Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 0117 Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 1778 Amsterdam  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN.   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. BONNET, DoÜor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academ te-Prediker t e UTRECHT. VIJFDE DEEL. Te UTRECHT, E ij WILLEM van YZERWORST. mdccxcviii.   VOORBERICHT. (jij ontvangt hier mede het Vijfde Deel mijner Verklaring, over den Brief aan de Hebreen. Gelijk in de vorige, zoo heb ik ook in dit, des Apostels mening, naar mijn beste inzien, U opgegeven. Wat den Perfoon van Melchizedek betreft, ik heb mij, in het onderzoek, wie hij moge geweest zijn? genoodzaakt gevonden, de tien eerfte verfen des zevenden Hoofddeels, te gelijk, in aanmerking te nemen: hier door is veroorzaakt , dat, in de nadere uitlegging van dezelve, eenige bijzonderheden voorkomen, die, tot bepaalder oogmerk, te voren reeds" gemeld waren. Voorts moest ik U berichten, dat men, bij de afzonderlijke verklaring dezer verfen, verzuimd heeft, dezelve aan het hoofd der Bladzijden te plaat'zen, uitgenomen bl. 109. en dat ik de meefte Proefbladen (eenige weken afwezig zijndej niet onder Bescheiden Lezer! * 3 mijn  VOORBERICHT. mijn oog heb gehad: van hier een aantal mistellingen, bijzonder ook ten aanzien der fcheidtekenen. Over het een en ander, 't welk mij, zedert de uitgave van het eerfte Deel dezer Verklaring, betrekkelijk dezelve, is voorgekomen, hope ik U, in het vervolg, mijne aanmerkingen medetedeelen. VER-  VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN. H E B R. VI: n, 12. 5Tal een Bedienaar van het Euiingelie zijn dcccc ambt, gelijk het behoort , vervullen , hij 0*™l'„ê moet de genen, voor welke hij poogt nuttig tot het te zijn, liefhebben; hun waar belang moet vol^ende' hem ter harte gaan. Maar, zijn 'er ver- derflijke wanbegrippen, godsdienst-ontëerende gebreken , te beftrijden ? dan mag zijne toegenegenheid niet ontaarden in fchadelijke toegevendheid. In zulk een geval moet getrouwe ijver hem bezielen; doch, een ijver, die, in plaats van hem, tot hatelijke geftrengheid, te vervoeren, integendeel, van zijne waare, zijne oprechte , liefde ontwijfelbare kenmerken oplevert. Zulk een Bedienaar van het Euangelie was Paulus! In het vorig, en ook in dit Zeidê V. Deel. A Hoofd-  2 verklaring van den brief aan Hoofddeel, hebben wij bewijzen gezien van zijnen getrouwen ijver; daar hij, den Hebreen hunne beftraflijke gebreken, en het fchriklijk gevaar, waar aan zij zich, door toegevendheid in dezelven, zouden blootftellen, uitvoerig en treffend , voor oogen houdt. Hebr. V: 11—14. VI: 4-8. — Dan, wij zagen ook blijken van zijne hartelijke toegenegenheid jegens hen, daar hij niet nalaat, te gelijk, de gunftige gedachten, welke hij, als nog, van hun hadt, op de liefderijkfte wijze, te kennen te geven. vs. 9, 10. En nu, wat was, in het één en ander, zijn oogmerk? Hij bedoelde hunne gelukkige vordering in het Christendom. Dus gaat hij voort: vs. 11, 12. Maar wij begeeren , dat een iegelijk vrn u dezelfde naarstigheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der hope , tot den einde toe. Opdat gij niet traag wordt , maar navolgers zijt der genen, die, door geloof en langmoedigheid , de beloftenissen BEë'rven. dcccc Wat Naarfiigheid zij, weet elk. Zij is het Paulus'" tegenövergeftelde van luiheid, van traagheid. verdicht, Hij, die gezegd kan worden, naarftig te dat men , n. _ . . zijn, heeft een ernftig voornemen , om iet > te  de hebreen- hoofdd. VI: vs. ii, 12. 3 te verrichten, gepaard met behoorlijk over- naafftfëleg, van hetgeen hem, ter bereiking van zijn heidbewft oogmerk , hinderlijk of bevorderlijk zou Ze' kunnen zijn, om zich, van dit te bedienen, en voor het ander te wachten — en, fielt dus, met de daad, zonder tijdverzuim, in het werk, hetgeen gedaan moet worden. Zulke naarfiigheid te bewijzen is, dezelve openbaar te maaken — van zulke gezindheid ontwijfelbare blijken te geven. Maar, wat is, hier, dezelfde naarfiigheid? ncccc De Apostel veronderflelt hier mede, dat de xxxvn- CVi Wel dC Hebreen zich reeds te voren benaarfligd had- zelfde' den : trouwens , in het even voorgaande *>aa!;fi'ê- .... ° hetd, ten vers, maakt hij melding van ,, hun werk, en einde toe den arbeid hunner liefde." Zij hadden zich te voren, in de beoefening van het Christendom, loflijk gedragen: maar, nu, in plaats van zich toe te geven in achteloosheid, moesten zij , met vernieuwden ernst, die zelfde naarfiigheid bewijzen. En , niet alleen was het hun pligt, dit werk, dien arbeid der liefde, te hervatten, maar ook nu voords daar in te volharden, ten einde toe,- zoo lang zij leefden. — Geduurige voortgang en volflandigheid wierden hier verëischt. A a Zoo Zoo  4 verklaring van den brief aan dcccc Zoo behoorden alle de geloovige Hebreen Di?mo%- vverkzaam te zijn. „ Wij begeeren," zegt ten zij al- de .Apostel, ,, dat een iegelijk van u dezelfde len deetf ^ naarfiigheid bewijze, ten einde toe." Met dus te fpreken veröuderflelt hij, vrij duicilijk, dat niet alle Hebreen even zeer vera'chterd waren. Dit wel onder het oog te houden, doet ons verfcheiden plaatzen, in dezen Brief, beter verflaan. . Beschrijft hij hen, in het vorig Hoofddeel, als zulken, ,, die nodig hadden, onderwezen te worden , in de eerfle beginzelen der ,-, woorden Gods, en die ," (naar Hoofdd. XII.) ,, wederom moesten oprichten trage handen en flappe knieën;" hij heeft, buiten twijfel, het oog op dezulken onder hen, die zich, het meest, in pligtverzuim en achteloosheid hadden toegegeven. Dezen, echter, waren geene naambelijders ; want, dan zou de Apostel hen tot de eerfle bekeering, en het geloof in den Heere Jesus, hebben moeten opwekken. Neen, ook zij waren gelovige menfchen , waare Christenen, maar merklijk verachterd , in de kennis en beoefening der Euangelieleere. Wederom zegt Paulus , in het eerfle vers dezes Hoofddeels,- ,, laat ons tot de vol,, maaktheid voortvaren!" en meldt hij, in het even voorgaande vers, „ hun werk en „ den  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 11, 12. 5 ,, den arbeid hunner liefde," daar zij de Heiligen gediend hadden, en nog dienden; hij heeft , ongetwijfeld , het oog op de besten onder hen , die , fchoon zij opwekking en aanmoediging nodig hadden, echter hunnen, veel meer, verachterde medebroederen, nog tot voorbeelden verftrekten. Het hoofd-oogmerk, derhalven, van deze vermaning is dat zij allen , elk in zijnen fland, dezelfde naarfiigheid bewezen — dat de één den anderen ten fpoor en prikkel verftrekte dat zij allen, met ijver dus aangedaan, volflandig bleven in de belijdenis en beoefening van het Christendom. Dezen hoogstbetaamlijken pligt nu fchrijft dcccc Paulus den Hebreen voor, op eene wijze, p.^**'*' recht gefchikt , om hen van zijne hartlijke begeerde toegenegenheid, en van zijnen godvruchtigen zulks' ernst, in de zaak van zijnen Heer, volkomen te overtuigen. — Wij begeer en , zegt hij: ,, Het is onze vuurige wensch, ons ernftig „ verlangen , dat gij allen , niemand uitge„ zonderd, zoo gefteld , zoo werkzaam moogt zijn, ten einde toe." Ook hier leeren wij Paulus kennen ijver voor Gods eer — liefde tot Christus — belangneming in het heil der Kerk — hartlijke toegenegenheid jegens alle zijne broeA 3 de-  6 verklaring van den brief aan deren in den Heere, bezielen hem — doen hem, den flechten toeftand van velen hunner, zeer ter harte nemen, en fpooren hem aan, om dus te fchrijven: wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarfiigheid bewijze, tot den einde toe. pfvrucAt Kn' wdke Z0U de vr"cht hier van zijn? van deze De volle verzekerdheid der hope. &ou Het woord 00' hier gebezigd, geeft, sijndevoir naar deszelfs gebruik in het N. T., eene volkerXid koraene overtuiging, een volkomen vertrouder hpps. wen , aangaande eenige zaak, te kennen. Zoo fpreekt .onze Apostel , van volle verzekerdheid des verjlands (b~); van volle verzekerdheid des gelocfs (O; en zegt, van Abraham (d), dat hij ten vollen verzekerd was, dat God de belofte, welke hij hem gedaan hadt, magtig was, te vervullen. Volle verzekerdheid der hope moet dan, hier, zulke verwachting zijn van de beloofde zaligheid, welke met geene de minlte twijfeling, of achterdocht, gepaard gaat eene volkomene overtuiging, derhalven, niet alleen, dat God, voor zijn volk, zulk een heil be- f>/; vtypoipopla. (i>) Koloss. II: 2. (iQ Hoofdd. X: 21, O'; Rom. ÏV: 2\.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. ii, 12. 7 bereid heeft, maar ook , en voornaamlijk, dat men tot het getal van die genen behoort, welke de vervulling van Gods beloften voor' zich kunnen te gemoet zien. — Volle verzekerdheid der hope, die, in alle droevenis en ellende, in alle rampen dezes levens, het hart van den Christen, met onuitfpreeklijken troost en blijdfchap vervult, en hem, in het voleindigen van zijnen Joop, over allen tegenftand doet zegepralen. Om nu tot zulk een welbevestigd en troostrijk vertrouwen te komen , moesten de Hebreen ,, dezelfde naarfiigheid bewijzen , ten ,, einde toe." Deeden zij dit volhardden zij in geloofsgehoorzaamheid — in het dienen der Heiligen; dan zouden zij, in hun beflaan en gedrag, al meer en meer, bewijzen ontdekken , van de oprechtheid hunnes geloofs, en derhalven, van de zekerheid hunner verwachting, op de toekomende zaligheid. Zoo gelukkig wenschte Paulus zijne broe-. dccccxu, deren te zien : Hij wijst hun daar toe den Tenfieu ■ <• i i i- einde moei- weg aan, fchnjft hun den vereischten pligt ten ,ie Hevoor, en doet zulks, op eene wijze, die hen hrch* zich rr , „ ... machten treffen moest. ,, Wij begeeren, zegt hij, vantraag„ dat een iegelijk van u dezelfde naarfiigheid !md,, bewijze , tot de volle verzekerdheid der A 4 ho-  8 verklaring van den brief aan „ hope, tot den einde toe;" en laat 'er op volgen: Op dat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt der genen, die, door geloof en langmoedigheid, de beloftenisfen beërven. Zoo leerden de Hebreen, welk kwaad zij zorgvuldig te vermijden hadden , en hoedanigen zij behoorden te zijn, bccccxtn, Hetgeen zij vermijden moesten , was, hSet^g traaS u worden. In het vorig Hoofddeel, worde. hadt hij hun te last gelegd, dat zij traag om te hooren, geworden waren , ,, dat hun de lust ,, ontbrak, om van de onderwijzingen in de j, leere des geloofs behoorlijk gebruik te ,, maken." Hier neemt hij het traag worden, in eenen ruimer zin, met betrekking, niet alleen, tot naarftig onderzoek van waarheid, maar ook , tot de beoefening van allerleië Christelijke deugden. Traag in dezen te worden," was, voor de Hebreen, en is, voor elk Christen , hoogst gevaarlijk. De beoefening van het Christendom verëischt ijver en ftandvastigheid. Beginnen dezen te ontbreken , men wordt, van tijd tot tijd, lustelozer men onttrekt zich aan trouwhartige vermaningen men geeft zich toe in menigvuldig pligtverzuim, in velerleië verkeerdheden! Zoo komt men in het uiterst gevaar, om „ af te wijken van i ! » den  de hebreen. Hoofdd. VI: vs. u, 12. 9 „ den levenden God, en verhard te worden „ door de verleiding der zonde." (e) Volgden nu de Hebreen des Apostels raad, dcccc in het 11 vers gegeven, dan zouden zij dit XLjjj* gevaarlijk kwaad gelukkig vermijden , en, deel moes. integendeel, navolgers zijn van degenen, die, ^«*'»«|» door geloof en langmoedigheid , de bclofienisfen die de be' beërven. ïofrenis- ■n .... fen, door Beloftenissen zijn, hier, (dit fpreekt van gdoofen zelve,) Godlijke toezeggingen van eenig 'f."?™^6" goed, in dit, of in het toekomend leven, te beërven'» wachten. Die te beërven zegt, de beloofde zaak, met de daad, deelachtig te worden, en wel, uit hoofde van wettig erfrecht. Dat nu gefchiedt, door geloof en langmoedigheid. Hetgeen, in eenen erfgenaam der beloften , allereerst verëischt wordt, is het geloof, dat het Godlijk getuigenis, waar in de beloften vervat zijn, als waarachtig, aanneemt, en te gelijk zich verlaat op Gods onbegrensd alvermogen, waar door hij kan, en op zijne onveranderlijke trouw , waar door hij gewisfelijk zal — doen, wat hij beloofd heeft. Dat (0 Vergel. Hejjr. III: 12, 13. A 5  io verklaring van den brief aan Dat geloof, nu, moet, zal het wel zijn, beftendig wezen, en zoo lang duuren, totdat men de beloofde zaak is deelachtig geworden. Trouwens, niet ten eerften vervult de Heere zijne toezeggingen. — Hierom wordt, bij een ftandvastig geloof, langmoedigheid vereischt : zulk eene gemoedsgefteldheid, waar door men, zonder haasten, zonder vooruitlopen, ongeacht alle tcgenbedenkingen, alle hindernisfen, welgemoed, en aan 's Hoogften wil onderworpen, fteeds voortgaat, en volhardt in dien weg, waarin men de vervulling van des Heeren toezeggingen, gerustelijk verwachten mag. Hij, die zoo gezind, zoo werkzaam is, behoort tot het getal der genen, die, door geloof en langmoedigheid, de beloftenisfen beërven. ,, Maar," vraagt men met reden, wie zijnze, op welken de Apostel hier het ,, oog heeft, en op welken de Hebreen, als navolgenswaardige voorbeelden , te zien „ hadden ?" Geachte Uitleggers denken, bepaaldelijk, aan de Aartsvaders : gelijk ook Abrahams voorbeeld, in het volgend vers, van hem wordt bijgebracht. Doch, is er wel noodzaak tot deze bepaling? Paulus fpreekt in het algemeen, — en, in den tegenwoordigen tijd; hij zegt niet, die de  de hebreen. hoofdd. VI: vs. ii, 12. ii de beloftenisfen, door geloof en langmoedigheid, beërfd hebben, maar, beërven. Wij vinden, dan, bier eene befchrijving van zekere menfchen, hoedanigen 'er altoos in Gods Kerk geweest zijn , en nog , toen Paulus dezen brief fchreef, gevonden wierden. Van dezen, wie zij dan ook waren, het DCCCC zij Aartsvaders, hetzij andere geloofshelden, xuv(in het Elfde Hoofddeel opgenoemd,) het zij Zjjn° gerS eerfle Christenen, die, volftandig gebleven, toen reeds , in het geloof, geflorven waren, met één woord, van allen, die de vervulling der, aan hun gedane, beloften, met een ftandvastig vertrouwen, doch, tevens, met langmoedigheid, verwacht en, aanvanglijk, verkregen hadden; of ook , langs dezen weg, beërven zouden — van dezen moesten de Hebreen navolgers zijn. Trouwens, ook aan hun waren beloften gedaan; diezelfde, waar aan alle Godzaligen deel hebben, „ beloften van het tegenwoor„ dig en van het toekomend leven" (ƒ}. Beloften van het tegenwoordig leven , aangaande alles wat zij nodig hadden, ter hunner voorbereiding , tot eene zalige onfterfÜjkheid : Godlijke bewaring, verzorging, hulp (ƒ) i Tjm. IV: 3.  12 verklaring van den brief aan hulp en troost, in allen weg, welken zij, nog uitwonende van den Heere, hadden afteleggen. Paulus wijst de Hebreen op zulk eene belofte, als hij tot hen zegt: (g) „ zijt „ vergenoegd met het tegenwoordige, want „ hij heeft gezegd, Ik zal u niet begeven, ik ,, zal u niet verlaten." Maar bijzonder oogt de Apostel op de beloften van het toekomend leven — van de zaligheid, welke God voor allen, die hem vreezen , bereid heeft. Bij dit eindeloos geluk bepaalt hij, meermalen, in dezen brief, de aandacht zijner broederen, ten einde zij , door een heugelijk vooruitzicht op dat onfchatbaar heil, gefterkt en aangemoedigd, alle zwarigheden gelukkig zouden te boven komen, en, in weerwil van de kracht der verleidingen en vervolgingen, volflandig blijven. Dan , hier toe moesten zij, wat hen ook overkwam, door het geloof, aan Gods beloften vasthouden, en zich, op geenerlei wijze, toegeven in twijfelmoedige bedenkingen. En zagen zij zich aan vele verzoekingen blootgefield moesten zij , jaren achter een, in eenen weg van druk en kruis, onder veel fmaad en laster van boze vijanden, den naam van Jesus belijden, — het was hun ph'gt, ook (g) HooFDD, XIII: 5,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 11,12. 13 ook langmoedig te zijn, en den Heere te verbeiden. Zoo werkzaam zijnde , zoudenze navolgers mogen heeten van hun , die, langs dezen weg, de, aan hun beloofde, zegeningen, of, geheel , of, in de beginzelen , waren deelachtig geworden. En, om nu niet traag te worden , maar getrouwe navolgers van zulke waardige voorgangers te zijn, daar toe moesten zij „ alle „ naarftigheid bewijzen, tot de vólle verze- kerdheid der hope, ten einde toe." Dit begeerde de Apostel van hun, en, om dccccxlv. hen nader te doen opmerken, hoe mooglijk, ü'!t dri"g* 1 « -I ii_ i_ de apostel maar ook, hoe heilrijk, zulk eene betrag- nader aan. ting zij, gaat hij dus voort, vs. 13—15. vs- !3-ir» Want als God Abraham de belofte deed , dewijl hij bij niemand, die meerder was, had te zvveeren , zoo zwoer hij bij hem zelven , Zeggende, „waarlijk zegenende, zal „ik u zegenen, en vermenïgvuldigen„ de , zal ik u vermenigvuldigen." En alzoo langmoediglijk verwagt hebbende , heeft hij de belofte verkregen. HrER bepaalt Paulus de gedachten der DCccc Hebreen bij eenen man, die hun, in de aan- //.x/LVl' bevolen werkzaamheid, veel meer, dan een roept zif& voor- °P Gods  14 verklaring van den brief aan handchij- voorbeeld, moest zijn; bij Abraham, wien ABaTaWf ' 3lS hUnne" Vader naar den vJeefche, ' doch ook nu, in verhevener betrekking, als den Vader van allen, die geloven, zelfs uit de Heidenen, moesten aanmerken. dcccc Trouwens, God had dezen man uitverkodéXbeio>- ren ' om (daar bijgeloof en afgoderij in de ten, naam- wereld, hand over hand, toenamen,) in zijn twgT naSeflacht, den waaren godsdienst, voor aldaan, toos, te bevestigen. Hij beval hem dan, zijn vaderland, zijn vaders huis, te verlaten , en heen te gaan naar een land, dat hem gewezen zou worden. Moeilijk bevel voorwaar! Maar de Heer liet het hem aan geene aanmoedigingen, om het gewillig optevolgen, ontbreken: eerst, bij zijne roeping tot zulk eene moeilijke vreemdelingfchap (k) , vervolgends, bij zijne aankomst in Kanaan; (i) — daarna ; wanneer hij zich van zijnen neef Loth , (ter voorkoming van broedertwist) afgefcheiden , en aan hem de vrugtbaarfte llreek van Kanaans zuid-oostelijk deel overgelaten had. (k) — Die zelfde beloften werden herhaald, en aan hem bevestigd, nadat hij O'O Gen. XII: 1-3. (0 Gen. XII: 7. (&) Gen. XIII: 14—17.  de hebreen. hoofdd. VI: VS. 13—15. 15 hij tegen Kedor Laomer, en deszelfs bondgenoten, gelukkig den ftrijd had gevoerd, ter verlosfing van Sodoms Koning, en ter ontzetting van Loth , die met zijn huisgezin en have gevanglijk was weggevoerd. (/) Verder zien wij hem, na een tusfchentijd van vele jaren, bevoorrecht met vernieuwde verklaringen , aangaande Gods genadig voornemen, over hem en zijn nageflacht: verklaringen, welke toen verbondsgewijze aan hem bevestigd wierden, niet zonder eene veelbeduidende naamsverandering, en de inftelling van het zegel der befnijdenis. (m~) Kort hier op werd hij, door eenGodlijke aanfpraak, verzekerd, dat de Zoon, in wien de reeds gedane beloften, voornaamlijk, hare vervulling zouden bekomen, hem, uit Sara, ltond geboren te worden, (n) Zoo heeft de aanbiddelijke Opperheer aan dezen Aartsvader , bij verfcheiden gelegenheden , beloften gedaan , en hem , nadat Isaük geboren was,*verzekerd, dat in dezen Zoon , ,, zijn zaad zoude genoemd wor„ den." (O Dan, (/) Gen. XIV en XV. f>) Gen. XVII. O) Gen- xviti. 00 Gen. XXI: 12.  16 verklaring van den brief aan Dan, de Apostel heeft, hier, bijzonderlijk het oog op de plegtige herhaling van dehoofdfom dezer beloften, nadat Abraham, in het overgeven van zijnen Zoon aan God, (die hem ten offer eiscbte) het allerfterkst bewijs van zijne geloofsgehoorzaamheid gegeven had, (p) ,, Ik zweere bij mij zeiven, fpreekt „ de Heere: daarom dat gij deze zaak gedaan ,, hebt, en uwen zoon, uwen eenigen, niet ,, onthouden hebt, voorzeker zal ik u groo,, telijks zegenen, en uw zaad zeer verme„ nigvuldigen, als de fterren des hemels, en „ als het zand, dat aan den oever, der zee is, ,, en uw zaad zal de poorten zijner vijanden ,, erflijk bezitten. En, in uw zaad, zullen ,, alle volken der aarde gezegend worden." Als wij deze, en andere'beloften, aan den Aartsvader gedaan , met elkander vergelijken , dan bemerken wij , dat dezelve verfcheiden bijzonderheden , in zich behelzen, en wel, Voor eerste met opzicht tot Abrahams perfoon: ,, hij zou een vader van vele vol„ ken zijn ; de Heere zou zijn zaad zeer vermenigvuldigen." Ten tweeden , ten aanzien , beide, van hem, en van zijn nageflacht, (en wel, gelijk de O) Gen. XXII: 16-18.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 13 —15. TJ de uitkomst dit beflist heeft) uit Jakob: „ het zegenende zaad zou uit hem, en , meer „ bepaaldelijk, uit dat gedeelte van zijn na„ gedacht voortkomen." Ten derden, met betrekking, alleen tot zijn nakomelingfchap uit Jakob : ,, dat na„ geflacht zou eens Kanaan in erflijke be„ zitting krijgen." Ten vierden, met opzicht tot de kerk uit Jooden en Heidenen , in latere eeuwen: al- le volken der aarde zouden in Abrahams ,, zaad gezegend worden." Dat nu deze belofte ook op de toekomende zaligheid ziet, en op alles, wat, ter verkrijging van dezelve, vereischt wordt, is , uit vergelijking van Hand. III: 25, 26. Gal. III: 8, 9. en andere plaatzen , blijkbaar. En vermids, uit kracht van Gods Verbond met Abi), en uitdruklijk leert, dat Christus een vloek geworden is, opdat de zegening van (7) Rom. IV: 11, 12. V. Deel. B  l8 verklaring van den brief aan van Abraham tot de Heidenen komen zoude in Christus Jesus (V): en zegt daarom, tot gelovigen uit de Heidenen, CO > » In„ dien gij Christi zijt, zoo zijt ge dan , ,, Abrahams zaad, en naar de beloftenisfe „ erfgenamen." dcccc Om nu dien Aartsvader, en de gantfche enmeTèed ^erk na hem, aangaande die beloften voleed beves- komen te vergewisfen, heeft de Heere dettgd' zelve met eenen eed geltaafd. Dat herinnert hier de Apostel den Hebreen, uit het gefchiedverhaal van Moses ; (0 doch meldt Hechts het begin der belofte, welke dus bevestigd werdt: waarlijk, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen. Er valt niet aan te twijfelen, of zegenen is hier, het daadlijk toebrengen van velerlei heil, niet flechts naar het ligchaam, maar ook naar den geest — niet alleen in dit, maar ook in het toekomend leven: dus ook van die zaligheden, omtrent welke des Aarts. vaders geloof en hoop ook werkzaam waren, (u) Wat (O Gal, llb 14. (s) Aldaar V: 29. (/) Gen. XXII. («O Hebr. XI: 9, 10, 14—16.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 13—15. lf Wat het vermenigvuldigen betreft, dat ziet, deels, op zijn natuurlijk zaad, detls, op zijne geestlijke kinderen , die hem, niet alleen uit zijne nakomelingen , maar ook uit allerlei volken, zouden toegevoegd worden. Men merkt hier op, dat de Apostel het vermenigvuldigen brengt tot Abraham en niet, Cgelijk het Gen. XXII. voorkomt) tot zijn zaad. Doch, behoeft men daar in wel eenig geheim te zoeken? Paulus geeft den zin der Godfpraak, zoo ver hij die aanhaalt, volkomen op; ook fprak het van zelf, dat Abkaham niet kon vermenigvuldigd worden, dan in zijn zaad. Wat de zegswijze belangt, zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen, dezelve is, naar veler gevoelen , van bijzonderen nadruk , en zou hier niet alleen het volkomen zekere, maar ook het aanhoudende en overvloedige van den Godlijken zegen en de beloofde vermenigvuldiging te kennen geven. Althands, dat er aan de vervulling der belofte niet te twijfelen viel, geeft de bevestigende wijze van voorftel, duidelijk, te kennen : het is hier, ,, waarlijk zegenende „ zal ik u zegenen, enz." Maar , 't geen nu de hoofdzaak uitmaakt, welke de Apostel vooral wil opgemerkt hebB 2 ben,  20 verklaring van den brief aan dcccc. xux. ben, is, dat God, aan Abraham op die wijze beloften doende, bij zichzelven gezworen heeft. Zoo is er in de aangehaalde plaats bij Moses : Ik zweere bij mij zeiyen, /preekt de Heere. God heeft meermaal zijn woord met eedzwéering bevestigd. Voorbeelden hier van zijn er, in het O. T., menigvuldig. Doch, twee vragen kunnen hier gedaan Twee vra- worden : hoedanig Gods eed zij ? en, waargen daar toe hij zjjn woorcj met eer)en eed bevestigde i üp het eerlte vinden wij het andwoord in het 16de, en op het tweede in het 17de en 18de vers. dccccl. Vraagt men, hoedanig Gods eed zü ? de- iloedanig , r , ., .... Goiseed zelve verfchilt grootlijks van der menfchen zij? be- eed. — De menfchen zweeren bij den meer- antwoord , ..... . J vs. 16. deren dan Z1J z,jn: gelijk de Apostel zegt vs. 16. Trouwens, de eed onder menfchen is eene plegtige verzekering van iets, met aanroeping van God, als getuige en wreker; en dus met aanroeping van hem, als den alwetenden, die het hart kent; als den rechtvaardigen, die een bedrieglijk en huichelachtig beroep op hem', niet ongeftraft kan laten; en als den almagtigen, die den meineedigen fterveling gewislijk, nu, of na- maals,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 13 — J5. 21 maals, zijne wraak zal doen ondervinden. Maar God heeft niemand, die meerder is, bij wien hij zou kunnen zweeren : hij is de allerhoogfte, aan wien, al wat buiten hem beftaat, op de volftrektfte wijze, onderworpen is. Wat dan? daar God zweert, zweert hij bij zichzelven, gelijk hier, en elders, gezegd wordt. Anders vindt men, dat hij gezworen heeft bij zijne heiligheid, Ps. LXXXÏX. bij zijne trouwe, in dien zelfden Psalm: bij zijne rechterhand en den arm zijner Jlerkte, dat is, bij zijn alvermogen, Jes. LXII. bij zijnen grooten naam, dat is, bij zijne heerlijk, heid, Jer. XLIV. En dikwijls ook bij zijn leven, met deze plegtige verzekering, die wij zoo menigmalen aantreffen, in deze woorden, Ik leve, dat is, zoo waarachtig als ik leve, /preekt de Heere. Het zijn zulke en dergelijke gezegden, die, in het wezen der zaak, overeenilemmen met het geen wij hier lezen: Ik zweere bij mij zeiven. Maar, wat zegt dit? God verklaart hier mede, dat hij zoo zeker doen zal, 't geen hij dus bevestigt, als het zeker is, dat hij de eeuwige God is. Met zoo te fpreken, verbindt hij, als 't ware, alle zijne heerlijke eigenfchappen , zijne wijsheid, zijne goedheid, zijne gerechtigheid, zijne waarheid, zijn alvermogen , ja zijne gantfche heerfchappij; en B 3 het  22 verklaring van den brief aan het is, als of hij zeide, ,, Ik zal geen God „ zijn, indien ik dit niet doe, indien ik mijne belofte niet vervulle." In de daad, een allerfterkfte verzekering, boven welke niets kan bedacht worden. God, gelijk hij oneindig volmaakt is, zoo beftaat hij ook hoogst noodzaaklijk j en is uit dien hoofde ook onveranderlijk. Zweert hij nu bij zich zeiven, 't kan niet anders, of 't geen hij met zulk eenen eed bekrachtigt, moet zoo zeker gefchieden, als het zeker, en tevens noodzaaklijk is, dat God beftaat. EC. drang der den, of heilzaam oogmerk voor de Hebreen. vermaning Deze hadden betrekking op Abraham , en vooïge-12' de beloften aan hem gedaan. Hij was hun fleld- aller vader naar den vleefche, voor wien zij eene eerbiedige hoogachting hadden, en op wien zij gewoon waren roem te dragen. En wat de beloften betreft, welke de hoogfte goedheid aan dien Aartsvader gedaan heeft; derzelver voorname inhoud raakt de gantfche Kerk: alle genachten der aarde moesten in zijn zaad gezegend worden, door de toebrenging  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 13—15. 33 ging van wezenlijk heil. Behoudenis van zondaren was het groot oogmerk, der verordineering en zending van den Mesfias Jesus Christus ; en , om dezen doorluchtigen perfoon, te rechter tijd, als eenen Zaligmaker, aan alle volkeren te doen bekend worden, daar toe werdt Abraham , met zijn nageflacht uit Jakob, afgezonderd, en bevoorrecht met de ontdekking van Gods genaderaad, en aanwijzing van den weg des levens, op welken de Aartsvader zijnen kinderen, door alle volgende eeuwen heen, zoo trefiijk is voorgegaan; terwijl zij, die hem navolgen, ook deelgenoten zijn van 't heil, dat hem wierd toegezegd en toegebracht. Die uit den gelove zijn, zegt onze Apostel, Gal. III. die worden gezegend met den gelovigen Abraham: en, indien gij Chrtsti zijt (hij fpreekt de Gala* ters aan) zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Maar nu, deze beloftenisfen, (waar bij ook de Hebreen zoo veel belang hadden,) die waren met eede aan Abraham bevestigd, en van hem op een langmoedig wachten, van tijd tot tijd, verkregen. Zoo vinden wij dan hier eene fterke drang- dcccclvh. reden voor de Hebreen, „ om navolgers tèf""%jfffe „ worden van de genen, die, door geloof zekerheid V. Deel. C „ en  34 verklaring van den brief aan der God- „en langmoedigheid de' beloftenisfen beër- Itjke belof- ,, te, uit die >> verK eedzwee- Trouwens, neemt een eed, onder menderaanfe- fchen, alle tegenfpraak en bedenking weg, drongen en hadt God zelf, zijne beloften, met -I * eenen eed , geftaafd , dan mogt er vooral, omtrend zijne toezeggingen, geen de minfte twijfeling overblijven; integendeel, dit zijn eedzweeren moest de gelovigen volkomen gerust ftelien en bemoedigen. Dus gaat de Apostel voort, vs. 16-18. Want de menschen zweeren wel bij den meerderen [dan zij zijn,] en de eed tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegenspreking enz. pcccclvhi. Paulus veronderflelt, dat menfchen zweedt e^" ren; dat is, dat zij, in bijzondere gevallen, kracht der het geen ze getuigen, of beloven, zoo bevesrmg^uder t'Sen' dat ZÜ aan hunne oprechtheid of onde men- oprechtheid in dezen, hun geluk of ongeluk hij: En, wie twijfelt er aan , of de verdorven¬ heid van het menschdom, die fchadelijke bron van verfchillen, achterdocht en ontrouw, heeft zulk eene buitengewone bevestiging, menigmalen , noodzaaklijk gemaakt. Dan , hoe gefchiedt de eed onder menfchen ? zij zweer en, zegt Paulus, bij den meer-  de heereen. hoofdd. VI: vs. i<5— i 3. 35 meerderen, te weten, dan zij zijn, gelijk onze Taaismannen den zin hekben aangevuld. Dat is nodig, zal de eed van kracht zijn. Dezelve moet gefchieden bij eenen , die meerder is dan de menfchen, bij zulk eenen, in wiens magt alle ftervelingen zijn; en die het vermogen heeft, om den genen die zweert, naar zijne oprechtheid of onoprechtheid, te doen geworden. En derhalven, men moet zweeren bij den alwetenden, den rechtvaardigen, den alvermogenden God. Maar, wanneer men nu bij God zweert, wat moet er door uitgericht worden ? Paulus zegt: ,, en de eed tot bevestiging is denzeiven een einde van alle tegenfpreking. Er is een eed ter bevestiging, of van waarheid , of van trouw. Een eed ter bevestiging van waarheid heeft plaats, wanneer men zijn getuigenis, omtrent een of andere zaak, 't zij voorleden, of tegenwoordig, met eede bekrachtigt; een eed ter bevestiging van belofte , wanneer men de nakoming van 't geen men beloofd heeft te zullen geven, of te zullen doen, met eede verzekert. Sommigen denken, dat Paulus deze twee zoorten van eeden hier onder het oog heeft, dien van belofte , als hij zegt, dat de eed dient ter bevestiging, en dien van verzekering, ten aanzien van eenig getuigenis, als hij C 2 leert,  36 verklaring van den brief aan leert, dat de eed den menfchen een einde is van alle tegenfpreking. Doch de fchikking der woorden begunfligt deze onderfcheiding niet. Paulus leert alleen, dat de eed, daar dezelve een einde maakt van alle tegenfpreking, tot bevestiging dient, 't zij dan van 't geen getuigd, of, beloofd wordt, of, daar de eed tot bevestiging dient, dezelve, ook even daar door, den menfchen een einde is van alle tegenfpraak. Hoe men het neme, de zin der woorden zal, wat de zaak betreft, op hetzelfde uitkomen. Dit is zeker, door eenen eed wordt de allerflerkfle verzekering gegeven: derhalven, met het afleggen van eenen wettigen eed, moet alle tegenfpraak ophouden. In verfchillen is tegenfpraak, door flrijdige getuigenisfen, omtrent dezelfde zaak: in onderhandelingen, door eifchen en beloften, kan er tegenfpraak van 't hart zijn, of naderhand opkomen, omtrent de naarkoming van 'tgeen iemand beloofd heeft. In beide die gevallen maakt de eed een einde van zulk eene tegenfpraak. En waarom ? Daar een eed gefchiedt, daar wordt de zaak in Gods hand gefield. Het Opperwezen wordt erkend en geëerbiedigd als getuige en richter. Menfchen hebben hier niets meer intebrengen; 't zij dan tegen een getuigenis, op zulk eene wijze be- ves-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 1(5—18. 3JT vestigd; 't zij dan tegen de goede trouw, in eene, dus plegtig aangegane verbindnis, om te geven, of te doen, wat iemand hier bij op zich heeft genomen. Zoo dan, daar een eed is, daar is de flerkfle verzekering. Dit moesten de Hebreen opmerken. Hier toe fpreekt de Apostel van het eedzweeren onder menfchen , ter opheldering van het reeds gezegde, en duidlijker begrip van 't geen hij volgen laat. Hij hadt gezegd, dat God , niemand meerder dcccct.ix. hebbende, bij wien hij zoude zweer en, gezworen ^rin^va hadt bij hem zzlven. Dit fielt hij nader in 't geen hij 't licht, als hij dus vervolgt: want de men- afr'§aan- r J ° de Aera- Jchen zweeren wel bij den meerderen ,• als wilde ham reedt hij zeggen, „ die kunnen, die moeten dat ^fgd „ doen; zij moeten, als de zaak zulks vorsj dert, bij den meerderen, bij God, zwee„ ren." Maar zulk een plegtig beroep op eenen meerderen, heeft bij God geen plaats: hij is de allerhoogfle. Ja maar ook, hij hadt gezegd, dat Abraham, langmoediglijk verwacht hebbende, de belofte hadt verkregen; en derhalven, dat die Aartsvader de belofte van God, zoo als die met eede bevestigd was, alszins geëerbiedigd hadt, en zulks met een gewenscht gevolg. Trouwens, de eed ter bevestiging maakt een C 3 ein-  38 verklaring van den brief aan einde van alle tegenfpraak, van alle tegenbedenking. Heeft God, dan, zijne toezegging aan Abraham met eede geftaafd, er bleef niets over voor het ongeloof, ook dan zelfs niet, wanneer, eerst na langen tijd, de belofte begon vervuld te worden. En dat Abraham het zoo begrepen heeft, bleek uit zün ftandvastig geloofsvertrouwen : langmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen. Maar wat belang hadt de Kerk van volbcccclx. gende tijden bij dit alles! wat was het en "fin 't geen hij oogmerk van de bevestiging der Godlijke ten aan- beloften door eedzweering , ook ten aan- zien der . ° kelk van z'en van de gelovigen des N. T. ? — wat latne voordeel konde Paulus, en de Hebreen, hier den voig-n laat vs. i7, uit trekken in hunne beproevingen? Dit ver» **■ klaart de Apostel in de twee volgende verfen. Hij zegt: Waar in God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloedelijker bew'jzen de onveranderlijkheid zijns raads , is met eenen eed daar tusschen gekomen. Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke h)it onmogelijk is, dat God lilge, eene sterke vertroosting zouden hebben; [wij naamlijk] die de toevlucht genomen hebben , om de voorge- stelde hope vast te houden. Het  de hebreen, hoofdd. VI: vs. 16—18. 39 Het geen (w) de Onzen waar in vertolkt dcccclxi. hebben, wordt van fommigen overgezet, om ^ufe^er•welke oorzaak; dan wil de Apostel zeggen, fen met ,, omdat een eed ter bevestiging een einde verhonden' „ maakt van alle tegenipreking, om die oor- zijn. „ zaak heeft God zich ook van eenen eed bediend. Volgt men Onze geëerde Taaismannen, dan is het, waar in, te weten, in het doen ,, der belofte aan Abraham;" zoo wijst dan de Apostel de gelegenheid aan, in welke God zich van eenen eed heeft willen bedienen ; en zoo hangen dan deze volgende verfen zamen met het vorige vs. 13. 14. 15. Doch ter zake. God heeft dan zijne, aan n n " 'leeft* Abr aham gedane, belofte, op de iterkite wij- aan derfze willen bevestigen; en wel aan de erfge- fpn»raen_ ö 7 der belof- namen der beloften'isse. tenisfe,» Om deze te kennen, is het nodig ons te herinneren, dat de Apostel het oog heeft op de belofte, voor vele eeuwen aan Abraham gedaan. Wat die al in zich behelsde, is te voren gezien; uitnemende voorrechten voor den Aartsvader zeiven, voor zijn nagedacht, in het bijzonder, uit Jakob dan ook, voor alle volkeren, die in zijnen zade zouden C 4  40 verklaring van den brief aan gezegend worden: en derhalven, niet alleen tijdlijke , maar ook geeptlijke en eeuwige zegeningen; de zaligheid zelve, met al wat daar toe, in de voorbereidzelen, vereischt wordt. Trouwens, dat was de hoofdzaak, waar omtrent Abrahams geloof verkeerde, gelijk wij leeren uit het XI Hoofdd. dezes briefs. Hij verwachtte de flad, die fondamenten heeft, welker kunftenaar en bouwmeefter God is. Hij was begeerig naar een beter, dat is, naar een hemelsch vaderland. En om daar toe te geraken, was hij, naar Rom. IV: 1—3. 8. 9. 11., uit den gelove gerechtvaardigd, en hadt dus de vergeving zijner zonden ontvangen. Vergeving van zonden, die alle verdere bewijzen van Gods gunst, en vaderlijke toegenegenheid, tevens influit. Dat njet alleen, hij hadt ook liet teken der befnijdenis ontvangen, tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs: waar door hij recht hadt op alle de beloften; en het beloofde goed, uit kracht van Gods genadige beftelling over hem, als het zijne konde aanmerken. 't Is dit geestlijk en eeuwig heil, 't welk, buiten twijfel, het voornaamiïe was in de belofte , aan Abraham gedaan, en aan welks daarftelling, alle andere, meer bijzondere, beloften ondergefchikt waren. En hier aan hebben wij bepaaldelijk te denken, als Paulus fpreekt  de hebreen. HoOFDD. VI: vs. ï6—18. /ii fpreekt van erfgenamen der beloften. Dit blijkt ons uit het 18 en 19 vs. daar de Apostel melding maakt van eene voorgeftelde hope; en nog duidelijker uit H. X: 36. daar hij zegt," gij hebt lijdzaamheid van noden, opdat gij , den wille Gods gedaan hebbende, de beloftenisfe moogt wegdragen. En wat was die beloftenisfe ? het was dat beter en blijvend goed in de hemelen, 't welk hij in het vorige 34 vs. aan de Hebreen hadt toegekend. De belofte derhalven is, hier, de belofte van zaligheid, met het geen daartoe vereischt wordt. Maar wat zegt het nu, een erfgenaam van die belofte te zijn? Als dit woord erfgenaam in de Heilige fehrifcen gebezigd wordt, om den ftaat en de verwachting, van de geroepenen ter zaligheid aftefchetzen, dan bepaalt het onze gedachten tot twee bijzonderheden, die aan een Testament onder de menfchen eigen zijn ; — de vrijwillige bepaling van den Testamentmaker , — en, het onherroeplijkrecht, dat iemand, door zulk een uiterften wil, op eenig goed verkrijgt. Het goed is hier de belofte; en dus, of de toezegging zelve van eenig goed; dan zijn de erfgenamen der belofte, allen, die bij God bepaald zijn, om, 't eeniger tijd, bezitters C 5 van  42 verklaring van den brief aan van die belofte te wezen: en derhalven, alle de uitverkorenen. Of de belofte is hier, bij overnoeming, het beloofde goed, gelijk yf. 12, 15. en H. X: 36. Dan zijn de erfgenamen, allen, die voor erfwachrers der zaligheid, in Gods woord, verklaard zij 1,, en dus alle die geloven. Dit laatfte komt, met het verband, en 's Apostels oogmerk, best over een. Men merke alleen op, dat de onderfcheiden fpreekwijzen hetzelfde woord belofte, in een verfchillenden zin doen voorkomen: belofte hebben, of doen, is de toezegging van eenig goed hebben, of doen; maar belofte beërven, wegdragen , is de beloofde zaak zelve deelachtig worden. Zoo is, ook hier, de belofte, de beloofde zaligheid, een erfgoed, naar Góds vrijmagtig welbehagen, bepaald voor zekere menfchen, met dit gevolg, dat het hun niet ontgaan kan. De erfgenamen zijn allen die geloven, die Gods verklaring aangaande zijn genadig voornemen, als waarachtig, omhelsd hebben, en dus der belofte zelve reeds deelachtig zijn , maar die, in betrekking tot het beloofde goed, dat nog toekomftig is, erfgenamen blijven. Gelukkige erfgenamen! wie zijn dezelve? Naar het verband van des Apostels redeneering,  / de hebreen. hoofdd. VI: vs. iö— i 8. 43 ring, vooreerst alle gelovige Israëlieten, voor en na de komst van CHRrs-rus, zij allen, die, als kinderen van Abraham, niet alleen naar den vleefche, maar ook naar den geest, de beloften, die door het Euangelie, tot hen gebragt wierden, aannamen, en dus verwachters wierden van de beloofde zaligheid. Maar dan ook, de gelovigen uit de Heidenen, aan welke, na 's Heilands verhoging, dat zelfde heil is aangekondigd, met dit gevolg, dat ook zij erfgenamen der beloofde zaligheid geworden zijn. Onze Apostel leert dit Gal. UI: 28, 29. Aan deze erfgenamen der beloftenisfe, Dccccixin. nu, heeft God de onveranderlijkheid zijns raads mdeïlïkovervloediger willen bewijzen. heid zijns Gods raad is hier zijn befluit, aangaande raads' de behoudenis van een gedeelte des afgevallen menschdoms: befluit, dat den naam van raad draagt, wegens deszelfs wijsheid en vastigheid, en, in deszelfs ruimte genomen, zeer veel in zich behelst; maar hier, bepaaldlijk, dat gedeelte van Gods genaderaad betekent, waar door hij vastgefteld heeft, de uitverkoren gelovigen, om des Middelaars wil, en in gemeenfchap aan hem, ëener volkomen zaligheid, naar ziel en ligchaam, deelachtig te maken. Die  44 verklaring van den brief aan Die raad, dat voornemen Gods, zal in eeuwigheid beftaan. Paulus fpreekt van de onveranderlijkheid dezes raads. En zeker, wat zou den hoogen God, ten aanzien van zijne befluiten, doen veranderen? gebrek van kennis, waar door hij alles niet voorzag? maar, hij is de alwetende : of, gebrek aan vermogen, waar door hij, in de uitvoering van zijnen raad, belemmerd wordt? maar, hij is almagtig. Zoo komt het hem toe te zeggen: mijn raad zal beftaan, en ik zal al mijn welbehagen doen , Jes. XLVI: 20. Zoo moet er altoos, in de gemeente der Heiligen, diehoogfte Majefteit ter eere, deze belijdenis worden afgelegd: de raad des Heeren beftaat in eeuwigheid, en de gedachten zijns harte van geflachte tot geflachte. Psalm XXXIII. En dat is, ook, waarheid.', ten aanzien van Gods genadig befluit, om zondaars, eindeloos en volkomen, gelukkig te maken. Het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, blijft vast; gelijk onze Apostel leert, Rom. IX: 11. dcccclxit. Troostrijke waarheid voor de kerk! daar diger wil- ze alle verzekering heeft, dat deze genadeïen bewij- raad volkomen zal uitgevoerd worden. Want God heeft deze onveranderlijkheid van zijnen raad overvloediger willen bewijzen. Hij  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i 6— i 8. 45 Hij heeft denzelven aan zijn voik, altoos, van het Paradijs af aan, met betoog van genoegzame zekerheid, duidelijk.bekend gemaakt, en zoo deszelfs onveranderlijkheid bewezen. Maar, hij heeft het nog overvloediger willen doen , meer, dan omtrend vele andere verklaringen van zijn voornemen : meer ook, dan hij, dus ver, in dezen gedaan had: ja maar ook, meer, dan in zich zeiven anders nodig was, en dus alleen, om de zwakheid van zijn volk te gemoet te komen. En dat heeft hij gewild: hij nam dit voor, hij befloot dit! Groot bewijs van zijne goedheid en nederbuigende liefde! God heeft „ aan de erfgenamen der belofte overvloedi„ ger willen bewijzen de onveranderlijkheid zijnes raads." En wat was het middel, waar van God dcccclxv. zich, tot zulk een einde bediend heeft? Hij zulks-, * J door mtd- is met een eed daar tusfchen gekomen. del van Paulus heeft hier, bepaaldlijk, zoo ik zwïerin|f" denk, het oog op het zweeren van God, bij de herhaling zijner belofte aan Abraham. Maar, hoe hebben wij die fpreekwijze te verftaan, hij is met een eed daar tusfchen gekomen1? En, hoe heeft God, met zulks te doen, de onveranderlijkheid zijnes raads overvloediger bewezen? Hij  46 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Hij is met een eed daar tusfchen gekomen; dat is, naar de gedachten van fommigen, tusfchen zijne beloften, en 's menfchen zwakheid. In der daad, een aangename uitlegging, die eene gewisfe en troostrijke waarheid in zich behelst. God had beloften gedaan aan Abraham , en, in hem, aan de gantfche kerk. 't Was de plïgt der bondgenoten, aan die beloften altoos vast te houden, en zich op de Godlijke trouw gerustlijk te verlaten. Doch, vele twijfelingen konden er bij hen oprijzen, vooral, wanneer de vervulling lang wierd uitgefteld, en wanneer het tegendeel fcheen te gebeuren, van 't geen men, uit hoofde der beloften, verwacht en gehoopt had. — Om nu zulke twijfelmoedige bedenkingen aftefnijden, fielt God zijnen eed tusfchen 's menfchen zwakheid, en zijne beloften , en bekrachtigt dezelve hier door, op de allerflerkfle wijze. — Anderen verllaan het dus: God is met eenen eed tusfchen beide gekomen , tusfchen Hem zeiven , als een belovend God, en den mensch, aan wien de belofte gedaan wordt. God, die zweert, Helt zich, om zoo te fpreken, tusfchen God, bij wien hij zweert, en den mensch, om wiens wil hij zweert. Hoe men het neme, de zin is krachtig, en de waarheid, daar door te kennen gege-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 16— i 8. 47 geven, blijft een ftof van eerbiedige verwondering. En nu, met zoo te zweeren, heeft God „ de onveranderlijkheid zijnes raads, over- vloediger bewezen." Trouwens, Godlijke beloften van heil, voor dit en het toekomend leven, zijn zoo vele verklaringen van 's Heeren genade-raad. Die raad is onveranderlijk, en wordt als zoodanig erkend, wanneer men Gods beloften, als onfeilbaar zeker, aanneemt. Zijn nu die beloften met eede bevestigd, dan is de onveranderlijkheid van dien raad overvloedelijker bewezen: niet om aan de beloften, op haar zelve befchouwd, als verklaringen van Gods raad, eene meerdere vastigheid .te. geven; maar om dezelve, in betrekking tot de erfgenamen der belofte, (gemerkt hunne zwakheid,) ontwijfelbaarder te maken. Hierop hadden de gelovige Hebreen zorg- dccccuwi. vuldig te letten, nadien het voordeel, hetf*00'- ,,,,,, ' deel de welk de leden der Kerke, ter hunner aan- kerk daarmoediging, daar uit behoorden te trekken, uit- m!"og5t . trekken nemend groot was. Hier bij bepaalt de Apos- vs. 18. tel hunne aandacht, in het 18 vs. als hij zegt: Op dat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat  48 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dat God LIEGE, EENE STERKE VERTROOSTING ZOUDEN HEBBEN, [wij NAAMLIJk] DIE de TOEVLUCHT GENOMEN HEBBEN , om de VOORGESTELDE HOPE VAST TE HOUDEN. ÜCCCCLXVII. De befchrijving, die de Apostel opgeeft vanzu£kt van hun, die een gewigtig voordeel uit Gods ken, die beëedigde beloften trekken konden, verdient vhichf ge- vee* opmerking. Zou het voldoen, als men nomenheb- hier, in het gemeen, aan Christenen dacht? — de"v'oorge- ^et hangt er van af, wie men al, onder defteidehope zen naam, begrepen wil hebben. Zou Pauvasctehou- LUS hjer fpreken van allen, die den naam van den Heere Jesus belijden, en daarom Christenen heeten? We hebben flechts te letten op het geen hij van hun, welken hij bedoelt, met influiting van zich zeiven, hier zegt; en het zal ons ras blijken, aan welke Christenen wij te denken hebben. Het is hier: „ wij die de toevlucht genomen hebben, om „ de voorgeftelde hope vast te hoüden." dcccc Dat wij hier door hope, niet, de blijde Wat^door ver-wachting van eenig toekomend goed, verde voorge- liaan kunnen, behoeft geen bewijs. Maar fteldehope men jjt W00Y(\ njet aan CHRISTUS verjtaan J worde? kunnen denken, die van onzen Apostel Col. I: 27. de hope der heerlijkheid wordt genoemd, en tot wien men, om behouden te wor-  de hebreen. hoofdd. VI: VS. l6—Io. 49 worden, toevlucht moet nemen? Doch in het volgende 20 vs. worde hij duidlijk van de hope, hier bedoeld, onderfcheiden. — Meermalen wordt dit woord gebezigd, om de gehoopte zaligheid aan te duiden. Zoo fpreekt Paulus van de hope, die voor de gelovi„ gen weggelegd is in de hemelen" (ju): en van „ eene zalige hope, die verwacht „ wordt." (j) Houden wij hier deze betekenis, dan wordt ons alles meer duidlijk in dit, en in het volgende vers. Alleen is het bedenklijk, in welk eenen zin Paulus , die gehoopte zaligheid, eene voorgeftelde hope noemt. Zoude hij hier mede zinfpelen op den loopftrijd der Ouden, waar in een prijs, aan het einde van de loopbaan was voorgefteld, voor den genen, die het eerst den loop geëindigd hadt? Het is waar, de Apostel bedient zich meermalen van dit zinbeeld, tot heilzaam onderwijs voor den Christen; maar hier is, in verband van zaken, niets, dat onze gedachten daar heen leidt; en het woord voor gefield behelst in dezen niets beflisfends, nadien het elders ook gebezigd wordt, daar het ongerijmd zou zijn, aan zulk eene toefpeling te denken. Ook zou, (*) Col. I: 5. OO Tit. II: 13. V. Deel. D  50 verklaring van den brief aan zou, in die onderftelling, de aart der zake medebrengen , dat de gelovige Hebreen, die voorgeftelde hope, nog niet hadden, maar zich beijveren moesten , dezelve eindelijk te verkrijgen; doch uit het volgende vers blijkt, dat zij dezelve reeds bezaten. — En welk een voordeel zij er daadlijk van genoten, zien wij daar, onder een geheel ander zinbeeld, opgegeven. De hope dan, van welke Paulus hier fpreekt, is de zaligheid , zoo als die in het Euangelie is voor gefield, en van den Christen, geduurende zijn verblijf op aarde, gehoopt wordt. God komt den zondaar voor, en laat hem, die zich een eeuwig verderf had waardig gemaakt, het eeuwig leven voorllellen en aanbieden, in den weg van het Euangelie, dat geloof en bekeering vordert; en aan hun , die Gods getuigenis gehoorzaam aannemen, de verzekering geeft van een eindeloos geluk. j)ccccLxix. Maar , wat is het nu, die hope vasthouden ? En wat het fjet WOord (z) , hier gebezigd, zegt iets voorge/lel- aangrijpen, maar dan ook iets, dat men reeds de hope heeft, zoo vasthouden , dat men het zich, op den. " geenerleie wijze, laat ontwringen — zoo fpreekt de Apostel van de belijdenis vast te hou- Qz) y.pccreïy.  de hebreen. hoofdd. VI: vs. i 6"— i 8. $t houden (V). De voorgeftelde hope vasthouden , zal dan zijn, zich verzekeren van de zaligheid, en wel zoo, dat men zich daar van niet laat aftrekken, maar integendeel zich beijvert, om haar eens volkomen te genieten. Dit vasthouden is derhalven een daad van geloof, zoo als het tevens werkzaam is door de liefde; geloof, dat de wereld overwint , en den Christen aanfpoort om, met lijdzaamheid, te lopen de loopbane, die hem is voorgesteld. Eindelijk, wat zegt het, toevlucht nemen, dcccclxx. om, op zulk eene wijze, door geloof de ^uch°e~nevoorgeftelde hope vast te houden ? De fpreek- men om die wijs is zinbeeldig, doch niet ontleend van 2°'&Sope het vluchten eenes doodflagers naar de vrij- vautehouftad, noch ook, van het lopen in de loop- den' baan. De befchrijving, die Paulus vervolgends van deze hope geeft, bepaalt onze gedachte tot het gedrag der zeelieden, wanneer ze, in oogenfchijnlijk gevaar, toevlucht nemen tot de ankers , om daar door hun fchip te behouden. Bij de verklaring van het volgende vers zal dit nader blijken. Ik zeg nu maar alleen, dat deze wijze van fpreken ons een eigenaartige fchets oplevert van der (tf) Hebr. IV: 14. verg. Openb. II: 35. III: 11. D 2  52 verklaring van den brief aan gelovigen toeftand in deze wereld, ten aanzien van hun waar geluk — gelijk ook van het eenig middel, dat hun, daar zij zich aan gevaren zien blootgefteld, is overgebleven, het vasthouden van de voorgeftelde zaligheid in Christus en, allerbijzonderst, van de gefteldheid en werkzaamheid eenes menfchen, die hier allereerst toe komt: daar hij bezef krijgt van zijn rampzaligen toeftand, niet zonder veel bekommering en verlegenheid; terwijl hij, onder des, met blijdfchap verneemt, dat er, ook voor zulk een zondaar, als hij zich erkennen moet te zijn, nog zaligheid in Christus bereid, en in het Euangelie voorgefteld is; — 't geen dan ook die uitwerking bij hem heeft, dat hij zich haast, om, door geloof, dat heil aantegrijpen en vasttehouden. Op zulk eene wijze nu, waren Paulus, en, met hem, de gelovige Hebreen , werkzaam geweest. Wij, zegt de Apostel, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgeftelde hope vasttehouden. Vvo1"™' Maar wat Is er niet nodig voor eenen deel, dat Christen, om dus, ten allen tijde, werkzaam GodUe"'' te zV]n 1 waC al verzoekingen kunnen hem tot ëedigde be- achteloosheid vervoeren; wat al bedenkingen hften er- kunnen hem, de anderzins wel erkende, waar- langen , . ' moeten, vs. heden twijfelachtig maken; en hoe gereed- «8- 1Kb-  de hebreen. h00fdd. VI: vs. l6—I 8. 53 lijk kan de nog overgebleven verdorvenheid de vrijmoedigheid benemen, om zich te troosten met de beloofde zaligheid! Doch de Heere, die de noden en zwakheden zijnes volks kent, laat het aan geen krachtige middelen ontbreken, om hen te fterken en gerust te Hellen. De Apostel leert, dat God zijne beloften met eede gellaafd heeft, op dat zij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, eene fterke vertroosting zouden hebben. Om de mening van den Apostel wel te vatten , behooren wij te weten, welke deze twee onveranderlijke dingen zijn; hoe het onmogelijk zij, dat God in dezelve zou liegen; en, wat wij door de fterke vertroosting, hier gemeld , te verftaan hebben. Die twee onveranderlijke dingen zijn, buiten dcccclxxu. twijfel, Gods beloften, en zijn eed; de ^o'/twee belofte, naamlijk , aan Abraham, en in hem onveranaan de gantfche kerk, in volgende eeuwen, j"^^ in gedaan; en de eed, met welken God , bij welke 't zich zeiven zweerende, die belofte aan den i^jg86^, Aartsvader, en aan al zijn geestlijk zaad be- God liege, vestigd heeft. Twee onveranderlijke dingen, die op geenerlei wijze krachtloos kunnen gemaakt worden. Trouwens het is onmogelijk, dat God in D 3 de-  54 verklaring van den brief aan dezelve liege, dat hij zou beloven en zwecren, tegen de waarheid, tegen zijn voornemen, aan. God kan niet liegen; en dit niet kunnen , behoort tot Gods volmaaktheden, daar hij de hoogfte waarheid is, en zich zeiven niet verlochenen kan. Derhalven, zijne belofte is onveranderlijk: — 't geen Cileam tot Balak zeide, is ten volle waarachtig; „ God „ is geen man, dat hij liegen zoude, noch eenes menfchen kind, dat het hem berou,, wen zoude (&)." En wat, in het bijzonder, de belofte van eeuwige zaligheid betreft, onze Apostel, Tit. I: 2. melding makende van de hope des eeuwigen levens, laat daar op volgen, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft. — En even zoo min kan hij feilen in zijnen eed; want zoo dit mogelijk ware, dan zou het ook mogelijk zijn, dat de Jeho. va , die is, het geen hij was, en zijn zal, het geen hij is, geen God ware, dcccc Eindelijk is de vraag, wat men door die eene fterke fterke vertroosting, welke de Apostel hier uit venroos- afleidt, te verftaan hebbe. Sommigen nemen den heb"" het woord (e) in den zin van vermaning, ken. van opwekking. Anderen behouden de bete- ke- (£) Num. XXIII. 13.  de hebreen. hoofdd. VL vs. l6—18. 55 kenis van vertroosting, zoo ver die beftaat in verfterking, in bemoediging, van iemand, die zich in fmartlijke of kommerlijke omftandigheden bevindt. En deze betekenis vleit hier best. Een fterke vertroosting is dan hier zulk eene bemoediging, welke den Christen ongemeene kracht bijzet, en hem in ftaat ftelt, om, met een vrolijk en gerust hart, over allen druk, en vrees, en droefenis, te zegepralen. Volgends deze opvatting van des Apostels woorden, behelzen dezelve eene leer, hoogst belangrijk voor alle waare belijders van Jesus naam. Als Paulus te kennen geeft, dat hij, en de gelovige Hebreen, door deze twee onveranderlijke dingen , eene fterke vertroosting genoten, dan veronderftelt hij, dat ze in zulke omflandigheden leefden, waar in zij vertroosting nodig hadden. De waarheid hier van behoeft geen betoog; maar dit moet hier opgemerkt worden, dat de vertroostingen vergeefsch zouden zijn, als er geen beproevingen, geen ellenden waren. Zich daar over vreemd te houden, zou een bewijs zijn, dat men over een voornaam oogmerk der Godlijke openbaring, naamlijk de vertroosting der gelovigen, zeer ongelukkig dacht. Trouwens, waar toe dienen de beloften, van volkomene verlosfmg, van ftoorD 4 lo-  56 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN loze zaligheid? is het niet om de genen, die den Heere vreezen, in druk en beproevingen optebeuren, en hen te doen begrijpen, dat deze ligte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, van eene eeuwige heerlijkheid zal achtervolgd worden. En waar toe dient Gods eed bij zijne beloften? is het niet, om aan die vertroosting nog meer kracht te geven? Want, fchoon Gods beloften, in zich zelve, hier door niet zekerder worden, de verklaring echter van dezelve krijgt hier door, bij zwakke en twijfelmoedige ftervelingen , een hooger trap van zekerheid. Hier uit ontftaat dan eene fterke vertroosting. En wat zal een Christen niet vermogen, wiens hart hier door on- 1 derfteund wordt! Zal hij twijfelen aan de volmaking van zijnen Haat? zal hij angstvallig vreezen voor Duivel en wereld, voor dood en graf? zal hij, bij het verlies van dierbare panden, droevig zijn, als die geen hope hebben ? — Neen! daar hij deze fterke vertroosting geniet, is hij beftand tegen aanvechtingen; de verzoekingen zijn krachtloos: niet alleen is hij, in zijne verdrukkingen , lijdzaam, maar hij roemt ook in dezelve; en wat gevaren hem ook dreigen, zijn hart is gerust, en geniet, in den waarachtigen God, op wiens woord en eed hij zich verlaat, eenen vrede, die alle verftand, van  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 19, 20. 57 van Engelen en van menfchen, te boven gaat. Zulk eene fterke vertroosting , nu, was er ook voor de Hebreen bereid: zij konden er een heuglijk genot van hebben, want ook zij waren erfgenamen der beloftenisfen; ook zij hadden de toevlucht genomen, om de voorgeftelde hope vast te houden. Zoo was dan de eed, met welken de belofte aan Abraham bevestigd was, ook ten hunnen voordeele; terwijl het ftandvastig geloof van dien Aartsvader hun tevens ten voorbeeld kon verftrekken. Het een en ander moest hen allen aanfpo- dcccc ren, om naar het n en 12. vers, de zelfde 0ok%' naarfiigheid toetebrengen, tot de volle verzekerd- diende ter heid der hope, ten einde toe; op dat zij niet ^rteT-S traag wier den, maar navolgers der gener, die maning door geloof en langmoedigheid de beloften beërven. v™£' 11 De Apostel bepaalt, vervolgends,de aandacht Dcccc der Hebreën nog nader, bij het gewigtig voor- üetla'stdeel, dat het vasthouden der voorgeftelde houden der hope hun konde opleveren. Dus vervolgt 7e°'hoped' hij: welke wij hebben als een anker der was "ok ziele, het welk zeker en vast is, en flg„ v™fr\ ingaat i|n het binnenste des voorhang- declig. vs. zels, daar de voorloper, voor ons, is in- 2ö' D 5 ge-  58 VERKLARING VAN DEN brief AAN GEGAAN, [NAAMLIJK] JeSUS christus, NAAR DE ORDENING MeLCHIZEDEKS EEN HoOGENPRIESTER GEWORDEN ZIJNDE IN DER EEUWIGHEID. VS: ig, 20. dcccc Dat het woordeken welke, onze gedachten lxxvi. bepaalt, niet tot die fterke vertroosting, Die voor- r , gefielde ho- even te voren gemeld, maar tot de voorgepe, ais een aeldg jiope waar van de Apostel laatftelijk 3Tiksr der ziele, gefproken had; dit, dunkt mij, is blijkbaar wordt om- uit ,je natUur van het zinbeeld, hier gebefebreven, . , , r> zigd, en uit het oogmerk van Paulus, gelijk nader blijken zal. Deze hope nu, wordt vergeleken bij een anker. Dat wij hier aan een fcheepsanker te denken hebben, en niet aan iets anders, is, zoo het mij toefchijnt, buiten eenige bedenking. Wat nu een fcheepsanker zij, is, over het algemeen, genoeg bekend: hier ftaat ons, bijzonder, op deszelfs gebruik en nuttigheid te letten; voornaamlijk, wanneer een fchip, te fel geflingerd op de woeste baaren, en door ftorm in gevaar, om op klip of bank te vergaan, door het uitwerpen van ankers in deszelfs vaart geftuit, en zoo beveiligd wordt. De gehoopte zaligheid nu, is voor een Christen, 't geen zulk een anker is voor een fchip op zee; zij is een anker der ziele, 't welk  de hebreen. hoofdd. Vfj vs. 19, ZO. 50 't welk de ziel van eenen gelovigen, fchoon menigmalen geflingerd door verzoekingen, en beproevingen, bewaart en beveiligt voor fchipbreuk. Het zinbeeld van een anker dient dus niet, om de natuur der beloofde zaligheid te fchetzen; daar toe bezigt de H. Geest vele andere zinbeelden: het leert ons hier alleen, welk een nut en voordeel een Christen heeft van die beloofde zaligheid, wanneer hij daar omtrent recht werkzaam is. Zij wordt een anker genoemd, in betrekking tot de Kerk op aarde, en tot het voordeel, dat zij, gehoopt en verwacht wordende, den Christen aanbrengt. De ziel is, als een fchip, in gevaar op zee, daar een Christen, geduurende zijn verblijf op deze wereld, aan veele onheilen en beproevingen is blootgefleld. En gelijk een fchip, door middel van een kabel, gemeenfchap heeft met het anker, zoo is er ook, tusfchen de ziel, en de gehoopte zaligheid, een zekere gemeenfchap; en wel door middel van Gods belofte," welke van een Christen, door geloof, wordt aangenomen en vast gehouden. Wanneer hij, nu, dit doet, dan heeft hij van de gehoopte zaligheid, in een' geestlijken zin, dat zelfde voordeel, 't welk een fchip heeft van zijn anker. Hij blijft beveiligd, zijn geloof, aan de belofte der zaligheid vasthoudende, overwint de wereld. Ter opheldering moet ik er nog bijvoegen,  6o verklaring van den brief aan gen, dat wij, in het zinbeeldige, niet te denken hebben aan eene reize over zee; want een fchip, ten anker liggende, maakt geen vordering: dus komt het hier niet te pas, den Christen ons te vertegenwoordigen, als op reize, over de gevaarlijke zee van deze wereld, en voortfpoedende naar de fchoone haven der zalige onfterflijkheid. Dat is een geheel ander zinbeeld, dan waar van de Apostel zich hier bedienc, daar hij den Christen, geduurende zijn gantfche leven, befchouwt als ten anker liggende, ter zijner veiligheid. Wij moeten dan hier, alleen, wat het zinbeeldige betreft, den toeftand van een fchip in aanmerking nemen, dat door zijne ankers, in de diepte geworpen, beveiligd blijft voor 't gevaar van in een draaikolk weggevoerd, of door ftorm tegen klippen en banken verbrijzeld, of wel door het geweld der golven verflonden en verzwolgen te worden. Zodanig is de toeftand van eenen Christen in de wereld, wanneer hij de voorgeftelde hope vasthoudt; wanneer hij vastlijk ftaat maakt op die zaligheid, die hem bereid, en, door de beloften van het Euangelie, tot hem gebragt is. ncccc Zie daar het anker der ziele: Paulus belxxvii. fcin-jjft het nader, en zegt, dat het zeker en dat rvker J. , . , .. '. en vast is, is. Een anker is zeker, wanneer het in goe-  de hebreen, hoofdd. VI: vs. 19, 20. 61 goeden ankergrond zich dermate heeft ingewerkt, dat het onbeweeglijk is. Vast, wanneer het, met zijn toebehooren, genoegzame Iterkte heeft, naar evenredigheid van het fchip, dat er door gehouden moet worden. Zoodanig nu is de gehoopte zaligheid: zij is, in haar zelve, zeker, uit hoofde van Gods onveranderlijken raad, en de volwigtige heilverdienften van den Verlosfer. Zij is vast en beftendig, en van zulk een aart, dat zij altoos dezelfde blijft, en dus nimmer de verwachting van een Christen kan te leur Hellen. Maar, ze kan dus ook befchouwd worden, ten aanzien van hare uitwerkzelen bij den Christen, aan wien zij, gelovig vastgehouden zijnde, in alle gevaren zekerheid, in alle beproevingen vastigheid verfchaft. Maar bijzonderlijk vereischt het onze op- dcccc merking, 't geen hij, verder, van dit anker L?xvlnder ziele getuigt, en ingaande in het binnenfte Stahï" des voorhangzels. Het is nodig te onderzoe- binnenfte ken, wat de Apostel zegt; dan ook waarom hangzdTj hij dus, en niet anders, hier ter plaatze, fpreekt ? Wat zegt de Apostel ? Hij fpreekt van het binnenfte des voorhangzels, en hij getuigt van het anker der ziele, dat het daar ingaat. Het binnenfte des voorhangzels was, in den Ta-  62 verklaring van den brief aan Tabernakel en Tempel, het Heilige der Heilige. Te weten, het Paleis, het aardfche Heiligdom van Israëls God en Koning, was, voornaamlijk, in drie deelen onderfcheiden; het Voorhof, het Heilige,, en het Heilige der Heilige, 't welk, door een voorhangzel van kostbaar Tapijtwerk, van het Heilige was afgefcheiden, en dus, te recht, genoemd kan worden, het binnenfte des Voorhangzels: dat gedeelte van den Tabernakel of Tempel, 't welk achter dezen Voorhang was. Dat zichtbaar Heiligdom, nu, leverde een fchets op; deels, van Gods Kerk op aarde en in den hemel, deels ook, van den weg, langs welken een zondaar tot de volkomene zaligheid geraken kan. Bij de verklaring van het ode Hoofddeel dezes briefs, zal, hier over, opzetlijk moeten gehandeld worden; wanneer blijken zal, dat men in den Voorhof een fchets zag van de uitwendige Kerk, en de openbaarmaking van de verzoening en reinigmaking, door het bloeden den Geest van Christus; in het Heilige een fchets van de inwendige Kerk op aarde, gelijk ook vari haare voorrechten, en verpligting; — en in het Heilige der Heiligen, een fchets van den hemel, daar God zijne heerlijkheid vertoont, en, gezeten op den troon der genade — (in hem, die de tegenbeeldige verbondsark is,)  DE hebreen. HoOFDD. VI: vs. 10, 2o. 63 is,) den zegen gebiedt over zijn Israël; — en van zijne kinderen, in de ftrijdende Kerk, wil aangebeden worden, als hun Vader, die in de hemelen is, wien toekomt het koningrijk, de kracht, en de heerlijkheid. Dat Heilige der Heilige, nu, is het binnenfte des voorhangzels; anders, in dezen Brief, genoemd het Heiligdom, bij uitnemendheid: gelijk ook, een Heiligdom, niet met handen gemaakt. Maar, wat wil de Apostel daar mede, dat hij de voorgeftelde hope, dat anker der ziele, befchrijft, als ingaande in het binnenfte des voorhangzels, en dus in den Hemel ? Ook hier mede zinfpeelt hij op een eigenlijk gezegd anker, dat, uitgeworpen, tot den grond der zee raakt, zich daar vasthegt, en dus ingaat in den bodem der wateren; met dat gevolg, dat de voortgang van het fchip gefluit, en, in geval van nood, het gevaar van op zanden, ftranden, klippen of droogten, te vervallen, afgewend wordt. Doch, is nu de gehoopte zaligheid het anker der ziele, waarom zegt de Apostel niet, dat het gelegd, of ingegaan, is in den Hemel? waarom bedient hij zich van den tegen woordigen tijd, ingaande? De reden hier van, zoo het mij toefchijnt, moet gezocht worden in de werkzaamheid van eenen Christen,  64 verklaring van den brief aan ten, omtrent het beloofde goed. De Apostel hadt de zaligheid, en al wat tot hare voltooijing dient, genoemd de roorgeftslde hope; omdat het voorgeftelde heil in het Euangelie, zoo ver het nog niet genoten wordt, een voorwerp van hope blijft. Daar nu een Christen hoopt, ftelt hij zich de beloofde goederen voor. Hij volgt den inhoud der beloften: deze vertoonen hem, waar hij ftaat op maken kan, in dit leven — Godlijke bewaaring, hulp en troost, alles wat hij nodig heeft in de dagen zijnes ftrijds; maar, dit alles, lchoon aanvanglijke zaligheid, behoort flechts tot de voordbereidzelen. Hij gaat verder, en ziet, dat het heil, voor hem befchoren, zich uitftrekt tot in den Hemel, alwaar, na den dag der opftanding, alles volmaakt zal zijn. En zoo is de gehoopte zaligheid voor hem, daar hij zich bevindt op de woeste zee van deze wereld, een anker der ziele, dat ingaat in het binnenfte des voorhangzels. Doch, waarom zegt Paulus niet, in den hemel? waarom, in het binnenfte des voorhangzels? Dit fchijnt, in den eerften opflag, bedenklijk; doch, letten wij op het beloop van des Apostels redeneering, dan zien wij, ook in dezen, zijne wijsheid doorftraalen. Hij hadt H. V: 10. van Christus gefproken als den Hoogenpriester naar Melchizedeks ordening ,  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 10, 20. 65 ning, en wel, als verhoogd, en ingegaan in den hemel, dat Heilige der Heiligen, daar hij, als zulk een Hoogenpriester, ten goede van zijn volk, altoos werkzaam is. Dien Hoogenpriester wilde hij, als den tegenbeeldigen Melchizedek , aan zijne Hebreen nader bekend maken. Maar hij herinnert zich hunne traagheid en verachtering in kennis, geloof, en belijdenis van de waarheid: dit gaf hem gelegenheid tot die beftraffende en waarfchuwende uitweiding, welke wij vinden van het 11 vs. des V: tot het 8 vs. des VI: Hoofdd. ; waar op hij voortgaat, hen op te wekken en aantemoedigen, door een voorHel van hunne verwachting, en de ontwijfelbare zekerheid der Godlijke beloften, diehun, in alle droefnis, een fterke vertroosting konde opleveren, in zoo verre zij toevlucht hadden genomen, om de gehoopte zaligheid, in de beloften voorgefteld, aantegrijpen, en vasttehouden. Nu bleef nog over, hen te doen begrijpen, van welk een belang het, in hunne tegenwoordige beproevingen, was, geduurig op dat beloofde heil te zien: daar toe vertoont hij die voorgeftelde hope, als een anker der ziele; en, om hen het ontwijfelbare, ja maar ook, het uitnemende, van deze voorgeftelde hope, te doen opmerken, befchrijft hij dat anker, als zeker en vast niet alleen, maar V. Deel. E ook,  66 verklaring van den brief aan ook, als hoogst voortreflijk. Om hun deze voortreflijkheid te fchetzen, had hij het beloofde heil kunnen noemen, een hemelfcht heerlijkheid, een goed, dat in de hemelen weggelegd is; doch hij blijft bij het zinbeeld van een anker, en befchrijft dat, wat den' zinder woorden betreft, als ingaande in den Hemel. Doch, daar hij nu komen wil tot de befchouwing van Christus, als den Hoogenpriester, naar Melchizedeks ordening, bedient hij zich van eene fpreekwijze, die van zelfs daar heen leidt, en noemt daarom, in plaats van den hemel, het binnenfte des voorhangzels, dat Heilige der Heilige, waar in de Heere Christus nu was ingegaan, gelijk hij vervolgends leeren zal. Dcccctxxix. Ondertusschen, gelukkigen zij, die, in ^hadden a^e de moeilijkheden van dit leven, aan zulk zij die een anker der ziel, door de omhelzing der IThopT GodliJ'ke beloften, kunnen vasthouden. Dit was Paulus, en zijner medegelovigen voorrecht: wij hebben, zegt hij, de voorgeftelde hope, als een anker der ziele. Men vergelijke hier mede, het gene hij den He~ breen, van hun lofiijk gedrag, in vroeger tijd, herinnert, Hoofdd. X: 34. Ze hadden, ter zake van Jesus naam, dien zij, toen, edelmoedig beleden, ,, de rooving hunner goe- „ de-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. iq, 20. 6 7 „ deren met blijdfchap aangenomen." En wat ftelde hen daar toe in Haat? Hij zegt, wetende dat gij hebt, in u zeiven, een beter en blijvend goed in de Hemelen. Trouwens, ze hadden de beloften van het Euangelie aangenomen, en hier door gemeenfchap gekregen aan de toekomende zaligheid, 't Was nu maar de groote zaak, dat ze, door een ftandvastig geloof, al hopende, vasthielden aan de beloften, en, daar door, aan het beloofde heil; deden ze dit, dan zou de zaligheid, die hun nog te wachten flond, en voor de Kerk in den hemel is weggelegd, hun, in alle gevaren, die hun dreigden, dat zelfde voordeel verfchaffen, 't welk een fchip, in een beroerde en onftuimige zee, van zijne ankers heeft. x En dat gelovig vooruitzicht moest, bij hen, dcccct.xxx. zoo veel te zekerder zijn, wanneer ze den 2?*»?* tegenwoordigen ftaat van Hem befchouwden, gekefchrijdie, om zulk eene zaligheid te verwerven, vJ"gJ™p[ in de wereld was gekomen. De Apostel voegt over tot er bij: daar de voorloper voor ons is ingegaan, ^"mg"ff' [naamlijk] Jesus, naar de ordening wzMelchi- en bezedek een Hoogenpriester geworden zijnde in der ^„ouwt eeuwigheid. hoogden Zaligma- Zoo dan, in het binnenfte des voorhang- „cccc'lxxh. E % zeis, yciVS> ali  63 verklaring van den brief aan £pe™or ZdS' dat IIeÜ,'ge der HdliSe' is JESUS' als ons, in dat de voorloper, voor zijn volk, ingegaan. En dés"voor- wanneer? Het w™ bij zijne luisterrijke Hehangzeis, meivaart; toen hij, zijn middelaarswerk op ingegaan. aarcje verricht hebbende, bezit ging nemen van zijne verworven heerlijkheid. En hoe moet hij, in die heerlijke ftaatsverwisfeling, van ons befchouwd worden? 't Is niet zonder reden, dat Paulus hem met den naam van Jesus benoemt. Hij hadt gefproken van de voorgeftelde hope, de gehoopte zaligheid; die zaligheid was door hem verworven, en zou, vervolgends ook, door hem, aan de Kerk worden toegepast. Alle die geloven, moeten het heil, waar aan zij nu, als aan een zielen-anker, door de omhelzing der beloften, vasthouden, dat heil moeten zij van hem verwachten, en als uit zijne hand ontvangen. En derhalven, 't is hun pligt hem altoos te erkennen, gelijk hij aan ons, door zijnen naam Jefus bekend wordt, als den Zaligmaker. Maar bijzonderlijk vereischt het onze opmerking , dat Paulus hem den voorloper noemt. Het is alleen in deze plaats, dat ons de middelaar onder dezen eernaam voorkomt: doch, in welk eenen zin wij dien te nemen hebben, daar over is verfchil onder de Uitleg-  de hebreen. hoofdd. VI: vs. 10, 20. 60 leggers. Een voorloper is eigenlijk zulk een , die zich, met fpoed, vooruit begeeft naar elders, om daar befchikking te maken, over het geen nodig is, ten dienst en genoegen van eenen anderen , die volgen zal. Zoo was JoHnnes de voorloper van Christus , bij het Joodfche volk: „ Hij moest voor het aange5, zicht des Heeren heengaan, om den weg „ te bereiden." Doch, in dezen zin, den Heere Jesus eenen voorloper te noemen, fchijnt beneden zijne waardigheid te zijn. Sommigen hebben dan geoordeeld, dat men aan dezen eernaam eenen anderen zin moest geven. Ze hebben opgemerkt , dat het woord (d) , 't welk we hier vinden, bij Griekfche Schrijvers, en ook één- en andermaal bij de zoogenaamde LXX., gebezigd wordt voor de eerfle rijpe vruchten, voor de eerilelingen. Men denkt, derhalven , dat Christus hier wordt voorgefteld, als de eerfteling; gelijk Paulus hem noemt i Cor. XV: 20, 23. met toefpeling op de eerftelingen , die den Heere, onder den ouden dag, werden toegewijd, waar door de gantfche oogst geheiligd wierd. Dat nu Christus, als zoodanig, kan aangemerkt worden bij zijne verhoging, lijdt geen bedenking: doch daar hij voorkomt, als in- (aQ TpóSpopcg. - E 3  70 verklaring van den brief aan ingaande in het binnenfte des voofhangzels, zou deze gedachte meer aanneemlijk zijn, indien de eerltelingen ook in het Heilige der Heilige, eertijds, waren ingebracht. Ik zou dan liefst, gelijk anderen, dezen eertitel vergelijken met dien van overften leidsman en voorganger, Hebr. II: 10. Trouwens, een voorloper is gemeenlijk wel minder, dan hij die na hem komt; — maar de waardigheid van 's Heilands perfoon, en 't werk, door hem te verrichten, doen hem ons als voorloper, in een geheel ander licht, voorkomen. Hij is, ten dezen aanzien, gelijk aan een Vorst, die allereerst bezit neemt van een land, ten behoeve zijner onderdanen, welke hier door gerechtigd worden, om zich daar 'neder te zetten. Trouwens, wat was het oogmerk van Christus ingang in den hemel, anders, dan het bezitnemen van de hemelfche heerlijkheid, en zulks, als Hoofd zijner Kerk, ten einde zij ook daar tot hem gebracht, en in de bezitting van volkomen zaligheid gefield worde? Dat leerde de Heiland zijne volgelingen, Joh. XIV: 2. Hier in blijkt dus ook de heerlijkheid der bediening van dezen Hoogenpriester, boven den voorbeeldiger]. Deze ging wel, éénmaal des jaars, in het binnenfte Heiligdom; maar niet, op dat het volk, C't welk hij in zijn perfoon verbeeldde) hem daar  DE HEBREEN. HOOFDD. VI: VS. 10, 20. 71 daar volgen zou: dat bleef voor altoos uitgefloten. Maar de gezegende Verlosfer is in het Heiligdom ingegaan, als de voorloper,de voorganger zijner Kerke, die, in hem, de verzekering heeft, dat ook zij eens zal ingaan , en zijn zal, daar hij is. Dan, waren niet, behalven de reeds gezaligde zielen, Enoch en Elias, ook naar het ligchaam, reeds ingegaan in het hemelfche Heiligdom? hoe kan Christus dan de voorloper genoemd, en dus, als de eerfle aangemerkt worden, die van de hemelfche heerlijkheid bezit heeft genomen? Ik antwoorde: Hij is en blijft de voorloper, in waardigheid; daar zij, alleen uit kracht van zijne heilverdienIlen, zijn toegelaten tot die zaligheid, welke zij nu reeds genieten. Dat niet alleen, hij is ook de voorganger, ten aanzien van den tijd, en zulks, niet flechts voor de gelovigen van het Nieuw, maar ook, voor die van het Oud verbond: fchoon deze reeds zalig zijn, zij genieten echter, als nog, die heerlijkheid, die ervenis, niet, welke eerst, na de voleinding der ee uwen, aan de Kerk zal toegewezen worden. Ten dezen aanzien is Christus de voorloper, hij heeft reeds bezit genomen van die magt, dien luister, die zaligheden , waar in hij alle zijne volgelingen eens zal doen deelen, E 4 in  72 verklaring van den brief aan in dien dag, wanneer hij verheerlijkt zal worden in zijne heiligen, en wonderbaar in de genen die geloven. Zoo is hij ingegaan, als de voorloper, de overfte leidsman der zaligheid; en wel, voor zijn volk, voor ons, zegt de Apostel, voor ons, die ,, toevlucht genomen hebben, ,, om de voorgeftelde hope vast te houden; voor ons is hij dus ingegaan, om ons, ,, t'eeniger tijd, dezer gehoopte zaligheid „ deelachtig te maken.?? dcccc Doch , zou dit einde bereikt worden, CriRisnawdeor- Tus moest ™eC alleen, als de voorloper, indening van gaan in het binnenfte des voorhangzels, maar, de^ee1"" Bïj moest ook daar, ten goede van zijne Kerke, Hoogen- werkzaam zijn. Dat is één der voornaamfte uwdengS waarheden, waar bij onze Apostel de aandacht zijnde in der Hebreen bepaald wil hebben. Daarvanmaak- wigheldi te hij reeds meldir|g in het IVde Hoofdd. , en hier begint hij de opzetlijke behandeling van dit ftuk; daar hij van dezen voorloper zegt, dat hij , naar de ordening van Melchizedek een Hoogenpriester is geworden in der eeuwigheid. Hij, die reeds op aarde, als in den Voorhof, Priester was geweest, daar hij zijne ziel ten fchuldoffer ftelde, en de reinigmaking der zonde, hier door, te wege bracht: hij is, na #t verricht te hebben , verheven tot de Hoogen.  de hebreen. HoOFDD. VI: vs. io, 20. 73 genpriesterlijke waardigheid, in het Heilige der Heilige; en niet, gelijk de voorbeeldige Hoogenpriester, in het aardfche Heiligdom, Hechts voor eenen tijd, daar deze, telken reize, weer terugkeerde, en flechts voor een bepaald getal jaren den dienst verrichten kon: (om niet te zeggen, dat die gantfche Priesterorde eens een einde moest nemen,) neen! Jesus, als de voorloper, ingegaan, is Hoogenpriester geworden in eeuwigheid, en blijft daar, in dat hemelsch Heiligdom, tot dat alles zal volbracht zijn. Herinneren wij ons, het geen de Apostel, in het volgende Vilde Hoofddeel , van hem zegt: „ Hij kan volko,, men zaligmaken de genen, die door hem ,, tot God gaan, alzoo hij altijd leeft, om „ voor hun te bidden." Dan, hoe kon Christus Hoogenpriester zijn, daar hij niet uit Levi was, maar uit Juda? en hoedanig is de aart en kracht zijner Priesterlijke bediening, in zamenvoeging met de Koninglijke waardigheid? Dit alles meldt de Apostel, als hij van hem getuigt, dat hij Hoogenpriester is geworden in eeuwigheid, naar Melchizedeks ordening. Wat dit inhebbe, zullen wij moeten nagaan, bij de verklaring van het volgende Vilde Hoofddeel ; daar wij dit Huk opzetlijk verhandeld zien. E 5 Dit  74 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dcccc Dit alleen ftaat ons nog optemerken, dat Endl?' de befchouwing van Christus, als voo loper étende ook en Hoogenpriester, den gelovigen Hebreen ter ^ing lan bevestiging moest dienen, in de hope der zadie hope ligheid, die ze hadden aantemerken , als een ieïd.a'ê~ anker der ziele, dat zeker en vast is, en ingaat in het binnenfte Heiligdom. Trouwens, zou die zaligheid, welke in den hemel voltooid zal worden, voor de Kerk op aarde niet zeker zijn, daar het Hoofd der Kerke reeds bezit van die heerlijkheid genomen hadt? Of, zouden hunne, nog overgebleven, zondenen onreinheid hen doen uitvallen van die verwachting, zoo dat dit anker hen begaf, en zij ellendig omkwamen , in een afgrond van verderf? — Maar hij, die, als de voorloper, is ingegaan, hij is tevens Hoogenpriester, om de' zonden.zijns volks te verzoenen, en hij blijft dus, naar Melchizedeks ordening, Hoogenpriester in eeuwigheid. HEBREEN VII: vs. i-io. dcccc Nu gaat de Apostel over tot de opzetlijke Ovlrsofi'e behandeling van het voornaam ftuk, het welk ut Hoofd, hij zich, in het fchrijven van dezen Brief, Iph/üjkt hadc voorgefteld: het Hoogenpriesterfchap bèhande- van den Heere Jesus. Het was voor de He- Hoogen- '* hnén van 2r00t aanbelang, daar over recht te den-  de hebreen. hoofdd. VIL vs. I —Io. J$ denken. Hij leert hen dan, eerst, hoe zij priesterhem, in zijnen tegenwoordigen ftand, nu in- f'chaP van ° den Heere gegaan zijnde in het hemelsch Heiligdom, als Jesus; Priester, te befchouwen hadden; en zal hen ,vre,rg* H' vi: 20, en vervolgends doen zien, hoe de Heere Jesus, v: io, ii. door zijn volbracht Priesterwerk op aarde, tot die heerlijkheid gekomen is. De hoofdzaak, bij welke hij de aandacht DCCCCLXXXV der Hebreen, allereerst, bepalen wilde, is het Priesterfchap van Christus , naar de ordening uitvoerig van Melchizedek. Maar nu, van dezen ch°zedek Melchizedek had de Apostel, (gelijk hij handelt, fchreef, Hoofdd. V: n.) vele dingen en zwaar om te verklaren, te zeggen. Trouwens, de verfchillende uitleggingen, die, in vroeger en later eeuwen, over den voornamen inhoud van dit Vilde Hoofdd. , zijn opgegeven , verftrekken ten bewijs van deze moeilijkheid. Doch, hetzij zoo, de Hebreen moesten zich deze moeilijkheid getroosten, indien Hechts de aandachtige overpeinzing van dit onderwerp hun eenig voordeel aanbracht. Maar, wat belang hadden zij daar bij, dat zij zulk een uitvoerig bericht, aangaande Melchizedek, ontvingen? heeft de Apostel, in zijne overige brieven, aan verfcheidene gemeenten gezonden, daar van wel ooit eenige melding gemaakt ? Ik antwoorde, de leer aangaande dien  76 verklaring van den brief aan dien Vorst en Priester, in betrekking tot Christus , als zijn doorluchtig tegenbeeld, is, ja, van groot belang voor de Kerk; evenwel van dien aart, dat een Christen daar omtrent onkundig kan zijn, en echter, door geloof in Christus, als den voldoenden borg, zijn heil zoekende, zalig kan worden. Des was het niet voljirekt nodig, dat in alle Apostolifche brieven van dit Huk melding wierd gemaakt. Ondertusfchen, wij weten niet, wat de Apostelen, in hunne prediking, aangaande de verborgenheden der Euangelieleer, al hebben voorgedragen. Er is geen twijfel aan, of zij hebben, in de verklaring van het Oude Testament, ter nadere bevestiging van de gelovigen uit de Jooden, vele bijzonderheden behandeld, vele uitleggingen van Godfpraken en voorbeelden opgegeven, die wij niet befchreven vinden. Dus kan het zeer wel zijn, dat ze, meermalen, in hun onderwijs, ook van Melchizedek, als het voorbeeld van Vorst Messias , gefproken hebben. Doch, wat hier ook van zij, het was voor de Hebreen van groot belang, dat hun dit Huk ontvouwd, en in het licht gefield wierd. Zij waren in gevaar om aftevallen van het geloof. Aanleiding hier toe gaven, deels de verdrukkingen, die hun overkwamen, deels hunne vooröordeelen omtrent de Mofaifche inftellin- gen,  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —io. 77 gen, en het Adronisch Priesterdom. Om hier van afgebracht, en in het geloof aan 't Euangelie verflerkt te worden, was het nodig, dat zij recht van Christus dachten, om in hem de waarheid, ja maar ook, het einde, der fchaduwen en voorbeelden te zien. Op dat ze dan niet meer, door den afgefchaften, hoewel nog niet vernietigden, offerdienst binnen Jerufalem, van het eenvouwig Euangelie afgetrokken wierden, moesten zij de volkomene offerande van den Heere Jesus met hun hart erkennen; en dit konden zij niet doen, zonder hem te befchouwen, als den tegenbeeldigen Hoogenpriester, zoo veel voortreflijker, dan ASron, als het beeld der zaken voortreflijker is, dan de eerfle ruwe affchaduwing. Hier bij de aandacht der Hebreen, te bepalen, was des Apostels voornaam oogmerk, in dezen brief. In het betoog van Christus heerlijkheid boven de Engelen, en den grootHen onder de Profeeten, maakte hij reeds meer dan eens melding van zijn Priesterampt en Priesterlijke waardigheid. Hij fpreekt van dien grooten Godsgezant, als die de reinigmaking der zondenhadt te wege gebracht. Hoofdd.I. Hij noemt hem, Hoofdd. II. eenen barmhartigen en getrouwen Hoogenpriester. In het lilde H. den Hoogenpriester onzer belijdenis; en wederom in het IVde Hoofd, eenen grooten Hoogenpriester. Dan,  7 8 verklaring van den brief aan dcccc Dan, 't geen hij dus van Christus, als in NadeTaf- '% voorbijgaan, gemeld had, gaat hij opzetlijk geleid uit behandelen in het Vde Hoofdd. en bewijst in liïv.'i-io. ,£ kort > dat Christus waarlijk een Priester van Chris- was. vs. 1—9. Dit was niet genoeg: om in Tus Pries' •• in ... terfchapge- zlJn voornemen wel te flagen, moest hij vooraf had; oordeelen beftrijden, en zwarigheden uit den weg ruimen: ,, Hoe," mogten de Hebreen vragen, „hoe kunnen wij Jesus Christus, „ als onzen Hoogenpriester, erkennen, daar „ hij niet van Priesterlijke afkomst, maar „ uit Juda gefproten is? En hij zij al eens „ Priester! moeten evenwel de Mofaïfche „ Kerkplegtigheden niet in ftand blijven, ,, daar het immers niet gelochend kan wor„ den, dat ze van God zeiven zijn inge,, Held?" De Apostel zal, op het een en ander , antwoorden, en opzetlijk aantoonen , dat Christus afkomst niet hindert aan zijn Priesterfchap; integendeel, dat hij veel voortreflijker Priester zij, dan er immer het oude Heiligdom bediend had. En wat de Wettifche inftellingen betreft, hij zal hen doen opmerken, dat dezelve geen verder uitzicht hadden, dan op Christus, door wien nu alles volbracht was, wat ooit, naar de wetten der offeranden en reinigingen, onder Israël in acht wierd genomen. Tot  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i — io. yCf Tot het eerfle leide onze Apostel den grond ncccc H. V: io. daar hij zegt, dat de Heere Jesus a)*™"'in van God genaamd is een Priester, naar de orde- bijzonning van Melchizedek. Hij heeft daar het ^af^ll oog op die bekende Godfpraak in den CXden gaande h. Psalm; maar een Godfpraak, die, met op- VI' 20' zicht tot den perfoon des Middelaars, gewigtige waarheden in zich behelst. Deze wil de Apostel zijnen broederen ontvouwen; hij wenschte, dat zij genoegzame kundigheid en aandacht hadden, om zijn onderwijs des aangaande met voordeel te ontvangen. Zijn gegrond vermoeden aangaande het tegendeel, gaf hem aanleiding tot die billijke beftraffingen, trouwhartige waarfchuwingen, broederlijke vermaningen, en krachtige aanmoedigingen , welke wij van het 11 vs. des V. tot het einde des VI. Hoofdd. aantreffen: En hij fchikt het met zijn rede zoo, dat hij, als van zelve, wederkeert tot zijn onderwerp, wanneer hij dus befluit in het 20 vs. daar de voorloper voor ons is ingegaan, [naamlijk] Jesus, naar de ordening van Melchizedek een Hoogenpriester geworden zijnde in der eeuwigheid. En hier op zal hij nu in dit VIL Hoofdd. in * den perfoon van Melchizedek, als het voorbeeld van Christus , die bijzonderheden opgeven , welke dienen konden, om de bedenkingen der Hebreen wegtenemen, en hen  So verklaring van den brief aan hen te bevestigen in het geloof aan 't Euangelie der vervulling. dcccc Dan, eer wij die bijzonderheden opzetlijk De vraag, overwegen, zal het nodig zijn te beproeven, wie was in hoe verre wij op de vraag, wie was MeldrkTojw-'- " chizedek?" kunnen antwoorden, wogen. In het O. T. vinden wij niets van hem aangetekend, dan alleen Gen. XIV. en Psalm CX. Op de eerfte plaats wordt ons dit verhaald: Kedor-Laomer , Koning van Elam, viel, met andere Koningen, zijne bondgenoten , in Kana'dn, en voerde oorlog tegen den Koning van Soclom, den Koning van Gomorra, en nog drie andere Vorsten; met dezen uitflag, dat hij de overwinning behaalde. Hier op werden Sodom en Gomorra leeg geplunderd, en de inwoners dezer Heden gevangelijk weggevoerd. Onder deze was ook Lot, met zijn huisgezin. Abraham, de oom van Lot, thans bij Hebron woonende, krijgt bericht van deze treurige gebeurtenis. Hij neemt het befluit, om, met zijn volk, het overwinnend leger natejagen, en de gevangene te ontzetten. Het gelukt hem, hij verflaat den vijand, hij bemagtigt zijnen roof, en keert in zegepraal te rug. De Koning van Sodom tijding hier van gekregen hebbende, gaat den overwinnaar te gemoet, tot het dal Schave. Doch ook  de meereen. hoofdd. VII: vs. i —io. 8l ook daar vervoegde zich, bij den Aartsvader, een ander Vorst, Melchizedek genaamd, die Koning was van Salem, en een Priester des Allerhoogften Gods; deze bracht voort brood en wijn, en zegende Abraham, die aan hem ook, van alles, de tiende gaf. Dat alles tekent Mo?es aan; verder vinden wij den naam van Melchizedek in de gewijde gefchiedenisfen niet meer gemeld. Alleen, in den CX Psalm, lezen wij deze Godlijke aanfpraak aan den Messias, als reeds verheerlijkt, de heere heeft gezworen, en 't zal Hem niet berouwen , gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Uit het een en ander kan men, aangaande dezen perfoon, opmaken; dat hij, ten tijde van Abraham, in Kana'dn leefde, en met de Koninglijke en Priesterlijke waardigheid bekleed was; dat hij van God gefield is ten voorbeeld van den Mesfias, en wel in Davids tijd, wanneer de Israëlitifche Kerk, nu met zekerheid wetende, dat de beloofde Verlosfer, niet uit LEvr, maar uit Juda, zou voortkomen, zeer nodig had, onderricht te worden, hoedanig een Hoogenpriester hij eens zijn zoude, en naar welk eene ordening. Dus verre doen er zich, ten aanzien van Melchizedek, geen aanmerklijke zwarigheden op; althans niet meer, dan omtrent.anV. Deel. F dere  82 verklaring van den brief aan dere perfoonlijke voorbeelden van den Middelaar. Doch, het geen wij van hem dus vinden in het O., zien wij nader verklaard in het N. T., en wel alleen in dezen brief, vooral, en opzetlijk, in dit zevende Hoofdd. 't Geen Paulus hoofdzaaklijk beoogt, is, gelijk we reeds aanmerkten, de aandacht der Hebreen te bepalen op dezen Melchizedek, om in hem te zien, hoe zij van Christus denken moeiten. Dan, hier toe meldt hij eenige bijzonderheden, die het twijfelachtig fchijnen te maken, of Melchizedek waarlijk een mensch, van gelijke natuur en afkomst, als andere menfchen, geweest zij ? Bij voorbeeld, dat hij, naar bet 3 vs. is geweest zonder vader, zonder moeder, zonder gejlachtrekening; dat hij, noch beginzel der dagen, noch einde des levens gehad hebbe; dat hij, den Zoon Gods gelijk geworden zijnde, Priester blijft in eeuwigheid; en dat van hem getuigd wordt, dat hij leeft. Het een en ander heeft, in vroeger en later tijd, aanleiding gegeven tot zeer verfchillende uitleggingen: ze kunnen tot twee hoofdzoorten gebracht worden, zoo ver men deze vraag, ,, was Melchizedek een waar mensch?" van de Schriftverklaarders met nee», of ja, beantwoord ziet. Zij, die ontkenden, dat hij een mensch geweest zij, waren het, wederom, onderling niet  de hebreen. hccfdd. VIL vs. I —10. 83 niet eens. Eenigen hielden hem voor eene zekere kracht van God; anderen geloofden, dat hij een Engel was, anderen, de Heilige Geest. Gevoelens, die geen wederlegging waardig zijn. Doch, onder de Ouden waren er ook, die dachten, dat Melchizedek de Zoon van God zelve geweest zij, die, in menfchelijke gedaante, verfchenen, omtrent Abraham dat gene verricht hebbe, 't welk wij bij Moses gemeld vinden. En dit gevoelen heeft, ook onder de latere Uitleggers, zijne voorftanders gevonden, (e) die ook zulke bewijzen voor het zelve hebben bijgebracht, welke onze overweging afvorderen. Ondertusschen, ook zij, die Melchizedek voor een mensch houden, verfchillen wederom van den anderen, zoo niet in gevoelens, ten minften in gisfingen. Deze verfcheidenheid van gedachten, over dit onderwerp, geeft derhalven gelegenheid tot de drie volgende vragen, i) Was Melchizedek de Zoon van God zelve? 2) Zoo neen , hoedanig een mensch is hij dan geweest? 3) En eindelijk, wie mag hij geweest zijn? Was Mêlchizedek de Zoon van God zei- ^oc« ve? Rtdttun (Y) P. MoLiNffius, P. Cun.cus, en anderen. F 2  84 verklaring van den brief aan waar uit Ve ? Voorname mannen hebben dit beweerd. — Jummige „..„ .. beweeren , Zijltellen, vooreerst, vast, dat Melchizedek dat hij de geen mensch geweest zij; en zulks voornaam- Zoon van .... , , , ' . God zelve "J^ om deze redenen. t Is niet te gelo- geweestzij. ven, dat er, in Abrahams tijd, onder de Kanaaniten, écn of ander mensch Priester des Allerhoogften Gods zij geweest, en, bij gevolg, ook een gemeente van gelovigen, voor welke hij dat Priesterfchap bediende. — Hij wordt befchreven, als zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening : dit past op geen mensch. Hij wordt voorgefteld, als geen begin der dagen, noch einde des levens hebbende; en dat past op geen fterfiijk mensch. — Melchizedek moet noodwendig meer dan een mensch geweest zijn, want hij wordt boven Abraham gefield, den voortreflijkften man van zijnen tijd. vs. 7. — Hem wordt de onflerflijkheid toegekend, vs. 8. daar zeer zeker is, dat alle menfchen flerven. —Eindelijk, zoo Melchizedek een fterfiijk mensch is geweest, dan kon zijn Priesterfchap niet voortrefüjker zijn, dan het Adronifche; 't geen de Apostel nogthans te kennen geeft, vs. ii. En was hij geen mensch, wie anders is hij dan geweest, dan de Zoon van God? Dit wordt waarfchijnlijk, als men in aanmerking neemt, hoe de Zoon van God naderhand aan den Aartsvader verfchenen zij. Gen.  de heereen. hoofdd. VII: vs. i—10. 85 Gen. XVIII., en hoe er, in dit geval, geen minder blijken van Godlijkheid zijn te ontdekken , dan in die latere verfchijning. Doch, 't geen fterker 'fpreekt, aangaande Melchizedek wordt, in den CX. Psalm, duidlijk te kennen gegeven, dat hij een onvergangelijk, een eeuwig Priesterfchap hadt; Paulus zegt van hem , dat hij Priester blijft tot in eeuwigheid. Maar Christus alleen is een eeuwig Priester: bij gevolg Melchizedek is de Zoon van God zelve geweest.— En op hem, op den Middelaar, is ook toepasfelijk, 't geen wij hier vinden, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, geen begin der dagen, geen einde des levens hebbende — die meer dan Abraham was, meer dan ASron, en van wien dit getuigenis ten vollen waarachtig is, dat hij leeft. Zie daar, waarheidlievende Lezer! de voornaamfte bewijzen voor deze gedachte, dat Melchizedek de Zoon van God zij geweest. Dan, tegen dit gevoelen kunnen vele be- «xccxe. denkingen worden ingebracht. Ik zal Hechts de voornaamfte melden. gen inge- Voor eerst, is Melchiledek de Zoon van bracht* God zelve geweest, dan heeft Abraham hem ook, als zoodanig, moeten erkennen en eerbiedigen : doch hier van ontmoeten wij, in F 3 het  86 verklaring van den brief aan het gefchiedverhaal, bij Moses, geen het minfte blijk. Men zegt wel, dat de verzwijging hier van geen bewijs, voor het tegendeel, oplevert; dat de kortheid van het gefchiedverhaal niet toeliet, alle omftandigheden te melden, en derhalven, dat Abraham hem zeer wel, als een Godlijk perfoon, heeft kunnen eerbiedigen, al vinden wij er niets van aangetekend. Doch ik antwoorde, (fchoon het ten aanzien van vele bijzonderheden, eene dwaze redenering is: ,, men leest „ er niet van, derhalven hebben ze geen ,, plaats gehad;"_) dat evenwel de ftilz-wijgendheid van Moses, aangaande deze bijzonderheid, wel degelijk een bewijs voor het tegendeel fchijnt optelevcren. Om hier van overtuigd te zijn, moet men zich de gebeurtenis in haare omftandigheden voorftellcn. De Koning van SGdom gaat den zegepralenden Aartsvader te gemoet in 't Konings Dal; ter zelfder plaats bevindt zich ook Melchizedek , die brood en wijn voortbrengt, om Abraham en zijn gevolg te verkwikken. Hier van zijn een groot aantal menfchen ooggetuigen geweest. Abraham moet hem gekend hebben, als een Priester des Allerhoogften Gods; want hij gaf hem de tiende van alles. Maar nu, was Melchizedek geen mensch geweest, in die landftreek bekend, maar Gods eigen Zoon, dan  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —ïo. dan heeft hier eene verfchijning plaats gehad, die niet alleen bij Abraham, maar ook bij den Koning van Sodom, en zijn gevolg, een zeer aandoenlijke uitwerking moest hebben. En is het dan te vermoeden, dat de Heilige Gefchiedfchrijver, die ons, omtrent andere Godlijke verfchijningen, aan den Aartsvader gefchied, nooit in het onzekere laat; dat hij, zeg ik, van deze verfchijning, (die immers, in verfcheiden omftandigheden, alle andere zou overtroffen hebben,) niets van dezen aart zou melden? En was het niet voor Abrahams nakomelingen van groot belang, met eenige zekerheid te weten, dat, niet een bloot mensch, maar de Engel des Verbonds, bij zulk eene plegtige gelegenheid, hunnen Vader gezegend had; indien dit toch gefchied ware? Ja maar, zegt men. ,, 't gene wij bij „ Moses niet vinden, wordt ons van Paulus geleerd, en 't is op 't gezag van dezen ,, Apostel, dat wij Melchizedek voor den Zoon van God houden." — Doch, wanneer men den inhoud van dit Hoofddeel, en des Apostels bedoeling, in aanmerking neemt, dan moet men veel eer befluiten, dat Melchizedek geenzins de Zoon van God geweest zij. Want, voor eerst, zoo Paulus dit heeft willen leeren, waarom geeft hij het dan niet duidlijk te kennen ? 't Was immers van belang F 4 voor  88 verklaring van den brief aan voor de Hebreen, dit met zekerheid te weten, dat Jesus Christus, wiens Hoogenpriesterlijke waardigheid zij gelovig erkennen moesten, reeds aan hunnen Vader, als een Priester ver. fchenen was, en hem gezegend had. Doch, zoo de Apostel hun- dit wilde onder het oog brengen, waarom fpreekt hij dan van hem in het eerfle vers, ais van eenen Koning en Priester, die ten tijde van Abraham in Kanaan zijn verblijf had? Waarom zegt hij in het derde vers, dat hij den Zoon van God gelijk geworden is; een gezegde, 't welk, op het eerfte inzien, ons terftond vcrpligt te denken, dat Melchizedek, en de Zoon van God, geenzins dezelfde perfoon zij. 't Is waar, hij getuigt van hem eenige dingen , die op geen fterflijk mensch toepasfelijk fchijnen: bij voorbeeld, dat hij was, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende, en dat hij Priester blijft tot in eeuwigheid. Doch, zoo deze en zoortgelijke bijzonderheden de bewijzen moeten zijn voor deze Helling, ,, Melchizedek was de Zoon „ van God," dan is men verpligt te erkennen, dat deze bewijzen, als ze daar toe zullen dienen, vrij raadzelachtig zijn, en veel onzekerheid overlaten ; daar ondertusfchen de Apostel kort en duidlijk had kunnen verkla» ren»  de hebreen. HoOFDD. VII: vs. i —io. 89 ren, dat men , in den perfoon van Melchizedek, den Heere Christus zeiven vinden moest. — En, beha!ven dat, wij treffen in dit Hoofddeel eenige gezegden aan, die Meichizedek, en den Zoon van God, allerduidlijkst onderfcheiden. — Melchizedek komt hier voor, als het voorbeeld van Christus : dus was hij een ander; of men zou moeren ftellen, dat de Middelaar zijn eigen voorbeeld was geweest. — Christus wordt genoemd een Priester naar Melchizedeks ordening; hier door wordt hij allerduidlijkst van h^m onderfcheiden. Trouwens, gelijk zij, die onder de Wet Priesters waren, naar de ordening van AaRON, niet Aüron zelve, maar andere perfonen, geweest zijn, zoo moet ook Christus van Melchizedek, naar wiens ordening hij Priester is, noodwendig onderfcheiden worden. Meer andere gewigtige tegenbedenkingen dccccxci. gaa ik voorbij, en maak, uit het reeds bijgebrachte, dit befluit pp: ^aktjat Vermids er, in het gefchiedverhaal bij hiieen Moses, geen het minfte bewijs is, dat 'er, mensch*. m de tegenwoordigheid van een aantal men- wee" ziifchen, een Godlijk perfoon, in het dal Schave, aan den Aartsvader verfchenen zij, daar men nogthans, zoo dit waarlijk gebeurd F 5 wa-  oo verklaring van den brief aan ware, eenig blijk hier van hadt moeten gemeld vinden, zoo wel, als bij het verhaal van andere verfchijningen : — verder, vermids Paulus nergens, duidelijk, te kennen geeft, dat Melchizedek Christus zelve geweest zij, daar echter zijn oogmerk dit zou gevorderd hebben — en alle gezegden, die uit dit Hoofddeel voor dit gevoelen worden bijgebracht, wel verre van beflisfende te wezen, integendeel raadzelachtig zijn, en verfchillende uitleggingen toelaten: en eindelijk, vermids de Apostel eenige bijzonderheden meldt, die Melchizedek , en den Zoon van God , onderfcheiden; zoo kan die Koning van Salem, die Priester des Allerhoogften God, die den Aartsvader te gemotst ging, als hij wederkeerde van het Haan der Koningen , en hem zegende, geenzins de Zoon van God zelve geweest zijn. En dit zij thans genoeg , ter beoordeeling van dit verfchil. De nadere overweging van dit Hoofddeel zal ons, ter wettiging van ons befluit in dezen, nog meer bijzonderheden opleveren. Er blijft, derhalven, niets overig, dan te Hellen, dat Melchizedek een mensch geweest zij. Daartoe leidt ons het eenvouwig verhaal bij Moses; van Melchizedek wordt, daar, op dezelfde wijze, als van Sodoms Koning, melding gemaakt. Hij komt daar  DE hebreen. hoofdd. VIL vs. i — io. 01 daar voor met zijn eigen naam ; de plaats, daar hij regeerde, wordt genoemd, 't was Salem, een bekende ftad in Kanaiïn. Voorts, 't geen hij omtrent Abraham, en Abraham omtrent hem deed, geeft ons geene de minfte aanleiding, om hem voor iets meer, dan een mensch, te houden. En, behalven dit alles, hij. wordt een Priester des Allerhoogften God genaamd; maar, volgens de leer van onzen Apostel, Hoofdd. V: i., wordt tot.een Priester vereischt, dat hij uit de menfchen genomen, en dus zelve een mensch zij. Dan, de bewijzen voor het gevoelen, dat ncccc men Melchizedek voor den Zoon van God nT;xxxx'r' Met op!os- zelve te houden hebbe, fchijnen zoo vele fmg fier zwarigheden te zijn tegen de gedachte, dat ^riêjJ'r hij flechts een mensch geweest zij. Die zwa- tegen i»ge> righeden dienen dan uit den weggeruimd, om, hachtin deze gedachte, volkomen te kunnen berusten. Men vraagt dan: is het wel te geloven, 3, dat er in Abrahams tijd, een of ander „ mensch, onder de Kanaaniten, een Priester „ des Allerhoogften Gods geweest zij, en, „ voor eene gemeente van gelovigen, het „ Priesterfchap bediend hebbe?" En waarom zou dit niet geloofiijk zijn ? Men denke maar alleen aan Job en zijne vrienden, in den  q2 verklaring van den brief aan den lande Uz, aan Jethro in Midian, en aan 't geen van Abimelech, Koning van Gerar, in het XX en XXI Hoofdd. van Genesis, verhaald wordt; waar uit men, ten minften, kan opmaken, dat hij den waaren God gekend hebbe. De uitfluiting der Heidenen van de gemeenfchap der Kerk heeft eerst lang daarna ftand gegrepen; en dat er, tot dien tijd toe, ook onder andere volken, en in Kana'dn zelve, nog gevonden zijn, die de leer der zaligheid, in Noüchs huis bekend, beleeden en beleefden , daar aan valt, met reden, niet te twijfelen. „Maar," zegt men, ,, Melchizedek „ wordt befchreven, als zonder vader, zon,, der moeder, zonder geflachtrekening; dat „ past op geen mensch." Ik antwoorder in dien zin, zoo als het op geen mensch past, past het ook niet op den Middelaar, die naar zijne Godheid eenen vader heeft, naar zijne menschheid eene moeder hadt, en , wiens geflachtrekening , in de Euangeliegefchiedenis gevonden kan worden. Men is dan verpligt, deze befchrijving naar het oogmerk van den Apostel te verklaren. En welk is dat? het is, om de Hebreen te leeren, vooreerst, dat Christus, in zijn Priesterfchap, geen opvolger van Priesters was, en dus niet, uit het geflacht van Levi, behoefde te zijn; ten tweede.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. 93 de, dat hij zelve geen opvolgers heeft, maar altoos Priester blijft, zoo lang de Kerk zijne Priesterlijke bediening nodig heeft.. - Het een en ander was in Melchizedek, als een voorbeeld van Christus, vertoond: en wel het eerfte hier door, dat hij was zonder vader, zonder moeder, zonder geflacht-rekening; niet daarom alleen, omdat wij van zijnen vader, zijne moeder, en zijn geflacht, niets lezen: maar, omdat hij, fchoon openbaar Priester zijnde , echter geenzins van Priesterlijke afkomst was, en dus, in zijne bediening, niet kan befchouwd worden, als opvolger van eenen vader of voorvaders, die voor hem dezelfde waardigheid, en wel, in dezelfde betrekking, bekleed hadden. Wat aanbelangt het tweede; 't welk de Apostel beoogt, naamüjk, om de Hebreen te leeren, dat Christus altoos Priester blijft, dat geeft de oplosfing aan de hand van eene nieuwe zwarigheid, welke deze is, hoe van Melchizedek, zoo hij flechts een mensch is geweest, gezegd kan worden, dat hij geen begin der dagen, noch einde des levens gehad hebbe; maar dat hij Priester blijft in eeuwigheid, vs. 3. en het getuignis heeft, gelijk er is in het %fte vs., dat hij leeft? 't Is waar, een beroemd Godgeleerde heeft gedacht, en anderen met hem, dat Melchizedek onfterflijk zij geworden,  94 verklaring van den brief aan den, en vervolgends zijn Priesterfchap (doch overeenkomftig den lïaat der heerlijkheid) heeft blijven bedienen, en nog bedient. En, neemt men dit gevoelen aan, dan blijft er geen zwarigheid meer overig; dan kunnen alle die gezegden in den fterkften zin verltaan, en op den, naar ziel en ligchaam onfterflijk geworden , Melchizedek toegepast worden. Doch meer dan ééne bedenking houdt mij als nog te rug, om deze gedachte overtenemen. Ook kan ik niet zien, dat wij dezelve, ter verklaring van dit Hoofddeel, nodig hebben. Alleen moeten wij verönderftellen, 't geen niemand betwisten zal, dat het tegenbeeld voortreflijker is, dan deszelfs voorbeeld; en 't geen van dit, in flauwer zin, hoewel naar waarheid, gezegd wordt, in deszelfs tegenbeeld een fterker e" volkomener betekenis moet hebben. Wordt nu van Melchizedek gezegd, dat hij, noch begin der dagen gehad hebbe, noch einde des levens, ■men moet het in denzelfden zin verftaan, als het vorige, met betrekking naamlijk, tot zijn Priesterfchap. Begin der dagen verönderilelt, in eenen Priester, dat hij de opvolger is van eenen, die hem, in dezelfde waardigheid is voorgegaan; en einde des levens geeft in eenen Priester te kennen, dat hij plaats maakt voor eenen anderen, die hem in zijne bediening ver-  de hebreen.' hoofdd. VII: vs. i —10. 95 vervangen zal. Als dan een begin der dagen, en einde des levens, van iemand, in hoedanigheid, als Priester, gelijk hier ter plaats, worden ontkend, dan moet het ten bewijs verftrekken, dat zoo een, noch voorganger, noch opvolger gehad hebbe. En zoo zien wij ook dat tweede, naamlijk, geen einde des levens hebbende, van Paulus zeiven, in betrekking tot het Priesterfchap, nader verklaard, als hij volgen laat, maar den Zone Gods gelijk geworden zijnde, blijft Priester in der eeuwigheid. Hier fchijnt wel de grootfte zwarigheid te zijn, maar de oplosfing is misfchien zeer gemaklijk te vinden. Laat er ons de proef van nemen. Wat zegt het, Priester te zijn tot in eeuwigheid? betekent dat, in den onbepaaldften zin, zonder einde Priester te wezen ? Als men het zoo wil nemen,. dan is het zelfs van Christus niet waar, dat hij tot in eeuwigheid Priester zal zijn; gelijk men , uit het bericht, aangaande de oogmerken van zijn Priesterfchap, in de fchriften van het N. T. gereedlijk kan afnemen. Zoo lang duurt, derhalven, zijn Priesterfchap, als de Kerk, wegens haare behoeften, haare ellenden, en de befchuldigingen van den aanklager der broederen, tegen haar, eenen voorfpraaken voorbidder bij den Vader nodig heeft. Maar wanneer, ten  96 verklaring van den erief aan genen dage, de Kerk volmaakt zal zijn, en overgebracht in de befchoren ervenis, dan zal Christus Middelaarsbediening, en dus ook zijn Priesterfchap, een einde nemen; en gelijk hij nu, in de tegenwoordige Huishouding , alles in allen is, zoo zal, na de voltrekking van zijn Middelaarswerk, God alles in allen zijn. Wat volgt hier nu uit? dit, dat, tot in eeuwigheid Priester te zijn, niet zegt, volftrekt zonder einde Priester te wezen, maar zoo lang Priester te zijn, als het Priesterfchap , dat men bekleedt, duuren moet; zoo dat men, geduurende dat Priesterfchap, geen einde des levens heeft, en derhalven ook geen plaats maakt voor eenen opvolger. Menigvuldig zijn de plaatzen, daar het woord eeuwig , en, eeuwigheid, in zulk een bepaalden zin genomen wordt, en niets anders betekent, dan de volkomen duuring van een zaak. Zoo wordt de befnijdenis een eeuwig verbond, zoo worden de fchaduwachtige wetten, dikwijls, eeuwige inzettingen genoemd. — Doch, om nader bij ons onderwerp te blijven : Wij vinden een drieërlei openbaar Priesterfchap gemeld; het Priesterfchap van Melchizedek , van ASron en van Christus. Nu wordt niet alleen het Priesterfchap van Melchizedek, en van Christus, maar ook  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —10. 97 ook dat van Aïron, een eeuwig Priesterfchap genoemd. Men leze het XXV. Hoofdd. van Moses vierde Boek, vs. 13. daar God van Pinehas zegt, dat hij, en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen Pri:sterdcms zal hebben. Zie daar dan, in een zeker opzicht^ een juiste overeenkomst; en, in een en ander opzicht, een groot verfchil. God heeft, naar zijne wijsheid, voor elk Priesterfchap, en van Melchizedek, en van ASron, en van Christus , een bepaalden tijd gefield: de volkomen duuring van elk Priesterfchap, volgends die bepaling, is de eeuwigheid van het zelve. En hier in is de overeenkomst. Het Priesterfchap naar de Wet was even zoo eeuwig, als het Priesterfchap van Melchizedek, en van Christus, dat is, het hadt zijne volmaakte duuring. Hier uit volgt nu, dat hij een eeuwig Priester kan genoemd worden, die zoo lang Priester is, als zijn Priesterfchap duurt. En dit leidt ons tot het grooc verfchil, tusfchen het Adronisch Priesterfchap, en dat van Melchizedek en Christus. Melchizedek bleef zo lang Priester, als zijn Priesterfchap duurde, hij hadt daar'in, noch voorganger, noch opvolger, en dus, als Priester, noch beginzel der dagen, noch einde des levens, maar hij bleef Priester in eeuwigheid : dat is, hij bleef Priester, zoo lang V. Deel. G ziin  y8 verklaring van den brief aan zijn Priesterfchap duurde. — Dat zelfde is ook waar van Christus : zijn Priesterfchap moet duuren, tot dat alles, ten aanzien van de Kerk, voltooid zal zijn. En zoo lang is hij alleen Priester; hij hadt als Priester geen begin der dagen, hij hadt in zijn Priesterfchap geen voorganger: hij zal ook geen einde des levens, en dus in zijn Priesterfchap geen opvolger hebben : maar hij zal Priester zijn, tot in eeuwigheid, tot zoo lang dit Priesterfchap , naar 's Heeren raad, duuren moet. — Geheel anders was het gelegen met het Aaroronisch Priesterfchap: fchoon dat ook eeuwig was, in dien zin, als wij gemeld hebben, er was echter geen eeuwig Priester. In dit Priesterfchap volgde de een den anderen op, elk der nakomelingen van Aaron hadt, als Priester, met opzicht tót zijnen voorganger, een begin der dagen; het Priesterfchap was er al, eer hij den dienst begon: elk hadt ook, als Priester, met opzicht tot zijnen opvolger, een einde des levens; het Priesterfchap, bleef, nadat hij, door den dood, een einde van zijnen dienst gemaakt hadt: zoo was er niemand van hun een eeuwig Priester, die zoo lang het Priesterwerk verrichtte, als het Priesterfchap zelve duurde. Maar, zal mogelijk iemand vragen, zoo dit de meening van den Apostel zij, waarom zegt  de hebreen. hoofdd. Vil: vs. i—io. 99 zegt hij dan van Melchizedek, in den tegenwoordigen tijd, dat hij Priester blijft in eeuwigheid, en dat van hem getuigd wordt, dat hij leeft ? Ik antwoorde, men kan dit zeer gevoeglijk zoo verftaan, als of hij gefchreven hadt, „ hij komt ons in de gefchiedenis „ van Moses voor, als Priester blijvende tot „ in eeuwigheid, dat is, zoo lang zijn Priesj, terfchap duurde; wij kennen hem uit de ,, gefchiedenis niet anders, dan als zulk een „ eeuwig Priester, die door den dood geen „ opvolger krijgt." Dat onze Apostel, meer, op zulk eene wijze fpreekt, blijkt uit het XI Hoofddeel dezes Briefs. Hij hadt in het 13 vers van de Aartsvaders gezegd, dat ze beleden hadden, gasten en vreemdelingen op aarde te zijn: en daar op in het 14. vers, dat, die zulke dingen zeggen, klaarlijk betoonen een vaderland te zoeken ; en laat dan volgen, vs. 15, 16. En indien zij dies vaderlands gedacht hadden, van welk zij uitgegaan waren, zoo zouden zij tijd gehad hebben om wedertekeeren; maar nu zijn zij begeerig (hij fpreekt in den tegenwoordigen tijd, even als hier ter plaats, nu zijn zij beg*erig) naar een beter, dat is, naar het hmdfche. De Apostel wil buiten twijfel zeggen, zij komen ons, in de gefchiedenis van hun leven, voor, als begeerig naar het hemelsch vaderland; hun G % vreem-  ioo verklaring van den brief aan vreemdelingfchap, hunne levenswijs, verftrekte tot bewijzen, dat zij, met verlangen, vooruitzagen op de eeuwige heerlijkheid. Zoo ook hier, Melchizedek komt ons, in de gewijde gefchiedenis, voor, als een blijvend Priester, die niet fterft, om, in dezelfde waardigheid, plaats te maken voor eenen opvolger. Uit het gene dus ver gezegd is, maak ik dit befluit op, dat de woorden, ,, zonder „ vader, zonder moeder, zonder geflachtre„ kening, noch beginzel der dagen, noch ,, einde des levens hebbende, blijft een Pries„ ter in der eeuwigheid;" dat, zeg ik, deze woorden ons niet verpligten, om Melchizedek voor meer dan een mensch te houden. En nog veel minder, 't geen men aanmerkt uit het 7 vs., dat hij boven Abraham wordt gefteld; en uit het n vs., dat zijn Priesterfchap voortreflijker zij geweest, dan dat van Aaron: gelijk uit de behandeling van die verfen in het vervolg blijken zal. Dccccxcm. Melchizedek is dan een mensch geweest: ^eenmênfck raaar hoedanig een mensch? Was hij onmidbijgewent delijk van God gefchapen? dat geloof ik niet. 1 Moses geeft geen aanleiding om dit te denken, 't geen hij echter, was Melchizedek zulk een mensch geweest, zeker zou gedaan  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —10. iot daan hebben. De vreemdheid van de zaak, en 't belang der Kerk, om zoo iets, met zekerheid , te weten , vereischte dit. Paulus befchrijving, van dien perfoon, geeft er ook geen aanleiding toe. De fpreekwijzen, die hij gebruikt, kunnen, en moeten ook, naar zijn oogmerk, in eenen anderen zin genomen worden. Daarenboven, Melchizedek was een Priester; maar, alle Hoogenpriester wordt uit de menfchen genomen, naar H. V: r. en daarom moest ook Christus, opdat hij een heiligend Priester zijn mogte, uit de menfchen zijn. H. II: ir. Hij was dan een mensch uit de menfchen. Maar wie mag hij geweest zijn? Op deze vraag wordt verfcheidenlijk geandwoord. Een geleerd man beweerde, dat hij Enoch geweest zij, uit den hemel neergekomen, om, een tijd lang, te Salem, Priester en Koning te zijn. Een ander heeft aan Cham, eenen der zonen van NoacH gedacht. Velen onder de Jooden, (die niet gaarn eenen man, welken Moses boven Abraham fielt, buiten hun geflacht willen vinden) hielden Sem, in Abrahams tijd nog levende, voor Melchizedek, en zijn, hierin, van vele Christen uitleggers gevolgd. Tegen deze gevoelens wordt, gemeenlijk, ingebracht, dat noch,op Enoch, noch op Cham, noch op G 3 Sem,  102 verklaring van den brief aan Sem, toepasfeiijk zij die befchrijving, welke Paulus van Melchizedek geeft, dat hij was zonder vader enz. nadien toch van deze allen de vaders, en het geflacht, bekend zijn. Doch deze tegenbedenking is van niet veel gewigt, nadien de Apostel niet in een volftrekten zin van Melchizedek fpreekt, maar met op^ zicht tot zijn Priesterlijke afkomst, welke hij, ten aanzien van dien Koning en Priester , ontkent, gelijk reeds aangetoond is, en, bij de verklaaring der volgende verfen, nader blijken zal. Genoeg is het, hier optemerken , dat men, vooreerst, zonder eenig deugdlijk bewijs, in Melchizedek, of Sem, of Cham, of Enoch meende gevonden te hebben. En, zoo één van deze waarlijk Priester en Koning te Salem geweest zij, dat het vreemd is, dat Moses hem niet, met zijnen eigen naam, maar met dien van Melchizedek, benoemd hebbe. Wat, in het bijzonder, Enoch betreft, het is, ten eenemaal, onwaarfchijnlijk, dat hij, een hemeling zijnde, die plaats der gelukzaligheid verlaten, en , voor eenen tijd, onder de Kanadniten, als Koning en Priester, geleefd en verkeerd zou hebben: — en ware dit gefchied, het zou dan, als een gebeurtenis, nog veel aanmerklijker, dan zijne wegneming, buiten allen twijfel, in  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —io. I03 in de gewijde gefchiedenis gemeld zijn geworden. Zal men dan aan Cham denken? Maar, behalven , dat het hoogst waarichijnlijk is, dat deze zoon van Noach niet in Kana'dn zijne woonplaats heefc gevestigd, maar in Egypte, naar hem het land van Cham genaamd (ƒ_), wie kan geloven, dat een man, die zich tegen zijnen vader zoo fchandelijk gedragen, en daar door den vloek over een gedeelte van zijn nagedacht gehaald heeft, dat, zeg ik, zulk een man, ten voorbeeld van Christus, zou gefield zijn? Eindelijk, wat Sem betreft, het is geheel onwaarfchijnlijk, dat hij in een land, 't welk aan Chams nakomelingen eigen was, zijn woonplaats zou genomen hebben ; want te Hellen, gelijk fommigen gedaan hebben, dat hij eerst, met zijn huisgezin , Kana'dn , als zijn eigen land bewoonde, maar naderhand, door de Kanadniten, die zich van dit land meester maakten, overvallen zijnde, alleen voor 'zich de Stad Salem behield , deze gedachte Itrookt niet met Gen. X: 19. daar wij dat land, van den beginne af, aan de Kanadniten zien toegefchreven: terwijl, integendeel, het nageflacht van Sem in het Oosten (ƒ) Psalm CVI: 22. G 4  Ï04 verklaring van den brief aan ten geplaatst wordt. vs. 30. daarënboven, indien Sem zich, met een gedeelte van zijn gefiachr, in Kana'dn gevestigd had, zou dan Abraham, die uit hem zijne afkomst rekende, in plaats dat hij op Gods bevel gezegd wordt, zijn maagfchap verlaten te hebben, niet veel eer, door zijn vertrek naar Kana'dn, tot zijn geflacht zijn wedergekeerd? nwcxciy. Ik befluit uit dit alles, dat de, bepaling, Hijfchijnt , , r ',, p' pl een KanaS aangaande den perfoon van Melchizedek , mier ge- om hem of in Enoch, of in Cham, of in s,y„# Sem te vinden, niet alleen geen de minfte zekerheid, maar zelfs geen waarfchijnlijkheid heeft. Doch, zoo de perfoon ons onbekend blijft, zou men ook iets, omtrent zijn geflacht, kunnen bepalen? Sommigen hebben hem voor een nakomeling van Sem gehouden ; doch de, flraksgemelde zwarigheid aangaande de, woonplaats van Sems geflacht, is ook hier in den weg., Aleer fchijn heeft het, dat hij uit Japhet zou voortgekomen zijn, den vader van die Heidenen, welke eens, naar NoSchs zegen, in de tente van Sem wonen zouden. Doch 't is een loutere gisfing, dat een gedeelte van Japhets nakomelingen in Kana'dn zich, voor eenen tijd, zou neergezet hebben, 't is waar, was Melchizedek noch uit Sem, noch uit Japhet, dan zou  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. I05 zou hij uit Cham, en wel uit de Kanadniten zijn oorfprong moeten gehad hebben; maar, „ is dit," vraagt men, „ wel waarfchi-jnlijk, „ daar deze volkeren aan den vloek onder„ worpen waren, en, na verloop van 400 ja„ ren verwoest en verdelgd zouden worden!" Doch te recht wordt hier op aangemerkt, dat daar uit geenzins volgt, dat er, in Abrahams tijd , geen Godvruchtigen onder dat volk meer zouden geweest zijn, en derhalven ook geen Godvruchtig voorganger gelijk Melchizedek was; het tegendeel is te vermoeden , uit de Priesterlijke bediening van dezen grooten man, — uit de blijken van kennis, aangaande den eenigen waaren God, bij Abimelech, Koning van Gerar; Gen. XX: 1. en — uit het geen ons van Rebekka verhaald wordt, dat zij, zwanger zijnda , heen ging cm den Heere te vragen; Gen. XXV. 't geen, naar fommiger gedachten, te kennen fchijnt te geven, dat er onder dat volk toen nog geweest zijn , die met buitengewone gaven van den H. Geest voorzien waren. Althans dat men, toen ter tijd, ook in Kanadn, van Profeeten wist, kan men afnemen uit het bericht, dat God aan Abimelech gaf, Waarbij hij Abraham, als een Profeet, aan hem bekend maakte , Gen. XX: 7.; 't geen verpnderftelt, dat de Koning zekere kennis G 5 hadt  ioö verklaring van den brief aan hadt van zulke menfchen, die men Profeeten noemde. \ Niets blijft derhalven overig, dan te {lellen, dat Melchizedek een mensch uit de menfchen geweest zij, en wel een Kanaanü ter; maar, die onder dat volk, 't welk, van tijd tot tijd, al meer verbasterde, heeft uitgeblonken , als een voorbeeld van Godzaligheid , en een voorflander van den waaren Godsdienst. Maar, is dit zoo, „ waarom," zal iemand mogelijk vragen, „ waarom heeft Abraham, „een dienaar van God, zich in dat land „ niet vervoegd tot Melchizedek, om eene „ verbindtenis met hem aantegaan?" Doch wie bewijst, dat er, voor den Aartsvader, in de nabijheid van Salem, gelegenheid was, om zich, met al zijn volk en vee, daar neertezetten ? En vindt men niets gemeld van eenige verkeering tusfchen die twee uit'flekende mannen, hieruit kan men niet befluiten , dat dezelve in 't geheel geen plaats zou gehad hebben. In het XV. Hoofdd. van Genesis Wordt eene verfchijning van God aan den Aartsvader verhaald, en in het XVI. H. zijn huwlijk met Hagar. Dit is alles, wat wij van Abrahams leven gemeld vinden, geduurende eenige jaren; en van dien tijd af, tot op de verfchijning van God aan den Aarts-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. lof Aartsvader, welke wij verhaald vinden Gen. XVII. zijn, ten minften, twaalf jaren verlopen. Hoe veel kan er niet, in dien tijd, voorgevallen, en van den Aartsvader verricht zijn? waarvan echter niets is aangetekend. Vraagt men, „ waarom hij bij Mel„ chizedek geen hulp zogt, tegen vijandlij,, ke Koningen?" men antwoordt te recht, hij wilde, door het te hulp roepen van een meer afgelegen vriend, den vijand geen gelegenheid geven om te ontkomen. Vraagt men verder, „ waarom hij bij Hebron, en niet bij Salem, een erfbegravenis zocht?" Ik antwoorde, omdat hij te Hebron woonde; en omdat het toenmalig verblijf van Melchizedek te Salem hem geen verzekering kon geven, dat zijn graf, ih vervolg van tijd, daar meer beveiligd zou zijn , dan bij Hebron. Eindelijk, vraagt men, „ -waarom hij, zoo ,, er, op dien tijd, nog godvruchtige men„ fchen in Salem geweest zijn, waarom hij, „ naderhand, zoo hooglijk beval, dat Elï„ ëzER, zijn Huisbezorger , geene vrouw „ voor IsaSk nemen zou uit de dochteren „ Kanaans?" Doch, vooreerst, Abraham begeerde, uit liefde voor zijn geflacht, eene vrouw voor Isa&k , uit zijn eigen maagfchap, en hij heeft het zeker niet veilig geoordeeld, dat zijn zoon zich verzwageren zou  108 verklaring van den brief aan zou met een volk, dat naderhand, naar Gods uitdruklijke en herhaalde belofte, voor zijn nagedacht dit land zou moeten ruimen. En al ware dit de reden niet geweest, men moet opmerken, dat er, zedert deze gebeurtenis, tusfchen Abraham en Melchizedek voorgevallen, ten minften 55 jaren verlopen zijn, eer de Aartsvader zulk een bevel aan zijnen huisbezorger gaf: tijds genoeg, voorwaar, in welke de verbastering van Zeden en Godsdienst dermate heeft kunnen toenemen, dat Abraham het beste deel der KanaaniUn, toen, met een geheel ander oog befchouwde, dan in Melchizedeks tijd. Wij blijven dan bij het reeds gezegde, en voorheen betoogde: Melchizedek was niet de Zoon van God zelve, maar een mensch uit de menfchen, en, naar alle waarfchijnlijkheid, een Kanaaniter, dccccxcv. Nu moeten wij, vervolgends, naar het onc»v'mm derwijs van den Apostel, nagaan, hoe, en in was een welk een opzicht, die Koning en Priester een Tan Sis- voorbeeld van Christus geweest zij. Hij tus^v^-zegt, vs. 1, 2". Want deze Melchizedek de Aposïli WAS Koning van Salem , een Priester des van hem allerhoogsten GoDs , die abraham te ge- i, 2#. moet ging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende: Aan  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I, 2a. ïoq Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde. Het is Melchizedek , van wien de Apostel DCCCCXCYÏ, aanmerklijke bijzonderheden meldt. feijm ™ee'"{ Dat wij hier den eigen naam van dien per- ziJneu Éim foon vinden, en niet een gemeene benaming, uzuxwi fwaar door eene bijzondere hoedanigheid van DEI£; zijn perfoon zou aangewezen worden,) is blijkbaar. — Waarom zou Melchizedek minder een eigen naam zijn, dan Bera en Birza, namen der Koningen van Sodom en Gomorra, in dat zelfde XIV. Hoofdd. van Genesis gemeld ? 't Is waar, Paulus geeft van dezen naam, in het vervolg, de betekenis op, als eene bijzonderheid, die, in dit voorbeeld van Christus , aanmerking verdiende: maar zullen dan de namen Eva, Kaïn, Noach , Abraham, Isaak , Jakob, en vele anderen, ook ophouden eigen namen te zijn , omdat ze eene bepaalde betekenis hebben, en volgens dezelve ook verklaard worden? Nu, deze Melchizedek was Koning van cccccxcvn. Salem; insgelijks een eigen naam van zekere%riffi plaats of ftad. Die dit ontkenden, deeden hem ais het, uit hoofde van die onderftelling, dat et9fS&m in Abrahams tijd, geen ftad in Kanadn konde d. i. Jeruzijn, daar de waare Godsdienst nog in ach-^alem' * ting  iio verklaring van den brief aan ting was. Doch, hoe ongegrond deze veronderftelling zij, is voorheen reeds aangewezen. — Ook kan men, uit de betekenis van dezen naam, en 't gebruik, dat Paulus in het vervolg, hier van maakt, het tegendeel niet befluiten; of men zou ook moeten ftellen , dat Masfa, Meriba, en vele andere, geer^ eigen naamen van plaatzen geweest zijn. Dan, welk een ftad was dit Salem? Het was dezelfde , welke naderhand jferufalem "werdt genoemd. De Kerkleeraar Hieronymus fprak dit tegen, en ftelde dit Salem bij Bethfean, of Scythüpolis, daar men, in zijnen tijd, nog de puinhopen van Melchizedeks Paleis aanwees. Ook meende hij, dat, als Abraham, na het overwinnen zijner vijanden, van Hoba (ter linkerhand van Damascus gelegen) wederkeerde, hij niet de ftad Jerufalem, maar dit Salem, bij Scythopolis, kon aandoen, om daar, van Melchizedek , begroet te worden. Maar, met reden heeft men hiertegen ingebracht: (g) dat er geen ftaat is te maaken op zulke overleveringen, als Hieronymus, met goed vertrouwen, heeft aangenomen: nadien er, in zijne eeuw, niets gemeener was, dan puinhopen van vervallen paleizen, of an- (g) W. A. Bachiene Heilige Geographie, II. D. bl. 55-59-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —IO. m andere gebouwen, aan vermaarde mannen, in de oudheid bekend, toetefchrijven. Daarenboven is het zeker, dat Hieronymus zich zeer vergist heeft, ten aanzien van Abrahams weg, bij zijne wederkomst na het flaan der vijanden; want zijn naaste weg, om weder te Hebron te komen, was over die ftad, welke naderhand Jerufalem werdt genoemd. En gelijk dit het gemeenst gevoelen (dat Salem, Jerufalem geweest zij} reeds waarfchijnlijk maakt, zoo worden wij daarïn bevestigd door een plaats uit den LXXVI Psalm, daar Jerufalem met deszelfs ouden naam Salem benoemd wordt, vs. 3. en door het getuigenis van den Jbodfchen Gefchiedfchrijver Josephus, die van dit Salem zegt, dat de nakomelingfchap hetzelve Jerufalem genoemd hebbe (h). Ook verdient het onze opmerking, dat Jerufalem, in Josuas tijd geregeerd wierd door eenen Vorst, die genoegzaam den zelfden naam had, welke hier aan SakmsKoning gegeven wordt, te weten, Adonizedek (0; want, gelijk Melchizedek, Kaning der gerechtigheid betekent, zoo zegt Adontzedkk Heer der ger^ chtigheid. Er blijft dan, alles zamengenomen , geene reden om te twijfelen, of Salem was die- zelf- (fi) Antiq L. I. Cap. io. 2. (0 Jos, X: 1.  Ilfc verklaring van den brief aan zelfde ftad, welke naderhand, voor Israël, de zetel was van den waaren Godsdienst, de voorname verblijfplaats van Koningen en Priesters: dat Jerufalem, waaruit Gods wet en woord, in den tijd der vervulling, is uitgegaan, om ook de Heidenen, tot de gemeenfchap der Kerke, bijeentevergaderen. Van dit Salem was Melchizedek Koning. Deze naam werdt reeds toen gegeven aan kleine Vorsten, die flechts over eene ftad, en haare onderhorige plaatzen, het gebied voerden. Zulk een Koning was Melchizedek; en mogelijk was hij wel de aanzienlijkfte onder de Vorsten van het zuiderdeel van Kana'dn , gelijk Adonizedek , Koning van Jerufalem geweest is, in Josuas tijd, zoo als men uit het X. Hoofddeel van Josua gereedlijk kan afnemen. Hij draagt dan in den zelfden zin den naam van Koning, als Bera, Koning van Sodom. Wordt, bij Moses, van zijn Koninglijk gevolg niets gemeld; dat is geen bewijs voor het tegendeel. Men vindt ook niets dergelijks van Sodoms Koning verhaald. Omftandigheden, die men, uit den aart der zake, ligtlijk kan opmaken, behoefden niet aangetekend te worden. Wij moeten hem dan ons voorftellen, als eenen man van uitnemende waardigheid en gezag, onder zijne tijdgenoten, daar hij, als Koning het gebied  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i—io. ii uas ten aanzien van zijne Koninglijke waardig- ^Koning, heid, als een voorbeeld van den verhoogden ii',liheden, dien Vorst betreffende, opgeven, om ÏÏT de Hebreen te doen opmerken, hoe ze der- 'H'l op~ zeiver waarheid konden zien, in den Heere ^»%T TE opgegeven. 00 Jes. IX: 5. " 3' (») Rom. v: i. O) Efëz. II: ij, . & Hoeda"te wij ons, den Heere Jesus, als Koning m het Godsrijk, geduurende de tegenwoordige Huishoud.ng behooren voorteltellen, heb ik elders aangetoond. Heerfehappij van J. Chmstüs. bi. 54. en vervolg  12?' verklaring van den brief aan Jesus, wiens leer zij hadden aangenomen. Dus vervolgt hij: Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, noch beginzel der dagen, noch einde des levens hebbende, maar den zone gods gelijk gewonden zijnde, blijft een priester in eeuwigheid. mix. Wat mij, in deze woorden is voorgekoZin der men des Apostels mecning te zijn, heb ik woorden: f. ° zonder va- te voren , bij het onderzoek, of Melchizeder, zon- DEK ^e £oon van God zelve geweest zij, te der moeder, zon- kennen gegeven. der begin- g„ de nac}ere verklaring van dezelve, neem zei der da- J gen noch ik, als reeds bewezen, aan, dat hij een einde des menscn ujt de menfchen, en , naar alle waarlevensheb- , . bende fchijnhjkheid, een Kanaamter geweest zij. vs. 3*. Doch, dan is de vraag, hoe men alle deze fpreekwijzen te verftaan hebbe ? Hier over is verfchil. Men heeft het gebruik der woorden, hier voorkomende, bij Griekfche fchrijvers nagegaan, en opgemerkt, dat zij zonder vader, of ook, zonder moeder gezegd wierden te zijn, die, of bastaarden waren, of, hunne ouders reeds verloren hadden, dus vaderloze en moederloze; ja maar ook zulke, die van geringe afkomst waren, welker vaders niet gerekend wierden. Doch dat geene van deze betekenisfen hier te pas komen, behoeft geen bewijs. Meer  dë hebreen. hoofdd. VU: vs. i —io. 120 Meer aanmerking zou het verdienen, ais men bewijzen kon, dat de Griekfche woorden, van Paulus hier gebruikt, bij de Ouden gebezigd wierden, om dezulken aantewijzen, welker ouders en afkomst verzwegen , en hierdoor onbekend zijn. Althans voorname uitleggers van vroeger en later tijd hebben gedacht, dat Paulus, met deze woorden, niets anders bedoeld hebbe, dan dit, „ dat Moses, van „ Melchizedek fprekende, geen de minfte melding maakt, of van zijne ouders, of van zijn geflacht, zoo ook niet van zijne geboorte, of van zijnen dood: en dat zulks van God dus beftierd zij, tot onderwijs ,, van de Kerk, opdat men, in het geen van „ den Priester en Koning verzwegen wordt * even zoo wel, als in de bijzonderheden, „ die wij van hem gemeld,zien, een treffen„ de fchets van den tegenbeeldigen Melchi* „ zedek vinden zouden; als van wien in „ waarheid zou kunnen gezegd worden , dat „ hij was zonder vader, zonder moeder, zon* ,, der geflachtrekening, enz." Tegen deze gedachte wordt van anderen wel ingebracht, dat, zulk een geheimzinnig ftilzwijgen hier aangenomen zijnde, men op dezelfde wijze eene ontelbare menigte van voorbeelden van Christus zou kunnen vinden, van welker ouders, afkomst, geboorte V. Deel. i en  130 verklaring van den brief aan en dood, in de gewijde gefchiedenis, niets is -aangetekend. Doch deze tegenbedenking is van niet veel gewigt. Omtrend den perfoon van Melchizedek hadt men zulke berichten mogen verwachten, omdat hij in Davids tijd, van God gefteld wierd ten voorbeeld van Vorst Messïüs. Hij was dus geen gemeen Heilige, maar een bij uitnemendheid voortreflijk perfoon, die in volgende eeuwen een voorwerp der aandachtige befpiegeling van Gods Kerk moest wezen. Dat men derhalven, omtrend zulk een man geene berichten heefc van ouders, geflacht, en leeftijd, dat fchijnt iets te betekenen. Dan, fchoon men die tegenbedenking voegzaam kan wegnemen, geloof ik echter niet, dat wij hier in berusten kunnen. Wat zal toch, door het verzwijgen van die bijzonderheden worden aangewezen? 't moet hier op uitkomen, dat, het geen men van Mel' chizedek dus ontkent, omdat het niet geboekt ftaat, van Christus moet ontkend worden, naar de waarheid der zaken. Maar kan men van Christus zeggen, dat hij zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening is? Is hij niet de Zoon van God, den Vader ? was hij niet de Zoon van Marta ? ftaat zijn geflacht niet aangetekend bij Lukas? heeft hij niet als mensch een begin der dagen ge-  DE HEBREEN. HoOFDD. VII: vs. I —Io. 13! gehad? En, men konde al eens eene behoorlijke toepasfing van alles maken, wat zal het, volgens deze opvatting, betekenen naar het oogmerk van onzen Apostel? Hier op hebben zij veel beter gelet, die, volgens den inhoud van' dit Hoofdd. aan Christus als Priester denken, en dus, naar deze befchrijving van Melchizedek in hem een Priesterlijk voorbeeld zoeken. Dan zullen deze woorden, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, niets anders te kennen geven, dan dit, dat Melchizedek in gcenerlei wijze van Priesterlijke afkomst was. Maar hoe verklaart men dan het volgende, nóch beginzel der dagen, noch einde des levens hebbende ?. Men merkt hier op, dat de fpréekwijs beginzei der dagen, moet verklaard worden uit de Levitifche wet, volgens welke zij, die het Priesterambt zouden bedienen, zekere jaren moesten bereikt hebben. Of men denkt ook aan de dagordeningen der Priesteren , volgens welke zij, elk op hunne beurt, een beginzel der dagen hadden, met opzicht tot hunnen dienst. Wat de andere fpréekwijs, einde des levens, betreft,- deze wordt in den gewoonen zin genomen, zoo ver ze 's menfchen dood te kennen geeft. Paulus leert dan, naar de gedachten van deze uitleggers, met de woorden, noch beginzel der dagen, noch einde des leï 2 vtv.s  I3'i VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN yens hebbende, voor eerst, dat Melchizedek, als Priester niet gehouden was aan zulke tijdsbepalingen, als naderhand door de Wet gemaakt zijn; ten tweeden, dat hij onftervelijk is geworden. Doch, zoo gereedlijk wij het eerfte gedeelte van deze verklaring overnemen, in betrekking tot de fpreekwijzen , zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, zoo veel zwarigheid vinden wij in het laatfte. Wat het beginzel der dagen betreft, ik fta toe, dat deze woorden wat anders betekenen , dan beginzel des levens, en dus onze gedachten bepalen tot het begin der Priesterlijke bediening; maar, zoo men er eene bepaling van jaren door verftaat, het zij dan 25. of 30. jaren, voor welke niemand, naar de Wet, het Priesterwerk mogt verrichten, wat zal het dan in Christus betekenen? Het zal ons in het vervolg blijken, dat Christus Hoogenpriesterfchap naar Melchizedeks ordening behoort tot zijne verhooging; maar kunnen wij ons verbeelden, dat er bij de Hebreen bedenking was over den voegzamen ouderdom van den Heiland, en of hij wel de vereischte jaren hadt, om, naar de Wet, zulk een Priesterambt tebekleeden? bedenking, die Paulus gewigtig genoeg oordeelde, om in het voorbeeld van Christus dit optemeiken, dat ook hij geen  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. 133 geen begin der dagen hadt ? Wie kan hier aan zijne toeftemming geven? — Of wil men, dat door deze woorden een volftrekt' begin, ten aanzien van het tegenbeeld, ontkend wordt; dan is er nog grooter zwarigheid: omdat het op hem, noch ten aanzien van zijne menschheid, noch ten aanzien van zijne Godheid, kan toegepast worden; want als mensch hadt hij een begin, en als God is hij wel van eeuwigheid, doch als God is hij geen Priester: dat is hij, als de Godmensch, en wel, naar zijne menfchelijke natuur. Trouwens onze Apostel leert, dat alle Hoogenpriester uit de menfchen genomen wordt, en Christus, daarom ook, (opdat hij Priester zou zijn) een mensch uit de menfchen moést wezen. Hoofdd.. V. En geen minder zwarigheid doet zich op in de verklaring van het tweede, zonder einde des levens, 't Is waar, als men niet naauwkeurig let op het oogmerk van den Apostel, dan' zou men, al ligtlijk, uit deze woorden befluiten, dat Melchizedek onftervelijk was geworden; temeer, daarvan hem, volgens het 8 vers, getuigd wordt, dat hij leeft: fommigen, om aan deze woorden eenen voegzamen zin te geeven, meenen, dat het genoeg zij te zeggen: „ Melchizedek is, naar „ de ziel, in heerlijkheid ingegaan, en leeft „ Gode." Doch wat bijzonders was er dan, 1 3 ten  j ö y verklaring van den brief AAN ten aanzien van de zalige onftervelijkheid, in hem, meer dan in anderen, ook uit de A'dronifche Priesterorde , die in het geloof geftorven zijn? Andere denken derhalven, dat Melchizedek, niet alleen naar de. ziel, maar ook naar het ligchaam onftervelijk zij geworden. En dat Paulus, volgens eene zekere overlevering in de Joodfche Kerk den Hebreen dit herinnerd hebbe; alhoewel ze moeten toeftaan, dat er van zulk eene overlevering geen het minfte blijk te vinden zij. Men grondt zich in deze ftelling, voornaamjijk, op het S/ie vers; doch of die woorden, van welken getuigd wordt, dat hij leeft, aanleiding geven om aan zulk'eene onftervelijkheid van Melchizedek, en aan zulk eene overlevering des aangaande , te denken , zuilen wij, bij de behandeling van die woorden, moeten overwegen.' Nu merk ik aiJeen aan, dac, zoo Melchizedek niet geftorvcn was, maar, gelijk Enoch en Eliéïs naderhand, naar ziel en ligchaam beide, in de hemelfche heerlijkheid ware ingegaan, wij zekerlijk, daarvan, in de gewijde gefchiedenis, eenig bericht zouden vinden: te meer, daar deze bijzonderheid vooral moest opgemerkt zijn, , bij de oude Kerk, ten einde zij, omtrent den Messiüs, dat zelfde geloofde, 't welk Paulus de He, fre-  DE HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. r —IO. 135 breën, volgens die veronderfielling, uit dit voorbeeld leeren wil. En was er eene overlevering van geweest, zou dan dezelve niet zoo wel bij de Jooden zijn bewaard gebleven, als de namen van twee Egyptifche Toveraars , Jannes en Jambres, door onzen Apostel, 2 Tim. III. waarfchijnlijk uit eene overlevering opgegeven; want deze namen zijn ook'in de fchriften der Jooden bekend. Maar Jaten, wij hier alles toegeven, en voor een oogenblik ftellen, dat Melchizedek niet geftorven zij, wat zal het dan betekenen? Naar het oogmerk van Paulus wordt hier een voorbeeld vereischt, niet van een onftervelijk mensch, maar van een onftervelijk Priester, •die, door, op eene zekere Wijze, onftervelijk te zijn, geen opvolger heeft, of hebben kan. Maar nu, de onftervelijkheid van Melchizedek, als mensch, floot, ten aanzien van zijne Priesterlijke bediening, geenen opvolger uit, zoo min als de onftervelijkheid van Elias verhinderde, dat Elisa zijn opvolger wierd. Zegt men, „ Melchizedek is niet alleen als mensch, maar ook als Priester onftervelijk „ geworden, gelijk de Apostel in 't vervolg „ leert, als hij getuigt, dat Melchizedek ,, Priester blijft tot in eeuwigheid." Doch hoe wij dit te verftaan hebben, moeten wij ftraks onderzoeken. I 4 Zoo  I36 verklaring van den brief aan Zoo ver wij nu gekomen zijn, maken wij het befluit op, dat er gen'oegzame reden is, waarom men in de reeds gegevene verklaringen niet berusten kan. Wat dan? om zeker te gaan, in 'de bepaling van den zin dezer * Spreekwijzen, moeten wij in aanmerking nemen, vooreerst ,'cïa't' ze ialle tot het zelfde oogmerk gebezigd worden, en dus ook tot elkander betrekking hebben. Ten tweeden, dat ze volgens dat oogmerk, volgens die betrekking, 7.ekere waarheden, omtrent den Heere Christus te kennen geven. En wel zulke waarheden, die hier te pas komen , en van den Apostel, in het vervolg, .onder het oog' gehouden' worden. — Vermids nu Paulus, in het vervolg, alleen van Chris rus fpreekt,'zoo ver hij Priester is, en vermids hij vooinaamlijk wü dot-n opmerken, dat hij als. zoodanig, noch voorganger, noch opvolger heeft,- zoo moet ook, het geen van Christus voorbeeld hier gemeld wordt, alleen tot hem, als Priester, behooren, en wel zoo, dat wij daar uit leeren, dat ook Melchizedek noch voorganger, noch opvolger gehad hebbe. Hier toe dient nu deze geheele befchrij ving: hij -had geen voorganger, want voor eerst, hij was riet van Priesterlijke afkomst, hij was zonder vader, zonder 'moeder, zijn vader was, voor hem, geen openbaar  de hebreen. hoofdd. VII: vs, I-Io. 137 baar Priester, zijne moedér was geen dochter van zulk eenen Priester geweest. Hij was ook zonder Priesterlijke geflachtrekening. Ja maar ook, hij hadt geen'begin der dagen, in zijne Priesterlijke bediening, en dus geenen voorganger: want begin der dagen, (gelijk wij voorheen hebben opgemerkt) geeft , ten aanzien van een Priester te kennen, dat hij een aanvang maakte van zijn Priesterkerk, in zulk een Priesterfchap, het welk'reeds voor den aanvang zijner bediening- ftand greep. Zegt men: „ dan hadt Aaaott ook geen be„ ginzel der dagen," dat is zoo; mr.ar die :hadt, als Priester, een einde des levens, hij hadt eenen opvolger. Doch' ook dit wordt van Melchizedek ontkend: zonder einde des levens, zegt de Apostel; niet, in eenen volftrekten zin, als mensch, maar' in hoedanigheid, als Priester, geen opvolger hebbende, gelijk we, insgelijks, te voren hebben aangewezen. Zegt men, „ dan heeft ook de laatfte wettige Priester uit het-huis van Aa'ron geen einde des levens gehad;" ook dat is waarheid, in dien zin," zoo als wij die Spreekwijze verklaren; maar deze heeft, echter, een begin der dagen gêlfad.r -Paulus ontkent, het beide van Melchizkdek, cn zal het ook beide van Christus■■ontkenncn. I $ Maar  138 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN mx. Maar twee vragen kunnen bier gedaan IZZZ worden. / woord: of Vooreerst: „ als Paulus dit alleen wil de Apostel ]cerer) zegt y; dan njet meermaal het meermalen " lv->-JV-1J 1 «*"-8« 'J het zelfde ,„ zelfde?" want volgens de opgegeven ver2egge? klaring leert Paulus, dat Melchizedek geen opvolger heeft gehad, alleen met deze woorden, noch einde des levens hebbende; maar om te toonen , dat hij geen voorganger gehad hebbe , daar toe gebruikt hij verlcheiden Spreekwijzen: hij zegt, zonder vader, zonder moeder, zohder gefiachirekening, en geen beginzel der dagen hebbende; waar toe zulk eene opeenftapeling van gezegden, om dit alleen te leeren, Melchizedek hadt geen voorganger? Ik antwoorde: alle deze gezegden waren nodig, om de. Hebreen te doen opmerken , dat die Priester des Allerhoogften Gods, op geenerlci wijze, in. z ihata ri<,o#OT \ Maar een tweede vraag: ,, heeft de-4pos t»m tel,: dus fchrijvendc, verftaanbaar genoeg f"t^? ,, voor de Hebreen gefchreven ?" Hier aan haar voor twijfel ik niet, en geloof veel eer, dat zij de fre?e~ge. meening van Paulus, (waar onttrent zoo fchrevm vele geleerde onderzoekingen zijn in het werk hebbe? gefield,) zeer gemaklijk verftaan hebben'. Wij moeten ons Hechts herinneren, dat er onder de Jooden niets gemeener was, dan op afkomst en geboorte te Jetten: de inrichting van hunnen Haat bracht dit mede. Vooral waren zij naauwkeurig omtrent de genen , die  •tao verklaring van den brief aan die het Heiligdom bedienden; Ontbrak er iets aan de bewijzen van hunne afkomst uit AaRONs huis, dan wierden zij van het Priesterfchap geweerd. Voorbeelden hier van vindt men Ezra II. en Nehem. VIL Trouwens er waren maar twee gronden^ waar op het volk r gerust kon zijn, dat een perfoon, die; hen als Priester verbeeldde, en hunne zaken in den Godsdienst behartigde, den Heere aangenaam was; of eene onmiddelijke roeping van God, gelijk omtrent AaRQN.pJaats hadt; of, eene van God ingcftelde opvolgingicin- een Priesterlijk gedacht, gelijk op dezen grond Aüuons nakomelingen voor Priesters erkend zijn. 1 Tiicr uit kunnen wij nu gereedlijk opmaken, dat het zeer gewoon moet geweest zijn onder de Jooden, bij gelegenheid van Priesterlijke opvolging, onderzoek te doen naar vader, moeder, en ■gedacht van zulk eenen, die tot deze waardigheid bevorderd.-ftond te worden. Verder, (Wanneer ze onder elkander, over de opvolging der Priesters fpraken, was het natuurlijk des eenen fterfdag, en des anderen inwijding tot d.e heilige bediening, en dus het begin der dagen van iemands Priesterwerk, en het einde des levens van zijnen voorganger, zich onderling te herinneren. Daar zij nu gewoon waren, omtrent dit onderwerp, zoo  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —10. I4I zoo te denken en te fpreken, was 't.geen wonder, dat ze bedenking hadden over het Priesterfchap van Christus, die niet uit Levi, maar uit Juda was. Doch door het voorbeeld van Melchizedek , en wel, op het gezag van den CX. Psalm , wordt deze zwarigheid weggenomen; deze komt voor, als een eenig Priester, wiens Priesterfchap in hem alleen beftond, zonder voorganger, hoegenaamd, en ook zonder opvolger. Hij was, als Priester, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, noch beginzel der dagen , noch einde des levens hebbende ,• maar, zegt de Apostel, den Zone Gods gelijk geworden zijnde, blijft een Priester in eeuwigheid. Dat wij in deze woorden, door den Zoon mxu. van God, niet Adam, ook niet eenen Engel, Zin der maar den Middelaar te verftaan hebben,°is, vs^tT dunkt mij, uit des Apostels manier van fpre- ^Iq" ken, en uit het beloop van zijne redeneering, gelijk ge-' zoo klaar, dat het niet nodig zij, zulks op- wordcn zetlijk te betogen; en wordt de verhoogde Sjft «ai Heiland, hier, gelijk meermalen in dezen Priesr.er m Brief, de Zoon van God genoemd, zulks held!'g" dient niet, om te leeren, dat Christus, als God, Priester is; (ten ware men, uit het gebruik van dezen zelfden naam, Hebr. V: 8. ook zou willen befluiten, dat de Middelaar, naar  %4-2 verklaring van den brief aan naar zijne Godheid, „ gehoorzaamheid geleerd „ heeft, uit het geen hij geleden hadt," 't geen de ongerijmdheid zelve zou zijn.} Wordt Christus dan de Zoon van God genoemd, het is, alleen, om de uitnemende voortreflijkheid van dezen grooten Hoogenpriester, ook boven Melchizedek, te doen opmerken , daar hij, niet alleen mensch, maar ook de waarachtige God is. Aan dien Zoon van God nu is Melchizedek gelijk geworden, of gelijk gemaakt. Dat wij, in deze woorden, een fterk bewijs hebben, tegen die gedachten, dat Melchizedek de Zoon van God zelve geweest zij, is voorheen reeds aangemerkt. Maar hoe en waar door is Melchizedek den Zoon van God gelijk gemaakt? Ik antwoorde : Christus is Priester, zonder voorganger, zonder opvolger: hij is, in zijn Priesterfchap, de eenige, die alles verricht en volkomen uitvoert, wat, naar den eisch van zijn Priesterfchap , nodig is. Maar nü, God heeft aan Melchizedek ook een Priesterfchap gegeven, dat geheel door hem alleen bediend is. Zoo wierd hij, als een fiaauw voorbeeld, gelijk gemaakt aan hem, die eens in de volheid des tijds, door, en uit kracht van ééne offerande, in eeuwigheid volmaken zou de genen, die geheiligd worden. En deze gelijkheid, deze overeenkomst, is, tot leering van de Kerk, duidlijk  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I—10. I4S lijk aangewezen in den CX. Psalm , met deze woorden: gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Doch, waarom wordt hier niet gezegd: „ De Zoon van God „ aan Melchizedek," (en dus het tegenbeeld aan het voorbeeld) „ gelijk geworden ?" Dit is niet zonder reden: Ik antwoorde, het tegenbeeld wordt hier niet ontleend van het voorbeeld, maar het voorbeeld van het tegenbeeld. In het voorbeeld, is flechts eenige gelijkheid, maar, in het tegenbeeld, is de waarheid der zaak. 't Strekte Gods Zoon niet tot eer, als Priester, gelijk te worden aan Melchizedek , maar het ftrekte Melchizedek tot eer, eenigzins gelijk te worden aan den Zoon van God, ten aanzien van het geen de Messias, in volgende eeuwen, zijn zoude. En zoo was het gelegen met alle de voorbeelden van Christus; ze waren flechts afbeeldingen van het oorfpronglijke, dat eens aan de Kerk zou geopenbaard worden, vertoonden flechts flaauwe trekken van het beeld der zaak. Maar, wat verbindt nu de Apostel met dit gelijk worden van Melchizedek aan den Zoon van God? dit, dat hij Priester blijft tot in eeuwigheid. De groote vraag is, hoe men dit verftaan moet? Wij hebben reeds onze bedenkingen in-  144 verklaring van den brief aan ingebracht, tegen het gevoelen, datMELCHizEdek, naar het ligchaam, onftervelijk geworden , en zoo ten hemel opgenomen , zoude zijn. Dan, voorname Uitleggers zijn van oordeel, dat deze woorden zulks duidlijk aanwijzen. Dit is zeker, zoo Melchizedek is onftervelijk geworden, en daar in een voorbeeld was van Christus, dan moet hij, als Priester, onftervelijk zijn geworden, en, derhalven, nu nog Priester zijn, en wel, in eenige gelijkheid aan, en dus als voorbeeld van den Zone Gods. Maar, hoe zullen wij dit begrijpen? waar in beftaat dan het Priesterwerk van Melchizedek, in den hemel? Die Uitleggers antwoorden hier op: „ Hij brengt Gode „ offeranden des lofs toe; en hij begeert het „ goede voor de Kerk." Doch, de offeranden des lofs worden Gode toegebracht van alle de gezaligden. Wat aanbelangt eene Priesterlijke voorbidding, die is er in den hemel niet, buiten die van den Middelaar. En, behalven dat, Melchizedek, zoo ver hij Priester blijft in eeuwigheid, wordt gezegd den Zoon van God gelijk gemaakt te zijn, te weten, als een voorbeeld; doch de aart en het oogmerk van een voorbeeld, brengen immers mede, dat het ophoude te zijn, als het tegenbeeld gekomen is. Hoe kan Melchizedek , dan, in zulk een zin, gezegd wor-  de hebreen. hoofdd. VIL' vs. i —10. I45 worden Priester te blijven tot in eeuwigheid? Andere zwarigheden, die tegen deze gedachten kunnen ingebracht worden, ga ik Voorbij, en merk alleen aan, dat de grond, waar op deze verklaring rust, eene (zoo het mij toefchijnt) verkeerde opvatting is van des Apostels woorden. Hij zegt, dat Melchizedek Priester blijft tot in eeuwigheid. Hij kreeg aanleiding, om dus te fchrijven, uit de Godfpraak Psalm CX. daar God tot den Messias zegt: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Dan, hier uit volgt, dat men aan Melchizedeks Priesterfchap geen ander foort van eeuwigheid kan toekennen, dan aan het Priesterfchap van Christus. Maar, hoedanig is de eeuwigheid van Christus Priesterfchap? eene volftrektej of eene betreklijke eeuwigheid? Zeker, geene volftrekte eeuwigheid, zoo dat hij ook, na de volmaking van de Kerk, in het toekomend leven, nog als Middelaar, Priester zou blijven, zonder einde. Wij hebben voorheen het tegendeel bewezen, en uit de leer van de Apostelen aangetoond, dat Messias Middelaarsbediening, zoo ver hij Koning nier alleen, maar ook, zoo ver hij Priester isj dari zal ophouden, wanneer alle magt der vijanden, en alle gevolgen der zonde, ten aanzien V. Deel. K van  I46 verklaring van den brief aan van de Kerk, een einde zullen genomen hebben, 't Is, dan, eene betreklijke eeuwigheid, welke aan Christus Priesterlijke bediening wordt toegekend, eene eeuwigheid, die niets anders zegt, dan de volkomen duuring van eene zaak, overeenkomftig derzelver natuur en oogmerk. Dat het woord eeuwigheid, in dien zin, op zeer vele plaatzen, gebezigd, en dat zelfs het Adronisch Priesterdom, in dien zelfden zin, uitdruklijk, Num. XXV: 13. een eeuwig Priesterdom wordt genoemd, hebben wij voorheen aangetoond. Het is, dan, ook eene betreklijke eeuwigheid, welke aan Melchizedeks Priesterlijke bediening wordt toegefchreven. En waar in belfond dezelve ? daar in, dat hij alleen Priester was, zo lang het Priesterfchap, dat hij bekleedde, Hand greep. Die volkomen duuring van deszelfs Priesterfchap, was deszelfs eeuwigheid, naar 't veelvuldig gebruik van dat woord, in den Bijbel. Daar hij nu alleen dat Priesterfchap bekleedde, kon hij gezegd worden, Priester tot in eeuwigheid te zijn, of geduuriglijk, gelijk men het Griekfche woord, hier voorkomende , vertalen kan (q). En hier in was het onderfcheid, tusfchen Melchizedek , en de Priesters van het oude Heiligdom gelegen. Hun  de hebbeen. hoofdd. VII: vs. i —io. 147 Hun Priesterfchap was wel eeuwig, te weten f in een betreklijken zin, maar zij volgden in dat Priesterfchap, de een den anderen, op: dus kon niemand van hun gezegd worden, tot in eeuwigheid, of, geduuriglijk, Priester te' zijn. Maar mooglijk zal een opmerkend Lezer hier vragen: ,, als Paulus niets anders be- doelt, dan te leeren, dat Melchizedek i, Priester is geweest, zoo lang zijn Priester- fchap duurde, waarom fchrijft hij dan, dat ,, die Koning van Salem Priester blijft, in den tegenwoordigen tijd? waarom niet, in het voorledene, dat hij Priester bleef, tot ,, in eeuwigheid?" Doch, (gelijk wij ook voorheen reeds aanmerkten,) de tegenwoordige tijd wordt hier voor den voorledenen gebezigd, op dezelfde wijze, als Hebr. XI: 16. dear Paulus van de gelovige Aartsvaders zegt: zij zijn begeerig naar een beter, dat is, het hemelsch vaderland, fchoon hij het oog heeft op hunne werkzaamheid, toen ze nog vreemdelingen op aarde Waren, 't Is dan, als of hij gefchreven hadt, zij waren begeerig; of liever, „ zij komen ons in de gefchiedenis „ van hun leven voor, als menfchen, die be„ geerig zijn naar een hemelsch vaderland." Zoo ook hier: hij blijft Priester in eeuwigheid, voor, hij bleef Priester in eeuwigheid, of lieK 2 ver  148 verklaring van den brief aan ver in dezen zin, ,, Melchizedek komt ons ,, in zijne gefchiedenis, en in den CX.Psalm, ,, voor, als een, die altoos Priester blijft, ,, die geen opvolger heeft." mxiii. Dan, het was, voor de Hebreen, van veel u-eflijkheid belang, nader bericht te ontvangen, aangaan- van Mkl- de de voortreflijkheid van Melchizedeks TJiesier™ Priesterfchap, boven dat van AaRON, ten fckap bo- einde zij rechtmatig dachten over hem, dien vtJlhtt. zij nu, als eenen Priester, naar Melchize- fcha wordt deks ordening, te eerbiedigen hadden. De TpoSel AP°Stel W- 4-7- nader be- aanmerkt nu hoe groot deze geweest toogd. vs. ZIj ? aan den welken ook abraham, de Patriarch, tiende gegeven heeft uit den buit. i En die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen, hebben wel bevel, om tiende te nemen van het volk, dat is, van hunne broederen, hoewel die uit de lenden abrahams voortgekomen zijn. Maar hij, die. zijne geslachtrekening uit hun niet heeft, die heeft van abraham tiende genomen, en hem die de beloftenisse hadde, heeft hij gezegend. nu, zonder eenig tegenspreken, het gene minder is, wordt gezegend van het gene meerder is. De  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —ÏO I.lO De Apostel vereischt, hier, bij de gelovi- mxiv. ge Hebreen, veel aandacht, 't is hier: ,, aan- dJrt v£' ,, merkt nu, hoe groot deze geweest zij." bijzondere Eene zegswijze, die ons verpligt van X^beid Melchizedeks waardigheid en aanzien, hoog der Hete denken. En wat maakte hem zoo voor- ae'grlou treflijk? geen uitgebreide heerfchappij, geen **** van aardfche rijkdom, maar zijn openbaar Pries- p™t„% terampt, waar in hij allen overtrof, die ooit de eer hadden, den nu verheerlijkten Hoogenpriester onzer belijdenis, in hunne bediening, eenigzins aftefchetzen. Maar wat moest men doen, om hem in zulk een licht te befchouwen? 't is hier: ,, aanmerkt, befchouwt, ,, bepeinst, overweegt, met naarfiigheid, oplettendheid, naauwkeurigheid, hoe groot, „ hoe voortreflijk deze geweest zij! verbeert hier omtrent, in uwe befpiegeling, als ,, omtrent een zaak, die zich, door haar „ gewigt, en waarde, aanprijst, in welke „ gij belang fielt, en die u voordeelig kan „ wezen." Aanmerkt nu, zegt de Apostel. Zoo vervolgt hij zijne rede. Hij hadt den grond voor zijn volgend onderwijs gelegd, en den perfoon van Melchizedek befchreven; hier van het een en ander te weten, was hun niet genoeg; ze moesten doordenken, en, uit het reeds opgegeveK 3 ne,  I50 verklaring van den brief aan ncn, leerzame en gewigtige gevolgen trekken. Gepaste opwekking! zij dachten hoog van het Levitisch Priesterdom, en niet minder, van den Aartsvader Abraham ; van hem afkomflrig te zijn, was hun geen geringe roemftof; maar nu moesten zij, tot hun heilzaam onderwijs, Melchizedek leeren kennen, als voortreflijker dan Abraham. Aanmerkt, nu, hoe groot deze geweest %ij! mxv. En waar uit bleek deze grootheid? twee be%-oltheid w'izen breX)& de -Apostel bij; het eerfteis ontXoven leend uit Abrahams gedrag omtrent Melcheab8aham, ^edek. vs. aP—6". Het tweede uit Melchize- bewezen . uit Abba- deks gedrag omtrent Abraham vs. o"., 7hams ge- yy-AT deed Abraham omtrent MelchizetrlttTêm. üek? „ Hij gaf hem tiende uit den buit." vs.y>.-6».. Abraham gaf tiende, een tiende gedeelte, aan tLuende Melchizedek; doch waar van? — in welk vit den eene betrekking? — volgens welk eene aanwijzing? — en waar toe? Vier vra-, gen, die ons hier te beantwoorden zijn. Abraham gaf tienden; niet van zijne eigene goederen, maar van den buit. Het Grieklche woord, (0 hier gebezigd, betekent de eerftelingen der vruchten, dan ook, de eerftelin- gen  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —10. 15 i gen van eenen buit, op vijanden behaald, en fomtijds, den buit in 't gemeen. Zoo moet het hier genomen worden; want tienden der eerftelingen van den buit, zijn geen tienden van alles, en deze nogthans heeft Abraham gegeven, naar Moses verhaal, Gen. XIV: 20. Doch dan is het bedenkelijk, wat wij hier onder het woord buit begrijpen moeten? de have, de bezitting van Loth, en der inwoneren van Sodom en Gomorra, welke Kedor Laomer en zijne bondgenoten weggevoerd hadden ? of, de have en fchatten, die deze Koningen reeds van andere volken geroofd hadden, zoo als men uit Gen. XIV: 5—7. kan afnemen? Sommigen denken, het eerfle, omdat men bij Moses geen melding vindt van behaalden buit, dan alleen, die het eigendom van Loth, en der inwoneren van Sodom en Gomorra was. En, dat Abraham, als overwinnaar, het recht hadt, om daar van tienden te geven, lijdt geen bedenking, 't Was edelmoedig, dat hij de aanbieding van Sodoms Koning van de hand wees, en niets voor zich begeerde, van de wedergebrachte have; echter erkende hij het goed recht der mannen, die met hem geftreden hadden, om hun deel daar van te nemen. Anderen zijn van oordeel, dat de Aartsvader alleen uit dat geen, 't welk hij, bij deze gelegenheid, van de vijanden, bemagtigd heeft, K 4 en  152 verklaring van den brief aan en dus geheel zijn eigen was, tienden gegeven hebbe. En zeker; 't is niet waarfchijnlijk, dat hij alleen hernomen zou hebben, 't geen zij uit Sodom en Gomorra hadden weggevoerd, zonder verderen buit te verzamelen: het tegendeel is uit het beloop der gefchiedenis, en den aart der zaak, ligtelijk optemaken. ktn. Wat hier van zij, Abraham gaf een tiende 'Cm'tn31 gedeelte van den buit aan Melchizedek. hoedanig- Doch in welk eene betrekking? Hij gaf deze Priester, tiende aan hem, in hoedanigheid, niet als doch, r,aar Koning, maar als Priester, die ze, als aan sawwij-"6 God gewijd, en tot zijnen dienst afgezonzing, u derd, van hem ontving, om dezelve tot zulk palen.' è" een heilig gebruik te fchikken, als de aart en omftandigheden van den voorbeeldigen Godsdienst , onder het beftuur van dien Priester des Allerhoogften Gods, medebrachten. Vraagt men verder, volgens welk eene aanwijzing Abraham tienden gegeven hebbe? Hier omtrent valt niets, met, zekerheid, te bepalen, 't Is het eerfte voorbeeld, dat wij van het geven der tienden, in de gewijde gefchiedenis, aantreffen. Het naast, hierop volgende, is dat van Jakob, die zich door gelofte verbond, om van alles, wat de Heere hem verleenenzou, de tienden te geven. Gen. XXVIII: 22. gelijk het dus ook in latere eeuwen, bij Grieken, Romeinen en andere vol-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. 153 volken, in gebruik was, de tienden van verkregen buit, in den oorlog, aan de Goden toetewijden CO» en zulks, gelijk fommigen denken, in navolging van Abraham. (t) Doch wien heeft de Aartsvader nagevolgd ? of welk een voorfchrift heeft hij in acht genomen ? — Wij weten dit niet. — Dat men van zijne inkomften een gedeelte aan God en zijnen dienst toewijdt, dat men, bij het verkrijgen van groote voordeden en aanwinsten, op eene bijzondere wijze, daar toe gehouden is, leert het licht der rede zelve. Doch waarom gaf Abraham niet een zevende of een achtfte, maar een tiende gedeelte van den buit? 't Is niet onwaarfchijnlijk, dat reeds voor zijnen tijd, daar omtrent, gelijk omtrent vele andere zaken, den Godsdienst betreffende, zekere bepalingen hebben plaats gehad; doch waar van wij, wegens hetftilzwijgen der gewijde gefchiedenis, niets, met zekerheid, weten kunnen. Hier aan, echter, valt niet te twijfelen, of Abraham heeft deze tienden aan Melchizedek , als eenen Priester des Allerhoogften Gods, gegeven, om zijne verpligting aan God, en zijne dankbaarheid, wegens de behaalde overwinning, plegtig te betuigen. En fs) Grotius de Jure B. ac P. Lib. III. C. VI. §. L (O j C. Hottiküer. de Deeimis Judaeor. Exerc. U. §■ 8,  154 verklaring van den brief aan Mxvn. En dit zij genoeg van het geen de AartsvaHoefitten d verrichtte: de vraag is verder, hoe deze pewtis vev- - firekteran daad ten bewijs verftrekte van Melchizedeks zijnegroot- gr00thejd boven ABRAHAM ? heid boven & „ •• j Abraham ; Om dit wel te verftaan, moeten wn onaer het oog houden, dat de tienden, van welke Paulus hier fpreekt, betrekking hadden tot den Godsdienst. Het waren gaven, die aan den Heere werden toegewijd. God zelve, (om zoo te fpreken,) ontving die van menfchen. Zij alleen, derhalven, konden deze Godgewijde dingen aannemen, welke daar toe eene zekere volmagt hadden, en dus gerekend wierden, in dezen, de plaats van God te bekleeden. En zoodanig een man was Melchizedek, een openbaar Priester des Allerhoogften Gods. Hier voor heeft Abraham dezen Vorst van Salem erkend; 't geen hij den Heere wilde totcigenen, Helde hij in handen van dezen Priester, en erkende hem , hier door, in waardigheid, boven hem verheven. mxv,h. Dan, in zoo ver ftond Melchizedek gedie zelf, ujfc met het Jaronisch Priesterdom. De Hearth^eèn breën moesten hooger gedachten van hem vorgrootmsn, men: Aanmerkt, zegt de Apostel, hos groot, tLtm hoe voortreflijk (v) deze geweest zij. Om hun  de hebreen. hoofdd. VU: vs. i —io. 155 hun hiertoe gelegenheid te verfchaffen, doet dek met hij hen twee bijzonderheden opmerken, de ^"^^f eerfte heeft betrekking tot Abraham, de komst was. tweede tot Melchizedek. Abraham was een Patriarch, zoo noemt hem Paulus, en wil dit opgemerkt hebben, 't Is hier: aan welken ook Abraham tiende gegeven heeft van den buit, de Patriarch. Het woord betekent een Hoofdvader, van wien een geflacht, een volk, zijne afkomst rekenr. Deze naam wordt, ook, aan David gegeven, als het Hoofd van dat geflacht, waar uit de Messias ftond geboren te worden. Hand. II. Jakobs twaalf zonen, uit welke Israëls Hammen zijn voortgekomen, dragen insgelijks dezen naam , Hand. VII. maar dezer aller vader was Abraham, die toen reeds, wanneer dit gebeurde, de beloften hadt, dat hij tot een groot volk zou worden, en dat zijn zaad zoo menigvuldig, zoo ontelbaar, zou zijn, als ft of der aarde. De uitkomst heeft dit ook bevestigd. Hoe groot was dan Abraham ? En heeft deze, door het geven van tienden, Melchizedek boven zich erkend, hoe groot moet deze dan geweest zijn! En nog veel meer wordt dit openbaar, mix. wanneer wij in aanmerking nemen, dat iMel- levit' 0 Priesters PHIzedek geenzins van Priesterlijke afkomst namen wei was. Hinit ya»  I 156 verklaring van den brief aan kunne broederen, die ook uit Abraham waren voortgefproten; was. Op dat de Hebreen de kracht van dit bewijs zouden gevoelen, meldt de Apostel eerst het voorrecht van Levis Priesterdom, ten opzichte der tienden, wanneer hij dus voortgaat: En die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen, hebben wel bevel om tiende te nemen van het volk, naar de wet, dat is, van hunne broederen, hoewel die uit de lenden Abrahams voortgekomen zijn. Tot klaarder begrip van deze woorden, moeten wij ons het een en ander herinneren. God wilde Abrahams nagedacht uit Jakob afzonderen, om, onder dat volk, de kennis en beoefening van den waaren Godsdienst te doen ftand grijpen. Zou dit einde bereikt worden, een groot aantal menfchen werdt er vereischt, om, door heilige verrichtingen, door leer en onderwijs, de belangen van den Godsdienst, onder zoo veel honderd duizenden , met vrucht te behartigen. — De Heere verkoos, uit Levis ftam, het huis van AaRON, Moses broeder, om het Priesterampt te bedienen, en voorgangers te zijn, in 't aardfche Heiligdom. Dan, deze hadden hulp nodig, in de uitoefening van hun ge- wigtig ampt. Nu vernemen wij, uit Exod. XIII., dat de Heere alle eerstgeborenen van Israël zich heiligde. Dit gefchiedde, ter oorzaak van die Godlijke verfchoning over dat  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i-io. 157 dat volk, in dien vreeslijken nacht, wanneer alle eerstgeborenen der Egyptenaren, dooreen geducht oordeel, gedood wierden. Deze eerstgeborenen moesten, derhalven, zich geheel aan den Godsdienst overgeven. — Doch vermids dit niet gefchieden kon, zonder verwaarlozing van hunne tijdelijke belangen, behaagde het God, in plaats van deze eerstgeborenen , den geheelen ftam van Levi aftezonderen, en aan het huis van ASron toetevoegen. Num. III. Op dat nu, door den dienst dezer Leviten, het hoofdoogmerk, betreklijk den Godsdienst, bereikt wierde, was het nodig, vooreerst, dat ze, niet alleen bij het Heiligdom, maar ook, in alle deelen van Israëis land, zich op. hielden, ten einde het volk te onderwijzen, en te beftuuren; — maar dan ook, dat zijvan behoorlijk onderhoud voorzien wierden. Om het eerfte te doen ftand grijpen, werdt de ftam van Levi , in de verdeeling van Kanaan, voorbijgegaan; doch de Heere belastte, dat de kinderen Israëis van de erve nis hunner bezitting, fteden aan hun geven zouden, om te bewonen. Num. XXXV- 2, 3 Ingevolge dit bevel, werden van de overige ftammen, aan den ftam van Levi, 48 fteden, met derzelver vooorfteden gegeven, van  I58 verklaring van den brief aan van welke de Priesters 13 hadden, en dó ■ Leviten 35. Zoo werdt Jakobs vloek, ten aanzien van dezen ftam, in eenen zegen veranderd. Hij hadt, nu nabij zijn levens* einde, door den geest der Profeetie gezegd: Simeon en Levi zijn gebroeders, hunne handelingen zijn werktuigen van geweld; ik zal ze yerdeelen onder Jakob, ik zal ze verstrooien onder Israël, Gen. XLIX: 7. Dat heeft ook plaats gehad ; doch ten aanzien van dezen ftam, ftrekte dit tot * eenen zegen voor Israël, en eene bijzondere eere voor dit gedeelte van Jakobs nakomelingen. Waarom ook Moses, bij zijnen zegen over Levi, hier van, uitdruklijk, melding maakt, met deze woorden i zij zullen Jakob uwe rechten leer en, Israël uwe wet; zij zullen reukwerk voor uwen neuze leggen, en dat gantsch verteerd zal worden op uwen altaar. Deut. XXXIII: 10. Maar vermids deze ftam geen erfdeel hadt in Kanaan, moest er, voor deszelfs onderhoud, gezorgd worden. En hier toe beval de Heere, dat het gantfche volk de tienden der inkomften van het land aan de Leviten geven zou, die dan wederom de tienden van deze tienden aan de Priesters moesten gevenMen leze Num. XVIII: 21. — Hier op nu heeft de Apostel het oog, als hij zegt: die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen s  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —io. I50 gen, hebben wel bevel, om tiende te nemen van het volk, enz. God beval, gelijk wij gezien hebben, dat Israël een tiende gedeelte van 's Lands inkomften zou afzonderen ten behoeve van Levis ftam: terwijl nu deze ftam den Heere geheiligd was, zoo worden die tienden des Heeren tienden genoemd , Levit. XXVII: 30. en zij, die dezelve terug hielden , worden gezegd God te beroven , Mal. III: 8. Vermids nu Levis ftam dezelve, als in 's Heeren naam, ontvangen moest, fprak het van zelf, daar het volk een gebod had, om die te geven, dat zij een bevel hadden om die te nemen. En wel, naar de wet, naar het Godlijk voorfchrifc, hier omtrent gegeven. Zegt nu de Apostel, dat zij, die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen, zulk een bevel hebben , ik kan niet zien, dat daar in die zwarigheid is, welke, fommi- gen in deze woorden meenen te vinden. 't Is waar, de Leviten namen de tienden, van welke zij wederom de tienden gaven aan het huis van Aeïron; maar Paulus fchijnt te leeren , dat de Priesters (want deze bedoelt hij, als hij melding maakt van hun, die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen,') dat, zeg ik, de Priesters het volk vertienden. Doch men moet aanmerken, vooreerst, dat de Leviten aan de Priesters gegeven waren, en,  ióo verklaring van den brief aan eri, als hunne dienaars, moesten aangemerkt worden: — en ten tweeden, dat, gelijk de Leviten een bevel hadden, om tienden te nemen van het volk, de Priesters even zoo een bevel hadden, om de tienden der tienden, of de tweede tienden, van de Leviten te nemen. Daar nu de Leviten om de Priesters waren, en deze van hun de tienden moesten nemen, zoo konden zij aangemerkt worden, als in en door de Leviten, het volk te vertienen. Dat nu de Apostel op deze wijze hier van fpreekt, is niet zonder gewigtige reden; 't moesten, naar zijn oogmerk, geen Leviten, maar Priesters zijn, die hij met den Priester Melchizedek in vergelijking wilde brengen. Gelijk hij dan ook, in het 8fte vs. met deze woorden, hier nemen wel tienden de menfchen die flerven, niet het oog heeft op gemeene Leviten, maar op Levitifche Priesters, zoo als uit het geheel beloop van zijne redeneering blijkbaar is. Dan, 't geen hier vooral dient opgemerkt, om hunne voortrefiijkheid aantewijzen, hij zegt, verklarender wijze, dat is, van hunne broederen, hoewel die uit de lenden Abrahams voortgekomen zijn. Zoo waren zij allen van éénen oorfprong, en hadden dus, ten aanzien van afkomst en geboorte, dezelfde rechten; maar God, die beftelling maakt over der menfchen  de hebreen. IIoOFDD. VII: vs. i —10. i(Jl fchen lot en ftand in de wereld, bevoorrechtte Levis Priesterdom boven al het volk, en gaf het de magt, om van hunne broederen tienden te nemen. De Apostel dan, met dus te fpreken, zal mx*, een nieuw bewijs voor Melchizedeks groot- maaT heid, boven Abraham aanvoeren. De He- WK wos breën mogten zeggen: „'t Is waar, Melchi- ™el van i r « . Priesterlii- ,, zedek heelt van Abraham tienden geno- keafkomsr, „ men, maar dat zelfde doen ook de Levili- f „ fche Priesters." Paulus geeft dit toe, maar wantfcbap hij zal het groot verfchil, dat hier plaats met AmA' heeft, in 't licht ftelleo. Hij zegt: ,, die uit HAM' „ de kinderen Levi het Priesterdom ontvan„ gen, die hebben, 't is waar, wel bevel, om „ tienden te nemen van het volk, naar de 9, wet, dat is, van hunne broederen, hoewel die uit de lenden van Abraham^ voort5, gekomen zijn: ik fta toe, dat is wat groots." Maar, (dus vervolgt hij) maar hij die zijne geflachtrekening uit hun niet heeft, die heeft van Abraham tiende genomen. Hij fpreekt dus van Melchizedek, maar befchrijft hem van eene bijzonderheid, die hier te pas kwam. Hij hadt zijne geflachtrekening uit hun niet, uit hun naamlijk, die uit de kinderen Levi het Priesterdom ontvangen , hij was niet van Priesterlijke afkomst, V. Deel. L Hoe,  IÓ2 verklaring van den brief aan Hoe? zal iemand vragen, 't fprak immers van zelf, dat Melchizedek niet uit AanoN was, terwijl deze, eerst langen tijd daarna, geboren wierd; hoe komt het dan te pas, zulks hier bijtebrengen ? 't Sprak zeker van zelf, en evenwel moest het hiér te pas gebragt worden. Paulus redeneert meer op zulk eene wijze, en zeer grondig. Zoo zegt hij, Rom. IV. 13. dat de belofte niet door de wet aan Abraham was gefchied; dit wist elk, en het tegendeel was eene volftrekte onmooglijkheid: want de wet wierd, eerst 430 jaren daar na, gegeven: evenwel diende deze aanmerking , om aan zijne redeneering kracht en klem bijtezetten. Zoo ook hier, Melchizedek kon niet afkomftig zijn uit een mensch, die nog niet geboren was. Evenwel was het nodig te melden, dat hij zijne geflachtrekening niet uit Aeïron hadt. Het diende, om de waardigheid van Melchizedek te leeren kennen. En hoe het daar toe diende, zal blijken, als wij op deze bijzonderheden acht geven: De tienden waren Godgeheiligde dingen. Een mensch, die dezelve in 's Heeren naam ontvangen zou, moest daar toe een Godlijk bevel hebben. Zulk een bevel hadt flechts Levis Priesterdom, alleen evenwel, om van hunne broederen tiende te nemen : die derhalven dit zou doen, moest een na-  de hebreen. hoofdd. Vlfj vs. I—Io. 163 nazaat van Levi, cn wel uit Aüron zijn. Maar nu, Melchizedek was niet onder die bepaling, want hij hadt zijne geflachtrekening uit hun niet. Evenwel heeft hij tienden genomen: En van wien? van Abraham, op wien hij geene bijzondere betrekking hadt; van dien Patriarch, die hem vreemd was. Zoo bleek de voortreflijkheid van dezen Priester des Allerhoogften Gods. Was Abraham groot, hoe groot moet die Melchizedek geweest zijn ? en hoe zeer is de Aartsvader hier van overtuigd geweest, daar hij aan dezen man tienden gegeven heeft van den buit? mxxi. Maar een tweede bewijs, voor Melchize. deks grootheid, ontdekken wij uit zijn ge V Zt>fdt arag omtrent abraham; dus vervolgt de Apos- uit Meite] : en hem, die de beleftenisfen hadt, heeft hij CH!ZE»E<" gezegend. gedrag onr- A trent Abra- Melchizedek heeft Abraham gezegend am> dien Moses verhaalt ons dit, Gen. XIV: 19, 20. SS,' En wat behelsde zijn uitgefproken zegen ? ?■ Vooreerst, gezegend zij Abraham Gode, den Allerhoogften, die hemel en aarde bezit. De omfchrijving van het Opperwezen is zeer aanmerklijk, en was, in dien tijd, wegens de toenemende Afgoderij, allergepast: God is de Allerhoogfle, in majefteit, magt en heerlijkL 2 heid,  164 verklaring van den brief aan heid, hemelenaarde, met alles, wat dezelve bevatten, ftaan onder zijn gebied: hij bezit dezelve, als zijn eigendom; trouwens hij is de formeerder van alles! hoe gelukkig is de mensch , die dezen God tot zijne hulpe heeft! Dat was Abrahams voorrecht, en wel, bij uitnemendheid, 't Is hier: gezegend zij, of liever, (verklarender wijze,} gezegend is Abraham Gode, den Allerhoogften. Gode gezegend te zijn, zegt, bevoorrecht te wezen met Gods gunst en heil, in de verwachting, of daadlijk genot, van het goede. Meermalen vinden wij deze fpreekwijze gebruikt, in een wenfchenden zin: zoo zeide Naomi, van Boas : gezegend zij hij den Heere l Ruth II: 20. en tot haare fchoondochter: gezegend zijt gij, mijne dochter, den Heere! Hoofd. III. Maar 't is hier, zoo als nader blijken zal, verklarender wijze. Hij liet er op volgen: ongezegend, dat is, geloofd, geprezen, zij de Allerhoogfle God! want God te zegenen, zoo ver het een pligt van menfchen is, zegt in de H. Schrift, hem te loven, te prijzen, te verheerlijken En wat reden geeft hij van deze lofzegging? hij voegt er bij: die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft. Dus eerbiedigt hij Gods hoog be- O) Ps. CÜI: 1. 20, 21, 22.  DE HEBREEN. hoofdd. VIT: vs. I-IO. 165 beftuur in den krijg, van Abraham zoo gelukkig gevoerd. Geen raenfchenmoed en kracht, maar 's Heeren bijftand en zegen (in den gewenschten uitflag zoo blijkbaar) worden, met lofzegging, dus van hem erkend Er is , (gelijk wij voorheen (x) reeds hebben aangemerkt) niet aan te twijfelen , of Melchizedek heeft aan Abraham kennis gehad, en dus ook geweten, dat deze man, op eene bijzondere wijze, van God hegun'tigd, en verkoren was, om een vader van magtige volkeren te zijn. Daar hij, dan, in hoedanigheid, als Priester, den zegen over hem uitfprak, zal hij Gods beftelling over Abraham en zijn nageflacht, met blijdfchap , geëerbiedigd, en de behaalde overwinning, als een zichtbaar blijk van Gods tegenwoordige hulp, en als een zeker onderpand van nog grooter heil, met vreugde, aangemerkt hebben. In zulk een gemoedsbeftaan, zegende hij Abraham, en den Heere. Hij verklaarde, als Priester, den Aartsvader, voor eenen gezegenden des Heeren, en even hierom zegende hij God, met lof en dankzegging. Hoe mag Abraham, op dezen tijd, gefield geweest zijn? Mij dunkt, die Godvruchtige man, wegens den behaalden zegen op de vijanden , Cv) BI, 86 en 119. L 3  166 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN den, vervuld met gevoelens van ootmoedige dankerkentnis, is, te dezer tijd, getroffen door bezeffen van Gods aanbidlijk beftuur, en opgetogen in heilige verwondering, daar een Vorst van Kana'dn hem, openlijk, voor des Heeren gezegenden erkent, en deel neemt in het heil, dat hem reeds gebeurde, en nog verder te wachten ftond. 't- Kon niet anders, of zijn geloof moest, hier door, voor het toekomende , zeer verflerkt worden. Groote beloften, ann hem gedaan, een heerlijke overwinning op den vijand verleend — daar bij, de openlijke erkentenis van hem, als den gezegenden des Heeren, en zulks, door eenen Vorst van Kana'dn, die zelve in den ftrijci niet was ingewikkeld geweest, en dus, ten dezen aanzien, als belangloos konde aangemerkt worden; ja maar ook, door eenen Vorst, die te gelijk openbaar Priester was, en als zoodanig, in 's Heeren naam, den zegen over hem uitboezemde; hoe zeer moet een dankbaar vertrouwen zijn hart, op dezen tijd, vervuld hebben! Trouwens, het geven der tienden, hier op gevolgd, gaf zulk een gemuedsbeftaan ten duidlijkfte te kennen. msxh. Maar, ('t geen nu de voorname zaak is, Waar uii we)k.e j0 Hebreen, ter hunner onderrichting, *i}ne ■ moes-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —io. IÓJ moesten opmerken.) dit zegenen van Abra- grootheid ham verftrekte ten bewijs van Melchizedeks h,!,"en J >\ BK AH AM grootheid, en voortreflijkheid boven dien betoogt' Aartsvader. Om de kracht van dit bewijs te ^tdt^ gevoelen; moeten wij letten , en op den per- gend foon, die gezegend wierd; en op de daad w,e[*' ° ' r hadt de be- van zegenen zelve. ïoftan; Wie wierd gezegend? een man, die in zeker opzicht, geen weergaê hadt. Paulus befchrijft Abraham , hier ter plaats, als eenen, die de beloftenisfen hadt. Toen Abraham 1 een Godlijk bevel kreeg, om zijn vaderland te verlaten, en heen te gaan naar een land, dat de Heere hem wijzen zoude, ontving hij deze belofte: Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken, en in u zuilen alle geflacht en des aardrijks geze. gend worden. Gen. XII. Toen hij in Kanadn gekomen was, zeide de Heere tot hem: uwen zade zal ik dit land geven. Gen. XII: 7. En, nadat hij zich van zijnen neef Loth gefcheiden had, werden deze beloften, op eene nadruklijke wijze , vernieuwd. Gen. XIII: 14—17- Toen derhalven, wanneer Melchizedek hein te gemoete ging, hadt hij reeds de beloften , welke naderhand meermalen herhaald, en, op de plegtigfte wijze, aan hem bevestigd zijn geworden. Maar nu, dit maakte Abraham waarlijk groot, 't Is waar, L4 de  l6\i VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de gelovige vaderen, voor hem, hadden ook beloften gekregen , doch niet in zulk eene betrekking. Hij wierd, boven zoo vele duizenden zijner tijdgenoten , van God verkozen , om, .in zijn nagedacht, de kerk. te grondvesten, de toezegging aangaande den Messiüs te vervullen, en , door alle volgende eeiu wen, alle, die den Heere, in waarheid, zouden dienen, aan hem, als zijne kinderen, als een geestlijk zaad, toetevoegen. Welk een groot man was , derhalven, deze zoon van Terah , in de verwachting! verwachting, die de uitdruklijke beloften van den God der waarheid ten grondflag hadt! een vader der gelovigen, een erfgenaam der wereld, een vriend van God! —■ Men zou zeggen , was er een mensch, wien het toekwam anderen te zegenen, 't was Abraham , die zelf de gezegende des Heeren was, en tot wien God gezegd hadt, wees een zegen (y)! Evenwel, hij wierd van Melchizedek gezegend. Hoe groot moet deze dan geweest zijn! wxxm. Doch gaat dit bewijs door? Ja zeker! om Ter^fsfie hier alle bedenking weg te nemen, zegt de pzegetid Apostel: nu, zonder eenig tegen/preken , het '■•'<:n/> geen minder is* wordt gezegend van het geen mee,* O) Gen. XII: %.  de hebreen. hoofdd. "VIL vs. i — io. i 69 meerder is. „ Het kan," (wil hij zeggen) dan dié „ niet gelochend worden, dat hij, die eenen h"m. z"-' j, anderen zegent, in die betrekking, meer„ der is, dan de geen, die, gezegend wordt." 't Is waar, ook mindere kunnen hunne meerdere, kinderen zelfs hunne ouders, zegenen, men vergelijke Saa. XXX: ir. Maar, dan is zegenen niets anders, dan zegenwenfchen, iemand het goede van den Opperzegenaar toebidden. Maar de Apostel fpreekt van een zegenen met gezag, in 's Heeren naam, en dus een daad, waar door men iemand, van Gods wege, verklaart gezegend te zijn , voornaamhjk met opzicht tot een toekomend heil, dat zekerlijk zal toegebragt worden. Zal iemand dus een ander zegenen, hij moet daar toe van God zeiven gemagtigd zijn. 't Zij dan, door den Profeetifchen geest, gelijk dus IsaSk Jakob, Jakob zijne zonen , en Mosesde twaalf ftammen gezegend hebben, 't Zij dan, door eene uitdruklijke inflclling, gelijk zoo de Priesters, uit hoofde van hun ampt, het volk moesten zegenen. En 't is zulk een Priesterlijke zegen, waar op de Apostel hier het oog heeft. Van dit zegenen is het ontegenzeggelijk, dat hij, die het verrichtte, in die'betrekkmg naamlijk, meerder was, dan hij, die gezegend wierd. Trouwens, hij bekleedde, 5 dat  170 verklaring van den brief aan dat ik zoo fpreke, de plaats van God; en 't geen hij verklaarde, moest aangemerkt worden, als van God zeiven gefproken te zijn. — Dit was het werk der Priesteren, die, daar zij voor menfchen tot God naderden, ter voorbeeldige verzoening der zonden, ook, van Gods wege, gemagtigd wierden, om menfchen van de Godlijke gunst te verzekeren. En zulk een Priesterlijk zegenen was het, 't welk Melchizedek, (buiten twijfel niet zonder eene bijzondere aandrijving van den H. Geest,) omtrent den Aartsvader verricht heeft. Zoo bleek dan hier uit, dat hij zeer voortreflijk was, en grooter dan Abraham. De Hebreen konden dit niet lochenen : de Apostel geeft hun een bewijs op, dat hen, ten vollen, moest overtuigen. Het komt hier op uit: „ 't is ontegenzeggelijk, gij zelve „ moet het bekennen , dat hij, die, uit hoof„ de van eene Godlijke volmagt, eenen an„ deren zegent, .wegens dit zijn ampt, en in „ zoo verre, meerder, voortreflijker is, dan „ hij, die gezegend wordt. Maar nu, Mel,', chizeoek heeft, als Priester, en dus, in „ 's Heeren naam, Abraham gezegend. Bij „ gevolg, hij was, in hoedanigheid als Priester, meerder en grooter, dan Abraham." 't Is waar, de zegenende Priesters, onder Israël y  I de hebreen. hoofdd. VIT: vs. i —io. 171 raël, waren, in dat opzicht, ook meerder dan het volk; maar dat ganfche voik, en 't geheele Adronisch Priesterdom, was begrepen in Abraham, toen deze gezegend wierd. Al de waardigheid, nu, van het Joodfche volk , en van het Adronisch Priesterdom, hing af van de beloften, die deze Aartsvader ontvangen hadt; cn, als zulk eenen, die deze beloften hadt, heeft Melchizedek hem gezegend. Doch wat mag de reden zijn, dat de Apos- miw. tel, tot zijn bijzonder oogmerk, eerst ttk Waanm^ het nemen van tienden redeneert, en dan-, fi/mn^it uit het zegenen; daar nogthans, volgens het e5fte in gefchiedverhaal, het zegenen is voorafgegaan, bdelaaren het nemen van tienden gevolgd? 't Schijnt ftd p,9MS mij toe, dat Paulus , in de fchikking zijner wordt? bewijzen, van het mindere tot het meerdere, overgaat. Dat Abraham aan MELCHizEni-kde tienden gaf, was zeker een bewijs van de voortreflijkheid dezes mans; maar nog vóel meer, dat deze Vorst, als een Priester des Allerhoogften Gods, Abraham zegende. Trouwens, zoo werdt, in *s Heeren naam, door eenen Priester der algemeene Kerk, den zegen der vroegere Aartsvaderen op dezen zoon ' van Ter ah overgebracht, om dus en dc afSOfldermg van zijn nagedacht, volgens de be- lof-  172 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN lofcen, te bevestigen, en tevens de vereeniging der algemeene, met de Abrahamitifche, Kerk plegtig te verzegelen. msxv. Uit al wat dus ver overwogen is, blijkt het^oog"-1 de kracht en bondigheid van des Apostels remcrk ,• cn deneering,~ ten betoog van Melchizedeks °terte\kla- voortreflijkheid. 't Was van der Hebreen beting van lang hierop te letten; vermids dit kon diei5.8—10. nen ^ om jien van fchadelijke vooroordeelen te verlosfen. Want, was Melchizedek grooter dan Auraham, en is Christus een Priester naar Melchizedeks ordening, dan volgde van zelve, dat het Adronisch Priesterdom niet meer in aanmerking mogt komen, gelijk de Apostel nader aanwijst, als hij vs. 8-io. zegt: En hier nemen wel tienden de menschen die sterves : maar aldaar [neemtzé] d,ie, van welken getuigd wordt , dat hij leeft. en om zoo te spreken, ook levi, die tienden neemt, heeft door abraham tiende gegeven. Want hij was nog inde lenden des vaders, als hem Melchizedek te gemoete ging. Nixxvt. 't Is wederom een tweeledig bewijs, waar l^wijf'Li van PAULUS zich in deze woorden bedient. eerjie ont- Het eene is ontleend van het onderfcheid tusiTonder- fcben LevIS Priesterdom en MELCHizEbEK. Het  de hebreen. hoofdd. VIL vs. i —10. 173 Het ander van de onderfchikking van Levis fcheid tusPriesterdom aan Melchizedek. Om het on- £ehvenPr> derfcheid in een helder licht te plaatzen; terdóm, en maakt de Apostel eene tegenoverftelling, met MeLCH,z^de woordekens, hier en daar: niet om onze gedachten tot verfchillende plaatzen te bepalen, maar tot verfchillende verrichtingen,met opzicht tot een en dezelfde zaak. In de zaak zelve is overeenkomst: en deze mxxvh. is het nemen van tienden. Dit nemen van tien- Bcide T , M* "V1J men wel den was door Melchizedek verricht; en hier "enden; uit bleek zijne meerderheid boven Abraham. Maar ook Levis Priesterdom nam de tienden, en was, ten dezen aanzien, ook meerder dan het gantfche Volk. De Apostel ontkent dit niet, neen! hij zegt: en hier nemen wel tienden. „ Het is zoo , deze waardigheid moet aan „ Levis Priesterdom toegekend worden: en in „ zoo ver is het gelijk aan Melchizedek, die „ ook tienden nam." Maar, welk een onderfcheid, wanneer wij mxsvik. de perfonen in aanmerking nemen! Hier, on- niaar^-> der Israël, nemen wel tienden, menfchen, die 2*7)''doen jlerven, ftervende menfchen: maar daar, indit mm~. het geval van den Aartsvader, door Moses, airvenj** Gen. XIV. aangetekend, die, of een, van welken getuigd wordt, dat hij leeft; te weten, neemt-  174 verklaring van den brief aan neemtze: zoo als onze Overzetters het hebben ingevuld. Dat wij, door deze menfchen, Priesters moeten verftaan, lijdt geen bedenking, 't Zijn dezelfde, die hij, te voren, genoemd hadt: dezulken uit de kinderen Levi, die het Priesterdom ontvangen. Ook eischt het beloop van des Apostels redeneering, dat wij bepaaldlijk aan Priesters denken; want met deze alleen, en niet met gemeene Leviten, kon Melchizedek in vergelijking gebracht worden. Dat men nu de Priesters moest aanmerken , als die genen, welke, door de Leviten, het volk vertienden, is te voren aangemerkt. 't Zijn dan aanzienlijke perfonen, van welken de Apostel fpreekt; maar de befchrijving, die hij van hun geeft, is zeer vernederend, menfchen, die fierven! ,, die, flechts voor een „ korten tijd, hun verblijf op deze aarde heb„ ben, en dan heen gaan, den weg van alle „ vleesch, om met alle Adams nakomeling,, fchap, onder de heerfchappij des doods ge„ bracht zijnde, weder te keeren tot ftof." Dan, 't verdient onze opmerking, dat hij hen, als ftervende menfchen, voorftelt, en wel, in betrekking tot het ambt, dat zij bekleedden: zij namen tiendens, zij zijn Priesters, en als zoodanigen, meerder dan het volk, maar zij blijven g<\en Priesters, zij zijn fierven-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i — io. i 75 vende menfchen. Zoo wilde Paulus de Hebreen doen opmerken, dat er, in het Adronisch Priesterdom, eene gedurige opvolging, onder de bedienaars van het Heiligdom, gezien wierd. De een ftierf, de ander moest in zijn plaats komen, en deze kreeg wederom eenen opvolger. Trouwens, (gelijk er is in het 23 vers.) Veele zijn Priesters geworden, om dat zij door den dood verhinderd wier den, altijd te blijven. Zoo dan , hier nemen tienden menfchen, die flerven. Maar, zegt de Apostel, daar {neemt tien- mxxix. den] die, van welken getuigd wordt, dat hij leeft. A>iSU*mt Bedenkelijke woorden, die den Uitleggeren welken geveel moeite gekost, en tot veel verfchillen ljulXdvyor^c .... , , , r dathiileefr. aanleiding gegeven hebben. Laat ons zien, Driezaken of wij den waaren zin ontdekken en bepalen orerwoS?n: kunnen. Te voren, hebben we reeds onze gedachten hier over, in 't voorbijgaan, te kennen gegeven; nu moeten wij de meening van den Apostel opzetlijk nagaan. Drie vragen vereifchen onze overweging: van wien fpreekt Paulus? Hoe moeten wij, het geen hij zegt, verftaan? En, waarom heeft de Apostel zijne gedachten, op deze wijze, voorgefteld? Van wien fpreekt Paulus? Een ge- MX*X- , ° , De Apostel leerd fpreekt  If6 verklaring van den brief aan hier van leerd man (z) antwoordt hier op, „ Paulus Melchize- ^ fpreekt van Christus." Maar, heeft Christus, in Melchizedek, van Abraham tienden genomen ; dan heeft hij ook in de Adronifche Priesters, die insgelijks zijne voorbeelden waren, van het volk, van Israël, de tienden genomen. En waar in munt dan Melchizedek boven dezen uit? Doch, 't geen, voornaamlijk, dient opgemerkt, de Apostel is hier niet bezig, om de Adronifche Priesters, als voorbeelden, met Christus, als het tegenbeeld, te vergelijken, maar, om de voortreflijkheid van het eene voorbeeld, boven andere voorbeelden, van Melchizedek, boven de Adronifche Priesters, in het licht te ftellcn, Mxxxi. 't Is dan Salems Vorst en Priester, van HeLgdt«m welken hij iets merkwaardigs voordraagt: —%e verftaan dit naamlijk, van hem wordt getuigd, dat hij leeft. Doch hoe moeten wij dit opvatten?— Wat leven zij, is bekend; en even zoo verftaat elk, wat het zij, als van iemand getuigd wordt, dat hij leeft. Maar welke de waarheid zij, die Paulus, met dit gezegde, leert, daar over is niet weinig verfchil. Sommigen hebben, in'deze woorden, een deugd- 0) D. Heiksius, vid. ejus Êxereit. Sacr. p, 565.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i —10. 177 deugdlijk bewijs meenen te vinden voor die Helling, dat Melchizedek de Zoon van God zelve geweest zij. Van dien toch kan men, in den volften zin, zeggen, dat hij leeft, dat hij eeuwig leeft, dan ook, dat dit, van hem, in het Euangelie, op de nadruklijkfte wijze getuigd wordt. Doch, dat Melchizedek de Zoon van God zelve niet geweest zij, is ons, voorheen, uit het gefchiedverhaal van Moses uit het beloop der redeneering van Paulus, — en uit den aart van een voorbeeld , hoedanig wij hier, naar het oogmerk van den Apostel, vinden moeten, genoegzaam gebleken. Wij Hellen ons dan Melchizedek voor, als een mensch, en wel, als een mensch uit de menfchen; ook dit is te voren bewezen. Maar welk is dan het leven, dat, hier, aan hem wordt toegekend? Is het zijn leven, als mensch, of als Priester. Denkt men aan Melchizedeks leven, zoo ver hij een mensch was, dan moeten deze woorden verklaard worden, of van zijn leven naar de ziel, of van zijn leven, naar ziel en ligchaam beide. Eenigen verkiezen het eerfte: ,, Melchize,, dek leeft, naar de ziel, in een ftaat van ,, vrijheid en vreugd." En hier van hebben wij, in de Heilige fchriften, een zaaldijk getuigenis. Anderen, om alle bedenking uit V. Deel. M den  I78 verklaring van den brief aan den weg te ruimen, nemen aan, dat Melchizedek , als Enoch en Elias , onfterflijk geworden, en dus naar ziel en ligchaam, na de vervulling van zijnen dienst op aarde, ten hemel ingegaan zij. Wat nu het getuigenis, des aangaande betreft, ze ftellen vast, dat Paulus deze bijzonderheid uit eene oude Overlevering, bij de Jooden van zijnen tijd zeer wel bekend, heeft overgenomen. Dan, wat er van het een en ander valt aantemerken, is, bij het onderzoek, „ wie „ Melchizedek moge geweest zijn," reeds gemeld (a). Ook is er, in de zaak zelve, gelijk wij voorheen gezien hebben, eene groote zwarigheid. Laat het zoo zijn: laat ons voor een oogenblik vastftellen, dat Melchizedek niet geftorven zij: wat zal het dan betekenen? Naar het oogmerk van den Apostel moeten wij, (gelijk voorheen ook is aangemerkt,) in hem, een voorbeeld vinden, niet, van een onfterflijk mensch, maar, van een onfterflijk Priester, die geenen opvolger }ieeft. — 't Is waar, van hem wordt ook dit gezegd, dat hij Priester blijft in eeuwigheid, vs. 3. Doch, bij de verklaring van die woorden, is ons gebleken, dat.dezelve niet verftaan kunnen worden in dien zin, welken zij er («) Bladz. 83 en volg.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. I —ïo. 1JQ er aan geven, die Melchizedek voor onfterflijk houden. Ondertusschen alle zwarigheid, die zich in deze woorden ichijnt optedoen, worde haast weggenomen, als men maar bepaalt, wie een eeuwig Priester zij. Niet, zulk een» die, zonder einde, Priester blijft, dat kan zelfs niet gezegd worden van den Heere Christus, die, als Middelaar, alleen tot zoo lang Priester blijft, als er nog zonde te verzoenen (b), en voor eene, nog onvolmaakte Kerk te bidden is. ï en eeuwig Priester is zulk een, die zoo lang zijn Priesterfchap duurt, het Priesterwerk verricht, zonder voorganger of opvolger te hebben. Zulk een Priester was Melchizedek, zoodanig is ook zijn tegenbeeld. Ik befiuit uit het reeds gemelde, niet alleen , dat Paulus , met te zeggen, van welken getuigd wordt, dat hij leeft, geen onfterfiijkheid van dien perfoon naar het ligchaam kan bedoeld hebben, maar ook, dat zulk eene onfterflijkheid hier, naar het oogmerk van den Apostel, in geene aanmerking zou kunnen komen. Laat ik er nog bijvoegen: zoo wij dit leven , dat aan Melchizedek wordt toegekend, van zijne onfterflijkheid, als mensch O) Vergel. II. Deeh, bhdz. en volg. M 2  l8o verklaring van den brief aan mensch, zouden moeten verftaan; dan behoorden wij ook die uitdrukkingen, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, tot hem, als mensch, te brengen; maar, behalven andere gewigtige bedenkingen, zou dit ilrijden met des Apostels oogmerk. Hij getuigt dit van hem, niet als mensch, maar ais Priester; en in dat licht alleen moeten wij hem befchouwen, als wij, in deze zelfde redeneering , ook dit van hem vinden, van wien getuigd wordt, dat hij leeft. Trouwens , (gelijk men terecht heeft aangemerkt,) volgens den regel van gelijkvormigheid, welke in eene gezonde uitlegging plaats heeft, moeten alle de gezegden, die in één en denzelfden draad van voorftel of redeneering, op één en het zelfde onderwerp flaan, eene eenvormige betekenis hebben: derhalven, dit gezegde, van wien getuigd wordt, dat hij leeft, moet in die zelfde bepaling begrepen worden, als het reeds gemelde, zonder vader, zonder moeder, zonder geflachtrekening, enz. Gaan wij dan voort in ons onderzoek, en zien wij, wat voor een leven hier aan Salems Priester wordt toegekend: gelijk ook, hoe, en waar getuigd wordt, dat hij zoo leeft. Het leven van Melchizedek is een Priesterleven. Hij is, als Priester niet geftorven; dat  DE HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. I—10. l8l dat is, hij heeft, door zijnen dood, geen plaats gemaakt voor eenen opvolger in zijn Priesterfchap. Neen, de volkomen duuring, of, naar den ilijl der Heilige Schrift, de eeuwigheid van zijn Priesterfchap, was de duuring, de eeuwigheid van zijne Priesterlijke bediening. Hij was de eeuwige Priester, in zijn Priesterfchap; hij hadt noch voorganger, noch opvolger; en dit is één der hoofdtrekken van dit voorbeeld, waar van de Kerk, tot haren onuitfpreeklijken troost, de waarheid eerbiedigt in den tegenbeeldigen Melchizedek, van wien zij dit vertrouwt, dat hij volkomenlijk kan en zal zalig maken, nadien hij altijd leeft, om voor haar te bidden. Doch waar, en hoe wordt nu van. Melchizedek getuigd, dat hij leeft? We hebben, hier omtrent een zaaldijk getuigenis, beftaande in eene opgave van bijzonderheden, waar uit men, bij wettige gevolgtrekking, een zeker getuigenis omtrent iemand kan opmaken: bij voorbeeld, onze Apostel zegt, Hoofdd. XI. van Enoch , dat hij, voor zijne wegneming, getuigenis heeft gehad, dat hij Gode behaagde:; en van de geloofshelden, (van welken hij vervolgends fpreekt,) dat zij allen door het geloof getuigenis gehad hebben. Hier kan Paulus het oog niet hebben op een woordelijk getuigenis, want dat vinden wij nergens, in de.fchrifM 3 ten  l82 verklaring van den brief aan ten van het Oude Testament; maar hij ziet op een zaaldijk getuigenis, in zoo ver wij zulke dingen, van die heilige menfchen , vinden aangetekend, waar uit wij het getuigenis , dat zij, door geloof Gode behaagd hebben, gereedlijk kunnen opmaken. Zoo heeft ook Melchizedek een zaaklijk getuigenis, dat hij, als Priester, leeft, dat hij, als zoodanig, niet geflorven is. Doch waar vinden wij dat? Vele Uitleggers zoeken het, alleen, in 'tverzwijgen van zijnen dood bij Moses; maar dan zou het flechts een ontkennend getuigenis zijn. Wat dan? wij moeten onder het oog houden, dat Paulus aan Hebreen fchreef, die, naar de wet, geen Priesters kenden, dan die elkander opvolgden , wegens den tusfehenkomenden dood. Maar Melchizedek komt voor, wel ook, als een openbaar Priester, maar als de eenige in zijn Priesterfchap: Derhalven, is hij geflorven; hij is echter niet geflorven, in hoedanigheid, als Priester, om plaats te maken voor eenen anderen. Dus heeft hij het getuigenis, dat hij, als Priester, leeft, en niet anders kan aangemerkt worden. Dit wordt nader bevestigd, door het woordelijk getuigenis in den CX. Psalm; daar tot den Messias gezegd wordt, gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Men vergelijke het 17 vers, daar de Apostel dit  de hebreen. hoofdd. VU: vs. i—io. i 83 dit zelfde, als een getuigenis opgeeft. Over deze woorden moeten wij, in het vervolg, nader handelen. Nu merk ik alleen dit aan, dat, tot in eeuwigheid Priester te zijn, zoo wel tot Melchizedek, als tot den Messias, moet gebracht worden, als of er flond, ,, gij zijt „ Priester in der eeuwigheid, even zoo, ge,, lijk Melchizedek tot in eeuwigheid, dar, „ is, geduurende den gantfchen tijd van zijn ,, Priesterfchap, Priester geweest is." Dat nu Christus Priester is tot in eeuwigheid, zoo lang zijn Priesterfchap vereischt wordt, tot heil van de Kerk, en derhalven, dat hij geenen opvolger heeft, of hebben kan, zal, naar aanleiding van des Apostels onderwijs, in het vervolg, nog nader blijken. Maar nu, zoodanige Priester was ook Melchizedek. Hij alleen was Priester in zijne orde. Eu , is hij niet als Priester geflorven, om plaats voor eenen anderen Priester te maken; was hij, in zijne orde, naar deze Godfpraak, een eeuwig, een altoos blijvend, Priester, zoo lang zijn Priesterfchap duurde; dan wordt, hier door, van hem getuigd, dat hij leeft. Maar , en dit was de derde vraag, waarom mxxxii. derwerp, niet anders, maar op deze wijze, opc/i:ewij. uitgedrukt, van wien getuigd wordt, dat hij leeft? Tj.sAJef{ M 4 Ik  184 verklaring- van den brief aan Ik antwoorde, zijn oogmerk vorderde dit. Hij wilde Christus, als die altijd, als Priester leeft, den Hebreen voor oogen ftellen. Hierom leert hij Christus voorbeeld in dat zelfde licht befchouwen, in tegenfteiling van menfchen, niet, die geflorven zijn, maar die fterven, en hier door plaats maken voor hunne opvolgers. En gebruikt hij den tegenwoor* digen tijd, het is niet, om te leeren, dat Melchizedek, nu nog, als Priester, leefde, maar, dat hij , in de gewijde gefchiedenis, niet anders voorkomt, dan als een altoos levend Priester, in zijn Priesterfchap. Wij hebben dit, voorheen, opgehelderd, met eene foortgelijke wijze van fpreken, die de Apostel, in dezen zelfden Brief, van de gelovige Aartsvaders, bezigt. Hoofdd. XI: 16. MXJtxm. Laat ons, uit al wat gezegd is, het befluit her oog* opmaken. Schoon Levis Priesterfchap, zoo merk. we\} a]s Melchizedek , tienden nam, deze overtrof hen echter, daar in, dat zij, als ftervende menfchen, hun Priesterfchap aan anderen overlieten, daar hij, als de eenige, , en altoos blijvende, Priester, in zijne orde, geen opvolger had. Mxxxiv. DjT js het eerfle bewijs van Melchizedeks de' uit d'e voortreflijkheid boven de Priesters van het aard*  DE HEBREEN. HoOFDD. VII: vs. I — IO. I 85 aardfche Heiligdom. Het tweede is de onder- onrfergegefchiktheid van Levi , aan dien Priester van ^levi Salem. Dus gaat de Apostel voort: En om aan Melzoo te /preken, ook Levi, die tiende neemt, heeft ["^Iq' door Abraham tiende gegeven; want hij was nog in de lenden des vaders, als hem Melchizedek te gemoete ging. Zien wij eerst, wat de fpreekwijzen, hier gebezigd, te kennen geven. Dan nader, wat ons hier niet en al geleerd wordt. En eindelijk, hoe de Apostel hier mede zijne hoofdftelling bewijst. Wat de fpreekwijzen betreft; men vraagt: mxxxv. wat wil de Apostel met deze woorden, en r f de om zoo te /preken? Men zou de Griekfche zen.biergefpreekwijze (cj, hier gebezigd, dus kunnen '?ez|8d-' te r j v y j o 0 j kennen ge- vertalen: om het met één woord te zeggen. Om ven. alles in één woord /amentetrekken. Dit wordt van fommigen verkozen, en 't vleit zeer wel. Paulus zal een einde maken van zijn betoog,aangaande Melchizedeks voortreflijkheid boven Levis Priesterdom: hij doet dit met een bewijs , dat allerfterkst fpreekt. 't Is dan, als of hij zeide, om kort te gaan, met één woord , Levi zelve hee/t door Abraham tiende gegeven. Doorgaands echter wordt die ipreekwijze, bij de (f) «4; Ito? imsT'j. M 5  186 verklaring van den brief aan de Grieken, gebruikt, om eenig voorftel, dat bard, en niet algemeen, naar de letter, waar fchijnt, te verzagten, en te bepalen. Zoodanig een voorftel vinden wij hier. 't Moest, in den eerften opflag, vreemd voorkomen, dat Levi zelve door Abraham tiende gegeven hadt. De Apostel wil dan, dat de Hebreen oplettend zullen zijn, om hem wel te verftaan, en die waarheid optemerken, die hij, met zoo te fpreken, hen leeren wil. Een tweede vraag is: „ wien moet men „ hier door Levi verftaan?" Zeker, niet bepaaldlijk, de derde zoon van Jakob, Levi genaamd, maar zijne nakomelingen, nadat het Priesterampt was ingefteld. Trouwens, 't is Levi, die tiende neemt, en dus, in de eerfte plaats, die kinderen van Levi, welke het Priesterfchap ontvingen: gelijk wij voorheen gezien hebben. Een derde vraag: wat zegt het, Levi heeft door Abraham tiende gegeven? Paulus wil er mede leeren, dat Abraham, voor zich niet alleen, maar ook voor zijne nakomelingen, aan Melchizedek tiende gegeven heeft, en derhalven, dat, het geen de Aartsvader, in die omftandigheid, verricht heeft, moet gerekend worden, ook van zijne nakomelingen gedaan te zijn. Ondertusfchen, dat niet alle ftammen, maar alleen die van Levi genoemd wordt,  de hebreen. hoofdd. VIÏ*. vs. i —io. i 87 wordt, zulks heeft zijne reden, in het oogmerk van des Apostels onderwijs. Eindelijk, ,, op welk eenen grond ge,, tuigt de Apostel dit van Levi?" Dus vervolgt hij: want hij: naamlijk Levi, was nog in de lenden van zijnen vader, (van Abraham naamlijk) wanneer Melchizedek hem te «emoete ging. Uit - iemands lendenen voortgekomen te zijn, zegt, in de H. Schrift, uit iemand, door natuurlijke geboorte, afkomftig te wezen. Gen. XXXV: n. in iemands lendenen te zijn, betekent zoo veel, als nog niet geboren te wezen, maar uit zulk eenen, eens te zullen geboren worden. Dit was van Levi waar, toen, wanneer Melchizedek den Aarts vader te gemoete ging. Deze hadt toen nog geene kinderen. Zijn ganfche nagedacht was, derhalven, nog in hem alleen, als toekomend vader, opgedoten. Dat moest hier bijzonder van Levi , en wel van Levis Priesterdom, opgemerkt worden. Wat men hier over verder zou kunnen onderzoeken; dit ééne gezegd te hebben, zal genoeg zijn, dat AfiuoN, en zijn gedacht, op dien tijd, van welken de Apostel fpreekt, geen toekomend beftaan hadden, dan in betrekking tot Abraham, als vader, en zoo was Levi in de lenden van dezen zijnen vader, wanneer Melchizedek hem te gemoete ging. Maar ,  188 verklaring van den brief aan Maar, 't geen nu de zaak was, die de Apostel bedoelt; uit hoofde van die betrekking, merkt hij Abraham en zijne nakomelingen, en dus ook de Levitifche Priesters, famen aan, als één perfoon; en wel zoo, dat het geen hun voorvader, in eene veel betekenende omftandigheid, verrichtte, kon en moest gerekend worden, als verrichtte zijn, door hem niet alleen, maar ook door zijn nagedacht. Hadt dan Abraham tiende gegeven, Levis Priesterdom hadt het ook, doch in hem , gedaan. mxxxvi. Ondertusschen rijst hier eene gewigtige Wat hier bedenking. Billijk vraagt men, „hoe en in niet, en b ■> ° ,. al geleerd ,, welk eenen zin, kunnen nakomelingen, wordt. ^ met recht, gerekend worden, in hunne ,, voorvaderen iets gedaan te hebben?" Wat deze vraag betreft: zij die de toerekening van Adams zonde, en van Christus gerechtigheid, lochenen, pogen aan deze woorden zulk eenen zin te geven, dat ze in 't geheel niet kunnen dienen ter opheldering van die leerftukken. Zij beweeren dan , dat kinderen, in hunne voorouderen, alleen zulke daden kunnen gerekend worden gedaan te hebben, welke dienen tot vermeerdering of vermindering der goederen, die van de voorouderen, door ervenis, tot hen komen moeten: zulk een  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i—io. 189 een daad nu was dit geven van tienden; daar door wierd het goed van Abraham verminderd, en dit had betrekking tot zijne erfgenamen; Levi verloor hier iets bij, en hierom kon hij gezegd worden, in Abraham tienden gegeven te hebben. Dan, te recht vraagt zeker geacht Uitlegger: „ Als een godloos ,, vader in eene ongebondene levenswijze, *i zij'ne goederen doorbrengt, zal men dan „ van een braven zoon, dien hij mogelijk „ nalaat, kunnen zeggen, dat die, in zijnen „ vader, die goederen verkwist heeft?" (d) Daarenboven zulk eene verklaring maakt het betoog van onzen Apostel geheel krachtloos; want, gelijk ons gebleken is, thij wil de meerderheid van Melchizedek boven het Levitisch Priesterdom in het licht Hellen. Maar nu, dat Abraham van het goed, dat mogelijk, na verloop van eenige eeuwen, voor een klein gedeelte op Aéirons geflacht zou komen, en wie kan dit vermoeden? dat Abraham , zeg ik, van dit goed iets aan Melchizedek gegeven heeft, kan dat ten bewijs verflrekken, van dezes Priesters voortreflijkheid boven Levi ? men zou veel eer het tegendeel befluiten, volgens dien regel, het is zaliger te geven, dan te ontvangen. Zegt men , 't was een 00 J- Owen.  ioo verklaring van den brief aan een geven van tienden, en dus een daad van onderwerping. Zeer wel, maar dan komt, niet zoo zeer, het geen gegeven wierd, als wel, de daad, in aanmerking: en wordt deze aan LEvr toegefchreven, daar hij nog was in de lendenen van zijnen vader, dan behoudt de redeneering van den Apostel haar volkomen kracht. Dat er nu zulk eene toerekening van daden kan plaats hebben, is zeker; doch, 't geen hier wel is optemerken, alleen, uit kracht van een Verbond. Gelijk dit ook onder menfchen plaats heeft, zoo als, met meer dan één voorbeeld,^zou kunnen bevestigd worden. Doch het zal genoeg zijn, hier aan Israël te denken, met het welke God, bij Sinai, een verbond maakte, en wel zoo, dat alle de nakomelingen van het volk, dat toen leefde, daar in begrepen waren. Deze moesten, derhalven, aangemerkt worden, in hunne voorouderen, dat verbond, met God, te hebben aangegaan. En dit is blijkbaar uit alle die plaatzen, bij de Profeeten, die ons leeren, dat het afgodisch Israël zich aan bondbreuk had fchuldig gemaakt; 't geen echter niet zou hebben kunnen gezegd worden, indien niet, bij voorbeeld, het Joodfche volk, in EzECHiëLs tijd gerekend was geworden, als zelve in dat verbond, toen het aan Sinai wierd opgericht, (in hunne voor- ou-  de hebreen. hoofdd. VIT: vs. i —io. 101 ouderen, die toen leefden) te zijn overgegaan. En 't is ook zulk eene verbondsbetrekking, waar uit de toerekening van Abrahams daad, in dit geval, aan Levi, moet afgeleid worden, 't Is waar, de plegtige oprichting en uitdruklijke bevestiging van het verbond met Abraham vinden wij eerst Gen. XVII. doch, wat de zaak betreft, hij was, nu reeds, des Heeren bondgenoot. God hadt hem geroepen, en uitnemende beloften aan hem gedaan; hij hadt die beloften aangenomen, en, in vertrouwen op Gods waarheid, gehoorzaamheid geoefend, daar hij, naar 't bevel, aan hem gegeven, zijn vaderland en maagfehap verliet, en heen ging naar een land, dat de Heere hem wijzen zou. In deze Verbondsbetrekking, nu, moeten wij den Aartsvader befchouwen, daar hij aan Melchizedek tienden gaf, en van hem gezegend wierd. Eene gebeurtenis, die tot bevestiging moest dienen van Gods beloften, aan dien Aartsvader, en van zijne dankbare gehoorzaamheid aan den Heere; eene gebeurtenis, derhalven, waar in hij voorkwam, niet flechts als een Godvruchtig mensch, maar als des Heeren bondgenoot, in wiens nagedacht de Kerk zou afgezonderd en bevestigd worden. Eu op dat de Hebreen dit te gereder zouden opmerken, noemt de Apos-  ' 192 verklaring van den brief aan Apostel vs. 4. Abraham, tiende gevende, den Patriarch, met opzicht tot zijn nakomelingschap ; en ten aanzien van den zegen, dien hij van Salems Priester ontving, fielt hij hem vs. 6. voor, als eenen die de beloftenisfenhadt, insgelijks met opzicht tot zijn nagedacht, dat zeer vermenigvuldigd, en, voor een gedeelte, uitnemend zou bevoorrecht worden. Vermids nu Abraham, in die betrekking , gezegend wierd, zoo heeft hij, ook, als een gezegende des Heeren, (door den dienst van Melchizedek) tiende gegeven; en wel, als een vader, een hoofd, in wien alle, die natuurlijker wijze-uit hem zouden voortkomen, toen reeds begrepen waren. Ik zeg, die natuurlijker wijze uit hem zouden voortkomen; de Heere Christus moet hier uitgezonderd worden; die was wel uit Abraham afkomltig, doch niet volgends dezen huwlijks- zegen, wast en vermenigvuldigt fchoon de menschlijke natuur van den Middelaar, wat de zelfftandigheid betreft, uit de vaderen was, zij is echter, ten aanzien van Maria , niet voortgekomen uit de vaderen, volgens die Godlijke fchikking in de voortplanting van het menschlijk geflacht, welke fchikking de eenige grond is, waar op kinderen, met opzicht tot zekere verrichtingen, kunnen gerekend worden, in hunne ouders be- . gre-  de heereen. hoofdd. VIL vs. i—io. I93 grepen te zijn. Om nu niet te zeggen, dat Abraham, in het geven van tienden, onmogelijk den Heere Jesus, als eenen zijner nakomelingen heeft kunnen verbeelden; daar wij, volgends de Godfpraak Ps. CX. in hem, die de tienden nam, in Melchizedek naamlijk, den Messias vertegenwoordigd zien. Abraham, heeft dan, bij die plegtige gelegenheid , toen de Verbondszegen aan hem bevestigd was, ook alle zijne nakomelingen , die natuurlijker wijze in hem begrepen waren, vertegenwoordigd, wanneer hij, aan den zegenenden Priester, de tienden gaf. En dus moest ook Levis Priesterdom gerekend worden dit gedaan te hebben. Hoe nu dit geven van tienden, door Levi, mxxxvir. in Abraham, ten bewijs verftrekt van Mel- en iaar chizedeks voortrefüjkheid, boven het Aaro- Te voornisch Priesterdom, blijkt van zelf. Was Levi treflijkheid groot, daar het een bevel hadt, om tienden chTzeÏekl" te nemen van het volk, hoe groot moet dan baven '? Melchizedek geweest zijn, aan wien Levi urdoml'*' zelve, in Abraham, tienden gaf! OuDERTusseHEN, al wat, hier omtrent, van de Hebreen moest opgemerkt worden, diende flechts, om hunne gemoederen voor te bereiden , tot de rechte erkentenis van Christus waardigheid en heerlijkheid; V. Deel. N ge.  194 verklaring van den brief AAN gelijk uit het geen er volgt, blijken zal. mxxxviii. Trouwens , was Melchizedek zulk een moelfmen voortreflijk perfoon, en was de nu verhoogmet afzien de Heiland Priester naar zijne ordening; wat VpriesterVt moest daar uit volgen? Dit voorzeker, dat dom, den men nu den Heere Jesus, niet alleen als eenen ms alsdeï> Priester, erkennen, en eerbiedigen moest, eenigtn, maar zoo erkennen, zoo eerbiedigen, dat men pTieZr het hart geheel aftrok van het oude Heiligerkennen dom, en deszelfs bedienaars, en eeniglijk de 11-17. aanfjacht vestigde op hem, die het einde der wet was, tot rechtvaardigheid, eenen iegelijken, die gelooft? Dit nu is het ftuk, 't welk de Apostel, zijnen broederen, nu vervolgends, onder het oog brengt. Hij zegt vs. 11—17. Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische Priesterschap ware (want onder het zelve heeft het volk de wet ontvangen,) wat nood was het nog, dat EEN ander PrIESTER:, naar DE ordeninge Melchizedeks , zoude opstaan , die niet zoude gezegd worden te zijn naar de ordeninge AaRONS? Want het Priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt er ook noodzaaklijk verandering der wet. Pau-  be hebreen. hoofdd. VII: vs. 11—17. I95 Paulus fpreekt van het Priesterfchap, het mxxxk. welk zich , in den plegtigen dienst van Israëis h™ God, bezig hield: het huis, het nagedacht Lev Prieivan AUron. Hij noemt dat, het Levitisch terfchap> Priesterdom, en geeft hier mede de gemeene afkomst uit Levi te kennen; doch ook de gemeenfchap van dien Hij zegt: indien nu de volkomenheid door het Levitisch Priesterdom ware, wat nood was het nog, dat een ander Priester, naar de ordening Melchizedeks zoude opftaan, die niet zoude gezegd worden te zijnnaar de ordeninge Aürons.— Men bemerkt terflond, dat hij, met dus te fchrijven, iets ontkent, naamlijk, „ dat de volkomenheid door het Levitisch Priesterdom zoude zijn." *~ Des is de vraag, wat men , hier ter plaatze , door volkomenheid te verflaan hebbe ? Het woord betekent eene volmaking; doch, aan  de hebreen, hoofdd. VII: vs. li—17. 199 aan welk eene volmaking hebben wij hier te denken? Wij kunnen niet beter doen, dan het gebruik van het woord, waar van, het geen wij hier vinden, (ƒ) afkomt, in dezen zelfden Brief, nagaan. De Apostel zegt Hebr. II: 10. dat het God betaamde, den overlïen leidsman der zaligheid door lijden te heiligen, te volmaken; dat is, Cgehjk wij, bij de behandeling van die ftof, gezien hebben,) „ door lijden ter heerlijkheid te doen in,, gaan." Zoo wordt ook van den Middelaar gezegd, H. V: 9. dat hij geheiligd, volmaakt zijnde, dat is, ,, verheerlijkt, en aan „ Gods rechterhand;gezeten," allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden is. Zoo fpreekt deze Apostel ook van geesten der volmaakte rechtvaardigen, Hebr. XII: 23. van zulke afgeftorvene gelovigen, die, reeds, tot den ftaat der volkomenheid, naar de ziel, zijn overgebracht. De volkomenheid , de volmaaktheid, derhalven, waar van de Apostel hier fpreekt, moet de voltooijing van 's menfchen zaligheid zijn. En dit blijkt nog nader, uit het 25 vs. dezes Hoofdd. Want, gelijk Paulus, hier, ontkent, dat zulk een heerlijk einde door het ZeN 4  200 verklaring van den brief aan Levitisch Priesterdom bereikt konde worden, zoo zal hij , het tegendeel, van Christus Priesterlijke bediening, leeren, in het zsfte vers; daar hij zegt, waarom hij ook volkomenlijk kan zalig maken de genen, die door hem tot God gaan. Vermids nu geen zondaar tot de zaligheid kan gebracht worden, ten zij dan, dat zijne zonde verzoend zijn, en hij, door den H. Geest, naar Gods beeld vernieuwd, en dus, tot de bezitting van eene eeuwige heerlijkheid bekwaam gemaakt worde; zoo blijkt, dat er aan een Priesterdom geen volkomenheid kan worden toegekend, ten zij dan dat, door hetzelve, de fchuld der zonde weggenomen , de Geest der heiligmaking voor hem verworven , en de mensch dus volkomen gerechtigd en bekwaam wordt, om van de hemelfche ervenis bezit te nemen. mxlii. Maar nu, zulk een volkomenheid was er Wat nood njet ^00r ^ Levitisch Priesterdom. Dit is was het nog, dat een der hoofdzaken, welke de Apostel, in een aimer »t vervolg, opzetlijk betogen zal. Hier vin- Pnester, , , .. ,. naar de or- den wij zijn eerlte bewijs voor die ontkenm'lcTze nm&: nü neemt aan, als ten vollen zeker, deks,zou- dat er, volgens de Godfpraak, Ps. CX. een deopuaan; Priejler moest opftaan, en wel, naar de ordening van Melchizedek. „ Een Priester, in „ wien  de hebreen. hoofdd. VII: vs. ii —17. 201 ,, wien men de waarheid zoude zien van „ 't geen die doorluchtige man , in Abra„ hams tijd, vertoonde, Vorst MEssias „ naamlijk , die in zijn perfoon, gelijk Melj, chizedek , de Koninglijke en Priesterlijke „ waardigheid vereenigen zou; en daarenboj, ven, ('t geen vooral in aanmerking kwam,) „ zijn Priesterfchap alleen zou bedienen, en ,, dus een eenig, en teifens een eeuwig Pries„ ter zou zijn, zonder voorganger, zonder „ opvolger;" — gelijk dit zelfde, in zekeren zin, van Melchizedek, als voorbeeld van den MEssias, konde gezegd worden, en van den Apostel ook reeds was opgemerkt. Opdat nu de Hebreen dit wel begrepen, mxliii. voegt hij er dit bij, en die niet zoude seze?d en dieni« j 7i- «.. zoude ce- worden naar de ordening van Asron. Sommi- zegd wor- ge Uitleggers nemen dit gezegd worden, indenmsT de den zin van benoemd worden. Dan geeft Pau- va^" a1 lus hier mede te kennen, dat Christus, in lU)N? geenerlei wijze, als of hij tot het Adronisch Priesterdom behoorde, mogt aangemerkt worden. Zijn naam, zijn eer tij tel, maakten hem, als eenen anderen Priester, bekend. Als men vroeg, „ naar welk eene orde is de „ Heiland Priester!" men zou hebben moeten antwoorden, „ niet naar Aürons, maar naar Melchizedeks ordening." N 5 Doch  202 verklaring van den brief aan Doch men kan ook dit gezegd worden zeer wel voegen bij de woorden, wat noodzaak was er? in dezen zin: indien de volkomenheid ,, door het Levitisch Priesterdom ware, wat ,, nood was het nog, dat er gezegd wierd ,, (naamlijk in den CX. Psalm) dat er een „ Priester zou opftaan naar de ordening van .„ Melchizedek, en, bij gevolg, niet naar „ de ordening van AaRON?" vxuv. 't Zal, hoe men het neme, in de zaak ^andit"* ze*ve §een verandering geven. Het bewijs yraagswij- van den Apostel behoudt zijn volle kracht. )7n be%\ Het komt hier QP uit« Volgens de God. datte\o\- fpraak, Ps. CX. ,, moest er een ander Pries- l°eTumd » ter °Pftaan 5 en wel> niet naar aèïrons, door het „ maar naar Melchizedeks orde. Dit moest ferfckapeS~ " Z1ïn reden hebben, daar moest noodzaak ,, toe wezen. En die reden kan alleen deze „ zijn, omdat het Adronisch Priesterdom het „ vermogen niet hadt om de zonden te ver„ zoenen, en den mensch waarlijk gelukkig te maken." Dit bewijs heeft nog te meer kracht, als men den tijd in aanmerking neemt, wanneer die Godfpraak aan de Israëlitifch? Kerk is overgegeven. Was het ooit, ten aanzien der bedienaren van het oude Heiligdom, in goede orde, was het ooit wel gefield met Aürons huis en Levis ftam, 't was in Da-  de hebreen. hoofdd. VIL vs. ii —17. 203 Davids, en, vervolgends, in Salomons tijd. Nooit zag men den plegtigen Godsdienst in zoo veel luister, als in die dagen; kon men dan , immer, eenige kracht, eenige volkomenheid, toekennen aan het Levitisch Priesterdom , het was onder de regeeering van deze twee voortreflijke Koningen; en nogthans werd, in Davids tijd, en door zijnen dienst, deze Godfpraak ter kennis van de Israëlitische Kerk gebracht: ie Heere heeft gesproken , en het zal hem niet berouwen, gij zijt Friester in eeuwigheid, naar de ordeninge Melchizedeks. Wat moet hier uit worden opgemaakt? anders dan dit, dat het Adronisch Priesterdom, hoe zeer ook in kracht en Juister, evenwel de waare verzoening en zaligheid niet konde aanbrengen; en derhalven, dat er een ander moest opftaan, wiens Priesterdom van het Adronifche geheel onderfcheiden was: een Priester naar Melchizedeks ordening. Dit fielt dat on?.a Hebreen; derhalven, 't geen in hem, ten aan- Heeruitju- zien van zijne afkomst, plaats hadt, kon te DA ge,pro* . , , , . . ten ui recht aangevoerd worden, om de verandering van het Priesterfchap te bewijzen. Wat zegt hij nu, van hem? Het is open- v. Deel. o baar.  2io verklaring van den brief aan baar, dat onze Heer, (zoo noemt hij den Heiland, die de Heer zijns volks is, en, als de Heer der Kerke, nu verhoogd was aan 's Vaders rechterhand;) dat onze Heer uit Juda gefproten, of opgegaan is; want het woord, hier voorkomende (g), wordt, en van het uitfpruiten der gewasfen, en van het opgaan der zonne gebezigd: zoo is deze spruite des Heeren, van welke Jesaias en Zacharias gewaagden, op den beftemden tijd, uit Juda voortgekomen; die zonne der gerechtigheid is opgegaan. En dit is openbaar, zegt Paulus. Men wist, met zekerheid, dat Jesus uit Juda afkomftig was. De geflachtrekening van Maria, bij Lukas, leert ons dit; en die van zijnen gemeenden vader, bij Matthteus , kon den Jooden; insgelijks, ter bevestiging hier van dienen; om niet te fpreken van de befchrijving, door Keizer Augustus bevolen, die, zoo ver ze, te Bethlehem , is in 't werk gefield , de namen van Joseph en Maria , als behoorende tot het geflacht van David, op de openbare lijsten geplaatst heeft. Men vergelijke het verhaal van Lukas , H. II. Vermids nu het een en ander genoegzaam bekend was, zoo kon. Paulus te recht zeggen: Het is (g) avaTsAXw.  de hebreen. hoofdp4 VII: vs. II—17. 211 is openbaar, dat onze Heer uit Juda ge/pro. ten is. Maar, 't geen de Hebreen, nu bijzonder, Mpyt. moesten opmerken, Moses, aan wien zij een namweMeön. groot gezag toefchreven, die Moses hadt, ses niets met betrekking tot Judas ftam, niets ge/pro- jjetf^van ken van het Priesterfchap. God, ja, hadt, het Priesdoor den dienst van David, het volmaakte teilchap' Priesterfchap aan dezen ftam, in den Messias vastgemaakt. Maar Moses heeft, in zijne fchriften en inftellingen, alleen gefproken van het voorbeeldig Priesterfchap, en hetzelve, ook in zijnen laatften zegen, alleen aan den ftam van Levi toegeëigend. Deuter. XXXIII. Is dan Jesus Christus niet uit Juda gefproten, een ftam, welke geen deel hadt aan de Priesterlijke waardigheid; en is hij die beloofde Messias, die Priester, van wien de CX. Psalm gewaagt, zoo bleek het ten klaarften, dat hij, even als Melchizedek, geenen voorganger hadt, en derhalven, dat, bij zijne openbaring, het Priesterfchap, zoo als het door Moses was ingefteld, en eeuwen lang beftond, eindelijk veranderd was geworden. Ja maar, deze beloofde Priester, naar Mel- mm*, chizedeks ordening, heeft ook geenen opvol- p^^8 O a ger.  212 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Ps. cx be- ger. Ook hier uit, konde die verandering van ook 'gèenen net Priesterfchap blijken. Dus vervolgt de opvolger Apostel, VS. 15, 16. hebben, vs. r, ,5; l6< en dit is nog veel meer openbaar, zoo daar, naar de gelijkenis van melchizedek, een ander priester opstaat, die dit niet naar de wet des vleeschlijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onverganglijken levens. Want hij getuigt: gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordeninge melchizedeks. mlv. In het 13 en 14de vers heeft de Apostel naarzeke- geleerd, dat Christus een Priester was, zonre gelijk- der voorganger; want, daar hij uit Juda zijn en* voor* oorfprong hadt, kon hij, in de Priesterlijke treflijkheid waardigheid, geen opvolger van Aüron wecmzEDEK1*" zen' ^n dit behoorde reeds tot die orde van ■moeit hij Melchizedek , naar welke hij Priester moest zijT'niet ziin' sPreekt nu de Apostel van de gelijkenaar de nis van Melchizedek , naar welke een ander vleeschKj- Pi'iesI:er moest opftaan, hij fluit, hier mede, ken ge- dat eerfle niet uit, maar hij fpreekt dus, om naar^de" n'J net a^er"^°^naavifte zal opgeven, waar kracht des in de gelijkheid van Melchizedek, maar teïi^en^kf-" vens 00^ de voortreflijkheid van Christus , vens. vs. als Priester, allerblijkbaarst was. ,5' En waar in beltond dit? het bellond, in, Pries-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. ii—17. 21$ Priester te zijn, niet naar de wet des vleeschlijken gebods, maar naar de kracht des onverganglijken levens. Hij veronderftelt dus, dat ook dit, ten aanzien van Melchizedek, plaats hadt, alhoewel in flaauwer zin, en zoo ver alleen, als nodig was, om hem een voorbeeld van Christus te doen zijn. Ook hij was, derhalven, geen Priester geworden naar de wet des vleeschlijken gebods, maar naar de kracht des onverganglijken levens. Dat de Apostel dit, in een zekeren zin, ook omtrent Melchizedek, wil erkend hebben, blijkt, niet alleen daar uit, dat hij, ook hier in, de gelijkenis fielt aan dien Koning en Priester van Salem, maar ook, om dat hij zijne leer, aangaande Christus, bevestigt met de Godfpraak, in den CX. Psalm: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Met welke woorden, (gelijk voorheen gezien is) ook Melchizedek een eeuwig Priester wordt verklaard: te weten, in zoo ver hij, niet alleen geenen voorganger, maar ook geenen opvolger hadt. Een eenig Priester, derhalven, die zoo lang het Priesterwerk verrichtte, als zijn Priesterfchap duurde, en dus , in hoedanigheid als Priester, niet geftorven is, om plaats te maken voor eenen anderen: waarom hij ook, als zoodanig, gezegd kon O 3 wor-  ÏI4 verklaring van den brief aan worden Priester te blijven tot in eeuwigheid, naar het %de vers, en het getuigenis te hebben, dat hij leeft, naar het $fle vers. Uit het gezegde blijkt, dat wij de woorden van onzen Apostel in zulk eenen zin moeten opvatten, dat ze ook, eenigzins, op Melchizedek toepasfelijk zijn; want anders nemen wij de gelijkheid weg, en met een ook de kracht van het bewijs, dat Paulus, ter ftaving van zijn gezegde, uit den CX. Psalm, bijbrengt. WaT\kr Vraagt men dan' wat nier de wet des vleeschdoor tijken gebod z\]? Men antwoordt, gemeenlijk, wet des dat het de Kerkplegtige wet zij, voornaamlijk kengebods met betrekking tot de Priesters, en derzelver teyerfiaan inwijding; en dat dezelve van Paulus dus geZ,J' noemd wordt, om dat volgends die wet, het vleesch van redeloze dieren moest geofferd worden, en hier door, gelijk ook door andere verrichtingen, niets anders wierd te wege gebracht, dan eene voorbeeldige verzoening, en eene reinigmaking des vleefches. Doch , 't geen deze uitlegging bedenkelijk maakt, is, vooreerst, dat er dan, in dit vers, geene tegenftelling gevonden wordt, die hier nogthans, naar het oogmerk van Paulus, moet plaats hebben; want tegen deze wet des vletschlijken gebods ftelt hij de kracht des onver* gang-  de hebreen. hoofdd. VIL vs. II—17. 21$ ganglijken levens. Dat wij, hier door, een vermogen, een ftaat van onfterfiijkheid verftaan moeten, begrijpt elk, die aan deze woorden eenig denkbeeld weet te hechten. Maar welk eene tegenoverftelling zou het zijn, als men de woorden van den Apostel in dezen zin moest opvatten: „ Christus is Priester geworden, niet om, volgens de wet, die„ ren te offeren, en de ligchamen der men,, fchen te reinigen; maar, hij is Priester „ geworden, om eeuwiglijk te leven?" Een oplettend lezer bemerkt, dat deze uitlegging geen voegzame tegenftelling oplevert. Maar, behalven dat, kan er, met reden, aan getwijfeld worden, of Melchizedek zal, als een Priester des Allerhoogften Gods, ook offeranden van dieren, ter voorbeeldige verzoening, en reinigmakingen der zonden, den Heere toegebracht hebben? Want, fchoon de fchaduwwet, eerst, ten tijde van Moses, door eene menigte van inftellingen, haar volkomen beflag gekregen heeft, het wezenlijke echter van die wet, beftaande in offeranden , en uitwendige reinigingen, heeft al, van de vroegfte tijden af, plaats gehad. Moest dan Melchizedek, als Priester, met zulke offeranden , en reinigmakingen des vleefches, zich bezig houden, en is het zulk een Priesterwerk, 't welk Paulus, met deze fpreekwijze, beO 4 doelt,  216 verklaring van den brief aan doelt, dan is hij ook, zoo wel als Aa'ron, een Priester geweest, naar de wet des vleesch. lijken gebods; en waar blijft dan die gelijkheid aan hem, volgens welke Christus is Priester geworden? Om geene andere gedachten ter toets te brengen, zal ik flechts kortlijk opgeven, 't geen mij is voorgekomen, de zin van deze fpreekwijze te zijn. Het gebod, hier bedoeld, is de Godlijke inflelling van het Adronisch Priesterdom. Dat gebod wordt vleeschlijk genoemd, om dat het op broze, zwakke, verganglijke menfchen , betrekking heeft, die door vleeschlijke voortplanting, ten aanzien van het geflacht, in wezen blijven, doch, ten aanzien van elk hunner, door den dood een einde nemen. Men vergelijke Psalm LXXVIII: 39. Hij gedacht, dat zij vleesch waren, een wind, die heen gaat, en niet wederkeert. Naar de wet, derhalven, of, gelijk men het ook nemen kan, naar het recht des vleeschlijken gebods, (des gebods, dat op fterflijke menfchen, op vleesch, betrekking heeft,) Priester te worden, was, plaats en rang te verkrijgen in die rei van ftervelingen, welke alleen gerechtigd waren, om in het Heiligdom te dienen; en die, in dezen dienst, flechts voor een tijd, bezig konden zijn , terwijl de dood hen verpligtte, om hun werk aan anderen over te laten. Maar.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. II — IJ. 1XJ Maar nu, naar zulk een wet des vleefches was Melchizedek geen Priester geworden: hij bleef in zijn Priesterfchap, zoo lang het naar Gods raad duuren moest, hij hadt geenen opvolger. En even dit heeft ook plaats in Christus; die is geen Priester geworden, om plaats te maken voor eenen anderen, die hem vervangen zou, in zijne Priesterlijke bediening; neen! hij is Priester geworden, naar de kracht des onver ganglijken levens. Om dit wel te verftaan, moeten wij onder mlvh. het oog houden, dat het Priesterfchap van Waar ° r gen ever Christus tweeledig is, zoo als hij dat ver- /laar de vuld heeft, in een ftaat van vernedering:, en kracht des . ö' onvergang- nog vervult in eenen ftaat van verhooging. lijken ieIn den ftaat der vernedering was hij het te- vens* genbeeld van het Adronisch Priesterdom. In den Haat der verhooging, is hij, voornaamlijk, het tegenbeeld van Melchizedek. Dus behoort zijn Priesterfchap, naar Melchizedeks ordening, tot zijne heerlijkheid; en zoo wordt er ook van gefproken, in den CX. Psalm. Hier over is te voren uitvoeriger gehandeld; en de nadere verklaring van 't geen er volgt, in dit Hoofddeel, zal hier van ter bevestiging kunnen dienen. Ik moet dit nu, flechts, veronderftellen, om dat het ons leeren kan, wat wij door het onver ganglijk, O S of,  21$ verklaring van den brief aatï of, gelijk het woord (h) eigenlijk zegt, onlosmaaklijk leven, (een leven, dat niet kan ophouden, niet kan ontbonden worden,) te verftaan hebben, 't Is die onfterflijkheid van den Middelaar, welke hij, bij zijne opwekking, is deelachtig geworden. Zeer nadruklijk fpreekt onze Apostel hier van, Rom. VI: 9. wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit den dooden, niet meer fterft, de dooi heerscht niet meer over hem; want dat hij geflorven is, dat is hij der zonden eenmaal geflorven, en dat hij leeft, dat leeft hij Gode. Maar, wat is nu de kracht van dit onverganglijk leven. Het is het vermogen, dat hij, als Middelaar heeft, om eeuwig te leven, en wel, uit hoofde van zijnen dood, waar door hij, voor zich, en zijne gantfche Kerk, een eeuwig heerlijk leven verworven hadt. MLviii. Naar die kracht nu des onverganglijken Christus ]everis js hij Priester geworden; hij blijft derter gewor- halven Priester, en kan dus geenen opvolden, niet „er hebben. Deze is dan de tegenftelling: naar de D m ? 0 wet des ,, Aüron en zijne zonen wierden Priesters yleeschlij- naar het ecjjt van £en v]eeschlijk gebod, ken ge- " J 0 bods;maar „ een gebod, 't welk veronderftelde, dat zij krachtjes " fterven > en hierom ook opvolgers hebben onvergairg- 5> zou- liiken le- ,n , vens; ^ J  de hebreen. hoofdd. VII: vs. II —17. 219 „ zouden; maar de Heere Christus is, na ,, zijne opftanding, Priester geworden inheerlijkheid, om het altoos te blijven, zoo „ lang tot dat zijn Priesterwerk geheel vol,, tooid zal zijn. Trouwens hij is dus Pries„ ter geworden, naar de kracht des onver gang„ lijken levens." En zulks, naar de gelijkenis van Melchi- mux. zedek; gelijk de Apostel dit, op nieuws, herinnert, als hij volgen laat in het 17de VS. liikenis van Want hij getuigt: Gij zijt Priester in der eeu- MtLCHIZEmgneid, naar de ordening van Melchizedek. Deze woorden zijn ons reeds meermalen, voorgekomen. Ik merk nu alleen aan, dat de kracht van het bewijs daar in moet gezogt worden, dat God den Messias verklaart Priester te zijn tot in eeuwigheid, en derhalven, naar de kracht van een onverganglijk leven: 't welk, in zijne Priesterlijke bediening geen plaats overliet voor eenen opvolger. Was nu de Heere Jesus zulk een Priester, mlx. dan wierd het nog veel meer openbaar, dat het Hiert'itntt T> • ^ r 1 11 . merd noS Friesterichap veranderd was geworden. Het vee! meer bleek reeds daar uit, dat hij geen voorganger °/afke(u hadt, dat hij niet van Priesterlijke afkomst *h. p>iei was, en evenwel met deze waardigheid be- te'^ckf , , 6 veranderd, Kleed wierd: iets dergelijks kon men, ook, of vernie- van tigd was;  220 verklaring van den brief aan Van den eerften Levitifchen Priester, van AaiiON, zeggen; maar, hadt hij ook geenen opvolger, was hij, in zijn Priesterfchap, even als Melchizedek , een eenig Priester, die zulks altoos bleef? dan bleek de verandering van het Priesterdom allerduidlijkst, daar het Levitisch Priesterdom uit een veelheid van perfonen beftond, die eikanderen opvolgden, en allen, zonder het waare einde van de Priesterlijke bediening bereikt te hebben, ge, ftorven zijn. wr xi. Zoo djent: dan deze geheele redeneering van cn zulks om ° ° «Wdevoi- den Apostel, tot nadere bevestiging, niet alkomenheid ieen dat het prjesterfchap veranderd was, niet was ~ d>or riat maar ook, dat de volkomenheid niet was door Lev. p,ics- het Levitisch Priesterdom: nadien er een ander letjchap. . Priester moest opftaan, naar de ordening van Melchizedek, wiens komst en openbaring, derhalven, ten bewijs verftrekte, dat, door het Priesterdom naar de wet, de waare verzoening, een eeuwige zaligheid, niet konde aangebracht worden. Mr.xn. £)E Hebreen moesten zich dan niet ergeren De Apostel ° .geeft eene Ean zoo groote verandering in den plegtigen nadere en Godsdienst, als er nu zou plaats hebben. Op voldoenae , _ reden de- de vraag: „waarom moest de plegtige Tem%er veinie- ,, peldienst, het Adronisch Priesterdom, de „ waar-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. l8, 10. 221 „ waarneming der Levitifche inftellingen, een tiging van „ einde nemen?" De Apostel zal de JjgSJ voldoende reden hier van opgeven , vers vs. i8, uj. 18, 10. Want, zegt hij, de vernietiging des voorgaanden geuods geschiedt om deszelven zwakheids en onpkofijtelijkheids wille. Want de wet heeft geen ding volmaakt , maar de aanleiding van een betere hope, door welke wij tot God genaken. Als hij fpreekt van het voorgaande gebod, MLXnu heeft hij het oog, niet, op de wet der ze- Het voorden , die nooit vernietigd wordt, en ook nu bod f ftt nog, zoo wel als eertijds, den zondaar die- Lev.PrUs. nen moet, om zijne overtredingen te leeren S^/* kennen, en tevens de noodzaaklijkheid van Huiskou. zulk eenen Middelaar, als ons het Euangelie voorftelt. ■ . Het is de fchaduwwet, de wet van 't Adronisch Priesterfchap, famen met alle die bevelen, waar door het ftaatsgebouw van Israël, met het Levitisch Priesterfchap, ten naauwflen vereenigd, en op hetzelve bevestigd was. ■ En zoo kunnen wij , onder dit woord, in het gemeen, denken aan de wettifche Huishouding, het Oude Verbond, in tegenftelling van het Nieuwe. Het  222 verklaring van den brief aan Het beloop van des Apostels redeneering, in het vervolg, verpligt ons, hier aan te denken. Men vergelijke het 22 vers, en Hoofdd. VIII: 6, 7, 13. En nemen wij dit in aanmerking, het zal ons des Apostels voorftel bevatlijker maken. Die inftellingen , die , wettifche bediening, noemt hij het voorgaande gebod, niet, met betrekking tot het Euangelie der beloften; want de wet is, boven hetzelve, ingekomen; maar met opzicht tot het Euangelie der vervulling, en dat betere verbond, waar aan het oude moest dienstbaar zijn. Zoo lang, naamlijk, tot dat het nieuwe geopenbaard was; dan moest de wet een einde nemen. Paulus fpreekt, ten dezen aanzien, van de vernietiging des voor gaanden gebods; eene affchaffing van hetzelve, waar door, derhalven, eene groote verandering in de Kerk moest voorvallen; maar verandering, die, reeds door Moses voorfpeld, en door de Profeeten nader aangewezen was, gelijk het vervolg van dezen Brief ons leeren kan. mlxiv. En om wat reden moest dat Oude Verbond Kd»^-.^BefiW*3 dat voorgaande gebod vernietigd den jegens worden? Paulus zegt, om deszelven zwakheids zwakheid en onprofijtelijkheids wille. Het fchijnt, dat de en onprofij Apostel van zwakheid fprekende, het oog lelijkheid. heeft  DE hebreen. hoofdd, VII: vs. 18, IQ. 223 heeft op de bedienaars van het oude Heiligdom, zwakke, fterflijke menfchen, die Priesters waren geworden, naar de wet des vleeschlijken gebods, naar het recht van zulk een gebod, zulk een inftelling, die fterflijke, en dus ook zondige menfchen veronderftelt. Men vergelijke het laatfte vers dezes Hoofdd. De wet ftelt tot Hoogenpriesters, menfchen, die zwakheid hebben. Hier bij voegt hij de onprofijtelijkheid, ten aanzien van de vrucht der wettifche bediening; dezelve bracht geen wezenlijk voordeel aan. Maar, was dit voorgaand gebod, het Oude mlxv. Verbond, dus zwak en onprofijtelijk, waar toe fepa"f/er is het dan gegeven ? waar toe is het ingefteld ? met opzicht Deze vraag geeft ons gelegenheid, om den ^adf v£ zin van 's Apostels woorden nader te bepa- met door de len. De wettifche bediening hadt een zeker wet was' vermogen, en bracht een zeker voordeel aan, dat niet gering moest geacht worden. Het Levitisch Priesterdom was, gelijk te voren gezien is, de grondfiag van Israëis Gemenebest, en de onderhouding van die wet, waar door het volk, op dat Priesterdom gevestigd was, kon aan dat ftaatsgebouw, geduurende vele eeuwen, niet alleen genoegzame vastigheid geven, maar ook uitnemende ze-  224 verklaring van den brief aan zegeningen aanbrengen. En niet alleen wai die wettifche bediening voor den burgerftaat van veel belang; ze was ook bevorderlijk, met opzicht tot het wezenlijke van den Godsdienst — om de zonde in hare grouwlijkheid te leeren kennen; — om aangaande de noodzaaklijkheid der verzoening ten vollen overtuigd te zijn; en om verzekering te ontvangen, aangaande Gods voornemen, vanj te eeniger tijd, een genoegzaam middel, ter * verzoening daarteftellen. In de daad, allergewigtigfte bijzonderheden, die voor den gevallen mensch, van de vroegfte eeuwen af, met opzicht tot den Godsdienst, van het grootHe aanbelang waren; maar ook, bijzonderheden, die, in de offeranden en reinigmakingen van het Oude Testament, allerduidlijkst vertoond wierden. Laat ons dan erkennen, dat het voorgaande gebod, het eerfle verbond, gewigtige oogmerken hadt, en het, derhalven, met de hoogite wijsheid niet llreed, zulk een wet aan Israël te geven, zulk een verbond met dat volk aantegaan. Evenwel, Paulus noemt het zwak, en onprofijtelijk! maar hoe? hij befchouwt de wettifche bediening op haar zelve, afgefcheiden van het Euangelie der beloften, even als 2C0R. III. en, 'tgeen hier allermeest in aan- mer-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. i 8, 10. 225 merking komt, hij heeft het oog op het Voornaam einde van den Godsdienst, des menfchen volmaking. Zag men daar op, dan moest men zeggen, dat de wet, het wettisch verbond, in deszelfs bedienaars en plegtigheden befchouwd, zwak en onprofijtelijk wasi Trouwens, de Apostel zal het ook dus «txvinader verklaren en bevestigen. Hij zegt: De ^*\£Jt wet, het ganfche famenüel der Mofaifche in- "Jeu > Of zettingen, het Oude Verbond; die wet heeft Jjj geen ding volmaakt. Het fchijnt mij toe, dat maakt, vu de Apostel wil zeggen, „ de wet heeft nie- 1SA ,, mand volmaakt." Zoo vindt men het onzijdig geflacht meermalen gebezigd, als er van perfonen gefproken wordt, bij voorbeeld, Joh. VI. al wat mij de Pader geeft, zal tot mij komen; dat is, allen, welken de Vader mij geeft, die zullen tot mij komen. En in dit Hoofddeel, vs. 7. het geen minder is, wordt gezegend van het gene meerder is. De Apostel wil zeggen, ,, den die minder is, wordt ge,, zegend van eenen die meerder is." Zoo ook hier, geen ding, of niets, dat is, niemand. Hij leert, derhalven, dat de wet, het Oude Verbond, niemand gediend heeft, om hem de waare verzoening, en, hier door, de eeuwige zaligheid te verfchafren. V. Deel. P Aan  2l6 verklaring van den brief aan Aan de waarheid van dit gezegde valt niet te twijfelen. Om den mensch te volmaken, was er eene volkomene.verzoening der zonde nodig; maar de wet konde, met alle hare offeranden en reinigmakingen, niemand heiligen naar de confcientie. Hoofdd. IX: 9. Integendeel, zij was, en bleef, tot op de volmaakte offerande van Jesus Christus, een handfchrift der zonden, dat niet kon uitgewischt worden, dan door het bloed van dien Middelaar Gods en der menfchen. Vraagt men, of dan de gelovigen van het Oude Verbond wel deel gehad hebben aan de verzoening, en dus aan de vergeving der zonden ? Ja gewislijk! onze Apostel fchrijft ook aan hun de genade der rechtvaardigmaking toe; Rom. IV. Doch deze vergeving, deze rechtvaardigmaking, hadt haren grond, niet in de Kerkplegtigheden van Moses wet, maar in de toekomende, doch zekere, offerande van het tegenbeeld der fchaduwen. Vraagt men verder , of zij, flervende, wel volmaakt zijn geworden? ook dit is zeker. Paulus fpreekt van geesten der volmaakt rechtvaardigen; doch ook deze volkomenheid waren zij verfchuldigd, niet aan de wettifche bediening, maar aan den beloofden Verlosfer, op wien zij, in hun verblijf op aarde, door Godfpraken, en voorbeeldige offeranden, gewezen waren. On-  de hebreen, hoofdd. VLT: vs. 18, 19. 227 Ondertusfchen zij, die in het geloof aan den Messias ftierven, en overgebracht wierden in den ftaat der gelukzaligheid, waren, hier door, niet geheel volmaakt; zij waren het flechts naar de ziel. Om volkomen gelukkig te worden, moest het Oude Verbond plaats maken voor het Nieuwe, en hij, die eens aan hunne perfonen, gelijk ook aan alle de Gelovigen van het Nieuwe Testament, de onfterflijkheid zal toevoegen, moest eerst fter-* ven, en hier door, voor zich, en zijne gantfche Kerk, op den dood de overwinning behalen. Men vergelijke Hoofdd. IX: 15, Maar, heeft dan de wet niemand volmaakt , zoo blijkt het ten klaarften, dat zij, met opzicht tot het einde van den Godsdienst, voor zondige ftervelingen, zwak en onprofijtelijk was. En derhalven afgefchaft, en vernietigd moest worden. Hierop volgt nu, maar de aanleiding; van mlxvii. eene betere hoop, door welke wij tot God ge- mti?.Js *■ J o aanleiding naken, eener beie- Deze woorden zijn, bij de Uitleggers, aan ^JrZ^e veel bedenking onderworpen. Het fchijnt wij tot God twijfelachtig, of de Apostel nog voortgaat, ff*ke"; van de wet, van het Oude Verbond te fpre- $' '9' ken; dan, of hij, met deze woorden , de aandacht der Hebreen bepaalt bij het Euangelie P 2 der  22 8 VERKLARING VAN'DEN BRIEF AAN der vervulling? en dan nog, wat men ook verkiest, is het nodig, dat de rede van den Apostel, met het een of ander woord, worde aangevuld. MiAvm. Brengt men deze woorden ook tot de Volgens fummigen: wet, dan heeft men geen andere invulling maat Ute nodig, dan die van het woord is, of, was: wet was de i ' ,° aanleiding m dezen zin, maar die wet, (welke niemand e,iZ' volmaken kon,) is, of was, voorheen, eene aanleiding van eene betere hope, door welken wij tot God genaken. „ De wet, het Oude Ver,, bond, konde wel de waare verzoening en „ zaligheid niet verfchaffen, maar was, ech„ ter, eene aanleiding tot het betere Ver,, bond, de wet, was een fchaduw der toekomen,5 de goederen: zij was een tuchtmeester tot ,, Christus." Neemt men het dus, dan zou de Apostel, met deze woorden, eene bedenking wegnemen, die wel ligt bij de Hebreen kon opkomen: ,, Hoe, (mogten zij vragen) ,, was het voorgaande gebod zwak, was het ., onprofijtelijk, kon het niemand volmaken, ,, waar toe is het dan gegeven?" ,, Daar toe, (zegt de Apostel) om de oude Kerk ,, opteleiden tot de kennis van den volmaak,, ten Hoogenpriester, en de betere dingen, „ die, door hem, eens uitgewrocht en daar„ gefield zouden worden." Dat deze uitlegging  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 18, 10. 229 ging met des Apostels leer volmaakt overeenkomt, lijdt geen bedenking; maar in den letterkundigen zin is eenige zwarigheid. Het woord (i), door aanleiding vertolkt, zegt eigenlijk (gelijk ook van onze geëerde Randtekenaars wordt opgemerkt) eene invoering van iets, boven het geen te voren was. Ver het grootfte deel der Uitleggers den- mlxix. ken, dan, aan eene invoering, of, zoo men ^n%'iiilg wil, eene boven-invoering van iets, waar door van de wet: het voorgaande gebod wierd afgefchaft. En, ""^X 't geen hier toe moest dienen, wordt van den eene betere Apostel genoemd eene betere hope, waar door enz' wij tot God genaken. Maar, dan is, verder, de vraag, hoe men de rede van den Apostel moet aanvullen. — Sommigen doen het, met het woord gefchiedt, uit het vorige vers, in dezen zin: maar cr gefchiedt eene invoering van eene betere hope. Anderen met het woord volmaken, uit het eerfle lid van'dit vers; op deze wijze: maar de invoering van eene betere hoop, door welke wij tot God genaken, die volmaakt, die brengt de volmaking aan. Ondertusschen het een en het ander fchijnt wat hard en gedrongen te zijn. Het («) &rmxyuyij, P 3  $30 verklaring van den brief aan Het is mij voorgekomen, dat de nadruk van des Apostels voorftel moet gezocht worden in deze woorden, door welke wij tot God genaken; die wij, derhalven, niet hebben te befchouwen als een aanhangzel, dat, behoudens den vollen zin, hadt kunnen achtergelaten worden; maar, als volftrekt nodig, ten bewijs van 't geen de Apostel hadt voorgenomen te betogen. Nemen wij het dus, dan wordt hier, flechts, een eenvouwige en zeer gewone invulling vereischt, met het woordeken is. Wij lezen dan, maar eene invoering, van eene betere hope is het, door welke wij tot God genaken: of, om het duidlijker te zeggen, maar het is eene invoering van eene betere hope, door welke wij tot God ge naken, mlxx. Hier wordt dan iets gefteld, tegen de wet, ireMjktot ft? tegen het Levitisch Priesterfchap: het is, de daar- de invoering van eene betere hope. Kan de wet, ChrTsths 8 kan het Levitisch Priesterfchap, en dus, de volmaakt ouc[e Huishouding, geen waare verzoening fchap, ah £o zaligheid verfchaffen; het is de invoering van den grond eene hetere hope, (zegt Paulus,) waar door wij der ge/ioop- ~ , . te zalig- ^ot Zma^n. hnd- Wij zullen dit klaarder bevatten, als wij aan de bijzondere fpreekwijzen, hier voorkomende, die denkbeelden hechten, welke de Apos-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 18, iq. 231 Apostel door dezelve, bij de Hebreen, wilde opgewekt hebben. Laat ons zien, hoe ver wij het, in dezen, brengen kunnen. Hrj fpreekt van eene betere hope. Hope is, eigenlijk, eene zekere verwachting van eenig toekomftig goed. Maar dikwijls betekent het woord, het gehoopte goed zelve. En in die zelfde betekenis heeft onze Apostel dit woord gebezigd, in het vorige Hoofdd. vs. 18. daar hij fpreekt van de voorgeftelde hope, de zaligheid , die in het Euangelie wordt voorgegefteld; en afvordert, dat de gelovigen die zaligheid zullen vasthouden, zich daar van verzekeren , door zich te beijveren, om haar eens volkomen te genieten. Gelijk wij, bij de behandeling van die woorden, hebben aangetoond. Nu zie ik geen reden, waarom wij, hier ter plaats, het woord hope niet in denzelfden zin nemen zouden. Eene betere hope is, dan, een beter-goed, in vergelijking van iets, dat min waardig, min voortreflijk is; doch een beter goed, dat, gelijk uit de benaming van hope blijkt, als nog gehoopt en verwacht wordt. De invoering, nu, van zulk eene betere hope, is, de daarftelling van den grond, waar op zoodaanig- een goed het voorwerp is van eene zekere, eene wel gevestigde hope. Passen wij het een en ander toe op bet P 4 geen 1  232 verklaring van den brief aan geen wij hier lezen. De Apostel, het woord hope, in den opgegeven zin, gebruikende, heeft het oog op de volkomene zaligheid, na dezen : maar, zo als die nu nog gehoopt wordt, en daarom, bij overbenoeming, den naam van hope draagt. Aan die zaligheid kan geen zondaar deel krijgen, dan door tusfchenkomst van eenen Middelaar. De daarftelling, derhalven, van den Middelaar, den beloofden Verlosfer, is de invoering van die betere hoop, van die volkomen zaligheid, om dat in hem alleen het heil is van zondaren, en de eenige grond, om dat heil, met zekerheid, te verwachten. Denken wij, hier, aan het gezegde van Simeon, daar hij den geboren Heiland in zijne armen hadt: Heer! mijne oogen hebben uwg zaligheid gezien, die gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren. Luk. IL Het is, hierom , met opzicht tot dat toekomend heil, 't welk, nu nog, een voorwerp der hope is, dat Christus zelve de hope zijnes volks genaamd wordt. Colloss. I: 27. iTim. h 1. Maar, hetgeen wij nu bijzonder, volgens het beloop van des Apostels' redeneering, moeten opmerken: de toekomende zaligheid, die van de ftrijdende Kerk nog gehoopt wordt, heeft hare zekerheid in het Hoogenpriester* fchap van Christus, naar Melchizedeks orde-  de hebreen, hoofdd. VII: vs. 18, 19. 233 dening: dat Hoogenpriesterfchap van den verheerlijkten Middelaar, 't welk gegrond is, in zijne volmaakte offerande, die hij, nog op aarde zijnde, als het tegenbeeld van het Adronisch Priesterfchap, den Heere heeft toegebracht, tot verzoening der zonden. Trouwens, dat in het Hoogenpriesterfchap van Christus, 't welk hij bekleedt in den hemel, de zekerheid is van der gelovigen volkomene zaligheid, blijkt, niet alleen, uit het volgende 2sfte vs. maar ook, uit het dot des vori. gen Hoofdd. daar Paulus van die zaligheid fpreekt, onder de benaming van de voorgeftelde hope; want wat zegt hij van deze hope? het is, „ welke wij hebben, als een anker „ der ziele, het welk zeker en vast is;, en ,, ingaat in het binnenfte des voorhangzels; ,, daar de voorloper voor ons is ingegaan, „ [naamlijk] Jesus, naar de ordening Mel,, chizedeks een Priester geworden zijnde in ,, der eeuwigheid." Om tot een befluit te komen; de boveninvoering van eene betere hope is, volgens het verband van zaken , niet anders, dan de daarftelling van Christus Hoogenpriesterfchap, naar Melchizedeks ordening, als de zekere grond van der gelovigen zaligheid, en van hunne verwachting op dezelve. P 5 Hier  234 verklaring van den brief aan mlxxi. Hier zien wij dan het onderfcheid, tus- neuing^n fchen hec °ude en Nieuwe Verbond. On't Levitisch der het Oude Verbond was het Levitisch Priesoücle'Ver-terd°m ingevoerd, als de grond van Israëis bond. tijdlijk geluk, volgens het Verbond, 't welk de Heere met dat volk hadt aangegaan. Trouwens, door de wet, was het volk op het Levitisch Priesterdom gevestigd. Zoo lang Jakobs nageflacht, famen met Levis ftam, en Aürons huis, overeenkomltig den eisch van dat verbond, werkzaam was, konden zij hopen op de beftendige inwoning in Kanadn, en het voortduurend genot van aardfche zegeningen. En kon het niet anders, of zij maakten zich fchuldig aan vele overtredingen, de groote verzoendag was ingefteld, om de zonden des volks, in zoo ver, wegtenemen, dat ze geen ftremming veroorzaakten in hunnen uitwendigen voorfpoed. Vermids nu het Levitisch Priesterdom, voor al het Hoofd der gantfche Priesterfchaar, in deze groote plegtigheid, ten goede van het volk, zijn werk moest verrichten, zoo begrijpt gij ligtlijk, opmerkende Lezer, dat de inftelling van het Adronisch Priesterdom voor Israël geweest is ,, eene invoering van een zekere hope op „ tijdlijk geluk, op gewenschte volkszegenin„ gen." Alhoewel dat zelfde Priesterfchap, met deszelfs verrichtingen, een verder uitzicht  de hebreen, hoofdd. VII: vs. 18, 19. 235 zicht hadt, om de leere der verzoening, die eens door Messias zou aangebracht worden, onder Israël te bevestigen en nader te verklaren ; doch hier van zal de Apostel in het vervolg fpreken. Maar wat heeft nu plaats onder het Nieuw Verbond ? God heeft een ander Priesterfchap ingefteld, 't welk ten grondfiag verftrekt van het geestlijk en eeuwig geluk van het Israël naar den geest. Jesus Christus , de beloofde en lang verwachte Messias , heeft door ééne volmaakte offerande, die van oneindig meer waardij was, dan alle de verrichtingen van Levis Priesterdom , geduurende een reeks van vele eeuwen; met die ééne offerande, heeft hij de waare reinigmaking der zonde te wege gebracht, en hij is, vervolgends, met zijn bloed, ingegaan in het Heilige der Heiligen, in den hemel zelve, om daar, ten goede van zijn volk, voor Gods aangezicht te verfchijnen. Zoo bekleedt hij, gelijk we voorheen gezien hebben , in een ftaat van heerlijkheid, dat Priesterfchap naar Melchizedeks ordening, 't welk de grond is van de voltooijing der zaligheid, waar op de Kerk hoopt. De daarftelling, derhalven, van dit Priesterfchap, en de bekendmaking des aangaande, is de invoering van eene betere hope, voor het  236 verklaring van den brief aan het geestlijk Israël; een invoering van een beter heil, dan door het Levitisch Priesterdom wierd aangebracht, een volkomen zaligheid, die, om dat ze nog verwacht wordt, den naam draagt van eene betere hope. Maar, 't geen nu, bijzonder, onze op^ merking vereischt, 't is deze invoering van eene betere hope, zegt Paulus, waar door wij tot God genaken. mlxxii. Wat zegt hier, tot God genaken? De fpreek- 't Is deze ...... , . invoering "Wijze doet ons denken aan eene toenadering, eener bete- waar door men in de nabijheid van God door welke komt, en gemeenfchap met hem heeft. Om wij tot God de zaak, in haar gewigt en belang, nader te gena en. befchouwen, moeten wij deze volgende bijzonderheden wel onder het oog houden, 's Menfchen waar geluk is gelegen in de gemeenfchap aan God. Hij alleen is de bron van zaligheid. Zijne gunst, zijne goedertierenheid, is niet alleen beter, dan alles, wat de wereld, heeft en geeft, maar zelfs beter, dan 't geen, boven dat alles, den mensch het dierbaarfte is, zijn leven. Dat erkent David in den LXIII. Psalm, en Asaph was van het zelfde oordeel, als hij dit betuigde, Ps. LXXIII. Wien heb ik [nevens u] in den hemel? nevens u gelust mij niets op aarde; en: mij aan¬ gaande, 't is mij goed nabij God te wezen. Maar, om  DE HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. l8, IQ. 237 om nu in de gemeenfchap van dien God gelukkig te zijn, moet het redelijk fchepzel tot hem naderen; in befchouwing, door hem, waarlijk, als zulk eenen God te erkennen, en te eerbiedigen in liefde, door hem, boven alles, te beminnen, en alles te verzaken , wat zijn hart van den Heere zou aftrekken — met zijne begeerten, om alleen bij hem te zoeken, wat dienen kan tot volmaking van zijnen ftaat; in vertrou- wen, om zich op zijne almagt, zijne goedheid, zijne waarheid, in alle gevallen te verlaten: . in gehoorzaamheid , om, naar het voorfchrifc van 's Heeren wil, te leven, en oprechtlijk, als in zijne tegenwoordigheid , te wandelen: met dankzeggingen, om hem , van alles, de eere te geven, en zoo in hem te eindigen, uit wien, door wien, en tot wien, alle dingen zijn. Zoo kon de recht gefchapen mensch tot God genaken, en gemeenfchap oefenen met dat volzaljg Opperwezen. Maar, door de zonde, is de mensch verre van God afgeweken. Hij kent hem niet, immers niet recht; zijn verftand is verduisterd, en, hier door, vormt hij zich eene Godheid, die er niet is. . Hij bemint hem niet, maar draagt zijne liefde alleen op aan nietswaardige din-  238 verklaring van den brief aan dingen; en, heeft hij nog eenige indrukken van Gods heiligheid en gerechtigheid, een flaaffche vrees wordt, hier door, bij hem opgewekt, en niet zelden een grouwlijke wensch, dat er toch zulk een heilig en rechtvaardig God niet ware. ■ Hij zoekt alleen zijn heil, en jaagt, de vergenoeging na, in de voldoening van zondige begeerlijkheden. Hij verlaat zich op ijdele gronden, en fielt zijn vertrouwen op eigen wijsheid, kracht, en waardigheid; of wel, op de wankelbare gunst van broze flervelingen. Hij wijkt, in zijne bedrijven, hoe langer hoe meerder, van God af; zijn gantfche leven is eene, lfeeds toenemende, ongehoorzaamheid aan de bevelen van zijnen Opperheer. En, hier door, is hij rampzalig, terwijl de waare rust, vergenoeging, en blijdfchap, bij hem, onbekende dingen zijn. Maar, zal nu een mensch, wederom, tot God naderen; wat wordt daar toe vereischt? Vooreerst, verzoening der zonden, nadien het ftrijden zou met Gods volmaaktheden, den zondaar toetelaten tot zijne gemeenfchap, zonder betooning van zijne rechtvaardigheid wegens de begane overtredingen. Ten tweeden, reinigmaking van 't geweten, dat den mensch, wegens gemaakte fchuld veroordeelt, en met vreze vervult, zoo dat hij, geen bewust-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 18, iq. 239 wustheid hebbende van vergevende genade, ook geen vrijmoedigheid vindt, om tot den Heere, als zijnen God, te naderen. Eindelijk, vernieuwing van onze natuur, en heiliging van dezelve; nadien een zondaar, blijvende, die hij is, noch lust, noch bekwaamheid heefc, om die pligten te betrachten, die er behoren tot dat geen, 't welk de Apostel noemt een genaken tot God. En deze verzoening van zonden, deze reiniging van 't gev/eten, deze vernieuwing van onze natuur, zijn de heerlijke vruchten van Christus Middelaarsbediening. Dat leert ons Petrus, 1 Br. III: 1 8. daar hij zegt: „ Christus heeft „ ook eens voor de zonden geleden, hij recht„ vaardig voor de onrechtvaardigen: op dat ,, hij ons tot God zoude brengen." Zoo worden zondige ftervelingen, wederom, in ftaat gefield, om, hier aanvanglijk, tot God te genaken, in kennis, in liefde, in begeerten, in vertrouwen, in gehoorzaamheid, en dankbare lofzeggingen. En dit geluk zal eens voltooid worden, wanneer de geroepene ter zaligheid, die nu nog uitwonen van den Heere, en , naar hun fterfiijk deel, nog een tijd lang, blijven onder de magt des doods, hun verblijf zullen vinden in de woningen des lichts, daar dit woord, in hun, zijne vervulling zal bekomen, God zal alles in allen zijn. Maar,  240 verklaring van den brief aan mlxxui. Maar , zijn de Gelovigen al dat heil ver* En dus wa- fchuidjgd aan Christus, Paulus zal dit den ren de He- b brehialdit Hebreen ook herinneren, als hij zegt: het is fchutögd zwvom?1£ van eene betere hope, waar door wij aan den tot God genaken. verheerlijk- w hebben gezien, dat deze invoering ten Chris- •» 0 „ „. , tus, ais eener betere hope, de daarftelhng, en bekendHoogenpr. makin„ js van ^ec Priesterfchap naar Melchi- naar IYIel- 0 , • , cHizEDERs zedeks ordening, die eenige grond van volordening. komen zaligheid. En zeker, 't is alleen hier door, en uit kracht van dit Priesterfchap, dat menfchen, wederom, tot God genaken, en gemeenfchap met hem hebben. Was Christus niet ingegaan in dat betere Heiligdom, de toegang tot God zou, voor zondige ftervelingen, gefloten zijn geweest. Was hij daar niet, als Priester naar Melchizedeks ordening, werkzaam, ten goede van zijn volk, de eens verkregene toegang tot God zou,door hunne tusfchenkomende zonden, haast zijn afgebroken. Het is, buiten twijfel, om deze reden, dat onze Apostel, van dit voorrecht der Ge* lovigen melding makende, meermalen den grond van hunne vrijmoedigheid, in het genaken tot God, daar in Helt, dat Christus Hoogenpriester is in den Hemel. Hij zegt, Hoofdd. IV: 14. Wij hebben eenen Hoogenpriester, die door de hemelen doorgegaan is; dis  de hebreen. hoofdd. VII: VS. l8, IÖ. 2i^t die in alle dingen verzocht is geweest, doch zonder zonde. En hier op grondt hij deze vermaning, laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade. En wederom, Hoofdd. X: 21. Dewijl wij eenen grooten Priester hebben over het huis Gods, zoo laat ons toegaan met ten waarachtig hart. Men vergelijke, hier mede, de leer van onzen Apostel, in het flot des vierden, en het begin des vijfden Hoofddeels van zijnen Brief aan de Romeinen; en 't geen hij, van den verhoogden Middelaar, getuigt, Efez. III: 12. dat de gelovigen in hem de vrijmoedigheid, en den toegang hebben, fnet vertrouwen, door het geloof aan hem; en in het vorige tweede Hoofddeel, van dien Brief: door hem hebben wij den toegang, door eenen Geest, tot den Vader. En dit komt volmaakt over een met het onderwijs van den Heiland, Joh. XIV. want, na dat hij melding hadt gemaakt van zijn aanftaand vertrek, met verzekering, dat zijn volgelingen, ook, eens zijn zouden, daar hij was, laat hij, ter onderrichting van de ganfche Kérk, daar op volgen: Ik ben de weg, de wiarhcid, en het leven; niemand komt tot den Vader, dan door mij. Dan, hoe genaakt men nu tot God, door die invoering van eene betere hope, door dat volmaakte Priesterfchap van den Heere Jesus? V. Deel. q_ Een  242 verklaring van den brief aan Een Christen, die tot God komt, naar den eisch van het Euangelie der vervulling, die erkent, met 'zijn ganfche hart, dat er, buiten den Middelaar, in eeuwigheid, voor hem, geen hope zou geweest zijn, om zich, wederom, in Gods gunst te verblijden. — Hij geeft hem de eere, als den Algenoegzamen Borg, die, door ééne offerande, in eeuwigheid, volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden: en, die nu, gezeten aan Gods rechterhand, als die groote Hoogenpriester naar Melchizedeks ordening fteeds werkzaam blijft, om zijne Kerk eens geheel te volmaken. — In al zijne toenaderingen tot God, in zijne gebeden, in zijne dank- en lofzeggingen, ziet hij op hem, als den eenigen grond, waar op hij verwachten mag, dat zijne Godsdienstoefening den Heere aangenaam zal zijn. — Voorts, daar hij zijne begeerten den Heere voordraagt, ter verkrijging van 't geen hem, naar de eeuwige Wijsheid, (tot vervulling van zijn gebrek, en volmaking van zijnen ftaat,) nodig is, doet hij zulks, met blijmoedig vertrouwen, op het Hoogenpriesterlijk werk van zijnen Verlosfer, in den hemel, wiens voorbede hem, hoe het ook ga, en wat hem overkome, altoos ten goede zal verftrekken. Maar,  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 18, io. 243 Maar, is het nu deze invoering van eene mwxM betere hope, (deze daarftelling van een vól- Jf", w^sr maakt Priesterfchap,) waar door een Christen en niet door dus tot God genaakt; dan blijkt het, dat, volmaking* door Jesus Priesterfchap naar Melchizedeks van des ordening, de waare volkomenheid is. Want ^Ugiuid hij, die tot God dus genaakt, wordt, zeker, is. eens volkomen zalig. Hierom zegt de Apostel, van dezen grooten Hoogenpriester, in het 'isfte vers, dat hij volkomenlijk kan zalig maken de genen, die door hem tot God gaan. En kan hij dit doen, hij zal het ook doen, daar hij niet minder gewillig, dan magtig is, om de zijnen het eeuwig leven te fchenken. En ik twijfel niet, of een opmerkend Lezer, dat vers behoorlijk overwegende, zal te meer bevestigd worden, in de opgegeven verklaring van dit Kjde vers, in zoo ver we, door de invoering van eene betere hope, de daarftelling van Christus Priesterfchap,naar Melchizedeks orde, verftaan hebben: nadien het genaken tot God, door deze invoering eener betere hope, het zelfde is, met het geen Paulus, daar, noemtj een gaan tot God, door Christus , als dien eeuwigen Priester, die altoos leeft, om voor zijn volk te bidden. Ondertusschen, dat een Christen, door mlxxv. de invoering eener betere hope, tot God ge- ^/'L" Q 2 naakt, fohud on-  244 verklaring van den brief aan der eed- naakt, toont de voortreflijkheid daar van, en^Jusf 'is boven de wettifche bediening, en het Levijmi^an tisfji Priesterdom, allerduidlijkst aan; maar verbond de Apostel zal er nog iets grooter van meiBorg ge- den, en ons leeren, dat die invoering niet worden.vs. r , . , , . zo-22. gelchied is zonder eedzweenng, en zulks, ten ontegenzeglijk bewijs, dat Jesus, van een veel beter Verbond borg is geworden. Paulus zegt, vs. 20—22. En voor zoo veel het niet zonder eed- zweer1ng [is geschied] (want gene zijn wel zonder eedzweer ing priesters geworden : Maar deze met eedzweering, door dien^ die tot hem gezegd heeft, „ De heere heeft. gezworen, EN 't zal hem niet be„ rouwen, gij zijt priester, IN der eeu,, wigheid, naar de ordening van MeLCHI3, zedek." Van een zoo veel beter Verbond is Jesus borg geworden. mlxxvi. Om den Apostel, in dit gedeelte van zijn Jgaande onderwijs, wel te verftaan, zal het, vooraf, aanmer- nodig zijn, iets, omtrent de fchikking der JeSCchik- woorden, aantemerken. Onze geëerde Overhing der zetters hebben het tweede lid van het 20, en woorden, ^ geheele iifte vers, als eene tusfchenrede befchouwd, en te recht; dan moet het eerfte lid  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 20—22. 245 lid van het sus Christus heeft, door eene betere offerande, de volkomene reinigmaking der zonden te wege gebracht. Aan 't Godiijk recht is, door hem, genoeg gedaan. En ten bewijze hier van, heeft God de Vader hem niet alleen verhoogd, maar heeft hem ook, met eede, verklaard voor een eeuwigen Priester, die gerechtigd was, om, door zijne voorbede, dat alles te eifchen,. en, met de daad, aan zijne Kerk toetebrengen, wat, tot hare volmaking, nu, en na dezen, vereischt wordt. — Dan, wij ontdekken ook, in deze Godlijke bevestiging, een bron van troost voor allen die ge- lo-  de hebreen. hoofdd..VII: vs.. 20—22. 255 loven: want toch, ze hebben eenen Hoogenpriester in den Hemel, in wien onze Wetgever en Richter volkomen berust; en die daar van de allerfterkfle verzekering heeft willen geven; wat blijft er over voor de Kerk, dan zich te beroemen in dezen hunnen Heer, in wien gerechtigheden en fterkte zijn;-, en die, zoo zeker, het geluk van zijn volk voltooijen zal, als het zeker is, dat God niet kan ophouden God te zijn ? Maar, wat befluit nu de Apostel hier uit?, mlxjcxt. hij zegt, voor zoo ver het niet zonder eedzwee- ^feruinp. ring is gefchied, in zoo ver is Jesus van een be- gemaakt, ter Verbond borg geworden. 22. Je- H ° svs is, dat:, Wat is hier het beter Verbond? En in wel- vm een beken zin is Jesus van dat beter Verbond borg be0rudm" geworden? ; Het woord (£) door Verbond hier vertolkt, betekent nu eens een uiterften wil, dan eens een overeenkomst tusfchen twee of meer par-, tijen, om van ander? betekenisfen niet tefpreken. Hierom wordt het nu eens door Testament, dan wederom door Verbond overgezet: twee betekenisfen, die in de zaak, waar van de Apostel fpreekt, moeten famenaeuS ij$b rt'ev fclhoc j n ■ ge*  i ';6 verklaring van den brief aan gevoegd worden, gelijk, zoo ik vertrouw, nader blijken zak Houden wij nu, flechts, de betekenis van Verbond onder het oog, en denken wij, derhalven, aan eene overeenkomst tusfchen God en menfchen. Spreekt Paulus, dan, hier van een beter Verbond, hij bedoelt, ongetwijfeld, zulk eene overeenkomst tusfchen God en menfchen, welke, in vergelijking van eene andere, voortreflijker is, en den mensch meerder, wezenlijker, en beftendiger, voordeel aanbrengt. mlxxxii. Dan, om den aard van het verbond, hier" (r welk' , , ' in deszelfs bedoeld, wel te kennen, is het nodig, di Tokat'eên zaak fe6n weini§ hooger op te halen. Testament Van de vroegfte tijden af heeft God, aan befchouwd gevallen menfchen, zijnen genadigen wil, tot 'J behoudenis van zondaren, bekend gemaakt, door het Euangelie: en wel een Euangelie,: dat beloften niet alleen, maar ook eisfchen, in zich behelst; en dus een voorftel van een Verbond, tusfchen Goden den mensch. God eischt geloof en bekeering, hij- belooft' vergeving der zonden en eeuwige zaligheid. Wanneer nu een mensch, door geloof en bekeering, inftemt in het voorftel van dat Euangelie, dan heeft er, tusfchen God en hem, zulk eene overeenkomst plaats, die onze Godge-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 20—22. 257 geleerden gewoon zijn te noemen een GenadeVerbond. Van dit Genade-Verbond is Christus het Hoofd: in zoo ver God met hem, als den tweeden Adam, een Verbond heeft opgericht, d3t, ten zijnen aanzien, een Verbond der Werken was, aan welks eisfchen hij volkomen heeft genoeg gedaan, niet voor zich, als een bijzonder perfoon, maar, als het Hoofd van 't uitverkozen menschdom, met dit gevolg, dat alle de uitverkozene in hem gerekend worden, ,, door lijden en ge,, hoorzaamheid, aan 't Godlijk recht voldaan „ te hebben:" en voor zulke gelukkigen mogen, (volgens de uitfpraak van het Euangelie) die genen zich houden, welke, door geloof in Jesus Christus, in die betrekking zijn overgegaan. Men vergelijke de leer van het Heidelbergsch Onderwijs in de XXlUfte Zondags Af deeling. En dan is voor 'hun dat zelfde Verbond een Genade-Verbond, om dat (Tchoon alle heil door eene volmaakte gehoorzaamheid verworven is) het hun echter uit genade gegeven wordt in Christus te geloven; en om dat deze weg van behoudenis, eeniglijk, zijn oorfprong heeft in Gods eeuwige liefde. In zoo ver nu, onder den Ouden dag, het Middelaarswerk van den Verlosfer, uit kracht van Gods belofte, zoo zeker was, als het nu V. Deel. R ze-  2j8 verklaring van den brief aan zeker is, dat Christus gehoorzaam is geworden tot den dood des kruices, zoo hebben de Gelovigen, van Adam af, en door alle eeuwen heen , de goederen , in het Euangelie beloofd, als, rechtvaardigmaking, heiligmaking, bewaring, en meer andere, genoten, en, bij hun flerven , de zaligheid der ziele verkregen. Ondertusschen, wanneer wij, in de Heilige fchriften, melding gemaakt vinden van een Oud en Nieuw Verbond, van een Oud en Nieuw Testament, dan moeten wij denken aan bijzondere verbonden, die God met de Kerk heeft aangegaan, en welke, naar Gods wijsheid, dienstbaar moesten zijn aan de bedeeling der genade, onder de menfchen, voor en na de komst van Christus. Om ons, nu, dit ftuk, 't welk, tot recht verftand van verfcheiden plaatzen , van veel belang is, duidelijk voorteftellen, moeten wij ons herinneren: dat er, na den Zondvloed, doch voor Abrahams tijd, geen afgezonderde Kerk geweest is. De leer der genade fchijnt, in 't gemeen, onder NoacHS nakomelingen, een tijd lang bekend gebleven te zijn. Maar allengs werd die leer verbasterd; het bijgeloof en de afgoderij namen de overhand; en wel zoo, dat er, naar allen oogenfchijn, maar weinig, eeuwen behoefden te ver-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 20—22. 259 verlopen, of het Euangelie der beloften zou, onder de menfchen, geheel verloren zijn geraakt. Om dit voortekomen, behaagde het God eene Kerk aftezonderen, en hier toe was een Verbond noodzaaklijk. Die afzondering begon met Abraham, werdt voortgezet in IsAarc, met uitfluiting van Ismaöl, en werdt voltooid in Jakob, met uitfluiting van Esau. Door deze Godlijke beftelling kreeg Abraham eene bijzondere betrekking op allen, die, in volgende eeuwen, geloven zouden, en moet, naar Paulus leer, CO als derzei ver vader aangemerkt worden. En vermids de afzondering zich eindelijk bepaald heeft tot dat gedeelte van Abrahams nagedacht, 't welk uit zijnen kleinzoon Jakob is voortgekomen, zoo vinden wij, vervolgends, geen andere Kerk, dan de Isra'êlitifche, die, in bepaalden zin, den naam draagt van Abrahams zaad. Maar, deze Kerk bevatte, voor Christus komst, alle Israëlieten; bekeerden niet alleen, maar ook onbekeerden, waren leden van dezelve. Na zijne komst beftaat dezelve, alleen, uit het Israël naar den geest, tot welk Israël ook de gelovigen uit de Heidenen zijn toegevoegd; die ook, daarom, voor Abrahams zaad, doch in (0 Rom. IV: fi, 12. R 2  26o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN in een geestlijken zin, gerekend worden. Dit leert ons Paulus, Rom. XL en Galat. III. Met die Isra'èlitifche Kerk, nu, heeft God een tweeërlei Verbond opgericht. En wel, eerst, een uitwendig Volksverbond, aan Sinai, dat zulke eisfchen hadt, welke Israël kon vervullen, en zulke beloften, die opzicht hadden tot den uitwendigen bloei en voorfpoed van Jakobs nagedacht. Dit Verbond moest tot twee einden dienen: voor eerst, om, door eene reeks van inftellingen, als door eene omheining, Israël een afgezonderd volk te doen blijven. Ten tweeden, om dienstbaar te zijn aan de bedeeling der genade, en, ten nutte der Gelovigen, de beloften van het Euangelie nader te verklaren, en te bevestigen. Maar dit moest dechts duuren , tot dat de Messias kwam, en, door eene betere offerande, de reinigmaking der zonde te wege bracht. Van dien tijd af, heeft er tusfchen God en Israël, doch niet het gantfche Joodfche volk, maar alleen het geestlijk Israël, een ander Verbond ftand gegrepen. Men ziet dit Verbond beloofd, Jerem. XXXI. en onze Apostel zal er nader van fpreken, in het volgende Hoofddeel. De beloften nu van dit Verbond zijn dezelfde met die van het Euan-  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 20—22. 25l Euangelie, dat, door alle eeuwen heen, aan gevallen menfchen verkondigd is, maar die zelfde beloften zijn, na de openbaring van den Messias, aan de Kerk gedaan, als beloften van een Nieuw Verbond, in tegenoverHelling van de beloften des Sinaïtifchen Verbonds, en daarenboven in zulke omftandigheden, en met zulke bijvoegingen, die ons het onderfcheid doen zien tusfchen het Oud en Nieuw Verbond. — Dat Oude diende, om de Kerk te bepalen tot één land en volk; dit Nieuwe ftrekt, om de Kerk uittebreiden over den gantfchen aardbodem. Dat Oude diende, om, onder een toeftel van plegtigheden, der? inhoud der beloften aftefchetzen; dit Nieuwe ftrekt, om, met aficbafïïng van alle die plegtigheden, het geloofsoog onmiddelijk te vestigen op het tegenbeeld der fcha- duwen. En hier uit volgt meteen, dat een ruimer en klaarder toediening van de beloofde geestJijke heilgoederen, en dus ook, een milder bedeeling van de zaligmakende gaven des Heiligen Geests, aan dit Verbond eigen zijn. Paulus, nu, van een beter Verbond hier fprekende, heeft het oog op dit Nieuwe Verbond, 't welk, in plaats van het Oude, gekomen is: men vergelijke het volgend Hoofddeel. En, noemt hij het een beter Verbond, R 3 het  2ö2 verklaring van den brief aan het is, voornaamlijk, met opzicht tot deszelfs beloften, in tegenftelling van die des Ouden Verbonds. Hij heefc hier nog het oog, op die betere hoop, de beloofde toekomende zaligheid, die aan de gantfche Kerk, beide des Ouden en des Nieuwen Testaments, eens zal toegebracht worden. Ja maar ook, op die ondergefchikte beloften van wezenlijk heil, voor den tegenwoordigen toeftand der geroepenen tot zaligheid; van welke beloften Jeremia fpreekt. Hoofdd. XXXI. Dit Verbond nu, 't welk, thans, tusfchen God en de Kerk ftand grijpt, en zoo veel beter is, dan het Sinaïtisch, onder den ouden dag, dit Verbond komt ook voor, onder de gedaante vaneen Testament, en wei,' met opzicht tot Christus, als Testamentmaker (m). 't Zal niet ondienftig zijn, dit hier, tusfchen beide, optemerken. Vraagt men, hoe Gods Verbond met de Kerk, in de tegenwoordige Huishouding, te gelijk, het Testament van Christus zij ? Ik antwoorde, op dezelfde wijze, waar op het Koningrijk des Vaders, in de tegenwoordige Huishouding, het Koningrijk van Christus is. Te weten: God de Vader heeft, aan de Kerk, onder het Euangelie der vervulling, Ver- (jm) Verg. Hoofdd. IX: 15-17.  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 20—22. 263 Verbondsgewijze, groote beloften gedaan, in welker vervulling zij hier zich reeds verblijdt, en namaals, met de gantfche fchare der uitverkozenen, zich eeuwig verblijden zal. Maar, de Heere Jesus leert ons, dat de Vader alle dingen in zijne hand gegeven heeft, Joh. III. en Hoofdd. XIII. Uit kracht hier van, is het zijn werk, het beloofde heil, nu en namaals, aan zijne gemeente toetebrengen. Op dezen grond zeide hij, Ik geve mijnen fchapen het eeuwig leven; en tot zijne Discipelen , ik verordineer u het Koningrijk, gelijk mijn Vader mij dat verordineerd heeft. Luk. XXII. En zoo zijn Gods beloften, in, endoor, hem, Ja en Amen. 2 Kor. L Maar, zou dit betere Verbond lland grijpen , en zou de Heere Jesus dat heil, die eeuwige zaligheid, uit kracht van des Vaders beloften, aan de Kerk toebrengen, hij moest eerst lijden en iterven. Zijne volmaakte gehoorzaamheid was de eenige verdienende oorzaak van al dat heil, en, zou het Oud Verbond plaats maken voor het INieuwe, 't was volftrekt nodig, dat zijn dood tusfchen beide kwam. Dit gaf de Heere Jesus te kennen, als hij den drinkbeker in het Avondmaal noemde het nieuwe Testament in zijnen bloede. Zoo begrijpen wij, hoe dit Verbond als een Testament des Middelaars, door zijnen dood R 4 be-  204 VERKLARING' VAN DEN BRIEF AAN bevestigd is, gelijk onze Apostel leërt, H. IX: 15-17. vn.xixnu Dan, dit was niet genoeg. Zou de Kerk, Borge^ge- naar 's Vaders beloften, door hem volmaakt worden, worden , hij moest, niet alleen, fterven, maar ook, door zijn bloed ingaan in het betere Heiligdom; hij moest niet alleen op aarde, maar ook in den Hemel, zijn Priesterwerk verrichten. • En dit is de zaak, die ons ook hier herinnerd wordt, als Paulus leert, dat Jesus van dit betere Verbond Borge is geworden. Jesus, de Zaligmaker, (niet nadruk hier zoo genoemd, in opzicht tot de betere hope, die zaligheid, welke, door hem, aan de Kerk zal toegebracht worden:) Jesus draagt hier, en hier ter plaats alleen, den naam van Bof ge. Een Borg wordt hij genoemd, die zich verbindt voor eenen anderen , om iets te doen, of te betalen. Maar Paulus fpreekt hier van eenen Borge des Verbonds; en dus van zulk eenen, die inftaat voor de vastigheid , de zekerheid van zulk een Verbond, zoo dat het gerekend wordt in hem bevestigd te zijn. Heeft nu een Verbond beloften en eisfehen; zoo kan hij Borg van zulk een Verbond genoemd worden, die inltaat, of voor de  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 20—22. 265 de eisfchen, dat ze zekerlijk volbracht, of voor de beloften, dat ze gewislijk vervuld zullen worden. Nu is Jesus Borg geworden van het Nieuw Verbond, van dat Verbond met .de Kerk, 't.welk nu ftand grijpt, en de heerlijkfte beloften heeft; welker volkomen vervulling niet minder zal zijn, dan de. geheele voltooiing der gantfche Kerk. Maar eenige vragen kunnen hier gedaan mlxxxw. worden. Voor eerst, „ hoe wij Jesus, als "°e % „ Borg van het beter Verbond, te befchou- zoodanig' „ wen hebben." Ik antwoorde: Hij is Borg, *' J 6 ' wen zit? in zoo ver hij Priester is, en wel zulk een Priester, in wien dit betere Verbond zijne vastigheid heeft: het beloop van des Apostels redeneering leidt ons tot deze gedachten. Het Oude Verbond hadt ook een Borg, het Adronisch Priesterdom: dat moest, ten goede van Israël, werkzaam zijn, ten'einde de zegeningen van dat Verbond aan Jakoüs nagedacht bevestigd wierden; en in zoo ver. zij getrouw waren aan hunnen pligt, en de ongerechtigheid der vergadering droegen , om over dezelve verzoening te doen, in zoo ver hadt het volk in hun ook verzekering van Gods voortduurende weldadigheid over Israël. Maar Christus is van een beter Verbond R 5 Borg  266 verklaring van den brief aan Borg geworden: dat Nieuwe Verbond heeft in-hem, als Priester naar Melchizedeks ordening, volkomen vastigheid. mlxxxv. Een tweede vraag is deze: „wanneer JeWanneer suS ^üS £or„ js geworden ?" Ik antwoor- hi t dus Borg is ^- de: Hij was reeds Borg op aarde, daar hij als weiden? prjester zich zeiven opofferde, en, in zijns volks plaats, aan het Godlijk recht voldeed. Maar, letten wij op het verband van zaken, dan is Borg worden en Priester worden naar Melchtzedeks ordening, in de zaak hetzelfde. Te meer moeten wij Christus, in zijne heerlijkheid, als Borg befchouwen, daar hij Borg genoemd wordt van een Verbond, 't welk, in zijnen dood, eerst bevestigd is. mi.xxxvt. Een derde vraag is: „ Waar in dan eigenw.arinrf/r y , h t ]jorgWerk van Christus beftaat?" ztjn Borg- " J o werk be- Dat leert ons de Apostel, als bij zegt, dat ^aat? Christus een barmhartig en getrouw Hoogenpriester is in de dingen, die bij God te doen zijn, om de zonden des volks te verzoenen. H. II: 17. dat hij altijd leeft om voor zijn volk te bidden. VII: 25. dat hij ingegaan is in den Hemel, om teverfchijnen voer het aangezichte Gods voor ons. IX: 24. en Joannes, 1 Br. Mi 1, 2. dat hij een Voorfpraak bij den Vader is, en een verzoening voor onze zonden. En  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 20-22. 26/ En hier van zag men een fchets in het voorbeeldig, in het Oude Heiligdom. Wanneer mogt Israël, op eene aüerbijzonderfte wijze, den Hoogenpriester aanmerken , als eenen Borg van het Sinaïtisch Verbond? dan, wanneer hij, op den grooten Verzoendag, met offerbloed, inging in het Heilige der Heilige, en daar, voor het aangezicht der hoogfte Majefteit, verzoening deed over des volks ongerechtigheden. Eindelijk kunnen wij vragen, „ welke de mlxxxvu. „ vrucht zij van Jesus Borgwerk in den He- lfi'/ke de „ mei?" Ik antwoorde: de ontwijfelbare ver- daarvan vulling van Gods beloften aan de Kerk; vooral, zii? ten genen dage; en derhalven ook de toebrenging van die genadegaven, welk zij, naar den inhoud der beloften van het Nieuw Verbond, ter harer voorbereiding en voltooijing, nodig heeft. Dit nu, Jesus is Borg geworden van een le. m.xxxvm. ter Verbond, leidt Paulus daar uit af, dat de a*tU!du* invoering van eene betere hoop niet gefchied t'nlJ/Z is zonder eedzweering. 't Is hier, in zoo ver ter Verhhet niet zonder eedzweering is gefchied, voor zoo ™&\lid"' ver is Jesus van een beter Verbond Borg gewor- uit. den. Doch wat wil Paulus uit den Godlijken fch^Zeed bewijzen? dit, dat Jesus Borg, is gewor- der ei'd' den?  £68 verklaring van den brief aan den? of dit, dat hij van een beter Verbond Borg is geworden ? Het laaifte zou ik verkiezen. Hij veronderftelt dan: ,, Jesus is Priester ,, geworden naar Melchizedeks ordening." Was hij Priester, dan was hij ook Borg, en wel van een zeker Verbond. Maar, hij was Priester geworden met eedzweering; derhalven, het Verbond, waar van hij Borg was, moest, noodwendig, beter zijn, dan het Oude; dit had, ook wel, Priesters tot borgen, maar zij waren geen Priesters geworden met eedzweering; een duidlijk bewijs, dat, gelijk het Adronisch- Priesterdom, alzoo ook dat Oude Verbond, eens een einde zou nemen. mlxxxix. En zoo zien.wij, volgends het verband van waslijn zaken, de voortreflijkheid van Christus PriesPtietfer- terfchap, en van het Nieüw Verbond, boven 'fN.Ver- het Adronisch Priesterfchap, en het Oud Verbond voot- bond, in een helder licht gefield: Het AdrodSxddra- nisch Priesterdom, en de wet, het Oud VernhchPiiës- bond, konden niemand volmaken, en moesten, JffiSK daarom, eens ophouden ; maar, H is de invoebmd. ring yan eene betere hope, waar door wij tot God genaken. Dat niet alleen , dit Priesterfchap is met eedzweering bevestigd, en daar door kan ook het Nieuwe Verbond geen einde nemen, zoo lang het Priesterfchap van Christus duurt.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25, 24. 2óq duurt. Neen! de tegenwoordige Huishouding der genade zal, zonder eenige verandering, ten aanzien van het Verbond, afgewisfeld worden met dien ftaat der heerlijkheid, waar in alle de beloften van dit betere Verbond, tot volmaking der gantfche Kerk, hare vervuiling zullen bekomen hebben. De Apostel zal dit nog nader in het licht mxc. Hellen, door de aandacht der Hebreen, in £y* p™eSm 't bijzonder, te bepalén bij den aart van terfchap Christus Priesterfchap, als onöverganglij k, in "„Jd^ tegenftelling van het Aiironifche. Dus ver- vergangvolgt hij, vs. 23, 24. H'k» C°»«- J> J Di ■+ vergang- En cene zijn wel vele Priesters ge- lijk) in te- worden, om dat zh door den dood ver- ^flellinp; J v van t Ad- hinderd wier den altijd te blijven; ronifche Maar deze, om dat hij in der eeuwig- ^f"23'2*' J XKT GeHe zijn heid 15lijft , heeft een onverganglijk enz. Priesterschap. Hoedanig is de aart van Christus Priesterfchap? Het is, (onöverganglijkf) en hier door geheel onderfcheiden van het Levitifche ; 't welk van den eenen tot den anderen overging. De Apostel zegt: gene zijn wel vele Pries- mxci. ters geworden. In het Oude Heiligdom was SeT^d? een groot aantal Priesters. De ftaartijke Priesters6 Gods- ëewürden'  2/0 verklaring van den brief aan Godsdienst onder Israël vereischte een veelheid van perfonen, die, elk, daar hun werk vonden. Doch op deze veelheid heeft de Apostel hier het oog niet. Hij bedoelt eene veelheid door opvolging, en wel van Hoogenpriesters; want met dezen wordt Christus, de groote Hoogenpriester, hier, in vergelijking gebracht. Dezer getal, nu, was groot; de Jooden tellen, van AaRON af, tot het einde van hunnen Kerk- en Burgerftaat in Kana'dn, drie en tachtig Hoogenpriesters. Zij waren,, dan, van tijd tot tijd, vele Priesters geworden. mxcii. om dat ze door den dood verhinderdwierden, altijd te blijven. En waarom? om dat ze door den dood verhinderd wierden, altijd te blijven. Doch, waar in konden zij niet altijd blijven? Sommigen zeggen , in hun Priesterfchap. Deze Uitleggers verkiezen dit, om, dus, te beter de tegenftelling te vinden tusfchen deze Priesters en den Heere Jesus: ,, want (zeggen zij) Chris„ tus is, ook, geflorven, maar dit heeft „ niet verhinderd, dat H!J in zijn Priester„ fchap bleef." Ik beken, deze opvatting fchijnt niet onvoeglijk. Doch', als we in aanmerking nemen, dat Paulus , hier ter plaats, in verband van zaken, niet van Christus Priesterfchap, inden uitgeftrektlten zin, fpreekt, maar, van zijn verheerlijkt Priesterfchap ,  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 23, 24. IJl fchap, zoo als hij dat, reeds onftervelijk geworden, en in den Hemel opgenomen, aanvaard heeft; dan zien wij, dat de bedenking aangaande zijnen dood, zoo even gemeld, hier niet te pasfe komt. Anderen verftaan een blijven in het leven, en onder de levende; vermids nu ApIrons nakomelingen hier in, door den dood, verhinderd wierden, zoo volgde van zelve, dat ze ook niet konden blijven in hunne Priesterlijke bediening; en derhalven, noodwendig, opvolgers moesten hebben. Deze opvatting is de eenvoudigfte, en komt met het volgende, uitnemend wel, overeen, daar het blijvend Priesterwerk van Christus, uit zijn, altoos duurend, leven wordt afgeleid; De bedienaars van het aardfche Heiligdom wierden , dan, door den dood verhinderd te blijven. Paulus hadt eenvoudig kunnen zeggen, genen zijn wel vele Priesters geworden, om dat zijftierven; maar hij drukt zijne mening krachtiger uit, zij wierden door den dood verhinderd te blijven, „ zij waren aan den dood onder,, worpen, 't ftond aan hun niet, om, naar „ genoegen, de dagen te verlengen, en in de „ bediening, welke aan hun was toever„ trouwd, te volharden. Neen! hoe aanzien„ lijk hun post, hoe gewigtig hun werk was, „ hoe gaarn zij zelve, daar in hadden voortge-  272 verklaring van den brief aan „ gegaan; hoe zeer, fomtijds, het volk mogt gewenscht hebben, dat een geacht en be„ mind Hoogenpriester, voor de fchichten „ des doods ware beveiligd gebleven; 't was „ vruchtloos. Hoe lang hij leefde, ten laat„ iten moest hij plaats maken voor eenen op„ volger. mem. Maar deze, zoo vervolgt de Apostel, deze, Maardeze, naam.]jj]£ Christus , om dat hij tot in der een- om dat hij ■> ' r . tot in der wigheid blijft , heeft een onverganghjk Pmsl«at\g'r ter dom. heid bnjft, . , . , , , Christus blijft in eeuwigheid. Paulus hadt kunnen zeggen, Christus leeft in eeuwigheid; dit bedoelt hij ook, gelijk uit het flot des volgenden vers blijken kan; maar, hij fpreekt dus, om de tegenftelling tusfchen Christus, en de Priesters van het oude Heiligdom, in klaarder licht te ftellen. Deze bleven niet: de dood verhinderde zulks; maar Christus blijft, de dood heeft over hem geen magt. Het is waar, ook hij was geftorven, doch, niet naar de gemeene fterfwet, maar door het geweld zijner vijanden. Ook was'hij, flechts voor eenen korten tijd, geftorven; en, daar de bedienaars van het oude Heiligdom, in hunnen dood, ophielden Priesters te zijn, daar betoonde zich Christus, even toen, wanneer hij ftierf, eenen Priester te wezen, die  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 23, 24. 273 die het volmaakt offer, (door zoo veel duizend offeranden , onder de wet, voorgebeeld,) met en door zijn fterven, aan den Heere heeft toegebracht. Ondertusschen, (gelijk we reeds hebben aangemerkt.) Paulus heeft hier het oog op een blijven van Christus, in den ftaat van onftervelijkheid, welke hij, bij zijne heerlijke verrijzenis uit het graf, verkregen heefc: uit hoofde van welke het hem toekomt te zeggen, gelijk wij vinden Openbar. I.. Ik ben dood geweest, en ik leve in alle eeuwigheid. Wat volgt hier nu uit? Dit, dat hij een mxciv. onverganglijk, Priesterfchap heeft, of, gelijk onvereen. men het woord, (n) hier gebezigd, ook ver- lijk Qm.stalen kan, en, naar het oogmerk van des Apos- jj^^wêt. tels redeneering, vertalen moet, onövergang- terfchap. lijk; dus, een Priesterfchap, dat niet tot eenen anderen, tot eenen opvolger, overgaat. De zaak is klaar en zeker. Je;;us , verheerlijkt zijnde, is van God gefield tot eenen Hoogenpriester naar Melchizedeks ordening. Was hij eenmaal Priester op aarde, in een ftaat van diepe vernedering; heeft hij, daar, zich zeiven toen opgeofferd, en overgegeven in den dood; hij is vervolgends, als het te- gen- («) d7rstpüf3aT0S. V. Deel. S  274 verklaring van den brief aan genbeeld van den wettifchen Hoogenpriester, met zijn eigen bloed, ingegaan in het Heilige der Heilige , den Hemel zeiven; en hoe hij, daar, ten goede van zijn Israël, fteeds werkzaam is, zal de Apostel in het vervolg, leeren. Maar nu, hij blijft altijd: derhalven, hij blijft altijd Priester; hij heeft, in zijn perfoon, den dood overwonnen; in zijn perfoon, heeft hij het leven en de onverdervelijkheid aan het licht gebracht; en omdat hij, dus, altijd leefc, daarom is het Priesterfchap, dat hij bekleedt, onoverganglijk. Hij alleen vervult die bediening voor de gantfche fchare der uitverkozenen, en zal daar in volharden, tot dat alle de gevolgen der zonde zullen weggenomen, en de dood, ook voor de gantfche Kerk, verflonden zal zijn tot de overwinning. mxcv. Blijde roemftof, onfchatbare troost voor S'vTcht' JESUS volgelingen. Paulus vergeet niet die vanCma- heerlijke vrucht van Christus blijvend Priestus blij- terfchap, met nadruk te melden: Dit is zijn vend r ' Priester- befluit, VS. 25. fchap, bij Waarom hit ook volkomenlijk kan za- wiize van J befluit- lig maken, de genen die, door hem,.tot trekking feod n alzoo hij altoos leeft, om voor uit het vo- ' J rige afge- hun te bidden. leid.ys.2s. Vernemen wij hier, wat Christus doen kan? en, waarom hij zulks doen kan? Wat  de hebreen. hoofdd. VU: vs. 25. 2?5 Wat kan de Heere Jesus doen? Hij kan mxcvt. volkomen zaligmaken, de genen die door htm tot j^en God gaan. 'kan; vs. Het is nodig, dat wij, eerst, de perfonen J^ë d£ befchouwen, die , van Christus blijvend tot God Priesterfchap , wezenlijk voordeel trekken. gain' 't Zijn menfchen, die door hem, tot God gaan. Maar, wat zegt dit, tot God gaan; en wel, door Christus? God is een geest, en overaltegenwoordig; dus kunnen wij, ten aanzien van zijn oneindig wezen, niet nader tot hem komen, dan wij zijn. Maar, fchoon elk mensch zich, dus, in de tegenwoordigheid van God heVindt, hij kan echter, in een ander opzicht, ver van God zijn; vervreemd van zijne gunst en gemeenfchap, door de zonde, en de boze neigingen van het verdorven hart. -— Is iemand, nog, in dezen ongelukkigen toeftand, en heeft hij eenig nadenken, dan moet hem de tegenwoordigheid, de nabijheid van God, als zijnen richter, ontzaglijk zijn. En heeft hij nog eenige zucht tot zijne behoudenis, fielt hij er eenig belang in, den toekomenden toorn te ontvlieden, hij moet, zonder uitftel , zijne vijandfchap afleggen, zich aan zijnen Opperheer onderwerpen, en, alleen in zijne gunst en gemeenfchap, de zaligheid zoeken. S 2 Zij  276 verklaring van den brief aan Zij, die dit doen, die zich dus overgeven aan, en bezig houden in, den Godsdienst, die worden, naar den ftijl der Heilige Schrift, gezegd tot God te komen; (o) tot hem te genaken; (p~) of, gelijk hier, tot hem te gaan. r Trouwens, een mensch, die tot God gaat, komt in zijne zielzaligende nabijheid; hij nadert toe God, met de befchouwing van zijn verftand, den Heere zich voorftellende, in den luister zijner volmaaktheden: hij nadert met uitgangen van liefde, en eerbiedige hoogachting; hij nadert met de begeerten van zijn hart, die hij den Heere, biddende, voordraagt ; hij nadert met lof- en dankzeggingen , wegens ontvangene weldaden; hij nadert in eenen weg van gehoorzaamheid aan 's Heeren bevelen , en van onderwerping aan zijn vrijmagtig welbehagen; —— hij nadert met het vertrouwen zijns harte, en verlaat zich op dien eeuwigen rotsfteen. Dus nu werkzaam te zijn is Godsdienst, en niet anders, dan een komen tot God, tot hem, wiens goedertierenheid beter dan het leven is. mxcvh. Vraagt men, hoe een ftraffchuldig ftervedoor hem, jjng dus werkzaam zal zijn, en op de Godlij- en wel als ° J ^ (o) Hoofdd. XI: 6. (ƒ>) Hoofdd. VII: 19.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 277 ke gunst zal kunnen hopen ? Het Euangelie den teg-nneemt hier alle zwarigheid uit den weg, daar h^fndgtegnett het ons wijst op den gezegenden Verlosfer, priester; die dit getuigenis van zich zeiven heeft afgelegd : Ik ben de weg, de waarheid , en het leven, niemand komt tot den Vader, dan door mij. En het is overeenkomftig dit getuigenis, dat Paulus de erfwachters der zaligheid hier befchrijft, als zulken, die door hem tot God gaan. Trouwens deze_ menschlievende Heiland heeft den weg gebaand tot Gods gemeenfchap. Hij heeft voor de fchuld voldaan, hij heeft de zonde verzoend, en, hier door, die fcheiding weggenomen, welke de overtreding der wet, tusfchen God en menfchen, gemaakt hadt. Dat meer is, hij heeft den Geest des geloofs, en der heiligmaking verworven, dien Geest, die den zondaar genegen en bereidvaardig maakt, om zich met God te laten verzoenen. Het is, dan, door Christus , dat gevallen ftervelingen wederom met God gemeenfchap kunnen hebben. Doch, om dezelve, in eenen weg van Godsdienst, naar den eisch van het Euangelie, daadlijk te genieten, is het nodig, dat zij zelve, door den Heere Jesus , tot God gaan. Om nu te weten, waar in dit, naar de bedoeling van den Apostel, gelegen zij, moeten wij ons, hier, den Heiland, als PriesS 3 ter,  278 vérklaring van den brief aa» ter, voorltellen, en wel, als het tegenbeeld der Priesters van het aardfche Heiligdom. Nu weten wij, dat Israël, oudtijds, in den plegtigen Godsdienst, tot den Heere naderen moest, ter plaatze, daar hij zijnes naams gedachtenis gefticht hadt; derwaards moesten zij heengaan, om hem daar te dienen, en de ingeftelde offeranden toetebrengen: vooral moesten zij, op de hooge Feesten, het Paasch- het Pinkfter- en het Loofhuttenfeest, zich voor den Heere Hellen. Dit was de wet aan dat volk gegeven: driemalen des jaars, zullen alle uwe mannen voor het aangezicht des Heeren verschijnen. Exod. XXIII: 17. Maar fchoon zij dus naderden tot des Heeren Heiligdom, zij mogten echter, 'in het zelve niet ingaan. Dat was alleen den Priesteren geoorloofd; en, onder die, was het de Hoogenpriester alleen, die, eenmaal des jaars, mogt ingaan in dat Heilige der Heilige, daar God zijne heerlijkheid ftelde, boven de Bondark, en, met een zichtbaar teken zijner genadige tegenwoordigheid, woonde tusfchen de Cherubim. Dat aanzienlijk Hoofd nu der Israëlitifche Kerk verbeeldde, in zijn perfoon, het gantfche Volk. Hierom, wanneer hij inging, om zich in Gods tegenwoordigheid te Hellen, moest gansch Israël gerekend worden, tot God te gaan. Het  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 25. 279 Het was, dan, in en door den Hoogenpriester , dat de Israëliten tot God genaakten, en dit konden zij in kracht gezegd worden te doen, — wanneer zij dien Hoogenpriester erkenden in die waardigheid, waar in hij van God gefield was verder, wanneer zij, met hunne gedachten, hem vergezelden, in zijne heilige verrichtingen, daar hij, als Messias voorbeeld, de zonden des volks moest verzoenen. — Eindelijk, wanneer zij hunne fmeekingen paarden met zijne voorbede, ten einde God, in genade, wilde gedenken aan zijn erfdeel, en vrede gebieden over zijn Israël. Zoo mogten Jakobs nakomelingen gezegd worden, in den plegtigen dienst, tot God te gaan door den Hoogenpriester. Dan, dit alles was, flechts, een fiaauwe fchets van betere dingen. Jesus Christus is die groote Hoogenpriester, die, in zijn perfoon , het geestlijk Israël verbeeldt. Als zoodanig heeft hij zich zeiven opgeofferd, ter verzoening van de zonden , zoo dat zij gerekend worden , in hem geftorven te zijn, en, hier door, de ftraf der zonden gedragen te hebben. Als zoodanig is hij opgewekt, en, vervolgends, in het beter Heiligdom ingegaan , met dit gevolg, dat ook zij gerekend worden met hem opgewekt, cn in den hemel geS 4 zet  2 8o verklaring van den brief aan zet te zijn: in zoo ver, naamlijk, als de opftanding van Jesus, en zijne opneming in heerlijkheid, ten zeker onderpand verftrekt van hunne heerlijke verrijzenis, en eeuwige zaligheid, (q) Maar hebben alle de verlosten zulk eene betrekking op den Middelaar; het is dan ook hun pligt, overeenkomftig die betrekking, werkzaam te zijn; zij moeten, door hem, als hunnen groten Hoogenpriester, tot God gaan: en derhalven hem erkennen in die waardigheid, waarin hij van God gefield is. Er moet, zullen wij, door Christus, tot God gaan, een vaste overtuiging in ons gemoed wezen, dat er voor ons geen weg is tot de gunst en gemeenfchap van God, dan alleen door Jesus Christus. Dat niet alleen, wij moeten ons ook op hem verlaten, als den volkomen Verlosfer, in wien God, onze Richter, een welgevallen heeft, en, om wiens wil, hij zijnen groten naam aan zondige flervelingen bekend maakt, daar in, dat hij, om het offer van dezen Hoogenpriester, en zijne volmaakte gehoorzaamheid, de ongerechtigheden vergeeft; en hun, die van hem waren af- (?) Verg. R.om. VI: 3—io. Efez, II: 6. Koloss. III; 1—3. enz.  DE HEBREEN. HOOFDD. VIL VS. 25. 28l afgeweken, tot zijne-kinderen aanneemt, om zijne genade, eindeloos aan hun te verheerlijken. Verder wordt vereischt, dat wij, in onze Godsdienstpligten, in ons bidden, in ons danken , en wat wij ook, 't zij in 't verborgen, 'e zij in 't openbaar, met opzicht tot God, verrichten; en voorts, in alle daden van gehoorzaamheid, dat wij, zeg ik, in dat alles, op hem zien, als in wien alleen onze verrichtingen , bij den Heere aangenaam kunnen zijn. Want toch, hoe ver een Christen het ook brengen mag, zijn werk, zijn beste werk zelfs, blijft altoos gebreklijk. Dus heeft hij, dagelijks nodig, op Chhistus het oog te vestigen, en dit, met Paulus, tot de hoofdzaak zijner wenfehen te maken, dat hij in hem , in dien grooten Hoogenpriester, gevonden, en van God aangezien worde. Op zulk eene wijze werkzaam te zijn, dat fielt de gelovigen in ftaat, om Gods volmaaktheden, in het aangezicht van Christus, (V) zoo te leeren kennen, en erkennen, dat zij, daar door, naar dat zelfde beeld, van gedaante veranderd worden, gelijk onze Apostel fchrijft, 2 Kor. IH: ï8. zoo worden zij al meer, (O Verg. 2 Kor. IV: 6. S 5  2 82 verklaring van den brief aaw meer, naar de taal van Petrus , (0 der Godlijke natuur deelachtig, en verftrekken, in deze hunne Euangelifche Godsdienstoefening, ten duidlijk bewijs, dat het alleen Christus werk is, menfchen tot God te brengen. (0 Mxcvm. En niet alleen hebben zij, hier reeds, in ^enJZ hem, door geloof, den toegang tot den Varoenlijk za- der, (v) maar zullen eens, meer onmiddelijk iigmaken. toege]aten worcJen tot Gods volzalige gemeenfchap. Daar toe ftrekt het blijvend Priesterfchap van Christus. Paulus zegt: hij kan volkomen zaligmaken. Zoo hebben het onze Overzetters. Anderen geven de woorden dus: Hij kan altijd, voor altoos, zaligmaken. Doch, ook dit ligt opgefloten in het volkomenlijk zaligmaken. mxcix. Wij moeten dan, hier, niet zoo zeer denDe Ap. be- jjen aan verwerving der zaligheid; zoo 'ttJ/Z als de Heere Jesus, door lijden en gehoorging der zaamheid, in een ftaat van diepe vernedering, Taligheid, de verlosfing van het verderf, en de toebrenging van alle wezenlijk heil, hier en namaals, voor de zijnen, heeft te wege gebracht. Maar aan (s) 2 Petr. I: 4. (V) 1 Petr. 111: 18, (v) Verg. RüiM. V: 2.  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 25. 283 aan de toepasfing van die verworven zaligheid: want ook dit is zijn werk, en ook ten dezen aanzien, draagt hij den naam van zaligmaker. Ik geve, dit was zijn taal, Joh. X. Ik geve, mijnen fchapen het eeuwig leven, en zij zullen niet verloren gaan. Ondertusschen , de Heere Jesus brengt met de daad, het geen hij, als Middelaar, voor de gegevene des Vaders verdiend heeft, aan hun toe, of, in den aanvang, wanneer zij, (door den Geest getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld,) allereerst tot hem komen, en, door geloof, in hem, de vergeving van zonden, en het leven vinden: of, hij voortgang, daar hij hen, bij tijdvervolg, de heilrijke vruchten van zijne Middelaarsbediening doet ervaren, ter bevordering, en voltooijing van hunnen gelukftaat. En 'c is dit volkomen zaligmaken van de genen, die reeds geloven , en dus door hem tot God gaan, waar op wij hier, bepaaldlijk, te letten hebben. Wat wordt dan hier mede, ten aanzien van de genen, die, door dezen grooten Hoogenpriester, tot God gaan, veronderfteld? En wat wordt van Christus werk, omtrent hem geleerd! Het geen Paulus, aangaande hen, veron- „ .Mc\ Zija'ie d'oor der- hem tot  284 verklaring van den brief aan God gaan, derftelt, is: vooreerst, dat ze reeds aanvangmvaogUjk ljjk zaliS ziJn' Zo° velen toch' als er gel°' zaïig; ven, en door hem tot God gaan, hebben vergeving van zonden ontvangen, en zijn, van den opperften richter, vrijgefproken in het Euangelie: zoo dat er geen verdoemnis voor hun te wachten is. Zij zijn verlost uit de rampzalige dienstbaarheid van de zonde, zoo dat deze geen volftrekte heerfchappij meer over hen voert: en zij zijn door den Geest van Christus gebracht onder de zalige regeering van hunnen wettigen Opperheer. Zij hebben vrede met God; zij Haan in vriend» fchap met hem, in wien alleen hun heil is. — Zij hebben den Geest ontvangen , met welken zij verzegeld zijn, tot op den dag der verlos- fing. Zij hebben recht gekregen op de beloften van het Euangelie; groote en allerdierbaarfte beloften; zoo dat ze, nu reeds, in hope kunnen zalig zijn. Dit, en wat men meer, van het tegenwoordig geluk der genen, die door den Middelaar tot God gaan, zou kunnen zeggen, wordt hiér veronderfteld. Zij zijn, reeds aanvanglijk, zalig. mci. Maar , hier bij wordt tevens veronderfteld, nïeTvolko- dat ze noo niet volkomen zalig zijn. En zeker: men. ze worden, nog telkens, belemmerd door de, hun  DE HEUREENT. HOOFDD. VII* VS. 2$. 285 liun nabij liggende, verdorvenheid, - ze hebben, nog geduurig, te ftrijden tegen de bedenkingen van het verftand des vieefches, tegen het God onteerend ongeloof, en tegen de zonde, die ligtlijk omringt. -— Ze moeten, daaglijks, op hunne hoede zijn tegen de verleidingen der'wereld, en menigerlei verzoekingen , aan welke zij zijn bloot gefield. — Niet zelden komen hun fmerten en ellenden over; min of meer zware beproevingen, die, wanneer ze tegenwoordig zijn, geen ftof van vreugd, maar van droefheid, opleveren. Hier bij, moeten zij, daaglijks, hunne ftruikelingen en gebreken belijden en betreuren, en zich oefenen in eene bezigheid, die allermoeielijkst, maar, tevens, allernodigst is, zich zeiven verlochenen. Voorts, hoe wel het hun ook gaan mag in deze wereld, hun leven, hier op aarde, is, echter, een uitwoonen van den Heere; en hier omtrent ftaat hun geen verandering te wachten, dan door tusfchenkomst van den dood. Deze aardfche tabernakel, waar in zij nu, zoo menigmalen , zuchten, bezwaard zijnde, moet gefloopt, dit ligchaam, dat men beminde, - dat men verzorgde, moet afgelegd worden, en weerkeeren tot ftof. Zij derhalven, die door Christus tot God gaan, zijn nog niet volkomen zalig. Even-  2 86 verklaring van den brief aan MCII. Waar in het, derkalven, beftaa , dat kij hen volkomenlijk zalig maakt. Evenwel, dit geluk ftaat hun-te wachten, 't Is des Verlosfers werk, hen niet alleen te zaligen, maar, hen volkomen te zaligen. En wat behoort hier toe? Daar toe behoort: dat hij hunne overtredingen bedekke voor het aangezicht van zijnen Vader; dat hij hen beware, in een boze wereld; dat/hij hen fterke, in den geestlijken ftrijd; dat hij hen tróoste , in droevenis; dat hij hen onderfteune in fmertlijke beproevingen; — dat hij, al wat hun overkomt, doe ftrekken ter bevordering van hunne waare belangen; dat hij hun fchenke, wat ze nodig hebben tot volftandigheid, in geloof en Godsvrucht; dat hij hen geleide tot over den dood, en hunne zielen overbrenge in de zalige rust; dat hij hunne ligchamen, in den jongften aller dagen uit het ftof doe verrijzen, en dezelve met onftervelijkheid bekleede; dat hij hen, in het jongfte gericht., openlijk erkenne en verklare voor zijn volk; — eindelijk, dat hij hen invoere in de bezitting van die hemelfche en heerlijke ervenis, welke Gods eeuwige liefde voor hun beftemd en bereid hadt. En dan, als hij dit alles gedaan zal hebben, dan zal het volmaakte gekomen zijn: dan zal er, aan het werk der verlosfing, niets meer ontbreken. Dan zal God, tot in aller eeuwen eeuwigheid, alles in allen zijn. zoo  de hebreen.- hoofdd. VIL vs. 25. 287 Zoo volkomen zalig te maken, dat is het ucm. werk van hem, die, als do tegenbeeldige Mel- f/fafs0je chizedek, zit en heerscht op zijnen troon, tegtnbeOen Priester is op zijnen troon. Paulus zegt: ge. Hü0§e- " . priester, Hij kan dat doen, Hij kan volkomenlijk zalig- én ah de maken. De Priesters in het Oude Heiligdom burg■ van ■ , 0 etn beter konden ook-, in een zeker opzicht, Israëis verbond, geluk bevorderen. Wij hebben voorheen, gezien, hoe het volk, op het Adronisch Priesterdom, is bevestigd geworden; en hoe men het Hoofd der Israëlitifche Kerk konde aan- / merken, als borg van het Sinaïtisch verbond, 't welk, op de onderhouding der wetten, aan Jakobs nagedacht gegeven, veel volksgeluk en voorfpoed beloofde. Doch, in zoo ver het Adronisch Priesterdom getrouw verkeerde, in des Heeren dienst, ten goede van het volk, kon het, naar den inhoud van dit Oude Verbond, flechts uitwendig en tijdlijk geluk bevorderen. Maar hij , die van een veel heter verbond borg is geworden, hij brengt wezenlijk en eeuwig heil aan, hij kan volkomenlijk zaligmaken. Doch waarom zegt de Apostel niet, hij wil mciv. dat doen; waarom alleen, hij kan dat doen? E»om die Ti - j ,1 reden ook, ik antwoorde, aangaande de gewilligheid van zegt de ap. den Heere Jesus behoeft geen verzekering ge- Hij kan- geven te worden. Het ampt, dat hij bekleedt, geeft  288 verklaring van den brief aan geeft getuigenis , aangaande zijne bereidwilligheid. Was hij niet genegen , om menfchen te zaligen, omhen volkomen te zaligen; hij zou geen Priester zijn. Het komt dan, voornaamlijk, aan op genoegzame verzekering, aangaande zijn vermogen ; of hij, naamlijk, met de daad, tot heil van menfchen kan doen, 't gene hij genegen is, te doen. Dit is de zaak, die de Apostel hier leert, hij kan volkomenlijk zaligen. mcv.' En waarom kan hij het doen? omdat hij Jer^aa'fi- tot z"'2 eeuwigheid blijft, en altijd leeft om voor wijzende,^ zijn volk te bidden. ™Tt°7Jn Christus , nu ingegaan in het Hemelsch kan. vs. Heiligdom, bidt daar, voor zijne verlosten. — fiefc altoos ^n *n dit werk wordt hij niet verhinderd, hij om voor j\an daar in voortgaan, zoö lang deze voorden/? b'd bidding nodig is, want hij leeft altijd. mcvi. Hit Mdt. Her Griekfrhe wnnrd. Cr.} 7nn Een^voor- a]s hier gebezigd wordt, geeft te kennen, voorbid- „ voor iemand, bij eenen anderen, tusfchender, wie in ^ treden, voor hem pleiten, of iets verzoemder de ' ,, ken, 't zij dan, afwending van eenig kwaad, menfchen. ^ 0f verkrijging van iets goeds." Het (#) ivrxjyyj.'jzvj.  de hebreen. hoofdd. Vil: vs. 25. 2?:J Het fpreekt van zelve, dat zulk eene voorbede iets veronderftelt, in de genen, voor welken — in hem, bij wien en in hcm3 door wien, dezelve gefchiedt. In de genen, voor welken dezelve gefchiedti veronderftelt de voorbede, of, eenigen lcbuld of, eenigen nood, of ook, eenige behoeftigheid, óf wel, dit alles te famen. —- In hem, bij wien de voorbede gefchiedt; veronderftelt dezelve, of, dat hij de fchuldj als tegen hem begaan, vergeven, of, dat hij, door zijn beftuur, eenig onheil afwenden, of, dat hij, door zijn vermogen, eenig gebrek vervullen kan: Doch tevens, dat zijne betrekking, die hij op eenen anderen heeft, niet toelaat, iets van dezen aart te doen, ten zij dan, dat hij daar om verzocht worde, op zulk eene wijze , als zijn charaóter afvordert. Eindelijk:, de voorbede veronderftelt ui hem, door wien dezelve gefchiedt, al dat geen* 't welk hem bekwaam en bevoegd maakt, om j met een goed gevolg, zulk een werk te verrichten. En dit werk zal dan, in geval van fchul&i niets anders zijn, dan al dat gene, wat dienen kan ter bevrediging van hem, die beledigd is, bijtebrengen, en aantedringen; en, in geval van nood, of gebrek, dat alles aante- V. Deel. T voe-  l<)0 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAü* voeren, wat zoo een, bij wien de voorfpraak gefchiedt, zou kunnen bewegen, om den genen, die aan zijne goedertierenheid wordt aanbevolen, of te behoeden voor eenig onheil, of, te redden uit ongelegenheden, of, te verzorgen van 't gene hem, in bijzondere gevallen nodig is. Dit zij genoeg, ter opheldering van het denkbeeld, dat wij aan de fpreekwijze hier gebezigd, hechten moeten, met opzicht tot eenen voorfpraak, of voorbidder onder menfchen. mcvh. Het gezegde verëischt toepasfing op den wlr lil perfoon en het werk van den grooten Hoogepast op genpriester der Kerke. Ik zeg, der Kerke, voorbede der ëenen' die door hem tot God ëam: want de" in den He- ze zijn hier de genen, voor welken hij, ter rael* beveiliging van hunnen ftaat, ter vervulling van hun gebrek, en ter verzoening van hunne zonden, tusfchentreedt. — En bij wien? bij God, bij God den Vader, die rechtvaardig, maar ook genadig, en barmhartig is. — Voorts, hoe bekwaam, hoe bevoegd de Heiland zij, om dit werk, met een allerzekerst, en, voor zijne verlosten, allerheilrijkst gevolg uit te voeren, zal nader blijken. r,.MCVIIV Alleen ftaat ons nog optemerken, dat, ge- Hij ts ae *> .. eemge .  be hebreen. hoofdd. Vil: vs. 25. 201 lijk hij de eenige Hoogenpriester is der gant- voortidie* fche Kerk, hij ook alzoo, in die betrekking, der Kerke' haar eenige voorbidder is. 't Is waar, onze nï'mï Apostel getuigt ook van den Heiligen Geest, R"M vim dat hij der gelovigen voorbidder is. Rom. ^' *7' VIII: 26, 27. De Geest, zégt hij daar, komt onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort; maar de Geest zelve bidt voor ons, met onuit- fpreeklijke zuchtingen. Doch, tusfchen het bidden Van Christus, en van den Heiligen Geest, is een zeer groot Verfchil. 6 De Geest woont in de gelovigen, om hen. zeiven, door zaligmakende verlichting, te leeren bidden; en hen, in hunne nooden en Itruikelingen, tot het bidden optewekken; en voorts, om hen te onderjleunen en aantemoedigen in den pligt des gebeds; en eindelijk, om door verlevendiging van hun geloof in den Heere Jesus, .zulk een Vertrouwen in hun hart te werken, dat ze op hunne fmeekingen vrijmoedig Amen! kunnen zeggen. ■ ; En daar hij dit doet, daar wordt hij gezegd in de gelovigen te bidden. Nadien zij al hun in* zien, ernst en vertrouwen, in het voordragen van hunne begeerten, aan hem alleen ver. fchuldigd zijn. Maar, wat den Middelaar betreft, die verT 2 richt  102 VERKLARING VAN DEN BRIES" AAN richt het werk van voorbidding buiten de gelovigen, en wel, op grond van die verzoening, welke hij, en hij alleen, heeft aangebracht. De zaak nu, die hier, voornaamlijk, geleerd wordt, is deze, dat Christus „daarom „ volkomenlijk kan zaligmaken, de genen die „ door hem tot God gaan, om dat hij altoos „ leeft om voor hun te bidden." mcix. Paulus veronderftelt dus, dat er, om het ïcdeV\"'' §eluk der gelovigen, die reeds aanvanglijk zanoodzaau- lig zijn, geheel te volmaken, eene voorbede zaligheid' nodiS is' Van zulk eenen Priester» die a,tiid van zijn blijft, en in dat werk volhardt, zo lang de rn^ken?01 toeftand der Kerke voorbidding verëischt: van eenen Priester, derhalven, die, de ongerechtigheid des volks dragende, zulk eene verzoening heeft aangebracht, dat hij, tevens, voor zich zeiven, eene heerlijke onftervelijkheid verkregen heeft. , ■ En hij leert met een, dat Jesus Christus zulk een Priester is; derhalven, dat hij het vermogen heeft, om allen, welker plaats hij bekleedde, door zijne voorfpraak, derzelfder heerlijke onftervelijkheid deelachtig te maken. mcx. Gij bemerkt dus, Lezer! dat in deze weiwLïhe?d\*he woorden, die wij, tenigzins, verklaard heb-  de hebreen, hoofdd. VII: vs. 25. 293 hebben, deze allergewigtigfte waarheid ligt aangaanopgefloten : dat Jesus Christus, bij zijnen voorbede, Vader, de beftendige Voorbidder zijns volks uitvoertis, met dit gevolg, dat allen, die, doorhem, j{noiiwa\ tot God gaan, eenmaal bezitters zullen worden van die hemelfche ervenis, van die eeuwige heerlijkheid, waar aan niets, dat tot volmaking van hunnen ftaat, tot voltooijing van hun geluk, nodig is, ontbreken zal. Het is, derhalven, de moeite overwaardig, op dit Priesterwerk van Christus onze aandacht te vestigen; en, wat de Kerk, daar van, toe haren troost weten kan, onderfcheidenlijk nategaan. Daar toe, zal het best zijn, eerst te zien, welk bericht de Apostelen, ten aanzien van dit gedeelte der Priesterlijke bediening van den Heiland, gegeven hebben Dan, te onderzoeken, wat wij, uit dat bericht, met zekerheid, kunnen befluiten. En eindelijk, eenige vragen, betreklijk dit onderwerp, trachten te beantwoorden. Wat aanbelangt het Apostolisch bericht mcxi. van dit gedeelte der Priesterlijke bediening ^at0SfJ'n van den Heiland; behalven deze zijn er nog ons daar drie plaatzen, welke hier, voornaamlijk, in vo»bericliaanmerking komen. De eerfte is Rom. VIN: 34. daar de Apostel , van Jesus Christus fprekende, ook dit getuigt, „ die ook ter T 3 j> rech-  294 verklaring van den brief aan rechterhand Gods zit, die ook voor ons „ bidt." De tweede is, Hebr. IX: 24, 25. daar hij leert, dat Christus in den hemel zelve is ingegaan, om nu te verfchijnen, zegt hij, voor het aangezichte Gods, voor ons; te weten, om onze zaak te behartigen, en bij die hooge Majefleit, voor ons, tusfchen te treden. \— De derde vinden wij, 1 Joèïnn. 11: 1. daar die Apostel zegt: Wij heb- ben eenen voorfpraak, bij den Vader, naamlijk, Jesus Christus, den rechtvaardigen ; en hij is eene verzoening voor onze zonden. mcxii. Uit deze plaatzen, vooral uit de eerfle en flntrvati d4r4e, kunnen wij afnemen, dat de leer van ah van Christus voorbidding, een gedeelte van de HcidWaadic belijdenis der eerde Christenen, en, derhalden chris- ven ook, van de prediking der Apostelen, k&adwas. geweest zij. Want Paulus, in die eerfle plaats, en Joünnes , in zijnen eerften Brief, fpreken van dit Priesterwerk des Heilands, als van eene bekende zaak, en veronderftellen, dus, dat de gelovigen, omtrent dit gedeelte der Euüngelieleer, te voren reeds onderricht waren. mcxui. Maar wat is het nu, dat ons, in de bijgefns V)'dat bracrite plaatzen, vergeleken rnet dit gezegchristus de, „ alzoo hij altijd leeft, om voor hun te t/jitfrfa bid-  DE HEBREEN. HOOFDD. VIL VS. 25. 295 „ bidden," aangaande des Heilands voorbid- teriijhè ding, geleerd wordt? Vooreerst, dat hij dezelve verricht in den richt in ftaat der verhooging, daar hij gezeten is, aan ve de rechterhand der Majefteit in de hoogfte he hooging; melen. Vraagt men, hoe de Apostelen, van dit werk hunnes verlosfers in den hemel, kennis hebben gekregen, en hier door in ftaafc zijn gefteld, om aan de Kerk dit troostrijk bericht medetedeelen? Ik antwoorder de Heiland zelf hadt tot hen gezegd, JpaiiN. XIV. Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen trooster geven, 't Is ook, hoogstwaarfchijnlijk, dat zij, na de verrijzenis van hunnen Heer, toen ze van hem, ten aanzien der dingen, die het Koningrijk van God aangaan, onderwezen wierden, insgelijks aangaande dit gedeelte van zijne Middelaarsbediening in den hemel, verzekering zullen verkregen hebben. Ook ontbrak het hun aan geen onderwijs des H. Geests, die hun niet alleen de gezegden van den Heere Jesus te binnen bracht, maar hen ook in alle waarheid leidde; en, zoo veel hunne vatbaarheid toeliet, een klaar inzien gaf in hemelfche dingen. • En, bij dit alles, daar ze hunnen Heiland befchouwden, als den tegenbeeldigen Hoogenpriester , konden zij ligt begrijpen , dat er meer vereischt wierd, dan te lijT 4 den  '106 verklaring van den brief aan don en te llerven, gelijk ftraks nader blijken zal. ü)CaisV'dg Het tvveede> dat ons van Christus PriesQodr ter werk , na zijne verhooging, geleerd wordt, locTlèar is' dat hij zulks verricht> als & Godmensch, pijee doch, naar. zijne menschlijke natuur; naar die ke ^uur- natuur' diü gcftorven, die'opgewekt, en die '* Uf' gezeten is aan Gods rechtehand, gelijk de Apostel te kennen geeft, Rom. VIII: 34. — naar die natuur, die een onftervelijk leven is deelachtig geworden, gelijk Paulus hier ter plaatze leert: ■ en, derhalven, naar die natuur, die aan tijd vervolg, en verandering yan ftaat, onderworpen is. Ook worden wij, hier in, bevestigd, als wij den eigen aart der Priesterlijke bediening in aanmerking nemen. Hij, die dezelve bekleedt, moest noodwendig mensch zijn. Bij de behandeling van het flot des vierden, en begin des vijfden Hoofddeels van dezen Brief, is ons zulks ten klaarften gebleken. En hier uit valt ligtlijk optemaken, dat wij, volgends den inhoud der Euangelie]eer, aan geen eigenlijk gezegde Priesterlijke voorbede van Gods Zoon, onder het Oude Testament, te denken hebben. De plaatzen, hier toe bijgebracht, bewijzen niet, het geen ?ij bewijzen moesten. Ook was er toen, tot heil der Kerke, zoq min een daadlijk aanwezi-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 2$. 297 gs Priesterlijke voorbede nodig, als er eene daadlijk aanwezige offerande vereischt wierd, tot verzoening der zonden, 't Was, zoo wel uit kracht van Christus toekomende voorbede, als uit kracht van zijne toekomende offerande, dat de gelovigen, toenmaals, Zalig wierden. Over de bekende plaats, Job XXXIII: 23- leze men onze geëerde Randtekenaars. ;DlTis zeker, Jesus Christus verricht, ook dit gedeelte zijner Priesterlijke bediening, in zijne menschlijke natuur. Met dit alles, echter, moet men wel onder het oog houden, dat Hij een Godlijk Priester is, wiens Priesterwerk een oneindige waardij heeft, wegens de allernaauwfte vereeniging zijner menschlijke natuur met den Perfoon des Zoons Gods. Niet zijne Godheid, maar zijne Menschheiö, leed, ftierf, werd opgewekt, werd verhoogd aan Gods rechterhand, en bidt voor de Kerk. Maar, dat nu dat lijden, die dood, die opwekking, die verhooging, die voorbidding, van zulk eene kracht en heerlijke uitwerking is, voor een onnoemlijk aantal zondige flervelingen, de reden hier van moet gezocht worden in die wonderbare vereeniging der twee naturen , in den Middelaar, waar door hij de Immamiel, is, de Jehova onze gerechtigheid. T 5 Het  298 verklaring van den brief aan rust, mcxv. Het derde, 't welk wij, uit de aangehaalde 'dezelve** P^aatzenj leeren, is, dat Christus Priesterzijne reeds lijke voorbede, zijne offerande, (als den Vabrachte der reeds toegebracht,) veronderftelt, en daar zoen offer- op rust. Christus moest eerst fterven, ^de%7lt0'en eerst opgewekt, eerst verheerlijkt worden, daarop, eer hij dit gedeelte zijner rnesterbjke bedie¬ ning, in den Hemel, konde vervullen. Dit geeft onze Apostel vrij duidelijk te kennen, Rom. VIII. en ook te dezer plaatze, daar wij 's Middelaars voorbidding verbonden zien met dat altoosduurend leven , 't welk hij zich, door zijnen dood, verworven hadt. En dat zijne voorfpraak eeniglijk rust op de aangebrachte verzoening door zijnen dood, blijkt ten klaarften, uit vergelijking van het 12. met het 24. vs. des IX. Hooeddeels ; daar hij ons leert, dat Christus in het He. melsch Heiligdom is ingegaan, door zijn eigen bloed, om, ten goede zijner Kerke, voor Gods aangezicht te verfchijnen. 't Is deze zelfde waarheid, die Joünnes ons leert, wanneer hij, den gelovigen herinnerende, dat zij eenen voorfpraak hebben, terflond daar bij voegt, en hij is eene verzoening voor onze zonden. En hier van zag men, in den Hoogenpriester van het aardfche Heiligdom, een fprekend voorbeeld. Eerst moest het offer geflacht worden, eer hij met offerbloed konde ingaan, in  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 200 in het Heilige der Heilige, en daar, ten goede van Israël, verfchijnen voor het aangezicht van Hem, die, in een zichtbaar teken, woonde tusfchen de Cherubim. Zie daar, Lezer, wat wij, aangaande Christus Priesterlijke voorbidding, uit de opgegevene plaatzen, met genoegzame zekerheid, befluiten kunnen. — 't Is een werk, dat hij verricht, in den ftaat der verhooging aan Gods rechterhand. 't Is een werk, dat de Middelaar verricht, in en door zijne menschlijke natuur. , Eindelijk, 't is een werk, dat zijne zoenöfferande veronderftelt, daar hij zich zeiven Gode heeft opgeofferd , gehoorzaam geworden zijnde tot den dood des kruices. Wat er, verder, ten aanzien van dit gewigtig onderwerp, uit te leeren is, zal ons van zelve voorkomen, bij de beantwoording van eenige vragen, die, omtrent de voorbidding van Christus in den Hemel, kunnen gedaan worden. •De eerfle is deze: „ Hoe Christus dit Kam. „ Priesterwerk, in den Hemel, verricht," en H°e en wij, bij wijze van ontkenning, zeggen: dat Xr'*d£ men niet te denken hebbe aan een ootmoedig «rvoorbe- de geleeen fmee- zij?  3.00 verklaring van den brief aan fmeeken, in eene nedrige geftalte, en als met gebogen kniën, gelijk fommigen zich verbeeld hebben. Dit denkbeeld firookt niet met de heerlijkheid van den verhoogden Middelaar. Hij zit en heerscht op zijnen troon, en hij is Priester op zijnen troon; naar de voorzegging, Zachar. VI. men vergelijke het eerfle vs. des volgenden Hoofddeels. Ook kan ik mijne toeftemming niet geven aan het gevoelen van hun, die denken, dat Christus maar éénmaal dit Priesterwerk verricht hebbe, toen, wanneer hij, bij zijne Hemelvaart, in het Heilige der Heilige, allereerst, inging: waar uit volgen zou, dat men zich geen geduurige voorbede van Christus moet voorHellen. De leer van Paulus, hier ter plaatze, en die van JoaNNEs, geeft het tegendeel te kennen. Maar wat dan? In 't gemeen kunnen wij de voorbede van den verheerlijkten Heiland befchouwen, als eene voorftelling van zijnen wil en begeerte aan God , den Vader, tot heil van de gantfche Kerk. En wel, als eene voorftelling, waar van de Hemellingen kennis hebben. Onze Apostel, daar hij Hebr. XII. fpreekt van het Hemelfche Jerufalem, de vele duizenden der Engelen, de algemeene vergadering, en de geeften der volmaakt rechtvaardigen, maakt ook daar melding van den Middelaar des Nieuwen  db hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 30! wen Testaments, en van zijne voorbede, onder deze woorden, het bloed der befprenging, dat beter dingen fpreekt dan Abel. Trouwens, daar de Engelen hem ten dienfle flaan; daar de afgeftorvtne Heiligen bij. hem zijn, gelijk onze Apostel zich dit, ais eene allerbegeerlijkfte zaak, voorftelde, Filipp. I. wat reden zou er zijn, dat ze van dit Priesterwerk geen kennis hadden? Om mij thans niet te beroepen op 't geen, meer dan eens, aangaande de hemelfche dingen, aan den Apostel JoSnnes, door Godlijke openbaring, vertoond is, en deze gedachten volkomen bevestigt. Maar, vraagt men nu verder, op welke wij* ze die voorftelling gefchiedt ? Hier omtrent valt niets, met zekerheid, te bepalen, 't Geen in dat Heilige der Heilige verricht wordt, is, ten aanzien der bijzondere omftandigheden, verborgen voor bet oog der ftrijdende Kerk. Om er iets van te zeggen, hebben voor-, name Godgeleerden dit ten grond gelegd, en vrij aanneemlijk gemaakt, dat God, in den hemel zoo wel, als op aarde, van de bewooners dier zalige gewesten, op eene meer ftaatiijke wijze, en op gezette tijden, gediend en verheerlijkt wordt. . Verder, dat er, in den hemel, een zichtbaar teken zij, van Gods Majefteit, den troon van God genoemd. Eindelijk, dat er, met opzicht tot dat teken, tot  302 VERKLARING VAN DEN BRIE? AAN tot dien troon, in den ftaatlijken dienst, een plegtige toenadering der hemelingen, bij tijd- vervolg, plaats hebbe. No denkt men, dat de verhoogde Middelaar, als de tegenbeeldige Hoogenprester, voor het oog, dat ik zoo fpreke, d .r Engelen, en der gezaligde zielen, in dat zichtbaar teken tot God nadert, en voor zijn aangezicht verfchijnt, ten goede van zijne Kerke. Hier toe brengt men dat heerlijk gezicht, waar mede Joa'NNEs, (gelijk hij ons verhaalt, in het VIII. Hoofddeel van het Boek der Openbaringe,~) verwaardigd wierd. Hij zag eenen Engel, ftaande aan den altaar, en hebbende een gouden wierookvat. Dat men door dezen Engel Christus te verftaan hebbe, wordt, zoo het mij voorkomt, te recht aangenomen: en hadt hij, in dit gezicht, een gouden wierookvat, hij werd dus vertoond, als bezig in zijn Priesterwerk. Aan hem, nu, werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het, met de gebeden aller heiligen, zoude leggen op den gouden altaar, die voor den troon is. Dit gedeelte van deze plaats wordt verfcheidenlijk vertaald en uitgelegd. Doch, in de aanneemlijkfte verklaringen van dezelve blijft dit het heerfchend denkbeeld, dat Christus, als de Hoogenpriester, de gebeden der Heiligen, en dus den geheelen Godsdienst der Kerke, door zijne voor-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 303 voorbede, bij God veraangenaamt. Gelijk er dan, ook, vervolgends bijgedaan wordt, en de rook des reabverks met de gebeden der Heiligen ging op van de hand des Engels tot God. — Doch, fchoon men het reeds gemelde, aangaande des Middelaars voorbede, in den Hemel, als hoogst waarfchijnlijk mag aannemen; wat al onzekerheid blijft er overig, wanneer men verder vragen wil, „ of die groote Hoo„ genpriester zijne eifchen en verzoeken, met ,, eene hoorbaare Hem me, aan God den Vaa der voordraagt?" (welke gedachte echter geen ongerijmdheid in zich behelst) „ of hij, „ geduurigüjk, in dat werk bezig is, dan wel, „ (gelijk aanneemlijker fchijnt,) op gezette „ tijden?" en wat dies meer is. Laat ons hier in berusten: Voor eerst: Christus .tegenwoordigheid in den hemeljs een zaaklijke en blijvende voorbede voor de Kerk. Hij is, als het geflachte Lam, in het midden des troons, gelijk JoUnnes hem zag. Hij is daar, als het Hoofd der Kerk, die, voor al zijn volk, de ftraf gedragen, de wet volbracht heeft. Zijne tegenwoordigheid, derhalven, in het Hemelsch Heiligdom, en zijne vertooning voor den troon der Godlij. ke Majefleit, is niets anders, dan een zaaklijke eisch van al dat heil, 't welk hij, voor zijne Kerk, verworven heeft. Gelijk dus zijn bloed ge-  304 verklaring van dën brief aan gezegd wordt betere dingen te /preken dan Abel»' Hebr. XII. Ten tweeden: de zichtbare werkzaamheid der menschlijke natuur van den verhoogden Middelaar, in de bevordering van het heil zijner Kerke, levert, voor het oog der Hemellingen, de allerkenlijkfte blijken op, van zijne liefde, barmhartigheid en voorzorg, omtrent zijn volk, en van zijn Priesterlijk medelijden, met hun, in alle hunne beproevingen en ver zoekingen ; (van welk medelijden onze Apostel fpreekt in het II. en IV. Hoofdd. dezes Briefs;) maar hier uit volgt dan ook, dat zijne begeerte tot heil der Kerke, dat zijn verzoek, ter bevordering van het zelve, dat zijn •wil en eisch , uit hoofde van zijn volbracht Middclaarswerk op aarde, en dus zijne voorbede, zoo kenbaar moet zijn in 't Hemelsch Heiligdom, als of hij, daar van, eene woordlijke verklaring deed. Eindelijk, de majefteit, magt en heerlijkheid, met welke de verhoogde Middelaar bekleed is, verftrekt voor de Engelen en de geesten der volmaakt rechtvaardigen, tot een fprekend en altoos blijvend getuigenis, aanJ gaande deze waarheid, dat God de Vader, in de begeerten, in den eisch, van dezen recht» vaardigen voorfpraak, een volkomen welgevallen neemt. Dit  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 30J Dit zij genoeg, ter beantwoording van de eerfte vraag: „ Hoe Christus zijn Priester„ werk in den Hemel verricht, en derhal. ,, ven, waarin de natuur zijner voorbede ge„ legen zij? De tweede vraag is deze: „ om wat reden motto. „ de Heere Christus nog Priester is in den Redenen» T_r io') t 1 waarom „ Hemel i — Iemand zou mogen denken, hij dit 3, heeft de Middelaar niet, reeds op aarde, %'e%™ „ de reinigmaking der zonden te wege ge- in den He* „ bracht, en de zaligheid voor zijn volk ver- mel. ver' n • . richt. „ worven? zoo ja, gelijk ten vollen zeker „ is, wat noodzaak is er dan , dat hij, nog ,, in den Hemel, tusfchentreedt, om dit uit,, tewerken, dat zij in het bezit van die za„ ligheid gefield worden?" Als wij hier op peinzen, dan opent zich een nieuw veld voor onze befpiegelingen. Ik wil mijnen opmerkenden Lezer, flechts, aanleiding tot denken geven. In dit Priesterwerk van Christus is, voor Mcxvnr. eerst, een luisterrijke vertooning van Gods Daar in " heerlijkheid. De leden der flrijdende Kerk "J^T zijn, flechts ten deele, geheiligd, en hebben, '4' van dagelijks, noodzaak, om te bidden, Hemel ^tidf1' fche Vader! vergeef ons onze fchulden. De geesten der volmaakt rechtvaardigen, zijn nog V. Deel. V niet  30CJ verklaring van den brief aan niet volkomen zalig, hunne ligchamen zijn nog onder de magt des doods. — Maar nu, zoo lang er nog zonden, zoo lang er nog gevolgen der zonden, plaats hebben, moet er, voor de Hemellingen, een blijkbaar bewijs zijn, dat, behoudens de Godlijke heiligheid en gerechtigheid, de zonden niet bedekt, de gevolgen der zonden niet weggenomen worden , dan door tusfchenkomst van eenen Middelaar , die de ongerechtigheid verzoend, en den dood overwonnen heeft. En 't is de Priesterlijke voorbede van Christus, in den Hemel, die dit blijkbaar bewijs oplevert. mcxix. Ja maar ook, dit blijvend Priesterwerk en door 7 moet fjienstbaar zijn aan de openbaring van zelvewordt . , ook Chris- Christus heerlijkheid. Hij was, in de da- tus heer- „erj zïmes vleefches, ten diepften vernederd lijkheid ge- ° J , , . ' , , , openbaard, geweest, en hadt zich, door het ondergaan van eenen vervloekten dood, ten zoenoffer gefield. Doch nu moest het ook blijken, dat hij, en hij alleen, gerechtigd was, tot God te naderen , en het leven voor doodfchuldigen, de zaligheid voor rampzaligen, te begeeren, en te eifchen. mcxx. Dat niet alleen: dit blijvend Priesterwerk ^zalfden moesC' oolc' ten bevviis verftrekken, dat de funiube- uitverkozenen hunne behoudenis geheel en alleen  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 30? leen aan Christus verfchuldigd zijn. Hij heeft hoadenh het werk der verlosfing niet maar begonnen, ^„efe™ en het vervolgends, aan de genen, die gelo- alleen ver. ven, overgelaten, om nu, eens verzoend zijn- ^•"nUigd de, door den dood van Gods Zoon, zich zeiven de vergeving van hunne dagelijkfche zonden te bezorgen, en, door eigen deugd, zich zei ven der Goddelijke gunst, tot volmaking van hunnen ftaat, waardig te maken. Neen! hij is de beginner niet alleen, maar ook de voleinder. De Kerk is alles aan hem verpligt, hij ftierf niet alleen, maar hij leeft ook altijd, om voor haar te bidden. Uit het gezegde blijkt, genoegzaam, van «om. hoe veel belang dit blijvend Priesterwerk van SLSt Christus zij; en wel, in de eerfte plaats, U* derhal. voor de Hemellingen. van TV -F 1 , - , 1 ll0°gSt ue engelen zelve vinden daar in eene ver- belang; meerdering van hun geluk. Want, beftaat HemeiiÊ de waare zaligheid, allereerst, in het kennen Seni en bewonderen van Gods volmaaktheden; hoe is niet de heerlijkheid des Heeren, zoo ver die, in den weg der verlosfing van gevallen menfchen, geopenbaard wordt, klaarder en onderfcheidener aan hun bekend geworden , federd den ingang van dezen grooten Hoogenpriester in het Hemelsch Heiligdom , en zijne verfchijning voor Gods aangeV 2 zicht?  308 verklaring van den brief aan zicht? — welk eene luisterrijke en lteed blijvende, ontdekking van ondoorgrondelijke wijsheid, van onkreukbare gerechtigheid, van allesoverklimmende genade en zondaarsliefde, in dezen Middelaar, vervult hen niet met eerbied jegens God; ja maar ook met begeerte, om, gelijk Petrus het noemt, al meer in deze dingen intezien, en met bereidvaardigheid, om zich, met de gantfche Kerk, te vereenigen, in deze lofzegging: Hem, die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eere, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid! gelijk er is Openb. V: 13. Vestigen wij, verder, onze aandacht op de gezaligde zielen, en op die, wel allereerst, welke voor 's Heilands komst in 't vleesch, in de eeuwige rust zijn ingegaan; van hoe veel belang is niet voor haar deze Priesterlijke bediening van hem, dien zij, als haren Verlosfer, te gemoet zagen? Zoo zien zij in 't licht gefield, 't geen, voorheen, grootendeels verborgen was, en waar van zij niet, dan duiftere bevattingen konden maken. Hoe is hare kennis niet vermeerderd, haar geluk vergroot, hare blijdfchap vervuld, federd zij den waaren Melchizedek, het doorluchtig tegenbeeld van het Adronisch Priesterdom, zagen naderen tot den troon der Godlijke majefteit, met beter offerbloed, dan, immer, aan  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 309 aan de heilige bondkist, was gefprengd geworden. En wat alle de geesten der volmaakt rechtvaardigen becreft, beide van het oud en nieuw verbond, 't is in dezen Priester, dat zij Gods heerlijkheid aanfchouwen, dien grooten naam, welken hij eertijds, voor Moses aangezicht hadt uitgeroepen; (y) en 't is, in zijn blijvend Priesterwerk, dat ze hunne hope bevestigd zien, op de voltooijing van hun geluk, in den jongften aller dagen, wanneer de dood verjlonden zal zijn tot overwinning. Doch, zouden wij hier de Kerk op aarde mcxxh. vergeten? Voorzeker, het bericht, dat zij ^e^°"0A heeft, aangaande Jesus voorbidding in den aarde. Hemel, ftrekt haar tot heilzaam onderwijs. Kan een Christen hier recht aan denken, zonder optemerken, hoe grouwlijk de zonde is, die hem geduurig zulk eenen voorfpraak nodig maakt! Hoe onwaardig hij in zich zeiven is, daar hij tot God niet mag naderen, dan door dezen Hoogenpriester! Dan ook, hoe onvolmaakt zijn ftaat nog is, en derhalven, hoe zeer het hem past, met ootmoedigheid bekleed te zijn ! Doch , te gelijk, hoe veilig zijne zaak is, in de hand van dien Koninglijken Priester, die en recht, en magt heeft, om O) Exod. XXXIII: 19. XXXIVt 5-7. V 3  310 verklaring van den brief aan om Gods genadig welbehagen aan hem te volvoeren; en, derhalven, al het vertrouwen zijns harten oneindig waardig is. — Trouwens, deze voorbidding in den Hemel, is een rijke bron van troost voor alle waare belijders van Jesus naam, in deze wereld, en een vaste grond van de heerlijkfte verwachting voor de gantfche Kerk, die er immer was, en ooit zijn zal, tot aan de voleinding der eeuwen. Mcsxm. Dit kan ons ten klaarften blijken, uit de vfi/hlj^in beantwoording eener derde vraag, welke dedenHemel, ze is: ,, wat Christus , in den Hemel, als "ter be-"" » Priester begeert, en met welk een gevolg?" geert, en Christus is ingegaan in het betere HeiliggeTO*/?* dom; hij heeft, als het Hoofd der Kerk, bezit genomen van de hemelfche heerlijkheid: en hij wil, dat de genen, welke de Vader hein gegeven heeft, daar zijn, daar hij is. Dit was reeds zijn eisch, toen hij, op aarde, zijn voornaam Priesterwerk ftond uittevoeren, in volzeker vertrouwen, dat aan deszelfs voltooijing niets ontbreken zou. Joünn. XVIf: 24. Maar, is dit de hoofdfom van Christus voorbede ; dan begeert hij ook bekeerende genade voor hun, die nog toegebracht moeten worden. ■ En, wat hen betreft, die reeds geloven, daar zij nog blootgelteld zijn aan vele verzoekingen, die hen tot afval zouden kun-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 25. 3ii kunnen brengen; daar ze, nog dikwijls, in zonden vallen, die hen aan 't rechtvaardig oordeel van God zouden onderwerpen , en hen, voor altóós, den vrede des gemoeds doen misfen, daar ze, niet zelden, te worftelen hebben met tegenheden, of ook, in moeilijke posten, wegens het gevoel van hunne zwakheid, kleinmoedig zouden worden; zoo begeert hij voor hun , dat ze bewaard worden in een boze wereld; — dat ze vergeving ontvangen van hunne fchulden , en meer geheiligd worden in de waarheid; dat ze onderfteund worden in hun lijden, en geholpen worden in den bekwamen tijd. Voorts, wat de gantfche Kerk betreft, hij begeert hare volmaking., ten einde zij, ontdaan van alle overblijfzelen, en verlost van alle gevolgen der zonde, toegelaten worde tot de onmiddelijke gemeenfchap van hem, die eens alles in allen zal zijn. En wie kan aan het heerlijk en onfaalbaar gevolg van deze voorbede, een oogenblik, twijfelen? Waarlijk, God bewaart zijn volk, hij fchouwt de ongerechtigheid in Israël niet aan; hij is zijner kinderen, menigmalen, tot fterkte in een dag van benaauwdheid; hij fchenkt troost in droevenis, kracht in zwakheid; en, hoe weinig het, dikwijls, wordt opgemerkt, hij houdt V 4 zijn  312 verklaring van den brief aan zijn werk in 't leven, ook zal hij het, in alle de geroepenen ter zaligheid, voltooijen, tot op den dag van Jesus Christus. Maar nu, dit alles is de vrucht van 's Heilands Priesterwerk en voorbede. — 't Kan, ook, niet anders zijn. De befchouwing van Gods volmaaktheden , en van de kracht der heilverdienften van den Middelaar, laat geen plaats over voor eenige gegronde tegenbedenking. Mcxxiv. Of zou men twijfelen aan de volftandig- Hii leeft , , TT .,J . . , ö altijd, om üeid van den Heiland, in het waarnemen dus voor van dit gedeelte zijner Priesterlijke bediening? Mddeu;' 5 Maar wat zegt de Apostel? Hij leeft altijd, om voor ons te bidden. Al wat Christus is, en heeft, zijn leven, zijne magt, zijne heerlijkheid, zijne onftervelijkheid; 't is al ten goede van zijn volk. mcxxv. En wat volgt hier uit? dit, dat hij volkoHalven menlijk kan zaligmaken. Want hij bidt niet kan hij hea alleen voor de gegevenen des Vaders, maar gai'igu^f11 hij leeft altoos, om in deze voorbidding te fjen. volharden , tot dat hun ftaa,t volmaakt zal zijn. — Eit kracht van deze altoosduurende voorbede, is er een onophoudelijke toepasfing van het verworven heil, aan elk gelovigen in 't bijzonder, en aan de gantfche Kerk,  de hebreen, hoofdd. VU: vs. 26—28. 313 Kerk, tot op den dag der eeuwige heerlijk- heid. En die blijvende voorbede rust op zulk eene verzoening, van welker volkomenheid Jesus altoosduurend leven, ten onwederfpreeklijk bewijs, verftrekt. Zoo dan , Hij kan volkomenlijk zaligmaken de genen, die door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft, om voor hun te bidden. In de daad, eene voor den Christen, in mcxxvu öit rampfpoedig leven, troostrijke waarheid' Deze'fde waarheid, aan welke niet te twijfelen valt'. "ndenlp Uit welk een oogpunt hij den Godlijken Ver- bek/*chlosfer befehouwt, in alles ontdekt hij gewisie gronden voor zijn geloof. Paulus wil Wijking, de aandacht der Hebreen, hier bij, nog na- VS^6~^ der bepalen, in het overige van dit Hoofddeel. Hij vertoont hun den Middelaar, eerst in zijne perfonele hoedanigheden , vervoI«ends m zijnen tegenwoordigen ftaat; eindelijk in de kracht zijner offerande, waar toe zulke perfonele hoedanigheden vereischt wierden en waar van, zijn tegenwoordig heerlijke itaat, het onaffcheidenlijk gevolg was. Ondertusschen, daar Paulus den Midde- ™f. Jaar in zulk een licht voorftelt, doet hij te Hij moesc vens opmerken, dat deze Verlosfer, om voh 3fi"S - V 5 ko-  314 verklaring van den brief aan te iumen komen te kunnen zaligen, noodwendig zulk een Tis'toj' Z^n moest> en dus niet alleen> dat Christus ■waarlijk zulk een is, maar ook, dat hij, zonder zulks «"perfon" te ziïn' §een oorzaak van zaligheid zou kunhoedanig- nen wezen. Beden, en Wat de perfonele hoedanigheden, en den fiaac,w.2f5. tegenwoordigen ftaat des Verlosfers betreft, de Apostel zegt in het i6fle vers. Want zodanig een Hoogenpriester betaamde ons , heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. Hoe deze woorden, in verband van zaken, hier voorkomen, zal uit derzelver nadere overweging, best kunnen blijken. Ze behelzen eene verhevene befchrijving van den Heere Jesus , en te gelijk eene veel betekenende verklaring van den Apostel, aangaande de volftrekte noodzaaklijkheid van zulk eenen Verlosfer, als hij zegt, zoodanig een Hoogenpriester betaamde ons. Kcxxvm. Paulus fpreekt hier van den Heiland, als De Ap.be- yan eenen Hoogenpriester, met toefpeling op kè% het Hoofd der Israëlitifche Kerk; die een Hoogen- voorbeeld was van den Messias. — MelAaTaare chizedek was, ook, zijn voorbeeld, doch Tegen*. niet a]s Hoogenpriester: deze eernaam veron- ulofenp'r. derftelt mindere Priesters, van welken één het Hoofd  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 26—28. 315 Hoofd is. Maar Melchizedek badt geene Priesters onder zich, hij was alleen Priester; dus kan hij, onderfcheidshalven, don naam' van Hoogenpriester niet dragen. Wordt Christus dan dus benoemd, het is met toefpeling op ASron en zijne opvolgers; en zulks niet, in zoo ver het Hoofd der Israëlitifche Kerk andere Priesters onder zich hadt, want, ten aanzien van Christus, zou dit zeer oneigenlijk moeten overgebracht worden; maar in zoo ver het den genen, die onder Israël de Hoogenpriefterlijke waardigheid bekleedde, alleen vrij ftond, met het bloed deiverzoening integaan in het Heilige der Heilige: een zaak, waar op de Apostel, in dit gedeelte van zijnen Brief, voornaamlijk het oog heeft. Maar , hoe befchrijft de Apostel onzen te- mcxxix. genbeeldigen Hoogenpriester? Hij zegt, zoo- en be: daanig een, met onderfcheid, en uitzondering: hm^mar geen Hoogenpriester van het gemeene foort per' hoedanige er velen, bij tijdvervolg, het Oude righlSft Heiligdom bediend hadden; maar, een geheel rpnw-ftaa<:zonderling perfoon, tot zijn Priesterwerk Ï2?d!L zoo gefchikt, en, door eene Godlijke fchik woo'dinking, zoo in ftaat gefteld, dat hij geen weêr- fST** ga immer hadt, pf ooit hebben kan. De befchrijving, die hij van hem opgeeft, wijst  $l6 verklaring van den brief aan wijst dit ook aan. Laat ons zien, hoe hij hem befchrijft: Hij noemt hem, vooreerst, heilig. Het Griekfche woord (z) vindt men verfcheidenlijk overgezet, en genomen in den zin van rein, rechtvaardig, Godzalig. De LXX. hebben het dikwijls gebruikt voor een Hebreeuwsch woord (a), dat nu eens door heilig , dan door gunstgenoot, dan wederom door goedertieren, wordt overgezet. Er is, die deze betekenisfen hier vereenigt, en denkt, „ dat Christus zoo genoemd wordt, in be„ trekking .tot God en tot menfchen: in zoo „ ver hij, ten aanzien van God, door zui,, vere liefde en volmaakte gehoorzaamheid ,, heilig was; en deswegens ook des Heeren „ gunstgenoot, een voorwerp van zijn wel„ behagen: en tevens, in zoo ver hij, met „ betrekking tot de uitverkozenen, zijne lief„ de betoond heeft, in het ondergaan van „ den kruisdood, en zijne goedertierenheid nog „ bewijst, daar zij uit zijne volheid gena„ de voor genade ontvangen." — Doch dat men, welvoeglijker, dit woord, hier, in bepaaldere betekenis neemt, zal naderhand blijken. Hij (a) OUlCq. O) Ton.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 26— 28. 317 Hij noemt hem, vervolgends, onnozel, (b~) niet in een kwaden en verachtlijken zin, zoo als het denkbeeld van onnozelheid, gebrek van kennis, van fchranderheid, van omzichtigheid, infliiit: maar in een goeden en voortreflijken zin ; zoo ver onnozelheid hetzelfde is met onfchuld. Het woord betekent zulk een, in wien geen kwaadheid, geen boosheid is, dieniemand beledigt; en derhalven, uit hoofde 'van . tegenltelling, een voorbeeld is van liefde, en weldadigheid, i - Verder befchrijft hij den Middelaar, als onbefmet (c): in een zedelijken zin , naamlijk, in zoo ver hem geen zondenvuil aankleefde; en niets zijn reine, zijne heilige, natuur immermeer bezoedeld hadt. Hij fielt hem, vervolgends, voor, als af. gefcheiden van de zondaren. Alle menfchen zijn zondaars, maar, zij worden, in bepaalder, en in den fterkften zin, zoo genoemd, — die in de zonde leven. — Van deze afgefcheiden te zijn, kan, of eene zedelijke hoedanigheid te kennen geven; en dan zegt dit gedeelte dezer befchrijving, „ dat de Heere „ Jesus , fchoon onder zondige menfchen „ verkeerende, echter, ten aanzien van zon- ,» den (c) dy/ayro?.  31 8 verklaring van den brief aan „ den en gebreken, geen gemeenfchap met ,, hun hadt:" of, dit „ afgefcheiden van de „ zondaren " kan zien op den ftaat des Middelaars , in zoo ver hij, eenigen tijd, onder zondige menfchen verkeerd hebbende, daarna van hun is afgefcheiden , en dus opgehouden heeft, onder zondaren te leven. Wat hier te kiezen zij, zal ftraks kunnen blijken. Eindelijk voegt hij er bij, hooger dan de hemelen geworden. Die hier door de hemelen, bij overbenoeming, de bewoners van den hemel , en wel de heilige Engelen, verftaan, vinden, in deze woorden , een verheven befchrijving van Christus heerlijkheid, waar door hij gefteld is, hoven^ alle overheid, en magt, en kracht, en heerfchappij, op aarde niet alleen, maar ook in den hemel. Doch, verftaan wij, onder het woord hemelen, een plaats, dan moeten wij denken aan de zichtbare hemelen , welke Christus, bij zijn vertrek van deze'benedenwereld, is doorgegaan, gelijk onze Apostel: het uitdrukt, Hoofdd. IV: 14. Wordt, derhalven, de Middelaar gezegd, hooger dan de hemelen geworden te zijn, het leert ons, dat hij, bij zijne opvaring, de zichtbare hemelen doorgegaan zijnde, gekomen is in die plaats, in den Hemel, daar God, op eene luisterrijke wijze, zijne heerlijkheid ontdekt; — en, tevens, dat hij daar  de hebreen. hoofdd, VII: vs. l6— 28. 319 daar zijn verblijf heeft, en voortaan hebben zal, tot op den jongften aller dagen. Dit zij, van de woorden, hier gebezigd, èdtkd genoeg gezegd. Maar, om nu den waaren f^f** zin van deze geheele befchrijving wel te be- waarheid palen, zal het nodig zijn, eenige vragen, mmfchiijwelke men hier zou kunnen doen, te be- ke natuur antwoorden. van den t» God- De eerfte vraag zij deze: naar welke na- menschj „ tuur wordt de Middelaar, hier, van Pau„ lus, dus befchreven." 't Is waar, als God is hij volmaakt heilig, verre van het kwade, voor geen befmetting vatbaar, wegens zijne heilige natuur afgefcheiden van de zondaren, en in Majefteit verheven, boven al wat ftervelingen befchouwen en bewonderen kunnen. Maar, wanneer wij bedenken, dat Paulus van den Heere Christus, als van eenen Hoogenpriester fpreekt, in vergelijking met, en in tegenftelling van A;ïron en zijne zonen, dan blijkt het van zelve, dat wij de waarheid van deze befchrijving moeten zoeken in den Godmensch, naar zijne menschlijke natuur, waar in hij het Priesterwerk verrichten kon, en nog verricht. Een tweede vraag is deze, „ of Paulus, mcxxxi. ,, den Middelaar dus befchrijvende, hem be- enwelin 1 zijtje i'iks- „ paald-  320 VERKLARtNG VAN DEN BRIEF AAN terl. ver- „ paaldlijk zich voorftelt, zoo als hij nu iri ge?X » den Hemel verheerlijkt is?" op aarde, Het gevoelen van fommigen, over het hamei ^ oogmerk van Christus komst in de wereld, maakt de beantwoording van deze vraag noodzaaklijk. Deze ontkennen de leere der verzoening. Christus leed en ftierf, naar hunne gedachten, niet, om daar dóór, in plaats van zondaren, aan het Godlijk recht te voldoen, maar, tot geheel andere einden: hij heeft, derhalven, in een eigenlijken zin, als Priester, door zijne offerande, de reinigmaking der zonde niet te weeg gebracht; neen, hij is alleen Priester in den Hemel; op aarde heeft hij geen Priesterwerk verricht; al wat hij, daar deed, en onderging, was flechts eene voorbereiding tot die hemelfche heerlijkheid, welker hij, daarna, is deelachtig geworden. Doch, dat deze leer met die van Jesus zeiven, en van zijne Apostelen, onmogelijk kan overeengebracht worden, is menigmaal, op eene, voor den onbevooroordeelden, overtuigende wijze, betoogd. Wat nu deze plaats betreft, wij vinden hier eene befchrijving van Chrtstus als Hoogenpriester. Is hij dit nu alleen in den hemel; dan moet deze geheele befchrijving bepaaldlijk, toegepast worden op den verheerlijkten Heiland. Maar wat na-  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 2(5— 28. 32I nadruk zal er dan in zijn , dat hij wordt voorgefield als heilig , onnozel, of onfchuldig, en onbefrnet? Is dit ook niet waar van de heilige Engelen, van Enoch en Elias, en, met één woord, van alle de Hemellingen: En waar toe deze zedelijke hoedanigheden van Christus hier opgegeven , zoo ze hem aan ons niet vertoonen, hoedanig hij, op aarde, in onderfcheiding van alle andere menfchen, geweest zij en zich gedragen heeft? Maar, zoo men dit aanneemt, dan fchijnt men te moeten toeftaan, dat hij reeds op aarde, Priester zij geweest. Dan, dit zou flrijden met hun gevoelen. Evenwel de woorden, hier gebezigd, moeten een zekeren zin hebben! En welke zal die zijn? Deze: ,, Christus ,, wordt hier heilig genoemd, omdat hij, we„ gens zijne onftervelijkheid, in den Hemel ,, eerwaardig is; onnozel, of, zonder kwaad, ,, omdat hij geen lijden meer heeft uitteftaan, „ onbevlekt, omdat zijn geluk, door geen ,, droevenis meer geftoord, en, hier door, ,, als verontreinigd wordt." En wat dan het volgende betreft, afgefcheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden; beide deze uitdrukkingen betekenen een en het zelfde, en, zijn, flechts, eene befchrijving van Christus tegenwoordigen heerlijken toeftand in den Hemel. Doch , 't zij genoeg, te hebV. Deel. X ben  322 verklaring van den brief aan ben opgemerkt, dat zulk eene uitlegging rust op eene valfche verönderftelling, en de vrucht is van verregaande vermetelheid, waar door men, om flechts zijn gevoelen flaande te houden, de Heilige Schrijvers doet zeggen, 't geen met de waare betekenis der woorden, waar van zij zich bedienen, nooit kan overeengebracht worden. Laat ons, dan, de gedane vraag, op eene andere wijze, en overeenkomftig de ftandvastige leer van het Euangelie beantwoorden. Wij vinden, hier, eene befchrijving van Christus , zoo als hij, reeds op aarde, Priester was, en nu nog, in den Hemel, Priester is. 't Is waar, Christus Priefterfchap naar Melchizedeks ordening, moet tot den ftaat zijner verhooging gebracht worden ; dit is ons, voorheen, in het beloop van des Apostels redeneering, ten klaarften gebleken. Doch hij moest het tegenbeeld zijn, niet alleen van Salems Priester, maar ook van AUron en zijne opvolgers. Deze nu waren Hoogenpriesters, niet alleen, wanneer zij ingingen in het Heilige der Heilige, maar ook buiten hetzelve. En dat wij Christus , hier ter plaatze, in deze betrekking te befchouwen hebben, leert ons de naam van Hoogenpriester zelve, die, gelijk we reeds aanmerkten, niet van Melchizedek ontleend is, maar van het Aciro-  DE HEBREEN. HOOfDD. VII: VS. 26—28. 323 Adronisch Priesterdom. Gelijk' dan Christus , als deszelfs tegenbeeld , niet alleen Priester is in het Heilige der Heilige, naamlijk den Hemel, maar ook reeds Priester was, en Priesterwerk verrichtte op deze aarde, zoo heeft, ook, de Apostel de hoedanigheden van het Hoofd der Kerk opgegeven, zoo als hij was op aarde, en nu is in den Hemel. Een derde vraag, die beantwoording ver- MCxxxu. eischt, is deze, ,, of de Apostel, in de be- 4/ledebe* „ fchrijving van den Middelaar, met ver- gmtifit „ fcheiden woorden uitdrukt, hetgeen, met van eene ,, één of twee, had kunnen gezegd worden? befc'k"nisf „ en zoo neen, hoe wij dan zijne befchrij„ ving hebben optevatten?" Men zou zeggen, dat heilig, onnozel, onbefmet, en ook, volgends fommigen, afgefcheiden van de zondaren, (dat is, naar de verklaring van die Uitleggers), geheel onderfcheiden van dezelve; dat, zeg ik, alle deze woorden genoegzaam hetzelfde betekenden, en ons den Heiland vertoonden, als zedelijk volmaakt in zijne natuur ,> en in alle zijne verrichtingen: en dus zou dit alles, onder het ééne woord heilig, kunnen begrepen worden. Doch, is het wel te denken, dat de Apostel, zonder bepaald oogmerk, deze woorden dus zou bijeengevoegd hebben? X 2 Maar  324 verklaring van den brief aan Maar gefield zijnde, ze geven elk iets bijzonders te kennen, dan is de groote vraag, ,, welk eene onderfcheidene verklaring wij ,, aan elk der deelen van deze befchrijving „ geven moeten? " In 't gemeen, komt het ons voor, dat de woorden, heilig, onnozel, en onbefmet, ons de zedelijke hoedanigheden van den Middelaar vertoonen, zoo als hij zich, geduurende zijne omwandeling op aarde, in zijn beftaan en gedrag, heeft bekend gemaakt. Heiligheid in zijne natuur, onfchuld in zijn gedrag, en onbefmetlijkheid in zijne verkeering onder zondige menfchen, en onder de zwaarfte beproevingen, aan welke hij was blootgefteld. Wat de volgende woorden betreft, afgefcheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden, deze hebben betrekking op zijnen ftaat, nadat hij de reinigmaking deizonde, op aarde hadt te wege gebracht. Mcxxxiii. Het een en ander zal duidelijker voorkotiMie* men' wanneer W'J de waarheid van deze behoédanigh. fchouwing, in den Heere Jesus , met onder- ten aan- f hejd zien van 0 zijn Pr i,'s- Letten wij eerst op zijne zedelijke hoeda- terwerkop njgheden. Waarlijk, de Heere Jesus was hei- aarde: liij 0 J ' •> was heilig, lig! Uit den Heiligen Geest ontvangen, was onbefmet. ^' we§ens zijne wonderbare geboorte, het hei-  de hebreen. hoofdd. VII: VS. l6— 2 3. 325 heilige Gods. Een mensch dus, verfierd met Gods beeld, zoo volmaakt, ten dezen aanzien , als de eerfte Adam, toen God hem geformeerd hadt, en volmaakter, omdat hij, wegens de naauwe vereeniging met den perfoon des Zoons Gods, nimmer onheilig kon worden. In hem was een heerlijk afdrukzel van Gods heiligheid; in zijn denken, in zijn willen, in zijne begeerten, in zijne gezind heid, was geen het minfte zedelijk gebrek. — En als zulk een heilige, heeft hij zich, in zijn leven, onder de menfchen, openbaar gemaakt, dit geeft de Apostel te verftaan, als hij er bijvoegt, onnozel, onschuldig, vrij van kwaad; niemand beledigende , niemand benadeelende , niets verrichtende, dat met de wet der liefde ftrijdig was, zoo dat hij tot zijne vijanden kon zeggen, wie van u overtuigt mij van zonden. Integendeel, zijn geheele leven was een leven van heiligheid en weldadigheid; Gods wil te doen, was zijne fpijze, en om menfchen gelukkig te maken, daar toe was hij, onophoudlijk , werkzaam; hij ging het land door, goed doende aan allen, gelijk van hem getuigd wordt (d). Doch, al is iemand heilig, gelijk Adam was, al is hij, uit zulk een beginzel, in het goede werk- OO Hand. X: 38. X 3  326 verklaring van den brief aan werkzaam, hij zou echter, door de boosheid van anderen, of ook, door verzoekingen en verleidingen , van den rechten weg afgetrokken, en befmet kunnen worden, gelijk onzer aller eerfte vader. Maar, 't geen de volmaakte heiligheid van dit tweede Verbondshoofd in het licht ftelde, hoe zeer de Duivel hem poogde te verleiden, hoe zeer menfchen hem verzochten , hoe zeer zijne vijanden hem tergden, en, op de onrechtvaardigfte wijze, mishandelden , niets hadt eenigen invloed op hem, om, in het allerminfte, zich toetegeven in eenigerhande verkeerdheden. Hij bleef ftandvastig in gehoor, zaamheid aan 's Heeren wil, in onderwerping aan 's Heeren raad, in liefde tot God en menfchen. Geen wrevel, geen wraakzucht , bezoedelde zijne heilige natuur. Onder de zwaarfte beproevingen en verongelijkingen, was hij gelaten, hij bleef dezelfde: hij was onbefmet. mcxxxiv. Zie daar, de zedelijke hoedanigheden van EtmwO*t den ^eere JESUS» 200 a's hij zich, onder ten aan- ' de menfchen, heeft openbaar gemaakt. De ztm van Eü-}npeliegefchiedenis geeft ons daar van zijn Pries- ° terw. in overvloedig bericht. Maar, wat is er nu af "feta w' vorder' ten aar)Z'en van fijnen ftaat, opvan de zon' temerken? Paulus voegt er bij, afgefcheiden van  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 2fJ — 2 8. 327 van de zondaren en hooger dan de hemelen ge- daren en worden. hooger dan de henie- Jesus was volmaakt heilig , en hij moest ien gewordit zijn, (gelijk we ftraks nader zien zullen,) den' om, op aarde, dat werk te verrichten, waar toe hij gezonden was. Maar, dit werk voleind zijnde, konde hij onder bedorven menfchen niet blijven wonen.' Deze aarde, die aan de gevolgen der zonden, als nog, onderworpen blijft, was voor dezen volmaakt heiligen perfoon, geen gefchikte verblijfplaats meer. Hij is, dan, vervolgends, afgefcheiden van de zondaren. Dit hadt, in de beginzelen, reeds plaats, daar hij, na zijne opftanding, niet meer, als te voren, onder hen verkeerde, die in vollen nadruk, zondaren mogten heeten. Zijne Discipelen, die reeds, door Gods genade, van de heerfchappij der zonde verlost waren, maakten, (geduurende zijn, nog veertigdaagsch, verblijf op aarde) zijn eenig gezelfchap uit. — Maar, dit was genoeg. Hij moest deze benedenwereld geheel verlaten! dat is ook gefchied; deze volmaakt heilige, en, nu ook, onftervelijke Jesus, is opgenomen, en overgebracht in een plaats, daar geen zonde, geen dood, bekend zijn. Hij is afgefcheiden van de zondaren. Doch, is dit het al? neen! hij is hooger dan de hemelen geworden. Hij is ingegaan in het binnenfte X 4 Hei-  328 verklaring van den brief aan Heiligdom , daar God, op de luisterrijkfte wijze , zijne heerlijkheid vertoont. Daar is hij verheven in magt en majefteit. Gezeten aan Gods rechtehand, ontvangt hij, daar, de hulde van de duizenden der Engelen,,en de lofzegging van de geesten der volmaakt rechtvaardigen, zoo heerscht hij op zijnen troon, en, ('t geen hier, bijzonder, van ons moet opgemerkt worden,) daar hij in dat Heilige' der Heilige is ingegaan, is hij, tevens, Priester op zijnen troon. Hij is hooger dan de hemelen geworden. J^sxxv. Nu blijft nog overig, onze aandacht te vesverktaring tigen op des Apostels verklaring aangaande omtrent dezen heerlijken perfoon, daar hij zegt, zulk e*Ti>ries- een Hoogenpriester betaamde ons. ter. De fpreekwijze, hier gebézigd, vereischt eenige opheldering. Iets wordt gezegd aan iemand te betamen, of, uit hoofde van pligt: dus betaamt het de vrouwen, die de Godvruchtigheid belijden, door goede werken zich te verfieren. i Tim. II: io. of, uit hoofde van de hoogfte welvoeglijkheid; zoo betaamde het God den overften leidsman der zaligheid door lijden te heiligen. Hebr. II: io. of, uit hoofde van belang, omdat men, zonder zoo iets, 't welk gezegd wordt te betamen, een zeker einde, dat men zich voorgefteld hadt, niet  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 26—28. 329 niet bereiken kan. Dat de fpreekwijze, hier gebezigd, deze laatfte betekenis heeft, zal nader blijken, wanneer wij de zaak zelve overwogen hebben. Paulus zegt, ons betaamt zulk een Hoogen bicxxxvl priester. „ Ons, die door hem tot God gaan-, °"s.' die » die tot hem genaken: ons, die in deze tZ'cJï „ onze toenadering, in dezen onzen Gods- taa*i » dienst, niets minder beoogen, dan eene „ volkomene zaligheid: maar ook, ons, die, 3, zulk eene volkomene zaligheid begeeren3 3 de, te gelijk zeker weten, ondervinden „ en gevoelen , dat ons , en waardigheid, „ en kracht ontbreekt , om ons dat heil te „ verkrijgen: ons betaamt zulk een Hoogen„ priester." Ondertusschen , het geen Paulus hier zegt, met betrekking tot zich en zijne medegelovigen, is niet min waarachtig, ten aanzien van alle uitverkozenen, die nog moeten toegebracht worden. Zonder zulk een Hoogenpriester, als hier befchreven wordt, zouden zij, zelfs tot'^'en ftand, niet kunnen geraken, in welken zij reeds zijn, die, langs" den weg van Godsdienst, tot God naderen; gelijk ftraks blijken zal. Maar het bepaald oogmerk van den.Apostel bracht mede, dat hij het belang van zulk eenen Hoogenpriester, in het X 5 bij-  330 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bijzonder , voorftelde met opzicht tot hen , die reeds geloven. McxxxviL Het komt er, dan, op aan, dat wij de betaamde fl.e]lin„ in deze W00rden begrepen, wel beeen Hoo- palen. Is dit des Apostels Helling < „ ZulK genprie;- Hoogenpriester is ons nuttig; hij kan ter. Hij " o r .. , was ons „ ons van merklijken dienst zijn, ter bevornodig- „ dering van onzen gelukftaat." Dit ook wel; maar nog meer: „ zulk een Hoogen,, priester betaamt ons, hij is ons volftrekt ,, nodig; zonder hem, zouden wij dat heer,, lijk einde nooit bereiken." Het is deze ftelling, aan welker waarheid niemand twijfelen zal, die, over God, en zich zeiven, rechtmatig denkt. De rede zelve verpligt ons, te erkennen, dat het Opperwezen heilig en rechtvaardig is, en, dus, geen gemeenfchap kan hebben met de zondaren, met de overtreders van zijne heilige wet. Maar, hoe is het met den mensch gefield! Hij is onheilig, hij mist, van nature, de heerlijkheid Gods. Hij is fchuldig aan menigvuldige overtredingen; hij is geheel en- al befmet: gansch onrein, en daar door waardig, om in plaats van de gunst zijnés fcheppers te genieten, zijnen toorn te ondervinden. Ondertusfchen, zijn waar geluk is, alleen, gelegen in de gunst en gemeen-  de hebreen. hoofdd. VIL vs. 2 6—2 8. 331 meenfchap van het volzalig Opperwezen. God te kennen, hem te beminnen, hem te verheerlijken, zich in hem, als de bron van alle heil, te verblijden; dat is de hoofdfom der zaligheid van het redelijk fchepzel. Maar nu, om hier toe te geraken, wat is er al nodig voor den zondaar? Dit vooreerst, dat hem zijne zonden vergeven worden, en God hem befchouwe, als zulk een, die nooit zonde gehad , of gedaan heeft. Maar, vermids God zich zeiven niet verlochenen kan, zoo eischt zijne gerechtigheid zulk eene voldoening, waar door de fchuld van den zondaar geheel wordt afgedaan. Verder om gelukkig te worden, moet hij eene groote verandering ondergaan. Zijn verdorven natuur moet vernieuwd, Gods beeld moet in hem herileld, zijn verftand moet met waare wijsheid, zijn wil met heiligheid, vervuld worden. Met één woord, God°moet hem, door zijnen Gepst, uit den geefilijken dood der zonden , opwekken, hem wederbaren , en zoo, bekwaam maken, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Maar zou de opperfte richter zulk eene grote genade , aan doemfchuldige flervelingen , bewijzen, het kon niet zijn, dan met betoninge, tevens, van zijne rechtvaardigheid. Uit dit alles volgt, dat er een Middelaar ver-  332 verklaring van den brief aan vereischt worde, of gelijk het hier is, een Hoogenpriester, die door offerande de zonde verzoent, en zoo verzoent, naar den eisch der Godlijke gerechtigheid, dat hij, tevens, die genade, voor zondaren, bij God verwerve, dat hij hun zijnen Geest verleene; om hen, die anders in den eeuwigen dood zouden gebleven zijn, met het waare, het eeuwige leven, te begunftigen. Paulus zal van zulk eene offerande ter verzoening en heiliging, in het volgende vers, fpreken, en daar, tevens, dcrzelver noodzaaklijkheid te kennen geven. ,, Ons betaamt dan een Hoogenpriester, wij 3, hebben dien nodig, om van den toekomen„ den toorn verlost, in Gods gunst herfteld, „ en eens volkomen gezaligd te worden." Maar, hoedanig moet deze Hoogenpriester zijn? ten aanzien van zijne perfonele hoedanigheden, behoort hij zonder eenig gebrek te wezen: de natuur van het werk, door hem te verrichten, maakt dit volftrekt noodzaaklijk. Daar eh boven, zijn perfoon moet aangenaam zijn bij God. 't Is dan nodig, dat hij heilig zij, ten aanzien van zijne natuur, en dat hij,, ten goede van zondaren, ondcr zondige menfchen verkeerende, vrij -blijve van alle fchuld, van alle fmet. Zoo moet er aan zijne gehoorzaamheid niets ontbreken, zijn offer moet volmaakt zijn. En ten einde het  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 26—2 8. 333 het blijke, dat de reinigmaking der zonden, door hem aangebracht, dat de zaligheid, door hem verworven is, moet hij, ten aanzien van zijnen ftaat, eene groote verandering ondergaan, zulk eene verandering, waaruit de goedkeuring van den opperften richter, over zijn Priesterwerk, tot heil van rampzalige ftervelingen, ten vollen openbaar wordt, zoo dat men zich, gerustlijk, op hem verlaten kan. Ja maar ook, plaatsverandering, waar door hij zelve gelegenheid krijgt, om zijn volk de voordeden van zijne Priesterlijke bediening te doen ervaren, en hen eindelijk optevoeren tot de ftoorloze bezitting van de hemelfche gelukzaligheid. En daar toe is nodig, dat hij, zijn werk onder de menfchen verricht hebbende, deze aarde verlate , en voor God verfchijne in het Hemelsch Heiligdom : met één woord, dat hij afgefcheiden zij van de zondaren, en hooger dan de hemelen worde. Dat alles heeft plaats gehad in den Heere Mcxxxvm. Jesus , en hier door is hij een volkomen za- Zoodaniê ligmaker, op wien, en op wien alleen, mea^f™, zich verlaten kan. Mist een zondaar het beeld deHeere!• van God, is hij alleszins fchuldig, en door het Christl,szondenvuil geheel befmet: Hij die zich in hunne plaats ftelde, was heilig , onnozel en onbefmet; zoo konde hij eene eeuwige gerechtigheid  334 verklaring van den brief aan heid aanbrengen; en dat heeft hij ook gedaan, toen God, (de rechtvaardige, de heilige God,) hem als eenen zondaar heeft gerekend en behandeld, wanneer hij de ftraf der on* gerechtigheid zijns volks op hem deed aanlopen; of, gelijk onze Apostel het, in weinig woorden, zeer nadruklijk, noemt, toen hij hem, die geen zonde gekend heeft, voor ons tot zonde heeft gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem. 2 Kor. V: 21. Ja maar ook zij, die reeds, door de genadewerking van den Heiligen Geest, aanvanglijk vernieuwd zijn, vinden in hem, in hem alleen, 't geen zij, tot voltooijing van hunnen gelukftaat nodig hebben, en zijn verpligt te erkennen, zulk een Hoogenpriester betaamde ons. 't Was des Apostels oogmerk, dit voornaamlijk te herinneren. En waarlijk, zien zij op hun zedelijk beftaan, op de onheiligheid hunner natuur, op hunne dagelijkfche fchulden en overtredingen, op den invloed, die de verleidingen der wereld, of ook de verongelijkingen hebben, om hen te befmetten; wat zal hen , daar ze tot God gaan, ver vrijmoedigen, anders dan dit: wij hebben eenen Hoogenpriester, die heilig was, onnozel, en on* befmet. Zien zij op de verzoekingen, waar in zij leven, de beproevingen, die hun overkomen , de gevaren, waar aan zij, onder zondaren  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 2(5-28. 335 ren levende, zijn blootgefteld, en hun eigen onvermogen, om, altoos aan licht en pligt getrouw, des Heeren raad te dienen, in hun geflacht; wat zal hen troosten en bemoedigen, anders, dan deze gedachte: wij hebben eenen Hoogenpriester, die ons ten goede, van de zondaren is afgefcheiden, en tot God gegaan ^ om dat alles te verrichten , wat ter beveiliging van onzen ftaat vereischt wordt. Zien zij op 't geen aan hun geluk nog ontbreekt, hoe ver ze nog afzijn van de volmaaktheid, hoe ze nog uitwonen van den Heere , hoe ze nog onderworpen zijn aan ellende en dood; wat zal hen, in zulke treurige overdenkingen , verblijden, anders dan deze gedachten: wij hebben eenen Hoogenpriester, die, nadat hij zijn Priesterwerk op aarde verricht hadt, niet alleen van de zondaren afgefcheiden , maar ook hooger dan de hemelen geworden is; die daar Priester, en Koning tevens is, om het heil van zijne Kerke te volmaken; en die niet rusten zal, tot dat ook wij deelgenoten zijner heerlijkheid zullen zijn, indien dag, wanneer de dood zal verjlonden zijn tot overwinning. Zoo dan, ,, zulk een Hoogenpriester be„ taamde ons, heilig, onnozel, onbefmet, >, afgefcheiden van de zondaren, en hooger „ dan de hemelen geworden." Dat  3 3 6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN mcxxxix. Dat te erkennen, was ook de pligt der De Hebre- }jeijre^n% jj)e befchouwing zelfs van den voor- en dan _ _ ° moesten beeldigen Priester, konde hen hier toe opleihde™c°°ak ^en' Want waarlijk, in hem zag men een Ae/wiare fiaauwe fchets van 't geen , hier, deze heerlij. tegenbeeld ke befchrijvins[ van den tegenbeeldigen Hoo- der Aar. 1 ° ° o Hoogenpr. genpriester uitmaakt: en met reden denkt erkennen. men ? fat de Apostel in het opmaken van dezelve, het oog gehad hebbe op het Adronisch Priesterdom. Trouwens de Hoogenpriesters des Ouden Verbonds moesten een zekere heiligheid bezitten, ten aanzien van hun afkomst, die wettig, «— van hun huwlijk, dat onbefproken, — van hun huisgezin, dat voorbeeldig moest zijn. Vooral was het, in den plegtigen dienst, dat men een fchets van deze, zoo zeer vereischte, hoedanigheid in den Hoogenpriester opmerkte, daar hij aan zijn voorhoofd, een gouden plaat droeg, met dit opfchrift: de heiligheid des Heeren. Daarënboven, zij moesten onnozel, dat is, onschuldig zijn, en zich wachten voor het kwaad: althans, het flecht gedrag der zonen van Eli was oorzaak, dat God hen verwierp, en gerichten bracht over hunnes vaders huis. — Ja maar ook, de Hoogenpriester moest onbefmet zijn. Geen ding, dat onrein was, geen dooden, mogt hij aanraken. En vermids hij zich voor uiterlijke bevlekkingen niet altoos wachten  de hebreen. hoofdd. VIL' vs. 2(5—28. ten kon, moest hij zich dagelijks, door wasfchingen, daar van reinigen* Voorts, wan* neer hij, ten goede van Israëli voor Gods aangezicht zou verfehijnen, om verzoening te doen voor de zonden des volks, moest hij, alvorens, zich zeven dagen afzonderen van het volk, van zijn huis, van zijne echtgenote; en, in een der kameren van den Tempel , zich ophouden. Een flauwe fchets van 't geen hier genoemd wordt, afgefcheiden van de zondaren. Eindelijk, hij ging, op den groten Verzoendag, in het Heilige der Heilige, 't welk een afbeelding was van dat betere Heiligdom , waar in Christus is ingegaan, daar hij hooger dan de hemelen is geworden. Daar nu de Hebreen in de Hoogepriesters van het aardfche Heiligdom dit alles konden befchouwen, maar tevens wisten, dat dit alles flechts voorbeeldig was, en deze aanzienlijke perfonen zelve zondaars bleven, en daarom, gelijk de Apostel, vervolgends, leeren zal* ook voor zich zeiven verzoening nodig hadden; hoe zeer moesten zij, door deze heerlijke befchrijving van den Middelaar, opgewekt en aangefpoord worden, om hem, met alle vrijmoedigheid, en ftandvastigheid, te erkennen, als dien eenigen, dien waaren Hoogenpriester, zonder wiens tusfehenkomst zij geen gemeenfchap met God, en geene hoop V. Deel. y oa  338 verklaring van den brief aan op de zaligheid, konden hebben; en dus inftemmen met den Apostel, daar hij zegt, zulk een Hoogenpriester, betaamde ons, heilig, onnozel , onbefmet, afgefcheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. mcxl. Trefltjke belijdenis, die wij hier, ter rechte ver- ter p;aa(:s, tot eer van den Heere Jesus, en haring ' . T van den verfterking van het geloor der Hebreen, vinAp. was den afgeiead. De Apostel hadt geleerd, dat zeer gepast o o ', in verband Christus volkomen ' kan zaligmaken, de genen, met het ^g (j00J. jl£m tot Q0$ gaan aiZQQ fcjj altijd leeft voor^ann- ° j de en tot om voor hun te bidden. Hier mede veronderzijn oog f^elc hij, indien Christus niet altoos leefde H'ti'k J om voor zijn volk te bidden, dat hij dan ook niet volkomen zou kunnen zaligmaken. Hier uic volgde, dat dan ook die vereischten in hem nodig waren, zonder welke hij dit gedeelte van zijne Priesterlijke bediening, tot heil der Kerke, niet zou kunnen volvoeren. Welke waren nu die vereischten ? Hij moest hooger dan de hemelen zijn geworden, hij moest, als Priester, ingegaan zijn, in het binnenfte Heiligdom; en hier toe was nodig, dat hij, alvorens, van de zondaren wierd afgefcheiden. Maar , om als een onftervelijk Priester van de aarde weggenomen , en in den hemel van Gods heerlijkheid overgebracht te worden, ten einde, daar, altoos voor zijn volk te bidden, daar  re hebreen. hoofdd. VIL vs. 26— 2$. 2^9 daar toe wierd eene voorafgaande volmaakte offerënde vereischt; dit veronderftelt de Apostel, en zal het nader te kennen geven j in het volgende vers. Maar om zulk eene offerande, ter verzoening van de zonde zijns volks, den Deère toetebrengen, moest hij zelve volmaakt, en zonder eenig zedelijk gebrek zyn. Alle deze denkbeelden zijn, wegens den aart der zaak, ten naauwften aaa eikanderen verbonden. Daar hij, dan, geleerd hadt, dat Christus blijvend Priesterwerk, in den Hemel, de volkomene zaligheid ten zeker gevolg heeft, en dus, uit kracht van tegenftelling, dat zonder dit blyvend Priesterv/erk van den Verlosfer, die zaligheid niet te wachten zou zijn, zoo bevestigt hij dit nader, niet alleen^ door eene befchrijving van den Heiland optegeven, waar uit blijken kon, dat hij bevoegd, gerechtigd, en in ftaat gefield was, om altoos, in den Hemel, vóór den troon der Godlijke Majefteit, ten goede van zijn Kerk, te verfchijnen; maar ook, door die befchrijving zoo interichten, dat hij, tevens, de volftrekte noodzaaklijkheid van zulk eenen Hoogenpriester te kennen geeft: en zulks, om de aandacht der Hebreen geheel aftewen* den van het Adronisch Priesterdom,' en eenig* lijk op hem te bepalen, die alleen bekwaam Y 2 is?  $4-0 verklaring van den brief aan is, volkomenlijkzalig te maken. Want, zegt hij, zoodanig een Hoogenpriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbefmet, afgefcheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. ticxÊi. Ter nadere bevestiging van deze heilrijke vader be- 'eer > bepaalt de Apostel der Hebreen aandacht veuigd bij de kracht van Jesus offerande, waar toe éumgvan zulke perfonele hoedanigheden in hem verChristus eischt wierden , en waar van zijn tegenwoorwetdiider #g?, heerlijke, ftaat het onaffcheidlijk geAaron. volg was. Dus gaat hij voort, vs. 27, 28. „""2-^28, Dien het niet alle dagen nodig was, GELIJK den HoOGENPRIESTERS , eerst voor ZIJNE eigene ZONDEN, SLACHTOFFEREN opteOFFEREN, DAARNA [voor DE ZONDEN] des VOLKS: WANT dat heeft HIJ ééNMAAL gedaan , als hij hem ZELVEN OPGEOFFERD heef r. Want de wet stelt tot Hoogenpriesters, menschen , die zwakheid hebben; maar het woord der eedzweering, die, na de wet is [gevolgd, stelt] den zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is. McxLii. Deze woorden melden ons de waardigheid di^Van van Christus Priesterlijke bediening, boven zijn Pries- al wat ooit, in 't aardfche Heiligdom, ge- ierweriap ^ Qf verrjc|lt was_ j7n Wel, v00r eerst, het  de hebreen. hoofdd. VII: VS. 17, 28. 34I het gene hij, nog op aarde zijnde, verricht zedeheefc, zien wij die waardigheid afgeleid uit ^nighlT de zedelijke hoedanigheden, even te voren, aan den,rs. 26 hem toegekend. *" Het geen de Apostel, des aangaande, van Vde Hebreen, wilde opgemerkt hebben, is, in dit voorftel, begrepen: ,, het was niet no„ dig voor Christus, dat hij alle dagen, ge11 lijk de Hoogenpriesters, offerde, en dat ,, zoo wel voor zijne eigene zonden, als voor „ de zonden des volks, want dit heeft hij één» ,, maal gedaan, als hij hem zslven opgeofferd ,, heeft." Paulus veronderftelt dan iets, aangaande mcxliii. de Hoogenpriesters van het Oude Verbond, ?,eMron> , ?•■ Huogcnpr. t geen hij, van Christus ontkent. Dit ver- offerden onderftelde betreft hun werk, dat zij verricht- r™h^' ten, en de noodzaak daar van. Wat was dan hun Priesterwerk? Zij offerden flachtbfferen voor de zonden. Zij deden dit, eerst voor zich zeiven, daarna voorliet volk. Zij deden dit, lij geduurige herhaling, alle dagen. Zij offerden fachtofferen voor de zonden. Onder dit woord zijn de zond- en fchuldöfferen begrepen, die den Heere wierden toegebracht , ter voorbeeldige verzoening van begane overtredingen, 't zij door nalatigheid, 't zij door bedrijf. De offerdieren, tot deze Y 3 pieg.  3 12. verklaring van den brief aan plegtigheid gefchikt, moesten geflacht, hun bloed moest mtgeftort, en gebracht worden voor Gods aangezicht, ten betoog van de ftraf, waar aan de mensch, wegens de overtreding van Gods heilige wet, onderworpen ig. Mcxt.Tv. Zulke offeranden, nu, waren ingefteld ter %eningdér verzoening, niet alleen voor de zonden des ponden, yoiks, maar ook voor die van het Adronisch zichCze!°Jr Priesterdom. Wij vinden daar van eene uitven, daar- druklijke wet, Lev. IV: 3. daar wij lezen, 'Tyoi^; dat wanneer een gezalfde Vriester, (dat is de Hoogenpriester,) gezondigd hadt tot fchuld des volks, hij eenen varre den Heere ten zondoffer moest offeren. En, ('t geen, hier, bijzonder onze opmerking vereischt,) eerst moest hij voor zich zeiven, daarna voor de zonde des volks, dit Priesterwerk verrichten. Paulus leert zulks te dezer plaats. Doch waar op mag hij het Oog hebben? Ziet hij op den geheelen diénst der Priesteren in het offeren van zond- en fchuldofferen, of, bepaaldÜjk op de plegtigheid van den grooten Verzoendag ? Zoo het eerfle, dan leert hij, dat een Priester, zelve, gezondigd hebbende, nietvermogt, voor anderen eenig zond- of fchuldoffer den Heere toetebrengen, ten zij dan, dat hij, «Ir  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 27, sg. 343 alvorens, voor zijne eigene overtreding, geofferd hadt. Maar, heeft de Apostel, bepaaldelijk', het oog op de plegtigheid van den grooten Verzoendag, dan herinnert hij den Hebreen de wet, die wij, des aangaande, in Eeviticus lezen, daar de Heere gebiedt, dat ASron, op dien dag, eerst voor zich en zijn huis, door het offeren van eenen varre, en het fprengen van deszelfs bloed op het verzoendekzel, verzoeninge zou doen, en daarna voor het volk, door het offeren van den bok des zondoffers, welks bloed, insgelijks, in het Heilige der Heilige gebracht, en aan het zoendekzel ge. fprengd wierd. Men leze het XVI. Hoofddeel van dat Boek. Hoe men het neme, in deze fchikking lag een gewigtig onderwijs opgefloten. Hij, die eens de waare verzoening zoude aanbrengen , moest zelve zonder zonde zijn. En, om dit te vertonen aan de oude Kerk, was de Hoogenpriester gehouden, eer hij zijn dienstwerk, ten behoeve van het volk verrichtte, voor zijne eigene zonde verzoeninge te doen, ten einde hij, (dit gedaan zijnde,) in zeker opzicht , gerekend konde worden, zelve geen zonden te hebben, en hier door, bekwaam te wezen, om de zonden van anderen te verzoenen, Y 4 Maar  344 verklaring van den brief aan mcxlv. Maar het geen, hier, bijzondere opmerg"a%trige kin§ vereischt, de Apostel geeft te kennen, herhaling: dat ze dit alle dagen deden. Hoe hebben wij iUie dagen. 0ptevatten ? Hier over is verfchil, bij de Uitleggers. Verftaat men door alle dagen , alle Verzoendagen, dan is het reeds gezegde genoeg ter verklaring van deze woorden. Maar deze uitlegging fchijnt niet te flrooken met de fpreekwijze, hier gebezigd: alle dagen, dagelijks. Hier op antwoordt men wel, dat de Jooden aan den Verzoendag, bij uitftekendheid, den naam van dag plegen te geven; en dat Paulus, met te zeggen, alle dagen, in plaats van eiken Verzoendag, hen hier in heeft nagevolgd, gelijk ook Hebr. X: n. daar wij lezen, dat een iegelijk Priester ftond, alle dagen dienende. Doch , ten aanzien van deze plaats fchijnt het bedcnklijk, of men, door een ie ge lijken Priester den Hoogenpriester te verftaan hebbe. En waarom, vraagt men, als de Apostel, te dezer plaats , alleen den Verzoendag bedoelde, heeft hij niet gezegd alle jaar? gelijk Hebr. X: i. Aan den anderen kant, wanneer men de fpreekwijze, alle dagen, in de volfte ruimte neemt, dan fchijnt er bewijs te ontbreken voor des Apostels veronderflelling, dat, „ naamlijk, de Hoogenpriester , niet flechts 3, éénmaal des jaars, maar dagelijks, voor  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 27, 28. 345 „ zijne eigene zonden eerst, daarna voor die ,, des volks geofferd hebbe." Om deze zwarigheid optelosfen, antwoordt men, dat er, naar de wet, dagelijks twee éénjarige lammeren den Heere moesten geofferd worden, ten brandoffer, het eene des morgens, en het andere des avonds. Doch, voor eerst, Paulus fpreekt, hier, van den Hoogenpriester; maar dit morgen- en avondoffer wierd ook, en doorgaands, van gemeene Priesters geofferd. Daarenboven , gefield zijnde, dat de Hoogenpriester dit verrichtte, dan vinden wij, toch, in deze plegtigheid niets, 't welk voldoet aan 't geen wij hier lezen, dat hij eerst voor hem zeiven, en daarna voor de zonden des volks geofferd hebbe; h gene ons verpligt aan onderfcheiden offeranden te denken. Het fchijnt dan meer te voldoen, dat men, ter wegneming van de zwarigheid, zich beroept op het dagelijksch offer, dat de Hoogenpriester den Heere moest toebrengen. Wij vinden de wet, des aangaande, Levit. VI: 20-23. Doch, hier tegen kan men wederom inbrengen, dat het offer, daar geboden, en befchreven , een Spijsoffer was. Maar Paulus woorden verpligten ons te denken aan een zoenóffer; ten ware men de fpijsöfferen ook, ftls een foort van offerande voor de zonden wii¥ 5 de  34Ö verklaring van den brief aan de aanmerken, om dat cr i Sam. III: 14. gezegd wordt, dat de ongerechtigheid van Eli's huis niet zou worden weggenomen door Jlachïóffer, noch door [pijsóffer. Ondertusschen , alle zwarigheid fchijnt hier weggenomen, als men de fpreekwijze, alle dagen, of, dagelijks, neemt in den zin van telkens, dikwijls, gelijk Matth. XXVI. dage. hjks zat ik bij u leerende in den Tempel. Paulus geeft dan te kennen, dat de Hoogenpriester, zoo menigmaal hij voor de zonden des volks zoude offeren , en hij zelve zich aan eenige zonde hadt fchuldig gemaakt, (voor welke, naar de wet, een zond- of fchuldóffer den Heere moest worden toegebracht,) dat hij, in zulk een geval, en zoo menigmalen dit gebeurde, eerst voor zijn eigene zonden moest offeren, eer hij vermogt, door offerande de zonden des volks te verzoenen. En hier van zag men een duidlijke aanwijzing in AaRONs inwijding tot zijne Hoogenpriesterlijke bediening, gelijk ook, in den eerften aanvang van dezelve. Men leze Exod. XXIX. en Levit. IX: 7, 8. En naderhand jaarlijks op den grooten Verzoendag; zoo als uit het XVI. Hoofdd. van Leviticus reeds is opgemerkt. mcxt.vi. Maar, 't geen nu, voornaamlijk, onze nooSk" aandachc vordert, de Hoogenpriesters onder de  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 27, 28. 347 de wet, hadden noodzaak, vooreerst, dat ze zij rnoes- ook voor zich zeiven offerden, ver volgends, {enopdfze 1 . . . .7 w'Jze hun dat ze en voor zich en voor het volk , bij Priester», geduurige herhaling offerden. In 't 2e- varich- , .. , . , ° ten. meen, wierden zij hier toe, door de wet ver- pligt; God hadt zulks geboden. Maar ook deze wet was gegrond in de natuur der zaak. Hoe eerwaardig, hoe aanzienlijk ook, de Hoogenpriesters waren, als zondaars, echter, Honden zij gelijk met den geringften Israëliet; ze hadden ook verzoening der zonden nodig: en vermids er niemand was, die voor hun kon offeren , moesten zij het voor zich zeiven doen; en wel in de eerjle plaats, opdat het volk verzekering hadt, dat hunne perfonen en hun dienst, ten goede aan Israël, den Heere aangenaam waren. En wat de herhaling betreft; (daar ze dus, menigmalen, geduurig, en vooral, op eiken Verzoendag, eerst voor zich zeiven, daarna voor de zonden des volks, moesten offeren;; de reden hier van was deze, dat, door het bloed van offerdieren , geen waare verzoening wierd aangebracht. Dit moest Jakobs nageflacht wel opmerken, ten einde het niet berustte in deze wettifche plegtigheden, maar vooruit zag op het tegenbeeld van 't Adronisch Priesterdom, den beloofden MessiÜs, die zijne ziele ten fchuldöfet zou fielten, om de  348 verklaring van den brief aan MCXLVU. Maar bij teger.jlelJing wordt, zulks, van den H. Chkistus ontkend: „ wien het „niet nodigwas,"enz. verg. vs. 26. de ongerechtigheid des volks, op éénen dag, weg. tenemen. En zeker, deze is het, dien het niet nodig was, alle dagen, gelijk den Hoogenpriester, eerst voor zijn eigen zonden, Jlachtopjeren ie offeren, daarna voor de zonden des volks. Eigenlijk ftaat er, die het niet alle dagen nodig heeft, in den tegenwoordigen tijd; te weten , de Apostel fielt den Heere Jesus, als Hoogenpriester, voor, niets flechts ten aanzien van zijnen voorledenen, maar ook zijnen tegen, woordigen ftaat. Vraagt men dan, waarom hij niet nodig hadt, voor zich zeiven te offeren? Het antwoord vinden wij, in het even voorgaande vers: „ Hij was heilig, onnozel, ,, onbefmet." Vraagt men, waarom hij niet hij herhaling voor zijn volk offert? ook daar vinden wij het antwoord, in de befchrijving van zijnen tegenwoordig heerlijken ftaat, ,, af„ gefcheiden van de zondaren, en hooger dan ,, de hemelen geworden;" heerlijke ftaat, die ten bewijs verftrekte, dat hij, onder zondige ftervelingen, geen Priesterwerk meer te verrichten hadt. mcxlviii. Trouwens, dat heeft hij éénmaal gedaan, als Want dat faj ziÉh ze[ven heeft opgeofferd. Saai' Zoo heeft dan de Heere Christus ook geof-  fiS hebreen. hoofdd. VII: vs. 2J, 2 8. 349 tfferd. Du was nodig, zou hij Hoogenpries. gedaan, ala ter zijn, en de zonde verzoenen: zonder bloed- niizic!'ze'„ ven neelï Jtorting gefchiedt er geen vergeving. Hebr. IX. opgeof- De zondaar heeft den dood verdiend. Zal ferd* hij daar van verlost, zal hij in Gods gunst herfteld worden, er moet een offer zijn, waar op zijn fchuld wordt overgebracht; er moet een Priester wezen, die zulk een offer den Heere toebrengt. Is dan de Heere Jesus waarlijk een Hoogenpriester, hij moest dit Priesterwerk verrichten. En wat heeft hij geofferd? zich zeiven. Zoo was hij, dan, te gelijk Priester en offerande. — Het ganfche leven van Christus, vooriil zijn lijden en dood , verftrekken ten bewijs van het gene de Apostel hier zegt: hij heeft zich zeiven opgeofferd. Maar wat heeft hij daar mede uitgericht? Paulus geeft dit te kennen met deze woorden , dat heeft ■ hij éénmaal gedaan, als hij hem zeiven opgeofferd heeft. Dan, hier rijst eene bedenking: Paulus mcxlb. hadt, van de Hoogenpriesters naar de wet, D!' fklit deze twee bijzonderheden gemeld, dat ze eerst fyolivooi voor hunne eigene zonden, daarna voor de zonden zichze'ven des volks ófferden; voegt hij er nu dit bij, datZlfi/ heeft hij, éénmaal gedaan, als hij hem zeiven opgeofferd heeft; dan zou het mogen fchijnen, ais  350 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN als of hij, naar het voorbeeld der Priesters van het aardfche Heiligdom niet alleen voor zijn volk, maar ook, ter verzoeninge van zijne eigene zonden , zich zeiven hadt opgeofferd. Doch, dat wij dezen zin aan des Apostels wóórden niet geven kunnen, is van zelve blijkbaar. Ondertusschen zijn er, die uit deze woorden befluiten, dat Christus, niet alleen voor het volk, maar ook voor zich zeiven geofferd hebbe. Vermids zij echter niet durven ftellen, dat de Heiland zelve zonden hadt, zoo verftaan ze hier door zonden, natuurlijke zwakheden, gebreken en lijdingen, waar aan hij zich onderwierp. En voor deze heeft hij dan, geofferd. Dan , deze uitlegging kan niet overeenge-i bracht worden met de onderftelling van hun, die dezelve hier verkiezen. Ze nemen aan, dat Christus alleen Priester is in den Hemel: maar nu, offeren is Priesterwerk: bij gevolg Christus moet, na zijn Hemelvaart, geofferd hebben ; doch toen was hij, reeds, van alle zwakheden en lijdingen bevrijd; hoe heeft hij, dan, voor dezelve kunnen offeren? Daarenboven , in het denkbeeld zelve, dat men, dus, aan des Apostels woorden hecht, is een volftrekte tegenftrijdigheid. Christus heeft zich zei ven geofferd, toen hij leed en  be hebreen. hoofdd. VIL vs. 27, 28. 35 t flierf. Heefc hij nu , voor zijne eigene zwakheden en ellenden geofferd, dan moet men zeggen, dat hij door zijn lijden geofferd heeft voor zijn lijden; 't geen de ongerijmdheid zelve is. Eindelijk, om niet alles bijtebrengen, wat tegen zulk eene verklaring zou kunnen ingebracht worden, zij , die de woorden van den Apostel dus uitleggen, nemen het woord zonden in eenen zin, welken het nergens heeft. Nooit betekent het natuurlijke gebreken en lijdingen, maar altoos zedelijke gebreken, of wel de fchuld der zonde, en bij overbrenging hem, die de fchuld der zonde op zich heeft genomen. 2 Kor. V: 21. En dat wij, hier, aan zedelijke gebreken, aan overtredingen van Gods wet, te denken hebben, leert ons het verhand van zaken, en 's Apostels oogmerk. Voeglijker fchijnt de verklaring van anderen; die oordeelen , dat Christus kan gezegd worden, voor zijne eigene zonden, geofferd te hebben, in zoo verre hij de zonden der uitverkozenen, aan hem toegerekend zijnde, dezelve als zijne eigene zonden moest aanmerken. Doch dan moest hier geen afzonderlijke melding gemaakt worden van een offeren voor de zonden des volks. Want, warneer men de zonden der uitverkozenen, uit hoofde der toerekening, aanmerkt, als Christus eigene zonden, dan moeten zij gerekend wor-  352 verklaring van den brief aan worden, geen zonden meer te hebben. Immers1 de borg, en zij, voor welken hij borg is, kunnen niet te gelijk, als fchuldig, worden aangemerkt. Dat zou met de hoogfte rechtvaardigheid ftrijdig zijn. Het blijkt, derhalven, dat deze woorden van den Apostel, dat heeft hij éénmaal gedaan, alleen moeten gebracht worden tot het offeren voor het volk; voor zijn volk, naamlijk, voor hun, die hem van den Vader gegeven zijn: zoo als uit andere plaatzen blijkbaar is. mci.. Zijne Helling is dan deze., ,, dat Christus Dc waare 3) ZIC\A heeft opgeofferd ter verzoening van dés Ap. ■>•> '1° zonden zijnes volks :" en wel, „ dat Pelling.zoo ^ j^jj zu\\ls éénmaal gedaan heeft." Het is over/iaat zoo, zijn gantfche leven, op aarde, was als tegen v ccne gcduurige opoffering van zich zeiven AodtiTdê aan God; maar deze opoffering kreeg eerst Adron hare volkomenheid, toen hij, gelijk Petrus ogenpr. ^ noemt} de zori(jen zjjns volks in zijn ligchaam droeg, aan 't kruis genageld zijnde, 't Is deze eenheid van Christus offerande, waar van de Apostel, opzetlijk, fprekenzal, in het X. Hoofdd. daar hij ons leert, dat de Middelaar met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden. Zoo zien wij dan, hier, het groot verfchil tusfchen Christus en de Adronifche Hoogen- pries-  de hebrèèn. hooedd. VII: vs. 27, 28. 353 priesters. Zij hadden nodig, voor zich zeiven offeren , omdat ze zondige menfchen waren: en ze moesten dit eerst doen, eer ze, ten nutte van anderen, dit hun Priesterwerk konden verrichten : maar Christus heeft alleen voor zijn volk geofferd. Zij, daar ze, naar de wet, verzoening zouden doen over hunne eigene zonden, en die van anderen , bedienden zich van redeloze dieren, welke, nadat de zonden van menfchen, voorbeeldender wijze, op dezelve waren overgebracht, gedood wierden: maar Christus heeft zich zeiven opgeofferd. Zij moesten, van tijd tot tijd, zoortgelijke offeranden herhalen: maar Christus heeft zich éénmaal opgeofferd. En geen wonder: hij was heilig, onnozel mcu. en onbefmet. Dus behoefde hij voor zich zei- en, voore' , „ vloeit uit ven geen verzoening te doen. Hij offerde het geen vs. alleen voor zijn volk. En dit kon ook hier 26 aadn' uit blijken, dat hij zich zeiven opofferde; Christus want een zoenoffer moet onderfcheiden zijn &eleerd van hun, voor welken het den Heere wordt toegebracht. Niemand kan voor zijn eigen fchuld voldoen, met dit gevolg, dat hij van dezelve verlost, en in Gods gunst herfteld wordt. Was nu Christus zelve een zondaar geweest, dan hadt hij, door zijn lijden en fterven, zich zei ven niet kunnen verlosfen V. Deel. Z van  354 VERKLARING VAN DEN BRIEE AAN van den dood en het verderf, veel min anderen. Integendeel, was hij heilig, onnozel, en onbevlekt, gelijk ten vollen zeker is, en heeft hij evenwel de Jlraf der ongerechtigheid gedragen, dan moet zulks van hem gedaan zijn, om de zonden van anderen te verzoenen, om rampzalige ftervclingcn te herftellen in Gods gunst, en hen het eeuwig leven deelachtig te maken. Voorts , dat zijne eenige offerande, tot zulk een heerlijk einde, genoegzaam was, en, derhalven, dat hij niet nodig hadt, gelijk het Adronisch Priesterdom , dikmalen te offeren, zulks bleek ten klaarflen uit zijne verhooging, daar hij, gelijk de Apostel ons insgelijks, zoo even, geleerd heeft, afgefcheiden is van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. HCLii. Trouwens , de wet fielt tot Hoogenpriesters f'y'lT WJnfefan die zwakheid hebben: maar het woord vanCwt- dir eedzweeringe, die na de wet is gevolgd, fielt tus v.ogna jm ZöDn dit in ^ eeuwigheid geheiligd is vs. 2 8. der bewe. , ' ,. 1 t tm i_ -j zen, door Aanmerküjke woorden, die ons de heerlijkheid ro^yf van Christus, nog nader, leeren kennen. Degwet2 ' De wet fielt tot Hoogenpriesters menfchen ftelttot die zwakheid hebben. De wet, (de Ceremoroenfcbeni niële wet) van God, door de hand van Moéiezwakh. SES ? aan Israël gegeven: die wet, waar door C 'en' de plegtige dienst van God, onder dat volk, in  Be hebreen, hoofdd. VIT: vs. 27, 28. è{| fa deszelfs bijzonderheden, en dus ook^ voornaamlijk , ten aanzien van de voorgangers, in het aardsch Heiligdom, bepaald was. Die wet fielt tot Hoogenpriesters, menfchen die zwakheid hebben. Tot de bekleeding Van zulk een gevvigtig ampt, als dat van eenen Hoogenpriester, (die bezig moest zijn in de dingen, welke, voor het volk, bij God te dóen waren,) tot de bekleeding van zulk een ampt, beftemde zij menfchen, die, in zich zei ven, niets meer, dan andere menfchen, waren* En wel, menfchen, die zwakheid hebben: niet flechts eene natuurlijke zwakheid, waar door' een flerveling aan ligchaamsgebreken , aan ziekten, aan den dood, onderworpen is; maar ook zedelijke zwakheid, wegens het zondig verderf, dat den gevallen mensch onteert, en hem, geduurig, blootftelt aan overtre* ding van Gods wet, door nalatigheid in 'geboden pligtên, en door bedrijf van 'f verboden kwaad. Zwakheid , derhalven, waar door ook die eerwaardige Hoofden van Israëli Kerkftaat, zich menigmaal fchuldig maakten aan zonden van onachtzaamheid en afdwaling, voor welke zij verpligt waren, verzoening te doen. — Zulke menfchen ftelt de wet tot Hoogenpriesters. Gelijk zij zelve niets (niemand^) volmaken kon, zoo waren ook die genen, welke, door haar, tot de bediening der heiZ % \U  356 verklaring van den brief aan lige dingen, gefchikt en geroepen wierden, verre af van volmaakt te zijn. mcliii. Tegenover deze wet ftaat nu het woord der woordeer eedzweering, waar van de Apostel vervolgends eedzwee- fpreekt. Hij heeft het oog op den CX. ring' Psalm , daar wij dit lezen : de Heere heeft gezworen, en het zal hem niet berouwen, gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Bij de verklaring van deze woorden, in het vorige, is het ons gebleken, dat ze eene voorzegging behelzen van 'tgene, in de volheid des tijds, en wel, na de verhooging van den Middelaar, heeft plaats gehad; eene voorzegging, die ons leert, dat de Messiïs , nadat hij, op aarde, zijn Priesterwerk hadt verricht, en in heerlijkheid was opgenomen , op zulk eene wijze Priester is geworden tot in eeuwigheid, dat hij , uit kracht van Gods onveranderlijk voornemen en verklaring, zoo onmogelijk, van zijne Priesterlijke waardigheid in den Hemel, kan ontzet worden, als het onmogelijk is, dat God zoude ophouden God te zijn. mcuv. Maar 't verdient onze opmerking, dat de die ra de Apostel van djt W00rd der eedzweering zegt, ' dat het na de wet is> en dus, in tijd, gevolgd, lang na de wetgeving. In de zaak zei-  DE HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. 27, 2 8. SS? zelve is geen duisterheid: deze Godfpraak is, eerst, in Davids tijd, ruim vier honderd jaren, nadat het Adronisch Priesterdom was ingelteld, aan de Kerk overgegeven , en wel, ter harer onderrichting , dat , fchoon nu Messüs afkomst uit Davids huis, en dus uit Juda's ftam, zeker bepaald was, dit echter niet beletten zou, dat hij de Priesterlijke waardigheid, tot heil zijner Kerke, bekleedde, nadien hij niec naar AaRONs, maar naar Melchizedeks ordening, Priester zou wezen. En zien wij op de vervulling van deze Godfpraak, de daadlijke eedzweering van God, na de verhooging van den Middelaar, en zijnen ingang in het Hemelsch Heiligdom, waar door hij voor de Hemellingen verklaard is, een eeuwig Priester te zijn, wien het, wegens zijne volmaakte offerande toekwam, in dat betere Heiligdom te blijven, en daar de voltooijing van het geluk der gantfche Kerk, door zijne voorbede, uittewerken: wanneer we, zeg ik, op deze vervulling zien, dan is dit woord der eedzweering, nog veel meer na de wet. Doch, wat mag de reden geweest zijn, mclv. waarom de Apostel dit aan de Hebreen herinnerde? Buiten twijfel, om hen nog nader te voeging doen opmerken; ('t geen hij ook, te voren, Z 3 reeds  1 p5§ VEEKLARING VAN DEN BRIEF AAN reeds hadt aangetoond,) dat het Adronisch Priesterdom voor dat van den Messius wijken moest. Bijaldien deze eedzweering, reeds voor de wet, ter kennis van de Kerk gebracht ware, een min oplettende hadt mogen denken, dat, door de inftelling van het Levitisch Priesterdom, die vroegere bepaling, aangaande een ander Priesterfchap, krachtloos was gemaakt. Maar, nu dit woord der eedzweering na de wet was, ftrekte het ten duidlijk bewijs, dat de volkomenheid, het waare heil der Kerke, niet verwacht konde worden van het Levitisch Priesterfchap, maar een beter, pen volmaakter Priesterdom vereischte. Men vergelijke het elfde vers dezes Hoofddeels. mglvi. Maar mogelijk denkt een opmerkend Le'"enHngte- zer : is ^e Apostel zich zeiven dan wel gelijk, genPAULvs in zijne wijze van redeneeren? Hij leert ons, rfog'Jweg- ^alAt' III. dat de belofte, aan Abraham gegeaqmes. daan , door de wet, die na 430 jaren gekomen is, niet krachtloos kon gemaakt worden. Daar peemt hij, derhalven , dezen regel aan: ,, het ,, geen eerder is, kan door 't geen volgt, niet vernietigd worden." Hier, integendeel, fchijnt hij ten regel te (lellen: ,, het „ geen volgt, vernietigt dat geen, *t welk ?, voorafgegaan is." Doch, en daar, en hier terplaatze, redeneert  de hebreen, hoofdd. VIT: vs. 27, 28. 359 neert de Apostel allerbondigst, zonder zich fchuldig te maken aan eenige ftrijdigheid tegen zich zeiven. Laat ons, flechts, een anderen regel aannemen, te weten, wanneer iets, dat voorgaat, beftaanbaar is ,, met het „ geen er op volgt, en daar door zelfs hevor. derd wordt, dan fpreekt het van zelve, ,, dat het volgende dat geen, 't welk voor„ gaat, niet vernietigen kan." En 't is, volgens dien regel, dat de Apostel redeneert in den Brief aan de Galaten. God hadt aan Abraham de belofte gedaan , dat in zijnen zade alle gejlachten der aarde gezegend zouden worden. Hier mede ftreed niet, dat er, vooraf, door de wet, een gedeelte van Abrahams nakomelingfchap afgezonderd, en, boven andere volkeren, met de kennis van dd leere der zaligheid, bevoorrecht wierd; integendeel , deze afzondering moest dienstbaar zijn aan de uitbreiding der Kerke onder alle volkeren, in dien tijd, toen de wet uit Zion uitging, en des Heeren woord uit 'Jerufakm. Maar wat het Levitisch Priesterfchap betreft, daaromtrent was de zaak geheel anders gelegen. — Deszelfs inftelling was wel eerder dan het woord der eedzweering, waar door de Messias verklaard wierd Priester te zijn naar Melchizedeks ordening: maar zoo min als voor- en tegenbeeld, te gelijk, plaats Z 4 kun-  360 verklaring van den brief aan kunnen hebben, even zoo min kan dit Adronisch Priesterfchap, te gelijk met het Priesterfchap van Christus, beftaan. Het moest, derhalven, voor dit laatfte wijken; en, om de kerk hier van, vooraf, een allerzekerst bericht te geven , meldt de Godfpraak, dat de Messiüs, in zijne Priesterlijke bediening, met eedzweering zou bevestigd worden , en dus, op zulk eene wijze, dat er, nimmer, zoodanig een Priesterfchap, als dat va Aüron en zijne zonen, in de Kerk meer plaats zoude kunnen hebben, mclvh. Trouwens , dat woord der eedzweering de'r fedzw. fid* tot Hoogenpriester , (want zoo moeten die na de wij deze woorden aanvullen,) den zoon, die fillt den ïrt der eeuwig!ieid geheiligd is. 2oen? De befchrijving, die Paulus, in deze weinige woorden, van den Verlosfer, geeft, is zeer verheven. Hij noemt hem den Zoon: een naam, welken Christus draagt naar zijne Godlijke natuur, volgends welke hij de eeuwige' Zoon des eeuwigen Vaders is. Dan, vermids de Godmensch, naar zijne menschlijke natuur, als Priester moet aangemerkt worden , gelijk voorheen gezien is, zoo fpreekt het van zelve, dat wij, onder dezen naam, aan den Middelaar, als zoodanig, moeten denken ; die, uit hoofde van de naauws vereenir ging  DE HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. 2,?, 28. 361 ging der twee naturen, meermalen benoemd wordt van zijne Godlijke natuur, fchoon de zaak, die van hem getuigd wordt, bepaaldlijk, tot zijne menschlijke natuur behoort. Gelijk, wanneer de Heere Jesus zelve, in den ftaat zijner vernedering, verklaarde, dat de Zoon den dag des oordeels niet wist. Mark. XIII. en onze Apostel ook leert H. V: 8. dat Christus, hoewel hij de Zoon was, echter gehoorzaamheid geleerd heeft, uit het geen hij heeft geleden; 't geen, buiten twijfel, tot zijne menschlijke natuur moet gebracht worden. Het heeft, intusfchen , zijne reden, dat Mctvm. de Apostel, hier, en meermalen . den Mid. die in d< j 1 i ^ eeuwigh. delaar benoemt, van zijne Godlijke natuur, geheiligd Zoo moesten de Hebreen dezen tegenbeeldi- C0/V°i- tt • , ... maakt) is gen Hoogenpriester aanmerken, in de heerlijkheid van zijn perfoon, als die-niet alleen mensch , maar ook waarachtig God, Gods eigen Zoon was. Alleen, zou men mogen vragen: ,, terwijl de Messias, onder dezen „ naam, niet voorkomt in den CX. Psalm, ,, (gelijk wel in den tweeden Psalm,) waar„ om de Apostel (daar hij toch het oog „ heeft op den eerstgemelden Psalm,) hier „ juist den naam van Zoon bezigt?" Ik antwoorde: in dien Psalm wordt van den MesZ 5 si-  362 VERKLARING VAN DEÏÏ BRIEF AAN sias gefproken, als reeds verhoogd. Door de verhooging nu van den Middelaar is hij, krachtlijk, bewezen de Zoon van God te zijn (e); daar door was het verfchil over zijn Zoonfchap, beflecht. De mensch Jesus Christus hadt, voor den Joodfchen Raad, verklaard, dat hij de Zoon van God was: hier over, nu, werdt hij, als een Godslasteraar, veroordeeld, en ter dood gebracht. Maar, zijne Opftanding, en, vervolgends, zijne Ver* hooging, ftrekte ten bewijs, dat hij de waarheid hadt getuigd. God zelf heeft, met er daad, verklaard, dat Jesus Christus niet alleen mensch, maar ook zijn eigen Zoon, was; van daar, dat in deze benaming van Zoon, gegeven aan den Middelaar, al de heerlijkheid begrepen is, die aan de menschlijke natuur des Middelaars werdt toegebracht; vermids al de magt en luister, hem gegeven, daar toe ftrekken moest, om hem , voor Engelen en Menfchen, openbaar te maken, als den genen, die niet alleen mensch, maar ook, naar eene andere natuur, de waarachtige God, Gods eigen Zoon, was. En dat de Apostel hier op het oog heeft, blijkt nader uit het geen hij er bijvoegt, die in der eeuwigheid geheiligd, of, die in der eeuwigheid vol- maakt () Rom. I: 4.  de hebreen. hoofdd. VII: vs. 27, 28. 363 maakt is. De fpreekwijze, hier gebezigd, is ons reeds Voorgekomen, Hoofdd. IL: io. en V: 9. In de eerfle plaats zegt Paulus , dat het God betaamde , den ov erft en leidsman der zaligheid, naamlijk, den Middelaar, door lijden te heiligen, of te volmaken , dat is , ,, door ,, lijden in zijne heerlijkheid te doen ingaan." In de tweede plaats leert hij, dat Chrisi üs geheiligd, of eigenlijk, volmaakt, dat is, verhoogd en verheerlijkt zijnde* allen die hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zalig, heid is geworden. In dien zelfden zin moeten wij het, ook hier, nemen; „ de Zoon; de „ Middelaar, is , naar zijne menschlijke na„ tuur, geheiligd, volmaakt, 'dat is, verhoogd „ en verheerlijkt; en wel, tot. in eeuwigheid, „ omdat hij onftervelijk is geworden, en hief „ door, altoos leeft , in 't genot van die magt, majefleit, en luister, welke de Va„ der aan hem, ter zijner volmaking, heeft toegebracht." Nu, deze Zoon van God, deze verhoogde Mct!Ii Middelaar, is, door het woord der eedzweering, tot ijoogefteld ten Hoogenpriester. Eerst . offerde hij JJJ*Jj* zich zei ven, en gaf zich over in den dood, om voor doodfchuldigen het leven te verwerven. Vcrvolgends is hij opgewekt, daarna '**fiMt opgenomen in heerlijkheid, en gezeten aan tZjk. Gods hsi*<  3Ö4 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Gods rechterhand: en, zoo volmaakt zijnde tot in eeuwigheid, is hij, door het woord der eedzweering gefteld ten Hoogenpriester, om nu ook, door zijne voorbede, uittewerken, dat de gantfche kerk eens zijner heerlijkheid deelachtig worde. 'c Is dit verband, waar in, van den MEssias, gefproken wordt in den CX. Psalm. Eerst komt hij voor, als reeds gezeten aan Gods rechterhand; en dan wordt er melding gemaakt van zijn Priesterfchap naar Melchizedeks ordening. Dat zelfde verband houdt onze Apostel onder het oog, Hoofdd. V: 9. eerst fpreekt hij van Messiüs , als geheiligd, als verhoogd en verheerlijkt; dan zegt hij, dat hij, als verheerlijkt zijnde, allen, die hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid is geworden. En vraagt ge, hoe de verhoogde Heiland dat geworden is ? hij laat er op volgen, en is van God genaamd een Hoogenpriester , naar de ordening van Melchizedek. En even zoo, in deze woorden, de Zoon, de Middelaar, die verhoogd, die verheerlijkt is tot in eeuwigheid, die is, door het woord der eedzweering, gefield tot Hoogenpriester. MCLX. Dit laatfte vers, nu, dient ter bevestiging Verband van 't geen de Apostel, even te voren, geTerTe'veui- leerd hadt. En wat hadt hij geleerd ? Ten ging dat aanzien der Hogepriesters naar de wet, dat PriistcT- zij niet alleen voor bet volk, maar ook voor zich zei-  DF. HEBREEN. HOOFDD. VII: VS. 27, 28. 365 zeiven moesten offeren; en daarënbovén, de of- fchap feranden , geduurig , moesten herhalen. En 1^^!* hier over moest men zich niet verwonderen. Want, zegt hij, de wet fielt tot Hoogenpriesters menfchen, die zwakheid hebben, die zelve zondaars zijn, en aan den dood onderworpen: en hierom buiten Haat, om de waare verzoening aantebrengen. In tegendeel, ten aanzien van Christus, hadt hij geleerd, dat deze niet nodig hadt voor zich zeiven te offeren, noch ook zijne offerande te herhalen: neen, hij hadt éénmaal zich zeiven geofferd, en daar mede hadt hij alles volmaakt, wat, ten aanzien van dit gedeelte zijner Priesterlijke bediening, vereischt wierd. Niets bleef er overig, dan in den Hemel, zijn Priesterwerk te voltooijen. Begeert men hier van bewijs; „ het „ woord der eedzweering fielt tot Hoogen„ priester den Zoon , den Godlijken Middelaar, die reeds verheerlijkt is;" ten onwraakbaar getuigenis, voor de volkomenheid van zijn Priesterwerk, dat hij op aarde verricht hadt, tot verzoening der zonden zijns volks, toen, wanneer hij zich zeiven éénmaal opofferde; want, indien hier aan iets ontbroken hadt, indien zijne offerande 'niet genoegzaam was geweest, hij zou niet verheerlijkt zijn geworden. Maar nu, het woord der eedzweering fielt den Godlijken, en tot in eeuwigheid vol  $66 VERKLARING VAN DEN BRIEF ENZ". volmaakten Middelaar, tot eenen Hoogenpriester naar Melchizedeks ordening; bij gevolg, zijn offer moest zoo volmaakt zijn geweest, dat het zelve niet behoefde herhaald te wor* den. Einde van het vijfde Deel,  DRUKFEILEN. Bladz. 85. Reg. 4. van. ond. flaat Melciiiledek lees Melchizedek . 115. 4. ->— voornaamfte ■ voornaamften - 143. 5. geliik geworden?" „ geiijlc geworden zijnde?" ibid. 8. van ond. vertoonden en vertoonden ■ 147 19. ■ dear daar 174. 3. van ond. ■ tiendens tienden • 205 7, 8. volbracht aangebracht ■ 263 7. Jon. 111. en Hoofdd. XIII. Matth. XI 27. vers:. Jon. 111: 35. en Hoofdd. XIII: 3. . • 274 12. van ond. rot de overwinning • tot overwinning. - . 289 6. — eenigen fchuld eenige fchuld,  L.