Rihliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 0158  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN.   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN, door G. BONNET, Doctor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediktr t e UTRECHT. negende deel. Te UTRECHT, Bij WILLEM van YZERWORST. m' d c c c,   VERKLARING van den BRIEF aan de HEBREEN. HEER. XI: 20. A brahams zware beproeving, daar God hem Mnccxr. beval, zijnen geliefden IsAaK, met eigen hand, f^J^jf ten brandoffer te Aagten; -— zijne gehoor- ckn uit de zaamheid aan dit ontzettend bevel, en zijn gefclnede' J nnjen van allesoverwinnend geloof, daar in gebleken; — abraham dan ook, de onverwachte, maar allerwen- en lsAr'i;' 7 7 cn over- fchelijkffe, uitkomst hier van, en des Aarts- gang ter vaders dankbaar gedrag deswegens, plegtig v^lSx'f. betoond, in het offeren van eenen ram, (door ao. 's Heeren voorzienig beitel, op den berg, nabij den, voor Isaéik, gebouwden altaar, met zijne hoornen, in de ftruiken verward:) het een en ander hebben wij in het laatst des vorigen Deels, overwogen. IX. Deel. A Naauw-  2 verklaring van den brief aan Naauwlijks hadt de Aartsvader zijn offerwerk aan den ram verricht, en, bij deze gelegenheid, den naam van die gewijde plaats genoemd, de Heere zal hst voorzien, of 's Heeren Engel, (die hem gehinderd hadt, de bevolene flagting aan zijnen Zoon uittevoeren, met bijgevoegde goedkeuring van zijne uitnemende Godsvrucht, dus ver ten klaarflen gebleken,) die Engel, de Heere zelve, fprak hem andermaal aan, en bevestigde ten fterkften, wat hij immer aan dezen zijnen knecht, beloofd hadt, met Godlijken eed: eene bijzonderheid, waar van de Apostel opzetlijk melding heefc gemaakt, IIoofdd. VI: 13— 15 00- Dus overladen met blijken van 's Heeren welgevallen, en, na zoo veel kommers, als hem op weg naar deze plaats verzeld hadt, nu onuitfpreeklijk vertroost, verlaat hij dien berg, keert weder met IsaSk, tot zijne achtergelatene jongens, en begeeft zich, met hun, naar zijn herdersleger te Berfeba. Hoe aangenaam hem daar de ontmoeting zijner echtgenoote, hoe genoeglijk, vervolgends, zijn verblijf daar geweest zal zijn, is ligtlijk te bevroeden. De Aartsvader zal nu ook, met het toenemen («) Zie Detl VI. bl. 16 en vervolgends.  de hebreen. hoofdd. XI; vs. 2o. § men der jaren van zijnen waarden IsAaK, bedacht zijn geweest, om hem in 't huwlijk te doen treden, ten einde hij, van de verdere vervulling der, aan hem, gedane, en op nieuws bevestigde, beloften, nog ooggetuige kon zijn. —- Doch, waar vond hij voor zijnen zoon eene gefchikte echtgenoote? zou IsAaic zich verzwageren aan de Kanaaniten? Dit kon, voor de belangen van den Godsdienst, in zijn gedacht, hoogst gevaarlijk wezen; en zou zijnen nakomelingen, die Kana'dn moesten innemen, in 't verdrijven, of t'onderbrengen van deszelfs inwoners, niet weinig moeite veroorzaakt hebben. En heeft Abraham, gelijk men vermoeden mag, met zulke bedenkingen, zich, nu en dan, bezig gehouden; ter gepaster tijd krijgt hij bericht van zijne familie, te Haran, in Mefopotamien (6)> daar zijn broeder Nahor, (die ook Ur der Chaldeën hadt verlaten,) reeds voor een aantal jaren, zijne woonplaats hadt genomen. En dat bericht Helde hem volkomen gerust. IsAaïf j als het tijd was, konde zich van daar, en dus, uit zijne eigene familie, eene vrouw verkrijgen. In blijd vooruitzicht dan op den bloei van zijn huis, uit dezen zoon te wachten, heeft hij O) Gen. XXII: 20-24. A %  4 verklaring van den brief aan hij nog eenigen tijd te Berfeba geleefd, en fchijnt vervolgends zijn verblijf bij Hebron genomen te hebben. — Daar wonende, verliest hij zijne waarde echtgenoote, de Godvruchtige Sara, in den ouderdom van 127 jaren. Hij betreurt, met Isaük, haren dood, en koopt vervolgends eene begraafplaats, daar hij het lijk van zijne dierbare wederhelfte terruste bedelde. — Dan, uit het beloop der gefchiedenis moet men befluiten, dat de Aartsvader, na dezen, wederom te Berfeba, of daar omtrent, zijn verblijf heeft genomen. Doe nu zijn zoon den ouderdom van omtrent 40 jaren bereikt hadt, dacht het hem tijd te zijn, eene vrouw van zijne maagfchap voor Isaük te nemen. Ook ziet hij door 's Heeren zegen, en den getrouwen dienst van zijnen oudften knecht, (tot zulk een einde, met geen geringen toeftel naar Mefopotamiën gezonden,) zijnen wensch vervuld, tot zijne groote blijdfchap, en tot troost van zijnen zoon, die, meer dan twee jaren, den dood van zijne lieve moeder zeer betreurd hadt. Dan, welk een vreemd beduur der al wijze voorzienigheid , over menfchenkinderen ! Terwijl Abraham nog kinderen gewint uit Ketura (c)> ziet hij het huwlijk van zijnen zoon, (O Gen. XXV: 1, 2.  de hebreen. hoofdd. XL vs. 20. 5" zoon, twintig jaren achter een, onvruchtbaar. Zoo bleef er, onder velerleië genoegens, nog merklijke beproeving over voor zijn geloof; doch, die ook, na verloop van die jaren, een einde nam. Isaüks geliefde echtgenoote werdt zwanger, en wel van tweelingen: in zoo ver groote (lof van blijdfchap; dan, daar zij buitengewone en fmertveroorzakende bewegingen ontwaar wierd, maakte zij zich ongerust, en begon mogelijk te twijfelen, of zij hare zwangerheid wel voor eenen zegen kon houden. Dit gaf aanleiding tot iets, 't welk, op die verrichting van IsaSk, waar van de Apostel in het 2ofte vers fpreekt, een zonderlingen invloed hadt. Te weten, Rebekka, verlegen, in haren, zoo het fcheen, vrij zorglijken toeHand, neemt het befluit, om den Heere, over hare zwangerheid, te vragen 00. Hoogsrwaarfchijnlijk heeft ze zich tot eenen Profeet of Priester begeven; 't zij tot haren fchoonvader Abraham , of tot Melchïzedek , te Salem, (zo die toen nog in leven was,) of tot eenen anderen Godsman, wiens naam wij, in deze overoude, en zeer korte gefchiedenis, niet gemeld vinden. En welke was de gerustflellende Godfpraak, welke zij, op hare be- (aQ Gen. XXV: 22, 23. A 3  O verklaring van den brief AAN begeerte, ontving? Ze krijgt bericht, „ dat j, de kinderen, van welke zij zwanger was, „ ftam vaders van twee volken zouden zijn, „ doch waar van het eene fterker dan het an„ dere zou wezen, en dat de meerdere, die de „ eerstgeboren zou zijn, den minderen, den broeder, die op hem volgde, dienen zou." Hier door gerust gefield, zag ze ten laatften haren wensch vervuld. Ze baarde tweelingen. De eerfte was ros, geheel met hair bedekt; hierom Esau geheten. De andere hield, in de geboorte, de verfenen zijnes broeders vast, cn kreeg daarom den naam van Jakob , als of men zeide, hij houdt de verferim. Deze omHandigheid , bij de geboorte van Jakos en Esau, mag gering fchijnen, ze was het echter niet, gelijk de uitkomst geleerd heeft. MDccsii. Omtrent deze twee zonen, nu, Esau en tVatde/lp. T r . .... _ , „ in dit nolle Jakob, of, (gelijk Paulus hen rangfehikt, VeaandTn' n'et naar hunne SeDOorte > maar, naar hunne jver. waardigheid,) Jakob en Esau, heeft Isaük, meldt. reeds oud, en bijna blind geworden (e), iets Door het . , . i geloof verricht, waar m de Apostel zijnen Lezer, heeft enz. het geloof, ook van dezen Aartsvader, wil doen opmerken. Dus vervolgt hij, vs. 20. Door het geloof heeft Isaük [zijne zonen] (0 Gen. xx VU: i.  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. ao. 7 nen] Jakob en Esau gezegend, aangaande toekomende dingen. IsaSk heeft zijne zonen gezegend: maar wat zegt dit ? Zegenen , wanneer het van men- heeft fchen, omtrent menfchen, gefchiedt, bete- Bgepjj kent, doorgaands, zegenwenfchen, ,, iemand nen ^ het goede van den Opperzegenaar toebidden." betekent. Maar, er is ook een zegenen, met gezag, in 's Heeren naam; een daad, waar door men iemand, van Gods wege, verklaart, gezegend te zijn; voornaamlijk met opzicht tot een toekomend heil, 't welk zekerlijk zulk eenen gezegenden zal toegebragt worden. Zoo heeft Melchizedek den Abraham gezegend (ƒ). Maar zal nu iemand dus eenen anderen zegenen, het fpreekt van zelve, hij moet daartoe, van God, gemagtigd zijn; het zij dan door eene uitdruklijke inflelling, gelijk zoo de Priesters, onder Israël, uit hoofde van hun ampt, het volk moesten zegenen, Num. VI. 't zij dan door den Profeetifchen Geest, die menfchen opwekte, om anderen, aangaande eenig toekomend goed, in 's Heeren naam, plegtige verzekering te geven. En in zulk een geval waren de zegcnwcnfchen, zo vele Godfpraken. Aan (ƒ; ilEBR, VII: 6. A 4  $ verklaring van den brief aan Aan zulk een zegenen hebben wij hier te denken. Paulus geeft dit te verftaan , door deze bijvoeging., aangaande toekomende dingen; dingen, die zeker plaats zouden hebben, doch, aangaande welke niemand eene gewisfe verklaring doen kon, dan door den Profeetifchen, den onfeilbaren geest. MDCcxiv. En zoo heeft IsaSk zijne zonen gezegend. Jjiie via- _ o o gen bcant Dan, terwijl hij, naar het verhaal van MoWelifé was SES' geen voornemen heeft gehad, om beide die zegen, zijne zonen te zegenen, maar Hechts éénen dieni IsaSk van fa en wel esau z00 is j,et van belang, 0t> (énen . 7 o' zijner zd- eer wij de gefchiedenis dezer plegtigheid naTverlreH- dcr ovcrweben» vooraf, een en andere vraag geh? te beantwoorden. De eerfte is deze, „ welk een zegen was ,, het, waar mede isAa'k voorgenomen hadt, „ eenen zijner zonen, toen hij reeds oud, en bijna blind geworden was, te zegenen?" Het was, ongetwijfeld, Abrahams zegen. De Heere hadt aan dien Aartsvader beloofd, dat hij een vader van vele volkeren zou werden. Doch deze belofte raakte hem alleen, en is vervuld geworden, ook in de nakomelingen van IsMAëL, en van zijne zonen uit Ketura. Maar, 't geen de groote zaak was, hij zou de vader zijn van één. bij uitftek bevoorrechte nakomelingfchap uit IsaSk, welk, in bepaalder zin, deq  d2 hebreen. hoofdo. XI: vs. 20. 9 den naam van Abrahams zaad zou dragen. Trouwens, gelijk wij voorheen gezien hebben , de Heere hadt tot hem gezegd, in Isaük zal u het zaad genoemd worden. De beloften nu, aangaande dit zaad gedaan, komen hier, bepaaldlijk, in aanmerking. Ze waren deze: voor eerst, dit nagefiacht zou het vruchtbaar Kanaan ervclijk bezitten. 1 en tweeden, dit nagefiacht zou zeer vermenigvuldigd, en zoo magtig, zoo aanzienlijk, worden, dat andere volken aan hetzelve dienstbaar zouden zijn, en zich aan des zelfs gebied zouden onderwerpen- »— Ten derden, God zou zich, op eene bijzondere wijze, betonen, de God van dit nagefiacht te zijn; het zou een volk zijn, den Heere zoo geheiligd, dat, die het zegende, zou gezegend; die het vervloekte, zou vervloekt wezen. -— Eindelijk, dit nagefiacht zou, voor 't ganfche menschdom, een zegen zijn. In dit zaad van Abraham zonden alle gejlachten der aarde gezegend worden. Wij vinden deze belofte aan Abraham gedaan. Gen. X I. XIII. XV. XVII. XXII. Nu, hij, die een erfgenaam was van deze beloften, was een erfgenaam van Abrahams zegen. Die gelukkige zoon was IsaSk , met uitfluiting der andere zonen van zijnen vader. Daar hij nu dacht, haast te zullen fterven, wilde hij, (ongetwijfeld, hierin, van 'sHeeA 5 ren  io verklaring van den brief aan ren Geest beftuurd,) door plcgtige verklaring, dien zelfden zegen, op éénen zijner zonen, overbrengen. «dccxv. Dan, dit leidt ons tot een tweede vraag, mfiefhts » wat IsAiK toch bewoog» om dien zegen t>f> éénen • „ flechts op éénen zijner zonen, overtebren- vea? » Jakob had twaalf zonen, die hij allen, en in elkanders tegenwoordigheid, zegende. Gen. XLIX. En welk een onderfcheid er ook was in de zegeningen der bijzondere, itammen, allen echter hadden deel aan dien zegen van Abraham, welke bepaaldlijk op Isaük was overgebracht. Allen zouden ze, in hunne nakomelingen, erfbezitters van Kanaan zijn, en zamen dat volk uitmaken, welks God de Jehova zou wezen. —■ Waarom nu heeft Isaük niet, op dezelfde wijze, met zijne twee zonen gehandeld? en, fchoon den eenen boven den anderen, min of meer, bevoorrechtende, (gelijk ook Jakob naderhand gedaan heeft,) echter hen beiden voor erfgenaam van Abrahams zegen verklaard? De reden hier van was buiten twijfel deze: zoo zeker, als Jakob wist, dat de nakomelingen van zijne twaalf zonen één volk zouden uitmaken, zoo zeker wist Isaük, dat de nakomelingen van Jakob en Esau twee onderfcheidene, en van elk-  de hebreen. h0cfdd. XI: vs. 20. II elkander afgefcheidene, volken zouden zijn. Dit wist hij door de Godfpraak, aan Rebekka gedaan: twee volken zijn in uwen buik, en twee natiën zullen zich, uit uw ingewand, van een fcheiden. Daar nu de belofte van Kanaans erfbezitting tot één volk behoorde, en Isaük, uit zijne twee zonen, twee onderfcheidene volken te gemoet zag, zoo vond hij zich genoodzaakt, flechts op éénen van hun, door plegtige verklaring in 's Heeren naam, den Aartsvaderlijken zegen overtebrcngen. D\n, hoe mofren toch Jakob en Esau, mdccsvi. / ï Hoe ver- omtrent dien zegen, welke op éenen van nun keerden beiden moest overgebracht worden, verkeerd zijne zohebben? — Wat;Esau betreft, die heeft er ""'j^lZ zich niet zeer over bekommerd. Hij was de omtrent deman niet, om bedaardlijk natedenken, wat al zenzeSelK heils, vooral ook met betrekking tot den Godsdienst, in dien Aartsvaderlijken zegen lag cpgefloten. Ruw van aart, en overgegeven aan woeste vermaken, was hij wel te vreden , als hij dagelijks, wijd en zijd, het land afliep, om eenig wild optedoen : met zaken van meer gewigt zich optehouden; vooruit te zien op het toekomende, in vertrouwen op Abrahams God, en in navolging van Abrahams voorbeeld; dat was zijne zaak, zijne verkiezing niet. . /  12 verklaring van den brief AAN niet. En dacht hij nog aan Kanacins erve- nis, hij veronderstelde, dat hij dezelve, als de oudfte zoon, voor zijne nakomelingen, zeker te wachten had. Doch, vermids dit nog van zoo ver uitzicht was, en hij zelf daar geen genot van hebben kon, zoo was ook dat gedeelte van Abrahams zegen, bij hem, van geen groot aanbelang. Bij de verklaring van het lódevers des volgenden Hoofd, deels zal dit nader blijken. Geheel anders dacht er Jakob over. Er is geen twijfel aan, of deze heeft, al vroeg, door zijne moeder, kennis gekregen van het Godlijk antwoord, dat zij, voor zijne geboorte, aangaande hem, ontvangen had. Rebekka , die met genoegen dezen haren jongden zoon, in deugd, in Godsvrucht, zag opgroeien, zal niet nagelaten hebben, deze gedachte bij hem levendig te houden, dat de voorname beloften, aan zijnen grootvader gedaan, in zijn nagefiacht , hare vervulling moesten bekomen. — Het kon derhal ven niet anders, of Jakob moest, met verlangen, dien dag hebben te gemoet gezien, dat hij, door zijnen vader, aangaande deze belangrijke zaak, plegtige verzekering ontving, en het, tusfchen hem en zijnen broeder, die de eerstgeboren was, aangaande den Aartsvaderlijken zegen, be-  DE HEBREEN. HOOFDD. XL VS. 20. IJ beflist wierd'(g). Dan nog vele jaren verliepen er, alvorens die beflisfing plaats had. Eer (g) Het was zulk een beflaan van Jakob, zulk eene hoogfchatting van dien zegen, welke, in zijne vroegere jaren, aanleiding gaf tot eene gebeurtenis, die hem aan veel berisping heeft bloot gefield. Het geval vinden wij gemeld, Gen. XXV: 29-34. De zaak was deze: Esau, raar. zijne gewoonte, eens op de jagt geweest zijnde, hadt zich zeer vermoeid. Zoo gefteld, komt hij aan de tent, daar Jakob was, Daar ziet hij, dat zijn broeder een kookzel hadt klaar gemaakt, 't welk er rood en fmaaklijk uitzag. Esau, op het zien daar van, begeerde, met grodten ernst, zijn broeder wilde hem toeflaan, (daar hij zoo vermoeid was,) om er, naar zijn genoegen, gebruik van te maken. Jakob bedient zich van deze gelegenheid, om, (zoo het zich laat aanzien,) eenen gansch onredelijken eisch te doen. Hij zegt tot zijnen broeder, verkoop mij op dezen dag uwe eerstgeboorte. Esau was terflond gereed, ea saf voor reden ven zijne onverfchilligheid omtrent eene zoo groote zaak, ik ga ft erven-, en waartoe mij dan de eerstgeboorte? » Ik kan het toch niet beleven, dat mijne „ nakomelingen dit land beërven; en wat ligt er mij dan ,', ook veel aan gelegen?" Jakob, om het zeker te nemen, vergt hem eenen eed af; Esau is hem daar in te wille, hij zwoer hem; en verkocht dus aan Jakob zijne eerstgeboorte. Hier op valt hij aan het eten en drinken; verzadigd zijnde, (laat hij op, gaat wel te vreden heen: en verachtte alzoo zijne eerstgeboorte. Maar wat moeten wij van Jakobs beflaan en gedrag in dezen oordeelen ? Wai het edelmoedig gehandeld , dat 'hij van de ongelegenheid, waar in zijn broeder was, misbruik maakte, om er zijn voordeel raede te doen? xiat hij  14 VERKLARING VAN DEN .BRIEF AAN Eer Isaük tot. het befluit kwam, om eenen zijner zonen te zegenen, bereikte hij reeds den hij,: voor een fchotel moes, niet minder begeerde dan alle die voorrechten der eerstgeboorte? dat hij, toen Esau, door den nood geperst, dezelve .aan hemafllond, nog vergen dorst, dat zijn broeder die overgave van zijn recht met eede bekrachtigde? was dit edelmoedig gehandeld? te- lim zulk een bedrijf niet een allerüechrst charaék-ry . Zoo vraagt het ongeloof,, dat zich noit meer vermaakt, dan wanneer het de Bijbelheiügen ieeiijk 'kan ten toon ikl- len. Ook hebben anderen, die op de omlTandigheden van Isaüks huisgezin niet behoorlijk acht gaven, dit doen van Jakob, naar mijn inzien, al te ongunitigbeoordeeld. .. Trouwens, fchoon hij niet-geheel van voorbarigheid, .(uitgebrek.van'geloofsvertrouwen op God,) is vrij te pleiten, veel echter valt er .ter zijner, verfchooning te zeggen. JVIen neme flechis in aanmerking, duf hij, al vroeg, kennis van de Godfpraak, ten zijnen opzichte, gehad en vastlijk geloofd heeft 4 dat de zegen van Abraham op hem zou overgebracht worden. Maar, dat hij (van een flillen en vreedzamen. aart zijnde) met kommer den tijd heeft te getnoet gexien, wanneer;het, tusfehen hem en Esau, zou beflist worden. Hij kende toch zijnen broeder, als driftig, woest en trossen pp zijne eerstgeboorte, Derhalven, moet hij verlangd.hebben naar gelegenheid, om op de een of-andere wijze j de toeftemming van Esau te gewinnen, omtrent iets, dat hem, van 's Heeren wege, toekwam. Die gelegenheid was er, nu zijn broeder, met veel aandrang en drift, het linzenkookzel van hem begeerde. Op dat pas verzoekt Jakob hem, dat hij, ten zijnen behoeve, afftand deed van het eerstgeboorterecht; doch 't was, in de daad, een verzoek, dat Esau afftand zou doen van zijne  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 20. If den ouderdom van 137. jaren (li). - Een hoogen ouderdom, ja, doch welke, in dien tijd, nog zijne verbeelding des aangaande; ten einde, in vervolg van tij'd, geen bittere verwijdering tusfehen hen öntftond. Want dat Jakob zutk een koop niet aanmerkte, als den grond van'zijn recht op des Aartsvaderlijken zegen, is bij de uitkomst gebleken: nadien hij er, bij zijnen vader, 'geen melding van heeft gemaakt. Voorts waar uit blijkt het, dat Jakob zijnen broeder de begeerde verkwikking zou geweigerd hebben, als deze eens zwarigheid hadt gemaakt, om dezelve zoo duur te koopen? Kan het voorftel vari Jakob niet vriendlijk en min ernftig geweest zijn, om zijnen broeder dus te beproeven. Zonder dat hij de weigering kwalijk zou genomen hebben? Althans, fchoon Jakob zulk een geloofsvertrouwen, omtrent Gods Voorzienigheid, met opzicht tot den, voor hem, beftemden zegen, niet oefende, als hij, Waar het voorbeeld van zijnen grootvader, hadt moeten oefenen, zijn gedrag echter, in dit geval, met zijnen broeder', was ver af van zoo berispelijk te zijn, als men het gaarn zou doen voorkomen. En zij, die hem deswegens heftig beschuldigen, zouden, wel ligt, zoortgeliik gedrag in beftrijders van den Godsdienst, als zeer voorzichtig roemen. —— Intusfchen, ook in deze omflandigheid heeft Jakob getoond, dat hij op den zegen van Abraham hoogen prijs ftelde. (h) Dit valt getnaklijk naterekenen. Toen Jakob voor Koning Pharao ftond, was hij 130. jaren oud. Zijn zoon Josef hadt ter zelfder tijd, den ouderdom van 39. jaren. Als men nu deze 39. jaren des zoons aftrekt van de 130. jaren, die de vader telde, dan blijkt, dat Josef moet geboren zijn, toen Jakob 91. jaren oud was. Maar nu, wij we-  16 VERKLARING VAM DEN BRIEF AAN nog niet kon aangemerkt worden, als een gewisfe voorbode van een nabijzijnde fterfdag. Trouwens, Isaük heeft nog 43. jaren daarna geleefd. Doch op dien tijd moet hij de zwakheden des ouderdoms zoo gevoeld hebben, dat hij zich zijn levenseinde voorftelde; gelijk men kan afnemen uit de reden, die hij geeft aan Esau, waarom hij de voorgenomene zegening niet langer wilde uitftcllen. „ Zie nu," (zege hij tot hem,) ,, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet." Gen. XXVTI: 2. Daar bij was hij genoegzaam blind geworden. Het een en ander verdient bijzondere opmerking. Isaük moest zich toen zwak gevoelen , om de uitvoering van zijn voornemen te verhaasten: hij moest genoegzaam blind zijn, om, niet naar zijn voornemen, maar overeenkomftig des Heeren raad, die zegening te verrichten. mdccxvii. Dan , daar Isaük Hechts éénen zijner zonen dacht weten met zekerheid, dat deze zoon hem geboren is, toen hij tweemaal zeven jaren Laban gediend hadt. Die 14. jaren nu afgetrokken zijnde van 91. blijkt het, da: Jakob, toen zijn vader hem zegende, den ouderdom hadt van 77. jaren. • Vennids nu Jakob geboren is, toen l3.;aic 60. .jaren oud was, zoo volgt uit de zamenvoeging van deze twee getallen, 60. en 77. dat de Aartsvader, toen hij zijne zonen zegende, 137. jaren geield hebbe.  DÉ hébrëén. hoofdd, XI: vs. 26. If dacht te zegenen, en Paulus hier zegt, dat ziftte beide hij, door het geloof (zijne zonen, dus beide) «;•;«ƒy Jakob en Esau, gezegend heeft, is het van Inhaal ecnig belang, ons deze merkwaardige gebeur- YJ->n tenis, kortlijk te herinneren. gaande, De Aartsvader, zijn levenseinde zich voor- l0izei,cht' Hellende, is bedacht op iets,, 't welk voor zijne riakómélirigféhap van het grootfte aanbelang was. Door eene plegtige verklaring moest hij den zegen van Abraham op éénen zijner zonen overbrengen. Hij neemt voor, dit nu te doen. Tot dat einde laat hij den eerstgeboren, Esau (0>bij zich ontbieden. — Deze O') Waarom niet Jakoe, wien de Godfpraak, Gen* XXV: 23. het recht der eerstgeboorte hadt toegewezen ? De gefchiedenis meldt ons, dar hij eene bijzondere genegenheid hadt voor Esau, fiier uit kan men opmaken, dat hij liever op hem, dan op JaKoïï» den zegen van Abraham wilde overbrengen. Doch hier uit wordt van fommigen gelegenheid genomen, o;n dezen Aartsvader zeer te befchul- digen. Was z-ijne liefde, (vraagt men.) niet zeer kwalijk geplaatst, daar hij den woesten, den ongodsdienftigen Esau meer genegenheid toedroeg, dan den lliLen, den deugdzamer Jakob? Was het geen Ueinachting der Godfpraak", die aan Jakob den zegen der eerstgeboorte hadt toegewezen? Was het geené blijkbare onrecht vaardigheid, jegens dezen zijtien jongden zoon , dat hij den zegen, die hem toekwam, wilde overbrengen o,p den oudften, wien dezelve, van 's Heeren wege, ontzegd was? Wat valt hier op te antwoorden? ^—, Dit in 't gs- IX. Deel. B mem:  l8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Dtze was nu al 37. jaren getrouwd geweest. Hij hadt zich twee Hethitifche vrouwen genomen , meen: „ IsaSk was een Godvruchtig man, maar hij hadt ook zijne gebreken; en daar God dezelve, in de besten zelfs, toelaat, moeten wij die gebreken, noch ontkennen, noch goedkeuren; maar er dit uit Ieeren, dat, door de tusfebenkomst van zonden, van zwakheden, Gods genade aan gevallen menfchen bewezen, en zijne hooge wijtheid, in het beduur der zaken, te meer in het licht gefield worden. Maar was waarlijk de liefde van IsaSk tot Esau zoo misdadig, gelijk men die wil doen voorkomen? Oordeelt men dan wel, zoo als men zelf zou willen geoordeeld worden? Moet men niet, om iets, met recht, voor misdadig te verklaren, alle omfhwdigheden in aanmerking nemen, en dan zich zeiven afvragen: ,, als ik mij in zoortgelijke om- „ ftandi^heden bevond, zou ik het dan beter maken?" De gewijde gefchiedenis verzwijgt veel, dat, zo wij het wisten, ons in (iaat zou (lellen, om over deze en andere bijzonderheden, in dit verhaal voorkomende, billijker te oordeelen. Om nu, ten aanzien vsn zekere omdandigheden, iets met waarfchijniijkheid vast te dellen , moeten wij het gewoon beloop van zaken, ('t welk de ondervinding ons leert, en op zuik eene oiwe gefchiedenis toepa'an het mindere volk , zou wezen, dot kon bij hem twijfelachtig blijven. Niet denkende op zijne zonen zeiven, maar a'leen op hunne nakomelingen, kon hij vermoeden, of niet wel het volk, dat uit Jakob Ifond geboren te worden, veel magtiger, veel aanzienlijker zon ziin, dan de nakomelingfchsp van Esau; maar dat echter deze, als begunffigd met Abrahams zegen, over het mag- ti-  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 2 O. 21 die red-'i, alleen gewoond hebben, buiten IsaSks huisgezin , en den dagelijkfchen omgang met zijnen broeder Jakob. Esau bij zijnen vader gekomen zijnde, geeft Isaük hem zijn voornemen te kennen; en beveelt hem, dat hij met zijn jagtgereedfchap naar het veld zal gaan, om eenig wildbraad optedoen, en, dat gevangen hebbende, daar van fmaaklijke fpijze, tïger nakroost van Jakob heerfcliappij zou oefenen. Heeft hij de GoJfjjiaak dus verttaan, geen wonder, dat hij gedwaald heeft in den perfoon. Ik (lelie mij dan de zaak dus voor: Rf.bükka legde het aan hasr gegeven Godliik antwoord, ten voordeele van Jakob uit: Isaük erkende wel die Godfpraak, maar vond geen genoegzame re jen , om dezelve juist zoo te veiftaan, als zijne huisvrouw. Esau was toch de eerstgeborene, zijn geliefde zoon. Daar nu zijn vader Abraham, (die eerst dacht, dat de b lofen, aan hein gedaan, in IsMAëL hare vervuKing zou len bekomen.) naderhand, door eene onmiddclijke openbaring, kennis kreeg, dat niet in IsmaSl, maar in eenen zoon, uit Sara, zijn zaad zou genoemd worden;, heeft ook Isaük wel ligt gedacht, indien hij Jakob boven Esaü moest (tellen, dat hij daar omtrent ook eene Godlijke ontdekking moest hebben. Deze niet ontvangende, en de plegtige zegening niet langer durvende uiifteilen, heeft hij, in deze,moeilijke.zaak, alleen dat gene in aanmerking genomen, 't welk hij zeker wist; te weeën, dat Esau de eerstgeborene was, en derhalven , als er geen uitfluitende verklaring van 's Heeren wege tusfehen beiden kwam, dat dan die eerstgeborene voor den erfgenaam van Abrahams zegen moest gehouden worden. B 3  22 verklaring van DEN BRIEF aan ze, naar de, hem wel bekende, verkiezing van zijnen vader , zal toebereiden , op dat ik ete, (zegt de oude man ,) en mijne ziele u zegene, eer ik fierve: ,, op dat ik u verklare voor den erf* genaam van Aekahamszegen." (£) Intusichen blijkt het ten klaarften, dat IsaSk , om, inde uit- (i) Men vraagt hier, waarom Isaük bij deze gelegenheid, eene hem aangenaame maaltijd begeerde? Men kan zeggen, het was een gewigtige zaak, die Isaük hadt voorgenomen, waartoe eene zekere plegtigheid vereischt wierd, hoedanig zulk een buitengewone maaltijd was, die hij thnns begeerde; een maaltijd, die door zijnen zoon moest aangericht worden, en bij welke die zoon, zelf-hem bedienen-moest, 't Kan zijn, dat hij dus ook een bewijs van Esaos dienstvaardigheid wilde zien, en te gelijk, door het gebruik van aangename fpijs en drank, in zijne zwakheid, verkwikking begeerde, om dus, met te meer levendigheid van geest, dat gene te verrichten, 't welk hij voorgenomen ]iadt. . Een tweede vraag is deze: waarom de Aartsvader juist begeerd hebbe, dat Esau, ter verkrijging van eenig wildbraad , op de jagt zou gaan? Was het, om zijne gehoorzaamheid voonf te beproeven ?'Zoo denken foinmi- geiv. Of deed h;j zulks, ter zijner gerustfielling, in de befiisfing van eene zoo gewigtige zaak tusfehen zijne zonen; opdat, als Esau, zonder wild opgedaan te hebben, t'huis kwam, hij daaruit konde befiuiten, dat, niet Esau, maar, zoo als zijne huisvrouw dacht, Jakob moest gezegend worden? W« hier van zij, dit althans is zeker, dat deze verkiezing van IsaSè, onder Gods boog beuuur, gelegenheid gaf, tot een geheel andere uitkomst, dan de Aartsvader zich hadt voorgifkld.  DE HEBREEN. HOOFDD. XL VS, 20. 23 uitvoering van zijn voornemen, alle onaangenaamheden te vermijden, buiten kennis van zijne huisvrouw, Cdie hij wist, dat anders dacht,) alleen met Esau, in het geheim, over deze zaak gehandeld hebbe. Dan, de zorgvuldige, en op alles naauwkeurig lettende Rebekka, hadt gemerkt, wat er gaande was; ze hadt gelegenheid gevonden, om te hooren, wat haar man tot Esau zeide. — 't Geen zij er van vernam, maakte haar niet weinig verlegen. Ze geeft er Jakob terftond kennis van, en verhaalt hem, wat zijn vader tot Esau gezegd hadt. -— Wat nu gedaan? lang beraad zou hier nadeelig zijn: Esau, die vast uitgegaan was, kon fpoedig weerkomen, en dan was het te laat. Met den ouden man over deze zaak te handelen, daar was geen goed gevolg op te wachten. Niets bleef er overig, dan Jakob voor Esau te doen doorgaan. Dit was RtBEKKAS raadflag. Hij moest dan doen, 't geen Isaük aan Esau belast hadt, en, met fmaaklijk toebereide fpijs, zich bij zijnen vader vervoegen, om vervolgends zijnen zegen te ontvangen. Ja maar, hoe kreeg men in dezen korten tijd eenig wildbraad? Geen zwarigheid; Jakob moest terftond naar de kudde gaan, om twee goede geitenbokskens van daar te halen. Rehekka zou het beste daar van nemen, en zoo toe. B 4 ma- 1  24 VERELARIKC VAN DEN BRIEF AAN maken, dat de oude man niet beter wist, of hij at wildbraad. Voorts moest Jakob de toegemaakte fpijze bij zijnen vader brengen, en zich in alles gedragen, als of hij Esau ware. — Deze voorflag ftaat Jakob niet kwalijk aan; trouwens van den zegen, daar hij zoo lang op gehoopt hadt, verfteken te blijven, dat moest hij zich, als een hartgrievend kwaad, voorileüen. Evenwel hij vindt groote zwarigheid in de uitvoering van het ontwerp zijner moeder, in dezen: het kon, zoo hij dacht, niet misfen, of Isaük kon, al rasch, in eenigen twijfel geraken. Hoe zeer hij ook zijnen broeder poogde natebootfen, de oude man zou toch wel onderfcheid bemerken, en, dërhalven, onderzoek doen. Hadt hij zijn gezicht niet meer te baat, hij hadt echter nog zijn gevoel. Vermids nu Esau, wegens zijne ongemeene ruigheid, van Jakob, (een glad man,) onderfcheiden was, zoo zou de oude man, (om zeker te weten, wien hij voorhadt.) hem aan hals en handen betasten. Gebeurde dit, dan kwam het bedrog uit; en wat hadt Jakob dan te wachten ? Hij zegt tot zijne moeder: ,, als mijn vader mij betast, dan zal „ ik in zijne oogen zijn, als een bedrieger, ï, en een vloek over mij halen, in plaats van 3, den zegen." — Ribekka, deze bedenkingen van haren zoon vernemende, vindt niet. goed,  ]5E HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 20. 25 goed, hier over, lang met hem bezig te zijn ; de tijd gedoogde dit niet, en er was haast bij 't werk; zij maakt er zich kort van af; zij zegt: ,, uw vloek zij op mij, mijn zoon; doe „ gij flechts het geen ik u gezegd heb, ga „ heen, en haal mij de geitenbokskens." Jakob is gehoorzaam; hij gjfat heen, en komt fpoedig weêr, met de geitenbokskens; deze worden geflagt, de vellen afgetrokken, en 't beste van het vleesch dezer jonge dieren genomen, waar van Rebekka zulk. een gerecht weet te maken, als zij wist, dat Isaük gaarn hadt, en van hem voor zulk een wildbraad zou gehouden worden, hoedanig hij nu, van Esaus hand, verwachtte (/). Maar (/) Met reden vraagt men, „ heeft R.eeekka, in deze „ zaak, wel of kwalijk gehandeld?" Er zijn Uitleggers, die in hare geheele handelwijze, geen gebrek vinden; in tegendeel, zij ontdekken in baar bedrijf, vele blijken van gelocf; en wel, van een werkzaam geloof, dat niet enkel wacht op de vervulling van Gods beloften, maar ook middelen in 't werk fielt, om het beloofde goed te verkrij- gPn> Voorts prijst men hare voorzichtigheid, haar goed everk' , haar vei jlatidig beleid; ook haar Godvruchtig vertrouwen, daar zij niet fchroomde, tot haren zoon te zeg* gen, uw vloek zij op mij! wel verzekerd, dat er geen Tloek, maar zegen zou volgen. En, om haar geheel te verontfchuldigen, neemt men het beftuur der Voorzienigheid in aanmerking, 't welk haar fredrijf, als Gode welgevallig, doet voorkomen. Men B 5 »er!«  26 verklaring van den brief aan Maar nu werdt het Jakobs zaak, deze toegemaakte fpijs bij zijnen vader te brengen, en merkt hier op, — datlsAaic, (voor dat hij zich verpiigt vond éénen zijner zonen te zegenen,) blind was geworden. t Dat hij, bij die plegngheid, juist eenig wildbraad ter (pij- «e begeerde, en Esau daar ora in 't veld moest gaan. . Dat P ebekka ter rechter ti;d gelegenheid hadt, om van Isaüks voornemen kennis te kriigen. — Dat IsaSk, fehoon zeer achterdochtig, echter het werk der zegening volbracht; en dat Esau juist zoo lang met de jagt mots< bezig zijn, tot dat Jakob wederom van zijnen vader gefcheiden was. — Dat de Aartsvader, fehoon bij de uitkomst het bedrog bemerkende, echter geen verandering maakte in den uitgefproken zegen; maar, in tegendeel, denzelven uitdiualijk bevestigde. -— Deze en andere bijzonderheden merkt men aan, als bewijzen van Goelijke goedkeuring, over het beleid van Rebekka , in deze zaak. Anderen, in tegendeel, befchuldigen deze vrou.v van valschheid, van bedrog, van boosheid, van onrechtvaardigheid, van roekeloosheid, en wat zoortgelijke lasteren meer zijn. Dan , die zulks doen , doen het allen niet uit den zelfden grond. Bij fommigen is dezelve, e er bied voor Gods heilige wet, die alle bedrog en valschheid verbiedt.— Bij anderen is de grond kwaadaartigheid en vijandfehdp tegen den geopenbaarden Godsdienst. Intusschen , wanneer men het een en ander behoorlijk In aanmerking neemt,"dan fchijnt men tot dit befluit te moeten komen: dat Rebekka niet geheel is vrij te fpreken van zondig gebrek; hadt ze meer van Abrahams geloof gehad, ze zou zich, ter bereiking van een goed oogmerk,-niet bediend hebben van verkeerde middelen. Even  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 20. 27 en zich te gedragen, als of hij Esau zelve was. Hier in was groote zwarigheid? Om die, zoo veel mogelijk, wegtenemen, vindt Rebekka goed, de kostelijke en welriekende kleederen van haren oudften zoon, (die rij om een of andere reden bij haar in bewaring hadt,) te nemen, en dezelve haren jongften zoon aantetrekken. Al kon Isaük niet zien, hij zou echter wel bemerken, al ware het aan de Evenwel is er veel te zeggen tot vttmindering van haar fchuld in dezen. — Zij wist, dat Abrahams zegen op "ïakob moest komen: de Godfpraak hadt dit uitgewezen. Met verlangen zag zij de nadere bevestiging hier van te gemoet; maar ziet, op het onverwacbtlte verneemt ztj, wat haar man voornemens was te doen; en dat die groote zaak binnen weinig uuren, (zoo IsaSk niet verhinderd wierd,) ten nadeele van haren zoon zou bellist zijn, —- Men moet zich in 't geval Hellen , om een denkbeeld te hebben vtm de verlegenheid, waar in deze brwve vrouw zich toen bevond. — Daar ze nu geloofde, dat haar man dwaalde, en daar zij verwachtte, dat hij, op hare tusfchenfpraak, met van voornemen zou veranderen, ja dat ook zulk eene poging voor haar, met opzicht tot Esau, meer dan Waarfchijnlijk, zeer onaangename gevolgen zou hebben; zoo neemt zij het bedrog te baat, en zulks te gereeder, om dat zij c-r niemand mede benadeelde: noch haren man, die 21) vertrouwde, dat bij de uitkomst zijne'dwaling erkennen zou: noch haren oudften zoon, wien hier door mets ont. nomen zou worden, dat hem wettig toekwam; daar God 3elf hem de eerstgeboorte ontzegd"; en hij, daarenboven , zijn vermeend reckt op dezelve aar, Jaua verkocht hadc  a8 verklaring van den brief aan de reuk dier kleederen, (waar van hij in 't vervolg ook melding maakte,) dac de geen, die bij hem kwam, immers Esau moest zijn. — Ja maar, de item van Jakob zou den ouden man in twijfeling brengen! hij zou dan, om zeker te gaan, dezen zoon betasten; deze . proef kon niet misfen, want de zoon, dien hij wilde zegenen, was zeer ruig, Jakob in tegendeel glad. — Rebekka, om ook hier in haren man te misleiden, bedient zich van de vellen der gcflagte jonge geiten, (welker hair nog zeer kort, zeer fijn was, en met het menfchenhair van eenen man, zoo ruig als Esau was, veel overeenkomst hadt.) Met die vellen weet ze Jakobs hals zoo te bekleeden, dat er, op het gevoel, geen onderfcheid tusfehen hem en zijn oudften broeder te bemerken was. Voorts geeft zij hem toegemaakte fpijze over, met het geen er bij behoorde, om dezelve aan zijnen vader voorteftellen. Hoe Jakob zich nu, bij zijnen vader, gedragen, en, door bedrog, den zegen verkregen heeft, meldt ons de gewijde gefchiedenis, Gen. XXVII: 18-29 O)- De O) Me" heef: Jakob, in dit geval, gepoogd vrij te Iprekcn, van lengen en bedrog. Dan, er is niet aan te twijfelen, of die vroome zoon van htïn, door zijne moeder I  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 20. 2$ De zegening verricht zijnde, gaat Jakob heen, en dat te rechter tijd: hij behoefde niet veel langer getoefd te hebben, of Esau hadt hem bij zijnen vader aangetroffen. Naauwlijks toch hadt Jakob, vol blijdfchap, van zijnen vader affcheid genomen, of zijn broeder komt van de jagt weder. Hij hadt wild opgedaan', en fpoedt zich nu, om het klaar temaken. Want, (gelijk zeker fchrij ver wel aanmerkt,) ,, bij het jagers- en herdersleven, verftond elk de kookkunst; en, met het wild, wist Esau, in het bijzonder, wel ora „ te gaan." De fpijze gereed zijnde, begeeft hij zich naar ziinen vader. —. Deze oude man fmaakte, buiten twijfel, na Jakobs vertrek, een zeker genoegen over het geen verricht was. Hij hadt, zoo hij zich verbeeldde, zijnen Esau gezegend, en daar in, overeenkomflig zijne genegenheid tot dezen zoon, zijn oogmerk bereikt. Hier op peinzende, hoort hij iemand tot der in de verzoeking gebracht zijnde, heeft in woorden gefiruikeld ; de eene onwaarheid heeft hem tot de andere gebracht. Het eenige, dat men, zoo het mij toefchijnt, zeggen en beweeren kan, is, dat zijn onwaarheid (preken , niet kan gelijk gefield worden met het bedrijf van hun, die liegen om des voordeels wille, tot benadeeling van anderen: daar toch Jakoü niets anders bedoelde, dsn van zijnen vader te verkrijgen, 't geen hem, van Gods wege, toekwam.  go VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN tot zich komen, 't Was Esau , die hem verZoekt , van zijn toebereid wildbraad te eten, en, naar zijne belofte, hem te zegenen. IsaHk, bemerkende, dat hij bedrogen vas, is enkel ontroering. Wat zal hij doen? Dezegen was gegeven, en kon van Jakob niet te rug genomen worden: waarom ook IsAaic, die zeer wel wist, dat hij door den Geest der profeetie gefproken hadt, aan Esau verklaarde, dat zijn broeder Jakob gezegend zou blijven. Nu begon Esau eenigzins te bezefren, wat hij miste, nu hij voor altoos, met zijne geheele nakomelingfchap, van Abrahams zegen was uitgefloten. — Schoon reeds een man van 77. jaren, kon hij zich niet weerhouden van de fterkfte aandoeningen: zijne gebaarden, zijne woorden, waren getuigen van fpijt, van droefheid, van naberouw. Nu beklaagde hij zich zeer, (hoewel ten onrecht,) over zijnen broeder, als hadt die hem, bij herhaling, verongelijkt. — Nogilerker werdt hij aangedaan, toen hij, uit den mond van zijnen vader, vernam, wat al zegeningen over Jakob uitgefproken waren, 't Verhaal hier van beroerde hem dermate, dat de droefheid hem de tranen uit de oogen perste. Hij hield, onder des, niet op, zijnen vader te fmeeken, dat hij ook dat ze du wordt toekomende dingen behelsden , die , bij de verklaard; uitkomst, ook waarlijk hebben plaats gehad. Dan, hoedanig was het gemoedsbeftaan en de werkzaamheid van dien Aartsvader, toen, wan-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 20. 4$ wanneer hij deze plegtigheid verrichtte? Paulus zegt: IsAaïc heeft zijne beide zonen gezegend door het geloof. Aan welk een geloof wij hier te denken hebben, is reeds meermalen, in de verklaring van dit Hoofddeel aangetoond; geloof, dat de belofte van volkomene zaligheid omhelst, en overeenkomflig die verwachting zich werkzaam betoont. — Dat wij zulk een geloof ook aan Isaük hebben toetekennen , lijdt geen bedenking; hij leefde, gelijk wij voorheen gezien hebben , in navolging van zijnen vader , op zulk eene wijze, dat ook van hem gezegd kan worden, hij was begeerig naar een beter, dat is, een hemelsch vaderland. En welk een invloed dit geloof op zijn hart en gedrag gehad hebbe, wordt ons kenbaar uit de bewijzen zijner Godvrucht. Inzonderheid is hier opmerklijk, dat Jakob , van den waaren God fprekende, hem meer dan eens noemt de vreeze Isaüks, Gen. XXXI. dat is, ,, God, dien ,, mijn vader, meteerbiedigheiden Godvrucht, dient." Was hij nu, in dien zin, een gelovig mensch, dan is er geen twijfel aan, of hij heeft, door dat geloof, ook deze daad der zegening van zijne zonen verricht. Verwachtte hij, met zijnen vader, gelijk wij VQorheen gezien hebben, een beter vaderland ?  ^4- verklaring VAN den brief AAN land, en was de verkrijging van die hemelfche ervenis zeer naauw verbonden met de vervulling der belofte, aan Abraham gedaan, dan moet Isaük, door een waar geloof in God, als den God van zaligheid, (die alles, wat, tot verkrijging van dezelve, voor de Kerk, nodig was, gewislijk zou daarftellen,) in de plegtige zegening van Jakob zijn beftuurd geworden. mdccxxh. Dan, wel ligt vraagt ge, opmerkend Let»eeSbe- zer' " 's cr wel 200 voordeelig van Isaüks denkingtn „ geloof, bij deze gelegenheid , te oordeeVestigd.' " len' daar z'jne liefde kwalijk geplaatst was, en hij niet den genen zegende, dien hij „ dacht te zegenen?" Ik antwoorde: wat zijne liefde tot Esau betreft, die was zeker ver af van onberispelijk te zijn; maar, dit gebrek nam zijn geloof niet weg; en miste hij in den perfoon; dat deed niets ter zake. Isaük geloofde van harten de beloften van God aan zijnen vader, en aan hem gedaan: hij hield zich verzekerd, dat ze zouden vervuld worden, en wel in dien zoon, welken hij verklaarde voor den erfgenaam van Abrahams zegen. Zoo heeft hij door het geloof Jakob gezegend, fehoon hij hem niet kende. Maar een tweede bedenking: 't zij zoo, Isaük heeft door het geloof den Aartsvaderlij-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 20. lijken zegen op Jakob overgebracht; doch Paultjs geeft te kennen, dat hij ook Esaü door geloof gezegend heeft. Hoe hebben wij dit te verftaan? Ik antwoorde: Isaük heeft zeker geen ander voornemen gehad, dan flechts éénen zijner zonen te zegenen; maar bemerkende bij de uitkomst, dat hij, tegen zijne gedachten aan, Jakob hadt gezegend; en als Esau vervolgends, op de aandoenlijkfle wijze, van zijnen vader begeerde gezegend te zijn, heeft de Godvruchtige Aartsvader, (gelijk men denken mag,) biddende van God begeerd, h:j wilde hem in ftaat ftellen, om, aan den vurigen wensch van dezen uitermaten bedroefden zoon; te kunnen voldoen. Die begeerte verkrijgt hij: hij ontvangt ontdekkingen van God; hij houdt dezelve voor waarachtig ; hij maakt ze zijnen zoon bekend. Zoo zegent hij ook Esau door geloof. Op dit voorbeeld van Isaüks geloof, zoo mccxmu i ,. Korte blijkbaar in het zegenen zijner zonen , laat fchets van hij het voorbeeld van Jakob volgen, die, in Jakobs lezoortgelijk geval, een doorflaand bewijs van ^Sm' zijn vertrouwen op-Gods waarheid, en al- door Uo- , /- t-v t t • - ses zeer vermogen, gegeven heeft. Deze kleinzoon vitvoerig van Abraham, met Abrahams zegenbevoor- bcfchrtrecht, moest, wegens Esaus haat, zijns va- vei" ders huis verlaten, en, nu reeds zevenenzeven-  46 verklaring van den brief aan ventig jaren oud, bij zijn geflacht, in Paddan Aram, eene vrouw, voor zich, trachten te verkrijgen. Hoe hij daar, zijns ooms jongfte dochter begeerende, door bedrog van Laban , eerst Lea , en vervolgends ook Rachel, voor beloofden dienst van veertien jaren, in het herderwerk, ten voordeele zijns fchoonvaders, tot echtgenoote verkreeg: — hoe hij, uit de eerfte, en ver volgends uit twee dienstmaagden, (door zijne vrouwen hem toegevoegd.) verfcheiden kinderen gewon, en ten laatfïe, bij het einde der veertien jaren, door eenen zoon, uit zijne geliefde, doch, tot dien tijd toe, onvruchtbare, Rachel, verblijd wierd: verder, hoe hij, na de geboorte van Josef nog zes jaren, ten voordeele van zijn eigen huis, bij Laban verbleef, en toen naar Kanaan wederkeerde; dan, eer hij nog bij zijnen vader Isaük aankwam, zijne geliefde Rachel , door den dood verloor: — voords, hoe hij, na verloop van weinige jaren, zich van zijnen tederbeminden Josef beroofd, doch , door een wonderlijk beduur der alregeerende Voorzienigheid, ten einde van tweeëntwintig jaren, dien zelfden zoon, (welken hij, geduurende al dien tijd, meende geftorven te zijn,) tot Regent verheven zag over gansch Egypuland; werwaards hij dan ook, met  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 20. 4 7 met zijn ganfche huis, verreisde, en, door de bezorging van zijnen Josef, in het vruchtbaar Gofen, een aangename verblijfplaats vond, daar hij de laatfle zeventien jaren zijns levens, onder het genot van vele vertroostingen, heeft doorgebracht, ftervende eindelijk, in volkomen vertrouwen, dat Abrahams zegen, op 's Heeren tijd, in zijn nagefiacht, zou bewaarheid worden. — Dit alles zien wij, in de gewijdé gefchiedenis, uitvoerig verhaald, Gen. XXVilI-XXXIII. XXXV. XXXVII. XXX1X-L. Intusschen, geduurende Jakobs verblijf in mdccxxiv. Egypte, heeft hij, wat genoegens, daar, zijn ^tndef.3' leven ook konden veraangenamen, echter aan heid?_ ten Kanaan blijven gedenken. In dit land, 't welk >5» zijn zijne nakomelingen, naar Gods beloften, geloof, gewisfelijk beërven zouden, wilde hij dan j& dvTrook begraven zijn. Josef moest daar voor mcld- vszorge dragen; dit vorderde hij van hem, en -^geio^f* deed hem, zelfs met plegtigen eede, beloven, heeft-zijdat hij zijns vaders lijk, in het aartsvaderlijk neu ftaf* graf, in de fpelonk des velds van Machpèla, bij Abraham en Isaük , ter aarde zou beftellen. Zoo was het geloof aan 's Heeren toezeggingen, ook bij Jakob, „ een vaste grond jj der dingen, die men hoopt, en een bewijs » der zaken, die men niet en ziet." Aller- dui-  4.8* verklaring van den brief aan duidelijkst bleek dit ook, toen hij, merkende dat zijn einde naderde, eerst Josefs kinderen, Manasse en Efraim (v) en, vervolgends, alle zijne zonen (V), op eene plegtige wijze, zegende. De Apostel, om dit de Hebreen, gelijk in Abraham en Isaük , zoo ook in hunnen voor* vader Jakob, te doen opmerken, bepaalt hunne aandacht bij het eerfte geval. Hij zegt, vs. 21. Door het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen josefs gezegend, en heeft aangebeden, [lenende] op het opperste van zijden staf. mdccxsv. In den eerften opflag komt het vreemd Hij beroept pAULTjS, om eene proeve van zien liever ' r op dit ge- Jakobs geloof optegeven , juist dit geval aanvai, dan voert en u[et liever melding heeft gemaakt Op \ AKOBS _ zegen over van die laatfte plegtigheid, toen Jakob alle zijne 12 zo- zy zonen zegende, en wel op zulk eene wijze, die uitnemende blijken van zijn geloof opleverde. De geleerde Heinrtchs is hier door in het vermoeden gekomen, of niet de Apostel gefchreven hebbe: ,, Door „ het geloof heeft Jakob een iegelijk zijner „ zo- f» Gen. XLVIII. (*) Gen. XLIX.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 21. 49 zonen gezegend;" en dat naderhand de naam Josef uit het in dit zifte ys. is overgenomen (y). Dan , eene nadere overweging van deze zaak zal hier alle bedenking wegnemen. De zegen van Abraham, die op Isaü'k, met uitfluiting van IsMAëL, en vervolgends op Jakob, met uitfluiting van Esau, was overgebracht, moest nu, naar Godlijke befchikking, op alle de zonen van Jakob overgebracht worden. Des fprak het van zelf, dat deze Aartsvader dit aan alle zijne zonen , wat de beërving van Kanaan betreft, door plegtige zegening, verzekerde. Maar, in het geval, waar van Paulus hier fpreekt, hadtiet buitengewoons plaats; zoo iets, 't wélk een allerfterkst bewijs van zijn geloof opleverde. Dit zal, zoo ik vertrouw, uit de nadere behandeling van dit ftuk, ten klaarden blijken. Om de gebeurtenis, hier bijgebracht, en mdccxxvi. het belang van hare aanhaling in dit Hoofd- Vooraf- 0 gaande deel, wel te beoordeelen, zal het nodig aanmerzijn, vooraf, een en andere bedenking weg- ^'fae^r tenemen. m van da j)E vs. En hij CdO Ep' P- ad Hebr. perpetua annotationt illuftrata. p, 184. IX. Deel. D  50 verklaring van den brief aan heeft aan- De voornaamfte is, hier, over de laatfte [lenende] woorden van dit vers: en heeft aangebeden op op het op- het opperfte van zijnen ftaf. De Onzen, om zijnen "ftaf den zm duidelijker te maken , voegen er het woord lenende tusfehen in. Wij moeten dan Jakob ons voordellen, als zich voor God nederbuigende ; doch , in deze Godsdienftige plegtigheid, (terwijl hij zeer zwak was,) zijnen ftaf gebruikende, om zich, daardoor, te onderfteunen. Maar, 't geen bijzonder onze aandacht vordert, deze woorden, zoo als ze hier, in het Grieksch , voorkomen , zijn even dezelfde, die wij, niet Gen. XLVIil. maar, Gen. XL VII: 31. in de Griekfche Overzetting van het O. T. aantreffen; doch, daar ter plaatze, lezen wij, volgends het Hebreeuwsch; en IsRAëL boog zich ten hoofde van het bedde. Men kan hier vragen: van waar dit verfchii ? en, wat heeft men te kiezen? Verder: heeft Paulus, met deze woorden, gezien op het geen de gefchiedenis meldt van Jakobs begeerte, om door Josefs bezorging in Kanadn"begraven te worden? — Zoo neen? van waar dan heeft de Apostel dit bijvoegzel, daar wij er, bij Moses, na de zegening van Manasse en Efraïm, niets van vinden? Wat het eerfte betreft, het Hebreeuwsch woord,  de heereen. hoofdd. XI: VS. 21. 51 woord (z), Gen. XLVII: g.r. gebezigd, kan, én een bed, én, een ftaf, betekenen: het verfchil in betekenis hangt eeniglijk af van ondcrfcheidene klankftippen, naar dat men leest, oïmittah, dat een bed, of matteh, dat een ftaf betekent. Neemt men nu aan, dat de Griekfche Overzetters een Hebreeuwsch affchrift gebruikt hebben, waar in de klankftippen, onder de letters, niet gefield waren , dan hebben ze, even zoo wel matteh, een ftaf, als mittah, een bed, kunnen lezen. En, vond men de laatfte lezing niet min of meer gewettigd door oude Overzettingen, die gezag hebben , men zou aan de vertaling' der zoogenaamde Zeventigen den voorrang geven; vooral, wanneer men met fommigen aanneemt, dat Jakob, te dezer tijd, niet bedlegerig zij geweest, maar opgezeten-hebbe, doch, wegens zwakheid, met zijnen ftaf zich onderfteunende; terwijl Josef de hand legde onder zijns vaders heupe, om met plegtigen eede zijne belofte te ftaven; waar op de Aartsvader, nadat hij deze verzekering van zijne begravenis in Kanaan verkregen hadt, zittende, doch wegens zwakheid leunende op zijnen ftaf, zich eerbiedig, zoo laag hij kon, zal gebogen hebben, om God te danken, (O nm D 2  5* verklaring van den brief aan ken, te aanbidden, en hem de vervulling? ook van dezen zijnen wensch, en gelovige verwachting , aantebeveelen. Maar een tweede vraag, ,, heeft Paulus, (dezelfde woorden der Griekfche Overzetting, die Gen. XLVII. voorkomen, hier gebruikende ,) ook de aandacht der Hebreen willen bepalen bij de onderhandeling tusfehen Jakob en Josef, over des Aartsvaders begravenis in Kanaan?" Ik antwoorde: wanneer men denkt; dat de Apostel deze woorden, (zoo als ze, ter gemelde plaatze, in verband met het vorige, gelezen worden,) hier hebbe aangehaald; dan, ja, moet men dit toeftaan. Doch, dan is het vooreerst zeer vreemd, dat de Apostel iets , 't welk vroeger gebeurd is, laat volgen op de zegening van Josefs zonen, die, eerst daarna, door Jakob is verricht geworden. Maar, ten tweeden , dan is er geene reden uittedenken, waarom Paulus niet liever gefchreven hebbe: door het geloof heeft Jakob de zonen Josefs gezegend, en van Josef begeerd, dat die hem in Kanaan zou begraven; of iet dergelijks; daar hij nu flechts eene bijkomende Godsdienflige eerbewijzing van den Aartsvader meldt. —- Liefst zou ik dan, met anderen, denken, dat Paulus niet op dat geval oogt, maar bepaaldlijk blijft bij de zegening, aan Josefs zonen verricht, tegelijk  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 21. 53 lijk meldende, hoe Jakob, na het eindigen van die plegtigheid, God geëerbiedigd, en hem aangebeden hebbe. Dan, vermids men hier van bij Moses niets vindt aangetekend , daar hij het zegenen van Josefs zonen verhaalt, zoo vraagt men, van waar de Apostel dit dan ontleend hebbe? — Men antwoordt hier op, en, zoo het mij toefchijnt, niet zonder grond, dat ook deze bijzonderheid, gelijk zeer vele anderen, hem, door getrouwe overlevering, genoegzaam bekend was; dat men, in zijnen tijd, langs dien weg, ook nog kennis gehad hebbe van des Aartsvaders gewoonte, om, bij zulke plegtigheden, (als daar was, niet alleen, het onder den eed brengen van Josef, maar ook het zegenen van zijne zonen,) met Godsdienftige eerbewijzing, ten teken van zijn geloof en dankbaarheid, te befiuiten; en derhalven, dat Paulus dit, en hij heeft aangebeden op het opperfte, (d. i. leunende op het opperde,) van zijnen ftaf, hier te recht heeft bijgevoegd. Wat nu de merkwaardige verrichting des mdccxxvu. Aartsvaders betreft, bij welke Paulus de ff jcfj'. aandacht der Hebreen hier bepaald wilde heb- iienfiige ben; wij kunnen ons, 't geen daaromtrent ™Z'cvan Gen. XL,VIII. verhaald wordt, in dezer voe- den Aarts- D 3 ge vader om-  54 verklaring van den brief aan net>t]o- ge voorftellen: Nadat Josef (zijnen va- sefs twee , ^ v j zonen, vs. 9.er' aangaande zijne begravenis, gerust getugemeld, field hebbende,) weder naar de Hofplaats vit de ge- , ' fchiedenis vertrokken was, werd Jakob van tijd tot opgehel- tijd zwakker, en zoo krank, dat hij het bedde moest houden. Den dood, als reeds nabij, zich voor oogen Hellende, wilde hij niet heengaan, zonder alvorens zijne zonen te zegenen, en vond zich hier to.e opgewekt. — Maar, wien van hun zou hij, met opzicht tot eene„,dubbele erfportie en den voorrang onder de broederen, voor den eerstgeborenen verklaren? 'Ruben toch, die de eerstgeboren was, hadt, wegens zijne misdaad (a), het een en ander verbeurd. Wat dan de dubbele erfportie betreft: Jakob wordt in zijne gedachte bepaald, om die op Josef overtebrengen. En niets kon deze zaak, met opzicht tot zijne andere zonen , beter beflisfen, dan indien hij de twee oudlle zonen van Josef voor zijne eigene kinderen aannam, en dus in gelijken rang ftelde met de broederen van hunnen vader. — Dit in zijn hart hebbende, en nu krank zijnde, laat hij, gelijk men denken mag, Josef kennis geven van zijnen toefland, en van zijne begeerte, om hem, met zijne twee zo- O) Gen. XXXV: 22. en Hoofdd, XLIX: 4.  de hebreen. hoofdd. XI; vs. 21. SS zonen, bij zich te zien. — Deze, hier van bericht ontvangende , fpoedde zich naar zijnen vader, in gezelfchap van Manasse en Efraïm. — In het huis, of aan de tent, daar Jakob te bedde lag, gekomen zijnde, wordt den kranken kennis gegeven van zijns zoons Josefs tegenwoordigheid. Deze tijding verlevendigt zijnen geest; dien waardigen zoon wilde hij niet, liggende, bij zich ontvangen; ook-, 't geen hij thans voornemens was, vereischte eene andere houding. Hij vermande zich dan, richtte zich op, in dezer voege, dat hij op het bedde zat, met de beenen afhangende, zoo dat zijne voeten op den grond rusteden ; terwijl hij, (gelijk men uit het bijvoegzel van Paulus kan opmaken,) zich van zijnen ftaf bediende, om , als hij het in deze zittende geftalte nodig hadt, zich te onderfteunen. — Josef treedt vervobgends toe, waarfchijnlijk alleen, terwijl Manasse en Efoa'ïm ais nog buiten het vertrek .bleven. De Aartsvader begint hierop te fpreken. Voornemens zijnde, om de twee zonen van Josef voor zijne kinderen aantenemen, laat hij iets voorafgaan, 't geen Josef, aangaande de befchikking van zijnen vader, volkomen kon gerust fteilen. Hij zegt tot hem: God de almagtige is mij verfchenen te Luz, (dat is, D 4 Bethel,)  56" verklaring van den brief aan Bethel,) in den lande Kanaan, en heeft mij gezegend, en tot mij gezegd, ziet, ik zal u vrucht* baar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop volken feilen, en ik zal uwen zaa\ na u dit land tot eene eeuwige bezitting geven. Tweemaal is hem deze Godlijke belofte te Bethel gedaan; eens in den droom, toen hij vluchtte voor Esau; eens in eene verfchijning, nadat hij uit Paddan Aram was wedergekeerd. Op beide, en vooral op de laatfte, zal de Aartsvader hier het oog gehad hebben. Was hij nu dus, met opzicht tot zijne nakomelingen, ten erfgenaam van Ka. naan gefteld, dan konde hij ook, onder het beftuur van 's Heeren Geest, en de Godlijke goedkeuring, befchikking maken, over het erflot zijner zonen, die, gelijk ze van hem dien zegen moesten erven, alzoo ook door hem verftaan moesten, wie, ten aanzien dezer ervenis, onder hen zou bevoorrecht worden: was het niet de eerstgeboren, gelijk Ruben , dan een ander, die zijne plaats zou beklee* den: iets dat aan het goedvinden van Jakobs zonen niet kon overgelaten worden. ■— Dit dus ten grond gelegd hebbende, vervolgt hij: Nu dan, uwe twee zonen, die u in Egyptenland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon. Jk zal hen  de hebreen. hoofdd. XI*. vs. 21. 57 hen houden als of ze mijne eigene zonen zijn, even gelijk Ruben en Simeon. Hadt, of kreeg Josef nog meer kinderen, die zouden niet als eigen, maar als kindskinderen, in de erve r. is gerekend, en derhalven tot hunne broederen, het zij Manasse, het zij Efraïm, toegevoegd worden. Deze alleen zouden onder de kindskinderen ftamvaders zijn (0- Jo- Cb~) Maar , was dit wel rechtvaardig, neeven en ooms in gelijken graad te Hellen ? Doch ik vraag wederom , wa3 niet Jakobs huis alles aan Josef verfchuldigd? aan hem, die van zijne broederen vervolgd, en echter hunner aller behouder geworden was? Mogt deze niet te recht boven hen, in zijne kinderen, gefield worden? En terwijl Ruben zijne dubbele erfportie verbeurd hadt, aan wien kon dezelve met meer recht, dan aan Josef, toegewezen worden ? Daarênbovên, hij was de oudfte zoon van Rachel, en hadt Hechts eenen vollen broeder, Benjamin; daar Lea integendeel zes zonen hadt. Was het nu onbillijk, dat hij, ter liefde van deze zijne geliefdfte ecbtgenoote éénen harer zonen, en wel den oudften, daar hij er gelegenheid toe hadt, zonder dat aan zijne andere zonen eenig onrecht gefchiedde, op eene bijzondere wijze bevoorrechtte. Althans hier aan fchijnt de Aartsvader te dezer tijd ook gedacht te hebben, gelijk men kan opmaken uit het geen hij bij zijne befchikking over Manasse en Efraïm voegt, naamlijk, dat hij, uit Mefopotami'é wedergekomen zijnde in Kanaan, Rachel op den weg, niet ver van Efrath of Bethlehem , door den dood verloren, en daar ook begraven hadt. Zoo was ze dan D 5 vroee-  58 verklaring van den brief aan Josef dan, zijns vaders befchikking verftaan hebbende-, begeerde buiten twijfel, dat dezelve aan zijne zonen, die hij met zich genomen hadt, bevestigd wierd. .Hij laat dan Manasse en Efraïm in 't-zelfde vertrek komen , in de- tegenwoordigheid van hunnen grootvader. —jAK-oa', hen ziende, maar, wegens zwakheid van gezicht, niet onderkennende, vraagt, wie deze waren? Josef zegt, ze zijn mijne zonen, die mij God hier gegeven heeft; als wilde hij zeggen, ,, 't zijn „ Manasse en Efraïm, van welken gij tot „ mij gefproken hebt." De Aartsvader, dit vernemende, begeert, dat hij hen tot zich zal doen naderen; hij wilde hen zegenen. Dit gefchiedt. Straks kuschte de oude man deze zijne kleinzonen, en omhelsdeze, terwijl hij tot Josef, met een dankbaar hart, zeide: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien, maar ziet; God 'heeft mij ook uw zaai doen zien. Treffende taal voor Josef, die hem vroegtijdig gefrorven, en hadt hem dus niet meer, dan twee zonen, nagelaten. Intusfchen, daar het Jakob aangenaam was, in het bevoorrechten van Josef, een bewijs van zijne achting voor de gedachtenis dezer waarde vrouw te geven, zoo moeten wij vooral den Aartsvader, 'als op dien tijd door 's Heeren Geest beltuurd, ons vertegenwoordigen: gelijk uit de zegen , over Manasse en Efraïm vervolgends uitgefproken, ten klaarften blijkt.  de hebreen.. hoofdd. XI: VS. 21. 59 hem veel in gedachten bracht! aandoenlijk gezicht, zijne twee zonen in de armen, en tusfehen de kniën, van zijnen dierbaren vader, die nu bereid was, om hen plegtig te zegenen. Doch daar toe was nodig., dat ze in eene behoorlijke geftalte voor den ouden man gefield wierden. Josef nam hén dan weder terug van tusfche'rj zijns vaders kniën; en. wetende, dat hij zelf, in deze zijne zonen, zou gezegend worden, boog hij zich eerbiedig neder voor zijnen vader, en Helde met een zijn jongfton zoon, Efraïm, tegen over de linkerhand, en zijnen oudften, tegen over de rechterhand van den , op het bedde zittenden, Jakob; in verwachting, dat zijn vader, met oplegging der handen, den zegen over hen zou uitfpreken. (Waaruit wij kunnen afnemen, deels, dat het zegenen met oplegging der handen, toen reeds in gebruik moet geweest zijn; deels, dat men aan de rechterhand eene meerdere waardigheid, dan aan de linkerhand, ook in dien tijd, heeft toegekend.) Alles dus gefchikt zijnde , maakt de Aartsvader een aanvang van deze veel betekenende plegtigheid. "Eerst legt hij zijne handen op het hoofd dezer jongelingen, doch niet, zoo als Josef verwacht hadt. Zijne rechterhand  go verklaring van den brief aan hand legde hij op Efraïm, zijne linkerhand op Manasse, dus kruislings over elkander. Dit moest vreemd voorkomen, maar beftuurd door 's Heeren Geest, deed hij het met goed overleg. - Verbeelden wij ons nu den Aartsvader, die zijn einde, van dag tot dag, voelde naderen, nu, fehoon met moeite, zittende op zijn bed, met de handen kruislings uitgeftrekt, de rechter op Efraïms , de linker op Manasses hoofd, doende rusten, terwijl Josef, de regeerder van Egypte, achter hen, in eene eerbiedige geftalte gereed is, om in zijne zonen den zegen van zijnen vader nu te ontvangen; en hooren we, wat de zegenende mond van Jakob, in deze aandoenlijke omftandigheid, uitboezemt: dus luidt zijne taal; ,, De God , voor wiens aan,, gezicht mijne vaders Abraham en Isaü'k „ gewandeld hebben; die God, die mij ge„ voed heeft van dat ik was, tot op dezen „ dag; die Engel, die mij verlost heeft van „ alle kwaad, zegene deze jongens, en dat „ in hun mijn naam genoemd worde, en „mijner vaderen, Abrahams en IsaSks, naam, en dat ze vermenigvuldigen, als „ de visfehen in menigte, in het midden des „ lands." Josef, intusfehen bemerkende , dat Jakobs rechterhand rustte op het hoofd van zijnen jongften zoon, poogde die op  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 21. 6l op het hoofd van den oudften overtebrengen; doch zijn vader weigerde, aan deze zijne begeerte te voldoen, te kennen gevende, dat hij, (door den Profeetifchen Geest onderricht,) zijne handen dus beftuurd hadt, nadien Efraïm magtiger zou worden, dan Manasse, waarom men ook, gelijk hij er bijvoegt, in de volgende eeuwen, onder zijne nakomelingfchap, dit formulier van zegenwenfchen zou gebruiken: God zette u als Efraïm , en als Manasse ! Efraïm dus voor Manasse ftellende. Deze plegtigheid verricht zijnde, zal Jakob , (naar de aantekenig van onzen Apostel,) zijnen ftaf, terwijl hij nog zat, wederom in de hand genomen, en, daarop leunende , zoo diep hij konde, zich eerbiedig neergebogen , en den God zijner vaderen, met dankzegging en vertrouwen, aangebeden hebben. Nu blijft nog overig, met een woord te mdccxxvih, L)oor 't gu- melden, in welk een licht de Apostel zich loof heeft deze plegtigheid voorftelde , en die van de He- Jak°ü <"*• breën wilde befchouwd hebben; te weten, als verricht door het geloof. Dat wij, volgends het verband van zaken , eji het oogmerk des Apostels, in dit en het vorig Hoofddeel, aan zulk een geloof te  62 verklaring van den brief aan te denken hebben, 't welk God erkent als den God van zaligheid, en zich verlaat op de beloften aangaande een eeuwig heil, van 't Paradijs af, door alle eeuwen heen, aan de kerk gedaan, en bevestigd, is ons voorheen gebleken. — Verder, dat een mensch, die, door geloof aan Gods getuigenis, zulk éene goede hope heeft op den toekomenden ftaat, gereedlijk alle Godlijk getuigenis, (ook aangaande tijdlijke dingen,) zal aannemen, behoeft geen bewijs, en is, in de verklaring van dit Hoofddeel, reeds meermalen opgemerkt. — Nu, zulk een mensch was ook Jakob; hij hadt dezelfde verwachting met zijnen vader en grootvader; zijn vreemdlingsleven op aarde ftrekte ten bewijs, dat ook hij begeerig was naar een hemelsch Vaderland: hij omhelsde dcrhalven voor zich het Eucingelie der belofte, en wenschte niets meer, dan dat dit hemelgefchenk aan zijn nagefiacht bevestigd wierd. Door dat geloof nu heeft hij ook de zonen van Josef gezegend. Hij hadt, gelijk van zelve fpreekt, eene Godlijke openbaring ontvangen, aangaande des Heeren wil en voornemen, over zijn nagefiacht, bijzonder ook, over Efraïm en Manasse. Met dezelfde verzekering nu, waardoor hij ftaat maakte op een eeuwig geluk, hield hij ook deze open-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 21, 63 openbaring voor waarachtig, en gedroeg er zich naar. Vooral was er, in zijnen uitgefproken zegen over Josefs zonen, een alleriterkst bewijs van zijn geloof optemerken. Het geen hij in dezen verrichtte, was geheel buitengewoon. Indedaad, verzekering te geven, dat elk van die een ftamvader van een aanzienlijk nagefiacht, en wel, (gelijk Jakob zich in 't vervolg nader verklaart,) dat de jongfte, dat Efraïm magtiger zou worden, dan Manasse , welk eene overtuiging aangaande dingen, die nog niet gezien worden, welk eene kracht van geloofsvertrouwen op Gods onfeilbare waarheid , moet hem vervrijmoedigd hebben om zulke bijzonderheden vooraf te melden, die eerst eeuwen daarna in het licht zouden 'gefield worden! Geen wonder derhalven , dat Paulus juist dit geval , tot zijn oogmerk, heeft bijgebracht. Ook heeft de uitkomst, na verloop van mqccxxix. eenige eeuwen, Jakobs geloofsverwachting 0$}fj$ blijkbaar bevestigd. Hoe magtig Josefs uitkomstin nagefiacht, uit deze twee zonen, geworden igm zij, leert ons de gewijde gefchiedenis. Na vestigd. dat Israël uit Egypte was opgevoerd, beftond het uit zevenenzeventig duizend, en bij de tweede telling, kort voor het innemen van Kanaan, uit vijfentachtig duizend, ftrijd. ba-  04 verklaring van den brief aam bare mannen. — En wat des Aartsvaders voorfpelling over elk der zonen van Josef betreft, dat, naamlijk, Efraïm grooter, magtiger, dan Manasse, worden zou, ook dit is vervuld; bijzonder na den dood van Moses , toen de ftam van Efraïm zoodanig vermenigvuldigde, dat die, na Juda, de magtigfte wierd, en van tijd tot tijd zoodanig in aanzien toenam, dat dezelve ten laatften het Koningrijk der tien Hammen aan zich trok. — Zoo is het dan ook, ten aanzien van den ftervenden Jakob, gebleken, dat hij die gelooft niet zal befchaamd worden. hdccxxx. Dat zelfde geloof befluurde ook den (in Bie *'Jde zijne zonen Efraïm en Manasse) zoo uitnekraehtwas mend gezegenden Josef. Ook bij dit voorde* blijk- beeld wilde Paulus de aandacht der Hebreen baartn]o- ief; waar bepaald hebben. Dus vervolgt hij, vs. 22. van de Ap. £)00r het geloof heeft ïosef sterventwee bij- ZOllderhe- de gemeld van den uitgang der kinderen den aan- jSRAëLS, en heeft bevel gegeven van zin vtert. VS. J 32, ne gebeenten. Josef, eenen der voortrefiijkite menfchen, die immer deze aarde betreden hebben, eenen man, zoo zonderling in lotgevallen, als uitmuntend in beoefening van het Aartsvaderlijk vertrouwen op Gods beloften, zien wij hier ook, op de lijst der geloofshelden, ten voorbeeld  de hebreen. hoofdd. XI: VS. 22. 6$ heelde aangevoerd. Een opmerkend Lezer van zijne gefchiedenis zal, ook in hem, de kracht van het geloof, moeten erkennen en bewonderen, daar hij ziet, hoe Josef, in eene gevaarlijke verzoeking ftaande bleef als een, te onrecht befchuldigde, en daar op gevangen man geduld oefende -— hoe hij, aan Koning Farao, Gods voornemen bekend maakte — hoe hij, in de uitoefening van een moeilijk en zorglijk ampt, met vertrouwen op 's Heeren alvermogend beftuur, en onveranderlijke trouw, alle zwarigheden overwon — hoe hij zijn voornemen om Jakobs huisgezin en herdersleger in Egypte overtebrengen, gelukkig uitvoerde, enz. Dan, de Apostel bepaalt de aandacht der Hebreen bij de blijken van de kracht des geloofs, in dezen grooten man, wanneer hij nabij zijn levenseinde gekomen was. Want wat deed hij toen? Paulus geeft deze twee bijzonderheden op: „ Josef heeft melding ,, gemaakt van den uitgang der kinderen „ Israëls — en, hij heeft bevel gegeven ,, van zijne beenderen." Breedvoeriger vinden we dit verhaal bij Moses , Gen. L: 24, 25. Josef dan, gevoelende dat zijn fterfuur na- mdccxxxi. derde, vond het nodig zijne broeders, die ^j^'1 IX. Deel. 1 E toen  66 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gemeld van toen nog leefden, of derzelver zonen, zijne derUkindeg neeven > bij zich te ontbieden. Hij hadt hun ttahraêls; iets te herinneren, en iets te beveelen. Aanw' 22"' doenlijk was zijne, aanfpraak: Ik Jierve, zegt hij tot hen, ,, ik ga den weg van alle vleesch, ,, en zal u verlaten." Hij , hun weldoener, hun verzorger, hun befcherraer, zou nu van hun fcheiden. Welk een verlies! wat al onaangename gevolgen, hier van, konden zij zich voorftellen! Dan, hij bemoedigt hen met eene troostvolle en onderwijzende aanfpraak: God, zegt hij, zal u gewislijk bezoeken, te weten, „ in zijne gunst en tot uw ,, heil." ,, Schoon ik u verlaat," wil hij zeggen, „ de God onzer vaderen zal met „ u zijn. ■— Hij zal zorge voor u dragen, „ en zulks, op zijnen tijd, voor het oog ,, der volken, openbaar maken." Het is waar, als zij zich herinnerden, wat de Heer aan Abraham, (Gen. XV.) geopenbaard hadt, dtin, waren de uif.zicb.ten, vooreerst, zeer treurig, dan moesten zij zich voorftellen, dat, met Josefs dood, hunne beste dagen, in Egypte, zouden voorbijgegaan zijn. God zou hen ook met het kwade bezoeken, maar het zou tot hun wezenlijk nut zijn; om hen, te eeniger tijda Egypte gewillig te doen verlaten; daar ze, anders, indien geweldige verdrukking hun het leven niet hadt bit-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 22. 6f bitter gemaakt, gaarn zouden gebleven zijn. Maar neen, Josef bericht hun, dat de Heere hen, (hij bedoelt hunne nakomelingen,) zou doen optrekken uit dat land, (uit Egypte,) in het land, 't welk hij Abraham, Isaük en Jakob gezworen hadt. En dit is het, 't welk Paulus met deze woorden te kennen geeft: Josef heeft gemeld van den uitgang der kinderen ISRAëLS. Hij laat 'er op volgen: en heeft bevel gege- mdccmxh. ven van zijne gebeenten. Te weten, Josef, ^^1^" (gelijk we lezen Gen. L: 25.) ,, deed de zo- venvanzij,, nen Isracls zweeren, zeggende: God zal n^gebeen,, u gewislijk bezoeken, zoo zult ge mijne „ beenderen van hier opvoeren." Zoo vorderde hij van hun, als die tijd zou gekomen zijn, dat God hen bezocht, en naar Kanaan deed optrekken, dat ze dan zijne beenderen, zijn gebalzemd lijk, mede zouden opvoeren, om die in het land, 't welk God hunnen vaderen gezworen hadt, te begraven. En hij vorderde zulks op de fterkfte wijze, hij deed, zegt Moses, de zonen IsRAëLS zweeren, dat ze deze zijne begeerte zouden volbrengen. Hier door gaf hij hun een diepen indruk van zijne volkomene overtuiging , aangaande hunnen toekomenden uitgang uit Egypte. Ook hebben zij aan die begeerte voldaan. E 2 Hier  68 verklaring van den brief aam Hier toe, Josef geftorven zijnde, hebben zijzijn ligchaam gebalzemd, en in eene kiste gelegd; die, buiten twijfel, in zijne familie aan de Oudften zal toebetrouwd, en, van geflacht tot geflacht, zorgvuldig bewaard gebleven zijn; tot dat, na verloop van omtrent 150. jaren, Israël uit Egypte toog, en Josefs beenderen met zich nam, gelijk we aangetekend zien, Exod. XIII: 19. daar wij dus lezen: Moses nam Josefs beenderen met zich, want hij hadde, met eenen zwaaren eed, de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voor^ zeker bezoeken; voert dan mijne beenderen met zUieden op van hier. Ook leeren wij uit Josua XXIV: 32. dat het volk Israëls de beenderen van Josef te Sichem, (in dat ftuk velds, 't welk Jakob, na zijne wederkomst uit Mefopotamië, van de kinderen Hemors gekocht hadt,) dat ze, zeg ik, in dat ftuk lands Josefs beenderen begraven hebben. mdccxxxhi. Dus zagen we, wat die groote man, nabij Door hec •• 1 . , , ... geloof zlln levenseinde gekomen zijnde , nog verheeftjoim richt heeft; vernemen wij nu, hoehi] dat verricht heeft? Paulus zegt, door het geloof. Hier aan valt niet te twijfelen, als wij zien op zijne verklaring, aangaande hetgeen God gewislijk doen zou, ter vervulling van zijne bezworen belofte. — Welk een vast, een on- wan-  de heereen. hoofdd. XL vs. 11. 6<) wankelbaar vertrouwen op Gods waarheid, ontdekte zich niet in dien flervenden Staatsmau, in eenen tijd, wanneer men zou gedacht hebben, dat Jakobs nagefiacht voor altoos in Egypte gevestigd was. Ja maar ook, welk een Godvruchtig vertrouwen. Hij was in eer en aanzien geweest, en hadt de fchoonfte gelegenheid, (zo wereldfche inzichten hem beftierd hadden,) om zijn huis, zijn geflacht, in dat land, aanzienlijk en voorfpoedig te maken; maar neen, de belangen van den Godsdienst waren bij hem van oneindig meer gewigt, dan aardfche grootheid; en met die belangen wist hij, was de erf bezitting van Kanaan ten naauwflen verbonden. Trouwens, gelijk meermalen is aangemerkt, daarom moest Israël in dat land overgebracht worden, opdat aldaar, in 't midden van eene afgodifche wereld, de dienst van den eenigen waaren God bevestigd, en de leer der zaligheid bewaard wierd. Uit het dus ver gezegde blijkt, dat de ilervende Josef zulk eene verklaring aan zijne broederen niet zou gedaan hebben, zo hij daar toe, door zijn geloof, niet was in ftaat gefield; en derhalven, dat Paulus te recht kon zeggen: door het geloof heeft hij gemeld van den uitgang der kinderen Israëls. En zoo heeft hij ook, gelijk de Apostel vervolgends zegt, door het geloof bevel gegeven E 3 van  70 ^^érklaring van den brief aan van zijne gebeenten. Hier in toonde hij dezelfde; begeerte te hebben met zijnen vader, die h\m bij plegtigen eede hadt doen beloven, dat hij zijn lijk niet in Egypte, maar in Kanaan, en wel in de graffpelonk van Abraham, zou begraven: aan welke belofte Josef ook, tot veel eer voor Jakob, voldaan heeft. Nu begeert hij hetzelfde omtrent zijn geftorven ligchaam; doch, met dit onderfcheid: hij vordert niet, dat men hem, ten eerften, naar Kanaan zal vervoeren , maar alleen, dat men zulks doen zal, als het gantfche nagefiacht van Jakob Egypte verlaten, en naar Kanaan zich begeven zou. mdccxxxiv. Dan, men vraagt, „ waarom toch, én IVclke de T , T n. , , redens » Jakob, en Josef, zoo ernftig begeerden, oosiriCTk „ in Kanaan begraven te zijn!" En, meer vel moge bepaaldlijk : ,, welke oogmerken Josef daargeweest ïn moge gehad hebben, dat hij zijne broeztjn' ,, ders, en hier door, hunne nakomelingen, ,, onder deze verbindnis bracht, datze, Egyp„ te verlatende, zijne beenderen, met zich, ,, naar Kanaan zouden opvoeren?" Dit is ten vollen zeker: zo Josef Gods belofte niet vastlijk hadt geloofd, hij zou zulk een bevel niet gegeven hebben. Zegt men: Hij kon zich, tot zijnen troost, verzekerd houden, dat „ de beloften aan Abraham  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 22. 7I „ ham gedaan, op 's Heeren tijd hare ver„ vulling zou bekomen, zonder juist te be,, geeren, dat zijn ftoflijk overfchot naar ,, Kanaan vervoerd, en daar begraven vvierd : ,, wat kon het hem dan ook verfcheelen, 5, waar zijn dood ligchaam rustte? Of wilde ,, hij in Kanaan begraven zijn, omdat hij „ van Egypte, als van een onrein, een af„ godisch land, afkeerig was? of, omdat ,, hij vreesde, dat men, daar, met zijne ,, overblijfzelen afgoderij zou plegen?" Wat hier van zij, Josefs oogmerk, in deze hertelling, was althans vcor zijne broederen en derzelver nakomelingen hoogst belangrijk: ze diende, om hen, in het geloof aan Gods belofte, dat ze Kanaan eens beërven zouden, van tijd tot tijd, te verfterken. Hij voorzag, buiten twijfel, dat Israël vervolgends in onaangename omfto.ndigheden zou komen , en aan vele verdrukkingen blootgeftsld worden; of ook, zoo ver ze genoegens en voorfpoed genoten , ten laatften zich niets anders zouden voorftellen, dan in Egyp. te te blijven. — Om dan, aan den éénen kant, moedeloos wantrouwen , aan de andere zijde, gevaarlijke onverfchilligheid, bij Jakobs nagefiacht, ten minftenbij deszelfs beste deel, zoo veel in hem was, voortekomen, bracht hij zijne broederen en nakomelingen onder E 4 de-  72 verklaring van den brfef aan deze duure verpligting, en wel met zulk eene . bepaling, als recht gefchikt was om de overtuiging, aangaande de waarheid van Gods beloften, bij hen, op den duur, levendig te houden. Hij wilde niet, dat zij ten eerften aan zijne begeerte zouden voldoen, en zijn lijk, gelijk hij dat van zijnen vader gedaan hadt, zoo fpoedig mogelijk, naar Kanaan zouden opvoeren; neen , zij moesten dat bij zich behouden, ter tijd toe, dat gantsch Israël Egypte verliet om het beloofde land in bezit te nemen. Dus bleven zijne beenderen, al die jaren, welke er nog verlopen moesten, tot een blijvend pand onder hen, en eene geduurige herinnering, wat ze zekerlijk te wachten hadden, ten einde hun geloof en hope ook hier door verfterkt wierden. Zoo blijkt dan?, dat Josef deze beftelling heeft gemaakt, omdat hij Gods belofte, aan de vaderen gedaan, voor waarachtig hield: en in zoo ver kon Paulus zeggen: door het geloof heeft hij hevel gegeven van zijne gebeenten. .MDccxxxy, Hoe de Aartsvaders voor en na den zondtot het vol- vloed, getuigenis bekomen hebben , dat ze God gendti,dllf behaagden, zagen wij den Christenen uit de veiio's/ïpp Jooden, in de 22 eerfte yerfen van dit Hoofd-' van hragl DEEL voorgefteld. Vervoi^ends fpreekt ui' Egypte, 01 en hunne de Apostel van Moses , eenen man, op wien zij,  de hebreen. hoofdd. XL vs. 22. 73 zij, in meer dan één opzicht, hunne aan- invoering dacht te vestigen hadden. — Eenen man, J^jf? wiens voorbeeld, in geloof en godsvrucht, tijd van het naaste komt aan dat van den vader der jJÏJ* gelovigen, Abraham; wiens lotgevallen, van zijne geboorte af, de kennelijkfte blijken opleveren van eene allesregeerende Voorzienigheid; — wiens ftand in de wereld, wiens waardigheid en verrichtingen, hem, federd een aantal eeuwen , onder aller- leië volken, beroemd hebben gemaakt: met één woord, eenen man , welken de God van Abkaham, Isaük en Jakob heeft willen gebruiken, om, (naar het oogmerk van het verbond, met' die Aartsvaderen opgericht,) hunne nakomelingen tot een volk te formeeren, Godsdienst en Staatsbeftuur in hetzelve tot ftand te brengen, en zoo eene afgezonderde Kerk te bevestigen, waarbij gantsch het menschdom groot belang hadt, en hebben zal, tot aan 's werelds einde. Zoo groot een man van naderbij te leeren kennen, voorül in dat licht hem te befchouwen, waar'in wij hem, van den Apostel, zien voorgefteld, dat kan, voor den Christen, niet anders, dan aangenaam en voordeelig zijn. Paulus neemt, meer bepaaldlijk, (dit vorE 5 der*  74 verklaring van den brief aan derde zijne bedoeling,) het geloof in aanmerking, 't welk omtrent dien zonderlingen man geoefend is, zoo rasch hij geboren was, — 't welk hij zelf, in meer dan één geval, geoefend heeft, en 'tgeen, in vereeniging met hem, door het beste deel van een magtig volk , geoefend werdt, bij gelegenheid van die verlosfing , waar 'door eene Godfpraak, voor meer dan 400. jaren, aan Abraham gedaan, hare vervulling kreeg, en alle volkeren, rondom heen, overtuigd moesten worden, dat alleen Jehovah, de God van Israël, de Heer is van hemel en aarde. De Apostel bepaalt dan de aandacht zijner Lezers bij dezen grooten Godsman, zoo als hij, pas geboren zijnde, uit een anderzins onvermijdelijk doodsgevaar is verlost geworden: vervolgends zoo als hij, in jaren gevorderd zijnde; met eene onvergelijklijke edelmoedigheid, de belangen van Gods volk gefield heeft boven alles wat hem, anders, in de wereld, aanlokkelijk en dierbaar kon zijn: — en hier op, zonder vrees voor 's Konings gramfchap, deszelfs hof en land verlaten heeft: — verder, zoo als hij, in den, voor gantsch Egypte akeligflen nacht, eene plegtigheid heeft verricht, die de behoudenis des gantfchen volks ten gewis gevolg  DE hebreen. hoofdd. XI: vs. 22. 75 volg moest hebben: — eindelijk, zoo als hij aan 't hoofd van meer dan % millioenen menfchen, door, de fchelfzee is heengegaan. Deze zijn da bijzonderheden, welke de Apostel, ten aanzien van Moses, wil opge merkt hebben, en wel, om te doen zien, hoe het geloof, in dat alles, zijne kracht betoond, en alle zwarigheden overwonnen heeft. Ondertusschen, al'wat wij, aangaande ™^x£ dien geloofsheld, te overwegen hebben, be- trekking hooren wij ons voorteftellen in betrekking ™fjl tot dat verbond, 't welk God met de Aarts- voorfielder vaderen opgericht, en, door herhaalde be- ^Jjjfc ^ loften, aan hun bevestigd hadt. Volgends fchoiwd dat verbond moest Abrahams nagefiacht uit ™r/™;J.s; Jakob, t'eeniger tijd, het geheele land Ka- drukking naan in bezit nemen. Doch, zou dit kun- %f^d nen gefchieden, dan moest het tot een mag- metvs.^%. tig volk geworden, maar ook, een afgezon- '4f derd volk gebleven zijn. Hier toe was no- ouders. ' dig, dat Jakobs huisgezin uit Kanaan in een ander land wierd overgebracht, om daar een volk te worden, zonder dat het met de inwoners van dat land, vermengd wierd. Hoe nu Jakob met geheel zijn huis, door God$  76 verklaring van den brief aan Gods hoog beftuur, in Egypte werdt overgebracht, is bekend (c). Dan fV) Waren Jakobs zonen in Kanaan gebleven, en daar vermenigvuldigd , ze zouden geen afgezonderd volk geworden zijn. Het zwervend herdersleven zou een oorzaak van verwijdering der flamraen dezes volks geweest zijn ; de gedachten van Jakobs zonen zouden, het ééne hier, het ander daar, een gefchiltt verblijf opgezocht hebben, en te gelijk in de noodzaaklijkheid geweest zijn, om verbindnisfen met de Kanaaniten aantegaan, die welligt eene geheele vermenging ten gevolg zouden gehad hebben. Maar, dit mogt niet gebeuren. Jakobs nagedacht inoest dan in een ander land een groot en magtig volk worden; en wel, in zulk een land, daar het afgezonderd kon blijven, daar ruimte genoeg was, om hoe zeer ook vermenigvuldigd, bij eikanderen te wonen': daar het veel leeren kon van 't geen, tot den welftand van een volk en deszelfs beftuur, vereischt wordt: ja maar ook een land, van waar het t'eeniger tijd gereedlijk zou kunnen optrekken naar Kanaan, om hetzelve in bezit te nemen. Zulk een land nu was Egypte. Het verfchil van Godsdienst niet alleen, maar, bijzonderlijk, der Egyptenaren afkeerigheid van 't herdersleven, benam Jakobs nakomelingen, die van de veehoederij hun voornaamfte beftaan hadden, voor altoos de gelegenheid, om zich met de inwoners van dat land te vermengen. Ook was, in Egypte, hoe zeer bevolkt, nog land genoeg overig, daar zich eene volkplanting kon nederzetten, en, zonder de inwoners te benadeelen, zich magtig kon uitbreiden. — Verder, de Egyptenaars hadden het in konften, in weten-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 22. 7/ Dan, hoe verging het Jakobs nagefiacht in Egypte? Eerst was het zeer voorfpoedig, doch naderhand, Josef gefiorven zijnde, werdt het geweldig verdrukt. De verbazende vermenigvuldiging van de Israëliten veroorzaakte vrees bij de Egyptenaren. Men wierd bedacht op middelen, om dat volk in bedwang te houden: men dwong het gros van die, reeds magtige, natie, tot flaaffchen arbeid. Bemerkende, dat Israëls volk , onder al dien druk, nog te meer toenam, verzwaarde men dien arbeid dermate, dat men den Israëliten het leven bitter maakte. De vermenigvuldiging echter aanhoudende, poogde men, door middel van vroedvrouwen, de manlijke kinderen der Hebreën, bij derzelver geboorte, om het leven te brengen. Ook dit mislukkende, gaf eindelijk de Koning dit [grouwlijk bevel aan zijne onderda- , nen, tenfchappen, in alles wat tot beftuuring en bevestiging van eene volksmaatfchappij behoort, toen reeds ver gebracht ; zoo dat Israël, althans de voornaamlten onder dat volk, daar zeer veel konden leeren, 't geen naderhand te pas zou komen. Eindelijk, dat gedeelte van Egypte- land, daar Jakobs nagedacht voornaamlijk zijn verblijf vond. was zeer gelegen, om, als het tijd was, van daar, naar Kanaan optetrekken. Zoo befluurt de alwijze God alles ten besten!  78 verklaring van den brief aan nen, om alle de zonen der Hebreen, die geboren werden, in het water te verdrinken. Wie kan zich de ontroering, de vertwijfeling, vertegenwoordigen, welke dit bevel bij de Israëliten, bij mannen en vrouwen, bij vaders en moeders, zal veroorzaakt hebben? Akelig fchouwfpel! De geboorte van eenen zoon, anders zoo groote ftof van vreugd, nu een oorzaak van onoverkomelijke droefheid geworden! — De onbarmhartige Egyptenaar, om aan de wreedheid van zijnen Koning genoegen te verfchaffen, doet naauwkeurig onderzoek, hij vindt een jonggeboren zoon, hij maakt er zich meester van, hij rukt het kind van de borst eener wanhopige moeder, hij fpoedt zich weg, en werpt het in de rivier. In zulk een akeligen tijd werdt hij geboren, van wien de Apostel dit, vooreerst, aantekent, vs. 23. Door 't geloof wierd Moses, doe hij geboren was, drie maanden lang van zijne ouders verborgen, overmids zij zagen, dat het kindeken schoon was : en zij vreesden 't gebod des konings niet. mdcc Deze Moses, die eens de verlosfer, de Moses 'af- leidsman, de veldheer, de wetgever van Is* komt uit Levi.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 23. J<) ra'èl zou wezen, hadt zijne afkomst uit Levi , wiens flam geen afzonderlijk erfdeel mogt hebben in het beloofde land; een flam, over welken de ftervende Jakob, wegens Levis wanbedrijf, geen zegen hadt uitgefproken. — Uit dien flam moest Israëls verlosfer voortkomen: die ftam moest, in vervolg van tijd, aan den plegtigen dienst van Israëls God geheel zijn overgegeven. Zonderling beftuur der alregeerende Voorzienigheid! Zoo moest de Profeetifche vloek wel bevestigd, maar in eenen zegen, voor gantsch Israël, veranderd worden! Deze Levi nu hadt drie zonen, Gerson, Kehath en Merari ; Kehath gewon vier zonen; de oudfle van die was Amram; deze hadt ten huwlijk genomen Jochebed, eene dochter van Levi, eene zuster van Gerson, Kehath en Merari, doch veel jonger dan deze, die reeds in Kanaan geboren waren; daar zij in 'Egypte moet geboren zijn. Ze was dan de Moeie van Amram! hoedanige huwlijken toen nog niet verboden waren. —> Bij deze' vrouw gewon Amram eene dochter, Mirjam, en naderhand AaRON, eer nog dat wreed bevel, om de manlijke kinderen der Hebreën in het water te verfmooren, van den Koning gegeven was. Drie jaren na de ' geboorte van ASron kwam Moses ter wereld:  8o verklaring van den brief aan reld: Moses en Aüron waren derhalven achterkleinzonen van Levi, en behoorden dus tot het vierde geflacht van Jakobs zonen, die in Egypte zich hadden neergezet. Zoo moest de belofte, aan Abraham gedaan, Gen. XV. naar de letter vervuld worden; dat, naamlijk, zijn zaad in een vreemd land zou verdrukt worden, maar dat het vierde geflacht naar Kanaan zou wederkeeren, om dat ervelijk te bezitten. mdcc Wat nu het Godsdienftig beflaan van 'f^&drag Amram en zijne huisvrouw betreft, daar van van Moses zwijgt Moses, maar Paulus geeft er ons een jfgeboorte zeer voordeelig bericht Van. Immers 't geen van'tkind. hij van hun getuigt, flrekt ten bewijs, datze ses23^0 den God van Abraham, Isaük en Jakob hij geboren eerbiedigden als hunnen God en hem vereer- 3 maagden den met net vertrouwen hunner harten. Hij van zijne meldt, wat ze, in zeker geval, gedaan heb- bordgen.Ver' ben' en dit §eeft hij °P» als een Pr0ef V311 hun geloof. Zien wij dan , wat ze deden ? en, wat er hun aanleiding toe gaf? De Apostel zegt, dat Moses, toen hij geloren was, drie maanden van zijne ouders verborgen werdt. Het woord (d), hier door ouders vertaald, zegt  de hebreen, hoofdd. XI: vs. 23. 81 zegt eigenlijk vaders. Hierom denken fommigcn , dat Paulus het oog gehad hebbe op Moses vader en grootvader, Amram en Kehath , welke laatfte dan nog zou moeten geleefd hebben. Doch anderen (e) hebben aangemerkt, dat vaders meermalen ouders betekent. En , maakt de gewijde gefchiedenis alleen melding van Moses moeder, (die, in deze zaak, voornaamlijk bedrijvig was,) het fpreekt van zelf, dat zij, buiten weten, toeftemming en hulp van haren man, niet heeft kunnen uitvoeren, 't geen ze gedaan heeft. Weshalven Paulus met alle reden, in dit geval, van zijne ouders fpreekt. Deze godvruchtige menfchen, door de geboorte van eenen zoon op nieuws verblijd; maar, door het wreed bevel van Farao, in groote verlegenheid gebracht, deden, wat ze konden, om dat kind voor de moordzucht der Egyptenaren te beveiligen. Ze zorgden, dat deszelfs geboorte niet bekend werdt; en hebben, gelijk men denken mag, het kind in een afgezonderd deel van hunne woning, verborgen gehouden. Dan, nadat de zorgvuldige moeder drie maanden het genoegen hadt genoten, haar kind te zoogen en optekweeken, moest zij ein- (V) Grotius in 1. Heinrichs 1. 1. IX. Deel. F  ZZ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN eindelijk, met haren man, befluiten , om er zich van te ontdoen, en het eeniglijk aan de zorg der Voorzienigheid overtegeven. Ze zullen misfchien vernomen hebben, dat hun geval, min of meer, ruchtbaar was geworden ; ten minften, dat het hun niet mogelijk zou zijn, dit kind langer verborgen te houden. Maar wat nu gedaan? — Zij vervaardigen een kistje van biezen, en maken dat, met lijm en pek waterdigt. Het kind daar in gelegd, en, zoo veel als nodig was, bezorgd hebbende, brengen zij dat, (althans de moeder, verzeld van haar dochtertje, Mirjam, een meisje waarfchijnlijk van agt of tien jaren,) naar de rivier, naar een tak van den Nijl, daar ze wisten, dat Faraos dochter gewoon was zich te komen baaden: daar leggen zij dat kistje, aan den oever, en wel in de biezen, die aan den kant in 't water groeiden, ten einde de Aroom het niet terftond deed wegdrijven. Hier op keert de moeder, (men kan denken, met welke aandoeningen!) weer naar huis, en heeft buiten twijfel haar dochtertje bevolen op zekeren afftand te blijven, om te zien, , wat er van het kind worden zou. Maar, wat gaf deze moeder, wat gaf ha2rÜn ren man, aanleiding, om dit hun kind, zoo lang,  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 23. 83 lang, verborgen te houden ? De Apostel j*l ]|JtMP* zegt: overmids zij zagen, dat het kindeken fehoon fch0on was. Zoo als dit kind geboren was, befpeur- was;vi.23*. 0 „ Dit gaf denze, in hetzelve, iet ongewoons, otefa- aanleiding nus , daar van fprekende, Handel. VIL be- *» kracht ' r ' • . , 1 • hunne dient zich van eene fterke uitdrukking, gei00fS fehoon voor God, of Godlij'k fehoon; de Onzen J™*^ vertalen het, uitnemend fehoon. Er moet zich dnor zij 't dan, in het wezen van dit kind, iet groots, ktoi'i iet bovennatuurlijks, iet Godlijks, vertoond de„. hebben, 't welk gereedlijk aanleiding gaf, om van hetzelve iets te denken, dat men anders niet zou hebben durven denken. Dan, welk een invloed de fchoonheid van dit kind, op deszelfs ouders gehad hebbe, zullen wij best verftaan, als wij terftond in aanmerking nemen, 't geen Paulus hier verzekert ; dat Moses ouders, daar zij dit kind zoo lang verborgen hielden, door het geloof werkzaam zijn geweest. Hij kent dan aan Amram en zijne huisvrouw dat gelove toe, waar van hij, in dit Hoofddeel, dus ver gefproken heeft. Geloof in den eenigen waaren God, als den God van zaligheid, zoo als hij zich, van de vroegfte tijden af, door het Euangelie der belofte, aan het menschdom, hadt bekend gemaakt. — Geloof, het welk in 't bijzonder werkzaam was omtrent de belofte, aan F 2 da  84 verklaring van den brief aan de Aartsvaderen gedaan, dat hunne nako,, melingen, op den beftemden tijd, uit dat „ land, waarin ze tot een volk moesten ,, worden , doch ook aan zwaare verdruk„ kingen zouden blootgefteld zijn, zouden „ optrekken, om bezit van Kanaan te ne„ men." En vermids deze Godvruchtige menfchen, in hunne kinderenhet vierde geflacht zagen, 't welk , naar de Godfpraak aan Abraham gedaan (ƒ), uit de flavernij van Egypte, moest verlost worden, zoo wierden zij, in hunne geloofswerkzaamheid, daarbij, vooral, bepaald; zij twijfelden niet, of de Heere zou zijn woord bevestigen: Josef, Israëls behouder, hadt, met zijn ftervenden mond, daar van nog nadere verzekering gegeven, en op zijn bevel wierden zijne beenderen onder hen bewaard, om die, wanneer zij dit land 'verlieten, met zich optevoeren naar Kanaan. Ze leefden dan in die verwachting, dat de tijd der verlosfing begon te naderen: zoo oefenden zij geloof. Maar, hoe moeten wij verftaan, dat ze, door het geloof, hun kind drie maanden verhergden% Men zou zeggen: was er, voor tederlievende ouders, geloof nodig, om alles te bedenken, alles te doen, ten einde een lief (ƒ) Gen. XV.  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 23. 85 lief kind», zoo lang mogelijk, in het leven te behouden ? gaf de natuur zelve niet de Iterkfte beweegreden aan de hand, om zulk een Godsgefchenk te beveiligen tegen ontmenschté wreedaarts, die het wilden ombrengen ? Ja, Lezer, niemand twijfelt hier aan: maar, indien deze ouders gedacht hadden, dat hun kind hetzelfde lot zou moeten ondergaan met duizend anderen , dan zouden ze, op die wijze, met hetzelve niet gehandeld hebben: hoe langer zij het hielden, hoe moeilijker het hun moest vallen, deze huwlijksvrucht aan den dood overtegeven. En, zoo het toch moest flerven , waarom het dan in een kistje beflcten , en zoo aan den oever in de biezen neergelegd, daar het niet verdrinken kon, maar, of door gebrek van voedzel den geest moest geven, of een roof worden voor verflindend gedierte? "Wanneer men alles behoorlijk in aanmerking neemt, dunkt mij, is er reden om vast. teftellen, dat deze brave lieden, min of meer, verzekering hebben gehad, dat dit hun kind, door Gods hoog befluur, bij het leven bewaard, en tot iet groots, iet belangrijks, voor het verdrukte Israël, gebruikt zoude worden. Maar, zult gij vragen, hadden zij dan, F 3 des-  86 verklaring van den brief aan desaangaande eene Godlijke openbaring? Dit komt fommigen Uitleggers niet onwaarfchijn? lijk voor. Ook verhaalt de Joodfche Gefchiedfchrijver Josefus (g) , dat Amram, een aanzienlijk man onder de Jooden, zeer begaan met het droevig lot van zijn volk, God ernftig gebeden hebbe, hij wilde toch verlosfing gebieden, en den Egyptenaren de hoop benemen, datze , door dit wreede middel, het ganfche volk zouden doen omkomen. — Hier op, gelijk hij daar bij meldt, zou God hem, in een gezicht, onder anderen, verzekering gegeven hebben, dat hem een zoon zou geboren worden, die eens de verlosfer van Israël zou zijn. Van zulk eene openbaring vinden wij niets in de heilige fchriften aangetekend; 't kan echter waar zijn, 't geen Josefus verhaalt: in de zaak is niets ongerijmds, en we hebben het, ook in de verklaring van dezen Brief, reeds meermalen opgemerkt, dat de heilige Schrijvers niet alle gefchiedkundige bijzonderheden geboekt hebben. Doch, behalven dat, om Paulus woorden te verklaren, hebben wij niet nodig, aan zulk eene gantsch buitengewone openbaring, te denken. Waarom kunnen wij ons de zaak niet Antiquit. Jud. L. II. C. o. §. 3.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 23. niet op deze wijze voorftellen? „ Amram „ en zijne huisvrouw, waren zeer aange„ daan, over den ongelukkigen, den zorg„ lijken toeftand van hun volk. — Gedach„ tig aan Gods beloften, moesten zij hopen „ op verlosfing; maar, ziende op het wreed „ bevel des Konings, konden zij zich niet „ anders , dan eene geheele verwoesting van „ hun geflacht, voorftellen. -— Wederom een kind verwachtende, moest die zorg». „ die kommer, zo het een zoon zou zijn, „ bij hen vermeerderen. Nood leert bid- ,, den: dit zullen deze Godvruchtigen, toen „ bijzonder, gedaan hebben; en, zoo men „ denken mag, met dit gevolg, dat hun ver„ trouwen op den Heere is verfterkt gewor„ den. En bepaaldlijk verkeerende omtrent „ het kind, dat zij te gemoet zagen, is het s, hun mogelijk voorgekomen, den verborgen; langer . waagïoof/iMo- den zij het niet: geenzins uit vrees voor zich ' zeiven, maar uit vrees voor het kind. Ze willen het dan nu overgegeven aan de onmiddelijke zorg der Voorzienigheid; en doen er mede, zoo als wij reeds gezien hebben. —■ Hadden zij nu de verwachting, dat dit kind tot een groot, een gewigtig einde, gefchikt was, wij zien, hunne handelwijze komt er vol-  de hebreen, hoofdd. XI: vs. 23. 91 volmaakt mede overeen. Ze wenschten , ze hoopten, dat dit fchoone kind t'eeniger tijd aan 't hof zou komen, en des in zulke omHandigheden zou geraken, welke bevorderlijk konden zijn aan zulk een einde, waartoe zij geloofden, dat het van den hemel gefchikt was. Ze nemen der hal ven het befluit, om het kistje, waarin het kind was, daar ter plaatze aan den oever der rivier te> leggen, waar ze wisten, dat Faraos dochter gewoon was, op zekeren tijd, te komen, om zich te baaden: in ffcille hoop , dat de Koninglijke Princes het zien, en zich over dat fchoone kind ontfermen zou. ■— De moeder bezorgt dan het kistje op die plaats, beveelt het aan de voorzorg van Abrahams God, en begeeft zich, om niet bekend te worden, en alle navraag te vermijden, naar huis, maar beveelt haar dochtertje, om van verre te blijven ftaan, en waarnemen, wat er, omtrent haar broertje, gebeuren zou. Het duurt ook niet lang, of Thermutis , (zoo noemt Josefos de dochter van Farao,) komt, met hare jongvrouwen, aan de rivier. Al rasch viel haar oog op dat kistje. Ze geeft order aan eene dienstmaagd, om het uit de biezen te halen, en tot haar te brengen. Dit gefchiedt. Met groote nieuwsgierigheid opent zij hetzelve. Daar ziet ze een allerfchoonst kind, maar  02 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN maar weenende. Dat gezicht treft haar: liefde, mededogen, ontferming, vervulden haar hart. Het is, zegtze, één van de kinderen der Hebreen; en flraks is het befluit bij haar genomen: „ dat kind moetin 't leven blijven, ,, dat wil ik voor mijn kind aannemen." Maar wat nu te doen ? dat kind had eene minne nodig: waar vond men die ten eerften? buiten twijfel heeft ze hier over met hare jongvrouwen gefproken; en onder des was de kleine Mirjam nader bijgekomen; deze, hoe jong zij ook was, bemerkende, wat er tusfehen Faraos dochter en haar gezelfchap , over dit kind, verhandeld wierd, wist zich vreemd te houden, als hadt zij op dat kind geene de minfle betrekking; maar zij bood beleefdlijk haren dienst aan, om een voedflervrouw uit de Htbreeïnnen te roepen. Faraos dochter vindt dit goed, en belast het haar. Met allen fpoed loopt Mirjam raar huis ; en geeft hare moeder kennis van de zaak. Hoe deze vrouw op het ontvangen van die boodfehap gefield zal geweest zijn, daar van is geen denkbeeld te maken. Ze moest zich eerder bedwingen, om niet als moeder bekend te worden; ze begeeft zich met allen fpoed naar de rivier; daar vindt zij het, gelijk Mirjam haar verteld hadt. Faraos dochter komt met haar in onderhande* lingj  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 23. 03 ling; en belooft, als zij het kind zoogde, zoo lang het nodig was, dat ze haar daar voor beloonen zou. —— Wonderlijk beloop van zaken; Jochebed krijgt haar kind weder, als uit den dooden; en met dat kind te zoogen, verpligtze de dochter van dien Vorst, die den dood, ook van dezen zoon, door zijn wreed bevel gevorderd hadt. Aanbiddelijk beftuur der allerrègeerende Voorzienigheid, die op haren tijd het licht uit de duisternis doet voortkomen, en het kwade ten goede doet medewerken! De Apostel, den Hebreen, het geloof der mdccxlii. ouderen van Moses, herinnerd hebbende, be- ^aakt de ,gint, vervolgends, melding te maken van apostel het geloof, 't welk Moses zelf, in meer dan "//I^ses één geval, geoefend heeft. Hij zegt vs. zelf, *'» , meer dan 24—26. geva{t Door het geloof heeft Moses , nu groot zoodanig geworden zijnde, geweigerd een zoon van gefend^ Faraos dochter genaamd te worden : heeft. En Verkiezende liever met het volk Gods ^^"^ kwalijk gehandeld te worden : dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben. Achtende de versmaadheid Christi meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten  94 verklaring van den brief aan ten in Egypte: want hij zag op de vergelding des loons. MDccxuii. Om den inhoud dezer woorden gemaklijker Moses'V te verftaan > is het dienftig, vooraf de om* voeding Handigheden in aanmerking te nemen, waar huTs 'zijner in Moses, van zijne vroege jeugd af aan, en ouders; vervolgends, geweest is; en wel, eerst in het huis van zijne ouders, daarna aan het hof van Farao. Amram en Jochebed hadden dan, gelijk reeds gezien is, hun dierbaar kind wederom bij zich in huis gekregen, daar ze het nu veilig, als een kind van 'sKonings dochter, konden opbrengen. Met welk eene zorg, mogen wij denken, zullen zij het, vervolgends, gade geflagen, en, zoo ras het eenig redegebruik verkreeg, in de beginzelen der Aartsvaderlijke leer, onderwezen hebben! Zoo jong hij was, kon hij daar van eenige kennis krijgen, die hem, in volgende jaren, aanleiding gaf tot nader onderzoek. Te meer, daar hij al vroeg zal onderricht geweest zijn, dat hij, niet van Egyptifche, maar van Hebreeuwfche afkomst was. Zijne befhijdenis, en 't geen hij vervolgends uit anderen vernam, (fehoon die zijne ouders niet kenden,) hebben hem, in die gedachten volkomen be- ves-  de hebreen. hoofdd. XL vs. 24-26. 9J vestigd. Ook zal de godvruchtige moeder, (aan 't hof niet anders, dan als zijne voedfter bekend,) naderhand, als hij niet meer onder haar opzicht was, wel gelegenheid gezocht, en ook gevonden hebben, om den jongeling, van tijd tot tijd, te onderrichten, aangaande zijne afkomst, en Gods befchikking over het volk, waartoe hij behoorde; ze zal hem waarfchijnlijk ook gelegenheid verfchaft hebben, om, uit gedenkflukken, die, onder Israël, voorhanden waren, kennis te krijgen, van de leer en lotgevallen der Kerke, vooral van Gods beloften, aan Abraham, IsaSk en Jakob gedaan, en, hoe dezelve nu haast moesten beginnen vervuld te worden. ■— Heilzaam onderricht, 't welk bij hem, door Gods genade, van gewenscht gevolg was, gelijk bij de uitkomst gebleken is. Onderttjsschen , van dit alles konden zijne ouders, zoo lang hij onder hun opzicht was, niets anders, dan de eerfte beginzelen mededeelen. Hoe lang hij nu bij hen gebleven zij, is onzeker: drie jaren ten minflen, en , zoo als fommigen denken, merklijk langer. — Eindelijk echter moest de Godvruchtige Jocheeed , haar voedfterkind ten hove brengen, en aan de zorg van Faraos dochter overlaten. Wat  96 verklaring van den brief aan mdccxuv. Wat er nu, omtrent dat kind, aan 't hof fendsZa'n van Koning Farao gedaan is, leeren wij, 't hof van deels uit Moses gefchiedverhaal zelve, deels nh"gKVerg. u'c ^et bencllC van den heiligen Stefanus. Hand.Vil. Uit Exod. II: 10. zien wij, dat dit kind, door zijne moeder ten hove gebragt zijnde, van Faraos dochter ten zoon werdt aangenomen. De tekst zegt: het kindeken wierd haar ten zoon. Of Thermutis getrouwd zij geweest, is onbekend. Zoo ja, dan moet men befluiten , dat zij geen kind, althans geen zoon, gehad hebbe, en zelfs geene hope , van immer een zoon te zullen krijgen: anders hadt zij dit kind niet tot haren zoon aangenomen. Ook mag men denken, dat ze zulks niet gedaan heeft, buiten toeitemming van haren vader. Dien zij toch ten zoon aannam, Helde zij met een, ten erfgenaam van de eere en rijkdommen, op welke zij, als 's Konings dochter, recht van aanfpraak hadt. Verder meldt ons de gewijde gefchiedenis, dat Faraos dochter aan dit kind den naam van Mose gaf, zoo veel betekenende als uitgetrokken CO' Dan O') Dat hij dezen naam reeds te voren zou gehad, en zijne ouders hem dus genoemd zouden hebben, wordt yan fominigen gedacht; te meer, omdat die naam eer eene  de hebreen. hoofdd. XI: VS. 24-26. 97 Dan, welk eene opvoeding mag de jonge Moses, aan het hof van Farao, genoten hebben ? Buiten twijfel, eene Vorsclijke. En wat was daar toe van grooter aanbelang, dan onderwijs en beoefening in dat alles, 't welk zulk een jongeling kon bekwaam maken, om, met den tijd, in hoogen Haat, voor het rijk van wezenlijken dienst te zijn? Aan zulk eene gelegenheid nu heeft het Moses niet ontbroken. De heilige Stefanus, daar hij zich verantwoordt voor den Joodfchen Raad, van Moses (prekende, zegt onderanderen, Handel. VII: 21. dat hij onderwezen werdt in alle wijsheid der Egyptenaren Dat een Hebreeuwfche, dan een Egyptifche naam fchijnt te zijn. liet kind zou dan bij deszelfs beihijdenis dus genoemd zijn geworden, en Faraos dochter zou dien naam Hechts goedgekeurd hebben, als zeer voegzaam, om de gedachtenis van zijne verlosfing uit het water, te vernieuwen. Anderen , het eenvoudig gefchiedverhaal volgende,-zijn van oordeel, dat het kind zijnen naam eerst ontvangen heeft, nadat het aan 't hof was gebracht; verder, dat, volgends Josefus, de Egyptifche Princes hem een Egyptifchen naam gegeven hebbe, te weten, Moyfes, een naam,' uit twee woorden famengefleld, en zoo veel betekenende, als uit het water getrokken, of, behouden, 't geen volkomen overeenkomt met die reden, die zij zelve van deze benoeming gaf; maar, dat die zelfde naam naderhand, bij de Israëliten, in IVIofe veranderd is. (£) Vraagt men , van waar die eerfte bloedgetuige zulk IX. Deel. G een  98 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Dat de Egyptenaren, al vroeg, wegens groote vorderingen in konften en wetenfchappen beroemd zijn geweest, is overbekend. Wanneer i Kon. IV: 30. bij verheffing van Salomos wijsheid gefproken wordt, zegt de gewijde gefchiedenis ook, dat ze ,, grooter ,, was, dan alle wijsheid der Egyptenaren:" die derhalven, zo deze vergelijking eenige kracht zal hebben, zeer beroemd moet geweest zijn (/). Onder-iusschen dat Moses, in al die wijsheid onderwijs genietende, groote vorderingen zal gemaakt hebben, daar aan valt niet te twijfelen. — Stefanüs fchijnt dit ook te een bericht bekomen hebbe? Buiten twijfel zijn er bij het J/jodfche volk door inondlijke of fchriftlijke overlevering, vele bijzonderheden, aangaande dezen Godsman, bekend gebleven, die wij in de Heilige fchriften niet aangetekend vinden. (7) Vraagt men, waaiïn voornaamüjk hunne wijsheid beflaan hebbe? Er is geen twijfel aan, of een groot deel daar van was dien voortrerlijken naam onwaardig. — Met dat al, onder het kwade, het bijgelovige, het beuzelachtige, zal veel goeds vermengd geweest zijn. Er is, die der Egyptenaren wijsheid tot deze vier zoorten brengt, de Wiskunst, de Natuurkunde, de- Zedekunde, en de Godgeleerdheid. Dan, deze laatfte is, buiten twijfel, zeer bedorven geweest; doch, dat ze in die andere wetenfehsppen toen reeds goede vorderingen hebben gemaakt, fchijn genoegzaam zeker.  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 24—26. 99 te kennen te geven, daar hij van hem getuigt, dat hij magtig was in woorden en in werken, 't Wil zeggen , Moses Iprak wel, en deed veel, overeenkomftig de betrekking, waarin hij gefield was. — Dat nu dit getuigenis van Stefanus niet te verltaan zij van zijne uitmuntende bekwaamheid in fpreken en doen, nadat hij Israëls Veldheer en Wetgever was geworden, maar dat men het verklaren moet van zijne vorderingen in kundigheid en bekwaamheden, geduurende zijn verblijf aan 't Hof van Farao, is, dunkt mij, uit het beloop van zaken, en uit het geen Stefanus volgen laat, blijkbaar. Moses, jaren achter een onderwezen en geoefend zijnde, was dan magtig geworden in woorden. „ Hoe kan dit waar zijn?" (vraagt een beftrijder van den Godsdienst) „ verklaart de man zelf niet, dat hij zwaar „ ter taaie was? gaf hij dit niet, als een re„ den, op; waarom hij zwarigheid maakte, „ den last, van God hem opgelegd, uitte,, voeren? Exod. IV." Dan, ik vraag wederom ,- fehoon hij een natuurlijk gebrek in 't fpreken hadt, kon hij daarom niet, over voorkomende zaken, bondig, overtuigend, fierlijk en treffend fpreken? Aan zulk eene welsprekendheid zal het hem zekér niet ontbroken hebben. —- Zoo was hij magtig in G 2 woor-  1o0 verklaring van den brief aan ivoorden; maar hij was het ook in weuken. Hier mede fchijnt Stefanus te kennen te geven, dat Moses, geduurende zijn verblijf in Egypte, daden heeft verricht, die bewijzen gaven van zijnen heldenmoed en dapperheid. En dit geeft aanleiding, om te vragen , ,, welke mogen toch, nadat hij een ,, bekwamen ouderdom bereikt hadt, geduu,, rende verfcheidene jaren, zijne bezigheden geweest zijn?" — Want tot zijn veertigfte jaar is hij aan 't hof van Farao gebleven. Zeker, hij zal zijnen tijd, niet eeniglijk, in het onderzoek van wetenswaardige zaken , hebben doorgebragt. Met reden mag men denken, dat hij, in jaren genoeg gevorderd, tot zulke ondernemingen zal gebruikt zijn, waar toe hem zijne betrekking gelegenheid gaf, en waar in hij bewijzen van zijne bekwaamheden geven kon. —- Dan, of hij, gelijk Josefus omflandig verhaalt, als Legerhoofd van het Egyptisch heir, tegen de Ethiopiërs, vijanden der Egyptenaren, opgetrokken is, en dezelve overwonnen heeft, kan waar zijn; maar, vermids er in de Heilige Schriften niets van aangetekend is, ontbreekt hier, voor ons, genoegzame zekerheid. Dit, intusfchen, fchijnt zeker, dat Moses, aan het Egyptisch hof, in groot aanzien moet  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—2(5. 101 moet geweest zijn. — Ik onderzoek thans niet, of hij, gelijk fommigen gedacht hebben., beftemd was, om de troonsopvolger van den toenmaals regeerenden Koning te zijn. Al wierd Moses geen Koning, hij was echter in zulk eenen ftand, dat het hem, noch aan eer, noch aan aardfche genoegens ontbreken kon. Dan, hoe was hij, onder dat alles, ge- mdccxlv. ' J' 0 Van zijne field? hoe was hij gezind? ,, Door het ge- gemoeds- loof heeft Moses, nu groot geworden zijn- gezindheid „ de, geweigerd een zoon van Paraos doch- VJ. 24. ,, ter genaamd te worden." MüSES cu " o groot ge. Men vraagt hier, wat het, met opzicht worden tot Moses, te kennen geeft, ,, een zoon zijnde, „ van Faraos dochter genaamd te worden?" wcigerd Mij dunkt, er is geen twijfel aan, of Pau- ^!d°'q„n lus wilde, dus fchrijvende, de Hebreen doen zoon vfai denken aan de groote eer, en de Vorstlijke V*k&os " „ „ .... , dochier voorrechten, welke Moses, in die betrek- genaamd te king verkregen hadt. Hij was , én aan worden, 't hof, én bij het volk, bekend als een Hsbreër, een zoon van onbekende, maar zeker, (gelijk alle de Israëliten bij de Egyptenaren,') gehaate en verachte menfchen. Dat nu zulk een perfoon in gunst ftond bij den Koning; dat hij aan 't hof mogt verfchijnen, zou jeeds iet groots geweest zijn; maar hoe veel G 3 groo-  102 verklaring van den brief aav grooter was het dan , een aangenomen zoon van Faraos dochter te wezen! daar voor betend te ftaan , als zulk een, eene Vorstlijke opvoeding genoten te hebben! ontzien te worden van Hovelingen en Rijksgrooten! en alle die genoegens te fmaken, welke eene Koninglijke Princes haren zoon verfchaffen kon! Een zoon van Faraos dochter ge- naamd te worden, was dan geen geringe zaak. Dan, hoe hebben wij het te verftaan, dat Moses geweigerd heeft dien naam te dragen ? Het woord, hier gebezigd, zegt, lochenen, verlochenen, verzaken; of ook, zoo als de Onzen het vertaald hebben; weigeren. Maar, moet men dit weigeren, dit lochenen, hier nemen in dezen zin, „ Moses heeft met woor» den ontkend, dat hij een aangenomen „ zoon van Faraos dochter was!" of, „ hij „ heeft uitdruklijk met woorden verklaard, i, dat hij, voortaan, niet meer voor haren », zoon wilde gehouden worden ?" Men vindt hier niets van aangetekend in de Heilige Schriften ; ook kan men het niet befluiten uit des Apostels woorden. — Derzelver zin, naar 't geen wij vervolgends in het 25, 26. vs. gemeld zien, komt hier op uit: „ Moses heeft de eer, het aanzien, de voorj, rechten, de genoegens, waar op hij, als ?, een aangenomen zoon van 's Konings doch- „ ter,  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—26.' 103 ter, recht van aanfpraak hadt, dat alles „ heeft hij verlochend, hij heeft het ver,, zaakt." Wat er , tot zulk een beflaan, vereischt werd, wat er bij hem moet plaats gehad hebben, is ligtlijk te bevroeden. Hij befchouwde al die grootheid, al die voordeelen, als ijdel, rasch voorbijgaande, en ongenoegzaam, om hem waare rust te verfchaffen. Daarenboven, het genot der vermaken van een zondig hof, befchouwde hij, als onbeflaanbaar met de beoefening van waare deugd en godsvrucht, van die beginzelen, welke hem van zijne vroege jeugd af, waren ingeboezemd. — Naar dit oordeel fchikte zich zijne gezindheid, zijne keuze, zijn voornemen. Hij vond meer vermaak in den dienst van den God zijner vaderen , dan in alle genoegens , die het hof hem konde opleveren; en hij heeft dus, in 't vooruitzicht, geleefd, 6m zich t'eeniger tijd, aftefcheiden van zulken, welker dagelijkfche omgang hem, meer en meer, begon tegenteftaan. Eindelijk, daar hij dit in zijn harte hadt, zal hij ook, met daden , hier van bewijs gegeven hebben: zich onttrekkende van zulke bedrijven, die flrijdig waren met de voorfchriften van den Godsdienst. Maar, een derde vraag: „ Wanneer heeft G 4 „ Mo-  Ï04 verklaring van den erief aan „ Moses dus de eere van een zoon der Ko„ nmglijke Princes genaamd te worden, met „ alle de voorrechten, die daar aan verknocht >, waren, verlochend?" Paulus zegt, dat Moses dit gedaan heeft, groot geworden zijnde. Deze fpreekwijze zou men kunnen verklaren van den ftaat, het aanzien, waartoe hij gekomen was; toen, naamlijk, wanneer de Koning hem reeds onder de Rijksgrooten, tot luisterrijke posten verheven hadt. Doch, het groot geworden zijn van Moses, ziet hier duidelijk op zijnen leeftijd; maar welken? — Er is geen reden , waarom wij die fpreekwijze niet in dezen zin zouden verftaan, als Moses een man geworden was. Moses heeft dan zulk een befluit, om Faraos hof te verlaten, genomen in een' leeftijd, die hem in ftaat ftelde, in een zaak van zoo veel belang, met overleg, met wijs beraad, te werk te gaan. 't Geen hij voornam te doen, en naderhand uitvoerde, was geen uitwejkzel van onbedachtzame drift, van een overhaast befluit, eer hij nog in de gelegenheid was geweest, om proef te nemen van de genoegens, de vermaken, welke de wereld, vooral een wellustig hof, als dat van Farao, hem konde opleveren. Neen, wegens zijne jaren was hij in ftaat, pm te cordeelen, wat hij, (zijnen tegen- woor-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—20. 10$ woordigen zoo gelukkigen ftand verlatende,) al zou moeten overgeven; en wat al onaangenaamheden hem, deswegens, konden overkomen. Dan, de Apostel fchijnt, met die fpreekwijze, groot geworden zijnde, voornaamlijk te zien op dien leeftijd van Moses, van welken Stefanüs fpreekt, Handel. VIL naamlijk, den ouderdom van 40 jaren. Zoo lang is hij aan 't hof gebleven ; maar toen heeft hij het verlaten; hij heeft toen openlijk partij gekozen , en zich vrijwillig ontdaan van alles, wat hem, anders, als een aangenomen zoon van Thermutis , toekwam, en verder te wachten ftond. — Of hij, door het een of ander in de noodzaaklijkheid werdt gebracht, om zich openlijk te verklaren? dan, of hij begrepen heeft, dat het nu de tijd begon te worden, om de zaak van zijn volk, de zeer verdrukte Hebreen, bij der hand te vatten? kan, met geene zekerheid, bepaald worden. Dit weten wij, dat hij zich vervoegd heeft bij zijne broederen, en wel-, met oogmerk, om hun verlosfing en vrijheid te bezorgen. Dan, om dit, met een goed gevolg te kunnen ondernemen, was het nodig, dat zij vertrouwen in hem ftelden, en hem erkenden voor hunnen aanmaanden verlosfer. Hier toe werdt, onder zoo een groot volk, tijd verG 5 eischt:  IOÓ VERKLARING VAN DEN BftlEP AAN eischt: de Hoofden der gedachten moesten nader kennis van hem krijgen, en ten vollen overtuigd worden, dat hij, waarlijk, de zaak van zijne verdrukte broederen ter harte nam. Hier van zal hij ook, gelijk men denken mag, van tijd tot tijd, vele blijken gegeven hebben , doch die ons niet gemeld zijn. Alleen één geval, hier toe behoorende, wordt ons verhaald, Exod. II. te weten, Moses, het hof reeds verlaten, en zich bij zijne verdrukte broeders vervoegd hebbende, zag op zekeren tijd, dat een Egyptisch man eenen Israëliet floeg. Hier over verontwaardigd, neemt hij het befluit, om, ter verlosfing zijns broeders, dien geweldenaar van het leven te berooven; hij doet zulks, en verbergt het lijk in 't zand, ten einde deze zaak niet bekend wierd. Nu bericht ons Steranijs, Hand. VII. dat „ Moses zoo gehan„ deld heeft, ten einde zijne broederen zou„ den verftaan, dat God, door zijne hand, ,, hun verlosfing zou geven." Dan, dit oogmerk werdt niet bereikt, gelijk hem, den volgenden dag, uit eene zeer onaangename ontmoeting, blijkbaar werdt. Moses hadt zich dan vergischt, niet in de hoofdzaak, de aanftaande verlosfing zijns volks , maar in de bepaling van den tijd; die was zoo nabij niet, als hij toen gedacht zal hebben. Nog veertig  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—26. I07 tig jaren moesten er verlopen , eer dat gewenschte einde bereikt wierd. Het was echter nodig, (gelijk naderhand gebleken is,) dat hij, toen reeds , zich van het hof verwijderde ; daar op Egypte verliet, en, vele jaren , elders, doorbracht. En hier toe moest juist zulk een geval, als llraks gemeld is, aanleiding geven. Dit alleen dient hier nog opgemerkt, dat Moses met, op zulk eene wijze, als wij gezien hebben, te handelen, in kracht geweigerd heeft, een zoon van Faraos dochter genaamd te worden; of wel, met er daad getoond heeft, ,, dat hij de eer, en 't genoegen , aan ,, die hooge betrekking verknocht, ten eenemaal verzaakte (m). Dan, {in) Men vraagt hier, „ zou Moses niet beter gedaan ,, hebben, zo hij, behoudens zulk een godvruchtig be„ fiaan , aan 't hof gebleven ware? Konde hij daar niet „ van uitnenienden dienst zijn? Was het „ook geen 011,, dankbaarheid jegens eene Koninglijke Princes, aan wellte „ hij zoo veel verplichting hadt, dat hij zich van haar en van het hof onttrok ? Daarenboven, hebben niet andere ,, godvruchtige menfchen, van zulk eene gelegenheid ge,, bruik gemaakt, om veel goeds te doen? Is Josef niet, ,, tot aan zijn levenseinde, aan Faraos hof gebleven? „ Hebben DANïèx en zijne medgezellen zich niet laten „ gebruiken san 't hof des Konings van BabelV ■ Doch, met dus te vragen, bedenkt men niet, dat Moses2ich in geheel andere omftandigheden bevond, dan waatïa die  Io8 verklaring van den brief aan £»C™' DAN' duS het EêyPtisch hof ^ verlaten, fchrijfthij was voor Moses, een hoogst zorglijke flap: toe aan en, neemt men in aanmerking, wat hij er ayrageloof. , •• ° J „Doorhet blJ verhezen zou, aan wat al onaangenaam„ geloof heden hij zich moest blootftellen, dan moet ,, heeft — , . , .. „ te wor- men vragen, hoe is hij er toe gekomen ? Pau- "lus die godvruchtige mannen verkeerden. Farao, en zijne Hovelingen waren openbare vijanden van Gods volk geworden, en poogden het, op allerleië wijze, tegen recht en rede, te onderdrukken: niets goeds was er voor Moses aan dat hof, ten voordeele van zijne broederen, te doen. En behalven dat alles, hij wist, dat er, omtrent zijn volk, iets gebeuren moest, 't welk ten eenemaal ftrijdig was met de maatregelen van 't Egyptisch hof. Israël zou dit land eens verlaten; maar om dit te beletten, was de Koning met zijne Rijksgrooten, reeds federd eerj geruimen tijd, op middelen bedacht geweest. —U Was nu Moses , die de verlosfer zijns volks hoopte te wezen, aan 't hof van Farao gebleven, dan hadt hij nimmer, tot dat einde, iets kunnen ondernemen, of een openbare en hoogst gevaarlijke opftand zou er het gevolg van geweest zijn. Althans, zoo moest Moses zich de zaak voorftellen. Derhalven aan het hof van zulk een Vorst te bh'jven, zou de uitvoering van zoo groot een ontwerp, allermoeilijkst, zo niet onmogelijk gemaakt hebben. Ondertusfchen, op eene geheel andere wijze,, dan hij toen dacht, zou de belofte, aan de Aartsvaderen gedaan, hare vervulling bekomen, gelijk de uitkomst geleerd beeft. Dan, dit was toen nog voor hem verborgen; hij heeft naar zijn licht gehandeld, hij heeft wel gedaan , met Faraos hof te verlaten, en zich openlijk te vereenigen met zijne verdrukte broederea.  de hebreen. hoofdd. XL VS. 24-26. Ï09 lus zegt, door het geloof heeft hij geweigerd een zoon van Faraos dochter genaamd te worden enz. Hoe Moses geloof werkzaam was omtrent de beloften van eeuwige zaligheid, zal in 't vervolg blijken. Dan , het verkeerde ook bepaaldlijk omtrent de beloften, aan de Aartsvaderen gedaan ; beloften, die nu haast moesten vervuld worden. En, daar hij , door zijne ouders, kennis zal gekregen hebben van hunne gelovige verwachting, aangaande zijn perfoon; en van de aanwijzingen der Voorzienigheid, dat hij tot een groot werk gebruikt zou worden, zoo zal Moses ook, hier omtrent, met zulk een vertrouwen, werkzaam zijn geweest, dat hij niet anders heeft'kunnen doen, dan zoo te handelen, gelijk wij nu gezien hebben. Om dit de Hebreen nog nader, en met on- ^°cj™ derfcheid, te doen opmerken, bepaalt de ^Jf^ Apostel hunne aandacht bij de uitwerkzelen blijkbaar, van Moses geloof, in die zorgelijke omftan- Jeugdigheden , in welke hij toen verkeerde. Diew.25.Veruitwerkzelen ontdekten zich, én in zijn oor- liever euz> deel over de waarde der dingen; én, in zijne De ver- , n ■ 1 j 1 jchiüen ie keuze, overeenkomitig dat oordeel. voorwerVan Moses keuze fpreekt Paulus het eer- pen dier ,, , . 1 i- keuze: fle; hij zegt w. 25- » Verkiezende liever 5, met  110 verklaring van den brief aan „ met het volk Gods kwalijk gehandeld te „ worden, dan, voor eenen tijd, de genie„ ting der zonden te hebben." Zoo waren dan de voorwerpen van Moses keuze zeer verfchillig; het eene was, met Gods volk, (met Israël, naar deszelfs beste deel, Gods volk genoemd,) met dat volk, kwalijk gehandeld te worden: „ te deelen in de „ verachting, in de verdrukking, de vervol„ ging, waar aan Jakobs reeds zeer verme„ nigvuldigd nagefiacht, in dezen tijd, was „ blootgefteld:" het andere noemt de Apostel, voor eenen tijd de genieting der zonden te hebben. — Sommige Uitleggers verftaan hier, door de genietinge der zonden, den zondigen wellust. Ze vergelijken dan, het geen wij hier m. 24, 25, 26, aangaande Moses aangetekend vinden, met die bekende plaats, 1 Joh. II: 16. alwaar wij, al wat wereldfche menfchen najagen, gebracht zien tot deze drie zoorten, de begeerlijkheid des vleefches, de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens. Men oordeelt dan, dat Paulus, hier ter plaatze, de Hebreen wil doen opmerken, hoe Moses alle die begeerlijkheden verlochend hebbe: — de grootschheid dezes levens; daar hij weigerde, een zoon van Faraos dochter genaamd te worden: — de begeerlijkheid des vleefches; daar hij liever, met Gods  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24-26. III Gods volk, kwalijk wilde gehandeld worden, dan voor eenen tijd de genieting van de zonde, van den zondigen wellust, te hebben: — eindelijk, begeerlijkheid der oogen; daar hij de verfmaadheid van Christus meerderen rijkdom achtede, dan de fchatten in Egypte. Deze opvatting is mij, voorheen, zeer aanneemlijk voorgekomen; doch, bij nadere overweging, ben ik van gedachten veranderd. Indien de Apostel dus gefchreven hadt: door het geloof heeft Moses geweigerd een zoon van Faraos dochter genaamd te worden; door het geloof wilde hij liever met het volk Gods kwalijk gehandeld worden, dan enz. door 't geloof achtede hij de verfmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, enz. dan zeker -zou men in de genieting der 'zonde dat zelfde kunnen vinden , 't welk Johannes noemt de begeerlijkheid des vleefches; in de fchatten van Egypte, de begeerlijkheid der oogen, en in die eere, dat hij een zoon van Faraos dochter genaamd wierd, de grootschheid des levens. Maar, het voorftel van den Apostel is van dien aart, dat wij aan zulk eene onderfcheiding niet wel denken kunnen. Alles hangt hier aan een ; wat Moses deed, meldt hij in het vorige vers-; maar 't geen hij dus deed, deed hij overeenkomflig zijne vrijwillige verkiezing; hier van fpreekt Paulus  112 verklaring van den brief aan in het 2sfte vs. En die verkiezing hadt haren grond in een welberaaden oordeel over de waarde der dingen, volgends VS. 2(5. mdccjclviii. Om deze reden zou ik, door de genieting ring der'6' der zonde> wat anders verftaan. Wanneer zonde; wat wij het oogmerk van den Apostel in dezen d"erenz^' Brief' en verfcheiden gezegden, daar in betekent-,^ voorkomende, in aanmerking nemen, dan ^ening'op' dunkt mij > worden we genoodzaakt, om door Moses de zonde hier te verftaan, die zonde, waar keuze' tegen hij de Hebreen zoo ernftig, en bij herhaling, waarfchuwt, de zonde van afval, die zonde, waar op hij het oog beeft, Hebr. X: 26. en XII: 4. daar hij zegt: Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengeftaan-, ftri]dende tegen de zonde. Wat is het nu, waarom belijders van de waarheid afvallig worden? is het niet, om vervolging te ontgaan? — om tijdlijke voordeelen, eer, aanzien, bezittingen, te behouden, of zich te verkrijgen? — Het genot, nu, van die opgenoemde aardfche zegeningen, is, op zich zei ven, niet ongeoorloofd; maar, als men, om dat genot te hebben, of te behouden, den Godsdienst ten beste geeft, zijne belijdenis verzaakt; dan is het eene genieting der zonde, eene genieting, een genoegen, een voor-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—26.. ii» Voordeel, dat men, door zonde van afval, verkregen of behouden heeft. Laat ons het een en ander op Moses toepasfen. Hij was, gelijk wij voorheen gezien hebben, onderwezen in de leere derAartsvaderen : hij hadt kennis van die groote beloften, welke nu, eerlang, aan Israël moesten vervuld worden: hij leefde ook, (het zij, door onderrichting zijner ouderen, of ook door eene nadere openbaring, aan hem zeiven gedaan, hier toe vervrijmoedigd,) in het belangrijk vooruitzicht, dat God hem gebruiken zou, ter verlosfing van zijn verdrukt volk. — Met zulke gedachten vervuld , heeft hij vele jaren, aan het hof van Koning Farao, doorgebracht, onder het genot van eer, aanzien, en allerleië geoorloofde genoegens, welke hem, als een aangenomen zoon van de Koninglijke Princes, niet ontgaan konden. Maar, wat zou hij nu verder doen? Ging hij, naar zijne overtuiging te werk, dan kon hij niet altoos aan het hof blijven. Doch, verliet hij het hof. dan verloor hij, op eenmaal, dat aanzien, die genoegens, welke hij niet alleen nu genoot, maar ook vervolgends, bij geduuriga vermeerdering, genieten zou. -— Voegde hij zich te gelijk bij zijn volk; dan moest hijx zich voorftellen, dat ook hem veel onaanIX, Deel. H ge-  114 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN genaams te duchten ftond, dat, ook hij, kwalijk zou gehandeld worden. — Integendeel, bleef hij ten hove, dan ontging hij dit kwade, en had verder al wat de wereld kan opleveren, in eene ruime mate te wachten. Doch, (en dit is de zaak, die wij wel hebben optemerken,) zulk een befluit kon hij niet nemen, ten zij dan, dat hij de leere der vaderen verzaakte, ongelovig wferd aan Gods beloften, en zich moedwillig onttrok aan 't geen, waartoe hij, door Gods hooge Voorzienigheid, gefchikt was. En bleef hij dan verder in zulk eene verzaking van den Aartsvaderlijken Godsdienst, eer, aanzien, rijkdom en vermaken genieten, het zou eene genietinge der zonde geweest zijn, eene vrucht van zijnen afval. Zie daar, Lezer, de omftandigheid, waarin Moses zich bevond: en wat deed hij ? Welberaden nam hij dit befluit, om alles te verlochenen, wat hem, als eenen aangenomen zoon van Faraos dochter, toekwam, en te wachten ftond: verkiezende liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden, dan, voor een tijd, ten hoogften, zoo lang .hij leefde, de genieting der zonde te hebben. mdccxlix.i Maar welk een vreemd befluit, fchande Z\feTk'L-v6ov eer> gebrek voor overvloed, onderztJ"e> druk-  de hebreen., hoofdd. XL 'vs. 24-26. 11.? drukking voor heerfchappij, ellende voor ge- ze, een noegens, te ;'kiezen?-Was zijne keuze wel gegrond op een verflandig oordeel 'over de over de waarde der dingen? Vernemen wij, wat Pau- ^Zenfvt. lus ter beantwoording van .deze' vraag, nu 26» De volgen laat: hij zegt, vs. i6.-achténde da ver- ^J^*8^* fmaadheid ■ ChRïsti meerderen rijkdom ïe--£y?2,'TL-s. TVat dan de fchatten in Egypte; want hij zag op de fêvèrfiaaL vergeldinge des.loons. Versmaadheid, een woord, dat .veel onaangenaams betekent. Hij, die aan verfmaadheid is blootgefteld,, ondergaat zulk- eene behandeling, die hem oneer aandoet,, die hem verachtelijk maakt, bijzonder ook door yalfehe en vuilaartige befchuldigingcn, gepaard met befpotting en verguizing. — En terwijl armen, of 'die arm geworden zijn, als: ze openbare vijanden' hebben $ het meest .aan zulke -behandelingen zijn blootgefteld, zoo kan men hier bijzonder denken aan eene-ver,, fmaadheid, die zulke armen al dikwijls ondergaan: dat . maakt de vergelijking met de fchatten- van Egypte duidelijker. —- Dat nu de beste menfchen , door alle ..eeuwen heen, zeer dikwijls;,' zulk eéne verfmaadheid hebben moeten ondergaan, is zeker. — 'Maar, wat zegt hier de verfmaadheid van Christus. — Men kan er, de fpreekwijze op haar zelve genomen zijnde, door verH 2 liaan,  n6 verklaring van den brief aan fhan, of, de verfmaadheid, die Christus, als borg, heeft ondergaan; al zijn fmertelijk lijden, dat hij, overladen met fchande en verachting , geleden heeft; fmaadlijk lijden , waar door hij eene oorzaak van eeuwig heil en heerlijkheid voor de zijnen geworden is. Of, zij is eene zoortgelijke verfmaadheid , als Christus onderging, die ook anderen overkwam , 't zij. in een gemeenen zin, of ujt hoofde van eene zekere betrekking. Of eindelijk, eene verfmaadheid, waaraan men, ter zake van Christus , en om zijnen wil, onderworpen wordt. ,, Maar (zal men vragen) hoe kan Pau„ lus , Moses geloofswerkzaamheid befchrij„ vende, van Christus, en zijne verfmaad„ heid fpreken? Heeft die Godsman kennis „ gehad van den Heere Christus, die eerst ,, iCco jaren na dien tijd in de wereld is ge„ komen ? " Gij weet, Christlijke Lezer ! wij eerbiedigen den Heere Jesus, als de eenige oorzaak van zaligheid voor alle die Itervelingen, welke immer, federd Adams val, behouden wiérden, en nog behouden zullen worden. Wij beweeren tevens, dat geen fterveling, van de vroegfte eeuwen af, een blijd en welgegrond vooruitzicht heeft gehad op eene zalige onftervelijkheid, dan door gelovige ver-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 24—26. 11 7 verwachting, dat 'die verlosfer, als het beloofde vrouwezaad, den vijand van het raenschlijk geflacht overwinnen, en de zonde verzoenen zou. — Het een en ander houden wij vast, uit hoofde van zulke verklaringen der Heilige Schrift, die den onbevooroordeelden, daar omtrent, volkomen verzekeren. En dat dit gezegde van Paulus, (waar uit elk befluiten moet, dat Moses de verfmaadheid van Christus , en dus Christus zelf, gekend heeft,) die zelfde waarheid bevestigt, lijdt geen bedenking. Dan, er zijn, gelijk bekend is, onder de genen, die Christenen heten, niet weinigen , die eenige der aangelegenfte leerftukken van den Christlijken Godsdienst lochenen. Deze zijn gewoon, (en hier over moet men zich niet verwonderen,) alles in het werk te Hellen, om die plaatzen der H. Schrift, waarin het geloof der Ouden aan de belofte van den MEssias , vrij duidelijk geleerd wordt, in een ander licht te doen voorko. men. Even zoo handelen zij met dit gezegde van den Apostel. „ Moses geloofde ,, wel in God; maar hij wist niets van ,, Christus , en zijne fmaadheid. Derhal„ ven geeft Paulus alleen te kennen, dat „ die fmaadheid, welke Moses zich getroos3, ten moest, eenige overeenkomst hadt met H 3 » de  Il3 verklaring van den brief aan „ da fmaadheden van Jesus, en zijne volge,, lingen, uit hoofde van welke overeen„ komst hij dat geen, 't welk Moses onderin ging? met recht noemen kon eene ver„fmaadheid van Christus, gelijk men dus, 3> een groot, een moeilijk, werk wel eens „ noemt een werk van Hercules, of eene „ groote armoede, de armoede van Irus." Maar hoe? hadt Moses dan geen kennis van de moederbelofte, aan het eerfte paar menfchen gedaan ? . verftond hij niets van 't geen de Heere, aan de Aartsvaderen hadt toegezegd, dat, in hunnen zade alle genachten der aarde zouden gezegend worden , in zoo ver men door dat zegenend zaad, naar Paulus verklaring, vooral den Christus verftaan moet? Was hij geheel onkundig van het oogmerk der offeranden, zoo ver ze eene tegenbeeldige verzoening aanwezen? Dat men deze vragen niet met neen! beantwoorden kan, zonder het karakter van Moses, en te gelijk het gezag der Heilige Schriften te benadeelen , is volkomen zeker. Intusschün, heeft Moses, van den Verlosfer, al was het niet onder den naam van Mfissias (Christus) eenige kennis gehad; dan blijft nog de vraag, op welk eene fmaadheid Paulus hier het oog heeft? Denkt men, hier, aan die verfmaadheid, welke Chris-  r de hebreen. hoofdd. XL vs. 24-26. IT9 Christus, als borg, ondergaan heeft, tot verzoening der zonden, dan heeft Moses dat lijden van den MessiSs befchouwd als van oneindig grooter waarde, dan al wat Egypte hem kon opleveren. Doch deze opvatting ftrookt niet wel met het verband van zaken. Het blijkt vrij duidelijk, dat verfmaadheid te lijden , hier, wat de hoofdzaak betreft, hetzelfde is met het geen Paulus, even te voren, genoemd hadt kwalijk gehandeld te worden : en dit fchrijft hij toe aan Gods volk. 't Is dan eene fmaadheid, die Gods volk overkwam, en welke Moses zich ook getroosten moest. Hier, nu, voldoet het niet, te zeggen, „ die verdrukking, die ellenden, worden, „ hier, een fmaadheid van Christus genoemd , ,, omdat ze eenige overeenkomst hadden, ,, met de verdrukking, de ellenden, die aan „ Christus zijn overgekomen." — Ook heeft het geen den minften grond, dat men de reden van deze benaming daar in zou moeten zoeken, dat Moses, in het ondergaan van verdrukking en fmaadheden, een voorbeeld van Christus is geweest. Wij hebben, zonder twijfel, te denken aan zulke fmaadheden en verdrukkingen , die menfchen overkomen om Christus wil, om de belijdenis van zijne leer, en hunne aankleving aan dezelve. Zoo zegt Paolus, 2 Kor. I. dat H 4 het  1ZO verklaring van den brief aan het lijden van Christus in hem en zijne Mede» apostelen overvloedig was, dat is, het lijden , 't welk zij, om Christus wil, ondergaan moesten. In denzelfden zin verklaart hij Koloss. I. rJat hij de overblijfzelen van Christus verdrukkingen in zijn ligchaam vervulde. Zoo vermaant onze Apostel de Hebreen, H. XIII: 13. dat ze tot Christus zouden uitgaan , zijne fmaadheid dragende. Dan, mogelijk vraagt ge, opmerkzame Lezer: „ kunnen de verdrukkingen van Israël in Egypte, en de fmaadheid, (waar „ in ook Moses, Faraos hof verlaten heb» bende, deelen moest) met recht, de fmaad„ heid van Christus geheten worden?" En waarom niet? Mij dunkt, alle bedenking wordt hier weggenomen, wanneer men de volgende bijzonderheden in aanmerking neemt. Er is maar ééne Kerk van God op aarde, ■— alle, die ooit den weg des geloofs en der Godzaligheid bewandelden, van Adam af, en vervolgends, door'alle eeuwen heen, behoorden tot die Kerk, tot dat zelfde ligchaam. —- Van dat ligchaam, van die maatfchappij, is Gods zoon het Hoofd, de Verzorger, de Befluurder. Hoe die God, lijke verlosfer omtrent zijn volk werkzaam was, in vroegere eeuwen, is vooral gebleken in de Aartsvaderlijke Kerk, die met eene ver*  de hebreen. hoofdd. XT: vs. 24—2.6. 121 verfchijning van Gods zoon, den Engel des Heeren meermalen is verwaardigd geworden. Dit was Moses ten vollen bekend. — En even zeker wist hij, dat zij, die de Paradijsleer omhelsden, aangaande hem, die der fange dm kop zou vermorzelen, en die deze leer godvruchtig beleefden, even daarom, in eene booze wereld, aan haat, fmaad, vervolging waren blootgefteld. Vermids zij dit nu, ter zake van den Godsdienst, leeden; zoo kon Paulus die verfmaadheid, waaraan het godvruchtig Israël in Egypte onderworpen was, en die ook Moses zich getroosten moest, te recht aanmerken als de verfmaadheid van Christus, van Gods Zoon, den Heer, het Hoofd der gantfche Kerk. Want, fehoon de Egyptenaars niets van dien Godlijken Verlosfer wisten, evenwel, indien Moses, indien de godvruchtige Israëliten, met verzaking van de leer der vaderen, zich met de Egyptenaren vereenigd hadden, zouden zij al dien fmaad en hoon, en kwade behandeling zekerlijk ontgaan hebben. Was dan, hunne ftandvastigheid in de belijdenis , oorzaak van hun leed en diepe verachting , dan was, het geen hun overkwam, de verfmaadheid van hem , die altoos, het geen zijn volk wierd aangedaan, rekende, als hem zeiyen aangedaan. Die Gods Kerk H 5 aan-  122 verklaring van den brief aan aanraakt, die haar beledigt, raakt zijn oogap. pel aan; naar Zachar. II. De Heere JESuS deed dit den woedenden Saulus verftaan, als hij hem deze geduchte vraag deed, wat vervolgt gij mij? Hand. IX. En ten genen dage zal hij, het geen aan de zijnen gedaan is, rekenen, als of het aan hem zeiven gedaan was. Te recht kon dan de Apostel dat geen, 't welk Moses zich, ter zake van den Godsdienst, getroosten moest, de verfmaadheid van Christus noemen. — En, dat hij zich van deze fpreekwijze bedient, hadt zijne bijzondere reden, met opzicht tot de gelovige Hebreen. Waren deze, om den naam en zaak van Christus , aan veel fmaadheid en rampen blootgefteld, het moest hun niet weinig tot aanmoediging zijn, als ze opmerkten, dat een Man, als Moses, Israëls leidsman, en wetgever, zoortgelijke oneer en verdrukking, om dezelfde reden, hadt willen ondergaan, en wel, met overleg en goed beraad. ETdeze Tkouwens ' hoe onaangenaam en nadeelig achtte hij nem die verfmaadheid ook mogt voorkomen, StC'tCZe wasJiem echter verkieslijk, boven de fchatzijn, dan tm ln EëJpte. — Schatten, welke het vruchttarn ;n ba3r Egypte °PJeverde-' rijke inkomften, alEgype. l8rlei overvloed en kostlijkheden, die vooral aan  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 24—26 123 aan 't hof van een magtig Vorst, als Farao was, te vinden waren. — Dat alles, met al de genoegens , welke deze fchatten konden opleveren, vertegenwoordigde zich aan den geest van Moses, daar hij een befluit moest nemen, waar van, of, het verlies dezer fchatten , of derzei ver behoud voor hem, zou aff hangen. En, hier op denkende, nam hij, niet alleen zijn tegenwoordig aandeel aan al dien rijkdom in aanmerking, maar befchouwde ook die fchatten, in al derzelver uitgeflrektheid, en., als of hij daar van alleen bezitter konde zijn. In denzelfden zin, zoo als,de Heiland vraagt, wat baat het een mensch, zo hij de geheele wereld wint, en fchade zijner ziele lijdt! Dit geval nu, zoo gefield zijnde, hoe dacht Moses over de verfmaadheid van Christus, in vergelijking van de fchatten, die het rijk en magtig Egypte hem konde opleveren ? Paulus zegt, hij achtte dezelve meerderen rijkdom, dan alle die fchatten. „ Hij verwachtte „ van die oneer, die ellende, die vernede„ ring, welke het lot was der waare beiij„ ders van de leer der vaderen, ongelijk ,, meer voordeel en genoegen, dan de bezit„ ting van gantsch Egypte hem zou hebben kunnen verfchafTen." — Hoe, zal iemand vragen, wat rijkdom is er  124 verklaring van den brief aan er in verfmaadheid, in gebrek, in ellende, welke men zich, ter zake van den Godsdienst, getroosten moet? Ik antwoorde: in zich zeiven zijn deze dingen hoogst onaangenaam; maar, wegens de gevolgen zijnze van dien aart, dat geen rijkdom ter wereld daar bij halen kan. Difz^n 200 Werdt de zaak van MosEs befchouwd: oordeelwas want hij zag op de vergelding des loons. Het verrecht- woord, hier gebezigd, wordt H. II: 2. in s^.Vant eenen kwaden zin genomen: het betekent de ZvergeiP daar' eene verSeldinS van ftraf, als een loon, ding des eene bezolding der zonde, die de dood is. loons. Maar, even zoo is er eene vergelding ten goede. En in dien zin vonden wij dit woord gebruikt in het vorig Hoofdd. vs. 35. daar de Apostel tot de Hebreen zegt: werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, die een groote vergelding des loons heeft. In denzelfden zin, zegt hij hier, Moses zag op de vergelding des loons. 't Is waar, er is, die in bedenking geeft, of men het woord, ook hier , niet in een kwaden zin zou kunnen nemen, even als Hebr. II. en er dan door verftaan, die vergelding van ftraf, welke over de Egyptenaar s, ten loon hunner onderdrukking van Gods volk, zou gebracht worden? doch, deze opvatting ftrookt in 't geheel niet met des'  de hebreen. hoofdd. XI: VS. 24-26. 125 des Apostels oogmerk, en maakt zijn, anderzins duidelijk voorftel, duister. Wij hebben aan wat goeds, wat groots te denken. Dan , wat hebben wij, hier, bepaaldlijk door de vergelding des loons te verftaan ? — Sommigen zeggen, de bezitting van het land Kamihu — Doch, heeft Moses hier op geboogd, wierd hij, daar door, bewogen, om van alle tijdlijke eer en voordeel in Egypte aftezien, in verwachting, dat hij eens in Kanaan tijdlijke genoegens zou fmaken; — dan is hij in zijne hope befchaamd geworden, want hij is in dat land niet gekomen: — en dan was ook zijn voorbeeld niet zeer gefchikt, om de Hebreen, uit aanmerking, van eenig toekomend goed, tot ftandvastigheid in alle verdrukkingen aantemoedigen; want dan zagen zij in hunnen wetgever, dat men, in zijne verwachting, kan te leur gefteld worden. Men moet zich verwonderen, hoe fchrandere Uitleggers, ten gevalle van geliefkoosde, doch, met het beloop der Euangelieleer, ftrijdende, begrippen, zulk eene verklaring kunnen opgeven, die met des Apostels bedoeling en het beloop zijner redeneering niet kan overeen gebracht worden. —We hebben dus ver, in de behandeling van dit Hoofddeel, gezien, dat het voornaam voorwerp des geloofs, 't welk Paulus den  126 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Hebreen zoo zeer'aanprijst, de toekomende zaligheid isi, en wel, zoo als die, van de gantfche Kerk, na de voleinding der eeuwen, zal genoten worden. Het verband'van dit, met het vorige Hoofddeel , :en het voorbeeld van de Aartsvaderen, bijzondere dat van Abraham, vs, 9-16. bijgebracht,-'laten hier geen. twijfel over: omgiet te zeggen, dat, in het vorig Hoofddeel , vssr^ vergelding' des'loons, zonder bedenken; van de eeuwige heeiiij:kheid moet verftaan worden ; en er derhalve-n" geen de minfte reden is, om' hier ter plaats, dat zelfde woord in eene andere betekenis te nemen. — 't Is dan, die gelukftaat, welke hog te wachten is, dat gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, die ervenis, •welke in de hemelen bewaard wordt voor allen die geloven; die rust, welke 'voor Gods volk overblijft; waar aan wij hier te denken hebben. Doch, waarom wordt dezelve eene vergel. ding des loons genoemd? Wat er, op die vraag moet geantwoord'worden, weet elk, die kennis heeft van het Euangelie, en geleerd heeft, dat er ook eene beloning is uit genade, — geen zondig mensch kan iets bij God verdienen. Jesus 1 Christus hééft de eeuwige zaligheid voor rampzalige ftervelingen,-verworven: hij heeft, door lijden en ge-  de hebreen, hoofdd. XI: vs. 24—26. 12? gehoorzaamheid, de voorwaarden des eeuwigen levens voor zondige itervelingen vervuld. Zoo moet dan alleen aan Gods genade, en liefde des Verlosfers, voor zulk een heil, de eere worden toegebracht. -7- Dit echter belet niet, dat die zelfde zaligheid eene vergelding des loons mag heten. De reden van die benaming is deze, omdat de zaligheid niet verkregen kan worden, dan in den weg van aanvanglijke heiligmaking. Voor hun derhalven, die een tijd lang leven in de ftrijdefide Kerk , zal die zaligheid een onaffcheidelijk gevolg, en dus, een genadeloon zijn, van hunne geloofsgehoorzaamheid. Maar nu verder, wat zegtjhet, dat Moses mdcclh. op die vergelding des loons zag ? Men merkt hier aan, dat het woord (V), .waar van de wat deAp. Apostel zich bedient, zulk een zien op iets JJ^JjjJ' betekent, dat het tevens een afzien van werkzaamandere dingen influit. — Dit is zeker, Mo- h£edldgeh~adt ses zag af van al wat hem aan Faraos hof was hei verbinden kon, en bepaalde zijne aandacht, ^nZyn* zijne begeerte, tot dat zelfde goed, waar op geloof, zijne vaderen, in hunne vreemdlingfchap, :'°°°ofheE gezien en gehoopt hadden. Die zaligheid zag enz. hij zich voorgefteld in de belofte, en hij verwachten") airofiljTrsi*. ■  12 8 verklaring van den brief aak wachtte dezelve. Dat zien nu, dat vet- wachten, ftelde hem in ftaat, om zoo re oor* deelen, zoo te kiezen , als wij gezien hebben. Zoo ftelt de Apostel het voor; want, zegt Paulus, hij zag op de vergelding des loons. Hier in is dan de reden van alles, wat dus ver , • aangaande Moses, gemeld was, en te gelijk, een nadere verklaring van dat geloof, waar door hij zich van 't hof onttrokken, en met zijne broeders vereenigd heeft. Want dat geloof verkeerde omtrent de eeuwige zaligheid, een onwaardeerlijk goed, doch alleen te verkrijgen in eenen weg van gehoorzaamheid. Daar hij dan, of van het een, of van het ander, moest afzien, verkoor hij dat geen , 't welk hij, op gewisfe gronden, voor het beste hield, en alleen voor het beste houden kon. « MDccuii. Eéne tweede proeve van Moses geloof laat lTprZ>e' de Apostel 'volgen in het 2jjïe vs. Daar van Moses zegt hij : %l°vL-laten door het geloof heeft hij egypte vervan Egyp- laten , niet vreezende den toorn des Ko- t€ 11 vs» 27» XTtT „ Door 't nings; want hij hield zich vast, als „ geloof ziende den onz ie nl ijken. *»8fc Hij GlJ ziet' Lezer! wat Moses deed: „ Hij heeft „ heeft Egypte verlaten, niet vreezende den vSn: » toorn des Konings:" — en hoe hij dit  / de hebreen. hoofdd. XI: v3. 27. 120 gedaan hebbe: Door 't geloof, nadien hij „ zich vast hield, als ziende den onzien„ lijken." Moses dan heeft Egypte, het land, daar hij geboren was, daar hij zijn volk hadt > welks zaak hij zich hadt aangetrokken; dar. land, derhalven, waar in hij, onder allen druk en verachting, echter nog veel goeds, veel troost, bij de zijnen genieten kon; dat Egypte heeft hij verlaten. Niet vreezende, zegt Paulus, den toom des Konings, te weten, den toorn van Farao. Moses nu heeft Egypte tweemaal verlaten. — Eerst, toen hij 40 jaren oud zijnde, na het verflaan van eenen Egyptenaar, gevlucht is naar het land Midian, om daar, als vreemdling, te verkeeren. Gij vindt dit geval gemeld, Exod. II: 11 —15. Voor de tweede maal heeft hij Egypte verlaten, wanneer hij, na verloop van 40 jaren, derwaards wedergekeerd zijnde, ten laatften, met gantsch Is* raël dat land, voor altoos, verliet. Nu is de vraag, op welk een verlaten van mocclv. Egypte de Apostel, hier, het oog hebbe? ^dff,fd Eenigen onder de oude en latere Schriftver- niet de klaarders hebben aan Moses vertrek naar ^f^yff, Midian gedacht: de meeste hedendaagfche lating van Uitleggers beweeren, dat Paulus fpreekt van J^l/je IX. Deel. I den '  I30 verklaring van den brief aan eerde;teen den uittocht der Israëliten uit Egypte, onder h'j raar o^r ? Midian het geleide van Moses. Voor het een en vluchtte, ander gevoelen worden bewijzen bijgebracht, die ons onderzoek vereifchen. Die hier gedacht willen hebben aan Moses verlaten van Egypte, toen hij, aan 't hoofd van Israëls leger, uittoog, om naar Kanaan optetrekken, voeren maar één bewijs aan, dat voldingend fchijnt te zijn. Dus redeneeren zij: „ Paulus leert ons, dat Moses » Egypte heeft verlaten , niet vreezende den ,, toorn des Konings: maar, toen hij voor de „ eerfte maal Egypte verliet, vreesde hij wel „ degelijk den toorn des Konings, gelijk hij ,, zelf verhaalt, Exod. II. Derhalven, kan „ Paulus dat verlaten van Egypte niet be„ doeld hebben; bijgevolg, hij fpreekt van ,, het tweede verlaten, met gantsch Israël." — 't Is waar, als men dit aanneemt, dan moet men toeftaan, dat Paulus de tijdsorde niet in acht heeft genomen*; want deze tweede en laatfte verlating is gevolgd op de viering van het Pafcha in Egypte, en daar van fpreekt Paulus in 't volgende vers. Doch, ter wegneming van deze zwarigheid, fielt men vast, dat Paulus in de opgave der proeven van het geloof der Ouden, zich niet naauwkeurig aan de tijdorde gehouden heeft. Anderen zijn van oordeel, dat men niet aan  dë hebreen. hoofdd. XI: vs. 2j- ï 3 I aan deze laatfte, maar aan de eerfte verlating van Egypte door Moses, te denken hebbe. Neemt men dit aan, dan is alle bedenking, aangaande des Apostels opgave van 't geen Moses gedaan heeft, weggenomen; want, 40 jaren oud zijnde, heeft hij Egypte verlaten , en 40 jaren daarna heeft hij dat Pafchct uitgericht, waarvan in het volgende vers ge- fproken wordt. Daarënböven, dan kan men eene voldoende reden geven, waarom Paulus alleen van Moses fpreekt. Indedaad , zo hij het tweede verlaten van Egypte door Moses , bedoeld hadt, dan is het vreemd, dat hij niet gefchfeven hebbe: „ door bet geloof heeft Moses met het volk, „ (of, met Israël,) Egypte verlaten." Of: ,, door het geloof hebben zij Egypte verla,, ten;" even gelijk in het zgfte vers: door het geloof zijn zij (te weten, Moses met Israël,) de Roode zee doorgegaan. Want, dat Moses toen, niet als een gemeen perfoon, maar als Veldheer, aan 't hoofd van een magtig heir optrok, dat, eigenlijk, (zo Paulus op dit verlaten van Egypte gezien hadt,) zou aanleiding gegeven hebben om den toorn des Konings te vreezen. Maar de Apostel geeft geene de rninfte aanleiding, om hier aan te denken. Hij fpreekt alleen van Moses, en wel op zulk eene wijze, dat men, het geert I a hij,  13'2 verklaring van den brief aan hij, aangaande hem, getuigt, alleen tot zijn pevfoon moet betreklijk maken. Doch, dan fpreekt het van zelf, dat alleen het eerfte verlaten van Egypte, toen Moses naar Midian vluchtte, hier in aanmerking komt. Ja maar, Paulus zegt, niet vreezende den toom des Konings; doch Exod. II. wordt verhaald, hoe ,, twee Israëliten met eikanderen ,, twisteden, hoe Moses, daar bij komende, den eenen vroeg, waarom ftaat gij ,, uwen naasten? — en hoe deze, daar op, ,, hem fchamperlijk vroeg, wie heeft u tot ,, eenen overften en richter over ons gezet? „ zegt gij dit, om mij te dooden, gelijk gij den „ Egyptenaar gedood hebt ? En dan lezen wij ,, vervolgends: doe vreesde Moses, en zeide, ,, voorwaar deze zaak, te weten, dat hij eenen ,, Egyptenaar hadt om 't leven gebracht, is bekend geworden. Waar op dan ook ge„ meld wordt, dat Farao hem zocht te doo,, den, en Moses daarom, voor 's Konings ,, aangezichte, vlood, zijn verblijf nemende ,, in Midian. Hoe kan (vraagt men) Paulus dan gezien hebben, op Moses ver„ laten van Egypte, toen ter tijd? Daar le,, zen we, Moses vreesde; hier, Moses vrees- de niet. Wat kan er tegenflrijdiger zijn?" Ix beken, Lezer, deze zwarigheid fchijnt gewigtig: doch, geachte Uitleggers hebben de-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 27. i 33 dezelve zoo beantwoord, dat er, volgends hunne opvatting, geen waare tegenftrijdigheid overblijft: Dan, hier van in 't vervolg nader. —— Nu wilde ik u dit alleen doen opmerken, dat deze woorden , niet vreezende den toorn des Konings, althans niet toepasfelijk zijn op Moses vertrek uit Egypte, met gantsch Israël. Wij moeten wel onder 't oog houden, dat Paulus het verlaten van Egypte door Mo?es, wil aangemerkt hebben, als een daad, waar toe fterkte van geloof nodig was. Derhalven moet Moses, in dien nacht, toen hij, met gantsch Israël, Egypte verliet, groote reden van vrees gehad hebben voor Faraos gramfchap , doch welke vrees hij door het geloof zou overwonnen hebben. — Maar, komt dit overeen met het verhaal van 's volks uittocht, Exod. XII. gemeld? We lezen daar, dat God, in dienselfden nacht, toen het eerfte Pafcha van de Hebreen gehouden werdt, alle eerstgeborenen der Egyptenaren floeg. —Dat Farao dit fchriklijk onheil vernemende, opftond, en, gelijk men denken mag, niet zonder groote ontroering, wegens zijn eigen verlies in de algemeene droefheid. —■ Verder , dat de Koning terftond Moses en AaRON deed ontbieden, en order gaf, dat ze, met allen fpoed, even zoo als ze begeerd I 3 had-  13 -j. verklaring van den brief aan hadden, zonder eenige uitzondering, met al het volk , zouden uittrekken. — Dat ook de Egyptenaars licrk aanhielden bij de Israëlieten , om zich te haasten, dat ze, hoe eerder hoe beter, het land verlieten. Behoefde Moses toen wel te vreezen voor den toorn des Konings? Zou hij, toen Farao hem bevolen hadt, met Israël het land te verlaten, en toen de Egyptenaars al hun best deden, om den aftocht te bevorderen, zou hij toen niet meer geloof nodig gehad hebben om in Egypte te blijven, dan om te vertrekken? Naderhand, ja, werd Israël door Farao in groote verlegenheid gebracht, aan de R). En O) Dan, hier doet zich eene gewigtige bedenking op! Zo Moses zich, het een en ander met vertrouwen heeft voorgefleld, inzonderheid dit laatfte, dat hij Israëls Verlosfer zou zijn, waarom heeft hij dan 40 jaren daarna, toen God hem riep, om tot zulk een einde naar Farao te gaan, waarom heeft hij toen zoo veel zwarigheid gemaakt, om die roeping optevolgen? gelijk hij zelf verhaalt, Exod. III en IV. Men zou die vraag dus kunnen beantwoorden; dat een verloop van 40 jaren, in het herderwerk doorgebracht, bij eenen man als Moses, (die als de zoon van eene Rijksprinces was opgevoed,) groote verandering heeft kunnen veroorzaken, trouwens, zou het vreemd geweest zijn, zo de zucht tot floute ondernemingen, zo heldenmoed en fierheid, tot zulk een werk, als hij zich eerst hadt voorgerteld, hoognoodzaaklijk, bij hem, die nu niets anders te doen hadt, da>7. fchapen te hoeden, en dat zoo langen tijd achter een, bijna verdoofd wierden? Doch, voornaamlijk, valt hier optemerken, dat Moses, fehoon weldenkende over de hoofdzaak, echter zich een geheel ander plan heeft voorgefleld, dan de alwijze Voorzienigheid beraamd hadt. Toen God hem ver- fcheen in den brandenden doornbosch, kreeg hij in last5 om wedertekeeren naar Egypte; zich aan zijn volk, als van den God hunner vaderen tot hen gezonden, bekend te maken, en zich vervolgends naar 's Konings hof te be- • peven , om van dien Farao , welke toen regeerde, te verzoeken, dat hij den Hebreen vrijheid vergunde, om, toet al wat ze hadden, drie dagreizen ver in de woestijn te  de hebreen. hoofdd. XI*. vs. 27. I4I En welk eene kracht hadt zijn geloof? hij mdcclvii. vreesde den toorn des Konings niet. Hier ont- ^cht moeten wij nu - die zwarigheid, welke de zijn geloof meeste Uitleggers doet denken, dat Paulus l^aa", het oog heeft op die verlating van Egypte; dat hij den door Moses, toen hij aan het hoofd des £°™nJs volks, niet vreesde 'y te trekken. Hadt Moses nu, 40 jaren te voren, begrepen, dat hij, door verzoek bij den Koning, Israëls vrijlating moest bevorderen, dan ware hij gewislijk ten hove gebleven; dan zou hij, zijne hooge waardigheid, als een aangenomen zoon van de Koninglijke Princes, wel degelijk behouden hebben; om, door zijnen invloed, en de medewerking van aanzienlijke perfonen, die hij in zijn belang hadt weten te krijgen, het daar toe te brengen, dat zijn volk van den Koning vrijheid kreeg om te vertrekken. Maar neen! hij fchijnt zich voorgefteld te hebben, dat Israël zich zeiven vrij kon maken, als maar de Hoofden der gedachten zich tot zulk een opzet vereenigden, onder het beftuur van hem, die de leidsman van het volk, in die onderneming, wezen zou, en de beste gelegenheid daar toe kon waarnemen. — Dat dit zijn plan geweest zij, is niet onwaarfchijnlijk: gelijk hij dan ook, zoo als we reeds gezien hebben, het vertrouwen Yan zijn volk heeft gepoogd te winnen, 't geen nodig was, om zijn ontwerp uittevoeren. Geen wonder dan, dat hij, 40 jaren daarna van God geroepen zijnde, om Israëls verlosfing te bevorderen, maar op eene wijze, die meerwclfprekendheid, dan dapperheid vereischte, zwarigheid maakte dien last gereedlijk op zich te nemen. Hij kende toch zijne onbekwaamheid, om zoo voor eenen Koning te fpreken, als het oogmerk zijner zending noodwendig zou vereifcben.  142 verklaring van den brief aan volks , na het gehouden Pafcha, is uitgetrokken. Doch, we hebben reeds gezien, dat deze woorden op die omflandigheid niet toepasfelijk zijn. Maar hoe dan? hoe kon Moses des Konings toorn te gelijk vreezen , en niet vreezen? Zeer wel, Lezer 1 Als hij alleen op zich zeiven zag, dan moest hij, wegens het ombrengen van. den Egyptenaar, in vrees zijn voor zijn leven : en, vermids hij geloofde, de Verlosfer van Israël te zullen zijn, moest hij, door die vrees aangefpoord, zich zeiven buiten het gevaar begeven. Maar, zag hij op bet groot voorwerp van zijn geloof, de vervulling der beloften, aan Abraham gedaan, en dat hij, in 's Heeren hand, het werktuig daar toe zou zijn, dan vreesde hij niet; dan hield hij zich verzekerd, hoe Farao , met zijne Rijksgrooten, ook mogt woeden tegen hem en zijn volk, dat evenwel, het een en ander, gewislijk gebeuren zou. Om het gezegde met een voorbeeld opte-~ helderen; de Heere Jesus verzekert zijnen Apostelen, Matth. X: 25. dat zij het Euangelie verkondigende, hunne reizen door de fteden van Israël niet zouden voleindigd hebben , of hij zou gekomen zijn; te weten, als Koning, om zijn rijk te vestigen, en wraak te  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 2/. 143 te oefenen over zijne vijanden. Dit einde moesten zij, als volkomen zeker, zich voorftellen , en geenzins vreezen, of het wel ooit bereikt zou worden. En evenwel gebiedt hij hun, wanneer zij uin deze Jlad vervolgen, vliedt in de andere. Zoo moesten dan die kruisgezanten , uit vrees voor hun leven, als het er op aankwam, vluchten, en ze moesten te gelijk niet vreezen, ten aanzien van het oogmerk hunner zending; vast vertouwende, dat hetzelve voorzeker zou bereikt worden. Om tot Moses wedertekeeren, vrees voor zijn leven deed hem vluchten; doch nu hadt hij tevens kunnen vreezen voor den toorn des Konings, met opzicht tot de hoofdzaak, Israëls verlosfing, en wel, onder zijn beftuur. Hij hadt zich kunnen voorftellen, dat het nu, met de goede zaak zijns volks gedaan was; •— dat zijn vertrek de gramfchap des Konings nog meer ontfteken zou, tegen de, reeds diep vernederde, Hebreën; — dat hun nu alle moed, hier door, benomen, en zij aan eene altoosduurende flavernij zouden onderworpen worden. Voorts, dat Farao geene moeite zou fpaaren , om zulk een perfoon, als hij was, overal, werwaards hij zich ook begeven mogt, te doen nazetten, om hem in zijne magt te krijgen, nadien hij, die eerst des Konings gunstling was geweest, zich  144 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zich nu betoond hadt een openbaar vijand van hem en van zijn volk te zijn; van wien derhalven, bij tijd en wijle, veel kwaads voor het Egyptisch rijk te duchten was. Zoo hadt Moses, indien hij een ander man ware geweest, ;kunnen denken. — Maar neen! zulke gedachten deed hij, bij zich niet opkomen. Ten dezen aanzien vreesde hij den toom des Konings niet. Hij ging heen, in volkomen vertrouwen, dat de Heere, op zijnen tijd, Israël verlosfen , en hem, ten goede van zijn volk, waar hij ook in vreemdlingfchap mogt leven, beveiligen zou. — Laat mij er bijvoegen; daar hij, uit vrees voor zijn leven, Egypte verliet, was even dit een bewijs, dat hij volftandig bleef, in het geloof. Trouwens, hadt hem zijn geloof, zijne Godsvrucht begeven, en hij in Egypte willen blijven, hij hadt wel middel kunnen vinden, om den manflag te verfchoonen; ja, hoe ligt hadt hij , de vrees voor God aan wereldliefde opofferende, die misdaad, als van hem bedreven, kunnen ontkennen, en dezelve den Israëliet ten laste leggen. Wie zou hem van het tegendeel hebben kunnen overtuigen? Ligtlijk hadt hij zich wederom in de gunst van 't hof kunnen inwikkelen, en zich zoo aan de belangen van Farao overgeven , dat deze Vorst hem met genoegen wederom aan-  de hebreen. hooédd. XI: vs. 2/. I45 aangenomen, en hem, als een waarborg voor Israëls beftendig verblijf in Egypte begunftigd zou hebben. Maar neen ! hij laat er zich niet: aan gelegen liggen , of Farao op de Israëliten, en op hem in 't bijzonder, toornig was; niets wilde hij in 't werk ftellen, om 's Konings ongenoegen tegen hem wegtenemen. Liever wilde hij Egypte verlaten, dan daar blijven 3 en fchipbreuk lijden aan zijn geloof. Hoe ongunftig het er dan, voor zijne, en zijns volks zaak, aan 't hof van Farao mogt uitzien, door het geloof, echter, verlaat hij Egypte, in volkomen vertrouwen , dat God den toorn van Farao bedwingen, Israël, op zijnen tijd, veriosfen, en hem daar toe, hoe onmogelijk het nu ook fehijnen mogt, als een werktuig gebruiken zou. Van het een en ander hield hij zich verzekerd; Want , zegt Paulus , hij hield zich vast, mdcclvht. als ziende den onzienlijken (q). Hij hield zich ^eld zich vast, dat is, hij bleef fierk van geest, ge- v.ast' als • duldigin het dragen van zijn lot, hij behield, orTzitniïj-^ onder alles, goeden moed. ken. èn Q) Deze woorden zeggen niet, hij hJeid zïch vast „ aan den onzienlijken, als of hij Hem zag:" maar dit, „ hij hield zich Iterk," (hij bleef kloekmoedig, hij bte* ïweek niet,) „ als ziende den onzienlijken." IX. Deel. K  140 verklaring van den brief aan En nu , zulk een gemoedsbefban hadt Moses hoogst nodig, in de zorglijke omftandigheden, waarin hij zich toen bevond. Het was zeker voor hem wat te zeggen, zoo vele jaren geleefd te hebben, in het büjd vooruitzicht:, dat God, door zijne hand, Israël verlo;fen zou, en nu genoodzaakt te zijn, om Egypte, (daar hij geboren en opgevoed was .) om zijn volk, zijne vrienden , zijne naastbeflaanden, zijne bloedverwanten, te moeten verlaten! Zeker, zag hij alleen op menfchen, hij moest bezwijken, hij moest het hopeloos opgeven. Maar neen, hij gaf den moed niet verloren: hij hield zich vast: en wat maakte hem zoo kloekmoedig? hij was, in de donkerfle vooruitzichten ,als ziende den onzienlijken. Verheven werkzaamheid van het geloof! Hrj, van wien gezegd kan worden, dat hij is, als ziende den onzienlijken, houdt zich volkomen verzekerd van deze groote waarheid, God is. Schoon hij den oneindigen noch zien, noch begrijpen kan, hij is echter, van zijn beflaan, van zijne magt, van zijne opperheerfchappij, zoo overtuigd, dat het gezicht zijner oogen hem geen volkomener verzekering, aangaande eenige zichtbare zaak, verfchaffen kan. Met die overtuiging; zal dezelve hem troosten en bemoe- di-  de hebreen. hoofdd. XL vs. 27. I47 digen; gaat een zeker vetf-nuwen bij htm gepaard, op de onwaardeerbare gunst, de magtige hulp, de onveranderlijke trouw, van dien onzienlijken. Voorts, daar hij verkeert in mo< ilijke omftandighedcn, in duistere vooruitzichten , kan hij gezegd worden , als te zien den onzienlijken, wanneer hij eene levendige en blijvende vertegenwoordiging heeft van het geen God, voor zijn volk, is, en altoos zijn -zal. En hoe hem dit. in de zwaarfte beproevingen zal in ftaat ftdlen y om zich vast te houden , fterk van geestte zijn, alle vrees voor menfchen ujt zijn hart te verbannen, — is ligtlijk te bevroeden. Ea-' Aartsvaderlijken Godsdienst: Hoe hij nu jcka, bij aldaar, bij Jethro , den Priester, of den deri&st- Vorst des lands, in kennis geraakte, ■—■ geborenen hoe hij eene van deszelfs dochteren- zich ter tnEgypte; vr0liwe verkreeg, bij welke hij twee zonen, Gersom en EuëzER , gewon — hoe hij, den tijd van veertig jaren, in dat land zijner vreemdlingfchap, met het hoeden der kudde zijns fchoonvaders, zich bezig hield, maar ten laatften, reeds den ouderdom van tachtig jaren bereikt hebbende, op eene gantsch buitengewone wijze van God geroepen werdt, om, ter verlosfing van het, boven mate, verdrukt Israël, naar Egypte wedertekeeren; dit alles meldt ons de gewijde gefchiedenis, Exod. II: 15—22. III: 1—10. vergel. Hand. VII: 23—34. In het bijzonder vernemen wij uit dezelve, hoe hij, met zijnen broeder Aüron, op Godlijken last, van den, toenmaals, regee- ren-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 2 8. T49 renden Koning Farao, vrijheid begeerde voor de Hebreen, om Jehova, den God hunner vaderen een feest te kunnen vieren in de woestijn hoe deze Godsmannen, door ontzettende tekenen, hunne Godlijke zending, op de overtuigendfle wijze, bevestigden, en, wegens boosaartige, zoo wel, als hardnekkige weigering des Heeren geduchte oordeelen, het een na het ander, aankondigden, met dit gevolg, dat eerst de wateren in bloed veranderd wierden; toen eene ontzettende menigte van vorfchen zich over het gantfche land verfpreidde; en, vervolgends, ten plaag voor menfchen en vee, het ftof tot luizen wierd: dit alles vinden wij aangetekend, Exod. V: 1—3. Vil: 14—21. VIII: 16, ij. Dan, hier bleef het niet bij: Farao in verharding des harten zich toegevende, werdt met zijn volk, al zwaarder en zwaarder geftraft, en wel op zulk eene wijze, dat de Israëliten, in Gofen wonende, bevrijd bleven van de rampen, welke de Egyptenaars al meer en meer ongelukkig maakten: ten ontegenzeglijk bewijs, dat het de God der Hebreen was, die Egypteland verwoestte, omdat deszelfs Koning den eisch en het bevel van Jehova, trotschlijk weigerde te eerbiedigen: want wat volgde hierop? eene verK 3 men-  1$0 verklaring van den brief aan mengii g van ongedierte, — pest onder het vee, een fchriklijk onweder van donder en hagel, — een verbazend heir van , boomen veldvruchten vernielende, fprinkhanen ; — een ontzettende driedaagfche duisternis; allemaal plagen, die de eene op de andere volgende, alleen de Egyptenaar; troffen, en hen volkomen overtuigen moesten, dat de God van Israël een Heer, een Gebieder, was over alies: — dat de wateren der rivier, het Hof der aarde, allerlei ongedierte, ftorm en hagel, donder en blikf-m, licht en duiste-ois, met één woord, dat alles onder zijn gebied ftond, en Hij alles gebruiken kon om den trotfchen Farao, zijne verwaande Hovelingen, zijne Wijzen, zijne Toveraars, zijne Waarzeggers, ja geheel zijn volk, diep te vernederen, rechtvaardig teftrafFen! Dan, d^ar de Koning, niettegenftaande alle de m ds gemelde gerichten, echter weigeren bleef, aan den eisch van Israëls God volkomen te voldoen, moest er nog een allergeduchtst oordeel volgen, waar door hij eindelijk genoodzaakt wierd, de Israëliten niet al'een te laten vertrekken, maar ook hunnen uittocht, op alle mogelijke wijze, te verhaasten. De Heere, naamlijk, hadt aan Moses, naar Egyp-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. I5I Egypte wederkeerende, te verftaan gegeven O), dat de weigering van Farao , om het volk te laten trekken, ten gevolg zou hebben, dat zijn eerstgeboren zoon zou fterven. Dat oordeel ftond nu uitgevoerd te worden, en daarop zou Israël dat land der dienstbaarheid voor altoos verlaten. Moses'dan; (nadat hij, wederom te vergeefsch, den eisch van Israëls God aan den Koning hadt voorgedragen, en die Vorst hem, onder fterke bedreiging van den dood, verboden hadt, weder ten hove te verfchijnen;) Moses, zeg ik, neemt ook voor altoos affcheid van den hardnekkigen Farao;' doch maakt hem alvorens de laatfte en fchriklijkfte plage bekend, zoo als, uit vergelijking van het Hot des X. Hoofdd. van Excd. met het gene wij vinden in het XL H. vs. 4-8. blijken kan. Te weten , alle eerstgeborenen van mensch en vee zouden in den aanftaanden middernacht, van God geflagen worden: van Faraos eerstgeboren zoon af, tot den eerstgeborenen van den geringften zijner onderdanen. Gantsch Egypte zou een klaaghuis zijn, maar bij Israël, zou niemand eenig leed wedervaren; en dan zouden Faraos Hor velingen zelve hem eerbiedig verzoeken, om, (j) Exod. IV. 23. K 4  153 verklaring van den brief aam om, zoo als hij het begeerde, met gantsch Israël te vertrekken. aTfelféi- . HoE nu dat oordeel, in dien zelfden nacht, lijk tot het is uitgevoerd , en welke gevolgen het gehad nebbe, wordt ons verhaald, Exod. XII: 29 geloofs- en 5 volg. verfen. Dit nu is het geval, waar- V!ioe7d,be' op Paulus het °og heeft in het volg. ilfte wordt. vs. w.» daar hij zegt: geloof°r c door het gel00f heeft hij (te weten heeft hii moses,) het pascha uitgericht, en de ftiz. De besi'renging des bloeds , opdat de verder- srtjïelung ' en viering ver der eerstgeborenen hen niet raaken van 't zoude. Paasch- feest, enz. Om de verrichting, hier, aan dien Godsgezant toegefchreven, wel te verftaan, moeten wij dit volgende in aanmerking nemen. — Eenigen tijd, eer Moses van Farao, voor altoos, affcheidnam, hadt de Heere aan hem bevel gegeven, om noodige fchikking te maken tot het vieren van een feest, in dien zelfden nacht, wanneer gantsch Egypte in rouwe zou zijn, en Israël in vrijheid zou uitgaan, om nimmer weder te keeren. 't Was het Paaschfeest, 't welk, door alle volgende eeuwen heen, jaarlijks tusfehen den veertienden en vijftienden dag der eerfte maand van het Kerklijk jaar moest gevierd worden; ter gedachtenis van de genadige verfchooning en won-  be hebreen. hoofdd. XI: vs. 2.8. 153 wonderbare verlosfing, in dezen nacht aan bun verleend. Dan, wat moest er tot en bij het vieren van dat feest, toen en vervolgends, in acht genomen worden ? Wij vinden het een en ander gemeld, Exod. XII: 1-28. en 22-49. De hoofdzaak was deze: de kinderen Israëls moesten op den tienden, dag van de maand Abib (die voortaan de eerfte maand van het jaar zou zijn,) voor elk huis een lam nemen, een manneken, en één jaar oud. Op den veertienden moesten zij dat flagteq, tusfehen de twee avonden, vervolgends aan den vuure branden, en in denzelfden nacht eten, met ongezuurde brooden en met bittere faufe; bleef er wat van overig, dat moest met vuur verbrand worden. Dezen maaltijd nu moesten zij houden , als dezulken , die zoo zoo op reis zouden gaan; met omgorde lendenen, fchoenen aan de voeten, en elk met zijn ftaf in de hand : voorts , met het eten van dit Paaschlam, moesten zij allen fpoed maken, nadien zij nog in dezen zelfden nacht, Egypte zouden beginnen te yerlaten. Maar, 't geen voornaamlijk , bij deze eerfte viering van dit feest, in acht moest genomen worden; eer zij het geflagte lam verder gereed maakten tot den maaltijd, moest K 5 elk  130 Derde Hoofdsdeel Ook een adelyk paar, van welk zéker Klooster een landgoed ontving, eischte na hunnen dood 2 feestdagen, op welke allé aanweezende Priesters voor dien van beiden, wiens feest het dan zyn zou, voor hunne ouders en erfgenaamen zielmisfen moesten leezen: gelyk zy ook begeerden leevend of dood voor eeuwig te deelen in de goede werken die aldaar gefchiedden. En op dat die feestdagen met meer Godsdienftigheid (devotione') gevierd zouden worden , wyzen zy den Geestelyken op dezelven béter voedfel aan ( a). Een burger van Ladenburg en zyne Huisvrouw hadden hunne perfoonen aan het Klooster te Schönaugen en aan de Moedermaagd aangebooden. Na den dood van haaren echtgenoot vernieuwt de Weduwe dit, en geeft in tegenwoordigheid van Schout en • Schepenen, in de Kerk van St.Gallus, aan dat 'zelfde Gefticht alle haare roerenue en onroerende goederen : doch zy ontvangt ze voor haaren leeftyd uit handen van den Abt te rug, tegen een Pond wasch des jaars aan 't Gefticht op te brengen. Tot eene toegift op haare fchenking doet zy de gelofte van eeuwige kuischheid ( b ). Dit weggeeven van zyrie goederen aanKloosters met voorbehouding alleen van het vru chtgebruik geduurende het leven, was, vooral ' by C») Schoepflin Hist. Zaringo - Bad. IV 22 r. (O 1254. GudkMI Sylh 220.  Godsdienst. 131 by kinderJooze lieden, iets zeer gewoons. In één geval van die natuur belooven (de Echt^enootcn, dat zode Man het eerfte ftierf, het Klooster terftond f, doch by het voor overlyden der Vrouw § genieten zoude («). In een ander geval bedingen zy alleenlyk hoe veei zy aan het noodigfte voedfel, zoo lang zy beiden leefden, en hoe veel zy, als één van hun geftorven was, zouden bekomen. Toen evenwel daarna de Man met eenige fchulden ten giave daalde, was het Klooster niet ondankbaar en onedelmoedig genoeg om van zyn ftrengfte recht gebruis te maaken , en de Weduwe ontving , om die fchulden uit te delgen , een vrywillig gefchenk van 11 Marken ( b). Meer dan eens wordt melding van giften gemaakt, met oogmerk om 'er in de eene of andere kapel eene eeuwigduurende lamp van te branden. De Hertog van Kaertïthen verordende 'er eene zulke te Klooster Neuburg by het graf zy ner Voorouders (c). Aan de Domkerk van Riga gaf de Bisfchop,in 1252, zyn O) 1254. G udeni C. D. II iio. (£) 1254..Gudin II. 118. Totdelyit der mildhe. den aan Kloosters beweezen behoort nog, dat het GeIHchc van St. Jacob te Praag zoo rykelyk bedeeld wierdt, dat ï2fj broeders van de aalmoezen onderhouden konden werden. Hagecii Boehm. Chron. 315. A*. 1250. (O I25I.Geoilgiïcb RegestqChrono!.Difl.iaSzi  156" verklaring van den brtef aan plegtigheid, naar Gods belofte, ten aanzien der Egyptenaren, en der, dus lang, verdrukte Hebreen hebben moest; wanneer men, zeg ik, alle deze bijzonderheden in aanmerking neemt, dan zal men gerfeedlijk toeftaan, dat de verrichting, aan Moses hier toegekend, zeer gewigtig geweest zij, en hij veel vertrouwen op den Heere, in dat alles, nodig gehad hebbe. — Hierom wil ook de Apostel, in deze verrichting van dien Godsman , zijn geloof doen opmerken, tot nodig onderwijs en aanmoediging van hun, aan welke hij dezen Brief gefchreven heeft. Indedaad, het is der moeite waardig, met onderfcheid nategaan — hoe Moses het Pafcha, zoo als het in Egypte, voor het eerst, gevierd moest worden, niet heefc kunnen uitrichten, zonder geloof. En vervol¬ gend!, niet alleen, hoe er, in de uttrichting ( van het Pafcha, een fprekend bewijs was van zijn geloof; maar ook, hoe dat ge, loof van Moses zichtbaar is bekroond geworden. vdcclxhi. Wij hebben voorheen reeds gezien, wat Dit ■wordt , TT - , ° 1 uit den de Heere aan Moses bevolen hadt. Hij moest aart, de gantsch Israël onder de verpligtins br^n^en. heid, ent om eenjange lammeren, aan welke geen gegewigo'tf» brek was, aftezonderen, dezelve op den veerT (  ee heereen. hooedd. XI: vs. 2&\ 15? veertienden van de maand, (die voortaan de dit w eerfte van het Kerklijk jaar zou zijn,) te flag- ^ ten, en op zulk eene wijze, als we Exod. XII. breedvoerig gemeld vinden, toetebereiden, en te eten, nadatze, alvorens, het bloed der geflagte lammeren, door middel van een bondelken yfop , aan den bovendorpel en zijdposten der deuren van hunne woningen gefprengd en geftreken hadden. —Maar bij deze bevelen hadt de Heere groote beloften gevoegd: Hij zou, in den nacht, tusfehen deö veertienden en vijftienden van deze maand Nifan, alle de eerstgeborenen der Egyptenaren flaan, en het gantfche land met rouwe, met wanhopige droefheid, vervullen. Ter zelfder tijd zou gantsch Israël, ook waar het ouder Egyptenaren woonde, van die fchriklijke plagen bevrijd blijven, wanneer Hechts hunne woningen, naar 't bevel des Heeren, met het bloed der geflagte Paaschlammeren getekend waren, en de feestvierende Hebreën zich zorgvuldig wachteden , van, in dien ontzaglijken nacht, buiten de deuren hunner woningen te komen. — Eindelijk, in dien zelfden nacht zou Farao, in plaats van langer te weigeren, zijne Hovelingen tot Moses zenden, met ootmoedig verzoek, hij wilde toch, hoe eer hoe liever, met al het volk, en zoo als hij het begeerde, uit '  I58 verklaring van den brtef aan uir Egypte vertrek' en. Zoo zou dan gantsch L'aël, van du oogenblik af, ten vrij volk zijn. Zie daar. Lezer, wat Moses dóen moest, maar ook, wat hij verwachten kon. Daar toe nu Had: hij geloof nodig; niet fiechts in gemeenen zin , zoo a)s al des Heeren bevelen en beloften geloof in den mensch afvorderen ; maar op eene gantsch bijzondere wijze. Tot nog toe, hadt het werk, door Moses verricht, hierïn beflaan : hij hadt des Heeren genadig voornemen, aan de zeer verdrukte Hebreen^ bekend gemaakt, hij hadt, voor hun , van den Koning vrijheid verzocht en gevorderd, om den Heere, in de woestijne een feest te vieren. Eindelijk , hij hadt, als in Gods mam tot den Ko^ ning fprekende , wonderen gerj«b; en in dat alles uitnemende blijken vaö;wjn geloof gege, ven. Maar, nu wierd tiju werk van een geheel anderen aart. Nu moest hij, voor het eerst, als Wetgever, gantsch Israël onder de verpligting brengen, tot het uitvoeren van eene plegtigheid, die geheel nieuw voor hun was, en die, wegens het Aagten van zoo vele duizenden lammeren, aan de Egyp. tenaren vreemd, en ten hoogden ergerlijk, moest voorkomen. — Voorzeker, Moses hadt,  de hebreen. hoofdd. XL vs. 2 8. 159 hadt, om Gods bevel, aangaande het Pa. fcha, uittevoeren, een fterk geloof nodig. Gereedlijk zullen wij dit erkennen, als wij de volgende b:jzonderheden in aanmerking nernen> Vooreerst, de grootheid van het volk, 't welk zich , in dezen > naar Moses voorfchiift en voorbeeld, fchikken moest. Alleen de ftrijdbare mannen onder Israël maakten een getal uit van 600,000, dus moet het overig gedeelte ten minften tweemaal zoo veel zijn geweest. Men denke eens na, welk een uitgeftrekt land de Hebreen, (die voor een aanmerklijk deel hunne voornaamfte bezitting in vee hadden,) zullen beflagen hebben. En onder die allen, (hoe vele uuren ook het eene deel des volks van het ander verwijderd was,) moesten ter zelfder tijd, de bevelen , door Moses gegeven, in acht genomen worden. 't Is waar, de Oudften van Israël, de Hoofden der geflachten, waren hem in dezen behulpzaam. Met dat al, wierd er Veel vereischt tot de behoorlijke overeenftemming, in 't gehoorzamen van zulk een gebod, welks veronachtzaming niets anders, dan de treurigfte gevolgen, voor Israël hebbtn kon. Vier dagen te voren moest elk Huisvader een lam tot deze plegtigheid afzonderen: en in dien tusfehentijd befchikking ma-  ióo VERKLARING VAN DEN BRlEF AAN maken over zijne goederen, zijne bezitting gen, ora, tegen den bepaalden dag, in gereedheid te wezen, tot zijn vertrek. De Paaschnacht voorhanden zijnde, moestenoveral, op de beftemde uuren, de afgezonderde Paaschlammeren geflagt, en van derzelver bloed aan de bovendorpels en zijdposten der deuren van zoo vele duizenden woningen geftreken worden. Voorts moest bij het vieren van het feest, geduurende den nacht, niemand der Israëliten naar buiten gaan. Er kon dus geen algemeen opzicht zijn over de uitvoering van Gods bevel, door Moses hun bekend gemaakt; de getrouwe nakoming van hetzelve moest aan ieder huisvader overgelaten worden. — Moses derhalven moest zich, in dezen, eeniglijk verlaten op Gods alregeerende Voorzienigheid, die het zoo beftuuren kon, dat geen der Hebreën zich, of aan ongehoorzaamheid, of aan achteloosheid, tot zijn eigen nadeel , fchuldig maakte. Te meer hadt hij, in deze eerfte uitoefening van zijn ampt, als Wetgever van zoo groot een volk, ftandvastig geloof nodig, daar de gewigtige gevolgen, ten aanzien der Egyptenaren en der Israëliten, op den juist bepaalden tijd, bij zoo veel honderd duizend menfchen, het zegel moesten zetten op dk ge-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. l6l gedeelte van zijnen last, als hem gegeven door den Jehovah , den God van Abraham. Doch hadt hij dus, ter uitvoering van mdccxsiv. , .1 j t gelijk ook 's Heeren bevelen, in deze zonderlinge, en, naar menschlijk oordeel, zeer bedenklijkc Pff^se omftandigheden * veel geloof nodig; hij heeft ^glw*. dat ook beoefend, gelijk bij de uitkomst ge- raêliten; bleken is* JVIoses, dus fchrijft de Apostel, heeft door geloof het Pafcha, en de befprenging des bloeds uitgericht. Ook is hij in zijn geloof, niet befchaamd geworden; gantsch Israël heeft, door algemeene gehoorzaamheid, hem, als Gods gezant, geëerbiedigd, gelijk men uit de behoudenis niet alleen van al dat volk kan opmaken, maar ook zeker weet uit het merkwaardig getuigenis des aangaande, Exod. XII: 50. daar wij lezen, alle de kinderen Israëls deden (met opzicht, naamlijk, tot het Pafcha.,) gelijk als de Heere Moses en Aéïron geboden hadt, alzoo deden zij. Ook zuilen de gevolgen, die naauwkeurig voorfpeld, en ter kennis van het volk gebracht waren, deze eerbiedige erkentenis van Moses , als Wetgever en Leidsman van de Hebreën, niet weinig vermeerderd hebben. Wanneer wij, niet onze gedachten, een IX. Deel. L aan-  162 verklaring van. den brief aan aanmerklijk deel van Egypte, daar Jakobs nagefiacht zijn verblijf hadt, doorwandelen, en ons dien avond en nacht voorftellen, wanneer eindelijk eene belofte hare vervulling moest bekomen, die vier honderd jaren te voren aan Abraham gedaan was, welke toneelen doen zich voor onzen geest op! — Meer dan 100,000 woningen, altemaal met bloed getekend! — Overal, daar de Hebreën woonden, op de gemeene wegen eene diepe ftilte! — Binnen hunne huizen, al wat draagbaar en van eenige waarde was, bijeengepakt, en in gereedheid gebracht, om zoo te kunnen opgenomen en vervoerd worden! — In elke woning het huisgezin bij één, en bezig, om ftaande voets, met verhaasting, van het gebraden Paaschlam te eten; terwijl eene aandoenlijke verwachting hen allen heeft bezig gehouden! „ Deze (moestenze denken) „ is de laatfte maaltijd, dien „ wij houden in dit land, waarin wij gebo,, ren en opgevoed zijn; onse broeders „ fehoon uuren ver van ons verwijderd, „ doen, in hunne woningen, op dit eigen „ uur, hetzelfde dat wij doen. Thans is ,, God bezig, gantsch Egypte met rouwge,, klag te vervullen, door het fterven van 3> duizend duizend eerstgeborenen, die nu, „ terwijl wij van 't Paaschlam eten, den „ geest  de hebreen". hoofdd. XL vs. 28. ï6"3 geest geven. Haast, haast vernemen wij, 5, dat ons volkomen vrijheid wordt gelaten, „ om met alles, wat we willen medenemen, „ te vertrekken." — Zoo moesten zij allen denken; maar hoe mag wel het godvruchtig deel des volks gefteld geweest zijn? Mij dunkt, deze vroome Israë'iiten, die menigmaal , met een oog op 's Heeren beloften, aan Abraham gedaan, tot den God hunner vaderen, uit de benaauwdheid en diepe vernedering geroepen hadden, deze menfchen hebben , met verwondering, van het Paaschlam gegeten , en hunnen tafelgenooten, de trouw van Jehova dankbaar herinnerd: ze hebben zich, met onuitfpreeklijke vreugde, de verdere vervulling van Gods beloften, in de beërving van 't vruchtbaar Kanaan, en in de bevestiging- van dat veel bevattende woord, ik zal hun tot een God zijn, onder de aangenaamfte aandoeningen voorgemeld. Maar, hoe was het, ter zelfder tijd, ™,C/L^; onder de Egyptenaren gefteld ? Gods geducht daar mede en vooraf aangekondigd oordeel werdt over gePaarf o o ging, t hen uitgevoerd. — De bedreiging, van vreeslijk 's Heeren wege aan Farao gedaan , werdt nu ^de^. vervuld. In 't midden van den nacht wer- tenaren L % den oversek°- men;  104 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN den alle de eerstgeborenen van mensch en van vee gedood (*)• Hier bij moest, ter zelfdertijd, nog iets, dat voor de Egyptenaren allerontzaglijkst was, gerV) Men onderzoekt hier, of de Heere, in dit geduchte werk, den dienst van eenen Engel gebruikt hebbe? Te voren hebben wij, hier van, iets gezegd, 't Kan zijn, dat één of meer Engelen, (en wasröm dan geen goede Engelen?) het doodvonnis, over de eerstgeborenen der Egyptenaren, geveld, hebben uitgevoerd. Maar, wil men door den verderver, bij Moses, Exod. XII. en van Paulus te dezer plaats gemeld, de verdervende plage, of wel den dood zeiven verdaan, ook daar voor kan het een en ander gezegd worden. Verder onderzoekt men, door welk een toeval de eerstgeborenen der Egyptenaren , in dien akeligèn nacht, het leven verloren hebben! De gewijde gefchiedenis meldt zulks niet. Sommigen hebben aan de pestziekte gedacht, anderen aan eene keelontfteking, of hartvang. Niets valt hier met zekerheid te bepalen. Alleen kan men zeggen, dat de plaag, welke God hun toezond, juist geen piotslijken dood zal veroorzaakt hebben; zoo dat de eerstgeborenen, in den flaap, oogenbliklijk het leven verloren. Zo dit het geval ware geweest, dan zou men, over het algemeen, eerst in den morgenlfond, de gevolgen van die geduchte Ifrafoefening ontdekt hebben. Maar de algemeene beroering in het midden van den nacht, verpligt ons te denken, dat die ongelukkige niet, dan na voorafgaande fmerten, en benaauwdheden, (die hen deden roepen en kermen, zoo dat de flapende huisgenooten daar van wakker zijn feworden) den laatlten adem hebben uitgeblazen.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. ioj gebeurd zijn. De Heere hadt gezegd, Exod. XII: 12. dat hij ook gerichten zou oefenen aan alle de Goden der Egyptenaren. Hadden zij toen reeds dieren, aan welke zij, op eene bijzondere wijze, Godsdienftige eer bewezen, deze zullen in dien nacht, geftorven zijn; of, moeten wij aan afgodsbeelden denken, 't kan zijn, dat dezelve, gelijk de Joodfche Meesters meenen, in dien nacht, (even gelijk ten. tijde van SamuSl , het beeld van Dagon,) ter neêr geworpen en verbrijzeld zijn. Althans, door gerichten te oefenen aan de Goden der Egyptenaren, heeft de Heere zich onder hen als den eenigen waarachtigen God, willen verheerlijken. Ondertusschen , wie kan zich het akelige, het beroerende, van dien geduchten nacht voor gantsch Egypte, naar vereisch der zaak, vertegenwoordigen! In elk huis fchrik, ontzetting, in elk huis een ftervende, of reeds geftorvene. Alle de huisgezinnen in beweging; en werwaards vaders, moeders, huisgenooten, zich begeven om hulp of troost te vinden, overal dezelfde ijslijke vertoningen. Geene afgoden konden eenig heil aanbrengen, die waren verwoest; de eene vriend den anderen niet behulpzaam zijn, elk deelde in deze ramp. Elk vond zich in dezelfde omftandigheden. De wegen, de ftraten, L 3 wa«  166 verklaring van den brief aan waren in 't midden van den. nacht, vervuld met wanhopig gekrijt, de eene klagt verdoofde de andere; terwijl de angst, de vrees, dat de dood nog grooter vernieling zou aanrichten , bij velen de tranen opgeftopt, en de monden gefloten zullen hebben. Zoo was het, gantsch Egypteland door, in dien nacht, gefteld. — En wat gebeurde er aan het Hof? Ook Faraos eerstgeborene werdt van deze plage aangetast: het hofgezin ontwaakt; de Kroonprins ligt te worftelen met de angften des doods. Er is, noch raad, noch hulp! hij fterfc! Verbeelden wij ons de wanhopige verwarring, waar in de Vorst van Egypte zich toen bevond! zijn laatfte gefprek met Moses zal hij zich terftond herinnerd hebben. Nu zag hij de hem gedane bedreiging bewaarheid. Hadden de meeste andere plagen meer zijne onderdanen, dan hem zeiven, getroffen; nu zag hij de ftraffende hand van Israëls God doorgedrongen in zijn paleis, en tot de bedfponde van zijnen zoon, zijnen eerstgeborenen, dien hij, als den toekomenden beheerfcher van Egypte aanzag, en eerbiedigen deed. Ook deze is, binnen weinige oogenblikken, een lijk. — En wie kon dien Vorst eenigen troost toebrengen ? Zijne Rijksgrooten deelden in dezelfde ramp; 't was alles geween, ge-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. lö? gefchrei, dat hem omringde, en elke klagt, die hij van anderen hoorde, moet hem de ziel doorgriefd, en in zijne ooren geklonken hebben, als een bits verwijt van zijn hardnekkig opzet, waar door hij zich zeiven, en geheel zijn volk, hadt ongelukkig gemaakt. Hier door ziet Farao zich dan ook gedwongen, om even dat geen te doen, 't geen Moses hem voorfpeld hadt, dat gebeuren zou. In 't midden van den nacht, zendt hij van zijne Hovelingen naar Moses en Aüron, om hen eerbiedig te verzoeken, ze zouden, met al het volk, met alle hunne bezittingen, zoo fpoedig doenlijk, vertrekken. Zoo geeft hij niet alleen volle vrijheid om Egypte te verlaten, maar even dat zelfde, 't welk hij zoo lang geweigerd hadt, zal hij nu voor een weldaad houden. En welk eene vernedering voor dien trotschaart; hij laat die Godsgezanten fmeeken , datze heengaande hem zegenen zullen! En dit nederig, dit ootmoedig verzoek van den Koning, ze wilden toch, hoe eer hoe liever, zijn land verlaten, werdt onderlleund en aangedrongen door de algemeené Item en eisch zijner, door droefheid en wanhoop vervoerde onderdanen: deze vervoegen zich met menigte, bij de hraïliten ,. en hielden fterk aan, ze zouden toch hunnen uitL 4 tocht  168 VERKLARING VAN DEN brief aan tocht verhaasten. Trouwens verfchrikking was op hen gevallen, 't was de algemeene roep van een verbijfterd volk, wij zijn alle dood ([()! Dan, keerenwij, opmerkende Lezer, met onze gedachten weder tot het feestvierend Israël, -i— Met welk eene aandoening hebben zij, die in de nabijheid der Egyptenaren, of ook onder hen, woonden, nog binnens huis zijnde, het beroerend gerucht vernomen, dat zich, langs de gemeene wegen, op eene ontzettende wijze hooren liet. Althans, overal , waar zij onder de inwoners des lands, hun verblijf hadden , vernamen zij niets anders dan geklag, geween, gekerm. ubccLxyi. EN nu was het oogenblik daar, dat Jakobs ^volgden nagefiacht Egypte voor altoos verlaten zou. pit echt Na, het geen van het Paaschlam mogt overliten uiT" gebleven zijn, volgends Gods bevel verbrand Egypte. te hebben, neemt elk mede, wat in gereed?eeZgebeZ- heid was; benevens het reeds verzamelde, en teniswordt onder behoorlijk opzicht gefielde vee; begeV/ch. 'nader ven ZÜ Z1C^ naar de beflemde plaats, van opgehei- waarze, onder het geleide van hunnen Veld"voorbe'ei- heer, verreizen zouden, om eindelijk dat land fling ia de iq erven, 't welk de Heere aan de vaderen verklaring van vs. 2jj. 2e" (O Exod. XII: 33-  be hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. I69 gezworen hadt hunnen nakomelingen te zullen geven. En het is door deze heerlijke uitkomst, dat wij Moses geloof, in het uitrichten van het Pafcha, en de befprenging des bloeds, op de zichtbaarfte wijze bekroond zien. Israël, Egypte nu zullende verlaten, verzamelt zich in het land Ramefes; dat gedeelte van Gofen, daar Jakob met zijn huisgezin, na zijne aankomst in Egypte, zich 't allereerst hadt neergezet. Van daar was de naaste weg naar Kanaan, Noordoostlijk op, langs den oever der Middenlandfche zee. Doch als het volk dien hadt ingeflagen, zou het door der Filijlijnen land hebben moeten trekken. Dan, dit hadt niet kunnen gefchieden, zonder al fpoedig in ftrijd te geraken : 't geen, voor het ongewapend en ongeoefend Israël, zorglijk zou geweest zijn. — Ook moest het, alvorens, eer het in Kamans bezitting wierd gefteld, naar den berg Sinai worden heengeleid: daar wilde de Heere, (gehjk hij te voren, aan Moses hadt te kennen gegeven , (u) ) van zijn verlost volk fcaatlijk gediend worden. Ook wilde hij daar, (gelijk de uitkomst heeft geleerd,) zijne wetten aan hetzelve voorfchrijven, en me| (») Eiod. III: 12. L S  I70 verklaring van den brief aan met dit nakroost van Abraham, zijn verbond plegtig oprichten. In plaats, derhalven, van al voortreizende het beloofde land nader te komen, moesten de Israëliten zich nog meer van hetzelve verwijderen. De naaste weg, nu, van Ramefes naar Sinai, was door de woestijn Etham, langs den Oostlijken oever van den Westlijken arm der Roode zee, de Heroöpolilüifche zeeboezem genaamd. ■— De Israëliten verreizen dan Oostlijk op, naar Succoth, van daar naar de woestijne Etham. Daar gekomen , zouden zij, de Roode zee ter rechterhand houdende , de reize Zuidoostlijk hebben moeten voortzetten; en hadden dus eerlang , zonder hindernis, in de nabijheid van Sinai kunnen wezen. Maar , God hadt iets anders voor met Jakobs nagefiacht. Hij wilde aan hetzelve, voor het oog der volkeren, luisterrijk zijnen naam verheerlijken. — Doch, daar toe moest het alvorens in grootere verlegenheid gebracht worden, dan waar in het ooit geweest was. — De Heere beveelt, aan Moses, dat het volk, zoo ver reeds gevorderd, terug zal trekken, en wel, langs den Westlijken oever der Roode zee, aan de zijde van Egypte. — Dit gefchiedt. En waar moest zich-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 28. i?i zich het leger der Israëliten neêrflaan? Op eene allergevaarlijkfte plaats, die, van voren, door de zee, en, ter zijde, door hooge bergen was ingefloten. Kregen de Egyptenaren hier van eenig bericht, en wilden zij, om zich aan de Hebreen te wreeken, hen van achteren overvallen, dan fcheen er geene ontkoming te zullen zijn. En dit laatfte zou ook gefchieden. De Heere gaf er aan Moses vooraf kennis van (x). Ontzettend bericht! 't Is waar, God verzekerde hem van een goede uitkomst; doch, op welk eene wijze de toeleg der Egyptenaren zou verijdeld v/orden, konde hij niet voorzien. Farao dan, tijding krijgende, dat Israël de reize in de woestijne niet voortzette, kreeg berouw, dat hij dit volk hadt laten trekken , en neemt het befluit, om met alle magt, die hij kon bijeenbrengen, de Israëli? ten te vervolgen, en wederom aan zijne dwinglandij te onderwerpen. — Hij achterhaalde hen ook in die gevaarlijke legerplaats. Zoo was dan dit volk van rondom ingefloten ! van voren de zee, van ter zijde hooge bergen, van achteren een gewapend heir. —Nu werdt Israël met vrees vervuld, en met mis- (V) Exod. XIV; 2-4.  17% verklaring van den brief aan misnoegen tegen Moses, die hen, in dit uiterfte gevaar, zoo zij meenden, gebracht hadt: misnoegen, waar van zij openlijk blijken gaven. — Dan, de Godsman vertrouwde, ,, de Heere zou verlosfing gebieden." Daar van geeft hij ook, aan het murmureerend, en door vrees bijna overwonnen volk, de fterkfte verzekering. Maar, wat er gebeur ren zou, was hem nog onbekend. Hij ftort dan zijn ftil gebed voor den Heere uit; en ontvangt hierop dit Godlijk antwoord: „ Hij „moest: met al het volk, voorttrekken, „ tot aan de zee; daar gekomen, zijne hand, ,, zijnen ftaf, over de wateren uitftrekken, „ die daarop van een gefcheiden zouden „ worden; dan moest hij, met gantsch Is„ raël, de geopende zee intrekken, en zoo „ gelegenheid geven aan 't heir van Farao, ,, om hem, op den bodem der zee, te ver,, volgen, daar God hem zou doen omko„ men." — Gij ziet, Lezer, het is deze gebeurenis, waarop Paulus het oog heeft, in het zyfte vers, waar hij dus vervolgt: ifDqcLxvn. Door het geloof zijn zij de roode zeb Moses en de Israëli- doorgegaan, als door ket drooge : het ten zijn welk de egyptenaars ook verzoekende, door 't geloof de zijn verdronken. Roode zee De Israëliten waren dan> gelijk wij gezien heb-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 29. 173 hebben, op Gods bevel terug gekeerd, en nu doorge"(a gelegerd op eene plaats, waar Farao, met ^"'hec zijne heirmagt, gelegenheid hadt, hen te drooge^v». overvallen. — Gebeurde dit, dan moesten *9ffcnieA ze, of ftrijden, of vluchten. Maar, geen nis opgelat- van beiden kondenze ondernemen, met uit- e zicht op een goed gevolg. — Israël, ja, was in getal van manfchap , ongelijk fterker dan de Egyptenaren: 600,000. mannen, die de wapenen zouden hebben kunnen voeren, (behalven de vrouwen en kinderen,) maakten het leger der Israëliten uitt Maar, zij waren ongewapend, en, aan flaaffehen dienst gewoon, ontbrak het hun , beide aan moei en aan krijgsbeleid. Om niet te zeggen, dat zelfs de grootheid van hun leger, en de uitgeftrektheid der bezittingen, die zij, vooral in vee, met zich voerden, aan den vijand de fchoonfte gelegenheid opleverden, om voordeel op hen te behalen, en dit volk in zegepraal, als overwonnenen, naar Egypte terug te voeren. — Om hier voor bevrijd te blijven, was er niets anders overig, dan den vervolgenden Farao te ontvluchten. Doch, ook dit uitzicht was, voor zulk een wijd uitgeftrekt leger, afgefneden. Ter zijde was de weg grootendeels gefloten door hooge bergen, en voor zich hadden zij de Roode zee, bij Moses de Schelf zee genoemd. Ver*  174 verklaring van den brief aan Verbeelden wij ons dan gantsch Israël, door de aannadering van het vervolgend heir der Egyptenaren, in het uiterfte gevaar gebracht. Niets anders fcheen het te moeten wachten, dan eene gewelddadige overrompeling ; die, na verlies van goed en bloed, eene altoosduurende flavernij ten gevolg zou hebben. Dan, (het geen ten aanvanglijk bewijs verftrekte, dat God zijn verlost volk niet zou overgeven aan de begeerte hunner vijanden,) de Wolk- en Vuur-kolom, het luisterrijk teken van 's Heeren tegenwoordigheid, werd zichtbaar verplaatst (y). Tot dus verre was zij het leger der Israëliten voor* gegaan ; nu , op een oogenblik, week zij achterwaards, en ftelde zich tusfehen het reeds nabij zijnde leger der Egyptenaren, en dat van Israël. — Het was met het vallen van den avond, dat deze Vuur- en Wolkkolom een helder licht verfpreidde over Gods volk, maar te gelijk de duisternis, bij de, vast naderende Egyptenaren, zoo groot, zoo ontzettend maakte, dat deze verhinderd wierden, het vooruit trekkend leger van Israël te achterhalen, en aantevallen. Nu zou dit volk, dus beveiligd, langs den weg, (y) ExoDs XIV: jp, 20.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 20. IJS weg, dien zij terug gekomen waren, in goede orde, wederom hebben kunnen voorttrekken, om dus, de Roode zee ter rechterhand houdende, aan deszelfs einde, in de woestijne Etham te komen, en, van daar, de reize Zuidoostlijk naar den berg Sinai voorttezetten. Maar neen ! nu moest er iets gebeuren, waaruit ten klaarden bleek, dat de Schepper van hemel en aarde, die de zee en het drooge gemaakt heeft. Abrahams nagedacht, uit Jakob, boven alle natiën, zich ten volk zijns eigendoms verkozen hadt. Achtervolgends Gods bevel, doet Moses het leger der kinderen Israëls voorttrekken, tot op den oever van de zee. Nu hadden ze niets dan de woeste baren voor zich. Hun Veldheer treedt vooruit, van Israëls Oudften vefzeld. — In den naam van den Almagtigen ftrekt hij zijne hand uit over de wateren. — Op het oogenblik ont.daat er een flerke Oostenwind, doch wiens kracht zich eeniglijk bepaalde tot de oppervlakte der zee, zonder den Israëliten, die Oostlijk op moesten trekken, eenigen hinder aan tebrengen. Het uitwerkzel van dezen wonder-' dadig beftuurden wind, was, dat de zee, die zich, van het Noorden, tot het Zuiden, uitdrekte, gekloofd werdt, met.dit gevolg, dat men, zeer fpoedig, dwars door dezelve, eenen  1/6 verklaring van den èrief aam eenen weg van het Westen naar het Oos ten , gebaand zag (z). Zoo werdt de weg geopend voor de vervolgde Israëiüen; en deze hebben op den voorgang van hunnen Veldheer, denzelven ingeflagen. Paulus zegt: zij zijn de Roode zee doorgegaan, ah door het drooge. Dezelfde wind, die de wateren hadt van een gefcheiden , hadt ook den grond, zoo veel zulks nodig was, drooggemaakt. Zoo was de bodem der zee, voor meer dan 1800,000. menfchen, en al het vee , datze met zich voerden, als een vlak veld. Op dezen weg, dien Gods almagt voor hun bereid hadt, zetteden zij, in dien wonderlijken nacht, (die zijns gelijken nimmer gehad heeft,) de reize voort, en kwamen in den morgenftond aan den Oostlijken oever, (z) Die gantsch buitengewone wind heeft, zoo als men denken mag, zijne werking begonnen, van de Westlijke zijde, daar Israël zich thans bevond, en het water met zulk een geweld gedrukt, dat een gedeelte van hetzelve Zuidwaards, en een gedeelte Noordwaards wijken moest, en die werking heeft voortgezet, tot aan den Oostlijken oever, met dit gevolg, dat er een wijduitgeftrekte ruimte, mogelijk van meer dan een uur gaans in de breedte, tusfehen de opeengehoopte, en, door Gods almagt, zoo lang zulks nodig was, in fland gehouden bergen van waser, ten Noorden en ten Zuiden, veroorzaakt werdt.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 29. lf? oever, in de woestijne Etham. — Hoe dit heeft kunnen gefchieden, laat zich niet moeilijk verklaren; men neme flechts in aanmerking, dat, volgends de naauwkeurigfte berichten, de Roode zee, of liever, de uithoek van den Westlijken zeeboezem, aan welken zich Israël thans bevond, niet veel meer dan drie uuren gaans, in de breedte 'zal gehad hebben. —■ Stelt men nu, (gelijk hoogstwaarfchijnlijk is,) dat God, door middel van den Oostenwind, eene opening in de zee gemaakt heeft, ter wijdte van meer dan één uur gaans, dan is het gemaklijk te begrijpen ,■ hoe zulk een leger, al ware het zelfs nog grooter geweest, in zoo korten tijd, den Oostlijken oever heeft kunnen bereiken. ■—■ Dus zijn de Israëliten de roode zee doorgegaan, als door het drotge. Maar wat Helde hen in Haat, om zulks1 mdcclsmhte doen, en daar door, eene volkomene ver- ge°°of * losfing van hunne vijanden te erlangen ? Pau- zijnze '— lus zegt, door het geloof zijnze enz. Dit ver- fes/j^0,e. eischt, onze bijzondere opmerking. Het Hoe dit"té geloof, van den Apostel hier aan Israël toe- ^aatt gekend, is hetzelfde, waar van hij dus ver, in dit Hoofdd., gefproken heeft. Geloof aan de beloften van eeuwige zaligheid, te verkrijgen en te verwachten in dien weg van IX. Deel M het  i?8 verklaring van den brief aan het Euangelie, welken de godvruchtigen van de vroegfte tijden af, bijzonder de Aartsvaders, en, in navolging van hun, ook de Godsman Moses, bewandeld hadden. Geloof, 't welk hen in ftaat ftelde, om zware beproevingen doorteftaan, moeilijke plig» ten uitteoefenen, ja maar ook, groote en naar menfchen oogenfchijn, onmogelijke dingen alleen uit kracht van Gods beloften, niet Hechts gerustelijk te verwachten, maar ook daadlijk te verkrijgen. Dan, befcheiden Lezer, deze bepaling van het geloof, doet mogelijk eene moeilijke bedenking bij u oprijzen, deze naamlijk, „ hoe ,, kan er, van den Apostel zulk een geloof „ aan het gantfche volk, 't welk door de Roo„ de zee is heen getrokken, toegekend wor„ den? Waren zij dan allen gelovige men,, fchen?" Ik antwoorde, neen! Ver het grootfte gedeelte dezes volks was van waar geloof, deugd en godsvrucht vervreemd. In het meerder deel van hetzelve hadt de Heere geen welgevallen («). Onze Apostel heeft dit de Hebreen (b) reeds te voren doen opmerken. — Zegt hij dan hier, zonder eenige bepaling: door het geloof zijn zij de roode zee doorgegaan hij f» i Kor. X: 5. (V) Hoofdd. III.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 2p. tf$ hij heeft ongetwijfeld het oog op het besté deel des volks, op Moses, Aïïron, vele godvruchtigën onder de oudften des volks, en anderen, die het oog gevestigd hadden op den God van hunne vaderen, en, fehoon met veel gebrek , en onder moedbenemende twijfelingen, echter geen andere toevlucht erkenden, dan hem, op wien Abraham i Isaük en Jakob hun vertrouwen gefteld hadden. En zeker, waren er zulke niet geweest, onder dat magtig volk, dan zou ook niet gebeurd zijn, 't geen hier van hun doorgaan door de Roode zee gemeld Wordt. — Gantsch Israël werdt dus wonderdadig verlost, omdat de Heere, onder hetzelve, zijn volk hadt, dat hem vreesde, en, op hem alleen, zijne hope vestigde. Dan, welk een invloed mag het geloof, Van Israëls beste deel, op deze wonderdadige verlosfing gehad hebben? of liever, welk een verband was er, tusfehen dit geloof^ en hun doorgang door de Roode zee? — Men kan hier op antwoorden, dat het geloof aan Gods magt en waarheid, in dit buitengewoon geval, het voorvereischte was, dat bij hen plaats moest hebben. — Daar de Heere wat groots wilde doen aan zijn volk, wilde hij ook van hetzelve, als de alvermogende en M 2 ge-  ï8o verklaring van den brief aan getrouwe Verbondsgod, verheerlijkt worden. Daarenboven, geloof hadden zij nodig, zouden zij gehoorzamen aan het bevel, om, over den bodem der zee, de reize naar de overzijde voorttezetten. ■— Wij kunnen ons geen denkbeeld maken van het ontzaglijke der omftandigheid, waarin Israël zich toen bevond. >— 't Is waar, de bewijzen van Gods wonderdoende magt waren zichtbaar, in de verplaatzing van de Vuur- en Wolk-kolom, en in het klieven van de zee. Maar alles, watze zagen, was even ontzettende, allermeest, toen zij zich van het ftrand begaven, om dien diepen, fehoon droog gemaaktèn, bodem van de zee te doorwandelen, terwijl men van weerzijden, bij het licht der Vuur-kolom, de bergen van water, als hooge muuren, door eene onzichtbare hand, zag opgehouden. Welk een ftandvastig vertrouwen op den God der vaderen, werdt er niet vereischt, om zich, door fchrik en vrees, niet te laten overwinnen! Maar nu, dat vertrouwen werdt van Moses , en 't godvruchtig deel van Israël geoefend; met dit gevolg, datze onbefchroomd en in volzekere verwachting, dat God hen door dezen weg verlosfen zou , zich in de diepte begaven; terwijl dit hun voorbeeld, ock  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 29. l8l ook duizend duizend anderen bewoog, om zich , met alle hunne bezittingen, tusfehen die ontzaglijke bergen van water, te wagen, en eene goede uitkomst te verwachten. Zoo zijn de Israëliten door het geloof de roods zee doorgegaan, als door het drooge. Welgelukzalig zulk een volk, wiens God de Heer is! Doch hoe verging het Israëls vijanden ? De Apostel zegt, het welk de Egyptenaars ver- Egypten*. zoekende , zijn verdronken. We hebben JJjJ^JJ reeds gezien, hoe Farao, vernomen hebben- proef èr de, dat Israël wederom terug was gekeerd, v^nemenen zich gelegerd hadt op eene plaats, waar 2j)j; n' hij hen gemaklijk. kon achterhalen, zijne heirmagt bij een verzamelde , en dat volk, 't welk hij eerst hadt laten trekken, nu nazettede, om het wederom aan zijne magt te onderwerpen. Verder, hoe hij, reeds nabij gekomen zijnde, in de fpoedige uitvoering van zijn voornemen verhinderd werdt, door de tusfehenkomst van de Wolk.kolom, die de duisternis van den nakenden nacht bij de Egyptenaren zoo vermeerderde, dat hij niets kon uitrichten. Dit echter deed hem van zijn ontwerp niet afzien. Het leger van de kinderen Israëls , (nadat er voor hetzelve een weg door de zee gebaand was,) vooruit trekkende, M 3 on-  }8z verklaring van den brief aan ondernam hij, hetzelve in de duisternis te volgen. Schoon hij het niet zag, echter, uit het gedruisch van zulk eene menigte, als hij voor zich vernam, genoegzaam verze„ kerd, dat hij fleeds achter hen was, waagde hij het, denzelfden weg te houden, ook zelfs, daar Israël reeds gekomen was in het middep der wateren. Zoo verzocht hij het, zoo nam hij er de proef van, om ook de geopende zee intetrekken. — Of hij geweten hebbe, dat ook hij, met zijne heirmagt, tusfehen bergen van water doortrok, is bedenkelijk. De duisterheid althans, zal die fchrikbarende vertooning voor hem, in het begin, verborgen hebben. Genoeg was het hem, dat hij een vooruittrekkend leger volgde, in die gedachten, dat hij zich veilig wagen kon op eenen weg, langs welken Israël zijne reize voortzette. Zoo, nam hij er de proef van, hoe bedenkelijk hem de omftandigheden ook voorkwamen, om, op het geen hij, door het gehoor, vernam, de, zoo hij dacht, vluchtende Hebreen , te vervolgen, tot dat hij met voordeel op hen kon aanvallen. mdcclxx. Maar, wat was het gevolg van dit boos, draiken. dit hardnekkig, opzet ? Paulus zegt, zij zijn verdronken. — Zoo meldt hij ons de ontzaglijk-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 29. 183 lijkfte gebeurtenis, waar van men nimmer voorbeeld zag. Dit was er van de zaak. Farao , de Is* raëliten vervolgende, was eindelijk, met zijne gantfche heirmagt, gekomen op den bodem der Schelfzee, en binnen hare oevers; terwijl Israël nog, tusfehen de op een gehoopte wateren, vooruittrok, en mogelijk, voor een gedeelte, reeds gekomen was aan de overzijde. -— Wat gebeurde hier op ? Als wij het gefchiedverhaal van Moses vergelijken, met de befchrijving, welke wij, van deze gebeurtenis, aantreffen in den LXXV1I. Psalm, vs. 17-20. dan vinden wij reden, om ons de zaak dus voorteftellen. — De Egyptenaars, nu op den bodem der zee, fpoeden zich, wat ze kunnen, om, terwijl het bij hen nog duister was, Israël te achterhalen. — Op één oogenblik ontftaat er, boven het heir van Farao, een verfchriklijk onweder. De duisternis wordt in licht veranderd. — De biikfemftraalen maken de waterbergen ter wederzijde voor hun zichtbaar. Ze bezeffen, in welk een oogenbliklijk gevaar zij zich bevinden. Werwaards zij het oog wenden, overal zien zij de ijslijkfte vertooningen. Farao en zijne helden geraken in vertwijfeling. Een geweldige flagregen maakte den weg, dien zij wilden verM 4 vol»  184 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN volgen, onbruikbaar. Men kon, met wa, ger.s en paarden, niet meer vorderen; alles raakte in de uiterfte verwarring. Niets bleef er over, dan het vervolgen te faken, en, zoo fpoedig doenlijk, terug te keeren langs den weg, die achter hen naar de zijde van £Hypte nog open itond. — Dit voornemen puogen ze uittevoeren. Maar ter zelfder tijd ftrekt Moses, op Gods bevel, de hand uit, naar die waterbergen, welke naast aan den Egyptifchen oever waren. Straks daar op Horten dezelve, met een vreeslijk gedruisch, nederwaards, vereenigen zich langs het ftrand, aan de zijde van Egypte, en floten dus den uitgang voor Farao en zijn heir. ■— De Egyptenaars, ontkoming zoekende , vluchten de bruisfchende golven te ge, . moet; ze vinden de zee voor zich gefloten, worden door het woedend water overval, Jen, en de geweldige vloed , die van de Westzijde fteeds aanhoudt, voert wagens, paarden, verdronken lijken, met zich, en werpt dezelve in den morgenftond, nadat Gods volk aan de overzijde gekomen was, op het Oosterflrand, en, in het gezicht van Israëls leger. mdcclsxi. Zoo weidt dit woord bevestigd, waar mefouTaf de de G°dsman Mo,es de bevreesde Israëli, door V**- ten, in 's Heeren naam, bemoedigd hadt, wan-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 29. 185 wanneer hij tot hen zeide, vreest niet, ftaat hof van h* vast, en ziet het heil des Heeren, dat hij heden ^ **** aan u doen' zal: want de Egyptenaars, die gijlieden gezien helt, zult gij niet weder zien, te weten: als uwe beftrijders, zoo zult ge hen niet weder zien zn eeuwigheid (V)- Ondertusschen 3 daar het geloof Gods oude volk in ftaat ftelde, om de voordeden van 's Heeren wonderdoende magt te genieten , zoo was de herinnering hier van , voor de Hebreen, aan welke Paulus fchreef, ook hoogst belangrijk. IsRAëL, dus wonderdadig verlost, werdt mdcclxxh vervolgends, door Moses, onder kenlijke genê^°ezer blijken van 's Heeren genadige voorzorg en groote gemagtige befcherming, heengeleid naar den ™\™ïgè berg Sinai. Daar gekomen ontvangt het aanmerk- volk de Wet, onder de geduchtfte tekenen "J^Lvan Godlijke majefteit, en wordt, te gelijk, den, mep in een Verbond met den God hunner vade- '^ff'Jf^ ren allerplegtigst opgenomen. Na verloop van een jaar vierde het, voor de tweede maal, het blijde Paaschfeesten verreisde hierop Noordwaards naar Kanaan. In de woestijne Paran gekomen zijnde, zond Moses mannen uit, van eiken ftam éénen Over- ften, ' . (O Exod. XIV: 13. M 5  <( l86 verklaring van den brief aan ften, om het land Kanaan te verfpieden. -# Deze, ten einde van veertig dagen wedergekomen, verfpreidden allen, bèhalven Josua en Kaler, een ontmoedigend bericht, aangaande de onmogelijkheid voor Israël, om zich van dat land meester te maken. Het gevolg hier van was een openbare opftand onder het volk, en eene volltrekte weigering om verder derwaards optetrekken. Hier op werdt, van 's Heeren wege, aan allen, die boven de twintig jaren oud waren, (Josua en Kaleb uitgezonderd,) de ervenis van Kanaan ontzegd, en zij allen veroordeeld, om in de woestijn te fterven. Opdat nu dit vonnis niet op éénmaal, maar bij tijdvervolg, aan hun wierde uitgevoerd, bepaalde God, dat Israël nog een geruimen tijd in de woestijne zou omzwerven, en wel, dat deszelfs verblijf in dezelve , zoo vele jaren zou zijn, als het getal der dagen was, welke de uitgezondenen befteed hadden, om het beloofde land te verfpieden: dus een tijd van veertig jaren. — Tegen het einde van dezen tijd, kwamen de Israëliten in het Overjordaanfche ; daar overwonnen zij den Koning der Arnoriten, en den Koning van Bafan, en namen vervolgends hunne landen in erflijke bezitting, welke daarna door Moses, onder de Hammen van Ruben, Gad en half Manasfe, ver-  de hebreen. hoofdd. XL V3. 30. l8/ verdeeld werden. — Deze Godsman, kort hier op overleden zijnde, werdt in zijnen post, als Veldheer , opgevolgd door Josua , onder wiens geleide Israël, (de wateren van den Jordaan wonderdadig afgefneden en opgehouden zijnde,) in Kanaan kwam. Nu bleef er niets overig dan de inwoners tmaxaxu j * en de in- van ivana'dn te overwinnen, en deze, reeas neming aan Abraham beloofde, ervenis in bezit té ™tt3eri~Q nemen. Het begin hier van heeft Paulus cdoov 'bet' onder het oog, daar hij, in het 30/ïe verf geloof zijn een zoortgelijk voorbeeld van de kracht des r*am_ ~. geloofs bijbrengt, als hij, in het vorige iyfte nngd waveff, hadt opgegeven. Hier fchrijft hij: weeft?*!)/* DOOR het geloof ZfJN de muuren VAN zanderlin., se scheur- jericho gevallen, alsze tot zeven tenJs opge- gen toe omringd waren geweest. helderd. Zouden de Israëliten bezitters worden van Kanaan, dan moest men zich alvorens meester maken van de vaste Heden, binnen welke de inwoners des lands zich verfterkt hadden. Jericho', een oude Koninglijke hoofdftad in Kanaan, niet verre van den Jordaan gelegen, was de eerfte ftad, die men te bemagtigen hadt. De inwoners dezer ftad, vernomen hebbende, dat Israël in aantocht was, waren zeer op hunne hoede:.ze hielden  lS8 VERKLARING VAN DEN brief AAN den hunne ftad gefloten en lieten niemand toe, daar uit te gaan of in te komen. Intusschen was de Heere aan Josua verfchenen, en hadt hem verzekering gegeven , dat hij deze ftad zoude innemen; maar op eene wijze, die alle de inwoners des lands overtuigen moest, dat Jehovah de God van ■Israël, alles vermogt, en boven alle afgoden oneindig verheven was in majefteit en heerlijkheid. Geen oorlogstuig, geen ftormladders zouden er nodig zijn, om zich van deze welb'emuurde ftad meester te maken. Al wat er, op 's Heeren bevel, van Israël moest gedaan worden, beftond hier in: ze moesten de ftad rondgaan, en wel in deze orde: de krijgslieden vooraan, dan de arke des verbonds, van Priesters gedragen, en voorgegaan van zeven andere Priesters, elk met een ramsbazuin voorzien, en daar op de achtertocht. Zoo moesten zij de ftad rondgaan, zes dagen achter een, maar op den zevenden dag moesten zij zulks zevenmaal doen (d). Ge- (V) Men vraagt, hoe zoo groot een leger, a's dat van Israël, de ftad heeft kunnen omtrekken, en wel op éénen dag zevenmaal? Een van beiden: of, de ftad is groot geweest, maar dan fchijnt het onmogelijk te zijn, dat zulk een leger, als dat van,'Israël, zevenmaal op éénen dag» de-  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 30. l80 Geduurende deze omgangen mogt het rondgaande volk zich niet laten hooren; eerst op den zevenden dag zou het hun geoorloofd zijn, te juichen; doch niet dan wanneerze, voor de zevende maal, de ftad rondgingen, en de Priesters met de bazuinen bliezen. Wanneerze nu bij den laatften omgang dus juich- dezelve zou omgetrokken zijn: of, is Jericho een kleine ftad geweest, dan moet het rondgaande volk zich zeiven, (zegt men) in den weg gelopen hebben. Om deze bedenking wegtenemen, hebben fommigen de zaak dus begrepen: zij Hellen zich de ftad voor, als vrij groot, doch zoo, dat dezelve, op zekeren afftand, zevenmaal op éénen dag rond te gaan, gemaklijk gefchie- den kon. Doch, dan was die omtrek echter te klein voor een rondgaand leger van 600,000. man, al Helt men, dat er 50. in één gelid gingen. Ze denken dan, dat hst voorfte deel des legers, nadat het de ftad was rond geweest, wedergekeerd zij naar Gilgal, en dus plaats heeft gemaakt voor het volk, dat volgde. Maar, dat op den zevenden dag het gedeelte des volks, 't welk de ftad rond was geweest, ecu nieuwen kring formeerde, 't zij binnen door, of buiten om, tot dat eindelijk Jericho door het gantfche leger van Israël omringd en ingefloten was. Maar maakt men zich hier geen zwarigheid, die er niet is? De gewijde gefchiedenis fpreekt alleen van liet gewapend deel des volks en van 't volk, dat den achtertocht uitmaakte; 't was dan niet het gantfche leger van Israël, 't welk de ftad is rondgegaan, maar Hechts een gedeelte van hetzelve.  I90 verklaring van den brief aan juichten, zou de ftads muur onder zich vallen; ftraks zou het volk, over de puinhoopen in de ftad klimmen, een iegelijk tegen over zich. De ftad dus bemagtigd zijnde, moest ze geheel verbannen worden: alleen werdt Israël verpligt de hoere Rachab , (over welke, bij het volgends vers moet gehandeld worden,) met allen, die zij bij zich hadt, in het leven te behouden. Voorts moesten de Israëliten zich zorgvuldig wachten, dat ze iets van het verbannene voor zich namen. Die ftad, met al wat daar in was, van huisraad , kleederen , kostbaarheden , alles moest door het vuur verteerd worden. — Alleen het zilver en goud dat zij vonden, benevens koperen en ijzeren vaten, moesten daar uit genomen, en den Heere geheiligd, en, na voorafgaande reiniging, volgends de wet, Num. XXXI., tot den fchat des Tabernakels gebracht worden, ten gebruike voor dat aardfche Heiligdom. Jos. VI. Zie daar, Lezer, 's Heeren bevelen, met bijgevoegde beloften, aan Josua bekend gemaakt, en van hem, 't zij op éénmaal, of wanneer hij het tijdig oordeelde, door de Hoofden der Hammen, ter kennis van het volk gebracht. Naar dit voorfchrift wordt ook alles, onder het beftuur van Josua , geregeld en uitgevoerd. — De Priesters nemen  DË HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 30. 19! men de Arke op in het gezicht des volks, en trekken op uit het leger, naar Jericho. Zeven andere gingen vooruit, blazende op ramsbazuinen. — De toegeruste, de gewapende manfchap plaatfte zich voor de Priesterfchaar, om den weg te banen. -— Achter de Arke des Verbonds volgde eene menigte ongewapende Isra'élüen, die den achtertocht uitmaakten. — In deze orde trekken ze op den eerften dag des morgens van Gilgal op, en in de nabijheid van Jericho gekomen, gaan zij, onder het bazuingeluid, op zekeren afftand , rondom de ftad. Dit gedaan zijnde, keerden zij weder in het leger. Even zoo deden zij de volgende vijf dagen. < Maar, toen de zevende dag gekomen was, maakten zij zich vroeg op, en gingen de ftad, op dien éénen dag, zevenmaal in 't rond; doch de zes eerfte reizen, alleen onder het geluid van de ramshoornen, die door de Priesters geblazen wierden, zonder dat het volk eenig gerucht maakte. — Maar, wanneerze het voor de laatftemaal begonnen te doen, toen beval Josua, dat het volk juichen zou. Dit gefchiedde: — en welk een ontzettend geluid, door zoo veel duizend menfchen , als op één oogenblik, veroorzaakt zij, daar van is geen denkbeeld te maken. Wat gebeurde hier op? De muuren van  I92 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Jericho ftortten neer (e). — Straks klimt het volk, van rondom, in de ftad. — Nu werdt, fY) Dan , hoe zijn de muuren van Jericho ingeftort? Sommigen hebben gedacht, dat dezelve gezonken; anderen, datze omgevallen zijn; en, zo Jericho door een gragt omringd was, deze dan, even daar door, gevuld zij geworden. Verder vraagt men, of de oorzaak van het inltorten der muuren van Jericho, natuurlijk, dan bovennatuurlijk geweest zij ? Sommigen hebben het inftorten en omvallen der muuren toegefchreven aan het verfchriklijk geluid, door het gejuich van Israëls leger veroorzaakt. Dan, hier op is, van anderen, te recht aangemerkt, dat, welke uitwerkzelen het geluid op vaste ligchamen ook hebben mag, men echter geen voorbeeld kan bijbrengen, 't geen tot opheldering van deze gebeurtenis dienen kan. En niets is er in het gefchiedverhaal, 't welk tot deze gedachten aanleiding geeft. We hebben, ongetwijfeld, in deze gebeurtenis, een gantsch wonderdadig beduur der allesregeerende Voorzienigheid te eerbiedigen. En bet is niet onwaarfchijn- lijk, dat hier eene buitengewone aardbeving hebbe plaats gehad , die zich alleen bepaalde tot den omtrek der muuren van Jericho. Zegt men, zo de muuren van Jericho, door eene aardbéving, zijn ingeftort, hoe is dan het huis van Rachab de hoere, die op de ftadsmuur hare woning hadt, ftaande gebleven? Sommigen hebben gedacht, dat haar huis niet op, maar aan den muur geftaan hebbe: doch het tegendeel is te blijkbaar, uit Jos. II: 15. Wat dan? Het moet ons genoeg zijn, dat dezelfde God van Israël, die beloofd hadt, dat de ftadsmuur, op het gejuich des volks,  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 30. I93 Werdt, al wat leven hadt, van mensch en vee, door de fcherpte des zwaards gedood: alleen werdt Rachab , overeenkomftig de be. lofte, door de verfpieders aan haar gedaan, met allen die zij bij zich hadt > uit haar huis gehaald, de ftad uitgeleid, en buiten het leger van Israël, in veiligheid gefteld. —• Hier op worden allerwege in de huizen brandftoffen aangefteken , en alles, (behalven het zilver en goud, dat ze vonden, benevens koperen en ijzeren vaten,) aan de verteerende vlammen overgelaten. De ftad dus verwoest zijnde, fprak Josua een zwaaren vloek uit over hem, die ondernemen zou, dezelve te herbouwen, zoo dat hij ze met muuren en poorten omringde; een vloek, die, na verloop van meer dan 500 jaren, daarna, in HiëL, haare waarheid heeft bekomen. 1 Kon. XVI: 34. Dan: met reden vraagt men, welke mo- mdcci*xi*. ,, gen wel de oogmerken van Israëls God, aanzien in deze wonderbare gebeurtenis, geweest van hare ■ • « GorJewaar* j5 zlJn • di 'ge oog- volks, onder zich zou vallen, ook gewild heeft, dat de merken; hoere Rachab, met allen, die zij bij zich hadt, zou behouden worden; en derhalven, op de eene of andere wijze, die wïj niet bepalen kunnen, gelegenheid zal gégeven hebben, om het bevel van Josua, omtrent Rachab „ gelukkig uittevoeren. IX. Deel. N  194 verklaring van den brief aan j, zijn ? Waarom moest de eerfte vaste ftad ,, in Kanaan, niet door beftorming, maar „ door een wonderwerk, overwonnen wor„ den? en wel op zulk eene wijze, als de „ géfchiedenis ons leert?" Zal men zeggen: ,, Israël was niet gei, oefend in de krijgskunde, en hadt geene 3, kennis van het geen, in dien tijd, tot de „ belegering van verfterkte plaatzen, ver- ,, eischt werdt?" Maar immers, hadt de Heere den dapperen Veldheer Josua des aangaande kunnen onderrichten. Doch, ware Jericho dus, op meer gewone wijze, bemagtigd, dan zou Gods hoog bcftuur, bij deze gelegenheid, zoo duidelijk niet gebleken zijn. Het behaagde den Heere, tot gewigtige einden, bij den aanvang der beloofde overwinning en bezitneming van het beloofde land, met zijne wonderdoende magt, tusfehen beiden te komen, tot verfchrikking der Kanaciniten, en ter aanmoediging van Israël. Voorts, moest dit volk, voorde verwoesting van Jericho, eenige dagen achter een, die ftad omgaan, en, uitgenomen op het einde van den laatften dag, zich ftilhouden; dit, Lezer, was zeer gefchikt om Israël te leeren wachten op des Heeren tijd, — zich te oefenen in flil vertrouwen, — en gehoor-  de hebreen. hoofdd. Xtï vs. 30. "l$f hoorzaamheid te Ieeren oefenen, omtrent bevelen , door Josua , in 's Heeren naam, hun gegeven. Zoo wierden zij tevens voorbereid, om, als God zijne belofte vervulde, met ontzag en dankbare erkentenis, zijne wonderdoende magt optemerken; hem* hem alleen , de eere der overwinning toetebrengen (ƒ); en als zij, vervolgends zouden moeten ilrijden, van hem hulp en heil te verwachten. Het verdient ook onze opmerking, daE ' er, in dit merkwaardig bericht, eene veelvuldige herhaling is van het zevental: zeven Priesters; zeven ramsbazuinen; zeven dagen, ter overwinning Van de ftad; zeven omgangen, rondom dezelve, op den laatften dag. Welk mag het oogmerk hier van geweest zijn? anders, dan, om, ook hier door, 'die groote waarheid te verlevendigen, dat Jehova, Israëls God, in zes dagen alles gefchapen, en op' den zevenden gerust hadt, en, derhalven, als de eenige waare God, moest erkend en geëerbiedigd worden? Dan, gelijk dus alles, hier van, ten be- mdcclxxv» wijs verftrekte, zoo behaagde het God, dat-^j.* et er, in deze merkwaardige omftandigheid, duaiom* eene (ƒ) Pirê* Psalm XLIV: 2-4. N %  IQö" verklaring van den brief aan trent werk- eene zichtbare vertegenwoordiging zou zijn gete'est? van den waaren Godsdienst, naar inhoud van het Euangelie der belofte. ■— Dat zag men in de Arke des Verbonds, welke door Priesters rond gedragen werdt. Deze was, als de troon van Israëls God, een troon van genade, voor Jakobs nagefiacht, en een verzegelend teken van de toekomftige verzoening: derhalven, een zichtbaar bewijs van vergevende barmhartigheid en van 's Heeren gunstrijke tegenwoordigheid, bij zijn volk. Aandoenlijk gezicht voor 't godvruchtig Israël, 't welk het oog kon vestigen op de heilige Bondark, troostrijke herinnering voor anderen, die dezelve, wegens den verren afiland, niet zien konden; daar ze toch wisten, datze dit teken van Gods genaderijke tegenwoordigheid onder zich hadden. Hoe gefchikt was ook deze plegtige omvoering der Arke, door de Priesters, terwijl andere Priesters op ramsbazuinen bliezen , en voorgegaan wierden door de keure van Israëls benden ; hoe gefchikt was dit alles, om het gantfche volk bezef inteboezemen, aangaande het groot belang van den, door Moses, ingeftelden Godsdienst! Trouwens , dat er, onder dat volk een groot aantal was van zulken, die zoo dachten, zoo gezind waren, en den God hunner va-  de hebreen. hoofdd. XL. vs. 30. I97 vaderen verëerden met het volkomen vertrouwen hunner harten, daar aan valt niet te twijfelen. Gelijk dan ook Paulus dit van de Hebreen wil opgemerkt hebben, als hij leert, dat de muuren van Jericho gevallen zijn door het geloof. Hier komen dezelfde aanmerkingen te pas, die wij bij het vorige vers gemaakt hebben. Te weten: dat wij hier aan een geloof te denken hebben, dat met de zaligheid gevoegd is. — Dat dit geloof den mensch in ftaat ftelt en opwekt, om, ook met opzicht tot andere dingen, Gode de eere te geven. En dat het geloof, aan Israël hier toegekend, ons verpligt, aan het beste deel van Israël te denken. Dan, hoe mag hun geloof werkzaam zijn geweest? Josua heeft, gelijk de gewijde gefchiedenis ons leert, aan de Israëliten, des Heeren bevelen, die zij nu in acht te nemen hadden, bekend gemaakt, met bijgevoegde belofte, aangaande een heerlijk, maar verbazend gevolg hier van. Zich op deze belofte verlatende , oefenden zij het wonder-geloof. De zaak moest hun allervreemdst voorkomen; maar, zij eerbiedigden, niet alleen, Gods onbegrensde magt, maar ook zijne onfaalba- re trouwe. Dat geloof ftelde hen in ftaat, pra zich, naar het voorfchiift van Gods beN 3 ve-  I98 verklaring van den brief aan velen te gedragen. — In ftilhcid, met vertrouwen, op 's Heeren heil te wachten,; — en, toen het tijd was , in God verheugd, te juichen. Zoo oefenden, zij geloofsge¬ hoorzaamheid, die flraks, op de heerlijklle wijze, bekroond werdt; toen, zoo als de Apostel zegt, ,, de muuren van Jericho vie„ len, alsze, tot zeven dagen toe, omringd waren geweest." MQCCLXXVI, H.cr bij veegt da Ap. nog eene hijZuhiL-i e gejorifsprneve.ys. 3 1 Door 'tger loo!' is Rachab , de hoore — hadt ont? Ysugen. Dan, bij gelegenheid van deze wonderbare gebeurtenis, zag men ook het geloof bekroond, van eene, te voren reeds gemelde, vrouw, die, wegens hare afkomst en levenswijze, de achting van eenen Israëliet ten eenemaal onwaardig fchcen. Paulus vergeet niet, ook haar voorbeeld, in de oefening van het zoo veel vermogend geloof, den Hebreen voor oogen te flellen. Dus fchrijft hij; ys. 31. Door 't geloof is Rachab de hoere niet omgekomen riet de okgehoorz amen, als zij de verspieders met vrede HaDT ontvangen. Mncq Rachab was van afkomst eene KanaanüiBruinier- fills' en behoorde dus tot een volk, aan heden,ka-, fnoode ongerechtigheid en grouwlijke afgofettferfmn dcr;j overgegeven; een volk, welks ondergang  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 31. 199 ga"ig reeds 400 jaren te voren, door God, betreffen- • « f ij dé. Ra- aan Abraham voorlpeld was. C!IABi de Wat haar bedrijf en levenswijze betreft, hoere. zij wordt van Paulus, hier ter plaats, en van Jakobus, H. II. (in navolging van de Griekfche Overzetters, die het Hebreeuwsch woord (g) , van haar gebezigd, Jos. II: 2. dus vertaald hebben,) eene hoere genaamd. — Dan, of dat woord, met opzicht tot deze vrouwe, noodwendig in dezen (haar tot veel oneer ftrekkenden) zin, moet genomen worden, daar over zijn verfchillendc gedachten.— Het ontbreekt niet aan Geleerden, diebeweeren, dat het Hebreeuwsch woord, door waardinne moet overgezet worden: zoo eene, die vreemdlingen ontvangt, herbergt, van fpijs en drank voorziet. —r Dan, andere voorname Uitleggers zijn van oordeel, datze, ja, wel eene waardinne, maar ,| te gelijk, van een ontuchtig leven, geweest zij, en-, daarom , dus genoemd is geworden.- Gelijk men dan ook dit woord, op zeer vele plaatze, in dezen zin gebezigd vindt. ■— Doch, daar die geleerde mannen haar in dit ongunftig licht befchouwen, meenen ze echter, Uit haar beflaan en gedrag te moeten opmaken, dat ze dus genoemd werdt, niet van h* (g) naiï N 4  200 verklaring van den brief aan hare toenmaals tegenwoordige, maar van hare voorledene levenswijze : gelijk men dus 'meer voorbeelden heeft van menfchen, die eenen naam behielden van vorig bedrijf, of ongefteldheden, waar van ze afftand gedaan hadden, of verlost waren. Denken wij aan Matthaeus den Tollenaar, Simon den Melaatfchen, en aan het zeggen van den Heiland, Matth, XXI. dat hoeren ingaan in het Koningrijk der hemelen; niet die hoeren bleven, maar voor hare bckeering geweest waren. — Rachab was dan ook te voren een hoer geweest, en, onder dien naam, na hare bekeering, bekend gebleven. Wanneer men het een en ander in behoorlijke aanmerking neemt, dan fchijnt deze laatfte gedachte de aanneemlijkfte te wezen; naamlijk, dat ze wel eene waardinne was, doch te gelijk, voor dat zij, op de berichten , aangaande den God van Israël, en 't nakend onheil voor haar volk, tot inkeer was gekomen, een hoer geweest zij. Deze vrouw, nu, woonde te Jericho, en wel, op den muur van die ftad. Men vraagt, hoe zij dan, bij het vallen, het wegzin„ ken der muuren, met haar huis, en die „ er in waren, heeft kunnen behouden blij. » ven?" Dan, de zwarigheid, die men hier meent gevonden te hebben, rust op de ver- on-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 31. 201 onderftelling, dat Jericho s muuren van rondom, te gelijker tijd, zoo gevallen zijn, dat er, ten aanzien van eenig gedeelte, volftrekt geene uitzondering hebbe plaats gehad. Het tegendeel moetenwe, ten aanzien der plaatze van Rachabs woning, uit het gewijde gefchiedverhaal , als zeker aannemen. Dan, het geen de Apostel, van deze mdcc , . . . , „ LXXV1H. vrouw, hier getuigt, vereischt voornaamhjk T)oor,tgeonze overweging. Hij zegt van haar : ,, door loof is zij— „ het geloof is Rachab de hoere niet om- L\óons „ gekomen met de ongehoorzamen, als zij tot beide „ de verfpieders, met vrede, hadt ontvan- ^enbltrX-' „ gen." U]%, Hier komt in bedenking, of het woord geloof gebracht moet worden tot Rachabs gelukkig lot, dat ze niet omgekomen is met de ongehoorzamen? of, tot haar godvruchtig bedrijf, datze de verfpieders met vrede ontvangen heeft. Verkiest men het eerfte; dan moet men zich houden, aan de woord- fchikking van onze geëerde Overzetters. ■ Verkiest mén het laatfte; dan moet men dus lezen: Rachab , door het geloof de verfpieders met vrede ontvangen hebbende, is niet mede omgekomen met de ongehoorzamen. Hoe men het neme, het maakt, in de zaak zelve, geen verfcb.il. Is Rachab door N 5 het  178 Derde Hoofddeel. woord gezegd is, hunnen mede-Kanonniken geld en goederen ontvreemd hadden. B „trapt zynde fmeeken zy den Aartsbisfchop om genade, en onderwerpen zich onder ccde en verlies hunner Beneficiën aan zync uitipraak. Dit verlies was eigentlyk de ftraf, door de Kerkelyke wetten gevorderd: doch de Aartsbisfchop , gelyk de Samaritaan dis oly en wyn in de wonden des gekwetjien goot (dit zyn de woorden, die het vonnis bezigt) , vermindert hunne ftraf; hy bant den éénen 3, den anderen 2 jaaren lang uit Duitschland, en zözy zich intusfchen ergens met yver op deftudiën gingen toeleggen, zou de1 één de helft der!inkoraften zyner Praebende, de andere ze geheel genieten. By zyne 'terugkomst moest de eerfte eene Pausfelyke dispenfatie bekomen, en 6 weeken lang in een ander gewaad in 't Klooster opgeflooten bly ven; voor zyn gantfche leven daarenboven den laatften rang bekleeden; nimmer eeneftem in 't Capittel kunnen uitbrengen, veel min Prior kunnen worden; ook geen huis of hof meer van de Kerk mogen bezitten. Zyn mede - fchuldige zou binnen 5 jaar weer in 't Kapittel kunnen aangenomen worden: bebalven dat al het overige van de ftraf zynes Broeders ook omtrent hem zoude ftand 'grypen. Zo zy zich in 't vervolg hier tegen verzetteden, zouden zy hunne Beneficiën geheel verliezen, en voor meineedig gehouden worden : 't geen dan ook plaats had, zo zy het Ryk niet verlieten, of te  Godsdienst, 179 te vroeg wederkeerden, of ooit eene dergeJyke misdaad voor de tweede reize begingen ( a ). Zoo mild de Pauzen gewoon waren den Kcrkenban uittedeelen , zoo weinig fpaarzaamheid wierdt ook door dc Hoofden van ieder Sticht in de uitoeffening deezer fchicr GodSelyke macht gebezigd. Dan zien wy eens den Aartsbisfchop van Mayntz alle d^ ftcden en dorpen van het Hcsfifche cn Thuringfche onder het Interdict, leggen, om dat zy ongelukkig genoag waren aan Vorften te gehoorzaamen, die Mayntzifchc leengoederen hadden ingehouden (i); dan den Bisschop van Luik de burgeren zyner Hoofdftad en die van Huy van de Kerkgemecnfchap uitfluiten, om dat zy zich tegen de KanonDikcn "van St. Lambert oproerig gedraagen hadden CO» cn den Hertog van Brabant, om dat hy zich eene gemeene weide had aangemaatigd, en aan de Geestelykhtid de Tiendens van nieuw aangewonnen landen onthieldt (dj; dan zelfs den Bisfchop van Praag zynen eigen Koning in den ban doen, en den Godsdienst byna volkomen opfchorten, zoo lang O) Ibid. 61 ê. (£) Ibid. 621. A0. I25T. (.f) Foullon Hht. Leod. I 351, 35.2- CO v. Hiurn Hht. v. den Bosch'l iat; M 2  302 verklaring van den brief aan het geloof behouden, dan moetze iets door het geloof verricht hebben, waarvan hare behoudenis, het heilrijk gevolg is geweest. Overwegen wij dan, watze door het geloof gedaan heeft; en dan, hoe haar geloof, in dezen betoond, is bekroond geworden. Rachab heeft de verfpieders met vrede ontvangen. — Dat heeftze gedaan door het geloof. mdccixxix. Rachab heeft de verfpieders geherbergd. daor^ièt- Toen zij dit deed, lag Josua nog, met het kof ge- leger der kinderen Israëls aan de overzijde Tccft Dit van den Jorciaan- Daar gelegerd, in de velwmdt na- den van Moab, vond hij goed, eer hij met ff/Jfff' zijn volk de rivier overtrok, twee verfpieders vooruit te zenden, om de gelegenheid des lands, en de fterkte van de eerfte ftad, welke hun zou voorkomen, wel optenemen ; en , van het een en ander , aan hunnen Veldheer, bericht te brengen. Deze twee mannen nemen de reize aan; trekken over de rivier, bezien het land daar omftreeks; begeven zich naar de ftad, naar Jericho; zoeken daar gene verblijfplaats, eene herberge, om er den nacht doortebrengen; en vervolgends, ter gelegener tijd, van den toeftand der ftad, en de gefteldheid van hare inwoneren , nader kennis te nemen. — Zoo komenze bij Rachab, die op den muur der ftad  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 31. 20J ftad woonde; waarfchijnlijk digt bij eene poort: eene gefchikte plaats derhalven, om vreemdlingen te ontvangen en te herbergen. — Hier zoeken de verfpieders hun verblijf, en vinden het ook, boven verwachting. — Rachab , gelijk men denken mag, zal hen al fpoedig, als hra'êliten, gekend hebben. Desniettemin, zij heeft, (gelijk onze Apostel, met weinige woorden, haar heusch onthaal te kennen geeft,) deze mannen met vrede ontvangen: ,, met vriend„ fchap, met oprechte blijken van weldadige voorzorg , en ftandvastige trouw." Uitvoeriger wordt ons dit verhaald, Jos. II. Al rasch verfpreidde zich het gerucht, dat er zulke vreemdlingen bij haar gekomen waren ; Rachab zal dit gemerkt, en, daar uit, befloten hebben, dat er, wel ligt, huisbezoeking bij haar zou gedaan worden. Wat ftond haar dan te doen? die mannen overgeven? dan, wist zij, gafze deze onfchuldigen ter dood over. Of, wilde zij tegen zulk een onderzoek, zich verzetten? dit zou, niet alleen te vergeefsch geweest zijn , maar ook, voor haar de fchroomlijkfte gevolgen gehad hebben. — Wat dan ? Ze neemt hare toevlucht tot list; ze houdt die mannen niet binnen haar huis, maar doet hen op het dak glimmen, 't welk, naar 's lands wijze, plat) was,  Ë04 verklaring van den brief AAN was, zoo dat men er op wandelen, werken, en, gelijk in dit geval, zich verbergen kon. Hier hadtze eene menigte vlasftoppelen befchikt, waar onder, of waar achter, deze mannen , wanneer iemand hen op het dak wilde zoeken, zich verborgen konden houden. Het duurde ook niet lang, of er kwamen boden van 's Konings wege, om die mannen opteëifchen. Wat antwoord krijgen deze boden? Rachab kon niet ontkennen, dat er vreemdlingen bij haar gekomen waren: dit te willen ontveinzen, zou hoogst gevaarlijk voor haar geweest zijn. Wat dan ? Haar antwoord kwam hier op uit: ,, ze wist niet, ,, van waar die mannen waren: ze kende deze menfchen niet; ze hadt dezelve als „ vreemdlingen ontvangen; en, nu was er ,, geen gelegenheid meer, om ten haren hui„ ze nader kennis van dezelve te verkrijgen; „ want ze waren reeds, in den avond, bij ,, het fluiten van de poort, vertrokken; ,, waar heen? dat kon men niet zeggen. —■ „ Het best was, (en dezen raad geeft zij aan ?s Konings afgezondenen) ,, datze die man,, nen ten eerften najaagden. Ze konden ,, toch zoo ver niet vooruit zijn, of ze wa,, ren ligtlijk te achterhalen." JtIoe deze raad werdt opgevolgd, meldt  m hebreen. hoofdd. XI: vs. 31. 19$ ons de gefchiedenis. Doch wat men van Rachabs bericht en raad, in dezen te oordeelen hebbe, daar over ftaat ons, in 't vervolg, nog iets te zeggen. —- Allermeest komt haar gedrag bedenklijk voor; men vindt het ten eenemaal ftrijdig met de liefde tot haar volk en vaderland. „ Hoe? verfpieders te „ herbergen , en , om die te beveiligen, 3, Vorst en volk te misleiden, komt dat „ overeen met de verpligting, met de be„ trekking van burgers, van ingezetenen?" — Dan, deze bedenking zullen wij best kunnen beantwoorden, wanneer wij, alvorens, onderzocht hebben, of de Apostel, naar waarheid, van haar getuigt, dat zij de verfpieders, door 'ï geloof,, in vrede ontvangen heeft? met andere woorden, „ of Rachab, in dit haar bedrijf, door het geloof is beftuurd ge,, worden?" Gij ziet, Lezer , de Apostel kent haar dat zelfde geloof toe, waar van hij, dus ver, gefproken hadt: geloof, 't welk God eerbiedigt, als den God van zaligheid. Maar, zal er zulk een geloof plaats hebben, er moet kennis zijn van den eenigen waaren God. Is dan Rachab in de gelegenheid geweest, om, daarze in het midden van afgodendienaars leefde, echter kennis te krijgen van Jehova, Israëls God? En, zo ja, heeft dan die  20r5 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN die kennis zulk eene uitwerking bij haar ge* had , die ten bewijs van haar geloof vertrekken kon? De eerfte vraag is deze, was Rachab in de gelegenheid geweest, om, fehoon levende onder de afgodifche Kana'dniten, echter kennis te krijgen van Jehova, als den eenigen waar en God? Hier aan kunnen wij, alswe ons Hechts de gebeurtenisfen van dien tijd, omftreeks Kanaan, te binnen brengen, geen oogenblik twijfelen. IsRAëL, een magtig volk, was federd bijna 40 jaren, geduurende deszelfs verblijf in de woestijn, bij de omliggende volken, overbekend geworden. Thans bevond het zich in het Overjordaanfche, en hadt daar twee Koningen overwonnen, en hun land in bezit genomen. Hoe zeer moet de aandacht der natiën, in Kanaan zelve, en daar omftreeks, op dat zonderlinge volk, van tijd tot tijd, gevestigd zijn geweest? Hoe velen zullen onderzoek naar hetzelve gedaan, en ontzettende berichten, aangaande hetzelve, bekomen hebben; ook door overlopers uit dien gemengden hoop, welke, toen Israël Egypte verliet, ook mede uitgetrokken was (/;)? Om niet te fpreken van de kennis, die Moabiten, Ammonüen, Midianiten, en andere) Exod. XII: 38.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. p* 20? deren, bij voorkomende gelegenheden, van den Staat, den Godsdienst, en de oogmerken dezes volks, zullen gekregen hebben. Uit het reeds gezegde valt ligtlijk optemaken, hoe ook' Rachab gelegenheid gehad hebbe, om van Jehovah, zijne daden, zijn volk, zijnen dienst, kennis te krijgen; en zulks zoo veel te meer, daar zij gewoon was, vreemdlingen, die haar van. vele zaken kennis konden geven, in haar huis te herbergen. Maar is dan, het geen zij, aangaande Israëls volk, vernomen hadt, bij haar van zulk eene uitwerking geweest, dat Paulus aan deze vrouw te recht het geloof kon toekennen? — Om het antwoord, op deeze vraag te vinden, hebbenwe flechts met aandacht te lezen, wat de gefchiedenis van haar meldt. Zoo haast waren 's Konings boden niet vertrokken, en zij dus gerust gefteld, aangaande de veiligheid harer gasten, of ze klimt op het dak, waar zij deze mannen verborgen hadt, om de gevoelens van haar hart aan hun te openbaren. En wat zeide zij hun? ,, Ik weet, dat Jehova u dit land ge„ geven heeft: en dat uwe verfchrikking op ons gevallen is, en dat alle de inwoners „ des lands voor uw aangezicht gefmolten ,, zijn. Want wij hebben gehoord, dat „ Jehova de wateren der Schelf zee uitge- » droogd  2o8 verklaring van den brief aan „ droogd heeft, voor uw aangezicht, toefi „ gij uit Egypte gingt: en wat gij den twee „ Koningen der Amoriten, Sihon en Og ge- daan hebt, die op gene zijde van den „ Jordaan waren, welke gij verbannen hebt, Als wij het hoorden, verfmolt ons hart, „ en er beftaat geen moed meer in iemand, „ van wegen uwe tegenwoordigheid: want „ Jehova uw God is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde (f)" Zoo hadt Rachab dan kennis gekregen van den Jehova; dien erkende zij, den eenigen waaren God te zijn, den God van Israël, den waarmaker van zijne beloften. Heeft zij dit erkend, 't kan niet anders, of ze heeft den God van Israël met haar hart geëerbiedigd, als den God van zaligheid, bij wien alleen heil te vinden was, voor den fterveling. Indedaad een voortreflijk geloof, in deze vrouw, en alzins welgegrond. Het was een welgegrond geloof. Trouwens, zij bepaalde hare aandacht bij de zekere en zichtbare blijken van Jehova's magt en opperheerfchappij, en, bij de uitwerking, die dezelve op hare landgenooten hadden. Het was, te gelijk, een Godverheerlijkend geloof, vruchtCO Jos. II: 8-11.  de hebreen. hoofdd. XI: vs.'31. 200 vruchtbaar in goede werken , zoo als, uit haar gedrag jegens de verfpieders blijkbaar was (£). „ Ja maar, (zal mogelijk iemand zeggen,) mdcclxxx. „ ze maakte zich fchuldig aan leugen en Be • ] drog. — Is dit beftaanbaar met zulk een ' „ geloof, als Paulus aan haar toekent?"—— Ik ahtwoorde: Het gebrek neemt het goede niet weg. Menfchelijke zwakheden kleefden de besten aan, die echter, wegens hun geloof en godsvrucht, in de gewijde fchriften, hooglijk geroemd worden. Men denke alleen aan de Aartsvaderen, Abraham , Isaük en Jakob, die, in bijzondere gevallen, hebben doen zien, datze menfchen waren. — Verder: fehoon leugen, door Gods wet verboden, nimmer mag goedgekeurd worden, dezelve moet men echter onderfcheidenlijk beöordeelen, naar de mindere of meerdere kennis, welke iemand heeft van den voorgefchreven pligt. Er is een groot verfchil tusfehen zonde uit onkunde, en zonde tegen beter weten. Mogelijk heeft deze vrouw, het geen ze deed, uit gebrek van kennis, voor zeer geoorloofd gehouden. Vooral moet men de omftandigheden, waarin iemand der (£) Cr. van Jakobus. II: 25. IX. Deel. O  2io verklaring van den BRIEF aan dei' waarheid te kort doet, in aanmerking nemen: dezelve kunnen, (gelijk het in het geval van Rachab was,) van dien aart zijn, dat een leugen, fehoon op zich zelve aftekeuren, echter min of meer verfchoonlijk wordt. Eén van beiden, of ze moest de afgezondenen van den Koning, op zulk eene wijze, als zij gedaan heeft, misleiden, of ze moest, door de waarheid te fpreken, twee onfchuldige vreemdlingen , Israëliten, dienaars van den eenigen waaren God, in levensgevaar brengen, zonder daar door hare ftad en vaderland, eenigen dienst te doen. In welk een geval nu zou zij zich minder bezondigd hebben, tegen de wét der liefde Gods en des naasten, daarin, dat zij de verfpieders aan de woede van Vorst en volk blootftelde? of daarin, dat zij dezelve beveiligde op zulk eene wijze, als wij gezien hebben? Maar, (en dit is de grootfte zwarigheid, die in haar gedrag zich opdoet,) „ kan het „ 'overeen gebracht worden met de liefde, „ dieze aan haar volk en vaderland "verfchul„ digd was, datze aan vijanden van beiden, „ herberging verleende, en, om hen te be- veiligen, de waakzame zorg van den Vorst ,, te leur ftelde ? " Ik antwoorde: liefde jegens volk en vaderland te verzaken, een verrader van  de hebreen. hoofdd. Xlï 7s. 3't. 2X1 van beiden te worden, is, buiten allen kijf, eene hoogst ftraf bare misdaad. Dan, dit was het geval niet van deze vrouw: uit haaf gefprek met de verfpieders blijkt ten klaars ften, hoe zeer zij over het onheil, dat Ka* nacin treffen zou, was aangedaan. Dit was er van de zaak. Kanaam lot was, van Gods wege , beflischt; en hier van hadt Rachab genoegzame verzekering. Des be- greepze ten klaarften , voor eerst, zo zij de verfpieders overgaf aan de begeerte van den Koning, dat zulks aan haar ftad en land geen het minfte voordeel kon aanbrengen. Vervolgends, dat zij, met dit te doen, zich zelve te meer bezondigen, en tevens, zich, voor altoos, de gelegenheid tot zelfsbehoudenis, benemen zou. — Rachabs bedrijf in dezen was dan voorzichtig , godvruchtig, lofwaardig; 't was een vrucht van haar geloof in den God van Israël. MDCCLXXXI. r se- Ook is haar geloof, 't welk door de liefde ^°c' werkzaam was, zichtbaar bekroond gewor- W\ door den. Paulus zegt, datze niet omgekomen is ^aamtl^' met de ongehoorzamen, (l) te weten, met «''«■ hare ftadgenooten. Doch, waarom deze on- ^roólu/'ge* gehoorzamen, of, gelijk het Grieks_ch woord worden. ook O 2  212 verklaring van den brief aan Zij is niet ook vertolkt wordt, ongelovigen, genaamd, orageko- 7Mn,pr, . die zich niet lieten overreden, om men niet 7 ' de onge- te doen, het geen hun pligt en hun belang nien"3" afvorderden? De reden is deze; omdat de inwoners van jericko, uit vele en zekere berichten , vooral ook, uit het geen twee Overjordaanfche Vorften, den Koning der Amoriten, en den Koning van Bafan, onlangs was overgekomen, zeer wel konden weten, dat zulke Goden, als waar op zij hun vertrouwen fielden, niets vermogten tegen den God. van Israël. 't Was derhalven hun pligt, Jehova te eerbiedigen, en, door onderwerping , veiligheid, behoudenis te zoeken. Maar neen! ze verhardden zich zei ven, ze waren ongehoorzaam, ongelovig. Deze opgave van der Kanaciniten boosheid moest het beflaan en gedrag van Rachab, den Hebreën, in een allergunfligst licht doen voorkomen. Zij was niet ongelovig, maar gehoorzaam geweest. Daar van hadt zij de fterkfle blijken gegeven. — Daarom was ook haar lot geheel anders, dan dat van hare fladgenooten. De gefchiedenis zelve wordt ons verhaald, Jos. II. Deze vrouw, aan de verfpieders veiligheid, ophot dak, bezorgd, en, na het vertrek van 's Konings boden, zich bij hen vervoegd hebbende, geeft niet alleen reden van  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 31. 213 van dit haar gedrag , in die voortreflijke belijdenis , welke zij, aangaande den God van Israël, voor hun aflegde, maar verzoekt ook, dat hare bewezen weldadigheid, met weldadigheid zal beantwoord worden. Voor hare ouders, hare-broeders en zusters, en voor zich zelve, begeert zij behoudenis van leven en bezitting. De verfpieders beloven dit te zullen uitwerken; ze Haven hunne belofte met den heiligen eed, doch bedingen tevens, om, wanneer het er op aankwam, alle verwarring voortekomen, dat haar geflacht, op dien tijd, bij haar in huis moest wezen, en dat zij haar huis kenbaar zou doen zijn, door dat koord, dat fcharlaken fnoer, waar van de verfpieders, door hare bettelling, zich zouden bedienen, om, uit haar huis, langs den muur, buiten de ftad nedernekomen; dat zij dat zelfde fnoer aan het vengfter, waar door ze nedergelaten waren, binden zou. Voorts gaf Rachab , ten bewijs van hare goede gezindheid, en trouwe voorzorg, aan de verfpieders nodig bericht, hoeze veiligst konden wederkeeren; gelijk dan ook deze mannen in vrede, tot hunnen Veldheer Josua kwamen, en hem van hun wedervaren, vooral ook van hunne onderhandeling met Rachab y verflag deden. Hoe zeer nu het een en ander, van Josua O 3 en  2 14 VERKLAfolNS van den brief aan en Israëls Oudften, met genoegen vernomen en goedgekeurd werdt, leerde de uitkomst. MDce Bij de verklaring van het vorige vers zagen Zif*Ue'fde w'ï Jeric^° door het leger der Israëliten van voorts in rondom ingefloten, wij zagen de muuren %nfanfig- van deze ^ wegzinken, en nederftorten, heden, en wij zagen de helden van Israël doorbreken, daclietïis en ^e #ac* aan 3!le zijden, binnen weinige is in zege- oogenblikken , overmeesteren. Maar, ffff eer nog de aanval gefchiedde, gaf Josua, aan. deze twee verfpieders bevel, om, volgends de, met eede geftaafde, beloften, naar het huis van Rachab te gaan, en haar met haar geflacht, dat bij haar was, daar uit te brengen; gelijk zij ook volvaardig deden. Zoo werdt deze vrouw, met vader, moeder, broeders, zusters en verdere aanhorigen behouden; en, vermids ze, als Heidenen, onrein waren, wierdenze, voor eerst, buiten het leger der kinderen Israëls gefteld; daar ze eene veilige verblijfplaats hadden, tot dat ze, door onderwijs, belijdenis en wettifche reiniging, in de Israëlitifche Kerk wierden ingelijfd; gelijk we dan ook, van den Gefchiedfchrijver, in het VI. Hoofdd. van Josua, aangetekend vinden, dat Rachab, vervolgends, in het midden van Israël gewoond heeft. Wat hare verdere lotgeval!jn betreft,  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 31. 215 treft,-daar 'van hebben we geen onderfcheiden bericht. — Of zij die zelfde was, welke met Salmon, den zoon van Nahesson, den Overften van Juda's ftam, gehuwd is geweest, en in het geflachtregister van den Zaligmaker, als moeder van Boös of Boas, is opgegeven, daar over wordt verfcheidenlijk gedacht. Bijaldien ver het grootfte aantal van oude en latere Schriftverklaarders de zaak beflischt, dan heeft die Rachab , welke de verfpieders herbergde, de eer genoten, dat 's werelds Heiland ook uit haar zijne afkomst rekende. Ook zijn de bedenkingen, die van eenige weinigen, tegen het gemeen gevoelen, worden ingebracht, niet van zulk een gewigt, dat men het tegendeel voor bewezen mag houden, Dan, genoeg is het, met zekerheid te weten, dat Rachab niet alleen niet omkwam met de ongehoorzamen, maar ook vervolgends deelde in de voorrechten van Gods volk. — Qok zal ze, gelijk men denken mag, door ftandvastig geloof, en godvruchtige belijdenis van de leere der zaligheid, zoo ver ze daar van kennis kreeg, geduurende haar leven, volhard hebben, den naam van Israëls God te verheerlijken, die ook haar, fehoon van afkomst eene Heidinne, zoo vereerd heeft, datze, door eenen AposO 4 tel  216 verklaring van den brief aan tel van Jesus Christus, aan gelovigen uit de Hebreen, ten voorbeeld van navolging is voorgefteld; ten einde deze, in alle gevaren, ter zake van het Christendom, door het geloof aan God, als den God van zaligheid, die een beloner is der genen die hem zoeken, volftandig bleven in de belijdenis van het Euiingelie, tot aan hun levens einde. mbcc Dus ver heeft de Apostel een aantal voorBifaUede- beelden van menfchen, die in de eerfte vijf*e ê loof - entwintig eeuwen dezer wereld geleefd, en )hn,"oegt ds kracht van het geloof ondervonden hebnu dc sip. ben, tot onderwijs en aanmoediging der He- «os een , , .. , , a^udvm orun-> bijgebracht: voorbeelden, waarin zij andere,die konden opmerken, hoe dat geloof, 't welk hit hij ver- . , . , ,. korting een vaste grond is der dingen, d;e men zomen-, hoopt, en een bewijs der zaken, die men 32-38?' ttm zier' den godvruchtigen in ftaat fielt, — om moeilijke pligten te betrachten, — de vervulling van Godlijke belofte te verkrijgen, en zich, ter zake van den Godsdienst, veel ftrijd en rampen te getroosten. En hadt hij alles, wat, geduurende al dien tijd, door het geloof verricht, verkregen en verdragen is, willen bijbrengen, hoe uitvoerig zou zijn voorftel niet geworden zijn? Dan, hij wilde Hechts het een en ander aantippen v «— Met dat al, zo hij op dezelf.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 21/ zelfde wijze, als hij dus ver gedaan hadt, de Kerkgefchiedenis der volgende eeuwen hadt doorgelopen , hij zou geen brief, maar eene uitvoerige verhandeling gefchreven hebben. — Hij verandert dan zijne wijze van voorftel. — In plaats van elk voorbeeld afzonderlijk optegeven, en, het geen de Hebreen daar in, ter hunner leering, moesten opmerken , bepaaldlijk aantewijzen, neemt hij nu vërfcheiden voorbeelden bij een, en geeft dan, op 'gelijke wijze , de proeven van hun geloof op, zoo aisze groote dingen daar door uitgevoerd en verkregen, of ook, eene verfcheidenheid van verdrukkingen, ter zake van den Godsdienst, kloekmoedig ondergaan hadden •; latende het aan de Hebreen over, om, volgends de kennis, die ze van de gewijde gefchiedenis hadden , het geen hij kortheidshalve bij een hadt gevoegd, afzonderlijk op die perfonen toetepasfen, welke zij weten konden, dat door het geloof, zulke daden verricht, zulke weldaden verkregen, zulke rampen kloekmoedig ondergaan hadden. Dus vervolgt hij, vs. 32—38. En wat zal ik nog meer zeggen? want de tijd zal mij ontbreken, zoude ik verhalen van Gedeon, en Barak , en Sampson, en jephte, en DAVID, en SaMUÖL , en de Profeèten ; O 5 . ■ Wel-  21 8 verklaring van ben brief aan Welke door 't geloof Koningrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend , de beloftenisse verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt. ' DE kracht DES vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen; in den krijg sterk geworden zijn , hebben heirlegers der VREEMr ©en op de vlucht gebracht. De vrouwen hebben haare dooden uit de opstanding [weder] gekregen: en anderen zijn uitgerekt, de [aangebodene] verlossing niet aannemende, opdat zij een beter opstanding verkrijgen zouden. En anderen hebben bespottingen en ceesselen geproefd, en ook banden en cevangentsse : ZlJN gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht: hebben gewandeld in schaapsvellen, [en] in geitenvellen: verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld. zijnde : (Welker de wereld niet waardig was) hebben in woestijnen gedoold , en [op] bergen , en [in] spelonken en [iN] de holen der aarde. Hij I  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 210 Hij vraagt, wat zal ik nog meer zeggen? wpcp s, Is het nodig, dat ik, om u de kracht van Hij ^ah ,, het geloof te doen opmerken, nog meer daar toe 1 ° & vit *. eenen voeg- voorbeelden hier van bijbrengen Want, zamen 3, wilde ik dus voortgaan, en alles bijbren- overgang. ,, gen, wat ter ftaving van mijne leer kap En wat zal „ flrekken, de tijd zou mij ontbreken." i* R°s ?' 7 J . meerzee- Stellen wij ons, Lezer, den, m zijne een"? want gevangenis fchrijvenden , of dicteerenden , de.,rjd,ml 0 b , .. , . n mij ontbre- Apostel voor; hij ervaart de onderlteunen- ken> de kracht van dat geloof, 't welk hij, den Hebreen, zoo flerk aanprijst; hij doorloopt, met zijne gedachten, de vorige eeuwen; van de vroegfte tijden af, zag hij, in verfcheiden voorbeelden, wat het geloof aan de belofte der zaligheid al hadt vermogt. Hier van geeft hij onderfcheiden berichten. Maar, hoe verder hij komt, hoe grooter aantal zich, aan zijnen geest, opdoet, van zulke menfchen, die in de zaak , dus ver van hem behandeld, ook al, tot getuigen, konden bijgebracht worden. Maar 't was niet nodig, en de tijd liet het niet toe: wat zal ik nog meer zeggen, want de tijd zal mij ontbreken. Zou ik verhalen van Gideon , enz. Merken mdcc Wij hier vooraf op; voor eerst, dat de Apos- zijn'vbo^ tel, overeenkomftig zijn oogmerk en ge- fl(k moedsgefleldheid, zeer veel zamentrekt, zea^\Q^ doch  220 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN voorbeel- doch zoo, dat hij eene zekere orde in acht 35i-35«. neemt. Eerst noemt hij eenige perfonen; enh'il- dan meldt hij, in de eerfte plaats, watze volgen^™ door het geloof verricht en verkregen hebben. hun gekof. vs. 33 —35*. Ten tweeden; (en hier op hadVooraf ' den de Hebreen vooral te letten ;) hij vergaande haalt, wat velen, door dat zelfde geloof, erKin- ter zage van jen Godsdienst, ondergaan en doorgejlaan hadden, v*. 35^—38. 'Vekder, moeten wij onder het oog houden, dat Paulus zich niet eeniglijk bepaalt tot perfonen en voorvallen , waar van Wij, uit de gewijde fchriften, nader bericht kunnen bekomen. Hij heeft ook het oog, (gelijk in 't vervolg zal moeten aangetoond worden) op verfcheiden anderen, van later tijd; ,doch, welker lotgevallen den Hebreen, uit overlevering en geloofwaardige berichten, bekend konden zijn. Ooic dit verdient onze opmerking, dat Paulus, eenige perfonen vooraf noemende, dezelve niet opgeeft naar de orde van tijd, waarin zij geleefd hebben: anders hadt hij moeten fchrijven, zou ik verhalen van Barak en Gidegn , van Jefta en Simfon, van SawuëL en David; maar nu fteit hij Gideon voor Barak, Simson voor Jefta, David voor Samucl. Wat mag hier van de reden zijn? — Mogelijk is het beste antwoord, 't welk  de hebreen. hoofdd. XL vs. 32-38- 221 't welk op die vraag gegeven kan worden, dit: dat het met de levendige, en, om ten einde te fpoeden, verhaaste fchrijfwijze van den Apostel niet overeenkwam, zich aan eene juiste tijdsorde te houden. Zoo geeft hij ook, in de drie volgende verfen, op dezelfde wijze, verfcheiden bijzonderheden op, als zoo veële proeven van dat geloof, welks beoefening hij den Hebreen, ten fterkften, aanprijst; en, van welke er eenige blijkbaar te vinden zijn in de verrichtingen en lotgevallen der, hier, genoemde perfonen. Dan, om, ten aanzien van eenigen der zeiven, een en andere bedenking voortekomen, zal het dienftig zijn, de genen, welker namen hier gelezen worden, vooraf, als voorbeelden in geloofsvertrouwen, ons voorteftellen; wanneer, in het vervolg, eene terugwijzing op reeds gemelde gevallen , genoeg zal wezen. De vier eerfte perfonen, hier gemeld, zijn mdcc Gideon, Barak, Simson en Jefta. Aartjjijfpreêki dezen fchrijft Paulus dat zelfde geloof toe, zonder dn waar van hij, dus ver gefproken hadt; maar, ^f^ln * welk geloof zijne kracht betoont in alle zul- acht te » z'cn ter ruste begeven hebbende, werdt ftuurd hij, voor het eerst, met eene Godlijke aanweidt. fpraak verwaardigd. Éénmaal, andermaal, ten derdemaal, hoort hij zich bij name roe. pen. Zich verbeeldende, dat Eli hem riep, begeeft hij zich, telkens, tot hem. Eli komt ten laatften in 't vermoeden, dat God self den jongeling riep; en onderricht hem, wat  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 247 wat hij, die ftem nog eens hoorende, zal antwoorden. Samubl neemt dit in acht, nogmaals zijn naam hoorende noemen, antwoordt hij: fpreek Heere! want uw knecht hoort. Hierop ontvangt hij eene ontzettende boodfchap. — De Heere hadt, kort te voren, eenen Profeet tot Eli gezonden. Deze hadt den Hoogenpriester Gods heilig ongenoegen, over het grouwlijk wangedrag zijner zonen, en over zijn fchandelijk pligtverzuim omtrent hen, aangekondigd, en welke rampen zijn huis en nagedacht deswegens zouden overkomen , voorfpeld. Nu openbaarde de Heere dat zelfde aan Samuöl, met deze ontzaglijke bijvoeging : Ik heb den huize Eli gezworen, zo de ongerechtigheid van Eli's huis tot in eeuwigheid zal verzoend worden door Jlagt offer of door fpijsöffer. Hoe zeer nu de jonge SamuSl hier door getroffen moest zijn , is ligtlijk te bevroeden; zulk een ontzaglijk, doch te gelijk onherroepelijk vonnis te vernemen, omtrent een ouden^ grijsaart, een, wegens zijn ampt, hoogstëerwaardig en aanzienlijk man, aan wien hij zelf, als aan eenen vader, groote verpligtingshadt, dien hij, als zij-nen vader, eerde en diende; welk eene aandoening moet dit bij hem verwekt hebbjn! En wat zal hij Q4 doen?  248 verklaring van den brief aan doen ? Eli kennis geven, van deze geduchte Godfpraak? Hiertoe kon hij niet befluiten; ook was hem zulks niet uitdruklijk bevolen. Maar door Gods befluur was Eli reeds in 't vermoeden gekomen, dat de Heere SaMuè'l geroepen hadt. 't Kon derhalven niet misfen, of hij zou den jongeling ondervragen , aangaande het geen hem mogt geopenbaard zijn. Dit gebeurde ook: de Hoogenpriester, (die zich niet veel goeds voorHelde,) doet naauwkeurig onderzoek, ja bezweert den jongeling, hij zal hem alles zeggen, wat de Heere aan hem geopenbaard hadt. — Nu kwam het er op aan, zoo te handelen, gelijk het een Leviet paste, die zijne afkomst rekende uit zulke voorouders, van welken de zegenende Moses gezegd hadt, dat zij tot vader en moeder zeiden , wij zien hem niet, en die hunne broeders niet kenden, omdat zij Gods woord onderhielden, en zijn verbond bewaarden. Samuêl deed zulks, fehoon met een gevoelig hart, verbande hij echter de menfehenvrees, floot zijne oogen voor 't geen hem ontrouw hadt kunnen maken, en gaf den Hoogenpriester alles te kennen, wat de Heere hem geopenbaard hadt. Maar nu, was Samucl door het geloof niet beftuurd, niet geflerkt geworden , hij zou zich in die jonge jaren, (wegens de -betrekking, welke hij  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 249 hij op den grijsaart hadt,) op zulk eene wijze van zijnen pligt niet gekweten hebben. Intusschen , zijne getrouwheid hadt voor hem gewigtige, voor Israël, heilrijke gevolgen. Wij lezen van hem, dat hij groot werdt, dat de Heere met hem was; dat het geen hij in den naam van Israëls God voor/pelde , ook vervuld werdt; dat alle de flammen hem erkenden , als bevestigd tot een Profeet des Heeren; dat hij al meer Godlijke openbaringen ontving, enHeeren woord, ook, aan.gantsch Israël bekend maakte. Men leze het flot des derden, en het begin des vierden Hoofdd. van het 1 Boek SAMuëLS. — Dus, van tijd tot tijd , gefterkt in 't geloof, en vertrouwende, dat de Heere hem, ten goede van Israël, gebruiken zou, heeft hij de belangen van zijn volk, in hoedanigheid als Profeet, al meer ter harte genomen. Dan , zijn geloof werdt niet weinig beproefd. Er gebeurde iets , 't welk den Israëliet reden fcheen te geven , om te denken, dat de Heere zijn volk t'eenemaal verlaten hadt. De Fiiiftijnen waren, na Simsons dood, wederom magtig geworden, en ondernamen vijandlijkheden tegen Israël te plegen. De Israëliten befluiten, (zonder, door SAMuëL, den wil van God te vernemen,) dezen vijanden flag te leveren. Ze doen dit, met verq 5 lies  250 VERKLARING VAN DEN BRÏEF AAN lies van 4000. mannen. Hier op vinden ze goed, den ftrijd te hervatten , en, niet door vreezeGods, maar door bijgeloof, beftuurd, de arke des Verbonds met zich te nemen, vertrouwende, dat ze nu zekerlijk de oven; winning zouden behalen. Dan, zij krijgen de nederlaag , 30,000. mannen, ook de twee Priesters, Eli's zonen, blijven op het flagveld; en, 't geen de ramp van dien treurigen dag, voltooide, Gods ark, (dat voornaamfte Heiligdom onder Jakobs nagefiacht,) wordt van de Fiiiftijnen genomen, met een, voor Israël, hoonend gejuich, weggevoerd, en in den Tempel van hunnen afgod geplaatst. Hoe het godvruchtig deel des volks, hoe Samucl, toen te moede zijn geweest, daar van is geen denkbeeld te maken. Doch 't geen hem een uitnemenden troost verfchafte, Jehova handhaafde zijne eere, voor 't oog der volken: gelijk hij het bijge. loof van Israël hadt befchaamd, zoo ftraftè hij de vermetelheid der Fiiiftijnen, en noodzaakte hen, door zijne gerichten, de heilige Bondkist, naar Israëls landpalen , niet zonder gefchenken, terug te zenden. Gij vindt deze merkwaardige gebeurtenis, 1 Sam. iv-vr. Samuöl intusfchen nam toe in aanzien en gezag bij het volk, dat, (door de Fiiiftijnen nog  de hebreen. hoofdd. XI: VSr32—38. 251 nog onderdrukt,) de kastijdende hand van God bleef gevoelen, doch tot betere gedachten fcheen te komen. Hier op onderneemt hij, in geloof op God, een allergewigtigst werk. De hervorming van een diep bedorven , en voor ver het grootfie deel afgodisch volk. Zijne onderneming gelukt, het land wordt van afgoden gezuiverd, alle de Hammen vergaderen te Mizpa voor 's Heeren aangezicht; Samucl wordt hun voorbidder, en God verhoort hem. De Fiiiftijnen, iets van deze verzameling des volks vernomen hebbende , en denkende , dat men wat kwaads tegen hen in den zin hadt, trekken op ten ftrijde tegen Israël —- Het bijéénvergaderde , maar ongewapende volk, tijding hier van krijgende, was ten uiterflen beroerd. De Hoofden der Hammen fmeeken den Profeet, hij zou toch niet ophouden, Jehova aanteroepen, en te bidden om verlosfing, uit dezen grooten nood. De Godsman, vol vertrouwen, verricht het werk van eenen Voorganger. Hij offert een brandoffer, en Hort zijn gebed uit voor Israëls God, met al dien ernst, welken hem de Godsvrucht, de Vaderlands- en Volksliefde konden inboezemen. —- Wat gebeurt er? Eer het offer nog verteerd was, zie daar het leger der Fiiiftijnen in de nabijheid van Mizpa, maar  252 verklaring van den brief aan maar ook Gods hulp was nabij. Een ontzaglijk onweder kwam er op, de Heere donderde over de Fiiiftijnen: deze vijanden worden verfchrikt; alles raakt bij hen in verwarring; ze nemen de vlucht; Israël vervolgt hen, en niet weinigen worden neergeveld. Het een en ander diende , ter openlijke bevestiging van Samuöl , als Richter, voor het oog der Israëliten niet alleen, maar ook der omliggende volken. — Deze groote gebeurtenis moest in gedachtenis blijven : de Godsman richt, in navolging van Godvruchtige voorvaderen , eenen gedenkfteen op; hij noemt dien Eben haëzer, (fteen der hulpe,) en zegt, ter verheerlijking van den verhoorder zijns gebeds, van den verlosfer zijns volks, tot hier toe heeft ons de Heere geholpen. Thans in het Richterampt bevestigd zijnde , nam hij de belangen van Israël zeer ter harte. Het geen hij te voren, reeds, als een Profeet des Heeren, ten goede van zijn volk, gedaan hadt, daarin volhardde hij, als Regent, en gebruikte het gezag, hem toebetrouwd, ter bevordering der belangen van Kerk- en Burgerftaat. — Zijn gewoon verblijf was te Rama, zijne geboorteftad; en daar hadt hij den Heere eenen altaar gebouwd. Doch jaarlijks reisde hij door het land , om in onderfcheiden plaatzen, ter handhaving van  de hebreen. hooedd. XI: vs. 32 — 38. 2 53 van het heilig recht, en bevordering van rust en veiligheid, zijn Richterampt uitte- oefenen, In dit werk volhardde hij vele jaren achter een , en gaf daarin zulke blijken van geloof, van Godsvrucht, en ftandvastigen ijver voor 't heil des volks, dat zijn naam bij gantsch Israël eerwaardig, en bij de vijanden, vooral bij de Fiiiftijnen, ontzaglijk was. Merklijk in jaren toegenomen zijnde, befluit hij , (buiten twijfel met goedkeuring des volks,) om zijnen twee zonen deel te geven in het Richterampt, ten einde zij hem daarïn behulpzaam waren. — Dan, deze zijne zonen, JoëL en Abia, beantwoordden niet aan de verwachting, Zeer ongelijk aan hunnen vader, waren zij flechts bedacht op eigenbelang: omdat te bevorderen, en zich zei ven te verrijken, fchroomden zij niet het heilig recht te buigen. — 't Kon niet anders, of hier uit ontftond veel ongenoegen onder het volk; maar even dit moest onder de toelating en het hoog befluur der alregeerende Voorzienigheid, aanleiding geven tot zulk eene verandering in het burgerlijk befluur des volks , waar door de beloften, aan Jakob gedaan, hare vervulling konden bekomen. — Maar ook , deze omftandigheid, die voor SAMuëL niet, dan onaangenaam, kon zijn, moest  354 verklaring van den brief aan moest tevens dienen, om zijn geloof en Godsvrucht te beproeven. Dit was er van de zaak. Het volk wilde niet langer door Richters beftuurd worden, maar begeerde, zonder des Heeren tijd af tewachten , dat er een Koning over hen gefteld wierd: hierïn moest SAMuëL hun niet alleen ten wille, maar ook van dienst zijn. — Men kan denken, hoe zulk een voorflag den ouden Godsman zal aangedaan hebben! Dan, de Heere beveelt hem, naar het volk te hooren , doch aan hetzelve tevens voorteftellen , wat al onaangenaamheden zij van eenen Koning te wachten hadden. — Terftond is hij gereed, met verlochening van zich zeiven, te doen , 't geen hem geboden was. Hij voert zijnen last uit; en , wanneer de Israëliten onverzetlijk bij hunnen eisch bleven, wachtte hij flechts op eene nadere aanwijzing der Voorzienigheid, om aan de begeerte des volks te voldoen. Hoe nu Saul, de zoon van Kis, dien de Heere ten Voorganger over Israël beftemd hadt, bij hem bekend werdt; hoe hij, op Godlijk bevel, van Samuêl gezalfd, en eenigen tijd daarna, in eene volksvergadering te Mizpa, door tusfchenkomst van het lot, tot Koning verkozen is geworden, vindt men in het breede verhaald, i Sam. IX en X. —- Dan,  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 255 Dan, in het beloop dezer merkwaardige, doch voor Samucl beproevende gebeurtenis, ziet men duidelijk, hoe deze eerwaardige grijsaart, in alle zijne handelingen, beftuurd werdt. Niet minder is dit, in vervolg van tijd, gebleken. — Nu was hij, wien men, door eenen Koning te begeeren, zekerlijk verongelijkt hadt, hij zelf was den verkoren Koning ter hulpe, hij nam zijne belangen ter harte; en, hadt Saul zich altoos naar zijn raad en voorbeeld gedragen, hij zou een al; lergelukkigst Vorst geweest zijn. — Nadat Saul , die nog fterke tegenpartijders onder het volk hadt, eene heerlijke overwinning op de Ammoniten hadt bevogten, nam SaMuëL deze gunftige gelegenheid waar, om hem in zijn Koningrijk te bevestigen. — Hij laat het volk bijeenkomen te Gilgal, en beftuurt het zoo, dat Saul daar van gantsch Israël hulde ontving; hij deed, bij deze gelegenheid, eene treffende, eene aandoenlijke redevoering, voor de bijéénvergaderde menigte. Hij bepaalde de, aandacht des volks op den Vorst, die hen thans regeerde; hij deed, op eene plegtige wijze, afftand van zijne Richterlijke waardigheid , met beroep op hun geweten, hoe onberispelijk hij zich daarin gedragen hadt; -— hij brengt hun onder het -oog,  256 verklaring van den brief aan oog, boe ze zich tegen God bezondigd hadden ; hij leert hen , dat, God te vrezen, de eenige weg was, om met hunnen Koning gelukkig te zijn, maar ook, dat een tegengefteld gedrag hen aan allerleië rampen onderwerpen zou. — Hier mede bezig zijnde, ontftaat er, op zijn gebed, een onweder, 't welk een grooten fchrik verwekte, en het volk overtuigde, dat het tegen den Heere zwaarlijk gezondigd hadt. De Godsman gaat hierop voort, om Israël nog fterker tot zijnen pligt optewekken, en tevens te verzekeren , van zijne blijvende gezindheid, om Reeds het goede voor hun te zoeken. 1 Sam. XI en XII. Wat al bewijzen, in dit alles, van zijne Godsvrucht, van zijne Vaderlandsliefde ! Volgen wij hem, doch met verhaaste fchreden, in het overige van zijnen levensloop; daar zien wij, hoe hij Koning Saul , (die door wantrouwen en onverduldigheid zich zeer bezondigd hadt,) onbefchroomd zijne misdaad onder het oog bracht, en hem aankondigde, dat zijn Rijk niet beftaan zou. Vervolgends , hoe hij dien Vorst, in 's Heeren naam, beval, den oorlog te ondernemen tegen de Amahkim, erfvijanden van Israël , met last hier bij , om alles, wat zij hadden, te verbannen, maar ook, hoe hij Koning Saul, na-  be hebreen. hoofdd. XI: vs. 32-38. 257 nadat deze de overwinning behaald, doch, te gelijk , van het verbannene veel gefpaard hadt, deze ontzaglijke boodfchap deed, dat de Heere hem verworpen hadt, en haast zijn Koningrijk aan een ander zou geven. — Hoe hij, leed dragende om Saul , wien hij, niettegenftaande zijne verkeerdheden , een genegen hart toedroeg, bevel kreeg, om naar Bethlehem te gaan, en daar, eenen der zonen van Isaï, in Sauls plaats, tot Koning te zalven: bevel, 't welk hij, hoe zorglijk deze zaak ook moest voorkomen , echter gehoorzaam volbracht, David, den jongften zoon van Isaï, op Godlijke infpraak, tot Koning zalvende. Dit alles zien wij in het breede verhaald, i Sam. XIII. en drie volgende Hoofd- deelen. Dat nu de Godsman, om, in alle deze Mnccxcnr. gevallen, aan zijne roeping getrouw te zijn, des%oT nodig hadt, door een levendig geloof onder- teh oog, fteund en beftuurd te worden, kan men, merk' uit de omftandigheden van tijd en zaken, ligtlijk afnemen. Te recht zien we hem dan, van Paulus , op de lijst van zulke geloofshelden geplaatst, op welke de Hebreen ter hunner aanmoediging in allen ftrijd en moeilijkheid, ter zake van den Godsdienst, de aandacht te vestigen had- IX. Deel. R den.  258 verklaring van den brief aan den. — SAMuëL was waarlijk een groot man, en fehoon wij na de zalving, aan David verricht , geene levensbijzonderheden van hem meer aangetekend vinden, er is echter geen twijfel aan, of hij is tot aan zijn levenseinde, een voorbeeld in geloof en Godsvrucht geweest: gelijk hij dan ook geflorven zijnde, van gantsch Israël betreurd, en met groote eer ten grave gebracht wierd. MDccxciv. Na SamuSl komt David , fehoon eerst bij namee genoemd, als een zeer voornaam geloofsheld, genoemde in aanmerking. Nadat God, op de zondige %r{fidorde begeerte des volks, aan hetzelve eenen KoDavid,van ning hadt toegeftaan , werdt, onder zijn hoog Paulus befluur, een man uit den flam van Benjamin, voor bAMl - ' i cl gejleid, Saul , naamlijk, tot de Koninglijke waardigheid verheven. Dan, deze Vorst, door zijne ongehoorzaamheid aan des Heeren bevelen, van dezelve vervallen zijnde, moest echter de belofte, aan de Aartsvaderen gedaan (m) tot heil van Jakobs nagefiacht, al meer, hare vervulling bekomen. — Daar toe werdt vereischt, dat Koningen, in 's Heeren naam, het gebied over Israël voerden, die, overeenkomflig den waaren aart der Godsregeering, 's Heeren wetten zich m ten regel fielden (»;) Verg. Gen. XXXV: ii.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32-38. 259 den (n) , en in alle duistere gevallen , door den Hoogenpriester, den wil des Heeren vernamen , om zich daarnaar te gedragen. De eerfte, die hierin, aan zijne opvolgers een treflijk voorbeeld gaf, was David. —• En, vermids de Koninglijke waardigheid aan zijn nagefiacht werdt vastgemaakt; ook met beloften, die hare volkomene vervulling niet gekregen hebben, dan in Vorst Messias, zoo heeft het der hoogfte wijsheid behaagd, dezen Vorst, in zijne regeering en lotgevallen, tot veelvuldig onderwijs der Kerke ten voorbeeld te ftellen, van hem, die, tot heil van zondaren, in zijn perfoon, de Priesterlijke met de Koninglijke waardigheid vereenigen zou. En hebben wij hierin , befcheiden Lezer, mdccxcv. . .. D Heilige de voorname reden met te zoeken, waarom schrijven de gewijde Gefchiedfchrijvers zoo breedvoe- geven een rig een verflag doen van Davids voor- voerig' be- befchikking tot het Koninglijk bewind, over richt, van Israël: — van de moeilijkheden, die bij, ^aatöm? jaren achter een, heeft moeten doorworfte- Ook zijne len: van zijne verheffing op den throon, ^menlier eerst van Juda , vervolgends van alle de ftam- in aanttter* men: — van zijne heldendaden, en roem- ruch- (k) Verg, Deüt. XVII: 14—20. Pv % '  2öo verklaring van den brief aan ruchtige overwinningen, op de vijanden van Gods volk, reis op reis, behaald: van de rampen, die hem meermaal, drukten, de gevaren, die hem dikwijls dreigden, de uitreddingen, waarmede hij begunftigd, de zegeningen, met welke hij overladen werdt: — Eindelijk, van zijne groote ontwerpen omtrent den plegtigen Godsdienst, waarmede hij zich bezig hield, tot aan zijn levenseinde. — Omtrent dit alles zien wij, in de gewijde gefchiedenis, een uitvoerig bericht opgegeven. Dan, 't geen, ten aanzien van David, gantsch bijzonder is, Hij zelf heeft ons, in zijne Pfalmen, zeer veel gemeld, 't welk, van den naauwkeurigften Gefchiedfchrijver, niet kon te boek gefteld worden. In dezelve openbaart hij de innerlijke gefteldheid van zijn hart; daarïn maakt hij ook gewag van fommige zijner lotgevallen, in de gewijde gefchiedenis niet gemeld, en, van zijne gemoedsgefteldheid onder dezelve. mdccxcvi. Uit het een en ander nu , leeren wij DaUH.beide V1D jannen, — als een mensch, die, ja, lh7mken- zijne gebreken hadt, en zelfs, onder Gods nen in zij- heilige toelating, in eene der zw^arfte zonden treflifte viel. — Doch tevens leeren wij hem kenhoedanig- nerij a}s een man, van voortrefiijke hoedavlordUn nigheden, van voorbeeldige Godsvrucht, in zij-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 2ÓI zijnen gewoonen levensloop : en, in wien de hiijkbekracht der heiligende genade, tot onderwijs 1'^™™" voor de Kerk in volgende eeuwen, allerblijk- loof. baarst is geweest; vooral iu zijne openlijke verootmoediging, over bedieven kwaad, en zulks, niettegenflaande zijn Koninglijk gezag en majefteit. — Dan, 't geen hier voornaamlijk in aanmerking komt, uit de berichten der gefchiedenis , en uit zijne Pfalmen, leeren wij hem kennen als zulk eenen, in wien het groot vermogen des geloofs allerduidelijkst gebleken is. En hier van kunnen we, wegens uitvoeriger aantekeningen ten zijnen aanzien, een veel overvloediger kennis hebben, dan van vele andere geloofshelden. Wilden we hem volgen in zijnen levensloop, van zijne vroege jeugd af aan, tot op zijnen flerfdag; in elk der onderfcheidene tijdperken van zijn leven , zouden wij het geloof, naar de onderfcheidene omftandigheden , waarin hij zich bevond, bij hem, in kracht werkzaam zien. Wij zouden dit befpeuren, in de jaren zijner jonglingfchap, toen hij, naar de wijze van dien tijd, zich met het herderswerk bezig hield: in zijn volgend verblijf aan het hof van Koning Saul : — in zijne bevordering tot aanzienlijken ftand, zoo door zijp huwlijk met 's Konings dochR 3 ter,  2 6l verklaring van den brief aan ter, als door 't gezag, hem van den Koning toebetrouwd; in het leger van Israël: verder, in eene reeks van heftige vervolgingen , waar aan de bitze nijd van een onrustig en achterdochtig Vorst, hem, van tijd tot tijd, blootftelde: in zijn omzwerven, als balling buiten 's lands , om voor de woede van den wanhopigen Saul beveiligd te zijn: — in zijne verhefing tot Koning over Juda, en zijne zevenjarige regeering over dat rijk: in zijne bevordering tot de heer- fchappij over alle de Hammen, en zijne roemruchtige krijgsbedrijven, ter overwinning van Israëls vijanden , en tot zulk eene uitbreiding van zijn rijksgebied, waarin men de vervulling van Gods beloften, aan Abraham gedaan, duidelijk kon opmerken:'— in zijne ondernemingen ter bevordering der belangen van den Godsdienst; bijzonder, nadat de Heere hem ruste gegeven hadt van alle zijne vijanden. Onder de fmertlijke gevolgen van zijnen droevigen val, door overfpel met Bathseba, endoodflag, aan haren man Uria •begaan: onder de geduchte ftraf'oef'ening, wegens de zonde; waar aan hij, met het volk door Joab te doen tellen, zich hadt fchuldig gemaakt: eindelijk, in den laatjten tijd zijns levens, daar hij Salomon, 'zijne plaats zag bekleeden, en vervolgends, in  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 32—38. 263 in den ouderdom van 70. jaren, den geest gaf. In alle deze levensftanden en lotgevallen, is het gebleken, dat zulk een geloof, waar van Paulus hier fpreekt, dien Herder, dien Hoveling, dien Krijgsoverften, dien vervolgden onderdaan, dien balling buiten 'slands, dien Koning, dien Overwinnaar, dien boeteling , dien behartiger van den ftaatlijken Godsdienst, dien grijsaart, dien ftervenden Vorst, dat, zeg ik, zulk een geloof, hem onderfteund, gefterkt en beftuurd heeft, tot .veel heils voor Abrahams nagefiacht, ten zegen voor de gantfche Kerk, door alle eeuwen heen ; en ter aanmoediging van elk , die , door Gods genade, den weg van geloofsgehoorzaamheid heeft leeren bewandelen. Eindelijk noemt Paulus de Profeeten, mdccxcvh. die Godsmannen, welke, naSAMuëL, en Da- ffl^f"" vid, aan de belangen van Israëls Kerk- en noemde Burgerftaat, dienstbaar zijn geweest. Dan, £%p%j op welke hij, meer bepaaldlijk het oog ge- in-'tge- , , . , , ,. .. ... c meen, de had hebbe, zullen wij eemgzins kunnen ar- profL4ten< nemen uit die bijzonderheden, welke hij in £e gede drie volgende verfen opgeeft, als zoo vele v°° ^°e" proeven van de kracht des geloofs, 't welk vérfehei,, „, . •••ut den Pi 0- zij, welker namen, of Karakter wij, in het ^eetcn m/lM vorigs vers gemeld zien , geoefend hebben. R 4 Dus  264 verklaring van den brief aan den in de Dus vervolgt hij vs. 33—38. Welke door het gemeld. Se^00f Koningrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenis verkregen, de muilen der leeuwen toegeftopt: De kracht des vuurs hebben uügebluscht, de fcherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg fterk geworden zijn, hebben heirlegers der vreemden op de vlucht gebracht: De vrouwen hebben hare dooden uit de opftanding [weder'] gekregen: en andere zijn uitgerekt geworden , de \_aangebodene~] verlosfing niet aannemende , opdat zij een beter opftanding verkrijgen zouden. En andere hebben befpottingen en geesfelen geproefd, en ook banden en gevangenis: zijn gefteenigd geworden, in ftukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht: hebben gewandeld in fchaapsvellen, [en] in geitenvellen : verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde: (Welker de wereld niet waardig was) hebben in woestijnen gedoold, en [op] bergen, en [in] fpelonken en [in] holen der aarde. mdcc:;cviii. Wij kunnen deze verf en niet, met opmerkaandoen- zaamheid iezen , zonder ons, over des AposHjke ge- tels fchrijfitijl, en zijne gemoedsgesteldheid, fleidhefd' daar door ten duidlijkften kenbaar, te ver» blijkbaar, wonderen. — Welk eene kracht van zeg'drutii 'jke ge"! wehk eene fierlijke deftigheid! welk eene fchnjt'.-ii- treffende, overtuigende, aandoenlijke op'e- iyat een-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32 — 38. 265 eenftapeling van zaken! — Alles vereenigt diperozich hier, om het gemoed der Hebreen te roeren — om hun alle ontmoedigende be- verricht of denkingen over hunnen pligt, als Christe- Jf^fjj nen, — over hun lot, als belijders van «z/onderJesus naam, — over hunne vooruitzich- feadaenn^fl' ten, als erfwachters van eindeloze zalig- den. vs. heid, om hun, (zeg ik,) alle die be- f~^"'of_ denkingen, gelukkig te benemen. Alles afgaande ftrekt, hier, ten bewijs, hoe Paulus ten aanmer- 7 7 J hr.gen. vollen overreed was , aangaande de waardij en kracht van dat gene , 't welk hij zijnen broederen, dus ver, hadt aangeprezen, het ftandvastig geloof, het vertrouwen op God, als den God van zaligheid. Hadt hij, omdat hem de tijd ontbrak, in het vorige vers , verfcheiden perfonen bijeengevoegd , van weiken hij, elk afzonderlijk, zeer veel, tot zijn oogmerk, konde gezegd hebben; hadt hij ook die, als fprekende getuigen van de kracht des geloofs, onder de aandacht der Hebreen gebracht, nu geeft hij hun rijke Hof ter overweging, om zelve bedaardlijk nategaan, hoe het groot vermogen des geloofs, in deze menfchen, gebleken was. Zijne levendige, zijne treffende wijze van voorflel liet niet toe, om een aantal bijzonderheden, in juiste tijdsorde, voor. tedragen. Ook in het vorige vers, hadt hij, R J om  %66 verklaring van den brief aan om dezelfde reden, gelijk wij gezien hebben, die orde niet in acht genomen, Geheel vervuld met de waardij van zijn onderwerp , fchrijft hij, wat hem, daar van, voor den geest kwam, en in die orde, zoo als de zaken zelve, zich, aan zijne verftandsbefchouwing, vertegenwoordigden. Alleen neemt hij dit hoofdonderfcheid in acht, dat hij, eerst, de Hebreen doet zien, wat de gemelde perfonen, door dat geloof, waarop hij zoo hoogen prijs ftelde, al verricht en verkregen hebben; dan, wat al hooggaande verdrukkingen en ongelooflijke lijdingen vele geloofshelden ondergaan en doorgeftaan hebben, in het geen er volgt. Eer wij de bijzonderheden , hier voorkomende, in overweging nemen, is het nodig, dat wij twee aanmerkingen vooraf laten gaan. — De eerfte is: dat wij.de waarheid van verfcheidene derzelver zeer wel vinden kunnen in deze en gene perfonen, die voor den tijd der Richteren geleefd hebben ; doch, dat wij, volgends het beloop der zaken , in dit Hoofddeel , dezelve alleen zoeken moeten in zulken, die na den tijd van Josua, en in volgende eeuwen geleefd hebben, De tweede aanmerking is deze: dat wij de waarheid van alles wat hier gemeld wordt, niet kunnen aanwijzen in perfonen, die ons, door de  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 267 gewijde fchriften, min of meer bekend zijn, doch van weike de Joodfche Kerk meer geweten heeft, dan wij, in de H. Schrift aangetekend vinden: en, te gelijk, dat Paulus ook op anderen het oog heeft, welker namen en lotgevallen, door overlevering, of geloofwaardige gedenkftukken, bij de Hebreen genoegzaam bekend waren. Bepalen wij ons, voor eerst, bij het geen mocgxcix, de genoemde en bedoelde geloofshelden, door Wat ff o ö door t ge* het geloof gedaan en verkregen hebben. —- loef al ge* Tien voorbeelden geeft er de Apostel van op. jj£n^ver" Het eerfte , is: door het geloof hebben zij Ko hadden. ningrijken overwonnen. Wanneer, Koning- J/fcnHJn°°fs' rijken te overwinnen, zoo veel zegt, als ,, de» 33. 34, „ zelve te veroveren, de landen van andere 35" vf!:!' voerders te zijn van den wil des allerhoogften: daar toe wordt geloof vereischt; geloof, 't welk het gemoed met vrees voor God ver- . vult, eigenbelang verzaakt, en, op Gods i hulp zich verlatende, zijne goedkeuring alleen beoogende, over allen tegenftand zege; praalt. — Ook in dezen ftrekte Koning Da- . J vid ten voorbeeld; hoe zeer hij den Gods- > dienst, die voorname grondzuil van den ftaat, 1 ter harte nam, en hoe hij zijnen volke recht 1 en gerechtigheid deed, getuigt de gewijde geschiedenis, 2 Sam, VII, VIII. — Dan, mogelijk hadt de Apostel, in het opgeven van I deze Proef, meer bepaaldlijk het oog op Sa-  27O verklaring van den brief aan SamuSl , dien voortreflijken Richter onder Israël, die, toen hij na de invoering der Koninglijke regeering, op eene plegtige wijze, zijn ampt nederlegde, met vele vrijmoedigheid het volk dus kon aanfpreken: Betuigt tegen mij, voor den Heere, en voor zijnen gezalfden , wiens osfe, wiens ezel ik genomen, wien ik verongelijkt, wien ik onderdrukt hebbe; van wiens hand ik een gefchenk genomen hebbe, dat ik mijne oogen van hem zou verborgen hebben. 2 Sam. XII. Dat nu, om zoo gerechtigheid te oefenen, het geloof in God, als den beloner der genen, die hem zoeken, dienen en vrezen, den zwakken fterveling het meest in ftaat ftelt, is uit den aart der zake blijkbaar. Mrjccct. De Apostel gaat voort en zegt: door het gebe,0htbbe'n loof hebbenze beloftenisfen verkregen (p). In verkregen, het wfte vers verzekert hij, dat die allen, van welken hij melding hadt gemaakt, de belofte niet verkregen hadden. Hoe is dit overeentebrengen ? Zeer wel, Lezer. In dat vers fpreekt de Apostel van geheel iets anders, dan hier ter plaatze: bij de verklaring van die woorden, zal zulks, vertrouw ik, ten klaar- O") Niet, gelijk Onze Overzetting heeft: de beloftenisfen.  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 32— 38. 2/t klaarften blijken. — Om, het geen hij hier zegt, wel te verftaan, moeten wij onder het oog houden , het geen meermalen is aangemerkt , dat de fpreekwijze, beloftenisfen verkrijgen , fomtijds zegt, de beloofde Zaken ontvangen. Wordt dit hier bedoeld ? dan zeden wij de waarheid van dit gezegde moeten zoeken in die bijzonderheden, welke de Apostel vervolgends opgeeft. :— Maar, ze kan ook betekenen, aangaande eenig goed, tot eigen troost, en onderrichting der Kerke, beloften ontvangen. Dit vleit hier niet kwalijk. De Apostel noemde , in het flot des vorigen vers, David, Samucl, en de Profeeten. Heeft hij nu, fprekende van Koningrijken te overwinnen, en van gerechtigheid te oefenen, voornaamlijk het óog gehad op David en SaMUeL, 't geen hij hier zegt, zal dan bijzonder op de Profeeten zien, die meermalen beloftenisfen, aangaande toekomende zaken, ontvingen, om dezelve, tot hun eigen troost > te gebruiken, en aan de Kerk medetedeelen. -— Dat ze nu, door het geloof zulke beloften verkregen, moeten wij zoo verftaan: ,, zij eerbiedigden den God van Israël, als ,, den God van zaligheid; zij erkenden zich, ,, op eene bijzondere wijze geroepen te zijn „ tot zijnen dienst. — In die betrekking 3, waren zij bereidvaardig, Gods wil te ver- „ ne-  2j72 verklaring van den brief aan „ nemen, en den volke bekend te maken. „ Daar ze dus gelovig in hun Profeetisch „ werk verkeerden, werden ze ook begunftigd „ met uitnemende heilbeloften." De fchriften der Profeeten ftrekken hier van ten bewijs. Herinneren wij ons, alleen , hoe DaNiëL, op zijn^ gelovig gebed, bevoorrecht werdt met de duidelijkfte toezeggingen aangaande 's volks verlosfing uit Babel, en de komst van Vorst MessiSs. Dan. IX. MDcccii. Heeft de Apostel hier op gedacht? geen derTèeu-1 wonder, dat hij zich te gelijk , in dien Prowen heb- feet, een ander, een zeer bijzonder blijk van flopt!°CSe' de kracnt des geloofs vertegenwoordigde. Hij laat er op volgen : door het geloof hebben zij de muilen der leeuwen toegeftopt; niet, zij hebben leeuwen verflagen, dan zou men aan David en Simson moeten denken; maar, hunne muilen toegeftopt, zoo datze, fehoon een mensch in hunne magt hebbende, denzelven echter geen leed toebrachten. Wie denkt hier niet aan Daniöl? die, omdat hij tegen het bevel van Koning Darius, 't welk de Rijksgrooten, (met oogmerk , om dezen Godsman te verderven,) dien Vorst hadden afgedwongen , omdat hij, tegen dat bevel, bleef volharden in het aanroepen van Israëls God, even daarom in den kuil der leeuwen geworpen  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32 — 38. 273 pen werdt; doch met dit gevolg , dat deze verfcheurende dieren , als waren hunne muilen toegefloten , hem zelfs in het minfte niet befchaciigden. Dan. VI. Hier in was Gods wonderdoende magr zoo blijkbaar , dat de Koning zelf daar van openlijk belijdenis deed. Schrijft de Apostel het dan aan DANiëL toe ; leert hij , dat die , door het geloof, den muil der leeuwen heeft toegeftopt; hij geeft er, (gelijk in meer andere proeven van de kracht des geloofs, door hem bijgebracht,) dit alleen mede te kennen, dat de Almagtige , op het geloof van dien Profeet, zulk eene uitredding verleende. Trouwens, wij vinden dit uitdruklijk aangetekend: Toen DANiët, uit den kuil opgetrokken was, werdt er geen fchade aan hem gevonden, dewijl hij in zijnen God geloofd hadde. Is 't vreemd, Lezer, dat de Apostel, van MDccair. DANiëL iets meldende , ook dacht aan zijne fe kvrachc medgezellen , Sadracii , Mesech en Abed- hebben nitnego ? 't Was, van dezen , in gelijken zin, ëebl«scnt» waar, dat ze, door 't geloof, de kracht des viturs hebben uiigebluscht. Gij vindt de gefchiedenis , Dan. III. Koning Nbbukadnbzar hadt een gouden beeld opgericht. Hij eischte , dat alle zijne onderdanen het zouden aanbidden. Die zulks niet deed, zou in IX. Deel. S een  274 verklaring van den brief aan een vuurigen oven geworpen, en verbrand worden. Deze drie mannen nu weigerden zulk eene verfoelijke afgoderij te bedrijven. Het vonnis werdt dan ook aan hun uitgevoerd , en wel met de uiterfte woede! Maar, 's Heeren Engel,' in deeze verfchriklijke omftandigheid tot hen gezonden, beveiligde hen voor 't geweld der vlammen, zoo dat zelfs hun boofdhair niet verbrand, hunne kleederen niet verzengd wierden: Dit was een zichtbaar uitwerkzel van Gods wonderdoende magt; maar ook de vrucht van hun geloof. Zij hadden vooraf, toen hun deze ftraf bedreigd werdt, aan den Koning verklaard , dat die God, welken zij eerbiedigden , magtig was, hen te verlos/en, en zulks ook doen zou. Nebukadnezar , dit woord , tot zijne uiterfte verbazing, bewaarheid ziende , vond zich gedrongen den God van Israël , als die zijne knechten verlost hadt, welke op hem betrouwden, openlijk de eere te geven. mdccciv. Paulus , in zijne overdenking nog blijvenfee dcSerp" de bij de Profeeten, laat 'er op volgen: door zwaards net geloof zijn ze de monden des zwaards, dat vloden? is, (gelijk de Onzen het te recht hebben overgezet,) de fcherpte des zwaards ontvloden: zoo dat hunne vijanden het te vergeesfch op hun  de hebreen, hoofdd. XI: vs. 32—38. 275 hun leven toelegden. — In Elia heeft men dit bewaarheid gezien. Toen hij de Baaispriesters hadt laten ombrengen , zwoer hem de godloze Koningin Isebel [den gewisfen dood ; maar hij ontvluchtte hare woede. 1 Kon. XIX. Iets dergelijks zag men in Eliza , van wien Koning Jobam , bij zekere gelegenheid, zeide : zoo doe mij God, en zoo doe hij daar toe, indien heden het hoofd van Elisa op hem zal blijven fiaan ! Doch de uitvoering ontbrak aan 't voornemen. Ook de treurige gefchiedenis van den Profeet Jeremia vertoont ons dezen-Godsman , als meermalen in doodsgevaar, doch ook meermalen het zwaard van Juda's Vorften gelukkig ontkomen. — Gelijk nu het flandvastig geloof in den God van Israël, deze Godsmannen bij godloze Koningen zoo zeer in den haat bracht, dat deze hun het leven wilden benemen , zoo ftrekte hunne tijdige uitredding ten bewijs van 's Heeren welgevallen in het vertrouwen hunner harten op Hem. Zoo zijn deze Profeeten door het geloof de fcherpte des zwaards ontvloden. Maar de Apostel hadt, bëhalven van Da- mdcccv. vid , SamüSl , en de Profseren , ook van uic. zwak" ~ Tl. heidkrach- Ltideon en Barak , van Jefta en Simson , ten hebben Sa in §ekreóen,  2j6 verklaring van den brief aan in het vorige vers gefproken. Zal hij , ook ten hunnen aanzien , niet iets bijzonders melden , 't geen voornaamlijk op hen kan toegepast worden ? Laat ons zien. Dus gaat hij voort : door het geloof hebben zij uit zwakheid krachten gekregen. Ik fta toe, dat, en Jou, bij zijne herftelling, en David, gelijk ook Hiskia , na zwaare krankheden, uit ligchaamszwakheid krachten verkregen hebben, en dat hun geloof, in die gevallen, ook werkzaam is geweest. — Dan , zwakheid kan ook , zeer wel, gebrek van krachten, van fterkte , betekenen, waar door men buiten ftaat is, om met een goed gevolg , aan groote ovcrmagt weêrftand te bieden. Nemen wij het dus , dan kunnen wij aan Gideon denken , die met eene geringe magt van 300. mannen, het ontzaglijk beir Midianiten overwonnen heeft. ■— En waarom ook niet aan Simson, die, na dat Godhem de kracht, door zijn zondig en godloos bedrijf verloren, gunstiglijk vernieuwd hadt, de pilaren van een magtig gebouw , met Fiiiftijnen vervuld en beladen, ten koste van zijn eigen leven, om ver rukte, en hier door duizenden van Israëls vijanden deed omkomen. ■— Dat nu, die wonderbare fterkte uit zwakheid , bij Gideon , in den ftrijd, bij Simson, in zijne diepe vernedering, de vrucht was van het ver- trou-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 2JJ trouwen , en het gebed des geloofs, is bij de Korte overweging van ae neanjven aezer Richteren , gebleken. Zegt Paulus verder: door het geloof zijn mdcccvt. ze in den krijg fterk geworden ! De waarheid ge_ bier van is , in vele krijgshelden , en god- worden vruchtige Koningen van Israël, gebleken. 1J Dan, mogelijk heeft de Apostel meer bepaaldlijk aan Barak gedacht, die , aangemoedigd door de Profeetesfe Debora , den ftrijd waagde tegen eene ontzettende, en van oorlogstuig rijklijk voorziene menigte van Kanaaniten , met dit heerlijk gevolg, dat de vijanden geflagen , en Jabin , derzelver Koning , ten laatflen t'ondergebracht wierd. —■ En hierbij m-ogten de Hebreën ook denken aan Jefta , over wien , (na dat hij kenlijk bewijs van zijn geloof in den God van Israël gegeven hadt.) 's Heeren Geest veerdig werdt, zoo dat hij den ftrijd ondernam tegen de Ammoniten , en dien gelukkig ten einde bracht. — Zoo heeft het geloof, in deze hachlijke ondernemingen, die belden onderfteund , gelijk uit het beloop der gefchiedenis, Richter. IV en XI. ligtlijk is optemaken. Ja maar ook , door het geloof hebben ze mdcccvh. heirlegers der vreemden op de vlucht gebracht. b|iriegers S 3 Het ^  278 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dervreem- Het woord (q~) door heirlegers vertolkt, don op de , , viucin ge- zeSc ook: legerplaatzen, en door vreemdenhebbracht, ben wij , buiten twijfel, vijanden van Israël te verftaan. Men zou derhalven kunnen denken aan vijanden, die in hunne legerplaatzen overvallen worden, of, door vreze aangegrepen, zich genoodzaakt zien, met achterlating van alles , in de vlucht hunne behoudenis te zoeken. Hoe dit plaats hebbe gehad, toen Gideon het leger der Midianiten onverwacht overviel , wordt ons gemeld, Richt. VII. Ook brengt men hielde heldendaad van Jonathan bij, toen hij het leger der Fiiiftijnen op de vlucht dreef. 1 Sam. XIV. Maar nimmer zag men fterker voorbeeld van wel gelegerde vijanden , die, door fchrik vervoerd , tenten , voorraad , kostlijkheden , alles wat ze met zich hadden gebracht, ten beste lieten , om flechts hun leven te behouden , dan in de Syriërs, die, ten tijde van Kommi; Jokam , Samaria belegerden. Men leze 2 Kon. VII. 't Is waar, in dat verbazend geval was de Godlijke Voorzienigheid meer onmiddelijk werkzaam , zonder tusfehenkomst van menfchelijken heldenmoed , gelijk in 't geval van Gideon en Jonathan. Doch, in het toeftoppen van den  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 32—38. 279 den muil der leeuwen , in het uitbluslcben van de kracht des vuurs hadt ook een onmiddelijk werk van God plaats; het wordt echter aan Daniëls en zijner medgezellen geloof toegekend, omdat het, daar op, als een bewijs van 's Heeren goedkeuring, volgde. Is nu , ook in dit geval, het geloof niet tusfehen beiden gekomen, en , door deze zonderlinge uitkomst zichtbaar bekroond ? En wiens geloof ? Het geloof van den Profeet Eltsa , die deze groote gebeurtenis 's daags te vooren, in 's Heeren naam, voorfpeld , en eenen geloof weigerenden Hoofdman, zijn ongelukkig lot met veel vertrouwen , aangekondigd hadt. De Apostel, zich dit zegepralend gevolg MDCCcvm. van Eusa's geloof vertegenwoordigende , ^ben denkt met een, aan 't geen deze Profeet, en bare doozijn voorganger Elia , door dat zelfde ge- ^"0"uee! loof, verricht hadden , aan reeds geflorve- ne) op ne. Hij zegt: door het geloof, hebben vrou- r^eder] •wen hare dooden uit de opftanding (of, door eene gekregen, opftanding') we der gekregen. Hij heeft, buiten allen twijfel , het oog op die weduwe te Sarepta , bij welke Elia eenigen tijd huisvesting genoten hadt. Dezer vrouwe zoon werdt ziek, en flerf. De Profeet, getroffen door deeze. ramp , zijne waardinne S 4 over  2 8o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN overgekomen , verwerft door vuurige fmeekingen , dat Gods wonderdoende magt aan den Jongeling verheerlijkt werdt: de weduwe kreeg haren geftorven zoon door eene opftanding weder, i Kon. XVII. Op gelijke wijze heeft EiiïSa den zoon van eene Su* namitifche vrouw opgewekt. Het verhaal hier van vindt ge, 2 Kon, IV: 18-37. Schrijft Paulus nu ook deze wonderdadige uitkomHen aan het geloof toe, men vraagt met reden , of hij van het geloof dier vrouwen fpreekt, dan wel van dat der Profeeten ? Dit laatfte komt, buiten twijfel , het meest met de waarheid overeen. Van het geloof dier vrouwen , althans van de eerfte , zijn in de gefchiedenis geen keniijke blijken ; maar Elia en Elisa oefenden , in deze zonderlinge gevallen , geloof aan Gods magt en goedheid, met dit gevolg, dat ze in hun vertrouwen niet belchaamd zijn geworden. mrcgcix. De Apostel gaat voort met proeven opdeor,*'eer tegeven van de kracht des geloofs , maar hof ai ow zeer verfchillende van die, welke hij, dus «[Sen ' vcr » nadt opgegeven. In het overwinnen van hadden. Koningrijken, in het oef'enen van gerechtigheid, ys- 3i*-o8. jn nel verkrjjgen van hei0fien } jn het toeftop- pen van de muilen der leeuwen , in het uii- Mus-  de hebreen. hoofdd. XL vs. 32 — 38. 281 blusfchen van de kracht des vuars , in het ontvlieden van de fcherpte des zwaards, in het vernieuwen van krachten , in 't vermeerderen van heldenmoed , in het op de vlucht brengen van vijdndlijke legers , in het verwekken van dooden; — in dit alies is iets groots, iets verwonderlijks , 't welk wij met genoegen vernemen. Maar, Haan wij het oog op het geen nu volgt, alles is hier donker, droevig, beroerend! alles is van dien aart, dat een gevoelig hart er van gruwen moet. 't Is alleen de zegepraal des geloofs, die, in dat donkere , licht verfpreidt , in dat droevige, èene bron van waare vreugd ontdekt , en de beroering , met eene aangenaame kalmte, doet afwisfelen. Trouwens , zoo wilde de Apostel de gelovige Hebreen, in een kort bellek , doen opmerken , niet alleen, wat velen , door het geloof verkregen en verricht hebben ; maar ook wat anderen , door dat zelfde geloof, ter zake van den Godsdienst, al ondergaan, en doorgedaan hebben. Hier op hadden zijne broeders voornaamlijk te letten : hunne bedroevende omftandigheden , en 't gevaar, waar in zij leefden , maakten zulks hoognoodzaaklijk. Men zie vs. 35^-38. Om, in de overweging der bijzonderheden, hier gemeld , wel te (lagen , zal het nodig zijn , eerst te onderzoeken , op welke perS 5 fi-  2 82 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Jonen de Apostel hier het oog hebbe , aan welken hij zulke lijdingen , als wij hier gemeld zien, toekent. En dan, dit eenigzins bepaald zijnde, eenige vragen te beantwoorden , ter nadere opheldering dezer verfen, overeenkomftig het oogmerk van Paulus , dus fchrijvende aan de Hebreen. mbcccjc. Wat de perfonen betreft, aan welken wij, medepet- hier, velerleië lijdingen zien toegekend, dit (boenzijn, . , , .. .. aan welke *s genoegzaam zeker , dat wij , hier , niet de Apostel denken kunnen aan menfchen , die voor de giT'Jtoe- tijden der Richteren geleefd hebben : en wat aanbelangt de perfonen , in het yifte vers genoemd, Barak , Gideon , Jefta , Simson , David, en Samucl , op dezen zijn die bijzonderheden niet toepasfelijk, welke wij hier van den Apostel gemeld zien : was er een of ander onder die , gelijk Simson en David , welke aan befpottingen* wierden blootgefteld, in gevangenis geworpen, of die, voor een vervolgenden vijand, in holen en fpelonken veiligheid moeften zoeken ? deze echter kunnen , hier, in geene aanmerking komen ; nadien zulke rampen hun, niet ter zake van den Godsdienst, maar, of, gelijk Simson , door eigen fchuld en ongeregeld gedrag, of, gelijk David, wegens zijn uitzicht op Israëls -Koningrijk , 't welk de wan-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32 — 38. 283 wanhopige Koning Saul poogde te verijdelen , zijn overgekomen. Dus zouden alleen de Profeeten , in dat zelfde vers ook genoemd, hier overblijven. Dat er nu , onder dezen, fommigen waren, in welke eenige bijzonderheden , van den Apostel opgegeven , hare waarheid hebben gehad, leert ons de gewijde gefchiedenis \ maar op verre na niet alles , wat hier gemeld wordt. Paulus heeft dan , buiten twijfel, ook op anderen het oog, die, om hun geloof, en de belijdenis daar van, verdrukt , mishandeld , wreedlijk omgebracht zijn. Menfchen , van welker droevig lot, en de oorzaak van hun lijden , de Hebreen zeer wel kennis konden hebben, fehoon wij er , in de Heilige Schriften, geene aantekening van vinden. Trouwens , het is meer dan waarfchijnlijk , dat de Apostel, in deze verfen , ook het oog gehad hebbe op den allerongelukkigften toefland der Joodfche Kerk, ten tijde der Macchabeën, omtrent 170. jaren voor de geboorte van den Zaligmaker. Antiochus, (die zich Epifanes, den Doorluchtigen, deed noemen , doch , in plaats van welken eertitel, anderen hem, te recht, den toenaam gaven van Epimanes , den dolleman,) was, na de verdeeling van het rijk van Alexan- der  284 verklaring van den brief aan der den Groeten , de agtfte Koning over Syriën ,• een overflegt mensch , bij Daniël , die van hem profeteerde, H. XL een verachte genoemd. Deze Vorst, in den zin hebbende , het Egyptisch rijk , aap zich te onderwerpen , was , een en andermaal , met zijne legermagt derwaards heengetrokken, en zou zijn oogmerk zeker bereikt hebben , indien hij niet onverwacht, uit hoofde van een befluit van den Romeinfchen Raad , (door aanzienlijke gezanten , hem , op dreigenden toon , bekend gemaakt,_) hierïn verhinderd was geworden. Dit mislukken van zijn ontwerp maakte dezen fnoden mensch woedende, Met zijn leger , door Palestina, naar zijn land te rug trekkende , koelde hij zijnen moed aan het Joodfche volk. Jeru- falem werdt ingenomen, een ontzaglijk aantal Jooden om 't leven gebracht; de Tempel , op eene grouweiijke wijze , ontheiligd ; de afgodsdienst openlijk ingevoerd, en, die zich daar naar niet wilden fchikken, die nog vasthielden aan den Israëlüifchen Godsdienst, op de wreedfte wijze mishandeld , en ter dood gebracht. -— Trouwens, zijn toeleg was, den Joodfchen Godsdienst, en het Joodfche volk , van den aardbodem te verdelgen. Des er, voor de belijders van hra'iïs God, niets overbleef, dan, of, door af-  de hebreen. hoofdd. XL VS. 32—38. 285 afgodsdienst, zich naar den wil van dezen tyran te fchikken , (gelijk er duizenden gedaan hebben ,) of, zich aan allerleië fchrik- lijke onheilen blootgefteld te zien. Uit. het geen, in het eerfte en tweede boek der Macchabee'n, des aangaande verhaald wordt, kan men afnemen, dat de toeftand der Joodfche Kerk , toen , allerakeligst, en het getal der bloedgetuigen verbazend groot moet geweest zijn. Dat nu de Hebreen van vele bijzonderheden , tot die treurige gefchiedenis behoorende , kennis gehad hebben , en dus, van 't geen de Apostel hier opgeeft, ook op perfonen , welke , in dien tijd van afval, ftandvastig gebleven waren, toepasfing hebben kunnen maken , daar aan valt niet te twijfelen. — Om tot een befluit te komen , Paulus geeft, hier , voorbeelden op van geloofshelden , die , of voor , of na de Babylonifche gevangenis , doch vooral , ten tijde der vervolging onder Antiochus Epifanes, tot fprekende getuigen verftrekten van deze waarheid, dat het geloof een vaste grond1 is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Dan, wij moeren nu, ter nadere verkla- mdcccxi. ring van des Apostels treurig, doch ook, V*fnrj,***. VOOr woord.  286 verklaring van den brief aan Wat heb- voor de Hebreen, aanmoedigend bericht, eenibtnzij *t,.ge vragen beantwoorden. van Z'den De eerfte is deze: „ wat hebben die menens- „ fchen, op welke Paulus het oog heeft, ter onder- 55 zaKe van den Godsdienst, al ondergaan gaan? zij ,y en doorgeftaan ?" Het bericht, dat Paude magt' LUS h'er van geeft) meldt ons, eerst, de elhunner vij lenden van zulken , die onder de magt hunTeT; K'a'ner viianden waren : — dan , de jammeren , welke zij, die hun geweld ontvloden, zich getroosten moesten. Wat de ellenden van zulken betreft, die onder de magt hunner vijanden waren: Anderen, zegt Paulus, in onderfcheiding van hun , die te voren van hem gemeld waren, anderen zijn uitgerekt geworden. Het Grieksch woord (r), zoo als het hier voorkomt, wordt verfcheidenlijk vertaald. Geleerde mannen hebben zich veel moeite gegeven, om te bepalen, aan welk een foort van ftraf de Apostel hier gedacht hebbe. Aanneemlijkst fchijnt het gevoelen van hun, die het dus overzetten : anderen zijn, uitgerekt zijnde , met ftokken ge/lagen geworden , of, zij zijn uitgerekt geworden , te weten, op de pijnbank, als op een trommel, en zoo met ftokken- geftagen , gepijnigd , ter dood gebracht.  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32 — 38. 287 bracht. Men brengt hier gemeenlijk het voorbeeld bij van dien eerwaardigen Schriftgeleerden , Eleazarus , welke onder Anticchus Epifanes op deze wreede wijze werdt omgebracht. 2 Macch. VI: 28. — Anderen hebben befpottingen beproefd, ,, hebben de hoo„ nendfte verguizingen moeten afwachten;" ze zijn, als de fnoodfte der menfchen , gegeesfeld, met boeien bezwaard, van hunne vrijheid beroofd , in gevangenis/en geworpen. Micfia , Elisa , Jeremia , Amos , en vele Jooden , ten tijde der Macchabeën, .konden, van het een of ander, tot voorbeelden worden bijgebracht. Verder, zij zijn gefteenigd, gelijk Zacharia , de zoon van Jojada , 2 Chron. XXIV. — Ze zijn in ftitkken gezaagd , eene allerwreedfte ftraf. Dat de Profeet Jesaia , onder den godlozen Manasse, dus is omgebracht, wordt van de Jooden verzekerd , en van vele Christenen geloofd; fehoon de overlevering desaangaande, ten minften , zeer onzeker is. Dat echter fommigen dit fchriklijk lot ondergaan hebben , zal bij de Hebreen genoeg bekend geweest zijn. Nu volgt er , zij wierden verzocht (s). Geleerde mannen in aanmerking nemende, dat Paulus bezig is te fpreken (s) insipdir^av,  2 88 verklaring van den erief aan ken van geweldige mishandelingen en ftraffen , die zij ondergaan moesten, v/elker geloof hij wil opgemerkt hebben , vinden dit woord hier onvoeglijk , en willen het , of geheel uitlaten, of een ander , 't welk , in klank , eenige overeenkomst daar mede heeft, in deszelfs plaats gefteld hebben. Dan zou men hier moeten lezen , ze zijn verbrand , geroost , gebraden ,• of wel , ze zijn doorboord, doorfieken geworden. •— Dit is zeker , als men de gemeene leezing behoudt, dat men dan aan allerzwaarfte verzoekingen te denken hebbe; verzoekingen , die, onder al het lijden , de hoogscgaande benaauwdheden veroorzaakten % en meest gefchikt waren , om hen, die er door aangevallen wierden , te doen bezwijken. — Hij voegt er bij, ze zijn door het zwaard ter dood gebracht: 't zij volgends voorafgaaande rechtspleging, 't zij door eene algemeene flagting. Zoo werden , ten tijde van Elia , vele Profee. ten gedood , gelijk hij aan God klaagt , i Kon. XIX. En hoe vele duizenden Jooden , onder Antiochus , door het zwaard gefneuveld zijn , berichten ons de boeken der Macchabeën. MDCccxn. £)us VER Zagen wij de ellenden van zulken, hun geweld onder de magt van hunne vijanden wa- oiuviodcn. XQÏi  de hebreen. hoofdd. XL vs. 32-38. 289 ren. Paulus vertoont ons verder de jammeren , welke anderen, die hun geweld ontvloden, zich getroosten moesten. 't Is ligt te begrijpen, dat, in een tijd van algemeene vervolging (gelijk er, vooral onder Antiochus Epifanes plaats hadt,) velen, die» of zich naar dien tyran moesten fchikken, of een wreeden dood zich moesten voorftellen, het befluit namen, om, met verlating van alles, de vlucht te nemen, en elders veiligheid te zoeken. — Maar was daarom hun lot gelukkiger dan dat van anderen, die door den dood, hoe wreed ook eene jam( mervolle wereld verlieten ? In tegendeel, hun ellendig leven was meestal een geduurig fterven. Laat ons zien, hoe Paulus hunnen toeftand befchrijft. Beroofd van alles, moesten . zij hunne naaktheid dekken met onbereide beestenvagten: ze hebben gewandeld in fchaaps- , in geitenvetten. Ze misten, tevens, nodig levensonderhoud; ze waren verlaten, van alles ontzet. — Duizend zorgen en bekommernisfen grepen hen aan, ze waren verdrukt, beanglligd. — Troffen zij, in hun omzwerven, medemenfchen aan, in plaats van barmhartigheid te vinden, wierden zij kwalijk gehandeld , als menfchen, waar aan men niet misdoen kon. — Wilden ze zich aan deze IX. Deel, T fmaad-  %<)0 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN fmaadlijke en zielgrievende kwellingen onttrekken, ze moesten zich naar eenzame plaatzen begeven, daar ze geen ander gezelfchap konden aantreffen, dan wilde dieren. Paulus zegt in het 38^ vers , dat ze gedoold hebben in woestijnen en op bergen. Zochten ze, tegen verfcheurende beesten, of vervolgende vijanden, lijfsberging, er bleef niets overig, dan in fpelonken, in holen der aarde zich te verfchuilen, en daar in, althans des nachts, "eenige rust te zoeken. Op de overweging van deze bijzonderheden , wordt onze aandacht gereedlijk bepaald, — bij Ellïs, toen hij, om de woede van Isabel te ontgaan, de vlucht nam in de woestijn: bij die vervolgde Profeeten, die, ten zelfden tijde, ten getale van honderd , in twee fpelonken, zich verborgen hielden, en, door den godvruchtigen Obadja, in flilte levensonderhoud genoten. Men leze 1 Kon. XVIII. Dan, vooral vinden wij, voorbeelden hier van, inde boeken der Macckabee'n, daar verhaald wordt I. B. I. H. •dat de uitvoerders van 't grouwlijk bevel, door Antiüchus gegeven , vele Israëliten noodzaakten, in holen der aarde, en andere vluchtplaatzen, veiligheid te zoeken. In het II. H. dat Mattathias, met zijne zonen, naar de bergen vlood, dat velen hunne verblijf-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 201 blijfplaats in de woestijne namen. In het II. B. het V. H. dat Judas de Macchabeër, met de genen, die bij hem waren, in het gebergte, naar de wijze der wilde dieren, moesten leven, en gras, tot hun voedzel, gebruiken. Meer was hier bijtevoegen; dan, uit het reeds gemelde valt ligtelijk optemaken, aan wat al ellenden, een verbazend aantal Jooden, ter zake van den Godsdienst, toenmaals blootgefteld zijn geweest. Dit zij genoeg ter beantwoording van de eerfte vraag. Een Tweede is deze: „ Hoe hebben die on- mdcccxih. . Hoe heb- „ gelukkigen, op welke Paulus, in deze ver- tenzij zich „ fen , het oog heeft , zich , onder al die onder die Z. 7 j » ti onheilen „treffende onheilen gedragen, is ant-gedragen? woorde, in 't gemeen, als getrouwe aanklevers aan den dienst van Israëls God. Daar voor toonden zij hunne bezittingen, hun welvaard, hunne rust, alle genoegens der zamenleving, al wat men anders in de wereld, met recht, dierbaar fchat, ja hun leven zelfs, over te hebben. — In 't bijzonder geeft de Apostel, ten proef eener onbezweken ftandvastigheid van de genen, die wreedüjk uitgerekt zijnde, met ftokken gebeukt, en hier door ten laatften gedood wierden, dit op, dat zij de verksfing, (de onzen hebben het te recht aangevuld, de aangebodene verlosfing,) T 2 nia  202 verklaring van den brief aan niet aangenomen hebben. — Dit hadt in zulke ge* vallen plaats, wanneer die ongelukkige bevrijding van ftraf en dood, onder voorwaarde, dat ze Gods wet overtreden, en afgoderij bedrijven zouden, werdt voorgefteld. — Een treffend voorbeeld hier van, zag men in den reeds genoemden Godvruchtigen Eleazar , wien men zocht te bewegen, dat hij, (zich van ander vleesch, dat hem geoorloofd was, bedienende) Hechts den fchijn wilde aannemen, als of hij van het vleesch, den afgoden geofferd, iets gebruikte; ten einde hij van den dood bevrijd bleve; doch die zulks edelmoedig weigerde, verkiezende liever een wreeden dood te fterven, dan, door zijne veinzerij, anderen van zijn geflacht tot fhoode afgoderij te verleiden. Men leze het merkwaardig bericht hier van, in het II. B. der Macchabeën, het VI. H. — Ook moet hier niet vergeten worden , die moeder met hare zeven zonen, waar van, in het volgende VII. Hoofdd., een uitvoerig verflag wordt gedaan. Wat al martelingen den eenen na den anderen, werden aangedaan , om hen tot afval te bewegen ; wat al beloften van leven, vrijheid, voordeel en eere, hier werden bijgevoegd, indien ze flechts de Goden van Antiochus eerden, maar ook, hoe ftandvastig zij, aangemoedigd door hunne moeder , gehoor weigerden te ge-  be hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 293 geven aan alzulke aanbiedingen, en liever, op de wreedfte wijze , wilden omgebracht worden, kunnen wij , uit dat aandoenlijk verhaal, vernemen. — En, over het algemeen, moet men toeftaan, dat en die Profeeten , en die Godvruchtige Jooden , op welken de Apostel, in alle deze verf en het oog heeft, bijaldien ze zich naar den zin van godloze Vorften hadden willen fchikken, ten koste van hunne gehoorzaamheid aan God, dat ze alle onheilen, .die hun overkwamen, zeer gemaklijk zouden ontgaan hebben. Dan, en dit is de derde vraag, „ wat ftel- ^cccxrv. ' tv at nen 9, de deze menfchen in ftaat, om , ter zake daar toe „ van den Godsdienst, alles, wat hun in de '"^f „ wereld dierbaar was , overtegeven, en de »t Geloof „ wreedfte mishandelingen zich te getroos-, JgfjW* „ ten?" — 't Was het geloof in God , als op dat zij den God van zaligheid. Geloof, dat hun eene betehet toekomend leven , de hemeliche erve- ding vernis , de eindeloze heerlijkheid, als tegenwoordig deed befchouwen, ten minften als volkomen zeker, uit kracht der Godlijke beloften , aan allen gedaan , die in geloofsgehoorzaamheid , volftandig blijven tot den einde toe. — Geloof dus , dat hen, onder alle mishandelingen , in alle fmerten en ellenden , deed bed uiten , dat „ het lijden T 3 » dg-  494 verklaring van den brief aan dezes tegenwoordigen tijds niet te waar„ deeren is tegen die heerlijkheid , welke „ aan de Kerk , ten genen dage, zal geo- „ penbaard en toegebracht worden." Dit, dit alleen, was in ftaat , om hen, in alle de jammeren , die hun aangedaan wierden , te onderfteunen, te bemoedigen, te vertroosten ! Paulus veronderftelt dit van allen, die hij , als voorbeelden in ftandvastig geloof, wil aangemerkt hebben ; maar hij meldt het uitdruklijk van de genen , die hij in de eerfte plaats noemde ; van hun , die , uitgerekt zijnde, met ftokken gebeukt wierden, en zoo liever wilden fterven , dan, met afvallig te worden , de aangebodene verlosfing aannemen ; van hun zegt hij , dat ze zich dus gedroegen , op dat zij eene betere opftanding verkrijgen zouden. Zoo fielden zij zich dan de heerlijke verrijsfenis der rechtvaardigen voor, in den jongften aller dagen; daar aan begeerden zij deel te hebben. En waarom noemt'Paulus dit eene betere opftanding ? fpreekt hij dus, in vergelijking van de opftanding der godlozen , die tot verdoemenis zal wezen ? — of, in vergelijking van die opftanding, door welke (gelijk . hij in het vorige hadt gezegd) vrouwen hare doodm hadden weêrgekregen? — Liefst zou ik den-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 32—38. 295 denken, dat Paulus dus fpreekt in vergelijking met de aangebodene verlosfing, die deze bloedgetuigen niet aannamen. — Daar zij den dood voor oogen zagen, zou die verlosfing , als eene opftanding, voor hun geweest zijn ; maar eene opftanding tot een kortftondig, en wegens de bewustheid van fnooden afval, ellendig leven, dat niet, dan met een rampzaligen dood een einde zou nemen. Hoe veel beter was dan de opftanding tot een eeuwig leven! Op deze hadden dan die bloedgetuigen de aandacht gevestigd : dat bleek in den ouden Schriftgeleerden Eleazar , vooral ook in die zeven broeders , welker gefchiedenis wij, uit het II. Boek der Macchabecn, het VII. H. reeds aangehaald hebben : Een van welken , door het geweld der pijnen bijna ter dood gebracht , tot Antiochus zeide , „ Gij be„ neemt ons wel het tegenwoordig leven , „ maar de Koning der wereld zal ons, die ,, voor zijne wetten fterven, tot eene op,, ftanding des levens wederom opwekkken." Een ander van hun zeide : „ Het is beter „ de hope , die van menfchen is, te ver„ wisfelen , en de hope , die van God is, ,, te verwachten , om van hem weder op,, gewekt te worden." Meer kon hier bijgevoegd worden ; maar het reeds bijgebrachT 4 te  20<5 verklaring van den brief aan te is genoeg , ter beantwoording van de derde vraag , „ wat die ongelukkige men„ fchen in ftaat ftelde, om, ter zake van „ den Godsdienst , alles , wat hun in de ,, wereld dierbaar was , overtegeven , en „ zich de wreedfte mishandelingen te ge„ troosten. mdcccxv. Maar nog ééne vraag: „ wat hebben wij wWuJe"e 5) van die gemartelde , die verdrukte, die hebben wij „ vervolgde menfchen te denken? welk eene bioldgetut- » achting zijn wij verpligt, hun toetedragen ?" gen toete- Paulus, fprekende van het ongelukkig lot Vwlvs der genen > die , om getrouw aan God te zegt: we'- blijven , alles verlaten hadden, en ellendig reid cn te verftaan ? De verfehillende uitleggingen Je uui?gvan deze woorden veroorzaken hier veel be- genopverdenklijkheid. Om wel te bepalen, in welk eenen zin de Oude gelovigen de beloftenis niet grepen, verkregen hebben , zal het nodig zijn , te ge- | lijk het volgende vers in aanmerking te nemen , zoo ver het dienen kan, om te beproeven , welk eene uitlegging , met den j zin der woorden , en met het oogmerk van ' den Apostel, het meest overeenkomt, om dus, aangaande zijne waare meening , genoegzaam , verzekerd te zijn. De groote vraag is, in welk eenen zin wij mdcccxx. het woord beloftenis te nemen hebben? Het ten*s hie'r betekent, gelijk wij weten, of de toezeg- betekene? , 1 , r 1 •• niet de be¬ ging van eenig toekomend goed; of, bij over- Iof(eze[vèi noeming, het beloofde goed zelf. maar de Er is , die hier het woord in den eerften ^f&f e„ zin nemen, en denken aan de belofte des een- weikeia»? wigen levens. Dan zou Paulus leeren , dat de gelovigen , voor Christus , geen belofte van het eeuwig leven gehad hebben : dat die belofte te hebben , het bijzonder voor-  302 verklaring van den brief aan voorrecht; der Kerke zij , onder het Nieuw Verbond. Wat dunkt u , Lezer , van zulk eene verklaring ? Zou Paulus dan zich zelf niet hebben tegengefproken ? Hebben wij niet, bij de verklaring van dit Hoofddeel, gezien, dat Abraham, ïsaSk, Jakob, Moses , op de eeuwige zaligheid het oog gevestigd hadden ? En , wat zin zal dan het volgende vers hebben ? Naar deze opvatting komt alles op Wartaal uit. De meeste Uitleggers verftaan hier, door beloftenis , de beloofde zaak. In dezen zin komt dit woord meermalen voor; onder anderen , H. X: 36. Gij hebt lijdzaamheid van noden , opdat gij , den wille Gods gedaan hebbende ,' de beloftenis moogt wegdragen; dat is, het beloofde goed verkrijgen: woorden, die op dit vers eene naauwe betrekking hebben. Maar , welk is dan die beloofde zaak ? Hier omtrent zijn de gedachten der Uitleggers zeer verfchilïig. Twee van dezelve verdienen geene bijzondere aanmerking, De eerfte ftrijdt met des Apostels oogmerk. Ze is deze : beloftenis betekent de beloofde rust en veiligheid in Kanaan. „ Die men„ fchen , van welke de Apostel laatst ge,, fproken , welker rampen en verdrukkin„ gen hij , op eene aandoenlijke wijze, in ,, de naast voorgaande verfen gemeld hadt, j, heb-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 39, 49. 303 ,, hebben die belofte niet verkregen." Dan, wij hebben reeds gezien, dat Paulus, in dit vers, het oog heeft op allen, welken hij in dit Hoofddeel , als geloofshelden, aan de Hebreen hadt voorgefteld; en onder dezelve waren ook zulken , die deze beloofde rust en veiligheid in Kanaan , wel degelijk verkregen hadden. Of, wil men , met een ander Uitlegger , denken aan die belofte , dat in Abrahams zaad alle gejlachten der aarde zouden gezegend worden ? Doch, om geene andere bedenkingen thans optegeven, volgends deze verklaring is het onmogelijk, om aan de volgende woorden een verftaanbaren zin te geven ; gelijk ligtiijk ware aantetonen. De andere uitlegging, die ik bedoele, ftrijdt met de regelmaat des geloofs. Ze is van Roomschgezinde Schriftverklaarders, die hier denken aan de belooofde zaligheid naar de ziel. Volgends hunne gedachten waren de geftorven gelovigen , voor Christus , dier zaligheid niet deelachtig geworden. Hunne zielen waren opgefloten in eene onderaardfche verblijfplaats , welke zij het voorburg der helle noemen : omdat, voor hunne zonden, nog niet betaald was; maar, toen Jesus geftorven is, vervolgends ten hemel voer, en hier door dat waare Heiligdom voor de gelovigen on-  304 verklaring van den brief aan onder het Nieuwe Verbond, opende , toen zijn die, (dus lang opgeflotene ,) zielen in vrijheid gefteld , en toegelaten tot het genot der hemelfche gelukzaligheid. Zoo kon Paulus zeggen: ze zijn , niet zonder ons, volmaakt geworden. Dan, dat dit eene tastbare dwaling zij, behoeft geen betoog. Gaarn willen wij toeftaan, dat het geluk van die reeds zalige geesten in den hemel niet weinig vermeerderd is, toen de groote Verlosfer, (na dat hij de reinigmaking der zonden hadt te wege gebracht,) met eer en heerlijkheid gekroond , gezeten is aan Gods rechterhand, om, als Koning en Priester , naar Melchizedeks ordening, de belangen zijner Kerke te bevorderen. Maar, te voren, (hier aan valt niet te twijfelen,) genoten zij reeds de zaligheid der zielen in den hemel; en deze vermeerdering van geluk, is geenzins die volmaking, waar op de Apostel het oog heeft. De twee andere verklaringen van dezen Tekst zijn van dien aart , dat ze onze bijzondere opmerking vereifchen. De eerfte , die van zeer vele geachte Uitleggers wordt voorgeftaan , is deze : „ Die allen , welke j, door het geloof getuigenis hebben gehad, ,, hebben de beloftenis , aangaande den Mes„ fias, niet verkregen. Ze hebben die niet „ vervuld gezien." Ter  DE HEBREEN. HOOFDD. XI: VS. 39, 40. 305 Ter ftaving van deze gedachten merkt men aan , dat de belofte van MessiSs komst in de wereld , de voorname belofte was, waar op de Vaderen onder den ouden dag , het oog gevestigd hielden. — Dat zij, met verlangen , uitzagen naar de vervulling van dezelve. —- Dat de toezegging, aangaande dit zegenend zaad van Abraham, meermalen, met bijzonderen nadruk , de belofte wordt genoemd. Nu, die belofte hebben de geloofshelden van den ouden dag niet verkregen : ze hebben dezelve niet vervuld gezien. Ze zijn geftorven , eer Hij geboren was, welken de oud» Simeon in eene vervoering van heilige vreugd , de zaligheid des Heeren noemde , een licht tot verlichting der Heidenen , en tot Israëls heerlijkheid. —- D,jt geluk was bewaard voor de Kerk van het Nieuw Verbond. Paulus zegt, alzoo God wat beters , wat voortreflijkers, over ons voorzien, over ons befchikt, hadt; dit naamlijk, ,, dat ,, wij de vervulling dier belofte zouden zien, en, uit hoofde daar van, die uitnemende „ voorrechten genieten , waar door de ftaat ,, der Kerke , onder het Euangelie der Ver„ vulling, veel voortreflijker, veel gelukki,, ger is, dan de ftaat der Kerke was, voor „ Christus komst in het vleesch." En, waar toe hadt God dit zoo befchikt? Opdat zij, IX. Deel. V zon-  30Ö VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zonder ons, niet zouden volmaakt worden : dat is dan, of, ,, opdat zij, zonder ons, door „ de offerande van Christus , waar door 4, hunne en onze zonden, te gelijk, verzoend „ zijn, niet zouden volmaakt, dat is, ge„ rechtigd, worden , tot de bezitting der ,, volkomene zaligheid , na de voleinding ,, der wereld." Of, opdat de(Kerk, ,, waar toe zij behoorden, niet zou vol,, maakt, niet tot volkomenheid gebracht ,, worden , zonder ons, die leden zijn van „ dezelfde Kerk , maar onder eene betere ,, Huishouding, in welke de fchaduwen plaats „ gemaakt hebben, voor het ligchaam." Indedaad eene uitlegging , die veel aanmerking verdient. Dan , verfcheiden bedenkingen verhinderen mij, dezelve overtenemen. —— Voor eerst, zo Paulus de belofte van Messias komst in de wereld bedoeld heeft, dan is het vreemd , dat' hij , noch ,, in het flot des vorigen , noch in dit ganfche Hoofddeel, den Hebreen aanleiding gegeven heeft, om bepaaldlijk aan die belofte te denken. —■ Ten tweeden, volgends deze gedachte kan het volgende vers niet wel verklaard worden, De Apostel geeft daar reden , waarom de Oude gelovigen de belofte niet verkregen hebben ; en welke ? Alzoo God wat beters over ons voorzien hadde, opdat zij  de hebreen. hoofdd, XL vs. 39, 40. 3Ó7 %ij zonder ons niet zouden volmaakt worden. Hij veronderftelt dus, bij aldien de belofte van Mèssiës komst aan die geloofshelden, van welken hij gefproken hadt, voor lang ware. vervuld geworden , dat dan , en hij , en zijne medegelovigen, die voorrechten niet zouden genieten , welke zij nu genoten. Dit , zeker , moest Paulus , volgends die onderftelling, hebben willen zeggen, of, zijne woorden in het 40/ze vers, zouden, zoo als het ons voorkomt , geene voegzame betekenis hebben. Maar, als hij dit hadt willen zeggen , zou hij dan overeenkomftig de waarheid , gefproken hebben ? Iri geenen deele. Stel eens, Lezer, dat de Messias 1800. jaren vroeger , ten tijde van den Aartsvader Jakob, gekomen was, en dat, van dien tijd af, de bediening van het Euangelie der vervulling hadt ftand gegrepen , zouden , in dat geval , de voorrechten der tot God bekeerde Hebreen minder geweest zijn, dan ze toen waren, als Paulus dezen Brief fchreef ? Nu zijn er 1800. jaren verlopen, federd de komst van Christus in de wereld; maar zijn daarom onze voorrechten , zoo ver wij onder het Euangelie der vervulling leven, minder dan die der Hebreen waren, ten tijde van Paulus ? — Meer bedenkingen tegen de gemelde opvatting ga ik, kortheids halve, voorbij. V 2 De  308 verklaring van den brief aan De andere verklaring van dit vers, is deze: „ zij allen, te weten, van welken in het vo„ rige gefproken was, hebbende door het geloof ,, getuigenis gehad, hebben de belofte van vol„ komene zaligheid, naar ziel en ligchaam, ,, en derhalven de belofte der hemelfche er„ venis , die, in den jongften aller dagen, „ aan de gantfche Kerk zal toegebracht wor„ den , niet verkregen : dat beloofde goed is nog toekomftig." Deze verklaring komt overeen met één der voorname oogmerken van den Apostel in dezen Brief: dit, naamlijk, om de Hebreen optewekken tot ftandvastigheid, in de belijdenis van het Euangelie, uit aanmerking van de toekomende volmaakte zaligheid , die zij te wachten hadden ; en wel , om hen hier toe optewekken, door het voorbeeld van zulken , die, fehoon dat uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid , geduurende hun leven , niet verkrijgende, echter, in 't vooruitzicht daar op , volftandig gebleven waren. Zoo heeft Enoch met God gewandeld, uit aanmerking, dat hij een beloner is der genen, die hem zoeken. Zoo verwachtte Abraham de ftad die fundamenten heeft ,• zoo zag Moses op de vergelding des loons ; zoo hebben die bloedgetuigen, waar van in het ssfte vers, de aangebodene verlosfing niet aangenomen , opdat  de hebreen. hoofdd. XI: vs. $9, 4©- 3°9 opdat zij eene betere opftanding verkrijgen zouden , om niet meer hier bijtevoegen. — De Hebreen moesten dan het voorbeeld van dezulken , navolgen , en wegens het uitftel van Christus komst ten oordeel, niet moedeloos worden. Ten tweeden , het verband van zaken verpligt ons, door beloftenis, hier de volkomen zaligheid te verftaan. Het geen in dit Hoofddeel voorkomt, dient Hechts , om de Hebreen te leeren , hoe ze best , tot hun eigen heil, de vermaning van den Apostel, in het vorige Hoofddeel gedaan , zouden opvolgen. Daar hadt hij gezegd : Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg , die eene groote vergelding des loons heeft; want gij hebt lijdzaamheid van noden , opdat gij de beloftenis moogt wegdragen, of verkrijgen, 't Zelfde woord (t), dezelfde fpreekwijze die hier voorkomt. Dat nu, daar ter plaats , beloftenis niets anders dan de beloofde zaligheid betekent, lijdt geen bedenking ; des het ten eenemaal vreemd zoude zijn , als Paulus hier het zelfde woord , dezelfde fpreekwijze, in eenen anderen zin zou bezigen , en wel in zulken zin , waar toe hij , in het beloop zijner rede , van het flot des vorigen , tot genoegzaam het ein- V 3  3IO verklaring van den brief aam einde dezes Hoofddeels , geene de minfte aanleiding heeft gegeven. — Ook andere p'aatzen uit dezen Brief zijn 'er bijtebrengen, tvaar uit blijkt, dat Paulus, denzelven fchrijvende, meer bepaaldlijk, tot zijne en zijner medegelovigen bemoediging, zich die toekomende heerlijkheid , als het voorname einde , dat de Christen beoogen moet, voorftelde. Zoo fprak hij Hebr. IV. van die ruste , welke voor Gods volk overblijft, en van de belofte van in die ruste integaan ; gelijk ook in het IX. H. vs, 15. van de belofte der eeuwige erve, welke de genen , die voor Christus komst , naar de ziel reeds zalig waren, uit kracht van des Middelaars zoendood, in de voleinding der eeuwen erlangen zouden : gelijk bij de verklaring van dit merkwaardig vers gezien is. j - ;:xxi. voor het overige, de reden, die Paulus wor^n 5 geeft , waarom de Oude gelovigen nog niet Zift**' 8ekomen waren toC het genot van die belooffFatvs.^o. de volkomene zaligheid, ftrekt alzins ter be- worTen ' vestiging van deze gedachte. Dit zal ons toekenet blijken , ais wij , ter verklaring van het 4,0fte vers, eenige vragen beantwoord hebben. Paulus zegt, alzoo God wat beters ever ons voorzien hadt , - opdat zij, zonder ons , niet zouden volmaakt worden. Vooa  de hebreen. hoofdd. XI. vs. 39, 40. 311 Voor eerst , „ wat zegt hier , ten aan„ zien van gelovige menfchen, volmaaH wor„ denV' Het zegt, gebracht worden tot dat einde , die volkomenheid waar toe zij van God gefchikt, en door- zijne genade geroepen zijn. Dateinde, nu,-is de eeuwige heerlijkheid, naar ziel en ligchaam , en het volkomen genot der beloofde ervenis;. 't is die volmaakte gelukftaat, welken Abraham , Isaük en Jakob hebben te gemoet gezien. Daar aan deel te hebben niet alleen, door volkomene her Helling'van Gods beeld, naar de ziel ; maar ook , door de opwekking van het ligchaam , tot onflervelijkheid , en , door verdere toebrenging van beloofde zaligheden , dat is het volmaakt worden, wa-ir van Paulus hier fpreekt, gelijk hij dit zelfde woord , in den zelfden zin , meer dan eens van Christus gebezigd heeft, Hebr. II: 10. en V: 9. daar de Onzen het wel , door geheiligd worden hebben overgezet , doch in welke plaats het insgelijks volmaakt worden moet betekenen; gelijk ons, bij de verklaring van die plaatzen , duidelijk gebleken is. — Een tweede vraag : „ wat wil Paul-us met „ deze woorden, dat zij, te weten, die door ,// , dat „ 't geloof getuigenis bekomen hadden, niet ^n;)er'iiec „ zonder ons zullen volmaakt worden?" — 0ns, zouV 4 Zij-  3*2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN JüïktJÏ" Zijne meeni'ng is klaar. Die Oude gelovigen den? zullen eens, in de voleinding der eeuwen, naar ziel en ligchaam volkomen gezaligd worden ; maar het zal zijn in vereeniging met de gelovigen onder het Nieuw Verbond. De gantfche Kerk , voor en na Messiüs komst, zal te gelijker tijd, gefteld worden, in het bezit van de beloofde ervenis. „ Wij „ zullen met hun," (wil Paulus zeggen,) „ en niet zij, zonder ons , volmaakt worj> den." £ r /. dat Paulus met de gelovige niet ver- » Hebreen , en dus ook alle waare leden der hSa " Kerk ' in voIgende eeuwen , die zelfde „ volmaking mogen verwachten , en ook ze3, kerlijk , in gemeenfchap m*t de Oude „ Kerk, bij de voleinding der eeuwen, ver„ krijgen zullen*?" — 't Geen hier toe g*le. genheid gaf, .was dit, dat zij, van welken Paulus in dit Hoofddeel gefproken hadt, de beloftenis , dat is , de volkomene zaligheid, nog niet verkregen hadden. Trouwens, hadden zij die reeds verkregen, waren zij reeds ter zalige onfterveüjkheid opgewekt, en in het bezit gefteld van de hemelfche ervenis; dan zou de tegenwoordige wereld reeds een einde genomen hebben ; dan zouden er , voor het toe-  de hebreen. hoofdd. XI: vs. 39, ao. 3T 3 toekomende , geen menfchen meer geboren zijn , die van dat zelfde heil deelgenooten wierden. Dan , om dit wel te verftaan , moet men onder het oog houden, dat de gelovigen onder den Ouden dag, deze gelukzaligheid met verkrijgen konden, dan , nadat alvorens , de zonden , die God hun vergeven hadt, verzoend waren geworden. Dit is de duidelijke leer van den Apostel, H. IX: 15. Bijgevolg , zij konden, naar ziel en ligchaam bei( de , niet zalig worden , of de Messes moest eerst gekomen zijn. Maar, ('t geen nu de zaak is, die wij hier in aanmerking moeten nemen ,) de Messiüs hadt veel vroeger kunnen komen , om , door zijn zelfs offerande, de zonde te niet te doen, en vervolgepds de Kerk te volmaken; of, hij hadt, fehoon in de volheid des tijds eerst geopenbaard, echter zeer fpoedig, na zijne hemelvaart , ten oordeele kunnen wederkomen , eer nog de Hebreen tot de gemeenfehap der Christen Kerk waren toegebracht: in beide die gevallen zouden die genen , van welken Paulus zegt, dat ze door het geloof getuige* nis gehad hebben , zonder Paulus , en zonder de Hebreen, volmaakt zijn geworden. — Dan, Gods raad , door beloften, en het Profeetisch woord, en nog veel meer, bij de uilkomst ,  3 14 verklaring van den brief aan bekend geworden, bracht mede, dat 'er, onder de bediening van het Euangelie der vervuiling, uit Jooden en Heidenen, inden afloop der eeuwen , eene groote menigte , tot de Israelitifche Kerk ,• zou toegevoegd worden , om , na den jongden aller dagen, in dat zelfde geluk , te deelen, 't welk de Vaders onder de Oude Huishouding, door het geloof, zich als zeker toekomftig, hadden voorgefteid. mdcccxxiv. Dan , e-j dit is de vierde vraag, ,, hoe S«'b«ert " hadden de hcbre'én» &q beftelling van God over ons )> over de Kerk , (waar door ook zij, erfvoorzien }f wachters van de zaligheid waren gewor„ den,) hoe hadden zij' die beftelling aan„ temerken?" — Zeker, als een bijzonder gunstbewijs. Paulus , de oorzaak van dit onfchatbaar voorrecht willende aanwijzen, zegt: alzoo God wat beters over ons voorzien hadde, of: God wat beters over ons voorzien hebbende. Wat beters , dit naamlijk , dat ook wij een aanzijn zouden hebben, en toegevoegd worden tot dat volk , wiens God de Heere is. „ Dat is," (zoo moesten de Hebreen denken ,) ,, dat is oneindig be,, ter voor ons, dan dat de wereld, voor ■„ dat wij geboren wierden , of tot God be„ keerd waren, reeds een einde hadt genomen." 3, En  f de hebreen. hoofdd. XI: vs. 39, 40. 315 „ En dat betere heeft God over ons voorgte» , niet, door werkloze voorkennis,, maar, door zulk een voorzien, 't welk „ de voorbepaling van zijnen wil, en zijne Godsregeering tevens te kennen geeft; zoo „ heeft hij , naar zijnen eeuwigen raad, en „ door zijn hoog beftuur , dat betere over ons befchikt, opdat die Oude geloofshelden , zonder ons niet zouden volmaakt wor* ,, den." 3} Eindelijk kunnen wij hier vragen, „ waar J^ccsxy. toe moest deze aanmerking van den Apos- brink de „ tel de Hebreen opwekken?" Buiten twij- Hebreen, , , , , ,.. , . , ' naar i'au- fel , tot fiandvastigheid m de belijdenis van het LU3 oog. Euangelie , en wel , door een levendig ge- g*;^ loof aan de beloften der zaligheid , in na- maien volging van hun , die, door het geloof, getui- moesten? genis bekomen hadden. — Trouwens, hadden zij, door Gods gunstrijke beftelling, gemeenfehap met de Oude gelovigen , in dezelfde verwachting van eene volkomene zaligheid, naar ziel en ligchaam , dan moesten zij ook, met die leden der Oude Kerk, (op welker voorbeeld de Apostel hen gewezen hadt,) gemeenfehap hebben in dat zelfde geloof, dezelfde ftandvastigheid , mar door die geloofshelden hadden uitgemunt. Waar-  31$ verklaring van den brief aan lwCXv waaröm dan ook de Apostel, van alles, dn zelf wat hij , over dat onderwerp gezegd hadt, h"xii'i deze toePasfin§ maakt: Daaöm dan ook, HOOFDDEEL XII: vs. r. alzoowij— voor^efteld is. daaröm dan ook, alzoo wij zoo EENE groote wolke der getuigen rondom ons hebben liggende , laat ons afleggen allen last , en de zonde , die [ons] ligtlijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is. Zoo bepaalt Paulus de aandacht der Hebreen, bij het gene zij, in gemeenfehap met hem, te betrachten hadden: bij het geen er vereischt werd, zouden zij daarin voor- fpoedig zijn , en bij het geen hen moest aanmoedigen , om , op zulk eene wijze, werkzaam te zijn. ^r*?T HET geen de Hehreén » in gemeenfehap betrachten met den Apostel , te betrachten hadden , hadden : noemt hij met lijdzaamheid lopen de loopbaan zij moeiten r ' met lijd- die hun was voorgejteld. Hij bedoelt de zaamheid beoefening van het Christendom , meer- lopeu de tt loopbaan, maien den Hebreen , met eene verfchei- die bun denheid van woorden en fpreekwijzen, aanwas voor- • gefteld. geprezen. Maar die , van welke hij zich hier  de hebreen. hoofdd. XII*. vs. t> 3*7 hier bedient , vordert bijzondere opmer- Zal een Christen het einde zijner hemelfche roeping bereiken, hij moet zijn leven inrichten naar het voorfchrift van Gods heilige bevelen. Dit voorfchrift is als de weg, — en de betrachting van hetzelve, als het bewandelen van dien weg. Op deze wijze, en onder dit zinnebeeld , wordt er, van de beoefening der waare Godvrucht, in 's Heeren woord , vooral in de Schriften van het Oud Verbond , op ontelbare plaatzen , gefproken. Paulus heeft dezelfde zaak onder het oog, maar hij noemt dien weg eene loopbaan. Zoo fchikt hij zich naar de denkbeelden , die de gewoonten van zijnen tijd opleverden. Ik bedoel de openbare Spelen der Grieken , onder welken het kamprechten, en de wedloop, de voornaamfte waren. Op beiden heeft de Apostel, in ééne plaats, het oog, iKor. IX: 26, 27. daar hij zegt: Ik loop niet, als op het onzekere , ik kampe niet, als de lucht fiaande. Hier neemt hij den wedloop in aanmerking. Het woord (u), door loopbaan vertolkt, betekent in 't gemeen een ftrijd; maar , terwijl hij fpreekt van den ftrijd te lo- (11) fryèv.  3l8 verklaring van den brief aan lopen , blijkt het van zelve, dat hij de loopbaan bedoelt, waarin men, om ftrijd, liep, ten einde den voorgeftelden prijs te behalen. Stelt nu de Apostel dat zelfde, 't welk op andere plaatzen, de weg des Heeren, het pad van zijne geboden, genoemd wordt, hier onder het zinnebeeld van eene loopbaan voor, het is, buiten twijfel, om ons klaarder te doen bezeffen, dat, de Godzaligheid te beoefenen naar het voorfchrift van het Euangelie, geen gemaklijke zaak is: dat er, om het gewenscht einde daar van te bereiken , veel ijver , veel infpanning van krachten , en daar bij ook aanhoudendheid, vereischt wierd : gelijk uit des Apostels verdere toefpelingen , op den wedloop der Grieken , nog nader blijken zal. De weg van geloof en geloofsgehoorzaamheid , naar de voorfchriften van het Euiingelie , is, derhalven, de loopbaan, van welke de Apostel zegt, dat dezelve voorge/leld is, te weten , aan allen , die zalig willen worden. En van wien is dezelve voorgefteld ? Menfchen hebben die loopbaan niet bepaald. Neen! eigenwillige Godsdienst kan den Heere niet behagen. Als het aankomt op den weg en wijze, langs en op welke, zondige ftervelingen zullen geraken tot de bezitting van eindeloze zaligheid , dan moet al-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i. 3I9 alleen de wil van hem, die alleen magtig is ons te behouden , in aanmerking genomen worden. — Dien wil heeft hij ook verklaard door eene buitengewone openbaring, en, allerduidelijkst in het Euangelie der vervulling. God heeft in deze laatfte dagen, zegt onze Apostel, in den anvang dezes Briefs, tot de kerk gefproken door zijnen Zoon. Deze heeft, en , zelf op aarde zijnde , en , vervolgends door zijne Apostelen , den gantfchen raad van God , tot heil van zondaren , in een helder licht gefield. Hij heeft 1 die pligten van 'geloof en heiligheid voorgefchreven ; en dit voorfchrift is als de loopbaan , langs welke men geraken kan tot den prijs der roepinge Gods, die van boven is. Voor elk derhalven , die een beter goed zoekt, dan de aarde hem kan opleveren, blijft niets overig, dan in deze loopbaan te lopen. En wat zegt dit ? In het gemeen, voorttegaan in de beoefening van waare Godzaligheid. Dit nu heeft plaats, wanneer de Christen zich bezig houdt , in het betrachten van pligten; voor eerst, jegens God , wien te kennen , lief te hebben , te vrezen, te dienen ; jegens den Godlijken Verlos- fer, wien te erkennen, te vertrouwen, na- tevolgen , te belijden voor de menfchen; jegens den Heiligen Geest, aan wiens leiding ons m  j20 verklaring van den brief aan ons overtegeven , van wiens invloeden nederig afcehangen: ons in de Heilige Schriften wordt aanbevolen. Dan ook, in het beoefenen der pligten jegens onzen naasten; pligten van rechtvaardigheid, van weldadigheid, met een oprechten toeleg, om, zoo dikwijls wij er gelegenheid toe hebben, bevorderlijk te zijn aan hunne waare belangens. En hier bij komt voor al ook, de betrachting van een aantal pligten jegens de leden van Jesus Kerke in aanmerking : pligten, zoo uitvoerig van Christus en zijne Apostelen voorgefchreven , en alle begrepen in dat groot gebod van eikanderen, als broeders, lief te hebben. Men leze flechts den eerften Brief van Johannes. Eindelijk , 't geen de Apostel afvordert, beftaat ook in de betrachting van pligten jegens ons zeiven; den ouden mensch te kruicigen , met deszelfs bewegingen en begeerlijkheden ; optewasfen in de genade en kennisfe van den Heere Jesus , en, zoo voortgaande van deugd tot deugd , de heiligmaking te voleinden in de vreze Gods. Dan , daar Paulus deze beoefening van Godzaligheid voorftelt als een lopen in de loopbaan , wil hij tevens deze twee bijzonderheden , ten aanzien van de beoefening der Godzaligheid , van de Hebreen opgemerkt heb-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i. 3H hebben ; voor eerst, dat ze in dezelve ijverig moesten zijn. Het denkbeeld van lopen , vooral in de loopbaan, brengt dit mede. Het andere, dat den Hebreen , door deze toefpeling , werdt onder het oog gebracht , was , dat ze dus met ijver moesten voortgaan, in vooruitzicht op den prijs, de waare zaligheid, die hun voor oogen was gefteld. — Paulus noemt dien wel niet uitdruklijk , maar bedoelt denzelven. Zijne toefpeling op den loopftrijd der Grieken brengt dit mede; aan het einde toch van de loopbaan was de prijs voorgefteld, dien de lopers poogden te verkrijgen. Zouden dan de Hebreen en Paulus met hun , den hun voorgeftelden prijs behalen, ze moesten lopen , ze moesten ijverig voortgaan in de beoefening van waare Godsvrucht. En wel, met lijdzaamheid. Dit woord veronderftelt vrij wat moeilijkheid in de uitoefening van den voorgefchreven pligt. Trouwens , de zwakheid van den Christen , de verleidingen van eene booze wereld , en de beftrijdingen van zijnen grootften vijand, den Satan , ' vereenigen zich , om hem den voortgang in deze loopbaan bezwaarlijk te maken. Begeert hij dan het gewenscht einde te bereiken; hij moet geduldig zijn, en, ongeacht allen tegenftand , volharden, in da IX. Deel. X be.  322 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN beoefening van het Christendom. Doet hij zulks , dan loopt hij met lijdzaamheid. En is dan, in zoo ver, ook gelijk aan zulk eenen, die in de loopbaan den prijs behaalde. Dan, hier in doet zich een aanmerklijk verfchil op; van alle de genen , die te gelijk liepen , behaalde Hechts één den prijs: daar alle waare Christenen deelgenooten zullen Worden van de eeuwige zaligheid. mdccc Dus ver zagen wij, wat de Hebreen, en Pausxviii. LUS me(. k (joe moesten. Maar wat werdt Wat er vereischt 'er toe vereischt , zouden zij het wél doen ? "zulk ' é? ^ noemt het een afleggen van allen last, en te doenl de zonde , die ons ligt lijk omringt. Ook in deaUen^ian6 ze woorden *s eene toefpeling op den loopen de zon' ftrijd der Ouden. Zij , die , daar in , den de, die ons prjjs poogden te behalen, ontdeden zich van ligthjkom- , ... .-, ringt. alles, wat hen, in het lopen, eenigzins belemmeren kon. Dan , wat is hier alle last, en de zonde die ligtlijk omringt ? wat zegt het, dien last, die zonde afleggen ? —- en waarom is dit 'nodig , zal de Christen met lijdzaamheid lopen de loopbaan , die hem is voorgefteld? Het woord (v) door last vertolkt, doet ons hier denken aan alles, wat iemand , in de (vj iïyxog.  de hebreen. hoofdd. XII: VS. i. 323 de uitvoering van iets , belemmeren kan. Wat zonde zij , is bekend, eene Overtreding van Gods wet, of ook, die verdorven gefteldheid van onze natuur , welke de onreine bron is van alle ondeugd en boos bedrijf. Zoo fpreekt Paulus , van de zonde, die in hem woonde (V). Maar bedenkelijk is het bij de Uitleggers , wat Paulus bedoeld hebbe met het geen hij er bijvoegt, zonde die ligt lijk omringt. Het Griekfche woord (V), dus vertaald , komt alleen hier ter plaatze voor, en heeft gelegenheid gegeven tot verfchillende overzettingen ; het zij, de zonde, die ons nabij, is; of, de zonde, die ons vast aankleeft; of, de zonde , die ons ligtlijk befchadigt ,■ of ook , (in een lijdelijken zin de zonde , die gereedJijk omringd wordt, te weten , van hare liefhebbers , welke door hare aanlokzelen vervoerd , zich tot haar, met anderen , vereenigen. Doch , volgends dit denkbeeld , zou de Apostel voegzamer van afwijken, van vlieden , dan van afleggen , gefproken hebben. Volgen wij de vertaling van Onze geëerde Overzetters, die, met reden , voor de beste wordt gehouden, dan moeten wij denken aan O) Rom. VII: 17. (xj eï/ffep'KfSCTO'13. X 2  324 verklaring van den brief aan aan eene zonde , welke den Christen zeer nabij ligt, en hem , zoo hij niet op zijne hoede is, belemmeren kan, zoo wel, in de belijdenis van het Euangelie , als in de beoefening van Godzaligheid ; met dit treurig gevolg, dat hij het einde zijner hemel- fche roeping niet bereikt. Nemen wij dan de toefpeling van den Apostel op den loopftrijd der Grieken , in aanmerking, in zoo ver de lopers gewoon waren, zich voor alles te wachten , zich van dat alles te ontdoen , 't welk hen verhinderen kon , den voorgeftelden prijs te behalen; ik zeg, houden wij dit onder het oog, dan worden wij verpligt, te denken, aan dat alles, 't welk den Christen , in de loopbaan van geloofsgehoorzaamheid , hinderlijk kan zijn , zoodat hij traaglijk vordert, of wel geheel ophoudt, voorttegaan. Dan , twee vragen dienen hier beantwoord. Foor eerst, verftaat de Apostel, door allen last, en de zonde, die ligtlijk omringt, hetzelfde? — Zoo denken fommigen; en dan zou het laatfte eene nadere verklaring zijn van het eerfte , als hadc Paulus dus gefchreven : laat ons afleggen allen last, ik meen de zonde , die ons ligtlijk omringt. Dat nu alle zonde , als een last kan aangemerkt worden, lijdt geen bedenking. — Evenwel, zij-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i. 3^5 zijne wijze van voorftel fchijnt ons te verpligten, om door den last wat anders te verftaan , dan door de zonde, die ligtlijk omringt. Maar dan een tweede vraag : wat is hier alle last, en de zonde, die ligtlijk omringt? Alle last, kan hier welvoeglijk betekenen , of trotfche verbeelding van eigen gerechtigheid, den wetgezinde Jooden zoo hinderende, om alleen door geloof hunne gerechtigheid in Christus te zoeken ; of wel, de zorgvuldigheden dezes levens , en onmatige be| geerte naar rijkdom , eer en zinnelijke verJ maken, waar door, ook anderzins geoorloofde , dingen , een neerdrukkende en belemmerende last worden. Meer bedenkelijk is het, bij de Uitleggers, wat hier de zonde zij, die ligtlijk omringt ? — Wanneer men Paulus woorden, buiten verband met het overige , befchouwt, dan zou men , door deze zonde , het oorfpronglijk bederf van onze natuur kunnen verftaan, en wel, zoo als dat, naar onze onderfcheidene gefteldheden , zijne kracht vertoont, 't zij in de begeerlijkheden van het vleesch, 't zij in gierigheid , 't zij in trotschheid en ijdele eerzucht , 't zij in toorn, wraakzucht nijdigheid, en meer andere ondeugden. — Doch letten wij op den zamenhang, en op Paulus oogmerk, X 3 dcill  3 26 verklaring van den brief aan dan worden wij in onze gedachcen meer bepaald tot het ongeloof, 't welk den belijder van de Christlijke leer tot afval kan brengen: die zonde , tegen welke de Hebreen nog, tot den bloede toe , niet gejlreden hadden, gelijk er is in het 4de vers. Dat nu deze zonde ligtlijk omringt, vooral in zulke tijden van beproeving , als waarïn de Hebreen zich toen bevonden , heeft de ervaring van alle eeuwen geleerd. Dan, wat zegt het nu, dien last, die zonde afteleggen ? In 't gemeen, ,, zich daar van „ te ontdoen: door het hart aftetrekken van j, het zichtbare, en meer gemeenzaam te ,, verkeeren , omtrent de dingen der eeuwig,, heid." De hoofdzaak is, buiten twijfel, zich zeiven te verlochenen ; en wel, zulks te doen, ten aanzien van vleeschlijke bedenkingen , die met de waarheid , en van vleeschlijke begeerlijkheden, die met de heiligheid ftrijden. Verlochent iemand des zich zeiven, dan legt hij allen last af, en de zonde , die ligt omringt. Dit nu , vereischt de Apostel in hun , die de voorgefrelde loopbaan lopen zullen; en met reden. —■ Zondige begeerlijkheden kunnen niet anders, dan merklijke verhindering aanbrengen , in de uitoefening van aanbevolen pligten. En vleeschlijke bedenkingen omtrent  de hebreen. hoofdd. XII: vs. I. 3*7 trent de waarheid zelve , en hare belijdenis onder de menfchen, brengen den Christen in het uiterfte gevaar, om den weg der gerechtigheid geheel te verlaten. MDCCC Dus ver zagen wij , wat Paulus en de xxix. gelovige Hebreen verpligt waren te doen, en ^aJr wat er van hunne zijde vereischt werdt , moest aan- om het wél te doen; nu blijft nog overig, zr'fdde dat wij nagaan , wat hen , om (zoo werk- eene zoo zaam te zijn, moest aanmoedigen. Dit vin- gro°te .. . wolke van den wij in den aanvang van dit vers: Daar getuigen om dan ook , alzoo wij zoo groot eene wolke van ^öy, getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons gende. b enz. Zien wij met onderfcheid , wat Paulus veronderftelt, en , wat gebruik hij er van maakt. Hij veronderftelt, dat de Hebreen, en hij met hun , eene groote wolke van getuigen rondom zich hadden liggende. Geachte Uitleggers denken, dat er, ook in deze woorden, eene toefpeling zij ; en wel, of op de verbazende menigte volks , dat, bij zulke gelegenheden , zich bij een verzamelde, om ooggetuigen te zijn van het geen er gebeuren zou; —- of op de ftandbeelden der Overwinnaars, waar mede de oefenfcholen en ltrijdperken verfierd werden , om daar door anX 4 de-  328 verklaring van den brief aan deren aantefporen tot gelijke dapperheid en ftandvastigheid. In hoe ver men, het een, of ander, hier in aanmerking kan nemen , zal, uit de nadere verklaring dezer woorden genoegzaam kunnen blijken. Hij heeft, (dit lijdt geen bedenking, het oog op die geloofshelden,) van welken hij , in het vorig Hoofddeel gefproken hadt. — Maar, 't geen ons onderzoek vereischt; hij befchouwt die geloofshelden als getuigen ; en de menigte van die geloofshelden , als eene wolke , eene groote wolke; eindelijk, hij'geeft te kennen, dat zijne broederen , met hem , die groote wolke van getuigen rondom zich hadden liggende. Hij befchouwt, (dit was het eerfte ,) die geloofshelden , als getuigen. Maar in welk eenen zin? als toeziende getuigen? of als bevestigende getuigen ? — Verkiest men het eerfte, dan zou er eene toefpeling zijn op de menigte der aanfchouwers, die de ftrijdfpelen der Ouden bijwoonden , om getuigen te zijn , hoe de ftrijders , in de loopbaan , zich gedroegen, en wie van hun den prijs behaalde. — Zoo zou dan de Apostel te kennen geven , dat die oude geloofshelden , fehoon thans hemellingen, echter, op de een of andere wijze, kennis kregen van den toeftand der,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i. 329 der, op aarde, nog ftrijdende Kerk, en van het gedrag harer bijzondere leden. Derhalven dat ze , als aanfchouwers, waren , die ' acht gaven, hoe hunne medebroederen zich, in de loopbaan der godzaligheid, gedroegen, welke vorderingen zij daarïn maakten. — Zeker , geen onaangename gedachte , waar voor , als ze wel bepaald wordt, nog al iets te zeggen valt. Maar vermids Paulus , in het vorige , geen de minde aanleiding tot dezelve geeft, zou ik liever hier alleen denken aan bevestigende getuigen. En wat getuigen zij ? even dat zelfde , 't welk de Apostel in de twee vorige Hoofddeelen , gelijk ook elders in dezen Brief, de Hebreen wilde doen opmerken en ter harte nemen. En wel , voor eerst, het groot belang der volftandigheid, in de belijdenis, en de beoefening van de lcere der zaligheid. Ten tweeden, de noodzaaklijkheid van het geloof, om , onder alle beproevingen, flandvastig te blijven. Ten derden, de groote kracht van dat geloof, om alle zwarigheden te overwinnen, de moeilijkfte pligten te betrachten, en der beloofde zegeningen deelachtig te worden. Ten vierden, de ontwijfelbare zekerheid van dat toekomend goed voor hun, die door geloof volftandig zijn, ten einde toe. Vraagt ge. Lezer, /20e de Oude heiligen X 5 van  33° VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN van dit alles getuigen zijn ? Eenigen onder hen, hebben van de gemelde zaken , of van fommigen derzelven, door woord en gefchrifte getuigenis gegeven : denken wij aan Moses , David , en de Profeeten. Doch, 't geen Paulus vooral bedoelt, allen moeten zij, (de een minder, de ander meerder,) wegens bun voorbeeld , als getuigen aangemerkt worden ; als zulken , naamlijk , die door het geloof getuigenis gekregen hebben, dat ze Gode behaagden, en, derhalven, anderen, in volgende eeuwen, ter opwekking en aanmoediging , verftrekken kunnen. Dan , waarom noemt Paulus alle die geloofshelden , eene groote wolke van getuigen ? Sommige Uitleggers hebben hier den ftand, het gebruik en de voordeden der wolken voor het aardrijk , in aanmerking genomen. En dan aangetoond , hoe men met reden , iets dergelijks van de oude gelovigen zeggen kon. — Doch , er is geen twijfel aan, of Paulus gebruikt hier het woord wolke in den zin van veelheid, in welk eene betekenis , het meermalen , ook bij ongewijde Schrijvers, gebezigd wordt. En zegt hij, zoo groot eene wolke van getuigen , het is, met terugwijzing , op die groote menigte van geloofshelden, waar van hij , even te voren, vrij uitvoerig, gehandeld hadt. En ze-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i. 331 zeker, Paulus mogt te recht dus fpreken. 't Is waar , de genen , die hij, met name, opgaf, zijn haast geteld. Maar de genen, die hij niet noemt, en echter bedoelt, zijn ontelbaar. Om van de tijden , voor en na den zondvloed , niet te fpreken , noch van de Aartsvaderlijke Kerk, denk, Lezer, aan het beste deel van Israël, bij deszelfs doorgang door de Roode zee , en bij de inneming van Kanaan , in welke beide- gevallen, Paulus het geloof, dat van God zichtbaar bekroond is geworden , aan hetzelve toekent; gelijk wij voorheen gezien hebben. ■— Denk, in 't bijzonder, aan het 32^2 en 6 volgende ■verfen des vorigen Hoofddeels , daar hij te kennen geeft, van welk eene groote menigte hij nog zou moeten fpreken, wanneer hij alles wilde aanvoeren, wat er, tot zijn oogmerk, nog zou kunnen bijgebracht worden. Van deze groote wolke der getuigen, zegt hij nu , die hebben wij rondom ons liggende; even gelijk een groote wolk, die, hoe wij ons keeren of wenden , zich aan ons oog vertoont. Om 't geen hier gezegd wordt , wel te verftaan, moeten wij onder het oog houden , dat Paulus zich zeiven en zijne medebroederen befchouwt, als zulken , die zich, in de loopbaan van geloofsgehoorzaamheid , bevonden: derhalven, als Christenen, die  33 * verklaring van den brief aan die gebruik maakten van de Heilige Schriften , en zich gelegen lieten liggen aan de lotgevallen der Kerke , waar van, ook zij, leden waren. Doch , deden ze dit, op behoorlijke wijze, dan vonden zij zich omringd van voorbeelden der zulken, die door geloof, in de loopbaan der Godzaligheid, volftandig waren gebleven , tot den einde toe. mdcccxxx. En waar toe moest hen dit aanzetten? Zij Die nu J moest hut, behoorden van zoodanige treflijke voorbeelter aan den getrouwe navolgers te zijn. Dat is het moentetng " . ° dienen gebruik, t welk de Apostel hier van maakt, Daarom dus fpreekt hij, met influiting van zich zel- dan ook , . .. D aizoo wij ven j daarom dan ook , alzoo wij zoo groot eene eene — wolke van getuigen rondom ons hebben liggende ; flekHs. or" we" '•> 11 Daarom dan ook wij , heb,, bende zoo groot eene wolke van getuigen ,, rondom ons liggende , laat ons, aflegger„ de allen last, en de zonde, die ligtlijk omringt, met lijdzaamheid lopen de loop„ baan , die ons is voorgefteld." TolTaY*1, Dan ' de AP°ste11 om de Hebreen, nog moesten te fterker, optewekken, tot flandvastige beve[tise°n% oer"emng van geloofsgehoorzaamheid , vorV groot/te dert van hun, dat ze, vooral, de aandacht VderhKetk gevest,'gd zullen houden , op het grootile des N. V. voorbeeld der gantfche Kerk van het Nieuw Ver-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 333 Verbond , bij wien , alle de reeds gemelde Jesijs. vs. voorbeelden, in geene vergelijking kwamen. ^ op den Dus vervolgt hij, w. 2, 3. enz. Ziende op den oversten leidsman en voleinder des geloofs , jesus, dewelke, voor de vreugde , die hem voorgesteld was , het kruis heeft verdragen , en schande veracht , en is gezeten aan, de rechter [hand] des throons gods. Want aanmerkt dezen , die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen hem heeft verdragen , opdat gij niet en verflaauwt , en bezwijkt in uwe zielen. De Apostel, nu van den Verlosfer, als mdccc het grootfte voorbeeld van alle zijne navol- D£X.voorgelingen, zullende fpreken, noemt hem hier, werp hunmet Zoon , niet Hoogenpriester , maar Jesus , *^fLmet welken naam hij , onder het Joodfche wingnoemt volk, geduurende zijne diepe vernedering, f^uf den bekend was geweest: en omfchrijft hem , 'overften als den overften leidsman en voleinder des ge- gj^leinloofs. der des ge- Om deze befchrijving van den Zaligmaker loofs' wel te verftaan , is het nodig te weten , in welk eenen zin het woord geloof, hier, gebezigd wordt. Is geloof de leere des geloofs? en geeft Paulus , hier, te kennen , dat, ge-  334 verklaring van den brief aan gelijk die leer door hem is begonnen verkondigd te worden, (Hoofdd. II: 3.) alzoo ook dezelve , door hem, hare volkomenheid heeft gekregen ? — Of, moeten wij, bij dit woord, denken aan de werkzaamheid, de oefening des geloofs , in zoo ver het Gods getuigenis aanneemt, en zijne beloften voor waarachtig houdt? Dit laatfte komt met het verband van zaken , en des Apostels oogmerk , best overeen. Dan , in welk eenen zin , vraagt men, wordt Jesus de ovsrfte leidsman , en voleinder van dat werkzaam geloof genoemd? Om hier over wel te denken , moeten wij de betekenis dezer woorden in aanmerking nemen. — Het woord (y) , door overjie leidsman vertaald , doet ons denken aan eenen voorganger, die van anderen gevolgd wordt ; aan een heirvorst. Viermaal komt het voor in de Schriften van het Nieuw Verbond , Hand. III: 15. Hand. V: 31. daar de Onzen het door Vorst, Hebr. II: 10. en hier ter plaats, daar ze het door overfte leidsman vertolkt hebben. Op alle deze plaatzen wordt het van den Zaligmaker gebezigd , en Hechts éénmaal zonder eenig bijvoegzel. Hand. V. Maar in de drie andere plaatzen is, is er iets bij- OO &pyj>?yos.  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 2, 3. 335 bijgevoegd. Hand. III: wordt hij genoemd de overfte leidsman, of, gelijk de Onzen het daar hebben vertaald , de vorst des levens. Hebr. II: 10. draagt hij den naam van overfte leidsman der zaligheid ,• en hier de overfte leidsman des geloofs. Nu is de vraag, in welk eene betekenis, wij het hier te nemen hebben? Geachte Uitleggers zijn van oordeel, dat het woord in den zin van oorzaak, van beginner, moet genomen worden. Jesus wordt dan hier voorgefteld , als de beginner , de oorzaak, van het geloof, in welk eene betekenis men dat woord ook nemen wil. — Verftaat men er de leere des geloofs door, en wel, het Euangelie der vervulling ? dat is aan hem zijn oorfprong verfchuldigd. —- Denkt men aan de genade des geloofs, die genade, welke zondaren in ftaat ftelt om te geloven ? die genade heeft hij verdiend. Verftaat men er door de werkzaamheid, de oefening des geloofs1? daar van is hij, door zijnen Geest, de uitwerkende oorzaak. En noemt Pau¬ lus hem , met opzicht tot het geloof, ook den voleinder ,• dan doet hij Jesus befchouwen, als die de leere des geloofs , door het Euangelie der vervulling, tot volkomenheid heeft gebracht; of wel, als den genen, die het zaligmakend geloof, in de harten zijner ver-  336 verklaring van den brief aan verlosten , begint , niet alleen , maar ook voortzet , bewaart, zorg draagt , dat het nimmer ophoude ; en die het eindelijk voltooien zal, in den dag, wanneer geloven met aanfchouwen zal afgewisfeld zijn. In de daad, altemaal ontwijfelbare waarheden, en, (bijzonder de laatfte) zeer troostrijk voor den Christen. Doch , hoe aangenaam deze opvatting ook zij, ik twijfel, of ze wel voldoet, aan de wijze van voorftel, en aan het oogmerk van den Apostel! Zo hij dit voornaamlijk bedoeld hadt, zou hij dan wel het woord, dat hier voorkomt , en ons , meer bepaaldlijk , aan een vorst, voorganger, overfien leidsman, denken doet, gebezigd hebben ? -— Zou hij, ten minften , zo dit toch zijne voorname bedoeling wrre , niet duidelijkheidshalve gele h reven hebben , ziende op den overften leidsman , en voleinder, onzes geloofs ? fehoon zelfs dan nog het woord overfte leidsman , of voorganger , wat meer dan oorzaak zou moeten betekenen. — Daarenboven, die opvatting ftrookt niet zeer met het oogmerk van den Apostel. — Het blijkt, dat hij, (de gelovige Hebreen gewezen hebbende op de voorbeelden der Ouden die ze als eene wolk rondom zich hadden,) hen vervolgends dit wil leeren , dat ze vooral de aandacht te ves-  de heereen. hoofdd. XÏI: vs. 2, 3. 337 vestigen hadden , op Jesus , als het grootfte voorbeeld , waarbij alle anderen , die reeds genoemd waren , in geen vergelijking konden gebracht worden. Wij moeten hem dan , naar 's Apostels oogmerk , meer bepaaldlijk befchouwen, ais die de belijders van zijnen naam is voorgegaan , in de oefening van 't geloof, en die de beoefening van dat geloof, in zich zeiven, tot de hoogfte volkomenheid heeft gebracht; het geen de Apostel , met het woord (y~), door voleinder vertaald, ook te kennen geeft. Ondertusfchen, is hij zulk een voorganger, het fpreekt van zelve , hij moet dan ook volgelingen hebben ; volgelingen, die, door hem , verpligt worden , in zijne voetftappen te wandelen ; doch, die ook ftaat kunnen maken , dat zij, (uit hoofde van zijnen voorgang in het geloof, en omdat hij de oefening deszelfs, tot de hoogfte volmaaktheid heeft gebracht,) ook zekerlijk, langs dien zelfden weg, door dezen hunnen overlten leidsman , zullen gebracht worden tot het einde van hun geloof, het deelgenootfchap aan Jesus heerlijkheid. In deze verklaring , worden wij nog nader bevestigd door die plaatzen, daar Christus IX. Deel. Y  338 verklaring van den brief aan tus de vorst , of overfte leidsman des levens, en der zaligheid zijns volks wordt genoemd. Hand. III. en Hebr. II: 10. Dat hij de oorzaak des levens en der zaligheid zijner volgelingen is , wordt, met die eertitelen, wel veronderfteld , maar , 't geen er, meer bcpaaldlijk, door te kennen gegeven wordt, is dit, dat hij , in dat leven , in die zaligheid , welke zij , bij de voleinding der eeuwen , verkrijgen zullen , hen allen is voorgegaan ; dat hij allereerst , en wel, als hoofd der Kerk, van dat leven, van die zaligheid, bezit heeft genomen. Wij hebben dit voorheen bij de verklaring van het laatstgemelde vers , breedvoerig aangewezen. Wat een volkomen leven en zaligheid , naar ziel en ligchaam , betreft , daar'in is hij de gantfche Kerk voorgegaan, en wel, om haar, als heirvorst, te zijner tijd , in die zelfde zaligheid inteleiden. In welk opzicht onze Apostel ook van hem zegt, dat hij, als de voorloper voor ons is ingegaan in hst hinnenfte Heiligdom. Hebr. VI. Even zoo moeten wij hem , in zijne diepe vernedering , befchouwen , als den voorganger zijner navolgelingen, in de oefening van het geloof, van dat zelfde geloof, 't welk, door duizenden, voor hem, reeds was geoefend , doch van niemand op zulk eene wijze, als van hem , die het tot zijn hoog-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 339 hoogfte volkomenheid heeft, gebracht , en daarom ook, met er daad , reeds bezitter is geworden van die volkomen heerlijkheid en gelukzaligheid, welke hij zich, als het hoofd der gantfche Kerk , toen hij nog op aarde was, door het geloof hadt voorgefteld. Begeert ge , Christelijke Lezer , deze ^"xin waarheid, dat Jesus in zulk een. verheven En dat'hij zin, de voorganger en voleinder des geloofs Was, *°°afl!':fe bevestigd te zien ? let dan, op het geen de vestigt hij Apostel, ten bewijs van zijn gezegde , aan- ™*£;ooe merkt. Hij zegt: Du voor de vreugde, wel- de vreugde ke hem voorgefteld was , het kruis heeft verdra- dlQe f h?m gen, en fchande veracht, en is gezeten aan de fteld was, rechter\hand~\ des throons Gods. Dit alles moe- J* krilis L J heeft ver¬ ten wij zoo overwegen, dat we tevens op dragen,en merken, hoe de Apostel, daarmede, be-fcbande , x j veracht, wust , dat Jesus waarlijk de voorganger en voleinder des geloofs is geweest. Paulus zegt: Hij heeft voor de vreugde, die hem was voorgefteld , het kruis verdragen, en fchande veracht. '•<— Over den zin van deze woorden valt bedenking, uit hoofde van het -Griekfche woordje avr), van Paulus hier gebezigd. De vraag is, of men lezen moet , ,, hij heeft in plaats van de vreugde , die hem voorgefteld was , het kruis verY 2 ,5 dra.  34© verklaring van den brief aan dragen, en fchande veracht?" dan wel, ,, hij heeft om de vreugde," enz. Geachte Uitleggers verkiezen het eerfte, als meer overeenkomende met het gebruik van dat woordje. Zegt dan de Apostel: Hij heeft in plaats van de vreugde , die hem was voorgefteld , het kruis verdragen , en „ de fchande veracht ; " dan veronderftelt * hij , dat Jesus , als heilig mensch, even gelijk Adam, voor den val, recht hadt op deze aarde, en op het ongeftoord genot van alle genoegens , die zij den rechtfehapen. mensch kon opleveren. ;— Derhalven , zo hij geen Middelaar van zondaren hadt willen zijn, dat hij, van zijne geboorte af, en zonder einde , vreugd hadt kunnen genieten- En dan wil de Apostel leeren , ,, dat Jesus, uit liefde voor rampzalige fter„ velingen , van dat geluk afftand heeft ge„ daan , . en , in plaats van deszelfs genot, „ zich aan het zwaarfte en fchandelijkfte lij— den onderworpen heeft." Anderen geven de woorden dus , „ hij „ heeft om de vreugde , uit hoofde van de „ vreugde, die hem was voorgefteld, het kruis „ verdragen " enz. en beroepen zich op Efez. V: 31. daar het Grieksch woordje in dezen zin gebezigd wordt. Nemen wij dit aan,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 34I aan , dan geeft de Apostel te kennen, dat aan Christus, als Middelaar, beloften van vreugd , van heerlijkheid , gedaan zijn ; en dat hij, om de vervulling van die beloften te erlangen, zich zeiven , aan den fmerdijken en fchandelijken kruisdood, heeft overgegeven. -— Het verfchil tusfehen beide deze opvattingen komt hier op uit; volgends de eerfte verklaring heeft Paulus het oog op eene vreugde , die Jesus hadt kunnen genieten , zonder te lijden, en te fterven ; maar, volgends de tweede, op eene vreugde , die hij niet kon genieten, ten zij dan, dat hij leed en ftierf. En deze laatfte uitlegging, dunkt mij, is de aanneemlijkfte , om deze redenen. —Foor eerst, ze ftrookt het beste met den zamenhang van zaken. Paulus hadt van geloofshelden gefproken , die, wegens de verzekering , welke zij hadden, van de vergelding des loons, van een beter vaderland , van eene eindeloze zaligheid , moeilijke bevelen gehoorzaamd , zware beproevingen doorgeftaan hadden. Maar nu wil hij, vooral, de aandacht gevestigd hebben op Jesus! waar toe? buiten twijfel, om in hem dat zelfde, 't welk zij in de reeds bijgebrachte voorbeelden hadden befpeurd, zoo optemerken, dat ze, tevens, zijne onvergelijkelijke voortrefiijkheid , boY 3 ven  342 verklaring van den brief aan ven die allen , erkenden en eerbiedigden! — Ten tweeden , hij noemt Jesus den voorganger en voleinder des geloofs , nadien hij , in de oefening des geloofs, alle anderen overtroffen, en dat geloof dadelijk tot volkomenheid hadt gebracht. Maar, wat was het voorwerp van zijn geloof? buiten twijfel ook, gelijk voor hun, Godlijke beloften, en wel, aangaande die zaligheden , die heerlijkheid , welke hem te wachten Honden. Eindelijk, als Paulus , vervolgends , zegt, en is gezeten aan de rechterhand des throons Gods, dan verpligt hij ons , aan even dat zelfde te denken , 't welk Jesus , door een Itandvastig geloof, als de uitkomst en 't gevolg van zijne diepe vernedering, zich hadt voorgefteld. Laat ons dan, op dezen grond , de gezegden van den Apostel, kor tl ij k , overwegen. Volgends deze opvatting, veronderftelt hij dan , dat aan Jesus vreugde was voorgefteld. — Vreugde wordt hier, gelijk elk rasch opmerkt, genomen voor zulk een goed, welks bezitting vreugd verwekt, het hart met blijdfchap vervult. Maar, aan welk een vreugdverwekkend geluk hebben wij hier te denken ? Alleen aan Jesus eigen grootheid en uitgeftrekte magt , door lijden en gehoorzaamheid voor zich te verkrijgen ? Siond hij  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 343 hij dus volkomen gelijk aan die geloofshelden , welke , elk voor zich zeiven , de beloofde zaligheid beoogden? Neen, Lezer! 't geen Jesus beoogde , was, voornaamlijk, de verheerlijking van zijns Vaders naam, in de behoudenis van zondaren. Maar dan ook, eene uitnemende heerlijkheid, welke hij voor zich begeerde , niet als een bijzonder perfoon , maar als hoofd der Kerke ; nadien hij, anders, haar geluk niet volmaken kon. Het een en ander mogt Paulus te recht vreugde noemen. Trouwens, welk een blijd vooruitzicht moet het voor den heiligen Jesus geweest zijn, dat hij, den wil zijns Vaders op aarde volbracht hebbende , duizend duizenden , in de verheerlijking van zijns Vaders naam vereenigd , en hier door, te gelijk , hoogst gelukkig, zou zien. En zulk eene vreugde was hem voorgefteld: de Israëlitifche Kerk , onder het Oude Verbond, hadt daar van reeds, door den dienst der Profeeten, kennis.gekregen. Merkwaardig is , het geen wij , des aangaande , bij Jesaja lezen (z>, „ als zijne ziele haar tot „ een fchuldoffer gefield zal hebben, zoo „ zal hij zaad zien , hij zal de dagen ver„ lengen : en het welbehagen des Heeren zal (s) Jes. LUI: 10-12. Y 4  34 \ verklaring van den brief aan j» zal door zijne hand gelukkig voort5, gaan. Om den arbeid zijner ziele zal hij „ 'c zien , [en] verzadigd worden : door zij»> ne kennisfe zal mijn knecht, de recht}, vaardige, velen rechtvaardig maken, want j, hij zal hunne ongerechtigheden dragen. Daarom zal ik hem een deel geven van „ velen , en hij zal de magtigen als een roof deelerr, omdat hij zijne ziele uitgeftort heeft in den dood, en met de over„ treders is geteld geweest : en hij veler „ zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft." En^ als wij Jjier mede het gebed van den Zaligmaker, Joh. XVII. vergelijken , zullen wij geen oogenbiik kunnen twijfelen aan het geen de Apostel hier leert, en ook elders (a) van hem, vrij duidelijk , is te kennen gegeven. En nu, om die vreugd, om dat geluk , die heerlijkheid, te genieten, heeft hij, zegt de Apostel, het kruis verdragen, en de fchande veracht , of, de fchande veracht hebbende. Zoo meldt hij hier, wat Jesus ondergaan, wat hij geleden heeft : Hij heeft het kruis ver Iragen ; gewillig liet hij zijn ligchaam aan het kruishout nagelen, onder het gevoel van de hevigfte fmerten , was en bleef hij geduldig, (V) Fiupp. II: 8, 9.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 345 dig, en in deze zijne voorbeeldige lijdzaamheid was hij volllandig , tot dat hij zeggen kon, het is volbracht. Zoo is hij „ gehoor,, zaam geworden tot den dood, ja tot den „ dood des kruifes " (b) ; de fchande veracht hebbende, Trouwens, de kruisdood was, gelijk mpn weet, eene, ten uiterfte, fchandelijke ftraf; en ze wierd, door de helfche boosheid der Jooden , voor den Heiland , nog veel fchandelijker, dan voor die twee, welke, met hem , gekruist wierden ; gelijk, uit het verhaal der Euüngelisten , overbekend is. Dan, hij verachtte die fchande, hij liet'er zich niet door aftrekken van volkomene onderwerping aan den wil van zijnen Vader. Hoe zielgrievende ook de fmaadheden , met welke -hij overladen wierd , voor hem zijn mogten, echter bleef hij ftandvastig in het opofferen van zich zeiven, aan de Godlijke rechtvaardigheid, die den zondigen lier veling tot finert en fchande veroordeelt. Maar , wat ftelde nu Jesus , als mensch, in ftaat, om op zulk eene wijze het kruis te verdragen , en de fchande te verachten ? Even dat zelfde, waar door de Ouden getuigenis bekomen hadden ,' het geloof. Hij oefende een volkomen vertrouwen, dat hij, ' . dus (F) FiLiPP. ii: 8. X s  346 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN dus gehoorzaam zijnde , zelfs tot den dood des kruifes, voor rampzalige Vervelingen , eene oorzaak van eeuwige zaligheid zou zijn; dan ook, dat hij zelve, als Middelaar, die magt , die heerlijkheid , zou ontvangen , welke vereischt wierd , om alle de zijnen, der, door hem verworvene, zaligheid, deelachtig te maken. Van daar, dat hij, van zijne aanftaande heerlijkheid, tot de Apostelen, m den laatften nacht zijns levens, na het eindigen van den Paaschmaaltijd, gefproken hebbende ,^ vervolgends tot hen zeide ; (V) 3) Ik zal niet meer veel met u fpreken, want )5 ziet, de overfte dezer wereld komt, en 33 heeft aan mij niets; maar opdat de wereld 33 wete, dat ik den Vader lief hebbe, en al,, zoo doe , gelijk mij de Vader geboden „ heeft : ftaat op, laat ons van hier gaan." En waar heen ? naar Gethfemané, om- zich daar aan zjjn zwaarfte lijden te onderwerpen, en zich gewillig in de magt zijner vijanden overtegeven. Zoo heeft hij zich, in de oefening van geloof aan Gods beloften, betoond den overften leidsman en voorganger te zijn. Hoe vele voorbeelden de volgende tijden zouden opleveren, van menfchen, die, ter zake van het;Christen- dom, CO Jon. XIV: 2o; 31.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2,3. 347 dom, door het geloof gefterkt, den wreedften dood ondergingen , Jesus echter zou altoos voor zijne Kerk de voorganger blijven , waar op zij allermeest de aandacht te vestigen hadt. Zijn geloof was zoo fterk, en zoo werkzaam door de liefde, dat het alle menschlijke bevatting te boven gaat. Trouwens, hij hadt kunnen gelukkig zijn , zonder zich de zaak van rampzalige ftervelingen aantetrekken ; maar hij begeerde niet gelukkig te zijn , of menfchen kinderen, zijne naasten, zijne natuurgenoten , moesten , in gemeenfehap met hem, gelukkig worden. -— En, konde dit niet gefchieden , zonder eene tusfehen beide komende ontzaglijke vertooning van de Godlijke rechtvaardigheid ; zulk eene brandende liefde hadt hij tot de eer van zijnen Vader, dat hij, die anders de gezegende des Heeren was , veel liever een vloek wilde worden , dan dat de Godlijke heiligheid en waarheid , door de herftelling van gevallen menfchen , eenigzins ontluisterd wierd. En wederom , dit hadt hij, als mensch , niet kunnen doorftaan, zo hij niet, door het geloof , (op de volkomenfte .wijze uitgeoefend ,) was onderfteund geworden. En , zoo was hij, niet alleen , en blijft hij mdcco zulks voor zijne Kerk, de overfte leidsman, en^is'geae- maar ten &™ ^  348 verklaring van den brief aan h»d d« ma3r hij is 00k de voleinder des geloofs : hij throcns heeft het einde van zijn geloof, - de verkrijQods. ging van die vreugd, welke hem was voorgefteld, voor zich reeds bereikt. De Apostel zegt, en is gezeten aan de rechter\hand~\ des throons Gods. In het eerfte Hoofddeel (d) > dezelfde zaak bedoelende , zegt hij van den Verlosfer , dat „ hij is gezeten aan de rech„ t$r[hand~] der majefteit in de Hemelen," en in het VIII. Hoofdd. (e) dat hij is gezeten aan de rechterhand des throons der majefteit in de hemelen. Hier is het, aan de rechterhand des throons Gods. Het geen ter opheldering dezer gezegden dient, is , bij de verklaring der aangehaalde plaatzen, opgegeven. De hoofdzaak , hier wederom , aan de Hebreen herinnerd , is deze , dat de Godlijke Verlosfer , na zijn volbracht Middelaarswerk op aarde, is opgenomen in heerlijkheid, om, met magt en majefteit bekleed, het gebied te voeren over wereld en Kerk, en de eerbiedige hulde van Engelen en menfchen , te ontvangen, terwijl hij tevens, ook Priester is op zijnen throon , Priester naar Melchizedeks ordening, om het heil zijner verlosten te bevorderen, en alle de gekochten door zijn bloed , in de voleinding der eeuwen , zij- (*Q rs. 3. (O vs. i.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 23 3. 349 zijner heerlijkheid , zijner gelukzaligheid, deelachtig te maken. Dit was het gevolg zijner diepe vernedering, en, tevens, een ontegenzeglijk bewijs, dat hij ook de voleinder des geloofs was. Niemand der reeds gezaligden naar de ziel, die door het geloof getuigenis bekomen hadden , dat ze Gode behaagden, heeft, tot op heden toe ,• het geloof, dus voleind. Ze leven nog in verwachting van dingen , die ze hopen , zonder welke zij niet volkomen gelukkig kunnen zijn; de opftanding ten eeuwigen leven , de hemelfche ervenis, de eindeloze zaligheid. Maar Jesus Christus is, reeds voor vele eeuwen , door lijden, volmaakt, Hoofdd. II: 10. daar hij gezeten is aan Gods rechterhand. Wanneer wij nu alles zamennemen, op- mdccc merkende Lezer , moeten wij dan niet er- g^Y/m, kennen , dat Paulus , met alle recht, Jesus ah zoodamogt noemen , dep overften leidsman en nt\ën n^--s' voleinder des geloofs ? en derhalven, alje zien. Zienreden had , om de aandacht der Christenen, _f 'hroons bij dezen doorluchtigen perfoon vooral te be- Gods. palen ? Hem was, benevens zijnen medegelovigen , eene loopbaan voorgefteld; die moesten zij met lijdzaamheid lopen, en daar toe afleggen , al wat hen belemmeren kon, of  350 verklaring van den brief aan of beletten , in deze loopbaan voorttegaan: — doch, 't geen hen, in zulk eene betrachting moest aanfpooren , was die wolk van getuigen , die ze rondom zich hadden liggende. Maar, wat ze ook van dezen wilden leeren, waarïn ze hen ook wilden navolgen , de voorname hoofdzaak was, ze moesten , in dezen geestelijken loopflrijd vooral de aandacht gevestigd houden op Jesus. De Apostel zegt : Ziende op den overften leidsman, enz. Het woord, 't welk hier alleen voorkomt 00, (en door den Apostel, niet van een zien met ligchaams oogen , maar van een zien met het verftand, gebezigd wordt,) geeft , wegens zijne zamenftelling , aanleiding , om er verfchillende betekenisfen aan te geven. Is Jesus het voorwerp van deze werkzaamheid , gelijk hier ter plaats, dan zegt het , of op hem te zien , zoo , dat men de aandacht van andere dingen afwendt. — Of, op hem met alleinfpanning te zien, hem naauwkeurig te befchouwen; — of, gelijk een ander (g) het neemt, op hem, als verre van deze aarde verwijderd, als nu gezeten aan Gods rechterhand , zoo 'te zien, dat men hem zich door het geloof vertegen- woor- (ƒ) dCpcp&u. O) Vid. j. a. Eekgelii Gnomon, C/it. in 1.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2, 3. 35 i woordige : gelijk dus Moses als van verre , zag op de vergelding des loons. Hebr. XI: 26. Wat men hier verkieze, het verfchaft een rijken zin , en bepaalt onze gedachten bij zulk eene geloofsoefening van den Christen, omtrent zijnen Verlosfer , waar'ïn hij , geduurende zijn gantfche leven kan bezig zijn, zonder dat het hem immer aan ftoffe, ter befchouwing , ter betrachting, en ter aanmoediging zal ontbreken. Hadt dit bij de Hebreen plaats, welk'een mdccc voordeel hadden zij , in de edelmoedige en rln^ z'elfgetrouwe belijdenis van het Euangelie der den einde vervulling , daar van te wachten ? Dan de zwegen, Apostel , hunnen tegenwoordigen toeftand wat deze onder het oog houdende, wekt hen nog na- gangef~m der op tot eene naauwkeurige overweging ondergaan van 't geen de Heiland ondergaan hadt, vs. 3. a "•Vj,> Want aanmerkt dezen , die zoodanig een tegenspreken van de zondaren verdragen heeft, opdat gij niet verflaauwt, en bezwijkt in uwe zielen. Aanmerkt dezen , zegt Paulus , dezen mdccc overften leidsman en voleinder des geloofs. — p^oód*. En wat moesten zij , in dat grootfte aller ;»> ■ en revoorbeelden , tot hunne onderrichting , op- voJu^ezcn" merken ? Vier bijzonderheden. Voor eerst, daren verJesus is, geduurende zijn leven op aarde , ^f^frter aan zaken.  352 verklaring van den brief aan aan tegenfpraak onderworpen geweest. •— Ten tweeden die tegenfpraak heefc hij van zondaren moeten afwachten. Ten derden, 't was met dat tegenfpreken van zondaren , ten aanzien van Jesus , tot het uiterfte gekomen. Eindelijk, zoodanig een 'tegenfpreken heeft Jesus verdragen. Voor eerst: Jesus is, geduurende zijn leven op aarde, aan tegenfpraak onderworpen geweest. Dat leert ons Paulus , en gebruikt een woord (h), dat ons aan alle zoorten van tegenfpraak denken doet*, dan- ook aan ;een tegenfpreken met daden, zoo dat we hier, gelijk Chrysostomus het heeft opgevat , onder dat eene woord , het gantfche lijden van den Heiland begrijpen kunnen. ■— Dat nu de gezegende Heiland aan velerlei tegenfpraak was blootgefteld , is bekend. -— Tegenfpraak van betwisting, ten aanzien van het karakter , dat hij bekleedde. Men weigerde hem te erkennen , als Gods gezant; men verklaarde hem een valsch Profeet, een bedrieger en verleider des volks te zijn; men befloot zelfs, om allen , die hem beleden , den Christus te wezen , uit de Synagoge te werpen. Tegenfpraak van verachting en verguizing. Wanneer hij, tot elks ver- (Jï) ai/riXoyix.  be hebreen. hoofdd. XII: vs. 3. 353 verbazing , leerde in de Synagoge , werdt men aan hem geërgerd. Men vroeg, op fmaadlijken toon , is deze niet de zoon des timmermans ? is deze niet de timmerman , de zoon van Maria ? Tegenfpraak van valfche befchuldiging. Verkeerde hij met geringe menfchen , at hij met zulken , die bij de Jooden veracht waren ; ftraks hoorde men : deze is een vraat, een wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Tegenfpraak van vuilaartige lastering , geduurende zijne openbaare bediening. Wanneer hij, ten bewijs van zijne Godlijke zending, de booze geesten uitwierp , fchroomden ze niet, te zeggen , deze werpt de duivelen uit door den overften der duivelen. En daar hij zich verklaarde Gods Zoon te zijn, durfden zij hem voor eenen Godslasteraar verklaren. —. Voorts, wat al fmaadheid, befpotting en onbefchaamde lasteringen hij, in zijn jongfte lijden , heeft moeten ondergaan, bericht ons de Euangeliegefchiedenis. 't Was zulk een tegenfpreken , dat men zich , wegens Gods langmoedigheid over die fnoode menfchen , verwonderen moet. En van wie heeft hij zulk een tegenfpreken moeten afwachten ? Paulus zegt, van zondaren; zondaren bij uit Hek, godloze Priesters , verwaande Schriftgeleerden, fchijnhei- IX. Deel. Z li-  354 verklaring van den brief aan lige Farizeën ; eene vergadering van boos* doeners. — In de daad eene aanmerklijke verzwaring van 's Heilands lijden, hier door veroorzaakt. — Hij die volmaakt heilig was, wordt van onheiligen verguisd, als ware hij zelf de grootfte zondaar , een uitvaag- zel van het menschdom. Hij , die, om zondaren te zaligen, in de wereld was gekomen , wordt van zulken, die, door hun grouwelijk bedrijf, Gods geduchte oordeelen over het volk brachten, — van zulken wordt hij ftoutlijk gelasterd , als ware hij een bederver zijner landgenoten, een pest van de maatfchappij. Dit is 't nog niet al. Dat onbefchaamd, dat kwaadaartig , dat leugenachtig , dat lasterlijk tegenfpreken , 't welk Jesus , van zulke fhoode menfchen , moest afwachten , is tot het uiterfte gekomen. De Apostel geeft dit te kennen , als hij zegt, zoodanig een tegenfpreken. Met dus te fchrijven, verpligt hij zijne Lezers , zich, te herinneren , wat hij , even te voren , aangaande Jesus hadt te kennen gegeven ; dit naamlijk, dat men hem gekruist, dat men hem den fchandelijkften dood aangedaan hadt. Dit was het gevolg van der zondaren tegenfpraak; tot zulk eene hoogte brachten zij het, met zich vijandlijk tegen hera te verzetten, 't Mogt gaan,  dë hebreen. hoofdd. XII: vs. 3. 355 gaan , zoo het wilde , Jesus dood moest, zoo als zij waanden , het zegel zetten op alle die leugens en lasteringen , welke zij, tegen hem , hadden uitgebraakt. Maar , het verdient onze bijzondere opmerking , dat Paulus niet zegt, aanmerkt dezen, die zulk een zwaar lijden, of, zulk eene fchandelijke kruisftraf, heeft verdragen ; maar dat hij verkozen heeft dus te fchrijven, die zoodanig een tegenfpreken heeft verdragen. Wat mag hier van de reden zijn ? Het fchijnt mij toe , dat men die reden, in het meer bepaald oogmerk van den Apostel te zoeken hebbe. — In moeilijke omflandigheden heeft iemands voorbeeld, bij eenen anderen, de meeste kracht, wanneer het geval van dezen , min of meer, overeenkomst heeft met het geval van den genen, dien men hem ten Voorbeeld van navolging wil flellen. Nu , de Hebreen waren ook aan verachting , aan valfche befchuldigingen, aan vullen laster, dus aan het tegenfpreken hunner vijanden onderworpen. In zoo ver, dan, was hun lot gelijk aan dien voorganger en voleinder des geloofs, op welken zij te zien hadden ; en dus konden zij, uit zijn beflaan daar onder, leeren, hoe zij zich te gedragen hadden. En dit te meer, daar er zulk een verbazend verfchil tusfehen hun lot in dezen, en Z a dat  356 verklaring van den brief aan dat van den Heere Jesüs , overbleef: zooda* nig een tegenfpreken , zegt de Apostel, heeft hij verdragen. Al wat de Hebreen, dus ver, van tegenfpraak ondervonden hadden, 'twas, ja, beproevend en fmertlijk , doch't kwam niet in vergelijking met 's Heilands lot in dezen ; 't was, met hun, nog niet tot het uiterfte gekomen , gelijk we uit het volgend vers kunnen zien ; maar , het tegenfpreken, dat Jesus moest afwachten, hadt ten gevolg, dat hij aan 't vervloekte kruishout, overladen met fmaad en fchande, zijn leven moest eindigen. Intusschen , zoodanig een tegenfpreken heeft Jesus verdragen. Wat zegt dit ? niet alleen , dat hij aan zulk een geweldige tegenfpraak is blootgefteld geweest , maar ook, dat hij dezelve, op eene voorbeeldige wijze, hadt ondergaan. Trouwens , hoe heeft de Heere Jesus zich, onder zulke treffende verongelijkingen gedragen? — Zien wij dit in eenige bijzonderheden. Voor eerst; wat hij ook van dien aart onderging, hij bleef ftandvastig in het volbrengen van den wil zijns Vaders, tot heil van zondaren. Alle die mishandelingen, die verfmaadheden, die verguizingen , getroostte hij zich, ter liefde van Gods gerechtigheid , die dus aan hem , als borg van oproerige, van tegenfprekende , zon-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 3. 357 zondaren , moest verheerlijkt worden. Verder; hoe tergend ook, zijn vertrouwen op God, befchimpt en befpot wierd, hij wankelde echter niet in zijn geloof; fehoon alles zamenliep , om hem , ware het mogelijk geweest, tot vertwijfeling te brengen, betoonde hij echter de kracht van zijn onwankelbaar vertrouwen, tot op zijn laatfte levensoogenblik , wanneer hij nog dit veel betekenend woord uitboezemde : Vader , in uwe handen beveel ik mijnen geest. •— Eindelijk , met welk eene tegenfpraak men hem immer bejegende, hoe boos, hoe wreed, hoe ondraaglijk ook , het gedrag zijner vijanden, tegen hem was, bijzonder, daar hij, aan'tkruis genageld , onverbeeldelijke fmerten leed, hij bleef echter volftandig in de liefde des naasten ; hij was begaan met het droevig lot van zijne gezworen vijanden , en fmeekte nog in dien bangen nood, zijnen God en Vader om vergeving van hunne fnoode euveldaden. Zoo was zijn geloof, op de volmaaktfte wijze , door de liefde werkzaam : zoo heeft hij zich betoond den voorganger en voleinder des geloofs te zijn, Met reden vordert dan de Apostel, dat MDCCC de Hebreen hunne aandacht op hem , ais een Aanmerk vnorwern van zulk een te^etifbraak . vesti- deS:e." r 01 ' zoodanig Z'3 gen, -r haefc.  358 verklaring van den brief aan gen zullen. Paulus zegt: Aanmerkt dezen — Aanmerkt den Apostel en Hoogenpriester onzer belijdenis ; dit was zijne vermaning , Hebr. III: i. Hier is 't ook , aanmerkt dezen $ maar het woord, waar van hij zich hier ter plaats bedient (i), zegt, niet Hechts met aandacht, met oplettendheid, iets gadeflaan; maar ook het zoo te doen , dat men vergelijking maakt tusfehen het een en ander; om de overeenkomst , of het verfchil, te ontdekken , en daar uit zekere gevolgen afteleiden. — Het geen Paulus met dit woord van . de Hebreen afvordert, zal bij omfchrijving hier op uitkomen : ,, aanmerkt dezen, overweegt met aandacht , wie dus leed ? ,,-de heilige Jesus, de Godlijke Heiland, „ wien Engelen en menfchen verpligt wa- „ ren te eerbiedigen." Van wien hij leed ? „ van zondaren , van godloze en on- waardige menfchen." Wat hij leed? 3, zoodanig een tegenfpreken, welk in valsch3, heid, kwaadaartigheid, boosheid, en fchrik- 5, lijke gevolgen , geene weêrgaê had." Hoe hij dat alles leed ? ,, met geduld, met ,, lijdzaamheid , zoo hooggaande verongelij2, kingen en mishandelingen langmoedig ver„ dragende. — Overweegt het een en an- „ der (z) &vzhoyi$iv.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 3. 359 „ der , neemt alle deze bijzonderheden, in „ aanmerking, keert dan tot u zeiven, maakt „ vergelijking tusfehen u en den Zaligmaker; „ tusfehen het tegenwoordig lijden , ter za„ ke van het Euangelie , en die geweldige „ proeven van helfche boosheid , welke hij „ zich heeft moeten getroosten. Aanmerkt dus dezen overften leidsman en voleinder ,, des geloofs , die zoodanig een tegenfpreken 3, van de zondaren verdragen heeft." En waar toe moesten zij , op zulk eene mdccc wijze , werkzaam zijn ? De Apostel laat opd™^ er op volgen , opdat ge niet verflaauwt en niet ver- bezwijkt in uwe zielen. Zoo meldt Pau- u!au^ en J bezwijkt lus de vrucht, die ze , van zulk eene be- in uwe zietrachting verwachten konden. len* Twee woorden bezigt hij (£), beide betekenen juist het tegendeel van geduld en volharding. Eigenlijk ftaat er, opdat gij niet verflaauwt, (dat is, niet moede wordt, gelijk de Onzen het woord vertauM hebben, Openb. JI: 3.) opdat gij niet moede wordt, bezwijkende in uwe zielen. Merken wij hier op, 't geen de ondervinding ook leert: goede moed zet kracht bij; maar, ontvalt de moed, begint men het hooploos optegeven , bezwijkt men in (£) xx[j.::S!V. s-.:?,vsa-Qxt. •7 A  3<5o VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN in de ziel; ftraks verflaauwt men, de krachten begeven, men wordt moede, men brengt het niet verder. Zoo was het in de ftrijdfpelen der Grieken; zoo is het in den geestelijken ftrijd, in de loopbaan, die den Christenen is voorgefteld. Standvastigheid wordt hier vereischt, ten einde toe , ongeacht alle moeielijkheid en zwarigheden. — Wordt een Christen, op het gezicht, of bij het gevoel, daar van, moedeloos , begint hij het bij zich zeiven optegeven , bezwijkt hij in zijne ziel , hij zal verflaauwen , hij zal zijne zwakheid , (die hij, goeden moed behoudende , niet in aanmerking zou nemen ,) die zwakheid zal hij gevoelen , en zoo, als een, wiens krachten bijna uitgeput zijn, genoegzaam geen voortgang meer maken. Trgen zulk een onbetaamlijke en hoogst gevaarlijke ongefteldheid in het Christendom, wil Paulus zijne broeders gewaarfchuwd en gewapend hebben. — Ongefteldheid, waar voor ze thans zeer bloot lagen. De vermaning van den Apostel, om op hem te zien, die zoodanig een tegenfpreken, tegen zich, verdragen hadt, geeft genoeg te kennen, dat ook zij aan tegenfpraak onderworpen wa*^n- — Altoos was dit het lot van waare Christenen , jn eene ongelovige wereld ; en on-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 3. 3ÖI onder zulke belijders van den Godsdienst, die er de kracht van verlochenen. Maar, gelijk wij reeds meermalen zagen, en bij de verdere verklaring dezes Hoofddeels , nog nader zien zullen, de gelovige Hebreen vonden zich, toen ter tijd , aan de verachting der Heidenen , niet alleen, maar ook aan den haat, de beftrijding en de befpotting van hunne broederen naar den vleefche, en, onder die, van hunne bekenden, van hunne vrienden , van hunne naastbeftaanden, blootgefteld, en wel, met dit gevolg, dat het hun, van tijd tot tijd , moeilijker wierd, tegen- ftand te bieden. Nodig, derhalven, was het , hen aantemoedigen tot onbezweken ftandvastigheid , en daar toe hen te wijzen op het beste voorbeeld , . dat ze hadden na- tevolgen. Voorbeeld van Jesus , die alleen veel meer , dan zij allen te zamen, aan onrechtvaardig , aan boosaartig, tegenfpreken , was blootgefteld geweest, —- van Jesus , dien zij , als hunnen voorganger in het geloof, te eerbiedigen en te volgen hadden. 't Is dan : ,, Aanmerkt dezen , „ overweegt met aandacht , wie hij is , wat ,-, hij leed , van wien hij zulks leed, op welk „ eene wijze hij zich daar onder gedroeg, „ en welk voor hem, daar van, het heerlijk }? gevolg is geweest. — Maakt vergelijking Z 5 „ van.  362 verklaring van den brief aan „ van het een met het ander; en , hebt ge „ u tot zijne volgelingen vervoegt, herïnr „ nert u dan , daar gij in zijne fmaadheid „ deelt, wat hij zelf gezegd heeft, dat de „ dienstknecht niet beter is dan zijn Heer , noch „ de discipel, dan zijn meester: maar ziet „ ook, in zijne tegenwoordige heerlijkheid, „ het onderpand van uw toekomftig geluk, ,, zo gij flechts volhardt tot den einde toe. „ Aanmerkt hem, ter uwer bemoediging , „ opdat gij niet , (bezwijkende onder den ,, tegenftand) verflaauwt in uwen loop, en, ,, hier door, ten laatften , dat einde mist, „ 't welk u was voorgefteld , dien prijs der „ roepinge Gods, die van boven is." H^ver'. Gewigtige » en, voor de Hebreen, hoogst woning belangrijke vermaning, welke zij, in dien tijd, jeffeèreën zeer nodiS hadden. Dit vernemen wij , uip indien tijd, het geen de Apostel volgen laat, vs. 4—8. ehuv"ear glj en hebt n0g t0t den bloede toe toenmalige niet tegengestaan, strijdende tegen de onftudig. 20nde : heccn zeer veilig, rs. En gij hebt vergeten de vermaning , %efdza-Ce die t0t u als t0t z0nen spreekt , MlJN lu. zoon , en acht nietp, klein de kastijding des Heeren , noch en bezwijkt niet als git van hem bestraft wordt. Want dien de Heere lief heeft , kastijdt  de heereen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 363 tijdt hij : en hij geesselt eenen iegeltjken zoon , dien hij aanneemt. Indien gij de kastijdinge verdraagt, zoo draagt zich god tegen u als zonen : (want wat zoon is er dien de vader niet en kastijdt ?) Maar indien gij zonder kastijdinge zijt, welker alle deelachtig zijn geworden , zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zo-' nen. Gij ziet, Lezer, Paulus brengt den Hebreen onder 't oog, fehoon ze reeds, met de daad betoond hadden, voor de zaak van het Christendom , veel overtehebben , dat ze echter, onder de ftandvastige belijders van het Euangelie , als nog, niet konden gerekend worden : in tegendeel, dat ze, toen Paulus dezen Brief aan hun fchreef, merklijk verachterd waren, en ongelijk geworden aan het gene zij behoorden te zijn , en te voren geweest waren. Ten aanzien van het eerfte, zegt de Apos- mdcccxli. tel; vs. 4. Gij hebt nog tot den bloede toe niet zf haf~ tegengestaan, ftrijdende tegen de zonde. Twee toond voor vragen dienen hier beantwoord : — op de £ van t Lu- welk eene zonde heeft hij hier het oog? — angeiie en wat zegt het, tegen die zonde te ftrij- vef, °,vcr' den ? ■ maar kon- „ Op ^nechtety  364 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN êtxder de „ Op welke zonde heeft Paulus hier het ftandvasti- „ „ ... . , ge beiij- " °°S • Ult het voornaam oogmerk van den, nog dezen Brief, en uit het verband van zaken 7end wor- *s net» dunkt mij, blijkbaar , dat wij hier den. vs. 4. bepaaldlijk te denken hebben , aan de zonde nog tot" van ongeloof aan het Euangelie, 't welk, den bioe- daar het de overhand krijgt , den belijder de Tonde." eenen afvalligen maakt. Zonde van afval , Twee vra- waar toe de inwonende verdorvenheid den ke\die' Christen, in tijden van vervolging, ligtlijk, zonde? als hij niet op zijne hoede is, vervoeren zou. Het geen deze bepaling wettigt, is, dat , ten opzichte van andere zonden , op zich zelve befchouwd , het tegenftaan tot den bloede toe , waar van de Apostel hier fpreekt, niet te pas komt. Denk aan zondigen wellust , aan gierigheid , aan eerzucht, en aan alle overtredingen, die daar uit voortkomen. Hier tegen heeft elk Christen , naar zijne onderfcheidene gefleldheid , dagelijks te ftrijden ; maar dat is geen tegenftaan tot den blosde toe , in dien zin , zo als wij die fpreekwijze hier te verftaan hebben : ftraks zal dit nader blijken. Evenwel moeten wij hier iets onder het oog houden , 't welk , tot recht verftand van deze zaak, belangrijk is; dit naamlijk, dat men, in een tijd van vervolging, zich niet wachten kan voor de zonde van afval, of men  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 365 men moet , te gelijk , tegen vele nabijliggende zonden en verkeerdheden , den ftrijd voeren : — derhalven , dat ook zij, welke , om getrouw te blijven aan hunne belijdenis, zich tegen die bedorven neigingen verzetten, ook behooren tot die genen, welke van den Apostel gehouden worden, als die tegen de zonde van afval ftrijden. En dit zal ons nu de beantwoording van *™"™n; de tweede vraag gemaklijker maken ; ze hef, vt%n was deze , wat zest het, tegen die zonde te die zonde n ■■, n tv ° . j. • 1 [e ftrijden? finjden ? Paulus bedient zich van een woord Q) , dat ons weder aan de ftrijdper- ken der Grieken denken doet. Doch, gelijk hij in het eerfte vers zinfpeelt op de lopers in de loopbaan, zoo heeft hij hier het oog op de kampvechters, een zoort van ftrijders, die elkander, in het ftrijdperk , met vuisten floegen, of met zeker ftrijdgeweer, op elkander aanvielen, om dus, de een den anderen wonden toebrengende, te overwin- ' nen, ten einde den voorgeftelden prijs te behalen. 1 Kor. IX: 26. zegt de Apostel: Ik lope alzoo, niet als op het onzeker, ik kamps alzoo , niet als de lucht ftaande. Daar voegt hij ook het een bij het ander; even gelijk hier. Eerst (7) diiTaywi^ónem.  366 verklaring van den brief aan Eerst hadt hij van de loopbaan gefproken, in het eerfte vers. Maar dit denkbeeld was niet voldoende , om de geheele werkzaamheid van den Christen te vertegenwoordigen. Trouwens deze heeft, niet alleen, die pligten te betrachten , welker voorfchrift, als de loopbaan is, waar in hij fteeds vordering moet maken ; maar hij moet ook den ftrijd voeren tegen een gevaarlijken vijand, die hem tracht te ondertebrengen, en daar door te ontzetten van den prijs, alleen aan de overwinnaars voorgefteld. Geen gepaster zinnebeeld hier toe , dan 't geen hij van de kampvechters ontleent. Het is van belang (dit onder het oog houdende ,) den ftrijd tegen de zonde, hier van den Apostel bedoeld , nader in aanmerking te nemen. Hier toe hebben wij te letten — op de omftandigheden, waar in zoo een Christen zich bevond. Op den vijand , die hem , als dan, in gevaar bracht. — Eindelijk op den tegenftand , welken hij dien vijand bood , zoo dat hij gezegd kon worden te ftrijden. De omstandigheden , waar in zoo een Christen, van wien Paulus hier fpreekt, zich bevond , waren deze : — Hij hadt de leer van den gekruisten Jesus , die den ^food een ergernis , den Griek eene dwaasheid was, die  de heereen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 367 die leer hadt hij aangenomen. — Dit befluit baarde hem veel ongenoegen. Hij moest zich den haat en de verachting van zijne beste vrienden getroosten. Dat niet alleen; men poogde hem tot afval te bewegen; men bediende zich daar toe van bedreigingen , van beloften. Hij zag dus, van tijd tot tijd, wilde hij een Christen blijven , dat zijn volgend leven een aaneenfchakeling van rampen zou wezen; maar, wilde hij ophouden een Christen te zijn, dat hij dan op eer, op voordeel, op tijdlijke genoegens, hopen kon. En wie was wel de grootfte vijand, die hem, als dan , in gevaar bracht ? De inwonende zonde. In een Christen is een tweeërlei beginzel; het eene van de verdorven natuur, het andere van den Geest Gods. Een oude en een nieuwe mensch; Paulus noemt dezelve vleesch en geest, en zegt er van, dat deze twee tegen eikanderen ftaan. Het vleesch neemt genoegen in alles, wat voldoening verfchaft aan zondige begeerlijkheden , aan gierigheid , aan onbetaamlijke eerzucht. — Het ander beginzel fchept genoegen in heiligheid, in geestlijken rijkdom, in waare nedrigheid, in zelfverlochening. — Van daar, nu , een geduurige ftrijd, maar die dan het zorglijkst wordt, wanneer de verzoekingen voor het vleesch menigvuldig en fterk zijn,  368 verklaring van den brief aan zijn , gelijk in tijden van vervolging ter zak«' van het Euangelie. Maar , hoedanig is nu de tegenftand , die, vooral in zulke omftandigheden , aan de inwonende zonde, als den grootften vijand , moet geboden worden? 't Is een tegenftand, van het gè3^? > door wijsheid beftuurd en werkzaam ^jyfkr liefde. De Christen , om ftaande te blijven , ' herinnert zich de verklaring van zijnen Heiland, en houdt die voor waarachtig, „ die mij belijden zal voor de menfchen op aarde, dien zal ik ook be,, lijden voor mijnen Vader, die in de heme- len is: maar die mij verlochenen zal voor j, de menfchen , dien zal ik ook verloche,, nen voor mijnen Vader , die in de he- „ melen is." (m) Verder, hij neemt in aanmerking, dat de wereld, met al wat ze den Christen, ter zijner verleiding, aanbiedt, ijdel is en bedrieglijk; en, wat hare bedreigingen en geweldige pogingen betreft, dat „ het lijden dezes tegenwoordigen tijds „ niet te waardeeren is tegen de heerlijk„ heid , die aan hem zal geopenbaard wor„ den." (ri) — Hierbij herinnert hij zich, zijne gedurige verpligting aan den gezegenden (tn') Matth. X: 32, 33. (k) Rom. VIII: 18.  de hèbrèèn. hoofdd. XIL vs. 4—8. $6$ den verlosfer ; die, om hem een bezitter te maken van de hemelfche ervenis, op Golgotha , zijn bloed geftort, en aan 't vervloekte kruishout, zijn leven geëindigd heeft. — Bij deze overwegingen voegt hij het nedrig gebed, om den bijftand van 's Heeren Geest, óm heldenmoed in alle zwarigheden, om volhandigheid tot den einde toe. Zoo ftrijdt de Christen tegen de zonde, die in hem woont, en die hem, als hij, in dagen van verzoeking , zulk een tegenftand niet bood , gereedlijk tot afval zou vervoeren. — Zoo hadden ook de Hebreen geftreden. Paulus veronderftelt dit, hier ter plaatze , en elders meldt hij dit uitdruk- m codus ftrijdende tegen de zonde , hadden MDCCC zij den vijand tegengegaan ; ze hadden ftand Be Hebre* gehouden, tegen deszelfs aanvallen; ze wa- ën hadden, . . , . ja,., tegen ren niet bezweken , niet overwonnen. —— de zonde Dit ftrekte hun , in zoo ver , tot eer in geftr'dent , maar hunhQt Christendom ; maar ze moesten niet ne flar,d denken, dat ze het, daar door , reeds ver danigheid genoeg gebracht hadden , het was met hun, met"o°p de in den ftrijd , nog niet tot het uiterfte geko- *vaarfle men; hunne ftandvastigheid in de belijdenis %7d. Gij van f 0) Hoofdd. X: 32-34. IX. Deel. Aa  3JO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bebt nog van het Euangelie , was nog niet op de tot den D ö r bloede toe zwaarfte proef gefteld. Gij hebt , zegt Paunlet tegen- Lus f nog wjgf foj flfgK è/oeie toe tegengeftaan. geftaan. fchijnt in deze woorden te zinfpeelen op het begin van een kampgevecht, wanneer de ftrijders voordeel op eikanderen poogden te behalen , om , de een den anderen , ter aarde te werpen , en onder zijn geweld te krijgen ; tot dat ze , in het vechten heeter geworden , de een den anderen geduchte Hagen toebrachten , zoo dat er bloed geftort wierd, en de overwonnene er wel eens het leven bij infehoot. — En even zoo moeten wij ons het geval van de Hebreen voorftellen. Het geen zij voorheen geduldig verdragen , en de tegenftand, dien zij toen geleden hadden , het een en ander was flechts het begin van hun openbaren ftrijd voor de zaak van het Euangelie geweest. — Het gold, ja", hunne rust, hunne veiligheid, hunne eer, hunne bezittingen; maar, 't was nog niet op hun lijf en leven aangekomen, er waren, onder hen, nog geen bloedgetuigen. Want , wat den Diaken Stefanus , en den Apostel Jakobus betreft, die beiden reeds een geweldigen dood ondergaan hadden , deze komen hier in geene aanmerking. Als de Apostel dan zegt, gij hebt nog tot den bloede toe niet geftreden, dan veronderftelt hij,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 37 t hij , dat, of het Euangelie te moeten verzaken , of een geweldigen dood te moeten ondergaan , de zwaarfte proef is voor een navolger van Jesus. Wat toch is op aarde dierbaarder dan het leven ? Doch ook dit veronderftelt hij , dat men , in zulk eene omftandigheid gebracht zijnde , zo men zalig wil worden, zijn leven zelfs niet dierbaar moet achten. Doch, (en dit wil hij van de Hebreen opgemerkt hebben,) wat ze ook, om den naam van Jesus , reeds geleden hadden , er waren onder hen nog geene bloedtoneelen opgericht. ■ Dan , waar toe brengt hij hun dit onder MDccc het oog ? waren zij dan reeds tot den mar- , XLIVteldood geroepen ? en hadden zij zich daar merk,\vaaf aan onttrokken ? — hadden zij, om hun toe de aleven te behouden , min of meer hunne be< hune011ckr lijdenis verlochend ? Neen zeker ; was dit 't °°s hun geval geweest, Paulus zou op eene an- brengt* dere wijze gefchreven , en hunne vorige proeven van- ftandvastigheid , met zoo veel lof, niet gemeld hebben. Hij veronderftelt hier alleen, dat ze als nog, door hunne vijanden , tot dat uiterfte niet gebracht waren. En hierï'n hadden zij Gods verfchonende goedheid te eerbiedigen. — Doch, waar toe dan , (zo ze dus ver tot den marteldood A a % niet  $7^ verklaring van den brief aan niet geroepen waren,) waar toe dan deze herinnering? — Dit was er van de zaak. Lezer ! als de Hebreen , ten aanzien van ijver en getrouwheid in de belijdenis van Jesus , dezelfde gebleven waren , die zij zich , in den beginne, toonden te zijn, ze zouden deze herinnering niet nodig gehad hebben : maar nu was dezelve voor hun noodzaaklijk geworden. Ze waren merklijk verach- terd in kennis , verflaauwd in ijver; ze waren lafhartig geworden onder veel ligtere verdrukkingen , dan ze voorheen hadden doorge- ftaan : De gevolgen hier van konden, voor hun , gevaarlijk zijn. 't Was dan nodig , dat ze hier tegen gewaarfchuwd wierden. Ze hadden voorheen, in zware beproevingen , ftandvastigheid betoond; maar, federt een geruimen tijd waren ze kleinmoedig geworden , wat zou het dan zijn, als ze eerlang eens, (en dit was zeer mogelijk,) genoodzaakt wierden , één van beiden te kiezen, of het Euangelie te verzaken, of, een geweldigen dood te ondergaan? MoceexLT. dat ze nu vvaarlijk, in 't geen ze nog, In legen- ... deel, ze ter zake van het Euangelie ondergingen, .L merklijk verachterd waren , en dus ongelijk merilitk J i a verath- geworden , aan t geen ze te voren betoond terd, en hadden te wezen, dat brengt de Apostel hun ovgeliik on-  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 4—8. 373 onder het oog, in het 5. en 6. vs. En, geworden ... .. , , , . 1. aan''tgeen zegt hij , gi] hebt vergeten de vermaning , die ze [e °oren tot u als tot zonen fpreekt , Mijn zoon , acht geweest niet klein de kastijding des Heeren , noch be- ^'"perg. zwijkt niet als gij van hem beftraft wordt. S?k III: Want dien de Heere lief heeft , kastijdt hij : ^ ^bt en hij geesfelt eenen iegelijken zoon , dien hij vergeten — a's zonen aanneemt. fpreekt. Hij haalt hier een merkwaardige plaats aan uit Salomons Spreuken', daar toe (trekkende , om allen , die den Heere vrezen , maar met rampen en tegenheden worftelen moeten, te leeren , hoe zij dezelve hadden aantemerken ; hoe zij zich daar onder te gedragen hadden ; en welk een troost al die kwaaden, (als zij dezelve in 't rechte licht befchouw- den ,) hun konden opleveren. Het geen men, desaangaande, bij Salomon vindt, H. III: ii, 12. wil Paulus aangemerkt hebben, als eene vermaning. In dezen zin wordt het woord (p) , hier gebezigd , meermalen genomen ; doch , het zegt ook, vertroosting. Beide deze betekenisfen zouden hier plaats kunnen vinden. Zegt de Spreukfchrijver , acht niet klein de kastijdinge des Heeren, en bezwijkt niet , als ge van hem beftraft wordt, dat is eene vermaning : voegt hij er bij , de Hee- (j>~) wzp&rXvpiq. Aa 3  374 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Heere kastijdt dien hij lief heeft, dat mag vertroosting heeten. Evenwel , het denkbeeld van vermaning moet hier, voornaamlijk, behouden worden; doch, her. is, gelijk nader blijken zal, eene vertroostende vermaning ,• die ook de Hebreen raakte: hij zegt, die tot u fpreekt. Hier mede leert hij , hoe ze .des Heeren woord moesten aanmerken ; te weten, als een woord, dat God tot menfchen fpreekt, en van elk, die het leest, moet gehouden worden, als tot hem9 in het bijzonder, gefproken, naar dien toefland, waar in hij zich bevindt. En zoo moesten ook de Hebreen deze vermaning opvatten, die tot hen, als zonen fprak. Trouwens, bij Salomon is het: Mijn zoon, v rwerp de tucht des Heeren niet, enz. En dit alleen , (als zij wel gefteld waren geweest.) zou hen dit vertroostend onderwijs, in hunne rampfpoeden , gercediijk hebben doen aannemen. Maar, het tegendeel hadt, bij hen, plaats. Deze vermaning was bij hen vergeten. Hoe vergeten? wisten zij niet meer, dat er zulk eene vermaning in Salomons Spreuken te vinden was ? — Dat wil Paulus niet zeggen; maar, ,, dat ze er geen gebruik van maak- ten; dat ze zich naar dezelve niet gedroeJ? gen , in ootmoedige onderwerping aan Gods  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 4~8' 375 „ Gods vaderlijke kastijding , om er dat nut „ uit te trekken , 't welk hare beoefening kan opleveren." — Zoo hadden zij deze Godlijke aanfpraak vergeten; even gelijk des Heeren wet te overtreden, zich naar dezelve niet te gedragen, in den Bijbel genoemd wordt, Gods geboden te vergeten. En wat behelsde die vermaning , omtrent ™f welke de Hebreen nu achteloos waren gewor- maning den ? De Apostel geeft dezelve dus op : ^'Vpge„ Mijn zoon, acht niet klein de kastijdinge heiderd. „ des Heeren, noch bezwijkt niet, als gij ^i^iet' „ van hem beftraft wordt: want dien de Heere klein„ liefheeft, kastijdt hij , en hij geesfelt een Jjjif „ iegelijken zoon, dien hij aanneemt." In de Spreuken H. III: 11, ïï. lezen wij, volgends de vertaling der Onzen , Mijn zoon, „ verwerp de tucht des Heeren niet, en wees „ niet verdrietig over zijne kastijdinge. Want de Heere kastijdt den genen , dien „ hij lief heeft, ja gelijk een Vader den ,, zoon , [in den welken] hij een welbehagen „ heeft." — Als we dit vergelijken , met het geen wij hier lezen , dan bemerken v/ij eenig verfchil , hier uit ontftaande, dat de Griekfche Vertaling te dezer plaats gevolgd is, gelijk meermalen, nadien dezelve van die Jooden, (aan welken deze Brief in 't Grieksch Aa 4 ge-  376 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gefchreven, of daar in overgezet, gezonden was,) gewoonlijk gebruikt werdt. Het verfchil, echter, is niet wezenlijk; het voornaamfte zal ons voorkomen, bij de verklaring van het zesde vers. Overwegen wij, kortlijk, wie hier fpreekt? tot wien hij fpreekt? en, wat hij zegt? —r Die hier fpreekt, is, ja, Salomon, de fchrijver der Spreuken ; maar , 't is de Opperfte Wijsheid, 't is God , wiens woorden , hij opgeeft. Zoo moet Paulus het begrepen hebben. Zou hij anders wel hebben kunnen zeggen , dat die vermaning tot de Hebreen als tot zonen fprak ? iets , waar hij hij, vooral , hunne aandacht wilde bepaald hebben a gelijk uit het vervolg blijken zal. De Opperfte Wijsheid dan , God zelf, 'fpreekt hier. En tot wien ? Hij zegt , mijn zoon ! 't Is waar , het gantfche menschdorn is Gods gcfiachte, gelijk Paulus de Atheniënfen deed opmerken, ter hunner befchaming, daar ze levenloze Godheden vereerden. Hand. XVII. Maar alle Adams nakomelingen zijn, van nature , ontaarte kinderen, die de heerlijkheid Gods derven. ■— Dan, God brengt, door zijne genade , zulken te recht , vernieuwt hen naar zijn beeld, neemt hen aan tot zijne kinderen , en zoo worden deze , In zich zeiven vervreemd van God en hier doo?  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4-8. 377 door rampzalig , zonen des Allerhoogften , erfwachters van eene eindeloze gelukzaligheid. Eindelijk , wat zegt God tot hen ? Het geen hij zegt, is begrepen in eene heilzame vermaning en troostrijke drangreden. De vermaning is tweeërlei: Eerst zegt hij, acht niet klein de kastijding des Heeren : Zoo zijn dan zulke zonen aan kastijding onderworpen, Het woord (q) , dus vertaald , geeft eene liefderijke , maar tevens ernftige en fomtijds fbrenge onderwijzinge te kennen ; eene onderwijzing met woorden , niet alleen , maar ook met daden , hoedanigen men omtrent kinderen gebruikt , om hen van het kwade aftetrekken, en in het goede, in kennis en deugd, te doen toenemen. -— 'sHeeren kastijding behelst dan in zich het vermanend en beflraffend onderwijs , dat hij geefc in zijn woord, en de tuchtigingen, die hij door zijn voorzienig beftel daar bij voegt , om de zijnen van hunne verkeerdheden afcebrengen , en in kennis en beoefening van waare Godzaligheid, vordering te doen maken. Dat zij nu , die zonen mogen heeten , zulk eene kastijding nodig hebben , wegens cm* Aas  3?8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN onleerzaamheid , en afwijkingen, is aftenemen uit hun onvolmaakten ftaat in dit Ieven , en hunne belijdenis des aangaande. Al Gods volk zal gereedlijk de taal van den H. Dichter, in den XIX. Psalm overnemen: Heer! wie zal de afdwalingen verftaan? reinig mij van de verborgene afdwalingen ! Strekt nu 's Heeren kastijding tot wezenlijk nut voor zijne kinderen ? is dat des hemelfchen Vaders genadig oogmerk? dan moeten zij er ook betaamlijk omtrent verkeeren. Hier toe worden zij opgewekt door deze afmaning, acht de kastijding des Heeren niet klein. Bij Salomon lezen wij , volgends de vertaling onzer geëerde Overzetters , verwerp de tucht , of kastijding , des Heeren niet. 't Is het zelfde onwaardig gedrag, 't geen, én de Spreukfchrijver, én de Apostel, onder het oog heeft. En wanneer maakt een Christen zich hier aan fchuldig? Dan, wanneer hij, omtrent des Heeren woord, en zijn voorzienig beftel, achtloos geworden, op de vermaning en beftraffingen, welke het een en ander hem kan opleveren, in 't geheel niet let, maar zich onbedachtlijk toegeeft in het opvolgen van zijne zondige neigingen. Dan ook, wanneer hij verkcerdlijk oordeelt over het geen hem , ter zijner tuchtiging, overkomt, en de rampen , de tegenheden , die  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 4~8. 379 die hem treffen , meer aanmerkt als toevallig , of, als eigen aan het gewoone lot der ftervelingen , 't welk men zich getroosten moet; dan dat men er Gods hoog beftuur in eerbiedigt, het kwaade , waar over hij zich, beklaagt, als eene kastijding van den hemelfchen Vader befchouwt, en zich zeiven afvraagt , „ wat heb ik er uit te leeren ? " Hadt zulk een onwaardig beilaan, bij de Hebreen , in hunne rampfpoeden , min of meer plaats , (gelijk de Apostel te kennen geeft ,) dan Honden zij fchuldig aan die zoude , welke hier genoemd wordt „ een kleinachten, een verwerpen, van de tucht, „ de kastijding des Heeren." Dan , de Apostel maant hen, met veel ernst, hier van af, acht niet klein de kastijding des Heeren. Bij omfchrijving: „ wees opmerkzaam op 'sHee- „ ren woord en zijne beftelling over u. „ Geef acht op 't geen de Heere door bei„ den u leeren wil, aangaande uwen pligt, „ en uw zondig gebrek , 't welk zulk eene „ kastijding voor u nodig maakt. Stel „ hoogen prijs op dit onderwijs, en maak „ er gebruik van , tot uwe verbetering , ,, opdat gij er de wezenlijke voordeden van 5, genieten naoogt." Dan , hier op volgt nog, en bezwijk niet, als ge van hem beftraft wordt, Bij den Spreuk? fchrij*  380 verklaring van den brief aan fchrijver is het, wees niet verdrietig over zijne kastijding. — De zin van beide gezegden komt zeer wel overeen. Wij zien, dat Paulus de kastijding, van welke hij fpreekt, wil aangemerkt hebben , als eene beftraffing, eene overtuigende beftraffing , welke den genen , die ze ondergaat, wel niet aangenaam is , omdat ze ftrijdt met verkeerde eigenliefde en zondigen hoogmoed; maar echter dienen moet, om hem te doen verftaan , dat God geen genoegen neemt in zijne afwijkingen en verkeerdheden. ZegtSalomon: wees niet verdrietig; en Paulus , bezwijk niet, beide hebben ze op dezelfde ongefteldheid, het oog. Ismen, over 's Heeren tuchtiging, verdrietig, wegens het fmertlijke, of ook het langduurige daar van? dan geeft men ook, al ligt, den moed op, men bezwijkt, men wordt nalatig in de betrachting van aanbevolen pligten. — In de daad, een onbetaamlijk en zeer nadeelig beflaan : met het hoogfte recht, den gelovigen , hier ontraaden, en, het geen daar tegen overftaat, ernftig aangeprezen; als wilde Paulus, in navolging van Salomon, zeggen : ,, Zijn Gods kastijdingen zoo vele be„ ftraffi. gen , om u te overtuigen , dat er ,, veel aan u ontbreekt ? In piaats van ge„ melijk , daar onder , te worden, onder- „ werp  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4-8. 381 werp u, in tegendeel, ook aan harde les„ fen ; blijf onder allen druk en beproe„ ving, vasthouden aan 's Heeren weg, en „ vertrouw alle uwe belangen aan hem toe; „ u herinnerende , dat de Heere de moeite en ,, het verdriet aanfchouwt, opdat men het in zijj, ne hand geve." (r) Wie , die rechte bezeffen heeft van 's Hee- mdccc ren hoogheid, van de heiligheid der Godlij- De aan. ke bevelen , van zijn eigen diep bederf, en drang de- J ..... , , zer venna- van zijn waar, zijn wezenlijk belang, zal ning yi-<5> deze vermaning niet gereedliik billijken? Maar Dien de ook, wie, die zich zeiven heeft leeren ken- heeftjkas. nen, zal niet, te gelijk, erkennen, dat het tijde hij, .. . , , en — dien opvolgen van die vermaning, m vele geval- hij aan. len , allermoeilijkst is ? Dan , er is iets bij- neemt, gevoegd, 't geen deze vermaning , voor al Gods volks, troostrijk maakt, en, ter uitoefening van deze moeilijke pligten , alle aanmoediging verfchaft. 't Is deze drangreden , dien de Heere liefheeft, kastijdt hij, en hij geesfelt een iegelijken zoon , dien hij aanneemt. Hier ontmoeten wij het aanmerkelijkst verfchil, tusfehen Salomon en Paulus. — In den Hebreeuwfchen- tekst , vindt men het twee- (r) Psalm X: 14.  382 verklaring van den brief aan tweede lid, volgens Onze Overzetting , in dezer voege , ja , gelijt een vader den zoon, [in den welken] hij een welbehagen heeft. Dan moet men het dus aanvullen, „ ja, de Heere „ kastijdt, gelijk een vader eenen zoon kastijdt, in welken hij een welbehagen heeft." Maar de Griekfche Overzetters geven de woorden van Salomon, op dezelfde wijze, gelijk Paulus die aanhaalt. Vraagt men, van waar dit verfchil ? Er is die denkt, dat die Taaismannen het Hebreeuwsch, 't geen zoo veel zegt, als gelijk een Vader fj), met eene kleine verandering zoo gelezen hebben (t), dat het betekene , hij doet fmerte aan (V), hij geesfelt, hij kastijdt met roeden. Voor het overige, 't geen bij Salomon is, den zoon, [in welken} hij een welbehagen heeft, is bij Paulus, , in navolging van de Griekfche Vertaling , een iegelijk zoon , dien hij aanneemt. In de hoofdzaak is, ook hier, overeenkomst; nadien God, den genen , dien hij , als eenen zoon aanneemt, ook met zijn welbehagen begunftigt. Twee- 0) 3!tfp1 co r O) Verg. jou V: j!]. v. J. B. Caupzovii Exercit. in Ep. ad Hcbr.p. 5Ö4. et Christ. Frid. Schmidii Qbferv. fuper Ep. ad L'ebr. p. 355.  pe hebreen. hoofdd. XII: vs. 4- 8. 383 Tweeledig Is dan de drangreden , waar van de Apostel zich hier bedient , om de Hebreen , onder het kwaade , dat hun ter zake van het Euangelie overkwam, bij bunnen pligt te bepalen. Eerst zegt hij , dien de Heere lief heeft, kastijdt hij. Gods barmhartigheden zijn over alle zijne werken ; alle ftervelingen, de godlozen zelve, genietende voordeden zijner weldadige voorzorge. —Maar, wordt God gezegd een mensch lief te hebben, dat behelst iets in zich , 't welk alle onze bevattingen te boven gaat, iets 't welk te ervaren en dankbaar te erkennen , eene eeuwigheid zal vereifchen. Geen tijdlijk geluk , geen aardfche heerlijkheid, kan in vergelijking gebracht worden, met de zaligheden , waar van de Godlijke liefde menfchenkinderen deelgenoot maakt. — Maar, hoe vreemd is het dan , dien de Heere liefheeft kastijdt hij 1 Dit is. er. van de zaak, zoo lang een lieveling van God nog een vreemdling op aarde is, heeft hij de kastijding nodig tot zijne verbetering , tot bevordering van zijn waar geluk. Deze dan toetezenden , is een allerfterkst bewijs van Gods vaderlijke liefde. Uit het vervolg zal dit nader blijken. Hij voegt er bij , hij geesfelt eenen iegelijken zoon, dien hij aanneemt: of, gelijk anderen , zelfs geesfelt hij eenen iegelijken zoon, dien  384 verklaring van den brief AAN dien hij aanneemt. Eenen iegelijken zoon , wie hij zijn moge , dien hij aanneemt, dien hij met eene bijzondere genegenheid , met ongemeene liefde, behandelt; of, gelijk het bij Salomon is, in welken hij een welbehagen heeft ; dien , (welk eene wonderfpreuk f) dien geesfelt hij. Dat wij, onder dit woord, aan een zwaarder lijden , (dat God fommigen zijner kinderen toezendt,) te denken hebben , fpreekt van zeiven. Zulke hooggaande en langduurige bezoekingen, 't zij naar 't ligchaam , 't zij naar den geest, die de gewone rampen , tegenheden en aanvechtingen , waar aan Gods kinderen , meestal, zijn bloot gefteld, zeer ver te boven gaan. — Dat nu 's Heeren geliefde kinderen wel eens aan zulke kastijdingen , die geesfelingen mogen heeten , zijn bloot gefteld , heeft de ondervinding meermalen geleerd. Denken we alleen aan Job , die , zeker, een van die zonen was , waar in de Heere zijn welbehagen hadt , en die echter aan zoo vele rampen, zoo vele fmerten , zoo veel angst, kwelling en verdriet onderworpen werdt, dat voor de menfchelijke natuur ondraaglijk fcheen , en er gelijk het zich liet aanzien , voor hem niets overbleef , dan zich aan volflagen wanhoop overtegeven. En echter was die handelwijze van God een bewijs van  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 385 van Gods bijzondere liefde , tot den vromen man. — Was het niet een uitnemend voorrecht, dat hij dus, al meer, gereinigd, en, tot een hooger trap van volmaaktheid, opgevoerd wierd? Was het geen bijzondere eer voor dezen man, dat God hem dus ten voorbeeld Helde voor duizend duizenden, die , doör alle volgende eeuwen , uit zijne beproevingen nut zouden trekken ? Was het niet wat groots voor Job , dat hij juist van. God verkozen was , om , ter befchaming van den vorst der duisternis , eert fprekend bewijs te geven van de kracht der Godlijke genade , ter overwinning van het geweldig vermogen der gevaarlijkfte verzoekingen , met dit gevolg , dat hij den Heere getrouw bleef? — Indeuaad, een fterke drangreden ter uitoefening van ftraks aanbevolen pligten. Trouwens, zijn de kastijdingen bewijzen van Gods liefde ? ftrekken zelfs de zwaarjie kastijdingen , meermalen , ten blijk van Gods bijzonder welgevallen? dan past het ons niet, de tuchting des Heeren klein te achten , en onder zijne beftraffinge , door verdrietlijkheden en zondige murmureering , te bezwijIrpn —_ En was dit nu. de aangename. en, in het zwaarfte lijden zelfs , onderileunende en vertroostende vermaning bij SaloIX. Deel. Bb mon;  386 verklaring van den brief aan mon ; dan was het zeer, in de Hebreen, te berispen , dat ze dezelve toonden vergeten te hebben. mdccc Paulus wil hun dit, ter hunner befcha2)eze ver- ming doen opmerken, en maakt daarüm van maning nu die vermaning zulk eene toepasfing, welke Ten Apo"- de Hebreen treffen moest, in het 7. en 8/Ze ui op den vers. Deze toepasfing is zoo duidelijk , dat der Hebr + O» weinig verklaring behoeft. 't Kwam tn nader er 0p aan } 0f de. Hebreen zich, met opzicht vs??™.' tot God i D'ï ec^te zonen , die het onderIndien gij wjjs het beltuur , van eenen verftandigen kastijdinge . . , , .... , verdraagt, vader genieten, konden vergelijken , dan of enz> ze zich aan bastaarden moesten gelijk ftellen , kinderen van eene overfpelige moeder, waar aan de beledigde man , zich niet laat gelegen liggen. Doch , waar aan moest het een of ander blijken ? Paulus zegt, indien gij de kastijdinge , of liever , indien gij kastijdinge , van welk een aart die ook zijn mag, verdraagt. Indien gij de kastijdingen , die God u toezendt, ondergaat met lijdzaamheid, met onderwerping , met ftandvastigheid , zoo dat gij er niet onder bezwijkt, noch u toegeeft in onverduldigheid ; wat dan ? dan mogten zij zich wat groots voorftellen. Het is hier, zoo draagt zich God tegen n als nonen hij wil zeg-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 4—8. 38^ heggen , „ als gij de kastijdinge verdraagt, met onderwerping, met geduld, dan ftrekt dezelve u ten bewijs , dat God u een va,, derlijk hart toedraagt , dat hij u genegen„ is, dat hij uw welzijn bedoelt." — Verkeerden zij anders omtrent de rampen , die hen troffen, dan konden zij dezelve in dat aangenaam licht niet befchouwen , noch als eene vaderlijke kastijding aanmerken. Het geen de Apostel dus gezegd heeft, bevestigt hij door eene gepaste vergelijking; want, (zoo gaat hij, voort,) wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt ? Dat Paulus. het oog heeft op rechtgeaarte vaders, die in het geluk van hunne kinderen waarlijk belang Hellen , fpreekt van zei ven. Maar is het nu zeker , dat onder de menfchen, geen zoon, die een wijs , een liefderijk vader heeft , geduurende zijne opvoeding, vrij is van kastijdingen, ter zijner verbetering? zoo volgt, dat zij , die kinderen zijn van den hemelfchen vader, en opgevoed worden voor de eeuwigheid , ook kastijdingen te wachten hebben ; ten einde het kwaad te ontleeren , en in het goede te vorderen. En die kastijdingen flrekken dan ten bewijs , dat God hen voor zijne kinderen houdt. Dat mogten ook de Hebreen vastftellen , wanneer zij de kastijdinge verdroegen: dan , dan konden zij uit Bb 2 de  388 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN de kwaaden, die hun overkwamen, dit troostrijk befluit trekken , „ God betoont zich, „ ons, ten vader te zijn : hij houdt ons j., voor zijne kinderen." Te meer moesten zij hunne verdrukkingen in dat licht befchouwen, en er zich, uit dien hoofde, betaamlijk omtrent gedragen, omdat het tegendeel een allerdroevigst teken zou zijn : De Apostel ftelt dit geval, indien gij zonder kastijdinge zijt , welker allen deelachtig zijn geworden. Wij merken hier twee bijzonderheden op. Foor eerst, Paulus zegt niet, ,, indien gij zonder rampen zijt." Geen menfchenkind is hier van bevrijd; —■> maar, indien gij zonder kastijdinge zijt, ■,, zen- der leerende en onderwijzende tucht van ,, God, als uwen hemelfchen vader." Ten tweeden ; voegt de Apostel daar bij , welker allen deelachtig zijn geworden; dan verHaat hij , niet , alle menfchen, maar alle zonen , dit is blijkbaar uit het verband. En, fpreekt hij dus algemeen , het leert ons, dat hij niet alleen het oog heeft op zulke verdrukkingen , waar aan de Hebreen, ter zake van het Euangelie , onderworpen waren , (want dit is het lot van alle Gods kinderen niet,) maar op allerleië bezoekingen , van welk een aart die ook zijn mogen. Hij wil dan zeggen, „ alle zonen, alle kinde- j, ren  de hebreen. hoofdd. XII: vs. o, io. 389 8, ren van God, waren onderworpen aan zijne vaderlijke kastijding ; indien gij dan s, zonder zulk eene kastijding zijt, wat dan?" Dan , zegt hij, zijt ge bastaarden , en niet zonen : ,, en zijt derhalven uitgefloten van „ de hemelfche ervenis, die God alleen voor 5, zijne kinderen bereid heeft?" Hoe belangrijk nu deze onderrichting voor de Hebreen was , in hunne toenmalige om- Handigheden , is ligtlijk te bevroeden. Maar , behalven het reeds gemelde , was Mncccxus. 0 Dezen er nog veel meer, ter hunner aanmoediging grond van tot lijdzaamheid, in Gods handelwijze, met hemoedi- . hun , optemerken. De Apostel laat er op opwekking volgen , vs. o, 10. dHn& hii 0 ' non op eene voorders , wij hebben de vaders onzes andere vleeschs wel tot kastitders gehad , en wlize aan' wij ontzagenze : zullen wij [danj niet veel meer den vader der geesten onderworpen zijn , en leven ? Want gene hebben [ons] wel voor eenen korten tijd , na dat het hun goed dacht , gekastijd : maar deze kastijdt [ons] tot [onzen] nutte , opdat wij zijner heiligheid zouden deelach1ig worden. Paulus , gelijk we gezien hebben, hadt de gelovige Hebreen doen opmerken , dat de Bb 3 kal-  39° VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN kastijdingen , die hun , thans, Hof tot droefheid opleverden, te gelijk, eene, voor hun, hoogst aangename, betekenis hadden , daar ze ten bewijs verftrekten van Gods liefde, en van hunne betrekking , als kinderen tot dien hemelfchen Vader. Nu , wil hij hen , hier bij , nog nader bepalen , ten einde zij én, hunnen pligt, én , hun voorrecht des te beter kenden. Voorrij1" Voorders , zegt hij: zoo vertalen Onze (of, h het geëerde O ver zetters het Griekfche ètru. Volhebben ^d'è §ens die betekenis zet de Apostel zijne rede vaderen voort. Anderen vertolken het, is het zoo? .fch?cot* en &even dan het gehee]e vers dus : „ Is het kasiijders ,, zoo , dat wij de vaderen onzes vleeschs y?ijaomza° » tot kastijders gehad , en wij hen ontzien gen ze. hebben ; en zullen wij niet veel meer den „ Vader der geesten onderworpen zijn , en „ leven?" De zin is dezelfde, maar de wij,, ze van voorftel verfchilt. Volgends de laatfte vertaling befchouwt Paulus het gebrek van onderwerping aan God , met eene zekere verontwaardiging, Volgens de eerfte is zijn voorftel onderwijzend, om de Hebreen te doen zien, wat hun, omtrent God, betaamde. Daar toe brengt hij hup, eerst, onder het oog , het betaamlijk gedrag van kinderen,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 9, io. 391 ren, omtrent hunne ouders, hunne aardfche vaders- Wij heiben , zegt hij, de vaderen onzes vleeschs tot kastijders gehad, en wij ontzagen ze. De Apostel wil : de Hebreen zullen , met hem, zich de jaren hunner jeugd herinneren. Toen Honden zij on1 "der hunne ouders , die , van Gods wege , verpligt waren , hen optevoeden, hen, zoo veel in hun was, tot nuttige leden van de maatfchappij, van Israëls Kerk- en BurgerHaat, te maken : ja maar ook, ouders, die van God de magt ontvangen hadden, om, in geval van ongehoorzaamheid, dwangmid¬ delen te gebruiken , hunne kinderen te kastijden. En het is dat ouderlijk ontzag, waar van alle ander wettig gezag , van Vorflen , van Overheden, en wie ook over anderen gefteld zijn, moet afgeleid worden. — Dat ouderlijk gezag te erkennen , te eerbiedigen , zich te laten welgevallen, is de pligt van zonen en dochteren. Een pligt , welks betrachtingmet heilrijke beloften , in ss Heeren woord aangedrongen, welks verwaarlozing , met zware bezoekingen , van God bedreigd is, Paulus , nu, geeft te kennen, dat de Hebreen , benevens hen , voorheen vaders hadden, die zulk een gezag over hen uitoefenden, ook in hen te kastijden, wanneer Bb 4 2e  392 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ze zulks, door verzuim van hunnen pligt, door bedrijf van iets kwaads, zich hadden waardig gemaakt. Rechtgeaarte ouders , die in den wellland van hun zaad belang Helden. Wij hebben hen, zegt hij, tot kastijders gehad. Hier bij herinnert hij zich zeiven, en zijnen broederen , dat ze in de jaren hunner jeugd en jongelingfchap , dat gezag erkend hadden. Hij laat er op volgen , wij ontzagen ze: „Wierden wij," (wil hij zeggen,) „ van hun gekastijd, deden zij ons, wegens „ onze misdagen , min of meer, fmert en „ fchande aan, het verwekte bij ons fchaam„ te en kinderlijken eerbied ; wij ontzagen „ ze." Zoo meldt Paulus het betaamlijk gevolg van vaderlijke kastijding, bij rechtgeaarte kinderen. mpcccli. Maar , hadt Paulus , hadden de Hebreen fedenZrt" zich zo° 8edragen > omtrent hunne aardfche hij bij op- vaders, wat was dan hun pligt niet , omenTjrgi- trent den hemelfchen Vader , zoo dikwijls fijking. zij , door rampen en tegenfpoeden , van rieteveeTiJ hem gekastijd wierden ? Dit aantetoonen mi er den heeft de Apostel zich voorgefteld , en hij gecïeSn- doet het °P eene wiJ*ze' die onze bijzondere oerworpen opmerkzaamheid afvordert. Zijn voorftel is J^'?üler zinrijk, en vereischt, meer dan eens, eene zekere aanvulling jn onze gedachten. Hij ft —  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 9, IO. 393 Hrj veronderftelt , (dit ziet men duidelijk ,) de wettigheid van deze redeneering : „ hebben wij ons , omtrent onze aardfche ,, vaders, als die ons kastijdeden, betaamlijk: gedragen , dan behooren wij ons ook be„ taamlijk te gedragen omtrent onzen hemel„ fchen Vader, wanneer die ons kastijdt." — Laat ons hier een oogenblik bij ftil ftaan. Hun betaamüjk gedrag, omtrent aardfche vaders , hadt hier'ïn beftaan, dat ze hen ontzagen , dat ze, (van hun gekastijd wordende ,) met fchaamte, met ontzag , met eerbied , jegens hen aangedaan wierden; en dus erkenden , dat ze aan hun onderworpen waren. — Nu , zoo moesten zij ook , omtrent den hemelfchen vader verkeeren. De Apostel vraagt, zullen wij hem niet onderworpen zijn , dan , wanneer hij ons kastijdt ? Als wilde hij zeggen , ,, zullen wij zijn ge- zag over ons niet erkennen , zullen wij ons aan zijne tuchtroede niet onderwer5, pen , en , in plaats van ons aan hem te „ onttrekken , in plaats van ontrouw te „ worden aan onze belijdenis , liever zij„ ne kastijdingen verdragen , en er dat uit „ leeren , 't geen wij , als rechtgeaarte kin„ deren , daar uit leeren moeten ; te we,, ten, dat wij, van die zonden en verkeerd3, heden, afftand doen, waarom de hemelBb 5 „ fchs  394 verklaring van den brief aan „ fche Vader het nodig oordeelt, ons met „ het kwaade te bezoeken , en zoo weder„ keeren tot onzen pligt, om te doen het „ geen voor hem welbehaaglijk is." B^wonJt Gjt ziet, Lezer , dat de Apostel , dus, ia de bij- over deze zaak , wil geredeneerd hebben : Tef lader Maar ' 'c Seen hii opzetlijk leert , is dit, p/gehei- dat het ontzag voor een kastijdend God , 1*'£vódcr vee^ gr00ter behoort te zijn , dan dat van dei gees- kinderen, voor hunne aardfche vaders. Zullen wij, vraagt hij , niet veel meer aan hem enderworpen zijn ? ,, Zullen wij ons niet met „ meerder eerbied , met meer geduld , met meer genoegen , onder zijne kastijdende ,, hand vernederen ? " Hij vraagt dit , en geeft hier mede te kennen , dat ze er geen oogenblik aan mogten twijfelen. Doch, hij vergt hunne overtuiging in dezen niet, zonder genoegzame gronden. Neen, zijn voorftel richt hij op die wijze m , dat de Hebreen hunnen pligt jegens een kastijdend God, en , te gelijk , het hopgst betaamlijke van dien pligt, konden opmerken. -— Dit zal, uit de overweging van eenige bijzonderheden , in des Apostels onderwijs vervat, ons nader kunnen blijken. Voor eerst : „ men moet meer aan een j, kastijdend God, dan een kind aan zijnen „ va-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 9, io. 29S „ vader, onderworpen zijn : want, vaders „ onder de menfchen zijn Hechts vaderen des vleefches; maar God is de vader der gees„ ten." — Ik zal u , befcheiden Lezer, niet ophouden, met de verfchillige uitleggingen , over deze woorden, optegeven, en te beoordeelen. Het,eenvoudige zal, ook hier, het kenmerk van het waare zijn: dit naamlijk, dat onze aardfche vaders, vaderen onzes vleefches, dat is, onzer ligchamen , hier genoemd worden , omdat wij, naar het ligchaam , uit hun oorfpronglijkzijn. — Maar, wat ons beter deel, onze ziel, betreft, die is onmiddelijk van God gefchapen. Trouwens , zij is onfloflijk, en kan dus niet, gelijk het ligchaam , dat floflijk is, voortgeplant worden, 't Is God, die den geest des menfche in zijn binnenfte formeert, die daarom ook , de God der geesten van alle vleesch genoemd wordt (w), en hier, de vader der geesten. Het is waar, God is ook de formeerder van het ligchaam ; Job erkende dit (V) , en David , die , deswegens, den Heere loofde, in den i^gften Psalm. Doch Paulus ontkent zulks niet ; maar 't geen hij opgemerkt wil hebben , is dit; kinderen moe- O) Num. XVI: 12. O) Jüe X: io.  390 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN moeten hunne aardfche vaders ontzien, omdat ze van hun afkomltig zijn; uit die betrekking ontftaat de verpligting. Maar in hoe ver zijn ze van hunne aardfche vaders onmiddelijk af komftig ? naar alles, wat ze zijn ? neen , alleen naar het ligchaam. De ziel , dat beste deel, dat redelijk wezen ,. 't welk onftoflijk en onftervelijk is , de ziel is onmiddelijk van God. Wat volgt hier nu uit? dit — „ hebben „ wij, overeenkomftig onzen pligt, onze aard„ fche vaders ontzien en geëerbiedigd; om„ dat wij, naar het ligchaam , ons aanwezen j, aan hun verfchuldigd zijn , veel meer, „ en zoo veel meer, als de ziel voortreflij„ ker is dan het ligchaam , moeten wij aan „ den hemelfchen Vader , wanneer hij ons „ kastijdt, onderworpen zijn, nadien hij de Vader der geesten is." 3ïï*ü De tweede reden van aandranS tot zulk een ten wij veel betaamlijk gedrag is ontleend van het heil- Terworpen rijk gevolg dsr betaamlijke onderwerping aan zijn, en Gods vaderlijke kastijding. Paulus zegt , (opda't wi' " zuIlen wiJ niet veel meer den vader der wij ie ven.) >» geesten onderworpen zijn , en leven?" dat is , opdat wij leven ? Dat we, onder dit woord leven , een waarlijk gelukkig aanzijn verftaan moeten , een leven in Gods gunst, en  èe hebreen. hoofdd. XII: vs. 9, io. 397 en zonder einde , lijdt geen bedenking. Om den Christen dat leven te doen genieten, en, tot het volkomen genot daar v?.n, al meer, voortebereiden, daar toe ftrekken hem Gods vaderlijke kastijdingen , dan , wanneer hij zich, gelijk het hem past, betaamlijk daar aan onderwerpt. Welk een verfchil is hier tusfehen het geen aardfche vaders, door behoorlijke kastijding , runnen toebrengen aan hunne kinderen , wanneer ze niet weerbarstig zijn; en het geen de vader der geesten fchenkt ? Paulus noemt het eerfte niet, maar hij geeft ons gelegenheid om er aan te denken. Wij zouden derhalven , uit kracht van tegenftelling, of, zo ge wilt, uit hoofde van vergelijking, zijn voorftel moeten aanvullen , als hadt hij dus gefchreven : „ wij hebben de vaders onzes vleeschs tot kas~ ,, tijders gehad , en wij ontzagen ze , met dit „ gevolg, dat wij daar door gefchikter vvier„ den , om op deze aarde gelukkig en aan„ genaam te leven : zullen wij dan niet veel „ meer den vader der geesten onderworpen ,, zijn , opdat wij eeuwig gelukkig mogen „ wezen ? " Een derde reden ontleent Paulus van dert mdcccliv. tijd , geduurende welken zij aan de tuchti- deis jes ging van aardfche vaders, en van den be- " , hebben mei-  398 verklaring van den brie? aan ins voor melfchen vader, onderworpen waren. Heé feTtijd^- laatfte meldt hij niet, maar wel het eerfte j kastijd, doch zoo , dat wij er het laatfte , uit hoofde van tegenftelling , bij moeten denken. Dat vordert zijne korte , doch treffende wijze van voorftel. -— Ter nadere bevestiging van zijn befluit in het yde vers , gaat hij, met het 10de vers, dus voort: „ want ge„ ne, (namelijk de vaderen onzes vleefches,) „ hebben ons, voor een korten tijd , ge„ kastijd. Zij hebben voor een korten tijd, „ voor weinige jaren , die magt over ons* „ geoefend , toen wij nog jong waren , en „ onder hun beftuur ftonden : nadat wij „ voor ons een ftand in de wereld kregen, ,,'heeft dit opgehouden. Evenwel, fehoon „ wij, nog jong zijnde, in dat vooruitzicht „konden leven, hebben wij, echter, on,, ze aardfche vaders ontzien , en ons hun„ ne kastijding laten welgevallen." — Trouwens dat is het beflaan van rechtgeaarte kinderen ; en hier in zeer onderfcheiden van anderen , die zich toegeven in weerbarftigheid , en in verachting van hunne ouders, omdat ze denken , ,, de tijd nadert vast, „ dat wij onze eigene meesters zullen zijn." Dan , wat moeten wij nu , bij deze woorden , gene hebben ons voor een korten tijd gekas. tijd, uit kracht van tegenftelling denken ? Bui  de hebreen. hoofdd. XÏL vs. 9, io. 39O Buiten twijfel dit , „ de Vader der geesten kastijdt ons , niet voor een korten tijd, „ maar , zoo lang wij leven. Wij zijn, tot aan onzen dood toe , onder zijn tuchtigend belt/uur : daar is , zoo lang wij op aarde zijn, geen tijd te wachten, waar in „ wij niet, min of meer, kastijding zouden nodig hebben, en ook dadelijk ondervin- ,, den." Is dit zoo, dan bemerken wij wederom, met hoe veel reden Paulus vraagt, zullen wij niet veel meer den vader der geesten onderworpen zijn. Verder, om deze vraag te wettigen, .voert tunccctt. Paulus , doch Hechts met een enkel woord, f^^tla eene vierde reden aan, ontleend van de wijze, hun goed waar op de vaderen des vleefches hunne magt dacbt* uitoefenen.. — Hij zegt, ,, zij hebben ons 3, gekastijd , naar dat het hun goed docht." Met deze woorden geeft hij, vrij duidelijk, meer dan één gebrek te kennen , 't welk , in de kastijding vam kinderen , onder de menfchen , al dikwijls plaats heeft. Ouders hebben ook hunne zwakheden; en gaan niet altoos , met oordeel, en omzichtigheid , te werk. ' De een is te ftreng , de ander te zacht. Nu gebruikt men te. weinig , dan te veel, toegevendheid. Onkunde , driften , vooroordeelen , veroorzaken , niet zelden., in  400 verklaring van den brief aan in het oefenen der tucht, groote misfisrgen. — Maar, wat moeten wij nu , uit kracht van tegenftelling, over de kastijding door den Vader der geesten denken ? Dit, dat dezelve altoos hoogst wijs , billijk en goedertieren is. Zoo dat elk , die , in het een of ander, 's Heeren tuchtiging ervaart, en naauwkeurig zijne wegen en handelingen nagaat, verpligt is te erkennen, Hij doet ons niet naar onze zonden, hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. -— Maar nu, zal een rechtgeaart zoon zijnen vader , ongeacht deszelfs gebreken en zwakheden, evenwel ontzien, en hem , uit hoofde der betrekking, als kind, blijven eerbiedigen, hoe veel te meer moet dan een Christen , aan den vader der geesten, den alleen wijzen God, als dan, wanneer hij van hem gekastijd wordt, onderworpen zijn? mdccclvi. Eindelijk , om de beoefening van dezen tijdt om P1'^ aanteprijzen , ontleent de Apostel eene tot ons nut, reden van het groot voordeel, 't welk dë zijn" hei- Godlijke kastijdingen, den Christen, reeds in lighehl dit leven, verfchaffen. Hij'zegt , ,, deze Zouden , , deelachtig » kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijworden. „ ner heiligheid zouden deelachtig worJaken. »' den." — Aardfche vaders, die hunnen pligt weten, bedoelen ook wel het nut van hunne  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 9, io. 40I ne kinderen , wanneer zij dezelve tuchtigen, wegens hunne misflagen. Maar hoe dikwijls gebeurt het, dat ouders dwalen in hun begrip, omtrent de waare belangen van hunne kinderen ? Hoe dikwijls zag men , dat ze, in de uitoefening hunner magt, meer bedoelden, dat ze Hechts bekwaam wierden , om de wereld , maar niet om God, te behagen ? Hoe dikwijls zag men , dat ouders moeite deden , (ook door kastijdingen,) om hunne kinderen , in zekere gebreken , en zondige bedrijven , aan zich gelijkvormig te maken ; in zulke gevallen is de vrucht der opvoeding geenzins het nut, maar, veel eer, het nadeel der kinderen. — En ook zij , die het waare heil van hun zaad bedoelen , en aan hunnen pligt getrouw pogen te zijn , zien echter niet altoos het gewenscht gevolg. Maar wat zegt nu de Apostel van den Vader der geesten ? —- 't Is hier , deze kastijdt ons tot ons nut. ,, In de kwaaden , die hij ons toezendt, bedoelt hij ons voor,, deel, de bevordering van ons waar be„ lang ; en dat einde wordt ook daadlijk „ bereikt. Welk een verfchil tusfehen de „ kastijdingen van vaderen des vleefches, en „ van den vader der geesten !" Dan , waar in is dit nut , dit voordeel, IX. Deel. Cc ge-  402 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gelegen ? Het is een deelachtig worden van Gods heiligheid. — Zoo fpreekt Paulus van iets , 't welk in dit leven , bij geduurigen voortgang , moet plaats hebben. In het vorige vers fprak hij van leven , van waare zaligheid , die aanvanglijk in dit leven genoten wordt , maar na dezen volmaakt zal zijn. Doch om aanvanglijk hier, en hier' namaals , volkomen , zalig te wezen , daar toe wordt de heiligmaking vereischt. Maar nu , die heiligmaking in zijne kinderen te bevorderen, ook, door hen, aan wederwaardigheden , aan fmerten en ellenden te onderwerpen , dat is het genadig oogmerk van den Vader der geesten : en hier in wordt het openbaar , dat hij hen kastijdt, tot hun nut, tot hun voordeel. Dan , om den Apostel, ten aanzien van dit gewigtig ftuk , wel te verftaan , zal het nodig zijn, deze vier vragen te beantwoorden. Voor eerst , „ wat verftaat hij , „ meer bepaaldlijk, door Gods heiligheid?" — ten tweeden, „ wat zegt het vooreen mensch, „ dier heiligheid van den vader der geesten „ deelachtig te worden?" tenderden, „hoe „ zijn de Godlijke kastijdingen daar aan dienst- „ baar?" Eindelijk, ,, wordt dat einde „ altoos, in Gods kinderen, bereikt, zoo „ dat het ook , in de uitwerking, zijne vol- „ le  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. O, IO. 403 ,, le waarheid heeft, dat de hemelfche vader zijne kinderen, tot hun nut, tot hun we5, zenlijk voordeel, kastijdt?" Wat verftaat Paulus meer bepaaldlijk door 's Heeren heiligheid ? Heeft hij het oog op die eigenfchap van den Oneindigen , waar door hij niet anders wil, dan het geen met de liefde tot zich zeiven overeenkomt ; en derhalven noch zelve iets doet, noch behagen fchept in iets , 't welk met zijne hoogfte volmaaktheden ftrijdig is ? — Of is het die heiligheid, welke hij van redelijke fchepzelen afvordert? — Dat wij het woord meer bepaaldlijk , in den laatften zin te nemen hebben , leert de natuur der zaak , zoo echter , dat wij deze heiligheid van redelijke fchepzelen ons behooren voorteftellen in betrekking tot Gods wezenlijke heiligheid, met welke dezelve, zoo ver de vatbaarheid van Engelen en menfchen toelaat , moet overeenflemmen. Dit wilde Petrus de gelovigen doen opmerken , als hij fchreef (y) , „ gelijk hij, die u geroepen ,, heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zelve „ heilig in allen uwen wandel; daarom dat „ er igefchreven is, zijt heilig, want ik ben „ heilig." Na. Cv) \ Br. h 15, 16. Cc %  404 verklaring van den brief aan Nader zal dit blijken, uit de beantwoording der tweede vraag , „ wat zegt het, der „ heiligheid van den Vader der geesten deel„ achtig te worden?" Het is, buiten twijfel , het zelfde , het welk onze Apostel zich voorflelde, 2 Kor. III: 18. daar hij zegt, wij allen , met ongedekten aangezichte de heer„ hjkheid des Heeren [als] in eenen fpiegel „ aanfchouwende , worden [naar] hetzelve „ beeld in gedaante veranderd, van heerlijk- heid tot heerlijkheid, als van des Heeren „ Geest." En Petrus , 2 Br. I: 4. daar hij fpreekt van , der Godlijke natuur deelachtig te worden. Tot een duidelijker begrip van de bedoelde zaak, moeten wij de volgende bijzonderheden in aanmerking nemen : — God is heilig — Hij wil, dat redelijke fchepzelen, aan hem gelijkvormig , en , daar door , gelukkig zullen zijn. Die gelijkvormigheid moet voornaamlijk plaats hebben , in derzelver zedelijk beftaan , en vrijwillige daden , zoo dat deze met Gods wil overeenkomen. Opdat er die overeenkomst zou kunnen zijn, heeft God zijnen wil bekend gemaakt, en zulke voorichriften aan menfchen gegeven, die, als een uitdrukzel zijner heiligheid zijn. God berust , met het hoogst genoegen, in zich zei ven: van hier het gebod, „ Hem boven alles liefte- ,, heb-  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 9, IO. 405 „ hebben." — God is, ten aanzien zijner redelijke fchepzelen , de liefde zelve ! van hier het gebod, ,, den naasten, als zich zel„ ven , lieftehebben." Die dan , overeenkomftig deze volmaakte wet, gezind en werkzaam is, die is heilig. Trouwens, hij ftemt met zijnen Formeerder over een — heeft gemeenfehap met Hem en draagt zijn beeld: zoo is hij der Godlijke natuur, der Godlijke heiligheid deelachtig. Maar , „ hoe dienen de kastijdingen, om „ den Christen tot dien verheven ftand te ,, brengen ? " Deze was de derde vraag. Dit weinige diene ter beantwoording van dezelve. — Alle menfchen misfen , van nature , het beeld van hunnen Maker , zij derven , zegt onze Apostel (s) , de heerlijkheid Gods. Dan , de uitverkorene worden , door den Heiligen Geest, naar dat beeld wederom herfteld, en dan gezegd, „ uit God „ geboren te zijn." Maar, hunne herftelling is, geduurende hun verblijf op aarde, zeer onvolkomen. Gelijk de hoofdzonde van den gevallen mensch hier'in beftaat, dat hij , afkeerig van God, in de dingen dezer wereld , en in de voldoening van zondige begeerten, zijn hoogst genoegen zoekt, zoo heeft (2) Rom. III- 23. Cc 3  406 verklaring van den brief aan heeft een Christen , fehoon door Gods genade vernieuwd, al dat verkeerde, niet volkomen afgelegd : des wordt er een geduurig toenemen in heiligmaking vereischt. Zal dezelve plaats hebben , dan moet hij de zonde meer en meer haten , — zijn hart meer leeren aftrekken van eene ijdele wereld, — daar toe al meer zich zeiven verlochenen , en met 's Heeren wil, in alle gevallen, vereenigd worden. — Om hem nu daar toe te brengen , gebruikt de hemelfche Vader verfcheidene middelen, vermaningen, waarfchuwingen, beftraffingen, kastijdingen; die recht gefchikt zijn , om dat goede werk in hem te bevorderen. Trouwens ondervindt een Christen de gevolgen zijner afwijkingen en dwaasheden , en merkt hij die behoorlijk op'? zijn haat tegen de zonde zal meer gevestigd worden — hij zal waakzamer leeren leven — meer vorderen in de rechte kennis van de geringe waardij der ondermaanfche dingen, en meer op den duur inftemmen met Asafs keus in den LXXIII. Psalm. Zoo dienen de kastijdingen , om hem te doen vorderen in heiligheid. Dan , een vierde vraag : ,, Wordt dat „ einde in Gods kinderen bereikt, zoo dat ,, het, ook in de uitwerking, zijne volle waarheid heeft, dat de hemelfche Vader  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 9, IO. 4Ó7 ,, zijne kinderen, tot hun nut, tot hun wezenlijk voordeel, kastijdt?" Hier aan, wat de hoofdzaak betreft, valt niet te twijfelen. Hij , die een goed werk in hun begonnen heeft , zal dat ook voltooien (V). Wat leert ook de ervarenheid? Nimmer ontbrak het aan zulken , die , met dankbare blijdfchap de taal van den heiligen Dichter overnamen (b) , „ Het is mij goed, dat ik ,, verdrukt ben geweest, opdat ik uwe in,, zettingen leerde." Niet altoos echter , is dat nut, dat voordeel der kastijdingen , even blijkbaar. Meermalen {trekken dezelve tot bedwang van zekere verkeerdheden , zonder dat de Christen zelf, dus gekastijd , dit behoorlijk opmerkt. Meermalen zijn ze dienstbaar aan langzame vordering in Christlijke deugden , ootmoed, zachtmoedigheid, bedachtzaamheid , hemelsgezindheid en dergelijke. Doch, zal een Christen zulk een gewenscht mdccclv» gevolg der Godlijke kastijdingen, tot zijnen vèltfogZtroost, in zich zeiven opmerken, dan wordt fluit m d« er iets bijzonders vereischt. Hier van geeft ^'oplos* de Apostel ver volgends een belangrijk bericht; finseener tegenbedenking. ■ O) Filipp. I. vs-il' (b) Psalm CXIX: 71. Cc 4  408 verklaring van den brief aan en wel, bij wijze van oplosfing eener zwarigheid , die tegen al wat hij, dus ver, van de voordeelen der kastijding had aangevoerd, fcheen ingebracht te kunnen worden. Trouwens al wat den Christen nader brengt tot zijne volkomenheid, moet hem Hof tot blijdfchap verfchaffen. Maar, kan dit van Godlijke kastijdingen verzekerd worden ? van zulke bezoekingen, die het genoegenilooren, en voedzel verfchaffen aan neerdrukkende treurigheid? Wat zegt Paulus hiervan, vs. n.? EN alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen [zake] van vreugde , maar van duoefheid te zijn : doch daar na geeft zij van haar eene vreedzame vrucht der gerechtigheid den genen, die door dezelve geoefend zijn. Wa'.'u"' ■ Hij fpreekt van alle kastijding , aan welah eene ke 's Heilands volgelingen, in dit leven onz«w'!'è-e derworpen kunnen zijn. En deze zijn veheiii toe^ lerlei. Niet alleen deelen zij in de gemeene a^'kmil benden van het menschdom , daar ze , zoo dis ais wel als anderen, aan nijpende armoede, aan woorciijT' verlies van dierbare panden , aan ligchaams is, fchijnt fmerten , en menigerlei ellenden, zijn blootv»nI,e/a8 gefteld ; maar ook , boven anderen , als vreugd, Christenen, zich, doorgaand?, de verfmadXVbeid din2 en lasterzucht, van eene booze wereld, 'e zij". moe-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. ii. 409 moeten getroosten. En hoe dikwijls was Jesus Kerk niet blootgefteld aan wreede vervolgingen , wanneer hare leden , beroving van goederen, verlies van vrijheid, treurige ballingfchap , wreede pijnigingen , en wat niet al! ter zake van het Euangelie. en deszelfs ftandvastige belijdenis , ondergaan moesten ! Een gedeelte van deze rampen hadt ook de gelovige Hebreen zoo getroffen, dat ze kleinmoedig waren geworden. Paulus neemt dit in aanmerking , en ftaat gereedlijk toe, dat kastijdingen , hoedanige zij ondervonden , en die toch altoos iets in zich behelzen , 't welk ftrijdig is met onze natuurlijke neiging tot rust, genoegen en geluk ; dat, zeg ik, de kastijdingen , op haar zelve befcbouwd , geenzins, als. eene oorzaak van vreugde , kunnen aangemerkt worden , maar in tegendeel, ftof tot droefheid en velerlei ongenoegen opleveren: gelijk men dit, door alle eeuwen heen, in de voortrefiijkfte menfchen , heeft waargenomen. Maar , is dit zoo ? op welk eenen grond fpreekt hij dan van het lot der Christenen , die onder kastijdingen zuchten, als een bijzonder voorrecht ? < In het geen hij reeds van dit onderwerp gemeld heeft, is die grond ligtlijk te ontdekken ; maar behalven dat alles wil hij zijne, Cc 5 door  4IO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN door rampen gedrukte , en kleinmoedige broederen , ook doen opmerken , hoe aangenaam de gevolgen der kastijdingen zijn, voor elk , die er wel over denkt, en geleerd heeft, voordeel met dezelve te doen. Van de kastijding fprekende , zegt hij , niet, ,, zij is," maar, ,, zij fchijnt, geen „ oorzaak van vreugd , maar van droefheid „ te zijn." Hij veronderftelt, derhalven, dat ze, waarlijk , een oorzaak van vreugd is ; niet , op haar zelve , maar , wegens hare gevolgen. Derhalven , zoo ver ze den Christen fmertlijk valt, fchijnt ze eene oorzaak van droefheid te zijn : doeh zoodanig komt ze alleen voor, wanneer ze , zegt de Apostel, tegenwoordig is: dan, ja, verwekt ze ongenoegen, treurigheid; en fchijnt zoo veel reden daar toe te geven, dat een Christen , wel ligt, (fehoon onbedachtlijk,) zou wenfehen , dat hij , van deze of gene kastijding , geheel bevrijd ware gebleven. Naderhand echter, zal hij er anders over oordeelen : gelijk een kranke, die zeer onaangename geneesmiddelen moet gebruiken, welke zijne fmerten , voor dien tijd,. merklijk verzwaren , en daar door ook zijne droef, heid vermeerderen. Maar , door dezelve herfleld zijnde, zal hij die zelfde middelen, bij herdenking, befchouwen, als eene oorzaak  de hebreen. hoofdd. XII: vs. ii. 4" zaak van vreugd, van genoegen. Even zoodanig is het geval van zulk eenen Christen, als de Apostel zich voorftelt. De oplossing , welke hij , van de aangevoerde bedenking geeft , zal dit nader be- daane?en vestigen. Dus vervolgt hij: „ Doch daar na g^'J^ „ geeft ze van zich eene 'vreedzame vrucht na geeft ze „ der gerechtigheid, den genen , die door ^ zich „ dezelve geoefend zijn." Wat is hier ge- voedzame rechtigheid ? wat de vreedzame vrucht der vrocbtfcr gerechtigheid? — hoe geeft de kastijding heici( den die vrucht van zich? — voor wie? — f^jj en wanneer? -— Eene korte beantwoording ve geoe dezer vragen, vertrouw ik, zal de meening ^zijn. van den Apostel in een genoegzaam licht gen heanU n 11 _ ■ • woord. Hellen. Wat is hier gerechtigheid ? —«* Is het die gerechtigheid, welke, door den Verlosfer, voor zondaren , is aangebracht, en, door het geloof aangenomen zijnde., de grond is van hunne rechtvaardiging voor God ? (c) -Of, is het die gerechtigheid, welke zij, die, door het geloof in Christus gerechtvaardigd zijn, met ijver, naar het voorfchrift van Gods heilige bevelen , te betrachten hebben ? (d) Aan O) Filipp. III: 9. Rom. III: 21-26. (_d) iJoh. III: 7. iTim. VI: n. Matth.V: 20.  412 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Aan gerechtigheid, in dezen Iaatften zin ge. nomen , hebben wij, zekerlijk, hier te denken. Ze behelst dan in zich de beoefening van waare deugd en godzaligheid, en ftrekt ten bewijs van die heiligheid, waar van de Apostel fpreekt, in het voorgaande vers. Dan , wat hebben wij te verftaan , door de vreedzame vrucht, welke Paulus, aan die gerechtigheid, toekent? Er zijn geachte Uitleggers , die , door de vrucht der gerechtig, heid , het toenemen in heiligmaking verftaan, en , hier ter plaats , voornaamlijk denken x aan zulk eene gefteldheid des gemoeds , en aan zulk eene, daar uit ontftaande, pligtsbetrachting , welke , als betaamlijke gevolgen van Gods vaderlijke kastijdingen , moeten aangemerkt worden ; als daar zijn , geduld in tëgenhederi, onderwerping aan 's Heeren vrijmagtig beftuur ; meerdere aftrekking der genegenheden , van eene ijdele wereld ; vordering , in het beftrijden van nabijliggende verkeerdheden ; kennelijk toenemen in zelf- verlochening, in hemelsgezindheid, enz. En noemt Paulus deze vrucht der gerechtig, heid , eene vreedzame vrucht, hij geeft er dan mede te kennen , dat zulk een beftaan, zulk eene pligtsbetrachting , eene aangename gemoedsrust , ervaring van vrede met God , en gezindheid , om den vrede met anderen, met  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. II. 413 met de broederen, natejagen, min of meer ten gevolge heeft. —- In deze verklaring zou men kunnen berusten, indien de Apostel , (gelijk ftraks blijken zal,) hier niet leerde , dat de vreedzame vrucht der gerechtigheid van hun genoten wordt, die, door de kastijding , reeds geoefend zijn ; en, derhalven , reeds geleerd hebben, zich aan God te onderwerpen , geduld te oefenen, zich te fpeenen van de wereld, hemelsgezind te leven , enz. Maar nu, is dit alles het voorvereischte , ter genieting van de bedoelde vrucht; dan kan het de vrucht zelve niet zijn. Ook is het hier zijn oogmerk niet, de Hebreen te doen opmerken , dat de oefening van heiligheid , bij den Christen , een vruchtgevolg der kastijding moet zijn; dat deed hij reeds in het vorige vers. Maar hier is het zijn oogmerk, eene zwarigheid optelosfen, aangaande het droevige , het ftnertlijke van de kastijding ; waar tegen hij nu overftelt de vreedzame vrucht der gerechtigheid ; zulk een aangenaam , en , waare vreugd verwekkend, gevolg , 't welk de droefheid, door kruisen verdrukking aangebracht, oneindig overtrof: en welkeen gevolg? eene troostrijke bewustheid van zalige betrekking op den hemelfchen Vader (e) — onuitfpreeklijke vergenoeging in CO Zie vs. 7.  414 verklaring van den brief aan in den Algenoegzamen (ƒ), genot van eenen vrede , die alle verftand te boven gaat (g) — en wat dies meer is. Maar , hoe geeft nu, zoo als we hier lezen, de kastijding deze vrucht van zich? zeker, niet onmiddelijk , en door zich zeive; maar, in zoo ver ze dienstbaar is aan de bevordering der gerechtigheid. Neemt een Christen toe in deugd, in Godzaligheid, wordt hij meer der Godlijke heiligheid deelachtig , 'en heeft de kastijding daar toe gediend ? dan is die vrede des gemoeds, die blijdfchap in God , welke de oprechte betrachting van des Heeren bevelen, het wandelen naar den voorgefchreven regel, ten gevolge heeft (Jï) , die vrucht der gerechtigheid , welke de kastijding van zich geeft. En dit wordt bevestigd door de befchrijving die de Apostel hier opgeeft, van hun, voor welke de kastijding zulk eene heilzame vrucht der gerechtigheid oplevert. Hij zegt, ,, voor „ de genen , die door dezelve, (door de kas„ tijding,) geoefend zijn." Trouwens, niet alle Christenen , die , onder Gods hoog befluur, rampen, ellenden, tegenheden, van wat aart ook, als zoo vele kastijdingen , on- (ƒ) Psalm LXXIII. (g) Filipp. IV: 7. (/*) Gal. VI: 16.  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. II. 415 ondergaan , hebben , ten eerften , het oogmerk bereikt , waar toe die kwaaden hun zijn toegezonden. Zij alleen, die er door geleerd hebben , het geen de hemelfche Vader hen , door dezelve, leeren wil, kunnen geoefenden genoemd worden. Zij derhal* ven , die, door de kastijding, wijzer zijn geworden , en rechte vordering hebben gemaakt in de kennis van God , als heilig , rechtvaardig , barmhartig; in de kennis van de zonde, als de waare oorzaak van al wat, voor redelijke fchepzelen, ellende mag heeten ; in de kennis van den Godlijken Verlosfer , en van de kracht zijner Middelaarsbediening ; in de kennis van de ijdelheid der ondermaanfche dingen , als ongefchikt, om waare en beftendige vergenoeging opteleveren : Zij , vervolgends, die, door de kastijding , beter zijn geworden ; die in ootmoed , nederigheid , zelfverlochening , onderwerping, aan 's Heeren wil, blijmoedige gehoorzaamheid aan zijne bevelen , lijdzaamheid in verdrukkingen , kloekmoedigheid in de belijdenis van Jesus naam , vertrouwen op Gods beloften , betrekkelijk dit en het toekomend leven, enz. — merkelijke vordering hebben gemaakt, deze mogen den naam dragen , van geoefenden door Godlijke kastijding; en deze zijn het ook , aan welken  4l6 verklaring van den brief aan ken zij die vreedzame vrucht der gerechtigheid oplevert. Vraagt men, eindelijk, wanneer ze zulks doet ? Paulus zegt , daarna; dit heeft een weerflag op het vorige; daar was het, ,, alle kastijding, als die tegenwoordig is." Hier is het daarna. Belangrijke herinnering! Dan, hoe daarna ? Hij meldt zulks niet, maar aan de zaak valt niet te twijfelen. Zelfs onder de kastijdingen , zoo ver men er door geoefend is, wordt meermalen deze vrucht gefmaakt. Kennelijke ervaring van onderfteunende en vertroostende genade! Hoe dikwijls genoot een Christen , onder een drukkend kruis , meer wezenlijk genoegen, dan in dagen van voorfpoed! Doch, vooral, wordt het zeggen van den Apostel bewaarheid, dan, wanneer de Heere verlosfing gebiedt uit groote ongelegenheden , en rouwklage doet verwisfelen met vrolijke gezangen van bevrijding : om niet te fpreken van die vreedzame vrucht der gerechtigheid, zoo als ze, na dezen , (van allen , die, ongeacht allen ftrijd, ten einde toe volftandig zijn gebleven, ) volmaakt genoten zal worden. smccci.x. Was het nu zoo met de zaak gelegen, 't Befluit jan zjen wj: ^Qor jjj. voorfi-ei van den daar uit J afgeleid, Apostel, de aangevoerde tegenbedenking vol- ko-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. ii. 417 komen uit den weg geruimd , zoo dat hij tot het den Hebreen dit verzekeren kon ; bracht kastij- °°^T\e. ding geen vreugd maar droefheid aan; dat ze deneering. daar van flechts een oorzaak fcheen te zijn ; derhalven , dat zij , onder de kwaaden die hen drukten, ter zake van den Godsdienst, zich niet moesten toegeven m moedeloosheid, maar, integendeel, bij vernieuwing, flandvastigheid betoonen in de belijdenis van het Euangelie, en zich oefenen tot Godzaligheid. Einde van het negende .Deel. [ IX. Deel. Dd  VERBETERINGEN. BI. 90. reg. 6 van ond. ftaat, overgegeven, lees, overgeven 1- 91. — 10 ftaat, waarnemen, lees, waartene- men, — 93,-9 ftaat, allerregeerende, lees, allesregeerende 100. — 10 van ond. ftaat, of hij, lees, dat hij, — 147. — 1 ftaat, vettrouvven, lees, vertrouwen — 153. — 14 ftaat, branden, lees, braaden, — 156. — 10 van ond. ftaat, uittrichting, lees, uitrichting — 294. — 10 ftaat, verrijsfciiis, lees, verrijfenis — 295.— 7TT 1—ftaat, opwekkken, lees, opwekken t- 327. — 7 ftaat, toefpeling zij; voeg kier bij, op de ftrijdfpelen der Grieken* — 334- — 1 ftaat, is, is er, lees, is er — 339- — 7— ftaat, het kruis verdragen, lees, kruis verdragen, _ 344. _ 7 ftaat, het kruis verdragen, en de fchande veracht, of, de fchande veracht hebbende, lees, kruis verdragen en fchande veracht, of, fchande veracht hebbende. — 358. onderaan,^/»/, üvahoy'tfov. lees, ó,voiï.oyi$TQccu — 381. y van ond. ftaat, volks, lees, volk,  VEHKLARINS VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN DOOR G. BONNET IX. Deel.