1 Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 0109  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HvE B REEN.   VER K LA 'RING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. BONNET, Doclor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker t e UTRECHT. VIERDE DEEL. Te UTRECHT, Brj WILLEM van YZERWORST, MDCCXCVII.   VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN. HEB R. IV: 14. N adat de Apostel den Hebreen de uitne- dclxix. mende voortreflijkheid van Gods Zoon, den 0vcr§a!13 Heere Jesus Christus, boven de Engelen, Hoofdd. en vervolgends, boven Moses, hadc voor IV: en oogen gefield, begint hij, in het veertiende handeling Vers van het IVde Hoofddeel, Chet welk, over JE*US 1 ,11 .' ' „ voortref- met de twee volgende, tot het vijfde Hoofd- ujkhetdho* deel, hadt moeten gebracht zijn,) eene uit- vf" he.{, .... , „ Aaroniëch voerige verhandeling, over de voortreflijk- Priester* heid van dienzelfden Perfoon, boven hetdm Aaronisch Priesterdom. Dus vangt hij aan: Dewijl wrj dan eenen grooten hoogenpriester HEBBEN , die door de HEMELEN doorgegaan is , [nAAMLIJk] Jesus den Zoone Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. IV. Deel. A De.  2 verklaring van den brief aan Dcr.xx. Dewijle wij dan hebben, of, hebbende dan (a) JiPJan eenen groten Hoogenpriester enz. De Apostel, hebben, dus fchrijvende, wil, hetgeen hij, aangaande den Verlosfer, hier meldt, niet aangemerkt hebben, als een gevolg, uit het onmidlijk voorgaande afgeleid; hij maakt flecht eenen gepasten overgang, tot het daar op volgend uitvoerig betoog, van Christus waardigheid, als Priester, boven het Aaronisch Priesterdom: doch, op eene wijze, die den Hebreen moest te binnen brengen, dat de hoofdzaak, (welke nu opzetlijk zou behandeld worden,) te voren reeds genoemd, en, als volkomen zeker, opgegeven was. (è) Trouwens, reeds in den aanvang van dezen Brief, maakte hij melding van „ de rei. nigmaking der zonde, welke Christus, door ,, hem zeiven , hadt te we ge gebracht, en ,, van zijne, daarop gevolgde, heerlijkheid „ in den Hemel." (c) Vervolgends noemt hij hem, ,, eenen barmhartigen en getrouwen ,, Hoogenpriester," (jï) en, ,, den Hoogen- „ pries- Qa~) K'vpyrsg 5vv. Qb) De hoe particuise olv ufu, vid. H. [Ioogeveen DoClr. Partic. L. Gr. p, 1009, 1010. Conf. Cl. Abresch Paraphr. p. 278. (/) Hoofdd. I: 3. (V) Hoofdd. II; 17.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 14. 3 ,, priester onzer belijdenis." (e) Hij kon derhalven, nu, opzetlijk, de leere van Christus Priesterfchap zullende voordragen, dus aanvangen: „ Dewijle wij dan eenen grooten „ Hoogenpriester hebben enz." — Voords, hoe welgepast de Apostel, op zijne ernftige vermaning en waarfchuwing, in de drie vorige Verzen, zulk een onderwijs, aangaande Christus, dien grooten, dien medelijdenden, Hoogenpriester, laat volgen , als juist gefchikt was, om de gelovige Hebreen, onder alle zwarigheden en bekommernisfen, te bemoedigen, en hen op te wekken, tot ftandvastigheid, in de belijdenis van het Christendom, is te voren (ƒ) reeds aangemerkt, en zal nog nader blijken. Men lette flechts op den voornamen in- na.-zxi. houd van dit 14de Vers. Het meldt ons £5 * een onfehatbaar voorrecht der gelovigen, van dit met opzicht tot Jesus Christus, den Zoon Toorrecht van God : een voorrecht, het welk eene dcy g*to*nieuwe drangreden opleverde, tot volharding f^Jiaw*! in geloofsgehoorzaamheid. Het beftondt, naamlijk, hier in, dat zij „ eenen grooten Hoogenpriester hadden, die ,, door (f) Hoofd». III: 1. (ƒ) UI. Deel. Bladz, 337. A 2  4 verklaring van den brief aan „ door de Hemelen was doorgegaan, Jesus den Zoon van God. DCLXXII. eenen groeten Hoogen- prieiter hadden. Van den Verlosfer , in hoedanigheid als Hoogenpriester, is voorheen (g) reeds het één en ander aangemerkt. Maar, men vraagt, in welken zin hij hier den naam draagt van Grooten Hóegenpriester? Dat is: ,, Of hij dus, bij ASron en zijne Opvolgers, vergeleken , dan wel, boven hen, gefield wordt ?" noLxxin. Die het eerfte verkiezen, merken aan, dat KieTIi/een ^PXi£Ps^^ nier en elders, door Hoogenpriesinveigciij jer vertolkt , ook meermalen van zulken hng met, pj.jester gebezigd wordt, die niet bekleed was, met de Hoogenpriesterlijke Waardigheid: Dat, derhal ven , de Apostel Jesus, hier, eenen Grooten Hoogenpriester noemt, om alle twijfelachtigheid weg te nemen, en de Hebreen te doen opmerken, dat hij den Middelaar van hun wilde befchouwd hebben , als het tegenbeeld, niet, van Priesters, in het gemeen, maar van zulken Priester, als Aïron was, die, als het hoofd der gantfche Priesterfchaar, alleen de vrijheid hadt, om 5 éénmaal des jaars, in het binnenfte Heiligdom, tot den God van Israël, ■plegtig, met offerbloed te naderen. An- Cf) II. Deel. Bladz. 384. III, Deel. Bladi. 10.  / de hebreen. hoofdd. IV: vs. I4. 5 Anderen zijn van oordeel, dat de Hebreen, dclxxiv. uit het gebruik, het welk de Apostel, rüetMaaI'..Bo' opzicht tot den Heiland, van dezen naam en zijne reeds gemaakt heeft, Oi) zeer wel begrepen °.pvol5ershebben, dat hij van Christus, als van eenen Hoogenpriester, fprak: Derhalven, dat het bijvoeglijk Groot zoo iet betekent, het welk hem kennen doét, als verre verheven boven Aïron en zijne opvolgers. En wie kan, één oogenblik, hier aan twijfelen? Onze Godlijke verlosfer is, niet alleen het doorluchtig tegenbeeld van het gantfche Acironifche Priesterdom, maar ook, de Christenkerk heeft veel meer, in hem, eerbiedig op te merken, dan er, in die geheiligde perfonen, onder de Wettifche bediening, aan de Oude Kerk, kon voorgebeeld worden. Ook hier toe behoort, dat hij van God genaamd is, een Hoogenpriester naar de ordening van Melchjzedek. tO Eene gewigtige bijzonderheid, welke wij van den Apostel, in het vervolg, opzetlijk, behandeld zien. Hier valt nog aan te merken, dat men nimmer ftaatlijker vertoning zag, van de waardigheid des Hoogenpriesters onder Israël,- dan op den grooten Verzoendag, wanneer hij inging' (£) H. II: 17. en III: 1. (0 Hebr. V: 10. A 3  6 verklaring van den brief aan ging in het Heilige, en, vervolgends, door het tweede voorhangzel, in het Heilige der Heiligen , om , voor het aangezicht van Israëls God, die tusfchcn de Cherubim woonde , met het offerbloed , te verfchijnen, en de zonden van het volk, voorbeeldig, te verzoenen. ncLxxv. Maar, deze Hoogenpriester is door de he- Die door ° r de hekelen melen doorgegaan. Daar de Apostel dit doorge- zegt, bepaalt hij onze gedachten tot de luis- gaan is. ° r J ° ternjke hemelvaart van 's werelds Heiland. Noemt hij die teri doorgang door de hemelen? Het fpreekt van zelve, dat wij aan geene andere hemelen, dan die voor ons oog zichtbaar zijn, te denken hebben. Deze moest hij, bij zijn vertrek van deze benedenwereld, doorgaan , om te komen in dien hemel der he. melen, waar God, op eene bijzondere wijze, zijne heerlijkheid vertoont; en de Middelaar zijn hoogenpriesterlijk werk voltoojen moest. In het IX Hoofddeel vs. 24. noemt hij dit, een ingaan in den hemel, als in het beter Heiligdom : en zoo hadt hij ook hier kunnen fchrijven. Maar, zegt hij Hoofdd. VII: 25., dat de Middelaar van het Nieuw Verbond hooger dan de hemelen is geworden , en hier ter plaatze, dat hij de hemelen is doorgegaan, de vraag is: Of hij dus gefchreven hebbe, met toefpe- ling  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 7 ling op den voorbeeldden Hoogenpriester, die, om in het Heilige der Heiligen te komen, door het Voorhof heenen ging, en zich eerst onttrok aan het gezicht des volks, daarna aan dat der Priesteren, die, in den Tabernakel, niet blijven mogten (£)» als hij inging in het Heilige, om, vervolgends, door den tweeden Voorhang, te komen tot de Arke des Verbonds, en daar, als het hoofd der gantfche Israëlilifche Kerk, zijn hoogenpriesterlijk werk te verrichten ? Dit althans is zeker, dat de opvaring van den Heiland een doorgang was, door de zichtbare hemelen, als door zoo vele tusfehenruimten en voorhangen, achter welken hij nu, voor het oog der ftrijdende Kerk, verborgen is. En, ook dit verftrekt ten bewijs van de uitnemende grootheid dezes Hoogenpriesters, boven ASronen zijne Opvolgers. Want, (om niet te fpreken van het oneindig verfchil, dat er is, tusfehen een heiligdom , door menfehenhanden gemaakt, hetwelk zeer klein van begrip was, en, waar in men niet meer hadt, dan eene flaauwe vertoning van de Godlijke heerlijkheid, en tusfehen den hemel der hemelen, waar de hoogfte Majefteit zich in al dien luister ontdekt, waar voor de uitftekendften onder (*) Levit. XVI: 17 A 4  8 verklaring van den brief aan der de redelijke fchepzelen naauwlijks vatbaar zijn,) zien wij op den perfoon des Middelaars zelve, en het oogmerk van zijnen ingang in dit hemelfche Heiligdom, wij zullen geredelijk toeftaan, dat al wat groot en heerlijk was, ten aanzien van den eerften Bedienaar des Tabernakels , en naderhand, des Tempels, hier bij, als in het verfchiet, verdwijnen moest. Trouwens, ging hij de hemelen door, het was, om bezit te nemen van die magt en heerlijkheid, welke God, de Vader, hem befchoren, en uitdruklijk beloofd hadt: Magt en Majefteit, zoo luisterrijk en uitgeftrekt, dat alle knieën hem mosten gebogen worden, alle tonge hem moet zweeren: En het Engelendom zelve verpligt is, hem, als hunnen Heer, te aanbidden. Ja maar, (hetgeen hier bijzonder in aanmerking komt) dit vertrek van werelds Heiland, en zijn doorgang door de hemelen , ftrekte ten onwederfpreeklijk bewijs van de volkomenheid zijner offerande, en de blijvende kracht van die reinigmaking der zonde, welke hij, in zijne diepe vernedering, te wege gebracht, en, door zijnen dood, voltooid hadt. dclxxvi. Zoo is Christus dan, in de daad, een groo^Mu'van>te Hoogenpriester, en, als zoodanig moesten God, de  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 14. 9 de Hebreen hem erkennen. — Om hen, toe dezen betaamlijken pligt-, al verder op te wekken , laat de Apostel iet volgen, dat, in den eerften opflag, min nodig fchijnt, maar, wel ingezien, van veel belang gerekend moet worden, tot bereiking van zijn oogmerk. De Hebreen wisten zeer wel, van wien de Apostel fprak, en echter, om dien perfoon nader aan te wijzen, zegt hij: Jesus , den Zoon van God. Waartoe dit? Buiten twijfel, om hem dus nader, in de waardigheid van zijn perfoon , aan de Hebreen te vertonen. Jesus, de Zoon van MariS, was een mensch uit de menfehen, en, in zoo verre, gelijk aan de voorbeeldige Hoogenpriesters , die, ook uit de menfehen genomen, gefield waren voor de menfehen, in de zaken, die bij God te doen waren, gelijk de Apostel fpreekt Hoofdd. V: r.: doch, hier in tevens van hun onderfcheiden, dat in hem de waarheid was, van het geen zij Hechts affchaduwden. Want, ftrekte hunne bediening ten goede van Israël, door eene voorbeeldige verzoening van de zonde des volks; deze mensch was van God gefchikt, om de waare zaligheid aan te brengen, en zijn Israël, op éénmaal, van de zonde, en voor eeuwig, vrij te maken. Hierom ook, op Gods bevel, met den naam van ïesus benoemd. A 5 Of,  IO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Of, mogt het iemand vreemd dunken, dat aan een' mensch zoo veel wordt toegekend? deze groote Hoogenpriester is niet alleen MaRiifs Zoon , maar ook de Zoon van God. — Het woord is vleesch geworden; God is geopenbaard in het vleesch. Hij, die de reinigmaking der zonde heeft te wege gebracht, is niet alleen mensch, maar ook waarachtig God, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid. Wat was dan AHron, wat waren zijne opvolgers, bij dezen heerlijken perfoon, dezen ImmANué'l, in wien de Godheid met de menschheid verëenigd is , opdat zondige ftervelingen, door hem, met God gemeenfchap zouden hebben? dc(.xxvh. Gelukkig die menfehen, welke tot hem Hibbcn " ' naderen mogen, als tot hunnen Hoogenpriester! Wat lezen wij in onzen Tekst? Het is hier: Wij hebben eenen grooten Hoogenpriester , die door de hemelen doorgegaan is, naamlijk, Jesus, Jen Zoon van God. Als wij menfehen , zondige menfehen , dus hooren fpreken, zijn wij verpligt, met onze gedachten, op te klimmen tot de bron van dit onfehatbaar heil, het Godlijk, het vrijmagtig welbehagen. Alzoo lief heeft God de we-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 14. ii wereld gehad, dat hij zijnen eenigen Zoon gegeven heeft! Ook mogen wij nimmer uit het oog verliezen de vrijwillige onderwerping van den Middelaar zeiven , en zijne bereidvaardige overgifte, om, als het tegenbeeld van offeranden en Priesters, zelve, als Priester, in zijn eigen perfoon, doorlijden en gehoorzaam heid, eene beter offerande daar te Hellen, en, vervolgends, uit kracht van de aangebrachte verzoening,de waare belangen van zijne Kerk, op de beste wijze, te bevorderen. Zoo is er dan gelegenheid voor vloekwaardige ftervelingen , om, door tusfchenkomst van dezen grooten Hoogenpriester, gemeenfchap met God, en een onbetwistbaar recht op de eeuwige zaligheid, te erlangen. Dan, om. deze heerlijke vrucht van 's Heilands middelaars-bediening, deelachtig te zijn, moeten zij, van hunne zijde, dien Hoogenpriester erkennen, met den mond niet alleen, maar voornaamlijk, met het hart, door zich aan hem, ter zaliging, toe te vertrouwen, en aan de voorfchriften van dit doorluchtig hoofd der Kerk zich gereedlijk te onderwerpen; ten einde dus, in vrijmoedigheid des geloofs, te kunnen zeggen : Wij Hebben eenen grooten Hoogenpriester, die door de hemelen is doorgegaan, Jesus Christus, den Zoon van God. Was  12 verklaring van den brief aan dclxxviii. Was dit het onfchatbaar voorrecht van den komflig dit Apostel Paulus, en zijne medegelovigen uit voorrecht, de Hebreen, dan moesten zij ook, overëenmoesten de , n. , , , .. , gelovigen Komitig hetzelve werkzaam zijn. Hierom ook werk- fchrijft hij, met influiting van zich zeiven : zaatnziin; t\ ■■, ■■ en de belij- -Dewijl wij laat ons de belijdenis vasthou- denis vast- den. houden. ncLxxix. Spreekt de Apostel van eene belijdenis, hij vhbz!etdÓp' heeft> buiten twijfel, het oog op de leere de leere van het Euangelie; eene leere, die ons ge£*uange'iie. wiSl^e waarheden voorftelt, aangaande Gods genadig welbehagen over zondaren, aangaan, de den Middelaar, in wien dat welbehagen luisterrijk geopenbaard is, en, aangaande den Heiligen Geest, die den, in zich zei ven, geestlijk dooden zondaar, door zijne krachtdaadige bewerking, de heilrijke vruchten van dat Godlijk welbehagen, aanvanglijk en bij voortgang, deelachtig maakt. ja maar ook, eene leere, die aan de erfwachters der zaligheid gewigtige pligten voorfchrijft, en de liefde tot God en de naasten, den ftrijd tegen de zonde, de verloochening van zich zeiven, en het jagen naar de heiligheid, ten fterkften afvordert — Eindelijk, eene leere, die eenen fchat van heilrijke beloften in zich behelst, en de nadruklijklle verzekering geeft, dat het hun, die geloven, nimmer ontbreken zal aan be-  de hebreen. hoofdd. IV: vs, 14. 13 bewijzen van Gods gunst en vaderlijke voorzorg; dat alles hun, die hem oprechtlijk beminnen, ten goede zal medewerken, en dat zij, eindelijk, na des Heeren raad, op aarde, te hebben uitgediend, zullen ingaan in de eeuwige rust. Maar, zal deze heilrijke, deze troostvolle, dcl'xxx. leere den naam dragen van Belijdenis, zij moet D,ie bele' 0 J J den moet beleden, zij moet voor de menfehen, vrij- worden. moedig, erkend worden, met woorden niet alleen , maar ook, met daaden, door zulk een beltaan en gedrag, als overëenftemt met de waarheden en voorfchriften van dit kostelijk Euangelie. Trouwens, zulke belijdenis wordt hier afgevorderd , die ten bewijs verftrekt van waarachtig geloof aan het Godlijk getuigenis; van eerbiedige onderwerping aan de bevelen van Christus, en van vertrouwen op de beloften van vrede en zaligheid, als die, in den gezegenden Middelaar, ja en amen zullen zijn, Gode tot heerlijkheid. Met één woord, hier wordt die vrijmoedigheid en roem der hoop afgevorderd, van welke de Apostel fprak, in het 6 Vers des vorigen Hoofddeels. Zulke belijdenis was bij Paulus, en ook J?clxxxi. J En door bij  14 verklaring van den brief aan Paitujs bij de gelovige Hebreen. Toen dezen tot het Zeilhek- Christendom overgingen, was de verklaring, den was. die zij aflegden, met den mond, aangaande hun geloof, hunne onderwerping, en hun vertrouwen, ook de taal van hun hart, en hier van hadden zij, vervolgends, doorflaande bewijzen gegeven, welke onze Apostel, ter hunner aanmoediging, met lof vermeldt, in het VI en X Hoofddeel. dclxxxh. Maar , in het afleggen van zulke belijdenis Zlftandlg. wordt volhandigheid verëischt, en hier aan heid ver- fcheen het hun eenigzins te ontbreken. Pauench!f lus, hunne belangen zeer ter harte nemende, laat daarom niet na, in dezen zijnen Brief, bij elke gepaste gelegenheid, zijne medebroederen op te wekken tot ftandvastigheid: Hierom is het ook in onzen Tekst: Laat ons de belijdenis vasthouden. DCLxxxin. Zeer wel wist de Apostel, aan welke verdeze TeUj- zoekingen zijne medegelovigen waren blootdenis vast- gefield: En, hoe veel zij nodig hadden, om, 1U 1 ' als navolgers van den Heiland , ongeacht allen tegenftand, zich te gedragen naar den inhoud van het Euangelie; hierom zal hij hen ook, in het laatfte Vers dezes Hoofddeels, heenwijzen naar den troon der genade, waaide hulp voor hun bereid was. Maar ,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 14. 15 Maar, hij bepaalt hen ook tot hunnen pligt, en wil niet, dat zij zich flappelijk zullen aanftellen, in het bewaaren van hunne belijdenis: Neen, veel ernst was hier nodig, en infpanning van alle krachten, om het, tegen gunst en haat van menfehen, en de verleiding der nabijliggende zonde, uit te houden. Het is daarom, met een woord (f); hetwelk gefchikt was, om zulke denkbeelden, in de Hebrem, op te wekken, dat hij zijne vermaning dus inricht: Laat ons de belijdenis vasthouden. En zeker , hiertoe hadden zij alle reden. Detxjnv. De grootheid der zaak — hun eigen belang — Waartoe het treurig gevolg van verzuim in dezen aV£* alles moest hen aanfporen tot dezen pligt. dcn' Maar, de Apostel bedient zich hier, ten aandrang zijner vermaning, van de zalige betrekking, die zij op Christus gekregen hadden, en de hooge waardigheid, waar in zij hem zich altijd moesten voorftellen — Het fchitterende van den plegtigen Godsdienst, de Godlijke inftelling van het Aaronisch Priesterdom, en de aanporringen van hunne vrienden; om zich wederom te verenigen met de Joodfche Kerk, brachten hen in eene geweldige verzoeking. Doch, (/) y.pxrsrv.  16 verklaring van den brief aan Dct.xxxv. Doch, zij hadden geene reden, om hunne w'tJTe- belijdenis te laten varen; want, bij de vergendeci. andering van Godsdienst, hadden zij niets verloren, maar integendeel, oneindig veel gewonnen. De gantfche Priesterfchaar, en duizend duizend offeranden, kwamen in geene vergelijking bij dezen grooten Hoogenpriester, en bij het werk, door hem reeds verricht, of nog te verrichten, tot heil van zijne Kerk. Of, kwelde hen eenig achterdenken omtrent de waarheid van hunne belijdenis? Maar, de gantfche Euangelie-leer was onwrikbaar gevestigd, op het lijden van den Middelaar, en zijne daar op gevolgde verhoging, waarvan de bewijzen, in een aantal getuigen, en fprekende wonderwerken, zoo zeker waren, dat zij, zonder eenig bedenken, met den Apostel, kondën zeggen : 'Wij zien Jesus, dit een weinig tijds minder dan'de Engelen geworden was, van. wegens het lijden des doods, met een én heerlijkheid gekroond. Of, eindelijk, waren zij bekommerd, op het gezicht van hunne zonden, deedt hun veelvuldig gebrek hen twijfelen aan de verkrijging van de beloofde zaligheid; werden zij, hier door, in verzoeking gebracht, om, met verlating van de troostrijke Euangelieleere, door onderhouding van de wet, zich een  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 14. IJ een gerust geweten, en gegronde hoop te verkrijgen? Maar, dit hun gedrag zou ten eenemaal redenloos zijn. Zij hadden eenen Hoogenpriester, wiens doorgang door de hemelen ten ontegenzeglijk bewijs verftrekte, dat zijn offer bij God was aangenomen, en er derhalven geen bloed meer nodig was, om de zonden te verzoenen. Zoo dan: Dewijl wij .... laat ons enz. Met dit alles fcheen er echter êéne gewig- dclxxxvi. tige zwarigheid over te blijven. Zwarigheid, Hefhur die uit de leere van den Apostel zeiven, om- nog eene trent den Heere Christus, haren oorfprong ZuLr. kon nemen. „ Hoe" mogten de Hebreen denken — „ hoe kunnen wij ons van „ Jesus, den Zoon van God, in onze tegen>, woordige omftandigheden, veel goeds be„ loven? Wij zijn ellendige menfehen, wij „ hebben onze zwakheden en gebreken, en, „ daar wij aan vele verzoekingen en beproe„ vingen zijn blootgefteld, hebben wij me„ delijdende hulpe nodig. Onze Hoogenpries„ ters naar de wet zijn menfehen van gelijke „ bewegingen, als wij zijn. Dezen zijn dus „ recht gefchikt, om, door onzen toeftand „ getroffen, met die liefde, dat mededogen „ jegens ons, te verkeeren , welke de ge„ meenfehap aan dezelfde zwakke natuur om- IV. Deel. B „ trent  18 verklaring van den brief aan trent eikanderen afvordert. — Maar welk „ een onbegrijpelijke afftand is er niet, tus,, fchen Jesus, den Zoon van God, die de „ hemelen is doorgegaan, en ons, ellendige ,, ftervelingen! Welke deelneming in onze „ fmarten, welke toegeeflijkheid omtrent on„ ze gebreken , kunnen wij van hem ver,, wachten , die, in geluk en luister, zoo ,, hoog verheven, geene denkbeelden heeft „ van onze menigvuldige zwakheden, en niet „ vatbaar is voor eenige medelijdende aan„ doeningen?" Dcxxxxvii. De Apostel komt deze bedenking voor, in denking' het lS Vtrs-> waai* niJ den Hebreen eene allerknmt de troostrijkfte waarheid, aangaande dien grooioorvlxs. ten Hoogenprister, voordraagt, met een bijgevoegd bewijs, van derzelver ontwijfelbare zekerheid. Dus toch gaat hij voort: Want, wij hebeen geenen Hoogenpriester , die niet kan medelijden hebben , met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, [doch] zonder zonde. DCLXXXVHI. Dat een Hij geeft dus toe, dat een Hoogenpriester, frïeitl'r biJ wien Vervelingen eenigen troost zullen medelijden vindeni medelijden moet kunnen oefenen, pe°noefe-~ met ^en toeftand, van hun, voor welken hij «en. ge.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. I5. 19 gefield is, in de zaken, die bij God te doen zijn. De zwakheden, hier bedoeld, zijn de fmar- dclxxxix. ten, ellenden, verzoekingen, gelijk ook bekommernisfen, kwellingen , vreezen, angften, den. hier uit geboren — Zwakheden, waar aan de gelovigen al dikwijls zijn blootgefleld; allermeest in tijden van vervolgingen — Zwakheden, die hen wel ligt zouden doen verflaauwen, in de edelmoedige belijdenis van het Christendom, en hen moedeloos maken, in de getrouwe beoefening der aanbevolen pligten. Medelijden met die zwakheden te hebben is, zoo getroffen te zijn, door het leed, het welk eenen anderen treft, dat men deel neemt in zijn lot, met volvaardigheid des gemoeds, om hem,, zoo veel mogelijk, te helpen, en, met zulke toegevenheid, omtrent zijne zedelijke misflagen , (waartoe zijne fmartlijke of kommerlijke omflandigheden hem mogten gebracht hebben ,) als de broosheid van de menschlijke natuur fchijnt af te vorderen. Dat zulk medelijden in eenen Hoogenpriester werdt verëischt, zal, over het volgende Hoofddeel nader moeten aangetoond worden. Ba Is  20 verklaring van den brief aan dcxc. , Is er nu bij Christus zulk een medelijden ^een Ho- te vinden? dan is alle bedenking weggenogenprister, men. Maar, hier van verzekert ons de AposUÜep kan teU °P de fterkfte wijze; ,, wij hebben," hebben. zegt hij, „ geenen Hoogenpriester, die niet „ kan medelijden hebben, met onze zwakhe„ den." Dat is, met andere woorden: „Wij „ hebben eenen Hoogenpriester, die, zekerlijk, met onze zwakheden kan medelijden ,, hebben." Troüwens, dit was de zaak, waar op het aankwam: van Christus wil en genegenheid te ipreken, zou de zwarigheid niet genoegzaam hebben weggenomen. De Hebreen moesten verzekerd zijn, dat die groote Hoogenpriester, in zijnen tegenwoordigen luisterrijken ftaat, nog vatbaar was voor medelijden; derhal ven, dat zij ontferming niet alleen, maar ook bijftand, van hem te wachten hadden. dcxci. Hier aan hadden zij niet te twijfelen. De fs°: r*mi% Apostel geeft deze bondige reden van zijne inalleüin- ftelling: Hij is, in alle dingen, gelijk als wij, gen enz. yerzoc]lt geweest, [_doch~] zonder zonde. dcxcii. Verzocht te worden betekent, doorgaans, borden'u *n de Apostolifche Schriften, door de voorveeinjds ftelling, of wel, door het vooruitzicht van Cehvigen. eeniS onheil, (bijzonder ook door het onder- - - gaan  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 15. 21 gaan van fmarten en verdrukkingen,) in de gelegenheid gebracht te worden, om, indien het aan ftandvastigheid ontbreekt , zijnen pligt te vergeten, en God tè verlaten. Dus verzocht te worden, is veeltijds het lot van Jesus volgelingen. Behalven de gemeene ellenden dezes levens, komen hun niet zelden vele onaangenaamheden over, om den naam en zaak van hunnen Heer. Haat en fmaad van de wereld is, zelfs in eenen tijd van vrede, het algemeene lot der vromen: en wat, in tijden van meer uitbrekende vijandfchap, den Christenen, in vroeger en later eeuwen, is overgekomen, leert de Kerkgefchiedenis. Zulk een verzocht worden, vooral door ocxcm. verleidingen en vervolgingen, heeft de Apos- yJru*kitii tel onder het oog, als hij dit van zich zei- Pau ven, en zijne medegelovigen, verönderftelt, ^ 'ge*j£ in deze woorden: gelijk als wij. ais wij. Maar, het geen hij hun nu ter bemoedi- dcxciv. , . . Zoo ü in¬ ging herinnert, is, dat Christus de groote sus ver. Hoogenpriester, even als zij, verzocht is ge- %ocht se- worden en weest, toen naamhjk, wanneer hij, als een wel in alie zwak, en ellendig, mensch, onder menfehen dingen. verkeerde; en wel in alle dingen. Hij was onderworpen aan alle foorten van B 3 be-  22 verklaring van den brief, aan beproevingen — Door een voorftel van aardfche magt en grootheid, poogde de Vorst der duisternis hem van zijnen pligt af te trekken — De fnoode laster viel met geweld op hem aan; fcholdt hem voor eenen vraat en wijnzuiper, en zijne wonderwerken voor gewrogten van den Overften der duivelen — Armoede, gebrek, verachting, en liefdeloze behandeling, ook van zulken, die hij duur aan zich verplicht hadt, waren zijn deel En eindelijk, werdt hij ten doel gefteld van de boosheid zijner vijanden, die hem, met verfmading en verguizing, aan de wreedfte mishandelingen onderwierpen, en hem den fmartlijkflen dood aandeeden. Zoo is Christus, in alles, verzocht naar ziel en ligchaam, door verleiding en vervolging, onder fchijn van vriendfchap, en door openbaren haat, van zijne vrienden en vijanden, en zulks op allerleië wijzen. Dan, alle deze verzoekingen zouden geene verzoekingen voor den Heiland geweest zijn, indien hij onder dit alles ongevoelig ware geweest; maar het tegendeel blijkt ons uit de Euangelie-gefchiedenis, en de leere der Apostelen Hij was, in alles, den broederen gelijk geworden, en hadt dus aandoening, van het geen hem overkwam: getuigen hier van die droefheid, die traanen, die angften en be-  DE hebreen. HOOFDD. IV: VS. 15. 23 benaauwdheden, waarvan wij, ten zijnen opzichte, meermalen melding gemaakt vinden. Dit is de zaak, die wij hier vooral in aanmerking moeten nemen. De gezegende Heiland ondervondt niet alleen het kwaade, dat hem trof, maar hij hadt er ook een fmartlijk gevóel van. Doch, was hij hier in gelijk aan de leden dcxcv. zijner kerke, dit verfchil bleef er overig, hij £8rtfl4 is in alle dingen verzocht geweest, zonder zonde. Tweezins kan dit genomen worden. De zonde is hier ofde oorzaak, of-het gevolg , van de verzoeking. De zonde is de oorzaak, wanneer verzloe- dcxcvl kingen uit de zonde ontftaan. Van deze P.eze,wai ° bij Jesus verzoekingen fpreekt Jakobus Hoofdd. I: niet de oor* 14, 15. Maar die oorzaak was bij Christus zaalt niet; zijne natuur was volmaakt heilig; aan welke verzoekingen hij ook was blootgefteld, hij kende geene verzoekingen van inwonende zonde. Maar, zonde is ook, bij den Christen, dcxcvh. al dikwijls het gevolg van verzoekingen: Het ^//!fer zij, dat hij, door de verleiding der wereld, venoekinvan zijnen pligt wordt afgebracht, of dat desen' tegenheden, de rampen van dit leven, de B 4 haat  *4 verklaring van den brief aan haat en vervolgingen van anderen, hem toü mismoedigheid, wantrouwen, flaaffche vree; ze, wraakzucht, en andere verkeerdheden vervoeren. — Maar, die gevolgen werden, bij den Heere Jesus, niet gevonden: Hij bleef volftandig in zijne liefde tot God, en tot de naasten , en gaf, hier van, zelfs in zijn allerbitterst lijden , de doorflaandfte blijken. —- En dit laatite fchijnt hier, bijzonderlijk, bedoeld te zijn. Daar»"' hler 's datl 6611 aanmerklijk verfchil tuskanhifme- fcnen het Hoofd en de Leden der Kerk; delijden doch, een verfchil van dien aart, dat het en' den grooten Hoogenpriester niet belet, medelijden te kunnen hebben mee de zwakheden zijnes volks, daar hij zelve, in alles, gelijk als zij, is verzocht geweest. Deze is de zaak, die Paulus hier wil opgemerkt hebben: „ Omdat hij zelve is ver„ zocht geweest, daarom kan hij medelijden ,, hebben." dcxcix. ■ Hier hebben wij gelegenheid, om meer in aiks dan cene vraag te doen: De eerfte is deze: verzocht „ Was■ het nodig, dat de Middelaar zelve, „ in alles, verzocht werdt, ook daartoe, op„ dat hij met anderen medelijden konde oefe- „ nen?"  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 15. 25 nen?" De Apostel fchijnt dit toe te ftaan, en, als volkomen zeker, aan te nemen, dat, ja zekerlijk, niemand eenen anderen, met verëischte ontferming en medelijden, helpen kan, zo hij niet zelve, bij ondervinding, weet, wat het is , ellendig te zijn. M.-ur, zal men zeggen: „ Die groote Hoo„ genpriester is Jesus, de Zoon van God; en ,, immers, als God, hadt hij niet nodig, door „ ondervinding, in Haat gefteld te worden, ,, om zich behoorlijk te ontfermen." Ik antwoorde: Gods Zoon moest, om Hoogenpriester te kunnen zijn, waarachtig mensch wezen; naar deze natuur , derhalven, moest hij ook bekwaam zijn, om, met medelijden, te verkeeren omtrent ellendige en zondige menfehen. Maar nu , om zulks, naar. verëisch, te doen, moest hij zelve weten, wat het is, ellendig en verzocht te zijn: En dit kon hij, als mensch, niet recht weten, zonder ervarenheid. Eene tweede vraag is: „ Wat invloed Dcc„ heeft de vorige ondervinding op den nu °fvwige ,, verheerlijkten Jesus, om hem medelijden ondervin„te doen hebben?" — Ik antwoorde: fchoon wij dit' niet naauwkeurig bepalen liik[en JEkunnen, wij mogen echter, veilig, vastftellen, dat hij, in al zijn' luister en de ge- belijden ie B 5 luk-  aö verklaring van DEN brief aan doen heb lukzaligheid, die hij geniet, eene levendige herinnering heeft van zijnen vorigen toeHand , en hoe hij te moede was, in alle zijne verdrukkingen; en derhalven, daar hij, ook als mensch, kennis draagt van zijns volks zwakheden-, en van 't geen hun nodig is, om , in menigerleië verzoekingen, ftaande te blijven, dat hij ook met verëischte ontferming omtrent hen verkeeren kan, om hun, als Hoogenpriester, door zijne voorfpraak, te hulp te komen. dcci. Maar, en deze is eene derde vraag: ,, ftrijdt Zonder dat }J zulke aandoening niet met zijn geluk en zijn geluk >> heerlijkheid?" Ik antwoorde: Wij moeten er. Heer. jjet medelijden van den Heere Jesus, daar hij lijiheid . , TT , ~ . , . ftrijdt. gezeten is, aan s Vaders Rechtehand, ons niet voorftellen, als eene lastige ontroering yan hartstochten, maar veel eer, als eene tederhartfge , liefderijke , en belangnemende toegenegenheid, waar door hij, ten goede van de ftrijdende Kerk, in zijne bediening, beftaurd wordt, om hare zaak de zijne temaken, en alles, met onbezweken ijver, te verrichten, het welk hem nog te doen Haat, tot bewaring van zijn Volk, en volmaking van hun geluk. dccii. Maar, eindelijk: „ Zo hij al, uit eigene medelij™ » bevinding, dus medelijden kan oefenen, kan hebben Diet  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 1$. %-J „ met de zwakheden van zijne volgelingen, met zede„ hoe kan de herinnering van zijne eigene lijkeèebre- ken? „ verzoekingen hem, met medelijdende toe„ gevenheid, doen verkeeren omtrent hunne „ zedelijke gebreken, daar hij zelve geene „ zonde gekend heeft?" Ik antwoorde: Het was niet nodig, dat de Heere Jesus zelve, door zijne verzoekingen, tot zonden verviel, om rechtmatig te kunnen oordeelen over de ftruikelingen van zijn Volk. Hij weet, dat zij, in zich zeiven zondig en verdorven zijn, en derhalven, als zij, in foortgelijke verzoekingen , komen, waar in hij zelve geweest is, dat die verzoekingen, zonder tusfchenkomende Godlijke bewaring, bij hen zulke verkeerdheden ten gevolge moeten hebben, waar voor hij, wegens de volmaakte zuiverheid van zijne natuur, niet vatbaar was. Er is dan geen twijfel aan, of deze groote neem. Hoogenpriester, om dat hij zelve in alles ver- Dezer zocht is geworden, kan ook medelijden hebben, diénde**m met de zwakheden zijns volks. — De erken- medgetenis van deze troostrijke waarheid moest den Jehebtegelovigen Hebreen moed bijzetten, om toch de ën, »W<*p belijdenis vast te houden. Zij hadden eenen va/ttehouHoogenpriester, die, fchoon met eer en heer- denlijkheid gekroond, echter met hunne zwakheden, medelijden kon hebben, en het hun der-  28 verklaring van den brief aan derhalven aan geene bewijzen van zijne ontferming, en vermogenden bijftand zou laten ontbreken — waren hunne ellenden en rampen velen, hij, hun borg, hun hoofd, en Hoogenpriester, wist zelve zeer wel, wat het was, ellendig en verzocht te zijn, en zou derhalven niet nalaten, door zijne magtige voorfpraak, tijdige hulp voor hun te verwerven. Leefden zij, wegens den fchadelijken invloed, dien de verzoekingen, menigmalen, op hen hadden, onder eene onaangename zelf-veröordeeling, deze groote Hoogenpriester was verzocht geweest, zonder zonde, en hadt, daar in, ook voor hunne ftruikelingen, onder het kruis, de verzoening aangebracht; des zöu hij ook, daar hij hen kende in hunne zwakheden, geenszins nalaten, de toepasfing zijner heilverdienften, ook ter wegneming van deze hunne fchulden, voor hun uit te werken. dcciv. Was het nu, met de zaak der als nog ftrij^rmitijke dende kerk van Jesus Christus , alzoo gelewaarheden gen, wat bleef er overig voor de Hebreen, H°cfre'ëife > in hunne menigvuldige bekommernisgcbniik fen, gebruik te maken van deze troostrijke maken vsf waarheden ? Hiertoe ftrekt des Apostels nadruklijke opwekking in het laatfte vers, waar hij zegt: Laat  de hebreen. hoofdd. iv: vs. l6. 2 0 Laat ons dan, met vrijmoedigheid, toegaan, tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen , en genade vinden , om geholpen te worden, ter bekwamer tijd. Zoo fpreekt hij van eene allerbetaamlijkfte werkzaamheid, waarin de Hebreen zich moesten bezig houden, en meldt met één het heilrijk vruchtgevolg van dezelve. De werkzaamheid , hier aanbevolen, noemt dccv. de Apostel, een toegang tot den troon der ge- ^J^id" nade. Het fpreekt van zelve, dat wij , om hier aanover den aanbevolen pligt wel te oordeelen, bevolen> ../.,, ' noemt de voorat behooren te weten, wat hier de troon, Aposteleen en wel de troon der genade zij! toegaan tot Waar heerfchappij en rechtspleging is, on- dl" genader de menfehen, daar is ook, doorgaands, de' eene zichtbare vertoning, van zulk een gezag en waardigheid: Het komt den Richteren, en den Vorften , toe, te zitten, daar zij, in de plegtige uitoefening van hun ambt bezig zijn.' En, hunne zetels droegen, al van oude tijden af, zekere kenmerken van dien luister, met welken zij, die op dezelven zaten, bekleed warén: Vooral de zetels der Koningen, welke, onder den naam van troonen, meest, en eigenlijk, bekend zijn. Van hier, dat dit woord, meermalen, bij  3<3 verklaring van den brief aan bij overnoeming, gebezigd wordt, voor die magt, die heerfchappij, waarvan een troon ten zichtbaar teken verftrekt. — In dezen zin zegt de wijze Spreukfchrijver XVI: 12. door gerechtigheid wordt de troon, dat is, de magt, het gezag, de heerfchappij, van eenen Vorst, bevestigd. Dan, de hoogheid en heerlijkheid der Oppermagten onder ftervelingen leveren flechts eene flaauwe fchets op, van het geen Engelen en menfehen verpligt zijn , met diep ontzag te eerbiedigen, in dien geduchten Opperregeerer der gantfche wereld: en, is het dan wonder, dat ook aan dezen Koning der Koningen een troon wordt toegekend? een troon, dien hij in de hemelen bevestigd heeft, terwijl zijn Koningrijk over alles heer sekt ? gelijk er is in den CIII Psalm. dccvi. Maar, hoe veel verfcheelt het, op welke word^toe- wijze wij den hoogen God, in betrekking tot gefchreven ons} ten aanzien van zijne Oppermagtige re- dZ'hTr. gering» ons voorftellen. Hij is, gelijk Ujkheid. de Rede leert, en de Openbaring ons bevestigt, Hij is de Koning van het Heel-al. Die onafmetelijke ruimten, welke onze verbeelding, om zoo te fpreken, oneindig te boven gaan , bevatten geen fchepzel in zich, dat niet aan zijne heerfchappij onderworpen zou zijn. In deze betrekking, wordt hij ons verte-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i<5. 31 tegenwoordigd, als gezeten, op den troon der heerlijkheid; maar een troon, wiens luister de verhevenfte onder de redelijke wezens, (ik zwijge van de zwakke, de zondige bewoners dezer benedenwereld,) niet verdragen kunnen. Eene fchets van deze Godlijke Oppermagt en Majefteit werdt aan jESA'ïas vertoond, daar bij den Heere zag, zittende op eenen hoogen en verheven troon, terwijl de Serafim, die hunne aangezichten en voeten met hunne vleugelen bedekten, de één den anderen toeriepen: Heilig, heilig, heilig, heilig is de Heer der heirfcharen; de gantfche aarde is vol van zijne heerlijkheid. Maar, hoe was de Profeet, op dien tijd, te moede? Wee mij, was zijne taal, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woone in het midden eenes volks, dat onrein van lippen is, want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der Heirfcharen, gezien. Doch, moet de befcjhouwing van God, in dccvh. den luister zijner Opperheerfchappij, het ge- En een , ,. rr j 5 & troon £SB moed met diep ontzag en heiligen eerbied gerichis. vervullen, welke zullen de uitwerkzelen bij den zondaar zijn, wanneer deze zich dien God vertegenwoordigt, als gezeten, op den troon des gerichts, om eenen iegelijken te vergelden naar zijne werken ? De Rede zelve boezemt dit denkbeeld in, de Openbaring verfterkt het, en /  32 verklaring van den brief aan en de uitkomst zal het, ten genen dage, bevestigen. Maar, ontroerend denkbeeld voor het fehuldig geweten! bronwel van vreeze en benaauwdheid, die, in het vooruitzicht, de vermaken van dit leven reeds vergiftigen, en, bij de openbaring van Gods rechtvaardig oordeel, hardnekkige zondaren zullen doen wenfchen, dat bergen en heuvelen hen bedekken mogen van het aangezicht dezes Richters! Dan, het Euangelie verpligt ons, dien Richter, dien Opperheer, in eene andere, en voor heilbegeerige zondaren allezins troostrijke betrekking, ons voor te ftellen. — De Apostel doet ons hem befchouwen, als gezeten op den troon der genade. Genade is, hier ter plaatze, gelijk elders meer, die vrijmagtige en toegenegen wil van God, om aan onwaardige, aan zondige, ftervelingen wel te doen, hunne zonden te vergeven, en alles aan hun te fchenken, wat nodig is, ter bevordering van hun waar geluk, en volmaking van hunnen ftaat. In dezen zin zegt onze Apostel tot de Efeziërs, uit genade ziji gij zalig geworden. Efez. II: 8. Maar, dit zelfde woord betekent ook, meermalen dat geen, het welk, uit dien vrijmagtigen en toegenegenen wil van God, voortvloeit, tot heil van zondaren. Zoo verblijdde dccvih. Maar het Euangelie fchrijft aan God toe eenen troon der genade.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. 33 de zich Barnabas over de genade Gods, in de Gemeente te Antïöchie Handel. XI: 23. Zoo fpreekt de Apostel van eene genade, die ge ge. venis, Rom. XII: 3. en dankt God, van wege zijne genade, die de gelovigen , te Korinthe ontvangen hadden 1 Kor. I: 4. Gelijk wij nu, de bron van heil ons voorftellende, ook tevens denken, aan het geen daar uit voortvloeit, zoo mogen wij ook hier, onder het woord genade, niet alleen Gods ongehouden gunst, maar ook de zaligheden, die daar uit» haren oorfprong namen, tevens begrijpen. Denken wij dan aan eenen troon , waar op ongehouden goedertierenheid geoefend wordt, en van welken de uitnemendfte genadegaven nederdalen, tot heil van onwaardige en hoogstfchuldige ftervelingen. Vraagt men, wiens troon, bepaaldlijk, dccix. van den Apostel bedoeld zij, die dés Vaders £^£*S of die des Godlijken Middelaars? Ge- hier- *'!/- achte Uitleggers antwoorden hier op, dat Zlondef' Paulus het oog heeft op den troon van baders. Christus, waarvan hij^in het eerjle Hoofddeel (m), uit den XLV Psalm melding maakte ; en dien men, te recht, eenen troon der ge. 0*0 Vs. 8. IV. Deel. C  34 verklaring van den brief aan genade mag heeten, nadien door hem de genade en waarheid geworden is (n), waarom ook, meermalen, in de Apostolifche Brieven, de genade van Christus den gelovigen wordt toegebeden. Anderen hebben hier op aangemerkt, dat, ja, aan Christus een troon wordt toegekend; maar, alleen in hoedanigheid, als Koning, en niet als Priester, zoo als de Apostel, hier ter plaatze, van hem fpreekt. En, wordt van Zachariüs (o) voorfpeld, dat Vorst MEssias zitten zou, en heerfchen op zijnen troon, en Priester zijn op zijnen troon, men merkt op, dat, in deze Godfpraak , aan hem, als Priester, geen troon wordt toegekend, maar alleen geleerd, dat deze Priester ook tevens bekleed zou zijn met de Koninglijke waardigheid. Ook moet men toeftaan, dat die gedachten, met het beloop van des Apostels redenering, niet wel is overeen te brengen. De Middelaar komt hier voor, als een Priester, die bezig is, in de zaken der menfehen, welke bij God te doen zijn; dies moeten wij hem veel meer ons voorftellen, als zulk eenen, die, voor ftervelingen den weg, bereidt tot den troon der genade, dan, als eenen Koning, die zelve op den troon gezeten is. Men vergelijke, hetgeen de Apostel zegtEFEz. II: iS. Door hem 00 Joünn. I: 17. O) Hoofdd. VI. 13.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. ló. ÓS hem hebben wij den toegang, door éénen geest, tot den Vader. Het is dan de troon des Vaders, wiens ook het Koningrijk is; en, die ons vertoond wordt, als zittende op eenen troon van genade, om ons te leeren, dat hij, in Jesus Christus , zich ontdekt, als een genadig God, die de ongerechtigheid vergeeft, die de zonde niet toerekent, en aan allen, die geloven, bewijzen verleent van zoodanige goedertierenheid, die, naar het getuigenis van den Dichter, beter dan het leven is. (j>) Dan, omtrent de fpreekwijze, hier gebezigd , valt nog iet bijzonders op te merken. De voorname inhoud van dezen Brief geeft nccx. ons aanleiding, om te denken, dat de Apos- ^/„g'^ tel hier fpreekt van eenen troon der genade, de arke met toefpeling op de arke des verbonds, in het fgs„jfr~oude Heiligdom. het Oude Bij de verklaring van het IX Hoofddeel , heili&dm> moet opzetlijk over deze heilige Bondkist gehandeld worden. Nu flechts met één woord. Men weet, dat er, ten aanzien van Jakobs nagedacht, voornaamlijk, zedert deszelfs overgang in het'verbond aan Sinaï, eene meer bijzondere Godsregeering heeft plaats ge- O) Ps. LXIII: 4. C 2  SÖ verklaring van den brief aan gehad. — Om hier van eene zichtbare vertoning te geven, behaagde het God, voor zich een draagbaar Heiligdom te doen toeftellen, hetwelk, naderhand, met eenen kostbaren Tempel, in Salomons tijd, verwisfeld werdt. Dit Heiligdom was het paleis van dezen grooten Koning, waar in hij woonde, waar hij zijne dienaren hadt, van waar hij zijne bevelen gaf, en waar hem van Israël, vooral door de gewijde Priesterfchaar, op de plegtigffce wijze, hulde werdc gedaan. Het geen, ten aanzien van deze woninge des Allerhoogften, voornaamlijk, eerbied moest inboezemen, was dat gedeelte, 't welk den naam droeg van het Heilige der Heilige: waar de heilige Bondkist geplaatst was, boven welke, en tusfehen de vleugelen van de Ckerubim, die op het dekzel der arke waren, de Schechina zich vertoonde, een luisterrijk teken der Godlijke Majefteit. Zoo was deze Bondkist, als de troon van God, waarom ook de Heere den Tempel, dien hij aan EzechiSl vertoonde, de plaatze zijnes troons, noemt, en de plaatze der zooien zijner voeten, waar hij woonen wilde, in het midden der kinderen Israëls (p). En, in denzelfden zin, noemt Jeremiü dit Koninglijk Paleis van Israëls God, een' troon der heerlijkheid (q). Maar , (ƒ>) Ezech, XLIII: 7. (?) Hoofdd. XVII: ia.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 16. 37 Maar, het geen wij, bijzonderlijk, moeten opmerken, die heilige Bondkist was een troon der genade, 't Is waar, in deze Arke des Verbonds waren de Tafelen der wet, die gehoorzaamheid afvorderde, en de overtreders aan den vloek onderwierp. Hier in zag men, derhalven, een bewijs, dat gerechtigheid en gerichte de vastigheid van Gods troon zijn. Maar, dit belette niet, dat goedertierenheid en waarheid voor zijn aangezicht zouden heenen gaan (V). Trouwens , deze wet was bedekt, met het verzoendekzel, aan welk, éénmaal des jaars , door den Hoogenpriester, het offerbloed werdt gefprengd, tot verzoening van Israëls ongerechtigheden. En, zoo mogt dit volk, daar het, ongeacht vele overtredingen , echter, in de hoofdzaak, getrouw bleef aan Gods verbond, van Hem, die tusfehen de Cherubim woonde, alles goeds verwachten. Vai* daar die heilwenfehen. ,, Hij zende uwe hulpe ,, uit het Heiligdom, hij onderfteune, hij ze„ gene u uit Zi'én." (V) Ondertusschen , dit alles was van hoo- rccxi. ger beduidenis. Gelijk men, in den Ta- fw Vi bernakel en Tempel, eene fchetze zag beeld de van de Kerk, en van den weg, langs wel- hemel,u ken CO P"i-m LXXXIX: i-v (0 Psalm XX: 3. C 3  38 verklaring van den bbief aan ken zondige ftervelingen tot de gemeenfchap van een' heilig God worden toegelaten; (gelijk in het vervolg der verklaring van dezen Brief, nader zal moeten aangetoond worden) zoo was het Heilige der Heiligen, in 't bijzonder, eene afbeelding van den Hemel: en, hetgeen daar gezien en verricht werdt, wees aan, wat er ééns, in dat betere Heiligdom, zou plaats hebben. Dat de Hoogenpriester en de arke, te famen, doch , in eene onderfcheidene betrekking, den Middelaar affchaduwden, zal ik thans niet bewijzen. Het is genoeg, hier, op te merken, dat Christus, in de volheid des tijds, de waare, de tegenbeeldige, reinigmakinge der zonden heeft te wege gebracht, toen wanneer hij van God werdt voorgefteld, tot eene verzoeninge, ten einde zijne gehoorzaamheid diende, als een verzoendekzel, om de overtredingen tegen de wet, voor Gods aangezicht, zoo te bedekken, dat er voor allen , die in hem geloofden, geene verdoemenis overbleef. Zoo is dan, bij des Middelaars hemelvaart, niet alleen, de Hoogenpriester ingegaan, maar ook, de tegenbeeldige verbonds-arke in gebracht, in dat Heilige, waar God, de Vader, zich in Christus, voor het oog der zegepralende Kerk, luisterrijk, vertoont, als genadig , barmhartig, en rijk in goedertierenheid; tér.  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. 2>9 terwijl hij van daar zijnen zegen gebiedt over zijn Israël, en van zijne kinderen in de ftrijdende Kerk wil aangebeden worden , als hun Vader, die in de hemelen is, en wien toekomt het Koningrijk, en de Kracht, en de Heerlijkheid: tot dat de gantfche gemeente van Jesus Christus bijeengebracht, en geheel volmaakt zal zijn: wanneer dit woord voor allen, die geloven, in kracht, vervuld zal worden, het geen wij vinden Openb. XI: 19. De Tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de arke zijns verbonds is gezien in zijnen Tempel. Het gezegde is genoeg, om ons te leeren , dccxu. dat God , ten goede van het uitverkozen l'' weliern u i,na, als menschdom, als gezeten is, op eenen genade- gezeten is troon, en dat wij ons denzei ven, naar den °tjeerien ' J troon der aart der betere bedeeling, in den hemel moe- genade-. ten voorftellen; gelijk dan ook de tegenwoordige huishouding der genade, welke in die der heerlijkheid zal uitlopen, van den Heiland, zeer dikwijls, het Koningrijk der hemelen wordt genoemd: in tegenftelling van de uitwendige, en meer bepaalde Godsregering, onder het Oude Testament. Of er nu, in den Hemel, een zichtbaar teken zij der Godlijké Majeftcit, gelijk eertijds in den Tempel ? en, in hoe ver de verheerlijking van den Middelaar, als gezeten C 4 aan  4 o verklaring van den brief aan aan Gods rechr.eb.and, en zijn plegtig werk, als Hoogenpriester, overëenkomftig zulk een denkbeeld mag verklaard en begrepen worden ? zal ik thans niet onderzoeken. nccxm. Trouwens , indien men dit al, met eenige Deze troon r ... 7 ° is toegang- waarichijnlijkheid, kon bepalen, het zou echlijkvoorde ter voor de gelovigen, hier op aarde, in hun- gelovtgen. , , , ne werkzaamheden, van geen gebruik zijn. De troon der genade, van welken de Apostel fpreekt, ftelt hij voor, als toeganglijk voor de leden der ftrijdende Kerk. De hoofdzaak moet dan hier op uitkomen: „ God, die, in den hemel, op eene bijzon„ dere wijze, zijne heerlijkheid vertoont, is, „ voor zondige ftervelingen, een genadig God „ in Christus. In dien Middelaar wil hij, „ als zoodanig, erkend en gezocht worden. „ en allen, die tot hem, met vertrouwen op „ zijne verklaring in het Euangelie, toe„ vlucht nemen, zullen ook ondervinden, ,, dat er bij hem een rijkdom is van onge,, houden goedertierenheid, om hun alles te „ fchenken, wat zij, ter bevordering en vol- making van hun geluk, in tijd en eeuwig„ heid, nodig hebben." neexiv. Die zoo tot God komt, die komt tot den ft'gJai!" troon der ëmaile- Dit is de voorname pligt, waar-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. 41 waartoe Paulus de gelovige Hebreen wilde tot den opgewekt hebben. Hij zegt, met influiting trm w™* van zich zeiven: haat ons met vrijmoedigheid toegaan enz. Wij vinden, meermalen, dit woord, toegaan, van den Apostel gebezigd, om de hier bedoelde werkzaamheden te kennen te geven. Dus verzekert hij, dat Christus volkomen kan zalig maken de genen, die door hem tot God gaan, Hebr. VII: 25. en vermaant de Hebreen in het 20 vers, even gelijk hier, om toe te gaan, te weten, tot God, met een waarachtig hart. Dat ook deze wijze van fpreken ontleend dccxv. zij, van den ouden fchaduwdienst, lijdt eee- ¥et eene fpj'icwii- ne bedenking. — Trouwens, daar God in ze,uit den een aardsch Heiligdom, in een zichtbaar pa- °"fen . . . r ... Tr ... Icnaduw- leis, als Israëls Koning, zijne heerlijkheid dienst ontontdekte, wat het de pligt des gantfchen leencL volks, tot hem te naderen, en, zoo als dit, op vele plaatzen, genoemd wordt, op zekere tijden, voor des Heeren aangezichte te verfchijnen. Maar, bijzonder, oogt de Apostel op den ingang des Hoogenpriesters in het Heilige der Heiligen. Het geen gezegd is, aangaande den voorbeeldigen genadeftoel, ftrekt hier van ten bewijs. Men vergelijke, het geen wij vinden Cap. X vs: 19. daar leert de Apostel, dat de gelovigen vrijmoedigheid hebben, cm in C 5 te  42 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN te gaan in het Heiligdom, door het bloed van Jesus. Mogelijk denkt een opmerkend Lezer: ,, Immers was dit hoofd der Israëlitifche Kerk een voorbeeld van Christus ! hoe kon dan „ zijn ingaan in het Heilige der Heiligen, „ ten fchets, verftrekken van het ingaan der „ gelovigen in het beter Heiligdom!" Ik antwoorde: De Hoogenpriester verbeeldde, in zijn perfoon, het gantfche volk, en was dus een voorbeeld van Christus, die, en in zijn lijden, en in zijnen dood, en in zijne opftanding, en in zijne verhoging, de geheele Kerk verbeeldt. Voords, gelijk de godvruchtigen onder Is* raël, (daar zij, met de groote menigte, vergaderd waren, omtrent Gods Heiligdom), ter zeiver tijd, als de Hoogenpriester inging in het Heilige der Heiligen, hunne aandacht en gebeden paarden, met het geen achter het voorhangzel, door den Hoogenpriester, verricht werdt, zoo zijn ook de waare leden der Kerk, geestelijker wijze, werkzaam, met hunne aandacht en gebeden, door eene gelovige vertegenwoordiging van den troon der genade in den hemel, en het geen de groote Hoogenpriester daar-verricht, tot heil van zijn Israël. Maar welk een verfchil valt hier op te mer-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. l6. 43 merken! — De oude Kerk, daar zij dus gerekend werdt, in den Hoogenpriester, tot God te naderen, en zelve, fchoon verwijderd van het binnenfte Heiligdom, echter met hunne gedachten en gebeden, als in hetzelve ingingen , zoo was het toch flechts een naderen tot de fchaduwe der toekomende dingen, niet tot het ligchaam zelve: terwijl de gelovigen van het N. T. toegaan tot dien tegenbeeldigen genadeftoel, waar elk boetvaardig en gelovig zondaar deze waarheid bevestigd ziet: Het is volbracht. En, mogt de Hoogenpriester, en dus Isntó'iWln hem gerekend, en met hem famenftemmende, flechts éénmaal des jaars, in het Heilige der Heiligen ingaan! na de verhoging van den Middelaar, hebben de gelovigen vrijheid, om, dagelijks, toe te naderen tot den genadetroon, in het beter Heiligdom. — Geen wonder. — Oudtijds werdt flechts eene voorbeeldige verzoening aangebracht; eene verzoening, die de zonden niet kon wegnemen-: van daar, dat de Hoogenpriester wederom te rugkeerde, van achter het Voorhangzel, om, na verloop van een jaar, datzelve werk te hervatten. Maar Christus heeft de zonden, door éêne offerhande, weggenomen, en blijft daarom in den hemel, om er zijn Priesterwerk te verrichten , tot aan de volëindinge der  44 verklaring van den brief aan der eeuwen ; en zoo is, in hem, en, door zijne voorfpraak, de toegang, f allen dage, bereid, tot den genadetroon. nccxvi. Vraagt men, waar in het toegaan, het nawerkzaam. ^eren tot ^od in den hemel, als gezeten op den heden des genadetroon, bepaaldelijk, moet gefteld worXuhLvat. ^en * ^m nier °P fiet antwoord te vinden, moet men zich de befchrijving van het Geloof herinneren, welke Paulus opgeeft PIoofdd. XI: i. Het is, niet alleen een vaste grond der dingen, die men hoopt, maar ook, een bewijs der zaken, die men niet ziet. Dit is er van de zaak: Een Christen houdt zich, door zulk een geloof, verzekerd, dat God, die, in den Hemel, zijne luistervolle heerlijkheid openbaart, waarlijk, in Christus, een genadig God is voorzondige ftervelingen, en hun alle die genadegaven fchenken' kan en wil, welke zij nodig hebben, ter verkrijging van eene eeuwige zaligheid. Ook is zijn hart verè'enigd met den inhoud van het Euangelie. Hij keurt dien weg, langs welken God zijne genade bekend doet worden, ten vollen goed, en berust er in met volkomen genoegen , terwijl hij alle Gods volmaaktheden, daar in verheerlijkt ziet. OvERëENKOMSTiG 'dit geloof, en deze toeft em-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. i 6. 45 Jiemming des harten, is hij werkzaam in zijne gepeinzen; in het verheffen van zijn hart tot God, door ootmoedige dankzeggingen; in het belijden van zijne zonden; en, in het uitflorten van zijne fmekingen, naar de bijzondere noden, waar in hij zich bevindt. Dus werkzaam zijnde, wordt hij gezegd, toe te gaan tot den troon der genade. Men vergelijke hier mede, het geen onze Apostel van der Christenen hoop getuigt Hoofdd. VI: 19. als die ingaat in het binnenfte des voorhangzels: en van het gedrag der waare Christenen, het welk hij noemt, een wandel in de hemelen, Filipp. III: 20. Dan het geen, bijzonderlijk, onze opmer- dccxvk. king vereist, de Apostel wil, dat zulk een Enmet vrijmoe* toegaan, met vrijmoedigheia, zal gefchieden. — digheid Het woord, hier gebezigd, kwam ons ook Toleden voor Hoofdd. III: 6. Het betekent eene vrijheid van zeggen, welke iemand betoont, wanneer hij, zonder fchroom, zonder vreesachtigheid, aan anderen zijne gedachten mededeelt. Vervolgends, wordt het ook, in eenen ruimer zin, gebruikt, en geeft eene onbelemmerdheid, en zeker vertrouwen te kennen, in /preken, niet alleen, maar ook, in doen , zoo dat men onbefchroomd te werk ga. Die  46 verhlaring van den brief aan Die vrijmoedigheid verönderftelt, derhalven, in een verftandig mensch, eene genoegzame verzekering van de waarheid zijner verklaringen, van de betaamlijkheid zijner handelingen, en van den goeden uitflag, dien hij, in zijn fpreken, in zijne verzoeken, in zijne ondernemingen, zich voorftelt. Het is, derhalven, niet, (en het kan ook niet zijn,) eene onbezonnen fioutheid, welke een famenftel is van dwaling en van drift. Neen ! Onze Apostel van dezelfde zaak Hoofdd. X: 22. fprekende, verklaart ons die vrijmoedigheid, welke hij hier afvordert, als hij zegt: Laat ons toegaan, met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs. Een Christen derhalven, die gezegd kan worden, met vrijmoedigheid, toe te gaan tot den troon der genade, geeft geen gehoor aan bedenkingen tegen het Euangelie! Op de vraag: Is het wel zoo? houdt hij zich aan zijns Meesters antwoord: daar ftaat gefchreven. En , terwijl hij de vraag heeft van eene goede confcientie tot God, dat hij het waarlijk ééns is, met het voorftel van dat Euangelie, en niet anders wil, dan, door genade, zalig worden, om tot eere van de genade te leven ; zoo houdt hij het ook daar voor, dat hij, op de beloften van Gods verbond, die nog vervuld moeten worden, aanfpraak heeft. Denkt  de hebreen. hoofdd. IV: vs. ïfj. 47 Denkt hij aan God, als het voorwerp van zijne godsdienftige eerbewijzing, hij wacht zich voor valfche denkbeelden, die hem flaaffche vrees zouden inboezemen. Hij ftelt zich den Heere voor, gelijk hij waarlijk is, als heilig en rechtvaardig, maar, tevens als genadig en barmhartig: des nadert hij met kinderlijk ontzag, maar tevens, met vrijmoedigheid, tot God, als zijnen Vader. Dus, zich, in zijne gepeinzen, gefield hebbende voor den genadetroon, gebruikt hij alle eerbiedige vrijheid, in het fpreken tot God. Hij doet openhartig belijdenis van alle zijne fchulden, hij bedekt geene ongerechtigheid. De kwaaden, die hem drukken, de bekommernis, fen van zijn hart, zoo velen hij zich dan te binnen brengt, draagt hij den Heere voor: en debegeerten zijner ziel, welke hij vergeleken heeft met de beloften van het Euangelie, en met de vrijheid, die eenen Christen daar gegeven is; alle die begeerten maakt hij, met bidden en fmeekingen, en dankzeggingen, bij God bekend: En, daar hij fomtijds zijne klagten of begeerten niet behoorlijk onder woorden kan brengen, vertoont hij flechts, met onuitgefprokene zuchtingen, zijne tegenwoordige gefteldheid, en verblijdt zich, dat hij zijnen toevlucht heeft tot een alwetend God, die zijn hart kent. Ein-  48 verhlaring van den briee aan Eindelijk, hij komt niet tot den genadetroon , op het onzekere, en met eene heimlijke bekommering over den goeden uitflag. Neen; zich verlatende op de waarheid van Gods beloften, en de volkomenheid der heilverdienften van den Borg, in wien alle die toezeggingen aan de Kerk moeten vervuld worden, zoo nadert hij ook, in vertrouwen, dat God, die rijk is in barmhartigheid, hem de bewijzen van zijne gunst en liefde niet onthouden zal. Trouwens, de Apostel laat terftond volgen: Om barmhartigheid te verkrijgen, genade te vinden, en geholpen te worden, ter bekwamer tijd. Om over dit heuglijk gevolg van der gelovigen vrijmoedige toenadering tot den genadetroon, zoo als wij het hier zien opgegeeven, recht te denken, is het van belang te weten, wat het zegt: barmhartigheid te verkrijgen, genade te vinden, en geholpen te worden, ter bekwamer tijd. ÜCCX1X. / 'an barmhartigheidte verkrijgen. DCDXVIII. Met het heuglijk gevolg. Barmhartigheid wordt hier eerst genoemd: Liefde tot ellendigen, om aan hun wel te doen. Zoo zijn wij verpligt, en hebben telkens gelegenheid, om barmhartigheid te oefenen. Dan, hoe bepaald is ons vermogen, om ellendigen te helpen, en, naar ver-  de hebreen. hoofdd. IV: vs 16. 49 verëisch, door raad of troost, of bijftand, te onderfteunen! Maar, het is hier eene Godlijke barmhartigheid, die krachtige wil van het alvermogend Opperwezen, om weldaadigheid te bewijzen aan ftervelingen, die tot moeite geboren zijn, en met velerleië tegenheden te worftelen hebben. Van deze barmhartigheid gewagen de fchriften des Ouden en Nieuwen verbonds, op ontelbare plaatzen. Welke troostrijke waarheid voor menfehen, die bezef hebben van hunne ellende: God is barmhartig! Maar , eene gewigtige bedenking blijft hier dcc.«. over. Hoe zal men hoopen op Gods ontfer- *f?de u 1 t . „ vinden. ming, daar men, door eigen fchuld, ellendig is, en de minfte gunstbewijzen verbeurd heeft ? Dan één woord zal deze zwarigheid wegnemen: genade! Deze wordt hier bij barmhartigheid gevoegd, en wordt ook, volftrekt, verëischt, zullen ellendige ftervelingen, ter hunner verlosfing en zaligheid, ondervinden, dat God jegens hen barmhartig is. Want toch, wat is genade? Zij is, hier, gelijk elders, die vrijmagtige en toegenegen wil van God, waardoor hij aan zondige en onwaardige menfehen weldoet, de misdaaden hun vergeeft, en dat geen aan hun fchenkt, het welk nodig is, om hun waar geluk te bevorderen. IV. Deel. D Daar  50 verklaring van den brief aan dccxxi. Daar nu barmhartigheid en genade zich en getiol- ... , , » pentcwor- vereenigen, ten voordele van eenen fterveden ter be ling, wat nut kan deze daar van niet wachten? "r Paulus fpreekt hier van hulpe ter bekwamer tijd. Eigenlijk weltijdige hulp. (t) Al wederom een woord, dat ons een vernederend denkbeeld van 's menfehen toeftand inboezemt, en ons hem voorftelt, als menigmalen in gevaren, en uiterfte ongelegenheden. In dezen komt hulp te pas. Naar den oorfprong des woords, hier gebezigd, zulk een bijftand, dien men iemand, op zijn geroep, verleent, wanneer men toefchiet, om hem uit zijnen nood te redden. — En weltijdig is deze hulp, wanneer zij niet te laat komt; en, naar de omftandigheden, waar in zulk een zich bevindt, alleszins gefchikt is. Zoodanig nu is de hulp, die God aan ellen, dige en onwaardige ftervelingen verleenen wil. dccxxii. Intusschen, daar de Apostel van zulke hul- foA^zij", Pe' ter êe^eêener tijd) fpreekt, heeft hij, alwdkereeds lerëerst, het oog op den kommerlijken toeneg'gedutt- ^and, waar in de Hebreen zich toen bevonrig nodig den, en de groote gevaren, aan welken zij hebben- wa-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. 51 waren blootgefteld. Zoo is het ook, met betrekking tot hen, dat wij hier aan Gods barmhartigheid en genade moeten denken, in zoo ver dezelve ten voordele ftrekken van hun , die reeds geloven. Want, fchoon die beide, op eene bijzondere wijze, verheerlijkt worden in elk zondaar, die zich tot God bekeert, zij echter, die reeds bekeerd zijn, hebben diezelfde barmhartigheid, diezelfde genade, nog geduurig nodig. En welk een onfchatbaar voorrecht! Dezel- ven zijn voor hun bereid! Paulus, het heuglijk gevolg, van der Christenen toegaan tot den troon der genade, meldende, bedient zich van bewoordingen, die dit, vrij duidelijk, aanwijzen Het is een verkrijgen van barmhartigheid, een vinden van genade. Twee woorden, die beiden te kennen geven, een deelachtig worden van barmhartigheid en genade, doch op zulke wijze, als met Gods onbegrensde menfchenliefde, en den toeftand van onwaardige en ellendige ftervelingen, best overeenkomt. Intusschen vereisen t nog de orde, in wel- nccXXW. ke de woorden, hier voorkomen, onze na- 0sk v-'rdere overweging. Dus lezen wij: om barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden, tot /**'*W tijdige hulpe, (het welk van de onzen dus is tnlij"" D 2 ver-  52 verklaring van den brief aan Paulus vertolkt, om geholpen te worden ter bekwamer kZ'g.6'' tijd), Volgends deze fchikking, moet het deelachtig worden van tijdige, van welgepaste, hulp, de hoofdzaak zijn, welke een Christen, naar des Apostels onderwijs, in zijne toenadering tot den genadetroon, zich behoort voor te ftellen, doch , om die hulpe deelachtig te worden, is het nodig, dat hij barmhartigheid verkrijge, en genade vinde. Aanmerklijk onderwijs, het welk ons deze twee bijzonderheden herinnert: vooreerst, dat, in het fchenken van hulpe, ter bekwamer tijd, aan de gelovigen, barmhartigheid en genade verheerlijkt worden. Ten tweeden, dat een mensch, in het begeeren van nodige hulp, naar zijnen tegenwoordigen nood, het oog moet houden, op die barmhartigheid en genade, en derhalven, in zijn toenaderen tot den troon, komen moet, in de hoedanigheid van eenen ellendigen en omvaardigen. dccxxiV. Dan , met reden , vraagt men: van wiens daden ko- barmhartigheid, genade, en hulp, hier, ge- men hier Iproken wordt ? Om dit te bepalen , moe- voor7n'be- ten w^ on<^ei' bet oog houden: vooreerst, trekking dat de troon der genade, tot welken de gelotu's CmtiS" vigen naderen de troon des Vaders zij : gelijk reeds gezien is. Ten tweeden, dat het,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 16. 53 het, naar des Apostels onderwijs, Hebr. II: 18. Christus werk is, om de zijnen te helpen. Wij lezen daar: want, in 't geene hij zelve, naamlijk, de Middelaar, verzocht zijnde, geleden heeft, kan hij de genen, die verzocht worden, te hulpe komen. Elk ziet, ten klaarften, dat Paulus , daar, van dezelfde zaak fpreekt, welke hij, in de laatfte Verzen van dit Hoofddeel, behandelt. Uit vergelijking nu van het één en ander, moeten wij befluiten, aan den éénen kant, dat de hulpe ter bekwamer tijd, die hulpe is, welke de verheerlijkte Heiland, aan zijne ftrijdende Kerk op Aarde, verleent: — aan de andere zijde, dat het des Vaders barmhartigheid en genade is, welke de gelovigen, daar zij toegaan tot zijnen troon, vinden en verkrijgen. Dit wel onder het oog te houden is van neexxv. veel belang. Wij leeren hier 'deze twee ge- ^rouwer»wigtige waarheden: Vooreerst, het is Chris- Ch^tus tus werk, zijn volk, tegen alle deszei fs zwakhe- wc'k■ a#" j .--7-?, 7, ^ volk tiidi- den, tijdige hulp te ver/chaffen. ge kuip ti Dit is één der leerftukken van het Euan- yrfchaf gelie, aangaande den Middelaar. Hij moest niet alleen de verzoening aanbrengen, maar ook, het verworven heil toepasfen; om dus, als de overfte leidsman, de genen , die aan hem gegeven zijn, veilig ter heerlijkheid in voeren. En verD 3 mids  51 verklaring van den brief aan mids zij, nog uitwonende van den Heere, aan vele zwakheden en ellende onderhevig zijn, en dus gedurigen bijftand nodig hebben, zoo volgt, zal hij zijne kerk volkomen zaligen, dat hij haar, in alle hare noden, en beproevingen, met zijne magtige hulp moet nabij zijn, om haar te onderfteunen , te verfterken, en ftaande te houden. Ten einde nu de genen, die in hem geloven, den Middelaar, in die betrekking, zouden erkennen en eerbiedigen, om zich, in alle hunne noden en bekommeringen, op hem te verlaten; zoo heeft hij zich zeiven, deels, onmidlijk, deels, door zijne Apostelen, als zulk eenen bekend gemaakt, van wien zij hulpe te wachten hebben. Hoe zien wij hem, in het Euangelie, aan de geloofsbcfchouwing van den Christen voor- gefteld? Niet alleen, als den barmhar- tigen , den grooten Hoogenpriester, die volkomen genegen en bereidvaardig is, om de zijnen, door zijne voorbede, te helpen; maar ook, — als den Heer zijns volks, wiens werk hèt is, zijn eigendom gade te flaan; — als het hoofd zijner gemeente, waar van alle die invloeden en krachten, door welken de kerk beftaat cn voortduurt, afkomftig zijn; als den behouder des ligchaams, die voor alle deszelfs leden zorge draagt, — als den ge-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. $S trouwen Herder, die zijne fchapen bewaart, en, van al wat nodig is, voorziet: En, om niet meer hier bij te voegen, — als den magtigen Koning, die zijne onderdanen befchermt, en niet toelaat, dat de vijand eenig wezenlijk voordeel op hen behale. En, ten einde hier geen vaste grond , voor het geloof van eenen Christen, zou ontbreken, ftelt het Euangelie den Heiland in zulke betrekkingen voor, welke ons terftond verpligten, om hem voor den helptrzïjns volks te erkennen: dat niet alleen — het maakt ook melding van zijne magt- en bekwaamheid, om hulpe te verfcbaffen. — Het fpreekt van hem, als den grooten God- God boven al te prijzen in der eeuwigheid; wien het toekomt, te zeggen: Ik ben het begin, en het einde, die is, die was, en die komen zal, de Almagtige. (11) En befchouwen wij hem, meer bepaaldelijk, als den Middelaar, den Godmensch; God, de Vader, die hem gefteld heeft tot eenen erfgenaam van alles, die heeft hem ook, met de daad, alle magt gegeven in hemel en op aarde. Bijzonder moeten wij, naar het verband der Euiingeliewaarheden, onder het oog houden , dat het de Heilige Geest is, die, in de kerk op aarde,.woont en werkt; die de gelovigen niet O) Openb. Ij 8. D 4  56 verklaring van den brief aan niet alleen leert en leidt, maar ook verfierkt, bemoedigt, en vertroost. Maar, in dat alles, , is hij werkzaam, als de Geest van Christus. Zoo woont, zoo werkt, de Godlijke Middelaar, door zijnen Geest, in zijne gemeente. Hoe nu de Heiland zijnen volke hulpe geeft, wanneer hij, door zijnen Geest, hen in verzoekingen doet ftaande blijven in noden , en ongelegenheden, hun hart vervult, met blijmoedig vertrouwen in droe- venisfe vertroost, door eene levendige hoope op de beloften van Godsverbond het kwaade, dat hen treft, ten goede doet medewerken — of ook wel, hen daadlijk, verlost, en in vrijheid ftelt hier over is, bij de verklaring van Hoofdd,II: 18. het ccn en ander reeds bijgebracht. Alleen dient nog opgemerkt, dat hij tijdige hulpe aan zijn volk verleent; dan, als dezelve-nodig is, en zoo veel, als de omftandigheden verëifchen niet, naar het oordeel van kortziende ftervelingen , maar,overcenkomftig het ontwerp van Gods onberispelijken raad, en naar zijne hooge wijsheid, die alles zoo beftuurt, dat de eere van God den Vader, en de zaligheid zijner volgelingen, op de beste wijze, bevorderd worden. nccxxvfr Dan, (en dit is het tweede, dat hier valt Doch, non op  de hebreen. hoofdd. IV: vs. 16. 5J op te merken,) zullen de leden der Kerk, in moeten de alle hunne beproevingen, die hulpe van Christus ljfee"k ^ verwachten en ontvangen, 277 moeten toegaan tot gaan tot den troon der genade, barmhartigheid bij God ^"^ade verkrijgen, en genade vinden. enz. Trouwens, dat alles, wat de verhoogde Heiland doet, ten goede van zijn volk, verricht hij in den naam zijns Vaders, tot verheerlijking van zijne barmhartigheid en genade. — Verders, de medegedeelde hulp is een gevolg van zijn Priesterwerk in den hemel: Priesterwerk , waardoor de troon van God, voor zondige menfehen, een troon van genade is. Zien wij hier te rug, op het tweede Hoofd, deel , waar de Apostel, (om de Hebreen te doen begrijpen, dat Christus bekwaam was, om hun, als zij verzocht werden, te hulp te komen.) dit vooraf laat gaan, dat hij den broederen in alles moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en getrouw Hoogenpriester zoude zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen. Wat is dit verzoenen der zonde? Moeten wij hier denken , aan die reinigmakinge der zonden, welke Christus, in zijne diepe vernedering, te wege gebracht, en, door zijnen dood, aan het kruis, voltooid heeft? Of is het zijn Priesterwerk in den Hemel, daar hij met zijn bloed is ingegaan, om, door de vertoning D 5 van  58 verklaring van den brief aan van zijne volwigtige heilverdienften, de toepasfing van zijne aangebrachte gerechtigheid, (ten goede van zijn volk, en tot vergeving van hunne daaglijkfche zonden,) te verwerven ? — Zekerlijk dit laatfte, gelijk, bij de verklaring van dat vers, is aangewezen. En dit komt volmaakt overeen met de leere van den Apostel JoSnnes , daar hij zegt: Indien wij gezondigd hebben, wij hebben eenen voorfpraak bij den Vader, Jesus Christus den rechtvaardigen , en, (voegt die Apostel er bij,) hij is eene verzoening voor onze zonden. Maar nu, het denkbeeld van verzoening verpligt ons, te denken aan Gods barmhartigheid en genade, die hij, in den Middelaar , tot heil van zondaren , verheerlijkt. Deze zijn dan ook de bron van al dat goede, van al dien bijftand, van al die hulpe, welke de Middelaar, door zijnen Geest, aan de kerk mededeelt. Is het zoo met de zaak gelegen, dan volgt, dat een Christen, ,, om van den verhoog„ den Middelaar hulpe , ter bekwamer tijd, „ te verwachten, door hem tot God moet ,, gaan, ten einde hij barmhartigheid ver„ krijge, en genade vinde." dccxxtii. Neemt men nu den toeftand der Hebreen, Dn aii,s aanzien van hunne zwakheid in het voral bij- ge-  DE HEBREEN. HOOFDD. IV: VS. l6. S9 geloof, als met opzicht tot hunne beproevin- zmdert(ie- i • ... gepast op gen, m aanmerking, men zal zich moeten dfomftanverwonderen over de diepe wijsheid van on- dizheilen zen Apostel, in het leeren en vermanen van bregn. deze zijne medegelovigen. Hij fielt hunnen pligt op zulke wijze voor, dat hij alle zwarigheden uit den weg ruimt. — Zij waren in kommerlijke omftandigheden, wel nu, dan moesten zij zich wenden tot den troon van God. ■— Ja maar, zij waren onwaardige en zondige ftervelingen! geen nood; het is een troon van genade, tot welken zij zich wenden moesten. Doch, konden zij hopen op eene gewenschte uitkomst? ja zeker; alles was, ten hunnen voordele, gereed, zij zouden barmhartigheid verkrijgen, en genade vinden; dies konden zij, met vrijmoedigheid, toegaan. — Dan, waar aan zouden zij weten, dat hunne toenadering niet vergeefsch ware geweest? aan de hulp en den bijftand, welken Christus aan hun fchenken zou, om hen te doen ftaande blijven, in hunne beproevingen. Ja maar, die hulp fcheen hun niet zelden te ontbreken! doch, zij moesten zich voorftellen, dat de verhoogde Heiland zijn volk helpt, niet altijd, door hen daadlijk te verlosfen, of dat geen te fchenken, het welk zij, bepaaldelijk, zouden begeeren, maar, door, aan hun, zoo veel bijftand te  60 verklaring van den brief aan te verleenen, als zij, op zulken tijd, en in zulke omftandigheden, nodig hadden. Dit doet de Apostel hen opmerken, met deze woorden: om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Gelukkige Hebreën, als zij, in hunne kommerlijke omftandigheid., naar des Apostels vermaning, werkzaam waren. Het ontbrak hun niet aan gronden van zekerheid voor hunne verwachting. Het geen de Apostel hun even te voren, aangaande den Middelaar, en hunne betrekking op hem, hadt onder het oog gebracht, moest hen volkomen gerust ftellen. — Zij hadden eenen grooten Hoogenpriester, Jesus, den Zoon van God. Die, derhalven, het gantfche Aaronisch Priesterdom onëindig overtrof — Eenen Hoogenpriester, die in het tegenbeeldig Heiligdom was ingegaan, en daar zijn verblijf hieldt, ten bewijze, dat hij de waare verzoening hadt aangebracht. — Eenen Hoogenpriester, die, hoe zeer ook thans in luister en majefteit verheven , echter de belangen zijner nog ftrijdende kerk, met ontfermende liefde, zich aantrok. Hadt het één en ander volkomene zekerheid , konden, mogten, zij er niet aan twijfelen, te recht, derhalven, befluit de Apostel dit gedeelte van zijn belangrijk onderwijs, met deze troostvolle en bemoedigende opwekking: Laat ons dan, met vrijmoedigheid, „ toe-  de hebreen. hoofdd. IV: vs. l6. 6l „ toegaan tot den troon der genade, opdat wij „ barmhartigheid mogen verkrijgen, en gena„ de vinden, om geholpen te worden, ter „ bekwamer tijd." Daar nu de leere van den Middelaar, als nccxxvm. van eenen grooten Hoogenpriester, die thans, ^„^sus in den Hemel, dat tegenbeeldig Heiligdom, ah den zijn verblijf heeft, voor de leden zijner kerk %Zgenop aarde, zoo verpligtend en troostrijk Js, priester, was het, ook voor de Hebreen, van groot belang, in dezelve nader onderricht, en be- vervolvestigd te worden. gends TT , breedvoe- Hier toe verledigt zich de Apostel, in het rig. vijfde, en eenige volgende, Hoofddeleen. Eerst betoogt hij uitvoerig, dat Christus waarlijk de groote Hoogenpriester is, in wien alle de verëischten van dit hoogwigtig Ambt, tot heil van ftervelingen, gevonden werden; en wel, op eene zoo overtreffende wijze, dat het gantfche Aaronisch Priesterdom, bij dit doorluchtig tegenbeeld, als in 't verfchiet, verdwijnen moest. En , nadat hij dit gewigtig onderwerp van het begin des vijfden Hoofddeels, tot het 18 vers des Tienden, opzetlijk, behandeld heeft, befluit hij van het 19 vers des X Hoofddeels, en vervolgends, dit zijn betoog, met diezelfde vermaningen, welke hij, uit het korte voor-  62 verklaring van den brief aan voorftel van deze heilrijke waarheid, in het voorige Hoofddeel, hadt afgeleid; den Hebreën deze twee hoofdpligten van het Christendom voorfchrijvende, het vasthouden aan de belijdenis- en het vrijmoedig toegaan tot den troon 'der genade. Zoo zijn wij dan, in de uitlegging van dezen Brief gekomen, tot een onderwerp, hetwelk de Apostel van te veel gewigt heeft geoordeeld, dan dat hij het flechts kortelijk, en als ter loops, zou behandelen. Trouwens, was er eene zaak, waardoor de Hebreen- (daar zij aan den haat en de vervolging hunner broederen, daaglijks, waren blootgefteld,) in verzoeking konden komen, om af te vallen van het Christendom, het was de befchouwing van den plegtigen Godsdienst — van het Aaronisch Priesterdom — en van Hem, in 't bijzonder, die de eerfte, de aanzienlijkfte, was, in het aardfche Heiligdom. Dit , derhalven, opzetlijk hun voor te dragen, ,, dat Jesus Christus ook een Hoo„ genpriester was, en veel voortreflijker, „ dan AaRON. — Dat in hem, als het groo,, te tegenbeeld, alle die fchaduwen en voor„ beelden hunne waarheid hadden bekomen — „ Dat, bij gevolg, Levi's ftam en Aürons „ huis hadden uitgediend, en niemand meer, ,, behalven Jesus Christus, den Zoon van „ God,  de hebreen. hoofdd. IV: vs. IÓ. 63 „ God, in de Kerk, als Hoogenpriester mogt ,, erkend en geëerbiedigd worden" Dit alles, zeg ik, den Hebreen - onderfcheidenlijk, voor te dragen, is de zaak, waarmede de Apostel zich uitvoerig bezig houdt. Hij gaat hier in, op deze wijze, te werk — Voorëerst, bewijst hij, dat Christus waarlijk een Hoogenprieszer zij, Hoofdd. V: 1—9. Daar op, maakt hij er, voornaamlijk, zijn werk van, om de Hebreen te doen opmerken , dat Christus een grooter Hoogenpriester was, dan Aüron. Het is deze Hoofdftelling, die hij betoogt, deels uit de waardigheid van Christus Priester-Ambt, Hoofdd. V: 10. — tot het einde des VII Hoofddeels: deels, uit de voortreflijkheid van zijn Priesterwerk Hoofdd. VIII en IX en X: 1—18. In dit Vijfde Hoofddeel vinden wij, voorëerst, eene befchrijving van het Ambt, en de verëischten eenes Hoogenpriesters vs. 1—4. Dan de toepasfing van het één en ander op den Heere Jesus, met aanwijzing tevens van zijne voortreflijkheid boven het Aaronisch Priesterdom, vs. 5—10. Ondertusschen, eer de Apostel de nadere behandeling van dit gewigtig ftuk onderneemt, laat hij eene zeer ernftige vermaning voorafgaan , om de aandacht der Hebreen op te fcherpen — Hier toe vondt hij zich genoodzaakt.  64 verklaring van den brief aan zaakt. Zij waren achteloos geworden, en hadden, op verre na, die vorderingen niet gemaakt in de leere van het Christendom, welke men van hun hadt mogen verwachten. Dit geeft hij te kennen vs. n—14, en laat daar op de vermaning zelve volgen in het VI Hoofddeel. nccxxis. Dus begint hij zijne opzetlijke Verhande- Latende ,. ° eene be- ling van Jesus Pnesterfchap Hoofdd. V: r. fchrijving Want , alle Hoogempriester , uit de va-i het Ambt en menschen genomen, word gesteld voor de de ver- menschen, in de zaken, die bit god l~te ëischtcn -, j i_ vaneenen doen zijn,j op dat hij offere gaven en Hoogen- slacht-offeren voor de zonde. priester voorafgaan. Onder het Oude Verbond was een H00VaTatien SenP"est:ei" j (gelijk te voren reeds is aangeHoogen- merkt,) het zichtbaar hoofd der Israëlitifche priester. j£erk , in vele bijzonderheden, doch, hier in, voornaamlijk, van de overige Priesters onderfcheiden, dat hij, éénmaal des jaars, met offerbloed, inging in het Heilige der Heiligen. dccxxxi. Maar, het verdient onze opmerking, dat menfehen - PAULUS hier bijvoegt, uit de menfehen genomen. Hij moest dan een mensch zijn, om Hoogenpriester te wezen. Van alle andere Priesters was dit ook waar; maar de Apostel wil,  de hebreen. hoofdd. V: vs. I. 6$ wil, tot zijn bijzonder oogmerk, de aandacht der Hebreen bepaalen bij het Hoofd der Priesterfchaar. Ook hij moest een mensch zijn. De aart van zijn Ambt verëischte zulks. Geene andere Natuur, dan de menschlijke, was hier gefchikt toe. Wij zullen dit, ftraks, ten aanzien van het voorbeeld, en, in het vervolg, ten aanzien ven het tegenbeeld, duidlijk bevestigd zien. Voords, wordt hier zulk een gezegd, uit nccxxxn. de menfehen genomen te zijn; dit bepaalt on- genomen ze gedachten , tot zijne afzondering, om zulk een werk te verrichten. —. Het geen de Apostel nu zal voordragen dccxxxih. raakt alle Hoogenpriesters, onder den ouden c" weime- dag. Hij zegt alle Hoogenpriester Eén was genoeg geweest, om eene fchets van ' den tegenbeeldigen Hoogenpriester aan de kerk te vertonen; maar, vermids de Messiüs niet, dan na verloop van vele eeuwen, zou geopenbaard worden, was het nodig, dat de kerk, na hare afzondering in Jakobs nagedacht, geduurende al dien tijd, zulk een voorbeeld voor oogen hadt. Dies moest er eene opvolging van Hoogenpriesters zijn, die echter, allen te famen , flechts één voorbeeld opleverden van hem, die, nadat hij de reinig- IV. Deel. E ma-  66 verklaring van den brief aan making der zonde hadt te wege gebracht, onfterflijk is geworden, en eeuwig leeft. Dan, laat ons zien, wat Paulus, ten aanzien van deze Hoogenpriesters, wil opgemerkt hebben. Hij meldt ons drie bijzonderheden — De eerfle raakt hun werk vs. i. — De tweede ziet op eene bijzondere gefchiktheid, die er in hun, tot het wel verrichten van hun werk, verëischt werdt vs. 2, 3. — De derde vertoont ons hunne wettige roeping tot dit Ambt. vs. 4. G^/>XRau Wat net werk van eenen Hoogenpriester vpsophet betreft, wij lezen hier, „ dat hij gefield wordt vefk. }J voor je menfehen, in de dingen, die bij „ God te doen zijn, opdat hij offere gaven „ en fiacht-offeren voor de zonden." dccxxxv. Gaven en [lacht-offeren Over de Godlijke inftelling, en de verfcheidenheid, der offeranden, eertijds door de wet bepaald, zullen wij naderhand, in de verklaring van dezen Brief, opzetlijk moeten handelen. Dit weinige thans opgemerkt te hebben, zal genoeg zijn. Vooreerst, allerleië offeranden waren gaven , die aan God werden toegebracht: maar, vinden wij hier gaven, en fiacht-offeren, bijeengevoegd, wij kunnen het eerfle woord (v), in (v) iZp*.  de hebreen. hoofdd. Vt vs. I. in eenen meer algemeenen en uitgebreiden zin, nemen; en het laatfte Qw) houden voor eene nadere bepaling van een zeker foort van gaven, die het meest in aanmerking kwamen, als bijzonder gefchikt en verordend, om de tegenbeeldige verzoening af te fchetzen, volgends hetgeen de Apostel elders leert: Zonder bloedftorting is er geene vergeving (x) Of, men zou onder het woord gaven, alle offeranden van levenloze dingen, en onder den naam van fiacht-offeren, alle offeranden van levende fchepzelen, alle die foorten van reine dieren, welke voor den Altaar gefchikt waren, kunnen begrijpen. . Deze gaven nu, en fiacht-offer en, moest de oceaan» Hoogenpriester offeren voor de zonde Hoe "lioo'-n- men dit te verftaan hebbe, leert ons de Apos- 'tuM&r tel, in dezen Brief; geene waare verzoening Z7de£ofi werdt daar door aangebracht, maar eene voorbeeldige, ten vertoog, dat éénmaal, door eene betere offerande, de zonden waarlijk zouden weggenomen worden. Maar, de vraag is, of men dit, voor de zonden, alleen tot de fiacht-offeren brengen moet, en niet, tot de gaven in het gemeen? Dereden («0 Suirict. (*) Hebr, JX: 22. E 2  68 verklaring van den brief aan den van bedenking is, omdat de gaven, zoö ver zij beftonden uit levenloze zaken, alleen fpijs- en drank-offeren, maar geenszins, zonden fchuldofferen waren — Doch, fchoon het waar is, dat er, in het oude Heiligdom, ter voorbeeldige verzoening van de zonden, bloedftortinge verëischt werdt, de fpijs-offeren echter waren ook, in een zeker opzicht, voor de zonden, en wezen, zoo wel als andere offeranden, op het groote tegenbeeld. Ter ftaving van deze gedachten, dat ook de gaven van levenloze dingen voor de zonden geofferd werden, beroept men zich te recht op i Sam. III: 14, waar de Heere zegt, dat de ongerechtigheid van Eli's huis niet zou worden weggenomen, noch door /lacht-offer, noch door fpijs-offer. DccjixxvïL Hetgeen, ter opheldering hier van, dient ook^/el- opgem'erkt tc worden, is, dat, gelijk er eene venbetrek- verfcheidenheid van perfonele voorbeelden, den.™ onder den ouden dag, verëischt werdt, om den éénen Verlosfer, eenigzins onderfcheidenlijk, af te fchetzen, er alzoo ook eene verfcheidenheid van offeranden nodig was, om zijn lijden en gehoorzaamheid, met de heilrijke gevolgen van dezelve, af te beelden Werden de zond-offeren, voor zonden van bedrijf, de fchuld offeren voor zonden van nalatigheid, den Heere toegebracht — waren cr  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. ï. 69 er fpijs-offeren van/ veldvruchten, en drankofferen van wijn, waardoor men erkende, alle deze zegeningen aan God verfchuldigd te zijn, en men dus zijne verpligting en gehoorzaamheid aan hem betuigde waren er dank- offeren, wier bloed ook tot den altaar werdt gebracht, doch van welker vleesch de offeraar, met zijne vrienden, eten mogt, ten bewijs van zoodanige verëeniging met dat offer , als of hij zelve, in dat offer, den dood hadt ondergaan, en dus de vrucht van die offerande deelachtig werdt dit alles, en hetgeen nog meer hier bijgevoegd konde worden , zag op den éénen Christus, die, voor zonden van nalatigheid en bedrijf, de ftraf heeft ondergaan, die eene volmaakte gehoorzaamheid den Heere heeft toegebracht; en aan wien; de gelovigen, door een geeftelijk genieten van zijn vleesch, niet alleen, maar ook van zijn bloed, (daar nu de volkomene verzoening was aangebracht,) zoo gemeenfchap hebben, dat zij de vruchten van zijne lijdelijke en daadlijke gehoorzaamheid, tot hun wezenlijk geluk', deelachtig zijn. Het tweede, het welk onze overweging aeeatna. verëischt, is, dat de Hoogenpriester, (örjjj™1^* wien, als het hoofd, de overige Priesters be- priesZgrepen waren,) dus gaven en flacht-offeren ia ,„ de dingen, ^ 3 den  ?0 verklaring van den brief aan diebij God den Heere toebrengende, bezig was, in de te doen ,. , •• ~ , zijn. dingen, die hij God te doen zijn Dezelfde fpreekwijze kwam ons Voor Hoofdd. li: 17. waar Paulus dezelve van Christus bezigt. Trouwens, daar is voor den zondaar bij God wat te doen, ten einde hij in de gunst van zijnen Maker herfteld worde, en, als een ellendige en fchuldige, barmhartigheid verkrijge en genade vinde. Hier toe was het toebrengen van zulke voldoening, zulk lijden en gehoorzaamheid, nodig, als verëischt werdt, om de zonden, met de daad, te verzoenen, en de toepasfing te verwerven van al dar heil, hetwelk het onaffcbeidelijk gevolg-is van de vergeving der zonden. En, gelijk Christus, dit verrichtende, gezegd wordt, een Hoogenpriester te zijn, in de dingen, die bij God te doen zijn, zoo wordt diezelfde fpreekwiize ook gebruikt, van het voorbeeldig Priesterfchap , daar het zich bezig hieldt, in dat voornaamfte deel van den dienst des ouden heiligdoms, het offeren van gaven en Jlacht-offeren. En, hier uit blijkt met één, welk het voornaam onderfcheid was, tusfehen Priesters en Profeeten; dezen toch moesten zich, bijzonder, bezig houden, in zaken, die van Gods wege bij de menfehen te doen waren, naamlijk, 's Heeren wil bekend te maken, zijne oor-  de hebreen. hoofdd. V: vs. f. JÏ oordeelen aan te kondigen, de Kerk, door heilrijke beloften, te vertroosten, en Gods voornemen, aangaande het toekomende, zoo veel de hoogfte Wijsheid zulks nodig oordeelde, te openbaren: Alhoewel ook de voorbidding, ten goede van anderen, van dit Ambt niet uitgefloten wordt. Maar de Priesters, als zoodanig, en bijzonder het Hoofd der Priesteren, moesten bezig zijn, in hetgeen, ten goede van menfehen, bij God te doen Was. Trouwens , en dit is het derde, hetwelk dccxxxix. hier valt op te merken, de Hoogenpriester ^^de was gefteld, om, door het offeren van gaven menfehen. en fiacht-offeren, bezig te zijn, in de zaken, die bij God te doen waren , voor de menfehen — Dat wil zeggen, niet alleen, ten goede van menfehen , maar ook , in kunne plaats. Voor de wet, mogt elk huisvader, elk bijzonder perfoon , den Heere zijn offer toebrengen: na de vastftelling van den voorbeeldigen Godsdienst, moest zulks gefchieden door tusfchenkomst van den Priester. — Vermids nu gansch Israël, ten aanzien van den plegrigen dienst des Heiügdoms, in den ftam van Levi — deze gantfche ftam in het huis van AaRON en het gantfche huis van ASrón , in den Hoogenpriester, begrepen was, en vertegenwoorE 4 digd  7 2 verklaring van den brief aan digd werdt, zoo is het blijkbaar, hoe dit Hoofd der Joodfche Kerk het gantfche volk verbeelde, en, hier door, ten doorluchtig voorbeeld verftrekte van den tegenbeeldigen Hoogenpriester, dat verbondshoofd van het uitverkozen menschdom — En zeker, dat wij ons Aüron, en zijne opvolgers, in die betrekking moeten voorftellen, wordt ook daar uit openbaar, dat zij van het Zond-offer moesten eten. En waartoe? dat vinden wij Lev. X: 17. opdat zij de ongerechtigheid der vergadering zouden dragen , om, over die, verzoening te doen, voor het aangezicht des Heeren ; want toch, door het eten van het zond-offer, werden zij met het zelve verëenigd, en konden dus zelve, als een zond offer, aangemerkt worden. En, wat bijzonder den Hoogenpriester betreft, niet alleen droeg hij, op zijne borst en fchouders, de namen van Israëls ftammen, ten bewijs, dat hij, bij God, de plaatsbekleder van het volk was; hij droeg ook, op zijn voor, hoofd, de gouden plaat, in welke deze woorden gegraveerd waren: de Heiligheid des Heeren. En waarom moest de gouden plaat geduurig aan zijn voorhoofd zijn? De reden en het oogmerk hier van wordt ons gemeld, Exod. XXVIII: 38. Opdat Aüron dra ge de ongerechtigheid der Heilige dingen, welke de kinderen  de hebreen. hoofdd. V: vs. i. 73 ren Israëls zullen geheiligd hebben, in alle gaven van hunne geheiligde dingen. Al wederom een bewijs, dat hij, in de plaats van menfehen, gefteld was, in het geen, ten goede van Israël, bij God, moest verricht worden, ter verzoening van de zonden. M.var , vermids de mensch , door de zonde, den dood heeft verdiend, waar van ook elk zond en fchuld offer, onder het Oude Verbond, ten bewijs verftrekte; zoo zou de Hoogenpriester, daar hij in plaats van het volk kwam, zelve een offer voor de zonden hebben moeten zijn. Doch , daartoe was hij noch gefchikt, noch bekwaam. Wat dan ? Het geen hij, in eigen perfoon, niet kon doen, verrichtede hij, voorbeeldig, door offeranden , welker bloed, op den altaar, en, éénmaal des jaars, in het Heilige der Heiligen, werdt gebracht. Zoo maakten de Priester, en het offer, famen één voorbeeld uit van hem, die ééns te gelijk, en Priester, en offerande, zou zijn, om, met zijn eigen bloed, ter wegneming van de zonden, voor God te verfchijnen. Osdertusschen , was de Hoogenpriester dccxl. de Plaastbekleeder van het gantfche volk, was Maar df 0 ' motst ooit er zuike naauwe betrekking tusfehen hem en de Hoogenlsraëly het fpreekt van zelve, dat er eene £"gLhvee* z0%. zien, hoe de Hoogenpriester, op den groo- «avoorde ten zonden"  8o verklaring van den brief aan ten verzoendag, eerst voor zich en zijn huis, daarna, voor het volk, verzoening moest doen: hetgeen niet nodig zou geweest zijn, zo hij niet, even als zijne Mede Israëlitenmet zedelijke zwakheid omvangen ware geweest. Gelijk dan ook de Apostel, hier van wederom melding makende, Hoofdd. VJI. 27. er dit, als de waare reden, bijvoegt, vs. 28. Wint, de wet fielt tot Hoogenpriesters, menfehen, die zwakheid hebben. karlij "Dan' hier uit' moet' 200 het fèhijnti iet , eene zwa- volgen, het welk ftrijdig is met de leere der mrdtipge AP°«telen' aangaande den Godlijken Zalig. ruimd. b maker. Dus zou men kunnen redenkavelen: „ Naar het onderwijs van Paulus, moest ,, een Hoogenpriester ook zedelijke zwak„ heid hebben, hij moest een zondig mensch ,, zijn; om met zondige natuurgenoten me. ,, delijden te kunnen oefenen — Jksus „ Ch|istus is ook Hoogenpriester, derhal„ ven moet men ook hem zondige zwakheid ,, toekennen. — Maar, volftrekt het tegen,, deel verzekeren ons de Heilige Schriften. ,, Dezen doen hem kennen, als een volmaakt ,, heilig mensch: ook verëischte dit zijn Mid„ delaarswerk; was hij zelve een zondig ,, mensch geweest, hij zou geen verlosfer „ van zondaren hebben kunnen zijn." Dan 3  de hebreen. hoofdd. V: vs. 2,3. 81 Dan, deze zwarigheid is, ligtelijk , uit den Weg te ruimen. Men neme flechts in aanmerking, wat er nodig is, om medelijden te kunnen oefenen; naamlijk, deelgenootfchap, niet aan zedelijke gebreken en zwakheden, maar aan de fmartlijke gevolgen van dezelven, om welken af te wenden, de Hoogenpriester, in bepaalde gevallen, met offeranden tot God naderen moest; en wel, met medelijden jegens de onwetenden en dwalenden. Om dit nu, op de rechte wijze, te kunnen doen, moest hij zelve gevoel, ten minften een levendig bezef, hebben van de fmartlijke gevolgen der overtredingen, en der onzondige zwakheden van de menschlijke natuur. Zonder dit bezef, dit gevoel, zou hij geen medelijden hebben kunnen oefenen; maar ook, dit alleen was daartoe genoeg. Hoe zeer nu de ervaring van de fmartlijke gevolgen der zonden, bij den Heiligen Jesus, hebbe plaats gehad, leert de Euangelie -Gefchiedenis. Zoo kan hij, derhalven, fchoon zelve vrij van zonde , echter als Hoogenpriester, met zondige ftervelingen, medelijden oefenen. Zoo heeft dan de Apostel, om den Heere dccli. Jesus, ais den tegenbeeldigen Hoogenpries- °df ter, nader te doen kennen, eerst van het Hoageprie- IV. Deel. F werk/ler eene  32 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Codiijke werk eenes Hoogenpriesters gcfproken vs. i. — S7«. Ver volgends, van de gefchiktheid, die er bij hem behoorde plaats te hebben, ten einde hij zijn werk wel verrichtede. vs. 2, 3. — Doch, het geen, hier, vooral ook ih aanmerking moest genomen worden, tot zoodanige hoogwigtige bediening, als die van Hoogenpriester was, werdt eene Godlijke roeping verëischt. Dit leert de Apostel in het 4 vers, waar hij zegt: E.N NIEMAND NEEMT ZICH ZELVEN DIE EERE AAN, MAAR, DIE VAN GoD GEROEPEN WORDT, GüLIJKERWIJS ALS AaRON. Dcctn. Paulus de Hoogepriesterlijke waardigheid ïtemThet eene eere noemende, befchouwt dezelve, als Hoogen- zulk een Ambt, hetwelk den genen, die het PAmbt7ene bekleedc> eene bijzondere waardigheid en luis- eere. ter bijzet. Dan , de vraag is : waar in wel bijzonder dit aanzien, met betrekking tot* eenen Hoogenpriester onder Israël, moet gezocht worden ? — Wij zullen dit ras ontdekken, als wij ons den waaren aart van deze gewigtige bediening voorftellen —■ Men denke hier niet aan het recht, en de vrijheid, om Jehova, op eene plegtige wijze, met offeranden te verëeren; trouwens, voor de wet, was elk huisvader, elk bijzonder perfoon, daar toe bevoegd. Maar,  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. 2, 3. 83 Maar, zulks te doen voor anderen, voor een geheel volk, daarin beftondt, voornaamlijk, het hoogsteerwaardige van dat Priesterfchap, waar op de Apostel, hier, het oog heefc. Dan, in het Priesterwerk zelve, waren niet alle verrichtingen even zeer verëerende — Het Offerdier, (om ons nu alleen tot de zond offeren ^e bepalen,) het Offerdier moest gedood, deszelfs bloed geftort, en in een rein vat'ontvangen worden. Verders moest men, naar de voorgefchreven bepalingen, met het geflachte offer handelen, om het, geheel, of ten deele, op den altaar aan te fteeken. Maar, hetgeen nu de hoofdzaak was, ter voorbeeldige verzoeninge der zonden, moest dat uitgeftorte bloed, of aan de hoeken van den brand-offer-altaar, of, in het Heilige, voor het Voorhangzel, en aan de hoornen'van den gouden reuk-altaar, of wel, (gelijk het was, op den grooten verzoendag,) in het Heilige der Heilige, aan het verzoendekzel, gefprengd worden. En, hier in, voornaamlijk, was het hoogst eerwaardige en luisterrijke van deze bediening gelegen. Zoo werdt het een flerflijk mensch vergund, in den-naam van anderen, van een geheel volk, tot God te naderen, en voor het oog van die hoogfle Majefteit, voorbeeldiger wijze, de zonden te verzoenen, met F 2 dat  84 verklaring van den brief aan dat gevolg, dat hij gerechtigd werdt, om, in 's Heeren naam, het volk te zegenen, en een' iegelijk, die, met een oprecht hart, in dien plegtigen dienst verkeerde, van Gods welgevallen te verzekeren. Zoo was de Hoogenpriester werkzaam, als het hoofd der Israëlitifche Kerk, welke hij, in zijn perfoon, verbeeldde. En, als zoodanig, moest hij van het gantfche volk, in alle zijne verrichtingen, geëerbiedigd worden. Waa rom het ook God behaagde, zulk eene, bij uitftek kostbare, kleding voor hem te verördineeren, welke ten bewijs verftrekte van zijne heerlijke bediening, en, op het enkel aanzien, vooral bij plegtige gelegenheden , een zeker ontzag aan het volk kon inboezemen. Men vindt de befchrijving van dezelve Exod. XXVIII. dccuii. Dan, daar deze aanzienlijke waardigheid, mand'e' welligt, bij den hoogmoedigen mensch, de neemt zich eerzucht kon opwekken; aan niemand echter, Teilbaan wie ^'j °°k z'jn mogt, ftond het vrij, zich maar die dezelve aan te matigen. „ Niemand," (zegt geroepen de AP0Stel >) m neemt zich zeiven die eere is, gclij* ,, aan, maar, die van God geroepen wordt, ge- aIuS^ » als AaRON-" De aart van deze bediening, (dit lijdt geene bedenking,) verëischte eene Godlijke roeping.-  de hebreen. hoofdd. V: vs. 4. 85 ping: Ook leert het voorbeeld van den anderszins braven Koning Ussia' ( boedanige die van Aüron was. vélver Dan moeten wij dezen Hoogenpriester onder Israël, bij de oprichting der bijzondere Godsregeering, onder Jacobs nagefiacht, befchouwen, als den eerften van zijne orde. Vermids hu de Apostel, in dezen Brief, zich heeft voqrgefte'ld, den Hebreen aan te tonen, dat het Aaronisch Priesterdom, onder het (0 i Kon. II: 27.  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. 4. 87 het N. T., afgefchaft, en door een ander Priesterfchap vervangen is, zoo zal hij, met dus te fpreken , niemand neemt zich zeiven enz., zijnen Broederen, geredelijk, toeftaan, dat er, om zoodanige verandering in de Kerk te doen plaats hebben, ten aanzien der Priesterlijke bediening, eene onmidlijke en buitengewone roeping verëischt werdt, hoedanig er plaats hadt, bij de oprichting van het voorbeeldig Priesterdom Maar, dit is dan ook de zaak, die hij, ten opzichte van den tegenbeeldigen Hoogenpriester, opzetlijk, bo-vijzen zal. Ondertusschen, hoe men hier over den- dcclvi. ke, dit is zeker, tot het verrichten van zulk Pve C'°" hjke roeeen werk was eene Godlijke roeping, vol- ping was ftrekt, nodig; het zij wij den Hoogenpriester ™Jjfekt zclven in aanmerking nemen, of wel het volk, welks plaats hij bekleedde. — Hoe toch kon hij, in de uitoefening van zijn hÖogwTgilg Ambt, vrijmoedig hoopen op de Godlijke hulp en befcherming? hoe kon hij eenen gewenschten uitflag van zijne verrichtingen , als Hoogenpriester, gerustelijk, verwachten? hoe konden de Israëliten zich verzekerd hou den, dat hunne offeranden den Heere aangenaam zouden zijn ? hoe kon het, van des Hoogenpriesters tusfehenkomst zich eenig F 4 goed -  88 verklaring van den brief aan goed gevolg beloven? — zo niet zijne Godlijke roeping, buiten alle bedenken was? Dccvii. Deze verëischten nu van eenen Hoogen- Dit wordt , ° doorPau- priester, onder de wet, ten aanzien van zijn ™*enb*eT werk> zlJne hoedanigheid, en zijne wettige roedigen Hoo- Ping> waren ook, in den tegenbeeldigen Hoogenpries- genpriester op te merken. Hier bij wil Pauput. ° Lus de aandacht der Hebreen bepalen. Dan, op welke wijze, maakt hij de toepasfing? Hij doet zulks, in eene omgekeerde orde. Hij begint met het laatfte, en eindigt met het eerfte. — Elk Hoogenpriester moet van God geroepen zijn, vs. 4, maar nu, Christus is, als Hoogenpriester, geroepen vs. 5, 6. — Elk Hoogenpriester moet medelijden kunnen oefenen, met de zwakheden van het volk, waarover hij gefield is, vs. 2,3; maar nu, Christus is ook bekwaam gemaakt, om medelijden met zijn volk te kunnen hebben, VS. Elk Hoogenpriester moet, ten goe¬ de van het volk, bezig wezen, in zaken, die, bij God, te doen zijn, om, door offeranden , eene zekere verzoening, en, daar door, heil voor Israël, aan te brengen vs. ï. maar nu, dit was, en is nog, het werk van Christus. Dit zal ons blijken, uit het 8, 9, en 10 Vers. Werdt  de hebreen. hoofdd. V: vs. 5, 6. 8u Werdt er dan, tot de Hoogenpriesterlijke dcclvhi. waardigheid, eene Godlijke roeping verëischt, ^ '£n dezelve hadt ook plaats, ten aanzien van den aanzien Verlosfer. De Apostel zegt, vs. 5, 6. LT/g'I' Alzoo ook Christus heeft zich zelven üjte roeniet verheerlijkt , om hoogenpriester te worden , maar , die tot hem gesproken heeft: ,, Gij zjjt mijn Zoon, heden heb „ ik u gegenereerd:" Gelijk hij ook, in eene andere [plaats], zegt: „ Gij zijt ,, Priester in der eeuwigheid, naar de „ ordeninge Melchizedeks." In het ontkennend voorftel van Paulus dcclix. liet deze waarheid opgefloten; Christus is 9HR,S,TU5 0 ts verheer- verheerlijkt, om Hoogenpriester te zijn. — ///*/, om Zoo fpreekt de Apostel, omdat hij, zoo Hofêe": r r 1 ' priester te even, de Hoogenpriesterlijke bediening, als zijn. eene bijzondere eere, hadt aangemerkt. Dan, twee vragen verëifchen hier ons onderzoek. — Naar welke natuur van den Middelaar, en naar welk deel van het Hoogenpriesterlijk Ambt van den Heere Jesus , moet het zeggen des Apostels opgevat worden ? Wat de eerfte vraag betreft, wij moeten, neet* (gelijk van onze Godgeleerde»", te recht, wordt ve"rlllJn, aangemerkt,) in de leere, aangaande den Ver- naai zijt e losfer, deze twee bijzonderheden, altijd, zorg- ^'"„S^uL. F 5 vul-  qo verklaring van den brief aan vuldig onder het oog houden. — Dat hij, dien wij, als Hoogenpriester moeten eerbiedigen, de Godmensch is — Dat wij, echter , nooit aan de Godlijke natuur van den Middelaar iet moeten toefchrijven , het geen alleen plaats kan hebben, in een gefchapen Wezen. Derhalven, het lijden, de gehoorzaamheid, de onderwerping, gelijk ook het verkrijgen van heerlijkheid, met één woord, alles, wat, ten aanzien van dezen Hoogenpriester, in de waarneming van zijn Ambt, eenige onderwerpelijke verandering influ.it, dat alles moeten wij wel toefchrijven aan den perfoon des Middelaars, die niet alleen mensch, maar ook waarachtig God is; doch alleen, ten aanzien van zijne menschlijke natuur. God, als God, kon geen Priester voor menfehen zijn. Alle Hoogepriester, zegt de Apostel, wordt uit de menschen genomen. naar het i vers. dcci.xi. De tweede vraag is deze: ,, Naar welk Z"ftZi » deel van het Hoogenpriesterlijk Ambt, moet zijner ver „ het zeggen van den Apostel opgevat wor- hoging. j? den?» Wij weten, Christus is ten diepftcn vernederd, en heeft, in die vernedering, een voornaam deel van zijn Priesterwerk verricht.  de hebreen. hoofdd. V: vs. $, 6. qi richt. Maar, hoe kan hij, ten dezen aanzien , gezegd worden, verheerlijkt te zijn ? De H. Schrift fpreekt hier anders, en doet ons, hem, die met onze fchulden beladen was, in dien ftaat befchouwen , als onderworpen aan alle die ellenden, die fmarten, die fchande, die verfmading, welke wij, door onze zonden, verdiend hebben. Voorwaar, dit was geene Heerlijkheid! Zal men hier op zeggen: ,, Het was ech,, ter, voor dezen Hoogenpriester, eene bij,, zondere eer, dat God hem dus ftelde, in de plaats van menfehen, om, door zoo te ,, lijden, voor anderen eene oorzaak van ecu„ wige zaligheid te zijn." •— Dit fta ik ge reedlijk toe, maar merke dan tevens aan, datde heerlijkheid van dit Ambt, niet in de vernedering, als vernedering, van den Middelaar, moet gezocht worden, maar in de heerlijke gevolgen van deze vernedering, voor den Heere Jesus zeiven, en voor zijne Kerk. Zoo is hij dan verheerlijkt, om Hoogenpriester te zijn, met opzicht tot dat gedeelte zijner priesterlijke bediening, hetwelk een begin nam, met zijne verhoging. Even gelijk het was met Aüron, wiens bediening heerlijk was, niet in het flachten van offeranden, maar, in hetgeen hier op volgde, daar hij, met het bloed van het reeds geftorven offerdier, voor God  92 verklaring van den brief aan God verfcheen, en dus, voorbeeldig, verzoening deedt voor de zonden, tot heil van Isra'èl. — Zoo, even zoo, is Christus hoogenpriesterlijke bediening alszins heerlijk geworden, toen hij, met zijn eigen bloed, is ingegaan in het beter heiligdom; wanneer hij, in vollen nadruk, het voorwerp is geworden van het eerbiedig geloof, het onwankelbaar vertrouwen , den heiligen roem, — en de dankbare lofzeggingen, van de gantfche Kerk. Het is deze ftaatsverwisfeling, welke de Heere Jesus, met blijdfchap, te gemoet zag, en, wegens hare nabijheid, als reeds tegenwoordig befchouwde, wanneer hij, kort voor zijnen dood, tot zijne Apostelen zeide: Nu is de Zoon des menfehen verheerlijkt, en God is. in hem, verheerlijkt. (/J dcct.xit. Dan, hetgeen nu van de Hebreen wel moest nam hij opgemerkt worden , Christus hadt zich zeiven zich zei- niet verheerlijkt, om Hoogenpriester te worden* hii ven niet , Jt • , , , . J OM, maar hadt ZIch zelve deze eer n]et aangematigd. — dieiothem Maar , hij was van God zeiven hier toe geroegh[vft°.ken Perj5 van God den Vader, die tot hem gefproken heeft: Gij zijt mijn Zoon enz. Gelijk hij ook, in eene andere plaats zegt: Gij zijt Priester enz. Zoo (ƒ) Joann. XIII: sr, 32. XVII: 1, 5.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 5, 6. 93 Zoo beroept Paulus zich wederom op die Heilige Schriften, wier gezag, bij de Hebreen, aan geene bedenking onderworpen was. Hrj hadt, ten betoog van Christus Hoogenpriesterfchap, zulke bewijzen kunnen aanvoeren, die, uit den aart van zijn werk, uit het oogmerk van zijnen dood , en uit het goedkeurend getuigenis van God den Vader, over zijn perfoon, ontleend waren. Doch, hij bepaalt liever hunne gedachten, bij het woord der Voorzeggingen, hetgeen de Hebreen kon leeren, hoe zij zich den Messiéïs , fchoon uit Davids Huis oorfpronglijk, niet alleen als Profeet en Koning, maar ook, als Priester, hadden voor te ftellen. Hier toe brengt hij twee plaatzen bij; waar van de eerfte, ingewikkeld, de tweede uitdruklijk, ten bewijs verftrekt van hetgeen de Apostel, thans, voorheeft te betogen. . De eerfte is genomen, uit den tweeden Psalm dccLxhi. vs. 7. Gei zijt mijn Zoon, heden heb ik u geze- Gij'zijt , ■ Vn , , ■ mij» zoon, nereerd. Over deze woorden is opzethjk heden heb gehandeld, bij de verklaring van Hoofdd. i: 5. * seie' V,CÏ CCi' 'l Dan, waartoe brengt Paulus dezelve, hier ter plaatze , bij ? Op deze vraag wordt, van de Uitleggers, verfcheidenlijk, geantwoord. — Sommigen zijn van oordeel, dat deze woorden, uit den twee-  94 verklaring van den brief aan tweeden Psalm, naar des Apostels oogmerk, niet de aanftelling van den Messieïs, tot Hoogenpriester, leeren: "maar dat dezelve alleen van hem bijgebracht worden, om aan te wijzen , wie hij is, die den Heere Christus verheerlijkt heefc, om Hoogenpriester te zijn, naamlijk, God de Vader, die tot hem gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Doch , deze uitlegging fchijnt ons toe, wat flaauw te zijn, en niet wel te ftrooken met de aanhaling, die volgt, uit den CXden Psalm, alwaar, duidelijk, van Christus Priesterfchap gefproken wordt. Want ^gelijk elk ziet, de Apostel voegt deze twee getuigenisfen zoo famen, als behoorende tot bevestiging van eene en dezelfde zaak. Anderen denken, dat Paulus deze woorden aanhaalt, omdatze, of den grond, of een bewijs, van Christus Priesterfchap , opgeven — den grond van 's Heilands Hoogenpriesterfchap vindt men dan, in de benaming van Zoon, op deze onderftelling, dat, oudstijds, voor de wet van Mofes, het Priesterfchap verknocht was met de eerstgeboorte. Doch, vooreerst, dit heeft geene genoegzame zekerheid; daarenboven, de Middelaar is, ten aanzien van zijne Godlijke natuur, wel de eeniggeborene Zoon des Vaders, maar, nergens wordt hij, in die betrekking, de eerstgeboren Zoon genoemd.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 5, 6. 95 noemd. — Eindelijk, niet de Zoon van God, als zoodanig, maar, de Godmensch kon Hoogepriester zijn, en wel naar die natuur, welke aan verandering onderworpen was. Gelijk reeds is aangemerkt. Anderen vinden een bewijs van Christus Priesterfchap, in het volgende Vers: ,, Eisch „ van mij, en ik zal u geven de heidenen „ tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting;" vermids, dus te eisfchen, het werk van Christus is, als dien Hoogenpriester, welke nu is ingegaan in het binnenfte Heiligdom. Doch, hier op valt niets aan te merken, dan dit, dat de Apostel niet deze, maar, de voorgaande woorden aanhaalt. Het fchijnt mij toe, dat de Apostel deze woorden bijbrengt, om den opmerkenden te doen zien, dat God de Vader den Heere Christus verheerlijkt heeft, om Hoogenpriester te zijn. Dat hij hem verheerlijkt heeft. blijkt ten klaarften, uit deze woorden, zoo als wij, voorheen, gezien hebben Dat hij hem verheerlijkt heeft, om Hoogenpriester te zijn om het heerlijkst deel van zijn Priester-ambt te bedienen is, uit dezelfde woorden , gereedelijk, op te maken, wanneer wij flechts den vorigen toeftand van den Heere Jesus in aanmerking nemen. Hij heeft geleden,  96 verklaring van den briee aan den, hij heeft zijn bloed gcftort, hij is geftorven, zoo heeft hij zich zeiven opgeofferd, tot verzoening van de zonden. Wat volgt hier op? Hij verrijst uit de dooden, hij wordt opgenomen in heerlijkheid — Zie daar het getuigenis, dat zijn offer Gode aangenaam was, en dat het hem nu toekwam, met zijn eigen bloed, te naderen tot den troon der hoogfte Majefteit, ten goede van zijn geestlijk Israël. Waaruit Maar' denkt m°geP iemand: „ Brengt echter met » men dus de geheele Priesterlijke bediening volgt, dat J} van den Middelaar niet tot den ftaat zijner Priester- »> verhoging?" Geenszins, Befcheiden Lezer! fchap al- Christus was, op aarde, reeds Priester, daar leen tot den ~ . fiaat zü- hi) zichzelven opofferde. ner verhi- De voorbeeldige Hoogenpriester maakte, te \»oru famen met zijn offer, één voorbeeld uit; gelijk, hier voor, reeds is aangemerkt. Daar hij nu, in het Voorhof, bezig was, omtrent het flachten der offerdieren, en derzelver bloed, was hij, zekerlijk, werkzaam, in hoedanigheid als Priester. En, zoo moeten wij nns ook Christus voorftellen, daar hij, op aarde , bezig was, zich zeiven te offeren. Maar, gelijk wij gezien hebben, de eere van het voorbeeldig Priesterfchap was, bijzonderlijk, daar in gelegen, dat de Hoogenpriester, met  dé hebreen. hoofdd. V: vs. $, 6. 9 f met het offerbloed, tot den Heere moest naderen, ten goede van het volk. Deze toenadering tot God was de voorname grond van alle zijne overige voorrechten; ja maar ook, van al dien luister en heerlijkheid, met welke , hij, als het hoofd van de hra'élüifche kerk, bekleed was. En, even dit valt ook op te merken, omtrent het groote tegenbeeld, die wel reeds Priester was, geduurende zijn leven, op aarde, maar, in kracht, verheerlijkt werdt, om Priester te zijn, toen God de Vader , met fprekende daaden, tot hem zeide: Gij zijt mijn Zoon , heden heb ik u gegenereerd. Gelijk nu deze verheerlijking de voorafgaande aanftelling influit, zoo heeft de Apostel zich hiertoe, voornaamlijk, willen bepalen, omdat hij de aandacht der Hebreen gevestigd wilde hebben op dezen grooten Hoogenpriester, zoo als hij reeds de hemelen was doorgegaan (Hebr. IV: 14.) Hier toe beroept hij zich op zulke godfpraken, die de verhoging van Vorst Messiüs betreffen. Van dezen aart is het getuigenis uit den tweeden Psalm, en niet min duidelijk, hetgeen er volgt, uit den CX Psalm. Dus toch gaat de Apostel voort: Gelijk hij ook, in eene andere plaats, zegt: Gij zijt Pries- uit'den cx IV. Deel. G ter L'T1 blijkt.  98 verklaring van den brief aan ter in der eeuwigheid, naar de orde van Melchizedek. — Want, dat ook deze Psalm van den Messiüs handelt, en wel, zoo als hij verhoogd werdt aan 's Vaders rechtehand, is, uit deszelfs inhoud, en tevens ook, uit de redenering van den Heere Jesus met de Farizeën, Matth. XXII., ten vollen blijkbaar. — Bij de behandeling van Hoofdd. I: 13. is dit breeder aangewezen. Wat deze woorden betreft: „ Gij zijt „ Priester in der eeuwigheid, naar de orde,, ning van Melchizedek ," over derzelver zin, en bedoeling, zal, in het vervolg, opzetlijk, moeten gehandeld worden. Het zij genoeg, dit weinige, hier, op te merken: Dat, ook hier ter plaats, eene aanfpraak is van God den Vader aan den Middelaar eene aanfpraak, door welke hij, uitdruklijk, verklaard wordt, een Priester te zijn een Priester tot in eeuwigheid, en wel naar Mjëlciiizedeks ordening. Hoe veel hier ook te vragen en te onderzoeken valt, dit lijdt geene bedenking, dat, in deze woorden, vrij duidelijk, die waarheid ligt opgefloten, welke de Apostel bewijzen wilde; naamlijk, dat God zelve den Heere Christus verheerlijkt, en derhalven aangefteld heeft, om Hoogenpriester te zijn. Vatten wij nu het één en ander te famen,  de hebreen. hoofdd. V: vs. 5, 6. 99 men, het blijkt ten klaarften, dat dit verëischte van eenen Hoogenpriester, naamlijk, eene wettige roeping, ten aanzien van den Heere Jesus , niet kon in twijfel getrokken worden. Dan, was het daar en boven nodig, dat dcclxvi. een Hoogenpriester, onder de wet, behoorlijk ln Jfsus, , worde ook medelijden kon hebben met de onwetenden en de tweede dwalenden! — ook dit verëischte wilde Paulus hoc/fm&' heid geden Hebreen, in den Heere Jesus , als den tegen- vonden, beeldigen Hoogenpriester, met onderfcheid, dte in r, , ° ° *_ , , ' eenen Hoo- doen opmerken. Hij hadt reeds verzekerd, genpriesdat de Heere Jesus, nu verheerlijkt aan Gods -'r^r" rechtehand , medelijden met de zwakheden wordt. zijns volks kon hebben. En, op welken grond rustte die verzekering? Hij zegt van den Verlosfer, dat hij, „ in alle dingen, ge,, lijk als wij, verzocht is geweest, doch, „ zonder zonde." Even datzelfde, hetwelk hij, in het Tweede Hoofddeel (g) hadt geleerd, dat, naamlijk, Jesus den broederen, in alles, moest gelijk worden, ,, opdat hij „ een barmhartig en getrouw Hoogenpriester ,, zoude zijn, in de dingen, die bij God te „ doen waren, om de zonden des volks te ,, verzoenen;" daarbij voegende: „ Want, ,, in 't geen hij zelve, verzocht zijnde, ge- „ le- tö '?> '8. G 2  ioo verklaring van den brief aan „ leden heeft, kan hij de genen, die verzocht worden, te hulpe komen." Dat nu de Heere Jesus, verzocht zijnde, geleden heeft, zal hij, hier ter plaatze, nader in het licht ftellen. Dus vervolgt hij, vs. 7, 8. Die in de dagen zijnes vleesches gebeden en smekingen, tot DEN GENEN, die HEM uit den DOOD KONDE VERLOSSEN, met sterke ROEPINGE en TRANEN, GEOFFERD hebBENDE , en VERHOORD ZIJNDE uit DE vreeze , HOEWEL hij de ZoON was, [iNOGTHANs] GEHOORZAAMHEID GELEERD heeft , uit het GE2N hij heeft GELEDEN. pcclxviu Zoo bepaalt de Apostel der Hebreen aan- Die, in de ' ■ ,. r _ dagen zij- dacht, bij een tijdperk van Christus leven, fifa1*'' ^et WC^ noernt' de dagen zijnes vleesches. — Eene manier van fpreken, die ons deze groote waarheid herinnert, dat Gods Zoon mensch is geworden Wij zouden ons echter ver- gisfen, als wij den naam van vleesch, hier, voor de menschheid van den Middelaar, in het gemeen, wilden nemen. De verhoogde Heiland is nog waarachtig mensch, en blijft zulks, tot in eeuwigheid Om Paulus wel te ver- ftaan, moeten wij acht geven op het meer gewoon gebruik van dit woord, wanneer het ons een vernederend denkbeeld oplevert van 's Heilands vorigen toeftand Vleesch toch be-  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. IOÏ betekent, meermalen, niet de menschlijke natuur , als zoodanig, maar die zelfde natuur, zoo als zij, wegens de zonden, aan velerleiö zwakheden en ellende onderworpen is. Zoo zegt David Ps. LVI. Ik vertrouw op God, ik zal niet vreezen, wat zou mij vleesch doen? dat is: ,, wat zouden broze en verganglijke ,, menfehen kunnen doen?" En in den LXXVIII Psalm: God dacht, dat zij, naamlijk de Israëliten, vleesch waren, zwakke, ellendige , ftervelingen. Zoo heeft de gezegende Verlosfer eenen tijd van zwakheid gehad: ,, Hij is, gelijk de kin,, deren, des vleesches en des bloeds deelach,, tig geworden." (h) Eenen tijd, waar in hij, die volmaakt heilig was, aan de gewone ongemakken van het menschlijk leven, aan honger en dorst, aan vermoeidheid en fmarten, aan droefheid en vreeze, moest onderworpen zijn. Een tijdperk, derhalven, geheel onderfcheiden van dien ftaat der onfterflijkheid, waar in hij reeds vele eeuwen heeft doorgebracht i dien heerlijken ftaat, waar in hij, alle moeite te boven, het vol genot heeft van eene onuitfpreeklijke zaligheid; welke hij ook zijnen volgelingen ééns deelachtig zal maken. Doch, om zulk een geluk voor zich, als Mid- (70 Hebr. II; 14 G3 • ■  102 verklaring van den brief aan Middelaar, te verkrijgen, moest hij, alvoorens, bij ervaring, weten, wat het was, een zwak, een ellendig, mensch te zijn. De tijd, door de Godlijke wijsheid hier toe gefchikt, waren de dagen van zijn vleesch. SS"' En' wat is hem' in dien tijd» overgekohceft. men ? Heeft hij flechts gedeeld, in het, meestal, droevig lot van broze ftervelingen? Geheel wat anders geven ons des Apostels woorden te kennen, daar hij zegt, dat de nu verheerlijkte Middelaar, in de dagen zijnes vleefches, gebeden en fmekingen, met Jlerke roepinge en tranen, aan den genen, die hem uit den dood konde verlos/en, geofferd heeft. Aanmerklijke woorden, van welken ons de Euangelie gefchiedenis de nadere verklaring en bevestiging zal opleveren. dcclxix. Christus heeft dan, nog op aarde zijnde, "gelen "die geöfferd > e" wel, zoo als wij hier lezen, aan hem uit den genen, die hem uit den dood konde' verlosfen — kondever- Paülus hadt, hier, gelijk ook in het vorige losfen. 5 en 6 vers, den naam van God, of, Vader kunnen gebruiken, maar hij bedient zich, liever, van eene omfchrijving, die juist gefchikt is, om de zaak, welke hij wilde opgemerkt hebben , in klaarer licht te ftellen. Was het daar: die tot hem gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon ,  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. I03 Zoon, heden heb ik u gegenereerd, en, die in eene andere plaatze, zegt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid; hier is het: die hem uit den dood konde verlos/en. Trouwens , deze omfchrijving vertoont ons den Verlosfer, als onderworpen aan den dood — Schoon volmaakt heilig, en dus, in zich zeiven, aan den dood, als een ftraffe van de zonde, niet onderworpen, moest hij echter fterven. Dit wist hij te voren, dit heeft hij zijnen volgelingen menigmalen voorfpeld. Maar, hoe moest hij fterven? Niet door eenen natuurlijken dood, gelijk de meefte bewoners van deze benedenwereld, daar het ééne geflachte gaat, het andere komt, en, zonder ophouden, nu bij dezen, dan bij genen , het aardsch genoegen, en de vreugde van dit leven, een einde neemt. Neen, hij moest eenen geweldigen dood ondergaan; de gruwlijkfte boosheid van zijn eigen volk, (waar onder hij geleefd hadt, om deszelfs geluk te bevorderen,) moest een einde van zijn leven maken. Doch, was dan zijn lot, hier in, flechts gelijk aan dat van vele Martelaren, die zich niet ontzien hebben, de waarheid, die zij beleden , met hun bloed te verzegelen ? Neen zeker! Christus moest niet flechts, als MarG 4 te-  io| verklaring van den brief aan telaar, maar, als Borge, fterven. Hij hadt de fchuld van het uitverkozen menschdom op zich genomen; voor die moest hij boeten. Niet alleen moest hij blootgefteld zijn aan den haat, den fmaad, de allerwreedfte behandelingen van zijne bittere vijanden, maar, in het ondergaan van dit lijden, moest hij den toorn van zijnen God en Vader gevoelen , van zijnen God en Vader, wien hij, volmaaktelijk, beminde, wiens gunst zijn leven was De dood, niet zoo als dezelve den vroomen flechts ten doorgang verftrekt, tot een beter leven, maar, zoo als die de ftraf is "an de zonde; dien dood moest hij, in alle hare bitterheid, frnaaken — Hij, die het zegenende zaad was, moest fterven, als een vloek. Ondertusschen, God, zijn God en Vader, was magtig, om hem uit den dood te verlossen; ,, hem uit het graf te doen ver,, rijzen, en met onsterflijkheid te beklee,, den." ■— Zoo ftelde zich de Heere Jesus zijnen Vader voor, geduurende de dagen zijnes vleefches: hij wist, ja, wat hem te lijden ftondt, en dat dit lijden in zijnen dood moest eindigen, maar, hij hieldt zich, te gelijk, verzekerd, dat God, zijn Vader, magtig was, hem, in zijn lijden, te onderfteunen, en hier door te verhoeden, dat hij, onder den last, hem opgelegd, niet bezweek, en  de hebreen, hoofdd. V: vs. 7, 8. 105 en de dood, hier door, eene blijvende magt over hem kreeg. Ten einde hij nu dus verlost werdt, heeft dcclxx. Gebeden hij zijnen Vader gebeden en fmekingep opge- enfmekïn- offerd gebeden, afbiddingen van eenig se"- kwaad, dat men vreest, of daadlijk gevoelt; maar gebeden, die tevens fmeekingen zijn, en, in den diepften ootmoed, met zulke gebaarden van het ligchaam, worden uitgeboezemd , die bewijs geven van de groote verlegenheid, waar in de fmeekeling zich bevindt, en van zijne vuurige begeerte naar hulp en verlosfing; begeerte, die, met zulken ootmoed, ernst, en aanhoudendheid, voorgefteld wordt, als gefchikt is, om de ontferming op te wekken — Zulke gebeden en fmeekingen heeft Christus geofferd, aan den genen, die hem uit den dood konde verlosfen. En , hoe heeft hij dat gedaan ? Paulus zegt: dcclxxt. met fterke roepinge, met verheffing van ftem, metfterke] in het bidden en fmeeken, ten bewijs van de ^nu'ahooggaande benaauwdheid der ziel. Men ver- nen> gelijke Ps. LXIX: 4. waar de Messiüs zegt: Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontfteken, daar ik ben hoopende op mijnen GodHier bij fpreekt de Apostel ook van tranen; die, meermalen, de tolken zijn van een hart, G 5 dat  Io6 verklaring van den brief aan dat door droefheid overftelpt is, en daar zij, in het bidden en fmeeken, met ftej-ke roepingen gepaard gaan, de grootfte aandoenlijkheid te kennen geven. nccLxxn. Dan eenige vragen kunnen hier gedaan ]w\!$efe- worden. De eerfte is: „ wanneer de Heere dann, in „ Jesus dus gebeden en gefmeekt heeft, met inde'd"' " ^er^e roepinge en tranen?" Paulus zegt gen zijnes ons, in 't gemeen, in de dagen zijnes vleefches. vhefcnes. £fi ze]jer ? geduurende dezen tijd, en, vooral , zedert het aanvangen van zijne openbare bediening, heeft hij een levendig bezef gehad van het oogmerk zijner komst in deze wereld, om, naamlijk, een fiacht-offer voor de zonden te zijn. Getuigen hier van zoo vele gezegden, waarmede hij dit, vrij duidlijk, heeft te kennen gegeven — Zoo verzekert hij, gekomen te zijn. om zijne ziele te geven, tot een randzoen voor velen ((); dat hij moest verhoogd worden, te weten, aan het kruis (k); dat hij zijn vleesch zou geven voor het leven der wereld. (I) Vermids nu de Heere Jesus, als mensch, geen genoegen kon fcheppen in zulk een lijden, als hem te wachten O') Matth. XX: 28. (*) Joïnn. III: 14. VIII: 28. Verg. XII: 32, 33. (/) Joa'nn. VI: 51. 1  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. J, 8. 107 ten ftondt, en echter, als heilig mensch, volkomen bereidvaardig was, om aan Gods genadig welbehagen over zondaren te voldoen — aan zijnen wil zich te onderwerpen; zoo moet de vertegenwoordiging van zijn lijden en kruisdood eene aandoenlijke uitwerking bij hem gehad hebben: aandoenlijke uitwerking in hem, die onze natuur, met alle hare onzondige zwakheden, hadt aangenomen , en, uit dien hoofde, niet bevrijd kon blijven van bekommering, van vreeze, van droefheid,' en dus van zulke rampen en ellenden, waar in God alleen de toevlucht is, om van hem hulp en uitredding te begeeren. Van daar, dat het Euangelie, op verfcheiden plaatzen, ons bericht geeft, hoe de Heiland zich, meermalen, van zijne volgelingen afzonderde, om, in ftille eenzaamheid, op eenen berg — in eene woeste plaatze, tot God te bidden, en, in plaats van rust te nemen, den gantfchen nacht, in datbidwerk, doorbracht, (m) En, wat aanbelangt de benaauwdheid en angst, die hem deedt bidden, met fterke roepinge en tranen, deze is, hoe meer de tijd naderde, al meer en meer toegenomen. Gelijk de Heere Jesus, als mensch, vatbaar was, voor toenemen in kundigheden, zoo is er alle («) Matth. XIV: 23. Mark. I: 35. Luk. VI: 12.  108 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN alle reden, om te denken, dat hij, van tijd tot tijd, eene meer onderfcheidene kennis heeft gekregen van vele bijzonderheden, aangaande zijn lijden, welke hem, daar hij zich, biddende, opdroeg, aan zijnen Vader, en om hulp en uitredding fmeekte , in derzelver verzwarende omftandigheden, bij vervolg van tijd, duidlijker zullen voorgekomen zijn. Het is waar, de Euangeliegefchiedenis maakt geene melding van 's Heilands tranen, dan alleen in het geval van Lazarus opwekking, en toen, wanneer hij zich het aanftaande droevig lot van Jerufalem voorftelde (n); ook vinden wij niets aangetekend van zijne Jlerke roepinge, dan alleen aan het kruis; doch, dit is geene voldoende reden , om het bericht van Paulus verdacht te houden, of, om er eenen gewrongen zin aan te geven; alles, wat den Heere Jesus, en zijne werkzaamheden , betreft, vinden wij, bij de Euiingelisten niet gemeld. De Apostelen hebben van veel meer zaken kundigheden gehad, dan ons befchreven zijn. Gelijk Moses (o) ons alleen verhaalt, dat Jakog met eenen man geworfteld, en van dezen begeerd heeft, dat hij hem zegenen, en 00 Jos'nn. XI: 35. Luk. XIX: 41. (V) Gen. XXXU.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. ioq en zijnen naam aan hem, te. kennen geven zou; terwijl de Profeet HozEa (p) ons bericht, dat de Aartsvader, in dien ftrijd, geweend en gefmeekt heeft even zoo vinden wij het gefchiedverhaal der Euiingelisten, aangaande Jesus bidden, hier aangevuld, met deze bijzonderheid, dat hij gebeden en gefmeekt heeft, met fterke roepinge en tranen. Eene bijzonderheid, waarvan Paulus, of door eene onmidlijke openbaring, of wel, door bericht van zijne Mede-Apostelen, die het van hunnen Meester vernomen hadden, kennis heeft kun- ... <. nen krijgen. Ondertusschen , hoe zeer de Heiland, bij dcclxxiii. het naderen van zijn fchriklijk fterfuur, door Maar bij: zonder, bi} angst en benaauwdheden, zij aangegrepen, en het nahoe hem dit, in de diepfte verootmoediging, deren van ... n,, i, öö> */» fierf- en met de bitterlte klagten, deedt roepen tot uur. God zijnen Vader ja maar ook, hoe hij te moede was, daar het Godlijk wraakvonnis aan hem, als borg, werdt uitgevoerd, leeren ons de Eudngelisten. Volgends hun bericht zeide hij, op zekeren tijd: „ Ik moet, met „ eenen doop, gedoopt worden; en, hoe „ word ik geperst, tot dat het volbracht „ zij?" — Bij eene andere gelegenheid: „ Nu „is (ƒ>) Hoofdd. XII.  iio verklaring van den brief aan „ is mijne ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen ? Vader! verlos mij uit deze uure! Maar, ,, hier toe ben ik in deze uure gekomen." — Hoe onuitfpreeklijk groot moeten zijne benaauwdheden geweest zijn, toen hij, in Gethfemane. tot zijne Discipelen zeide: ,, Mijne ,, ziel is geheel bedroefd, tot de dood toe!" En ootmoedig fmeekte: ,, Vader! indien het „ mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij „ voorbijgaan." Wie kan zich een denkbeeld vormen van de helfche angften, die hem, hangende aan het kruis, deze bittere klagt, met een fterk geroep, ten boezem uitperften : ,, Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij ,, verlaten?" — Zie daar, Christus, in de dagen zijnes vleefches, gebeden en fmeekingen , met fterke roepinge en traanen, opofferende aan zijnen God en Vader, die hem uit den dood kon verlosfen. "ccr;xx^' ^E tweede vraag, die hier gedaan kan wor- De hoofd- ... zaak, om den, is deze: „ Wat eigenlijk de Heere Jesus, dus'badt " no^ ™et *n de ma^t z'jner vinden zijnwas de za- sj de, met zoo ernftig te bidden en te fmeelighddder \zx\, van zijnen Vader begeerd hebbe?" kerk, en J ° zijne eige- Ik antwoorder Daar alleen de Mensch- Teerlj ^'^e natuur van Christus fprak, was dit zijn king. wensch, dat hij van zulken angst verlost mogt worden, van zulk fchriklijk lijden bevrijd  de hebreen hoofdd. V: vs. 7, 8. iii vrijd mogt blijven — Maar, zoo min zulks overeenkwam met Gods Raad, en het oogmerk zijner zending, in de wereld, zoo min was het ook zijne bepaalde begeerte: deedt hem het akelig vooruitzicht van de ftraf, die hij ondergaan moest, deze taal uitboezemen: Vider ! laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan: hij voegt er echter bij: Indien het mogelijk is. Dat niet alleen, hij onderwerpt zich voïkomenlijk, en zegt: Vader! niet mijn, maar •wil gefchiede! Van daar die God-eerbiedigende taal tot zijne volgelingen, wanneer Petrus hem , tegen zijne vangeren, wilde verdedigen, en van hun geweld bevrijden: De drinkbeker, dien mij de Vader gegeven heeft, zou ik dien niet drinken ? (q) Wat dan? Hij heeft gebeden, om verlosfing van den dood, waar aan hij zich moest overgeven, en, te gelijk, om alles, wat tot die verlosfmg verëischt werdt. Het is nodig, dit wat nader te ontwikkelen — De Heere Jesus moest, als het verbondshoofd van het uitverkozen menschdom, lijden en fterven Dan, lijden en fterven was niet genoeg, hij moest zoo lijden en fterven, dat hij, daar door, de zonden verzoende, en eene volkomene zaligheid, voor zich en (?) Joünn. XVIII; ii.  112 verklaring van den brief aan en zijne kerk, verwierf — Doch, zou zijil lijden en fterven van zulke kracht zijn, daar toe werdt, behalven de verëeniging van de Menschlijke natuur met de Godlijke, ook dit verëischt, dat hij leedt en ftierf, met eene volmaakte, eene Standvastige, gehoorzaamheid en onderwerping aan zijnen Vader. Dus moest hij, hoe hoog de nood ook rijzen mogt, echter niet bezwijken, maar zijn offer volkomen maken. De hoofdzaak nu, die Christus begeerde, was de zaligheid van zijne kerk, en zijne eigene verheerlijking. Men vergelijke het XVII Hoofddeel van Joannes. Maar, zou het één en ander plaats hebben, dan moest hij zelve niet in de magt des doods blijven — En zou hij, in zijn eigen perfoon, den dood overwinnen, om denzelven ook na dezen, ten aanzien van de leden zijner kerk, geheel te onder te brengen , dan moest zijne gehoorzaamheid, zijne voldoening, zijne opoffering, zoodanige volkomenheid hebben, dat God de Vader daarvan, door hem uit de dooden op te wekken, een openlijk getuigenis kon geven Maar nu, zou zijne gehoorzaamheid, zijne voldoening, zijne opoffering, zoodanig zijn, dan moest hij, in zijne angften, zijn vreezen, zijne benaauwdheden, in den ftrijd tegen den Vorst der duisternisfe, en, onder het  de hebreen hoofdd V: vs. 7, 8. 113 het fchriklijk gevoel van den Godlijken toorn , volftandig blijven, in zijne liefde tot God, en in zijn vertrouwen op hem — Doch, zou de mensch Jesus Christus zulk een zielsen ligchaams lijden, met volkomene onderwerping, doordragen, dan hadt hij eene bijzondere, eene godlijke onderfteuning, oogenbliklijk, nodig. Zegt dan de Apostel, dat Christus, in de dcclxxv. dagen zijnes vleefches, gebeden en fmeekingen heeft "p^"^ter" opgeofferd, aan den genen, die hem uit den dood aan deze konde verlos fen, hij wil ons leeren, dat de Hei- j°jf'f^ak' land, in het midden van zijne benaauwdhe- zijn lijden, den, met eenen allergrootften ernst en aan- volmaakt 0 moest te doening, dit van zijnen Vader verzocht heeft, boven kodat hij zijn lijden, volmaakt, mogt te bo- men' ven komen, en daar toe onderfteund worden, om, in zijne gehoorzaamheid, in zijne onder. 1 werping, volftandig, en hier door, in hoedanigheid als Borg, zijnen Goden Richter, welbehaaglijk te mogen zijn. Eene derde vraag, tot welke het laatst ge- dcclxxvi. zegde, gereedlijk, aanleiding geeft, is deze: ff^sJe^fe. ,, Waarom heeft de Heere Jesus dus tot zij- Je», ais ,, nen Vader gebeden en gefmeekt, daar hij fjddc' „ zelve de waarachtige God was?" Het antwoord hier op moet, ongetwijfeld, uit de IV. Deel. H bc-  114 verklaring van den brief aan betrekking, waar in wij ons den Heere Jesus als Middelaar, hebben voor te ftellen , afgeieid worden. Hij zelve doet ons hier aan denken: (r) „ Ik ben uit den kemel nedergedaald, niet, op„ dat ik mijnen wil zoude doen, maar den wil „ des genen, die mij gezonden.heeft." Zoo was hij dan volftrekt onderworpen aan den Vader — En wat volgt hier uit? Dit voorzeker, dat hij, in de geheele uitvoering van zijn Middelaars-werk op aarde, volkomen afhing van de beftelling des Vaders, ook ten aanzien van die mate van onderfteuning welke hij, als mensch, nodig hadt, om ftaande te blijven, en zoo die heerlijkheid voor zich en zijne kerk te verwerven, welke aan hem, als zijn arbeidsloon, was voorgefteld. Dit ftuk verëischt onze bijzondere opmerking — Christus , fchoon heilig in zich zeiven, was echter, als borg, aan de ftraf der zonden onderworpen die ftraf moest hij dragen, met zulk een gevoel van het bittere, het fmartlijke, daar van, als of hij zelve de grootfte zondaar w.s. Hij, die geene zonde gekend hadt, moest tot zonde gemaakt, en, als een zondaar, behandeld worden O) Maar nu, indien hem, geduurende zijn lijden, (o Joh. VI: 38. (s) 2 Kor. Vj 21.  / de hebreen. hoofdd. V: vs. 7. 8. 115 den, het vol genot van zijns Vaders gunst, en de onafgebrokene vertroostingen van zijnen Geest, verleend waren geweest; of, om dit liever te melden, indien hij, in zijn lijden, die onderfteuning, dien bijftand, hadt genoten, waardoor, naderhand, vele bloedgetuigen in ftaat gefteld werden, om, op moordfchavotten, op brandftapels, onder de wreedfte folteringen, tot verbazing en verbijstering van hunne beulen, de zichtbaarfte blijken te geven van een vrolijk gemoed, en zegepralend geloof: indien, zeg ik, ditzelfde den Heiland was bejegend, zijn lijden was geen borglijden geweest. Neen, flechts zoo veel onderfteuning mogt hij genieten, als beftaanbaar was, met een allertreffendst gevoel van de bitterheid der rampzalige vruchten van de zonde; zoo veel, als hij volftrekt nodig hadt, om niet geheel en al, en voor altijd, onder den last van Gods toorn, te bezwijken. De bepaling nu van die onderfteuning, dien bijftand, ftond alleen aan zijnen Vader, dien hij tevens, als zijnen Richter, moest aanmerken; des moest hij zich, in zijne angften en benaauwdheden, tot hem wenden, zijne klagten voor hem uitftorten, en van hem affmeeken, het geen nodig was, om zijn werk te voltoojen, en zoo te zegepralen. H 2 Dan,  Il6 verklaring van den brief aan T^t^u's "^AN' ^ ^ a^'eS 'Iomt noS eene v'erde bij" zonderheid in bedenking, te weten, Paulus geofferd, zegt, dat Christus gebeden en fmeekingen, met fterke roepinge en tranen, geofferd heeft — De vraag is: hoe wij dit te verftaan hebben ? Moeten wij deze gebeden en fmeekingen op haar zeiven befchouwen , als onderfcheiden van de eigenlijk gezegde offerande, die de Middelaar aan God heeft toegebracht? — — zoo denken fommigen : doch , dit ftrookt niet wel, met des Apolstels oogmerk; daar hij, in Christus, het tegenbeeld wilde vertoonen van het voorbeeldig Priesterdom, hetwelk gaven en Jlachtoffers, naar de wet, den Heere opofferde. Wat dan ? Het ,, offeren van gebeden „ en fmeekingen, met fterke roepinge en tra,, nen," was, ten aanzien van den Heere Jesus, het opofferen van zich zeiven. Dan dit verëischt nadere verklaring. Het blijkt, uit andere plaatzen van dezen Brief, dat Christus zelve de offerande is geweest (t), zoo ook, in den Brief aan de Efeziërs (v), daar de Apostel zegt, dat Chkistus zich zeiven Gode heeft overgegeven tot eene offerande en Jlachtoffer. En dit ftemt volkomen overeen , met die verklaring, welke de Heiland, meer (c) Hbbr! X: 12. Vergel. IX: 28. enz (:') Efez. V: 2.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 117 meer dan ééns, van zich zeiven gegeven heeft. Bij voorbeeld, als hij zeide, dat hij gekomen was, om zijne ziel te geven tot een rantzoen voor velen (w) dat hij zijn vleesch zou geven, voor het leven der wereld (V) dat het brood in het Avondmaal zijn vleesch, de wijn zijn bloed was, hetwelk vergoten zou werden voor velen, tot vergeving der zonden (y~) Vraagt men: ,, Indien Paulus, hier het„ zelfde bedoelde, waarom hij dan, van het ,, of eren, als een Priesterwerk des Middelaars, ,, fprekende, niet zegt, dat hij zich zeiven, „ heeft opgeofferd? maar, — dat hij gebeden en „ fmeekingen heeft geofferd ? " Ik zou hier op antwoorden: zijn oogmerk bracht dit mede, daar hij de Hebreen te gelijk wilde doen opmerken, dat ,, Christus de grootfte fmar„ ten en benaauwdheden hadt ondergaan, en „ daar door bekwaam was, om, als een barm,, hartig Hoogenpriester, medelijden met zijn ,, volk te hebben." Hierom gebruikt hij bewoordingen, die onze gedachten, meer tot de wijze van zijn offeren, dan tot het onderwerp van zijn offeren, bepaalen. Trouwens, dit bidden en fmeeken, deze roe- O) Matth. XX: 28. („v) JoaNN. VI: 51. OO Matth. XXVI: 28. H 3  11 8 verklaring van den brief aan roepinge en traanen, maakten den Heiland, ten aanzien zijner menschlijke natuur, tot eene waare zoenöfferande Het jlachten van een dier was, onder het Oud Verbond, niet genoeg, om het tot eene offerande te maken; het moest Gode toegewijd zijn, èn naar de wet behandeld worden Zoo was het ook niet genoeg, dat Jesus leedt en ftierf: In dit lijden , in dit fterven, moest hij zich, met dé hoogfte vrijwilligheid, aan zijnen Vader toewijden Daarenboven, daar hij, in zijn lijden en fterven, de ftraf der zonden moest dragen, was het, gelijk wij reeds hebben aangemerkt , volftrekt noodzaaklijk, dat hij, overëenkomftigden eisch der gefchonden wet, ook een allerfmartlijkst gevoel hadt van die ftraf, en daar van zulke blijken gaf, die genoegzaam waren, om de kerk, door alle eeuwen heen, in deze belijdenis te bevestigen: De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanlopen, (z) Maar nu, van dit beide was het bidden en fmeeken van den Heere Jesus, in de dagen zijnes vieefches, en geduurende zijn jongfte lijden, tot aan zijnen dood, een ontegenzeglijk bewijs. Daarmede maakte de Heiland openbaar, welk gewigt van rampen hem drukte, O) J". LUI: 6.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 119 te, hoe groot zijne ellenden, zijne angften en benaauvvdheden waren Ja maar, hier uit bleek ook, dat hij zich zei ven , met de hoogfte vrijwilligheid, ter verlosfing van het uitverkozen menschdom, overgaf Want, wat was de inhoud zijner fmeekingen? Wij hebben reeds gezien, dat hij, als het hoofd der Kerk, verlosfing uit den dood begeerde, en derhalven, dien bijftand, zonder welken hij, in allerfmartlijkst lijden, geheel en voor altijd, zou bezweken zijn. Zoo droeg hij zich dan op aan zijnen Vader, met eene vuurige begeerte, om zijne offerande volkomen te maken, ten einde Gods genadig welbehagen, tot heil van zondaren, werdt uitgevoerd. De gebeden, derhalven, en fmeekingen van den Heere Jesus, met fterke roepinge en traanen, maakten zijn lijden en fterven, tot een Middelaars lijden en fterven, en ftrekten ten bewijs, dat hij, waarlijk, een offer voor de zonde was. Dan, omtrent dit ftuk, ftaat ons nog de- dcclxsvhi. , .. , ti l* ditjfiuh ze vraag te beantwoorden: „ In hoe verre was jKSus „ Christus, dus offerende, het tegenbeeld hetjegcn- a> j r> • -i j beeld van „ van eenen ofterenden Priester, in het aard- den Fries„ fche Heiligdom, geweest zij ?" Om *" °^ler ". i'j i j kctO.T. hier over wel te denken, moeten wij onder het oog houden, dat Christus niet alleen H 4 Hoo-  120 verklaring van den brief aan Hoogenpriester is, in den Hemel, maar ook Priester was, op aarde: Priester was, in de dagen zijnes vleefches, toen hij dat werk verrichtte, waar van de Apostel, hier ter plaats, melding maakt. Het fpreekt dus van zelve, dat wij het voorbeeld van dit Priesterwerk des Heilands niet zoeken moeten, in het geen de Hoogenpriester, op den grooten verzoendag, verrichtte, daar hij, met bloed en reukwerk, in het Heilige der Heiligen inging. Daar in zag men eene fchets van Christus Priesterlijke bediening in den Hemel: maar hier moeten wij onze aandacht bepaalen, tot het geen voorafging, in den voorhof van het Oude Heiligdom , waar de offerdieren geflacht, en, vervolgends, naar de wet, behandeld werden. Doch, hoe vinden wij daar het voorbeeld van den Heere Jesus, zoo als hij, in al zijn lijden, en in het angstig voorgevoel hier van, zich zeiven, met gebeden en fmeekingen, en de fferkfte aandoening van geest en ligchaam, aan God heeft opgeofferd? Hier moeten wij ons herinneren , hetgeen, reeds te vooren, is aangemerkt, dat, in het Oude Heiligdom, de Priester en het zond offer te famen één voorbeeld — uitmaakten van hem, die, te gelijk, en Priester, en offerande, moest wezen Maar nu, de Pries-  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 121 Priester moest het offerdier den Heere toewijden, en zorg dragen, dat het, naar de wet, behandeld werdt, ten einde het offer, naar deszelfs aart, volkomen ware — En, wat het offerdier betreft, dat moest, tegen deszelfs natuurlijke neiging aan, een' geweldigen dood fterven Dit nu zien wij faam ver- ëenigd, in den Verlosfer Hij, als offerande befchouwd, kon, ten aanzien zijner onzondige neigingen, geen genoegen nemen, in het allerfmartlijkst lijden, dat hij ondergaan moest Maar, als Priester, onderwierp hij zich echter aan den eisch der gefchonden wet Hij droeg zich zeiven zijnen Vader op, en bedoelde niets meer, dan dit, dat zijne offerande volkomen, en Gode welbehaaglijk mogt zijn. Van het cén en ander nu waren zijne gebeden en fmeekingen, met fterke roepinge en traanen, ontegenzeglijke bewijzen — Deze geven getuigenis van de zwaarheid zijnes lijdens ■— Maar ook van zijne volkomene onderwerping en heerfchenden toeleg, om zijn Middelaarswerk volkomen te maken; ten einde hij voor zich, en zijne kerk, uit den dood het leven verkreeg, en eene oorzaak werdt der eeuwige zaligheid. Dus ver zagen wij, wat de Heere Jesus, ter verzoening der zonden van het uitverkoren H 5 mensch-  122 verklaring van den brief aan menschdom gedaan heeft. Paulus meldt, vervolgends, wat hem wedervaren is, en met welk gevolg, hij zegt: En, verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel hij de zoon was , [nogthans] gehoorzaamheid geleerd heeft, uit het gene hij heeft geleden. iicclxxix. Deze gebeden enz. zijn verhoord geworden : verhoord zijnde uit de vreeze. De Apostel, gezegd hebbende, dat hij „ ge„ beden en fmeekingen, met fterke roepinge ,, en traanen, den genen, die hem, uit den „ dood, konde verlosfen, geofferd heeft," leert, vervolgends, dat zijne gebeden en fmeekingen niet onbeantwoord zijn gebleven. Dit fielt hij voor, in deze bewoordingen: verhoord zijnde uit de vreeze. Over deze weinige woorden is niet weinig verfchil, onder de Uitleggers — Plet woord (a), door vreeze vertolkt, betekent anders ook, godvruchtigheid ; welke betekenis van fommige ouder en laater Uitleggers, hier, verkozen wordt Paulus fpreekt dan, van des Hei- lands godvruchtigheid, in en onder zijn lijden , en merkt dezelve aan, als eene reden, waarom God, de Vader, zijne fmeekingen heeft beantwoord. Het is dan, verhoord zijnde van wegen de godvruchtigheid. Doch, met reden , wordt deze vertaling afgekeurd. Zij ftrookt (0) zv'hxfie'.x.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. I23 flrookt niet wel met den Griekfchen Tekst, en, zo Paulus dit bedoeld hadt, zou hij dan niet gezegd hebben : verhoord zijnde van wegen zijne godvruchtigheid? (è) Anderen behouden de betekenis van vreeze, in welken zin, dit woord, bij ongewijde fchrijvers, en in de Griekfche vertaling van het O. T., dikwijls, gebezigd wordt. Maar, wat is dan deze vreeze ? Er is, die denkt (c), dat vreeze hier gefield wordt, in plaats van het voorwerp der godsdienftige vreeze, naamlijk God zelve, die de vreeze Isaüks genoemd wordt (d), en van wien de Profeet tot het volk zegt: Hij zij uwe vreezei (e) Volgends deze verklaring , wil Paulus niet anders zeggen, dan dit: Hij is van God verhoord. Doch, nergens wordt het woord, dat wij hier vinden, in zulken zin gebruikt; en wilde de Apostel niet anders te kennen geven, dan dat de Heiland van God verhoord is, hij hadt veel korter en eenvouwiger kunnen fpreken, op deze wijze: van hem verhoord zijnde; van hem, naamlijk, die den Heere Jesus uit den dood konde verlosfen. Om (£) Confer omnino Cl. Abresch, Paraphr ad Hcbr. p. 326, 330. (c) A. Eur.ers, ap. Wolf, in h. l. p. 653. ld) Gen. XXX!: 42. (» Jes. VUIi 13.  124 verklaring van den brief aan Om geen meer verfchillende gedachten op te geven, zal ik', flechts kortlijk, melden, hetgeen mij is voorgekomen, de zin van dit gezegde te zijn Het woord, zoo als het, hier, van Christus gebezigd wordt, doet ons, buiten twijfel, denken aan vreeze, zorgvuldigheid, bekommering, doch, in den Heiland, gepaard met ontzag voor God, waardoor die vreeze, die zorgvuldigheid, die bekommering , beftuurd werdt Hier uit volgt nu van zelve, dat de ftaat van iemand, die dus vreest, een ftaat van beproeving is, waar in hij aan gevaaren, aan moeilijkheden, aan verzoekingen, is blootgefteld , doch, waar in het ontzag voor God hem omzichtig maakt. En, zoodanig was de toeftand van Christus, in zijne diepe vernedering, tot aanzijn levenseinde. De overweging van de ftraf, die hij dragen, van den dood, dien hij ondergaan moest, veroorzaakte, in zijne menschlijke natuur, geweldige vreezeen angst; maar, vermids hij een heilig mensch was, zoo werdt deze angst en vreeze beftuurd, door eerbied voor en onderwerping aan God. En zoo werden, uit dezen toeftand, waar in de onzondige afkeerigheid van lijden, en de eerbiedige overgegevenheid aan den wil van God, als in tweeftrijd, waren, ik zeg, uit de-  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 125 dezen toeftand, werden die gebeden en fmeekingen, die roepinge en traanen, geboren, van welken de Apostel, hier, melding maakt. Maar, uit die vreeze, uit dien ftaat van geweldige beproeving, werdt hij verhoord wat zegt dit? Paulus wil, buiten twijfel, te kennen geven, dat Christus uit dien ftaat verlost is. Maar, hij noemt dit, een verhoord zijn, met opzicht tot die gebeden en fmeekingen, welke Christus geofferd heeft — Hij is verlost uit die vreeze, maar, omdat dit gefchied is, op zijn gebed, zoo drukt de Apostel dit, op deze wijze, uit: hij is verhoord! En, wanneer is dit gefchied? Het ontbreekt niet aan Uitleggers, die, hetgeen de Apostel hier zegt, bevestigd menen te vinden, in het geen gebeurd is, in Gethfemane, toen de Heiland, na zeer beangst geweest te zijn, door eenen Engel uit den hemel verfterkt, en dus van dien angst verlost werdt — Maar, indien Paulus op dit geval, bepaaldelijk, het oog heeft gehad, waarom fpreekt hij dan, in het gemeen, van de dagen zijnes vleefches? Daarenboven, hoe kon Christus, toen, gezegd worden, verlost geweest te zijn van de vreeze, daar de grootfte angst en benaauwdheden hem hebben aangegrepen, toen hij, ten vloek, aan het kruishout, was opgehangen? Liefst  dcclxxx. Waartoe ■nu deze diepe vernederingvan den Heere Jesus heeft moeten ftrekken , leert Paulus vs. 8. i2ö verklaring van den brief aan Liefst bepaalen wij dan deze verhooring, deze verlosfing, tot dien tijd, wanneer de ftaat van zwaare beproeving, en diepe vernedering, des Heilands, een einde nam, en, met eenen ftaat van rust, van vrede, van zaligheid, verwisfeld werdt ■— En dus, allereerst, bij zijn fterven, maar nog volkomener, bij zijne opftanding. Zoo hadden dan de Hebreen zich den Heere Jesus voor te ftellen, als ten diepften vernederd, doch tevens, daar hij, met de volkomenfte onderwerping, en gehoorzaamheid, zijnen toevlucht nam tot God, die magtigwas, hem uit den dood te verlosfen, als verhoord, en daadlijk vrijgemaakt van alles, wat zijne ziel, in dien ftaat van beproeving, met angst en vrees vervulde — Dan nu ftaat ons, naar des Apostels onderwijs, nog te overwegen, waar toe zulke diepe vernedering van den Borg, die hem, met fterke roepinge en traanen, deedt bidden en fmeeken, heeft moeten ftrekken? Hij meldt dit in het %fte vers, hetwelk ons verpligt, met onderfcheid, na te gaan, vooreerst, wat de Apostel, aangaande Christus, hier, leert — en dan, hoe, hetgeen hij, aangaande hem, leert, moet aangemerkt worden , als een gevolg uit het voorgaande. Hetgeen  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 127 Hetgeen de Apostel, aangaande Christus, dcclxxxi. leert, is, in dit vooritel, begrepen: 'J'jp!*' hoewel de Zoon zijnde, heeft [nogthans^ gehoor- tei,,aanzaamheid geleerd, uit hetgeen hij heeft geleden. ivs^HiU Hij heeft dan gehoorzaamheid geleerd, en wel, hoewei de uit hetgeen hij heeft geleden en zulks fchoon de^enzl" hij de Zoon van God was Maar, wat is hier gehoerzaamheid? en hoe heeft de Heiland die geleerd? — Het één en ander verëischt ons nader onderzoek. Gehoorzaamheid verönderftelt eene wet, dcclxxxh. een gebod, naar hetwelk men zich gedragen féif^ moet; zij verönderftelt tevens, dat hij, wiens zaamhcii pligt het is, te gehoorzamen, van zulke wet, zulk een gebod, kennis heeft gekregen en zij fluit in, dat men aan die wet, aan dat gebod, zich onderwerpt, en die onderwerping, met de daad, bevestigt — Trouwens, eene bloote overëenkomst van iemands daaden met den wil van eenen anderen, is geene gehoorzaamheid. Als dezelve dien naam zal dra- gen, moeten de daaden wel ingericht zijn, even daarom, omdat een ander zulks afvordert. — Het is ook eene valsch genaamde gehoorzaamheid , wanneer men, ja, doet, hetgeen een ander beveelt, doch, zonder die onderwerping, welke, naar de betrekking, waar in men tot zulk iemand ftaat, daar bij verëischt  128 verklaring van den brief aan ëischt wordt. Dan is er ftrijdigheid tusfehen hart en daaden: dan is het eigenbelang de eenige reden, waarom men zich, naar den wil van eenen meerderen, gedraagt; en, wat men doet, het is niet, met behoorlijke vrijwilligheid, om den genen te behagen, die, met recht, gehoorzaamheid afvordert, maar door louter dwang. Aan hem nu, die de Middelaar Gods en der menfehen is, was ook eene wet voorgefchreven. Als mensch is hij gekomen onder de wet, die aan menfehen, ten regel van doen en laten, gegeven was. Als een Israëliet was hij tevens, uithoofde van afkomst, onderworpen aan die wetten, welke God aan Jakobs nageflacht hadt bekend gemaakt. Maar, als Borg, hadt hij bijzondere bevelen ontvangen , die van geene ftervelingen konden volbracht worden Gods welbehagen, tot zaligheid van zondaren, in een heller licht te ftellen de gantfche wet te volbrengen — te boeten voor de overtredingen van het uitverkozen menschdom -— den Vorst dezer eeuw te beftrijden, en te overwinnen — de eindeloze zaligheid voor doemfchuldigen te verwerven — en, in dit alles, Gods naam te verheerlijken: Dit moest zijn werk zijn, hier in moest hij zich aan zijnen Vader gehoorzaam betoonen. Dan,  de hebreen. hoofdd. V: vs 7, 8'. I29 Dan, het is niet genoeg, dit, in het ge- «kcubkiii. meen, op te merken. De wijze van vooritel, waar van de Apostel zich bedient, geeft ons aanleiding, om aan de gehoorzaamheid van Christus te denken, als aan eene zeer moeilijke zaak Maar, is het zoo moeilijke zaak voor een volmaakt heilig mensch, gelijk Christus was, om God te gehoorzamen? Billijk doet men deze vraag, en het is van. belang, hier op, in betrekking tot den Heiland, wel te antwoorden. Zeker, het is, voor een volmaakt redelijk fchepzel, niet moeilijk, maar, integendeel, ten hoogften aangenaam, Gods wil te doen. De Heilige Engelen vinden daar in hunne zaligheid, en, ten aanzien der verlosten, zal er, tot in eeuwigheid, de volmaaktfte onderwerping en gehoorzaamheid plaats hebben Ten dezen aanzien derhalven, wanneer het volbrengen van Gods wil, en het genieten van een volkomen geluk, onaffcheidelijk, gepaard gaan, is het niet nodig, gehoorzaamheid, als eene moeilijke zaak, te leeren Maar, dan is er moeite aan vast, als men, om gehoorzaam te wezen, ongelukkig moet zijn: dan komt er zelfsverlochening te pas: dan moet men begeerten en neigingen, die anderzins betaamlijk zijn, tegengaan, en zijn eigenbelang en genoegen ter IV. Deel. I zii-  I30 verklaring van den brief aan zijde ftellen, om getrouw te wezen aan zijnen pligt. En, zoo was het met den Heiland gelegen. Om gehoorzaam te zijn , moest hij zich zelven verlochenen, ten aanzien van zulke begeerten en neigingen, die' anderszins betaamlijk waren. Als heilig mensch, was hij bevoegd tot de gelukzaligheid, maar, als borg, moest hij, ten goede van anderen, voor eenen tijd, bij uitnemendheid, ellendig en rampzalig zijn. In eene zoo hooggaande ellende kon zijne volmaakte menschheid geen genoegen nemen. Er moest noodzaaklijk, een onzondige tegenzin bij hem zijn, tegen die fmarten , die angften, die benaauwdheden, welke hij, als Middelaar, moest ondergaan; en, de verlochening, die, hier omtrent, verëischt werdt, maakte, eigenlijk, zijn lijden tot zulk een lijden, als nodig, was, ter betoning van Gods gerechtigheid. ÏÏft'TeT' Zo° begriiPen WÜ» hoe zwaar, hoe moeigecn hij lijik, het voor den Heere Jesus moet geweest heeft gek- z;jn f gehoorzaamheid te oefenen Maar zulke gehoorzaamheid heeft hij geleerd, uit het geen hij heeft geleden. Wat dé Heere Jesus al geleden heeft, vooral, in de laatfte dagen zijnes vleefches, is bij elk, die niet ijdeiijk den naam van Chris- ten  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. I3I ten draagt, genoeg bekend — Uit dat lijden nu, heeft Christus gehoorzaamheid geleerd — Dan, hoe hebben wij dit te verftaan ? — Daar is een tweederlei leeren: het is, of, kennis krijgen, van hetgeen men nog niet wist; of, dat geen, hetwelk men reeds , in befchouwihg, wist, daadlijk ondervinden. Verkiest men het eerfte, dan zou Paulus te kennen geven, dat de Heiland, uit hetgeen hem overkwam , van tijd tot tijd, al meer kennis heeft gekregen, van den aart en het uitgeftrekte der gehoorzaamheid, die de Vader van hem afvorderde. Verkiest men het laatfte, dan wil de Apostel zijne Hebreen doen begrijpen, dat de Heere Jesus , bij eigene ondervinding, geleerd heeft, welke moeite er aan vast is, wanneer men, om.den Godlijken wil te volbrengen, zich zeiven , ten aanzien van anderszins betaamlijke begeerten en neigingen, vcrlochenen moet. En dit fchijnt mij toe, hier, bepaaldelijk, bedoeld te zijn. Zoodanig was het geval van den Heiland Hij was zijnen Vader volmaakt gehoorzaam. Hij kon zeggen: „ Het „ is mijne fpijze, te doen den wille mijnes „ Vaders" (f) — En, hoe nadruklijk is elders CO J°™N. IV: 3-1- I 2  132 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ders zijne verklaring (g): „ Ik ben uit den „ Hemel nedergedaald, niet, opdat ik mijnen ,, wil zou doen, maar den wil des genen, „ die mij gezonden heeft." En, was dit het allervoornaamfte deel der gehoorzaamheid, die van hem werdt afgevorderd, dat hij „ zijne ziel tot een fchuld-offer zou ftel„ len?" in het Profeetisch woord, (h) verklaart de Messiüs zijne bereidwilligheid hier toe: Zie, ik kome, ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen, of, gelijk de Apostel dezelve aanhaalt (z): Zie, ik kome, om uwen wil te doen o God! — die er, tot nader verklaring, op laat volgen: In welken wil, in de uitvoering van welken wil, wij geheiligd zijn, door de offerande des ligchaams van Jesus Christus. En zoo is hij gehoorzaam geworden tot den dood des kruis (£)• Maar, hoe moeilijk nu, en hoe fmartlijk het voor de heilige menschheid van den Middelaar was , zulke gehoorzaamheid te oefenen, is ligt te bezeffen Wij hebben ons den Heiland flechts te vertegenwoordigen, daar hij, in Gethfemane, zoo ernftig, badt: Vader! in- (Sy JoSnn. VI: 33, 3y. (•'') Psalm XL. (i) ÜEBR. X. (*) tlLlPP. ii.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 133 indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! Maar, dit was niet mogelijk. Hij moest Jijden en fterven! En zoo heeft hij, uit hetgeen hij heeft geleden, bij ervaring, geleerd, wat het is, met verlochening van zich zeiven, en, onder een verbazend gewigt, van opeengehoopte rampen en ellenden, God gehoorzaam te wezen, zonder daar in te bezwijken. En, dat heeft Hij geleerd, die de Zoon dcclsmv. van God is. De Apostel zegt: hoewel hij de dè Zom Zoon was, of liever, hoewel Zoon zijnde. (I) was> Dat de Middelaar, niet alleen , waarachtig mensch is, maar ook, God, en wel de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders , is ons te vooren gebleken, bij de verklaring van Hoofdd. li 3 en 5. — Vraagt men dan: ,, Wie „ heeft gehoorzaamheid geleerd, uit hetgeen ,, hij heeft geleden?" — het antwoord moet zijn, die perfoon, die ook God, de Zoon van God is — Vraagt men: ,, in welke natuur, ,, heeft hij deze gehoorzaamheid geleerd?" — het antwoord moet zijn: ,, In de menschlij,, ke natuur, die aan de wet, den menfehen ,, voorgefchreven, onderworpen was; in die ,, natuur, welke lijden en fterven kon." Maar , y.xizsp '&v i::;. I 3  134 verklaring van den brief aan Maar, wat bedoelt de Apostel, met deze bijzonderheid? Zet men de woorden dus over: hoewel hij de Zoon was, dan ftrekken zij, in verband van zaken, om de Hebreen rechtmatig te doen denken, over 's Heilands diepe vernedering. Om hier van eene behoorlijke, fchoon nimmer evenredige, bevatting te hebben} moesten zij Jesus Christus zich voorftellen, niet alleen, als een heilig mensch , maar ook, als zulk een heilig mensch, die, ten naauwften verëenigd was, met den perjoon des Zoons Gods; wien, derhalven, niets anders toekwam , dan gelukzaligheid en heerlijkheid — Deze, hoewel hij, naar eene andere natuur, „ de Zoon was, deze heeft gehoorzaamheid „ geleerd, uit hetgeen hij geleden heeft ,, Deze heeft, in het ondergaan van allerleië ,, fmarten en verguizingen , gehoorzaamheid ,, moeten oefenen, met ter zijdeftelling van „ zijn eigen genoegen, en de eere, die men „ aan hem verfchuldigd was. Maar, geeft men de woorden dus, hoewel Zoon' zijnde dan wordt onze aandacht bepaald, tot den Heiland, zoo als hij nu verhoogd is, in den Hemel. Paulus leert ons dan, hoe wij hem, in dien ftaat van heerlijkheid, behooren aan te merken, naamlijk, als zulk een', die, bij ondervinding, geleerd hadt, (en derhalven, nu ook zeer wel wist) hoe  de heereen. hoofdd. V: vs. 7, 8. 3 35 hoe zwaar, hoe moeilijk, het was, 'onder een fmartlijk gevoel van velerleië rampen, aan Gods wil onderworpen te zijn, en Standvastig te blijven in gehoorzaameid. Dit laatfte komt mij het aanneemlijkst voor, en , volgends deze opvatting, geven ons deze woorden van den Apostel eene befchrijving op, van den verhoogden Middelaar, ten aanzien van eene zekere kundigheid, die hij zich , in zijne diepe vernedering, verkregen hadt. Kundigheid, die hem in ftaat ftelde, om een barmhartig Hoogenpriester voor zijn volk te zijn, nadien hij dus den genen, die verzocht worden, kan te hulp komen, in hetgeen hij zelve, verzocht zijnde, geleden heeft, (h) Kundigheid, waardoor hij medelijden kan hebben, met de zwakheden zijns volks, als die, in alles , gelijk als zij, is verzocht geweest, doch, zonder zonde, (o) Het geen ons in deze gedachten te meer bevestigt, is de fchikking der woorden. Het woordjen , die , waarmede het vorige vers begint, moet faamgevoegd worden, met dit vers; al het overige is flechts eene tusfehenreden: Het is dan, die, hoewel Zoon zijnde, gehoorzaamheid heeft geleerd, uit het geen hij heeft geleden. Maar, wie is nu diel Dat leeren wij, uit (») Heer. II: Ifc (O Htttfa IV: 15. I 4  I3<5 verklaring van den brief aan uit het 5, en 6 vers. Het is Christus, van God verheerlijkt, om Hoogenpriester te zijn; van zijnen Vader, die, door hem op te wekken, en te verhogen, met fprekende daaden, tot hem gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, gelijk hij ook tegen hem gezegd heeft: Gij zijt priester in der eeuwig. heid, naar de ordeninge van Melchizedek: Die Christus, die verheerlijkte Middelaar, fchoon hij de Zoon van God is, en openlijk, daarvoor is verklaard geworden , die heeft ge. hoorzaamheid geleerd, uit het geen hij heeft geleden. EtcLxxxvr. tttt vloeit voort uit h t voorig gezegde. , Maar, zal men vragen: waartoe dient dan deze tusfehenreden: In de dagen zijnes vleefches, gebeden en fmeekingen tot den genen, die hem uit den dood kon verlosfen, met fterke roepinge en tranen, geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze? — Ik antwoorde, Deze tusfehenreden behelst in zich het bewijs voor die ftelling: ,, de verheerlijkte Middelaar heeft ge,, hoorzaamheid geleerd, uit hetgeen hij heeft geleden." Wij moeten ons, volgends den inhoud dezer woorden, zoo als die reeds verklaard zijn, den Heere Jesus voorftellen, als diep vernederd door zijn lijden, maar ook, als verlost uit die vernedering. Dat hij rjU, uit zijn lijden, uit zijne diepe  de hebreen, hoofdd. V: vs. 7, 8. 137 pe vernedering, geleerd heeft, „ welke zwaa„ re, welke moeilijke zaak het zij, in vol„ maakte onderwerping, God te gehoorza,, men," dat blijkt daar uit: omdat hij geleden en fmeekingen tot den genen , die hem uit den dood konde verlosfen, met fterke roepinge en tranen, geofferd heeft. Trouwens, Christus hadt kunnen lijden en fterven voor de waarheid, gelijk vele Martelaars, die, wegens de kracht van hun geloof, en de vertroostingen van den Heiligen Geest, dermatcn gemoedigd en gefterkt waren, dat zij, met vreugd, alles ondergingen, wat de wreede boosheid van het Afgodisch Bijgeloof, onder Heidenen en zoogenaamde Christenen, in vroeger en laater eeuwen, heeft uitgedacht — Hadt de Heiland, nu, ook zoo geleden, hij zou niet op zoodanige wijze, als Paulus hier leert, gebeden en fmeekingen, met fterke roepinge en tranen, geofferd hebben. Integendeel, zijn hart en mond zou niet min, dan het hart en de mond van vele andere bloedgetuigen, met Godgewijde lofzangen, vervuld zijn geweest. Maar neen, hij leedt, op eene geheel andere wijze; met een allertreffendst gevoel van de zwaarheid zijns lijdens, daar hij zich , ten doel, gefteld zag, niet alleen van menfchenhaat en boosheid, maar ook, van den toornzijns VaI 5 ders.  138 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN BCCLXXXVII, Dus bU ek ders. En, hoe weten wij dit? zijne gebeden en fmeekingen, zijne fterke roepinge en tranen, gaven daar bewijs van. Het bericht, des aangaande, in de Euangelie-gefchiedenis, moet, door alle eeuwen heen, dienen, om de Kerk, in het geloof aan deze gewigtige waarheid, volkomen te bevestigen. Er is dan geen twijfel aan, of Jesus Christus heeft geleerd, heeft, bij ervaring geleerd, wat, het al inhebbe, in eenen weg van kruis, en, onder het gevoel van de grievendfte fmarten, God te gehoorzamen. Zoo bleek dan, uit alles, wat de Apostel, dan, dat ïn de acht eerfte verzen van dit Hoofddeel, Jesus als Jen Hebreen hadt onder het oog gebracht, dat tioogen- 00 priester zij verplicht waren, den Heere Jesus, als moeter. Hoogenpriester te eerbiedigen; en wel als kend en ° ' geëerbie- zulken Hoogenpriester, wiens gelovige erkendigd wor- tenjs ncn jn fl;aa!; kon ftej]en om na;lr de den. . vermaning, in het fiot des vorigen Hoofddeels, met vrijmoedigheid*toe te gaan, 5, tot den troon der genade" enz. Trouwens, (om het verhandelde, kortlijk, famen te trekken,) wat werdt er verëischt, in eenen Priester des Ouden Verbonds? Htj moest, uit de menfehen genomen zijn. en in zaken, die, voor de menfehen, bij God te doen zijn, bezig wezen vs. i. — Hij moest, in  DE HEBREEN. HCOFDD. V: VS. J, 8. I39 in de waarneming van zijn Ambt, met behoorlijk medelijden, omtrent de onwetende en dwalenden, kunnen verkeeren vs. i en 3. — Hij moest van God, tot zoodanige waardigheid, uitdruklijk, geroepen zijn vs. 4. Dit alles past de Apostel op den Heere Jesus toe — Hij betoogt zijne Godlijke roeping tot het Priesterfchap, vs 5, 6 — Spreekt hij, in het 7 vers, van de dagen zijnes vleefches; hij doet ons dezen Hoogenpriester kennen , als uit de menfehen genomen — Meldt hij daar, dat Christus in dien tijd, gebeden en fmeekingen tot den genen, die hem uit den dood kon verlosfen, met fterke roepingen en tranen geofferd heeft; hij vertoont ons den Middelaar, op aarde werkzaam, ten goede van zijne Kerk, daar hij zich, in zijn allerbitterst lijden, met de volmaaktfte onderwerping en vrijwilligheid, aan God opdroeg, ten offer voor de zonden Voegt hij er bij, dat Christus verhoord, en dus verlost is, uit de vreze, uit dien ftaat van angstvolle vernedering, toen , wanneer zijne ziel overging in het Paradijs, en zijn ligchaam, kort hier op, uit de banden des doods, (door eene heerlijke verrijzenis,) werdt vrijgemaakt; hij doet de Hebreen opmerken, dat de offerande van dezen Priester volmaakt was, en van God, op de zichtbaarfte wijze, werdt goedgekeurd. — Trekt  i40 verklaring van den brief aan Trekt hij uit het voorgaande, dit gevolg, dat de Heere Jesus Christus, nu verheerlijkt in den Hemel, alhoewel de Zoon van God zijnde, evenwel moest aangemerkt worden, als zulk een, die, in de dagen zijnes vleefches, gehoorzaamheid geleerd hadt, uit het geen hij leedt, en derhalven, fchoon gezeten aan Gods rechtehand, echter de levendige herinnering behieldt, hoe zwaar, hoe moeilijk het was, onder fmartlijke zelfs verloochening, God te gehoorzamen ; hij bevestigt hier mede deze , reeds meermalen herinnerde, en , voor de leden van Jesus ftrijdende Kerk, aller troostrijkfte waarheid, dat de Heiland, fchoon uitermaten zeer verhoogd, en boven alle de zwakheden der menschlijke natuurverheven, echter een barmhartig Hoogenpriester is, die met de zwakheden van zijn volk medelijden kan hebben. dcc Zoo wordt dan Christus, met het hoogfte lxxxvih. rec]lt erkend en geëerbiedigd, ook als Hoo- JJus ts aan 0 o j Jesus een genpriester! Hij toch is het tegenbeeld van lhns.cn- aüron, terwijl, in hem, de waarheid plaats pinster, 7 J r heeft, van het geen, eertijds, in de voorgangers van het aardfche Heiligdom, aan de oude Kerk, was afgefchaduwd. Dan de Apostel iaat nog meer volgen, (en  de hebreen. hoofdd. V: vs. 9. 141 (en hier in vooral, moet de uitnemende dcc waardigheid van 's Heilands Hoogenpriester- enwel»/fr lijke bediening, boven het Aaronisch Pries- nemender terfchap, ten vollen blijken.) Dus gaat hij d™^m voort: vs. 9. En geheiligd zijnde, is hij allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Zoo doet hij ons denken aan des Middelaars dccxc. [esuv tS tegenwoordigen ftaat; hij zegt: geheiligd zijn- heiltsd, of de, of liever, volmaakt zijnde (0). Plet is »ok volwaar- bij de Griekfche Overzetters des Ouden d. i. v\rTestaments, .wordt het werkwoord, (waar heerUjktvan het deelwoord, het welk hier voorkomt, is afgeleid,) in de betekenis van toeheiligen, inwijden, gebezigd, en die betekenis wordt van fommigen, ook hier, behouden. De zin van des Apostels woorden zou dan deze zijn: ,, God heeft hem geheiligd, hem zich toege„ wijd, tot eenen Priester." Anderen verkiezen, hier, de betekenis van volmaken, volkomen doen zijn. Dan zal, hier, geheiligd zijnde, zoo veel zeggen, als: „ gebracht „ zijnde tot dat einde, tot die volkomenheid, „ waar toe de Middelaar gefchikt was;" dus zoo veel, als: van God verheerlijkt zijnde. DeCo) TSfatufcif.  142 verklaring van den brief aan Deze verklaring komt zeer wel overeen, met het verband van zaken — het oogmerk van den Apostel en het gebruik van dit woord, in andere plaatzen van dezen Brief: bijzonder Hebr. II: 10. alwaar Paulus leert, dat God de Vader, den Middelaar, door lijden, geheiligd, eigenlijk, volmaakt en verheerlijkt heeft; dus even dat zelfde, hetwelk hij, in het 9 vers, hadt gezegd, naamlijk, dat Christus, „ van wegen het lijden des doods, met „ eere en heerlijkheid gekroond is." Even datzelfde •, hetwelk de Heiland zijnen Discipelen voor oogen ftelt, als hij hen vraagt Luk. XXIV. Moest de Christus niet deze dingen lijden, 'en alzoo, in zijne heerlijkheid ingaan? om thans geene andere plaatzen bij te brengen. Verkiest men echter de betekenis van geheiligd, of ingewijd, het zal, in de zaak, op hetzelfde uitkomen: Want dit is zeker, dat men hier,- zoo min als Hebr. II: 10. denken kan aan de inwijding van Christus, om, op aarde, zijn Priesterwerk te verrichten. En de reden hier van is klaar. Toen Christus leedt, en zich zeiven opofferde, was hij reeds Priester; maar, in de aangehaalde plaats., gelijk ook in deze, komt Christus voor, als geheiligd, niet tot zijn lijden, maar, door zijn lijden. Moeten wij, hier, dan aan eene zekere inwijding van Christus denken, het zal eene  de hebreen. hoofdd. V." vs. 9. I43 eene inwijding en heiliging van den Middelaar zijn, tot dat heerlijk gedeelte van zijne Priesterlijke bediening, hetwelk hij, in den Hemel, vervult. Hoe men het neemt, de waarheid, hier bedoeld, is deze: „ Christus, geleden hebben„ de, is volmaakt, door zijne verhoging, en „ ingewijd, om, in eenen ftaat van luister „ en geluk, Priester te zijn, tot heil van „ zijne Kerk." Trouwens dit laatfte Wordt hier bijgevoegd, nccxa als een gevolg van die heuglijke ftaatsverwisfe- Tot heil. ling^des Middelaars, en als de vrucht vari zij- "Kerk.1™ ne bediening, in het beter Heiligdom, waarhij, als Koning, heerfchappij voert, en Priester is op zijnen troon. Paulus zegt, dat hij, dus geheiligd, dus volmaakt zijnde, eene oorzaak van eeuwige zaligheid, voor de zijnen, is geworden. Nu reeds zijn waare Christenen zalig. De Dccxcu. zonden zijn hun vergeven — Zoo zijn zij Zijnde verlost van een eeuwig verderf, en hebben een onherroepelijk recht gekregen op de he- melfche ervenis Zij hebben vrede met God genieten waare blijdfchap worden, door den Heiligen Geest, naar 's Heeren beeld vernieuwd — kunnen ftaat maken op  144 verklaring van den brief aan op de voorzorg en veilige befcherming van den Hemelfchen Vader en, gefterkt door gegronde hoop op een eindeloos geluk, (na dezen te wachten,) niet alleen wel gemoed, onder treffende rampen, zich op God verlaten, maar ook hun fterf-uur, getroost te gemoet zien. Dccxcm. Dat nu deze aanvanglijke zaligheid de vrucht en ml een- •• T , ., ,. „ ... wige za- Z1J van JESUS heilverdienften dat zij ook, ügheid te recht, eene eeuwige zaligheid mag heeten , vermids-dezelve, wat het wezenlijke betreft, met de dood niet afgebroken, maar volmaakter wordt, is ten vollen zeker. Dan, er is geen twijfel aan, of de Apostel heeft, hier, meer bepaaldelijk, het oog, op die volkomene zaligheid, welke, bij de voleinding der eeuwen, aan de gantfche Kerk, zal toegebracht worden op dien geluk- ftaat van alle Gods Kinderen , waarin zij, naar de ziel niet alleen, maar ook naar het ligchaam, dat alles genieten zullen, wat, onder de benaming eeuwige erve (ƒ>) kan begrepen worden, wnTo™-' ' 'Dat nu de Heere Christus , van deze volzaak ge- komene zaligheid, en van alles, wat nodig worden js, (/>) Hebr. IX: 15.  be hebreen. HOOFDD. V: vs. 9. I45 is, om, door de zonde, gevallen en rampzalige ftervelingen, tot die hoogte van geluk, op te voeren, de verdienende oorzaak zij, leert ons het Euangelie der vervulling. Dan, dit was niet genoeg, hij moest ook de toepasfende oorzaak zijn van het, door hem, verworven heil, niet flechts in de beginzelen, bij den dood der gelovigen, maar vooral, in de voltoojing van hun geluk, ten jongften dage. En nu, zulk eene oorzaak van zaligheid is hij eerst geworden, bij zijne verhoging, en zal hij, in kracht, betonen te zijn, wanneer hij zijne verlosten, heerlijk, uit het ftof zal doen verrijzen, om dat Koningrijk te beërven , hetwelk hun voor 's werelds grondlegging reeds bereid was. (q) Hier op nu, (gelijk uit het verband van zaken genoegzaam blijkt) heeft Paulus bet oog, als hij zegt, dat Christus eene oorzaak van eeuwige zaligheid is geworden. En voor wie? voor allen, zegt Paulus, die dccxcv. hem gehoorzaam zijn Deze omfchrijving v?orallen ° ' J J ° die hem van de erfwachters der zaligheid verönder- gehoorfielt, in Christus, eene wetgevende, eene zaam**in bevelende, magt, met zulk een hoog gezag, dat, van het opvolgen, of niet opvolgen, zij- (7) Vergel. Matth. XXV. IV. Deel. K  I4Ó verklaring van den brief aan zijner bevelen, de bezitting, of het gemis, van eene eeuwige zaligheid afhangt. Maar ook, deze omfchrijving verönderftelt, in hun, die gezegd worden, hem gehoorzaam zijn, dat zij, van 's Heilands wil, van zijne bevelen, door het Euangelie, kennis gekregen hebben. — Zij nu, die, naar zijn bevel, in hem geloven zijnen naam, in waarheid; belijden de wet der liefde betrachten zijn voorbeeld, in nederigheid, zachtmoedigheid, lijdzaamheid, zelfsverloochening enz., volftandig navolgen, deze kunnen gezegd worden, hem gehoorzaam te zijn. Voor dezen nu is de Heiland eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. Bij zijne verhoging, heeft hij, het recht niet alleen, maar ook de magt, ontvangen, om de genen, die hem gehoorzaam waren, zijner heerlijkheid deelachtig te maken. Dat, hier, geen verband van verdienstlijkheid plaats heeft, maar alleen van ontwijfelbaar gevolg, uit hoofde van de natuur der zaak, en Gods verklaring hier omtrent, is, uit het beloop der Euangelieleere, ten vollen blijkbaar. En, zegt Paulus hier, dat Christus eene oorzaak van eeuwige zaligheid is geworden , voor allen, die hem gehoorzaam zijn; deze bijzonderheid verfchaft ons een zeer verheven denkbeeld van 's Pleilands magt en  de hebreen. hoofdd. V: vs. 9. I47 en de waardij van zijne verdienften. „ Zoo „ velen, als in hem geloven, en zijne beve,, len betrachten, die allen, wie zij ook zijn, ,, en hoe groot, hoe onnoemlijk hun aantal „ mag wezen, hij brengt hen allen, geen'één' ,, uitgezonderd, tot de bezitting, en het ge„ not, van eindeloze heerlijkheid en vreugde." Op de vraag: waarom de Apostel niet zegt: „ Christus, geleden hebbende, en geftorven zijnde, is eene oorzaak van eeuwige zalig- „ heid geworden," maar, ,, geheiligd, „ volmaakt, en dus verhoogd zijnde, is hij ,, zulks geworden?" is het antwoord , uit het reeds aangemerkte, ligtlijk, op te maken. Zeker, zou er zaligheid zijn voor zondaren, de wet moest volbracht, de ftraf der zonden moest gedragen worden. Dat heeft de Heere Jesus gedaan: Hij is gehoorzaam geworden, zelfs tot den dood des kruis. Maar, dit was niet genoeg — om zijne verlosten, daadlijk, bezitters te maken van de zalige onfterflijkheid, moest hij zelve, als het hoofd der kerk, verheerlijkt worden: en wel, om, als Hoogenpriester, de uitbreiding, de bewaring, en voltoojing, zijner kerk, uit te werken, en, als Konig, haar te beftuuren, te verlosfen, en, eindelijk, over dood en graf te doen zegepralen. K 2 Werdt  I48 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN #,CCXCJ' Werdt dit verëischt, het was ook van veel trent heeft belang voor de genen, die hem gehoorza .m men eene zjjn, hier omtrent genoegzaame verzekering me verze te hebben. En hier aan ontbreekt het niet. kering vs. Paulus zegt, vs. 1 o. 10. Hij is rT „ TT van God "'j ls VAN GOD genaamd, een HoOGEN- êk> priester, naar de ordening VAN MELCHI- zedek. sccxcvi. Wanneer wij, bij de verklaring van het Priel "^11 Hoofddeel, hetgeen Paulus daar, aan- ter is, gaand Melchizedek, en zijne Priester-ordeMelchize- n^nS' den Hebreen opzetlijk, onder de aandeks orde- dacht brengt, zullen overwogen hebben, zal nmfi' het, ten klaarften, blijken, dat, ten aanzien van Christus, priester te zijn, naar Melchizedeks ordening, tot zijne luisterrijke verhoging behoort —- En, voor zulken Priester, is de Heere Jesus van God, van God den Vader, verklaard: die heeft hem , naar het 5 vers, verheerlijkt, om Hoogenpriester te worden — die heeft hem genoemd, een Hoogenpriester, naar de ordening van Melchizedek. wf&w maar? boe, en wanneer, is dit gefchiedV de Vader Heeft de Apostel alleen het oog op de voorTïdfdaa- zeS8in"' m den cx Psalm , daar vorst Mesden ver- sias dus wordt aangefproken: ,, De Heere klaaid. ^ heeft gezw0ren, en het zal hem niet be- „ rou-  de hebreen. hoofdd. V: vs. io. I49 „ rouwen: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, „ naar de ordeninge Melchizedeks ?" Dit zou ik niet denken. Deze voorzegging moest hare vervulling bekomen: En, het was voor de Hebreen belangrijk, hier omtrent de volkomenfte zekerheid te hebben. Maar nu , evengelijk de Vader, tot den Middelaar, met fprekende daaden, gezegd heeft: Gij zijt mijn Zoon! toen naamlijk, als hij hem, uit den dood, opwekte, en opnam in heerlijkheid; even zoo heeft ook God de Vader, toen, wanneer hij Jesus verhoogde aan zijne rechtehand, met fprekende daaden, gezegd: Gij zijt Priester, naar de ordeninge van Melchizh.dek. Trouwens , daar door heeft God verklaard , dat Jesus Christus de waare verzoening hadt aangebracht, en derhalven nu gerechtigd was, om, in het beter Heiligdom, voor Gods aangezichte, te verfchijnen, ten goede van zijne kerk, ten einde het gantfche zaad van Abraham zijner zegeningen zoude deelachtig zijn. Ja maar ook, daardoor heeft God de Vader hem verklaard, voor Ziöns gezalfden Ko ning, dien Vredevorst, wien het voords toekwam, tot heil van zijne verlosten, heerfchappij te voeren, en alle magt te oefenen in hemel en op aarde. Van het één en ander zag men eene fchetze K 3 in  l$0 verklaring van den brief aan in Melchizedek. Deze heeft, als Priester, den Vader der gelovigen gezegend; en tevens , als Koning, het gebied gevoerd in Salem -— Waarom nu deze doorluchtige perfoon, eerst in Davids tijd, ten voorbeeld van den MEssias is gefteld, en niet eeuwen te voren, daarvan fchijnt deze de reden te zijn: Onder de regering van David , heeft de Isra. ëlitifche Kerk, door eene Godfpraak, eerst volkomene verzekering gekregen , dat de beloofde Messiüs een Zoon, een Opvolger, van dien Koning zijn zoude, en derhalven, zijne afkomst niet zou hebben, uit den ftam van Levi. Evenwel, hij moest de waare verzoening aanbrengen, en dus Priester zijn. Nu werdt de bedenking, die hier uit, bij een nadenkend Israëliet, kon geboren worden, geheel weggenomen; nadien de Godfpraak verklaarde , dat hij Priester zou zijn, niet naar ASrons, maar, naar Melchizedeks ordening. Dccxcvm. Ondertusschen, dat God dit gedaan heeft, liet welk „ , , .. ° ' ten bewijs ltreI moeten wij deze woorden befchouwen. worden. Onze geëerde Overzetters geven hetzelve op deze wijze: Ende is van God genaamd geworden  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. 10. 151 den enz. Hier door zou men in gedachten kunnen komen, als of, in dit vers. eene bijzondere zaak gemeld werdt, min of meer onderfcheiden van het vorige. Doch, dat ende heeft men niet, in den oorfpronglijken Tekst: Daar volgen de woorden dus: En geheiligd. of volmaakt, zijnde, is hij allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden, van God genaamd, of, van God verklaard, zijnde, een Priester, naar de ordeninge van Mechizedek. Zoodat, volgends deze fchikking der woorden, het laatfte dient, tot opheldering en bevestiging van het even voorgaande. En zeker, door den Heere Jesus, met de daad, te verklaren, voor eenen Priester, naar Melchizedeks ordening, ook daardoor heeft God de Vader hem volmaakt. Hier in toch beftaat des Middelaars heerlijkheid, in den hemel, dat hij, gelijk er is, Zach. VI. zit en heerscht, op zijnen troon, en Priester is, op zijnen troon. Doch , ook, even daar door, is hij allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid. Want, om de gantfche kerk, ééns, der eeuwige heerlijkheid deelachtig te maken, daartoe, moet hij, tot aan de voleinding der eeuwen, zijn Priesterwerk, in den hemel, verrichten, en, zoo lang moet K 4 hij  152 verklaring van den brief aan hij ook, als Koning, in den naam zijnes Va- ' ders, heerfchappij voeren, tot dat hem alle zijne vijanden zullen onderworpen zijn. Gelijk er is, in denzelfden CX Psalm. dccxcix. Dit zij genoeg, ter verklaring van de woor- ln dit alles j T i , , , ° houdt de den- ln het verband derzelven met de voriApostel gen, is geene merklijke duisterheid. Al- eene se- , , fchikte er- Jeen kunnen wij nog opmerken, dat de Aposde in het tel, in de befchrijving van den Heiland, als Hoogenpriester, eene allemaauwkeurigfte orde in acht neemt. De hoofdzaak, die de Hebreen, ten aanzien van den verhoogden Middelaar, moesten onder het oog houden, was, zijn heerlijk Priesterfchap. Desaangaande meldt hij, vooreerst, des Middelaars Godlijke roeping tot deze hooge waardigheid; en bewijst dezelve, eerst, meer ingewikkeld, uit den II, en dan, uitdruklijk, uit den CX Psalm. — Hier op, geeft hij bericht van zijne offerande, in eenen ftaat van diepe vernedering, vs. 7. —■ van zijne verlosfing uit dien ftaat, in het fiot van datzelfde vers van zijne bekwaamheid, welke hij, door zijn lijden, verkregen hadt, om, nu verheerlijkt, een barmhartig Hoogenpriester te zijn, nadien hij, fchoon de zoon zijnde, gehoorzaamheid heeft geleerd, uit hetgeen hij heeft geleden vs.  be hebreen. hoofdd. V: vs. io. 153 vs. 8. van zijne daadlijke verhoging, die hij meldt, in het begin van het 9, en nader verklaart, in het 10 vers, met bijvoeging tevens van het heil, dat hier uit, voor de Kerk, geboren werdt: „ Hij, die volmaakt is, door ,, zijne verhoging, en zoo van God, met de „ daad, verklaard is, een Hoogenpriester te ,, zijn, naar Melchizedeks ordening, hij is, „ hier door, allen, die hem gehoorzaam zijn, „ eene oorzaak der eeuwige zaligheid gewor,, den." Dan het Priesterfchap van Christus, naar dccc. Melchizedeks ordeninge, verëischte eene na- 2°ApoLl dere opheldering; en deze kon de Apostel breeckr niet geven, zonder de Hebreen, met den per- ^„mLfoon van Melchizedek , nader bekend te ma- cheedek ken. Dit oordeelde hij te meer nodig, om nn?'?™ht dat zij, thans, merklijk verachterd waren, in uitweide rechte kennis der Euangelie leere. Hier- fp/Ltot öm, eer hij tot de hoofdzaak overgaat, maakt ming hij eene uitweiding, die, ter hunner befcha- %^'"°^r ming, en waarfchuwing, doch ook, ter hun- Hehteën. ner aanmoediging, en opwekking, verftrekken moest. Hetgeen hij, ter hunner befchaming, zegt, is vervat, in de vier laatfte verzen van dit Hoofddeel. — Hetgeen, ter hunner waarfchouwing, moest dienen, komt ons voor, K 5 in  154 verklaring van den brief aan in de acht eerfte verzen van het volgend Hoofd- deel En, van daar, tot aan deszelfs einde, laat de Aoostel verfcheiden herinneringen en leeringen volgen, welke hun, ter opwekking en aanmoediging, verftrekken konden. Wat het eerfte betreft, dus vangt hij ■ aan: vs. n. Van denwelken wij hebben vele dingen, zwaar om te verklaren , te zeggen : dewijl gij traag, om te hooren, geworden zijt. dccci. Als Paulus zegt: van den welken, dan heeft welken"' hiJ het 00§' niet °P Christus, maar op het (Melchi- groote voorbeeld van Chrtstus, MelchizezEutK) dek. Dit blijkt zoo klaar, uit het verband van des Apostels redenering, dat het geen nader bewijs nodig heeft. Deccii. Van dezen Melchizedek hadt hij vele din- diigén" en zwaar om te verklaren, te zeggen hadt, Hij hadt verfcheiden bijzonderheden, zaken TeVïrkZ van gewi8t' wier uitlegging moeilijk was, ren, met niet zoo zeer voor hem zeiven, als wel, met TëebrT °Pzicht tot de Hebreen, hetwelk verdient in in. het oog gehouden te worden. Wat nu de Apostel bijzonder bedoele, is gemaklijk te bepalen. Hij  de hebreen. hoofdd. V: vs. 1 i. 155 Hij bedoelt niet de gefchiedenis van Melchizedek , bij Moses Gen. XIV. Die is zeerkort, en vrij duidelijk. Maar, hij bedoelt de toepas, fing, van hetgeen wij daar vinden, op den Heere Jesus. — Hij ftelt zich Melchizedek voor, in alle de bijzonderheden, die van hem, als eenen Priester des Allerhoogften Gods, en tevens, als Koning van Salem, gemeld, en ook verzwegen worden In dit alles, be- fchouwt hij hem, als een doorluchtig voorbeeld , van den verhoogden Middelaar, en doet zijne Hebreen, in den perfoon van dien Vorst en Priester, zien, wat zij, in den Verlosfer, daar hij nu ten hemel was ingegaan, hadden op te merken. Dat nu de Apostel over dit onderwerp veel te zeggen hadt, zal ons, uit het VII Hoofddeel, nader blijken. Doch, ook datzelfde Hoofddeel zal ons, ten bewijs, verftrekken, dat vele dingen, hier toe betreklijk, zwaar zijn, om te verklaren. Evenwel, niet zoo zeer, in zich zeiven, als wel, ten opzichte van de Hebreen. Dit geeft Paulus, duidelijk te kennen, op ncccin. zulke wijze, die hun, geenzins, tot eere ver- DewiM zii ftrekte. Hij zegt: dewijl gij traag, om te hoo- worden ren geworden zijt. waren, om r .. , . , te hooi en. .Letten wij, met onderfcheid, op hetgeen de  156 verklaring van den brief aan de Apostel den Hebreen te last legt, zij waren traag geworden, om te hoor en — En zien wij dan, hoe deze hunne ongefteldheid de reden in zich behelsde, waarom de dingen, die Paulus, van Melchizedek, te zeggen hadt, zwaar waren, om te verklaren. De Apostel legt den Hebreen te last, dat zij traag, om te hoor en, geworden waren De Hebreen ftonden dan fchuldig aan eene zekere traagheid en achteloosheid, waardoor zij, hoewel hoorende, echter niet verftonden, of ook zelfs ongenegen waren , om recht te hooren. Het Euangelie was hun gepredikt, en werdt hun nog verkondigd: maar, van die prediding, maakten zij het rechte gebruik niet, zij waren , veelal, achteloos en onverfchillig geworden, omtrent de leere der zaligheid, met dit gevolg, dat zij die vatbaarheid, die oplettendheid van geest, verloren hadden, welke verëischt werden, om de voorgeftelde waarheden wel in te zien, en er voordeel mede te doen. De oorzaken nu van deze ongefteldheid waren dezelfde, met die, welke, (gelijk wij voorheen gezien hebben .) hen in gevaar brachten, om af te vallen van het geloof, en het Christendom te verzaken - Overgebleven vooröordeelen , omtrent de initellingen van Mo-  de hebreen. hoofdd. V: vs. ii. I57 Moses wet, het Aaronisch Priesterdom, en — den plegtigen Tempeldienst — vooröordeelen, die, niet weinig, ten nadeele van de belijdenis der Euangelie leere, gefterkt en verlevendigd werden, door de verleiding, en den tegenftand, aan welken zij, bij hunne ongelovige broederen naar den vleefche, waren blootgefteld : en , hetgeen hun nog meer aan deze zijde deedt overhellen , was de fmaad , de verdrukking, die zij ondergaan moesten, maar, om welke edelmoedig door te ftaan, zij hoe langer hoe ongefchikter werden; gelijk de Apostel, in dezen Brief, op meer dan ééne plaats, te kennen geeft. Was het dus met de Hebreen gefield, geen dccciv. wonder, dat zij dan onbekwaam waren geworden, om zich, met lust en vrucht, te moeMjkgeverledigen tot de overpeinzing van het meer ^Izt^dinverheven deel der Euangelie-leere. Geen gen voor wonder, dat het dan eene moeilijke zaak ll"/enve>'' was geworden, de hooger leerftukken van den Christen Godsdienst, hun klaar te ontvouwen, met zulk gevolg, dat zij er goede vordering in maakten. — Heeft iemand de beginzelen van eenige wetenfchap geleerd, maar, wordt hij, vervolgends, door andere voorwerpen, afgetrokken en ingenomen , zoo dat hij noch vermogen, noch lust, heeft, om  I58 verklaring van den brief aan om zijne aandacht op de gewigtiger en moeilijker deelen van die wetenfchap, behoorlijk, te vestigen? men zal nutloos den tijd belleden, met hem dezelve, klaar en onderfcheiden, voor te dragen: zij zullen, voor hem, zwaar en onverftaanbaar blijven. - Zoo was het met de Hebreen; Paulus hadt hun, aangaande Melchizedek, als een voorbeeld van den Heere Christus, verfcheidene zeer aanmerklijke bijzonderheden voor te ftellen: maar deze dingen waren, met opzicht tot hen, zwaar, om te verklaren; en waarom ? Hij zegt: dewijl gij traag, om te hoor en, geworden zijt. poecv.. Treffende befchuldiging, voorwaar! Heeft bewijst zij- de Apostel goed bewijs, voor dezelve? Ja zenebefchul- Hij befiuit, zeer wettig, uit de gevol- digins , . tt f • vs. 12. gen tot de oorzaak — Hoedanig was, tegenwoordig, hun toeftand, ten aanzien van de rechte kennis der Euangelie leere? Zij waren gelijk aan eerstbeginnende leerlingen, daar zij leeraars behoorden te zijn: zij waren gelijk aan kinderen, daar zij reeds mannen moesten wezen. Het zijn deze twee, voor hun, zeer vernederende gelijkenisfen, waarmede Paulus zijnen broederen een levendig denkbeeld geeft van hunne zeer berispelijke, en hoogst-nadeelige, gefteldhëid. Plij zegt vs: 12. Want  de hebreen. hoofdd. v: vs. 12. i59 Want gij, daar gij leeréïars behoordet te zijn, van wegen den tijd, hebt wederom van node, dat men u leert, welke de eerste beginzelen zijn der woorden gods ; en gij zijt geworden, [als] die melk van node hebben, en niet vaste spijze. Zij moesten Leeraars zijn, van wegen den dcccvi. tijd — Het blijkt, ten klaarften, dat Pau- f£^r' lus , met dus te fpreken, niet zoo zeer het sart te " oog heeft, op het ambt van openbare leeraars in ziin de Kerk , als wel, op die vordering, en bekwaamheid, welke, in de zulken , verëischt worden. Ook kan de mening van den Apostel niet zijn, dat elk der Hebreen liaan moest., naar het openbaar leer-ambt, in de kerk; maar dit alleen, dat men die mate van kundigheid moest trachten te verkrijgen, waar door men bekwaam was, anderen te leeren, en dus in de gelegenheid, om, door eene wettige roeping , tot het openbaar leer-ambt te kunnen bevorderd worden, Ik fta toe, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest ftelden vele leden der gemeente, bij de oprechting der Euangelie-kerk, in liaat, om buitengewone leeraars te zijn. Men zag hier van, in de gemeente te Korinthe, zeer vele voorbeelden. Maar, de Apostel heeft hier het oog, niet op  ióo verklaring van den brilt aan op zulke vvondergaven, maar, op de gewone wijze van vordering, door aanhoudende naarftigheid. En, deze vordering gaf iemand geen recht op het openbaar leer-ambt, maar, maakte hem bevoegd, om daartoe, als de belangen, der gemeente zulks vorderden , geroepen te worden en tevens bekwaam, om, buiten die betrekking, door onderwijs, voor anderen nuttig te wezen. De zaak, derhalven, die de Apostel bedoelt, is deze: De Hebreen moesten groote voortgangen, in de kennis der waarheid, gemaakt hebben; en reeds zoo bekwaam zijn, dat zij, als het nodig was, tot voorgangers in de Kerk konden verkozen worden. Zoo te vorderen was, vooral, de pligt der gelovigen uit de Jooden, ten einde zij in ftaat gefteld werden, om de Euangelie-leere, die het eerst aan hun was bekend gemaakt, aan de Heidenen mede te deelen; en, zoo veel in hun was, dit woord te bevestigen: de wet zal uit Ziön uitgaan, en des Heer en woord uit jferufalem. Dan, daar de Apostel dit eischt, moet men niet denken, dat hij elk der Hebreen, hoofd voor hoofd, bedoelt. Altijd zijn er, die, of door natuurlijke onvatbaarheid, of wegens de omftandigheden van hun leven , in de volftrekte onmooglijkheid zijn, om het, ten aanzien van  be hebreen hoofdd. V: vs. ii. iöi van de kennis der waarheid, zeer ver te brengen. Hij bedoelt dan het voorname, het beste, gedeelte van de Hebreeuwfche Kerk, aan welke hij fchreef. Zij, die hier toe behoorden, moesten reeds zulke vorderingen gemaakt hebben'. Mogelijk vraagt men: ,, Was deze eisch dcccwl „ van den Apostel billijk? Het valt ligt te ^iden ,, zeggen: ,, Gij moest reeds Leeraars, ten „ ,, aanzien van kundigheden zijn." ,, Maar, ,, was het mogelijk? Konden de Hebreen het ,, reeds zoo ver gebracht hebben?" Ja zeker Hij zegt, dat zij Leeraars behoorden te zijn , van wegen den tijd. Wij moeten, hier, wel onder het oog houden, wat de gelovigen uit de Jooden, boven die uit de Heidenen, vooruithadden; en hoe lang hun reeds eene gewenschte gelegenheid 3 om te vorderen, verleend was. Zij waren, van afkomst, Hebreen ,• dus, van der jeugd af, reeds onderwezen, in den geüpenbaarden Godsdienst; en, hoe bedorven, in dien tijd, de openbare leere der Joodfchc Kerk ook ware, zij hadden echter kennis gekregen van allerzekerfte en zeer gewigtige waarheden, die den Heidenen, voor dat hun het Euangelie gepredikt werdt, onbekend waren. IV. Deel. L Daar*  162 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Daarenboven, de Jooden, in Paleftina, en bijzonder tejerufalem,(a is ^lt: Z1Ï hadden, wederom van no* wederom de, dat men hen de eerfte beginzelen der woorden «odig ge- Gods leerd leerd te ■vordcn. Zij hadden dit, éénmaal, nodig gehad, nadat  de hebreen, hoofdd. V: vs. ir. 169 dat zij, allereerst, overtuigd waren, dat Jesus de MEssias was. Toen hadden zij het onderwijs der Apostelen nodig, om de eerfte beginzelen der leere van den Heere Jesus wel te kennen, ten einde zij, overëenkomftig die kennis, als Christenen, hunne belijdenis, en hun gedrag, konden inrichten. Maar, hetgeen de Hebreen, tot geene geringe onëere, verftrekte, zulk een onderwijs hadden zij wederom nodig. Om den aart van deze befchuldiging wel te verftaan, fchijnt het mij toe, dat wij onder het oog moeten houden — Vooreerst, dat Paulus, dus {prekende, niet zeggen wil, dat zij allen, zonder ondericheid, hoofd voor hoofd, tot zulk een diep verval, in kennis gekomen waren, maar alleen, dat ver het grootfte gedeelte van hun, en bijzonderlijk , de meeste leden der Jerufalemfche Kerk, zoo onkundig waren geworden Verders , dat de Apostel aan dezen niet te last legt , eene volfirekte onkennis van deze eerfte beginzelen der leere van Christus, even of zij van dezelve nooit gehoord hadden. Neen, hetgeen hij hun verwijt, fchijnt, bepaaldelijk, het gemis te zijn , van rechte kennis dezer eerfte beginzelen. Te dezer tijd, verftonden zij dezelven niet, zoo als zij die moesten verftaan; het was, derhalven, nodig, dat dezelve L 5 hun,  17o verklaring van den brief aan hun, op nieuw, uitgelegd, en opgehelderd werden, (w) In de daad, eene onwaardige, eene beftraflijke gefteldhëid. Zij hadden, in den aanvang, toen •zij zich vervoegden, tot Jesus volgelingen., deze eerfte beginzelen geleerd, en wel verftaan; maar, in plaats van toe te nemen, waren zij verachterd. Op deze fchoone loopbaan van het Christendom, hadden zij, niet alleen, geene vordering gemaakt, maar waren achteruitgegaan. Zij hadden, niet alleen, hunne kundigheden in het Christendom niet vermeerderd , maar zij hadden, nog daarenboven, door, op nieuw, ingeboezemde, of wederom gekoesterde, vooröordeelen, het rechte begrip der eerfte waarheden van den Christen Godsdienst, bijkans, verloren. Maar, hoe wist de Apostel, dat het dus met hun gefteld was? Hij zal zulks vernomen hebben, door zekere berichten. Paulus toch nam zeer veel deel in de belangen van zijne broederen naar den vleefche. Bijzonder , ging zijne zorg over de Jerufalemfche Kerk, (V) Deze verklaring rust op de lezing t'ivx tx s5/%s/«. Maar leest men ru-d, dan zou de Apostel zeggen: „ gij „ hebt wederom nodig, dat iemand u de eerfte beginzelen der woorden Gods leere." Het geen ook ecr.en goeden zin oplevert. %  de hebreen. hoofdd. V: VS 11. 171 Kerk; ook, om haar, door de liefdegaven der Heidenen, in hare armoede, te onderfteunen : gelijk uit Rom. XV. en andere plaatzen , kenbaar is. Het moet ons, derhalven, niet vreemd voorkomen, dat de Apostel, toen, wanneer hij dezen Brief fchreef, fchoon in Italië zijnde, echter zeer wel, aangaande den flechten toeftand der gelovigen uit de Jooden, in Palcsftina, en te Jerufalem, heeft kunnen onderricht zijn; en wel, met zulke zekerheid, dat hij niet fchroomde, hun dit, in eenen Brief, die ook ter kennisfe van anderen zou komen, onbewimpeld, onder het oog te brengen. En was het dus met hun gefteld, dan kon J>ccexnu • j m Der hal- de-Apostel, te recht, belluiten, dat zij traag, veHj kun om te hoor en, geworden waren: dat zij, met df 4postei b ■ de Hebre- eene merklijke achteloosheid, en onverfchil- ën te recht ligheid, omtrent het Euangelie van den Hee- befchuldi- 0 gen, dat re Christus verkeerden. — En hier uit volg- zij traag, de dan ook, dat, meer verheven zaken, (ge- omteho°- ren gewor- lijk die bijzonderheden, welke Paulus, van den waren. Melchszedek, te melden hadt,) ten hunnen opzichte, zwaar en moeilijk waren, om uit te leggen, en van hun verftaan te worden. Op dat de Hebreën dit, ter hunner befcha- pecexrv. ming, nog duidlijker, zouden verftaan, ver«£'j£fe ge-  172 verklaring van den brief aan dit nog gelijkt hij hen, in hunnen tegenwoordigen Tewij/zf Z6er verachterden ftaat, bij kinderen, daar zij geworden reeds mannen hadden behoren te zijn. Hij afsdieenz. Z6gt' in het laatfte §edeeIte van het 12 vers. Gij zijt geworden , als die melk van node hebben, en niet vaste spijze. Ondefh'et De APostel fpreekt zinbeeldig; en het is zinbeeld van belang, het zinbeeld, waar van hij zich Inlast^ bedient' wel te verftaan. De zaak, welkè fpijze, hij zich voorftelt, om er iet anders door aan te wijzen, is het voedzel, hetwelk een mensch, ter onderhouding, voeding, en verfterking, van zijn ligchaam, nodig heeft. Dat voedzel nu is, naar de verfchillende gefteldhëid van den mensch, zeer onderfcheiden. Volgends eene hoofdverdeeling, (welke hier alleen te pas komt O maakt Paulus melding van melk, en vaste fpijze. Melk, dat bekende en ligte voedzel, hetwelk zacht en aangenaam van fmaak, tevens zeer voedzaam, en hier door gefchikt is, voor jonge kinderen, die, wegens hunne tedere gefteldhëid, nog geen zwaarer en fterker voedzel verteeren , of verdragen kunnen. Vaste fpijze, allerlei ander voedzel, hetwelk, ten aanzien der werktuigen, die, in het ligchaam, ter voeding, gefchikt zijn, eene meerdere fterkte verëischt, en dus, in-  de hebreen. hoofdd. V: vs. ii. I73 inzonderheid, gefchikt is, voor de volwasfenen. Nu heeft de Apostel, gelijk reeds gezien dcccxvi. . , . . . A , , , ^ .. bedoelt de is, hier, het oog op de leere van het Euan- Apostel de gelie: die leere merkt hij aan, als het voedzel eeffie der ziel; doch, zeer verfcheelende, naar den danooTde onderfcheiden ftand der menfehen: even ge- meer ver- hevea lijk het met natuurlijk voedzel gelegen is. In waarheden de Euangelie-leere zijn waarheden — die alle vaH hct' f-,, . . .... Euangelie. Christenen moeten weten — die, in de eerfte plaats, geweten moeten worden — die gemaklijk te verftaan zijn — en aan het geestlijk leven, in deszelfs beginzelen, het best voedzel verfchaffen. Maar, in het Euangelie, zijn ook waarheden — die niet, dan van meer gevorderden, kunnen verftaan worden — tot welker onderfcheidene kennis men eerst, bij tijdsvervolg, komt — die eene meerdere kundigheid van zaken, en eene zekere geoefendheid in verftand en oordeel verëifchen — en, eindelijk, dienen, om den ftaat van eenen Christen, ten aanzien van zijn geestlijk leven, meer te volmaken. Het is dan dezelfde Euringelie-leere, van welke de Apostel fpreekt, maar, welke hij, ten aanzien der verfcheelende leerftukken, onderfcheidenlijk, voorftelt. De melk zijn, de eerfte waarheden, van het Chris-  174 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Christendom : bij voorbeeld, de leere aangaande het zaligmakend geloof, en de waarachtige bekering, de leere van eenen toekomenden ftaat, van de opftanding, het laatfte oordeel, en foortgelijken. Dezen hadt hij, even te voren, genoemd, eerfte beginzelen der woorden Gods; en zal dezelven, in het volgend Hoofddeel , noemen, het beginzel der leere van Christus. De vaste fpijze zijn, de meer verheven waarheden van de Euangelie leere, en tot dezen behoort ook het gewigtig ftuk van Jesus heerlijk Priesterfchap, naar Melchizedeks ordening: waarheden, welker rechte kennis den Christen bekwaam maakt, om een Leer dar te zijn , en eenigzins te komen, tot de volmaaktheid, (x) Ik kan, derhalven, mijne toeftemming niet geven , aan de verklaring van fommige geachte Uitleggers, die, door de melk, defchaduwen en voorbeelden des Ouden Verbonds, en, door de vaste fpijze, de leere van het Euangelie der vervulling, willen verftaan hebben. Het oogmerk van den Apostel, en het geheel beloop van zaken, in dit en het volgend Hoofddeel, kunnen, zoo het mij toefchijnt, met die uitlegging, in geenen deele, overëenge- (*) Vergel. Hebr. VI: i.  de hebreen. hoofdd. V: vs. II. 175 gebracht worden. Dit, in bijzonderheden, aan te tonen, zal niet nodig zijn. Men vergelijke flechts, ter opheldering en bevestiging van het geen wij, als den zin dezer woorden, opgegeven hebben, thans de plaats i Kor. III: 1, 2. Paulus hadt, in die gemeente, zijne tegenpartijen, die hem verachtelijk zochten te maken. Het geen men, onder anderen, van hem zeide, was, dat hij niet dan gemeene dingen leerde, en, in die ftad, ook geleerd hadt; terwijl andere Leeraars zich, met verhevener zaken, bezig hielden. Hoe verantwoordt zich nu de Apostel? Dit is zijne taal: En ik, Broeders, konde tot u niet /preken, als tot geestlijken, maar als tot vleeschlijken, als tot jonge kinderen in Christus. Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste fpijze, want gij vermogtet toen nog niet, ja, gij vermoogt ook nog niet, want gij zijt nog vleeschlijk. Als wilde hij zeggen: „ Sommigen, onder u, zijn van oordeel, dat „ ik, bij u zijnde, niet geleerd, niet grondig „ genoeg, gepredikt hebbe: Dat Apollos, „ ten dezen aanzien, verre boven mij, moet „ gefteld worden: Dat mijn voorftel van de „ leere der zaligheid, noch verheven, noch „ welfprekend, is geweest. Dan, het zij zoo, maar, heb ik wel anders kunnen doen? „ Het Euangelie, dat ik predike, behelst ge» wigtige verborgenheden, welker behoorlij- „ ke  I76 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ ke ontvouwing eene bijzondere kracht varf „ zeggen verëischt. Maar, hier mede kon „ ik u, in dien tijd, niet bezig houden. Gij waart, fchoon tot het Christendom over,, gegaan , echter nog, in vele opzichten, ,, vleeschlijk gezind. Gij hadt uwe vooröor,, deelen, gelijk ook, uwe ongeregelde drif„ ten, en verkeerde hartstochten, nog in het ,, geheel niet afgelegd. Gij waart nog, ten ,, aanzien van het Christendom, gelijk aan „ jonge kinderen. Zoo moest ik u aanmer* „ ken; en, overëenkomftig dezen uwen toe,, ftand heb ik mijn onderwijs ingericht. Ik ,, heb u, met melk, gevoed; met de eerfte „ gronden van de Euangelie-leere, heb ik u ,, bezig gehouden , ten einde gij dezelven „ wel verftaan en beoefenen zoudt. Vaste „ fpijs, verhevener leerftukken kwamen toen „ nog niet te pas. Deze vaster fpijze kondt ,, gij, toen, nog niet verdragen; zij zou u „ geen voordeel gedaan hebben. Ondertus,, fchen , moet ik, tot mijne fmarte, zeg,, gen, dat gij, zedert dien tijd, geene merk„ lijke vordering gemaakt hebt. Ook nu ,, nog, zijt gij onvatbaar voor het verheve,, ner deel der Emingelie-leere. En de reden is ,, deze, gij zijt nog vleeschlijk, gij wordt ,, nog beheerscht, door verkeerde driften en „ begeerlijkheden; deze benemen u die be- „ daard-  de hebreen. hoofdd. V: vs. ii. 177 daardheid, die gezetheid, die ootmoedige ,, leergierigheid, welke er verëischt wordt, bij zulk eenen, die, in de kennis der ge„ openbaarde waarheden, gelukkig zal toene„ men." Uit de vergelijking van deze woorden, met hetgeen wij, hier, lezen, blijkt ten klaarften, dat wij ook, in deze, den Hebreen bcfchamende, herinnering , aan de Euangelieleere te denken hebben, doch, onderfcheiden• lijk befchouwd , ten aanzien van de eerfte waarheden , als melk, ten aanzien van de meer verhevene leerftukken, als vaste fpijze. En, waren de Korinthiërs voor deze laat- dcccxvii. ften, wegens hunne vleeschlijke gezindheid, ^e"^a^n niet vatbaar, het is een foortgelijk gebrek, g» geworhetwelk Paulus den Hebreën te last legt: Gij a^ zijt geworden, zegt hij, als die melk van mode cnz, hebben, en niet vaste fpijze. Zoodanigen waren zij geworden, en wel, door hun eigen fchuld. Wanneer zij, eerst, overgingen tot het Christendom, hadden zij de melk, de eerfte waarheden van het Euangelie, nodig: toen zou vaste fpijze, het verheven deel der leere van Christus , hun niet gevoegd hebben. Het was, in dien eerften tijd, genoeg, dat zij, als nieuwgeboren kinderen , begerig waren naar de redelijke en onverM valsch-  I78 verklaring van den brief aan valschte melk (y) Daar van hadden zij, toen, ook gebruik gemaakt, met zulk gevolg, dat zij, merklijk, toenamen, en doorflaande blijken gaven, niet alleen van geloof, cn liefde, maar ook van ijver voor de zaak van Chrtstus, gelijk,de Apostel hun, in het volgende VI. en X. Hoofddeel, herinnert. Doch, zedert waren zij, door hunne vooröordeelen , vleeschlijke inzichten, en daaruit ontftaande kleinmoedigheid in de belijdenis van het Euangelie, merklijk verachterd, en wedergekeerd tot den ftaat van kinderen, welke te zwak zijn, om vaste fpijze te kunnen verteeren, en daarom met melk moeten gevoed worden. Hüt blijkt dus, dat Paulus, met dit zinbeeldig voorftcl, even hetzelfde te kennen geeft, hetwelk hij, te voren, reeds gezegd hadt, met deze woorden: Daar gij Leeraars behoordet te zijn, naar dm tijd, hebt gij wederom yan node, dat men u leere, welke de eerfte beginzelen der woorden Gods zijn. De herhaling echter van dit verwijt is, geenszins, overtollig. De toeftand der Hebreen verëischte het, dat het beftraflijk gebrek, waar aan zij zich hadden fchuldig gemaakt, hun uitvoerig, en op meer dan eene wijze, werdt onder het oog ge- (j) i Petr. II: 2.  de hebreen. hoofdd. V: vs. 13, 14. 179 gebracht. Om dan het onbetaamlijke cn hoogstnadelige van hun beftaan, in nog heller licht te Hellen, zal de Apostel zich, ten aanzien van het reeds gezegde, nog nader verklaren, in het 13 en 14 vers. Daar zegt hij: Want, een iegelijk, die der melk deklschtig is, die is onervaren in het woord DLf'. gerechtigheid, want, hf j is een kind. Maar der volmaakten is de vaste spijze, die, door de gewoonheid, de zinnen geoefend he 13ben , tot onderscheidinge , beide des goeds en des kwaads. Hier befchrijft hij, vooreerst, den toeftand dcccxvw. van zulken , die de melk nog nodig hebben. Hij zegt: Een iegelijk, die der melk deelachtig befchrijft is. Aif U «  188 verklaring van den brief aan lijkheid, verkeerde denkbeelden van dezelven ontvangt. Tofonp: GeliJk nu de Godlijke goedheid aan den fcheidinge mensch zulke zintuigen verleend heeft, tot bevoi"deiing van zijn geluk, zoo moeten zij, in 't bijzonder, dienen , tot onderfcheiding van goed en kwaad , om het ééne te verkiezen, het ander te vermijden: en wel voornaamlijk, in betrekking tot bet voedzel. Het aandeel, hetwelk de zinnen hebben , in deszelfs behoorlijke onderfcheiding, is eigenlijk het zinbeeld, waar van de Apostel zich, hier, bedient. Nu is het niet alleen de fmaak, maar ook de reuk, en fomtijds het gezicht , welke hier toe van dienst zijn; voornaamlijk ook het gevoel, van de uitwerking der gebruikte fpijze, in het ligchaam, waar door men het fchadelijke en voordeelige leert onderfcheiden. Doch, tot het één en ander, gelijk reeds zegd is, wordt verëischt, dat de zinnen , door de gewoonheid, geoefend zijn. Dit heeft; ook plaats, in volwasfenen, in tegenftelling van kinderen, die ten aanzien van het voedzel, niet in ftaat zijnom recht te onderfcheiden, wat hun baaten of fchaden zou. Deze moeten dan gehouden worden bij de melk, of zachte kinderfpjjs, die men weet, dat hun geen  DE HEBREEN. HOOFDD. V: VS. 13, 14. 189 geen nadeel kan toebrengen — Integendeel voor de volwasfenen, die in ftaat zijn, om te onderfcheiden, wat hun nuttig of nadeelig zou wezen, is de vaste fpijze, en dus allerleië voedzel, gefchikt, om daar van dat te kiezen, en zoo veel te gebruiken, als hun dienftig kan zijn, ter verfterking, en tot bevordering , van de gezondheid. Zie daar, Lezer! eene eigenaartige fchetze dcccxxix. van eenen Christen, in betrekking tot het f™,?'"' ' ö beeld van geestlijk voedzel der Godlijke waarheden, een" ChrisWij moeten het één en ander, naar het oog- J vermogens merk des Apostels, overbrengen tot het VOOr- zijner ziel naam onderwerp van zijn gewigtis voorftel. 'loor fe., ' . , woonneid De zinnen zijn, hier, de vermogens van den geoefend geest, en wel, zoo als die, in den Christen, luift' aanvanglijk geheiligd zijn. Wanneer nu een Christen, in zaken van Godsdienst, de vermogens, die aan hem verleend zijn, de genade, die aan hem is te kost gelegd, met ijver, gebruikt, om, in de kennis der waarheid, te vorderen, dan krijgt hij eene zekere gewoonheid en heblijkheid, om, hetgeen hem, aangaande de leere der zaligheid, voorkomt, wel te beöordeelen en te gebruiken. Hier door nu heeft deze geestlijke mensch geoefende zinnen, en wel — tot onderfcheiding, gelijk de Apostel laat volgen, beide des goeds en des kwaads. Om  I90 verklaring van den brief aan ^ofaThij °M dit wel £e verftaan, moeten wij ons kan onder- herinneren, dat Paulus het oog heeft, op ttfZL het woord der g^tigheid, en dus, op de heid en Euangelie- leere, waardoor de gerechtigheid van onwaar. God, in Christus , tot heil van zondaren, J' wordt bekend'gemaakt: welke leere wij ons moeten voorftellen , als een geestlijk voedzel, voor den Christen; en zulks, met opzicht tot hare onderfcheiden leerftukken, als melk, voor ëerstbeginnenden, en, als vaste fpijze, voor meer gevorderden. Wat nu de eerfte waarheden betreft, die bij de mik vergeleken, worden , deze zijn klaar, eenvouwig, en ,dus min onderhevig aan inraengzelen, die fchadelijk zouden kunnen zijn Maar wat de meer moeilijke en verhevener leerftukken van den Godsdiens betreft, hier is het nodig, dat een Christen de bekwaamheid bezitte, om goed en kwaad wel te onderfcheiden. Niet, dat, in het woord der gerechtigheid, zoo wel kwaad als goed zou wezen: hier is alles goed, alles is waarachtig en heilrijk. Maar, ditzelfde woord, deze waarachtige en heilrijke leere, wordt van menfehen, menigmalen, verkeerdelijk voorgefteld eji vervalscht. Trouwens, wat ai misvattingen, en zielverderflijke dwalingen, omtrent den aart van Christus Middelaarsbediening, de kracht van  de hebreen. hoofdd. V: vs. 13, 14. 191 van zijnen dood, de rechtvaardigmaking van den zondaar, en zijne verzoening met God, de natuur des geloofs, en andere zaken , welke tot het woord der gerechtigheid, in bepaalder zin, betrekking hebben: Ik zeg, wat al dwaalingen en misvattingen, omtrent deze dingen, van der Apostelen tijden af, tot op heden toe, onder Christenen, hebben plaats gehad, leeren ons de kerklijke gefchiedenisfen. H ier is het dan hoogstnodig, onderfcheid te maken, tusfehen goed en kwaad. En, wie zullen dit doen? Zij, die, door de gewoonheid, de zinnen geoefend, en zulke vorderingen gemaakt hebben , dat zij weten , waaraan zij zich houden, en waar voor zij zich wachten moeten. Ontbreekt er die geoefendheid, is een Christen, ten dezen aanzien , nog een kind, en houdt hij zich niet zorgvuldig aan de eerfte en klaare beginzelen van den Godsdienst, welligt zal hij iet aannemen, dat hem nadeelig is, en, ten aanzien van zijn geestlijk leven en werkzaamheid, allerfchadelijkfte gevolgen heeft. Uit alles, dat dus ver behandeld is, blijkt, ten klaarften, niet alleen, dat de vaste fpijze, die moeilijker en meer verhevene leerftukken van het Euangelie, alleen gefchikt zijn voor de volmaakten, de volwasfenen, in het Christendom ; maar ook, dat dezen zeer veel voor uit  192 verklaring van den brief aan uit hebben, boven die Christenen, welke nog onervaren zijn in het woord der gerechtigheid, en die, hier door, de voordeelen misfen , welke aan deze meerdere vordering verknocht zijn: terwijl zij, in het geen boven de eerfte waarheden is, niet bekwaam zijn, om, tusfehen goed en kwaad, behoorlijk onderfcheid te maken; hetgeen dit ten gevolge heeft, dat zij aan velen gevaren zijn blootgefteld, en, ligtelijk, worden afgetrokken, van de eenvouwigheid, die in Christus is. 2 Kor. U: 3. dcccxxxi. Heeft de Apostel dus der Hebreën ver%'hetlol- achten'ng in het Christendom , en onver. gende. fchoonlijke achteloosheid, ernftig beftraft Vi-°iDI>o het onbetaamlijke daar van in een heller licht gefteld en tevens doen opmerken, welke voordeelen zij, hier door, misten, terwijl zij, in plaats van, met vaste fpijze, met de verhevener leerftukken van het Euangelie, hun voordeel te doen, zich nog, als kinderen, bij de melk , bij de eerfte waarheden van den Godsdienst, moesten houden; nu zal hij hen, vervolgends, doen zien, hoe zeer hun eigen belang hen verpligtte, om aan zijne vermaning gehoor te geven. Dus gaat hij voord: I300FD-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. I, 2. I93 HOOOFDDEEL VI: i, 2. Daarom nalatende het beginzel der leere van christus , laat ons tot de volmaaktheid voordvaren : niet wederom leggende het fondament van de bekeering van doode werken, en van het gelove in god , van de leere der doopen , en van de oplegging.der handen, en van de opstanding der dooden, en van het eeuwig oordeel. De Apostel leert dan hier, wat het was, dcccxxxii. waarbij de Hebreën niet langer moesten ftil- ë„emJesten ftaan en wat het was, hetwelk zij, inte. niet target gendeel, met allen ernst, moesten bejagen. fttlflaan- Zit moesten niet langer ftilftaan bij het be- ■g»»!' J 0 1 Maar het ginzel der leere van Christus. Hetgeen hij, bcginzel in het vorige Hoofddeel, genoemd hadt, de der l*ere eerfte beginzelen der woorden Gods., en de melk, tus. die voor zulken gefchikt is, welke, in het woord der gerechtigheid, nog onervaren zijn, dat noemt hij, hier ter plaatze, het woord, de leere, des beginzels van Christus , of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, het beginzel der leere van Christus. Hij verftaat er door, (gelijk voorheen reeds is aangetoond,) de eerfte, de ecnvouN wig-  194 verklaring van den brief aan wigfte, de meest noodzaaklijke, waarheden en voorfchriften van den geöpenbaarden Godsdienst, doch, welke nu, als een deel der leere van Christus, moeten aangemerkt worden; daar zij van hem, als Gods gezant, bekend gemaakt, door hem, als het hoofd der Kerke , voorgefchreven , alleszins dienden, om hem, aanvangüjk, in de heerlijkheid van zijn perfbon, en in de kracht van zijne Middelaarsbediening, te leeren kennen. Nodige, voortreflijke, en alleszins heilrijke waarheden, in welker rechte erkentenis, de verftandigfte en eenvouwigfte leden der Kerk eikanderen ontmoeten, als broeders in Christus. Waarheden nooit te vergeten, nooit uit het oog te verliezen. dcccxxxiv. Maar , echter, waarheden, bij welke een Nalatende recht geaart leerling in de fchool van hemelfche wijsheid niet ftil mag blijven ftaan. Paulus wil, dat men dezelve zal nalaten; hij gebruikt een woord, dat, fomtijds, zegt, iet verachten , verwaarlozen, maar , volgends deze betekenis, zou zijne vermaning iet ongerijmds behelzen. Het nalaten, waarvan hij fpreekt, is van eenen anderen aart: ,, Het is, voor „ tegenwoordig, zig niet ophouden, met iet, ,, dat men, voorheen, onderzocht en behan„ deld heeft, ten einde op iet anders, iet „ ver-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. I95 „ verheveners, de aandacht te vestigen, met „ oogmerk, om, in deszelfs kennis, gewensch,, te vordering te maken." Dan, om dus, in de kennis van het verhe- dcccxxxv. ven deel der Euangelie-leere, zulke vorderin- '"l"™^*1 gen te maken, wordt bij den Christen beften- ren tot de dige ijver verëischt. Het is waar, alle goede v£™/a *" gaven en volmaakte giften komen van den Vader der lichten Zal een gelovige, met een meer opgeklaard oog des verftands, de heerlijkheid van God, in het aangezicht van Christus , als in eenen fpiegel, aanfchouwen zal hij, met onderfcheid, verftaan, hoe er, in het werk der verlosfing, eene hoogte is en diepte, eene lengte en breedte ■— hij moet, door de verlichtende genade van den Heil. Geest, daartoe in ftaat gefteld worden. Dan, het wordt tevens van hem afgevorderd, dat hij, van zijne zijde, de gefchonken genade wel gebruike, en-alle naarftigheid toebrenge. Daar toe hebben de Apostelen hunne vermaningen ingericht, en dat is, hetgeen hier genoemd wordt, voortvaren tot de volmaaktheid, met een woord, dat, onder anderen, ook gebezigd wordt, van een fchip, hetwelk door den wind voortdrijft (r) — Vol- (; ) Handel. XXVII: 17. Confér Micaaeui ad Purcii. Conim. p. 233. N 2  I96 verklaring van den brief aan Volgends deze betekenis, vindt men, hier, een eigenaartig zinbeeld van de vordering eens Christens in geheiligde kennis, hetwelk vol nadruks is. — Althans, gelijk een fchipper, om gewenschten voortgang te maken, den wind nodig heeft, zoo moet hij, om er voordeel van te hebben, de zeilen bijzetten. En, even zoo heeft een Christen, ter gelukkige vordering, de hulp des Geests nodig; maar zelve moet hij toezien, dat hij die wel gebruike, en de gelegenheid, om te vorderen, door achteloosheid, niet verwaarloze. Zoo moesten de Hebreën- werkzaam zijn, en daar in wil Paulus, hun leeraaar niet alleen, maar ook, hun medgezel zijn; het is hier: Laat ons het beginzel der leere van Christus nalatende, lot de volmaaktheid voortvaren. LTtwLy, Zoodanige vermaning, gevoegd bij de voin de bij- rige, moest genoeg zijn , , om den verflaauwdenvooi'- den üver der Hebreën op te wekken; Maar, gedragen hun diep verval en verregaande achteloosheid ten niet maakten het nodig, dat hun ditzelfde, nog weder het onderfcheidenlijker, werdt voorgehouden ment kg- Paueus bedient zich dan nog van een ander gen. zinbeeld, en bepaalt hunne gedachten bij een huis, dat gebouwd, dat opgetrokken, dat voltooid moet worden. Wat is hier eerst nodig? Dit voorzeker, dat het fondament wel ge-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. ICjj gelegd worde. Maar, wat zou men zeggen van een mensch, die, een huis zullende bouwen, altijd bezig is aan het fondament, en telkens van voren af aan begint? Handelt zulk iemand niet onverftandig? Kan hij dus ooit zijn oogmerk bereiken? Maar, even zoo is het met een Christen, die zich altijd met de eerfte waarheden ophoudt, en niet verder komt. Dit konden de Hebreën, gemaklijk, begrijpen, alleen mogt het hun bedenklijk blijven, wat toch de Apostel, door dat fondament, bepaaldelijk, wilde verftaan hebben , en dus, met één, op welke leerftukken en inftellingen van den Christen Godsdienst hij het oog hadt, als hij te voren van de melk fprak, in tegenöverftelling van de vaste fpijze, en van eerfte beginzelen der woorden Gods, of, gelijk wij ftraks zagen, van het beginzel der leere van Christus. Hier in zal de Apostel hun, geredelijk, dcccxxxvu. te gemoet komen, daar hij de beginzelen van "^erinJ"' het Christendom befchrijft, als het fondament van 'doode der bekeering van doode werken, en van het ge- 'A'e,kcnlove in God , enz. IIij meldt, in dc eerfte plaats, de bekeering van doode werken. Doode werken zijn hier, buiten twijfel, de overtredingen van Gods N 3 < wet,  I98 verklaring van den brief aan wet, waar Ban alle menfehen fchuldig ftaan. Doch, waarom dezelve doode werken genoemd worden, is ten eerften zoo klaar niet. Dit weinige zij genoeg ter opheldering. De natuurlijke mensch, fchoon redelijk levende , en werkzaam zijnde, is echter, in eenen zedelijken zin, dood: dat is, hij mist dat vermogen, dat beginzel, waardoor een redelijk fchepzel bekwaam is, om zijne daaden , naar het voorfchrift van Gods wet, op zulke wijze, gelijk het behoort, in te richten. En, omdat hij zulk een vermogen, zulk een beginzel, ontbeert, daarom maakt hij zich, geduurig, fchuldig aan de overtreding van des Heeren heilige bevelen: het zij dan, dat zulks voor andere menfehen blijkbaar, of voor hun verborgen is. Alle die bedrijven nu zijn doode werken, omdat zij, als zoodanig, hunnen oorfprong hebben uit den geestlijken dood, en den mensch tevens doodfchuldig maken voor God. Dit is de leere der Openbaring, waaraan de Rede hare toeftemming moet geven. De bezolding der zonde is de dood; de zonde voleindigd zijnde, baart den dood: zoo fpreken Paulus (s) en Jacobus (ü), en bevestigen dus de leere van CO Rom. vr. 23. CO Jakob. 1. 15.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. T99 van de opperfte Wijsheid (v): Die tegen mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan, allen, die mij haten, hebben den dood lief. Ongelukkige ftaat, waar in een mensch niet blijven kan, zonder eindeloos rampzalig te zijn. Het eerfte, derhalven, dat, tot zijne behoudenis, verëischt wordt, is, afftand te doen van zulke zielverderflijke levenswijze, en dezen weg der zonde, (waar van het einde de dood is,) met allen fpoed, te verlaten; dit noemt de Apostel hier, de bekeering van doode werken. En waar in beftaat dezelve? In den nccc ruimen zin, is de bekeering eene werkzaam- ^f£nb\ heid, die zoo lang plaats moet hebben, als jihreven er zonden te beftrijden, en gebreken te verbe- wordtteren zijn. Het geheele leven vaneen' Christen op aarde is eene affterving van den ouden mensch. Maar hier , moeten wij aan de eerfte bekeering denken — Stellen wij ons dan eenen mensch voor, die , tot dus ver, in den ftaat der Natuur geleefd, en des Heeren heilige wet, (het zij uit onkunde, of tegen beter weten,) ter voldoening van zijne begeerlijkheid, gefchonden hadt — Deze mensch komt tot nadenken, omtrent zijn beftaan en gedrag; hij be- (r) Spreuk. VIII- 36. N 4  2co verklaring van den brief aan bemerkt het gevaar, waar in hij leeft; hij is overtuigd, dat hij, blijvende die hij is, een eeuwig verderf te wachten heeft; dit maakt hem bekommerd en verlegen, hij is hartelijk bedroefd, wegens zijne zonden; hij begint nu dat gene te haaten en te verfoejen, waar in hij, voorheen, zijn hoogst genoegen vondt — Hij neemt het befluit, om van weg te veranderen. Hij ftaat af van het kwaad, en wil er, voordaan , geene gemeenfchap mede hebben. Zoo bekeert hij zich van doode werken. Ondertusschen, hij bemint zich zeiven, en kan, derhalven, zulke verandering niet ondergaan , dan met uitzicht op een beter geluk, dan hij zich dus ver hadt voorgefteld. Daar hij dan , voorheen, zijn genoegen zocht, in de zonde, moet er nu wat anderszijn, daar hij zijn genoegen in vindt. En wat is die? Is het zijne bekeering zelve? Is hij daarmede voldaan, dat hij het kwaade nalaat, cn het goede, zoo veel in hem is, betracht, in verwachting, dat hij,.wegens zulke verandering, zalig zal worden? Doch, dan zou hij zich te jammerlijk misleiden. Hij is, en blijft, een zondig mensch, en al zijn bedreven,kwaad maakt zijne fchuld uit, die hem aan de verdoemenis onderwerpt. Bij deze bekeering, wordt dan ook verëischt, dat hij, naar het voorfchrift van het Euangelie, den toevlucht nc-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 201 neme toe Gods barmhartigheid, tot zijne vergevende genade. Hieköm voegt de Apostel bij de bekeering dccc van doode werken, het gelove in of op God. jVaatme- Trouwens dit is de zaak. — De zondaar, de gevoegd d:e zich in waarheid bekeert, wendt zichtot Wge\0'è in God ■— tot hem, die het hoogfte goed is, God. de eenige bron van leven en zaligheid tot hem, die zich, in den Middelaar, bekend maakt, als genadig, barmhartig, langmoedig, als die de zonden vergeeft, en zijnen grooten naam , in de behoudenis van doemwaardige -ftervelingen, tot in eeuwigheid verheerlijken wil Eindelijk, tot hem, wien recht te kennen, hartelijk te beminnen, en volvaardig te gehoorzamen, het waar geluk van redelijke wezens uitmaakt. En, welke is nu de werkzaamheid van zulken bekeerling, omtrent dien God? — Het is geloven Trouwens, alles, wat hij dus van God leert kennen, als eenen God van zaligheid in Christus , weet hij alleen , door middel van het Euangelie, dat Godlijk getuigenis, hetwelk ons bericht geeft van den weg der zaligheid — Gelooft nu een zondaar, dan boude hij dit getuigenis voor waarachtig. Hij neemt het aan, als ten vollen zeker, hij verlaat er zich op; en wel op zulN.5 . ke  202 verklaring van den brief aan ke wijze, als de aart van dat getuigenis afvordert. Daar het hem verzekert, dat, in God alleen, zijn heil is, ftaat hij, geredelijk af, van zijne ijdele poging, om, buiten God, in zich zei ven, of in iet anders, de waare rust van zijne ziel te zoeken; en wendt zich naar hem, die alleen magtig is, zijne begeerten te vervullen; ftaan hem zijne zonden in den weg, hij vestigt het oog op de vergevende genade in den Heere Jesus Christus — vergevende genade, die hem, zoo uitdruklijk, in het Euangelie, voorgefteld en aangeboden wordt. En, terwijl hij gelooft, dat God waarachtig is, zoo verlaat hij zich op dezelve Dat groote woord, ik, ik ben het, die uwe overtredingen uitdelgt, en ik gedenke uwer zonden niet, neemt hij aan, als ook tot hem gezegd. Dus vertrouwt hij zich zeiven, en alle zijne belangen, voor tijd en eeuwigheid, aan den Heere toe, wiens naam Ontfermer is, die verders doen kan, boven bidden en denken , en die de werken zijner handen nimmer vaaren laat. Maar, het is onmooglijk, dat hij God, in die betrekking, voor zich befchouwen kan, zonder tevens, met een volvaardig hart zich aan hem te onderwerpen , en , (daarhij, voorheen, met lust, de zonde hadt gediend), nu voortaan, uit liefde en dankbaarheid, 's Heeren wil te betrachten, en der gerechtigheid te leven. Aan  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 2©3 Aan zulk beftaan, aan zulke werkzaamheid, zijn wij verpligt te denken , als Paulus, hier, fpreekt van het gelove in God, of op God, als op dien eeuwigen grondflag van onwankelbaar vertrouwen, waar op de heilbegeerige zondaar zich, gerustelijk, kan verlaten, in volkomene verzekering, dat de Heere alle zijne beloften zal geftand doen, en zijn verbond, in eeuwigheid, bevestigen zal. Mogelijk zal men hier vragen: ,, fpreekt dccclx. ,, niet het gantfche Euangelie van geloof in „ Jesus Christus? Is dit niet het eerfte, dat, nuu in „ benevens de bekeering, wordt afgevorderd? het gelove . ja , t • • i i '» Chkis- ,, Daar dan de Apostel bezig is, met het be- TUSj jut. ,, ginzel der leere van Christus , in bijzon- welk in f j • i ■■ * . . .. God ein- ,, heden, uit te leggen, waarom maakt hij djgtt „ melding van het geloof in God , en niet ,, van het geloof in den Middelaar?" Ik antwoord Vooreerst, het geloof in God fluit het geloof in Christus, ongetwijfeld, in. Een zondaar kan zich den Heere niet voorftellen , als een genadig en vergevend God, dan alleen in den Borg. Dus kan hij ook zijn vertrouwen op God niet ftellen, ten zij hij tevens gelove in den Heere Jesus. Daarom zeide de Pleiland tot zijne volgelingen: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij — Trouwens, dit is, naar zijne uitdruk- lij -  2 04 verklaring van den brief aan lijke verklaring, dit is het eeuwige leven, dat men den Vider kenne, dm eenigen waardchtigen God , en Jesus Christus , dien hij gezonden heeft, (x) Dan, dit is het alleen niet, dat wij, hier, moeten opmerken — Het gelove in God is een der hoofd-oogmerken, waartoe de Openbaring aan menfehen gegeven is. Het is de voorname pligt van den oorfpronglijken Godsdienst; hier op ftaat ons wel te letten Adam moest, in den ftaat der rechtheid, in God geloven, en alleen op hem vertrouwen. Verzuim van dezen pligt deedt hem vallen; en zedert heeft het menschdom buiten God gronden van vertrouwen gezocht, maar, jjdele gronden, die den fterveling ontzinken, en hem doen ftorten in het verderf. Van daar, dat alle zijne pogingen en bedrijven, om in het fchepzel waare rust te vinden, doode werken zijn. Ondertusfchen, de pligt, om op God, en op hem alleen, te vertrouwen, wordt hem hooglijk bevolen, in dit eerfte Wetwoord: Gij zult geene andere Goden voor mijn aangezicht hebben. En, zal hij gelukkig zijn, hij moet dezen pligt betrachten. Maar, hij is er onmagtig toe; en, al kon hij, hoe zou hij durven, zich op God, als eenen God van zaligheid, verlaten, daar hij zelve een zondaar is? Om O') Joünn, XVII: 3.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 205 Om nu deze zwarigheid uit den weg te ruimen, heeft de oneindige wijsheid, en eeuwige liefde, eenen Middelaar verordend. Het voornaam einde van de komst dezes Verlosfers is, gelijk Petrus ons leert, menfehen wederom tot God te brengen, (w) En, vermids, in den tegenwoordigen toeftand van het menschdom, niemand tot den Vader komen kan, dan door hem (x), zoo is het geloof in dezen borg volftrekt noodzaaklijk. Hij moet erkend worden, zulk een Middelaar te zijn, die waarlijk den weg gebaand heeft, tot Gods gemeenfehap; aan wiens leiding, derhalven, men zich gerustelijk kan overgeven. — Maar, het einde van dit geloof in Christus moet zijn, het geloof in God., en het vertrouwen op hem. Dit, dit is de grond van alle waare, en Gode welbehaaglijke, Gods-dienstoefening. De Apostel leert ons dit, Hoofdd. XI: 6. met deze aanmerklijke woorden: Zonder geloof, is het onmogelijk, Gode te behagen; want die tot God komt, moet geloven, dat hij is, en een beloner is der genen, die hem zoeken. En waarlijk, dat het geloof in den Heere Jesus daarheen leiden moet, blijkt niet alleen, uit het onlosmaaklijk verband der Euangelie- waar- O) 1 Petr. III: i3. (*) JoiiNK. XIV: 6.  206 verklaring van den brief aan waarheden, maar ook uit een zeer aanmerklijk gezegde van Petrus, (om thans geene andere plaatzen bij te brengen;) men vindt het i Petr. I: 21. Hij hadt gefproken van Chrtstus, als voorgekend, voor de grondlegging der wereld, maar, in de volheid des tijds, aan de Kerk geopenbaard; en zegt daar op: Die gij, door hem, gelooft in God, welke hem opgewekt heeft uit de dooden, en hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoope op God zijn zoude. Het is deze plaats, welke tevens, ten bewijs verftrekt, dat ook, in onzen Tekst, het geloof in God, zonder het geloof in Christus, niet kan begrepen worden. dcccxli. En, het derde ftuk, de leere der doopen, flut Je ' hier' van Paulus gebracht tot het beginzel leere der der leere van Christus , zal, tot meerder verftrekt bevestiging hier van, verftrekken Dan, hier van eer wij zulks aantoonen, dient er eene vraag KST beantwoord: ging. Dat de Apostel hier het oog hebbe, op den Doop der Christenen, lijdt geene bedenking. Doch, daar deze Doop maar ééN is, waarom fpreekt hij, in het meervoud, van Doopen ? d^a'o' ^EZE vraaS W01'dt van geachte Uitleggers,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, i. tOJ op meer dan ééne wijze, beantwoord, daar pel fpreekt zij de reden van het meervoud dezes woords p^f^et vinden, of, in de veelheid dcrperfonen, die meervwd. gedoopt werden, — of, in het onderfcheid der gedoopten , van oorfprong, deels Jooden, deels Heidenen of, in de drievouwige indompeling, en befprenging, in den naam des • Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes — . of, in de famenvoeging van den uitwendigen waterdoop, en den inwendigen, met het bloed en den Geest van Christus of, in den, niet wezenlijk verfcheelenden , maar echter onderfcheiden doop, welke, eerst, van JoaNnfs is bediend, en, naderhand, op bevel van den reeds opgewekten Heiland, door de Apostelen, verricht werdt — Om thans geene andere gedachten op te geven. Men kan, hier, kiezen, wat men voegzaamst oordeelt. Dit is zeker, dat zij zich vergisfen,, die, in het meervoud, Doopen, een bewijs meenen te vinden, voor de wettigheid van het herdoopen. Ondert'usschen zou ik in bedenken ge- dcccxlik. ven, of de Apostel, dus fprekende, niet te- KJ™ gelijk het oog gehad hebbe, op de verfchei- hebbende den wasfchingen, welke onder de Jooden, in fcfadèn gebruik waren, en zich, daarom, van het was/ckinmeervoud dezes woords heeft willen bedie- nen. '"gebruik.  2o8 verklaring van den brief aaw Een. Het is opmerklijk , dat wij, hier, een woord (y) vinden, hetwelk, buiten deze plaats, nergens van den Christen Doop gebezigd wordt,.maar wel, van de Wettifche reinigingen, b. v. in het IX Hoofddeel vs. io., waar uit echter niet volgt, dat wij, hier ter • plaatze, aan den Christen Doop niet zouden te denken hebben: het tegendeel blijkt, uit het verband en oogmerk van des Apostels redenering. Dit alleen kan men er uit befluiten, dat de Apostel den Hebreën de wettifche reinigmakingen , en de Sacramentele afwasfching, in den Doop der Christenen, te gelijk, heeft willen herinneren. Doch, waartoe dit? zal men vragen: die voorbeeldige wasfchingen behoorden immers niet tot het beginzel der leere van Christus ? ■ Ik antwoorde, de Apostel leert dit ook niet, al begrijpt hij , onder het woord, Doopen, ook de Wettifche reinigmakingen — maar de leere der Doopen, deze brengt hij, tot dat beginzel. Wat derhalven die leere zij geweest, ftaat ons, kortlijk, te onderzoeken. dcccxuv. Voorname Uitleggers denken, hier aan de De leere ieere der waarheid, die voor, en bij, den der doopen , ... is niet de Doop geleerd, en van de Doopehngen beleden (Y) /3j.7TTi en -zich bekeert: de leere der Doobevesti. pen, en de oplegging der handen. ging von rj . . iemanddie Lo° goedertieren is God! niet alleen vergeioofi enz. heerlij kt hij zijne barmhartigheid aan den zondaar, die zich bekeert, en gelooft, maar, hij wil hem ook vergewisfen van zijne gunst, en hem bevestigen in de waarheid —- Daar toe diende de Doop; deze ftrekte, ten zegel van de genadige rechtvaardigmakihg, in de gemeenfehap aan Christus , „ wiens bloed ,, van alle zonden reinigt." — Daar toe diende de oplegging der handen, ten teken van de fhededeeling des Geestes, vooral ook, in zijne buitengewone gaven, ter bevestiging van da't Euangelie, waar aan men gehoorzaam was geworden. dccclij. En zoo bemerken wij, met één, welke beJSrlkmd'e 'trekkinS deze twee Hukken hebben tot de twee vori. twee vorigen — Een Jovd, bij voorb., beIZgfeï' keerde zich :van doode werken: Dan, hierben. door-, werdt Zijne fchuld niet weggenomen. Maar, was hij, door geloof werkzaam, naaiden eisch van het Euangelie, dan ftrekte zijn Doop hem ter verzegeling, dat alle zijne fchülden waren uitgewischt, dat God, zijner zonden, in eeuwigheid niet gedenken zou. DAARëNBOVEN vestigde zulk een mensch zijn  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 223 zijn geloof op God, omhelsde hij het getuigenis van hét Euangelie, hij hadt verder bevestiging nodig, ten aanzien van zijnen ftaat, en van de waarheid der leere, die hij hadt aangenomen; ten einde hij, in verzoekingen, ftaande bleef, en getroost, den weg der godzaligheid bewandelde. Daar toe diende, in die eerfte tijden , de oplegging der handen, met welke de mededeeling van den Heiligen Geest gepaard ging; niet alleen, zoo als hij allen , die geloven , ten zegel gefchonken wordt, maar ook, zoo als hij, op eene buitengewone wijze, in de Christenen van dien tijd, werkzaam was. Hier door werden zij, als Christenen, aanvanglijk, in hunnen ftand bevestigd — en tevens, al meer verzekerd, voorëerst, aangaande de Godlijke zending der Apostelen, door wier dienst, de Heilige Geest, dus werdt medegedeeld aan de gelovigen; maar dan ook, te gelijk, aangaande de ontwijfelbare zekerheid van dat Euangelie, hetwelk, door Jesus Kruisgezanten, in de wereld verkondigd werdt. Eindelijk, de twee laatfte ftukken zien, dcccliii. op het verfcheelend lot der menfehen, in de fe la%' f /ten zien toekomende eeuw, naar dat zij, of zich, in op het newaarheid bekeerd, en Gods getuigenis, met ^ffihei^ een  verklaring van den brief aan den inteer een oprecht geloof, aangenomen hebben, of" menfc en. onDe]jeerc{ en ongelovig gebleven zijn. En, hier in vinden wij de voorname beweegreden, tot den dienst van God, ontleend uit 's menfehen eigenbelang. Daar is een toekomende ftaat, een leven na dit leven. Gewigtige waarheid! die nimmer uit het oog mag verloren worden. Ons leven op aarde is flechts een oogenbliklijk begin van onze geduurzaamheid. Wij zullen een aanzijn hebben, dan, wanneer men niet meer weet, dat wij op aarde geweest zijn. Dat meer is , wij zullen uit het ftof verrijzen, wij zullen eens onfterflijk worden Maar, het geen deze waarheid, voor ons, nog oneindig gewigtiger maakt, in dat toe.komend levpn, zal geene gelegenheid zijn, om te herdoen , hetgeen, hier, kwalijk gedaan , en te verrichten, hetgeen, hier, fchandelijk verzuimd was. De toekomende ftaat zal een ftaat van beloning, of van ftraf zijn. De zalige Opftanding zal, voor de oprechten, van eindeloos geluk achtervolgd worden Het eeuwig oordeel zal den ongehoorzamen, eindeloos, doen verloren gaan. ücccliv. HET z'ïn deze twee bukken ? die , insgeJLn dezen lijks, op de vorigen eene naauwe betrekking dfrietnh hebben —1 Trouwens, zonder bekeering van doQ-  de hebreen. hoofdd. VL vs. i, 2. 225 doode werken, is er geen ontvlieden van het kingophet eeuwig oordeel — Zonder geloof in God is v°°-r&aan~ er geene zalige Opftanding te hoopen. En , heeft iemand zich bekeerd van doode werken; gelooft hij, waarlijk, in God, als eenen God van zaligheid, in den gezegenden Verlosfer: dan verftrekt hem zijn Doop , ten zegel, dat hij, van zonden afgewasfchen, niet komen zal, in het oordeel der verdoemenis — En, heeft hij den Heiligen Geest ontvangen, het zij dan, op eene meer buitengewone wijze, en door oplegging der handen, (gelijk, in de eerfte tijden van het Christendom,) het zij meer gewoon, volgends het genadig verband, dat God gelegd heeft, tusfehen de rechtvaardigmaking en de verzegeling: dan kan hij zich verzekerd houden, dat de Geest van Christus, die in hem woont, zijn fterflijk ligchaam zal opwekken, en aan het heerlijk ligchaam van zijnen Heiland zal gelijkvormig maken. Deze zes ftukken worden van Paulus voor- dccclv. gefteld , als uitmakende het fundament fuMen' Trouwens, gelijk een fundament het begin is worden van een gebouw, en de grondjlag, waar op "J^f^ het rust, waar in het zijne vastigheid heeft, dament. zoo is het ook, hier, met de zaak gelegen. Meer gevorderde kennis van de leere der God- IV. Deel. P lij-  2 2ö verklaring van den brief aan lijke Openbaring is hier, als het gebouw, het welk al meer op te trekken, en te volmaken, de daaglijkfche bezigheid van den Christen moet zijn. Doch, zal hij, daarin, gelukkig flagen , hij moet, vooraf, genoegzaame kundigheid hebben van den aart der zonde, en hare gevolgen — Ook moet hij weten, wat het is, zich van dezelven te bekeeren Verders, hij moet God hebben leeren kennen, als eenen God van zaligheid, en weten, wat het is, in hem te geloven. En, heeft het den Heere behaagd, zekere plegtigheden in te ftellen, ter onderfcheiding en bevestiging van hun, 'die reeds bekeerd zijn en geloven, de Christen behoort, aangaande het oogmerk, en de betekenis, van die plegtigheden, wel onderricht te zijn. Eindelijk, hij moet, ten aanzien van den toekomenden ftaat, volkomen verzekering hebben , en weten, welk het onderfcheiden lot van goeden en kwaaden ééns wezen zal. ^ncccLvi. Met deze waarheden moet hij, derhalven, cZhten- beginnen — Maar, hetgeen wij, hier, bijdom, op zonderlijk, moesten opmerken, is: Deze ftukder lei'" ken maken het fundament uit van het Chrisvan Chris- tendom, en zijn dus, het beginzel van de leere van.Christus. — Te voren, ja, was er ook bekeering en geloof nodig, en het ontbrak de ou-  ds hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 2 2? oude Kerk aan geene onderrichting desaangaande. -Doch, even deze zelfde pligten zijn van Jesus Christus, duidlijk, voorgefteld, en nadruklijk afgevorderd. Het was de hoofdfom zijner prediking: Bekeert u en gelooft het Euangelie. Mark. I. Te voren waren er ook plegtigheden ingefteld, om de inwijding in de Kerk, en de gemeenfchap met hare leden, te betekenen, en te verzegelen. Doch, de plegtigheden van het Nieuw Verbond hebben eene bijzondere betrekking tot Jesus Christus. Trouwens , de Doop vertoont ons den Middelaar, in zijne diepe vernedering, en, als ge(torven voor de zonden, om fchuldige ftervelingen te reinigen , door zijn bloed, en vrij te maken van den dood. En, werdt den Doopelingen, bij de oplegging der handen, de Heilige Geest, in zijne gaven, medegedeeld, dit ftrekte, bijzonder, ten bewijs van 's Heilands verhoging, daar hij, naar eene oude Godfpraak, was opgevaren ih de hoogte, en gaven hadt genomen, om die uit te deelen, onder menfehen kinderen Een ontegenzeglijk bewijs voor Jesus verheerlijking, waarvan de Apostelen zich ook, meermalen, bediend hebben. Zoo zeide Petrus, op het eerfte Pinksterfeest, nadat hij, met zijne Mede-Apostelen , den Heil. Geest, in  228 verklaring van den brief aan zijne heerlijke gaven, ontvangen hadt: Jesus, dit was zijne taal, door de rechtehand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heil. Geests ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgeJlort, dat gij nu ziet en hoort. Zoo wete dan zekerlijk het gantfche huis Israëls, dat God hem, tot eenen Heere, en Christus gemaakt heeft. Zoo behoorden dan, de leere der Doopen en de oplegging der handen, tot het fundament, het beginzel, der leere van Christus. Doch, waarom ook niet het Avondmaal? Hier van zwijgt de Apostel. Dan, deze plegtigheid behoorde niet tot die allerëerfte beginzelen, van welken hij, bepaaldlijk, hier ter plaatze, fpreekt. Deze werden, ten aanzien van kennis , en van beoefening, vooraf verëischt, in zulk iemand, die, van dit Heilig Bondzegel, een recht en voordeelig gebruik zou maken. Eindelijk, wat de leere van de Opftanding der dooden, en het eeuwig Oordeel betreft, deze was ook, van de vroegfte tijden af, bekend; doch, na de openbaring van 's werelds Heiland, maakte dezelve een meer bijzonder deel uit van de Christelijke leere; en wel, omdat de Opftanding der dooden, zichtbaar, bevestigd was, in het voorbeeld van den Heere Jesus, die zelve uit de dooden is opgeftaan, en zoo (gelijk onze Apostel elders zegt,) het leven en de omerderfiijkheid heeft aan het licht êe-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i, 2. 229 gebracht: zeker, niet alleen voor zich zei ven, maar ook, als het hoofd van zijne gemeente, voor alle de leden van zijn verborgen ligchaam; om hen, ten genen' dage, zijner onfterflijkheid en heerlijkheid deelachtig te maken. En, wat aangaat het eeuwig Oordeel; dat vinden wij, in de fchriften van het N. T., aangekondigd, met deze nadere bepaling, dat aan Jesus Christus.al het oordeel is overgegeven, en dat hij, gekomen zijnde in de heerlijkheid van zijnen Vader, het gericht zal houden, om eeu' iegelijk te vergelden, naar zijne werken. Hetgeen dus ver is aangemerkt, zal genoeg- nc^r.vir. b Dilfunda- zaam zijn, om dat beginzel der leere van ment moet. Christus, of wel, dat fundament, te lee- te!'de§el°ren kennen, waar van de Apostel fpreekt — /^L-. niet Hetgeen hij nu afmaant, is, dat fundament ^deröm wederom te leggen. Dat fundament was, voor- 00 ' heen, gelegd, door het onderwijs der Apostelen; en, van de zijde der Hebreen, door zulke erkentenis en geloof, als in een eerst- beginnend Christen verëischt werdt Dit nu wederom te willen leggen, met overhoophaling van voorheen wel gelegde gronden, zou onvoeglijk , en zeer nadeelig zijn. Het is dan: niet wederom leggende het fundament van de bekeering enz, En, hier mede verklaart Paulus nader, P 3 wat  230 verklaring van den brief aan wat het zij, het beginzel der leere van Christus nalaten. Geen nalaten, met verachting; neen, het is, flechts, een niet ftilftaan bij dezelven. De beginzelen zijn het fundament, dat fundament moet gelegd blijven; maar, het is de pligt van eenen Christen, hier op voort te bouwen, in kennis en beoefening. Vestigt men dan zijne aandacht op deze twee eerfte verzen van dit Hoofddeel, in derzei ver famenhang met het vorige, men zal, gereedlijk, zien, dat de hoofd-inhoud dezer woorden, bij omfchrijving, hier op uitkomt: „ Terwijl het dan , mijne Broeders, onbe,, taamlijk voor u is, en hoogstnadeelig, „ dat gij als leerlingen, nog ftil moet ftaan, ,, bij de eerfte beginzelen, en, als kinderen, ,, de melk nodig hebt, daar gij reeds man,, nen moest zijn , die vaste fpijze gebrui,, ken, en bekwaam, om anderen te leeren: ,, komt, overwint uwe traagheid , hervat ,, uwen vorigen ijver, en, daar ik u den ,, weg wijze, tot meer vordering in kennis, ,, voegt u met mij: Laat ons niet ftilftaan ,, bij de eerfte waarheden en pligten van het ,, Christendom. Neen , de volmaaktheid is „ ons voorgefteld. Laat ons, met de hulpe „ des Geestes, die ons niet ontbreken zal, ,, tot dezelve voortvaren Weten wij, wat het is, bekeerd te worden van doode ,, wer-  de hebreen hoofdd VI: vs. I, 2. 23! „ werken, en in God te geloven? hebben wij „ recht leeren denken over het zegel onzer „ inwijding in Jesus Kerk, en onzer be„ kwaammaking tot zijnen dienst, den heili,, gen Doop, en de oplegging der handen? „ zijn wij, door zijne opftanding, ten vol,, len verzekerd, van onze heerlijke verrijze,, nis, en verwachten wij hem, als dien Rich„ ter, wien het oordeel, tot ftraf der boo„ zen, en vreugd der vroomen, van den Va,, der is overgegeven ? — dat alles is noodzaak„ lijk en heilrijk, het is het fundament, dat ,, altijd gelegd moet blijven; dan, hier aan, ,, op nieuw te arbeiden, komt niet te pas, „ en zou nadeelig zijn: wij moeten op dezen „ grondflag voortbouwen , wij moeten toe„ nemen in kennis, geloof, liefde, en hei„ ligmaking. Dat eischt or.s eigen belang. „ Laat ons dan tot de volmaaktheid voort„ varen." En (zegt de Apostel, in het volgende derde vers:) Drr zullen wij doen, indien het God toelaat. De vraag is, wat het zij, dat de Apostel dccclvih. voornam te doen? Zulks-moet, uit het vori- zes( f li- Paulus, ge, worden opgemaakt. Daar lprak hij van cUt zuilen een voortvaren tot de volmaaktheid; en van een W'J doen' wederom leggen van het fundament. P 4 Ve-  232 VERKLARING VAN DIN BRIEF AAN Dnla»' V£LEN denken> hier, aan het laatfte — zijniet Dan wil Paulus zeggen: „ Dit, (naamlijk, wederom het wederom leggen van het fundament,) iesaen van ,, .. 'y heïfunda- » zu'len wij ook doen, bij eene andere gement., „ legenheid. Schoon ik nu tot verhevener „ zaken overga, wil ik mij echter niet ont,, trekken, om, op eenen anderen tijd, met ,, u te handelen, over de eerfte gronden van ,, het Christendom." Ox\ze geëerde Taaismannen hebben het dus begrepen, en daarom, het woordeken ook> tusfehen twee haakskens, ingevuld. En deze uitlegging fchijnt bevestigd te worden, door hetgeen de Apostel, Hlbr. XIII: 23. van zijn voornemen meldt, om, met Timotheus, de Hebreën te komen zien — Deze opvatting ftrookt ook zeer wel, met hetgeen er volgt, indien het God- toelaat Men vergelijke, hetgeen hij, aan de Korinthifche gemeente, fchrijfc (2): „ Ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil." En (k): „ Ik hoop, cenigen tijd bij u te blijven, in„ dien het de Heere zal toelaten." Doch, deze verklaring wordt bedenklijk, als men op het volgende acht geeft. Daar fpreekt hij, van afvallige belijders, aan welken (ï) I KORINTH. IV: ip. (i) I KolUNTH. XVI- 7.  de hebreen. hoofdd. VI: vs 3. 233 ken niets meer te doen is. En, het geen hij van dezelven zegt, geeft hij op, als eene voldoende reden van zijn genomen befluit. Is nu dit zijn voornemen, naamlijk, het wederom leggen van het fundament, op eenen anderen tijd, wat verband is er dan, tusfehen dit derde en vierde vers1? Want, bij omfchrijving, zou de zin hier op uitkomen: ,, Wij „zullen ook, te gelegener tijd, wederom ,, handelen, van het fundament der bekeering ,, van doode werken, van het geloof, in „ God , en andere ftukken; want, de belij„ ders, die afgevallen zijn, kunnen niet we„ deröm vernieuwd worden, tot bekeering." Indien ik mij niet bedrieg, zoo bemerkt een oplettend Lezer, gemaklijk, dat, in zulke redengeving, geene de minfte kracht is. Andere Uitleggers denken daarom, aan dccclx. het eerfte, het voortvaren tot de volmaaktheid, Licfst cch' als de zaak, welke de Apostel nu voorgeno- genlhct men hadt; gelijk hij dan ook ftraks, tot de vJrtan£' behandeling van een verheven deel der Euiin- Apostel, gelieleere, zal overgaan. op het t? j -i , voortva- -ln, dan is er, in net volgende, eene ge- ren tot de noegzame reden voor dit befluit — Hij fpreekt Volmaaktdaarvan afvalligen — Zouden dezen te recht ko- ' men, zij moesten van nieuws bekeerd worden. Wilde Paulus daartoe medewerken, dan moest P 5 hij,  234 verklaring van den brief aan hij, in zijn onderwijs, ten aanzien van deze menfehen, wederom het fundament leggen. Maar nu, het was onmooglijk, dezulken wederom te vernieuwen, tot bekeering; bij gevolg deze moeite zou te vergeefsch zijn- Hij wilde zich, derhalven, alleen bezig houden met de gelovige Hebreën, die wel zeer verachterd waren, maar echter, de beginzelen van het Christendom behouden hadden. En, wat bleef er voor hun ov*er? (althans, wanneer het naar den wensch van den Apostel mogt uitvallen,) wat anders? dan, toetenemen in geheiligde kennis, en navolgers te worden van de genen, die, door geloof en langmoedigheid, de beloftenissen beërven: gelijk hij fpreekt, in het 12de vers. nrccLxi. En nu dan, „ dit" (zegt hij,) ,, zullen zeg/pAv " wi3 doen. Wij zullen, nalatende het belus zuilen ginzel der leere van Christus, tot de volwij oen, ^ maaktheid voortvaren." Zoo meldt hij zijn voornemen in dezen Brief, en geeft met één zijne verwachting te kennen, aangaande de Hebreën. Hij zal voorgaan, met uitvoeriger onderwijs, en diepzinniger naarfporing van de verborgenheden der Euangelieleere: Zij zullen, (immers dit begeert hij) hem volgen, met oplettende aandacht, en ernftig onderzoek. Dan,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 3. 235 Dan , hij voegt er bij: Indien God het toe- dccclxu. laat — Maar hoe? de zaak, welke de Apos- cfjZt' tel zich voorftelde, was immers prijswaardig: iaat: hoe komt het dan hier te pas, te zeggen: Indien het God toelaat ? Ik antwoorde: Iet kan goed zijn, in zich zeiven, maar, te gelijk niet goed, in zekere omftandigheden. Het is goed, het Euangelie in de wereld te verkondigen; maar, als Paulus en Timotheus , (gelijk Lukas verhaalt, Handel. XVI. 6.) verhinderd werden, in Ap.ë, het woord te fpreken, en de Geest hun niet toeliet, naa Bithyniè' te reizen, zou de uitvoering van hun voornemen, naar het ontwerp der eeuwige wijsheid, niet goed geweest zijn. En zoo kon er, ten aanzien der Hebreen, eene reden plaats hebben, bij Paulus onbekend , waarom de Heere deze trage en ondankbare Christenen, op dezen tijd, met zulk een uitnemend voorrecht, niet wilde begunftigen. Dit hadden zij wel op te merken. Ontvingen zij dezen Apostolifchen Brief, en daar in vernieuwde aanfporingen , en heilza- , me onderrichtingen, zij hadden dit aan Gods ongehouden goedheid dank te weten. Maar ook Paulus erkent, met dus te fpreken, zijne afhanglijkheid van 's Heeren hoog beftuur over hem Hij fchreef dezen Brief niet op éénmaal, maar, zekerlijk , bij tijds-  236 verklaring van den brief aan tijdsvervolg. — Zijn toeleg , ja, wist hij, maar niet, wat zijn voornemen zou kunnen verijdelen. Het bleef hem, toen hij dit fchreef, nog onbekend, welk zijn lot zou zijn. Hij was, waarfchijnlijk, nog een gevangen man; veel kon er gebeuren, waardoor hij belet werdt, zijn ontwerp uit te voeren, en dezen Brief, gelukkig, ten einde te brengen. Daarö'nboven, heeft men, nietten onrecht, aangemerkt, dat hier iet min gezegd, iet meer bedoeld wordt: Indien God hulpe fchenkt, en zijnen zegen verleent. En zeker, welk inzien de Apostel ook hadt in de verborgenheden der Euangelieleere, hij kon, zonder de invloeden van den Geest der waarheid, daar van geen gebruik maken, ten nutte van de Kerk. Dit erkende deze groote Man; en, hetgeen hij aan de Korinthiërs fchreef, (2 Korinth. III.) ftrekt hem, in de gemeente der Heiligen, niet weinig tot zijne eere. Dit was zijne taal, deze zijne belijdenis: Niet, dat wij van ons zeiven bekwaam zijn, iet te denken als uit ons zeiven, maar, alle onze bekwaamheid is uit God. Zoo dan: ,, Dit zullen wij doen, wij zullen ,, tot de volmaaktheid voortvaren, wij zul„ len, indien God zulks toelaat, indien hij ons tijd en hulp verleent, met achterla,, ting van de eerfte beginzelen der Christe- lïj-  de hebreen. hoofdd. VL vs. 4—6. 237 , lijke leere, ons bezig gaan houden, met , verhevener zaken; en den Apostel en Hoo, genpriester onzer belijdenis ons nader voor, ftellen , om in hem de verborgenheden, , van Melchizedeks voorbeeld, en de waar, heid van het fchaduwachtig Jlaronisch'Pries, terdom , eerbiedig, naar te fpeuren en te , bewonderen: ten einde wij, gefterkt in het , geloof, voorfpoediger zijn, in den weg der , Godzaligheid, en, met lijdzaamheid, loo,, pen de loopbaan, die ons is voorgefteld." „ Dit zullen wij doen, en ons, derhalven, „ niet ophouden, met het leggen van de eer- „ fte gronden der Christelijke, leere. Hier ,, van zou, (daar ik aan u fchrijve,) geen ,, voordeel te wachten zijn. Want, één van ,, beiden; of gij houdt nog vast aan die gron„ den : maar, dan is het uw zaak, tot de ,, volmaaktheid voort te varen. Of, worden ,, er, onder u, gevonden, die van deze gron,, den afgeweken waren, en het Christendom ,, verzaakt hadden , voor zulken wederom ,, het fundament te leggen, zou vergeeffche ,, moeite wezen, want," (dus vervolgt de Apostel vs. 4—6,) Want, het-is onmogelijk, de genen, dccclxiii, die ééi\s verlicht zitn geweest: en de he- Trouwens het was melsche gave gesmaakt hebben, en des toch ontfic- Hei.  238 verklaring van den brief aan gem, de Heiligen Geestes deelïchtig geworden afvalligen weder tot zrjn> en gesmaakt hebben het goede woord bekeering gods , en de krachten der toekomende eeute vernieuwen, vs. we5 en afvallig worden, [piE, zeg ik,] 4-6. wederom te vernieuwen tot bekeering: als welke zich zelven den zoon van GoD wederom kruisigen, en openlijk te schande maken. bccclxiv. Dit gedeelte van des Apostels redeneerine, Deze ver- . 0 ' zen zijn is, aan zeer vele zwarigheden, onderworpen — aan vele Alle Uitleggers, die gewoon zijn, fchrift met zwartgae- r . r J den onder- lchnft te vergelijken, hebben dit, gereedlijk, hey'S- erkend — Trouwens, is 'er ééne plaats, welker min bedachtzame uitlegging gelegenheid gaf, om fchadelijke wanbegrippen voor te ftaan, het is deze. Ook heeft, hetgeen men moet toeftaan, de waare mening van den Apostel te zijn, (door niet behoorlijk op zijn bepaald oogmerk te letten,) aan velen aanleiding gegeven tot verkeerde gevolgtrekkingen. E^zfn' Wanneer er 1 in het midden der derde misbruikt eeuw, onder den Keizer Decius Trajanus, gewerden, eene hevige vervolging tegen de Christenen j^ya. ontftondt, waren er vele Belijders, die, (uit tiatieny vreeze voor de fchriklijke pijnigingen, welke 'de eeuw" raen in het werk ftelde, om de Christenen tot afval, en anders ter dood, te brengen,) dan,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 239 / ' dan, uitwendig hun geloof verzaakten, het zij, door den Afgoden te offeren, of, denzelven reukwerk aan te fteeken. Deze menfehen, vermids zij niet, dan gedwongen, tot zulk een misdrijf gekomen waren, begeerden, naderhand, wederom tot de gemeenfehap der Kerk aangenomen te worden : maar, wilden zich, aan de ftrengheid der kerklijke tucht, (die eene openbare en zeer moeilijke boetdoening, in zulke en dergelijke gevallen, toen ter tijd, afvorderde,) niet geern onderwerpen. Zij begeerden, derhalven, eene merklijke verzachting; en bedienden zich, om dezelve te verkrijgen , van de voorfpraak der genen, die, om het geloof, ter dood gebracht zouden worden; of ook van hun, die, ten kosten van eer en goed, den naam van Christus, voor de rechtbanken der Heidenen, ftandvastig beleden hadden. Hier uit ontftonden hevige verfchillen in de Kerk. Verfcheiden Bisfchoppen waren voor de infchiklijkheid; anderen daarentegen vorderden eene geftrenge handelwijze met zulke afvalligen — Novatianus, een ouderling der Kerk te Rome, ging zelfs zoo ver, dat hij dezulken, die den Afgoden geofferd en gewierookt hadden , niet wederom, tot de gemeenfehap der Kerk wilde toegelaten hebben; en hield, met zijne volgelingen, ftaan-  240 verklaring van den brief aan ftaande, dat allen, die, na hunnen doop, eenig fnood misdrijf begaan hadden, al gaven zij nog zoo vele blijken van berouw, echter van de gemeenfehap der Kerk moesten uitgefloten blijven- Onder andere bewijzen, nu, voor hunne gedachten, bedienden zij zich ook van deze woorden , die ons nu te overwegen ftaan. Doch, zeer te onrecht. Paulus toch fpreekt van menfehen, die niet wederom zouden kunnen vernieuwd worden tot bekeering; menfehen derhalven, die men zich moest voorftellen, als aan de verharding overgegeven. Ook is de afval, hier bedoeld, van een' geheel anderen aart, dan die aan welken fommige Christenen, in tijden van vervolging, uit overmate van vreeze, en menschu lijke zwakheid, zich fchuldig maakten. dccclxvi. Dan, gelijk dit eene dwaling was, in de Hebben1 Praktijk, (want, de Novaticimn hadden, voor daaruit het overige, geen wezenlijk verfchil met de Hjkhefd Kerk, ten aanzien van de leere des geloofs,) van eenen zoo heeft deze plaats bij anderen gediend, °Heiii tn ter ftav*n£ van een z£ker gevoelen, het welk, afgeleid, met de leere der Heilige fchrift, en het verband der Euangeliewaarheden, niet wel kan overeengebracht worden ; dit naamlijk, dat waare gelovigen kunnen afvallen, en eeuwig ver-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 24I verloren gaan. Om dit hun gevoelen te Haven, beroepen zij zich, onder anderen , ook op deze plaats. Zij ftellen vast, dat de Apostel, hier, gelijk ook in het X Hoofddeel van dezen Brief, vs. 26. enz., van waare gelovigen fpreekt, en tevens, duidlijk, te kennen geeft , dat zoodanigen dermate kunnen afwijken van den rechten weg, dat zij hunne behoudenis volftrekt onmogelijk maken. Velen befluiten ook, uit zoodanige gezegden, als wij, hier en elders, vinden , dat er geen wezenlijk verfchil zij, tusfehen het geen de Godgeleerden gewoon zijn , een Tijdgeloof 'te noemen, en een waar zaligmakend geloof, dan alleen, ten aanzien der geduurzaamheid. Gtj bemerkt dus , Befcheiden Lezer, dat dccclxto. deze ftoffe eene naauwkeurige behandeling ^Zdt èe- verëischt. wézeti,dat Onze Godgeleerden houden ftaande, dat er elijk een' wezenlijk verfchil zij, tusfehen een tijdgeloof ™*"-£\k.s en een waar zaligmakend geloof: dan ook, dat tusfcnen zij, die dit waarachtig geloof, door Gods ge- het tijd- 1 • ^ 1 en waar nade, deelachtig zijn geworden, niet kunnen, zaiigma. of zullen, verloren gaan. kendge- Het is deze leere der Hervormde Kerk, die, met vele bewijzen, kan geftaafd worden. Die allen thans op te geven, zou ons IV. Deel. Q te  242 verklaring van den brief aan te zeer van ons onderwerp verwijderen. De voorriaamfte aan te flippen, zal genoeg zijn, om te doen zien, hoe de regelmate des geloofs ons beftuuren moet, in het bepalen van den zin dezer allermoeilijkfle woorden , en wel, op zulke wijze, dat wij, hier in, niet alleen ons zeiven voldoen, maar ook , zoo veel mogelijk, de genen, die van ons verfchillen. Wij vinden, vooreerst, zulke verklaringen, aangaande den ftaat, de betrekking, en de verwachting, der gelovigen, die niet overeen te brengen zijn, met het begrip, aangaande den afval van waare Christenen. De Heiland fpreekt (Matth. XXIV.) van vallche Profeeten, die zoo groote tekenen, ter bevestiging van hunne dwaalleer, zouden doen, dat zij, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Deze uitverkozenen zijn, buiten twijfel, gelovige menfehen. Maar nu, de Heiland geeft te kennen, dat het niet mogelijk is, de zulken te verleiden. Derhalven, er is geene verzoeking zoo fterk, die hen tot afval zou kunnen brengen, met dat gevolg, dat zij van de zaligheid zouden uitgefloten worden. Verders , de Heere Jesus zegt Joünn. VI. 39. Dit is de wille des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeven heeft, ik daar uit niet verlieze, maar hetzelve opwekke, ten ui.  de hebreen. hoofdd. VL vs. 4- 6. 243 uiterfien dage. Maar nu, allen, die geloven , zijn aan Christus gegeven. Derhalven, die allen moeten, door hem, naar den onveranderlijken wil des Vaders , deelgenoten gemaakt worden, van eene zalige opftanding. Wij worden nog nader hier in bevestigd, door het onderwijs der Apostelen. — Naar de leere van Paulus, Rom. VIII. 29, 30. is er een onverbreeklijk verband, tusfehen het rechtvaardigmakend geloof, en de eeuwige zaligheid, zoo dat, die het eerfte deelachtig is, van de laatfte niet verftoken kan zijn. Waarom die zelfde Apostel, in dit volkomen vertrouwen, zijn verheven voorftel, aangaande het geluk der gelovigen, met deze roemtaal befluit: Jk ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige , noch toekomende dingen , noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepzel, ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heer. — En wat zegt JoaNNES ? (I) Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet, dat is, gelijk van zelve fpreekt, hij ftaat niet onder de magt, de heerfchappij der zonde, zoo als een onwedergeboren mensch. En, waarom doet zulk een mensch de zonde niet? dus gaat de A posCO 1 Joükn. Hl: >). q 2  244 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Apostel voort: Zijn, (naamlijk Gods,) zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, (hij kan niet, als een natuurlijk mensch, in de zonde leven) want, hij is uit God geboren. Is dit waarachtig , dan volgt , dat een waar Christen niet kan afvallen. Behalven deze verklaringen , vinden wij ook eenige beloften, die dezelfde waarheid bevestigen; bij voorbeeld Jeremiü XXXII. 40. en JoaNN. X. 28. waar de Heere Jesus zegt: Ik geve mijnen fchapen het eeuwig leven, en zij zullen niet verloren gaan, in eeuwigheid, en niemand zal dezelven uit mijne hand nikken of, wil men zulke beloften, voorwaardelijk, verftaan hebben, in dezen zin: ,, De Heiland zal ons, zekerlijk, bewaren, ,, als wij maarniet van God, door de zonde, „ afwijken, en de werking zijner genade in ,, ons verhinderen?" Maar, even dit is de zaak, die de Heere, in de eerstgenoemde plaats belooft: Ik zal mijne vreeze in hunne harten geven, dat zij niet van mij afwijken; naamlijk, ten verderve, en met eene geheele verlating van den God des heils. Als wij nu die verklaringen, die beloften, behoorlijk, in aanmerking nemen, kunnen wij er dan aan twijfelen, dat zij allen, die, door een waarachtig geloof, met Christus verëenigd zijn, ook zekerlijk zalig zullen worden? » Ja  de hebreen. hoofdd. VI: VS. 4-6. 245 „ Ja maar," zal men zeggen, ,, er zijn ar» dccclxvm. „ dere plaatzen, die ons het tegendeel, zeer '^kere' ,, duidelijk, leeren. En onder die, is ook van de be„ dit gedeelte van des Apostels onderwijs."— JÖjf" Men kan niet ontkennen, waarheidlievende finjdendeLezer, of wij ontmoeten hier eene merklijke %fevzJj[' zwarigheid. Aan den éénen kant, is het on- Paulus mogelijk, dat de Apostel, hier, iet zou lee- met' ren, het geen elders, en ook door hem zeiven , zoo duidelijk , wordt tegengefproken. Aan de andere zijde, zijn de fpreekwijzen, hier gebezigd, zoo fterk, dat men moeite vindt, om dezelve, met de reeds bijgebrachte verklaringen, en beloften overëentebrengen. De Uitleggers hebben, om deze bedenkin- dccclxix. gen, deze fchijnftrijdigheden optelosfen, niet l"ZTzin éénen en denzelfden weg ingeflagen. echter de Verre de meesten zijn van oordeel, dat wij, „^ff" hier, eene befchrijving aantreffen van men- lend denfchen, die het, in de kennis, en de belijdenis, van het Euangelie, wel ver gebracht hebben; maar, echter, van het zaligmakend geloof, en de waarachtige bekeering tot God , vervreemd zijn gebleven. Dat nu zulke menfehen kunnen afvallen, en zoo hunne verdoemenis verzegelen, daar aan valt niet te twijfelen. Indien derhalven deze verklaring fteek kan houden, dan is alle zwarigheid weg. 0.3 ge-  246 verklaring van den brief aan genomen. — Anderen kunnen hier in niet berusten , zij oordeelen, dat de fpreekwijzen , hier gebezigd, en het heerfchend oogmerk van den Apostel, zulken flaauwen zin niet toelaten. Zij denken, derhalven, dat de befch rijving, hier voorkomende, ons eenen waaren gelovigen vertegenwoordigt, zoo als hij bevoorrecht is, met de uitnemendfte zegeningen van het Euangelie. — En, vermids nu zulk één , (volgends de duidlijke leere van 's Heeren woord,) niet kan verloren gaan, zoo geven zij, aan het voorftei van den Apostel, eenen voorwaardelijken zin, volgends welken hij wel leert, dat een waar Christen, indien hij afviel, niet wederom herfteld zou kunnen worden; doch, zonder daar mede te kennen te geven, dat zulk een afval, in eenen volflrekten zin, mogelijk zij. — Dan, ook tegen deze uitlegging, worden eenige bedenkingen ingebracht. Het is geenszins mijne verkiezing, bij de uitlegging van dezen brief, min of meer breedvoerig te zijn , in het onderzoek van verfchiltende, en met eikanderen onbeftaanbare, verklaringen, ten zij dan, wanneer de aart der ftoffe, en de genoegzaam algemeen aangenomen, doch, niet genoeg beproefde, gevoelens zulks noodzaaklek maken. Allermeest , wanneer zekere gezegden van de Heili-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4-6. 247 lige Schrift, volgends den zin, dien men aan dezelven geeft, eenen merklijken invloed hebben, op de beoefening van het Christendom, en deszelfs beöordecling, in ons zeiven, of in anderen. En, zoo is het ook hier met de zaak gelegen. Deze aanmerklijke plaats wordt, gewoonlijk, zelfs in de eenvouwigfte famenftellen der Godgeleerdheid, bijgebracht, waar men handelt over de zonde tegen den Heiligen Geest; en, hoe veel aanleiding dezelve aan oprechte Christenen, menigmalen, tot twijfelmoedige en zeer bekomroerlijke gedachten, gegeven heeft, is overbekend. Gij zult het mij dan ten besten houden, befcheiden Lezer, dat ik u de verfchillende verklaringen van dezen Tekst, onderfcheidenlijk, opgeve, en ten toetze brenge; om-dan, eindelijk, het befluit op te maken : — en , dat ik u tevens verzoeke, dat gij uw oordeel gelieft op te fchorten, tot dat het geheele ft uk zal afgehandeld zijn. Ik begin dan, met de eerfte verklaring, van dccclxx. dezen Tekst, volgends welke men , hier,gee- «j^f'8 ne andere bijzonderheden gemeld vindt, dan, dat Paudie ook plaats kunnen hebben, in eenen on- ^allmewedergeboren mensch. dergeboren menfchen. q 4 De  248 verklaring van den brief aan dccclxxi. De perfonen , van welken de Apostel In welken fprecw z\\n menfehen, die ééns verlicht zin ae * ' J woorden zijn geweest, en de hemelfche gaven ge/maakt verk/aard ^ben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden 'zijn , en gefmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eenwe. Niet alle Uitleggers, (die, in den genoemden zin , den Tekst verftaan,) komen met den anderen overeen, in de verklaring van deze bijzonderheden. Wij zullen ons, voornaamlijk, bepaalen tot de meest aanneemlijke gedachten. dccclxxii. Deze menfehen dan zijn éénmaal verlicht ge- va-licht ^&est Velen onder de Ouden verftonden zijn ge- dit van den Doop. De Griekfche Kerkvaders Tennis in noemden denzelven verlichting,- het zij dan, de waar. omdat zij, die gedoopt werden, reeds verlicht kregen'^' waren•> en onderwezen, in de leere van het hadden. Christendom ; of wel, omdat de gedoopten , in de kennis der Godlijke waarheden, verder ingeleid, en tot de verborgenheden van het Christendom toegelaten werden. Doch, in der Apostelen tijd, was deze betekenis van het woord verlichting nog onbekend. Men moet het, derhalven, in den meer gewonen zin, verftaan. Verlicht te worden zegt, in den ftijl der Heilige Schrift, kennis te krijgen van zekere waarheden, door mid-  de hebreen. hoofdd. VL vs. 4—6. 249 middel van het Euangelie. Deze verlichting is, of zaligmakend, in de genen, die geloven tot rechtvaardigheid, of niet zaligmakend , in tijdgelovigen, die de waarheid wel kennen, en ook, in zeker opzicht, met genoegen, aannemen, maar niet, op zulke wijze, als nodig is, om, langs den weg van geloofsgehoorzaamheid, in te gaan in het Koningrijk deiHemelen. Aan zulke menfehen moet men, (volgends de onderftelling,) hier denken: en worden zij gezegd, éénmaal verlicht te zijn geweest, de Apostel herinnert, hier mede, die groote verandering, welke zij, op de voorffelling en wonderbare bevestiging van het Euangelie der vervulling, ondergaan hebben, daar zij de kennis der .waarheid deelachtig werden, en dus, uit hunne vorige duisternis, als-in 1 het licht overgingen. Het tweede is, dat. zij. de hemelfche gave ge- ncccixxm. [maakt hebben. Wat hier de hemelfche gave zij, „"//Mg daar over wordt , verfcheidenlijk, gedacht van gave gezulken, die anders, in de hoofdzaak overeen ^1tkt komen. Sommigen denken aan Christus, Wat ook die van den Vader aan zondaren gefchonken f'^J^ is, daarom de gave Gods genoemd, Joünn. IV. zij, zij cn, met recht, als eene hemelgave aangemerkt, hÊ^gd^ daar hij het brood is, dat uit den hemel neder- [waakt, q 5 daalt, Mroefd>  250 verklaring van den brief aan zonder het daalt, naar Joünn. VI. — Anderen denken daaraan aan den heiligen Geest, meermalen, als zulke te hebben, gave beloofd, en befchreven. Anderen, aan de vergeving der zonden, of de vrede van het gewisfe, of de Godlijke genade, in den Middelaar; of wel, aan het geloof, hetwelk mede begrepen wordt, onder de benaming vanïgave Gods. Efez. II. en eene Hemelgave is, in zoo verre het behoort, tot die geestlijke zegeningen , met welke de gelovigen gezegend zijn, in den Hemel, in Christus Jesus. Efez. IV. Dan, wat men, hier, ook, door deze gave, verfta — hetgeen aan die menfehen, op welke de Apostel het oog heeft, wordt toegekend, is flechts een ftnaken van dezelve. Eene fpreekwijze, die wij dan, hier, in bepaalder zin, moeten verftaan, als te kennen gevende, niet het vol genot van deze gave, maar een proeven, en dus, eene geringe gewaarwording en kracht dezer hemelgave; in dien zelfden zin, zoo als van den Heere Jesus gezegd wordt, Matth. XXVII. wanneer hij den edik met galle gefmadkt hadt, hij dezelve niet wilde drinken. Dat nu een Tijd-gelovige dus eenigen fmaak kan hebben van Christus, of van de werkingen des Geestes, of van de heilgoederen des genadeverbonds, of wel van het geloof, waarmede men de beloften van het Euangelie aanneemt, wie zal dit ontkennen? Het  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4 — 6. 25 i Het derde, hetwelk Paulus , in deze per- mcjxot. ïuueu , wii upgeiuGi KL ueuuen, ib, üzj zijn Heiligen des Heil, Geestes deelachtig geworden. Hier Geestes verftaat men, door den Heiligen Geest, zijne 'JX^éworgaven; gelijk dus, meermalen, de benaming l!en->d- '« van Heil. Geest, in dezen zin, genomen ugtitakenwordt. — Deze gavep zijn dan, niet de za- de, maar ligmakende, welke alleen eigen zijn aan de ge- benwonderlovigen , maar gemeene gaven, van overtui- ëaven des ging, van kennis, van wijsheid, of ook, wondergaven en buitengemeene bekwaamheden, tot het één of ander werk, waarin menfehen Gods raad, fchoon menigmalen onwetend, dienen moeten. Dezer gaven dan deelachtig te zijn, zegt niets bijzonders, daar ook onbekeerden, met dezelven, menigmalen, befchonken werden: die ook, daar door, voor anderen nuttig waren, pf, ten minsten, zelve beteugeld werden, om niet -uit te fpatten in allerleië ongerechtigheid. Eindelijk , wordt hier bij gevoegd , dat dccclxxv. zij ge/maakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw Door dit ge [maakt goede woerd Gods, verftaat men het Euange- hct g0,edlt . b woord lie-woord; een woord, van God afkomftig, Gods., en en waarlijk goed, ten aanzien, en van belof- ^„^'/^ ten, en van voorfchriften; als beide dienen- komende de, (euw'  252 verklaring van den brief aan de, om menfehen goed en gelukkig te maken. Dit goede woord te /maken, zal dan zeggen, dat woord, met genoegen, te hooren , eenig bezef te hebben van deszelfs belang en voortreflijkheid; zonder dat men, evenwel, daardoor geheel wordt overgehaald, om, met verlating en verzaking van de wereldfche begeerlijkheden , dien weg te verkiezen , en te bewandelen, welke ons, daarin, wordt voorgefteld. ncccLxxvi. Meer verfchil is er, over de krachten der der toeko- toekomende eeuwe. Sommigen verftaan, mende door de toekomende eeuw. den ftaat na dit le- ccuw kunnen zijn ven > en, vooral, na den dag der opftanding. de Godlij. jje dachten van deze toekomende eeuw zulkingen, len dan zijn, „die Godlijke werkingen, waar waardoor J3 door hij, in een luisterrijk vertoog van Mi de ge- .. . , , . lovigen » zijne onbegrensde almagt, de geroepenen «'"hr' " t2n leven ftellen zal' 'm het bezie van alle zaligheid » die zaligheden, welke, door den Middelaar, «a dit le- J5 verworven, en aan hun, niet alleen beloofd, maar ook verzegeld waren." ^FT"1' Anderen verftaan, door de toekomende eeu- Uf de bui- . tengewone we, de huishouding van het JNieuw verbond, ëdènnHG de da§en van den Messiüs: gelijk het dus, aan de ' bij de gaoden , niet ongewoon was, dien tijd hunhou- der vervuiling, de toekomende eeuw, te noemen.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4-6. 253 men. En, wat de krachten van deze toe- ding van komende eeuw betreft, men denkt, voor het g*pch'on_' naast, dat Paulus, onder dit woord, het oog ken. heeft op de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, die aan de eerfte Christen Kerk gefchonken werden, benevens die verbazende wonderwerken, meermalen, ook zelfs in dezen Brief, krachten genoemd, welke God, in den aanvang van het Nieuw Verbond, gewrocht heeft, ter openbare bevestiging van het Euangelie, dat, door Jesus Kruisgezanten , alöm verkondigd werdt. Maar, wat zegt dan nu het finaken van de dccc krachten der toekomende eeuwe ? — Ver- ^]eu' ftaat men, door dezelve, de eeuwige heerlijk- [maken heid, die voor Gods volk befchoren is, dan ^f„.ffw,-„ «•eggen j *'* zal het ,, een zeker bezef zijn, van zooda- den eerften „ nig toekomend geluk, met genoegen, met Xerblzef ,, blijdfchap en verlangen, in die hope, dat van heb- 11 11 , 11 ben, met ,, men er eens een deelgenoot van zijn zal. — genoegen Denkt men aan de wonderwerken, en de hui- enz. in tengewone gavem van den Heiligen Geest, in den ffe" U^'n aanvang van het Nieuwe Testament, het zal deze wonte kennen geven, of, ,, zelve van die won- fe'nlttui,, dergaven ontvangen te hebben," of, ,, ge- gen te „ tuigen van dezelven geweest te zijn, met ' „ dat gevolg, dat men derzelver bevestigen,, de kracht, ter ftaving van de leere der „ Apos-  254 'verklaring van den brief aan „ Apostelen, duidlijk, opgemerkt en erkend ,, beeft." Zie daar dan menfehen, die, door de verlichting van het Euangelie, en de gemeene werking van den Geest, kennis der waarheid gekregen hebben; die ook wat geproefd hebben van het voortreflijke en heilrijke der Euringelieleere; die eenige gaven van den Geest hebben ontvangen; — die, met hoogachting, verkeerd hebben, omtrent het woord der zaligheid, en eenig bezef hadden van het geluk der vroomen na dezen, of wel, die, tot volle overreding van hun verftand, de leere van Jesus Kruisgezanten, bevestigd gezien hebben, door de tekenen, de wonderen , en krachten, welke, met de prediking van het Euangelie, allerwegen, verzeld gingen. Dat nu dit alles plaats kon hebben, in menfehen, die echter verloren gingen, kan niet tegen gefproken worden. En , dat de Apostel op zulke lieden het oog heeft, wordt te meer waarfchijnlijk, omdat hij, hier ter plaats, geene melding maakt van geloof, van liefde, van heiligmaking; en, omdat hij, in het 9 vers, uitdruklijk, tot de Hebreën zegt: Wij verzekeren ons van u betere dingen, en dis met de zaligheid gevoegd zijn. Bij gevolg, (dus befluit men,) „ al wat ons, hier, voorkomt, „ is van dien aart, dat het geen verband heeft  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6\ 2$$ „ heeft, met de zaligheid, en, derhalven, „ plaats kan hebben, in een mensch, die „ verloren gaat." Trouwens, Paulus verönderftelt, dat zulk KCCC iemand kan afvallen. Hij zegt: en afvallig NuTmier. worden. — Dit betekent niet, te vallen in A*-P*eeenige zwaare zonde; ook niet, dat men, S»*' uit overmate van vreeze, in eenen tijd van ku"nen hevige vervolging, of oogfchijnlijk gevaar, trien. de waarheid, uitwendig, met den mond verzaakt, gelijk Petrus zijnen Heer, in de zaal van Kajafas. Maar, dit afvallig worden moet hier betekenen , een moedwillig en boosaartig verwerpen van de Christlijke leere, die men, voorheen, beleden hadt; een willens zondigen, nadat men de kennis der waarheid ontvangen heeft, gelijk het genoemd wordt Hoofdd. X. Ten aanzien der Hebreën, moet men dan aan dezulken denken, die, na zoo vele bewijzen voor de waarheid van het Christendom, na zoo vele overtuiging, aangaande Jesus Mesfiasfchap, na zoo vele ondervinding van de kracht, en voortreflijkheid, der Euangelieleere — met dat alles echter, uit tijdlijke inzichten , het befluit namen, om de gemeenfehap der Kerk te verlaten, en zich wederöm , met het ongelovig Joodendom , de bit-  -verklaring van den brief aan bitterfte vijanden van den Heiland, te verëenigen, en met hun, die leere en Godsdienst te lasteren, van welke zij, voorheen, belijdenis gedaan hadden. dccc Wat getuigt de Apostel nu van dezulken? En*se-' zeSt * Hm is onmogelijk, dezulken wederom te tuigt, dat vernieuwen tot bekeering. — Spreekt de Apostel, griijkls' van eene vernieuwing tot bekeering, dan bedezulken doelt hij, of eenewaare bekeering tot zaligheid, *ev7rn7eu- or"' eene u^twen^êe en ongenoegzame bekeering, wen tot ba- die men, bij allen, vondt, welke, niet uit een keering. beginzel van waar geloof, maar flechts, uit gemeene overreding, van het Jooden- of Heidendom , tot de Christen Kerk, waren overgegaan. Denkt men nu aan eene waare bekeering, dan is er zwarigheid, in de fpreekwijze, wederom, te vernieuwen tot bekeering; want, deze fchijnt te onderftellen , dat zij, te vooren , tot de waare en zaligmakende bekeering vernieuwd waren. Om die zwarigheid uit den weg te ruimen, houdt men het woordjen , wederom, Qtn) voor overtollig. En, men meent, voorbeelden te kunnen bijbrengen, die, met dit gezegde, eene genoegzame overeenkomst hebben; zulke plaatzen, naamlijk, alwaar iet gezegd wordt, wederom te gefchieden, fchoon iet der- (jn) TTÓUdV.  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. 4— 6. 257 dergelijks nooit was voorafgegaan. En, dan zou dit de zin van des Apostels woorden zijn: „ Het is onmogelijk, zulke menfehen, „ tot waarachtige bekeering, te brengen." Verstaat men, hier, eene uitwendige en ongenoegzame bekeering, dan behoudt het woordjen, wederom, zijne betekenis; want dezen, van welken hier gefproken wordt, waren, éénmaal, dus bekeerd geweest. I Paulus geeft dan te kennen, dat die menfehen , na een zoo diep verval, niet wederom, zelfs tot zulken ftaat, kunnen gebracht worden, waarin zij te vooren, als belijders van het Christendom , leefden. Hij zegt: ,, Het is onmogelijk, hen, we- ,, deröm $ te vernieuwen tot bekeering." Dit nemen fommigen, in eenen flaauwen zin; onmogelijk is, bij hen, ten uiterften moeilijk. — Anderen nemen het in eenen fterken zin; en beroepen zich op Hübr. X, daar de Apostel, van foortgelijke menfehen fprekende, hen, volftrekt, uitfluit van de hope der zaligheid. Zoo dan, „ het is onmogelijk, niet alleen „ van 's menfehen, maar ook van Gods zij„ de; niet, omdat het hem aan alvermogen „ ontbreekt, maar, om dat hij , door een „ onveranderlijk cn rechtvaardig befluit , ,, heeft vast gefield, zulke afvalligen aan de ,, verharding over te geven." Trouwens, IV. Deel. R het-  2^8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN hetgeen hier dit Godlijk voornemen, ten hoogften , billijkt, is , de aart van deze zonde. Uit^holfde Dus vervolgt de Apostel: Als welke, zich van de zelvsn, den Ztone Gods wederom kruifigen , en, Ï7ifdézer «penlijk, te fchande maken. — Jesus Christus, zonde; ah de Zoon van God, was, éénmaal, gekruist, Tep'ndei en °Peniiik te fchande gemaakt. Hij was, Z»oneGodi als een bedrieger, een oproermaker, een 7rt°jZ?n Godslasteraar, ter dood verwezen; men hadt en openlijk hem de fchandelijkfte, de fmartlijkfte, ftraf ^/£"de aangedaan; hij werdt opgehangen, en vastgenageld aan het vloekhout, ten openbaar fchouwfpel; daar hij, in zijn zwaarfte lijden, het voorwerp was, van de verfmading en verguizing zijner bittere vijanden. Maar nu, zulke afvalligen kruifigden wederom, zich zeiven, (zoo veel hun aanging,) den Zoon van God; zij maakten hem, wederom, openlijk, te fchande. Want, daar zij hem verzaakten , èn zich, wederom, met zijne vijanden, het hardnekkig Joodendom, verëenigden, verklaarden zij, met hunnen afval, dat zij Jesus, voor eenen bedrieger, eenen oproermaker, en Godslasteraar, hielden, die, met alle recht, was opgehangen aan een kruis, en, als een pest van het menschdom, dooide oudften des volks, naar verdienste, veröor- deeld,  dë heereen. hooedd. VI: vs. 4- ó. 2$f deeld, en, ten afïchrik van anderen, dus geftraft was geworden/ In de daad, eene allergruwlijkfte zonde, den Zoon van God, den Immanucl, den gezegenden Verlosfer, zich zei ven , wederom, te kruifigen , en openlijk te fchande te maken , en zoo, met één, de heilrijkfte vruchten van zijnen dood, en zijne heerlijke verrijzenis , te loochenen , te befpotten! Is het wonder , dat Paulus het onmogelijk verklaart, zulke menfehen , wederom, te vernieuwen tot bekeering? Velen, die den Heiland kruifigden, zijn naderhand bekeerd. Maar, die menfehen maakten zich aan zulke euveldaad fchuldig, in onwetendheid. Geheel anders was het geval van dezen, die wij, hier, befchreven vinden. Dezen wisten beter; zij hadden de kennis der waarheid ontvangen, zij waren overtuigd geworden van de zekerheid der Euangelieleere, en ooggetuigen geweest van de werkingen des Heiligen Geeftes, in een aantal verbazende wonderen. Zij hadden eenen fmaak gehad van het heil, het welk de verhoogde Heiland aan zijn Kerk nu reeds had toegebracht, en verder fchenken zou, ter volmaking van haar geluk; en, niettegenftaande dat alles, dien Zoon van God, moedwillig, te verloochenen — tegen de II % klaar-  2öo verklaring van den brief AAN klaarfte overtuigingen a?n, zich wederom te verëenigen met het verharde Joodendom in alle de fchendaaden, die omtrent Christus bedreven waren, een welgevallen te nemen— en zoo, met de daad, te verklaren, dat, was hij niet reeds ter dood gebracht, men hem nu nog, met vermaak, aan het kruis zou doen nagelen, en hem openlijk befpotten, en verguizen! — wat kan er gruwlijker en duivelfcher bedacht worden ? — Hoe zou het mogelijk zijn, behoudens de Godlijke heiligheid en gerechtigheid, dat zulke menfehen, wederom, vernieuwd wierden tot bekeering? Zie daar, Christlijke Lezer! het hoofdzaaklijke der verklaring van die Uitleggers, welke, in de befchrijving der genen, die hier verönderfteld worden , afgevallen te zijn, niets vinden, het welk ons verpligt, te denken aan waare gelovigen; en, kan deze verklaring fteek houden, dan is alle zwarigheid weggenomen; dan is er, in dit geheele voorHel van Paulus, niets, ter bevestiging van het gevoelen der genen, die eenen afval der Pleiligen ftellen. pcccLxxxo. Dan, het ontbreekt niet aan gewigtige teverklaring genbedenkingen, die mij, als nog, weêrhouzijn echter den ^e reeds gegeven uitlegging over te gewigtige tegenbe- nemen. denktuigen. De  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4— 6. 2f)i De eerfte is ontleend, uit den aart der DC,cc,xxxnrbefchrijving, welke, hier, van zekere men- „u fimml fchen gegeven wordt. Deze befchrijving, ëe, fpreek- yi'zcfi % ifi wel overwogen zijnde, doet ons, naar mijn debéfchrij- inzien , aan waare gelovigen' denken. yj}is van Twee bijzonderheden, hier gemeld, wijzen rcnen dit genoegzaam uit: de verlichting en het deelachtig zijn van den Heiligen Geest. Wat de Verlichting betreft , het woord, hier gebezigd, bepaalt onze gedachten, tot eene Zaligmakende kennis van de Godlijke waarheden; zulke kennis, die gepaard gaat met het geloof des harten. Zoo wordt het van onzen Apostel gebruikt, Efez. III: 9. en het geen nog nader komt, in dezen zelfden Brief, bedient hij er zich van, om de Zaligmakende verandering, welke de gelovige Hebreën ondergaan hadden, daar door aantewijzen. Hij zegt tot hen, Hoofdd. X. 32. Gedenkt der vorige dagen, in welken gij, na dat gij verlicht zijt geweest, veel ftrijd des lijdens hebt verdragen. Verlichten zijn dan waare gelovigen, bekeerde menfehen, die Efez. V. genoemd worden licht in den Heere; en iThess. V. Kinderen des licht. Niet min fterk is de tweede bijzonderheid, naamlijk , des Heiligen Geejles deelachtig te zijn. Het is waar, onbekeerden kunnen zekere gaven van den Heiligen Geest ontvanR 3 gen:  262 verklaring van den brief aan gen: maar, kan men wel bewijzen, dat de» zulken, elders, gezegd worden, des Heiligen Geeftes deeliichtig te zijn? Paulus gebruikt, hier, hetzelfde woord, als Hoofdd. lil: 4, waar hij zegt: Wij zijn Chritus deelachtig geworden, indien wij anders het beginzel dezes vasten gronds, tot den einde toe, vastbehouden. Wie twijfelt er aan, of hij heeft daar het oog,.op eene Zaligmakende gemeenfehap aan Christus? en, waarom dan hier ook niet op eene zaligmakende gemeenfehap aan den Heiligen Geest , met welken de gelovigen verzegeld zijn, tot op den dag der verlosfing ? PIier bij maakt de Apostel melding van de Hemelfche gave, het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuwe. . Hoe verfcheelig men ook denkt over den zin van deze fpreekwijzen, men ftaat echter, in het algemeen, gereedüjk toe, dat er uitnemende zaken door te kennen gegeven worden; maar, men wil opgemerkt hebben, dat de Apostel aan die menfehen, wier ongelukkig lot hij hier befchrijft, niet meer, dan een fmaken van.deze dingen, toekent. Het is waar, dit woord zegt, een proeven van iet, en niets meer, in ééne plaats, naamlijk, Matth. XXVII, 34. maar, in andere plaatzen, wordt het, zoo wel in den eigenlijken, als figuurlijken, zin, gebezigd, om de waare gemeenfehap aan eeni-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4 —(5. 2Ó& eenige zaak te'kennen te geven. Zoo vinden wij het, te recht, door eten overgezet, Handel. X: 20. XX: 11. en meermalen, door /maken, doch, in eenen Herken zin; dus is, Matth. XVI en Jac\n. VIII. den dood /maken, hetzelfde . met , waarlijk te fterven; ook in dezen Brief, als de Apostel ons leert, dat Chris i us voor allen dtn dood /maken moest, Ho< fdd. 11. het welk, zeker, in geen' flaauwen zin, mag genomen worden. En, wat zegt Petrus tot w.iare Gelovigen? 1 Petr. II. Zijt zeer begeerig naar de redelijke en onvervalscbte melk, op dat gij, door dezelve, moogt opwas/en , indien gij anders ge/maakt hebt, dat de Heere goedertieren is. Zoo lezen wij ook: Psalm XXXIV. Smaakt, en ziet, dat de Heere goed is. — Het gezegde is genoeg, om ons te doen zien, dat er, in de fpreekwijze, hier gebezigd, niets is, dat ons aanleiding geeft, om aan tijdgelovigen, en niet aan waare gelovigen, te denken. Ik befluite uit dit alles, dat de befchrij- nccc ving, welke wij, hier, aantreffen, eene be- J}""*; fchrijving is, van oprechte Christenen. waare ge- „ Ja maar," zegt men, „ Paulus fpreekt, l^%tt. hier, niet van geloof, bekeering, liefde tot ken. „ God, en tot de naaften, zulke dingen, die „ immers, in eenen waaren belijder, volR 4 „ ftrekt  2Ó4 verklaring van den brief aan » ftreit verëischt worden!" Het is zoo, doch , het óógmerk van den Apostel bracht niet mede, te dezer plaats, den Christen van die zijde te befchouwen. Hij wil, gelijk ons blijkt, het gruwlijke en rampzalige van den afval, in een heller licht Hellen. Om nu dit te doen, moest hij alleen melding maken van de voorrechten, waarmede zulke menfehen begunftigd waren. Dus kwam het niet te pas, hier te fpeken, van het geen zij, te voren, naar den wil van God, gedaan hadden; maar, van het geen de Heere, aan hun, hadt te koste gelegd; dat moest hier opgegeven worden : de verlichting, de hemelfche gave, de Heilige Geest, benevens den fmaak van het goede woord, en de krachten der toekomende eeuwe; alle, gunstbewijzen, die den Christen onder de duurfte verpligting brengen, om, in geloofsgehoorzaamheid, God te verheerlijken. Zie daar de eerfte zwarigheid tegen de meer gewone verklaring, ontleend uit de befchrijving zelve, welke hier, van zekere menfehen, gegeven wordt. ixxxv DE tvveede is genomen uit de verklaring Tm twee- van den Apostel, aangaande zulke menfehen, %"uhe$ wanneer zij afvallig worden; dat zij, naamvei/Uaiing, h.jk, niet wederom kunnen vernieuwd worden tot  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. 4—6. 265 tot bekeering. Dus reden ik: ,, Paulus fpreekt, dat heten„ hier, of van eene uitwendige en onge- ^fzuike' ,, noegzame bekeering, of van eene bekee- wederom ,, ring tót zaligheid. Doch , -men kan hier ^' niet denken aan eene uitwendige en onge- nieuwdwor„ noegzame bekeering: want, dan is er gee- den' „ ne de minfte kracht in des Apostels voor,, ftel. Trouwens, wat wil dit zeggen: Het ,, is onmogelijk, zulken wederom te vernieuwen tot eene uitwendige bekeering ? Dat was im,, mers Paulus bedoeling niet; daartoe was „ hij geen Apostel, om menfehen flechts ,, te brengen tot eene uitwendige verande,, ring , waarmede zij toch , (wanneer zij ,, niet, in waarheid, tot God bekeerd wer,, den,) zouden verloren gaan!" Bij gevolg, moeten wij, hier, denken aan eene waare en zaligmakende bekeering. Maar, dan is het eene uitgemaakte zaak, dat Paulus , hier, van waare gelovigen fpreekt. Want, hij verönderftelt, ten duidlijkften, dac dezulken éénmaal dus bekeerd waren: dat ligt in de fpreekwijze , het is onmogelijk , dezulken wederom te vernieuwen tot bekeering. Dat wederom geeft eene voorafgaande waarachtige bekeering te kennen. Ik weet wel, (gelijk te vooren reeds gemeld is) dat geachte Uitleggers eenige plaatzen hebben bijgebracht, waar dit woordjen geene herhaling van dezelfR 5 de  266 verklaring van den brief aan de zaak te kennen geeft, en zulks, om ook hier ter plaats, dit woord voor overtollig te houden, wanneer Paulus flechts leeren zou: ,, dat het onmogelijk is, afvallige men„ fchen tot de waare bekeering te brengen." — Doch, ik twijfel zeer, of die Uitleggers, hieromtrent, zichzelven hebben kunnen voldoen. Althans , men heeft geen één voorbeeld kunnen vinden, hetwelk met deze plaats genoegzame overeenkomst heeft. Elk, die hier leest, van menfehen, welke ééns verlicht zijn geweest, en dan, dat zulke niet wederom kunnen vernieuwd worden, tot bekeering, begrijpt ten klaarften, dat dit wederom, hier, zijne volle kracht van betekenis moet hebben. Paulus fpreekt, derhalven, van waare Christenen. dccc De derde zwarigheid, tegen de meer gewoTen*der- ne verklaring, treffen wij aan, in het 9 vers. den, uit Daar zegt de Apostel: Maar , geliefden! wij kTngvan verze^ren ons van u betere' dingen — hoewel het 9 vers. wij alzoo fpreken. — De Apostel houdt de Hebreën, aan welken hij fchreef, voor waare gelovigen. Maar, als hij nu, te dezer plaats, flechts tijdgelovigen bedoelde, hoe kwam het dan te pas, te zeggen, hoewel wij alzoo fpreken? Eén van beiden : of deze woorden zeggen niets, of zij moeten dezen zin hebben: „ Hoe-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 267 „ Hoewel wij, met dus te fpreken , mogten „ fchijnen te verönderftellen , als of gij, die „ zeer verachterd zijt, tot zulk een uiterfte gekomen waart: dit echter bedoelen wij „ niet, wij vertrouwen van u betere din- ,, gen, en met de zaligheid gevoegd." Het blijkt, derhalven , dat de Hebreën de befchrijving, die Paulus, hier, opgeeft van zekere menfehen, in zoo ver dezelve bevoorrecht waren met de zegeningen van het Euangelie , op zichzelven moesten toepasfen. De vierde bedenking tegen de opgegeven DCCC 00 LXXXVH. uitlegging, is ontleend uit het oogmerk van Xen VierPaulus , in deze en dergelijke voordellen, den uit het Waartoe dienen dezelve? anders, dan, om van pAU. de gelovige Hebreën, tot volftandigheid op Luste wekken, en te waarfchuwen tegen den afval. Trouwens , dit is zijne hoofdbedoeling, in dezen geheelen Brief. Maar, zouden nu zoodanige voorftellen daartoe dienen, dan moesten de Hebreën hunnen eigenen ftaat, en niet dien van Naamchristenen daar in zien afgefchetst. Stel ééns, dat Paulus , alleen, van Tijdgelovigen gefproken hadt, dan zou de hoofdzaak van zijn voorftel hier op uitkomen: „ Wanneer Tijdgelovigen af ,, vallen, dan kunnen zij niet wederom vernieuwd worden tot bekeering; derhalven, » gij >  268 verklaring van den brief aan „ gij, ^ waare gelovigen, moer. volftandig „ zijn." — Wat gevolg is hier in? Wat verband is er tusfehen het één en ander? uxxvm. éindelijk, het gebruik, hetwelk de HeÉindelijk, hnën van zulke en dergelijke gezegden te tJkVeïk™^™ h3dden' verëischte, dat zij de bijde nèbreën zonderheden , hier gemeld , aanmerkten , tiTkelZd- 3lS 6ene berchn>inS van den ftaat eenes den. waaren gelovigen ; terwijl anderszins zulk een voorftel, als wij hier vinden, eeniglijk zou hebben moeten dienen , om hen in verwarring te brengen. Laten wij, voor één oogenblik, aannemen, dat hier niets anders gemeld wordt, dan het geen, in Tijdgelovigen, kan plaats hebben. Dit is zeker, op het lezen van dezen Brief, moesten de Hebreën zichzelven onderzoeken, wie zij waren, en wat zij van zichzelven te denken hadden. Maar nu, zij moesten toeftaan, dat zij ééns verlicht werden, en des Heiligen Geestes waren deelachtig geworden. Doch, hier zagen zij, dat het één en ander ook plaats kan hebben , in Tijdgelovigen. Weiligt maakten zij dan het befluit op, „ wij zijn niet meer dan Tijdgelovigen, en dan „ gaan wij eeuwig verloren!" Om hen uit deze twijfeling te recht te brengen, was het nodig, dat hun de kenmerken werden opge- ge-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 269 geven, van eene gemeene, en van eene zaligmakende, verlichting; van het deelgenootfchap aan de gemeene en aan de zaligmakende gaven des Geestes, en zoo ook, van den gemeenen, en van den geestlijken, fmaak der hemelfche gave, en, wat hier meer wordt bijgevoegd, om dan, volgends die kenmerken, te kunnen opmaken, waar in zij, ten aanzien van deze bijzonderheden , onderfcheiden waren van Tijdgelovigen. Maar, Paulus zwijgt hier van, en laat hen dus in het onzeker. Alleen vordert hij, dat zij, in het belijden van het Christendom, volftandig zullen zijn, vs. 11. Het is waar, hij zegt vs. 9. Wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd. Maar één van beiden, of, Paulus noemt deze betere dingen, of, hij noemt ze niet. Noemt hij ze niet? dan konden zij er zich niet mede vergelijken, zij bleven, derhalven, in het onzeker, daar zij zeer wel wisten , dat het gunftig oordeel van Paulus hun niet baaten kon, zonder de waarheid der zaak in hun hart. Noemt hij dezelve, dan moeten wij die vinden, in het volgende 10 vers, waar hij zegt: God is niet onrechtvaardig, dat hij uw werk zoude vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen naam bewezen lubt, als die den  27° verklaring van den brief aan den Heiligen gediend hebt, en nog dient. Maar $ hoe men deze woorden ook verklare, in dezelven is niets, dat met de opgenoemde dingen vergeleken, en boven dezelven gefield wordt; want, Paulus fpreekt, hier, niet van uitnemender genadegaven , maar, van der gelovigen werk, en oefening der liefde, en de Godlijke goedkeuring daar over. Hier is dan alleen eene tegenflelling tegen het geen hij gezegd hadt, in het BJie vers, waar hij, onder het zinbeeld van een land, hetwelk doornen en distelen draagt, en daarom, verwerpelijk is, en nabij de vervloeking, het beflaan en gedrag voorflelt van onbekeerlijke menfehen, en het fchriklijk onheil, dat hun te wachten ftaat. EéNE bedenking moet ik uit den weg ruimen. Zij is deze: „Paulus fpreekt van be<„ tere dingen. Hetgeen nu beter gezegd wordt, ,, verönderftelt, dat iet anders, waar boven „ men het verheft, ook goed is: maar, niets „ goeds wordt er gemeld, in het %fte vers, bij ,, gevolg, moeten wij terug zien op het 4 en 5 ,, vers, waar de Apostel van dingen fpreekt, „ die wel, volgends de meer gewone verkla„ ring, ongenoegzaam , maar echter, op zich,, zeiven goed zijn." Doch, wij hebben reeds gezien, dat die vergelijking geene plaats kan hebben, want, daar fpreekt de Apostel, van het  de hebreen. hoofdd. VI: vs.4—6. ZJl het geen menfehen genieten, hier, van het geen zij verrichten. Wat dan ? Paulus gebruikt eene wijze van fpreken, met welke het één beter dan het ander genoemd wordt, fchoon dat ander in het geheel niet goed is. Met vele plaatzen kon ik dit ophelderen, maar ééne, voor allen, zal genoeg zijn. Petrus zegt, van afvallige Belijders, 2 Petr. II: 21. Het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilig gebod, dat hun overgegeven wordt. Wil Petrus, hier mede, zeggen: ,, Het is ,, goed, dat zij, den weg der gerechtigheid gekend hebbende, daar van zijn afgekeerd, „ maar, het was nog beter, dat zij dien weg ,, nooit gekend hadden ?" — Niemand , denk ik, zal dit toeftaan! — Zoo ook hier, de betere dingen worden hier genoemd, niet in vergelijking met eenig minder goed, maar, in tegenöverftelling, van hetgeen volftrekt kwaad is. Ik befluit, uit het gezegde; de Hebreën hebben , in het 3 en 4 vers, eene befchrijving moeten vinden, van den ftaat eens waaren gelovigen, zoo als hij, van 's Heeren wege, begunstigd is, met uitnemende voorrechten: of. zo Paulus, daar, tijdgelovigen heeft befchreven, dan heeft dit voorftel, eeniglijk, kun-  2J2 verklaring van den eriep aan kunnen dienen, om hun, in de beöordeeling der genadegaven, die zij ontvangen hadden , te verwarren, en onzeker te maken. Deze zijn de zwarigheden, die mij te rug houden, van de meer gewone uitlegging dezer plaats over te nemen. De befchrijving zelve de uitfpraak, dat afvalligen niet wederiïm kunnen vernieuwd worden tot bekeering, -r— de uitdrukking , hoewel wij alzoo fpreken het oogmerk van Paulus, in zulke voorftellen —- en eindlijk, het gebruik, dat er de Hebreen van maken moesten: deze zijn zoo vele bewijzen, dat Paulus, hief, het oog heeft op waare gelovigen, zoo als die, van 's Heeren wege, begunftigd zijn, met de zaligmakende zegeningen van het Euangelie. dccc ï.xxxix. Volgends eene andere verklaring , welke verkieiba rer voorkomt , fpreekt Paulus van u aare gelovigen. Laten wij dan den voornamen inhoud dezer verzen, uit dit oogpunt, befchouwen en , vervolgends, op eenige tegenbedenkingen antwoorden. Het fchijnt mij toe, niet alleen, dat Paulus van waare gelovigen fpreekt, maar ook, dat hij, in zijne befchrijving, het oog heeft op die bijzonderheden, welke hij, in het eerfte en tweede vers, gebracht heeft, tot het fundament, het beginzel der leere van Christus. Doch, alleen in zoo verre, als er, ten aanzien  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4 — 6. 2^3 zien van dezelve, eene Godlijke weldaad plaats heeft, Te weten, Paulus hadt gefproken, van de dcccxö. bekeering van doode werken, en het geloof in God. fyetli*a"p Hier toe behoort de verlichting. Het is toch, de gezez- door de verlichting van het Euangelie, en den vs' 1 o s> ' en 2. de medewerkende kracht des Heiligen Geestes, dat menfchensgebracht worden, tot de bekeering en het waarachtig geloof in God. De Apostel maakte melding, van de leere der doopen, en hier op heeft betrekking, het fmaken van de hemelfche gave. Trouwens, wat is de hemelfche gave? Niets komt mij aannemelijker voor, dan de gedachten van Chuijsostomus , die er de vergeving der zonden door verftaat. Hoe nu de vergeving der zonden eene gave zij, wordt best verftaan , als wij acht geven op de verdienende oorzaak, de gerechtigheid van Christus, van God gefchonken tot rechtvaardigmaking van den, in zich zeiven , fchuldigen zondaar. In dezen zin fpreekt Paulus Rom. V. van de genadegifte, die, uit vele misdaaden, is tot rechtvaardigmaking. En, van eene gave der rechtvaardigheid: met recht, hier, eene hemelfche gave genoemd ; daar deze genade afkomt van den Hemelfchen Vader, en den zondaar recht geeft, tot de hemelfche ervenis. IV. Deel. S Wat  «74 verklaring van den brief aan Wat nu het fmaken zij van deze hemelfche gave, valt niet moeilijk te bepaalen: Het is, van deze vergevende genade eene aangename bevinding te hebben; zoo, dat de onrust en beroeringen van het geweten, met eene zielverkwikkende vrede, en ftille kalmte, worden afgewisfeld; en er niet overblijft, dan zich te verëenigen met de Kerk, daar zij, haren Verlosfer ter eere, deze dankbare belijdenis aflegt: In hein hebben wij de verlosfing , door zijn bloed, naamlijk, de vergeving onzer misdaaden. Maar , hetgeen wij, bijzonder , moeten opmerken, de Doop is het zegel van deze weldaad, van deze hemelfche gave. Daar in toch wordt de gemeeenfehap aan 's Heilands lijden en dood, tot afwasfehing der zonden, beteekend en verzegeld. Bij de leere der Doopen voegde onze Apostel de oplegging der handen. Wij hebben, te voren, gezien, dat, door deze plegtigheid, de mededeeling van den Heiligen Geest aan de gelovigen, die gedoopt waren, werdt aangewezen. En, zoo zien wij ook, bier, in orde volgen: dat zij des Heiligen Geeftes zijn deelachtig geworden. Men vergelijke, het geen de Apostel leert, Efez. I. In welken gij ook, na dat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden , met den Heiligen Geest der belofte. De  de heekeen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 275 De Apostel fprak, eindelijk, van de Op. ftanding der dooden, en het eeuwig oordeel. En dus, gelijk wij, bij de verklaring van die woorden, gezien hebben, van de toekomende zaligheid, en de «euwige verdoemenis. Daar toe zou ik brengen, het geen wij hier vinden, het fmaken van het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuwe. Trouwens, het goede woord Gods is een woord der belofte, een woord, het welk eene goede, eene heilrijke, boodfehap behelst. Zoo is, een goed woord, eene belofte, welke de Heere aan Israël vervullen zou, Jër. XXXIII: 14- Men vergelijke Hoofdd. XXIX. 10. daar de Heere zegt: Ik zal mijn goed woord ever u verwekken, u weder brengende aan deze plaats. In denzelfden zin, is ook hier het goede woord Gods een woord der belofte. En, welke is de voorname belofte van het Euangelie, waar aan alle andere beloften ondergefchikt zijn? Het is de belofte van het eeuwig leven, van eene zalige opftanding. Dat nu, dir. goede woord te fmaken, zoo veel zegt, als, eene geestlijke gewaarwording te hebben van den inhoud dezer belofte, met een troostrijk vooruitzicht, dat men ééns deelen zal, in hare vervulling, zal niemand, ligtelijk, ontkennen. Wat aanbelangt de krachten der toekomende eeuwe, wij hebben voorheen gezien, dat vele S 2 uit-  276 verklaring van den brief aan uitleggers, door de toekomende eeuwe, den tijd van het Nieuwe Testament, en, door deszelfs krachten, de wonderwerken verftaan. Maar, de tijd van het Nieuwe Testament was, toen Paulus dit fchreef, niet meer eene toekomende, maar, eene tegenwoordige eeuwe. En, fchoon de Spreekwijze, toekomende eeuwe, bij de Joodlche Meesters, ook gebezigd wordt, voor de dagen van den Müssias, zoo is het echter zeker, dat zij er veel malen, den tijd , na de voleinding dezer wereld mede, aangeduid hebben, (n) Dat nu onze Apostel, in dezen zin, van de toekomende eeuwe fpreekt, leert de zaak zelve, en is ons ook gebleken, bij de verklaring van Hoofdd. II: 5. Maar, wat zijn dan de krachten der toekomende eeuwe? en, wat zegt het, die te fmaken ? Wat het eerfte betreft, de Heilige fchrift verzekert ons, dat er, in de voleinding der eeuwen , eene luisterrijke vertoning van Gods alvermogen zijn zal, in eene aaneenfchakeling van ontzaglijke wonderen, den vromen tot troost, en den bozen tot verfchrikking. Heeft de Heiland, op aarde, vele krachten gedaan , dan zal hij komen, met groote kracht, en heerlijkheid. Betoonde hij zich den Heer van (n) Vid. j. Rhekferdii Opera Philolog, pag. 36. feqq.  de hebreen, hoofdd. VI: vs. 4—6. 277 van leven en dood, dan zullen , op zijn bevel, alle de dooden uit het graf verrijzen, ten betoog van de uitnemende grootheid zijner kracht. Maakte hij zich openbaar, als den meester der natuur, wien ook winden en zeeën gehoorzaam moesten zijn, dan zullen, op zijn gebod, „de krachten der hemelen ,, beweegd worden: alle overheid, magt, en ,, kracht, en heerfchappij, zal hij dan teniet ,, doen." — Dan, in het bijzonder, zullen de godlozen het onwederftaanlijk vermogen van dezen Opperften Richter ondervinden, daar hij, (gelijk Paulus ons leert', 2Thess. II.) ,, bij zijne openbaring, met de Engelen zijner ,, kracht, met vlammend vuur, wraak zal ,, doen, over de geren, die God niet ken,, nen, en het Euangelie ongehoorzaam zijn, ,, welke zullen tot ftraffe lijden het eeuwig ,, verderf, van het aangezicht des Heeren, ,, en de heerlijkheid zijner fterkte, wanneer „ hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te ,, worden, in zijne Heiligen, en wonder,, baar in de genen, die geloven; in dien ,, dag." Meer kon hier bijgevoegd worden, maar het aangehaalde is genoeg, om ons te doen begrijpen, wat wij, hier, door de krachten der toekomende eeuwe te verftaan hebben. Die verbazende gewrochten van Godlijk alvermogen, welke de volkomcne beves' S 3 ti-  278 verklaring- van den brief aan tiging van het Koningrijk des lichts , en de eeuwige verwoesting van het rijk der duisternis, ten gevolge zullen hebben. Het fmaken nu van deze krachten der toekomende eeuwe zal, naar den aart van het onderwerp, niet anders zijn, dan een levendig bezef te hebben van het ontzaglijke dezer gebeurenisfen, in zoo ver zoodanig bezef nodig is, om den Christen aantefpooren tot eene waakzame beoefening van de hem voorgefebrevene pligten. Het is, met zulk een oogmerk, dat Petrus hier van handelt, 2 Petr. III. met dit befluit: „Dewijl dan ,, alle deze dingen vergaan, hoedanigen be„ hoort gij te zijn, in heiligen wandel en ,, godzaligheid, verwachtende en haastende ,, tot de toekomst van den dag Gods, in ,, welken de hemelen, door vuur ontfteken ,, zijnde, zullen vergaan, en de elementen, ,, brandende zullen verfmelten; maar wij verwachten, naar zijne beloften, nieuwe ,, hemelen, en eene nieuwe aarde, in dewel,, ke gerechtigheid woont. Daarom verwach,, tende deze dingen, benaarftigt u, dat gij ,, onbevlekt en onbeftrafiijk van hem bevon,, den moogt worden, in vrede." En zoo begrijpt men gereedlijk, hoe dit fmaken van de krachten der toekomende eeuwe opzicht heeft, niet alleen tot de opftanding der  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 279 der dooden, maar ook bijzonder, tot het eeuwig oordeel. Laat ons dan nu, volgends de betrekking ncccxcr. .. . , Volgends van dit 4 en 5 vers tot het 1 en 2 de, eenen deze onder. zulken, als Paulus hier befchrijft, in oog- ftelling r , TT.. 1 wordt een fchouw nemen. ■— „ Hij is, door Gods vaar ge_ ,, genade verlicht, zoo dat hij het rampzalige hvigehier ,, van den dienst der zonde en het heilrijke n' ,, van de gemeenfehap van God en Christüs, „ recht heeft leeren kennen, met dit gevolg, ,, dat hij zich bekeerd heeft van doode werken, ,, en in God gelooft. Hij is begunftigd ge- ,, worden, met de blijde ervaring, wat het ,, zij, van den opperften Richter, wegens ,, de hem toegerekende gerechtigheid des ,, Middelaars, vergifnis van zonden te ver„ krijgen: Hij heeft de hemelfche gave gefmaakt, ,, en die gave is aan hem, door den Doop, be- „ tekend en verzegeld. Hij heeft den ,, Heiligen Geest ontvangen, als eenen Geest ,, der belofte; na dat hij geloofd hadt, en ,, gedoopt was, is hij verzegeld geworden, „ met dien Geest, welks mededeeling, in de „ eerfte Christenkerk , door de plegtigheid „ van hand-oplegging, werdt afgebeeld. ,, Hij heeft niet alleen kennis gekregen van ,, de leere der Opftanding, en het eeuwig Oor,, deel, maar, de Heilige Geest heeft hem die S 4 waar-  2So VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ waarheden, in zulk een licht, doen befchou„ wen, als nodig was, om eene blijdehoope, „ en tevens eene betaamlijke vreeze, in zijn „ gemoed te verwekken. Zoo heeft hij het ,, goede woord van God ge/maakt, en de krachten der toekomende eeuwe." ïtrïL Maar 'wat is nu de zaak'die paulus . zegt nu de omtrent zulke menfehen, wil opgemerkt heb- fatXdien ^ ? ^ 'S deZ£' dat Ut onmg*W zij, wanhij afvallig neer, zij afvallig worden, hen wederom te vernieu- mrdt, hij Wen tot bekeering, als welke zich zeiven enz. om ver- Van deze woorden is te voren eene verklaring nieuwdkan opgegeven, die wij, wat de hoofdzaak betreft, worpen tot , . ' bckeering llier' zcer wcl kunnen behouden. Met weien?- nige dan : - Paulus ftelt een geval, en meldt er het gevolg van. — Het geval is: zulk dén wordt afvallig. Dit zegt niet, dat hij zondigt, zelfs dat hij in eene zware zonde valt. Neen, afvallig te worden is, hier, het Euangelie te .verloochenen, met opzet en boosheid gebeurt dit — het is onmogelijk, zulken wederom te vernieuwen tot bekeering. — Alle zedelijke middelen hebben , omtrent zulke menfehen, hunne kracht verloren; niets kan er uitgedacht worden, het welk op hun hart eenigen invloed zou kunnen hebben — noch de kennis van de gruwlijkheid der zonden,  de hebreen. hoofdd. VL vs. 4—6. 281 den, en het zalige van Gods gemeenfehap; noch de ervaring van de vergeving der misdaaden; noch het deelgenootfchap aan den Heiligen Geest; noch de bezeffen van eindeloze zaligheid, en van eeuwige verdoemenis; dit alles hebben zij gehad, en komen hier echter , als afvalligen , voor. En, fchoon Gods magt, door 's menfehen boosheid, niet bepaald kan worden, het was, echter, niet te verwachten, van de hoogfte rechtvaardigheid, zulke fnoode zondaren te bevrijden van het eeuwig verderf. Trouwens, vielen de Hebreën dus af, verëenigden zij zich weder, met het verharde Joodendom , het was niet anders, dan, zoo veel in hun was, een wederom krui/igen van den Zoon van God, en hem openlijk te fchande maken; gelijk wij voorheen gezien hebben. Zie daar, Lezer! eene nadere verklaring van deze woorden, volgends welke alles, in des Apostels redeneering, famenbangt, en de fpreekwijzen hier gebezigd, hare onderfcheidene en volkomene betekenis behouden. Dan, ook tegen deze uitlegging, kunnen dcccxcih. bedenkingen worden ingebracht,, die beant- Deze ver- , , klaring woord moeten worden. wordt vm Dus kan men redeneren: „ Befchrijft Pau- dediSd S 5 lus,  282 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN l?denk-ige " LUS' hier' den ^aat Van waare gelovigen, gen" U1 » 200 ver ziJ begunftigd zijn , met de zege„ ningen van het Euangelie, dan moet een „ van beiden waar zijn; of, hij leert hier, „ duidlijk, den afval der Heiligen, of, hij „ fielt een onmogelijk geval: —— het eerfte is ,, onbeftaanbaar met de leere der Hervormde „ kerk, het laatfte is ongerijmd." dcccxciv. Ik antwoorde: Dat de Apostel, hier, 7J'pm?' §een' afval der Heiligen kan leeren, is klaar. lus hier Wij hebben, voorheen, verfcheiden bewijzen SderHeüt! voor de volharding der Heiligen opgegeven. gen leen. Laat ik hier flechts herinneren, dat het Christus werk is, menfehen van de zonden te verlosfen, niet alleen van de fchuld, maar ook, van de heerfchappij der zonden: hij is hun geworden , tot rechtvaardigmaking niet alleen , maar ook, tot heiligmaking, i Kor. I. Maar, wat leert nu de Heiland JoaNN. VI.? Dit vooreerst, dat al -wat de Vader hem geeft, tot hem komt. Allen, derhalven ; die waarlijk in hem geloven, en dus tot hem komen, zijn van den Vader aan hem gegeven. En, wat nu verder? Dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeven heeft, ik daar uit niet verlieze, maar, hetzelve opwekke, ten uiterften dage. Hoe men deze woorden ook verklaart, zij ftellen de vol-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6 . 283 volkomene zaligheid zeker van allen, die aan hem, van den Vader, gegeven zijn. Tegen eene zoo duidlijke leere van den Meester kan het onderwijs van den leerling niet aanlopen. Er blijft, derhalven, niets overig, dan te dcccxcv. zeggen: „ Paulus voorftel is hier, (gelijk ZoT/Hh „ Hebr. X) voorwaardelijk. Hij leert, hier, voorwaar„ niet, wat er waarlijk gebeurt, of gebeuren dtlijk' „ kan, maar alleen, wat er plaats zou heb,, ben, bij aldien zulk iet gebeurde." Men doet, hier bij, opmerken, dat zulke wijze van fpreken, in des Heeren woord, niet zonder voorbeeld is. Als David zegt, Psalm CXXXIX. Zo ik opvoer ten hemel, gij zijt daar; zoo verönderftelt hij niet, dat hij, in den ftaat der fterfiijkheid, kon opvaren ten hemel, maar alleen, als het mogelijk was, dat hij dan ook daar, in Gods tegenwoordigheid, zou zijn. Als Paulus zegt, Gal. I. Al ware het ook, dat een Engel uit den hemel u een -Euangelie verkondigde, buiten het gene wij verkondigd hebben, die zij vervloekt. Daarmede, ftelt hij niet, dat zulk een geval mogelijk is, maar alleen, wat er plaats zou hebben, als het gebeurde. En , zoo ook hier ter plaatze. Wil men echter beweeren, dat een zoo uit- ncccxcvi. voerig voorftel, als wij hier vinden, niet £(£s k™ 0 * J ' men toe- wel,  284 verklaring van den brief aan flaan, dat wel, met die aangehaalde plaatzen, kan gePaülüs de gebeid worden; men zou moeite hebben, mogelijk- u 7 Meid van om dit overtuigend aan te tonen. Doch, om S«w5hier °P niec te drinSen> Jk wil, gereedlijk, doch alleen toeftaan, dat Paulus, met dus te fpreken, van de zij den afval der Heiligen mogelijk ftelt, te we- de de% men- 0 0 3 ' fchen. ten , de zaak van hunne zijde befchouwd zijnde. En, het is de pligt der Christenen, dit altijd nedrig te erkennen, ten einde zij in God hunne fterkte zoeken. Maar, andere plaatzen leeren ons , dat het, wegens de Godlijke bewaring, en zijne onveranderlijke liefde, niet mogelijk is, dat één van hun verloren ga. Gelijk het ook met geen één voorbeeld, kan bewezen worden, dat een mensch, in wien dat alles, hetwelk wij hier gemeld zien, waarlijk heeft plaats gehad, ooit afgevallen is, tot zoo verre, dat hij zich den Zoon van God wederom krüifigde en openlijk te fchande maakte. vtxcx.cn. -^an hiermede is alle zwarigheid nog niet Ook volgt weggenomen. Welligt wordt mij hier tegenrtiet,dat geworpen: ,, Als toch, van Gods zijde, de des Apos- }> volharding der gelovigen zeker is, dan ftelnutte >> heeft het voorftel van den Apostel geene koszouwe ,, de minfte kracht of nuttigheid. Want, ,, die zich voor een waar Christen houdt, „ moet ftaat maken op de volharding; en ,, doet  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4 —6. 285 „ doet hij zulks, wat invloed zal dan des „ Apostels bericht, van het onvermijdelijk „ verderf der afvalligen , op zijn gemoed heb„ ben, daar hij weet, dat hij, door Gods „ genade, nooit zal afvallen?" Dan, overwegen wij dit wat nader. Men fpreekt van een' waar Christen. Doch, hoe weet iemand, dat hij een waar Christen is? Hij kan zulks niet weten, uit den aart der genadegaven , die hem verleend zijn, maar alleen, uit derzelver gevolgen en vruchten; het geloof, de bekeering, den haat tegen de zonde, de liefde tot, en de beoefening van de deugd, naar het voorfchrift van het Euangelie. Daaruit, en daar uit alleen, weet hij, dat hij zulke genadegaven ontvangen heeft, en van welken aart dezelven zijn. —— Dus wordt de daadlijke volharding verëischt, om de troostrijke verzekering te kunneti hebben , dat men, tot den einde toe, door Gods genade, volharden, en zoo zalig zal worden. Om nu de gelovigen hier toe te brengen, daar toe dienen zulke voorftellingen , en waarfchuwingen, als wij, in onzen Tekst, vinden. Deze verwekken, bij den bedachtzamen Christen, vooral in eenen tijd van vervolging, rechtmatige bekommering, heilige vreeze , en een oprechte toeleg, om toch, met een voornemen des harten, bij den Heere  2 86 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN re te blijven. En, door dit middel, dat juist gefchikt is voor den Christen, die altijd, als een redelijk fchepzel, moet werkzaam zijn, voert God zijnen raad uit, om allen, die geloven , ter zaligheid te brengen. Hier uit blijkt, derhalven, hoe gefchikt zulke voorftellen zijn, om de waakzaamheid in eenen Christen op te wekken. — Om dit in klaarer licht te ftellen, moeten wij in aanmerking nemen, dat het twee zeer onderfcheiden vragen zijn: „ Kan iemand, die bij „ God, als een waar Christen, bekend is, „ afvallen en verloren gaan?" En, op deze vraag, antwoorden wij, neen; wegens alle de bewijzen, die te voren, ter ftaving van de volharding der Heiligen, zijn bijgebracht. Maar verder: ,, Kan iemand, die van men„ fchen, op zulke gronden, als de Bijbel op„ geeft, voor een' Christen gehouden wordt, „ verloren gaan?" — En, hier op antwoorden wij, ja! zeker! en zuiks, wegens dc feilbaarheid van de beste, de geöefendfte Christenen. En, dan is de misflag, niet in de befchrijving van een' waar Christen, maar, in het toepasfen van deze befchrijving op cén of ander bijzonder perfoon; omdat niemand een onfeilbaar hartenkenner is. Hier blijft, bij gevolg, voor den Christen zeiven niet over, dan de innerlijke bewust- heid,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 287 heid, dat hij, oprecht, voor God verkeert, en eene heerlchende gezindheid des gemoeds heeft, om bij den Heere te blijven. En, wat anderen betreft, die hij voor gelovigen houdt, het voornaam kenmerk, waar op hij zien moet, is de volftandigbeid. Niet, als of het vallen in eenige zonde, terftond, een bewijs, ten hunnen nadeele , zou opleveren; maar, wanneer iemand, met de daad, het zij de waarheid, of de kracht der godzalig, heid, opzetlijk en hardnekkig, verloochent, dan is het hun een bewijs, dat zulk een, wat hij ook hadt voorgegeven, onoprecht was. Het komt, derhalven, aan op de volftandigbeid. Hierom zeide de Heiland QoaNN. VIII: 31.) Indien gij lieden in mijn woord blijf't, zoo zijt gij waarlijk mijne Discipelen: en elders is het: ,, Wie volftandig is, tot het einde toe, zal zalig wezen." — Dit zelfde fcherpt onze Apostel geduurig in, en zegt, onder anderen Hoofdd. III: 14. Wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginzel dezes vasten gronds,tot den einde toe, vast behouden. Aanmerklijke woorden, die ons, aan den éénen kant leeren, dat waare gelovigen niet afvallen, want, zij allen, die volftandig blijven, zijn Christus deelachtig geworden; bij gevolg, afvallige belijders hadden nooit deel aan Christus gekregen. — Zij hadden nooit,  2o8 verklaring van den brief aan nooit, oprechtelijk, in hem geloofd — Aan den anderen kant, zien wij de volftandigheid opgegeven, als het voornaam kenmerk van eenen erfwachter der zaligheid. Dcccxcvji. Maar, mogelijk, vraagt men, ,, volgt nog ie le- » dan, evenwel, niet, dat het onderfcheid, denkingop- }} tusfehen een Tijdgeloof, en een waar Zamen dan " h'gmakend geloof, eeniglijk, in de volftanhetTijdge- 5> digheid, gelegen zij?" Ik antwoorder Als wfarZa- het aankomt, op het oordeel van feilbare Ugmakend menfehen, dan, ja, is dit, in fommige geval^elfchel- len> het eenigfte kenmerk. Men kan wel, den zal. jn het afgetrokkene, een aanmerklijk onderfcheid opgeven, tusfehen Tijdgeloof, en het waar Zaligmakend geloof; maar als men de toepasfing hier van maken zal op bijzondere perfonen , dan leert de Bijbel, dat men, uit de vruchten, den boom moet kennen. Doch, wat de zaak zelve betreft, dan is er een wezenlijk verfchil tusfehen Tijdgelovigen, en waare Christenen. Die hebben geenen wortel van levend geloof en waare heiligheid in zich zeiven, maar, in deze, is de •wortel der zake, een zaad Gods, gelijk JoiiN- kes zegt, dat in hun blijft. Ondertusfchen , dat er zulk een beginzel in hun gelegd is, weten zij alleen , middelijk , uit de gevolgen ; maar God kent hen, onmidlijk, als die hen, door  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 4—6. 289 sloor zijnen Geest, herboren heeft, ten eeuwigen leven. Aanmerkelijk is, het geen wij, des aangaande,bijéén gevoegd vinden, (2 Tim. III: 19.) De Heere kent de genen, die de zijne zijn, en, een iegelijk, die den naam van Christus noemt, fla af van ongerechtigheid. Om tot een befluit te komen: Paulus geeft, dcccxcix. hier, eene befchrijving op, van den ftaat der ^^'^ waare gelovigen, zoo ver zij van God begunftigd zijn , met de zaligmakende zegeningen van het Euangelie. Hij toont aan, wat er van zulken worden zou, indien zij afvielen , en overgingen, tot de vijanden van Christus. Alhoewel nu zulk een geval, (de zaak van 's Heeren zijde, befchouwd) nooit gebeurt of gebeuren kan, zoo was echter een zoodanig voorftèl allergefchiktst , om eene heilige zorgvuldigheid in de Hebreen te verwekken , ten einde zij, in het midden der verzoekingen, aan welke zij blootgefteld waren volftandig bleven, in het belijden van Jesus naam, en het beleven van zijne leere: en tevens, om hen te doen opmerken, hoe er, daar zij nu, merklijk, verachterd waren, niets voor hun nodiger was, dan te jaagen naar de volmaaktheid. En hier toe moest ook dienen , het geen hij hun voorhoudt, in het 7 en 8fte vers: IV. Deel. T Want  290 verklaring van den brief aan dcccc. Want de aarde , die den regen , menig- P/lULL'sA?/- dert zijne maai- op haar komende, indrinkt, en be- ver'ntaning kwaam kruid voortbrengt , voor de ge- op, door een zinheeldig nen door welken zij ook gebouwd wordt, veorjïel. die ontvangt zegen van GOD. maar , die doornen en distelen draagt, die is verworpelijk , en nabij de vervloeking , welker einde is tot verbranding. Dit geheele voorftel is zinbeeldig. Om dan de mening van den Apostel wel te vatten, zal het nodig zijn — eerst, het zinbeelden deszelfs bijzonderheden , ons te vertegenwoordigen, en dan, met onderfcheid, na te gaan, wat hij daarmede den Hebreen heeft willen leeren. nccccr. Wat het zinbeeld zelve betreft: Het onbeetth de derwerp, in 't gemeen, is 'de aarde, en wel aarde, die dat gedeelte van de aarde, het welk aan menigmaal menscn en vee dienstbaar is, door nuttig op haar ko- voedzel te verfchaffen. — Het is nodig, dat drilfk/ '" de aarc*e> tot zu'k een einde, gebouwd worde. De landman moet haar, met ploeg of fpade, bewerken, en dan bezaaien. — Dat is niet genoeg — zij heeft, voornaamlijk, den regen nodig, en dat, niet ééns, maar bij herhaling en wel, met dit gevolg, dat zij dien regen, dikwijls op haar komende, indrinkt. Dat wordt de aarde gezegd te doen, wanneer zij  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. J, g. 291 zij den op haar vallenden regen, binnen zich ontvangt, zoo dat de grondbeginzels, de wortels, der planten, daar door, bevochtigd, en vruchtbaar gemaakt worden. Zie daar de aarde, zoo als wij ons dezelve moeten voor» Hellen, ook in betrekking tot het 8 vers. Want de natuur van het zinbeeld brengt mede, dat wij ook die aarde, wrelke doornen en distelen oplevert, als bebouwd, en menigmaal beregend, aanmerken. Dan, hoe onderfcheiden zijn de gevolgen, rxfcöcit. van dien arbeid, en dien zegen? — De ééne JJJ£ ^ aarde, het eene land, is vruchtbaar in het kmidvooh goede. Het brengt bekwaam kruid voort. —. Denken wij hier aan groene kruiden, die, door aankweeking, door tusfchenkomst van menfchenzorg en arbeid, uit de aarde voortkomen, en wel, ten nut van menfehen, aan welken God, behalven allerlei boomvruchten, ook het zaadzaaiend kruid, ten voedzel gefchikt heeft Gen. I: 26". Zoo wordt er gezegd, Psalm CIV. Hij doet het gras uitfpruiten , voor de heeften, en het kruid, ten dienst des menfehen. Men kan dus, hier, denken aan allerlei kruid, en aardvruchten, gelijk Exod. IX. g«, en 25. alwaar de Griekfche Overzetters hetzelfde woord, dat wij hier vinden, gebezigd hebben. Wordt dit nu een be- T 2 kwaam  2£2 verklaring van den brief aan kwaam kruid genoemd; het draagt, volgends ibmmigen, dezen naam, met opzicht tot den tijd, waar in het voorkomt , daar het den Landbouwer, in zijne verwachting, niet te leur ftelt; of met opzicht tot deszelfs hoedanigheden , en gebruik, daar deszelfs welige groei het oog reeds vermaakt, en het, vervolgends, ten aangenaam en nuttig voedzel verftrekt. Dccccin. Maar, wat zegt het: voor den genen, door dengenen welken' or"> om welker wil, (want ook dus kan doorreiken men het overzetten,_) zij ook gebouwd wordt? ~ fouwd SC' Volgt men onze Overzetting, dan zegt Pauwordt. lus, dat zulke aarde kruid voortbrengt, dat bekwaam is, voor de genen, die het land bearbeiden. Doch, vermids dezen, niet alleen voor zich, maar, voornaamlijk, ten dienst van anderen, het zij dan huisgenoten of vreemden, in zulk werk, gewoonlijk, zich bezig houden, zoo vertalen het geachte Uitleggers liever: om welker wil. Voor het overige, kan men de woorden, zeer welvoeglijk, in deze orde fchikken : De aarde, die den regen, menigmaal op haar komende, indrinkt, en voor de genen, om welker wil zij ook gebouwd wordt, bekwaam kruid voortbrengt, die ontvangt zegen van God. De zin is klaar. Al-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 8. 293 Alleen verëischt dit laatfte nog eenige op- Dcdcciv. heldering, die ontvangt zegen van God. Ze- ^J'*^,- genen is, iemand, of eenig goed toewenfchen; gen van zoo zegent de céne mensch den anderen; of, Cod' eenig goed, met de daad, toebrengen; zoo te zegenen, is bijzonder, Gods werk. Hoe is dit, ten aanzien van de vruchtbare aarde, te verftaan? — Men geeft hier van tweederlei verklaring; of deze: die aarde heeft zegen van God ontvangen; ,,hare vruchtbaarheid ,, is een bewijs, dat de Heere haar gezegend ,, heeft." Men vergelijke het zeggen van Isaük tot Jakob Gen. XXVII. De reuk der klederen mijnes zoons is, als de reuk des velds, dat de Heere gezegend heeft. Of, men neemt het in dezen zin: ,, Die aarde zal zegen van God „ ontvangen , die zal verder gezegend wor- den , om hare vruchten, overvloedig, en „ in volkomene rijpheid, ten nutte van den ,, mensch, op te leveren. God zal, over die aarde, met de daad, zijne goedkeuring „ geven." Dit laatfte komt, hier, zeker meest in aanmerking. Het is waar, zonder des Heeren zegen, is er zelfs geen beginzel van vruchtbaarheid; maar, de achtervolging van dien zegen is de zaak, die de Apostel, hier, bedoelt, gelijk wij, uit vergelijking van het 8 vers, kunnen opmaken, waar de gevolgen T 3 van  2.94 verklaring van den brief aan van eene vruchtbaarheid, in fchadelijke Voortbrengzelen, worden opgegeven. En, fpreekt hij daar, van verwerpelijk te zijn, nabij de verwoesting, en gefchikt tot verbranding; uit kracht van tegenftelling, zal dit zegenen influiten, een goedkeuren, een verzorgen, een beveiligen, van deze aarde, opdat zij, aan die nuttige einden, waartoe zij gefchikt is, dienstbaar blij ve. Men vergelijke, het geen Moses , van het vruchtbaar Kanalin, tot Israël zeide: Djeut. XI. 12. Het is een land, dat de Heere, uwe God, bezorgt, de oogen des Heeren, uwe?. Gods, zijn geduurig daar op, van het begin des jaars, tot het einde des jaars. dcccc". En dit zij genoeg van de goede aarde. Niet een'over vvein'g verfcheelt hier van die aarde, welke de ftaat eene Apostel befchrijft, in het 8 vers. Dus lezen doornen wij': maar' die f}oornen en disttien draagt, die diste/en is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker draagt. einde is tot verbranding. Zie daar een land een akker, vruchtbaar in het kwaade. — Men heeft er, ja, ook moeite aan gedaan; het heeft ook den regen, menigmaal, ontvangen , en ingedronken, maar, al de vrucht, die het geeft, zijn doornen en distelen. — Wat doornen en distelen zijn, is bekend: gewasfen, -die , wegens hare fcherpe itekcls, niet dan met fmarte, kunnen behan. deld i  de hebreen hoofdd. VI: vs. 7, 3. 2$$ deld, niet dan met vele moeite, uitgeroeid, kunnen worden; welker vermenigvuldiging, tegen wil en dank van den landbouwer, ten bewijs verftrekt, van dien vloek, welken God, om der zonden wil, over het aardrijk gebracht, en aan onze gevallen voorouders aangekondigd heeft: Met fmarte zult gij van het aardrijk eten, alle de dagen uwes levens; ook zal het u doornen en distelen voortbrengen. Gen. III. Maar, wat is er van deze, in het kwaade, dccccvi.zoo vruchtbare aarde ? zij is verworpelijk. Zij is, naar de kracht van het woord (o) janabij de afgekeurd, nadat men het, door zorg en moei- v^'loe' te, beproefd heeft, of zij goede vrucht zou voortbrengen. De Eigenaar heeft er weerzin in gekregen. .Hij acht zulk een land niet meer: hij wil er zich gaarn van 'ontdoen. Dat meer is, zulke aarde is nabij de vervloeking. De eigenaar zou, na zoo vele vergeeffche pogingen, bijna den vloek, over zulk een land, uitfpreken , gelijk de Heiland, over den onvruchtbaren vijgenboom, en zeggen; van u kome geene vrucht meer, in eeuwigheid! Althans» hij heeft befloten, om er, voord aan, niets meer aan te doen, en het aan de T 4 \  296 verklaring van den brief aan de woestheid, en dus aan den vloek, over te, geven. dccccvii. En wat dan ? Het einde van zulke aarde is e:> deïltot iot verbranding. Om het ongenoegen, het veibran- nadeel, de hindernis, welke zulk een land, ding' met doornen en distelen vervuld, den aanfchouwer en wandelaar, of ook wel, de nabijgelegen vruchtbare akkers, kan veroorzaken, nog eenigzins te verminderen, en voor te komen, is er niets anders op, dan zulke aarde, te weten, alle hare voortbrengzelen, aan het vuur over te geven. Bcccerai. Genoeg van het zinbeeld: maar wat heeft bleld'' ' de -Apostel daarmede willen leeren? wordt, in Niets is, in de Schriften van het Oud en vefklaard. Nieuw Verbond, gemeener, dan leenfpreuken en gelijkenisfen , genomen van de aarde, en hare voortbrengzelen, van den landbouw, van den regen, van de vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, en wat hier, verder, toe gebracht moet worden, om daar door andere zaken te betekenen. Allermeest, om eenige bijzonderheden, aangaande het zedelijk beffaan der menfehen, gelijk ook de middelen, die, tot derzelver verbetering, dienen moeten, met de verfcheelende uitwerkzelen van die middelen, daardoor levendig af te fchetzen. Ten zelfdes  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 2$? den einde zien wij ook onzen Apostel, in zijne Brieven , fomtijds melding maken van akkerwerk , van zaaien , en maaien, van planten, en natmaken; en, het zijn bijzonder deze woorden, daar wij? tot hetzelfde einde, een foortgelijk zinbeeld aantreffen. Het is waar, Paulus verklaart het niet, maar, de famenhang, waar in het voorkomt, geeft de verklaring van zelve aan de hand. Wat is dan hier de aarde, en hare bebouwing? Wat de regen, en het indrinken van dien? Wat het behvaame kruid, en Gods zegen daar op? Wat de doornen en distelen, met de verwoesting, vervloeking , en verbranding van zulke aarde, die dezelven voortbrengt? De aarde zijn menfehen, met redelijke ver- nccccix. mogens begaafd, en uit hoofde van hunne ^:na%d6 fchepping, verpligt, overëenkomftig den wil menfehen. van God, te denken , te fpreken, te doen, en zoo vruchtbaar in het goede te wezen. —• Doch, het menschdom is, door de zonde, eene bedorven aarde geworden, die niets, dat waarlijk goed, en Gode welbehaaglijk, is, uit zich zei ven kan voortbrengen; maar, integendeel, overvloed van vruchten der ongerechtigheid, — en eenen rijken oogst van allerlei boosheid en godloosheid, oplevert. T 5 Zal  298 verklaring van den brief aan bccccx. Zal nu zulke verdorven aarde, wederom, fiber. Zioe- vruchtbaar gemaakt worden, in het goede, zij ten bereid moet eene groote verandering ondergaan. — verbeten En hoe wordt dezelve te wege gebracht? — ring, en Hier komt, allereerst, Gods werk in aanmerheldf'8' kin§* Nooit zal het menschlijk hart, welks gedichtzei, i'allen dage, van der jeugd af aan, alleenlijk boos is; en waar uit, natuurlijker wijze, voortkomen booze bedenkingen, doodflagen , overfpelen , hoererijen, dieverijen, valfche getuigenisfen, en lasteringen : nooit zal zulk een hart goede vruchten van gehoorzaamheid aan Gods bevelen opleveren, of het moet, door de krachtdaadige werking van den Heiligen Geest, vernieuwd worden, en een beginzel van geestlijke vruchtbaarheid ontvangen. Het is waar, het ontbreekt niet aan zedelijke middelen, welke aan de verbetering van het menschlijk hart kunnen dienstbaar zijn. Maar, zullen die middelen eenigen invloed hebben, en van gewenscht gevolg zijn, de Heer moet, aan het hart, zulke gefteldhëid en vatbaarheid geven, zonder welke alle middelen vruchteloos zijn; hij moet het hart openen, en dan eerst, kan het zaad des woords, met een gewenscht gevolg, daar in ontvangen worden; dan is het eerst die goede aarde, waar van de Zaligmaker fpreekt Matth. XIII. Hierbij komt het werk van menfehen , bij-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 299 bijzonder van de Leeraars, die Gods Medearbeiders genoemd worden, (i Kor. III.) Dezen moeten, door onderwijs in de leere, der waarheid, en door de verkondiging van het heilrijk Euangelie, menfehen brengen tot geloof en bekeering. Vraagt men nu, op welk werk de Apostel het oog heeft, wanneer hij, vervolgends, melding maakt, van hetgeen aan deze aarde, ter harer vruchtbaarmaking, wordt te koste gelegd? Wij kunnen het antwoord, uit het beloop zijner redenering, gereedlijk, opmaken. Hij fpreekt van zijn werk, als Leeriiar, en meldt hier, (gelijk w'j te voren gezien hebben,) wat hij, ten aanzien van onderwijs, niet en al zou doen. Vermids nu ook deze woorden, ter wettiging, moeten dienen, van zijn voorgenomen befluit, zoo blijkt het vrij klaar, dat hij de aandacht der Hebreen wil bepalen, tot hetgeen, door onderwijs, en prediking, van het woord, gefchiedt, om menfehen wijzer en beter te maken. Des hebben wij hier te denken aan den dienst van menfehen, zoo als die, door 's Heeren zegen, eene goede, maar ook, uit hoofde der boosheid van het menschlijk hart, eene verkeerde uitwerking, hebben kan. Gaan wij dan na, wat er, door den dienst van menfehen, aan menfehen verricht wordt, om  300 verklaring van den brief aan om hen vruchtbaar te maken: zoo nogthans, dat wij altijd God aanmerken, als den eigenaar van deze aarde, door wiens beitel, en op wiens bevel, menfehen, in de bearbeiding van dezelve, werkzaam moeten zijn. — Hetgeen deze verrichten, is, volgends het zinbeeld, te dezer plaats, deze aarde te bouwen; hetgeen , gelijk wij reeds aanmerkten, voornaamlijk zegt, de aarde, door ploeg of fpade, te bereiden, en vervolgends, te bezaaien. 's Menschen hart is, van nature, onvatbaar, om het woord, als een zaad van geloof en deugd, binnen zich te ontvangen; het moet eerst, gelijk eene onbewerkte aarde, (om bij het zinbeeld te blijven O omgeroerd worden. Schadelijke vooröordeelen, wereldliefde, maken den mensch zorgeloos, omtrent zijne eeuwige belangen; en, hier door, onvatbaar, voor zulke indrukzelen, als er, ter verbetering, allereerst verëischt worden. Om nu dat zorgeloos hart te ontrusten, daar toe dienen de voorftellingen, aangaande den eisch der wet, de rechtvaardigheid van den Wetgever, den verdoemlijken ftaat van het gantfche menschdom, het toekomend oordeel, en het gewis verderf van allen, die, in hunne ongerechtigheden, fterven. Zulke voorftellen, als zij van eene goede uitwerking zijn, zullen dienen, om den mensch  de hebreen. HOOFDD. VI: vs. 7, 8. 30I mensch te ontrusten, verlegen te maken, en te doen vragen: wat moet ik doen, om zalig te worden ? Zoo wordt deze aarde bereid. Maar , zal zij goede vrucht dragen, zij Dccccxr. moet ook bezaaid worden. Het zaad is, is%l^a„et hier, het woord der genade, der zaligheid, woord van het Euangelie des vredes. Trouwens, de God' zondaar kan niet, waarlijk, deugdzaam, en dus , in het goede, vruchtbaar worden, of hij moet God liefhebben. Hij kan God niet liefhebben, of hij moet, min of meer, verzekerd zijn, dat God hem zijne zonde vergeeft, en in genade aanneemt. -— Hieromtrent geeft ons het Euangelie een troostrijk bericht. Het is eene boodfchap van vrede en zaligheid, in den naam van den Heere Jesus, die de vergeving der zonden, en den Heiligen Geest, door zijne volmaakte gehoorzaamheid , voor fchuldige en onreine ftervelingen, verworven heeft. Daar nu dat woord, in een welbereid hart, ontvangen wordt, daar is het een zaad van geloof, van liefde, van heiligheid. Maar, opdat men het dus ontvangen zou, moet het, door onderwijs en prediking, gezaaid worden. En , dat is het werk van menfehen, bijzonderlijk, van de Leeraaren, welker bezigheid, in het bekendmaken en verkondigen van Gods Woord, on-  302 verklaring van den brief aan onder het zinbeeld van de verrichting eens zaaijers, van den Heiland, wordt voorgefteld. Matth. XIII. Ondertusschen, gelijk het niet genoeg is, een omgeploegde en bereide aarde te bezaajen, zoo is het, ook hier, met de zaak gelegen. Het ingeworpen zaad kan levendig zijn, het kan zich ook beginnen te ontwikkelen, maar de plant, het gewas, moet zich naar buiten openbaren, en fteeds toenemen. DeCregen HlER toe wordt> voornaamlijk, de regen is het on- verëischt, en wel, bij genoegzame herhaling. ddatfoorl Paulus van deze ^rde, dat zij den regen, ' menigmaal, op haar komende, indrinkt. Maar wat zal hier de regen zijn? — Moeten wij dien aanmerken, als een zinbeeld, of van den Godlijken zegen, of wel, van de genadegaven des Heiligen Geestes, die, met het woord ge- paard, hetzelve vruchtbaar maken? Of, zal de regen hier, de leere, het onderwijs, de verkondiging, van het Euangelie betekenen? — Verfcheiden plaatzen zijn er, die dit denkbeeld opleveren. Zoo vergelijkt de Heere zijn woord bij den regen en den fneeuw, die van den Hemel nederdaalt, en derwaards niet wederkeert, maar de aarde doorvochtjgt, en maakt, dat zij voortbrenge, en uitfpruite, en zaad geve den zaaier , en brood den eter. Jes.  de hebreen. hoofdd. VI: vs 7, 8. 303 Jes. LV. Met dezelfde toefpeling zeide Moses, Deut. XXXII. Mijne leere druppe als een regen, en mijne rede vloeije als een daauw, als ftof regen op de .grasfcheutjens, en als droppelen op het kruid. Hier toe brengt men ook die aanmerklijke Godfpraak Jes. XLV. Druppet gij, hemelen, van boven, en dat de wolken vlceijen, met gerechtigheid, en de aarde opene zich, dat allerlei heil uitwasfe, en de gerechtigheid te famen uitfpruite. Om thans geene andere plaatfen bij te brengen. Dan, dit veronderfteld zijnde, blijft er eene bedenking. — Men zal vragen: ,, Hoe kan „ het woord van God, zoo ate het geleerd „ en gepredikt wordt, de regen zijn, daar „ immers dat zelfde woord, als het zaad, „ moet aangemerkt worden?" Doch, een gezegde van onzen Apostel zal deze bedenking wegnemen. Hij zegt: Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. Hoe heeft Paulus geplant? Zekerlijk, door de prediking van het Euangelie, waar door het zaad des woords, in veler harten gelegd was. Hoe heeft Apollos nat gemaakt? Buiten twijfel, door de prediking van dat zelfde woord, waar door de tedere fpruiten, (welke de vrucht waren van (/>) 1 Korinth. iii: 6.  304 VÈRKLARINC VAN DEN BRIEF AAï? van Paulus bediening) als door eenen vruch'tbaarrnakenden regen verder aangekweekt werden. — En, zeker, zoo is het met de zaak gelegen. Eerst, moet het zaad des woords, door onderwijs en prediking, in de harten geworpen worden; en dat behoort, tot het lebouwen van deze aarde. Maar, dan moet dit ontvangen zaad, in de harten der menfehen, door achtervolgende onderwijzingen, aangekweekt worden, en dat is het bevochtigen van deze aarde, als door eenen regen. Met dit alles echter, is God de eenige oorzaak van den wasdom, daar het zijn werk is, niet alleen , des menfehen hart te bereiden voor het woord, maar dan ook, de verdere onderwijzingen te zegenen, ter bevordering van waare en hem wel behaaglijke vruchtbaarheid. dccccxhi. Doch, hier verdient nog onze opmerking, en wel een (jat pAULUS dezen regen befchouwt, als me- aanhoa- ° d ndonder. nigmaal op de aarde komende. En zeker, zal het W'JS ontvangen woord, onder des Heeren zegen, goede vrucht, bekwaam kruid, opleveren, dan is er geduurig onderwijs nodig: meer ophelderingen van de Euangelieleere, nadere bevestiging van de gronden der waarheid, verdere uitbreiding van reeds verkregen kundigheden, gepaard met herhaalde vermaningen en opwekkin-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 305 kingen, om, naar den inhoud van het Euangelie, zijnen wandel in te richten, en zoo vruchten der gerechtigheid te dragen. Maar , zal deze regen van aanhoudend onder- ncccc.w. wijs daartoe ftrekken , hij moet ingedronken hooTd^verworden: gelijk de aarde den regen, menigmaal op flaan.enbehoor komende, indrinkt. En, wat zegt dit? — j^^'f^' Het is, niet alleen het woord der zaligheid, meermaal, te hooren, maar ook, dat te verftaan, zoo dat het indringt in de vermogens van den geest, en daar een voorwerp wordt van befchouwing , van beöordeeling: alhoewel dit zeer onderfcheiden kan zijn, gelijk uit de gevolgen blijkbaar wordt. Zie daar dan menfehen, wier hart, wier ncccexv. gewisfe, het zij dan door gemeene overre-'Nu zr'l"de 0 J 0 menjchen, ding, of door zaligmakende overtuiging, ge- gelijk de roerd wordt, onder het voorftel van de wet: aarie->zeer ondei- die ook, in zulk een hart, het woord der za feheidcin ligheid, als een zaad, ontvangen, en daar bij, nog herhaald onderwijs genieten, het welk dienen kan, ter bevestiging, opheldering, en vermeerdering, van de reeds gekende waarheden ; zie daar deze aarde, die bebouwd, en doof den regen, menigmaal, bevochtigd wordt. Welke zijn nu de gevolgen? Dezen zijn zeer onderfcheiden. IV. Deel. V Daar  3©6 verklaring van den brief aan dccccxvi. Daar is eene goede aarde, die vrucht geeft, csomnngen c .... . „ . . oefenen ëe 01» gehjk de Apostel het uitdrukt, bekwaam loofgehoor- kruid voortbrengt. Denken wij hier, aan en deugd, vruchten van geloofsgehoorzaamheid; die gelijk de deugden en deugdsbetrachtingen, welke , op de' be™r' zeer vele plaatzen, vruchten, vruchten des Geeskruid" tCS ' Vruc^ltcn des gerechtigheid , genoemd voZ't. worden. } brengt, Een mensch, op wien deze befchrijving toepaslijk is, heeft zich, aan den dienst van God, overgegeven. Des Heeren wil te weten, is zijn lust, die te betrachten , zijn heerfchende toeleg, en, in die betrachting, voorfpoedig te zijn, acht hij zijne zaligheid. God te beminnen, zijne naaften lief te hebben, zich zeiven te oefenen tot Godzaligheid, de zonde, die ligtelijk omringt, afteleggen, de heiligmaaking na te jaagen, daar in beilaat zijne vruchtbaarheid. dccccxvii. Zoo brengt deze aarde bekwaam kruid voort, veVhe'eruf. en wel v00r ^un, om welker wil zij gebouwd king van wordt. — Geachte Uitleggers, die ook deze bijzonderheid (welke tot het zinbeeld behoort) willen overbrengen, denken, hier, aan den grooten Eigenaar van deze aarde, den Schepper van het menschdom, den Heer der kerk, die den dienst van menfehen gebruikt, om menfehen vruchtbaar te maken in het goede, zij- Daar is eene goede aarde, die vrucht geeft,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. S°7 Zijnen grooten naam ter eere. Trouwens, heeft hij alles gewrocht, om zijns zelfs wil, al wat dan ook van menfehen gewrocht wordt, door de prediking van het woord der zaligheid, moet om zijnen wil zijn , op dat hij verheerlijkt worde. Hier in, zegt de Heiland, is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, Joünn. XV. En, Matth. V. Laat uw licht fchijnen, voor de menfehen, op dat zij uwe goede werken, de vruchten van geloof en liefde, zien mogen, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Niet, dat het fchepzel hem iet kan toebrengen; duizend werelden vermogen niets, om zijn geluk te vermeerderen. Maar, hij heeft lust, om zich, aan redelijke fchepzelen, te verheerlijken, tot hunne zaligheid; doch, dit kan geene plaats hebben, ten zij dan, dat zij hem verheerlijken , en leven tot zijne eere: daarom, dat, de waare zaligheid van Engelen en menfehen gelegen is, in het kennen, het dienen, en verheerlijken van hem, die, wegens zijne hoogfte volmaaktheden , boven allen lof en prijs, oneindig, verheven is. Trouwens , daar de mensch zoo vrucht- nccccxvm. baar is, geeft God ook zijne goedkeuring. twdegoeJDeze aarde ontvangt zegen van God. Het blijkt keuring V. . van God. 2 . niet  308 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN r>'z« aar- njet alleen, dat zulk een reeds van hem geze- deon trans t , . . ...... , zogen van 8end JS> daai' "ij zijn hart tot eene goede God. aarde gemaakt, en de bebouwing de be- zaajing de bevochtiging, door de prediking des woords, en door het verder onderwijs in de Euangelieleeie, met de krachtige werking van zijnen Geest vergezeld hadt. Maar ook, zulk een ontvangt al verder, ten bewijs van 's Heeren goedkeuring en welgevallen, een' achtervolgenden zegen, tot overvloediger vruchtbaarheid; het is hier: Die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben. — Aanmoedigende waarheid ! welke de Heere Jesus , onder een ander zinbeeld, zijnen discipelen herinnert, daar hij, (van den geestlijken wijnftok fprekende,) zegt, alle ranke, die vrucht draagt, reinigt hij, (te weten, de hemelfche Vader,) opdat zij meer vrucht drage. Zulk iemand, derhalven., neemt toe in geestlijke wijsheid; hij wordt ftandvastig , onbeweeglijk , en overvloedig , in het werk des Heeren; zijne vruchten komen tot rijpheid, en zijn Gode en menfehen aangenaam. Zoo begint in hem vervuld te worden, hetgeen wij, wederom ondereen ander beeld, voorgefteld en beloofd vinden, in den XCII. Psalm : De rechtvaardige zal groeijen , als een palmboom, en wasfen, als een cederboom op Libanon. Die in het huis des Heeren  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 3Ö9 ren geplant zijn, dien zal het gegeven worden te groei]en, in de voorhoven onzes Gods; in den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, zij zullen vet en groen zijn. Zoo wil de Heere zijn eigen werk bekronen; zoo fchenkt hij zijnen zegen aan hun, die openbaar maken, dat zij de genade Gods niet vergeefs ontvangen hebben; tot dat hij dien grootften zegen hun toe zal brengen, waar door zij, eeuwig, in volmaakte vruchtbaarheid, God verheerlijken, en de bewijzen van zijne goedkeuring, tot volkomene zaligheid, ftoreloos, genieten zullen. Zoo vernemen wij, wat er is, van de goe- nccccxix. de aarde. Maar, hadt het bebouwen, het Mnar- ér zijn ook bezaajien, het bevochtigen door den regen , menfehen bij allen, die onder de bediening van het bijwelked' J 0 Euangelie- Euangelie leefden, zulke gewenschte uitwer- kei e geene king? Neen — Paulus fpreekt ook van S^enschte 0 1 uitwerking eene aarde, die doornen en distelen draagt. heeft, die Doornen en distelen zijn, hier, niet, in 't ^n°de gemeen, zonden, verkeerdheden ,■ deze groeijen voortleven, ook nog, te dikwijls, in de vruchtbare aarde, Seli.'k ee'e , , . ' a /'-de, die en brengen het goede kruid, met zelden, difleien en merklijk nadeel toe: maar, doornen en diste- a°°F1Yn Zerazijn, hier, de uitwerkzelen van heerfchen- de, en, anderen kwetzende, boosheid verder, het zijn geene fnoode ongerechtigheV 3 den  3TO verklaring van den brief"aan den van menfehen, die de waarheid niet kennen, gelijk de Heidenen, die van God verr vreemd, vruchtbaar waren, in allerlei gruwelen, doch, die echter nog vernieuwd, en in het goede vruchtbaar gemaakt konden worden; gelijk, in duizenden, gebleken is; maar het zijn ongerechtigheden van menfehen, die de voordeelen van het Euangelie genoten hebben ; doornen en distelen, die gevonden worden, opeen land, dat, door de prediking van Wet en Euangelie, bebouwd en bezaaid, en, door herhaalde onderwijzingen , als < door eenen milden, en telkens wederkomenden regen, bevochtigd is. — Eindelijk, het zijn zonden, het zijn boosheden, die hare kracht ontleenen, uit diezelfde middelen, die anders dienen moesten , om menfehen vruchtbaar in het goede te maken. Gelijk doornen en diste-, len uit den regen voedzel ontvangen, en daardoor te weliger groeijen. Hier op ftaat ons, bijzonder, te letten. De menfehen , op welken Paulus het oog heeft, zijn, min of meer, geweest onder de bearbeiding der Euangelie leere: zij hebben den regen van onderwijs ingedronken, zij hebben kennis gekregen van de waarheid; zij hebben de overtuigende kracht der bewijzen voor dezelve kunnen gewaar worden; zij zijn in ftaat gelteld, om de waardij en het belang der Euan- 8*  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 311 gelie-waarheid, eenigzins, te beöordeelen. — Met dit alles, echter, zijn zij onvruchtbaar gebleven in het goede, in tegendeel, de middelen, die tot hunne verbetering hadden moeten dienen, hebben hen, wegens de boosheid van hun hart, erger gemaakt: al de vruchten, die zij geven, zijn doornen en distelen. Trouwens , wanneer een mensch volhardt, in wereld-liefde, en dan gewaar wordt, dat de kennis en belijdenis van het Christendom hem hinderlijk is, in de voldoening van zijne lusten en begeerlijkheden , dan kan het niet anders, of zijn gemoed wordt, in vijandfchap tegen de gekende waarheid, ontftoken; hij begint haar te verachten, te beftrijden, fomtijds zelfs te befpotten; en, is het in zijne magt, biedt de gelegenheid zich aan? hij zal de genen, die, met woorden of daden, hem veröordeelen, de bewijzen van zijnen haat, en wrevel, doen ondervinden; en, daar hij toch zijn gewisfe niet kan bevredigen, zal hij welligt, om het gantschlijk te doen zwijgen, zich toegeven, om, opzetlijk, en met kwaadiiartigheid, al zulke godloosheden te bedrijven, als met zijne verdorven neigingen overeenkomen. Zie daar de aarde, die doornen en distelen Jg^jf" V 4 draagt,  312 verklaring van den brief aan gen zijn draagt, tot nadeel en verdriet van anderen, eene aaide ,, gelijk, die maar allermeest, tot haar eigen verderf. verworpe- Want, wat is het lot en loon van zulk een lijk enz. ii. r , ,. lcnendig misbruik der beste zegeningen? zoodanige aarde is verwerpelijk, nabij de vervloeking , en haar einde is tot verbranding. Dat is het oordeel en de verwachting van zulke menfehen! Zij zijn verwerpelijk; de Heilige God heeft eenen afkeer van hun; zij dragen reeds het kenmerk van die belijders, welke ééns, ten genen dage, zullen moeten hooren: gaat weg van mij , gij werkers der ongerechtigheid, ik heb u nooit gekend! Zij zijn nabij de vervloeking, om voor altijd van God overgegeven te worden aan een oordeel van verharding , zoo dat ze zich eenen fchat van toom vergaderen, in den dag des toorns, en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel. En, gebeurt dit, dan is hun einde tot verbranding, door de ontzaglijkfte gerichten, van eene gehoonde Godheid , die , met vlammend vuur, wrake zal dozn over de genen, dia dus het Euangelie ongehoorzaam waren. rccccxsi. Zie daar, opmerkende Lezer, het zinbeeld, zender3' 'm net gemeen, verklaard; maar het is noheeftVhv- dig, dat wij het nog, kortlijk, in dip be)oeftanden paalde bedoeling, ons voorftellen, waartoe het  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7, 8. 313 het van den Apostel, hier ter plaatze, is het aan- . ftaar.de lot bygebracnt. — desjood- Paulus fchreef dezen Brief, aan de He- fihen volks breën, een gedeelte des Joodfchen volks. Dat "' et °°è' volk zou, eerlang, wegens deszelfs ongeloof, en boosheid, de ontzaglijkfte uitwerkzelen van den toorn des Almagtigen ondervinden. De Apostel wil, dat zijne gelovige broederen, hier op, tot hunne waarfchuwing, letten zullen, ten einde zij niet, door afval, zich verëenigden, met dat hardnekkig en wederhorig Israël, het welk in Gods ruste niet zou ingaan, naar de Godfpraak, in den XCVften Psalm. — Hier op bepaalt hij de aandacht der Hebreën, in het III en IVrfe Hoofddeel, gelijk voorheen gezien is: en, zoo ook, in ditzinbeeldig voorftel, waar in hij, niet aanwijst, water, ten aanzien van het ongehoorzaam Joodendom, zou kunnen gebeuren, maar wat er, zekerlijk, ftondt te gebeuren ; gelijk de uitkomst ook bevestigd heeft. En zeker, dit volk was eene aarde, aan welke de Heere zeer veel hadt te koste gelegd. Hij hadt het voor zich afgezonderd, en met vele zegeningen begunstigd. Hij hadt zijn woord, zijne inftellingen, aan hun gegeven, en, van tijd tot tijd, den dienst der Profeeten gebruikt, om hen vruchtbaar te maken , in het goede; ten einde zij de beloofde V 5 ze-  314 verklaring van den brief aan zegeningen van het verbond, in eene ruime mate, deelachtig wierden. Allermeest werden zij van God bevoorrecht, bij de komst en verdere openbaring van den beloofden Messias. Gods eigen Zoon ftrooide, in deze aarde, het zaad des woords;en zondt zijne dienstknechten, met last, om daar in aan te houden, zoo lang er eenige hoop was op vruchtbaarheid. Zoo werdt dit volk, als eene aarde, bebouwd en bezaaid, terwijl de aanhoudende onderwijzingen , gepaard met bevestigende wonderwerken, dienden als een regen, die menigmaal op dezelve kwam, en van velen ook ingedronken werdt; daar zij al meer kennis kregen van het EuaHgelie der vervulling, en overvloediger blijken zagen van deszelfs ontwijfelbare zekerheid. Ook was er een groot aantal, bij welke deze middelen van gewenschte uitwerking waren: eene vruchtbare aarde; menfehen, die, door het belijden van Jesus naam, en het leven naar zijn voorfchrift, bewijzen gaven, dat zij niet te vergeefs, door de prediking van Wet en Euangelie, en door aanhoudend onderwijs bebouwd, bezaaid, en bevochtigd waren. — Gelijk zij dan ook van God gezegend zijn geworden, met de bewijzen zijner goedkeuring, en achtervolgende genade; zoo als ons, in het vervolg van dit Hoofddeel, blijken zal. Maar ,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 7,8. 315 Maar, het grootfte deel van dit volk was onvruchtbaar. Schoon het Euangelie onder hen gepredikt, fchoon het met tekenen en wonderen bevestigd werdt, in plaats van goede vruchten des geloofs, en der heiligmaking, opteleveren, gaven zij zich te meer toe, in hardnekkig ongeloof, in beftrijding van de waarheid, in vijandfchap regen hare belijders, en in vervolging van dezelve; zij floten hunne oogen voor het licht, en maakten zich fchuldig aan fnoode huichlarij, aan hemeltergende ongerechtigheden. Zoodanig was, voor het grootfte gedeelte, de toeftand des Joodfchen volks; zoo was dit eene aarde, die doornen en distelen, in overvloed, uitwierp. Maar, hier door, was dit volk, als eene booze aarde, ook verwerpelijk: De Heer hadt er, door velerleië middelen, de proef van genomen; maar, ten aanzien van de aanzienlijken, en van het gros des volks, was alles vruchteloos. Dus bleef er niet overig, dan dat aan hun gefchiedde, het geen Hoseüs zegt: Hoofdd. IX. Mijn God zal hen verwerpen, om dat ze naar hem niet hoeren. En, in zulke daadlijke verwerping, zou het blijken dat zij aan de vervloeking werden overgegeven onderworpen aan die oordeelen, welke Mo?es reeds, als zoo vele vloeken, over hen, uit- , ge-  3IÖ verklaring van den brief aan gefproken, en voorfpeld hadt. Deut. XXVITL— En nu waren zij nabij die vervloeking: nog maar een korte tijd, en dan zou het befluit baren; wanneer het einde van deze aarde zoo vruchtbaar in doornen, en distelen, tot verbranding, tot eene geheele verwoesting, zou zijn- Gelijk dit, in de omkering van Stad en Tempel, door de Romeinen, en het omkomen van zoo vele honderd duizenden, door het zwaard, den honger en de peftilentie, gebleken is; en voor allen, die, in hunne ongerechtigheid , geftorven zijn , nog ontzaglijker blijken zal , bij de openbaring van Góds rechtvaardig oordeel, in den jongften dag. ^c"x"' Hoe zeer nu het voorftel van deze dingen flel dient dienen moest, tot aandrang en bevestiging, 'draaa"van van liet geen de APostel' even te voren, ge- het vorige zegd hadt, is van zelve blijkbaar. Wan- gezegde, neer men flechts onder het oog houdt, dat gehjk uit . ö ' ut het ver Paulus, in het vonge, verklaart, wat hij tandwordt wüde doen , en niet doen. •*— Hij wilde niet aarige- ... toond. wederom het fundament leggen. Trouwens, dat zou, zo de Hebreen waren afgevallen, te vergeefs zijn. Dit betoogt hij vs, 4—6- En, hielden zij nog vast aan de beginzelen van het Christendom, dan was het onnodig; maar, hoognodig was het dan voor hun , vor- de-  de hebreen. hoofdd. VL vs. 7, 8. 317 dering te maken. Hier toe wilde hij hun gelegenheid geven , dat wilde hij doen , en zoo , met hun, tot de volmaaktheid, voortvaren. Het eerfte bevestigt hij, en het tweede dringt hij nader aan, in deze verzen. Waren zij afvallig geworden, hadden zij zich wederom verëenigd , met het ongelovig Joodendom , dan was er niets aan hun te doen; dan zouden zij deelen, in het rampzalig lot van dat volk, van die onvruchtbare aarde; dan waren zij verwerpelijk, en nabij de vervloeking. — Dan zou hun einde tot verbranding zijn. Maar, waren zij, dus ver, volftandig gebleven, waren zij, door Gods genade, eene vruchtbare aarde geworden, (gelijk de Apostel verönderftelt, en, in 't vervolg, ook zal aantonen,) dan hadden zij zegen van God te wachten; en konden, derhalven, verzekerd zijn, dat hunne pogingen, om tot de volmaaktheid voort te varen, niet vruchteloos zouden wezen. Dan, welke mag wel de uitwerking van dit ge- dccccxsih. heele voorftel, bij nadenkende/Mreëra,geweest ^ct'2/e zijn? Zeker, niet dan zeer aandoenlijk. Trou- ineen niet wens, zij kregen dus aanleiding, om te vermoe- %^'Jd' den, of zij niet, door hunne traagheid en toe- zouden wevendheid, reeds zoo ver gekomen waren, dat z^l"^rvtet'" zij zich onderworpen moesten rekenen, aan het Paulus oor-  3 t 8 verklaring van den brief aan zijngunfiig oordeel, het welk de Apostel, over afgevallen Cti. nen> «itfpreekt. w. 9 eu Hier was het tijd voor Paulus, om hun deze ontmoedigende, en, welligt, wanhoop verwekkende, gedachten te benemen; en hen, tevens , het recht gebruik, dat zij, van zijne waarfchuwing, te maken hadden , onder het oog te brengen. Hij doet zulks in het 9de en de volgende verzen. In dezelven verklaart hij zijn gunltig oordeel over hunnen tegenwoordigen toeftand, maar meldt, met één, wat hij verder in hun vereischte. Zijn gunftig oordeel over hen, en' den grond van hetzelve, drukt de Apostel uit, met deze woorden: vs. 9 en 10. Maar , geliefden , wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo spreken. Want, God is niet onrechtvaardig,dat hij uw werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen naam bewezen hebt , als die den heiligen gediend hebt, en [nog] dient. bccccxxiv. Om zijn gunftig oordeel over hen , op de fpraaTïs "art-innemendfte wijze, hun bekend te doen hartinne- worden, bedient hij zich van eene gepaste Maar,ge- aanfPraak' welke, en zijne genegenheid, en liefden. zijne hoogachting, voor de Hebreen, te kennen  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, io. 319 nen geeft. Hij zegt: Maar, geliefden. Meermalen zien wij dus de gelovigen aangefproken. Voorbeelden hier van zijn, in de Brieven der Apostelen, bijzonder ook van Paulus, menigvuldig. En geen wonder! het Euangelie, dat zij verkondigden, meldt ons de liefde van God, en Christus , jegens zondaren, en verpligt alle de navolgers van den Heiland, tot onderlinge liefde. Het is , intusfchen, aanmerklijk , dat wij zulke aanfpraak flechts éénmaal, in dezen Brief, aantreffen, en wel, hier ter plaatze. — Zeker, niet zonder voegzame reden. Paulus befchouwt de Hebreen, op dit oogenblik, als waare gelovigen, als erfwachters der zaligheid. Gelijk, uit het vervolg, blijken zal. — Zoo waren zij dan geliefden van God, die hen, voor de tijden der eeuwen, reeds in liefde gekend, en, in gevolge dat genadig voornemen , hen tot zijne kinderen aangenomen hadt' zoo waren zij tevens geliefden van Christus, die, ook voor hun, uit onbegrensde menfchenliefde, zich in den dood hadt overgegeven. En, kan het dan anders, of zij moesten ook van Paulus geliefd zijn, als zulken, die, met hem, derzelfde genade deelachtig waren geworden, en in welken hij, zijne vuurige begeerte, naar de uitbreiding van Christus Koningrijk, ook vervuld mogt zien? Maar,  320 VERKLARING VAN DÊN BRIEF AAïtf Maar, bedient hij'zich, hier ter plaats, van deze aanfpraak, hij ontdekt, vrij duidlijk, die gemoeds-aandoeningen, welke hem, in dit fchrijven aan zijne Broederen, thans vergezelden. — Befchouwde hij hen als Hebreen, de liefde, die hij zijn volk toedroeg, kon zich omtrent hen niet verborgen houden; bijzonder, daar hij hen mogt aanmerken, als behoorende tot het Israël naar den geest. —Maar, hun beftraflijk beftaan hadt hem genoodzaakt , harde dingen te fchrijven! —Waren zij in mcrklijk gevaar, om af te vallen, hij ftelt hun levendig voor, wat er, als dit gebeurde, voor hun te wachten zou zijn. — Dan, hij begreep, ten klaarden, hoe de fchetze van eene aarde, die doornen en distelen draagt, van eene aarde, die verworpelijk is, nabij de vervloeking, en wier einde is tot verbranding , hoe deze fchetze het gemoed van zijne broederen ontroeren moest, en tevens in twijfel kon brengen, aangaande zijne hartlijke genegenheid jegens hen. — Noch het één, noch het ander, kon het liefderijk hart van den Apostel gedogen: ftraks komt hij hun te gemoet, om, bij nodige waarfchuwingen, heilzame vertroostingen te voegen, en tevens hen te overreden , dat zijne ernftige beftraffingen de vrucht waren van zijne oprechte liefde jegens hen. Hij verandert van ftijl,  be hebreen. hoofdd. VI: vs. o, to. 321 ilijl, en taal, en zegt: Maar, geliefden $ wij verzekeren ons, van u , betere dingen* Betere dingen, niet, in vergelijking met art- ficoóct**, dere dingen, die ook goed zijn, maar, met klaartzijn welke, evenwel, een mensch kan verloren goede ge- dcic'Hl' cti gaan. Dan zou men dit gezegde betreklijk yan/luri: moeten maken tot vs. 4 en 5. Doch, daar, fpjverze* ,... , % 1 1 keren ons (gelijk voorheen gezien is,) wordt eene be- vanubet^ fchrijving opgegeven van waare gelovigen, in re dingen, zoo ver zij, van des Heeren zijde, bcgunftigd zijn, met de zaligmakende zegeningen van het Euangelie* Betere dingen worden hier dan genoemd, in tegenftelling van dingen, die, volftrekt, kwaad zijn, die dingen, van welken Paulus, in het even voorgaande vers, gelproken hadt. Dat nu zulke wijze van fpreken niet ongewoon is, in de Heilige Schrift, hebben Wij, voorheen , gezien. Het zijn derhalven , betere dingen, dan die doornen en distelen , welke eene aarde aan de vervloeking, en verbranding, onderwerpen. Trouwens, zij zijn ook, met de zaligheid t>ccccxx»i; gevoegd. Dat maakt dezelven, bij uitnemendheid voortreflijk. Want, wat is zaligheid? gevoegdi anders, dan dat wezenlijk en beftendig geluk, het welk, in de gemeenfehap aan God en Christus, hier reeds, aanvanglijk, genoten IV. Deel. X wordt j  3 22 verklaring van den brief aan wordt, en na dezen, volmaaktlijk, zal genoten worden ? Eeuwige zaligheid , wier voorfmaken den Christen, in deze woningen der flerflijkheid, eenen onfchatbaren troost verfchaffen, en die, na het einde dezes rampfpoedigen levens, allermeest na het einde van deze tegenwoordige wereld, hem, in het ongenaakbaar licht van Gods aanfchijn, met ftoreloze blijdfchap vervullen zal. Spreekt nu de Apostel van betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hij fielt, hier mede, derzelver uitnemende voortreflijkheid, als in eenen helleren dag; want toch, met de zaligheid gevoegd te zijn, geeft te kennen, dat er reeds zaligheid in die dingen is, en tevens, dat zij tot de zaligheid leiden; zoo dat hij, in wien deze dingen, waarlijk, gevonden worden, zonder twijfel, ééns deel zal hebben in de hemelfche ervenis, die vooral Gods volk bereid is. Deze, voorwaar, mogen betere dingen genaamd worden, in tegenöverftelling, van het geen den mensch, hoezeer hij er zich ook in behagen en vermaken mag, nu en eeuwig, ongelukkig doet zijn. Dccccxxvir. 'Dat er nu , bij de Hebreen., zoodanige was' Pav- dingen plaats hadden, daar omtrent hielden lus, op Paulus, en zoo velen, als met hem, van den gronden, verzck.rd. ZOe'  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, 10. 323 toeftand dezer gelovigen kennis hadden, zich verzekerd. Wij verzekeren ons, zegt hij, van u betere dingen. Maar , op welke gronden hieldt Paulus zich desaangaande verzekerd ? Hadt hij eene onmiddelijke openbaring, aangaande den toeftand der Hebreen? Hier van is geen bewijs. — Hij geeft ook geene aanleiding, om zulks te denken. — Integendeel, hetgeen hij volgen laat, in het 10 vers, toont, duidlijk aan, dat hij eene andere verzekering bedoelt, zulke naamlijk, welke rust, deels, op in het oog lopende bewijsredenen, deels, op het getuigenis van Gods woord. Dat Paulus zich van hun betere dingen verzekerde, was, om dat zij, (hoe zeer ook verachterd, in de kennis, en belijdenis van ^ de waarheid,) echter, in hun beftaan en gedrag, bewijzen gaven van hun geloof, zoo ais nader blijken zal. -—- Zoodanig was ook des Apostels verzekering, aangaande Timotheus: dat het gelQof in hem woonde, 2. Timoth. I: 5. en omtrent de gelovigen te Rome: dat zij vol waren vm goedheid, vervuld met kennisfe, Roivr. XV: 14. En , verzekerde de Apostel zich, dat die dingen, met de zaligheid gevoegd waren, dat vertrouwen was gegrond op het Euiingelie, hetwelk, aan zoodanige betrachtingen, de zaligheid vastmaakt. — Waren er X 2 dan  32 4 verklaring van den brief aan dan zulke goede dingen bij hen, gelijk de Apostel, op zedelijke gronden, moest vastftellen, dan mogt hij ook, ten aanzien van hun geluk, een voordeelig befluit opmaken. Het een en ander verklaart hij, op zulke wijze, als recht gefchikt was, om den Hebreen van zijne hartlijke toegenegenheid een duidlijk bewijs te geven. Hij doet geene moeite, om alles op te haaien, wat, aaneen onbedachtzaam cn liefdeloos oordeel, reden zou kunnen geven , om de oprechtheid van deze menfchen verdacht te houden. Neen, hij neemt liever in aanmerking, hetgeen hem, met reden, een gunftig oordeel over hunnen ftaat, als Christenen, kon doen vellen. De liefde doet " hem geern het beste hoopen; en hij verblijdt zich, dat hij aan de Hebreen dit kan fchrijven: Gelief den, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd. dcccc Maar hoe, als Paulus zoo gunftig dacht, lioewcï' van ^eze zij'ne broederen, waar toe dan zulwij, zegt ke harde taal gevoerd, die wij, in het vo/brikeT00 riSe> aantreffen? — De Apostel verönderftelt, dat deze bedenking, bij de Hebreen moest opkomen, en zegt daarom: hoewel wij alzoo fpreken. Hier mede verzacht hij zijn voorftel, ten hunnen opzichte, en geeft te kennen, dat hij dit  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. 9, 10. 325 dit befluit, uit zijne woorden, niet wil getrokken hebben , als hieldt hij hen voor werklijk afvalligen, en voor eene aarde, die distelen en doornen draagt. Neen, deze toepasling zou te ver gegaan hebben. Evenwel, met dus te fpreken, geeft hij, duidelijk, te verftaan, dat zij, het reeds gezegde, wel deeglijk, met toepa?fing op zich zeiven, te overwegen hadden. Want, fchoon het, door Gods genade, zoo ver met hun nog niet gekomen was, zij moesten echter begrijpen, waartoe zij, uit zich zeiven, als zij verder toegaven aan traagheid, en merklijke onverfchilligheid, zouden kunnen komen , en , wat dan het rampzalig gevolg hier van wezen zou 1 Trouwens, een gunftig oordeel, .en hartlijke liefde, fluiten geene ernftige waarfebuwing uit. Integendeel, zij bevorderen, zoo veel meer, de broederlijke getrouwheid. De liefde, gegrond op een goed vertrouwen, baart bekommernis, wanneer men dezulken, die men dus bemint, aan gevaren van verleiding ziet blootgefteld, en die bekommernis verwekt den ijver, om fterker, fomtijds, te fpreken, en meer te zeggen, dan men, voor tegenwoordig, wil toegepast hebben. Zoo gaat Paulus te werk. Hij verklaart, hoe hij van zijne broederen verftaan wil zijn. X 3 Hij  3'iö verklaring van den brief aan Hij verzekerde zich, van hun, bttere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel hij aldus, in zijnen Brief, tot hen fprak. Met deze verzachting, echter, neemt hij het gebruik niet weg, dat zij van zijne waarfchuwing te maken hadden. Neen , het bleef eene waarheid , dat zij, (de zaak van hunnen kant befchouwd zijnde) konden afvallen, en, ongeacht alle de middelen, die.aan hun te koste gelegd waren, echter, even als het ongelovig Joodendom, doornen en 'distelen, konden voortbrengen. Het bleef eene waarheid, dat, wanneer zij dus afvielen, eh zich verëenigden met Christus vijanden, zij dan onmogelijk, wederom, tot bekering konden vernieuwd worden; en dat dan , zekerlijk, hun einde tot vervloekingen verbranding, zou zijn. Het is waar, Gods onveranderlijke liefde, en zijne waarheid en trouw, laten niet toe, dat iemand der genen, die in waarheid geloven, immer verloren ga. Doch, hier mede konden zij zich niet troosten, dan, in eenen weg van volftandige gehoorzaamheid. En , om hier in, ongeacht alle de verzoekingen, niet te bezwijken , was het nodig , dat eene bedachtzame vrees, eene heilige zorgvuldigheid , hen altijd verzelden; en, om zulke vrees, zulke zorgvuldigheid, bij hen te verwekken , daar toe moesten ook zoodanige waarfchuwingen die  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. 9, 10. 327 dienen, als nu aan hun gedaan waren: ten einde zij, uit hunne traagheid opgewekt, in plaats van ftilftaan, of achteruitgaan, integendeel, met allen ijver, voortgingen, op de loopbane, die hun voor gefield was; en dus, zoo wel voor zich zeiven, als voor anderen, al meer openbaar wierdeh, als zulken, in welken die betere dingen plaats hadden, welke met de, zaligheid gevoegd zijn. • Dan, welke zijn die betere dingen, waaromtrent de Apostel zich, ten aanzien der Hebreen', verzekerd hieldt? Hij noemt hun werk, en den arbeid der liefde, die zij aan Gods naam bewezen hadden, als die den Heiligen gediend hadden , en nog dienden. — En, op welken grond oordeelde Paulus, dat deze dingen met de zaligheid gevoegd waren ? Hij zegt: God is niet onrechtvaardig, dat hij uw werk zou vergeten, en den arbeid uwer liefde. Htj fpreekt van hun werk. Er is, die, dccccxxuc hier, aan Gods werk, in de gelovigen, wil ge- f*OLO! dacht hebben: dan zal, werk, een gewrocht zijn, verders die een gewrocht, van alvermogende genade, tot **^r<'jfj"' vernieuwing van den mensch. In welken Zin hun werk. onze Apostel zegt: Filipp. I: 6. ,, Vertrou,, wende dit zelve, dat hij, die een goed werk ,, in u begonnen heeft, dat voleindigen zal, „ tot op den dag van Jesus Christus." —■ X 4 Dech,  328 verklaring van den brief aan Doch, hier, wordt dit werk aan de Hebreen toegekend, uw werk, zegt Paulus. —■ Wij moeten er dan zekere daaden, zekere verrichtingen, door verftaan, die, als hun werk, konden aangemerkt worden. Maar welke? De Heere Jesus zegt: (JoaNN. VI.) „ Dit „ is het werk Gods, dat gij gelooft, in hem, dien hij gezonden heeft." — Nu denken fommigen, dat de Apostel, met dit woord, bepaaldelijk, het oog gehad hebbe, op het ge, kof der Hebreen. — En, zeker, het geloof moet, hier, in aanmerking genomen worden. Doch, zoo als het ons toefchijnt, niet in het afgetrokkene, maar, zoo als het zich werkzaam betoont, in zulke betrachtingen, welke het geloof, als een levendig geloof, openbaar maken. Zoo fpreekt onze Apostel 1 Thess. I: 3. van het werk des geloof's, het welk hij ook daar, (gelijk hier ter plaatze,) met den arbeid der liefde, famenvoegt; en, in zijnen Brief aan de Romeinen, meermalen noemt, de gehoorzaamheid des geloofs. Het is dan de betrachting van eenen Christen, welke, uit het geloof, haren oorfprong neemt, en blijkbaar is, in het gehoorzamen van Gods bevelen. Zal iemand dit kunnen doen, zal hij gehoorzaam zijn aan Gods bevelen, hij moet, door geloof, het getuigenis van het Euangelie aannemen, en dus God leeren kennen, in be-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, io. 329 betrekking tot zich zeiven, als eenen genadigen Vader, in Christus. Dat alleen fielt hem in ftaat, om den Heere, uit liefde, te dienen. -— En wederom , gelooft iemand waarlijk, het moet, en zal, hem werkzaam maken, overëenkomftig het voorfchrift van het Euangelie. Waar het geloof zonder werken is, daar is het dood, naar de leere van Jakobus. Maar, als het levend is, dan dringt de liefde van den Heere Jesus, om niet voor zich zeiven, maar, voor hem te leven (q), en zijnen maam, voor de menfchen, te belijden, met woorden, niet alleen, maar ook met daaden. Zoodanig was het werk der Hebreen: Hoe verachterd zij ook waren , zij gaven echter nog bewijs van hun Christendom, en dus, van hun geloof in den Heiland. De leere, die zij beleden, het leven, dat zij leidden, hoe gebreklijk ook, was echter, ten éénemale, onderfcheiden van hun, die het Euangelie verwierpen, en, in eenen weg van ongehoorzaamheid , fteeds voortgingen. — In hun hadt, te voren, plaats gehad, en werdt nog gevonden , hetgeen onze Apostel, als eene hoofdfomme van eens Christens werkzaamheid, voorftelt: Met het hart gelooft men, ter (?) 2 Kor. V: 14, 15. X 5  330 verklaring van den brief aan ter rechtvaardigheid, en, met den mond, belijdt men ter zaligheid, (r) dccccxxx. Maar, gelijk dus dit werk allerieië geloofswil' betrachtingen in zich behelst, zoo noemt de zü, vooral Apostel, vervolgends, een bijzonder zoort. pwndliat van dit werk, zoo als het zich bepaalt tot de zijdenHei- broederen. Hij zegt: en den arbeid uwer liefde, jfw/had- die gij aan zijnen naam bewezen hebt, als die den den,en nog Heiligen gediend hebt, en nog dient. „Wat hadden dan de Hebreen gedaan? wat deeden zij nog? Zij hadden den Heiligen gediend, en daarin, waren zij, tot nu toe, volftandig gebleven. Heiligen, menfchen, die, niet flechts in eenen gemeenen zin, gelijk eertijds Israël, van andere menfchen , tot de kennis en dienst van den waaren God zijn afgezonderd; maar, geheiligden in waarheid, die deel hebben gekregen, aan de reinigmaking der zonden, door Jesus Christus, en die, aanvanglljk, vernieuwd zijn naar Gods beeld. Menfchen, derhalven, welke behooren, immers van ons, (die geerue hartenkenners zijn,) volgends hunne belijdenis en gedrag , gerekend moeten worden te behooren , tot die gemeente van Christus, voor welke hij zich heeft over- (>) Rom x; 10.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 8, io. 331 overgegeven, ep dat hij haar heiligen zou. Efez. V: 25, 26. Zulke menfchen waren bet, omtrent welken deHebreën zich, lofiijk, van hunnen pligt gekweten hadden, en wel, met volftandig- heid. Paulus noemt dit, een dienen van deze Heiligen. — Het woord (Y) wordt, fomtijds, in eenen ruimer zin, gebezigd, voor het verrichten van eenig werk , waarmede men, of, zijne gehoorzaamheid betoont, of, anderen eenig nut toebrengt. — In meer bepaalden zin, zegt het, dezulken, die in ongelegenheid zijn , te bezorgen, te verkwikken, en bij te ftaan. Zoo wordt den hongerigen te fpijzigen, den dorftigen te drenken, den vreemdeling te herbergen , den naakten te kleeden, den kranken en gevangeten te bezoeken; dit alles wordt Matth. XXV: 24. met één woord, dienen genoemd. Allerbijzonderst betekent het, behoefdgen van aalmoesfen te voorzien. Zoo zegt onze Apostel Rom. XV: 25. dat hij naajerufaïem reisde, dienende den Heiligen. En waar inbeftondt zulks? — hij hadt aalmoesfen ontvangen van de gelovigen in Macedonië, en Achaje , ten behoeve van de armen onder de Heiligen, te Jerufalem; deze bracht hij over, zoo diende hij (s) iiaxovsfy.  33^ verklaring van den brief aan hij den Heiligen. In dien zelfden zin fpreekt onze Apostel, met lof, van Onesiphorus, als die hem, te Efeze, overvloedig gediend hadt, buiten twijfel, ook met zijne goederen. 2 Timoth. Ji 18. Er is (0> die het woord , in dezen laatften zin, opvat, en daar uit befluit, dat Paulus dezen Brief, niet aan de gelovige Jooden in Palceftina, veelmin, aan de gelovigen te Jeruzalem, maar, aan de gelovige Jooden, die in de verftrooijing waren, gefchreven hebbe. — Het bewijs komt hier opuit: „Paulus „ roemt, hier, de weldaadigheid der Hebreen, „ die zij aan de Heiligen bewezen hadden: „ die Heiligen waren de verarmde gelovigen ,, te Jcrufalem, dezen werden onderfteund van hunne broederen, die in de verftroo,, jing waren , gelijk van -de kerk te An„ tïöchië; zoo als Lukas verhaalt, Hand.XI. „ Bij gevolg, aan dezen, en niet aan de kerk „ van Jerufalem, heeft Paulus zijnen Brief ,, gefchreven." Doch, ik merk aan, dat, ja wel, deze Brief gefchreven is, ook ten nutte en gebruik van de gelovige Jooden, buiten Palceftina, waar op Petrus het oog heeft, 2 Petr. III: (7) CurusT. Fiïid. Schmidiu?, in Obferv. fuper Epifl. ad Hcbr. p. 141. Conf. Ejus Proleg. p. 5.  de hebreen, hoofdd. VI: vs. 9,10. 333 15, 16. maar, dat er te gelijk, gewigtige redenen zijn, om vast te ftellen, dat dezelve, naar het oogmerk des Apostels, in de eerfte plaats, den gelovigen in Palcejlina, en vooral te Jerufalem, tot onderrichting, waarfchuwing, en opwekking, heeft moeten dienen. De benaming van Hebreen, — de tijd, waar in deze Brief gefchreven is, (te weten, even voor het einde van Paulus eerfte gevangenis te Rome,) — en verfcheiden bijzonderheden, in dezen Brief, voorkomende, wijzen dit genoegzaam uit. (u) — Hetgeen wij nu, hier, vinden, maakt deze bewijzen niet krachteloos. Trouwens, het dienen der Heiligen bepaalt zich niet alleen, tot het onderfteunen der armen, door rijke aalmoesfen. — In geenen deele. Het Christendom verëischt eenen onderlingen dienst, door hulp, in moeilijke gevallen; door raad, in vergelegenheid; door bijftand in noden, ook zelfs met het geringe, dat men heeft; en, over het geheel, door belangneming, in den welftand van anderen , om denzelven, zoo veel mogelijk, te bevorderen. Die deze pligten omtrent de Heiligen, omdat zij medeleden van Jesus Kerk zijn, («) Vergel. de voorbereidzelen tot Verklaring van dezen Brief. Blad». XXV-XXVIH.  334 verklaring van den brief aan zijn, betracht, die kan gezegd woorden, den Heiligen te dienen. Zoo hadden de Hebreen den Heiligen gediend, en deeden het nog. Zij bleven , over het algemeen, onderling, verëenigd, en, hoewel gebreklijk, zij namen echter elkanders belangen ter harte, en toonden, als heter op aan kwam , dat zij elkander beminden, en voor eikanderen wat over hadden. Dat zij, met zulken geest van het Christendom bezield waren , daar van hadden zij, voorheen, doorflaande bijken gegeven, en, tot heden toe, waren zij, fchoon met veel gebrek, hier in ftandvastig gebleven. dccccxxxi. Maar, hoe wordt deze hunne betrachting Dezen van jen Apostel aangemerkt ? Vooreerst: dienst 1 0 Pau- als eenen arbeid der liefde. Om dat ver* lus aan, fcheiden oude Overzettingen, en fommigen &IS ëCflCtl " arbeid der der beste Handfchriften , het woord, door arUefde. beid vertolkt O) , hier niet hebben, zoo denken voorname Mannen, dat het, uit iThessal. I: 3. hier is ingevoegd; alwaar de Apoftel fpreekt, van het werk des geloofs, en den arbeid der liefde: Anderen, echter, behouden het in den Tekst, en zeker is het, dat dit woord hier, zeer wel, te pasfe komt. — Paulus merkt  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, 10. 335 merkt dan hun dienen van de Heiligen aan, als een ukwerkzel van hunne liefde: van die prijswaardige en aangename gefteldheid des gemoeds, waardoor zij , in het geestlijk en ligchaamlijk welzijn der Heiligen, onderling, belang fielden, zich daar in vermaakten, verheugden , en genegen waren, om dat te bevorderen. En, in de daad, den Heiligen te dienen, dat kan niet, dan uit hartlijke liefde, geboren worden. Ik fta toe, eigenbelang, zucht tot eere, en andere verkeerde oogmerken , kunnen iemand bewegen, om, in fommige gevallen, aan de waare belijders van Jesus naam, wel te doen; maar, hier in volftandig te zijn, en dat, in eenen tijd van verdrukking, wanneer men niet, dan fchande en nadeel, daar van te wachten heeft, dat verëischt waare liefde in het hart: liefde, die, door den Geest der heiligheid gewrocht, uit het geloof, haren oorfprong neemt, en zich wijd uitftrekt, in hare oefening, omtrent allerlei menfchen, maar bijzonderlijk, omtrent die allen, welke aandeel hebben aan dezelfde genade, — verëenigd zijn met het eenig hoofd der Kerke, — en, wat de hoofdzaak betreft, in begeerten, in bedoelingen, met eikanderen , overëenftemmen. Waar dit plaats heeft, daar kan de liefde niet  336 VERKLARING VAN DEN BRlEf AAN niet ontbreken; en moet zich ook, in hare uitwerkzelen, vertoonen; zoo dat anderen die betrekking, die gcmeenfchap, die verëeniging der harten, daar uit kunnen opmaken. Hierom heeft de Heiland deze liefde, ten kenmerk van zijne waare volgelingen, gefield: Hier aan, zegt hij, zullen zij allen bekennen, dat gij mijne Discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder eikanderen, (w) Onder al het verval, bij de Hebreen, werdt deze liefde nog bij hen gevonden; en dit was er het bewijs van: zij dienden den Heiligen. Maar, noemt Paulus dit eenen arbeid der liefde, hij geeft er mede te kennen, dat zoodanige liefdeoefening, in vele opzichten, moeilijk was. Trouwens, het woord betekent zulken arbeid, die, met vele zwarigheid en moeite, verzeld is. En , in de daad, den Heiligen te dienen, onderlinge pligten, die de liefde vordert, zoo, gelijk het betaamt, uit te oefenen, dat heeft, dikwijls, vele moeite in, en verëischt niet weinig ftrijd, om alle de beletzelen te overwinnen. — Altijd zal, of verkeerde zelfsliefde, of ongegronde achterdocht, of een heimlijk ongenoegen, of eene beftraflijke traagheid) vele (ui) JoSnn, xiii: 35.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, io. 337 le hindernisfen in den weg leggen, en de uitöe. fening van de liefde, in het dienen der Heiligen , zeer moeilijk maken — allermeest, in zulke omftandigheden , als waar in de Hebreen zich bevonden. Wanneer men zijne achting, zijn tijdelijk voordeel, zijne rust en veiligheid, in de waagfchaal moet ftellen, en vele, anderszins geoorloofde, genoegens moet overgeven, om, jegens zijne Mede-Christenen, die pligten te betrachten, welke de liefde afvordert Dan, zeker, is het een arbeii der liefdet Maar, heeft de beoefening des Christen- Ecccc doms, van deze zijde, geen bekoorlijk aan- Mt>iij aan zien, van eenen anderen kant, vertoont zij Godinaam zich, als zeer voortreflijk, Paulus merkt het hadden. dienen der Heiligen aan, als eenen arbeid der liefde, welke zij, aan Gods naam, bewezen hadden. Waarom zegt hij niet, ,, God is niet on„ rechtvaardig, dat hij uw werk zou vergej, ten, en den arbeid der liefde, die gij aan ,, zijne Heiligen bewezen hebt, als die hun ge,, diend hebt, en nog dient ?" Waarom is het, die gij aan zijnen naam bewezen hebt?— Hoe men deze fpreekwijze ook verklaart, de Apostel geeft er, ongetwijfeld, mede te kennen, hoe hoog hij hun liefdewerk fchat, als verricht, in gehoorzaamheid aan des Heeren be- IV Deel. Y vel —.  338 verklaring van den brief aan vel — ter zake van zijnen dienst — en ter verheerlijking van zijnen naam. — Zoo waren de Hebreen werkzaam geweest; zij hadden, den Heiligen dus dienende, God zei ven gediend: en wel, op eene blijkbare wijze; zij hadden dezen arbeid der liefde aan Gods naam bewezen; zij hadden die, duidlijk , betoond , — zij hadden zich, in zulke liefde-oefening, openbaar gemaakt, zoo dat er bij anderen, die hen rechtmatig beoordeelden , geen twijfel kon overblijven , aangaande hunnen ftaat, als Christenen ; daar de daaden ten bewijs verftrekten, dat het geloof, bij hen} werkzaam was, door de liefde. ncccc In de daad, geen geringe lof voor de He*xxm- Men, ten aanzien van hunne belijdenis; en 1-.ii van de- ... zen arbeid welke eere voor hun, daar zij dus geene menwas de be- ^ Hechts dienden, maar God zei ven, die loning ze- . .. T ker: God is hunne weldaadigheid, aan zijne Heiligen te met on- . gelegd, wilde rekenen, als aan hem zeidig,dathij ven bewezen, En welke vergelding ftaat hier dien zou op te wachten? De Heiland zegt: Mark. IX: vergeen. ^ ^ ^ ulieden, (hij fpreekt zijne volgelingen aan,) zo wie ulieden eenen beker waters zal geven, in mijnen naam, om dat gij Christus Discipelen zijt, voorwaar zegge ik u, hij zal zijnen loon geenzins verliezen. En , hier lezen wij: God is 'niet onrechtvaardig, dat hij uw werk zou vergeten. De  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 9, io. 339 De alwetende God, voor wien alle dingen naakt en geopend zijn, vergeet niet, hoe zeer ook de bozen dit wenfchen, en de vromen wel ééns zouden vermoeden. — Maar, wat betekent, hier, deze lpreekwijze? Menfchen worden gezegd, te vergeten, als zij nalaten te doen , het geen men van hun verwachten zou, indien zij, aan hun werk of woord, gedachtig bleven. Zoo zegt het vergeten, ten aanzien van God, het geen hij begonnen hadt, te laten vaaren, • het ongeftraft laten van de boosheid, ,— het onbeloond laten van de deugd; even of hij, aan zijn werk, of bedreigingen, of beloften, niet meer gedachtig was. God zou dan der Hebreen werk, en arbeid der liefde, vergeten, als hij hun de bewijzen van zijne genade onthieldt, en hen die zaligheid niet deedt beërven, welke hij aan zijn volk, dat hem dient en vreest, heeft toegezegd. — Maar, dit te doen,- zou ftrijden met zijne rechtvaardigheid. — God is niet onrechtvaardig , dat hij uw werk zou vergeten. Hier uit te willen befluiten, dat de goede werken verdienstlijk zijn, zoodat de Opperfte Richter, niet alleen op, maar ook om dezelve, de zaligheid fchenken zal, dat zou ftrijden met den inhoud van het Euangelie. -— Alle roem is, door hetzelve, uitgefloten, en het kent Y % gee-  34<5 verklaring van den brief aan geene gerechtigheid , waarmede een mensch voor God beftaan, en op de Godlij ke gunst hoopen kan, dan de gerechtigheid van den Middelaar. — Is hier echter een beroep op Gods rechtvaardigheid , datzelfde Euangelie zal ons leeren, hoe, door de oefening van deze rechtvaardigheid, Gods genade, luisterrijk, verheerlijkt wordt. Volmaakte en ftandvastige betragting van Gods bevelen is, voor redelijke fchepzelen, de voorwaarde, op welke zij een volkomen geluk verwachten, en eeuwig genieten kunnen. — De mensch gezondigd hebbende, was het onmogelijk voor hem geworden, om die voorwaarde te volbrengen. — Godfchenkt, uit onbegrensde menfchenliefde, zijnen Zoon, ten borg, om, voor zondaren, te lijden en te gehoorzamen: en zoo worden menfchen zalig , uit kracht van Gods rechtvaardigheid; om dat er, door den Middelaar, aan den eisch der wet volkomen is genoeg gedaan. — Ondertüsfchen, die verworven zaligheid wordt, in het Euangelie, vastgemaakt, aan het geloof, en de bekering: maar, welke beiden, door den Geest, dien Christus verworven heeft, naar Gods eeuwig voornemen, in zondaren, worden uitgewrocht. Stellen wij ons dan menfchen voor, die geloven, en wier geloof werkzaam is, door de liefde, zeker',  de hebreen. hoofdd. VL vs. 9, 10. 34.I ker, het zou onrechtvaardigheid bij God zijn, de zoodanigen te vergeten; niet, wegens de waardigheid van hun werk, maar, in betrekking tot des Heilands verdienften, en het woord zijner belofte. Jesus Christus heeft niet alleen verworven, dat de gegevenen des Vaders zouden gebracht worden, tot geloof en geloofsgehoorzaamheid, maar, dat zij ook, langs dezen weg, der aanvanglijke, en naderhand der volkomene, gelukzaligheid zouden deelachtig zijn. En, hier van heeft God, ter aanmoediging van zijn volk, door uitdruklijke beloften, kennis willen geven. — Maar nu, het is eene daad van rechtvaardigheid , beloften te vervullen; fchoon de beloofde zaak, in geenen deele, van den mensch zeiven, verdiend wordt. Zoo bleek het tevens , dat, uit hoofde dcccc van dit genadig verband, die betere dingen, p*™^ welke, bij hen, nog gevonden werden, met Paulus de zaligheid gevoegd waren. Het was reeds 8«*derOm zaligheid, dus de wet der liefde te vervullen, goede veren hier door, onderling, verblijd en vertroost wachttne 1 0 7 J omtrent de te worden, en zulks, door het dienen, veel Hebreen. meer, dan door gediend te worden. —Droegen zij , hier in, het voorname kenmerk van Jesus Discipelen, zij konden zich verzekeren, van alle die zaligheden, welke, in dit Y 3 ééne  34^ "verklaring van den brief aan ééne woord, liggen opgefloten: Daar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Zoo geeft de Apostel reden, van hetgeen hij, in het vorige vers, gezegd hadt. Dat de goede dingen, die hij van zijne broederen meldt, met de zaligheid, gevoegd waren, daar van moest het Euangelie , dat hij van Christus ontvangen hadt, en alöm verkondigde , ten waarborg verftrekken. — En, daar hij zich, ten hunnen aanzien, van zulke betere dingen verzekerd hieldt, dat was, op eenen goeden grond , nadien hij er menigvuldige bewijzen van vernomen hadt. Hij kon zich zeer weh herinneren, wat hij, nog een vijand van Christus zijnde, te Jerufalem hadt bijgewoond: hoe de eerstbekeerden uit de Jooden, daar, vrijmoedig waren uitgekomen, voor den naam van Jesus. Welke liefde zij , onder eikanderen, oefenden. Hoe zij betoonden, één hart, en ééne ziel, te zijn. En, hoe wilvaardig zij, die, onder hen, wat misfen konden, met hunne goederen, de behoeftigen onderfteunden. -— Hij wist, wat er, bij den dood van Stefanus, was voorgevallen; en hoe de Godvruchtigen, in 't gezicht van hunne vijanden, dezen bloedgetuige, met grooten rouw, ter aarde beftelden. — Hij kon zich zeer wel te binnen brengen, welk geloof, liefde, en ijver, deze eer-  de hebreen. hoofdd. VL vs. 9, io. 343 eerfte Christenen betoonden, toen hij, in woedende drift, hen vervolgde, en overleverde in de gevangenis. — En, nadat hij zelve den Heere was toegevoegd , hadt hij meermalen gelegenheid, om de gelovigen uit de Jooden, te Jerufaltm, en op andere plaatzen in Palceftina, te leeren kennen, als waare belijders, en voorftanders van Jesus naam en zaak. ___ En, fchoon hij ook, in vervolg van tijd, eene merklijke verflapping, en zorg verwekkende achteloosheid, omtrent de rechte kennis van het Euangelie, tot zijne droefheid, bij deze zijne broederen, befpeurde; ten zelfden tijd echter, ontdekte hij nog goede dingen, die ten bewijs verftrekten, dat geloof en liefde, in hunne harten nog gehuisvest waren. — Dus kon hij aan hun fchrijven : „ Wij verzekeren ons, van, u betere „ dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn." Einde van het vierde Deel.