook doet! Zoo ook hier : vermaant malkanderen. Maar, zou de Apostel, hier door, ook het werk van Leeraars gemeen maken onder de gelovigen? Niemand zal, uit foortgelijke gezegden , dit befluit trekken, die flechts in aanmerking neemt, dat Paulus , welke, hier , deze les aan de Hebreen, in het gemeen, voorfchrijft, nogthans, hen opwekt, om hunnen voorgangeren gehoorzaam te zyn. Hoofdd. XIII. 17. Of zou, uit het bevel aan Israël, om de gedachtenis van Gods wonderen en inzettingen, in hunne huizen en gedachten, door onL 4 der- DLVIIT. Dit is de pligt der gelovigen onderling.  Ï68 verklaring van den brief aan derlinge gefprekken, levendig te houden , "en hunne naasten naarstelijk te berispen , de zonde in hem niet verdragende (g) , zou daar uit volgen , dat er , onder hen , geene Leeraars, geene Voorgangers waren, die zich, daar mede, volgends hunne roeping, meer bepaaldelijk, moesten bezig houden ? Aan den anderen kant, zal mogelijk iemand vragen: Hoe kan zulk een vermanen de on,, derlinge pligt der Christenen zijn, daar ve„ len, tot dit werk, de bekwaamheid misfen, „ en , altijd, wel nodig hadden, van anderen „ geleerd en vermaand te worden, in plaats, ,, dat zij zelve zulken dienst aan hunne; broq„ deren zouden bewijzen?" Doch , gelijk er meer dan eenerlei vermanen is, zoo leert ook de ervarenheid, dat de ééne Christen tot dit, de ander tot wat anders, eene zekere gefchiktheid kan hebben. Deze zal, wegens geringe vordering in kennis, niet in ftaatzijn, om eenen anderen te leer en, maar, hij zal eene zekere gefchiktheid hebben, om hem , als het nodig is, te waarfchuwen, tegen de zonden; te berispen, wegens pligtverzuim ; en op te wekken tot verbetering. Gene, die, hiertoe, geene vrijmoedigheid heeft, zal, mogelijk, meer gefchikt zijn, om treu- ri- 0?) Lev. XIX: 17.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, i 3. 169 rigen te troosten, bekommerden te bemoedigen , en hunne hope op den Heere te verlevendigen. Allen vermanen zij dus , al doen zij niet hetzelfde, of op dezelfde wijze. Voor het overige , is het de pligt van eiken Christen, te liaan naar de verëischtebekwaam, heden, om, in dit onderling werk, met de meeste vrucht, bezig te zijn. Het is eene algemeene les: Een iegelijk zie niet op het zijne, rnaar een iegelijk zie ook op het gene , dat der anderen is. Filipp. IX 4. Dat heeft ook betrekking tot het riut, de {lichting, die men eikanderen verfchuldigd is. Opdat dan elk lid van het hgchaam der Kerke iet toebrenge tot het gemeene welzijn, moet ook elk die gave opwekken , die hem gegeven is. Het past gee. nen Christen onverfchillig te zijn, omtrent zijne medemenfchen , en medechristenen. Hel moet zijn edelmoedige toeleg wezen, zoo veel mogelijk nut te doen, zoo dikwijls, en zoo lang, hij er gelegenheid toe heeft. De Apostel zegt: „ vermaant malkanderen alle dagen," dus, bij alle gelegenheden. Deeze pligt moest van de Hebreen, gedurig, beoefend worden. Hier was reden voor; zij waren, dagelijks, in gevaar, door de verzoekingen en verleidingen van hunne broedeL 5 ren DLIX. En wil alle dag"n , of bij alle gelegenheden.  I70 verklaring van den brief aan dlx. En wel: zoo lang ah het heden genaamd wordt. dlxi. By welke voorden Paulus het oog heeft op der. XCV. Pfalm. ren naar den vleefche, om af te wijken van het geloof. De gepaste gelegenheden nu, om dezen pligt te betrachten, zijn vele en velerlei. De burgerlijke verkering met eikanderen, bijzondere voorvallen, die ftoffe tot droefheid, of bekommernis , öf ook , van blijdfehap , opleveren , en allermeest, de onderlinge famenkomsten der Christenen komen, hier, in aanmerking. En, mogelijk, heeft de Apostel, op deze laatfte, wel meest het oog. Men vergelijke hier, het geen wij vinden, Hoofdd. X: 25. Paulus, den zelfden pligt aanbevelende, zegt daar: Laat ons onze onderlinge byëenkomsten niet nalaten, gelijk fommi gen de gewoonte hebben, maar , malkanderen vermanen. En, tot hoe lang moesten zij , in de uitoefening van" dezen pligt volharden? Hij zegt: zoo lang als 'het heden genaamd wordt. De Apostel heeft, hier, buiten twijfel, het oog op den XCV. Psalm, zoo even van hem aangehaald. Daar was gezegd: Heden, indien gij zijne ftemme hoort, verhardt uw harte niet, enz. Bij de verklaring van die woorden, hebben wij aangetoond, dat die Psalm moet gebracht wor-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12,13. 171 worden, tot den tijd van het Nieuwe Testament. Dat hij, bijzonderlijk , opzicht heeft, tot het Joodfche volk , en de bedeling der genade onder hetzelve en wel, geduu- rende den bepaalden tijd, die er verlopen is, tusfehen de openbaring van Christus , en de verwoesting van Jerufalem. ■ Een tijd van Gods langmoedigheid over het Joodfche volk, waar in het, onder de bediening van het Euangelie, gelegenheid ontving, om, in de beloofde ruste, die aan het oude Israël, door de rust in Kanadn , was afgebeeld, in te gaan. — Een heden, waar in. de Hebreen groote voorrechten genoten, een welaangename lyd , een dag van zaligheid. Maar ook , een heden, waar in zij, van wegen hunne broederen naar den vleefche, en de'nog blijvende uitwendige vertoning van den Mofaïfchen godsdienst, aan geweldige verzoekingen, waren blootgefteld : en geduurende het welke zij, op eene bijzondere wijze, moesten op hunne hoede zijn, om niet afgetrokken , niet vervoerd te worden. Tot zoo lang dan, moesten zij eikanderen alle dagen , bij alle gelegenheden, vermanen tot ftandvastigheid. — Het is waar, deze pligt moet betracht worden van elk Christen, zoo lang hij leefc, en van de ganifche Kerk,zoo lang zij nog uitwoont van den Heere. In deze  i?2 verklaring van den brief aan ze tegenwoordige huishouding ontbreekt het nooit aan verzoekingen. Altijd zijn er gevaren, voor welke Christenen moeten gewaan- fchuwd worden. Altijd blijft het eene hoognodige les: Waakt, ftaat in liet geloof, houdt u manlijk, zijt Jlerk. De volkomen e veiligheid en rust is eerst na de dood , en voor de gantfche Kerk, na de voleinding der eeuwen, te wachten. Dit echter belet niet, dat er zekere tijden zijn, die, bij den Christen , eene meer bijzondere waakzaamheid verëifchen, zoo voor zich zeiven, als voor zijne medechristenen. En , zoo befchouwt Paulus dien tijd , waar in de Hebreen thans leefden. Het was voor hun een tijd van zwaare beproevingen, van groote gevaren : maar beproevingen , gevaren , die , voor het grootfte gedeelte, ten aanzien van de gelovigen uit de Jooden, een einde zouden nemen, met de verwoesting van Stad en Tempel. Dat fchriklijk oordeel zou aan het onboetvaardig Joodendom zijne kracht benemen, om , (gelijk de Hebreen nu nog ondervonden,) den belijders van Jesus naam , door list of geweld, nadeel toe te brengen. Dat oordcel zou het Euangelie der vervulling in kracht bevestigen , en openlijk doen zien , dat Jesus Christus, waarlijk, van God verhoogd was, om ,  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12,13. *73 om, hetgeen hij, meermalen, voorfpeld , en, voor den Joodfchen Raad, beleden hadt, met de daad, te bevestigen. Tot zoo lang dan moesten de Hebreen, op eene bijzondere wijze, en, met allen ernst, dezen pligt betrachten : Het is hier : vermaant malkanderen , alle dagen, zoo lang als het heden genaamd wordt. Maar , welk was nu het voornaam oogmerk van dezen pligt ? de Apostel zegt: opdat niet ' iemand uit u verhard worde, door de verleiding , der zonde. * Uit het geen over het 8. vers, ter verkla- , ring der fpreekwijze, het hart verharden , is 1 aangemerkt, blijkt al ras, wat het in eenen \ zedekundigen zin, zegge, verhard te worden. ó Het is, gebracht te worden tot eenen ftaat van 5 ongevoeligheid, omtrent zijnen pligt, en het bezef te verliezen van de fnoodheid en ftrafbaarheid der zonde , met dat gevolg, dat men, ten laatften, met voorbedachten raade , Gods heilige wet overtreedt , en , onder alle de middelen, die tot bekeering leiden, onverbeterlijk wordt. Vraagt men nu , waardoor een redelijk mensch, tot zulk een onwaardig beftaan en gedrag , kan vervoerd worden ? Paulus noemt het de verleiding der zonde. Bij DLXIÏ. let oognerk van Jezen pligt s: opdat 'iet ietand vit \ verhard 'orde door 'e verleiing der onde.  DLXIII. Zonde welke gepaard is. mei engdoof. 174 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Brj het woord zonde kan men, hier, denken , aan die verdorvenheid van onze natuur, uit welke alle daadelijke wanbedrijven , als uit eene kwaade bronwel, voortvloejen — die verkeerdheid, die boosheid van 's menfehen hart, waardoor hij geneigd is, in het zinlijke en zienlijke zijn hoogst genoegen te bejagen , en Gods bevelen , zoo ver hem die bekend zijn, (daar zij urijden , met zijne inzichten), floutelijk, te overtreden. — Deze boosheid, wanneer zij, in min of meerder trap, plaats heeft, ineen' mensch, die onder de bediening van het Euangelie, leeft, neemt, uit dezen hoofde, ook de gedaante van ongelovigheid aan. — Deze moeten wij, hier, vooral onder het woord, zonde , begrijpen, gelijk, uit het naast voorgaande vers, genoegzaam blijken kan. — Wij hebben , bij de verklaring van de woorden, boos ongelovig hart, gezien, hoe in een mensch, die onder het Euangelie leeft, de boosheid der natuur met ongeloof gepaard gaat, en wel zoo , dat de boosheid aanleiding geeft tot ongeloof, en te gelijk, doordat ongeloof, als het niet wordt tegen gegaan, fteeds meer en meer, toeneemt. Zonde is dan, hier, 's menfehen verdorvenheid, gepaard met ongeloof. Ter opheldering hiervan dient het aanmerklijk gezegde van den Hei-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. 175 Heiland Joann. XVI. De geest, zegt hij, zal de wereld overtuigen van zonde, en hoe van zonde? omdat zy, voegt hij er bij, in my niet geloven. En, waarom geloofden zij niet ? Omdat zij, in tijdelijke eere en voordeel, hun hoogst genoegen zochten. Dit was de zonde van het oude Israël; boosheid en ongeloof zag men, in dat volk, verëenigd: De Heere zeide van hun : altijd dwaalen zij met het hart, en mijne wegen hebben zij niet gekend, naar het 10. vers. Het is dezekwaade gefteldheid, waarvan de overblijfzelen ook nog, bij Gods volk, gevonden worden. Hier door leven zij, in gevaar,en worden genoodzaakt, zorgvuldig toe te zien, opdat dit kwaad de overhand niet neme, met dit gevolg , dat er in hun zij, een boos ongeloovg hart, om van den levenden God af te wijken. Trouwens , deze nog inwonende zonde heeft een zeker vermogen, om iemand, dieniet op zijne hoede is, te doen afwijken van den rechten weg. — Paulus fchrijfc er eene verleiding aan . toe: een zeker bedrog, waardoor een onbedachtzaam mensch, onder eenen fchoonen fchijn , vervoerd wordt, tot allerleië verkeerdheid. En, wat is het gevolg van deze verleiding, wanneer zij niet ontdekt en beftreden wordt ? ' niet DLXIV. Aan deze tonde vordt eene /erleiding 'ocgefchre- 'en. VLXV. 'Vaarvan 'et gevolg  2y6 verklaring van den brtef aan kan zijn" verharding. niet minder dan de verharding, waar door men , ten laatften, voor alle bewijzen, ter ftaving van het Euangelie, eh voor alle beweegrede» nen tot deugd en godsvrucht, ten eenemale onvatbaar en ongevoelig wordt. De Apostel doet ons dan, hier, het gevaar van de zonde opmerken. Sommige Uitleggers hebben, bij.deze woorden, de gelegenheid waargenomen, om, opzettelijk, te handelen, over de verleiding der zonde, in allerleië foort van menfehen, en den voortgang der ongerechtigheid bij velen nagegaan , zoo als men, eerst , zich gerust ftelt, met de geringheid van het kwaad, dat men bedrijft — dan, met het voorwendzel van onvermijdelijke zwakheden vervolgends, met goede voornemens — dan, met de hoop op eene toekomende bekeering tot da-t men, van het bedrijf van minder zonden, gerustelijk, voortgaat, tot grooter ongerechtigheden, alle fchaamte, met den tijd, aflegt, zijne wanbedrijven, zonder fchroom, verdedigt, en , eindelijk, als men er gelegenheid toe heeft, ook anderen vervoert tot dezelfde godloosheid. Dan, behoudens beter oordeel, zou ik denken, dat de verleiding der zonde, in meer bepaalden zin, met opzicht tot de Hebreen , hier, moet begrepen worden. Stel-  de hebreen. H.oofdd. III: vs. 12,13. T77 Stellen wij ons dan menfehen voor, die het Euangelie aangenomen, en in Christus geloofd hebben , maar , in welke de overblijfzelen , van natuurlijke boosheid en ongeloof, nog huisvesten; die, daarenboven, aan vele beproevingen zijn blootgefteld , en dus in merklijk gevaar zijn , om af te wijken. Hoedanig is nu, in zulkeil, het bedrog, de verleiding, der zonde? Dit zullen wij best verftaan , als wij ons voorftellen, welke de eindpaal zij, waartoe zij eenen Christen, indien Gods genade zulks niet verhoedde, zekerlijk , brengen zou. Het is de verharding, het is de afval, het is de verlating van den levenden God. Maar nu, vele flappen moeten er gedaan worden, eer een Christen hier toe zou kunnen komen: en dit is de verleiding der zonde, dat zij, voor eiken flap van afwijking, eene fchijnbare reden opgeeft, diej tevens, tot verfchoning dient. De eerfle flap is, doorgaands, die van achteloosheid , en, zachtelijk toenemende onverfchilligheid. Tijdelijk voordeel en genoegen , dat men, voorheen , in vergelijking der voordeden van het Christendom, gering achtte, rijst nu merklijk in prijs. Zoo veel meer aandacht en ijver , als hier omtrent befleed III. Deel. M wordt, DL XVI. Dit weidt in liet zanklijkc aangetoond.  178, verklaring van den brief aan wordt, zoo veel minder wordt de gezetheid op zaken , die den godsdienst betreffen. En, wat brengt het verdorven hart tot verfchoning in? „Men is, in de wereld , men „ heeft zijne bezigheden, die zorg en oplet„ tendheid verëifchen. Men moet ook zijne „ tijdelijke belangen ter harte nemen : en , „ men behoeft , omtrent de genoegens van „ dit leven, niet onverfchillig te zijn." Dan , hoe zeker dit alles zij; is , echter, een Christen, hier, niet op zijne hoede, houdt hij niet onder het oog, dat zijne eeuwige belangen de meeste oplettendheid verëifchen, hij zal vertlaauwén, in den godsdienst, hij zal onverfchillig worden. Deze onverfchilligheid, deze verflaauwing , ontdekken zich, vervolgends, in het nalaten van zekere pligten , op welken men, voorheen , zeer gezet was; vooral, in het verzuim van die gelegenheden, waardoor men kan opgewekt en aangefpoord worden, tot de beoefening van Godzaligheid. Zoo was het reeds met fbmmigen onder de Hebreën: Zij lieten de onderlinge bijëenkomstenna, Hoofdd. X. en waarom? Door het bijwoonen van die bijéénkomsten , waren zij de voorwerpen van haat en verachting, bij hunne broederen naar den vleefche, en , wegens hunne verflaauwing, in het  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. 179 het Christendom, hadden zij geen moeds genoeg, om zich daar aan niet te Hooren. Dan, hier wordt, wederom , eenige verfchooning verëischt. Wat zegt het bedrieglijk hart ? — „ In alle geval, men behoeft zich „ zoo naauw niet te verbinden aan de pligten „ van godsdienst. Men heeft ook wat anders „ te doen, in de wereld. En, is het met mij,, ne zaken zoo gefield, dat ik mij niet ver5, tonen kan, als een godsdienstig mensch, „ als een ijverig voorflander van het Chris,, tendom , zonder mij bloot te Hellen, aan „ den haat en de verachting van menfehen , ,, aan wier gunst mij veel gelegen is: waarom ,, zou ik mij dan niet liever , in die betrek,, king, afzonderen? Ik kan, immers, God ,, bij mij zeiven dienen! Wat behoeve ik mij „ zeiven , door godsdienstigheid , veel ver„ driet en nadeel te berokkenen ? " Is een Christen niet op zijne hoede , houdt hij niet, geduurig, onder het oog, wat zijn meester gezegd heeft: Die mij 1'elijden zal voor de menfehen, dien zal ik belijden, voor mijnen vader, die, in de hemelen, is, hij zal nalatig, hij zal ongodsdienstig worden. Het gevolg hier van zal, doorgaands, zijn, dat men, wegens min voorzichtige verkering met verachters van den godsdienst, onbedachtelijk, aan verzoekingen wordt blootgefteld. M 2 Men  l8o verklaring van den brief aan Men verliest de indrukken van het groot gevaar , dat er voor eenen Christen is , in den gemeenzamen omgang, met de vijanden van het Euangelie. En, ook hier, ontbreekt het niét aan verfchoning; „ Men moet," zoo redeneert de inwonende zonde; „ Men moet met allerleic „ menfehen omgaan, daar toe leeft men inde ,, Maatfchappij. En, waarom zou men niet ,, mogen zien, hoe anderen leven? waarom ,, niet mogen hooren, hoe anderen, op het ,, ftuk van den godsdienst, denken en fpreken? ,, En , verkiezen zij , in hunne gezelfchap„ pen, dit onderwerp onaangeroerd te laten, ,, dan is er nog zoo veel minder gevaar." Is een Christen niet op zijne hoede, vertegenwoordigt hij zich niet, wat het inhebbe, het geen hij, daaglijks, bidden moet: Hemelfche Vader ! leid ons niet verzoeking, hij zal zorgeloos, hij zal roekeloos, worden. En , wat wordt hier uit geboren ? De achteloze , de ongodsdienstige, de roekeloze Christen zal, ten laatften, geene zwarigheid vinden, om zich naar anderen te fchikken, en min of meer mede deel te nemen , in de ongerechtigheden. Hij zal zich fchuldig maken aan bedrijven,van welken hij, voorheen, den grootften afkeer hadt. Gevoelt hij deswegens de verwijtingen van het  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12, 13. l8l het gewisfe, zijn verdorven hart zal echter nog verfchoning weten te vinden : ,, De zon„ den, die men bedrijft, zijn juist van zul„ ken bozen aart niet. De verzoeking was „ te fterk, men kon geenen tegenftand bie„ den. Vele anderen doen hetzelfde; en , ,, waarom zou men zich dan, in zekere ge„ vallen, niet wat voegen , naar het geen „ onze achting bij fbmmigen bewaren , en „ ons voordeel en genoegen bevorderen kan ? „ En, wie weet, of de verlegenheid, over ,, deze en gene bedrijven, niet alleen geboren ,, wordt, uit eene ongegronde naauwgezet„ heid van het geweten ?" Zoo begint een Christen eene goede confcientie te ver fooien, gelijk Paulus het noemt i Tim. I: 19. Wanneer hij nu in de gelegenheid is, om, door afftand van het Christendom , eigen voordeel, rust, en genoegen, te kunnen verkrijgen, en, God zijne hand loslaat, dan zal ook volgen, hetgeen Paulus , in de aangehaalde plaats, met het verftoten van eene goede Confcientie, famenvoegt, naamlijk, het fchipbreuk lijden , aangaande het geloof. In zulk een gevaar bevonden zich de Hebreen. Onder voorwendzel, dat er vele zwarigheden waren in de leere der Apostelen, konden zij zich, onbedachtelijk, toegeven in ongelovige M 3 be-  l82 verklaring van den brief aan bedenkingen, en, met eenig genoegen, beginnen te twijfelen, aan hetgeen zij, dus ver, voor waarheid hadden gehouden. En, onder voorwendsel, dat, de Mofaïfche dienst, zeer zeker, van God zeiven was ingefteld, konden zij , eindelijk , vervoerd worden , om het Christendom te verlaten , en, met het onboetvaardig Joodendom zich wederom te vereenigen. Zie daar de verleiding der zonde: Hoe nu iemand door dezelve verhard wordt, is, uit het gezegde , genoeg op te maken. Van tijd tot tijd, wordt men dus gebracht, tot eenen ftaat van ongevoeligheid , omtrent zijnen pligt, men raakt het bezef van de fnoodheid en ftrafbaarheid der zonde kwijt. De beloften en bedreigingen van het Euangelie verliezen haare kracht, en, men komt, ten laatften, als God het niet verhoede, tot zulken flaatvan ongeloof en boosheid, waartoe men, voorheen , zou gedacht hebben , onmógelijk te kunnen komen. DLXVII. Zi.odr.nige ver harding funest bij niemand onder de Hebreenplaats hebben. Ondertusschen, zoo verhard te worden, door de verleiding der zonde, dat moest, bij niemand onder de Hebreen, plaats hebben. Het is, hier, dat niet iemand uit u verhard worie, door de verleiding der zonde. Hoe liefderijk is de Apostel ? Hij wil niet, ' dat  de hebreen. hoofdd. III: vs. 12,13. 183 dat één eenige van hun , die geloofden, afweek van den rechten weg; niets begeert hij vuuriger, dan dat zij allen deelgenoten wierden van de beloofde zaligheid. Wat de zwarigheid betreft, die, uit zulke wijze van voorftel, fchijntgeboren te worden , als hadt er, waarlijk, een afval der Heiligen plaats; hier over is, te voren, reeds het één en ander aangemerkt. Om nu niet te zeggen, dat ook oprechte Christenen , door eigen fchuld, onder de Godlijke toelating, voor eenen tijd, zelfs in eenen aanmerklijken trap, kunnen verhard worden, door de verleiding der zonde. En, om dit nu voor te komen, daar toe moesten de Hebreen eikanderen, alle dagen, bij alle gelegenheden, vermanen, en wel, bij aanhoudendheid, zoo lang, als het heden genaamd wierdt. Het één en ander zal de Apostel nader aandringen : Dus vervolgt hij vs. 14—19. Want, wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginzel dezes vasten gronds, tot den einde toe, vast behouden : terwijl daar guzegd wordt: Heden , indien gij zijne stemme hoort , zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in M 4 de DLxvm. Daortoe moeiten de Hebreen elkdnderen vermanen. DLXIX. Bit wordt nader aangedrongenvs. 14—19.  i84 verklaring van den brief aan DE verbittering [geschied is ,]. want sommigen, als zij die gehoord hadden , hebben [hem] verbitterd, doch, niet allen, die, uit Egypte, door Moses uitgegaan zijn. OifER welke nu is Hf j vertoornd geweest, veertig jaren ? was het niet over de genen , die gezondigd hadden, welker ligchamen gevallen zijn , in de woestijn ? En welken heeft hij gezworen , dat zij in zijne ruste niet zouden ingaan , anders, dan den genen, die ongehoorzaam geweest waren ? En , wij zien , dat ztj niet hebben kunnen ingaan, van wegen hun ongeloof. Het is bedenklijk, hoedanig het redenbeleid zij, het welk, in dit gedeelte van des Apostels onderwijs, behoort in acht genomen te worden. Naar het verfchillend begrip hier omtrent, krijgt des Apostels drangreden eene andere gedaante. De vraag is, waartoe men het 15 vers te brengen hebbe ; of, tot het eerfte vers des volgenden Hoofddeels? dan moet, hetgeen er volgt, vs. 16—19, eene tusfehenrede zijn of, tot het voorgaande 13. vers? en dan zal het 14. vérs, voor eene tusfchenreden, moeten gehouden worden. Deze laatfte opvatting komt mij de aanneem-  DE HEEREEN. HOOFDD III: VS. 14—19. 185 neemlijkfte voor. Volgends dezelve, hebben wij ons het beloop van des Apostels redenering dus voor te ftellen. Hij zegt vs. j. ,, Daarom, gelijk de H. Geest zegt" enz. dat daaróm heeft betrekking tot het 12. vers, als of de Apostel, in eene doorgaande reden, hadt gefchreven: Daarom ziet toe , broeders , dat niet enz. — Het tusfehen in gevoegde behelst de Godfpraak, waar van de Apostel, tot zijn oogmerk, gebruik maakt. In dat 12. vers, nu, vinden wij eene treffende afmaning van een gruwlijk kwaad , van Godontëerend misbedrijf, en , in het 13. vers, het beste middel, om het één en ander, onder Christenen, voor te komen. Hetgeen nu daarop volgt, behelst drangredenen , welke, op beide die verzen, betrekking hebben; en welzoo , dat het 14. vers behoort tot het 12., (als hadt de Apostel gefchreven : ,, ziet toe, ,, broeders ! dat niet, teeeniger tijd, in iemand ,, van u zij een boos en ongelovig hart, om ,, af te wijken van den levenden God. ,, Want, wij zijn Christus deelachtig gewor,, den." enz.) En het 15. met de vier volgende verzen, tot het 13. vers. (Zoo dat men dus moet lezen: ,, Maar vermaant malkande,, ren, alle dagen, zoo lang als het heden ge,, naamd wordt, opdat niet iemand van u ver,, hard worde, door de verleidinge der zonM 5 „ de  186 verklaring van den brief aan Daar de Apostel zegt: fft zijnCw&ih TOS deelachtig geworden. ,, de — nademaal daar gezegd wordt , he,, den" enz.) Het gevoeglijke en natuurlijke van deze fchikking zal, uit de nadere verklaring , blijken. De Apostel zegt: Wij zijn Christus deelachtig geworden. Zoo fpreekt hij, in gemeen/' fchap met de Hebreen, gelijk meermalen ; en bepaalt dus hunne aandacht, bij een onfchatbaar voorrecht, bij eene heilvolle betrekking, welke zij famen, op den Godlijken Verlosfer, gekregen hadden. Wat de hoofdzaak betreft, het is hetzelfde , met hetgeen hij vs. 6. genoemd hadt, „ zijn huis te zijn." Maar de fpreekwij- ze hier gebezigd, geeft aanleiding, om dezelfde zaak, uit een ander oogpunt, te befchouwen. Daar wordt de betrekking der gelovigen op Christus voorgefteld, als die van een huis, op deszelfs bouwheer, bewoner, verzorger, beftuurer, hier, of, als die van ligchaamsleden, tot het hoofd, of, als die van medegenoten, met opzicht tot eenige waardigheid of bezitting. Tot de eerfte opvatting- krijgen wij aanleiding , door betgeen Paülus, in het vorig Hoofddeel , van den Middelaar, getuigt (/;) : „ Over- „ mids (a) Fs. 14.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14— iq. 1 87 mids de kinderen des vleefches en des bloeds '„ deelachtig zijn, zoo is hij ook, desgelijks, ,, derzelver deelachtig geworden." Dus leert hij, dat Christus een deelgenoot is geworden van diezelfde menschlijke natuur, weiIer alle de kinderen, die hij ter heerlijkheid inleidt, in dezen ftaat van onvolmaaktheid, onderling , deelachtig zijn. Christus deelachtig te wezen, moet dan, insgelijks, te kennen geven, dat zoo een, van wien dit gezegd kan worden, een .deelgenoot is van zijne heilige natuur; en wel, zoo als die, (nadat hij de reinigmaking der zonden hadt te wege gebracht,) gerechtigd was tot het genot van eene heerlijke onfterflijkheid. Dat er nu, waarlijk, zulke verëeniging zij, tusfehen het hoofd, en de leden der Kerk, leeren ons een aantal plaatzen, die haar doen voorkomen, als het ligchaam van Christus, een ligchaam, hetwelk, door ccnen geest, leeft en geregeerd wordt (i). Het blijkt , derhalven, (volgens deeze opvatting,) dat Christus deelachtig te zijn, eene zaak is van het grootst belang, terwijl zij, die dus met hem verëenigd zijn , door gemeenfehap aan zijnen Geest, en , door het geloof in zijnen naam, (0 1 Kor. VI: 15. XII: 12, 13. Eiez, IV: 15, iö. V: 30. enz.  188 verklaring van den brief aan naam, niet alleen, vergeving van zonden en vrede met God hebben, maar ook, in die blij-' de verwachting , leven mogen , dat zij ééns , aan- hun heerlijk hoofd , gelijkvormig gemaakt (k), en, met het beeld van dien hemelfchen , verflerd zullen worden (/). Dan, het woord (m), hier gebezigd, kan ook medegenoten betekenen, in zulken zin , waar in het voorkomt, Hebr. I: 9. en dan zouden wij aan den Verlosfer moeten denken , of, als Koning, die aan de zijnen beloofd heeft, dat zij ééns dcelen zullen , in zijne heerfchappij (rï); of liever , als erfgenaam van alles, die, in de toekomende heerlijke ervenis, zijne verlosten, tot medegenoten , zal hebben (0). dlxxi. Zo wij anders hetbeginzel dezes vasten gionds, tot den einde toe , vasthouden. Dan, wie zullen ééns zoo gelukkig zijn? Dus vervolgt de Apostel: zo wij anders het beginzel dezes vasten gronds, tot den einde toe, vastbehouden. Gelijk het huis van Christus te zijn, vs. 6. in de hoofdzaak, hetzelfde is, met Christus deelachtig, of, een medegenoot van hem, te (F) Filipp. III; 21. (0 1 Kor. XV: 49. O) f«™#>S. (n) Öpenb. III: 21. vergel. 2 Tim. II: 12. (e) Rom. VIII: 17.  de hebreen, hoofdd. KI: vs. 14—19. 189 te zijn, zoo fchijnt het, dat, hetgeen hier genoemd wordt, het beginzel des vasten gronds, tot den einde toe , vastbehouden , .hetzelfde moet betekenen, met hetgeen daar heet , de vrijmoedigheid en den roem der hoop, tot den einde toe, vastbehouden. Dan moet, vaste grond, hetzelfde zijn, als hoop, en het beginzel des vasten gronds, hetzelfde, met vrijmoedigheid en roem. Het één en ander verëischt nader onderzoek. Het woord viro-acriq doet ons denken aan vastigheid, duurzaamheid , befiaanlijkheid , dus ook aan eenen grondflag, waarop iet onbeweeglijk rust, en Hand houdt. Hoofdd. I: 3. hebben het de Onzen , door zelfftandigheid , vertolkt; hier, en Hoofdd. XI: 1. door vasten grond. Hoe men het, in die eerfte plaats, (waar het van God gebezigd wordt,) te verHaan hebbe, is voorheen gezien. Volgends het ftraks aangemerkte, zou het, hier, de hoop moeten betekenen; in welken zin het ook, van de Griekfche Overzetters des O. T. , nu en dan, gebezigd is. Ps. XXXIX: 8. Ezech. XIX: 5. enz. Houden wij ons hier aan, dan moeten wij ons de hoop van eenen Christen voorftellen, als iet, dat hem onderfteunt, hemfterkt, en in ftaat ftelt, om, „ in het werk des Heeren, „ jland- DLXMI. Paste grond is hier hetzelfde als, hoop vs. ó.  ïQO verklaring van den brief aan ,, flandvastig en onbeweeglijk te zijn , in het „ zeker vooruitzicht, dat zijn arbeid niet „ ijdel zal zijn, in den Heere" (p) , en dus, te recht, een vasten grond mag heeten. Dat nu, hier, de hoop een vaste grond zou zijn, ftrijdt niet met Hoofdd. XI: i. alwaar onze Apostel het geloof eenen vasten grond noemt. Want, hij zegt daar niet, dat het geloof een vaste grond der hoop is, maar, der dingen , die men hoopt ,• waarom het Griekfche woord, daar terplaatze, voeglijkst, door beJlaanlijkheid, wordt overgezet; in zoo ver het geloof, de gehoopte dingen tegenwoordig ftelt, en dus, aan dezelven, als een zeker beftaan geeft, in de ziel van eenen Christen. Dit is er van de zaak: De hoop op toekomende zaligheden verëischt Godlijke beloften: Die beloften moeten van den Christen, als beloften aan hem gedaan, geloofd worden , zal hij, op de beloofde goederen , kunnen hoopen. Daar nu die beloften volkomen zeker zijn, heeft ook de hoop, uit het geloof geboren, eene genoegzame vastigheid , welke zich, bij den Christen openbaart, in een onwankelbaar vertrouwen, op 's Heeren toezeggingen, en hem fterkte bijzet, om de moeilijkfte pligten te vervullen^ de zwaarfte beproevingen door te ftaan. Vas- (/>) i Kor. XV: 58.  DE HEBREEN. HOOFDD. III: VS. 14—19. 191 Vaste grond is dan , hier, hetzelfde methoope, in het 6. vers; maar, kan men even zoo ook zeggen , dat het beginzel des vasten gronds hetzelfde is , met de , in het 6. vers , gemelde vrijmoedigheid en roem? zo ja; dan moeten de vrijmoedigheid en roem, zoo als die, voorheen, befchreven zijn of, dat beginzel wezen, waaruit volgde, dat de hoop der Hebreen , op de zaligheid , geene ijdelehoop was , maar, een vaste grond, eene welgevestigde hoop. Of, de vrijmoedigheid enr»em moeten , hier, dat gene zijn,- waarmede zij begonnen hadden te hoopen. Verkiest men het eerfte,,dan ontmoet men weleenige zwarigheid, deze naamlijk, „ dat „ vrijmoedigheid en roem, door de hoop, op„ gewekt en verfterkt worden, en derhalven, ,, het beginzel van de hoop niet kunnen zijn: " Doch, die bedenking wordt weggenomen , als men aanmerkt, dat, gelijk de hoop, bij den Christen , vrijmoedigheid en roem verwekt, alzoo ook deze vrijmoedigheid en roem diezelfde hoop, voor hem , tot eenen vasten grond doen zijn. Trouwens, geeft hij zich toe in achteloosheid, omtrent zijne belijdenis; wordt hij de tegenwoordige wereld, min of meer, gelijkvormig; heeft hij dus die vrijmoedigheid, en dien roem, welke hem, Dtxxtir. Het beginzel'des vasten gronds kan dan zijn de vi ij moedigheid en roem vs. 6. nr.xxiv. Dan zijn deze het beginzel, waar uit volgt, da t de hoop een vaste grond is.  I92 verklaring van den brief aan dlxxv. Of zij zijn üe bi geuren hope zelve. hem , als eenen erfwachter der toekomende zaligheid, past, merklijk verloren , dan zal zijne hoop ook wankelen, en hij, tot nadenken komende, twijfelmoedig worden , omtrent zijne verwachtinge. Integendeel, zoo lang hij de vrijmoedigheid, en den roem, die, in eenen Christen , behooren plaats te hebben , vast behoudt, zal zijne hoop , voor hem, een vaste grond wezen, die hem , in allen druk , in alle gevaaren, onwankelbaar doet zijn. En zoo zal dan , de vrijmoedigheid en roem der hope vasthouden, en, ^het beginzel des vasten gronds vasthouden, eene en dezelfde zaak zijn. Verkiest men het tweede, dan zal, beginzel des vasten gronds, of, der hope, zoo veel zijn, als de aangevangen hoop (q). Hier mede doet hij dan de Hebreen gedenken, aan de vorige dagen (V), aan het begin van hun Christendom. Toen waren zij vrijmoedig , in de belijdenis van Jesus naam, en toonden, in hun beftaan en gedrag, dat zij er roem in Helden , Christenen te wezen. Dat was een goed begin! Nu, (?) Conf. Cl. Aeresch Parnp'ir. p. 2:!?. (f) Litua. x: 32—34-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14.—J9. 15)3 Nu, dat beginzel des vasten gronds, dat goede begin van hunne hoop, op de zaligheid , moesten zij vastbehouden , tot den einde toe. Het is dezelfde fpreekwijze , die ons voorkwam , in het 6. vers. Wat de Apostel daarmede te kennen geeft, is toen gemeld; volflandigheid, naamlijk , in de belijdenis, en de beoefening van het Christendom. Het begin, derhalven , van der Hebreen welgegronde hoop, op eeuwig heil, vastbehouden , tot den einde toe, was niet anders, dan, met dien zelfden ijver, die zelfde edelmoedigheid, waarmede zij, in het belijden en beleven van het Christendom , begonnen hadden , te volharden , zoo lang zij leefden op aarde , tot dat de dood een 'einde maakte van dien goeden ftrijd, welken zij, ter zake van het Euangelie , met zoo veel moeds, hadden aangevangen. Dan , daar de Apostel hier zegt: „Wij zijn „ Christus deelachtig geworden." Of: „wij zijn Christus medegenoten geworden, in,, dien wij maar," of, „zo wij anders, het „ beginzel des vasten gronds, tot den einde toe, vastbehouden;" zoo doet zich, hier, dezelfde zwarigheid op,die ons voorkwam,bij het 6. vers. — Men vraagt: „ Is de volftan„ digheid, hier gevorderd, eene voorwaarde, III. Deel, N „ op DLXXVr. Dit beginzel moaten zij vastbehouden, tot den einde toe. ntxxvir. Indien wij maar enz. ïegt de Apostel.  dlxxviii. Dit is geene voorwaarde. dlxxix. Maar een onaffcheidbaar gevolg, en kernnet k van het deelachtig zijn aan Christus. 194 verklaring van den brief aan op welke iemand Christus deelachtig is ? „ of, moet men dezelve aanmerken, als een j, onaffeheidbaar gevolg-, en dus, als een ken„ merk, van die zalige betrekking op denMidj, delaar?" Zeker, geene voorwaarde. Anders hadt Paulus moeten zeggen: Wij zullen Christus deelachtig zijn , als wij volftandig blijven , tot onzen dood toe. Maar, het deelachtig zijn van Christus is eene tegenwoordige, en deszelfs begin, zelfs eene voorledene zaak. Derhalven, kan de volftandigheid van eenen Christen, welke, ten aanzien van hare voltoojing, nog toekomend is, geene voorwmrde van die betrekking wezen. Het is dan een ondffcheidbaar gevolg, en dus een kenmerk van de zulken, die Christus deelachtig zijn. Wordt iemand , die een Christen fcheen te zijn, afvallig, het is een bewijs , dat hij nooit, in waarheid, Christus was deelachtig geworden. Die, in deze betrekking, ftaan, die blijven volftandig. De zin der woorden komt dan hier op uit: „ Wij zijn Christus deelachtig geworden , in„ dien wij maar de zoodanigen zijn, die , ,, tot den einde toe, het beginzel des vasj, ten gronds, (door vrijmoedige belijdenis, „ en  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14— iq. I95 ,, en heiligen roem,) tot den einde toe, vastbehouden." Hier op, derhalven , hadden de Hebreen te letten, en zich te onderzoeken, of zij, in waarheid, geloofden. Hier toe hadden zij, daaglijks, gelegenheid; elke overwinning, die het geloof behaalde op de verzoekingen, tot afval, leverde voor hun een bewijs op, aangaande hunne verëeniging met Christus. Dan, volftandig te blijven was een hoog aanbevolen pligt, waartoe de geloovigen moeten opgewekt en aangefpoord worden. Hiermede houdt zich de Apostel bezig. Zijne ' vermaning en waarfchuwing, in het 12. vers'* was deze: „ Ziet toe, Broeders! dat niet,: „ t'eeniger tijd, in iemand van u, zij een < ,, boos ongelovig hart, om af te wijken van1 ,, den levenden God" — Wij hebben reeds aangemerkt, dat de drangreden van deze vermaning, in dit 14. vers gevonden wordt. Hij verönderftelt, derhalven, dat Christus deelachtig te zijn, en gemeenfehap te hebben, met den levenden God, ten naauwften , aan den anderen verbonden is. Niets is waarachtiger. Trouwens , het groot oogmerk van Christus Middelaarswerk was, menfehen tot God te brengen O). Houdt men dit onder het oog, men (0 1 Pet. III: 18. Zal N 2 dlxxx. Dit deelachtig zijtt tan Chris* rus is eene lerke 'rangrelen tot 'olflandig' 'leid in het \eloof.  DLXXXI. Waarbij het gebruikwordt aangewezen , hetwelk Paulus van den xcv. PSAT.M maakt. IOfj VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zal de gepastheid van deze drangreden haast ontdekken. „ Ziet toe broeders! dat niet „ want wij zijn Chkistus deelachtig gewor,, den, en hebben , door hem, gerneenfehap 5, met den levenden God; indien wij maar, „ in den weg van het Christendom, zoo als „ wij begonnen hebben, fteeds voortgaan, en „ volharden, tot onzen dood." Dan, om zulk een kwaad, gelukkig, voor te komen, hadt de Apostel een uitnemend middel aan de hand gegeven, in het 13. vers, en hetgeen hij, daaromtrent, hadt gezegd, dringt hij nader aan , in het 15. en de volgende verzen. Bij de verhandeling van het 7. tot het 11. vers, hebben wij de Godfpraak, uit den XCV. Psalm, hier aangehaald, en de gefchiedenis van Israël, inde woestijn, waar op , in dezelve , gezien wordt, opzetlijkoverwogen. Hetgeen daar gezegd is, zal ik hier niet herhalen. Het komt nu alleen aan , op het gebruik , dat Paulus van die Godfpraak , en gebeurenisfen, maakt; en, hoe hij, daardoor, zijn' gegeven raad, in het 13. vers, nadruklijk , aandringt. De Apostel haalt dezelfde Godfpraak nogmaals aan. Veel was er in op te merken,daar de Hebreen belang bij hadden. — ,, Daar wordt „ gezegd, in den XCV. Psalm, othet Jood- „ fche  DE HEBREEN. HOOFDD. III: vs. 14—10. IQ? ,, fche volk , dat leven zou , in een zeker tijdperk, tusfehen de openbaring van den Mes„ sias , en de verwoesting van Jerufalem: He„ den, terwijl gij Gods ftemme hoort, terwij] „ gij het voorrecht geniet van de prediking j, van het Euangelie; verhardt uwe harten niet, ,, gelijk gefchied is, in de verbittering, gelijk „ uwe Vaders, in de woestijn, gedaan heb„ ben, toen zij God verzochten, te Meriba" Ik moet hier aanmerken , dat Paulus flechts het eerfte gedeelte der bijgebrachte Godfpraak herhaalt, maar niet te min , het volgende, uit den XCV. Psalm , ook onder het oog houdt. Gelijk, uit zijne geheele redenering, blijkbaar is. Dus gaat hij dan voort, om den nadruk van die Godfpraak, en het onderwijs, daarin vervat, wel te doen opmerken, ,, want fom„ migen , als zij die, naamlijk, Gods ftemme, ,, gehoord hadden, hebben hem verbitterd: doch „ niet allen, die, uit Egypte, door Moses, „ uitgegaan zijn." Gelijk , in de vermaning, Gods ftem het onderwijs, door het Euangelie der vervulling, te kennen geeft, zoo is ook hier de ftem, die Israël hadt gehoord, het onderwijs, door het Euangelie der belofte, en, door den dienst van Moses. Wil men, hier, bepaaldelijk, aan de wetgeving denken, N 3 wan- DLXXXII. Vervoluends doet Paulus den nadruk van deze Godfpraak Op' maken. IVam [ommigen enz.  198 verklaring van den brief aan Gods ftem is hier, zij» onderwijs. DT.xxxm. Dezen hadden jommigi n gehoord. 11LXXXIV. Doch niet allen, die uit Egypte, door iVloSF-S, uitbegaan zijn. wanneer God, onder geduchte tekenen, van zijne Majefteit, met eene hoorbare ftem, zijnen wil aan Israël bekend maakte, dan verliest men de vergelijking, tusfehen des Heeren ftem, onder het Oude en Nieuwe Testament. —■ Dan kan men ook dit gezegde niet overeenbrengen , met het beloop der gefchiedenis; nadien de verbittering, hier, allereerst, bedoeld, is voorgevallen, eer nog het volk bij Sinaï was gekomen , men leze Exod. XVII. — Eindelijk, dan raakt men, in verlegenheid, met het 2. vers des volgenden Hoofddeels van dezen Brief, alwaar de Apostel de ftem van God, eertijds, van Israël gehoord, eene verkondiging noemt van het Euangelie, eene Euangelizeering, een woord der prediking. Dus , zeker, wat anders, dan de hoorbare wetgeving. De genen dan, die den Heere verbitterden, waren menfehen, die, ten aanzien van den waaren Godsdienst, heilzaam onderwijs genoten, en, daar in, Gods ftem , zijn woord, gehoord hadden. Dan , ten opzichte van dit geheele vers , doet zich eene gevvigtige bedenking op. Kaar de vertaling der onzen, wordt er eene uitzondering gemaakt, en, volgends de gemeene ver-  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14—10. 100 verklaring, moet die uitzondering, niet allen, toegepast worden, op Josua en Kaleb , die in Kanaan gekomen zijn. Doch, het verfchil, dat er is, tusfehen twee, en vele honderd duizenden, is zoo verbazend groot, dat Paulus , naar veler gedachten, niet wel heeft kunnen fpreken van fommigen , en van niet allen , wanneer hij maar twee menfehen bedoelde. Om deze zwarigheid weg te nemen, en de uitzondering van Paulus, in welvoeglijker licht, te Hellen, hebben eenige Uitleggers een veel grooter getal van zulken, die in Kanaan gekomen zijn, meenen te vinden, deels, inde hra'èlitifche vrouwen, deels, in een groot gedeelte van Levïs Ham. Doch , het één en ander is niet vrij van bedenking. En , wat die allen betreft, welke, bij den uitgang van Israël, uit Egypte, den ouderdom van 20 jaren niet bereikt hadden , deze, ja, zijn wel in Kanaan ingeleid, maar zij kunnen, met opzicht tot de zaak in verfchil, niet in aanmerking komen. Anderen vertalen dan deze woorden, vraagsgewijze: Want, wie waren zij, die, zijne ftem- ' ' me gehoord hebbende, hem verbitterden ? in de daad, waren het niet , allen , die, door Moses, uit , Egypte , uitgegaan zijn (t) ? De (O Vtd, Cl. Abkesch /. /. p. 231. N 4 dlxxx». liever, 'raagswijie: waren 'iel niet sl'en ? enz.  %00 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN De overzetting behaagt mij zeer : alleen, is de vraag, hoe men het laatfte gedeelte verftaan moet, waren het niet allen, die, door Moses , uit Egypte, uitgegaan zijn ? Deze vraag kan dienen , of, om de algemeenheid van deze zonde aan te wijzen. ,, De gantfche ver,, gadering maakte zich daar aan fchuldig;" (hetgeen ook, fchoon er eene uitzondering plaatsheeft, echter, naar eene gewone manier van fpreken , kan gezegd worden). — Üf de vraag dient, om de zwaarheid van de misdaad dezes volks in het licht te ftellen , in dezen zin : „Wie waren zij, die , zijne ftemme ge,, hoord hebbende, hem verbitterden ? waren ,, het niet allen, zulke menfehen, die, door ,, Moses , uit Egypte, waren uitgegaan ?" Als wilde Paulus vragen: „Zij allen, die „ zich aan deze zonde fchuldig maakten, wa„ ren zij geene ooggetuigen geweest, van de ,, plagen der Egyptenaren , in Gozen , van de „ wolk en vuurkolom, die hen voorging, ,, van de gekloofde Schelfzee , door welke zij, „ als over het drooge, werden heengeleid ? " (om thans geene andere wonderen te melden.) Men bemerkt, derhalven, hoe zeer deze bijzonderheid, dat zij, door Moses, dat is, onder zijn geleide, uit Egypte, waren uitgegaan , de zonde van het oude Israël verzwaarde, en hoe nodig het was, voor de Hehreën, om  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14—I9. 201 ■om dit wel op te merken, daar zij ook, in eenen tijd, leefden, dat het woord van God. door tekenen en wonderen , zichtbaar 3 bevestigd werdt. Zie daar het zondigend Israël, dat bevoorrecht was, met de kennis van Gods wil, en, met de kennelijkfte bewijzen, dat de Heere in hun midden was. Is het wonder, zo 's Heeren ongenoegen ontftak , tegen zulk een volk? Dat zal de Apostel den Hebreen wederom herinneren , doch, met onderfcheidene aanwijzing van den aart der zonden, waar aan dat volk fchuldig ftondt, en de ftraffen , die het, deswegens, heeft moeten ondergaan. Het één en ander doet hij, met eenen ongemeenen ernst en nadruk. De Apostel is vol aandoening over de Hebreën; dat geeft vuur en leven aan zijnen ftijl. Hij gaat vragende voort, en beantwoordt zich vragende, ter fterker overtuiging van zijne broederen , naar den vleefche, en naar den geest. Met opzicht tot hetgeen hij in het 10. vers , uit den XCV. Psalm, hadt aangehaald, is dit zijne vraag: Over welke is hij vertoornd geweest? of, gelijk het anders vertolkt wordt, van welken heeft hij een' walg , een' afkeer gehad, veerN 5 tig DL XXX VI. Ook/preekt de Apostel, n'adrukliik. van de ftrajfe van het zondig Israël. DLXXXVH. Pi eigende : iver welken is hij •er-toornd rewetst ?  2 02 verklaring van den brief aan DT.XXXVIII. En vragende antwoordt hij: waren ht t niet , die gezondigd hadden ? DLXXXIX. De jirajfè was: hunne ligchamen zijn gevulien , in de •woestijn. lixc. En welken heeft hij gezworen , dat zij niet, in zijne rust, zouden ingaan ? Schriklijk bewijs van Gods heilig ongenoegen ! Maar , de Apostel gaat voort, en vraagt al verder, met betrekking , tot hetgeen hij, in het ir. vers, uit den XCV. Psalm hadt bijgebracht: En, welken heeft hij gezworen, dat zij niet, in zijne ruste, in het beloofde land, zouden ingaan ? Hij tig jaren ? Hoedanige waren deze menfehen, waar omtrent dit getuigd wordt ? En zijn vragend antwoord is: Waren het niet, die gezondigd hadden? „ Waren het niet ,, dezulken, die, door hunne lusten en be„ geerlijkheden, vervoerd, zich fchuldig maak„ ten aan ftoute overtredingen, en openlijk ,, opftonden, tegen God, en zijne gezanten." Maar welke ftraffe is hun , wegens deze boosheden , overgekomen V Hunne ligchamen , hunne leden zijn gevallen, in de woestijn , zij kwamen om, op weg , naa Kanaan, Gods gramfchap rukte hen weg, velen ftierven eenen geweldigen dood, en, het gros des volks, dat, bij den uitgang uit Egypte, boven de twintig jaren oud was, verfmolt, van tijd tot tijd, zoodat, bij het einde der veertig jaren, niemand van hun meer overig was.  de hebreen. hoofdd. III: vs. 14— IQ. 203 Hij beantwoordt dit, al vragende: anders dan den genen, die ongehoorzaam geweest waren? eigenlijk, „ die zich niet lieten overreden, die „ geloof weigerden aan Gods beloften, en , j, uit dien hoofde, toen de verfpieders een „ kwaad gerucht over Kanaan gebracht had„ der , aan gruwelijken opftand tegen God „ zich fchuldig maakten ? " Dezen hadt de Heere gezworen, dat zij, in zijne ruste, niet zouden ingaan. En, die eed van den Almagtigen is, door de uitkomst, bevestigd: ,, Wij zien," zegt Paulus , ,, de uitkomst heeft het geleerd, wij lezen het, in de gefchiedenis, dat zij, hoe begeerig ook naderhand, en gereed, om naa „ Kanaan op te trekken , echter, niet hebben „ hamen ingaan, van wegens hun ongeloof'. Daar „ door verloren zij het recht, op Gods be,, lofte." En , dit hadt ten gevolgeenen Godlijken eed, aangaande hunne volftrekte uitfluiting, eenen eed, die nietijdel, niet krachteloos , kon zijn. Zoo dan, zy konden niet in. gaan , wegens hun ongeloof. Maar , zouden dan alle deze honderdduizenden Israëliten, ookvan.de eeuwige zaligheid, uitgefloten zijn geweest? Zeer wel is hierop, van onze geëerdeRandtekenaren , geantwoord; „ Dit volgt niet; want ook Aaron en Moses }- zijn - DxClI. Het welk door de uitkomst bevestigd is: wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan , van wegens hun ongeloof. nxci. Deze vraag he. antwoordt de Apostel: anders dan den genen, die ongehoorzaamgeweest waren.  204 verklaring van den brief aan ,, zijn , in de woestijn, geftorven: maar zij, die, zonder berouw en betering, nadat zij „ God verzocht hadden , geftorven zijn , wa,, ren van de zaligheid uitgefloten, waar van ,, het uitfluiten uit het beloofde land, flechts, ,, een voorbeeld was." DSCIII. Het wg. merk van PjtULUi met uit. alles is , zijne re. maning vs. ( 13. ua'i te dringen. , 1 J ] 1 1 < r t C ó Maar, welk is nu het oogmerk van den Apostel, in de ontvouwing van alle deze bijzonderheden? Het is, om die les en raad aan te dringen, welke hij gegeven hadt, in het 13 vers. Dus hangen de woorden aan ?en : Vermaant malkanderen — nademaal daar \ezegd wordt enz. Die den gegeven raad, m dezen naderen aandrang, met eikanderen, vergelijkt, moet zich verwonderen, over het ïrachtige en volzinnige van des Apostels voortel. De Hebreen moesten eikanderen, al- e dagen, zoo lang het heden genaamd wordt, .'ermanen , nademaal daar, in den XCV Psalm, ils tot hen gtpegd was: Heden, terwijl „ gij zijne ftemme hoort." — De Hebreen noesten, door dat middel, de verharding des ïarten trachten voor te komen. Want, die :onde was, in hunne voorvaderen, toen zij }od verbitterden, een allergruwlijkst kwaad eweest. Maar, om niet verhard te wor- en, moesten de Hebreen zich wachten, voor e verleiding der zonde , die, gelijk wij, voor-  de hebreen. hoofdd. III.* vs. 14—10. 205 voorheen , gezien hebben , en boosheid, ei ongeloof in zich behelst. Trouwens, dooi de verleiding der zonde, was Israël, in d< woestijn, verhard geworden. Dat vol» maakte zich fchuldig aan boosheid: dies hadl de Heer een' walg van hun, en ftrafte hen in de woestijn. — Dat volk maakte zich fchuldig aan ongeloof, dies zwoer hij, dat zij in zijne ruste niet zouden ingaan. Hier op hadden de Hebreën te letten, om te fchrikken voor boosheid en ongeloof, altijd bedacht te zijn, op.de listige verleiding van dit tweeledig kwaad, en de verharding des harten , die daar uit kan geboren worden , en, derhalven, om zulk een kwaad, en de onheilen daar aan vast, in eikanderen, gelukkig, voor te komen, den pligt van broederlijke vermaninge nooit te veronachtzamen. Dan de Apostel, de belangen zijner broederen zeer ter harte nemende , vergenoegt zich niet met de vermaningen , en de waarfchuwingen , hun , dus verre, met veel ernst, voorgehouden: eer hij van dit onderwerp affcheidt, wil hij hun, nog meer in het bijzonder, doen opmerken, van welke zaligheid zij ontzet zouden zijn, indien zij het voorbeeld van hunne voorvaders navolgden. Hadt hij tot hen gezegd: Wij zien, dat zij niet ! UXC1V. Tot aan drang zijner vermaning vertoont de Apostel de %rootheid Ier zaligheid, van vclke men Uch door ingeloof thz. begoten zou.  206" VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN niet hebben kunnen ingaan, in de beloofde ruste; van wegens hun ongeloof, dus vervolgt hij, in HET VIERDE HOOFDDEEL. w r. Laat ons dan vreezen, dat niet, te eeniger tijd, de belofte, van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde , iemand van u fchijne achtergebleven te zijn. vs. 2. Want, ook ons is het Euangelie ver* kondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deedt hun geen nut, dewijl het, met het gelove, niet gemengd was, in de genen, die het gehoord hebben. vs. 3. Want wij, die geloofd hebben, gaan in de ruste, gelijk hij gezegd heeft; ,, zoo heb ik „ dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zul,, len ingaan in mijne ruste." Hoewel [zijne'] werken, van de grondlegging der wereld af, al volbracht waren. vs. 4. Want, hij heeft ergens van den zevenden [dag] aldus gefproken: ,, En God heeft, in „ den zevenden dag, van alle zijne werken ge,, rust." vs. 5. En in deze plaats, wederom: ,, In3, dien zij in mijne ruste zullen ingaan." vs. 6. Dewijle dan blijft, dat fommigen in dezelve [ruste] ingaan, en de genen, dien het Euiïn-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. I —II. 20? gelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn, van wege de ongehoorzaamheid. vs. 7. Zoo bepaalt hij, wederom, eenen zekeren dag, [naamlijk,] heden, door David zeggende , zoo langen tijd daarna, (gelijkerwijze gezegd is,) ,, heden , indien gij zijne ftemme hoort, ,, zoo verhardt vwe harten niet." vs. 8. Want, indien Jefus hen in de ruste gebracht heeft, zoo hadt hij daarna niet gefproken, van eenen anderen dag. vs. 9. Daar blijft dan eene ruste over voor het volk Gods. vs. 10. Want, die ingegaan is in zijne ruste, die heeft zelve otk van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. vs. 11. Laat ons dan ons bcnaarftigen, om in die ruste in te gaan: opdat niet. iemand, in dat zelve exempel der ongelovigheid , vatte. Elk , die dit gedeelte van dezen Brief, met aandacht leest, bemerkt wel, geredelijk, dat het dienen moet, om des Apostels voorafgaande vermaningen, en waarfchuwing, ten ilerkften, aan te dringen , en, dat het ook daar toe zeer gefchikt is: maar , let hij, naauwkeurig, op verfcheiden bijzonderheden, hier voorkomende, hij zal zich, meermaal, verlegen vinden. — In de daad , wij treffen, hier, één der moeilijkfte deelen aan van dezen Brief. Zullen wij er een recht begrip van  SOS verklaring van den brief aan van vormen , het is nodig, vooraf te weten, op welke ruste de Apostel, hier, het oog hebbe. En , om dit, met genoegzame zekerheid , te kunnen bepalen, behoren wij dit geheele ftuk in overweging te nemen, om, uit vergelijking van onderfcheidene gezegden, op te maken , welke ruste de Apostel bedoeld hebbe. DXCV. Hier wordt onderzocht , op welke ruste de Apostel het oog heeft. DXCVI. Ten dien einde woi dt de geheele redeneringdes Apostels naarg'efpoird. Het geen wij, hier, aantreffen, heeft betrekking tot Israël, een volk, boven andere natiën, begunftigd , met de kennis van den waaren Godsdienst, van de leere der zaligheid. Dat volk moeten wij ons voorftellen, in twee zeer merkwaardige tijds-omftandigheden , bij de invoering, naamlijk , eerst der oude, daarna der nieuwe huishouding. Nu hadt Israël, in Moses tijd, de belofte , van , in Gods ruste , te zullen ingaan: Doch, wegens dezes volks ongeloof en onge- hoor- Het zal, vertrouw ik, mijnen Lezer niet Dnaangenaam zijn , als ik daartoe, vooraf, liet beloop van Paulus redenering, (zoo als het mij is voorgekomen,) opgeve, en, vervolgends, de bedenkingen, de zwarigheden, die er fchijnen over te blijven, bij de meer uitvoerige verklaring van elk vers , in het bijzonder, poge weg te nemen.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l-^It. 209 hoorzaamheid, werden vele honderd duizenden van die ruste uitgefloten. Evenwel, die belofte bleef in de kerk, en was nagelaten, ook voor dat Israël, hetwelk leefde, ten tijde der oprichting van eene nieuwe huishouding. Dit moesten de Hebreen onder het oog houden, en daarom zorgvuldig zich wachten voor dat ongeloof, en die ongehoorzaamheid, waardoor hunne vaders, in de woestijn , de vervulling van die belofte niet verkregen hadden ; nadien , anders, hetzelfde lot ook hen treffen zou, vs. i. Maar , was die belofte, van in Gods ruste te zullen ingaan , waarlijk , nagelaten ? Paulus verzekert dit, met deze woorden: Want, ook ons is het Euangelie verkondigd, ge. lijk als hun, „ gelijk als onzen voorvaderen; „ derhalven, wij hebben dezelfde belofte „ ontvangen." — „ Volgen wij dan hun ,, voorbeeld na, (daar het woord der predi„ king bij hen, met het geloove, niet ge„ mengd was, en hun, overzulks, geen nut „ deedt,) dan hebben wij hetzelfde onheil „ te wachten, dat hen getroffen heeft," vs. 2. „Integendeel, geloven wij volftandig, ,, dan zal de vervulling van die belofte, ge,, wislijk, ons deel zijn; want, wij, die ge„ loofd hebben, gaan in de ruste. — Dit be„ fluiten wij, met grond, uit de bedreiging, III. Deel. o „ ge-  2io verklaring aan den brief aan 3, gelijk hij gezegd heeft, zoo heb ik dan gezwo,, ren, in mijnen toorn, indien zij in mijne rus„ te zullen ingaan. Volgends deze Godlijke „ verklaring, werden zij, van die ruste, uit„ gefloten, en zulks, wegens hun onge- „ loof. Bij gevolg, als wij niet tot on- „ geloof vervallen , als wij , tot den einde ,, toe, zullen geloofd hebben, dan gaan wij ,, in de ruste van God. Vraagt men, of ,, er, waarlijk, zulke ruste van God is, in „ welke in te gaan, een onfchatbaar geluk ,, is voor den mensch? Hier aan valt niet te „ twijfelen; want, van de grondlegging der „ wereld af, waren Gods werken volbracht: „ Hij heeft, in zes dagen, het werk der „ fchepping voltooid. Gelijk nu, op de vol„ brenging van eenig werk , met opzicht „ tot dat werk, ruste volgt, zoo heeft dan „ ook God, ten aanzien van dat werk der ,, fchepping, gerust." w. 3. „ Dit blijkt nog nader, uit eene duide„ lijke verklaring, aangaande deze zaak, „ want, hij heeft ergens van den zevenden [dag] ,, aldus gefproken (u): En God heeft, in den „ zevenden dag, van alle zijne werken gerust," vs. 4. „ En, dat er zulke ruste van God zij, „ kan (») Gen. II: 2. Exod. XX: 11.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. I —II. 211 „ kan men ook afnemen, uit dit gezegde, indien zij in mijne ruste-zullen ingaan" vs. 5. „ Zijn er nu, gelijk er zijn,-die volftan„ dig geloven, zoo blijft, (bij wettigen ge„ volge, uit kracht van die Godlijke verklaring,) aan den éénen kant, dat fommigen „ in die ruste ingaan; en, aan de andere zij,, de, dat de genen, welken het Euangelie eerst „ verkondigd was, (die Israëliten, naamlijk, welke, bij hunnen uittogt uit Egypte, „ twintig jaren, en daarboven, bereikt hadden, en nu een volk geworden waren, ,, opgenomen in Gods verbond, en begun„ ftigd, met voortreflijke wetten, en heil„ rijke beloften,) dat dezen niet zijn ingegaan, van wegen hun ongeloof, hunne onge,, hoorzaamheid," vs. 6. „ Dewijl nu, het één en ander, volko,, mene zekerheid heeft, en dat oude Israël, ,, door eigen fchuld , is uitgefloten geworden ,, van die rust, zoo heefc hij, wederom, voor dat zelfde volk, (in later eeuwen, en in „ foortgelijke omftandigheden,) een' zekeren „ dag bepaald, een heden van beproeving: dat „ heeft hij gedaan, door den dienst van Da„ vid, zeggende: zoo langen tijd, daarna, (te „ weten, nadat Israël, uit Egypte, naa Ka„ nacin, was opgevoerd,) gelijkerwijs gezegd, jy gelijk reeds gemeld is: Heden, indien gij O 2 „ z,j.  212 verklaring van den brief aan „ zijne stemme hoort , zoo verhardt uwe „ harten niet : integendeel , gelooft zijn „ woord, gehoorzaamt zijne bevelen, opdat „ gij in de ruste van God moogt ingaan," vs. 7. ,, Of zoudt gij, mijne broeders, denken^ „ ,, Het ingaan in Gods ruste, waarvan on„ ,, ze voorvaders , in de woestijn , uitge„ „ floten bleven, kan nu niet meer plaats „ „ hebben, nadien Israël toch, eindelijk, in „ „ Kanaan gekomen is, en er, als nog, „ „ zijn verblijf in heeft?"" „ Maar, „ met dus te redeneren, zoudt gij tonen, „ zeer verkeerde denkbeelden te vormen van „ de beloofde rust, en van het oogmerk der „ Godfpraak, welke , door den dienst van „ David, ter onzer kennis is gekomen." „ Het is waar, Josua heeft onze voorva„ deren in Kanaan ingeleid, en, hier door, „ na gevoerde oorlogen tegen de inwoners „ van dat land, in eene aangename ruste ge„ bracht; maar deze was niet die waare rust, „ welke God voor zijn volk, het Israël, „ naar den geest, beflemd heeft. Want, „ zo de rust in Kanaan al dat heil in zich „ behelsde, hetwelk, in de belofte van het „ Euangelie, dat aan het oude Israël verkon,, digd is, lag opgefloten , en Josua' dat volk „ in die ruste hadt ingebracht, dan hadt hij, „ daar-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i —ii. 213 ,, daarna, in Davids tijd, niet gefproken van „ eenen anderen dag, van een ander heden, „ waar in men, (Gods ftem, zijne belofte, „ van eene voortreflijker ruste, hoorende,) „ zich wachten moest voor verharding, op„ dat men van die ruste niet uitgefloten „ werdt," vs. 8. „ Maar nu, God heeft, in Davids tijd, „ voor Israël, voor ons, in dezen tijd , bij „ de invoering van een nieuw verbond, een „ zeker heden, tot zulk een einde bepaald; „ derhalven, moet er, nu nog, eene ruste, „ eene fabbath-viering, voor Gods volk, over„ blijven," vs. 9. „ Want, gelijk God, op den zevenden „ dag, dien grooten Sabbath, van zijne wer„ ken gerust heeft; even zoo heeft die gene, „ welke (volftandig gebleven zijnde, in ge„ loofsgehoorzaamheid,) in Gods ruste is „ ingegaan, insgelijks, van zijne werken, „ gerust: het is ook voor hem Sabbath ge„ worden," vs; 10. „ Is er dan nu nog zulke ruste te wach„ ten? en leven wij, in dat heden, het welk „ thans, naar eene oude Godfpraak, voor „ ons volk bepaald is ? laat ons dan ons benaar„ ftigen, om in die ruste in te gaan, opdat niet „ iemand, wien, door het Euangelie, die „ belofte, van in Gods ruste in te gaan, is O 3 „ be-  DXCVII. De Uitleggers/preken vandricërlei ruste. 214 verklaring van den brief aan ,, bekend geworden, m dat zelfde exempel der „ ongelovigheid, valle," vs. n. Zie daar, Lezer, het beloop van Paulus redenering in deze verzen, zou als het mij, na herhaalde overweging, is voorgekomen, en u, vooraf, dus opgegeven, om, volgends hetzelve, een voldoend antwoord te vinden, op deze vraag: „ aan welke ruste „ wil de Apostel, in dit Hoofddeel, gedacht „ hebben?" De Uitleggers fpreken , van eene drieërleië ruste. — Vooreerst, van eene uitwendige kerkruste , van de lastige onderhouding der fchaduwwetten; eene ruste, derhalven, door Christus, het tegenbeeld der fchaduwen , aangebracht, en dus het bijzonder voorrecht van 'de kerk des N. T. Ten tweeden, van eene geestelijke ruste, hier op aarde , welke van eenen gelovigen , bijzonder onder de betere huishouding, genoten wordt; daar hij, gerechtvaardigd zijnde, vrede met God heeft, vrijgemaakt is , van alle dienstbaarheid tot vreeze, befchonken met den geest der aanneminge tot kinderen , en dus gebracht tot die waare ruste, welke Christus aan zijne volgelingen heeft toegezegd. — Ten derden, van eene toekomende ruste in den hemel, eerst, voor elk gelo- yi-  de hebreen. hoofdd. IV." vs. i—ii. 215 vige na de dood, maar, dan, bijzonder, voor de gantfche kerk, na de voleindiging der eeuwen. Vraagt men nu, aan welke ruste wij hier denken moeten? — Om dit wel te bepalen, kunnen wij niet beter doen, dan zekere karakters van de ruste, die de Apostel bedoelt, uit het beloop zijner redenering, op te maken om dan de verfchillende verklaringen van dit ft uk , volgends dezelve, te beöordeelen., Paulus fpreekt vooreerst, van eene ruste , die ook , behalven de bezitting van Kanaan (v) in de belofte aan Israël was voorgefteld. Hij zegt, in het tweede vers: Ook ons is het Euangelie verkondigd, gelijk als hun. — Ten tweeden, het is eene ruste, waar van het oude Israël, in de woestijn, door ongeloof, was uitgefloten. Het woord der prediking , zegt hij , deedt hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was: men vergelijke het 6 vers: Zij zijn niet ingegaan, van wegen de ongehoorzaamheid. Ten derden, de ruste, van welke Paulus fpreekt, O) Dat hier aan niet te twi;felcn valt, zal, zoo ik vertrouw, uit de nadere verklaring, vau het tweede vers genoegzaam blijken. O 4 dxcviii. Ter beiiordelingeworden de karakters der rust opgegeven, vaar Paulus van (preekt.  2iö verklaring van den brief aan fpreekt, was, in zijnen tijd, nog toekomende. Dit blijkt, ten klaarften , uit het eerfte , het negende, en het elfde vers, waar uit wij leeren, dat het ingaan in de ruste, als nog, eene beloofde zaak was, waartoe zij nog komen moesten; eene ruste , die, als nog, overbleef voor Gods volk. Het is waar, hij zegt vs. 6. dat fommigen in de ruste ingaan , en , in het derde, wij , die geloofd hebben, gaan in de ruste. Maar, het geheele beloop van zaken leert, dat men dit, (volgends eene gewone tijdwisfeling,) van het geen nog toekomftig was, verftaan moete. Anderszins wordt het geheele voorftel onverftaanbaar. Want toch, de Apostel verönderftelt , in het VI en X Hoofddeel van dezen Brief, dat de Hebreen reeds geloofd hadden. Sprak de Apostel nu niet van eene toekomende, maar van eene tegenwoordige ruste, dan waren de Hebreen, als gelovigen, reeds deelgenoten van die ruste ; doch , dan kon de Apostel hen niet vermanen, gelijk hij nogthans doet, om in die ruste in te gaan, maar moest hen alleen hebben opgewekt, om in die ruste te blijven. De tegenwoordige tijd wordt dan, in deze twee verzen, voor de toekomende gefteld, gelijk op meer andere plaatzen. Zoo zegt Paulus i Kor. XV: 26. De laatfte vijand, die te niet gedaan wordt, dat  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i —ii. 217 dat is, te niet gedaan zal worden, is de dood. En in het 35 vers: Hoe worden de dooden opgewekt ? dat is, hoe zullen de dooden opgewekt worden? zoo ook hier: fommigen gaan in de rust, dat is, zij zullen in de ruste ingaan; en, wij die geloofd hebben (niet, wij, die geloven , maar, die geloofd hebben, die, in het geloof, ook volftandig zijn gebleven,) wij gaan in, wij zullen ingaan, in de ruste. Het derde kenmerk dan van deze ruste is, dat zij, in Paulus tijd, nog toekomend was. Ten vierden, het is zulk eene rust, welke Paulus verönderftelt, dat bij de Hebreen voor eene begeerlijke zaak wordt gehouden. Dat fpreekt van zelve. Daar men iemand, door belofte, aanmoedigt tot zijnen pligt, moet men , vooraf, vastftellen, dat de beloofde zaak hem aangenaam zal wezen. Ten vijfden, het is eene ruste, welke alle de Hebreen, indien zij, in het geloof, volftandig bleven, konden verkrijgen. Hij zegt: vs. t. Laat ons vreezen, dat niet, t'eeniger tijd, de belofte van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u fchijne achtergebleven te zijn. Men vergelijke het 12 vs. des vorigen Hoofddeels , ziet toe, broeders! dat niet te eenigen tijd in iemand van u zij een boos on- geloovig hart, enz. Zoo dan, het is eene O 5 rus-  2l8 .verklaring van den brief aan ruste, welke alle de Hebreen verkrijgen kon» den. Eindelijk, het is eene ruste, die overeenkomt met de Godlijke rust, na de voltoojing van het werk der fchepping, en, die, in elk gelovige, eenen voorafgaanden arbeid verönderftelt ; Paulus zegt, in het 10 vers: Die ingegaan is in zijne, naamlijk, in Gods, ruste, die heeft zelve ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Zie daar de bijzonderheden , welke aan de ruste, van Paulus hier bedoeld, eigen zijn: Laat ons nu, volgends deze kenmerken, onderzoeken, aan welke ruste wij hier behooren te denken. DXCÏX. Waar uit blijkt, dat de Apostel hier niet verftaat, de uitwendige kerkrust onder ha N. T. Zou Paulus het oog hebben , op de uitwendige kerkrust, onder het N. T., wegens de affchaffing van den voorbeeldigen Godsdienst? Maar — hier ontbreekt het eerfte kenmerk. De rust, van welke de Apostel fpreekt, was ook aan Israël beloofd, doch, de rust van Moses fchaduwwet was hun niet beloofd : integendeel, het oogmerk der inbrenging van Israël in Kanaan, was de bevestiging van den voorbeeldigen Godsdienst. Hier ontbreekt ook het derde kenmerk. De rust, van'welke Paulus fpreekt, was, in zijnen tijd, nog toekomende, maar deze rust  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i —ii. 210 rust was reeds tegenwoordig. Met de prediking van den gekruisten en opgewekten Heiland was de verpligting, om Moses wet te onderhouden, reeds weggenomen. — Of, wil men deze rust eerst vinden , na de verwoesting van ftad en tempel, dan misfen wij het vijfde kenmerk. Paulus geeft, duidelijk, te kennen, dat alle Hebreen, niemand uitgezonderd , als zij, in het geloof, volftandig bleven , in de rust, van welke hij fprak, konden ingaan. Maar, dit kon hij niet veronderftellen, zo hij eene uitwendige kerkrust bedoelde, die, met de verwoesting van Jerufalem, eenen aanvang zou nemen. Want, het was onzeker, of zij allen, niemand uitgezonderd , dien tijd beleven zouden ? En hier bij komt nog, dat de uitwendige rust van eenen lastigen Godsdienst hun weinig troost kon opleveren, daar zij zich niet, dan verdrukking, en vervolging, konden voorHellen , gelijk de uitkomst ook geleerd heeft. Ook ontbreekt hier het vierde kenmerk. De rust, van welke Paulus fpreekt, moet, bij de Hebreen , als eene weldaad , als eene wenschlijke zaak, zijn aangemerkt. Maar, men verönderftelt, en met reden, dat zij nog zeer gezet waren , op de onderhouding van Moses wet, en zeer verkleefd aan het aardfche Heiligdom. Ook , is het bekend, dat de  %%0 verklaring van den brief aan BC. fïoeh ook de geestelijke rust, de eerfte Christenen uit de Jooden alles in het werk ftelden, om zelfs de gelovigen uit de Heidenen, aan de waarneming van moeilijke plegtigheden te onderwerpen ! Daar zij nu zoo gefteld waren, hoe kon Paulus, met eenige welvoeglijkheid, zeggen: ,, Geliefde „ Broeders! zijt toch volftandig, in het ge„ loof; gehoorzaamt Gods ftem, opdat gij „ ééns rusten moogt van uwen arbeid, in „ het onderhouden van Moses wet?" Zij zouden immers geantwoord hebben: ,, Wij „ verlangen naar die ruste niet," Moeten wij dan, hier, denken aan de geestlijke rust der gelovigen, hier op aarde, bijzonder, zoo als die, onder de betere buisr houding, genoten wordt? Doch, vooreerst, befchouwt men de geestlijke rust in het gemeen , die is ook, van de gelovigen, onder het O. T., genoten. Stelt men zich deze rust voor, zoo als die plaats heeft, onder het N. T., dan is zij aan het oude Israël niet beloofd; want, het was onmogelijk, dat Jakobs nageflacht, ftaande de voorbeeldige huishouding, die geestlijke voorrechten reeds genieten kon , welke , bepaaldelijk , waren vastgemaakt, aan de tegenbeeldige huishouding. Wjj misfen dan, hier, het eerfte kenmerk  dê hebreen. hoofdd. IV: vs. i — II. 221 merk van die ruste, van welke Paulus fpreekt. Hier ontbreekt ook het derde kenmerk. Paulus fpreekt, van eene toekomende rust. Maar deze geestlijke rust was reeds tegenwoordig. Zes, zeven jaren , eer de Apostel de Hebreen, met dezen Brief, begroette, befchreef hij reeds, in den Brief aan de Romeinen, den tegenwoordigen Haat der gelovigen, als allerheugiijkst; daar zij „ gerecht„ vaardigd uit den gelove, vrede hadden bij „ God, door Jesus Christus , daar de lief. ,, de van God uitgeftort was, in hunne har,, ten, door den H. Geest, en zij den geest „ der aanneming tot kinderen reeds ontvan,, gen hadden, door welken zij riepen: „ Abba ! Vader!" En, wat onze Hebreen betreft, deze hadden die geestelijke rust ook reeds genoten, daar zij ,, de beroving hun,, ner goederen , met blijdfchap , hadden kun„ nen aannemen, wetende, dat zij, in zich „ zei ven, een beter en blijvend goed in de „ hemelen hadden," Hoofdd. X: 34. Het is dan ook niet de geestlijke rust van de gelovigen des N. T., waar aan wij hier denken kunnen. Wat dan? — wij moeten, hier, buiten twijfel, aan de eeuwige ruste, de toekomende za- DCI. Maar 4* vinnigs  22 2 verklaring van den brief aan ruste, de, toekomende zaligheid. ■ zaligheid , denken. Op deze zijn alle de kenmerken toepaslijk, waar aan wij die ruste , welke Paulus bedoelt, kunnen onderkennen. Het zalig worden, bij de dood, en vooral, na den jongften aller dagen, dat is, en zal zijn, een ingaan in Gods ruste! — De Heere God fchiep hemel en aarde, en hij volmaakte het werk der fchepping in zes dagen. Op den zevenden rustte hij; hij hieldt op van fcheppen. Dat niet alleen: „ Hij ,, zag alles, wat hij gemaakt hadt, en, het „ was zeer goed." Alles vertoonde zijne wijsheid , zijne magt, zijne goedheid. Alles was dienstbaar aan de openbaring van zijne heerlijkheid. Zoo berustte hij, met volmaakt genoegen, in de gewrochten zijner almagt. De Heere verblijdde zich in zijne werken (V). En dat, dat was Gods ruste! De waare zaligheid nu van den mensch is, buiten twijfel, daar in gelegen , dat hij in die ruste inga. Dat hij , in zijnen Maker, dien alleen zaligen God, zijne ruste vinde, en deele, dat ik zoo fpreke, in zijns Scheppers genoegen. Dat genoegen fmaakt hij, wanneer hij hem, dat wezen aller wezens, die bron van licht, van leven, van alle volmaakt. (»•) Vergel. Psalm CIV: 31.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i —ii. 223 •naaktheid, in al wat fchepzel heet, zoo ontdekt, zoo kent, dat hij zich in hem verblijdt, hem verheerlijkt, in hem eindigt, uit wien, door wien, tot wien, alle dingen zijn. ■ Dit was het geluk, het welk Adam, in zijnen rechtfchapen ftaat, aanvanglijk , mogt genieten. En ware hij volftandig gebleven, hij zou de volmaking van dit zijn geluk, zekerlijk, verkregen hebben. Dan , en het aanvanglijk genot dier zaligheid, en de blijde hoop , op hare voltoojing, verloor hij , door zijne ongehoorzaamheid. — Waare rust en hoogst genoegen te zoeken buiten God is, zedert dien tijd , de heerfchende , maar tevens rampzalige, bezigheid van ftervelingen geworden. Hier door zijn zij in geduurige onrust, veroordeeld door de wet, befchuldigd van hun eigen geweten, en nimmer voldaan. De vrede is verre van hun, en het vooruitzicht op een toekomend leven kan , bij den zondaar , die eenig nadenken heeft op wet en pligt, niet dan bekommerlijk zijn. Maar, God wilde, in eenen Middelaar, menfehen met zich verzoenen, en hen dezer waare zaligheid, wederom deelachtig maken. Zijnen genadigen wil, des aangaande, heeft hij, van de vroegfte eeuwen af, aan menfehen geopenbaard, en zijne kerk begunftigd, met  2 24 verklaring van den brief AAN met de belofte van toekomende zaligheid van de waare ruste. Vergelijken wij nu de opgegevene kenmerken , van de, door Paulus , hier, bedoelde rust, dan blijkt, dat wij, bij dit woord, aan die zaligheid , te denken hebben. Vooreerst, de belofte van in deze ruste in te gaan, heeft het oude Israël ook gehad, en was, ten naauwften, verbonden, met de belofte van Kanaan. Ten tweeden , Israël in de woestijn , werdt, wegens ongeloof, van die beloofde rust uitgefloten. •—■ Ten derden, het ingaan in die eeuwige rust was, in Paulus tijd, en blijft nog, eene toekomende zaak, voor elk Christen, zoo lang hij nog op aarde leeft, en , (daar wij, hier, bijzonderlijk, op te letten hebben,) voor de gantfche kerk, beide van het Ouden Nieuw Verbond, ten aanzien van de voltoojing, in den jongften aller dagen. Het is deze volkomene zaligheid, op welke Paulus, in dezen Brief, geduurig , het oog heeft, vooral in het III, VI, X en XI Hoofddeel. — Ten vierden, in te gaan in Gods ruste, zalig te worden, dat werdt, bij de Hebreën, als eene zeer begeerlijke zaak, befchouwd; zij mogten, min of meer, onverfchillig zijn geworden, omtrent de belijdenis van Jesus naam, zij waren, echter, niet onverfchillig, omtrent hun-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. I —II. 225 hunne eeuwige behoudenis. Zij begonnen, flechts, in het vermoeden te komen, dat het, om , na dezen, gelukkig te zijn, zoo nodig niet was, ter zake van Christus, wegens volflandigheid, in den Euangelifchen Godsdienst, verdrukkingen te ondergaan. En, om hen van deze gevaarlijke misvatting te recht te brengen , daartoe is deze Brief gefchreven. Ten vijfden, van deze eeuwige ruste konden alle de Hebreen deelgenoten worden, door volftandig geloof: en, hier in Honden zij gelijk, met allen, die, in vroeger en later eeuwen , met de prediking van het Euangelie, bevoorrecht werden. Zoo is er altijd voor menfehen gelegenheid, om in Gods ruste in te gaan. Maar, het geval van het Joodfche volk, te dier tijd, was, hier in, bijzonder , dat de dag van genade zeer bepaald was. Het was een heden, dat in acht moest genomen worden. Eerlang zou het volk aan de verharding zijn overgegeven , en daardoor, buiten de mogelijkheid zijn gefteld, om, door Jesus Christus, behouden te worden. Men zag er reeds de beginzelen van, te Antïochiën in Pifidiën, waar de Jooden zich verzetteden , tegen de prediking van het Euangelie, met dit gevolg, dat Paulus en Barnabas tot hen zeiden : Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods zoude III. Deel. P «.  DCH. Bit alles wordt in d" bijzon derheden aangetoond. 22(5 verklaring van den brief aan gefproken worden; doch , nademaal gij hetzelve verftoot, en u des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet wij keeren ons lot de Heidenen, Hand. XIII. Eindelijk , er is, tusfehen de ruste van God, en de zaligheid van zijn volk, zulke overeenkomst, als het oneindig verfchil, tusfehen den Schepper en het fchepzel, kan toelaten. *— God heeft gerust van zijne werken, hij hadt dezelve volmaakt, hij fchepte daar genoegen in, en het bewijs hier van is dit, hij laat de werken zijner handen niet varen. Die ingegaan is in Gods ruste, een gelovige, van wien men zeggen kan, en zal kunnen zeggen: „ hij is zalig geworden! „ die heeft ook zelve," naar het n vers, ,, van zijne werken gerust:" gelijk , bij de verklaring van dat vers, nader blijken zal. Dus hebben wij, uit eenige bijzonderheden , in de elf eerfte verzen van dit Hoofddeel, voorkomende, geredelijk, kunnen opmaken, dat de rust, van welke de Apostel hier fpreekt, geene andere zij, dan de eeuwige rust, de toekomende zaligheid. En de nadere overweging van des Apostels onderwijs zal ons, niet alleen, in die gedachten, volkomen bevestigen, maar ook, gelegenheid geven, om ééne en andere bedenking uit den weg  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i. 127 weg te ruimen. De Apostel zegt, in het eerfte vers: Laat ons dan vreezen, dat niet, t'beniger tijd , de belofte , van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn. De belofte van zaligheid, wélke de kerk, door alle eeuwen heen, gehad heeft, en hier ' genoemd is, ,, de belofte van in zijne, in ( „ Gods ruste, in te gaan," wordt van den ! Apostel voorgefteld, als nagelaten. Maar,/ van wie nagelaten? van menfehen, aan welken zulke belofte gedaan is? Dan zal nagelaten zoo veel zijn, als verwaarloosd, veronachtzaamd. Men vergelijke dan Hoofdd. II: 2. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij, op zoo groote zaligheid, geene acht geven? —— Paulus geeft dan, hier mede, dat kwaad, die zonde , te kennen , waar aan de Hebreen zich fchuldig konden maken , met dit ongelukkig gevolg, dat zij zouden fchijnen, achtergebleven te zijn. Of, is deze belofte van God nagelaten? Dan geeft Paulus te kennen , dat die belofte, welke de oude kerk gehad heeft, als nog blijft, en tot de kerk van het N. T. is overgebracht. Dat nu dit zijne waare mening zij, is blijkbaar, uit het verband van zaken, en P 2 uit dciii. > beUftt an in ",ods rust n te gaan, t nageia* zn.  228 verklaring van den brief aan DCIV. Derhalven , moesten de Hebreen zorgvuldigzijn. DCV. Dat niet iemand van hun achtergebleven uit het volgende vers, daar hij de zaak bewijst. De verönderftelling, derhalven, welke Paulus, ten grond van zijne vermaning, hier, aanneemt, is deze: „ de belofte van zalig,, heid, van in te gaan in Gods ruste, is ons „ nagelaten, is tot ons overgebracht." Dit zoo zijnde, wat moest de aanmerking hier van, bij de Hebreen, veroorzaken? Buiten twijfel, eene groote zorgvuldigheid: Laat mis dan vreezen, zegt de Apostel, dat niet, t'eeniger tijd — iemand van u fchijne, achtergebleven te zijn. Het is nodig, vooraf, te onderzoeken, wat de Apostel bedoele, met deze woorden, dat niet, f eenigen tijde, iemand van u fchijne, achtergebleven te zijn. Het woord, (x) door achterblijven vertolkt, het welk, elders, door derven, gebrek hebben, gebrek lijden , ver achteren, ontbreken, minder zijn, vertaald wordt, zegt eigenlijk, ten opzichte van eenen weg, achter zijn, ook , achterblijven, zoodat men , langs dien weg, niet komt, daar men wezen moet. Als wij de zaak, welke de Apostel behandelt, 00 vszpvjxwxi.  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS I. 229 delt, en tevens, het voorbeeld, waar van hij zich , ter waarfchuwing van de Hebreen, bedient, in het oog houden, zullen wij haast verftaan, wat hij, met dit woord, bedoele. — IsRAëL werdt, uit Egypte na Kanaan, opgevoerd, dat land was hun beloofd. Om er te komen , moest de hun aangewezen weg afgelegd worden: maar, het grootfte deel, dat wederom naa Egypte wilde keeren, bleef achter , het kwam niet in die fchoone ervenis. Om, in de hemelfche ervenis, de waare ruste, in te gaan, moet een weg betreden worden, een weg van geloof en heiligheid. Die'nu dezen weg verkozen hebben, maar de tegenwoordige wereld wederom lief krijgen, zoodat zij, in die verkeerdheid, volharden, die blijven achter, zij komen niet, tot de bezitting van de beloofde zaligheid. Maar, wat zegt dit fchijnen achtergebleven te zijn ? fommige Uitleggers houden het woord, L door fchijnen (y) overgezet, hier, voor over- * tollig als of er alleen gelezen werdt: opdat niet iemand van u achterblijve. Anderen denken, dat de Apostel zich van dit woord bedient, om zijne ernftige waarfchuwing, wegens het gevaar, dat de Hebreen, in geval (31) SOKSIV. P 3 ncvi. khijne te ijn.  230 verklaring van den brief aan val van ongeloof, dreigde, eenigzins te verzachten. Hij kon gezegd hebben : opdat niet iemand uit u van de eeuwige ruste uitgefloten worde. Maar, fchoon hij , naar de mening van deze Uitleggers, dit bedoelt, hij drukt, evenwel, zijne mening zachter uit, het is: opdat niet iemand van u fchijne achtergebleven te zijn. Nog zijn er, die denken, dat Paulus, op deze wijze fprekende, de Hebreen afmaant, van allen fchijn des kwaads. Elk van hun moest zoo lopen, in den weg der godzaligheid, dat men, zonder eenigen fchijn voor / het tegendeel, van hem zeggen kon: hij is een waar Christen! Schoon deze opvatting mij het meest behaagt, kan ik er echter, niet volkomen, in berusten. Het kwaad, waar tegen de Apostel zijne Hebreen waarfchuwt, en zulks, uit aanmerking van het oordcel , dat hunnen voorvaderen, in de woestijn, was overgekomen, is wat meer, dan de fchijn des kwaads. Zulke zonde bedoelt de Apostel, die, wanneer zij blijkbaar is, in eenig mensch, alle, reden geeft, om te denken, dat zulk een mensch, gewislijk, verloren gaat; te weten, wanneer hij , in die zonde, volhardt. Het is de moeite wel waardig, hier bij, een weinig ff.il tc ftaan. Onze Apostel zegt, 1 Kor,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i. 231 1 Kor. XI: 16. (om alleen deze plaats, ter opheldering , bij te brengen,) indien iemand fchijnt, twistgierig te zijn, dat is: ,, indien „ iemand zich zoo gedraagt, dat men hem „ voor een twistgierig mensch houden ,, moet." — Op dezelfde wijze, in onzen Tekst, dat niet iemand fchijne achtergebleven te zijn, ,, dat niet niemand uit u, t'eenigen „ tijd, zich zoo gedrage, omtrent het Euiinj, gelie, dat men verpligt is, hem te hou„ den voor een mensch, die noch lot, noch deel, heeft, in het woord der zaligheid." — Men vergelijke hier zijne vermaning in het vorige Hoofddeel : Ziet toe, Broeders ! dat niet, t'eeniger tijd, in iemand van u zij , een boos en ongelovig hart, om af te wijken van den levenden God. En , wanneer zou dit plaats hebben, dat zij scheenen achter te blijven ? Dan, wanneer zij zoo veel toegaven aan de verzoekingen en verleidingen, in welke zij verkeerden, dat zij zich het Euangelie begonnen te fchamen, en zich verëenigden met hun, die vijanden waren van Christus kruis. En derhalven, wanneer zij, ia hun beftaan en gedrag, zulke blijken gaven van onverfchilligheid, omtrent het Christendom, dat men reden hadt, om hen voor ongelovigen te houden. De Apostel, ondertusfchen , op deze wijP 4 ze,  232 verklaring van den brief aan ze , fprekende, bepaalt niet, dat zij, dus fchijnende achtergebleven te zijn, ook, met de daad, van de zaligheid zouden uitgefloten wezen. Hij houdt hen, aan welken hij, op deze wijze, fchreef, voor waare gelovigen, gelijk wij, voorheen, uit den inhoud van dezen Brief, hebben aangetoond. Dan, al werden zij, voor zulk een uiterfte bewaard, zij konden echter zeer diep vervallen , zoodat zij, waarlijk, t'eenigen tijd, fcheenen achtergebleven te zijn , en niet meer te behoren, onder de erfvvachters der zaligheid. Doch, dit zou voor hun eene droevige en tevens gevaarlijke zaak zijn. Zij moesten zich, ten dezen aanzien, fpiegelen aan hunne voorvaders, in de woestijn: welke allen, door hun ongeloof, niet alleen van Kanaan, uitgefloten waren, maar ook, met betrekking tot de eeuwige rust, fcheenen achtergebleven te zijn. En, waren er onder hen, die oprechtelijk voorheen geloofd hadden, in den Heere, en aan Moses zijnen knecht; die ook, naderhand, met waar berouw, over hunne murmureringen, en ongeloof, tot den Heere zich bekeerden . zij ontgingen echter het bedreigde oordeel niet, in zoo ver zij hunne dagen verkort zagen, en hun .leven eindigen moesten in de woestijn. — En, zoo hadden ook de Hebreen, als zij, door onverfchil- lig-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i. 233 h'gheid, menfehen vrees, wereldliefde, en on geloof, fcheenen achtergebleven te zijn, nie anders, dan de kenlijkfte blijken van God; heilig ongenoegen te verwachten. H er voor nu wenschte de Apostel zijne broederen, uit de Jooden, bewaard te zien Hij wjlde niet, dat zulk een onbetaamlijk er ftrafbaar gedrag bij iemand van hun plaat! hadc, wie hij ook wezen mogt, elke ziel wa; hem dierbaar. En , waren zij er , tot dus verre, voor bewaard, hij wenschte, dat zi; er altijd voor bewaard mogten blijven. Dc verzoekingen, die reeds menigvuldig waren. konden nog fterker worden; hier op hadder zij te letten, en toe te zien, dat, hetgeen, tot nog toe, niet gebeurd was, niet t'eeniger tijde, gebeurde. Hierom verëischt hij bij hen, eene zeer groote zorgvuldigheid , omtrent deze zaafcen. Met influiting van zich zeiven, (als die, in hun aller heil en geestelijken voorfpoed, zeer veel belang Helde,) zegt hij: Laat ons yreezen, dat dit niet feeniger tijd, omtrent iemand uwer plaats hebbe. Paulus wil, dat de Hebreen, daar zij, ligtelijk , door verleidingen of vervolgingen, konden afgetrokken worden van den weg der P 5 ge- DCVII. Dit wilde hij niet, dat hij iemand van hun plaats 1 hadt, t eenigen tijde. ncvnr. Hierom eischt hij zorgvuldigheid:laat ons vreezen enz.  dc1x. Deze vermaningleidt Paulus af, van het voorbeeld van het o'tcle Israël, vs. 2. dcx. Ook ons, is het Eudngeliumverkondigd. 434 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gerechtigheid, toch waakzaam zouden leven, altijd op hunne hoede zijn; en, daartoe, in de tegenwoordige tijds-omftandigheden, omtrent zich zeiven niet alleen, maar ook, omtrent elkünderen , met alle omzichtigheid met alle zorgvuldigheid, zouden verkeren; ten dien einde , (gelijk hij , in het vorig Hoofddeel, hadt gezegd,) elkander alle dagen vermanende, opdat niet iemand uit hun verhard werdt, door de verleidinge der zonde. Gewigtige vermaning, die hij, ook hier, uit het treurig voorbeeld, van het ongelovig en zwaar geltrafte Israël, afleidt. Trouwens zij waren, in hetzelfde geval; en, de belofte , aan dat volk gedaan , ten aanzien van derzelver voornamen inhoud, was ook aan hun gefchied , die was hun nagelaten. Dat bevestigt hij, in het tweede vers. Daar zegt hij: Want, ook ons is het EuSngelium verkondigd, gelijk als hun: maar het woord der prediking deedt hun geen nut, dewijl het met* het gelove niet gemengd was, in de genen, die het gehoord hebben. ,, Ook ons," zegt Paulus, ,, is het Eu'dn„ gelie verkondigd gelijk , als hun." Eigenlijk, volgends het Grieksch, „ wij zijn ge- „ eu-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 2. 235 „ euangelizeerd , even gelijk zij." Op dezelfde wijze wordt het woord, hier voorkomende, gebezigd, Matth. XI: 7. ,, Den „ armen wordt het Euangelie verkondigd." Dit gezegde van den Apostel, waarmede hij eene zekere overeenkomst ftelt, tusfehen het oude hra'èl, en de gelovigen van het Nieuw Verbond, ten aanzien van een bijzonder voorrecht, aan beiden verleend, wordt van vele Godgeleerden bijgebracht, ten betoog van die Helling: „ Dezelfde leere der ,, zaligheid, welke, naar Christus bevel, ,, onder het Nieuw Verbond , alöm moet ,, verkondigd worden, is ook, wat de hoofd„ zaak betreft, aan het oude Israël bekend „ gemaakt." De vraag is, of zulks te recht gefchiedt? Zij, die van oordeel zijn, dat men, ten aanzien van den weg der zaligheid, een wezenlijk verfchil behoort te Hellen, voor en na de komst van Jesus Christus in de wereld, zullen dit niet toeftaan. Wat leert dan de Apostel , naar hunne gedachten , hier ter plaats?- Alleen dit: „ Aan ons is eene be„ lofte gedaan, gelijk ook aan hun eene „ belofte gefchied is. — Zij hebben , door „ ongeloof, het genot der vervulling, van 5, de aan hun gedane belofte, verbeurd: gelijk lot Haat ons, ten aanzien der aan ons 3- ge-  236 verklaring van den brief aan „ gedane belofte, te wachten, als wij onger „ lovig en ongehoorzaam worden." Daar in alleen is dan overeenkomst; maar, in de belofte zelve, toen en nu, is een groot verfchil, zoo groot, als er is tusfehen aardfche, tijdelijke, en hemelfche, eeuwige, zegeningen. — „ De Christenen hebben de belof- te, van in te gaan, in de eeuwige rust, „ gelijk Israël, in de woestijn , de belofte ,y hadt, van in te gaan , in de ruste van ,, Kanaan." Dan, een beroemd Taalkundige (z) heeft, ten aanzien van deze plaats, doen opmerken, dat de fpreekwijze, hier gebezigd, eene eenzelvigheid van blijde boodfehap, (aangaande de goederen van bet Euangelie , en de wijze , van zalig worden eertijds aan Israël-, en, onder het Nieuw Verbond, aan de Christenen, gedaan, vrij duidelijk , te kennen geeft. En, hier in worden wij bevestigd, door hetgeen er volgt, in het zesde vers: „ dewijl dan blijft," zegt de Apostel, ,, dat fommigen in dezelve [ruste] in,, gaan," (naamlijk, in de ruste, die aan ons beloofd is O J5 en de genen, dien het Euan„ gelie eerst verkondigd was, niet zijn inge- „ gaan, (a) H. Hogeveen Dotlrina P ar tic L. Cr. p. 1335, 1336.  de he3reen. hoofdd. IV: vs. 2. 237 „ gaan, van wegen de ongehoorzaamheid." enz. Welken zin zullen wij aan deze woorden hechten , zo zij niet moeten te kennen geven , dat het ongelovig, en in het ongeloof volhardend, Israël, door ongehoorzaamheid , is uitgefloten geworden, van die zelfde rust, welke ook aan de Christenkerk, in beloften, werdt voorgefteld? Of, zou deze des Apostels mening kunnen zijn ? „ De* „ wijle dan blijft, dat fommigen in de eeu„ wige ruste ingaan, en de genen, wien het ,, Euangelium eerst verkondigd was, niet „ ingegaan zijn, in de ruste van Kanaan, van „ wegen de ongehoorzaamheid; zoo bepaalt hij" enz.? Dit kan ik niet geloven, omdat mij dan alles, in deze redenering van Paulus, duister wordt. Zegt men: „ Zo Pauluj, hier, hetzelf„ de Euangelie, ten aanzien van deszelfs „ wezenlijken inhoud, onder het oog hadt, „ dan zou hij hebben moeten fchrijven, niet, j, gelijk nu: want, ook ons is het Euangelie „ verkondigd, gelijk als hun; maar: want ook „ aan hun is het Euangelie verkondigd , gelijk „ aan ons. Omdat de natuur der zaak vor„ dert, dat men, van het meer tot het min bekende, overgaat. Er fcheen immers „ meer reden te zijn, om te twijfelen, of „ Is-  238 verklaring van den brief aan „ Israël in de woestijn, dan of de Hebreen, ,, het Euangelie hadden ontvangen." Dan, men heeft, deze bedenking makende, niet genoeg, zoo het mij toefchijnt, gelet, op het beloop van des Apostels redenering. In het flot des vorigen Hoofddeels heeft hij de Hebreën doen opmerken , hoe God, ten aanzien van hunne ongehoorzame voorvaders, in de woestijn, gezworen hadt, dat zij in zijne ruste niet zouden ingaan, en, die eed, was aan hun ook bevestigd. Als hij nu , uit dat treurig voorbeeld deze vermaning afleidt: ,, laat ons vreezen, dat „ niet, t'eeniger tijd, iemand van u fchijne „ achtergebleven te zijn," dan geeft hij te kennen, dat zij, in foortgelijke omftandigheden verkeerden , als waar in hunne voorvaders zich toen bevonden. Maar, dan moest deze zelfde belofte, welke die ongelovige voorvaders veronachtzaamd hadden, nu nog plaats hebben! — Dat was ook zoo; Paulus leert uitdruklijk, dat die belofte, van in zijne ruste in te gaan, nagelaten was, en zij, derhalven , nog gelegenheid hadden , dezelve aan zich vervuld te krijgen. Maar, hoe bewijst hij nu, ter billijking van zijne vermaning , dat dezelfde belofte ook aan hun gedaan was ? Hij zegt: want ook ons is het Euan-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 2. 239 gelie verkondigd, gelijk als hun : Met andere woorden; „ want ook ons is de belofte van in zijne ruste in te gaan, bekend gemaakt, „ gelijk dezelve aan hun is bekend gemaakt." — Het blijkt dus, dat Paulus , om zijn oogmerk te bereiken, niet anders, dan op deze wijze, heeft moeten fchrijven. Intusschen, ontbreekt het niet, ten aanzien der onderftelling, „ dat, ook onder het „ Oud Verbond, de belofte van eeuwige zaj, ligheid is "bekend geweest," aan tegenbedenkingen , die vrij gewigtig fchijnen. Daarenboven , wanneer men de gefchiedenis raadpleegt , dan fchijnt Israël alleen de belofte van het vruchtbaar Kanaan, als een land ter inwoning, aan dat volk toegezegd, door vrees en ongeloof, verfmaad te hebben, met dat gevolg, dat het, van de ruste in hetzelve, uitgefloten werdt. „ Is het één en „ ander waarheid, (zegt men,) dan kan de „ Apostel, hier ter plaats, de belofte, van in te gaan in de eeuwige ruste, aan dat „ volk niet toegekend hebben." Deze bedenkingen geven aanleiding, tot de volgende vragen : Is aan Israël de leere der zaligheid, en derhalven , de belofte, van in te gaan, in de eeuwige ruste, bekend geweest? Zo ja! was er dan, tusfehen de belofte van die  DCXI. Hier word gevraagd Is de leer, der zalig heid aan het O. Is raël be. ketid geweest ? lip verklaring van den brief aan die eeuwige ruste, en de belofte van het aardfche Kanaan, eenig verband ? Zo ja! van welken aart Was dan Israë'ls zonde, daar zij, niet naa Kanaan wilden optrekken, maar wederkeeren, na Egypte? Zij , die, op de eerfte vraag, een onken'. nend antwoord geven, zullen zeggen: „ dat ' „ men , in de boeken van Moses , te ver,, geefsch , eenig bericht zal zoeken , aan„ gaande de onfterflijkheid der ziele, en den „ toekomenden ftaat. — Dat men, in de,, zeiven, geene leere des geloofs, geene be„ loften van eeuwige zaligheid zal aantref„ fen," enz. Maar , alles ééns toegedaan zijnde, kan ik, daar uit nu, met genoegzame zekerheid, befluiten, dat men, in de aardsvaderlijke en Israëlitifche kerk , van die waarheden, te eenemaal, onkundig is geweest? Als het ftilzwijgen van Moses hier genoeg is, wat zal men dan niet, ten aanzien van die vroegere eeuwen, moeten ontkennen? Daarënboven, kwam het overeen, met zijn karakter, als gefchiedfchrijver , de leere der kerke, opzetlijk, voor te dragen, of, met zijn karakter, als wetgever; zulk een verkondiger van het Euangelie, te zijn , gelijk de Apostelen waren ? Zegt  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 2. 24I Zegt men : „ er moesten , ten minffen, ,, in die fchriften, eenige bijzonderheden ,, voorkomen, welk ons aanleiding gaven, „ om, ten aanzien van de kennis der geöpen„ baarde waarheden, aan de kerk, voor en „ na den zondvloed , wat meer toe te ken,, nen, dan wij, uitdruklijk, bij Moses, ge,, meld vinden." Wel nu, hier aan ontbreekt het niet. Om van Abels offerande niet te fpreken , het verhaal van Henochs wandel, met God , en zijne opneming in den hemel — van Abrahams godsvrucht, in het onderwijzen van zijn huis, en van zijne gehoorzaamheid aan Gods bevel, om zijnen Zoon te offeren. Van Jakobs blijde verwachting op zaligheid, daar hij de dood voor oogen zag — van de beloften, aan de aardsvaders gedaan , door welke de Heer hen verzekerde, dat hij de God van hun nageflacht zou zijn — van hunne godsdienftige levenswijze, in een vreemd land: dit alles, en het geen nog meer hier bijgevoegd zou kunnen worden, laat zich, bij behoorlijk nadenken , niet voeglijk verklaren, ten zij men aanneme, dat er eene leere der zaligheid is bekend geweest. Dat nu de leere, dat Euangelie der beloften, onder Israël, zoo wel, als de gefchiedenis hunner voorvaderen , door getrouwe III. Deel. q over-  242 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN BCXII. Ten tweeden : was er een verband tusfehen de eeuwige rust en de belofte van het aardfche Kanaan? overlevering , is bekend gebleven , kan , met reden, niet geloochend worden. Ook vindt men, in de overige fchriften des Ouden Verbonds , zeer veel, ten aanzien van den waaren Godsdienst, en de verwachting der god* vruchtigen, op een toekomend zalig leven, hetwelk , hoofdzaaklijk, met de leere van het Euangelie der vervulling, overëenftemt. Alleen de Pfalmen van David en Asaf leveren, hier van, duidelijke bewijzen op. Dan, in de verdere verklaring dezes Briefs, vooral van het elfde Hoofddekl , zal er overvloedige gelegenheid zijn, dat nog nader bevestigd te zien. Doch, indien nu, als volkomen zeker, moet aangenomen worden, dat, aan het godsdienftig Israël, in de woestijn , de leere der zaligheid, en derhalven, de belofte van in te gaan in de eeuwige ruste, even als vele andere zaken , door getrouwe overlevering, zal bekend geweest zijn (0), dan is het («) Schoon Jakobs nagedacht, over het algemeen, in Egypte, zeer bedorven was, en naderhand, vele blijken van ongeloof, en ongehoorzaamheid, heeft gegeven, altijd echter, zullen er, onder dat volk, geweest zijn , die den Heere, den God hunner vaderen, in waarheid, vreesden , en belang Helden, in de leere der zaligheid, welke Abraham, Isask , en Jakob beleden, en beleefd hadden. Zou-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 2. 243 het eene vraag, die hier vooral te pas komt: „ of er een zeker verband plaats hadt tus„ fchen de belofte van die eeuwige ruste, en „ de belofte van het aardfche Kanaan. En hier aan valt niet te twijfelen. Jakobs nageflacht werdt van alle volken afgezonderd, om, onder hetzelve, de waare kerk, en, met dezelve, de leere der zaligheid, eeuwen Zouden er niet, onder de oudflen van Israël, die, met den Geest, welke op Moses rustte, begunftigd waren geworden, zouden er niet, onder den ftam van Levi* die, aan 's Heeren dienst, was toegewijd, (fchoon zij, door drift en verbijirering, vervoerd, ook fchuldig (tonden, aan die murmurering tegen God, welke ten gevolg hadt, dat zij, in de woestijn, moesten ftervenj echter dezulken geweest zijn, die den Heere, in oprechtheid, dienden.? En, wat het onderwijs, aangaande de leere der zaligheid, betreft, hetwelk het beste deel des volks, in de woestijn, zal genoten hebben; kan men, met eenigen fchijn, beweeren, dat Moses die openbaring van Gods heerlijkheid, met welke hij, op zijn ootmoedig verzoek, was verwaardigd geworden, voor hetzelve verborgen gehouden hebbe? daar zijn blinkend aangezicht, aan allen, openbaar maakte, dat hem iet buitengewoons moest bejegend zijn ? Exod. XXXIV. En, wat was hem bejegend? De Heere hadt zijnen naam voor hem uitgeroepen , dien naam, welke de groote Inhoud is van het Euangelie der zaligheid. Heeft hij dan den volke, door Israëls oudlten, hier van kennis gegeven, dan is, ook daar door, het Euangelie bun verkondigd. 0.2  £44 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN wen achter één, te doen ftand houden. Om dat einde te bereiken, was een aantal wetten nodig; maar vooral, ook, dat dit volk alken woonde, in een bijzonder land. Hier toe hadt God, reeds voor meer dan vier honderd jaren , aan Abraham, het vruchtbaar Kanaan beloofd. Deze belofte, dan, ftondt in verband , met de eeuwige zaligheid, ais het hoofd-oogmerk van den geöpenbaarden Godsdienst ; welke , (daar de gantfche wereld bijgelovig en afgodisch was geworden,) in dit land een, bcftendig verblijf moest vinden. Dat nu die A'irdsvader de belofte van Kanaan, en-de belofte van de hemelfche ervenis, van toekomende zaligheid, zich, in dat verband , heeft voorgefteld, kunnen wij afnemen uit het elfde Hoofdstuk dezes Briefs (b). Om nu niet te melden, hoe de aangenaamheden van dat land de wijze, waar op Israël in desze'fs bezitting werdt gefield en, vooral, de Godlijke inwoning in hetzelve , juist gefchikt waren , om eene flaauwe fchetze op te leveren , van toekomende zaligheden, welke God, voor het Israël naar den geest, beftemd, en aan hetzelve beloofd heeft. UlT (£) vs. 9, 10, 13-16.  de hebreen. hoofdd. IV: VS. 2. 245 Uit het één en ander valt nu , ligtelijk. op te maken, wat men, op de derde vraag, hebbe te antwoorden : „ van welken aart die ,, zonde van Israël geweest zij, waar aan „ dit volk zich fchuldig maakte, toen het ,, de belofte van Kana'dns ervenis verwierp, „ en het Godtergend befluit nam, om naa " Egypte weder te keeren?" Die zonde was, bij het ongeloovig, en, in ongeloof volhar dend deel der natie, niet minder, dan eene verfmading der belofte, niet alleen van Ka. nacin, maar ook van die toekomende zaligheid , van dat hemelsch Kanaan, waar van het aardfche eene flaauwe fchets opleverde, en, voor het Israël naar den geest, ten onderpand verftrekte. Met één woord ,• die zonde behelsde in zich eene verloochening van den waaren, denaardsvaderlijken, Godsdienst. Het gevolg hier van was , dat zij, in Gods rust niet zijn ingegaan. Trouwens , het ■woord der prediking deedt hun geen nut, dewijl ' het, met het geloof, niet gemengd was, in de genen, die het gehoord hebben. Het woord der prediking, eigenlijk, „ het woord des gehoors," dat is , een woord, dat gehoord wordt: Dus, eene lee- \ 0. 3 re, DCXTIL Ten derden , is de vraag, van welken aart de zonde geweest zij, waar aan de Israëliten z'ch fchuldig maakten ? nexiv. let gevolg 'lier van vas: DCXV. Iet woord 'er prediing  R4Ö verklaring van den brief aan re , die , bij monde, wordt overgeleverd. Zoo was , in den aanvang der nieuwe huishouding , de leere van het Euangelie der vervulling , een woord des gehoors, het welk, door de Apostelen , in openbare vergaderplaatzen, of ook, aan de huizen, verkondigd werdt, om menfehen tot het geloof in Christus te brengen. Zoo verftaan wij, waarom Paulus zegt, Rom. X: 17. Het geloof is uit het gehoor. Zulk een mondelijk onderwijs genoten ook de Israëliten, in zaken van Godsdienst. Daar door kregen zij kennis van de godlijke beloften , aan hunne voorvaderen gedaan, met opzicht, niet alleen , tot derzelver nakomelingen, maar ook, in later eeuwen, tot alle volken der aarde, die, bij tijdsvervolg, in Abrahams zaad., zouden gezegend worden. Vermids nu de vervulling van die beloften , zoo verre zij bepaald waren, tot Jakobs nageflacht, voornaamlijk, dienen moest, om de leere der zaligheid, in eene algemeen bedorven wereld, te bewaren, en voort te planten, zoq was er ook, tusfehen dezelve, en die heilleere, eene naauwe betrekking; en wel zoo, dat de beloften, aangaande bijzondere voorrechten, (gelijk de erf bezitting van Kanaan,) ook deze betere beloften, ip zich behelsden. Waarom ook het recht geloof-  de hebreen. ÏJ.oofdd. IV: vs. 2. 247 loof aan de ééne, mee het geloof aan de andere, bij de vrome Aardsvaders , en die, vervolgends , hunne voetftappen drukten, gepaard ging. Dat nu Israël, door den dienst van Moses , van Aüron , en van de Oudften des volks, bij deszelfs wonderdadige verlosfing uit Egypte, bij de viering van het eerfte Paaschfeest, bij de opneming in Gods verbond , en deszelfs ftaatlijke bevestiging, bij de oprichting en inwijding des Tabernakels, en, bij andere gelegenheden, aangaande de beloften, aan Abraham, Isaük, en Jakob, gedaan, gelijk ook, aangaande het voornaam oogmerk van dat alles, (met opzicht tot den Godsdienst, en de leere der zaligheid,) behoorlijke onderrichting heeft ontvangen, valt zoo weinig in twijfel te trekken, dat het tegendeel te willen beweeren, ongerijmd mag heeten. Die onderwijzingen dan , die onderrichtingen , maakten dit waord der prediking uit, waarmede Israël, in de woestijn, begunftigd werdt. Hier door kreeg het alle verzekering, dat eene aangename rust, in het vruchtbaar Kanaan, de moeilijkheid der reize derwaards, eerlang, verzoeten zoude , maar ook , dat er, voor Abrahams kinderen, die hem, in Q. 4 ge-  248 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ncxvr. deedt hl geen nut. dcx"1!. Dewijl het, met het gelc-o mengdwm in de getien, die het ze hntrd hebben. geloofsgehoorzaamheid , navolgden , in dat hemelsch vaderland, hetwelk hij begeerde (O, eene volmaakter rust, na afgelegde levensreize, te wachten ftondt. Groot was dan het voorrecht, hetwelk " Jakobs nageflacht, in die tijds-omftandigheden, genoot: maar het gros des volks hadt er geen voordeel van : Het woord der prediking deedt hun geen nut, noch, tot hunne zedelijke verbetering, (altijd, zegt God van hun (d), dwaalenzij, met het hart, en mijne wegen hebben zij niet gekend.) noch, tot verkrijging der beloofde zegeningen: zij werden van dezelven uitgefloten, en moesten, in de woestijn, den geest geven. En, waarom deedt het woord der prediking hun geen nut? De Apostel zegt: omdat rhct, met het geloof, niet gemengd (e) was, in de genen, die het gehoord hebben. Volgends eene andere lezing (f), leveren deze woorden eenen anderen zin op, dezen naamlijk: „ omdat zij, door het geloof, niet vermengd, ,, (niet (c) Hebr. XI: 16. (rl) Hebr. III: 10. (e) a'vynsy.pxfj.éyog. (ƒ') auyus-Apx^yous. Cenf. Cl. Abresch, p. 245.  de heereen. hoofdd IV: vs. 2. 249 ,, (niet veiëenigd) waren, met hun, die het ,, gehoorzaamd hadden," (gelijk, meermalen , hooren, zoo veel zegt, als gehoorzamen.) En , dan zullen die genen , aan welken Paulus , hier, dezen lof geeft, Josua en Kaleb zijn, die, met tien anderen , waren uitgezonden, om het land Kanaan, te verfpieden; doch welke tien, bij hunne wederkomst , zulk een vrees verwekkend bericht gaven, van de gefteldheid des beloofden lands, dat het gantfche volk weigerde, derwaards op te trekken, en het befluit nam, om na Egypte weder te keeren , niettegenftaande Kaleb en Josua alles in het werk ftelden, om het tot andere gedachten te brengen (gX Wanneer nu de Israëliten zich, door geloof, met deze God getrouwe, en hem gehoorzame, mannen, verëenigd hadden, dan zou het woord der prediking hun nut gedaan, zij zouden de vervulling der aan hun gedane belofte verkregen hebben. Maar, het tegendeel hadt plaats; zij verëenigden zich, met de ongelovige, ongehoorzame verfpieders, en werden, hier door, even als zij, van die beloofde ervenis, uitgefloten. Dit is het, dat Paulus, volgends die andere lezing, hier leeren wil. On- (g~) Nüm. XIV: 6-y. 0.5  t$0 verklaring van den brief aan Onze Overzetters hebben zich, aan de meer gewone, en meest goedgekeurde, lezing gehouden. Volgends dezelve, behoeven wij het woord, hooren, in geenen anderen zin te nemen, dan, waar in het van den Apostel, reeds meermalen, in dit verband van zaken, gebezigd is. Men zie flechts terug op het 16 vers des vorigen Hoofddeels: Daar lezen wij: „ Want, „ fommigen, als zij die gehoord hadden, heb,, ben hem verbitterd." Als wij die woorden vergelijken, met hetgeen, hier ter plaats, van dén Apostel gezegd wordt, dan blijkt het ons, dat wij, door de genen, die het woord der prediking gehoord hebben , Israëliten moeten verftaan, die wel kennis hadden gekregen van het Euangelie, hetwelk hun verkondigd was, maar geenszins aan hetzelve gehoorzaam waren geworden. Wij houden ons dan aan die lezing, welke de onzen, in hunne vertaling, hebben uitgedrukt. Doch, dan blijft er nog eenige twijfelachtigheid over. De vraag is: waarmede moest het woord der prediking gemengd geweest zijn ? Men kan hier op antwoorden, of, met het geloof; en dan zijn de genen, die het gehoord hebben, de onderwerpen, in welken dat woord dus niet gemengd was, met het geloof of, het woord der prediking- moest  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 2. 251 moest gemengd geweest zijn, met de genen, die het gehoord hebben; en dan komt het geloof hier voor, als het middel, waardoor dat woord hadt moeten gemengd geweest zijn, met de genen, die het gehoord hebben. Onze Overzetters hebben het eerfte verkozen. Deze woorden dan, dewijl het, met het geloof, niet gemengd was, in de genen, die het gehoord hebben, leeren ons, deze gewigtige waarheid: „ Zal het woord der prediking „ van wezenlijk nut zijn, het is niet genoeg, ,, hetzelve te hooren; het geloof des harten ,, moet daar mede gepaard gaan, en wel zoo onaffcheidlijk, als twee vochten, die on„ der een gemengd, en dus, ten naauwften, ,, met den anderen verëenigd zijn." Volgt men de andere opvatting , dan moeten wij de woorden dus overzetten: ,, Dewijl het, ,, door het geloof, niet gemengd was, met „ de genen, die het gehoord hebben." Hoe men het neme, de zin is krachtig en de mening van den Apostel blijkt genoegzaam. De laatfte opvatting echter behaagt ons het meest. En deze zullen wij vervolgends onder het oog houden. Wij lezen dan: Het woord der prediking deedt hun geen nut, dewijl het, door het geloof, | DCXVIII. Jf liever : iewijl het, ioor het  gchof, niet gemengd,(niet vei ëenigd,j was, met de genen die het gi hoord hel ben. 252 verklaring van den brief aan loof, niet gemengd, niet vereenigd, was, met de genen , die het gehoord hebben. Paulus verönderftelt derhalven, zal het woord der prediking van wezenlijk nut zijn., dat het dan vereenigd moet wezen met hun, die er kennis van kregen: en hij leert, datr tot zulke verëeniging van het woord met den mensch, het geloof, volftrekt, noodzaaklijk is. Beide, het geen hij dus verönderftelt, en, het geen hij leert, verëischt onze opmerking. Ter verklaring van de zaak, welke de Apostel ondcrllclt, zou men verfcheiden zinheelden kunnen te baat nemen. Dan , het gevoeglijkfte, dat ons , met verfcheiden geachte Uitleggers, voorkomt, is dat der verëeniging van• fpijs en drank, of, in bet gemeen, van voedzel, met het menschiijk ligchaam. Het is bekend, hoe de voedzame deelen der fpijze, die wij gebruiken, nadat zij behoorlijk zijn afgefcheiden , vervolgends, met het bloed vermengd , cn zoo met ons ligchaam verëenigd worden , metdit gevolg, dat hetzelve daar door gevoed en verfterkt wordt. In de daad, een eigenaartig zinbeeld, onze overpeinzing waardig. Onze ziel heeft eene zekere vatbaarheid voor het waare , en voor het goede. Zij heeft  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 2. 253 heeft daar bij, eene blijvende begeerte naar de vervulling van die vatbaarheid; maar eene begeerte, die, al dikwijls, kwalijk beftuurd , in dwaling en fchijngoed, voldoening zoekt, ten minften, het geen, ter opvoeding voor de eeuwigheid, nodig is, veronachtzaamt. De Godlijke openbaring, die menfehen wijs kan maken tot zaligheid (/«), bevat het rechte zielenvoedzel, verhevene waarheden, en heilrijke beloften , dat waare zielenvoedzel; onder dat zinbeeld, door den Apostel, ook voorgefteld, in het volgende Hoofddeel, vs. 13, 14. Trouwens , die de waarheden van het Euangelie recht kent, en het goede, in deszelfs beloften vervat, waarlijk bemint, verkrijgt daardoor eene zekere voldoening voor zijnen geest, en vindt zich, tevens, in ftaat gefield, om , uit hoofde van de waarheid, die hij kent, en van het goede, dat hij bemint , recht werkzaam te zijn , overëenkomftig het oogmerk zijner fchepping , en zijner roeping, door het woord der zaligheid. Maar , zal nu het woord der prediking zulk een gewenscht gevolg hebben, het moet met 's menfehen ziel, met verfland en wil, zoo (h~) 2 Tim. III: 15.  *54 verklaring van den brief aan zoo vereenigd worden, gelijk de fpijze, met het menschlijk ligchaam. En, hier toe wordt, gelijk de Apostel doet opmerken, geloof verëischt; geloof, hetwelk Gods getuigenis, als waarachtig, en heilrijk, aanneemt. De mensch, dus gelovende, vindt het waare voedzel, voor zijn verftand en hart; hij heeft fmaak gekregen in dat goede woord, en kan, met David, zeggen: „ Hoe zoet, Heer, zijn uwe „ redenen mijn gehemelte, meer dan honig „ mijnen monde (i)." Ook zal hij er de kracht van ondervinden , daar het invloed heeft op zijn beftaan en gedrag. Het zou toch ftrijden, met de redelijkheid van zijnen geest, dat hij, de wezenlijke waarheid gevonden hebbende, de dwaling, de valsch- heid, het zelfbedrog, zou aankleven. Dat hij, in dit woord , het wezenlijke goed gevonden hebbende, echter, zijn hoogst genoegen, in eene ijdele wereld, zou najagen. Neen, door het geloof heeft hij nu waarheid in zijn binnenfte , en een blijvend goed in zich zeiven; door dat geloof, bewandelt hij den weg der deugd, der waare godsvrucht, en leeft, als een erfwachter deieindeloze zaligheid. Zoo blijkt het, dat het woord der prediking, dus geloofd, waarlijk, met (0 Psalm CXIX: 103.  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 2. 255 met hem, met zijn verftand en wil, vereenigd is; gelijk de fpijs met het ligchaam vereenigd wordt. Drr nu hadt geene plaats bij de Israëliten, in de woestijn. Dezen, gelijk te voren gezien is , hadden het woord der prediking, het Euangelie; maar, het was met hun, die het gehoord hadden, niet gemengd, niet vereenigd, door het geloof. Zij hadden het niet aangenomen, als waarachtig en heilrijk: het was hun geen zielenvoedzel geworden, om, door hetzelve verfterkt, in de kennis en liefde van den God hunner vaderen, te wandelen. Of zou men denken, dat het ongeloof der Israëlieten, (de Godvruchtigen onder hen uitgezonderd,) zich alleen bepaalde tot de belofte van Kanaan ? Doch, (gelijk voorheen reeds aangemerkt is,) dat zij deze belofte niet volftandig geloofden , en daarom murmureerden tegen God, was een zichtbaar blijk, dat zij het Euangelie, de leere der zaligheid, (die, onder Jakobs nageflacht, als het in Kanaan zou gevestigd zijn, moest bewaard blijven; en van daar, na verloop van eeuwen , onder alle volken moest verfpreid worden,) door ongeloof verwierpen, en dus geene navolgers waren van den gelovigen Abraham : maar , integendeel ,, dezulken , die, naar eene Godlijke uitfpraak, „ altijd „ dwaal-  256" VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ncxix. Dit moest den Hebreen ter waarfchuwing /{rekken. ,, dwaalden, met het hart, en zijne wegen „ niet kenden:" (k) doch, die ook, hier door, zich zeiven ongelukkig maakten. Dit moesten de Hebreeën wel opmerken, ter hunner waarfchuwing. Ook zij waren geëuangelizeerd: Zij hadden kennis gekregen, van de leere des heils, en de beloften der zaligheid: maar , zij leefden in vele verzoekingen; zij waren in groot gevaar, om afgetrokken te worden , van den rechten weg, en, gelijk hunne ongelovige voorvaderen in de woestijn, God te verlaten. Het eenig middel van hunne zijde, om hier voor bewaard te blijven, was, een levendig geloof, waardoor het Euangelie met hun als vereenigd werdt, zoodat zij de kracht der waarheid ondervonden, en dien troost, die blijdfehap, dat wezenlijk genoegen, fmaakten, welke deze heil-leere den genen, die gelooft, overvloedig kan opleveren. Werdt zulk een beftaan bij hen gemist, gaven zij zich toe in ongeloof, het woord der prediking zou, ook hun , geen nut doen ; en daarom : ,, Laat „ ons vreezen," zegt de Apostel, ,, dat niet, ,, t'eeniger tijd, (daar de belofte, van in ,, zijne ruste in te gaan, ons nagelaten is,) „ ie- (*) Ps. XCV: 10.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 2. 257 iemand van u fchijne achtergebleven te » zijn." Dan, ten einde deze vermaning te dieper indruk bij hen maakte, vindt de Apostel het nodig, hen, bij dit gewigtig onderwerp, nog een weinig ff.il te houden. Zij moesten, ten vollen, overreed zijn, dat elk hunner, uit kracht der belofte, aan het oude Israël gedaan, en tot hen overgebracht, in de rust van God konde ingaan, doch, alleen door een levendig geloof. Opdat zij nu, hier omtrent, eene volkomene overtuiging zouden hebben, was het voor hun van aanbelang, met onderfcheid, te weten, vooreerst, ,, dat er, waarlijk, „ eene ruste van God is, aan welke deel te „ hebben, de zaligheid is van het redelijk ,, fchepzel." Ten tweeden, „ dat men- ,, fchen, door geloof, in die ruste kunnen in- ,, gaan" en eindelijk, „ dat de belofte, ,, van, door geloof, in die ruste in te gaan, ,, volgends het woord der voorzegging, in „ den XCV Psalm, hen, in het bijzonder, ,, betrof, en derhalven, in dit heden , (het„ welk nu nog aan de Joodfche natie vergund „ werdt,) zorgvuldig moest in acht geno„ men worden." Om de Hebreen het één en ander te doen III. Deel. R op- DCXX. Dit wordt ioor den Apostel breder uitgebreid.  158 verklaring van den brief aan DCXXI. Krij, die geloofd hebben, gaan in de ruste. Het opmerken, gaat de Apostel, vers 3. dus voort: Want, wij, die geloofd hebben, gaan in de ruste, gelijk hij gezegd heeft, zoo heb ik dan gezworen, in mijnen toorn, indien zij zullen ingaan in mijne ruste: In dit, en vijf volgende verzen , vinden wij, vooreerst, een bewijs, van den Apostel aangevoerd, ter ftaving van hetgeen hij de Hebreen reeds hadt doen opmerken, naamlijk, dat zij, (uit kracht der belofte, aan het oude Israël gedaan, en tot hen overgebracht,) in de ruste van God konden ingaan, doch, alleen door geloof, vs. 3", *. -— Vervolgends , eene nadere uitwerking en opheldering van dit bewijs, door een uitvoeriger betoog, dat er, waarlijk, eene ruste van God is, in welke menfehen , door geloof ingaan; en, dat de belofte, van in dezelve in te gaan, zoo als die voorkomt, in den vijf en negentigften Psalm, hen, in het bijzonder, betrof, vs. 3C— 8. Als de Apostel zegt: Wij, die geloofd hebben, gaan in de ruste, dan verftaat hij, door dat ingaan in de ruste van God, het deel krijgen aan de toekomende zaligheid: gelijk te voren gezien is, en nog nader blijken zal.  de heereen. hoofdd. IV: vs. 3. 259 Het is waar, geachte Uitleggers, die, hier, denken, aan de geestlijke rust der gelovigen, onder het N. T., of wel, aan eene uitwendige kerkrust, wegens de affchafflng van Moses fchaduwwet, zijn van oordeel, dat hunne gedachten, door hetgeen wij, in deze verzen , lezen, zoo zeer bevestigd wordt, dat men, hier, aan geene eeuwige rust, geene toekomende zaligheid, denken mag. Het bewijs is dit: Paulus fpreekt, in den tegenwoordigen tijd, hij zegt: wij gaan in de ruste; derhalven, moeten wij de~ ruste vinden, in de tegenwoordige huishouding der kerke want, anders hadt hij moeten zeggen: ,, wij zullen ingaan in de ruste." Dan , dat wij, onder het woord, ruste, in dit Hoofddeel, noch de uitwendige kerkrust, noch de geestlijke rust der gelovigen , onder het N. T., verftaan kunnen , is ons voorheen gebleken, uit die bijzonderheden, welke wij, in het beloop van Paulus redenering , over dit onderwerp, toen hebben waargenomen. Het zal, derhalven, genoeg zijn, aan te toonen , dat deze tegenbedenking van geen gewigt is, om eene reeds bewezene Helling twijfelachtig te maken. Paulus, ja, gebruikt den tegenwoordigen R 2 tijd, dcxxii. Ingaan in de ruste, is de eeuwige zaligheid verkrijgen. dcxxiii. At'nsewel Paulus ien tegenwoordigen'ijd gebruikt.  ZÓO verklaring van den brief aan tijd, wij gaan in de rust. Maar, zo hij fpreekt van de geestlijke rust der gelovigen, onder het N. T., hadt hij dan niet moeten zeggen: wij, die geloofd hebben , zijn ingegaan , in de rust? Want, die geestlijke rust was, lang te voren, van Jesus volgelingen, ook zelfs van de Hebreen, reeds genoten. Hetzelfde valt, hier, aan te merken, omtrent de uitwendige kerkrust. Want, immers, Moses fchaduwwet was, door Christus dood, reeds afgefchaft, en alle verpligting, om haar te onderhouden, hier door, te gelijk weggenomen. Integendeel , denken wij , hier, aan de eeuwige rust, dan zullen wij het gebruik van den tegenwoordigen tijd zeer gepast vinden.— Wanneer een Christen fterft, dan begint die zaligheid, welke, hier op aarde, het voorwerp was van zijne hoope, en hartelijk verlangen. Maar, is het niet eene tegenwoordige zaak, dat Christenen fterven? — dat zij hun werk, op aarde, ten einde brengen? — dat zij ingaan in de eeuwige rust? Zoo dan, wij gaan in de rust, „ wij worden „ zalig, de tijd is voords kort, wij fcheiden „ haast van hier: telkens verwisfelen wij, „ nu de één dan de ander, van ons, den „ tijd met de eeuwigheid " Dit  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 3. l6ï Dit denkbeeld, hetwelk wij aan deze woorden hechten, wordt niet weinig verfterkt,' door de befchrijving, welke de Apostel van ; zich zeiven, en van zijne medegelovigen,; welke zich , in deze verwachting , troosten mogten, hier opgeeft, hij zegt: wij, die geloof'd hebben, niet, ,, wij, die geloven," maar, ,, die geloofd hebben; die volftandig zijn ge„ bleven, in het geloof." Men vergelijke Mark. XVI: 16 Die geloofd zal hebben, —zal zalig worden. En, dit komt volkomen overeen , met het heerfchend oogmerk van dezen Brief, als daar toe ingericht , om de Hebreen tot volftandigheid op te wekken. Het is, in het voorgaande Hoofddeel, nadat hij de uitnemendheid en voortreflijkheid van Christus hadt aangewezen, ,, wiens huis ,, wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid „ en den roem der hoope , tot den einde „ toe, vastbehouden." En vervolgends:,, wij ,, zijn Christus deelachtig geworden, zo „ wij anders het beginzel dezes vasten gronds, „ tot den einde toe, vastbehouden." Op gelijke wijze, in het VI Hoofddeel: ,, Wij „ begeeren, dat een iegelijk van u dezelve naarftigheid bewijze, tot de volle verze„ kerdheid der hoope, tot den einde toe." Om thans geene andere plaatzen , uit dezen Brief, hier toe, bij te brengen. Zoo ook R 3 hier: DCXXIV. Dewijl de apostel ■•egt: wij, lie geloofd 'lebben.  2f)2 verklaring van den brief aan hier: wij, die geloofd hebben; „ wij, die den „ weg des geloofs, ten einde toe zullen be3, wandeld hebben, wij gaan in de ruste." Wat nu het gelove zelve betreft, het zal genoeg zijn, ons hier te herinneren, dat het voorwerp van dit geloof een getuigenis van den waarachtigen God is; een getuigenis, hetwelk beloften van zaligheid in zich behelst, maar ook waarheden, zonder welke die beloften niet recht gekend kunnen worden, en bevelen, zonder welker betrachting, niemandhoopen mag, op de vervulling van die beloften. Hier bij moeten wij onder het oog houden, dat de Apostel niet fpreekt, van een ijdel, een werkeloos, maar, van een levend, een werkzaam, geloof, waardoor het Euangelie in deszelfs waarheden, voorfchriften , en beloften , tot eene geestlijke fpijze, verftrekt, die 's menfehen geest voedt, verfterkt, en bekwaam maakt, ter beoefening van geloofsgehoorzaamheid. — Zulk een geloof, derhal. ven, welks gemis het weêrfpannig Israël de heilzame vrucht van het gepredikt woord misfen deedt, (naar het even voorgaande vers,) maar, integendeel, welks bezitting dat zelfde woord van wezenlijk en eeuwig nut doet zijn. Trouwens: wij, die geloofd hebben, zegt Paulus, wij gaan in de ruste, „ wij wor„ den zalig !" Maar ,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 3. 263 Maar, heeft dit volkomene zekerheid? En waarom niet? Gods eigen woord is de grondflag van zulk een vertrouwen. Het is hier: gelijk hij gezegd heeft: zoo heb ik dan gezworen , in mijnen toom, indien zij in mijne ruste zulleji ingaan! Mogelijk vraagt een opmerkend Lezer, hoe deze woorden, door den Apostel, kunnen aangevoerd worden, als een bewijs, van hetgeen hij gezegd heeft: „ wij, die geloofd „ hebben, gaan in de ruste!" daar zij geene belofte van iet goeds behelzen, maar, integendeel, eene bedreiging van iet kwaads, dat het ongelovig Israël, gewislijk, treffen zou? Dan, men houde flechts onder het oog, vooreerst, dat, (gelijk voorheen gezien is,) met de belofte van rust in Kanaan, ook die van de eeuwige ruste, onder voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid, naauw verbonden was. Ten tweeden, dat het meerderdeel des volks van die beloofde rust werdt uitgefloten , en wel, wegens deszelfs ongeloof en verharding! Derhalven, hadden zij, door geloof , die belofte aangenomen, en, zich niet toegegeven in verharding, maar, waren zij, in het gehoorzamen van Gods bevelen , volftandig gebleven, zij zouden in die ruste zijn R 4 in- DCXXV. Deze gelling heeft 'olkomene ukerheid. DCXXVI. Hetwelk bewezen wordt, door de volgende woorden.  dcxxvtt. De volgende woorden : hoewel, liever te weten, of, naamlijk, zijne werken enz. geven een bericht , dat er eene rust van God is. ■ i I > i 20*4 verklaring van den brief aan ingegaan. De uitfluiting, toch, van dezelven, wegens ongeloof en verharding, verönderftelt eene voorwaardelijke belofte: uit hoofde van welke Paulus zeggen kon: „ wij, „ die geloofd hebben, gaan in de ruste." (/) Nu volgt er, naar de vertaling van onze geëerde O verzet ters, (welke ook van vele Uitleggers is aangenomen,) hoewel [zijne] werken , van de grondlegging der wereld af, al volbracht waren. Dan, volgends dezelve, is er, over Paulus redenering, hier ter plaatze, eene merklijke duisterheid verfpreid; om welke weg te nemen, de één bedacht is geweest, op eene gewaagde invulling, de ander op eene, met den famenhang niet welltrooken.de, onderftelling. Doch, wanneer men , aan hetgeen (m) de onzen , loor hoewel, hebben overgezet, hier, de beekenis geeft van, naamlijk, te weten, gelijk iet ook , in deze betekenis , bij ongewijde schrijvers, voorkomt (») , dan fchijnt er gee- (/) Men vergelijke Jes. Vil: p. Indien gijlieden niet dooft, zekerlijk! gij zult niet bevestigd worden. Deralven, bij omkering: „ Indien gijlieden gelooft, gij zult, , zekerlijk ! bevestigd worden." (»/) XXtTOI. (»0 Vid. J. B. Carfzovii Exercit. in Ep. ad Hebr. p. I'S, 179'  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 4. 265 geene bedenking over te blijven. Wij lezen dan : Indien zij zullen ingaan in mijne rust! —• zijne werken, naamlijk, van de grondlegging der wereld af, volbracht zijnde: en , dan vinden wij, in die woorden , een bericht voor de Hebreen, aan welke ruste van God zij te denken hadden ; naamlijk, aan de rust, na het werk der zesdaagfche fchepping. Zoo is er dan eene ruste van God, en wel, eene ruste, in welke in te gaan, de waare zaligheid is van het redelijk fchepzel; gelijk te voren reeds is aangemerkt, en, uit het vervolg nog nader blijken zal. Dat er nu eene ruste van God is, bewijst Paulus nader, als hij volgen laat vs. 4. Want, hij heeft, ergens, van den ze- venden [dag] aldus gesproken : en god ' heeft in den zevenden dag van alle zijne werken gerust. „ Hij heeft, ergens, in het O. T., in de „ fchriften van Moses , (die bij de Hebreen „ genoeg bekend waren,) van den zevenden „ dag gefproken. — De Apostel heeft het oog op Gen. II: 2. waar wij lezen: ,, Als nu „ God, op den zevenden dag, volbracht hadt „ zijn werk , dat hij gemaakt hadt, heeft „ hij gerust, op den zevenden dag, van al „ zijn werk, dat hij gemaakt hadt." <— In R 5 zes DCXXVIII. Hetwelk le volgenIe woorden 'ewijzen.  266 verklaring van den brief aan zes dagen, fchiep God hemel en aarde, met al haar heir; dus was alles, op den zevenden dag, volbracht; niets was er meer bij te voegen , om deze wereld die volmaaktheid te doen hebben, welke zij , naar het Godlijk plan, hebben moest. Alles was nu afgedaan, en droeg de Godlijke goedkeuring weg. Nu volgde de rust, welke wij ons, ten aanzien van den Schepper, (die niet moede of mat wordt (0, en altijd werkzaam is (jf),) niet anders kunnen voorftellen, dan als eene ophouding van nieuwe fchepzelen te formeren, en, als een berustend genoegen, in de volkomenheid des werks (q). Intusschen, dat bericht bij Moses was van den beginne af aan, en blijft, door alle eeuwen heen , voor Adams nageflacht, hoogstbelangrijk. Ook hadt het , aan. het gantfche menschdom , bekend kunnen blijven, indien moedwillige achteloosheid, in het overleveren van geopenbaarde waarheden , aan de nakomelingfchap, zulks niet verhinderd hadt. Dat gedeelte flechts, het welk wij gewoon zijn , Gods kerk te noemen, is daar op bedacht gebleven , en heeft, (ha. (a) JBS. XL: 28. (7>) JoatNN. V: 17. (q) Gen. I: 31. vergel. Ps. CIV: 31.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 4. 267 (hare verpligting erkennende, om ook, ge. meenfchappelijk en plegtig, de hooge Majeiteit, op gezette tijden, te verëeren ,) in dat bericht, en hetgeen er bijgevoegd wordt, God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, genoegzamen grond gevonden, om, ongeacht de verwisfeling van den dag, echter, altijd, eenen zevenden dag, na zes werkdagen, tot zulk een einde, af te zonderen; en hier door ook te beantwoorden,'aan het oogmerk van die overoude inflelling. Trouwens, zulk een zevende dag, aan 's Heeren dienst gewijd, moet, tot aan de voleinding der eeuwen, ten getuige verflrekken, dat ,, het eenig voorwerp van Godsdienftige eer,, bewijzing, die God is, die, in zes dagen, „ hemel en aarde gefchapen, en, op den ze„ venden dag, van dit grootmagtig werk der „ fchepping, gerust heeft." En waarom zou men, dat zelfde Mofaïsch bericht, niet hoogst belangrijk houden, ook met opzicht tot den toekomenden gelukltaat van de leden der kerk? Deze wereld, die, na het volbrachte werk der fchepping, Gods goedkeuring, in alles, wegdroeg, en tot eene gelukkige verblijfplaats voor den rechtfchapen mensch verftrekte, is, door de zonde, met het gantfche menschdom, ver-  2(58 ^verklaring van den brief aan verdorven, en aan de ijdelheid onderworpen. Dan, zij zal niet altijd in dien verdorven toeHand blijven. De Godlijke verlosfer zal ééns, voor het uitverkozen menschdom, alle de rampzalige gevolgen der zonde doen ophouden, wanneer alles zal wederkeeren tot zijnen oorfpronglijken volmaakten ftaat; wanneer een nieuwe hemel en nieuwe aarde, aan den, alsdan onfterflijken en verheerlijkten, mensch, de edelfte genoegens, eindeloos , zal opleveren. Genoegens, welker aanvanglijk genot' het geluk uitmaakte van den rechtfchapen mensch daar hij God mogt kennen in zijne werken, hem beminnen, hem verheerlijken, in hem berusten, en zoo, eenigzins, deelen in de zaligheid van zijnen Schepper, die in de werken zijner handen genoegen neemt, als overeenkomende met zijn volmaakt beftek, en bewijzen opleverende, van 's Heeren wijsheid, goedheid, en alvermogen, zoodat zij redelijke wezens tot zijne kennis en liefde opleiden, en dus aan dezelven gelegenheid verfchaffen , om aan hunnen maker, eenigzins, gelijkvormig te zijn, door zulke volmaking van hunne natuur, en van hun geluk, als beftaanbaar is met hunne eindige vatbaarheid: ten einde het Uijke, dat God alles in allen zij. Troü-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 5. 269 Trouwens, niet alleen is er dus eene ruste bij God, maar ook menfehen kunnen in die \ ruste ingaan. Hier toe behoort het tweede i getuigenis: En, in deze plaats, weder- ' öm: Indien zij in mijne ruste zullen ingaan. Het is dezelfde ruste, van welke Gen. II. melding wordt gemaakt. Maar, wordt er, met opzicht tot menfehen gefproken van een ingaan in die ruste, de zaak, hier door bedoeld, is het zelfde met deel krijgen aan de toekomende zaligheid; in zoo ver een mensch toegelaten en gebracht wordt, tot eene, naar zijne vatbaarheid, volmaakte kennis, dienst, verheerlijking, en genieting van God, zoo als hij zich, in zijne werken , heeft bekend gemaakt, om dus, eindeloos, in hem', met onuitfpreeklijk genoegen , te berusten. Een deel krijgen aan de toekomende zaligheid, het welk reeds begint, met de aflegging van het fterflijk ligchaam , en voltrokken zal worden, in den dag der opftanding, wanneer alles herfteld zal zijn, en Christus zijne Middelaarsbediening eindigen zal, met het overgeven van het Koningrijk aan den Vader; dat oorfpronglijk Koningrijk , met opzicht tot den mensch, hetwelk, uit kracht van zijne fchepping, altijd, hadt moeten ftand grijpen. Zulk DCXXIX. 'tl welke •ust ook nenfehen •.unnen it A- VIO iOO langen tijd daarna.  274 verklaring van den brief aan ncxxxiv. Want Jc sua hadt de Israë Iers in dez rust niet '«gebracht. IK Te weten, de Hebreen mogten denken, dat de rust, aan hunne vaderen beloofd, '-reeds genoten was van dat volk, hetwelk, door Josua , in Kanaan was ingeleid. En, was het dus met de zaak gelegen, dan volgde , dat Paulus eene verkeerde toepasfing maakte: Doch, het tegendeel bleek uit de vernieuwde daarftelling van dezelfde belofte in den XCV Psalm. Dat geen toch, hetwelk reeds voorbij, en van Jakobs nageflacht genoten was, kon aan datzelfde volk niet op nieuws, als nog toekomend, beloofd worden; en, zoo was het nogthans, met de belofte, van in Gods ruste in te gaan, gelegen ; die zelfde belofte wordt herhaald, in den XCV Psalm , waaruit dus noodwendig volgt, dat die belofte , door Josua' , hare vervulling niet bekomen heeft. Deze woorden zijn, hier, in verband van zaken, zeer aanmerklijk. Zij dienen, ter bevestiging van deze drie Hellingen. Vooreerst, dat het dezelfde belofte is, die oudstijds aan Israël, en nu ook aan de Hebreen werdt voorgefteld. — Ten tweeden, dat die belofte geene andere kan zijn , dan die van eene eeuwige zaligheid. Ten derden, dat die belofte van zaligheid begrepen was, onder de belofte van Kanaan.  de hebreen, hoofdd. IV: vs. 8. 275 Iic zeg, vooreerst, deze woorden dienen, ter bevestiging van hetgeen de Apostel, in \ het eerfte vers, verönderfteld, en in het twee- " de, duidlijker geleerd hadt, naamlijk, dat de-* zelfde belofte, die aan Israël was voorgefteld, > ook nu nog overgebleven was, en, derhal- dei ven , dat één en hetzelfde Euangelie, eer- htijds en nu, verkondigd was. v Lm de daad , zo Paulus, in dit Hoofddeel, van meer dan ééne ruste, fprak, en on3 wilde leeren . dat er eene andere belofte aan het oude Israël, en eene andere belofte aan de kerk van het N. T., gedaan was, dan was het, hier, de plaats geweest, om zijne mening, duidlijk , voor te ftellen ; dan hadt hij moeten zeggen : ,, Josua heeft Israël wel in „ de ruste gebracht, doch, daarna heeft „ God gefproken van eene andere ruste." Maar neen, het verfchil, tusfehen.het oude Israël, en de Jooden in Paulus tijd, wordt hier alleen gefteld, in den dag, in een aanmerklijk en bepaald heden, waar in Jakobs nageflacht, bij den aanvang der nieuwe huishouding , even gelijk hunne vaderen, in de woestijn, bij den aanvang der oude huishouding, gelegenheid hadt, om in die ruste, welke toen, en ook nu, beloofd was, in te gaan. S 2 En ncxxxv. Paar uit lijkt. dat ez-lfde aluf'te aan et oude Istël getan was, 1 nu htrtald'.rdt.  276 verklaring van den brief aan DCXXXVL Dat deze rust is de eeuwige zaligheid. CXXXV1I. En, dat deze beltfte ook begrepenwas , onder de belofte van Kanaan. En hier uit volgt, van zelve, hetgeen ik, in de tweede plaats, noemde, dat het beloofde ingaan in de ruste, niet anders kan zijn, dan het deelkrijgen aan de toekomende zaligheid, die, na de dood, begint, en, in den dag der opftanding, zal voltrokken worden. Want, dit ingaan in de ruste komt, hier, voor, als eene zaak, waartoe zij, die reeds geloven, zich benaarftigen'moeten, om er, door volftandigheid, deel aan te krijgen, gelijk; uit het eerfte en elfde vers , duidlijk, blijkt. Het is, derhalven, die algemene belofte van zaligheid, welke, door alle tijden heen, aan de kerk is voorgefteld. Eindelijk, ten derden, hier uit blijkt, dat de belofte van deze toekomende ruste ook begrepen was, onder de belofte van Kanaan, naar datzelfde denkbeeld, hetwelk de Aardsvaders, met die zelfde belofte, verbonden hadden, gelijk wij, voorheen, uit het XI Hoofddeel van dezen Brief hebben aangetoond. Want toch, Paulus kon niet ontkennen , dat, in deze Godlijke verklaring, indien zij in mijne ruste zullen ingaan! de belofte van Kanaan begrepen was. Hij kon ook niet ontkennen, dat Josua Israël in die ruste hadt ingebracht. Zegt hij dan, indien josua hen in de ruste gebracht heeft, en ontkent  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 9. 277 kent hij daar mede , dat die Veldheer zulk: heeft verricht, het kan geenen anderen zir hebben, dan dezen; dat de belofte, aan Is raël gedaan , hare voorname en< volkomen« vervulling, door Josua, niet bekomen heeft, en, derhalven, dat zijn invoeren van Israë, in Kanaan flechts eene flaauvve fchets wasj van gewigtiger werk, alleen eigen aan den tegenbeeldigen Josua, die , als de overfte leidsman der zaligheid, elk zijner kinderen} nadat zij, hier op aarde, Gods raad gediend hebben, doet ingaan in de hemelfche rust; en na dezen, de gantfche kerk , als geheel volmaakt, zal invoeren in de beloofde ervenis. Zoo verftaan wij, hoe die zelfde belofte, welke Adam, Enoch, Noüch, en de gelovige Aardsvaders, gehad hebben, en welke ook aan Israël was bekend gemaakt, nu nog overig is; en, met hoe veel reden , de Apostel, in het volgende vers, uit al het vorige , dit befluit trekt: Daar blijft dan eene ruste over voor het volk GoDS. Hetgeen, hier, onze opmerking verëischt, is, dat Paulus een ander woord gebruikt (V), dan in de vorige verzen. De onzen hebben het ook, gelijk het andere (V), door rust, ver- f>) a-«/JjS«ria-ftoff. (s) xarsarctvtnf, S 3 1 DCXXXVIII. Fan dit alles is het he/luit : tiaar blijft dan eene ruste over voor het volk Gods.  278 verklaring van den brief aan vertolkt. Eigenlijk zegt het, eene Sabbathhouding, Sabbathviering. — De reden, waarom hij, in het befluit zijner redenering, dit woord gebruikt, is niet moeilijk te ontdekken. ncxxxix. Deze rust is eene Sabbathviering. Hij hadt, in het 3 en 4 vers, ten grond van zijn betoog gelegd, dat er bij God eene ruste was. Hij bewees dit, met deze woorden : God heeft, in den zevenden dag , van alle zijne werken, gerust. Uit hoofde riu van die Godlijke rust, was de zevende dag, tot eenen dag van plegtigen Godsdienst, ingefleld. Deze was de Sabbath, een dag van ruste, voor den mensch , ten aanzien zijner gewone be. zigheden, die betrekking hebben tot deze aarde; een dag tevens van werkzaamheid, om den Heere, op eene meer bijzondere wüze, wegens zijne werken, te verheerlijken, en zich in hem te verlustigen. Een dag, derhalven, die, dus gevierd, eene fchets kan opleveren van die uitnemende rust, dat on, uitfpreeklijk genoegen, die heilige en alleraangenaamffce bezigheid, waar in het volkomen geluk van redelijke fchepzelen gelegen is. Terwijl dan de Apostel zijnen Hebreen iie zaligheid voor'oogen fielt, onder het ienkbeeld van rust, en deze rust afleidt van Sods ruste op den zevenden dag, zoo belient hij ziqh ook , met wijsheid, van zulk een  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 9. 27[ een woord, dat onze gedachten bepaalt, tol het vieren van den eeuwigen Sabbath, wanneer de gezaligden hun werk op aarde hebben afgedaan , en, in het kennen, het beminnen , het verheerlijken van God, hun ftoorloos vermaak vinden. Zulke ruste nu, zulke Sabbathhouding, blijft er over voor het volk Gods. — Gods volk is eene maatfchappij van menfehen , geheel onderfcheiden van de wereld, die in het booze ligt (O — menfehen , die , van natuure , gelijk, alle anderen, van God vervreemd, door vrijmagtige genade, verlost zijn van de dienstbaarheid der zonde, en van God zijn aangenomen, toü zijn eigendom — menfehen , die zich aan den Heere, als hunnen God, en wettigen Opperheer, met een volkomen hart, verbonden hebben, om hem, in geloofsgehoorzaamheid , te dienen , en , in zijne gunst, in zijne gemeenfehap, hun hoogst, geluk en genoegen te zoeken — menfehen, die, het zij zij aan den anderen bekend zijn, of niet bekend, echter, door denzelfden geest, die hen allen bezielt, door dezelfde wetten, die hun allen zijn voorgefchreven, door dezelfde Voorrechten, welken zij allen (0 1 JoSnn. V: 19. S 4 1 dcxl. Foor Qods volk,  28o verklaring van den brief aan genieten, met eikanderen vereenigd zijn, en één volk uitmaken. Zulk een volk van God zijn alle de gelovigen, die, onder den dag van het Nieuw Verbond , uit alle talen , tongen , en natiën , den Heere worden toegevoegd. Dan , daar Paulus aan Hebreën fchrijft, Cdie, wegens de afzondering van Jakobs nageflacht, boven anderen, voor Gods volk moesten gehouden worden, en die de moederkerk mede uitmaakten, tot welke de gelovigen uit de Heidenen zijn toegevoegd, om te deelen in de voorrechten van de Israëlitifche kerk,) zoo mogen wij, hier, meer bepaaldelijk, onder dezen naam, denken aan de gelovigen-uit de Jooden, dat Israël Gods, over het welk, naar Gal. VI., vrede en blijdfchap is. Om niet te zeggen, dat de redenering van Paulus, uit den XCV. Psalm, die, eigenlijk, de Joodfche kerk raakt, deze bepaling allezins wettigt. Voor dat volk, nu, blijft er eene ruste over: dat is, voor dat volk, zoo lang het nog op aarde leeft, is zulke rust, zulke zaligheid, te wachten. God heeft die voor hun bereid, en zal ze hun , zekerlijk, fqhenken; zij mogen er ftaat op maken, en terwijl zij nog uitwonen van den Heere, zich troosten, in het blijde vooruitzicht van zulken gelukftaat. En, ftelt men zich deze ruste voor, in ha-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. q. 28l hare volkomenheid, dan blijft zij nog over voor de gantfche kerk, dan wordt zij , als ten vollen zeker, verwacht, en, met verlangen, te gemoet gezien, ook van die duizenden geesten der volmaakt rechtvaardigen, welke reeds voor den troon zijn ; daar zij vuurig wenfchen, dat die dag haast aanlichte, wanneer de heerlijkheid van Gods kinderen, voor het oog der gantfche wereld, luifterrijk zal geopenbaard worden. Dat er nu, waarlijk, voor het volk van God, zulke ruste overig zij, befluit de Apos- \ tel, uit hetgeen hij reeds beredeneerd heeft, r daar blijft dan , zegt hij, eene ruste over voor het volk Gods. Laat ons dit befluit tot twee hoofdzaken brengen, en, omtrent beiden, de bondigheid van des Apostels redenering aantoonen daar blijft eene ruste over die ruste blijft over, voor het volk Gods. Daar blijft eene ruste over. Dit volgt, uit het voorgaande. Wat heeft Paulus bewezen? Dat er als nog, in de kerk, eene belofte was, aangaande eene toekomende zaligheid , een ingaan in Gods, ruste. Dat deze belofte, die al vroeg bekend was geweest, ook aan Israël, in de woestijn, was voorgeS 5 dra- DCXLII. In V gemeen blijkt dus, dat v eene ruste overblijft. ncxLi. lijft er dn eene uste over.  i?2 verklaring van den brief aan dragen — en, dat diezelfde belofte ook nu, door het Euangelie der vervulling, werdt bekend gemaakt, en wel allereerst, (naar den inhoud van den XCV Psalm,) aan Jakobs nageflacht. Dan, opdat, hier, geene de minfte bedenking overig bleef, wil hij het ftuk nader behandelen. — De Hebreen mogten zich verbeelden , dat er geene andere rust, aan de Israëlitifche kerk, beloofd was, dan de ruste van Kanaan, in welke Josua hunne vaderen hadt ingebracht, Paulus brengt hun het tegendeel onder het oog — hij bepaalt hunne gedachten , tot eene ruste van God , terftond na het werk der fchepping, vs. 3,4.— Hij doet hen opmerken, dat menfehen in die ruste kunnen ingaan, en dat er des aangaande, eene belofte gevonden werdt, in den XCV Psalm, belofte, welke, bij verönderftelling, begrepen was, in dezen Godlijken eed: Indien zij in mijne rust zullen ingaan! vs. 5. — fjij doet hen begrijpen, dat die belofte ook nu aan hun werdt voorgefteld, naar den inhoud van dien Psalm , welke, op den tijd van den Messias, moest t'huis gebracht worden, en, waarin dat heden, die dag, dat tijdperk, bepaald wordt, waarin het Joodfche volk zich nu bevondt; een tijd, van wonderen, en van beproeving, waar in dat volk,  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 9. 283 volk, zorgvuldig, hadt toe te zien, dat het zich niet verhardde , vermids deze bedeeling der genade haast zou worden afgewisfeld, met eene bedeeling van gerechtigheid, en verwoestende oordeelen over het weerbarftig en ongehoorzaam Israël. Dit ftelt hij voor vs. 6, 7. en neemt, in het achtfte vers, de bedenking weg, ten aanzien van Josua, die evenwel Israël in de rust van Kanaan hadt ingebracht, door aan te toonen , dat daar mede de belof.e van in Gods ruste in te gaan, (zoo als men die vindt, in den XCV Psalm,) niet was vervuld geworden. Hij befluit dan te recht: Daar blijft eene ruste over, „ Daar „ is eene toekomende zaligheid te wachten; de belofte des aangaande heeft, ten aanzien ,, van de ftrijdende kerk, hare vervulling „ nog niet bekomen." Maar , wie mogen zich verblijden, in deze verwachting? Paulus zegt: ,, daar blijft ,, dan eene ruste over, voor het volk Gods." Ook dit befluit hij, wettig, uit het voorgaande. Wie maken Gods volk uit? Zij alleen, die geloven, die gehoorzaam zijn; en dezen gaan in de rust. Integendeel, die ongelovig , die ongehoorzaam zijn en blijven, worden daar van uitgefloten , niet door menschlijk gezag, maar, volgends eene uit- druk- DCXMU. en bijtot, der , vooi het volk rJods.  28-j verklaring van den brief aan DC.TLIV. Dit befluit wordt nader bepaald, vs. lo. 1 i 1 druklijke verklaring van den levenden God; verklaring, die ook, (tot waarfchuwing van de volgende genachten 0 op eene zichtbare wijze, hare vervulling heeft bekomen, in het weerbarftig en Godtergend Israël, in de woestijn. Zoo dan : daar blijft eene ruste over, doch alleen, voor het volk van God. Om nu dit befluit nader te bepalen , gaat hij dus voort, vs. io. Want, die ingegaan is in zijne ruste, die heeft zelve ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Er is , die denkt, dat Jesus Christus , hier, het onderwerp zij, van wien de Apostel leert, „ dat hij, na ,zijn volbracht Mid„ delaarswerk op aarde, in de hemelfche „ rust, en heerlijkheid, is ingegaan." - De zaak is waarachtig , ten aanzien van den Middelaar ; in zoo verre men des Apostels ;ezegde bepaalt, tot dien moeilijken en fmart'ijken arbeid, dat zwaarwigtig werk, dat hij, :er verlosfing van zondaren , hadt op zich gnomen. — Maar, niets is er, noch in /erband van zaken, noch in wijze van voorlel , hetwelk ons genoegzame aanleiding geeft, )m, hier, aan den Heere Christus te den;en. En dit alleen is genoeg, om deze woorden ,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. io. 285 den , volgends den geheelen famenhang, te verklaren , van eenen gelovigen , wiens ftaat, hier, befchreven wordt, daar hij, na zijnen dood, reeds een deelgenoot is geworden van die beloofde ruste, en dezelve, met alle dè leden der kerk , na de voleinding der eeuwen , naar ziel en ligchaam, volmaaktlijk, genieten zal. Want, dat, hier, in het enkelvouwig, gefproken wordt, die ingegaan is in zijne ruste kan geen bewijs zijn , dat wij aan één bepaald perfoon, en dus aan Christus, te denken hebben. — Niets is gemeener, dan zoodanige wijze van fpreken, om dus, als in een voorbeeld , te toonen, hetgeen van velen waarachtig is Paulus fpreekt dan, van eenen godvruchtigen, die reeds in de ruste.ingegaan, en hier door, aanvanglijk, zalig is. — De gantfche kerk zal ééns ingaan in die rust, en gefield worden, in het volkomen bezit van de befchoren ervenis: dan , wanneer , hetgeen, ten deele is, zal te niet gedaan, en het volmaakte zal gekomen zijn maar, ten aanzien van elk harer leden, heeft dit ingaan in de rust reeds plaats, met de aflegging van het flerflijk ligchaam. Ver. (u) Vergel. Rom. II: i, 28, 29. Hebr. X: 29, 38. dcxlv. Paulus /preekt van eenen godvrucktigen, die reeds in de rust ingegaan is.  286 verklaring van den brief aan ncxLVi. God heeft gerust van zijne ver- ', ken. Verbazende, maar tevens, heuglijke, verandering! welke, in eene godgewijde ziel, van dat oogenblik af, plaats heefc. Wie kan er zich een evenredig denkbeeld van vormen ? Onuitfpreeklijke zaligheid, die zij nu , zonder eenige inmengzelen van kwelling of verdriet, fmaken mag! daar zij, uit deze donkerheid, die ons nog omringt, is overgegaan in de woningen des lichts, en de ellende, die zij gevoelde, de moeite, die haar ontrustte, het gebrek, dat haar bedroefde, nu met onfchatbare genoegens, met eene ongeftoorde kalmte, en volkomene voldoening van alle hare heilige begeerten , voor eeuwig , verwisfeld heeft. Henoch , NoacH, Abraham , IsAaic, Jakob , Moses, David, Hiskia, Josia, met duizend duizenden der oude kerk, bevonden zich toen, als Paulus dit fchreef, in dien gelukkigen ftaat. Eenen van dezen neemt hij zich ten voorbeeld, om het gelukkig lot van de overigen te fchetzen. Hij zegt; die ingegaan is in zijne ruste, die heeft ook zelve van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. God heeft gerust van zijne werken. Hoe men iit verftaan moet, hebben wij voorheen geden. — God wordt gezegd, te rusten, niet in  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. IO. 287 in zulken zin, gelijk een mensch , die vermoeid is, en voor dien tijd, ophoudt te werken — de Heer, die flechts fpreekt, en het is er, flechts gebiedt, en het ftaat er, wordt nooit moede of mat, ook laat hij het werk zijner handen nimmer varen. — Maar, God heeft gerust van zijne werken, toen deze tot volkomenheid waren gebracht, en, volmaakt beantwoordden, aan het oogmerk van den Schep, per. — Toen hield hij op, van nieuwe foorten van fchepzelen te formeeren, omdat er, naar het Godlijk plan, aan hemel en aarde, niets meer ontbrak. — Uit hoofde van deze volkomenheid des werks, berustte hij, met volmaakt genoegen, in de uitvoering van zijnen raad. De Heere verblijdde zich, in zijne werken: en zoo heeft hij van dezelven gerust. Nu, die ingegaan is in Gods rust, die heeft van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. — Maar, wat zijn hier de werken van dezen mensch ? Zullen wij, hier , denken, aan die ellenden, die moeiten, die kwellingen, die verzoekingen, met welke hij, geduurende zijn leven, te worfte- len hadt? Doch, deze zijn zijne werken niet; maar lijdingen, die hem, tegen zijnen wil, het leven op aarde, niet zelden, droevig, DCXLVII. Zoo heeft elk gelovige, die in zijne rust is ingedaan , gerust van zijne wer* hen.  288 verklaring van den brief aan vig, en altijd zorglijk, maakten. Het is waar, nu ingegaan in Gods ruste, ziet hij zich van dit alles bevrijd, ten dezen aanzien , 'kan hij ook gezegd worden, te rusten, maar niet, gelijk hier, te rusten van zijne werken. Veel minder mogen wij, hier, denken aan zijne zonden. Ik fta toe, ingegaan in Gods ruste, is hij gekomen lot de volmaaktheid; geen zedelijk gebrek kleeft hem meer aan. Hij zondigt niet meer. Maar, dit voldoet niet, om de fpreek wijze, hier gebezigd, in dezen zin te nemen. Eigenlijk gefproken, was de zonde zijn werk niet, zedert hij een dienstknecht der gerechtigheid was geworden. Die uit God geboren is, zegt JoSnnes , zondigt niet: het is zijn werk niet meer, gelijk voorheen , te zondigen, en de ongerechtigheid te dienen. — Dan, (en dit alleen te melden, was hier genoeg) wij zien, hier, eene vergelijking gemaakt, tusfehen het rusten van God en van den mensch. Maar nu, God rust, met genoegen, met goedkeuring, wegens zijne werken: Iet dergelijks moet dan ook, omtrent dezen mensch plaats hebben. Maar kan hij, nu verlost van een ligchaam der zonde, met genoegen, denken aan zijne gebreken , zwakheden , ftruikelingen, en menigvuldige overtredingen? Wat  de hebreen. hoofdd. IV: vs. io. 289 Wat dan! onder zijne werken, van welke hij rust, moeten wij dat alles begrijpen, hetwelk hij, op aarde, naar den wil van zijnen Heer en Wetgever, verricht heeft. God heeft redelijke fchepzelen geformeerd, opdat zij, naar hunne vermogens, in onderfcheidene betrekking , werkzaam zouden zijn. — Alle gefchapen wezens moeten, elk op zijne wijze, het zij in eenen ftaat van rust, of van beweging, iet toebrengen, tot de volkomenheid van het geheel. Redelijke wezens, in het bijzonder, zijn daartoe gefchikt. Hunne vrijwillige daaden moeten , aan het oogmerk van God, wiens werk volkomen is, beantwoorden. Daartoe maakte hij zijnen wil bekend, en gaf den mensch eene volmaakte wet, om naar dien regel, in overëenftemming met zijnen Maker, altijd, werkzaam te zijn. — Zoo vondt Adam zijn werk, beiden voor zijnen geest, en voor zijn ligchaam. Gods volmaaktheden te be- •fchouwen , in de werken der natuur, —■ hem, als het hoogfte goed, te beminnen, — hem eerbiedig te verheerlijken naauwkeu- rig te letten op zijne bevelen, en zich naar dezelven te gedragen, in volftandige gehoorzaamheid: den hof, waar in hij gefteld was, te bouwen, en te bewaren; voords, tot zijn eigen nut en genoegen , naar zijns III. Deel. T Schep-  290 verklaring van den brief aan Scheppers wil, heerfchappij te voeren, over het levende, maar redeloze ichepzel, en, met alle de magt, aan hem gegeven, in God te eindigen, dat moest zijn werk zijn. Zoo moest hij, als een bewoner van deze aarde, en als een erfwachter van nog volmaakter geluk , dan hij toen genoot, zijnen Schepper dienen. Met de geroepene ter zaligheid, door het Euangelie van Jesus Christus, is het, op dezelfde wijze , gelegen. Ook zij moeten, werkzaam zijn, geduurende hun uitwoonen van den Heere. En het geen zij, ten dezen aanzien , naar Gods wil, verrichten, dat zijn hunne werken, van welken zij ééns rusten zullen. Die goede werken , welke Christus, in zijne volgelingen, verëischt, Matth. V. die in Dorkas zeer geprezen worden, Hand. IX die goede werken , waar in Paulus wilde, dat de geloovige Korinthiërs overvloedig zouden zijn, 1 Kor. XV. die werken, die arbeid der liefde, van de Hebreen, welke de Apostel niet vergeet, met lof te melden , in het VI Hoofddeel die arbeid , van welken de dooden , die in den Heere fterven, ééns rusten, terwijl hunne werken met hun volgen, Openb. XIV. Om nu deze werken van eenen Christen, die hij, naar den wil van zijnen hemelfchen Va-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. IÓ. 291 Vader, geduurende'zijn verblijf op' aarde, te verrichten heeft, in orde op te tellen, zouden wij de geheele beoefenende Godgeleerdheid moeten doorlopen. Het zij genoeg, in het algemeen, te zeggen, dat in hem een levend geloof moet zijn, hetwelk , door de liefde, werkzaam is dat hij, om hierin voorfpoedig te wezen , arbeiden moet, tot Vermeerdering van geheiligde kennis — bevestiging in de waarheid — beftrijding van het ongeloof verloochening van zich zeiven kruifiging van den ouden mensch, en dooding van de leden , die op aarde zijn — voords, dat hij, omtrent God, zijnen hemelfchen Vader, den Heere Jesus Christus, zijnen Verlosfer, den Heiligen Geest, zijnen Trooster, die pligten, van liefde, vertrouwen, gehoorzaamheid, dank-erkentenis, en onderwerping, moet betrachten , welke het Euangelie afvordert, en, in het verborgen niet alleen, maar ook , in het openbaar , den Heere, dienen, en, zonder fchroom, zijnen heerlijken naam, voor menfehen, belijden. Ja, maar ook, dat hij, omtrent zich zeiven, en zijne naasten, zoo werkzaam zij, als zijne betrekking afvordert. Hij moet bezig zijn, in het waarnemen van zijn beroep, in het beduur van zijn huis, in het bezorgen van de zijnen — hij moet zich , naar zijnen T 2 ftand,  202 verklaring van den brief aan ftand, gedragen, als een goed burger, en nuttig zijn in de maatfchappij. Hij moet de pligten van liefde jegens zijne naasten vervullen, zoo veel in hem is. Bijzonder, moet hij, omtrent zijne medechristenen recht verkeeren, en , met woorden en daaden, bewijzen geven, van zijne geboorte uit God, die de liefde zelve is. Zoo moet een Christen , naar den èisch van het Euangelie , niet werkeloos, maar werkzaam zijn ; en, is hij, hier in, naar den wil van God, bezig, hij brengt, door de genade des Heiligen Geests , van zijne zijde, iet toe, tot de volkomenheid van het geheel, naar dat volmaakt ontwerp, hetwelk de eeuwige wijsheid beftemd heeft. Troostrijke gedachten, voor den geringflen zelfs van 's Heeren kinderen! Hoe laag, hoe verachtlijk, hoe min aangenaam, die bezigheden zijn , waartoe de wijze Voorzienigheid hem gefchikt en geroepen heeft, hij werkt nogthans mede, tot het algemeen einde, en is, naar den onberispelijken raad van God, in zijnen ftand , even zoo noodzaaklijk, als anderen, die, verre boven hem, verheven zijn. Gelukkig Christen, die zoo den Heere, in oprechtheid, dient, en de pligten vervult, die van hem, als eenen bewoner van deze aar-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. io. 293 aarde, als een lid van de menschlijke maatfchappij, en als eenen erfwachter van de hemelfche heerlijkheid , worden afgevorderd ! Zoo haast hij, met de dood, is ingegaan in Gods rust, heeft hij ook zelve van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Maar hoe? kan er dus eene vergelijking gemaakt worden, tusfehen den Schepper, en het fchepzel? blijft er niet altijd een onëin dig verfchil? [a, gewislijk! en nogthans is er eene zekere overeenkomst , die ,- ten genoegzamen grond, verftrekt, om zoo te fpreken,- gelijk de Apostel doet. In de fchepping en herfchepping van den mensch , naar Gods beeld, is dit alszins blijkbaar. En het is de meerdere volmaking van deze overeenkomst, welke de erfwachters der zaligheid zich behooren voor te ftellen. Daar toe zijn aan hun bevelen gegeven, opdat zij navolgers van God zouden zijn, gelijk onze Apostel fpreekt Efez. V. Daar toe zijn hun uitnemende beloften gefchonken , opdat zij der Godlijke natuur zouden deelachtig zijn, naar Petrus taal, z Petr. I. En, gelijk er dus overeenkomst moet zijn, in hun zedelijk beftaan, zoo zullen zij ook, naar hunne mate, aan God gelijk zijn, in de genieting van die zaligheden, welke de onT 3 af- DCXLVIIT. en wel, ge. lijk God van de zij' ne.  294 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN affcheidlijke gevolgen zijn van wijsheid en heiligheid. — Ten dezen aanzien, zal een godzalige, nu ingegaan in Gods ruste, ook van zijne werken rusten, gelijk God van de zijne. Vraagt men , waar in die overeenkomst gelegen zij? Een hemeling zou, veel beter dan wij, hier op kunnen antwoorden. Laat ons echter, hetgeen, hier, fchijnt bedoeld te zijn , tot eenige weinige bijzonder- heden brengen. God hield op van fcheppen, als het einde van den zesden dag gekomen" was. Het voortbrengen van het licht, het' gronden van de aarde, het formeeren der boomen en veldgewasfen , der dieren, en eindelijk, der menfehen, waren werken, die flechts dienden, om het geheel te volmaken, en die, vervolgends niet meer herhaald werden; God hieldt op van fcheppen, — Die ingegaan is in Gods ruste, heeft ook opgehouden van die werken, welke tot zijne voorbereiding in dit leven behoorden. Alles, wat betrekking hadt, tot deze tegenwoordige huishouding, zijn leven en werkzaamheid, als mensch, als burger, als een ftrijdend Christen, heefteen einde genomen; hij heeft gerust van zijne werken, gelijk God van de zijne. Verder , God rustte van zijne werken, hij nam  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. IO. 295 nam er genoegen in, daar zij ten fpiegel dien- den van zijne heerlijke volmaaktheden. Die ingegaan is in Gods ruste, heeft ook een onuitfpreeklijk genoegen , in de volmaking van zijnen ftaat, langs dien weg van voorbereiding, dien hij, in gehoorzaamheid aan God, hier op aarde , heeft bewandeld. Wat hem ook moeilijk en lastig viel, nu hij het einde van alles ziet, erinnert hij zich, met volmaakt genoegen , hoe hij, fchoon in veel ftrijd en onder menigvuldigen tegenftand, echter door de genade van den Heiligen Geest, den Heere, in oprechtigheid , heeft mogen dienen , en , daar het God was, die in hem werkte, beide het willen en volbrengen , hij ook zijne zaligheid heeft mogen uitwerken , in vreezen, en beven. Eindelijk, de godlijke goedkeuring ten aanzien van het werk der fchepping , heeft dit ten gevolg, dat de Heere de werken zijner banden niet vaaren laat; hij draagt alle dingen , door het woord zijner kracht, en, welke veranderingen er mogen voorvallen, die zelfde wereld, welke God gefchapen heeft blijft in wezen. Hij, die ingegaan is in zijne ruste, heeft zulk een genoegen, in de volmaking van zijnen ftaat, nu hetgeen ten deele was, te niet is gedaan, dat hij niet anders, dan in de kennis, in de liefde, in den T 4 dienst,  2qö verklaring van den brief aan ncxux. Hier mede bevestigt de Apostel, hetgeen hij gezegd hadt. van de rust if Sibbathvieringder gelovigen. dienst, en in de verheerlijking van zijnen Verbondsgod, eindeloos, bezig kan zijn, en, met het edelfte genoegen, volharden, in de volmaakte beoefening van dat werk, het welk, voor zijn levens-einde , nog zeer on-» volkomen was. En zoo heeft deze mensch , daar hij van zijne werken gerust heeft, waarlijk deel aan de zaligheid van zijnen Formeerer, in wiens ruste hij is ingegaan , om in hem, die de bron is van licht, van leven, en zaligheid, zijn hoogst vermaak en de voldoening van alle zijne begeerten te vinden. Maar, wat is het nu, hetwelk de Apostel, met deze nadere verklaring, bevestigt, daar hij zegt: want, die in zijne ruste enz.? Het is niet, in 't gemeen, om, op nieuw, te verzekeren, dat er eene ruste bij God is, en dat menfehen in dezelve ingaan — maar, „ dat die toekomende ruste eene Sabbathhou„ ding , eene Sabbathviering , zal zijn, in na„ volging van God, die, op den zevenden dag, „ van zijne werken gerust heeft." Trouwens, om de toekomende zaligheid af te fchetzen, bedient hij zich, van zulk een woord, hetwelk de gedachten der Hebrtën, tot dien eerften Sabbath, terftond , bepalen moest. En, om dit nader te verklaren , zegt hij; Want,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. II. 297 Want, die ingegaan is in zijne ruste, die heef zelve ook van zijne werken gerust, gelijk God va\ de zijne. Hoe gefchikt rm was deze nadere verkla ring voor die gelovigen, uit de Jooden. — Zij waren merklijk achteloos en werkeloo geworden. Doch , zo zij nog eenig belanj fielden, in de zaligheid, moesten zij opmer ken, dat dezelve een rusten zijn zou van dei arbeid; derhalven , dat het hunne zaak was te werken, terwijl het dag was, en hier dai gene, met ijver, voort te zetten, welks vol toojing, na dezen, een aanmerkelijk deel var hun geluk zoude uitmaken. De Apostel befluit dan ook zijn belangrijk onderwijs, aangaande deze zaak , met eene trouwhartige vermaning, en zegt, vs. n. Laat ons dan ons benaarstigen , om in die ruste in te gaan, opdat niet iemand in dat zelve exempel der ongelovigheid valle. De vermaning is deze : Laat ons ons benadr- ftigen, om in die ruste in te gaan. Hij fpreekt, met influiting van zich zeiven, om dus bij de Hebreen gereeder ingang te vinden. De zaak, die hij, voor zich en hun, als allerwenschlijkst, befchouwt, is het ingaan in Gods rust, het deel krijgen aan de beloofde zaligT 5 heid. t 1 > 1 1 1 dcl. Dit onderwijs wordt be/Ioten, met eene vermaning om zich te benaarjligen, om in deze rust in te gaan.  29S VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN heid. — Dan, om hier toe te komen, moesten zij, van hunne zijde, werkzaam zijn. Alle de eifchen van het Euangelie toonen dit, ten klaarften , aan; en , hoe zeer ook alle goed werk aan de vernieuwende en heiligende genade van des Heeren Geest moet toegekend worden , het is echter een werk des menfehen , dat, naar de leere van Christus , en zijne Apostelen, ten jongften dage, in aanmerking zal genomen worden. In het betrachten nu van de aanbevolen pligten, mag een Christen 'niet laauw, en koel, en onachtzaam , verkeeren ; integendeel, ernst en ijver wordt, hier, verëischt; elders zegt de Apostel: zijt vuurig van geest, dient den Heere (v), en hier is het zijne taal: laat ons ons benaarftigen. ,, Laat ons haast „ maken, ons bevlijtigen, met allen ernst „ poogen , met infpanning van onze krach,, ten, arbeiden, om in die ruste in te gaan." Daar Paulus de Hebreen dus opwekt, verönderftelt hij, dat er moeite en arbeid aan vast .was, om aan de beloofde zaligheid deel te krijgen. Trouwens, zoo lang een Christen zijn verblijf heeft, in deze woningen der fterfiijkheid , ondervindt hij den tegenftand der overgeblevene verdorvenheid. De- (v) Rom. XI!: ii.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. ii. 299 Deze maakt hem de beoefening van zijnen pligt moeilijk, deze doet hem zuchten in dezen aardfchen Tabernakel. Dan, deze moeilijkheid kan niet weinig vermeerderd worden, door tegenftand van buiten, door verleidingen der wereld, en menigerleië verzoekingen. Dit was het geval der Hebreen: fchijnbaar voordeel, op de verlating van het Christendom, te wachten, en veel onheils, dat de volitandige belijdenis van de Euangelieleere, hun berokkende, hadden hen reeds moedeloos gemaakt. Om nu, uit zulk een verval, wederom op te flaan, moesten zij zich verkloeken. Het is daarom, in het XII Hoofddeel : Richt weder op traage handen en Jlappe knieën, en hier ter plaats: Laat ons ons benaarftigen. Reeds meermalen heeft de Apostel de He-, Ireën opgewekt, tot zulke betrachting, welke, hier, genoemd wordt, zich te benaarftigen, om in de ruste in te gaan (w). En, wat behoorde daar toe? Zij moesten vordering maken, in,rechte kennis van de Euangelieleere -—- zij moesten ftaan, naar een wel bevestigd geloof aan de waarheid zij moesten, daagiijks, op hunne hoede zijn, en zich wapenen tegen allerleië aanvallen zij f» Vergel. H. III: 1, 12, 13. IV: 1.  300 verklaring van den brief aan zij moesten ijverig bezig zijn, in de beoefening der pligten van godzaligheid zij moesten vasthouden aan de beloften van het Euangelie , en leven in het blijde vooruitzicht op de beloofde zaligheid zij moes- ten, om hier in niet verhinderd te worden, zich al meer onttrekken aan het zinlijke, en de verdrukkingen, die hun overkwamen, met blijdfchap , leeren verdragen. Zoo moesten zij zich benaarJiigen, met lust, met ijver , met infpanning van alle krachten (x), en dus, in navolging van den Apostel, jaagen naar-het wit, tot den prijs der roepinge Gods, die van boven is (y). En zouden zij niet? al wat gezegd was, moest hun , ter aanfporing , dienen ; daar was zeker eene toekomende zaligheid te wachten niemand kon daar op hoopen, dan die , in geloofsgehoorzaamheid , volftandig bleef — beleedt iemand het Christendom, maar werdt hij nalatig , welligt werdt hij overwonnen, en, door de verleiding der zonde , verhard , met dit treurig gevolg , dat hij achterbleef. Met reden derhalven: laat ons, dm , ons benaarjiigen, om in die ruste in te gaan. Zoo (x) Verge!. 2 Petr. I: 5—11. fj) Fiupp. III: 14.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. ii. 30I 'Zoo vermaant de Apostel zijne Hebreen, en, om deze allernodigfte vermaning aan te 1 dringen, voegt hij er nog bij: opdat niet « iemand in hetzelfde exempel der ongelovigheid \ valk. e Deze woorden worden, verfcheidenlijk, ' vertaald. Zij kunnen betekenen, of: ,, te v „ vallen in zulk een voorbeeld- van ongelo- vigheid , hoedanig men gezien hadt, in ,, het oude Israël." Het is dan, zoo ongelovig te worden, gelijk hunne vaderen geweest waren . die een affchuwlijk voorbeeld van ongeloof, in hun beftaan en gedrag, hadden opgeleverd of, zij kunnen betekenen : „ te vallen , verloren te gaan, door een zelf,, de voorbeeld van ongeloof, als hunne va„ ders gegeven hadden." Duizenden menfehen zijn ongelovig, maar niet allen geven een fprekend voorbeeld van ongeloof; dat heeft dan alleen plaats, wanneer de bewijzen der waarheid van Gods getuigenis allerzichtbaarst zijn, en men echter zich toegeeft in boosheid en verharding: zoo was het met Israël, in de woestijn. Zichtbare tekenen , geduchte wonderen , dienden toen, ter bevestiging van Gods beloften. Zij derhalven, die, ongeacht dit alles, ongehoorzaam waren, en bleven, gaven een voorbeeld yan ongeloof, maar, een fchrikiijk voorbeeld, het DCLT. let dien andrang: Ddat niet '.mand in etzelfde xempel er ongeleigheidalle.  $02 verklaring van den brief aan het welk de dood en het verderf over hen bracht. De Hebreen waren, in foortgelijke omftandigheden. Het Euangelie was, onder hen, door tekenen en wonderen, bevestigd. Gaven zij zich toe in ongeloof, werden zij, volftrekt, ongehoorzaam? hun beftaan en gedrag zou een voorbeeld van ongelovigheid opleveren, maar, een fchriklijk voorbeeld, waar door zij vallen zouden en verloren gaan. Paulus wenschte, zijne broederen hier voor bewaard te zien, en zegt daarom: Laat ons dan ons benaarftigen, om in die ruste in te gaan, opdat niet iemand ,, onzer, wanneer hij ,, achteloos, wanneer hij nalatig wordt, zich ,, fchuldig make, aan onverfchoonlijk onge„ loof, en dan ook, door zulk een voor„ beeld van ongeloof, als onze voorvaderen ,, gegeven hebben, verloren ga." Nu volgt er in het 12 en 13 vers. Want , het woord Gods is levendig , en krachtig, en scherpsnijdender, dan eenig twee snijdend zwaard, en gaat door tot de verdeelinge der ziele , en des geestes, en der samenvoeging, en des mergs, en is een oosdeeler der gedachten , en der overleggingen des harte. En , daar is geen schepzel onzichtbaar voor hem, maar, alle dingen zijn naakt en geopend, voor  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 303 voor de oogen des genen , met welkei wij te doen hebben. Deze woorden zijn, om meer dan eene re den, duister. Hebben de Hebreen des Apos tels mening gemaklij k , begrepen , voor om is er moeite aan vast, om die te ontdekken Eenige bijzonderheden, echter, doen zich vrij diiidlijk op. Het blijkt, vooreerst, dal Paulus, hier, zijne voorafgaande vermaning aandringt; -— en, ten tweeden, dat die aan drang ontleend is , deels uit de kracht van het woord, deels, uit Gods alwetendheid Dan, om het één en ander, met onderfcheid, te beöordeelen, moeten wij den zin der woorden naarfpeuren, en derzelver inhoud, vervolgends, overweegen. Gods woord is, hier, het onderwerp, en — groote dingen worden van hetzelve gezegd. Maar, wat moeten wij, hier, door Gods woord, verftaan? Moeilijke vraag, welke van de Uitleggers, verfcheidenlijk, wordt beantwoord. In de fchoole der Godgeleerden , fpreekt men, van een tweederlei woord, het zelfjlandige, en het voortgebrachte of gepredikte woord. Het zelfftandige is de Zoon van God , dat woord, het welk, in den beginne, bij God was, dat t . RCXUl. _ Dt't alles ' dringt de i Apostel aan, met ' een voorflelvan de . kracht ' van Gods ' woord, en met eene herinnering aan da Godlijke alwetendheid,vs. 12, 13. DCXLIir. Gods woord is hier  304 verklaring van den brief aan DCXLIV. niet het zelfftandis, woord van God. dat woord, door het welk alle dingen gefchapen zijn, dat woord, hetwelk, in de volheid des tijds, vleesch is geworden. JoaaiN. I. — Het voortgebrachte, of gepredikte, woord is dat alles , hetwelk wij , aangaande Gods wil en welbehagen, kunnen weten, door eene buitengewone openbaring. In dezen zin wordt op vele plaatzen , van Gods woord, of ook woorden Gods, in het meervoud, gefproken. Vele, en onder die, zeer geachte, Uitleggers zijn van oordeel, dat Paulus, hier, fpreekt van het zelfftandig woord, Jesus Christus, den eeuwigen Zoon des eeuwigen Vaders. De voornaamfte bewijzen, voor die gedachten, zijn deze: Christus is het groot onderwerp van des Apostels leere, in dit Hoofddeel. De MessiSs was, bij de Hebreen, onder dezen naam van woord Gods, volgends de leere der oude kerk, genoeg bekend. Hetgeen, van dit woord, hier gezegd wordt, is, in volle kracht, op Christus toepaslijk. — Het volgende 13 vers dient, ter bevestiging van deze uitlegging. Want, daar wordt gezegd: geen fchepzel is onzichtbaar voer hem , naamlijk, voor Gods woord. Derhalven , moet dat woord een perfoon zijn; op wien, biizonder, toepaslijk is, hetgeen  dë hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13* 305 geen hij volgen laat: met wien wij te doen hebben, „ aan wien wij, als dien richter, die „ ééns ten oordeel zal komen , rekenfchap verfchuldigd zijn." Maar, deze redenen worden van anderen min voldoende geoordeeld. Zij merken aan : Dat niet zoo zeer Christus het voornaam onderwerp in de elf eerfte verzen van dit Hoofddeel zij, als wel dat woord van God, waarvan, in den» XCV Psalm, Heden, indien gij zijne ftemme hoort, verhardt uw hart niet — dat, fchoon de Hebreen den Messiïs, onder den naam van het woord Gods, mogten gekend hebben , zij echter, hier, in verband van zaken , geene aanleiding kregen, om, onder deze benaming, aan den Heere Christus te denken. Dat men, wel is waar, van het zelfftandig woord zeggen kan: Het is levend, het is krachtig, het is een oordeeler der gedachten, en der overleggingen des harten, maar niet welvoeglijk: het is fcherpfnij'dender dan eenig tweeSnijdend zwaard. Een gezegde, dat onze gedachten eer tot een werktuig, dan tot een werkend perfoon, bepaalt. — Dat, eindelijk, het woordjen hem , in het volgende vers, ruim, zoo voeglijk, tot God wordt gebracht, van wiens woord de Apostel hadt gefproken, dan, tot het woord van God zelve. III. Deel. V De-  30Ö verklaring van den brief aan DCLV. Maar het voortgebrachte , of geprediktewoord. Deze Uitleggers zijn dan van oordeel, dat men , hier, aan het voortgebrachte , het gepredikte , woord te denken hebbe, en, zoo het ons toefchijnt, met recht. Drie redenen pleiten voor deze, en tegen de vorige, verklaring. Vooreerst, Paulus maakt, in dezen Brief, meermalen, melding van het •woord, het woord Gods, Hoofdd. XIII: 7. het woord der gerechtigheid enz. Hoofdd. V: 13. enz. , doch , altijd , in den gewonen zin: waarom zal men dan, in deze eene plaats, onder deze benaming, het zelfftandige woord, den Zoon van God, verftaan ? Ten tweeden , de famenhang, het geheel redenbeleid van den Apostel, verpligt ons, door dit woord, dat zelfde te verftaan, hetgeen hij, in het tweede vers, genoemd hadt, het woord der prediking. Ten derden, alles, wat, hier, van dit woord, gezegd wordt, kan, (gelijk reeds aangemerkt is,) niet welvoeglijk , van het Zelfftandig Woord, maar zeer wel, van het gepredikte woord , verklaard worden. Dit zal de nadere uitlegging ons, vervolgends, doen zien. Paulus fpreekt dan, van het gepredikte woord, de Godlijke openbaring. Doch, hier, rijst eene nieuwe bedenking! Heeft de Apostel, bepaaldlijk, het oog op Gods bedreiging, dien ontzaglijken eed, waar van, in het vo- ri-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, I3. 30/ rige, indien zij in mijne rust zullen ingaan < of, fpreekt hij van het gepredikt woord, ir deszelfs ruimte, en dus, bijzonder, van hel Euangelie ? GeüChte Uitleggers verkiezen het eerfte; en , merken dit geheele voorftel aan, als gefchikt, om den zondaar te beroeren, den achtelozen tot ernftig nadenken te brengen, en, den afvalligen , met fchrik en vreeze, te vervullen. Volgends deze opvatting, wil Paülus zeggen : ,, Het woord van God, zijne bedrei,, ging, over den ongehoorzamen en onge- lovigen, is niet ij del , en zonder uitwer- king; neen, het is levendig en krachtig. „ Het mag dood en werkloos fchijnen, maar, ,, het wordt, op zijnen tijd, openbaar, het woord van den levenden, den almagtigen, „ God te zijn, dat den zondaar treffen zal, „ en dooden, zoo gewis, als een tweefnij- dend zwaard, en nog veel gewisfer. ,, Uit hoofde van den Godlijken eed, zal de„ ze ongehoorzame de verwoesting niet ont- gaan. Beide ziel en ligchaam zullen ver„ dorven worden ; dat woord zal, in deszelfs „ verfchriklijke uitwerking , doorgaan , tot „ de verdeeling der ziele, en des geestes , en >, der famenvoegzelen, en des mergs. Hoe V 2 j, zeef DCLVr. fiiit bepaaldelijkde bedreiging van God, met eenen eed bekracA* tigd.  308 verklaring van den brief aan dclvii. Maar in het gemeen het woord der prediking, d i- het Euangelie. „ zeer ook de boosheid , voor het oog der ,, menfehen , met een huichelachtig kleed, „ moge bedekt zijn, de uitkomst zal leeren, „ dat dit woord een oordeeler is der gedach- ten en der overleggingen des harten , om „ die te veröordeelen, en den zondaar aan ,, de rechtvaardige ftraf te onderwerpen. ,, Trouwens , God , die dit woord gefpro,, ken heeft, kent de innigfte neigingen van 's menfehen geest, daar is geen fchepzel on,, zichtbaar voor Hem enz." Deze gewigtige herinnering dient dan, om de Hebreen, door den fchrik des Heeren, te weerhouden van openbaren afval niet alleen, maar ook, van heimlijk ongeloof. De waarheid, van hetgeen hier gezegd wordt, konden zij zien, in hunne godloze voorvaderen, wier ligchamen gevallen waren , in de woestijn. De waarheid van dit alles zou, eerlang, ook gezien worden, in Gods geduchte wraakoefening over het boos en ongelovig Joodendom. In de daad, een nadruklijk voorftel, als men dezen zin aan Paulus woorden geeft. — En wie, die het beloop van des Apostels redenering, en zijn oogmerk, ten opzichte der Hebreen, in behoorlijke aanmerking neemt, zal aan deze uitlegging , hier, geene plaats ge-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 12,13. 3°9 geven? Maar, behoeft men er zich wel bij te bepalen? Is er niet alle reden, om te denken, dat het woord Gods, hier, hetzelfde zij, met het woord der prediking , in het 2 vers ? Maar nu, dat woord der prediking is, daar, het Euangelie , de leere der zaligheid, die het geloof en de gehoorzaamheid afvordert, maar ook, den ongehoorzamen en afvalligen een eeuwig verderf aankondigt. Ook doet de wijze van voorftel, hier ter plaats, ons het woord, veel meer, befchouwen als een middel, waar door, dan wel, als eene verklaring, waarop, zulke uitwerkingen, als hier gemeld worden, plaats hebben. Andere Uitleggers denken dan, liever, aan het woord van het Euangelie, de leere der zaligheid, doch, in hare ruimte genomen. Trouwens, wat behelst dan die leere? Vooreerst, eene duidlijke verklaring, dat de gevallen mensch doemfchuldig voor God, en, daar door, rampzalig is. Ten tweeden, eene bekendmaking van Gods genadigen wil, om, in en door den Verlosfer, zondaren te behouden. Ten derden, een allerbillijkfte eisch van geloof aan het Euangelie, en waarachtige bekeering En, eindelijk,eene uitdruklijke verzekering, dat allen, die geloven, en zich in waarheid bekeeren, de zaligheid zullen beërven; maar ook, dat allen, die niet zullen v 3 ge-  3io verklaring van den brief aan QGLVItf. De eigeit- fchappe.n van dit woord zijn: ncux. liet is levendig. geloofd hebben, zullen verdoemd worden, Mark. XVI: 16. en dat, den afvalligen, een fchriklijk oordeel te wachten is. Deze leere is een woord van God, door hem zeiven geopenbaard, en, op zijn bevel, in de wereld verkondigd. En, aan dit woord, kent Paulus eenige eigenfchappen en werkingen toe, die wij, elk afzonderlijk, overwegen moeten, ten einde het ons blijke, in welken zin, dit alles , aan Gods woord, hier, (naar deze opvatting,) wordt toegefchreven, Dit woord is levendig. Zoo wordt het genoemd, van deszelfs uitwerking. Het brengt allen, die geloven, en gehoorzaam zijn, tot de bezitting van een eeuwig leven. Alle de voorfchriften van God ftrekken daartoe, om menfehen gelukkig te maken. — De wet was, voor den rechtfehapen mensch, een gebod ten leven; zoo fpreekt er Paulus van, rom. VII: ïo. En hoe befchrijft Moses de rechtvaardigheid, die uit de wet is? Het voorHel komt hier op uit: de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelven leven, Rom. X: 5. Maar, die wet is, voor den gevallen mensch, eene wet der zonde, en des doods: zij veroordeelt, zij verdoemt hem- -— Om zondige en, door de zonde, rampzalige menfehen te be-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 12, T3. 3T] behouden, is het Euangelie in plaats geko men, hetwelk ons vergevende genade aankon digt, en eenen iegelijken, die gelooft, hel eeuwig leven toezegt. — Hierom wordt het Euangelie, meermalen, een woord, en woorden , des levens genoemd: zoo zeide Petrus tot den Heiland, JoiiNN. VI: 68. Heere! tot wien zullen wij henen gaan? gij hebt de woorden des eeuwigen levens, (z) Mogten nu de wetten, op Sinaï gegeven, den naam dragen , van levende woorden, om dat zij den weg ten leven aanwezen, Hand. VII: 38. met hoe veel meer recht, wordt het Euangelie der vervulling van Petrus (i Br. I: 23.) het levend woord genoemd, gelijk ook van Paulus , te dezer plaats ? Hij befchrijft het, verders, als krachtig. — Dat noemt men krachtig, hetwelk, naar zijnen aart, iet uitwerkt. Het Euangelie wordt, als krachtig , befchreven , omdat het, bij eenen zondaar, van groote uitwerking is. Hij, voor wien het een levend woord is, dat hem ter zaligheid brengt, blijft niet, die hij te voren was. Daar hij tot God bekeerd wordt, ondergaat hij eene zeer aanmerklijke verandering. Wat wordt er niet, van 's Heeren (2) Vergel. Handel. V: 20. en Filipp. II: 16. V 4 DCLX. Krachtig.  |i2 verklaring van den brief aan DCLXI. Scherpfiiijd'-nderdan eenig tweefnijdend zwaard en doorgaan- ■ de tot de verdeeling der ziel, en des geestes, en der ren woord, getuigd, in den XIX Psalm? Het bekeert de ziel, het geeft den Jlechten wijsheid, het vsrblijdt het hart, het verlicht de oogen. Onze Apostel noemt het daarom , eene kracht Gods tot zaligheid Rom. I: 16. Nadruklijk is hieromtrent, zijne taal i Thessal. II: 13. Wij danken God, zonder ophouden, omdat, als gij het woord der prediking Gods, van ons, ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der menfehen woord, maar , gelijk het waarlijk is, als Gods woord, dat ook werkt in u, die gelooft. En, waar in zal de kracht dezes woords blijken, ten aanzien van den ongelovigen , den ongehoorzamen ? De Heiland zegt: JoaNN. XII: 48. ,, Die mij verwerpt, ,, en mijne woorden niet ontvangt, heeft, ,, die hem oordeelt: het woord, dat ik ge„ fproken heb, dat zal hem oordeelen, ten „ laatften dage." Hij zegt ons, verders , van dit woord, dat het fcherpfnijdender is, dan eenig tweefnijdend zwaard, en doorgaande tot de verdeelinge der ziele en des geestes, en der famenvoegzelen en des mergs. — Maar '—r- wat zegt dit alles ? — De fpreekwijzen , hier gebezigd, verëifchen opheldering. Hij vergelijkt het woord bij een zwaard, hoedanig men, in den krijg, gebruikt, en wel, bij een tweefnijdend of twee- mpn-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 3 1 c mondig zwaard , naar eene wijze van fpreken, den Hebreen eigen, die de fcherpte van een zwaard, deszelfs mond noemen; dus een tweemondig zwaard, dat, aan beide zijden, fcherp is , en, derhalven, rechts en links, treft en verwondt. — Sommigen denken, hier, aan een offermes, hoedanig de Leviten, in het dooden, en doorfnijden, der offerdie- ren , plegen te gebruiken en meenen, dat de fpreekwijze, in het volgende vers, alle dingen zijn voor hem geopend, insgelijks, van de offerdieren, ontleend.zij; doch, hetgeen er, in dit vers, onmidlijk , volgt, het gaat door, tot de verdeelinge der ziele en des geestes, en der famenvoegzelen , en des mergs, is ruim zoo toepaslijk op een zwaard, waarmede men flaat en houwt, dan op een mes, waarmede men fnijdt. Ondertusfchen , wij vinden, meermalen, het woord, wegens deszelfs verwondende , verdeelende , en overwinnende , kracht , bij een zwaard vergeleken. Paulus vermaant de Efeziërs, dat zij, in den geestlijken ftrijd, zich, onder anderen, ook bedienen zouden, van het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord, Efez. VI: J 7. De Messias zegt, in het XLIX Hoofdd. van Jesa'ïa , De Heere heeft mijnen mond, (denken wij hier aan zijne leere, zijn onderwijs,) hij heeft mijnen , mond gemaakt, als een fcherp V 5 zwaard. famenvoegzelen,en dei mergs.  314 verklaring van den brd2f aan zwaard. Zoo wordt hem toegezongen , in den XLV Psalm : Gord uw zwaard aan de heupe, o Held! En aan JoSnnes wordt hij vertoond, als uit wiens mond, een tweefnijdend zwaard ging , Openb. I. Zoo moet dan het woord eene ongemeene kracht hebben : Dit zal, in het vervolg , nader blijken. Nu dient, hier, alleen opgemerkt, dat, naar des Apostels oordeel, het zinbeeld te kort fchiet, om de bedoelde eigenfchappen en uitwerking van het woord, volledig, te vertonen. Hij zegt: ,, Het woord „ Gods is fcherpfnijdender, dan eenig twee,, fnijdend zwaard," en laat er op volgen: En gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes, en der famenvoegzelen, en des mergs. Hier kunnen verfcheidene vragen gedaan, en zeer verfchillende antwoorden van de Uitleggers op dezelve, onderzocht worden. Dan , wij willen het één en ander flechts aanftippen. Wat is ziel en geest ? Zijn er, in den mensch, twee onftoflijke beginzels, eene dierlijke ziel, en een redelijke geest ? Zoo denken fommigen. Zij brengen, hier toe, verfcheiden bewijzen bij, en beroepen zich ook, op deze plaats, bij welke zij een ander gezegde van onzen Apostel voegen , uit I Thess. V: 25, ,, De God des vredes heilige u ge- heel en al, en uw geheel oprechte geest, „ en  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 315 „ en ziel, en ligchaam, worde onberispelijk bewaard! — anderen zijn van oordeel, dat Paulus, het beter deel van den mensch, zich voorftelt, en, in deszelfs natuurlijken, en, in deszelfs geestlijken ftand, in de gelovigen. Dat beter deel draagt dan, volgends hunne gedachten, den naam van ziel, zoo ver het verdorven, en van geest, zoo ver het geheiligd is. Nog zijn er, die, door ziel en geest, dat zelfde redelijk wezen verftaan, doch, met onderfcheid, befchouwd, in deszelfs hoogere en lagere vermogens. Wij fpreken van verftand, van geweten, van wil, en redelijke zielsneigingen ; deze noemt men de hoogere vermogens van 's menfehen geest. Wij fpreken ook, van zinlijke gewaarwording, van verbeeldingskracht, van driften, en gemoedsbewegingen ; deze begrijpt men, onder de lager vermogens. Verders merkt men aan, dat, ja, de woorden, ziel en geest, in de Heilige fchrift, dikwijls, met den anderen verwisfeld worden, zoodat ziel, hetzelfde betekene , als geest, en geest, als ziel. — Maar, vinden wij die bijeengevoegd, gelijk hier en elders, dat men dan, bij het woord ziel, voeglijkst denkt aan de lager en zinlijke, maar. bij het woord geest, aan de hooger en redelijke vermogens, van des  316 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN des menfehen beste deel. En, deze opvatting fchijnt de aanneemlijkfle te zijn. De tweede vraag is, wat men, hier, dooide famenvoegzelen , en het merg, te verftaan hebbe? In eenen eigenlijken zin, doen deze woorden ons denken, aan de vaste deelen van het menschlijk ligchaam, de beenderen , naamlijk, die van God, met vel en vleesch, bekleed zijn, om de taai van Job te gebruiken Hoofdd. X. — Deze beenderen zijn, wonderlijk, faamgefteld, in een gezet, en, door fpieren en peezen, aan en in den anderen verbonden, op zulke wijze, als nodig was, tot de vereischte vastigheid, en bewegingen, van het ligchaam.. En opdat zoodanig famenftel eenen geruimen tijd, in ftand zou blijven , heeft de wijze fchepper de beenderen van merg voorzien ; eene vetachtige ftof, die deze vastere deelen voor brosheid beveiligt, en de beweging der leden van het ligchaam gemaklijk maakt. Dan, het fpreekt van zelve, dat wij famenvoegzelen en merg, hier niet eigenlijk te verftaan hebben. Niet het ligchaam, maar 's menfehen geest is bet onderwerp , waar op het woord van God zijne kracht oefent. Deze woorden moeten dan, in eenen onëigenlijken zin , verftaan , en tot des menfehen ziel, overgebracht worden. Meermalen vinden wij eenig  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, J3. 317 eenig deel van het menschlijk ligchaam genoemd, voor iet, dat tot de ziel betrekking heeft. Denken wij alleen aan de befchrijving van Gods alwetendheid, op meer dan ééne plaats, alwaar hij gezegd wordt, harten en nieren te beproeven. Gelijk dan de famen- voegzelen, en het merg der beenderen, in het menschlijk ligchaam , het meest verborgen zijn, en, men niet, dan met groote moeite, de gewrichten van één fcheiden, en, door de hardheid der beenderen, tot het merg geraken kan, zoo doet ons dit zinbeeld denken, aan het geen , in den mensch, in zijnen geest , het meest verborgen en ontoeganglijk is, en ook, aan de flagen van het woord, den meesten tegenftand biedt. In de derde plaats, wordt hier gevraagd: wat men te verftaan hebbe, door de verdeelinge der ziele, en des geestes, en der famenvoegzelen, en des mergs ? — Spreekt Paulus, van eene verdeelinge, die er reeds is? of, van eene verdeeling, die er, in ziel en geest, in famenvoegzelen en merg, gemaakt wordt ? dit laatfte komt ons het aanneemlijkst voor (a). Hij zegt dan van het woord: „ dat het „ (fcherpfnijdender dan eenig tweefnijdend „ zwaard,) (V) Conf. Cl. Abresch /. /. p, 270, 271.  3l8 verklaring van den brief aan „ zwaard,) doorgaat ter verdeeling der ziele , en des geestes, en der famenvoegzelen, en des mergs." De zaak, door deze zinbeeldige fpreekwijzen uitgedrukt, is, zoo het mij toefchijnt, eenvouwig deze: „ Het woord van God „ oefent eene verbazende kracht op den „ mensch, het treft hem, tot in zijn bin„ nenfte, gelijk een zwaard, dat doorgaat, ,, zoodat het eene verdeeling maakt, tusfehen ,, hetgeen, te voren, allernaauwst en vast, „ verëenigd was." Het is deze eigenfehap van het woord, welke hier, bij geduurige opklimming, al fterker en fterker wordt voorgedragen. — Het Euangelie heeft eene krachtige uitwerking op de ziel; het treft de zinlijke vermogens , de hartstogten, de genegenheden. — Dat meer is, het werkt op den geest; geene bloote aandoeningen , maar, eene krachtdaadige, eene werkzame overreding, is het gevolg van deszelfs prediking; het verftand, het oordeel, wordt getroffen , en ondergaat eene groote verandering. — En, dit niet alleen; in 's menfehen geest zijn diepe verborgenheden. Wat behoort er al toe, om het menschlijk hart te doorgronden? Hoe menig een is, aan zich zeiven , onbekend! Ondertusfchen, de Heere vordert van den mensch, dat hij zij-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. 12, 13. 319 zijnen Maker zal liefhebben, met „ geheel „ het hart, geheel de ziele" —■ ,, en zijne „ naasten , als zich zeiven." — En, het is het Euangelie, hetwelk den zondaar, tot zulke gehoorzaamheid , aanvanglijk, te rug brengt, en daar in wel vooreerst, dat het hem de oprechtheid doet beminnen. Maar, dan moet het eenen zekeren invloed hebben, op het innigfte, het verborgenfte beftaan van 's menfehen geest, en , als een zwaard, alle de beletzelen doorbooren , die, anderszins, door verkeerde eigenliefde, de kracht van het woord verhinderen. Zoo moet het doorgaan , ter verdeeling der famenvoegzelen , niet alleen , maar ook, des mergs. Het vierde, hetwelk hij, van het woord der prediking, getuigt, is: dat het een oordeeler is der gedachten, en der overleggingen des harten. Ook dit behoort tot de verbor- \ gene uitwerkingen van het Euangelie, op het < menschlijk hart; met dit onderfcheid alleen, ' dat het even voorgaande meer gebracht moet worden, tot de vermogens, en heblijkheden, van den geest, maar dit, tot deszelfs daadüjke werkzaamheid. Trouwens , Paulus fpreekt, van gedachten , cn overleggingen des harten. Hoe men deze woorden ook onderfcheidt, dit is ze- ker, DCLX». Het is een lordeeler 'Ier geiachten , 'n der 'verleggingen des harten.  32ö verklaring van den brief aan ker, hij bedoelt, hier, de verborgenfte werkzaamheden van 's menfehen geest, de opkomende gedachten, het zij met, of zonder, toeftemming van de ziel; en tevens, de heimlijkfte overwegingen, omtrent hetgeen men doen , of laten, aannemen, of verwerpen , zaL Het woord nu is een oordeekr van dezelven. — In het gemeen ■— zoo ver het uitfpraak doet, ook over de innigfte neigingen van het hart; en , niet alleen, in daaden , maar ook, in gedachten, de ondeugd veroordeelt, en de heiligheid gebiedt. — In het bijzonder -— dan, wanneer het woord, in die hoedanigheid, invloed heeft, op de confeientie; zoo dat de mensch zelve , naar het voorfchrift van Gods wil, ten aanzien van de neigingen en werkzaamheden zijns harten , zich, of vrijfpreekt, of veroordeelt. Deze dan zijn de eigenfehappen , en uitwerkzelen, van dat woord: het is een woord des levens, en der zaligheid; het is krachtig, in deszelfs uitwerking, tot verandering van den mensch; en dat niet flechts, uitwendig, voor het oog der wereld, maar ook, inwendig, zoodat ziel en geest, en al wat, in het hart, verborgen is, daar door wordt aangedaan, en, de heimlijkfte gedachten en overleggingen, door hetzelve, in de confeientie, of veroordeeld, of goedgekeurd, worden, tot ont-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, I$i $2X ontrusting , of gerustflelling , van het ge* moed. Maar , hoe heeft dit woord deze kracht en uitwerking? Heeft het dit, in zich zelve? Maar, dan moesten allen, die, onder het Euangelie leven, door dit woord, op zulke wijze, getroffen worden! — Wij hebben ons dan het woord, in famem voeging met iet anders voor te ftellen. —• En, geredelijk, denkt men, hier, aan den H. Geest, die het woord, als een zedelijk middel, gebruikt, om menfehen te overtuigen, en te veranderen, in den geest hunnes gemoeds. Dan, het eerfte, hetwelk de Heil. Geest, door het woord, in het hart van den mensch, uitwerkt, is, het geloof aan Gods getuigenis, in deszelfs ruimte genomen , zoo ver het ook eene verklaring in zich 'behelst, aangaande 's menfehen fchuld en zedelijk bederf — aangaande Gods gerechtigheid, en het oordeel, het welk onboetvaardig ftervende zondaren te wachten hebben. Uit dat geloof, ontftaan die overtuigingen , die bekommeringen, die begeerten, die werkzaamheden, zonder welke niemand een'waar Christen zijn, of worden kan, En, het is dit geloof, waar op wij, hier, bijzonder, te letten hebben, als het voorIII. Deel. X ver-  322 verklaring van den brief aan verëischte, zonder hetwelk de prediking van het Euangelie die kracht, die uitwerking, welke, hier, aan hetzelve worden toegekend , tot zaligheid van den mensch , niet heeft, of hebben kan. .— Het verband van zaken fielt ons, in dezen, gerust. Zien wij te rug, op het tweede vers, daar zegt Paulus , dat het woord der prediking het oude Israël geen nut deedt, omdat het met het geloof niet gemengd was, in de generf, die het gehoord hadden, of, gelijk wij die woorden hebben overgezet, omdat het, door geloof, niet gemengd was, met de genen, die het gehoord hadden. Dezelfde waarheid wordt ons ook, op andere plaatzen, geleerd. Onze Apostel zegt, van het Euangelie, Rom. I: 16. dat het,, eene ,, kracht Gods is, tot zaligheid, den genen, „ die gelooft." En zoo moeten wij ook deze befchrijving van de kracht, en heilrijke uitwerkzelen des woords, alleen bewaarheid zoeken, in hun, die, oprechtelijk, gelooven. Trouwens, neemt iemand Gods getuigenis , van harten , aan, het zal hem een levend en zaligmakend woord zijn het zal eene krachtige uitwerking , bij hem , hebben, ter zijner zedelijke verbetering, zoodat hij, door oprechte belijdenis, en beleving van het  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 323 het Christendom , openbaar wordt, een navolger van den Heiland te zijn. — Dat niet alleen, de leeringen en vermaningen, de waarfchuwingen en bedreigingen, de beloften en vertroostingen, van het Euangelie , zullen zijn hart treffen, en, van tijd tot tijd, al meer eene inwendige verandering, bij hem, te wege brengen, ook omtrent zulke gefieldheden en gebreken, die hem zeiven, voorheen, onbekend waren. — Eindelijk, daar hij gelooft, zal dit woord gezag hebben, in zijn geweten , om een oordeeler zijner gedachten en overleggingen te zijn. Deze zaak, dunkt mij, lijdt geene bedenking. — Indien wij ons flechts voorftellen, aan de ééne zijde, den grooten , den gewigtigen, inhoud van Gods woord; aan den anderen kant, de redelijkheid van 's menfehen geest, en de zucht, die hij heeft, tot zijne eigene behoudenis: wij zullen moeten erkennen, als iemand Gods getuigenis , zoo als het daar ligt, voor waarachtig houdt, dat het niet anders zijn kan, of het woord zal zulke vrucht, en kracht, en uitwerking, bij hem , hebben, als, hier, gemeld wordt. — Integendeel , wordt het Euangelie, door ongeloof , verworpen, dan ftrekken de eigenfchappen, en werkingen, van dit zelfde woord, den ongehoorzamen, tot zijn eeuwig X 2 on-  324 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ongeluk. Zoo is dezelfde prediking, die hun, welke zalig worden, tot eenen reuk des levens , ten leven, verftrekt, den genen , die verloren gaan, een reuk des doods, ten dood, 2 Kor. II: 16. DCLxni. Dit alles komt ove-, ten, met des Apostels oogmerk. En, hoe zeer komt deze verklaring overeen, met des Apostels oogmerk ? Hij waarfchuvvt de Hebreen, tegen het ongeloof, en deszelfs eerfte beginzelen : ,, ziet toe," zegt hij, Hoofdd. III: 12. ,, dat niet, te eeni,, gen tijd, in iemand van u, zij een boos ,, ongelovig hart." Wat was nu gepaster, dan, hier, de uitwerkzelen van het gepredikte woord , waar het, gelovig , wordt aangenomen, voor oogen te ffceUen? Daar aan konden zij zich zeiven beproeven. Miste het Euangelie, min of meer, die gevolgen bij hen , het was 'een bewijs van verachtering, in het geloof; zoo waren zij dan in gevaar, om af te wijken, en verhard te worden , door de verleiding der zonde. Hier tegen moesten zij waaken. Zij mogten zich niet toegeven in zorgeloosheid, noch te vrede zijn, met een ingebeeld geloof. Het woord moest bij hen eene zaligmakende , eene gemoedsveranderende , eene confeientiebeftuurende kracht hebben. En, vermids zij dezelve niet ervaren konden, zonder een levend ge-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 325 geloof, zoo moesten zij zich benaarftigen om, op den weg van geloofsgehoorzaamheid in de voorgetelde ruste , in te gaan, tei einde zij, zich herinnerende, wat hunnei ongelovigen voorvaderen was overgekomen bewaard bleven, „ van in hetzelfde exempe „ der ongelovigheid te vallen." Hetgeen hen, tot zulk een benaarftigen. in het midden der verzoekingen, waar in zij leefden, te fterker moest aanfpooren, was, eene levendige herinnering van de Godlijke Alwetendheid. Gelijk de ftraks gemelde eigenfchappen van dat woord, waardoor zondige ftervelingen, aanvanglijk, naar Gods beeld, vernieuwd worden, juist geëvenredigd zijn, aan het diep bederf van het menschlijk hart, zoo zou ook verkeerde eigenliefde, te vergeefs , doen denken, dat zekere geliefkoosde verkeerdheden zoo verborgen waren voor God , als zij verborgen zijn voor menfehen. Om de Hebreen, tegen deze hoogst gevaarlijke dwaling, te waarfchuwen, zegt de Apostel, in het 13 vers. En, daar rs geen schepzel onzichtbaar voor hem, maak alle dingen zijn naakt en geopend , voor de oogen des genen , met welken wij te doen hebben. X 3 Zij, 5 > 1 1 1 DCLXIV. Tot dit alles moest hen de overweging van de Godlijke alwetendheid te jlerker aanfporen, vs. 13.  326 verklaring van den brief aan DCLXV. Hij, met wien wij te doen hebbe,n, is Zij , die, door het woord Gods, in het voorgaande vers, den Zoon van God, dat zelfftandig woord , verftaan , denken , ook hier, aan den Godlijken Verlosfer, die, van zich zei ven, getuigt, (Y) dat hij, ,, har,, ten en nieren onderzoekt," en aan wien God, de Vader, het gerichte heeft overgegeven. (d~) Dan , dat de Apostel, daar, van het gepredikte woord fpreekt, is ons gebleken. Zegt hij dan, hier: ,, geen fchepzel is on„ zichtbaar voor Hem," hij doet onsi niet, aan het woord denken, maar, aan God, wiens woord hij, ten aanzien van deszelfs eigenfchappen, befchreven hadt: dus, aan Hem, die de formeerer is van het Heel al, de Op- perregeerer van de ganfche wereld aan Hem, bij wien eene vreeslijke majefteit is, en met wien wij , gelijk hij, in het flot van dit vers, daar bij voegt, met wien wij te doen hebben. Sommigen vertalen de woorden dus: ,, alle „ dingen zijn naakt en geopend voor de ,, oogen des genen, tot welken wij fpreken," naamlijk, in onze gebeden. Doch, dit fchijnt gezocht. ■ Anderen : van welken wij fpreken: maar, (c) Openb. II: 23. (-) Spreuk. XV: 3. X 5  33° verklaring van den brief aan de één den anderen, poogden achter over te haaien, en tegen den grond te werpen, waardoor dan de geen, die overwonnen was, achter overliggende, van de toezieners, gemaklijk, in het aangezicht, kon befchouwd worden. — Of, van misdadigen, welken men, 'daar zij ter flraffe geleid werden, het hoofd achter over haalde, ten einde zij, van de toegelopen menigte, konden gezien worden. Anderen, bij welken zich ook de onzen gevoegd hebben, verkiezen de bètekenis van geopend; en dan heeft de Apostel, naar hunne gedachten, (ï) het oog op de behandeling der offerdieren, die, van den hals af, en nederwaards, geopend werden, zoodat alle de ingewanden zich bloot vertoonden. Heeft men nu het Griekfche woord ook van de offeranden gebruikt, dan denkt men, met reden, dat Paulus, aan de Hebreen fchrijvende, daaruit veel liever, dan uit Griekfche of Romeinfche gebruiken , een zinbeeld ontleend hebbe , ter opheldering van eene gewigtige waarCO In de Randtekening op dit vers, lezen wij: „ Het „ Grieksch woord betekent den nek, of den hals, openen, „ om te mogen zien de partijen, of inwendige leden, die „ in de borst zijn: gelijk de Priefters de dieren, die ge„ offerd werden, van den hals af, eerst de borst plagten ,, te openen, om te zien, of alle partijen daar in reia en „ gaaf waren."  de heereen. hoofdd IV: vs. 2. 331 waarheid, bij welke hij hunne aandacht wilde bepaald hebben. En, was het de gewoonte, een offerdier eerst van deszelfs huid te ontdoen , en, vervolgends, te openen, dan zou men mogen vascftellen, dat de Apostel, in beide deze uitdrukkingen, „ alle dingen zijn ,, naakt " en ,, alle dingen zijn geopend," op zulk een, van zijne huid ontdaan , cn ook reeds geopend offerdier, gezinfpeeld hebbe. Wat de Uitleggers hier ook verkiezen, allen komen daarin overeen, dat, het woord, zoo als het, hier, gebezigd wordt, te kennen geeft, ,, zoo zichtbaar, of, zoo geopend #, zijn, dat er niets is, hetwelk den befchouwer „ verhindert, in zijne naauwkeurige kennis,, neming." Paulus geeft dan, hier, eene treffende befchrijving van Gods Alwetendheid. Geen fehepzel is onzichtbaar veor hem: bij gevolg, God kent alle dingen! Doch , vele voorwerpen, fchoon zij, ten deele, gekend worden, kunnen echter, in zeker opzicht, nog bedekt zijn. — Maar, alle dingen, zijn naakt voor zijn alziend oog! Ja maar, alhoewel alle bedekzelen weggenomen zijn, het inwendige kan nog verborgen wezen. — Doch, ook, ten dezen aanzien , kan niets, volflrekt niets, voor den Alwetenden verborgen zijn; want, alle dingen  352 verklaring van den brief aan gen zijn zichtbaar voor Hem, zij zijn voor Hem geopend. Ontzagverwekkende waarheid, welke ons eene heilige vrees , voor den hoogen God, moet inboezemen; maar tevens, troostrijke waarheid voor elk, die Hem vreest, en, in wiens hart geen bedrog is! ncixvur. Het is deze waarheid, welke wij ons, hier, waarheid m ^at 'lcnt moeten voorflellen, waar in de wordt toe- Apostel ze van de Hebreen wilde befchouwd Paulus hebben : te weten , in betrekking tot hun oogmerk, godsdienftig beftaan, en gedrag. Zo ergens oprechtheid wordt verëischt, het is vooral in zaken van godsdienst: en, om zich voor het tegendeel , voor onoprechtheid , voor valschheid , zorgvuldig te wachten, is het nodig, aan God te denken, als dien Richter, die harten en nieren beproeft , en ,, wiens ,, oogen de gantfche aarde doorlopen , om ,, zich fterk te bewijzen, aan de genen, wier ,, hart volkomen is tot Hem," gelijk de Ziener Hanani tot Koning Asa zeide, 2 Chron XVI: 9. Trouwens , de bedrieglijkheid van het menschlijk hart, ontdekt zich meest, doch, is te gelijk allergevaarlijkst, in het ftuk van Godsdienst: het zij men eenig tijdlijk voordeel en genoegen bejaagt, of eenig onheil poogt  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12,13. 333 poogt te ontgaan, hetwelk men, op eene edelmoedige belijdenis van het Christendom, of misfen moet, of zeker te wachten heeft. Zoo dikwijls Jesus kerk rust en voorfpoed genoot, ontbrak het nimmer aan huichelaars, die den Godsdienst ten dekmantel gebruikten, om fnoode oogmerken uit te voeren of ook, de vroomheid vertoonden, om achting en voordeel te bejagen. Dan , in der Apostelen tijd, en naderhand meermalen, hadt de belijdenis en beoefening, van de leere der zaligheid , zeer onaangename gevolgen. En, het is, in zulke omflandigheden, dat de verkeerdheid van het menschlijk hart zich, op eene geheel andere wijze, openbaar maakt. Wat al overleggingen zijn er dan , (als de oprechtheid geene heerfchappij voert in het gemoed,) om God en de wereld beide ten vriend te hebben: terwijl men, nu het één, dan het ander, ten aanzien der leere en voorfchriften van het Euangelie, voor min noodzaaklijk, of ook, voor min zeker, houdt, en daardoor, zich zeiven, in zijne afwijkingen , gerust ftelt: vooral, wanneer de zorg voor het leven , de goederen, en wat men, in de wereld, dierbaar acht, zulke afwijkingen volftrekt noodzaaklijk fchijnen te maken. Dat de Hebreen aan geweldige verzoekingen , tot zulk een, den Christen onwaardig, be-  334 verklaring van den brief aan beftaan en gedrag, waren blootgefteld, is, uit den inhoud dezes Briefs, ligtelijk, op te maken. Paulus, (gelijk ons reeds meermalen gebleken is,) befchouwde hen in groot gevaar, om zich toe te geven in het ongeloof — weggevoerd te worden , door de verleiding der zonde — en, hierdoor, zoo zeer te vervallen , dat zij mogten fchijnen achtergebleven, en van de beloofde eeuwige rust, uitgefloten te zijn (£)• Naar dezen zorglijken toeftand der gelovige Hebreen, richt de Apostel, in het nde vers, zijne vermaning in, en dringt dezelve aan, door een nadruklijk voorftel, deels, aangaande den aart en de voortreflijkheid van dat woord, hetwelk hun verkondigd was: deels, aangaande de alwetendheid van Hem, die hen, met de verkondiging van dat woord, begunftigd hadt; die ook volmaaktlijk wist, hoe, en met welk gevolg, zij het hadden aangenomen, en als nog bewaarden. — Het één, en ander, brengt hij hun onder de aan* dacht, om heilige zorgvuldigheid, bij hen, te verwekken. Trouwens, hadt het Euangelie , dat woord van God , (hetwelk, door ongeloof, verworpen, den ongehoorzamen, tot een oordeel verftrekt,) bij den geloot Hoofdd. ÏH: 12, 13. iv: 1. xii: 15.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 12, 13. 335 lovenden Christen, niet alleen, in zijn uitwendig beftaan, maar ook, in den geest zijns gemoeds , heilrijke uitwerkingen , ter waare verbetering van verftand en hart; dus, ter vordering, in waare wijsheid en heiligheid? — dan hadden zij zich zei ven, des aangaande, getrouwlijk te onderzoeken, en, met allen ernst, te poogen, om, door een meer opgeklaard en ftandvastig geloof, die heilrijke vruchten van Gods woord, in zich zeiven, meer en meer, te ervaren. Deeden zij dit? even hier door, zouden zij ,, zich be„ naarfligen, om in de voorgeftelde ruste in ,, te gaan." En, was God alwetend, kende hij hun beftaan, hunne gezindheid, zelfs de verborgenfte overleggingen van hun hart ? zij hadden wel toe te zien , dat geene ongelovige bedenkingen, geene vleeschlijke inzichten, geene onoprechte raadflagen, verblijf bij hen vonden. Integendeel, zij moesten, als onder het oog van een alziend God, waakzaam leven — ftrijd voeren tegen de eerfte pogingen van de verleidende zonde en daar naar ftaan, dat hun hart, oprecht en volkomen, met den Heere mogt zijn. — Deeden zij dit? dan zouden zij bewaard blij ven, van ,, te „ vallen in hetzelfde exempel der ongelovig„ heid," waarin hunne vaderen gevallen waren. Dan ,  336" verklaring van den brief aan Dan, die tweeledige drangreden kon ooK dienen, ter hunner aanmoediging, in de be* lijdenis van bet Euangelie der vervulling. Was dat woord van God, fchoon zij merklijk verachterd waren , evenwel, bij hen, nog min of meer, levendig en krachtig —■ hadt het nog toegang tot hun hart, ter beftrijding van verkeerde begrippen en kwaade begeerlijkheden — was het nog een oordeeler van hunne gedachten en overleggingen, aan wiens uitfpraken zij nog gehoor wilden geven? — het één en ander verftrekte dan, tot een zeker bewijs, dat er nog geloof, in hun hart, huisvestte; maar geloof, dat opgewekt, dat verfterkt, dat verlevendigd moest worden. En, werden zij, omtrent dat geloof, beproefd — waren zij, om den naam van Christus , aan haat, fmaad, vervolging , blootgefteld ■—- waren zij , wegens de nabijliggende verdorvenheid, en de zonde, die ligtelijk omringt, in gevaar, om af te wijken van de loopbaan , die hun was voorgefteld ? (7) zij hadden te doen, met een alwetend God, die den fnooden toeleg hunner vijanden kende, die de gevaren, waar aan zij blootgefteld waren, naauwkeurig wist, die getuige was van (0 Hebr. XII: i.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. I4—16\ 337 Van hunnen inwendigen ftrijd, van hunne worftelingen, hunne moeiten, hunne vreezen; en, onder dit alles, van hunne oprechte begeerte, om toch, tot den einde toe, volftandig te zijn. — Het één en ander moest hen aanmoedigen, en opwekken, „ om „ zich te benaarftigen," in volkomen vertrouwen, dat het hun, wegens de tusfchenkomst van Jesus, den Zoon van God, dien barmhartigen Hoogenpriester, op hun gelovig gebed, in alle gevallen en omftandigheden, aan geene tijdige hulp, ontbreken zou. Dus vervolgt de Apostel vs. 14-16. „ De„ wijl wij dan eenen grooten Hoogenpriester „ hebben, die door de hemelen doorgegaan „ is, [naamlijk,] Jesus den Zoone Gods, „ zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. „ Want, wij hebben geenen Hoogenpriester, „ die niet en kan medelijden hebben met on„ ze zwakheden, maar, die, in alle dingen, „ gelijk als wij, is verzocht geweest, [doch,] „ zonder zonde. Laat ons dan, met vrij„ moedigheid , toegaan , tot den troon der „ genade , opdat wij barmhartigheid mogen „ verkrijgen, en genade vinden, om gehol„ pen te worden, ter bekwamer tijd." Met deze verzen, (die, eigenlijk, tot het volgend vijfde Hoofddeel behooren,) maakt hij eenen aanvang van zijn betoog, aangaanIII. Deel. Y de  338 verklaring van den brief enz. de de voortreflijkheid van Christus , als Priester , boven het Aaronisch Priesterdom. Een hoogstbelangrijk onderwerp, dat ons, voor een volgend Deel, ruime ftof zal opleveren. Einde van hst derde Deel.  DRUKFEILEN. Bladz. 17. Reg. 7. (laat zoekt lees zocht • 23 21,32 . verachting in het goede. ■ . ■ verach tering in het goede. 1 ■ 25- 16. getuigen getuige ' 3<5. 23. uitkomst. 'uitkomst: " 39- 15- heeft, en heeft. En " 48- 22. Euangelrfche EuSngelischb ' II2.- 1. waarachtig waarlijk 136. 26. aanmerklijke aan merklijke " " '4°- 5- hfrël Israël '_ 9 wede werdt ■ ■ i4i 12. boos en ongelovig boos okgelov1g ~~~~~ ~ 2°; —- boos en ongelovig boos ongelovig ■ 146. . 18. , 11 u, waren nu waren ■ 152. 13. die dit * l6t6- 15- geest Geest " lii6- 2°- betluurer,hier—beftuurer: hier ■ . 217. 15. wordt werdt _ 232- 25. bekeerden, zij bekeerden,zij ■ . 268, 1,2. . van ond. ten einde het blijke ten einde het blijke. 272. 8,9. prediking. prediking,