Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 0133  VERKLARING VAN DE N BRIEF AAN DE HE B REEN.   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. BONNET, Doctor en Ptofesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker t e UTRECHT. ZEVENDE DEEL. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST. mdccxcix.   VERKLARING tan den BRIEF aan de HEBREEN. H E B R. X: 1-4. H adt de Apostel, in het laatfte des vori- mccc gen Hoofdo., de Hebreen doen opmerken, LXXXII« o ' r ' Overgang dat, door de offerande van Jesüs Christus, terverklavoor gevallen menfchen, de rampzalige ge- ft"gxva*e volgen der zonde waren weggenomen, en, voonrefderhalven, iets was uitgewroet, het geen alle !1,kh: en ' o o ' o Kracht van de Levitifche offeranden , famen genomen, chr. offerniet hadden kunnen uitwerken; hij zal die sjfl^ven zelfde leer nog nader bevestigen, in het tien- nog nader de Hoofddeel. Dus vervolgt hij zijne rede, ^"f^g vs. r—4. Want de wet , hebbende een schaduwe der toekomende goederen, niet het beeld zelve der zaken , en kan met dezelfde offeründen , die zij alle jaren geduurig- VII. Deel. A lijk  4 verklaring van den brief aan lijk opofferen, nimmermeer heiligen de genen die daar toegaan. Anderzins zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat de ge rv en die den dienst pleegden, geen consciëntie meer en zouden hebben der zonde, eenmaal gereinigd geweest zijnde. Maar [nu geschiedt] in dezelve alle jaren wedergedachtenisse der zonden. Want het is onmogelijk , dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. In deze verfen treffen wij eenige bijzonderheden aan, die ons reeds meermalen zijn voorgekomen; doch ze behelzen ook het een en ander, 't welk, zoo ten aanzien van woorden en fpreekwijzen, als met opzicht tot de zaken zelve, aan verfchillende uitleggingen onderhevig is. Hier over moet men zich niet verwonderen. De verfcheidenheid van gedachten over des Apostels heerfchend oogmerk in dezen Brief, heeft invloed op de verklaring van elk bijzonder deel. En de onderfcheidene opvatting van deze of gene zaak, in des Apostels redeneering voorkomende, geeft, niet zelden , een zeer verfchillende gedaante aan een of ander deel van zijn betoog. — Bij voorbeeld, om dit nu maar alleen te noemen, hoe veel verfchilt het niet, of men, door  de hebreen. hoofdd. X: vs. i—4. 3 door de toekomende goederen, welke wij, ook hier, genoemd zien , de vergeving der zonden, de rechtveerdigmaking, de heiligmaking, en andere weldaden van het Genadeverbond verftaat, en wel, zoo als die, na 's Heilands verhooging, aan de Kerk bedeeld worden, dan of men, onder de benaming van toekomende goederen, bepaaldlijk denkt aan de hemelfche ervenis, die zaligheden, welke, van de gantfche Kerk, na de voleinding der eeuwen, zullen genoten worden! Dan, vermids ik, over de Hoofdbedoeling van Paulus, in dezen Brief, meermalen gehandeld, en, overeenkomftig dezelve, vele bijzonderheden reeds verklaard heb, met onderzoek , tevens, en zedige beoordeeling van verfcltillende gedachten, zoo zal ik nu maar, ten aanzien van reeds voorheen behandelde zaken , alleen opgeven, 't geen mij is voorgekomen , de waare meening van den kruisgezant te zijn. De Hebreen konden vragen: „ was het MCce LXXXIH» „ volftrekt noodzaaklijk, dat er aan God, tot En zulks „ heil der Kerke, een betere offerande wierd (" tw*e Hoofdza- „ toegebragt , dan de Levitifche waren * ken: de „ Daarenboven, is het volkomen zeker, dat noodzaa!c* 1- , lijkh. eener Jesus Christus, door zijne eene offeran- betere;vS. „ de, dat alles heeft uitgewerkt, 't welk I_Ie- m Aï „ no-  4 verklaring van den brief aan ^kracht j> nodig was, om gevallen menfchen volko- van Chr. men te za]igen." «jferande " ° . y*. u—iS. Beide deze vragen zien wij beantwoord in de 18 eerfte verfen van dit Hoofddeel, en zoo beantwoord, dat de Hebreen, tevens, gelegenheid kregen, om optemerken, hoe de leer der Oude Kerk, volmaakt, met die van Paulus overeenfternde. Ja zeker, het was nodig, dat er, tot heil van zondaren, een betere offerande, dan de Levitifche waven, aan God werdt toegebracht. Dat bewijst de Apostel, en bedient zich , in zijn bewijs , van het Profeetisch woord, vs. 1—10. Verdi-.r, het is ten vollen zeker, dat de ééne offerande van Jesus Christus zulk eene kracht hebbe. Dit blijkt, én, uit zijne verhooging, én, uit de onfaalbare belofte van dat Nieuw Verbond, 't welk, in zijnen dood, is bevestigd geworden. Het een en ander vindt gij voorgedragen van het 11 tot het i8ie vers. mccc De noodzake van eene betere offerande, gèrfte dan de Levitifche waren , leert de Apostel in wordt van de 4 eerfte verfen; en bevestigt zijne leer uogd^'n.met het gezag van het Profeetifche woord, 1-4. vs. 5—10. Wat het eerfte betreft: de Hoofdftelling vin-  de hebreen. hoofdd. X: vs. i—4. 5 vinden wij in het eerfte vers ,• en zien die betoogd in de drie volgende- De Hoofdftelling is deze: de wet heibende mccc een fchaduwe der toekomende goederen , niet het zijr^a'eU beeld zelve der zaken, kan, met dezelfde of er- vi. 1. 'énden, die zij alle jaren, geduuriglijk opöffe- ^*tnt dheeb_ ren, nimmermeer heiligen de gene, die daar bende eene fch. der toegaan. toek.goed. Paulus, fprekende van de wet, doet ons niethec denken aan de voorfchriften van den ftaatlij- ^de"],",. ken Godsdienst, onder Israël; die wet, wel- ken, ke de voorname voorwaarde behelsde van het Sinaïtisch Verbond. Hij omfchrijft die wet, als iets hebbende, en iets niet hebbende. Zij hadt een fchaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelve der zaken. De woorden fchaduw en beeld, zijn ontleend van de fchilderkonst, de fchaduw is dan hier een fchaduwtekening, de eerfte trekken van iets, dat men vertonen wil; het beeld is het ftuk zelf, zoo als het door de konst voltooid is: met dat gevolg, dat er van de fchaduwtekening niets meer is overgebleven. Zoo men nu hier de zaken van het beeld wilde onderfcheiden , dan . zouden de zaken hetzelfde zijn met de toekomende goederen, met die zaligheden , welke aan de meer onmiddelijke gemeenfchap van God, in het A' 3 te-  6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN tegenbeeldig Heilige der Heilige, verbonden zijn. En, volgends deze opvatting, zou men zich de meening van den Apostel dus moeten voorftellen. — De Hoogenpriester onder het Oude Verbond, (vertegenwoordigende het geheele volk,) ging, jaarlijks, éénmaal, met bloed van offerdieren, in het voorbeeldig Heilige der Heilige, en ftelde zich als in de onmiddelijke tegenwoordigheid van Israëls God, om voor 's volks zonde verzoening te doen, en daar door de voortduuring der zegeningen van het Sinaïtisch Verbond, voor Jakobs nageflacht te verwerven: doch, zoo zag men , in hem, flechts een fchaduw der toekomende goederen, een flaaüwe vertegenwoordiging van gemeenfchap met God, en 's menfchen volmaking door dezelve. Maar de Hoogenpriester onder het Nieuw Verbond, Jesüs Christus, is, met zijn eigen bloed, éénmaal in het tegenbeeldig Heilige der Heilige, den Hemel zei ven, ingegaan, om daar, als Hoofd zijner Kerke, voor God te verfchijnen, en kan dus befchouwd worden, als het beeld zelve van die toekomende goederen, welke allen, die tot hem behoren, te wachten zijn; nadien Ze, in hem, nu onftervelijk, verheerlijkt, en hoogst gelukkig, door geloof, tot hunnen troost, zien kunnen, welke zaligheden hun eens, als leden  DE HEBREEN. H00FDD. X: VS. I—4. J des verborgen ligchaams van dat heerlijk Hoofd, zullen toegebracht worden. Dan, zoo het mij voorkomt, Haan hier fchaduw en beeld der zaken, in betrekking tot elkander, als een fchets van iets, en de zaak zelve. Zoo wordt fchaduw eri ligchaam tegen elkander overgefteld-, Koloss. II: 17. daar het ligchaam de zaak is , maar de fchad'uw, die duistere vertoning van den omtrek eenes' ligchaams, wanneer het van de eene zijde verlicht is. Beeld der zaken is dan hier het zaaklijk beeld, of de zaken zelve. En wat zijn dan de zaken zelve , die het beeld uitmaken, waar van de wet flechts éen fchaduw hadt? Die zijn, (dit lijdt geene bedenkingde toekomende goederen-. Wat wij daar door'te verftaan hebben, is ons gebleken, bij de verklaring van het xide vers des vorigen Hoófddeels, daar Christus'genoemd wordt een Hoogenpriester der toekomende goederen. Wij hebben toen betoogd, dat daar door, bepaaldlijk , te verftaan zijn dié zaligheden, welke, van de gantfche Kerk, na de voleinding der eeuwen zullen genoten -worden, en, om welke aan haar te bezorgen i de Middelaar , in den Hemel, zijne Hoogenpriesterlijke bediening vervult. Zo is hij heengegaan, sm, in het huis zijnes Vaders plaats te bereiden A 4 voor  9 verklaring van den brief aan voor zijne volgelingen (a); om, wanneer hij, naar Gods eeuwigen raad, zijn Pnesterwerk zal voltooid hebben, dan wedertekomen, om de zijne tot zich te nemen, en hen, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam, zijner heerlijkheid en gelukzaligheid deelachtig te maken. Nu, van die toekomende goederen hadt de wet flechts een fchaduw, niet het beeld der zaken zelve. De wettifche bediening, het Oude Verbond, verfchafte de waare, de volkomene zaligheid niet. De belofte , (aan de onderhouding der Kerkplegtige wet vast gemaakt,) was geenzins van djen aard; ze behelsde geen hemelfche, geen eeuwige goederen. — Neen! de wet hadt er flechts een fchaduw van. De beloften , aan hare onderhouding vastgemaakt , waren hoofdzaaklijk deze; „ Israël „ zou den Heere een Priesterlijk Koningrijk, v en een heilig volk zijn; God zou zichtbaar „ onder hen wonen; Hij zou hen 't geze„ gend Kana'dn doen erven ; daar in zou hij V hen beveiligen , en alle wenfchelijk goed „ doen genieten." Maar dit alles was flechts een fchaduwe van die hemelfche wo- nin- de Priesters, zoo velen, als er in het Oude, Heiligdom, zoo ver het hun vrij ftond, mej: hunne gebeden en offeranden mogten naderen tot den God van Israël. Maar, wat is het die te heiligen? Het woord zegt eigenlijk volmaken, 't Is ons reeds meermalen , in dezen Brief, voorgekomen. Van perfonen gebezigd , betekent het bij PauA 5' lus,  10 verklaring van den brief aan lus, dezelve in zulk eenen ftaat te ftellen, dat zij gerechtigd en gefcbikt zijn voor de hemelfche gelukzaligheid, om een volkomen geluk eindeloos te genieten: zoo is het Hoofd der Kerke door Jijden volmaakt. Hebr. H: io. en 't is in zijne heerlijkheid, dat de gelovigen een onderpand hebben van hunne volmaking, waarom ze nu reeds gerekend worden met Christus opgewekt, en met hem in den hemel gezet te zijn, naar Efez. II. - Nu zegt: Paulus, dat de wet, met dezelfde offerande, m zoort naamlijk , die zij, te Weten Israël, en 't Aaronisch Priesterdom, jaar. lijks, op den groöten Verzoendag, geduuriglijk, zonder ophouden, den Heere opofferden, dat ze, (zeg ik,) met die offeranden, zoo bij herhaling, bij'aanhoudendheid, den Heere toegebracht, die genen, welke met dezelve, tot zijn Heiligdom naderden, niet konden vol. maken. — Die offeranden hadden geen kracht, om de zonden waarlijk të verzoenen, endaar door den offeraar volmaakt te ftellen, en gerechtigd tot de eeuwige heerlijkheid. — Om die reden was dan ook de eeuwige zaligheid niet verbonden aan de-onderhouding derMofdifchë inftéllingen. De wet hadt flechts een fchaduw, een flaauwe fchets, van de hemelfche woningen, de hemelfchè gelukzaligheden; het waren flechts tijdelijke voorrechten en  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. I—4. II en zegeningen ; derhalven kon de onderhouding van hare inftellingen flechts dienen, om Israël het genot van die fchaduwe* van die aardfche voorrechten en zegeningen, te doen hebben: doch dat mogt geen volmaken heeten; alles was flechts tijdlijk: en uitwendig. Die volmaking, welke het einde is van den geöpenbaarden Godsdienst, vordert wat anders; te weten, zulk eene volkomene zaligheid, tot welke geen gevallen mensch kan worden toegelaten, ten zij, dan, dat er eene waare verzoening der zonde zij aangebracht. Maar nu, zulk eene verzoening daarteftel- mccc len, was boven het vermogen der wettifche *-xxxvir. r? .. , . .. .. Uet bewijs offeranden. De Apostel bewijst zulks; voor d zer jleU eerst, uit derzelver herhaling; ten tweeden, li"s vs. , ° ' 2—4. uit uit derzelver natuur. 4, berbs- Een wettifche offerande wierd herhaald: ''25 dezer ... . » offeranden. bij gevolg, ze bracht geen waare verzoening vs. 2, 3. aan. Zie daar het eerfte bewijs. Dus. reder neert de Apostel: anderzins zouden zij opgehouden hebben-geofferd te worden, of, gelijk fommigen , volgends eene andere lezing, de woorden vertalen: anderzins, zouden zij niet • opgehouden hebben geofferd te worden? De zin is een. En de Apostel geeft reden van zijne ftelling; omdat, dus vervolgt hij, de genen die den dienst pleegden, geen cqnfcientie meer  12 verklaring van den brief aan meer zouden hebben der zonden, éénmaal gereinigd geweest zijnde; maar nu gefchiedt, in dezelve, alle jaren weder gedachtenis der zonden. Merken wij hier wel op, Lezer, wat er, naar des Apostels onderwijs, plaats gehad zou hebben, bijaldien eene wettifche offerande genoegzaam ware geweest, om den zondaar te zaligen; — en, wat er werklijk plaats heeft gehad. Wat het eerfte betreft; indien die offeranden hadden kunnen volmaken de genen, die, met dezelve, tot God naderden, dan zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden; dan zouden zij niet geduurig herhaald zijn. De reden is deze, omdat de genen, die den dienst pleegden , dat zijn de offeraars, die tot God in het aardfche Heiligdom naderden, die zouden geen confcientie der zonden meer gehad hebben, eenmaal gereinigd geweest zijnde. De Apostel veronderftelt, — dat geen mensch volmaakt kan worden, (in dien zin, zoo als reeds verklaard is,) of hij moet gereinigd zijn, dat is, (volgends het verband van zijne redeneering,) geheel ontflagen zijn van de fchuld der zonden, en in zulk een ftaat gefteld, even als of hij nooit gezondigd hadt. Hij neemt, ten tweeden , aan , dat een mensch, die eens vooral gereinigd is, geen reinigmaking meer nodig heeft. —r Hier uit  de hebreen. hocfdd. X: vs. i—4. 13 uit volgt nu van zelf, dat zulk een ge ene confcientie der zonden meer zou gehad hebben. Want een confcientie der zonden te hebben, betekent, overtuigd te zijn, of, dat de'zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, niet verzoend zijn. Dit laatfte komt hier te pas. De gelovigen onder den ouden dag konden wel bewustheid hebben, dat hun hunne zonden vergeven waren, dat dezelve hun in eeuwigheid niet zouden worden toegerekend. Maar, konden zij ook bewustheid hebben ? konden ze overtuigd zijn, dat hunne zonden reeds verzoend waren? Dit, ja, zou plaats gehad hebben, als zij, door eene wettifche offerande, éénmaal gereinigd, en van alle fchuld der zonde, ontheven waren geweest. Doch dan hadden de offeranden naar de wet niet behoeven herhaald te worden , voor die gelukkige menfchen, welker zonden reeds verzoend waren. Maar wat heeft er werklijk plaats gehad? eene geduurige herhaling: dat veronderftelt de Apostel in het %de vers, en meldt het oogmerk van die herhaling. Maar, zegt hij, nu gefclnedt, in dezelve, alle jaren, wedergedachtenis der zonden. De herhaling der offeranden, op den grooten Verzoendag, ftrekte ten bewijs, dat, door de vorige offeranden, ie waare verzoening niet was aangebracht: der-  1+ verklaring van den brief aan derhalven, dat de fchuld nog open ftond, en er een betere offerande verëischt wierd, om die wedergedachtenis wegtenemen, dat handfchrift der zonden uittevvisfchen. Derhalven, er bleef, ook bij den gelovigen Israëliet, een .confcientie der zonden. Schoon bewust van zijne rechtvaardigmaking voor God, moest hij echter zijn fchuld, die hem volkomen vergeven was, als nog onverzoend, aanmerken, en hier door in zijn geloof bepaald worden tot den Messiüs , die t'eeniger tijd, de zonden zou verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen. Men vergelijke Rom. III: 25. en het i$de vs. des vorigen Hoofddeels. Zoo dan, de herhaling van de wettifche offeranden ftrekt ten bewijs, dat, door dezelve, de waare reinigmaking der zonden niet daargefteld , en derhalven de gevallen mensch niet volmaakt kon worden, dat is, gerechtigd en géfchikt voor de hemelfche gelukzaligheid. MCCC Een tweede bewijs voor zijne Helling laat txxxvm. de Apostel volgen , in deze woorden : want zeker na- ^et *s onmogelijk, dat het bloed van Jlieren en tuur. vs. 4. bokken de zonden wegneme. Zoo redeneert hij Want het is . . . .r . ™ .. . or.moge- uit de natuur der wettifche offeranden. lijk, enz. Het bloed van flieren en bokken werdt jaar-  de hebreen. hoofdd. X: vs. I—4. IJ jaarlijks, op den grooten Verzoendag, door den Hoogenpriester gebracht in het binnenfle Heiligdom, en daar, aan de Bondark en het Verzoendekzel, gefprengd. Maar 't was onmogelijk , naar Paulus leer, dat daar door de zonde wierd weggenomen, en volkomen verzoend: want dit geeft deze fpreekwijze ta kennen. — En wie moet hier aan niet zijne toefremming geven? Geen zonde toch wordt gerekend verzoend te zijn, dan, voor welke, de ftraf gedragen is, 't zij dan door den mensch zeiven, of door eenen anderen, in zijne plaats. — Maar nu, kan een redeloos dier de ftraf dragen , die een mensch verdiend heeft? Neen zeker! De aart der zake vordert , dat dezelfde natuur, die gezondigd heeft , ook geftraft worde. Uit alles, wat wij dus ver overwogen hebben , blijkt ten klaarften , dat er, tot eeuwig heil van gevallen menfchen , een beter offerande verëischt wierd , dan de Levitifche waren. En, daar Paulus deze, voor de Hebreen belangrijke waarheid, nog nader wil betogen, ten einde hunne aandacht eeniglijk te vestigen op de volkornene offerande van den tegenbeeldigen Hoogenpriester, zoo zien wij, hoe welgepast hij , vooraf, van de Kerkplegtige wet dit herinnert, dat ze flechts eene fchaduw hadt dir toekomende goederen, niet het beeld  l6 verklaring van den brief aan ieeld zelve der zaken. Trouwens, hij leert ons de overeenftemraing van het een roet het ander dus opmerken. Zouden zondige menfchen volkomene zaligheid genieten, dan werdt er eene waare, eene volkomene verzoening der zonden, verëischt; maar, gelijk de Kerkplegtige wet, ten aanzien van hare beloften, niets anders hadt, dan een fchaduwe der toekomende zaligheden, zoo hadt ze ook, ten aanzien der geëischte voorwaarde, als dezelve van zondige menfchen volbracht wierd, niets anders, dan eene fchaduw der waare verzoening. Het een beantwoordde aan het ander. mccc De Apostel zal dit nader bevestigen, door Dit^bewljs het gezaê van fiet Profeetisch woord. Hij ■naderbe beroept zich op den veertigften Psalm, en ^-"o^'ui't haalt, uit denzelven , eenige verfen aan, welde God- ke hij, als de eigene woorden van den Mes- fpraakvan .. f Psalm XL. SIas °Pgeelc- waar de Er is, die dezen Psalm in geenen deele, firekfnde a^s Pr°feet;isch willen aangemerkt hebben. voorkomt; Al wat er in voorkomt, brengen ze op Datenmmflen yID t'hujSi 2e meenen hier toe genoegza- tn t eer/te ° D gedeelte men grond te hebben , in eenige gezegden , van dien jjg ^ naar jlun 00rfjeei} wanneer ze aan den MessiSs worden toegekend, niet alleen, eene grove onwaarheid, maar ook eene verregaande on-  ï»e hebreen'. hoofdd. X: vs. i—4. 17 ongerijmdheid, zouden behelzen. Bij voorbeeld, de klagte, van den fpreker , vs. 13. „ Mijne ongerechtigheden hebben mij aan,, gegrepen." En zijne bede om de verwoesting zijner vijanden, vs. 15, 16. Anderen zijn, integendeel, van gedachten , dat de fprekende perfoon, in dezen geheelen Psalm, niemand anders, dan de MessiSs is; en dat de., hier tegen ingebrachte, en ftraks gemelde, tegenbedenkingen, zeer gemaklijk zijn wegtenemen, als men flechts den perfoon van den, aan de oude Kerk beloofden, MessiSs, — de betrekking, waar in hij te zijner tijd komen zou, en. het werk, 't welk door hem verricht moest worden, in behoorlijke aanmerking neemt. Verre de meeste Uitleggers ftemmen daar in over een, dat de MessiSs fprekende voorkomt in de elf eerfte verfen van dezen Psalm , fchoon eenige bijzonderheden , daar in voorkomende, ook zeer wel pasten in den mond van David, als MessiSs voorbeeld. Dit is zeker, (om van Paulus gezag hier niets te melden,) volgends goede regels van Uitlegkunde, kan men niet alles, wat hier voorkomt, op David toepasfen. Men houdt het voor zeer waarfchijnlijk, dat deze Psalm gedicht is, toen David voor Absalom vluchten moest. Maar nu, lang te voren, was VII. Deel. B het  18 verklaring van den brief aan het in Davids hart, in plaats van den Ta bernakel, (daar Israëls God, met offeranden, ftaatlijk gediend werdt,) eenen Tempel te bouwen. Dit zijn voornemen aan Nathan te kennen gegeven hebbende , ontving deze Profeet eene Godlijke openbaring, welke hij den Koning moest mededeelen. Uit dezelve verftond David, dat hij die eere niet zoude hebben (b); evenwel, zijn voornemen droeg de Godlijke goedkeuring weg (c), en hij ontving deze troostrijke belofte, dat een zoon , die uit hem zou voortkomen, des Heeren naam een huis zoude bouwen. Hoe is het nu te begrijpen, dat deze Vorst, die zoo zeer- was ingenomen met de Mofaïfche inftellingen , en naderhand getoond heeft, hoe zeer hem de ftaatlijke vereering van God, voornaamlijk met offeranden , ter harte ging,— hoe is het, vraag ik, te begrijpen, dat zulk een man, als David, hier voor den Alwetenden zou betuigen: „ Gij hebt geenen lust „ gehad aan fiachtöffer en fpijsöffer, brand- öffer, noch zondoffer hebt gij niet ge„ Gischt ? " Verder, indien dit de woorden van David zijn, en de godvruchtige Israëlieten dezelve geloofd hebben, wat moest dit O) 2 Sam. vil (O i Kon. VIII: iS.  öe héb reen. hoofdd. X: 7,3. x~4* i§ dit bij hen veroorzaken ? wat anders * êm verwarring van gedachten, en onrustverwekkende twijfelmoedigheid, in de waarneming van den ftaatlijken Godsdienst, vooral op den grooten Verzoendag. Mogelijk vraagt ge, befcbeidën Lezerï ,, zou men deze woorden niet in eenen Vefj, gelijkenden zin kunnen verftian , in 20ö ,, verre God wal, ja, brandoffer en zondj, offer geëisc'ht heeft, maar .vee! meer* gö3, hoorzaamheid aan de bevelen der zedelijk® 3, wet? Zeide SamuSl niet, in dezen zittj 3, tot Saul: heeft de Heere Wist aan brand3, 'ófferen en flachtöjferen, als nan het gehoor zd,, men der ftemrhe- des Heeren? ziet, gehosrza3, men is beter, dan Jlachtcffer, 'opmerken dan 3, het vette der rammen Zegt de Heere „ niet , bij den Profeet (e). Ik hebbe lust tot 3, weldadigheid, en niet tot offer, en tot de kW3, nisfe Gods, meer dan tót bra'r.döjferen? Ett 3, heeft de Heere Jesüs zelf dit niet, meer dan „ eens, aan zijne tijdgenoten herinnerd ( ƒ )?-^ Zou men nu niet, in denzelfden zin, de 5, woorden van den Dichter kunnen ver,> Haan? — als wilde hij zeggen: Heer, „ f, mija 00 I SajI. XV: 22. 00 HoseS VI: 6. CO m.mn. IXj 13. XII: 7. B a  20 verklaring van den brief aan ,, mijn God! daar ik verftaan heb, dat uwe ,, bevelen te gehoorzamen , u meer be,, ,, haagt, dan u met offeranden te vereeren; ,, ,, zie ik kome, enz."" en, derhalven, David voor den fpreker houden?" Dan , hier tegen zou ik mogen vragen : was David niet, als een Israëliër, verpligt, den Heere offeranden- toetebrengen? of, bevond hij zich in het geval, dat hij, zulks willende doen * een uitdruklijk bevel van God zou overtreden ? gelijk het met Saul was: of ook, eenige zedelijke pligten zou veronachtzamen? Waar op bij den Profeet Hoseü gezien wordt. —- Is er wel iets in het beloop van den Psalm, 't welk aanleiding geeft, om te vermoeden, dat David , op het verfchil der geboden van de zedelijke en fchaduwachtige wet, is bedacht geweest, om zijne bereidvaardigheid, ter onderhouding van de eerfte te verklaren, op zulk eene wijze, als hij, (bij aldien hij fpreker washier zou doen? Meer kon ik aanvoeren, ten betoog, dat David hier de fpreker niet kan zijn. Trouwens, geen vergelijking van mindere en meerdere geboden vindt hier plaats , maar wel, eene volftrekte tegenftelling tusfehen de offeranden naar de wet, en het volbrengen van Gods wil, door den MEssias, den Godlijken Verlos fer. Dis  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5— io. 21 Die tegenftelling doet de Apostel ook opmerken in het 8 en ode vers, gelijk, bij de verklaring van dezelve, blijken zal. Wij moeten dan althans in het eerlte ge- mcccxc. deelte van den veertigften Psalm, aan den g en 9de' Messias denken: Uit hetzelve zien wij het versie/lp. zevende, agtfte en negende vers, van den Apos- "roept.vs. tel, op deze wijze aangehaald, en toegepast. 5-i°. vs. 5—10. Daarom komende in de wereld zegt hij, slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild , maar gij hebt mij het ligchaam toebereid. Brandöfferen, en [offer] voor de zonde hebben u niet behaagd. Toen sprak ik , ziet ik kome, (in 't begin des boeks is van mij geschreven,) om uwen wille te doen, o god. als hij te voren gezegd hadde , slachtoffer, en offerande, en brandoffers, en [offer] voor de zonde hebt gij niet gewild, noch en hebben u niet behaagd, (dewelke naar de wet geofferd worden;) Toen sprak hij, ziet ik kome, om uwen wille te doen, o GoD. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen. IN welken wille wij geheiligd zijn door B 3 DE  verklaring van pen brief aan de OFFERaNDE des LIGCHAAMS JëSU christj t$(L\'MAAL [üESCHIEO.] Wij moeten eerst onze aandacht hij de woorden van den Messiüs bepalen, dan bij de zaken , daar in vervat, en eindelijk , bij de toepasfïng, welke Paulus, tot zijn oogmerk, van dezelve maakt, mcccïcIj dff woorden van den MgSSJr fis, door 4cn /lp. aange- htiutd. vs. 5—7. die Wat de woorden van den MessjSs. betreft, dus vervolgt de Apostel zijne rede: „ Daar* „ om, te weten, omdat het bioed van ftieren „ en bokken de zonde niet kan wegnemen ; », en er dus eene betere offerande verëischt werdt, om dat einde te bereiken, om de „ zonde te verzoenen." Daarom , zegt hij, te weten, de Mama's. En wanneer fpj-ak de MessiSs dat geen, 't welk nu volgt? Paulus zegt, dat hij zulks zeide, komende in de wtreld: niet, bij zijne geboorte, maar bij zijne openbaring in de wereld, gelijk de fpreekwijs , meermalen, van den Heere Jesus, in dien zin gebezigd wordt. Men vergelijke Joh. XVlil: 37. daar de Heiland zijn komen in de wereld onderfcheidt van Zijqe geboorte. Hier toe, zegt hij, len ik geboren, en hier toe ben ik in de wereld gekomen, „ hier toe heb ik mij onder de menfehen ge- openbaard , opdat ik der waarheid getuige-* „ nis  DE HEBREEN. flOOFDD. X: VS. 5—10. 23 ,, nis zm geven" Hij heefc, derhalven, dat gezegd, toen , wanneer hij zulks , als de Godmensen zeggen kon; nadat hij, ten aanzien van zijne menschlijke natuur, kennis had gekregen van zijnes Vaders wil, en van het oogmerk zijner geboorte: gelijk dan ook de fpj-eekwijze in den XL. Psalm , gij hebt mij de ooren doorboord, zijne menschlijke natuur reeds veronderftelt, naar welke natuur, de Godlijke Middelaar, daar, fprekende voorkomt. En wat zegt hij ? Het geen Paulus , hier van, uit den gemelden Psalm, aanhaalt, vinden wij, vs. 5—7. en hij beredeneert het vervolgends. Wtj moeten vooraf opmerken: ■ voor eerst, dat Paulus zelve, of wel (zoo hij dezen Brief in het Hebreeuwsch gefchreven heeft) een ander Godsman, (die, ten meer algemeenen nutte, dezen Brief in het Grieksch heeft overgebracht,) den Griekfchen tekst der zoogenaamde LXX. , hier ter plaats heeft overgenomen ; eenige kleinigheden uitgezonderd. —• Ten tweeden , dat er eenig verfchil •is tusfehen den Hebreeuw fchen tekst, en de Griekfche vertaling der LXX., voornaamlijk, ten aanzien van deze woorden, gij hebt mij het ligchaam toebereid, waar voor men, in den XL. Psalm, naar het Hebreeinvsch, dus leest, gij hebt mij de ooren doorboord, of, gij hebt mij B 4 ds  24 verklaring van den brief aan de ooren bereid. Van waar dit verfchil ? Sommigen hebben gedacht, dat er eertijds eene andere lezing in 't Hebreeuwsch is geweest, volgends welke de Griekfche Overzetters die vertaling aan de woorden gegeven hebben. Anderen , dat de Griekfche tekst eerst met den Hebreeuwfchen heeft overeengéftemd, doch naderhand veranderd is. Maar hoe? Er is, die denkt, door onachtzaamheid der Affchrijvers; anderen zijn van oordeel, dat Paulus zelve, meer lettende op de meening, dan op de woorden van den Heiligen Dichter, in plaats van ooren, het woord ligchaam heeft gebruikt, en dat vervolgends dit woord, uit dezen Brief, in de Griekfche vertaling van den XL. Psalm, is overgebracht. Hoe men hier over denken mag, dit is zeker, dat de verandering, ten aanzien van dit woord, geen verandering maakt in den zin, gelijk, uit de nadere verklaring blijken zal. De MEssias zegt dan : Jlachtbffer en offerande, ('dat hier hetzelfde is met, fiachtöffer en Spijsoffer; dus, welk een offer het ook zijn mogt, bloedig, of onbloedig.) Jlachtbffer, en offerande hebt gij niet gewild. In den XL.Psalm, gij hebt geen lust gehad aan fiachtöffer, en fpijs'óffer. Daar op volgt nu, gij hebt mij het ligchaamtoebereid. In den XL. Psalm, gij hebt mij de ooren doorboord. Ver-  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 5— IO. 25 Verscheiden geachte Uitleggers, die deze vertaling houden, zijn van oordeel, dat hier gezinfpeeld wordt op den Hebreeuwfchen dienstknecht, die vrijwillig zijnen Heer voor altoos wilde dienen, en, ten bewijs hier van, zijn oor liet doorbooren, naar de wet, hier omtrent gegeven, Exod. XXI: 6. en DeutXV: 17. De toepasfing is ligt te maken op Christus, die de geftaltenis eehes dienstknechts heeft aangenomen. Dan, het komt mij niet aanneemlijk voor, dat in den XL. Psalm hier op gezien wordt. Om geene .andere bedenkingen optegeven, hier wordt van beide de ooren gefproken , bij Moses flechts van het ééne oor. En , vermids het Hebreeuwfche woord (g), hier gebezigd, ook de betekenis heeft van bereiden, zou ik liever met anderen, de woorden dus vertolken, gij hebt mij de ooren bereid. Vraagt men, hoe de zin daar van overeenkomt, ' met het geen, bij Paulus, gelezen wordt? Ik zou er op antwoorden: de fpreekwijze, gij hebt mij de ooren bereid, zegt, zoo het mij toëfchijnt, eenvoudig dit, ,, gij hebt mij in „ ftaat gefteld om te hooren, en te gehoor,, zamen." Men vergelijke , het geen de Müssias zegt, Jus. L: 4, 5. Hij wekt alle mor- B 5 1  %6 verklaring van tlZN brief aan morgen, hij wekt mij de oore, dat ik hoore, gelijk die geleerd worden; de Heere Heere heeft mij de oore geopend, en ik ben niet wederfpannig. Met deze woorden dan , gij hebt mij de eoren doorboord, of bereid, geeft hij twee bijzonderheden te kennen; voor eerst, dat hij bekwaam was, om den wil van zijnen Vader recht te verftaan. — Ten tweeden, dat hij gefchikt was, om denzelven te gehoorzamen. De hoofdzaak, derhalven, is deze, ,, God „ hadt hem een heilig mensch doen zijn, en „ zulks tot een gewigtig einde." Sederd Adams val was er geen mensch op aarde, die volkomen gefchikt was, om Gods wil, gelijk het behoort, te kennen, en daar aan te gehoorzamen. De Messiüs was de eerfte, die, uit hoofde van zijne geboorte, deze volmaaktheid bezat. En met d(.^ ; woorden , gij hebt mij de ooren bereid, erkent hij, zijne heilige natuur aan God verfchuldigd te zijn. Maar nu , in het zaaklijke wordt hetzelfde gezegd, met deze woorden : gij hebt mij het ligchaam toebereid. Want, dat wij door het ligchaam , de menschlijke natuur des Middelaars verftaan moeten, en dat de fpreekwijze, gij hebt mij het ligchaam toebereid, eene bij-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5— I®. 2? bijzondere Godlijke werking te kennen geeft, (zulk eene werking , waar door Christus , uit een Maagd, heilig geboren werdt.) het een en ander, behoeft geen bewijs. MEssias vervolgt zijne rede : Brandbfferen, (die geheel verbrand wierden op den altaar,) en of er voor de zonde, (zondöffejen, naamlijk,) hebben u niet behaagd, naar den XL. Psalm , hebt gij niet geëischt. In de bewoording is meer verfchil, dan in de zaak. Doe, toen, wanneer ik, wien gij de ooren geopend hadt, dit klaarlijk verftond, toen ik vernam, dat gij wat anders wilde, — dat u wat anders zou behagen, toen fprak ik, ziet ik kome, ik biede mij aan, ik ben bereidvaardig! Doch , waar toe ? Eer de MessiSs dit meldt, zegt hij: in het begin des boeks; naar den XL. Psalm, in de roile des bocks, is van mij- gefcheven: gelijk de Jooden de gewoonte hadden, op pergamenten te fchrijven, en dezelve, als men er in gelezen hadt, opterollen, om ze voor ftóf te bewaren. De Griekfche Overzetters gebruiken fomtijds het woord, hier door begin vertaald, voor dat Hebreeuwse!:, \t welk rolle betekent, en in den XL. Psalm voorkomt. -Dit is zeker-, hij heeft het oog op de febrifren van Möse.s , dac befchreven woord, 't welk men ten tijde, van David, hadt: in die fchriften was van hem gefchre- vèn 5  2o" verklaring van den brief aan ven ; daar komt hij voor als het Vrouwezaad, het welk de flang den kop moest vermorfelen; als-ie Schilo, wien de volken zouden gehoorzaam zijn; als die Profeet, die, in de Huishouding der Kerke, eene groote verandering zou maken. Maar in 't bijzonder fchijnt hij het oog te hebben op de wetten , rakende de offeranden. Want, terwijl hij verklaart, dat God de offeranden niet gewild hadt, geen behagen daar in hadt; en het evenwel niet gelochend kon worden, of God zelf 'hadt die offeranden bevolen, zoo moet volgen, dat die offeranden flechts voorbeeldig waren, en een beter offer aanwezen: derhalven, van hem, die dat offer moest daarftellen, was, in de rolle des boeks, gefchreven; Aürons Priesterdom , en duizend duizend offerdieren, vertoonden aan Israël, wat de Messias eens doen en ondergaan zou. Hij zelf toont dit te weten, en, zie daar, zijne bereidvaardigheid: ziet ik kome, om uwen wil te doen, o God! In den XL. Psalm: Ik hebbe lust, o mijn God! om-uw welbehagen te doen, en uwe wet is in 't midden mijnes ingewands. Paulus neemt er, flechts, zoo veel van over, als aan zijn oogmerk voldeed. Dit was de hoofdzaak, daar God offeranden hadt ingefteld, wilde hij wat anders, dat gene, naamlijk, 't welk door die offeranden werdt af-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5~io. 2 0 afgebeeld. Nu, de MessiSs, die een heilige natuur van God hadt ontvangen; ooren om optemerken, wel te verftaan, en vol vaardig te gehoorzamen: die MessiSs wist dezen wil van God, en was gereed om dien te volbrengen. Ik kome, zegt hij, om uwen wille te doen* En wat wilde de Heilige God, als een voorwaarde, op welke zondaars zouden gezaligd worden? Volmaakte gehoorzaamheid aan die wet, welke.den mensch was voorgefchreven; maar die hij, door ongehoorzaamheid, gefchonden hadt: die wet moest volbracht, door het dragen van de ftraf der overtreding, moesten de zonden verzoend worden; en 't was Gods welbehagen, dat de MessiSs, ten goede van anderen , dit alles leed en deed. Trouwens, daar toe hadt/God. hem van een heilige natuur voorzien, en bekwaam gemaakt, om , ook uit de rolle des boeks, te weten , wat van hem wierd afgevorderd. En zie daar, hij is bereid, om alles te volbrengen. Ik kome, om uwen wille te doen , o God! Volgends het gene wij, over1 de woorden mcccxco. van den -Messias , gezegd hebben, zal de zin en m ?m~ 7 ren zin derzelven, bij omfchrijving, hier op uitko- kmUflt men: ■— „Heilig God, die geen zondig omf9hre" " ö 3 P o ven wor- ,, mensch kunt toelaten tot uwe zaligende den. 3} gemeenfehap, ten zij dan, dat zijne overtre- „ din-  30 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN 3, dingen verzoend .worden , uw Israël brengt u wel flachtöfferen en fpijsöfferen toe, maar dezelve kunnen u niet behagen, gij hebt ze tot zulk een einde, niet gewild; ze moesten ,, flechts dienen, om het waar offer voor de „ zonde aftefchetzen, dat offer, waar door „ volkomen, aan uwen heiligen en onveran„ derlijken wille, voldaan wierd. Mij, mij ,, hadt gij tot zulk een offer gefchikt, mij „ hebt ge een volmaakt mensch doen zijn, „ die uwen wil recht kennen, en gehoorza* ,, men kon; Gij hebt mij de. ooren doorboord, ,, Gij hebt mij het ligchaam toebereid, Gij hebt ,, mij, wonderdadig, zulk een mensch doen ,, zijn, door wien dat kon uitgewrogt wor„ den, waar toe alle offeranden naar de wet ,, onvermogende waren. Wanneer ik dan „ duidelijk verftond , dat, noch brandoffer, „■noch zondoffer, u behaagde, toen bood ik ,, mij zeiven aan, om een, u welbehaaglijk, ,, offer voor de zonde te zijn, toen fprak ik, ,, &ct ik kome: ik weet, wat gij van mij af,, vordert, in de rolle des boeks, in uw hei,, lig woord, (van de vroegfte eeuwen af, aan uwe Kerke verleend,^) is van mij ge„fchreven; daar uit weet ik, wat mij, tot „ behoudenis van; menfehen., te doen en ,, te lijden ftaat: nu dan, o mijn God! ik 3, geef mij over , om uwen wille te vol- ,, bren*  de heerken. hoofdd. X: vs. 5— io. 31 „ brengen, ik heble lust, cm uw welbehagen te doen" Dan, hetis van aanbelang, dat wij, bij de zaken, in de woorden van den Messias vervat, een weinig'ftilftaan; vervolgends ortzè aandacht bepalen, bij des Apostels redeneering uit dezelve tot zijn bijzonder oogmerk; en eindelijk nagaan, hoe die Godfpraak hare vervulling heeft bekomen in den Heere Jesus Christus; en zulks tot een allerheilrijkst gevolg voor de ger.en die geloven; van welk gevolg de Apostel fpreekt in het 10de vers. Ter nader overweging van Vorst MessiSs mcccxchi. taal, zullen wij een en andere vraag beant- j 7 J o daar in woorden. ■ vervat. De eerfte is: „ hoe moet men dit verftaan, naderovt^- ' wogen. De dat de offeranden naar de wet van God niet of. hadden ,,-geëischt waren, of, dat ze hem niet be- ,'"?' "ief 1' v ' ' b. ha '*gd; ,, haagden?" hoe.te vet' Wat hier op te antwoorden zij, hebben ^aan? wij reeds met een woord te kennen gegeven. Dit is zeker, dat zij het fpoor bijfter zijn, die dit gezegde van den MessiSs bijbrengen, ter ftaving van deze hunne gedachten, ,, dat ,, God de offeranden der wet niet zoo zeer „ geboden1, als wel toegelaten heeft, om een ,, volk, dat verzot was op Heidenfcbe pleg„ tiglreden, hier door te gemoet te komen."— Men  3 a verklaring van den brief aan Men heeft te recht hier op aangemerkt, dat de offeranden reeds ingefteld waren in Adams huisgezin; toen er nog geen Afgodifche plegtigheden plaats hadden. Men denke aan Kaïns en Abels offerande. — Met reden voegt men hier bij, dat de wetten aangaande de offeranden , en vooral de zoenöfferen, zoo gegeven en aangedrongen zijn, dat Israël, ten dezen aanzien, niet aan eene toelating, maar, in tegendeel, aan eene uitdruklijke inftelling heeft moeten denken. Laat ons dan erkennen, God heeft wel degelijk de offeranden geëischt, en de overtreding van zijne wetten, des aangaande, zwaar bedreigd. Laat ons er vrijlijk bijvoegen, God heeft in dezelve, als zij, naar het voorfchrift zijner bevelen , hem wierden toegebracht, een welgevallen gehad. Dit geeft die fpreekwijze te kennen, dat ze waren ten lieflijken reuke den Heere. Levit. I. en op. andere plaatzen. Gods welgevallen in die offeranden, bleek ook uit de gevolgen van dezelve, ten aanzien van bijzondere perfonen, en van het gantfche volk, in zulk eene verzoening der zonden, waar op tijdlijke flraffen afgewend, tijdlijke zegeningen bevestigd wierden. En hier mede ftrijdt geenzins, dat de Messias zegt, gij hebt ze niet gewild, ze hebben u niet behaagd. liet een en ander was waarheid, maar  bit hebrèen. hocfdd. X: vs. 5— ió. 33 maar, in eene onderfcheidene betrekking. God wilde de offeranden naar de wet, als voorbeelden van eene betere offerande, en zulks tot onderwijs van zijne Kerke. God hadt behagen in die offeranden, als een volbrachte voorwaarde van het Sinaïtisch Verbond, en zulks, om de daar in beloofde zegeningen aan zijn volk te bevestigen. Maar, God'heeft die zelfde offeranden niet gewild, als de zaak zelve, die tot eeuwig heil van gevallen menfchen moest daargefteld worden, hij heeft er geen welbehagen in gehad, om daar aan eene zalige onftervelijkheid, voorden offeraar vast te maken. Neen! hier toe wierd wat anders verëischt; en dat is, 't welk de MessiSs hier verklaart. Daar hij van 's Heeren gerechtigheid en heil, van zijne weldadigheid en trouwe, fpreekt, in het n, en \%de vers, toont hij het oog te hebben op- beter goed, dan met de onderhouding der Levitifche wetten verbonden was; een goed, dat niet kon toegebracht worden aan zondige ftervelingen , dan door tusfchenkomst van zulk eene gehoorzaamheid , waar toe de Verlosfer van menfchen zich hier bereidvaardig toont. Men vergelijke met deze verfen, het geen de MessiSs zegt in den XXII Psalm, vs. 24. en vervolgends. En, 't geen hier bijzonder onze opmerking VII. Deel. C ver-  34 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN verëischt, 't was tot heilzaam onderwijs voor de Israëlitifche Kerk, dat, in Davids tijd, de toekomende betuiging van. den Messias, aangaande dit gewigtig onderwerp, aan haar werdt medegedeeld. — Het loflijk doel, 't welk die Vorst, bij zijne verheffing tot Israèïs troon, en heerfchappij, zich voorftelde, was de volkomener bevestiging van den plegtigen Godsdienst, naar de inftelling van Moses wet. De tijd naderde, dat er, in plaats van den Tabernakel, een prachtige Tempel zou geftigt worden j ter woning voor dien God, wien de hemelen, jade hemel der hemelen niet begrijpen konden. Aürons nakomelingen zouden daar, met al dien luister en waardigheid, welke aan hun, als aan God geheiligde, en zeer bevoorrechte perfonen, toekwam, hetPriesterwerk verrichten: alle de ftammen Israëls zouden derwaards opgaan , en hunne geheiligde gaven tot den altaar brengen: brandoffers, flachtöffers, fpijsöffers, zondoffers, zonder getal, zouden, daar, den Heere, van tijd tot tijd, op de ftaatlijkfle en eerbiedigfte wijze, worden toegebracht. — Welk eene gereede aanleiding, voor het vleeschlijk Israël, om, in die uitwendige plegtigheden te berusten, en, in hunne gedachten, de eeuwige zaligheid, zoo wel, als tijdlijken voorfpoed, met den behoorlijk verrichten offerdienst, dwaaslijk te  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 5—10. 35 te verbinden! welk eene verzoeking , zelfs voor de besten , om, onbedachtlijk, zoo te ftaröogen op de itaatlijke verrichtingen van het Aaronüch Priesterdom, dat de aandacht minder bepaald wierd tot dat groote tegenbeeld , waar van men, in dat 'aardsch, maar heerlijk Heiligdom, flechts een flaauwe, een gebreklijke vertoning zag. Om dan, in zulk eenen tijd, de zoekers van eigen gerechtigheid te befchamen, en de godvruchtigen te wapenen , tegen misbruik van Gods heilrijke inftellingen, wordt die groote waarheid van het Euangelie der belofte, aangaande den Verlosfer van zondaren, herinnerd, en zoo herinnerd, dat de MEssias zelve, als ware hij reeds in 't vlëescri verfchenen, fprekende wordt ingevoerd, en uitdruklijk verklarende, dat God, om aan zondige menfchcn het recht op de eeuwige zaligheid toetewijzen, geen Levitifche offeranden geëischt hadt, of daar in welgevallen nam; dat die hooge Maj'efteit niets minder afvorderde, dan dë volmaakte vervulling van de wet, in hare eisfchen en bedreigingen: en dat hij nu gekomen was, om dien wil van God te volbrengen , en daar door te vervullen , wat door Priesters en offeranden, in het oude Heiligdom, was voorgebeeld. C a En  3 6 verklaring van den brief aan mcccxciv. En dit leidt ons tot de beantwoording van hoe wij ons , ° ^«Messi- eene tweede vraag: „ Hoe moeten wij ons as, ten „ den Msssias, ten aanzien van zijne werkzijner ,, zaamheid, hier voorftellen ?" Ook hier werkzaam- Van is reeds iets gezegd; dan, 't is nodig, de heid hier .. moeten bijzonderheden, daar toe behorende, Ons on- voorjlel. derfcheidenlijk te herinneren. Dat de Messiüs als reeds gekomen in de wereld , hier van ons befchouwd moet worden, is ons, uit het beloop van den XL. Psalm , — uit den inhoud dezer Godipraak, — en, uit des Apostels wijze van aanhaling, duidelijk gebleken. Zoo komt hij ook voor, in den XVI. in den XXII. en andere Psalmen ; zoo hebben de Profeeten hem, meermalen, in den geest, als tegenwoordig gezien. Men vergelijke den II. den LXXII. den CX. Psalm; dan ook Jes. IX. XLIX. LUI. en vele andere Voorzeggingen. Maar , ('t geen nu bijzonder onze opmerking verdient,) in dien tijd komt hij ons voor, — als kennis hebbende, van 't geen hij weten moest, om het oogmerk van zijne komst te bereiken; — en als bereidvaardig, om alles te doen, wat, daar toe, van hem wierd afgevorderd. mcccxcv. Ik zeg, voor eerst, als tennis hellende van cis daar , ,.. , ; van kennis ™t geen hij weten moest, om het oogmerk van hebbende, 3 £ƒ.  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 5—10. 37 zijne komst te bereiken. Wat moest hij daar toe weten? — Vooreerst, dat zonder verzoening der zonden, geene gevallen menfchen konden behouden worden. Dan ook, dat de offeranden naar de wet die verzoening niet konden aanbrengen. Verder, dat er, om die verzoening daar te ftellen, niets minder verëischt wierd, dan eene volmaakte gehoorzaamheid aan Gods heiligen wil. Ook, dat hij, om dien wil te volbrengen, in de wereld gekomen was, en een heilige menschlijke natuur hadt ontvangen, om dat te doen, wat door geen ander mensch konde gedaaan worden. Voorts, dat God, aan de voorvaderen, van de vroegfte tijden af, aangaande den perfoon , en het werk des Verlosfers , door uitdruklijke verklaringen, en menigerlei voorbeelden, kennis hadt gegeven, en dat alles, wat desaangaande, door Moses en de Profeeten, te boek was gefield, in hem zijne vervulling moest bekomen. Maar nu, de Messiüs toont dit alles onderfcheidenlijk, te weten, als hij, ten aanzien van den Levitifchen Godsdienst, zegt, fiachtöffer en offerande hebt gij niet gewild, brandoffer en offer voor de zonde hebben u niet behaagd. Als hij dat gene, 't welk God tot heil van menfchen afvorderde, en waar in hij een welgevallen kon nemen, hier noemt C 3 een  38 verklaring van den brief aan een doen van '$ Heer en wille: als hij, ten aanzien van zich zeiven getuige, dat God hem een ligchaam toebereid, hem de ooren geopend hadt,- en wel, gelijk hij, volgends het verband, te kennen geeft, met dat oogmerk, om dien wil van God te volbrengen: eindelijk, als hij daar bijvoegt, in het begin, in de rolle des hoeks, is van mij gefchreven. Mcoöcövi. Zie daar den MessiSs, kennis hebbende "l?led™l van het Sene ï"j wetcn moest, om het oogvaardig. merk van zijne komst te bereiken. Dan, hij komt, in die zelfde Godfpraak, ook voor, als bereidvaardig, om alles te doen, wat daar toe van hem werdt afgevorderd. Ziet, zegt hij, ik kome, om uwen wille te doen, o God! In den XL. Psalm is 't, ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen, en uwe wet is in het midden mijnes ingewands: hij wil zeggen, in mijn harte; eene nadrukiijke verklaring van zijne heerfchende gezindheid, van zijne heilige bereidvaardigheid, om de wet voor onmagtige en vloekwaardige ftervelingen, de Godlijke wet, ten aanzien van hare eisfchen en vloeken, volkomen te vervullen. — Was de mensch door overtreding gevallen, moest de zonde verzoend worden, kon dat niet gefcMeden door millioenen van offerSnden naar de wet,- de MessiSs biedt zich aan,  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 5-10. 39 aan, hij zegt, ziet ik kome, om uwen wille te doen. Dus ver hebben wij de Godfpraak, van wcccxcvn. Paulus hier aangehaald , wat nader overwo- %tefJ/' gen. Nu moeten wij vervolgends zien, Godfpraak hoe de Apostel daar uit redeneert, tot zijn rtegf^rt bijzonder oogmerk. —■ En wat was zijn oog- bij*, oogmerk ? wij hebben het reeds gezien, bij de vsverklaring van de 4 eerfte verfen. Hij wil de Hebreen nog nader doen opmerken, dat de Levitifche offeranden niet gefchikt waren, om den mensch waarlijk te reinigen , en te volmaken; bij gevolg, dat er, tot zulk een einde, een beter, een volkomener offer verëischt wierd. — Het een en ander bevestigt hij met deze Godfpraak; en, om de Hebree'n de kracht van dit bewijs te doen gevoelen, bepaalt hij hunne aandacht bij de veel betekenende orde, die zij zeiven, in.de betuiging van den Messiüs , konden opmerken, vs. 8, 9. 't Is hier : als hij te voren gezegd hadt, fiachtöffer en offerande, en brandoffers, , en [offer] voor de zonde, hebt gij niet gewild, noch hebben u niet behaagd, (dewelke naar de wet geofferd wordend Toen fprak ik, zie ik kome, om uwen wille te doen, 0 God! Hij neemt het eerfte weg, om het tweede te ftellen. Laat ons, met weinige, deze redeneering C 4 van  43 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN van den Apostel ontvouwen. Hij merkt, in de woorden van den MessiSs twee bijzonderheden aan ; de eerfte raakt de offeranden naar de wet, de tweede, de bereidwilligheid van den Verlosfer, om eene volmaakte gehoorzaamheid daar te ftellen. Paulus de eerfte bijzonderheid zullende opgeven, herhaalt de reeds bijgebrachte woorden , doch zoo, dat hij, cn , de onderwerpen bijeenvoegt, cn, het geen er de MessiSs van getuigt. De onderwerpen zijn, fiachtöffer en offerande, brandoffer en offer voor de zonde. En 't geen er van getuigt wordt, is, die hebt gij niet gewild, die hebben u niet behaagd. Gij bemerkt, Lezer, hij voegt bij een, 't geen, wat de zaak betreft, bij een hoort, en laat er die woorden uit, gij hebt mij het ligchaam toebereid. Maar, dus van de offeranden alleen fprekende, voegt hij er deze verklaring bij, welke naar de wet, dat is, naar de wet van Moses, geofferd worden. Waar toe, zal men vragen, deze verklaring? Ik antwoorde, ze moest dienen, om bedenkingen wegtenemen, die bij de Hebreen zouden kunnen opkomen; en wel, Vooreerst, ten aanzien van de Levitifche offeranden, die hier verklaard worden, van God niet geëischt te zijn, noch hem behaagd te heb-  de hebreen. hoofdd.. X: vs. 5—10. 41 hebben. Hoe? waren ze dan niet van God zei ven ingefteld? Ja, zegt Paulus, daar over is geen bedenking, ze' wierden naar de wet geofferd. Hier uit konden zij nu opmaken, hoe God, dezelfde offeranden , niet, en, al gewild heeft. Niet, om er de waare verzoening der zonden aan te verbinden; maar, om ze te doen ftrekken tot voorbeelden van een beter offer, en tot blijvende bewijzen, dat er eene andere verzoening nodig was, dan door het bloed van redeloze dieren kon verkregen worden. Een tweede bedenking, die er bij de Hebreen kon opkomen, heeft'opzicht tot den Heiland: ,, Paulus beroept zich op den XL. „ Psalm , daar de MessiSs verklaart, dat ,, God geen zond- geen zoenoffer anden gewild „ hadt, en die zelfde Paulus leert echter, dat „ Jesus Christus , door zich zei ven te offeren, „ de zonde moest verzoenen." Dan de bedenking wordt weggenomen, door te doen opmerken , dat in den XL. Psalm gefproken wordt van offeranden naar de wet, die daar, als ongenoegzaam , worden afgekeurd. Dit nu, dat God in dezelve geen behagen hadt, was van den MessiSs te voren, vooraf, gezegd. En wat liet hij daar op volgen? de Apostel zegt, toen fprak hij; toen, wanneer hij zich verklaard hadt omtrent de onc 5 ge-  42 verklaring van den brief aan genoegzaamheid der wettifche offeranden, toen fprak hij , ziet, ik kome om uwn wil te doen , o God! hier iaat de Apostel wederom tusfchen beide uit, in het begin des boeks is van mij gefchreven. Hij bepaalt zich alleen tot het geen hier, voornaamlijk, ter zake diende. Dit blijkt uit zijne aanmerking; dus vervolgt hij: Hij, te weten, de Messias, neemt het eerfte weg, om het tweede te ftellen. Overwegen wij den zin der woorden, en dan hoe ze hier moeten aangemerkt worden. Wat den zin betreft, men neemt iets weg, en men ftelt iets, of, door de eene zaak te doen ophouden, en de andere in de plaats te doen komen: of, men neemt iets weg, en men fielt iets, in een redenkundig voorftel, wanneer men het eene ontkent, en het andere bevestigt. Dit laatfte komt, zoo het mij toefchijnt, hier alleen te pas.' En wat neemt hij dan weg? wat ftelt hij? Hij neemt weg, hij ontkent, dat aan Gods wil door de Levitifche offeranden voldaan wierd. Dat blijkt, omdat hij verklaart, dat God dezelve niet hadt geëischt, dat ze hem niet behaagd hadden; met opzicht, naamlijk, tot de waare verzoening, want daar toe waren zij ongefchikt. Wat ftelt hij dan in de plaats? dit, dat hij gekomen was, om Gods wil te volbrengen. Nu  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5— io. 43 Nu neemt hij het eerjle weg , om het tweede te ftellen. Zoo lang mën, omtrent het eerfte , niet wel dacht, zoo lang men zich verbeeldde , dat de wettifche offeranden zeer wel voldeeden aan Gods wil, en derhalven, ter verzoening der zonden genoegzaam waren , zoo kon men het tweede niet voor noodzaaklijk houden, naamlijk , dat er een Verlosfer kwam, die, ter verzoening van de zonde, Gods[ wnil volbracht. ■ Dit, echter, was de hoofdinhoud van het Euangelie, dit moest van harten geloofd worden. Om dan dit tweede vastteftellen, daarom neemt hij het eerfte weg , en ontkent wel uitdruklijk, dat er ooit, door de wettifche offeranden, aan Gods wil voldaan was. Maar hoe komt deze aanmerking van Paulus hier voor? Buiten twijfel, als een tusfchenrede, want het volgende vers hangt femen met het evenvoorgaande. De Messirs hadt gezegd: ziet, ik kome om uwen wil te doen; daar op flaat nu het volgende, in welken wille wij geheiligd zijn. Maar de Apostel voegt er zulk eene aanmerking tusfchen beide , als gefchikt was, om de Hebreen de kracht van zijn bewijs te doen opmerken. Trouwens , zij moesten de bondigheid van -s Apostels redeneering gereedlijk erkennen: want, wierd, in Davids tijd, als uit Mes- sr-  44 verklaring van den brief aan sias mond, deze verklaring gedaan, dat God de Levitifche offeranden niet wilde, niet goedkeurde , (te weten, als genoegzaam om de waare verzoening aantebrengen,) dan wierd, door het gezag van het Profeetisch woord, deze hoofdflelling bevestigd, dat de wet; door hare offeranden, die jaar op jaar geduurig geofferd wier den, nimmermeer heiligen, nooit volmaken konde, de genen, die den dienst pleegden. En werdt, ook in Davids tijd, de Messias voorgefteld, als bereidvaardig om dat te doen , 't welk door de plegtigheden der wet niet kon gedaan worden, dan bleek het waarheid te zijn, 't geen Paulus hun voorftelde, aangaande de noodzaaklijkheid , niet alleen, maar ook de kracht van Jesus offerande. wcccxcvni. Hier op hadden de Hebreen vooral te let- rs.'io"'*' ten. Om hen bij die troostrijke waarheid daaruit te bepalen, zegt hij in het rode vers: In welveronder- ^m w^e wij geheiligd zijn door deszelfs offerfielt de einde. En zoo komen wij tot de vervulling dezerGod- van ^e Godfpraak in den Heere Jesus Chrisfpraak in tus, met het heilrijk gevolg daar van voor tZV\la-éQ genen, die geloven. ken. Ik noeme eerst de vervulling van die God¬ fpraak in den Heere Jesus. Immers Paulus veronderftelt dezelve in het iode vers. Zeker, 't geen wij lezen in den XL. Psalm, heeft  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5—10. 45 heeft zijne waarheid bekomen in onzen gezegenden Verlosfer. Vinden wij al niet, dat hij, in de wereld zijnde, deze woorden gefproken heeft, wij moeten onder het oog houden, dat de Euangelisten geen aantekening konden houden van Jesus woorden en werkzaamheden , in zijne eenzame afzondering. Alleen weten wij, wat hij in Gethfemane gebeden en verklaard heeft, hoewel daar ook nog Discipelen bij tegenwoordig waren, 't Is genoeg, dat 's Heilands leven, dat zijne gefprekken, dat zijne verrichtingen, een zaaklijke verklaring opleverden, die volkomen overeenkomt met de taal van MessiSs, in den XL. Psalm. Laat ons dan, 't geen tot de vervulling van die Godfpraak behoort, in deze drie hoofdzaken bevatten , de Heiligheid van 's Middelaars menschlijke natuur. — De onderfcheiden kennis, die hij hadt, van het oogmerk .zijner komfte; van 't geen er nodig was, om zondaren te behouden ; en van 't geen hij, tot zulk een einde te doen en te lijden hadt. — Eindelijk, zijne bereidr vaardigheid, om den wille zijnes Vaders, ten dezen aanzien, volkomen uittevoeren. Wat de Heiligheid van 's Middelaars mensch- mcccxctx. lijke natuur betreft: de MessiSs zegt, gij zijner*^'' hebt ■  4<5 verklaring van den brief aan mcmchl. hebt mij de ooren doorboord, de ooren geopend; natuur; m-j ^ HgC]iaam toebereid; ,, gij hebt „ mij een heilig mensch doen zijn, gefchikt „ om uwen wil recht te kennen, en te vol,, brengen." — Dat zelfde kon de Heere Jesus zeggen. Volmaakt heilig was hij, van zijne geboorte af aan ; hij was ontvangen uit den H. Geest; eene Maagd was zijne moeder; dus, fchoon een mensch uit de menfchen, was hij het echter niet naar de wet der menfchen. Sederd Adams val was hij de eerfte mensch, die zonder fchuld en fmet der zonde in de wereld kwam. Zoo kende hij ook zich zeiven ; zijn gefprek met Nikodemus, Joh. III. en met de Jooden, Joh. X. wijst dit genoegzaam uit. Sterk is, ten dezen aanzien, zijne taal, Joh. VIII: 23. daar hij tot hen zegt: gijlieden zijt van beneden, ik ben van boven, gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld. En in het volgende 4ófte vers, wie van u overtuigt mij van zonde? mcccc. De tweede hoofdzaak was, de onderfcheiden % ^ij"'5' kennis, die de Heere Jesus hadt van het oog- hadt van merk zijner komst van 't geen er nodig was, Ujner" om zon^aren te behouden, en van 't geen hij, tot komst in de zulk een einde te doen en te lijden hadt. De Jj£^;» MessiSs, meldende, hoe God hem de ooren geopend, het ligchaam bereid • hadt, fpreekt er  de hebreen. HöOFDD. X: vs. 5 —io. 47 er in verband van zaken, op die wijze van, dat bij het gewigtig oogmerk daar van toont te bezeffen. De hoofdzaak, die tot heil van menfchen verëischt werdt, was, Gods wil te doen; die wil wierd niet volbracht door duizend duizend offeranden naar de wet; daar toe wierd wat anders verëischt; zulk een volbrengen, naamlijk , van Gods wil, , als de MÊssiaS', in 't vervolg verklaart, op zich te nemen; en wel, overeenkomftig het geen in de rolle, in '4 begin des hoeks, van hem gefchreven was. — Het een en ander zien wij ook in den Heere Jesus vervuld. De Euangeliegefchiedenis leert, hoe hij, in zijne vroege jeugd, toenam in kennis; en nog maar twaalf jaren oud zijnde, een treffend bewijs gaf, dat hij zeer wel wist, tot welk een oogmerk hij in de wereld was gekomen. Hij was, met Joseph en Maria, zijne Moeder, te Jerusalem gekomen; zijne ouders wederkeerende , bleef hij daar, buiten hun weten; zij, meenende, dat hij in 't gezelfchap op den wegwas, misten hem ten laatften; ze keeren weder, en vinden hem, na veel navragens, in den Tempel, zittende in het midden, der Leeraren, hen hoorende en hen ondervragende, op zulk eene wijze, dat zij, die hem hoorden, zich over zijn verftand ontzetteden. Wat was eu zijn antwoord , wanneer zijne Moeder hem  48 verklaring van den brief aan hem de reden van zijn achterblijven afvroeg? Wist gij niet, zeide hij, dat ik moest zijn in de dingen mijnes Vaders? Ten tweeden, de Euangeliegefchiedenis leert ons , hoe Jesus wist, wat er nodig was, om de zonden te verzoenen, om zondaren te behouden; 't geen wij hier van aangetekend vinden, wijst ten klaarften aan, dat hij de offeranden der wet, even zoo befchouwde, gelijk hij die verklaart te zijn, in den XL. Psalm, te weten, als ongenoegzaam, om de waare verzoening aan te brengen, 't Is waar, hij heeft dit, niet zoo zeer in eigen perfoon, uitdruklijk geleerd; maar wanneer een Schriftgeleerde voor hem erkende, dat de onderhouding van de wet der liefde meer was, dan alle brandoffer en en fiachtöfferen, bezegelde hij dat met zijne goedkeuring, Mark. XII.; en leerde ook bij andere gelegenheden, dat de onderhouding van de wet der liefde Gods en des naasten , de eenige weg was, om ten leven integaan. Maar wie zou dan zalig worden? alle menfchen zijn zondaars, en hebben den dood verdiend. Doch hij verklaarde, in de wereld gekomen te zijn om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was; en daar toe zijne ziele te geven tot een randzoen voor velen, zijn vleesch te geven voor het leven der wereld. Matth« XX. Joh. VI. Zijn leven te [lellen voor zijne fcha-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5—16. 49 fchapen, en aan hun het eeuwig leven te fchenken; Joh. X. Eindelijk, de Euangeliegefchiedenis geeft ons bericht, hoe Jesus naauwkeurig wist, wat hem al te doen en te lijden ftond, om een Zaligmaker van zondaren te zijn. — Dit toonde hij, zoo menigmalen hij zijnen Discipelen te voren kennis gaf van zijn aanftaande lijden, van den haat, den fmaad , de vervolging , de mishandelingen, waar aan hij zou bloot gefteld zijn, en den wreeden dood, die een einde van zijn leven zou maken. — En hoe wist hij dat alles? Onmiddelijke openbaringen, ontdekkingen van den Geest, die op hem rustte, ook de dienst van Moses en Euas, op den heiligen berg, naar het verhaal van Lukas, H. IX. fielden hem in ftaat, om zulks te weten. Maar 't was ook bijzonder de rolle des boeks, 't waren de Heilige Schriften van Moses en de Profeeten, waar. uit hij zijnes Vaders wil, aangaande het gene hem te doen en te lijden ftond, onderfcheidenlijk wist; waarom hij ook, meermalen, zijne ongelovige Discipelen, als hij van zijn lijden fprak, op die oude voorfpellingen wees, en hun verzekerde, dat van hem, in die Heilige boeken veel voorzegd was, 't welk alles, in hem, vervuld moest worden. VII. Deel. D  £c verklaring van den brief aan kcccci. En hoe vervuld worden? zoo, dat zijne 'bereid' bereidvaardigheid, om den wille zijnes Vaders vaardig- volkomen uittevoeren, ten duidlijkften ken'- daar'Zan baar wierd- De Messias zegt, ziet ik te beant- kome, ik hebbe lust, o mijn God! om uw welbewuoiden. jiagen te $oenm ^ie daar, Lezer, de eigen taal van den Heere Jesus. — Hoe menigmaal zal hij dit, in ftille eenzaamheid, (als hij den nacht in het gebed doorbracht,) voor zijnen Vader, met de ootmoedigfte onderwerping, betuigd hebben! Wie kan hier een oogenblik aan twijfelen, die flechts in aanmerking neemt, wat hij, aangaande deze zijne gezindheid, voor de menfchen verklaard heeft? Wij vernamen reeds, wat hij, nog maar twaalf jaren oud zijnde, daar van te kennen gaf aan zijne Ouders. Toen hij zich, door eenen, voor hem, veel betekenenden Doop, in zijne openbare bediening moest laten inwijden, was dit zijn taal tot den, uit diepen eerbied, weigerenden Johannes, laat nu af, want aldus betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen. Zijne daar op volgende verrichtingen , al den tijd van - zijne openlijke verkeering onder het Joodfche volk, ftrekten ten onwraakbaar bewijs, dat hij naar waarheid zeggen kon, gelijk er is, Joh. IV. mijne fpij ze is, dat ik doe den wille des genen, die mij gezonden heeft, en zijn werk vol-  de hebreen, hoofdd. X: vs. 5—10. 51 volbrenge. — Voorts, hoe nader hij kwam aan het gewigtigfte, het moeiüjkfte, het» alle verbeelding te boven gaande, fmertlijkfte deel van zijne Middelaarsbediening, hoe fterker bewijzen hij gaf van zijne bereidvaardige gehoorzaamheid. Hij was, ja, ook een mensch, en kon niet anders dan treffend aangedaan zijn op de voorftelling van het fchriklijk ftrafvonnis , dat over hem zou uitgevoerd worden: zijn ziele wierd als dan ontroerd, maar niet onwillig: neen! vernemen wij zijne taal, Joh. XII. Nu is mijne ziel ontroerd! en wat zal ik zeggen ? Vader, verlos mij uit deze uitrei (zal ik dat van mijnen Vader begeeren ?) maar hier toe ben ik in deze uure gekomen. Hoe volvaardig ging hij zijn eigen lijden te gemoet ! Wie moet niet getroffen zijn op dé overweging van 's HeHands woorden, wanneer hij bezig was van zijne Discipelen affcheid te nemen: Ik zal, zegt hij, niet meer veel met u /preken, want de overjle dezer wereld komt, en hij heeft aan mij niets; maar, opdat de wereld wete, dat ik den Vader liefheb , en alzoö doe, gelijkerwijs mij de Vader geboden heeft, flaat op, laat ons van hier gaan. Joh. XIV. En welk een treffend blijk van zijné ooti moedige onderwerping gaf hij niet in Gethfemane, als hij, onder een zielberoerend vooruitzicht van zijn aanftaand lijden, wel, als. D z een  52 verklaring van den brief aan een gevoelig mensch, deze bede uitboezemde , Vader! indien 'f mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; maar tevens, als een volmaakt heilig mensch, daar op telkens volgen liet, doch niet mijn wil, maar uw wil gefchiede. Voorts, hoe gewillig hij zich overgaf aan zijne vijanden, (die hij met één woord fprekens ter aarde kon werpen;) hoe hij die gewilligheid heeft betoond in al zijn lijden, en hoe hij geen einde daar van begeerde, voor dat alles volbracht, en 't geen bij Moses en de Profeeten , door fchaduwen en Godfpraken, van zijne diepe vernedering, voorfpeld was, zijne vervulling hadt bekomen, leert _ ons zijne Lijdensgefchiedenis. Zoo is hij, gelijk onze Apostel het noemt, Filipp. II. gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruifes. Zoo bleek het, dat God hem de ooren hadt geopend, het ligchaam hadt toebereid, hem een heilig mensch hadt doen zijn, een mensch, die zeggen kon, uwe wet is in het midden mijnes ingewands. Een mensch, doortrokken van liefde tot zijne medemenfchen, om hen te behouden, wetende Gods voornemen, om zondaren uit hunnen diepen val weder opterichten ; een mensch, doortrokken van liefde tot God, om geen behoudenis van zondaren te begeexen, dan behoudens den luister van 's Hee- ren  de hebreen. hoofdd. X." vs. 5—10. 53 ren heiligheid en gerechtigheid. Zoo was het zijn overheerfchende lust, om 's Heeren wil te doen. En met welk een gevolg? Laat ons vernemen, wat Paulus van zich, mccccii. en zijne medegelovigen, zegt, in welken wille fa^p1 of wij geheiligd zijn, door de offerande des ligchaams '* gevolg Jesu Christi , éénmaal gefchied. afaieTJ Wat is hier de wil van God? vs. 10. in Hoe moeten wij ons dien wil van God hier wij'-lén- VOOrftellen? maal ge- Wat zegt het, geheiligd te zijn? fchied" Eindelijk, hoe wordt een mensch in, of door, of uit kracht van dien Godlijken wil geheiligd? Wat is hier de wil van God? Men kan hier mccccih. denken aan 's Heeren welbehagen, dat de dT^if van MessiSs zijne ziele ten fchuldöffer zou ftel- God zij? len, tot behoudenis van zondaren: dan , het blijkt genoegzaam, dat wij door den wil van God, in 't gemeen, zijne wetten, zijne bevelen, moeten verftaan, in 't bijzonder, die wet der liefde , welke aan den mensch was voorgefchreven, en aan welker onderhouding de zaligheid, aan welker overtreding, de rampzaligheid was vastgemaakt: die wet, welker hoofdinhoud de Heere Jesus opgaf, als hem gevraagd was naar het grootfte geD 3 bod.  54 verklaring van den brief aan bod. Matth. XXII. Die wet, welke hij verklaart in zijn hart te hebben, in den XL. Psalm. mcccciv. Tweede vraag: /20e hebben wij ons dien wil fojtiT van God> hiet'' voorteftellen? Om wel te van God verftaan, wat Paulus, ten aanzien van dien hvomvftci- Godljjken wil getuigt, moeten wij denzelven kn? befchouwen, als reeds volbracht door Jesus Christus, en wel, door de offerande zijnes ligchaams, éénmaal gefchied. Zoo brengen wij dit éénmaal, met onze Overzetters, tot de offerande van onzen Verlosfer, en niet tot de heiliging der gelovigen, 't geen min voeglijk fchijnt; behalven dat de Apostel, in deze zijne redeneering, dit geduurig herïnnert, dat de Middelaar, door ééne offerande, alles heeft afgedaan. Maar hoe is nu die wil van God door die offerande volbracht? Ik antwoorde, in zoo ver Christus door zich opteofferen, die wet der liefde , op zulk eene wijze vervuld heeft, als dezelve, tot behoudenis van zondaren, moest vervuld worden. — De onderhouding van die wet is de groote voorwaarde van zaligheid voor redelijke fchepzelen, voor menfchen. Is die wet overtreden, zij behoudt echter haar verbindend gezag; zal er zaligheid te wachten zijn voor den overtreder van  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5— io. 55 van die wet, dan moet zij vervuld worden, maar op zulk eene wijze, dat niet alleen aan* de eisfchen van die wet, maar ook aan hare bedreigingen worde genoeg gedaan. Dat nu, is door Jesus Christus gefchied: de fcraf der zonde was op hem; maar het dragen van die ftraf was op zich zeiven niet genoeg ; hij moest dezelve zoo dragen , dat hij tevens aan de eisfchen van de wet voldeed, door volmaakte liefde tot God en tot de naasten. Dat heeft hij gedaan ; zoo heeft hij zich geofferd, hij is, gelijk we reeds vernamen , gehoorzaam geworden , zelfs tot den dood des kruifes. Dat is die gehoorzaamheid, welke onze Apostel, in het V. Hoofdo. aan de Romeinen, overftelt tegen de ongehoorzaamheid van den eerften mensch; — dat is die gehoorzaamheid, uit kracht van welke de gantfche Kerk dien Godlijken Middelaar eerbiedigt , als den Heere, hare gerechtigheid. Jesus Christus heeft dan den wil van God volbracht, en dat bevestigd, 't geen in den XL. Psam voorfpeld was, ziet, ik kome, om uwen wille te doen, o God! 't Geen wij hier over gezegd hebben, zal MCCCCV- n j 1 , .. , vat hel zij ons zoo aanltonds te pas komen, als wrj de seheüigd derde vraag zullen beantwoord hebben, wel- ce ziin? D 4 ke  56 verklaring van den brief aan ke deze was, wat het hier zegt, geheiligd te zijn ? Heiligen, als dit woord van perfonen gebezigd wordt, betekent het, iemand afzonderen van den gemeenen hoop, en aan God toewijden. Hier ter plaatze nu heeft de Apostel het oog, niet op eene uitwendige heiliging, zoo als, onder het Oud Verbond, gantsch Israël, nog nader , de ftam van Levi, en allerbijzonderst, het Adronisch Priesterdom , den Heere heilig was. Maar zulk eene afzondering en toewijding aan den Heere, die ten gevolge heeft gemeenfchap met God, en eeuwige zaligheid. En wat behoort daar toe voor den gevallen mensch? Voor eerst, zijn fchuld moet weggenomen, zijne zonde moet verzoend zijn. Ten tweeden, hij zelve moet een inwendige zedelijke verandering ondergaan, waar door hij in ftaat wordt gefield , om gemeenfchap te hebben met God, die een licht en om eene zaligheid te genieten, die, zonder heiligheid, niet beftaan kan. — Het een en ander moeten wij hier famenvoegen, als Paulus zegt, wij zijn geheiligd. «»■■«*/, in, xyu VOJg£ oe vierde vraag, „ hoe wordt Êtachf m^sch' in> d°or> of, uit kracht van  de hebreen. hoofdd. X: vs. 5— io. 57 „ van dien wil van God, welken Christus van dien „ volbracht heeft, geheiligd? Ik antwoorde, ™jdv?an uit kracht van dien wil, die wet, zoo als ze door Christus vervuld is, wordt den zondaar de fchuld vergeven ; dezelfde wet, die buiten Christus den mensch verdoemt, die zelfde wet, rechtvaardigt in hem, eenen iegelijken, die gelooft. -— Jamaar ook, uit kracht van die wet, zoo als ze door Christus vervuld is, ontvangt de zondaar den Heiligen Geest ter zijner heiligmaking; want dat behoort tot die zaligheid, welke Christus, door zijne gehoorzaamheid, verworven heeft. Dit is een zeer gewigtig deel der Euangelieleer, van den Apostel in het korte voorgedragen, Rom. VIII: 2. daar hij dezelfde wet in Christus befchouwt, als een wet des Geestes des levens, maar buiten Christus, als een wet der zonde, en des doods, omdat ze aan den mensch, die buiten Christus, en dus niet onder de genade is, (verg. Rom. VI: 14.) flechts gelegenheid geeft ., dat de zonde levendig wordt, en daarenboven, den mensch aan den dood onderwerpt. Hij zegt daar , de wet des Geestes des levens in Christus Jesus leeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Wanneer wij nu het een en ander famennemen, dan zal de zin van dit 10de D 5 yers  58 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN vers hierop uitkomen: „ wij, wij die geloven, „ zijn geheiligd ; onze fchuld is wegge„ nomen, wij zijn aanvanglijk vernieuwd, „ en bekwaam gemaakt, om deel te hebben „ in de erve der Heiligen in het licht, zoo „ zijn wij geheiligd, uit kracht van den God„ lijken wil, die volmaakte wet, welke Jesus „ Christus , door zijne offerande door zijne „ gehoorzaamheid, in onze plaats vervuld „ heeft; uit kracht van dien wil, (om wel„ ken te volbrengen, hij, naar het Profeetisch ,, woord, in de wereld is gekomen,) zijn wij „ gerechtvaardigd, zijn wij geheiligd." mccccvii. Zoo heeft de Apostel dan, tot nodig ondelooil derwiJs der Hebreen, overtuigend bewezen, eener bete dat er, tot heil van zondaren , een beter TdcUvd.an offeraride, dan de Levitifche waren, aan God varen. De mqest worden toegebracht. De bewijzen ZofLak voor deze ftellin8 heeft hij ontleend, én, betreft de uit den aard der zake, én uit het woord der kracht van Voorzeggingen. Chr. of er- °° ° iinde. vs. Nu gaat hij voort om ook deze ftelling te xl~lS- betoogen, „ dat Jesus Christus door zijne „ ééne offerande dat alles heeft uitgewrocht, „ 't welk nodig was, om gevallen menfchen „ te zaligen." 't Is deze ftelling, welke hij, door twee onwraakbare bewijzen, ftaaft. Het eerfte be-  DÊ HEBREEN. HOOFDD. X: vs. ii —14. 59 bewijs is genomen van 's Heilands luisterrijke verhooging. vs. n—14. Het tweede bewijs is ontleend uit eene onfaalbare belofte van dat Nieuw Verbond, 't welk in 's Heilands dood is bevestigd geworden, vs. 15—18. En hier mede brengt hij zijne verhandeling, over de voortreflijkheid van Christus Priesterfchap, boven dat van AaRON en zijne zonen, ten einde. Wat het eerfte bewijs betreft, hij zegt Mccccvïir. w> jj j£ Deze wordt ' eensdeels En een iegelijk Priester stond wel alle bewezen dage dienende , en de zelfde slachtöffe- zVm lutsterr, ren dikmaal offerende , die de zonde verhoonimmermeer iconnen wegnemen. g'"g- Maar deze ééN slachtoffer voor de '~14' zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechter [hand] GoDS. VoORDS verwachtende, TOT dat ztjne vijanden gesteld worden TOT een voetbank zijner voeten. Want met ééNE OFFERande heeft hij in eeuwigheid volmaakt de genen die geheiligd worden. Laat ons, eerst, des Apostels bewijs op zich zeiven befchouwen,- om dan te zien, hoe hetzelve dient ter volkomene bevestiging van deze leer, 5, dat Jesus Chkis„ tus, door zijne ééne offerande, dat alles „ heeft  6o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN heeft uitgewrocht, 't welk nodig was, om „ gevallen menfchen te zaligen." kccccix. Wat het bewijs voor deze leer betreft, SziSel- Paulus geeft hetzelve op, dóór het Aa.roven be- nisch Priesterdom, en den Heere Christus, [ckouwd. (jen verheerlijkten Hoogenpriester, met den anderen te vergelijken. — 't Is derhalven nodig, dat wij met onderfcheid zien, wat hij zegt van de Priesters naar de wet, en, wat hij getuigt van Jesus Christus; om dan, uit het een en ander, die vergelijking optemaken, waar in de kracht van zijn bewijs gelegen is. mccccx. Vestigen wij dan, eerst, onze aandacht Wat hij ^e prestel-s naar de wet. Hoe komen zij van verge- ons hier voor? Wat was hun werk? lijking, yj. gn waar -m b]eeK ^et onvermogen van hun- li. getuigt ,,.....„ ö van de ne bediening? Aaroniiche jjoe Komen rje Levitifche Priesters ons hier Priesters: „ _ „ een ieg. voor ? dit was de eerfte vraag. Paulus zegt, " Hoo"^ voortgaande in zijne redeneering: En een genpr.) iegelijk Priester ftond wel alle dage dienende. » ^°"dalle Een iegelijk Priester; of, volgends eene dage andere lezing, een iegelijk Hoogenpriester. Ver„ diénen- kiest men jit iaatfte} dan moet men des " ' Apostels woorden alleen toepasfen op het werk van hun, die, de een na den anderen, Hoof-  de hebreen. hoofdd. X: vs. ii —14. 6t Hoofden waren van de geheele Israëlitifche Kerk, en van 't geheele Aaronifche Priesterdom. Houdt men zich aan de gemeene lezing , dan kan men ook aan de gemeene Priesters denken, die, velen te gelijk, den dienst des Heiligdoms waarnamen. Deze Priesters nu, of wel elk Hoogenpriester, worden hier vertegenwoordigd, als dienende, als waarnemende, het geen tot hun Priesterwerk, in het aardfche Heiligdom, behoorde. Trouwens zij waren dienaars van den Allerhoogften God, die met een zichtbaar teken zijner heerlijkheid, in het Heilige der Heiligen, boven de Bondark, zijnen troon, als Israëls Koning , tegenwoordig was. En hoe verrichtten zij hunnen dienst ? Paulus zegt, „ een iegelijk Priester ftond wel „ alle dage dienende." Meermalen wordt ons het Aaronisch Priesterdom, in de uitoefening van hun werk, dus ftaande voorgefteld. Zoo zeide Koning Hiskia, bij gelegenheid eener groote Hervorming, tot hen, de Heere. heeft u verkozen, dat ge voor zijn aangezicht staan zoudt, om hem te dienen. 2 Chron. XXIX: 11. En moest het eene Priestergeflacht na het andere, hier in volharden, het ftrekte ten bewijs, dat ze nimmer gedaan werk hadden. Trouwens , zoo moesten zij bezig zijn alle da-  62 verklaring van den brief aan dage. Verftaat men, door eiken Priester, den Hoogenpriester, dan zou men, naar de gedachten van fommige Uitleggers, doof alle dage, eiken Verzoendag moeten verftaan. — Spreekt Paulus van gemeene Priesters, dan heeft hij het oog op hun werk, dat zij, dag aan dag, in het Heiligdom, te verrichten hadden. — Dan , vermids, door alle dage, alleen de jaarlijkfche Verzoendagen te verftaan, wat vreemd fchijnt; en elke Priester niet alle dagen, maar alleen, in de beurte zijner dagorde, den Heiligen dienst waarnam, zoo zouden wij liefst alle dage, in denzelfden zin nemen, als H. VII: 27. voor telkens, dikwijls, lij geduurige herhaling. mccccxi. En wat moest elk Priester, en , vooral " zelfde de Hoogenpriester, daar hij ftond, en den Heere diende, dus telkens, bij herhaling, " dtkuiasi ver"cnten^ wat was het voornaamfte werk? — „ offeren- Hij moest fiachtöffers offeren, offeranden voor de » de> zonden; van welke wij voorheen meermalen gefproken hebben. — en wel moest hij de zelfde fiachtöffer en, niet in getal, maar in zoort, alle beftaande in redeloze dieren, door de wet bepaald; die zelfde, dat is, zoortgelijke, als varren, rammen, lammeren, bokken, moest elk Priester dikwijls offeren; de  de hebreen. hoofdd. X.- vs. ii —14. 63 dezelfde offeranden, in zoort, moest hij telkens herhalen. Dan, wat wierd er, door die verbazende mcccCxh. menigte der wettifche offeranden, uitgericht? " ^nden Hadden ze eenig vermogen, om de zonden ,', trimmerte verzoenen? In geenen deele; 't waren " ,meer b ' „ konnen flachtöfferen , die de zonden nimmermeer kon- „ wegne- nen wegnemen. Zij hadden het vermogen " men' niet, om aan God, den Wetgever en Richtee, voor de gemaakte fchuld van ftervelingen te voldoen: gelijk we bij de verklaring van het 4de vers gezien hebben. Hierom konden zij ook de zonden niet wegnemen, in de confcientie , zoo , dat er geene befchuldiging meer overig bleef, wegens begane misdaden. — En niet alleen was elke offerande, op zich zelve, daar toe ongefchikt, maar ook alle de offeranden famen, hoe menigvuldig, hoe aanhoudend ook, den Heere toegebracht:ze konden nimmermeer de zondenwegnemen. Zie daar, wat men denken moest van de MCCCCXIII. Priesters naar de wet, en van de waardij En wf\r 7 J van den ii. hunner verrichtingen. Zien wij nu, vervol- j. Zijn gends, wat de Apostel, van den Heere Jesus prte'ter' ° ■ ' J werk, dat getuigt. Hij meldt ons, eerst, zijn Pries- hij op aar- terwerk op aarde; dan zijne luisterrijke fjjf^f1 verhooging, die daar op gevolgd is. n*.'ue'ze Van  64 verklaring van den brief aan één flacht- Van 's Heilands Friesterwerk fprekende, denzonde* zeSc nrJ '• Deze een fiachtöffer voor de zonde gegeofferd offerd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de kebbende> nchter\hand~\ Gods. Ik moet hier vooraf aanmerken , dat alle Uitleggers niet dezelfde fchikking der woorden volgen: fommigen brengen de woorden, in eeuwigheid, tot het eerfte; anderen, gelijk ook onze geëerde Taaismannen, tot het tweede gedeelte van dit vers. Volgends de eerfte fchikking, leert Paulus, dat Christus eens voor altoos geofferd heeft: volgends de tweede, dat Christus geofferd hebbende, voor altoos, of, gelijk de Onzen het geven, tot in eeuwigheid , gezeten is aan de rechterhand Gods. De eerfte opvatting fchijnt gewettigd te worden door het 14de vers, daar we leeren, dat Christus de genen die geheiligd worden, door ééne offerande voor altoos, of, gelijk onze Overzetters het geven, tot in eeuwigheid, volmaakt heeft. Dan, wat men ook verkiest, deleer, van Paulus hier voorgedragen, blijft in hare kracht. Die leer is deze, „ dat de Heere „ Jesus met ééne offerande alles heeft afge,, daan." Dat nu zal de Apostel duidlijk zeggen, wanneer men dus leest: deze een fiachtöffer voor de zonde, voor altoos, geofferd hebbende. Maar dat zelfde zal hij ook beves- ti-  öe hebreen. hoofdd. X.' vs. 11 — 14. 6$ tlgen, als men leest, hij is in eeuwigheid, of, voor altoos, gezeten aan de rechterhand Gods. Want, is hij daar voor altoos verheerlijkt dan kan hij niet meer vernederd worden, om zich zei ven wederom te offeren ; en bij ge* volg, hij moet alles, met zijne ééne offeran» de, hebben afgedaan. Wat nu de zaak betreft, waar van de Apostel hier fpreekt; wij hebben die, in de verklaring van dezen Brief, meermalen overwogen, 't is dat Priesterwerk van Christus , 't welk hij, op aarde zijnde, verricht heeft. Dat Priesterwerk, waar van onze zaligheid afhangt. Hij heeft geofferd; hij heeft den heiligen God, den rechtvaardigen Richter,, eene offerande toegebracht: en welke offerande? een fiachtöffer voor de zonde, om de zonden van gevallen menfchen te verzoenen. En dat fiachtöffer was hij zelve; hij hadt de fchuld zijnes volks op zich genomen, en, (gelijk we, bij de voorgaande woorden, gezien hebben,) zich verbonden, om de ftraf, die zij verdiend hadden, te dragen, en zoo te dragen , dat hij tevens de wet der liefde volkomen vervulde 5 opdat zij niet alleen verlost wierden van den eeuwigen dood, maar ook gerechtigd tot dat eeuwig leven, 't welk aan de onderhouding van 's Heeren wet was vastgemaakt. Zoo heeft hij, geduurende zijne diepe vernede- VII. Deel. E ring,  66 verklaring van den brief aan ring, bijzonder, toen hij gekruist wierd, en ftierf op Golgotha, Gode een fiachtöffer voor de zonde geofferd. Maar, 't geen Paulus bijzonder wil opgemerkt hebben, deze Priester heeft niet vele offeranden, maar flechts één fiachtöffer, den Heere toegebracht, om daar door de reinigmaking der zonden te wege te brengen. En dat heeft hij gedaan, eer hij deze aarde verliet. Paulus leert dat in deze, en op vele andere plaatzen, allerduidlijkst; gelijk reeds meermalen , in de verklaring van zijn onderwijs, aangaande Christus Priesterwerk, is opgemerkt. Wij belijden dan te recht, overeenkomftig dit Apostolisch onderwijs, dat Jesus Christus, toen hij leed en ftierf, een offer wierd voor de zonde, en vervolgends, uit den dooden opgewekt, ter heerlijkheid is ingegaan, om verder, met magt en majefteit bekleed, dat alles te doen, wat verëischt wordt, ter volmaking zijner Kerke. mccccxiv. Dat leert ons de Apostel, wanneer hij 7J!-opgc ze& ■> dat Christus één fiachtöffer voor de voigfaluis zonde geofferd hebbende, is gezeten aan de hóT, rV" rechterhand Gods, voorts verwachtende, totdat ï'fi, 13. ' zijne vijanden gefield worden tot een voetbank zijner voeten. En vraagt men naar de reden van zulk eene heerlijke ftaatsverwisfeling, hij geeft  de he3reen. h00fdd. X: vs. ii —14. 6j geefc die op, in het 14de vers. Laat ons, Christlijke Lezer, het een en ander, doch fiegts kortlijk, overwegen; want de waarheden zelve, van Paulus, hier wederom, tot zijn bijzonder oogmerk den Hebreen herinnerd, zijn ons meermalen voorgekomen. De Kruisgezant, van het eenig offer voor de zonde gefproken hebbende, verheft zich, in zijne befpiegelingen, van de aarde naar den hemel, van 't akelig Golgotha, die geduchte offerplaats, naar den luisterrijken troon der hoogfte Majefteit, in het tegenbeeldig Heiligdom. Daar, daar ziet hij Jesus met eer en heerlijkheid gekroond. Daar befchouwt hij hem werkzaam, met dat blijde vooruitzicht, dat eens, ter volmaking van zijne Kerke, alle de gevolgen der zonde een einde zullen nemen. Ik zeg , hij ziet daar Jesus, nu reeds, met eer en heerlijkheid gekroond. Dat geeft hij te mccccxv. kennen, met deze woorden : Hij is gezeten ^ agaen" aan de rechterhand Gods. Meermalen is ons de rechrerdeze fpreekwijze, die de luisterrijke verhoo- handGodï* ging van 's werelds Heiland te kennen geeft, bij de verklaring van dezen Brief, voorgekomen. — In dezelve fchijnt een toefpeling te zijn op de troonen der Oosterfche Koningen, die zoo ruim en breed waren, dat de Vorst, ook anderen, welke hij, op eene bijzondere E 2 wij-  68 verklaring van den brief aan wijze, vereeren wilde, daar in kon doen zitten. Nu wordt God de Vader ons, op verfcheiden plaatzen in de Heilige Schrift vertegenwoordigd, als gezeten op den troon zijnes Koningrijks in de hemelen, 't Zij men deze wijze van fpreken geheel en al oneigenlijk verftaa, of dat men ook denke aan een luisterrijk teken der Godlijke Majefteit, zichtbaar voor het oog der Hemelingen, en gefchikt naar derzelver eindige vatbaarheid; nadien het toch onmogelijk is, dat eenig fchepzel, hoe voortreflijk ook, het oneindig Opperwezen onmiddelijk kennen kan. Leert nu de Apostel, dat Christus gezeten is aan de rechterhand van God, hij geeft er mede te verftaan, dat de Middelaar verheven is tot de hoogfte eer, magt en heerlijkheid, en wel, om als Koning te heer/eken, gelijk onze Apostel deze fpreekwijs dus verklaart, i Kor. XV. Hij is, ja, ook als de tegenbeeldige Hoogenpriester in den Hemel ingegaan, doch zoo , dat hij, naar de Godfpraak, Zachar. VI. zit en heerscht op zijnen troon, en Priester is op zijnen troon. Het is deze uitnemende heerlijkheid, waar van het onderwerp de Godmensch is, doch zoo ver de toebrenging dezer heerlijkheid eenigeverandering influit, moeten wij bepaaldlijk denken aan de menschlijke natuur des Verlos- fers,  de hebreen. hoofdd. X: vs. ii —14- 09 fèrs, nadien hij als God volftrekt eeuwig en onveranderlijk is. En hier uit kunnen wij ook opmaken, van welk een aart deze heerlijkheid zij. 't Zou een verregaande misvatting zijn, te denken, omdat Christus gezegd wordt, aan des Vaders rechterhand te zitten , dat hij, daarom, ais Middelaar, boven den Vader verheven, ten minsten, in heerlijkheid aan den Vader gelijk zoude zijn. Dat geeft de fpreekwijs niet te kennen. Hij die geplaatst is aan de rechterhand van eenen Vorst, daar hij zit op zijnen troon, is geenzins boven den Vorst, of aan hem gelijk; maar hij is verheven boven de genen, die aan de linkerzijde van den Vorst zijn, of die den troon omringen. En even zoo moeten wij ons die heerlijkheid van Christus voorftellen, welke met deze fpreekwijze van zitten aan Gods rechterhand wordt aangewezen. In dit gedeelte der Euangelieleer moeten wij zorgvuldig onderfcheid maken tusfchen Christus, als God, en als Middelaar. Als God is hij den Vader gelijk, volftrekt eeuwig, oneindig, volmaakt en onveranderlijk; maar als Middelaar heeft hij, naar zijne menschlijke natuur, die heerlijkheid ontvangen, waar van de Apostel fpreekt; en toen eerst, nadat hij zich zeiven ten {lacht., offer voor de zonde hadt opgeofferd. Dan, , ; E 3 ^  7° verklaring van den brief aan ik herïnnere mij, befcheiden Lezer, u meermalen, over die belangrijk onderwerp, zoortgelijke aanmerkingen te hebben medegedeeld. Intüsschen , welk eene verbazende verandering! Hij, „ die een fmaad van menfchen j» was, en veracht van den volke," is nu bekleed met majefteit cn luister! Hij, die een tijd lang, op eene vervloekte aarde,'in de diepfte vernedering, heeft doorgebracht, heeft nu zijn heerlijk verblijf in de woningen des lichts, daar ,, verzadiging van vreugde „ is bij Gods aangezicht." Hij, die arm was geworden,-om menfchen, welke alle goed verbeurd hadden, rijk te maken, hij is i:u de erfgenaam van alles; de geheele wereld is aan zijn gebied onderworpen. Wat ook aardfche Vorsten zich mogen aanmatigen , hij is ,, de Koning der Koningen, de Heer der ,, Heeren." Hij, die gekomen was om te dienen, en van zijne vijanden-, als de verachtlijkfte fiaaf behandeld wierd, hij ontvangt nu de hulde van 't heilig Engelendom, dat hem ten dienfte ftaat, om zijne bevelen, in alle gedeelten zijner wijduitgeftrekte heerfchappij, ten uitvoer te brengen. Metéén woord, en dit bevat alles, wat wij, van 's Middelaars magt, majefteit, heerfchappij, en gelukzaligheid denken en niet denken kunnen , Hij is gezeten aan Gods rechterhand. Zoo'  dje hebreen. hoofdd. X: vs. ii —14. Jl Zoo groot is de heerlijkheid van onzen mccccxvi. _t „ .... . , voorts ver- Verlosfer; maar dit is t nog niet al. — wachten, Hij regeert nu, in den naam zijnes Vaders, detotdatom het uitverkozen menschdom eens volkomen te herftellen in het genot van die zaligheden, welke door de zonden verbeurd waren. Aan die herftelling ontbreekt nu nog Veel. De Vorst der duisternis oefent nog list en gewéld tegen Jesus Koningrijk: de booze wereld weigert hem voor Koning te erkennen, verzet zich tegen de voortgangen van zijn rijksgebied, en laat niet na, op allerleiwijze, nu door verleiding, dan door vervolging, zijne Kerke te benadeelen. De dood oefent nog deszelfs magt over zijne onderdanen, en doet hunne geftorven ligchamèn eeuwen achter een in het ftof wonen. — Maar geen nood; alle die vijanden, gelijk de Apostel te kennen geeft, al wat de volmaking der Kerke op eenigerhande wijze verhindert, alle die vijanden zullen eens gefield worden tot een voetbank zijner voeten: dat is, zij' zullen eens volkomen, en voor altoos, t' ondergebracht worden. Men heiïnnere zich, wat de fpreekwijze betreft, 't geen wij lezen, in het Boek van Josua , H. X. wanneer die Veldheer vijf Koningen der Amoriten, tegen welke hij geitreden hadt, in zijne magt hadt gekregen, belastte hij de Overften van het Krijgsvolk, E 4 dat  7% verklaring van den brief aan dat zij hunne voeten op de halzen van die Koningen zetten zouden, ten teken van de volkomen overwinning, welke zij op hen behaald hadden. En zoo zal ook eens de tegenbeeldige Josua alle zijne vijanden t' ondergebracht, en tot een voetbank zijner voeten gefteld zien. Maar wanneer? Naar de leer van onzen Apostel, i Kor. XV. in de voleinding der eeuwen. En tot zoo lang moet hij als Koning heerfchen, om dan vervolgends, wanneer alle de vijanden t'ondergebracht, alle de gevolgen der zonde weggenomen, alle de leden zijner Kerke volmaakt guiten zijn, als dan het Koningrijk, waar in hij dus ver als Middelaar heerschte, Gode den Vader overtegeven, opdat God zij alles in allen. En door wien zal deze volkomene t'onderbrenging der vijanden worden uitgewrocht? 't Is God de Vader, die, naar de Godfpraak in den CX. Psalm, tot den-Messiüs gezegd heeft, zit aan mijne rechterhand, tot dat ik uwe vijanden gefteld zal hebben tot een voetbank uwer voeten. —— 't Is waar, de Middelaar heeft de magt ontvangen, om zijne vijanden t'ondertebrengen: wij moeten hem ons voorHellen, niet alleen, als een heerfchappij voerend , maar ook als een ürijdend Koning, die eens over alles, wat hinderlijk kan zijn aan de  de hebreen. HOOFDD. X: VS. II—14. 73 de volmaking zijner Kerke, heerlijk zal zegepralen. Maar wij behoren te gelijk onder het oog te houden, dat hij, als Koning heerscht in den naam zijnes Vaders, naar den aart der Godsregeering, onder het Nieuw Verbond. ——■ Derhalven, dat de bepaling, aangaande de duuring, de uitkomst, en de gevolgen zijner Middelaarsheerfcbappij, eeniglijk afhangen van den wil zijnes Vaders, in wiens naam hij regeert, wiens raad hij, over de wereld • en de Kerk, uitvoert, naar den inhoud van dat boek, verzegeld met zeven zegelen, het welk hem ter hand is gefteld. Zoo wordt de zaak , waar van wij nu handelen, zinnebeeldig voorgedragen , Openb. V. Dus hangt het ook van 's Vaders bepaling af, wanneer het zijn zal, dat alle de vijanden aan Christus zullen onderworpen zijn. Intusschen, boe lang dit ook wordt uitgefteld, het zal, echter eens plaats hebben. De verhoogde Heiland ziet dit heerlijk einde van zijne Middelaarsbediening, met volkomen zekerheid, te gemoet. Paulus zegt van hem, ,, voorts verwachtende, tot dat zijne „ vijanden gefteld worden tot een voetbank ,, zijner voeten," Verwachten kan,'aan den Middelaar, als God aangemerkt, niet, dan in eenen oneigenlijken zin , worden toegefchreven. Maar E 5 flel-  74- verklaring van den brief aan llellen wij ons hem voor, naar zijne verheerlijkte menschheid , dan is het zeker , dat hij de geheele t'onderbrenging van zijne en zijner Kerke vijanden, in eenen eigenlijken, zin, verwacht, en zoo lang verwacht, tot dat ze ten voetbank zijner voeten zullen gefield zijn. En hier uit, Christlijke Lezer, kunnen wij opmaken, hoe de Heere Jesus , in den Hemel, aan zijn volk denkt, wat hij zich voorftelt; wat hij , als Hoogenpriester begeert, wat hij, als Koning bedoelt; wat hij, met onuitfpreeklijke blijdfchap, met de volkomenfte verzekering te gemoet ziet; het is, ten aanzien zijner Kerke, niet minder, dan de geheele herftèlling van 't geen door de zonde verloren was , die heiligheid, die onflervelijkheid, die heerfchappij, die heerlijkheid, welke Adam, in den ftaat der rechtheid, aanvanglijk genoot, eh , ware hij volfhmdig gebleven, in veel hooger trap, tot in eeuwigheid zou genoten hebben. Maar eene herftelling, die geen plaats kan hebben, ten zij dan, dat alle de vijanden van het Godsrijk volkomen zijn t'ondergebracht. mccccxvi'. Zie daar, de heerlijkheid, en de heerlijke ff-fJ2'n ' vervv'achting, welke de Apostel aan den Heedezerheer-re Jèsus, na zijn verricht Priesterwerk op Hjke(laats--my.fe ^ier toekent.- Maar welk is nu de verande- re-  de hebreen. hoofdd. X: vs. ii—14. 75 reden van zulk eene ftaatsverwisfeling des ring. vs. Middelaars? welke is de grond van zulk eene '4' w*nc verwachting ? Paulus zegt: want met ééne offéraade cfferande heeft hij in eeuwigheid volmaakt, de e"z' genen die geheiligd worden.- Om deze woorden wel 'te verftaan , zal het nodig zijn, een en andere vraag te beantwoorden. Vooreerst , wie zijn hier de genen die ge- 'heiligd worden? of de geheiligde? Er is geen twijfel aan, of deze geheiligde zijn menfchen, die de vergeving der zonden ontvangen hebben, en, aanvanglijk, door den Geest vernieuwd zijn naar Gods beeld. Dat hebben wij gezien, bij de verklaring van het voorgande 10de vers. Zulke geheiligden waren er van de vroegfte tijden af; zulke geheiligden maken de Kerk van Christus uit, onder het Nieuw Verbond, en zoo velen als hem , van den Vader, uit de volgende gedachten, gegeven zijn, zullen dus geheiligd worden. Een tweede vraag: Wat zegt het, de genen, die geheiligd worden, te volmaken? Ik antwoorde, het zegt, in een volftrekten zin, hun die volkomen zaligheid naar ziel en ligchaam te fchenken, welke Gods eeuwige liefde voor hun beftemd heeft: zoo is Jesus Christus, als Hoofd der Kerke, door lijden volmaakt, naar Hebr. II: 10. dat is, gelijk we bij  76 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bij de verklaring van dat vers gezien hebben, hij.is door lijden ingegaan in zijne heerlijkheid. Een derde Vraag: hoe heeft de,Heere Jesus, door zijne ééne offerande, in eeuwigheid volmaakt, de genen die geheiligd worden? 't Spreekt van zelve, dat men dit niet van de daadlijke toebrenging der volkomene zaligheid verftaan kan; want die is eerst te wachten na de voleinding der eeuwen, 't Is ook zeker, dat volmaken hier niet het zelfde is met heiligen: anders zou de Apostel hebben moeten zeggen, Christus heeft met ééne offerande in eeuwigheid geheiligd de genen, die geheiligd worden. Wat dan? De zin dezer woorden, vertrouw ik, zal ons klaar worden, als wij deze bijzonderheden in aanmerking nemen. Voor eerst, van Adam af tot op Christus, waren er, zoo wel als onder het Nieuw Testament, menfchen die geheiligd wierden, die deel hadden aan de volkomen vergeving der zonden, en de vernieuwing des Heiligen Geests. -—- Maar, ten tweeden, diegeheiligden, fchoon ze, naar de ziel, in een itaat van rust en van geluk overgingen, konden echter, ten aanzien van hunne perfonen, naar ziel en ligchaam beide, de hemelfche heerlijkheid niet deelachtig worden, of de zenden, die hun vergeven waren, moesten eerst verzoend zijn; de dood des Middelaars moest eerst tus-  de hebreen. h00fdd. X: 7s. ii-T4. 77 ttisfchen beide komen, gelijk wij gezien hebben bij de verklaring van H. IX: 15. — Ten 1 derden, die dood, nu tusfchen beide gekomen zijnde, is alles, ten aanzien van de verdienfte der zonde, uit den weg geruimd, wat aan de daadlijke volmaking der Kerke zou kunnen hinderlijk zijn. De weg des Heiligdoms, de weg tot de volkomene gelukzaligheid naar ziel en ligchaam, is nu, door Jesus dood, en daar op volgende verhooging, openbaar geworden. Men vergelijke het voortreflijk onderwijs van onzen Apostel aangaande dit ftuk, in het vorig Hoofdd. van het %fte vers en verv. —» En hier uit volgt nu, dat de geheiligde, niet alleen, met er daad, gerechtigd zijn tot die volkomene gelukzaligheid," maar ook reeds, in hun Hoofd, bezit van dezelve hebben. Hierom worden zij gerekend, met Christus opgewekt en in den hemel gezet te zijn; naar Efez. II. De reden derhalven, waarom de daadlijke volmaking der Kerke als nog Wordt uitgefteld, is niet meer een openltaande fchuld, maar Gods genaderaad over volgende gedachten, waar uit, ingevolge de belofte , aan den Middelaar gedaan, nog velen moeten worden toegebracht. Zoodat een Christen Gods lankmoedigheid, in het uitftel van dien heerlijken dag, voor zaligheid moet achten; naar de vermaning van Petrus. 2 Br. III:  7 8 verklaring van den brief aan III: 15. Maar voor het overige, is alles in gereedheid; Christus heeft met ééne offerande de zonde te niete gedaan; naar H. IX: 26. en dus zijne Kerke voor altoos volmaakt, zoo dat er geen andere offerande verëischt wordt, om haar te ftellen in het bezit van de hemelfche ervenis. En hier is nu de reden, waarom hij zelve gezeten is aan de rechterhand Gods; waarom hij gerustlijk'verBvzcfo, dat hem alle zijne vijanden zullen gefteld worden tot een vsetbank zijner voeten. Dat toch is zijn arbeidsloon, dat heeft hij verdiend, dat wil de Apostel opgemerkt hebben; hierom zegt hij: „ Want met ééne „ offerande hóeft hij tot in eeuwigheid vol„ maakt, de genen die geheiligd worden." ■icccravm. Dos zien wij dan het groot verfchil tusfchea De nadruk r> i *.. . , ^ . dezer vei- Christus en het Aaronisch Priesterdom. gelijking Daar waren vele Priesters, vele offeranden; hier aWvrtm. is raaar één Priester, ééne offerande. Daar kracht van waren Priesters, die altoos in het Heiligdom jnde'; ftonden en dienden ; hier is een Priester, die nu zit, en keerscht op zijnen troon. Die Priesters moesten geduurig de zelfde offeranden herhalen; deze Priester heeft éénmaal geofferd. — Die Priesters konden, door alle hunne offeranden , geen Israëliet doen hopen op de eeuwige ervenis; maar deze Priester heeft met zijne ééne of-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15 — i 8. «Mft offerande volmaakt de genen, die-door zijn bloed gerechtvaardigd, en door zijn Geest, vernieuwd worden. Verwachtende voorts, dat alle zijne vijanden f'ondergebracht, en alle zijne geheiligde volkomen gezaligd zullen worden. . Dus hebben wij het eerfte bewijs des Apos- j'ccccxix. tels voor zijne tweede ftelling, op zich zei- ™JmApm ven, overwogen, en het onderfcheid gezien oogmeik. tusfchen de Priesters naar de wet, en den gezeger.den Verlosfer, Maar, is er nu zulk een verbazend verfchil tusfchen voor- en tegenbeeld ; is Jesus Christus , éénmaal geofferd hebbende, dus verhoogd aan 's Vaders rechterhand, en zal eens alles aan hem, ter volmaking zijner Kerke, onderworpen worden; dan moesten de Hebreen ten vollen overtuigd zijn, van deze waarheid, ,, dat „ Jesus Christus door zijne ééne offerande „ dat alles heeft uitgewrocht, 't welk nodig was, om gevallen menfchen te zaligen." Nu volgt het tweede bewijs voor die zelf- mccccxx. de ftelling. — Een bewijs ontleend uit eene ll^fZ'it onfaalbare belofte van dat Nieuw Verbond, «ene bude het welk in 's Heilands dood is bevestipd ge- godfpm£ 1 1 .. " oc vs. 15-18. worden. Dus lezen wij vs. 15—18. En de Heilige Geest getuigt het ons ook. Want  $0 verklaring van den brief aan Want nadat hij te voren gezegd hadt , dit is het verbond dat ik met hun maken zal na die dagen, .zegt de heere , ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en ik zal die inschrijven in hunne verstanden. En hunner zonden, en hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. Waar nu vergeving derzelve is , daar is geen offerïnde meer voor de zonde. Overwegen wij, met onderfcheid, voor eerst, des Apostels beroep op een getuigenis van den Heiligen Geest, ter bevestiging zijner leere. vs. 15. Vervolgends, den inhoud van dat getuigenis zelve. vs. 16, 17. En eindelijk het gevolg, daar uit afgeleid, ten betoog, dat de Heere Jesus, met ééne offerande, alles heeft afgedaan, vs. 18. wccccxxi. Beginnen wn met het eerfte; Paulus, DeAp.be- . ' , ' roept zich een ander bewijs bij het vorige willende voeop een ge- „en ZCgt: £n fa Heilige Geest getuigt het tuigems 00 000 van den h. ons ook. G.eest'£n" HlJ die getuigd is de Heilige Geest, de „dek.G derde in de aanbidlijke Driecenheid, dus, "hetons met c'en ^ader en den Zoon> de waarachti'', ook." ge God. — Die Geest der wijsheid, en der (naamiijk openbaring in de kennis van God en Chris- lEKEM. 1 0 ixxi.) TUS >  de hebreen. hoofdd. X; vs. i 5—18. 8l tus, was, van alle tijden, werkzaam, om zondige ftervelingen te verlichten, te heiligen , tebeftuuren, in den weg der waarheid; en fommigen van hun, bovendien, in ftaat te ftellen, om den raad en wil van God, aan hunne medemenfchen, bekend te maken, zoodat, het gene zij, door zijne leiding en invloe^ den, fpraken en fchreven, als zijn woord, zijn getuigenis, aangenomen en geëerbiedigd moest worden. Op zulk een getuigenis des Geestes heeft de Apostel hier het oog; en waar omtrent? Omtrent die waarheid, welke hij thans voordroeg, deze naam!ijk, dat jfefas, met ééne offerande alles hadt afgedaan, wat tot volkomen wegneming der zonde, en dus tot volmaking der gantfche Kerk , verëischt wierd. De Heilige Geest getuigde deze troostrijke waarheid, door den dienst der Apostelen, cn door een aantal wonderwerken, die de leer van Jesus volmaakte offerande zichtbaar bevestigden. Maar, de Apostel, aan Hebreen fchrijvende, wil liever hunne aandacht bepalen bij een getuigenis des Geestes , aangaande deze zaak in de Schriften van het Oud Verbond. — En waar vindt men dat getuigenis ? In de Godfpraken van Jeremia , in het XXXI. Hoofddeel, daar die Profeet, onder anderen, eene Godlijke belofte, voor Israël van VII. Deel. F het  8i verklaring van den brief aan liet grootfte aanbelang , heeft te boek gefteld; eene belofte, wa-ir door Jakobs nagedacht verzekering kreeg, dat God hen, wegens hunne zonden, niet verftooten, maar, integendeel, een nieuw Verbond met hun oprechten zou. Eene belofte, die volkomen gezag hadt, nadien ze geen' uitvinding van Jerlmia was, maar door den Geest hem ingegeven, gelijk de Hebreen zelve gereedlijk toeftonden ; 't welk zij derhalven, als een getuigenis van den Heiligen Geest, verpligt waren te eerbiedigen. Maar, ten wiens behoeven heeft de Geest van God dat getuigenis gegeven? — Paulus zegt, hij getuigt het ons ook. In tweeërlei zin kan dit worden opgevat. Of, als een getuigenis voor de gantfche Kerk, en dus ook voor de eerstgelovigen uit de Joo- den. Of als een medegetuigenis voor de Apostelen, waar op zij zich veilig, ter bevestiging hunner leer, beroepen konden. Hoe men het ook neemt, de zaak is zeker : elk Israëliet naar den geest mag dat getuigenis aanmerken, als een vasten grond van zijn geloof; en elk Kruisgezant, gelijk Paulus hier, in 't bijzonder, mogt er zich op beroepen, ter ftaving van hunne leer, aangaande Jesus Christus, den door lijden volmaakten Hoogenpriester. Dan,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15—18. 83 Dan , vernemen wij, welke de inhoud möcccxstt. van dat getuigenis zij. Paulus zegt, vs. ^nfugt 16 en 17. Want nadat hij te voren gezegd hadt, tuigcnh. Dit is het Verbond, dat ik met hun maken zal vs' l6' l?' na die dagen, zegt de Heere, ik zal mijne wet. . ten geven in hunne harten, en ik zal die infchrij* ven in hunne verjlanden: En hunner zonden, en hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. VooRa'f moeten wij , omtrent den Tekst «*cecc**tit zeiven, en de aanhaling der Godfpraak uit Jeremla XXXI: 31—34., het een en ander gaar.de aanmerken. aanmer- kingen. Deze woorden van den Apostel, nadat hij te voren gezegd hadt, vereifchen, dat men het ij de vers dus beginne, zoo zeide hij vervol, gends, of met iets dergelijks. Ook zijn er Affchriften , in welke dat vers dus gelezen wordt, dan zegt hij, of, daarna zegt hij, en hunner zonden, en hunner ongerechtigheden , zal ik niet meer gedenken, 't Zij men nu deze Iezing voor echt of niet echt houde, 't is zeker, dat men deszelfs rede, op die wijze moet aanvullen. Wat de aanhaling der Godfpraak betreft, Paulus geeft dezelve niet geheel en al op, gelijk in het VIII. Hoofdd. vs. 8-12. maar alleen zoo veel daar van , als nu tot zijn F 2 oog-  §4 verklaring van den brief aan oogmerk diende. Daar wilde hij bewijzen , dat er naar het woord der Voorzegging, in plaats van het Oud Verbond, een ander Verbond, dat uitnemender beloften hadt, moest opgericht worden; dat Verbond naamlijk, 't welk nu reeds, toen Paulus dit fchreef, in den dood van Christus bevestigd was ,• dat Verbond, waar van hij borge was geworden. Om nu de Hebreen te doen zien, dat zijne leer, aangaande een nieuw en geheel ander Verbond, overeenkwam met het woord der Voorzegging, wil hij hun in dat Hoofdd. de geheele belofte, des aangaande , zoo als die bij Jeremia te lezen was, in gedachten brengen. Maar hier ter plaats brengt hij alleen dat gedeelte van die belofte bij, 't welk dienen moest ten betoog, dat er, onder dit Nieuw Verbond, zulk eene vergeving van zonde is , die alle verdere zoenöfferande ten eenemaal uitfluit. Om nu, over de bondigheid van des Apostels redeneering te kunnen oordeelen, moeten wij ■— eerst de woorden, uit Jeremia hier aangehaald, kortlijk overwegen. — En dan zien, of ze dat getuigenis van den Heiligen Geest in zich behelzen , waar ,op hij zich beroept in het 15de vers. Wat  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15— 18. 85 Wat de aangehaalde woorden uit Jeremia mcmcxmv. betreft, beide, én de bijzonderheden, fiièï van gemeld, én de orde, waar in dezelve voor- Jkrewa, , j. , . door den komen, verdienen onze opmerking. Aü aar,?e. Dë bijzonderheden, die zijn hoofdzaaklijk haMWut twee, waar van de eene veronderfteld, de reedtbeandere bepaaldlijk opgegeven wordt. — kend »er't Geen de Apostel, als reeds bekend uit het óüderftelt' voorgaande, hier veronderffelt, is, dat er, naar de Voorzegging, Jekemia XXXI. in plaats van het Sinaïtisch Verbond, een geheel ander Verbond, met de Israëlitifchs Kerk zou opgericht worden. Hieröm herhaalt hij niet, het gene hij van die Godfpraak hadt opgegeven, H. VIII: 8, 9. Wat nu 'dit Nieuw Verbond betreft, en wel integenftelling van het Oude, van het-Sinaïlifche, daar over hebben wij voorheen, bij de verklaring van die verfen, en 't geen er op volgt, uitvoerig gehandeld. Zonder thans in dit gewigtig onderwerp uitteweiden , zal ik* 't geen tot deze zaak betrekking heeft, in eenige korte ftellingen bevatten. Volg mij, waarheidlievende Lezer, met uwe aandacht. God heeft met Abraham een Verbond aangegaan , waar in hij , onder anderen, beloofde , dat hij zijns zaads God zou zijn, en dat in zijnen zade alle gejlachten der aarde zouden gezegend worden. —- Het oogmerk van F 3 de-  86 verklaring VAN DEN BRIEF AAN deze Verbondsonderhandeling was, om de waare Kerk, door alle volgende eeuwen heen, te doen beftaan in het nagedacht van dezen Aardsvader, en wel, gelijk de uitkomst heeft geleerd, in het nagedacht van Abraham , uit Jakob. — Om nu dat oogmerk te bereiken , heeft het God behaagt, om ook met dat nagedacht van Jakob , wanneer het nu een magtig volk was geworden , verbonds- gevvijze te handelen. Allereerst heeft God met dat gantfche volk een Verbond aangegaan, naamlijk het Sinaïtifche, waar in van die geheele natie gehoorzaamheid aan de Mofaïfche wetten werdt afgevorderd, onder beloften van tijdlijke zegeningen, en met bedreiging van tijdlijke oordeelen, in geval van overtreding. Gelijk nu dat Verbond dienen moest, om de leer van den waaren Godsdienst, die bij alle andere volkeren verloren was, onder Israël te bewaren, zoo leerde de uitkomst, na verloop van eenige eeuwen, dat dit Verbond niet voldoende was , tot dat einde ; nadien deze gantfche natie, van tijd tot tijd, ten eenemaal verbasterde, zoodat, naar menschiijken oogenfchijn , de waare Kerk geheel en al zoude ophouden. Evenwel moest er, ingevolge de belofte van God aan Abraham gedaan, altoos een Abrahamilifche, een Israëlitifche Kerk  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15—18. 87 Kerk zijn, want in zijn zaai''moesten alle de gejlachten der aarde gezegend worden. En hierom behaagde het den Heere, in plaats van het, door de zonde des volks, verbroken Sinaïtisch Verbond, een nieuw , een beter Verbond opterichten. Dat Verbond behelst dezelfde beloften, die, van de vroegfte tijden af, door het Euangelie, aan het gevallen menschdom zijn voorgefteld, maar welke beloften , door dit Nieuw Verbond vastgemaakt zijn aan Aerahams nageflacht uit Jakob , zoodat er geen andere waare Kerk op aarde is, of immer zijn zal, dan de Isra'êlitifche, tot welke ook de gelovigen uit de Heidenen zijn toegevoegd, die ook, daarom , gerekend worden , Abrahams zaad te zijn, Gal. III. — Dit Nieuw Verbond is niet opgericht, gelijk het Sinaïtifche, met gantsch Israël, maar alleen met het uitverkoren Israël; terwijl ver het-grootfte deel van dat volk aan de verharding is overgegeven; doch, niet voor altoos, nadien er, volgends het woord der Voorzegging, een tijd te wachten is, wanneer gantsch Israël in dit Nieuw Verbond zal opgenomen worden. Waarom ook dat volk, alhoewel over de gantfche aarde verftrooid, en overal verdrukt, nogthans , (onder het waakzaam oog der alregeerende Voorzienigheid,) een onderfcheiF 4 den  SS verklaring van den brief aan den volk blijft, ten einde die heilbeloften in hetzelve eens, voor het oog der gantfche wereld, hare vervulling bekomen. Mceccjotv." Zie daar, Lezer, de eene bijzonderheid, 'bepaald- ** weIke de Apostel hier veronderftelt. „ Er is Hik uit die „ met Jakobs nagedacht, in plaats van het opgeel'u*** " ^uc^ü' een Nieuw Verbond opgericht." De tweede bijzonderheid, hier bepaaldlijk van hem opgegeven, raakt den aart en inhoud van het zelve. De Apostel geeft dezelve dus op, Dit is het Verbond, dat ik met hun maken zal, na die dagen, zegt de Heere. 't Geen bij deze woorden valt optemerken, hebben wij bij de verklaring van het iode vers des VIII. Hoofddeels gemeld. Nu bepalen wij ons bij den voornamen inhoud dezes Verbonds, zoo als die van Paulus, hier ter plaats, met achterlating van eenige bijzonderheden, tot zijn bepaald oogmerk, wordt opgegeven. — Dus vervolgt hij, een gedeelte van de Godfpraak overnemende, Ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en zal die infehrijven in hunne verJianden. Bij JeremIa lezen wij, XXXI: .33. Ik zal mijne wet in hun binnenfte geven, en zal die in hun harte Jchrijven; en dan volgt er in het flot des Suften vers: want ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken. In het voorgaande VIII. Hoofdd. geeft  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 15—18. 89 geeft de Apostel dit gedeelte der Godfpraak dus op, vs. 10. Ik zal mijne wetten in hun verftand geven, en in hunne harten zal ik die infehrijven. En daar op in het 12de vers, want ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn, en hunne zonden en hunne overtredingen zal ik geer.zins meer gedenken. Hier is het, Ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en zal die infehrijven in hunne verflanden, en hunner zonden, en 'hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. 1 ; Uit deze vergelijking blijkt, dat de Apostel , zonder zich aan dezelfde bewoordingen te binden, de aandacht der Hebreen bij die hoofdzaken bepaalt, waar op zij nu bijzonder te letten hadden. — Het blijkt met een, dat dit Verbond uitnemende beloften hadt, doch, naar den aart van een Verbond, ook zekere eisfchen, doch, tot welke hier de bekwaam,makende genade tevens wordt toegezegd. Trouwens , • de hoofdbelofte, die alle zaligheid in zich behelst, is deze, Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. Maar zal een mensch die zaligheid genieten, dan moet hij leven naar 's Heeren wil, dan moet hij heilig zijn'. Dat wordt hier veron'de-rfteld, in die zelfde belofte, waar in de genade, (die menfchen in ftaat Helt, om naar 's Heeren wil te leven,,) aan de Israëlitifche F 5' / . Kerk  qo verklaring van den brief aan Kerk wordt toegezegd, zoo dat er, altoos, nakomelingen van Abraham zouden zijn, in welken die belofte vervuld, en, hier door, ook de waare Kerk onder hen bevestigd wierd. Wat nu de bijzonderheden betreft, en de fpreekwijzen, met welke die bij den Profeet, en bij onzen Apostel worden voorgefteld, we hebben die voorheen overwogen. Met een woord flechts. — De beloften, hier aangehaald, behelzen alles in zich, wat een, door de zonden, bedorven en fchuldig mensch, nodig heeft, om tot het genot van volkomen zaligheid bekwaam en gerechtigd te worden; en wel, vooreerst, vernieuwende genade, door de verlichting van het verftand, om des Heeren bevelen recht te kennen, en door de heiliging van den wil, om dezelve volvaardig te betrachten: God zegt, ,, Ik zal mijne wetten ,, geven in hunne harten, en die infchrijven ,, in hunne verftanden." — Ten tweeden, vergevende genade: ,, en hunner zonden en ,, hunner orgerechtigheden zal ik geenzins „ meer gedenken." Bij Jeremia gaat nog vooraf, ,, want ik zal hunne ongerechtigheid „ vergeven," 't geen van den Apostel, Hebr. VIII. dus wordt voorgefteld, „ want ik zal „ hunne ongerechtigheden genadig zijn." Noch het een, noch het ander, brengt de Apostel hier bij, maar alleen deze woorden, en  de hebreen, hocfdd. X: vs. 15—18. or en hunner zonden, en hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. De reden hier van is, omdat, alleen in dezelaatfte woorden, dat bewijs ligt opgefloten, waar mede hij zijne leer, aangaande de volmaaktheid van Jesus ééne offerande, betogen wilde: gelijk wij ftraks nader zien zullen. Nu ftaat ons nog te letten op de orde, iiccéïtn. welke de Apostel, in deze beloften wil in acht SSf genomen hebben. Wij merkten reeds aan , Wj de dat er bij het begin des 17den vers eene invul- TcZr'ccdling verëischt wierd, om den zin volkomen fPraak te maken: en derhalven, dat men dus moet aanhaalt' lezen, want nadat hij, (te weten, de Heilige Geest, door den dienst van Jeremia,) gezegd hadt, dit is het verhond, dat ik met hun maken zal na die dagen, zegt de Heere, ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en ik zal die infchrijven in hunne ver/landen, [zoo voegt hij er bij,'] en hunner zonden, en hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. Met dus te fpreken, geeft hij duidlijk te verftaan, dat er, in deze laatfte woorden, een bijzondere nadruk is; dat ze den grondfiag in zich behelzen van zulk een Nieuw Verbond, 't welk zoo heerlijke beloften heeft, en daarom ook van den Heiligen Geest, door de pen van den Profeet, achter aan gevoegd worden, om de Is-  92 verklaring van den brief aan Israëlüifche Kerk te doen opmerken, wat er noodwendig vooraf verëischt wierd, zou de zegen van het Euangelie, door alle eeuwen heen, aan haar bevestigd blijven. mccccxxvii. En zoo vindt dan ook onze Apostel, in oogmerk," deze> woorden, dat getuigenis des Geestes, in deze waar 0p hij zich beroepen hadt: een getuigetn \ ge- ms, t welk dienen moest ter bevestiging van vuig, daar deze waarheid, dat Jesus Christus , met ééne xïa\lf.~it »> offerande, alles hadt afgedaan, wat nodig „ was, om de geheiligden voor eeuwig te ,, volmaken." ,, Hoe, (zult ge mogelijk vragen,) ,, wij „ lezen, in die Godfpraak bij Jeremia', geen ,, woord van den Middelaar, of van zijne of,, ferande; hoe kon Paulus dan, in dezelve ,, een getuigenis vinden voor zijne leer?" —■ die bedenking zal haast weggenomen zijn , wanneer wij nu, rnet aandacht, dat gevolg overwegen, 't welk Paulus uit deze laatfte woorden afleidt. Hij zegt, waar.nu vergeving der zelve, -der zonden naamlijk, en der ongerechtigheden, is, daar is geen offerande megr voor de zonde. mcccc Paulus fpreekt van vergeving der zonden: Decade- maar wat *s vergev'ng der zondert? Het is, in zer voor- het gemeen, die richterlijke daad van God, waar door  de hebreen. hoofdd. X: vs. I5-18. 93 door hij den zondaar vrij verklaart van alle 2enin*t%tde gevolgen zijner overtredingen, even als ™!en*5" or luj nimmer zonde gedaan hadt. Die vergeving is, derhalven, in de zaak het zelfde, met het geen anders genoemd word rechtvaardigmaking. Nu zegt de Apostel, waar zulk een vergeving is, daar is geen offerande meer voor de zonde. — Hij wil zeggen, „ dan komt er geen ,, offerande meer te pas. Want een offeran,, de voor de zonde veronderftelt, dat er „ nog zonde is, die verzoening nodig heeft; „ maar de vergeving fluit de zonde uit, de ,, zonde wordt, uit kracht der vergeving, ,, niet meer in aanmerking genomen; bij ge„ volg, er is gcene plaats meer voor eene „ offerande, om die zonde te verzoenen." Dit is het algemcene denkbeeld, dat wij aan deze woorden moeten hechten; ftraks zullen wij nader komen. Maar alvorens is de vraag, „ ziet Paulus, met dus te fprekën, op de offerande naar ,, de wet, of op die van den Heere Chris„ tus?" Volgends de eerfte gedachte, zou dit zijn befluit zijn, ,, waar vergeving is, daar behoeven geene offeranden naar de wet meer herhaald te worden: daar hebben alle de Le- vitifche offeranden uitgediend." Volgends de tweede gedachte is dit zijn befiuit, ,, waar ver-  94 verklaring van den brief aan vergeving is, daar is 't niet nodig, dat Chrts„ tus zich, hij herhaling, opoffer e; dan zelfs „ kan hij het niet doen, nadien er geen zonden ,, meer weg te nemen zijn, en er dus geen gele,, genheid meer is, om voor de zonden te offeren" Hoe men het neemt, de woorden van den Apostel hebben eenen duidlijken zin. Evenwel verkies ik de laatfte gedachte, wegens den zamenhang: Paulus heeft, (gelijk we voorheen gezien hebben,) de zaak van de wettifche offerande reeds afgedaan, en is nu bezig, om de Hebreen overtuigend te doen zien, dat Jesus Christus, met ééne offerande , de volkomene verzoening hadt aangebracht, zoodat er geen herhaling zijner offerande nodig was. Dat bewijst hij, in het even voorgaande, uit zijne verhooging; en in deze verfen, door zulk een getuigenis van den H. Geest, door den dienst van Jeremia; waar uit die zelfde waarheid gemaklijk kon opgemaakt worden. Zoo dan, waar vergeving is, daar is geen offerande meer voor de zonde, daar komt geen herhaling van Christus offerande te pas. Maar nu, daar is vergeving beloofd in het Nieuw Verbond ; dat Verbond is nu tot ftand gebracht, en wel in den verzoenenden dood des Middelaars, (gelijk^PAULUs voorheen geleerd hadt:) bij gevolg, nu was er die verge-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15—iS. 95 geving ; derhalven, 't komt niet meer te pas, dat de Heere Christus zich nogmaal zoude opofferen. Zoo moet hij dan met zijne ééne offerande de zonde volkomen weggenomen hebben, 't Geen de zaak was, die Paulus betogen wilde. Maar nu doet zich eene aanmerklijke zwa- mcoccxxk. righeid op. — „ Hoe? (zal iemand denken,) Zrt£rj, ,, is er geen offerande meer nodig, omdat er met Jves„ vergeving is, dan volgt, dat er geen ver- ITncLe „ geving heeft plaatsgehad, zoo lang er nog „ een offerande voor de zonde nodig was: " ,, maar nu, voor dat Christus in de wereld „ kwam, voor dat hij leed en ftierf, was er „ nog een offerande nodig, om de zonden te „ verzoenenden dezenoodzaaklijkheid werdt „ aan de Oude Kerk voor de wet, en vooral „ onder de wet, geduurig herinnerd, door, „ de van God ingeftelde offeranden, ter voor,. beeldige verzoening van de zonden: was er „ dan, geduurende een tijdsverloop van vier „ duizend jaren, nog een offerande nodig, 3, om de waare verzoening aantebrengen, dan » mpet immers volgen, dat er, geduurende s, al dien tijd geen waare vergeving der zon„ de hebbe plaats gehad." — Deze bedenking is zeer natuurlijk, en verpligt ons, het fUik van de vergeving der zonden nader te  06 verklaring van den brief aan te overwegen. Wij zullen dit doen met de beantwoording van deze twee vragen. „ HebbenMe gelovigen, voor de komst van „ Christus in de wereld , eene waare en „ volkomene vergeving van zonden gehad, „ of niet? — Zoo ja; hoe heeft dan de „ Apostel, op zulk eene wijze, gelijk hij „ doet, de vergeving der zonden kunnen „ vei binden met die offerande van den Heere „ Jesus, welke hij eerst in de volheid des tijds aan God heeft toegebracht?" wccccxxx. De eerfte vraag is dan, hebben de gelovigen, De gdovi- VQor komst van Christus in de wereld, eene Christus waare en volkomene vergeving van zonden gehad ? komst,had- bemerkt, Lezer, dat ik dus in het iZareln algemeen fpreek, van alle gelovigen, die volkomene voor Christus geleefd hebben. Want, ten 7aTzZS aanzien der vergeving zelve was er geen ondcn. derfcheid, voor en onder de wet. Zoo er toch geen volkomen vergeving, voor Christus, hebbe plaats gehad, omdat de reinigmaking der zonde, door zijne offerande, nog niet was te wege gebracht, zoo moet volgen, dat Abel, Enoch, Noach, Abraham, IzAaK, Jakob, en meer anderen, even zoo min, eene waare vergeving der zonden gehad hebben, als die gelovige Israëlieten, welke onder de wet leefden. Ik  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15 —18. 97 Ik fta toe, dat Paulus, in zijne redeneeling, zich nu en dan bepaalt tot de oude Israëlüifche Kerk. We hebben daar van een voorbeeld gezien in het vorig Hoofddeel, het 15de vers. 't Gene hij daar zegt, is ook toepaslijk op de gelovigen, die voor Moses geleefd hebben; maar hij fpreekt alleen van de verzoeninge der overtredingen, die onder het eerfte Testament waren, om de Hebreen zoo veel beter te overtuigen van de noodzaaklijkheid der offerande van Jesus Christus, als aan welke ook hunne Voorvaderen de verzoening hunner zónden verfchuldigd waren; en zulks ongeacht alle die offeranden, welke zij zelve den Heere, naar de wet, toebrachten. Verder , wanneer wij van een waare en volkomene vergeving fprekên, dan verftaan wij er door, zulk eene kwijtfchelding van fchuld en ftraf, en derhalven , zulk eene rechtvaardigmaking voor God, die den in zich zeiven zondigen, maar, door Gods genade, gelovenden mensch, vrijmoedigheid geeft, om den Heere, als zijnen Verbondsgod aantemerken; zich in hem te verblijden; op hem zich te verlaten , en alles goeds van hem te verwachten, voor tijd en eeuwigheid; ja maar ook vergeving, welker gelovige erkentenis hem in ftaat ftelt, om den Heere hartlijk lief te hebben, en uit liefde te gehoorzamen; VII. Deel. G ook  98 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ook in de uitoefening van allermoeilijkfte pligten. — Dat nu de gelovigen, voor, en onder de wet, zulk eene vergeving der zonden gehad, dat zij den troost van die vergeving genoten, dat zij de vrucht van die vergeving, in eenen heiligen wandel, vertoond hebben, daar voor zijn vele bewijzen bijtebrengen. Als wij Abkls geloof, Enochs en Noachs wandel met God, AbrahAxMS gehoorzaamheid , Jobs vertrouwen, Davids hartlijke liefde tot den Heere, Asafs roem in hem, dien hij den rotsfleen van zijn hart noemt, en zijn eeuwig deel; als wij het een en ander in aanmerking nemen, en tevens letten op de leer der Oude Kerk, aangaande dit gewigtig ftuk, zoo ver ons dezelve, uit den XXXII. den CIII. den CXXX. en andere Psalmen, bekend is, — als we daar mede de leer der Apostelen vergelijken, vooral van Paulus, Rom. IV. en eindelijk, als wij die welke van getuigen in aanmerking nemen, die nu nog tot voorbeelden in geloofsgehoorzaamheid verftrekken moeten , naar den inhoud van het XI. Hoofddeel dezes Briefs; dan blijft er geen twijfel over, of de Godvruchtigen in dien tijd hebben volkomen verzekering gehad, althans kunnen hebben , dat hunne zonden vergeven waren, en zoo vergeven, uit kracht der toekomende Middelaars-  be hebreen. hoofdd. X: vs. 15—18. 99 laarsbediening van den beloofden Verlosfer, dat dezelve hun nimmermeer, ter veroordeeling ftrekken zouden. Maar dan blijft de tweede vraag, zoo ze, siecccxm. reeds toen, zulk eene vergeving der zonden ge- wTdé'des had hebben, hoe kan Paulus dan, hier tet 4* verze. plaats, te kennen geven , dat de vergeving eerst f g'/"f 'virl een gevolg is van Christus offerande? effenen? Om hier op te antwoorden , moeten wij hii^ier aanmerken, dat er een tweeërlei vergeving, vandepsiof rechtvaardigmaking is: de eene is perfo- foaele' neel, de andere raakt de gantfche Kerk, in haar geheel befchouwd. De perfonele vergeving, of rechtvaardigmaking, is die daad van God, waar door hij verklaart, dat de zonde nimmer ftrekken zal, om den mensch te veroordeelen , en hem uittefluiten van de zaligheid. En hier omtrent moeten wij de volgende bijzonderheden in aanmerking nemen. — Voor eerst, dat tot zulk eene vergeving niet verëischt wordt, dat de zonde reeds daadlijk verzoend zij: genoeg was het voor de Oude Kerk, verzekering te hebben, dat de zonde eens zou verzoend worden. — Ten tweeden, dat die vergeving, die Godlijke verklaring, vervat is in de belofte van het Euangelie, zoo als dat voor, en na de komst van Christus in de G 2 we-  100 verklaring van den brief aam wereld, aan gevallen menfchen verkondigd is. — Ten derden, dat er derhalven in het wezen der zaak, geen verfchil is tusfchen de vergeving der zonden, voor en na 's Heilands dood, maar alleen in omftandigheden, en wel voornaamlijk in deze. — Vooreerst, dat het geloof aan Gods vergevende genade, toen verkeerde, omtrent eenen Verlosfer, die de zonde nog zou verzoenen, maar nu omtrent eenen Verlosfer, die de zonde met er daad verzoend heeft. — Ten tweeden, dat het geloof aan de beloften van het Euangelie toen verflerkt wierd door de ingeftelde zoenöfferanden, als zoo vele tekenen en zegelen van de noodzaaklijkheid, niet alleen , maar ook van de zekerheid, eener toekomende, en volmaakte verzoening; daar mm, het geloof aan de beloften van het Euangelie, verfterkt wordt door het Heilig Avondmaal, als een teken en zegel, dat die volmaakte verzoening reeds is aangebracht. Zie daar, Lezer, wat wij hebben optemerken omtrent de perfonele vergeving, zoo als die, in het wezen der zaak dezelfde is onder het Oud en Nieuw Verbond. Van deze vergeving fpreekt Paulus hier ter plaatze niet. mcccc Maar , ik zeide ook, dat er eene vergeaar ^van v*në' eene rechtvaardigmaking is, die hare be-  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 15—ï8. IOI betrekking heeft tot de gantfche Kerk, in haar eene verg. geheel befchouwd. — Deze beftaat in de t^khing verklaring van God, met,dat er geen zonde zal heeft tot toegerekend worden; dat kon plaats hebben, al fcheTrk was de zonde nog niet daadlijk verzoend; en «'» haar geheeft ook van de vroegfte eeuwen af, plaats '^homd. gehad; maar die vergeving, waar van wij nu fpreken, is eene verklaring van God, dat er geen zonde meer is, die de volkomen zaligheid der gantfche Kerk hinderen kan. En omtrent deze vergeving merken wij aan; voor êerst, dat dezelve geen plaats kon hebben , ten zij dan dat, door een volmaakte offerande, de zonde was weggenomen. —^ Ten tweeden, dat die verklaring van God, aangaande de wegneming der zonde door den dood van Christus , aan de gantfche Kerk, niet alleen op aarde, maar ook in den hemel, gegeven is, door de opwekking van den Heiland, en zijne daar op volgende verhooging. Hij toch is overgeleverd om onze zonde, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Zoodat, gelijk, toen Christus leed en ftierf, het uitverkozen menschdom gerekend wierd in hem te lijden en te fterven, alzoo ook, toen hij werdt opgewekt, en dus gerechtvaardigd , de gantfche Kerk in hem gerechtvaardigd wierd; met dit gevolg, dat ze, zonder eene andere tusfchenkomende offerande, kan G 3 toe-  102- verklaring van den brief aan toegelaten worden tot de volkomene zaligheid , in gemeenfchap van den nu verheerlijkten Middelaar. Ten derden, dat deze Godlijke verklaring, benevens de daadlijke verzoening, waar op ze rust, noodwendig vooraf moest gaan, eer de gantfche Kerk, naar ziel en ligchaam , kon gefteld worden in het bezit van de hemelfche ervenis. Dat hebben wij gezien , bij de overweging van het 15de vers des vorigen Hoofddeels, daar de Apostel leert, dat de dood des Middelaars moest tusfchen beide komen, ter verzoening der overtredingen, die onder het eerfte Testament •waren , eer dat de geroepene de beloftenis der eeuwige erve ontvangen konden. Nu is het deze vergeving, deze Godlijke verklaring, dat de zonde met er daad is weggenomen , waar op Paulus hier het oog heeft. Dit blijkt voor eerst, uit zijne redeneering: want, daar hij, op andere plaatzen, de vergeving der zonden , de rechtvaardigmaking, ook toekent aan de gelovigen, die voor Christus geleefd hebben , daar fpreekt hij te dezer plaats, van eene vergeving, die de daadlijke verzoening der zonden, door Jesus offer, reeds veronderflelt, en zoo veronderftelt, dat er geen volgend offer meer te pas komt. Nog klaarder blijkt het uit den aart der be-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 15—18. I03 beloften , van Paulus hier aangehaald. HeC is eene belofte aan de gantfche Kerk, als een ligchaam aangemerkt; want, gelijk wij reeds gezien hebben, er is, federd de afzondering van Jakobs nagedacht, geen andere Kerk op aarde, dan de Israëlitifche, tot welke de Heidenen zijn toegevoegd; en 't is deze Kerk, waar omtrent wij, hier, zulk-eene Godlijke verklaring vinden. Eindelijk , allerduidlijkst blijkt het uit den inhoud der belofte, en wel bepaaldlijk uit dat gedeelte, 't welk Paulus hier aanhaalt. Hunner zonden en hunner ongerechtigheden zal ik geenzins meer gedenken. Nu moeten wij te rug zien op het %de vers, daar leert de Apostel, dat, in de wettifche offeranden, alle jaren weder gedachtenis der zonden gefchiedde, en de reden hier van was, omdat ze de zonden niet konden wegnemen. Maar, verklaart God nu, der zonden, der ongerechtigheden, niet meer te gedenken, 'dan moet die weder gedachtenis Ier zonden ook ophouden: bij gevolge, de zouden zelve moeten weggenomen zijn, door eene betere offerande. Dit nu is het, 't geen de Apostel den Hebreën wil doen opmerken : Hij fpreekt derhalven , hier ter plaats, van zulk eene vergeving, die de daadlijke verzoening der zonden van de gantfche Kerk veronderftelt, en zulks uit kracht van Jesus G 4 of-  kj;j. verklaring van den brief aan offerande,- waar door hij in eeuwigheid volmaakt heeft de genen, die geheiligd worden. Mccrc Zoo hebben wij dan nu gezien, hoe de Z.o'diende -Apostel, ter bevestiging zijner leer, aangaanockdit de de kracht van Jesus offerande, zich ook tweede 6c- , . . , „ , wijs ter 6e- beroept op een getuigenis van den Heiligen vestiging Geest. We hebben dat getuigenis, zoo veel vandes/tp. j. , fteiijng, tlians nodig was, overwogen; we hebben ein- aang de delijk aangetoond , hoe wettig het gevolg zij, liraehl van ,„ „ n , „ . , ö " ° J ' J oferdn- E we,k "AULUs daar uit afleidt; met wegnede. ming tevens van eene zwarigheid, die tegen zulk een gevolg zou kunnen ingebracht worden. En wat moet nu het befiuit uit dit alles zijn ? Dit, „ dat onze Heere Jesus Chris„ tus, die nu verheerlijkt is in den hemel, „ toen, wanneer hij nog op aarde was, de „ ongerechtigheden zijnes volks, alle de zon„ den der vorige en der volgende eeuwen, volkomen verzoend heeft, toen, wanneer ,, hij zich zeiven, door den eeuwigen Geest God? „ onftraflijk heeft opgeofferd." Dat hij derhalyen de Heere onze gerechtigheid is; dat in ben} alleen gerechtigheden en fierkte zijn; en dat in dien fkere eens zul'en gerechtvaardigd worden, en zich beroemen het gantfche zaad Jsraëls. Q) Zoo (A) Jes. XUV.  DE hebreen. HOüFDD. X: vs. iq— 2j( I05 Zoo heeft de Apostel den Heere Christus mcccg leeren kennen. in de heerliikheid uan viin xxxiv. r , , , Overgang perloon, en in de kracht van zijne heilver- m het dienften. Hij bepaalde, met onderfcheid, de JZalJfe J * Deel viifi aandacht der Hebreen bij de vportreflijkfte der dezen gefchapene wezens, de Engelen: bij Is 3'>'f;/e ... r . . 1 beoefening raels Leidsmanen Wetgever, Moses; — bij. der EuSn- het Adronisch Priesterdom, en deszelfs ver- fjghGodza" richtingen : en deed hen opmerken, dat Jesus, de nu geopenbaarde Messias, die allen, ten aanzien, en van zijne waardigheid, en van zijn werk, oneindig te boven ging. — In de behandeling hier van ging hij zoó te werk, dat hij tusfchen beiden toepasfingen maakte van de voorgedragen leer, om zijnen broederen hunnen pligt onder het. oog te brengen. Uitvoerigst hield hij zich bezig met Christus Priesterlijke, bediening, om de voortrefHjkheid en kracht van dezelve, boven al wat immer in het Oude Heiligdom, gezien en verricht was, in een helder licht te ftellen. Deze verhandeling brengt hij ten einde met het i%de vers dezes Hoofddeels : en gaat vervolgends over, om van de beoefening der Euangelifche Godzaligheid; gelijk ook van het beste middel, daar toe dienende, opzer,lijk te fpreken. -r— Welk eene orde hij daar in houdt, zal ons naderhand blijken, G 5 Al-  io<5 verklaring van den brief,aan mrcccc Allereerst fpreekt hij van pligten, die, Pti^tZluit meer 'Onmiddelijk uit de leere van Christus deieervan Priesterfchap moeten afgeleid worden. Deze rerfcbap^/- komen ons voor vs. 19—23. daar hij zegt: geleid. h. dewijl wij dan, broeders, vrijmoedig• 1^-23. heid heb£jen om integaan in 't heiligdom door het bloed van jesus , o? eenen verschen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangzel , dat is [door] zijn vleesch: En [dewijl wij hebben] eenen grooten Priester over 't huis Gods : Zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, [onze] harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het ligchaam gewasschen zijnde met rein water*. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hope [vast] houden : (want die het beloofd heefty is getrouw.) mcccc Wij treffen hier, wederom, proeven van xxxvi. >s Apostels diepe wijsheid, en bondige rede- Twee hoofd- r TT.. „ , . . , . , zaken. De neertrant. Hij ftelt iets voor uit, als bekend jip. ftelt ujt jiet; reefjs behandelde, en daar uit leidt hij tets voor ... . uit, als dan eene tweeledige pligtsvermaning af. reeds be- -t qeen j,-; vooruit ftelt, als reeds bekend, kend en J leidt daar beftaat hier in. — Voor eerst, de gelovigen *// eem hebben, uit kracht van 's Heilands dood, een groot  de hebreen. hooedd. X: vs. IQ—23. I07 groot en heerlijk recht verkregen. Dat meldt tweeledig» hij, vs. 19, 20. — Ten tweeden, ze hebben v^rmanini in den Hemel eenen voorfpraak, die magtig is, dat recht te doen gelden, vs. 21. Hier uit leidt hij twee vermaningen af. De eerfte is begrepen in deze woorden: laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten .gereinigd zijnde van de kwade confcientie. wederom, met den naam van wij hebben broeders aanfpreekt. Zoodanige waren ze naar 'rechte6 c*en vleefche, als uitdien zelfden Aartsvader fchiüking, afkomftig; althans tot het zelfde volk beho^"!^"E rende; maar veel meer naar den Geest, als uit God geboren, en dus ook het gezegend zaad van Abraham, den vader der gelovigen. In deze meer verhevene betrekking bedient hij zich hier van deze aanfpraak, met een hart, vol broederliefde, en blijdfchap over hun geluk, waar in ze met hem deelen mog- ten. Broeders! (zegt hij) ,, wij hebben „ vrijmoedigheid, om integaan in 't Heilig, j, dom, door 't bloed van Jesus , enz. Hij fpreekt van vrijmoedigheid. Het woord (i) betekent vrijheid, vrijmoedigheid in 't fpreken: Hij die dezelve gebruikt, zegt onbelemmerd, onbefchroomd, vrijuit, wat hij te zeggen heeft: zoo deeden Fetkus en Johannes , wanneer zij, voor den Joodfchen raad, van Christus, en zijne leer belijdenis deden. Handel. IV: 13. Deze vrijmoedigheid veronderftelt, in een verftandig mensch, niet alleen een volkomen overreding van de zekerheid der dingen, die hij zeggen moet; maar ook een onbevreesde gemoedsgefteldheid, om voor  de keureen. hoofdd. X: vs. IQ—23. ioj voor dezelve uittekomen. Op vele plaatzen worde het woord in dezen zin gebezigd. Maar Paulus fpreekt hier van vrijmoedigheid tot iets te hebben; te weten, tot den ingang des Heiligdoms; gelijk ons| nader blijken zal. Dan is vrijmoedigheid zoo veel als vrijmoedige aanfpraak op eenige zaak. Die vrijmoedige aanfpraak veronderftelt, bij een verftandig mensch, voor eerst een gegrond recht op zoo iets: waarom ook de beroemde Grotius de woorden dus vertaalt: wij dan recht hebbende om integaan. Ten tweeden veronderftelt dezelve een genoegzame verzekering, aangaande dat recht. Verder, volgends de vertaling der Onzen, fpreekt Paulus van een ingang in het Heilig, dom. Dan, het woord, hier gebezigd (£), betekent, niet de daad van ingaan, maar, eenen weg, eenen ingang, dien men gebruiken moet, om in eene plaats, in een huis, in een ftad, te komen. Hier is het een ingang, een weg, des Heiligdoms: en Paulus leert, dat de gelovigen op dien ingang des Heiligdoms vrijmoedige aanfpraak hebben. Dat is dan, in de zaak, het zelfde , met, j, recht te hebben, om integaan in het Hei» ügdom." EtN-  1io verklaring van den brief aan Eindelijk lezen wij: op eenen verfchen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft, door het voorhangzel, dat is, door zijn vleesch. Naar het Grieksch kan men dus lezen, welken , (te weten, ingang des Heiligdoms f) hij ons ingewijd heeft, eenen verfchen en levenden weg, door het voorhangzel, dat is, door zijn vleesch. De Apostel geeft dan, met de woorden, eenen verfchen en levenden weg, of, eene nadere befchrijving van dien ingang des Heiligdoms; of, een troostrijk bericht, aangaande de vrucht der inwijding van den ingang des Heiligdoms , te weten, dat die ingang voor gevallen menfchen, daar door gemaakt is tot eenen verfchen en levenden weg. Wij lezen dan dus, wij hebben vrijmoedige aanfpraak op den weg, den ingang, des Heiligdoms, door het bloed van Jesus, welken ingang hij ons ingewijd heeft tot eenen verfchen ■;; levenden weg, door het voorhangzel, dat is, door zijn vleesch. Zie daar , den letterlijken zin der woorden. mcccc Nu moeten wij ter zaak komen. Voor af L*™™.' 'iS 't n°dig> wel optemerken, dat Paulus fpreekt met fpreekt met een geduurige toefpeling op het rSZefp"'- aardfche Heiligdom. De Tabernakel onder lingophet Israël, beftond, gelijk men weet, uit twee Heui^dlm. vertrekken, het Heilige en het Heilige der Heilige. In het Heilige was de gouden Kande-  de hebreen. hoofdd. X: vs. iq—23. Iir delaar, de Tafel der toonbrooden, en de Reukaltaar. In het Heilige der Heilige was de arke des Verbonds, en boven dezelve het zichtbaar teken van Gods heerlijke tegenwoordigheid. Dit voornaamfte deel des Tabernakels was van het Heilige afgefcheiden door een voorhangzel. Niemand mogt in het zelve ingaan, dan alleen de Hoogenpriester, en flechts éénmaal des jaars. Voorts, gelijk dat gantfche Heiligdom door bloed was ingewijd, zoo mogt de Hoogenpriester, op den grooten Verzoendag, niet ingaan in het Heilige der Heilige, dan met bloed van offerdieren, die in den Voorhof geflacht waren. Het een en ander hadt een verheven betekenis, gelijk te voren, meermalen, is opgemerkt. Om er ons zoo veel van te herinneren , als hier te pasfe komt: de Tabernakel verbeeldde Gods woonftede, daar hij zich, aan menfchenkinderen, tot hunne zaligheid, openbaart, en openbaren zal. — Die woonftede is op aarde en in den hemel. — Op aarde, daar, waar hij zijne Kerk heeft, waar hij zijnes naams gedachtenisfe Jlicht, en tot zijn volk komt, om dat te zegenen. Dat is het tegenbeeldig Heilige. In den Hemel, daar hij zijne heerlijkheid vertoont, daar eens alle de leden der Kerke zijn aangezicht in gerechtigheid zullen aan- fchóu-  ïi2 verklaring van den brief aan fchouwen, en met zijn beeld verzadigd worden. Dat is het tegenbeeldig Heilige der Heilige. Maar , geen gevallen mensch kan een waar ' lid der Kerke op aarde zijn, of toegelaten worden tot de hemelfche heerlijkheid, dan uit kracht van Jesus offerande, van dat tegenbeeldig zoenbloed, waar door hij de reinig- making der zonde heeft te wege gebracht. Meer van dit aangenaam onderwerp hier te herhalen, acht ik onnodig. Het opgegevene, wel opgemerkt, zal genoeg zijn, om den Apostel, in deze verfen, gemaklijk te verftaan. mccccxl. dit zal blijken kunnen uit de beantwoorde iwtóz- ,. . , . ringvande ding van deze drie vragen. zaak zelve Waar in beftaat het voorrecht der gelovi- TvYagefi §en> hier' als een 2r00te Zaak' PAULUS heantw. opgegeven ? Door welk een middel hebben zij daar aan deel gekregen? Op welk een wijze heeft dat middel gediend, om zulk een uitnemend voorrecht aan gevallen menfchen te bezorgen? mccccxli. j, Waar in beftaat het voorrecht der geO r"akt „ lovieen, 't welk hier, als een groote zaak, der selov. " ° , TT . , voorrecht: „ van Paulus wordt opgegeven? Het be„ Wij heb- ^aat (jaar jn (jat zij vrijmoedige aanfpraak, dat „ben vrij- e  de hebreen. hoofdd. X: vs. iq-23. i 13 ze recht hebben, op den ingang des Heilig- „ moedige doms. „aanfpraak „opcleiiin- Wij moeten hier, (dit fpreekt van zelf,) „gang des aan het tegenbeeldig Heiligdom denken; en, "dom/" bepaaldlijk, aan den Hemel, die plaats van volkomen heiligheid en zaligheid. In dezen zin gebruikt de Apostel dit woord, tot drie reizen, in het vorig Hoofdd.: men zie vs. 8, 12, 24. Schrijft hij, hier, aan dit Heiligdom eenen ingang toe , hij geeft te kennen , dat de Hemei als geopend is, en toeganglijk gemaakt voor menfchenkinderen , zoo dat zij, door dien weg, kunnen ingaan in het hemelsch Heiligdom. Maar ze doen zulks op meer dan ééne wijze! -— Voor eerst, daar is een ingaan in den Hemel, door gelooofsbefpiegelingen , wanneer een Christen bedenkt de dingen, die boven zijn; door de werkzaamheid der hope, daar hij met blijd verlangen aanmerkt de dingen-, die men niet ziet; door ootmoedige fmeekingen, daar hij, onder geloofsvertegenwoordiging van zijnen hemelfchen Vader, nadert tot den troon zijner genade; —— door gemeenfchapsoefening met de zegepralende Kerk, wanneer zijn wandel in de hemelen is. — Ten tweeden, daar is een ingaan na den dood des ligchaams, wanneer de VII. Deel. H zie-  H4 verklaring van den brief aan zielen dar gelovigen worden overgebracht in 't hemelsch Paradijs, om daar met Christus te zijn, en de aanvanglijke zaligheid ftoor- loos te genieten. Eindelijk, daar zal een ingaan zijn, na de voleindinge der eeuwen, voor alle de leden der Kerke, naar ziel. en ligchaam , om dan , voor altoos, bezit te nemen van de hemelfche ervenis. Hier op heeft de Heiland het oog, wanneer hij fpreekt van een ingaan in de vreugde des Heeren, en van een ingaan in het eeuwige leven. Matth. XXV. En zulk een ingaan in de hemelfche heerlijkheid fchrijft onze Apostel, in dezen Brief, meermalen toe aan den verhoogden Heiland. Als hij nu hier fpreekt van vrijmoedige aanfpraak te hebben op den ingang des Heiligdoms, heeft hij dan het oog op den hemel, zoo als die geopend is voor hunne geloofswerkzaamheden, terwijl ze nog op aarde zijn? of voor hunne zielen, wanneer ze deze aarde verlaten ? of voor hunne perfonen , na den dag der opftanding ? 't Geheele beloop van zijne redeneering toont, naar ons inzien, ten klaarften aan, dat hij bepaaldlijk dit laatfte bedoelt. Wat betoogt de Apostel in dit, en de vorige Hoofddeelen ? Hij betoogt , dat de waare volmaking van den mensch, door gee- ne  de hebreen. hoofdd. X: vs. I9— 23. uy ne wettifche offeranden, kon uitgewrocht worden ; vs. i. maar alleen' door die van Christus, vs. 14. dat hij daarom, ten genen dage, van de genen, die hem verwachten, gezien zal worden tot zaligheid. IX: 28. dat ook de oude gelovigen, fchoon naar de ziel reeds gelukkig, echter van hem de voltooijing van hun geluk, en de bezitting der eeuwige erve te wachten hebben, uit kracht van zijnen dood, die alvorens moest tusfchen beiden komen. IX: 15. VoorSl dient hier opgemerkt te worden, dat de weg des Heiligdoms, IX: 8. het zelfde is met den ingang des Heiligdoms, welken wij hier gemeld zien. Nu is 't ons gebleken, bij de verklaring van dat vers, dat de weg des Heiligdoms de toegang is tot de hemelfche gelukzaligheid , zoo als'die van de leden der Kerke, na den jongften dag, en tot in eeuwigheid, zal genoten worden. Die weg, die toegang, was nog niet geopenbaard onder den ouden dag. De Kerk , ja, hadt, ook toen , de belofte van volkomen zaligheid naar ziel en ligchaam; maar, de weg tot dezelve was nog gefloten : ze genoot wel vele heilrijke vruchten van Messiüs toekomftige Middelaarsbediening, vergeving der zonde, gemeenfchap met God , heiliging door den Geest, en wat dies meer is. Verder, de gelovigen H 2 van  Il6 verklaring van den brief aan van dien tijd ftierven wel in de gegronde hope op eene heerlijke verrijzenis, en gingen naar de ziel over in de zalige rust: maar, wat de voltooijing van hun geluk betreft, die konden zij zich niet voorftellen, ten zij dan, dat de MessiSs eerst gekomen was; de hemelfche ervenis met er daad voor hun verworven hadt; en zelve, als Hoofd der Kerke, bezit van dezelve genomen, en dus den weg geopend hadt, om, op den bij God bepaalden tijd, alle de leden der Kerke, Jangs dien zelfden weg, naar ziel en ligchaam beide, te doen ingaan in het. Heiligdom, in die hemelfche woningen, welke hij, als dan, voor hun bereid zal hebben. Die weg nu was oudtijds nog niet openbaar gemaakt, maar is geopend, en openbaar geworden , toen , wanneer Jesus , als de eerstgeboren uit den dooden, met onftervelijkheid bekleed, ten hemel is ingegaan, met achterlating van dien troost aan zijne volgelingen, dat zij, langs dien zelfden weg, ook eens, tot een onftervelijk leven opgewekt, zullen toegelaten worden tot Gods meer onmiddelijke gemeenfchap , om altoos bij den Heere te zijn. Paulus heeft dan hier het oog op een ingaan na dezen, in de hemelfche gelukzaligheid, een ingaan, onderfcheiden van dat toegaan ,  de hebreen. hoofdd. X: vs. IQ—23. II^ gaan, in het vervolg gemeld. Trouwens die toegaat, bevindt zich nog op den weg, die ingaat, is gekomen aan het einde van den weg, of aan dat gedeelte van den weg, waar door hij onmiddelijk komt ter plaatze, waar hij wezen moet. Heerlijke weg, heerlijke ingang des Heiligdoms! gelukkige zij , die op denzelven recht van aanfpraak hebben! In dat geluk kon Paulus met zijne medegelovigen zich beroemen: Wij, zegt hij, hebben vrijmoedige aanfpraak op den ingang des Heiligdoms. Dan, en dit is de tweede vraag, ,, door mccccxlii. ,, welk een middel hebben zondige ftervelin- j , 1 md~ " ö del, waar ,, gen dat voorrecht verkregen?" — Wij door zij dit vinden het antwoord op dezelve, in deze v,oorr' v,er' r ' kregen neb- woorden: door het bloed van Jesus. £e».-„door Het bloed van den Zaligmaker betekent, »hetbloed o ' ,, van hier, zijn bloedig lijden, zijn verzoenenden „sus." dood, en dus zijne heilverdienften. Uit kracht van dezelve, en met die heilverdienften, was hij, als de tegenbeeldige Hoogenpriester, in den Hemel verfchenen voor Gods aangezicht, 't geen onze Apostel IX: 12. genoemd hadt een ingaan in het Heiligdom, door zijn eigen bloed. En, door dat zelfde bloed, hebben de gelovigen recht van aanfpraak op den ingang H 3 des  i 13 verklaring van den brief AAN des Heiligdoms, om eens, naar ziel en ligcbaam, daar te zijn, waar hij is, vermids hij in hunne plaats, als Hoofd der Kerke, dat lijden, dien dood, ondergaan, en de voorwaarde van vergeving der zonde, en eeuwige zaligheid, volkomen voor hun vervuld heeft- ™ De beantwoording van de derde vraag zal ze,opwelke dit nog nader in het licht ftellen; ze was de- t-aarZof1 ze: " °P weIk eene wiJze heeft dat middel, gediend ,j naamlijk het bloed van Jesus, gediend, om „wélken " zuIk een uitnemend voorrecht aan geval,.0vO » len menfchen te bezorgen?" De Apostel 'gewijd ze6c> wiïen, te weten, ingang, hij ons inge„ beeft tot wijd heeft tot eenen verfchen en levenden weg, " tèv.we'g door het worhangzel, dat is, door zijn vleesch. „door bet Onderzoeken wij hier; wat de Middelaar " Tdoor' Sedaan heeft? waar door hij het gedaan „zijn „ heeft? voor wie hij dat gedaan heeft? — „vleesch." met we]k een gevolg hij dat gedaan heeft? Voor eerst dan, de Middelaar heeft dien „ ingang des Heiligdoms ingewijd." — Het woord, door inwijden vertolkt, (f) betekent zoo veel, als hernieuwen: dan ook, inwijden, tot een heilig gebruik. Zoo is de weg tot de hemelfche gelukzaligheid, die door Adams val,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 19—23. IIQ val, voor 't zondig menschdom t'onbruik gemaakt, en -als verwoest was, door Christus herfteld, vernieuwd, en tot dienst der Kerke ingewijd. -— Dit deed hij, toen hij zich Gode onftraflijk opofferde, en vervolgends inging in den Hemel: dus, allereerst van dezen weg gebruik makende, ter gerustftelling van de gantfche Kerk , dat ook voor haar die zelfde weg bereid was. Doch, „ waar door heeft hij die inwijding „ verricht?" 't is reeds in 't gemeen gezegd: maar de Apostel verpligt ons, hier op gezetter te peinzen; als hij volgen laat, door het voorhangzel, dat is, door zijn vleesch. De toefpeling is op het voorhangzel in den Tabernakel, waar door het Heilige der Heilige van het Heilige-was afgefcheiden. Wat hier door betekend werdt, hebben wij voorheen gezien; te weten, dat de weg des Heiligdoms, de weg tot de volkomene zaligheid, zoo als die, na dezen, zal genoten worden, nog niet openbaar gemaakt, nog niet geopend was. — Nu moet, naar Paulus leer, het vleesch van Christus, dat is, zijne menschlijke natuur, aangemerkt worden , als het tegenbeeldig voorhangzel. — Doen wij hier nader onderzoek, dan ontdekt zich een fchakel van waarheden. Door de zonde werdt voor den mensch H 4 de  120 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de weg gefloten tot Gods gemeenfchap, en de eeuwige zaligheid. — De zonden van het uitverkoren menschdom waren, door toerekening, op den Borg overgebracht. — Zoo lang hij derhalven op aarde leefde, was zijne menschlijke natuur dat voorhangzel, waar door de weg tot de hemelfche ervenis, voor als nog, gefloten bleef. — Om dien weg te openen, door volkomen wegneming van de zonde, moest de mensch Jesus Christus fterven, en zoo, dat voorhangzel gefcheurd worden. Zijn dood moest tusfchen beiden komen, zouden de geroepenen de beloften der eeuwige erve ontvangen. H. IX: 15. — Dat is gefchied; onze Godlijke Verlosfer is gekruist, hij is geftorven: door dezen dood is de volkomen reinigmaking der zonde aangebracht. Zoo is de fcheiding weggenomen, en de toegang geopend tot het hemelsch Heiligd om. Waarom ook, toen Jesus menschlijke natuur door den dood als van een gefcheurd wierd, het voorhangzel des Tempels, wonderdadig, in tweën fcheurde, van boven tot beneden. Door dat voorhangzel, nu, naamlijk zijn vleesch, heeft hij, toen, wanneer bij ftierf, (en dus dat voorhangzel als gefcheurd wierd.) den weg ter zaligheid herfteld, en ingewijd: en is zelve, als 't ware, door dat gefcheurde voorhangzel, ingegaan in 't hemelsch Heiligdom :  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. IQ—23. T2I dom: want dit is het zelfde, 't geen elders van hem gezegd wordt, dat hij „ is ingegaan „ door zijn eigen bloed ;" of, dat hij „ door „ lijden geheiligd, of volmaakt is geworden," naar Hebr. II: ic. — De hoofdzaak is deze, dat hij, uit kracht van zijn verdienstlijk lijden en fterven , als Hoofd der Kerke, ter heerlijkheid is ingegaan. Zoo is de ingang des Heiligdoms herfteld, ingewijd, en „ voor wie?" voor ons, zegt Paulus. Hij bedoelt, benevens zich zeiven, alle zijne medegelovigen, nu levende onder het Nieuw Verbond. De vrucht van deze inwijding raakt de gantfche Kerk. Dat zal blijken in den jongften aller dagen. Maar, 't geen de Christenen vooruit hebben , beftaat daar in, dat zij, nog levende in de ffcrljdende Kerk, den weg reeds gebaand ziendie eertijds nog gebaand moest worden; en dat ze, door deze inwijding, terwijl ze nog op aarde zijn, een daadlijk recht van aanfpraak hebben op den ingang des Heiligdoms, 't geen de oude gelovigen niet konden hebben ,< omdat de zonden, door Messlis offerande , nog niet waren weggenomen. Zij hadden volkomen vergeving, maar van zonden, die nog verzoend moesten worden; ze hadden volkomen verzekering, maar van eene zaligheid, die nog verworven moest worden. H 5 Ze  122. verklaring van den brief aan Ze 'konden dus wel al den troost van het Euangelie genieten , maar ze moesten vooruitzien op hem, die te komen ftond, om eene eeuwige gerechtigheid aantebrengen. De Christenen, integendeel, kunnen te rug zien op het reeds volbrachte verlosfingswerk, en zich verblijden in het reeds verworven recht, dat hun vrijmoedige aanfpraak geeft op den ingang des Heiligdoms, als nu reeds herfteld en ingewijd. Maar , is dan waarlijk die weg, langs welken Christus ter heerlijkheid is ingegaan, ook gefchikt voor allen, die geloven ? ja zeker , want het is een verfche en levende weg. — De woorden vereifchen eenige opheldering. 't Geen de Onze door versch (m) vertaald hebben, betekent eigenlijk versch gedood, geJlacht, en vervolgends, iets dat nieuw is, dat onlangs beftaat. Vermids nu een weg niet gezegd kan worden versch gejlacht te zijn, zoo moet men hier door versch verftaan, 't geen nieuw is, en eerst onlangs een beftaan gekregen heeft. Dat echter Paulus dit woord gebruikt, fchijnt zijn reden te hebben; die men vinden kan in de offerande van Christus; waar door deze nieuwe weg, ter zalige onftervelijkheid, gebaand is. Ver- (in) irpóirCpxTOs.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 10—23. I23 Verder noemt hij denzelven eenen levenden weg,- dat is, eenen weg die den mensch tot het waare leven brengt, een levendmakenden weg. Gelijk de Heiland zich in gelijken zin het levende brood noemt, Joh. VI: 51. Wat nu de zaak zelve betreft: De ingang des Heiligdoms is een verfche weg. Toen Paulus dit fchreef, was dezelve eerst onlangs geopend, en dus nieuw. Dan, 't Geen wij hier bijzonder moeten opmerken, die weg is geopend door het bloed, door den dood van Christus. Het voorbeeldig offerbloed baande, om zoo te fpreken, den weg voor den Hoogenpriester, om, op den grooten Verzoendag, in 't Heilige der Heilige, voor Gods aangezicht te verfchijnen. Doch, (behalven dat alles flechts fchaduwachtig was,) dat bloed hadt geen blijvende kracht; waarom ook de zelfde offeranden jaarlijks moesten herhaald worden; maar Christus bloed houdt eeuwig zijne kracht, omdat de zonden daar door verzoend, en eens voor al, weggenomen zijn. Is nu de weg des waaren Heiligdoms door dat bloed gebaand, dan is en blijft dezelve een verfche weg; zoo dat, al verlopen er vele eeuwen, tusfchen den dood des Middelaars, en de volmaking der gantfche Kerke, de gelovigen echter, als dan, uit kracht van Jesus offerande, zoo zul-  124 verklaring van den brief aan zullen ingaan in de eeuwige ruste, als of hij, eerst kort te voren, zijn bloed voor hun geftort hadt. Voorts die ingang des Heiligdoms is een levende weg, tot het genot des waaren levens inleidende ;, van den Messiéis , in den XVI. Psalm genoemd, het pad des levens, 't welk God de Vader hem zou bekend maken, hem zou doen ingaan, door hem te brengen tot het vol genot eener heerlijke onftervelijkheid. En gelijk hij, door zijn lijden, daar toe geraken zou, zoo zullen de leden zijner Kerke, uit hoofde van dat zelfde lijden en fterven des Heilands, bezitters worden van het waare leven, de volkomene gelukzaligheid. Uit alles, wat gezegd is, blijkt, met hoe veel recht Paulus den ingang des Heiligdoms noemt eenen verfchen en levenden weg: en zoodanig is dezelve voor de gelovigen geworden, door die daad des Middelaars, welke de Apostel voorftelt, als eene inwijding van dien ingang, door het voorhangzel zijnes vleefches; en derhalven, door zijnen dood, en luisterrijke verheerlijking: waar van dit het gevolg is, dat de leden der nog ftrijdende Kerke, nu gerekend worden, niet alleen, met hem geftorven, en opgewekt, maar ook, met hem in den Hemel gezet te zijn. Zie  de heb heen. hoofdd. X: VS. IQ-23. 125 Zie daar, Lezer, het onfchatbaar VOOr- MCCCCXUV. recht der gelovigen, 't Is wat gröots, recht van aanfpraak te hebben op den Hemel, en, ahbekendt hier door, op een gantsch zeer uitnemend ge- fiJt"vs\u wigt van eeuwige heerlijkheid. Maar zouden zij En wij hebdat recht niet kunnen verliezen? zouden zij gre0notennp" in hunne verwachting niet kunnen te leur ov. 't huis gefteld worden? Geen nood; want ze hebben, Gods* daar bij, gelijk ge ziet, in het 2ijie vers, eenen grooten Priester over het huis Gods, die hun recht van onfaalbaar gevolg zal doen zijn. Dat wij hier, door Gods huis, de gantfche gemeente des levenden Gods moeten verftaan , die menigte der gelovigen van alle tijden, en plaatzen , en deels , reeds naar de ziel overgebracht in de woningen des lichts, deels nog uitwonende van den Heere: voorts, dat dit uitverkozen, en reeds toegebrachte menschdom, beide op aarde en in den hemel, een huis van God wordt genoemd, wegens zijne genadige inwoning in het zelve; het een en ander is ons gebleken, bij de verklaring van LIoofdd. III: 6. en VIII: 2. Over dit huis, dit Heiligdom, nu, is een groot Priester, een Hoogenpriester, Christus naamlijk, die als Priester, op aarde, door een volmaakte offerande, de zonde heeft weggenomen , en vervolgends, als de tegenbeeldigen Hoogenpriester, ten Hemel is ingegaan, om,  126 verklaring van den brief aan om, ten goede van zijne Kerke, voor Gods aangezicht te verfchijnen. Zulk eenen grooten Hoogenpriester heeft de gantfche Kerk:de geesten der volmaakt rechtvaardigen , die reeds bij Christus zijn, eerbiedigen hem in deze zijne hooge waardigheid, en verwachten , van zijn Priesterwerk , de heer- lijkfte vruchten, in den dag der opftanding. De gelovigen op aarde hebben daar van volkomen verzekering, door een onfaalbaar getuigenis van het eeuwig Euangelie, en door de medcdeeling van den Geest, welken hij, de aarde verlatende, aan zijne Kerke beloofd heeft. Welk een troost! welk eene gerustheid! Zij zijn nog in den ftrijd, onderworpen aan zwakheden, blootgefteld aan gevaren, en niet magtig, in zich zeiven, om ftaande te blijven. Maar Jesus is hun groote Hoogenpriester, die de zonden zijnes volks verzoent, die vol vaardig is, de genen, die verzogt worden, te hulp te komen, die altoos leeft, om voor hun te bidden; en niet minder voor zijne volgelingen begeert, dan dat zij ook eens, naar ziel en ligchaam, zijn daar hij is. Gelukkige, veilige ftaat van eenen Christen; hij heeft niet alleen recht van aanfpraak op de hemelfche ervenis , maar kan zich ook verzekerd houden, dat hij er eens toe geraken zal, daarom dat hij  de hebreen. hoofdd. X: vs. 10—23. 127 bij eenen grooten Priester heeft over dat huis van God, waar toe ook hij behoort. Dan, groote voorrechten brengen den mccccxw. Christen onder eene groote verpligting. Pau- ®etfdnde™ lus, die zulle troostrijke waarheden aan de <»/piigtvergelovige Hebreen, uit het vorige van zijnen ^niog]a.it Brief, reeds bekend, dus hoofdzaaklijk herin- afgeluf nert, leidt er deze vermaning uit af, vs. 22, vs' 22> 23' 23. Zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, [onze} harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie; en het ligchaam gewasfchen zijnde met rein water, laat ons de onwankelbare belijdenis der hope [vastjhouden: want die het beloofd heeft, is getrouw. Gaan wij na, welke de pligten zijn, waar toe de Hebreen hier vermaand worden; en dan, welk eenen invloed de reeds gemelde voorrechten der gelovigen, op hen moesten hebben, om deze pligten, met ijver en ftandvastigheid, te betrachten. Wat het eerfte betreft. De vermaning van wxm*. den Apostel is zoo ingericht,dat men, dezelve Df wi'fe overpeinzende, niet kan nalaten zich te ver- S%g£~ i wonderen over zijne wijsheid. In weinig vn%mf 1 woorden veel te zeggen, en zoo te zeggen, dat een opmerkende, der zake kundig, de I kracht van het vooritel aanftonds gevoelt, en de  128 verklaring van den brief aan de betaamlijkheid der aanbevolen pligten zoo bezeft, als ware hij, door een uitvoerig vertoog , daar van overtuigd geworden. Dat is, ook hier de welfprekendheid van onzen Apostel. — Hij vermaant tot de beoefening van de verhevenfte pligten, waar in een Christen zich moet bezig houden, zoolang hij leeft. Hij leert met een, op welk eene wijze die pligten moeten betracht worden. Verder, zijne vermaning is zoo ingericht, als juist gefchikt is, om den Christen te doen opmerken, niet alleen, 't geen hem, ter aanmoediging, kan dienen, maar ook, 't geen hem ten duurften verpligt, om, naar. des Apostels voorfchrift', werkzaam te zijn. Het een en ander zult gij, opmerkende Lezer, klaarder verftaan, wanneer gij in aanmerking neemt, dat hij niet alleen in het iQ—iifte vers, zulke bijzonderheden meldt, die den Christen dienen moeten tot eene aanmoedigende drangreden, om zoo werkzaam te zijn , gelijk hier wordt afgevorderd, maar ook, dat hij, in zijne vermaning zelve, zich bedient van verpligtende drangredenen, begrepen in deze veel betekenende woorden, onze harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie , en het ligchaam gewasfchen zijnde .met rein water. De  de keureen. hoofdd. X.' vs. lfy-i^. 12 0 De pligten, hier aangeprezen, zien wij vecce den gelovigen Hebreen zoo voorgefteld, dat e„x^g'„(j hun tevens die reeds ontvangene weldaden dezelve herinnerd worden > uit hoofde van welke zij> drangredeop zulk eene wijze, moesten werkzaam zijn. nen voor* 'Wat toch hadden zij te betrachten? Voox^elt° eerst, met een waarachtig harte, in volle verzekerdheid des geloofs, toegaan. — En waarom konden en moesten zij, op zulk eene wijze, toegaan? De reden ligt in deze woorden, de harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie. Wat was verder hun pügt ? Zij moesten de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden, of, de belijdenis der hope onwankelbaar houden; en 't geen hen hier toe verpligtte , was dit, 'dat • hunne ligchamen gewasfchen waren met rein water. De reden , waarom wij deze woorden brengen tot het 23/Ze vers, zal, bij de verklaring van dezelve, opgegeven worden. Wat dan den eerften pligt betreft. De kcccc werkzaamheid, hier aangeprezen, is een toe- pXLJ^m gaan met een waarachtig hart, in volle ver ze- pligt: kerdheid des geloofs. Maar wat verftaat de Laat ons , toegaan Apostel hier door toegaan? — Wat is hier, met een w. een waarachtig hart ? En wat moeten wij ^"z' denken , bij de woorden, volle verzekerdheid geloofs. des geloofs? —— Wat zegt het, met zulk een VII. Deel. I waar-  I30 verklaring van den brief aan waarachtig hart, en in die volle verzekerdheid des geloofs toegaan? Eindelijk, hoe is een Christen werkzaam, wanneer hij dezen "aanbevolen pligt uitoefent? Wat verftaat de Apostel, hier, door, toegaan? Het betekent, hier, buiten twijfel, een Godsdienftige werkzaamheid. Meermalen gebruikt hij het woord , in dezen zin. H. IV: 16. fpreekt hij van een toegaan tot den troon der genade. VII: 25. van een toegaan tot God door Christus; en wederom,- XI: 6. van een toegaan tot God; of zoo als het daar wordt overgezet een komen tot God. Dan, in deze plaatzen, fpreekt hij van een toegaan tot God; hier, alleen, van toegaan: doch, dat hij er het zelfde door verftaat, is blijkbaar, ook uit vergelijking van het eerfte vers, daar den genen die toegaan, dezelfde zijn, die in het tweede vers genoemd worden, de genen die den dienst plegen. Toegaan betekent dan , hier, niet bepaaldlijk, met gebeden en fmeekingen tot God te komen, gelijk Hebr. IV: 16. maar, even gelijk in het volgend Hoofdd. vs. 6. in eenen weg van Godsdienst tot God naderen, 't Is het zelfde, met den Heere te dienen, en hem te lehagen. Trouwens, die den Heere dient, en hier door, hem behaagt, krijgt, in dien weg, meer en meer, gemeenfchap met hem, ge-  de hebueen. hocfdd. X: vs. iq-23. T3 t gemeenfchap, in welke de waare zaligheid van het redelijk fchepzel gelegen is. De tweede vraag was deze: „ wat is'hier ,5 een waarachtig hart? en, wat moeten wij „ denken bij de woorden volle verzekerdheid j, des geloofs?" Een waarachtig hart, is bier hét zelfde met een oprecht en volkomen hart; zulk een °e. moed, in 't welk de waarheid huisvesting vindt, en 't geen door waarheid beftuur'd wordt. Wat de volle verzekerdheid des geloofs betreft; de vraag is, „ op welk een „ geloof de Apostel het oog hebbe?" Het fpreekt van zelve , dat wij aan het ialigma. kend geloof te denken hebben; maar dat geloof verkeert, of, omtrent de waarheden van het Euangelie, of, in bepaalder zin, omtrent de beloften van het Euangelie, vooral, de beloften van eeuwige en volkomene- zaligheid. Letten wij nu op het verband van zaken, vooral op het flot van dit, en den voornamen inhoud van het volgend Hoofddeel, dan is er geen twijfel aan, of Paulus heeft het oog op eens Christens geloof, zoo verre het verkeert omtrent de beloften van zaligheid, doch welk geloof tevens in'fluit eene hartlijke erkentenis van die waarheden, zonder welke de belofte van het eeuwig leven, niet alleen niet verftaan zou kunnen worden, I 2 maar  132 verklaring van den brief aan maar zelfs geen aanzijn zou gehad hebben. —• Denken wij dan aan het geloof, zoo ver het de belofte van eeuwige zaligheid aanneemt. — En wat zal dan de volle verzekerdheid hier betekenen ? Naar het gebruik des woords (n) in het Nieuw Testament, moeten wij denken aan eene volkomene overtuiging, en volkomen vertrouwen, aangaande eenige zaak. Men vergelijke Koloss. II: 2. Rom. IV: 21. De volle verzekerdheid des geloofs, is dan zulk een geloof aan de belofte der zaligheid, 't welk alle twijfeling, alle achterdocht, ten eenemaal uitfluit. De derde vraag was deze: „ wat zegt het, „ met zulk een waarachtig hart, en in die „ volle verzekerdheid des geloofs toetegaan?" Het betekent, God te dienen met eene oprechte gezindheid des gemoeds, en met een onwankelbaar vertrouwen op Herri, als den God van zaligheid. Het een moet met het ander gepaard gaan, zal een mensch den weg van Godzaligheid bewandelen , met een goed gevolg. Indedaad, deze famenvoeging van een waarachtig hart, en eene volle verzekerdheid des geloofs, als beide nodig in den Godsdienst, is zeer opmerklijk en vol van onderwijs. De  de hebreen. hoofdd. X: vs. 10—23. I33 De Heere eischt oprechtheid in de genen, die tót hem naderen, een zekere volkomenheid, hij heeft lust tot waarheid in het binnenjie. Is hét hart verdeeld tusfchen God en de wereld , poogt men twee Heeren te dienen, de Godsdienst van zulk een mensch is ijdel. — Schoon de beste zelf, nog ver af is van de volmaaktheid , hij heeft nogthans, zoo hij een waar Christen is, een oprechte, en in zoo ver, eene volkomene gezindheid des gemoeds, om voor den Heere te leven, en in hem alleen zijn heil te zoeken. Hij gaat toe met een waarachtig hart. Maar, gelijk God van ons afvordert, dat wij oprecht jegens hem gezind zijn, zoo wil hij ook, dat wij zijne oprechte gezindheid jegens ons, zonder eenige achterdocht, erkennen, en derhalven, in het ailerminfte niet twijfelen aan deze waarheid , dat hij een belooner is der génen, die hem zoeken: en dat is de volle verzekerdheid des geloofs. Uit het een en ander kunnen wij nu gereedlijk het antwoord vinden op de vierde vraag, „ hoe, naamlijk, een Christen werk„ zaam is, wanneer hij dezen aanbevolen pligt „ van toegaan, op zulk eene wijze uitoe„ fent?" Zulk een is ten vollen overreed, dat er, voor hem, geen zaligheid is, dan alleen in I 3 de  134 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de gunst en gemeenfchap van den levenden God: — Dat er geen grooter voorrecht is voor 't redelijk fchepzel, dan dien God te kennen, te dienen, te verheerlijken: — Dat hij dit voorrecht niet kan genieten, die zaligheid niet kan verwachten, dan in dien weg van geloofsgehoorzaamheid, welke in het Euangelie wordt aangewezen. — Eindelijk, dat een iegelijk, die dezen weg bewandelt, en daar in volhardt, tot aan zijn levens einde, voorzeker een deelgenoot zal zijn van de hemelfche ervenis. Van het een en ander heeft zulk een mensch eene fterke overtuiging, die dit bij hem veroorzaakt, dat hij, meteen oprecht gemoed, zich aan den Heere, en zijnen dienst overgeeft, en zich ook met opzicht tot zijne wezenlijke en eeuwige belangen, op hem verlaat. Zoo is er bij hem een waarachtig hart, en ten aanzien der groote hoofdzaak, eene volle verzekerdheid des geloofs. Met zulk een gemóedsbeftaan, nu, is hij werkzaam in de beoefening van den Euange*. lifchen Godsdienst, daar hij gaarn aan God denkt, zijne heerlijke volmaaktheden overpeinst, zijne majefteit in diepen ootmoed eerbiedigt*, zijn woord met lust onderzoekt, zijne werken met opmerkzaamheid befchouwt, op de Gadsregeering in de wereld en in de Kerk  de hebreen. h00fdd. X: vs. ïq-23. I35 Kerk verftandig acht geeft: — daar hij tot hem nadert, in de oefening des gebeds, .om zijne begeerten aan hem voortedragen, om hem te danken, voor ontvangen weldaden, om zich in ootmoed aan hem, aan zijn hoog beftuur, te onderwerpen, om zijnen naam te prijzen, en te verheerlijken: — eindelijk, daar hij volijverig bezig is om de wet der liefde te vervullen, in alle die pligten, welke zij voorfchrijft, omtrent God, onzen naasten, en'ons zei ven, naar de onderfcheidene betrekking, waar in elk des Heeren raad moet dienen, en nuttig wezen in zijn gedacht. Hij nu, die zoo werkzaam is, kan gezegd worden toetegaan met een waarachtig hart, en in volle verzekerdheid des geloofs; en, naar mate hij hier in vordert, komt hij al nader in de gemeenfchap van het volzalig Opperwezen, en geniet, al meer, dien vrede des gemoeds, die alle verjiand te boven gaat. Zoo is het pad van dezen rechtvaardigen, als een fchijnend licht, licht van wijsheid en heiligheid, niet alleen, maar ook van troost en blijdfchap, voortgaande en lichtende tot den vollen dag. Maar kan, mag en moet een zondig mensch mcxccxmx. ' ö 0 de lianen zoo werkzaam zijn? Ja zeker, doch alleen, gereinigd als dat plaats heeft, het geen de Apostel, Ja,n hier, in zich, en in zijne medegelovigen,.confcienI 4 ver-tie-  136 verklaring van den brief AAN veronderftelt, met deze woorden, de harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie. Laat ons zien, Lezer, — wat de Apostel verftaat door een kwade confcientie; wat het zegt, daar van gereinigd te zijn; —■ op welk eenen grond Paulus die reiniging aan zich en zijne medegelovigen toekent; i— eindelijk, welk een invloed die ontvangen weldaad op hen hebben moest, om op zulk eene wijze toetegaan, als wij gezien hebben. Een kwade confcientie is hier het zelfde met het geen de Apostel genoemd hadt, vs. 2. een confcientie der zonden, die, door het bloed der offerdieren, niet kon weggenomen worden. Het is dan, een veroordeelende confcientie, wegens bedreven misdaden, die den mensch aan de ftraf der zonden onderwerpen. De consciëntie, dus werkzaam,wordt van Paulus, als kwaad befchouwd, niet omdat ze haar pligt doet, maar, omdat ze den mensch berooft van de ruste des gemoeds, en onbekwaam maakt, om den Heere te dienen; gelijk we, bij de verklaring des vorigen Hoofddeels gezien hebben. Van die kwade confcientie gereinigd te zijn, is het zelfde met vergeving der zonden ontvangen te hebben: want dan houdt de befchuldiging van het geweten op; dan is er geen confcientie der zonden meer, zulk een confcientie, naam-  de hebreen. hoofdd. X: vs. IQ—23. I37 naamlijk, die zich God als eenen rechtvaardigen richter, met fchrik moest voorftellen. Het verdient, intusfchen, onze opmerking, dat de Apostel,'deze zaak bedoelende, dezelve dus voorftelt, de harten, of, volgends de aanvulling in onze Overzetting, onze harten gereinigd, eigenlijk, befprengd (0) zijnde van de kwade confcientie. Hij noemt de befprenging, en hij verftaat het gevolg van de be. fprenging , te weten , de reiniging. Zoo fpreekt hij, met toefpeling op den Levitifchen Godsdienst: daar in hadden reinigmakingen des vleefches plaats, ook door befprenging met offerbloed, en het water der ontzondiging. Men zie het vorige Hoofdd. vs. 13. De toepasfing, nu, van Christus heilverdienften ftelt hij voor, als eene befprenging met het bloed van Christus; en zulks, zeer eigenaartig. Zij, die, volgends de wet, met het bloed der offerdieren befprengd waren, wierden gerekend, als of zij zelve den dood ondergaan , en de ftraf der zonde gedragen hadden: dan, vermids het bloed van ftieren en bokken de zonden niet kon wegnemen, zoo was zulk een. befprenging, gelijk ook het gevolg daar van, flechts voorbeeldig. De waarheid der zaak is in het tegenbeeld: Jesus heeft (e) éppxvT;.évsi. 1 5  I38 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN heeft de volkomene reinigmaking der zonde te wege gebracht. Zij, die zijner heilverdienften deelachtig zijn, worden gerekend, met hem geftorven te zijn, en daar door, voor hunne zonde volkomenlijk betaald te hebben. De toepasfing nu van Jesus lijden en dood wil de Apostel aangemerkt hebben als een befprenging met het bloed van Christus, waar van dit het gevolg is, dat het hart gereinigd wordt van de kwade confcientie, dat de befchuldigingen ophouden, en zij, die dus gerechtvaardigd zijn, vrede bij God hebben, door den Heere Jesus Christus. Maar, op welk eenen grond, kent Paulus die-reiniging aan zich en zijne medegelovigen toe? — Eik, die gelooft in den Heere Jesus, is dezer befprenging met zijn bloed deelachtig; die heeft daadlijke gemeenfchap aan zijn lijden en dood, tot wégneming van fchuld en befchuldigend geweten. Aanmerklijk; was de taal van onzen Apostel, naar Luk as bericht, in eene Synagoge der Jooden ; nadat hij overtuigende bewijzen voor Jesus Mesfidafchap hadt opgegeven, befloot hij met deze aanfpraak: „ zoo zij u dan be„ kend, mannen broeders, dat door dezen ,, u vergevinge der zonden verkondigd wordt. „ En dat van allen , daar van gij niet kon„ det gerechtvaardigd worden door de wet „ van  de hebreen. h00fdd. X: vs. io-23. 139 ,i van Moses , door dezen een iegelijk die „ geloofc, gerechtvaardigd wordt." Handel. XIII: 38, 39. — En dit is de groote inhoud van het Euangelie. Maar nu, Paulus befchouwt zich zeiven, en zijne medegelovigen uit de Hebreen, in die gelukkige betrekking, en kon dus veronderftellen, dat hunne harten gereinigd waren van de kwade confcientie, dat is, met andere woorden , dat zij gerechtvaardigd waren. - Genoten zij al, wegens hun nog overgebleven kwaad, die ruste des gemoeds niet, welke de volkomen vrucht is der genadige rechtvaardigmaking, ze hadden echter deel aan de befprenging van Christus bloed , en konden dus, onder gezicht van fchuld, als kinderen van den hemelfchen Vader, met ootmoed en vertrouwen fmeeken om de vergeving hunner rmsdaden, en zulks, uit kracht van Jesus heilverdienften , door geloof reeds aangenomen. Trouwens, de rechtvaardigmakmg, die eenmaal, gefchied is, fluit de dagehjkfche vergeving niet uit, maar heeft dezelve ten gewis gevolg, j Dan, nu blijft nog overig, te onderzoeken, welk eenen invloed die ontvangen welaaad, waar door hunne harten gereinigd waren van de kwade confcientie, op hen hebben /  i40 verklaring van den brief aan ben moest, om, op zulk eene wijze toetegaan, als wij gezien hebben. «ccccl. Men kan „ bet gereinigd zijn .des harte In welke van de kwade confcientie" aanmerken, iXtt Oi, als een nodig norvereischte, om toeteVfHth gaan, dat is, om den Heere te dienen met IZT' een waarachtig hart, en in volle verzekerdheid des geloofs; of, als een verpligtende drangreden, om , op zulk eene wijze, werkzaam te zijn. Beide is waar. Zoo lang een mensch nog henen gaat, onder de verwijtingen van zulk een befchuldigend geweten, 't welk hem, met fchrik en vrees, aan God, als zijnen rechtvaardigen richter, denken doet, zoo lang kan er, noch «„ra. „oM, xrprfrnnwen, legens üen neere, in zijn harte plaats hebben: hij mag, als een (laaf, deze en gene pligten betrachten, maar de rechte gefteldheid des gemoeds, die er, tot den dienst van 't volzalig Opperwezen, verëischt wordt, zal bij hem ontbreken Hij, in tegendeel, die gelooft, dat God, om Christus wil, een vergevend, en tevens, uit «enade beloonend God, voor hem is, en zijn zal, die is bekwaam, om, met een waarachtig hart, en in volle verzekerdheid des geloofs, toetegaan.  de hebbeen. hoofdd. X: vs. iq—23. I4I Ja maar ook, dat ontvangen voorrecht verpligt hem ten duurften, om, op zulk eene wijze, werkzaam te zijn. Hoe, zal eene min of meer opgeklaarde bewustheid van de vergeving der zonde hem niet moeten opwekken, om in gebeden en fmeekingen, vrijmoedig te naderen tot zijnen hemelfchen Vader; zal dezelve hem niet aanfpooren, om den Heere hartlijk lieftehebben, en zich, met een onverdeeld hart, aan zijnen dienst toetewijden! Zal die zelfde bewustheid hem' geen vertrouwen inboezemen, dat die God, die door zijn onfaalbaar woord verklaard, en die verklaring aan zijn hart verzegeld heeft, ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg, en ik gedenke uwer zonden niet, dat die zelfde God, de beloften van zijn Verbond, die, in Jesus Christus, voor alle de verlosten, Ja en Amen zijn, ook aan hem bevestigen zal? Mag hij er dan wel een oogenblik aan twijfelen, of God de Vader, die zijn eigen Zoon niet gefpaard, „ maar, ook ter zijner verlosfing, overgege„ ven heeft, zal hem ook, met dien Zoon, „ alle dingen fchenken?" gelijk onze Apostel verzekert, Rom. VIII: 32. En het is, naar mijn inzien, in den laatften zin, dat Paulus, in zijne vermaning, deze woorden invlecht, onze harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie. als wilde hij zeggen: Wij,  142 verklaring van den brief aan „ Wij, mijne broeders! die, in ons zeiven „ veroordeeld waren door de wet, en met „ de gantfche wereld voor God verdoemlijk, „ wij hebben deel aan het reinigend, aan het ,. verzoenend bloed van Jesus ; dat reinigt „ ons van alle zonden: God is het, die ons, in „ dien Middelaar, rechtvaardig verklaart, zoo „ dat ons geweten, ons, die geloven, niet „ meer rechtmatig veroordeelen kan. Welk „ eene groote genade, vrij van verdoemen„ de fchuld te zijn, en tevens gerechtigd te „ wezen tot de eeuwige zaligheid; maar ook, „ welk eene verpligting, om aan zoo groote „ weldaad te beantwoorden! Hoe doen wij „ dit best? daar door, dat wij tot hem ko„ men met de offeranden van aanbidding, van „ dankzegging, van Godverheerlijking; „ daar in, dat wij den Heere dienen, zoo, „ dat ons gantfche leven een toenaderen zij „ tot hem! Ja maar ook, dat wij zulks doen „ met een waarachtig, met een volkomen, „ met een oprecht hart, dat geheel en al in„ genomen zij met liefde tot hem, die in „ eeuwigheid onzer zonden niet meer geden„ ken zal, en te gelijk met een volle verze„ kerdheid des geloofs aan alle zijne belof„ ten, om hem de eere te geven, als dien God, „ die een goed werk in ons begonnen heeft, die „ 't voleindigen zal, tot op den dag van Chris* „ tüs,  de hebreen, hoofdd. X: vs. 19-23. 154I „ tus, en ons die zaligheid zal fchenkenj „ welke voor de gantfche Kerk reeds verwor„ ven is, en geopenbaard zal worden , in 5, den laatften tijd." Dus ver befchouwden wij den eerften pligt, mccccli. waar toe de Apostel zijne medegelovigen op- De tweede wekt. Nu hebben wij den tweeden pligt te overwegen: we vinden dien, met deszelfs dranè^ drangreden, in deze woorden. En het lig. ?£ 23. chaam gewasfchen zijnde met rein watèr, laat ons de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden, (want die het beloofd heeft, is getrouw.) Gij ziet, Lezer de Apostel laat, hier, de mccocul verphgtende drangreden vooraf gaan. Het Di drao«ligchaam gewasfchen zijnde met rein water. ZTdt hier Men vraagt i-wat de Apostel met deze woor- eerst §eden bedoelt; doch van allen wordt niet het zeilde geantwoord. gew. zijn- Velen zijn van oordeel, dat het rein water tZT^ hier betekent het bloed en den Geest van 0»**»#i Christus; — en dat het woord ligchaam Z/y" ons denken doet aan den uitwendige» mensch. 200 als- hij bedrijvig is. Dan leert de Apostel, in dit geheele voorftel, dat een mensch, die tot God zal naderen, gereinigd moet zijn in hart en daden. Deze uitlegging bevat eene allerzekerfte waarheid; maar  144 verklaring van den brief aan maar de vraag is, of ze, hier, met de bedoeling van Paulus overeenftemt? Zou hij niet, op de heiligheid der daden het oog hebbende, in plaats van het woord ligchaam, veel liever het woord handen gebruikt hebben , als zeer gepast, om der menfchen bedrijven uittedrukken ? Dan , zeker , hadt hij eene fpreekwijze gebruikt, die bij de Hebreen zeer bekend was, uit den XXIV. XXVI. LXXIII. Psalm, en waar van Jakobus zich ook bedient, H. IV: 8. reinigt de handen, gij zondaren, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen. Anderen, derhalven, onder vroegere en latere Uitleggers, denken hier aan den heiligen Doop, die eene af wasfching is des ligchaams, maar tevens den Christen ten zegel verftrekt van zijne rechtvaardiging, door het bloed, en van zijne heiliging, door den Geest des Godlijken Verlosfers. Deze uitlegging komt ook mij verre weg de aanneemlijkfte voor. Ze is klaar, eenvoudig en gepast; daar de eerfte meer gedrongen is, en juist dat zelfde, als een pligt doet voorkomen, 't geen eigenlijk een verpligtende drangreden is,- even gelijk de woorden, de harten gereinigd zijnde van de kwade confcientie, in het voorgaande. Paulus leert daar niet, dat een Christen zijn hart moet reinigen  de hebreen. hóofdd. X: vs. io-23. 145 gen van de kwade confcientie, om toetegaan tot God, maar dit, dat hij bekwaam en ver* pligt is, toetegaan met een waarachtig hart, en in volle verzekerdheid des geloofs, omdat hij de weldaad der rechtvaardigmaking heeft ontvangen ; omdat hij deel heeft aan de befprenging van Christus bloed, aan zijne heilverdienften , ter wegneming van een befchuldigend geweten, 't welk hem, in den ftaat der natuur, volftrekt onbekwaam maakte tot 's Heeren dienst. Zoo ook hier, het ligchaam gewasfchen zijnde met rein water; deze woorden behelzen niet een pligt , eene voorwaarde, welke de gelovigen volbrengen moesten, maar een zekere weldaad, die zij reeds ontvangen hadden; eene weldaad, die hen onder de duurfte verplichting hadt gebracht , om dat gene te beoefenen , 't welk; hij noemt de belijdenis der hope vasthouden. 't Is waar, zij, die over dat ftuk anders denken, werpen hier tegen, „ dat de afwas„ fching des ligchaams in den Doop, op zich „ zeiven niets toebrengt tot de reiniging „ van den mensch, en zijne bekwaammaking 5, tot 's Heeren dienst: derhalven, dat Pauj, lus woorden , in een oneigenlijken en verhevener zin, moeten opgevat worden." — Ik fta toe, de Doop, op zich zei ven, reinigt den mensch niet naar de ziel; maar, deVII. Deel. K zei-  I-LÖ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zelve is, voor de gelovigen, een zegel van de toegebrachte reiniging, door Jesus bloed en Geest. En dat is hier genoeg. Nog zegt men , Paulus fpreekt van rein water; dit moet zijn reden hebben; die reden vindt men, als men hier denkt, niet aan het natuurlijk Doopwater , maar aan het reinigend bloed van CiiRrsTus. Doch de grond, waar op men dus bouwt, is zeer zwak. Waarom kon de Apostel het water des Doops niet rein noemen, daar immers rein water verëischt wordt tot zulk eene afwasfching, als, in den Doop, het teken moet zijn van de betekende zaak? — En waarom zou men niet mogen denken , dat rein water, hier, zoo veel is als reinigend water, of liever, zuiver water, in tegenoverftelling van het water der ontzondiging, waar van d2 Apostel gefproken hadt, H. IX: 13. Dat water waar in een weinig van de asfche der verbrande veerfe gedaan werdt, diende, gelijk wij voorheen gezien hebben, ter reiniging van zulken, die, wegens eene wettifche onreinheid, van het Heiligdom, vooreenen tijd, afgezonderd moesten blijven. ■— De Christenen hebben ook eene plegtigheid van reiniging in den Doop , doch met zuiver water , waar in niets is, dat eenige gemeenfchap heeft met de offeranden naar de wet. Hoe  de hebreen. hoofdd. X: vs. 10 — 23. 147 Hoe men het ook neemt, de benaming van rein water geeft hier geen de minfte aanleiding, om aan wat anders, dan aan den heiligen Doop te denken. En hoe wel gepast de Apostel daar van, hier ter plaatze, melding maakt, zal ons blijken, als we nu eerst den aanbevolen pligt overwegen; en dan onderzoeken, welk eene verpligtende drangreden er voor de Hebreen was in hunnen Doop, om, op zulk eene wijze, werkzaam te zijn. Ds aanbevolen pligt is hier, de onwankelbare mccccun. belijdenis der hope vasthouden: Of, laat ons de De, plirat , ■■ , zelve: Laat belijdenis der hope onwankelbaar houden. Zoort- ons de gelijke wijze van fpreken, en in denzelfden °"w-bcL der hope zin, is ons voorgekomen Hebr. III: 6. [vast] nou- Door belijdenis moeten wij hier, buiten de"' °': * -c i i ï i — „ iaat ons de twijfel, de leer van het Euangelie verftaan, bel. der hudie leer, welke ons, voor eerst, de aangele- Pe,onw^- n. it , , , T kelbasr gemte waarheden voorhoudt , waarheden, houden, aangaande Gods genadig welbehagen over zondaren: aangaande den Middelaar, in wien dat welbehagen luisterrijk geopenbaard is: aangaande den Heiligen Geest, die zondige menfchen , door zijne krachtdadige werking, de heilrijke vruchten van dat Godlijk welbehagen, om de verdienden des Middelaars, aanvanglijk en bij voortgang, deelachtig K % maakt,  I48 verklaring van den brief aan maakt, tot dat hij zijn werk aan hun voltooijen zal, in den jongften aller dagen. Ja maar ook die zelfde leer fchrijft gewigtige pligten voor aan de erfwachters der zaligheid, daar zij de liefde tot God en den naasten , den ftrijd tegen de zonde , de verlochening van zich zei ven, en het jagen naar de heiligheid, ten fterkften afvordert. Eindelijk, deze leer vervat in zich een fchat van heilrijke beloften, waar door een Christen verzekering heeft, dat God hem in een boze wereld bewaren, teg^en de verdervelijke pogingen van den Vorst der duisternis beveiligen, op allen zijnen weg vaderlijk geleiden, tot het dienen van 's Heeren raad_ genoegzame hulpe verleenen, in alle noden voor hem zorgen zal, en het kwade zelfs hem zal doen medewerken ten goede; om hem, eindelijk, te doen ingaan in de eeuwige ruste. Maar, zal die leer van het Euangelie, welke zulke waarheden, voorfchriften, en beloften, in zich vervat, den naam dragen van belijdenis, dan moet ze beleden worden. En wanneer heeft dat plaats? Dan, voor eerst, wanneer een Christen zijn geloof aan deze leer, en zijn welgevallen in dezelve, voor anderen verklaart; wanneer hij , zoo dikwijls het pas geeft, of de omftandigheden hem  de hebreen. hoofdd. X: vs. iq—2,3. 149 hem noodzaken, vrijmoedig voor dezelve uitkomt: — en te gelijk door zijn beftaan en gedrag, bewijzen geeft van zijn geloof aan het Euangelie, van zijn onderwerping aan deszelfs voorfchriften, en van zijn vertrouwen op deszelfs beloften, 't Is met opzicht tot zulk eene werkzaamheid van den Christen, dat de leer der zaligheid den naam draagt van belijdenis. Doch, in welk eenen zin, noemt de Apostel dezelve eene belijdenis der hope? Dit zullen wij verftaan, als wij weten, wat, hier, de hope zij, van welke, de beleden Euangelie-leer dus benoemd wordt. Eigen.lijk is de hoop een blijde verwachting van eenig toekomend goed, gevestigd op zekere beloften , en op genoegzame bewijzen van deelgenootfchap aan dezelve. Deze werkzaamheid veronderftelt doorgaands een tegenwoordig gemis van iets, dat wij voor ons wenfchelijk achten. Maar welk is dat toekomend goed, waar omtrent de hoop van een Christen verkeert? Het is die zaligheid, welke, na dezen, van de gantfche Kerk zal genoten worden: de opftanding des levens, met hare heerlijke gevolgen. Meermalen wordt het woord hope, met opzicht tot dien toekomenden gelukftaat, gebezigd. Wanneer onze Apostel zich, K 3 voor  I50 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN voor den Stadhouder Felix, over zijn gedrag en wijze van denken, verantwoordde, gaf hij ook deze bijzonderheid op , dat hij hope hadde op God, aangaande een opfianding der dooden. Handel. XXIV: 14. en in het XXVI. Hoofdd. zeide hij tot den Koning Agrippa : Ik worde geoordeeld over de hope der belofte, te Weten, de hope der zalige opftanding, welke God, van oude dagen af, aan de Kerk beloofd heeft, gelijk uit het beloop van zijne verantwoording , vcrgelekeif met H. XXIII: 6. blijkbaar is. En hier op heeft hij ook het oog, wanneer hij zegt, Rom. VIII. wij zijn in hope zalig. — Dan het woord hope betekent ook meermalen de gehoopte zaligheid zelve. Zoo fprak onze Apostel, Hebr. VI: j8. van eene voergeftelde hope: zoo zegt hij, Gal. V: 5. wij verwachten de hope der rechtvaardigheid : zoo maakt hij melding van eene hope, die voor de gelovigen weggelegd is in de hemelen, Koloss. I: 15. Om thans geen andere plaatzen bij te brengen. Verstaat men nu, door hope, de werkzaamheid van eenen Christen , dan draagt de beleden leer van het Euangelie den naam van belijdenis der hope, omdat ze hem , niet alleen gelegenheid geeft, maar ook verpligt, tot' het oefenen van hope op de zaligheid. —• Verftaat men door hope, het gehoopte goed zei-  de hebreen. hoofdd. X: vs. io—23. 151 zelve , dan draagt de beleden leer van het Euangelie den naam van belijdenis der hope, omdat het eeuwig leven daar in voorgefteld wordt, als een voorwerp van dat geloof, waar van een Christen belijdenis doet. Hoe men het neemt, het zal, in 't wezen der zaak, den zelfden zin opleveren: eenen zin, die ons de waardij van de Christlijke leer doet kennen, en tevens doet opmerken, hoe ze behoort erkend en beleden te worden. Maar is de belijdenis eenes Christens van dien aart, ftelt ze hem eene eeuwige zaligheid voor, doet ze hem daar op hopen, dan is 't voor hem van groot aanbelang, daar bij te blijven. Hier toe wekt de Apostel zijne medegelovigen op, en fpreekt van de onwankelbare belijdenis der hope [jast] te houden. Hunne belijdenis moest niet wankelbaar, maar wel gevestigd zijn ; en daar bij moesten zij blijven. Dan, wat behoort er al toe, om zoo werkzaam te zijn ?„Van wien kan gezegd worden, dat hij dezen pligt betracht? — Hij is een Christen, die een volkomene overreding des gemoeds heeft, aangaande de zekerheid der geloofsleer; en volkomen gezind is, om zich, overeenkomflig dezelve, te gedragen die daar en boven een ftar.dvastig voornemen heeft, om, door Gods genade, in geloof en Godvrucht te volharden. — ÉfffK 4 de-  152 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN delijk, die, overeenkomstig dat voornemen, waakzaam leeft, en, in verzoekinge gebracht, edelmoedig tegenftand biedt, en alles veel liever, ja zijn leven zelfs, in de waagfchaal ftelt, dan dat hij deze belijdenis der hope, in het allerminfte opgeven, of verlochenen zou. wccccuv. Op zulk eene wijze nu, moesten de geloviw™hun Be Hebreen werkzaam zijn, ook uit kracht Doop een van hunnen Donp. — Deze plegtigheid toch, VAdran"-~ mo§c' naar Christus inftelling, aan zulken, reden. die tot redensgebruik gekomen waren, niet bediend worden, dan, nadat deze eene belijdenis van hun geloof, aangaande de leere der zaligheid, en de hope des eeuwigen levens, hadden afgelegd. Dan eerst wierden hunne ligchamen gewasfchen met rein water. Dit, nu, hadt ook omtrent de Hebreen plaats gehad; ook zij waren gedoopt, en hier door was aan hun verzegeld de gemeenfchap aan den dood en de op/landing des Middelaars, naar de leer van onzen Apostel, Rom. VI. zoodat zij gerekend wierden, met hem geftorven, ja maar ook, met hem opgewekt te zijn; en derhalven gerechtigd tot een eeuwig leven, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam. Dan, terwijl zij eerst gedoopt waren, na voorafgaande belijdenis van hun geloof, zoo hadden zij plegtig verklaard zich o vertegeven aan  de hebreen. hoofdd. X: vs. 10—23. 153 aan den Heere Christus, om door hem gezaligd te worden, en om voor hem te leven, als behorende tot dat volk, 't welk hij verlost hadt, ten einde het ijverig zoude zijn in goede werken. Doch, waren zij dus gedoopt, dan moesten zij de belijdenis der hope, met woorden en daden, vasthouden. Daar toe waren zij ten duurften verpligt: de grootheid van het heil, aan hun verzegeld, en hunne eigene plegtige verbindnis in den Doop, vorderden deze dankerkentenis. Maar , wat wierd er, in dien tijd van ver- moccclv. zoekinge, voor de Hebreen niet verëischt, T"5?aer om getrouw te blijven! Zeker, zij waren, bijvoegt" wegens de list en de boosheid der vijanden van gfj^ het Euangelie, aan veel beproevingen bloot- verzekegefteld: en, ontftond er dan bij hen eenige dlefhefbï twijfeling aan de goede uitkomst hunner zaak, 'oofd dan geraakten.ze in het uiterfte gevaar, om zich, aan verlochening van hunne belijdenis, fchuldig te maken. Doch, zie hier, Lezer, eene gerustftellende verzekering. Hij die het beloofd heeft, is getrouw. Dat Paulus , fehoon de beloofde zaak niet noemende, echter het oog heeft op de eeuwige zaligheid, als aan de Kerk, van de vroegfte eeuwen af, toegezegd, is, uit het verband 5 van  154 verklaring van den brief aan van zaken, blijkbaar, 't Is, gelijk hij het noemt, Hebr. IV: r. de belofte van in Gods ruste integaan, in die ruste, welke voor Gods volk overblijft. IV: 9. Maar nu, Hij, die dat groote goed beloofd heeft, is getrouw: hij is de God der waarheid, de onveranderlijke, bij wien zelfs geen fchaduw e van omkeeringe is. Van deze zijne getrouwheid hadt hij, door alle eeuwen heen, de overtuigendfte bewijzen gegeven aan zijn volk, in de vervulling van zijne toezeggingen, aan hetzelve gedaan, en zulks meermalen in eenen tijd, wanneer alle hoop op de verkrijging van het beloofde goed, fcheen afgefneden te zijn. — Van deze zijne getrouwheid heeft bij, voor het toekomende, de ftèrkfte verzekering gegeven. Bergen zullen wijken , en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid, zegt God tot zijn volk, zal van u niet wijken, en het verbond mijnes vredes zal niet wankelen. Jes. LIV. Hij is een God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid j en daarom is hij voorzeker welgelukzalig, wiens verwachting van dezen zijnen God is, naar den CXLVI. Psalm. Wat volgt hier uit? Dit, voorzeker, dat een waar Christen geen oogenblik mag twijfelen aan de vervulling van de belofte der eeuwige zaligheid, die, benevens zoo vele andere beloften, aan hem, in zijnen Doop, pleg-  dë hebreen. hoofdd. X: vs. 19 — 23. 155 tig verzegeld is. — Maar dan moet ook een Christen, van zijne zijde, getrouw zijn aan die verpligting, welke, door den Doop, op hem gelegd is. Geen reden is er, waarom hij niét ftandvastig zou zijn, in het omhelzen, en beleven van de Euangelieleer, daar hij zeker weet, dat het einde de eindeloze zaligheid zal zijn. Om de Hebreen hier toe optewekken, bepaalt hij hen bij hunnen Doop, aan welken zij niet recht denken konden, zonder zich tevens te herinneren, wat God, daar in, aan hun beloofd, en, waar toe zij zich verbonden hadden. Zoo dan, het ligchaain, gewasfchen zijnde met rein water, laat ons de onwankelbare belijdenis der hope vasthouden. Dus ver zagen wij, welke de pligten zijn, uccccivï. : die de Hebreen te betrachten hadden; deels T>"ee ' als gerechtvaardigden , welker harten gereinigd gen/ièn 1 waren van de kwade confcientie, ze moesten I toegaan met een waarachtig harte, in volle va ze- h^elê'fitk. \ kerdheid des geloofs; deels als leden der Kerke, i welker ligchamen gewasfchen waren met rein ' water: ze moesten de belijdenis, bij dezen hunnen Doop afgelegd, onwankelhaar vasthouden; en zulks te meer, daar ze verzekerd konden \ 2'jn ' dat God , zijne belofte , door die pleg-tig; beid aan hun verzegeld, ongetwijfeld zou ver; vullen: want hifi die h.t bdovfd heeft,'is getrouw. Dan  I56 verklaring van den brief aan .Dan het verdient nog onze opmerking, dat de Apostel zijne medegelovigen, met influiting van zich zei ven, tot de betrachting dei; voorgeftelde pligten opwekt; en dat hij de vermaning tot zulk een toegaan, en tot zulk een vasthouden van de belijdenis der hope afleidt, uit de voorrechten der gelovigen van het Nieuw Verbond, opgegeven vs. 19—21. McccctvH. Dat Paulus de gelovige Hehreën tot de Z).? nadruk- betrachting van beide deze pligten opwekte, Itjke wijze ö r ö * » van rf-s was niet zonder gewigtige reden. Hij kende sip. voor- jien ajs zeer vcrachterd in het Christendom, gelijk ons, bijzonder uit het V. en XII. Hoofdd. van dezen Brief, kenbaar wordt. Ze waren veriichterd in kennis, hier door ook in geloof ; 't gevolg hier van moest zijn, dat hun toegaan tot God, in eenen weg van Godsdienst, zeer gebreklijk was; niet met zulk een waardchtig hart, als daar toe verëischt wordt, althans niet met volle verzekerdheid des geloofs. Hij wist daarenboven, aan welke verzoekingen en beproevingen zij waren blootgefteld, door de verleiding van hunne broederen naar den vleefche, of wel door de vervolging der vijanden van het Christendom; en derhalven hoe ze ligtlijk zouden kunnen vervoerd worden, om te wankelen in hunne belijdenis, of wel, om dezelve geheel te verzaken. Met  de hebreen. hoofdd. X: vs. iq — 23. 157 Met reden dan, wekt hij hen tot deze pligten op, hun tevens herinnerende, hoe ze gerechtvaardigd waren , en hoe ze, in den Doop, het zegel der rechtvaardigheid des geloofs ontvangen hadden. Maar om zijne vermaning kracht bijtezetten, fpreekt hij, met influiting van zich zei ven: laat ons Trouwens, daar het aankomt op de beoefening van het Christendom , ftelt hij zich zeiven in gelijken rang met zijne medegelovigen , en wil hun geene pligten voorfchrijven, waar van hij zich zoude onttrekken: neen , veel eer, was het zijn toeleg, om, in de beoefening van die pligten, hun voortegaan, om zoo tot hen te kunnen zeggen, weest mijne navolgers. Maar, 't geen nog bijzonder onze opmer- MccccLvnr. king verdient, zijne vermaning leidt hij af, je%%gi uit de voorrechten der gelovigen van het v'"»& Nieuw Verbond, welke de Hebreen fterk moesten aanmoedigen in de betrachting der aan hun ht,n»« bevolene pligten. Het is hier, w. 1.9-23. ^'at „ Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid gelovigen „ hebben om integaan in 't Heiligdom door DeiSji wij „ het bloed van Jesus, Op eenen verfchen dau-Zoo „ en levenden weg, welken hij ons ingewijd ons „ heeft door het voorhangzel, dat is [door] „ zijn vleesch. En [dewijl wij hebben] eenen ,j grooten Priester over het Huis Gods: Zoo „ laat  I58 verklaring van den brief aan „ laat ons toegaan met een waarachtig harte, „ in volle verzekerdheid des geloofs, [onze] harten gereinigd zijnde van de kwade con„ fcientie, En het ligchaam gewasfchen zijn„ de met rein water, laat ons de onwankel„ bare belijdenis der hope [vast] houden: „ (want die het beloofd heeft, is getrouw.") ,, Hoe, (zal men mogelijk vragen,) ,, is „ hier eenig verfchil tusfchen de gelovigen „ onder het Oud en onder het Nieuw Ver,, bond?" Niet, Lezer, in het wezen der zaak, maar alleen in een aanmoedigende beweegreden , welken de gelovigen van den Ouden dag niet gehad hebben. Zeker, ook zij moesten toegaan tot God, in eenen weg van Godsdienst, met een waarachtig hart, en in volle verzekerdheid des geloofs: en, hoe ze zulks ook gedaan hebben, zal de Apostel ons leeren in het volgende Hoofddeel. — Ook zij moesten de belijdenis der hope vasthouden, daar ze de leer, eri, in dezelve, de belofte, van volkomen zaligheid, hadden, met de menigmalen herhaalde verzekering, aangaande Gods getrouwheid. En hoe ze zich hier op ook verlaten, hoe ze, in dit geloof, de Euangelieleer omhelsd , en ftandvastig beleden hebben, ook dat kunnen wij leeren uit het volgend Hoofddeel. Daar-  BE HEBREEN. HOOFDD. X: vs. 19-23. 159 Daarcnboven ze hadden, in de zaak, dezelfde verpligtende drangredenen. Ze waren j; gerechtvaardigd, en dus gereinigd van de kwai de confcientie. 't Is zoo, er was nog jaarlijks, in de offeranden van den grooten Verzoendag, een we der gedachtenis der zonden; maar dit zag niet op de vergeving der zonden,' waar door dezelve den genen, die gelooft, niet toegerekend worden, maar op de verzoening der zonden, waar door dezelve geheel weggenomen worden : gelijk we te voren hebben aangetoond. — Verder, de godvruchtige Israëlieten hadden ook , door hunne befnijdenis, niet flechts een teken van afzondering, maar ook een zegel der rechtvaardig, heid des geloofs, en wierden, insgelijks, daar door , verpligt , om zich , als Abrahams' kinderen, te gedragen. — Dus ver, is er geen verfchil. ■ Maar, toen was de weg des Heiligdoms nog niet openbaar gemaakt. De zaligheid was nog niet verworven; de hemel was nog niet geopend voor de leden der Kerke, te weten, om naar ziel en ligchaam beide te kunnen bezit nemen van de hemelfche ervenis. Dus hadden zij nog geen daadlijk recht van aanfpraak op den ingang des .Heiligdoms. —. Ook hadden zij nog geen Hoogenpriester in den hemel, om daar hun voorfpraak te zijn, en  iöo verklaring van den brief aan en hunne belangen te bevorderen. Het een en ander is het bijzonder voorrecht van de gelovigen des Nieuwen Testaments. Door Jesus offerande, is het voorhangzel gefcheurd, en de zonde weggenomen, zoo dat ze geen hinder meer kan aanbrengen, aan de geheele volmaking der Kerke. Verder, daar Christus, als Hoofd der Kerke, ten Hemel is gevaren; even daar door heeft hij den weg gebaand voor alle zijne voJgelingen, zoo dat zij nu, met er daad, recht van aanfpraak hebben, op den ingang des Heiligdoms, den geopenden hemel. Ook is hun heerlijk Hoofd, ingegaan in dat Heiligdom, als die groote Priester over het huis Gods, werkzaam in het behartigen van de belangen zijner Kerke, waar van zij nu reeds, in eene uitgebreider bedeeling des Geeftes, de voordeelen geniet, en verder genieten zal, tot hare geheele volmaking. En nu, moesten zulke voorrechten geen invloed hebben op de gelovigen, om hen aantemoedigen, in het toegaan tot God, en in het vasthouden der belijdenisfe? Zouden zij niet, met een volkomen hart, en met vertrouwen, den weg der Godzaligheid bewandelen? Zouden ze niet, meer en meer, naderen tot dien God, in wien alleen hun wezenlijk heil is ? daar ze zeker wisten, niet alleen, dat de hemelfche gelukzalighid reeds verworven, en,  DE HEBREEN. HOQFDD. X: VS. 19—23. l6t en, hier door, de Hemel voor menfchenkinderen geopend was, maar ook, dat ze, door het bloed van Christus, volkomen recht van aanfpraak hadden op dien ingang des Heilig, doms, waar Hij, als de Voorloper, reeds is ingegaan, om in die woningen des lichts alle zijne volgelingen te ontvangen; en eeuwig te doen zijn, daar hij is. Zouden zij de belijdenis der hope niet onwankelbaar vasthouden, en edelmoedig uitkomen voor hem, die de hope zijns volks is? zouden zij niet, met woorden en daden, openbaar maken, leden van Jesus" Kerk te zijn, en zich nimmer zijnes fchamen, wiens leer zij omhelsd en beleden hadden ? daar ze wisten, dat ze hem, dien grooten Priester over Gods huis, tot hunnen Voorfpraak in den Hemel hadden, die hen beleed voor zijnen Vader, en in zijn heerlijk Priesterwerk volharden zou, tot dat de belijdenis der hope voor hun verwisfeld zou worden met eene belijdenis van genieting, om hem die op den troon zit, en het lam, dat gejlacht is, volmaaktelijk toetebrengen den lof, de eer, de heerlijkheid , en dankzegging , tot in alle eeuwigheid. Dan, om in de beoefening van beide deze mcccclix* aanbevolen pligten, voorfpoedig te zijn, moes- 2S„ ten de gelovige Hebreen eikanderen trachten -zij„ter ïe- VII. Deel. . L be- oefenin&  1Ö2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dezer plig- bevorderlijk te wezen. Hier toe wekt de Apostel hen op vs. 24, 25. vor ierlijk En LAAT ONS- op malkanderen acht NE- Z'jn'-S'0„ MEN, TOT OPSCHERPiNG DER LIEFDE EN DER 2 (., 2_->. £.n ' Iaat ons GOEDE WERKEN : enz' En laat ons onze onderlinge bijeenkom- STE NIET NALATEN, GELIJK SOMMIGEN DE GEWOONTE HEBBEN, MAAR [MALKANDEREN] VERMANEN : EN [DAT] ZOO VEEL TE MEER, ALS GIJ ZIET, DAT DE DAG NADERT. ' mcccclx. Wat zegt het, op eikanderen acht nemen? Det^Lm ^et vvoord> hier gebezigd, is ons reeds vooronsopeik- gekomen, Hebr. III: 1. daar de Onzen het anJcron ^QQr aamntr\m vertaald hebben. Het is zoo acnt nemen, veel, als, de aandacht, tot eenige zaak, bepalen , en met behoorlijke oplettendheid daar omtrent verkeeren, om van dezelve eene naauwkeurige en zekere kennis te verkrijgen. Op eikanderen acht nemen, zegt dan, ,, naauwkeurig te letten op elkanders ftaat, ,, omftandigheden , gemoedsgefteldheid, ge„ dragen wandel." mcccclx!. Dan, er is velerlei achtnemen op elkan- zondt tlel'en ' tiat ' in pla3tS Van aanSePrezen' ten echt ne- hoogften veroordeeld moet worden : omdat menopan- fa t be„inzei niet deugt> Bij velen is dat deren ; b ö . J beginzel laakbare nieuwsgierigheid. Deze menfchen  De hebreen, hoofdd. X: vs. 24, 25. 163 fchen zijn gelijk aan de Athenienfers, welker dagelijks werk was, wat nieuws te horen, en te zeggen. Ze zijn zeer begeerig Om te weten, wat er bij anderen omgaat; rekenfchap te kunnen geven van elks ftaat, middelen, bedrijven en oogmerken, dat is bij hen de . voornaamfte wijsheid. Vooral, maken ze, gelijk iemand wel gezegd heeft, van hun geheugen, als een riool, waar in alle vuiligheden van den naasten als bijeenverzameld worden; en wel, om dezelve tot kennis van anderen te brengen. Schadelijke menfchen, zoo laag van geest, als liefdeloos, en billijk veracht bij elk weidenkenden. Bij fommigen ontftaat zulk een acht nemen, uit nog bozer beginzel; kwaadiiartige nijdigheid. Ze kennen hunne eigene zwakheden en misflagen; en zien, met leedwezen, dat anderen, 't zij in voorfpoed, of genoegens, of ook achting onder de menfchen, aan hun gelijk, of wel boven hen zijn: dit is, bij hen, een oorzaak van kwelling en verdriet. Geen beter middel, omdat eenigzins te verzetten, dan naauwkeurig te letten op de zwakheden en misflagen van zulken, die zij benijden, om zich daar mede te troosten, of ook, ter bereiking van zekere oogmerken, daar van, bij anderen, gebruik te maken. Zoo verre wij aan djt kwaad mogten fchuldig ftaan, moeten wij ons L 2 zei-  164 verklaring van den brief aan zeiven verfoeijen, vermidszich, hierin, een kenlijke trek vertoont van het beeld des Duivels. Nog verder gaat het, wanneer men, eeniglijk uit een beginzel van boosheid, acht geeft op anderen, eri wel, om hen ongelukkig te maken, 't Is daarom, dat men hunne onfchuldigfte bedrijven, tegen beter weten aan, in een verkeerd licht ftelt, hunne gebreken bovenmate verzwaart, en, bij de minfte aanleiding fchandelijke leugens verfiert, met oogmerk, om hen aan kwaadaartige lasterzucht ten prooi te geven. Elk , die eerbied heeft voor dezen betaamlijken regel, 't gene gij wilt. dat u de menfchen doen, doet hun ook alzoo, zal van zulk een zoortgelijk acht nemen op elkander een grouwel hebben. Niets kan hier, ter verfchoning, bijgebracht worden. Zegt men, 't kan echter van eenig nut wezen. — Ik fta toe, dat, onder de Godlijke toelating en hoog beftuur, het zondig beftaan en bedrijf van den een , tegen den anderen, een goed gevolg kan hebben, tot vermeerdering van waakzaamheid, bedachtzaamheid, en beffcendigen toeleg, om voorzichtig te wandelen. — Maar dit einde, 't welk de nieuwsgierige, de nijdige, ofboosaartige waarnemer ook niet bedoelt, maakt zijn gedrag geenzins verfchoonlijk; kwaad blijft altoos kwaad, al hadden wij er zelfs een  de hebreen. hoofdd. X: VS. 24, 25. 165 een goed einde mede voor. De Apostel leert ons, Rom. III. dat der zulker verdoemnis rechtvaardig is, die dezen godlozen regel volgen, laat ons het kwaad doen, opdat er het goede uit voortkome. Doch, is het dan prijslijk, wanneer een Christen in 't geheel geen acht geeft op zijne medechristenen, en zich, aan hunne vordering of verachtering in deugd en Godvrucht, in geenen deele, laat gelegen liggen? Maar dit zou ftrijden met de betrekking, waar in zij tot eikanderen ftaan , als leden van het zelfde ligchaam. Ben ik mijns broeders hoeder ? dat is de taal van eenen. Kaïn. Wat dan? Men moet acht nemen op elk- moccclx», anderen; maar, uit een beginzel van lief- Dan ? is een cleT de tot God in Christus, uit belangneming Christenin den welftand der Kerke, en uit hartlijke Ph6tei?» .... , , , J dat zij op toegenegenheid jegens de broeders. — Zoo eik.achc moet men acht nemen op eikanderen, om ge- nemen' legenheid te. hebben tot de uitoefening van zulke pligten, als het Euangelie voorfchrijft. Hoe kunnen.wij, volgends het zelve, de ongeregelden vermanen, de kleinmoedigen vertroosten, de zwakken onderfteunen, of, .ook, de goeden, de meer gevorderden, in kennis, in deugd, in Godzaligheid, navolgen, zoo wij op anderen geen acht nemen, en, daar door, te weten L 3 ko-  l66 verklaring van den brief aan komen, hoe zij gefteld, hoe ze werkzaam zijn , of ze toenemen in het Christendom, of ze gemoedigd hunnen weg bewandelen , of ze gefterkt zijn in den Heere, of ze getrouw zijn in hunne betrekking, dan of het tegendeel van het een of ander, bij hen plaats heeft? Voorts, zullen wij, gelijk het behoort, acht geven op eikanderen, wij moeten voor eerst, op ons zeiven letten, en zeer genegen zijn, om onze eigene gebreken te kennen. Den fplinter in eens anders oog te zien, en te willen wegdoen, zonder den balk, die in zijn eigen oog is, te bemerken, en daar omtrent bezorgd te wezen, dat wordt, van den Heiland , aan huichelaren toegekend. Matth. VIL — Daarenboven, wij moeten dit acht nemen, als een onderlingen plicht aanmerken, gelijk dezelve hier wordt aangeprezen. De een .mag zich, over den anderen, geen gezag aanmatigen ; wanneer wij, volgends het Euangelie, op anderen acht nemen, moeten wij het ons ook laten welgevallen, dat anderen zulks omtrent ons doen, en met den geest van befcheidenheid aan onze verbetering arbeiden. Welk een voordeel zou het niet aanbrengen; als de leden van Jesus Kerk, dus, omtrent eikanderen gezind en werkzaam waren. Trou-  de hebreen. hoofdd. X; vs. 24, 25. 167 Trouwens , dan zou dat einde bereikt wor- Mcccaynn. den, waar toe de Apostel wil, dat men è&fchéSing eikanderen zal acht geven: tot opfcherping, der ,icfde naamlijk, der liefde en der goede werken. de werken.' Wat verftaat de Apostel door liefde, cn goede werken? Wat is de opfcherping der liefde, en der goede werken ? Hoe kan het acht nemen op. eikanderen, een gefchikt middel daar toe zijn? De liefde is, in 't gemeen , eene ceneigd- mcccclxiv. , , 0 00 Wat httr neid naar t gene wij ons, als goed en aange. te ver. naam, voorftellen. God is het hoogfte ft aan, door goed: in zijne gunst en gemeenfchap is de "etde? waare zaligheid van redelijke fchepzelen. Die hem als zoodanig kent, kan niet anders, dan hem dus liefhebben , met eene oprechte poging , om hem te behagen. Dat is de liefde Gods. Maar de wet eischt ook liefde des naasten; die wilsneiging tot hen , welke ons, in hun geluk en genoegen, belang doet nemen, zoo dat, wanneer zij het, in meerderen of minderen trap, genieten, wij ons daar over verblijden; wanneer zij het, min of meer, misfen, wij ons genegen vinden, zoo ver het in onze magt is, bun eenig geluk en genoegen te bezorgen , of dat te bevorderen: en derhalven, zoo omtrent hen L 4 te  l68 verklaring van den brief aan te handelen, als wij, met reden, in zoortgelijke omftandigheden kunnen begeeren, dat omtrent ons gehandeld wierd. Wanneer nu zulk eene gemoedsgefteldheid algemeen was, dan zouden alle menfchen elkanders vrienden zijn ; en het nut van de gantfche maatfchappij zou bevorderd worden, tot wezenlijk genoegen van elk harer leden. Zoo begrijpen wij dan, hoe de liefde tot den naasten, niet verfchilt van de liefde, zoo ais wij die in het gemeen befchreven hebben; eene geneigdheid naar 't geen wij ons, als goed en aangenaam, voorftellen. Want beminnen wij onzen naasten op de rechte wijze, dan beminnen wij te gelijk ons zei ven. Hierom zegt de wet, gij zult uwen naasten liefhebben, als u zeiven: de reden is deze, wij zijn gefchapen, om in eene maatfchappij te leven, en daar in gelukkig te zijn. Die dan zich zeiven lief heeft, en gaam zijn.-geluk bevorderd zag, moet te gelijk, in zijne betrekking , het nut der maatfchappij bevorderen, en derhalven zijnen naasten, liefhebben. Al wat een fcheiding maakt tusfchen. het algemeen en bijzonder belang, is uit den bozen. — Waren de menfchen omtrent elkander gezind, zoo als ze moesten zijn, men zou een hemel op aarde hebben. Dan, door 's menfchen afval van God, is de  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. iöo de rechte liefde des naasten, over het algemeen, van de aarde verbannen. Zij echter, die dezelve pogen te beoefenen, fchoon ze hunne liefde met haat, hunne toegenegenheid met vijandfchap , beantwoord zien, bevorderen echter, hun geluk, in zoo ver ze den Heere daar in zoeken te behagen, en voor zich zei ven een onwaardeerlijken fchat behouden, een goed geweten. Intusschen een gedeelte van het menschdom wierd, van de vroegfte . tijden af, en vervolgends, door Gods genade, wederom, naar zijn beeld aanvanglijk vernieuwd. Deze , waar ook verfpreid, maken eene bijzondere maatfchappij uit, in welke de rechte liefde des naasten wederom plaats vindt, fchoon niet zonder gebrek. Vermids nu de leden dezer maatfchappij als kinderen van God, in eene allernaauwfte betrekking- tot eikanderen ftaan, zoo: krijgt de liefde des naasten onder hen den naam van broederliefde, die zich openbaart in de gemeenfchapsoefening der Heiligen , in Zoo ver elk lid der Kerke zich verpligt rekent, zijne gaven, ten nutte en ter zaligheid zijner medeleden, gewillig en met vreugde aanteleggen; om hier de woorden van het Heidelbergsch onderwijs te gebruiken. Vraagt men nu, welk eene liefde de Apostel hier bedoelt; er is geen reden, om eenig L 5 zoort  I70 verklaring van den brief aan zoort van liefde uittefluiten, terwijl de eene in de andere begrepen is. Rechte liefde tot ,den naasten kan er niet zijn, zonder liefde tot God, en tot de waare leden der Kerke. Niemand kan de broeders recht liefhebben, als hij God niet lief heeft, naar de leer van den Apostel Johannes ; en wederom , die voorgeeft, God lieftehebben, en hij haat zijnen naasten, zijnen broeder, die is< een leugenaar. Denken wij dan aan de liefde tot God, tot den naasten, en tot de broederen: alhoewel de laatfte, naar 's Apostels oogmerk, hier vooral in aanmerking komt. mcccclxv. En deze liefde moet zich openbaren in 'die'liefde Roe^e werken; welker aart en vereischtens, zich open- bij de verklaring der XXXIII. Af deeling van goedewer- onzen Catechismus, opzetlijk overwogen worken? den. Genoeg is 't, met een woord te melden , dat wij, onder dezen naam van goede werken te denken hebben aan alle die pligtsbetrachtingen jegens God en den naasten, waar in een Christen, naar het voorfchrift der wet overeenkomftig den aart van het Euangelie zich moet bezig houden. MrcccLxvi. Gelukkige Kerkftaat,waar in liefde heerscht, zif'de'op- en ^e g°ede werken overvloedig zijn. Dan fcherping kan men zeggen, „ hoe goed, en lieflijk is 55 t,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. 171 „ t, dat broeders zamen wonen!" en, „ dat der üefde „ de heiligheid den huize des Heeren fierlijk enderg°e„ is. De Heere woont aldaar; hij gebiedt dewerken? „ daar den vrede en het leven tot in eeuwig. „ heid." Dan, hoe veel ontbreekt er doorgaands aan! hoe nodig is 't voor den nog, veelzins , aardsch- en vleeschlijkgezinden Christen, geduurig aangefpoord te worden tot zijnen pjjgt! Hier op heeft de Apostel het oog, als hij fpreekt van opscherping der liefde en der goede werken. Dan , wat dit eigenlijk zij, dat was de tweede vraag. Het woord, hier door opfchèrping vertaald (p) , vindt men beide in eenen kwaden , en in eenen goeden zin gebezigd, 't Is toepaslijk op zaken, welker vermogen aangezet en vermeerderd wordt, of, die in heftige beweging gebracht zijn. Dus gebruikt men het van de koorts, wanneer ze zich verheft, en de omloop des.bloeds geweldig verhaast wordt. Op het gemoed overgebracht, betekent het, na eens, eene zondige verbittering, hoedanig er,'ongelukkig, ontitond tusfchen Paulus en Baenabas , Handel. XV. maar dan ook een prijslijke drift, ijver en aanprikkeling. Van onzen Apostel: toen hij ooggetuige was van de verfoeilijke afgoderij der Athe-  172 verklaring van den brief aan Athenienj'eren, wordt verhaald, dat zijn geest in hem ontjieken wierd. Handel. .XVII: 16. Aan zulk eene ontfteking, aanprikkeling, of wel opfcherping, gelijk de Onzen het vertalen, hebben wij hier te denken. Eene opfcherping der liefde heeft er derhalven plaats, wanneer de Godvrucht verlevendigd, en de broederlijke toegenegenheid, nadat ze verflaauwd was, op nieuws ontftoken, en als in beweging gebracht wordt, met dit gevolg, dat men van zijnen ijver tot 's Heeren dienst, en van de goede gezindheid des harte jegens anderen, overvloedige blijken geeft. — Zoo is er ook eene opfcherping der goede werken, wanneer men , na merklijke verachtering in den weg der Godzaligheid , met verdubbelden ernst, den loop hervat, en vurig van geest, door prijslijken naijver, in de betrachting van aanbevolen pligten, anderen zoekt voorbij te ftreven. MCCCCLXVII. Nu blijft nog de derde vraag te beantwoorue^ee» den, hoe, het acht nemen op eikanderen, een gefchikt gefchikt middel zij, tot zulk eene. opfcherping der ach?* liefde» e» der g°ede werken ? Er is geen twijnemeop fel aan, en de ondervinding leert het, wanelkanderen. neer Chrjscenenj z00 gelijk het behoort, op eikanderen acht nemen, dat ze, daar door, ten aanzien van liefde en goede werken, én voor  de hebreen7. hoofdd. X: vs. 24, 25. 173 voor zich zeiven, én voor anderen, bevorderlijk zijn. — Hoe voor zich zeiven ? Op deze wijze. Zien ze op medechristenen , die in liefde en oefening van Godzaligheid hen overtreffen, dat fpoort hen aan , dat moet een ijvervuur in hun ontfteken, om van zulke goede voorgangers gelukkige navolgers te zijn. — Zien ze op anderen, met welke zij zich in het Christendom gelijk mogen ftellen, dat moet hen opwekken, om zoo veel mogelijk hen voorbijteft'reven , ten minften, om hen bijtehouden, en met gelijken tred, in de loopbaan der Godzaligheid, voortf tegaan. — Eindelijk, zien ze op zulken, die in de liefde, en goede werken, merklijk verachterd zijn, en ontdekken zij, met een, de oorzaken hier van, dat zal hen waakzaam maken, omtrent zich zeiven, en bedacht doen zijn op de gevaren, waar aan ook zij zijn blootgefteld. Maar dit onderling acht nemen ftrekt, ook anderen, ten voordeele. Door zulks te doen, krijgt men kennis van zijner medechristenen lief en leed, om zich met hun te verblijden, of deel te nemen in hunne droefheid; of ook, naar vereisch der omftandig- heden, met raad en daad hun bijteftaan. Door zulks te doen, krijgt men kennis van hunne zwakheden, hunne gebreken, hunne ftrui-  174 verklaring van den brief aan ftruikelingen, en daar door gelegenheid, om hun , door broederlijke vermaningen , getrouwe waarfchouwingen, liefderijke berispingen, nuttig te wezen; ten minften, door een beter voorbeeld hen te befcbamen, en tot naijver te verwekken, ten einde zij, gelijk onze Apostel het noemt , wederom oprichten trage handen, en Jlappe hii'èn. H. XIII: 12. mcccc Zoo zien wij, hoe het Christlijk acht neLxvni. men eikanderen, een allergefchiktst mid- Hier toe 1 * ° wekt de del zij, ter opfcherping van liefde, en goede .Ap.henop; werfcen- Geen wonder, dat Paulus er en dit zou ' de oefening zijne medegelovigen toe opwekt, en wel, met der voren- jnfiaitinc van zich zei ven : fchoon een leeraar, ten zeer een Apostel, wil hij echter, in hoedanigheid bevorde- a]g Christen, ten aanzien der voorgefchreven ren. ö pligten , niets vooruit hebben, 't Is hier, laat ons op eikanderen acht nemen tot opfcherping der liefde, en der goede werken. Hoe zeer nu, het opvolgen van deze vermaning, voor den Christen, gefchikt zij, om in den dienst van God voorfpoedig, en in de belijdenis van het Euangelie onder de menfchen , edelmoedig te verkeeren ; en derhalven , om die pligten, waar toe Paulus de Hebreen, in het vorige hadt opgewekt, gelukkig uit te oefenen, is van zelve blijkbaar. Maar  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. 175 Maar, om tot zulke gewenschte eindens, MCCCCLKIX op eikanderen acht te nemen, moesten de He- Dan' zij ... , moesten breen van de beste gelegenheid, daar toe, een vandebes\ naarftig gebruik maken. — In dit verband f-flefn~ .1 , , . , _ neid daar komt hier het 25/re vers voor: dus lezen wij toe.gebruik naar het Grieksch, „ laat ons op eikanderen make^ vs' . • • 25. Onze 1 „ acht nemen tot opfcherping der liefde, en onderi. bij„ der goede werken , onze onderlinge bijeenkom- ee,nk' niec a r nalaten- J „ /cs met nalatende, gelijk fommigen de gewoon- de, — ver,, te hebben, maar [malkanderen] vermanende. maaende» Dan, wat is hier de onderlinge bijeenkom/te ? — Wat zegt(het, die nalaten; en wie waren ze, aan welke Paulus dit te laste legt ? Wat verftaat hij door het vermanen, hier gefteld tegen over het nalaten van de onderlinge bij- eenkomfte? Eindelijk, hoe diende het bijwonen van zulke bijeenkomfte, om op : eikanderen acht te geven, tot opfcherping ! der liefde, en der goede werken ? Wat het eerfte betreft, het woord, door mcccclx*. bijeenkomfte vertaald, is famengefteld uit het %f vjooté rwuryooy^ 0f Synagoge, en het voor- derf. bljzetzel ïttI. Het woord Synagoge, 't welk, eenkom.ne 1 ü ver/taan m het gemeen, eene vergadering, verfameling, worde. j betekent, wordt , in de fchriften van het Nieuw Verbond, doorgaands, genomen voor eene Godsdienftige vergadering, of ook voor de plaats , tot zulk een Godsdienftig einde  I76 verklaring van den brief aan de gefchikt: gelijk dus de Joden allerwege hunne Synagogen hadden. Dat de Apostel hier het oog heeft, niet, flechts op een onderlinge vereeniging der Christenen, maar ook op een famenkomst van dezelve tot eene meer plegtige Godsdienstoefening, is, dunkt mij, genoegzaam zeker. — Doch waarom voegt hij bij het woord Synagoge het voorzetzel er), 't welk gelijk op zich zeiven, zoo ook in famenvoeging met andere woorden, verfchillende betekenisfen heeft? Wanneer men aanneemt, dat, in dien tijd, Joodschgezinde Christenen nog den Sabbath der Jooden onderhielden, doch te gelijk den dag des Heeren , welke daar op volgde; en dat ze, op beide die. dagen , Godsdienftige vergaderingen bijwoonden , op den Sabbath, in de Synagoge der Jooden, op den dag des Heeren, in de vergaderplaatzen der Christenen, dan zou men mogen denken, dat Paulus , (de Hebreen willende verpligten, om zich toch bij de Christenen te houden,) aan de bijeenkomst van dezen, eenen naam geeft die dezelve voorftelt als volgende op de vergadering der Jooden in de Synagoge, op den onmidde- lijk voorgaanden Sabbath. Anderen zijn van oordeel, dat de Apostel flechts eenige verandering^maakt in het woord, om dus de bijeenkomst'der Christenen} van die der Jooden ,  de hebreen. hoofdd, Xt vs. 24, 25. \ff den, te onderfcheiden. Liefst echter zouden wij > met fommigen, de fterkere betekenis van het woord hier gebezigd, in aanmerking nemen. Het zegt, niet flechts, eene vergadering, maar, eene toevergadering, gelijk het vertaald wordt, 2Thessal. II: 1. en dus eene vergadering tot één, in ééne plaats, ten minsten, tot ééne maatfchappij, in tegenoverftelling van afgezonderde, van verfchillende vergaderingen. Zulk eene vergadering, nu, of bijeenkomst der Christenen, was gefchikt tot den meer plegtigen Godsdienst om daar een gedeelte der Heilige Schrift te lezen, en te verklaren ; 't zij zulks door één of meer perfonen gefchiedde: men vergelijke 1 Kor. XIV.; verder om daar, met Pfalmen en Lofzangen „ God te verheerlijken, en eikanderen te (lichten; om met gebeden tot hem te naderen; om de Bondzegelen van Doop en Avondmaal te bedienen; en ook om, elk het zijne, toe* tebrengen tot onderfteuning der Armen. Dat nu zulk eene vergadering, zulk eene bijeenkomst, van groot belang wa3 voor de Christenen, behoeft geen bewijs. Maar, wat zegt het nu, die natelaten; en wie waren ze, aan welke Paulus dit te laste legtl Men verliet zulk eene bijeenkomst, in éen ueaxtm* Vil. Deel. M fter- *"  I78 verklaring van den brief aan zij die na- fterken zin, wanneer men zich, geheel en al, w!eX!»r van de Kerke affcheidde, en dus een afvalaan fchul- lige wierd. In een minderen zin, verliet men digwaien. Godsdienftige bijeenkomst, wanneer men dezelve, zonder allerdringendfte reden, verzuimde, en zich, meer of min, onder fchijnbare voorwendzelen, aan dezelve onttrok. Op zulke menfchen hadt Paulus het oog, wanneer hij zegt, gelijk fommige de gewoonte hebben. Dat de Hebreen merklijk verachterd waren in het Christendom, is ons meermalen gebleken; maar bij eenigen kwam het zoo ver, dat zij, niet flechts nu en dan , de bijeenkomften der gelovigen verzuimden, maar zelfs daar van een gewoonte maakten. Vraagt men, om wat reden? Er is, die denkt, dat dit verzuim, bij Joodschgezinde Christenen, voortkwam uit een zoort van weerzin tegen de gelovigen uit de Heidenen , met welke zij, (die, op hun afkomst uit Abraham, hoogmoedig waren) niet gelijk wilden gefteld worden. Dan, zoo deze Brief, gelijk hoogst waarfchijnlijk is, allereerst gefchreven zij aan de Jtrufalemfche Kerk, dan komt die reden niet zeer in aanmerking; nadien daar ter plaats, weinige of geene, Christenen zullen geweest zijn, uit de Heidenen, die niet te voren Joodengenoten waren geworden. Met meer grond, fchrijft men deze nalatig-  de hebreen, hoofdd. X: vs. 24, 25. J79 tigheid toe aan andere oorzaken. Ze waren, als Christenen, blootgefteld aan haat, fmaad) en vervolging; en dat, van hunne broederen naar den vleefche. Voeg hier bij, eene geringe mate van kennis, zwakheid in 't geloof, en, nog overgeblevene, maar hoogst fcbade- lijke, vooroordeelen. Js 't wonder, dat menfchen, zoo gefteld, en in zulke omftandigheden, door traagheid, kleinmoedigheid, fchaamte en vreeze, verhinderd wierden, in de vrijmoedige belijdenis van het Christendom; en zich begonnen te onttrekken aan de openbare gemcenfchap der Kerke? Althans, met verfcheiden onder de Hebreen was het zoo ver gekomen : deze waren het, tot welker befchaming de Apostel, hier, zegt, dat ze de gewoonte hadden de onderlinge bijeenkmjie natelaten. Dat moesten de anderen niet navolgen, maar, in tegendeel, vermanen. Dan, wat if-Si'L dat vermanen, 't welk hij, in tegenoverftel- gen aan- ling_van het nalaten der onderlinge bijeenkom- %t%n^ ile, hier aanprijst? elfeanderen Het woord, hier gebezigd, is van ruime venuaiien' betekenis, en zegt, onderwijzen, opwekken, berispen, waarfchuwen, ook vertroosten. Paültjs , die dit alles, in dezen Brief gedaan heeft, bevat het een en ander, onder het woord verM % ma.  l8o verklaring van den brief aan manen, gelijk we zien in het 2'ifte vers des XIII. Hoofdd. daar hij ten befluite zegt, ik bidde u broeders, verdraagt het woord dezer vermaning. Stellen wij ons dan, van den aanbevolen pligt, dit algemeen denkbeeld voor: iemand vermanen, is hem, bij wijze, of van leering, of van opwekking, of van berisping, of van waarfchuwing, of van vertroosting , zulke dingen voordragen, welke, behoorlijk in acht genomen zijnde, den genen, die dus vermaand wordt, wezenlijk voordeel en genoegen aanbrengen. In dezen, dus heilzamen, plicht, moesten de gelovigen zich bezig ho*uden, omtrent malkanderen, gelijk de Onzen dat woord te recht hebben ingevuld. De Hebreen konden dit gemaklijk zoo verftaan , wanneer ze zich de reeds gegeven les in het III. Hoofdd. herinnerden , vermaant malkanderen alle dagen, zoo lang het heden genaamd wordt: -— In plaats, derhalven, van nalatig te worden, moesten zij, in tegendeel, eikanderen opwekken, tot het bijwonen der Godsdienftige famenkomften; eikanderen bevorderlijk zijn in de kennis der waarheid; eikanderen broederlijk berispen, over in het oog lopende gebreken; eikanderen waarschuwen tegen verleidingen en verzoekingen; eikanderen aanmoedigen in de beoe. fening van Godzaligheid; eikanderen, in druk en  de hebreen. hoofdd. X: VS. 24, 25. l8l en droevenis, vertroosten, door de herinnering van 's Heeren trouw, van Christus^liefde, en van de eeuwige zaligheid. En het waren voora.1 de Godsdienftige vergaderingen , waar in men dus eikanderen vermanen moest, door woorden niet alleen, maar ook door voorbeeld. En zoo vinden" wij, gereedlijk, het ant- mcccc woord op de vierde vraag, hoe. naamlijk, r,",™' het bijwonen van Godsdienftige bijeenkom ft en, een geeen zeer gefchikt middel was, om op eikanderen ff\tkt™&- ° 1 ' L del zijn, acht te geven, tot opfcherping der liefde, en der om op eik. goede werken? 't Geen zij daar zagen, hoorden, acht te "e" ö J h ' '« men. tot en onderling verrichteden, was hier aan bevor- opfch. der derlijk. e» rferS- TT ,. werken. Voor eerst, lieten zij zich vinden in zulke bijeenkomften, ze hadden gelegenheid, om daar kennis te krijgen van den ftaat der Gemeente, en, wie der broederen afwezig waren : dit gaf gelegenheid, om naar dezulken te vernemen; zich aan dezelven te laten gelegen liggen. In de genen, die zij daar tegenwoordig vonden, en die met eerbiedigen ijver in dien Godsdienst bezig .waren, zagen zij voorwerpen van broederliefde, en voorbeelden, ter aanmoediging en navolging. Verder, 't geen zé daar hoorden, ftelde hen in ftaat, om op zich zeiven, en op anM 3 de-  182 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN deren , naar den eisch van het Euangelie, acht te nemen. — Die dit wel zal doen, moet genoegzame kennis hebben van de leere der zaligheid, van de onderfcheidene pligten der Christenen , van de gevaren , waar aan zij zijn blootgefteld, dan ook, van de middelen, die, ter hunner aanmoediging en vertroosting, dienen konden. — Maar nu, in deze bijeenkomften wierden de waarheden van het Euangelie ontvouwd, de beoefening der Godzaligheid aangeprezen , de verzoekingen , die hen omringden, ter waarfchuwing, herinnerd; ja maar ook, de troostrijke beloften van het Euangelie, ter aanmoediging, hun voorgefteld. Eindelijk , niet alleen , 't geen ze daar zagen, en hoorden , maar ook, 't geen ze daar onderling verrichteden, moest bevorderlijk zijn aan dezen pligt, om op eikanderen acht te geven , tot opfcherping der liefde, en der goede ■werken. Niet alleen vereenigden zij zich, daar, in 't Godsdienftig zingen en bidden, maar oefenden daar ook, op eene meer plegtige wijze, gemeenfchap in het Heilig Avondmaal, tot verfterking van 't geloof, verlevendiging der hope, en telkens vernieuwde opwekking tot hartlijke broederliefde. Mcrrc Dus ver zagen wij, tot welke pligten de Hier'in -Apostel zijne medegelovigen opwekt; en hier in  DS HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 24, 25. 183 in moesten zij te ijveriger zijn, uit aanmer- moettenzfl king van den tijd, waar in zij leefden: hij 'gj^ijn, zegt, en dat zoo veel te meer, als gij ziet dat vit aanm. , , , . van Jen de dag nadert. tijd> waat. in zij leef- Wat verftaat de Apostel, door den dag, ^"'„('if" dien de Hebreen zagen naderen? We moeten » dag nahier, buiten twijfel, aan een zekeren tijd den- " en' mcccg ken, waar op iets merkwaardigs voorvalt, of lxxv. te wachten is. Meermalen wordt het woord Ifet,mer' ken ter be- dag, in zulk eenen zin, van de Heijjge Schrij- paling, vers gebezied. — Wanneer nu zulk een tijd welken , n. ■ c .... de /lp. be- nog toekomftig, maar, niet ver af is, (ten doelt. minsten, in vergelijking van vroeger tijden en gebeurtenisfen , die vooraf moesten gaan,) dan wordt zulk een dag, zulk een tijd, gezegd te naderen. Paulus fpreekt hier van den aannaderenden dag. —— Eindelijk, wanneer men acht geeft, op tegenwoordige omftandigheden, en zulk eene gefteldheid van zaken, die, volgends het beloop der ondermaanfche dingen, van zelve leiden tot gewigtige uitkomften, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, dan ziet men dien dag, dien tijd naderen, waar op , waar in, zulke uitkomften te wagten zijnOm nu te weten, welk een dag de Apostel bedoelt, moeten wij, volgens de gegeven verklaring der woorden, hier, denken aan eenen dag, die, vooreerst, zeer aanmerkelijk zou M 4 zijn:  ï;84 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zijn: die ten tweeden, voor de Hebreen, nog toekomstig was, dien zij te wagten hadden, en die van naderde: die, ten derden, een dag was, van welks nadering de Hebreen kennis hadden,- Paulus zegt, „ gij ziet dat de dag nadert:" eindelijk een dag, welks nadering, dus gekend en voorzien, een kragtigen invloed op hen behoorde te hebben, om hunnen ijver, in de belijdenis en de beoefening van het Christendom, optewakkeren. Volgends deze kenmerken moeten wij ons onderzoek, ten aanzien van deze zaak , in 't werk ftellen. Geachte Uitleggers zijn ons hier in voorgegaan, doch verfchillen van den anderen, in de juiste bepaling: en zulks, wegens de vrij gemaklijke toepa.^fing der ftraks gemelde kenmerken, op meer dan éénen tijd. Ik zal derhalven, wat hier over gedacht is, kortlijk opgeven; om dan, vervolgends, eene keuze te doen. iwcccc Eenige Uitleggers denken, hier, aan den 'A*xv/é; Eu'dngeliedag, in tegenftelling van den VOOrar^ in 'tal- saanden nacht der zonden en onwetendheid, gemeen de w • het menschdom, naar ver het grootdag. fte deel, eeuwen achter een, gezeten hadt. — Dan, dien dag zagen de Hebreen niet naderen, die was reeds over hen opgegaan, Ve-  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 24, 25- 185 Vele Schriftverklarers zijn vam oordeel, mcccc dat Paulus, hier, het oog heeft op den dag éf^a' van jfetufalms verwoesting,-, den dag der wrake, denkt men gelijk hij genoemd wordt, Luk. XXL en Mal. "fff* III. den dag van 's Heeren toekomfte, dien toe- Godïlorkomjïigen dag, in welken Gods oordeel, over deet °"er hi t. t .de jood- et ongelovig en godloos Joodeqdom , op eene fdie natie; allerontzaghjkfte wijze , zou uitgevoerd worden, naar Mal. IV. En zeker, dat zou een aanmerilijke tijd zijn; een dag, bij uitlte- kendheid; een groote en vreeslijke dag. Die tijd, van ontzaglijke gerichten,, van verwoestende oordeelen, over het Joodfche volk, was nu nabij gekomen. — De Hebreen zagen dien naderenden dag; ten miniten, uit het Profeetisch woord, uit de voorzeggingen van den Heiland, en uit de omftandigheden van Kerken Burgerftaat, konden zij gereedlijk opmaken , dat die fchriklijke dag ^iabij was gekomen. Eindelijk, de overweging hiervan moest invloed maken op de gemoederen der Hebreen, om toch, in de belijdenis der waarheid, en in de onderlinge gemeenfchapsoefening, als Christenen, ftandvastig te blijven, en dus behoed te worden, in de ongerechtigheid des Joodfchen volks, omtekomen. Hoe zeer deze uitlegging zich ook aanprijst, mcccc het ontbreekt echter niet aan uitmuntende L*xv'"M 5 Schrift- °fJen das  l86 verklaring van den brief aan wj'tiaat- Schriftverklaarders, die hier bepaaldlijk den- fte oordeel ^en aan den dag des algemeenen oordeels. TeufUe Deze merken op, dat die geduchte, maar tevens voor de Kerk aller heugl ij kfte tijd, meermalen met den naam van den dag, of, dien dag, bcftempeld wordt. Om nu alleen onzes Apostels wijze van fpreken in aanmerking te nemen; Rom. II: 16, maakt hij melding van den dag, in welken God de verborgene dingen der menfchen zal oordeelen door Jesus Christus. i Thkssal. I: ro. leert hij, dat Christus verheerlijkt zal worden in zijne Heiligen, in dien dag. i-Tim. I: ia. verklaart hij, verzekerd te zijn, dat de Heere magtig was, zijn pand, lij hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. vs, 18. zegt hij, ten aanzien van den Godvruchtigen en weldadigen Onesimus: de Heere geve hem, dat hij barmhartigheid vinde bij den Heere, in dien dag: en IV: 8. is dit zijn roemtaal, Voorts is mij weggelegd de hoorn der rechtvaardigheid, welke mij de rechtvaardige richter geven zal, in dien dag. Om thans geen andere plaatzen bijtebrengen, daar die zelfde tijd des oordeels genoemd wordt de dag Gods; de dag van Jesus Christus; de dag des Heeren; de dag der verlosfing; en wat dergelijke benamingen meer zijn. Dat nu deze dag, van den Apostel, te recht, als naderende befchouwd wierd, (nu Chris-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. i 8/ Christus, die als dan richter zal zijn, reeds ten Hemel was ingegaan , waar uit hij, voorts, van zijne Kerke moest verwacht worden, om hen, naar ziel en ligchaam, te Hellen in het bezit van de beloofde ervenis;) dat ook de Hebreen zich dien dag , als zoodanig , moesten voorftellen; en dat deze herinnering, ,, de dag des oordeels nadert," een krachtigen invloed op hen hebben moest, om, in de pligten van het Christendom, getrouw en volftandig te zijn; het een en ander is van zelve blijkbaar. Doch, of wij hier aan den dag van Gods MCCCC oordeel over het Joodfche volk, dan wel. Lxx!x\ ... ' kl ' en zulks tn aan den dag des algemeenen oordeels, te den- z=menvoeken hebben, daar omtrent fchijnt iets twij- fatooTdeel felachtigs overtebüjven. Ziet men op het over de , meer gewoon gebruik des woords, in den ftijl ^ooden' ■ van Paulus, dan zou men hier den dag des algemeenen oordeels moeten verftaan ; ziet men op het, toen, nabij zijn van Gods geduchte wraakoefening over de Joodfche natie, en de gepastheid der herinnering hier van, aan de Hebreen, om hen, tot vernieuwden ernst en ijver in het Christendom, optewekken, dan vindt men gereede aanleiding, om Paulus gezegde op den dag van Jerufedems verwoesting toetepasfen. Hier-  i 88 verklaring van den brief aan Hierom zijn er Uitleggers, die het een en ander famenvoegen: zoo dat Paulus het oog zou gehad hebben, beide, op den dag van het bijzonder oordeel over 't Joodfche volk, en van het algemeen oordeel, over *t gantfche menschdom. — En deze gedachte is niet geheel van allen grond ontbloot. Men merkt, voor eerst, aan, dat de eerfte Christenen , daar zij zich den ondergang van der Jooden Kerk- en Burgerftaat voorftelden, tevens geloofden, dat de ondergang der wereld, en dus, de dag des algemeenen oordeels , kort daar op volgen zou. Wat aanleiding zij hier toe hadden, uit de voorzegging van den Heiland, Matth. XXIV. en uit verfcheiden gezegden der Apostelen, is bekend. En, fchoon Paulus en Petrus , hier van , eenig nader bericht gaven; fchoon er ook, naar de oudere en latere voorzeggingen , nog veel gebeuren moest, eer de dagen der aarde zouden afgelopen zijn; zij wisten echter niet, in welk een kort verloop des tijds, de vervulling van die Godfpraken kon daargefteld worden. Wanneer men nu aanneemt, dat de Apostelen, toen, wanneer deze Brief gefchreven is, (want de Openbaring van Johannes is van later tijd,) dat ze, zeg ik, toen nog geen nadere ontdekking , aangaande dit Huk, gehad hebben, dan  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. 189 dan konden zij ook de gelovigen geen verzekering geven, dat er, voor dén jongften aller dagen , nog een aantal eeuwen zou voorbijgaan.'Eene bedenking, die hier fchijnt overteblijven , zullen wij in het vervolg trachten wegtenemen. Dan , ('t geen vooral hier dient opgemerkt) de dag van Gods oordeel over het Joodfche volk, en de dag van het algemeen oordeel, ftaan in een naauw verband tot elkander. Laat mij hier, befcheiden Lezer, eene kleine uitweiding maken, die, zoo ik vertrouw, u niet onaangenaam zal zijn. Onder alle de gerichten, die God, over mcccclx» een zondig menschdom, ooit heeft uitgevoerd, v Naau» en nog uitvoeren zal, zijn er drie, die wij Tm die in bijzondere aanmerking moéten nemen, dat bs.id,e eevan den algemeenen zondvloed, de verwoesting nijgen navan Israëls Kerk- en Burgerftaat, en het alge- dèr am&emeen gericht ten genen dage. 't Zijn deze drie gerichten, die wij te befchouwen hebben, in betrekking tot de bedeeling van Gods genade over gevallen menfchen. Onze eerfte Voorouders gezondigd hebbende, hadt God het gantfche menschdom, m hun, konnen doen ophouden. Maar, volgends zijnen eeuwigen raad, zou een gedeelte van het menschdom, tot verheerlijking  IQO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN king der Godlijke genade, uit zijnen val wederöm opgericht worden. — Hiertoe begunftigde hij Adam, en zijn nageflacht, met de leere der zaligheid; en , om der Kerke wil, ftrekte God zijne langmoedigheid uit, ook over die bewoners dezer aarde, welke zich overgaven aan ongeloof en ongodsdienftigheid. •— Maar, wanneer, ten laatfte, de aarde vol wrevel, en de Kak zelve, diep bedorven was, kwam God ten gerichte over een menschdom, dat, bijna geheel en al, door overmaat van boosheid, dat kostlijk gefchenk van de leer der zaligheid verbeurd hadt. Door eenen allerverfchriklijkften vloed, verdelgde hij millioenen van ftervelingen, om , uit het huisgezin van Noach , dat alleen overbleef, als een nieuw menschdom te doen voortkomen; 't welk, begunftigd met den zelfden zegen van het Euangelie der beloften , gelegenheid hadt, om de kennis van den waaren Godsdienst over de gantfche aarde te verfprciden , en dezelve overteleveren aan de late nakomelingfchap. <— Dan , gelijk God, zelfs na den Zondvloed, verklaard heeft, 's menfchen hart bleef boos: dus'was het te voorzien , dat dit grootfte gefchenk, na verloop van eenige eeuwen, wederom algemeen verzondigd zou worden.. De uitkomst heeft dit ook geleerd. Er zoude derhalven we-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. ioc wederom een zondvloed nodig zijn geweest, ter ftraf van zulk eene hemeltergende boosheid. Maar God hadt Gen. VUL verklaard, dat hij, op zulk eene wijze, niet meer het menschdom verdelgen zou. Om dan , in weerwil der verdorvenheid van Noachs nakomelingen , onder dezelve zijne Kerk te doen ftaande blijven, en om zijne langmoedigheid , over eene zondige wereld, al verder uitteftrekken , behaagde het hem, een bijzonder volk aftezonderen, en, door een plegtig verbond, onder zulke bepalingen te brengen , als gefchikt waren , (wegens de daar bijgevoegde beloften en bedreigingen,) om de boosheid der menschlijke natuur eenig- zins te bedwingen. Dit middel heeft, eeuwen achter een, (fchoon onder veel afwisfelingen,) een goed gevolg gehad, zoo dat de leer van den waarcn Godsdienst, en, met haar, de Kerk, bewaard bleef, ten zegen voor het menschdom. " Dan, ten laat- ften was niet alleen de Heidenfche wereld overftroomd van godloosheid, maar ook dat zelfde volk, 't welk, zoo veele eeuwen achter een , de grootfte voorrechten genoten hadt. Hier eindigde dan ook de Godlijke langmoedigheid; en de Joodfche natie werdt, te gelijk met haar Land, zoo wel als 't eerfte menschdom, en de gantfche aarde, (fchoon \ op  192 verklaring van den brief aan op een andere wijze, en door andere middelen ,) aan de ontzaglijkfte verwoesting overgegeven. — Dan, gelijk er een overblijfzel was van de eerfte wereld, in het huisgezin van Noach , zoo was er ook , ten aanzien van Israël, een overblijfsel naar de verkiezing der genade (q). En , aan dat gedeelte van < Abrahams nagedacht is een ander Verbond , dat betere beloften heeft, dan het eerfte , bevestigd geworden ; uit kracht van welk Verbond de Israëlitifche Kerk, niet alleen bewaard blijft, maar ook uitgebreid is onder alle volkeren , en verder uitgebreid zal worden , ook, door de openlijke wederaanneming van het, nu nog verharde, Joodendom, in volgende eeuwen. — Onder deze laatfte bedeeling, nu, der Godlijke genade over gevallen menfchen, leven wij; en deze bedeeling zal zoo lang du-uren, als er, naar Gods raad, nog menfchen tot de gemeenfchap der Kerke moeten toegebracht worden (O- Is dat einde bereikt, dan zal de reden ophouden , waarom een zondige wereld, in Gods langmoedigheid , gedragen wordt. En hier op zal het algemeen oordeel volgen, wanneer het gantfche menschdom, uit O) Rom. XI: 5. (r) Verg. 2 Pêtr, UI: 9.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. I03 uit het ftof verrezen, rechtvaardige vergelding zal ontvangen, en deze aarde, door de geduchtfte uitwerkzelen van Gods almagt, zulk eene verandering zal ondergaan , door de vernietiging van alle de gevolgen der zonde, dat ze, voor eeuwig, eene woonftede der gerechtigheid en des vredes wezen zal. Ujt het geen wij dus ver gezegd hebben, kunnen wij nu opmaken, hoe het oordeel, door den Zondvloed over de eerfte wereld, en door de Romeinen, over het Joodfche i volk, uitgevoerd, de voorboden zijn geweest, | van het jongfte gericht, en aangemerkt moeten worden, als bewijzen der zekere toekomI Ite van dien grooten dag, aangaande welken I het gantfche menschdom, van de vroegfte eeuwen af, door een Godlijke openbaring, I is onderricht geworden. Maar nu moeten wij, hier bij, nog in mcccc :j aanmerking nemendat de uitvoering van /J.-^j^ 1 Gods oordeel, eerst over het Joodfche volk, ook, zoo daarna over de gehele wereld, behoort tot**.*f"** de heerlijkheid van Jesus Christus, na ziine heeriiiii| verhooging aan 's Vaders rechterhand. Dat ^ | geeft hij zelve te kennen, Joh. V: 22. daar hoonn. hij zegt, dat de Vader al het oordeel aan hem 1 hadt overgegeven. En, op dezen grond, verklaarde hij, voor den joodfchen Raad, Matth. VIL Deel. N XXVL  194 verklaring van den brief aan XXVI. van nu aan zult gij zien den Zoon des menfchen , zittende ter rechterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels, ten gerichte naamlijk, ten genen dage; doch van welke magt zij een zichtbaar blijk zien zouden, in de uitvoering van zijne bedreiging over de Joodfche natie, ter hunner verwoesting. En zoo dienen, ook nu nog, de, onder ons wonende, Joden tot een zichtbaar bewijs, dat, zoo zeker de Heere Christus het oordeel over hen, in de omkeering van Stad en Tempel, heeft uitgevoerd, hij ook alzoo, ten genen dage, de gantfche wereld in gerechtigheid zal oordeelen. mcccc UrT al wat dus ver is aangemerkt, blijkt Beide™' genoegzaam, hoe de dag van Jerufalems verJochvooral woesting, en de dag des algemeenen oordeels, oordeel'116 eene ze^ere betrekking tot eikanderen hebworden ben. Beiden moesten de Hebreen verwachhjerJe' ten: beiden naderden vast; de eerfte was op doeld. . _r handen; de tweede zou volgen; wanneer? dat wisten ze niet. — Intusfchen, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de Apostel H. IX: 29. de aandacht der Hebreen bepaalde tot Christus komst ten oordeel, wanneer hij van de genen , die hem verwachten, gezien zal worden tot zaligheid; verder, dat hij wederom, in het zjfte vers dezes Hoofdd., op dien zelfden dag het  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. I95 het oog heefc, wanneer hij fpreekt van eene fchriklijke verwachting des oordeels; eindelijk, dat hij, zoo niet alleen, ten minften voornaamlijk, melding maakt van Christus komst ten laalfien dage, vs. 37. daar hij zegt, hij die te komen ftaat, zal komen: wanneer wij, zeg ik, het een en ander famen vergelijken, dan blijft het ons niet twijfelachtig, of de Apostel ziet, ook in deze woorden, meer bepaaldlijk, op dien grooten, dien heerlijken, doch tevens geduchten dag, welke nog toekomftig is. Wij zullen dan ook denzelven, nu Vervolgends, alleen onder het oog houden, daar wij overgaan , om te onderzoeken, waar toe de kennis, welke de Hebreen van dezen naderenden dag hadden, hen moest aanfporen. Paulus zegt: en dat zoo veel temeer, als gij mcccc ziet, dat de dag nadert. Hij heeft het oog m*aan'm. op aanbevolen pligten , die ze moeften uitoe- daar van fenen: welke die zijn, hebben wij, bij de #52$ * verklaring van het 'iifte, en volgende verfen, te ijveriger g^ien. Bijzonder komen hier in aanmerking die der aaugtpligten, welke zij, omtrent eikanderen, totp*,*'™ onderling nut, te betrachten hadden. Ze moesten op eikanderen acht nemen, tot opfcherping der liefde en der goede werken; ze moesten zich daar toe bedienen, van de gefchiktftegeN 2 'Ie-  iOÓ verklaring van den brief aan legenheden, en de onderlinge Ujeenkomften geenzins 'nalaten, gelijk fommigen de gewoonte hadden; maar eikanderen vermanen. Als nu de Apostel zegt, en dat zoo veel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert; dan veronderftelt hij, dat ze, buiten opzicht tot hunne kennis van dien dag, als nu, op eene bijzondere wijze naderende, echter gehouden waren tot de uitoefening der pligten, die hij, uit de leer van Christus Priesterfchap, hadt afgeleid: de aart van deze pligten, als hoogst betaamlijk, en, in derzelver gevolgen, heilrijk, was genoegzaam, om hen, tot derzelver betrachting, aantefporen. Maar nu ze dien grooten dag zagen naderen, moesten zij te ijveriger daar in zijn. Hij zegt, ,, en dat „ zoo veel te meer, (dat is, zoo veel te ge„ zetter, te overvloediger, te ftandvastiger,) „ als gij ziet, dat de dag nadert." mcccc Dan, vermids er nu reeds vele eeuwen verHaedeAp. lopen zijn , en er, naar het Profeetisch woord, hier uit nog veei tjjj verlopen moet, eer Christus dmngre- ten oordeel komt, zoo is de vraag, „ hoe de denontiee- Apostel, uit het naderen van dien dag, tienkonde, 7 daar die ,) eene drangreden ontleenen kon, ter opwekdag van king van den ijver der Hebreen, in de beoe- Chr. laat- ' 6 _ , fte komfte ?» fenmg van het Christendom. mg niet Vürscheidenlijk wordt hier op geantwoord. zoo nabij J r <, WtiS, o 0171-  DE HEBREEN. HOOFDD. X: VS. 24, 25. I97 Sommigen zeggen : „ op het fterfuur zal, ,, voor elk mensch, de dag des oordeels on„ middelijk volgen ; en derhalven moesten „ de Hebreen dien dag , als nu genaderd, „ zich voorftellen." Dan, dit kan, in eenen verkeerden, doch ook in eenen goeden zin, opgevat worden. — In eenen goeden zin, behelst dit antwoord waarheid: van het oogenblik af, dat een mensch fterft, gaat zijne ziel over in eenen ftaat, die, voor elk, dezelfde blijft; en het voornaam voorwerp van de befchouwing der werkzame ziel is , buiten twijfel, de openbaring van Christus heerlijkheid, in den jongften dag; vooruitzicht, dat, naar den onderfcheiden toeftand der afgefforvenen, of vrees en angst, of hoop en blijdfchap verwekken zal. — Maar, in eenen verkeerden zin, wordt dit antwoord, van hun gegeven, die den zielenflaap geloven , en den gantfchen tijd, tusfchen 's menfchen dood en Christus komst ten oordeel, zich: voorftellen als eenen nacht, waar in wij gerustlijk flapen , zoo dat wij geduurende verfcheiden uuren, geen bewustheid hebben van eenig tijdsverloop. 's Heeren woord leert ons anders denken over den ftaat der afgefcheiden zielen, en ftelt ze ons, als werkzaam, voor; dus moeten zij bewustheid hebben van eene voortgaande duuring , al» N 3 hoe-  I98 verklaring van den brief aan hoewel wij niet kunnen bepalen, hoe lang, of hoe kort, de duuring des tijds , aan de afgelcheidene zielen voorkomt, daar we, bij eigen ondervinding , weten , hoe dezelfde mate van tijd, ons, nu lang, en dan weer, onbegrijpüjk kort, kan'vallen. Anderen, gelijk we reeds hebben opgemerkt, zijn van oordeel, dat Paulus zich van dezen aandrang bedient, naar de meening der eerfte Christenen, in dien tijd. En hier uit ontftaat van zelve deze vraag: zijn ook de Apostelen niet in deze gedachten „ geweest, dat de voleinding der eeuwen, toen reeds, zeer nabij was ?" Sommigen Hellen, anderen ontkennen dit. Wij merken kortlijk aan, voor eerst, dat de Apostelen, aangaande den tijd van 's Heilands toekomfte , niets weten konden, dan door eene Godlijke openbaring. Ten tweeden, dat ze zulk eene openbaring niet gehad hebben voor 's Heilands verhooging, nadien de Heere Jesus zelve, naar zijne menschlij. ke natuur, onkundig was van den tijd des oordeels, naar Mark. XIII. terwijl hij eerst, na zijne verhooging, die kennis van Gods raad en voornemen, over Wereld en Kerk, verkregen heeft, welke hem nodig was, ter uitvoering van zijne Priesterlijke en Koninglijke bediening. Dat was, 't geen aan Johan- nes  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. ioq nes vertoond werdt, toen hij zag, dat het boek , met zeven zegelen verzegeld , ter hand gefteld wierd aan den verhoogden Heiland, wien het , onder alle fchepzclen , in hemel en op aarde, alleen toekwam, dat boek te nemen , en deszelfs zegelen te openen, omdat hij, naar den wille zijnes Vaders, zich in den dood hadt overgegeven, tot behoudenis van zondaren. Openb. V. En ook dit behoort tot de heerlijkheid, die de Middelaar, naar zijne menschlijke natuur, ontvangen heeft, en zoo ontvangen, dat zijne Kruisgezanten al de kennis, die zij, vervolgends, van het toekomende verkregen hebben, aan hem verfchuldigd waren. Gaan wij nu na, wat zij ons, hier van hebben medegedeeld, wij zien, dat, aan Petrus, en Paulus veel ontdekt is, van de opftanding der dooden, en van de toekomende wereld; ook van groote gebeurtenisfen, die vooraf zouden gaan; maar, wat de juiste tijdsbepaling betreft, daar van hebben ze, zoo veel ons blijkt, geen openbaring gehad. Dan, eenigen tijd na de verwoesting van Jerufalem , beeft hét den Heiland behaagd, door zijnen Engel, aan Apostel Johannes, onder zinnebeelden , en raadzelachtige voorftellen , eenige kennis te geven van de voornaamfte lotgevallen der Kerke, tot op de N 4 A vol-  ïoo verklaring van den brief aan voleinding der eeuwen, die ook van hem bei'chreven zijn in een boek, *l welk allezins gefchikt is, niet, om , in verfcheiden bijzonderheden , aan de menschlijke nieuwsgierigheid voldoening te verfchaffen, maar, om, in 't gemeen, het geloof der Kerke te bevestigen, en haar de fterkfte verzekering te geven, dat Jesus leeft, en regeert; en dat hij zich eens, in heerlijkheid, aan al zijn voik openbaren zal, in dien grooten dag; zonder dat echter, ook in dat boek, de juiste tijd van zijne toekomst bepaald is. Het zij nu de Apostelen den tijd, die nog verlopen moest, zich korter of langer, hebben voorgefteld, genoeg is 't, dat, het geen zij fchreven , waarheid was, gemerkt de gantfche tijd der Nieuwe Huishouding de laatfle tijd der wereld is, in welken de Kerk zich den Heere Jesus, als den komenden richter moet voorftellen, wiens komst, fchoon zelfs meer dan twee duizend jaren verwijderd van zijne Hemelvaart, echter toen reeds, als nabij, konde voorzien worden, nadien het einde der wereld, indien het God zoo behaagd hadde, meer dan honderd duizend jaren zou hebben kunnen uitgefteld worden. Intusschen, daar de Heere Jesus nu reeds ten Hemel was ingegaan, om eens wedertekomen; en de Hebreen zulks met zekerheid wis-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 24, 25. 20i wisten, zoo moesten zij begrijpen, dat zij in eene veel nadere betrekking ftonden tot dien grooten dag, dan hunne gelovige Voorvaderen , die nog wachten moesten op des Verlosfers eerfte komst in 't vleesch. 't Was derhalven nu de laatfte tijd, waar in, voor de Kerk, niets overbleef, dan den Zaligmaker uit de hemelen te verwachten. Zou het nog wat duuren, de tijd zou echter kort wezen; duizend jaren zijn bij den Heere als één dag; en gelijk elk lid der Kerke fpoedig haast tot zijn levenseinde, zoo is, de zaak wel overwogen, en.de tijd met de eeuwigheid vergeleken zijnde, het einde aller dingen waarlijk nabij, naar Petrus taal. i Br. IV. Hoofdd. Dan, daar zij dus den dag zagen naderen, mcccc moest hen dit aanfporen, om in de betrach- B^i( 'tot ting der aanbevolen pligten , ijveriger en 'dus dp. ° ,. .. !_ ' . ... .. , j; oogmerk overvloediger te zijn. De nabijheid van dien jn deze dag moest hun een heilige vrees inboezemen, om toch te waken tegen traagheid en ach te- óe dag. na. loosheid in 's Heeren dienst, en in de oefe- dert. ning van broederliefde. Ja maar ook, deze gedachte, ,, Jesus, die verhoogd is aan Gods „ rechterhand, zal haast wederkomen, om „ alle zijne volgelingen te ftellen in 't bezit „ 'der hemelfche ervenisfe," die gedachte moest hen, in droefheid, troosten, onder N 5 te-  202 verklaring van den brief aan tegenfpoed , bemoedigen , en , gelijk onze Apostel het noemt, x Kor. XV. Jïandvastig, onbeweeglijk, en altoos overvloedig maken in het werk des Heeren, als die wisten, dat hun arbeid niet ij del zou zijn in den Heere. In 't bijzonder moest de vertegenwoordiging van dien naderenden dag der algemeene toevergadering tot Christus , hen aanfporen, om zich, nu reeds, ten naauwften te vereenigen met de leden der Kerk, en daar toe zich te wachten van 't geen bij fommigen een gewoonte was geworden, het nalaten van de onderlinge bijeenkomfte; maar integendeel, daarvan een naarftig gebruik te maken tot elkanders ftichting. mcccc Opdat nu de Hebreen deze liefderijke verEe^nièi.- maningen wel ter harte zouden nemen, doet we en tm- de Apostel hen opmerken, indien ze eens aftrZg7e'r vielen va" het geloof, indien ze zich eens liei-oorgeflei- ten overwinnen door de verzoekingen, waar tirmfpi. m z'ï leefden; welke verfchriklijke gevolgen 26-31. dit voor hun hebben zou. vs. 26 en volg. ■ En hier in gaat hij zoo te werk, dat hij hun, eerst voor oogen houdt, aan welk een ontzaglijk oordeel zij zich zouden onderwerpen, indien ze hunne belijdenis verzaakten. vs: 26, 27. En dan nader bevestigt, het geen hij hier van gezegd heeftj uit vergelijking van  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2(5, 27. 203 van zonde met zonde, en ftraf met ftraf; om hun, beide, én, het zekere y én, het vreeslijke, van de-Godlijke wraak, over zulk een misdrijf, te doen opmerken, vs. 28-31. Wat ^ïet eerfte betreft, de Apostel zegt, mcccc VS. 26, 2 7. txxxvrt. „r ' ontleend Want zoo wij willens zondigen, nadat uit de wij de kennisse der waarheid ontvangen fchrik,iike gevolgen, HEöBEN, zoo EN BLIJFT daar GEEN slacht- die di af- ÖFFER MEER OVER VOOR de zonden: va! van het . . ChnsrenMaar een schrikltjke verwachting des doft, hcb- OORDEELS j en de HITTE des VUURS , dat de u". ' VS. 26, 27. tegenstanders zal verslinden. Wij letten hier, voor eerst, op des Apostels ingevallig voorftel, aangaande een alleronwaardigst gedrag omtrent de leer van het Euangelie der vervulling, in deze woorden: zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben: en dan op het ontzaglijk gevolg, 't welk zulk een onwaardig gedrag ongetwijfeld hebben zou, in deeze woorden: zoo blijft er geen fiachtöffer meer over voor de zonden; maar een fchriklijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dut de tegenftanders zal verflinden. Het alleronwaardigst gedrag, waar van Pau- mcccc lus het vreeslijk gevolg wil doen opmerken , //,x/™ is, J,*%  204 verklaring van den brief aan ïoorftei js, hier, een willens zondigen, nadat men de %nikVen ksnnis der waarheid heeft ontvangen, afval vs. Om den Apostel hier wel te verftaan, moe700 wij"' ten wiJ' met onderfcheid, nagaan: wat, hier, willens - de waarheid zij ? — wat men verftaan moet hebbenf" door de kennis der waafheid? wat het zegt, die kennis der waarheid ontvangen te hebben ? — eindelijk, wat het willens zondigen, zij, nadat men de kennis der waarheid ontvangen heeft ? mcccc Wat is hier waarheid? Buiten twijfel, de JVaTh'iet leer van christus> het onderwijs aangaande de waar den weg der behoudenis; dat kostlijk EuanMAzijf gelie) »t welk ons hm bekend maakt, wien te kennen, in de kracht van zijn lijden en ,, opftanding," die verhevene wijsheid is, waar voor Apostel Paulus alles wilde overgeven. Filipp. 111. Die leer draagt, hier en elders, den naam van waarheid, en zulks met het hoogfte recht. Want, wat is waarheid? iets dat vast, zeker, beftendig, en aan zich zeiven gelijkformig is. — Maar nu, dat alles, en nog veel meer , kan getuigd worden van de Euangelieleer. Zij rust op een Godlijk getuigenis, dat niet feilen kan. de onveranderlijkheid van hem, die dezelve geopenbaard heeft, ftrekt ten waarborg, dat dit heilwoord tot in eeuwigheid zal beftaan. Het onaf- fchei-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2 6, 2 7. 2c$ fcneidenlijk verband der leerftukken van die Godlijk onderwijs ftelt de innerlijke vastigheid van het zelve in het licht. Daarenboven , deze leer maakt den God der waarheid aan ftervelingen bekend; ze openbaart aan menfchen, (die, door den vader der leugenen verleid, van nature, ten aanzien van hunne eeuwige belangen, in leugen en bedrog als verzonken zijn,) aan zulken maakt zij dien heerlijken Verlosfer bekend, die zelve de weg, de waarheid, en het leven is. Ja maar ook, deze leer is, onder de medewerking van 's Heeren Geest, het gezegend middel, waar door menfchen, die de heerlijkheid van God derven, vernieuwd worden, naar het beeld van hem, die de oorfpronglijke waarheid is, en zulks, ter bezitting van waare, wijsheid, waare heiligheid, waare gelukzaligheid. Te recht dan draagt de Euangelieleer den veel betekenenden naam van waarheid. Maar wat moet men nu verftaan door de MCCCCXC. kennis van deze waarheid? Het woord, (y) f^'.**? .... ' v'V kennisle hier gebezigd, betekent niet flechts een bloo der waartQ bevatting van iets, maar ook, een meer heid? naauwkeurige kennis, gepaard met toeftemming en werkzame overtuiging. — Hierom wordt (j} iT'ryyccrif.  2o6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN wordt het meermalen door erkentenis vertaald. Van de Heidenen, die God uit de natuur kenden, zegt Paulus, dat ze hem niet in erkentenis gehouden hadden. Rom. I: 28. en de zelfde Apostel fpreekt, 2 Tim. II: 25. van een bekeering, tot erkentenis der waarheid. — Denken wij hier dan, aan eene meer onderfcheidene kennis van de Euangelieleer, gepaard met zulk eene overtuiging van hare zekerheid en voortreflijkheid, welke invloed heeft op het jbeftaan en gedrag van den mensch, om hen , overeenkomftig den inhoud dezer leer, werkzaam te doen zijn. fuCCËCk Verder' wat zegt» die kennis ontvangen te der Zar- hebben? Twee bijzonderheden worden daar heid ont- door te kennen gegeven. Voor eerst vangen ts j i ' hebben? dat men bevoorrecht is geworden met de verkondiging der Euangelieleer. — Ten twee. den, dat God, die verkondiging van het Eu* angelie, heeft vruchtbaar gemaakt, door zijnen Geest, tot erkentenis van de waarheid, en hartlijke toeftemming aan dezelve, gepaard met de ervaring van de kracht der waarheid. In die plaats, welke wij, in het vervolg, nog meermalen,- met deze waarfchuwing van den Apostel zullen moeten vergelijken, wordt het genoemd, verlicht te zijn; de hemelfche gave te/maken; des Heiligen Geestes deel-  de «ebreen, hoofdd. X: vs. 26, 27. 107 deelachtig te zijn. Ik bedoele Herr. VI: 4. — Voorwaar., een groot, een onwaardeerbaar voorrecht, zoo kostlijk een gefchenk, als •daar is, de kennis, de erkentenis der waarheid, ontvangen te hebben. Eindelijk, wat moet men verftaan door fecn*** het willens zondigen, nadat men die kennis. ^ het ie erkentenis, der waarheid ontvangen heeft? zondigen, Het was, bij velen, in de vroegere eea- dfeatkmdm~. wen van het Christendom, eene misvatting waarheid van des Apostels meening, wanneer ze dach- Zift?3'* ten, dat hij, in 't algemeen op allerlei zware zonden, met genegenheid en toeftemming van den wil bedreven, het oog zou gehad hebben ; waar uit ontftaan is, dat fommigen, zoo als de Novatianen, ftaande hielden, dat menfchen, die na hunnen Doop, eenig fnood misdrüf be gaan hadden, al gaven zij nog zoo vele blijken van berouw en bekeering, echter niet wederom tot de gemeenfchap der Kerk, mogten aangenomen worden. Dan, vermids zulk eene ftelling wederom aan anderen hoogst ongerijmd voorkwam, en dezelve echter, uit deze woorden van den Apostel, door Partijen bewezen wierd, zoo ontkenden ze het Godlijk gezag van dezen Brief, en wilden niet geloven, dat dezelve van Apostel Paulus zou gefchreven zijn. Doch  2C8 verklaring van den brief aan Doch het blijkt ten klaarften, dat hij bepaaldlijk het oog heeft op de zonde van afval: Voor eerst, uit vergelijking van deze en de volgende verfen, met het geen ons voorkomt H. VI: 4—6. daar, gelijk wij voorheen gezien hebben, van eene fmaadlijke verwerping der Euangelieleer, en van't fchriklijk oordeel, hier op te wachten, gefproken wordt, onder zulke bewoordingen, die, in den zaaklijken zin, met het gene wij hier vinden, volkomen overeenkomst hebben. — Ten tweeden, uit des Apostels verklaring, dat er, voor deze zonde, geen vergeving is; 't geen men alleen zeggen kan van die zonde, waar door iemand, vrijwillig en boosaartiglijk, het Euangelie verwerpt. Om thans niet te fpreken van de befchrijving dezer zonde in het lofte vers; en van het groote oogmerk dezes Briefs, als daar toe ingericht, om de gelovige Hebreen, die zeer verachterd waren in het Christendom, en te gelijk aan vele verzoekingen waren blootgefteld; om, zeg ik, deze te waarfchuwen voor het groot gevaar, waar in zij leefden, en opter wekken tot ftandvastigheid in de belijdenis en de beoefening van het Christendom. Zondtgen is dan hier, afvallen van het Christendom, gelijk dus ook het woord zonde, in den zin van afval, gebezigd wordt, Hoofddeel XII: 4. Gij hebt nog tot den bloede  DE HEBREEN. HOOFDD. x: VS. 26, 27. 20$ bloede tóe niet tegengeft.dah, pij lénde tegen de zonde: Hij wil zeggen : „ gij zijt meermalen in „ verzoeking geweest, orn het Christendom ,i te verzaken; gij hebt wederftand geboden, „ ten koste van uwe achting, zelfs van uwe „ goederen; maar, gij hebt het nog niet gej, daan ten koste van uw leven; gij hebt nog D, tot den bloede toe niet tegengeftaan, ftrijdende ,, tegen de zonde, tegen het verzaken van uw „ Christendom." Het heeft, intusfchen, zijn reden , dat de Apostel het noemt willens zondigen. Dat wil, zeker, niet zeggen, dat iemand zijne belijdenis verlochent, zonder eenige van buiten aankomende verzoeking, al* leen omdat hij het doen wil. Als hier in het willens zondigen beftond, dan was het voorftel van den Apostel niet toepasfelijk op den toeftand der Hebreën: want deze leefden, te dier tijd, in veel verzoekingen, gelijk wij meermalen hebben aangemerkt. Wat dan? het willens, het vrijwillig zondigen, is, hier* het tegengeftelde van het zondigen uit dwang, uit vrees, en bij fchielijke verrasfing. Om dit klaarder te verftaan , moeten wij ons twee menfchen voorftellen , die wij, met den anderen, vergelijken. Beide hebben ze de kennis der- wgarheid ontvangen: beide leven ze in verzoeking, om Let Christendom te verlaten: beide komen ze tot den afval; VII. Deel. o doch.  tlO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN doch, met dit onderfcheid: de eene blijft met zijn hart het Euangelie omhelzen, maar, door vrees overvallen, wordt hij in een ongelukkig oogenblik verrast; tegen zijn zin en genoegen bezwijkt hij onder de verzoeking, gelijk Petrus in de zaal van Kajaphas; hij verlochent met den mond, 't geen hij met zijn hart voor waarheid houdt; zoo zondigt hij, maar niet vrijwillig. Van zulk eene laakbare zwakheid heeft men, in de eerfte Christen Kerk, en naderhand, in tijden van vervolging , vele treurige voorbeelden gezien, van Christenen, die, door vrees, door geweldige mishandelingen, daar toe gebracht wierden, dat ze het Euangelie verzaakten; fchoon velen van die, naderhand, door diep berouw getroffen, hunne misdaad verfoeiden, en tot den fchoot der Kerke wederkeerden. — Geheel onderfcheiden is het beftaan van eenen anderen Christen, die ook in verzoeking leeft, maar met dit gevolg, dat hij zich toegeeft in ongeloof; dat hij de overtuiging van zijn hart tegengaat, en, met overleg, de banden losmaakt, die hem aan het Christendom, dus ver, verbonden hielden. Deze mensch, daar hij. ook aan verzoekingen is bloot gefteld, begaat dezelfde misdaad, met den eerst- gemelden, maar hij doet het vrijwillig. Om door verzaking van de Euangelieleer7 ver-  de hebreen'. hoofdd. X: vs. 25, 27. 211 verdrukkingen te ontgaan, en voordeden te behouden, heeft hij zich, eerst, toegegeven in ongeloof, ten einde de verwijtingen van zijn gewisfe voortekomen; en met zulk een overleg, zulk een gemoed, verlaat hij het Christendom, om nooit tot het zelve wedertekeeren. Dat nu, is het willens zondigen, waar van Paulus hier ter plaatze fpreekt. Een febrikïijke zonde, welke hij veronderftelt begaan te worden van een mensch, die begunftigd was met de kennis niet alleen, maar ook met de erkentenis, der zaligmakende waarheid; die zich ook, ingevolge hier van, door belijdenis hadt vervoegd tot Jesus Kerk, en de voordeden van het Christendom, voor eenen tijd, genoten hadt. — Deze mensch, zoo zeer bevoorrecht, wordt een afvallige; en, om zonder verwijtingen van zijne confcientie, een afvallige te kunnen zijn, verzaakt hij de waarheid met zijn hart; hij wordt eeri ongelovige! Zie daar de zonde, welker bedrijf de Apos- ucecam. tel op eene ingewllige wijze voorftelt; het is: De inge .' indien wij wülens zondigen. Zoo fpreekt hiji ifvïn* met influiting van zich zeiven, gelijk meer- voorfiel: malen, ten einde zijne waarfchuwing, bij de 2J" gelovige Hebreen, te gereeder ingang zou vin0 a den.  212 verklaring van den brief aan den. — Dan, hier uit rijst deze bedenking. „ kon dan deze zonde, ook van zulk een man, als Paulus was, bedreven worden; ,, en is er, derhalven, een afval der Heili- gen?" Doch op deze, waarlijk zeer gewigtige bedenking, moeten wij antwoorden, bij de verhandeling der volgende woorden, in welke ons ëenige bijzonderheden voorkomen, 'die, ter beflisfing van dit ft.uk, noodwendig in aanmerking moeten genomen worden. mccccxciv. Laat ons nu, opmerkende Lezer, de aan* %%em\g, dacht vestigen op het ontzaglijk gevolg, 't welk dat zulk zuiK een onwaardig gedrag ongetwijfeld heb'hebben"1 b£n zou> dus Saat niï voort: zoo blijft er geen zoude. vs. fiachtöffer meer óver voor de zonden; Maar een Zoo bMj'ft feliriklijke verwachting des oordeels, en hitte des er geen yuurs, dat de tegenftanders zal verflinden. Gij S Tver ziet > de Apostel fpreekt, eerst, ontkennend, voor de jlan■ ftellig. Ontkennend zegt hij: er blijft zonden; fiachtöffer meer over voor de zonden* Hij zegt niet, voor die zonde , maar, voor zonden, in 't gemeen. Hij veronderftelt dus, dat er geen zaligheid te wachten is, zonder vergeving van zonden; dat er geen vergeving is, zonder] verzoening der zonden; dat er geen verzoening is, zonder zoenöfferande: waarheden, die ons voorheen in het Apostolisch onderwijs, meermalen zijn voorgekomen.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2(5, 27. 2T3 men. Nu, zondigde iemand, op gezegde wijzey. moedwillig? dan zou er, hoegenaamd, geen offerande meer zijn, voor zijne zonde. Hij, die zich hier aan fchuldig maakte, zou nergens toevlugt kunnen vinden; noch bij de wet, want hare offeranden konden de zonden niet wegnemen; daarenboven, fchoon ze eene voorbeeldige verzoening aanwezen, ze waren echter niet ingefteld voor moedwillige zonden, waar door de ingeftelde Godsdienst, met opzet verzaakt wierd, gelijk wij in 't vervolg zien zullen; noch bij het Euangelie zou hij toevlugt kunnen vinden, want de eenige offerande van Jesus Christus daar in voorgefteld, was van hem fmaadlijk verworpen. Vraagt men, „ waarom evenwel die zon„ de, (gefteld, dat ze bedreven wierd) vol,, ftrekt onvergeeflijk zij?" men kan zich beroepen op den aart van deze zonde, en Gods vrijmagtige bepaling daar omtrent. — Laat mij er bijvoegen, de gekende, en met het hart erkende, waarheid, moedwillig te verlaten, zoo dat men zich in vijandfchap tegen dezelve verzet, dat is de zonde van den Duivel en zijne Engelen. Deze zijn, naar Joh. VIII. in de waarheid niet ftaande gebleven, zij zijn gevallen; met dit gevolg, dat hun ftaat onherftelbaar is. Wanneer nu God zulk een moedwilligen, ik zeg, moedwilligen afval van O 3 de  214 verklaring van den brief aan de waarheid, onder menfchen kinderen vergaf, zou dan zijne rechtvaardigheid, in het rijk der boze geesten, niet verdonkerd worden? Ondertusfchen, of Paulus van tijdgelovigen, of wel van waare Christenen fpreekt? en dan, of het geval, ten aanzien van dezen, mogelijk zij? dat moeten wij, gelijk reeds gezegd is, naderhand onderzoeken. Genoeg is het, om van de zwaarheid der ftraf, die op zulk een euveldaad volgen zou, eenig denkbeeld te vormen, zich dit te herinneren, dat er, voor een redelijk fchepzel, niets rampzaliger kan zijn, dan, als een zondaar voor den opperften Richter verdoemlijk te wezen, en, tevens, zich volftrekt buiten de mogelijkheid te vinden, om van de zonden, als een oorzaak der verdoemnis, verlost te worden. SCeen MaaR dit is 'C niet al' Voor den m°edwilfehiïktijke ligen verzaker van het Euangelie blijft een oordêeis" vreesnïk lot over- Paulus meldt dit ftelli- en hitte ger wijze, als hij dus vervolgt: maar een dete»' fchriklijke verwachting des oordeels, en een hitte zal verflin- des vuurs, 't welk de tegenstanders zal verteeren. ^sa- Laat ons hier wederom eenige vragen beantwoorden. Wat is een fchriklijke verwachting des oordeels? Wat verftaat de Apostel door hitte des vuurs? Wie zijn de te- genjlanders, van welke hij fpreekt? .— Wat denk-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 20, 27. 2ij denkbeeld moeten wij hechten aan de woorden, 't welk de tegenftanders zal verteeren? Wat is hier een fchriklijke verwachting des oordeels ? Men heeft opgemerkt, dat deze woorden , fchriklijke verwachting des oordeels, volgends eene, meermalen, gebruiklijke verzetting, even het zelfde zijn, als, de verwachting van een fchriklijk oordeel. Wat dan het oordeel betreft, dit woord kan hier betekenen, of de richterlijke uitfpraak ter veroordeeling, of de ftraf zelve, die daar op volgt: gelijk het woord, meermalen, in dezen laatften zin genomen wordt, en dan overgezet, door, verdoemnis, Matth. XXIII: 33. Joh. V: 24. en op andere plaatzen. Gelijk wij nu hier het denkbeeld van ftraf, voornaamlijk, onder het oog moeten houden, zoo is het tevens zeker, dat deze ftraf hier voorkomt, als een gevolg van een richterlijk, en hoogst rechtvaardig vonnis. Dan, welk een oordeel, welk een ftraf, bedoelt de Apostel? Wil hij de aandacht der Hebreen bepalen bij het ontzaglijk oordeel, dat over het Joodfche volk ftond uitgevoerd te worden, in de verwoesting van Stad en Tempel, en de geheele omkeering van hun Gemeenebest? — Of, heeft hij het oog op de eeuwige verdoemnis, waar aan de vijanden en verachters van het Euangelie, in den grooO 4 ten  2r6" verklaring van den brief aan ten en vreeslijken dag des algemeenen oordeels, zullen onderworpen worden? Sommige Uitleggers verkiezen het eerfte, andere het laatfte. Men zou, mogelijk, het een en het ander kunnen in aanmerking nemen, op den grond, weiken wij, bij de verklaring der even voorgaande woorden, en dat zo veel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert, gelegd hebben, om re doen zien , in hoe ver Gods oordeel over het joodfche volk, een fchets, en nadere verzekering opleverde van 'het nog toekomftig oordeel, over het ongelovig en godloos menschdom. Evenwel, op dit laatfte fchijnt de Apostel meer bepaaldlijk het oog te hebben , vermids zijne uitfpraak algemeen is, en dus toepaslèlijk, ook op de genen, die, na de verwoesting van Jerufalem, leven zouden. Met hoe veel recht hij nu dat oordeel als fchriklijk voorftelt, kan ons blijken uit de befchrijvingen, die er van gegeven worden in de Heilige Schriften; als, van een huitenfte duisternis, daar weening is en knersfing der tanden; van eenen toekomenden toorn; van eene eeuwige pijne; en wat dergelijke, deels eigenlijke, deels oneigenlijke, fpreekwijzen meer zijn. Ik fta toe, en 't wordt ons duidlijk geleerd, daar alle menfchen, die verloren gaan, niet even  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2(5, 27. 217 even godloos zijn; en de richter der gantfche aarde een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, dat het verfchil zeer groot zal wezen, ten aanzien van de meerdere of mindere zwaarheid der ftraffe. Allen, ja, die, ineen onverzoenden ftaat met God, naar de eeuwigheid gaan, zullen de waare zaligheid misfen, en onder den toorn van God, waar onder zij nu reeds zijn, eeuwig blijven; maarzij, die, fchoon ze beter onderricht waren, immers konden zijn, en zich, echter, als vijanden van het Euangelie zullen gedragen, als verachters van Gods wet, de ongerechtigheid zullen vermenigvuldigd hebben; deze zullen een zwaarder en fchriklijker oordeel ondergaan. Zulk een oordeel nu ftaat hun te wachten, die willens zondigen, dat geeft de Apostel te kennen, als hij fpreekt van eene verwachting des fchriklijken oordeels, welke voor hun, die zich aan opzetlijke verfmading van het Euangelie fchuldig maakten, zou overblijven. Verder wordt gevraagd, wat de Apostel verftaat door hitte des vuurs? Het woord, (alleen te dezer plaats, door hitte vertaald, (t)J betekent doorgaans ijver. Als wij nu ook hier lezen, ijver des vuurs 5 dat zal het zelfde zijn metCO %fp®?. O 5  2lS verklaring van den brief aan met vuur des ijvers, eene fpreekwijs, die ons bij Zefanja , meer dan eens, voorkomt, daar, in het I. en III. Hoofdd. , gezegd wordt, dat het gantfche land door het vuur van Gods ijver, dat is, van zijne grimmigheid, zijne verbolgenheid, zou verteerd worden. Elders wordt gefproken van Gods ijver, die als een svuur brandt. Psalm LXXIX. Hoe men het neemt, en hoe oneigenlijk de fpreekwijs ook verftaan wordt, de zaak, daar door uitgedrukt, is, voor den ftouten zondaar, allervreeslijkst. Gelijk naar waarheid dit getuigenis van God gegeven wordt, dat zijne goedertierenheid beter, dan het leven is, zoo waarachtig is het ook, dat niemand de Jlerkte van Gods toom kent, en zijne verbolgenheid, naar dat hij te vrezen is; gelijk de Dichter zegt in den XC. Psalm. De vijanden van het Euangelie zullen hier van, in den toekomenden ftaat, de rampzalige ondervinding hebben. Paulus zegt, dat dit vuur des ijvers de tegen/zanders zal verteeren. Maar wie zijn hier de tegenflanders. — Niet bepaaldlijk de genen, die hij, even te voren, befchreven hadt, als willens zondigende, maar , in 't gemeen, allen, die zich tegen Christus, tegen het Euangelie, tegen de Kerk, ftoutlijk verzetteden. Zoodanigen waren, in Paulus tijd, de on- ge-  de hebreen. hoofdd. X: VS. 2(5, 2J. 210 gelovige Jooden, die openbare vijanden van Jesus kruis, van zijne Kruisgezanten, en van de leère der verzoening, welke hun een ergernis was. Zoodanige tegenftanders zijn er, door alle volgende eeuwen, geweest, en zijn er nog. Ongelukkige menfchen, die zich tegen God verharden, maar die ook, door het vuur zijnes ijvers, zullen verteerd, of verflonden worden. Dan, wat denkbeeld moeten wij hier aan hechten? Zullen de tegenftanders, door Gods ontzaglijke wraakoefening, ten genen dage, eindelijk vernietigd worden, en ophouden te zijn? Dan, de Heilige Schrift, daar ze ons, op andere plaatzen, de eeuwigheid der toekomende ftraffen leert, laat zulk eene uitlegging niet toe. 't Geen dan, door deze woorden, te kennen gegeven wordt, is, dat die vijanden van God en zijn woord, de fchriklijke uitwerkzelen van zijnen vreeslijken toorn zullen ondervinden, zonder eenige hoop van verlosfing, zonder eenigen troost, zonder eenige hulp, te genieten. Een befchuldigend geweten zal hen, als een worm, die niet fterft, eeuwig verteeren, en hun vuur, gelijk de Heiland zegt, zal niet uitgebluscht worden. Het een en ander nu, famen genomen, levert een akelig denkbeeld op van het lot der  220 verklaring van den brief aan genen, die willens mogten zondigen. Niet alleen zou er geen hoop op vergeving voor hun overblijven, maar ook, niet anders zou hun te wachten zijn, dan een fchriklijk oordeel , de eeuwige ondervinding van Gods gramfchap. Met één woord, dat zelfde verderf, 't welk voor hun bereid is, die zich tegen den Heere verharden. BJCCCCXCVI. Dit' brengt de Apostel den Hebreen onder ^oorfei lt het oog, om zijne gegeven vermaning aan te des //post. dringen, om toch op eikanderen acht te ge°t°wpa)t ven» en de onderlinge bijeenkomfte niet nate* laten, ten einde zij niet, door traagheid en achteloosheid, tot ongeloof vervielen, en daar door onderworpen wierden aan zulk een geduchte wraakoefening, 't is hier, vs. 24. Laat ons op malkanderen acht nemen, tot opfcherping der liefde, en der goede werken: En laat ons de onderlinge bijeenkom(f-e niet nalaten, gelijk fommigen de gewoonte hebben, maar malkanderen vermanen: en dat zoo veel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert. Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennisfe der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen fiachtöffer meer over voor de zonden: Maar een fchriklijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenftanders zal verjlinden. Het  oe hebreen. hoofdd. X: vs. 2 8, 29. 22 T Het geen de Apostel, dus ver, hier vari mccccxwb. gezegd heeft, bevestigt hij nader, dooreen tigt hij navergelijking van zonde met zonde, en van rfer< düor ftraf met ftraf, vs. 28, 29. daar hij zegt: \7nf%n Als iemand de wlt van Moses heeft te zond8 met zonde, en niete gedaan, die sterft zonder barmhar- van ftraf tigheid onder twee of drie getuigen : met ftraf"TT vu 28. 20. Hoe veel zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft , daar door hij geheiligd was, en den geest der genade smaadhe1d heeft aangedaan? Wat de vergelijking van zonde, met zonde mcccc betreft, de eene zonde noemt Paulus een tè frTzexniete doen van Moses wet. fte. Hier Om den aart van deze zonde te kennen, is [^nee^L het nodig, wel te bepalen, wat we, door de niete doen wet van Moses, te verftaan hebben. — Moses, w™.m$£ Israëls Leidsman en verlosfer, was ook Israè'Is Moses wet wetgever, doch in geen hooger betrekking, Z1}' dan als een dienaar van hem, die zich noemde, den God van Abraham, van Isaük, en van Jakob. Voor den plegtigen overgang van dit volk in Gods Verbond, aan Simi, hadt hij reeds verfcheiden bevelen, in 's Heeren naam, voorgefchreven, waar naar de Israëliten zich te gedragen hadden. —- Nadat God - . de  222 verklaring van den brief aan de wet der tien geboden, onder geduchte tekenen van zijne heerlijkheid, ten aanhoren der twaalf {lammen, hadt afgekondigd, werdt niet alleen dezelfde wet, (in fleenen tafelen gefchreven,) aan Israël, door Moses dienst, ter hand gefteld; maar deze zelfde Godsgezant ontving, vervolgends, eerst op den berg, daarna in den Tabernakel, een aantal wetten, volgends welke Israëls Kerk- en Burgerftaat opgericht, bevestigd, en in ftand gehouden moest worden; wetten, derhalven, die ten grondflag moesten verftrekken van die Huishouding der Kerke, van die bepaalde bedeeling der genade, welke in ftand zou blijven, tot op dien tijd, wanneer, naar Gods beloften, alle volkeren der aarde, in het zaad van Abraham, zouden gezegend worden. Ja maar ook, Kerklijke en Burgerlijke wetten, welke haar verbindend gezag ontleenden uit die zedelijke wet, in tien geboden vervat; welke als de grond, en tevens als het kort begrip, van alle andere wetten, die den Godsdienst en den Burgerftaat betreffen, moest aangemerkt worden. Nu is de vraag, wat wij, hier ter plaats, onder de benaming van Moses wet, te verliaan hebben? Het fchijnt mij toe, dat wij, hier, moeten denken aan 't gehele ligchaam der Mo fdi-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 20. 223 faïfche wetten; doch voornaamlijk, aan die geboden, welke wij begrijpen onder de benaming van Levitifche wet, die zelfde wet, welke Moses , door den dienst der Engelen, op Sinai, na de afkondiging der tien woorden, ontvangen heeft, toen, wanneer hem een fchets is vertoond van het aardfche Heiligdom, en deszelfs bediening; doch welke wet, in vele bijzonderheden, is uitgebreid, nadat, onder hét opzicht van Moses , de Tabernakel, als het Paleis van Israeïs God en Koning, was opgericht. Hier op heeft de Apostel geduurig het oog, in dezen Brief; 't zij hij de voortreflijkheid van Christus boven de Engelen bewijst; men zie H. IJ: 2. of boven Moses; men vergelijke H. III: 2-5. of boven het Aaronisch Priesterdom; men leze het VIII. en IX. Hoofddeel. Om van deze zaak, overeenkomftig des Apostels bedoeling, een duidelijk begrip te hebben, moeten wij ons de volgende bijzonderheden herinneren. Het oogmerk der afzondering van Jakobs nageflacht, was, om, onder dat volk, den waaren Godsdienst te doen ftand grijpen. Hier toe behaagde het God, eenen plegtigen, en veel betekenenden dienst intertellen; een aardsch Heiligdom te doen oprichten, en een  &2/I verklaring van den BRIEF AAJ» een gantfchen ftam, ten dienfte des Heiligdoms, aftezonderen: om dus onder IsRAëL, als Koning van dat volk, met een zichtbaar teken zijner heerlijke tegenwoordigheid, te wonen, en plegtig vereerd te worden. Gelijk nu, hier toe, een aantal wetten nodig waren , die onmiddelijk den Godsdienst betroffen, zoo vereischten, deze wederom andere wetten, die eigenlijk behoorden tot den Burgerftaat; en alle deze wetten ontleenden ,(gelijk reeds aangemerkt is,) haar verbindend gezag uit die algemeene, die zedelijke, en, (wat de hoofdzaak betreft,) onveranderlijke' wet, welke God zelf. op Sinai heeft afgekondigd. mccccxcix. Zoo maakten, dan, alle deze wetten famen- en wat het ' < , ■ ■> » r j zij, die genomen, (en hier de wet van Moses genoemd, wet te omdat hij er de bedienaar van geweest is,) doen? alle deze wetten maakten den gr.ondflag uit van Israëls Kerk- en Burgerftaat, en ftrekten ten bewijs van eene bijzondere Godsregeering, waar aan het gantfche nageflacht van Jakob zich eerbiedig onderwerpen moest. — Die, derhalven, deze wet moedwillig fchond, maakte zich fchuldig aan opftand tegen God, en verbrak , zoo veel in hem was, dat verbond, 't welk de Heere, door tusfchenkomsc van Moses, met gansch Is, aël, opgericht en bevestigd hadt. Zulk  de hebreen. hoofdd. X: VS. 2 8, 2 0. 2 3 5 Zulk eene misdaad wordt hier genoemd de tvet van Moses te niete te doen. Menigvuldig waren de overtredingen tegen de Mofaï. fche wet, waar door echter dezelve niet werdt te niete gedaan: ik bedoele alle die zonden, voor welke, ter voorbeeldige verzoening, zekere offeranden waren ingefteld. Maar de Apostel fpreekt van eene overtreding, die, zonder genade, met den dood geftraft wierd. — Trouwens, ze beftond in een te niete te doen van Moses wet, een vernietiging van dezelve; zoodat een Israëliet die dat kwaad bedreef, zich gedroeg, als of er zulk een wet niet meer was: de heilige inftellingen verachtende, verguizende, en, door moedwillige overtreding, zich ontdoende van alle verplig. ting om des Heeren bevelen te gehoorzamen. Het was dan een zonde van afval, 't zij door zich te vervoegen tot de afgodendienaars, van welke misdaad Moses fpreekt, Deuter. XIII. of, door, met voorbedachten raad, tegen een uitdruküjk gebod, en, gelijk het genoemd wordt Num; XV. met opgeheven hand, te zondigen; en hier door het gezag en de Majefteit van den Wetgever, als te vertreden. Zie daar", Lezer, het te niete doen van Moses wet: wat ftraf hier op te wachten was, zullen wij vervolgends zien, nadat wij, alvo- VII. D eel. p renss  226 verklaring van den bk1ef aan rens, ook de zonde, tegen het Euangelie, zullen overwogen hebben. wd. Wrj moeten, eerst, die bijzonderheden na- dZjtege» gaan » welke de AP0Stel van dit grouwelijk «v«r'twif. kwaad opgeeft; en daar bij in aanmerking genegen nemen, hoe alle die bijzonderheden liggen op't Euiinge- gefloten in dat wülms zondigen, nadat men de lie' kennis, de erkentenis, der waarheid ontvangen heeft. — Daar op zullen wij moeten onderzoeken , welk eene overeenkomst er zij tusfchen het te niete doen van.Moses wet; en, op zulk eene wijze, willens te zondigen tegen het Euangelie: — Maar dan ook, welk een verfchil hier plaats heeft. mdi. Wat de bijzonderheden betreft, welke de fffoijfthjj- Apostel, van dat grouwelijk kwaad, opgeeft, in eenige de eerfte is, ,, den Zoon van God te vertrebijzonder- ^ „ Den Zfton van God ^ hem f door , Die den wien, naar het eerjte vers van oezen iiriel, . God de Vader, in deze-laatfte dagen, tot zijvertre- ne Kerke gefproken hadt;dien Godlijken Midden'" delaar, die het-affchijnzel is van Gods heerlijkheid , het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid, die de reinigmaking der zonde heeft te wege gebracht; en, vervolgends, gezeten is aan Gods rechterhand in den hemel; hem, wien de Engelen hulde doen, wien menfehenkinderen ver-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 29. 22? pligt zijn te aanbidden; Hem te vertreden: welk een euveldaad! want wat vertreedt men? dat geen, 't welk men veracht, gelijk het fmaakloze zout, Matth. V: 13. dat geen, 't welk men haat, en verfoeit, waar van men. den fterkften afkeer heeft; gelijk van een vijand, wien men gaarn den voet op den nek zoude zetten; of Wiens doode ligchaam men, met de uiterfte verguizing, als 't flijfc der ftraaten zou vertrappen. — En wat zal dan deze fpreekwijze, met Opzicht tot den Zoon van God, betekenen? wat anders, dan „ hem, ,ï met haat en afkeer, verlochenen, hem ,, fmsadlijk verwerpen,.hem, dien in eeuwig,5 heid gtzegehdeivlMMANUEL, door overmaat „ van boosheid, verguizen, en lasteren?" Paulus fpreekt, ten tweeden , van het bloed möit. des Nieuwen Testaments, waar door zutk een "en 'net 1 7 .,. , ,, bloed des vertreder geheiligd was, onrein achten. „Testata. Wat verftaat de Apostel door het bloed " . des Nieuwen Testaments? Buiten twijfel, het "geheiligd bloed van Jesus Christus, dat bloed, waar »V('as'011in het betere Verbond is bevestigd gewor- ^ acht f ^ den , Hebr. IX. waarom hij zelve dat Verbond noemt het Nieuw Testament in zijnen bloede. Luk. XXII: 20. 't Is dat „ bloed der „ befprenging, dat beter dingen fpreekt dan Pa „ Abel."  22 8 verklaring van den brief aan „ Auel," Hoofdd. XII: 24. Dat bloed, „ 't welk van alle zonde reinigt." 1 Joh. » h 7." Wat zegt het, door dat bloed geheiligd te zijn? — Om hier op te • antwoorden, dient men, vooraf, het onderwerp, dat geheiligd wordt,-te bepalen. Zou het ook het Verbond , het Testament, zelve zijn? Dan, dit is zeer oneigen. Meer aanmerking verdient de uitlegging van hun, die hier aan Christus denken; verg. Joh. XVII: iy. Doch, 't komt meest over een met des Aposteis oogmerk, en het beloop der zaken, dat wij het onderwerp ftellen, zulk een mensch te zijn , wiens misdaad hier befchreven wordt. Maar, wat zegt dan , ten aanzien van zoo eenen , door het bloed van Christus geheiligd te zijn ? Verre de meesten verklaren het, van eene uitwendige, of, van eene ingebeelde heiliging,. Anderen nemen het woord in denzelfden zin, welken het, doorgaands heeft, in dezen Brief; en dan is , door het bloed van Christus geheiligd te zijn, vergevinge der zonden ontvangen te hebben; en aanvanglijk vernieuwd te zijn naar Gods beeld. Wat wij hier te kiezen hebben, ftaat ons, in het vervolgi te onderzoeken. Verder, wat zegt het, dat bloed onrein ach-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 29. 22$ achten? Het woord (V) door onrein vertaald, zegt zoo veel, als gemeen; maar het heeft, hier, een fterker betekenis ; en wordt te recht door onrein vertaald, gelijk Rom. XIV: 14. Dan is het bloed van Christus onrein ,, achten ,'\zoo veel als, het houden voor niet beter, dan het bloed der moordenaren, die met hem gekruist zijn: bloed, waar door men, in plaats van geheiligd, veel eer verontreinigd zou worden. Zoo een, derhalven, die het bloed van den gezegenden Verlosfer onrein houdt, is een mensch, die de reinigmaking der zonde, door zijn lijden en dood aangebracht, en het Verbond, dat in zijn bloed bevestigd is, ftoutlijk verlochent, en verguist; en dus, gelijk het Hebr. VI. genoemd wordt, zich zeiven den Zoon van God wederom kruijigt, en openlijk te fchande maakt. Voorwaar een grouwelijke misdaad, waar aan een Christen niet denken kan, zonder de uiterfte verontwaardiging, zonder afgrijzen. De Apostel fpreekt, ten derden, van den* «om. Geest der genade fmaadheidaantedoen. Dan, wat ' verftaat hij door den Geest der genade ? 't Is „ genade de Heilige Geest, die zondaren der Godlijke ge- ,i daan O) wM. ! " P 3 P 3  230 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gerifde deelachtig maakt, daar hij het verHand verlicht, het geloof in 't hart werkt, de beloften van het Euangelie aan den gelovenden toepast, hem heiligt tot 's Heeren dienst, hem leidt in den weg der Godsvrucht, hem troost in droevenis, hem fterkt in den geestlijken ftrijd, en bij hem blijft om zijnen ftaat te volmaken. Die ook, ter bereiking van zulke eindens, het woord der genade heeft ingegeven, de eerfte en verdere verkondigers van bet Euangelie, tot hun gewigtig werk heeft in ftaat gefteld, en de leer der zaligheid met een aantal verbazende wonderen zichtbaar bevestigd heeft. Wat zegt het nu, dien Geest der genade fmaadheid aandoen? Het is, de werkingen van dien Godlijken geest, met opzetlijke boosheid , tegengaan; zijn Euangelie voor bedriegerij houden; zijne wondergewrogten toefehrijven aan den Duivel; met één woord, den Heiiigen Geest lasteren. Matth. XII. DiTalies Aan dit aIles nu> aan al zu,ke boosheid, is bcgr,- zouden Paulus en zijne medegelovigen zich wiiensha fchu]di& maken, wanneer zij, nadat ze de zondigen, kennis, de erkentenis, der waarheid ontvandTké-nir gen hadden ' willens zondigden. Hij ver¬ der waar- onderftelt dit: want, het geen hij daar op beid ont- V0]gen ]aat \n hQt 2(jne vm, js njets an. vangen 0 ■/J * heeft. ders,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, IQ. 23! ders, dan eene nadere verklaring van dat willens zondigen. En zeker, wanneer wij onder het oog houden, dat hij, die willens zondigt, zich toegeeft in het ongeloof, met opzet, de erkentenis der waarheid, die hij ontvangen hadt, uit zijn harte verbant, en ten laatften alles, wat hij ooit, als zeker, ten aanzien van het Euangelie, aangenomen , of ook ondervonden hadt, voor valschheid en bedrog houdt, wat is dat anders, dan „ den Zoon van God ,, vertreden; het bloed des Nieuwen Testa,, ments onrein achten ; en den Geest der „ genade fmaadheid aandoen?" Zie daar, Lezer, de zonde tegen de Wet, mdv. en de zonde tegen het Euangelie, elk op haar zelve befchouwdj zien wij nu, welk de nu, een overeenkomst, welk een verfchil, hier bilander* valt optemerken. vergele- Om de overeenkomst te zien, moeten wij ken' onder het oog houden, voor eerst, dat God, federd de bijna algemeene verbastering van Noachs nakomelingen, zijne genade over gevallen menfchen, op eene meer bijzondere wijze, heeft willen bedeelen ; en wel door middel van eene tweeërlei Huishouding, in zijne Kerk; — de eene, die van de Wet, met betrekking tot Israël, om de leer en beP 4 lof-  232 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN lofton der zaligheid, onder dat volk, eeuwen achter een, bekend te doen blijven: de andere, die van het Euangelie der vervulling , om de leer en beloften der zaligheid, onder alle volken te verfpreiden. Ten tweeden, dat God, elk van deeze Huishoudingen, opgericht en bevestigd heeft, door den dienst van een doorluchtig perfoon; de Huishouding der Wet, door Moses; de Huishouding van het Euangelie der vervulling, door Jesus Christus. Uit het een en ander kan dus, gereedlijk, opgemaakt worden , dat er een zekere overeenkomst plaats heeft, tusfchen het te niete doen van Moses wd , en het willens zondigen tegen het Euangelie. In beiden ontdekt men, eerstlijk , eene ftnaadlijke verwerping van eenen vastgeftelden Godsdienst; verder, eene onbelchaamde verlochening van die perfoonen, welken God gebruikt heeft, om zulk eene wijze van Godsdienst intevoeren, en zulks, ongeacht de fterkfte en overvloedigfte bewijzen van hunne Godlijke zending ; eindelijk , eene Godtergende verfmading van de uitnemendfte voorrechten, waar mede menfchen kinderen begunftigd kunnen worden. Maar , wanneer wij nu de Huishouding van het Euangelie, en hare uitnemende voorrechten , met de Huishouding der Wet, — het  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 29. 235 het Nieuw Verbond, (dat in betere beloftenisfen bevestigd is,) met het Oude; — en, eindelijk, Jesus Christus, Gods eigen Zoon, met Moses , in vergelijking brengen, dan kunnen wij gereedlijk opmaken, dat willens zondigen, nadat men de kennis, de erkentenis, der zaligmakende waarheid van het Euangelie der vervulling, ontvangen heeft, vrij wat grooter misdaad is, dan het te niete doen van Moses wet. Van daar ook het onderfcheid in ftraf. mdvi. Dit wil de Apostel de Hebreen doen opmer- #f/jander. 1 TT • «- °f cle ver- Ken. Het te niete doen van Moses gei. der wet, afval van den Israëlitifchen Gods- 1raf'van r ~ ,. de zonde dienst, — itoute verlmading van Gods hei- tegen de lige inftellingen, wierden geftraft. En waar wec' mede ? met niets minder, dan den dood. Paulus zegt, hij fterft, te weten, een geweldigen dood, wanneer met hem, naar de wet, gehandeld wordt. Want onder alle misdaden, die met den dood moesten geftraft worden, waren ook deze, Godslastering, Levit. XXIV: 16. en afval van den ingeftelden Godsdienst, tot afgoderij, Dsut. XIII. Zoo moest zulk een ter dood gebracht worden zonder barmhartigheid, zonder verzagting, zonder uitftel. De Wetgever gebiedt, ter laatstgenoemde plaats, dat de Profeet, die P 5 tot  234 verklaring van den brief aan tot afval zou gefproken hebben, moest gedood worden, en voegt er bij, vs. 6—10. Wanneer uw broeder, uwer moeder zone; of uwe zoon , of uwe dochter, of het wijf uwes fchoots, of uwe vriend, die als uwe ziele is, u zal aanporren, in 't heimlijk zeggende: laat ons gaan, en dienen anderen goden, die gij niet gekend hebt, gij, noch uwe vaderen; van de goden der volkeren, die rondom u zijn, nabij u, of verre van u: van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde: zoo en zult gij hem niet te wille zijn, en naar hem niet hooren: ook zal uw oog zijner niet verfchoonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen. Maar gij zult hem zekerlijk doodflaan, uwe hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te dooden: en daarna de hand des gantfchen volks. En gij zult hem met fteenen fteenigen, dat hij fterve: want hij heeft u.gezocht aftedrijven van den Heere, uwen God, die u uit Egyptenland, uit den diensthuize , uitgevoerd heeft. Zoo wierd zulk een ter dood gebracht onder twee of drie getuigen. De misdaad, ja, moest blijken; anders gaat de barmhartigheid voor de geftrengheid. Maar twee, of drie getuigen waren ook genoeg. Dus luidt de wet, Deut. XVII: 2—6. Wanneer in 't midden van u, in eene uwer poorten, die de Heere, uwe God, u geeft, een man, of vrouwe,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 20. 235 we, gevonden zal worden, die doen zal, dat kwaad is in de oogen des Heeren, uwes Gods, overtredende zijn verbond. Dat hij henen gaat, en dient anderen goden, en buigt zich voor die; of voor de zonne, of voor de mane, of voor het gantfche heir des hemels, 't welk ik niet geboden en hebbe. En het wordt u aangezegd, cn gij hoort het: zoo zult gij wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een grouwel is in Israël gedaan: Zoo zult gij dien man, of die vrouwe, die dit zelve boze Ji.uk gedaan hebben, tot uwe poorten uitbrengen, dien man, [zeg ik] of die vrouwe: en gij zult ze met fleenen fteenigen, dat ze Jlerven. Op den mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden: op eenes eenigen getuiges mond en zal hij niet gedood worden. Indedaad, een zware ftraf, die, in het oog van een Israëliet, rechtvaardig, ja maar ook verfchriklijk moest zijn, uit aanmerking van hem, aan wien dezelve werdt uitgevoerd; een zoon van Abraham, een medeërfgenaam der voorrechten van het SinaUisch Verband, een lid der Israëlitifche Kerk: zulk een wierd dus, als een verrot lid, afgefheden , en , als behoorde hij tot de Kanadniten, welke de Heere vervloekt hadt, moest hij met fchande zijn leven eindigen. Maar ,  236 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN mbvh. Maar, wat zou nu het gevolg zijn van Tan '!!e het willens zondigen, nadat men de kennis der zondetc- waarheid ontvangen heeft? Paulus veronder- t"het\\s ftek > dat ZL1,k ee"' diS Zlch daaP fChUl" " ^ ' dig maakte, een zwaarder, een veel zwaarder, ltraf zou verdienen. Hij heeft te voren de ftraf reeds gemeld, en ons geleerd dat voor zulk eenen, in plaats van nog eenig uitzicht op vergeving, niets, volftrekt niets, zou overblijven, dan „ een fchriklijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, 't welk „ de tegenftanders zal verflinden." In de daad, een veel zwaarder ltraf, dan den afgodifchen Israëliet werdt aangedaan. .En fchoon ook zulk een eeuwig verloren ging, dit is zeker, dat zijne verdoemnis zoo zwaar niet zal zijn, als die ftraf, welke wij hier gemeld zjen. De Apostel veronderftelt tevens de billijkheid hier van, als hij te kennen geeft, dat zulk een mensch veel zwaarder ftraf zou waardig geacht worden. En waar ? Voor eerst, in de vierfchaar van den hoogen God, die, zonder aanneming des perfoons, oordeelt, om een iegelijk te vergelden naar zijne werken. Ja maar ook, in het oordeel van Engelen, die, gelijk ze zich verblijden in de behoudenis van zondaren, zoo ook de verfmading van zulk eene groote genade, niet anders dan ten hoogften ftrafwaardig zouden keu-  I m hebreen. HOOFDDi X: vs. 28, 20. '$37 keuren. Laat mij er bij voegen, in Tiet oordeel van menfchen, die eerbied hebben voor Gods Majefteit, en de zegeningen van het Euangelie op rechten prijs ftellen; ook dezen zouden het vonnis van den opperften Richter gereedlijk billijken. Dan, het vraagswijze voorftel heeft, hier, nog een bijzondere nadruk. De Apostel zegt, hoe veel zwaarder ftrajfe meent gij enz. Een vraag, die de billijkheid van zoo veel zwaarder ftraf, over den verlochenaar van. het Euangelie, buiten alle bedenking ftelt.. Trouwens, een afgodisch Israëliet vernietigde ' Muses wet; —- maar een afvallig Christen, zou, zoo vceJ in hem was, het Euangelie vernietigen, dat Euangelie, 't welk anders den zondaar, die, door de wet verdoemd wordt, nog kan vrijfpreken. Ja maar ook, zulk een Israëliet beledigde Gods Majefteit, in den perfoon van Moses , daar zoo een afvallig belijder die Majefteit, op de vermetelfte wijze, beledigen zou, in den perfoon van Jesus Christus. Maar het is ook een vraag, die recht gefchikt was, cm de merklijk verachterde Hebreen tot nadenken te brengen. Paulus wil, dat zij, hier, zelve oordeelen zullen, en tot zulk een befluit komen, als dienftig kon zijn, om hen, uit hunne traagr heid optewekken. Zie  238 verklaring van den brief aan Zie daar , Lezer , misdaad met misdaad vergeleken , en, uit aanmerking van het verfchil tusfchen beiden, ook het verfchil opgemaakt, ten aanzien van beider ftraf. MDviii. Dit zij genoeg, ter verklaring van deze meenjng woorden : wij moeten nu, volgends ons ontttader on- werp , onderzoek doen naar de meening van Opkij^n den AP0Stel in dezelve. Hier over is, tustijdgeiovi- fchen de Uitleggers, in de Hervormde Kerk, £CD' een aanmerklijk verfchil. VêRRE de meeste zijn van oordeel, dat de Apostel fpreekt van eene zonde, welke in dien tijd, met de daad, van fommigen bedreven wierd. Zeggen de genen, die buiten ons Kerkgenootfchap zijn, dat ze dan , te gelijk, moeten toeftaan, dat er een afval der Heiligen is; ze ontkennen dit gevolg; en op wat grond? op dezen grond: de Apostel fpreekt, naar hunne gedachten , niet van waare gelovigen, maar van tijdgelovigen, in welken zulke dingen kunnen plaats hebben, als wij hier, en Hebr. VI. aan hun toegekend zien; en fchoon Paulus hier, met influiting van zich zeiven, fpreekt, dat hier uit geen bewijs voor het tegendeel kan genomen worden, nadien dit flechts een wijze van fpreken is, van welke de Apostelen zich meermalen bedienen , om te gereeder in-  de hebbeen. hoofdd. X: vs, 28, 29. 239 ingang te vinden , alhoewel op hunne perfonen niet altijd toepasfelijk is, 't geen zij anderen, op deze wijze, voordragen. Is het nu met de zaak zoo gelegen, dat alles, wat wij hier, en H. VI. aantreffen, plaats kan hebben in onherborene menfchen , dan volgt, -— voor eerst, dat wij hier aan eenen eigenlijken afval kunnen denken. Ten tweeden, dat, uit zulk eenen afval, niets befloten kan worden tegen de leer van onze Kerk, aangaande de volharding der Heiligen. Van deze Uitleggers verfchillen, ten eene- utstx. maal, die genen , welke genoegzame gronden dan wel ... , 0 van was meenen te hebben, om vasttefteflen, dat de gelovig Apostel, hier en Hebr. VI. geenzins op tijd- fl:reke? gelovigen, maar wel degelijk op waare gelovigen het oog heeft. — Dan, daar zij, echter, de leer van de volharding der Heiligen vasthouden, zijn- ze tevens van oordeel, dat Paulus niet'fpreekt van eene zonde, waar aan eenigen, in dien tijd, met de daad, zich fchubég zouden gemaakt hebben; maar, dat hij flechts een geval meldt, 't welk, buiten allen twijfel, Van 's menfchen zijde mogelijk was, en, als zoodanig, van de Hebreen, ter hunner waarfchuwing en opwekking, moest aangemerkt worden; doch, 't welk, de zaak van  S40 verklaring van den brief aan van Gods zijde befchouwd zijnde, nimmer plaats zou hebben. mdx. Deze uitlegging komt ons, verre weg, de 'tLaatfie aanneemlijkfte voor, als voldoende, beide, nader be- ■,»./••»•■ wezen. en, aan den zin der Jpreekwijzen, van welke Drie ftel de /\p0stel zich bedient, én, aan de regellmgen* mate des geloofs. Om dit nader te doen zien, moet ik, waarheidlievende Lezer, uwe aandacht bij drie Hellingen bepalen, en elk van die bewijzen; de eerfte raakt den Tekst, de tweede ziet op de leer der Hervormde Kerk, de derde moet, ten aanzien van des Apostels meening en oogmerk, het befluit in zich behelzen, uit vergelijking van die. twee Hellingen, behoorlijk opgemaakt. De eerfte ftelling is: Paulus fpreekt hier, en H. VI. van waare gelovigen. De tweede ftelling: Het .geen de Hervormde Kerk, aangaande de volharding der Heiligen , leert, is alzins gegrond. De derde ftelling is deze: ,, Paulus geeft, ,, hier, met veel wijsheid, en tot een gcwigtig • einde, een geval op, ten aanzien ,, van waare gelovigen, 't welk, wel niét „ van Gods zijde, maar echter van hunne ,, zijde, mogelijk was, en, als zoodanigj ook van hun moest befchouwd worden." We  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 20. 24! We ftellen dan, voor eerst, ,, Paulus mdxi. „ heeft, in de befchrijving van deze zonde, j^^J ,, en hare ftraffe, op waare gelovigen het H vi. „ oog , en geenzins op zulken, die men tijd- lovjgen . ,, gelovigen noemt." Het eerfte bewijs voorjdeze ftelling is dit: de perfonen, aan welke Paulus dezen Brief gefchreven heeft, worden van hem aangemerkt , als waare gelovigen. Dat blijkt uit het geheele beloop van dezen Brief; men zie alleen te rug op het njde en drie volgende verfen. En zoo hij al, hier of daar, iets zegt, 't welk toepasfelijk is op Naamchristenen, deze echter zijn het niet, tot welken hij fpreekt. Trouwens, de hoofdvermaning in dezen Brief komt hier op uit: de Hebreen „ moesten vordering maken, en volharden „ in het Christendom, dan zouden ze onge„ twijfeld zalig worden." Doch, hadt Paulus nu, niet alleen aan waare, maar ook, aan fchijngelovigen, aan Naamchristenen gefchreven , dan hadt hij immers deze lieden niet moeten opwekken, om te volharden in 't geen ze reeds waren, maar veel eer, om nog eerst te beginnen , en zulke menfchen te worden, die, met grond hopen konden op de zaligheid. Doch, nergens veronderftelt de Apostel, in dezen Brief, dat fommigen van die, aan welken hij fchreef, als VII. Deel. Q nog,  242 verklaring van den brief aam nog , buiten dert ftaat der genade waren. In* tegendeel, als hij Hebr. VI. van dezelfde zonde fpreekt, zegt hij, dat het onmogelijk zou zijn , zulke afvalligen , die eens verlicht waren geweest, wederom te vernieuwen tot bekeering; en veronderftelt dus, dat ze eens bekeerd waren. Hier te denken aan eene uitwendige 'bekeering, ftrijdt met des Apostels oogmerk; en het woordje, wederom, als overtollig, aantemerken, is niets anders, dan eene willekeurige uitvlucht, gelijk we, bij de verklaring van dien Text, hebben aangetoond (w). Schrijft dan de Apostel aan de Hebreen, als aan waare gelovigen , dan fpreekt hij dezelve ook aan, (en wel, met influiting van zich-zeiven,) in hét igfiè vers: indien wij willens zondigen: even gelijk hij, een weinig te voren , met influiting van zich zeiven, gezegd hadt, vs'. 19. dewijl wij, dan, broeders, vrijmoedigheid hebben, om integaan in 't ■ Heiligdom, enz-, men vergelijke Hebr. XII: 25, 28. Ons tweedé bewijs is ontleend uit de befchrijving van hun, die zich, aari zulk een misdrijf, zouden ïchuldig maken. Het zijn, naar Hebr. Vl. menfchen, die eens verlicht zijn geweest, die de hemelfche gave gefmaakt * heb- (>«.) IV. Deel, bladz. 256. verg. 265, 256".  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2 8, 2 0, 243 hebben, die des Heiligen Geestes zijn deelachtig geworden, die gefmaakt hebben, het goede woord van God, en de krachten der ■ toekomende eeu- wé. Volgends het geen wij hier lezen, zijn het menfchen, die door het bloed des Testaments, (het bloed :van Christus,) geheiligd waren: maar nu, in het iode vers van dit zelfde Hoofdd; lezen wij: in welken wille wij geheiligd zijn door de offerande des ligchaams van Christus, éénmaal [gefchied,'] en in het 14de vers: met ééne offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt , de genen die geheiligd , worden. In het II. H. lezen wij: Hij die heiligt, en zij, die geheiligd wonden, zijn allen uit één. vs. ir. Wie kunnen nu. deze zijn? anders , dan waare Christenen, erfwachters van de zaligheid. — -Wij zien ook, dat deze zonde, hier, gefteld wordt, in -den Geest der genade fmaadheid aan■tedoen. Vergelijken wij nu hier mede, 't geen van deze menfchen gezegd word^, Hebr. VI. dat ze des .Heiligen, Geestes deelachtig waren geworden; dan moeten wij immers befluiten, dat deze menfchen den Geest der genade, en' ■ 1 . j aus net groot kenmerk van een waar Chris¬ ten (x), ontvangen .hadden? En zeker, wat moeite men zich ook gegeven heeft, om.aan de fpreekwijze, hier, en Hebr, 00'1 Joh. III: 24. en H. IV: 13, Q. *  244 verklaring van den brief aan Hebr. VI. zulk eenen flaauwen zin te geven, dat men aan tijdgelovigen zou kunnen denken , men kan zich bij geen mogelijkheid verbeelden , dat de Hebreen de woorden van den Apostel, in dien zin zouden verftaan hebben. — Of, kan men zich hier beroepen op H. VI. 9.? waar de Apostel, na de zonde van afval en haar fchriklijk gevolg, befchreven te hebben , zegt: wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo fpreken: als wilde hij zeggen : „ die afvalligen hadden wel, als tijd„ gelovigen , vele zegeningen van het Euan,, gelie genoten, ze waren gekomen tot er„ kentenis der waarheid, ze waren geheiligd ,, door het bloed des Verbonds, ze hadden ,, den Heiligen Geest, den Geest der genade, ,, ontvangen; maar dit alles , en nog meer ,, daar bij , is niet genoegzaam, men kan ,, met dit alles verloren gaan; doch wat u „ aangaat, wij verzekeren ons van u betere din,, gen, en die met de zaligheid gevoegd zijn. Maar , zoo de Apostel dit heeft willen zeggen, dan is de vraag: noemt hij die betere dingen, of noemt hij ze niet (jy) ? Noemt hij ze niet,- dan konden de Hebreen er zich ook niet mede vergelijken. Ze bleven, der- hal- (31) Verg. IV. D. bl. en 321.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2 8, 29. 245 halven, in 't onzeker, of ze zich voor waare Christenen, voor erfwachters der zaligheid mogten houden, dan niet ? Maar, noemt de Apostel die betere dingen, dan moeten wij die vinden, in het daar op volgende 10de vers; doch hij fpreekt daar niet, van uitnemender genadegaven, maar van der gelovigen werk, "en oefening der liefde, gelijk ook van de Godlijke goedkeuring daar over. Bij gevolg, die betere dingen zijn gefteld tegen zulk een boos en ondankbaar bedrijf, als hij , onder een gepast zinnebeeld, gefchetst hadt, in het Üfte vs. 't Waren dan de vruchten van der Hebreen geloof, welke hij noemt betere dingen, niet, in vergelijking met eenig minder goed, maar, (volgends eene meer gebruiklijke wijze van fpreken,) in tegenoverftelling van 't geen volfirekt kwaad is; men vergelijke alleen, 2 Petr. II: 2r. Uit alles wat gezegd is, maak ik dit befluit op : ,, de befchrijving van hun, die zich „ aan zulk een misdrijf zouden fchuldig ma- ken, is alleen toepasfelijk op waare gelo,, vigen;"en derhalven heeft de Apostel, in dit gantfche voorftel, alleen het oog op „ waare gelovigen, en geenzins op zuiken, „ die men tijdgelovigen noemt." Laat mij bij deze twee bewijzen een derde voegen, ontleend uit het oogmerk van P.-iuQ.3 lus ,  24-6 verklaring van den brief AAN lus, in deze en dergelijke waarfchuwingen; waar toe dienen dezelve anders, dan, om dé gelovige Hebreen, tot volftandigheid in de belijdenis van het Christendom, optewekken? dit is zoo blijkbaar, uit het geheel beloop van zaken, dat men , onbevooroordeeld, geen oogenblik daar aan twijfelen kan. Maar nu, ftel eens, voor een oogenblik, Lezer, dat Paulus, deze zonde befchrijvende^, niet van waare Christenen, maar van onherborene menfchen fpreekt, dan zal zijne vermaning, om, in de belijdenis van het Euangelie, ongeacht allen tegenftand, te volharden; die vermaning zal hier op uitkomen: ,, Wan,, neer tijdgelovigcn, menfchen, die nog ,, buiten den ftaat der genade zijn, willens zondigen , nadat zij de kennis der waarheid „ ontvangen hebben, dan is er, voor zulke ,, onherborene menfchen , geen hoop meer ,, op de zaligheid; maar niets anders te wach„ ten, dan eene fchriklijke verdoemnis; der„ halven wij, die in den ftaat der genade „ zijn, moeten volftandig wezen." Gaat zulk een gevolg door ? is hier eenig verband tusfchen het een en ander? is er eenige kracht, eenige welvoeglijkheid in zoodanig eene redeneering ? — Meer kon ik hier bijvoegen, maar 't gezegde is genoeg, ter ftaving van mijne eerfte ftelling, deze naamlijk, „ Pau- 3, lus  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 20. 247 „ lus heeft, in de befchrijving van deze „ zonde van afval, en hare ftraffe, het oog „ op waare gelovigen, en geenzins op zul„ ken, die men tijdgelovigen noemt." Mijne tweede ftellins was deze: ,, deleer mdxii. T_" 0 ' ., ,. en zoo, dat „ van onze Kerk, aangaande de volharding kij de leer „ der Heiligen, is alzins gegrond (2)." Ze vandevoi- . harding der rust op zulke gezegden der Heilige Schrift, Heiligen die hier geen twijfel overlaten. niet tegen- Vooreerst, de. Heiland fpreekt, Matth. j' ' XXIV: 24. van valfche Profeeten, die, ter bevestiging van hunne dwaalleer, zulke tekenen zouden doen ., dat ze, indien het mogelijk ware , ook de uitverkozenen zouden verleiden. Derhalven, er is geen verzoeking zoo fterk, die uitverkozenen, ^'die gelovige menfchen , (want deze zijn hier de zelfde,) tot afval zoude kunnen brengen, met dit gevolg, dat ze van de zaligheid uitgefloten wierden. Ten tweeden, de Heere Jesus verklaart, Joh. VI: 37. dat, al wat de Vader hem geeft, tot hem komt. Allen, derhalven , die. waarlijk in hem geloven , en zoo tot hem komen, zijn, van den Vader, aan hem gegeven. Maar, wat zegt hij nu verder? Dit is de wille des Vaders, die mij gezonden heeft, dat, al wat hij (s) Verg. IV. D. hl. 24:2-244.  248 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN hij mij gegeven geeft, ik daar uit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uiterften dage. Hoe men deze woorden ook verklaren wil, de hoofdzaak blijft, dat Christus de volkomen zaligheid bezorgen zal aan allen , die , ooit of ooit, door geloof tot hem komen, en hier door openbaar worden, van den Vader, aan hem gegeven te zijn. Ten derden, de Heer der Kerke, de Herder zijnes volks, zegt, Joh. X. ik geve mijnen fchaapen het eeuwig leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. Wanneer nu een waar Christen afviel, 't zou moeten zijn, of, alleen uit eigen beweging, of, door toedoen van 's Duivels en 's werelds verleiding; maar dan zou ook des Heilands belofte geen waarheid behelzen: want, of Duivel en wereld zouden zulk eenen mensch van Christus afgetrokken , of, deze mensch zelve zou zich, zonder eenige van buiten aankomende oorzaak , uit de hand zijnes Verlosfers gerukt hebben, het welk te ftellen , de ongerijmdheid zelve zou zijn. Laat mij hier bijvoegen, het onaffcheidelijk verband, 't welk Paulus opgeeft, tusfchen rechtvaardigmaking en heerlijkmaking, Rom. VIII: 29, 30. waarom hij dan ook zijn voorftel, aangaande het geluk der gelovigen, in  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 2 0 249 in dat zelfde Hoofddeel befluit met een allerfterkfte verzekering, dat niets, hoegenaamd, hen zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jesus. m En wat zegt Johannes, 1 Br. III: 9 Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet, (dat js } hij Ieefc nie£ jn de zond6j ge_ lijk een onherboren mensch; want anders leert de Apostel, in dezen zelfden Brief, dat de gelovigen nog zonden hebben, en dat, zulks te willen ontkennen , met de waarheid ftrijden zou (».) Maar nu, waarom doet zulk een mensch de zonde niet, te weten, als een dienstknecht der zonde? De Apostel 'geeft er deze reden van : want zijn, (naamlijk Gods) zaad blijft in hem , en hij kan niet zondigen, hij kan niet, gelijk een onherboren mensch, in de zonde leven , want hij is uit God geboren. Wanneer wij nu het een en ander famen nemen, dan moeten wij tot dit befluit komen: „ volgends de duidelijke en onfaalbare » leer van den Heere Jesus , en van zijne „ Apostelen, is het onmogelijk, dat een » waar Christen zou afvallen en eeuwig ver»> toren gaan. Bij gevolg, de leer van onze „ Kerk, 00 H. L- 3. Q5  250 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ Kerk, aangaande de volharding der Hei„ ligen, is alzins gegrond." Ja maar, er zijn echter plaatzen, die het tegendeel fchijnen te leeren; en onder dezen is ook dit gedeelte van des Apostels onderwijs. — Men kan hier op antwoorden, dat de Apostel voorwaardelijk fpreekt, en dus niet leert, dat dit zou kunnen gebeuren, maar alleen, als het gebeurde, wat er dan zou plaats hebben; even gelijk hij dus zegt, Galat. I: 8. al ware het, dat een Engel uit^ den hemel u een Euangelie verkondigde, buiten het gene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! niet, als of het mogelijk ware, dat een Engel uit den hemel een ander Euangelie verkondigde , maar , als het gebeurde, dat zulk een Engel dan vervloekt zou wezen. — Vraagt men, „ als Paulus, hier, van iets fpreekt, dat nooit gebeurt, waar toe dan „ zulk een uitvoerig en herhaald voorftel des aangaande?" mdxiii. Ter beantwoording van deze vraag zal de want hij overweging kunnen dienen van onze derde gefJlïTat ftelling, welke deze was, „ Paulus geeft, van de zij- te ,jezer p]aats, met veel wijsheid , een do der trc* -i ïovigen!' „ geval op, ten aanzien van waare gelovimaar niet gen >t wei]j wei njet van Gods zijde, van Gods ö „ maar  de hebreen. hoofdd. X: vs. 2 8, 29. 251 „ maar echter van hunne zijde, mogelijk zijde,ma„ was, en als zoodanig ook, van de Hebreen gelijk ms' ,, moest befchouwd worden." Ik zeg, Paulus, met dus te fpreken, veronderftelt , dat het, fchoon niet van 's Hee. ren zijde , echter van der gelovigen zijde , mogelijk zou ztfn, dat ze afvielen. En, gelijk niemand dit ontkennen zal, zoo is een Christen ook verpligt, dit onder het oog te houden, ten einde hij „ zijne zaligheid uit„ werke met vreezen en beeven," zorgvuldig zich wachte voor ijdel zelfsbetrouwen, en, alleen in God, zijne fterkte zoeke. Ja maar, zegt mogelijk iemand: „ Als ,, toch, van Gods zijde, de volharding der gelovigen zeker is, dan moet volgen, dat „ hij, die zich, te recht, voor een waar ,, Christen houdt, ook ftaat kan maken op „ de volharding; en doet hij zulks, wat in„ vloed zal des Apostels bericht van het on„ vermijdelijk verderf, als een gevolg van „ den afval, op zijn gemoed hebben, daar hij zeker weet, dat hij, door Gods genas, de, nooit zal afvallen?" Deze bedenking heeft eenigen fchijn, doch ook niet meer. Om u dit te doen zien, Lezer, wil ik uwe aandacht flechts bij twee bijzonderheden bepalen. De eerfte is deze, ,, niemand kan weten, ,, dat  25^ verklaring van den brief aan „ dat hij een waar Christen is, ten zij dan, ,, dat hij, met de daad, volhardt; en dus, ,, onder het gezicht van al zijn gebrek, ech,, ter zich zeiven bewust is, dat hij oprecht ,, voor God verkeert; dat hij, in Christus „ alleen, zijne zaligheid zoekt, en een voor„ nemen des harte heeft, om bij den Heere ,, te blijven." 't Komt derhalven aan op de volftandigheid. Hierom zeide de Heere Jesus tot de Jooden die hem geloof gaven, indien gij in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne Discipelen. Joh. VIII: 31. Dat zelfde fcherpt onze Apostel geduurig in, en zegt onder anderen, Hebr. III: 4. Wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij anders het beginzel dezes vasten gronds, tot den einde toe, vast behouden. Aanmerklijke woorden, die ons aan den eenen kant, leeren, dat waare gelovigen niet afvallen; want zij allen, die volftandig blijven , zijn Christus deelachtig geworden : bij gevolg, afvallige belijders hadden nooit deel aan Christus gekregen, nooit van harte in hem geloofd. Aan den anderen kant zien wij de volftandigheid opgegeven, als het voornaam kenmerk van eenen erf- wachter der zaligheid. Om tot een befluit te komen, niemand kan zich zeiven voor een waar Christen houden, ten zij dan dat hij, met de daad, volhardt; geeft hij zich toe in zor-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 28, 2$). 253 zorgeloosheid,• in wereldsgezindheid, in verzuim van aanbevolen pligten , in bedrijf van deze en gene zonden ? dan zal hij ook den troost misfen, welken de Godlijke beloften, eenen waakzamen Christen, in tijden van verzoekingen , kunnen opleveren. Maar, komt hij , in eenen weg van waare verootmoediging , wederom te recht ? hervat hij zijnen loop? dan zal hij, op nieuws, tot zijnen troost, gebruik kunnen maken van die beloften, in welke de bewarende genade aan de Kerk is toegezegd. Zie daar de eerfte bijzonderheid. De tweede is deze: „ om den Christen te „ dpen volharden, in het geloof, in de be„ lijdenis der waarheid, daar toe zijn, naar „ Godsiwijsheid, zulke voorftellen, zulke „ waarfchuwingen, als wij hier en elders „ aantreffen, recht gefchikt." God verheerlijkt zijne heerfchappijvoerende genade aan gevallen menfchen, doch bewerkt en leidt hen als redelijke fchepzelen. Om hen dan, vooral in tijden van groot gevaar, tot waakzaamheid , tot heilige vrees, en kloekmoedige ftandvastigheid, optewekken, daar toe wordt, hier, het onheil gemeld, dat hen, in geval van trouwloosheid, zekerlijk treffen zou; elders wederom , de groote zaligheid, die  251 verklaring van den .brief aan die hun zal worden toegebracht, welke volftandig waren, ten einde toe. mdxiv. Uit alles, wat dus ver is bijgebracht, blijkt foegepalt dan' ten klaarften, het wijs en gewigtig oogep des sip. merk van den Apostel, in dit gehele voor- fte1, '— Ja maar ook' het belang hier van pel. voor de Hebreen , voor welken het allernuttigst kon zijn. Om. dit recht te beoordeelen, moeten wij ons, in hun geval, ftellen. Verbeelden wij ons, dat wij in eenen tijd van verdrukking en vervolging leefden; en het er op aankwam, dat wij kiezen moesten, om, of den naam van den Heere Jesus te vérlochenen , of afftand te doen van onze dierbaarfte voorrechten; wat dunkt u, Lezer, zóu het niet, (veronderfteld zijnde, dat wij van harte geloofden,) zou het niet onze eerfte' gedachte1 zijn: ,, bij aldien ik daar toe „"kome, dat ik het Christendom verzake, ,','en den' éêni'gen- Zaligmaker vcrlochene, '„'■'dan bég&a-Ik de fchriklijkfte zonde, en heb ,, biets Anders te wachten , dan Gods geduch„ te wraakoefening." -— Maar nu, wanneer , in zufk'een ontzettend tijdftip, zoodanig eene overweging ons getrouw maakte, om , met een oog óp den Godlijken bijftand, liever alles te wagen, dan aftevallen van het ge-  de hebreen. hoofdd; X: vs. 30, 5,1. 255 geloof, zouden wij.dan niet het nut van zulk een onderwijs gevoelen ? En dat was het nat, 't welk de Hebreen, uit zulk een voorftel,. trekken konden.. Of, kon er eenige twijfeling bij hen opko- mdxv. men, aangaande des. Apostels fchrikverwek- f\oort! wil ij n. , j , de Jp de kend voorftel, van de gevolgen, die een Hebreen m'oedwillige afval, 'eh Godtergende.vereeni- f" het ze- , .. , , 0 kere, én ging met de vijanden eer Kerke, eens hebben het vreeszou? Hij zal het gene hij hier van .gezegd "ik?*aer t c • 1 n 1 irOdtijke heeft, m het 30 en ^ijte vers nader bevesti- wraahefegen. Dus vervolgt hij: '""§ doen Want wij rennen hem , die gezegd heeft, vs. 30,31". MlJNE IS DE wraak, ik zal 't vergelden, spreekt de HEERE. En wederom, de HEEre ZAL ZIJN volk oordeelen. vreeslijk IS het TE vallen IN de handen DES lévenden GoD?. Met deze woorden bevestigt Paulus, voor eerst, de zekerheid der ftraf, over'de vijanden der Kerke, derhalven ook over de moedwillig afvalligen, die zich met hun vereenigen, vs. 30. Dan de zwaarheid van die ftraf. vs. 31. Om de zekerheid der ftraf, over de vijan- mxvL den der Kerke te bewijzen, beroept hij zich Te" aaiu r J zien v!"1*  256 verklaring van den brief aan Godlijke vei klaring.Duur. XXXII. Hebreen, op eene treffende wijze, onder de aandacht. Die Godlijke verklaring is ontleend uit Deux. XXXII: 35, 36.. Daar lezen wij: mij¬ ne is de wraak , en de vergelding , ten tijde, als hun lieder voet zal wankelen; want de dag.hunnes ondergangs is nabij , en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten. Want de Heere zal zijnen volke recht doen, en 't zal hem over zijne knechten herouwen. Hier lezen wij uit het 35/Te vs. deze woorden aangehaald , mijne is de wrake, ik zal het vergelden, waar bij de Apostel voegt, fpreekt de Heere. En uit het 36/fc vs-, de Heere zal zijn volk oordeelen, of, gelijk men daar leest, recht doen. 't Verfchil is dan niet wezenlijk; want, lezen wij bij Moses, mijne is de wrake en de vergelding, dat is, in de zaak, hetzelfde met, mijne is de wrake, ik zal het vergelden; en voegt hij er bij, fpreekt de Heere, 't is om de Hebreen te doen opmerken, wat hij meent met deze woorden, wij kennen hem, die gezegd heeft. müxvh. . Wat dan de woorden,' zoo als ze van PauDe woor- LUS ^ hier ^ worden opgegeven , betreft, ze ihzeZ°van behelzen twee treffende uitfpraken. De eerPauujs £e js (jeze . mijne y de wrake, ik zal het ver- aange gelden , fpreekt de Heere. haaid.vèr- Zoo dan je fjeere fpreekt. Deze herïnne- klaat J. De ring  be hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 3!. 25f Hng moest bij de Hebreen, aandacht en eer- Heere bied verwekken. — En wat getuigt, wat ri'reekt: zegt de Heere tot menfehenkinderen ? Het groot oogmerk van God, in zijn woord, is, zich aan ftervelingen bekend te maken, in den rijkdom zijner barmhartigheid, doch ook, om zijne opperheerfchappij te doen eerbiedigen, zijne heiligheid te doen erkennen, zijne gerechtigheid te doen vrezen; daar hij geen zonde vergeeft, dan met openbaarmaking van zijn onkreukbaar recht: daar hij den hardnekkigen zondaar, die zijne genade verfmaadt, de ftraffe der ongerechtigheid gewislijk zal doen ondervinden. Dat zien wij ook hier verklaard , de Heere mdxvhi. zegt: mijne is de wrake. Wat wrake zij, is, mii»eisde tot veel onlust en onrust in de menschlijke maatfchappij, meer dan te welbekend. Want wat is wraakzugt bij de menfchen? zij is eene gemoedsbeweging, waar door men het kwaad, ons aangedaan, poogt te vergelden, en zich recht te befchikken, met een zeker genoe-. gen in 't onheil, den naasten, hier door, te veroorzaken. Dus behelst ze, meest al, veel verkeerdheid , zondige eigenliefde , boosheid des harte, woedende driften, door geen reden tebetoomen. —- En hare uitoefening ftrekt, doorgaands, ten bewijs van Godtergenden VII. Deel. R böog-  258 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN hoogmoed, daar men, wet en pligt vergeterde, zich ftelt in de plaats van den opperften Richter. Maar, hoe wordt, dan, aan het volmaakt Opperwezen , op zoo vele plaatzen in de Heilige Schrift, wrake toegekend? zoo menigmalen wij dit aantreffen, moeten wij, in onze gedachten, al het onvolmaakte, dat aan de menschlijke wraak eigen is, afzonderen. Trouwens, in den onveranderlijken God zijn geen gemoedsdriften; in den hoogstvolmaakten geen menschlijke onvolmaaktheden. En wat blijft er dan overig, 't welk, ten aanzien van God, den naam van wraak zal dragen? Het is zijn heilig en onveranderlijk voornemen, om hardnekkige zondaars, op eene voorbeeldige wijze, en naar verdienften, te ltraffen/ter betooning van zijne onkreukbare rechtvaardigheid. Zulk een voornemen eigent de Heere zich zeiven toe, als hij zegt, mijne is de wrake. En gewislijk, de Heere is een wreker, die den verdrukten recht doet, den godlozen ftraft; en niet gedoogt , dat zijne heilige wetten, ftrafloos overtreden worden. Jamaar ook, het komt hem alleen toe, een wreker te zijn. Trouwens, hij is de onafhanglijke Wetgever; de Opperheer; de algemene Richter van alle redelijke fchepzelen; die ook alleen, in ge rech-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 259 rechtigheid, kan oordeelen, als de alwetende, en , naar verdienften kan belonen , en ftraffen , als de almagtige. Verder zegt de Heere, ik zal het vergel- mdxix. den. — Men .vergeldt, wanneer men aan ^"Jjjf iemand geeft, het geen hem toekomt, bf * 't geen hij verdiend heeft, en waardig is. Hier moeten wij denken aan een vergelden, ter ftraf, om den ongerechtigen het kwaad, dat hij verdiend heeft, te doen ondervinden. Zegt nu de Heere, ik zal 't vergelden, hij verklaart daar mede, ,, dat ftoute zondaars, %/ioon voor eenen tijd langmoedig ver„ fchoond, echter de verdiende ftraf niet „ ontgaan zullen: dat er, ten laatften, een „ dag der wrake zal volgen." Dit, dan, bij het vorige gevoegd, geeft eene allerfterkfte verzekering, dat de geduch* te Opperheer zich eens betonen zal, den rechtvaardigen Richter te wez.en, om, door ftrafoefening, den overtreder te verzadigen met de bittere vruchten van zijne fnode bedrijven. Hier bij haalt de Apostel nog iets aan, uit toxx. dat zelfde Lied van Moses ; hij zegt: en we- ^n wederderöm : de Heere zal zijn volk oordeelen. hheretd Zijn volk is, hier, Israël, gelijk ten klaar- 2!'in vo|k R 2 ften oordeele"'  2ó0 verklaring van den brief aan Hen blijkt; maar, met reden vraagt men, of wij hier te denken hebben aan dat volk , in 't gemeen, en als fchuldig befchouwd? of, bepaaldlijk , aan deszelfs beste deel, aan het gelovig en Godvruchtig Israël ? Naar dat men dit bepaalt, moet men ook, onderfcheidenlijk, antwoorden op de vraag, wat het zegt, dat volk te oordeelen? Verftaat men, door het volk, het zondig Israël; dan moet men hier denken, aan een veroordeelen tot ftraf, ter verwoesting van die natie. Maar neemt men het woord volk, voor het beste deel van Jakobs nageflacht, dan is het, een oordeelen ter verlosfing, ter uitredding. Dit laatfte komt, hier, in aanmerking, gelijk, uit het beloop van dat verheven Lied, Deut. XXXII. waar uit deze woorden, hier, zijn aangehaald, blijkbaar is. Doch, tevens, ziet men daar uit, dat dit oordeelen van , dit' recht doen aan, het Israël Gods, ook daar in zou beftaan, dat de Heere zijne geduchte oordeelen , over de vijanden zijner Kerke, zoude uitvoeren. mdxxi. De aanhaling van Paulus met de woorden Dan, nu kunnen cr twee vragen gedaan worden: de eerfte is, in welk een verband van zaken, deze woorden, bij Moses, voorkomen? Gaan wij den inhoud van dat merkwaardig Lied aandachtig na, dan zien wij, dat  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 31. 261 dat het in zich behelst, voor eerst, een na- bij Moses druklijk voorftel, aangaande Gods weldaden, v^de' aan Israël bewezen. Ten tweeden , eene voorfpelling, hoe flecht Israël daar aan beantwoorden zou; doch ook, welke de ramp- fpoedige gevolgen daar van zouden zijn. En zoo zou dit Lied, in volgende eeuwen, den Heere ten getuige 5zijn tegen Israël. Deut. XXXI: 19. ook daar in, dat hij, toen' reeds , eer Israël in Kanaan gekomen was, verklaard hadt, dat hij de ongerechtigheid van dat wederhorig volk zekerlijk zou t'huis zoeken , nadien zijnes de wrake was, en de vergelding. Ja maar ook, dat hij, even daar door, zijnen volke, het Israël naar den geest, recht doen, en dus, oordeelen zou, ter heuglijke verlosfing. De tweede vraag is deze: in hoe ver de Apostel, overeenkomftig het verband der woorden bij Moses, zich hier ter plaats, van deze gezegden bedient? Dit in bijzonderheden nategaan, zou ons te lang ophouden, Dit weinige zij genoeg. Men vindt, in dat verheven Lied, een fchets van Israëls zonden, voor, en na de Babylonifche gevangenis, eerst door afgoderij , vervolgends door het verwerpen van den Messiüs. Op het eén en ander fchijnt gezien te worden in het 15de vérs, 't welk dan nader in bijzonderheden R 3 wordt  2Ó2 verklaring van den brief aan wordt uitgebreid; en wel zoo, dat deze woorden , mijne is de wrake, ik zal het vergelden, en, de Heere zal zijn volk oordeelen, voegzaamst gebracht worden , tot het oordeel door de Romeinen, —■ waar van het gevolg zou zijn de redding van zijne Kerke, het Israël naar den geest. — En dan blijkt genoegzaam , hoe gepast de Apostel den Hebreen deze woorden, uit'Moses Lied, hier herinnert. — De hoofdfom der zaken komt hier op uit: „ God, die zijn eigen eer, en de ,, zaak zijns volks, handhaaft, zal zijne, en „ zijner Kerke vijanden, gewislijk ftraffen. Zie daar de Godlijke verklaring, (bij Moses te vinden,) van den Apostel bijgebracht, ten betoog van de zekerheid der ftraf, over de vijanden der Kerke, het Israël mar den vleefche, dat, den rotsfteen des heils verfmadende, eerlang zou ondervinden, dat de Heere een wreker is: en zulks ten bewijs, wat elk te wachten heeft, in den tijd, of in de eeuwigheid, die zich, met zulke vijanden van Christus kruis, door afval, zou willen vereenigen. MDxxii. Maar de wijze, waar op hij die verklaring tirukfijJte den Hebreën onder de aandacht brengt, verwijze,. A« dient nog onze opmerking: dezelve is trefv'Lty U fend- Hij zegt, wij kennen hem, die gezegd  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 3!. 263 zegd heeft, mijne is de wrake, ik zal het ver- '™ge- ° jij , „ , . Wijiiennen gelden. Een geleerd rhan heeft hier aan Moses hem? die gedacht; doch zonder grond, daar het ten ^ez^tgdeBJ klaarften blijkt, dat hij met deze fpreekwijs, wij kennen hem bij de Hebreen een heilige vrees verwekken wil, uit aanmerking van de magt en hoogheid des genen , op wiens woorden hij zich hier beroept. De Apostel fpreekt derhalven, van Israëls God. En wat wil het dan, met opzicht tot de aangehaalde verklaring, zeggen, wij kennen hem? Dit, voorzeker, dat de Hebreen, benevens Paulus, zeer wel wisten , dat de aangehaalde woorden, Gods woorden waren, in dat aanmerklijk Lied, dat ten getuige verftrekte tegen het ongelovig Israël. — Ja maar ook, woorden van dien God, die heilig, die magtig, die waarachtig is. Zoo moesten dan de Hebreen, ten aanzien van de zekerheid der ftraf, over de vijanden der Kerk, en over allen, die zich, door afval, tot hen vervoegden, ten vollen overtuigd zijn. Maar de Apostel wilde hun ook een in- »n>x*m. , , ., ,. n c //«ander. druk geven van de zwaarheid dier itrar, wan- „yde neer hij dus vervolgt, vreeslijk is het te vallen ^aarhrfd in de handen des levenden Gods. VSi 3I. Wat zegt het, in Gods handen te vallen?— £>rie vrat S.CTI h GO.' *■ Wat nadruk heeft het, dat Paulus den Hee- %oor(l " R 4 re  164 verklaring van den brief aan re hier noemt den levenden God ? Wat wil de Apostel met deze uitdrukking, vreeslijk is het, te vallen in de handen des levenden Gods? De beantwoording dezer drie vragen, zal ons, met onderfcheid, doen zien, wat de Apostel, van de Hebreen , ter hunner waarichuwing, wilde opgemerkt hebben. mpxxiv. Wat zegt het, in Gods handen te vallen? zij, in Ik behoef u niet te herinneren , Lezer, dat Gods han- aan net Opperwezen, in de Heilige Schrift, den ie val- • ° 7 leu? niet, dan in een oneigenlijken zin, handen worden toegekend. Komt ons die fpreekwijs voor, wij moeten denken aan zijne al magt. Dan nodiger is het, nategaan, wat het betekent, in Gods handen te vallen. -— Alles is in Gods hand en magt. ,, Hij doet, naar „ zijnen wil, met het heir des hemels, en ,, met de inwoners der aarde; en daar is nie,, mand, die zijne hand affiaan , of tot hem „ zeggen kan, wat doet gij O)?" Deze fpreekwijs geeft dan, hier, iets bijzonder te kennen. Trouwens, in iemands handen vallen, is zoo veel, als, onder iemands magt komen, en wel, ten kwade, zoodat men zich niets anders, dan een gewis onheil, kan voortel- 00 Dan. IV: 35.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 31. 265 ftellen. Dit denkbeeld komt bier te pas; zoo moeten wij dan, hier, aan God denken, als aan eenen Richter, en wreker, die het heilig recht, den mensch voorgefchreven, handhaaft. In zijne handen vallen, is derhalven, onderhevig worden aan Gods ftraffend alvermogen, en geducht oordeel. En wel zoo, dat er geen ontkomen aan is, en er geen de minfte hoop op barmhartigheid overblijft. De tweede vraag was deze, „ wat nadruk Jf°^f' „ heeft het, dat Paulus, hier, den Heere druk er zij ,, noemt, den levenden God?" Meermalen indcbena- mmg, den wordt het geducht Opperwezen de levende God levenden genoemd, niet flechts, om Hem van de le- God? venloze afgoden, en al wat ooit een fterveling, dwaaslijk, voor zijnen God hield, dus te onderfcheiden , maar ook, en voornaamlijk, om den mensch een dieper indruk, van 's Heere hooge Majefteit, inteboezemen, daar het dien onafhanglijken alleen, in kracht, toekomt te zeggen, ik leve. — Zoo wordt hij, bij Jeremia, H. X. genoemd, de levende God, en de eeuwige Koning; bij onzen Apostel,, i Thessal. I: 9. de levende, en waarachtige God, tot wien de gelovige Thesfalonicenfen bekeerd waren; — 1 Tim. IV: 10. de levende God, op wien Paulus, gaet zijne medearbeiders, zich gerustlijk verR 5 lie-  266 verklaring van den brief aan MDXXVI. De zin der gehele uitfpraak , vreeslijk is het enz lieten: — Hoofdd. III. van dezen Brief, de levende God, van wien, door een boos en ongelovig hart, aftewijken, de Apostel, daar, als een fnood gedrag, voorftelt, waar van de gelovige Hebreen zich zorgvuldig te wachten hadden. Hier wordt hij dus van den Apostel genoemd, om diep ontzag, en heilige vrees, voor hem te verwekken, die, als de levende God, de oorzaak is van alle leven ,• alle kracht, in fchepzelen; dus, de almagtige; ja maar ook, de alwetende, de altoos werkzame God, die eeuwig leeft, en daarom ook den ftouten en hardnekkigen zondaar, de uitwerkzelen van zijn ftraffend alvermogen, eeuwig kan doen ondervinden. En hier uit zullen wij haast het antwoord kunnen opmaken op de derde vraag, wat de Apostel wil met deze woorden , ,, vreeslijk „ is het, te vallen in de handen des levenden ,,Gods." Vreeüijk, of, zoo als het woord, even te voren, vs. 27. is overgezet, fchriklijk , ontzettend, daar de natuur van ijst. De Apostel geeft dan te kennen, dat, onder Gods oordeel, en ftraffend alvermogen, te komen, iets is, waar voor men beeven en fidderen moet, wegens de ijslijkheid der gevolgen, die alle verbeelding te boven gaat. — Maar, zal men vragen, komt dit over een met  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30,31. 267 met Davids taal, tot den Profeet Gad, 2 Sam. XXIV: 14. „ Laat ons toch in de „ hand des Heeren vallen, want zijne barm„ hartigheden zijn vele; maar laat mij, in ,, de hand van menfchen, niet vallen?" Doch dit oordeel van David ftrijdt, in geenen deele, met des Apostels oordeel. Hij eerbiedigt den Heere, als zijnen God, die hem wel ftraffen zou, maar niet ten verderve; — daar hij, integendeel, in menfchen zijne bittere vijanden zou vinden. Maar zulke zondaren , op welke Paulus het oog heefc, moeten God, als hunnen vijand, zich voorftellen; en wat hebben zij dan niet te wachten? Want toch, aan de waarheid van deze uitfpraak valt niet te twijfelen. Hij die eenige rechte bezeffen heeft van zijnen Schepper en Wetgever, als den levenden God, zal gereedlijk toeftaan, dat, in de handen van hem, als van eenen Richter, te vallen, niet anders, dan vreeslijk, kan zijn. Welk een onderfcheid doet zich hier op, wanneer wij ons den levenden God vertegenwoordigen, en te gelijk denken aan hun, die, in deze wereld, het heilig recht moeten handhaven. — Aardfche richters weten niet alles; veel ftrafbaar kwaad kan hun verborgen zijn ; ook ftrekt hunne rechtsoefening zich niet uit tot allerlei zoort van misdrijf. — Maar God weet  2Ö8 verklaring van den brief aan MDXXVII. Toegepast tot des Ap. oogmerk. En tegen hen, die zulke denkbeelden , van het Euangelie pogen te verwijderen. weet alles; cn de zondaar is, over al zijn kwaad, voor hem verantwoordüjk. Aard- fche richters kunnen flechts ftraffen naar het ligchaam; maar Gods magt ftrekt zich uit, over den geheelen mensch. -— Aardfche richters kunnen niet altijd ftraffen; maar God leeft tot in eeuwigheid; en kan, derhalven, den onfterfiijken zondaar, eindeloos, de ftrafgevolgen zijner euveldaden doen ondervinden. Het is dan vreeslijk, te vallen in de handen van den levenden God. Paulus , dit fchrijvende, hadt er bu'ten twijfel, een allerlevendigst bezef van, en dit deed hem, zijne trouwhartige waarfchuwing, tegen de zonde van afval, op zulk eene aandoenlijke wijze befluiten. Intusschen, uit het geen de Apostel hier leert, aangaande de zekerheid en zwaarheid der Godlijke wraakoefening over de vijanden der Kerke, en derhalven ook over de moedwillig afvalligen, die zich met hun vereenigen , blijkt ten klaarften , dat de denkbeelden van Gods geduchte en ftrafoefenende gerechtigheid, door den Euangelifchen Godsdienst, niet uitgefloten worden. Deze ftelling, gelijk ze zeker is, zoo is het ook van groot belang, daar aan vasttehouden. Men vindt een zoort van menfchen , die men,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, %T. l6$ men, te recht, onder de gevaarlijkfte verleiders, in 't ftuk van Godsdienst, tellen mag. Deze, onder voorwendzel van hooge achting voor Christus en het Euangelie , pogen zich zeiven en anderen wijs te maken, ,, dat wij, ,, als Christenen, nooit anders aan God moe„ ten denken, dan, als aan een hoogst goe,, dertieren en weldadig Opperwezen ; een ,, God, die alle menfchen , als zijne kinderen liefheeft; die wel toelaat, dat wij ,, aan de natuurlijke gevolgen, van deze of ,, gene bedrijven , die anderen gewoon zijn, ,, zonden te noemen, onderworpen zijn; „ maar dat men alles voor goed moet hou,, den; dat er in die gevolgen, hoe onaan„ genaam ook, geen fchijn of fchaduw is van .,, ftraf, geen 't minfte blijk van Gods onge- „ noegen. Derhalven dat men de denk- „ beelden van Gods ftraffende gerechtigheid, ,, van zijnen afkeer, wraak en toorn, we„ gens de zonde, hoe Gode betaamlijk men „ deze woorden ook verklaren mag, uit zijn „ hart moet verbannen , als beledigende voor „ de hoogfte Majefteit, die alleen van ons ,, geliefd, en gedankt, maar geenzins van ,, ons gevreesd wil worden. Dat ook Jesus ,, Christus in de wereld is gekomen, om „ die onaangename denkbeelden wegtenemen ; ,, dan, daar de menfchen toch bezwaard „ zijn,  '170 verklaring van den brief aan „ zijn, over het geen zij denken zonde te ,, wezen , en wel gaarn eenige voldoening „ voor dezelve, aan de Godheid zouden wil. „ len toebrengen, dat Jesus Christus, om die zwakheid te gemoet te komen , gele„ den heeft en geftorven is; even als of hij, „ daar door, een zoort van verzoening der ,, zonde aanbracht, opdat de menfchen nu „ vervolgends gerust zouden zijn, en zich „ verzekerd houden, zoo ze al meenen ge„ zondigd te hebben, dat die zonden verge3, ven zijn, of liever , (want dit is de hoofd„ zaak,) dat er in 't geheel geen zonde be„ ftaat, dan alleen in de verbeelding der fter„ velingen." — Waarde Lezer, dat 's menfchen bedorven verftand bekwaam is, om de ongerijmdfte dwalingen voor zekere waarheden aantenemen, leerde aller eeuwen ervarenheid; maar kunt gij begrijpen, dat iemand, met zulk een fnood gevoelen, zich nog kan voordoen , als tot de Christenen te behooren, en voorgeven hooge achting voor het Euangelie te hebben? Men moet immers, (op zulk eene wijze, Gods gerechtigheid, en 't verfchil tusfchen zedelijk goed en kwaad, verlochenende,) of, de fchriften van het Nieuw Testament, nooit, met aandacht, gelezen hebben, of, tegen beter weten , 't geen blijk-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 30, 31. 271 blijkbaar valsch is, als waarheid uitventen; en te gelijk aannemen, ('t geen grouwelijk is te denken,) dat de Godlijke Verlosfer en zijne Apostelen, met opzet, het menschdom hebben willen bedriegen! Wat toch is de duidelijke leer van 't Euangelie? Is het niet, dat hij, die niet 'gelooft, verdoemd zal worden; dat op hem, die den Zoon ongehoorzaam is, de toorn van God blijft ? Maar kunnen nu zulke en zeer vele dergelijke voorftellen, eenige waarheid in zich behelzen, wanneer er geen ftraffende rechtvaardigheid is? Om, thans, het hoogstgevaarlijke van zulke gevoelens, voor den Burgerftaat, niet in het licht te ftellen. Er is geen twijfel aan, of de Hebreen, mdxxvih, aan welken Paulus fchreef, hebben de lèer Dan: dit der Heilige Schrift, aangaande Gods ftraf- wekkend oefenende gerechtigheid , voor ontwijfelbaar vJ^ifde gehouden; ze hebben dan ook deze treffende '%oJei 'af waarfchuwing, met aandoening gelezen. En met eene , , , . aanmoedi- welke moest de vrucht daar van bij hen we- gende her. zen? Heilige bekommering; verlevendigde ïnnerinswerkzaamheid; een wandelen in vreze. even gelijk Dan , om hen, naar den eisch van het H" Vi: lJ> Euangelie, te doen vorderen in het Christendom, en volftandig te maken tot den einde toe, zou, „ in vreze te wandelen," alleen niet  %fl verklaring van den brief aan niet genoeg geweest zijn: goede moed en blijde hoop op een gewenschte uitkomst, moesten hen, te gelijk, vergezellen. Zoo begreep het de Apostel. Ook hier toe wilde hij zijne gelovige medebroeders hebben opgewekt. Hadt hij, in het VI. Hoofddeel , door een vreesverwekkend voorHel, hunne zorglijke traagheid beftreden; hij laat er, ter hunner aanmoediging op volgen, vs. 9, 10 ,, Geliefde, wij verzekeren ons „ van u betere dingen , en met de zaligheid „ gevoegd, hoewel wij alzoo fpreken. Want „ God is niet onrechtvaardig, dat hij uw ,, werk zoude vergeten en den arbeid der j, liefde, die gij aan zijnen naam bewezen „ hebt, als die den Heiligen gediend hebt, „ en nog dient." Hadt hij, door zoortgeJijke vreesverwekkend voorftel, in dit Hoofdd. zich verzet tegen hunne gevaarlijke achteloosheid, die, in fommigen, reeds zoo blijkbaar was; hij brengt hun ook zulke bijzonderheden . onder het oog, die, wel opgemerkt, recht gefchikt waren, om hunnen moed optewekken, hunne hope te verlevendigen, hunnen ijver te doen ontbranden. Dus fchreef hij, vs. 32—34. Doch gedenkt der vorige dagen, in welke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens heb r verdragen. Ten  de hebreen, hoofdd. X: vs. 32—34. 273 Ten deels , als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt: en ten deei.e, als gij gemeenschap gehad hebt met de genen, die alzoo gehandeld wierden. Want gij hebt ook over mijne banden medelijden gehad , en de rooving uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende dat gij hebt in u zelven een beter en blijvend goed in de hemelen. Merkwaardige herinnering! van den Apostel ingericht, voor eerst, om de aandacht der Hebreen te bepalen bij de fprekende bewijzen van hun geloof en bekeering, in vroeger tijden: Ten tweeden , om hen te leeren, hoe zij, in den tegenwoordigen tijd, daar omtrent verkeeren moesten, als hij 'zegt, gedenkt aan die vorige dagen. Letten wij dan eerst, op de bewijzen van mtiix. hun geloof en bekeering, in vroeger tijden, fjjte'hen hier, de vorige dagen genoemd ; tijden van bij de be- hun leven , die reeds voorbij waren. Ikmmer be- Dan , hij bedoelt hier mede niet hun geheel keering en voorbijgegaan leven; een aanmerklijk gedeelte fj5^' d'£ daar van was, mogelijk, op zulk eene wijze, gen, fevan hun doorgebracht, dat de herinnering verHcht hen met fchaamte en droefheid zou vervuld waren gehebben , doch dit was thans des Apostels weest' VII. Deel. S oog-  274 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN oogmerk niet, maar wel het tegendeel. Hij bepaalt alleen hunne gedachten bij het gelukkigfte tijdperk van hun leven: die voorbij, gegane dagen, welke zij, als Christenen, als erfwachters der zaligheid, hadden doorgebracht. Het is hier, nadat gij verlicht zijt geweest. Dan, wat zegt dit? Is, nadat gij verlicht zijt geweest, hetzelfde met, nadat gij gedoopt zijt geweest? — dat de Kerkvaders aan den Doop den naam van verlichting gegeven hebben, omdat zij, die gedoopt wierden, reeds verlicht waren , door de kennis der waarheid, en verder toegelaten wierden tot nadere kennis van de verborgenheden des geloofs, is bekend. Doch in der Apostelen tijd , was deze betekenis van het woord verlichting nog niet in gebruik. Wij moeten dan, verlicht te zijn geweest, in den meer gewonen zin verftaan. Maar , is dan, nadat gij verlicht zijt geweest, hetzelfde met, „ nadat gij kennis „ aan bet Euangelie der vervulling gekregen „ hebt?" — Dit mogt zeker voor hun verlichting heten. Ze waren wel Israëliten, en hadden, in onderfcheiding van Afgodifche Heidenen, kennis van den eenigen waaren God; maar, in dien tijd, was er een akelige duisternis over de Joodfche Kerk verfpreid: de leer der zaligheid was, bij het gros des volks,  de hebreen. hoofdd. X: vs. 32 — 34. 27$ volks, geheel verbasterd. Ondertusfchen, die verlichting kon, op haar zelve, hun geen wezenlijk voordeel aanbrengen, als er niets bij kwam. Paulus heeft, buiten twijfel, het oog, op eene zaligmakende verlichting, dóór het Euangelie, gepaard met de werking van den Heiligen Geest, die hen, niet alleen de ontwijfelbare zekerheid, maar ook het voortreflijke, en het belangrijke, van dat woord der zaligheid zoo leerde kennen, dat de rechte zelfliefde hen volkomen gewillig maakte, om, door geloof in den Heere Jesus , bij hem alleen hunne behoudenis te zoeken. Dat nu de Hebreen, op zulk eene wijze, verlicht waren geweest, bleek uit de gevolgen, die wij van dén Apostel ftraks zien opgegeven. Nu zijn het die jaren, welke voor de He. breën, federd die groote verandering, verlo* pen waren, welke hier van Paulus genoemd worden, de vorige dagen, die men rekenen mag, (althans voor velen onder de Hebreën,) een begin genomen te hebben op dat doorluchtig Pinkfterfeest, wanneer, door de prediking van Petrus, duizenden Jooden tot den Heere bekeerd wierden. — Sederd dien tijd, nu, waren er, tot op het fchrijven van dezen Brief, ten minften vijfentwintig jaren verlopen. S 2 Zie  2? 6 verklaring van den brief aan Zie daar, Lezer, het beste tijdperk des levens voor de gelovige Hebreen; vrolijke dagen, wegens het onlchatbaar heil, hun toegebracht; maar ook dagen van druk, van tcgenlpoed; doch echter, druk, tegenfpoed, die, op zich zeiven, geen vermogen hadden, om hunne blijdfehap te ltooren. Dit zullen wij nu , vcrvolgends , vernemen. Paulus , daar hij dit onaangename zal herinneren, 't welk den Hbreën, federd hunne gelukkige verandering , was overgekomen, maar ook, hoe zij zich daar onder gedragen hadden, meldt eerst de zaak in het gemeen, en komt, vervolgends, tot bijzonderheden. mdxxx. In het gemeen, geeft hij te kennen, vs. 32. meenfarg* dat bet bun' in de eerfte jaren , na hunnen welke11 " overSanS tot liec Christendom, niet ontbroveel ftrijd ken ^adt aan veel ftriïd des tijdens. Paulus des lijdens fpreekt van lijdens, van lijdingen , in het drïgenfw. meervoud. Hij verftaat er door, menigerlei 32. fmerten en onaangenaamheden; en, hier, bijzonder, die ellenden, waar aan de vijanden van het Euangelie hen onderwierpen. Maar, wat wil de fpreekwijs, ftrijd des lijdens? Hij zegt niet, beproevinge des lijdens, maar ftrijd; een woord, dat hen, die dus leeden, tevens werkzaam vertoont, a!s die zich heldhaftig, onder dat lijden, gedroegen.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 52 — 34. 277 gen. -— Waar was het nu den vijanden van het Euangelie om te doen ? Ze poogden hen, tot afval van het Christendom , te vervoeren. Maar, 't was te vergeefsch: ze boden dapperen wederftand, niet, om de lijdingen te ontgaan, maar om door de lijdingen niet overwonnen te worden. Ondertusschen , iemand kan aan ftrijd des lijdens onderworpen zijn, doch flechts, of, voor een korten tijd, of, alleen met opzicht tot een bepaald zoort van droevig kwaad. Maar Paulus fpreekt van veel ftrijd des lijdens. Ze hadden met vele vijanden te doen; deze kwelden, en verdrukten hen, op allerlei wijze; en daar in waren ze onvermoeid. Dat nu de Hebreen aan veel ftrijd des lijdens waren blootgefteld geweest, daar aan vak niet te twijfelen. Men leze flechts, wat Lukas, daar van, in zijn tweede Boek, heeft aangetekend (c). Maar, hoe waren de gelovige Hebreen onder al dat leed, al die onaangenaamheden, te moede geweest? Zoo veel ftrijd des lijdens hadden zij verdragen. Dit zegt niet alleen, dat die verdrukkingen hun waren overgekomen; maar ook, dat ze die moedig hadden ui'tf- (e; Handel. VIII: 1. IX: 1. XII: i. S 3  2^8 verklaring van den brief aan uitgeftaan , zonder te bezwijken. Zoo hadden zij zich, in dezen ftrijd des lijdens, gedragen, als dappere krijgshelden, die, hoe heet het er mag toegaan, echter geen voetbreed wijken, maar, ongeacht de hevigfte aanvallen, echter ftaande blijven, en 't veld behouden. e7I™' Banx ' fchoon dezs algemeene herinnering meldt eeni- gefchikt wa«, om de achteloze Hebreen, ter derfi"" hunner befchai™g, te doen denken aan hun zoo ten ' voi"'g loflijk gedrag, de Apostel wil het hen, ZnZTei- echter' in meer ^'zonderheden, doen opgene per- merken, en doen zien, wat al ftrijd des STcer ]iidens Z1"i verdragen hadden, —- in hunne deeie, ais eigene perfonen: dan ook, ter oorzake gij door - van hunne lieffte vrienden : — Gn eindelijk, den zijt; ten aanzien van hunne tijdlijke goederen. Wat hunne perfonen betrof; de Apostel zegt, ten deele, als gij door fmaadheden , en verdrukkingen, een fchouwfpel geworden zijt. In de daad, een levendig, een treffend voorftel, van de onaangenaamheden, aan welke de Hebreen, ter zake van het Christendom, waren blootgefteld geweest. Wat hadden zij al moeten afwachten? Smaadheden, zulke behandelingen, die den mensch oneer aandoen, en verachtelijk maken. —; In 't bijzonder, valfche en vuil* aar-  DE HEBREEN. HOüFDD. X: VS. 32-34- 27<^ aartige befcbuldigingen. Verg. Matïh. V: 11. befpottingen, verguizingen over 'c geen goed en lofiijk in hun was ; verdrukkingen, allerlei kwellingen en onrechtvaardige behandelingen, die iemands ruste ftooren, het genot van de burgerlijke voorrechten hem ontnemen, en daar door het leven hem bitter maken. Dan, fchoon fmaadheden, verdrukkingen, te ondergaan, altoos onaangenaam is, 't verfchilt echter veel, op welk eene wijze, men daar aan is blootgefteld. Er zijn heimlijke verfmadingen, heimlijke verdrukkingen ; maar het fmertlijke, hier door veroorzaakt, wordt niet weinig verzwaard, wanneer het openlijk gefchiedt. Dat was het geval met de Hebreen. Ze waren door' fmaadheden en verdrukkingen een fchouwfpel geworden. Het woord (d) betekent, op een fchouwplaats ten voorfchijn gebracht worden; 't geen men dan eigenlijk, of ook oneigenlijk, kan verftaan, wanneer het betekenen zal, openbaar gemaakt worden; en wel tot zijn fchande. Dat wij het, hier, in dezen zin moeten nemen, is blijkbaar. Dan, bedenklijk is het, of men het hier eigenlijk, dan oneigenlijk te verftaan heb- (ify dettTpic/GÖxi. - S 4  2öO verklaring van den brief aan hebbe? Dat het, ten aanzien van Christenen, meermalen, naar de letter heeft plaats gehad, is, uit de Kerklijke Gefchiedenis, genoeg bekend. Doch, 't voldoet, wanneer men het hier verftaat, van zoo gehandeld tc worden , als of men openlijk wierd ten toon gefteld, i Kor. IV: 9. Dat nu was het geval van de Hebreen; in de daad, een zwaare beproeving voor deze gelovigen uit de Jooden. Dan, zulk een ftrijd des lijdens hadden zij, in hunne eigene perfonen , verdragen: ze hadden, dit alles , edelmoedig doorgeftaan. DAT niet alleen' ze hadden zich ook veel zake van ftriJd en droevenis moeten getroosten, ter hunne Me oorzake van hunne Heffte vrienden Dus nen: vS, vervolgt de Apostel: ten deele, als gij gedfeie'aN me™fchaP R^had hebt met de genen, die alzoo gij gem.- gehandeld wierden. Laat ons hier drie vragen gehageld be3ntwoorden- — » Wie verftaat de Aposwierden; " tel door dü genen, die, (volgens de verefi die taling der Onzen,) alzoo gehandeld wier- ZICO '1\ZOO J O " rj 1 gedme- » aen • Houdt men zich aan deze overzet. gen. ting, dan moet men denken aan Christenen, die zulk een lot ondergingen. — Doch ruim zoo voeglijk kan men het, naar 't meer gewoon gebruik des vvoords (e), overzetten, die (c) ivaorpéCpsiretu.  de hebreen. hoofdd. X: vs. 32—34. 28 £ die alzoo verkeerd, die zich alzoo gedragen hebben; dan moeten wij ons Christenen voorftellen , die ook, gelijk de Hebreen, ter oorzake van het Euangelie, veel ftrijd des lij. dens hadden verdragen ; zoo dan Christenen, die ook, edelmoedig, uitkwamen, voor den naam en de zaak van den Heere Jesus ; doch ook, even daarom, aan haat, fmaad en heftige vervolgingen waren blootgefteld ; maar die, echter, ftandvastig bleven, in de belijdenis der zaligmakende waarheid. De tweede vraag is deze, „ wat het zegt, „ met zulke menfchen gemeenfchap te heb- „ ben?" Het zal, buiten twijfel, te kennen geven, de zaak van zuiken zich aantetrekken , — gevoelig over hunne rampen aangedaan te zijn; — dan ook , bedacht te wezen op middelen van redding uit gevaren , en daar toe, naar vermogen, het zijne toetebrcngen, of ook, in den nood, onderftand te bezorgen. Eindelijk , kan men vragen, hoe toch gemeenfchap met zulke waare , doch verdrukte , Christenen te hebben , van den Apostel befchouwd wordt, als ook behorende tot het verdragen van veel ftrijd des lijdens ? Hier moet men opmerken, dat er, tusfchen de gelovigen, eene naauwe gemeenfchap is, als leden van hetzelfde ligchaam , dat, in ver• S 5 eeni-  2 8a verklaring van den brief aan eeniging met Christus, als Hoofd der Kerke, door eenen Geest, leeft, en geregeerd wordt. Deze gemeenfchap heeft ook dit ten gevolg, dat men, wat het fmertlijk gevoel betreft, van zoo veel fmaad en verdrukking, aan anderen, om de belijdenis der waarheid aangedaan; dat men , zeg ik, even daar door zelve lijdt. Men vergelijke het onderwijs van onzen Apostel, i Kor. XII: 12, 26, 27. Ook is het, wegens die gemeenfchap, (zoo ver dezelve bij de wereld bekend is ,) dat men gehouden en aangezien wordt, als dezelfde verfmading, dezelfde mishandelingen , waardig te zijn. — Nu, op zulk eene wijze, en met dat gevolg, hadden de Hebreen ook gemeenfchap gehad, met de genen, die wegens de ftandvastige belijdenis van het Euangelie, veel ftrijd des lijdens verdroegen. En dit ftelt de Apostel onderfcheidenlijk voor: „ ten deele, (zegt hij) als ge door „ fmaadheden, en verdrukkingen, een fchouw- fpel geworden zijt." Doch, goldt dit flechts eenigen; wierden anderen, in hunne perfonen, dus niet openlijk gefmaad en verdrukt, deze echter leeden ook, ze hadden ook gevoel van 't kruis, dat, min of meerder zwaar, gedragen moest worden van 's Heilands volgelingen. Om dan ook deze mede intefluiten, onder het getal der genen , die veel ftrijd  de hebreen. hoofdd. X: vs. 32—34. 283 ftrijd des lijdens verdragen hadden, zoo voegt hij er bij , „ ten deele, als gij gemeenfchap „ gehad hebt met'de genen, die zich alzoo 3, gedragen hebben." Dat nu de gelovigen, in de lijdingen, in «osxx.ni. de verdrukkingen van anderen, waarlijk deel ZcpTkif' genomen hadden, bevestigt de Apostel pa- zich op eider, als hij volgen laat: want gij hebt ook vindSS over mijne banden medelijden gehad. 34» Want Volgends fommige Griekfche handfchrif- ookb0ter ten, zou men moeten lezen: ,, want gij m'ïne „ hebt ook met de genen, die in banden S^ge*" „ waren, (met de gevangenen,) medelijden had- gehad." Voorname Uitleggers verkiezen dit; en onder die is er, die denkt, dat de gemeene lezing (ƒ), met mijne banden, haren oorfprong verfchuldigd is aan hun, die, ter liefde van hunne onderftelling, aangaande Paulus, als Schrijver van dezen Brief, (die dikwijls (g) van zijne banden fpreekt,) met opzet, zulk eene verandering in 'den Tekst gemaakt hebben. Dan , men heeft, te recht, aangemerkt, dat het, om Paulus voor den Schrijver van dezen Brief te houden, aan geen (ƒ J ro7g $e. Filem. vs. io, 13.  284 verklaring van den brief aan geen bewijzen ontbrak; en dat zij, die, al vroeg, het tegendeel beweerden, even zoo wel, ter liefde van hunne onderftelling, de lezing, met mijne banden, (die gereedlijk aan Paulus doet denken,) hebben kunnen veranderen, en er voor in plaats ftellen, met de gevangenen (//). Houden wij ons nu aan de lezing, welke onze Overzetters gevolgd zijn, dan brengt de Apostel een bewijs bij van 't gene hij gezegd hadt, uit eigen ondervinding; 't geen hier van veel nadruk is, en zeer tot zijn oogmerk diende. De fpreekwijze, medelijden hebben met iemands banden, is van nadruk. Het voorwerp van zulk eene gemoedsgefteldheid, is een ongelukkig mensch, die, in de magt van anderen gekomen, zijne vrijheid mist, en met dezelve de aangenaamheden van 't gezellig leven. Is nu zijn ongeluk alleen 't gevolg van boos geweld, dan kan het niet anders, of een weldenkend mensch, vooral een getrouw vriend, zal daar over gevoelig aangedaan zijn; hij zal poogen , zulk eenen te redden; — ten minften, zijn leed te verzachten. Dat nu Paulus, meermalen, in banden was geweest, wisten de Hebreen, daar hij, te (h~) rots oïry.hi;.  de heureen. hoofdd. X: vs. 32-34. 285 te Jerufalem, op bevel van Lijsias, met ketenen gebonden, en vervolgends, als een ge* vangen man, naar Rome werd gevoerd , om voor den Keizer gefteld te worden. Zoo miste hij zijne vrijheid; doch, dat hem, in die onaangename omftandigheden, door verfcheiden gemeenten, en bijzondere perfonen, vele bewijzen van hartlijke toegenegenheid, en behulpzame liefde, gegeven zijn, leeren wij uit fommige zijner Brieven, waar in hij zulks danklijk erkent, zich echter meest daar over verblijdende, dat hij hier door verzekerd wierd, van de ftandvastigheid dier Christenen, voor welke zijn Euangeliedienst, ter hunner toebrenging tot Jesus Kerk, nuttig was geweest. Onder dezen nu, die zich zoo lofrijk omtrent den Apostel gedroegen-, waren de Hebreen ook te tellen; dat getuigt hier de Apostel, en hier uit mogen wij befluiten , dat de gelovige Jooden zich zijner zaak met veel hartlijkheid hebben aangetrokken, en, zooveel in hun was, hebben toegebracht,' om hem zijn ongelukkig lot draaglijk- te maken. Dit firekte derhalven ter bevestiging Van dit getuigenis, gij hebt gemeenfchap gehad met de genen, die alzoo gehandeld wierden; of, die alzoo verkeerden, zich alzoo gedroegen. Ze hadden  2§6 verklaring van den brief aan den zich zijnes, ze hadden zich zijner banden, niet gefchaamd. E*Xfri' DüS Ver zasen ' wat aI ^rijcI des hJdeRS unJJn- de Hebreen verdragen hadden, deels in hunne zien hun- perfonen, deels ter oorzake van hunne lieffte ner bezit- , .. tingen: w. vrienden; nu moeten wij nog zien, hoe ze 34*- en de ook, ten aanzien hunner goederen, aan ftrijd nweTfoe- des ^jdens onderhevig zijn geweest. Ja maar deren hebt ook, hoe ze zich daar onder gedragen heb- biljdfcLp ben' en wat hen daar toe in Haat heeft geaangeno- fteld. De Hebreen waren ook , ter zake van het Christendom, in hunne goederen benadeeld. — 't Kan zijn, dat veler goederen, door vonnis van onrechtvaardige richters, zijn aangeflagen; of dat vijandige Jooden, door geweld en oproer, onder oogluiking van den richter, de huizen der Christenen geplunderd hebben. Althans, toen de Jerufalemfche gemeente, na den dood van Stefanus, heftig vervolgd en verftrooid wierd, zullen velen, in hunne bezittingen, niet weinig nadeel geleden hebben. Maar , hoe gedroegen zij zich daar onder ? Ze hadden de rooving hunner goederen met Mijdfchap aangenomen. Vreemde zegswijze , de rooving der goederen aannemen. Hunne goederen wierden geroofd , en zij namen die roo-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 32 — 34. 287 rooving aan, als ware hun daar door iets toegebracht! Nog vreemder luidt het, met blijdfchap de rooving zijner goederen aannemen. Niets gaat den mensch, doorgaands, meer ter harte, dan zijne tijdlijke bezittingen; 't is dan al veel, wanneer men die verliest, dat men niet te droevig is ; wanneer ze geroofd worden, dat men zich niet in toorn en wraakzucht toegeeft: maar, zulk eene onrechtvaardige behandeling zich te laten welgevallen ; dat meer is , met genoegen, met vreugde dat aantezien; dit, voorwaar, fchijnt iets buitenfporigs te wezen. Evenwel, zoo hadden zich de Hebreen gedragen; dat verzekert de Apostel, en 't moet een bekende zaak zijn geweest, dat ze, in zulke onaangename omftandigheden, gelaten, niet alleen, maar vrolijk waren geweest. Maar, was dit wel in hun te prijzen? — Dat men, bij verlies van tijdlijk goed, niet te zeer wordt aangedaan, is betaamlijk; maar, in zulke omftandigheden blijde te zijn, kan dat de goedkeuring van eenen verftandigen wegdragen? Doch, men behoort hier wel in aanmerking te nemen, dat Paulus bepaaldlijk fpreekt, van eene rooving der goederen door vijanden van den Heere Jesus; en wel, ter zake van het Euangelie, en deszelfs  288 verklaring van den brief aan zelfs edelmoedige belijdenis. Des was het hun, in zoo ver,- een ftof van blijdfchap, gelegenheid te hebben, om, ter betoning van hunne liefde voor den Verlosfer, en tot bevestiging der zaligmakende waarheid, zulke, of andere lijdingen te ondergaan. ,, Maar, is het, evenwel, (zal mogelijk iemand vragen,) niet boven het vermogen ,, van een nadenkend mensch, zoo te han,, delen ? Dat een verkwister onverfchillig ,, is omtrent geld en goed, als hij er maar „ wat vermaak van heeft; dat een eerzuch„ tige, om zijn oogmerk te bereiken, met ,, genoegen afftand kan doen van een ge„ deelte zijner bezittingen; dat men, al is „ men zelfs gierig, echter voor zondige nei,, gingen , tot dwaze pracht , of verboden „ wellust, veel over kan hebben; dat alles „ leert de ondervinding. Maar, van zijne „ goederen beroofd te worden, zonder dat ,, men er eenig genot van heeft,- en dat met „ blijdfchap aantezien , is dat niet boven het „ menschlijke?" mdxxxv. Doch , zien we hier de ontknoping van dit wetende, raac[zei. en  de hebreen. hoofdd. X: vs. 37—39. 331 en doet ons hier aan een geheel ander mensch denken, dan hij is, dien hij befchreef als een rechtvaardigen uit den gelove, die, als Gode behagende in Christus, niet verfmaad, maar eeuwig gezaligd zal worden. Doch, wat zwarigheid, indien men, zonder invulling, hier denzelfden perfoon behield : en dus las: De rechtvaardige uit het geloof, zal leven ; en zoo hij, (te weten de rechtvaardige,) zich onttrekt, zoo hij zich toegeeft * in ongeloof, en afvallig wordt, mijn ziel heeft in hem geen behagen. Hier uit volgt nog niet, dat een rechtvaardige uit het geloof, de zaak van 's Heeren zijde befchouwd zijnde, zoo ver zou kunnen vervallen. Het voorftel is flechts ingevallig, en dient alleen ter waarfchuwing. Men vergelijke het vorige lófte vers, daar Paulus met influiting van zich zeiven, zegt, indien wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft daar geen fiachtöffer meer over voor de zonde. Wij kunnen echter zeer wel berusten in de aanvulling, die de Onzen gemaakt hebben, welke ook, door de fchikking der gezegden bij den Profeet, merklijk begunftigd wordt. Dus ver overwogen wij het bericht, aan- mdliv. gaande hen, die al, of niet, deelen zouden in ^ het  332 verklaring van oen brief aan tromrijke het beloofde hcjl. Nu volgt de troostrijke toepasfing, . r , ... J tot aan- toepasiing van t gegeven bericht, tot aanmotdiging moediging van de gelovige Hebreen. Pauxus der Hebre- T ..... in. vs. 30. zegt: Maar wij zijn niet van de gene, die zich onttrekken, maar van de gene, die geloven, tot hehoudinge der ziele. Deze woorden hebben genoegzaam geen verklaring nodig. — Eigenlijk ftaat er, wij zijn niet der onttrekking, maar des geloofs. De gemeene Latijnfche Overzetting vult deze afgebroken wijze van fpreken aan met het woord, kinderen, — zoo dan, wij zijn niet kinderen der onttrekking, maar des geloofs. Gelijk dus onze Apostel fpreekt van kinderen der ongehoorzaamheid, Efez. II. en Petrus, i Br. I. H. van kinderen der gehoorzaamheid. Onze Overzetters hebben den zin zeer wel uitgedrukt. Wat de zaak betreft: hier wordt gefproken van de genen, die zich onttrekken, die zich toegeven in ongeloof, die afvallig worden. Maar wat is er het gevolg van? zij onttrekken zich ten verderve; zij gaan eeuwig verloren; ze hebben niets anders, dan eene fmaadlijke verwerping, te verwachten, van dien God, wiens genade zij misbruikt, wiens Euangelie zij veronachtzaamd, of, door ongeloof, verworpen hebben. Hij fpreekt ook van de genen, die geloven: die het getuige-  de hebreen. hoofdd. X: vs. 37— 39. 333 genis van God aangenomen hébben, en daar aan vasthouden. Wat is der zulker lot? Zij geloven, tot behouding, eigenlijk, tot verkrijging der ziele, tot winst, tot bezitting der ziele. De zaak, hier bedoeld, wordt van den Heiland, Matth. X. genoemd, een vinden der ziele. Die zijne ziele zal verloren hebben om mijnen wil , zal dezelve vinden. Dat is, hij zal eeuwig leven, hij zal behouden, hij zal zalig worden. Nu zegt Paulus, met influiting van zich zeiven: Wij zijn niet van de gene, die zich onttrekken, ■ maar van de gene, die geloven, tot behoudinge der ziele. Vraagt ge, Lezer, op welk eenen grond hij zulke goede gedachten hadt, van die Hebreen, aan welken hij fchreef? Als ge maar te rug ziet op H. VI. 9. en op het vorige 32/Ze, en twee volgende verfen; ' fan zult gij het antwoord op deze vraag gereedlijk vinden. Ondertusschen , hoe zeer hun deze gunftige verklaring van den Apostel, tot troost en aanmoediging heeft moeten verftrekken, is van zelve blijkbaar. Troost, aanmoediging, die zij ook nodig hadden, om zich, vervolgends, als rechtvaardigen uit het geloof, door eene blijvende geloofsomhelzing van Gods beloften, te gedragen, ten einde zij dus, der volkomen zaligheid deelachtig wierden. Einde van het zevende Deel.  VERBETERINGEN. Bladz. 55. reg. 5. van.ond. flaat Psam, lees, Psalm 106. 8. van ond. proeven proeven aan ■ 126. 4. van bov. volmaakt volmaakte 1 1 ■■ 162. 6. van ond. gedragen wandel ge. drag en wandel. ■——- 186. —— 17. vau bov..— Onesimus — Onesi- phouus ■ ■ 207. boven aan 107 moet zijn 207 "■—— 3iï« —— I3> van bov. door het geloof — uit den gelove  verklaring van den BRIEF aan de HEBREEN DOOR G. BONNET VII. Deel. Den Binder die dit Deel innaait of Bindt," wordt verzogt de vier herdrukte paginaasin het werk te plaatzen, en de andere daar uit weg te neemen.