Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 0125  VERKLARING ' van den B R I E F aan de HEBREEN, door G. BONNET, Dofitor en Profesfor der II. Godgeleerdheid, ep Academie-Prediker t e UTRECHT. zesde deel. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST. MDCCXCVIII. t   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, HEBR. VIII: i, 2. Om. nu, de Hebreen in de allergewigtigfte waarheden , aangaande Christus Priesterfchap , dus ver, van hem voorgedragen, al meer te bevestigen, zal hij, in dit, en de twee volgende Hoofddeelen, nog nader fpreken van 's Heilands Priesterlijke bediening; om hen,onderfcheidenlijk, de waarheid te doen zien, van het geen, door 't Adronisch Priesterdom , in den Tempel en Tabernakel, voorheen, onder Israël, was afgefchaduwd. Wat nu in het bijzonder dit VIII. Hoofddeel betreft, om de Hebreen, van de voortreflijkheid van Christus Priesterfchap, krachtig te overtuigen, doet hij hen, in de 5 eerfte verfen, opmerken, waar, en in welk eenen VI. Deel A ftaat, mclxi. De Apostel geeft tm eene meer uitvoerige verklaring van Christus Priesterfchap , in tegenft. vnn 't Aiiron. H. VIII. IX. X. Inhoud van H. VIII.  2 verklaring van den brief aan (laat, hij het zelve bedient. En, in het overige van dit Hoofddeel, met welk een oogmerk, en heilrijk gevolg, hij, in dat werk, bezig is, naamlijk de bedeeling van een beter Verbond. MLXII. Waar , en in welken rtaat hij 't zelve bedient ;voor•• gefield, vs. i, 2. en na i!er verklaard VS. 3-5- MCLXIII. Gepaste overgang tot ziyn voor/lel vs. ia. De hoofdfom (hoofdzaak_)der—fpiekeii. In het eerfte gedeelte moeten wij het voorHel van den Apostel; vs. i, 2. en de nadere ontvouwing van het zelve, vs. 3, 4, 5. onderscheidenlijk, overwegen. Dus vangt hij aan: De hoofdsomme nu der dingen, daar wij van spreken, is, [dat] wij hebben ZOODAnigen hoogenpriester, die gezeten is aan de rechterhand des troons der majesteit in de hemelen. een bedienaar des IIeILIGDOMS , en des waaren Tabernakels , welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch. In het geen de Apostel laat voorafgaan, gebruikt hij een woord (V), dat, of een kort begrip van zaken te kennen geeft, wanneer men, iets breedvoerig verhandeld hebbende, alles zamentrekt, en in eene hoofdfom bevat, Cgelijk de Onzen het woord vertaald hebben:) of, het zegt ook, de voorname zaak, waar op het meest aankomt. In deze betekenis, heb- (ji) v.s(pxhcciw..  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. i, 2. 3 hebben wij, zoo het mij voorkomt, het Griekfche woord hier te nemen. Zoo dan het voomaamfle der dingen, waar van wij /preken, naar het Grieksch, bij, of (volgends eene andere lezing) onder'de gesprokene dingen, onder de zaken , die wij verhandeld hebben. De Apostel bepaalt, dan, de aandacht der Hebreen tot een reeds gezegde, en wil hen doen opmerken , welke de voorname hoofdzaak was, die zij zich te herinneren, waar op zij te letten hadden. En welke was die? „ Wij hebben zooda,, nigen Hoogenpriester die gezeten is aan de ,, rechterhand der Majefteit in de hemelen." Patjlus , het oog hebbende op den verhoogd den Heiland, noemt hem, eenen Hoogenpriester. Waarom niet, eenen Priester? gelijk hij in den CX Psalm genoemd wordt? De reden is deze: Hij, die Priester was naar Melchizedeks ordening, moest van de Hebreen, ook, befchouwd worden, als het tegenbeeld van ASron en zijne zonen: en wel, in zulk een werk, 't welk, ten aanzien van het voorbeeldige, alleen kon verricht worden door het Hoofd der Israe'litifche Kerk: gelijk dit, uit het vervolg, nader blijken zal. Daarom draagt hij , hier, den naam van Hoogenpriester. A z En MCLXIV. Zijn voorftel betreft den H. J. Ciir. aangemerktals zoodanigen Hoogenpriester ;  4 verklaring van den brief aan En wel, bij uitftekendheid en met uitzondering , .zoodanigen Q>) Hoogenpriester zoo uitmuntend, zoo voortreflijk. Trouwens, deze Hoogenpriester is gezeh ten aan de rechterhand des trcons der Majefteit^ ns in de hemelen. De zaak, hier bedoeld is ons reeds voorgekomen in het 3de, en 13de vers des Eerften Hoofddeels. Met weinige dan. Spreekt de Apostel van Majefteit: hij bepaalt met dat woord (Y), dat eigenlijk grootheid zegt, onze gedachten tot den grooten, den heerlijken God, bij wien niets in vergelijking komt. Schrijft hij aan die Majefteit een troon toe, hij vertoont ons dien heerlijken God, als den regeerder, den beftuurder, van 't geheelal, daar hij, die Koning der eeuwen, als gezeten op eenen troon, het gebied voert over al wat fchepzel heet. En maakt de Apostel, hier, melding van eenen troon, met toefpeling, gelijk waarfchijnlijk is, op de Bondark, die in het aardfche Heiligdom, als de troon was, in dat Koninglijk Paleis, op en boven welken zich een heerlijk teken der Godlijke Majefteit vertoonde, men zou, ook hier, on- MCLXV, gezeten aan der. des troo der Maj. in de he melen 5 toioLtov.  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. Ij 2. 5 onder deze benaming, aan een zichtbaar teken van 's Heeren heerlijkheid, in den hemel, kunnen denken, zulk een luisterrijk bewijs van Gods tegenwoordigheid, het welk, te recht, den naam kan dragen van troon der Majefteit. Maar, 't geen nu, bijzonder, onze opmerking vereischt, ,, aan de rechterhand van dien „ troon der Majefteit in de hemelen, is Chris„ tos gezeten." Dit is, in de zaak, hetzelfde, met het geen, anders, door de fpreekwijze, zitten aan Gods rechterhand, ten zijnen opzichte, wordt uitgedrukt. Aan de rechterhand van eenen anderen te zitten geeft, doorgaans, een zekere eer en voorrang te kennen, doch niet altoos den voorrang boven hem, aan wiens rechterhand men zit. Dit althans, kan hier geen plaats hebben. Christus is, in zijne heerlijkheid, niet bo ven den Vader. Wij moeten onder het oog houden, dat de fpreekwijze, hier gebezigd , ontleend is van het zitten aan de rechterhand van eenen Vorst. Hij nu, die geplaatst is aan de rechterhand van eenen Vorst, daar hij zit op zijnen troon, is geenzins boven den Vorst, maar alleen boven die genen, welke aan de linkerzijde van den Vorst zijn , of zijnen troon omringen. Hij is, alleen, de naaste aan den Vorst. A 3 En  6 verklaring van den brief aan En dit is, eigenlijk, de zaak, die omtrent den Heere Jesüs, met deze fpreekwijze wordt te kennen gegeven. Hij, de Middelaar, de Godmensch, is de naaste aan God, den Vader. Geen fchepfel, hoe heerlijk, hoe voortreflijk ook, mag boven, of benevens hem, gefield worden. Hij is, nogthans, ten aanzien van zijne Middelaarsheerlijkheid, niet gelijk aan den Vader, zoo min als hij, die aan de rechterhand des troons van eenen Vorst geplaatst is, daar door aan den Vorst gelijk zoude zijn. Sommigen hebben,hicr omtrent,min naauwkeurig gedacht, 't Spreekt van zelve, dat wij, altoos, onderfcheid behoren te maken tusfchen Christus, als God, en, als Middelaar. Als God, is hij den Vader gelijk, en bezit, onveranderlijk eene Godlijke heerlijkheid. Maar, wat zijne Middelaars heerlijkheid betreft, die heeft de Godmensch eerst verkregen, nadat hij, op aarde , de reinigmaking der zonden hadt te wege gebracht. En 't is ten dezen aanzien, dat hij gezegd wordt, gezeten te zijn aan de rechterhand des troons der Majefteit in de he. melen. Ondertusschen, even dit getuigenis meldt ons een alleruitnemendften luister en Majefteit, van hem, die de zaligmaker der wereld is. — Hij is in de hemelen! hij is in de nabij-  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. i, 2. 7 bijheid van den troon, en wel, aan deszelfs rechterhand. En, daar de Hoogenpriester, in het aardfche Heiligdom, als hij inging tot de Verbondsark, tot dien troon van Gods Majefteit, niet, dan ftaande, zijn werk mogt verrichten, wordt van dezen grooten Hoogenpriester getuigd, dat hij daar gezeten is; om aantewijzen, hoe hij, buiten dat hemelsch Heiligdom, zijn werk volkomen heeft afgedaan, en nu eene zalige rust van dien arbeid geniet. Het is waar, ook in den hemel, is hij, onophoudlijk werkzaam, ten goede van zijne Kerk; we hebben dit, voorheen, opgemerkt, toen wij zijne Priesterlijke voorbede overwogen, en zullen het, ftraks, nog nader zien, wanneer we hem befchouwen moeten , als „ eenen bedienaar des Heiligdom» , ,, en des waaren Tabernakels. Doch dit ftrijdt niet met deze befchrijving van zijne heerlijkheid, daar hij gezegd wordt, aan de rechterhand des troons der Majefteit in de hemelen gezeten te zijn: want, deze befchrijving dient flechts, om ons te leeren, dat de Heere Jesus in eenen allerluisterrijkften en gelukzaligen Haat, zijn Priesterwerk nu verricht. En zeker, nu is in hem die Godfpraak vervuld, Zachar. VI. hij zal zitten en heerfchen op zijnen troon, en Priester zijn op zijA 4 nen  8 verklaring van den brief aan MCLXVI. een bedienaar des Heiligdorns, nen troon. Want, zoo is hij aan de rechterhand des troons, dat hij zelve gezeten is in den troon zijns Vaders, gelijk hij van zich getuigt, Openb. III. Die overwint, ik zal hem geven te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb, en ben gezeten, met mijnen Fader, te weten, aan zijne rechterhand, in zijnen troon. Alle deze fpreekwijzen ontvangen meer licht, als men onder het oog houdt, dat de toefpeling is op de troonen der Oosterfche Koningen, die ruim en breed waren, in welken, behalven de Vorst, ook anderen konden zitten, die hij, op eene bijzondere wijze, verëeren wilde. En zoo zal, hier, aan de rechterhand des troons, zoo veel zijn, als, aan de rechterhand der Majefteit, in den troon 2 daar is Christus gezeten, en heerscht dus op den troon zijns Vaders. Zoo eerbiedigt de Kerk in hem, het waarachtig tegenbeeld van Melchizedek , den Koning der gerechtigheid , en des vredes, die, ten voorfpel van Messiüs heerlijkheid, de Priesterlijke en Koninglijke waardigheid, in zijn perfbon, vereenigde. En hoe is de Godlijke Middelaar, in dien heerlijken ftaat? Voorzeker, gelijk we reeds gezien hebben , niet werkloos. Trouwens, Pau-  de hebreen, hoofdd. VIII: vs. i, 2. 9 Paulus noemt hem , een Bedienaar. Maar hoe? een, die op den troon zit, een Bedienaar! ftrijdt dit niet met den anderen? In geenen deele. Het woord, hier voorkomende (d), betekent een openbaar amptenaar, en wordt meermalen gebruikt van zulk eenen, die het gemeen welzijn behartigt en bevordert. Nu, als zoodanig eenen moeten wij den verhoogden Heiland ons voorftellen; ook zelfs in zijne Koninglijke Magt en Majefteit. Want, daar hij , ten goede van de Kerk, regeert, doet hij zulks in den naam des Vaders , van wien hij het Koningrijk ontvangen heeft, en aan wien hij het wederom , in de voleinding der eeuwen , zal overgeven. Doch, om, over de betekenis van dezen eertitel, met betrekking tot Christus, onderfcheidenlijker te oordeelen, is het nodig, dat wij, vooraf, dat geen, 't welk de Apostel daar mede verbindt, kortlijk in overweging nemen. Hij noemt hem eerst, een bedienaar des Heiligdoms. Eigenlijk ftaat er, ,, een bedienaar der „ heiligen (e)onder welk woord, (in het meervoud hier voorkomende ,) men, of men- fchen (ff) t&v üêj iuiv. A 5  10 verklaring van den brief aan fchtn zou kunnen verftaan; dus, ,, een bedie„ naar van heilige menfchen": ten goede van de heiligen, die op aarde zijn; gelijk er is, Psalm XVI: 3. of, men zou er het woord gaven onder kunnen verftaan: dus, „ een be„ dienaar van heilige gaven ", 't zij dan, gaven, die van God aan menfchen gefchonken, en door den Middelaar aan de Kerk bedeeld worden : 't zij dan, gaven, die aan God worden toegebracht, gelijk de offeranden waren; dus zou men onder dit woord kunnen begrijpen de offerande van Christus, zijn verzoenend bloed; wanneer men de nadere verklaring hier van zou kunnen vinden in het volgende derde vers. Doch, het geen mij verhindert, in eene van deze uitleggingen te berusten , is het volftandig gebruik van dit woord, (zoo als het hier voorkomt,) op andere plaatzen, in dezen Brief, daar het altoos voor eene plaats wordt genomen, en, daarom, van onze geëerde Taaismannen , of, door het Heilige, of, door Heiligdom, is overgezet. Men zie Hebr. IX: 8, 12, 24, 25. X: 19. XIII: 11. in welke plaatzen , Heiligdom, zoo veel is, als het Heilige der Heilige , 't zij in een voorbeeldigen, 't zij dan, in een tegenbeeldigen zin. En in zulk een tegenbeeldigen zin hebben wij  de hebreen, hoofdd. VIII: vs. i, 2. ii wij het, hier , te nemen. Het Heiligdom is, hier, de Hemel, dat Heilige der Heilige, waar in Christus door zijn eigen bloed éénmaal is ingegaan, eene eeuwige verlosftng te we ge gebracht hebbende: gelijk onze Apostel zegt, H. IX: 12. Maar , hij noemt den verheerlijkten Heiland , ook, eenen bedienaar des waaren Tabernakels , welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch. De fpreekwijzen, hier gebezigd, vorderen eenige opheldering. Het woord (ƒ) , door Tabernakel vertaald, wordt in meer, dan éénen, zin gebezigd. Het lijdt geen bedenking, of de Apostel gebruikt het hier, met toefpeling op den Tabernakel des Heeren, onder Israël j welk draagbaar Heiligdom wij, in 't vervolg, opzetlijk, zullen moeten befchouwen. Ondertusschen, dat hij dien eigenlijken Tabernakel niet bedoelt, blijkt uit de omfchrijving, die hij van den zei ven geeft: waart Tabernakel. Wat geeft hier dat waare te kennen? niet, het tegengeftelde van iets; dat valsch, dat leugenachtig is, maar het tegengeftelde van iets, dat voorbeeldig, dat fchaduwachtig is. Paulus fpreekt, derhalven, van zulk Mctxvn. en des warenTabern.welke de H. hcefc opgerichtt en geen mensch.  mclxviii. Die waare Tabernakel kon kier niet betekenen Christus menschlijke natuur. 12 verklaring van den brief aan zulk eenen Tabernakel, die voorgebeeld was door de Tente der famenkomst, en waar in rnen de waarheid zag, van 't geen in dat Oude Heiligdom was afgefchaduwd. Trouwens , hij voegt er bij, welke de Heere heeft opgericht, en geen mensch. Hij gebruikt een woord (g) dat vast fleken, famen verhinden, in een hechten, betekent, en van tenten gebezigd wordt, die men in een voegt, en vastmaakt. Wat nu de zaak betreft, Paulus verklaart zich nader: hadt hij, van een waaren Tabernakel, gefproken, hij voegt er, duidlijkshalvën, bij, welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch. Een geheel ander Heiligdom , derhal ven, dan de Heilige Tente onder Israël, die, wel naar Gods voorfchrift, maar, echter, door menfchenkonst, en arbeid, begonnen en voltooid is. Doch, daar de Apostel, reeds, van het Heiligdom heeft gefproken, wat moeten wij, hier, door dezen waaren Tabernakel verftaan ? Dit vereischt ons onderzoek. Geachte Uitleggers zijn van oordeel, dat de waare Tabernakel, niets anders is, dan de menschlijke natuur van Christus, die hij zelve eenen Tempel (.0 ~w»(>tw,  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. i, 2. 13 pel noemt; Joh. II. in welke, gelijk eertijds, voorbeeldig, in het oude Heiligdom, de Godheid woont, Kol. II. en met opzicht tot welke natuur, het Woord, de Zoon van God, Joh. I. gezegd wordt, onder de menfchen gewoond, of, (zoo als men dan het woord, daar voorkomende, overzet,) getabernakeld te hebben. En deze uitlegging hebben, ook, onze geëerde Randtekenaars overgenomen, die dan met deze plaats vergelijken Hebr. IX: n, 12. daar de Apostel zegt, dat Christus, de Hoogenpriester der toekomende goederen gekomen zijnde, door den meerderen Tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maakzel; noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, éénmaal ingegaan is in het Heiligdom. In welke woorden, zij ook, door den Tabernakel, de menfchlijke natuur van Christus willen verftaan hebben. Doch, er is, zoo het mij toefchijnt, geen de minfte noodzaak om dit te doen. Die woorden geven er geen aanleiding toe; gelijk we, bij derzei ver verklaring, hopen aantetonen. Ik zeg nu maar alleen. — Is Christus menschlijke natuur de Tabernakel, en was het Heilige der Heilige het voornaamst gedeelte van den Tabernakel, dan moet, immers, Christus menschlijke natuur, ook, het tegenbeeldig Heilige der Heilige zijn. Maar  14 verklaring van den brief aan MCLXtX, En is ook niet hetzelfde, ah het Heiligdom. Maar de Hemel is het tegenbeeldig Heilige der Heiligen, gelijk ontegenzeglijk blijkt uit Hebr. IX: 24. Hoe kan bet dan de menschlijke natuur van Christus zijn ? — Daarenboven , het is zeer oneigen, dat Christus zou genoemd worden een bedienaar van zijne menschlijke natuur. — Verder, Christus wordt gezegd ingegaan te zijn, in het Heiligdom ; maar is hij dan ingegaan in zich zeiven? — Eindelijk, (om niet meer bedenkingen tegen deze uitlegging aantevoeren O Paulus zegt, H. X- 19. dat de gelovigen vrijmoedigheid hebben om integaan in het Heiligdom , door het bloed van Jësus. Maar is het mogelijk, dat Paulus, met deze woorden, zou hebben willen leeren, dat de gelovigen, door het bloed van Christus, ingaan in zijne menschlijke natuur? — Het gezegde is genoeg, om te doen opmerken, dat men, volgends den ftijl des Apostels, in dezen Brief, door den Tabernakel, de menschlijke natuur niet verftaan kan. Anderen zijn van oordeel, dat de waare Tabernakel, hier, het zelfde is, met het Heiligdom, en dus, ook, den hemel betekent; dan zijn deze woorden, en des waaren Tabernakels , welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch, Hechts eene nadere verklaring van 't geen  DE HEBREEN. hoofdd. VIII: vs. I, 2. 1"5 't geen door het woord Heiligdom was te kennen gegeven. Doch er is geen reden voor zulk eene verklaring bij te brengen; was ook dit de bedoeling van den Apostel, hij zou niet gezegd hebben, en des waren Tabernakels, maar, bij wijze van nader verklaring, dat is, des waaren Tabernakels, gelijk hij, in zulk een geval, gewoon is te fchrijven, bij voorbeeld., Hebr. II. opdat hij, door den dood te niete doen zoude den genen, die het geweld des doods hadt, dat is, den Duivel. Wat dan? In 't gemeen kan men zeggen, dat Paulus, met het woord Tabernakel, iets meer te kennen geeft, dan met het woord Heiligdom: want, daar dit woord, ons alleen aan 't Heilige der Heilige doet denken, daar moeten wij, onder het woord Tabernakel, niet alleen het Heilige der Heilige, maar ook het Heilige verftaan. Maar is dan het Heiligdom het Heilige der Heilige, de hemel; dan moet de waare Tabernakel, hier, zamen hemel en aarde zijn. Zoo hebben het geachte Uitleggers begrepen, en gedacht, dat de Tabernakel onder Israël, en, vervolgends, de Tempel, een fchets opleverde van dit groot wereldgebouw. Anderen denken hier liever aan de Kerk, zoo als die op aarde, en in den hemel is; die gemeente des MCLXX. De rechte zin, in onderfcheiding, en bijvoeging met het Heiligdom aangewezen.  16 verklaring van den brief aan des levendigen Gods, welke meermalen voorkomt onder het zinnebeeld van een huis, van eenen Tempel. En zeker', hoe men in het Heilige der Heilige een afbeeldzel hadt van de zegepralende Kerk in den hemel: in het Heilige, een fchets van de waare Kerk op aarde, en in den Voorhof eene aanwijzing van den weg, en de wijze, langs, en op welke, ie. mand een lid wordt van de Kerk, en een genieter van hare voorrechten, zal, in het vervolg, nader moeten aangetoond worden. Ondertusschen deze twee verklaringen, waar van de eene, onder den naam van Tabernakel , ons denken doet aan de wereld, hemel en aarde, en de andere aan Gods Kerk, die deels op aarde, deels in den hemel is, deze twee verklaringen verfchillen zoo niet van eikanderen, of we kunnen die zeer wel famenvoegen. Doen wij dit, dan krijgen wij gelegenheid, om eenige plaatzen, tot dit onderwerp betreklijk, klaarder te verftaan, en tevens dieper ingeleid te worden in de verborgenheden van het Euangelie. Hier opent zich een ruim veld voor onze befpiegeling. Doch ik vergenoege mij, thans, om mijnen Lezer flechts eenige bijzonderheden als in het verfchiet te doen opmerken. De wereld is Gods Tempel: de hemel is zijn  de hebreen. ii00fdd. VlII: vs. i, *7 Zroora, en de aarde is de voetbank zijner voeten. Deze aarde en hemel waren, naar het oogmerk van derzelver fchepping, gefchikt, ook voor den mensch , om , in dit groot gebouw* door Gods almagt geformeerd, de hoogfte Majefteit te dienen, en, in dien dienst, gelukkig te wezen. Gelijk dan ook Adam, ware hij volftandig gebleven, ook een bewoner van de hemelfche gewesten zou geworden zijn; zoo als wij, met grond, kunnen afnemen, uit het geen de Heere Jesus, voor zijn volk . verworven heeft. Maar door de zonde heeft de mensch den hemel verbeurd, en de aarde is, om zijnen wil, aan den vloek onderworpen. Het behaagde, echter, de hoogfte goedheid, dat de wereld een Tempel zou blijven, waar in hij ook van menfehen, gediend en verheerlijkt wierd: des heeft hij, onder afgevallen en diepverdorven, ftervelingen, van de vroegfte tijden af, zijn volk gehad, waar onder hij woonde, waar aan hij zich ontdek™ te, als een God, Van zaligheid. Ten aanzien nu van dit volk, deze Ker.ks van God, blijft er gemeenfehap tüsfchen hemel en aarde: terwijl deze bewoners der aarde , die de waare Kerk uitmaken, ook eens bewoners van den hemel zullen zijn, om, VI. Deel. B in  f8 verklaring van den brief aan in gemeenfehap met het heilig Engelendom, God te verheerlijken, en eene volkomen zaligheid te genieten. En hier van is een afbeelding gegeven in den Tabernakel, daar het Heilige een fchets opleverde van deze aarde, in zoo ver 2e een verblijfplaats is van de waare Kerk. Trouwens, daar de Heere zich onder menfehen ontdekt, en van menfehen gediend wordt, daar is 't een huis Gods. En wat het Heilige der Heilige betreft, dat verbeeldde den hemel, de verblijfplaats der gelukzaligen. Doch, 't geen hier, bijzonderlijk, valt optemerken, niet tegenftaande deze gemeenfchap, is er, echter nog een zekére affcheiding tusfehen hemel en aarde. De leden der ftrijdende Kerk wonen nu nog uit van den Heere. Hier door is, noch, hun dienst, volkomen, wegens de overgebleven verdorvenheid, noch, hun geluk, wegens de nog blijvende gevolgen der zonde. En dit zag men, in het oude Heiligdom, afgebeeld, door het voorhangzel, waar door het Heilige was afgefcheiden van het Heilige der Heilige. Zie daar, dan, de waare Tabernakel. Dat nu God dezelve heeft opgericht, en geen mensch, behoeft geen bewijs. Hij is de Schepper van hemel en aarde: en hij heeft menfehen verkozen, en afgezonderd, om hem,  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. i, 2. 10 hem, in beiden, als in zijnen Tempel, te dienen en te verheerlijken. Wordt nu hier, eerst, het Heiligdom ge* noemd, waar door wij den hemel moeten verftaan, het is om de plaats van Christus tegenwoordig verblijf en werk aantewijzen; maar fpreekt de Apostel, vervolgends, van den waaren Tabernakel, en begrijpt hij, daar onder , niet alleen den hemel, maar ook de aarde, zoo ver God, daar, in zijne Kerke woont, het is, om de uitgeftrektheid van Christus dienst aantewijzen. Trouwens, hij is een bedienaar van dat Heiligdom, en van dezen waaren Tabernakel, ƒ die, in meerderen nadruk, en verhevener be- , tekenis , den naam van eene woning , een 1 huis Gods, mag dragen, dan eertijds de Tente , der famenkomst, of de Tempel. Maar wat 1 heeft hij, als zulk een bedienaar, gedaan? wat doet hij nog ? Zouden gevallen menfehen weder toegelaten worden tot Gods gemeenfehap, en zouden zij eens bezitters zijn 'van eene Volkomene zaligheid, er wierd in dezen Tabernakel zulk een dienst vereischt, als door de zonde was noodzaaklijk geworden; een dienst, waar" door God, in zijne rechtvaardigheid en heiligheid , verheerlijkt, en het uitverkozen B a mensch-» lij is eett edienaaf an het hiligdorti} n ienWMcn Tabti" akeit  3o verklaring van den brief aa* menschdom, tot zijne gemeenfehap, aan vanglij k, en in voltooijing, bekwaam gemaakt wierd. Wat beeft nu Christus gedaan? wat doet hij nog ? Opdat hij menfehen wederom tot God bracht, heeft hij, op aarde, in het minder gedeelte van dezen Tabernakel, Priesterwerk verricht, door zich zeiven in den dood over te geven, om, ver volgends, met zijn bloed, in het Heilige der Heilige integaan, en, hier door, hemel en aarde te vereenigen. Zoo verftaan wij, hoe Paulus kan zeggen, Hoofdd. IX: ii, i2. dat Christus door den meerderen en volmaakter en Tabernakel, ('naamlijk, Gods wooning op deze benedenwereld, waarin hij, eerst, zijnen Vader, volmaaktlijk gediend heeft,) « ingegaan in liet Heiligdom, in den hemel: en wel, door het voorhangzel, dat is, door zijn vleesch. Want, vermids de zonden der uitverkozenen op den menfche Jesus Christus waren overgebracht, zoo kon de weg tot het Hemelsch Heiligdom, voor zondige ftervelingen, niet gebaand worden, ten zij dan, dat, door zijnen dood, dat voorhangzel gefcheurd wierd. Men vergelijke Hoofdd. X: 20. Maar nu, Christus is, dus, ingegaan, en waar toe? om, vervolgends, ten goede van zijne gantfche Kerk, in den Hemel werkzaam te zijn. Daar is hij, nu, in heer-  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. I, 2. 21 heerlijkheid, een bedienaar des Heiligdoms, en des waaren Tabernakels, om dat alles uittewerken, wat dienen kan, tot volmaking van zijne Kerk. Wij hebben, hier over, reeds te voren, opzetlijk gehandeld. Nu is het, met opzicht tot dit tegenwoordig werk van den Middelaar, dat Paulus hem, hier, in bepaalden zin, eenen bedienaar des Heiligdoms , en des waaren Tabernakels, noemt. Laat ik er alleen nog bijvoegen, dat de gezegende Verlosfer, niet alleen als Priester, maar ook als Koning, (als zulk een, die gezeten is aan de rechterhand des troons der Majefteit in de hemelen,) de belangen van de gantfche Kerk behartigt, en behartigen zal, tot dat alles voltooid zal zijn: want, toch, daar toe is hem gegeven alle magt, in hemel en op aarde; gelijk hij zelve getuigt, Matth. XXVIII. Ondertusschen, welk een zaligheid voor Paulus en zijne medegelovigen! zij konden f zeggen: wij hebben zoodanigen Hoogenpriester. * God heeft zulk eenen Verlosfer aan zonda- Y ren gegeven; hij laat hem, door het Euange- z lie, aan hun bekend maken; en zoo velen, ( als dezen Hoogenpriester kennen, en erkennen, met dit gevolg, dat ze zich aan hem, ter zaliging , toevertrouwen , en aan de voorfchriften van dit doorluchtig Hoofd der Ker13 3 ke, MCLXX1I. )e Apostel u herïuert de Hereêtt: Wij eb!>en lodanigen faagenpr. n.  £2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN MCr.KXtn, Zijnde dit (Je hoofd%zzk van al wat hij in v voorgaande ge. ieerd hadt. MCT.XX1V. Welk voor- ke, eerbiedig, zich onderwerpen; die kunnen zeggen, wij hebben zoodanigen Hoogenpriester, die gezeten is aan de rechterhand dés troons der Majefteit in de Hemelen; een bedienaar des Heiligdoms, en des waaren Tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch. Dtt is nu „ de voorname hoofdzaak," zegt Paulus , waar van wij /preken.: en hij zegt dit naar waarheid. Als wij ons herinneren, wat hij, in het vorige van dezen Brief, en bijzonder in het naast voorgaande Hoofdd. geleerd en betoogd heeft, dan kunnen wij, hier aan, geen oogenblik, twijfelen. Alles komt daar op uit: Christus is, waarlijk, een Priester, hij is van God genaamd, en met de daad verklaard , een Hoogenpriester naar de ordening van Melchizedek: nadat hij de reinigmaUng der tonden hadt te wege gebracht, is hij hooger dan de hemelen geworden, en zit, daar, aan Gods rechterhand, tot dat hem alle dingen zullen onderworpen zijn; daar is hij een barmhartig en getrouw Hoogenpriester, in de dingen, die, voor de Kerk, bij God te doen zijn, daar leeft hij, om voor haar ie bidden. Zie daar, de voorname hoofdzaak van het Euangelïe, en van des Apostels onderwijs. Dan de Apostel zal in deze hoofdzaak, dit zijn  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3—5. 23 zijn getuigenis, aangaande den Godlijken Ver- t losfer, nader in het licht Hellen, door reden \ te geven, waarom hij zich zeiven hadt moeten j opofferen, gelijk hij geleerd hadt, Hoofdd. ; VII: 27., en waarom hij deze aarde hadt ver- s laten; te weten, om zijn overig Priesterwerk, f in den Hemel te verrichten. Hij zegt, vs. 3—5. < Want ' een iegelijk Hoogenpriester \ wordt cesteld , om gaven en slachtöffe- i ren te offeren : waarom het noodzaak- \ lijk was, dat ook deze wat hadde, dat hij ' zoude offeren. j Want indien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelfs geen priester zijn' , terwijl daar priesters zijn, die naar de wet gaven offeren. Welke het voorbeeld en de schaduwe der hemelsche dingen dienen , gklijk moses door godlij ke aansprake vermaand was, als htj den tabernakel volmaken zoude. Want ziet , zegt hij , dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is. Christus is Hoogenpriester: maar wat hadt hij dan te verrichten? zeker het werk van eenen Hoogenpriester. En wat was dat? de Apostel zegt, gaven en Jlacht'ófferen te offeren. Over dit Priesterwerk hebben wij gehanB 4 deld MCfuXXV. Een iegelijk Hoogei/priestt-rwordt gefield om gaven ca lel de A- wstel na/er verjaart vs. ;-5> Wanrïm hij zich elvenhidt noeten oferen ; en !e aarde rerlaten, ik zijn re rig °riester■erk in den temel te •errichen.  24 verklaring van den brief aan fïach'öfTeren te offe ren. (Vere 11 V: i,; deld bij de verklaring van Hoofdd. V: 'i, daar, bijna, dezelfde woorden voorkomen. En 't is met veel wijsheid, dat de Apostel, 't geen daar reeds gezegd was, nu herhaalt. De leer van Christus Priesterfchap te ontvouwen, was, in,een aanmerklijk deel van dezen Brief, zijne hoofdbedoeling. Hier toe doet hij in het V. Hoofdd. den Heiland nader kennen, en, als Priester, en wel, als eenen Priester, naar Melchizedeics ordening. ■—Dat laatfte verklaart hij eerst, om, hier door, eenige bedenkingen, bij de Hebreen, of, voortekomen, of wegtenemen. Dus Jeeren wij den Priester kennen. Maar, 't is nodig, ook te weten, wat hij als Priester doei, en, in welk een Heiligdom? Hier over wil de Apostel, vervolgends, handelen, en daar toe het waare Heiligdom, in tegenftelling van het voorbeeldige, en de waare offerande van Christus, in tegenftelling van de fchaduwüchtige, onderfcheidenlijk doen kennen. Gelijk hij, ook, hiervan zijn werk maakt Hoofdd. IX. en X. Hierom deze herhaling: een iegelijk Hoogenpriester wordt gefield om gayen en fiachtöfferen te offeren. Ondertusschen , wordt hier van de Uitleggers, te reeht, opgemerkt, dat Paulus niet zoo zeer op het dagelijksch werk der Priesteren, als wel op het jaarlijksch werk der Hoo-  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 3—5. 25 Hoogenpriester en, het oog hebbe; en dan zullen gaven, het zelfde zijn met Jlacht offer en, gelijk ook, aanftonds, in het 4 vers, alleen gaven genoemd worden. Trouwens, al wat tot den altaar werd gebracht, draagt den naam van gave, Matth. V: 23, 24. Denken wij dan aan die offeranden, welke een Adronisch Priester, eerst voor zich en zijn huis, daarna voor de gantfche Vergadering Israëls, den Hecre offerde, en welker bloed hij moest inbrengen in het binnenfte Heiligdom. Men vindt de wet, des aangaande, Levit. XVI. Bij de verklaring van het -ijfie vers des vorigen Hoofddeels, hebben wij hier meerder van gezegd. Dat was dan het werk van den Hoogenpriester, cn zij allen, die, bij tijdvervo'g, deze waardigheid bekleedden, waren hier toe gefield. Dat doet de Apostel, met voordacht, opmerken. Geen een Hoogenpriester was er ooit, naar Gods inftelling, geweest, die niet verpligt was, tot verzoening der zonden, gaven en flachtöfferen te offeren. Maar, wat volgde hier uit, ten aanzien van Christus? Dit: was ook hij een Hoogenpriester, dan moest hij insgelijks offeren, en, bij gevolg, wat hebben, 't gene hij konde offeren, om daar door de reinigmaking der B 5 zon- MCt.XXVt, waarom het noodz. was, dat deze wat hadde, dat hij zoude  offeren, t i. hij moei 2ich zeiven of er er, 20 verklaring van den brief aan zonden te wege te brengen. Dit leert de Apostel, als hij zegt, waarom het noodzaaklijk . was, dat ook deze, naamlijk Christus, wat hadde, dat hij offeren zoude. Deze woorden hebben geen verklaring nodig. Alleen zou men kunnen vragen, waarom de Apostel (het werk van eenen Hoogenpriester gemeld hebbende,) daar op niet laat volgen , waarom hij ook zich zeiven geofferd heeft ? Maar dit te zeggen, was niet nodig: de Apostel hadt dit reeds geleerd, H. VII: 27. nu herinnert hij dit alleen, om er de noodzaak van te doen opmerken. — Vroeg men , waarom toch heeft de Heere Jesus zich in den dood overgegeven? het antwoord moet zijn, dat heeft hij gedaan, niet, gelijk vele bloed„ getuigen, ter verzegeling van de waarheid; „ neen! dat was het voornaam oogmerk van „ zijn lijden niet; maar, om dat hij Hoogen„ priester is, daarom heeft hij dat gedaan. „ Hij moest toch Priesterwerk verrichten: ,, hij moest offere'n. En wat? ftieren en „ bokken? maar hier door kondehij de.waa,, re verzoening niet aanbrengen. Ook hadt „ niemand, onder de wet, vrijheid, zulke ,, offeranden den Heere toetebrengen, of hij „ moest uit Levi, en ASrons huis, afkom„ flig zijn; maar, de Heere Jesus was uit „ Juda; evenwel, hij was Priester, hij heeft „ dan  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3—5. 2? dan zich zeiven geofferd; want het was „ noodzaaklijk, dat hij ook wat hadde, dat hij „ offerde" Ondertusschen, dat gene, het welk, op aarde, van hem verricht was, (daar hij zich overgaf in den dood,) maakte de volledige opoffering niet uit. Gelijk de Hoogenpriester, met het bloed der, in den Voorhof, geflachte offerdieren, moest ingaan in het Heilige der Heilige, om zijn voornaamst werk te volbrengen; zoo moest ook Christus zijn, op aarde begonnen, offerwerk, in den Hemel voltooijen. Het gezegde is genoeg ter nadere verklaring van Christus Hoogenpriesterfchap; ten aanzien van zijn offerwerk. Maar de Apostel hadt van dezen Hoogenpriester gefproken , als nu verheerlijkt, en werkzaam in den Hemel, en dus geheel verwijderd van deze aarde. Nu moet hij vervolgends, aantonen, dat ook dit noodzaaklijk was. — Zijn Helling is deze, vs. 4, Indien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelf geen Priester zijn. Zij die de leere der verzoening, zoo als dezelve, (volgends het duidelijk onderwijs van Christus en zijne Apostelen,) in de Pro, MCLXXVn. Foords moest hij zijn overig Priesterwerkin den hemel verrichren. vu 4. Want indien hij op aarde ware , zou hij zelfs geen Priester zijn. MCTAXVTH. Daar mede 'u'or/lt niet ontkent, dat hij, op aarde , ziel» ze! ven hadt^ geofferd.  2 8 verklaring van den brief aan Proteftantfche Kerk beleden wordt, ten eenemaal verwerpen , maken een verkeerd gebruik van deze plaats. Naar hunne gedachten heeft Christus, voornaamlijk, geleden en is geftorven, als een martelaar, om zijne leer te bevestigen, en om, aan zijne volgelingen, een voorbeeld van lijdzame onderwerping te geven. Bij gevolg, „ hij kan, „ geduurende zijn verblijf op aarde , niet „ aangemerkt worden, als een, zich zeiven „ opofferend Priester. Hij is eerst Priester „ geworden, toen hij in zijne heerlijkheid is „ ingegaan. Dit is ook de duidelijke leer „ van Paulus, als hij, hier ter plaatze, „ zegt: indien Christus op aarde ware, zoo „ zoude hij zelfs geen Priester zijn. Chrïs,, tus is dan , op aarde, geen Priester ge„ weest, derhal ven het is een dwaling, dat hij zich zei ven aan het kruis, ten zoenöffer„ ande, zou opgeofferd hebben : want dan „hadt hij een Priesterlijke daad verricht, ,3 dan was hij reeds op aarde Priester geweest; ,, maar Paulus leert het tegendeel, hij zegt, „ zoo Christus op aarde ware, hij zou zelfs ,, geen Priester zijn. Derhalven moet het ,, geheele Priesterfchap van Christus tot „ zijn verblijf in den hemel gebracht wor„ den." Maar, ftaat het ons vrij, Christlijke Lezer ,  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3—5. 20 zer, een gezegde van den Apostel zoo te verklaren, dat het lijnrecht aanloopt tegen het geen hij , op andere plaatzen , uitdruklijk leert? Trouwens, wat leert hij, Heer. IX: 24—26. ? dit, dat Christus zich geofferd heeft, toen hij leed en ftierf. Hij zegt daar, voor eerst, dat Christus, als Hoogenpriester, in een zeker Heiligdom is ingegaan: en wel, niet een aardsch, maar een hemelsch Heiligdom, het waare Heilige der Heilige. Verder, dat Christus daar is ingegaan, niet, om, gelijk een Adronisch Priester, telkens wederom daar uit terug te keeren, zoo als het jaarlijks was, op den grooten Verzoendag, al wederom van nieuws te offeren, van tijd tot tijd, met bloed integaan. Neen! de Apostel zegt, noch ook, opdat hij zich zeiven dikmaal zoude opofferen, gelijk de Hoogenpriester alle jaar in 't Heiligdom ingaat met vreemd bloed. En waarom kon er, ten aanzien van Christus, geen herhaalde offerande, en, dus ook, geen herhaalde ingang in het Hemelsch Heiligdom, plaats hebben ? De Apostel leert daar, vervolgends, ,, als dat „ nodig was, dat hij dan dikwijls hadt moeten ,, lijden van de grondlegging der wereld; zoo „ lang er een Kerk geweest is, zoo lang er ,, menfehen geweest zijn, welker zonden moesten verzoend worden, hadt Christus zich,  30 verklaring van den brief aan „ zich , bij herhaling, door lijden en fterven, moeten opofferen." Maar, zegt hij, nu is hij éénmaal geopenbaard, om de zonde te niete te doen, door zijns zelfs offerande. Wat kan er duidelijker zijn, dan zulk eene verklaring des Apostels, om ons te overtuigen, dat Christus, waarlijk, Priesterwerk op aarde verricht heeft, toen hij leed en flierf? Voegt hier bij, het geen wij vinden, Hoofdd. X: 12. daar hij zegt, dat Christus een Jlachtbffer voor de zonden geofferd hebbende, in eeuwigheid gezeten is aan de rechterhand Gods. Bij gevolg, hij heeft zich geofferd, eer hij verhoogd wierd; en derhalven, hij moet zich, op aarde, hebben opgeofferd. Men vergelijke hier mede Hoofdd. I: 3. nadat Christus de reinigmaking onzer zonden heeft te wege gebracht, (zie daar het Priesterwerk,) nadat hij dit gedaan heeft, is hij gezeten aan de rechterhand der Majefteit in de hoogfte hemelen. Bij gevolg, hij heeft dat Priesterwerk, op aarde, verricht. MCLXXIX. De waare „zin dezer fielling, uit des Apostels redeneer ing opgemaakt. Evenwel , zal iemand vragen, wat wil het dan toch zeggen, „ indien hij op aarde wa„ re, hij zoude zelfs geen Priester zijn?" Sommigen hebben den zin dus aangevuld, ,, indien hij alleen op aarde ware," of ook, „ indien hij nog op aarde ware, hij zoude zelfs  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3 — 5. 31 „ zelfs geen Priester zijn." En zeker, zulk eene uitlating van de woordekens alleen, of nog, is niet ongewoon. Vult men dezelve hier aan, dan zal Paulus leeren, dat Christus, om een volmaakt Priester te zijn, niet alleen op aarde, maar ook in den hemel, Priesterwerk verrichten moest. Doch de Apostel fpreekt, zonder zulk eene invulling, duidelijk genoeg. Wij moeten maar onder 't oog houden, wat hij reeds, van Christus, hadt gezegd; te weten, dat hij zich, toen hij leed en ftierf, aan God hadt opgeofferd. Dit was nu, toen hij dezen Brief fchreef, reeds meer dan twintig jaren geleden. Indien de Heiland dan, na die opoffering , zoo lang op aarde was geweest, dan konde hij geen Priester, geen Hoogenpriester, zijn. De reden is klaar, een Hoogenpriester, de offerdieren, door den dienst van mindere Priesters geflacht hebbende, hadt daar mede zijn werk niet afgedaan; daar door alleen bracht hij de verzoening niet te weeg, zoo, dat dezelve van uitwerking konde zijn, ten goede van Israël. Hij moest, daarënboven met het bloed der gedachte 'offerdieren, ingaan in het Heilige der Heilige. Bijgevolg, was Christus een waar Hoogenpriester, dan moest hij, niet alleen zich zei ven opofferen, maar ook, vervolgends, even  MCLXXX. Ah mede ttit het geen volgt. Hij kon ■met zijn offer niet ingaan in net aanifche Heiligdom: 32 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAM even als de voorbeeldige Hoogenpriester, ingaan in een Heilige der Heilige, om daar voor Gods aangezicht te verfchijnen. Dit moesten de Hebreen, volgends hunne eigene beginzelen, toeftaan; alleen zouden ze in bedenking hebben kunnen geven, of dan de Heere Jesus, na zijne opftanding, niet hadt kunnen ingaan in het aardfche- Heilig, dom, even gelijk de Joodfche Hoogen* priesters? Doch de Apostel toont aan, dat dit onmogelijk was: en heeft hij dit bewezen, dan moet noodwendig volgen, (terwijl er op aarde geen Heiligdom was, daar de Middelaar voor God verfchijnen kon,) dat hij dan ook, na zijne opoffering, geen Priesterwerk op aarde meer kon verrichten; en, derhalven, dat hij nog op aarde zijnde, toen Paulus dit fchreef, geen waar Hoogenpriester zou geweest zijn. Waar uit dan, van zeiven, de waarheid blijkt, van 't geen hij betoogen wil, naamlijk, dat Christus noodwendig in den Hemel moest zijn, als een bedienaar van dat Heiligdom. Vernemen wij nader, wat hij zegt, ,, in„ dien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelfs „ geen Priester zijn: dewijl daar Priesters zijnt die naar de wet gaven offeren, welke het voorbeeld  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 3-5. 33 beeld en de fchaduwe der hemelfche dingen dienen: met het geen er meer volgt. Als Paulus, hier, van de Aiironifche Priesteren, en hun werk, in den tegenwoordigen tijd, fpreekt, dan veronderftelt hij niet, dat zij, als nog, naar Gods inftelling, in dien voorbeeldigen Godsdienst, zich bezig hielden: dat zou met zijn heerfchend oogmerk ftrijden. Maar hij geeft, met dus te fpreken, eene befchrijving op van 't geen, geduurende het Oude Verbond, plaats hadt, en hebben moest, tot onderrichting van de Kerk. Hier uit nu bleek, ten klaarften, dat Christus, na zijne offerande aan het kruis, niet kon ingaan in het aardfche Heiligdom : en wel, om twee redenen; de eerfte is genomen van de perfnnen, die het aardfche Heiligdom bedienden; de tweede, van het oogmerk hunner bediening. Wat de eerfte reden betreft, de Apostel geeft die op met deze woorden, terwijl daar Priesters zijn. Naar het verband en oogmerk hebben wij hier te denken aan Hoogenpriesters, en wel, aan: eene meerderheid van Hoogenpriesters, niet gelijktijdig, maar bij opvolging, zoo, dat er altoos een Hoogenpriester was, een Hoofd der Israe'litifche Kerk. Wat was nu het werk van deze HoogenVI. Deel. C piies- MCLXXXI. Dewijl daar Priesters zijn, die naar de wet gaven, offeren;  34 verklaring van den brief aan priesters, en der Priesterfchaar, welke hun ten dienfle ftond? Het was, zoo als de Apostel zegt, gaven te offeren. Onder dit ééne woord begrijpt hij, het geen hij, even te voren, met twee-woorden hadt te kennen gegeven , gaven en Jlacktbffercn. Trouwens alle offeranden, en zoo ook, die van den Grooten Verzoendag, waren gaven, die den Heere werden toegebracht. Voegt hij er bij, naar de wet, dit ziet beide, en op de perjonen, en op hun werk. De Hoogenpriesters moesten, naar de wet des vleeschlijken gebods, uit Levi zijn, en wel, uit het huis van AaRON. Ze moesten, daarenboven , de vereischte hoedanigheden tpt dat ampt bezitten. En, wat hun werk betreft, wat gaven zij moesten offeren, en met welke plegtigheden? ook dat was, door de wet, bepaald. Maar nu, de Heere Christus was niet uit Levi; hij was,uit Juda; daarenboven, zijn offer was geheel' onderfcheiden van die gaven, welke, volgends Gods. inftelling, in het aardfche Heiligdom, moesten geofferd worden; derhalven, hij kon, met zijn offer, in het aardfche Heiligdom niet voor God verfchijnen. Evenwel, om waarlijk een Hoogenpriester te zijn, was het nodig, dat hij zulks deed dat hij voor God verfcheen; derhalven, hij moest  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3—5. 35 moest in het Hemelsch Heiligdom ingaan. Trouwens, hadt hij dit niet gedaan, was hij, na zijne opoffering aan het kruis, vervolgends op aarde gebleven, hij zoude geen Hoogenpriester zijn. Bij deze eerfte reden voegt de Apostel een tweede, genomen van het oogmerk der Priesterlijke bediening in het aardfche Heiligdom. Paulus ftelt die reden voor, met deze woorden, welke het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche dingen dienen: en de Hel¬ ling, hier in opgefloten, bevestigt hij nader, in deze woorden, gelijk Moses dcor Godlijke aanfprake vermaand was, als hij den Tabernakel volmaken zoude. Want. ziet, zegt hij, dat gij 't alles maakt naar de afbeelding, die 11 op den berg getoond is. Welke, (hij fpreekt, gelijk elk ziet, van de Hoogenpriesters naar de wet,) welke het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche dingen dienen. \ Wat zijn hier de hemelfche dingen? Wat ,het voorbeeld en de fchaduwe van die hemelfche dingen? Eindelijk, wat zegt het die te dienen"? zie daar, Lezer, drie vragen, die wij kortlijk moeten beantwoorden. C 2 Wat MCLXXXII. welke het voorbeeld, en de fchaduwe der hemelfche dingen dienen.  MCLXXXIII. Drie vragen : JFut zijn hier de Hemelfche dingende/liever plaatzen ?) 36 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Wat zijn hier de hemelfche dingen? HeC woord dingen, is, hier, van onze Overzetters , ingevuld. Er ftaat alleen, in het Grieksch, het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche. Hier door kan men nu, ook, plaatzen verftaan; gelijk vele Uitleggers dit verkiezen, en zoo het mij toefehijnt, te recht, nadien de geheele redeneering van den Apostel onze gedachten bepaalt, of, tot een aardsch, of, tot een hemelsch; tot een voorbeeldig, of, tot een tegenbeeldig Heiligdom. Ik verfta er, dan , dat zelfde door , 't welk de Apostel, even te voren, genoemd hadt, den waaren Tabernakel, waar van Christus een bedienaar is: dus, het groote Heiligdom van God : de aarde, zoo ver hij daar zijne Kerke heeft, waar in hij woont, met zijne genade en geest; en den Hemel, daar hij zich, meer onmiddelijk, in den luister zijner heerlijkheid, ontdekt, gelijk, bij de verklaring van het tweede vers, gezien is. De benaming van hemelfche plaatzen, of woningen, doet ons dan, niet alleen aan het tegenbeeldig Heilige der Heilige, denken, maar aan het geheele waare Heiligdom, daar God zich in gunst openbaart, en daar hij, naar het voorfchrift v.in zijnen wil, van menfehen , gediend wordt. Trouwens, al wat er, op eene, door de zonde bedorven, aarde, van waaren Godsdienst ge-  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3~S- 37 gevonden wordt, is van hemelfchen oor fprong; en, door middel hier van, blijft ei vereeniging tusfchen hemel en aarde, de ze gepralende, en de ftrijdende Kerk, die ni; famen dat Koningrijk der hemelen zijn, 't welt gekomen is, in de plaats van een uitwendig Koningrijk, onder de oude Godsregeering over Israël. Maar wat is nu het voorbeeld en de fchaduwe van die hemelfche plaatzen, van dien waaren Tabernakel? Poorbtdd is hier hetzelfde met afbeelding, gelijkenis, waar door ie's nnders vertoond wordt. Doch om het groot verfchil, tusfchen dit voorbeeld, cn 't geen er door vertoond werdt, teverj aartcwüzen , voegt de Apostel er het woord fchaduwe bij; welk woord ons denken doet arm dc cerfte trekken, aan het ruw ontwerp, van een beeld; dus eene zeer onvolkomene vertoning van het geen in dcszelfs plaats moet komen. Zoo gebruikt het onze Apostel, Hoofdd. X: i. alwaar hij ons leert, dat de wet alleen hadt een fchaduwe der toekomende goederen, niet het beeld der zaak zelve. Dat hij nu, onder deze woorden, voorbeeld en fchaduwe der hemelfche plaatzen, of, woningen, het oog hebbe op den eigenlijken Tabernakel, behoeft geen bewijs. En, hoe C 3 die MC!.XX"C!T. Wat is het voorbeeld en de fchaduwe der hem. pi. ?  38 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN c ( i i ) 1 ] ] ] MCLXXXV. Er. wat ? die te dienen? ie eigenlijke Tabernakel, in deszelfs bijzonlere deelen, met het geen daar in gevonden rierd, een voorbeeld, eea afbeelding, een 'chaduw was, van Gods Heiligdom, en de vaare Kerk, in hemel en op aarde, gelijk ook 'an den weg, langs welken een zondaar komt ot de gemeenfehap van God, en de volkonene zaligheid, dat zullen wij, bij de verdaring van het eerfte deel des volgenden rlooFDDEELs, opzetlijk moeten aantonen. De derde vraag was deze: wat zegt het, ,., dat voorbeeld en fchaduwe der hemelfche ,, woningen te dienen?" De fpreekwijze, hier gebezigd, kan niets anders betekenen, dan het werk, dat de Priesters, omtrent, en in, den Tabernakel, als het paleis van h, raëls Koning, te verrichten hadden. De Apostel gebruikt dezelfde fpreekwijze nog :ens, en duidelijker, Hoofdd. XIII: io. daar hij zegt: wij hebben eenen altaar, van welken geen magt hebben te eten, die den Tabernakel Henen. De hoofdzaak derhalven, is deze: ,, het ,, Priesterwerk van ASrons zonen bepaalde h zic'rt tot iets voorbeeldigs, niet tot de zaak „ zelve, die door den Tabernakel, met het „ geen daarin was, toen werdt afgefchetst, „maar alleen tot het voorbeeld, tot de fcha^  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3 — 5. 39 „ fchaduwe daar van; waar uit van zelve ,, volgde, dat ook hunne verrichtingen voor,, beeldig waren." Dit nu bevestigt de Apostel nader, als hij zegt, gelijk Moses door Godlijke aanfpraak vermaand was, als hij den Tabernakel volmaken zoude, want ziet, zegt hij, dat gij 't alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is. Hij heeft hier .het oog op 't geen verhaald wordt, Exod. XXV. te weten, nadat de wet der 10 Geboden was afgekondigd , beklom Moses , voor de derde maal, op Gods bevel, den berg Sinai, die met een wolke bedekt werdt, terwijl des Heeren heerlijkheid daar woonde, en op den top des bergs, als een verteerend vuur, zichtbaar was voor de oogen van Israël. Hier bleef Moses 40 dagen en 40 nachten. Geduurende dezen tijd, werden hem verfcheiden bevelen gegeven , aangaande het Priesterdom en de bedieninge der Heilige dingen. Maar in het bijzonder werdt hem een voorfchrift van den Tabernakel gegeven, en wel zoo, dat hem, tevens, een afbeelding vertoond werdt, van zulk een draagbaar Heiligdom , en van het geen, daar toe behooren moest. Hierna zegt de Heere, naar alles, dat ik u, tot een voorbeeld des Tabernakels, een C 4 voor- mcl xxxvi. En dtze verordening was van Godl. oorfprong. Gelijk Moses , door Godl. aanfpraak enz.  4-0 verklaring van den brief aan voorbeeld van al deszelven gereedfchap, wijzen zal , even alzoo zult gijlieden die maken. Exod. XXV: 9. en in het laat ft e vers van dat zeifde Hoofddeel , zie toe, dat gij het maakt, naar haren voorbedde, het welk u op den berg getoond is. En deze zijn genoegzaam dezelfde woorden , waar op de Apostel zich beroept, alleen voegt hij er, verklarender wijze, het woord alles bij, en zulks, naar den inhoud van het, zoo even aangehaalde, 9. vers. Moses dan, Gods dienaar, Israels wetgever , de infteller van eenen plegtigen, en voorbeeldigen Godsdienst, onder Jakobs nagedacht; die moest, ten einde zulk eenen dienst kon plaats hebben, eenen Tabernakel, een paleis, voor God, als Jsrae'ls Koning, zulk eenen Tabernakel moest hij maken ; volmaken , zegt onze Apostel, nadien dit werk niet alleen begonnen , maar ook, door zijnen dienst, en onder zijn opzicht, voltooid moest worden. Dan, geen eigen goedvinden , geen menschlijke fchikking, mogt hier plaats hebben. Door Godlijke aanfpraak wierd hij vermaand. Zoo wordt het woord, (hier gebezigd,} meerT malen overgezet. Van Gods wege kreeg hij dan een bevel, om alles te maken, naar de afbeelding, die hem vertoond was. Hier  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3 — 5. 41 Hier vraagt men, hoedanig deze afbeelding moge geweest zijn ? Dit kan men, in bijzonderheden , niet bepalen; evenwel, over het algemeen, is deze vraag van belang, om den Apostel wel te verftaan. Hij hadt geleerd, dat de Tabernakel een voorbeeld en een fchaduwe van iets Hemelsch was; 't zij men, onder het woord hemelfche, of dingen verftaat, of plaatzen, woningen, gelijk wij- verkozen hebben. De vraag is, die afbeelding, welke aan Moses, op den berg vertoond is, was die het hemelfche, daar Paulus van fpreekt, of was die daar van onderfcheiden ? Zoo die het zelfde was met het hemelfche, dan fchijnt te volgen, dat er geen zichtbare vertoning van iets, op den berg, geweest zij, maar dat Moses, door eene Godlijke ontdekking aan zijn verftand, inzien heeft gekregen, in dat hemelfche, waar van Paulus fpreekt; en dat hij, vervolgends, door den Geest van God is beftuurd geworden, om een aardsch Heiligdom te maken, 't welk, ten voegzame fchets van die geestlijke en hemelfche zaken verftrekken kon. Geachte Uitleggers verkiezen deze verklaring. Doch de letter van den tekst verpligt ons te denken aan eene, voor Moses oog zichtbare, afbeelding van eenen Tabernakel, en deszelfs toebehoren, op den berg, gelijk zoo even, C 5 uit 'V c XXXVI, Ztof'beelding was een zichtb. fchets van den Tabernakel aan loond.  42 verklaring van den brief aan uit de aangehaalde plaatzen, gezien is. Zullen wij dan zeggen, dat die afbeelding, naar welke de Tabernakel gemaakt werdt, dat Hemelfche zelve was, daar Paulus van fpreekt ? Maar dan komen wij tot eene verklaring, die met des Apostels onderwijs in het geheel niet ftrookt. Want, de Hoofdzaak, in dit gedeelte van zijnen Brief, is deze, dat het oude Heiligdom , met het geen daar in verricht wierd, voorbeeldig was, met opzicht tot de Kerk, en den Heere Christus, het Hoofd der Kerke. Doch volgends deze uitlegging, zou de Tabernakel flechts een afbeelding en fchaduwe geweest zijn van eenige zekere voorbijgaande vertoning, met welke Moses , op den berg, verwaardigd wierd. Ik voeg mij dan bij die Uitleggers, welke denken, dat Moses, ja, eene zichtbare vertoning heeft 'gezien van den Tabernakel, met het gene daar toe behoorde, (ten einde hij, naar die fchets, een Heiligdom onder Israël zou oprichten;) maar tevens, dat hij eene ontdekking heeft gekregen van dat Hemelfche, 't welk door die afbeelding, welke hij zag, betekend wierd, en het welk, ook, door den Tabernakel, (naar die afbeelding ingericht,) insgelijks, tot onderrichting der Kerk, moest betekend worden. Hoe nu deze bijzonderheid, aangaande Gods naauw-  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 3 — 5. 43 naauwkeurige bepaling, omtrent den Tabernakel , en wel, met opzicht tot deszelfs geheimzinnige betekenis, geheel aanloopt tegen het gevoelen van hun, die, in dat oude Heiligdom, en den geheelen plegtigen dienst, naar Moses inftelling, niets anders, dan eene navolging van de plegtigheden, en gewoonten, der Zabeërs en Egyptenaren, meenden te vinden, behoeft geen opzetlijk betoog. Alleen is nog de vraag, hoe deze Godfpraak, aan Moses gefchied, en van Paulus hier bijgebracht, ten bewijs verftrekt, dat de Adronifche Priesters, flechts, het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche dingen, of woningen, dienden? Ik antwoorde: moest de Tabernakel, naar de afbeelding, op den berg vertoond, door Moses gemaakt worden, dan was dezelve, (dat ik zoo fpreke,) niet het origineel, maar alleen de copij; en waar van ? alleen van de fchets, die aan den Wetgever vertoond was; maar dan ook, voornaamlijk, van die hemelfche woningen, welke, door die fchets, aan het verftand van Moses vertegenwoordigd wierden. Maar nu, dienden de Priesters, flechts, het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche dingen, dan kon de Heere Christus, in dat aardfche Heiligdom, zijn Priesterwerk niet val- MCLXXXVUI. li.cr uit volgde, dat Chuistus in dat aardsch Heiligdom, niet knn ingaan.  44 verklaring van den brief aan mclxxxix. Derhal. ven, hij moest zijn Priesterwerk inden Hemel vol tooijen. mcxc. '/ Zelfde bewezen uit het oogmerk, en heerlijk gevolg v«b dit zijn Priesterwerk vs. 6. Zagen wij dus, waar en in welk eenen Jlaat, de verhoogde Middelaar, zijn Priesterfchap thans bedient; nu moeten wij verder, volgends des Apostels onderwijs, nagaan, met welk een oogmerk en heerlijk gevolg, hij in dat werk bezig is: naamlijk, de bediening van een beter Verbond. We lezen in het 6de vers. En nu heeft hij zoo veel uitnemender bediening gekregen, als hij ook eenes beteren verbonds Middelaar is, het welk in betere beloftenissen bevestigd is. Er is, die denkt, dat Paulus, in dit vers, tot een geheel nieuw ftuk overgaat, naamlijk, eene verhandeling over het onderfcheid der voltooijen; al wat daar gefchiedde, was, naar Gods inftelling, alleen fchaduwachtig; maar in hem moest men de waarheid der zaak zien; bij gevolg, 't voegde hem alleen, een bedienaar te zijn van den waaren Tabernakel. En, derhalven, om zijn Priesterwerk te voltooijen, moest hij ingaan in het Hemelsch Heiligdom, waar van het Heilige der Heilige , in den Tabernakel , een voorbeeld en een fchaduwe was. Hadt hij dit niet gedaan, was hij op aarde gebleven, „ hij zou geen Pries,, ter, geen Hoogenpriester zijn."  de hebreen, hoofdd. VIII: vs. 6. 45 der Verbonden: doch, 't geen de Apostel hier van zegt, ftaat in een naauw verband, met het vorige, en dient, ter nadere bevestiging van zijne leer, aangaande de voortreflijkheid der Priesterlijke bediening van den nu verhoogden Middelaar. ZrjN getuigenis, aangaande den verhoogden Heiland, is vervat in deze woorden: En nu heeft hij een uitnemender bediening gekregen. Zoo fchrijft hij dan aan den Heere Jesus een bediening toe; een openbaar ampt, en wel het Priesterampt; vergelijk flechts het tweede vers, daar de Heere Jesus genoemd wordt een bedienaar des Heüigdoms, en des waaren Tabernakels. Maar ,, ftrijdt het niet met de waardigheid van zijn perfoon, en zijnen heerlijken ftaat, dat hij een dienaar is? Bediening, toch, geeft, ten aanzien van hem, wien ,, dezelve is toevertrouwd, afhangliikheid, en ondergefchiktheid te kennen?" — Doch, deze bedenking wordt haast weggenomen, als wij in aanmerking nemen: Voor eerst, dat wel de Godmensch een bedienaar is des waaren Tabernakels, doch eeniglijk naar die natuur, welke afhanglijk, en dus, ondergefchikt is: Ten tweeden, dat de bediening, het ampt, 't welk de Heere Jesus thans be. MCXCI. Hii heeft een uitnemender bediening gekregen , {een Prielterfchap , uitnemender , dan het Aar»nisch.)  46 verklaring van den brief aan bekleedt, een voornaam gedeelte is van zijne heerlijkheid. Trouwens , 't is een uitnemender bediening. Dit geeft ons reeds een denkbeeld van voortreflijkheid. Het woord, in den flelligen zin gebezigd , zegt zoo veel, als verfcheiden, onderfcheiden; doch in den vergelijkenden zin, gelijk hier, betekent het uitjlekend, overtref. ' fend, uitnemender dan iets anders. Om den Apostel wel te verftaan, moeten wij denken aan eene andere bediening, in vergelijking met welke die van Christus uitnemender is; naamlijk, de bediening die aan het Adronisch Priesterdom was toevertrouwd. Dat de Apostel hier op het oog heeft, behoeft geen bewijs. Zij dan waren bedienaars van het aardfche Heiligdom. Ten goede van het volk, naderden zij tot God, met offeranden, en heilig reukwerk : — zij waren de naaften aan den zichtbaren troon van Israëls Koning; en 't was alleen door hen, dat Jakoes nageflacht, (als een volk befchouwd,) gemeenfehap hadt met hem , die tusfchen de Cherubim woonde. Voorwaar, geen geringe eer voor ftervelijke menfehen! hunne bediening, en vooral die van den Hoogenpriester, was uitnemend. Maar, zij kwam echter niet in vergelijking met die van Christus: deze is veel uit- ne-  de hebreen. hoofdd. VIII". vs. 6. 47 nemender. Een bediening, die van hem waargenomen wordt in den Hemel, in een ftaat van heerlijkheid, tot eeuwig heil van de ganifche Kerk, een Priesterfchap, dat hij alleen bekleedt, met dit zeker gevolg, dat alle die geloven , door hem volkomen zalig worden. Hoofdd. VII: 25. En, zulk eene bediening heeft hij verkregen: Hij heeft zich zeiven niet verheerlijkt om Hoogenpriester te worden; maar die tot hem gefproken heeft: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. Hoofdd. V. En wel nu, en nu, zegt de Apostel, of liever, maar nu, heeft hij een uitnemender bediening gekregen. Niet nu eerst, in dien tijd, wanneer Paulus dit fchreef, er waren al eenige jaren verlopen, federd de luisterrijke verhoging van den Heiland, maar nu, in tegenftelling van dien tijd, wanneer hij nog op aarde was. De Apostel hadt gezegd, in het 4de vers, dat, indien Christus op aarde ware, hij zelfs geen Priester zou zijn. Maar hoe? was hij geen Priester op aarde geweest? hadt hij zich niet opgeofferd, in zijn bitter lijden en fmaadlijken dood? ja zeker, maar, ("gelijk voorheen gezien is) om Priester te zijn, .wierd nog meer vereischt; hij moest ook ingaan in het Heilige der Heiligen, en daar verder zijn  48 verklaring van den brief aan MCXCII- Deze /Zelling worrlt nader bevestigd vs. 6l>. Maar nu heeft hij zoo veel ui n. bed. gekresen, als hij ook eenes beuren verbonds enz. zijn Priesterwerk verrichten: maar in welk Heilige der Heilige? niet in het aardfche, in den Tempel, te Jerufalem': als een nakomeling van Juda, hadt hij, naar de wet, geen recht, om daar tot God te naderen; en, als een vervuiler van het voorbeeldige, voegde het hem niet, zijn Priesterwerk te verrichten in een Heiligdom, daar niets meer, dan de fchaduwe der toekomende dingen, konde vertoond worden. De Apostel geeft ons deze bewijzen aan de hand in het 4 en 5de vers. — Evenwel, Christus moest met zijn offer voor God verfchijnen: dat heeft hij gedaan, dat doet hij nog: hij is ingegaan in het Hemelsch Heiligdom: daar heeft God tot hem gezegd, Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. En zoo heeft hij, in den ftaat zijner verhooging, een uitnemender bediening gekregen. Doch , om over deze meerdere uitnemendheid der Priesterlijke bediening van den Heere Jesus in den Hemel, wel te oordeelen, moeten wij bijzonder acht geven op het geen, de Apostel, ter verklaring en ftaving van zijn getuigenis bijbrengt. Hij zegt, en nu heeft hij zoo veel uitnemender bediening gekregen, als hij eenes beteren verbcnds Middelaar is, het welk in betere beloftenisfen bevestigd is. De  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 6. 4§ De Heere Jesus is dan „ eenes beteren „ verbonds Middelaar." Wat is hier verbond? Wat veronderltelt de omfchrijving van beter verbond? Bij de verklaring van het zifte vers des _ vorigen Hoofddeels, is aangemerkt, voor- . eerst, dat het woord, hier gebezigd, nu eens • een uiterften wil betekent, dan eens een over- ' eenkomst tusfchen twee of meer partijen; wanneer i het, door verbond, wordt overgezet. Ten ' tweeden, dat wij hier denken moeten aan een i verbond en overeenkomst tusfchen God en men- ' fchen. Verder, dat er, van de vroegfte tijden af, en door alle eeuwen heen, volgends het Euangelie, eerst der beloften, en naderhand der vervulling, een zekere overeenkomst tusfchen God en gelovige menfehen geweest is, en nog is, welke overeenkomst onze Godgeleerden gewoon zijn een genadeverbond te noemen: van welk verbond, Christus, als de tweede Adam, het Hoofd is; zoo nogthans, dat het, ten zijnen opzichte, het werkverbond zelve was; aan welks eisfehen hij zoo voldaan heeft, dat alle de erfwachtera der zaligheid gerekend worden, in hem de ftraf der zonde gedragen, en de gantfche wed volbracht te hebben: en in welk verbond zij, van hunne zijde , door geloof overgaan, om VI. Deel. D vit Mcxcin. tVerouud, velkde/lp. ner hekelt, is iet nieuw, n tegenlelling van 'iet Sinaïisch, of )ud ver)ond.  50 verklaring van den brief aai? uit genade, door de verlosfing die in Jesus Christus is, gerechtvaardigd en gezaligd te worden. Maar, hier bij, hebben wij, tevens, aangemerkt, dat, wanneer, in de Heilige fchriften, van een oud en van een nieuw, of, gelijk hier ter plaatze, van een beter verbond, gefproken wordt, wij dan denken moeten aan bijzondere verbonden, die God met de Kerk heeft aangegaan. Trouwens, als het betere verbond , waar van hier gefproken wordt, het zelfde was, 't welk onze Godgeleerden het genadeverbond noemen, dan zou moeten volgen, dat er voor de komst van MessiSs, geen beloften van zaligheid, met daar bij gevoegde eisfchen van geloof en bekeering , waren bekend gemaakt, en derhalven, dat er, of geen menfehen toen zijn zalig geworden, of, dat ze langs eenen anderen weg, dan ons in het Euangelie geopenbaard wordt, ter heerlijkheid zijn ingegaan; want elk ziet, uit het geen er volgt, vs. 7—13. dat dit betere verbond , in de plaats van een ander verbond, gekomen is, en bij gevolg, voor dien tijd, geen plaats heeft gehad. Om dan de leere der verbonden klaarder te verftaan, hebben wij aangetoond — dat God, om gewigtige redenen, eerst Abraham en zijn huis, daar na zijn nagedacht, uit Jakob, heeft  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 6. 5Ï heeft afgezonderd , op dat het Euangelie der beloften, en de waare Kerk onder het zelve zoude bewaard blijven. Dat er, ver volgends, geen andere Kerk bekend is, dan de Israëlitifche, die, in bepaalder zin, den naam draagt van Abrahams zaad, en tot welke, onder het Nieuw Testament, de gelovigen uit de Heidenen zijn toegevoegd. — En het is met deze Israëlitifche Kerk, dat God een tweeërlei verbond heeft opgericht. Het eerfte was een uitwendig Volksverbond, waar in alle nakomelingen van Jakob begrepen waren, en 't welk, voornaamlijk, dienen moest, om Israël, als een afgezonderd volk, te doen leven ; gelijk uit de verklaring van het 9de vers nader blijken zal. Maar met die zelfde Kerk was, nu, een ander verbond opgericht, welks beloften (wat het wezen der zaak betreft) wel dezelfde zijn, met die van het Euangelie, dat, door alle eeuwen heen, aan gevallen menfehen, is bekend gemaakt> maar die nu gedaan zijn, als beloften van zulk een verbond: uit kracht van het welk, niet, gelijk door het verbond van Sinaï, de Israëlitifche Kerk bepaald wierd tot één land en volk, maar, in tegendeel, uitgebreid wordt over den geheelen aardbodem. D 2 En  5 2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN MCXCJV. Dit was een beter verbond elan het Sinaitifcl En hier uit is al ras blijkbaar, waarom de Apostel dit een beter verbond noemt. Doch, om hier over wel te denken, moeten wij e zorgvuldig onderfcheid maken tusfchen eene zekere bedeeling der genade, en, een verbond, in dien zin, zoo als er, hier, van gefproken wordt. God heeft, door alle tijden heen, zijne genade bedeeld, tot zaligheid van zondaren; maar met een zeer aanmerklijk verfchil, voor, en na, de komst van den MessiSs. Veel kan hier van gezegd worden , om de uitnemende voorrechten van de gelovigen, na de openbaring van Christus in het vleesch, en zijne verheerlijking, boven de gelovigen van den ouden dag , in een helder licht te Hellen. Doch, behoudens beter oordeel, de bijzonderheden, daar toe behorende, komen hier niet te pas. De bedeeling der genade, die er voorheen plaats hadt, is, wat het wezen der zaak betreft, niet alleen volkomener, en uitgebreider geworden. Maar hier zien wij verbond tegen verbond overgefteld, en wel zoo, dat het Sinaïtifche niet voorkomt, als volmaakter geworden, bij de openbaring van den verheerlijkten Zaligmaker, maar als geheel afgefchaft, en te niete gedaan. Dus moeten wij dat oude verbond in het ofgetrokkene befchouwen, zonder het Euangelie,  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 6. 53 lie, (dat onder Israël bekend was en bleef) daar bij in aanmerking te nemen. Wij moeten, om de redeneering van den Apostel wel te verftaan, even zoo het Sinaitisch verbond ons voorftellen, gelijk hij er van fpreekt in den tweeden Brief aan de Korinthers, Hoofdd. III. daar hij de bediening van dat Oude Verbond noemt eene bediening des doods, en der yerdoemnis. Doch, waar uit zal de Apostel nu bewijzen, dat het nieuw verbond beter, voortreflijker zij dan het oude? Hij beroept zich, voornaamlijk, op den verfchillenden aart der beloften van beide de verbonden, wanneer hij ons leert, dat dit nieuwe verbond in betere beloftenisfen bevestigd is. En zeker, naar den onderfcheiden aart der beloften van eenig verbond, moet deszelfs voortreflijkheid beoordeeld worden. En terwijl wij, hier, denken moeten aan een verbond van God met menfehen , zoo is zeker, zulk een verbond, welks beloften alzins gefchikt zijn, om het einde der verbondshandeling volkomen te bereiken , en het geluk der bondgenoten geheel te voltooijen, zulk een verbond, zeg ik, is beter , dan een ander verbond, welks beloften niet genoegzaam zijn, om dat einde te D 3 be- > MCXCV. ah zijnde in, of op betere beloften bevestigd.  54 verklaring van den brief aan MCXCVI. Eet Sin. Verbond hadt zekerebeloften. Mcxrvii. Zoo heeft ook het N. v. beloften. Het nieuwe verbond heeft ook beloften; en welke? Zijn het beloften van tijdlijke zegeningen ? 't Is waar; deze worden niet geheel uitgefloten. In tegendeel, ook nu heeft de Godzaligheid de belofte, ook, van het tegenwoordig bereiken, en om menfehen volkomen gelukkig te maken. Laat ons dit nader overdenken. Het Sinaitisch verbond hadt beloftenisfen, welker vervulling aan zekere voorwaarden was vastgemaakt. In 't gemeen fchreef God wetten voor, met bijvoeging van deze belofte: de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven: een voorftel, 't welk eene eeuwige waarheid in zich behelsde, maar aanleiding gaf aan het vleeschlijk Israël, om zich eene eigene gerechtigheid opterichten.; In 't bijzonder, heeft de Heer aan zijn oude volk beloofd, wanneer het zich wachtte van afgoderij, zijne Sabbathen onderhield, en, in Kerk- en Burgerftaat, zich gedroeg naar de wetten en inftellingen, door Moses hun voorgefchreven, dat ze dan, in Kanadn, gerustlijk leven, en allen gewenschten overvloed genieten zouden. Men leze Levit. XXVI. en Deuteron. XXVIII.  de hebreen, hoofdd. VIII: vs. 6. 55 dig leven, (h) Doch aardfche zegeningen , tijdlijke goederen, komen, in dit betere verbond niet voor, als de hoofdzaak, die beloofd is, maar alleen, als ondergefchikte middelen, ter" bereiking van het einde, dat God zich met de Kerk op aarde heeft voorgefteld. Hierom kunnen Gods kinderen, onder het nieuw verbond, wel verwachten, dat zij, wat hun verblijf op aarde betreft, in eenen weg van gehoorzaamheid, het nodige zullen ontvangen, maar niet, dat zij het overvloedige zullen verkrijgen, of ook, zoo veel, en in zulke omftandigheden, als zij, (met de zinnelijkheid van het vleesch raadplegende,) gaarn zouden ontvangen en genieten. Aan welke beloften moeten wij dan, hier, denken? Voor eerst aan de Hoofdbelofte van volkomene zaligheid, naar ziel en ligchaam, zoo als die, na dezen, van de gantfche Kerk zal genoten worden. ■— Op deze zaligheid heeft onze Apostel, gcduurig, het oog, gelijk in andere brieven, zoo ook in dezen. Hij noemde dezelve, H. VI: 18. de voorgeJlelde hope; en VII: 19. de betere hope. En, 't geen bijzonder, onze opmerking vereischt, de daarftelling van Christus Priesterfchap naar Melchizedeks ordening noemt hij, in die (k) 1 Tim. IV: 8. D 4  56 verklaring VAN DEN brief AAN die laatfte plaats, de invoering van die betere hope, zoo ver de gantfche Kerk, die volmaakte zaligheid alleen verwachten kan, uit hoofde van dat Priesterwerk, 't welk de verhoogde Heiland, nu, in den Hemel verricht, en verder verrichten zal, tot dat alles voltooid zal zijn. Verder moeten wij hier denken aan de belofte van vergeving der zonden, zonder welke geen mensch tot Gods gemeenfehap kan worden toegelaten. En, eindelijk, aan de beloften van den Heiligen Geest, die zondige ftervelingen bekwaam maakt, om de vergeving der zonden gelovig aantenemen, en, naar den eisch van het Euangelie, werkzaam te zijn, in de betrachting van waare heiligheid; en wel zoo, dat zij in Gods kracht bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatften tijd; gelijk Petrus het noemt, i Br. li 5. ■ Doch een aandachtig Lezer zal, met reden , vragen: hadt de Oude Kerk niet dezelfde beloften? zijn de gelovigen van dien tijd, omtrent dezelve niet werkzaam geweest? hebben zij geen deel gehad aan de vergeving der zonden, en de genadegaven van den Heiligen Geest? — Ja zeker, maar, uit het gene wij, reeds, heb-  de hebreen. hoofdd. VIK: vs. 6. 5? hebben aangemerkt, kan de zwarigheid, die zich hier fchijnt optedoen, zeer gemaklijk uit den weg geruimd worden. Men moet, flechts, deze twee bijzonderheden onder het oog houden. Vooreerst, dat de Israëlitifche Kerk, voor Christus komst in het vleesch, die beloften heeft gehad, als beloften van het Euangelie, zoo als dat, van het Paradijs af aan, bekend gemaakt, en, in volgende eeuwen, bekend gebleven is; maar zij heeft dezelve niet gehad , als beloften van een bijzonder verbond, met haar opgericht. Het verbond, dat tusfchen God en haar, toen, plaats hadt, en waar in het gantfche volk, als eene bijzondere natie, begrepen was, hadt zulke beloften niet. Wanneer wij nu de zaak, buiten opzicht tot het gene de Heere aan Abraham hadt toegezegd, befchouwen, dan moeten wij toeHaan , dat God het gantfche volk van Israël , na deszelfs afval van hem, hadt kunnen verlloten, en , in tegendeel, andere volkeren , met het EuSngelie , begunftigen; en zulks, buiten eenige betrekking tot Israël en Abraham. Maar het heeft de hoogfte wijsheid anders behaagd, de Israëlitifche Kerk moest blijven, en de gelovigen uit de Heidenen moesD 5 ten,  $$ terklaring van den brief aan ten, als een geestlijk zaad van Abraham, tot dezelve toegevoegd worden: zoo moest de zaligheid uit de jfooden zijn; in Abrahams zaad moesten alle gejlachten der aarde gezegend, en dus, de Israëlitifche Kerk, over de gantfche wereld, verfpreid worden: men vergelijke de Godfpraak, Jes. LIV. en 't gebruik, dat onze Apostel daar van maakt, in het IV. Hoofddeel, aan de Galaten. Dat is de roem van Jakobs nageflacht, hier op hadt Simeon het oog, als hij den jonggeboren Heiland in zijne armen hadt, en met dankzeggende verwondering zeide: nu laat gij, Heer! uwen „ dienstknecht gaan in vrede, naar uw „ woord; want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, die gij bereid hebt voor „ het aangezicht van alle de volkeren: een „ licht, tot verlichting der Heidenen, en tot ,, heerlijkheid uwes volksJsraëk." Doch, daar ik nu wezen wilde , opdat dit zou kunnen gefchieden, daar toe moest het Sinaïtisch verbond een einde pemen, en een ander verbond opgericht worden, waar in de beloften van volkomen zaligheid, van vergeving der zonden, en van den Heiligen Geest, aan dezelfde Israëlitifche Kerk voor altoos, op zulk eene wijze bevestigd wierden, dat er aan de vervulling der beloften, die God aan Abraham, nu reeds meer, dan 3600. jaren geleden,  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 6. 50 den, gedaan heeft, nimmer mag getwijfeld worden: gelijk dan ook, het geen voorzegd is, aangaande de wederaanneming van het, nu verftokte, Joodendom, in het laatst der dagen, uit kracht van dit verbond, zekerlijk zijne waarheid zal bekomen. Dit was het eerfte, dat wij, ter wegneming van de voorgeftelde zwarigheid, moesten opmerken. Het tweede is, dat de oude Kerk de vergeving der zonden , met het heil, daar aan vast gemaakt, ontvangen heeft, uit kracht van dit betere verbond. Dit is een ftuk van veel belang in het famenftel der fchriftuurlijke Godgeleerdheid; doch de opzetlijke behandeling van hetzelve behoort tot de verklaring van het 15de vers des volgenden Hoofddeels , en van het aanmerklijk flot des XI Hoofddeels. 't Gezegde zal genoeg zijn, befcheiden Lezer, om u te doen zien, hoe, en waarom, de beloften van het Euangelie voorkomen, als beloften van een bijzonder verbond, met de Israëlitifche Kerk opgericht. Dat nu deze beloften heter zijn, dan die van het Sinaïtisch verbond, behoeft geen be- J, wijs. Zeker, zoo veel voortreflijker het < eeuwige boven het tijdlijke, het geestlijke bo- ) ven het ligchaamlijke, en het hemelfche boven het MCXCVH. ï« deze ijn beter, 'an die an het O. 'erbond.  €o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN MCXCVI1I. In, of o\ deze bete re beioftet fs, het N V. beves tigd; en daar dooi beter. het aardfche is, zoo veel beter zijn de beloften van het Nieuw Verbond boven die van het Oude, zoo ver men, naamlijk, dit verbond in het afgetrokkene befchouwt, buiten het Euangelie, boven het welk de wet is ingekomen. CO Maar, 't geen nu, bijzonder, onze op. merking vereischt, dat betere verbond is, : in deze betere beloftenisfen, bevestigd. Het [ woord, hier door bevestigen vertaald, is ons, ook, voorgekomen in het nde vers des vorigen Hoofddeels , daar wij , volgends onze Overzetting, lezen, want tnder het zelve heeft het volk de wet ontvangen: doch, voeglijker, (gelijk wij, bij de verklaring van die woorden aantoonden,) wordt het dus vertaald: want op het zelve was het volk wetlijk bevestigd; dat wil dan zeggen, Israëls burgerHaat was, door de wet, „ gegrond op het „ A'dronisch Priesterdom, en dus, op den „ Godsdienst." — zoo lang deze, naar den eisch der Mofaïfche inftellingen, wel in acht genomen en behartigd wierd, zoo lang zou het Jakobs nageflacht welgaan. Zoo is het ook hier, dit verbond is in, of liever, op betere beloftenisfen wetlijk bevestigd, dat (O Gal. III: ip. Verg. Rom. V: 20.  de hebreen. hoofdd. VUL vs. 6*, 6T dat is dan, ,, dit verbond heeft zijne vastig5, heid in betere beloftenisfen." Om dit klaarder te bevatten, moeten wij onder het oog houden, dat Paulus, in de aangehaalde plaats, van het volk, hier, van een verbond fpreekt, en dat, ten aanzien van beiden, een aanmerklijke tegenftelling plaats heeft. Het uitwendig Israël was bevestigd op het Adronisch Priesterdom, dat Priesterdom was, (gelijk we voorheen gezien hebben,) als de borge van dat verbond , waar in Jakobs nagedacht was opgenomen: met opzicht, naamlijk, tot de uitwendige, en geduurig tusfchenkomende verzoening, zonder welke het volk de zegeningen van dat verbond niet kon blijven genieten. En even zoo, is het geestlijk Israël op Christus bevestigd, als op den borg van het nieuw verbond, in zijne Hoogenpriesterlijke bediening, met opzicht tot de waare verzoening , en zijne geduurige voorfpraak, zonder welke zij, die dat Israël uitmaken, de beloofde heilgoederen niet kunnen deelachtig worden. Verder, het Sinaïtisch verbond zelve was ook in beloften bevestigd, zoo wel, als in tegenovergeftelde bedreigingen: en deze hadden de kracht van beweegredenen, om Israël bij  62 verklaring van den brief aan bij zijnen pligt te houden; doch ook niet meer: en de uitkomst heeft menigmaal geleerd, hoe krachtloos die beweegredenen, bij dat hardnekkig volk, geweest zijn. Het nieuwe verbond is ook wetlijk bevestigd, het is gewettelijkt, (zoo als onzeRandtekenaars hebben,) in, of op beloften, maar betere beloften; om twee redenen. Voor eerst, de beloofde goederen zijn van voor- treflijker aart; ten tweede, de beloften van dit verbond verftrekken ten waarborg van de volftandige gehoorzaamheid van het Israël naar den geest. En hier in is, voornaamlijk, het onderfcheid gelegen. — Het oude verbond eischte wel gehoorzaamheid, maar beloofde geene krachten, om de Godlijke eisfchen te volbrengen. Het nieuwe verbond 'eischt geloofsgehoorzaamheid, doch het belooft met een, den Geest des geloofs en der heiligmaking: men leze het volgende tiende vers. Maar nu, is het nieuwe verbond dus in, of, op betere beloftenisfen' bevestigd, dan moet ook het verbond zelve beter, vaster, beftendiger zijn. Wij zullen in het vervolg zien, dat, niet tegenftaande zoo vele beloften en bedreigingen , evenwel Israël in Gods verbond niet gebleven is. Maar welk eene uitwerking heeft het  de hebreen. hoofdd. VIIÏ: vs. 6. fa het nieuw verbond gehad, ten aanzien var de waare Christenkerk, het Israël naar den geest ? welk een verbazend verfchil doet zich hier op? Een afgezonderd volk, dat alleen woonde, en van God uitnemend begunftigd was, keerde zich, telkens, tot de afgoden, en verliet den vaderlijken Godsdienst. Het Israël naar den geest, de waare Christenkerk, fchoon verfpreid onder allerlei volkeren , en dikwijls aan vele verdrukkingen blootgefteld, is echter bewaard gebleven, geduurende een langer tijd, dan er van Moses tot Christus verlopen is. Nu nog wordt dat zelfde Euangelie gelovig omhelsd en gehoorzaamd, 't welk voor meer dan 1700'jaren begon verkondigd te worden. Zoo vast is dit verbond, zoo veel beter zijn deszelfs beloften; die dus ten waarborg verftrekken , dat dit verbond de eeuwen zal verduuren, en geen einde zal nemen, voor dat alle deszelfs beloften, in de volmaking der gantfche Kerk, haare vervulling zullen bekomen hebben. Maar wat is de grond van dit alles? hoe komen zondige ftervelingen aan de beloften van eeuwige zaligheid, en daar bij aan de beloften van alle die genadegaven, waar door zij, tot de bezitting van die zaligheid, zekerlijk MCXCfX. Van dit bi' ter verbond is Christus de Middelaar.  64 verklaring van den brief aan lijk geraken? De Apostel zegt, dat Christus de Middelaar is van dit verbond. Verftaan wij dit recht, dan zal er voor ons, in dit ftuk, geen duisterheid overblijven. Wat is een Middelaar van een verbond? *t is zulk een, die, tusfchen twee partijen, dat alles doet, 't welk dienen kan, om een zeker verbond, tusfchen hen tot ftand te brengen. Wat nu hier het verbond zij, hebben wij reeds gezien. Maar hoe, in welk eenen zin is Christus Middelaar van dit beter verbond tusfchen God en de Israëlitifche Kerk, 't welk zulke uitnemende belofte heeft? zal men zeggen, hij wordt Middelaar genoemd, alleen, omdat hij den wil van God, de beloften „ van zaligheid, en de voorwaarden van der„ zeiver vervulling aan menfehen bekend ,, maakt?" — Dit, ja, behoort tot het werk van Christus; maar 't is, in geenen deele, het voornaamfte, dat hij, als Middelaar, verricht. De Apostel geeft er een vollediger denkbeeld van op, wanneer hij ons, in den aanvang van dezen Brief, leert, niet alleen, dat God, in de laatfte dagen, door zijnen Zoon, tot de Kerk gefproken heeft, maar ook, dat deze Godsgezant de reinigmaking der zonden heeft te wege gebracht; en dit denkbeeld van verzoening zien wij, van hem, vereenigd met  be hebreen. hoofdd. VIII: vs. 6. 65" met dat van Middelaar, wanneer hij, in het volgende IX. Hoofddeel, zegt, dat Christus daarom de Middelaar is des Nieuwen Testaments, opdat de dood daar tusfchen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerfte Testament waren , de genen, die geroepen zijn, de belofte der eeuwige erve ontvangen zouden; en 1 Tim. II: 5. daar is één Middelaar Gods en der menfehen, de menfche Christus Jesus, die hem zeiven gegeven heeft tot een rantzoen voor allen. Een flauwe fchets hier van zag men in Moses, den Middelaar van het Oude Verbond. Niet alleen maakte hij Gods wil, zijne beloften, en de voorwaarden van dezelve, aan Israël bekend, maar ook, wanneer hij het boek des Verbonds genomen, en het den volke voorgelezen hadt, met dit gevolg, dat Israël zich onderwierp aan de eisfehen van het Verbond, zoo nam hij het bloed der, reeds gedachte, offeranden, en fprengde dat op het volk, zeggende, dit is het bloed des Verbonds, 't welk de Heere met ulieden gemaakt heeft. Exod. XXIV. Men leze het volgende Hoofddeel van dezen Brief, om te zien, wat gebruik de Apostel van deze bijzonderheid maakt, ter nadere bevestiging van de leer der verzoening, die door den Godlijken Middelaar is aangebracht. VI. Deel. E En  66 verklaring van den brief aan mcc. Of dit het zelfde zegt als Borg van dit beter Verbor.d te zijn. VII: 22. En zeker, zou de Geest des geloofs, de vergeving der zonden, en de eeuwige zaligheid, uit genade, aan zondaren gelchonken worden, er moest ook eene betooning zijn van Godlijke gerechtigheid: 't was nodig, dat zulk een perfoon, als Jesus Christus, Middelaar was van dat betere Verbond, ten einde het in die betere beloftenisfen wetlijk konde bevestigd worden. Hierom noemt hij zijn bloed, „ het bloed des Nieuwen Testaments, „ 't welk voor velen vergoten wordt tot ver„ gevinge der zonden." (k) Maar met reden kan hier gevraagd worden, ,, of Middelaar, van dit verbond te zijn, „ iets anders is, dan borge te wezen van dat ,, zelfde'verbond?" De aanleiding tot deze vraag vindt gij in het 2zjïe vers des varigen Hoofddeels. Het fchijnt mij toe, dat wij deze vraag met ja moeten beantwoorden. Bij de verklaring van dat vers hebben wij aangetoond, dat, ten aanzien van Christus, Borge te worden , en Priester te worden naar Melchizedeks ordening, een en dezelfde zaak zij. Hij wierd Borge van dit Verbond, na dat het reeds, door zijn bloed, door zijnen dood, tot ftand was ) V. J. D. MiCHAëus Obferv. ad J. Püircii Comment. in Ep. ad Hebr. p. 302. F a Mccxm. :n ik lieb jp h n niec rleere vs.  «?4 verklaring van den brief aan Dat nu de Heere zoo niet zijn oud volk gehandeld heeft, is bekend. Nadruklijk is, 't geen God, bij Ezechiel, tot Juda zegt: Ik zal u ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het Verbond; en bij Hosea, H. II: i. Twist tegen u lieder moeder, omdat zij mijn wijf niet is, en ik haar man niet ben. Trouwens, de Heere gaf zijn volk over in de magt der vijanden; het werd gevangelijk weggevoerd, uit zijn land, en ontzet van de voordeelen des Verbonds, 't welk God met hun hadt aangegaan. En,, fchoon het, op den vooraf beftemden tijd in Kanadn wedergebracht en gevestigd wierd, de volgende tijden', echter, verftrekken ten bewijs, dat God zijn volk merklijk verlaten hadt? Welk eene, fteeds toenemende , verbastering hadt er plaats?.aan welke rampen waren de Jooden blootgefteld! meest al maakten, of, de overmagt van vreemden, of binnenlandfche verdeeldheden, en burgerlijke oorlógen, hunnen toeftand beklagenswaardig; tot dat, eindelijk, dit volk geheel moest bukken onder de overheerfching der Romeinen, en, bij de verwoesting van Stad en Tempel, aan de ijsfelijkfte ellenden wierd blootgefteld; waar van het nu nog, over de gantfche aarde verftrooid, de treurigfte gevolgen ondervindt. God heeft zijn  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 7~"J3- zijn verbondbrekend volk niet geacht; hij heeft het verfmaad, 't is als geen volk geworden. Dat is het nu, 't geen de Heere zegt, en wel, naar de opgave van den Apostel, als een reden, waarom hij een nieuw verbond zou oprichten. Dan, hier uit ontftaat deze bedenking: „ Als Israël in het Sinaïtisch Ver„ bond gebleven ware, zou dan het Nieuw „ Verbond niet zijn opgericht? en was dit „ niet opgericht, hoe zouden dan de zonden „ verdoend, de hemelfche goederen verwor„ ven, cn ook de Heidenen, tot derzei ver „ bezitting geroepen zijn geworden?" Ik antwoorde; wanneer Israël aan God getrouw was gebleven, volgends het eerfte Verbond , de Messias zou echter dat alles gedaan en ondergaan hebben, 't welk tot zaligheid van zondaren nodig was; en ook dit woord, tot Abraham gefproken , zou zijne vervulling bekomen hebben, in uwen zade zullen alle geflachten der aarde gezegend worden. Maar, op welk eene wijze, het een en ander, alsdan zou gefchied zijn , dat kunnen wij niet bepalen. Dit, intusfchen, mag men, als zeker, vastftellen, dat er, in zulk een geval, geen tweede Verbond, met Israël, als volk befchouwd, nodig zou geweest zijn: alleen zou F 3 er, Mccxir. Eene bedenkingweggenomen , wat het zoude geweest zijn, indien Israël in dat Verhondgebleven wat el  86 verklaring van ben brief aan i ; i 1 MCCXV. Hoedanig dit >.iiuv> Verbond zijn zou. Want die — Sfi* in den plegtigen Godsdienst die verandering yjn voorgevallen, welke uit hoofde der verzuiling van Godfpraken, en voorbeelden, ïoodzaaklijk, volgen moest. Maar, voor het jverige, Israël, als volk befchouwd, zou des Heeren volk gebleven, en tot op heden toe, n zijn land bevestigd geweest zijn. Doch, nu Israël in dat Verbond niet ge)leven was, moest er een ander , een beter Verbond, met dat volk opgericht worden. En waarom dit nodig was, zal ons, bij de nadere overweging van de natuur dezes nieuwen verbonds, in het vervolg, blijken. Het is, nu, genoeg, dat optemerken, dat, uit hoofde der algemeene verdorvenheid, het Oude Verbond, op zich zeiven, niet genoegzaam was, om den afval van het geheele Joodfche volk voortekomen; en derhalven, zou, onder dit gedeelte van Abrahams nageflacht, de waare Kerk beftendig blijven, dat er dan een beter Verbond moest plaats hebben , 't welk , zoo als de Apostel, even te voren, gezegd hadt, in betere beloftenisfen beyestigd was. En hoedanig zou dit'Verbond zijn? Dat wordt ons kenbaar uit het geen er volgt, daar wij dit Verbond nader verklaard zien. Doch voorafgaan deze aanmerklijke woorden: Want dit  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. J~~ 13. 87 dit is het verbond dat ik met den huize Israëls maken zal , na die dagen, zegt de Heere. Dat het huis Israëls, hier, het gantfche volk betekent, te voren, onderfcheidenlijk, genoemd, het huis Israëls, en het huis Juda, daar aan valt niet te twijfelen. En, dat, hier het huis Israëls voor het gantfche volk genomen wordt, om aantewijzen, dat, ten tijde der vervulling van deze belofte, alle de ftammen, onder één Hoofd, den Messias, zouden vereenigd worden, is niet onwaarfchijnlijk. Maar , meer bedenking valt, hier, op deze fpreekwijze, na die dagen. Te voren was gezegd, ziet, de dagen komen; en hier lezen wij, dit is het verbond, dat ik, na die dagen, met den huize Israëls maken zal. Men zou, door deze dagen, den tijd kunnen verftaan, in welken God geen acht gejlagen hadt op Israël, den tijd, waarin dit volk verfmaad en verworpen was geweest. Dan zegt de Heere, „ dit „ is het Verbond, dat ik na die dagen der „ verwerping, met den huize Israëls maken ,, zal." Doch, het geen deze uitlegging bedenkelijk maakt, is, dat die tijd der verwerping van het Joodfche volk, hier, geen dagen genoemd wordt, en de fpreekwijs na die dagen, een duidlijken weerflag fchijnt te hebben op 't geen reeds gezegd was, ziet de dagen komen. F 4 't Komt na die dagen, zegt de Heere VS, IQ».  83 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN 'tKomt mij, derhalven, zeer aannemelijk voor, dat, in de Godfpraak, bij Jeremia, eerst beloofd wordt de oprichting van een Nieuw Verbond, ten tijde van den Messias; en, vervolgends, de bevestiging van dit Verbond aan Israël, (als een volk befchouwd) in den laatften tijd der huishouding van het Nieuw Testament, daar dan de befehrijving van dit Verbond worde bijgevoegd, als den grond, waarop men kon verzekerd zijn, dat Israël, als een volk befchouwd, nooit meer zou ophouden Gods volk te zijn. Mogelijk, heeft de Apostel dit willen doen opmerken, en daarom, met eenige verandering van fpreekwijzen, deze Godfpraak voorgedragen. Bij Jeremia wordt, beide in het eerfte en in het tweede lid van deze heilbelofte, gezegd, dat God met het huis Israëls, met het huis Juda, en, vervolgends, wederom mn het huis Israëls een Verbond zou maken. Deze fpreckwijzen behoudt de Apostel in het tweede lid der Godfpraak, gelijk gij ziet, in het 10de vers; maar in het %fte vers, daar het eerfte lid voorkomt, fielt hij, in plaats van met 'het huis Israëls, en met het huis Juda, over het huis Israëls, en over bet huis Juda; en, in plaats van Verbond maken, (zoo als de zoogenaamde LXX. ook hebben,) gebruikt Paulus een woord, dat volmaken zegt; onze Qverzetters heb- »  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. ?— 13. 85 hebben het vertaald door oprichten. De zin, derhalven, van dit eerfte lid, vergeleken met het tweede lid, zoo als het van Paulus, verklarender wijze wordt opgegeven, zou hier op uitkomen: ,, Ziet, de dagen komen, fpreekt ie „ Heere, de tijd nadert vast, wanneer ik over het huis Israëls en over het huis Juda, dat is, „ ten behoeve, ten voordeele van dat volk, een „ Nieuw Verhond zal oprichten, tot ftand bren- gen, voltooijen; en dit Verbond, 't welk ,, ik, na die dagen, waar in ik dat gedaan heb, „ met Israël, als een volk, zal oprichten, zal ,, hier in beftaan, ik zal mijne wetten in hun „ verjiand geven, en 't geen er volgt. — Naar deze verklaring, zou hier, eerst, de oprichting en voltooijing van dit Verbond gemeld worden, tot heil van vele Jooden: terwijl verre de meesten ongelovig zouden blijven: en dan, hoe de Heere, na dien tijd, het gantfche volk in dat Verbond zou opnemen. Intusschen, dit nieuw, dit beter, Verbond behelst uitnemende beloften, die hier opgegeven worden, in het 10 en nde vers, en betrek king hebben, vooreerst, tot de voorwaarden van dit Verbond, dan, tot het voornaam Ver. bondsgoed zelve, en eindelijk, tot het gevolg, zoo wel van het eene, als van het andere. Wat de voorwaarde betreft, de Heere zegt, F 5 ik MCCXVI. Ik zal mijne weiten in hun verftand geven , en in Ipinne harten zal ik dieinfchiijven : vs. lot.  90 verklaring van den brief aan ik zal mijne wetten in hun verjiand, of, gelijk er is bij Jeremia , in hun binnenfte geven, en in hunne harten zal ik die infchrijven. In alle Verbonden zijn voorwaarden en beloften. De hoofdbelofte van dit Verbond wordt ftraks gemeld: maar, zou Jakobs nageflacht, (naar inhoud van die belofte,) gemeenfehap met God hebben, dan moest het zich gedragen naar den eisch van dit Verbond. Die eisch wordt voorgefteld in de wetten, de bevelen, waar van de Heere fpreekt. En welke zijn die ? derzelver hoofdfom is begrepen in de wet der liefde tot God, en tot den naaften. Zal nu iemand, naar deze wetten, zijne daden inrichten, twee dingen zijn volftrekt nodig, hij moet den wil van God recht kennen, en hij moet volkomen gezind zijn, om dien te betrachten. Maar dit beide ontbreekt den mensch, in zijnen verdorven ftaat: blindheid in het verftand is oorzaak, dat hij het betaamlijke van Gods bevelen, en het zalige van zijnen dienst, niet kennen kan, gelijk het behoort. Hierbij komt verkeerdheid in den wil, waar door hij ongenegen is, zich te gedragen naar zulk een voorfchrift, 't welk hem gebiedt, de zonden te beftrijden, zich zeiven te verlochenen, en de heiligheid te betrachten. Zal hij dan in ftaat gefteld worden , naar  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 7—13. qt. naar den eisch van Gods Verbond, werkzaam te zijn, hij heeft de verlichtende en heiligende genade van 's Heeren Geest nodig. En deze is het, welke hier beloofd wordt, met die woorden, „ Ik zal mijne wetten in hun bin„ nenfte geven, en in hunne harten zal ik „ die infchrijven." In welke woorden een duidlijke toefpeling is op de Godlij ke infchrij. ving der wet in fteenen tafelen. En wie kan ontkennen, of 't was een voorrecht voor Israël, op zulk eene wijze, de wet, door den dienst van Moses , te ontvangen ? maar 't geen hier beloofd wordt, zegt wat meer: de hoofdfom der zake is deze, „ God zou, door „ zijnen Geest, menfehen vernieuwen, naar „ zijn beeld, en hen bekwaam maken, om „ zijnen wil recht te kennen, met dit gevolg, „ dat ze ook volvaardig zouden zijn, om dien „ te betrachten. Hier op, nu, wordt het voornaam Verbondsgoed voorgefteld : de Heere zegt, Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. Deze weinige woorden bevatten alles in zich, wat de zaligheid van menfehen uitmaakt. Deze toch is daar in gelegen, dat men gemeenfehap hebbe aan hem, die de bron is van alle heil. — Maar, het is die gemeenfehap, welke, door deze fpreek. wij- mccxvii. en ik zal hun toteen God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. vs. 10.  92 verklaring van den brie? aan wijzen , wordt aangewezen. Is de Heer, de Schepper van hemel en aarde, de Alregeerder, hij, wiens wijsheid ondoorgrondelijk, wiens goedheid onbeperkt, wiens magt onweerftaanlijk is, is hij de God, de Verbondsgod, van menfehen, wat kan er aan hun geluk ontbreken? daar alles, wat God is, hun ten voordeele moet verftrekken. Zijn menfehen een volk van God, welk een eer, welk een voorrecht aan hem verbonden te zijn, die oneindig waardig is, dat al wat rede heeft, hem eerbiedige en gehoorzame; Hem, wien te kennen, te beminnen, te verheerlijken, de zaligheid is van Engelen en menfehen; laat ons hier toepasfen, 't geen de Dichter zegt in den XXXIII Psalm: Welgelukzalig is '« volk, wiens God de Heer is, dat volk, 't welk hij zich ten erve verkoren heeft. MCCXVIII. Deze hoofdbelofte wordt bij de overige gevolgd. Het is deze groote belofte, welke bij de vorige wordt gevoegd, om het oogmerk der weldaad, daar gemeld, aantewijzen. God wilde, naar zijne oneindige barmhartigheid, de God worden van zondige menfehen, die hem verlaten hadden; maar, zou dit plaats hebben, dan moesten zij eene groote verandering ondergaan. God kan geen gemeenfehap hebben met zulken, die hem niet kennen, en geen lust hebben aan zijne wegen. Ondertusfchen, alle  • dé hebreen. hoofdd. VIII: vs. 7~I3- 93 alle ftervelingen zijn, in hunnen natuurftaat, zoo gefteld. Om hen dan bekwaam te maken tot zijne gemeenfehap, daar toe zou hij hen verlichten en heiligen,hij zou zijne wet„ ten in hun verfland geven, en in hunne „ harten fchrijven," en zoo zou hij hun ten God, en zij hem tot een volk zijn: Hij zou zich in hun geluk verheerlijken, en zij in hem, voor tijd en eeuwigheid, hun heil befchouwen, hun heil genieten. Zie daar, Lezer, de hoofdbelofte. Laat ons nu, eindelijk, zien, wat voor Israël het gevolg van het een en ander zijn zou. Dus vervolgt de Godfpraak: En zij zullen niet keren, een iegelijk zijnen naaften, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende, kent den Heere. Den Heere te kennen, zegt, hem, als den eenigen waaren God, te erkennen, zoo dat men hem diene. — Dat is de pligt van elk mensch; en zij, die daar ongenegen toe ..zijn,' moeten er toe opgewekt worden. Maar dat zou dan, wanneer deze belofte aan Israël vervuld wierd, niet nodig zijn. Zij zullen niet meer leeren, een iegelijk zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende, kent den Heere. 't Zij men hier door broeder eenen Jood van afkomst, en door naasten eenen Joodengenoot verftaan; 't zij men de fpreek- wij- Mccxrr. 't Gevolg van V een cn ander* voorlsraêl, vs. ii. En zij zuilentot den grooten onder hen.  MCCXX. De waare zin dezer belofte aangewewezen. 94 verklaring van den er idf aan wijzen neme in dezen zin, zij zullen de een den anderen niet meer lee'ren. — en waarom zouden ze dat niet meer doen? Want, zegt de Heere, zij zullen mij alle kennen, van den kleinen onder hen, tot den grooten onder hen. „ Zij allen, van wat rang, ftaat en ouder„ dom, zij ook zijn mogen, zij allen zullen „ mij erkennen, als den eenigen waaren God, >, en genegen zijn, om mij te dienen." Dan, deze woorden zijn aan misbruik onderworpen. Geestdrijvers bedienen er zich van, om te bewijzen, dat het Leeraarsampt, en de bediening des Woords, in de Christen Kerk geen plaats moet hebben, althans niet nodig zijn. Om hun dit bewijs te ontnemen, heeft men, op verfcheideler wijze deze woorden verklaard. Sommigen hebben de vervulling vaiwleze belofte tot den hemel gebracht; doch dit is buiten het oogmerk der Godfpraak. — Anderen hebben het verftaan van een ruimer mate der kennisfe, ten aanzien, der verborgenheden van het Euangelie; doch dit ligt in deze woorden niet opgefloten. Anderen hebben het gezocht in de manier van onderwijs, zoo als die, onder het Oude Testament, een zeker gezag in de onderwijzers, in de Leeraars, ftelde; hoedanig een menfchelijk gezag, onder het Nieuwe Testament, gee-  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 7 — 13. 95 geene plaats mag hebben. Doch, ook dit kan de meening niet zijn, want dit leeren, waar van hier gefproken wordt, fluit alle bijzonder gezag uit, nadien het een onderling leeren is. De Godfpraak zegt niet, „ de Pro„feeten, de Priesters, zullen het volk niet „ meer leeren; maar, zonder onderfcheid ,, van perfonen, zij zullen de een den an„ deren niet meer leeren, zeggende, kent den „ Heere." Andere verklaringen gaa ik voorbij. Wat mij betreft, het is mij voorgekomen, dat men, om deze woorden wel 'te verftaan-, meer blijven moet bij den voornamen inhoud dezer Godfpraak. Daar in zien wij het Oud en Nieuw Verbond, tegen eikanderen overgefteld; het oude , ('t welk Israël door Afgoderij verbroken hadt,) het nieuwe, (waar in dat volk beftendig blijven zou.) Gaan wij nu de gefchiedenis van Gods oude volk na; hoe genegen was het niet tot afgoderij, en hoe menigvuldig waren de verzoekingen, om hen van den waaren God, en zijn Verbond aftetrekken. 't Was, derhalven, nodig, dat ze geduurig vermaand en gewaarfchuwd wierden. En dit was, niet alleen, het werk van Levi's ftam, en van die Profeeten, welke de Heere tot hen zond. Ze moesten ook onderling, eikanderen, tegen dit fnode kwaad, waarfchu- wen,  p6 verklaring van den brief aan wen, en opwekken, om toch den Heere"* den God van Israël, te erkennen en te dienen, daar toe moesten zij eikanderen, die wonderen in gedachten brengen, waar door da Heere zijn volk verlost, hadt, en in Kana'dn gebracht, wonderen, waar door hij zich betoond hadt den God van hemel en aarde te zijn. Bij Moses vinden wij verfcheiden bevelen , die hier op zien. Herinneren wij ons alleen dit bevel: Gij zult uwen naasten naarflelijk berispen ,• gij zult de zonde in hem niet verdragen: en vergelijken wij, hier mede, dat ftreng gebod, om zijnen broeder, of zijnen zoon, of zijne dochter, of zijn vrouw, of zijn hartevriend, niet te verfchonen, wanneer ze zich aan afgoderij wilden fchuldig maken. Diïuter. XIII. En zeker, wanneer men de omftandigheden, waar in Israël eertijds verkeerde, en , tevens, den aart van het Oude Verbond, behoorlijk in aanmerking neemt, men moet erkennen , dat er, voor hun, hooge noodzaak is geweest, eikanderen te waarfchuwen tegen afgoderij, en optewekken, om toch den Heere, den God van Israël, te kennen; hem te erkennen voor den eenigen waaren God, en hem, naar het voorfchrift zijner wetten, te dienen. Maar zulke waarfchuwingen, zulke opwekkingen, zouden niet meer nodig wezen, als dit Nieuw Verbond, met Israël, zou opge-  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 7~Ij. 97 gericht zijn. Er zou wel onderwijs in den Godsdienst plaats hebben, om meer te vorderen, in kennis en heiligheid: maarzij, die het Israël Gods dan uitmaakten, zouden niet nodig hebben, dat hun gezegd wierd, kent den Heere. Welk een verfchil! wanneer men zich den vorigen zeer bedorven ftaat van Jakobs nagedacht te binnen brengt; — welk eene gewenschte verandering! En hier toe zag men reeds de voorbereidzelen, na de Babylonifclie gevangenis, wanneer het Joodfche volk zich wachtte van den afgodsdienst. Evenwel, het bleef, ook toen nog, nodig, dat de leden der Israëlitifche Kerk eikanderen dit herinnerden; kent den Heere; nadien ver het grootfte gedeelte des volks den Heere niet kende, en de Godsdienst, ten aanzien der leere en der pligten, van tijd tot tijd, al meer bedorven wierd. Trouwens , dit Nieuw Verbond hadt, toen, nog geen plaats; dat is eerst bevestigd in den dood des Middelaars, en blijkbaar opgericht na zijne verhooging. En het is, alleen , onder die Nieuw Verbond, dat men de vervulling van die belofte zoeken moet. Maar hoe, en waar in? Wil men hier, in 't gemeen, denken aan de Kerk van het N. T., het Israël naar den geest, wij zien deze voorzegging bewaarheid. VI. Deel. G Zij  98 verklaring van den brief aan Zij allen, die kinderen der Kerke zijn, hebben wel onderwijs en opwekking nodig, om vordering te maken in kennis en heiligheid; maar het is niet nodig, dat een iegelijk zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder leert, zeggende, kent den Heere, erkent hem voor den waaren God, en dient hem; want deze naasten, deze broeder, zijn, ook, van den Heere geleerd, en kennen hem. 't Is bij hen een uitgemaakte zaak, dat de Heere alleen God is; dat hem in geest en waarheid te dienen, hun pligt en zaligheid is. Hier van behoeven zij niet overtuigd te worden. De infchrijving van Gods wet in verftand en hart, brengt dit mede, dat zij allen, zoo velen er tot het geestlijk Israël behooren , ten aanzien van deze eerfte beginzelen, niet nodig hebben, dat iemand hen leere, gelijk Johannes het noemt, i Br. II: 27. Ondertusschen , als men deze Godfpraak t'huis brengt, op het Joodfche volk, in het laatfte der dagen, (wanneer, gelijk Paulus ons leert, gansch Israël zal zalig worden,) dan ziet men dit ftuk in nog klaarder licht gefield. God zal, in dien tijd, (bij hem alleen bekend,) het nageflacht van Abraham zoo verlichten en bewerken, dat zij allen hem zullen kennen, en aan zijnen dienst zich zullen overgeven. En, fchoon er, ook dan, onder-  de hebreen. hoofdd. VIII: VS. 7 — 13. 99 derwijs zal zijn in de Kerk, 't zal, echter, niet nodig wezen, dat een iegelijk zijnen naasten en zijnen broeder dit leere, dat hij den Heere moet kennen en dienen: er zal, ten dezen aanzien, een algemeene overtuiging, een algemeene gezindheid, bij dat gantfche volk gevonden worden, zij zullen allen van den re geleerd zijn. Dit nu zal het onfehatbaar voordeel zijn, 't welk, door het Nienw Verbond, wordt aangebracht, even daarom, dat het in beters beloftenisfen bevestigd is. — Het Sinaïtisch Verbond hadt geen beloften, die dit medebrachten, dat alle de bondgenoten den Heere op de rechte wijze kenden; zelfs hadt het geene beloften , die ten waarborg konden verftrekken, dat niet gantsch Israël, door fnode afgoderij, den Heere verliet. Maar, het Nieuw Verbond is van dien aard, dat alle de bondgenoten , ten aanzien der beginzelen, den l Heere kennen, als den eenigen waaren God; ja maar ook volkomen gezind zijn, om hem te dienen; en derhalven, ten dezen aanzien, niet nodig hebben, dat, de een, den anderen, leert zeggende, kent den Heere.. Doch , welke is nu de grondflag van dit alles? dezelve wordt ons gemeld in het 12Je vers. Dus vervolgt de Godfpraak: Want ik G 2 ' zal rccotxi. De grondflag van alIe deze bc' loften,  naarvs. I i Want ik zal hunne — mee meer gedenken. ioo verklaring van den brief aan zal hunne ongerechtigheden genadig zijn, en hun ne zonden, en hunne overtredingen zal ik niet meer gedenken. Bij Jeremia leest men, ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken. De zin is één. Spreekt Paulus niet alleen van ongerechtigheid en zonden, maar ook van overtredingen, het is nadrukshalven: nadien de zonde, die een fcheiding maakt tusfchen God en den mensch, door deze drie uitdrukkingen, in hare onbetaamlijkheid, dwaasheid, en buitenfporigheid wordt ten toon gefteld. En dat is het kwaad, waar aan alle menfehen, alle volkeren der aarde, fchuldig ftaan. Ook Israël, Gods volk, (zoo zeer bevoorrecht boven andere naden,) hadt alle reden om te zeggen, wij liggen in onze fchaamte, en onze fchande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heere, onzen God, gezondigd; gelijk er is Jerem. III. Des kon de Heere, naar zijn heilig recht, dat volk, voor altoos, verfloten hebben. Maar neen; bij hem is vergeving. Ik zal, zegt de Heere, hunne ongerechtigheden, hunne zonden, hunne overtredingen, die zal ik genadig zijn, en geenzins meer gedenken. Wordt God gezegd de ongerechtigheden, de zonden genadig te zijn, het geeft te kennen, dat hij die niet ftraft, maar vergeeft, en, daar door, aan zondaars  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. "—13. ioi daars zijne genade verheerlijkt. ■— Wordt er bijgevoegd, dat God die geenzins meer zal gedenken ,• het leert ons, (volgends het oogmerk dezer Godfpraak,) dat de tijd naderde, wanneer , door affchaffing der voorbeeldige offeranden , de gedachtenis der zonden zou vernietigd worden: en dit leidt ons van zelve tot die reinigmaking der zonden, die waare verzoening, welke door Christus is daargefteld. Men vergelijke Hoofdd. X: 14-18. daar onze Apostel, ten betoog van dat ftuk, deze zelfde Godfpraak aanhaalt. Zoo dan, fchoon de Israëliten, met alle menfehen, en zelfs meer dan anderen, zondaars waren, en verdoemlijk voor God, ze zouden echter niet ganfchelijk verworpen worden. De Heere wilde aan hun zijnen grooten naam, in de volkomen wegneming van hunne zonden, blijkbaar verheerlijken. Maar, 't gene nu bijzonder onze opmerking vereischt, dit vergeven der zonden wordt hier gemeld, als de gtond van 't geen te voren beloofd was. Want, zegt de Heere, ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn. Trouwens , vergevende genade is de bron van alle heil voor ftraffchuldige ftervelingen. Ondertusfehen, alle deze beloften van verlichtende en heiligende genade, van gemeenfehap met God, en rechte kennis van hem, als vruchten van G 3 de  102 verklaring van den brief aan c i 1 i j ] i ] MCCXXtt. Vit dit alles blijkt nu. dut het eerfte Verhond niet onberispelijk was enz. vs. j. Mrc-{X'Ï!. Weshaheti de sip dit beflüit opwaakt vs. e waare verzoening, en daar op rustende rergeving der zonden, alle deze beloften, zeg k, vertonen ons een ander, een beter, Verend , dan het Sinaïtifche was. 't Is waar, uit hoofde van dit Verbond , vas de Heere de God van gansch Israël: doch liet in die kracht van betekenis, in welke de vaare gelovigen, door alle tijden heen, het rolk van God uitmaken, en in welke Jakobs ïageflacht, naar inhoud dezer Godfpraak, ;ens Gods volk zal zijn. Daarenboven, iet Sinaïtisch Verbond eischte wel gehoorzaamheid, maar beloofde geen krachten, om lan de Godlijke eisfehen te voldoen. Hierom was het zeer mogelijk, dat Israël in dit Verbond niet bleef, gelijk de uitkomst ook geëerd heeft. Maar, hier belooft God, dat biij zijn volk zal in ftaat ft ellen, om de eisfehen /an dit Verbond te volbrengen. Zoo blijkt, dan, de waarheid van 't gene de Apostel hadt te kennen gegeven vs. j. Naamlijk, dat het eerfte Verbond niet onberispelijk was geweest, en er daarom plaats gezocht was voor het tweede. En wat is nu het befluit, 't welk Paulus, uit het dus ver betoogde afleidt? Wij vinden dat in het laatfte vers. Als hij zegt, Een nieuw  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. ?—13. lat nieuw [Verbond,] zoo heeft hij het eerfte oua gemaakt. Zijne Helling is, „ als God een „ nieuw Verbond belooft, dat haf, niet alleen, 5, daar door, een ander Verbond veronderftelt, „ 't welk vooraf is gegaan; maar ook, dat „ hij dit eerfte Verbond oud gemaakt, dat is, „ voor oud verklaard heeft, voor zoo iets, „ 't welk eerlang zijn kracht verloren hadt, „ en zou uitgediend hebben." Wat volgt hier nu uit? dit, 't welk de Apostel daar bij voegt, dat nu oud gemaakt is, en veroudet, is nabij de verdwijning. Hier aan valt niet te twijfelen ; 't geen altijd blijft, 't geen niet verdwijnt, dat veroudt ook niet, dat ondergaat geene verandering, die in het denkbeeld van verouden ligt opgefloten. Maar nu, het Sinaïtisch Verbond was hier voor oud verklaard, en 't was veroudet, het was krachtloos geworden, gelijk de ondervinding geleerd hadt, nadien Israël in het zelve niet gebleven was; bij gevolg, het was nabij de verdwijning; het moest zoo een einde nemen, dat er niets meer van befpeurd konde worden: gelijk dit ook, met er daad heeft plaats gehad. Hoe zeer moest nu dit gantfche voorftel dienen, om de Hebreen te doen opmerken, dat de Mofaïfche bediening geen ftand meer kon G 4 hou- 13. Als hij zegt, Een nieuw — nabij de verdwijning. MCCXXIV. En hij dus "oldoctaan iijn hoofd-  104 verklaring van den brief aan togmérk, 't h O. V. en Priester- 1 fchap i moest wijken voor het betere i enz. l C MCCXXV. Na ver . klaring de- J zer God- < worden eenige vrs- ] gen voor gefield en teantwoord. : MCCXXVI. i) Is 't geen bi] f ersmia beloofdwordt, ouden; dat het nieuw verbond, 't welk nu was ngevoerd, beter was, dan 't geen de Heere iet hunne vaderen hadt opgericht; en derhal■en, dat Jesus Christus, die de Middelaar s van dit nieuw veibond, zoo veel voortrefijker was, dan het A"dronisch Priesterdom, als lit nieuw Verbond het oude te boven ging. Zie daar, Lezer, naar ons inzien, de vergaring dezer woorden. Nu liaan ons nog :enige vragen te beantwoorden; en wel: „ Of dat geen, 't welk, bij Jeremia, beoofd wordt, eigenlijk een Verbond zij?" ,, Of dat Nieuw Verbond het zelfde is net het geen wij gewoon zijn, een Genade/erbond te noemen, dan of het daar van onierfcheiden zij ?" Hoe en wanneer dit Verbond zij opgericht?" ,, Welke de reden zij geweest, dat God, niet alleen het Sinaïtisch, maar ook dit nieuw Verbond, met Israël maakte?" ,, Eindelijk, tot welk eenen tijd de vervulling der belofte bij Jeremia, aangaande dit Veibond, moet gebracht worden?" ,, Is dat geen, 't welk bij Jeremia beloofd „ wordt, eigenlijk een Verbond?" Hier omtrent valt bedenking. In een eigen-  de hebreen, hoofdd. VIII: vs. 7—13. 105" genlijk gezegd Verbond hebben eisfehen en beloften plaats; en de vervulling der eisfehen is de voorwaarde der verkrijging van het beloofde goed. Maar, hier, is alles enkele belofte. God zou zijne wet in het hart fchrijven, hij zou hun ten God, en zij hem ten volk zijn. Hoe veel verfchilt dit van het voorftel des Ouden Verbonds, bij voorb. indien gij naarftelijk mijne Jlemme zult gehoorzamen, zoo zult gij mijn eigendom zijn, uit alle volkeren. Exod. XIX: 5. en Deutek. XV: 4, 5. De Heere zal u overvloedig zegenen, indien gij flechts de jlemme des Heeren uwes Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen. Zoo fpreekt het Wettisch Verbond. Maar zulk een indien vinden wij bij Jeremia niet: daar fchijnt, derhalven, iets te ontbreken, 't geen, tot de natuur van een eigenlijk gezegd Verbond, noodwendig vereischt wordt. En evenwel wordt, in deze voorzegging, zoo gefproken over het eerfte en tweede Verbond, als of er, wat het wezen der zaak betreft, een volkomen overeenkomst plaats hadt, in zoo ver, naamlijk, de betekenis van het woord Verbond, in beide de deelen dezer Godfpraak, dezelfde fchijnt te zijn. Om op deze bedenking te antwoorden, veronderftel ik vooraf, dat er tusfchen God en G 5 men- eigetilijk dn Vetbbond? MCCXXVII. Er wordt  lo6 verklaring van den brief aan dcrftelling" aangenomen , dat er tusfchen God en menfehen een Verbond zijn kan. mccxxvm. En er is onderfcheidtusfchen beloften aangaande, en beloften van een Verbond. Wat nu de bedenking zelve betreft, dat bij Jeremia niets, dan beloften voorkomen, en dus het wezenlijke van een Verbond, hier geen plaats heeft, die bedenking wordt ras weggenomen, als men, flechts, onderfcheid maakt, tusfchen beloften, aangaande dit Verbond, en beloften, van dit Verbond: — de beloften, aangaande dit Verbond, hebben opzicht tot deszelfs oprichting en bevestiging; maar menfehen een eigenlijk Verbond kan plaats hebben. Zij die dit ontkennen, geven zulk eene bepaling van het woord Verbond, dat men het hun moet toegeven, als zij zeggen, „ dat er tusfchen God en menfehen geen „ Verbond ftand grijpt." Maar, houdt men voor het wezenlijke van een Verbond, dat er van den eenen kant, een belofte wordt gedaan, onder zekere voorv/aarde, die volbracht moet worden, zal men de beloofde zaak erlangen; en dat van de andere zijde die voorwaarde wordt aangenomen, om, op deszelfs volbrenging, de beloofde zaak te verwachten, als iets, waar op men een deugdlijk recht heeft gekregen; houdt men dit voor het wezenlijke van een verbond, dan is er geen twijfel, of er kan, tusfchen God en menfehen, niet tegenftaande den oneindigen aflland, waarlijk een Verbond plaats hebben.  de hebreen. hoofdd. VIII: vs. 7 —13. I07 maar de beloften van het Vzrbond vertonei ons de goederen, de voorrechten, die aat zekere voorwaarden zijn vastgemaakt. d< beloften aangaande het Verbond worden ver vuld aan menfehen, om hen tot bondgenotei te maken; maar de beloften van het Verbonc worden vervuld aan menfehen, die reed; bondgenoten zijn. Men zal dit klaarder bevatten, wanneei men het gezegde toepast op de Godfpraak. welke de Apostel hier aanhaalt. De Heere zegt, niet alleen, dat hij een nieuw Verbond zal oprichten met Israël, maai ook; dat hij zijne Wetten in hun ver ftand geven, en in hun hart infchrijven zal. Zie daar eene belofte, aangaande het Verbond, door welker vervulling, dit nieuw Verbond tot ftand gebracht, en voor altoos bevestigd zou worden. Trouwens, de belofte van de infehrij. ving der wet in het hart, is niet een belofte van het Verbond, v/ant dan zou ze aan bondgenoten moeten vervuld worden; maar, niemand kan hier een bondgenoot zijn, of de wet moet reeds in zijn hart zijn ingefchreven; hij moet, door de krachtige werking des Heiligen Geests, zulk een beginzel ontvangen hebben, waar door hij, niet alleen , recht denkt over het vooifchrift van Gods wil, 1 1 L I MCCXXTX. Dit toegepast op de Godfpraak, en de vraag op dien grond beantwoord.  Io8 verklaring van den brief aan wil, maar ook waarlijk gezind is, om zich naar 's Heeren wil te gedragen. De beloofde infchrijving, derhalven, is de voorbereiding, de bekwaammaking, tot eene zalige Verbondsbetrekking op den Heere; 't is dat werk van den H. Geest, waar door menfehen bondgenoten van God gemaakt worden. Maar, wat is dan de belofte van het Verbond, die aan menfehen vervuld wordt, in zoo ver ze reeds bondgenoten zijn? Die belofte is, voornaamlijk, begrepen in deze woorden, ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. In deze belofte liggen vele andere beloften opgefloten, beloften van dit, en van het toekomend leven. Twijfelt iemand; hij herinnere zich alleen, hoe de Heere Jesus, uit die Godlijke verklaring. Ik ben de God Abrahams, Isaaks en Jakobs, dit befluit trekt, dat die Aartsvaders nu reeds, naar de ziel, Gode leefden, en eens, na dezen, eener zalige onftervelijkheid, naar het ligchaam, deelachtig zouden worden. Matth. XXII. Maar hoe komen nu de bondgenoten tot de verkrijging van dat beloofde heil? Worde er niets van hun afgevorderd, ,ten einde zij met er daad, tot hun troost en blijdfehap, ondervinden, dat de Heere hun God is, en zij zijn volk zijn ? Ja zeker; de taal van het Eu-  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. 7— 13. IOQ Euangelie is, zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid. — Zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. 't Zijn deze, en diergelijke voorftellen, waar in wij dat gene kunnen opmerken, 't welk tot het wezen van een Verbond behoort, beloften en voorwaarden. — Ondertusfchen, 't geen nu eigen is aan dit nieuw Verbond, en dienen moet, om het, voor altoos, te bevestigen, is dit, God fchrijft zijn wet in het hart: hij geeft, gelijk er is bij Ezechicl, XXXVI: 26. aan menfehen een nieuw hart, en een nieuwen geest, met dit gevolg, dat zij in zijne inzettingen wandelen, dezelve bewaren en doen. Zoo maakt hij, dat zij, in eenen weg van Euangelifche gehoorzaamheid, de vervulling der beloften van het Euangelie nu en namaals verkrijgen. Dit zij genoeg, ter beantwoording van de eerfte vraag; de tweede was deze: ,, of dit , ,, nieuw Verbond het zelfde zij met het geen ,, wij gewoon zijn, het Genadeverbond te „ noemen, dan of het daar van onderfchei- ' „ den zjj?" j Wij fpreken , gelijk voorheen is aange- , merkt, in onze Godgeleerdheid, van een Genadeverbond , en leeren, dat het al zeer ' vroeg, met den gevallen mensch is opge- richt. MCCXXX. O h dit V. V. hit sel/de, ais t geen wij \ewoon lijn, 't Geladever)ond te wemen ?  iio verklaring van den brief aan MCCXXXI. Ter beantwoordingdezer vrage moet men in 't eog houden, wat men doorat Genadeverbondzelve, in *t gemeen befchouwd, te ver/laan hebbe. richt. Is nu, dit Nieuw Verbond, hier beloofd, het zelfde met dat Genadeverbond ? Men zou zeggen, ja ; want de hoofdaelofte is dezèlfde, en ook niemand kan in het Genadeverbond overgaan, of dat zelfde moet aan hem gedaan worden, 't geen Ie Heere hier belooft, Ik zal mijnt wetten 'n hun verjiand geven, en die in hunne harten infchrijven. Maar dan wederom, zou men zeggen, neen; want dit Verbond wordt een Nieuw Verbond genoemd, in tegenftelling van het Sinaïtifche, en God belooft, dat hij het zal oprichten, daar toch het Genadeverbond, reeds vele eeuwen, beftaan hadt, eer Israël tot een volk was geworden. Om dit ftuk optehelderen, en alle bedenlijkheid weg te nemen, is niet meer nodig, dan dat wij behoorlijk onderfcheid maken tusfchen het Genadeverbond zelve, en deszelfs bedeeling in de wereld , door alle eeuwen heen. Laat ik hier ter opheldering, twee vragen beantwoorden. De eerfte is deze: „ wat is eigenlijk dat gene, „ het welk wij ons, te recht, als een Genade„ verbond, voorftellen?" Ter beantwoording van dezelve is het nodig, den fchakel der voornaamfte waarheden van den geopenbaar- den  de keureen. hoofdd. VIII: vs. ?—19. I i| den Godsdienst ons te vertegenwoordigen. Die waarheden zijn de volgende: De eenige voorwaarde, op welke een mensch de waare zaligheid hopen en verkrijgen kan, is volmaakte gehoorzaamheid aan Gods bevelen. Men zie Matth. XIX: 17. Dit was de eisch van Gods Verbond met Adam; en, hadt hij dien volbracht, hij zou, met zijn nakomelingfchap, gelukkig zijn geweest. Men vergelijke Rom. V: 12. Het tegendeel heeft plaats gehad, met dit gevolg, dat er, bij den eisch van volmaakte gehoorzaamheid, gekomen is verpligting tot het ondergaan der ftraf, die op de overtreding bedreigd was. Men leze Gal. III: 10. De gevallen mensch was, tot het een en ander onbekwaam, en derhalven, zou hij weder in Gods gunst herfteld, en eeuwig zalig worden, dat zelfde verbond moest met een ander worden opgericht, die in ftaat was, om m de plaats van ftraffchuldige menfehen, aan de eisfehen van dat Verbond te voldoen. Men overwege, 't geen onze Apostel leert. Rom VIII: 3. Dat is gefchicd. De Godlijke Middelaar heeft dit werk op zich genomen en volvoerd. Hij heeft eene eeuwige gerechtigheid aangebracht. Men leze Gal. III: 13-15. Zoo is hij het tweede Verbondshoofd, in wien  112 verklaring van den brief aan wien God zijn uitverkozen volk, als onfchuldig befchouwt, en als gerechtigd tot de eeuwige zaligheid. Men zie Rom. V: 18. en i Kor. XV: 22. Maar, zullen zij, met er daad, vergeving der zonden ontvangen, en gefield worden in de bezitting van waare zaligheid, dan moesten zij inftemmen in 't geen de Middelaar voor hun gedaan heeft; en doen zij dit, dan gaan zij, van hunne zijde, over in dat Verbond, waar van Christus het Hoofd is. Men vergelijke 2 Kor. V: 15. Die inftemming, nu, gefchiedt door het geloof, en wel zulk een geloof, 't welk waarachtige bekeering ten gevolge heeft. Men overwege het geen de Apostel van zich getuigt, Gal. II- 20. En even dit, naamlijk geloof, gepaard met bekkering, maakt, ten aanzien van zondige en magtloze menfehen, den Verbondseisch uit, waar aan de zaligheid wordt vastgemaakt. Mark. I: 15- Die dan gelooft, en zich bekeert, is een bondgenoot van God, en een erfwachtcr van het eeuwig leven. Mark. XVI: 16. Maar, vermids deze weg van behoudenis, eenigüjk, is afteleiden uit Gods vrijwillige liefde, en het aan menfehen, uit genade, gegeven wordt, te geloven, en zich te bekee- ren,  öe hebreen. hoofdd. VIII: vs. ?~-15, i Tï ren, van daar, dat bet zelfde Verbond, 't welk, ten aanzien van den Middelaar, een Werkverbond was, met opzicht tot menfehen < die er de voordeden van trekken, niets anders is dan een Genadeverbond. Men vergelij ke Efez. II: 8. Het Genadeverbond, derhalven, is eene overeenftemming tusfchen God en den, doof 's Ilceren Geest bewrogten zondaar, volgends welke deze, door geloof, de belofte van het Euangelie, aangaande de vergeving der zonden, en der eeuwige zaligheid, in den eeni» gen Verlosfer aannemende, en zich aan het yoorfchrift van het Euangelie onderwerpende, gemeenfehap heeft met God , en een deelgenoot is van al dat heil, 't welk de Middelaar voor het uitverkoren menschdom eens! verwerven zou, en nu, reeds voor vele eeuwen, verworven heeft. Maar hoe is dat Verbond, in vroegere crï latere tijden, in de wereld bedeeld? hoedanig is het beftuur van God geweest over gevallen menfehen, om hun kennis van dit Verbond te geven, en hen, door zijne genade, de voordeden van het zelve te doen genieten. Zie daar, Lezer! een tweede vraag, en hier bij het antwoord. God hadt altoos zijne Kerk op aarde, etf, VI. Deee. H iï MCCXXtJk sn dat hei \n vroegere en latere tijden ow 'erfcheiJenlijk W Jeeld  ÏI4 verklaring van den brief aan in de eerfte eeuwen, voor en na den Zondvloed, zonder' uitzondering van volken en gedachten; dan alleen, in zoo ver menfehen, door ongeloof en boosheid, zich zei ven afzonderden van de gemeenfehap der Kerke. Maar met Abraham begon er eene afzondering van de zichtbare Kerk plaats te grijpen, welke afzondering hare volkomenheid heeft gekregen, na verloop van ruim vier honderd jaren; toen, naamlijk, wanneer God zijn volk Israël uit Egypte verloste, en, vervolgends, inbracht in het land, dat hij aan de voorvaderen van dat volk beloofd hadt. Sederd dien tijd is er geen zichtbare Kerk van God op aarde geweest, of zal er zijn, tot aan de voleinding der eeuwen, behalven de Abrahamitifche, of, zoo gij wilt, de Israëlitifche Kerk. Opdat nu deze Israëlitifche Kerk bevestigd zou blijven, daar toe heeft God, met Jakobs nagedacht, Verbondsgewijze gehandeld. En wel, eerst, door zulk een Verbond, waar in het gantfche volk begrepen was, en welks eifchen wierden aangedrongen, door beloften van tijdlijke zegeningen, en bedreiging van tijdlijke rampen. Maar, dit Verbond niet genoegzaam zijnde, om de Kerk onder Israël beftendig te doen blijven, zoo heeft God, in plaats van dat Oude, een Nieuw Ver-  de hebreen. hoofdd. VIIT: vs. 7 —13. II5 Verband ingevoerd, 't welk van dien aard is, dat zij, die er in opgenomen zijn, niet kunnen ophouden, Gods volk te blijven. Doch , 't geen wij nu wel moeten opmerken , beide deze verbonden zijn met het zelfde volk opgericht, alhoewel niet in dezelfde uitgebreidheid, ten aanzien van Jakobs nageflacht; want in het eerfte was gansch Israël begrepen, in het tweede alleen het Israël naar den geest. Uit het gezegde valt nu, ligtlijk, optemaken, dat er, niet tegenftaande de overeenkomst in beloften, tusfchen het Genadever- J bond, (gelijk wij het voorgefteld hebben,) ' en dit nieuw verbond, bij Jeremia beloofd, , dat er, zeg ik, niet tegenftaande deze over- 1 eenkomst, een zeer aanmerklijk verfchil over- i blijft. En waar in is dat verfchil optemer- j ken? Ik zal het u met weinige zeggen. Vooreerst , het Genadeverbond ziet in ' het gemeen op gevallen menfehen, zonder onderfcheid: maar dit Verbond, waar van de Godfpraak gewaagt, is bepaald tot een onderfcheiden volk, en wel tot Israël, niet tot de Egyptenaars, niet tot de Atfyriërs, niet tot eenige andere natie, maar alleen tot Israël, tot Abrahams nagedacht uit Jakob. Ten Tweeden, het naaste oogmerk van H 2 het viccxxxm. Zrio d'4t rr, liet tegen'latlnde de >vereen\o\n%X,ech'er een lanmerkijk ver'ohil ist'Jt"chent Geisde en 't ■iJieuw 'erbond.  MCCXXXIV. Eene bedenking opgehelderd , of en hoe de gelovigen uit de Heidenen tot dit N. V. behooren. Tl6 verklaring van den brief aan het Genadeverbond, (zoo ver het in 't gemeen, op gevallen menfehen ziet,) is, „ de ,, zaligheid van elk, die gelooft;" maar het naaste oogmerk van dit Verbond is „ de be„ vestiging der waare Kerk in het nagedacht „ van Abraham, tot op de voleinding der ,, eeuwen." Zoo blijkt dan, tevens, dat, ook dit Verbond, een Volksverbond zij, zoo wel als het Sinaïtisch een Volksverbond geweest is. En terwijl het gekomen is in de plaats van het Oude, dat het, (als Volksverbond aangemerkt,) voor Israël, een geheel Nieuw Verbond geweest is, en verder zijn zal. „ Maar, (zal mogelijk iemand vragen,) „ is dit Verbond ook niet met de gelovigen „ uit de Heidenen opgericht, en derhalven, „ in de tegenwoordige huishouding, vol„ maakt hetzelfde met het Genadeverbond; „ nadien er toch, nu, geen andere Kerk is, „ dan die, door dit Verbond, betrekking op „ God heeft?" Ik antwoorde, Heidenen zijn, ook, opgenomen in dit Verbond, en, hier door, deelgenoten van deszelfs heilgoederen gemaakt: maar, het Verbond zelve is met hun niet opgericht. —— Neen! het is alleen opgericht met Abrahams nagedacht uit Jakob, even  DE HEBREEN. HOOFDD. VIII: VS. J—13. I17 gelijk het Sinaïtifche; fchoon ook Heidenen, eertijds, in het zelve konden overgaan, en, daar door, in de Israëlitifche Kerk ingelijfd worden ; gelijk in zeer vele Joodengenoten gebleken is. Even zoo is het met dit Nieuw Verbond gelegen: van daar, dat wij, in de belofte, bij Jeremia, geen melding van Heidenen gemaakt zien, maar alleen van het huis Israëls. De Heidenen, dan, zijn, onder het N. T., wel deelgenoten geworden van de Verbondsgoederen , doch alleen uit kracht van deze^ belofte, aan Abraham gedaan, in uwen zadè zullen alle gejlachten der aarde gezegend worden. Zij zijn toegevoegd tot de Israëlitifche Kerk, met welke eigenlijk dit Verbond is opgericht. Paulus geeft ons hier van een duidelijk bericht, Rom. XI: 17. enz. daar hij ons leert, dat de Israëlitifche Kerk de Olijfboom is, en dat de gelovigen uit de Heidenen, in dien Boom zijn ingeënt. Doch, ,, wanneer en hoe is dit Verbond op„ gericht?" Dit was de derde vraag. Ter beantwoording van dezelve dient het volgende. Dit Verbond is opgericht, toen de Geest werdt uitgeftórt over de Joodfche Kerk, met dit gevolg, dat een verbazend aantal zich, door geloof en bekeering, onderwierp aan de eisfehen van dit Verbond, en, als een onH 3 der- MCCXXXV. 3) Wanneer , eri hoe dit Verbond opgericht zij.  MCCXXX'.'I 4} Om wet jee reden God, ni 0 Wat er m HOOFD- MCCXXXIX. Overgang :er verklaring van H. IX. en  126 verklaring van den brief aan den pkgtigen Godsd. van '/ O. V. plaats hadt. H. IX: 1-7. MCCXLI. 't Algemeen voorftel. vs. r. De Apostel fpreekt van het eerfte of Oud Verbond. Hoofddeel, meldt Paulus, wat er in den plegtigen Godsdienst, onder den ouden dag, plaats hadt, en in de drie volgende, welk het oogmerk en gebruik daar van geweest zij. — Dus vangt hij aan H. IX: 1. zoo hadde dan wel ook het eerste [verbond] rechten des [Gods] diensts , en het wereldlijk heiligdom. Zie daar, Lezer, des Apostels algemeen voorftel, aangaande deze zaak. Om het wel te verftaan, moeten wij, met onderfcheid weten — waar van hij fpreekt — wat hij er Van zegt en, hoe hij dit voorftelt. Waar van fpreekt de Apostel? Hij fpreekt, volgends de invulling onzer geëerde Overzetters, van het eerfte Verbond. Andere lezen hier, de eerfte Tabernakel. Maar dit heeft geen voegzamen zin; want dan zou de Apostel gezegd hebben, de eerfte Tabernakel hadt het wereldlijk Heiligdom, 't gene met andere woorden, zou zijn, de eerfte Tabernakel hadt eenen Tabernakel. Beter wordt het woord Verbond hier ingevoegd. De famenhang vordert dit ook. Men leze het laatfte vers des vorigen Hoofddeels. 't Is dan het Sinaïtisch Verbond, dat God met Jakobs nagedacht hadt opgericht, 't welk wij, hier, onder 't oog moeten houden. Maar  de hebreen. hoofdd. IX: vs. i —7. is.7 Maar nu, wat zegt Paulus van dat eerfte verbond? dit, dat het rechten des [Gods^diensts hadt, en het wereldlijk Heiligdom. Twee bijzonderheden moeten wij, hier, • in aanmerking nemen. — De eerfte is, dat men de woorden, ruim zoo wel, dus kan overzetten: zoo hadt, dan wel ook, het eerfte verhond, rechten, dienften, (of Godsdienften), en het wereldlijk Heiligdom: zoo dat rechten, en dienften, elk op zich zeiven liaan, (r) De (»•) Geachte Uitleggers zijn van oordeel, dat men de woorden foKxiccpxrci \arpsixg, niet van een fcheiden, maar dus venalen moet, rechten des dien/les, dat is, dan gelijk de onzen het aanvullen, rechten des Godsdienfles. Anderen denken, dat het woord hxrpsUg, niet voor den tweeden naamval in het enkelvoudige, maar voor den vierden naamval in het meervoudige, moet gehouden worden: derhalven, dat SnixióuaTx, en harpsixg, elk op zich zeiven flaah, en dus, met het volgende, moeten overgezet worden , rechten, dier,ften, en het wereldlijk Heiligdom. De beroemde J. A. Cramer geeft hier aan zijne toeftemming, en wel om deze redenen : 1. Dat, zoo Sixm&pctTa, en Xarpsixg, moesten famengevoegd worden, de Apostel waarfchijnlijk, met het lid. woordeken , zou gefchreven hebben: dty.xi0p.xrx ri?g Axrps'ug. 2. Dat op het woord Mrpüxg, in het Grieksch volgt, T6,fe ólyav, een wijze van fpreken, bij de Grieken, wanneer men, bij opgenoemde zaken, die door geen en met elkander verbonden zijn, nog een ander voegen wil: en dat men, werklijk, een Handfchrift heeft (CV. Clarc- mon- mccxui. Wat hij jaar van zegt: hij rchrijft lan het ielve drie Jingen toe}  128 verklaring vam den brief aaw MCCXt.ui. vaam lijk rechten, De tweede bijzonderheid is deze, dat het woord , door rechten vertaald , ons denken doet aan zulke inftellingen, welker waarneming den mensch, in een zekeren zin, rechtvaardigt. Wij vinden dit zelfde woord in het 10de vers, daar de onzen het, door rechtyaardigmakingeny vertaald hebben. Laat ons, duidlijkheidshalven, die betekenis, ook hier, behouden. Paulus fchrijft, dan,'aan het Oude verbond drie dingen toe, rechtvaardigmakingen, dienften, (of Godsdienften.) en het wereldlijk Heiligdom. Vooreerst , rechtvaardigmakingen. Israël was in ^ich zeiven onrein, en kon, dus, met God montanus. vid. J. J. Griesbacii in /.) waar in dnuudipciTX en terpsixg, doorhal, en, verejnigd worden. 3. Dat de Apostel, in het volgende zesde vers, het woord Aarpetes-, dus, insgelijks, in het meervoudige bezigt. 4. Dat Paulus gewoon is, aan elk woord een onderfcheiden denkbeeld te hechten, en, overeenkomftig de verschillende denkbeelden van rechten, dicnjlen, (of Godsdienften,) en wereldlijk heiligdom, in eene omgekeerde orde (waar van men meer voorbeelden vindt,") eerst van het wereldlijk Heiligdom, dan van de Priesterlijke dienJlen, en eindelijk, van de rechten, of rechtvaardigmakingen, (de uiterlijke heiligingen,) meer opzetlijk fpreekt. Zie zijne, uit bet Hoogduitsch overgezette, verklaring yan Paulus Brief aan de Hebreen II. D. 1. St. bi. 381.  ce hebreen, hoofdd. IX: vs. i. 120 God geen gemeenfehap hebben. Hier was dan, en verzoening van zonden, en, reiniging van zondige menfehen, nodig. Het een en ander is begrepen, onder het woord, techtvaardigmakingen. Zulke rechtvaardigmakingen nu, hadt het Oude Verbond, gelijk wij nader zien zullen. Maar zouden de zonden verzoend, en de onreinheid der Israëlieten weggenomen worden, dan moesten er zekere verrichtingen plaats hebben, deze dragen, hier, den naam van dienften, of, overeenkomftig de aanvulling van onze geachte Taaismannen, Gods. diensten. Uit vergelijking van het 6 en 7 vers blijkt het, dat wij onder dit woord, begrijpen moeten, het werk der Aaronifche Priesteren, vooral van den Hoogenpriester. Zoö hadt de Apostel ook, in het vorige Hoofddeel, het $de vers, gezegd, dat de Priesters het voorbeeld en de fchaduwe der hemelfche dingen dienden. Wij moeten dan, onder deze dienften, begrijpen alle die verrichtingen, welke, ter voorbeeldige verzoening der zonden, en tot uitwendige heiliging van Israël waren ingefteld. Hier op liep alles uit. Israël moest een afgezonderd , een heilig, volk zijn; maar zulk een volk kon het niet wezen, zoo niet deszelfs ongerechtigheden weggenomen wier- VI. Deel. I den. (rechtvaar* digtnakiu- gen.) MCCXLIV. dienften, (o/Godsdienften,)  i30 verklaring van den brief aan MCCXLV. en ten wereldlijkHeiligdom. MCCXLVI. Deze waren de den. Daar toe waren dan offeranden, wasfchingen, en andere plegtigheden verordineerd. De waarneming en beftiering van dezelve was, voornaamlijk, aan het Aaronisch ïriesterfchap toevertrouwd: en 't gene zij verrichtten, dat waren die dienden, waar dooide voorbeeldige recht vaardigmakingen wierden uitgewerkt. Intusschen die dienften vereischten een plaats, waar dezelve verricht wierden. En ook deze was verordineerd. Het Oude Verbond hadt ook een wereldlijk Heiligdom. Een Heiligdom, een woning van God, die, als Israëls Koning, onder dat volk, zijn paleis hadt, daar hij, onder zichtbare tekenen van zijne Majefteit, woonde, en van de Priesteren, als zijne Dienaaren, zijne Hovelingen , op eene ftaatiijke wijze, vereerd en gediend wierd. Doen het was, hoe voortreflijk ook, een wereldlijk Heiligdom; 't was aardsch en verganglijk, geheel onderfcheiden van een beter Heiligdom, waar van het, flechts, een flauwe fchets opleverde; gelijk in het vervolg nader blijken zal. Zoo leeren wij, uit het geen de Apostel hier bijeenvoegt, de voorrechten van het Ou-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. i. l§t Oude Verbond kennen : want aan hetzelve wordt dit alles toegefchreven. Een wereldlijk Heiligdom, en zichtbare woning des Allerhoogften. Dan ook, Priesterlijke dienften, welke, ten voordeele van Israël, in dat Heiligdom verricht wierden. En eindelijk, rechtvaardigmakingen, als de vrucht van die dienften, ten einde Israël, door tusfchenkomende fchuld en onreinheid, niet verhinderd wierd, de zegeningen van het Sinaïtisch Verbond te genieten. En op welk eene wijze, fielt de Apostel dit voor? Hij zegt, zoo hadt dan wel ook het eerfte Verbond enz. Dit verëischt nog onze overweging, 't zal dienen, om ons het naauwkeurige en volzinnige van des Apostels redeneering te doen opmerken. Zegt hij, zoo hadt dan het eerfte Verbond enz. hij verönderflelt, dat de Hebreën dit uit het vorige reeds verftaan hadden. Trouwens in het V, VII, en VIII. Hoofddeel hadt hij, reeds, melding gemaakt van voorbeeldige verzoeningen, van Priesterlijke dienften, van een aardsch en wereldlijk Heiligdom. Zegt hij, zoo hadt dan ook het eerfte Verbond enz. hij verönderflelt, zal er een Verbond tusfchen God en zondige ftervelingen plaats hebben, dat er dan rechcvaardigraakinI a gen iroorrech:?n van dat eerfte tferhor.d. MCCXLVTU Hoe, op velke wijse , hij dit voorftclt." too hadt dan ooli wel —  132 verklaring van den brïef aan mcclxviit. In de nadere uitbreiding van dit voorfiel.fpreekthij eerst van het wereldlijk Heiligdom, of den Tabernakel vs. 2-5. gen verëischt worden, derhalven ook PrieS' terlijke dienften, en eindelijk een Heiligdom, daar hij, die het Priesterwerk verricht, naderen kan tot de hoogfte Majefteit. Eindelijk zegt hij, zoo hadt dan ook wel het eerfte Verbond enz. hij geeft te kennen, dat hij tegen het eerfte Verbond, met deszelfs voorrechten , iets anders, en wel iets beters, te ftellen heeft: en dat vinden wij in het n cn 12de vers, welke met dit eerfte vers moeten verbonden worden: terwijl al wat, van het 2. tot het 10de voorkomt, een tusfchenrede is, ter nadere verklaring van het gene, in weinige woorden, hoofdzaaklijk was opgegeven. Dit zal duidlijk bijken , als wij tot de uitlegging van het 11de vers zullen gekomen zijn. Laat ons nu, na de befchouwing van des Apostels algemeen voorftel, overgaan, tot de uitbreiding van hetzelve. Hier in gaat hij dus te werk; dat hij eerst van het wereldlijk Heiligdom fpreekt — dan, van de Priesterlijke dienften, en tevens ook, van de rechtvaar digmakingen, waartoe, voornaamlijk, het werk van den Hoogenpriester diende, op den grooten Verzoendag. Wat het wereldlijk Heiligdom betreft, hij zegt, vs. 2-5. Want,  de hebreen. hoofdd. ix: vs. 2—5. i33 Want de tabernakel was toebereid, [naamlijk] de eerste, in welken was de kandelaar, en de tafel, en de toonbrooden , welke genaamd wordt het heilige. Maar , achter het tweede voorhangzel was de tabernakel, genaamd het Heilige der Heilige. Hebbende een gouden wierookvat, en de arke des verbonds, alom met goud overdekt , in welke was de gouden kruike, daar het manna in was, en de staf aïrons , die gebloeid hadde , en de tafelen des verbonds. En boven over deze [Arke] waren de Cherubinen der heerlijkheid, die het verzoendekzel beschaduwden: van welke dingen wij nu , van stuk tot stuk , niet zullen zeggen. Daar Paulus nader bericht wil geven van het wereldlijk Heiligdom, fpreekt hij, in 't gemeen, van den Tabernakel: deze was, gelijk bekend is, een zoort van gebouw, welks deelen uit elkander konden genomen, en wederom in een gezet worden. Hier in gelijk aan eene tente, en zoo gemaakt, omdat het, zo lang Israël nog geen bezit van Kanaan genomen hadt, van de eene plaats naar de andere moest kunnen vervoerd worden: een Tente, 39 ellen lang, 10 hoog en I 3 breed 1  J34 verklaring van den brief aam. MCCXLIX, Waarom hij Haver van den Tabernakel , dan van den Tempel [preekt. ter ci. Di ■ Taberruk el was toebereid. breed, en in twee deelen verdeeld, gelijk .wij ftraks zu-llen/zren. Van de berderen, wel, ke, aan drie zijden, de wanden van dh> Heiligdom uitmaakten, van de dekkleeden , die over dezelve, been. gelegd wierden, van de vijf pilaren, aan. den ingang, en wat er verder toe behoorde, zie Exod. XXVI. Doch waarom worde de aandacht der Hebreën niet bepaald bij den Tempel, dien zij, toen nog, als voor hunne oogen hadden? Men kan meer dan eene reden hier van geven. De Tabernakel Was.allereerst van God geordineerd, en daar in ook een fchets, naar welke de Tempel, ten aanzien van de voornaamfte deelen, moest gebouwd worden. Ook ontbrak er in dien Tempel, welke, ten tijde van Paulus nog ftond, iets'dat hij, bijzonder, in aanmerking wilde genomen hebben, te weten, de Arke des Verbonds. En behalven dat, daar hij gefproken hadt van hef: eerfte Verbond, zoo was het■■ voegzaam, dat hij • de aandacht bepaalde bij dat Heiligdom, 't welk,, na de oprichting van dat Verbond, volgends Gods'beveJ, moest gemaakt worden. Trouwen-s , van dien Tabernakel, ze^t Paulus , dat dezelve was toeberdd. Het woord  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2-5. I35 Woord (V)> hier gebezigd, kan niet alleen de bouwing van den Tabernakel, en de famenftelling van deszelfs deelen , te kennen geven, maar ook de verfiering van dit Heiligdom, met alles, wat, in dezelve, tot een heilig en voorbeeldig gebruik, geplaatst moest worden. Maar hij zal ons die Heilige Tent nader leeren kennen : 'zonder echter, alles, wat daar toe behoorde, onderfcheidcnlijk optege- ven. Hij zegt, bij voorbeeld, niets van den Voorhof; waar in, behalven het koperen Waschvat, ook de Brandoffer-altaar geplaatst was: dat Voorhof, waar in de Priesters hun meeste werk verrichteden. En-, dat de Apostel hier van zwijgt,' moet ons niet bevreemden. Zijn voornaam oogmerk, f't welk ons, uit het 2,(le vers, kenbaar wordt,) bracht mede, bepaaldelijk, van den Tabernakel, en het gene daar in gezien en verricht wierd, te fpreken. Hier toe zal hij dan de onderfcheiden deelen, of vertrekken , van die Heilige Tent, in aanmerking nemen; en wel zoo, dat hij elk deel, als een Tabernakel, op zich zeiven, befchouwt, fchoonze famen maar éénen Tabernakel uitmaakten. Te (i) XXTXG-y.S-JMSW. 14 MCCLI. Met voorbijgaan•an den foorhof gewaagt hij, naar iijn oogmerk, al'een van ie beide . i/ertre klier) dezer H. Tente.  MCCLIt. Van het eerfte, of de eerften Tabern., welke gen wordt' he Heilige. vs. 2. MCCLIII. in welken was' de Kajdelaar. I3Ó verklaring van den brief aan Te weten, die Tent, dat draagbaar Heiligdom, beftond uit twee vertrekken. Het eerfte, hier, de eerfte Tabernakel genoemd, droeg den naam van het Heilige. Dit gedeelte was 20 ellen lang, en 10 breed. Men kwam er in uit den Voorhof', en moest er door gaan, om in het Heilige der Heilige te komen. Het droeg den naam van het Heilige, omdat het een gedeelte was der woninge van den Heiligen God; waar in geen andere, dan geheiligde perfqnen, de Priesters naamlijk, verkeeren mogten. . En wat was er in dat Heilige te zien? Paulus meldt er het een en ander van. Hrj noemt, vooreerst, den Kandelaar. Van dezen vinden wij een uitvoprige pcfchrijving, Exod. XXV: 3J. yolg. Dezelve was geheel van geflagen goud, en beftond uit een recht opgaande fchacht, waar uit, aan elke zijde, drie armen voortkwamen , die, famen met de middenfchacht, een zevental van rieten uitmaakten, op welke zeven gouden Lampen waren , die afgenomen konden worden, om dezelve met olie en lemmet te voorzien. Deze kandelaar, die ter verlichting van dit gedeelte des Tabernakels diende, was geplaatst aan de zuicfzïjde van denzelven , en dus aan de linkerhand iyan den Priester, die in het Heiligdom inging» Daar  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2-5. Ï37 Daar was, pok, een Tafel in dat Heilige, die wij, insgelijks, ten aanzien van haar maakzel, befchreven vinden, Exod. XXV. Zij was twee ellen lang, één elle breed, en anderhalf elle hoog, gemaakt van Sittjmhout, met goud overtogen, en geplaatst tegen over den kandelaar, aan de noordzijde van het Heilige, en dus aan de rechterhand van den inkomenden Priester. Doch waar toe diende deze tafel? Ze was gefchikt voor de Toonbrooden, die van meelbloeme gebakken, en twaalf in getal, naar het getal van Israëls Hammen, in twee rijgen, op deze tafel moesten gelegd, en eiken jSabbath vernieuwd worden ; terwijl de genen, die afgenomen waren, van de Priesteren, in eene heilige plaatze, gegeten wierden. Voorts vvas er, op deze tafel, ook zuivere wierook, en onder de vaten, die er toe behoorden , ook kroefen, of drinkfchalen, naar Exod. XXV: 29. 't Geen aan geleerde mannen aanleiding heeft gegeven, om te denken, dat er ook wijn qp deze tafel geweest zij; althans, dat de toerusting van deze tafel diende, om een volkomen maaltijd te vertonen. In dat zelfde Heilige, was ook de Reukaltaar , dien wij befchreven vinden, Exod. XXX. Dezelve was geplaatst, in 't midden van het I 5 Hei- MCCL1V. en de Tafel , en de Toonbrooden ; MCCLV. hier was ook da Reukaltaar, van  133 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN welke, en Waai o ril, hij daar van geen meldr.ig maakt. IHCCI.VÏ. Maar achter het tweede Voorhangzel , was de Tabernakel , ge naamd het HeiKgeder Heilige. Vf. 3. Laat ons nu verder deti Apostel volgen, daar bij ons inleidt in den tweeden Tabernakel, het tweede, en voortreflijkst gedeelte van de Heilige Tent. — Dit vertrek was, gelijk wij hier lezen, achter het tweede voorhangzel. -— Er was een voorhangzel, aan den ingang des Tabernakels, waar door het volk Heilige, nabij den Voorhang, en diende, om er 's morgens en 's avonds, reukwerk op aantefteken. — Doch, waarom maakt Paulus van dezen Altaar geen melding? Is de reden hier van, dat hij zich, ten aanzien van het Heilige, eeniglijk houdt aan Exod. XXV. daar wel van den kandelaar en de tafel der Tooftbrooden, maar niet van dezen Altaar gefproken wordt? Of fpreekt Paulus van dezen Altaar, onder den naam van èvfiiarypiov, dat de Onzen door wierookvat hebben overgezet? en wel zoo, dat hij denzelven, fchoon geplaatst in het Heilige, nogthans aanmerkt, als behorende tot het Heilige der Heilige? Ik kan niet zeggen, dat het een of ander mij volkomen voldoet: 't Is genoeg, dat hij, in het vervólg, melding makende van de dagelijkfche bezigheden der Pries teren, in het Heilige, ook zekerlijk het oog heeft op den offerdienst, dien zij, met reukwerk, op dezen Altaar volbrengen moesten.  DÉ HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 2 —5". 1 35 volk belet wierd, in het Heilige intezien. —■ Maar dan was er nog een, bij uitnemendheid kostbaar en konftig gewerkt voo/hang1. zei, 't welk fcheiding maakte tusfchen het Heilige, en het overig gedeelte van deze Tente; te weten, het Heilige der Heilige, het allerheiligfte, zoo genoemd, wegens d< heerlijke onderpanden van Gods tégenwoor digheid, ih hetzelve. Trouwens, wat was cr a!, volgends de opgave van den Apostel, in dit binnehfte Heiligdom? Hij noemt, vooreerst', een gouden wierookvat: zulk een vat, wars op, of waar in, reukwerk kon aang'eftbien' Worden. — Men verftaat er, gemeenlijk, zurk 'een wierookvat door; 't welk gefchikt was-, voor de plegtipheid van den groor.cn Verzoendag,-' en-'daarom'ook' van 'louter 'ganél een vat, wal? van de Hoogenpriester Zich bediende, als hij in het Heilige der Heilige inging, om' een wolk van rook te verwekken , waar door de Bondar'k cn het Verzoendekzel bedekt wierd. Vraagt men, hoe Paulus dit'wierookvat aan het Heilige der Heilige kon toekenken , daar immers de Hoogenpriester hetzelve moest hebben, eer hij daar inging? Men antwoordt, en, zoo het mij föefchijnt, niet kwa- MCCLVIÏ. hebbende een goudeii wierookvat,  ,J4P verklaring van den brief aan MCCLVIII. en de Atk( des Verbonds, al pm met goud over kwalijk, dat het, om den Apostel te verdedigen, niet nodig zij te ftellen, dat dit wierookvat , het geheele jaar door, in het Heilige der Heilige bleef; neen , zegt men, maar het was , voor dat gedeelte van den Tabernakel, gefchikt, om er, jaarlijks, in gebruikt te worden, en, op dezen grond, kon de Apostel, te recht, zeggen, dat het Heilige der Heilige zulk een wierookvaf hadde. In de tweede plaats, en hier op hebben ' wij vooral te letten, fpreekt de Apostel van de Arke des Vsrbonds , alom met goud overdekt, Deze Arke des Verbonds hadt de gedaante van een kist, of koffer, twee en een halve elle lang, anderhalf elle breed, en even zoo hoog. De ftof, waar uit zij beftond, was, fittimhout, van binnen, en van buiten, met gouden platen overtrokken, en, aan den bor venrand, verfierd met een gouden krans, of kroon, rondom heen. Aan deze heilige kist wierd de naam gegeven van Arke des Verbonds , ook wel de Arke der getuigenisfe, omdat, in dezelve, de tafelen des Verbonds waren, die Gods getuigenis in zich behelsden, en tot getuigen verftrekten van Gods Verbond met Israël, en de toeftemming dezes volks aan de eisfehen des Verbonds. Maar 3  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2—5. 14! Maar , wat was er nu in deze Bondkiste ? Paulus noemt vooreerst de gouden kruike, daar het manna in was. Toen de Heere het Manna gaf aan Israël, in de woestijne, beval hij, dat, ter blijvende gedachtenis van zijne weldadige voorzorg, eene kruike genomen, en met manna gevuld zou worden, om die, vervolgends, te Hellen voor des Heeren aangezichte; daar dit manna ('t welk anders geen twee dagen duuren kon,) op eene wonderdadige wijze, voor verrotting bewaard bleef. Hij voegt daar bij, den ftaf Aürons , die gebloeid hadt. Bij welke gelegenheid deze ftaf gebloeid hebbe, en hoe, hier door, een gerezen verfchil over het Priesterfchap, ten voordeele van ASron en zijne zonen, voor altoos, beflecht wierd, verhaalt ons Moses, Num. XVII. Eindelijk, fpreekt hij van de tafelen des Virbonds: deze waren die fteenen tafelen, * op welke God zelve zijne heilige Wet der \ tien Geboden gefchreven hadt. Dat nu deze tafelen des Verbonds in de Arke waren, en met het verzoendekzel bedekt wierden, is zeker; maar hoe kon Paulus dit zeggen van de gouden kruike, en den ftaf van Aüron , daar we lezen, in het 2. B. der MCCLIX. in welke was de gouden kruike, daar het Manna in was, MCCLX. en de ftaf As'kons , die gebloeid hadde, MCCLSÏ. n de taïlen des erbonds.  142 verklaring van den brief aan MCCLXH. En bover over dez< [Arke] wa ren deChe rubim de heerlijkheid, die het verzoendekzel befchaduwden. vs. $' der Kon. H. VIII. dat er, ten tijde van Salomon , niets was in de Arke, dan alleen de twee lteenen tafelen? Doch uit deze aantekening, zou men, billijk, mogen befluiten, dat er, te voren, meer in de Arke geweest was, dan op dien tijd: anders fchijnt dezelve onnodig. Hier komt bij, dat Moses bevel kreeg, om de kruik, en den ftaf van AcÏron, voor het getuigenis te plaatzen. Num. XVII: 10. Exod. XVI: 34. Maar nu, het getuigenis was de wet; dat getuigenis lag in de Arke; en , derhalven , wierden kruik en ftaf daar bijgevoegd , 't is waarfchijnlijk , dat ze in de Arke zelve geplaatst zijn, die ruim genoeg was, om het een en ander te bevatten. Maar laat ons nu ook zien, wat er op de; ze Bondkiste was. Dus lees ik verder, en boven over deze Arke waren de Cherubiin derheer. lijkheid, die het verzoendekzel befchaduwden. Er waren Cherubim. Of dezelve de gedaante van menfehen, van jongelingen, dan wel, eene geheel andere gedaante, hadden, is, met zekerheid, niet te bepalen: dit alleen is bui. ten bedenking, dat ze gevleugelde fchepzelen vertoond hebben. Deze waren boven de Arke; en twee in getal, van goud gemaakt, en wel, uit de beide einden van het Verzoendekzel, dat op  de hebreen. hoofdd. IX: VS. 2-5. 14 de Arke lag, en insgelijks van louter di£ goud gemaakt; ook, gelijk de Arke, twe en een halve el lang, en anderhalf breed wa: Verder, deze Cherubim befcbaduwdcn he Verzoendekzel, te weten, met hunne vleug( lm , die over de Arke waren uitgefpreid, tei wijl derzelver aangezichten tegen over ejkarj der, en naar het Verzoendekzel waren; o: 't welk zij, dus, verbeeld wierden, eerbie dig neer te zien. Maar, 't geen nu, bijzonder, onze op merking vereischt, Paulus noemt dezelvi Cherubinen der heerlijkheid. Zou dit zoo vee zeggen , als heerlijke Cherubinen ? veel lie ver zoeken wij de reden van deze bena ming in het zichtbaar teken der Godlijke tegenwoordigheid, boven, en tusfchen de Cherubim: dus Cherubim der heerlijkheid; omdat Gods heerlijkheid op het Verzoendekzel, en tusfchen de Cherubim, als op eenen troon, haar verblijf hadt. Zrc daar, Lezer, het wereldlijk Heiligdom, met het geen daar in was. Dat nu dit alles een geestlijke betekenis hadt, lijdt geen bedenking; en, hoe gelukkig was de Kerk, als zij, ten aanzien van alle die bijzonderheden, zulk eenen uitlegger hadt, als Apostel PtWLVSl 't Is 3 t e t i l MCCLXIII. van welke dingen wij nu, van ftuk tot fluk, niet zullen zeggen. w.,5*.  144 verklaring van den brïef aan MCCLXIV. Algemeen befchouwing van den Geesi liiken zin dezer dit, gen. 't Is waar, hij verklaart ons zeer veel, eri 'wel, het voornaamfte, in dezen Brief, maa? zijn hoofdoogmerk verpligtte hem, vele bijzonderheden onaangeroerd te laten. Hij zegt, in het ilot des 5 den vers: van welke dingen wij, nu, van ftuk tot Jluk, niet zullen zeggen. —■ Veel was er van alle die bijzonderheden te zeggen, en wel, voornaamlijk, van derzei ver oogmerk, en geestlijke betekenis; maar hij wilde zijnen Brief niet te groot maken; hij bepaalt zich dan alleen, gelijk wij nader zien zullen, tot de hoofdzaak, die hij zich hadt voorgefteld. Intussciien, om er iets van te zeggen, en ' alleen te melden, 't geen mij, in dit gedeelte der leere van het Oude Verbond, aanneem" lijkst voorkomt, merk ik aan, dat de Taber- nakel een afbeelding was van de gantfche Kerk, dat huis des levendigen Gods, in hemel en op aarde, gelijk wij, bij de verklaring van het ide vers des vorigen Hoofddeels hebben aangetoond. Derhalven , daar deze Heilige Tent in twee vertrekken was afgefcheiden, zoo zag men, in 't Heilige eene fchets van Gods Kerk op aarde, — in den gouden Kandelaar, eene afbeelding van het licht der waarheid, 't geen de gelovigen beftraalt, en dus, van den Heili-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2~5. 145 hgen geest, in zijne verlichtende genadegaven. Gelijk dan ook Johannes, Openb. I.-, met toefpeling op de zeven Lampen, fpreekt, van „ de zeven Geesten, die voor den troon ,, zijn." In de Tafel der toonbrooden zag men een vertoning van het geestlijk voedzel, dat voor de gelovigen bereid is, en van hun genoten worde, daar zij gemeenfehap met God hebben, en zijne verfterkende genade in Christus, die Zelve het brood des levens is, genieten mogen. — Laat mij er bijvoegen, de gouden Reukaltaar, of wel4 't geen daar op verricht werdt, vertoonde deri pligt en de werkzaamheid van 's Heeren bondgenoten, daar zij, met gebeden en dankzeggingen , naderen tot God, gebeden en dankzeggingen, die bij reukwerk vergeleken worden, en, in Christus , den Heere aangenaam zijn. Uit het Heilige, nu, kwam men in heü Heilige der Heilige; — een afbeelding van den Hemel, gelijk Paulus , reeds meermalen, heeft te kennen gegeven. — Of nu de gouden Kruik, en Aa'RöNS Staf voorbeeldig zijn geweest, dan, of ze alleen verftrekten, ter blijvende herinnering van Gods genadige voorzorg over Israël,1 en van zijn uitdruklijk verklaard welbehagen, om de Priesterlijke waardigheid : aan het huis van VI. Deel K Aüron  146 verklaring van den brief aan Aüron vast te maken, zal ik thans niet onderzoeken. Dit is zeker, dat de Arke des Verbonds, des Heeren troon was, waar op het teken der Godlijke Majefteit zich vertoonde. En, waren in deze Bondkist de Tafelen der wet, die gehoorzaamheid afvorderde, en de overtreders aan den vloek onderwierp; hier in zag men een bewijs, dat „ gerechtigheid en „ gerichte de vastigheid van Gods troon zijn, „ maar dat zulks niet belette, dat goeder„ tierenheid en waarheid voor zijn aange„ zicht zouden heengaan;" (t) nadien deze wet bedekt was met het Verzoendekzel, aan welk, éénmaal des jaars, door den Hoogenpriester, offerbloed gefprengd werdt, ter verzoening der zonden: een afbeelding, dus, van hem, in wiens binnenfte Gods wet is; die ook zelve de waare verzoening heeft aangebracht , en in wien God als gezeten op den troon der genade, toeganglijk is voor zondige ftervelingen. Voorts , waren op het Verzoendekzel de Cherubim, en houdt men die voor Zinbeelden der Heilige Engelen , het kan ons doen opmerken, in.welk eene betrekking zij ftaan tot het Hoofd der Kerke, in wien, naar Paulus (/) Psalm LXXXJX: 15.  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 6, ?. 14; Lus leer, het geen in den hemel en op aarde is. wederom toe één vergaderd wordt; (v) en hoe de Engelen, gelijk Petrus , met toefpeling op deze Cherubim, fchijnt te leeren, begeerig zijn, om in de geheimen van het Verlosfingsvverk in te zien. i Petr. I: 12. Ondertusschen , dit Heilige der Heilige was, van het Heilige, afgefcheiden, door middel van eenen Voorhang: en, hoe dit Voorhang de menschheid van Christus betekende, en de noodzaak, dat hij ftierf, zou de weg tot de volkomene zaligheid geopend zijn, moeten wij nader zien, bij de verklaring van Hoofdd. X: 20. Dus ver befchouwden wij het wereldlijk Heiligdom, in deszelfs onderfcheidene deelen; nu moeten wij, vervolgends, letten op de Priesterlijke dienften, die daar in verricht, en de rechtvaardigmakingen, welke,- daar door, te wege gebracht wierden. Paulus zegt, vs. 6, 7. Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de Priesters in den eersten Tabernakel ten allen tijde, om de [Gods] diensten te volbrengen. Maar in den tweeden [Tabernakel ging} AL» (>0 EF£Z. I; IQ. K a MCCLXVi Vervolgends fpreekt hij van de diensten , en rechtvaardigmaklngen. vs. 6,7. Deze dingen aldus toebereid zijnde»  148 VERKLARING VAN DEN brief AAN - MCCLXVI. Zoo gingen wel de Priesters in den eerften Tabernakel om de diensten te volbrengen ; vs. 6. (lLLeen de Hoogenpriester , eenmaal des" [aars, niet zonder bloed « welk hij offerde voor hem zelven , en [vooil] des volks misdaden. De Apostel laat dit voorafgaan, vs. 6. Deze dingen nu aldus ■ toebereid zijnde, te weten, naar het voorfchrift, dat God aan Moses gegeven hadt, en door die perfonen, welke, door den Heiligen Geest, tot dit werk, op een bijzondere wijze waren in ftaat gefteld. Wat gefchiedde er nu in dit Heiligdom? Paulus meldt ons de Priesterlijke bezigheden , en wel, met dit onderfcheid, dat hij, eerst, de aandacht vestigt op het gene verricht wierd in het Heilige, daarna op 't geen , in het Heilige der Heilige, gefchiedde. Wat het Heilige betreft, dat hier, wederom, de eerfte Tabernakel wordt genoemd, zij, die daar ingingen, waren, niet het volk, ook niet de Leviten, maar de.Priesters, de zonen, de nakomelingen van ASron. En wanneer-mogten, en moesten, zij daar ingaan? Paulus zegt, ten allen lij de; dagelijks konden zij, elk naar zijne dagordening, in dat Heilige ingaan, om daar het werk, hun aanbevolen, te volbrengen. Eindelijk is de vraag, wat de Priesters, in dat Heilige ingegaan zijnde, verrichteden?  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 6, I49 den ? — Paulus zegt, dat zij er ingingen, om de dienften, of, (zoo als de Onzen het wederom aanvullen,) de Godsdienften, te volbrengen. En zeker, de Priesters vonden daar hun werk. — Dagelijks moesten zij de Lampen toeftellen, dezelve reinigen, en van olie voorzien, opdat derzelver licht bewaard bleve. — Dagelijks moesten zij, des morgens, en des avonds, het Heilig Reukwerk aanfteken, op den gouden Reukaltaar- — Voor het overige, moesten, wekelijks, op ieder Sabbath, de Toonbrooden verwisfeld, en die Heilige Tafel, op nieuws, in orde gebracht worden. Of er nu, omtrent deze, en meer ander-a dienften, al vroeg, zulk eene fchikking, onder de Priesteren, hebbe plaats gehad, als naderhand, zal ik niet onderzoeken. Ook fpreek ik niet van den dienst des Hoogenpriesters, daar hij, in bijzondere omftandigheden, met bloed inging in dit Heilige, om dat te fprengen, voor den Voorhang, en te ftrijken aan de hoornen van den Reukaltaar. Gij ziet, Lezer, de Apostel maakt alleen melding, van dienften der Priesteren, in onderfcheiding van die des Hoogenpriesters. Ondertusschen , niet alleen in den Tabernakel, maar ook buiten den zei ven, hadden de Priesters hunne bezigheden , bijzonder in K 3 den  Ï50 verklaring van den brief aan den Voorhof, alwaar, door hunnen dienst, verfcheiderlei offeranden den Heere wierden toegebracht; om van ander Priesterwerk hier niet te fpreken. — Maar, alle die verrichtingen ontleenden hare kracht, en waardigheid, uit het gene, door dat zelfde Pries, terdom , in den Tabernakel verricht wierd: daar was het, dat zij de Godsdiensten volbrachten. Hier toe bepaalt de Apostel de aandacht der Hebreen, om hen te doen opmerken, in hoe ver zij, die, in hunne perfonen, het geheele volk verbeeldden, (daar zij zich bezig hielden in den Levitifchen Godsdienst,) ook toegelaten wierden, in de nabijheid van Israëls God. MCCLXVII. Maar in den tweeden , alleen de Hoogenpriester, éénmaal des jaars, niet zonder bloed, ■welk hij offerde voor hem zeiven. en [voor] des Volks misdaden.vs. f. Dit blijkt allerklaarst, uit de diensten, welke, in den tweeden Tabernakel, het Heilige der Heilige, verricht moesten worden, en waar door, al wat tot het offerwerk behoorde, zijne voorbeeldige volkomenheid ontfing. H'j, die in dit binnenfle Heiligdom moest ingaan, was alleen de Hoogenpriester, het Hoofd der Priesterfchaar, en van de gantfche Israëlitifche Kerk. En dit ftond hem, niet t'allen tijde, vrij, maar flechts eenmaal des jaars: te weten, op den grooten Verzoendag; van welks in- ftel-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 6, 15I Helling, oogmerk, en plegtigheden, wij een uitvoerig bericht hebben, Levit. XVI. Op dien dag, mogt hij ingaan, doch volftrekt alleen, zoo zelfs, dat er niemand in het Heilige mogt zijn, terwijl hij inging in het binnenfte Heiligdom. Alle de Priesters moesten buiten den Tabernakel wachten, tot dat hij zijn werk verricht hadt. Dan, zoo zeker het is, dat de Hoogenpriester, alleen op den tienden dag der zevende maand, in het binnenfte Heiligdom mogt ingaan, zoo bedenklijk is 't, of hij, flechts éénmaal, dan of hij meermalen, op dien éénen dag zij ingegaan ? -— Hier over is verfchil, en men kan niet ontkennen, of er is, zoo wel voor de eene, als voor de andere gedachte, nog al wat te zeggen. Doch, hoe men het ook begrijpe, dit blijft zeker, en voldoet ook aan des Apostels oogmerk, dat er flechts één dag in 't jaar was, op welken het den Hoogenpriester vrijftond, en bevolen was, in het binnenfte Heiligdom integaan. Maar, 't geen nu, voornaamlijk, onze opmerking vereischt, hij mogt in het Heilige der Heilige niet ingaan zonder bloed; te weten van den varre, en van den bok des zondoffers, die in den Voorhof gedacht wierden. — Dat bloed moest hij offeren: en hoe? hij moest, met zijnen vinger, van dat bloed, op het Verzoenli 4 dek-  152 verklaring van den brief aan dekzel, oostwaard, Jprengen. Dit,zegt de wet, Levit. XVI: 14. en vervolgends, wordt ber paald, dat hij, tot zeven malen , van dat bloed, voor het Verzoendekzel fprengen moest. Het oogmerk nu van dezen Priesterlijken dienst, (waar in alle andere diensten voltooid wierden 0 was de daarftelling van zulke rechtvaar digmakingen, als onze Apostel aan het eerfte Verbond toekent. Trouwens, hij moest dat bloed offeren, voor hem zeiven; als zijnde zelve een zondaar, gelijk onze Apostel, reeds meermalen, heeft aangemerkt. Maar hij moest ook offeren voor des volks misdaden. Paulus gebruikt hier een woord, dat onwetendheden zegt. Maar, verftaat hij dan, alleen, geringe afwijkingen, van de wee, zonr den uit zwakheid en gebrek van aandacht? Doch, 't gene hij, hjer , onwetendheden noemt, draagt elders, in dezen Brief, den naam van zonden. En willen wij de verklaring uit de wet? die leert ons uitdruklijk, dat Aüron, op dien plegiigen dag, verzoening moest doen yoor de onreinigheden der kinderen Israëls, en hunne overtredingen, naar alle hunne zonden, (x) En zeker, in alle zonden, is een inmengzel van onwetendheid, onverftand en dwaasheid. Denken wij, hier, dan, aan allerlei ongerech- tig- (je) Levit. XVI: 16.  de HEBREEN. HOOFDD. IX: VS: 8 — IO. 153 tigheden, behalven dezulke, die, naar den eisch va.n Moses wet, met den dood geftraft wierden. Voor allerlei ongerechtigheden, derhalven, moest de Priester, op dien plegtigen dag, het offerbloed fprengen, voor de Bondark. En zoo gefchiedde er eene voorbeeldige verzoening, der zonden , beide van het Aaronisch Priesterdom, en van gantsch Israël. Zie daar, Lezer, in het korte, 't geen de Apostel den Hebreën wilde herinneren, aangaande het wereldlijk Heiligdom, de diensten, die daar volbracht, wierden, en de rechtvaardigmakingen, die daar van het gevolg waren. Maar, wat was nu Gods oogmerk in dit alles? hier van fpreekt de Apostel, vs. 8-10. Daar lezen wij: [Waar mede] de Heilige Geest dit beduidde, dat de v/eg des HeILIGDOMS NOG niet geopend was, ZOO lang de eerste TAbernakel nog stand hadt. Welke was een afbeelding voor dien tegewoordigen tijd, in welken gaven EN slachtofferen geofferd wierden, die DEN genen, die den dienst pleegde, NIET KONden heiligen naar DE consciëntie: [Bestaande] alleen in spijzen, ee dranken , EN verscheidene wasschinqen , en E 5 recht- MCCLXVÜT. 't Oogmerk van deze dingen, door den Ap. aangewezen, vs. 8-10.  154 verklaring van den brief aan MCCLXIX. '/ Geen hij van den Lev. Godsd. gezegd hadt; moest iets betekenen. De Heilige Geest dit beduidende ; vs. 2". MCCLXX. Wat de Ap hier verönderflelt; rechtvaardicmakingen , des vleesches tot op den tjjd der verbetering opgelegd. Gij ziet, Lezer, de Apostel fielt, als ontwijfelbaar zeker, vast, dat, het gene hij, van den Levitifchen dienst gezegd hadt, iets betekende; — en geeft, vervolgends, die betekenis op. Wat het eerfle betreft, hij zegt, [waar mede] de H. Geest dit beduidde, of, zonder invulling, de H. Geest dit beduidende, te weten, met die bijzonderheden, welke, zoo even, aangaande het Oude Heiligdom, waren opgegeven. Wat verönderflelt, en wat leert, de Apostel met dus te fpreken? Hij verönderflelt meer dan eene zeer gewigtige waarheid. De eerfte is deze, ,, dat, het gene tot het „ Oude Verbond behoorde, van Godlijke in„ Helling was." Moses leert ons dit, uitdrukïijk en uitvoerig; voornaamlijk in het laatfte gedeelte van zijn tweede, en in zijn derde Boek: en dit onder het oog te houden, dat'de Levitifche Godsdienst, in al deszelfs omflag van God zeiven was ingefteld, is van zeer veel belang. Maar ook dit verdient onze opmerking, dat  de HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 8—IO. 155 dat de Apostel, meer bepaaldlijk, fpreekt van den Heiligen Geest, onder wiens beftuur en invloeden, het wereldlijk Heiligdom, en de diensten in het zelve, tot ftand gebracht en verordend waren. Hier moeten wij ons die hooge verborgenheid herinneren, die wij niet begrijpen, maar, op een onfaalbaar getuigenis, geloven, dat de ééne God, en Vader is, en Zoon, en Geest; en zoo werkzaam is, dat de Vader, en de Zoon, door den H. Geest, dat alles, bijzonder ook in redelijke wezens, doet beftaan, 't welk, naar den eeuwigen raad plaats moest hebben. -— En zeker, alle wijsheid, alle heiligheid, alle vermogens, in redelijke fchepzelen, is van den Geest, 't Was," door dien Geest, dat Mojes, dat Bezalecl, enAnoLiAB, dat zeer vele anderen, in , ftaat gefteld wierden, om dat alles, wat tot het Oude Heiligdom en des* zelfs bedienaars, betrekking hadt, naar Gods voorfchrift en aanwijzing, te verordineeren, eri te vervaardigen. — Te recht, eerbiedigt Paulus dan, ook hier in, des Heeren Geest, die, met zijne gewone, niet alleen, maar ook buitengewone gaven , onder Israël woonde, en, op eene bijzondere wijze, omtrent alles, wat tot den plegtigen eerdienst behoorde, werkzaam was, ten voordeele van de Kerk. Het  1$6 verklaring van den brief aan KCCLXXI. En wat hij er mede leert. HCCLXXII. En war, dan, die dingen betekenden ? ysM —10. Vier vragen bcanttfoord. Het geen de Apostel nu leert, komt hier op uit: „ daar er, onder het hoog beftuur van 's Heeren Geest, zulk een aardsch „ Heiligdom gefticht was, en door Priesters „ bediend werd, dat het een en ander, van „ een verhevene bcduidenis was. Trouwens , indien dit ontbroken hadt, indien Abrahams nakroost in het zinlijke hadt moeten berusten, dan was de Godsdienst, onder Israël, ten hooglten ongerijmd, en redeloos geweest. — Maar neen! 't geen men voor zijne oogen zag , vertegenwoordigde, naar Gods oogmerk, iets anders, aan den geest van een Godvruchtig Israëliet. Met alie die bijzonderheden van Tabernakel, Priesterdom , offeranden , plegtige diensten, en wat dies meer is, gaf de Heilige Geest, de infteller van dat alles > aangelegene waarheden te verftaan. En welke? Zeer vele, maar, die niet alle, van den Apostel, hier ter plaatze, worden opgegeven. Hij meldt, alleen, 't geen naast tot zijn oogmerk diende. Hij zegt: [waar mede] de Heilige Geest dit beduidde, of, de Heilige Geest dit beduidende, dat de weg des Heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zoo lang de eerfte Tabernakel nog ftand hadde. enz. Om den zin van deze woorden in het licht te  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 8—iö. i te ftellen, zal het nodig zijn eenige vragen te beantwoorden. Eerste vraag: wat is hier de weg van het Heiligdom ? Tweede vraag: wat zegt het, dat die weg nog niet openhaar geweest was, zoo lang de eerfte Tabernakel nog ftand hadde ? . Derde vraag: „ waar uit bleek het, dat de „ Heilige Geest heeft willen leeren, dat, ge„ duu.re.nde dien tijd, deze weg des Heilig„ doms niet openbaar gemaakt was?" Vxerde vraag, ,, terwijl dan, gedüurende den Levitifchen Godsdienst, die weg ver,, borgen bleef, waar toe heeft het Oude Hei„ ligdom, met het geen, daar in, verricht werdt, dan gediend?" ■ Eerst wordt gevraagd: ,, wat is, hier, de weg van het Heiligdom ?" Om hier op te antwoorden," is het nodig, te bepalen, - wat wij door het Heiligdom te verftaan hebben; en om dit te. doen, moeten wij te'rug.-zien op Hoofdd. VIII: 2. Daar wordt Christus genoemd een bedienaar des Heiligdoms, en des waaren Tabernakels. Bij de verklaring van dat vers, is ons gebleken, dat men, door het Heiligdom, den Hemel moet verftaan, die afgebeeld werdt door het Heilige der Heilige, in de Tente der famenkomfte. En, Mcci-xxiir. 1) Wat is, hier, de weg van het Heiligdom ?  Ï58 verklaring van den brief aan En, voegt Paulus, daar, de waare Taberna. kei bij; dat wij, daar door, de geheele Kerk moesten verftaan, niet alleen, in den hemel, maar ook op de aarde; van welke laatfte men een fchets zag in het Heilige, of het eerfte vertrek van den Tabernakel, 't Geen daar is bijgebracht, om deze uitlegging te ftaven, zal ik hier niet herhalen, 't Is, intusfchen, nodig, dat we, tot recht verftand van dit vers, deze denkbeelden ons vertegenwoordigen. Het Heiligdom is dan, hier, de Hemel, aangemerkt als een plaats van gelukzaligheid, van onmiddelijke gemeenfehap met God. De weg nu tot dit Heiligdom, is niets anders , dan de toegang tot die hemelfche gelukzaligheid. Die gelukzaligheid nu wordt, aanvanglijk, reeds genoten van de geesten deivolmaakt rechtvaardigen, die de zegepralende Kerk uitmaaken. Deze zijn, derhalven, van de vroegfte tijden af, reeds ingegaan in den Hemel. Maar die gelukzaligheid zal eens volkomen genoten worden, na den dag der opitanding, wanneer alle de leden der Kerke, met ziel en ligchaam, zullen ingaan in de Hemelfche ervenis. Nu is de vraag: als Paulus van een weg des Heiligdoms fpreekt, ziet hij dan op den toegang tot de aanvanglijke hemelfche geluk- za-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 8 —iq. 159 zaligheid, voor de afgefcheidene zielen, o; heeft hij het oog op den toegang tot de vol komene zaligheid met ziel en ligchaam, na dei jongften dag? Dit laatfte zou ik verkiezen ais meest overeenkomende met het belooj. van des Apostels redeneering, en met ver fcheiden gezegden in dezen Brief-, van welke fommige ons nog zullen voorkomen. Verstaan wij hier dan, door den weg de; Heiligdoms, den toegang tot die hemelfchf gelukzaligheid, waar van de gelovigen, n: den jongften dag, bezit 'zullen nemen, inge volge deze uitfpraak van den Heere Jesus. in het algemeen gericht.: Komt gij gezegendt mijnes Vaders, beërft het Koningrijk, dat u bereid is voor de grondlegging der wereld. De tweede vraag was deze: wat zegt het, dat die weg des Heiligdoms nog niet geopenbaard was, zoo lang de eerfte Tabernakel ftand haddel Hier moeten wij eerst weten, wat de eerfte Tabernakel zij, en wat het in ftand zijn van dien eerften Tabernakel betekene? In het tweede vers dezes Hoofddeels, daar de Apostel het wereldlijk Heiligdom gaat befchrijven, fpreekt hij van eenen eerften en tweeden Tabernakel. — Door den eerften Tabernakel verftaat hij, gelijk wij voorheen gezien hebben, het Heilige. Op dat zelfde Hei- li- L > I I '■ MCCLXXIV. 2) En wat zegt het, dat die weg des Heiligdoms nog niet geopenb. was, zoo lang de eerfte Tab. ftand hadde?  ÏÖO VERKLARING VAN DEN BRTEF AAN lige heeft hij, ook hier , het oog. Maar orrf hem nu wel te verftaan, moet men in aanmerking nemen. Voor eerst, dat het Heilige en het Heilige der Heilige,- in dé Tente der famenkomfte, twee afzonderlijke vertrekken waren; en wel door middel van het Voorhangzel. Verbeelden wij ons nu, dat er zulk een Voorhangzel niet was, dan zou de geheele Tabernakel maar één vertrek geweest zijn; dan zou men geen onderfcheid hebben kunnen maken tusfchen eerften en tweeden Tabernakel; tusfchen het Heilige en het Heilige der Heilige. Maar nu was er een Heilige, onderfcheiden, en, door een Voorhangsel, afgefcheiden, van het Heilige der Heilige. -Zie daar het eerfte, dat wij hier wel hebben optemerken. — Het tweede is, dat men' in het Heilige der Heilige niet komen kon, dan door den éerften Tabernakel, het Heilige naamlijk. Dat heilige was, derhalven, als de toegang tot het binnenfte Heiligdom, cte plaatze van Gods heerlijke'tegenwoordigheid. Nu zullen wij gemaklijk begrijpen, wat het inftand zijn van den eerften Tabernakel, hier, betekenen moét. 't Is niet, de beftaanlijkheid van het Oudé Heiligdom, op zich zelveh: dat Heiligdom was er nog in Paulus tijd: want het gene hij 5  de hebreen. hoofdd. IXs vs. 8 —10. i(5l hij, van den Tabernakel, zegt, moest ook op den Tempel worden toegepast, gelijk wij voorheen hebben aangemerkt. -— Maar nu, toen deze Brief gefchreven werdt, ftond nog de Tempel, en is, eerst eenigen tijd daarna, door de Romeinen verwoest. Ondertusfehen , het geen Paulus hier leert, geeft duidlijk te kennen, dat de eerfte Tabernakel, het Heilige naamlijk, geen ftand meer hadde. Hij ziet, derhalven, op het gebruik en oogmerk van dit aardfche Heiligdom: dat gebruik hield op, dat oogmerk zag men nu bereikt. Was het Heilige een bijzonder vertrek, door een Voorhangzel gefcheiden van het Heilige der Heilige; in de betekende zaak, is het Heilige met het Heilige der Heilige nu reeds vereenigd. De Hemel is nu geopend voor de Kerk op aarde, de toegang tot dezelve is haar bereid: en hierom kan ook een Christen, fchoon nog uitwonende van den Heere, echter door geloof, met vrijmoedigheid ingaan in dat Heiligdom. Hoofdd. X: 19. Van deze opening des Hemels was een duidlijke fchets gegeven, in het aardfche Heiligdom, door het fcheuren van het Voorhangzel, toen, wanneer Christus ftierf; want daar door hield het Heilige voor dien tijd, op, zulk een onderfcheiden vertrek des Tempels te zijn, als het te voren was. Daarenboven was VI. Deel. L het  1ó2 verklaring van den brief aan het Heilige, als de toegang tot dat binnenfte des Heiligdoms, naamlijk voor den Hoogenpriester , op den grooten Verzoendag; 't geen hier door betekend wierd, is insgelijks nu reeds vervuld, door Jesus Christus, die, gelijk in het nde vers geleerd wordt, als de groote Hoogenpriester, door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, in den Hemel is ingegaan. Ik moest dit vooraf melden, ter verklaring van de fpreekwijze, zoo lang de eerfte Tabernakel ftand hadde: dat is dan; „ zoo „ lang er nog een Heilige was, afgezonderd „ van het Heilige der Heilige, en dienende ,, voor den Hoogenpriester, om door het „zelve, op den grooten Verzoendag, in „ het allerheiligst deel van den Tabernakel „ integaan." Maar 't geen nu voor al onze opmerkzaamheid vordert , is, dat, geduurende dien tijd, in welken de eerfte Tabernakel, tot zulk een einde en oogmerk, ftand hadde , de weg des Heiligdoms niet was openbaar gemaakt. Iets openbaar maken zegt, een zaak, die bedekt, die verborgen was in het licht Hellen. Met opzicht, derhalven, tot eenen weg, waar van hier gefproken wordt, geeft het te kennen, zulk eenen weg te openen, en duidlijk aantewijzen, zoo dat dezelve kenbaar wordt, als  de hebree??, hoofdd. IX: vs. 8—10. 163 als leidende tot eene plaatze, daar men begeert te komen. Dfe plaats nu is, hier, de Hemel, de Hemelfche gelukzaligheid; zoo als de leden der Kerke, na den dag der opftanding, met ziel en ligchaam, daarvan, bewoners en bezitters zullen zijn. Nu was, aan de Oude Kerk, die groote zaligheid wel bekend gemaakt, ze hadt verzekering van eene heerlijke verrijsfenis, en daar op volgenden volkomen gelukftaat, maar, de weg tot den zeiven was nog gefloten , was nog niet openbaar gemaakt; eer zij geraakte tot de bezitting van die heerlijkheid, moest de weg, voor haar, gebaand worden. Zij genoot, toen reeds, vele heilrijke vruchten van Messias toekomftige Middelaarsbediening, vergeving der zonden, gemeenfehap met God, heiliging door den Geest, bewaring in den genadeftaat, en wat diergelijke heilgoederen meer zijn Dat niet alleen; de gelovigen, van de vroegfte tijden af, wanneer ze ftierven, gingen, naar de ziel, over in de zalige rust; en ook dit, uit kracht van die gerechtigheid, welke de Messias eens zou aanbrengen. — Maar hier mede was hun ftaat niet volmaakt , en kon ook niet volmaakt worden. Zouden zij, naar ziel en ligchaam beide, eens bezitters zijn van de hemelfche ervenis, dan L 2 moest  164 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN moest de Messias, als 't Hoofd der Kerke, hun eerst zijn voorgegaan; hij moest eerst fterven , en wederom, met onftervelijkheid bekleed, uit het graf verrijsfen; zoo moest hij eerst ter heerlijkheid ingaan, om voor alle zijne volgelingen, voor alle de gegevene des Vaders, plaatze te bereiden, Joh. XIV. En 't zal eerst, na de voleinding der eeuwen, zijn, wanneer hij, langs den weg, (die, wegens de tusfehenkomst van zijnen dood, door zijne opftanding en luisterrijke hemelvaart, is openbaar geworden,) wanneer hij, zeg ik, langs dien weg, alle de gekochten door zijn bloed zal doen ingaan in dat waare Heiligdom, en hen ftellen in het vol genot van eindeloze zaligheden. Uit het gezegde, zal een aandachtig Lezer, gereedlijk, kunnen opmaken: dat, fchoon de gelovigen, onder den ouden dag, zeer veel genoten, uit kracht van Messias toekomende heilverdienften, zij echter der volkomene heerlijkheid, naar ziel en ligchaam, daarom niet deelachtig wierden , omdat de Verlosfer, als het Hoofd der Kerke, moest voorgaan, en door zijnen voorgang, dien weg moest banen", moest openbaar maken, langs welken al Gods volk eens geraken zou tot het bezit van de beloofde ervenis. Om dan, over dit ftuk, met onderfcheid te den-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 8—10. 165 denken, moeten wij wel bepalen, wat de Kerk van het Nieuw Verbond, ten aanzien van deze zaak, gemeen heeft met de Kerk voor Christus komst, en wat ze, boven dezelve, vooruit heeft. Dit heeft ze met haar gemeen, dat ze ook nog niet gebragt is tot den ftaat der heerlijkheid. — Op één en denzelfden tijd, te weten , in den jongften dag, zullen alle de gelovigen, van alle eeuwen, naar ziel en ligchaam, gelijklijk gefteld worden in het genot van de hemelfche heerlijkheid. Hier op heeft onze Apostel het oog, Hoofdd. XI. het laatfte vers. Maar de Kerk van het Nieuw Verbond heeft dit vooruit, dat de weg tot die hemelfche heerlijkheid nu openbaar gemaakt is door den ingang van Christus, die, als Hoofd der Kerke, en als in haren naam, bezit genomen heeft van dien gelukftaat, waar in hij, bij zijn wederkomst, al zijn volk zal ftellen. Trouwens, hij is, als de voorloper voor hun in- gegaan, Hebr. VI: 20. en zulks, gelijk hij zelf verklaarde, om plaats voor hm te bereiden. Zoo is nu aarde en hemel vereenigd: zoo is het rijk van Vorst Messias , wien alle magt gegeven is, in hemel en op aarde, een Koningrijk der hemelen; fchoon dan de gelovigen van het Nieuw Verbond nog niet volkomen geL 3 za-  l6Ó VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN z u r d I \ ( ] 1 l I VQCtXXV. 3) Waar 1111 bleek het. dat (te H. G. dit heeft willen keren ? digd zijn , omdat ze nog in het ligchaam itwoonen, en vleesch en bloed het Koningjk van God niet beërven kunnen, ze woren nogthans gerekend met Christus opgebikt, en met hem gezet te zijn in den hemel. Ifkz. II: 6. En hier door is hun ftaat veel oortreflijker, dan die der gelovigen, voor le komst van den beloofden Verlosfer, zoo ang zij nog op aarde, waren. Dit zij genoeg, ter beantwoording van de weede vraag, hoe men het te verftaan heb>e, dat de weg des Heiligdoms nog niet geopenbaard was, zoo lang de eerfte Tabernakel ftand hadde. De derde, was: waar uil bleek het, dat de Heilige Geest dit heeft willen leeren ? Ik antwoorde, dat bleek uk den aart der bepalingen, die de Wetgever gemaakt hadt, omtrent het wereldlijk Heiligdom. Niet alleen mogt het volk daar niet inkomen, maar ook de Priesters hadden flechts vrijheid, om in het Heilige te dienen, 't Was alleen de Hoogenpriester, die in het Heilige der Heiligen komen mogt, doch flechts éénmaal des jaars, en dat, niet zonder bloed, ter verzoening van zijne eigene en van des volks zonden! En dit moest jaar op jaar gefchieden, zonder dat er in deze fchikking, iets veranderd  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 8-io. 167 derd mogt worden. Zoo lang het oude Heiligdom ftand hadt, geduurende meer dan negen honderd jaren voor, en meer dan vijf honderd na de Babylonifche gevangenis, was het volk, naar de Godlijke wet, uitgefloten van het Heilige, en de gantfche Priesterfchaar van het Heilige der Heilige, uitgenomen alleen de Hoogenpriester. En als deze, éénmaal des jaars, in dat binnenfte Heiligdom inging, was het nog met deze bepaling, dat, wanneer hij zulks deed, zelfs geen Priester in het Hei. lige mogt zijn. Levit. XVI: 17. 't Spreekt van zelf, dat dit een zekere beduiding moet gehad hebben. En welke ? juist die, welke Paulus hier meldt. Was het Heilige der Heilige een afbeelding van den Hemel , daar God, op eene meer bijzondere wijze, zijne heerlijkheid ontdekt, en na dezen, tot volkomen zaligheid van zijn volk, luisterrijk ontdekken zal; maar bleef dat binnenfte Heiligdom, door eenen Voorhang afgefcheiden van het Heilige, tot op dien tijd, dat, bij Christus dood, die Voorhang, wonderdadig, gefcheurd, en hier door, het Heilige der Heilige, voor dien tijd, geopend wierd; — verder, mogt, geduurende zoo vele eeuwen, alleen de Hoogenpriester, eens des jaars, daar ingaan, doch telkens met bloed, en dus in geduurige herhaling van dezelfde ofL 4 fer-  168 verklaring van den brief aan WCCIXXVI. 4) En waar toe dan het Oude Hei ligdom, et 't gene daar in verricht wierd, feranden: het een en ander moest, noodwendig dit aanwijzen, dat de weg, om te geraken tot de bezitting van volkomen zaligheid, nog niet was openbaar gemaakt. En derhalven , dat de Kerk niet kon ingaan in die hemelfche ervenis, en toegelaten worden tot de meer onmiddelijke gemeenfehap met God, ten zij dan, dat de Verlosfer van zondaren, dat gene wegnam, 't welk door het Voorhangzel werdt afgebeeld; ja maar ook, dat hij zelve, als Hoofd der Kerke, bezit nam van de, aan hem beloofde, heerlijkheid, en, hierdoor, hemel en aarde zoo vereenigde, dat aan de volgende gedachten die weg wierd openbaar gemaakt, langs welken alle de leden der Kerke eens, met den Middelaar, der zalige onftervelijkheid zullen deelachtig gemaakt worden, in dien dag, wanneer hij, gelijk onze Apostel het elders noemt, verheerlijkt zal worden in zijne heilige, en wonderbaar in alle, die geloven. Nu blijft nog overig, dat wij de vierde vraag beantwoorden; deze naamlijk: terwijl dan, geduurende den Levitifchen Godsdienst, die weg verborgen bleef; waar toe heeft het Oude Heiligdom , met het gene daar in verricht wierd, dan gediend ? Uit het reeds gezegde kan dit antwoord af-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 8 —10. 1Ö0 afgeleid worden, dat het diende tot onder- , wijs van de Kerk, in dien tijd, om haar de volftrekte noodzaaklijkheid van Messias komst, en Priesterwerk, geduurig onder het oog te brengen. Maar onze Apostel fpreekt, ter nader verklaring van zijn gezegde, opzetlijk, hier van, in het 9. en 10. vers. Hij zegt, welke, dat is, welke Tabernakel, een afbeelding was; een geheimzinnig onderwijs : zoo dat, door het geen men zag, de gedachten tot wat anders moesten bepaald worden; en waar toe? wij hebben het, reeds meermalen, opgemerkt, dat men in het Oude Heiligdom een fchets zag van Gods Kerk, in hemel en op aarde, dan ook van de wijze, waar op zondige ftervelingen worden toegelaten tot Gods gemeenfehap, en voorbereid tot de bezitting van eenen volkomen gelukftaat, voornaamlijk, van het geen er eens zou moeten plaats hebben, om zulk eene verzoening aantebrengen, uit kracht van welke hemel en aarde vereenigd, en dus de weg des Heiligdoms openbaar gemaakt wierd. Zoo was deze Tabernakel eene afbeelding voor dien tegenwoordigen , voor den toenmaals aanmaanden tijd, te weten, na de oprichting van den Tabernakel, die, vervolgends, door den eerften, en, daarna, door den tweeden L 5 Tem- liende ? f/rerg. vs. ), 10. MCCLXXVII. Welke (Tab.) was een afbeeldingvan den tegenw. tijd,  MCCLXXVlII in wëfkei gaven en llacbiörTe ren gèoFfefd wier den, 170 verklaring van den brief aan Tempel, vervangen wierd. Geduurende dien gantfchen tijd, dar. het wereldlijk Heiligdom, ten aanzien van deszelfs bedoeld gebruik en oogmerk, in ftand was, moest de Kerk daar uit leeren, wat ze reeds genoot, wat er nog ontbrak, en derhalven, wat er nog moest, en ook zou, plaats hebben, tot volmaking van haren ftaat. Trouwens, wat gefchiedde er, geduurende dien tijd? Er wierden gaven en Jlachtöfferen geofferd. Het eerlte woord kan in een algemeenen zin verftaan, het tweede, naamlijk, fiachtofferen, kan voor een nader bepaling van zulke gaven, die het meest in aanmerking kwamen , gehouden worden. Of, gaven, zijn hier alle offeranden van levenloze dingen , maar flacht'ójferen alle offeranden van levende fchepzelen, die voor den altaar gefchikt waren. Deze wierden, geduurende al die eeuwen, geofferd, en zulks ter verzoening. We lezen, iSam. III: 14. dat de ongerechtigheid van Eli's huis niet zou worden weggenomen, noch doorflacht'ójfer, noch door fpijsblfer; derhalven dienden de gaven, de fpipöfferen, die, gedeeltlijk, op den altaar gebracht en verteerd wierden, insgelijks tot verzoening. En hoe? Zou men dus niet kunnen  de hebreen. hoofdd. IX: vs. J? i o. IJl nen begrijpen, dat een offeraar, gelijk bij door een flachcöffer verklaarde, zijn leven verbeurd te hebben, alzoo ook, door zulk een fpijsöffer, verklaarde, zijn levens onderhoud onwaardig te zijn. Dan, welk eene verzoening voor de zonde door zulke offeranden wierd aangebracht, 't was geen verzoening, die den mensch recht van aanfpraak gaf op waare zaligheid, of de hemelfche ervenis. Ze konden, dus lees ik vervolgends, ze konden den genen, die den dienst pleegde, ('t zij dan den Priester, of wel, elk Israëliet, die met zijne offeranden, tot God naderde, in den Voorhof) ze konden hem niet heiligen naar de confcientie. Wat zegt dit, heiligen naar de confcientie? Eigenlijk ftaat er volmaken. Meermalen gebruikt Paulus dit woord, 't Moet hier, naar zijn oogmerk, betekenen, eene zekere volkomenheid aan iemand toebrengen, waar door hij gerechtigd is, om van eenig goed het vrij genot te hebben. Wat nu de onderhouding van den Levitifchen dienst betreft; daar door werdt die volmaaktheid aan Israël toegebracht, dat het, uit kracht van het Sinaïtisch Verbond, gerechtigd was tot het voortduurend genot en bezit van Ka- n'aans V1CCLXXIX. Jie den genen , die den dienst pleegde, niec konden heiligen (volmaken)naar de confcientie :  1/2 verklaring van den brief aan MCCLXXX. Dit nade, aangewezen. VS. 10 Rechte fchikking der woorden. nadns ervenis, en de zegeningen, daar aan vast gemaakt. Maar, gelijk deze goederen alleen uitwendig en tijdlijk waren, zoo was ook die volmaking flechts uitwendig. Trouwens, om gerechtigd te zijn tot de hemelfche ervenis, om genot te hebben van waare zaligheid, in gemeenfehap met den heiligen God; daar toe wordt een andere heiliging, eene andere volmaking vereischt. Paulus fpreekt van een volmaken naar de confeientie. Daar dit plaats heeft, is geen confcientie der zonden meer, Hoofdd. X: 2. Over de zaak zelve moeten wij nader handelen, bij de, verklaring van het veertiende vers. Nu dient flechts opgemerkt, dat de wettifche offeranden geen de minfte kracht hadden, om de zonden der Israëliten zoo te verzoenen, dat zij er door gerechtigd wierden tot de bezitting van eindeloze zaligheid. Dit is de voorname zaak, waar omtrent Paulus nader verzekering geeft in het 10de , vers, daar hij, volgends de vertaling van onze Overzetters, zegt: [BeJ!aande~] alleen in fpijze en dranken, en verfcheidene wasfehingen en rechtvaar■digmakingen des vleeschs, tot op den lijd der verbetering opgelegd. In den Griekfchcn Text is eenige moeilijkheid, die tot verfcheidene verklaringen aan- lei-  de heereen. hoofdd. IX: vs. 8—10. I73 leiding heeft gegeven. De voornaamfte zwarigheid wordt weggenomen door eene andere lezinge, (y) die gezag heeft, en van beroemde Taalkundigen gevolgd wordt: eene lezing, die volmaaktlijk ftrookt met des Apostels redebeleid en hoofdbedoeling. Nog dient hier opgemerkt, dat het geen de Onzen door in vertolkt hebben, (in fpijzen en dranken (s) enz.) naar de woordfchikking, best vertaald wordt door bij, benevens. Het een en ander in aanmerking genomen zijnde, zou men, in verband met de vorige woorden, dus moeten lezen: ,, in welken gaven en flachtöffe,, ren geofferd wierden, die den genen, wel„ ke den dienst pleegde, niet konden heili„ gen naar de confcientie, [zijnde'] alleen, „ (benevens fpijzen en dranken, en verfchei,, den wasfchingen,) rechtvaar-digmakingen des ,, vleeschs, tot den tijd der verbetering opge„ legd" De zin der woorden is dus vrij duidlijk: in het vorige vers hadt hij gefproken van gaven en flachtöfferen; hier voegt hij er bij, fpijzen en dranken en verfcheidene wasfchingen: van het een en ander getuigt hij, dat ze ,, al„ leen, (niet anders dan,) rechtvaardigma- „ kin- (y) SiKatcbfj.aTa pro kxï Stxaitiuztri.  MCCLXXXf. [ziinde] benevens fpijzen en dranken, en ver- fcheiden wasfchin- gen, 174 verklaring van den brief aan „ kingen des vleeschs waren, tot op den „ tijd der verbetering opgelegd." Paulus voegt, dan, bij gaven en flachtöfferen, in het vorige vers gemeld, nu ook fpijzen en dranken, en verfcheidene wasfchingen. Behalven de wetten, rakende de offeranden, waren er ook vele bepalingen, omtrent de fpijzen, wat men al, of niet mogt eten, Levit. XI. en fommige dranken-, zoo als, bij voorbeeld, de Priesters geen wijn of fterke dranken mogten fmaken, wanneer zij hun werk, in den Tabernakel, te verrichten hadden , Levit. X: 9. en de Nazireërs zich onthouden moesten van alle vrucht des wijnfloks. Num. VI. Ten ware men liever , onder deze woorden, wilde denken aan fommige offeranden, van welke de offeraars een deel te rug kregen, om daar van, met de Priesters, de Leviten, en hunne vrienden, gebruik te maken, in eene heilige plaatze, en zoo vrolijk te zijn voor des Heeren aangezicht, Deuter. XII. 't geen dan ten bewijs verftrekte van eene zekere gemeenfehap met God, als het gevolg der verzoening, die door de offerande was aangebracht. Hier bij kwamen nog velerlei wasfehingen, van Priesters, van Leviten, van de genen, die  de hebreen. hoofdd. IX: VS. 8 — 10. I75 die verontreinigd waren. Een aantal wetten waren, hier omtrent, gegeven. 't Geen Paulus nu van die gaven , die flacbtöfferen, die fpijzen , dranken, en verfcheiden wasfchingen, leert, is, dat ze alleen rschtvaardigmakingen des vleeschs waren, tot den tijd der verbetering opgelegd. Hier mede toont hij aan: Voor eerst, wat er, door de waarneming van dit alles wierd uitgewrogt. Hij begrijpt dit onder het woord rechtvaar digmakingen, zulke naamlijk, die tot verzoening en reiniging ftrekten; doch alleen naar den uitwendigen mensch; de confcientie wierd er niet door ontlast, of gereinigd van zonden: — hierom rechtvaardigmakingen des vleeschs, en niet meer; gelijk bij de verklaring van Hoofdd. X: r. nader blijken zal. Ten tweeden leert hij, dat zulke krachtloze rechtvaardigmakingen, naar Gods oogmerk, niet altoos moesten duuren. Trouwens, er was een tijd van verbetering bepaald. De Messias zou komen, die zou dat gene, 't welk de Levitifche dienst niet geven kon, uitwerken, en daarftellen. Het Oud Verbond, met alle zijne inzettingen, zou eens plaats maken voor een beter Verbond, dat door eene volmaakte offerande bevestigd was, l met MCCLXXXir. alleen rechtvairdigm. des vleeschs, tot op den tijd der verbetering opgelegd.  IJ6 verklaring van den brief aan MCCLXXXIII. Hoe nu die weg dei Heilig doms, door J. C. was met dit gevolg, dat de geroepene de beloften der eeuwige erve ontvangen zouden; gelijk de Apostel zegt, vers 15. En tot zoo lang waren die rechtvaardigmakingen des vleeschs, alle die wetten, welker onderhouding diende, om het volk, naaiden aart van het Sinaïtisch Verbond, te rechtvaardigen, die alle waren tot zoo lang opgelegd , als eenen zwaren en moeilijken last, waar aan Israël zich meest onderwerpen , wilde het de voordeden van dat eerfte Verbond genieten. Maar nu, kon er, door de plegtigheden van Moses wet, niets meer uitgericht worden , dan 't geen den uitwendigen mensch betrof; en moesten zij daarom flechts eenen zekeren tijd duuren; dan bleek het, dat zij niet gefchikt waren om den genen, die den dienst pleegde , naar de confcientie te heiligen, en derhalven, dat, zoo lang de eerfte Tabernakel nog flond, zoo lang het Voorhangzel nog bleef, en de tijd der verbetering niet gekomen was, dat ook zoo lang de weg des heiligdoms nog niet was openbaar gemaakt. Ondertusschen, hoe die weg, door Jesus Christus, als den Hoogenpriester der toekomende goederen, is in het licht gefield, zal de Apostel vervolgends leeren. Dus  de hebreen. hoofdd. IX: vs. II, 12. 1 ff Dus gaat hij voort vs. n, 12. Maar Christus, de Hoogenprtëster der toekomende goederen gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door ztjn eigen bloed, eenmaal ingegaan in hst heiligdom, een eeuwige verlossinge te wege gebracht hebbende. Tot recht verftand van deze woorden, is het van belang, vooraf in aanmerking te nemen , met welk eene naauwkeurigheid de Apostel hier te werk gaat. Het eerfte vers van dit Hoofdd. kan men zeer wel famenvoegen met de woorden, die we nu te overwegen hebben; en het geen er volgt, van het tweede tot het tiende vers, dan aanmerken, als een tusfchen rede, dienende tot nader verklaring van het geen, in dat eerfte vers, hoofdzaaklijk was opgegeven. Wij kunnen dan dus lezen: Zoo hadt dan ook wel het eerfte Verbond rechtvaardigmakingen, dienften, en het wereldlijk Heiligdom; maar Christus, de Hoogenpriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is enz. Zoo blijkt de waare reden van die tegenftelling, welke, VI. Deel. M door geopersb, leer: de Ap. vf 11, 12. mcclxxxiv. En zulks bij tegenftelhng tegen vs. 1. zijnde vs. 2—10 eene tusfchenrede. „ Zoo ba 't „ dan wel ,, ook" —• „ Maar „ Chris- „ tu»" -»  I78 verklaring van den brief aan door het woordje maar, wordt te kennen gegeven. Die tegenftelling blijkt nog duidlijker, als wij de bijzonderheden, van welke hij gefproken hadt, en waar van hij nu fpreekt, met elkander in vergelijking brengen. Tegen de Aaronifche Priesters, en vooral den Hoogenpriester, fielt hij Christus; dien hij den Hoogenpriester der toekomende goederen noemt. Tegen den eerften Tabernakel, fielt hij den meerderen en volmaakt eren Tabernakel. Tegen de wettifehe offeranden, tegen het bloed der flieren en bokken, fielt hij het bloed van Christus. Tegen de dienften, in het wereldfche Heiligdom , en vooral tegen den ingang des Hoogenpriesters in het Heilige der Heilige, fielt hij den ingang van Christus in het Hemelsch Heiligdom. Eindelijk, tegen de wettifehe en gantsch onvolkomene rechtvaardigmakingen fielt hij de eeuwige verlosfmg, die, door den Heere Jesus, is te wegc gebracht. DiT zij genoeg van die tegenflelling, laat ons nu het ligchaam der fchaduwen, wat meer van nabij, befchouwen. Paulus fpreekt, van Christus, als den reeds gekomen Hoogenpriester der toekomende goederen. Hij  de hebreen. hoofdd. IX: vs. ii, 12, 179 Hij getuigt van hem, dat hij éénmaal in het Heiligdom is ingegaan, langs voortreflijker weg, en door beter middel, dan de Hoogenpriester in het Oude Heiligdom. Eindelijk geeft hij reden van het groot onderfcheid tusfchen voor- en tegenbeeld, met deze woorden: eene eeuwige verlosfing te wege gebracht hebbende. Gij ziet, Lezer, de Middelaar is hier het groot voorwerp, waar op Paulus de aandacht der Hebreen wilde bepaald hebben. Dien Middelaar noemt hij, nu eens, Jesus, dan, den Zoon, dan weder, den Zoon van God, maar hier, Christus, den gezalfden, den Messias, wien de Vaderen, met verlangen, hadden te gemoet gezien: Zoo moesten hem de Hebreen befchouwen : dit was het eerfte, waar omtrent zij, ten aanzien van den Heere Jesus, volkomen moesten verzekerd zijn. Maar , hoedanig een Messias hij ware, ook daar omtrent was het nodig, dat ze wel dachten. Paulus noemt hem eenen Hoogenpriester. Dat Christus Priester is, en wezen moest, ja maar ook, dat hij het tegenbeeld is van de Oude Hoogenpriesters, en dus, met recht, dezen naam draagt, hebben wij, reeds meermalen, gezien. Nu vereischt het ons bijzonder onderzoek, waarom Christus M 2 den MCCLSXXV. Maar Christus , de Hoogenpr. der toekom, goederen,  l30 verklaring van den brief aan den naam draagt van Hoogenpriester der toekomende goederen. Door goederen verftaan wij, in 't gemeen zulke dingen, welker bezitting ons, min of meer, gelukkig maakt. Een Priester, of Hoogenpriester, van zekere goederen, is zulk een peribon, die in plaats van anderen, bij God, den oorfprong van alle zegeningen, dat gene verricht, 't welk dienen kan, om hen die goederen deelachtig te maken. Nu is Christus de Hoogenpriester der toekomende goederen. Maar, wat moeten wij door deze toekomende goederen verftaan? . Geachte Uitleggers denken, hier, aan al dat heil, 't welk de Heere Jesus, voor zijn volk, verworven heeft, dus ook, aan die goederen van het Genadeverbond, welke in dit leven reeds genoten worden; als daar zijn vergeving der zonden, rechtvaardigmaking, heiliging, door den Geest| bewaring in den ftaat der genade, en wat hier toe, al meer, kan gebracht worden. — Vraagt men, waarom deze weldaden toekomende goederen genoemd worden? men antwoordt, omdat dezelve, onder het Oude Testament, nog toekomende waren, ja zelfs, in een zeker opzicht, ook toen nog, wanneer Paulus dezen Brief fchreef; nadien de Kerk van het Nieuwe Testament toen nog zoo niet, gelijk naderhand, bij  de hebreen, hoofdd. IX: vs. II, 12. 181 bij de geheele verdwijning van het Oude Testament, in het volle genot van deze goederen gefield was. Dan, behoudens de hoogachting voor die beroemde fchriftverklarers, kan ik deze uitlegging niet overnemen. De reden is deze: dat gene, 't welk de gelovigen, van de vroegfle eeuwen, en, geduurende de geheele Oude Huishouding, genoten hebben, kan ik mij niet voorflellen onder het denkbeeld van toekomende goederen. Maar nu, dat ze deel gehad hebben aan de vergeving der zonden, de rechtvaardigmaking, de heiliging door den Geest, de bewaring in den ftaat der genade, en wat dies meer is, daar over immers is, onder onze Godgeleerden, geen verfchil. En alfchoon men ook, in de bedeeling dezèr heilgoederen, een aanmerklijk onderfcheid fielt, (gelijk er waarlijk is) tusfchen de Kerk voor, en na, de komst van Christus, dat maakt die goederen zelve niet tot toekomende goederen: alleen de ruimere, de uitgebreider bedeeling van dezelve, zou toekomend zijn. Of zouden ze dus kunnen genoemd worden, omdat Christus dezelve, eerst in de volheid des tijds, heeft aangebracht, door die offerande, uit kracht van welke, als zeker toekomflig, deze heilgoederen, ook aan alle gelovigen , die voor 's Hcilands komfte M 3 ge-  l8i verklaring van den brief aan geleefd hebben, bedeeld zijn? Maar ook dit voldoet niet; want het geen dus van de Kerk onder het Oude Testament, als toekomftig, befchouwd wierd, dat waren niet deze heilgoederen zelve,' want die genoot ze reeds; maar de verdienende oorzaak van dezelve, en dus zoude Paulus den Heere Jesus hebben moeten noemen eenen Hoogenpriester der toekomende offerande. Wat dan? De toekomende goederen zijn, naar ons inzien, die zaligheden, welke, na de voleinding der eeuwen, eindeloos zullen genoten worden. Dit denkbeeld komt, volmaakt, overeen met het geen Paulus, in dezen Brief, geduurig onder het oog houdt. Om de gelovige Hebreen tot ftandvastigheid aantefporen, brengt 'hij hun, bij herhaling, die volkomene zaligheid onder het oog. flier van fpreekt hij in het IV. Hoofddeel, onder de benaming van ruste, die voor Gods volk overblijft; van eeuwige erve, vs. 15. van dit Hoofddeel; van een hemelsch vaderland, van een flad die fondamenten heeft, Hebr. XI. en wat dergelijke meer zijn. Wordt Christus nu een Hoogenpriester van deze toekomende goederen genoemd, het geeft te kennen, dat hij, als Hoogenpriester, in den hemel, werkzaam is, om die volkomen zaligheid aan de gantfche Kerk te bezorgen. Op  de hebreen. hoofdd. IX: vs. ii, 12. i 83 Op aarde heeft hij dezelve, door zijne volmaakte gehoorzaamheid verworven. Maar zijne verlosten konden dezelve niet deelachtig worden, zoo hij zelve, als Hoofd der Kerke, niet eerst bezit nam van die heerlijkheid , en vervolgends, als de groote Hoogenpriester , door zijne voorbede, gegrond op zijne aangebrachte gerechtigheid, dat uitwerkte , dat alle de leden der Kerke, met hem,. in de eeuwige ervenis zullen gefield worden, en zoo ingaan in de vreugde van hunnen Heer en Zaligmaker: achtervolgends deze begeerte van den Heiland, Vader-, ik wil, dat daar ik ben, ook die zijn, die gij mij gegeven hebt. (z) Dan, hier bij moeten wij nog twee bijzonderheden in aanmerking nemen. De eerfte is, dat de vergeving der zonden, de heiligmaking, de bewaring en andere Verbondsgoederen, even zoo wel, door Christus verworven zijn, als de volkcmene zaligheid: maar, ze komen, flechts in aanmerking, als middelen, die nodig waren, tot bereiking van het voornaam einde zijner Middelaarsbediening, naamlijk, de volkomene her (telling van gevallen menfehen. En zeker , als dat oogmerk niet t'eeniger tijd bereikt wierd, dan zou er ook geen ver- (a) Jok. XVIÏ: 24. ' M 4  ï S4 verklaring van den brief aan vergeving der zonden, met hare gevolgen, in dit leven, plaats hebben ! Op deze Helling rust een voornaam gedeelte van des Apostels redeneering. 1 Kor. XV. Het tweede, dat, hier, wel moet opgemerkt worden, is, dat Paulus den Heere Jesus een Hoogenpriester der toekomende goederen noemt, in tegeriftelling van het Adronisch Priesterdom. Het Hoofd der Levitifche Priesteren was, ook, een Hoogenpriester van zekere goederen; maar welke? de ervenis van Kanadn, met alle de zegeningen, die daar aan waren vastgemaakt. — Die ervenis was een fchets van de Hemelfche ervenis, gelijk we, bij de verklaring van het IV. Hoofddeel, gezien hebben. En, zoo hadt de Wet, ten aanzien van de voordeden der wettifehe Huishouding, een Schaduw der toekomende goederen, gelijk onze Apostel fpreekt, H. X: 1. Maar nu, Israël kon niet ingaan in Kanadn, ten zij dan door tusfehenkomst van voorbeeldige verzoening en heiliging. Hier toe moesten de Priesters, en voor al de Hoogenpriester, naar de wet, offeranden offeren, en het volk heiligen. En zou het in dat land bevestigd blijven, zou het daar de beloofde zegeningen genieten, dan moest het Adronisch Priesterdom in dezen plegtigen dienst vol-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. II, 12. 185 volharden. Dit was nodig; deels, wegens het blijvend zedelijk bederf des volks, deels, wegens de onvolkomenheid der Levitifche verrichtingen. Van daar de geduurige herhaling van dezelfde offeranden en kerkplegtigheden. Zoo begrijpen wij, hoe Aürons zonen Priesters en Hoogepriesters waren van die goederen, welke toenmaals, uit kracht der bEloften van het Sinaïtisch Verbond, aan Jakobs nageflacht bedeeld wierden. Maar Christus is de Hoogenpriester van toekomende goederen, van die hemelfche ervenis, welke door het aardfche Kanadn was afgebeeld, en dus van alle die zaligheden, welke in dat beter vaderland zullen genoten worden. En, gelijk Israël uit de woeftijn, (daar het lang hadt omgezworven,) in het beloofde land werdt overgebracht, zoo zal de gantfche Kerk, uit de woeftijn van deze wereld, eens worden opgevoerd, om integaan in de eeuwige rust: doch, opdat dit zou kunnen gefchicden, daar toe moest de Messias Hoogenpriester zijr , en ook in den Hemel, zijn Hoogenprieste-iijk werk verrichten. Dezen hoogwaardigen perfoon fielt Paulus nu voor, als gekomen zijnde, als zich tegenwoordig gefield hebbende. Ziet de Apos- s M 5 tel MCC LXX.V/I :ekomea ijnüe,  185 verklaring van den brief aan tel hier op 's Heilands menschwording ? of, op zijne openbaring, in lijden, dood en opftanding ? Dit laatfte zou ik verkiezen, omdat het gekomen zijnde hier naauw verbonden wordt met zijn ingaan in het Heiligdom. MCC LXXXVII. is éénmaal ingegaan in het Heiligdom , Trouwens, wat getuigt de Apostel van dezen reeds gekomen Hoogenpriester der toekomende goederen ? Dit, dat hij door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maakzel, noch door het bloed der bokken en kalveren maar door zijn eigen bloed, éénmaal ingegaan is in het Heiligdom. De meeste bijzonderheden, hier voorkomende, hobben wij, bij de verklaring der twee vorige Höofddeelen , reeds behandeld. Paulus verzekert.hier wederom, dat Christus éénmaal in het Heiligdom is ingegaan. En hij meldt, met een, den weg, langs weiken, naamlijk , door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, enz. En het middel, waardoor, niet door het bloed der bokken en der kalveren, maar door zijn eigen bloed. Christus is ingegegaan in het Heiligdom, in den Hemel; die plaats, daar de eeuwige God zich meer onmiddelijk aan redelijke fchepzelen ontdekt, in den luister zijner heerlijkheid. —. Die plaats, waar van men in het aardfche Heiligdom ,  de hebreen, hoofdd. IX: vs. II, 12. 187 dom, een fchets zag, in dat gedeelte, 't welk Paulus, in het jde vers; noemt den tweeden Tabernakel, te weten het Heilige der Heiligen. — Een plaats, die voör zondige ftervelingen eeuwig gefloten zou geweest zijn, indien niet een Middelaar, die daar toe in ftaat was, den weg hadt gebaand, en zelve, als in naam van zijne Kerk, was voorgegaan. In dat Heiligdom is hij ingegaan. En wanneer? Zou Paulus hier het oog hebben op den ingang van Christus ziel irt het Paradijs, toen , wanneer hij ftierf ? of op zijnen ingang, wanneer hij ten hemel voer? Ik twijfel er niet aan, of hij bedoelt den laatfteri ingang. Uit zijn bepaald oogmerk in dit gedeelte van zijnen Brief, valt dit ligtlijk optemaken. Maar nodig is het, wel optemerken, 'tgeen wij hier- lezen, Cgristus is éénmaal ingegaan in dat hemelsch Heiligdom. De Hoogenpriester moest alle jaren in het aardfche Heiligdom , den tweeden Tabernakel, ingaan. En dit ftrekte ten bewijs, dat hij de waare verzoening niet kon aanbrengen. — Christus, in tegendeel, is éénmaal ingegaan, zonder wederom te rug te keeren, om zijne offerande te herhalen. Hij blijft in dat hemelsch Heiligdom, tot dat alle de leden deiKerk zullen toegebracht zijn. Dan eerst komt  l33 verklaring van den brief aan MCC LXXXVIII. door den meerderen en volmaakterenTabernakel, niet met handen gemaakt, dai is , niet van dit snaakzei, komt hij weder, om die allen zijner heerlijkheid deelachtig te maken. Doch, langs welk eenen weg is hij ingegaan? De Levitifche Hoogenpriester kon niet komen in het Heilige der Heiligen, of hij moest het Heilige doorgaan. Wat is dan het Heilige, 't welk Christus is doorgegaan, om in den Hemel te komen? Paulus noemt dat, in 't gemeen, eenen Tabernakel, met toefpeling op den eerften Tabernakel, dat is, het eerfte vertrek in het Oude Heiligdom, 't welk genaamd wierd het Heilige: zoo als wij, bij de verklaring van het tweede vers, gezien hebben. Van dat Heilige, nu, waardoor Christus is ingegaan, leert hij Heilig, dat het is een meerder, dus een grooter, een uitgebreider Tabernakel. dan ook, dat dezelve een volmaakter Tabernakel is, heerlijker, voortreflijker; zulk een Heilige, in 't welk men de waarheid kon zien van 't geen in 't Oude Heilige , door den gouden Kandelaar, de Tafel der toonbrooden, en den Reukaltaar was afgebeeld. — Ontkennende voegt hij er bij, niet met handen gemaakt, niet door menfehen konst en vlijt gebouwd, gelijk het aardfche Heiligdom, maar onmiddelijk, door Gods wijsheiden alvermogen, gefticht. — En daarom ook, gelijk er duid-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. ii, 12. 1 89 duidlijkheidshalven wordt bijgedaan, niet van dit madkzel, eigenlijk ftaat er, dat is, niet van deze fchepping. 't Wil zeggen, niet van dezelfde bouwing of ftichting, te weten, als de voorbeeldige Tabernakel; derhalven van een geheel andere natuur; dus niet verganglijk, gelijk alles wat door menfehen handen gemaakt wordt. Maar nu zal men vragen, „ wat is hier ,, deze Tabernakel ?" Hier over is verfchil onder de Uitleggers. — Sommigen verftaan er de zichtbare hemelen door; die verbazende ruimte, door welke Christus , als hij ten hemel voer, is heengegaan. Maar Hebr. VIII: 2. daar Paulus van den zelfden Tabernakel fpreekt, leert hij ons, dat Christus daar van de bedienaar is. Doch, kan men wel voeglijk zeggen, dat Christus, als Priester, een bedienaar is van de zichtbare hemelen? -— Anderen denken aan de menschlijke natuur van den Middelaar, door hem zelve een Tempel genoemd, Joh. II. Doch, hier doet zich die zelfde zwarigheid op: kan hij wel voeglijk een bedienaar van zijne menschlijke natuur genoemd worden? Wat dan ? — Ik moet hier, vooraf, iets aanmerken, 't geen tot opheldering van het ir.uk dienen kan. Hemel en aarde is Gods Heiligdom, daar hij  ioo verklaring van den brief aan hij van redelijke fchepzelen moet gediend en verheerlijkt worden: dat was het oogmerk der fchepping. — Aan dat oogmerk is op aarde niet voldaan: de mensch viel van God af, en de aarde wierd aan den vloek onderworpen. — God echter wilde, naar zijne groote barmhartigheid, onder menfehen wonen, en heeft er zijne Kerk opgericht. Daar nu, op deze wereld, Gods Kerk is, daar is een gedeelte van zijn Heiligdom. Zoo woont hij, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde. — Ondertusfchen in den Hemel is de waare, de volkomene, gelukzaligheid ; in de Kerk op aarde worden er flechts beginzelen van genoten. — Nu zal geen mensch, die tot redensgebruik gekomen is, toegelaten worden tot de hemelfche gelukzaligheid, ten zij dan, dat hij eerst, op aarde, daar toe is voorbereid, en dus behoord hebbe tot die Kerk, welke God, onder gevallen menfehen, heeft opgericht. Alle deze waarheden werden vertoond in het wereldlijk Heiligdom, gelijk te voren reeds gezien is. — Het Voorhof, en het Heilige, waren een fchets van deze aarde en de Kerk in dezelve; maar het Heilige der Heilige een fchets van den hemel. — Gelijk nu de Hoogenpriester niet kon komen in het Heilige der Heilige, ten zij dan, dat hij ging door den Voorhof  de hebreen. hoofdd. IX: vs. ii, 12. 10} hof en het Heiligs; zoo kon de tegenbeeld! ge Hoogenpriester niet ingaan in den Hemel ten zij dan, dat hij eerst, op aarde, God wil volbracht, en, onder de leden der waan Kerk, den naam zijns Vaders verheerlijk hadt. Deze aarde, derhalven, zoo ver God ei zijn Gemeente heeft, hKdat Heilige, die Ta bernakel, van welke de Apostel hier fpreekt en die hij te recht befchrijft, als eenen meerderen en beteren Tabernakel, niet met handen ge maakt, en dus niet van zulk een maakzel, ah het wereldlijk Heiligdom onder Israël was. Door dezen Tabernakel nu is Christus heengegaan. Hij leefde een tijd lang op aarde, hij diende God in zijne Kerk; hij leed in hel tegenbeeldig Voorhof ; na zijne opftanding verkondigde hij den naam zijns Vaders aan zijne broederen, en zoo is hij, vervolgends, ten hemel gevaren. Zie daar, Lezer, den weg, langs welken de groote Hoogenpriester is ingegaan. Maar wat was nu het middelt de Apostel zegt: niet door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bied. Over het 7de vers hebben wij gezien, dat een Adronisch Hoogenpriester, op den grooten Verzoendag, niet mogt ingaan in het Heili- > MCC LX XXIX. noch door het bloed der bokken en kalveren,maar door zijn eigen bloed,  I92 verklaring van den brief aan lige der Heilige, ten zij dan met het bloed van den varre, en van den bok des zondoffers. Hier op heeft Paulus het oog, als hij fpreekt van het bloed der bokken en kalveren, of varren. Doch niet met dit, maar met zijn eigen bloed, is Christus ingegaan: 't wil zeggen, „ uit kracht van zijnen dood, dien hij in de plaats „ van doodfchuldige zondaren heeft onder„ gaan, was hij gerechtigd, en heeft ook van „ dat reéltt gebruik gemaakt, om, als Hoogen- priester, voor God, zijnen Vader, te ver,, fchijnen, en aan Hem zijn bloedig lijden, „ zijne volmaakte gehoorzaamheid, zelfs tot „ den dood des kruices, voorteftellen, en, uit „ hoofde van dezelve, dat alles te begeeren, ,, wat er vereischt wordt tot volmaking van zijne Gemeente." 't Geen Paulus hier leert, geeft ons dan aanleiding, om aan een en andere zeer gewigtige waarheid te denken. Wat verönderflelt de Apostel, als hij fpreekt van Christus ingang in den Hemel, door zijn Hoedt Hij verönderflelt, dat er, voor zondaren, geen toenadering is tot God, ten zij dan door bloed, door tusfchenkömst van den dood, die op de zonde bedreigd was. Indien de Heilige Jesus geen Middelaar ware geweest, dan zou hij, zonder den dood te fma-  DBSeBRim hoofdd. IX: vs. tl, 17, 10$ frnaken, ter heerlijkheid zijn ingegaan. Manfi nu hij zich gefield hadt in de plaats van zon-> daren, moest hij die ftraffen ondergaan, welke zij verdiend hadden; hij moest lijden en' llerven. — Dat was afgebeeld door het bloed, van bokken eh kalveren, waar mede de Levi-* tifche Hoogenpriester jaarlijks inging in hst Heilige der Heilige. :En nu, wat was het gevolg van dezen ingang? even dat gene, 't welk Paulus te vo- 1 ren genoemd hadt een openbaarmaken van den: weg des Heiligdoms. In den Levitifchen Tabernakel was het Hei-1 lige der Heiligen, ('t geen den Hemel ver- ' beeldde) afgefcheiden van het Heilige, door i den Voorhang. Deze Voorhang verbeeld-1 de de menschlijke natuur van Christus, ge^ lijk wij leeren uit H. X: 20. En waarom was dezelve als een Voorhang voor het. Hemelsch Heiligdom? omdat de zonden der uitverkozenen, die een fcheiding maken tusfchen God en den mensch, op den menfche Jesus Christus waren overgebracht. De weg, derhalven, tot de volkomene en hemelfche gelukzaligheid, kon niet geopend, niet open-* baar gemaakt worden, ten zij dan dat Chris^ tus leed en ftierf, en zoo , dit Voorhang- VI. Deel, N M 5 v.ccxd. Wdët, 'dn dus ïevoifj vdi, de >penbaarrjak'ir.g"'an den veg des leiïfgioms.)  194 verklaring van den brief aan niccxcr. eene eeuwige verlosfing te weue gebracht hebbende. (£) Hoofdd. X: 20. zei, te weten zijn vleesch, (b) ter wegneming van de zonden gefcheurd wierd. Zie daar dan het onderfcheid, tusfchen Christus offerande, en de offeranden naar de wet. Schoon de Hoogenpriester het bloed van deze in het binnenfte Heiligdom inbracht, het Voorhangzel echter bleef: maar, toen Christus ftierf, wierd het tegenbeeldig Voorhangzel gefcheurd, door welken hij zelf, als Hoofd der Kerke, eerst zoude ingaan, om ver volgends, alle zijne verlosten, door dien zelfden weg, naar ziel en ligchaam overtebrengen, tot de hemelfche gelukzaligheid. Maar, wat is de reden van dit groot verfchil tusfchen voor- en tegenbeeld? Paulus meldt die, als hij volgen laat, eene eeuwige verlosjïng te wege gebracht hebbende. Wat is hier verlosfing'? Wat is een eeuwige verlosfing? En wat zegt het, dat Christus die heeft te wege gebracht ? Het woord, (V) door verlosfing overgezet, betekent eene randzoenering, eene vrijkoping, dus zulk eene verlosfing van iemand, welke ge-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. II, 12. IOf gefchiedt, door het opbrengen van een zekeren prijs, of randzoen. , Dit woord, derhalven, hier gebezigd, van 't gene de Heere Jesus heeft gedaan, ter be^ houdenis van zondaren, geefc aanleiding om ons verfcheiden zeer gewigtige waarheden te herinneren. Wij leeren hier, vooreerst, welke de ongelukkige toeftand zij van gevallen menfehen; ze zijn onderworpen aan de ftraf, en dienstbaar onder de heerfchappij der zonde. Verder, welk het middel zij, dat volftrekt vereischt wordt, om, behoudens Gods gerechtigheid en waarheid, zulke ongelukkigen in vrijheid te Hellen; het opbrengen van een zekeren losprijs. — Eindelijk, wat Christus gedaan heeft, om aan zulke dienstbare onder zonde en ftraf, vrijheid te bezorgen; naamlijk, het ftellen van zijne ziel tot een fchuld* offer, of, gelijk hij zelf het noemt, het gaven van zijne ziel, tot een randzoen voor vele. De tweede vraag is, waarom deze verlosfing een eeuwige verlosfing wordt genoemd? Buiten twijfel, om hare volkomenheid te kennen te geven, en de eeuwigduurendheid van hare vruchtgevolgen. Zoo heeft hij, met eene offerande, in eeuwigheid volmaakt, de genen die geheiligd worden; gelijk de Apostel leert in het volgend Hoofddeel, vs. 14. N 2 Ei»-  I96 verklaring van den brief aan MrcxCJl. All-i ten bewijze ven de vol1. jinenheid zijner Hoogenpr. bediening. Eindelijk wordt gevraagd, wat het zij, dat Christus die eeuwige verlosfing heeft te wege gebracht? Eigenlijk ftaat er, gevonden hebbende. Houdt men deze betekenis, het zal, in de zaak op 't zelfde uitkomen. De Heere Jesus zocht de verlosfing van zondaren, van daar die arbeid zijner ziele, in zijne diepe vernedering. — En, nadat hij alles gedaan en geleden hadt, wat hem, tot vrijkoping van menfehen, te doen en te lijden flond, hadt hij dezelve gevonden. Van daar dit heilwoord, in zijne jongfte oogenblikken: het is volbracht! Ook ontving hij kort daar op, het kenlijkst bewijs van zijnes Vaders goedkeuring, toen hij opgewekt wierd uit den dooden. — Waarom hij dan ook, die eeuwige verlosfing dus gevonden hebbende, vervolgends met vrijmoedigheid en blijdfehap ten hemel voer, om met zijne aangebrachte gerechtigheid, ten goede van de Kerk, voor Gods aangezicht te verfchijnen. Heeft nu dit alles, ten aanzien van Christus, volkomen zekerheid, dan blijkt het van zelve, waarom, door zijne Hoogenpriesterlijke bediening, dat gene is uitgewrogt, 't welk door Priesters, en offeranden naar de wet niet kon gefchieden, naamlijk, „hetopenbaar„ maken van den weg des Heiligdoms." Hoogst-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. IQ? Hoogstbetaamltjke leer voor den Christen ! Paulus bevestigt dezelve nader, vs. 13, 14. waar hij zegt: Want indien het bloed der stieren en bokken, en de assche'der jonge koe, besprengende de onreine, [_HEn] heiligt tot de reinheid des vleeschs. Hoe veel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zich zelven gode onstraflijk opgeofferd heeft , uwe consciëntie reinigen van doode werken, om den levenden god te dienen. Wij moeten deze woorden, eerst, op zich zeiven befchouwen, en daar in, met onderfcheid nagaan, wat Paulus aan de offeranden naar de wet, en aaa het bloed van Christus toefchrijft; en dan, hoe hij de meerdere kracht van Christus offerande betoogt. De Apostel bepaalt de aandacht der Hebreen , eerst, op de wettifehe offeranden. Hij fpreekt van het bloed van ftieren en bokken. In het vorige noemde hij bokken en kalveren, welker bloed, op den grooten Verzoendag, in het Heilige der Heilige, gebracht wierd. -— Hier fchijnt hij het oog te hebben op alle zoenöfferanden, waar van flechts een en ander zoort wordt opgenoemd. — N 3 Den- Mccxciir. De -Ap. bevestigt zulks nader, vs, 13) H* i MCCXCIV. Wat hij aan de wertifche offeranden toefchrijft. vs. 13. \\-.t bloed van ftieren en bokken, en de asfche der, jonge koe,  198 verklaring van den brief aan Denken wij dan aan allerlei bloed van dieren, 't welk, ter verzoening der zonden van Israël geftort wierd. Bij dit bloed voegt hij de asfche der jonge koe. -— Dit vereischt naauwkeuriger onderzoek. Spkeekt Paulus van de asfche der jonge koe, hij heeft het oog op de wet, die wij vinden Num. XIX. Te weten, de Heere beval, dat de kinderen Israëls eene roode volkomene veerfe, waar aan geen gebrek was, en op welke geen juk was geweest, tot Mofes zouden brengen. — Dat hij die veerfe aan Aürons Zoon Eleazar, den Priester, (dus niet aan Aüron, den Hoogenpriester.) zou overgeven. Dat men die veerfe tot buiten het leger zou uitbrengen. — Dat dezelve daar, in de tegenwoordigheid van Eleazar, zou geflacht worden. Dat de Priester, vervolgends, van het bloed der veerfe, met zijnen vinger, zevenmaal fprengen zoude tegen over de tente der famenkomste; (ten bewijze, dat ook dit offer den Heere werd toegebracht.) — Verder, dat men die veerfe, geheel en al , in de tegenwoordigheid van Eleazar, verbranden zou, maar dat hij zelve cederhout, yfop en fcharlaken zou nemen, en in den brand werpen. Wanneer nu dit sjüles verricht, en de veerfe geheel verteerd was,  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 13, 14. ÏOQ was, dan moest een man, die, naar de wet, rein was, de asfche der verbrande veerfe verfamelen, en buiten het leger, in eene reine plaatze, wegleggen. Zie daar, Lezer, een zonderling ofler: waar omtrent dit, vooral, aanmerklijk was, dat elk, die het aanraakte, die er iets omtrent verrichtte, de Priester zoo wel, als de genen, die, in deze plegtigheid, behulpzaam móesten zijn, onrein waren tot aan den avond. Men leze het gemelde XIX. Hooedeel van Numeri, vs. 7, 8. En hier in is, buiten twijfel, de reden te zoeken, waarom, niet AaRON, (die als Hoogenpriester, verpügt was, zich van alle verontreiniging, zoo veel mogelijk, te wachten,) maar, dat zijn zoon Eleazar, dat offerwerk verrichten moest. 'c Spreekt van zelve, dat, na de bevestiging van den Levitifcken Godsdienst in Kanadn, en wel te jferüfakm, er, ten aanzien ook van deze plegtigheid, eenige veranderingen, en nadere bepalingen hebben plaats gehad, waar van de Joodfche Meesters ons ook verfcheiden bijzonderheden opgeven. Dan , om het waare oogmerk, en de geheimzinnige betekenis, van deze, en andere plegtigheden, te ontdekken, moeten wij bij de oorfpronglijke inftelling blijven. Paulus gaat ons daar N 4 in  ?'cd verklaring van den brief aan MCCXCV. befprengende de onreinen, Vieiii;; Je hen lot de reinheid |Cll(.S. in voor, wanneer hij, tot zijn oogmerk, van het Oude Heiligdom fpreekende in de 9 eerfte verfen dezes Hoofddeels, de aandacht zijner Lezers niet tot den Tempel, maar tot den Tabernakel bepaalt. Laat ons verder zien, waar toe de asfche der verbrande veerfe moest gebruikt worden*: men nam zuiver water, en deed een weinig van deze asfche daar in. Hier door wierd het, uit kracht eener Godlijke inftelling, water der afzondering, dat is te zeggen , water gefchikt ter reiniging van zulken, die, wegens eene wettifehe onreinheid, voor een tijd, van het Heiligdom afgezonderd moesten blijven. Het droeg ook den naam van water der ontzondiging, omdat, door befprenging met het zelve, die wettifehe onreinheid wierd weggenomen. Doch 't verdient onze bijzondere opmerking, dat dit water gebruikt wierd ter wegneming van zulk eene onreinheid, waar door een mensch gemeenfehap hadt aan den dood en het verderf. Want toch, dit water der ontzondiging moest gebruikt worden, om dezulken te reinigen, die een dood ligchaam van een mensch, of zijn dood gebeente, of zijn graf, hadden aangeroerd, of zelfs in de tente van een dooden geweest waren. De-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 201 Deze worden van Paulus , hier, onreinen genaamd; eigenlijk zulken, die gemeen waren geworden. Want, gelijk in den ftaat der rechtheid, gemeen en heilig te zijn, het zelfde was, zoo is, na den val, gemeen en onrein te zijn, het zelfde; omdat de hefmetting, het verderf en de dood, over alles, wat tot den zondigen mensch behoort, en betrekking heeft, verfpreid zijn. Waare reinheid wierd, federd, alleen gevonden, bij dat afge* zonderd deel van 't menschdom, 't-welk, door Gods genade, getrokken wierd, uit de tegenwoordige booze wereld, om den levenden God, die.bron van leven, hier reeds aanvanglijk, en namaals, in eenen ftaat van zalige onftervelijkheid, volmaakt te dienen. Van die aangelegene waarheden zag men eene flaauwe fchets in den fchaduwachtigen Godsdienst, en de afzondering van Israël, als een uitwendig geheiligd volk. Omdat dit volk uitwendig geheiligd was, daarom was het, naar Gods inftelling, gerechtigd, om te naderen tot des Ileeren Heiligdom, en zoo, naar den aart van het Sinaïtisch Verbond, gemeenfehap te hebben met hem, van wien Moses tot Israël zegt, Deuter. XXX. Hij is uw leven, en de lengte uwer dagen. — Maar, hadt nu iemand eenen dooden aangeraakt, dan wierd hij voor onrein gehouden; dan mogt , N 5 hij,  202 verklaring van den brief aan hij, geduurende dien tijd, niet naderen tot den Tabernakel, die woninge des levenden Gods. 't Was derhalven nodig, uit kracht der Godlijke inftelling, dat zulk een Israëliet, met de asfche der jonge koe, die op rein water geftrooid, en met hetzelve vermengd was, befprengd wierd. De bepaling der wet, hier omtrent, was deze: „ Hij die, door ,-, eenen dooden, onrein was geworden, moest ,, zeven dagen onrein wezen, dat is, zoo j, lang uitgefloten blijven , van 's Heeren „ Heiligdom. Maar op 'den derden dag ,, moest hij, met dit water, befprengd wor„ den, en zoo ook, op den zevenden dag; „ dan was hij rein. Doch, indien hij zich ,, niet ontzondigde op den derden dag, dan „ wierd hij ook op den zevenden dag niet „ rein." Men leze het meermalen genoemde XIX. Hoofddeel van Moses vierde Boek. Wat hier mag te kennen gegeven zijn, moeten wij naderhand onderzoeken. Uit het geen, dus ver, gezegd is, blijkt genoegzaam, hoe men de roode veerfe, hare flachting, en hare verbranding, hebbe aantemerken. — Schoon dezelve niet op den altaar kwam, 't was echter een zondof er, welks bloed, als voor het aangezichte des Heeren, gefprengd wierd. -— 't Was een zond-  db hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 20$ zondoffer voor het gantfche volk, 't welk voor rekening kwam van -geheel Israël. 't Was een zondoffer, in den fterkften zin, nadien, wegens de voorbeeldige toerekening der geduurige en dagelijk'fche befmetting, dit offer zoo onrein gerekend wierd, dat elk, die het aanraakte, of er iets omtrent verrichtte, even daarom voor onrein moest gehouden worden. En hierom was voor al het water, met de asfche van dit offer vermengd, zoo wel, als het bloed der zondöfferen, naar den aart der fchaduwachtige inftellingen, van een heiligende kracht. God woonde onder Israël, in een aardsch Heiligdom. Hierom wierd er ook, ten aanzien van het gantfche volk, een uitwendige heiligheid vereischt. Wat nu al voor onrein, en verontreinigend , moest gehouden worden, was door de wet bepaald. Hier wordt, gelijk wij gezien hebben, met opzicht tot het water der ontzondiging, geoogd op de onreinheid, door het aanraken van eenen doodcn. Die dus onrein was, mogt niet deelen in den plegtigen eerdienst. Er was, derhalven, eene wettifehe heiliging nodig, om de fchuld, of ook de befmetting, wegtenemen. Dat nu gefchied*. ds — voor eerst, door het bioed der zondoffe-  204 verklaring van den brief aan mccxcvi. En wat aan het bloed van Christus. vs. 14. 'c Reinigt de confcientie van doode werken, om den levendenGod te dienen. feren, der ftieren en bokken, die, ter verzoening der zonden, gefiacht wierden. Maar dan ook, door het water der afzondering. Trouwens, hij, die er mede befprengd wierd, hadt daar door gemeenfehap aan dit offer, 't welk voor zuJke onreinigheden gefiacht, en verbrand was: zoo dat een dus verontreinigd Israëliet, naar den aard van den voorbeeldigen Godsdienst, konde gerekend worden, zelve gedood, en tot ftof wedergekeerd te zijn. En hier van was dan ook de reinheid des vleefches het begeerde gevolg, zoo dat hij, dus geheiligd zijnde, zich'wederom bekwaam en bevoegd mogt rekenen, om, met de levenden, den Heere te dienen, in zijn Heiligdom. Dus ver zagen wij, wat de Apostel aan de offeranden naar de wet toefchrijft; laat ons vervolgends zien, wat hij toekent aan het bloed van Christus. — 't Geen hij, als ten vollen zeker, in het 14.de vers vast ftelt, komt hier op uit, ,, dat het bloed van Christus de „ confcientie reinigt van doode werken, om den ,, levenden God te dienen." Hier vereischt het wederom onze opmerking, dat Paulus, van den Verlosfer fprekende, hem met den naam van Christus benoemt.  de hebreen; hoofdd. IX; vs. 13, 14. 205 noemt. Zoo bepaalt bij de gedachten der Hebreen tot hem, als- den Messias , welken de Vaderen, met verlangen , hadden te gemoet gezien: aan wien ook, als den beloofden Messias , dat gene moest toegekend worden , 't 'welk hij van hem getnigt. En maakt hij- melding van zijn bloed, onder dit eene woord ver'ftaat hij al dat verdienstlijk lijden, gelijk ook den dood, van onzen Heiland, waar door hij eert offer voor de zonden wierd, en aan den eisch der Godlijke gerechtigheid voldeed, in de volmaaktfte gehoorzaamheid. Aan dit bloed nu zien wij ook een reinigende kracht, van den Apostel toegefchreven, en wel een reinigmakende kracht,- die verftrekken moest tot een zeer gewigtig einde. Hij leert, dat dit bloed de confcientie reinigt van doode werken, om den levenden God te' dienen. Wat zegt het, den levenden God te dienen? Wat wordt daar toe vereischt? Paulus veronderftelt, dat daar toe nodig is een confcientie, gereinigd van doode 'werken. ——i Wat zegt het, den levenden God te dienen? Deze was de eerfte vraag. God te dienen, begrijpt in zich, de beoefening van alle die pligten, welke God, als' Heer en Wetgever, aan menfehen heeft voorge- MCCXCVIT, Wat het zij, deti levenden God te dienen;  lOÓ verklaring van den brief aan gefchreven; die ook kenbaar zijn, deels door het licht der rede, deels door het licht der openbaring. Een mensch, derhalven, die God dient, erkent hem voor zijn Heer en Wetge. ver. Hij onderwerpt zich eerbiedig aan zijne bevelen. Hij heeft een oprechte toeleg, om hem te behaagen. — Hij is daarom ijverig bezig in 't geen van hem, in zijne natuurlijke , huishoudelijke , burgerlijke, en Godsdienftige betrekkingen, wordt afgevorderd. — Voorts, in deze uitoefening van aanbevolen pligten, beoogt hij de eer van zijnen maker, en hij vereenigt zich met allen, die oprechtelijk bidden, hemelfche Vader! uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde! Zoo is zijn Godsdienftig leven, als een toenadering tot God, op wiens woord eerbiedig acht te geven, wiens bevelen volvaardig uittevoeren, zijn wensch, zijn toeleg, zijne aanvanglijke zaligheid is. Doch waarom wordt het voorwerp van dezen dienst, hier, de levende God genaamd! De reden hier van is niet moeielijk te ontdekken. Hij is de levende God; het onafhanglijk leven zelf, en de oorzaak van al wat in fchepzelen den naam van leven dragen mag: — Die, als de levende God, kennis draagt van alle de bedrijven en bedoelingen zijner redelijke fchepzelen: die daar en boven, alles mag-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. ÏO? magtig is, en eenen iegelijken kan en zal vergelden , naar zijiïe werken. Maar, is hij dus de levende God, dan blijkt, dat hij niet alleen het oneindig waardige voorwerp is, aan wien Engelen en menfehen eerbiedig hulde moeten doen; maar ook, dat hij , als de levende God, een onwrikbare grondflag is voor het vertrouwen zijner fchepzelen": die ook, in derzelver toenadering tot hem, met hunnen eerdienst, verpligt zijn dit te erkennen. Trouwens, die tot God komt, naamlijfc in eenen weg van Godsdienst, die zoo tot hem komen zal, die moet geloven, dat hij is, en een beloner is der gener die hem zoeken: naar de leer van onzen Apostel, in het XI. Hoofddeel. In de daad, een groote eer voor geringe ftervelingen, en te gelijk, een onfehatbaar voorrecht: want toch, wat eischt de levende God anders, dan even dat geen, 't welk den mensch gelukkig maakt, en nader brengt tot de gemeenfehap van zijnen fchepper. Zoo dan dien eenigen en waarachtigen God, die het leven zelve is, ten dienfte te ftaan, en zoo in hem te eindigen, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn, dat is de aanvanglijke zaligheid. Maar , wat wordt er vereischt in den mensch, MCCXCVIH. Daar Hg  208 verklaring van den brief aan wordt vereischt een confcientie gereinigd van doode werken. mensch, om zoo den levenden God te dienen? Dit was de tweede vraag. Het antwoord op dezelve vinden wij hier ter plaats, 't Geen vereischt wordt, is een confcientie, gereinigd van doode werken. Men befchrijft de confcientie als een zeker" vermogen, waarmede de groote Wetgever, onzen redelijken , en aan zijne wetten onderworpen , geest, voorzien heeft; opdat wij over onze daden, woorden'en gedachten, zouden oordeelen, in betrekking, én toe onzen pligt, én tot de gevolgen van deszelfs beoefening of verzuim. D us is er, als de confcientie werkt, voor eerst, eene herinnering van onzen pligt, volgends de wet van God. <.»— Ten twee'den, eene vertegenwoordigende bewustheid van onze uit- of inwendige bedrijven. ——« Ten derden , eene vergelijking van onze bedrijven, met den regel van 's Heeren wet. — Eindelijk , een oordeel, een vonnis, over onze daden; waar door wij dezelve , of voor goed, of voor kwaad houden; met dit gevolg, dat de confcientie ons of vrijfpreekt, of veroordeelt. Wanneer nu dit laatfte plaats heeft, wanneer zij ons veroordeelt, dan is de confcientie onrein, dan is zij bevlekt, door de zonden , waar van zij een zeer onaangename, en  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 209 ën het gemoed, meer of min, beroerende bewustheid heeft. Maar, 't geen bijzonder onze opmerking vereischt, dié zonden, waar uit de veroordeeling van het geweten ontftaat, worden hier van PauLus doode werken genaamd. En zulks met het hoogfte recht, zoo, wegens den oorfprong» als wegens de ge* volgen. Wegens , den oorfprong, dragen de zonden dezen naam,- omdat ze ontitaan mi een beginzel van geestelijken dood. Denken wij, hier, een weinig! De mensch heeft zulk een beginzel van redelijk leven , 't welk hem verre verheft boven de dieren des velds. Maar, hier door is hij ook vatbaar voor wet en pligt. Van daar zijne zedelijke betrekking tot God. — Overeenkomftig die zedelijke betrekking moet hij werkzaam zijn, in 't volbrengen van Gods wil. Zal hij zulks doen, hij moet er het vermogen toe hebben ; daar moet een zekere gefteldheid in zijne ziele wezen, waar door hij geneigd en bekwaam is tot de beoefening van waare deugd en Godsvrucht. 3— Dat vermogen, nu, die gefteldheid , is het beginzel van geestlijk leven; bij gevolg de daden van gehoorzaamheid, die daaruit ontftaan, zijn levende werken..— Mist nu zulk een mensch dat verVI. Deel. O mo-  210 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN mogen, dat beginzel, dan is hij geestlijk dood, en al de zondige bedrijven, die daar uit geboren worden, zijn doode werken: daar is geen blijk in, van dat waare leven, 't welk tot het beeld van God behoort; maar wel een blijk van het tegenovergeftelde Maar ook, de zonden worden doode werken genoemd, wegens derzelver gevolg, naamlijk den eeuwigen dood. Het een is hier ten naauwften, aan het ander verbonden. Daar is geen leven van zaligheid voor den mensch, ten zij er een leven van heiligheid bij hem plaats hebbe. Zonder heiligmaking zal niemand God zien, en de bezolding der zonden is de dood. Zoo dan, de zonden dragen, te recht, den naam van doode werken, omdat ze uit een beginzel van geestlijken dood voortkomen, en uit haren aard den mensch onderwerpen aan den eeuwigen dood. Maar wat mag de reden zijn, dat Paulus deze benaming hier gebruikt. Het is, om de overeenkomst tusfchen voor- en tegenbeeld duidlijker te doen opmerken. Dat geen, waar van een Israëliet, door het water der ontzondiging gezuiverd wierd, was de onreinheid, uit hoofde van gemeenfehap aan eenen dooden. Dat gene, waar van een mensch , door het tegenbeeld, ge- zui-  de hebreen, hoofdd. IX: vs. 13 —I4. 211 zuiverd worde, is de onreinheid, uit hoofde van gemeenfehap aan den geestlijken, en hier door ook, aan den eeuwigen dood. Trouwens Paulus verönderflelt, dat het geweten van den mensch, door zulke doode werken, befmet is. Zoo haast toch als het zijnen pligt oefent, en 't gepleegde kwaad vergelijkt met 's Heeren wet, zoomoet het den mensch, als doodfchuldig, veroordeelen. En zoo lang dit duurt, zoo lang de fchuld niet weggenomen wordt, zoo lang is een mensch onbekwaam, om met liefde, met vertrouwen den Heere te dienen. — Hij is, wegens zijne onreinheid, en de rechtmatige veroordeeling van zijn gewisfé, als uitgefloten van Gods Heiligdom. Zijne gemeenfehap met den dood, en het verderf, laat niet toe, dat hij gemeenfehap hebbe met den' levenden God. — De confcientie moet dan gereinigd, de fchuld der zonde moet weggenomen worden, zal een mensch, in den weg van Godsdienst,'tot den Heere naderen, en gemeenfehap met hem hebben. 'Maar, hoe komt een zondig mensch aan zulk-een gereinigd geweten ? Alleen door het bloed, doof de heilverdienften, van Jesus Christus. — Dat is de voorname zaak, die hier geleerd worde. Paulus zegt hier, het O % bloed MGCXCtX. En hoe dus de confcientiedoorCmntus bloed gereinigd wordt.  212 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bloed van Christus zal uwe confcientie reinigen van doode1 werken, om den levenden God te dienen..,. i Doch, hoe moeten wij deze zaak begrijpen? Wij moeten ons, vooreerst, herinneren, dat Christus, in den ftaat zijner vernedering, voor al, toen hij op Golgotha leed en ftierf, de reinigmaking der zonden heeft te wege gebracht. — Daar de gantfche wereld voor God verdoemlijk is; daar alle menfehen, .door eigen- fchuld, onder den vloek zijn gebracht, is Chris'ius, in de plaats van dezulken, een vloek geworden; God heeft hem .vo.orgefi.eld ter' verzoening, tot betoning van zijne rechtvaardigheid.. Hij heeft Jiem, die geen:-zonde gekend heeft, tot zonde voor ons gemaakt, en. onze: ongerechtigheden pp hem doen aanlopen. Zoo is er voor de fchuld betaald, zoo is. er aan 't Godlijk recht voldaan, zoo is er eene eeuwige.'' gerechtigheid aangebracht! Dat is de leer van 't EuaTi- gelie- En al wat tot dit grpot en heilrijk werk vereischt wierd, heeft, in den dood des Middelaars,,zijn,vol beflag,,gekregen. Maar, fchoon dus de verzoening is aangebracht, daar door is nog de confcientie eenes zondaars niet gereinigd van doode werken. Zulk een, voor welken Christus zijn bloed heeft geftort, kan nog een confcientie der zonde hebben, hij kan in vrees, in angst leven 3  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 13, IA. 2I3 ven, wegens bezef van fchuld, en hier door onbekwaam zijn, om den levenden God, met blijdfchap en vertrouwen, te dienen. Die aangebrachte verzoening moet, derhalven , aan hem worden toegepast, zoo-dat hij grond hebbe, om vast te Hellen, dat zijne ongerechtigheden zijn uitgedelgd. Om zondige menfehen tot dien gelukkigen ftaat te brengen, daar toe wordt aan hun, door het Euangelie, deze heilmaaré bekend gemaakt, dat God, in Christus, de wereld met zich zeiven verzoend heeft, en zij worden gebeden, dat ze zich met God zullen laten verzoenen: dat ze, met die gerechtigheid, welke Christus heeft aangebracht, tot God zullen komen, om, uit kracht van dezelve, vrede bij hem te vinden. — Doch dit kan geen plaats hebben, of men moet het voorftel van het Euangelie, aangaande Christus, als de verzoening der zonden , gelovig, met toepasfing op zich zelvenr, aannemen. Als dat nu, in waarheid, plaats heeft, dan wordt de confcientie gereinigd van doode werken ; dan ziet zoo een zijne lchulden weggenomen, en kan, met meer of min vrijmoedigheid, vertrouwen, dat alle zijne ongerechtigheden vergeven zijn. — En dan, dan kan het ook niet anders, of hij geeft zich, onder bezef van zijne eeuwige verpligting, aan O 3 de  214 verklaring van den brief aan MCCC. V Geen dus aan 't bloed van Chrisïus wordt toegekend, is oneindig voortreflijk boven 't eerfte. Hier de Godlijke genade, met volvaardigheid over,om den Heere te dienen : dan is het zijn luit, om voor hem te leven, die zich in zijne plaatze ftelde, en den dood, dien vervloekten kruisdood, ondergaan heeft. Dan geeft hij zich over, om in en door dien Godlijken Verlosfer, den Vader te verheerlijken, wegens den rijkdom zijner barmhartigheid, en onbegrensde zondaarsliefde, en in te ftemmen met de taal van de vrijgekochten des Heeren : Den Koning der eeuwen, den onverdervelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid l Uitnemende kracht van Christus bloed, oneindig-te-verheffen boven al, wat, door het bloed van ftieren en bokken, en door de asfche der jonge koe, oudtijds wierd uitgericht, 't Was maar eene reinigmaking des vleefches, die daar door werdt te wege gebracht, en flechts een achtervolgend genot der tijdlijke zegeningen van het Sinaïtisch Verbond, ten gevolg hadt. Maar, het bloed van Christus reinigt de confcientie, en verpligt niet alleen den mensch, maar ftelt hem ook in ftaat, om den levenden God te dienen, hem , die tot in eeuwigheid zich betonen zal, een beloner te zijn, der genen die hem zoeken.  de hebreen. hoofdd, IX: vs.' 13, 14. 215 H er aan valt niet te twijfelen. De Apostel geeft genoegzame gronden van zekerheid op, voor deze allertroostrijkfte leer. Men lette flechts op het geen hij, van Christus, aan wiens bloed hij zulk eene kracht toekent, getuigt. Dit, naamlijk, dat Chkistus zich zeiven door den eeuwigen Geest Gode onjlraftijk heeft opgeofferd. Christus heeft Gode geofferd. Dat was nodig, zou hij een oorzaak van zaligheid voor zondaren zijn. Maar wat heeft hij geofferd? Paulus zegt, zich zeiven:, dus die zelfde natuur, welke om der zonden wil, onder den vloek was gekomen. Hij die een waar mensch was, die ons vleesch en bloed hadt aangenomen , hij heeft zich zeiven geofferd, toen, wanneer hij nog op aarde was, en na eene diepe vernedering, door den fchandlijkften en fmertlijkften kruisdood, op Golgotha, zijn leven eindigde. Dat wordt, in de fchriften van het Nieuw Verbond, zoo duidiijk geleerd, dat er, ten aanzien van deze waarheid, bij den onbevooroordeelden lezer, geen twijfel kan overblijven. Alleen moet hier eene bedenking uit den weg worden geruimd. —■ Ze is deze: ,, Chris„ tus leed en ftierf; maar dat lijden, die dood, wierd hem van anderen aangedaan: beftond O 4 „ nu MCCCI. De zekere grondflag daar van aangewezen :Dia door — opgeofferdheeft. MCCCII. Hij heeft zich zei ven Gode opgeofferd ,  %ïë VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN i 1 . j h MéCCTTI. »6trra!fli]k; nu hier in -zijne offerande, hoe kon Pauu lus dan zeggen, dat hij zich zeiven heeft ,, geofferd?" Ik antwoorde: Hij wordt gezegd, dch zei ven geofferd te hebben, omdat hij zich , ;ot zulk een wreeden dood, vrijwillig heeft overgegeven: anderzins hadt hij zulk eenen lood, welken hij voorwist, en ook, aan zij1e Discipelen, meer dan eens, voorfpelde', *emaklijk kunnen ontgaan; of ook, reeds in .ie magt zijner vijanden zijnde, kunnen voortomen, indien hij, op de begeerte van Pila:us, (die hem gaart] wide loslaten,) zijne beèhldigers, door zich te verantwoorden, hadt jefchaamd gemaakt. Maar neen, hij wilde lerven, en daar mede den wil van zijnen Valer volbrengen. Christus heeft dan geöfèrd, hij heeft zich zei ven geofferd. En hoe? Hij heeft zich onftraflijk opgeofferd. Hij was volmaakt heilig, zonder eenig gebrek. Zoo was hij ook Werkzaam in deze zijne Priesterlijke verrichting. Een zuivere liefde tot God, zijnen Vader, en tot hen, die hij, wegens gemeenfehap aan dezelfde natuur, als zijne naasten,'zijne broederen, moest aanmerken , bezielde en beftuurde hem. Door gewillig, (daar hij zelve zonder fchuld was,) de ftraf der zonden op zich te nemen, batoon-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 017 toonde hij, (gelijk er, in den XLV. Psalm, van hem voorfpeld was,) dat hij gerechtigheid lief hadt, en godloosheid haatte. Men denke hier bij, aan die voorbeeldige oefening der voortreflijkfte deugden, welke, in zijn gantfche lijden, hebben'uitgeblonken. Doch waar door heeft Christus zich zeiven, op zulk eene wijze opgeofferd? Wat Helde hem, hem alleen, daar toe in ftaat? Paulus zegt, door den eeuwigen Geest. Een beroemd man verftaat door den eeuwigen Geest, het oogmerk, de meening van de Levitifche wet. Dan zegt Paulus: ,, Chrts„ tus heeft zich zeiven opgeofferd, niet ,, naar de letter, maar naar het oogmerk ,, en de meening van de Levitifche wet." Doch deze uitlegging heeft niets, waar door zij zich ,• zelfs als waarfchijnlijk, zou kunnen aanprijzen. Veel aanneemlijker is het gevoelen vari; hun, die, door den eeuwigen Geest, de God- lijke natuur van Christus verftaan. - Ze denken, hier voor, genoegzamen grond te hebben, omdat, naar hun oordeel, Christus Godheid, ook elders, den naam van Geest draagt; als Rom. I: 4. 1 Tim. III: 16. 1 Petr. III: 18. Volgends deze opvatting bepaalt dan de Apostel de aandacht zijner Hebreen bij die 0 5 an- mccciv. p« zulks, door den eeuwigen Geest, (4. !. den Heiligen Geest-3  218 verklaring van den erief aan oneindige voortref!ijkheid van Christus perfoon, waar door zijn bloed de kracht heeft, om de confcientie te reinigen , en zijne offerande die waardij, dat er een eeuwige verlosfing door is te wege gebracht. Trouwens, hij is, niet alleen waar mensch, maar ook waarachtig God. De waarheid, hier dus geleerd, is ten vollen zeker: en er is geen twijfel aan, of dezelve wordt van den Apostel veronderfteld. Trouwens de Oude Kerk verwachtte geenen anderen Messias, dan die openbaar zou worden, de Immanue'l te zijn, en dus den naam kon dragen, niet alleen van raad en vredevorst, maar ook van Jierke God, en vader der eeuwigheid. Jes. IX. Dan , ik vinde als nog zwarigheid, om deze uitlegging overtencmen. Meer dan ééne bedenking kan er tegen ingebracht worden. Onder anderen, dat men dus, zonder noodzaak, afwijkt van de meer gewone betekenis , die het woord Geest op ontelbare plaatzen heeft. Ik zou dan liefst, met andere Schriftverklaarders , door den eeuwigen Geest, den derden perfoon der aanbidlijke Drieëenheid verftaan. Gelijk dit overeenkomt met het gewoon gebruik dezes woords inde heilige Schriften, zoo fchijnt het. mij ook toe, dat er, noch in deze,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 2iq ?e, noch in de reeds gemelde plaatzen, eenige reden is, omdaar van af gaan, (d) Dan rd) Bij Petrus, i Br. III: 18. lezen wij, naar de overzetting der Onzen, die wel gedood is in'het vleesch, maar levendig gemaakt door den Geest. Maar nu, uit het volgende vers blijkt terftond, dat wij aan den Heiligen Geest moeten denken, in welken Christus heengegaan zijnde, der. geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, te weten, door Noach, den prediker der gerechtigheid. Men vergelijke het I. Hoofdd. het 11de vers, daar de Heilige Geest genoemd wordt de Geest van Christus , die in de Profeeten was. Dat nu de geftorven Heiland , door den Heiligen Geest levendig gemaakt en opgewekt is, geeft Paulus niet onduidlijk te kennen, Rom. VIII: 11. Dezelfde Geest derhalven, die hem het eerfte leven gaf, in 's moeders ligchaam (#), gaf hem ook het tweede leven uit den dooden. Voor het overige zou men de woorden van Petrus mogelijk best, op deze wijze vertalen, die wel gedood is door vleesch, dat is, (door menfehen. die vleesch zijn, en ook meermalen zoo genoemd worden,) maar levendig gemaakt door den Geest (£)• Wat het zeggen van Paulus betreft, 1 Tim. III: 16. God is geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in, (of door den Geest f) ook hier kunnen wij voeglijk denken aan den Heiligen Geest, door welken de Vader den Heere Jesus uit den dooden opgewekt, en hier door hem, die als een Godslasteraar veroordeeld was, gerechtvaardigd heeft. Ot f» Luk. I: 35. Matth. I: 0.0. CO "i? irnüfJictTi, volgens eene lèzjng, die gezag heeft.  220 verklaring van den brief aan Dan, het is bedenklijk, waarom Paulus, van den' Geest fprekende, hem, hier, den eeu- Op gelijke wijze wordt er van hem gezegd, Rom. 1: 3, 4. dat hij uit dan zade Davids was, naar den vleefche, maar krachtlijk bewezen is te zijn de Zoon van God, raar den Geest der heiligmaking, eigenlijk, der heiligheid, dat is dan hetzelfde, met Heilige Geest, gelijk de God der waarheid, zoo veel is, als, de waarachtige God Jes. LXV. en de God der heerlijkheid, Hand. VII. de heerlijke God. . Naar dien Geest der heiligheid dan, (die op hem rustte, en hem, in onderfcheiding van andere nakomelingen van David, kenmerkte als den beloofden Miissias,) naar dien Geest ii hij krachtlijk bewezen, de Zoon van God te zijn, uit da op/landing der dooden: omdat daar door het gefchil bellecht wierd, of hij, naar waarheid, gezegd hadt, ik ben Gods Zoon. Zoo dat de zin van Paulus woorden hier op zou uitkomen: ., als „ mensch was hij een Zoon van David , maar als zulk een „ mensch, op wien de Geest der heiligheid rustte, en ,, dus, als de Messias, is hij, uit zijne opltanding, be- „ wezen de Zoon van God te zijn." Trouwens, naar het Profeeti,«ch woord , zou de Messias niet alleen mensch, maar ook God, de Zoon van God zijn. Maar nu, om dien mensch, w .unieer hij in de wereld kwam en openbaar wierd, te onderkennen, als zulk eenen, die tevens de Zoon van God was, daar toe vindt men, in dat zelfde Profeetisch woord, dit kenmerk gefield, dat de Geest op hem zou ritsten (c). Waarom ook tot Johannes, den Dooper, gezegd wierd, op welken gij zult de» Geest zien nederdalen, en op hem blijven, deze is het. J&a. CO Ja». XI: 1. L.XI: i. verg. Luk. IV: 17—21.  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 13, 14. 221 eeuwigen Geest noemt ? Doorgaands draagt hij den naam van Heiligen Geest, en, volgends fommige handfchriften, zou men hier ook moeten lezen, door den Heiligen Geest. Doch de gewone lezing is, buiten twijfel, de echte. Dat nu de Heilige Geest, wegens zijn eeuwig Godlijk beftaan, met recht, genoemd wordt, de eeuwige*. Geest, lijdt geen bedenking; maar welke mag de reden zijn, dat Paulus hem hier dus benoemt? Er is, die oordeelt, dat men dezelve te zoeken heb■ nxv 'A. .. t J be, Jon. I: 33. Hier dooi- was hij dan onderfcheiden van andere nakomelingen van David, en wierd openbaar, de beloofde Messias te zijn, die, van zich zeiven, dit getuigenis kon afleggen, „ Ik ben Gods Zoon." Ea is dan geen genoegzame grond, 'om, in de aangehaalde'plaatzen, door Geest, de Godheid van Christus te verftaan; en zoo ook niet in deze woorden. In de daad, gelijk Christus door den Geest m'onderèn verrichtte, en duivelen uitwierp ; zoo heeft hij ook door dien zelfden Geest, zich Gode opgeofferd. En houden wij hier bij onder het oog, dat, volgends het onderwijs Vin •'s Heeren woord , God de Vader, en God de Zoon, door den Heiligen Geest werken, dan zien wij tevens, hoe dat begrip, met de leer van Jesus Godheid, volkomen overeenflemr,, en wij ons de zaak, ten aanzien dezer hooge verborgenheid, zoo hebben voorteftellen, dat de Zoon van God, door den Heiligen Geest, in zijne menschlijke natuur, dat alles' heeft uitgewrocht, 't welk nodig wis*, om den menfche Jesus Christus eenen 'Middelaar Gods en der menfehen te doen zijn.  222 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN t I I ^ ï 1 ] 1 ] i < MCCCV. Hoe zulks te verflaan , dat htj door dien eenwigenGeestzich — opgeofferd. e, in het geen de Apostel, aangaande den Middelaar, getuigt, vs. 12. en 15. dat hij, laamlijk, eene eeuwige verlosfing heeft te zege gebracht; en dat de genen, die geroeien zijn, uit kracht van zijnen dood, de beoftenisfe der eeuwige erve ontvangen zullen. Dit is zeker, den Heiligen Geest hebben wij lier te befchouwen, als den Geest van Chris:us , van den Messias , aan hem, als het ioofd der Kerke gegeven , om in hem, en n alle de leden van zijn verborgen ligchaam, :euwig te woonen, als de naaste oorzaak van d wat, in redelijke fchepzelen, volmaaktheid nag heeten. Door dien eeuwigen Geest, nu, heeft Christus zich Gode opgeofferd; en hierom was zijn bloed, hierom waren zijne heilverdienften, van zulk eene kracht, dat de confcientien daar door gereinigd worden van doode werken. Trouwens die Geest was in Christus een Geest van kennis, waar door hij den deerniswaardigen toeftand van 't gevallen menschdom, het Godlijk en onkreukbaar recht, benevens alles wat hem, zou hij zondaren zaligen, te doen en te lijden ftond, onderfcheidenlijk wist, en in het klaarfte licht, als voor zijne oogen hadt. — Die Geest was in  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 223 in hem een Geest der liefde, die hem, op de allerfterkfte wijze , belang deed nemen , in de behoudenis van eene, door eigen fchuld: verloren gaande wereld. — Die Geest was in hem een Geest van ijver voor de eere zijns Vaders, zoo dat hij geen verlosfing begeerde, die, eenigzins, zou kunnen itrekken. tot ontluiftering van Gods heiligheid. — Die Geest was in hem een Geest van onderwerping en vertrouwen, zoo dat hij, met de hoogfte gewilligheid, op zich nam, al wat hem, naar 't Godlijk recht, te dóen en te lijden ftond; maar tevens met het volkomenfte vertrouwen zich verliet, op zijnes Vaders beloften van overwinning en heerlijkheid. — Zoo was die eeuwige Geest, met welken hij, als Hoofd der Kerke, voor eeuwig gezalfd was, de Geest der heerlijkheid, en hij zelve hier door de heiligheid der heiligheden: wiens hoofdbedoeling was, en nog is, onr menfehen te heiligen, en de gekochten door zijn bloed, zijnen Vader eens onberispelijk voorteftellen. Zie daar, Lezer, welke bijzonderheden Paulus van den Heere Christus.getuigt. — Nu ftaat ons nog kortlijk te overwegen, in welk een licht de Hebreen, naar inhoud van des Apostels onderwijs, zich dezelve 'hadden voorts ftellen. De hoofdzaak komt hier op uit: ze moes- Ti MCCCVI. En hoe dit '■en bewijze diende der /oortrefijkheidzyner offerïnde boven ïile de wet-  2 24 verklaring van den brief aan tifche. Waar He Voor- en Tegenbeeld nader verklaard en vergeleken wordt. moesten, in dit alles, die waarheid zien,1 waar;van de wet, in hare offeranden, flechts eene fchaduwe hadt opgeleverd, om overtuigd: te zijn, aangaande de oneindig meerdere kracht der offerande van Christus, boven die der wet. Zullen wij die zelfde waarheid zien, wij moeten voor- en tegenbeeld vergelijken. Dit kan op meer dan ;ééne;wijze gefchieden. Men kan beginnen met de voorbeelden, en aantonen , dat, het gene daar door afgefchaduwd was, in Christus zijne waarheid heeft bekomen. — Men kan ook beginnen met het tegenbeeld, en aantonen, dat, het geen daar in vereischt wierd, ook door voorbeelden ter kennisfe.is gebracht van de kerk in vroeger eeuwen. Deze laatfte manier komt, met den aard der zaak, best overeen. Het tegenbeeld toch is niet om de voorbeelden, maar de voorbeelden waren om het tegenbeeld. Niet daarom' hadden er zoo vele bijzonderheden plaats, in den perfoon en verrichtingen van Jesus Christus, omdat dezelve voorgebeeld waren; maar omdat die bijzonderheden in den verlosfer van menfehen , noodwendig vereischt wierden, daarom zijn ze afgefchaduwd, ten einde de oude kerk des aangaande, zoo niet in ajles, ten minften in het voornaamfte, eeni-  de hebreen. HOOFDD. IX: VS. 13, 14. 225 eenige onderrichting zoude bekomen , en de kerk van het Nieuw Verbond, de overeenkomst van voor- en tegenbeeld in aanmerking nemende, zoo veel te meer in haar geloof, dat Jesus de Christus is, zou bevestigd, ja maar ook in de verborgenheden van zijn perfoon en Middelaars bediening nader zou ingeleid worden. Laat ons dan, Christlijk Lezer, de zaak uit dit oogpunt befchouwen. Alle bijzonderheden , betreffende de zoenoffer einden, en voor al de jonge koe, of roode veerfe, van welke Paulus fpreekt, optegeven zal niet nodig zijn: Ik bepale mij flechts tot het minst twijfelachtige. Jesus Christus moest, om zondaren te verlosfen, den dood ondergaan, die op de zonde bedreigd was; hij moest fterven. —. Dit wierd aan de oude Kerk vertoond, door zoo vele zoenöfferanden van reine dieren, welker bloed, nadat ze gedood waren, voor het aangezicht des Heeren gefprengd wierd. Jesus Christus moest fterven, met dit gevolg, dat menfehen van den dood en het verderf wierden verlost, en bekwaam gemaakt tot de gemeenfehap en den dienst van den levenden God. Hier van zag men eene affchaduwing, (behalven in eenige andere offeranden, ook) in de roode veerfe, welke geflacht; VI. Deel. P en  226 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN en verbrand wierd, en welker asfche met water wierd gemengd, ter ontzondiging van dezulken, die door aanraking van een dood lijk, of zelfs door hunne nabijheid bij eenen overledenen, verontreinigd waren, en daardoor, voor eenen tijd, uitgefloten bleven van het aardfche Heiligdom, en den plegtigen dienst des levenden Gods. Verder, zou de Heere Christus dit groote heil aanbrengen, hij moest in zich zeiven , heilig zijn, zonder eenig gebrek, zoo dat hij den Heere een onftrafiijk offer toebracht. Dit wierd aangewezen in de vereischte volkomenheid der offeranden naar de wet, bijzonder ook, in de roode veerfe. Christus moest met de hoogfte vrijwilligheid zich zei ven overgeven, en vrij zijnde, zich zeiven aan de wet, den mensch gefield, en aan den vloek, door menfehen verdiend, onderwerpen. Zoo ver dit nu in een offerdier kon afgebeeld worden, zag men er iets van in de roode veerfe, waar omtrent de wet vorderde, dat ze niet onder het juk moest geweest zijn. Numer. XIX. Zou Christus een oorzaak van leven en zalige onflervelijkheid voor doodfchuldigen zijn, hij moest, door den eeuwigen Geest zich zeiven Gode opofferen, door het vuur van liefde, en van ijver voor Gods eer, als verteerd worden.  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. Hf den. 't Was de verbranding van de roode Veerfe, die daar van een fchets kon opleveren. Zou het lijden en -fterven van ChristüS4 de bedoelde uitwerking hebben, zijn offer moest van duurzame kracht, en Voor al zijn volk genoegzaam zijn. Hier van zag men eenige aanwijzing in de asfche der jonge koe, die bewaard wierd, en verdeeld onder Israëls Hammen, om overal gebruikt te worden. Hoe lange nu de asfche van eene veerfe toereikende was, kan men niet bepalen. Genoeg is 't, dat dit offer, ten aanzien van deszelfs krachü en gebruik, vrij duurzaam en algemeen wasj en hier door gefchikt, om de altoosduurende, en uitgebreide kracht van Messias offer eenigzins te vertonen. Doch, zal een zondaar, door Christus dood, van den dood, van het verderf verlost, en tot den dienst van den levenden God, nu en namaals, bekwaam gemaakt worden, hij moet gemeenfehap hebben aan den dood des Middelaars. En ook dit werdt aangewezen, door de befprenging met het water der ontzondiging, zonder welke niemand, die, door gemeenfehap aan eenen dooden, op de eene of andere wijze, was verontreinigd geworden , wederom die reinigheid des vleefches kon verkrijgen, welke in eenen Israëliet vereischt wierd. P 2 Ei*  228 verklaring van den brief aan Eindelijk , (om thans geene andere bijzonderheden optegeven,) zal iemand, na dezen, in volle kracht, der zalige onftervelijkheid deelachtig zijn, en toegelaten worden tot Gods meer onmiddelijke gemeenfehap in het hemelsch Heiligdom , dan moet hij deel hebben niet alleen aan '.r Heilands dood, maar ook aan zijne opftanding, waar door Hij, ten derden dage, als het Hoofd der gantfche Kerk, is gerechtvaardigd geworden. En ook hier van fchijnt. eenig onderwijs aan de Kerk gegeven te zijn, in deze zonderlinge bepaling van de wet, dat zulk een onreine, op den derden dag,, met het water der ontzondigiflg moest befprengd worden , en wederom op den zevenden dag, en dan ook rein wierd; maar geejnzins , wanneer hij niét, alvorens op den derden-'dag, daar mede befprengd was. Dit althans, is zeker : hij, die in dit leven, door geloof,; geen deel heeft aan de rechtvaardiging van Christus', door zijne opftanding ten derden dage, zulk een zal ook, na de voleinding der weke van deze wereld, geen -deel hebben aan de openlijke vrijfpraak van al Gods volk, in het jongfte gericht. Zie daar, -Lezer, voor- én tegenbeeld: welk eene overeenftemming, maar ook, welk een verfchil! daar zien wij eene fchaduwe, hier het ligchaam; daar een flauwe omtrek, hier  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 13, 14. 229 hier het beeld der zaak; daar zien we, eeuwen achter'een, de gewijde Priesterfchaar, onophoudlijk, bezig in het offeren van dieren, ter verzoening der zonden, ter reiniging van het volk; hier zien we alles in hem vervuld, die in zijn perfoon vereenigde, wat door zoo vele Priesters, en zoo veel duizend offeranden was voorgebeeld, daar hij, die, te gelijk, en Priester, en offerande was, door den eeuwigen Geest, zich zeiven Gode onftraflijk heeft opgeofferd. Met hoe veel reden zegt dan onze Apostel: „ Indien het bloed der ftieren en bok- ; „ ken, en de asfche der jonge koe, befpren- „ gende de onreine, [hen] heiligt tot de rei- [ „ nigheid des vleeschs: Hoe veel te meer zal i „ 't bloed van Christus, die door den eeu- 1 „ wigen Geest zich zeiven Gode onftraflijk „ opgeofferd heeft, uwe confcientie reinigen „ van doode werken, om den levenden God „ te dienen." Gelukkige'Hébre'én) tot welken dit, met bijzondere toepasfing, konde gezegd worden. Zij hadden reeds de reinigende kracht van Christus bloed ondervonden, en zouden die nog verder ervaren, ter geheele volmaking van hunnen ftaat. Trouwens, geen voldoende vrijfpraak, of reiniging van het geweten, P 3 is Mcccvir. lillijk dan njluit de 4p. bij oplirtihiing:ndien' — ïoe veel : meer —  230 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ucccvm. Trouwens dat de IChr. eer eeuwige verlosfing hadt tewi r e gebracht,wordt va den Ap. nog nadi bewezen, vs. 15. volg. is er , dan die haren grond heeft in het vrijfprekend vonnis van den opperften richter. Bijgevolg voor hun, die eene, door het bloed van Christus gereinigde confcientie hebben, is geen verdoemnis meer. Maar was nu Jesus bloed en offerande . van zulk een uitnemende kracht, dat er een e befchuldigende confcientie door gereinigd , door bevredigd, en de mensch dus bekwaam ;- gemaakt wierd, om den levenden God te dienen, dan moest het ten vollen zeker zijn, "dat Christus, de Hoogenpriester der toekor mende goederen , eene eeuwige verlosfing hadt te wege gebracht. Hier op volgen nu deze aanmerklijke woorden in het 15de vers. En daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Testaments , opdat de dood [daar tusschen] gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, de gene die 'geroepen zijn, de beloftenisse der eeuwige erve ontvangen zouden. Het geen Paulus dus in het korte voor» ftelt, zien wij, voor een gedeelte, nader van hem beredeneerd, in het vervolg van dit Hoofddeel. Dit geheele ftuk behelst verfcheidene moeilijkheden, welke aan fommige, min bedacht- za-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 23t zame, Uitleggers aanleiding gegeven hebben, om dit gedeelte van des Apostels redeneering niet zeer gunftig te beoordeelen. Bij de verklaring van het geen er volgt, zal ons de gelegenheid voorkomen, om, hier over, het een en ander, in bijzondere aanmerking te nemen. Doch ook in deze woorden ontmoet ons al rasch eene zwarigheid. Gij ziet Lezer, de Apostel gaat dus voort: en daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Testaments. ' Of, „ En „ daarom is hij eenes Nieuwen Verbonds Mid ,, delaar." De vraag is, waarop dit era daarom, moet t'huis gebracht worden? op het vorige, of op het volgende? Verkiest men het eerfte , brengt men deze woorden tot iets, 't welk in het vorige reeds gemeld was, dan volgt men meer het natuurlijk beloop der redeneering van den Apostel; doch, wat het dan eigenlijk zij, 't geen de reden in zich behelst, waarom Christus Middelaar van een Nieuw Verbond zijn moest, daar over is niet weinig verfchil; 't is echter van aanbelang, hier in niet mis te tasten. Ik fta toe, wat men ook verkiest, men zal een of ander gewigtige waarheid van het Euangelie herinnerd en bevestigd zien. Doch het moet ons te doen zijn om den waaren zin te treffen. Hier toe P 4 is MDCCCIX. 't Verband van vs. 15. ., Ën daarom ," — moet, uit de rechte verklaring van 't geheel, bepaald worden. Drie vragen beantwoord.  1$Z verklaring van den brief aan . I • w I MCCCX. 5, Wat is 9, Ciiris- ,. TUS?" fftj is de Middelaar van het N. 'X. of Verb, s nodig, dat wij het famenflel der leer van 3fizen Apostel, omtrent Christus Middeïaarsbediening, zorgvuldig onder het oog louden. Het een en ander vergelijkende, tomen wij tot het waare, en tevens tot het eenvoudige. Om hier toe te geraken, moeen wij, ter verklaring van deze aanmerklijke voorden, in hun verband befchouwd, drie vragen beantwoorden. Wat is Christus ? Hij is Middelaar van ',en Nieuw Testament. Waartoe is hij Middelaar van het Nieuw Testament? Hij is het, opdat de dood daar tusfchen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen , die onder het eerfte Testament waren, de lenen die geroepen zijn, de belofte der eeuwige >rve ontvangen zouden. Eindelijk, „ waarom is hij, tot zulk een ,, einde, Middelaar van een Nieuw Testa,, ment?" De reden hier van, moeten wij uit bet vorige opzoeken, en ik vertrouw, dat de beantwoording der twee eerfte vragen ons dezelve gemaklijk zal doen vinden. De eerfte vraag is dan deze: ,, wat is Christus, naar de leer van onzen Apostel?" Hij noemt hem Middelaar eenes Nieuwen Testaments. -— Wij hebben reeds te voren, over het Nieuw Testament, of het Nieuv/e en betere Ver-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15- 233 Verbond, opzetlijk gehandeld, bij de verklaring van H. VII: 22. en van de aangehaalde Godfpraak, uit Jerem. XXXI. in het VIII. Hoofddeel. — Ook hebben wij den Heere Christus reeds befchouwd, als den Middelaar van dat Verbond, bij de uitlegging van H. VIII: 6. Dan, tot recht verlland van deze woorden, zal het nodig zijn, dat ik hier kortlijk herhale, 't geen over deze onderwerpen, in het breede gezegd is. Het woord, hier door Testament vertaald, komt meermalen in dezen Brief voor, en wordt van onze Overzetters zeer dikwijls door Verbond vertolkt. De reden, waarom zij hier, en naderhand, het woord Testament gebruiken, is, omdat Paulus, in het vervolg, Van dit Verbond, als van een Testament fchijnt te fpreken. — 't Is waar, fommige Uitleggers zijn van oordeel, dat men, noch hier, noch in het vervolg, denken moet aan een Testament, maar alleen aan een Verbond; dan, over dit gefchil zullen wij best kunnen handelen, bij de verklaring der volgende verfen- — Spreekt Paulus nu hier van een Nieuw Testament, of van een Nieuw Verbond, het is, in tegenoverftelling van het Oude, dat is, het Sinaïtifche Verbond, 't welk God met gansch Israël, door den dienst van Moses, heeft opgericht. P 5 Maar 3  2 34 verklaring van den brief aan Maar, wat moeten wij, meer bepaaldlijk, door dat Nieuw Verbond, of Testament, verftaan? Wij leeren het kennen uit die Godfpraak, welke Paulus, in het vorig Hoofddeel, uit Jerem. XXXI. heeft aangehaald. Drie bijzonderheden komen daar voor, die Onze opmerking vereifchen: het volk, 't welk in dat Verbond zou opgenomen worden: de beloften van dat Verbond: en de tijd van deszelfs oprichting. Het volk, waar mede dat Nieuw Verbond zou worden opgericht, wordt genoemd, het huis Israëls, en het huis van Juda. Ziet de dagen komen, zegt de Heere, dat ik met den huize Israëls, en met den huize Juda, een Nieuw Verbond zal maken. Wé moeten dan denken aan het eigentlijk nageflacht van Abraham, uit Jakob, of, zoo ge wilt, aan de Israëlitifche Kerk. 't Is waar, de inhoud van dit Verbond raakt ook de gelovigen uit de Heidenen; doch alleen, in zoo ver zij worden aangemerkt, als ingelijfd in de Israëlitifche Kerk, en dus behorende tot het geestlijk zaad van Abraham; maar, in bepaalderen zin, zou dit Verbond worden opgericht met zulken, die, door Jakob, uit Abraham afkomftig waren. De beloften nu van dit Verbond behelzen, gelijk uit die geheele Godfpraak te zien is, vtr-  de hebree», hoofdd. IX: VS. 1$. 235 vergeving van zonden, krachtdadige heiliging, - benevens waare en eeuwige zaligheid; welk laatfte opgefloten ligt in dat veel betekenend woord, ik zal hun tot een God zijn. Vraagt men, wanneer dit Verbond met Jakobs nageflacht zou worden opgericht? het blijkt uit Jerem. XXXI. dat dit Verbond komen zou 'in de plaats van het Oude, het Sinaïtifche Verbond, en derhalven, dat het niet tot ftand zou gebracht worden, dan bij het einde van de Wettifehe Huishouding, toen, wanneer, door Christus dood, de fchaduwSchtige inftellingen een einde namen. Dan , hier uit rijst nu een zwarigheid. Het kan ten klaarften bewezen worden, dat de gelovigen, van het Paradijs af aan, en vervolgends, deel gehad hebben aan vergevende en heiligende genade, gelijk ook aan de hope der eeuwige zaligheid: maar hoe kon dan een Verbond, 't welk die zelfde heilgoederen belooft, eerst opgericht worden, nadat er, reeds vierduizend jaren, een Kerk van God in de wereld geweest was ? Deze zwarigheid wordt gemaklijk weggenomen, als wij flechts onderfcheid maken tusfchen het Euangelie, in het gemeen befchouwd, en de meer bijzondere verbondsgewijze bedeeling van dat Euangelie. — Het Euangelie behelsde, van de vroegfte tij-  236 verklaring van den brief aan tijden af, dezelfde beloften, en daar benevens ook eisfehen van geloof en bekeering; en dus een voordel van verbond tusfchen God en menfehen. Onze Godgeleerden noemen dat een Genadeverbond. Dat Euangelie nu behoorde, eerst, tot het menschdom in 't gemeen, zonder onderfcheid van land of volk. Maar het heeft God behaagd, om wijze redenen, voorheen opgegeven, na verloop van vijfentwintig honderd jaren, federd de fchepping der wereld, de bediening van dat Euangelie te bepalen tot een bijzonder volk, tot Abrahams nagedacht uit Jakob, en wel zoo, dat er, federd dien tijd, geen waare Kerk van God op aarde was., of ook zijn zou, tot op de voleinding der eeuwen, dan alleen de Israëlitifche, Kerk. Op dat nu dit einde bereikt wierd, daar toe richtte God met dat volk eerst een uitwendig Verbond op; 't welk diende, om, door een menigte van wetten, Jakobs nagedacht aftezonderen, en afgezonderd te doen blijven, van alle overige natiën, en zulks om de leer der waarheid, en de waare Kerk, onder Israël te doen ftand grijpen. Dan , de uitkomst leerde, dat dit Sinaïtisch Verbond niet genoegzaam was, om dat einde te bereiken. Niet tegenftaande de heerlijkfte be-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 237 beloften van tijdlijke zegeningen, vast gemaakt aan de onderhouding van Gods wetten, en de fchriklijkfte bedreiging van geduchte oordeelen, in geval van openbare overtreding, heeft echter dat volk het Verbond, waar in het was opgenomen, fchandelijk verbroken , door fnode afgoderij en andere gruwelen. Nu zoude God het gantfche nagedacht van Jakob hebben kunnén verwerpen, en zijne Kerk onder andere volkeren hebben kunnen oprichten, met uitfluiting van Israël; maar dit zou geftreden hebben met zijne beloften aan Abraham. Om dan, evenwel, de Israëlitifche Kerk, dóór alle volgende eeuwen, te doen blijven,- heeft God met het uitverkoren deel van Israël een Nieuw Verbond opgericht., waar door de beloften van het Euangelie aan het'zelve, tot aan de voleinding der tegenwoordige wereld, verbonden blijven, en wel zoo verbonden blijven, dat er — voor eerst, altoos een Israëlitifche Kerk is: en — 'ten'tweeden,- dat geene Heidenen aan die beloften deel krijgen, dan in zoo ver zij, in die Israëlitifche Kerk, zijnringelijfd, en dus, insgelijks, aangemerkt kunnen worden, als kinderen van den gelovigen Abraham, gelijk onze Apostel hen noemt, Gal. III. De waarheid nu van deze, voor Jakobs na-  %$% verklaring van oen brief aan nagedacht zoo heilrijke Godfpraak heeft merl reeds bevestigd gezien in die vele duizenden van Jooden, welke, in den aanvang van het Nieuw Testament, zijn toegebracht; en welker gelovige nakomelingen, (fchoon ze met er..tijd, niet meer, als Jooden van afkomst, bekend zijn gebleven,) echter ook hier in aanmerking moeten genomen worden. Maar bijzonder zal de wederaanneming van Jïtaël,-in het laatfte der dagen, een openlijk bewijs zijn voor de gantfche wereld, dat de God van Abraham waarlijk met Jakobs nagedacht zulk een Nieuw Verbond heeft opgericht. En dit is ook de zaak, waar op de Propheet Jeremia in het gemelde XXXI. Hoofddeel voornaamlijk het oog houdt. Van dit Nieuw Verbond nu, of van dat Nieuw. Testament, is Christus, gelijk wij hier lezen, de Middelaar. Eigenlijk komt een Middelaar bij een Testament niet te pas, maar wel bij een Verbond: in zoo ver hij, tusfchen twee partijen , dat alles doet, 't welk dienen kan, om een zekpr Verbond tusfchen hen tot ftand te brengen; en, gelijk het hier is, in ftand te houden, met dit gevolg, dat de beloofde goederen, aan de bondgenoten, met er daad worden toegebracht. Paulus echter kon te recht dat Verbond, 'waar van Christus Middelaar is, als een Tes* ta-  de hebreen, hoofdd. IX: vs, 15. p.39 tament bcfchouwen. Trouwens, omdat hij er Middelaar van is, even daar door krijgt dat zelfde Verbond, in betrekking tot hem, de gedaante van een Testament, met opzicht tot de toekomende goederen, waar van hij zelf de erfgenaam is, en allen die geloven, eens zijne mede erfgenamen zal doen zijn. Doch hier van, in het vervolg, nader. Laat ons nu alleen onderzoeken, hoe Christus Middelaar is, van dit Verbond? — In welk een uitgebreidheid, ten aanzien van menfehen, wij zijne Middelaarsbediening te befchouwen hebben? En eindelijk, onder welk een bepaling, met opzicht tot CiiRistus zei ven, de Apostel hem hier, als een Verbondsmiddelaar voorftelt. Vraagt men, „ hoe Christus Middelaar „ is van dit Verbond?" Om hier op te kunnen antwoorden, moeten wij nagaan, wat de Heere Christus gedaan heeft, om dit Verbond tot ftand te brengen; wat hij federd gedaan heeft, nog doet, en verder doen zal, om het in ftand te houden; eindelijk, wat hij eens verrichten zal, om het heerlijk oogmerk van dit Verbond, voor de gantfche Kerk, daar te Hellen. Om dit Nieuw Verbond met Jakobs nagedacht tot ftand te brengen, heeft hij voor eerst, de leer van dit Verbond aan de Israëli- ti-  24© verklaring van den brief aan tifche Kerk, door zijne en zijner Apostelen prediking, duidlijk doen bekend worden. Ten tweeden, hij heeft, door lijdlijke en daadlijke gehoorzaamheid , dat alles volbracht,' 't welk, naar den eisch van 't Godlijk recht, ter verwerving van de, in dit betere Verbond , beloofde heilgoederen, vereischt werdt. Ten derden, hij heeft den Heiligen Geest over de Israëlitifche Kerk uitgeftort, en , vérvolgends , over de Heidenen, opdat deze, als een Israël Gods in den geest, zouden toegevoegd worden, tot' het gelovig zaad van Abraham. Vraagt men verder, wat hij federd gedaan heeft, nog doet, en verder doen zal, om dat Verbond in ftand te houden ? Ik antwoorde, hij was, federd zijne verhooging, en blijft nog, als Middelaar, in den hemel, werkzaam, om de Kerk te bewaren in een boze wereld, en haar die middelen te verfchaffen, dien bijftand te verleenen, en die Verbondsbeloften aan haar te vervullen, zonder welke zij onmogelijk zou kunnen beftaan, in zoo vele verzoekingen, waar aan zij is blootgefteld; en ook, wegens gebrek van nieuwe leden, in de volgende gedachten, al haast een einde zou genomen hebben. Daar toe nu is hij, in den hemel, niet alleen Hoogenpriester, maar ook Koning, en zal zich, voor  dë hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 2^t voor al in het laatfte der dagen, betoonen den gezalfden Koning over Zion te zijn, wanneer hij, uit kracht van dit Verbond, het thans nog verlaten Israël weder aannemen, en met de uitnemendfte zegeningen begunftigen zal. Vraagt men eindelijk, wat hij eens verrichten zal, om het heerlijk oogmerk van dit Verbond, voor de gantfche Kerk, daar te ftellen? Ik antwoorde, hij zal haar, ten genen dage, invoeren in de hemelfche ervenis. Om die groote zaligheid, in de voleinding der eeuwen, aan allen die geloven, toetebrengen, daar toe heeft God dit Nieuw Verbond met de Kerk opgericht, en hij heeft de uitvoering, daar van, gefield in de hand des Middelaars, die in den jongften aller dagen, als richter zal verfchijnen, en alle de verlosten zijner heerlijkheid deelachtig maken. Het tweede, 't welk wij in aanmerking moesten nemen, was dit: ,, In welk eene ,, uitgebreidheid, ten aanzien van menfehen, 5, wij Christus Middelaarsbediening te be5, fchouwen hebben?" 't is nodig hier op te letten, om eene, anderzins gewigtige, zwarigheid wegtenemen. De zwarigheid is deze: ,, Christus is ,, Middelaar van het Nieuw Verbond, en „ dat Nieuw Verbond is opgericht met de „ Israëlitifche Kerk. Maar nu, de gelovi* VI. Deel. Q gen,  242 verklaring van den brief aan „ gen, voor en na den zondvloed, zoo ,, vele als er, voor de afzondering van „ Jakobs nagedacht, onder andere volkeren, „ geleefd hebben, behoorden niet tot de Israëlitifche Kerk, derhalven is de vraag, „ hoe men Christus , als Middelaar , ten ,, hunnen opzichte, hebbe aantemerken?" Ik antwoorde: wij hebben gezien, dat de beloften van dit Nieuw Verbond, in het wezen der zaak, dezelfde zijn, met de beloften van dat Euangelie, 't welk van de vroegfte tijden af, aan menfehen is bekend gemaakt. Heeft Christus nu als Middelaar van dit Nieuw Verbond, al dat heil, 't welk in die beloften ligt opgefloten, verworven, dan volgt, dat die zelfde heilgoederen , ook voor dat uitverkozen menschdom, 't welk, voor de afzondering van Jakobs nagedacht, geleefd heeft, door Christus verworven zijn; en derhalven, dat. zij , zoo wel als naderhand het gelovig Israël, en de gelovigen uit de Heidenen, die in de Israëlitifche Kerk zijn ingelijfd, dat zij, zeg ik, zoo wel als deze, uit kracht van Messias Middelaarsbediening, de vergevende en heiligende genade, met de daar op volgende aanvanglijke gelukzaligheid hunner afgefcheidene zielen, ontvangen hebben. Gelijk ze dan ook, famen met de Israëlitifche Kerk, in de voleinding der eeuwen, uit kracht van  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 24.3 van Christus lijden en dood, der hemelfche ervenis, naar ziel en ligchaam, zullen deelachtig worden. ' Nu blijft-nog het derde overig, te weten, „ onder welk eene bepaling, met opzicht tot ,, Christus zeiven, de Apostel hem hier, als „ eenes Verbonds Middelaar, befchouwt?" Om klaarder te begrijpen , waar dit onderzoek op ziet, moeten wij onder het oog houden, dat Christus, als Middelaar, werkzaam was, nog is, en verder zijn zal, tot heil van de Kerk, en volmaking van haien ftaat, gelijk we reeds gezien hebben. Zoo was hij Middelaar op aarde, zoo is hij Middelaar in den hemel. — En het is ons meermalen gebleken, dat Paulus de gantfche uitgeftrektheid van 's Heilands Middelaarsbediening voordraagt in dezen Brief. Maar de vraag is, „ of hij. hier ter plaats', „ van Christus -fpreekt, zoo als hij reecis ,, Middelaar was op aarde, om dit Nieuw „ Verbond tot ftand te brengen ? of, zoo als „ hij nu Middelaar is in den hemel, om in „ den naam zijns Vaders aan zijne verlosten, „ de beloofde Verbondsgoederen te fchen- ken, en wel, in het bijzonder, om na de „ voleinding der eeuwen, de gantfche Kerk ,, te Hellen in de beloofde ervenis?" Uit het geen er volgt, kunnen wij opmaQ. * ken,  2 r 1 { i n c < mcccxi. 2) Waar toe a// ' zulks is? ) Opdat de dood — 1 der eeuwi- ; ge erve ontvangen zouden. MCCCXIt- fjet einde» vaar toe— 44 verklaring van den brief aan en, dat dit laarfte hier, bépaaldüjk, in aanïerking komt; gelijk ftraks blijken zal. Deralven , zoo als Paulus, hier, van Christus preekt, behoort Middelaar te zijn tot den taat zijner verhooging, tot zijne heerlijkheid, ls die nu gevestigd is, om alle de gegevene es Vaders dat Koningrijk te doen beërven, r, welk hun bereid was van voor de grondlegging Ier wereld. Dus ver hebben wij gezien, hoe wij ons len Heere Christus hier hebben voorteftelen , als den Middelaar des Nieuwen Testaments, )f des Nieuwen Verbonds. Laat ons nu kortijk, volgends de leer des Apostels overwegen, waar toe hij zulks is? Dus lezen wij, ifervolgends, opdat de dood [_daar tusfchen~] geïomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, iie onder het eerfte Testament waren, de genen lie geroepen zijn, de belofienisfe der eeuwige erve mtvangen zouden. Paulus meldt het einde, waar toe Christus thans Middelaar is van een Nieuw Verbond. Hij meldt met een, wat er, als een noodzaaklijk vereischte, ter bereiking van dat einde was voorafgegaan. Het einde, waar toe Christus nu Middelaar is van het Nieuw Verbond, wordt dus van  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 245 van hem opgegeven. Opdat de gene, die geroe- ( pen zijn, de belofte der eeuwige erve ontvangen \ zouden. 2 Wrj moeten , buiten allen twijfel, door !e de eeuwige erve, den nieuwen hemel, en nicu- e we aarde verftaan, welke de Kerk, naar Gods \ belofte, verwacht; dat erfgoed, 't welk door de zonde verloren, maar door Christus herwonnen is; met één woord, alle die gelukzaligheden, welke van de verlosten, in eenen ftaat van onftervelijkheid, eeuwig zullen genoten worden. Maar , wat is nu de belofte der eeuwige erve? Is dat de toezegging, aangaande zulk een heerlijk goed? Maar de Kerk heeft, van de vroegfte tijden af, die belofte gehad; en nogthans verönderflelt Paulus, hier, dat, om de belofte der eeuwige erve te ontvangen, de Middelaar eerst lijden en fterven moest. — De belofte der eeuwige erve is dan het zelfde, met de beloofde eeuwige erve. Gelijk dus belofte in dezen Brief meermalen betekent het beloofde goed. Men herinnere zich, alleen, 't geen onze Apostel zegt in het XI. Hoofdd. deze allen zijn in 't geloof gejïorveh, de beloften niet verkregen hebbende. En zoo is ook hier de belofte der eeuwige erve ontvangen, het zelfde, als daadlijk deel krijgen aan de beloofde ervenis; iets, 't welk plaats zal hebben, bij Q_ 3 de )prfat de ene, die eroepen ijn, debe>fte der euwige rve ontangenouden.  MCCCXIH En wat daar toe als een noodz. vereischtt moest voorafgaan. „ d „ dood ,, onder », het eer„ fte T. „ waren.'1 2.LÖ verklaring van den brief aan de heerlijke openbaring van Christus , als richter van levenden en dooden. En wie zullen zoo gelukkig wezen? Paulus zegt, de genen die geroepen zijn. De geroepene, niet Hechts door de uiterlijke verkondiging van het Euangelie, maar ook door de krachtige werking van den Heiligen Geest, waar door zij, met er daad, gehoorzaam zijn geworden, aan het Euangelie, dat hun verkondigd werdt: want, deze toch alleen zijn de erfwachters der zaligheid Ondertus- fchen, fchoon het ten vollen zeker is, dat allen, die dus geroepen zijn , de beloofde eeuwige erve ontvangen zullen; Paulus echter heeft hier, bepaaldlijk, het oog op de gelovige Israëlieten, voor de komst van Christus in het vieesch; gelijk ftraks ten kiaarften blijken zal. Maar, wat moest er voorafgaan, zouden zij, tot zulk een gelukkigen ftaat, naar ziel en ligchaam, verheven worden? Wij zien dit , gemeld in deze woorden: de dood [daar tusfchen'] gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen, die onder liet eerfte Testament waren. Volgends de vertaling van onze geëerde Overzetters, fpreekt Paulus van . overtredingen, die onder het eerfte Testament, of Verbond waren. Anderen beweeren, dat men de woorden  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 247 den dus vertolken moet, overtredingen, die tegen het eerfte verbond waren. En dan kunnen de woorden ook een zeer goeden zin opleveren. Doch er is geen genoegzame reden, om hier eene andere vertaling te verkiezen , nadien die der Onzen wel kan gewettigd worden , en tevens door hare duidlijkheid zich aanprijst. Trouwens , de overtredingen, die onder het eerfte Verbond waren, zijn hier de zonden van die geroepenen uit Israël, welke onder de Oude Huishouding leefden. Paulus verönderflelt dus, dat, ongeacht zoo vele offeranden naar de wet, echter hunne zonden bleven : geen wonder, het bloed van ftieren en bokken kan de fchuld niet wegnemen. Evenwel, die overtredingen moesten verzoend worden; er moest voor hun, die dus fchuldig flonden voor God, een rantzoen worden opgebracht; waar door zij , voor eeuwig, van de ftraf bevrijd, en in Gods gunst herfteld wierden. En dat heeft met er daad plaats gehad: die overtredingen, welke onder het Oude Verbond waren, en onverzoend, bleven, die zijn verzoend , door den dood naamlijk van Christus: Dat leert hier de Apostel; hij zegt, de dood, (naamlijk van Christus) gekomen,- dat is Christus geftorven zijnde. Duidjijkshalven hebben onze OverQ_ 4 zet-  24ö verklaring van den brief aan zetters den zin dus aangevuld, de dood daar tusfchen gekomen zijnde. 't Geen dan de Apostel hier leert, is, dat de overtredingen van de erfwachters der zaligheid, onder het Oude Testament, eerst verzoend zijn geworden, toen wanneer Christus ftierf. Toen eerst werd er voor dezelve voldaan aan het Godlijk recht. Mogelijk denkt iemand: „ hebben dan de „ oude gelovigen geen vergeving der zonde ,, gehad?" ja zeker! eene volkomen vergeving, met derzelver heilrijke gevolgen; doch, alleen uit kracht van eene eeuwige gerechtigheid , die nog moest aangebracht worden, 't Is waar, de zoenöfferiinden herinnerden den gelovigen van dien tijd, dat de fchuld nog open ftond', maar zij ftrekten tevens ter hunner volkomene verzekering, dat de Messias, op den, bij God beftemden, tijd de waare verzoening, voor de gantfche Kerk, door zijns zelfs offerande, zoude daarftellen. —Uit kracht van deze offerande, (die onfeilbaar toekomftig was,) zijn ook zij, zoo wel als de gelovigen van het Nieuw Verbond, ge. rechtvaardigd en geheiligd: ook zij hebben vrede en blijdfehap in den Heere genoten; ook zij konden leven in de troostrijke verwachting van de eeuwige heerlijkheid,• gelijk dit .uit het voorbeeld van David, in den XVII. en van Asaph,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 249 Asaph, in den LXXIII. Psalm, kan bevestigd worden. — Maar, 't was alles uit kracht van dien dood des Verlosfers, die tusfchen beide moest komen. Laat ons nu, (na deze korte verklaring der woorden ,) het geheele voorftel van den Apostel bij één nemen. Hij zegt, „ dat „ Christus de Middelaar is van het Nieuw „ Verbond, opdat, de dood, (zijn dood „ naamlijkj tusfchen beiden gekomen zijn„ de, tot verzoeninge der overtredingen, ,, die onder het eerfte Verbond, waren, de „ krachtdadig geroepenen, onder de Oude ,, Huishouding , de beloofde eeuwige erve„ nis verkrijgen zouden." Dit geheele voorftel, dus befchouwd, geefc gelegenheid tot twee vragen. De eerfte is, 1 waarom Paulus hier bepaaJdlijk fpreekt van \ de gelovigen onder het Oudé Verbond? 1 ,, Hoe,'' denkt mogelijk iemand, ,, ftrekte g 5, de dood van Christus ook niet ter ver- j „ zocning van de zonden der uitverkozene, „ voor de wet, en onder het Nieuw Testa„ ment? Waren er voor de afzondering van „ Jakous nageflacht, en, na de komst van „ den Messias, geene krachtdadig geroepene, „ zijn er die nog niet, zullen er die verder „ niet zijn, akemaal geroepene door Gods ( > T ITp. wcecxiv. ï'aaiüm 'e Ap. hier epnald ïreektv/tn 'e geluvien onder ei O. T. of 'er bond?  250 verklaring van den brief aan „ genade, om eens de beloofde hemelfche er,, venis te ontvangen?" — Ja zeker! en dit is de uitdruklijke leer van onzen Apostel, zoo in dezen Brief, als in andere van zijne Brieven. Vraagt men verder, waarom hij dan evenwel , hier ter plaatze, zich eeniglijk bepaalt tot dien tijd, weike er verlopen is, van Moses tot Christus ! De reden hier van is geredelijk te vinden in het bepaald oogmerk van den Apostel, om, naamlijk, de Hebreen meer te verfterken in »de zuivere leere van het Euangelie der vervulling, en om hen te wapenen tegen de verzoekingen, waar aan ze, door de verdervelijke pogingen van hunne broederen naar den vleefche, en door hunne eigene nog overgeblevene vooroordeelen, waren blootgefteld. Om dit einde te bereiken , ftelt de Apostel eerst de voorrechten en voordeelen van het Oude Verbond in een gunftig licht; maar, bewijst vervolgends de ongenoegzaamheid van die wettifehe bediening. Hij toont met een, dat het gene er aan ontbrak, door een beter Verbond is daargefteld, en, 't geen er door werd afgebeeld, in Christus, den Hoogenpriester der toekomende goederen, zijne waarheid heeft bekomen. Nu kon de Apostel, ter ftaving van deze waarheden, geen fterker bewijs aanvoeren,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 25I ren, dan dit, dat hunne gelovige voorvaderen, die onder het eerfte verbond leefden, alle heil, alle hope der zaligheid, aan Jesus Christus verfchuldigd waren; dat, niet, door den dood van offerdieren, maar, door zijnen dood, hunne overtredingen eerst waren verzoend geworden, en dat ze de hemelfche ervenis alleen te wachten hadden van hem , die Middelaar was van een Nieuw Verbond. Waren nu de gelovige voorvaderen, die onder de Wet leefden , alleen, uit kracht van Christus heilverdienften, aanvang)ijk gezaligd? hadden de wettifehe inftellingen geen vermogen gehad, om hen voor God te rechtvaardigen? •— en, zouden zij de eeuwige heerlijkheid eens deelachtig worden, alleen uit kracht van 's Heilands dood? dan moesten ook de Hebreen zich zorgvuldig houden aan het Euangelie der vervulling, 't welk hun nu verkondigd was. De zaak derhalven, welke Paulus hier onder het oog heeft, is dezelfde, welke Petrus tegen Joodschgezinde.Christenen aanvoerde, Hand. XV: 10. Maar een tweede vraag kan hier gedaan worden. Paulus fchijnt, vrij duidlijk, te leeren, dat de oude gelovigen de hemelfche ervenis, de volkomene zaligheid, niet konden • deel- MfcCCXV. En waarïm, eer hun geluklaot voltooid koude  worden., l dood van dien Mi, delaar d N.F. moe tusfchen beide komen ? 252 verklaring van den brief aan 'e deelachtig worden, ten zij dan, dat eerst de H dood des Verlosfers tusfchen beiden kwam. « Nu rijst hier deze bedenking: Voor dat 'l Christus dood was ,, tusfchen beiden geko,, men, eeuwen te voren, eer hij in de we,, reld kwam , hebben de gelovigen , uit kracht ,, van zijne toekomende offerande, de verge,, ving der zonden gehad, en zijn, naar de ziel, aanvanglijk gezaligd geworden: waarom „ konden zij ook niet in dien tijd, beide naar „ ziel en ligchaam, verheerlijkt, en in de beloofde ervenis gefteld worden? waarom moest, eer • dus hun gelukftaat voltooid „ wierd, de dood des Verlosfers tusfchen ,, beide komen ?" Verscheiden redenen kunnen hier van gegeven worden; doch ik bepale mij flechts tot twee voorname. De eerfte is, dat het nodig was, de beloofde eeuwige erve, eerst, in gereedheid te brengen, eer de Kerk in het bezit van dezelve kon gefteld worden. Daar toe behoorde nu, niet alleen, dat dezelve verworven wierd; maar ook, dat de Verlosfer dat heerlijk erfdeel, voor de zij•nen, met er daad bemagtigde; door de gevolgen der zonden te doen ophouden; al wat, ten aanzien van die ervenis, (waar toe ook deze aarde behoort,) door de zonden in verwarring was gebracht, te herftellen, en derhal-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. T$. 2 "3 hal ven 5 alles aan zich te onderwerpen; maar dit te doen, zoo, als Koning te heerfchen, dat behoort tot zijne heerlijkheid; en in deze heerlijkheid konde hij niet ingaan, ten zij hij, alvorens, ter verzoening der zonde, den dood gefmaakt hadde. — De tweede reden is genomen van de betrekking, die hij op de Kerk heeft. Hij is het Hoofd der gemeente; hij moest derhalven, in het genot van een heerlijk en onftervelijk leven , voorgaan, hij moest de eerfte zijn uit de opftanding der dooden; hij moest allereerst, in zijn perfoon, het leven en de onverdervelijkheid aan het licht brengen; hij moest als de voorloper, eerst ingaan, in het binnenfte Heiligdom. Zoo heeft dan wel de Kerk, voor zijne komst in de wereld, uit kracht van zijne toekomende oflerande, dat alles genoten , 't welk tot hare voorbereiding op aarde, en tot hare aanvanglijke gelukzaligheid, in een afgefcheiden ftaat, nodig was; maar de onftervelijkheid naar het ligchaam, en de volkomen heerlijkheid, zal zij eerst, na de voleinding der eeuwen, ontvangen, en wel, in gemeenfehap met, en in gelijkformigheid aan den verheerlijkten Verlosfer; en zulks uit kracht van zijnen dood, die voorgegaan is. Uit het gene dus ver is aangemerkt, zal het MCCCXVI. 3) Waar-  254 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN öm hij tot dit einde zulks zijn moest ? 't Verband van dit vs. bepaald: En daarom — Omdat hij eene eeuwige verlosfing heeft te wege gebracht. het nu niet moeilijk zijn, het verband van dit vers met het vorige te ontdekken; en dus de derde vraag, die wij ons voorftelden, te beantwoorden; te weten: ,, Waarom Chrts,, tus , tot zulk een einde, als hier geleerd „ wordt, Middelaar is, van het Nieuw Tes,, tament, of van het Nieuw Verbond?" Paulus zegt, en daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Verbonds. Niets is natuurlijker, dan dat wij deze reden in het voorgaande opfporen. Doch, waar in wij die reden aantreffen , daar over is verfchil onder de Uitleggers. Wat mij betreft, ik twijfel niet, of wij moeten dezelve zoeken , in 't geen de Apostel van den Heere Christus, even tevoren, getuigd heeft. Dit naamlijk, dat hij een eeuwige verlosfing heeft te wege gebracht. Trouwens, hij heeft zich zeiven door den eeuwigen Geest, Gode onftraflijk opge'ófftrd. Hier door heeft zijn bloed zulk eene kracht, dat het de confcientie reinigt van doode werken, om den levenden God te dienen. — Daarom, nu, omdat hij zulk eene reinigmaking der zonden heeft te wege gebracht, daarom is hij in een ftaat van heerlijkheid, een Middelaar van het Nieuw Testament, en als zoodanig werkzaam, omdat alles uitterichten, 't welk vereischt wordt, tot de geheele volmaking van zijn vol:;, ten ein-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 15. 255 einde alle de leden der Kerke, en dus ook de geroepenen onder het Oud Verbond„ in dien grooten dag, tot hunne onuitfpreeklijke blijdfchap, de beloofde ervenis ontvangen zouden. Dan , het geen de Apostel, dus ver, den Hebreen heeft voorgehouden, zal hij nader in het licht ftellen. Daar toe befchouwt hij het Nieuw Verbond, waar van Christus Middelaar is, als een Testament, en neemt in aanmerking, wat er onder menfehen plaats moet hebben, zal een Testament, ten voordeele der erfgenamen, van gevolg zijn, te weten, dat een Testamentmaker eerst fterven moet. Dit nu wil hij toegepast hebben op den Heere Christus , dien hij, als eenen Testamentmaker doet voorkomen; maar die dan ook eerst fterven moest, eer de gantfche Kerk in het bezit der hemelfche ervenis konde gefteld worden. — zijne redeneering nu, in dezen gehouden, dient zeer ter opheldering van t gene in het vorige vers gezegd was. Men zal dezelve ook alzins bondig vinden, wanneer men, flechts, onder het oog houdt, dat in de vergelijking van Godlijke zaken, bij menfchelijke, altoos veel ongelijkheid overblijft; en men, om die reden, alleen de aandacht bij de voorname hoofdzaak bepaalen moet. Des MCCCXVII. Ter nadere opheldering befchouwthitnu het N. F. als een Testament, in vergel. van V geen, in een menschlijk Testam. plaats heeft. vs. 16, 17.  256 verklaring van den brief aan MCCCXVHI. Zijne ftel' ling, vs. 16. waar een T. is, is het noodz. datdedood des T.-makers tusfchen kome. Des Apostels ftelling is deze: waar een Tes* tarnent is, daar is het noodzakelijk, dat de dood des Testamentmakers tusfchenkome. Volgends de vertaling der Onzen, fpreekt hij van een Testament, of uiterften wil, waar bij iemand zijne nalatenfchap, of een gedeelte van dezelve, aan zekere perfonen befpreekt, die daar door, ook tot zijne erfgenamen gefteld worden. Dan, daar het woord, hier door Testament overgezet, meermalen, in dezen Brief, voor een Verbond genomen wordt, zijn verfcheiden Uitleggers van oordeel, dat men hier dezelfde betekenis moet houden. En wel, omdat het Hebreeuwfche woord, 't welk, door dit Griekfche, wordt uitgedrukt, wel een Verbond, maar geen Testament betekent. — Ook, omdat de Apostel, in het vervolg, ter bevestiging van zijn gezegde, bijbrengt, dat ook het eerfte, niet zonder bloed, is ingewijd. „ Maar nu, dat eerfte was geen Testament, „ maar een Verbond: derhalven, (zoo rede,, neeren zij,) moeten wij ook hier aan een „ Verbond blijven denken." Andere Uitleggers beweeren, dat het Griekfche woord, hier, te recht door Testament wordt overgezet, deels, omdat het ook die betekenis heeft, deels, omdat de Apostel, op zulk eene wijze fpreekt, dat wij van zelve, met onze gedachten, bij een  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 1(5, i?. 257 een Testament bepaald worden, 't fchijnt mij ook genoegzaam zeker te zijn, dat wij, hier, de betekenis van Testament behouden moeten; omdat de bijzonderheden, hier opgegevenj niet, dan zeer gedrongen, en "tégen het oogmerk van den Apostel, op een Verbond kunnen toegepast worden. Wat de zwarigheid betreft, die er, ten aanzien van des Apostels redeneering, als niet zeer bondig, fchijnt overteblijven, wanneer wij hier de betekenis van Testament willen behouden, die zwarigheid wordt gemaklijk opgelost, met opzicht tot het Nieuw Verbond, gelijk wij nader zullen zien. En wat aangaat het Oude Verbond, waar van de Apostel, in het vervolg ook, als een Testament fchijnt te fpreken, daar omtrent is alleen de vraag, of het ook niet* in een zeker opzicht, als een Testament,, kan en moet, aangemerkt worden? Doch hier van iets, in het vervolg. De Testamentmaker is dan hier, in 't gemeen,' een mensch, die ten aanzien zijner goederen * uitdruklijk verklaart, wie dezelve, na zijn overlijden, bezitten zullen. - Opdat nu zijn wil worde uitgevoerd, moet hij zelve eerst gekorven zijn: dat is het, 't geen Paulus bedoelt, als hij zegt: daar is het noodzake, dat de dood des Testamentmakers tusfehenkome. Zoo dan, hij moet overleden zijn, en dat moet blijken. VI. Deel. R De.  258 verklaring van den brief aan MCCCXIX. 't Bewijs der jleliing rs. 17. een T. is vast—geene kracht heeft, enz. De zin is duidlijk, en de zaak wordt van den Apostel verder bewezen: want, zegt hij, een Testament is vast, in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de Testamentmaker nog leeft. Ook deze woorden behoeven geen uitvoerige opheldering. Een Testament is vast, het is bevestigd, in de dooden; als menfehen, die hunnen uiterften wil, op de eene of andere wijze, verklaard hebben, geftorven zijn, dan eerst heeft een Testament de vereischte vastigheid. — Dewijl, gelijk de Apostel laat volgen, een Testament nog geen kracht heeft, (om, naamlijk, de erfgenamen het befproken goed te doen bezitten,) zoo lang de Testamentmaker leeft. Trouwens, zoo lang de Testamentmaker leeft, kan hij nog veranderen, in de befchikking over zijne goederen; en zijne erfgenamen kunnen de, aan hun befproken, goederen niet vorderen, want het Testament, 't geen ten hunnen voordeele ligt, heeft nog geen kracht, om hen in de bezitting der ervenis te ftellen: de Testamentmaker zelve moet, zoo lang hij leeft, bezitter blijven van zijne goederen. Bij gevolg, „ waar een Tes„ tament is, en waar zulk een Testament „ zijne werking zal hebben, ten voordeele „ van de erfgenamen, daar is het noodzaak, dat „ de dood des Testamentmakers tusfchen kome." Dan,  BS hebreen. hoofdd. IX: VS. lÉ,Hp. ftfjg Dan, waar toe dient nu dit geheele voorftel? Wij hebben het reeds met een woord gemeld. Paulus hadt, in het vorige vers, te kennen gegeven, dat de geroepene de beloofde hemelfche ervenis niet konden ontvangen, ten zij dan dat des Middelaars dood tot verzoening der zonden, alvorens, tusfchen beide kwame. — Dit wil hij nader bevestigen: tot dat einde geeft hij aanleiding, om het Nieuw Verbond, als een Testament, en den Middelaar van dat Verbond, als den Testamentmaker, te befchouwen: en dan ontleent hij zijn bewijs van daü geen, 't welk, onder menfehen, een Testament vast doet zijn, en kracht doet hebben; om dus de Hebreen te doen opmerken, dat even zoo ook Christus, als Testamentmaker befchouwd, noodwendig fterven moest, eer de geroepene, in de beloofde ervenis, kunnen gefteld worden. Ondertusschen (gelijk reeds gezegd is,) niet in alles, maar in de hoofdzaak, moet de overeenkomst, hier, gezocht worden: er is zeer veel verfchil tusfchen de zaak, die Paulus hier behandelt, en een menschlijk Tes* tament; maar er is echter, in eenige bijzonderheden, zooveel gelijkheid, ah genoegzaam was , voor den Apostel, om eene alleraangelegenfte waarheid, door iets, dat onder menfehen plaats heeft, optehelderen, en te bevestigen. & a Ditf MCCCXÏ. En dit geheele voorftel moet dienen ter bevestiging van V geen hij vs. IS- geleerd hadt. twee vragen beant woord.  mcccxxi. O Hoe, en in welk opzicht 't N. V. ah een T. en Chr. ah T. maker te befchouwen ? SÖP verklaring van den brief aan Dit zal ons klaarder blijken, als wij de verheven leer des Apostels, aangaande Christus, in nader overweging nemen. Hier toe hebben we twee vragen te beantwoorden. De eerfte is, hoe, en in welk een opzicht, Paulus het Nieuw Verbond, als een Testament, en Christus , als den Testamentmaker befchouwt ? Ik veronderftel, dat het Nieuwe Testament in de zaak het zelfde is met dat Nieuw Vtrbond, waar van Paulus, in het vorige Hoofdeeel, uitvoerig gefproken heeft. — Hoedanig nu dit Verbond zij, hebben wij voorheen gezien. Uit het geen, daar over, in het breede is aangemerkt, moet ik, tot klaarder begrip van Paulus onderwijs, in deze woorden, mijnen Lezer eenige weinige bijzonderheden herinneren. De beloften van dat Nieuw Verbond zijn dezelfde met de beloften van het Euangelie, 't welk, van de vroegfte tijden af, aan gevallen menfehen, verkondigd is. En wat behelsden die beloften? hoofdzaaklijk, genade hier, en heerlijkheid hier namaals. Na verloop nu van omtrent vijfentwintig honderd jaren, federd de fchepping, is de verkondiging van dat Euangelie, en, bijgevolg, het aanzijn der waare Kerk, naar Gods vrijmagtig welbehagen, vast gemaakt aan Abrahams nageflacht uit Jakob; en zulks, uit  de hebreen. hoofdd. IX: vs. Ifj, 17. 261 uit kracht van een bijzonder Verbond, 't weik God met dien Aartsvader hadt opgericht. Opdat nu de belofte van dat Verbond met Abraham hare vervulling zou bekomen, daar toe heeft. God ook, met zijn nagedacht uit Jakob, verbondsgewijze willen handelen. En wel, eerst, door een uitwendig Verbond met het gantfche volk: dat was het 'Sinaïtifche Verbond, 't welk ten oogmerk hadt, de bevestiging van de leere der genade, en de bewaring van de Kerk, onder Israël. Maar, vermids, door de toenemende verbastering onder dat volk, het Sinaïtisch Verbond krachtloos geworden, en van het volk verbroken | was, zoo heeft God, (niet willende het gantfche zaad Israëls verwerpen,) om zijne belofte aan Abraham geftand te doen, een Nieuw Verbond opgericht, niet met het gantfche volk, maar met de waare Kerk, onder het zelve. En was die Kerk eerst gering, wel haast zag men een geestlijk Israël, uit de Heidenen, haar toegevoegd, ter blijkbare bevestiging van deze belofte aan Abraham, in uwen zade zullen alle geflachten der aarde gezegend worden. Zoo blijft er dan nu, uit kracht van dat tweede Verbond, een Israëlitifche Kerk, die, in,het begin, haar beftaan hadt in die duizenden geloovige Jooden, welke eerst het EuanR 3 ge-  2 6 2- VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gelie der vervulling aannamen; en in de Heidenen, welke,, naar de leer van onzen Apostel, Rom. XI: 17. eene wilde olijfboom zijnde, in den Israëlitifchcn olijfboom zijn ingeënt. Vervolgends heeft die Kerk, (uit hoofde van dit Nieuw Verbond,) beftaan en beftaat nog, niet alleen uit de, van tijd tot tijd, toegebrachte Heidenen, maar ook, zoo wij mogen vertrouwen, uit eene verbazende menigte gelovige nakomelingen van de eerstbekeerde Jooden; alhoewelze, naderhand, niet meer, als eigenlijk gezegde nakomelingen van Abraham, zijn bekend gebleven. Maar, dit zelfde Nieuw Verbond zal eens, ten aanzien van Jakobs nagefiacht, zijne volkomene uitwerking hebben, dan, wanneer de volheid der Heidenen zal zijn 'ingegaan, en gansch Israël zal zalig worden: gelijk dit, in overeenftemming met Jerem. XXXI., en vele andere Godfpraken, van onzen Apostel geleerd wordt, in het genoemde XI. Hoofdd. van den Br. aan de Romeinen. Dit weinige zij hier genoeg, aangaande het Nieuw Verbond. Alleen moeten wij nog opmerken, dat Paulus den Heere Christus , in het voorgaande 15 de vers, befchouwt als den Middelaar van dit Verbond, niet, (gelijk wij dit, bij de verklaring van dat vers, hehben aangetoond,) niet in de gantfche uitgebreid-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. l6, 17. 263 breidheid van zijne Middelaarsbediening, maar, zoo als hij nu, in eenen ftaat van verhooging, als Middelaar, werkzaam is, ten einde de geroepene de beloofde eeuwige erve, ten genen dage, ontvangen zouden. Wat volgt hier nu uit? deze bijzonderheid, Lezer, dat de volkomen uitvoering van dit Verbond eindigen zal in den ftaat der heerlijkheid; en derhalven , dat de gantfche Kerk van Adam af, tot op de voleinding der eeuwen, uit kracht van dit Nieuw Verbond, in zalige onftervelijkheid, geheel volmaakt zal worden. Van dat Nieuw Verbond, nu, fpreekt Paulus, als van een Testament; en hij ftelt Christus voor, als den Testamentmaker. Het een en ander vereischt onze overweging. —■ Dit nieuw Verbond is ook een Testament. Trouwens, wat komt, in een Testament, allereerst in aanmerking? buiten twijfel, zekere goederen, waar over, bij uiterften wil, beftelling wordt gemaakt: zoo moeten Iwij dan hier denken aan de goederen van het Nieuw Verbond, en die leeren wij kennen uit de beloften van dat Verbond. — Wat behelzen nu dezelve! de hoofdbelofte ftelt aan de Kerk voor eene eeuwige en volkomene zaligheid, waar van de afgefcheiden zielen der R 4 ge. MCCCXXII. '/ N. K a/seenTestament befchouwd i  204 verklaring van den brief aan gelovigen de beginzelen fmaken, maar welke zaligheid aan de gantfche Kerk eerst zal toegebracht worden, in, en na, den dag der opftanding. — Dat groote goed ligt opgefioten, in die belofte van het Nieuw Verbond, ik zal hun tot een God zijn: gelijk we leeren kunnen uit de redeneering van Christus tegen de Sadduceën, Matth. XXII., daar hij uit die woorden van den Heere, ik ben de God Abrahams , de God Izaaks , en de God Jakobs, de leer der zalige opftanding onwe- derfpreeklijk betoogt. Verder, behelst dat Verbond beloften van 't geen de Kerk nodig heeft ter harer voorbereiding tot dien volkomen gelukftaat: vergevende en heiligende genade, met al wat daar toe betrekking heefc. Men vergelijke de aanhaling uit Jeremia, ia het vorige Hoofddeel. Maar, terwijl dit Verbond, hier, als een Testament moet befchouwd worden, is de vraag, aan welke goederen wij, hier, bepaaldlijk te denken hebben? Ik zou er op antwoorden: Het zijn niet de genadegoederen, welke in dit leven reeds genoten worden; maar, in bepaalder zin, de toekomende goederen, de eeuwige heerlijkheid, — Trouwens, is het Nieuw Verbond, in zeker opzicht, een Testament, dan moet ik, zoo ver het een Testament is, aan eene ervenis denken.  de heereen. hoofdd. IX: vs. it5, 17. 2ö*< ken. Maar nu, in de Heilige Schriften is dc ervenis -der gelovigen de toekomende zaligheid, en al wat ze, hier reeds, uit kracht var Christus beilverdienften , ontvangen ,, is. niet de ervenis zelve, maar 't geen zij nodi^ hebben , om tot de bezitting van die heerlij kt ervenis te geraken. En dit komt zeer wel overeen met het even voorgaande vers, daar Paulus, (gelijk wij gezien hebben,) het ontvangen van de beloof de. eeuwige erve, aanmerkt, als de vrucht, als het gevolg, van Christus Middelaarsbediening in den Hemel. Daar dan nu het Nieuw Verbond een Testament wordt genoemd, moeten wij door het goed, waar over, in dit Testament, beftelling is gemaakt, de toekomende zaligheid, de hemelfche ervenis, verftaan. Maar wie is het, die over dit erfgoed, bij wijze van Testament, beftelling maakt ? Paulus ftelt Christus voor, als den Testamentmaker. En zeker, des Vaders wil, om gevallen menfehen wederom te herftellen, in die ervenis, welke Adam, als Verbqndshoofd, door zijnen afval verloren en verbeurd hadt, dat is ook de wil van Christus: dien wij hier, bepaaldlijk, hebben aantemerken, als den Godmensch; en wel, in betrekking tot R 5 zij, mcccxxül en de H. Christus. ah Testamentmaker.  2 66 verklaring van den brief aan zijne menschlijke natuur, doch, zoo als die vereenigd is met den perfoon des Zoons Gods. Hier toe worden onze gedachten van zelf bepaald , door 't geen de Apostel van dien Testamentmaker getuigt; te weten, dat zijn dood moest tusfchen beide komen, zou zijn uiterfte wil van kracht zijn. Om nu wel te bepalen, hoe wij Christus , als Testamentmaker te befchouwen hebben, moeten wij de zaak wat hoger ophalen. God hadt aan Adam , en, in hem, aan het menschdom, deze aarde, met al hare volheid, in eigendom gegeven. Eén boom, of een zoort van boomen , was er uitgezonderd, ter beproeving van den mensch, en om hem altoos te doen begrijpen, hoe uitgeftrekt zijne heerfchappij ook ware, dat echter zijn Schepper de Opperheer van alles was. Voorts, zoo de mensch volftandig ware gebleven, zou hij ook der hemelfche heerlijkheid zijn deelachtig geworden. Dan, door de zonde, heeft de mensch zijne oorfpronglijke heerfchappij en heerlijkheid verloren. Hij heeft aarde en hemel verbeurd: zoo is hij gekomen onder den vloek, waar van men eene vertoning zag in eenen opgehangen tusfchen hemel en aarde. God heeft echter genadiglijk gewild, dat het  DE hebreen. hoofdd. IX: vs. l5, 17. 267 het menschdom, ten aanzien van deszelfs uitverkozen deel, in de bezitting van aarde en hemel zou herfteld worden. Opdat zulks nu, overeenkomftig Gods gerechtigheid, gefchieden kon, moest er een Godlijk Verlosfer zijn, die, ten goede van vloekwaardige ftervelingen, de wet van 't verbroken Werkverbond volbrengen, en door zelf een vloek te worden, de verdiende ftraf der zonde onderging. Deze Verlosfer moest dus komen in plaats van den eerften Adam. Want gelijk Adams nakomelingen van hem, als het Verbondshoofd, zoo hij volftandig ware gebleven, dezelfde heerfchappij en heerlijkheid, als eene ervenis, waar in zij met hem deelden, zouden ontvangen hebben, zoo moest er nu ook één zijn, die, als een tweede Verbondshoofd, bezitter werdt van aard en hemel, om allen, die tot hem behooren, nevens zich, in dezelfde bezitting te ftellen. Die Verlosfer, dat Verbondshoofd, nu, is de Heere Christus. De Vader heeft alle dingen, in zijne hand gegeven. Joh. III.. God heeft hem, als den tweeden Adam, gefteld tot eenen erfgenaam van alles. Hebr. I. Hij heeft alles aan hem onderworpen; en die onderwerping zal in kracht blijken, ten genen dage. Het een en ander leert onze Apostel, Hebr. II. en iKor. XV. Zoo  268 verklaring van den brief aan Zoo is dan Christus gefteld in de bezitting van alles, wat Adam door de zónde verloren heeft. Hij is de eigenaar van dat alles, en in zoo veel verhevener zin, dan de eerfte mensch, als hij, uit hoofde van zijne vereeniging met den perfoon des Zoons Gods, meerder heerlijkheid bezit. En als zoodanig eenen hebben wij hem, bijzonder te befchouwen, na zijne opftanding, toen hij zeggen kon, mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde. — Doch, daar de eerfte Adam alles in volmaakte orde vond, heeft deze tweede Adam alles in wanorde gevonden. —- Om dan Gods genadig welbehagen over gevallen menfehen uittevoeren, moet niet alleen het getal der erf bezitters, naar Gods eeuwig voornemen, volkomen zijn, maar ook de ervenis zelve, (waar in nu neg zoo vele bewijzen zijn van de verwoesting, door de zonde veroorzaakt,) die ervenis moet in gereedheid gebragt worden. Het een en ander behoort tot Christus Middelaarsbediening, zoo als hij dezelve nu vervult, ep geheel vervuld zal hebben, in dien dag, wanneer er een nieuwe hemel en nieuwe aarde zal zijn, in welke, voor eeu» wig, de gerechtigheid woont. (O Daar nu al- (e) 2P£TR. III: IS.  DE hebreen. hoofdd. IX: vs. l6, 17. 269 alles in de hand des Middelaars gefield is, en. de gantfche Kerk van hem de zaligheid te I wachten heeft, zoo blijkt het, dat wij hem, met opzicht tot de hemelfche ervenis, in bepaalder zin, als den Testamentmaker te befchouwen hebben. God de Vader, ja, heeft dat toekomend goed, van eeuwigheid, voor zijne uitverkozenen bepaald, en, in zijn Verbond, aan de Kerk beloofd. Maar, gelijk Christus de Middelaar is van dat Verbond, zoo is hij ook zelve, door 's Vaders beftelI ling, als de tweede Adam, de Heer en eigeI naar van die toekomende goederen: met dit j gevolg, dat zijne befchikking moet tusfchen beide komen, zullen de geroepene de hemel- Ifche ervenis ontvangen , door welke befchikking dan ook Godsgenaderaad volkomen wordt uitgevoerd. Dat wij de zaak dus te begrijpen hebben, blijkt ons uit verfcheiden plaatzen van het | N. T. die ten bewijs verftrekken, dat hij zich, waarlijk, als een Testamentmaker gedragen heeft. — Ik zal, ter bevestiging, alleen eenige gezegden van den Heiland zelve bijbrengen. — Joh. X: 28. „ Ik geve mij„ nen fchapen het eeuwige leven." Luk. XXII: 29. ,, Ik verordineere u het Koningj> rijk, gelijkerwijs mijn Vader mij dat ver„ ordineerd heeft." Vooral fpreekt hij dus in  270 verklaring van ben erief aan in dat laatfte gebed, 't welk hij, in de tegenwoordigheid van zijne Apostelen, ten goedé van de Kerk, heeft uitgeboezemd. Joh. XVII. Daar verklaart hij, in het tweede vers, dat de Vader hem magt gegeven hadt over alle vleesch, opdat hij alle de gegevenen des Vaders des eeuwiwen levens zou deelachtig maken, 't Is uit hoofde van die magt, dat hij in het 24/le vers zegt, Vader, ik wil, dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt. En gelijk dit zonder twijfel gefchieden zou, zoo hadt hij ook te voren zijne Discipelen verzekerd, dat hij zou heengaan, om hun plaats te bereiden, en dat hij, zulks gedaan hebbende, zou wederkomen, om hen tot zich te nemen, opdat ze voorts zijn mogten, daar hij was. Joh. XIV. Meer was hier bij te voegen, dan het bijgebrachte is genoeg, om ons te doen zien, niet alleen, hoe wij het Nieuw Verbond, in betrekking tot de eeuwige erve, als een Testament, maar ook, hoe wij Christus, den tweeden Adam, als den Testamentmaker te befchouwen hebben. MCCCXX1V. 2) Hoe dit T.niet vast 3s, en geen kracht heeft, dan in den Maar nu een tweede vraag: wat zegt het, dat dit Testament niet vast is, en geen kracht heeft, dan alleen in den dood van Christus , aan* gemerkt als den Testamentmaker ? Dat Paulus ons dit leeren wil, is, uit  de hebreen. hoofdd. IX: vs. lu, 17. £71 het beloop zijner redeneering, van zelf blijkbaar. Maar de zaak zelve vereischt nader overweging, 't Spreekt van zelve, dat de vastigheid en de kracht van dit Testament betrekking hebben tot de toekomende goederen, welke Christus zijne Kerk befproken heeft. Dan ook, dat de vastigheid en kracht van dit Testament daar in beftaat, dat de erfgenamen, op geenerlei wijze, van die goederen kunnen ontzet worden, maar dezelve 't eeniger tijd, met er daad bezitten zullen. 1 Dan, C't geen hier de hoofdzaak is,) het Nieuw Verbond, als een Testament befchouwd, heeft alleen die vastigheid en kracht, in den dood van Christus, 't Is waar, de Oude Kerk hadt volkomen zekerheid, aangaande de belofte der eeuwige erve; doch alleen in de onderfteliing van Messias tusfchenkomend lijden en fterven. Zij kon, derhalven, niet verwachten, dat die belofte aan haar vervuld zou worden, dan nadat de beloofde Verlosfer alvorens zou geftorven zijn. —- En waarom moest hij alvorens fterven? Als de eerfte mensch was ftaande gebleven, zouden zijne kinderen deel gehad hebben in dat zelfde erfdeel, 't welk de Godlijke goedheid hem toegefchikt, en verder beloofd hadt, zonder dat hij zelve geftorven ware. — Maars ten aan- dood van Chr. als T.- maker!  272 verklaring van den brief aan aanzien van den tweeden Adam , was het met de zaak anders gelegen. Laat ons hier op, waarheidlievende Lezer, wat nader denken; Christus, als heilig mensch, op zich zeiven befchouwd, hadt, zoo wel als Adam voor zijnen afval, recht op deze aarde, cn op de hemelfche heerlijkheid. Dat hij nu, van dit recht, voor zich, geen gebruik maakte, maar in een behoeftigen ftaat geboren, en opgevoed wierd* dat was het begin van zijne vernedering, dat was zijn arm worden, daar hij anders rijk wasi 2 Kor. VIII. — En waarom wierd hij dus arm ? het was, om menfehen, welker vleesch en bloed hij hadt aangenomen , doch die al hun erfgoed verbeurd hadden, wederom te verrijken, en, met hem, in die heerlijke ervenis te doen deelen. Intusfchen, deze menfehen hadden den dood verdiend, en konden niet wederom geraken tot eenen ftaat van zalige onftervelijkheid, ten zij dan, dat hij, in hunne plaatze, ftierf, en zoo gerechtigd wierd, om, uit kracht van zijnen dood, den genen, die het geweld des doods heeft, naamlijk den Duivel, te niete te doen. Dien dood dan ondergaan hebbende, ftond hij op, als de tweede Adam, heilig niet alleen, (gelijk hij altoos geweest was,) maar ook onftervelijk; en kan nu zijne geestlijke kinderen in die  de hebreen. hoofdd. IX: VS. 1Ó, IJ. 2?3 die zelfde heerlijkheid inleiden, waar van hij zelve reeds bezit genomen heeft, en zal dat ook doen, in de voleinding der eeuwen, wanneer hij de ervenis van het uitverkozen menschdom, waar van hij het Hoofd is, in volkomen gereedheid zal gebracht hebben. Als wij de zaak op deze wijze befchouwen, dan blijkt ons de bondigheid van des Apostels redeneering. Christus is de erfgenaam van alles; maar hij wilde gevallen menfehen, alle de gegevene des Vaders, tot zijne medeërfgenamen maken. Om dit te kunnen doen, moest hij, in hunne plaatze, fterven. Nu heeft hij, op aarde verkeeren- de, zijn voornemen, om zondaars zalig te maken, en hen optewekken ten uiterften dage, uitdruklijk verklaard: en, nog kort voor zijn lijden , verzekering gegeven , dat hij zulks doen zoude. Zie daar zijn uiterfte wil, zijn Testament. Hier op is zijn dood gevolgd; en daar door is zijn Testament in dien ftaat gebracht, dat het onveranderlijk moet, en ook met er daad zal uitgevoerd worden. Zie daar, Lezer, de hoofdzaak, die Paulus leeren wil, als hij eens menfehen Testament, ter opheldering en bevestiging van het ftuk, 't welk hij behandelt, in vergelij- VI. Deel. S king \ Mcccxxy. Dit nu 'Mende ter ipheld. en 'levesti'ing van % 15.  274 verklaring van den brief aan king brengt. En zoo konden de Hebreen hier uit leeren, dat ook zelve hunne gelovige voorvaderen, (die onder de wettifehe bediening geleefd hadden, en nu reeds, naar de ziel bij God waren,) echter de eeuwige erve niet ontvangen zullen, dan uit kracht van Christus dood, die noodwendig vooraf moest gaan. Gelijk hij in het even voorgaande vc» geleerd hadt. MCCCXXVI. Zoo als hij ook '/ zelfde bewijst, vit het geen , ten aanzien van het o. v. of t. hadtplaats gehad. vs. 18-Ü2. Dan, om de Christenen uit de Jooden nog te meer te bevestigen in het geloof aan deze belangrijke waarheid, en klaarder te doen begrijpen, niet alleen, dat Jesus Christus noodwendig fterven moest, maar ook, dat door zijnen dood de weg gebaand was voor de gantfche Kerk, en dus ook voor hunne gelovige voorvaderen, om eens bezit te nemen van de hemelfche ervenis; zoo bepaalt hij hunne gedachten bij het geen er ten opzichte van het Oude Verbond en het Oude Heiligdom, naar Gods bevel, was verricht geworden. Hij zegt, vs. 18, 19 en 20. Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd. Want als alle de geboden naar de wet van Moses tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wolle, en  de hebreen. hoofdd. IX: vs. I8-20. 27 en ijsop , besprengende bet de het boek zelve en al het volk. Zeggende , dit is het bloed des Testa- men Tg, het welk GOD aan ulieden heeft geboden. enz. Paulus getuigt hier iets van het eerfte: maar welk eerfte? eerfte Testament? Of eerfte Verbond? Dit is zeker, met een van deze woorden , moet de zin aangevuld worden. Verkiest men het woord Testament, dan is de vraag, of het Oude Verbond, in zeker opzicht, ook als een Testament zou kunnen befchouwd, en, derhalven, als zoodanig met hel Nieuw Verbond, ('t geen ook te recht den naam van Testament draagt,) in vergelijking gebracht worden? Dan hier van iets in het vervolg. Laat ons nu, voor eerst, om alle dubbelzinnigheid te vermijden, in de verklaring van dit vers, het woord Verbond gebruiken. Denken wij dan aan dat eerfte Verbond, 't welk God met Israël, bij Hor eb, heeft opgericht, v/aar in, aan dat volk, groote beloften wierden gedaan; beloften van Kanaars ervenis, de geruste en beftendige inwooning in dat land, met een ruim genot van aardfche zegeningen: doch in welk verbond, tevens, de voorwaarden, aan welke Israël, om zoo S 2 ge, ( MCCCXXVII. Zijne Jtelling, vs. 18. TEerfte ook is niet zonder bloed ingewijd.  1 1 . ) » i mrccxxvin. Nader bevestigd, vs. j6 verklaring van den brief aan ;elukkig te zijn, zich onderwerpen moest, vierden voorgefteld; die wetten, die rechen, die inzettingen, aan welker onderhouling al dat volksgeluk was vastgemaakt. Het geen de Apostel, nu, van dat eerfte herbond getuigt, is dit, dat het niet zonder doed is ingewijd. Dat eerfte Verbond met Israël is eens ingewijd; dat is te zeggen, het is, op een zeieren tijd, tot ftand gebracht, 't is bevestigd, t is plègtig ingevoerd; met dit gevolg, dat Jakobs nageflacht, federd dien tijd, kan aangemerkt worden, als des Heeren Bondvolk , verplicht tot gehoorzaamheid aan alle de eisfehen, en, onder die voorwaarde , gerechtigd tot de beloften , van dat Verbond. Maar, 't geen de Apostel, nu bijzonder, wilde opgemerkt hebben, „ die inwijding, „ die invoering, die bevestiging, was niet „ gefchied zonder bloed" te weten, van offerdieren, welke bij die gelegenheid gedacht wierden; en wel zoo, dat derzelver bloed, als een middel, heeft gediend, om dat Verbond, tusfchen God en Israël, tot ftand te brengen. Hij zal dit dan ook nader bewijzen, door onderfcheidenlijk optegeven, welke plegtighe- den,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. l8—20. 277 den, bij de fraatlijke invoering van dat Verbond, hebben plaats gehad, vs. 19—21. Hij heeft hier het oog, op 't geen Moses daar van verhaalt, Exod. XXIV. Eene gebeurenis, Lezer, die onze gezette overweging vereifcht. Dan, alvorens zal het nodig zijn, des Apoftels bericht, en het verhaal van Mofes, met eikanderen te vergelijken. Als wij dit doen,dan blijkt het, vooreerst, dat Paulus niet alles meldt, het geen wij, van die plegtigheid, in het genoemde XXIV. Hoofddeel van Exodus aangetekend vinden : trouwens dat was ook niet nodig: de Apostel bepaalt zich alleen tot die bijzonderheden , welke van de Hebreen ter hunner nader bevestiging in de leer van het Nieuw Verbond , moesten opgemerkt worden. Maar, 't geen in den eerften opffag, meer bedenklijk fchijnt, is, dat Paulus fommige dingen hier aantekent, die wij bij Moses niet geboekt vinden; — te weten, Moses fpreekt alleen van het bloed van jonge os/en of kalveren, Paulus voegt er het bloed van bokken bij. Moses fpreekt alleen van bloed, Paulus fpreekt van bloed en water. Moses fpreekt van geen purperen wolle en ij fop, Paulus wel. Moses verhaalt wel, dat hij het bloed der offerande op het volk fprengde; maar Paulus bericht ons,- dat hij, niet alleen het volk, S 3 maar 19—21. ,t Bericht van Mosas, en Paulus fa men verge leken;  278 verklaring van den brief aan maar ook het boek, waar in hij Gods bevelen gefchreven hadt, met bloed befprengd hebbe. Zie daar, Lezer, het verfchil. Hoe moeten wij dit beoordeelen? Zal iemand zeggen: „ Ik lees bij Moses niets van het bloed der „ bokken, van water, van purperen wolle, en „ ij/op, van de befprenging des hoeks; bij ge„ volg, deze bijzonderheden hebben, bij de inwijding van het eerfte Verbond, geen „ plaats gehad?" Dit gaat niet door; nadien het zeer zeker is, dat Moses niet alles heeft aangetekend. Vraagt men, hoe dan de Apostel die bijzonderheden heeft kunnen weten? —r- Sommigen antwoorden: ,, hij heeft die geweten, ,, door Godiijke ingeving." - Maar, fchoon 't zeker is, dat hij, door Godiijke ingeving, dezen Brief gefchreven heeft, is 't wel nodig, te Hellen, dat deze bijzonderheden onmiddelijk aan hem geopenbaard zijn? konde hij dezelve niet weten uit zulk eene overlevering , waar van ook de Hebreen kennis hadden , althans konden hebben? want dat er zeer vele zaken, en gebeurtenisfen, die wij niet vinden in de Heilige boeken, bij de Joodfche Kerk bekend zijn gebleven, daar aan valt niet te twijfelen. In die fehrifcen, waar op de Heilige Gefchiedfchrijvers van het Oude Testament zich meermalen beroepen, heeft men ze-  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. l8—20. 2?Q zeker veel meer kunnen lezen, dan zij er uit overgenomen hebben. — En van waar anders heeft Judas de profeetie, van Enoch gehaald, of Paulus de namen geweten van twee Egyptifche Toveraars, Jannes en Jambres. anders dan uit mondelijke of fchrifdijke overleveringen ? 't Geen ons in die gedachten bevestigt, is, dat de bijzonderheden , die van Moses verzwegen, maar van Paulus gemeld' worden, juist gefchikt zijn, om, 't geen wij, van de inwijding des Sinaïtifchen Verbonds, Exod. XXIV. geboekt vinden, beter te verftaan. Moses verhaalt, dat er, bij die gelegenheid, brandoffer en en danköfferen geofferd wierden, vs. 5. Doch hij meldt alleen de dieren, die men tot danköfferen gebruikte, te weten, jonge os/en of kalveren; maar welke dieren tot brandöfferen gebruikt wierden, meldt hij niet. Nu waren de brandölferen zoenofferanden, en tot deze wierden voornaamlijk ook bokken gebruikt: gelijk uit Moses Derde Boek overvloedig kan bewezen worden: laat mij alleen bijbrengen, 't geen wij lezen Ezra VIII. Daar wordt verhaald, dat de wedergekeerden uit de gevangenis den Heere offerden en wel, behalven de varren, de rammen, en de lammeren, ook twaalf bokken, ten zondoffer, alles, gelijk er wordt bijgevoegd, ten brandoffer den S 4 Hee-  280 verklaring van den brief aan Heere. -— Voegen wij dan Paulus bericht bij dat van Moses, we leeren de brandoffer en kennen, die toen behalven de danköfferen, den Heere wierden toegebracht. Verder, Moses verhaalt, dat hij de helft van het bloed der offerdieren fprengde op den altaar, maar de helft in bekkens deed: dat hij, vervolgends, de wetten voorlas, die hij in een boek gefchreven hadt: en daarna het volk befprengde. Maar hoe heeft men dat bloed, in de bekkens, geduurende dien tijd vloeibaar kunnen houden, zoo, dat het vervolgends kon gefprengd worden? buiten twijfel, door water daar bij te doen , en er dat mede te vermengen. Hierom fpreekt de Apostel niet alleen van bloed, maar ook van water. Ten derden, Moses verhaalt, dat hij het bloed fprengde op den altaar en op het voik, maar hij zegt niet, waar mede. Paulus bericht ons, dat hij daar toe purperen wol en ijfop gebruikte, dat is een fprengkwast, gemaakt van eenige takjes ijfop, omwonden met fchar laken, of purperen wol, van hoedanig een fprengkwast men zich, in verfcheiden Levitifche befprengingen, naar Gods bevel, bedienen moest. Ja maar, en hier in fchijnt wel de meeste zwarigheid te zijn, Moses meldt ons, dat hij met de helft des bloeds den altaar befprengde; hier van zwijgt Paulus, maar zegt, dat hij het  DE HEBREEN. HOOFDD. IX." VS. I 3—20. 28l het hoek hefprengde; die roile, naamlijk, in wélke hij de wetten van het Verbond gefchreven hadt; welke rolle, van de buitenzijde, zonder benadeeling van het gefchrevene, met bloed befprengd konde worden. Dan, ook dit verfchil wordt gemaklijk vereffend. — Dezelfde reden, die er was, om den altaar te befprengen , was er ook, om het boek te befprengen. De altaar, famen met het boek des Verbonds , vertegenwoordigde den God Israëls, als de eifchende en belovende partij, in dit Verbond , aan wion het bloed, ter verzoening der zonde, moest worden toegebracht. Gelijk de twaalf kolommen , of langwerpige fteenen, die Moses bij den altaar hadt opgericht, de twaalf Hammen Israëls, als de andere verbondmakende partij, verbeeldden , aan welken het bloed der verzoening, dat den Heere was toegebragt, door befprenging moest toegepast worden. Wanneer wij dan naauwkeurig letten op het gefchiedverhaal bij Moses, dan kunnen wij ons de zaak zoo voorftellen, dat die Godsman, eerst, dat boek, of die rolle, befchreven, daar op den altaar gebouwd, en de twaalf kolommen opgericht heeft, dat hij toen de beftemde offeranden deed flachten, en, vervolgends , het boek op den altaar gelegd zijnde, met de helft des bloeds den altaar, en S 5 zoo,  2 b* 2 verklaring van den brief aan zoo, te gelijk, het boek befprengd hebbe. Waar op dan, na de voorlezing der wetten, in dit boek gefchreven, en van Israël aangenomen, de befprenging des volks gevolgd is. Wat voorts de woorden betreft, van Moses, bij deze gelegenheid gebruikt, wij lezen die Exod. XXIV: dus: ziet, dit is het bloed des Verbonds, 't welk de Heere met u gemaakt heeft, over alle die woorden. Maar hier: dit is het bloed des Testaments, (of des Verbonds) 't welk God aan u lieden heeft geboden. Doch het verfchil is hier flechts in de woorden, maar niet in den zin ; deze wordt van Paulus volkomen opgegeven, 't zij men naar de overzetting der Onzen, door het Verbond, de bevelen des Verbonds ver ftaat, of, naar anderen, den zin dus opgeeft, dit is het bloed des Verbonds, 't welk God u ten goede geboden heeft; 't welk, op zijn gebod, door mij, aan u is voorgefteld. Gij ziet derhalven, opmerkende Lezer, dat het verfchil tusfchen Moses en Paulus zeer wel te vereffenen is. — En hier bij moeten wij nog dit opmerken, dat het geen de Apostel meer, van deze plegtigheid , heeft aangetekend, dan Moses, in 't geheel geen verandering maakt in de hoofdzaak, die hij , ter bevestiging van zijne leer, wil opgemerkt heb-  de hebreen. hoofdd. IX: VS. 18 —20. 283 hebben, welke deze is, dat ook het eerfte Verbond niet zonder bloed is ingewijd. Wij mogen,hem dan aanmerken , als eenen uitlegger van Moses bericht, door bijvoeging van zulke ornftandigheden, die den Hebreen bekend waren, of althans van hun niet tegengefproken konden worden. Laat ons dan, het verhaal van Moses volgende, en het nader bericht van den Apostel daar bij in aanmerking nemende, die voorname plegtigheid, welke haars gelijke nooit meer gehad heeft, wat meer van nabij befchouwen, en onze verbeeldingskracht, zoo ver die hier van dienst kan zijn , te hulp roepen. De tijd was nu gekomen, dat de belofte, aan Abraham gedaan, in zijn nagedacht uit Jakob , moest vervuld worden. De Heere verloste dan zijn Israël uit de magt der Egyptenaren, om het in Kanadn, onder een luisterrijk vertoog van zijn wonderdoend alvermogen, intevoeren. Dan, niet ten eerften kon dat volk, zonder voorafgaande fchikking, in Kanadn worden overgebracht. Het beftond thans, ten minften, uit achttienmaal honderd duizend menfehen, eene bijna onoverzienlijke héirfchare. — 't Was derhalven nodig, dat zulk een ucccxxix. m de zaak '.elvenader befchouwd.  284 verklaring van den brief aan een verbazende menigte , aangaande Gods bevelen, behoorlijk onderricht, en, van zijn gunftig voornemen over hen, ten fterkften verzekerd wierd. Met één woord , het was nodig, dat gantsch Israël, op de plegtigtte wijze, aan den Heere, den God hunner Vaderen, verbonden wierd. De plaats, door den Heere zelve hier toe gefchikt, was de woestijn van Arabië. Een vuur- en wolkkolom ging het volk daar in voor, van plaats tot plaats, daar zij zich legerden, tot dat ze, na verloop van eenige weken, na hun uittocht uit Egypte, in de nabijheid van den berg Sinai kwamen, om zich daar een tijd lang optehouden. Trouwens deze was die berg , van welken God, reeds Jang te voren, tot Moses hadt gezegd, dat Israël hem daar plegtig dienen zou Qf). Deze was de berg, waar op de Heer, aan ' ü gantfche volk , zijne ontzaglijke heerlijkheid wilde vertonen, en, van welks kruin hij zijne heilige bevelen, met een hoorbare ftem, wilde bekend maken, opdat Israël, voor altoos, hem erkende, hun God en Verlosfer te zijn. — Ja maar ook, deze was de berg bij welken God dit talrijk nakroost van Abraham, naar de belofte, aan dien Aarts- va- (ƒ) Exod. III: 12.  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 18—20. ?.§5 vader gedaan, plegtig in zijn Verbond wilde opnemen. Het was, volgends het XIX. Hoofdd. van Exodus, in de derde maand, federd den uittocht uit Egypte, dat Israël in de nabijheid kwam van dezen berg, en zich tegen over denzelven legerde. Nu vestigde zich de vuur- en wolkkolom op de hoogte dezes bergs, werwaards Moses ook opklom, ten einda hij, als Middelaar, tusfchen God en het volk, des Heeren bevelen ontving, om die aan Israël mede te deelen. — Hier op krijgt hij in last, om Gods genadig voornemen aan hun bekend te maken, maar ook dezen Verbondseisch, dat ze hem zouden gehoorzamen, met bijgevoegde toezegging, dat ze dan den Heere een Priesterlijk koningrijk, en heilig volk zouden zijn. Exod. XIX: 5, 6. Moses klimt af, en geeft kennis van dezen eisch, en deze heerlijke belofte, aan de oudften des volks, en door dezelve aan de twaalf ftammen, aan die vele duizenden, welke aan den voet des bergs, gelegerd waren. Het volk geeft, hier op, zijne toeftemming aan des Heeren eisch, en legt, om zoo te fpreken, den eed van getrouwheid af. Moses brengt deze verklaring des volks, (den berg weder opklimmende,) tot den Heere. Dit voorafgegaan zijnde, beveelt God, dat  lS6 verklaring van den i3rief aan dat Israël zich tegen den derden dag, bereiden zal tot de ftaatlijke bevestiging van het Verbond. Die dag gekomen zijnde, was er op de hoogte des bergs een vreeslijke vertoning van Gods geduchte Majefteit; wolken, donkerheid, blikzem, en donderdagen, een ontzag verwekkend geluid, als van bazuinen, brachten, over al dat gantfche leger van zoo veel honderd duizend menfehen, een aandoenlijke, een ontzettende ftilte, waarvan wij geen denkbeeld kunnen vormen. — Ten laatften hooren zij God zeiven, uit de donkerheid en het midden des onweders, tot hen fpreken, en zijne heilige Wet afkondigen. Het volk , nog meer ontroerd, door deze Godiijke aanfpraak, vond zich niet beftand, om, op dergelijke wijze, de overige wetten te ontvangen, en begeerde daarom, dat, niet God zelve, maar zijn knecht Moses, voortaan tot hen fpreken zou, en Gods bevelen aan hun bekendmaken. Die begeerte wordt hun van den Heere toegedaan, en Moses wierd gelast, om op den berg te .blijven, en nadere bevelen , die tot de voorwaarde des Veroonds behooren zouden, van God te .ontvangen. Wij vinden die wetten, die inzettingen en rechten van H. XX: 22. tot het einde van het XXIII. Hoofddeel. Altemaal bevelen, aangaande het geen Israël moest in acht  de hebreen. hoofdd. IX: vs. l8—20. 287 acht nemen, omtrent den Godsdienst, het huishoudelijk en burgerlijk beftuur,- het gericht, den krijg, en wat verder dienen kon, om den eerbied voor God, de uiterlijke heiligheid van het volk, de veiligheid in de maatfehappij, de behoorlijke onderwerping, en het onderling genoegen, te bevorderen, heilzame bevelen, die wij tevens aangedrongen zien met herhaalde beloften van uitnemende zegeningen. Moses deze wetten ontvangen hebbende, klimt van den berg af; en maakt dezelve, als verdere eisfehen van God, aan Israël bekend. Zoo haast hadden de bijzondere ftammen van derzelver inhoud geen kennis gekregen, of het volk verklaarde, naar alle die woorden zich te zullen gedragen. Vermids nu, volgends deze wetten, het Verbond, tusfchen den Heere, en Israël tot ftand moest gebracht worden, zoo fchreef Moses alle die wetten en inzettingen in een boek. Hij liet ver volgends een altaar bouwen, onder aan den berg, en twaalf kolommen , of langwerpige fteenen, daar bij oprichten, verbeeldende de twaalf ftammen ƒ*raëls. Dit alles in gereedheid, zijnde, geeft hij bevel, dat de jongelingen , (mogelijk Nadab en Abihu, mogelijk anderen, en wel van de eerstgeborenen uit de bijzondere ftammen)  288 verklaring van den brief aan men) dat die jongelingen , in naam des volks, den plegtigen offerdienst zullen verrichten. Deze deden zulks, zij offerden brandöfferen van bokken, en daar bij ook danköfferen van jonge osfen , of kalveren, Verbeeld u nu, Lezer, aan den voet des bergs , op eenen , van Moses beftemden, tijd, het volk, tot deze groote plegtigheid bijéénvergaderd, en de Hoofden der ftammen , de Oudften van Israël, voor aan, nabij den altaar; en zie daar, op welk eene wijze, het Oude Verbond tot ftand gebracht, of gelijk Paulus het noemt, ingewijd is. De offerdieren geflacht zijnde, neemt Moses de helft van het bloed, dat tot befprenging van het volk moest gebruikt worden, zette dat in bekkens, en liet er water bij doen ,1 om het vloeibaar te houden; met de andere helft befprcngt hij den altaar, en tevens het boek , 't welk hij daar op zal gelegd hebben. Om nu deze befprenging uitterichten, bediende hij zich van eene befprengingskwast, van ijfoptakjens en fcharlaken , of purperen wol gemaakt. Dus ver was, ten aanzien dezer plegtigheid, van 's Heeren zijde, door Moses,-als Middelaar, alles verricht. Het verzoenend bloed op den altaar gefprengd, en zoo den Heere toegebracht, diende ter verzekering, dat,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. ï8~20. 2%f dat, fchoon Israël een zondig volk was, echter die zondefchuld niet beletten zou,'dat de God hunner vaderen, hen in zijn Verbond zou opnemen. -— En, was ook het boek met bloed befprengd, dat kon ten. waarborge dienen, dat ook volgende overtredingen, wanneer ze naar Gods inftellingen verzoend wierden, geen oorzaak zouden zijn, dat de Heere zijn hand van hun aftrekken, zijn Verbond met hun vernietigen zou. Men herïnnere zich, hoe naderhand, éénmaal des jaars, het verzoendekzel, waar onder de Verbondswet lag , door den Hoogenpriester, mee bloed befprengd wierd. Maar, was dus alles, van 's Heeren zijde, gereed, de ontelbare menigte van Israëlieten, daar bij een vergaderd, kon geen volkomen verzekering hebben van zulk eene Verbondsbetrekking, ten zij het bloed der verzoening ook aan haar wierd toegepast. Dit bleef er nog overig, en, opdat zulks, overeenkomftig het gewigt der zake, in behoorlijke orde gefchieden zou, moest het volk nogmaal welberaden antwoorden, op de eisfehen van het Verbond. Hij neemt dan het boek; hij leest daar uit voor, 't geen hij , reeds mondeling, in 's Heeren naam, aan 't volk hadt bekendgemaakt, en heeft buiten twijfel zorg gedragen, dat de inhoud dezes boeks, VI. Deel. T door  aOO verklaring van den brief aan door de Oudflen van Israël, ter kennis van de twaalf ftammen gebracht wierd. Deze bekendmaking van Gods bevelen is de zaak die onze Apostel dus voorftelt, als alle de geboden naar de wet, of naar een wet, een bevel, te weten, van God, tot al het volk uitgefproken waren, dat is, wanneer Moses, op Godlijken last, de eisfehen van dit Verbond, ter kennis van het volk gebracht hadde; toen verrichtte hij, 't geen de Apostel vervolgends aantekent. Ondertusfchen , zoo haast Israël de voorlezing der voorheen reeds bekendgemaakte wetten hadt aangehoord, herhalen zij hunne plegtige toeitemming, en zeggen , als uit éénen mond, al wat de Heere gefproken heeft, zullen wij doen, en gehoorzamen. Hier op neemt Moses dat bloed, 't welk nog in bekkens ftond, benevens de fprengkwast, en befprengde het volk. Maar hoe is het te verftaan, dat hij, gelijk Paulus zich uitdrukt, al het volk befprengde? Hoe was 't mogelijk, dat zoo veel honderd duizend menfehen, waar van het grootfte gedeelte zeer verre van den altaar verwijderd was, met dit bloed befprengd wierden? Dan, we moeten ons hier herinneren, dat Moses twaalf kolommen , of langwerpige fteenen, hadt laten oprichten; en dat dezelve de twaalf ftammen verbeeldden. Nu is er geen twijfel aan, of  de hebreen. hoofdd. IX: VS. l8-2c 20i öf hij zal, gelijk eerst den altaar, zoo ook naderhand deze kolommen, met bloed befprengd hebben; ten teken , dat dit zoenbloed, wat deszelfs voorbeeldende kracht aangaat , op het gantfche volk was overgebracht. — Nog klaarder vertoning was hier van, in die menigte der Oudften, en Eerften, onder het volk, die het naast bij den altaar ftonden, en benevens allen, die op geen te verren afftand verwijderd waren, door Moses, met dit bloed befprengd wierden. En hier mede hadt deze plegtigheid haar1 volkomen beflag. Waren de voornaamften, i die het geheele volk verbeeldden, zoo als I ook de twaalf kolommen , dus met. dit bloed 1 befprengd, 't gantfche Israël mogt zich dan verzekerd houden van deelgenootfchap aari i de voorbeeldige verzoening, en van zijne opneming in Gods Verbond. Ten einde nu Jakobs nagedacht dit te klaarder zoü begrijpen, zegt Moses: dit is : het bloed des Verbonds, 't welk de Heere met ulieden gemaakt heeft, over alle die woorden} alle die bevelen, alle die beloften , welke tl zijn voorgehouden: zie daar, Lezer, Jakobs nakomelingen, bondgenoten van den Heere, hunner Vaderen God. Zoo waren lij, door toedemming te geven aan de Godiijke eisfehen, en door zich daar op té laten T 2 be-  202 verklaring van den brief aan befprengen, onder de duurde verpligting gebracht, om zich naar den inhoud van dit Verbond te gedragen; ja maar ook, die zelfde befprenging verftrekte hun ten zegel, dat de Verbondsbeloften, in eenen weg van gehoorzaamheid, zekerlijk vervuld zouden worden, en de Heere zich, als hun God, jegens hen gedragen zou. Zoo wierd dat Verbond tot ftand gebracht, en 't was, uit kracht van deze inwijding, dat de Heere , kort hier op, voor de eerftemaal, in betrekking tot dat volk, de God Israëls genaamd wordt. Men leze het 10de vers van Exod. XXIV. MCCCXXX. Hier uit , bleek dus " de waai- 2 heid van des Ap. £ lerr,vs. 15. ] voor gefield, aan- i gaarde de \ rnodz. van Chr. dood enz. JVÏCCCXXXI. ; Dat bloed . der in wij- ■ ding van V O V. was verzoenende.in voorbeeldigcn Zoo dan; het eerfte Verbond is niet zonder loed ingewijd! Dit brengt Paulus nu bij, om ijne leer, aangaande het Nieuw Testament, n den dood van Christus, nader te ftaven. ïn zeker, dat hier door zijn leer bevestigd :n opgehelderd wordt, valt niet moeilijk aanetonen. Om dit te doen zien, moet ik mijnen Le;er vooraf twee bijzonderheden her'ïnneren. De eerfte is deze, „ dat de Apostel het bloed „ van Christus, en dus zijn dood, met het ,, bloed van gedachte offerdieren, in verge„ lijking brengt." — Maar nu, hij fpreekt s^an Christus bloed, als magtig, om de con- fci«  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. l8—20. 293 fcientie van den zondaar te reinigen, vs. 14. en van zijnen dood, als noodzaaklijk, om de overtredingen te verzoenen, vs. 15. — Derhalven moeten wij het bloed en den dood der offerdieren, waar door het eerfte Verbond is ingewijd, insgelijks, (hoewel alleen in een voorbeeldigen zin,) als verzoenend befchouwen. En wat volgt hier uit? Dit, dat het niet voldoet te zeggen: „ het Oude Verbond „ wierd door bloed ingewijd, om te tonen, „ dat hij, die het verbrak, even daar door ,, zijn leven verbeurd hadt." — Ook voldoet het niet, de befprenging van het bloed op den altaar en op het volk, zich voorteftellen, als een offermaal, dat Israël met God hield, ten teken van gemeenfehap, dooreen Verbond nu bevestigd. Neen! zal de redeneering van Paulus doorgaan, dan moet mendenken aan voorbeeldig zoenbloed, dat, van God aangenomen, door befprenging, aan het volk moest worden toegepast, om het, van Gods vergevende goedheid, te verzekeren , en daar door optewekken, tot de blij. moedige waarneming van zijne bevelen. Om hier van overtuigd te zijn, heeft men flechts het 227?e vers intezien, daar hij dezen algeineenen regel ftelt: zonder bloedftorting gefchiedt geen vergeving. Een regel, die daar niet te T 3 pas  s^crfXKxn. en aeerve nis van Ka vaan, wa van eene voorbeeldige beduidenss. 294 verklaring van den brief aan pas kwam, zoo hij niet, in het vorige, van; verzoenend bloed gefproken hadt. Dat nu des Apostels redeneering in dezen 5 niet willekeurig is, maar volkomen overeenkomt met het denkbeeld, dat men, naar de Levitifche wet, van dat bloed, 't welk op den altaar gebracht werd, hebben moest, blijkt ten klaarden uit Levit. XVII: 11. daar wij lezen: de ziele des vleefches is nu het bloed; daarom heb ik het 11 op den altaar gegeven, om over uwe ziele verzoening te doen. De tweede bijzonderheid, die wij, om het . bondige van 's Apostels redeneering te be; vroeden, in aanmerking behoren te nemen, is deze, ,, dat het oogmerk van het Sinaï. „ tisch Verbond was, Israël, als een heilig „ en afgezonderd volk, Kanadn te doen beër„ ven, en daar in de uitnemendfie zegenin,, gen te doen genieten." Dat Kanadn nu, was, gelijk wij, bij de verklaring van het vierde Hoofddeel, hebben aangetoond, een voorbeeld van de hemelfche ervenis. Maar, kon nu Itraël, als Gods volk, geen deel hebben aan dat Verbondsgoed, ten zij dan, dat de dood van offerdieren , en de voorbeeldige verzoening, door derzelver bloed, tusfchen beide kwam, zoo volgde, dat dan ook de geroepene de hemel-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. i 8 — 20. 295 melfche ervenis niet te verwachten hadden, dan alleen uit kracht van Christus dood, die vooraf moest gaan. En dat was juist de zaak, die Paulus, in het 15de vers hadt voorgefteld, en , door het geen er volgt, nader bewijzen wilde. Dus blijkt dan de bondigheid van zijne redeneering, al geeft men zelfs toe, dat het eerfte Verbond niet wel, als een Testament, kan befchouwd worden, omdat men daarin geenen Testamentmaker kan vinden, wiens dood, ter bevestiging, moest tusfchen.beide komen. — Doch, behalven dat, wanneer men in aanmerking neemt, dat de handelwijs van God met Israël, en de ingeftelde Godsdienst, onder dat volk, benevens de Verbondszegeningen, die het zelve genoot, altemaal dingen waren , die hooger beduiding hadden , zoo is er geen zwarigheid in, dat Verbond zelve, ('t welk de grondflag van alles was,) ook te befchouwen, als een voorbeeldig Testament, waar in de waare Testamentmaker, (om wiens wil het menschdom bewaard bleef, en Israël tot Gods volk werd aangenomen,) verbeeld is geworden door Priester en offerande. Dan dit denkbeeld verder te ontwikkelen, zou ons te ver afleiden. Ook hebben wij zulks niet nodig, nadien d? kracht van des Apostels redeneering,. T 4 met  206 verklaring van den brief aan met opzicht tot de noodzaaklijke tusfchenkomst van des Middelaars dood, uit de inwijding van het Oud Verbond, door het .bloed van offerdieren, alzins blijkbaar is: allermeest, wanneer men deze woorden, waarom ook het eerfte niet zonder blmd is ingewijd, niet famenvoegt met het onmiddelijk voorgaande , maar met zijne hoofdftelling, die in het 15de vers ligt opgefloten, en deze is: „ de geroepenen kunnen en zullen de be„ lofte der eeuwige erve niet ontvangen, ten „ zij dan, uit kracht van Christus dood, ,, waar door hunne overtredingen , met er ,, daad verzoend zijn." Die waarheid bevestigt hij dan nader. En hoe? Voor eerst, daar hij van eene ervenis gefproken hadt, befchouwt hij Christus , als den Testamentmaker; en redeneert dan, uit den aart van een Testament, 't welk eerst, door den dood des Testamentmakers, moet bevestigd zijn, eer de erfgenamen de ervenis zelve kunnen ontvangen. Vervolgends beroept hij zich op de inwijding van het eerfte Verbond , 't welk de belofte hadt van Kanadns ervenis, en de geruste bezitting van dezelve; maar gelijk Kanadn een voorbeeld was van de hemelfche ervenis, zoo moest er ook een voorbeeldige verzoening voorafgaan , eer Israël dat land, met deszelfs voorrechten, als een Verbonds- goed  de hebreen. hoofdd. IX'. vs. 41, 24. 297 goed ontvangen en genieten kon. Daar toe diende de befprenging, beide van het boek, (de eisfehen des Verbonds behelzende,) en van het volk, ('t welk zijne toeftemming daar aan gegeven hadt) met het bloed der gedachte kalveren en bokken; en deze bijgevoegde verklaring van Moses: ,, dit is het ,, bloed des Testaments (of des Verbonds ,) „ 't welk God aan ulieden heeft geboden. Dat niet alleen: dus vervolgt de Apostel , Vs. 41, 22. En hij besprengde desgelijks ook den Tabernakel , en alle de vaten des diensts , wet het bloed. En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving.. Paulus zegt: En hij, te weten, Moses befprengde desgelijks ook den Tabernakel, dat draagbaar Heiligdom, waar in God, onder Israël , wonen wilde , , met bloed; en tevens alle de vaten des diensts, die tot dat Heiligdom behoorden ; alle de gereedfehap des diensts, gelijk het genoemd wordt Num. IV. dus dat alles, 't welk nodig was om den dienst, in het Voorhof, in het Heilige, en in het Heilige der Heilige, te verrichten. ï 5 Dan, Mccexxxiijt l'a volg van des Ap. redeneering vs. 21, 22. MCCCXXX1V. En hij üefprengde — met bloed. vs. 21. Twee vragen beantwoord.  2t;8 verklaring van den brief aan ajcccxxxv. VV i neer dit gefchied zij? MCCCXXXVI. En o) dit waarlijk gefchied Dan, twee vragen dienen hier beantwoord. De eerfte is, „ wanneer dit gefchied zij?" 't fpreekt van zelve, dat het niet gefchied is, op dien zelfden tijd, toen het Verbond aan Sinai is opgericht. Toen was er nog geen Tabernakel; zelfs was er nog geen bevel gegeven , om dien te maken. Dat is eerst gevolgd, nadat het Verbond, door offerbloed, bevestigd was. Toen is Moses wederom op den berg geklommen ; daar is hem een afbeelding vertoond van zulk een Heiligdom, als hij, (door behulp van konftenaars en werklieden) in gereedheid moest brengen; daar kreeg hij bijzondere bevelen, omtrent alles, wat tot den Tabernakel verëischt werdt. En, naderhand , wanneer nu , eindelijk , alles in gereedheid was, wierd de Tabernakel opgericht, en wel, op den eerften dag der eerfte maand van het tweede jaar, na Israëls verlosfing uit Egypte. Wij vinden het verhaal hier van, in het XL. H. van Exodus. Doch, wanneer wij dat Hoofddeel inzien, en Paulus bericht daar mede vergelijken, dan krijgen wij aanleiding tot een tweede vraag: of Moses waarlijk den Tabernakel en deszelfs vaten met bloed befprengd hebbe ? Wij le.  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 21, 22. 299 lezen, daar, wel, dat Hij bevel kreeg, om den Tabernakel, en al wat daar in was, met de heilige zalfolie te zalven; maar niet, dat hij, ter inwijding van dat Heiligdom, offerbloed gebruiken moest, Hoe lost men deze zwarigheid op? Geachte Uitleggers antwoorden , dat Paulus hier het oog gehad hebbe, op de verrichting van den Hoogenpriester, wanneer hij, pp den grooten Verzoendag, offerbloed fprengde aan het verzoendekzel, aan den Tabernakel, en aan den altaar; naar Levit. XVI: 14—19. Zegt men, ,, dat deed de Hoogen,, priester , maar Paulus fpreekt hier van „ iets, dat door Moses zou verricht zijn;" men antwoordt, ,, aan Moses kan zeer wel „ worden toegefchreven, 't geen .anderen, op zijn bevel, en naar zijne inflellingen, „ verricht hebben." Andere Schriftverklaarders zijn van oordeel , dat Moses waarlijk, niet alleen met zalfolie, maar ook met offerbloed, den Tabernakel , met deszelfs toebehooren, ingewijd hebbe, alfchoon wij er Exod. XL. geen melding van gemaakt vinden. En dit komt, ons ook, het aanneemlijkst voor, om verfcheiden redenen. —-Voor eerst, bij de verklaring der vorige woorden, is het ons duidlijk gebleken, dat er, bij de oprichting van het Vet-  $00 verklaring van den brief aan Verbond , bijzonderheden hebben plaats gehad, waar van, bij Moses, geen melding wordt gemaakt, doch die, gelijk vele andere dingen, door mondlijke of fchriftelijke overleveringen, in de Joodfche Kerk, zoo bekend zijn gebleven, dat Paulus er zich op beroepen kon; en waarom zou dit ook, ten aanzien van de inwijding des Tabernakels, niet mogen veronderfteld worden? — Ten tweeden, in die gedachten, worden wij bevestigd , door het getuigenis van den Joodfchen Gefchiedfchrijver Josephus , (g) dat Moses, ter inwijding van den Tabernakel, en deszelfs vaten, niet alleen olie, maar ook het bloed van ftieren en bokken gebruikt hebbe. Ten derden, wij kunnen, hier, ook uit de overeenftemming redeneeren. -— Het blijkt uit Exod. XXIX. dat de altaar met bloed is ingewijd: dat ook Aéïron en zijne zonen, benevens hunne amptskleederen, door befprenging van bloed, zoo wel, als van zalfolie, geheiligd zijn. Maar nu, dezelfde reden, die er was , om den altaar, en de Priesterkleederen , dus te heiligen, die was er voor den gehelen Tabernakel. — Eindelijk , 'tgeen, jaarlijks, door den Hoogenpriester moest verricht worden, daar hij offerbloed fprengde, om (&) Antiq. L. III. c: o.  de hebreen, hoofdd. IX: vs. 21, 22. 301 om voor het Heilige, en voor den Tabernakel , verzoening te doen, naar Levit. XVI. dat zal, buiten twijfel, ook verricht zijn geworden , bij de eerfte inwijding van dat aardfche Heiligdom. Moses heeft dan den Tabernakel, en alle vaten des diensts, met bloed befprengd. De Apostel laat er op volgen, en alle dingen bijna worden door bloed gereinigd, naar de wet. Men vraagt, of het woord bijna, te brengen zij tot gereinigd worden, of, tot alle dingen ? — Sommigen verkiezen het eerfte: dan moet men lezen, alle dingen worden door bloed bijna gereinigd; „ niet volkomen, maar bijna." Doch deze uitlegging is niet aanneemlijk. Want, verftaat de Apostel eene voorbeeldige reiniging, dan was dezelve niet bijna, maar volkomen, naar den aard van het voorbeeld. En heeft hij het oog op de tegenbeeldige reiniging, dan kon hij niet zeggen, dat alle dingen door bloed bijna gereinigd wierden, maar zou, buiten twijfel,, gezegd hebben, dat ze daar door, in 't geheel niet gereinigd wierden. We brengen dan liever, met de meeste Uitleggers, dit bijna tot dg onderwerpen, van welke Paulus fpreekt, alle dingen : bijna alle dingen , worden door bloed gereinigd naar de wet. Dan, MCCCXXXVI. Hij voegt er meer algemeen bij. vs. 22. En alle dingen bijna worden door bloed gereinigd, naar de wet;  mccc xxxvii. (t. w. di tot den Ta aernalcel aetreklijk »aren,j 302 verklaring van den brief aan Dan, 't is twijfelachtig, of Paulus vol, ftrekt algemeen fpreekt, dan of hij, bepaald■ lijk, het oog hebbe, op alle die dingen , welke tót een heilig gebruik gefchikt waren, en betrekking hadden tot het aardfche Heiligdom? Dit laatfte ftemt beter over een met het Verband, waar in deze woorden voorkom men. Dit althans is zeker, (en dit te melden, is ter verklaring genoeg,) dat al wat het vuur verdragen kon, door het vuur moest doorgaan, en zoo gereinigd worden. Wij Vinden die bepaling Num. XXXI: 23, 24. daar de Wetgever, met opzicht tot den gemaakten buit, in den krijg tegen de Midianieten, deze bepaling opgeeft, het goud, zilver,.koper j ijzer, tin en lood, alle ding, dat het vuur lijdt, zultge door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde. Hier mede echter was het, naar de wet, nog niet volkomen rein; nadat het door het vuur was doorgegaan, moest het verder, , door het water der afzondering, ontzondigd worden: dat water, 't welk gemengd was met de asfche der roode koe, waar over wij voorheen, bij de verklaring van het i^de vers, gehandeld hebben. Dan, wat ook verder, op eenige andere wijze, met opzicht tot het Oude Heiligdom, gereinigd werd, dit is zeker, dat, naar de wet, bijna alles door bloed gereinigd moest worden. Én  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 21, 22. 303 En waarom? De Apostel zegt, zonder bloedftorting gefchiedt geen vergeving. Paulus bedient zich hier van eenen ftokregel, die bij de Jooden, buiten bedenking was. De beroemde Grotius tekent, bij dit vers, uit den Jerufalemfchen Talmud, deze fpreuk aan, daar is geen verzoening, dan door bloed. Maar , wat is hier vergeving? en, is het algemeen waar, dat er geen vergeving is, zonder bloedjlorting! Vergeving is, hier, niet anders dan eene wettifehe, eene voorbeeldige vergeving. Dit blijkt uit den famenhang. Om nu over deze vergeving wel te denken, moet men onder het oog houden, dat Israëls grootfte voorrecht, (waar mede deszelfs geluk ten naauw-ften verknocht was,) hier in beftond, dat God onder hen woonde; dat zij, onder zekere bepalingen, tot zijn Heiligdom moesten naderen; dat ze dus toegelaten wierden tot eenige gemeenfehap met den Heer des hemels en der aarde, en dus,'in eenen weg van gehoorzaamheid, allen voorfpoed, hulpe, befcherming en veiligheid, van hem verwachten mogten. Wanneer nu iemand zich, aan overtreding van de Verbondswet, hadt fchuldig gemaakt, dan was hij uitgefloten van de gemeenfehap aan den Tabernakel, ten zij dan, dat MCCC XXXVIII. Waar van de reden wordt bijgevoegd:en zonder bloedftorting gefchiedtgeen vergeving. mcccxxxix Wat hier door vergeving verftaan wórde?  MCCCXL. en, of dtt zoo algemeen waar zij geweest ? Dan, J®4 verklaring van den brtef aan dat hij voor zijne zonde eene bloedige offerande bracht, door tusfchenkomst van welke hij vergeving ontving, zoo dat hij weer vrij lijk in des Heeren Voorhof, zoo ver het den gemeenen Israëliet was toegelaten, verkeeren mogt. Doch, een tweede vraag, „ was het alge,, meen waar, dat zulk een vergeving niet ,, verleend wierd, zouder bloedftorting?" —■ Het tegendeel fchijnt te blijken uit Levit. V. in het voorbeeld van iemand, die gezondigd hebbende, maar wegens zijne armoede buiten de mogelijkheid was, om eene bloedige offerande tot den altaar te brengen, volftaan kon met het tiende deel van een epha meel- bloeme, ten zondoffer. Om deze reden denkt een geleerd man , dat, in deze uitf fpraak, het woordje bijna, uit het vorige vers, moet aangevuld worden. Doch behoeft men hier toe wel te komen ? Een volftrekte onmogelijkheid, in een zeer bijzonder geval, maakt geen verandering in een algemenen regel; en verkreeg zulk een arm mensch vergeving, 't was echter niet, dan in gemeenfehap aan dien bloedigen brandofferaltaar, waar op zijn zondoffer van meelbloeme gelegd werdt.  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 21, 22. 305 Dan , het zij zoo, zonder bloedftcrting is er geen vergeving; eene gewigtige bedenking blijft \ hier overig : men vraagt met reden, „ hoe « de Apostel dit kon aanvoeren, als de waa- ' „ re oorzaak, waarom de Tabernakel, en i „ 't gene daar toe behoorde, met bloed be„ fprengd moest worden? die levenloze din„ gen hadden immers geen zonde." Dat is zoo, en evenwel was die befprenging nodig; doch, alleen, in zoo ver, als dezelve ten bewijs moest ftrekken van eene aangebrachte verzoening, tot vergeving der zonden. Laat ons hier een weinig denken. 't Was eene uitnemende goedheid van den heiligen God jegens de Israëlieten, dat hij onder hen wonen wilde, in den Tabernakel; en dat zij, tot die woningen des allerhoogften, naderen mogten. ■— Maar , terwijl zij zondige menfehen waren, vorderde Gods heiligheid en gerechtigheid, dat er een vertoning was van de uitvoering der doodftraffe, op de zonde bedreigd. Die vertoning nu was er, in het bloed der geflachte offerdieren, dan eerst, wanneer het gefprengd werdt anti den Altaar, aan den Tabernakel, en jaarlijks in het Heilige der Heilige, aan het Verzoendekzel. Dat Heiligdom dus, met bloed getekend, flrekte ten bewijs, dat God , voor gevallen menfehen , niet genaakbaar is, ten zij VI. Deel. V . dan UCCCXI.I. ioe dit de eden»v»s, lat de Tab. ■nz. met doed ge■einigimoeit wsr- im?  MCCCXLII De toepas ling deze; ftelling,tei /laving van desAp hoofdleere, vs 15 voorgcfleld.vs.z3 MCCCXLTlI- . De Tab. j enz. ware" ' voorbeel- 1 dingen der 306 verklaring van den brief aan dan dat, (ter eere van zijne gerechtigheid en waarheid,) de ftraffe ondergaan zij, waar aan der menfehen afval van hunnen wettigen Opperheer hen onderworpen heeft. Het een en ander zal ons duidlijker blij. ken, uit de toepasfing, die de Apostel maakt ' van 't gene hij dus ver den Hebreen herinnerd hadt,- eene toepasfing, ftrekkende ter hunner volkomene overtuiging van de waarheid zijner leer, in het 15de vers voorgedragen. Die toepasfing maakt hij in het 23/Ze vers. Daar lezen wij: zoo was het dan noodzaak, dat wel de voorbeeldingen der dingen die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd wierden; maar de hemelsche dingen zelve door beter offeründen dan deze. Uit het beloop van zaken blijkt, dat de Apostel hier eene toepasfing maakt van 't gene hij gezegd heeft, niet aangaande de inwijding van het Verbond, maar aangaande de inwijding van den Tabernakel. Dan laat ons zien, wat de Apostel hier verönderflelt; — en wat hij uitdruklijk leert. Hij verönderflelt, dat de Tabernakel, en t geen daar toe behoorde, voorbeeldingen waen van dingen, die in de hemelen zijn, of, ge-  bE HEBREEN. HOOFDD. IX: vs. 23-. 30? gelijk hij die vervolgends noemt, hemelfch dingen. Maar, wat moeten wij, door die hemel fche dingen, verftaan ? Volgends het verband zijn de hemelfche dingen het zelfde met d eeuwige erve, van welke Paülus gefprokei hadt vs> 15. met die toekomende goederen van welke Christus de Hoogenpriester is om dezelve éénmaal aan zijne Kerk te bezor gen, naar het ude vers. Die woningen in hc huis des Vaders,-om welke voor zijne volgelingen te bereiden, de Heere Jesus deze aarde verlaten heeft■, naar Joh. XIV: 2. die dingen die boven zijn, waar Christus is, welke dt gelovigen bedenken moeten, öm daar.door, (terwijl ze nog op aarde zijn,) Vordering te maken, in eenen hefflelsgezinden wandel. Met één woord, het zijn die zaligheden, welke de medeërfgenamen van Christus, nu wel reeds in de beginzelen deelachtig zijn, maar -die zij eerst na dezen,. volkomen, genieten zullen \ in dc meer onmiddelijke gemeenfehap met God, die.eens alles in allen' zal zijn. j Dezelfde zaak kwam ons voor, Hoofdd* VIII: 5. daar Paulus zegt, dat de Priesters onder de wet, het voprbeeid, en de fchaduwe der ke* mclfche dingen dienen. Bij'de verklaring van dië woorden , merkten wij aan,' terwijl Paülüsal. leen vvxhtmlfche fpreekt,'t welk onze Overzetv a tin, 3 herttftlfebl (plantam ■ of ivtoiin* ' ge*) i i \ \ \ 1 1  308 verklaring van den brief aan ters, even als hier, met het woord dingen hebben aangevuld, dat wij zoo wel, en, naar het oogmerk van den Apostel, ruim zoo voeglijk, het woord plaatzen, woningen, daar onder verftaan kunnen. Doen wij dit, ook in dit gezegde, dan fpreekt de Apostel hier van hemelfche plaatzen, of woningen, daar al dat heil, dat onwaardeerbaar goed, 't welk, van de vroegfte tijden af, aan de Kerk is toegezegd, in Gods nabijheid genoten wordt, en eens volmaakt, na dezen, van haar genoten zal worden. Hoe wel dit vleit, zal ons nader blijken, als wij overwegen, hoe de Apostel de deelen van den Tabernakel aenmerkt als voorbeeldingen der hemelfche woningen. De zaak, waar van hij fpreekt, is dezelfde, welke ons, maar in een ander verband, is voorgekomen. H. VIII: 2, en 5. 't geen toen daar over gezegd is, zou ook hier te pas komen. Doch het zal genoeg zijn, de hoofdzaken te herinneren. . Hij noemt Christus daar eenen bedienaar des Heiligdoms, dat is, van den Hemel, dat tegenbeeldig Heilige der Heilige; maar hij noemt hem ook eenen bedienaar des waaren Tabernakels; dat zegt wat meer, en leert ons, dat wij, in het Voorbeeldige, niet alleen aan het Heilige der Heilige, maar ook aan het Heilige te denken hebben; en derhalven, dat de  de hebreen. hooedd. IX: vs. 23. 309 de waare Tabernakel Gods heilige woning is, wel ja voornaamlijk in den hemel, maar ook op aarde, daar hij zijne Kerk, zijn volk heeft. Om nu te klaarder te begrijpen, hoe het Heilige, en Heilige der Heilige, voorbeeldingen waren van de hemelfche woningen, merkten wij aan, dat de wereld Gods Tempel is, hemel en aarde, en beide gefchikt voor den mensch, om er God te dienen, en waare zaligheid te genieten. Dat de mensch, door de zonde, onder den vloek is gekomen, en dus hemel en aarde, beide verbeurd heeft; waar van men een vertoning zag in eenen opgehangenen misdadiger. Dat God echter, zondige ftervelingen , door den Middelaar, in het recht op beiden herftelt, en na dezen, in daadlijke bezitting volkomen herftellen zal. — Dat er, uit dien hoofde, ten aanzien van de erfwachters der zaligheid, gemeenfehap blijft tusfchen hemel en aarde; die beide den waaren Tabernakel uitmaken; de hemel in e»n volftrekten zin; de aarde, in zoo ver zij een verblijfplaats is van de waare Kerk: want toch, waar de Heere zich in zijne genade aan menfehen ontdekt, en van menfehen gediend wordt, daar is het huis Gods. — Dan, gelijk, in den voorbeeldigen Tabernakel, het Heilige onderfcheiden was van het Heilige der Heilige, zoo is er ook een groot verfchil tusV 3 fchen  3!p verklaring van den brief aan fchen hemel en aarde, tusfchen de nog ftrij. den de, en reeds aanvanglijk verheerlijkte Kerk. Hoe nu van hemel en aarde, aangemerkt als één Heiligdom des Allerhoogftgn, gelijk ook van den weg, om in dat Heiligdom, (nu aanvanglijk, namaals volkomen,) met God gemeenfehap te hebben, een fchets te zien was in de bijzondere deelen van den Tabernakel, en derzelver fchikking, hebben wij voorheen gezien. Maar, (zal mogelijk iemand denken) „ de 3, aarde, zoo ver ze ten verblijfplaats van ,» de Kerk verftrekt, is de hemel niet, hoe 9, kan dezelve dan, met den hemel, begre- pen worden, onder die hemelfche woningen, „ waar van men de voorbeeldingen zag in het Oude Heiligdom?" Ik antwoorde, voor eerst, aarde en hemel zijn , met opzicht tot de Kerk, door den dood van Chrjsïus, vereenigd; toen is het Voorhangzel weggenomen, en de weg geopend, voor de leden der Kerk van alle eeuwen, om eens, na dezen, met ziel en ligchaam, toegelaten te worden tot Gods heerlijke tegenwoordigheid. Gelijk we, bij de verklaring Van het %fte vers, gezien hebben. Ten tweeden, in die vereeniging is de waare reden, waaróm de kerk onder het Nieuw Verbond, een Koningrijk der hemelen wordt ge-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 23. 311 genoemd; waarom de leden der kerke, zoo verre ze nog op aarde zijn, gezegd worden, hunnen wandel in de hemelen te hebben; waarom Paulus leert, dat de gelovigen nu gekomen zijn tot het hemelfche jferufalem, tot de vele duizenden der Engelen; en wat hij meer hier bijvoegt, Hoofdd. XII: 22. Ten derden, al wat deze aarde, (zoo ver ze een verblijfplaats van de kerk is, tot een Heiligdom van God maakt, is van hemelfchen oorfprong; de heiligheid, die den huize des Heeren tot fieraad verftrekt, komt uit het tegenbeeldig Heilige der Heilige; gelijk, in het voorbeeldig Heilige der Heilige, de reden moet gezogt worden, waarom de geheele Tempel , een Heiligdom was, waarom Zion een heilige berg, Jerufalem , een heilige ftad, Kanadn, het heilige land, Israël, een heilig volk, wordt genoemd. Dus verftaan wij, hoe dat geen, 't welk hier van Paulus hemelsch wordt genoemd, betrekking heeft tot de gantfche kerk, zoo als die, door den geheelen Tabernakel, wordt afgebeeld. Evenwel hebben wij, meer bepaaldlijk, te denken aan den hemel, afgebeeld door dat gedeelte van den Tabernakel, daar het zichtbaar teken was der Godiijke Majefteit, boven de Bondark; — die hemelfche woningen, waar van Christus , als Hoofd der V 4 Kerk,  312 verklaring van den brtef aan MCCCXttV Hij leert dm i) da er zekere reiniging, doorbloed woest plaats heb ben; Kerk, reeds bezit heeft genomen, en in welke hij alle zijne verlosten, (wanneer ze zijner onftervelijkheid zullen deelachtig geworden zijn , zal overbrengen, om daar Gods aangezicht in gerechtigheid te aanfchouwen, en met zijn beeld verzadigd te worden. Zie daar dan de hemelfche woningen, daar de waare zaligheid genoten wordt; en te gelijk de voorbeeldingen van dezelve. Wat leert nu de Apostel, aangaande het een en ander ? Twee bijzonderheden: —■ voor eerst, ,, dat er, omtrent voor- en te- genbeeld, een zekere reiniging, door bloed, „ door offeranden, moest plaats hebben." Ten tweeden, ,, dat de hemelfche woningen ,, gereinigd moesten worden, door betere of- feranden, dan die waren, welke, ter rei,, niging van het aardfche Heiligdom, ge3, flacht wierden." Paulus leert dan, voor eerst, dat er, om> trent voor- en tegenbeeld, een zekere reiniging, en wel, gelijk uit het verband blijkt, door , offeranden, door bloedfprenging , (hier van hem, deze dingen genoemd,) moeste plaats hebben. Wij zagen reeds, hoe de Apostel, om reden te geven , waarom Gods >Heiligdom , en al wat daar toe behoorde, met bloed befprengd en  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 23. 313 en gereinigd moest worden , deze algemene waarheid, met betrekking tot zondige menfehen , aanvoert, zonder bloedjlorting is er geer, vergeving: dan, dit vereischt nadere overweging. De reiniging, waar van Paulus fpreekt, met opzicht tot het voor- en tegenbeeldig Heiligdom, is flechts eene betreklijke reiniging, met opzicht tot menfehen, welke tot Gods tegenwoordigheid worden toegelaten, om gemeenfehap met hem te hebben. — De Tabernakel, in zich zeiven, was niet onrein, maar als Israël, een zoitdig volk, zonder tusfchenkomst van offeranden en bloedfprenging, tot denzelven hadt mogen naderen, dan zou die woning des Allerhoogften verontreinigd zijn geworden; dan zou er geen vertoning geweest zijn, van Gods onkreukbare gerechtigheid, van zijne onbefmette heiligheid. —Om dan dit voortekomen; daar toe werden, niet alleen zondöfferen geflacht, maar ook, derzei ver bloed aan den Altaar, aan den Tabernakel, aan en voor de Bondark, gefprengd, en dus dat aardfche Heiligdom met bloed getekend, op dat, bij Israël, daar het zulks zag, of, door onderrichting van de Priesteren, vernam , deze gedachte altoos levendig gehouden wierd: de Heere, onze God, is heilig. V 5 , Bij MCCCXLV. zoo omtrent het voorbed«Hg,  MCCCXLVI. ah ulh- trcnt het tegenbeeldig Heiligdom. 3T4 verklaring van den brief aan Hij vergeeft, ja, de zonde, maar hij houdt echter den fchuldigen niet onfchuldig. En even zoo is het tegenbeeldig Heiligdom van God, in hemel en op aarde, niet onrein in zich zeiven; maar, als zondige menfehen , zonder tusfehenkomst van genoegdoening aan de Godiijke gerechtigheid, tot hetzelve wierden toegelaten, om met dat heilig opperwezen gemeenfehap te oefenen, dan zou dat Heiligdom verontreinigd worden. Om dan dit voortekomen, daar toe moest de Verlosfer van zondaren fterven, hij moest zijn bloed ftorten : dat niet alleen, maar ook» dat verzoenend bloed moest, om zoo te fpreken, aan en in het tegenbeeldig Heiligdom, gefprengd, en allerwege zichtbaar zijn, op dat het Israël naar den geest, altoos, en tot in eeuwigheid zou erkennen , dat Gods gerechtigheid, zoo wel, als zijne genade, in de behoudenis van zondaren verheerlijkt wordt, en dat ze geen toegang hebben tot zijne gemeenfehap, dan door het bloed van hem, die voor gefteld is geworden tot eene betoning van zijne rechtvaardigheid. En in de daad, zoo is het met de zaak gelegen. Was het voorbeeldig Heiligdom met bloed getekend, het tegenbeeldig Heiligdom vertoont ook, allerwegen5 het verzoenend bloed  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 23. 315 bloed des Middelaars, waar door zondaren, wederom, gemeenfehap met God verkrijgen. Let ge op deze aarde, als een gedeelte van Gods heilige woning, zoo ver hij daar zijne Kerk gefticht heeft, wat wordt daar vertoond, in den heiligen Doop, en in het heilig Avondmaal? Is het niet het bloed, is het niet de dood des Verlosfers? en kan iemand wel een waar lid van Gods gemeente zijn , ten zij dan dat hij, door een levendig geloof, aan het bloed, aan den dood, des Middelaars, gemeenfehap hebbe? Wat den hemel betreft, als het voornaamfte deel van den tegenbeeldigen Tabernakel; daar is Christus zelve, met de kracht van zijn bloed, ingegaan; en daar door is te wege gebracht, dat alle de leden der Kerke, na de voleinding der eeuwen, naar ziel en ligchaam, zullen toegelaten worden, tot Gods onmiddelijke nabijheid, in die woningen van ftoorloze zaligheden. Ondertusschen, als Paulus de reiniging van voor- en tegenbeeld noodzaaklijk ftelt, dan fpreekt het van zelve, dat niet het te. genbeeld moest gereinigd worden, omdat zulks, ten aanzien van het voorbeeld, hadt plaatsgehad; maar, op deze wijze : ,, 't was volftrekt nood-. zaaklijk , zouden zondaren wederom tot 9> God naderen, als; den God van zaligheid, dat  3 16 verklaring van den brief aan MCCCXLVII. En 2) het laatjle , door betere offeran den, dan het eerfte. MCCCXLVIII De toepasPing der bovengem.fielling. vs. ,, dat er eene reiniging, door het bloed des Godlijken Middelaars , tusfchen beiden ,, kwam: en , wierd er oudtijds van die toe„ nadering tot God een afbeelding gegeven ,, in den Tabernakel, dan was het nodig, ,, dat ook daar omtrent eene reiniging door „ bloed plaats hadt." Het tweede, 't welk de Apostel hier leert, is, ,, dat de hemelfche woningen zelve, door ,, betere offeranden, dan die, waar mede het ,, Oude Heiligdom werdt ingewijd, geheiligd „ -moesten worden." Het fpreekt van zelve, was de Tabernakel flechts een flauwe, en zeer bepaalde fchets van het waare Heiligdom , dan moesten er voortreflijker offeranden zijn, waar door dit, voor zondaren, gereinigd, en geopend wierd, dan de offeranden van de wet. En waar vindt men die betere offeranden? alleen in de eenige offerande van Christus, het tegenbeeld van alle de wettifehe offeranden, en die allen, in waardigheid en kracht, oneindig overtreffende; hierom ook in het meervoud genaamd offeranden. Dus ver overwogen wij de toepasfing, welke de Apostel maakt van 't gene hij, aangaande het aardfche Heiligdom, den Hebreen her-  de hebreen. hoofdd. ÏX: vs. 24- 317 herinnerd 'hadt. Maar die toepasfing beredeneert hij nader doo'r' hét-betoog van twéé ftellingen. De eerfté is deze: de hemelfche woningen zijn gereinigd ' door offeranden. Hij' bewijst dezelve in het 24/?? vers. De tweede Helling is: dit hemelfche woningen zijn gereinigd door betere offeranden; en , om dit tc ftaven, vertoont hij ons de uitnemende voortrcflijkheid van Christus offerande, daar in beftaande, — „ dat dezelve maar écne offerande is, waar ,, door de reinigmaking der zonde volkomen „ is te wege gebracht," in het 25 en 'i6jle vers. ,, En dat dezelve in de voleinding ,, der eeuwen, voor de gantfche Kerk, een „ allerheilrijkst gevolg zal hebben, tot vol5, making van haren ftaat." vs. 27, 28. Wat de eerfte ftelling betreft: de hemelfche woningen zijn gereinigd, door offeranden; het bewijs voor dezelve vinden wij in het 24/re vers. Want Christus is niet ingegaan in het Heiligdom, dat met handen gemaakt is, het welk is een tegenbeeld des waaren, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezichte GöDS voor ons. De Apostel fpreekt hier van Christus, als van den tegenbeeldigen Hoogenpriester. Dat blijkt 23. wordt nu van den Ap. nader beredeneerd, vs. 24—28. Twee ftellingen. — MCCCXLIx. De eerfte; j, de hem. 5, (wonin» gen) zijn j> gerei>, nigd „ door of,) feranden."Bewezen vs. 24. Christus is niet in« gegaan in — tegen b. des waaren.  Sl8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN blijkt uit het geheele beloop van zijne rede* neering. — Wat volgt hier uit? dit: „ is „ de Heere Jesus Priester, is hij Hoogen„ priester, dan moest hij, niet alleen, offe„ ren, maar ook, naar het voorbeeld van „ den Adronifchen Hoogenpriester, met offer„ bloed, voor God verfchijnen: Hij moest „ ingaan in het binnenfte Heiligdom." Maar nu, toen Paulus dit fchreef, was Christus reeds ingegaan. Gelijk men den voorbeeldigen Hoogenpriester, wanneer hij, op den grooten Verzoendag, in het Heilige der Heilige inging, voor eenen tijd niet zag, zoo vernam men den Heere Jesus, dien tegenbccldigen Hoogenpriester, toen-mer meer, onder de menfehen. Hrj was dan reeds ingegaan: doch, in welk een Heiligdom? Niet,■■ zegt de Apostel, in het Heiligdom, dat met handen gemaakt is. Hij bedoelt den Tabernakel, Gods Heiligdom onder Israël, 't welk, door menfehen konst en vlijt, gebouwd was, ter woninge voor God, als Israëls Koning. Zoodanig was, eerst de Tente der iamenkomfte, naderhand de Tempel. Dan, het verdient onze opmerking, dat Paulus dien Tabernakel , dat Heiligdom., noemt, een tegenbeeld des waaren. Wat toch is een tegenbeeld? VerfcheidenJijk wordt hier op geantwoord; volgends fommigen is een  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 24. 319 een tegenbeeld hetzelfde met beeld. Er is (h) die er het tegenóver gefielde van eenige zaak door verftaat. Volgends anderen, is tegenbeeld een beeld, dat van een ander beeld ontleend is. Verkiest men dit, dan moet men drie dingen onderfcheiden ; het oorfpronglijke, het beeld daar van, en eindelijk een beeld van dat beeld, en dus, het tegenbeeld van het oorfpronglijke. Het waare, het oorfpronglijke is dan, hier, het hemelfche Heiligdom, daar God woont, daar hij volmaakt gediend en verheerlijkt wordt. Van dit oorfpronglijke, is, aan Moses , op den berg , een fchets, een ontwerp, in een beeld, vertoond: die fchets, dat ontwerp, was het beeld van dat waare Heiligdom; en naar die fchets, naar dat beeld, moest de Tabernakel gemaakt worden. Zoo werdt de Tabernakel, dus ook het Heilige der Heilige, waar aan wij, hier, meer bepaaldlijk, te denken hebben, een beeld van die afbeelding, welke Moses op den berg gezien hadt, en derhalven het tegenbeeld van het waare Heiligdom. Nu, in dat Heiligdom is Christus niet ingegaan. Hij kon zulks niet doen, naar de wet, nadien hij, niet uit Levi, maar uit Juda was: en, al hadt hij het kunnen doen, dan . (A) J. C. Schvvartz Comm, L. Gr. N. T. p. 129, 13a.  320 verklaring van den brief aan MCCCL. maar inden hemel zeiven , om nu te verfchijnenvoor Gods aangezicht, voor ons. dan zou, daar door, niet meer zijn uitgericht, dan door den ingang der Adronifche Hoogenpriesteren; de reiniging, naamlijk, der voorbeeldingen van de hemelfche woningen. Neen, Hij moest, in het waare Heiligdom, voor God verfchijnen. Dat heeft hij gedaan; Paulus zegt, dat hij is ingegaan in den Hemel zeiven, toen naamlijk, wanneer hij opgenomen werdt in heerlijkheid. En waar toe is hij ingegaan ? hij voegt er bij, om nu te verfchijnen voor het aangezichte Gods voor ons. Hier heeft de Apostel het oog op het tweede deel van Christus Priesterwerk, zijne voorbidding in den hemel. Waar over, bij de verklaring van het 25/Ze vérs des VII. Hoofddeels , opzetlijk gehandeld is. Deze, voor den Christen troostrijke leer, moet ik, hier, veronderftellen, en alleen de volgende bijzonderheden herinneren: voor eerst, gelijk God oudtijds in het Heilige der Heilige woonde, tusfchen de Cherubim, met een zichtbaar teken zijner tegenwoordigheid, zoo vertoont hij, (maar Op eene oneindig luisterrijker wijze,) in den hemel zijne heerlijkheid; en wordt daar, als van aangezicht tot aangezicht , gezien. De Heilige fchrift geeft ons overvloedige aanleiding tot dit Gode-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 24. 321 dewaardig denkbeeld ; en Paulus heeft er, hier, het oog op, wanneer hij van Gods aangezicht fpreekt. Ten tweeden, gelijk oudtijds niet alleen het zondoffer, in den Voorhof, moest geflacht, maar ook deszelfs bloed, in het Heilige der Heilige, door den Hoogenpriester, voor 's Heeren aangezicht, (het zichtbaar teken zijner heerlijke tegenwoordigheid,) moest gebracht worden, zoo was 't ook nodig, dat Christus, als de tegenbeeldige Hoogenpriester , na zijn verricht offerwerk op aarde, in het hemelsch Heilige der Heilige inging, en, met zijn offer, daar verfcheen, voor het aangezicht der hoogfte Majefteit. Ten derden , gelijk ASron jaariijks inging in het binnenfte Heiligdom, ten goede van Israël, zoo is Christus ten Hemel ingegaan, ten goede van zijne Kerk. Paulus zegt, om te verfchijnen voor het aangezichte Gods voor ons. Eindelijk , gelijk de Hoogenpriester, onder de wet, zoo lang in het Heilige der Heiligen bleef, tot dat hij zijn werk, ten goede van Israël, daar verricht hadt, zoo blijft ook de tegenbeeldige Hoogenpriester, in zijne verfchijning voor God volharden, ter vervulling van dat gedeelte zijner Priesterlijke bediening, 't welk vereischt wordt, tot vol- VI. Deel. ' X ma-  312 verklaring van den brief aan making der gantfche Kerk. Dat heeft de Apostel onder het oog, als hij zegt, om nu te verfchijnen. Dat nu, is de gantfche tijd, die van zijne luisterrijke verhoogihg af, tot op de voleinding der eeuwen, verlopen moest. Dan, 't geen hier dé hoofdzaak is, Paulus geeft,' hier*"zijne wijze van voorftel, te kennen, dat de hemelfche woningen, door den ingang van Christus in dezelve, gereinigd zijn. 't Was toch, (gelijk wij gezien hebben over het 2'ïjïe vers,) zijne ftelling, dat gelijk de voorbeeldingen air hemelfche woningen gereinigd waren,' alz-oo ook de hemelfche woningen zelve moesten gereinigd worden. Dit nu willende bewijzen , gaat hij dus voort: want, Christus is in den hemel zeiven ingegaan, Om nu te verfchijnen voor het aangezichte Gods voor' ons. Met zoo te redeneeren, geeft hij vrij "duidlijk te kennen, bij aldien de hemeifche woningen ,, niet hadden behoeven gereinigd te worden , (te weten in dien zin , zoo als wij reeds verklaard ' hebben,) dat dan ócok Christus niet hadc behoeven integaan In' den Hemel. De leer, hier in opgèfloten, "is verheven, doch zij ftaat in een allernaaüw'st verband met de eerfte waarheden van den Christen Godsdienst. Laat ons, om den Apos- MCOCLL, Dit nu 1 diende ten bewijze der te /Ie 'ftelling: de ht-m. ( womngeYi) ïijn j gerei nigd door offer-; a ij den. Mcccut. Welkt waarheden hier \erun-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 24. 323 Apostel wel te verftaan , deze bijzonderheden in aanmerking nemen. Hemel en aarde zijn Gods Tempel, ook voor menfehen gefchikt, om er hem te verheerlijken, en er zijne zaligende tegenwoordigheid te genieten. De mensch heeft, door de zonde, het recht op hemel en aarde verbeurd; hij is, daar door, van Gods gemeenfehap uitgefloten. — Zou de ftervcling weder toegelaten worden tot het genot van waare zaligheid, op aarde en in den hemel, er moest, in beide, eene vertoning zijn, dat Gods rechtvaardigheid verheerlijkt was, in de uitvoering der bedreigde ftraf over de zonde. Deze waarheden, te voren reeds gemeld, moest ik hier wederom herinneren. Zien wij nu, hoe de Heere Christus dat heeft uitgewrocht. Wat de aarde betreft, (die wij, als een verblijfplaats der Kerke, en dus als een gedeelte van Gods Tempel, voor menfehen kinderen, moeten aanmerken,) daar is hij voorgefteld tot een betoning van Gods rechtvaardigheid. Op die zelfde, aarde, daar de dood verdiend werdt, heeft hij zijn bloed geftort, den dood ondergaan. Het is uit kracht van deze tusfehenkomst des Middelaars, dat zij eens X 2 ge- der field ■Worden Mcccr.ni. en hoe die ft e Ui tg te verftaan zij , ten opzichte van de anrde, a'ingcm. als een verblijfplaat!der Kerke;  3 H VERKLAP.TNG VAN DEN BRIEF AAN geheel vernieuwd, en in haren oorfpronglijken ftaat herfteld zal worden; dat niet alleen , maar ook, datze, in de tegenwoordige Huishouding, met opzicht tot de Kerk, even zoo een gedeelte is van het hemelsch Heiligdom, gelijk het Heilige in den Tabernakel, een gedeelte was van het aardfche Heiligdom. Onze Apostel gaf dit te kennen, in het vorige ii. en 12de vers, daar hij leert, dat Christus door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, is ingegaan in het Heiligdom; even gelijk de Hoogenpriester, oudtijds, door het Heilige inging in het Heilige der Heilige. Wat dan de aarde betreft: God, ja, woont daar onder menfehen kinderen, maar met betoning tevens van zijne rechtvaardigheid, in het bloed des Middelaars; dat bloed werdt, voorheen , door het bloed der offerdieren, verbeeld , dat bloed is, op den beftemden tijd, vergoten, tot vergeving der zonde; envan dat bloed ziet men, als nog, eene geduurige herinnering, in den Doop, en in het Avondmaal. MCCCL1V. en voor naamlijk , ten opzichte van den Hemel, het tegenb. Heiligeder Heilige. Dan, de Apostel heeft, hier, voornaamlijk, het oog op dat gedeelte van het waare Heiligdom , 't welk oudtijds verbeeld werdt door het Heilige der Heilige: den Hemel zeiven , die plaats van volmaakte gelukzaligheid, daar verzadiging van vreugde is, bij Gods aan-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 24. 325 aangezicht, en lieflijkheden aan zijne rechterhand: daar ook Adam, (ware hij volftandig gebleven,) de volmaking van zijnen ftaat, zou gevonden en genoten hebben. Een plaats zoo heilig, dat zij, die immer fchuldig ftonden aan de overtreding van Gods heilige wet, daar in niet komen kunnen, ten zij dan, dat hunne zonden verzoend zijn. Zonder dit, zou de Hemel, door hunnen ingang, verontreinigd worden, in het oog der heilige Engelen; zonder dit zou de inhoud twijfelachtig worden van dezen hunnen Godverheerlijkenden lofzang: heilig, heilig, heilig is de Heer der heirfcharen. Maar nu, Christus heeft ook die hemelfche woningen gereinigd, voor gevallen menfehen. Hij is in dezelve ingegaan; en hoe? als Hoofd der Kerke! zoo heeft hij, als in haren naam, bezit van dezelve genomen, om, voor alle zijne volgelingen, daar plaats te bereiden. Vraagt ge, hoe hij dit konde doen, daar immers op hem, als den plaatsbekleedenden borg van zondaren, de fchuld der zonde was overgebracht? Ik antwoorde, voor die fchuld hadt hij reeds voldaan, zijne offerande hadt hij reeds geofferd; zoo is hij ingegaan, als de tegenbeeldige Hoogenpriester, zoo dat het zalig geestendom, in hem, het bewijs kon zien van de reeds aangebrachX 3 te  326 verklaring van den brief aan Merci v. De iweedê fielling: dt hem. won. zijn duor bfetere offe: 3k den den gereiaan cieLey. waren ; be¬ te verzoening, en hem erkennen moest als het Lam Gods, dat geflacht was, en zoo de zonde der wereld hadt weggenomen. Bij gevolg, door zijne tegenwoordigheid in den Hemel, zijn de hemelfche woningen, voor zondige ftervclingen, gereinigd; gelijk het Heilige der Heilige onder het Oud Verbond, door het bloed des zondoffers, voor den Hoogenpriester, (het gantfche volk verbeeldende,) zoo gereinigd wierd, dat Aüron, zonder levensgevaar, zich ftellen kon, als in de zichtbare tegenwoordigheid van Israëls God en Koning. Zoo is dan de eerfte fielling, die er in het i^fte vs. ligt opgefioten, bewezen, te weten, „- dat de hemelfche woningen, door offeran„ den, door bloed, moesten gereinigd wor- den. Dit is gefchied, want Chrtstus is, ,, als Hoogenpriester , en dus , met zijne ,, offerande, en als met offerbloed, ingegaan ,, in den hemel zeiven." De tweede fielling is deze : de hemelfche woningen zijn, door betere offeranden, gereinigd, dan de Levitifche waren. De Apostel leert dit uitdruklijk, in het genoemde i<\fte vers, en bewijst het ontegenzeglijk, in de vier laatfte verzen. Wiet gij, Lezer, het bewijs in 't korte zien  de hebreen. hoofdd. IX: VS. 25,' 2r5. 327 zien voorgefteld, het komt hier op uit: Een offerande, die alleen genoegzaam is, „ om de zonde weg te nemen, en die de geheele volmaking der gantfche Kerk ten ,, gevolge heeft, is beter, is voortreflij,, ker, dan eene Levitifche offerande was; ,, nadien deze geduurig herhaald moest wor„ den, en niet magtig was, de zonde weg „ te nemen , en de waare zaligheid aantebren- „ gen." „ Maar nu, de offerande, door ,, welke Christus de hemelfche woningen, ,, ten gebruike voor gevallen menfehen, gc„ reinigd heeft, is maar ééne offerande, en ,, zal de volkomen zaligheid ten gevolg heb- ,, ben. Bij gevolg, de hemelfche wqnin- „ gen zijn door betere offeranden gereinigd, „ dan de Levitifche waren , door welke de ,, voorbeeldingen van deze hemelfche wonin„ gen, te weten, de Tabernakel, gereinigd ,, wierden. Dan, het is de moeite wel waardig, het een en ander nader te overwegen. De Apostel betoogt de voortrefiijkheid van Christus offerande : Vooreerst, uit hare éénheid, vs. 25, 26. Ten tweeden, uit haar heilrijk gevolg voor de gantfche Kerk. vs. 27, 28. Paulus, de meerdere voortrefiijkheid van -X 4 Chris- wezen rs. *s-fi MCCCT.VI. '/ $twits is tweeledig } en 1) ■renopten f uil de éénhei i van Ghb ifer- 25 26. '  ( ( ] ] " • 1 i Mcccr.vii. Bn ontken flfo£,*Noch ook. opdat hij — met vreemd bloed. vs. =5- 128 verklaring van den brief aan ührisius offerande, boven de Levitifche, :uliende aanwijzen, redeneerteerst uit hare énheid. Dus gaat hij voort, vs. 25, 26. Noch ook, opdat hij hem zelven dikmal zoudè opofferen, gelijk de HoOGEN- 'Rlester alle jaar in 't Heiligdom ingaat ■iet vreemd bloed : (Anders hadde hij dikmaal moeten lijden , van de grondlegging der wereld af,) HAAR nu is hij eenmaal in de voleinding 3er eeuwen geopenbaard, om de zonde te den; de - eerfte, voor de wet, de tweede, onder de wet, de derde na de wet, en dus, na de komst van den Messias. Dan js de tijd van Adam tot op Moses, het begin der eeuwen, de tijd van Moses tot op Christus , het midden der eeuwen, de tijd van Christus eerfte komst tot op zijn tweede komst, de voleinding der eeuwen , waar in de duuring, welke God, voor de .tegenwoordige wereld bepaald heeft, hare volkomenheid verkrijgt. De tweede.vraag was deze, wat het zegge, dat Christus-, eenmaal, in de voleinding der eeuwen , geopenbaard js ! Door zijne openbaring moeten wij, ongetwijfeld, zijne komst ui de wereld verftaan , toen God, gelijk onze Apostel, het noemt, i Tim. III, geopenbaard wierd M het vleesch. En niet alleen moeten wij, onder dit woord , aan zijne menschwording denken , maar ook aan al dien tijd, waar in hij, onder menfehen verkeerd en zijn Profeetisch werk verricht heeft, die dagen zijnes vleefches, wanneer-hij den menfehen was gelijk geworden, p en  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 25, 26. 335 en men hem kon aanwijzen, als dat lam Gods, 't welk de zonden der wereld zou wegnemen. Die tijd, wanneer Israël hem mogt aanfchouwen, wien de gelovige vaderen, met vuurig verlangen, hadden te gemoet gezien. Met die openbaring begon de voleinding der eeuwen, die laatfte Huishouding der Kerke , waar mede de bedeeling der genade, over Adams nakomelingen , zal befloten worden. Maar, 't heeft-zijn nadruk, dat de Aposzegt, hij is éénmaal geopenbaard; Hij is'.maar ééns, geduurende -eenige jaren ,. op aarde geweest, en hij zal er niet wederkomen, dan in dien heerlijken dag, wanneer hij, (gelijk wij in het laatfte v-ers lezen,) zonder zonde gezien zal worden van de genen, die hem verwachten tot zaligheid. -Dat Paulus nu zegt.,:éénmaal, is, om de Hebreen te doen opmerken, dat het met dezen :Hóogenpriester anders gelegen is, -dan met den voorbeeldigen Hoogenpriester., -die jaarlijks wederkwam uit het Heilige dêr Heilige, om vervolgends zijne offerande te herhalen. -Trouwens , hij kon de zonde niet wegnemen ; daar, in tegendeel, Christus , eer hij in:hét -hemelsch Heiligdom inging,. „ de 3, zonde heeft-te niete gedaan." . Dan , wat het zegge ,-de zonde te niete te doen, dat was de derde vraag. Paulus fpreekt van ■■ de mccclxü. Wat het ïegge, de  zonde te niete te doen; 336 verklaring van den brief aan de zonde, in het enkelvoud, en begrijpt daar onder al wat. den naam van zonde draagt, „ de „ zonde, (gelijk een geacht Uitlegger (q over deze plaats zeer wel aanmerkt,) ,, de zon,, de , in alles, wat ze was, in alles , wat ze ,, kon uitwerken; in alle hare gevolgen; de ,, zonde, in hare gantfche heerfchappij, daar ,, ze onze natuur , federd Adams overtre,, ding, met kracht aantastte, onze perfonen, „ met hare fchuld, onderdrukte, de gehee„ le wereld, met hare bittere vruchten , ver„ vulde , beftaan en recht gaf aan dood en ,, hel, en den Satan magt, om over de men„ fcnen te heerfchen: zoo dat ze ons onder,, hevig maakte aan den vloek van God, en de eeuwige ftraf." De zonde, dus befchouwd, moet ons voorkomen, als een allerverfchrikkelijkst kwaad, welks gevolgen, voorden zondaar, zoo rampzalig , als eeuwigduurend zijn, ten zij dan, dat ze verzoend, en, daar door, weggenomen worden. Dat noemt Paulus hier een te nietdoening. Hij gebruikt het zelfde woord, H. VII: t8. daar de Onzen het vertalen vernietiging, en, met opzicht tot een gebod,.in die plaats, het zelfde is, met affchaffing, waar door (/) Owfn, Uitlegging van den Brief aan de Hebreen , m. D. bl. 1086.  de hesreen. hoofdd. IX: vs. 25, 26. 337 door zulk een gebod wordt aangemerkt als geen beftaan meer hebbende. Een zoortgelijk denkbeeld moeten wij , hier, aan dit woord hechten. De zonde wordt te niete gedaan, wanneer zij hare magt over den mensch, om hem te verdoemen , en hare heerfchappij, om hem in hare flavernij te houden , zoo verliest, als of ze geen aanwezen meer hadt. Maar wat zegt het nü, dat Christus in dé m voleinding der eeuwen, geopenbaard is, om de zon- ^ de te niete te doen, door zijn zelfs offerande. di In het voorftel van den Apostel is iet twij- ** feliichtigs. Volgens de , in den Griekfchen dt Tekst, gewone zinfnijding, (doch die van 'de geen Godlijk gezag is,) zou men móeten le- z zen, hij is, om de zonde te niete te doen, door 0 zijns 'zelfs offerande geopenbaard. Dan,' zoo vreemd de fpreekwijze, ten aanzien van Chris*. tus, is, geopenbaard te zijn door zijne offerande, zoo verftaanbaar, en * overeenkomende met vele andere gezegden, is de fpreekwijze, dt zonde te niete te doen door offerande. Wij volgen dan de zinfnijding van onze geëerde Overzetters. Volgends dezelve zien wij het groot oogmerk van Christus openbaring hier gemeld. VI. Deel. Y Hij 'Cctxiir. ir. is in voieinng der uwen %eenb. om zonde niete te jen door ]n zelfs Ferftnde,  3 3 ^ verklaring van den brief aan Hij kwam in de wereld, hij vertoonde zich onder de menfehen, om de zonde zijnes volks wegtenemen. Hier toe was eene volmaakte gehoorzaamheid nodig aan alle de eisfehen der wet; de ftraf der zonde moest gedragen , alle gerechtigheid moest volbracht woeden ; en dat, in de plaats van zondige ftervelingen , die volftrekt onmagtig waren , om de fchuld van hunne zonden wegtenemen, en de magt, die kde zonde over hen oefende, te overwinnen. — De Godiijke Middelaar alleen , was hier toe in ftaat, en, om dit groote werk uittevoeren, daar toe is hij geopenbaard, daar toe heeft hij zich zelven, door den eeuwigen Geest, Gode onftraflijk opgeofferd. Zoo heeft hij de zonde voor zijn volk te niete gedaan; door zijne offerande heeft hij aan de zonde hare verdoemende kracht, en hare heerfchappij voerende magt, op éénmaal benomen; en zal, vervolgends, uit kracht van deze êéne offerande, alle hare gevolgen, voor zijne Kerk, geheel doen ophouden; zotj dat het, ten aanzien van de erfwachters der zaligheid, zijn zal, als of er nimmer zonde in de wereld geweest ware. Uitnemende kracht van Jesus offerande, waar omtrent het Euangelie ons de fterkfte verzekering geeft. Zoo is , door deze êéne of-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 27 , 28. 339 offerande , daargefteld, -t geen duizend, duizend zoenöfferanden, naar de wet, niet konden uitrichten. Maar nu, is de Heere Christüs , als Koogenpriester , met dit zijn êêni'g offer, in het hemelsch Heiligdom ingegaan; dan blijkt de waarheid van des Apostels tweede fielling, in het 23/?e vers vervat, te weten, ,, dat de he„ melfche woningen moesten gereinigd wor- den , en ook , met er daad, gereinigd zijn, „ door betere offeranden, dan de Levitifche 3, waren." Dan, de Apostel'bewijst hier de voortrefiijkheid van Christus offerande, niet alleen uit hare éénheid, maar ook uit haar heilrijk gevolg voor de gantfche Kerk. Dus gaat hij voort, vs. 27 , 28. En gelijk het denmenschen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel. Alzoo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden wegtenemen , zal ten andermaal zonder zonde gezien worden van de gene , die hem verwachten tot zaligheid. Gaan wij met onderfcheid na, wat PauY % lus üCccLXVii. Wat hij Mcccr.xvt. 2.) V der bewijs, uit je heiln]Kege»ol«gen r/eze" offerande, voor de ganilcfae Kerk. vs. if, 23. Ën der hal11 ven zijn de hem. Wofli gerein. dr,n? betere offeranden.  34° verklaring van den brief aan hier leert Hij verge lijkt het geen geval len menie !j en betreft, vs. 26. 't Is den m. gezei — daarna 't oordeel. 1iccci.xyiii. JJe t/ieeit gewone verklaring dezer ftei ling, maat welke niet voldoet aan ,t oogmerk. lus hier leert? en dan, hoe, het geen hij leert, hier te pasfe komt. De Apostel maakt eene vergelijking, tusfchen het lot van gevallen menfehen, en dat geen, 't welk, ten aanzien van Christus, plaats gehad heeft, en hebben zal, tot heil van zijne Kerke. Wat menfehen betreft: zijne fielling is deze: het is den menfehen gezet, éénmaal te fterven , en daarna het oordeel. Volgends de meer gewone verklaring vaü deze woorden , ftelt de Apostel, eerst, eene bekende, en door de ondervinding van alle eeuwen bevestigde, waarheid voor; te weten , dat alle menfehen fterven moeten, dat er niemand op aarde leeft, die niet, eens, den dood zal zien. En wel, dat het den menfehen gezet is, niet dikwijls, niet bij herhaling te fterven, maar flechts éénmaal. Doch dan doet zich eene bedenking op tegen des Apostels fielling; alle menfehen, zegt hij, moeten fterven, maar Enoch en Elias zijn niet geftorven: alle menfehen, zegt hij, moeten éénmaal fterven; maar velen , die wonderdadig uit den dood verwekt wierden, zijn tweemaal geftorven. — Dan, men antwoordt hier op, dat er in het een en ander, flechts een  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 27, 28. 34I een uitzondering plaats heeft, van eenen , voor het overige, algemenen regel; waar op men zich, als ten vollen zeker, beroepen mag. Alle menfehen moeten dan éénmaal fterven, en daar na, zegt Paulus, het oerdeel Men denkt hier aan een Godlijk oordeel, dat onherroeplijk is, en 's menfehen lot voor eeuwig befiischt. En wel, een oordeel, dat op het fterven volgt. Nu reeds is de zondaar veroordeeld in het Euangelie, op dezelfde wijze, waar op de gelovige daar wordt vrijgefproken, en gerechtvaardigd. Maar, dat oordeel is, ten aanzien van eenen onbekeerden, niet volftrekt; 't is alleen voorwaardelijk; te weten, ,, wanneer hij zich niet bekeert." In tegendeel, verlaat hij den zonden weg, gelooft hij in Christus, dan fpreekt hem dat zelfde Euangelie vrij , en verklaart hem een erfwachter te zijn van de eeuwige zaligheid. Hier moeten wij denken aan een volftrekt oordeel, 't welk, voor elk mensch, onherroeplijk zal zijn; een oordeel, dat over elk mensch geveld zal worden, nadat de bedeeling der genade, op deze wereld, voor hem een einde zal genomen hebben. Vraagt men nader, „ op welk een oordeel ,, de Apostel, hier , bepaaldlijk, het oog heb- be"? Sommige antwoorden, ,, op het oorY 3 „ deel,  34'2 verklaring van den brief aan 5, deel, ten aanzien van ieder mensch, zoo j, ras hij, ftervende overgaat in de wereld „ der geesten , en , naar de ziel, voor God „ verfchijnende, zijn vonnis ontvangt, om „ vervolgends, naar het zelve, of de aan- vanglijke zaligheid te genieten, of de aan„ vanglijke rampzaligheid te ondergaan? Andeken denken hier aan het laatfte oordeel, ten genen dage. Brengt men er tegen, in, dat dood en oordeel hier famen verbonden worden, en derhalven, dat men dit geenzins van een nog toekomend, en ver af zijnde, oordeel verklaren kan; rnen antwoordt hier op, dat de wijze van voorftel ons niet verpligt, te denken aan eene óMniddelijke, maar alleen, aan eene zekere opvolging; in zoo ver er, tusfchen 's menfehen dood, en den oordeelsdag, niets tusfchen beiden zal komen, 't welk, in zijnen toefland, eenige verandering kan maken. De zin der woorden, volgends deze meer gewone verklaring, komt dan hier op uit: 'Me menfehen moeten eens fterven, en ten laatften moeten zij allen in het jongfte gericht geoordeeld worden. Doch, houdt men zich aan deze verklaring, dan moet raen toeftaan, dat Paulus hier flechts eene bloote vergelijking maakt, tusfchen elk mensch, en den Heere Jesus; en dat nog maar alleen, om te leeren, dat, zoo zeker, als  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 27, 28. 343 als elk mensch eens fterft, en daarna geoordeeld zal worden, alzoo zeker Christus éénmaal geofferd is, en ten laatften in heerlijkheid zal verfchijnen, om de wereld te oordeelen, en zijn volk, te zaligen. Maar voldoet dit wel? is er, in zulk eene bloote vergelijking, wel eenige kracht; eenig bewijs, eenige nodige opheldering van de hoofdzaak, die de Apostel hier behandelt? Met één woord, is er, wanneer men de zin van dit gezegde dus bepaalt, wel iets in, dat beantwoordt aan des Apostels gewone, en altoos bondige, redeneering. Ik vertrouw, een opmerkend Lezer zal ras s bemerken, dat Paulus, zonder eenige benadeeling van zijn betoog, deze vergelijking hadt kunnen agter wege laten; nadien dezelve, op die wijze verklaard, niets toebrengt, 't zij ter opheldering, 't zij ter bevestiging, van die voorname waarheid, waar van hij, te dezer plaatze, handelt. Wat dan? hier moet iets meer zijn, dan eenef bloote vergelijking. Het geen de Apostel hier, van den mensch, en van Christus, leert, moet tot elkander eene zekere betrekking hebben; en wel zulk eene betrekking, waar door de uitnemende voortrefiijkheid van Jesus offerande in een helder licht wordt gefteld. Y 4 En  S44- verklaring van den brief aan JipCCLXIX, Hoe dezel ve te ver fiaan zij. Oordeel i hier veroordeeling; en 't fterven Wordt befchouwdalsde ftraf der gonde. En zoo is het ook met de zaak gelegen, Laat ons dit bezien. Vooraf moet ik doen ; opmerken, dat het woord, (k) door oordeel vertolkt, meermalen, in bepaalder zin, een ver oordeelend vonnis, of wel de verdoemnis, betekent. Zoo komt het voor, Jou. V: 24. Die mijn woord hoort, en gelooft in hem, die mij gezonden heefd, die heeft het eeuwig leven, en komt niet in de verdoemnis, maar is uit den dood overgegaan in 't leven. Zoo ook vs 29. Die in de graven zijn, zullen uitgaan, die H goede gedaan hebben, tot de opftanding des levens: en die het kwade gedaan hebben, tot de opftanding der verdoemnis. Om thans geene andere plaatzen , daar 't in denzelfden zin gebezigd wordt, bijtebrengen. Houden wij ons aan deze betekenis, dan ontdekken wij, in des Apostels redeneering, een ongemeene kracht en bondigheid. Wij lezen dan: Het is den menfehen gezet, éénmaal te fterven, en daar na de verdoemnis,. Alleen moeten wij, dan, wel onder 't oog houden, dat het fterven, 't welk hier in verband ftaat met dat oordeel, met die verdoemnis, een oniergaan is van den dood, als een ftraf, die >p de zonde bedreigd wordt. Wij zien hier dan, wat een gevallen mensch, wat  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2/, 28. 345/ wat een zondaar, te wachten heeft, zoo niet Gods genade, ter zijner verlosfing, tusfchen beide komt. — Hij moet, nadat hij, korter of langer, op deze. aarde geleefd heeft, niet alleen fterven, zoo wel als de Godvruchtigften, maar, ('t geen eigenlijk zijn ongeluk' uitmaakt,) hij moet den dood, als een ftraf der zonde ondergaan, een dood, die hem berooft , van alle die aardfche genoegens, welke hij, in Gods langmoedigheid , op deze wereld genieten mogt; een dood, die hem, vervolgends, overlaat aan zijn rampzalig lot. Zoo moet hij éénmaal fterven. En geen bewijs is er ook, dat eenig mensch, op zulk eene wijze, tweemaal geftorven zij. In tegendeel, wij mogen veilig vastftelien, dat de wederopgewekten, (waar van de Heilige Schriften ons bericht geven,) geenzins behoorden onder het getal van hun, die den dood, als een ftraf der zonde, ondergaan hebben. Van nature waren ze wel in den zelfden toeftand, met alle andere menfehen, maar de genade heeft hen van de overigen onderfcheiden: zij ftierven wel ten tweedenmaal, maar als erfwachters der eeuwige zaligheid, Anders is het met een mensch, die, in vervreemding van God, zijne dagen doorbrengt. De dood overvalt hem als een fchuldeiftcher: daar hij fterft, wordt hij te gelijk geY 5 ftraf e,.  346 verklaring van den brief aan MCCCIA-X. Deze /LiZing wordt ( van den \ Ap. ah algemeen ( voorgedra- j gen. ^ n ftrafc, en hier op zal, voor hem, de veroor. deeling, de verdoemnis, volgen. Wel, ja, terftond na den dood. Zijn afgefcheiden ziel, zal de levendigfte bewustheid hebben, van haar rampzalig lot, en fchriklijke verwachting: doch, meer bepaald, hebben wij hier te denken, aan 't geen, na de voleinding der eeuwen , zal plaats hebben ; wanneer zij, die God niet kenden, en het Euangelie ongehoorzaam waren, van den opperden richter zullen veroordeeld, en ter verdoemnis verwezen worden. — Doch, waarom moet er op het fterven van den zondaar, nog zulk een rampzaligheid volgen? De reden hier van is deze, omdat het ondergaan van de ftraffe des ligchaamiijken doods niet genoegzaam is, om de zonde, Legen de hoogfte majefteit begaan, te verzoenen: behalven dat hij ook, nog na den dood, icn zondaar blijft, en hierom eeuwig ftrafvaardig is. Zoo nu te fterven, en vervolgends veroorleeld en verdoemd te worden, dat, zegt Pau.us , is den menfehen gezet; te weten, door en Godiijke vastftelling, en uitdruklijke belaling, in deze ftrafwet, ten dage als gij daar an eet, zult gij den dood fterven. Strafwet, relke wij, op andere plaatzen der Schrift ader verklaard vinden. Voords,  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 2J, 28. 347 . Voords, de uitfpraak van den Apostel is algemeen ; naar den eisch der gefchonden wet is het gantfche menschdom aan zulk een dood, aan zulk eene verdoemnis, onderworpen; want toch, daar alle menfehen gezondigd hebben, en zij allen de heerlijkheid Gods derven, kan het niet anders, of, de gantfche wereld is voor God verdoemlijk. (/) Deerniswaardige toeftand van redelijke wezens, die gefchapen waren om eeuwig te leven, eeuwig de gunst, de gemeenfehap, van hunnen fchepper te genieten! maar die, door God te verlaten, (hem, die de eeuwige, de onuitputlijke bron is van leven en zaligheid,) zich den dood, en, het verderf berokkend hebben. -— dien akeligen toeftand van het gevallen menschdom vertegenwoordigt zich de Apostel, wanneer hij zegt: Het is den menfehen gezet éénmaal te fterven, en daar na het oordeel, daar na de verdoemnis. Maar zou dus het gantfche menschdom verloren gaan? zou God alle menfehen te vergeefsch gefchapen hebben ? Neen! hij heeft hulpe befteld bij eenen Held, bij eenen Verlosfer, die voor zijn volk, dood en hel overwonnen heeft. De waarheden , in het " (0 Rom. lil 19. 23. Mcecxxxi. Wat hij ten aanzien van Chbistüs , daar tej^n oveifiel: twee waarheden, vs.  mccclxjc Christu is eenm; geofferd, om veler zonden wegtenemen vs. 280. 348 verklaring van den brief aan het 2$fle vers voorgedragen, ftrekken hier van ten bewijs. Laat ons, met onderfcheid, zien, wat de Apostel van den Middelaar leert, om dan, uit vergelijking van het een en ander, optemerken, hoe, door Jesus Christus, weggenomen is, 't geen door de zonde verdiend; hoe doorhem, wederom verworven is, 't geen door de zonde verloren was. Twee gewigtige waarheden, aangaande den Verlosfer, worden ons hier onder het oog gebracht. Voor eerst, „ Christus is éénmaal geöf> ,, ferd, om veler zonden wegtenemen." Ten tweeden, „ Christus zal ten ander, „ maal, zonder zonde, gezien worden van „ de genen, die hem verwachten tot za- ligheid." n. Christus is eenmaal geofferd om veler zonden al weëtenemsn. Hij is geofferd. — Meermalen hebben wij reeds gezien, hoe hij , in zijn perfoon, vereenigde, 't geen, naar de wet, én, door Priester, én, door offerande, verbeeld werdt. Hij zelf was, te gelijk, én Priester, én Offerdnde. Gelijk nu een Priester, bedrijvig, maar de offerande, lijdelijk was, zoo wordt ook het groote tegenbeeld van die fchaduwen, in beide deze betrekkingen, nu als bedrijvig, dan  DE HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 27, 28. 349 dan als lijdelijk, voorgefteld. Als bedrijvig, daar Paulus van hem getuigt, dat hij, door den eeuwigen Geest, zich zelven Gode onftraflijk heeft opgeofferd, vs. 14. en, in het even voorgaande vers, daar hij Christus werk noemt, een te niet doen van de zonde, door zijns zelfs offerande. Als lijdelijk, in dit 28^ vers, geofferd zijnde, en zulks, om dat, uit vergelijking van het 25 en 26/Ze vers, ten aanzien van Christus , zich zelven te offeren, en te lijden, dezelfde zaak is. Trouwens, dat hij leed en ftierf, met de volkomenfte onderwerping aan zijns Vaders wil, daar in beftond het opofferen van zich zelven. Geofferd zijnde, is dan hier hetzelfde, met geleden hebbende, en geftorven zijnde. Zoo nu is hij éénmaal geofferd, geduurende zijn verblijf op aarde, in eenen ftaat van diepe vernedering; allerbijzonderst, wanneer hij, voor het kerkelijk en wereldlijk gericht, als een godslasteraar en oproermaker veroordeeld zijnde, op Golgotha gekruist wierd, en, onder het gevoel van de vreeslijkfte fmerten, aan 't vervloekte kruishout, zijn leven eindigde. Zulk een lijden, zulk een dood, onderging hij om zonden wegtenemen. 't Is hetzelfde met het geen hij, even te voren, genoemd hadt, de zonde te niet te doen, en 't geen an-  *tccct.xxin. Deze uitfpraak is niet algemeen zoo als de vorige. I ( ] I 35° verklaring van den brief aan anders genoemd wordt, de zonde te verzoenen. Zulk een wegnemen ,■ te niet te doen, en verzoenen, van de zonde, waar door dezelve geen heftaan meer heeft in het gericht van God, en derhalven niet meer dienen kan, om den, in zich zelven, zondigen mensch, te veroordeelen en te verdoemen. Maar wie zijn ze, welker zonde hij dus weggenomen heeft ? Niet alle menfehen, maar alleen een gedeelte van het menschdom. Als Paulus fpreekt van de gevolgen der zonde, dan fpreekt hij algemeen; dan is 't, het is den menfehen gezet éénmaal te fterven; maar wanneer hij fpreekt van de verzoening, waar door die rampzalige gevolgen worden weggenomen, dan is zijn voorftel meer bepaald; dan leert hij, dat Christus geofferd is om veler zonZen wegtenemen. Zoo velen, als er, van de vroegfte ecu wen af, tot de voleindinge der wereld, uit alle volkeren der aarde, kragt. iadig geroepen zijn, en nog geroepen zullen worden, tot de bezitting der hemelfche &mik. 't Zijn deze allen, welker zonden de gezegende Verlosfer, toen , wanneer hij leed :n ftierf, te niete gedaan, verzoend, of, gelijk tet hier is, weggenomen heeft. En wat moet hier van het gevolg wezen? )it, dat ze, als vrij van fchuld, en gerechtigd tot  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 27, 28. 351 tot de hemelfche ervenis, in de bezitting van dezelve éénmaal gefteld worden. Dat te doen, is ook het werk van den grooten Verlosfer; die daar toe eens, voor het oog der gantfche Kerk, in heerlijkheid geopenbaard zal worden. Dat is het tweede, 't welk de Apos.tel hier » leert, Christus zal ten arideimaal, zonder zon- % de, gezien worden van de genen, die kern ver- i wachten tot zaligheid. t Vooraf moet ik aanmerken, dat er eenige > bedenking valt over de fchikking der woor- j den'. De Uitleggers verfchillen; doch zoo , < dat ze hier altoos eene waarheid geleerd vin- ', den, die met des Apostels onderwijs, en oogmerk , zeer wel overeenkomt. Er is, die de woorden, tot zaligheid verbindt met dit, om veler zonden wegtenemen. Dan moet men dus lezen : alzoo ook Christus , éénmaal geofferd zijnde■, om veler zonden wegtenemen, tot zaligheid, zal andermaal zonder zonde gezien wmlen van de genen, die hem verwachten. En zeker, het oogmerk, waarom hij veler zonden wegnam, was, om aan die velen de zaligheid te bezorgen. Anderen voegen de woorden, tot zaligheid, bij , de genen, die hem verwachten; dan leert de Apostel, dat Christus ten genen dage, gezien zal worden van de genen, die hem tot za- rcccxxxiv. >e tweede 'aarheid. J2S*. Hij a! ten anermaal — ot zaligh. lec'ue 'chikking Ier woorten , t»c aligheid.  352 verklaring van den briee -AASf zaligheid verwachten, die naar hem , als butinen Zaligmaker, uitzien, die belang ftellen in zijne komfte, om door hem gefteld te worden in het bezit van de beloofde zaligheid. Nog is er, die de woorden, tot zaligheid, verbindt met andermaal gezien worden : dan moet men dus lezen: alzoo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde, om veler zonden wegtenemen, of, tot wegneming van veler zonden, zal ten andermaal gezien worden tot zaligheid van de genen , die hem verwachten. Deze fchikking komt mij de voegzaamfte voor, en wel, Vooreerst, omdat er dan eene juiste tegenftelling plaats heeft, met opzicht tot het oogmerk van Christus eerfte en tweede openbaring. Eerst werdt hij gezien in een ftaat van diepe vernedering, toen hij geofferd wierd: en dat was, om de zonde te verzoenen, en zoo de zaligheid te verwerven: ten genen dage zal hij wederom gezien worden; maar dat zal zijn, om de gantfche Kerk met er daad te ftellen in het volkomen genot van de verworven zaligheid. Ten tweeden, door deze fchikking wordt eene bedenking weggenomen , die anders fchijnt overteblijven. Christus zal ten genen dage 'gezien worden, niet alleen van hun, die heni verwachten; maar ook, van alle andere menfehen. Doch lezen wij , Christus zal gezien wor-  DË HEBREEN. HOOFDD. IX: VS. 27, 2g. 353 worden tot zaligheid, van de gene , die hem verwachten, Jan ontkent de Apostel, hier mede, niet, dat ook andere hem zien zullen, maar geeft alleen te kennen , dat hij niet van allen gezien zal worden tot zaligheid. Paulus fpreekt dan van Christus verfchijning, ten genen dage, zoo verre dezelve allerheilrijkst zal zijn. En hij meldt met een, wie ze zijn, voor welken die komst zoo heilrijk wezen zal. Wat het eerfte betreft, hij zegt: Christus zal ten andermaal gezien worden, zonder zonde, tot zaligheid. Christus zal gezien worden , hij zal verfchijnen , hij zal zich openbaren; zoo dat men hem met ligchaams oogen zal aanfchouwen. Als de Apostel dit leert, dan bedoelt hij een gezien worden van den Verlosfer, op deze aarde. Want anders , waar hij is, (gelijk nu in den Hemel,) daar wordt hij gezien. Trouwens , hij zegt, dat Christus ten andermaal zal gezien worden. Éénmaal heeft hij zich geopenbaard op deze wereld : er is een tijd geweest, dat hij onder menfehen verkeerde , en duizenden gelegenheid hadden, om hem te aanfchouwen; hem, welken de Vaderen, meteen reikhalzend verlangen, hadden te gemoet gezien. Maar dit heeft flechts VI. Deel. Z eeni- mccclxxv. Chk. zal ten andermaal gezien wor* den,  MCCC LXXVI. zonder zonde. 354 verklaring van den brief aan eenigen tijd geduurd. Hij heeft de aarde verlaten, hij is, als de tegenbeeldige Hoogenpriester, ingegaan in het waare Heilige, den Hemel zelven. Daar is hij nu verborgen voor het oog der bewoners van deze aarde; gelijk AaRON, geduurende zijn verblijf in het aardfche Heiligdom , van het volk niet gezien wierd. Doch, gelijk die Hoogenpriester, na het verrichten van zijn werk, op den grooten Verzoendag, uit het Heilige der Heilige, weder te rugkeerde, en zich aan het volk vertoonde , alzoo zal Christus , uit dat hemelsch Heiligdom, ten genen dage wederkeeren , en als dan, van de bewoners dezer aarde, weder gezien worden. En hoe ? hoe zal hij gezien worden ? Paulus zegt, zonder zonde. Dit, zonder zonde, kan gebracht worden, of tot Christus, of, tot de er/wachters der zaligheid, of, tot beiden. Dit laatfte zou ik verkiezen ; en hoe wel ditftrookt met het geen vooraf is gegaan , zal ftraks nader blijken. Laat ons de zaak hier bedoeld, met opmerkzaamheid nagaan. Toen Christus , de eerftemaal, op deze wereld gezien wierd, geduurende zijne verkeering onder de menfehen, was hij wel, in zich zelven, zonder zonde, maar, door toerekening, was hij beladen met de fchuld van zijn volk;  de heereen. hoofdd. IX: vs. 27, 28. 355 volk; en bet bleek ook, dat God hem, als een zondaar, behandelde, daar hij hem onderwierp aan de gevolgen der zonde, bij geduurige toeneming, tot dat hij, die in zich zelven volmaakt heilig was, als de grootfte zondaar zijn leven eindigde. Maar wanneer hij, andermaal, aan de bewoners dezer wereld zich vertonen zal, dan zal hij gezien worden zonder zonde. Ou dit wel te verftaan, moeten wij zorgvuldig onder het oog houden: Voor eerst, dat Paulus, hier ter plaatze, van Christus fpreekt, als van dien grooten Hoogenpriester, die, ten goede van zijne Kerke, in den Hemel zelven, als dat waare Heiligdom, is ingegaan, naar het 2i\.fte vers. Ten tweeden, dat hij eene geduurige tegenftelling maakt, tusfchen den Hoogenpriester naar de wet, en den Heere Christus; om de Hebreen te doen opmerken, dat, het geen, door het Adronisch Priesterdom, niet kon uitgewerkt worden, door dezen tegenbeeldigen Hoogenpriester, was daargefteld. Zien we nu , welk eene overeenkomst, maar ook, welk een verfchil zich hier opdoet, tusfchen voor- en tegenbeeld. De Hoogenpriester ging jaarlijks, in het Heilige der Heilige, en verfcheen daar voor Gods aangezicht, met het bloed van offerZ % die-  3J6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dieren. Christus is ook ingegaan, om voor Gods aangezicht te verfchijnen, maar, in een beter Heiligdom , in den Hemel zeiven, en zulks, met zijn eigen bloed, Ten tweeden, de Hoogenpriester bleef niet in het Heilige der Heilige,wanneer hij daar zijn werk verricht hadt, keerde hij weder, en vertoonde zich aan het volk : en even zoo, zal Christus niet altoos verborgen blijven voor de bewoners van deze aarde. Wanneer hij zijn Priesterwerk in den Hemel zal verricht hebben , zal hij, uit dat Heiligdom, wederkeeren, en andermaal gezien worden. Doch, zie hier het groot verfchil: wanneer de Hoogenpriester uit het binnenfte Heiligdom wederkeerde, dan vertoonde hij zich niet, als zulk een, die de zonde hadt weggenomen ; neen , behalven dat hij , in zich zelven, een zondaar bleef, zoo keerde hij weder tot een zondig volk , welks ongerechtigheid hij moest voortgaan te dragen. Maar de Heere Christus, die, bij zijne eerfte verfchijning, alleen door toerekening, een zondaar was, en als zoodanig, onder Gods hoog beftuur , behandeld wierd , zal, bij zijne tweede verfchijning, door den luister zijner heerlijkheid, zich openbaar maken «an allen, als die de zonde volkomen heeft te niete gedaan; gelijk hij dan ook zal weder- kee-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. 27, 28. 357 keeren tot zijne Kerk, niet zoo als ze, te voren, nog befmet bleef met zonde, maar zoo als ze dan volkomen geheiligd zal zijn, en in zulk eenen ftaat, waar in ze gecnen Hoogenpriester, ter verzoening, meer nodig zal hebben. Zoo dan, de Heere Christus, wanneer hij uit het hemelfche Heiligdom wederkeert, zal gezien worden zonder zonde. En waar toe zal hij gezien worden? De Apostel zegt, W zaligheid. Hij zal verfchij- , nen , om gerichte te houden; dus zal hij ook 1 gezien worden, als een veröordeélend, en ftraffend richter, ten aanzien van allen, die in hunne zonden geftorven waren , of daar in bleven volharden, tot op het oogenblik zijner toekomfte. -— Maar voor anderen, voor zijne Kerk, zal hij gezien worden, tot zaligheid; naamlijk, om haar te ftellen in het bezit van die ervenis, van al dat heil, 't welk Gods eeuwige liefde voor haar beftemd heeft. En zoo , tot zaligheid gezien te worden , ftaat in een onaffcheidelijk verband , met gezien te worden zonder zonde. Trouwens, is, niet alleen de zonde volkomen verzoend , maar zijn ook, (door zijn tusfchenkomend Priesterwerk in den hemel,) alle de gevolgen der zonde, in zoo ver, weggenomen, dat de Kerk geheel volmaakt is, zonder eenig geZ 3 , brek, MCCC txxvji. Ot zaligieid.  353 verklaring van den brief aan MCCC LXXVJlt. Zoo tui hij gezien worden, van de gene, die hem v. "wachten. 1WCCCT.XXIX. Deze beiae waarheden brek, naar ziel en ligchaam, en derhalven nu gefchikt, en bevoegd, om bezit te nemen van de hemelfche heerlijkheid, dan kan het ook niet anders, of die tweede verfchijning van Christus zal {trekken tot zaligheid van alle zijne verlosten. En hoe worden die van den Apostel befchreven ? Als dezulken, die hem verwachten. Trouwens zij, die hem verwachten , erkennen hem , voor hunnen Zaligmaker, hunnen Heer, op wiens heilverdienften zij zich verlaten, aan wiens bevelen zij zich onderwerpen. — Zij houden zich verzekerd, daar hij nu afwezig is, dat hij eens zal wederkomen, ten goede van zijne Kerke. — Zij zijn verblijd over die gegronde hope, en verlangen naar hare vervulling. — Zoo nogthans, dat ze hem met lijdzaamheid verbeiden, en intusfehen bedacht zijn op de nodige voorbereiding tot de toekomst en openbaring van hunnen Heer en Heiland. Nu, die zo omtrent hem gezind en werkzaam zijn, deze zijn het, van welken hij, bij zijne tweede verfchijning, zal gezien worden tot zaligheid. Zie daar, Lezer, de twee gewigtige waarheden , welke de Apostel hier van den Heere Chris-  de hebreen. hoofdd. IX: vs. IJ, 28. 359 Christus leert: twee waarheden, die, gelijk /? we reeds opmerkten, eene naauwe betrekking * tot eikanderen hebben. Christus is éénmaal /, gezien op deze wereld, geduurende zijne ver- a keering onder de menfehen. Toen heeft hij zich opgeofferd, om voor zijn volk de zonde te'niet te doen; toen heefc hij geleden, en is geftorven , om de zonde wegtenemen. Zoo heeft hij eene eeuwige verlosfing te wege gebracht, en r te gelijk de zaligheid verworven. Christus zal andermaal gezien worden; hij zal eens komen , om gerichte te houden. Maar hoe zal hij gezien worden ? zonder zonde: nadien er , in betrekking tot hem, en zijne Kerke, geen zonde meer zal zijn. Want voor de zonde , die hem was toegerekend, heeft hij voldaan, toen hij éénmaal geofferd wierd; en zijn volk zal dan volkomen gereinigd zijn van alle befmettende gevolgen der zonde; geen Priesterwerk zal er meer nodig wezen, om dagelijkfche fchulden, voor het oog der heilige Majefteit, te bedekken. Christus zal zijn Gemeente Gode den Vader volmaakt voor ftellen, en dus , als gerechtigd , om nu integaan in de befchoren ervenis, die de eerfte Adam, door zijnen afval van God, verbeurd en verloren hadt. Nu blijft nog overig, dat wij een oogenZ 4 blik 1 an in de taüwfle strekking \t elkauir. MCCCLXXX, Die verge* lijkende  icgenftcl- H'% is Z!C, gepast, 3ÖO verklaring van den brief aan blik ftilftaan bij de vergelijking, die Paulus maakt, tusfchen het lot van den zondaar, en 't geen door den Verlosfer van zondaren , reeds gedaan is , en verder gedaan zal worden. Hfj zegt: gelijk het den menfehen , of, in zoover het den menfehen gezet is, éénmaal te fterven, éénmaal den dood, als een ftraf der zonde te ondergaan , en daarna de verdoemnis; alzo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde enz. En hier mede leert de Apostel, dat de Verlosfer even dat kwaad heeft weggenomen , en verder met er daad geheel zal wegnemen, 't welk door de zonde verdiend was. En zeker: Js het den menfehen gezet, éénmaal, ter ïtraffe hunner ongerechtigheid te fterven; Christus is, voor de zijnen, ter verzoeningvan hunne zonden, en dus ter wegneming van die ftraf, éénmaal geofferd, éénmaal geftorven. Ja maar ook, ftaat den reeds geftorven zondaren het oordeel der verdoemnis te wachten, om dat hun dood de zonde niet kon wegnemen, maar in tegendeel hunne onheilige zielen, beladen met fchuld, in de wereld der geesten deed overgaan; de dood van den lmmanué'l heeft eene andere uitwerking; daar dezelve de eeuwige verdoemnis tevens heeft weggenomen; vermids er na zulk een dood , van zulk een oneindige waardij, niets meer te betalen bleef. En deze kracht zijner offer- an-  de hebreen. hcofdd. IX: vs. 27, 28. 36Ï ande zal eens, voor de gantfche wereld, blijken , wanneer hij tot zaligheid gezien zal worden van de gene, die hem verwachten. Mogelijk denkt iemand, dat er aan deze vergelijkende tegenftelling iets ontbreekt, om dat, door Christus offerande, wel de verdoemnis , maar geenzins de dood is weggenomen : nadien ook zij die geloven, fterven moeten. Doch ik antwoorde, daar de ligchaamlijke dood een ftraf is, maakt hij den mensch ongelukkiger, dan hij te voren was; (gelijk zij alle ondervinden, die in hunne zonden geftorven zijn.) Maar de dood der gelovigen ftrekt tot verbetering van hunnen ftaat; hij heeft dus niets in zich zelven, dat naar eigenlijk gezegde ftraffe zweemt. En dat ze zoo fterven, om gelukkiger te worden, dat hebben zij hunnen Verlosfer dank te weten. Zoo zien wij dan, in dit tweeledig voorftel van den Apostel, aangaande 's menfehen ellenden , en de daar tegen overgeftelde verlosfing door Christus, de voorname leer van het Euangelie in een helder licht gefteld. Ja maar ook, daar de Apostel in zijne redeneering dus voortgaat: En gelijk het den menfehen gezet is éénmaal te fterven, en daarna de veroordeeling, alzoo ook Christus , éénmaal geofferd zijnde, om de zonde wegtenemen, zal ten an- MCtC LXXXI. ook ah een uit uw ie wijs, „dat „ de hem. „ won. door be-  „ tere of feraii- „ den ger zijn.dai de Lev waren." 362 verklaring van den brief enz. ■ andermaal, zonder zonde, gezien worden, tot za. iïgfcid, van de gene, die hem verwachten; daar ' zien wij, dat hij een nieuw bewijs bijbrengt ■ voor deze Helling, „ dat het Hemelsch Hei„ ligdom door betere offeranden gereinigd is, „ dan de Levitifche waren;" een bewijs, ontleend van de kracht en het heilrijk gevol' van Jesus offerande: nadien door dezelve, de rampzalige gevolgen der zonde zijn weggenomen , en eene eeuwige zaligheid is aangebracht : want zoo is er door deze ééne offerande iets uitgewrogt, 't geen alle de Levitifche offeranden zamen genomen, niet konden uitwerken. Gelijk de Apostel dit in het volgende Hoofddeel, nog nader bevestigen zal. Einde van het zesde Deel.  VERBETERINGEN. Bladz. i. reg. 3. ftaat van hem, lees, van Paulus , . 3: o, tot een reeds gezegde, lees, cot hec reeds gezegde . 10. 6. van heilige , lees , van de heilige , : iS. 9. van ond. En, dit zag,lees, En, ook dit zag 20. 13. , zoo als, lees , en, zoo als _ 15. offeren, van,/«?s,ofFeren,en zoo, , & 46. 8,9. uiiltekend, lees , uitltekender overtreffend, lees, overtreffender , 64. 14. belofte, lees, beloften 83. bij Aant. fj>) et A. Schultens , Comment. in Prov. Salomonis, p. 43o. , 94. 16. verlcheideler,/e