1   VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN.   VERKLARING VAN DEN B R I E F AAN DE HEBREEN, DOOR G. BONNET, Dofior en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker T E UTRECHT. tiende en laatste deel. Te UTRECHT, Bij WILLEM van IJZ ERVVO RST. M D G C C I I.   VOORREDE. Bescheiden Lezer! J^"adat ik mij, voor de Utrechtfche Gemeente , met de Uitlegging van Salomons Prediker, in een aantal Leerredenen, eenige jaren had bezig gehouden, ondernam ik, in het jaar 1772. de Verklaring van den Brief aan de Hebreen; mij toen niet durvende voorftellen, dat ik dezelve zoude ten einde brengen; en naderhand veel minder, dat ik hare Uitgave, ten verzoeke van velen, in het jaar 1796. ondernomen, zoude voltooid zien. Dan, gedankt zij 's Heeren goedheid, het een en ander heeft mogen gebeuren. Gij ontvangt, hiermede, het Tiende, oflaatfte Deel van dezelve. Dat mijne behandeling van den inhoud dezes Briefs, doorgaands, te uitvoerig zij, wil ik, (zonder de wijze, waar op de Recenfenten, dit, hunnen Lezeren , herhaalde reizen , beduid hebben , in aanmerking te nemen ,) zeer gereedlijk toeflaan: dan, ge* 3 brek  VI VOORREDE. brék van tijd, dien ik nodig zou gehad hebben, om mijne, voorheen ontworpen, gedachten, met vereischte klaarheid, voor minkundigen , in korter bellek optegeven, heeft zulks veroorzaakt. De aanmerkingen van Heeren Recenfenten, op de bijzondere Deelen dezes Werks, bij derzei ver uitgave, gemaakt, zoo ver ik er kennis van gekregen heb, zijn mij voorgekomen, meest al, te dienen, om den Lezer te doen zien, dat ze van mij verfchillen. En wien mag dit, in een onderwerp van dezen aart, eenigzins bevreemden? bijzonder, ten aanzien van hun, die, tegen de belijdenis van ons Kerkgenootfchap, in eenige leerftukken, met reden, zoo zij denken, zeer zijn ingenomen? Doch ook bedenkingen van eenen anderen aart, zijn mij, hier en daar, voorgekomen. Bij de verklaring van Hebr. II: 2. daar Paulüs melding maakt van het woord, door de Engelen gefproken, merk ik aan, dat, fchoon Moses , in de gefchiedenis der Wetgeving geene melding maakt van den dienst der Engelen, dezelve echter plaats zal gehad hebben : doch dat ook dit, benevens meer  VOORREDE. vii meer andere bijzonderheden, Moses zeiven en de Wetgeving betreffende, bij de Joodfche Kerk, door getrouwe overlevering zal bekend zijn gebleven. De Recenfent in de Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen, voor het jaar 1797. hl. 604. vraagt hier op: „ Wordt op deze manier niet een wijde deur ,, geopend voor het gezach van de Qverle„ veringen der Vaderen, van die mondelijke ,, berichten van den ouden tijd, waar op de „ Pharizeën en Joodfche Schriftgeleerden, ,, zoo zeer boogden , doch waar tegen de „ Zaligmaker, zoo nadruklijk zich verklaar„ de ? Strookt dit wel met de algemeene ,, handelwijze der Proteftanten , in hunne „ gefchillen met de voorftanderen der Room„ fche Kerk ?" In dat zelfde Tijdfchrift voor het jaar 1800., daar het Agtfte Deel mijner Verklaring van den Brief aan de Hebreen gerecenfeerd wordt, lees ik H. 450. ,, Maar ,, wat zal men zeggen van des Schrijvers ver,, zekering, hl. 11%. „ dat-die uitlegging „ ,, vanGodfpraken, Plegtigheden, endaar ,, „ toe behoorende leeritukken , welke , ,, door overlevering, in de Aartsvaderlij„ „ ke, en, vervolgends, in de hraeliti- * 4 " jjj^  vin VOORREDE. „ fcheKerk, is bewaard gebleven, van den Heere Jksus de jleutel der kennis wordt s, genoemd , welken de Schriftgeleerden ,, ,, hadden weggenomen." Spreekt ooit de „ Zaligmaker zoo gun (tig van de mondelinge „ Overleveringen der Jooden? Veroordeelt >, hij ze, in tegendeel, niet met meer dan „ gewoone geftrengheid ? Matth. XV: 3. „ env. Mark. VII: 3. env. Veel meer reden is er, om, met Whitby, Clarke en „ anderen te denken, dat juist dit wegnemen van den Jleutel der kennis beftond in het opdringen der overleveringen , waar mede de Pharizeën en Schriftgeleerden zoo zeer. t, waren ingenomen, maar welke Jksus zoo , fterk afkeurde Het is zonderling:" ^zoo vervolgt de Recenfent) ,, wanneer Proteftanten , tegen Roomschgezinden , fchrjjven, kanten zij met alle kracht zich , tegen de bewijzen, welke de Roomfche , Kerk uit de Overlevering wil afleiden, ten , voordeele van fommige haarer leerftuk, ken, en evenwel, fchijnen fommigen zich , gaarn van foortgelijke bewijzen te willen , bedienen bij andere gelegenheden " De Heeren Schrijvers van dit geachte Tijd? fchrift,  VOORREDE. ix fchrift, gelieven het mij ten besten te houden, als ik hun onder het oog brenge, dat ze, dus fchrijvende, zich den Haat aes gefchils, tusfchen Proteftamen en Roomschgezinden, over de 'Iraditien, niet moeten erin nerd hebben. De vraag is, eerst, ,, over ,, welk een' foort van overleveringen is er ,, gefchil tusfchen Roomscbgezinden en Pro,, teftanten?" -— vervolgends, ,, tot welk s, eenen tijd behooren dezelve?" Op de eerde vraag antwoord ik, met Mosheim (ö) , ,, In onze gëfehilien met de „ Roomfchen , moet , door overlevering, „ niets, dan eene verzameling van geloof s,, waarheden verftaan worden, welke ter za„ ligheid noodig, maar, in den Bijbel niet ,, vervat zijn." Gefchiedkundige overleveringen , ten aanzien van gebeurtenisfen of gebruiken, zo ze Hechts blijken van waarheid met zich brengen, worden bij de Proteftanten gereedlijk aangenomen. En van dezen aart is ook , het geen ik van den dienst (a) Wederleggende Godgeleerdheid, I. D. bi. 393. Nederd. Vert. Cor.f. de Moor, Comm. in J. Marckii Comp. Pane. I. p. 251. * 5  x VOORREDE. dienst der Engelen bij de Wetgeving, gelijk ook van de andere bijzonderheden, Moses zeiven en de Wetgeving (&), betreffende, als bij de Joodfche Kerk , door getrouwe overlevering genoegzaam bekend, heb bijgebracht. Maar nu, vraag ik; behooren dezelve tot geloofswaarheden, welke ter zaligheid nodig zijn ? Vervolgends is de vraag , ,, tot welk ,, eenen tijd behooren die overleveringen, „ over welke de Proteftanten met de Room„ fchen verfchil hebben?" Zeker, niet tot de dagen van het Oud Verbond. Geen verftandig Proteftant zal ontkenhen , dat er, ten aanzien van waarheden en pligten , in vroegere eeuwen, mondelijke overleveringen hebben plaats gehad, niet alleen, voor dat Moses zijne fchriften, ten nutte van de Kerk, vervaardigde , maar ook naderhand; onderwijzingen in het fluk van Godsdienst, ter nadere verklaring van het geen, op Gods bevel, bij tijdvervolg, in gefchrifte was gefield ; onderwijzingen , waar mede de Profeeten , van Moses af tot Maleaciii toe, ten (70 Vergel. Hebr. XII: 21.  VOORREDE. m ten nutte van het volle, zich hebben bezig gehouden, doch die niet in gefchrifte zijn gefteld , 't welk toen ook niet nodig was, nadien het, in den afloop van meer dan 900. jaren, onder Israël aan geen Profeeten ontbroken heeft; waar toe ook de fchoolen der Profeeten gediend hebben. Deze Leeraars, uit alle Hammen, zonder onderfcheid, oorfpronglijk , hielden zich , buiten twijfel, met een ander werk bezig, dan dat, 't welk, bepaaldelijk, aan den ftam van Levi , ten nutte van gansch hraël, was toevertrouwd, en voornaamlijk betrekking hadt tot den uitwendigen eerdienst. — Deze onderftelling aangenomen zijnde, laten zich verfcheiden bijzonderheden , in de fchriften des Nieuwen Verbonds , gemaklijk verklaren. Doch, hoe men hier ook over denke, overleveringen van dien tijd, behooren niet tot ons verfchil met de Roomfche Kerk. Zij beweert het gezag van Traditien, die, van der Apostelen tijden af, en vervolgends, als een onbefchreven woord, (dat zoo wel, als het befchrevene, ten regel van geloof en wandel verftrekt,) in de Christen Kerk, zoo zij  XII VOORREDE. zij verzekeren, zijn aangenomen (V). Maar wat gemeenfchap hebbeen overleveringen, aangaande gebeurtenisfen van vroegere eeuwen, met zulk een onbefchreven woord, als door Jesus Christus en de Apostelen, aan de Christen Kerk zou overgegeven zijn? En welke toch zijn die mondelijke berichten van den ouden tijd, waarop, zoo als de Recenfent verzekert, ,, de Pharizeën en „ Joodfche Schriftgeleerden zoo zeer boog,, den, doch waar tegen de Zaligmaker, zoo ,, nadruklijk, zich verklaarde? of welke hij" (zoo als wij lezen in de Alg. Vadert. Letteroefeningen , voor het Jaar 1800. hl. 450.) ,, met meer dan gewoone ftrengheid ver,, oordeelde, Matth. XV: 3. en v. Mark. ,, VII: 3. en v.?" — Wel nu, men zie deze twee plaatzen in, (in welke een en het zelfde gemeld wordt.) We lezen daar, dat de Schriftgeleerden en Pharizeën zeer geërgerd waren , omdat Jesus Discipelen niet wandelden naar de inzettingen der Ouden. Doch wat zeide de Heiland tot hen ? Gij ge- (c) Vul. E. Klüpfel , biflüutiones thïoU Dogm. T. I, p. 92. —  VOORREDE. xiii geveinsden, wel heeft Jesaias van u gepropheteerd, zeggende, dit volk genaakt mij met hunnen monde, en eert mij met de lippen, maar hun hart houdt hem verre van mij. Doch te vergeefs eer en zij mij, kerende leeringen, die geboden van menfchen zijn. Maar, ter goeder trouw , wat gemeenfchap. hebben deze leeringen , deze geboden , deze inzettingen, met geschiedkundige overleveringen"? Of, kan men dus redeneeren : „ de Heere Christus „ veroordeelt met meer dan gewoone ftreng„ heid, der Pharizeën en Schriftgeleerden „ eigenwilligen Godsdienst, naar de inzet„ tingen der Ouden; bijgevolg, hij veroor„ deelt alle overleveringen van gebeurtenis„ fen , of ook van mondelijke verklaringen, „ door den dienst van Profeeten, aan de ou„ de Kerk gegeven, aangaande Godfpraaken, „ en gewijde inflellingen ?" Ik voeg er dit laatfte bij, omdat er, mijns inziens , niet aan te twijfelen valt, of de oude Kerk, (toen tot één volk bepaald,) heeft, ook zulke onbefchrevene uitleggingen van het befchreven woord gehad, welke uitleggingen, bij de Godvruchtigen, na de Babylonifche gevangenis , toen de dienst der Pro-  xiv VOORREDE. Profeeten ophield, nog zijn bewaard gebleven , maar die bij Pharizeën en Schriftgeleerden, als flrijdig met hunne dwalingen, verworpen wierden. Dat de Heiland dit te kennen geeft Luk. XI: 52. is te vooren reeds aangemerkt , daar hij een wee! uicfpreekt, over de Wetgeleerden, „ omdat zij denfleu,, tel der kennis hadden weggenomen." De Recenfent, ter aangehaalde plaats keurt dit af, en fchijnt met Whitby, Clarke en anderen , te denken , dat, „ dit wegnemen „ van den fleutel der kennis beftond in het „ opdringen dier overleveringen, waar me„ de de Pharizeën en Schriftgeleerden zoo „ zeer waren ingenomen, maar welke Jesus „ zoo flerk afkeurde." — Doch, neemt men die verklaring aan , wat zal dan toch de jleutel der kennis zijn? en, hoe kan het opdringen van overleveringen, een wegnemen van dien fleutel genoemd worden? een wegnemen , 't welk ten gevolg hadt, dat „ zij „ zelve niet waren ingegaan , en anderen „ verhinderden integaan?" of, gelijk we bij Mattheus lezen, H. XXIII: 13. Gij jluit het Koningrijk der hemelen, overmids gij niet ingaat, noch de genen, die ingaan zouden, niet laat  VOORREDE. xv iaat ingaan: dat Koningrijk der hemelen, om welks nabij zijnde komst aantekondigen, Johannes de Dooper gezonden was (//), die den doop der bekeering tot vergeving der zonden predikte (e), en den beloofden Mesfias, in Jesus van Nazareth aanwees, als dat lam Gods, dat de zonde der wereld zou wegnemen (f), t. w. door te lijden en te fterven: gelijk de vroome Simeon, reeds bij de voortelling van het kind Jesus in den Tempel, aan Maria zijne moeder , niet onduidelijk hadt te kennen gegeven (g). Ik houde mij dan nog aan de verklaring van Grotius, die door den fleutel der kennis, de uitlegging deiHeilige Schriften verftond : fchoon de Recenfent, in de Algem. Vaderl. Letteroeff. voor 1794. R.201. van oordeel is, dat mijne meening fmaakt ,, naar overleveringen der „ Roomfche Kerke , die door de Proteftan„ ten gemeenlijk ijverig worden afgekeurd 't geen hij zeker niet gefchreven zou hebben, als hij op den ftaat des gefchils met de Roomschgezinden, over dit onderwerp, be- hoor- 00 Matth. ïli: 2. (e) Mark.I: 4. (ƒ) Jon. 1:29. (g) Luk. II: 34, 35.  xvi VOORREDE. hoorlijk ware bedacht geweest: noch ook , het geen de Lezer vindt, aan het flot der Recenfie, van het Agtfte Deel, Algem. Va* derl Letter oef. voor 1800. bl 450. In dat zelfde 'J ijdfchrift , voor het jaar 1797. hl. 605. lees ik : ,, Ter gelegenheid ,, van de woorden, hoe zullen wij ontvlieden, ,, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht ,, geven, fpreekt de Schrijver van de onver- fchoonbare lchuld des zondaars, en van de „ zekerheid, dat dezelve eenmaal zal geftraft ,, worden; en doet bij deze gelegenheid deze „ vragen: ,, Hoe, hoe zal deze mensch ont,, ,, vlieden, is er iets ter zijner verfohoo- ,, ning intebrengen ? of ontbrak het deze ,, ,, leere aan genoegzaame duidelijkheid? — ,, ,, of ontbrak het deze leere aan genoeg,, ,, zaam gezach? — of ontbrak het deze leere aan genoegzame zekerheid?'" Van ,, dit alles toont hij het tegendeel; maar waar,, om voegt hij er niet nog ééne vraag bij: ,, of ontbrak het dezen mensch ook aan die ,, krachtdadige roepinge, die inwendige wer„ kinge van den II. Gtest, zonder welke me„ mand de uitwendige roeping kan gehoorzamen? Wij willen ons niet bemoeien met Godge- „ leer-  VOORREDE. xvii t, leerde gefchillen: maar een voldoend anc,, woord op de gemelde, of een diergelijke ?, vrage, zouden wij toch gaarn gezien heb,, ben." En vervolgends , tot het einde van bl. 606. Deze uitvoerige recenfieis, eeniglijk, haar oorfprong verfchuldigd aan laakbare onoplettendheid van den Recenfent. Indien hij flechts met eenige aandacht gelezen hadt, het geen ik gefchreven heb, II. D. bl 85. en vervolgends , hij zou duidelijk gezien hebben , dat ik, daar, niet van onbekeerde menfchen fpreek, maar van waare Christenen ; doch die , naar des Apostels ingevallig voordel, zich fchuldig konden maken aan de zonde-van afval, waar tegen hij de Hebreen ten ernftiglten wilde gewaarIchuwd hebben : dus , van die zelfde menfchen , welken hij , Hebr. VI: 4. en X: 29. als ,, des Heiligen Geestes deelach,, tig geworden," en, ,, als door het bloed ,, des verbonds geheiligd zijnde," — zich voorftelt. Deze recenfie komt dan, hier, in het geheel niet te pas. Van een en anderen aart is zijne aanmerking (bl. 607.) over de vertaling van Hebr. * * li:  xviii VOORREDE. II: io. , welke ik gevolgd heb; doch over welke plaats, wat de Overzetting betreft, ik voorheen, even zoo als de Recenfent, gedacht heb. Dan , bij nadere overweging vond ik mij verpligt, die uitlegging te verkiezen , welke van mij is opgegeven. Hadt Paulus gefchreven : ,, Het betaamde hem, ,, om wien alle dingen zijn, en door wien ,, alle dingen zijn , vele kinderen ter heer,, Ujkheid leidende (h); dan zou hij de aandacht zijner Lezeren tot God den Vader bepaald hebben. En hadt hij gefchreven : „ Het betaamde hem den genen die „ vele kinderen ter heerlijkheid leidt, [naam,, lijk] den over ft en leidsman hunner zalig„ heid, door lijden te heiligen (T)f dan zou hij zijne Lezers aan den Middelaar hebben doen denken. Dan, nu ontbreekt, aan den éénen kant, het regelmatige in den naamval, als men de woorden, vele kinderen ter heerlijkheid leidende, van God den Vader verftaat; öf, aan den anderen kant, als men dezelve (h~) woXhotig üioi/g s!g $óï-xv dyciyivTi. (/) tqv TroXXoiii iivóg gig 3é£w dyuyCvrx töv d.-.^y'jv rijg  VOORREDE. xix ve tot den Middelaar brengt, dan ontbreekt een articulus. De vraag is, wat men hief te kiezen hebbe ? — Hoe men de woorden opvat, ze leveren eenen goeden zin op, zeer wel flrookende met het Apostolisch onderwijs , aangaande de herflelling van gevallen en hier door rampzalige ftervelingen. Er is, die hier geen onregelmatigheid in den vierden naamval {Jtyaryévret) toeftaat, uit aanmerking, dat de ftraks volgende onbepaalde tijd (jeKiwa-aC) dien naamval vordert. Hier in zou men kunnen berusten, indien niet de derde naamval (sTpirs avru) van den zelfden perfoon , even te voren gebezigd ware. 't Is Waar, eene famenvoeging van* verfchillende naamvallen, omtrent het zelfde onderwerp, is, bij Griekfche en Latijnfche Schrijvers , niet ongewoon; maar dezelve blijft toch eene uitzondering op den •algemeenen regel. Nu is de vraag, of men zich van deze uitzondering moet bedienen, wanneer men , volgends het regelmatige, eenen goeden zin behouden kan, gelijk het is in dezen tekst; 't zij dat men den artku** 2 lus 9  xx VOORREDE. lus, welke hier ontbreekt, aanvulle (k), en dan de woorden dus vertale, dat hij hem, die vele kinderen tot heerlijkheid leidt, [naarnlijk] den overflen leidsman enz. of dat men de afwezigheid van den articulus aanmerkt, als eene aanwijzing , dat de waarheid, door den Apostel hier geleerd, eerst in't gemeen, dan, als nader bepaald, van hem wordt voorgemeld , wanneer men zou moeten lezen : want het betaamde hem — dat hij eenen, die vele kinderen ter heerlijkheid leidt, [naamlijk] den overflen leidsman hunner zaligheid, door lijden zoude heiligen, zoude volmaken." Dan behelst, (gelijk elk ziet,) dit laatfte eene nadere bepaling van het eerfte. Trouwens, fommige menfchen, welken God gebruikt, om bevorderlijk te zijn aan het eeuwig heil van anderen, kunnen, in zekeren zin, gezegd worden , dezelven ter heerlijkheid te leiden. Maar het groote werk kwam, naar het Godlijk plan, voor rekening van éénen, die, met de daad, de oorzaak van hun eeuwig geluk, en dus de overfie leidsman hunner zaligheid, moest wezen. Doch, dezekonde zulks (Je) t'jV zoKKoijg viovg enz.  VOORREDE. xxr zulks niet zijn , ten zij dan dat hij, door lijden, volmaakt wierd: — ten zij hij zelf, ter voldoening aan de Godlijke gerechtigheid, voor hun, leed en ftierf, en vervolgends, als hunner aller voorganger, inging in de heerlijkheid, in welke hij, na de voleinding der eeuwen, alle zijne verlosten, (de kinderen, die God hem gegeven hadt, vs. 13*. verg. Jes. VIII: 18.) zou inleiden. Volgends deze opvatting is, het geen men, in den eerflen opflag, voor onregelmatig zou houden , belangrijk in het Apostolisch onderwijs. — En wat? indien men Paulus woorden, als in éénen adem, dus voortlas, Qs7rps7rs yccp durcp TöAAot)? vioijg elg èu^ca/ ciyotyovToii rov ócp^yov rïjg a-ccr^picóg avru^v Sici •Ku&mJtCCTwv reXei&a-ut) in dezen zin: want het betaamde hem — den oyerjJen leidsman hunner zaligheid, die vele kinderen ter heerlijkheid leidt, aoor lijden te heiligen (l)? Althans, dat wij, bij de woorden, vele kinderen ter heerlijkheid leidende, aan den Middelaar moeten (0 Ik ben deze gedachte verfchuldigd aan mijnen zeer waarden Aoiptgenoot, den Hooggeleerden Heer Sügaar. * * O  xxii VOORREDE. ten denken, hebben vele Uitleggers als zeker aangenomen; gelijk ook nog, voor weinige jaren, de Geleerde J. H. Heinrichs, (Ep. Pauli ad Hebraos, perpetua annotatiene illustrata. p. 60.) In dezelfde Algemeene Vaderlandfche Letteroefening voor het jaar 1800. bl. 177. volg. zie ik het VIL Deel over de Hebreen gerecenfeerd. Ik zeg daar, bl. 13. „ eene con,, fcientie der zonde te hebben , betekent , „ overtuigd te zijn, of, dat de zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, „ niet verzoend zijn." — Of deze bepaling volkomen juist zij, daar aan fchijnt de Recenfent te twijfelen , maar heeft niet verkozen , de reden van zijne twijfeling te melden. — Ook is hem, het geen ik, hl. 99. — ter verklaaring van het 18. vers, (van eene perfoneele vei geving, en van eene vergeving , die betrekking heeft tot de gantfche Kerk, in haar geheel befchouwd,) gemeld heb, niet duidelijk voorgekomen , en hij geeft er deze reden van: „ Altoos," (zegt hij,) „ kwam in ons het denkbeeld op, dat „ de gantfche Kerk, en de bijzondere per- „ foa-  VOORREDE. xxiii foonen, welke die Kerk uitmaken, inderdaad een en het zelfde zijn, en niet anders, „ dan door denkbeeldige aftrekking vanelkander kunnen onderfcheiden worden." bl. 179In een zeker omzicht kan men dit toeflaan; maar de Recenfent vergunne mij te vragen , is er geen onderfcheid tusfchen eene vergeving van zonden, die nog verzoend moesten worden, en eene vergeving van zonden, die nu reeds verzoend zijn? —■ tusfchen eene vergeving, die flechts aanvanglijke zaligheid naar de ziel ten gevolge heeft, maar, zonder tusfchenkomst van een volmaakt zoenoffer, (gelijk dat des Middelaars,) geen volkomen zaligheid , naar zielen ligchaam, ten gevolge hebben kan? en eene vergeving , waar van die volkomen zaligheid eens het onfeilbaar gevolg zal wezen ? — tusfchen eene vergeving, waar van elk die gelooft , voor zich, de verzekering ontvangt, in het Euangelie, Rom. III. IV. en eene vergeving, eene openlijke rechtvaardigmaking, waar van de gantfche Kerk, te gelijkertijd, verzekering zal ontvangen, wanneer Jesus , haar Verlos? ** 4 i'er.,  xxiv VOORREDE. fer, zal geopenbaard zijn in heerlijkheid ? Koloss. III: 4. 2 Kor. V: 10. Matth. XXV. enz. In dat zelfde TijdfchrifY, bl. 446. vinden wij het een en ander, 't welk den kundigen , en, in de leer der H. Schrift, geoefenden Lezer , bedenklijk moet voorkomen. Het denkbeeld, dat de Kecenfent, van den flaat onzer eerfle Voorouderen opgeeft , (bl. 447.) is , menigmal, bondig wederlegd. Ik zal er thands geene aanmerkingen over maken. In mijne Voorrede voor de tweede Uitgave der Voorbereid-zelen tot verklaring enz. van Salomons Prediker, heb ik het een en ander mijnen Lezer medegedeeld , bijzonder bl. xxix. en very. , het geen, ook hier, te pas zou komen. — Doch ik bepale mij nu tot iets anders. Ik had , bij de verklaring van Hebr. XI: 4. (VIII. D. bl. 69.) ook deze vraag geopperd : ,, welk was het oogmerk van de offeranden, die van de vroegfte tijden af, den Heere zijn toegebracht? dienden ze ,, eenigüjk, om een bewijs opteleveren van 9, het dankbaar gemoed der offeraars, daar j5 ze,  VOORREDE. xxv a, ze, door het toebrengen hunner gaven, „ met de daad beleden , dat zij alles aan ,, God verfchuldigd waren ? of hadden die ,, offeranden ook een verder uitzicht, op deh Messias, die, door eene volmaakte offerande, de zonde eens waarlijk verzoenen ,, zou ?" De Recenfent, deze vraag opgegeven hebbende, laat er mijn antwoord op volgen: ,, Aan dit laat/Je valt niet te twijT ,, felen" zegt de Schrijver. „ Hij beroept „ zich daar toe , als op een onwederleg,, baar bewijs, op de leer, vervat in den ,, Brief aan de Hebreen. Maar, wanneer ,, men hem al eens toeflond, dat die Brief ,, deze leer behelsde , met betrekking tot de Levitifche offeranden , het geen wij „ nu niet willen onderzoeken, zoude daar „ uit juist volgen , dat de vroegile offer,, a'nden dezelfde bedoeling hadden ? Den ,, Schrijver komt dit zoo duidelijk voor, dat 9, hij op de vraag, zouden de eerfle menfchen 3, wel kennis gehad hebben van dit verheven „ uitzicht dezerplegtige offeranden? antwoordt b, met een eenvoudig, waarom niet? bl. 70. ff Dat dit niets bewijst, valt in het oog: 5 59 en  xxvi VOORREDE. en wij zien niet, wat de Schrijver kan „ inbrengen tegen de volgende redeneering: „ ,, De eerfte menfchen konden dit oog„ „ merk der offeranden, onderfleld zijnde „ ,, dat het waarlijk bedoeld was, niet an,, „ ders kennen, dan door Godlijké open,, „ baring. Maar nergens vinden wij, dat ,, ,, hun die openbaring gegeven zij, der„ „ halven hebben wij ook geen blijk, dat „ ,, zij die kennis bezaten."" ,, Die fielt, „ moet bewijzen, is de regel, en, waarom „ niet ? kan niet wel voor een bewijs door„ gaan. De berichten , welke wij hebben „ van de vroegfte tijden der wereld, zijn, „ buiten tegenfpraak onvolledig. Doch dit „ geeft ons geen recht om ze, naar ons wel,, gevallen, aantevullen met onze bijzon'„ dere gevoelens en Godgeleerde begrip„ pen." Uit deze recenfie vernemen wij: Vooreerst, dat het, bij den Recenfent, nog zeer bedenkelijk is, of in dezen Brief aan de Hebreen geleerd worde, ,,' dat de ,, zoenöffera'nden , onder den ouden dag , ,, een verder ui:zicht hadden op den Mes- „ si-  VOORREDE. xxvii „ sias, als die eens," door eene volmaakte ,, offerande , de zonde waarlijk verzoenen „ zou?" Ik heb gezegd (VI(I. D. bl 69.) dat, aan dit laatfle, niet te twijfelen valt, en herhale het, dat men flechts dezen Brief hebbe intezien, vooral H. IX. en X. om er van overtuigd te zijn. Ook heeft de Recenfent volftrekt niets opgegeven, dat eenig vermoeden van het tegendeel oplevert. —• Verder , zegt de Recenfent, ,, al eens toe„ ïlaan zijnde, dat de Levitifche offeranden ,, een uitzicht hadden op den MEssia's, zou „ daar uit juist volgen, dat de vroegfte offer„ anden dezelfde bedoeling hadden?" Doch ik heb reeds , in mijne verklaring over vs. 4. die bedenking, zoo ik vertrouw, genoegzaam weggenomen. Ik zeg daar, zeker, aat gene, '/ welk in den Levitifchen Godsdienst, het yoornaamfle , en, om zoo te /preken, de hoofdzaak was , dat zal immers in de eerfle offeranden, niet ontbroken hebben. Maar nu, hoe de voorbeeldende zoenolferanden het wezenlijkst deel van den fchaduwachtigen Godsdienst uitmaakt' n , is ons , uit de verklaring van dezen Brief, overyloedig gebleken. — Die hier  xxviii VOORREDE. hier het tegendeel wil beweeren, en geen bewijs, uit de analogie ontleend, wil toelaten , dient ten minften, voldoende reden van dat verfchil optegeven. Het ftilzwijgen van Moses doet ook hier niets af. — Voorts op de vraag, ,, zouden de eer„ fle menfchen wel kennis gehad hebben „ van dat verheven uitzicht dezer plegtige ,, offeranden ?" antwoord ik eenvoudig, „ waarom niet?" De Recenfent zegt hier op : ,, Dat dit niets bewijst , valt in 't ,, oog." — Men zou hem dit moeten toeftaan , als hij vooraf bewezen hadt, dat, „ fchoon de Levitifche zoenofferanden een ,, uitzicht hadden op den Messièïs , en „ zijne volmaakte offerande , evenwel de ,, vroegfte offeranden , geenzins dezelfde ,, bedoeling gehad hebben." Maar hoe zal hij dit bewijzen ? — En, kan dit niet bewezen worden, op welken grond zal hij dan beweeren, dat de eerite menfchen, van dit oogmerk der offeranden niets geweten hebben ? Alwat men voor zijne ontkenning kan bijbrengen , komt hier op uit, ,, de „ eerfte menfchen konden dit oogmerk ,, der  VOORREDE. xxix der offeranden niet anders kennen, dan „ door Godlijke openbaring. Maar nergens ,, vinden wij, dat hun die openbaring ge„ geven zij. Derhalven hebben wij ook„ geen blijk, dat zij:die kennis bezaten." Hier vergist zich de Recenfent. Hij hadt moeten fchrijven: ,, Derhalven hebben de,, eerfle menfchen geen kennis gehad van ,, dat oogmerk der offeranden." Maar dit kan hij niet beweeren, dan op deze onderftelling, ,, de eerfle menfchen hebben gee- ne andere Godlijke openbaringen gehad, ,, dan waar van wij eenig bericht vinden." Doch heeft deze onderflelling eenigen grond ? — Kan men dan ook dus redeneeren, ,, onze eerfle Voorouders konden, gee„ ne kennis hebben van het werk der fchep,, ping, dan door Godlijke openbaring ; ,, maar nergens vinden wij , dat hun zulk ,, eene openbaring gegeven zij, bijgevolg, „ zij hebben niet geweten , dat God alles ,, in zes dagen gefchapen heeft ?" Zou de Recenfent zulk eene redeneering toeflaan ? Te recht zegt hij, ,, de berichten, welke „ wij hebben van de vroegfte tijden der „ we-  xxx VOORREDE. „ wereld , zijn, buiten tegenfpraak , zeer „ onvolledig." Maar, 't geen hij er op laat volgen, is niet toepasfelijk op de leer der offeranden. Als wij zeker weten, dat God offeranden heeft ingefteld, die een uitzicht hadden op den MEssias, en de vraag gedaan wordt, „ of de eerfle menfchen , die op ,, Gods bevel offerden , dat ook geweten ,, hebben," dan komt de vraag te pas, „ waarom niet?" Hier geldt niet, die [lelt, moet bewijzen; maar, die ontkent, moet bewijzen. En wat moet hij bewijzen ? dit , „ dat hij, die uit de analogie, omtrent het „ zelfde onderwerp, redeneert van latere tot „ vroegere tijden , zich , even daar door, „ een recht aanmatigt, om, naar welgeval„ len, korte aantekeningen van den ouden „ tijd , met zijne gevoelens en begrippen „ aantevullcn." Zou de Recenfent kans zien, dit te betoogen ? In dat zelfde Tijdfchrift, voor 1802., wordt het IX. Deel mijner Verklaring van den Brief aan de Hebreen gerecenfeerd. Men merkt ook hier te recht aan , dat de behandeling veel uitvoeriger is, dan ze be- hoor- /  VOORREDE. xxxi hoorde te zijn, om bepaaldelijk te dienen, ter uitlegging van 't geen Paulus , in dit gedeelte van zijnen Brief, den Hebreen onder de aandacht wilde brengen. Dan, daar ik bemerkte , dat, eene meer opzetlijke befchouwing dier Geloofshelden, in hun leven, hunne bedrijven, hunne lotgevallen, welke de Apostel hier kortlijk fchetst, mijnen Toehoorderen niet onaangenaam was: en hier bij in aanmerking nemende, dat Paulus een aantal bijzonderheden meldt, en aanftipt, voor menfchen, (gelijk de Hebreen,') die van der jeugd af aan in de gewijde Gefchiedenis onderwezen waren , en dus, in ftaat, om bij korte gezegdens van den Apostel meer te denken , dan wij thans, van een groot aantal Godsdienftige Christenen , veronderflellen kunnen, zoo heb ik, alleen den inhoud van het XI. Hoofddeel, in meer dan veertig Leerredenen voor de Utrechtfche Gemeente behandeld. Welke uitvoerigheid mij , bij de uitgave , veel moeite heeft veroorzaakt, om het voornaamfle, in een veel korter beftek, te vervatten , dan waar in het ontworpen was. En  xxxii VOORREDE. En is, met dat al, het werk over het geheel , te wijdlopig geworden, draagt het (zoo als de Recenfent verzekert) de duidelijke tekenen van talkative old age, gelijk de Engelfchen het noemen (m), de Lezer zal mij dit wel ten besten houden; en zulks te gereeder, als ik hem verzeker, dat velen gaarn gezien hadden , dat de verklaring des Briefs, met practicale aanmerkingen was verrijkt geworden ; hoedanige aanmerking mij ontvallen was bij de verklaring van Hebr. X: 24. en waar uit de Recenfent (ri) , in zijne gisfing, bevestigd wierd, dat ik, ,, eerst dezen Brief, in pre,, dikatien verhandeld had , en dat daar „ uit deze verklaring was voortgekomen." Iets, dat mij zeer vreemd voorkwam, daar hij toch uit, de Voorrede voor het eerfte deel, dit gemaklijk , zonder gisfen , hadt kunnen vernemen. : Voorts , naar het oordeel van den Re- cen- Qttï) Algevi. Vadert. Letteroef. 1802. bl. 89. • (n) Algem. Vaderl. Letteroeff. iijoo. tl. 1800.  VOORREDE. xxxii l Cènfent, heb ik, bij de verklaring van H. XI: 20., te gunilig over Jakob , te ongunftig over Esau , gedacht, en, om den eerften, in zijn gehouden gedrag, omtrent Esau (toen deze aan hem, voor een fchotelmoes, zijn eerstgeboorterecht verkocht,) eenigzins te verfchoonen, Hellingen, als zeker , aangenomen , die ik bezwaarlijk zou kunnen bewijzen. Hij zegt, Alg. Vad. Letteroef. 1802. bl. 90. „ men hoore hem zel,, ven," „ „ Men neme flechts in aanmer5, „ king, dat hij [Jakob] al vroeg, ken„ „ nis van de Godfpraak , ten zijnen op5, „ zicht, gehad en vastelijk geloofd heeft, >, „ dat de zegen van Abraham op hem zou „ „ overgebracht worden. — Maar dat „ „ hij — niet kommer dën tijd heeft te ,, „ gemoet gezien , wanneer het tusfchen „ „ hem en Esau zou beflisc worden. Hij » „ kende toch zijnen broeder als driftig, „ „ woest, en trotsch op zijn eersrgeboor5? 53 te (0)."" „ Dat Esau driftig en op- j» loCo) Tot dus ver deelt bij mijne woorden zijnen Lezer mede; hij hadt er, dunkt mij, de volgende wel kunnen  xxxiv VOORREDE. „ lopende was, blijkt genoegzaam uit de ,, gefchiedenis. Maar waar heeft B. al het overige gelezen ? in den Bijbel zekerlijk ,, niet: zoude het ook behooren tot die „ Overleveringen, waar van wij, inhetflot „ des uittrëkfefs uit het VUIfte Deel, ge,, waagden?" Neen! de Hellingen, die ik, om over het gedrag van Jakob, omtrent zijnen broeder, rechtmatig te oordeelen, als zeker heb aangenomen , heb ik niet woordelijk in den Bijbel bijvoegen : ,, Derhalven moet hij verlangd hebben naar ,, gelegenheid, om, op de een of andere wijze, de toe- ftemming van Esau te gewinnen , omtrent iets dat „ hem , van 's Heeren wege, toekwam. Die gelegen„ heid was er, nu zijn broeder, met veel aandoening „ en drift het linzen kookfel van hem begeerde op „ dat pas verzoekt Jakob hem, dat hij, ten zijnen be- hoeve, afftand deed van het eerstgeboorterecht; doch „ 't was in de daad , een verzoek, dat Esau afftand „ zou doen van zijne verbeelding des aangaande ; ten „ einde , in vervolg van tijd, geen bittere verwijdering „ tusfchen hen ontftond. Want , dat Jakob zulk een „ koop niet aanmerkte als den grond van zijn recht op „ den Aartsvaderlijken zegen, is bij de uitkomst geble„ ken , nadien hij er , bij zijnen vader, geen melding „ van heeft gemaakt."  VOORREDE. xxxv bel gelezen, ook heb ik niet aan Overleveringen, dés aangaande, gedacht, en echter zijn ze, mijns oordeels, ligtlijk te bewijzen. Men beproeve het aan het tegengeflelde Indien er.gelezen wierd; „ Rebekka heeft, >, voor de geboorte van hare kinderen, eene ii Godfpraak ontvangen, die haar verzeker* „ de, datdejongfte harer zonen, van welke „ zij zwanger was, de erfgenaam van Abra„ hams zegen zou'-zijn: maar, ze heeft er, & aan Jakob ,•; niets van laten blijken; en toen deze er al eenige kennis van kreeg, n heeft hij er geen acht op geflagen, maar „ onverfch'illig de uitkomst afgewacht." enz. Zouden deze Hellingen , naar de gedachten van den Recenfent, min bezwaarlijk kunnen bewezen worden? Het is niet billijk, dat men, in de ontwikkeling van eene gewijde gefchiedenis*, welke ontwikkeling haren grond heefc in daadzaken, en in het natuurlijk beloop der dingen, veel meer vordert, dan men zich, in eenige andere zoortgeüjke geichiedenis , veroorloven zou , om te vragen , „ waar „ heeft de Schrijver dit gelezen?" *** 2 Voorts,  xxxvi VOORREDE. Voorts , daar ik vraag: ,, kan het voor-* „ ftel van Jakob niet vriendelijk, en min ern* ,, ftig geweest zijn, om zijnen broeder dus ,, te beproeven , zonder dat hij de weige„ ring kwalijk zou genomen hebben ?" daar op tekent de Recenfent dit aan,: ,, Dat Ja,, kob het wel ter degen ernftig meende, ,, blijkt daar uit, dat hij, niet te vrede met ,, Esaus eenvoudige inwilliging van zijnen ,, eisch, nog eenen eed vorderde, eer hij ,, denzelven toeftond, zijnen lust te vol- .„ doen." — Maar wat heeft Jakob, eenen eed vorderende , wel ter degen ernftig gemeend? Was het de zaak, de verkrijging der eerstgeboorte? Waarom heeft hij dan, van zijns broeders bezworen afftand , bij zijnen vader IsAa'it, geen gebruik gemaakt? Of, was het de verpligting , waar onder ..Esau zich moest brengen, om het zich te laten welgevallen, als Jakob, overeenkomflig de Godfpraak, van zijnen vader geze- „gend wierd ? Het geheele beloop der gefchiedenis, wijst, mijns inziens, duidelijk •aan , dat wij, alleen, aan dit oogmerk des afgevergdcn eeds, te denken hebben. Over  VOORREDE. xxxvu Over de geboorte van Moses , en deszelfs wonderbare behoudenis, fprekende , (ter verklaring van Hebr. XI; 23. daar Patjlus zegt, dat „ Moses , toen hij geboren „ was, van zijne ouders , door het gelo„ ve, drie maanden lang verborgen wierd, „ en dat ze zulks deden, overmits zij za9, gen, dat het kindeken fchoon was;") laat ik hier op volgen : „ zoo als dit kind „ geboren was, befpeurden ze, in het zel9, ve, iets ongewoons." De Recenfent, dit aanhalende, zegt daar op: ,, wanneer men „ door dit ongewoone Hechts eene buitenge„ meene fchoonheid veriiaat , hebben wij ,, hier niets ter wereld tegen. Maar de Hoog„ leeraar vervolgt:" „ ,, Stefanus, daar „ ,, van fpreekende , Handel. VII. be,, „ dient zich van eene fterke uitdrukking, ,, fchoon voor God, of Godlijk fchoon; de ,3 53 Onzen vertalen het, uitnemend fchoon. „ „ Er moet zich dan in het wezen van dit 3, ,, kind, iets groots, iets bovennatuurlijks, ,, „ ietsGodlijks, vertoond hebben,"" enz. 9, Dit gevolg kunnen wij den Schrijver geens, zins toeftemmen." Om reden hier van *** 3 te  xxxviii VOORREDE. te geven, doet hij, opmerken, dat Exod. Ik 2. en Hebr. XI: 23. alleen gezegd wordt, dat het kind fchoon was : en wat de fpreekwijze betreft, welke Stefanus bezigt, fchoon voor God, Godhjk fchoon, deze oordeelt hij, door de Nederduitfche vertalers zeer wel te zijn overgezet; en bericht zijne Lezers, dat ze zich, in hunne kanttekeningen, met reden beroepen op de volkomen gelijke fpreekwijze, Jon. 111: 3. en voegt er bij, „ dat „ het toch bekend is, dat het woord God „ bij de Hebreen zeer dikwijls bijgevoegd ,, wordt, alleen om ietsgroo^.?, iets buiten„ gemeens, te kennen te geven ; zoo als s, b. v. Gen. XXX: 8. Het geen over der„ gelijke plaatzen , door Glassius wordt „ aangemerkt, PMolSaem Lib lil. Tract. „ I. Can. 17. §. 3. toont wel, dat Gods be„ ftuurende Voorzienigheid van dit groote, „ dit uitnemende, geenzins wordt uitgeflo- » ten maar bewijst ook niet meer." En dan befluit hij : Wij verwonderen ons daarom, hoe de Schrijver in onze taal, en volgends onzen fpreektrnnt, aan dit bovennatuurlijke , dit Godlijke home. En ik verwon-  VOORREDE. xxxix wondere mij, dat de Recenfent, zich vreemd houdt, hoe ik toch aan het Godlijke kome? daar hij immers de kanttekening op Hand. VII: 20. „ Gr. Gode fchoon, dat is, God,, lijk, of uitnemende," gelezen heeft. Ja maar, ik heb ook gefproken van iets boyennatuurlijks : wat ik hier door verltaa, kan den Lezer niet twijfelachtig zijn: het zelfde dat ik reeds iets ongewoons genoemd had. In de daad, als wij in aanmerking nemen, tot welk een verheven ftand de Godlijke Voorzienigheid , dit kind van Amram en Jochebed, gefchikt had, wat door het zelve eens moest uitgevoerd worden , ter bevestiging van den waaren Goddienst in een afgodifche wereld; hoe de gevolgen hiervan, kenbaar moeiten blijven, in den afloop der eeuwen : — verder, in welk eenen tijd dit kind geboren werd; wat deszelfs ouders , omtrent het zelve, hebben in acht genomen, welk een onderfteuning, in hun geloofsvertrouwen, zij daar toe nodig hadden; als wij, zeg ik, dit alles in aanmerking nemen, en dan , bij het bericht der geboorte van dit kind opzetlijk aangetekend vinden, dat het 4 fchoon  XL VOORREDE. fchoon was; dan, dunkt mij, valt er niet aan te twijfelen, of er moet zich in het wezen van dit eerst geboren kind iets groots, iets bovennatuurlijks , iets Godlijks , vertoond hebben, 't welk gereede aanleiding gaf, om van hetzelve, overeenkomltig Gods belofte aan de Vaderen, iets te denken, dat men anders niet zou hebben durven denken: en 't geen, aan de ouders, gereede aanleiding gaf tot zulk eene handelwijze omtrent dit kind , als, buiten dat, onverklaarbaar zou geweest zijn. In die zelfde recenfie volgt nog iets, dat ik niet onopgemerkt kan laten voorbijgaan. Ter gelegenheid, dat Moses gezegd wordt, de yerfnaadheid van Christus meerderen rijkdom geacht te hebben, dan de fchatten in Egypte, heb ik ook dit gefchreven, D. IX. bl. ny. „ Er zijn, gelijk bekendis, onder „ de genen , die Christenen heten , niet „ weinigen , die eenige der aangelegenfte „ leerftukken van den Christelijken Gods- dienst lochenen. Deze zijn gewoon, (en „ hier over moet men zich niet verwondeï, ren,) alles in het werk te ftellen, om die „ plaat-  VOORREDE. xli 9, plaatzen der H. Schrift, waar in het s, geloof der Ouden aan de belofte van „ den MESSia's , vrij duidelijk geleerd 9, wordt, in een ander licht te doen voor,9 komen." Wat vernemen wij nu5 hier omtrent, bij den Recenfent? Voor eerst zegt hij: 5, Het geen*yrij duidelijk geleerd wordt, 9, wordt niet volkomen duidelijk geleerd: men kan derhalven, ter goeder trouw, daar om,, trent, mistasten." — Maar zou hij waarlijk van gedachten zijn , dat men ter goeder trouw kan mistasten, omtrent alles wat wel vrij duidelijk, maar niet volkomen duidelijk geleerd wordt? Verder, ,, wij geloven met den Profes9, for, dat fommigen de verwachtingen der „ meest verlichte Ouden, rakende den be9, loofden Messirs , te laag Hellen; maar ,, wachten ons, van hen te oordeelen." — Maar als de Recenfent gelooft, dat ,, fom„ migen de verwachting der meest verlichte Ouden, rakende den beloofden MEssia's, te laag Hellen," gebruikt hij dan zijn oordeel niet over hen? en wat zegt het dan, * * * 5 53 wij  xlii VOORREDE. „ wij wachten ons van hen te oordeelen ?" Hij gaat voort, „ wat de Hoogleeraar ver,, ftaa door de aangelegen/Ie' [ik fpreek van eenige der aan gelegen fte] „ kerftukken van ,, den Christelijken Godsdienst, zegt hij hier „ niet: waarfchijnlijk de doorgaans aange,, nomen leer der Hervormde Kerke , zoo „ als die, in derzelver fymbolifche boeken „ wordt voorgedragen. Maar , moest hij ,, dan niet liever gezegd hebben, leerjluk,, ken, welke wij befchouwen, als de aangele,, gen/Ie van den Christelijken Godsdienst? „ En is het niet hard, van de genen, die met „ hem niet inftemmen, te zeggen , dat zij „ Christenen heten ? Durft de Hoogleeraar ,, ver genoeg gaan in het oordeelen van eens ,, anderen dienstknecht, om van hun, welken „ met de Hervormde Kerke niet eens zijn, ,, omtrent de leer van den Vader, den Zoon, „ en den Heiligen Geest, omtrent de ge„ noegdoening van den Verlosfer, en der„ gelijke, te zeggen, dat ze geene Christe,, nen zijn?" Ter onderrichting van den Recenfent diene het volgende: Vooreerst, wanneer ik, in zulk  VOORREDE. xliii zulk een verband van zaken , als hier ter plaats, melding maak van den Christelijken Godsdienst, dan denk ik nooit bepaald aan de leer der Hervormden, maar, in het gemeen, aan die der Proteftantfche Kerken, zoo als dezelve, ten aanzien der hoofdleer, (ongeacht eenige verichillen van minder aanbelang,) zoo in ons Vaderland, als in Duitschland , in Zwkzerland , en elders, naar inhoud der bijzondere formulieren , oprechtlijk beleden wordt: ik zeg, oprechtlijk beleden wordt; want ik mag er niet aan twijfelen, of de beoordelaar zal het, met mij, daar in eens zijn, dat vooral de Leeraars in Jesus Kerk, eerlijke lieden moeten wezen. Het zou derhalven min voeglijk voor mij geweest zijn, als ik gefchreven had, leerflukken, welke wij (Gereformeerden) befchouwen als de aangelegenfle van den Christelijken Godsdienst. „ En is het niet hard" dus vervolgt hij, „ van „ de genen, die niet met hem" (met de Proteftantfche Kerken,) „ wflemmen, te zeggen, dat ze Christenen keten." Verder vraagt hij, „ of ik ver genoeg dnrve gaan in het oordeelen van  xliv VOORREDE. van eens anderen dienstknecht (pj , om van hun, welke met de Hervormde Kerk, (liever, met de Proteftantfche Kerken,) niet eens zijn omtrent de leer van den Vader, den Zoon , en den H. Geest, omtrent de genoegdoening van den Veriosjer , en dergelijke, te zeggen, dat ze geen Christenen zijn." De Recenfent fpreekt van het niet eens zijn met de Proteflantfche Kerken, in de Leerftukken; maar verftaat hij, door dat niet eens zijn, het ontkennen van de leere der aanbiddelijke Drieëenheid, van de leere der voldoening, en van dergelijke leerftukken ? dan maak ik geene de minde zwarigheid, om aan het oordeel van den beroemden Grotius, over lieden van deze denkwijze, mijne toeflemming te geven, daar hij, in eenen brief aan Walrus, ii. Nov. i<5ii. Qq) onder anderen, van (ƒ>) Deze vraag is wat duister, en de toepasfiug van Paulus woorden , Roai. XIV: 2. op verfchillen in leerftukken van den Christelijken Godsdienst, niet zeer gelukkig, nadien ze aanleiding geeft, om den Apostel te befchuldigen , dat hij zich zeiven, op meer dan ééne plaats, tegenfpreekt. (4) A. YVal;ei Op. T. II. p. 399.  VOORREDE. van hun zegt: Het Christendom, zoo ver ik zien kan, hehoudenze in naam, maar verwoeden het met de daad (r). Dus heb ik u, befcheiden Lezer, van het voornaamfte, 't welk door Recenfenten, tegen mijne verklaring des Briefs aan de He-< breën, hier en daar, is ingebracht, zoo ver het ter mijner kennis is gekomen , bericht gegeven, en, te gelijk, mijne aanmerkingen daar op, u medegedeeld. Gaarn , dit vertrouw ik, zult ge, met mij, erkennen, dat het lezen, het bepeinzen , van dezen voortreflijken Brief, voor den Christen , hoogstbelangrijk is, en het, zelfs den , in de kennis der Zaligmakende waarheden , verst gevorderden , bij meermaal herhaald onderzoek, aan geen gelegenheid zal ontbreken, om, telkens de wijsheid des Apostels, en zijn opgeklaard doorzicht, in het verhevener deel der Euangelieieer te be. (r) Christianitatem , quantum ego intelligo , nomine retinent, re deftruunt.  xlvi VOORRED ë. bewonderen. Welk een eerbied verwekkend denkbeeld van den Godlijken Verlosfer, welke vaste gronden voor het geloof van den Christen, welke troostrijke aanmoedigingen in den weg der Godzaligheid, welke blijde uitzichten in het heerlijk toekomende, moet ook dit gedeelte der fchriften van het Nieuw Verbond ons niet opleveren ? God doe er ons wezenlijke vrucht uit erlangen, en bereide ons, door een levendig geloof aan het dierbaar Euangelie, en oprechte beoefening van deszelfs voorfchriften, tot eene zalige onftervelijkheid! G. BONNET. VER-  VERKLARIJNG van den BRIEF aan dé HEBREEN HEBR. XII: 12, 13. D e Hebreen, aan welken Paulüs dezen Brief mdccclxi. fchreef, hadden, reeds voor eenige jaaren, fj^fe het Euangelie van Jesus Christus gelovig piigivermaaangenomen, en edelmoedig beleden. Dan, dT%lstei met den tijd, was hun ijver zeer Verflaauwd, uit het dus en, hier door, hun toeftand allerzorgelijkst IZÏZ'if. geworden. Ze waren, ter zaake van het Eu- leidt. h. angelie, aan verdrukkingen, aan verzoekin- ^JL19* gen tot afval, blootgefteld ; en, wegens merkelijke verachtering in kennis en beoefening van het Christendom, niet in ftaat, om behoorlijken weêrftand te bieden. Zë hadden dan nodig , in de leer van den Godlij-, ken Veflosfer nader en op nieuws onderweX. Deel. A zen.  2 verklaring van den brief aan zen , in het geloof aan dezelve meer bevestigd , in de beoefening van Christelijke deugd ten fterkften aangefpoord, en, in de hoope op een heerlijke uitkomst , na veel ftrijd des lijdens, meer en meer bevestigd te worden. Hoe nu de Apostel zijnen broederen, de onvergelijkelijke voortreflijkheid van Gods Zoon, Jesus Christus, boven de Engelen, boven den voornaamften Godsgezant, Moses , en boven het geheel Aaronisch Priesterdom, doet opmerken, en hiermede, den waaren aart van het Euangeh'e der vervulling, ten aanzien van waarheden en pligten, in een helder licht fielt, hebben we voorheen gezien. Dan, zouden zij in de belijdenis van die waarheden fiandvastig, in de beoefening van die pligten, voorfpoedig zijn; een levendig geloof aan de beloften van toekomende zaligheid moest hen bezielen. Om de aandacht der Hebreen hier bij te bepalen, fielt de Apostel hun een reeks van geloofshelden voor oogen, en doet hen opmerken, wat deze al, door het geloof aan Gods beloften, gedaan., verkregen en doorgeftaan hebben. Op dezen hadden zij te zien , en , vooral , op den overflen jeidsman en voleinder des geloofs; ten einde zij, dus gefterkt in 't geloof,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 12, 13. 3 loof, met lijdzaamheid zouden lopen , die loopbaan der godzaligheid , welke hun was voorgefteld. Intusschen, zou deze opwekking tot flandvastige geloofsgehoorzaamheid bij hen van eenige vrucht zijn , zij moesten , over de verdrukkingen, aan welke zij, wegens de be. lijdenis der leere van het Christendom, dus ver, blootgefteld waren geweest, geheel anders denken , dan zij , zederd eenigen tijd, gewoon waren. Schoon zij reeds veel geleden hadden, 't was echter nog niet tot het uiterfte gekomen. — Kleinmoedigheid deed hen , bijna , bezwijken onder het gevoel van mindere rampen; daar ze nog niet genoodzaakt waren geworden, hun leven voor de waarheid opteofferen; en achteloosheid deed hen vergeten, dat de rampen, de onheilen , die hen drukten of dreigden , zoo vele kastijdingen waren van den hemelfchen Vader; kastijdingen, die hun, én tot vertroosting, én tot aanmoediging konden verftrekken : tot vertroosting, zoo ver ze hun , ten bewijs konden verftreken, dat God hen voor zijne kinderen hield : en ter aanmoediging, daar ze vertrouwen konden , wanneer zij zich , betaamlijk, onder Gods kastijding gedroegen, dat dezelve hun wezenlijk voordeel zou aanbrengen. A z Het  4 verklaring van den brief aan mdccclxii. [Jet een en ander houdt Paulus hun voor, JJijzonUer " uit het vs. 5— n. en, uit het verhandelde, over dit 17" 11 on£ierwerp, trekt hij pligtvermanende gevol- len aanzin gen , vs. 12—ij. welke hij ver volgends aanvan den dringt door een treffende vergelijking van Godlijke kastijdin- hunne voorrechten, onder het Euangelie der hadf^üf vervullin§» met die van hunne vaderen, onpligtver- der de bediening der Wet. manende Wat de pligten betreft, uit het verhan- gevolgen, 'daar uit delde over de kastijdingen afgeleid, de Apos- afgeleid. tel leert de geloovige Hebreen; eerst, wat VS. 12-17. .. , fFatzijbe- Z1J te betrachten hadden; w. 12—14. dan, trachten; waar voor zjj onderling, zich te wachten voor zij hadden, vs, 15-17. zichwach- Ten aanzien van het geen zij te betrachten. 'tEer- ten hadden, leert hij hen: vooreerst, wat fte vs. 12- ze verbeteren moesten: ten tweeden, wat ze lóL.fvatzii , r behoorden beoefenen moesten. te verbete- Wat de Hebreen verbeteren moesten, vinren. VS. 12, , .... I3- den wij vs. 12, 13. daar hij zegt: Daarom richt weder op de trage handen , en de slappe KNIEëN : En maakt rechte paden voor uwe voeten , opdat het GENE kreupel IS , met verdraaid en woude , MAAR [dat] het veel MEER GENEZEN worde. mdccclxiii. De Apostel bedient zich van zinnebeeldige Zmnebeel- f , ° dige uit- ipreekwijzen ; wederom, zoo het fchijnt, van  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 12, 13. 5 van de ftriidfpelen der Grieken , bijzonder drukkingen , . , 1 a j 1 r j e"c» fff/»;* van de loopbaan, en het worjlelperk ontleend. yj>1 °o/gg> We hebben voorheen gezien, hoe de Apos- ontleend tel, van het begin dezes Hoofddeels, en ê„ vervolgends, (om de rechte beoefening van worfteUpe- het Christendom aanteprijzen,) fpreekwijzen gieken. van de ftrijdfpelen der Grieken ontleen- üochwelke . -r 1 n 1 1 1 •• 1 hun ook uif de. In het eer/Ze ven hadt hij het oog de fchrif. op Zopm i« Je loopbaan; in het vierde verj ten van 't op ftrijders in het worjlelperk. In deze 0^e"'J verf en fchijnt hij op beiden het oog te heb- waren. ben. Om hem dan wel te verftaan, moeten wij dit volgende in aanmerking nemen. Zoude een ftrijder zijn wederpartijder in het worftelperk overwinnen, hij moest Jlerk in de handen, ftevig in de knien zijn. — Zou een loper den prijs behalen, hij moest niet afwijken , ter rechter of linker hand, maar, recht toe recht aan, met het oog op 't voorgeftelde wit , zijnen loop voortzetten. Was een ftrijder , een loper, hier omtrent achteloos, of, wierd hij vermoeid, begonnen zijne krachten hem te begeven, dan moest hij, wilde hij zijn oogmerk bereiken , de hoop echter niet verloren achten , maar veel eer zich herftellen, zijne krachten bijeen zamelen , zoo de trage handen en flappe knieën weder oprichten; of, was hij, buiten 't fpoor A 3 ge'  6 verklaring van den brief aan geraakt, voortaan, met meer omzichtigheid, zijnen loop voortzetten , en het rechte pad betreden. Houden wij nu het een en ander onder het oog, en brengen wij dat, naar des Apostels bedoeling, over, tot de pligten van het Christendom , die hij van de Hebreen wilde betracht hebben; dan zien wij, dat hij hier het zelfde gebrek in hun veronderftelt, 't welk hij reeds meermalen hun onder het oog heeft gebracht. Zij moesten, (als worftelaars in het Jtrijdperk) dapperen weêrftand bieden aan de zonde, die ligtlijk omringt. Maar velen onder hen hadden zich toegegeven, of in achteloosheid, of in moedeloosheid. Hier door hadden de verdorvenheden hunner natuur zoo veel overmagt bij hen gekregen , dat ze in gevaar waren , om te vervallen van het geloof, en zoo het einde te misfen, waar toe zij zich, tot de gemeente van Jesus Christus vervoegd hadden. Dus gelijk aan worftelaars, die, door flapheid der handen, zwakheid der knieën, en daar uit ontftaande traagheid, den ftrijd gewonnen gaven, en van den prijs ontzet bleven. Verder , waren zij, als lopers in de loopbaan , bezig in de uitoefening der pligten van den Godsdienst, zij moesten daarin, naar het voorfchrifL, door Jesus en zijne Apostelen  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 12, 13. 7 len hun gegeven, zorgvuldig te werk gaan, en, naar dien regel, hunnen gang inrichten. Maar velen onder hen waren, ter rechter of ter linker zijde, afgeweken: aan den éénen kant , door hunne vooroordeelen omtrent den Levitifchen Godsdienst , waar aan ze nog, min of meer , verkleefd waren, en zulks op eene wijze, die, met hunne belijdenis van het Eudngelie der vervulling, niet overeenkwam. Aan de andere zijde weeken zij af, 't zij dan , door gebreklijke denkbeelden van gebodene deugden en verbodene zonden; 't zij, door traagheid, door aardschgezindheid , en toegeven aan zondige driften. Dus gelijk aan lopers in de loopbaan, die, door aftewijken van den rechten weg, niet kwamen , daar ze wezen moesten. Ten einde nu het ongeluk van zulke verflaauwde en bezwijkende worftelaars, van zulke ter zijde afwijkende lopers, hun lot, in den geestlijken ftrijd, in de geestlijke loopbaan , niet wezen mogt, geeft Paulus , bij wijze van Apostolisch bevel, uit naam van zijnen grooten Meester, een heilzamen raad, met deze woorden : richt weder op de trage handen , en de jlappe knieën; (of liever, de Jlappe handen , en de kragteloze knieën;) en maakt rechte paden voor uwe voeten. Zoo bedient hij zich van fpreekvvijzen, A 4 dje,  S VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN die , fchoon hier ontleend van de ftrijdfpe, fpelen der Grieken, echter den Hebreen, die met eenige aandacht de fchriften van het Oud Verbond gelezen hadden, niet vreemd konden zijn. Zij hadden zich flechts te herinneren , wat Elifas tot Job zeide (a): „ Gij hebt fhppe handen gevlerkt; uwe woor„ den hebben den ftruikelenden opgericht, „ en krommende knieën hebt gij vast ge, „ field :" hoe de man Gods Azaria (T) den Koning Asa, tot een gewigtig werk aanmocdigde met deze woorden: „ wees fterk, en laat uwe handen niet verflappen." Maar vooral, het geen ze lazen bij den Profeet Jesaia (O : » Verflerkt de flappe haiir j, den, en fielt de ftruikelende knieën vast." ™?C)™1 Waren nu de Hebreën, althans velen onten het der hen, zoo gefield , gelijk de Apostel hier ZVftJtn, te kennen geefc ' §een wonder, dat dedm ve,-- ze dan groot gevaar liepen, om, bij fteeds f'™'!Zed toeneraende verzoekingen , afvallig te woren /land- den. — Ten einde zij nu hier voor be- Verlfeu!4 waard bIeven ' wekc de Apostel hen op tot ven, vs, 12, bunnen ph'gt. Die Jlappe handen, die kragteloze knie- O) Job IV: 3, 4. (£) 2 Chron. XV: 7. (cj HoofüD: XXXV: 3.  de hebreen, hoofdd. XII: vs. 12,13. 9 knieën moesten opgericht worden. Zoo vor- 13" R'cht dert de Apostel, herftelling van het verval- ^"„J^ lene, vernieuwden ijver, moed [en ftandvas- voeten, tigheid. Dan , men vraagt hier, ,, omtrent wel,, ke perfonen wil de Apostel dezen pligt „ betracht hebben?" Er is, die denkt, dat Paulus hier leert , wat de eene Christen, omtrent den anderen, moest doen ; de fterke omtrent den zwakken. — Anderen zijn van oordeel, dat de Apostel die gene, aan welken hij fchrijft, en die hij, als zeer verachterd in het Christendom, zich voorftelt; dat hij, zeg ik, hun onder het oog brengt, hoe zij omtrent zich zeiven te verkeeren hadden. — En deze gedachte wordt niet alleen gewettigd, door het geheel beloop van zijne rede, maar vooral ook, door hetgeen onmiddelijk hier op volgt , maakt rechte pa. den voor uwe voeten. Met welke woorden hij , buiten twijfel;, een pligt voorfchrijft, die elk voor zich zeiven te betrachten hadt. Het woord (Y) door paden vertolkt, betekent fpooren, die op den weg, door eenen voordrijdenden wagen , gemaakt en achtergelaten worden. Doch ook voetgangers la-r ten, op fommige wegen, tekens, voetftap- pen, A |  io verklaring van den brief aan pen , achter, waar aan men zien kan, of ze in het midden gewandeld, een recht pad gemaakt hebben , dan of ze ter zijde afgeweken zijn, en op een rechten weg een kromlopend pad verkoren, of wel den weg geheel verlaten hebben. Dit zinnebeeld moeten wij hier onder het oog houden. Paulus veronderftelt , dat de Hebreen op den weg der Godzaligheid , dat ze in de loopbaan waren, die hun, naar het eerfle vers, was voorgefteld. Maar, op dien weg konden zij kromme paden maken, nu ter rechter, dan ter linker zijde afwijkende. Hier door maakten zij zich den weg langer en moeilijker, en waren in gevaar, om geheel aftewijken, en daar door van den voorgeftelden prijs ontzet te worden. Om dit gevaar te ontgaan , moesten zij rechte paden voor hunne voeten maken. En wat behoort hier al toe? Paulus wil, buiten twijfel, dat ze zich , in hunne bedrijven , het einde van hunne hemelfche roeping , altoos zouden voorftellen 5 dat ze de voorfchriften van het Euangelie naauwkeurig zouden in acht nemen , en de aandacht aftrekken van 'c geen hun # daar in , hinderlijk kan wezen ; om zoo , (hunne medechristenen ten voorbeelde,) geJuk- ki-  de hebreen. hoofdd. XII: v3. 12, 13. ii kige vorderingen te maken op den levensweg. En voegt hij dit bij zijne vorige vermaning , hij wil er veel door leeren , 't geen voor de Hebreen hoogst belangrijk was. Her, is , of hij zeggen wil : „ Mijne Broeders , „ daar ik u aanfpeore tot vernieuwden ijver „ in de belijdenis van het Euangèlie , en „ kloekmoedigheid onder, allen tegenftand , „ houdt tevens onder het oog, hoe ge best, „ en met den meesten voorfpoed , vorde,, ring zult maken in de beoefening van het „ Christendon. Vestigt fteeds uwe aan- „ dacht op het einde, dat ge u behoort „ voorteftellen ; niet uw tijdlijk geluk en aardsch genoegen; wanneer ge dat, door ontrouw aan uwe belijdenis te werden , ,, zoudt kunnen bevorderen : neen , maar die toekomende zaligheid, welke u bereid ,, is. Hier op te zien, recht toe recht aan „ naar dien prijs te ftreeven , dat is voor u „ van 't uiterst aanbelang. — Geeft dan geen 5, acht op 't geen uwe welgezinde broeders „ en vrienden , u voorhouden ; of op de „ verleidingen van anderen , die u tot on- geregeldheden zouden trachten te vervoe„ ren ; let alleen op het voorfchrifr. van het „ Euangèlie, dien volmaakten regel van ge„ loof en wandel, en iaat u, om lief noch „ leed,  ra VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN „ leed, daar van aftrekken. — Bewandelt „ zoo uwen weg in oprechtheid des har„ ten , en tracht hier door anderen aan te „fpooren, om wel-gemoed, en ftandvas» tig, d te volgen, in blijd vooruitzicht op „ het einde van de loopbaan, die u is voor. „ gefteld." Sthn' Gewigtige' heilzame, vermaning, recht geen kreu - gefchikt naar den toeftand der geloovige, pel is, niet doch merklijk , in de rechte belijdenis van verdraaid, T , J al' maar veel JESUS naam > verachterde Hebreën. Troueer gene- wens, om er het belang van te doen opmer- zen worde. lr ja , , r w,i3*. ken' de Apostel daar bij, opdat, het gene kreupel is, niet verdraaid, maar veel eer genezen worde. Wat men in een eigenlijken zin kreupel noemt, is bekend. — In een oneigenlijken zin geeft het, hier ter plaats, eene groote ongefteldheid der ziele te kennen, waar door men weifelt tusfchen den dienst van God en van de wereld; tusfchen de leer det Wet, om uit de werken , en de leer van het Euangèlie , om nit het geloof , gerechtvaardigd te worden : zoo dat men , nu eens tot het eene, dan weder tot het andere, overhelt, en als op twee gedachten hinkt. Maas , als de Apostel van dit kreupele fpreekt, bedoelt hij dan eene ongefteldheid in  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 12, 13. 13 in anderen, die te recht gebracht moesten worden , of in die zelfden, aan welken hij fchrijft? Verkiest men het eerfte, dan heeft de Apostel, onder dit woord, het oog op perfonen , die onder de Hebreen , allermeest verachterd waren, en in het uiterfte gevaar, om vervoerd te worden tot de zonde van afval. Verkiest men het laatfte, ('t geen mij, wegens het verband van zaken, het aanneemlijkst voorkomt;) dan moet men door het kreupele, zekere gebreken verHaan , die , over het algemeen , bij de genen, aan welken de Apostel fchrijft, gevonden wierden : gebreken in het verftand, in het oordeel, in den wil, in de genegenheden en gemoeds-driften ; zulke gebreken, die den Christen menigmalen doen ftruikelen, en ten eenemaal verhinderen, om, met een voornemen des harten, bij den Heere te blijven. Wanneer nu die gebreken niet tegengegaan, maar, in tegendeel, gekoesterd worden , dan heeft plaats, het geen Paulus hier noemt, dat het kreupele verdraaid wordt, of, uit zijn plaats wijkt, met dit gevolg, dat er geen herftelling te hoopen is. Gelijk dus verouderde vooroordeelen, ingewortelde zondige heblijkheden , en dergelijke gebreken , voor den Christen hoogst gevaarlijk, ten min-  14 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN minften, altoos zeer nadeelig zijn, en hinder, lijk aan het genot van dien zoeten troost, welken het recht geloven en beleeven van het Euangèlie hem kan opleveren. Niets is derhalven nodiger, dan dat kreupele te genezen , 'te herftellen , door verbetering van het verftand, zuivering van het oordeel, rechte beftuuring van de eigenliefde en bedwinging van zondige driften. Grootbe- Opdat nu het kreupele niet verdraaid, pit*,?" ma3r VeeI eer dus êenezen kierde, daar toe maning, moesten zij flappe handen, en lamme knieën, Trekt?' °prichCen; — daar toe moesten ze reehor het vo- te gar>gen voor hunne voeten maken. rige. paar- Trouwens het opvolgen van dezen heilza. weder op men raad' z°u daar toe allergefchikst zijn; en nee geen nen, tot het opvolgen van dien raad, moest aanfpooren, was, de reebtmatige beoordeeling van die kwaaden, die rampen, welke hen moedeloos hadden gemaakt; daar ze eene tegengeftelde uitwerking, bij hen , behoorden te hebben , volgends het voorafgaand onderwijs van den Apostel, waar uit hij ook, met veel wijsheid, deze vermaning afleid, als hij zegt, daarom, omdat de kastijdingen bewijzen zijn van Gods liefde jegens zijn volk, en een vreedzame vrucht der gerechtigheid, den genen, die er door ge- enz.  de hebreen. hoofdd. xii: vs. 12, 13. 15 geoefend zijn , opleveren ; daarom dan richt weder op enz. Zoo leerde de Apostel , wat de Hebreen mdccclxvu. verbeteren moesten ; hij brengt'hun vervol- febtoÊgends onder het oog , wat zij te betrachten nen hadhadden. vs. 14. den.vs.H. Jaagt den vrede na met allen; en de heiligmaking , zonder welke niemaad den h£ere zien zal. . Het geen de gelovige Hebreen te betrachten hadden, is hoofdzakelijk begrepen in deze vermaning : jaagt den vrede na met allen , en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. Wat is hier vrede met alle (menfchen ?) Pau- moccc Lus doet ons , hier mede, niet denken aan yred^nie vrede, tusfchen het een en ander volk, en aiie (menderhalven aan het tegengeftelde van open-^"'^ baren oorlog; maar, meer bepaaldlijk , aan vrede in de zamenleving, waar door de een den anderen niet benadeelt, geen verdriet berokkent, geen billijke reden tot ongenoegen geeft; maar, in tegendeel , naar vermogen , bevorderlijk poogt te zijn , aan dat alles, 't welk , overeenkomftig de beginzelen van rechtvaardigheid en goeddadig- heid  16" VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN heid, het rnaatfchappelijk leven kan veraan» genamen. en The*" H'J V0Sgt er de heiHSmaking bij , zonder Bgmaïlng. welke niemand den Heere zien zal. De heu lige God heeft aan den mensch zijne volmaakte wet, ten regel van doen en laten, voorgeichreven. Zoo een, wiens beftaan en gedrag met dien regel overeenftemt, is heilig; zijn wil ftemt dan, met Gods wil, overeen; hij is, naar zijne eindige vatbaarheid, aan zijnen Maker gelijkformig, hij draagt zijri beeld, hij heeft gemeenfchap met hem, en is hier door gelukkig. In zulk een voU maakten en gelukzaligen ftaat waren onze eerfte Voorouders gefchapen, doch, door overtreding van Gods gebod , zijn ze daar uit vervallen , en met hun , het gantfchö menschdom, hunne ganiche nakomelingfchap: alleen die tweede Adam , de Verlosfer van zondaren uitgezonderd; die was volkomen heilig; hij was de heilige Gods. — Zoo vele nu, als, door zijnen verzoenenden dood, vergeving der zonden erlangen, en hierdoor verlost zijn van het eeuwige verderf, moeten ook, naar Gods beeld, wederom vernieuwd, en aan hun heerlijk hoofd gelijkformig gemaakt worden. Dit was het groot oogmerk van  de hebreen. h00fdd. XIL vs. 14. I7 van Christus Middelaarsbediening; zoo moest hij, gelijk Petrus het noemt; menfchen, die afgeweken waren, wederom tot God brengen, en zulken, die, door de zonde, onrein en walglijk in des Heeren oogen geworden waren , heiligen , en zich ten eigen volk reinigen, ijverig in goede werken (e). Gelijk hij nu daar toe den Geest der heiligmaking verworven heeft, die in de gelovigen woont, zoo zijn deze, van hunne zijde, verpligt, zich te reinigen van alle befmettingen des vleefches en des geestes, voleindigende hunne heiligmaking in de vreeze Gods ; zij zijn Verpligt, den ouden mensch, de inwoonende zonde , te beftrijden , te kruicigen, te dooden , en den nieuwen mensch, meer en meer, aantedoen. Hier in beftaat de heiligmaking , van welke Paulus fpreekt, en welke volftrekt nodig is ter voorbereiding, tot de zaligheid; want zonder deze heiligmaking■ making., zegt de Apostel, zal niemand den Heere stens Den Heere te zien is het zelfde, met, vopccuxi waare zaligheid, na dezen, te genieten. wenfe^nie- Meermalen wordt het toekomend geluk der mand den ■. vroomen, der getrouwe en ftandvastige be- ^ere zien ("O TiT. II; 14. - X. Deel. B  18 verklaring van den brief aan lijders en belevers van den waaren Gods. dienst, daar in gefield, dat ze, na dezen, God zullen zien., Zalig, zegt de Heiland, Matth. V., zijn de reine van harten, want zij zullen God zien. God zien, niet met ligchaams oogen , of, door eene evenredige befchouwing met het eindig verftand: neen! God is een geest; God is oneindig ! Maar, hem zien , hem genieten , in zijne heerlijke tegenwoordigheid , overeenkomftig die, ons nog onbekende, vatbaarheid der verlosten , in de toekomende eeuw; en, al die zaligheden te fmaken, welke daaruit zullen voortvloeien. Denken we hier , Lezer , aan 't geen David , ten aanzien van zijn leven na den dood , zich voorftelde, (in den XVII. Psalm ,) Ik , zegt hij tot den Heere, zal uw aangezicht in gerechtigheid aanfchouwen. Denken wij, tevens, aan het Heilige der Hei. ligen, in den aardfchen Tabernakel, als een afbeelding van den hemel, (gelijk we, uit dezen Brief, te voren, meermalen vernomen hebben,) en hoe, daar, het luisterrijk teken der Godlijke Majefteit woonde , boven de Bondark ; om aantewijzen, welke zaligheid het geestlijk Israël verwachten mogt, wanneer het uit het Heilige, de Kerk op aarde, (daar men door geloof, niet door aanfchouwen wandelt,) zou overgebracht worden in dat bin-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 14. JQ binnenfte Heiligdom , den hemel , daar God zal gezien worden in den verheerlijkten Middelaar. En even dit fchijnt Paulus, naar fommiger gedachten, hier ook, meer bepaaldlijk, te kennen te geven; omdat hij het woord Heere gebruikt; een naam, meermalen door hem gebezigd, als hij van den verheerlijkten Middelaar fpreekt. Nemen wij dit aan, dan worden onze gedachten gereedlijk bepaald bij de bede van den Heiland, Joh. XVII: 24. Vader, ik wil, dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn , die gij mij gegeven hebt; opdat ze mijne heerlijkheid aanfchouwen, die gij mij gegeven hebt' En bij de verklaring van den Apostel Johannes, i Br. III. H. Wij weten, dat als hij, t. w. de Heere Christus, zal geopenbaard zijn , wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien, gelijk hij is. En zegt Paulus hier , dat niemand, zonder heiligmaking, den Heere zien zal, dat zelfde geeft ook Johannes, ter aangehaalde plaats, vrij duidelijk te kennen, als hij volgen laat, een iegelijk die deze hope op hem, (namelijk , op Christus ,) heeft, die reinige zich zeiven, •gelijk hij rein is. Trouwens, dat zij, die in de zonde leven, en zoo flerven , van de zaligheid zullen uitgefloten zijn , wordt ons, in 's Heeren woord, op de nadruklijkfte wijze, verzeB 2 kerd  zo verklaring van den brief aan kerd (ƒ). Ook volgt dit uit de natuur der zaak , dat zij, die deel zullen hebben aan een geluk , het welk voornaamlijk in gelijkformigheid aan God beitaat, noodwendig daar toe voorbereid , en , derhalven , reeds in dit leven, moeten geheiligd, en zoo ,, be,, kwaam gemaakt worden, om deel te heb,, ben in de erve der heiligen in het licht." (g) Gelijk onz Apostel het noemt. ^unvr'ede Dien vrea>e nu met allen, en de heiligmaking, en heilig- zonder welke niemand den Heere zien zal, moes- Ztestel zij ten de Hd™'™ najagen. Het woord, (h~) ria.agen. hier gebezigd , geeft een bedrijf te kennen, het welk , omtrent perfonen in het werk gefield , doorgaans ten kwadë ftrekt, wanneer het, gemeenlijk door vervolgén, wordt overgezet. Maar, verkeert dit bedrijf omtrent zaken, dan geeft het woord een ijverige en aanhoudende pooging te kennen, om dezelve te verkrijgen; de gelijkenis genomen zijnde van Jagers, die eenig wild nazetten. In deze betekenis wordt het hier , en op verfcheiden andere plaatzen genomen. Wij moeten dan, in 't gemeen, denken aan een ernftU ge Cf) i Kort. VI: 9, 10. Gal. V: 19. enz. (g) Koloss. I: 12. (h) Slüxsiv.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 14. 21 ge en werkzame toeleg, om iets te verkrijgen. — Zulk een toeleg vordert Paulus van de Hebreen af; en wel, eerst, omtrent den vrede met allen. Dien moesten zij na jagen; en wat behoorde daar toe? Schoon de Hebreen omringd waren van vijanden , van kwaadwilligen, ze moesten echter, van hunnen kant, alles vermijden, wat, aan anderen, billijke reden tot misnoegen geven kon. Ja maar ook, ze moesten, door gedienftigheid , door geoorloofde toegevendheid, dat alles doen , wat de burgerlijke eensgezindheid verwekken, bewaren, bevorderen kon! Maar, met geen minder ijver moet de heiligmaking nagejaagd worden. En wanneer heeft dat plaats? Dan wanneer de Christen, (meeren meerkennis krijgende van zijnen zondigen aart, en hoe ver hij nog af is, van het geen hij behoort te wezen,) hooger prijs leert ftellen op de Godlijke genade, en op de kracht van Jesus heilverdienften, welke in hem openbaar moet worden, tot reiniging van zijn hart, tot överwinning van booze lusten en velerleie verkeerdheden, en ter opwekking van ernftige, aanhoudende, en werkzame begeerten, om, in gezindheid des gemoeds, en in al zijnen wandel , meer gelijkformig te worden aan het voorfchrift van de wet der liefde Gods en des naasten. Verder, hij jaagt de heilig- B 3 ma-  2 2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN making na, wanneer hij waakzaam poogt te leven, ten einde zich te wachten voor verkeerdheden , en tegenftand te bieden aan de verdorven neigingen van zijn hart; terwijl zijne ftruikelingen op den levensweg, hem zoo bedroeven , dat zijn haat tegen alle zonde, meer toeneemt, en zijn ijver wordt opgewekt, om meer te vorderen in de voorzichtigheid der rechtvaardigen. —> Dan ook jaagt hij heiligmaking na, wanneer hij alle gelegenheden, om wat goeds te doen, gereedlijk aangrijpt: niet, om daar in zich zelf te behagen ; maar, omdat bij , in God te dienen, en zijne naasten nuttig te wezen, zijn geluk, zijn voorrecht fielt: terwijl hij, na wat goeds verricht te hebben, nog zoo veel gebrek daar in ontdekt, dat hij ver af is, van over zich zeiven voldaan te zijn. — Eindelijk, de Christen jaagt de heiligmaking na, wanneer hij neerflig gebruikt maakt van die middelen, welke hem, in deze oefening, bevorderlijk kunnen zijn. Met vermaak on de Hebreen moesten, in verzoeDeze ver- kirigen tot afval van het Christendom, altoos waningen bedacht zijn op hunne voorrechten, boven die  de hebreen. hoofdd. XII: VS. i 8-24. 45 die der Oude Israëlitifche Kerk, en de meer- dritigt de dere verpügting tot ftandvastigheid in het aa^'%9r geloof, hier door op hen gelegd. De Apos- vergeUjtel bepaalt hunne aandacht hier bij, w. 18-24. b^ê«2h daar hij zegt: geii/bhe voorrechten, boven want gij en zijt niet gekomen tot die van hei oude Isra- den ta5telijken berg, en het brandende gl vj< 18_ vuur , en donkerheid , en duisternis , en 24. on weder , En tot het geklank der bazuine , en de stemme der woorden , welke die ze hoorden , baden dat het woord tot hen niet meer zoude gedaan worden. (Want ztj konden niet dragen het gene daar geboden wierd, indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal gestenigd, of met eenen pijl doorschoten worden. En Moses , zoo vreeslijk was het gezichte , zeide , ik ben gantsch zeer eevresd en beevende.) Maar gjj zrjr gekomen tot den berg Zr- on, en de stad des levenden GoDS , tot het hemelsch jerusalem , en de vele duizenden der Engelen, Tot de algemeene vergadering, en de gemeente der eerstgeborenen, die in dë hemelen zïjn , en tot god den rechter over  45 verklaring van den brief aan over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen. En tot den Middelaar des nieuwen testaments jesus, en het bloed der besprenging , dat betere dingen spreekt dan Abel. ïïuï god had abrahams nageflacht uit Jakob uiigcmcene verkozen , om , bij het zelve den waaren ïntir Godsdienst> onder het fteeds toenemend vervaortref. derf van tiet menschdom, te doen ftandhouÜJanhet den ' en uit het zelve dien Verlosfer van, geNieuw bo- vallen Vervelingen te verwekken , welke in Out Jr'si- het ParadiJ's» aan onze eerfte voorouders, benartisch loofd was. Tot op de komst van dien doorVerbond. juchtigen Perfoon , moest dat volk eene afgezonderde Natie blijven , en daar toe onder zulk eene verpligting, door Godlijke wetten en inftellingen, gebracht worden, die Israël verhinderden , zich met andere natiën te vereenigen. Maar, die beloofde Verlosfer gekomen zijnde , moest die afzondering een einde nemen, en deze belofte aan den vader aller gelovigen gedaan, dat eens, in zijnen zade alle geflachten der aarde zouden gezegend worden, hare vervulling bekomen. Ter uitvoering van dat plan der alwijze Godsregeering, tot heil van het menschdom, heeft het God behaagd , met Jakobs nageflacht, God had Abrahams nageflacht uit Tak-™  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i 8-24. 47 nacht, twee verbonden opterichten , volgens welke , dat grootst gefchenk , aan het menschdom verleend, (naamüjk de leer der zaligheid,) onder het zelve bewaard, en, door alle volgende eeuwen heen , aan het zelve bevestigd bleef. Het eerst verbond was het Sinaïtifche, dat, met de openbaring van den MEssias, een einde nam, en verwisield wierd met een nieuw verbond, 't welk ftand zal houden tot de voleinding der wereld. Onder dit verbond, het welk in betere beloftenisfen, dan het Sinaïtifche, bevestigd is O), leefden de Hebreen. Hier door waren hunne voorrechten grooter , dan die van hunne voorvaderen. Dit moesten zij ter harte nemen , om , over hunne duure verpligting wel te denken. Meer dan eens bepaalt de Apostel hunne mdccc aandacht hier bij : vooral in deze verfen Lxxxu* Hij brengt hier den overgang van het ou* l™e%kt de Israël m het eerfte , en den overgang den overvan het gelovig Israël, van zijnen tijd, in EV" het tweede verbond, met eikander in ver- raël in het gelijking. Dit alleen was genoeg om de He- Teffeï' breen hun onfchatbaar voorrecht te doen op- van se' merken. /ovt's lsra' O) Hbbr. VIII: 6. Wat  48 verklaring van den brief aan Hl, in zij- Wat den overgang van het Oude Israël Tn kit' m net eerfte verbond betreft, hij doet hen NieuwFer- denken aan het geen Moses , hier van, ver- bond. tiet jiaalt £X0D xiX. en XX., en neemt daar eerfle vs. ' ' 18-21. Ee- uit eenige bijzonderheden over, die, aanzijn zonderhe oogmerk, het meest beandwoordden. De plaats den, uit der plegtige onderhandeling tusfchen God en Moses ver- Jsra$i den berg Sinaï naamlijk , noemt hij haal, van ' b J ' J den apostel eenen tastelijken berg ; volgends anderen , overgcno- eenen aangeraakten , eenen aangetasten berg, men. °, ' te weten , door Gods alvermogen , waar door dezelve, in beweging werd gebragt. Dan vergelijkt men hier het zeggen van den Dichter, Psalm CIV. Als hij de bergen aanraakt , zoo rooken zij. Doch al houdt men zich aan de Overzetting der Onzen, het woord tastelijk, hoe overtollig het fchijne, is hier, naar Paulus oogmerk, welvoeglijk, daar hij het aardfche met het hemelfche, het ftoflijke met het geestlijke , in vergelijking wilde brengen. Bij de verklaring van het 22fte vs. zal dit nader blijken. Verder fpreekt hij van brandend vuur, van donkerheid en duisternis. Te weten, op den top des bergs zag men brandend vuur, omgeven van donkerheid, van donkere op een gepakte wolken, uit welker midden, dat ontzaglijk vuur zich vertoonde; doch zoo, dat eene akelige duisternis benedcnwaards, en in-den om-  eé hebreen; h0öfdd. XII: vs. 18-Ï4. 4$) omtrek des. bergs, över het gantfche léger zich verfpreidde. Voegt hij er bij, en miwèder? bij dit woord mogen wij denken aan dë blikfémen en donderdagen, die alom de harten met fchrik vervullen —- den berg deden beeven, den grond van röndömme deden da^ veren. Hier bij hoorde men het gekl'ank der bazuine: een geluid ^ door Gods almagt^ of Wel door den dienst der Engelen, verööri zaakt, en gelijk aan dat van een bazuinei Laat hij er op volgen, en de fiemme der ivboh den, er is niet aan te twijfelen, Of de Apostel heeft, door deze woorden de wet der tierï Geboden verdaan, en door dë flemme$ èië hoorbare üitfpraak, met welke dezelve, teü aanhooren des gantfehen volks werd afgekondigd. Zte daar, Lezer, wat ei-, naar dë öp** gave van den Apostel, bij en op Sinaï) géi zien en gehoord werd. Welke uitwerking nu het een en ander, op geheel het vblkj eri inzonderheid op Moses zeiven, gehad hebbéj ook dit te melden, vorderde, hier, zijn óog) Neemt men deze gedachte aan, dan is de berg Zi. on, de Jlad des levenden Gods, het hemelsch 'Jerujalcm, de gemeente van Jf.sus Christus , in deze wereld , de Kerk van het Nieuw Verbond, waar in de Heere, (die eertijds Jerufalem verkozen hadt, en op Zion woonde,) nu met zijnen Geest op eene kennelijke wijze tegenwoordig is. Dan moeten wij ons de vele duizenden der Engelen vooritellen, als dienstbaar aan de bevelen van het Hoofd der Kerke , en dus werkzaam op deze aarde, ter bevordering der belangen van de genen die de zaligheid beërven zullen. Heür. I: 14. — Dan zal de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgefchreven zijn, ons doen denken aan de leden der Euangèlie Kerk, menfchen dia als de eerstgeborenen onder Israël, maar in verhevener zin , den Heere zijn toegewijd; en , daar toe, als met name opgetekend in den hemel. — En fpreekt|de Apostel van God den Richter over allen , tot wien zij gekomen waren, hij geefc er, volgends die oiuierftelling, mede te kennen, hoe de gelovigen nu toegelaten zijn tot de gemeenfchap met hem, die zijn volk, nriar de rechten en beloften van het Euangèlie, richten, befcliermen en beloonen zal. Voegt hij er bij, de geesten der volmaakt rechtvaardigen ; onder deze benaming, (lelt hij dan de gelovigen voor, als geestlijke menfchen, die God in geest en waarheid dienen , en die nu, in Christus, hun hoofd, volmaakt gerechtvaardigd zijn. Verder, 't is in de Euangelie-Kerk op aarde , daar de Middelaar des N, T. en zijn verzoenend bloed, het bloed der befprengivg, dat betere dingen [preekt dan Aüel, door het woord der prediking voorgefteld , en als voor de oegen afgefchilderd nieuw, of beter Verbond. Doch, wordt.  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 18-24. 7I Doch, vermids in de verklaring naar deze mdccc gedachte, aanmerklijke zwarigheden overblij- No'ck 0'oij ven, is het een tweede vraag: ,, of de bijzon- dfeis tot „ derheden, hier vanFaulus opgegeven, deels tot 0p aanje) ,, de Euangèlie Kerk op aarde, deels tot de ze- en deels ,, gepralende Kerk in den hemel, behooren ge- gépMende „ bracht te worden ?" Neemt men dit aan , dan Kerk in zal De berg Zion, de ftad des levenden Gods, ^en Ierae' het hemelsch Jerufalem, hier ter plaats de Kerk des N. T. betekenen. Zijn de gelovigen nu gekomen tot de vele duizenden der Engelen, het zal te kennen geven , dat nu , die zalige troongeesten, naar den wil, en op het bevel van Jesus Christus, als het Hoofd der Engelen, aan hunne belangen moesten dienstbaar zijn, en uitgezonden worden , om der gener wil, die de zaligheid beërven zullen. Verder, volgends die gedachte, is de algemeene vergadering , en de gemeente der eerstgeborenen , die in de hemelen opgefchreven zijn, de algemeene Kerk van Adam af, en vervolgends door alle eeuwen heen, ook, zoo als die, onder het Nieuw Verbond, naar Gods eeu- wordt. Hoe nu h3t overgaan tot het Christendom, kan aangemerkt worden, als een k:men tot d.n alles, 'twelk wij hier gemeld vinden, dat is niet moeilijk :e verftaan. E4  JZ verklaring van den brief aan eeuwig voornemen , uit alle volkeren , bij een vergaderd wordt. Dus , de Kerk , zoo als die reeds in den hemel, en, ten deele, nog op aarde is. Hierbij fpreekt Paulus, van God den Richter over allen, tot welken de Hebreen, bij hunne bekeering, gekomen waren, in zoo verre zij God , den Richter van Jooden en Heidenen, hadden leeren eerbiedigen, in zijn heilig recht en geduchte Majefteit, doch ook zoo als hij, in Christus, den zondaar, die in zijnen Zoon gelooft, van fchuld en ftraffe vrijfpreekt, en recht geefc tot de eeuwige zaligheid; dien Richter, die de rechtvaardige zaak zijns volks handhaven , en altoos, tot heil zijner Kerke, recht zal doen, tot befchaming harer vijanden. Spreekt de Apostel van geesten der volmaakt rechtvaardigen, wij zullen moeten denken aan gezaligde zielen, die reeds zoo volmaakt zijn, als ze in den ftaat der afgefcheidenheid zijn kunnen. Tot welke de Hebreen ook bij hunne bekeering, gekomen waren , in zoo ver zij gemeenfchap met dezelve gekregen hadden, als, met hun, behoorende tot het zelfde Hoofd, den zelfden Koning; — met hun vereenigd in denzelfden dienst, het zelfde belang , het zelfde heilgoed; en, fchoon nu nog afgefcheiden, echter,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 18-24. 73 ter , in wederzijdfche liefde, aan elkander verbonden. Voorts, hij zegt, dat ze gekomen waren tot den Middelaar des N. T. Jesus Christus, dien zij, door het geloof, hadden aangenomen ; En tot het bloed der be/prenging, het bloed naamlijk des Middelaars, dat, (gelijk het bloed der Leviti/ohe offeranden, op het volk gefprengd, het zelve voorbeeldig reinigde,) zoo ook het bloed der befprenging heet, in zoo ver de verdienden van den Heiland , toegepast aan den fchuldigen fterveling , hem reinigen van alle zonden. Dat bloed, 't welk betere dingen /preekt den Abel, dat is, (volgens de meer gewoone opvatting) dan Abels bloed, 't welk, door den ontaarten Kaïn , moorddadig vergoten , tot God in den hemel om wraak riep: daar 's Middelaars bloed, voor zondaren geftort, om genade en vergeving roept. Zie daar, Lezer, eene uitlegging, die vele ontwijffelbare waarheden in zich behelst, en volgends welke men ook eene voegzame tegenltelling kan vinden tusfchen het geen er bij Sinaï plaats hadt; en die bijzonderheden, in welke de gelovige Hebreën hunne voorrechten te ftellen hadden. Dan, ik twijfel, of deze uitlegging, in alles, wel overeentebreugen zij; voor eerst, E 5 met  74 verklaring van den brief aan met den aart der zake. Bij voorbeeld : zo Zion de Kerk van bet N. T. betekent, hoe kunnen de Hebreën gezegd worden, tot die Kerk gekomen te zijn ? De Kerk moest er reeds wezen, eer zij tot dezelve konden komen. Maar dezelve bedond niet, voor dat de gelovigen uit de Jooden, dus ook de Hebreën, na de uitdorting van den Heiligen Geest , de leere van den Heere Jesus had. den aangenomen, zoo dat zij zelve de eerde Christen Kerk uitmaakten. — Of zullen de woorden, gij zijt gekomen tot den berg Zion, zoo veel zeggen, als, gij zijt de Kerk van het N. T. geworden ? Maar dan zouden deze woorden, gij zijt gekomen tot de vele duizenden der Engelen, ook moeten betekenen, gij zijt de veele duizenden der Engelen geworden. En zoo vervolgends. Daarenboven, is Zion hier de Kerk van het N. Verbond? Dan moet, uit kracht van tegendelling, Sinaï de Kerk des O. T., de Israëlitifche Kerk , geweest zijn. Maar het tegendeel blijkt, de Israëlitefche Kerk kwam tot den tastelijken berg. Veel voegzaamer zou men door den berg Zion de bediening en bedeeling van het Genadeverbond, na 's Heilands verhooging, kunnen verdaan, en wel, in tegenoverdel. ling van het Sinaïtisch Verbond; zoo als dat,  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 18-24. 75 dat, aan de bedeeling der genade onder Is. raël, eene Wettifche gedaante gaf. Doch, het geen, in deze gedachten , waarheid is, zal volgends eene andere verklaring , duidelijker verftaan worden. Maar , ten tweeden, de nu opgegevene verklaring ftrookt niet, zoo als het mij toefchijnt, met des Apostels oogmerk. Hij maakt hier, (dit is blijkbaar,) eene tegenltelling, maar, welke? Stelt hij hier de gelovige Euangèlie Kerk onder het N. Verbond tegen het vleeschlijk Israël, dat zich te vreden hield met het Sinaïtisch Verbond , en de gerechtigheid ten eeuwigen leven zocht uit de werken der Wet ? In geenen deele. —— Hij vergelijkt hier de waare Kerk van het N. T. met de waare lsraëlitifche Kerk onder het O. T., met die Kerk, waar van ook veele gelovigen , (in het voorige Hoofddeel genoemd en geroemd) leden geweest waren. De voorrechten derhalven, hier van hem aan de Euangèlie Kerk toegekend , moeten van dien aart zijn, dat men dezelve aan de gelovige Israëlische Kerk niet kan toekennen. — En wat zal dan , aan de Euangèlie Kerk bijzonder eigen zijn? Alleen de affchaffing van den plegtigen Godsdienst, en der Wettifche Huishouding? Neen, het zijn, gelijk elk ziet, ftellige voorrechtsn, — Maar nu, volgends de  76 verklaring van den brief aan de opgegevene verklaring , vinden wij hier voorrechten gemeld, die de gelovigen onder de Wet ook genoten hebben, en dan valt, voor een gedeelte, de tegenrtelling weg, die wij echter hier vinden moeten. Bij voorbeeld : geven de woorden, gij zijt gekomen tot de vele duizenden der Engelen , dit te kennen, dat de gelovigen, nu den dienst van die hemelgeesten genieten ? dat zelfde voorrecht genoten ook de gelovige Israëlieten, die dit dankbaar erkennen, in den 34, en gxjlen Psalm. — Geven de woorden, gij zijt gekomen tot de gemeente der eerstgeborerenen, die in de hemelen opgefchreven zijn, dit te kennen , dat de Hebreën , toen ze eerst geloofden , toegevoegd wierden tot de algemeene Kerk, die zalig zal worden, dat was ook waarheid van ieder Israëliet, die, door geloof en bekeering, zich vereenigde met het Israël Gods in den geest. Meer kon hier bijgevoegd worden, maar het bijgebragte zal genoeg zijn, om ons te overtuigen, dat we, om de mening van den Apostel wel te verdaan , zijne befchrijving van de voorrechten der Euangèlie Kerk onder het N. V. uit een aan ander oogpunt moeten befchouwen. mdcccxcii. En uit welk een oogpunt ? Moet men dan, Ibcpaaidtlt net Seen hier gemeld wordt, meer bepaald- lijk  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 18-24. 7J lijk tot den Hemel brengen, hier genoemd, ^«Hemet? „ Zion, de ftad des levenden Gods, het he- ^Ltd ,, melsch Jerufalem;" daar de ,, vele dui- was door „ zen der Engelen" zijn ; daar „ de alge- dVÏÏ!ge ,, meene vergadering" is; daar ,, de gemeen- vandenou„ te" is „ der eerstgeborenen, die in de he- na"Jaber" „ melen opgefchreven zijn ;" daar „ God, Verg. h. ,, de Richter van allen," is; daar „ degees- IX' '5* ,, ten der volmaakte rechtvaardigen" zijn; daar „ daar de Middelaar" is ,, des Nieuwen ,, Testaments ," en dat bloed, waar mede Christus , in het binnenfte Heiligdom , is ingegaan, dat ,, bloed der befprenging," dat voor den troon der hoogde Majefteit, ten goede van de leden der Kerke, pleit, en „ beter dingen fpreekt, dan Abel?" Na alles , wat tot dit onderwerp betrekking heeft, behoorlijk, zoo ik meen, overwogen te hebben, fchijnt mij toe, dat wij deze vraag met ja moeten beantwoorden. -— De redenen voor die opvatting zijn deze -—• Vooreerst, de twee andere verklaringen zijn van dien aart, (zoo als reeds gezien is,) dat ze, of, in alles niet overeenkomen met de waarheid , of, dat ze de tegenftelling , die wij hier, naar des Apostels oogmerk, noodzaaklijk vinden moeten , voor een aanmerklijk deel wegneemt. — Ten tweeden, door de uitlegging, die wij verkiezen, ziet men , al-  7 3 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN allerduidelijkst, hec hemelfche tegen het aardfche overgefteld. Even zoo, gelijk het Koningrijk der hemelen, (zoo als dat nu reeds plaats heeft onder het N. T., en na dezen, van alle de erfwachters der zaligheid zal beërfd worden ,) overftaat tegen het Koningrijk onder Israël, in zoo verre het aardsch, en aan de verandering onderworpen, was. — Maar, eindelijk, deze verklaring komt meest over een met de leere van Paulus in dezen Brief. Om u dit te doen opmerken, Lezer, moet ik U, vooraf, eenige bijzonderheden herinneren, die-wij voorheen, in de uitlegging van dezen Brief, opzetlijk behandeld hebben. De Apostel fpreekt, vooral , in het IX. Hoofdd. , van den Tabernakel, de zichtbaare woning van God onder Israël. Hij fchrijft, én daar, én op andere plaatzen, in dezen Brief, aan dat aardfche Heiligdom een» geheimzinnige betekenis toe. Dat Heiligdom was, naar zijne verklaring, eene afbeelding van den hemel en van de aarde, zoo als God in beiden woont, onder redelijke fchepzelen , die hem eerbiedigen en verheerlijken. In het bijzonder betekende het Heilige, de aardeen de Kerk op dezelve : het Heilige der Heilige betekende den Hemel, daar God zich, in zijne heerlijkheid, openbaart. Dat Heilige der Heilige nu was van het voor-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 18-24. ^9 voorde gedeelte des Tabernakels, het Heiliga , naam lijk , afgefcheiden door een Voorhangzel. Dit gaf te kennen, dat de toegang tot den Hemel , tot de volkomene gelukzaligheid, naar ziel en ligchaam, voor het Israël naar den geest, als nog gefloten was; en waar door ? Door de zonden van het uitverkozen menschdom, die aan de gelovigen van het O. T. wel volkomen vergeven, maar die nog niet verzoend waren. Ze moesten echter verzoend worden , eer Gods uitverkozen volk, naar ziel en ligchaam, kon toegelaten worden tot de bezitting der hemelfche ervenis. Duidelijk leert de Apostel dit H. IX: 15. daar hij zegt: „ en daarom is hij de Mid„ delaar des Nieuwen Testaments, opdat de „ dood [daar tusfchen] gekomen zijnde, tot ,, verzoening der overtredingen, die onder „ het eerfte Testament waren, de genen die „ geroepen zijn, de belofcenisfen der eeuwige erve ontvangen zouden." Die verzoening nu heeft Christus daargefteld, toen hij, door zijnen dood, door zijns zelfs offerande , de zonde heeft te niet gedaan. Hier door is dat Voorhangzel, tusfchen het tegenbeeldig Heilige, de Kerk op aarde, en het tegenbeeldige Heilige der Heilige, den Hemel naamlijk, weggenomen. Jesus Christus, het Hoofd der Kerke, is, als de  8ö VERKLARING VAN DEN BRIEF AAK de Voorloper, reeds ingegaan in dat binnenfte Heiligdom: hier door is, onder het Nieuw Testament, aarde en hemel als vereenigd, en de weg gebaand, om , zonder tusfchen* komst van voorbeeldige offeranden , toete- gaan tot den troon der genade. Maar nu, dat hemelsch Heiligdom , tot het welk, onder het N. Verbond, door de aangebrachte verzoening , de weg is gebaand , en 't welk de Apostel, in dezen Brief, voorftelt als het tegenbeeld van het Heilige der Heilige, in den aardfchen Tabernakel, (doch 't welk voor Israël ontoeganglijk was,) even dat zelfde hemelsch Heiligdom noemt hij hier den berg Zion, de jlad des levenden Gods, het hemelsch Jerufalem, en zulks, in tegenftelling van Sinaï, dien tastelijken , dien aardfchen berg , van welken , gelijk we voorheen gezien hebben , de Israëlieten, tot op een zekeren afitand, verwijderd moesten blijven. — Als wij ons nu herinneren, 't geen voorheen is aangemerkt, hoe, door het Oude Heiligdom, dezelfde denkbeelden wierden levendig gehouden, die ten tijde der oprichting van het Sinaïtisch Verbond, bij het opmerkzaam gedeelte van Israël verwekt waren , dan zuilen wij de overeenftemming van die twee tegenftellingen , tot een en het zelfde oogmerk, duidelijker bevatten. Dan ,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 18-24. 8t Dan, het is der moeite wel waardig, op MDcccxeiü. .... , , £.ti op ch>' te voren gelegde gronden, de bijzonderhe- Mn fw den, hier van den Apostel gemeld, in na> worden dit ' . , , bii'.onder- dere overweging te nemen. Hij lpreekt van heden na. den berg Zion , de ftad des levenden Gods, der. hc; het hemelsch Jerujakm. Eigenlijk was De berg Zion die vermaarde berg, op welken Jerufa- fo°n»lem gebouwd was; een berg, die verfchei- dat becef den heuvelen hadt. De hoogde van deze «]insen . ... . , . fpreekt darl wordt, in t bijzonder, Zxon geheten; daar Abel. op was de bovendad en burgt. Naast hier bij was de heuvel Maria ; op dezen werd , door Salomon , des Heeren Tempel gebouwd. —- Op andere heuvelen, tot den berg Zion behoorende , waren de overige deelen van Jerufalem gedicht. Hier in ontdekken wij de reden, waarom, op verfcheidene plaatzen, Zion alleen genoemd, en echter de geheele dad Jerufalem gemeend wordt j bij voorbeeld, Jes. X: 24. Vreest niet, gij mijn volk , dat te Zion woont: dat is, te Jerufalem, Wij moeten dan ook de woorden Zion en Jerufalem, niet elk op zich zeiven nemen , als elk iets bijzonder betekenende. Neen ! die Zion noemde , noemde een ftad, hij noemde Jerufalem. Berg Zion, ftad des levenden Gods , hemelsch Jerufalem , betekenen dan hier het zelfde. Alleen geven deze benamingen gelegenheid, om dat gene, X. Deel. F 't welk  82 verklaring van den brief aan 't welk de Apostel hier bedoelt, uit een onderfchciden oogpunt te befchouwen. — Dat hij nu, eerst den berg zeiven noemt, en dien dan nader befchrijft als de ftad des levenden Gods , het hemelsch Jerufalem, dat vereiscbte de tegenltelling, vermids hij ook van Sinaï, als van eenen berg, gefproken hadt. De benamingen van Zion, ftad, Jerufalem, worden, gelijk bekendis, dikwijls, vooral in de Profetifche fchriften , in eenen oneigenlijken zin, gebezigd, om te betekenen, de Kerk van God, op aarde, vooral onder het N. Verbond; doch onder dezelve, kunnen wij ook , en, zoo het mij toefchijnt, moeten wij, om redenen, voorheen bijgebracht, hier aan den Hemel denken. De benaming van hemelsch Jerufalem, wijst dit genoegzaam aan. Onder de benaming van ftad die fondamenten heeft, welker konftenaar en bouwmees. ter God is, hadt de Apostel, in het vorige Hoofddeel, de woningen der gelukzaligheid reeds voorgefteld, als van Abraham verwacht. In het volgende Hoofddeel, fpreekt hij van een toekomende ftad, die de gelovigen, nog levende in de ftrijdende Kerk, zoeken. Zoo fpreekt hij Galat. IV. van het Jerufalem dat boven is, van de, reeds, naar de ziel, verheerlijkte Kerk , die in den hemel haar verblijf heeft, en, wegens de aan haar vervul-  e>2 hebreen. koofdd. XII: vs. i 8-24. 83 vulde belofte, in de volheid des tijds, aange* merkt moest worden, als de moeder der Kerk van het N. Verbond. Zoo werd, aan Johannes, de ftaat der heerlijkheid, vertoond, in dat nieuw Jerufalem, 't welk uit den hemel nederdaalde. Openbar. XXL Denken wij dan , onder de benamingen Van berg Zion, ftad des levenden Gods, het hemelsch Jerufalem , aan die plaatze der heerlijkheid, daar de Eeuwig Levende zich, aan redelijke Ichepzelen , in den luister zijner Majefteit openbaart , en , na de voleinding der eeuwen, aan verloste en , a's dan, tot een onfterflijk leven opgewekte menfchen, openbaren zal, tot derzelver onuitfpreeklijke zaligheid (q). Die plaats der heerlijkheid worde bij (?) Wij ftervelingen kunnen ons van die plaats, van dien hemel, geen onderfcheiden denkbeeld vormen. - Om echter aan de Kerk op r-arde, eenige kennis te geven van deszelfs voortreflijkheden, heeft de Heilige Geest zinnebeelden ontleend, van dingen, die wij kennen, en, wegens eene of andere hoedanigheid, met reden, hoog waardeeren. Wat is aangenamer voor rechegeaarte kinderen , dan bij hunne ouders te zijn"? Maar, zoo is de hemel een huis des Vaders. Joh. XIV: 2. —— Wat is wenfchelijker, voor omzwervende, dan tot hun volk, hun gedacht, wedertekeeren? Maar zoo is de hemel, het Vaderland, dat de Aartsvaders reeds in het oog hadden. Hebr. XI: 14, if5. — Wat is voor den mensch varkwikiijker, dan de F 2 518-  84 verklaring van den brief aan bij eene ftad vergeleken; en wel, bij de voortreflijkfte ftad, die immer onder eenig volk gevonden werd , bij Zion , bij Jerufalem. Niet alleen was daar de zetel der Burgerlijke regeering, over gantsch Kanaan, met luisterrijke vertooning, (gelijk vooral in Salomons dagen,) van Koninglijke Majefteit, maar ook, 't geen deze ftad verhief boven alle beroemde fteden op den aardbodem van dien tijd, en van alle volgende eeuwen, de Allerboogfte hadt daar zijnen Tempel, in welken hij, boven de Bondark, woonde. Bij dit Jerufalem wordt de Hemel vergeleken , om een flaauw denkbeeld te geven, van die plaats der hoogfte gelukzaligheid, daar vrede , daar veiligheid, heerfeben, en alle de inwoners , in de heerlijke tegenwoordigheid van den Heere der heirfcharen, onuitfpreeklijke genoegens, ftooreloos, genieten. Maar, wordt de voortrefiijkheid van eene ftad ook uit haare inwooners gekend; ook van de- natuur in haare fchoonheid te bewonderen, terwijl de zinnen geftreeld worden, door hare aangename voortbrengzelen. Maar zoo is de Hemel, een Paradijs. Luk. XXIII: 43. Wat is begeerlijker voor menfehenkinderen, dan, onderling vereenigd , in veiligheid , onder een wettig en heilzaam beftuur, bij een te wonen, en de genoegens der zamenleving te genieten? Maar zoo wordt de Hemel bij eene ftad vergeleken.  de hebreen. HOOFDD. XII: VS. 18-24. 85 deze geeft Paulus ons een heerlijk denkbeeld. De inwooners van dit hemelsch Jerufalem, zijn hier, voor eerst, Engelen, heilige, heerlijke wezens, zalige troongeesten, altoos bezig in den dienst des Allerhoogften, om, aan alle plaatzen, zijne bevelen uittevoeren. Paulus fpreekt hier bij, van eerstgeborenen. Zeker, geene Engelen, maar menfchen, doch, dus ver, alleen naar de ziel, (die ons ftraks nader bekend zullen worden, als geesten der volmaakte rechtvaardigen;) zalige medebewoners van die hemelftad, die daar leven in het blijd vooruitzicht, dat ze eens, ook naar het ligchaam , en dus als menfchen , na den dag der Opftanding, voor eeuwig, Burgers van dit Jerufalem zullen zijn. Moesten nu de eerstgeborenen onder Israël den Heere heilig wezen, met toefpeling hier op, worden zij, als makende het voortreflijkst deel van het menschdom uit, eerstgeborenen genoemd; en wel die in de hemelen Opgefchreven zijn. De toefpeling fchijnt ook hier te zijn op de eerstgeborenen onder Israël , die , gelijk Moses verhaalt s Num. III: 40-43. opgefchreven wierden, en welker getal was tweeëntwintig duizend, twee honderd, drieënzeventig. Wat de zaak betreft, het fpreekt van zelve , dat wij hier aan eene oneigenlijke opfchrij■ving te denken hebben. Men herïnneje zich F 3 het  86 verklaring van den brief aan het geen de Heiland tot zijne Discipelen zegt, Luk. X: 20. Verblijdt u, dat uwe namen gefcbreven zijn in de hemelen. Om geene andere plaatzen thans bij te brengen. Zoo ook hier, in de hemelen, in het hemelsch Jerufalem, bij God , die in den hemel woont , zijn deze eerstgeborenen opgefchreven. En dit wil, uit vergelijking met andere plaatzen , zeggen , s, God heeft hen uitverkoren, hij heeft hen verordineerd , ter bezitting van de hemel„ fche ervenis. En zoo verordineerd, dat zijn genadig befluit, over hen, aan geene verandering onderworpen is;" even gelijk , onder menfchen , eene wel ingerichte fchriftelijke aantekening, volkomen zeker, heid pleegt te hebben. Zie daar, Lezer, de inwoners, de burgers, van de Hemelftad, Engelen, en, wat menfchen betreft, de eerstgeborenen, die tot zulk een geluk uitverkozen, en als in de hemelen opgefchreven zijn. — Maar Paulus gebruikt , omtrent dezelven, drie woorden, die opheldering vereifchen. Hij fpreekt van vele duizenden. Het Grieksch woord betekent, in het enkelvoud, tien duizend; in het meervoud, zoo als het hier voorkomt, betekent het eene overgroote , eene ontelbare menigte ; te recht dus vertaald , vele duizenden. — Het tweede woord is, algemeene verga-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. l3-24. 8^ gadering ; zoo zetten de Onzen het woord (TCovijyupte') over. Het betekent, naar deszelfs gebruik bij de Grieken, eene openbare, en plegtige bijeenkomst des volks, van rond. öm zamengevloeid. Eindelijk , fpreekt hij van gemeente, eene zamengeroepen , en vereenigde menigte. Doch nu is het bedenkelijk, daar hij, en van Engelen , en , van gezaligde menfchen, naar de ziel, gefproken heeft, waar toe wij deze woorden te brengen hebben? — Volgends de woordfchikking in Onze Overzetting, moet vele duizenden tot de Engelen; en de woorden , algemeene vergadering , en gemeente , moeten tot de eerstgeborenen gebrachtwórden. Liefst zou ik , met anderen, als best overeenkomende met den Tekst, het woord, vele duizenden, als op zich zelve ftaande aanmerken; en het woord algemeene vergadering, tot de Engelen brengen, en gemeente, (dit fpreekt van zelve,) tot eerstgeborenen. Volgends deze fchikking zien wij, eerst, vele duizenden, in 't gemeen genoemd, en dan nader verklaard en toegepast, op Engelen en gezaligde zielen , in dezen zin , gij zijt gekomen tot vele duizenden, tot de algemeene vergadering der Engelen; en tot de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgefchreven zijn. F 4 Welk  $8 VERKLARING VAN DEN BRTEF AAN Welk eene heerlijke tekening van de ftad des levenden Gods ! Daar zijn duizend duizenden inwoners! En welke ? Daar is de al. gemeene vergadering ,' de piegtige zamenkomst der Engelen; der Engelen , die den troon der hoogfte Majefteit omringen , en , wanneer zij, in het Koningrijk der natuur en der genade, uitgezonden worden, om te doen, 't geen hun bevolen is, na het volbrengen van hunnen last, derwaards wederkeeren , tot die algemeene vergadering, daar ze, gelijk de Heiland verzekert, altoos zien het aangezicht des Vaders, die in de hemelen ff- Hoe zeer dit begrip van Paulus aan- gaande de Engelen, door verfcheiden plaatzen der Heilige fchrifc, vooral ook uit de Openbaring van Johannes, bevestigd wordt, kan den Bijbelkundigen niet onbekend zijn. Daar , in die Hemelflad , is ook de Gemeente der eerstgeborenen: op aarde, ja, is ook eene gemeente van Christus, eene Christelijke Kerk; maar, zoo verre dezelve zichtbaar is , en van menfchen onderkend wordt, kan men van alle hare Leden niet zeggen , dat ze eerstgeborenen zijn, en in den Hemel opgefchreven. Dat past alleen op waare gelovigen, die, van God, onfeilbaar onderkend worden. In de zichtbaare Gemeente van Christus op aarde zijn er velen, die, wat  de hebreen. hoofdd. XII: vs. i 8-24. 89 wat ze ook van zich zeiven, wat ook anderen , van hun , denken, in dien grooten dag zullen blijken , tot zijn volk niet te behooren. Maar, in den Hernel is geen andere gemeente, geene andere verzameling, dan van eerstgeborenen, die in eeuwige liefde gekend, die in de Hemelen opgefchreven zijn. Zie daar, de vele duizenden der Engelen, en der gezaligde zielen, die in het Hemelsch Jerufalem hun verblijf vinden. Heerlijke ftad des levenden Gods! Maar , niet alleen vertoont ons Paulus het Hemelsch Zion en deszelfs bewoners; hij geeft ons ook gelegenheid, om optemerken, hos God, daar, zijne heerlijkheid openbaart, in zijne genadebedeeling over gevallen menfchen. Men mogt denken, ,, dat die ftad des leven- den Gods van Heilige Engelen bewoond „ wordt, dat is te begrijpen, maar hoe „ komen hier zulken, die op aarde zondaars „ waren?" Het antwoord vinden wij in 't geen er volgt. Hadt de Apostel het Hemelch Jerufalem, de ftad des levenden Gods genoemd ; hier fielt hij dien God voor , als Richter. Hij fpreekt, buiten twijfel , van God den Vvder , die wel hes oordeel aan den Zoon heeft overgegeven, wat de uitvoering betreft, ten genen dage; maar, die zich in den Hemel zeiven , als Richter openbaart; F $ tot  QO VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN tot wien ook de Middelaar., ten goede van de Kerk, en hare verlosfing uit de magt der vijanden, nadert, en, met zijne voorbede, naderen zal, tot op zijne toekomst ten oor. deel. Intusfchen, volgends de Vertaling der Onzen, lezen wij bier, tot God, den Richter van allen; doch volgends de fchikking der woorden in het Grieksch , kan men lezen, tot eenen Richter, een God van allen; dat is, „ tot eenen Richter, die een God van allen is;" van allen, rtaamlijk, van die vele duizenden, van welken hij gefproken heeft. Dit zou ik hier verkiezen. Ondertusfchen , als Paulus zegt, gij zijt gekomen tot eenen Richter, was dit niet ontzettend voor de Hebreën ? 't Is waar , het moest hun ontzag inboezemen, en zorgvuldig doen leven. Maar , het gaf tevens wat troostrijks, wat bemoedigends, te kennen. De gemeente der eerstgeborenen, was daar onder het oog van den opperften Richter , doch, die Richter, was zoo wel hun God, als de God der Engelen. Wanneer deze bedenking bij de Hebreën oprees, » kunneu wij, die zoo zondig, zoo onwaar„ dig zijn, ons voordellen, dat wij, bij „ ons derven, zuilen toegelaten worden tot „ de woningen des lichts, zullen wij daar „ voor den Richter durven verfchijnen ?" dan leerden zij , volgends dit onderwijs , den  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 18-24. 01 den Heer, niet alleen, als eenen Richter, maar ook, als den God van de leden zijner Kerk befchoüwen. Daarenboven, 't geen bun alle twijfeling moest benemen , ze waren ook gekomen tot de geesten der volmaakte rechtvaardigen: tot de afgefcheidene zielen der gelovigen, die, geduurende hun verblijf op aarde , even als zij, in zich zeiven, zondaars geweest waren; maar, die nu, ook in het oog van den Richter , gevolmaakte rechtvaardigen waren: met de daad, wegens de aangebrachte verzoening, nu volkomen gerechtigd, tot de zaligheid, welke, na den dag der Opftanding, zal genoten worden. Zoo befchrijft Paulus dat gedeelte der inwoners van het Hemelsch Jerufalem, 't welk uit de menfchen genomen, en, naar de verkiezing der genade, eene gemeente der eerstgeborenen geworden was. Vraagt men , hoe zij , die fchuldig en onrein in zich zeiven waren, nu gevolmaakte rechtvaardigen konden zijn? De Apostel maakt ook melding van den Middelaar des N. Testaments. Over het N. T., of het Nieuw Verbond , en over Jesus Christus , als den Middelaar, den Borge van het zelve, is opzetüjk gehandeld, bij de verklaring van het 8fte Hoofddeel. Ik moet de kundigheden van hefNisiiw Verbond, in tegenftelling van  92 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN van het Oud of Sinaïtisch Verhond , gelijk ook, de voorname waarheden , aangaande Christus , zoo ver hij de Middelaar is van het N. Testament, of Verbond, als genoegzaam bekend , hier veronderftellen. Alleen behooren wij onder het oog te houden, dat Paulus hier fpreekt van den Middelaar, als in den Hemel opgenomen, daar hij nu de voorfpraak zijns volks is, om van den Richter, den God van allen, dat alles te begeeren, wat, ter volmaking zijner gantfche Kerke, vereischt wordt. Troostrijke verrichting van dien grooten Hoogenpriester; waar door de gelovigen op aarde verzekerd kunnen zijn, dat ,, geen zonde of zwakheid, die nog, te,, gen hunnen wil, in hun is overgebleven," hen buiten het hemelsch Jerufalem zal fluiten. Ook hebben de reeds gezaligde zielen, daar in, het fterkfte bewijs, dat ze eens, met hare ligchamen, wederom vereenigd zullen worden , om dan bezit te nemen van die heerlijke ervenis, welke Gods eeuwige liefde voor hun beftemd heeft. Of zou er reden zijn, om aan de kracht van Christus Middelaarsbediening in den Hemel , eenigzins te twijfelen ? Maar , zijne voorbede rust op zijne volmaakte offerande. — Paulus fpreekt ook van het bloed der befprenging , het bloed des Verlosfers, op Gol-  de hebreen. hoofdd. XII: VS. 18-24. 93 Golgotka geftort , tot vergeving der zonden ; en , hier , het bloed der befprenging genoemd , ais het tegenbeeld van het offerbloed, waar mede het volk, bij de oprichting van het Sinaïtisch Verbond, befprengd wierd: — of liever, als het tegenbeeld van dat bloed, waar mede de Hoogepriester, op den grooten Verzoendag, in het Heilige der Heilige inging om dat te fprengen aan het Verzoendekzel op de Bondark , dien troon der Godlijke Majefteit, in het aardfche Heiligdom. Trouwens , Christus is door zijn eigen bloed ingegaan in het Hemelseh Heiligdom, om daar voor het aangezicht Gods voor ons te verfchijnen. Gelijk onze Apostel geleerd hadt, Hoofdd. IX. Kostlijk, dierbaar bloed, dat betere dingen fpreekt dan Abel. In het 4de vers des vorigen Hoofddeels zegt de Apostel, van Abel , dat hij , door het geloof, nog fpreekt, nadat hij geftorven was. En wat fpreekt hij door dat geloof, waar door hij een meerder offerande geofferd heeft, dan Kaïn? Buiten twijfel ook dit, dat de Verlosfer komen, dat die de zonde verzoenen, dat die den Hemel , voor gevallen ftervelingen , wederom openen zou. Heeft Paulus op dat zelfde fpreken hier het oog, dan fpreekt het bloed van Christus , nu ingebracht in het Hemelsch Hei-  9+ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Heiligdom , betere dingen dan Abel , in zoo ver het verzekering geeft, dat de zonde reeds verzoend, dat de Hemel reeds geopend is. Gewoonlijk denkt men hier, onder den naam Abel, aan Abels bloed , dat door Kaïn vergoten , om wraak tot God riep , en de ballingfchap van dien Broedermoorder, zijne verwijdering van 's Heeren aangezicht , ten gevolg hadt. Volgends deze verklaring fpreekt Christus bloed betere dingen, in zoo ver het om vergeving roept, en om wederaanncming van zondige ftervelingen , die van God vervreemd waren. Hij zegt daar mede, Vader, ik wil, dat daar ik ben , ook die zijn, die gij mij gegeven heb. Hoe men het neemt, dit blijkt ten klaarften, Christus Middelaais bediening in den Hemel, is van kracht. En, geloofden de Hebreën dit ? dan was alle bedenking bij hen weggenomen, dan mogten zij vertrouwen , dat ook hun , uit kracht van Jesus bloed, de daadlijke ingang in het Hemelfch Jerufalem, op 's Heren tijd, zou vergund worden. Mnecrtciv. Trouwens , tot dat alles, 't welk wij hier van de gemeen- . , . fcn p der taulus zien opgenoemd, waren zij nu reeds, Kerke van -m zekeren z;n ademen. Dat verzekert de ,tNT aan 7 ^ dit alles: Apostel; en wat zegt hij daar mede? Het Gij zijt ge- dcnkbéeld van gekomen te zijn tot iets, geeft, komen tot ° ■* ' ° ' tnz. Oük  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 18-24. 95 ook hier, te kennen, gemeenfchap aan zoo gekregen te hebben. Israël, tot den tastelijken berg komende, ging over in het Sinaïtisch Verbond, en zulks voor zich, en alle volgende gedachten. Hier door kreeg dat gantfche volk gemeenfchap aan Sinaï, en aan het aardfche Heiligdom, daar de plegtige Godsdienst ge. regeld was, naar den aart van het Sinaïtisch Verbond , en deszelfs Hatelijke invoering. — Christenen, overgegaan zijnde in het N. Verbond , zijn hier door gekomen tot het Hemelsch Zion , en hebben daadlijk gemeen, fchap gekregen aan den Hemel. — Overeenkomftig dezen hunnen verhevenen ftand en betrekking , moeten zij ook werkzaam zijn , in de oefening des gebeds. Daar de Ouden zich de Godlijke inwoning in een aardsch Heiligdom, en wel te Jerufalem, vertegenwoordigden, ook zelfs, daar ze in ballingfchap leefden CO; moeten de Christenen zich nu wenden tot den Vader die in de hemelen is (Y), en naderen met hun hart, door een levendig geloof, tot den troon der genade, de tegenbeeldige Bondark (t). Zoo moeten zij nu zoeken „ de dingen, die bo- „ ven f>) Verg. 1 Kon. VIII: 44. Dan-. VI: 11. (j) Matth. VI. (0 Verg. Hebr. IV; I0\  96 verklaring van den brief aan ven zijn, daar Christus is, zettende ter „ rechterhand Gods" (V); en zijn ze dus recht werkzaam , dan hebben ze, met Paulus, hunnen wandel in de hemelen (v). En hier toe behoort ook de aart der verrichtingen van de eerde Euangèlie dienaren , tot welken Christus gezegd heeft , „ al „ wat gij binden zult op aarde, zal in den „ hemel gebonden zijn" enz. (x). Ter opheldering en bevestiging van deze belangrijke bijzonderheid dient ook de benaming van Koningrijk der hemelen; uit het geen er volgt, zal dit nader kunnen blijken. — De Hebreën derhalven , gekomen zijnde tot den berg Zion enz. hadden gemeenfchap met den hemel gekregen : zoo gelukkig waren zij geworden door geloof aan het Euangèlie der vervulling : want hier door kregen zij gemeenfchap aan den Middelaar des N. Testaments, zoo als die nu in den hemel is, en aan het bloed der befprenging, waar door de hemel nu, ook voor hun, geopend was. Door dat geloof hadden zij nu gemeenfchap aan den opperden Richter , als aan, hunnen God , en, tevens, aan alle de inwoners van («) Koloss. III. (y) Fii.ipp. III; 20. (ar) Matth. XVIII: 18.  BE HEBREEN. H00FDD. XII: VS. 18-24. 97 van de ftad des levenden Gods, het hemelsch Jerufalem, enz; Dan , nu is de groote vraag, hoe wij * mdcccxcv. in dat alles, een voorrecht gemeld vinden beflonTnu van de gelovigen des N. Verbonds, 't welk het voorde Godvruchtigen onder Israël niet genoten, gelovigen niet konden genieten ? Om hiér wel te den- van het ken , moeten wij vooraf de overeenkomst VeTdie\an tusfchen de gelovigen van het Oud en Nieuw ^ Oud Verbond ons herinneren. —- Voor eerst, zij Gifzijt hadden met de Christenen deel aan dezelfde »,niet—• heilgoederen, rechtvaardigmaking, heiügma- „gifzijt king, bewaring, vertroosting;— en zever- >» gekomen kregen die wegens de tusfchenkomst van den- " °£ * *" zelfden Middelaar, toen beloofd , maar nu geopenbaard. Ten tweeden, ze hadden deel aan dezelfde beloften van volkomens zaligheid, die zoo wel voor de Kerk van het N. Testament, als voor die van het O. Testament, als nog toekomende is. — Tenderden, gelijk Christenen nu nog, niet door aanfchouwen, maar door geloof wandelen, zoo moesten zij ook door 't geloof leven. —- Met dit al, is er een groot verfchil optemerkem De Godvruchtige Israëliten konden den weg ter volkomene zaligheid niet, als reeds ge* baand, zich voorftellen. Ze wisten, de zonden moesten nog verzoend worden. Te deX. Deel. G zen  98 verklaring van den brief aan zen aanzien was de weg des Heiligdoms toen nog niet openbaar. Dat werd hun herinnerd door het Voorhangzel, in den aardfchen Tabernakel, gelijk we voorheen gezien hebben. Trouwens , ze hadden toen nog geen Middelaar, die, nadat hij de reinigmaking der zonde hadt te weeggebragt, gezeten is aan Gods rechterhand. Zelfs de reeds zalige zielen der geftorvenen moesten hier op wachten. Ook zij moesten wachten op de verzoening van reeds vergeven fchuld, en op de komst van den grooten Hoogenpriester in het Hemelsch Heiligdom. Ze waren dus wel gelukkig, maar het geluk van die geesten der rechtvaardigen zal niet weinig vermeerderd zijn geworden , toen Jesus , (die ook hen, door zijn offer volmaakt hadt,) als het geflagte lam voor den troon der Godlijke Majefteit verfcheen. — En wat hunne geloofsoefening betreft, zoo lang ze nog op aarde waren, daar in wierden zij, niet onmiddelijk tot den Hemel , maar tot het aardsch Heiligdom bepaald, daar God boven de Bondark woonde; daar moesten zij den Heere zoeken met gebeden en offeranden; derwaards moesten zij in hunne fmeekingen zich wenden, wanneer ze van het Heiligdom verwijderd, zelfs in vreemde landen verftrooid waren. Gelijk Salomon in zijn plegtig gebed, i Kon. VIII. te kennen geeft,  de hebreen hooedd. XII: vs. i0-24. 99 gcefc, en DANiëL zulks deed in Eabel. H. VI. Doch, even deze bepaling tot dat aardfche Heiligdom, moest noodwendig verzeld gaan met de herinnering van nog openftaande fchuld , die door de Levitifche offerande flechts voorbeeldig verzoend wierden. Nu i3 dit geheel anders. De Christen wandelt ook door geloof, maar zoo, dat hij zijn hart tot God verheft, zoo als dis in den Hemel woont, en als gezeten is op den troon der genade. Door geloof vertegenwoordigt de Christen zich den Middelaar, als zijnen Koning, en voorfpraak, in den hemel. Door geloof ziet hij nu, even daar door , verbazend veel in 't licht gefield, dat voor heen raadzelachtig was. Door geloof heeft hij nu gemeenfchap met den Hemel en deszelfs bewoners; verwacht van daar zijnen Zaligmaker ; en eerbiedigt hem zoo, in de kracht zijner heilverdienften, dat hij zich verzekerd houdt; „ indien het Gods ,, raad niet was, nog vele volgende geflachten met zijn heil te begenadigen , dat de dag „zijns doods, de dag zijner Opftanding zou „zijn, om; vervolgends, naar de ziel niet al- leen, maar ook naar het ligchaam, integaan „ in 't Hemelsch Heiligdom, op dien verfchen en „ levenden weg, welken de gezegende Verlosfer voor alle de erfwachters der zaligheid, door „ zijn dierbaar bloed heeft ingewijd." G 2 Na-  100 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAM mdccc Nadat Paulus dus vrij uitvoerig den He* 't Befiuit breën het groot verschil tusfchen de Oude en van den Nieuwe Huishouding , ten aanzien van de "daaruit Bedeeling 'der genade, hadt doen opmerken, afgeleid, bepaalt hij hunne aandacht, bij de groote Diegroo- verphgting» door die groote;e genade, op tere genade hen gelegd, en het groot gevaar, aan het tndeï'itZ we]k een onwaardig gedrag hen zou blootgroote ver- ftellen. Dus vervolgt hij vs. 25. ^èzelle ^IET T0E ' DAT GII DIEN DIE SPREEKT niet te ver- niet verwerpt : want indien deze niet yfl^''ziet EN ZIJN ontvloden, die den genen vertoe, dar — wierpen, welke op aarde godlijke ant- werpt.Ver woorden gaf, veel meer [zullen] wij niet [ontvlieden,] zo wij ons van dien afkeeren die van de hemelen [is]. mdccc De Apostel zegt: „ ziet toe, dat gij dien Die^'ie " ^e fpreekc > n^et verwerpt." Hier is de fpreekt, eerfte vraag , wien verftaat hij door dien die is hier de fpreekt ? — God den Vader, die nu, in deneer Jesus jr _ , .. „ , Chiustus, ze laatfte dagen, door zijnen Zoon, tot de in tegen- j^erk gefproken heeft (y~) ? Zoo denken fom- ftelhngvan ° r , J' , , Moses. migen, en zijn dan tevens van oordeel, dat we door hem, ,, die op aarde, eertijds, Godlijke antwoorden gaf," insgelijks God den j. Vader te verftaan hebben. Dan zou hier gee- (j) Hebr. I: 1.  de hebreen.'hoofdd. XII: vs. 25. ioi geene tegenltelling zijn, tusfchen fpreekende perfonen , maar eene tegenltelling tusfchen de wijze van fpreken van eenen en denzelfden Godlijken perfoon, in dezen zin, „ziet „ toe, dat gij God den Vader, die tot u „ fpreekt, niet verwerpt; want, indien zij, „ die God, toen hij, bij de Wetgeving, op ,, aarde Godlijke antwoorden gaf, verwor„ pen hebben , niet ontvloden zijn , veel ,, meer zullen wij niet ontvlieden, zo wij „ ons afkeeren van God, die nu, van den he,, mei, tot ons fpreekt." De voorname reden, waarom ze Paulus gezegde dus verklaren , is te vinden in het geen er volgt, wiensJlemme toen de aarde leweegde. ,, Was het nu," (zoo redeneert men,) ,, Gods des Vaders „ ftem, die, bij de Wetgeving, den berg Si- naï deed beeven : is het God de Vader, „ die, door den dienst van Haggai, die God. „ fpraak heeft gegeven, welke Paulus, ver„ volgends", bijbrengt; dan moeten wij, in dit „ zsfle vers, ook alleen aan God den Vader „ denken, wien te verwerpen , toen hij op ,, aarde fprak , eene ftraf bare misdaad was ,, voor Israël; maar, wien te verwerpen, „ nu hij van de hemelen fpreekt, veel groo„ ter misdaad voor Christenen zou zijn." Doch, wanneer wij eenvoudig den tekst lezen, dan, dunkt mij, zien wij duidelijk, G 3 eene  102 verklaring van den brief aan eene tegenfteiling van fprekende perfonen. 'c Is een ander, die op aarde Godlijke antwoorden gaf, en een ander, die van de hemelen is, of fpreekt , of Godlijke antwoorden geeft , naar dat men de afgebroken zegswijze van den Apostel hier aanvult. Ook voldoet , mijns inziens, deze verklaring niet zeer aan het heerfchend oogmerk van dezen Brief; dit leidt ons, veel eer, gelijk we nader zien zullen, tot eene geheel andere opvatting. Ook heeft Gpd, ja, bij de Wetgeving, op Sinaï, en dus, op aarde, gefproken; maar, hij fprak, ter zelfder tijd, van den hemel. Op meer dan ééne plaats wordt dit geleerd. Onder andere, Dèuter. IV: 36. Daar zegt Moses tot Israël, van den hemel heeft hij u zijne fiemme laten hooren. Is dit nu geweest het geven van Godlijke antwoorden; wat nadruk zal er dan zijn in des Apostels voorftel ? want dan zou het hier op uitkomen : ,, indien zij niet zijn ontvloden , die den genen verwierpen, die van de heme„ len fprak, hoe zullen wij ontvlieden, zo wij ons van dien afkeeren, die van de he,, melen fpreekt?" Gij ziet, Lezer, dat de Apostel, met de laatfte woorden , eene zwaardere misdaad wil te kennen geven, dan waar aan Israël zich fchuldig hadt gemaakt. Maar, volgends de opgevene verklaring , ftaat de mis-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 25. IO3 misdaad van wederhoorige Israëlieten, en van wederhoorige Christenen, aan elkander gelijk, als beide begaan tegen God, van den hemel, tot menfchen op aarde, fprekende. — Wat nu het bewijs betreft, uit de volgende verfen, voor deze gedachte aangevoerd, bij de verklaring van dezelve, zal het ons, zoo als ik vertrouw , genoegzaam blijken , dat het ver af is, van bondig te zijn. Ik voege mij dan liever bij Onze geëerde Randtekenaars, en andere geachte Uitleggers, die door hem, die fpreekt, den Heere Christus verft aan, en, door den genen, die op aarde Godlijke antwoorden gaf, den man Gods, Moses. — Deze opvatting is eenvoudig; en komt overeen met een voornaam oogmerk van dezen Brief, daar wij Christus tegen Moses, het Euangèlie der vervulling, tegen de Wet, en het Nieuw Verbond, tegen het Oude, (dat door den dienst van Moses was ingevoerd ,) zoo dikwijls gefteld zien. Dan, hoe hebben wij den fprekenden Middelaar hier aantemerken ? Even zoo, gelijk Paulus hem befchouwt, naamlijk, als opgenomen in heerlijkheid, a's den verhoogden Heiland, wien alle magt gegeven is in hemd en op aarde. — Vraagt men , tot wien hij fpreekt ? Men zou kunnen antwoorden : als VoorG 4 bid-  io.| verklaring van den brief aan bidder fpreekt hij tot den Vader : hij verfchijnt voor God, als het gedachte Lam: zoo fpreekt zijn bloed betere dingen dan Abel. Maar , hier hebben wij hem te befchouwen als den hoogften Leeraar,- en in die betrekking fpreekt hij ook , niet alleen tot zijne reeds bij een vergaderde Kerk op aarde, maar ook tot zondaren, die nog niet zijn toegebracht tot de gemeente ,' die zalig zal worden. Verder, hoe fpreekt hij tot ons, daar hij thans in den hemel is? Sommige Uitleggers hebben gedacht , dat wij die woorden, dien die fpreekt, in den voorledenen tijd moeten opvatten, als hadt Paulus gezegd, dien die gefproken heeft. En dan zouden wij het fpreeken van Christus moeten brengen tot zijn verblijf op aarde: Doch er is geene noodzaak om het dus te nemen. Toen de Apostel dit fchreef, fprak de verhoogde Heiland door zijne kruisgezanten, tot welken hij gezegd hadt, die u hoort, die hoort mij. Zoo leert ons Paulus, 2 Kor. XIII: 3. dat Christus in , of door hem fprak. — Voorts, de verhoogde Heiland fpreekt tot ons, door zijn befchreven woord, door het Euangèlie, waar uit wij vernemen, wat hij, tot onderrichting der gantfche Kerk , door alle eeuwen heen , en, zelf geleerd, en, door den Heiligen Geest, aan zijne Apostelen, geopenbaard  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 25. I05 baard heeft. Eindelijk, hij fpreekt door de Bedienaars van het Euangèlie, met welken hij beloofd heeft te zullen zijn tot aan de voleinding der wereld. — En nu, wat fpreekt hij? Ik antwoorde: Hij maakt zich zeiven aan ons bekend, als den volkomen Zaligmaker , die de reinigmaking der zonden heeft te wege gebracht, en, ten goede zijner Kerk , reeds bezit heeft genomen van die heerfchappij en heerlijkheid, welke hem was voorgefteld. — Hij eischt van ons, dat wij in hem , als zulk eenen Verlosfer, met een volkomen hart, geloven, en zijnen naam, onder onze medemenfehen, met woorden en daden belijden. — Hij fchrijft ons die pligten voor, welke wij, als Christenen, omtrent God , omtrent ons zeiven, en omtrent onzen naasten, te betrachten hebben. Hij verzekert ons, bij dit alles, van zijn trouwen bijffand, waar op wij, die geloven, zoo lang wij nog in den ftrijd leven, ftaat kunnen maken; en hij vergewischtiïons van het zalig deelgenootfchap aan zijn geluk, aan zijne heerlijkheid, in, en na, den dag der Opftanding. Dan , wat zegt het nu, dezen, die dus mdccc fpreekt, te verwerpen? Het is, wat den DoVaar- zaaklijken zin betreft, „ het woord van fchmende G 5 sus  I06 verklaring van den brief aan uTni? " SUS Chrtstus ' ziJn Euangèlie, klein achtoé,datgij » ten> verwaarlozen, verfmaden." Een ver- fpreVniet We'"pen .' Waar aan alIen zich fchuldig ma- verwerpt. ken , die, fchoon dat woord der zaligheid hun verkondigd wordt, echter, uit onachtzaamheid , uit wereldliefde, uit vijiindfehap, zich toegeven in ongeloof en ongehoorzaamheid. — Een verwerpen, waar aan zij, vooral, zich fchuldig zouden maken, die, nadat ze het woord van Christus aangenomen, hem, als hunnen hemelfchen Leeraar, geëerbiedigd, en, met zijne Leerlingen zich vereenigd hadden; hem, 't zij uit vrees voor vervolging, of uit tijdlijke inzichten, verlochenden , eu zich dus fchuldig maakten aan die gruwelijke zonde, waar van onze Apostel, in het VI. en X. Hoofdd. opzetlijk gefproken heeft. — En het is, uit vergelijking van die plaatzen , vrij duidelijk, dat de Apostel het verwerpen van dien fprekenden Middelaar, meer bepaaldlijk, in dien zin, wil verftaan hebben. Geen wonder, dat hij het fchriklijk oordeel, 't welk zulke afvalligen zekerlijk treffen zou, meer dan eens gemeld hebbende, ook hier, met al dien ernst, welken hem het ontzag voor den verhoogden Heiland, en de liefde tot zijne Broederen, kon inboezemen, zegt: ziet toe, dat ge zulks niet doet. Pau-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 25. 10/ Paulus, om de Hebreën te doen begrijpen, mdccc XCIX. waarom hij hen dus ernftig en getrouw aan- En'zuiü fpreekt, Iaat er opvolgen: want, indien deze wordt n». niet zijn ontvloden, die den genen verwierpen, cir0n^uf, welke op aarde Godlijke antwoorden gaf, veel bijtegen- 1- -1 .- '. "r , -1 ■• ftellii'g. meer [zullenJ wij niet [ontvlieden ,J zo wij ons vu 25i> van dien af keer en, die van de hemelen [is]. Wa!U in_ Zij , welke den genen verwierpen, die op njg° zijne aarde Godlijke antwoorden gaf, zijn niet ontvlo- ontvloden, den. Dit veronderftelt de Apostel, als zeker, „én^erf" en den Hebreën zeer wel bekend. Hij heeft wierpen, het oog op een groot deel der Israëlieten, ^eGbdi: die tot den tastelijken berg gekomen waren, antw.gaf, En, wat was hunne zoude V wat was de ftraf hunner zonde? Hunne zonde was deze, ze hadden hem verworpen , die op aarde Godlijke antwoorden gaf. Ongetwijfeld , ziet Paulus , met deze woorden, op Moses. Toen de Heere, met eene, bij het gantfche leger Israëls hoorbare ftem , van Sinaïs kruin, zijne heilige Wet, onder de ontzaglijkfte tekenen zijner geduchte Majefteit, hadt afgekondigd, was het volk dermate verfchrikt, dat het begeerde, God wilde voortaan niet meer onmiddelijk tot hen fbreken , maar zijnen wil, door Moses, hun bekend doen worden; dien zouden zij dan hooren, en, als Godsgezant gehoorzamen. Deze begeerte wordt hun " toegeftaan, en Moses krijgt bevel tot God op  Io8 verklaring van den brief aan op de hoogte des bergs te naderen, om daar de verdere bevelen van Israëls Wetgever te ontvangen, en die, vervolgends, aan gantsch het volk bekend te maken. — Dat heeft hij gedaan , gelijk ons Exod. XXL, en in volgende Hoofddeelen verhaald wordt. En naderhand , wanneer de Tabernakel was opgericht, heeft Moses, (in dat Heiligdom, voor Gods aangezicht, verfchijnende,) alle die wetten ontvangen, welke wij, in zijn derde Boek, Leviticus genaamd, befchreven vinden. Zoo was hij de man, die, op aarde, aan Israël, Godfpraken bekend maakte, of, zoo als onze Overzetters het hebben, Godlijke antwoorden gaf, alle zulke bevelen en beloften, die op de vragen, wat moeten wij, in die en die gevallen, doen ? en wat hebben wij te wachten ? zoo vele antwoorden waren. Zoo was hij een man, dien ze, in zijn Character, te eerbiedigen, hoog te waardeeren, en gehoorzaam te volgen hadden. Maar, wat hebben vele Israëlieten omtrent hem gedaan? wat was de zonde, waar aan het gros des volks zich fchuldig maakte? Zij verwierpen hem. Even denzelfden, dien zij, voor hunnen Middelaar van tusfchenfpraak, begeerd hadden, opdat hij hunne verzoeken den Heere voordragen, en de Godlijke antwoorden , de Godlijke bevelen, aan hun mede-  de hebreen, hoofdd. XII: vs. 25. 109 dedcelen zoude, even dezen zelfden man verwierpen zij vervolgends, bij meer dan ééne gelegenheid. — De gefchiedenis van Israël in de woeftijn levert vele voorbeelden hier van op: doch te gelijk ook, van de droevige gevolgen hunner ongehoorzaamheid en ftoute murmureeringen. Paulus geeft dit te kennen , als hij zegt , dat ze niet ontvloden zijn. Wat zijn ze niet ontvloden? de rechtvaardige vergelding, de ftraf van hunne boosheid; dit fpreekt van zelve. Toen Moses langer op den berg vertoefde, dan zij verwacht hadden, trokken zij het hart van hem af, fchonden het verbond, maakten zich Goden, en wilden , zonder hem, die dus ver hun Leidsman was geweest, naar Kana'dn optrekken. Maar, zij ontvloden de ftraf niet. Gods wraak vervolgde hen. Men leze , Exod. XXXII. — Schriklijk was de opftand van Israël tegen Mojes , toen het, door ver het meerder deel dier mannen, welke uitgezonden waren om het beloofde land te verfpieden, vreesachtig was gemaakt. Toen wilden zij zich een ander hoofd opwerpen , en te rug keeren naar Egypte; maar zij zijn de ftraffe dezer ongerechtigheid niet ontvloden. Behalven andere blijken van Gods heilig ongenoegen, werden alle deze weerfpannelingen, van twintig Jaar oud en daar boven, veroordeeld,  iio verklaring van den brief aan deeld, om geduurende hun overig leven, in de woestijne, omtezwerven, en daar den geest te geven. Num.XIV. - Durfde Korah, Dathan en Abiram zich openlijk tegen Moses en A5ron verzetten, hoe ontzaglijk werd deze ftoute onderneminggewroken! men leze Num. XVI. — En waren er, 't zij toen , of in volgende eeuwen, bijzondere perfonen, die de wet van Moses te niete deden ; en dus, meteen, zijne Godlijke zending verlochenden, deze moesten door het gerichte geftraft worden. Zij Jlierven zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen. Gelijk wij gezien hebben, bij de verklaring van H. X: 2 b". mdcccc. Wat gevolg trekt nu de Apostel uit deze ïfnïe?,' betoninS van Gods rechtvaardigheid aan het zo wij Jns Oude Israël, wanneer het zich zwaarlijk bekeert zondiSde te§en Mo^s, in hoedanigheid als van de'he- Gods gezant? Hij zegt: veelmeer wijniet, [TprSS^ Z° Wiï 0nS mn dien afkeeren > die van de hemelem [is]. Vooraf moet ik, omtrent de woorden , het een en ander aanmerken. Ten aanzien van den perfoon , omtrent welken de Hebreen zich zwaarlijk zouden kunnen bezondigen, moet hier een of ander woord aangevuld worden. Paulus fpreekt ongetwijfeld van den Heere Jesus Ckiustus , den verhoogden Middelaar. Maar, met eene af-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 25. iii gebrokene zegswijze , omfchrijft hij hem alleen dus, die van de bevielen. De Onzen vullen dac aan met het woordjen is. Liefst zou ik het, met anderen, dus aanvullen, die van de hemelen fpreekt. Dit komst best overeen met het begin van dit vers. Dit fchijnt de vergelijking met Moses ook aftevorderen: deze gaf, op aarde, Godlijke antwoorden; maar Christus , nu verheerlijkt aan Gods rechterhand, fpreekt van den hemel, op zulk eene wijze , als reeds gemeld is. Het tweede , hier optemerken , is, dat Paulus de misdaad, waar aan men zich, tegen hem, zou kunnen fchuldig maken, hier noemt, zich van hem afkeeren, hem verfmaden , en, daar men zich eerst bij hem hadt vervoegd, nu hem den rug toekeeren, ,, hem „ geloof en gehoorzaamheid weigeren, zich aan hem onttrekken , van hem afval,, len." — Eindelijk, het rampzalig gevolg hier ivan is , het niet ontvlieden, te weten , van de ftraf, dit blijkt uit het even voorgaande; doch Paulus zegt hier alleen , veel meer wij, ons afkeerende van dien, die van de hemelen fpreekt. Te recht hebben de Onzen het dus aangevuld : veel meer ■zullen wij niet ontvlieden, enz. Volgends het reeds aangemerkte, leert Paulus hier , dat zij, die kennis van het Euangèlie der vervulling gekregen , en het zei-  IÏ2 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN zelve reeds aangenomen hebben, wanneer ze zich, vervolgends, zoo onwaardig omtrent den verhoogden Heiland , gedragen , als duizenden Israëlieten omtrent Moses gedaan hebben, (doch die daar over ook geftraft zijn,) dat dan Gods oordeel over hen veel zwaarder zal wezen: dat zij, veel minder, dan het Oude Israël, de rechtvaardige vergelding hunner misdaad, ontgaan zullen. — Dat nu de Apostel dus wettig redeneert, daar aan valt niet te twijfelen. Om hier van volkomen overtuigd te zijn , moeten wij, en de overeenkomst, en het verfchil , tus* fchen Moses en Christus, wel in aanmerking nemen. — Moses en Christus'komen beide voor, als Gods gezanten, daar toe gezonden, om, elk eene zekere Huishouding, (gelijk men het noemt,) in de Kerk intevoeren , Moses de Wettifche , Christus de Eucingelifche, waar door de Wettifche een einde nam. Hier op ziet de Voorzegging van Moses zelf, Deuter. XVIII: 18, 19. — Dan, welk een verfchil ontdekken wij, als wij acht geven op het onderfcheiden werk van beiden. — De Godfpraken, welke Moses, ter kennis van Israël, bracht, betroffen , ja, ook den ftaat des volks, maar voornaamlijk, den fchaduwachtigen Godsdienst, die wettifche inftellingen, welke ftrekken moes-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 25. II3 moesten om de leer van 's menfchen fchuld en zedelijk bederf, van de noodzaaklijkheid der verzoening, en der heiligmaking; van de ongenoegzaamheid der Leviiifshe offeranden en wasfehingen; en van de komst eenes Verlosfers, tot heil van het menschdom, in de Israëlitifche Kerk , levendig te houden. — Maar nu, wat heeft Christus gedaan? Hij heeft de waarheid van het geen, door Wettifche fchaduwen en voorbeelden , aan de Oude Kerk was verroond , daargefteld , hij heeft de zonde te niet gedaan door zijns zelfs offerande ; zoo den hemel geopend, en den weg gebaand, tot de volkomene gelukzaligheid. En, daar hij tot de Kerk fpreekt door zijn woord, door zijne Dienaars, heeft hij de waarheid van deze, (voor zondige ftervevelingen, zoo blijde,) boodfehap, ten fterk- ften bevestigd. Behalven dit alles, zal ons de voortreflijkheid van Christus, boven Moses , blijken , als wij de omftandigheden, waar in zij beiden, als Gods gezanten, worden voorgefteld, in aanmerking nemen. Moses gaf op aarde Godlijke antwoorden. Van aardfehen oorfprong zijnde, hadt hij, al den tijd zijner bediening, zijn verblijf op aarde: en was Hechts dienstbaar aan de bevestiging van een aardsch Koningrijk, aan de oprichting van een aardfehen Tabernakel. -— Christus, ja, X. Deel H heeft  114 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN heeft ook op aarde gefproken: hij heeft onder menfchen verkeerende, den naam zijns Vaders geopenbaard, en het oogmerk zijner komst, (de verlosfing van zondaren,) duidelijk genoeg te kennen gegeven. Doch, na dat hij zijne ziel tot een fchuldöffer hadt gefield, heeft hij, onder 't Joodfche volk, niet meer gepredikt. Hij heeft zijn verblijf onder hen niet gehouden, om zich openlijk bekend te maken, als den MessiSs, die nu, met de daad, de zonde reeds hadt verzoend. Alleen deed hij, ftervende aan het kruis, deze blijmaar hooren : het is volbracht. Trouwens, opgeftaan zijnde van den dooden, is hij, kort hierop, ten hemel gevaren, en heeft zich, vervolgends, door zijne Apostelen , bekend gemaakt, als dien Godlijken Verlosfer , die volkomenlijk kan zaligmaken de genen die door hem tot God gaan ,• en heeft hen in ftaat gefield, om openlijk, aan Jooden en Heidenen te verklaren, wij zijn gezanten van Christus wege, als of God door ons bade, wij bidden, u van Christus wege, laat u met God verzoenen. — Zoo herinnert hij nu, door den dienst zijner kruisgezanten, alle die bevelen en beloften , welke hij, nog op aarde zijnde, voorgefchreven , en aan de zijnen gedaan heeft. — Zoo eischt hij nu, door de verkondiging van het Euangèlie, geloof  de hebreen. h0ofdd. XIL vs. 25. ii^ loof in zijnen naam, en bekeering tot God, met verzekering, dat, die hem belijden zal Voor de menfchen , hij dien ook, ten genen dage, belijden zal voor zijnen vader. —- Maar nu, 't geen het zegel op dit alles zet, zoo fpreekt hij van den hemel, daar God de Vader , ("ten bewijs , dat aan de eifchen der gerechtigheid is genoeggedaan,) hem met eer en heerlijkheid heeft bekroond, en hem verhoogd heeft tot eenen Vorst en Zaligmaker. — Eindelijk, hadt Moses groot gezag onder Is* rael, wierd dat gezag, door zichtbare wonderen, onderfteund; hoe veel grooter is het gezag niet van dien Godlijken Leeraar, die van den hemel fpreekt ! Aan hem heeft God de Vader het oordeel, over gansch het menschdom , overgegeven ; en hij zal eens verfchijnen op de wolken des hémels , om de gantfche wereld te richten , en een iegelijk te vergelden naar zijn werk. Wat dunkt u, Christelijke Lezer, hadt de Apostel niet overvloedige reden, om dit befluit optemaken , indien zij niet ontvloden zijn, die den genen verwierpen , welke op aarde Godlijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij, wanneer wij ons afkeeren van hem , die van den hemel fpreekt, de ftraf niet ontvlieden. Zoo fpreekt hij , met influiting van zich zeiven, gelijk hij ook gedaan hadt, Hebr. X. H 2 Trou-  IIÖ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Trouwens, wie hij ook waare, die zich aan deze misdaad fchuldig maakte, hij zou gewislijk de ftraf zijner ongerechtigheid dragen. mdcccci. Om deze waarfchuwende vermaning nog zdf4e oo%- nader aantedringen, laat hij er op volgen, merk voegt Vs. 26, 2J. t'J l\ 'Jt' Wiens stemme toen de aarde eeweeg- VS* 20, 2/ • Wiens de : maar nu heeft hij verkondigd , zegde'dinöën gende , nog eenmaal zal ik bewegen, die nietbe- niüT alleen de aarde, maar ook den he- weeglijlc Zijn. mel. En dit [woord] nog eenmaal , wijst aan de verandering der beweeglijke dingen , als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zïjn. Mnccccii. Volgends eene vrij algemeene onderftelDezewor- ]jn„ bj-epac Paulus, in deze woorden, eene den ver- . kiaardüit oude Godfpraak bij, en redeneert uit dezelvergelij- ve tot zjjn bijzonder oogmerk. Die God- ku;g van J J HaggaiII: fpraak vinden wij Haggai II: 7-10. doch het 7-10 alsof zjjn (]ccr)ts eenifre woorden, welke daar voor- de dposteft 3 h die God- komen, en ook hier gelezen worden. Wanfpraak neer wj. „een tcr aangehaalde plaats, bedoeld en ' ° ' ° r aar ge bij den Profeet, gelezen wordt, overwegen, haaldhad- &m zjen wjj^ ^ zjjne recje (jienen moest, tot aanmoediging der bouwers van den tweeden  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2 6", 2?. II7 den Tempel. Het kon Zerubabel, Josua, en het gantfche volk zeer bedroeven en ontmoedigen , dat ze , wegens hunne bekrompene omftandigheden , buiten ftaat waren, zulk eenen heerlijken Tempel te bouwen, als die van Salomon was geweest. Maar, God verzekert hun: ,, dit Kuis, dat ze nu bouw,, den, zou t'eeniger tijd, veel luisterrijker „ zijn, dan het eerfte." Trouwens, de Messias zou in het zelve geopenbaard, en dus, het einde, het oogmerk der Levitifche inftellingen , en der afzondering van Jakobs nagedacht , daargefteld worden. Aan deze openbaring van den MessiSs, en de uitbreiding van zijn Koningrijk in de wereld, moesten vele en geduchte veranderingen dienstbaar zijn. — Was de Asfyrifche, vervolgends ook de Babyldnifche heerlchappij, tot de Perfen overgebracht, de Godfpraak zegt, nog eens, een weinig tijds zal het zijn , en ik zal de hemelen en de aarde , de zee en het drooge doen beeven. Ja, ik zal al de Heidenen doen beeven. Dit heeft men, in de naastvolgende tijden, vervuld gezien, onder de Grieken, en Romeinen. — Hier door werd de weg gebaand voor Heidenfche volken, om te komen tot den wensch aller Heidenen, tot den Messiüs , die , door zijne tegenwoordigheid, den tweeden Tempel grooter heerlijkheid zou H 3 toe-  118 verklaring van den brief aan toebrengen , dan Salomons Tempel immer bezeten hadt ; en , door wiens tusfchenkomst, de verzoening der zonde, de waare vrede , zou daargefteld worden. Het geen de Apostel nu , volgends de gemeene onderftelling , uit deze Godfpraak heeft overgenomen , is begrepen in deze woorden van het 26fie vers: Nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Woorden, waar uit hij, tot zijn oogmerk redeneert, in het 2?Jle vers. Laat ons met onderfchcid zien, van wien de Apostel fpreekt? -— en wat hij van hem zegt? Hij fpreekt buiten twijfel van hem, die, naar het 2$fte vers, van de hemelen is, of, zoo als het voeglijkst aangevuld wordt , die van de hemelen fpreekt. Wij hebben voorheen gezien , dat wij, bij deze woorden, te denken hebben, aan den Godlijken Verlosfer; die hier gefield wordt boven Moses. Deze gaf op aarde Godlijke antwoorden, en heeft met al het gezag van eenen Profeet, op 's Heeren last, de Oude Huishouding ingevoerd. Christus , door de reinigmaking der zonde, aan het oogmerk der Levitifche inftellingen voldaan hebbende, is opgenomen in heerlijkheid, fpreekt van den hemel, heeft door zijne Apostelen eene nieuwe Huishouding tot ftand gebracht, en moet, in alle volgende eeu-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 20, IJ. 119 eeuwen , met eerbied , met onderwerping, geboord en gehoorzaamd worden. Dat is de eisch van het Euangèlie der vervulling, hij, die weigert , daar aan te voldoen , zal de ftraf geenzins ontvlieden : gelijk Paulus de Hebreën, in het vorige vers, met veel nadruk, doet opmerken. — Van dezen Godlijken Middelaar nu, meldt Paullus twee belangrijke bijzonderheden. De eerfte ziet op het voorledene, de andere op het tegenwoordige, of wel op het toekomende. Met opzicht tot het voorledene zegt hij : wiens ftemme toen de aarde beweegde. Paulus heeft het oog op de Wetgeving, waar van hij in het iSde, en drie volgende verfen , gefproken hadt. Toen heeft zijne (lem, dat ontzaglijk geluid , waar mede de heilige Wet werd afgekondigd, of wel, de donder van Gods mogendheid , (welke toen met ontzetting gehoord werd,) die ftem heeft de aarde bewogen, en deed den berg Sinaï beeven. Men leze het gefchiedverhaal der Wetgeving , Exod. XIX. Zoo is dan hij , die nu, door zijne gezanten, van de hemelen fpreekt , niet alleen mensch , maar ook de waarachtige God, die, zoo vele eeuwen voor zijne geboorte , met de tekenen zijner Majefteit en magt, bij de Wetgeving tegenwoordig was. H 4 Dan,  120 verklaring van den brief aan Dan, wel ligt rijst hier, bij een opmerkzaam Lezer, deze bedenking: ,, God de Va„ der immers heeft de Wet op Sinaï afge» „ kondigd , en, volgends deze uitlegging, ,, zouden wij moeten aannemen, dat God de ,, Zoon aan Israël de Wet had gegeven." Ik antwoorde , Gou is één; dus kan hiertoegepast worden, 't geen Chiustüs van zich zeiven getuigt: Het geen de Vader doet, het zelfde doet ook de Zoon desgelijks. Joh. V. En dit belet niet, dat men God den Vader, in eene bijzondere betrekking, als den Wetgever, zich vertegenwoordige, met opzicht niet alleen tot het zedelijk beftuur over menfchen kinderen, maar ook tot de Huishouding der genade. — Intusfchtn moesten de Hebreën, uit dit bericht, opmerken, welk een diep ontzag zij aan hem verfchuldigd waren, die mu van de hemelen fprak; aan hem, die bij de oprichting van het Verbond met hunne vaderen, als met den Vader de waarachtige God, tegenwoordig was, en toen, door zijne jleni) de aarde hadt ' doen beeven. En , in die gedachten moesten zij nog te meer bevestigd worden, uit aanmerking van het geen hij thans deed, of nog doen zou; dus vervolgt de Apostel , maar nu heeft hij y.erkonuigd , zeggende , nog eenmaal, zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Ver-  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. l6, 27. I2T. Verfcheidenlijk worden deze woorden van de Uitleggers verklaard. Hier over moeten wij ons niet verwonderen. 'Ze zijn in de daad duister voor ons. Ik zeg , voor ons. De Hebreen zullen den Apostel zeer wel verftaan hebben. Door het mondelijk onderwijs van Jesus kruisgezanten , hebben ze, buiten twijfel, kennis gekregen van vele bijzonderheden , waar door zulk een voorftel , als wij hier vinden , voor hun vrij duidelijk was; maar van welke bijzonderheden , wij geene opzetlijke onderrichting, in de fchriften van het N. Verbond aantreffen. — Niets blijft hier voor ons over, dan uit de voeglijkfte verklaringen die gene te kiezen , welke ons voorkomt de beste te zijn. Men kan, indezen, verfchillen, en echter, in de hoofdzaak der Euangelieleer gelukkig overeenftemmen. -— Gemeenlijk onderfteltrrien, zoo als reeds gezegd is, dat de Apostel de Voorzegging van Haggai tot zijn oogmerk hier aanhaalt. Doch, dat hij flechts het be¬ gin daar van opgeeft, om de Hebreën, ook, =aan het geen volgt, te doen denken. Dan moeten de woorden, maar nu heeft hij verkondigd, zeggende, zoo veel betekenen , als, ,, maar nu heeft plaats," of, ,, nu is ver„ vuld," of, ,, nu zal vervuld worden," 't geen hij door den Profeet Haggai verkon* H 5 digd  122 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN digd heeft, zeggende. — En wat zegt dan de Godfpraak ? Paulus geeft de woorden dus op : Nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. — Bij Haggai wordt ook eene beweging voorfpeld; en wel, van hemel en aarde. En, volgends de Griekfche Overzetting, is het ook daar, even als hier bij Paulus, nog eenmaal. In deze bijzonderheden is er overeenkomst met het geen we hier vinden , maar in andere opzichten is er merklijk verfchil; gelijk elk zien kan. Volgends de gedachten nu van die Uitleggers , moet Paulus , de Voorzegging van Haggai hier aanhalende, gewild hebben, dat zijne woorden in den zelfden zin, waar in ze, bij den Profeet, voorkomen, verïïaan wierden. Die dan hier fpreekt, is God, en wel de Zoon van God, wiens Geest in de Profeeten was, om de dingen , die zijn Perfoon en Koningrijk betreffen, lang te voren, aan de Kerk te voorfpellen; naar de leer van Petuus, i Br. H. I: vs. tl. Die Zoon van God zegt nu, Ik zal niet alleen de aarde, maar ook den hemel bewegen. „ Ik zal eeng „ groote verandering daarflellen." Dan, hoe moet men dit verftaan ? Sommigen verkiezen den eigenlijken zin van de woorden, hemel en aarde, even als in het voorgaande, wiens Jïem toen de aarde heweegde. Dan vindt men de ver-  de hebreen. hoofdd. XII: vs. 2(5, 2J. 123 vervulling der Godfpraken, ten aanzien van den hemel, in het nederkomen van een hemelsch heirleger in Bethlehems velden, bij 's Heilands geboorte; — in de opening van den hemel, bij zijnen Doop, en bij zijne verheerlijking op den heiligen berg, als die ftem gehoord werd , deze is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehagen hebbe; verder in de nederdaling van Engelen, bij zijne Opftanding , in zijne opneming met eene wolke, toen hij ten hemel voer; eindelijk in de uitftorting van den Geest, op den grooten Pinkfterdag : bij alle welke gebeurtenisfen de hemel zou kunnen gezegd worden bewogen te zijn geweest. En met op¬ zicht tot de Aarde, vindt men de vervul, ling , in Jesus Wonderwerken; in de aardbeeving bij zijnen dood , toen de fteenrotzen fcheurden, en de graven geopend wierden; — dan ook, bij zijne Opftanding, en na zijne Hemelvaart, in die gevallen, welke wij Handel. IV., en XVI. gemeld vinden. — Dan, deze uitlegging is, zoo als het mij voorkomt, meer gezocht, dan natuurlijk , en niet wel overeentebrengen met de volgende redeneering van den Apostel. Veel aannemelijker fchijnt de gedachte van die Uitleggers, welke de woorden hemel en aarde, in een' oneigenlijken zin verftaan; 't zij  11 \ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN 't zij dan, bij overnoeming voor de inwooners van hemel en aarde ; of wel, zinnebeeldig: doch die dit laatfte aannemen , verfchillen wederom zeer, in de bepaling der voorwerpen , waar op dit gezegde zou moeten toegepast worden. Wat zal men hier kiezen? Het is, mijns inziens, verre weg, het eenvoudigst, onder de woorden hemel en aarde, de redelijke wezens te vcrftaan , die in den hemel en op aarde hun verblijf hebben : in den hemel, Engelen en de afgefcheidene zielen der vroomen; op de aarde, ftervelijke menfchen, die nog hnn verblijf hebben in deze wereld. Zegt Christus : Ik zal den hemel en de aarde bewegen, hij geeft er mede te kennen, dat hij een groote verandering, onder de bewoners van beiden, zou veroorzaken. En dat heeft plaats gehad; ten aanzien van de Aarde, of wel, van Gods Kerk op aarde, toen hij, door zijns zelfs.'offerande, de zonde te niete deed; daar door een einde maakte van de Levitifche inftellingen; zijn Koningrijk uitbreidde , onder alle volken , en vervolgends ftad en Tempel aan de verwoesting overgaf; het ongelovig Joodendom over de gantfche aarde verftrooide ; en, met cén woord, eene geheel nieuwe Huishouding, in zijne Kerk, deed ftand grijpen. — En, wat den Hemd be-  DE HEBREEN. HOOFDD. XII: VS. 26, IJ. }Z$ betreft; toen Jesus, na zijn volbracht Middelaarswerk, in Heerlijkheid was opgenomen, toen hebben de Engelen hem, als den overwinnaar van Duivel, dood en hel, gezien: hem, wiens geboorte zij op aarde hadden aangekondigd, van wiens lijden, dood en opftanding zij getuigen waren geweest ; hem hebben zij nu verhoogd gezien aan Gods rechterhad , hem hebben zij, als hunnen Heer, hunnen gebieder, hulde gedaan, om, t\s rijksdienaars, zijne bevelen uittevoeren, tot heil van allen, die de.zaligheid beërven zullen. Men vergelijke Hebr. I: 6. — Toen hebben de reeds gezaligde zielen hunnen Verlosfer begroet, als die nu den weg hadt gebaand, ter bezitting van de hcmelfche ervenis , welke in den jongften aller dagen, aan de gantfche Kerk zal toegebracht worden. — Dit alles weten wij met zekerheid, volgends het bericht en beloop der Euangelieleer ; maar , wat er verder in den hemel hebbe plaats gehad , toen de Middelaar bezit nam van zijn Koningrijk, en een aanvang maakte van zijn heerlijk Priesterfchap naar Melchizedeks ordening, daar van hebben wij geene onderfcheidene berichten, buiten hetgeen wij Openb. V. onder treffende zinnebeelden aan Johannes vertoond zien. 't Gezegde is genoeg, om ons te doen befluiten, dat er,  125 verklaring van den brief aan er, toen Jesus in het hemelsch Heiligdom inging, om te zitten op zijnen troon, en Priester te zijn op zijnen troon, dat er, zeg ik, toenmaals in die woningen des lichts, eene verbazende verandering is voorgevallen, die, met recht, als eene beweging van den hemel, kon aangemerkt worden. Neemt men nu deze verklaring aan, dan vindt men ook de reden, waarom de Apostel de woorden dus opgeeft: Ik zal bewegen, niet alleen de aarde maar ook den hemel: vooral, wanneer men de woorden , wiens Jïem toen de aarde beweegde, niet flechts verftaat, van eene eigenlijke gezegde aardbeeving, toen God op Sinaï verfcheen; maar ook, van de daar mede gepaard gaande, en daar op volgende groote verandering, door het invoeren van de Wettifche Huishouding. Trouwens , toenmaals werd alleen de aarde bewogen; doch in den hemel bleef alles, met opzicht tot het menschdom , zedert de moederbelofte, in den zelfden ftaat. Nu, ja, werd ook de aarde bewogen door de invoering van eene nieuwe Huishouding, doch niet alleen de aarde, maar ook de hemel, in dien zin, als reeds gezegd is. — Voorts is het hier , nog eenmaal zal ik bewegen; dat heeft dan een weerflag, op het geen, bij de oprichting van het Sinaïtisch verbond, plaats hadt;  de hebreen, hoofdd. XII: vs. 26*, 27. 127 hadt; zoortgelijke verandering zou er, nog eens, op aarde, voorvallen, bij de invoering van het Nieuw verbond. Zie daar , Lezer , eene vrij aannemelijke verklaring van deze woorden , nog eenmaal zal ik bewegen , niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Zien wij nu , hoe de Apostel, volgends die onderftelling, uit deze woorden redeneert: dus gaat hij voort: En dit woord, nog eenmaal, wijst aan de verandering der beweeglijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet beweeglijk zijn. De beweeglijke dingen zijn dan hier, het aardsch Koningrijk onder Jakobs nage. flacht, en al de toeftel van den voorbeeldigen Godsdienst. — De verandering van deze beweeglijke dingen is dan, de affchaffing der Levitifche inftellingen, en de omkeering van der Jooden Kerk- en Burgerfiaat. —- Door de dingen, die niet beweeglijk zijn, verftaat de Apostel dan de Huishouding van het Nieuw verbond, waar in tot op den jongften dag, geene wezenlijke verandering zal voorvallen; ja maar ook , het geestlijk , het hemelsch Koningrijk van Christus , dat altoos beftaan zal. — Verder, als Paulus zegt, dat de beweeglijke dingen gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet beyveeglijk zijn, dan geeft  IZS VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN geeft hij het oogmerk te kennen, maar toe de Mofaïfche Huishouding was ingefteld; naaralijk, om dienstbaar te wezen aan de openbaring van het beftendig rijk van Vorst Messiiis. Deze zou eerst na verloop van vier duizend jaren , zedert de Schepping aller dingen , in de wereld komen. Tot zoo lang moest de leer van den waaren Godsdienst onder de menfchen bewaard blijven ; en, om die te bewaren , daar toe werd, op zulk een tijd , toen afgoderij en bijgeloof onder alle volken de overhand gekregen hadden, Jokobs nagedacht in het Sinaïtisch Verbond opgenomen , en onder de verpligting gebracht worden , om den God hunner vaderen te dienen in een aardsch Heiligdom, met zulke plegtigheden en offeranden, die voorbeeldig waren, en juist gefchikt, om dat gene, voor het oog der Godvruchtige Israëlieten aftefchetzen ; 't geen, naderhand, in het licht zou gefield worden. Zoo zijn de beweeglijke dingen gemaakt:, opdat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn. En dat dit t'eeniger tijd plaats moest hebben, befluit Paulus uit dit woord , nog eenmaal: nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Trouwens, zou er nog eenmaal zulk eene verandering plaats hebben, dan moest vol-  DË hebreen, hoofdd. XII: vs. 20*, 2f. I2p volgen, dat er naderhand geene nieuwe Ver^ andering, in de Huishouding der Kerke, zoii te wachten zijn. ZrE daar, Lezer, eene verklaring, die ontwijffelbare waarheden in zich bevat, en, welker herinnering , zeer wel voldoet aart het oogmerk van den Apostel, 't Is hoofd* zaaklijk de beste verklaring , welke van die Uitleggers wordt opgegeven, die veronderftellen , niet alleen, dat bij Haggai even hetzelfde wordt voorfpeld , maar ook, dat Paulus die voorfpelling , hier ter plaats, irt den zelfden zin aanhaalt» Dan , andere Schriftverklarers zijn Van «Dtjeeéöti oordeel, dat Paulus hier geene voorzegging ^derfn van den Profeet Haggai aanhaalt; maar, dat bedoelt hij hij eene voorzegging, eene belofte, opgeeft, X#ïS» door den Heere Jesus zeiven gedaan, 't zij zegging dan na zijne Opftanding, toen hij, met zij- Eerfle.ne Apostelen, opzetlijk gefproken heeft, sus Chrisover zaken, zijn Koningrijk en Heerfchappij V^jaan.^ betreffende ; of wel , na zijne Verhooging, Deze veïdoor zijnen Geest, door welken Geest, ook ^rdtnaonze Apostel, meer dan ééne openbaring derbevesheeft gekregen, bijzonder ook, ten aanzien Averee. van het geen er plaats zal hebben, in den" lijking van dag der Opftanding. Men leze i Kor. XV: *j™:iui 51, 52. en iThess. IV: 15. X. Deeu. I En*  I30 verklaring van den brief aan En, wat wordt dan, naar hunne gedachten, met deze woorden woorden, voorfpeld? even dat zelfde, waar van Petrus fpreekt, 2 Br. III: 10—13. Volgends die Voorzegging, zal de aarde, en de hemel, die tot de. ze aarde betrekking heeft, eene groote verandering ondergaan. Dit zal door Jesus Christus gefchieden , wiens werk, als Middelaar , het is , 't geen door de zonde bedorven en in verwarring gebracht was, weder te herftellen, en dus die heerlijke ervenis, welke voor zijne Kerk beftemd is, in gereedheid te brengen. Men vergelijke Hebr. I: 10-12.— Hij, die van den hemel fpreekt, gaf hier van verzekering aan zijne Apostelen ; of aan één van hun , zeggende, nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel, als wilde hij zeggen , „ wat veranderingen er ook , van tijd tot „ tijd, op deze aarde voorgevallen zijn, of „ immer zullen voorvallen, nog eenmaal „ zal er eene verbazende verandering plaats „ hebben , en déze zal zich niet, gelijk de ,, andere, flechts bepalen tot deze aarde; ook „ de hemel, te weten , die tot deze aarde „ betrekking heeft, (zoo als ook Petrus van „ den hemel fpreekt,) zal zulk eene ver,, andering ondergaan : deze tegenwoordige wereld, die aan menfchen kinderen gege. „ ven  DE HEBREEN. HÖOEÖD. XII: VS. 26, 27. T3I 3, ven is, zal voorbijgaan, ze zal door vuur „ verbrand , gezuiverd worden , en zal in „ eene andere gedaante ten voorfchljn komen, om het eeuwig en bcftendig erfdeel „ der vroomen te zijn." — Trouwens, uit dit nog eenmaal, befluit Paulus de verandering der beweeglijke dingen. Deze beweeglijke dingen zijn dan hier , de aarde en de hemel, de luchthemel, tot deze aarde behoorende; die zullen eene groote verandering ondergaan, en wel zulk eene verandering, die van geene andere zal gevolgd worden : neen, ze zou Hechts eenmaal plaats hebben* En dit zou beantwoorden aan het Godlijk oogmerk; want, gelijk Paulus, bij veronderlfelling, te kennen geeft, de beweeglijke dingen, deze aarde en hemel, zijn niet gemaakt, om eeuwig zoo te blijven; neen, ze moeten eens veranderd worden. En zoo veranderlijk zijn ze gemaakt , opdat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn, of, opdat de onbeweeglijke dingen blijven zouden: naamlijk die nieuwe hemel, en nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont, van- welke Petrus zegt, wij verwachten die. Die nieuwe hemel en aarde zullen eeuwig blijven. En , opdat dezelve eens daargefteld zouden worden , daar toe zijn de beweeglijke dingen-, deze tegenwoordige aarde en luchthemel geI 2 maakt:  132 verklaring van den brief aan maakt: ze dienen flechts voor een zekeren ^tijd, tot etne verblijfplaats voor de uitverkozenen , die, daar, toegebracht, voorbereid, en bekwaam gemaakt moeten worden, om eens bezitters te zijn van dat Koningrijk, 'l welk hun bereid is voor 's werelds grondlegging. En wanneer nu dat oogmerk bereikt is, dan zal het einde der tegenwoordige wereld daar zijn; dan zal er, te gelijk, die verandering voorvallen, waar van de verhoogde Heiland, zijne Kerk verzekering heeft gegeven met deze woorden, nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel; of, gelijk God fpreekt, Openb. XXI. ziet, ik maak alle dingen nieuw. Zie daar, Lezer, eene geheel andere uitlegging van deze zelfde woorden. En welke zijn de gronden voor deze verklaring? Dezelve optegeven , kan tevens dienen, ter wegneming van een andere bedenking. Men vraagt mogelijk, ,, waarom houdt men deze ,, woorden, nog eenmaal zal ik bewegen, niet „ alleen de aarde, maar ook den hemel, voor „ eene Profeetie, onmiddelijk van Christus „ gegeven, en niet voor eene aanhaling der „ Godfpraak bij Haggai, daar toch zoortge,, lijke woorden voorkomen ? " Men zal hierop antwoorden: „ er is, met al de over„ eenkomst, echter te groot verfchil, dan dat „ men  de hebreen, hoofdd. XII: vs. 25,27. 133 men deze woorden, bij Paulus, voor eene „ aanhaling van Haggais Godfpraak kan hou- den." Trouwens , daar is het: nog eens, een weinig tijds zal het zijn. Dat, een weinig tijds, wordt bij Paulus niet gevonden. Daar is het : Ik zal bewegen den hemel en de aarde, de zee en het drooge. Ook deze woorden , de zee en het drooge , ontbreken hier. Zegt men, Paulus heeft de woorden aanr gehaald uit het 22/re vers van Haggai II. daar men alleen leest, ik zal den hemel en de, aarde bewegen ; 't zij zoo ; doch dan is men wederom verlegen met dat nog eens, of, nog eenmaal, (waar op de Apostel zoo veel gewigt ftelt,) want dat nog eens , wordt daar niet gevonden. — Verder, bij Haggai leest men : Ik zal de hemelen, en de aarde bewegen , maar hier, ik zal bewegen, niet alleen de aar. de, maar ook den hemel: dat niet alleen, maar ook, heeft hier een bijzonderen nadruk, doch waar van men niets vindt bij den Profeet. — Behalven dit verfchil, is er ook groote zwarigheid , ten aanzien der betekenis, die men aan het woord bewegen moet hechten. Heeft Paulus hier de Godfpraak van Haggai aangehaald , dan moet dat bewegen van hemel en aarde bij den Profeet betekenen, eene groote verandering , die er, na de openbaring van Messiüs , in de Kerk zou plaats hebben, I 3 door  134 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN door de affcbaffing van den Levitifchen Godsdienst , door de verwoesting van Stad en Tempel, en door de toebrenging der Heideren, tot de gemeenfchap der Kerke. Maar, gelijk voorheen gezien is , het bewegen van hemel en 'aarde, zegt dan, in den Profetifchen ft ij 1, het omkeeren van Koningrijken en Vorftendommen, zoo als het ook, bij den Profeet zei ven, verklaard wordt, vs. 23. dus eene groote verandering onder de volken , en wel, eene verandering, die de heerlijkheid van den tweeden Tempel , door de tegenwoordigheid van den Messjüs, zou voorafgaan. — Laat mij er bijvoegen: wanneer al het bewegen van hemel en aarde, bij Haggai onder anderen ook betekende de verwoesting van Stad en Tempel; hoe kon dan die Godfpraak ter aanmoediging van de Tempelbouwers dienen, om het begonnen werk met lust en ijver voorttezetten ? Eindelijk, dat Paulus hier geen oude, maar eene nieuwe voorzegging opgeeft, blijkt genoegzaam uit zijne eigene woorden : Hij zegt, Wiens Jlemme toen de aarde beweegde, maar, nu heeft hij verkondigd; als wilde hij zeggen, „ hij, die ,, van den hemel fpreekt, heeft, bijdeWet„ geving, den berg Sinaï doen beeven, maar nu heeft hij zijne Apostelen bekend gej, maakt, dat hij nog eenmaal , niet al- » leen  de hebreen. hooïtjd. XII: VS. 26, IJ. 13 ƒ -3 5 leen de aarde, maar ook den hemel, be5, wegen zal." En dit wordt zeer bevestigd door het bericht, dat Petrus, 2 Br. III. geeft van de verbazende verandering, die er, ten aanzien van aarde en hemel, bij de voleinding der eeuwen zal plaats hebben. Vooral wanneer hij daar bijvoegt, wij verwachten naar zijne belofte een hieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Daar gebruikt hij een wóórd (z), welk afkomt van dat woord, 't welk hier door ver. kondigen is overgezet. Zoo dat wij, ook hier zouden kunnen lezen, maar nu heeft hij beloofd, zeggende, nog eenmaal zal ik bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel. Én dan is het heuglijk gevolg van dié beweging de beloofde zaak, van Petrus genoemd, een nieuwen hemel en een nieuwe darde. Lit alles, wat dus ver gezegd is, zou men dan moeten befluiten, dat Paulus geène Godfpraak, aangaande het begin der Nieuwe Huishouding hier bijbrengt , maar den Hebreen bericht geeft, van eene voorzegging , door Jesus Christus zeiven aan zijne Apostelen gedaan, aangaande 't geen , door zijn alvermogen , plaats zal hebben , bij de voleinding'der eeuwen. ' " ' ■• - ■•• Vraagt I 4  ï 3Ö verklaring VAN den brief AAN Vraagt ge nu, Lezer, op welk eenen grond konden de Hebreën dit aannemen ? Ik antwoorde : erkenden zij de Apostelen , als Gods gezanten, dan hadden zij den zejfden grond van zekerheid, waar op hunne voorvaders de Profeeten geloofd hebben. Daarenboven , 't geen hier dus geleerd wordt, komt volkomen overeen met de leer der Oude Israëlietifche Kerk. En Paulus heeft in dezen zelfden Brief meermalen het oog op deze toekomende verandeiing: gelijk ons bij de verklaring van H. Ï; 12, 12. en van H. II: 5, gebleken is. — , .tfnocrciv! Vraagt ge nu, welke van de gegevene i."nPrond uitiegSingen WJ de aannemelijkfte voorkomt? netüettw Ik moet antwoorden, de laatfte. En hoe. ^Apmji zeer deze verklaring aan des Apostels oogtoegeiicht. merk voldoet, zal ons, zoo ik vertrouw, ten klaarften blijken, uit de behandeling van het geen hij volgen laat, vs. 28, 29. Daarom , at.zoo wij een onbeweeglijk Koningrijk ontvangen , laat ons de genade [vast] houden , door dewelke wij welbehaaclijk goue mogen dienen, met • eerbiediging en godvruchtigheid. Want onze God is een verteerend. vuur. )  de hebreen. hocfdd. XII: vs. 28, 29. I37 Belangrijre vermaning! van den Apostel mdccccv. uit het vorige afgeleid, en, overeenkomftig■^J0^ zijn voornaam oogmerk in dezen Brief, ten maningi fterkften aangedrongen. . wijJj- een Het geen de Apostel ten grond legt van onbeweegzijne vermaning, is begrepen in deze woor- •Jntvapgen. den: „ Alzoo wij een onbeweeglijk Koning- de; (ont-, „ rijk ontvangen;" of, „ wij een onbe- vansenO „ weeglijk Koningrijk ontvangende." Men vraagt, „ wat, naar de bedoeling van Pau- eus, het onbeweeglijk Koningrijk zij?" — En wat het zegge, ,, dat Koningrijk te ont„ vangen?" Een land, een volk, bij het welk één perfoon de hoogfte magt heeft, om, naar vastgeftelde wetten , het gebied te voeren, tot heil der maatfchappij, noemt' men een Koningrijk. Een onbeweeglijk Koningrijk zou dan , ten aanzien 'van een volk, een zoo wel gevestigd gebied zijn , waar in geene verandering te wachten is. Deze nadere bepaling leert ons, dat wij hier niet te denken hebben aan eenig aardsch Koningrijk ; zfelfs niet aan zulk, eene uiterlijke Godsregeering,' als er oulings bij Israël plaats hadt, en, met de invoering van eene nieuwe Huishouding in Gods Kerk, voor altoos een einde genomen heeft. ; ei riet iev Geachte Uitleggers denken hier. aan het I 5 Ka»  I3& VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Koningrijk der genade, onder het Nieuw Vérbond ; andere, aan het Koningrijk der heerlijkheid, 't welk, na dezen, bij de voltooi, ing van den gelukftaat der uitverkozenen, voor eeuwig ftand zal grijpen. Nog zijn er, die het een en ander zamenvoegen, en derhalven denken aan het Koningrijk,, dat, bij de verhooging van den Heiland op aarde reeds begonnen is \ en bij de voleinding der eeuwen, voltooid zijnde, naar Jesuss belofte, Matth. XXV., aan de erfwachters der zaligheid zal toegewezen worden. Voor de eene en andere opvatting, worden, uit de fchriften van het N. Verbond, verfcheiden plaatzen bijgebracht. Men vindt in dezelve melding van het Koningrijk, van een Koningrijk Gods, van het Koningrijk van Christus, bijzonder ook van het Koningrijk der hemelen , welks komst Johannes de Dooper, Jesus Christus zelf, en zijne Apostelen, aangekondigd hebben. Een Koning, rijk der hemelen , 't welk, federt des Middelaars verhooging, in de Kerk van het N. Verbond plaats heeft gehad, en verder hebben zal. De reden der benaming moet, mijns inziens, niet zoo zeer gezocht worden in de wijze van Godsdienst, voor zoo ver het zinnelijke van den Israëlietifchen Godsdienst nu is afgefchaft; (want ook nu nog moeten aard- fche,  de hebreen, hoofdd. XII: vs. 28,29. 139 fche, zinnelijke dingen, dienstbaar zijn, om den Christen tot geestlijke en hemelfche zaken opteleiden; men denke aan de Bondzegelen ;) maar, omdat de verhoogde Heiland zijn Koninglijk verblijf in den hemel heeft, en de leden zijner Kerke op aarde , nu , eene naauwe betrekking hebben, niet tot een aardsch , maar tot een hemelsch Heiligdom, in gemeenfchap aan hun heerlijk Hoofd, den Godlijken Verlosfer, met wien zij, gelijk onze Apostel elders zegt, in den hemel gezet zijn. Dan, om een meer onderfcheiden begrip te vormen van dat onbeweeglijk Koningrijk, waar op de Hebreën de aandacht te vestigen hadden, moeten wij de zaak wat hooger ophalen. Dit is zeker : Paulus , als hij een Koningrijk noemt, fpreekt van eene heerfchappij, welke voor-menfchen gefchikt is; want deze ontvangen dat Koningrijk. Ja maar ook , hij fpreekt van eene heerfchappij , waar in, naar het gewoon 'gebruik des woords, één het Opperhoofd is ; de naam Koningrijk wijst dit aan. Zij derhalven, welke aan de bedoelde heeitchappij deel krijgen, worden gerekend , onder dat Opperhoofd, naar hunnen onderfcheiden ftand, te regeeren (a). " Kee. (a) Gij zult U, mogelijk, opmerkende Lezer, bier bij  14° verklaring van den brief aan Keeren wij , het een en ander onder het oog houdende, met onze gedachten te rug, tot den eerften ftaat van het menschdom in het Paradijs. Adam, naar Gods beeld gefchapen , werd gefield tot een Heer van deze aarde; deze moest, met het gantfche dierenrijk, aan hem, als aan een Vorst, een Koning, onderworpen zijn; doch, in deze zijne heerfchappij was hij ondergefchikt aan God, den Koning van 'tHeelal, dien Opperheer, wiens beeld de mensch, in zijn gebied over deze aarde, als onderkoning vertoonen moest. - Dat was een voornaam deel van het geluk, van de heerlijkheid, des eerften Adams ; en, ware hij volftandig gebjeven in gehoorzaamheid, hij zou , gelijk we , uit het Godlijk plan, (dat ons door eene nadere openbaring is bekend geworden, kunnen opmaken,) op 's Heeren tijd, tot een nog hooger trap van heerlijkheid zijn opgevoerd; en, in zulk een geestlijkligchaam, als waarin de gelovigen ten herïnneren, hoe het Oude hraël, bij Moses (é), met opzicht tot het aardsch Kanaiin, een Priesterlijk Koningrijk, en de Kerk van het N. Testament, bij Petrus (,), met opzicht tot de toekomende ervenis, een Koninglijk Priesterdom genoemd wordt. O) Exod. XIX: 6. (O i Br. II: p.  SMS hebreen. hoofdd. XII: vs. 28, 29. I4f genen dage verrijzen zullen, ook der hemelfche gelukzaligheden , deelachtig geworden zijn. Maar nu, door de zonde heeft de mensch den hemel niet alleen, maar ook de aarde verbeurd; ds wettige heerfchappij heefc hij verloren: het fchepzel is, om zijnen wil, der ijdelheid , met weerzin, onderworpen, gelijk Paulus ons leert, Rom. VUL. Wil de mensch van redeloze fchepzelen , die hem voorheen gewillig onderworpen waren , nu eenig genot'hebben, hij moet, of list en geweld gebruiken, of zelf, in zeker opzicht, een dienaar der dieren zijn. Dan, God wilde, het geen dus, door den eerften Adam , in verwarring gebracht en verloren was, dooi* den tweeden Adam, den Godlijken Verlosfer, voor het uitverkozen menschdom weder herftellen. Deze heeft daar toe aan 't Godlijk recht genoeg gedaan; zoo heeft hij den toegaang tot den hemel, die door de zonde voor menfchen gefloten was, weder geopend: als Hoofd zijner Kerk, heeft hij zelf reeds bezit genomen van de hemelfche heerlijkheid , en tevens de magt ontvangen , om deze benedewereld te vernieu* wen, en er zijne verlosten eeuwig te doen heerfchen. Zie daar het onbeweeglijk Koningrijk, dat nu reeds, ten aanzien van den verheerlijkten Middelaar, den tweeden Adam, een  142 verklaring van den brief aan een begin genomen heeft, en volkomen in orde zal zijn gebracht, wanneer alle dingen, gelijk Paulus ons leert, i Kor. XV. aan hem zullen onderworpen zijn. Dan zal alles, wat door de zonde verloren en bedorven was, volkomen herfteld zijn , en , vervolgends, eeuwig in dien ftand blijven ; het zal aan geen verandering onderworpen zijn. Dan , in welk een opzicht kent Paulus , het ontvangen van dat Koningrijk, aan zich zeiven en zijne medebroederen toe? Buiten twijfel als aan zulken die het Euangèlie hadden aangenomen, en zich begeven hadden onder de gehoorzaamheid van Christus. De zoo- danigen waren Paulus , en zijne medegelovigen. In die betrekking zegt hij: wij ontvangen dat Koningrijk. — 't Is hier niet, wij hebben het ontvangen. Zoo zou hij gefchreven hebben, als hij, door het onbeweeglijk Koningrijk niets anders verftaan hadt, dan de Huishouding van het N. Verbond; want deze was reeds tot ftand gebracht. -— Ook zegt hij niet , wij zullen het ontvangen; maar , in den tegenwoordigen tijd , wij ontvangen het; en geeft hier mede te kennen , aan den eenen kant, dat ze er nog geen volkomen bezit van hadden; aan de andere zijde , dat zij er echter, in de beginzelen, reeds deel aanhadden. Trouwens, hetgeen hij  de hebreen. hc0fdd. XII: vs. 2 8, 2 q. I43 bij den Hebreën, vs. 22-24. had voorgehouden, ftrekte daar van , ten ontegenzeggelijk bewijs. Ook geeft hij, met dus te fchrijven, vrij duidelijk te-kennen, dat het gelovig leven van een Christen een fteeds toenemend ontvangen is van dit onbeweeglijk Koningrijk; en wel, door geduurige voorbereiding, ook in een weg van tegenfpoeden. — Ontfchatbaar geluk voor Paulus en zijne medegelovigen ! De Apostel nu, dit uitmuntend voorrecht mdccccvt. zijnen medegelovigen herinnerd hebbende, Deveim^ 1 -j- j • . * rimg, daar leidt er deze vermaning uit af: Laat ons de uit afgegenade [vast] houden , door welke wij Gode wel- ^'jL?M behaaglijk mogen dienen, met eerbieding en God- nade vast vruchtigheid. De bier aanbevolen pligt is, de ^en' genade houden , of, zoo als onze Overzet- ke - met ters het aanvullen, vasthouden. De fp reek wij- earbied'"g ze ( °f» °P anderen, o/, op ons zeiven, ten voor. 0f} op Qod en zijnen dienst, w. 1-17 Vi. I —17. ^ .... ' Met op- üaar °P doet hij een billijk verzoek, en ontm£en/ boezemt zi-!n hart' in eene treffende zegenvs.iXz- bede- w- 18-21. — Eindelijk begeert hij van zijne Broederen, dat zij dezen Briefin liefde ontvangen zullen. Geeft bier op eenig bericht aangaande Timotheus , en zijn eigen voornemen; en befluit ten laatften met groetenisfen te doen en te begeeren; en, alle heil hun allen toecebidden. vs. 22-25. De pligten van eenen Christen omtrent anderen , zien wij voorgefchreven in de drie eer(ie verfen, daar de Apostel zegt: Dat de broederlijke liefde blijve. Vergeet de herbergzaamheid niet: want hier door hebben sommigen onwetends engelen geherbergd. Gedenk der gevangenen, als of gij mede gevangen waart: [en] der genen, die kwalijk gehandeld worden , als of gij pok zelve in 't ligchaam fkwalijk gehandeld] waart. ËnTeT\ Schoon wii a,ie menfchen , wegens onzen "/ gemeen gemeenen oorfprong van God , en gemeenfchap  DE hebreen. HOOFDD. XIII: VS. I-3. I53 fehap aan dezelfde natuur, als broeders heb- tot kunne ben aantemerken, evenwel, die genen, wel- "gen^lT. ke, met ons, deel hebben aan dezelfde zege- i. Dat de geningen van den Godsdienst, moesten wij, niet alleen, wegens die natuurlijke betrekking, ve. maar ook, uit hoofde van hunnen zedelijken en geestlijken ftaat, op eene meer bijzondere wijze, als broeders befchouwen, en hierom ook, op e'ene onderfcheidene wijze, omtrent hem werkzaam zijn. Dat brengt de leer van Jesus , en van zijne Apostelen mede. Zoo maakt de Apostel Petrus onderfcheid tusfchen de broederlijke liefde , en de liefde tegen allen. 1 Br. I: 7. — Trouwens, waare Christenen zijn, in verhevener zin, broeders: zij zijn uit God geboren , en worden aan- vanglijk naar zijn beeld vernieuwd. Ze liaan in eene naauvve betrekking tot Gods eigen Zoon, Jesus Christus , die zich niet fchaamt, hen broeders te noemen. Ze hebben deel aan denzelfden Geest, door welken zij, als kinderen van God , geleid worden. Ze hebben denzelfden weg van geloof en heiligmaking te bewandelen, denzelfden geestlijken ftrijd te ftrijden, hetzelfde einde, den prijs der roepinge Gtds, die van boven is, te beoogen. Ze hebben , fchoon in trap verfchillende , echter dezelfde zaligheid, dezelfde hemelfche ervenis, te wachten. K 5 Eischt  154 verklaring van den brief aan Eischt nu Gods heilige Wet, de liefde des naasten, doch zoo, dat de uitoefening van dezen pligt geregeld zij, naar den aart der voorwerpen , en naar de onderfcheiden betrekking, waarin wij tot dezelve Haan, zoo fpreekt het van zelve , dat de liefde onder hen, die Gods kinderen en erfgenamen zijn, merklijk verfchilt van de liefde tot allen. Trouwens, 't geen Paulus hier aanprijst, is broederliefde, die alle andere liefde tot medemenfchen, hoe naauw ook anders de natuurlijke betrekking moge zijn, verre overtreft. Voor-eerst; 't is niet flechts eene liefde van welwillen en weldoen, maar ook van welbehagen , uit hoofde van gelijkvormigheid aan God, die de liefde zelve is. Verder: gemeenfchap der heiligen is er de grond van, en de beoefening dezer gemeenfchap, de vrucht, die zich niet bepaalt tot tegenwoordige en bekende vrienden, maar zich uitftrekt, ook tot afwezenden en onbekenden , waar ze ook over de aarde verftrooid zijn; terwijl ze met en voor eikanderen , met gebeden en dankzeggingen , naderen tot denzelfden hemelfchen Vader , in den naam van den zelfden Godlijken Verlosfer , door denzelfden Geest , die in hun allen woont. Eindelijk, 't is eene liefde, die met den dood geen einde neemt , maar na dezen , tot in  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. I-3. I55 in aller eeuwen eeuwigheid , volmaakt zal zijn. Wat beveelt nu Paulus , aan de Hebreën? Hij zegt, dat de broederliefde blijve! Zie daar, Lezer, een bevel, 't welk, tevens, eene lofrede in zich behelst: dus toch veronderftelt hij , „ er was, onder hen , nog broeder,, liefde" (e). Maar, die broederliefde moest blijven: zij moesten daarin volftandig zijn. Nodige vermaning! Gelijk de Christenen altoos , zoo waren ook toen de Hebreën, in veel gevaar, om, ten aanzien van dezen hoofdpligt des Christendoms , achteloos en nalatig te worden. Zij waren merklijk verachterd in het Christendom. Geen wonder, dat dan ook de liefde, tot de broederen, zeer ligt kon verflauwen. Hij, die in twijfel raakt, omtrent den grond van waare broederliefde, het gemeen geloof; of, die, wegens tijdlijke inzichten, of vrees voor vervolging, in verzoeking komt, om zich, aan de gemeente van Christus , min of meer , te onttrekken, deze zal wel ligt, in de pligten van broederliefde, nalatig worden; vooral, wanneer de ftandvastigheid van anderen hem befchaamd maakt. En wederom deze, ziende zoo veel gebrek'in anderen, die ze wel («O Férg. H. VI; 10.  I56 verklaring van den brief aan wel eer voor Christenen hielden , zijn in gevaar, om aan zwakke broeders, tegen het hoog bevel van Christus , door liefdeloosheid, zich zwaarlijk te bezondigen. Met alle reden zegt dan de Apostel dat de broederlijke liefde blijve: ,, dat ze beftendig zij, „ dat ze, ongeacht verfchillende denkwijze, ,, gebreken en zwakheden, wereldfcbe inzich„ ten , of wat het ook zijn moge, over al „ dien tegenftand, tot eer van God, en heil ,, der Kerke, zegeprale."/ MBCCCCXI. Mijzonder ten aanzien van zekere betrekking,en omftandigbeden'.vs. 2, 3. ,üe pligt van herbergzaamheid. v;.2«. Vergeet de herbergzaamheid'niet. Dan, de broederlijke liefde, hier aanbevolen , moest in de daadlijke beoefening blijkbaar worden. En nimmer ontbreekt het aan gelegenheid, om de les van Johannes , Laat ons niet liefhebben met den woorde, noch met de tonge, maar met de daad , en waarheid. 1 Br. III: 18. om deze les, zeg ik, uitteoefe- nen. Doch, bijzondere omftandigheden vorderen, menigmaal, meer bijzondere pligten van broederliefde. Dezulken zien wij van Paulus voorgefchreven, in de twee volgende verfen. Ds eerste is, die van herbergzaamheid. — Eigenlijk, liefde tot de vreemdelingen; tot menfchen , die den Hebreën, van aanzien, onbekend waren , en zich genoodzaakt vonden, in hun land, zich eenigen tijd optehou- den;  de hebreen. hoofdd.XIII: vs. i 3. 157 den; herbergzaamheid, die men betoont, door dezulken in zijn huis te ontvangen, en hun die hulpe te bewijzen, die verkwikking, naar vermogen, toetedienen, welke zij nodig hebben; en zulks met alle toegenegenheid. Om den Apostel , , met opzicht tot dezen aanbevolen pligt, wel te verftaan, moet men onder het oog houden, — dat er, in dien rijd, niet, gelijk nu, allerwegen herbergen waren , daar de vreemdlingen huisvesting konden vinden ; — dan ook, dat er, in dien eerften tijd , velen waren, die ter oorzake van het Euangèlie , of zelve Leeraars zijnde, of van de Apostelen, ten dienfte der Kerk, afgezonden, zich naar andere plaatzen begaven, om er, als vreemdlingen , eenigen tijd te vertoeven: ook zullen er, in dien tijd van verdrukking en vervolging, velen geweest zijn, die, van hunne goederen beroofd , van hunne woonplaatzen verdreven , genoodzaakt waren , elders veiligheid en onderftand te zoeken, en dus, als vreemdlingen omtezwerven. Waar zouden nu zulke menfchen, die, ter zake van het Christendom, of verftrooid, of af'gezonden, waren, welvoeglijkst ontvangen worden? Konden zij huisvesting verwachten , bij vijandige Jooden , die op allerleië wijze hun onheil berokkenden ? Neen, er bleef niet overig, dan toe-  158 verklaring van den brie? aan toevlucht te nemen tot hunne broederen in Christus. — En deze moesten dan ook gereed zijn, om hen tot zich te nemen en te verzorgen. — Dat vordert Paulus met deze woorden, vergeet de herbergzaamheid niet. De Hebreën moesten dien pligt onder het oog houden , met een bereidvaardig gemoed, om telkens , als de gelegenheid, tot deszelfs uitoefening, zich aanbood, daar toe gereed te zijn. mdccccxh. En , hoe moedigt hij hen daar toe aan ? drongen. Hij zegt: want hier door hebben fommigen onwevs.2*.want tends Engelen geherbergd. Hij heeft, buiten ïèbben°r twijfel' het °°g °P 't geen ons, van Abra,fommigen, ham , Gen. XVIII. en van Loth , H. XIX defEngë- verhaa'd wordt; en mogelijk ook op andere' lengeher- gevallen van dien aart, doch waar van wij, bersd- in de heilige fchriften, geen aantekening vinden. Wat Abraham betreft, op zekeren tijd zag hij drie mannen in de nabijheid zijner tente. Ze waren, in zijn oog, vreemdlingen : Hij loopt hun te gemoet, en verzoekt deze onbekenden , ze wilden, bij bem, wat vertoeven, en maaltijd bij hem houden. Zij geven hun woord, komen bij hem, aan zijne tente , en worden , naar het toenmalig gebrnik , treflijk van hem onthaald. — Deze drie nu , die hij , als menfchen , bij zich ontving, waren Engelen, en één van die, de  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. i-3. Ï59 de Engel des Verbonds. de Zoon van God; gelijk de uitkomst hem leerde. —- De twee gefchapen Engelen begeven zich , vervolgends, naar Sodom. — Juist, toen ze daar aankwamen, zat Loth, de neef van Abraham, in de poorte. Hij, hen ziende, houdt hen ook voor vreemdlingen. Straks gaat hij naar hen toe , verzoekt hen, op het vriendlijkst en dringendst, om van zijn huis gebruik te maken , en bij hem te vernachten; want het was reeds avond geworden. Zij weigeren dit, en willen den nacht op de ftraat doorbrengen. Dit doet den Vroomen man, te fterker aanhouden , en eindelijk krijgt hij zijne begeerte. Wat er nu , in dien nacht, met de inwooners van Sodom voorviel, vindt gij in het gemelde XIX. Hooüd. uitvoerig verhaald. De zaak, die wij hier in aanmerking te nemen hebben , is deze, „ Loth ,, heeft toen , onweetende, Engelen geber,, bergd:" gelijk de uitkomst, ook hem, geleerd heeft. In deze voorbeelden ziet men dan de waarheid bevestigd, van 't geen Paulus hier den Hebreen verzekert, ter hunner aanfpooring, om de herbergzaamheid niet te vergeten. —Maar hoe , „ mogten zij dan verwachten, „ als zij vreemdlingen herbergden , dat hun „ iets diergelijks gebeuren zou?" —■ Neen ze-  ïGo verklaring van den brief aan zeker , op zulke gantsch buitengewone gebeurtenisfen konden zij niet rekenen. ■—■ Doch, waar in," vraagt men, „ is dan „ de kracht van deze drangreden te zoeken?" Ik antwoorde , vooreerst, daar in , dat de Hebreen, uit deze gevallen, konden opmerken, hoe de hooge God, de uitoefening van dezen pligt goedkeurde ; daar hij den gastvrijen Abraham en Loth, dus hooglijk wilde vereeren , met zulke hemelfche gasten , die geene huisvesting , of voedzel, nodig hadden, en echter bij hen, naar de wijze der menfchen, wilden ontvangen worden. — Eh even zoo konden de Hebreën ook niet weten, (wanneer zij vreemdlingen, ter zake van het Christendom , herbergden) welke waardige, en, in Gods oogen , aangename perfonen, zij onder hun dak bij zich hadden. — Maar, hier bij moesten de Hebreën zich ook herinneren , wat er bij die oefening van herbergzaamheid, was voorgevallen. — Abraham ontving toen eene allertroostlijkfte boodfcbap, aangaande de nabij zijnde geboorte van den Zoon der belofte, uit zijne, dus ver, onvruchtbare, Sarai. Loth werd, door de Engelen , die hij geherbergd hadt, nog tijdig, met de zijnen, verlost uit het fchriklijk verderf, 't welk het godloze Sodom, binnen weinige uuren, geheel en al verwoesten  be hebreen. höofdd. XIII: vs. I-3. l6l ten zou. — Meer was hier, met opzicht tot Abraham en Loth , bijtevoegen : maar het gezegde is genoeg om ons te doen zien» dat de herbergzaamheid, die ze oefenden , hun. zeiven tot wezenlijk voordeel ftrekte. Dit moesten de Hebreën wel opmerken. Al herbergden zij geen Engelen ; onwetende, echter, konden zij zulke vreemdlingen bij zich ontvangen, die hun, als Engelen, waren, om hun bevorderlijk te zijn, tot nadere kennis der Waarheid , tot verfrerking van hun geloof, ter hunner aanmoediging in deloopbane der Godzaligheid , tot raad in duistere gevallen , en ter blijde verlevendiging van hunne hope op een beter vaderland. Zie daar, Lezer, de eerfte meer bijzon- «n>cce«M. 1 1 . 1 ,■ ri 1 ■ Hulpraat- dere pligt van broederliefde. De andere raakt digkeid je* menfchen , die, om de belijdenis van Tesus ecns, ver". drukte me- naam, hunne vrijheid verloren hadden, en deckHste•aan mishandelingen waren bloot gefield. De nen-vs-Z- a n Gedenkt Apostel zege: Gedenkt der gevangenen, als of dergev/al* gij mede gevangen waart: \_erï\ der genen, die medü kwalijk gehandeld worden , als of gij ook zelvs der penen in 't ligchaam [kwalijk gehandeld] waart, 't Was die RwaliiIs .... , ■ , , , . , geh. wor- toen , gelijk we, bij de verklaring van de-den, ais zen Brief meermalen hebben opgemerkt, een pokzeke tijd van verdrukking voor waare Christe- chaamzij* nen, — Sommige belijders, die zich, om lief de- Xj Deel. L noch  iö2 verklaring van den brief aan noch leed, wilden fchikken naar den zin van verharde Jooden , of afgodifche Heidenen, wierden in gevangenisfen geworpen, daar ze, van 't geen hun op aarde het dierbaarfte was, hunne vrijheid, ontzet, en aan fmerten, aan ellende, meestal, onderworpen waren. Anderen wierden, door de vijanden van het Christendom , aan verregaande mishandelingen blootgefteld , veracht, verguisd, van goederen, van kinderen beroofd, verjaagd, in ballingfchap verzonden, en wat niet al? — Der zulker nu , moesten de Hebreën gedenken. Ten aanzien der herbergzaamheid, wilde Paulus , dat zij die niet vergeeten zouden ; ze moesten dien pligt 'onder het oog houden , en, met genoegen wachten op de gelegenheid, wanneer zij die konden uitoefenen. — Maar, wat gevangenen, en kwalijk gehandelden, betreft, deze, wisten zij, dat er toen waren; daar de Christenen zich, overal bijna, onder de overmagt van hunne vijanden bevonden. Doch , hoe moesten zij der g&vangenen en kwalijk gehandelden gedenken? In het gemeen, op zulk eene wijze, als of zij zelve de gevangenen, en kwalijk gehandelden waren. Zoo dat ze, met hunne overdenking, zich in derzelver plaats Helden , en dus, zoo levendig zij konden, zich alle die onaangenaam-  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 1-3. 163 naamheden, die fmerten, die ellenden vertegenwoordigden , waar aan hunne broederen onderworpen waren. In het bijzonder zegt Paulus , gedenkt der gevangenen, als of gij mede gevangen waart: „ fielt u voor, dat. ge van uwe dierbaarfte „ panden, van uwe huisgenoten, uwe vrien„ den, uwe medechristenen , zijt afgefcheurd, „ dat ge in de magt uwer vijanden geko„ men zijt, dat ge niet weet, wat kwaad al „ meer u nog kan overkomen. Denkt, hoe „ gij , in zulk een geval, zoudt te moede - „ zijn , en wat ge zondt wenfchen , dat an,, deren omtrent u in 't werk fielden." —Hij voegt er bij, der genen, die kwalijk gehandeld worden, als die ook zeiven in het ligchaam waart. De Onzen hebben den zin, naar hunne gedachten , aangevuld , en de woorden dus gegeven , als of gij ook zelve in het ligchaam [kwalijk gehandeld] waart. De woorden van den Apostel zijn, aan verfchillende verklaringen, onderhevig. — Kalvijn dacht hier, onder het woord ligchaam, aan Jesus Kerk , meermalen zijn ligchaam genoemd ; dan zegt Paulus , „ gedenkt der kwalijk „ gehandelde medebroederen, als die zelve, ,, met hun , leden zijt van het zelfde ligchaam." — De aanvulling, die de Onzen gemaakt hebben, levert ook.eenen goeden L 2 zin  IÖ4 verklaring van den brief aan zin op , en doet het tweede lid van dit vers zeer wel overeenftemmen met het eerfle. — Liefst echter zou ik de woorden in dezen zin opvatten , gedenkt der gener, die kwalijk gehandeld worden , als die ook zelve nog in het ligchaam zijt. De Apostel wil dan zeggen: ,, Gij zijt nog niet geftorven, en hier door „ van alle ellenden bevrijd ; neen, gij leeft nog in het ligchaam, gij weet niet, wat ,, u nog kan overkomen, ter zake van het „ Euangèlie. Houdt dit onder het oog „ gedenkt, onder die bczeffen, der gener, „ die nu kwalijk gehandeld worden, als die „ met hun, in dezelfde ongelegenheid, kunt „ geraken." Hier uit blijkt dan ten klaarften, welk een gedenken de Apostel den Hebreën aanbeveelt: een gedenken met medelijden , met deelneming in hunne fmerten, met innerlijk gevoel. Derhalven, een werkzaam gedenken, om, zoo veel mogelijk, toetebrengen, ter verzachting van hunne fmerten , ter vertroosting in hun verdriet, ter vervulling van hunnen nood ; en dit alles te doen vergezeld gaan, met voorbidding bij den troon der genade, even als ware men zelf gevangen , en aan& gelijke mishandelingen blootgefteld. Ook door zulke blijken van toegenegenheid jegens vreemdlingen en verdrukten, ter zake van het i  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. i-3. 165 het Euangèlie , zouden ze toonen, behoorlijk acht te geven op deze vermaning , de broederlijke liefde blijve. Na aanprijzing van pligten, die de gelovi- mdccccmv. ge Hebreën, omtrent anderen, omtrent hun- aanzit"" ne medegelovigen , te betrachten hadden, van hen gaat de Apostel over tot bijzonderheden, die TJuegenhen zeiven betroffen , en wel, met opzicht w°ordig tot hun tegenwoordig leven. Hij bepaalt HeThuw.ehunne aandacht, vooreerst, bij de naauwfte Hi- eerlijk betrekking, waarin de eene mensch tot den ^erfhet anderen komen kan. — Ten tweeden, bij het bedde ongeen elk mensch, elk Christen, nodig heeft, bevlekt: om, geduurende zijn leven op aarde, te kunnen beflaan. — En met opzicht tot beiden leert hij, hoe men daar over denken, en waar voor men, in'-betrekking tot beiden , zich wachten moet. Dus vervolgt hij, vs. 4,5,6. Het huwelijk [is] eerlijk onder allen, en het bedde onbevlekt: maar hoereer, ers , en overspeelers zal god oordeelen. [Uw] wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige. Want hij heeft gezegd , ik zal u niet begeven , noch ïk zal u niet verlaten. ZOO dat wij vrijmoedelijk durven zegE 3 üens  166 verklaring van den brief aan gen, de Heere is mij een helper, en ik zal niet vreezen, wat mij een mensche zal doen. Paulus fpreekt van het huwelijk, een wettige zamenkomst van man en vrouw , volgends rechtmatige, wederzijdfche, en volkomene, toeJiemming, in eene, niet dan door den dood, verbreekbare éénheid , tot voortzetting van het men* fchelijk gejlacht ; gelijk ook tot onderlinge hulp, en tot veraangenaming van het tegenwoordig leven. Hier bij fpreekt hij ook van het bedde , het huwelijksbed. Als wij nu hier, naar het Griekseh lezen : het huwelijk eer„ lijk onder allen, en het bedde onbevlekt;" dan ziet men , dat hier eene aanvulling nodig is; maar welke? Sommige Uitleggers lezen dus : het huwelijk zij eerlijk onder allen, en het bedde onbevlekt. Dan behelst dit voorHel eene vermaning aan gehuwden, om toetezien , dat hunne verbintenis, hunne zal men woning, eerwaardig, heilig, ongefchonden zij. — Anderen lezen, met onze geëerde Overzetters, het huwelijk is eerlijk onder allen ; dan is bet eene onderrichting, waar voor men den ftaat des huwelijks te houden hebbe , te weten, als eerlijk, eerwaardig, en geenzins onbeftaanbaar met die heiligheid, welke een Christen heeft natejagen. Deze opvatting wordt begunftigd door de ftraks  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 4-6. i6j Itraks volgende tegenltelling, maar hoereerders en overfpeeiers zal God oordeelen.* Trouwens, indien de Apostel, bij wijze van vermaning, hadt gezegd, het huwelijk zij eerlijk, (in den fïraks gemelden zin,_) dan ware het natuurlijk geweest, dat bij, bij wijze van aandrang, hadt gefchreven, want hoereerers en overfpeelers zal God oordeelen. Maar, is zijn voorftel onderrichtend, om de voortreflijkheid van het huwelijk te doen kennen, dan laat zich de tegenltelling, die wij hier vinden, best verftaan, en is van zeer veel nadruk. — Zien wij dan nader, wat de Apostel zegt? en op welke gronden hij dat zegt? Hij zegt, het huwelijk, de huwelijke ftaat, ingericht en aangegaan, overeenkomftigGods heilige wet, is eerlijk. Elders vertolken onze Overzetters het Griekfche woord (f) door dierbaar, of door kostelijk, of door in waarde gehouden. Het huwelijk is dan, volgends des Apostels uitfpraak , eerwaardig , voortreflijk , dus den Christen zeer wel voegende. En dat, in allen, of, onder allen; onder alle rangen van menfchen. Elk is verpligt, eene wettige echtverbintenis, van wie ook aangegaan, in dat licht te befchouwen; er is geen Cf) tiju* L 4  168 verklaring van den brief aan geen ftand, geen orde, geene waardigheid van menfchen, voor welke een wettig huwelijk , niet eerlijk, niet betaamlijk zou zijn, zo ze anders de nodige vereischten daar toe hebben. Dan, waar toe geeft de Apostel hier zulk een onderrichting aan de Hebreen? Was daar eenige noodzaak toe ? Te-r beantwoording dezer vraag heeft men aangemerkt , dat, onder de Jooden, de Es/een, met minachting verkeerden omtrent den huwelijken ftaat, als hinderlijk voor zulken , die naar eene hoogere volmaaktheid ftreefden: waarom velen onder hen zich van het huwelijk onthielden. — Vooral komt hier in aanmerking, dat Paulus voorzag, hoe er, eerlang, onder de Christenen, dwaalgeesten zouden opftaan, die den heiligen echt veroordeelden. Van dezen fpreekt hij i Timoth. IV: 3. Menfchen, die dwaaslijk ftaande hielden , dat de ftof een eeuwig zelfftandig wezen was, de oorzaak van alle kwaad en wanorde: dat de vorst der ftoflijke wereld, menfchelijke zielen in ftoflijke ligchamen, als in gevangenisfen hadt opgefloten: dat deze zielen , om gelukkig te zijn, voor altoos van het ftofiijk ligchaam, waar mede zij nu nog verbonden zijn , moeten vrijgemaakt worden ; en , dat, Jesus Christus daar toe gekomen iss  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 4-6. 169 is , om het Koningrijk van dien geweldigen wereldvorst te verflooren, en aan de, in het ligchaam gevangene zielen, vrijheid te bezorgen. — Wat moest uit dit alles volgen? Dit, dat zij, die in het huwelijk traden, en kinderen gewonnen, flechts dienstbaar waren aan den vorst der duisternis, om zijn rijk, zoo veel in hun was, ftaande te houden en uittebreiden. — Dat er nu, onder de belijders van het Euangèlie, menfchen gevonden wierden, die, min of meer, ("met zulke beginzelen aangaande de Hof, als de oorzaak van het kwaad, tot het Christendom overgegaan zijnde,) aan die dwaling bleven vasthouden , is, onder anderen, uit Ji Kor. XV., ligtlijk te bewijzen. Om nu de Christenen hier tegen te waar- mdccccxv. fchuwen , verzekert hij hen , dat net tniwe- re?rers cn lijk, onder alle Manden van menfchen, eerlijk, overfpeeu eerwaardig is, en het" huwelijksbed niet voor God oor. onrein mag gehouden worden. — Dan, hij dedenlaat er deze nodige waarfchuwing op volgen : maar hoereerers en overfpeelers zal God oordeelen. Hoereerers, vrije perfonen van beiderlei fexe, die, buiten wettige echtverbindtenis, in vlecschüjke gemeenfchap leven. — Overfpeelers, zulke, die beide, of één van beiden, gehuwd zijn, en zich, met anderen, aan die zonde fchuldig makende, de heiliglo 5 'M3  I70 verklaring van den brief aan fte verbindtenis, waarïn zij leven» fchandelijk Verbreken. De zulken, zegt Paulus, zal God oordeelen. Hoererij mag , bij velen, voor eene geringe zonde gehouden worden; overfpel mag menigmaal ongeftraft blijven ; zij echter, die zich aan deze ongerechtigheden fchuldig maken, zullen de Godlijke ftraf niet ontvlieden. God zal hen oordeelen; ,, hij zal hen, die er ,, zich aan fchuldig maakten, en zich niet ,, in waarheid bekeerden , hij zal hen , ten genen dage, verdoemen." Doch, om wat reden hebben hoereerers en overfpeelers zulk een oordeel te wachten ? Ik antwoorde, omdat zij, door hun bedrijf, zich ftoutelijk verzetten tegen den Opperregeerder van de wereld, en, zoo veel in hun is, zijn plan met het menschdom verijdelen. Trouwens, God fchiep deze aarde, om van menfchen bewoond te worden. Maar, hoe fchiep hij het menschdom, niet, als het Engelendom, die duizendmaal duizenden heerlijke geesten, die allen, van den beginne af aan, 'gelijklijk beftonden. Neen , hij fchiep flechts twee menfchen, man en vrouw , opdat uit deze , het menschdom, van gedacht tot geflacht, voortgeplant, en dus deze aarde bevolkt zoude worden. ■— Zoo moesten dan menfchen int menfchen , van tijd tot tijd, voort-  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 4.-6. IJl voortkomen, doch niet als redeloze dieren, maar als redelijke fchepzelen , in onderlinge verbindtenis, om dus eene maatfchappij uittemaken, waarin de goede orde en onderfchikking heerschte, in overeenftemming met het Engelendom: en wel, eene Godsdienfiige maatfchappij , die beantwoorden moet aan het groot, en , voor redelijke fchepzelen , heilrijk oogmerk van Hem, uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn. Maar nu, zal dit einde bereikt worden , dan moet' het de voornaamfte zorg der ouderen zijn, dat. de kinderen, die ze krijgen, behoorlijk worden opgevoed, om te eeniger tijd, nuttige leden van de maatfchappij te wezen, en dat te leeren, in betrekking tot den Godsdienst, 't geen ze weten moeten, om, aan het oogmerk van hun aanzijn te beantwoorden. Wat wordt nu daar toe vereischt? Dit voorzeker, dat de kinderen onder het opzicht van hun Ouderen ftaan; dat ze, van hunne Ouderen erkend worden; dat ze, als kinderen van zulke Ouderen bekend ftaan, en, overzulks, als wettige kinderen , deelen in de achting van hunne medemenfchen. — Maar nu, door hoererij, door over/pel, wordt, te dezen aanzien, alles in verwarring gebracht. — Laat mij er bijvoegen, dat, door deze zonden , nog een ander goedertieren oogmerk van  %■?% verklaring van den brief aan van God, in het huwelijk, verijdeld wordt, daar hij man en vrouw zamenvoegde, opdat, door onderlinge hulp , door beftendige liefde , in eene onverbreekbare verbindcenis, 's menfchen leven op aarde zoude veraangenaamd worden. Uit alles, wat dus ver is bijgebracht, valt ligtlijk optemaken, welk eene ftraf bare misdaad het zij , aan hoererij en overfpil, zich fchuldig te maken. Maar ook, aan den anderen kant, hoe voortreflijk, hoe eerwaar, dig, een wettig huwelijk zij! Zoo dan, het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bedde onbevlekt ; maar hoereerers en overfpeelers zal God oordeelen. MDCCCCXVI. Dan , het onderwijs van Paulus bepaalt l laïl. ~ zich ook tot de middelen van beftaan, in dit in het te tegenwoordig leven, met aanwijzing , waar genw. ie- ^e christen zich te wachten hebbe, en De wandel hoe hij behoore gefteld te zijn. zo,n,d" . Zien wij, met onderfcheid, wat de Apos. geldgierig- J' ' r beid. tel van de gelovige Hebreen wil vermijd en betracht hebben? en, hoe hij zijne vermaning aandringt? Wat het eerfle betreft, het Griekfche woord (g), 't welk de Onzen hebben over- ge-  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 4-6. I?3 gezet, wandel, is van ruimere betekenis, en bevat in zich, niet alleen, den ommegang, den wandel, in het gewone leven; maar ook, het gemoedsbejlaan , de gezindheid, waar aan de wandel beantwoordt. We zullen ons echter aan dit woord wandel houden, en er het andere onder verftaan. Nu zegt Paulus , naar het Grieksch, de wandel zonder geldgierigheid, 't Spreekt van zelve, dat wij het dus moeten aanvullen, uw wandel zij zonder geldgierigheid. Zonder geldliefde (h). Het geen hij dan zijnen broederen ontraadt, is de gierigheid, die'obgeregelde begeerte , naar aardfche fchatten, geboren uit een dwalend oordeel over derzelver waarde ,- ongeregelde begeerte , die zich openbaart, door een driftig najagen van geld en goed. Eene ondeugd , hoogst nadeelig voor den mensch zelf, die gierig is, en voor de maatfchappij, waar in hij leeft. — Zij, in welken deze zonde heerfchappij voert, worden aan afgodendienaren gelijk gefield , Koloss. III: 5. enoverzulks, in Gods woord, zwaar bedreigd. Treffend is de befchrijving, die Paulus van zulke menfchen opgeeft, 1 Timoth. VI: 9. Die rijk willen worden, zegt bij, vallen in verzoekingen, en in den ftrik, en  174 verklaring van den brief aan en in vele dwaze en fchadelijke begeerlijkheden, welke de menfchen doen verzinken in verderf en ondergang : want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. Maar , „ kan deze zonde ook in waare „ Christenen vallen? — Is het nodig, hen daar van aftemanen?" — In een minderen trap , voorzeker , kan ook dit kwaad bij den Christen huisvesten, doch, dan blijft de gierigheid een voorwerp van beftrijding; zo anders een Godzalige waarlijk lust heeft, om , met een volkomen hart, voor 's Hee- ren aangezicht, te wandelen. 't Is vooral in zulke omftandigbeden , als waarin de gelovige Hebreën verkeerden, dat de Christen in .vele verzoeking kan geraken, om, meer dan het betaamt, gehecht te zijn aan aardfche bezittingen , en , daar hij , ter zake van het Euangèlie , een gedeelte zijner goederen verloren heeft, met eene onmatige be. geerte, de vergoeding van die fchade natejagen. — Hoogstnodige vermaning, derhalven, aan de Hebreën : uw wandel zij zonder geldgierigheid. Trouwens, gaven zij zich daaraan toe ; dan waren zij onbekwaam tot de blijmoedige uitoefening van zulke pligten, als het Christendom afvorderde. Dan fielden zij zich bloot aan mismoedigheid, en aan vreeze, in de belijdenis van het Euangèlie. — Darj  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 4-6". IJS Dan geraakten zij in groot gevaar, om af. valligen te worden. — In fommigen, die zich tot de gemeente van Christus vervoegd hadden , was dit , in dien tijd , gebleken. In de ftraks aangehaalde plaats uit i Tim. VI. bericht onze Apostel, dat eenigen onder de Christenen, lust gekregen hebbende tot geldgierigheid , waren afgedwaald van het geloof. Met reden dan; uw wandel zij zonder geldgierigheid. Hoe behoorden, derhalven, de Hebreën, mdccccxv», met opzicht tot de tijdlijke middelen van be- noegd'zijaftaan, hoe behoort elk Christen, te dezen de met her aanzien, gefteld te zijn ? Dus gaat de Apos- ^oordige tel voord : zijt vergenoegd , of , vergenoegd want hij zijnde , met het tegenwoordige. Het tegen- eenmensch woordige Haat hier niet over tegen het toeko- zal doen. mende , maar tegen het afwezige. Het tegenwoordige is dat geen, 't welk den Christen van tijdlijke dingen nu heeft, in tegenltelling van dingen, die hij, betreklijk dit leven, als nu, mist, doch wel ligt, uit verboden gierigheid zeer begeeren zou. Hier voor moesten zij zich wachten, en, in tegendeel, wel te vreden , wel voldaan zijn met het geen de goede Voorzienigheid hun nu toevoegde, al ware het flechts een gering deel van aardfche zegeningen, en maar even zoo veel, als zij  i?6 VÉRKLARING VAN DEN BRIEF AAN zij voor tegenwoordig nodig hadden. Zoo moesten zij inftemmen met onzen Apostel, daar hij zegt, i Timoth. VI. als wij voedzel en dekzel hebben , wij zullen daar mede vergenoegd zijn. Maar hoe ? „ moet dan een ,, Christen omtrent tijdlijke dingen onverfchil„ lig zijn? mag hij, ten aanzien der midde,, len van beftaan , niet voor het toekomende „ zorgen ? mogen ouders niet bedacht zijn, „ om, op een eerlijke wijze, hunne bezitting te vermeerderen , opdat hunne kinderen, „ in denzelfden ftand, waar in zij zich bevin„ den, kunnen voortleven, en, wederom, ,, op gelijke wijze, zorgen voor een volgend „ geflacht ? mag een Christen, omtrent dit „alles, achteloos zijn, en, onder voor„ wendzel van verfmaden der wereld, zich ,, aan ledigheid overgeven?" — Dit kan des Apostels meening niet zijn. In tegendeel, hij leerf ons, dat zij , die niet willen werken, ook niet moeten eeten. God gaf, in zijne wet, zes dagen, om te arbeiden; het Euangèlie bevestigt deze verpligting. Hij , die hier aan ontrouw is, er. daar door tot armoede , tot gebrek vervalt, heek geen den minften grond , om zich vrijmoedig te verlaten op de Godlijke voorzorg. Dit is er van de zaak; 'een Christen moet naarftig zijn in zijn beroep , en met overleg zijne za->  dé hebreen. h00fdd. XIII: vs. 4-6". ÏJJ zaken beftüuren, tot nut Van zich zélven én van de zijnen; Maar, is hij minder, dan anderen , bedeeld, hij mag zich niét toegeven in angstvallige zorgen, en eene, daar Uit ligtlijk ontftaande, gierigheid. Neen! hij moet , met het geen hij heeft, vergenoegd, dankbaar vergenoegd , zijn, en, onder een getrouw betrachten van zijnen pligt , zich verlaten op de zorg van hem, die genadiglijk vrijheid heeft gegeven, om, eiken morgen , met vértrouwen, te bidden, hemelfchs Vader! geeft ons heden ons dagelijksch brood. Ik zeg, met vertrouwen, want Gods beloften liggen ten zijnen voordeéle: Paulus doet dit zijne broederen opmerken , als hij, ten aandrang zijner vermaning, volgen laat: want hij heeft gezegd : Ik zal u niet begeven, noch ik zal u niet verlaten. Zoo dat wij vrijmoediglijk durven zeggen : De Heer is mij een helper, ik zal niet Vreezen, Wat mij een mensch zal doen. Vooraf merk ik aan, dat de belofte van God, ik zal u niet begeven , ik zal u niet verlaten, aan Josau gedaan is, toen hij Kana'dn moest innemen. Hoofdd. V. En dat de woorden, de Heer is mij een helper, ik zal niet vreezen, Ontleend zijn , onder anderen , uit Psalm LVI: 5. Vraagt men , ,, hoe koh Paulus deze bei, lofte, aan Josua gedaan, op de Hebreën X. Deel. M „ toe-  I78 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAM j, toepasfen ? op welk eenen grond kon hij, ,, met zijne medegelovigen, de woorden van ,, David overnemen?" Men kan hier op antwoorden : de Kerk van God is één; alle hare leden ftaan in dezelfde heilige betrekking tot God. Van hier, dat vele beloften, (ik zeg niet , alle , want fommige beloften zijn perfoneel,') maar vele beloften, aan een of ander lid der Kerke gedaan , eene verklaring van Gods genadigen wil omtrent alle de leden der Kerke in zich behelzen : zulke beloften, naamlijk, die elk van de leden der Kerke nodig heeft, tot aanmoediging in gehoorzaamheid aan God; en, tot onderfteuning in rampen , in ongelegenheden, 't Geen God dus tot éénen zegt , dat zegt hij tot allen, die zich, in zoortgelijke omftandigheden, bevinden ; hoe verfchillend ook anders, of, het werk, of, de lijdingen, de tegenheden, ter zake van den Godsdienst, mogen zijn. Of het is, om Kanaan te overwinnen, dan, om te ftrijden tegen de zonde van eene " wereld, die in het booze ligt? dat verfchilt niet. Tot beide wordt Gods hulp vereischt; en , is die hulp aan eenen beloofd , ze is, hiec mede, aan allen beloofd, die ze, om Gods wil te doen, nodig hebben. Blijven wij dan nu, met onze gedachten, alleen bij de Hebreën. God heeft gezegd, (te  DE HEBREEN. HGOï'DD. XIII: VS. 4-6. IJ O (te weten , tot elk , die, volgends zijn bevel , moeilijke pligten te betrachten heeft, die, om zijnen wil, aan tegenheden zich onderwerpen moet,) tot elk van die heeft hij gezegd , Ik zal u niet begeven, ik zal u niet verlaten. ,, Ik zal het u aan geene hulp s geen onderftand , laten ontbreken; ik zal „ altoos, in allen weg, met mijne goeder„ tierenheid, bij u zijn/' Als de verdrukte Hebreen, dit in kracht geloofden ; konden zij dan zich toegeven in gierigheid, en , op geld en goed, hun vertrouwen ftellen ? konden zij dan zich toegeven in onvergenoegdheid , en in angstvallige zorgen, die daar uit geboren worden? Die den almagtigen , den algenoegzamen, met zich heeft,, wat kan zulk eenen ontbreken ? wat kan hem deeren ? wat kan hem waarlijk ongelukkig maken ? Dit wilde Paulus van zijne broederen in het geloof, opgemerkt hebben; daarom zegt hij , «iv wandel zij zonder geldgierig, heid: zijt vergenoegd met het tegenwoordige. Want hij heeft gezegd, ik zal u niet hegeven, en ik zal u niet verlaten. Maar , terwijl hij deze drangreden gebruikt, gevoelt hij zelf de kracht, de troostrijke kracht van deze waarheid; en , dat ge« voel wilde hij gaarn, aan zijne broederen, mededeelen. Dus vervolgt hij: zoo dat wij M 2 vrij-  iSo VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN vrijmoediglijk, onbefchroomd, met volkomen vertrouwen, durven zeggen : de Heere is mij een helper; de God van hemel en van aarde , is aan mijne rechterhand, om mij te „ onderfteunen , om mij uitteredden, om mij „ volkomen zalig te maken." Dat mag, dat moet, de taal zijn van elk waar Christen; maar dan is het ook zijn pligt, met de daad te toonen, dat hij deze groote waarheid van harte gelooft; dan moet het ook zijn: ik zal. wat er ook gebeure, ik zal niet vreezen: ,, ik „ zal mij niet toegeven in angstvallige vooruit„ zichten , op 't geen mij van menfchen kan ,, overkomen. Zij mogen verdrukken, ver„ volgen , mij mijne goederen berooven , „ mij mijne vrijheid benemen, mij als balling „ doen omzwerven, mij zelfs om het leven „ brengen; ik zal echter niet vreezen , na,, dien zij, wat ze ook, tegen mij, mogen „ in 't werk ftellen , mij niet ongelukkig ,, kunnen maken ; want God is met mij ; hij „ zal alles, wat mij overkomt, mij ten^goe„ de doen medewerken; alles, alles, moet „ bevorderlijk zijn aan mijne waare zalig-* ,, heid, die mij beloofd is, die mij zekerlijk ,, geworden zal; dat te weten, dat te gelo„ ven, is mij genoeg. Al wat ik nodig heb „ in mijn leven op aarde, al wat ik nodig „ heb om te volharden tot den einde toe,  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 4-6". iSt 9, dat zal God mij , op zijnen tijd, geven; ,, zoo, zoo zal ik, eindelijk, zalig worden, ,8 want de Heere is mijn helper." Is dit de ftand, is dit het geluk, van den Christen, en, zou hij zich dan toegeven in geldgierigheid, even als een mensch, die flechts zijn deel in dit leven zoekt? zou hij niet vergenoegd zijn met het tegenwoordige, daar hij weet, dat zijn leven op aarde flechts eene voorbereiding is tot de hemelfche gelukzaligheid ? Dit wilde de Apostel de Hebreen doen opmerken : daar toe ftrekt zijne vermaning. Maar, zou deze vermaning ook in eenig m"cccc verband ftaan met het vorige vierde vers ? j)eze p},g. En waarom niet ? Konden er onder de wet- ten be~ ..... trekking tig gehuwde Christenen niet zijn, die, we- totcienvo. gens den last hunner huisgezinnen, in veel rigen, b*> bekommering leefden , en hier door aanlei- '*l0UW ' ding kregen, om te twijfelen, of ze wel in Gods weg waren? of wel, hier door, in verzoeking kwamen , om zich toetegeven in onbctaamlijke begeerte naar tijdlijk goed, of, gelijk Paulus het noemt, in geldgierigheid ? Deze moesten dan bedenken, vooreerst, dat hun ftaat eerwaardig was, en de Godlijke goedkeuring wegdroeg. Ten tweeden, ai leefden zij in een meer bekrompen ftaat , wanneer zij flechts getrouw waren in hun M 3 be*  182 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN beroep , en nederig genoeg, om die te willen zijn, welke God hun deed zijn, dat ze zich dan, gerustlijk, op 's Heeren voorzorg verlaten houden; en, derhalven, in plaats van geldgierig te wezen , vergenoegd moesten zijn met het tegenwoordige. Verder, konden er ook niet ongehuwden onder hen geweest zijn, die wel genegen waren een vrouw te nemen , maar die zich van een wettig huwelijk onthielden, omdat ze voorzagen , dat ze , overeenkomftig hunne zinnelijkheid niet zouden kunnen leven, of, (door wantrouwen aan de Godlijke voorzorg ,) zich , in zulk eenen ftaat, niets dan gebrek voorftelden ; en daar door in gevaar waren, om zich aan hoererij en andere zonden fchuldig te maken? — Dezulken moesten weten, dat het huwelijk een eerwaar, dige ftaat was, maar, dat God hoereerders en overfpeelders zou oordeelen. < Derhalven , dat ze beter deden , op eene verftandige en wettige wijze, hunne natuurlijke neiging intevolgen, en, als dan, op getrouwe pogingen in hun werk, en behoorlijk overleg in hunne zaken , den Godlijken zegen te verwachten, en zich toetevertrouwen aan hem, die tot allen , die hem vreezen, gezegd heeft, ik zal u niet legeven, ik zal u niet verlaten. Hadt  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7-9. 1 83 Hadt de Apostel zijnen broederen dus on- ™CC^3X1Xder het oog gebragt , eerst, hoe zij zich, ten aan- omtrent eikanderen moeiten gedragen: ver/ ^™sd_ volgends wat zij, omtrent zich zeiven, ten en het Eu- aarizien van den echten ftaat, en de midde- 5"6«K|^ len van beftaan in deze wereld, hadden in 'vermaning, acht te nemen ; - hij gaat over tot een voor- Jj£jk ftel van pligten , die zij te betrachten had- ven yh 7, den in betrekking tot den Godsdienst, en tot het Euangèlie der vervulling. Hij zegt, vs. 7-9. Gedenkt uwer voorgangeren , dïe u het woord Gods gesproken hebben : [en] volgt hun gelove na, aanschouwende de uitkomst [hunner] wandelinge. Jesus Christus is gisteren en heden dezelfde, EiM in de*r eeuwigheid. En wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. Want het is goed , dat het harte gesterkt worde door genade , niet door spijzen, door welken geene nuttigheid bekomen hebben , die [daar In] gewandeld hebben. Deze woorden behelzen in zich, gelijk elk oplettend Lezer rasch ontdekt, eene vermaning, om, in belijdenis en gedrag, te blij. ven, bij de zuivere Euangelieleere, vs. j. — benevens den grond van die vermaning, in hst Sjïe vers; — en eindelijk, eene nodige M 4 - waar-  I84 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN waarfchuwing tegen het gene hen, van het blijven bij de zuivere Euangeljeleer, zou kunnen aftrekken, vs. 9. De Apostel herinnert den Hebreën, het onfchatbaar voorrecht, dat ze reeds genoten hadden. — Hij leert hen hoe ze daar omtrent verkeeren moesten. —- Eindelijk, hij brengt hun onder het oog ; wat hun daar in, tot aanfporing en moedgeving verftrekken kon. ^ELK een voorecht hadden de Hebreën reeds genoten ? Ze hadden voorgangers gehad, weesinet ^m ^et woord Gods verkondigden. De voorgan- Hebreën hadden de leer van den diep vernelun',fdie derden' d°ch nu oök luisterrijk verhoogden woord van Heiland , gelovig aangenomen. Maar hoe Sdigd waren ziJ dus £oC het Christendom overgehadden} gaan, en, vervolgends, daar bij gebleven? Ze hadden voorgangers gehad, zulken die hun voorgingen, en tot leidslieden verftrekten. — Het woordt (f), hier voorkomende, wordt, én van Overheden, in het Burgerlijk beftuur, én van Veldoverften, in den krijg , gebezigd. -— Dan, wij zien het ook overgebragt tot de heilige bediening, tot zulken, die, ia de gemeente van Christus , hunne medeleden (?) ■y.yovfj.svoi.  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7-9. i 85 den voorgaan, door leer en voorbeeld. Zoo wordt dit woord hier, en in het 17de vers, gebezigd. Wat nu hunne leer betrof, het voornaam werk, waar in deze voorgangers van Jesus gemeente waren bezig geweest, was, het woord Gods te /preken. — Gods woord, het Euangèlie der zaligheid , de leer der verzoening. — En wat behelsde die al ? Waarheden , aangaande den Godlijken Verlosfer , zijn verdienstlijk lijden, zijne luisterrijke verhoging; beloften van allerlei heil, en van niet minder, dan eene hemelfche ervenis ; voorfchriften van geloof, van heiligheid, en van volharding. ■— Voortref!ijk woord, van Godlijken oorfprong, en door zichtbare blijken van Gods wonderdoend alvermogen , bij de oprichting der Kerk van het N. Verbond, openlijk bevestigd. Opdat nu zulk een heilrijk woord tot aller kennis zou komen, befchikte God Apostelen en Profeten, Herders en Leeraars , deze waren de Voorgangers, die het fpreken, die het verkondigen moeften. -— Op welke nü Paulus hier ter plaatze, in 't bijzonder, het oog gehad hebbe , valt niet ligt te bepalen. Alleen kunnen wij denken, gelijk nader blijken zal, aan zulke Leeraars, die reeds hun werk hadden afgedaan , en, 't zij door een M 5 na-  lS6 verklaring van den brief aan natuurlijken, 't zij, ah martelaars, door een geweldigen dood, der Kerk ontrukt waren. — En hoe velen konden , in een tijdsverloop van meer dan 25 Jaren, tusfchen Jesus hemelvaard, en het fchrijven van dezen Brief, zulk een lot ondergaan hebben! — Althans de Hebreen hadden ook zulke voorgangers gehad, voorgangers , die zij nu niet meer aanfchouwden. 't Is waar , zij hadden , ook toen , als Paulus dezen Brief fchreef hunne voorgangers, omtrent welken hij hunne verpligting voorfchrijft, in het 17de vers. Vraagt men dan, ,, waarom hij van dezen, die reeds „ overleden waren, hier ter plaats, opzetlijk „ melding maakt?" Men kan er op antwoorden , „ het kwam er, voor de Hebreen, op „ aan, zorgvuldig te blijven bij de zuivere „ Euangelieleer." - Maar nu , die hadden zij, allereerst, ontvangen, van die voorgangers, waar op de Apostel hier het oog heeft. Toen er nog geene' fchriften waren, 't zij van Apostelen, 't zij van Euangelisten, hadden de ge. lovigen uit de Jooden, allereerst, van zulken , die den Heere Jesus , nog op aarde zijnde, gekend, die hem gehoord, die zijne wonderen gezien hadden, en getuigenis konden geven van zijne Opftanding; van zulke, en van anderen, die het naast aan deze Leeraars kwamen, hadden zij, allereerst, onderwijs  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7-9. i 87 wijs ontvangen in de leer van het Euangèlie der vervulling, en menigmaal vernomen, hoe deze leer, uit de fchriften van het O. Testament, door hen bevestigd wierd. Nu, hier bij moeiten zij blijven. En wat hadden ze , daar toe, in acht te mpccccx». nemen ? Paulus wil, dat zij dier voorgan- d°aar gtn. geren zouden gedenken. Gedenken is het tegen- ^^c" gefielde van vergeten; iets dat, te veel, on- mcef. . der menfchen, plaats heeft, omtrent zulken, Gede aan welken zij groote verpligting hadden ; gangi een bewijs van laakbare achteloosheid, van env haatlijke ondankbaarheid! Geheel anders v" moesten de Hebreën verkeeren omtrent die genen, van welken zij, allereerst, de leere van het Euangèlie der vervulling ontvangen hadden : 't was hun pligt dezer hunner voorgangeren te gedenken. En hoe ? Zij moesten zich herinneren wat ze van hun geleerd hadden, ten einde daar bij te blijven. Die voorgangers hadden hun de zuivere leer deizaligmakende waarheid verkondigd. Daar aan moesten zij toetzen , daar mede moesten zij vergelijken, het geen hun, door andere leeraars, in vervolg van tijd, werd voorgedragen. Niemand , toch , kan een ander fondament leggen , dan 't geen, door de Apostelen en Apostolifche mannen , reeds gelegd was, nadtii-  188 verklaring van den brief aan naamlijk Jesus Chritus. Stemden hunne te. genwoordige voorgangers daar mede overeen, dan waren de Hebreën verpligt, zich zoo om. trent hen te gedragen, gelijk de Apostel aanbeveelt, vs, ij. Zoo moesten zij de voorgangeren , de dienaren van Jesus Christus , die reeds hun werk hadden afgedaan, in gedachtenis houden, ten aanzien der leere, die zij van hun ontvangen hadden. — Maar, zij moesten ook hunner gedenken, ten aanzien van het voorbeeld, dat ze', in hunnen wandel, ter fh'chting der gemeente , gegeven hadden. Hun Godsvrucht, hun ijver voor de belangen van Jesus Koningrijk, hunne lijdzaamheid in verdrukkingen, hunne ftandvastigheid in verzoekingen, moesten zij zich herinneren. En waar toe ? Was het genoeg daaraan te gedenken , en, met goedkeuring, daar van te fpreken? Neen! die herdenking moest bij hen vruchtbaar zijn, in lofiijke pogingen, om aan zulke voorgangers gelijkvoormig te worden, in dat goede, 't welk hen, als Christenen, kenmerkte. Die voorgangers hadden, door geloof, de leer van Jesus aangenomen; zij konden zeggen , wij geloven, daar'óm fpreken wij. Dat geloof was bij hen werkzaam door de liefde, het was vruchtbaar in goede werken : en , in deze geloofsgehoorzaam-  de hebreen. hoofdd. XÏIÏ: vs. 7-9. Ï89 zaamheid, waren zij volftandig gebleven, tot den einde toe. — Daar in nu moesten zij deze voorgangers naftreven; volgt hun gelove na, zegt de Apostel; „ houdt u aan die leer, „ welke zij, met hun gantfche hart omhels„ den, en, uit volle overtuiging des gemoeds, ,, aan u mededeelden. Staat in het geloof ,, aan dat zelfde Euangèlie, en, wat ook „ daar tegen opkomt, houdt u manlijk, zijt „ fterk. Maar, laat ook hun geloof, „ daar het zijne kracht betoonde, in de uit„ oefening van aanbevolen pligten , u ter „ aanfporing wezen , om, even als zij ge„ daan hebben, waardiglijk te wandelen dat ,, Euangèlie, waar door gij geroepen zijt, „ tot de gemeenfchap van den Heere Jesus," 't Is zoo, waren de Hebreen getrouw aan MDccecsxrf. ' .en wat hun deze . verpligting , veel Jtrijd , veel moeite , daar tie veel zelfverlochening, moesten zij zich getroos- aanmoedi- . gen moest: ten; maar, 't geen hen daar in kon aanmoe- aanfcb.oudigen, was de uitkomst der wandeling van de- ™etlds de ö , , uitkorasc ze , nu reeds , overleden voorgangers. hunner Geduurende hun verblijf op aarde , hadden wandeling, zij, fchoon niet volmaakt, echter, met een oprechten toeleg, hun leven ingericht, naar de voorschriften van het Euangèlie. Zulk een leven noemt Paulus hunne wandeling. Maar , die was nu, op aarde, Un einde ge- bragti  190 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN bragt. Ze waren overgegaan in de eeuwige rust, en in het aanvanglijk genot der volkomene zaligheid , waar op ze, in al hunnen arbeid, in allen ftrijd, in alle verdrukkingen, gehoopt hadden. Dat noemt Paulus de uitkomst hunner wandeling. Heerlijke uitkomst, waar door alle kwaad , alle fmert, alle verlies, alle droevenis, geduurende hun levenstijd geleden, oneindig vergoed, genadig beloond wierden. Hier op moesten de Hebreën, 'ter hunner aanmoediging , de aandacht vestigen. Aanschouwende, zegt Paulus, met gezette aandacht overpeinzende, die zalige uitkomst der wandeling van uwe voorgangers. Hier van, toch, konden zij genoegzame verzekering hebben, uit Gods onfeilbare beloften; en, mogelijk ook, uit fprekende bewijzen van hemelfchen troost, dien deze voorgangers, /ervende, genoten hadden, en waar van zij, of, zelve getuigen waren geweest, of, door andere, geloofwaardige berichten hadden ontvangen- — Hier aan veel te denken, die groote, die zalige, verwisfeling zich dikwijls voorteftellen , dat kon de Hebreën krachtig aanmoedigen , om hun geloof natevolgen, om toch vast te houden aan de zuivere Euangelieleer; en overeenkomftig dezelve, hun leven interichten, om ook, eindelijk, te deelen in hun zalig lot. Ge.  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7-9. I9I Gewigtige, belangrijke, vermaning! van mdcccc de Hebreën wel in acht te nemen, nadien ze D™y'er. ruste op een gewisfen grondflag. — De Apos- maning tel geeft dien op, als hij volgen laat: Jesus ^h:gewit. Christus is gisteren en heden, dezelfde, en in fen grondder eeuwigheid, vs. 8. Ik merk deze woor- Tx.'isgis* den aan, als den grondflag van Paulus verma- terennedne ning. Want, fchoon dit vers op zich zeiven zelfye> ea ftaat, het heeft echter een naauw verband indereeumet de reeds overwogen vermaning; gelijk wlsheid» ook met de daar op volgende waarfchuwing, in het ade vers. Uit de nadere verklaring dezer woorden, zal dit, zoo ik vertrouwe, ten duidelijkften blijken. Wij zien hier den Verlosfer, Jesus Christus genoemd , en zulks , naar des Apostels oogmerk, met bijzonderen nadruk. Namen, recht gefchikt, om de gedachten der Hebreën bepaald te houden bij dat woord van God. 't welk hunne voorgangers tot hun gefproken hadden; dat Euangèlie, 't welk Maria's Zoon, Jesus, als den Zaligmaker van zondaren deed kennen ; en te gelijk , hem voorftelde, als den beloofden MessiSs, den Christus, den gezalfden des Heeren, die nu openbaar geworden was, als de grootfte Leeraar, de eenige Hoogenpriester, de al beheerfchende Koning over zijne Kerk. Meermalen vinden wij deze namen, met zulk een bijzonderen nadruk bij-  t02 verklaring van den brief aan bijeen gevoegd. Denken we aan Paulus betuiging , voor de Korinthers , i Kor. II: 'ï. ,, Ik heb niet voorgenomen iets te weten „ onder ü, dan Jesus Christus , en dien gekruicigd." En aan die van den Heiland, voor zijnen Vader, Joh. XVII: 3. „ Dit is „ eeuwige leven, dat ze u kennen , dan eeni,, gen waarachtigen God, en Jesus Christus, „ dien gij gezonden hebt." Wat zegt nu de Apostel van dien heerlijken perfoon ? Dit, dat hij gisteren en heden, en in der eeuwigheid dezelfde is. Zoo ziet ge n'ier , Lezer, den voorledenen , den tegen%-oordigen, en den toekomenden tijd, bijeen gevoegd. —; Gij ziet hier tevens, van Jesus Christus getuigd, dat hij, in alle die onderfcheiden tijdperken, dezelfde was en bleef. — Hoe hebben wij dan, (om dit getuigenis wel te verftaan J den Verlosfer ons te vertegenwoordigen ? Ongetwijfeld even zoo, als hij ons, in het EuSngelie wordt voorgefteld; derhalven, als den Godmensch, die in de Wereld kwam, om zondaars te zaligen, die daar toe, de ftraf der zonde gedragen, den eisch der wet vervuld , de eenige voorwaarde van verzoening en zaligheid volbragt heeft; en, nu verhoogd aan 's Vaders rechtehand, ais Priester en Koning, dat alles verricht, wat, tot de geheele volmaaking van zijns Kerk $  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 7-9. 193 Kerk, nodig is. — Bij gevolg, Jesus Christus wordt ons bekend, als de algenoegzame, maar ook als de eenige Verlosfer van gevallen menfchen; bij wien, alleen, door ge loof in zijnen naam, waare, eeuwige, zaligheid te verkrijgen is: die ook allen welke m hem geloven, zekerlijk behouden, en, na dezen, volkomen zaligen zal. — Zie daar, wat.Je* sus Christus is. Zoo was hij, zoo is hij, zoo zal hij altoos zijn; de eenige oorzaak van wezenlijk heil, voor zondige ftervehngen; de eenige grondflag van hun vertrouwen. ~ Zoo lang de wereld nog ftaat, zal er, ten aanzien van het middel der verzoening, den weg der behoudenis, geene verandering door eenig fchepzel, zelfs niet door de vereemgde pogingen van alle wereldwijzen , kunnen gemaakt worden. Gelijk dus ver, zoo zal ook, door alle volgende eeuwen heen, dat gene bevestigd blijven, 't welk Jesus Christus van zich zeiven getuigd heeft: Ik ben de weg, de ' waarheid , en het leven, niemand komt tot den Vader, dan door mij. Genoeg van den zin dezer woorden , in het algemeen : doch , daar de Apostel van «ijterm, heden', en in der eeuwigheid fpreekt, heeft dit den •Uitleggeren gelegenheid gegeven , tot verfchillende verklaringen., die, meest al, waarheden in zich behelzen. —X. Deel. N 0ra  IQ4 verklaring van den brief aan Om er met een woord iets van te zeggen; verftaat men door gisteren , de eeuwigheid, voor 's werelds grondlegging, en denkt men aan Jesus Christus, a!s God, dan geven deze woorden, gisteren en heden , en in der eeuwigheid dezelfde , te kennen , dat Jesus Christus de onveranderlijke God zelve is; en dan moet men vergelijken, 'tgeen Paulus van hem, naar zijne Godlijke natuur, getuigt. H. I: ii, 12. — Of denkt men aan JesusChristus, als Middelaar, dan geven die woorden te kennen , dat, gelijk hij, als een Verlosfer van zondaren , in Gods eeuwig raadsbefluit , is voorgeke?id, voor de grondlegging der wereld, hij ook , als zoodanig, door alle eeuwen heen, erkend is, en nog erkend wordt, en tot in eeuwigheid, als zulk een Verlosfer, het voorwerp der lof en dankzegging van alle de gezaligden, blijven zal. — Verftaat men door gisteren, den tijd voor 's Heilands geboorte, door heden, den tijd van het Nieuw Verbond , waar op de eeuwigheid volgen zal, dan geven deze woorden te kennen, dat Jesus Christus, voor alle de uitverkozenen, van Adam af, tot op de voleinding der wereld, Ja zonder einde , dezelfde eenige en volkomen Zaligmaker, was, en is, en zijn zal. Intusschen , als we letten op den zamenhang, en op het hoofd-oogmerk van den Apostel,  DE hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7~q. tQ$ tel , in deze woorden , dan blijkt het vrij duidelijk , dat wij ons Jesüs Christus hebben voorteftellen , als den grooten inhoud van het Euangèlie der vervulling, 't welk den Hebreën verkondigd , en van hun gelovig aangenomen was. — Maar nu, hadden zij, in vorige jaren, het Euangèlie ontvangen, van voorgangers, die nu reeds overleden waren ? ze moesten dit onder het oog houden , „ wat verandering er ook plaats „ mogt hebben , onder de Dienaars der Kerk, „ Jesus Christus bleef dezelfde," de voornaame inhoud van het Euangèlie was aan geene verandering onderworpen. Verfchil* lende denkwijze van menfchen, van Leeraren , kon, aan de waarheid , zoo als die in Christus is, geene verandering toebrengen. Zoo als de Heere Jesus , door zijne gezanten, in de heerlijkheid van zijn perfoon, en in de kracht zijner heilverdienften, aller* 'eerst was bekend geworden , zoo was hij nog, en zou, eeuwig, dezelfde blijven. Was het nu zoo met de zaak gelegen, dan moesten zij die leer der zaligheid, welke hun door Jesus gezanten was overgeleverd , onVervalscht bewaren , en , daar toe gedenken aan die voorgangers, welke hun, allereerst, het woord Gods gefproken hadden. Aan die leer moesten zij vasthouden, en, ook hier in, het N 2 gs*  106 verklaring van den brief aan geloof van hunne voorgangers flandvastig navolgen. mdcccc Hoe zeer de Apostel dit ftuk, hier, onder Endaar ner oog beeft, zal ons nog nader blijken uit "ht'eenl de waarfcl!0mvinë > welke hij laat volgen, in nadruklij- het 9de vers. Hij zegt: En wordt niet omgeke waar- yoerd met verfcheidene en vreemde leeringen. — tf.*s.9». Maar, mij dunkt, Lezer, gij zult hier vraWordt niet gen, wat wil toch de Apostel hier , door omgevoerd „ n ., , , '. „ (wegge- vericneidene en vreemde leeringen verftaan voerdjmet hebben? Dit vereischt ons onderzoek. vetfeh. en r vr. leerin- «-beringen, gelijk we weeten, zijn ingegen: rigt, om menfchen te onderrichten, aangaande het geen ze, naar het oordeel der Onderwijzers , voor waarheid te houden, of, als hun pligt, te betrachten hebben. — Hier zijn het verfcheidene leeringen; 'tzij, ten aanzien van derzei ver voorwerpen, als verkeerende omtrent velerleie zaken : of, met opzicht tot derzelver aart, als leeringen, die onderling ftreden, elkander overhoop wierpen , en in eene aanmerkelijke verfcheidenheid , afweken van dat gene, 't welk waarheid mag genoemd worden: waarheid, die, in betrekking tot elke zaak, flechts één is, terwijl de afwijkingen hier van, die wij dwalingen noemen , menigvuldig en zeer verfcheiden zijn. — Paulus noemt ze daarom ook vreem-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 7-9. 197 vreemde leeringen, die van buiten inkwamen, die niet behoorden tot het voorfchrift der leere, door Jesus Christus , en zijne Apostelen , aan de Christen Kerk overgegeven. — Vraagt men, op welke leeringen de Apostel hier het oog moge gehad hebben ? Dit is zeker , dat er,! reeds in den eerften tijd van het Chrisdendom , verfcheiden dwalingen waren opgekomen. Menigvuldige waarfchuwingen , daar tegen, vinden wij in de Apostolifche Brieven. — Dan, uit het vervolg blijkt, dat we hier, allereerst, aan die wanbegrippen van Christenen , uit de Jooden, te denken hebben, welke dienden, om de onderhouding van Moses wet te vereenigen met de belijdenis der Euiingelicleer; en, daar door, de kracht, de waardij, van 's Heilands verdienften te verdonkeren ; de verbeelding van eigen gerechtigheid te fterken , en den troost, die alleen uit het ge* loof in Jesus tot rechtvaardigheid geboren wordt, wegtenemen. En nu, wat zegt het, met zulke leeringen omgevoerd te worden? Houdt men zich aan de lezing, die onze Overzetters gevolgd hebben (£)? dan kan men zich, wat het zinnebeeld betreft, een fchip voordellen, dat zonder (*) TsptCpépsifSs. N 3  I98 verklaring van den brief aan der roer of ballast, door golven en winden, om en om gedreven wordt. — Eene eigenaartige tekening van 'c geen velerleie en vreemde Leerringen, bij onbedachtzame menfchen , veroorzaaken. Eene ongejladigheid in gevoelens, en, niet zelden, eene verdervelijke onzekerheid, omtrent de gewigtigfte waarheden van den Godsdienst. Zoo brengt Paulus den Efeziers onder het oog, H. IV: 14. dat ze niet meer kinderen moesten zijn, die, als de vloed, beweegd en omgevoerd worden, door alle wind der leere. Dan, volgends eene andere lezing (/), die voorname mannen voor de echte hou. den (m) , zou het hier zijn, wordt niet weg. ■gevoerd door verfcheidene en vreemde leeringen; en dan vindt men hier die zelfde af maning, welke ons, reeds dikwijls , in dezen Brief is voorgekomen ; of, zo ge wilt, eene waarfchuwing tegen dwalingen, die hen tot afval van het geloof zouden kunnen vervoeren. — Hier. tegen moeften de Hebreën waken : deeden ze dit niet, dan gedroegen zij zich ondankbaar jegens die voorgangers, welke hun allereerst de zuivere Euangelieleer verkondigd hadden: dan fielden ze zich in het ui- ter- (/) Txpxtpépsete. O) Carpzov. in Ep. ad Heit: p. 637.  de hebreen. hoofdd. XIII'. vs. 7-9. I99 terfte gevaar, met betrekking tot hunne eeuwige belangen : dan beroofden ze zich zeiven van den eenigen waaren troost, in leven en in fterven. mdcccc xxv. Zoo dan, wordt niet weggevoerd, door ver- fcheiden en vreemde leeringen. Want, dus dringt met dezen de Apostel zijn waarichuwing aan, want Het ~,~T'8, is goed , dat het hart gefterkt worde door gena- wam het is de, niet door fpijze, door welken geene nuttigheid ^T.^8 hekomen hebben, die [daarin] gewandeld hebben, gewandeld hi-bben. In dit voorfiel fpreekt de Apostel van eene mdcccc gewenschte zaak voor elk mensch, deze naam- ^f^et lijk , dat het harte gefterkt worde. Dat wij hier zij, dat door het hart de redelijke ziel, des menfchen ^,art"e" beste deel, te verftaan hebben, fpreekt van wordt; zelve: dat onflofiijk, dat onftervelijk beginginzel, voorzien met edele vermogens, om kennis van zaken te krijgen, om gekende zaken te beoordeelen, en, overeenkomftig het oordeel werkzaam te zijn met wil en genegenheden. — Vermids ons nu, (gelijk elk ondervindt,) eene onoverwinnelijke zucht, eene heerfchende begeerte, naar geluk, is ingefchapen , zoo kunnen wij niet, ter voldoening van dezelve, met genoegen en voorfpoed, werkzaam wezen, ten zij dan dat onze ziel, ons hart, gefterkt zij. N 4 . En  2co verklaring van den brief aam En hoe gefterkt ? Vooreerst , wij moeten verzekering hebben, dat, of, de voortduuring van geluk, 't welk wij reeds genieten, of, de verkrijging van eenig goed, dat wij beoogen, het gevolg zal zijn van onze werkzaamheid. Het volftrekt tegengeftelde hier van is hopeloosheid, die ons werkloos maakt. — Wij moeten ten tweeden, eenefterkte van geest, dat is, wij moeten goeden moed hebben, om, in het werken, ter bevordering van ons geluk, ftandvastig te-zijn, ongeacht allen tegenftand , alle zwarigheden , die zich opdoen. Het volftrekt tegengeftelde hier van noemen wij moedeloosheid.. Maar, zal nu 's menfchen hart dus gefterkt zijn, het moet gefterkt worden, door iets, 't welk buiten ons is, en van ons zoo gekend wordt, dat wij, daar door, onze hoop opgewekt, onzen moed verlevendigd gevoelen. Hier van fpreekt Paulus ; doch het is bedenklijk , of hij hier, in 't gemeen , van verfterkt, of bevestigd worden, fpreekt, in tegenoverftelling van dat omgevoerd worden door verfcheidene en vreemde leeringen , waar tegen hij hen waarfchuwt ? dan wel, of hij met deze fpreekwijze zinfpeelt op de verfterking van het menfchelijk ligchaam, door gebruik van fpijze? Dit laatfte fchijnt wel het aanneemlijkfte te Zijn, niet alleen, of voornaamlijk, omdat hij ftraks  I de hebreen. h00fdd. XIII: vs. 7~q. 201 ftraks van fpijzen fpreekt; maar bijzonderlijk, om zijne volgende redeneering, wanneer hij dus voortgaat, wij hebben eenen altaar , ■ van welken geene magt hebben te eeten, die den Tabernakel dienen: woorden , die, met het geen hij daar bijvoegt, een zeer verheven onderwijs bevatten, doch welk onderwijs we, in verband van zaken, niet recht verftaan kunnen , zo wij, in onze Tekst, niet denken aan een verfterkt worden , 'met toefpeling op de verfterking van het ligchaam, door gebruik van voedzel. Dit is zeker, Paulus bedoelt zulk eene verfterking van het hart, die de hope, op verkrijging, of voortduuring van geluk bevestigt, dus, gerustheid en kalmte der ziele, aanbrengt; ja maar ook verfterking, die den mensch in ftaat ftelt, om, ongeacht alle ontmoedigende omftandigheden, echter, met goeden moed, en ftandvastig, in de behartiging van zijn geluk, werkzaam te zijn. Dan, wat i's het nu, waar door het hart dus gefterkt wordt? De beantwoording van deze vraag, in 't gemeen dus voorgefteld, hangt af van de bepaling van dat geluk, 't welk de mensch begeert, beoogt, bejaagt. — Is dat geluk tijdlijk ?■ bepaalt het zich tot dit tegenwoordig leven ? vraag dan aan den welJustigen, den gierigaart, den eerzuchtigen, wat hun hart fterkt, wat hen met ijver doet N s werk»  202 verklaring van den brief aan werkzaam zijn? De een zal u antwoorden; „ het uitzicht op vermaken , op de voldoe„ ning mijner lusten;" — de ander, „mijn geld , en de hoop op nog gfoter bezit- ,, ting;" Een derde: ,, mijn aanzien en „ vermogen;" of ook, „ de gunst van zul,, ken, die mij bevorderlijk kunnen wezen."— IJdele fterkte, die nimmer waare gerustheid aanbrengt, en, zo al geduurzaam voor eenen tijd , echter in het fterfuur ontzinkt, met alles, wat men zich, in deze wereld , verkregen , wat men genoten hadt. De verfterking des harten, waar van Paulus hier fpreekt, heeft betrekking op wezenlijk geluk, 't welk eerst, na dezen, voltooid zal worden. Hier op een gegrond vooruitzicht te mogen hebben, dat is de groote zaak, waar op een mensch, die zich befchouwt-, als voor de eeuwigheid gefchapen, ernftig bedacht zal zijn. Ondertusfchen, om in dat vooruitzicht, tot zijn troost te kunnen leven, heeft hij nodig, dat zijn hart gefterkt zij , dat hij iets hebbe, waar op hij zich gerustlijk verlate; om, welgemoed, en ftandvastig, ter bevordering van zijn eeuwig geluk, en ter bevestiging van zijne hope op het zelve, werkzaam te zijn. — Maar, wat zal dit wezen? Vindt hij die verfterking, als hij zijne eigen waardigheid en deugd in aan- mer-  DE hebreen» hootdd. XII: VS. 7-9. 203 merking neemt? of wel, zijn vermogen, zijne natuurkrachten; waar door hij (wanneer het hem nu nog niet gelegen mogt komen, recht Godsdienftig te worden, echter) in ftaat is, om, in het vervolg, door bekeering en goede werken , zich van de toekomende zaligheid te kunnen verzekeren ? — IJdele gronden, valfche, bedrieglijke verfterking des harten! Vernemen wij, wat een Apostel van Je- mdcccc sus Christus ons leert. Het is goed, zegt hij, e*™}1' dat het hart gefterkt worde door genade. Gena- door genade (w), aangenaam woord voor elk, die zich de' waar- («) De geleerde G. T. Zacbauia neemt (in zijne paraphrastifche ErklSrung des Briefes an die Hebraer') hec Griefche woord yjtpv; in den zin van dank, dankzegging, en vindt dan hier eene vergelijking van der Christenen dankbare vreugd , met de vrolijke danköfferen en offermaaltijden, onder het Oud Verbond, waar aan Paulus, met de woorden, niet door fpijze, hier de Hebreën zou doen deuken. (_Dl. 172. not.~) Eene gedachte, die aanmerking verdient, wanneer men het zelfde woord, in den zelfden zin, neemt H. XII: 28. daar Paulus dan zeggen zal: ,, Daar„ om, alzoo wij een een onbeweeglijk Koningtijk otitvan„ gen, laat ons dankbaar zijn, (dankbaarheid bewijzea,) ,, waar door wij welbehaaglijk Gode mogen dienen" ■ Dan, hier fprekende van verfterkt te worden, niet door fpijze, is de tegenltelling, door dankbaar zijn, vrij duister j ter wij! ws verpligt worden, bij dit woord, allereerst te  204 verklaring van den brief aan waarlijk erkent, een zondaar voor God, en alle goed onwaardig te zijn. — Onder dit woord kunnen wij alle die zegeningen bevatten , welke door Jesus Christus , die gisteren en heden dezelfde is, en tot in eeuwigheid, zijn aangebracht; die hij , ter voldoening aan den eisch der wet, door zijn lijden, zijnen kruisdood, en zijne volmaakte gehoorzaamheid, in dezen, verworven heeft; die hij ook, nu aan Gods rechterhand verhoogd, daadlijk toepast, door zijnen Geest, en, na dezen, volkomen toebrengen zal aan de gantfche Kerk , wanneer zij in ftaat gefteld zal zijn, om de genade, aan haar bewezen, zonder eenig gebrek, tot in aller eeuwen eeuwigheid , te verheerlijken, 't Is deze genade, aan welke de Hebreën kennis hadden gekregen , door hunne voorgangers, die hun allereerst het woord Gods, hét Euangèlie der vervulling , verkondigd hadden. De groote inhoud toch van dat Euangèlie, is genade. De wet, zegt Johannes, is door Moses gegeven; de genade en waarheid is door Jesus Christus geworden. Doch, zal nu het hart, door die genade, geie denken aan het geen de dankbaarheid opwekt, dus, aan iets goeds, waar door de bedoelde verfterking van het hart veroorzaakt wordt.  m HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 7 9. 205 gefterkt worden, hij , die tr dit voordeel van genieten zal, moet dit woord der genade, aannemen, en die heilbeloften van het Euangèlie , (die alle, zoo vele verklaringen zijn van Gods genade,) zich, als aan hem gedaan, toeeigenen. Zoo toch krijgt hij, van zijne zijde, deel aan de genade , en is, hier door, in ftaat gefield, om er de verfterkende kracht van te ervaren. — Trouwens, hij die het woord der genade, de leer der zaligheid, kent , vindt wezenlijk voedzel voor zijn verftand: waarheid, naamlijk, hoogst belangrijk voor den mensch, en ten vollen zeker. — Hij, die deze waarheid heeft gevonden, vindt zich in zijn oordeel, én omtrent God, én over zich zeiven, én omtrent zijn wezenlijk belang , én over de waardij der dingen, tot eene volkomene, hartverfterkende zekerheid gebracht. — Hij, die het woord der genade van harten omhelst, geniet, als dan, vrede in zijn geweten , en vindt zich gefterkt, om de befchuldigingen van den boozen krachtloos te maken, met dat antwoord, God is 't die rechtvaardig maakt. Hij, die de genade Gods in waarheid bekent, ontvangt fterkte in zijnen wil en genegenheden; hij heeft nu een „ bevestigd voornemen des harren, „ om bij den Heere te blijven , om ftand- „ vas-  206 verklaring van den brief aan „ vastig , onbeweeglijk , en overvloedig te zijn in het werk des Heeren, als die weet," die met alle zekerheid weet, ,, dat zijn ar„ beid niet ijdel zal zijn in den Heere." Wordt nu het hart van den Christen zoo gefterkt door de genade, dan krijgt zijne hope op de toekomende zaligheid al meer en meer vastigheid; eene hope, die niet befchamen zal; blijde hope, die hem in ftaat fielt, om, met lijdzaamheid en goeden moed , in die loopbaan te loopcn , die hem is voorgefteld. mdcccc Geen wonder dan, dat Paulus zegt, het 't IsXgoed, Soed * Aat het hart gefterkt worde door genade. dat het hart Het is goed voor den Christen, in den geworde woonen loop zijns levens, vooral in bijzondoor gena- dere gevallen en omftandigheden , het nate' zij dan, na merklijke afwijkingen; ter zijner te rechtbrenging: of, wanneer hij zich geroepen ziet tot eenig moeilijk werk; ter zijner bemoediging : of, daar hij te worftelen heeft met vele tegenheden, en hij in kommerlijke vooruitzichten leeft; ter zijner vertroosting, en gerustfteiling: of ook, daar zijn einde nabij is, en hij den dood als voor oogen ziet, dat hij als dan de volkomene verzekering geniet, „ dat de genade heerscht  de heereen. HOOFDD. XIII: VS.7-9. 20/ heerscht door rechtvaardigheid tot het eeu„ wige leven, door Jesus Ghristus, zijnen „ Heere" (o). Zagen we dus, Lezer, hoe de Apostel mdcccc ons , met eene aanprijzende goedkeuring , nief leert, wat het zij, waar door het hart van fpïjzeh, een Christen kan verfterkt worden- verne- jjengèene men wij nu verder, hoe hij, met eene wel- nuttigheid, bewezene afkeuring, leert, wat het zij, waar j^.°^,en door het hart van een Christen niet kan ge- dia [daar fterkt worden. Hij zegt: niet door fpijzen,- ^1 hd>"~ en hij voegt er, om zijne afkeuring te wet- ben. tigen , deze voldoende reden bij, door welke geene nuttigheid bekomen hebben, die daar in gewandeld hebben. Niet door fpijzen. Maar, aan welke fpijzen hebben wij hier te denken? Om dit wel te bepalen, behooren, wij zorgvuldig onder het oog te houden , dat de verfterking des harten, waar van Paulus fpreekt, betrekking heeft, (gelijk we reeds gezien hebben ,) tot des menfchen waar en eeuwig geluk, waar omtrent hij zekere kennis, en gegronde hope, moet hebben, zal hij getroost kunnen leven en iterven. Derhalven moeten wij hier denken aan fpijzen, welker genot, naar het (*) Rota, V; 21.  2o8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN liet dwalend oordeel van die menfchen, welke zich lieten omvoeren door verfcheidene en vreemde leeringen, ook al dienen kon om het hart te fterken in de hope der zaligheid. Wij kunnen dan hier niet denken aan gemeene fpijzen , als zoodanig. Paulus heeft, met dit woord , het oog op den Levitifchen Godsdienst, welken fommigen, (die, door verfcheidene en vreemde leeringen, de gelovige Hebreen in verzoeking brachten,) met de belijdenis van het Christendom wilden vereenigen. En welke fpijzen komen dan hier in aanmerkiug ? God had aan Israël fpijswetten voorgefchreven, en daarin bepaalt, wat ze al, wat ze niet mogten eeten; van daar het onderfcheid , bij de Joden, tusfchen reine en onreine fpijzen. Zou Paulus nu op deze wetten het oog hebben ? Vele Uitleggers zijn van dit oordeel. Doch dan hadt hij moeten fchrijven , „ het is goed, dat het hart gefterkt worde door genade, niet door ont,, houding van fpij zen." Want, 'c geen wij hier wel moeten opmerken, niet in het eeten van reine fpijzen , maar , in zich te onthouden van onreine fpijzen, beftond eigenlijk de gehoorzaamheid aan deze wetten. Maar, Paulus heeft het oog op fpijzen , die men gebruikte, gelijk ons dit, bij de verklaring der volgende verfen, nog nader blijken zal. Wat  DE hebreen. hoofdd. XIII: vs. J~C). 2ÖÖ Wat dan? Er waren, door de wet, zeke* re fpijzen bepaald, door welker gebruik, zijj die er van aten , gemeenfchap hadden met den altaar des Hoeren. Er waren eenige zoenofferanden van dieren, welker bloed alleen aan de hoornen van den brandoffer-altaar gefprengd wierd. Van het vleesch nu dezer dieren mogten de Priesters eeten, in de heilige plaatze. Lev. III. VII. Er waren dankoffcren van dieren, van welker vleesch een gedeelte was voor den Priester, doch al het overige vleesch was voor den offeraar en zijne genodigden, om dat te eeten. .Zij nu, die deze fpijzen gebruikten, hadden, hierdoor, gemeenfchap aan des Heeren altaar, en wierden gerekend, een deel te genieten van het geen, aan Isra'éls God, toegewijd, en dus plegtig geheiligd was. Op deze fpijzen nu heeft Paulus hier het oog. Of we nu, voornaamlijk, aan het eerfte zoort, van fpijzen te denken hebben; dan of we ook de maaltijden bij de dankofferen in aanmerking moeten nemen, zal, bij de behandeling van het volgend vers, best kunnen beflist worden. Nu moeten wij, alleen dit onder het oog houden. Zij, die het waare oogmerk van den Levitifchen Godsdienst voorbijzagen , zochten , in de onderhouding van Moses wetten, hunne gerechtigheid. Hadden ze nu, of in X. Deel. O ei-  2io verklaring van den brief aan eigen perfoon, of door de Priesters , gemeenfchap met altaar , wel ligt fterkte dit hun hart, in de ongegronde verbeelding, van gemeenfchap met God , en, hier door , van een zeker recht op de eeuwige zaligheid. Zulken nu waren er, in Paulus tijden, die dit de gelovigen uit de Jooden poogden wijs te maken, en hen dus in verzoeking brachten, om, door verfcheidene en vreemde leeringen omgevoerd te worden. Maar wat geeft Paulus nu, met opzicht lot deze geheiligde fpijzen, te kennen ? Dit, dat zulk eene verfterking des harten, (waarvan hij gefproken hadt,) door het gebruik van zoodanige fpijzen niet verkregen werd: derhalven, dat zij zich bedrogen, die, in zulke ene dwaze verbeelding, zich toegaven, als of uiterlijke gemeenfchap met eenen, flechts voorbeeldigen, altaar, eenigzins ten onderpand ftrekte, van hun deelgenootfchap aan de belofte van eeuwige zaligheid. Trouwens , hij bewijst het geen hij dus hadt te kennen gegeven, als hij volgen laat, door welke geene nuttigheid bekomen hebben, die daar in gewandeld hebben. Volgends de invulling, door onze Overzetters, met de woorden , daar in, gemaakt, bij de befchrijving der perfonen, welker nuttelooze pogingen de Apostel hier voorftelt, moeten wij den- ken  DË HEBREEN. HOCfrDD. XIII: VS. 7~0. 211 ken aan zulken, die zich, met die wettifche fpijzen , bezig gehouden, die, in der» zei ver gebruik, naar de Levitifche wet, verkeerd hadden. Dat zal de fpreekwijze, wam delen in dezelve, of, daar inwandelen, te kennen geven. (o). Maar deze, van welken hij dit getuigt, hadden er geene nuttigheid door bekomen; die nuttigheid , welke wezenlijke rust, troost, blijdfchap, en fterkte in de beoefening van Godzaligheid, aanbracht. We hebben dit, meermalen, van den Apostel bevestigd gezien. Denken we maar alleen aan 't geen hij zegt, U. IX: 9, 10. Welke (eerfte Tabernakel) was eene afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd , in welken gaven en flagtofferen geofferd wierden, die den genen , die den dienst pleegde , niet konden heiligen, naar de confcientie; [Beftaande] alleen in fpijzen en dranken, en (0) Er is, die het woerd wendden hier neemt in den zin van reizen; gelijk het, in die betekenis, van de Gfiekfche Overzetters gebezigd wordt, Richt. XXI: 24. Dan zou Paulus het oog hebben, op reizende Israëliten} en Priesters, naar het aardfdie Heiligdom, om, daar, offermaaltijden te houden. Wanneer vve het dus opvatten, dan heeft dit een weerflag op het volgende i$de vers, daar hij de gelovigen opwekt, om tot Christus uit te gaan, buiten de legerplaats. Daar konden zij het wezenlijk* het hanverlïerkenJ voedzei vinden. O 2  212 verklaring van den brief aan en verfcheide wasfchingen, en rechtvaar digmakin* gen des vleefches, tot op den tijd der verbetering opgelegd. MDCCCC XXX. V Oogmerk, in verband met vs. o«. Wordt niet omge voerd —. Want het , is goed, dat enz. Was het nu zoo met de zaak gelegen, dan moeiten de Hebreën zich wachten voor verfcheidene en vreemde leeringen, die hen konden vervoeren, om de fchaduw voor het ligchaam te kiezen, en, in het voorbeeld te zoeken, 'tgeen alleen, in het tegenbeeld, te vinden was: wordt niet omgevoerd, zegt hij, door verfcheidene en vreemde leeringen: want het is goed, dat het hart gefterkt worde door genade, niet door fpijzen, door welken geene nuttigheid bekomen hebben, die [daar in} gewandeld hebben. MDCCCC XXXI. Dit nu word van den Apost. nog nader bevestigd, vs. 10. De zin der woorden opgehelderd; En, om de gelovige Hebreën, in die belangrijke leer, nader te bevestigen, laat hij er, in het 10de vers, op volgen: Wij hebben eenen altaar , van welken geen magt hebben te eten, die den tabernakel dienen. Spreekt Paulus van de genen die den Tabernakel dienen hij heeft het oog op allen, die zich, toen nog, hielden aan de wet der fchaduwen; 't zij dat ze Christus geheel verwierpen , of wet en Euangèlie zamen vereenigden , en dus, in de onderhouding der plegtigheden, die tot den voorbeeldigen Ta- ber-  DE HEBREEN. H00FDD. XIII: VS. IO. 213 bernakel behoorden, of geheel, of, althans, ten deele, hunne gerechtigheid zochten. Dan , meer bepaaldlijk hebben wij te denken aan de Leviten, vooral aan de Priefters, het gantfche huis van AariON; deze toch waren, eigenlijk, de Dienaars van het aardfche Heiligdom. En dat Paulus dezen, zo niet alleen, althans voornaamlijk, bedoeld hebbe, zal uit het vervolg blijken. Nu zegt hij, ten aanzien van deze menfchen: Wij hebben eenen altaar, van welken zij geene magt hebben te eten. Met deze weinige woorden bevat hij meer denkbeelden van zaken, dan hij uitdrukt. — Zegt hij; wij hebben eenen altaar, hij onderftelt, dat de genen , die den Tabernakel dienen , ook eenen altaar hadden. -— Zegt hij, van welke geene magt hebben te eten, die den Tabernakel dienen; hij veronderftelt, vooreerst, dat zij, die den Tabernakel dienen , van den voorbeeldigen altaar, dien zij hadden , eten mogten. Ten tweeden, dat de Christenen, van dien tegenbeeldigen altaar, welken zij hebben, insgelijks gerechtigd zijn te eten. Maar, dan is de hoofdzaak, welke hij, van de Hebreën wil opgemerkt hebben , deze , „ dat ,-, zij, die, nadat Christus, door zijns zelfs „ offerande , de zonde heeft te niet gedaan, „ den Tabernakel nog blijven dienen , nog O 3 „ blij-  SH4 verklaring van den brief aaïj blijven eten van dien altaar," (die alleen vwr dat Jesus leed en ftierf, voorbeeldig was, doch nu opgehouden hadt, zoodanig te zijn) dat deze geene magt hadden, om van den tegenbeeldigen altaar te eten, en dus te .deelen in het onfchatbaar voorrecht der Christenen. . Met aanvulling, derhalven, van de verswegen denkbeelden, zou de Apostel zeggen: 3, Gelijk zij , die den Tabernakel dienden, „ eenen voorbeeldigen altaar hadden , van welken zij magt hadden , offerfpijzen te eten, zoo hebben ook wij eenen altaar, van welken wij, doch ook wij alleen, die ,, Christenen zijn, eten mogen; zij allen, ,, die zich als nog houden aan den eertijds „ voorbeeldigen Godsdienst , zijn van dat „ voorrecht uitgefloten." imcccc Om dan nu den inhoud der zinrijke woortM^adèr. t'en van den Apostel, m eenige orde, nader verklaard te overwegen , moeten wij onze aandacht 'll^^"el' bepalen bij deze drie Hellingen. — Vooreerst, „Zij, die „ zij die den Tabernakel eertijds dienden, "dSS » nadden> volgends Gods infteliing, eenen „dienden, „ voorbeeldigen altaar, van welken zij, on"eet),de" " ^er ze^ere bepalingen, eten mogten." — „voor- Ten tweeden, ,, de Christenen hebben ook "iTnaï- 33 eenen a'taarJ den tegenbeeldigen, naara- „ lijk,  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 10. 215 „ lijk , en zij hebben ook raagt, om van „ raar, van „ denzelven te eten." Ten derden , "^ijmog- „ zij, die zich nog hielden aan Moses fcha- „teneten." „ duwwet, nadat het ligchaam reeds geko„ men was, hadden die magt niet; zij mis„ ten de wezenlijke voordeden van het Eu„ angelie." „ Zij, (dit is het eerjie, dat hier valt optemerken,) zij, die, voor MessiIs komst, „ den Tabernakel dienden, hadden, volgends „ Gods inftelling, eenen voorbeeldigen al,, taar, van welken zij, onder zekere bepa„ lingen , eten mogten." Er is, gelijk ge weet , Christelijke Lezer , voor den zondigen mensch, er is voor ons, geen grond van hoop op leven en zaligheid, dan, in voldoe, ning aan den eisch van Gods heilige wet: die voldoening moet aangebracht worden, niet alleen door volmaakte gehoorzaamheid, maar ook, door het ondergaan van de ftraf, die de hoogfte Wetgever, op de overtreding zijner heilige bevelen, bedreigd heeft. Dat nu Jesus Christus, die Godlijke Verlosfer, als plaatsbekleeder.de borg, dat alles gedaan en geleden heeft, wat, tot verlosfing en herftelling van rampzalige ftervelingen vereischt wierd, dat leeren wij uit het Euangèlie deivervulling. — En, dat dit eens gefchieden zou, daar van heeft het Euiingelie der belofO 4 ten,  Ïl6 verklaring van den brief aan ten, aan de Oude Kerk, van de vroegfte tijden af, verzekering gegeven. — Teneinde nu die leer , de eenige bron van waaren troost , nader bevestigd en opgehelderd wierd , heeft het Gode behaagd , plegtige offeranden in te ftellen, offeranden van dieren , die, (daar het zoenoffers waren,) ge-, rekend werden , als in plaats van fchuldige offeraars, den dood te ondergaan, terwijl ze geflagt werden, en derzei ver bloed, als voor het oog van Israëls Wetgever en Richter , gefprengd werd, ter voorbeeldige verzoening, voor de zonden, Zulke offeranden, nu, werden aan de Godheid toegebracht, op altaren, op hoogten van aarde, of van fleert, of eenige andere ftoffe. — Zulk een altaar was er ook in het Oude Heiligdom, Dezelve was geplaatst in den Voorhof des Tabernakels, en wel zoo, dat men door den Voor. hof niet kon komen in het Heilige, en, vervolgends, in het Heilige der Heilige, of men moest eerst den brandoffer-altaar, en vervolgends het koperen waschvat, voorbijgaan; om te leeren, dat geen zondig fterveling toegelaten wordt tot Gods gemeenfchap, ten zij dan dat hij deel hebbe aan de verzoening der zonde, en aan de reinigmaking door den Heiligen Geest. Doch, daar Paulus hier fpreqkt van den te-  de hebreen. h00fdd. XIII: vs. io. ZIJ tegenbeeldigen altaar, zal het nodig zijn, van den voorbeeldigen altaar iets naders te zeggen. Op denzelven wierden velerlei offeranden den Heere toegebracht, welke, of, geheel, of, ten deele, door het vuur, dat op dien altaar was, verteerd wierden. Dan , het geen we bijzonderlijk hebben optemerken, eer de altaar, welken Moses hadc doen vervaardigen, mogt gebruikt worden, om er op te offeren, moest dezelve, even als alles, wat tot den Tabernakel behoorde, ingewijd, geheiligd worden; maar, met veel meer plegcigheid , dan andere dingen , die tot den fchaduwachtigen dienst behoorden. Zeven dagen werden i tot het heiligen van den altaar, befteed. Zeven dagen, zegt God, zult gij verzoening doen voor den altaar, en zult hem heiligen, als dan zal die altaar een heiligheid der heiligheden zijn, al wat den altaar aanroert , zal heilig zijn. Exod. XXIX: 37. Maar, 't geen nu, bij dit alles, vooral onze opmerking verdient ; toen ASron allereerst op dezen altaar offerde , ging er een vuur uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde het brandoffer en het vet, 't welk op den altaar was. Eene gebeurtenis, die het gantfche volk, hier bij tegenwoordig, met eerbied, doch ook met biijdfchap, vervulde, terwijl ze hierin een blijk zagen, dar, O 5 Is-  21 8 verklaring van den brief aan Israëls God het offer, hem toegebracht, in gunst hadt aangenomen. Levit. IX: 24. Uit het een en ander, valt nu ligtlijk optemaken , dat de altaar als de ziel was van den geheelen dienst des Heiligdoms. Dezelve was eene heiligheid der heiligheden. Het geen de Priester daar op bracht, werd even, daar door, (naar den aart van den Levitifchen Godsdienst ,) heilig. De offeranden verkregen, eerst, de vereischte heiligheid, wanneer ze op den altaar gelegd wierdenGe herinnert u hier bij, wat de Heere Jesus gezegd heeft , dat de altaar de gave heiligt. Matth. XXIII: 19. Veel was er ook te zeggen van het heilig vuur, dat, op dezen altaar, onderhouden moest worden. — Zouden de Priesters de gouden lampen in het Heilige aanfteken, — zouden zij, op den gouden reukaltaar , reukwerk offeren , zou de Hoogepriester éénmaal in 't jaar, op den grooten Verzoendag , met het gouden wierookvat, in het Heilige der Heilige gaan; het vuur, 't welk tot dit alles vereischt werd, moest, van dezen altaar genomen worden; met vreemd, met ander, vuur, voor Gods aangezicht te verfchijnen , was eene ftrafbare misdaad. — Altemaal bijzonderheden van hoogere betekenis. Dan, het reeds gezegde is genoeg, om ons te doen beflui- ten,  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. io. 2iq ten, dat het, voor Israël, voor LEvi'sftam, voor ASrons huis, een zeer belangrijke zaak was, zulk eene heiligheid der heiligheden, zulk eenen altaar, te hebben. En zulks te meer, daar ze, onder zekere bepalingen , van dezelven mogten eten. —Wij hebben, bij de verklaring van het vorige vers, daar Paulus van fpijzen, van offer, fpijzen fpreekt, reeds opgemerkt, dat, volgends de Levitifche wet, de offerende Israëliten van de dankoffer en, met hunne gasten, eten mogten : dat ook de offerende Priesters de magt hadden, om van die zoenoffer anden, welker* bloed alleen aan de hoornen van den brandoffer.altaar gefprengd wierd, in de heilige plaatzen te eten. — Zoo hadden dan én Israëliten, én Priesters , door het eten van zulke offers, gemeenfchap aan des Heeren altaar, aan die heiligheid der heiligheden. Ondertusfchen , Paulus redeneering , gelijk wij in vervolg nog duidelijker zien zullen, leidt ons daar heen, dat we bepaaldlijk aan de Priesters denken , en aan hunne gemeenfchap , (door het eten van offerfpijzen,) met des Heeren altaar. En dan, Lezer, moet ons deze zaak , in den fchakel der wetten van het Oude Heiligdom, nog meer belangrijk voorkomen, met opzicht tot het tegenbeeld, tot het ligchaam der fchaduwen. Om  2 20 verklaring van den brief aan u die, zoo kort, en zoo duidelijk, mij doenlijk is, voorftellen, zal ik twee vragen beantwoorden. Vooreerst : in welk eene betrekking aten de Priesters van fommige zoenofferanden ? Ik antwoorde , niet als bijzondere perfonen , maar , als reprefenteerende de offerende Israëlieten: zoo dat deze zich rekenen mogten, in de Priesters, genot te hebben van een gedeelte hunner zoenofferan- den. Ten tweeden: wat wierd, door het eten van een zondoffer aan de Priesters, en in hun , aan de offerende Israëliten, betekent en verzegeld? Ik antwoorde: daar door wierd, op eene meer bijzondere wijze, de gemeenfchap aan de voorbeeldige verzoening betekend en verzegeld; want, het geen gegeten wierd, was het vleesch van een dier, welks bloed reeds geftort, en, ter verzoening, aan de hoornen van den altaar gefprengd was: door het eten nu van dit vleesch, werd de Priester, als vereenigd met hetzelve, niet, als nog , voorbeeldig, de zonde dragende , maar, als voorbeeldig, de ftraf der zonde reeds gedragen hebbende, zoo dat er, voor die zonde, geen ander Levitisch offer meer nodig was. In de daad, eene troostrijke herinnering voor Godvruchtige, en wel onderwezene Israëlieten , die vooruit zagen op den Messiïs, daar ze, door de gemeenfchap aan  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 13. 221 aan zulk een voorbeeldig offer, zich verzekerd konden houden , van hunne heilrijke betrekking op dac volmaakte offer, waar door eens de zonde volkomen zou te niet gedaan, en, eene eeuwige gerechtigheid, zou aangebracht zijn. Maar zij, die niet verder zagen, dan op de fchaduwen, die in de, onderhouding van Moses wet, hunne gerechtigheid zochten; wat zij zich ook mogten verbeelden van hunne gemeenfchap aan des Heeren altaar, ze hadden er geen wezenlijk voordeel van, gelijk de Apostel, in het vorige ven, te kennen gaf. Dus ver zagen wij, hoe zij, die den Ta- ^ccc bernakel dienden, volgends Gods inftelling, De Chriseenen altaar hadden, van welken zij, onder (^J^b' zekere bepalingen eten mogten. Dan, (en „een'aideze was de tweede ftelling,) „ de Christe- »jj«a' nen hebben ook eenen altaar, den tegen- "Vanwei„ beeldigen, naamlijk, en zij hebben ook „ magt, van den zeiven te eten." „hebben De Christenen hebben ook eenen altaar; „te eten.' dan, wat hebben wij er door te verfhan? — en waarom wordt dat geen, 't welk er door verftaan moet worden , van den Apostel , onder de benaminge van een altaar voorgemeld? Zie daar, Lezer, twee vragen, welker beantwoording ons gelegenheid kan geven,  22 2 verklaring van den brief aan ven, om de geheimzinnige leer van den Apostel, duidelijker te bevatten. De eerfte vraag is dan, wat wij door dien altaar, welken de Christenen hebben, verftaan moeten? — Om deze wel te beantwoorden, moeten wij onder het oog houden, dat de voorbeeldige brandoffer-altaar , een heiligheid der heiligheden was, zoo dat, al wat dien aanroerde, gerekend wierd heilig te zijn: en de gave zelve, het offer, 't welk daar op, den Heere werd toegebracht, door den zeiven geheiligd wierd; en zulks te meer, daar hemelsch vuur op dien altaar was nedergedaald; vuur, dat altoos brandend moest blijven, ten einde alle de volgende offeren konden gerekend worden, door hemelsch vuur aangeftoken, en, of geheel, of ten deele, verteerd te zijn. Maar nu, als wij dit onder het oog houden, kunnen wij dan zeggen, dat het kruis, waar aan de heilige, doch, met de fchulden zijns volks beladene, Jesus genageld werd, die altaar zij , op welken Paulus hier het oog heeft ? was dan het kruis meerder en waardiger, dan het offer, het ligchaam, van den Zaligmaker? — Of zal het Euangèlie hier de altaar zijn; dat Euangèlie, 't welk den gekruisten Christus , als het eenig offer voor de zonde, aan zondaren voorftelt ? Doch, dat offer ontvangt geene waardigheid van  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 10. 22 3 van het Euangèlie, maar het Euangèlie ontvangt zijne waardigheid en kracht, van de zaak, die er door aangekondigd wordt. Kunnen wij dan, door den altaar der Christenen, de Tafel des Hoeren verftaan? Velen hebben dit gedacht, ook is hier eenige overeenkomst. Was de altaar in het Oude Heiligdom, als de tafel-, op welke den Heere de offers werden toegebracht? op deze tafel wordt het tegenbeeldig offer, in brood en wijn , vertoond. Van daar , dat men, in de fchriften der Kerkvaderen, den naam van altaar, ook aan 's Heeren tafel gegeven vindt, wegens het daar op vertoonde offer van Christus , en ook, omdat de Christenen hunne offeranden van weldadigheid op den zeiven brachten, ten einde, van dezelve, het heilig Avondmaal gehouden , en het over- fchot aan de armen medegedeeld wierd. Dan , ook deze verklaring is zeer oneigen, en wijkt af van des Apostels hoofdbedoeling. Is de tafel des Heeren het tegenbeeld van den brandoffer-altaar , dan moet ze ook de gave heiligen; maar ze ontvangt, in tegendeel , hare betreklijke heiligheid, van het brood en den wijn , welke daar op , door plegtige zegeninge , tekenen worden van Christus gekruist ligchaam en vergoten bloed. Om  224 VERKLARING VAN DEN BRIEP AAN Om niet meer verklaringen optegeven; ik twijfel er niet aan, of de Apostel verftaat door den altaar, Christus zeiven; niet flechts bij overbenoeming, zoo ver hij, van den altaar fprekende , eigenlijk de offerande bedoelt : nadien toch het eten zich tot het offer, niet tot den altaar, bepaalt. Dit is in zoo verre waar, maar het voldoet niet. Zullen wij over het tegenbeeld wel oordeelen, dan moeten wij , niet alleen het voorbeeldig offer , maar ook den voorbeeldigen altaar in aanmerking nemen. Vergun mij , befcheidcn Lezer , dat ik u , ter klaarder bevatting van deze belangrijke zaak , in de leer der Apostelen , aangaande Jesus Christus , als den Verlosfcr van zondaren , eene aanmerking herïnnere, die ik, bij de verklaring van dezen Brief, meermalen hebbe moeten maken. Ze is deze : ,, om alle die bijzonder,, heden , welke in den beloofden Messiüs ,, moesten vereenigd zijn, aan de Oude Kerk, door fchaduwbeelden te vertonen, werden ,, er velen vereischt, welker aller tegenbeeld, ,, in den eenigen Heiland, moest gevonden „ worden." Om flechts iets, ter opheldering hier van, te melden; in het Oude Heiligdom was de Priester, en het offer, en het altaar, onderfcheiden; maar Hij, die de waare verzoening zou aanbrengen , moest zelf het  ce hebreen. hoofdd. XIII: vs. io. 22j het offer, zelf de Priester, zelf de altaar zijn: dat is , „ die voorbeeldende bijzonderheden , ,, welke in Priester, offerande en altaar plaats ,, hadden, moesten in hem vereenigd zijn." Willen wij dan den Heere Jesus, in zijne Middelaarsbedicning, als den tegenbeeldigen altaar nader leeren kennen, dan moeten wij de voorbeeldige heiligheid van den brandofferaltaar, en 't heilig vuur, dat, op denzei ven, het offer aanflak, in aanmerking nemen. —Vooreerst dan, de menfchelijke natuur die gezondigd hadt, moest de ftraf der zonde dragen, was aan den dood onderworpen. Gods Zoon wordt mensch, hij neemt onze natuur aan, maar beladen met de fchuld zijns volks. Zie daar het offer voor de zonde. Ten tweeden, zou een Levitisch offer den Heere, naar den eisch , worden toegebracht, het moest heilig zijn; het moest op dien altaar komen, die de gave heiligde. Gods Zoon wordt mensch, maar een volmaakt mensch, zonder eenige zonde; zoo werd de menschlijkenatuur in hem geheiligd. Zie daar het offer voor de zonden, als op den heiligenden altaar. —— Ten derden , een Levitisch offer op den altaar gebracht, en hier door geheiligd, moest met heilig vuur, (dat, naar de wet, altoos op den altaar moest blijven, en dus als een eeuwig, een altoosduurend, en van God zelX. Deel. P ven  2 2ó verklaring van den brief aan ven af komftig vuur, was,) met dat vuur moest het offer aangeftoken worden. De Verlosfer van zondaren, de volmaakt heilige Jesus, met de Godheid zelve ten naauwften vereenigd, wordt, door den Heiligen Geest, (aan hem niet met mate gegeven,) als door hemelvuur, ontftoken, zoo dat de ijver van Gods huis hem verteerde; ja, het was, gelijk onze Apostel leert, H. IX. door dien eeuwigen Geest, dat hij, zich Gode onftraflijk heeft opgeofferd. Zie daar dan het, door heilig vuur, ontftoken zoenoffer, 't welk even daar door, Gode aangenaam was. Dus hebben wij de eerfte vraag beantwoord. De tweede was : waarom wordt dat geen , '£ welk door den altaar verftaan moet worden , onder deze benaming, van den Apostel voorgeJleld ? Men zou zeggen, daar Paulus van eten, en in het vorige vers, van fpijzen fpreekt, zou het immers natuurlijker geweest zijn, dus de zaak, die hij bedoelde, voorteftellen : wij hebben een offer, van 't welk geene magt hebben te eten, die den Tabernakel dienen. Waarom verkiest hij te fchrijven: wij hebben eenen altaar? — Doch, uit het reeds gezegde is het antwoord ligtlijk optemaken. Eigenlijk werd van het offer gegeten; maar, dat dit, onder het Oude Testament, zoo groote zaak was; (en velen, die den  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. io. 2 2/ den MEssias voorbijzagen, in de verbeelding _ leefden , als of hec genot van zulke offerfpijzen genoegzaam was, om hun hart te fterken in de' hope der zaligheid;) de reden hier van was deze : ze kregen die fpijzen van den altaar, op welken een gedeelte van het offer door hemelsch vuur was aangeftoken. Daarom gebruikt de Apostel het woord altaar , fchoon hij de offerande te gelijk daar onder begrijpt, om dus te doen opmerken, j welk het voorrecht zij der Christenen , die I eenen beteren altaar, eene betere offerande i hebben. Ondertusschen , 't geen hier de hoofdi zaak is, waar op het voornaamlijk aankomt , ] Christenen hebben de magt, „ om van dezen „ altaar, van dit offer, te eten." Dat wij hier aan een geestlijk eten moeten denken; daar aan valt niet te twijfelen: een eten door geloof. Dit bedoelde de Heere Jesus , (alhoewel de fchare, die hem hoorde, zijn gezegde verkeerd opvatte,) toen hij zeide (p) , die mijn vleesch eet , en mijn bloed drinkt , die heeft het eeuwige leven. En, waar in beftaat dan dit geestlijk eten ? Om dit wel te ver ftaan, moeten wij deze drie bijzonderheden onder het oog houden. Vooreerst, Jesus Christus is, O) Joh. VI: 54- P 2  22 8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN is, als eene zoenofferdnde voor de zonden vari gevallen menfchen , geftorven. Ten tweeden , hij wordt als zulk een verzoenend offer, in het Euangèlie bekend gemaakt, en aan zondaren aangeboden. Ten derden , God verklaart, dat een iegelijk, die het getuigenis van het Euangèlie , aangaande zijnen Zoon , van harte gelooft , dat zulk een daar door vergeving van zonden ontvangt, en eeuwig zal leven. — Nu zulk een, die dus gelooft, krijgt deel aan Jesus verzoenend offer , en kan dus gezegd worden, van den tegenbeeldigen altaar te eten. En, wat is de vrucht hier van ? welke anders, dan vrede in de confcientie ? — blijdlchap in den Heere ? — lust om voor hem te leven? — fterkte in den geestlijken ftrijd ? — waare troost in leven en in fterven ? enz. De zaak zelve, en hare heilrijke gevolgen , zien we duidelijk voorgefteld in het Heilig Avondmaal: brood en wijn betekenen daar het ligchaam van Christus, niet, als levende, en nog beladen met de fchuld zijns volks , maar, als reeds geftorven, ter verzoening der zonden. Brood en wijn, (dat volmaakte offer dus vertegenwoordigende,) worden daar, van Gods wege , aangeboden, en krijgen dus eene verzegelende kracht voor elk, die dezelve, in geloof aan het Euangèlie, en in vertrouwen  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. io. 229 wen op het woord der inftelling aanneemt, en gebruikt. — Zalig eten van dat offer, van dien altaar , en zulks, in gemeenfchap met het Israël Gods in den geest, waar het ook, over de aarde, verfpreid mag zijn ; want allen zijn ze éénes broods, ééner offerfpijze deelachtig, en worden daar door, ook tot één ligchaam vereenigd. Ondektusschen , Paulus veronderftelt, dat de Christenen magt hebben, van dezen altaar, van dit offer, te eten. Wat zegt dit? Het geeft te kennen, dat het hun volkomen vrijftaat, daar van gebruik te maken, zich dat offer toeteëigenen, met al het heil, 't welk daar door verworven is ; met één woord, dat ze bevoegd zijn , om van dezen tegenbeeldigen altaar te eten. — Doch, waar door, zijn ze hier toe bevoegd, en gerechtigd? Alleen door Godlijke verklaring ; laat ik er bijvoegen , door Godlijke roeping , waar door zondaars genodigd en overgehaald worden , om tot Christus te komen. Onfchatbaar voorrecht ! dus gerechtigd te zijn (niet wegens eigene waardigheid of verdienfte , maar, alleen uit genade,) om deel te nemen aan zulk een offer, waar door eene eeuwige gerechtigheid is aangebracht, P 3 Dan,  2 3 o verklaring van den brief aan mdcccc Dan, hier van waren zij uitgefloten, die, „Zij die' na dat Christus, door zijns zelfs offerande, de „toen nog reinigmaking der zonden hadt te wege gebracht, I', diendenj z,cn noS hielden aan Moses fchaduwwet. „en zich Zij, die den Tabernakel dienen, zegt Paulus, "sMM'et hebben geene magt, van dien altaar, wel„ hielden, ken wij hebben, te eten. — Vraagt men, l',daarvan wat Paulus met deze woorden te kennen „u'iceiio- geefc? Ongetwijfeld dit, dat zij geen genot hadden der heerlijke vruchten van Jesus zoendood , dut ze geen deel hadden, aan de vergeving der zonden. — Doch, onder welk eene bepaling hebben wij dit te verftaan ? Ik antwoorde , Paulus uitfpraak is in 't geheel niet toepasfelijk op de oude gelovigen, op gelovige Priesters , die , (ais bet volk vertegenwoordigende) den Tabernakel dienden. Deze toch berusteden niet in voorbeeldende offeranden , in de gemeenfchap aan den voorbeeldenden altaar ; zij zagen vooruit op den beloofden Verlosfer der menfchen, in wien de wettifche fchaduwen eens hare waarheid zouden bekomen. — Maar deze, op welke de Apostel het oog heeft, die hun heil en troost zochten in Levi's offerdienst, verlochenden met 'er daad dien eenigen Verlosfer , welken de Vaderen met verlangen hadden te gemoet gezien; 't was dus zedelijk Onmogelijk, dat zij , in die dwaling vol-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. io. 231 volhardende, van der Christenen altaar eten zouden. Ondertusschen , als Paulus hier fchreef, mdcccc 7 , XXXV. wij hebben eenen altaar, met welk een gemoed, j)eze vtr. mogen wij denken, zal hij deze woorden ge- k}F^>h£ fchreven hebben ? met welke gevoelens van aan de ge- dankbaarheid , met welk eene zegepralende ^°'fse- 1 fteldh. van blijdfchap ? Hij toch was de man , die, zo den jp, iemand anders, zeggen kon, „ het zij verre „ van mij, dat ik roemen zou, anders, dan in „ het kruis van onzen Heere Jesus Christus." Dan, konden de Hebreen, aangaande deze Mr,cccc ' . XXXVi. leer van Paulus, ten vollen overtuigd zijn, Gelijk hij met dit gevolg, dat ze daar door gefterkt fi^fi^- ° 0 ' a Itngookna- wierden tegen vreemde leeringen, tegen woe- der, bij lingen van hunne broederen naar den vlee- overbrenfche , die hen poogden afvallig te maken ? Christus tegen de verleidingen van Joodschgezinde me- fj"!^1"' dechristenen, die de onderhouding van Mo- y5.11, u. ses wet, en het geloof in Jesus Christus zamen wilden vereenigen? Jazeker, de Apostel geeft een bewijs op , 't welk den opmerkenden Jood ten volle moest overt|igen. Dus gaat hij voort vs. n, 12. Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen wierd in 't heiligdom door den hoogenpriester j derzelvër lig P 4 CirlA»  23^ VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN chamen wierden verbrand buiten de legekplaats. Daarom heeft ook Jesus , opdat hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen , buiten de poorte geleden. mocccc Paulus fpreekt hier van offerdieren, van Devoot- zondofferen. Deze waren onderfcheiden, naar beeldige de perfonen , voor welker zonde een offer"ienfv'sAi dier geflagt werd. In het vierde Hoofdd. van bedoeld, Levtticus vinden wij de wetten voorgefchreepgebel ven' aanSaande de zoenofferanden; 'c zij voor de-.d; eenen Hoogenprister, als hij gezondigd hadt, tot fchuld des volks, of voor de gantfche vergadering, of voor eenen Forst, eenen Overflen, of, eindelijk, vooreen gemeen Israëliet. — Bebalven deze zoenofferanden, welke den Heere toegebracht wierden , dan , wanneer eenige bijzondere zonde, 't zij van eenen Hoogenpriefter , 't zij van de gantfche vergadering, 't zij van eenen Overften, 't zij van een gemeen Israëliet, een zoenoffer noodzaaküjk maakte, moest er ook, naar Levit. XVI. éénmaal des jaars , een algemeen^ Verzoendag zijn ; wanneer de Hoogenpriefter door een jong rund , ten zondoffer gefchikt, voor zich zei ven en zijn huis, verzoening deed; en dan , door een bok, insgelijks ten zondoffer gefchikt, voor her gantfche volk. Maar,  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. ii, 12. 233 Maar , wat werd er nu, ter voorbeeldige verzoening, met het bloed van zulk een geflagt offerdier gedaan ? ten dezen aanzien was er een aanmerklijk verfchil. Het bloed van een zondoffer voor een Overflen, en voor een gemeen Israëliet, werd flechts gefprengd aan de hoornen van den brandoffer altaar, in den Voorhof; en het overige des bloeds werd aan den voet des altaars uitgegoten: niets werd daar van in den Tabernakel, in het Heilige gebracht. En van zulke zoenofferanden mogten de Priesters eten, gelijk wij, bij de verklaring van het voorige vers, gezien hebben. Maar van het bloed eenes zondoffers voor den Hoogenpriester, of voor de gantfche vergadering , moest de Hoogenpriester een gedeelte nemen, in een bekken, en daar mede ingaan in den Tabernakel, en, daar, hetzelve zevenmaal fprengen tegen het Voorhangzel, en aan de hoornen van den gouden, reukaltaar. Doch op den grooten Verzoendag moest hij , met het bloed der zondofferen, ingaan in het binnenfte Heiligdom, in het Heilige der Heilige, en daar, van dat bloed, fprengen aan het Verzoendekzel , en voor de Bondark. Eene allerbijzonderfte plegtigheid , waar van wij, bij de verklaring van het IX. en X. H. dezes Briefs, meermalen gefproken hebben. P 5 Nu  234 verklaring van den brief aan Nu is de vraag, op welke van deze zondofferen de Apostel hier , meer bepaald, het oog hebbe (#)? Er (?) Om des Apostels redeneering, overeenkomftig zijn welbekend oogmerk, wel te verdaan, behooren wij geduurig onder het oog te houden, dat door de zonde de mensch aan den dood onderworpen is: dat, zou Jesus Christus menfchen van den dood, van de verdoemenis, verlosfen , hij dan voor hun den dood moest ondergaan, zijn leven voor hun moest opofferen. — Dat heeft hij ook, meermalen, uitdrukkelijk verklaard; denken wij alleen aan het geen hij gezegd heeft, Matth. XX: 28. De zoon des menfchen is gekomen, om zijne ziele, dat is, zijn leven, te geven tot een rantzoen voor velen. Dat rantzoen moest hij zijnen Vader, als richter van het menschdom, opbrengen. Dit werk, nu, des Middelaars werd voorgebeeld in de Levitifche zoenofferanden : en hoe voorgebeeld ? Dit vereischt onze opmerking. De Wetgever verklaart, op meer dan ééne plaats, dat de ziel, dat het leven, van een beest, in zijn bloed is. Het bloed, door flagting uitgeftort zijnde , is het ligchaam van een dier een doode romp. Nu, dat bloed, (dus het 'leven, van zulk een dier, 't welk, a's een zondoffer gellagt werd) moest den Heere, als een voorbeeldig rantzoen der ziele van eenen offeraar, worden toegebracht. En hoe gefchiedde deze toebrenging? De Tabernakel, weten wij, was het Heiligdom, de zichtbsre woonplaats, van Israè'ls God. Heilig was het Voorhof, waar in de brandoffer-ahaar geplaatst was, benevens het koperen waschvat : heiliger was het eerfle vertrek in den Tabernakel, daar de gouden kandelaar, de tafel der toonbrooden, en, bij het Voorhangzel, de gouden reuk-altaar, geplaatst waren,  de hebreen. hoofdd. XII: vs. ii, 12. 235 Er is, zoo het mij voorkomt, niet aan te twijfelen, of hij ziet, ook hier ter plaatze, meer bepaald op de offerdieren, welker bloed, op den grooten Verzoendag, door den Hoo- genren , doch niet allen, die in het Voorhof werden toegelaten , mogten in dit Heilige ingaan ; het was alleen den Priesteren geoorloofd: maar allerheiligst was het binnenfte vertrek des Tabernakels, daar God, boven de Bondark, zichtbaar woonde; en hier in mogt de Hoogenpriester, en dat flechts éénmaal des jaars, op den grooten verzoendag, ingaan. No, dat bloed der zoenofferanden , werd Gode, als een voorbeeldig rantzoen, voor den fchuldigen offeraar toegebracht; en wel, of, in het foorhof; dan werd bet gefprengd aan de hoornen van den brandoffer-altaar, die , gelijk we voorheen gezien hebben , een heiligheid der heiligheden was: of, in het Heilige, dan werd het bloed gefprengd aan de hoornen van den gouden reukaltaar, en voor het Voorhangzel: of in het Heilige der Heilige, dau werd het gefprengd aan het Verzoendekzel, en voor de Bondiirk. Gelijk nu, door de befprenging des bloerfs, de verzoening gefchiedde , zoo was er een aanmerklijk verfchil tusfchen deze verzoeningen. De minfte werd verricht in het Foorhof; van meer, van ui-gebreider kracht, was die, welke gefchiedde in het Heilige; maar de voornaamfte was die , ivelke éénmaal des jaars gefchiedde in het Heilige der Heilige: deze voorbeeldige verzoening was de volkomenfte ; nadien het bloed der zoenofferanden , daar gebracht werd , als in de orirriiddelijke tégen? woordigheid van lita'els God, die daar tusfchen de Qkerubim woonde.  I36 verklaring van den brief aan genpriester , in het Heilige der Heilige werd ingebracht. Wat zegt hij nu van de ligchamen dezer geflagte zondofferanden ? - Volgends de wet (V) moesten dezelve verbrand worden buiten de legerplaats. — Om dit wel te verftaan, moeten wij, van die legerplaats, eenigdenkbeeld hebben. Gij weet, Lezer, dat het volk Is. raèï, 't welk de Heere, uit Egyptenland, hadt opgevoerd , een zeer groot volk was; op zijn allerminst gerekend , was het eene verzameling van meer, dan agttienmaal honderd duizend menfchen. — Deze verbazende menigte moeten wij ons niet voorftellen, als een verwarde hoop : neen , de twaalf ftammen waren elk afzonderlijk , en woonden dus bij den berg Sinaï, en vervolgends, in tenten. Dit groot volk , van zoo veel honderd duizend menfchen, was derhalven, in de woeftijn, (als een gefchikt leger,) verdeeld in ftammen en gedachten , waar van elk zijne bijzondere Hoofden en Overfien hadt. — Na dat nu de Tabernakel opgericht, en alles, wat tot den plegtigen dienst vereischt werd, in gereedheid gebracht was; belastte God , dat dit draagbaar Heiligdom in het midden des legers zou zijn ; en wel zoo, (O Levit. XVI: 27.  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. ii, 12. 237 zoo , dat voor het zelve Moses en AaRON hunne tenten hadden. Op beide zijden, en achter den Tabernakel, waren die duizenden gelegerd , welke tot den ftam van Levi behoorden. Wat de overige ftammen betreft, deze waren verder af, en wel zoo gelegerd, dat drie ftammen ten oosten van den Tabernakel, drie ten westen, drie ten zuiden, drie ten noorden, hunne tenten, en verblijf hadden. Dit alles zamengenomen, maakte de legerplaats uit, die, om zoo veel honderd duizend menfchen , in zulk eene geregelde orde, en met behoorlijke tuslehenruimten , te bevatten , een omtrek van eenige uuren moet gehad hebben. Behalven het reeds gezegde moeten wij nog iets, omtrent deze legerplaats, aanmerken, 'tgeen, insgelijks, om Paulus wel te verftaan, van zeer veel belang is : dit naamlijk , dat deze legerplaats heilig was. God woonde daar, in het midden, onder Israël , als zijn volk, 't welk gerekend werd, een heilig volk te zijn, in onderfcheiding van Heidenfche volken , die van Gods verbond waren uitgefloten. Nu zegt de Apostel: welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het Heiligdom, door den Hoogenpriester, derzelver ligehamen wierden verbrand, buiten de legerplaats. Zulke dieren, welke gefchikt waren ten zondoffer, wer-  238 verklaring van den brief aan werden geflagt in het Voorhof, bij den brand'offer-altaar, het geftorte bloed werd, terwijl het nog vloeibaar was, den Hoogenpriester, in een bekken, ter hand gefield, die ftraks daar mede inging in het Heiligdom, en daar de befprenging met het zelve verrichtte. Maar wat wierd er van de ligchamen dezer geflagte zoenofferanden? werden die op den altaar gelegd, en daar, door heilig vuur , aangcftoken ten brandoffer? Neen, ze moeiten naar de wet, die wij vinden Lev. XVI. tot buiten het leger gevoerd worden, (waar toe zeker, wegens den verren afftand, nog al wat tijds nodig was,) en daar gebracht zijnde , moest men die ligchamen met vuur verbranden. Dan, wat mag dit betekend hebben ? — Dit te weten , is, in de zaak, die wij behandelen , van aanbelang. — Gelijk de waare zaligheid van menfchen gelegen is in de gemeenfchap aan God, zoo beftaat de ftraf der zonde , voornaamlijk , in de uitfluiting van dezelve, en in het gemis van die zaligheden, welke daar uit voortvloeien. Om ook dit te vertonen, heeft God gewild , dat de voornaamfte zoenofferanden buiten die legerplaats, daar hij, in zijn Heiligdom , onder Israël, woonde , zouden gevoerd , en verbrand worden. — Die ligchamen, derhalven,  de hebreen. h00fdd. XIII: vs. ii, 12. 239 ven , van de ftraks genoemde zondofferen, waren als een vloek, die weggedaan moest worden. Met de wegvoering dezer ligchamen werden, als 't ware, de zonden van Israël weggevoerd , en dus het volk , in een voorbeeldigen zin, geheiligd. — Eénebedenking blijft hier overig: „ zo dit, door deze pleg„ tigheid, betekend moest worden, waarom „ werd dan zulk een offerdier niet, nog le„ vende , buiten het leger gebracht, daar „ geflagt, en vervolgends verbrand?" De reden hier van was, onder anderen, deze : zo het offerdier buiten de legerplaats geflagt was, dan hadt, wegens den verren afftand, het bloed niet versch en nog vloeibaar, door den Hoogenpriester , in het Heiligdom kunnen gefprengd worden ; 't geen echter , ter voorbeeldige verzoening volftrekt nodig was. — Dus vindt men, gelijk meermalen, ook in dit geval, (omdat het niet anders zijn kon,) eene ongelijkheid tusfchen het voorbeeld en het tegenbeeld. Van dit tegenbeeld , zegt de Apostel , in mdcccc het 12de vers: Daarom heeft ook Jesus, opdat *x^')"e't hij , door zijn bloed, het volk zoude heiligen, TVgenb. j. buiten de poorte geleden. wa?f en £ ° volkomen Jesus, de Godlijke Verlosfer , heeft gele- zoenoffer den; ja, den gantfchen tijd zijns levens , ZJZT' maar  2^0 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Daarom maar allerzwaarst, en tot er dood toe, op j.e buiten' Golgotha , daar hij, aan het kruishout genade poorre geld, den geest heeft gegeven. — Hier op gdeden; j^ft Apostel bepaaldlijk het oog, en 't geen hij , daaromtrent, bijzonderlijk wil opgemerkt hebben, is dit: Jesus heeft buiten de poorte , (naamlijk , buiten de poorte van Jerufalem,) geleden; — 't geen, in de woestijne, de legerplaats was , dat was , in Kanaan, de ftad Jerufalem, na dat de Tempel gefticht, en de plegtige uitoefening van den Lcvitifchen Godsdienst, aldaar bevestigd was. Gelijk nu de legerplaats van Israël als heilig werd aangemerkt, zoo was Jerufalem wegens des Heeren Tempel en ftaatelijken dienst, de heilige Stad, en werd dus ook nog genoemd, na dat Jesus reeds was opgeftaan (s). Trouwens, fchoon Jerufalem een bloedftad was geworden, de Heere wilde echter daar, ten uhgebreiden zegen van de Kerk des N. T., nog de kennelijkfte blijken geven van zijne genadige tegenwoordigheid ; want toch, uit Zion moest de wet uitgaan, en 'j Heeren woord uit Jerufalem (f). Uit deze ftad werd Jesus, (ter dood veroordeeld zijnde O naar buiten gevoerd, als een CO Matth. XXVII: 53. CO je*- 3-  m HEBREEN. HOOFDD. XIIL vs. Tl, 12. 24I éen kwaaddoener, als een onwaardig lid vari Israels Kerk- en Burgerftaat , als een , die alle Godsdienftige gemeenfchap verbeurd hadt. Met één woord, als een vloek, die van der aarde moest weggedaan Wörden. ■— Ook dat behoorde tot zijn verdienstlijk lijden. Hij moest, niet alleen hooggaande fmarten, en den wreeden kruisdodd , ondergaan, maar ook , als zulk een , op wien de vloek der gefchonden wet, rustte, buiten de poorte van Jerufalem , buiten de legerplaats van Gods volk , gebracht, en daar gedood wor* den. Trouwens, vraagt gè, „ waartoe dit lij- *™^0 „ den van Jesus , buiten de poorte, dienen 0pdat hij ,, moest?" Ik antwoorde, om in kracht daar door zijn te ftellen, t gene oullngs flechts figuurlijk het voik werd afgefchaduwd. Paulus noemt het jjoude hel- de heiliging van zijn volk, van het üitverko- ,*|.* zen menschdom , van allen, die aan Christus van den Vader gegeven zijn, opdat zij, door hem, weder tot God gebracht wierden, en zoo herfteld in het aanvanglijk genot, éti in de verwagting, van die volkomene zaligheid , welke zij, door de zonde , verloren en verbeurd hadden. Alle die gekende in eeuwige liefde , welke zamen het volk van den Godlijken Verlosfer moesten zijn', waar O over  242 verklaring van den brief aan over hij, als Heer en Koning, het gebied voerde, deze allen, wie ze ook waren, Joo- den of Heidenen, moest Jesus heiligen. Ondertusfchen , zou dit plaats hebben, dan moest hij hen van de fchuld der zonden verlosfen , hen van ongerechtigheid reinigen , en zoo bekwaam maken , om weder gemeenfchap met den heiligen God te kunnen hebben , en, in die gemeenfchap, waare zaligheid te genieten. En dat moest hij doen, door zijn eigen bloed. Israël werd flechts voorbeeldig geheiligd, door het bloed van offerdieren, dat de zonde zelve niet konde wegnemen , gelijk de Apostel , in dezen Brief, den Hebreën meermalen herinnert. Gods gerechtigheid eischte, niet het leven van een dier, maar het leven van den mensch, die zijn leven door de zonde verbeurd hadt. Hierom nam Gods Zoon de menfchelijke natuur aan , beladen met de fchuld der menfchen, om, voor dezelven , zijn bloed te ftorten, zich in den dood overtegeven-; zoo heeft hij door zijn eigen bloed zijne gemeente gekocht, zijn volk geheiligd; zoo heeft hij voor het zelve eene zalige onftervelijkheid verworven. En niet alleen moest hij, ter verzoening der zonde, zijn bloed ftorten, maar ook, opdat zijn volk tot de Godlijke gemeenfchap toe-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. II, 12. 243 toegelaten wierd , als een , die uitgefloten was van die gemeenfchap , als een , die de zamenleving der menfchen onwaardig was geworden; met één woord, hij moest, als een vloek, dat bloedig lijden ondergaan : hij moest buiten de poorte van Jerufalem, buiten de legerplaats van Gods volk, lijden en fter- ven. Dat was ook, gelijk wij gezien hebben, onder den Ouden dag voorgebeeld, in die ligchamen der zondofferen, welke buiten de legerplaats gebracht, en daar verbrand wierden. Aan dat voorbeeld moest het tegenbeeld beantwoorden. — Paulus, deze bijzonderheid, uit de Levitifche wet, den Hebreën her'innerd hebbende, laat er op volgen, daarom, (wegens die wet, ten aanzien der zoenofferen,) heeft ook Jesus , die insgelijks een zoenoffer, maar, het waare, het tegen* beeldige zoenoffer moest zijn, daarom heeft hij buiten de poorte geleden. Mogelijk vraagt ge , opmerkende Lezer, „ was het dan alleen om aan het voorbeeld te „ beantwoorden , dat deze bijzonderheid , „ ten aanzien van Jesus lijden plaats hadt; „ en dat hij niet binnen Jerufalem, gelijk wel aan andere Profeeten gebeurd was, gedood „ wierd , maar uit de ftad, naar Golgotha, „ werd uitgevoerd , om daar te fterven ? „ Was het alleen om aan het voorbeeld te q 2 „ be-  244 verklaring van den brief aan „ beantwoorden, dat dit gebeurde?" Dit zou ik niet denken, 't Is de zaak zelve , naamiijk, de eigen aart van de ftraf der zonde , waar in wij de reden hier van te zoeken hebben. Uit het geen reeds gezegd is, valt dit ligtlijk optemaken. Trouwens, de ftraf der zonde beftaat, deels, in de uitfluiting van Gods gemeenfchap , en in de verwijdering van de maatfchappij, onder welke de Heere woont; (denk flechts aan de gevallen Engelen;) deels, in het gevoel van die ellenden, welke de bittere vruchten van de zonde zijn. Ten aanzien van beide moest er eene vertoning zijn in hem, die de ftraf der zonde op zich hadt genomen. Jesus moest niet alleen fterven, maar ook fterven als een, die alle gemeenfchap met God en met zijn volk verbeurd hadt; hij moest fterven als een vloek. — Om nu zulks ook aan de Oude Kerk te vertonen , daar toe diende dat voorbeeld, 't welk zijne waarheid heeft gekregen in den Godlijken Verlosfer, omdat Gods gerechtigheid zulks vorderde. Jesus heeft dus buiten de poorte van de ftad Gods geleden. Niets bleef er overig , dan met zijn eigen bloed integaan in het binnenfte, in het hemelsch, Heiligdom! Zoo heeft hij de waare verzoening aangebracht. En dit heeft iets ten gevolg gehad, 't welk, in een  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. ii, 12. 245 een en het zelfde Levitisch zondoffer, niet kon vertoond worden. Het ligchaam van zulk een dier Werd buiten de legerplaats verbrand. Het keerde weder tot ftof en asfehe.Maar Jesus geftorven ligchaam mogt geene de minfte verderving ondergaan ; het bleef, flechts een korten tijd, tot nut der Kerke, in den ftaat des doods , en verrees, ten derden dage, met,een heerlijk, een onftervelijk leven. Zie daar, Lezer, deze merkwaardige woor- mdccccxu den van den Apostel kortlijk overwogen, ^ogdlenZien we nu, welk een bewijs- zij in zich be- de, naar heizen , voor het geen de Apostel, in het ^»°Paou vorige vers , gezegd hadt, wij hebben eenen ten bewijs altaar, van welken geene magt hebben te eten, die den Tabernakel dienen. Dit toch bewijst hij, Ungivs.10. wanneer hij dus voortgaat: want welker die- ^„eenen ren bloed voor de zonde gedragen wierd in HHei- 41taar,e»a. ligdom, door den Hoogenpriester, derzelver ligchamen wierden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jesus , opdat hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, buiten de poorte geleden. Om de kracht van dit bewijs duidelijk te bemerken, moeten wij deze bijzonderheden wel onder het oog houden. Vooreerst, de mensch kan geene troostrijke verzekering Q 3 heb-  «40 verklaring van den brief aan hebben van de verzoening zijner zonden , dan door gemeenfchap aan zulk een offer, waar door de zonden waarlijk verzoend zijn. —■ Ten tweeden, 't is alleen door hec geloof, dat men gemeenfchap krijgt aan het albetalend zoenoffer van Jesus Christus , en dus gerekend wordt, met hem geftorven te zijn , en zoo in hem, voor de, van den eerften Adam overgeërfde, en daaruit voortkomende daadlijke zonden, aan Gods gerechtigheid voldaan te hebben. Ten derden, het verkrijgen, en, vervolgends, het genieten , van zulk eene gemeenfchap aan het waare zoenoffer, door het geloof, wordt genoemd, een eten van Christus ligchaam, als voor de zonde geftorven: men vergelijke des Heilands leer , Joh. VI., daar hij, in hem te geloven , een eten van zijn vleesch noemt, buiten twijfel met toefpeling, niet alleen op het eten van het Manna, maar ook op het eten van het offervleesch , zoo ver dit, naar de wet, geoorloofd was. —• Maar nu, zoo te eten van der Christenen altaar, zoo gemeenfchap te krijgen aan het tegenbeeldig zoenoffer, en dat te genieten, daar toe hadden zij, die den Tabernakel dienden, en dus, als nog het gezag van Moses fchaduwwet erkenden, geene vrijheid, geene magt. En waarom niet ? om dat die zelfde wet, wel-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. ii, 12. 247 welke zij als nog eerbiedigden, hun zulks verbood; want, volgends die wet, mogt niemand eten van een zoenoffer, welks bloed in het Heilige der Heilige was ingebracht; ook was dit volftrekt onmogelijk gemaakt, vermids, naar Gods bevel, het ligchaam van zulk .een dier verbrand moest worden. — Maar nu, Jesus Christus was zulk eene zoenofferande geworden , en hij was met zijn eigen bloed, ingegaan in het hemelsch Heiligdom. Derhalven , zoo lang zij zich hielden aan de inftellingen van den fchaduwachtigen Godsdienst , konden zij geene gemeenfchap hebben aan dat tegenbeeldig zoenoffer. Hunne eigen wet verhinderde zülks. — Laat mij er bijvoegen, zij zelve floten ziclfuit van dat onfchatbaar voorrecht. Want, dienden zij nog den Tabernakel, zagen zij nog op voorbeeldige zoenofferanden; zogten zij, in de onderhouding van Moses wet, als nog, den grond voor hunne hope op de zaligheid, dan was hun beftaan en gedrag niet anders, dan eene daadlijke verlochening van den Heere Jesus, en van de kracht zijner Middelaarsbediening. Zoo dan, wij hebben eenen altaar, van welken geene magt hebben te eten , die den Tabernakel dienen. Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen wierd in 't Heiligdom, door den Hoogenpriester , derzelver ligchamen werQ_ 4 den  248 verklaring van den brief aah den verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jesus , opdat hij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen , buiten de poorte geleden, vs. 10-12. MDCCCCXI.I. TT .. , ' Va wetk LlT ai!es nu > wat de Apostel, aangaanaiks de de dit onderwerp, den Hebreën heeft doen /lp. eenige . . , ,. Vcrmanh). opmerken, leidt hij beiangnjke vermaningen, gen afleidt, af, recht gefchikt naar de omftandigheden, De eerde, ..... ' , *L ys ,3, ,4, waar in zij zich, toen , bevonden. De eerons0'!3^ ^G ' mCC ^£ ^aar ^ gevoegde drangreden, enz. 31 vinden wij in het 13 ep 14de veis. Daar zegt hij; zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid. dragende. Want wij en hebben hier geen blijvende stad, maar wjj ZoEKEN DE toekomende. TeVe^i"' ^AT Zegt het> t0t IESUS> buiten de leSer' ring zelve plaats, uitgaan? De fpreekwijze geeft eene vs 13 Zoo werkzaamheid te kennen, die, wat de hoofdtot hem uit-zaak betreft, ook bij ons plaats moet heb- de"ieb er'6" ^D" zu'*en WÜ > °P eenen gewisfen grond, plaats^ ons kunnen verblijden, in het aangenaam vooruitzicht , op eene zalige onftervelijk- heid. Het is een uitgaan tot Jesus, dien Godlijken Verlosfer, dien eenigen naam, die on-  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. H- 249 onder den hemel gegeven is , door welken wij moeten zalig worden, gelijk Petrus zegt, H^del. IV: 12. Dien Zaligmaker moeten wij ons voorfte'.len, nu, ja, als gezeten aan Gods rechterhand, bekleed met Majtfteit en Heerlijkheid; ais dien Koning der eere, die, 0ver wereld en Kerk, het gebied voert; als dien eenigen Hoogenpriester, die de belangen zijner Kerke, daar, voor den troon des Almagtigen, behartigt, en in dat zijn Middelaarswerk niet rusten zal, tot dat hij alle de zijnen, naar ziel en ligchaam, zal ingevoerd hebben in de-hemelfche ervenis. Maar, zullen wij hem dus, tot onzen troost, kunnen befchouwen, zullen wij ons immer in znne heerlijke nabijheid bevinden; wij moeten hem, eerst, ons voorftellen, zoo als hij een vloek geworden is voor vloekwaardige ftervelin- gen. Buiten de legerplaats, zegt Paulus, Even te voren hadt hij geleerd , dat Jesus luiten de poorte hadt geleden : buiten de poorte, naamlijk, van Jerufalem, daar 's Heeren Tempel . geftiebt , daar de ftaatlijke dienst yan Israëls God bevestigd was. Die ftad, welke in Kanaan moest aangemerkt worden, als de legerplaats der Israëlieten in de woe,ftijrie ; buiten welke legerplaats de ligchamen der zoenofferen , voor het. gantfche volk, als een vloek, moesten uitgevoerd, C)5 en  *50 verklaring van den brief aan en daar verbrand worden; gelijk we reeds gezien hebben. — Uit die ftad is Jesus, als een oproermaker, als een Godslasteraar, a!s een vloek van het menschdom , uitgevoerd, en heen gebracht, naar Golgotha; daar is hij gekruist en geftorven, daar is hij, in kracht, een vloek geworden, om ons, zegt Paulus, van den vloek der wet te verlos/en. Gal. III. . , Daar, buiten de legerplaats, buiten jérufalems poorte, zien wij het waare zoenoffer, het groote tegenbeeld, van alle die zoenofferanden , onder den Ouden dag, welker bloed, door den Hoogenpriester, in het Heihge der Heilige gebracht, en daar aan het Verzoendekzel , en voor de Bondark , gefprengd wierd. — Daar, op Golgotha, zien wij , in 't geloof, den geftorven Jesus, die ftervende zeggen kon, het is volbracht. Daar zien wij hem, die te gelijkte heiligende altaar ,^ en 't geheiligd zoenoffer is, waar aan de, in zich zeiven vloekwaardige zondaar, door een gelovig eten van zijn vleesch, en drinken van zijn bloed, deel kan krijgen, met dit gevolg, dat de opperfte Richter hem rechtvaardig verklaart. Ondertusschen, elk, die aan dat groote heil deel begeert te hebben , moet zich tot Jesus vervoegen. Paulus fpreekt van een uitgaan tot hem buiten de legerplaats , en bedoelt  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 1 3, 14- 2si doelt die werkzaamheid des geloofs , waar door, in den ftijl der H. Schrift, een mensch gezegd wordt, tot Jesus te komen. Dan, het is bedenkelijk , wat, naar des Apostels onderwijs , het oogmerk moet zijn van dit uitgaan tot hem, buiten de legerplaats. Is het, om , in gelijkheid aan Jesus , te lijden , te deelen in zijnen fmaad, met hem gehouden te worden, als der menfchelijke maatfchappij onwaardig? Dan, dit is de bijkomende omHandigheid, waar op de Apostel het oog heeft, als hij volgen laat, zijne fmaadheid dragende. Maar , het oogmerk der , hier , aanbevolene werkzaamheid, is, volgends den zamenhang van zaken, de daadlijke gemeenfchap aan dat waare zoenoffer, tot leven, vrede en troost van het gemoed, tot ver, fterking van het hart, door het eten van der Christenen altaar. Men vergelijke het 9 en 10de vers. Vraagt men, waarom de hier aanbevolen werkzaamheid, een uitgaan tot Jesus genoemd wordt? De reden hier van is, rnet alleen, omdat men dus waarlijk tot hem komt, en geloofsgemeenfchap met hem oefent ; maar ook , omdat men , met dit te doen , dat alles verlaten moet, waar in men voorheen, wezenlijk genoegen, en gemoedsrust zocht, Dat behoort er toe, zal men, in waar-  2j2 verklaring van den brief aan waarheid , tot Jesus j buiten de legerplaats uitgaan. En zoo moesten ook de He¬ breen werkzaam zijn. „ Z;j moesten zich » zoo tot Jesus vervoegen, en door ftand-„ vastig geloof, aan Hem, en aan zijn Eu„ angeüe, zoo vasthouden, dat ze voor alw toos afzagen van allen voorbeeldigen Gods^ „ dienst, van alle de Levitifche inftellingen; 3) om in derzelver onderhouding eenigen „ grond van hoop op de zaligheid, te zoe„ ken." — mdcccc Ondertusschen , zoo te verkeeren omtrent zi^e"1' hem, die op Golgotha gekruist is, kon niet fmaadheid anders, voor de Hebreën, dan onaangenaame dragende. gevoigen hebben. Paulus doet hen daar aan denken, als hij er bijvoegt , zijne fmaadheid dragende. Over de fmaadheid van Christus hebben we gehandeld bij de verklaring van H. XI: 26. 't Is de fmaadheid, die hem is aangedaan, en, die zijne volgelingen zich, om zijnen wil, getroosten moesten. Er is een naauw verband tusfchen het een en ander, doch ook een aanmerkelijk verfchil. Jesus was, in zich zeiven, een volmaakt heilig en allervoortreflijkst mensch; daar voor hadt hij, van allen, moeten erkend, als zulk een hadt hij , altoos, moeten behandeld worden. Het tegendeel heeft plaats gehad; zijn  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 13,14. »58 zijn ganfche leven door , maar vooral, daar hij uit de legerplaats uitgevoerd , en op Golgotha gekruist werd , leed hij de verregaandfte fmaadheid ; en wel , van der menfchen zijde , geheel onfchuldig. Maar , dezelfde Jesus was de plaatsbekleder van gevallen menfchen, beladen met hunne fchuld, voor welke, aan 't Godlijk recht, moest genoeg gedaan worden. En zoo leed hij'die verregaandfte fmaadheid, van Gods zijde, rechtvaardig. Nu, zij allen, die zich tot den Heere Jesus vervoegen, die tot hem uitgaan, zijn, min of meer, vooral op fommige tijden, aan de fmaadheid van hunnen Heer onderworpen, niet zoo als hij die onderging, in hoedanigheid als borg; maar, zoo als hij, in zich zeiven onfchuldig, door de boosheid van menfchen gefmaad, belasterd, befpot, mishandeld wierd. Dat is gemeenlijk het lot van Jesus volgelingen. Bij de Jooden was de gekruiste Heiland een trgernis. Zij dan, die uit het Joodendom tot Christus uitgingen, konden zij anders verwachten , dan dat hunne ongelovige broeders hen zouden verachten, verfoeien, verguizen ? — Laat mij, er bijvoegen: bij de Heidenen was Jesus , en die gekruist , eene dwaasheid: zij dan, die uit het Heidendom tot Jesus uitgingen, konden zij anders ver- wach-  254 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN wachten, dan dat hunne afgodifche landge noten hen zouden aanzien en behandelen als 'S werelds affchraapzel en uitvaagzei? 1 En ook nu nog, is, bij zorgeloze wereldlingen, die hun deel in dit leven zoeken , de Godsdienst verachtelijk; het wezenlijke van de Euangeheleere, en haare beoefening, is bi; hen, een zamenitel van bijgeloof, van 'beuzelarijen Zij dan, die zich afzonderen van eene ijdele wereld, zij, die, in den gekruisten Heiland, hunne zaligheid zoeken, in zii nen dienst hun edelst vermaak vinden, kunnen deze anders verwachten, dan dat ze hier door aan de verachting, de verfmading van hunne anders denkende medemenfchen , min of meer, zullen blootgefteld zijn? Intusschen, die fmaadheid moet gedragen worden; men kan niet tot den diep verfmaa. den Jesus uitgaan, (om in zijn lijden en dood vergeving van zonden, en het waare leven te vinden,) en echter een vriend blijven van cenewdreld d^, hem niet acht, dieLrnJ de daad verlochent: *„ gemeenfchap , vraagt Paulus, heeft het licht met de duisternis? wat zamenvoeging heeft Christus met belial* ' Ik: fta toe, JESÜS fmaadheid te dragen, is moeilijk voor het vleesch; evenwel een wel. denkend Christen zal er, (terwijl het, wegens de verdorvenheid der wereld, niet an- ders  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 13, 14. 25S ders wezen kan,) hij zal er zijne eer in ftellen. Zoo begreep het de Apostel Petrus: Indien gij gefmaad wordt, zegt hij tot zijne medegelovigen, om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig, i Br. IV: 14. Paulus befchouwde deze zaak in het zelfde licht. Let* ten wij flechts op de wijze van vermaning; 't is, met influiting van zich zeiven , laat ons tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne fmaadheid dragende. Dien pligt vorderde hij van de Hebreen, maar hij zelf ging hun daar in voor> — Schoon hij reeds voor lang in Jesus zijn heil gezocht, en overvloedig zijne fmaadheid gedragen hadt, hij bleef echter daar in aanhouden. Zoo ontdekken wij hier het zelfde beftaan van Paulus , 't geen hij onder andere bewoordingen voordraagt, Filipp. III. Alles, waar mede anderen zich te vrede hielden , achtte hij fchade en drek te zijn, opdat hij Christus mogte gewinnen, en in hem gevonden worden. — Dat was bij hem het gevolg van zijn opgeklaard inzien, in de waardij en kracht van Jesus zoenoffer. Dat zoenoffer hadt hij zich, in het 12de vers, vertegenwoordigd. Hij zag in Jesus dat alles vervuld , dat alles daargefteld , wat Gods gerechtigheid vorderde, wat de Levitifche zoenofferanden affchaduwden. Zoo zag hij, door hem, de waare verzoening daargefteld. Dat  2$6 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Dat doet hem hier zeggen : Laat ons dan, terwijl Jesus zulk een volkomen zoenoffer is, en, om zulks te zijn, zich aan allen imaad, aan alle fmerten , onderworpen heeft, laat ons dan tot hem uitgaan huiten de legerplaats, zijne fmaadheid dragende. mdcccc Of kon hier nu nog eenige zwarigheid D?bijge- overblijven ? De drangreden , bij deze ver- voegde^ maning gevoegd , moest alle bedenklijkheid den, w. 14. wegnemen. Dus gaat hij voort: want wij Want wij hebben hier geen blijvende Jlad, maar zoeken de htbbcn , , hier enz. toekomende. Letten wij hier , Lezer, op 't geen de Apostel zegt, en, waar toe hij het zegt. In 't geen hij zegt, ontkent hij iets, en ftelt hij iets. — Zijn ontkennend voorftel is dit, wij hebben hier geen blijvende ftad. Paulus hadt, overeenkomftig zijn oogmerk , kunnen zeggen , wij zijn vreemdlingen op aarde , wij hebben hier geen beftendig verblijf; maar, zoo als hij hier de zaak voorHelt , bepaalt hij de aandacht der Hebreen bij het geen hij geleerd hadt in het flot des vorigen Hoofdd. Daar fprak hij van beweeg, lijke dingen , de tegenwoordige wereld, die eens voorbij zal gaan, en, van een onbeweeglijk Koningrijk , den toekomenden gelukftaat der Kerke , wanneer er een nieuwe hemel en  ds hebreen. h00fdd. XIII: vs. 13, 14- 25? en eene nieuwe aarde, een hemelsch Jerufalem, voor alle de erfwachters der zaligheid bereid zal zijn. Gelijk ons, bij de overweging van die woorden, in dat verband, waar in ze daar voorkomen, genoegzaam, zoo ik vertrouw , gebleken is. Laat ons, dit onder het oog houdende, zien , wat de Apostel ons hier ter plaatze leert. Hier, zegt hij, op deze aarde, waar wij ons ook bevinden , hebben wij geen blijvende ftad. De Christenen, ja, hadden, zoo lang zij op aarde leefden, een zeker verblijf; zelfs, wanneer zij moesten onzwerven, was en bleef, de tegenwoordige wereld, hunne woonplaats. Maar niet, om daar altoos te blijven; neen! zij zelve zouden eens, vroeger of later, derven. En deze wereld, zoo als ze nu is, zal eens voorbijgaan; ze zal eens plaats maken voor eene nieuwe wereld, waar in gerechtigheid zal woonen. Hoe men dan ook de zaak zich voorftelt; Christenen hebben hier geene blijvende ftad. Maar, is dit niet van alle menfchen waarheid? Ja zeker: doch niet allen, in tegendeel, verre de minften nemen dit in behoorlijke aanmerking: de Christen onderfcheidt zich, hier, van het gros zijner natuurgenooten; Paulus zegt: Wij zoeken de toelomende; dt toekomende ftad. Onze Apostel zegt van AbraR ham ,  258 verklaring van den brief aan ham, dat hij verwachtede de ftad, die fondamenten heeft, welker konftenaar en bouwmeester God is. H. XI: 10. Bij de verklaring, van die woorden hebben wij gezien , dat wij, om gewigu'ge redenen verpligt zijn, onder de benaming van ftad, die fondamenten heeft, daar te denken, aan den hemel, die ervenis, welke, gelijk Petrus zegt, inde hemelen bewaard wordt; die plaats van volkomen rust en zaligheid, daar de gelovigen, fchoon nu nog uitwonende van den Heere , echter hun burgerfchap hebben; gelijk onze Apostel te kennen geeft, Fiupp. III. Dat hij nu, ook hier, op die zelfde ftad het oog heeft, lijdt geene bedenking. Een toekomende ftad, die eerst, na dezen , als de dood vcrftonden zal zijn tot overwinning , de altoosduurende, de beftendige, de heerlijke verblijfplaats zal wezen van onitervelijke, van gezaligde menfchen. Wat was nu de werkzaamheid van Paulus, en zijne medegelovigen? Hij zegt, wij zoeken de toekomende fiad: „ Wij hebben ons, „ van dat wij in Jesus geloofden, die zalig„ heid voorgefteld. Wij begeeren , wij be„ oogen die. Door de belijdenis van het „ Euangèlie en deszelfs beoefening, door te „ loopen in de loopbane der Godzaligheid,' ,, poogen wij te komen in dieGodsftad, daar „ 't nimmer nacht zal zijn." — Dat wij aan 't woord  de hebreen. hoofdd. XIII: VS. 13,14. 250 5t woord zoeken, hier, en elders, zulke denkbeelden hechten moeten , behoeft geen bewijs. Doch, waarom zegt hij niet, wij verwachten de toekomende ftad? waarom, wij zoekende ? En, fchoon hij dit, voor zich zeiven, naar waarheid, mogt betuigen, kon hij echter, over het algemeen, van de gelovige Hebreen, zulk eene heerfchende gezindheid, zulk eene ernftige bedoeling, zulk eene werkzame poging , als het denkbeeld van zoeken influit, wel veronderftellen ? Buiten twijfel ontbrak hier veel aan , althans bij veelen van hun; maar dan diende zulk eene wijze van voorftel, om hen te doen begrijpen, hoedanige zij behoorden te wezen, en hoe men van Christenen moest kunnen veronderftellen, dat ze waarlijk zoeken de dingen, die boven zijn, niet die op aarde zijn; en derhalven zich vereenigen met den Apostel , als hij zegt, wij hebben hier geen blijvende ftad, maar wij zoeken de toekomende. Gelukkig Christen , die dit in waarheid mdcccc betuigen kan; maar, dan zal hij ook gene- Dekrac'h£ gen zijn , om tot Jesus buiten de legerplaats ■ uittegaan, zijne fmaadheid dragende. In de daad, denzin voor vleesch en bloed een moeilijke pligt: — verband , , _ ...... met de Doch hier, van Paulus, met veel wijsheid, yerma. dus aangedrongen, want wij enz. Als wilde niH' hij zeggen: „ Was ons verblijf op deze aarR 2 „de  . 2öö verklaring van den brief aan de altoosduuren.de; hadden wij geen ander geluk te wachten, dan 't geen deze we„ reld haren bewoners kan opleveren; dan, „ ja , was het onze zaak , ons het leven „ zoo genoegelijk te maken, als mogelijk is, ,, en al wat naar fmaadheid, naar verdruk„ king, zweemt, ter oorzaak van zekere ,, Godsdienstbegrippen , zorgvuldig te ver„. mijden. Maar neen! Wij hebben hier geen ,, blijvende ftad; als Christenen zoeken wij de „ toekomende ; dien ftaat van gelukzaligheid, om welken voor ons te verwerven Jesus „ zich zeiven ten zoenoffer heeft gefield; „ als zulk eenen , die hemel en aarde ver„ beurd hadt: die ook, daar door de reinig. „ making der zonde te wege gebracht hebbende, ,, als Hoofd der Kerke bezit genomen heeft „ van de hemelfche ervenis; dien Godlijken „ Verlosfer, welken wij nu met eer en heer„ lijkheid bekroond zien , en eerbiedigen, als „ onzen grooten Hoogenpriester." „ Zal dan ons verblijf op deze aarde kort „ zijn, en hebben wij zulk een heerlijk voor„ uitzicht, dan zou het hoogst onbetaamiijk „ wezen, en ftrijdig met de Christlijke edel„ moedigheid, als wij weigerden de fmaadheid „ van onzen gezegenden Heiland, in dit Ie„ ven , (als een gewis gevolg van de oprechte „ belijdenis zijns naams,) op ons te nemen. „ Neen!  \ de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 13, 14. 2f5l „ Neen! laat ons, in tegendeel, tot hem, „ buiten de legerplaats uitgaan, en zoo beves„ tigen , dat wij alleen in den gekruisten ,, Heiland onze zaligheid zoeken : laat ons „ zoo tot hem uitgaan, zijne fmaadheid dra„ gende, en ons hier bij geduurig herïnne,, ren , zo wij met hem lijden , wij zullen ook ,, met hem verheerlijkt worden," Maar, even dit vooruitzicht, die verwach. mdcccc ting , moet den Christen aanfpooren , om, yoerdsntg naar den eisch van het Euangèlie der ver- twee ande- _ , , .... ,. C1 . re Verma- vulling , God te verheerlijken , en liefde te ningen. oefenen. De Apostel zegt, vs. 15, 16. n. 15,16. ,^ Laat ons Laat ons dan door hem altijd CjOde dan enzt OPOFFEREN EEN OFFEH3NDE DES LOFS , DAT Voorbereidende aan- IS , DE VRUCHT DER LIPPEN , DIE ZIJNEN NAAM merking, BELIJDEN. en VERGEET DER WELDADIGHEID EN DER MEDEDEELZAAMHEID NIET WANT AAN ZOODANIGE OFFERÜNDEN HEEFT GOD EEN WELBEHAGEN. Om over de hier aanbevolen pligten, overeenkomftig des Apostels bedoeling, wel te denken, is het van belang, onder het oog te houden, dat hij, in het voorfchrijven van dezelve, als nog het oog houdt op den Levitifchen Godsdienst. En wij zullen hem ook best verftaan , als wij , insgelijks, die bijR 3 zon-  öö2 verklaring van den brief aan zonderheden in aanmerking nemen, waar aan de Hebreën, naar Paulus oogmerk in deze vermaning, te denken hadden. Onder de offeranden, waar omtrent wij, in Moses wet, bepaalde voorfchriften vinden , waren ook de dank- en lof offeren, die den Heere toegebracht wierden, of voor het gantfche volk, of voor bijzondere perfonen. Wat deze laatfte betreft, 't geen omtrent dezelve moest in acht genomen worden, meldt de Wetgever, Lev. VII: 11-21. en H. XIX: 6. — 't Geen we, overeenkomftig het oogmerk van den Apostel, ten aanzien van die offeranden hebben optemerken, is in de volgende bijzonderheden begrepen. — Zulke offeranden werden den Heere toegebracht , om hem te danken, en te verheerlijken, wegens ontvangene weldaden. Onder die danken lofofferen, komen bijzonder dezulke in aanmerking, waar toe een Israëliet zich zeiven vrijwillig, door eene gelofte, verbonden hadt, in welk geval hij zijne gelofte volbrengen moest, dan , wanneer hij de begeerte zijns harten verkreeg, en die weldaad ontving , om welke te verkrijgen hij zulk eene gelofte den Heere gedaan hadt. Eéne opmerklijke plaats, hier toe bijtebrengen, zal genoeg zijn ; Psalm LXVI: 13, 14. Ik zal met brandofferen in uw Heis gaan : ik zal viij-  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 15, IÖ. 263 mijne gelofte betalen , die mijne lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgefproken , als mij bange was. Verder , bij zulke offeranden waren ook offermaaltijden. Een gedeelte van het dankoffer werd den Heere toegebracht, en op den altaar verbrand; een gedeelte was voor den Priester, en al het overige voor den offeraar, die daar van, met zijne genoodigde gasten, vrolijk en dankbaar, maaltijden hield. Ook wierden, op de Hooge Feesten, door de Israëliten, die het eenigzins bekostigen konden, offermaaltijden aangericht , waar aan Weduwen , Weezen, en Vreemdlingen , deel moesten hebben. Zoo mogten de Godvruchtigen onder dat volk , door te eten van hunne Dankofferen , gemeenfchap met God oefenen. — Ja maar ook, zoo moesten de Israëlieten, door offermaaltijden, met elkander, ook met armen, met behoeftigen, gemeenfchap oefenen. Dan, met de invoering van het Euange- mdcccc lie der vervulling, hebben ook alle die pleg- overmatigheden een einde genomen. Evenwel, de ningen «/hoofdplegtigheden , die Gods Oude volk bij 'dfr/< ,-„ he. de lof- en dankofferen, te betrachten hadt, die blijven dezelfde. „ God, voor ontvan- VSw ,5. ' gene weldaden, te danken, te prijzen, te lmc, om „ verheerlijken, en met anderen, ook door aUijdüoiie R 4 » oe-  264 verklaring van den brief aan opofferen „ oefening van weldadigheid, van mededeel5ndedeSr' j> zaamheid, gemeenfchap te oefenen." iofsj 't Zijn deze pligten, tot welker beoefening wij de Hebreen, hier ter plaatze, zien opgewekt. De eerste pligt heeft betrekking tot den vader der lichten, van wien alle goede gaven en volmaakte giften afkomen. Hij zegt: Laat ons, door hem, altijd Gode opofferen eene offerande des lofs. — Gode, het eenig voorwerp van Godsdienftige eerbewijzing; wien gantsch Israël, als den Heere, zijnen Üod, liefhebben , vreezen , vertrouwen , en , naar de voorfchriften van het Oude Heiligdom, vereeren moest. Meer bepaaldlijk, Gode den Vader, die nu, tot heil van zondaren, zijnen Zoon in de wereld gezonden, hem, aan alle de fmertlijke gevolgen der overtredingen van gevallen menfchen, onderworpen, hem aan den vervloekten kruisdood overgegeven hadt; doch dien hij ook, na het volbrachte verzoeningwerk, uitermaten zeer verhoogd heeft, en gefield, tot eenen Vorst en Zaligmaker, om aan Israël, om aan doemfchuldige ftervelingen , de bekeering, en de vergeving der zonden te fchenken. Code den Vader, die, hier door , zijne belofte aan de Oude Kerk gedaan, vervuld, en, van het geen, in 't aardfche Heiligdom, eeuwen achter een, was af- ge-  de hebreen, hoofdd. XIII: vs. 15,16. 265 gefchaduwd, de waarheid , de troostvolle waarheid, voor boetvaardige zondaren, heeft daargefteld. En waar in beftaat nu de hulde, die Gode den Vader, wegens deze openbaring van zijne gerechtigheid, doch ook van zijne genade en waarheid , moest toegebracht worden V Paulus noemt het een opofferen van eene offerande des lofs. Bij alle offeranden, die een Godvruchtig Israëliet den Heere toebracht , was eene zekere erkentenis van zijne aanbiddelijke volmaaktheden , en eene openlijke belijdenis van dezelve. Kwam hij met een zoenoffer, als een, die de wet hadt overtreden , hij deed hier mede belijdenis van Gods heiligheid , van zijne gerechtigheid. Kwam hij met een dankoffer, als een, die zich beweldadigd zag, hij deed hier mede belijdenis van Gods genade en weldadigheid. — Trouwens, de hoofdzaak in den waaren Godsdienst, hoe verfchillig ook deszelfs uitoefening mag zijn, is deze: „ God „ moet erkend en geëerbiedigd worden , als „ zulk een' God, gelijk hij zich, aan men„ fchen, geöpenbaard heeft." Die eerbiedige erkentenis wordt van den mensch afgevorderd, niet, omdat Gode hier door iets wordt toegebracht, tot vermeerdering van zijne heerlijkheid, maar, omdat het redelijk R 5 fchep-  166 verklaring van dén brief aan fchepzel, omdat de mensch, zonder die eerbiedige erkentenis, niet gelukkig kan zijn. Nu , onder het Oude Verbond moest die voorname Godsdienstpligt uitgeoefend worden , ook door het aanbrengen van voorbeeldende zoen- en dank- en lofofferen. Maar onder het Nieuw Verbond , is al dat voorbeeldige afgefchaft: de waare verzoening, door Jesus Christus aangebracht zijnde, heeft de kostbare Tempeldienst een einde genomen. Maar, hebben dan de Christenen nu geene offeranden toetebrengen ? Ja zeker , ook zij hebben, gelijk wij voorheen gezien hebben, eenen altaar, ook zij hebben eenen Hoogenpriester. Doch, welke zijn hunne offeranden? Vooreerst, eene offerande des lofs. Wij loven iemand, wanneer wij zijne voortreflijkheid , of ook zijne weldaden , (die wij dankbaar erkennen ,) bij anderen vermelden. Wat derhalven de lof zij, dien wij Gode verfchuldigd zijn , is niet moeilijk te bepalen. Hij, die den zeiven, als eene offerande, Gode den Vader opoffert, heeft bezeffen van des Heeren Majefteit en Heerlijkheid; van zijne oneindige liefde , in het, zenden van den Godlijken Verlosfer; — van den rijkdom zijner genade, in het vergeven van de zonden; —. van zijne groote barmhartigheid,  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15» l6. 2ÓJ held, in het weder aannemen van gevallen, en, hier door, ellendige ftervelingen; van zijne onuitputtelijke weldadigheid, in het toebrengen van geestlijke en hemelfche zegeningen, die nu reeds waaren troost verfchaffen, en, na dezen, de zaligheid der gantfche Kerk voltooien zullen. Deze bezeffen wekken hem op, om zich zeiven, als een dankoffer, den Heere toetewijden, in vrijwillige onderwerping aan zijn beftuur, in blijde gehoorzaamheid aan zijne bevelen , in eerbiedig vertrouwen op zijne beloften. Deze bezeffen fpooren hem aan, om, iu vereeniging met 's Heeren volk, God den Vader te verheerlijken, te danken, te prijzen; en ook, bij anderen, wanneer hij maar eenige gelegenheid vindt, tot lof van God te fpreken. — Hij, die zoo gezind, zoo werkzaam is, kan gezegd worden, Gode eene offeramk des lofs opteoferen. Doch , op welk eene wijze moet dezelve Gode den Vader worden toegebracht? Paulus zegt, door hem, naamlijk, door den Heere Jesus , die, opdat hij door zijn eigen Hoed het volk zoude heiligen, buiten de poorte, buiten de legerplaats, als een vloek , als de grootfte zondaar, geleden heeft, en op Golgotha gekruist is. Men vergelijke het 12de vers. Maar, hoe hebben wij hier den Zaligmaker aante- mer-  268 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN merken? Vooreerst, ja, als den doorluchtigen perfoon, in welken God zijne gerechtigheid , zijne genade zijne waarheid , aan de Kerk geopenbaard heeft. — Verder, als de verdienende oorzaak van die weldaden, welke de ftof van lofzegging opleveren, en onder dezelve vooral ook die weldaden, die genadebewerkingen van des Heeren Geest, welke den, in zich zeiven verdorvenen mensch aanvanglijk in ftaat ftellen, om God, in zij! ne luisterrijke volmaaktheden, recht te kennen , te eerbiedigen , te verheerlijken. Maar, de fpreekwijs, door kern, verpligt ons vooral , hem aantemerken , als den grooten Hoogenpriester, wiens werk het is, de altoos gebreklijke gebeden , dank- en lofzeggingen van zijn volk , voor den troon der hooge Majefteit, te veraangenamen. —. Over dit gedeelte van Jesus Priesterwerk in den Hemel , hebben we, naar aanleiding van Paulus onderwijs in dezen Brief, meermalen gefproken. — Hij derhalven, die, door hem, eene offerande des lofs den Vader toebrengt, erkent hem, als den eenigen Middelaar, door wien wij gemeenfchap met God kunnen hebben. — Hij verlaat zich op hem, als zijn verheerlijkt Hoofd, en genadigen voorfpraak in clen Hemel. Dit doet hem , in den naam van den Heere Jesus, met eerbiedige blijdfchap, den  DE HEBREEN. H00FDD. XIII: VS. 15, l6. 269 den hemelfchen Vader danken , en zijnen naam onder de menfchen verheerlijken. Zoo werkzaam zijnde, kan de Christen gezegd worden, door kern, door den Verlos, fer , eene offerande des lofs Gode opteofferen. En wanneer moet dit gefchieden ? Paulus zegt, altijd. De plegtige lof- en dankofferen werden, onder den Ouden dag, alleen op zekere tijden, en wel, in het aardfcbe Heiligdom, den Heere toegebracht. Het lofoffer , dat van Christenen wordt afgevorderd, is aan tijd, noch plaats verbonden. Altijd en overal, kunnen ze hierin bezig zijn. Nimmer ontbreekt het aan ftof, om Gods genade te verheerlijken. En, mag een Christen, ook in treurige omftandigheden, aan 's Heeren trouw en weldadigheid, blijven gedenken , mag hij, in fmertlijke wegen , deze belijdenis afleggen , evenwel is God mijn Koning, dit zijn lofoffer, fchoon met betraande oogen , toegebracht, zal den Heere aangenaam zijn. Zien wij nu verder, wat de Apostel, ten mdcccc aanzien van dezen pligt, den Hebreën nog ó*\™e nader onder het oog brengt. Hij zegt: dat vrucht der is de vrucht der lippen, die zijnen naam belij- Jjfjj^j den. De Uitleggers komen , meestal, daar naam beiijin overeen, dat deze woorden, de vrucht der den- lip-  %7° verklaring van den brief aan lippen, overgenomen zijn uit Hosea XIV: & Daar leest men, volgends het Hebreeuwsch, de varren onzer lippen; doch , volgends de Griekfche Overzetting, is het daar, de vrucht onzer lippen, 't Geen dan hier is overgenomen. In de hoofdzaak is geen verfchil, want, is de vrucht der lippen dat gene, 't welk van de lippen voortkomt, dat kan, zoo als ftraks blijken zal, ook van zulke varren, van zulke offerdieren, als waar op de Profeet het oog heeft, gezegd worden. We hebben reeds aangemerkt, dat, onder de dank- en lof offeren , ook zulke waren, waar toe een Israëliet zich zei ven , door gelofte, verbonden hadt. Wij haalden daar toe ook de woorden van den Dichter aan, uit den LXVI. Psalm, daar hij zegt, „ ik zal met brandofferen in „ uw huis gaan, ik zal u mijne geloften be„ talen, die mijne lippen hebben geuit, en mijn „ mond heeft uitgefproken, als mij bange was." En verder , „ik zal runderen met bokken berei„ den" Deze offeranden hadt hij , derhalven , met zijnen mond , met zijne lippen, beloofd, hij hadt, des aangaande, geloften gedaan ; zoo waren dan die offeren , wanneer hij ze daadlijk toebracht, waarlijk de vrucht zijner lippen, de vrucht der uitfprake zijns monds. Zoo ook, bij den Profeet Hosea: „ Neem weg alle onze ongerechtigheid, „ en  be hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, iö. 2?i „ en geef het goede, zoo zullen wij betalen „ de varren onzer lippen; de varren, de offer,, anden, die wij, met onze lippen beloofd „hebben." — Ik onderzoek thans niet, of wij dit, bij Hosea, in een eigenlijken, dan wel, in een geestlijken zin, te verftaan hebben. Het komt flechts aan op de eigenlijke betekenis der fpreekwijze, varren der lippen, en vrucht der lippen, om, volgends dezelve, de meening van Paulus te doen verftaan, wanneer hij fpreekt van de vrucht der lippen, die zijnen naam belijden. Maakt de Apostel hier melding van zijnen naam, het fchijnt mij toe, dat hij den naam van Jesus bedoelt, van hem, „ door wien, „ de Hebreën Gode den Vader eene offeran„ de des lofs moesten opofferen:" dus zijn naam, dat is, zijn perfoon, zijne Middelaarsverrichtingen , zijn gezag, met één woord , zijne leer, waar door hij, als de Godlijke Verlosfer, onder de menfchen bekend wordt. Dat wij dit alles, onder den naam van Jesus bevatten kunnen , was , uit vergelijking van andere plaatzen, ligt aan te tooncn. Dien naam te belijden, zegt: „ hem hulde „ te doen, door openlijk zich te verklaren, „ dat men hem erkent, als den eenigen Za„ ligmaker ; dat men hem eerbiedigt, als „ Heer en Koning, dat men aan hem, aan ,, zij-  2'* verklaring van den brief aan „ zijnen dienst zich toewijdt; dat men van hem , nu en namaals, zijn wezenlijk heil „ verwacht." Dit belijden nu van Jesus haam , wordt aan de lippen toegekend, omdat men zulk eene gezindheid des harten, ook door woorden, aan anderen bekend doet worden. Men denke hier aan 't geen Paulus zegt, Rom. X. Met het harte gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den monde belijdt men ter zaligheid.' Dan, mogelijk vraagt ge, Lezer, „ hoe is „ het offeren van eene offerande des lofs aan „ Gode den Vader, de vrucht der lippen, „ die Jesus naam belijden?" Doch, herinneren wij ons , wat, bij Hosea , de varren der lippen zijn: offeranden, die men den Heere beloofd heeft, waar toe men zich, door geloften, verbonden heeft; geloften, die betaald moeten worden , en die dan , als de vrucht der lippen zijn. Maar nu, elk die, in waarheid, Jesus naam belijdt, brengt en houdt zich, even daar door, met de hoogfte vrijwilligheid , onder de verpbgting, om Gode den Vader, wegens zijne groote barmhartigheid, in het fchenken van zulk eenen Ver, losfer, de eer, de heerlijkheid, de dankzegging, als een offerande des lofs toetebrengen. Paulus hadt, derhalven, kunnen zeggen, ,« dat is het offer onzer lippen, waar toe „ wij  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, 16. 273 „ wij ons, Jesus naam belijdende, als door „ geloften verbonden hebben , en nog ver„ binden." -— Laat mij er nog bijvoegen, dat die verpligting tot het loven van God den Vader, uit de belijdenis van Jesus naam ontftaande, zich niet plleen bepaalt tot den hoofdpligt, maar ook tot de wijze van deszelfs uitvoering. Laat ons, zegt Paulus, doorhem, Gode eene offerande des lofs opofferen: door hem, als den Middelaar. Zoo moet er dan, in de betrachting van dezen pligt, tevens eene erkentenis plaats hebben , van Jesus hooge waardigheid, en van de kracht zijner heilverdienften. Tot zulk eene erkentenis, hebben zij allen zich verbonden, die zijnen naam in waarheid belijden. Bij dezen pligt, welke zich bepaalt tot God, MJccco als het voorwerp van lof en dankzegging, /Vervoegt Paulus een tweeden, in het lódevers, welke , op menfchen, op medechristenen, be- tot hunne trekking heeft. Hij fpreekt, vooreerst, van £^m™; weldadigheid, die deugd, welke als het zout is l6a. En derzamenleving, en de band der maatfchappij. Een weldadig mensch heeft eene heerfchen- en der mede geneigdheid, om aan anderen goed te dedeel-^ doen , door raad , door hulp, door onder- niet5 , ftand, door troost. Naar 't vermogen, dat hij heeft, gaat hij , overeenkomftig de X. Deel. S ge-  »74 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN gezindheid des harte, te werk, in zulke gelegenheden, waar in hij, zijne naasten, zijne medechristenen, kan nuttig zijn. Zoo oefent hij weldadigheid. Hier bij voegt de Apostel mededeelzaamheid. Deze is eene meer bepaalde uitoefening van weldadigheid , zoo - ver die verkeert omtrent de armen, de behoeftigen. 'È,Woord (u) zegt eigenlijk gemeenfchap: trouwens, hij, die , jegens de armen, weldadig is, maakt, het geen hij van het zijne toebrengt, ter vervulling van hunnen nood, met hun gemeen; als zamen leden zijnde van het zelfde groot huisgezin, onder het opzicht van den algemeenen Vader; die tijdlijke goederen onderfcheidenlijk bedeeld heeft, opdat de rijkere gelegenheid zouden hebben , om , naar hun vermogen, arme medemenfchen, overeenkomftig hunnen ftand en behoeften, te doen deelen in hunnen meerderen overvloed, zoo gemeenfchap met hun te oefenen, en den hemelfchen Vader , in de oefening van barmhartigheid , natevolgen. Dat nu de Apostel, van weldadigheid en mededeelzaamheid fpreekende, het oog gehad hebbe op die maaltijden, op die oefening van gemeenfchap , ook met behoeftigen , welke er,  de hebreen. hggfdd. Xllt: vs. 1$, l6. 2f$ ér, in het Oude Heiligdom, bij de dank- eti lofofferen, plaats hadt, daar aan, dunkt mij, valt niet te twijfelen. Tot de beoefening, nu, van deze piigteii, wekt Paulus de Hebreën op, en zegt, met influiting van zich zeiven, ,, laat ons, door hem, al,, tijd Gode opofferen eene offerande des lofs.'* Zoo fpreekt hij tot zijn eigen , en zijner medes lovigen , opwekking, en, hoe zeer Paulüs, met dezen pligt van Godverheerlijking waS ingenomen, getuigen zijne brieven. — Maar, wat de pligten van weldadigheid en mededeelzaamheid betreft, daar omtrent zegt hij tot de Hebreën: vergeet die niet. De fpreekwijzö is ons reeds voorgekomen in het 2de vers. En, gelijk daar, zoo heeft dezelve ook hier, eene bijzondere nadruk. Hoe ligt kan een Christen, ten dezen aanzien, achteloos worden, 't zij dan uit traagheid, of uit een zoort van gierigheid , of uit onverfchilligheid en liefdeloosheid. Zulke verkeerdheden trekken, al dikwijls, de aandacht af van die Euange* lifche voorfchriften , welke ons verpligten, om aan allen goed te doen, zoo veel ons vermogen toelaat. Men geeft zich toe in achteloosheid; men denkt niet aan de bevelen van Jesus , men vergeet der weldadigheid en der mededeelzaamheid. Dan, even hier doof wordt een Christen ontrouw aan zijne duure S 2 Ver*  Ïj6 verklaring van den brief aan verpligting; doch te gelijk, ontzet van Gods zegenende goedkeuring.— Met reden, dan, zegt de Apostel, vergeet der weldadigheid, en der mededeelzaamheid niet. mdccccl. Deze tweeledige vermaning, nu, leidt Pal*- Deze tweê- ledige ver Lus ar" u^ het geen hij, van het zevende vers maning in af, en vervolgends, zijnen broederen hadt verbandje- , tt- t , fchouwd, voorgedragen. Hij zegt: „ Laat ons dan, met vs. „ door hem altijd" enz. Om dit verband wel optemerken, moeten wij onder het oog houden, dat de gelovige Hebreen in veel gevaar waren, om, door de, nog ongelovige , Jooden , of Joodschgezin. de Christenen, onder welken zij dagelijks verkeerden , afgetrokken te worden van de rechte belijdenis der Euangelieleer, 't zij dat men hen tot een volkomen afval van het Christendom poogde te bewegen , of wel tot eene allerfchandelijkfte zamenvoeging van Moses wet, en het Euangèlie der vervulling ; om dus ten deele een Jood, ten deele een Christen te zijn. Om voor het een en ander bewaard te blijven, wil Paulus, dat ze zorgvuldig zullen vasthouden aan de zuivere Euangelieleer, en zich wachten voor zulke verleidingen. En hij billijkt zijne vermaning, vooreerst, met aanwijzing van hun tegenwoordig voorrecht, en hoe ze daar van  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, l6. 277 gebruik moesten maken; dan ook, met opgave van die pligten, welke zij nu uit hoofde van hun voorrecht, boven de oude gelovigen, maar echter, in eene zekere overeenftemming met dezelven te betrachten hadden. — Het is der moeite wel waardig, Lezer, met onderfcheid te zien, hoe Paulus dit geheele ftuk behandelt. De Hebreën hadden, bij hunnen overgang tot het Christendom , kort na 's Heilands hemelvaart, het onderwijs genoten van Apostelen , en van anderen, die den Heiland in het vleesch gekend hadden. Door zulke Mannen was hun allereerst het woord Gods, het Euangèlie der vervulling, aangekondigd. Zulke Mannen, (van welken reeds, federd een tijdsverloop van meer dan 25jaren, eenigen door een geweldigen, eenigen door een natuurlijken dood, aan de Kerk ontrukt waren,) hadden hun de zuivere Euangelieleer voorgedragen. —- Daar bij nu moesten ze blijven, en zich gedurig herinneren, wat ze van die eerfte Euangeliedienaren gehoord, wat ze in hun gezien hadden. Gedenkt, zegt hij vs. 7, uwer voorgangeren enz. Of zou er, na zoo veel tijdsverloop, eenige verandering in het wezenlijke van de Euangelieleer gekomen zijn? Neen, zeker, Jesus Christus, die de hoofdinhoud is van het Euangèlie, dis S 3 is >  2?8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN is, naar het Sfle vers, gisteren en heden de, zelfde , en tot in der eeuwigheid. Hij is en blijft „ de eenige, maar ook de volkomene, ,j, Verlosfer van zondaren. Baken hem is er geen grond van zaligheid voor gevallen „ menfchen , en zal er ook in eeuwigheid niet gevonden worden." Elk, die ooit in waarheid geloofde, erkende dit van gantfcher harte, en na dezen zal het de eenftemmige belijdenis van alle de verlosten zijn: Gij Godlijke Jesus , gij hebt ons gekocht met uwen bloede. Zoo hadden ook de Hebre¬ en den Heiland leeren kennen, daar moesten ze bij blijven- Doch, om nu daar bij te blijven, moesten zij zich, naar het eerfle lid van het gde vers, zorgvuldig wachten van alzulke wanbegrippen in het ftuk van Godsdienst, waar door anderen de zuivere leer van het Euangèlie poogden te ondermijnen, ofte vervalfchen : wordt niet omgevoerd, zegt hij, door verfcheiden en vreemde leeringen. -—» Trouwens, waarom zouden zij zich hier door laten verleiden? Buiten twijfel, zou het oogmerk hier van hebben rnoeten zijn, om door het opvolgen van die leeringen, te meer hope te hebben op eene toekomende zaligheid. En juist dat poogden de ongelovige Jooden , en de Joodschgézinde Christenen , anderen te doen geloven ; ze zochten hun op-  de hebreen. hoof0d. XIIL vs. 1$, tö. 2?9 optedringen, dat, als nog, de onderhouding van Moses wet , volftrekt nodig was ter zaligheid, en, dat een Israëliet, vooral ook door het genieten van offerfpijzen, zoodanier eene gemeenfchap hadt met des Heeren akaar, dat dezelve, zeer veel, tot verfterking van zijn hart, in 't vooruitzicht op een eeuwig leven kon toebrengen. — Dan, wat zij ook mogten voorwenden , Paulus wijst de gelovigen op het rechte, maar ook op het eenige, middel, waar door zij, in hunne hope od de zaligheid, konden bevestigd worden: Gods genade , ,in Jesus Christus, tot heil van zondaren , geopenbaard. Die genade , die hoofdinhoud der beloften van het üuangelie, moet aangenomen worden; daar op alleen moet een Christen zich verlaten. Doet hij dit ; dan kan hij ftaan en roemen in de hope der heerlijkheid Gods. 't Is goed, zegt Paulus, dat het harp gefterkt worde door genade. - Maar, wat de uitwendige gemeenfchap , aan eenen voorbeeldigen altaar, door het genieten van offerfpijzen, aanbelangt, deze kon zulk eene verfterking niet aanbrengen dan alleen, in de dwaze verbeelding van vleeschlijk gezinde jood^n ; 't is hier ; niet dooi fpijzen , door welke geene nuttigheid bekomen hebben, de genen die daarin gewandeld hebben. Ja maar, „ zou evenwel het eenen anS 4 » der  28o verklaring van den brief aan „ der niet kunnen zamengevoegd worden, „ het vasthouden aan de genade van het Eu„ angelie , en te gelijk aan den Levitifchen „ Godsdienst?" In de daad, eene gewigtige vraag in Paulus tijd; doch van hem, in het lode, en 2 volgende verfen, ter heilzame onderrichting van den Christen, met veel wijsheid beantwoord. — Daar van zullen wij ten vollen overtuigd zijn, als wij onder het oog houden, wat de Apostel, in zijne volgende redeneering, wel niet uitdrukkelijk zegt , maar echter duidelijk veronderltelt; dit naamlijk: ,, zal een mensch na dezen za„ lig zijn, dan moeten zijne zonden, die ,, hem rampzalig maken, verzoend worden. ,, Er moet een waar, een volkomen zoen„ offer zijn." — „ En, zal een mensch ,, kunnen hopen op de zaligheid, dan moet 3, hij gemeenfchap hebben aan dat zoenoffer. „ Eene gemeenfchap, die, onder den Ou„ den dag , afgebeeld werd door het eten „ van fommige offeranden." Maar nu, wij hebben , zegt Paulus, eenen altaar, van welken geene magt hebben te eten , die den Tabernakel dienen. Christenen hebben eenen altaar, Jesus Christus, die, te gelijk , het waare zoenoffer is. Van dien altaar eten de Christenen; dat is , door het geloof, hebben en oefenen zij gemeenfchap mes  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. is, l6. 2oI met Jesus, als het waare zoenoffer. De Zaligmaker zelf noemt dat, Joh. VI., een eten van zijn vleesch. Door dit geestlijk eten hebben de gelovigen zulk eene gemeenfchap aan dat waare zoenoffer , even als of zij zelve de ftraf der zonden gedragen, en aan Gods gerechtigheid voldaan hadden. Maar nu , zij, die nog den Tabernakel dienden , die nog vasthielden aan Moses fchaduwwet, waren van dat onfchatbaar voorrecht uitgefloten, zij hadden geene magt, om van der Christenen altaar te eten. En waarom niet? omdat hunne eigen wet, zoo lang zij zich daar aan hielden , hun zulks verbood. Zij hadden, j3, ook zoenofferanden, welker bloed door den Hoogenpriester, ter voorbeeldde verzoening der zonde, in het binnenfte Heiligdom werd gebracht, en welker ligchamen, als een vloek, en beladen met de fchuld des volks, tot buiten de legerplaats werden gebracht. Deze waren dus de voornaamfte zoenofferanden. Maar van deze zoenofferanden mogten zij niet eten, dat wierd voor hun, door het verbranden van die ligchamen, onmogelijk gemaakt. Paulus zegt, welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het Heiligdom, door den Hoogenpriester, derzelver ligchamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daar mede nu bewijst Paulus , dat zij, die S 5 den  i%2 verklaring van den brief aan den Tabernakel nog dienden, niet eten mogten van der Christenen altaar. — Trouwens, Jesus , het groot tegenbeeld van die zoenofferanden, is voor vloekwaardige ftervelingen een vloek geworden, als een vloek is hij buiten de legerplaats gebracht, buiten de poort van Jerufalem. Hij is, als een vloek heen geleid naar Golgotha, daar is hij gekruist en geftorven ; en is vervolgends, als de tegenbeeldige Hoogenpriester, met zijn eigen bloed ingegaan in het hemelsch Heiligdom. Daarom, zegt de Apostel, vs. 12. heeft ook Jesus, opdat hij door zijn eigen bloed het volk heiligen , (dat is, de zonde verzoenen , den vloek wegnemen,) zou, daarom heeft hij buiten de poort geleden. Wat volgt hier nu uit? Dit, dat Jesus het waare zoenoffer is, en derhalven, dat zij , die zich nog hielden aan eene wet, welke hun verbood van de voornaamfte zoenofferen te eten, ook geen magt hadden , om van der Christenen altaar, van het waare, het te- genbeeldig zoenoffer, te eten. Hier uit nu, konden de Hebreën ligt opmaken, dat de vereeniging van Moses fchaduwwet, en het Euangèlie van Jesus Christus , onmogelijk plaats kon hebben ; en derhalven , dat ze zich zorgvuldig wachten moesten'van omgevoerd te worden, door verfcheiden en vreemde  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 15» 283 de leeringen. Verder, konden ze hier uit opmaken, dat er nu niets anders overbleef, dan gemeenfchap te hebben, door het geloof, aan dit waare zoenoffer : zoo te eten van der Christenen altaar, en hierdoor, al meer, het hart verfterkt te krijgen in de blijde hoop op het vol genot van alle die zaligheden, om welke te verwerven voor doemfchuldige zondaren Jesus Christus , in hunne plaats, een vloek, een zoenoffer hadt willen worden. En hier toe wilde Paulus dc Hebreën ernftig opgewekt hebben. Dus vervolgt hij in het 13de vers: Zoo laat ons dan tot hem uiu gaan buiten de legerplaats : „ laat ons in hem, „ die op Golgotha leed en ftierf, laat ons, „ alleen in dien gekruisten, ons heil, en den „ grond van onze hope zoeken." — „ Wordt „ dit , bij de wereld , bij onze broederen „ naar den vleefche, voor dwaasheid gehou„ den; ftellen wij ons , door de belijdenis „ van Jesus naam, ai dikwijls bloot aan ver„ achting, aan vervolging; veel meer vei* „ acht en vervolgd te worden, was ook het „ lot van onzen Heer en Meester; dat moe3, ten wij ons dan ook getroosten, wij mos„ ten tot hem uitgaan, ons bij hem vervoe„ gen , ons bij hem houden, gewillig Zijne „fmaadheid dragende, wij moeten er onze ,, eer in ftellen, dat wij, in dezen, ter za-  284 verklaring van den brief aan 3, ke van het Euangèlie, eenigzins aan hem 3» gelijkvormig zijn: en zulks te gereeder, „ daar wij weten, dat wij ook eens aan hem „ gelijkvormig zullen zijn in heerlijkheid." — ,, Want, onze toeftand zal eens geheel ver„ anderen. We leven flechts voor een korten tijd in zulk eenen vernederden ftaat op „ aarde: wij trekken flechts door als vreemd. ,3 lingen: wij hebben hier geen blijvende ftad, „ maar wij zoeken de toekomende, op welke , Gods genade , in Jesus Christus , (tot ,, verfterking van ons hart, onder allen druk , en kruis,) met volkomene zekerheid, ons , hopen doet." „ Maar, zijn wij dus , oneindig verpligt aan onzen gezegenden , Verlosfer, verheffen wij dan ook ons hart , tot de bron van al dat heil, tot den vader , der lichten, die ons zulk eenen Verlosfer , gegeven heeft. Laat ons, (dus gaat de , Apostel voort,) laat ons dan, door hem, , onzen grooten Hoogenpriester, Gode, den , Vader, uit wien, door wien, en tot wien, , alle dingen zijn, geduurig eene offerande des , lofs opofferen, laat ons in alles, en altoos, , hem de eere, de heerlijkheid, de dankzeg. , ging toebrengen: daar toe hebben wij ons, , door de belijdenis van onzen grooten Ver, losfer, verpligt: dat lofoffer, toch, is , de vrucht der lippen, die zijnen naam belij- ,, den."  ue hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, 16. 285 ien» . „ Maar heeft de vader der lich- " ten' ons, die alles verbeurd hadden, zulk " eene groote weldadigheid bewezen ? op " zoo eene uitnemende wijze zijne liefde aan ' ons verheerlijkt, in het fchenken van zulk „ eenen Verlosfer, en in het verleenen van „ eene goede hope in de genade, op eene , eindeloze heerlijkheid, tot verfterking van „ ons hart, terwijl wij nu nog uitwonen „ van den Heere? dat wij dan ook, naar " onzen ftand, naar ons vermogen, hem na„ volgen in weldoen; doet gij dan ook, mijne broeders, aan uwe medemenfchen, aan " uwe medeleden in Christus, wel; laat, " zoo veel gij kunt, geene gelegenheid, om „ aan hun goed te doen, voorbijgaan. Ver„ geet der weldadigheid, en der mededeelzaamheid niet." Zie daar, Lezer, hoe Paulus die twee voorname pligten van het Christendom, de h,WOrdt verheerlijking van God , den Vader, door -J™*/Tesus Christus, en het weldoen aan mede- drangreden menfchen, aan medegelovigen, afleidt, uit %fgalles wat hij, ten aanzien der uitnemende want aa„ voorrechten, en der groote verwachting van Jgjjg waare Christenen, voorgefteld en beredeneerd heef[God hadt. Behoefde wel iets daar bij gevoegd te -n weibeworden, om de Hebreën, tot de beoefening van  2 85 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN van deze pligten, ten krachtigften aantefpooren? Hij laat echter nog iets volgen , 't geen zijne vermaning nog nader aandringt, want, zegt hij, aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen. Volgens de gemeene Latijn- fche Vertaling, welke de Roomfche Kerk ge. bruikt, zou Paulus hier zeggen, door zulke offeranden wordt God verdiend. Maar welk een zin zou ftrijdiger zijn , niet alleen met den voornaamen inhoud van het Euangèlie, maar ook, in het bijzonder, met dat gene, 't welk de Apostel , in de vorige verfen, geleerd heeft? Ging deze Vertaling door, dan hadt Paulus niet moeten fchrijven, dat het hart, (met opzicht tot de hope des eeuwigen levens,) gefterkt wordt door genade; maar, dat het gefterkt wordt door goede werken. Dan, de woorden van den Apostel zijn van onze Overzetters zeer wel vertaald, aan zoodanigs offerande heeft God een welbehagen: „ hij „ fchept er genoegen in, zij zijn hem welgeJ5 vallig.'' Doch, om de kracht van deze drangreden, en het oogmerk van dezelve recht te beoordeelen , moeten wij. wel opmerken : — Vooreerst, als Paulus fpreekt van zoodanige offerande , dat hij dan het oog heeft, beide, én op de verheerlijking van God, én op de weldadigheid en mededeelzaamheid, die  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, ï6. Zlf die men omtrent menfchen oefent. — Ten tweeden, dat hij deze beide zamenvoegt, omdat ze beiden moeten betracht worden. God te loven, en, te gelijk, liefdeloos omtrent zijne medemenfchen te zijn, dat is een valfchs Godsdienst. Bij de lof- en dankofferen in het Oude Heiligdom moest ook liefdadigheid geoefend worden. En hoe zal men toch van harten God verheerlijken, wegens ontvangen weldaden , wanneer men weigert, aan zijn bevel te gehoorzamen , om aan medemenfchen , aan geloofsgenooten, wel te doen ? — Ten derden , moeten wij onder het oog houden , dat Paulus niet alleen de verheerlijking van God, maar ook de oefening van weldadigheid en mededeelzaamheid , als een offer wil-aangemerkt hebben, 't welk den Heere vrijwillig toegebracht moet worden. Tot het offeren wordt eene bereidvaardigheid des gemoeds vereischt. Als wij dan anderen dienst bewijzen, als wij aan armen aalmoesfen geven, met een onwillig hart, en omdat wij het, fchaamteshalven, niet kunnen nalaten; dan kan onze weldadigheid en medeelzaamheid den naam niet dragen van offerande. — Ten vierden, moeten wij opmerken, dat Paulus niet alleen de verheerlijking van God, maar ook weldoen aan menfchen , wil aangemerkt hebben als offeranden, die den Heere wor-  288 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN worden toegebracht. Wanneer wij aan adderen weldadigheid bewijzen, met oogmerk, om ons eigen voordeel te bevorderen; wanneer wij weldadigheid oefenen aan de armen, maar, om van menfchen geëerd te worden, dan offeren wij niet aan God, maar aan ons zeiven. — Eindelijk, de Apostel wil, dat de Hebreën zulke offeranden van lof, en weldadigheid , den Heere zouden toebrengen, uit aanmerking van dat groot zoenoffer , Jesus , waar aan zij deel gekregen hadden; uit kracht van welk zoenoffer de zonden hun vergeven waren, en zij de eeuwige zaligheid, gerust, verwachten mogten. Wanneer wij dan Godsdienstpügten waarnemen , weldadigheid en mededeelzaamheid oefenen , met oogmerk, om, daar door, onze zonden te verzoenen, den hemel te verdienen, en dus ons geweten gerust te ftellen, in 't vooruitzicht op het toekomende, dan verlochenen wij, even daar door, de verdienften van den Zaligmaker; dan wordt ons hart gefterkt, niet door Gods genade, maar door ons eigen werk. Zulke offeranden derhalven van Godverheerlijking , van weldadigheid en mededeelzaamheid bedoelt de Apostel, die beide vereenigd, met volkomene vrijwilligheid des harte , niet met verkeerde oogmerken , maar met een oprecht gemoed, den Heere worden toe-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 15, iC. 1%Q toegebracht. En wel , , uïc aanmerking van zijne genade in Jesus Christus , dat waare zoenoffer, aan ons geopenbaard, dus, offeranden , Gode den Vader opgeofferd, uit een waar geloof, naar de wet der liefde, tot heerlijkheid van zijnen grooten naam. Jan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen. Na dus de gelovige Hebreen opgewekt te mdcccclh. hebben tot volftandige aankleeving aan de hif'hhnv? zuivere Euangelieleer; hen te gelijk leeren- ter pugtsde, welk hun bijzonder voorrecht was, on- ./h!fcJn. der het Euangèlie der vervulling, en hoe zij, trenthunovereenkoraftig hetzelve , behoorden werk- "ange°r°';' zaam te zijn, in de uitoefening van zekere cnbijzonpligten, omtrent God, en hunne naasten, Jjfzi°cltl,en bijzonder hunne broederen in het geloof, van hem gaat hij over tot eene aanbeveeling van "'.j^'*' pligten, die ze, omtrent hunne tegenwoordige Leeraars en Opzieners , te betrachten hadden; met bijvoeging van een ernftig verzoek, ten zijnen opzichte. Dus vervolgt hij, ys. 17-19. Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam , en zijt hun onderdanig. WaNT zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen ; op dat zij dat doen mogen met vreugde , en niet al zuchtende. Want dat is u niet nuttig. X. Deel. T Bid-  290 verklaring van den brief aan blddet voor ons : want wij vertrouwen , dat wij eene goede consciëntie hebben , als die in alles willen eerlijk wandelen. En ik bidde [u] te meer dat gij dit doet, op dat ik te eerder ulieden mag wedergegeven worden. OoTlü"1' ^LS w,j °P des APostels vermaning, in het 17de uit blijkt vers, behoorlijk acht geven, dan moeten wij be°hij'f£ef fllliten' dac hiJ den toeftand der Gemeente, aan de ge- aan welke hij fchreef, en hare inrichting, ten judeaBtf« aanzien harer Leeraren, zeer welkende; en te]eiü&- zoo kende, dat hij niet nodig had, ten aanlem* zien der Voorgangeren, eenige waarfchuwing te doen. — Verder, uit den aandrang zijner vermaning , in het 19de vers, is ligtlijk aftenemen , dat hij op die Gemeente , aan welke hij dezen Brief afzond, eene bijzondere betrekking moet gehad hebben. — Door het een en ander, worden wij nader bevestigd in die gedachten , dat hij dezen Brief gefchreven hebbe, niet onmiddelijk aan de, in verfcheidene landfchappen , verftrooide gelovigen uit de Jooden , maar allereerst aan de bekeerde Hebreen, in Judea, vooral, in Jerufalem. Op deze Jerufdlemfche Kerk hadt hij eene bijzondere betrekking. Niet alleen hadt hij , zich daar bevindende, ook het  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. i^-iq. 201 Euangèlie verkondigd, maar nam ook de belangen van die Gemeente zeer ter harte; voor de behoeftigen aldaar aalmoesfen verzamelende, onder de gelovigen uit de Heidenen; r liefdegiften , welke hij zelf naar Jerufalem overbracht, om de arme geloofsgenoten uic de Jooden, die daar veel geleden hadden, te verkwikken. Bepalen wij dan onze gedachten vooral bij deze Jemfalemfche Gemeente, en zien we, jegens hunwat hij haar beveelt s in het 17de vers. En y0Jö™ wat hij van haar begeert, vs. 18, 19. gers.vs.17. Paulus zegt: Zijt uwen Voorgangeren gehoor- y^,^" &aam, en zijt hun onderdanig. Van Voorgan- geren gegeren fprekende, gebruikt hij hier het zelfde ^«mj. woord, dat ons , in het 7de vers, reeds is onderdavoorgekomen. Hij heeft het oog op de zoo- nlS; danigen, die aan de leden der Kerke tot leidslieden verftrekten, om hun den weg des geloofs en der godzaligheid aantewijzen , hen op dien weg te beftuuren, hun op dien weg voortegaan. Denken wij dan aan Leer- aaren en Opzieneren, aan kerende en regeerende Ouderlingen; hoedanigen, door de Apostc* len, in de bijzondere Gemeenten, waren aangefteld. Zulke Voorgangers , welker werk voornaamlijk was, de leer der zaligheid nader te ontvouwen, de pligten van het Chrisï 2 ' ten-  202 verklaring van den brief aan tendom voortehouden niet alleen, maar ook ernftig aantedringen; voorts de Gemeente zoo te beftuuren, dat goede orde, {lichting, en eensgezindheid , daar door bevorderd wierden. Hoe moesten nu de Hebreën, omtrent die Voorgangers verkeeren? Hij zegt: Zijt hun gehoorzaam, en zijt hun onderdanig. Paulus gebruikt twee woorden , die, naar de gedachten van fommige Uitleggers, genoegzaam het zelfde betekenen. Anderen nemen hier in aanmerking, dat het eerfte woord Cv), door gehoorzaam zijn vertaald, ons aan een gehoorzamen doet denken, 't welk het gevolg is, niet zoo zeer van bevel, als wel, van overreding. Het andere , door onderdanig zijn vertolkt, fluit in zich, een erkennen van dien rang, die betrekking, waar in men anderen over zich gefield ziet; en van die erkentenis door onderwerping aan 't geen zij voorfchrijven, of verordenen, bewijs geven. — Dus kan gevoeglijk het eerfte woord gebracht worden , tot het geen de Voorgangers moeten doen, in het leeren, het onderwijzen , het vermanen van eene Gemeente. En wel, zoo ver ze zulks doen, niet (v) irüdu. (x~) oxéaua.  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS, 17~^9' 293 niet op eigen gezag, maar door overreding, door redelijke overtuiging; dus, met openbaarmaking van de waarheid aan de confcientien der menfchen (y). En dan zijn de leden der Gemeente verpligt, daar aan gehoor te geven ; ze zijn verpligt, 't geen hun, op genoegzame gronden , wordt aangetoond waarheid te zijn, ook aantenemen. Worden hun pligten, als van God zeiven, aanbevolen, zonden, als van God zeiven, hun verboden, onder de aandacht gebracht; dan behooren zij zich, aan zulk een voordel te onderwerpen , om het kwaad te laten, het goede te doen. — Zoo teverkeeren, omtrent de onderwijzingen en vermaningen der voorgangeren ; dat is het gehoorzaamen aan dezelven, 't welk Paulus hier afvordert. Het andere woord geeft den pligt te kennen , omtrent die zelfde Voorgangers, zoo ver zij Beftuur der s zijn van eene Gemeente, — In eene Christelijke Maatfchappij, 't zij grooter of kleiner, wordt, zoo wel als in alle andere Maatfchappijen , eene zekere orde en fchikking vereischt, zonder welke alles , bijzonder ook, met opzicht tot den plegtigen Godsdienst, en de openbare ftichting der Gemeente , in verwarring zou ge- * ra- QjO Verg, 2 Kor. IV: 2. » T3  294 verklaring van den brief aan raken. — De handhaving nu, van zulk eene orde, zulk eene fchikking, kan niet anders, dan aan eenigen der Gemeente, worden toebetrouwd. Deze hebben, hier door, een onderfcheiden rang, waar in ze ook moeten erkend worden. En in zoo ver is het de pligt van de bijzondere leden der Gemeente, aan zulke Voorgangeren onderdanig te zijn; „ zich hun beftuur, tot algemeene ftichting, „ te laten welgevallen, overeenkomftig het „ zelve zich te gedragen, en de Leeraars, „ de Opzieners, overeenkomftig den post, „ dien zij bekleeden, in eere te houden." Uit het gezegde blijkt, dat de Apostel, in deze woorden, geene blinde gehoorzaamheid aan de Voorgangeren der Kerke afvordert; dat hij ook geene aanleiding geeft tot zulk eene heerfebappij , als velen zich , in de Christen Kerk, federd een aantal eeuwen, hebben aangematigd. De gehoorzaamheid, hier aanbevolen , moet de vrucht zijn van redelijke overtuiging, en de onderdanigheid, eene vrucht van rechte gevoelens, aangaande de noodzaaklijkheid van goede orde en behoorlijke onderfchikking7 in elke Gemeente. Paulus vordert dan hier dat z»lfde af van de Hebreen, 't geen hij der Gemeente teTHEssalonica voorfchreef: i Br. V:vs.',12., 13. Er. kent de genen, zegt hij daar, die onder u ar- bei-  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: vs. I7~iq- ^95 beiden, en uwe voorjlanders zijn in den Heere, en u vermanen, en acht ze zeer veel in de liefde , om hunnes werks wille. Trouwens wat is hun werk ? Zij waken, mdcccclv. „.. ,. - want zij zegt Paulus , voor uwe zielen. L\), die in waken de burgerlijke Maatfchappij, het beftuur van ™ow»w zaken in handen hebben, en de magt, hun die reken- toebetrouwd , wel gebruiken , deze waken r^PJ^ voor de tijdlijke belangen der genen , over ,veen. welke zij gcfteld zijn. Waren nu de zielen der menfchen, zoo wel ftervelijk, als hunne ligchamen ; was er geen toekomende ftaat te wagten ; dan zou er, tot het geluk van menfchen, niet meer nodig; zijn , dan eene wel ingerichte Burgerlijke regeering. Maar, onze zielen zijn onftervelijk, daar is een toekomende ftaat; en ons leven op aarde moet eene voorbereiding tot den zeiven zijn. Daar toe heeft God aan het zondig, en , hier door, rampzalig menschdom, den weg der behoudenis, den weg ter zalige onftervelijkheid, door Jesus Christus, in het Euangèlie, aangewezen. En hij heeft de prediking van dat Euangèlie aan zekere menfchen toevertrouwd , op dat zondaren tot God bekeerd , en leden wierden van die Gemeente, welke zalig zal worden. Maar ter bereiking van dat einde is het T 4 no-  206" verklaring van den brief aan nodig , dat de Voorgangers der Gemeente waken voor de zielen. Menigvuldig zijn de gevaaren , waar aan Christenen, ten aanzien van hun geloof en wandel, zijn blootgefteld. De Kerkgcfchiedcnis van alle tijden heeft dit geleerd. En de Brieven der Apostelen zijn voornaamlijk ingericht, om de Christenen te waarfchuwen tegen vervalfchingen in de leer, en tegen de verleidingen tot zonden. Plier vinden dan de Leeraars, de Opzieners van eene Gemeente, geduurïg hun werk, om tegen het bederf in de leer, tegen doorbrekende zonden, zoo vcel in hun is, zich te verzetten, en de harten der gelovigen te fterken, en aantemoedigen, in het beleven van de onvervalsehte leere der taligheid. Daar dit'recht gefchiedt , daar waken de Voorgangers. Zulke Voorgangers hadden de Hebreën. Paulus wist dit; hij kende hen, als getrouwe dienaars der Gemeente. Dit geeft hij nog nader te kennen , met deze woorden, 'als die rekenfcliap zullen geven. . Er is een algemeene gerichtsdag te wagten. Jesus Christus zal, bij de voleinding deieeuwen , ten oordeel komen. Dan zal elk rekenfehap moeten doen ; bijzonder ook de Voorgangers der Gemeente. Ontroerende gedachte ! maar ook , heilrijke herinnering,  DE HEBREEN. HOOFDD. XIIL VS. If-IQ. 20? ring, om hen getrouw te maken in hunnen post. De Apostel vertrouwde, dat de Voorgangers, de leidslieden, der Hebreen, onder die indrukken , hun werk verrichteden. Hij zegt, 'zij waken voor uwe zielen, als dis rekenschap zullen geven. En nu het gevolg f Dus gaat hij voort, ™LJJ' op dat zij dat doen mogen met vreugde, en niet dat doen al zuchtende. Sommigen brengen deze woor- jS'eT' den tot het rekenfchap geven; doch deze uit-en niet al legging is aan merkelijke zwarigheden onder- ^httcdna;1^ hevig. Anderen brengen deze woorden u niet nut- tot het waken voor de zielen, en houden de "S* woorden, als die rekenfchap zullen geven, voor eene tusfchenrede. Deze opvatting is eenvoudig en duidelijk. Wanneer de le-' den der Gemeente gehoor geven aan de onderwijzingen , aan de vermaningen , aan de beftraffingen, aan de waarfchuwingen van hunne Voorgangeren ; wanneer zij hen erkennen in dien rang, in die betrekking, waar in zij, over hen, gefield zijn; dan zijn regtgeaarte Leeraars, met genoegen, met blijdfchap, bezig in hun werk , dan waken zij, met vreugde, voor de zielen der genen, over wel- ke zij gefield zijn. Maar, heeft het tegendeel plaats, verzet men zich tegen de zuivere Euangelieleer; T 5 geeft  29 8 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN geefc men gehoor aan verleidingen , geeft men zich toe in verharding tegen alle trouwhartige vermaningen en waarfchuwingen aan; dan , echter , moeten de Voorgangers volharden in hunnen pligt; maar zij doen het al zuchtende: zij bedroeven zich over de vruchtloosheid hunner pogingen , en moeten zich voor God beklagen over het beftaan en gedrag van hun, voor welker zielen te waken, beide, cn hun werk, én hun toeleg is. Als dit nu plaats heeft, dan lijdt eene Gemeente zelve daar van het meeste nadeel. Paulus wil dit van de Hebreën opgemerkt hébben. Dat, zegt hij, dat uwe Voorgangers, met droefheid, met ongenoegen, hun werk verrichten, dat ze, al zuchtende, voor uwe ■zielen waken, dat is u niet nuttig; ,, in te,, gendcel , dat is u hoogst nadcelig. In „ plaats , dat ge znudt opwasfen in de ge„ nade en kennis van den Heere Jesus, en met voorfpoed zoudt Ioopen in de loop- baan, die u is voorgefteld, zoo zoudt ge ,, meer en meer verachteren, in de genade; „ doch ook hier door zoudt ge den troost „ misfen van het Euangèlie , en wel ligt „ vervallen tot zielverdervelijk ongeloof." Was dit zoo ; dan moesten de Hebreën , in zulk eenen zin, als reeds verklaard is, hunnen Voorgangeren gehoorzaam en onderdanig zijn,  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 17-IQ. ^99 zijn. Deden zij dit niet, ze zouden hunne leidslieden bedroeven, doch ook, zich zeiven het meeste nadeel toebrengen. Maar, toonden zij, met de daad, hunnen pligt te weten, dan zouden zij hunne Leeraars, hunne Opzieners aanmoedigen in hun werk, en zelve het meeste voordeel daar van trekken. Zie daar, Lezer, wat de Hebreën te betrachten hadden omtrent hunne Voorgangers, ten aanOverwegen wij nu verder, wat Paulus voor v™_ zich begeert. . Hij zegt: Bidt voor. ons; hij ven, van fluit zijne medearbeiders niet uit, maar be- fj™'^ doelt voornaamlijk zich zeiven, gelijk uit het vs.io.ma volgende vers blijkt. Aan dit verzoek lee- voor 0ÖSren wij Paulus kennen. Hoe dikwijls heeft hij niet de voorbede der Gemeente, voor zich, begeert! — Maar, in welk eene betrekking wilde hij, dat ze voor hem zouden bidden? voor hem, als mensch? of wel, voor hem , als medechristen ? Het een, of ander behoeft hier niet uitgefloten te worden. Doch , in bepaalderen zin moesten zij voor hem, als voor eenen Apostel van Jesus Christus , hunne fmeekingen tot God opzenden, en derhalven voor hem begeeren , dat „ de Heere'hem wilde bewaaren, ondei> ?, fteunen , flerken , zijne pogingen voor- „ fpoe-  300 verklaring van den brief aan ,, fpoedig maken , en , daar hij , als nog, „ zijne vrijheid miste, hem wederom in de „ gelegenheid ftellen, om zijne Apostolifche „ bediening, tot heil van vele'Gemeenten, „ te vervullen." mdcccc Zulk eene voorbede begeert de Apostel Want.'wij met alie vrijmoedigheid. Dus gaat hij voort: venrou- Want wij vertrouwen, dat wij eene goede con- wen, dat r . .. , ,, ,. J ° wij eene Jc^ntie hebben , als die in alles willen eerlijk S'^decon-wandelen. Zijn toeleg was, in alles eerlijk, hebben, dat is> £5elijk °nze Randtekenaars het verkla- aisdiein ren, „ oprecht, naar Gods wil en bevel, te aües willen , , „ „ . ... _ eeriiiic " wandelen' Sommige valfche Leeraars wandelen, poogden het tegendeel van Paulus te doen geloven ; zij poogden hem verdacht te maken, als onoprecht, als listig in zijn doen, als geen man van zijn woord , als eenen , die zich aanmatigde, het geen hem niet toe. kwam, en wiens leer geen geloof verdiende. Men leze flechts den tweeden Brief van onzen Apostel aan de KoRiNTHiëas. De oorzaak van deze verbittering tegen hem, was voornaamlijk deze , dat Paulus zich , met grooten ernst, verzette tegen de pogingen van hun , die Wet en Euangèlie onder een vermengden, en zoo de Christelijke leer vervalschten. En hoe zeer moest niet bij hen de vijandfehap tegen Paulus verfterkt worden ,  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 17-19' 301 den, als zij kennis kregen van dezen Brief, dien hij aan de Hebreën gefchreven hadt. Was hij nu waarlijk zulk een man, als de valfche Apostelen hem deden voorkomen, dan konden de gelovige Hebreën niet voor hem bidden , dat God zijnen dienst zegende , zijnen weg voorfpoedig maakte. Maar nu, hij kon, naar waarheid , dit getuigenis van zich zeiven afleggen , dat het zijn oprechte toeleg was, in alles, in zijn prediken , in zijne verkeering, in het beftuur van Gemeenten, in het gebruiken van zijne Apostolifche magt, in dat alles eerlijk, op. recht, uit een zuiver beginzel, en met een goed oogmerk, als een dienaar van Christus, te wandelen; geen eigen eer of voordeel bejagende, maar het wezenlijk nut van Jesus Kerk. — Zijne gantfche bediening heeft hier van overvloedige bewijzen opgeleverd, en hij was zich zeiven , hier van, ten vollen bewust. Trouwens hij hadt, ten dezen aanzien, eene goede confcientie, eene confcientie, die hem niet veroordeelde, maar vrijfprak; niet uit verkeerde eigenliefde, (dan ware het eene bedrieglijke confcientie geweest,) maar overeenkomftig de waarheid. Dan , het verdient nog onze bijzondere opmerking, hoe voorzichtig, hoe nederig, Pau-  302 verklaring van den brief aan Paulus deze betuiging van zich zeiven aflegt. Het is hier niet , wij hebben eene goede conJcientie ; maar , wij vertrouwen , dat wij eene goede confcientie hebben. Als wilde hij zeggen: „ Onze confcientie geefc ons getuigenis van „ onze oprechtheid en , dat ze ons niet misleide, maar waarlijk goed is, en over„ eenkomflig de waarheid, dat vertrouwen wij; „ daar van houden wij ons verzekerd. Wij „ kunnen in dezen niet anders over ons zeiven „ oordeelen." Verder, hij zegt niet, „ wij „ vertrouwen, dat wij eene goede confcientie „ hebben , als die in alles eerlijk wandelen; ,, maar, als die in alles eerlijk willen wan„ delen; als die waarlijk gezind zijn, om, „ in oprechtheid voor God en menfchen te „ verkeeren." Nederige Paulus ! zoo bevestigt hij zijne verklaring aan de Filippensen : Niet dat ik het alreeds verkregen heb, of alreeds volmaakt ben, maar ik jaag er na. Kon Paulus nu dit getuigenis van zich zeiven afleggen , dan hadt hij, als een oprecht Dienaar van Jesus Christus, recht van ^aiifpraak op de voorbede der Hebreën, Dan mogt hij dit van hun afvorderen, bidt voor ons. — En dan waren zij ook verpligt, dit bewijs van liefde jegens hem te geven; zijnes te gedenken bij den troon der genade, dit- voor hem aftefmeeken, dat hij verder, met  DE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 17-IQ. 3Ó3 met zijne medearbeiders, in den loop der bediening, allen voorfpoed mogt genieten. En niet alleen begeert hij dit, maar dringt j^«a«. ook zijn verzoek nog nader aan, als hij zegt: zoekt hij ik bidde te meer, te overvloediger, dat gij ™e^Jj*°J;~_ dit doet. Volgends deze fchikking der woor- drang. vs. den geeft Paulos den ongemeenen ernst van ,£"'k o D bidde[uj£e zijn verzoek te kennen, en zijne groote ge- meer, dat zetheid op hunne voorbede. — Maar men f>di kan ook dus lezen: ik bidde, dat gij dit te dedat gij overvloediger doei; (en dit fchijnt mij toe de dit te meer ö * > -\ ■ j •• doet,) 00 meening van den Apostel te zijn,) „ dat gij dat ik te „ uw gebed voor mij, bij den troon der ge- ^ ' ,, nade, vermeniguldigt, dat gij telkens, dat wedergegij aanhoudend, voor mij bidt." gevenwor- En waar toe? Hij zegt, op dat ik te eerder u lieden mag wedergegeven worden. Geachte Uitleggers meenen, uit deze woorden te kunnen opmaken, dat Paulus de-zen Brief, niet aan de bekeerde Jooden te Jerufalem, en in Judea, maar aan de Gemeente in Afi'èn, (daar ook vele gelovige Hebreen waren,) gefchreven hebbe; nadien hij in zijne Brieven aan de Filipi'ensen, en aan Filemon, zijne begeerte te kennen geeft, om die Gemeenten weder te zien, en wij nergens een blijk vinden , dat hij naar Judea te rug wilde kee- ren. Doch, dat wij in andere Brieven van  304 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN van den Apostel, uit Rome gefchreven, hier van geen blijk vinden , bewijst niets; want het kwam niet te pas in die brieven , van deze zijne gezindheid, (om ook de Gemeente in Judea, en te Jerufalem, weder te zien,) eenige melding te maken. En welk eene betrekking hij ook op de Gemeente in Judea, en vooral , op de Jerufalemfche hadt, is te voren reeds aangemerkt. Laat mij er bij. voegen: waar kwam zulk een Brief, als deze, aan de Hebreen, beter te pas, dan te Jerufalem, daar Tempel en Tempeldienst nog ftand hadden, en de gelovigen uit de Jooden het meest in gevaar waren, om tot de gemeenfchap aan den altaar, en den offerdienst, in dat aardfche Heiligdom, wederom vervoerd te worden ? Dan, zien wij nader, wat hij zegt: op dat ik te eerder u lieden mag wedergegeven worden, Hij was nog in Jtaliën , mogelijk nog te Rome , daar hij , volgends de aantekening van Lukas, (Hand. XXVIII.) als een gevangen man , twee geheele jaren , in zijne eigene gehuurde woning heeft doorgebracht. Doch, toen hij dit fchreef, moet hij zijne verlosfing, als nabij, zich hebben voorgefteld. — Dus verkwikte hij zich in het vooruitzicht, dat hij eerlang gelegenheid zou krijgen, om die Gemeenten , op welke hij eene bijzonde-  DË hebreen. h00fdd. XIII: vs. 17-19- S°5 dere betrekking hadt, eens weder te zien, en, onder die, ook de jenifakmfche Gemeen, te. Maar, hij wenschte , dat dit fpoedig mogt gefehieden; dat hij, hoe eer, hoe liever , ook aan zijne Broederen , in Judea, mogt wedergegeven worden. — En dat befchouwt hij, als de mogelijke vrucht, die hij, van hun geduurig gebed verwagten mogt. Hierom zegt bij : ik bidde, dat gij dit, (het geen ik u verzocht heb, om voor ons te bidden) dat gij dit te overvloediger doet-, op dat ik te eerder aan u lieden mag wedergegeven worden. Dan , hadt hij dus zijne Broederen ernftig £°c^f*' verzocht, zij wilden, bij aanhoudendheid, b ii ontbotin hunne gebeden, aan hem gedenken: hij zemthji* ° ? ° 1 * ten bejiui- betoont zich ook bereidvaardig , om dien te, zijn pligt voor hun te betrachten. Hij wil dezen harl *n~ r o ■> gene tref Brief niet befluiten , zonder, alvorens, alle fende heilwenfcheliik en wezenlijk heil, van den Va- bede' vs' 20, 2£. der der lichten, voor hun, aftefmeeken. Hij doet dit met woorden , van zeer verheven inhoud, en zoo zinrijk, dat het onmogelijk is, dezelve recht te overpeinzen , en niet. te gelijk, het opgeklaard doorzicht van den Apostel, in het Majestueufe, het Godlijke, het Godverheeiiijkende , der Euangelieleer, te bewonderen. Hij zegt, vs. 20, en 21. X. Deel. V De  306 verklaring van den brief aan De God nu des vredes , die den grooten herder der schapen , door het BLOED des eeuwigen testaments , uit den dooden heeft wedergebracht [NAAMLIJk] onzen Heere Jesus Christus : Die volmake u in allen goeden werke, op dat gij zijnen wille moogt doen : werkende in u het gene voor hem welbehaaglijk is, door Jesus Christus : den welken zij de heerlijkheid 1N ALLE EEUwigheid. Amen. Hij wendt zich tot God, den Vader van onzen Heere Jesus Christus , maar fielt hem zich op zulk eene wijze voor, dat de befchrijving , die hij den Hebreen van hem geeft, als een kort begrip oplevert van het dierbaar Euangèlie. Dit vindt ge in het zojle vers. En laat hier op, in het 2ifte vs., zijne wenschbede volgen , die alles in zich behelst, wat een Christen nodig heeft, om met voorfpoed den levensweg te bewandelen , en eindelijk in de eeuwige rust integaan. MDCCCCI.XI. Paulus omfchrijft hier den Vader van den de°tdvan~ Heere Jesus Christus, als den God des vrewien hij des. Meermalen doet hij zulks, in zijne Brie- ïeiïtot ven- Wii mï den gelovigen te Bome, wemcht, alle heil toewenfchen , hij zegt: de God des yre-  de hebreen. hoofdd.XIII: vs. 20, 21. 307 vredes zij met u lieden (z); Wil hij hen wordt met troosten , met de volkomene overwinning, "^fchredie zij eens behalen zouden over hunne vij- w.w.w. anden, dit is zijn taal (Y): de God des vredes ^ weides! zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren. — Daar hij de Korinthiërs tot eensgezindheid en onderlingen vrede opwekt, dringt hij zijne vermaning dus aan: de God der liefde, en des vredes zal met u zijn (b). En als hij aan de gelovigen te Thessalonika , biddend, toewenscht, dat hun ftaat volmaakt mag worden, zegt hij Qc): de God des-vredes zelf heilige u geheel en al, enz. Er is niet aan te twijfelen, Lezer, of hier, en op andere plaatzen, heeft deze benaming, God des vredes , een bijzonderen nadruk, en verfchaft rijke ftof tot aangename gepeinzen. Dat het woord vrede, in de Heilige Schriften , nu eens in bepaalder, dan eens in ruimer zin, allerlei heil betekent , is bekend. Volgends dit algemeen denkbeeld zou God des vredes het zelfde zijn met God des heils, God van zaligheid; gelijk de Heere dus, elders, genaamd wordt. Dan, waar in O) RoM. XV: 33. • O) H. XVI: 20. (» 2 Kor. XUt: 11. (c) 1 Thess. V: 23. V 2  308 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN in beftaat het wezenlijk heil van redelijke fchepzelen ? Daar in, dat ze vrede met God hebben, dat ze in vriendfchap ftaan, met den Formeerder van hemel en aarde. — Daar in, dat ze vrede hebben in het geweten, waare gemoedsrust, uit den vrede met God geboren. Daar in ook, dat ze vrede onder eikanderen hebben, dat hartvereenigende liefde, in de maatfchappij, de heerfchappij voert. — Als het een en ander plaats heeft, dan is de mensch waarlijk gelukkig. En zoo gelukkig zouden wij allen geweest zijn , indien de zonde niet in de wereld ware gekomen. Deze, deze heeft dien vrede geftoordf — afkeerigheid van, en vijandfehap tegen God, (niet zoo als men hem zich voorftelt, maar zoo als hij waarlijk is,) hebben het gemoed van ftervelingen vervuld. Hier door is de waare zielsrust geftoord; hier door is de verdeeldheid onder menfchen kinderen, tot onderling verdriet, en niet zelden tot onderling verderf, bij alle volken, door alle eeuwen heen, gevestigd. Rampzalig menschdom , hier door , en , te gelijk , onderworpen aan eindeloze gevolgen van geftoorden vrede. In zulk een jam- merftaat hadt de heilige , de rechtvaardige God, Adams nageflacht, aan 't gevoel der bittere vruchten van opftand tegen hem, voo?  de hebreen. HOOFDD. XIII: VS. 20, 21. 309 voor altoos kunnen overlaten. Dan , hij wilde zich verheerlijken in barmhartigheid; hij wilde de wereld met zich zeiven verzoenen. — Zijnen genadigen wil des aangaande heeft hij, van de vroegfte eeuwen af, aan zondige menfchen verklaard; en, zoo velen, als zich dit Godlijk welbehagen hebben laten welgevallen, zijn aanvanglijk herfteld in het genot van den verloren vrede; ze zijn uit hunnen jammerflaat opgevoerd tot de gemeenfchap aan het volzalig Opperwezen; gemeenfchap, die den vrede des gemoeds ten gevolg heeft , benevens eene oprechte gezindheid, om in vrede met den naasten te leven. — Dat is de aanvangüjke herftelling van den mensch, welke van eeuwigen vrede , van volkomene zaligheid, zal achtervolgd worden. En het is alleen de Godlij» ke barmhartigheid, waar aan ftervelingen deze herftelling van vrede, eindeloos, te danken hebben. De richter der gantfche aarde heeft zich geopenbaard als den God des vredes: Hij, hij alleen, heeft dien vrede befchikt. Maar hoe befchikt? gedoogde zijne recht- mdcccclmi, vaardigheid, dat weerfpannelingen met vrede groo:eenn begunftigd wierden? — Een voldoend ant herderder woord op deze bedenking zal ons voorko- het men in het geen de Apostel, verder, van bloed d-ja 1 V 3 dien  3IO verklaring van den brief aan Te"tagen die" G°d VredeS ^W&i dus gaat hÜ ments, voort : die den grooten Herder der fchapen, (Ver- door het bloed des eeuwigen Testaments, uit den uk" den dooden heeft wedergebragt, onzen Heere Jesus dooden Christus. Ten aanzien der woordfchikking derge-We" ontmoet men hier iets twijfelachtigs, 't welk bracht, j. aanleiding geeft tot verfchillige uitleggingen; huistüs, maar uitleggingen, die, elk op haar zelve, een goeden zin, en eene ontwijfelbare waarheid, opleveren. Te weten, de Apostel fpreekt van het bloed des eeuwigen Testaments. De vraag is, waar toe deze woorden moeten gebracht worden ? Het antwoord op deze vraag is zeer onderfcheiden. Er is, die zegt, „tot ,, de woorden , groote Herder der fchapen." Dan zou de Apostel hier leeren , „ dat Chris,, tus, door het bloed des eeuwigen Testa„ ments, de groote Herder der fchapen is." Trouwens, hij heeft zich zijne fchapen, zijne Kerk , verkregen door zijnen bloedigen kruisdood, en zulks, ingevolge deze Godlijke verklaring , in het Profeetisch woord : als hij zijne ziele tot een fchuldoffer zal gefield hebben, dan zal hij zaad zien: Een ander brengt deze woorden insgelijks tot Christus, als den grooten Herder der fchapen ; doch leest hier, niet in, maar met het bloed des eeuwigen Testaments: dan wil de Apostel leeren, „ dat Christus kruisdood, „ dat  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 20, 21. 3 t i „ dat zijn bloed , na zijne Opftanding, al„ toos eene kracht behoudt, als ware het „ ook nu , eerst, uitgeftort, tot verzoe„ ning en reiniging der zonden." Zoo begreep het de groote Kalvijn. — Verre de meesten brengen deze woorden tot de wederbrenging van Christus uit den dooden. Dan is de hoofdzaak, hier geleerd, deze: „ de „ God des vredes heeft, uit kracht, van „ wegen , het bloed des eeuwigen Testa„ ments, den grooten Herder der fchapen „ opgewekt uit den dooden." Deze opvatting komt mij de eenvoudigfte, en hierom ook, als de aanneemlijkfte voor. Volgends deze woordfchikking moeten wij dan eerst onze aandacht vestigen op hem , aan wien de God des vredes een groot werk verricht heeft. — Deze wordt van Paulus genoemd onze Heer Jesus Christus. .— Gij ziet, Lezer, hij laat deze namen in het flot van dit vers volgen, ter nadere verklaring van 't geen hij reeds gezegd hadt. Doch er is geen twijfel aan, of het melden van deze namen verfchafte hem een onuitfpreeklijk genoegen. Waarlijk, dit, dit is de taal des geloofs: ,, onze Heer, Je„ sus Christus, wiens eigendom wij zijn, „ die ons zaligmaakt, van wien wij al ons „ heil verwachten." V 4 Dan,  312 verklaring van den brief aan Dan, 't geen hier onze bijzondere opmerking vereischt, hij befchrijfc den Heere Je. sus Christus , als den grooten Herder der fchapen. Uit vergelijking van vele andere plaatzen der Heilige Schrift weten wij, dat de fchapen, hier dus genoemd, de leden zijn van Jesus Kerk. Allen, die aan hem van den Vader gegeven zijn, om hen te verlos- fen , en eeuwig te zaligen. Ware het menschdom gebleven in zijnen oorfpronglijken ftaat, alle Adams nakomelingen zouden, als eene kudde fchapen, onderling vereenigd , onder het opperbeftuur van God , den opperften Herder , de onfchatbare voordeelen zijner gunstrijke voorzorge, eindeloos genoten hebben. Maar de mensch liet zich tot fbooden afval vervoeren; en eene fteeds toenemende verbastering der menschlijke natuur, was er het gevolg van. Alle Adams nakomelingen, aan zich zeiven overgelaten, geraakten op doolwegen , waar op zij den dood en het verderf te gemoet dwaalden. Zij alleen, die, door almagtige genade, wederom tot God gebracht worden, en zich onderwerpen aan zijn beftuur, worden van dien dood, van dat verderf, bevrijd. En deze zijn het, die» we, hier en elders, onder de benaming van fchapen, fchapen van Gods weide, zien voorgefteld. Van  de hebreen. hoofdd. XIII: VS. 20,21. 313 Van deze fchapen nu is Jesus Christus de Herder. -— Men merkt hier op, dat al van ouds Koningen en Vorften, met opzicht tot het volk, waar over zij het gebied voerden , Herders genoemd werden ; een naam, die hunne waardigheid , maar ook, hunnen pligt aanwees, om, door waakzame trouw, door goedertieren beftuur, door wijze regeering, den welftand hunner onderhorigen te . behartigen. Dus zouden wij, onder deze benamingen van Herder der fchapen , aan de Koninglijke waardigheid van den Heere Jesus kunnen denken. Dan, blijven wij, meer bepaaldlijk, bij het denkbeeld van eenen Herder, wien het aanbevolen is, om afgedwaalde fchapen bijeen te brengen, die bijeen gebracht zijn, te weiden, te leiden, te verzorgen, te befchermen. Zulk een Herder is Jesus Christus : aan hem heeft God de Vader een uitverkozen, maar, door de zonde, jammerlijk verdwaald , menschdom, toevertrouwd, om het wederom te brengen onder de gehoorzaamheid van zijnen wettigen Opperheer. Zoo was Gods Zoon, door zijnen Geest, reeds werkzaam, onder den Ouden dag. Van de vroegfte tijden af werd, hier door, eene Kerk vergaderd, en, onder velerleie afwisfelingën , ftaande gehouden; bijzonder, na verloop van vele eeuwen, onV 5 der  314 verklaring van den brief aan der Abrahams nageflacbt uit Jakob. Toen openbaarde zich de Engel van Gods aangezicht , als de leidsman van dat volk, als Israëls Herder, als de befchermer, de verzorger , van zijne fchapen ; ook in tijden van het allerdiepst verval; tot dat hij, die eeuwige Zoon, des eeuwigen Vaders, in het vleesch verfcheen. — Toen, toen heeft hij zich, allerduidelijkst doen kennen, als de goede Herder, die allereerst gezonden was tot de verlorene fchapen van Israëls huis , doch tevens verklaarde, dat hij ook zijne fchapen, uit het blinde Heidendom, zou toebrengen, opdat het zoude zijn, ééne kudde, en één Herder. Daar toe zond hij zijne Apostelen uit, onder alle volken, om, als onderherders, voor hem eene Gemeente te vergaderen, dezelve als zijne fchapen te weiden, te verzorgen , het waare zielevoedzel toetedienen , en verder, naar zijn voorfchrift, zulke fchikkingen te maken, ten aanzien van Herders, Leeraars en Opzieners, volgends welke, in alle volgende eeuwen , zijne Kerke uitgebreid , en hare leden, als de fchapen zijner weide, bewaakt, verzorgden beftuurd wierden , tot op zijne toekomfte in den jongften aller dagen, wanneer hij, in den volften nadruk, dat woord vervullen zal, ik geve mijne fehapen het eeuwige leven. Uit  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 20, 21. 3Ï5 Uit het reeds gezegde blijkt ten klaarften, dat Paulus hem met alle reden noemt, den grooten Herder. Apostel Petrus noemt hem den overflen Herder ( ' J 7 een nodig lijk, met eenen allesbevattenden heilwensen. en efn/ïig Zijn nodig en ernftig verzoek vindt ge in verzoek, het 22fte vers, daar zegt hij: Docïf'ik DOCH ik bidde u, broeders, verdraagt bidde u, enz. het woord dezer vermaning; want ik heb u in het korte geschreven. Wanneer men eenen anderen, door mond, of pen, tot de betrachting van iets opwekt; of ook, waarfchuwt, beftraft, aanmoedigt, naar vereisch van zaken, dan is zulk een voordel een woord der vermaning. Ondertusfchen, het  33°" VERKLARING VAN DEN BRlEE AAft het woord (//), hier gebezigd, betekent Ook, meermalen , vertroosting ; en dat geen, waar op de Apostel hier het oog heeft, mag te recht ook een woord der vertroosting heeten. Doch, terwijl hij begeert, dat de Hebreën dit woord verdragen , wel opnemen zouden , zöo blijkt genoegzaam, dat men het hier niet in den zin van vertroosting moet nemen; want deze zal elk zich ligtlijk laten welgevallen; maar van vermaning; deze toch kan fomtijds de verkeerde eigenliefde kwetzen, en, hier door, min of meer, ongenoegen veroorzaken. Doch, aan welk een woord der vermaning hebben wij' dan hier te denken ? Kal± vijn en anderen, dachten, dat Paulus hier het oog hadt op het werk van de voorgangers der Hebreën; die hen, van tijd tot tijd, vermaanden , waarfchuwden, en aanmoedigden ; in het belijden , en beleven van de Euangelieleer. De Apostel zou hen dan , met deze woorden, hebben opgewekt, tot een betaamlijk gedrag omtrent hunne Leeraren. „ Hij hadt hun flechts in 't kort gefchreven; maar, hunne Voorgangers waren geduurig ,, bezig, om hun de waarheden en pligten van het Euangèlie , voortehouden; maar „ die  de hebreen. hoopdd. XIIL vs. 22. s, die moeiten zij hoeren, en het woord der „ vermaning; door hen , aan hun toegediend, zich laten welgevallen." — Deze opvatting is wel niet onaannemelijk; maar, 't geen hier toch de hoofdzaak zoude zijn , is ons reeds voorgekomen, vs. 17. daar hij zegt: Zijt uwen Voorgangeren gehoorzaam , en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen-. Liefst zou ik dan, met de meeste Uitleggers , door het woord der vermaning, den inhoud van dezen Brief verftaan. Onze Overzetters hebben het ook zoo begrepen. Men kan dit afnemen uit hunne vertaling , het woord dezer vermaning; fchoon het Grieksch , dezelve niet noodzaaklijk maakt. — Mogelijk denkt ge, Lezer, ,, hoe kon Paulus dezen ,, Brief een woord der vermaning noemen, daar ,, deszelfs voorname inhoud onderwijzend is, ,, en dienen moest, om de Hebreën te over,, tuigen , aangaande de voortreflijkheid van „ Jesus Christus boven de Engelen, boven „ Moses , boven het Aaronisch Priester- dom?"'— Ik antwoorde: Paulus ontvouwde hun deze leer van het Euangèlie der vervulling, om hen te bevestigen in het geloof, hen optewekken tot ftandvastigheid in de belijdenis , hen te verfterken in de hope der zaligheid , en hen aantefporen tot zulk eene beoefening van het Christendom, als over- X. Deel. Y een-  33& VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN eenkwam met hunne verpligting, en eenigzins beantwoorden kon aan zoo groote voorrechten, waar mede zij, nu reeds, begunftigd waren ; en, aan hunne troostvolle uitzichten , in een toekomend leven. — We hebben dit, bij de verklaring van dezen Brief, zoo dikwijls, en zoo duidelijk, gezien, dat er, bij ons , geene bedenking kan overblijven , of Paulus noemt te recht , deszelfs hoofdinhoud, een woord der vermaning. Nu vordert hij van de Hebreën, dat ze het woord der vermaning zouden verdragen. Vermaningen veronderftellen doorgaands, gebrek in hun , aan welken zij gedaan worden; en van dien aart vinden wij er vele in dezen Brief, waarfchuwende, beftraffende, befchamende vermaningen, die de verkeerde eigenliefde kwetzen, en in een kwalijk geplaatst hart merklijken tegenftand kunnen vinden. — Dat kon ook bij de Hebreën plaats hebben. Vrijmoedig hadt Paulus hunne geliefkoosde vooroordeelen beftreden ; hunne traagheid, hunne verachtering in het Christendom, hunne kleinmoedigheid in verdrukkingen , beftraft. — De Apostel voorzag, dat zij, om, met dat alles, hun voordeel te doen, de verkeerdheden , die in hun hart ligtlijk konden opkomen , moesten tegengaan , en daarom zegt hij , verdraagt het woord der vermaning: „ neemt  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 22. 339 s, neemt het niet euvel op, laat het u, in te„ gendeel, welgevallig zijn : geeft er uwe „ toeftemming aan, zoo dat gij er u, ongeacht 3, de tegenkanting van uwe aardsgezindheid, ,, blijmoedig aan onderwerpt." Dat ze nu zoo verkeeren zouden omtrent den inhoud van dezen Brief, verzoekt de Apostel zeer ernftig, doch te gelijk vriendlijk: Ik bidde, ik vermane u, broeders. Paulus bezefte het groot gewigt van deze zaak, en hij ftelde zeer veel belang in der Hebreën geestlijken welftand. Met een hart, vol liefde, fpreekt hij hen, ook hier, aan met den , in het Christendom, veel betekenende naam van broeders. Met een hart, vol ernst en belangnemende toegenegenheid, zegt hij, ik bidde u, broeders, verdraagt het woord dezer vermaning. En hij dringt zijn verzoek dus aan , want ik heb u in het kort gefchreven. Deze Brief is een der grootften, die wij van Paulus hebben. Ondertusfchen, in den Brief aan de Galaten, die meer dan de helft korter xis, zegt hij, H. VI: 11. Ziet, hoe grooten brief ik 11 gefchreven heb, met mijne hand. Hoe, zalmen vragen, kon hij dan, hier ter plaats, zeggen, ik heb u in het kort gefchreven? — Doch, 't geen de Apostel den Galaten onder het oog brengt, als een bewijs van zijne belangY 2 ne-  i 340 verklaring van den brief aan neming in hunnen welftand, was, dat, daar hij anders wel eens , (gelijk zijn Brief aan de Romeinen , daar van een bewijs is,) den dienst van eenen anderen, in het fchrijven gebruikte , zij van hem eenen eigenhandigen Brief ontvingen, die, als zoodanig, groot mogt heeten, nadien hij anders niet gewoon zal geweest zijn, zoo uitvoerig met eigen hand te fchrijven. Voor 't overige , wat het kortt of langs van eenen Brief betreft, dat moet men beoordeelen naar de (toffe , die er in behandeld wordt. Deze kan zoo rijk, zoo menigvuldig zijn, en aanleiding geven tot zoo vele nuttige en nodige toepasfingen, dat zelfs een zeer lange Brief, in betrekking tot de zaken, die dezelve bevat, kort mag heten. — Zoo was het met dezen, aan de Hebreen. Bij deszelfs verklaring is ons zulks gebleken. Dezelve behelst eene verbazende verfcheidenheid van zaken, door den Apostel, zoo kort behandeld, dat hij verfcheidene bijzonderheden, die zeer wel zouden te pas gekomen zijn, of niet meldt, of maar even aanroert; gelijk hij zelf, hier en daar, te kennen geeft, en een aandachtig Lezer, ook op plaatzen, daar hij dit niet zegt, gereedlijk kan opmerken. Dit nu moesten zijne broeders wel onder het oog houden, en daarom het woord dezer  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 22. 341 zer vermaning ten besten opnemen, en zich laten wélgevallen. Trouwens , zij zeiven konden , onder het lezen, gewaar worden, dat Paulus veel meer ter hunner onderrichting niet alleen, maar ook ter hunner befchaming, hadt kunnen fchrijven, dan hij gedaan hadt. — Zoo dan, verdraagt het woord dezer vermaning, want ik heb u in het kort gefchreven. — En dit verzoekt de Apostel met veel ernst, na dat hij zijne wenschbede voor hun hadt uitgeboezemd. 't Is hier, doch ik bidie u broeders. Hij hadt voor hun begeerd, dat God hen wilde volmaken in allen goeden werke, werkende in hun, het geen voor hem welbehaaglijk was door Jesus Christus : — maar, mogten zij het nu hier op laten aankomen, en flechts lijdelijk wachten op het geen de Heer door zijnen Geest, in hun wilde werken ? Neen! in het Christendom zijn genade en pligt naauw met elkander vereenigd. Al het goede in den mensch moet van God afkomen; maar de mensch blijft verpligt de verordineerde middelen te gebruiken. Zonder dit is het wachten op des Geestes invloeden, een Godverzoekend wachten. Dit hadden de Hebreen wel optemerken. Stelden zij er belang in, dat des Apostels wenschbede aan hun vervuld wierd, dan moesten zij ook, van zijn vermanend onderwijs, een goed gebruik maY 3 ken.  342 VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN ken. 't Is dan hier: „ God werke in u! ,, doch ook gij moet werkzaam zijn in het ,, gebruik der middelen : derhalven , ver- draagt het woord dezer vermaning, doet „ er uw voordeel mede , en zulks te geree „ der, daar ik u in 't korte gefchreven, en, om uwe zwakheid te gemoet te komen veel ,, achtergelaten heb , dat ik er had kunnen „ bijvoegen." mdcccc- Nu volgt een aangenaam en voor de Helxviii. ireën belangrijk bericht, vs. 23. En, aan- ° J genaam . weet , dat DE BROEDER JTlMOTHEUS LOS- cn vooi hun GELATEN IS, MET WELKEN, ZO HIJ HAAST belangrijk bericht. VS4 KOMT, IK U ZAL ZiEN. 23 Weet, jjjj fpreekt van den broeder Timotheus. TiM.losge- Deze was de zoon van eenen Griekfchen vahten is, ^er, maar Van eene gelovige Joodfche moeaien." der. Die jongeling hadt zich, van zijne jeugd af, in de Heilige Schriften geoefend , en de leer van het Euangèlie der vervulling aangenomen. Paulus , het loflijk getuigenis , 't welk de broeders te Lyflren en Ikoniïn van hem gaven, vernomen hebbende, nam hem, na dat hij , om der Jooden wille, befneden was, met zich op reize, om het Euangèlie te helpen prediken. Van dien tijd af was er, en bleef er . tusfchen den Apostel en dezen jongen Leeraar , zulk eene betrekking, als er tus- 1  de hebreen. hoofdd, XIII: vs. 23. 343 tusfchen een kinderhevend vader, en een rechtgeaarten zoon, kan plaats hebben. Hier noemt hij hem den broeder Timotheus , gelijk elders, i Kor. I: i. Kol. I: i. i Thess. I: 2. Maar wat zegt hij van dien Leeraar, en van zijn eigen voornemen, met opzicht tot Timotheus? „ Weet, dat hij losgelaten is, „ met welken, (zo hij haast komt,) ik u „ zal zien." Een geleerd Man heeft eene geneel andere vertaling der woorden, die Timotheus betreffen, opgegeven. Ze is deze:, „ houdt den broeder Timotheus, welke op „ reis gaat," (te weten, met dezen Brief, om u denzelven te behandigen,) ,, houdt „ dien in eere, met welken, als hij fchielijk „ te rug komt, ik u zal zien." Dan, deze kan, dunkt mij, de zin van des Apostels woorden niet zijn. — 't Is zoo, het woord, van de Onzen, door losgelaten vertaald, zou, in dien zin, welken men daar aan geeft, kunnen genomen worden; doch aan het woord, in onze Overzetting door weten vertaald, wordt eene ongewone betekenis gegeven; en Paulus zegt, van Timotheus, niet, als hij wederkomt, maar, als hij komt. Ik fta toe , volgends de gewone vertaling moet men iets, omtrent Timotheus, als ze ker aannemen, waar van Lukas ii re Hand. Y 4 der  344 verklaring van den brief aan der Ap. geene melding maakt; te weten, dat hij ergens in banden, in gevangenis, geraakt zij. — Doch 't geen Lukas hier verzwijgt, moet ons niet vreemd voorkomen. Zijn gefchiedverhaal eindigt met Paulus eerfte ge. vangenis te Rome, en behelst niets , van 't geen daar op gevolgd is. Wanneer wij nu aannemen, dat de Apostel tweemalen te Rome gevangen is geweest, dan kunnen wij ons de zaak dus voorftellen; Timotheus, den Apostel, tegen het einde van zijne eerfte gevangenis bezocht hebbende, of liever, wederom zullende bezoeken, is onder weg, op een of andere plaats, gevangen genomen; het gerucht hier van heeft zich verlpreid , en is ook ter kennis van de Hebreën gekomen. Paulus, ver volgends, van zijne vrijlating kennis ge-kregen hebbende, en, zijn eigen ontflag te gemoet ziende, leefde in die verwachting, dat mogelijk Timotheus, nog, voor zijn vertrek van Rome, bij hem zoude komen ; in welk geval hij, met hem, de Gemeenten van Chrtstus , en ook die der Hebreën , wilde bezoeken. Met zekerheid valt hier niets te bepalen ; maar 't heeft zoo kunnen zijn, en volgends deze, of zoortgclijke onderftelling, laten zich des Apostels woorden gemaklijk verftaan. Timotheus was dan ook , ter zake van het Eu-  de hebreen. hoofdd. XIII: vs. 23- 345 Euangèlie, in banden geraakt; maar, hij was weder vrij gelaten, en hier door in de gelegenheid gefield, om Jesus Kerke verder van dienst te wezen. — Paulus wilde, dat de Hebreen , die van het droevig geval, dien wakkeren Leeraar overgekomen, kennis zullen gehad hebben, nu ook van die blijde uitkomst bericht zouden bekomen: Weet, zegt hij, dat de broeder Timotheus losgelaten is. En wat was nu zijn voornemen? Dus vervolgt hij, met welken, zo hij haast komt, ik u zal zien. Paulus hadt dan, aangaande zijne eigene vrijlating, goede gedachten. Evenwel hij was nog in omftandigheden, die zijn vertrek van Rome konden vertragen. Die wenschte hij fpoedig veranderd te zien. Daar toe hadt hij ook de voorbede der Hebreen verzocht, opdat' hij hun te eerder wedergegeven wierde. vs. 19. Intusfchen, daar Timotheus nog elders, na zijne vrijlating, opgehouden wierd, verwachtte hij echter, hem, eerlang te Rome, bij zich te zien. En gefchiedde dit fpoedig, eer hij zelf nog die ftad verliet? dan zou hij vervolgends , vergezeld van dezen zijnen geliefden zoon in het gelove, en geliefden medebroeder in het werk der Heeren , de reize aannemen, en, met hem ook dezen Hebreën, aan welken hij dit fchreef, een bezoek geven. — Houden wij het nu daar Y 5 voors  346 verklaring van den brief aan voor, dat Paulus, na zijne eerfte gevangenis , nog eenige jaren gearbeid heeft aan de belangen van Jesus Kerke, en derhalven, dat jde uitkomst aan dat vertrouwen heeft beantwoord, waar van hij, te Rome gevangen zijnde, ook aan de Filippensen , ter hunner vertroosting, kennis gaf, met deze woorden : dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven, en met u allen zal verblijven, ter uwer bevordering en blijdfchap des geloofs. H. I: 25. Ik zeg , heeft de uitkomst daar aan beantwoord, dan zal hij ook, zeker, zijn voornemen, ten aanzien van de Hebreen, uitgevoerd hebben. mdcccc Na dat aangenaam, en, voor deze zijne Ihfderip broederen, belangrijk bericht, wil hij dezen *egroete- Brief niet fluiten, zonder liefderijke groetenis. niffen, die rgn te verzoeken en te VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN Jesus Christus. Hier noemt hij enkel, dé genade. Dat nu de genade van God den Vader, wat de hoofdzaak betreft, dezelfde zij met de genade van den Heere Jesus , is ten vollen zeker. — Wij kunnen dan hier denken aan de genade, de gunst van God, die in en door den gezegenden Verlosfer, aan menfchen verheerlijkt wordt. Dan, twee bijzonderheden hebben wij hier optemerken. De eerfte is deze, dat Gods genade , welke hij, in de behoudenis van zondaren , verheerlijkt, op vele plaatzen zoo genoemd en geroemd wordt, dat wij haar, als eene volftrekt vrije gunst, die alle waardigheid in menfchen uitfluit, te erkennen en te eerbiedigen hebben. — Zondaren worden uit genade gerechtvaardigd, uit genade zalig , niet uit de werken, op dat niemand roe. me. Dit is de leer van het Euangèlie, Rom. III. Efez. II. en elders. Vernederende waarheid voor den hoogmoedigen mensch, maar ook aanmoedigende waarheid voor den bekommerden, den boetvaardigen mensch, voor den armen en verftagenen van geeste. God, ja, is heilig en rechtvaardig , maar , hij is ook genadig en barmhartig! De tweede bijzonderheid , hier wel optemerken , is deze, dat dit woord , dus van God gebezigd, meermalen te gelijk de wel- da-  RE HEBREEN. HOOFDD. XIII: VS. 25. 351 daden en zegeningen betekent , welke hij , uit vrije gunst, aan menfchen fchenkt. Zoo fpreekt onze Apostel van de genade die aan de gelovigen gegeven is. Rom. XII. en van de vermenigvuldigde genade. 2 Kor. IV. — Het is in dezen vollen zin, dat wij, ook hier, het woord genade te nemen hebben. Zoo bevat dit ééne woord al dat heil, 't welk, uit vrije gunst, aan in zich zeiven onwaardige ftervelingen, gefchonken wordt. Dus begrijpt ge , Lezer, hoe belangrijk deze heilwensch voor de Hebreen was; als de Apostel, zijnen Brief befluitende, fchrijft, de genade zij met u! Trouwens , zou het hun wel gaan, dan moeiten zij toenemen in geheiligde kennis; — bevestigd worden in het geloof; — verfterkt worden in de hope der zaligheid; al meer onderling vereenigd zijn door den band der liefde; — dan moeiten zij ftandvastig blijven in verzoekingen, en niet bezwijken in den geestlijken ftrijd; — dan moeften zij , met vreugd, met blijdfchap den Heere dienen , elk in zijne betrekking; — eindelijk, dan moeften zij, in kracht, navolgers van den Heere Jesus, en eene eere voor hem zijn. — Maar zou het hun dus wel gaan , de vrije gunst van hem, die de bron is van alle genadegaven j moest aan hun verheerlijkt worden.  352 VERKLARING VAN DEN BRIEF ENZ; den. De genade moest met hun zijn. Dit wenscht de Apostel, en dat zonder eenige uitzondering, den meest gevorderden , zoo wel, als den verachterden in het Christendom, 't Is hier , de genade zij met u allen ! En deze heilbede boezemt hij uit met een fti! vertrouwen , de Heere zou den wensch zijnes harten vervullen. Hij zegt, Amen! het zij zoo, het zal zoo zijn. Einde van het tiende of laatjie Deel. RE-  REGISTER. OUDE en LATERE SCHRIJVERS. ^Vbrpsch. I. 6"o. 74. 243. IRENSUS. Vbr. XII. Hl. 28. 44. 76. 122. 192. Kalvijn. X. 163. 199. LigiitfooT. II. 18. Altilng (J.) II. 18. MjCHAè'us.^^ XXVI.XXXIIIi Bacmene (W. A.) V. iio. XXXIV. D-1.139 247 U.r'85. Bengelius. I. 247. IX. 350. lil. 7. 122. 137. IV. 195, Breniüs. I. 75. VI. 83. VIII. 219. CaJos, Vbr. IX. XIL Molin/eus. V. 83. GAfiPzonus (J. B.) 1.74, III. Origenes. Vbr. VI. 264. IV. 181. VII. 329. iX. Ottius. II. 22. 382. X. 198. Overzettingen van den Bijbel. Chrysostomus. IV. 273. ^— Grieldche van 't V. T. ChS.me.viS Romanus. Vbr. V XII. III. 112. X. 32. 33. • Alexandrinus. Vbr. VI. Latijnfehe (Oude} Vbr. XXIX. VI. Cramer (J. A.) VI. 127. (Geraeene) X. 28Ó. Cun/eus (P.) V. 83. Onkelos. VIII. 88. Curtenius. IV. 217. -— Syrifche. Vbr. VI. Ehlers. IV. 23. Owen. (J.) V. 189. VI. 33(3. Engelfche Godgeleerden over PeircE. I. 51. 198. III. 60. den Bijbel. VIII 54. Philo Judceus. X. 85. Eusebius. Vbr: V. VUL IX. Photiüs. Vbr. XII. XII. XXIX. Randtekenaars. III. 330. GriesbachQ.J.) VI. 128. VIII. Ratelband. II. 36. 78. Rhenferd II. 576". GnoTius. I. 247 II. 387. V. 153. Rietveld. (P.j VII. 328. VIU. 202. IX. 8l. schmidius (chr. FlilD.) I. 138. Heinrichs (J. H.) VIII. 78. IV. 332. IX. 382. ■ IX. 48. 8l. schoetgenius. I. 276 III. 137. Heinsius. ili 18. V. 176. Schwartz. (f. c.) VI 319! HlERONYMUS. Vb>". VIII. XXIX. TÈRfULLMNUS. Vbr. VI. D. V. iio. VALCKtNAER. VI[f. 51. HiPPOLYTUS. Vbr. Xlll. Vemema. I. 119. 15Ó. II. 172. Koogeveem. 111. 236. Hl. 123. HoTTINGEItUS. V. 153. WhITBY. I. 276. Jarchi. (Sal.) I. lip'. Wolfiüs. IV. 125. VIII. 78. JosEPHüs. (Fl.) 11,22'; V. in. Zasohariav. (G. T.). X. 203. 117. VIU. 58. IX. 86 97.100. (not, n.y Z . RE-  351- REGISTER. BIJBELPLAATZEN, die min of meer opgehelderd en verklaard werden. Genefis I: 26. II. 148 Pf. LXVI: 13, 14. X. 26*4 II: 7. III. 265 LXXX1I: 6. I. 129 V: 29. VIII. 109 (not. e) LXXX1X: 27, 28. VI: 3. VIII. 113 (ff. I: 50 Lx^.volg. XIV. V. 80 XCV:7-u. XXXIII: 10. 1.139,140 (//. Ill:7-n.) HL 111 Exodus XIX. XXIV. VI. 275 XCVI1:7. (ff. 1:6.) I. 117 XXV-XXXI. II. 33. 40 131-167 XXVIII: 38. IV. 72 CU: 26 28. Leviticus X: 17. IV. 72 (ff. I: io-12.) I. 117, 118 XXVI. II. 48 219-272 Numeri XII: 7. IH.3° 39 CIV: 4. (tf. I: 7.) I- 168 XIV: 28-30 111. 130 CX: I. (ff. 1: 13,14.) 1. 118 XIX. VI. 198 275-356 Beuter. IV: 24. X. 148 CX: 4. (ff. V: 6.) iy. 97,98 XVIII: 15. III. 49 (V:i-io.) V.79.volg. XXIX: 18. X. 32 (VÜ:i5,i6.)V.2i3.''^ XXXII: 35,3<5. VII. 256 (VII: 21.) V. 248 XXXII: 42. I. 137 (VII: 28.) V. 357 XXXIII: 2. II. 23 Spreuken Salomons JofuaX: 1. V. ui III: 11, 12. IX. 373 1 Samuël III: 14. IV/ 68 Jefaja VII: 9. III. 264 XII: 6, Hl- 44 VIII: 17,18. II. 267,268 2 Sam. VII: 14. 1.117.124-131 LIV: 8, 9. VIII. 158 1 Kon. VIII: 9. VI. 141 Jerem. XXXI: 31-34. VI. 76 Job XXXIII: 23. V. 297 VII. 80 Pf. II: 7. (ff. I: 5«.) 1.117-124 Ezechiël XLVII: 16. II. 191 Cff.V.-5.) IV. 93-97 ff«A'« XIV: 3, X. 270 VIII. (ff.II:6-9.) II. 122-180 Habakuk VII. 3'° , 7. 1. 62 Haggai II: 7-10. X. 116 XXII: 23. II. 250 Boek der IVijsheid XXXV11: 9. II. 136 VII; 25, 26. I, 85 XL: 8, 9. VII. 21 XLIV: 17. VIII. 89 XLV: 7,if. (ff. I: 8,9.) I. 117. 2 Makkabeën 181-219 VII: 28. VIII. 53 Mat-  REGISTER. 355 MattaeüsVll: 24-27. III. 93 XIII: 3-8 III. 93 XXI. 16. II. 128 Markus III: 14. III. 44 Lukas XI: 52. I. 115 XXII: 29. VI. 272 Handelingen der apostelen II: 36. „ III. 44 VII: 20. i%. 83 22. IX. 99 53' II.20.36 XV: 10. VI. 251 XXI: 37. Vbr. XXX XXII. 2. Romeinen I: 3, 4. VI. 220 VIII: 2. VII. 57 18-22. II: 196 26, 27. V. 291 34- V. 293 X: 6. VIII. 151 t Korinthen III: I, 2. IV. 175 XI: 16. III. 231 XIV: 20. IV. 186 XV: 24-28. I. 191.297 II. 129 Galaten I: 12. I. 112 III: 19. il. 20.34 IV: 9. IV. 164 VI: 11. X. 339 Efezen li 22. tl. 128 131 IV: 30. VII. 3o3 Kolosfeiifen I: 15-18. {HA: 2,3 ) I. 102 II: 18. Ii 103 I Thesfaionicenfen 'I: 3- IV. 334 iTimotheus Hf: 16. VI. 219 IV: 8. V. 11. VI. 55 i Petri I: ai. IV. 206 III: 18. VI. 219 22. I. 166 IV: 5. VIII. 123 2Petri II: 5. VIII. iiö III: 5-7. I. 232. II. 117 10-13. X. 130 15. Vbr. XXI 1 Joannes li: I. V. 294 Öpenbaringe V. I. 165 VIII: 3\ 4. V. 302 Z 2  356 REGISTER. HEBREEUWSCHE WOORDEN* ^3 vl 83 nna Fhr-XXXIL «in L ^ TOIT IX- J99 TDn V. 316 2x3 IX. 382 ïs3 ii- 387 n-d vu. 25 n&ö ix- 51 isd n. 255 p-Sy i- 196 nSay vu. 327 npy ni. 4+ GRIEKSCHE WOORDEN. (ra). aywv. etièv, üvsg. I. 60. Ev.xv.og. dv-xraKvrog. dvpoBl-jix. dp'ixvTog. dvxys.iv. dvxXtyiQiv. dvxspéCps&Qxl. dvzTiKhiw. dvrxyuv'i(£7 V. 218 V. 150 I. 247 v. 317 X. 3«8 IX., 358 vn. 280 V. 210 vi t. 365 ix. 339 ix. 352 v. 273 dTsiQsïv. diroXs'iwsiv. dtnrxgsirOxi. dCptXxpyvpog. dCpopdm. BxTTTltTflÖ?. firföstx. Tniéirxu. Astr(j.bg. Sé i'|is. IV. 187 (j-irpwiradeiv. IV. 74 èirsmr^- V. 229 Üoiutovsw. V. 195. VI. óo èwiyvutrig. VIL 205 "Oyxos- IX. 322 iiriAx^xyo^.xi. II. 347. 352 óixoufj-évy. I. 148. II. 95- i°s Sirog, &g H-rog êiirëtv. V. 184 ó'inos. V. 316 Xigefai. III. 234 II«/3s/«. IX. 37 Évxxipog. IV. 50 S-4A/V. IV. 256 iuh&Psuc. èvtoSvMg. IV. 122 irxi/ijyupig. X. 87 VIII. 127 7rapxl3oty, VIII. 313 imspisaTog. IX. 323 irapxxx'kEÏy. wupAxXq>rig, Zijtog. VII. 217 III. 163- V. 54 'Hyot^ws. X. 184 IX. 373. X. 336 ®Exrp'i(s/o?. X. 167 Exiil3xna-iJ.bg. III. 277 rowDro?. VI. 4 GKViWr VJ. 11 rpx^v^siv, III. 329 0-TépjJ.x. VIII. 228 7730x0?. X. 172 3°8. De Aardsvaders zijn „ in 't geloof geitorven, de belof„ ten niet verkregen hebbende,'* enz. VIII. 242. volg. En (H. XI. 39> 4°-) Deze alle' „ hebbende door 't geloof getuigenis gehad, „ hebben de belofte niet verkregen : Alzoo „ God wat beters over ons voorzien hadt, op„ dat zij zonder ons niet zouden volmaakt wor„ den." Alle andere verklaringen afgekeurd; en alleen deze bevestigd, dat de Apostel die volkomene zaligheid bedoelt, welke de gant- , fche Kerk genieten zal na den dag der Opltan- ding. (Zie Zaligheid.') Ix- Zoi.volg. — Beloften van aardfche zegeningen hoe onder *t N. V. te befchouwen. VI. 55. — Voorbeelden van zulken die „ door 't geloof „ beloftenisfen (in meer onbepaalden zin) ver- „ kregen hebben." bij voorb. de O. Profeeten. IX. 271. Beloonen. Zie Loon. Belijden. Belijdenis. Verfcheiderlei betekeu. van 't woord (è>oAoyfo) Belijden en belijdenis ter zaligheid wat daar toe vereiscbt. Jesus Christus „ de Apostel en Hoo„ genpriester onzer belijdenis," zoo met betrekking tot de daad der belijdenis, als der leere, die beleden wordt. III. 12-19. 1° de belijdenis van geloof en hope Vrijmoedigheid gevorderd, voor God en menfchen - Die vasthouden tot „ den einde toe." HL 97- IV. 12. volg. VII. 147 — Het belijden van Christus naam; hoe dit gefchiedt van hun, die door hem Gode opofferen eene offerande des lofs enz. x- 27'> 272  366 REGISTER, Beproeven. Somtijds in den zin van verzoeken; of daar mede zamengevoegd. m. liQ. Bereiden. Dit woord bijzonder gebezigd ten aanzien der nog toekomende volmaakte „ zaligheid, die bereid is „ om geopenbaard te worden in denlaatftentijd." VIII. 26?. Berispen. 't Oud, of Sinaïtisch Verb. niet onberispelijk. 't Kon de volmaking der Kerk niet daarftellen. VI. 74-76" Befprengen. De Levitifche befprengingen, tot reiniging. Die denkbeelden zamen gepaard en verwisfeld. VIL 137. Betamen. Betaamlijk. Iets is betaamlijk, uit hoofde van pligt — van welvoeglijkheid. — Of ook van belang en noodzaaklijkheid. Dus, „ zoodanig een Hoogenpriester betaamde ons (was ons nodig). V. 348. volg- Betere dingen; ook in vergelijking van 't geen kwaad is. IV. 270. 321. In dezen Brief meest bij tegenftelling van 't geen min goed is. Betere beloften; beter verbond; tijd der verbetering; God hadt over ons wat beters voorzien, enz. VI. 17c.IX Bewaring. ■ 'ó ■ De leere van de Bewaring en Verzegeling, ten aanzien van de volftandigheid der Heiligen. Zie Volhandigheid. Bewegen. Beweeglijk. Onbeweeglijk. Beweging der aarde, bij de Wetgeving. Van den hemel en aarde, bii de invoering der N. Huish. De verandering der beweeglijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet beweeglijk zijn. X. iiö. volg. Bezoeken. &' Veeltijds ten aanzien van de vervulling der Godlijke beloften gebezigd. jt, j,0- Bidden. Zie Gebed. Bitterheid. Zie Vei bitteren. Bloed. Vleesch en bloed. Zie Vleesch. 't Bloed der offerdieren, der verzoening — waar mede de Aaronifche Hoogenpriester Vn 't binnenfïe Heiligdom inging. - Christus is doer zijö  REGISTER. 367 zijn eigen bloed ingegaan in den hemel — heeft door den eeuwigen Geesc zich zeiven Gode onftraflijk opgeofferd enz. VI. 192. volg. _ 't Oude V. door bloed ingewijd —VI. 274-297. Ook de Tab. en deszelfs gereedfchap enz. 197-306. Toegepast op de reinigende kracht van Christus bloed. 306. volg. 't Offerbloed kon de zonde niet wegnemen — VII. 15 Door Christus bloed de weg geopend, en hebben de gelovigen vrijmoedige aanfpraak op den ingang in 't Heiligd. VII. 117. volg. — 't Bloed der befprenging dat betere dingen fpreekt dan Abel. — X. 93. De verzoening door bloed op den Verzoendag enz. 232-235. (not. q.) Het bloed des Eeuwigen , of des Nieuwen V. Hoe die uitdrukkingen verwisfeld worden. X. 319. Bloedgetuigen. Veel, dezen aangaande, in de verklaring van H. XI: 3^-38. (Zie Geloof. Eu Lijdzaamheid.') IX. 280." volg. „ Gij hebt nog tot den bloede „ toe niet tegengeftaan, flrijdende tegen de zonde. 363. volg. Bondark. Zie Aike. Bondengel. Zie Engel. Boos. , Een boos ongelovig hart. Zie Ongeloof. Borg, Een Borg, wie. Borg van een Verbond. „Van „ een zoo veei beter Verbond is Jesus borg ge- „ worden." Hoe Jesus als zoodanig tebefchou- wen ? Wanner hij dus borg is geworden ? Waar in dit zijn Borgwerk beftaat? Welke de vrucht daar van zij? V. 264-268 Zie ook Middelaar. Bouwen. Bouwheer. Bouwlieden. Gebruik dezer woorden, met toepasfing op Gods geestlijk huis, de Kerk. Zie Huis. Bouwmeester. Een konllenaar (architect) en bouwmeester van eene ftad. Zie Stad. Broeder. De geheiligden Christus broeders. _ Zie Eerstgeboren. Nadruk dezer bewoording in den Brief aan de Hebreën. III. 3- 15Ö. VII. 108. X. 339. 343 broederliefde. Zie Liefde. Brood.  36» REGISTER; Brood. Brood en wijn, iu ruimere betekenis fpijs en drank, ter verkwikking en verfterking te rechter tijd aangebracht. Dus kwam Melchizedek den vermoeiden Abraham eii zijne afgematte krijgsbende te gemoet. V. 113. nf C. ,Cajus , bij Ëusebius ; gelijk ook Ireü*us en Hippolytus , bij Photiüs, erkennen maar 13 Blieven van Paulus, met uitfluiting van dezen. Fbr. IX. XIL, Cherubim. Afbeeldfels der Engelen; waaróm in den Tabernakel. II. 37. „ Boven de Arke waren de Che„ rubitn der heerlijkheid, die 't verzoendekzel „ befchaduwden." IV. 142. 146.147 Christus. Christenen. De namen Christus Jesus, of Jesus Christus meermalen zamengevoegd. Zie Jesus. — Onderlinge betrekking of gemeenfchap van den Heere Christus en de gelovigen. (Zie Kerke. En op veele woorden.) „ Wij zijn Christus „ deelachtig geworden" enz. Drangreden tot ftandvastigheid in geloof en belijdenis. III. 186-188. lp?* Confcientie. Heiligen (volmaken) naar de confcientie; zoo dat 'er geen confcientie der zonde meer is. VI. 172. De werkzaamheid der confcientie in 't gemeen befchouwd. „ Eene confcientie gereinigd van doo„ de werken" (van de zonden.) Wat dit betekefle; en hoe toegefchreven aan 't bloed vati Christus. 208-214. Confcientie der zonde hebben; of niet hebben. VIII. 12. Een kwade confcientie. Toegaan met „een waarachtig hart, in „ volle verzekerdheid des geloofs, 't hart gerei„ nigd zijnde van de kwade confcientie." , VIL 135- 13S" D. Dag. Dagen. De laatfle dagen, In deze laatfte dagen; overgefteld tegen het voortijds, toen God door de Profeeten tot de Vaderen gefprokert hadt; heeft God tot ons gefproken door den Zoon. f, 49, 50 Al.  370 REGISTER. „ gen." VI. 38. 't Oude Verbond hadt ook rechten des dienst, of rechten, en diensten. 129. De Priesterl. diensten, of bezigheden der Priesteren in het Heilige, en van den Hoogenpriester in het Heilige der Heilige. 14.8-153. h Oogmerk van deze dingen. 153. volg. De offeranden ,, konden den genen, die den dienstpleeg„ de, niet heiligen (volmaken) naar de con„ fcientie." 171. Die deu Tabern. dienden." X. 213. — Die bewoordingen, van Christus den tegenbeeldigen Hoogenpriester gebezigd. De verheerlijkte Middelaar „ een bedienaar des Heilig„ doms, en des waaren Tabernakels." VI. 0. Hij heeft ,, zoo veel uitneemendtr bediening „ verkregen, als hij ook eens bet. Verb. Mid- — Dienaar. Bedienaar, een voornaam Dienaar (QspKwèv) in 't Huisbeiluur; een Zoon ais eigenaar of erfbeziiter van 't Huis; elkander te- %. rw . •" ö z,ie nuts. Dienstbaarheid. P.iulus fpreekt van ,, alle die genen, die, met „ vreeze des doods, door al hun leven, der ,, dienstbaarheid onderworpen waren." Wie daar eigenlijk bedoeld worden. — II. 3,19-346. De gelovigen zijn , in dit leven, nog aan zekere dienstbaarheid onderworpen. 332. Een Christen heeft ook te worftelen met de vreeze des doods. 339. Deze dienstbaarheid en vreeze des doods, bepaald tot het ganfche leven der gelovigen op aarde, doch ook daar toe alleen. 343. De verlosfing van deze dienstbaarheid en vreeze des doods is nog toekomende. — 346. Christus „ moest den broederen in alles gelijk ,, worden, opdat hij —" Ook dit overeen- VnmOio' Hp7p urMrhpHpn uprblanrrl TT vntir Distelen. Zie Onkruid. Dood. Dooden. ,, Doode werken;" ,, de bekeering van doode „ werken." Hoe te verftaan. IV. 197-200. „ 't Bloed van Christus reinigt de confcientie „ van doode werken, om den levenden God ff. Hi/>npn " M\ n^A vnla  REGISTER. 17t Dood (De). Aangemerkt als vijand, de laatfle vijand, van Christus en zijn Rijk. I. 's.3'6'. — Den dood zien. Dep dood fmaaken. II. 176. VIII. 87. — De Duivel de geweldhebber des doods. Zie Duivel. — Wie ie verftaan, daar Paulus (preekt van „ al„ le die genen, die, met vreeze des doods, „ door al hun leven, der dienstbaarheid onder„ worpen waren." — II. 319. Zie Dienstbaarh. — De dood van Christus niet maar te befchouwen als een Marteldood. IV. 103. NÖOdzaakIijkheid , oogmerk, vruchtgevolgen enz. van zijnen dood. ft. 180. 207. en elders. Zie ook Middelaar. Verbond, enz. — Opgewekten uit den dood. Zie Opftanding. — ,, 't Is den mensch gezet eenmaal te fterven ,, en daarna het oordeel. De gerooone verklaring dezer woorden niet voldoende. Da dood hier als de ftraffe der zonde befchouwd, gepaard met de veroordeeling, de verdoemds. VI. 340. volg. Doop. Doopen. De leere der doopen (wasfchingen) zamenge voegd met het geloof in God, en gebracht tót het beginzel der leere van Christus. De leere aangaande den Doop, dienende tot bevestiging ' van't geloofin God, 'tgeen hetgeloóf bi Christus inlluit, en van dé leere der bekeefing van doode werken. VI. 205-31j —- ,, 't Ligchaam gewasthen zijnde met rein wa> „ ter." Eene befCri'rijvfng van den Doop, en , deszelfs geestlijke'betekenis. VI. (43-147, 153 Doornen. Zie Onkruid. Dragen. Gebruik van dit woord, voor in ff andhouden, regeeren. De Zoon van God draagt alle dingen door het woord zijner kracht. I. 87. 90-91 Drank. Wettifche bepalingen omtrent fpijzen en dranken. Zie Spijs; Duivel. De hooiMvijand van Ch.ustus Rijk. I. aSfr Befchreven als die 't geweld des doods heeft 5 dien Christus door zijnen dood moest te niet A a 2 doen.  37* REGISTER. doen. II. 305-319. Wat de Jooden fpreken van den Engel des doods, heeft zijnen grond in de oude leere aangaande deze magt des Duivels. II. 307. Dwalen. Dwaling. Zedekundige zin van dit woord. Kracht der uitdrukking: „ Altijd dwalen zij met het hart, eri, ,, zij hebben mijne wegen niet gekend." III. 122. In zachteren zin , onwetenden en dealenden, die tegen eenige Mofaïfche inftelling zondigden, en voor wien eene Offerande moest worden toegebracht, ter verzoening. (H. V. 2, 3 ) IV. 75. Zielverdervelijke dwalingen, „ een wortel der „ bitterheid dié opwaards fpruitende beroerte ,, maakt, en door welke veelen ontreinigd wor„ den. X. ^i. volg. — Dwalingen, dwaalleeringen ,, verfcheidene en „ vreemde leeringen" genoemd, door welke de Hebreen zich niet moesten laten wegvoeren. X. 196-199 E. Edom. Edomiten. Zie Esau. Eed. Eedzweeren. Hoe God gezegd te zweeren — „ Ik heb ge- „ zworen iu mijnen toorn" enz. III. 125. _ Gods beloften aan Abraham, met eedzweering bevestigd. V. i£. yólg. Hoedanig Gods eed zij ? En waar toe hij zijn woord met eede bevestigt? 20 23. Aart en kracht der eedzweering onder de menfchen. 34-38. „ God, willende — „ met een eed daar tusfchen gekomen;" waar toe dit den gelovigen dienen moet. V. 38. volg. — De invoering van 't Adronisch Priesterfchap was gefchied zonder eedzweering; maar zoo niet het Priestetfchap naar de ordening van Melchizeüek. Wat daar uit volgde. V. 244-268. „ De wet „ Helt tot Hoogenpr. menfchen die zwakh.heb„ ben; maar het woord der eedzw., die na de „ wet is [gevolgd, ftelt] den Zoon, die in der „ eeuwigbeid geheiligd (volmaakt) is." V. 356. Eén. „ Hij die heiligt, en zij die geheiligd worden „ ziin allen uit één" enz. verklaard uit de gemeen-  REGISTER. 373 meenfchap der menfchelijke natuur, van Christus en zijn volk. II- 236-243. Eerbied. Gode welbehaaglijk dienen met eerbieding en godvruchtigheid. X. 146. Eerjlelingen. Zoo als zij de ganfche masfa heiligden; voorbeeldige beduiding daar van. II. 241. V. 69. Eerstgeboren. Eerstgeboorte. De eerstgeboren van 't volk Israël, voorbeelden in deze betrekking. I. 132-136. De verheerlijkte Middelaar, en wel naardemenfchlijke natuur, dus benoemd. ,, Hij fchaatnt zich niet „ hsn, die geheiligd worden, zijne broeders te „ noemen." II. 24I-240. De aangehaalde voorzegging, ,, Ik zal uwen naam mijnen broederen ,, vertellen," enz verklaard. 250-267. Gelijk ook zijne betuiging: „ Ik zal mijn betrouwen „ op hem dellen." En: „ ziet ik, en dekin„ deren, die mij de Heere gegeven heeft." II. 280-296. — Israëls eerstgeborenen hadt de Heere zich geheiligd ; maar naderhand den ftam van Levi in derzelver plaats gelleld. V. 156. De eersgeb. onder Israël den Heere heilig — opgefchreven — zinfpeling daar op; en wie „ de eerstgeb. die „ in den hemel opgefchreven zijn." X. 85. — Niet onwaarfcbijnlijke gisfing, dat er tusfchen Kaïn en Abel twist geweest zij over't Eerstgeboorterecht. VIII. 72. 't Geen die eerstgeboorte betreft in de gefchiedenis van Esau en |akob, zie in de verkl. van Hebr. XI: 20. En XII: 16, 17. — IX 7. volg. En X. 36. volg. Het eerst, geboorterecht, ten aanzien der dubbele erfportie, hoe en op wat grond, door Jakob, van Ruben , die zulks verbeurd hadt, op Josbf is overgebracht geworden. IX. 53. volg. (nol.b.~) -r Het vreeslijk verderfden Egyptenaren overgekomen, in het (laan der eerstgeborenen; met de Paaschvieriiig der lsr. verbonden. IX. 163-166. (not. s.) Wat het zij, dat de Apostel zegt: „ Gij zijt „ gekomen tot vtle duizenden, tot dealgemee„ ne vergadering der Engelen; en tot de ge„ meente enz. X. 88. / Aa 3 Eeuw,  374 REGISTER. Eeuw. Beuren. j)e voleinding der eeuwen. Oewoone verdee ling van de duuring der wereld: Foor de wet; on der, en na de wet; dus na de komst des Messias. VI 334. Eeuwig, Eeuwigheid. Gods eeuwigheid en onveranderlijkheid, uit Pf. Cll: 26-28 (H. I. 10-12) I, 241. votg. — Eeuwig wordt iets gezegd ten aanzien van deszeifs gevolgen, 't Eeuwig oordeel; eene eeuwige verlosfing. enz. iv. 2ip. — Eeuwig, Eeuwigh. niet in volftrekten, maar in een betreklijken zin, ten aanzien eener onbepaalde duuring. 't Priesturfcbap van Melchize)>kk, van AaitON; en van hun Tegeub. Christus, hoe als eeuwig te befchouwen. V. 06. i4<;. Efraïm. Josef van zijnen vader, in ziine beide zonen, gezegend, en met eene dubbele erfportie bedeeld. Efraï.vi boven Mamas^e gefteld. Die zegenfpraak in beiden vervuld. IX, -6d Egypte. * 't Hooge Godsbeftuur blijkbaar in de overbrenging van Jakobs gedacht naar Egypte, een laad zeer gefchikt om daar. in een ftaat van afzondering- te vermenigvuldigen enz. IX. 76. (not. e ) Eleüzar: s j i.en voornaam bloedgetuige in de vervolging van Am;ocHw Epifanes, van den Ap. bedoeld. IX. 2S7. 20>c Engel des Verbonds. , Door hem, den Zoon van God, des Vaders Afgezant, heeft God oudtijds, aan bijzondere perfonen, zijnen wil bekend gemaakr. Dit ftrijdt niet met H I: I. Wordt van Peirce ontkend. I. 50-50. — In hoedanige betrekking tot het hraëlitifche volk in de woestijn hij voorkomt. Hij is de fpreker in het tweede deel van Pf. XCV. en wie hij daar aanrpreekt. M. i^.volg. Engelen. Vergelijking en voortreflijkheid vsn den verheer!. Middelaar boven de Engelen I 26. J05. 6 Godfpiakcn daartoe betrekkelijk. (H I.4-14!) Of die op den Mf.ssias toepasfelijk, en waarom in die orde voorgelleld III. n". Niemand der Engelen Gods Zoon genoemd. 123. Zij  REGISTER. 375 Zij zijn aan hein onderworpen. 131. Moeten hem aanbidden. 150. God maakt zijne Engelen als winden, en zijne dienaren als een vlammend vuur (misfchien twee hoofdrangen aangeduid.) 167. Zijn medegenoten en rijksdienaren van den verheerl. Middelaar in de regeering der wereld en Kerke. 214. Zij zijn gedienftigegees ten enz. De leere aangaande de Engelen is van belang , en moeilijk ; die leere uitvoerig verklaard. , I- Z02.vo!g. — Gevolgen daar uit afgeleid, in vergelijking van het Euang. en de O. Wet; waar in God ook den dienst der Engelen gebruikt had. (H.IlM-4.) „ Het woord door de Eng. gefproken." De Wet van Moses , waar in God den dienst der Engelen gebruikt heeft. Welk woord of wet bijzonder door de Eng. gefproken is. Niet de wet der 10 woorden. — Maar eenige Kerkplegtige wetten. Dit nader betoogd ; en andere fchriftplaatzen vergeleken. II. 24-39. Dit woord „ is vast geweest, en alle overtreders en ongeil, hebben rechtvaardige vergelding verkregen. II. 39. volg. — „ God heeft den Engelen niet onderworpen," (zulks in 't Prof. woord nergens verklaard) „ de toekomende wereld." Verfchilleude gevoelens — Onderzocht, of en welke wer. aan de Eng. onderworpen is geweest — Zij hebben eigenlijk over de wereld geen heerfchappij gehad. De toekomende wer. is niet de ftaat der heerlijkheid in den Hemel. — Noch ook de Kerk of Huish. des N. T. Maar de vernieuwde of herftelde wer. die nog te verwachten is. Deze aan Christus en in hem aan de gantfche Kerk ouderworpen. II' 95 -119. Enoch. 't Gefcbiedverhanl van Moses, verg. met H.XI:5. Zijn leven. Godsvrucht. Wegneming zonderden dood te zien. Hij hadt get. dat hij voor zijne wegneming Gode behaagde enz. VIII. 82-96. Erfgenaam. Wie zoo genoemd. Ook een Heer, Eigenaar, Bezitter. Een erfgenaam wordt Heer van eenig goed, dat reeds te voren, door eenen anderen bezeten was. ,Dus is Gods Zoon de Heers Aa 4 !•  3?6 REGISTER. J. C. „ erfgenaam van alles." (Zie Adam). Wat dat alles zij. — Naar welke Natuur. — Entvanneer God hem gefteld heeft tot erfgenaam van a»es. I. <50.7,? — Verfcheiden fpreekwijzen ten aanzien der gelovigen. De zaligheidbeërven. — I.324. „Door „ geloof en langmoedigh. de beloftenisfen be„ erven." V. 9 „ De erfgenamen der belofe„ nisfe." 39-43. „ De beioftenis der eeuwige ervenis ontvangen." VI. 245. — „ Een erfgenaam der reehtv. die naar den ge„ love is" (van de leere der rechvaardigheid). Zie Rechtvaardigheid. — Isaük en Jakob, waarom medeërfgenamen der beloften, aan Abraham gedaan. VIII. 192, Ervaren. Zie Onervaren. Esau. Edom. Edomiten. Eenige bijzonderheden in de verklaring van H. XI: 20. voorkomende aang. zijn karakter, minachting van den aardsvaderl. zegen en eerstgeboorterecht enz. Zie IsaSk. De zegen van Isaaic , over hem uitgtfproken; en hoe die vervuld zij. De vroege vermenigvuldiging, bloei en aanzien van zijn gedacht; en de latere lotgevallen zijner nakomelingen , en onderwerping aan den Joodfcheu ftaat. IX. 34-42, — De Apostel noemt hem te recht een hoereerer, in verbintenis met het geen hij verder van hem zegt: ,, een onheilige, die om eene fpijze het ,, recht van zijne eerstgeb. weggaf." wegens de f'madelijke verachting van den Aartsvad. zegen. X. 36. volg, Etiangelie. Euangelieleer. Eiiangelicbediening. Hoofdinhoud der Euangelieleer. In ruimeren zin genomen oudtijds bekend, 't Euang. der vervul ling. Voortreflijkheid van't zelve; bijzonder in tegenftelling van Moses Wet en fchaduwdiensten. De leere der zaligheid begonnen verkondigd te worden van den Heere, en Voords ten krachtigfte bevestigd. Hit was nodig om 't Euang. ingang te doen krijgen bij de Heidenen en bij de Jooden. enz. II. 6 84. Uit zulke en diergelijke gronden afgeleid, dat de moedwillige verfmading van 't Euang. eene zeer zwaare en ftrafw. misdaad zij. (ZieOngeloof.) II. 84. volg. De  REGISTER. ^2Wft« -n de gekheid tusjchen het Voor- en Tegenbeeld. V. 143. Zie Gemeenfchap. Zie Christenen. Gemeente. Zie GTaf Ïesus Christus voor allen den dood fmaa- ken moest, afgeleid uit Gods genade.- U. 175. _ £«r«A. en5f»«* zamengevoegd. Toegaan met vriimoedightid tot den troon der genade om barmh te verkrijgen , en genade te vinden ter recht tijdige hulpe. .., ' * _ Wat het zij: verachteren, te rug wn«n van de genade; en hoe dit tot afval lelde. X. 31, 3*. Het tegengeftelde daar yaff „ de genade houden, ^ -"vlt-héTz^'dat het hart gefterkt worde door genade; en wat daar toe vereischt worde. X. 203.%tff. _ c«i*fc en //fef in 't Cbristend. naauw verbonden.X.341. De Apos.ol. heilbede: „d&genade „ zij meTu!" in haren uitgebreid, zin verklaard. X.^49Genademiddelen. . De verfchillende uitwerking der genademiddelen, onder 't zinnebeeld der aarde, die den regen, menigmaal op haar komende indrinkt, bekwaam kruid voortbrengt - of ook doornen en distelen draagt. Genadeverbond. . .r, 't Geen de Godgel. dus noemen; of het zelfde met , dan wel onderfcheiden van het oudtijds bij Terem.a 'beloofde. Nieuw Verb.? Met ja, en neen, beamw. Wat men door fG^. in 't gemeen befchouwd , te verftaan hebbe ? Schakel der waarheden van de geloofsleere Christus dë tweede' Adam; het tweede rerhondshoofd. - 't Zelfde Verb. ten aanzien van den Middelaar een Werkverh. is met opzicht lot de menfchen die er de voordeden van trekken, een Genadevcb. - 't Wordt In vroegere en latere tijden onderfcheidenlijk bedeeld — Afzondering der zichtbare Kerk met Abraham begonnen - 't Sinaïtisch Verb. met hreils opgericht - niet genoegzaam, om de Kerk onder hraël beftendig te doen blijven - In plaats van  352 REGISTER. dit O. een N. V. met het zelfde volk opgericht fchoon niet m dezelfde uirgebreidheidien aan-' Z J JAK°BS na«efiacht- ~ Ons, niet tegen(taande. eene-. overeenkomt, is er een aanJrkl. verfchl tusfchen 't 0. en N. V. _ Eene bedenkmg opgehelderd, of en hoe de gelovigen uit de Heidenen tot dit N. V. behooren 1 Wanneer en hoe dit V. opgericht zii Om ook dit N. V. met hrad oprlchtte? VJ De volkomen vervulling der belofte bij Lem gedaan behoort tot de laatfte dagen: hhêll een onderfcheiden volk zal van God weder aangenomen worden in een beter V. dan het Sin. enz VI i., iv, ~ Verbef TderS hetAW' h0e °<* V ; 121 IZ*" Tot God. Zie Naderen. Genoegdoening, Zie Voldoening. Gerechtigheid. Somtijds in ruimen zin 't zelfde als te Euangèlie- -Gerecht en Godloosh. tegen eikanderen overge- 157' fteld Ger. A,/*eW«,. wat betekene. , Gij „ hebt ger. liefgehadt, en godloosh. gehaat." Dit bijzonder ten aanzien van JVIessiSs Vernedering en zoenlijden verklaard. Zie Strafe - Het woord der gerechtig/,, de leere der behoudenis ; waarom dus genaamd. 1v „ - NoSch een prediker der gerechtig!,. Ook van Gods jtrafgerechtigh, VUT "SZZffö' °efenrU Üie Wekwijze bijzond II9' betrekkelijk ,ot den pligt wn Richters, Vor- GeflachT' Ge,oofsvüorb«'denvan zoodanigen. IX. ^, Afkomst; Geflachtlinie; Geflachtrekening, niet enkel naar de namurl. geboorte te befchouwen; was ir. den Jooafchen ftaat van veel invloed, en aanbelang Vooral ook ten aanzien van he" Pnesterfcbap. 1 Getrouw. Getrouwheid. '39* 140. De Heere Jesus Christus een barmh. en ge- trouw Hoogenpriester. Zie Priester. ^ Mo-  REGISTER* S§3 -Moses „ was getrouw in Gods huis ;" dus ook de Heer" ChriIti». Zie Moses. . En Hu,s. Gods getrouwh. in 't vervullen zijner beloften. VII. 153- Sa*a *»§( hem getrouw ge««». die 't beloofd hadt.' l!o l bfko'Ln, dathij rechtv. was. en,. 7^0. Tien heefc gec. gehad, dathij ^fffSSt neming Gode behaagde. 93- *» N flo. van dit Hoofdd. „ Dezen allen, hebbende doo 1 geloof gè. sehad, hebbende belofte net ver", Ln » iv 000-701 Die geloofsvoorbeely;T;ilSS^ omfchreven. IX. G,Omgd"rBelijdento wille. Zie Geween. Zie H^eenen. ~ Gezanten. Godsgezanten. Zie ^ ^ Gï? gïS'Hefde een zwaar wanbedrijf - Of en hoe ooit in waare Christenen plaats heeft Waarfchuwende vermaning: „de wandel z,] zonder „ geldliefde." Gt S^b^fe «n Voraen, Rich Ss, enz. ook meermaien aan ^« ^ £ ^ - De 'waare eeuwige Godh. van den Heere Jesus Christus op veele plaatzen bewezen en verde- „gS-vafGS'nderfcheiden. De meerderheid van Perfonen in 't éên Godl wezen m welken £ de Vader de God van den Middelaar ge- ^ ^ naamd worde. . ^„ 1-,» «ns» _Hoe God gezegd worde iemands God te zi,n. Bijzonder toegepast op de Aardsvaders „ God „ fchaamde zich hunner met, om hun God ge naamd te worden; want hij hadt hun een ftad bereid." VIII. 259-^6. 't Is een voorname belofte van N. V. „ Ik zal hun tot een God „ zijn , en zij zullen mij tot een volk zijn. vu 91- ^  33* REGISTER. Godhos. Godloosheid. Godloosh. het tegengeftelde van Gerechtigh. Ger, liefhebben, en Godl. haten. Zie Gerechtigh, — De Godloze menfchen, de Wereld, vijanden van Christus en zijn Rijk. Zie Wereld. Godmensch, (öe) Jesus Christus. Men behoort omzichtig te fpreken, in 'cbepaalen, hoe eenig gezegde tot de Godl. of Menfchel. natuur des Middelaars betrekiijk zij. Alwar, én van zijne Vernedering, én van zijne Verhooging gemeld wordt, zoo ver het eene onderwerpelijke verandering te kennen geeft, moet tot zijne menfchel. natuur gebracht worden. Zoo echter, dat wij nooit de vereeniging der beide na.tuuren uit het oog verliezen, h 66-69. ih 156. IV. 89, 90. 133. T , , , ... , V. 141.296. 319. 360. VL 6. ~ln de Inleiding vsn dezen Brief (I: 1-3.) wordt Hij naar de beide natuuren befchreven. I. 80. volg. Godsdienst. • . De Godsdienstleere van 't O. en N. V. van Godlijken oorfprong en gezag. Deze is de grondftelüns- der Inl. van den Brief aan de Hebreen. I. 22.40. volg. — In den Godsd. kennis en pligtoefening onfeheidbaar verbonden. Zie Geloof. — De Christel. Godsd. voortrefl. boven den Mof. Dit 'is mede gegrond in de voortreflijkheid van den Heere CfiitrSTOs boven de Oude Godsgezanten. I. i/f. De eerfre gelovigen uit de Heidenen in minder gevaar "om 't Christendom re verlaten , dan die uit de Jooden; en waarom. L p_ nu — Kort overzicht van de Wetten, tot den fchaduwachtigen Godsd. en Godl. inwoning in 't O. Heiligdom betrekkelijk; en hoe God den dienst der Engelen in 't geyen dezer Wetten bijzonder gebruikt hebbe. I[, 36-4c. — De hoofdeisen van 't Sinaïc Verb. was daar in gelegen, dat zij den eenigen waaren God; en dat zij hem naar zijn eigen voorfchrift zouden dienen. Dit woord door de Engelen gefproken; die inftelling van den plegtigen Godsd. is vast geweest, als van Godl. oorfprong; en als een verpligteiide wet van 't Sinaïc. Verb. Dus ook „ heeft alle overtredinge en ongehoorzaamst beid  888 REGISTER. mendheid in tegenftelling der Apostelen en Euangeliegezanten. II. 70. — De Heer, Onze Heer, als een kenmerkende naam gebezigd. tj 't Is openbaar dat onze Heer ,, uit ]ui>a gelprooten is." V. 209. „ Zonder „ heiligm. zal niemand dm Heere zien." X, 19. De groote herder der fehaapen, onze Heere j. X. 3ii. Heerlijkheid. Zie ook Verheerlijken. Gods heerlijkheid en zelfrtandigheid zamengevoegd. De Zoon het affchijnzel van — 1.83. volg.. Alle dingen zijn om God. Hoe te verdaan van Gods heerlijkheid. II. 184-186. Hem toegefchreven een troon der Heerlijkheid IV. 30. 't Bel!uit van den Brief „ Hem (J. C.) zij de „ heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen!" X. 334. — Van den Heere Jesus Christus in vergelijking met alle gefchapene wezens. Zie Foortrejlijkh. — Moses heerlijkheid waardig geacht; Christus meerdere heerlijkheid in betrekking tot Gods huis. III. 56. 57. — Heerl;jkh. de ftaat der voikomene gelukzaligh. na den dag des oordeels. II. 192-1971 Heerfchen. Heerfchappij. Den verheerl. Middelaar toegekend. Zie Koning. Oorfprongl. heerfchappij van den Eerllen mensen door de zonde verloren; eenmaal te herftellen. Zie Adam. Heilig. Héiligh. Heiligen (J.y.&.Qvf). Betekenis en gebruik van dit woord. De waare, inwendige heiliging, noodzaaklijkheid, waarin beftaa, en hoe gewrogt „ Hij die heiligt, en zij „ die geheiligd worden." — II. 227-236. Heiligeti, wie; en wat het zij de heiligm. najagen. De heiligm. volftrekt nodig ter voorbereiding tot de zaligheid. X. 16-25. — Der Godl. beiligh. deelachtig worden, wat al influite, en hoe dit door de Godl. tuchtoefening aan zijne kinderen bevorderd worde. IX. 402. — God bevordert in de zijnen de fteeds toenemende vernieuwing, verbetering, heiliging. Nadruk der wenschbede: „ de God des vredes — „ volmake u in (tot) allen goeden werke, op „ dat gij zijnen wille moogt doen: werkende „ in u, het geen voor hein welbehaaglijk is, dooï  REGISTER. t*9 „ door Tesus Christus." Uitgebreide beteke- nis van 't Griekfche woord (*»r«pr^s/».) _ X. $23. volg. -Deaanfpraak des Apost. aan de Hebreen; „heilige broeders!" een bewijs van liefde en hoogachting. HL 3"5- X. 347- _ Den heiligen dienen." „ Arbeid der hef" de." enz. ziet bijzonder op liefdeoefening jegens behoefcigen, verdrukten en die zich in ongelegenheden bevinden, om des geloofs en der belijdenis wille. volg. Heiligen (Volmaken). Zie Volmaken. Heiligdom. 't Oude Heiligdom, de Tab. een wereldlijk Hei*liffdotn genoemd. Het tweede gedeelte, of '/Heilige, van den Apost. de eerfte tent, of tabern. genoemd. Achter het tweede Voorhangzel was de Tab. gen. het Heilige der Heilige. VI. 130. volg. De weg tot het Heiligdom nog niet geopend. Ingang van den O. Hoogenpr. in 't binnenlte Heiligdom. Geestl. beduiding van den Tab. enz. Zie Priesters. Tab. Voorhang}. Helpen. Hulpe. Tesus Christus de helper zuns volks: — „ ln 't gene hij zelve verzocht zijnde , geleden " heeft, kan hij de genen die verzocht worden, ", ter hulpe komen." (H. II: 18.) Zij mogen " met vrijm. toegaan tot den troon der genade, " om barmh. te verkrijgen en genade te vin, den, ter weltijdige hulpe. (H. IV: 16.) . 396,403. , " IV. si.volg. - In hehoefcige omftandigh. het vertrouwen op de Godl. hulpe: hij heeft gezegd: „ Ik zal u niet „ begeven, noch verlaten;" een grond en reden om vergenoegd te zijn. X. 175. — Hulpvaardigheid jegens verdrukte medegelovigen. Zie Liefde. Hemel. Hemelen. Hemel en Aarde, de zichtb. wereld - Hare fchepping , en omflooping of ontbinding. — I. 229. volg. Hoe die aan den verheerlijkten Godm. wordt toegekend. .261. volg. De hemelen 't werk van Gods handen. !• 231, -Ia welken zin Jesus Christus de tegeob. Hqq-  REGISTER. king, bijzonder door Afgoderij, als Oerfpe!. God heeft ze, als eene overfpelige vrouw verfloten, enz. VI. 82. Bedenking, wat het zoude geweest zijn, indien Israël in 't Sinaït. Verb. gebleven ware. v. 85, 8rJ. J- Jagen, najagen. Zinnebeeldige fpreekwijze, van de Jagers ontleend. „ Jaagt den vrede na met alle (tiien„ fchen,) en de heiligmaking." enz. X. 20. Jakob. Eeniee bijzonderheden hem aangaande, in de verklaring van H. XI: 20. Zijn karakter, eh hoe hij verkeerde omtrent den aartsvaderlijken zg n; zijne onderhandeling met Esau, over het eerstgeboorterecht enz. IX 11 vd*. (not.g.) Ho • hij zich bil z. vader gedragen, en door bedrog den zegen verkregen hebbe. 28. volg. (not.».) Inb >ud van IsaSks zegeningen over hem, en de vervulling daar van. IX. 36.volg.Cnot.p.~) — Korte fchets van Jakobs leven en lotgevallen. IX. 45-47. Eene bijzonderheid ten bewijze van zijn geloof, van den Apost. vermeld (vj. 21.) ,, Door 't geloof heeft Jakob dervende een „ iegelijk der zonen Josefs gezegend; en hij „ heeft aangebeden, [lenende] op het opperde ,, van zijnen flaf." 47-64. Waarom hij liever dit geval vermeldt, dan Jakobs zegen over zijne 12 zonen. 47 49 Voorafgaande aanmerkingen over vj. 2 ii en bij welk geval die blijk van Godsdienfligh behoore. 49-53. Deze verrichting van den Aardsvader omtrent Josefs twee zonen uit de gefchiedpnis opgehelderd. 53 61. Hij heeft die door 't geloof uitgevoerd; en zulks is door de uitkomst in latere eeuwen bevestigd. 61-64. Jefta. Zijne gefchiedenis draagt genoeezaame bewijzen van zijne Godsvrucht en geloof. IX. 234-238. Jericho. „ Door 't geloof zijn de muuren van Jericho „ gevallen , als ze tot 7 dagen omringd waren „ geweesr." IX. 181. volg. De gefchiedenis  REGISTER. 393 opgehelderd; 't omtrekken der «ad; het neervallen der muuren; enz. 187-195- (not.d.e.) Ook ten aanzien van hare Godewaardige oogmerken. En hoe het geloof daar omtrent werk- , zaam zij geweest." 1X- l9o ^- Jerufalem. , , ,, .. Die voortrefiijke «ad kan met bedoeld1 zijn Cmogelijk echter wordt er op gezintpeeld) als de Apost. van Abraham zegt: „ Hij verwacht„ te eene ftad die fondamenten heeft, welker „ (architect) konstenaar en bouwm. God is. Vul. 203. velg. — Hoe aangemerkt, als de Legerplaats — De Heiland uit dezelve, buiten de poort, uitgevoerd. X. 230. VOlg. enz. , Tesus Christus. Die beide namen met bijz. nadruk zamengevoegd. J. C. of C. J. - HL 8. X. 19:. Nadruk van den naam Jesus, daar de Apost. hem befchouwt, als den door lijden volmaakten Hoogenpr. ingegaan in het binnenlte des Voorhangzels. enz. V. 67. En elders. IX. 333- X. 317. — De"iVlEssias moest uit Juda voortkomen. Zie Tuda. Hij onder dezen naam Christus, als 'de Hoogenpr. der toekomende goederen, enz. den Aaronifche Priest. tegenovergesteld. v I. 179. 205. — De verdrukkingen van Israël in Egypte, en de fmaadh. waar in ook Moses, zo hij 't Hof verlaten , en zich bij zijn volk gevoegd hadde, deelen moest, van den Apost. de ver fmaadh. van Christin genoemd. IX- 120* Ongevallige uitfpraken, met indien, enz. Zie Voiftandigheid. Voorwaardelijke uitfpraken niet altijd van 't geen mogelijk is, ontleend. IV. 283 VIL 33'. Ingaan. Ingang. „ Wij hebben vrijm. aanfpraak op den ingang " des Heiligdoms enz. Zie Weg. ToSnnes . Eerfte Brief heeft geen opfchnft. Waarfchijnlijke reden daar van. "hr. xiy. Josef. ,. In zijne beide zonen, van ztinen vader gezegend, en met een dubbel erfdeel btfehonken. IX SS. volg. Hij zelf „ heeft dervende door ' Bb 5 » ''Se-  394 REGISTER. „ 't geloof gemeld van den uitgang der kinde„ ren Israëls, en heeft bevel gegeven van zijn „ gebeente." .v At ' IsAaK. IX- 64 72. Eenige bijzonderheden uit de gefchiedenis van Abraham en Is^Sk; en overg:,ng ter verklaring van H. XI: 20. „ Hij heeft door 't geloof „ (zijne zonen) Jakob en Esaü gezegend aang. „ toekom, dingen." IX. 1-7. Welke die zegen was; en waarom hij dien op éénen zijner zonen wilde overbrengen. 7-11. Hoe Esau en Jakob omtrent dien zegen verkeerden. 11-16. (not.g ) 't Gefchiedverhaal toegelicht. 16-31. Zijne bijzond, genegenh. voor Esau. Hoe hij gedacht konde hebben over de Godfpraak, aan Rebekka , in hare zwangern. gegeven, enz. (twe. /.) Hij heeft hen gez. aangaande toekomende dingen. 31-36. (,iot. 0.) De vervulling nader aangewezen, zoo omtreut Jakob. 3638. (not.p) als omtr. Esau. 38-42. 'Hij heeft hen gezegend door V geloof. IX- juua. * De Priester naar de ordeninge van MslchizeDek, die Ps. CX. als een Zoon van David voorkomt, de MefsiSs, moest uit dezen (lam voortkomen; zulks is bewaarheid in den Heere Jtsus. Wat daar uit voLge — y „0g Julianus (bijgen. de Afvallige) is nooit met genoegzame reden een Christen geweest. I. j0. K. KVi'iv. Zie Ae-.l. Kan aan. Gelegenheid van dit land — nsn Abraham beloofd, en wanneer _ Hij is een inwoner geweest in 't land der belofte, als in een vreemd la"d enz. vut — Wit hoofde van zalk erfrecht maakt de dervende Jakob befebikking, als hij de dubbele erfportie op Josf.f overbrengt. IX. 55. volg. Zijne begeerte om in Kanadn begraven te worden • en diergelijk bevel van den rtervendm JostF, 00* daar in gegrond. IX, 65 volg. — Waar-  REGISTER. 39? Krachten, 't zelfde als Wonderwerken; t ver mogen om die te verrichten, enz. «• 7*- -„ Die gefmaakt hebben de krachten der toeko- „ mende eeuw." ' •>'"'' ^ Zinneb, fpreekwijze: „ dat het kreupele niet „ verdraaid worde (niet uit zijn plaats wnke) „ maar veel eer genezen worde," *• • — Kruid. 't Zinnebeeld der „ aarde, die den regen, me„ uigmaal op haar komende, indrinkt, en ie,, kwaam kruid voortbrengt;' verklaard. IV. 291. 306. Kruis. Kruiftgen. Nadruk der fpreekwijze: „ die zich zeiven den „ Zoon van God wederom kruifigen en openlijk „ te fchande maken." , , . , . 5 " -De fchande der kruisftraf. „ Die't kruis heeft „ verdragen, en de fchande veracht. *a. 344- Laatfle dagen. Zie Dag. De zoon van M^thusalah, vader van Noactt. Waarom hij dezen zijnen zoon dus noemde. VIII. 109. {noi.e.j. Langmotdig. Langmoedigheid. Oefening van geloof en langmoedigh. ten aanzien der Godl. beloften. „ Navolgers zijn van „ de genen, die door gel. en langmoedigh. de „ beloftenisfen beërven." V. 9. volg. t Voorbeeld van Abraham, die laugmoedig verwachtende, de belofte ('t beloofde goed) verkregen heeft. v* ~3"33' De zinneb, vermaning: „ Laat ons afleggen allen „ last, en de zonde die ons ligt omringt, enz. ontleend van de wedloopers. Of last en zov.de onderfcheidenlijk te befchouwen; en hoe? 322-3-5Leeraars. Leeren. Leerlingen. Tweeërlei; of kennis krijgen van t geen men nog niet wist; of ie», *t geen men in befchouwing reeds kent, daadlijk ondervinden. 600 heeft Christus, „ hoewel hij de Zoon was,  398 REGISTER. -» Daar bij leeraars behoordet te zijn, van We IV' gen den tijd, hebt gij wederom van n00d? „ dat men u leere, welke de «.l i - ,' 5, ^j" der woorden Gods." ^ befi'nZe,en „, - neen Euangeliedienaar wordt hartlijke liefden '39' - De pfigt der Christenen om „ hunner voorganga- VL' 93 " Z l\f dQnke\' die hu" bet woorSfo. " iïhebbt*ï enh»»ge'oofnatevolgen; en de „ uitkomst hunner wandeling te aanfchouwen " en ook daar door verfterktle worden inTe'e 001 en behjdenfs derE.uangelieieer. X ,84-,S" Waa, fchouwing om zich niet te laten,, wegvo ren „ oor verfcheidene, en vreemde leer'S-'*?* •99. „ De vermaning: „ Zijtuwen voorgangen „ gehoorz., en zijt hun onderdan." X. 201 20c met den aandrang: „ want zij waken v00r uwe » zielen; als die rekenfchap zullen geven " enz Legergerplaats. X. spo. Der Isiaëlieten in de woestijne - derz-k-Pr ha; Jgh. Ligchamenderofferdie/en, opStSfct dag buiten de legerpl. verbrand - ToëpaS op het tegenb. ™a*"nS Leiden. Leidsman. X- 232. n>£. tlVkïm^VS 'eiJt vee,c ónderen tot de n zaligh Hoeteverfhan. II. 187. w/.*. 201-20^ Daar mede vergeleken, dat hij dè^K noemd wordt. V.70, En hoe hij voorkomt a/s „ de overte leidsman cn voleinderdeXS» Die ,n zoodanige werkzaamheid des geS is gebiacn- heeft; op w.en als zoodanig zij in hun ne loopbane zien moesten, en hem navol "en IX „ "' hH ^,«eri-'fefd«°^- „ tenda« alsik b'en ' 333"33P' " b,J de hand nam> ™ hen Dit Ei. te leiden." VI. fh. — Leids-  REGISTER. 399 - Leidslieden of Voorgangers der gemeente in '» Euiingeliewerk. Zie Leer aar. ^De zitplaats der manlijke kracht. In iemands lenden te zijn. Uit zijne lenden te zijn voortgekomen. ' L<1 De'levende God. Nadruk dezer ömfctirijving. HL 150. Afwijken van den Icv. God. 151. volg. Den levenden God dienen." VI. 205. .,Vrees' lijk is 't, te vallen in de handen van den lev,' God." , Vn' 2°4' De kracht des onovergangl. levens, wat oetekene ten aanzien van het eeuwig Pnester" fchap,' aan Melchizedek en zijn tegenbeeld , toegekend." V- 21S-220. -Een verfche en levende weg: een levendmakende, een weg die tot het waare !:ven brengt. ^ VIL 123. — „ De rechtvaard. zal door 't geloof leven." Zie Rechtvaardige. ^Afzondering van Levis ftam in plaats der Eerstgeborenen , tot heilige en Godsd. vernchtmgen. - Hun onderhoud. - De tienden en tienden der tienden, enz. v- !56* Leugen. Zie Liegen. Ll°Goés heerlijkh. onder dit zinneb, voorgeteld. De Zoon „ 't affchijnzel van Gods heerlijkheid. ^ „ Licht uit licht." *• °8' Liefde. Zie ook Broeders. ■ • • Werken der liefde." „ Arbeid der liefde. „ Den Heiligen dienen." Zulke en diergelijke uitdrukkingen bijzonder betrekkelijk tot de liefdepligten van weldadigheid, die aan armen, verdrukten, en in tijden van gevaar en ongelegenheden bewezen worden. IV. 330. » God is niet „ onrechtvaardig, dat hij (dien arbeid der lief„ de) zoude vergeten." 338. volg. Vll.273.volg. Dus ook de pligt van herheigzaamheid als een pligt van de gèm. der Heiligen. (Zie Freemdlingenï) En de vermaning, „ gedenkt der ge„ vamrenen - en der gener, die kwalijk gehandeld worden." X' J5<5- volg. -Op  4'^o R E G I S T E R. — „ Op eikanderen acht geven tot opfcherping der „ liefde en der goede werken." VII. \6i. Liegen. Leugen. 't is onmogelijk, dat God liege. V. 53. — In fommige gevallen is hec moeilijk, eh er is groote voorzichtigh. nodig in 't beoordeelen, of 'en hoe verre een leugen zondig zij. IX. 200. Lippen. De vrucht der lippen, of de varren der lippen ; dus Lof- en DankofFeren genoemd, en waarom. X. 269-273, Lof, loven. Zie Verheerlij'hen. Lofoferen. Zie Dankoffer. Loon. Beloonen. „ God is niet onrechtvaardig, dat hij Uw werk, „ en den arbeid der liefde zou vergeten." „ Hij „ zal zijnen loon geenzins verliezen " enz. hoe te verdaan. IV. 338. ,, W-rpt uwe vrijm. niet „ weg, die eene groote vergelding des loons „ heeft." VII. 291. volg ,, God is een beloo„ ner van die hem zoeken." 't Uitzicht op onze gelukzaligheid wordt niet uitgefloten door de beoefening van waare Godsvrucht. (Zie Godsdien/ligh.) VIII. 100 „ Mosas zag op „ de vergeldinge des loons." IX. 124^ Loop. Loopen. Loopen, de loopbaan, enz Zinneb, fpreekwijzen, ontleend van de Wedloopen der Grieken, en geestlijk overgebracht — ,. Laat ons met „ lijdzaamh. loopen de loopbaan, die ons voor„ gefield is." IX. 316 volg. Tegen het afwijken ter rechter of linkerhand dient de vermaning: „ Maakt rechte paden voor uwe voeten." X. 7. loth. Een treflijk voorbeeld van gastvrijheid jegens vreemdlingen. Heeft Engelen geherbergd. X, 159, Lukas. Van fommigen voor den fchrijver van dezen Brief gehouden Niet onwaarlfchifnliik was hij, als *t ware, de Amanuenfts van Paulus, die hem de doffe van den Br. in 't Hebr. heeft opgegeven enz. pk, xn.xvm. Lijdzaamheid. Lijdzaamheid, kloekmoedigheid enz. onder lij- itn»  REGISTER. 4=>i dens en verdrukkingen; in 't gelaten afwachten der beloften enz. „ Gedenkt der vorige da„ gen, in welke — gij veel ftrijd des lijdens „ verdragen hebt." VII. 273. „ Gij hebt lijd„ zaamheid noodig, op dat gij den wille Gods „ gedaan hebbende, de beloftenis moogt weg„ dragen." _ VII. 3°4> volg. — Tot Christus uitgaan buiten de legerplaats, zijne fmaadheid dragende. De overblijfzelen van Christus verdrukkingen vervullen; en diergelijke fpreekwijzen, tot de lijdzaamheid der Heiligen betrekkelijk. Of die zelfde betekenis ten aanzien van 't verdrukte Israël toepajfelijk zij, als de Apostel zegt, dat Moses de ver fmaadheid van Christus grooteren rijkdom achtte, dan alle de fchatten van Egypte. IX. no. — De lijdzaamh. der Heiligen in 't ondergaan van lijden en verdrukkingen ter zake van den Godsdienst. Daar toe behoort ook meer bijzonder 't geen de Apostel (H. XI: 35* 38.) van zulke geloofsvoorbeelden getuigt. (Zie Geloof) _ IX. 280. volg. —'t Woord heeft eene meer uitgebreide betekenis, in de vermaning : „ Laat ons met lijdzaamheid „ loopen de loopbaan die ons voorgefteld is." IX. 321. M. Macchabein. De gefchiedenis dér Jooden ten tijde der Mac chabeën (H XI: 35-38.) mede bedoeld. IX. 282. volg. Majefteit. Gods Majeft. wat betekene. „ Gods Maj. in de „ hoogfte" — Mogelijk eenig zichtbaar teken van Gods heerlijkh. De verheerl. Middelaar is gezeten aan de rechte hand der Majelh (aan de rechte hand des troons der Maj.) L 07-iooi VI. 4 8. Maaken. Voor /lellen, aanfiellen. Jesus Christus ds Middelaar, Apostel en Hoogenpr. onzer belijd, is getrouw geweest den genen (zijnen Vader) die hem gefteld (aangefteld) heeft. III. 44, 45. Manassk. Zijn jonger broeder Efraïm in de zegening van C c hun-  R E G I S 'T E R. 405 ■te De bijvoeging: „ Want waarlijk hij neemt de „ Engelen niet aan , maar" enz. Zie Engelen. — Verklaring der woorden: „ Waarom hij in ,, alles den broederen moest gelijk worden , „ opdat" enz. H. 377-volg. — MEssias betuiging, Ps.XL. „Ziet, ik kome — „ ik hebbe lust, o mijn God, om uwen wil „ te doen." — De heiligh. zijner menschl. natuur — De kennis die hij hadt van 't oogm, zijner komst in de wereld — En zijne bereid- vaardigh. om daar aan te beantwoorden. — VIL 44"53> Menschdom. Men feitelijk geflacht. De vroege en verbazende vermenigvuldiging van 't zelve uit de langlevendh. der eerfte damvade- ren te berekenen. Dit aantemerken in de ge- fchied. van Enoch en van NoaCH. VIII. 81.106, Voords na den vloed, in Abrahams tijd., i6s, 163. Meriba. UI. 117. Messias. Zie Jesus Christus. Middelaar. De verheer!. Zaligm. borg van V beter Ferb. Zie Borg. „ Hij heeft zoo veel uitnemender bediening „ verkregen, als hij ook eenes beteren Verb. „ Middelaar is, 't welk in betere beloften is „ bevestigd." (H. VIII: 6.) Hoe te verdaan; en of dit het zelfde zegt, als Borg van dit Verb. te zijn. De naam Middelaar van uitgebreider betekenis; en daar in is hij meer het tegerb. van Moses, den Middelaar van 't O. of Sinaïc. Verb. Daar 't Aaron. Priesterdom, meer bepaal llijk , als Borg kan worden aangemerkt, zijnde gefchikt, om door tusfehenkomende verzoeningen , het O. V. in dand te houden. Jesus Christus het tegenb. van Moses en A5ao» beiden. In welk opzicht Christus dan Middelaar is van dit Verb. en hoe daar uit volgt, dat zijne bediening uitnemender is. VI. 63-71. Waar mede te vergelijken H. IX: 15. „ En daarom „ is hij de Middelaar des N. T (eenes N. V.) „ opdat de dood [daar tusfehen] gekomen zijnde, tot verzoenina der overtredingen, die „ onder het eerde Testam. (Verbond) waren, s, de geoen die geroepen zijn, de beloftenisfe Cc 3 »» der  40Ö REGISTER, „ der eeuwige erve ontv zouden." VI. 231-255. Beide de benamingen , Borgen Middelaar, dus meer bepaald te befchouwen met opzicht tot Christus Priesterwerk in den Hemel, in den ftaat der verheerlijking. VI. 239. vsh. — Die zelfde benaming „ de Middelaar des N. V. „ en het bloed der befprenging, dat betere din„ gen fpreekt dan Abel;" hoe de zamenvoeging met het geen voorgaat, en tot den Hemel der heerlijkh behoort, verftaan moete worden. X. 91, Mued. Moedeloos. -Goede moed geeft kracht, begint die te ontbreken, men verflaauwt, en geeft het hopeloos op. Dus in den geestlijken ftrijd. — IX. 359. Waarfcbouwing daar tegen: richt weder op trage (flappe) handen en flappe knieën." enz. X. f5. Ivlontanisten en Novatianen. Hunne dwaling gaf aanleiding, dat fommigen 'tApostol. gezach van dezen Br. niet erkenden. Vbr. ix. Moria. De landflreek Moria. Gods bevel aan Abraham om op één der bergen van Moria zijnen zoon te offeren. VIII. 278. (not.w.) Moses. De voortreflijVneid van den Heere Jesus Christus boven ivJoses in dezen Brief uitvoerig betoogd. (H. 111: 2-6) Vermaningen, daar uit afgeleid (7-13 en IV: 1-13.) I. 29-31. Overgang tot dit betooff. III. 1, 2-8. — Moses een zonderling en van God tot groote oogmerken gefchikt mensch , zijne hoedanigheden , lotgevallen, ioflijk character enz. hij was „ getrouw in geheel Gods huis" III. 31-43. Christus voortreflijltheid boven hem, ten aanzien van Gods huis. 44 volg. en zulks in eene zeer onderfcheidene betrekking tot de Kerk: Moses als de voornaamfle der Bouwlieden — Christus als de Bouwheer zelve — 56-68. En in eene zeer verfchillende wijze van beftuur over dezelve; de een als Dienaar, „ tot getuige der dingen die daar na gefproken „ zouden worden ;" de andere als een Zoon over zijn eigen huis. — (Zie Huis.) lil. 68-87.  REGISTER. 407 - Moses , de Middelaar van 't O. Verbond. Zie Middelaar. ... - Overgang tot de geloofsvoorbeelden m het tijdperk van Israël verlosfing uit Egypte en voorafgaande zwaaie verdrukking, in onderling ver. band befchouwd. IX. 72-78. (not. e.> 't Geloof van Moses Ouders, (vs. 23.) „ Door t geloof wierd Moses , toen hij gebooren was, ,', 3 maand, lang van zijne ouders verborgen enz. 78-93. Moses afkomst uit Levi. 78-80. 't Gedrag zijner ouders bij de geboorte van dit kind. 80-82. De bijzondere fchoonheid van dit kind gaf hun aanleiding, en kracht aan hunne geloofswerkzaamh. 82-88. Zoo dat zij 't verbod des konings niet vreesden. 88-90. De uitkomst beantwoordt aan hunne hope. _ I*. 90"93- - Hoe Moses zelf in meer den één geval zoodanig geloof geoefend hebbe. En wel - (vs. 24-26.) „ Door 't geloof heeft Moses nu groot gewor„ den zijnde, geweigerd een zoon van Fauaos „ dochter genaamd te worden." euz. 93-128. Iets van zijne opvoeding in het huis van zijne Ouders. 94, 95. en vervolgends aan 't Hof van Farao. 06-101. Moses een Hebr. of Egyptifche naam. (not. ».). Iets over de toenmalige wijsheid der Egvptenaren. (nol. I.). Zijne gemoedsgezindh. „ Hij heeft geweigerd een zoon „ van F au. dochter gen. te worden." 101-107. (not. w.) Dan; zijn geloof - „ verkiezende ,, liever met Gods volk —" wat hier meer bepaald de genieting der zonde, en wat de ver- ' fmaadh. van Christus zij. 108-124. „ Want „ hij zag op de vergelding des loons." IX. 124-125. — Eene andere proeve van zijn geloof. (v$. 27.) „ Door 't geloof heeft hij Egypte verlaten, niet „ vreezende den toorn des Konings. Want hij „ hield zich vast, als ziende den onzienlij„ ken." IX. 128. volg. Hier wordt de eerfte verlating van Egypte bedoeld, toen hij, een Egyptenaar hebbende omgebracht, naar Midian vluchtte. 129-138. (not. o.) Zijn geloof daar in blijkbaar; „ hij vreesde den toorn des Konings 3, niet." Hoe dit te verftaan. .138-145. Hier Cc 4 te'  4i* REGISTER, „ dien wij willens zondigen, nadat wij de kennis „ der waarh. ontv. hebben" enz. VII. 203. volg. Die afval en ongeloof bij uitftek zonde genaamd. De verleiding der zonde — de genieiing der zonde (zondige voordeelen, door afval van 't Aardsv geloof verkregen). IX. 112. „ afleg„ gen allen last, en de zonde, die ligilijk om„ ringt." Ongeloof, tot afval leidende. 325,326. ,, Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegen„ gelhan, ftnjdende tegen de zonde." 363.volg. ,, Toeziende, dat niet iemand verachtere van „ de genade Gods: dat niet eenige wortel der „ bitterheid — Dat niet iemand zij — een on„ heilige , gelijk Esau. " enz. X. 29. volg. Voords die nadrukl. waarfcbuw. (H. XII: 25 29.) „ Ziet toe , dat gij dien die fpreekt niet ver„ werpt" enz. X. 100. volg. Onheilige. Esau een onheilige (profaan) gen. wegens de verfmading van zijn eerstgeb. recht. X. 36. volg. Onkruid. Waar van een zinnebeeld. ,, Eene aarde die „ den regen, menigmaal op haar komende, „ indrinkt; maar doornen en distelen draagt." IV. 294. 309. Onnozel (Qnfchuldig). In dien zin van Jesus Christus den tegenb. Hoogenpriester cebruikt. V. 317. Onrein. Onreinheid. Zie Rein. Onttrekken. Zich onttrekken tegengefleld tegen geloven, en volharden bij de Euangelieleer. VII. 327. volg. Ontvlieden. Nadruk van 't vraagswijze voorftel: „ hoe zul„ len wij ontvlieden, indien — ?" .. . . „ in,, dien zij niet ontvloden zijn die den genen „ verwierpen — veel meer wij niet" — X. 107. 110. Onveranderlijk. Gods onveranderlijkh. en eeuwigh. (uit Ps. CII: 26-28 ) hoe den Zoon toegekend. — I. 241. volg. Onveranderlijkheid van Gods raad. Zijne beè'edigde beloften. (Zie Eed) Twee onveranderlijke dingen, in" welke 't onmogelijk is dat God liegs. V. 43. volg, Ou-  REGISTER. 4*3. Onvruchtbaar. Zie Vrucht. Onwetend. Onwetend zondigen. Zie Dwalen. Onzienlijk. Verg. Zien. Onzijdig. 't Onzijdig gedacht (neutrum) wel eens gebruikt, als er van perfonen gefproken wordt. V. 225. Oog. Oogen. Gode toegefchreven; zijne kennis, alwetendft. lil. 3'9« Oor. Ooren. De ooreri wekken, openen, bereiden. Wat oetekene. VIL 2S* Ojrdeel. Oordeelen. De opftanding der dooden, en't eeuwig oordeel zamengevoegd, en beide gebracht tot het beginzel der leere van Christus. IV. 21a, 219, _'t Oordeel fömtijds de veroordeeling; gepaard met den dood, aangemerkt als de ftraf en zeker gevolg van de zonde. j 1 VL 34°- — Oordeelen, veroordeelen, niet altijd betrekkelijk tot eene mondlijke en richterlijke daad. NoSch hoe gezegd worde, door de arke, de wereld te hebben veroordeeld. V1U. 142. _'i Woord van God een oordeeler, der gedachten en der overleggingen van 't hart. UI. 319' Oorlog. , Oorlogsroem , overwinningen enz. door menfchen verkregen, niet altijd van Godl. goedkeuring. Zie Overwinning. Openbaring. De Oude en latere Openb. de Profeten, en Gods Zoon als des Vaders afgezant vergeleken enz. Deze is de grondftelling der Inleiding van den Brief. I. 22. 40. volg. God heeft door de Prof. en vervolgends door zijn Zoon tot ons gefproken. ibid. „ De dingen die daar„ na gefproken , (verkondigd) zouden wot„ den." I. 70. „ Hij die fpreekt" - „ Die „ van de hemelen fpreekt." *> I0- °4' Opmerken. Zie Aanmerken. Opftanding. De opftanding der dooden, en het eeuwig oorwig oordeel; beide zamengevoegd, en gebracht tot  414 R-EÖISTËR. tot het beginzel der leere van Chr. IV. 218.2ro De krachten der toeKomende wereld daar toe betrekkelijk gemaakt. Iv 0 -Of de Aards.ad. gelreel onkundig zijn geweest V van zodanige verwachting. D,t kan men nie mtm 5 ZIet teAendeel fchiint - levens van h- C,T ƒ > De «Panding des m £ /f d,e bloe°g«»'rn> ten tijde der - Voorbeelden van opgewekten. „ Door 't ge- *P3' 2p5' „ loof hebben vrouwen haare dooden door Vele bijzonderheden in de H. Schrift niet geent' ?n t J°°,dfChe Kerbe ni« onbekend, wr., „ N T' wel eens bedoeld. - ir. 2o SI I * 1'8 u l6, 286-IX' 53 «6.97.(not.h\ tl' Jr.f'v v ESK- Xll: 26<27 2 PfiTO- i°-i3- fchijnt uit het mondiijk onderricht van den Heere Christus voor, of na zijne op öSV.Verkiaard te m°eten WOrden' i "9. volg. Israëls afgoderij en bondbreuk, als een OverJpel befchreeven. Zie Huwelijk. -Hoererij en overfpel als zeer zwaare misdaden aantemerken, en van God flreng eeffraft y ,<„ Overtreding. Zie Ongehoorzaam^ *" Overwinningen. Oorlogshelden, in den gewoonen zin van dit woord niet bedoeld ; maar hoedanige , van wien de Apostel zegt, dat ze „ door 't geloof „ Koningrijken overwonnen;" „ uit zwakheid „ krachten gekregen hebbe:.;" „ i„ den krijg „ fterk geworden zijn;" 0f, „ heirlegers op „ de vlucht gebracht hebben." v tv n^ Oud. Ouden. ^276. Die benaming fluit in zeker aanzien en waardig. heid naar den aarr der onderwerpen, van welke men fpreekt. Door 't geloof hebben de Ou „ den getuigenis bekomen." Vrrf< 24> Pad.  REGISTER. 41S P. Pad. Paden. Zie Weg. Paronomaften (Woordfpeelingen) in dezen Brief voorkomende, geen bewijs, dat hij in 't Gr. gefchreven is. ^ «an- ^Ds inllelling en viering van 't Pafcha. IX. 151. Moses heeft het Pafcha en de befprenging des bloeds uitgericht. Hoe hij dit alles verricht heeft door 't geloof. 155. Uit wordt uit den aart, de moeilijkheid en 't gewigt van dit werk nader bewezen. 156. Gelijk ook uit die plegtige Feestviering der Israëlieten. 161. En 't geen daar mede gepaard ging , 't vreeslijk verderf den Egypt. overgekomen. IX. 163. Patriarch. Een Hoofd- of voorname Stamvader. Wie dus bij uitrtek in de Schrift genoemd worden. V. 155. Petrus fchreef zijne Brieven aan de gelovigen uit dejooden. ^r. xxt. jplffftétim Geloofskennis der geopenbaarde Waarheden, en beoefening der bevolene Pligten zijn in den waaren Godsd. onaffcheidenlijk zamen verbonden, en dus ook in de Schriften der Apostelen. II. 1. volg. Priester. Priesterfchap. Hoogenpriester. De voortreflijkheid van den Heere Jesus Christus en zijn Priesterfchap, boven het Adronifche, eene voorname hoofdzaak in dezen Brief. Reeds in de inleiding komt hij voor ais die „ dereinigm. — te wegegebracht." I. vz-volg. De O. Hoogenpr. van dezelfde menschl. natuur met het volk; een voorbeeld van Chr. II. 240. De befchrijving (H. II: 17,18.) „ diedenbroe„ deren in alles gelijk — te verzoenen," verklaard, en wel met opzicht tot zijn Priesterfchap en Middelaarsbedien. in den hemel. II. 384., volg. Hij is „ de Apostel en Hoogenpr. onzer belij„ denis." Redenen , waarom hij Hoogenpr. genoemd wordt. m- I0- vo'ë- — Die hoofdzaak zelve uitvoerig behandeld. (H. IV: 14-X: 18.) De gevolgen daar uit afgeleid.  4i6 REGISTER. 09-31.) !• 29- 31-37- De korte inhoud van t geheel betoog. - (H. IV: t4.) Hij is een groot Hoogenpr. in vergel. met, en voortreflïjkheid boven ASron. „ Die door de hemelen door„ gegaan is," als zoodanig — „ Jesus de Zoon ,i van God." „ Wij hebben" dien Hoogenpr. IV. i_n. — bene bedenking weggenomen. (vj. 15.) (Zie Medelijden.) K jy 13 „ — h Uitvoerig betoog der zaak. (H. V: — X: 18.) ' *27" 't Ampt en Vereischten eenes Hoogenpr. Een mensch uit de menfchen genomen — gefield in de zaken die bij God te doen zijn voor de menfchen - moesten gaven en flagtofferen voor de zonde offeren. IV. 64-73. Een Hoogenpr. moest medehjd. kunnen hebben met onwetenden en dwalenden — zelve met zwakh. omvangen — ook voor zich zei ven offer, voor de zonden.73-81. Van God geroepen of aangefteld zijn - Eerr ampt van eere en waardigli. Aüron de eerfte Hoogenpr. in de Mofaïfche bediening. - 81-88. Toegepast op het waare Tegenbeeld Jesus Christus; is van God geroepen en aangefteld (vs 5 6 verg. Ps. II: 7. CX: 4.) Dit te verflaan naar de menfchelijke natuur; en ftaat der Ferhoogir.g. De eerfle Godfpraak behelst een meer ingewikkeld, de andere een meer uitdrukkelijk bewijs der (telling. IV. 89-99. Ook is hij bekwaam gemaakt om medelijden met zijn volk te kunnen hebben. (vs. 7, 8.) 99.140. En dus was, en is hij ten goede van zijn volk werkzaam — Zijne Priesterl bediening daar in vooral uitnemend voortreflijker dan die der Adron. Priest. „ Geheiligd (volmaakt) zijnde is hij allen die „ hem geh. zijn, eene oorzaak van eeuwige „ zaligheid geworden." (vs. 9) En hier van heeft men volkomen verzekering, (vs. 10.) „ Hij is van God gen. Hoogenpr. naar de ord. „ van Melchizedek." IV. 99-153. Dit nu be^ toogt de Ap. als een fluk op zich zeiven, en als met ter zijde (telling van 't Adron. Priesterfchap, 't geen nu een einde hadt. (H. VI: 19, 20. en VII.) Jhsus Christus is, „ als de j, Voorloper ingegaan in 't binnenfle Heiligdom (den  42J. REGISTER. ook zijne halve zusser van 's vaders zij.-ia. Hare bevallige fchoonheid en zedelijk karakter. VIII 219-222. (not. z ) 't Getuigde aang. baar geloof (H XI. 11, 12 ) 22?. volg. God ha.lc aan Abkaham eenen zoon beloofd uit Sarai. 224 (not.e.) Die belofte is tegen alle menschl. waarfchijnlijktl. vervuld. 228 Zij heeft, door geloof, de vervulling dezer belofte verkregen. 233. Dit heeft groote en heerlijke gevolgen r feh?d' VIII. 238. Schaduw. Zie Voorbeeld. Schaamte. Schaamen. Zich over iemand niet fchwnen; dit fluit iets goeds, eene vereering, achting in enz. „God „ fchaamde zich niet hun God gen. te worden ." VIII. 264. — Schaamte over eigen gebrek en onwa?rdigh. ver eiscbt, om Gode welbehaaglijk te dienen. X. 146. Schaapen. Zinnebeeldige betekenis. Zie Herder. Scepter. Troon en Scepter; teekenen van Koningl. Maj. en Magt, den verheerl. Middel, toegekend. 1.186. 't Scepter van zijn Kon. een rechte Scepter. I. 180. Schepping. God „ heeft door den Zoon de wereld gemaakt." Hoe te verdaan. Zijne waare eeuwige Godheid daar uit bewezen. I 71. volg. Ook uit Ps. CU: 26-28. (H. I: (o 12 — I. 219 volg Befchrijving van 't Scbeppingwerk: „ Gij, Heere hebt * „ voormaals de aarde gegrond, en de hemelen „ zijn 't werk uwer handen." \, 228-251 — Zaaklijke zin der Helling: „ de wereld is door », 'f woord ('t bevel) van God toebereid." 't Is een waarheid der Godl. Openbaring. En fluit in , dat de wereld uit niet gefchapen is. Dwalingen der Heid. Wijsgeeren aang. de wording der wereld, enz. „ Door 't geloof ver„ flaan wij, dat de wereld door 't woord van „ God is toebereid , 'alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. VIII. 42-59. Schild. 't Schild des geloofs; deszelfs gebruik in den geestlijken ftrïjd. vil. 297 Schij-  REGISTER. 425 Schijnen. Als bij verzachting gebruikt van iemand die zich zoo gedraagt, dat men de waarheid van het blijkbaar kwaad geloven mag. III. 231. SlMSON. Hoe dezen man te beoordeelen. Bijzonderheden uit zijne gefchiedenis. Genoegzame blij' ken van zijn geloof. IX. 238-242. Sinaï. Tegengefteld de berg Zion , de tastlijke, of aangeraakte berg gen. X. 48. 't Vreesverwekkende bij dien berg. — 't O. Israël was tot den tastlijken berg gekomen, en in het Wettisch Verb. overgegaan. 48-53. De Hem van God deed den berg Sinaï beeven. Hoe dit aan den Zoon wordt toegekend, „ wiens (tem toen de „ aarde beweegde." enz. X. 119. Slagtoffer. Gaven en Slagtoffer en t zamengevoegd; hoe teonderfcheiden. Alle Hoogenpr wordt gefield, om gaven en flagtolferen te offeren. IV. 66 67. VI. 23. 170, 171. Onder de jlagtofferen worden meermalen de zond- en ichuldofferen begrepen. De Priesters hoe gezegd worden „ alle dagen eerst voor hunne eigene zonden, „ flagtofferen opteofferen, daarna voor de zon„ den des volks." V. 340-346. Smaad. Smaaden. De verfmaadheid van Christus , hoe gemeld kunne worden, in 't gedrag van M Zie Moses. Wat het zij dat de Hebreen tot Christus moesten uitgaan buiten de legerplaats, zijne fmaadh. dragende. X. 252. Smaak. Smaaken. „ Die de hethelfche gaven gefmaakt hebben." „ Die gefmaakt hebben het goede woord Gods, „ en de krachten der toekom, eeuw. I -. 249 251.262-274. Smeeken. Smeekingen. Christus heeft gebeden en fmeekingen geofferd. Zie Gebed. Sp'eeken. Dit wordt biizonder van de Godl. Openbaringen gebruikt. Zie Openbaring. — Voor beveelen; bijz. van Gods almagt gebruikt. I. 91. Du 5 ' Spijs.  42Ö REGISTER. Spijs. Zie Voedfel. Wettifche verordeningen omtrent fpijzen en dranken , en verfcheidene wasfchingen, dienden tot rechtvaardigmakingen des vleesch, tot den tijd der verbetering opgelegd. VI. 173-175. Spijswetten; onderfcheid van reine, en onreine fpijzen; 1 niet op deze wordt gedoeld, maar op 't vleesch van fommige offeranden dat gegeten mogt worden; als de Apostel zegt: „ 't Is goed dat het „ har; gefterkt worde door genade, niet door „ fpijzen, van welke geene nuttigheid beko„ men hebben, die daar in gewandeld hebben." X. 208. Spijsoffer, Of ook de fpijsofferen, als offeranden voor de zonde kunnen aangemerkt worden. IV. 68. V. 345. VI. 170. Staan. Bijzonder van de O. Priesters gebezigd. „ Een „ iegelijk Pr. Hond wel alle dage dienende." VII. 61. Staat. De ftaat van Chr. Vrrnedering en ferhooging. Zie op deze woorden. In de leere van Christus ftaatsverwisfeling moet men zeer voorzichtig verkeeren, ten aanzien der vereenig. van de beide naturen. Zie Godmensen. — Die verkregene heerlijkheid des Middelaars, naar zijne menfchel. natuur, als het gevolg zijner diepe vernadering, in dezen Brief opzetlijk behandeld. Zijne Vernedering en Verhooging wordt gedurig zamengevoegd, als de grond, of oorzaak, en 't gevolg. I. 80. 97. 192. volg. II. 174. volg. c, . c, , VII. 66. volg. Siaa. Steden. Tegen het omzwervend leven der aardsvaderen, en het woonen in tenten, overgefleld „eenflad „ die fondamenten heeft, welker konstenaar „ (architect) en bouwmeester God is." Dit zinnebeeld letterlijk verklaard: 't aanleggen der Heden, nut enz. met opzicht tot de vaste inwoning in dezelve. VIII. 198-202. Dezinne-' beeldige uitdrukking verklaard en toegepast op de hemelfche gelukzaligheid, mogelijk met zinfpeeling cp 't aardsch Jerufalem. 202. volg. Dus ook : „ Wij hebben hier geen blijvende flad, „ maar zoeken de toekomende." X: 256. Staf.  REGISTER. 427 Staf. De ftaf van ASron. Zie ASron. Standvastigheid. In de beliicienis van 't Christendom. In den geestl. ftrij'd, enz. Zie Volhandigheid. Star. Starren. De vergelijking: „ ais de darren des hemels, „ en als hec zand dat aan den oever der zee is;" om eene ontelbare menigte uittedrukken. VUL 2:9. Stellen. Aanflellen. God, de Vader heeft Jesus Christus gefteld *nZ. Zie Maaken. Stem. De ftem van God hooren, gehoorzamen» lil. na; Stof. Stoffe. Gemeene dwaling der oude Wiisgeeren, aang. het vooibedaan, of eeuwigh. der doffel Vlll.46. velg. De doffe, of doflijke wereld, van eenige dwaalgeesten gehouden voor de oorzaak van 't kwaad. X. f68. Straffe. Strafgerechtigh. Strafvordering. Strafvorderende gerechtigheid Gode eigen; genoegdoening aan dezelve noodzaakliik; de voorname reden en oogmerk van Chris rus lijden en dood, daar uit afteleiden. L 193. volg. II. 207-225. — Nadruklijke befchrijving van Gods wraakgerechtigheid in de ftraffe der moedwillige ongehoorzaamheid en afval, door verfmading van 'r Euüngelie. *» *7- volë- VII. 256. volg.. Zie Ongeloof. En Afval. .^Waarfchuwing tegen hen die alle denkbeelden van Gods flrafoefenende gerechtigh. pogen weg te redeneeren. VIL 268. Strijd. Zie ook Loopen. En H'orjiclaar. „ Snijd des lijdens verdragen." VII. 267. In den geestlijken flrijd, 't fchild des geloofs niet weg te werpen. 297. „ Gij hebt nog lot denbloe„ de toe niet tegengedaan, ftrijdende tegen de ,. zonde." De geestlijke drijd. Zinfpeeiing op de kampvechters. — De zoude van ongeloof en afval. - IX. 363- volg. Waarfchuwna tetegen traagheid en.moedeloofhedd. Zie aldaar. Ta-  428 REGISTER. T. Tabernakel. De fchets of afbeelding van den Tab. aan Moses op den berg vertoond; wanneer, en hoe door den dienst der Engelen. II. 36-39. „ Moses „ door Godl. aanfprake vermaand, als hij den „ Tab. volmaken zoude. Want ziet, zegthii, „ dat gij het alles maakt naar de afbeelding, „ die u op den berg getoond is." Die afbeelding was eene zichtbare fchets van den Tab. aan Moses vertoond. VI. 39-43. — In dien Tabern. zou de Heere wonen en gediend worden. Wetten en verordeningen daar omtrent. n. 40-45, — De Tab. in drie Deelen onderfcheiden. Geestl. beduiding daar van. 't Heilige der Heilige het binnenjle des Foorhang/els genoemd. V. 61. De verheerlijkte Middelaer „ een bedienaar des „ Heiligdoms en des waaren Tab. welken de „ Heere heeft opgericht, en niet een mensch." De waare Tab. zegt iets meer, dan 't Heiligdom, en is van eene uitgebreidere betekenis. met opzicht tot de Godl. inwoning inde Kerk op aarde en in den hemel. VI. 10-21. De Priesters „ dienden het voorbeeld en de fchaduwe der ,, hemelfche dingen of woningen. V. 35 — 39. —'t Oude Verb. „ had een wereldlijk Heiligdom. (H. IX: 1.) VI. 130. Dit nader befchrevén, en wat daar in gevonden wierd. 133. volg. Waarom de Apostel liever van den Tab. dan van den Tempel ('preekt. 134. Hij fpreekt niet opzetlijk van den Voorhof, maar van het Heilige, 't welk hij de eerfie Tent, of 7'^.noemt; waar in de Kandelaar, en de Tafel, endeToonbrooden. Hier fpreekt hij niet van den Reukaltaar, die ook in 't Heilige was. 136-138. Voords van het Heil. der Heilige. „ Achter het „ tweede Voorh. was de Tab. genaamd het Heilige der Heilige." En wat daar gevonden wierd, „ hebbende een gouden wierookvat, en de arke des Verbonds enz. 138-143. Algeroeene befchouwing van den geestlijken zia dezer ^ngen- VI. 144-147. — Voords  REGISTER. 4"~9 -Voords fpreekt de Apostel van de Dienflenea Rechten of Rechtvaardigmakingen (aan het O. Verb. (vs. i) toegekend). De Priest. dienden in den eerden Tab. het Heilige; de H. 1 r. in den tweeden Tab. éénmaal 's jaars enz. VI. i^.volg. _'t Oogmerk dezer dingen, (vs. 8-10.) De weg des Heiligdoms was nog niet geopend, zoolang de eerde Tab. (land hadt. - Die was eene afbeeldzei voor dien tegenw. tijd enz. VI. 153- verg. (Zie ook Foorhangfel.) 'Hoe nu dis weg des Heiligd. door Jesus Christus was geopenb. (vs. II, 12.) VI. 177-190. 't Bloed der offerdieren heiligde alleen tot eene reinh. des vleeschs. Zijn bloed reinigt de confcientie van doode werken, om den levenden God te dienen. . JU VL W"230' - De Tab. en deszelfs gereedfchap met bloed befprengd. Bijna alle dingen in de wettifche bediening met' bloed gereinigd. Toegepast op den geestl. Tab. en de reinigende kracht van Christus zoenbloed, (vs. 23-) =97- velg. De Tab. enz. waren voorbeeldingen der hemelfche (plaatzen, woningen). 307-312- Er moest eene zekere reiniging door bloed plaats hebben; zoo omtr. het voorbeeldig, als omtr. het tegenbeeldig Heiligdom. En wel dit laatfte, door betere offerande dan het eerde. 3" 2-316; De toepasfing dezer delling wordt van den Apost. nader beredeneerd, (vs. 24-28.) De hem. woningen zijn gereinigd door offeranden. Du bewijst hij (vs. 24.) Want „ Christus is met „ ingegaan in 't Heiligdom, dat met handen gemaakt is, 't welk is een tegenb. des waa ren; maar in den Hemel zeiven, om nu te ' verfchijnen voor het aangezichte Gods voor ons " Die hem. woningen zijn gereinigd door betere offeranden. Dit bewijst hij (vs. 25-28.) 't Is maar ééne offerande, waar door de reinigmaking der zonden volkomen is te wege gebracht, (vs. 25, 26.) En dezelve zal 111 de voleinding der eeuwen, voor de gantfcne Kerk, een allerheilrijkst gevolg hebben tot volmaking van haren ftaat. (vs. 27, 28.) VI. 31, -302. Tafel der Toonbrooden. Zie Toonbrooden.  43° REGISTER, Tafelen der Wer. In de Arke des Verb. de 2 ileenen tafelen des Verb. VI. 141. Wat zulks betekende. VI. ia.6. Tegenbeeld. In welken zin het Heiligdom dat met handen gemaakt is, gezegd worde het tegenbeeld dei waaren te zijn geweest. VI. "19. Tegenfpraak. Dit woord van zeer uitgebreide betekenis, als de Apostel zegt: „ Die zoodamgen tegenlpre- ken van de zondaren verdragen heeft." IX. * ye!g0 Ven ietigen. Dc vernietiging (affebsffing) van 't Onde Verb. „ De zonde te niet doen." Nadruk dezer- bewoording, vi. 337. Veroordeelen. Zie Oordeel. Vertroosten. Vertroosting. Zie Troost. Vertrouwen. Geloofsvertrouwen, den Heere verwachten,enz. op grond der beloften, al fchijnen die niet vervuld te worden. Hoe Mesfias in 't Prof. woord dit van zich zeiven getuigt. II. 277. Zie verder  REGISTER. 439 der Belofte. Geloof. Langmoedigheid. Lijdzaamheid, Verwachten. De vervulling der Beloften. Zie Vertrouwen. Verzekeren. Verzekerdheid. Toegaan met een waarachtig hart in volle verzekerdheid des geloofs. VII. I3I-I35* Verzoeken. Jesus Christus „ in 't geen hij zelve verzocht „ zijnde, geleden heeft, kan de genen die ver„ zocht worden te hulpe komen." Met dat gevolg, „ dat hij voor hun een barmhartig en „ getrouw Hoogenpr. is in de dingen, dte bij „ God te doen zijn om de zonde des volks te „ verzoenen." Hs 596. volg. Hij „ kan mede„ lijden hebben met onze zwakheden, als zijn„ de zelve verzocht geweest gelijk wij, doch „ zonder zonde." (Zie Medelijden.) IV. 18. volg. — Iemand verzoeken. Hoe God gezegd worde Abraham verzocht te hebben. VIII. 269-a"1- — „ Zij zijn verzocht geworden," (H. XI: 37-) kan verdaan worden van zeer z waare verzoekingen en lijden. IX- ï88« Verzoenen. Verzoening der zonden, 't zelfde als hare fchuld wegnemen. I- 92- volS- — Jesus Christus „ een barmhartig en getrouw ,, Hoogenpr. in de dingen, die bij God te doen „ zijn, om de zonde fles volks te verzoenen." Toegepast op zijne Mid.lelaarsbediening en Priesterwerk in den hemel. II. 386. volg De overtredingen, die onder't eerde Verbond waren, door Christus dood verzoend. • VI. 246. Vleesch. Vleesch en Moed of ook vleesch, de menfchelijke natuur; en wel, zoo als die zwak en dervelijkis. — II. 300. Dus vleesch, ten aanzien van den Heere Christus in den daat van vernedering; de dagen zijnes vleefches. IV. 100. — De wet des vleeschlijken gebods, in tegendelling van „ de kracht des onverganglijken !e- vens," febijnt bijzonder te zien op Ha indell'mg van 't Aaronifche Priesterfchap. V. 214 pt 217. Op diergelijke wijze ,. de vernietiging Ee 4 » des  440 R E G I S T E R. „ des voorgaanden gebods, om dészelfs zwak- ., heid en onprofijtliji:heid." v. 221-223. — De vaderen des vleesch; onze natuurlijke vaderen, van wien wij onzen oorfprong hebben naar 't ligchaam. God is de Vader der geesten, ten aanzi'en der zielen. j^, 907. Vloeien, Doorvloeien. Voorhijvloeien. De afval van de Enangelifche belijdenis dus be- fchreven. „ Dat wij niet t'eeniger tijd voorhij. vloeiett- II. 10-13. ïluiht. Vluchten. Toevlucht. De toevlucht nemen, zinnebeeldiger wijze ge- „br,uik/- V. su roeazel. De vereeniging van fpijs en drank met het ligchaam een zinnebeeld, hoe het woord met het geloof gepaard tot zielevoedzel verftrekt. III. 252. — Melk, als het voedzel voor kinderen, en vaste J'pijze, het voedzel der volwasfenen, hoe in zinnebeeldigen zin tegen eikanderen gefield, ten aanzien van de leere der Godlijke waarheden, die het voedzel der ziele zijn. IV. 172- vols Voetbank 6' Zinnebeeldig gebruik van dit woord. Ps.CX: 1. I. 287. Voldoering. ' Voldoening aan de Godlijke gerechtigheid wat daar door verllaan worde; en hoe dezelve nood- *!iaki'ik\ 11. 220. voig. tolgen Navolgen. Zie Navolgen. Volharding Zie Volflandigheid. Volkomenheid. Zie Volmaken. Volmaakt. Volmaakten. Volmaaktheid. 't Woord réheioi zomiijds volwasfenen vertaald. „ Der volmaakten (volwasfenen) is de vaste „ fpijze," enz. IV. 186. „ Nalatende 't be„ ginzel der leere van Christus, Iaat ons tot „ de volmaaktheid voortvaren." IV. 105. »Si. Volmaaken. Volmaking. 't Woord fshetoiv, eicartg, meermalen vertaald heiligen (inwijden). .. De overfte Leidsman ,, der zaligheid door lijden geheiligd." II. 205 tot 207 „ Geheiligd (vo'maakt) zijnde, is hij ,, 'allen die hem gehoorzaam zjin, eene oorzaak „ van eeuwige zaligheid geworden." IV. 141 tot  REGISTER. 443 waarfehuwing tegen het gene hen daar van konde aftrekken : „ wordt niet omgevoerd met „ verfchiliende en vreemde leeringen." enz. X. 183. volg. foorbeeld. Voorbeelden. In de aanwijzing der gelijkformigheid van Mnssias Voorbeelden, wordt Melchizedek gezegd den Zoon van God gelijk te zijn geworden; het voorbeeld ontleend van het tegenbeeld, niej het tegenbeeld van het voorbeeld. V: 143. — Voorbeeld, eene afbeelding, gelijkenis, waar door iets anders vertoond wordt, 't Woord fckaduwe er bijgevoegd. Voorbeeld en fchaduwe der hemelfche dingen, of woningen. „ De „ wet hadt eene fchaduwe der toekomende goe„ deren, niet het beeld der zaak zelve." VI.37. VII. 5. „ De eerfle Tabernakel was eene af- „ beelding voor dien tegenwoordigen tijd. VI. iöo. — Hoe men voegzaamst verkeere, als men Voor- en Tegenbeeld 'vergelijken wil. VI. 224* Voorbede. Voorbidder. Voórfpraak. Jesus Christus de volmaakte Hoogenpr. in de hemelen ingegaan, de Voórfpraak , Voorbidder van zijn volk: ,. Hij kan volkomen zalig „ maken de genen, die door hem tot God gaan, ,, alzoo hij altijd leeft om voor hun te bidden." Een voórfpraak, voorbidder, wie in 't gemeen onder de menfchen. In 't bijzonder toegepast op Christus voorbede in den hemel. Hij is de eenige voorbidder der Kerke. Dit flrijdt niet met Rom. VIII: 26, 27. Zijne voorbede is noodzaaklijk om de zaligheid van zijn volk te volmaken. De groote waarheid van die voorbede uitvoeriger befchouwd. Wat de Apostelen ons daar van berichten. Zij fprekfin er van, als van eene waarheid die den Christenen bekend was. En leeren. dat hij zijne Priesterl. Voorbidding verricht 1) in den (laat zijner Verkooging. 2) Als Godmensch, doch naar zijne menschlijke natuur. 3) En dat dezelve zijne feeds aangebrachte zoen-oferande veronderftelt en daar np rust. Hoe hij dit Priesterwerk verricht, en waar in de natuur dezer voorbede gelegen zü? Redenen , waarom hij dit Priester- werk nog (leeds in den hemel verricht. Daar in .... . 5s  444 REGISTER. is een luisterrijk vertoog van Gods heerlijkheid. En door 't zelve wordt ook Christus heerlijkheid geopenbaard. En dat de gezaligden hunne behoudenis aan hem geheel en alleen verfcbuldigd^zijn. Dit zijn Priesterwerk is derhalven van 't hoog/Ie belang voor de Hemelingen. En voor de Keik op aarde. Eindelijk, wat hij in den hemel als Priester begeert, en met welk gevolg. Hij leeft altijd, om dus voor zijn volk te bidden. En derhalven kan hij hen volkomen zalig maken. V. 288-313. Dit zelfde Priesterwerk, zijne voorbidding (H. IX: 24.) bedoeld: „ Hij is ingegaan in den Hemel zelve, om nu „ te verfchijnen voor Gods aangezicht, voor » ons" „ VI. 32a. Voorgangers. Zie Leeraars. Voorhangzel. Zie ook Tabernakel. 't Binnenfte des voorhangzels; zoo wordt het Heilige der Heilige genoemd. V. 61. Er waren twee Voorhangzels; daar van „ achter het twee„ de Voorhangzel was de Tabernakel genaamd ,, het Heilige dér Heilige." VI. 138. „ De weg „ des Heiligdoms nog niet geopenbaard; zoo „ lang de eerfle Tabernakel fhnd hadt." Dit breedvoerig verklaard. VI. 154-170. „ De in„ gang tot het hemelsch Heiligdom is van den „ Heere Christus geopend door het voorhang„ zei, dat is zijn vleesch." VII. 116. Voorhof. Zie Tabernakel. Voorloper. Jesus de door lijden volmaakte Hoogenpr. is als de Voorloper ingegaan in het binnenlte des voorhangzels, den Hemel. Hoe dit re upr!ïa«n. v. Voórfpraak. Zie Voorbede. Voortreftijkheid. De Voortreftijkheid van den Heere Jesus Christus in zijn Perfoon en Werk, in dezen Brief uitvoerig betoogd. De grond/lag van dit betoog, en wat hij op dien grond van hem getuigt, ten aanzien van zijn Perfoon en Werk. (H. I: 1-3.) j_ 22> 23. 59-104 — Boven de Engelen. Zie Engelen. Boven Mo sss. Zie IVIoses. Boven de /iaronifche Priesteren. Zie Priester.  REGISTER. 445 Voortijds- De tijden voor de openbaring van Gods zvoon in 't vleesch. *• i<2" Voorwaarde. . ■ _. Ingevallige, of voorwaardelijke uitfpraken. z,ie Voorzeggingen. In 'c N. T. aangehaald en op Jesus Christus toegepast. Of zulks naar waarheid, dan veelal naar de meening der Jooden in dien tijd gefchied zii 3 'r Laatfle ontkend ten aanzien van H. 1- 4-14 in - liS. — Kentekenen der Voorzeggingen , die 't Rijk van den Messiüs bedoelen. *• *44« — In eene Voorzegging die tot het N. Verb. behoort, is 't niet altoos nodig den [preker ook in 't N. Verb. te zoeken. 277* — De wijze van aanhaling eener voorzegging dient foms ook ten bewijze, dat ze de waare meening uitdrukke. j , , IL I24-Ia8- — Kracht der uitdrukking: En wederom, als de Apostel zich op meer dan ééne Godfpraak be- . II. 209. roept. , , . . * _ Gelijk de H. Geest zegt. Ook deze invoeging bij de beroeping op eene Voorzegging of plaats van 'tO. Verb. heeft reden en nadruk. III. III. Voorzienigheid. Wordt den Zoon toegekend. Hij „ draagt alle „ dingen door 't woord zijner kracht. I. 9°-9»° P'\ Heil door den Heere Jesus Christus te wege gebragt, ook onder die benaming, en hij als de Vredevorst befchreven. v- I27- _ Vrede met alle (menfchen) na te jagen. Wat dit influite , en hoe gepaard met de heiligm. X: 15- -Nadruk der omfchrijving: de God des vredes. X. zoti.vo/g. Vreemdling. Vreemdlingfchap. _ Wie dus benoemd, in verfchillende opzichten. Abraham van God geroepen uitzijn vaderland — „ Door 't geloof is hij een inwoner geweest m „ 't land der belofte, als in een vreemd land, „ en heeftin tenten gewoond" enz. VIII. 183. lg4, ,95. „ Zij beleden dat ze gasten en „ vreemdlingen op aarde waren — dat zij een 9, va-  44« REGISTER. „ vaderland zochten — begeerig waren naar „ een beter, dat is het hemelfche. 241. volg. Dus ook: „ wij hebben hier geen blijvende „ (rad, maar wij zoeken de toekomende." x. 256. jW*. — Pligten van herbergzaamheid enz. jegens vreemd Jingen, zoo ais die een tak is der Broederliefde, en in hare beoefening tot de gemeenfchap der heiligen behoort. X. i56.volg. Vrees. Vreezen. Er is eene Godsdienftige, Godvruchtige, heilige vreeze. Een bijzonder Grieksch woord, fomtijds door Godvruchtigheid, elders vreeze vertaald. De lijdende, de biddende Heiland, is „ verhoord geworden uit de vreeze." IV. 122. NoacH „ bevreesd geworden zijnde heefc „ de Arke gebouwd." VIII. 127. „ Gode „ welbehaaglijk dienen .met eerbied en god» vochtigheid. Xi , ö- Vreugdeolie. Zie Zalving. Vruchtbaar. Onvruchtbaar. 't Zinnebeeld van eene genoegzaam bevochtigde, maar echter onvruchtbaare aarde uitvoerig verklaard. Bijzonder met toepasfing op het Joodfche volk. jy# 200i yo{ Vruchten. Aard- of Veldvruchten. Zie Kruid. Vrij koping. Zie Verlosfing. Vrijmoedigheid. „ De vrijmoedigheid en roem der hope vast„ houden tot den einde toe." III. 95-105. 189. „ Met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der „ genade-" IV. 45. „ Dewijl wij dan vrijmoe„ digheid (gegrond recht) hebben om integaan „ tot het Heiligdom, door het bloed van Jesus." VII. 108.112. Die vrijmoedigh. der hope, der nadering tot God, en des geloofs zatnen verbonden ; en in die ruimte zegt hij: „ Werpt „ dan uwe vrijmoedigheid niet weg, die eene „ groote vergelding des loons heeft." VII. 291. vol". Vuur. " „ Hij maakt zijne Engelen als winden, en zijne „ dienaren als een vlammend vuur." Zie Engelen. — Gods toorn bij een vuur vergeleken; ijver des vuurs; vuur van Gods ijver. VII. 218. Onze God is een verteerend vuur. x. 149 ' Vij-  REGISTER. 447 Vijand. De vijanden van den Heere Jasus Christus en zijn Rijk-, wie — moeten hem alle anderworpèn wordtn. Zie Koning. I. a&i.volg. II. I35« W. Waaken. Waakzaamheid. De pligt der Voorgangeren in den Burgerftaat om voor de tijdiijke belangen; en in den Kerk(laat, om voor de zielen te waaken — X. 205. Waar. Waarachtig. Waarheid. Waarheden, des Geloofs. (Zie Geloof.) Een waarachtig hart, zamengevoegd met de volle verzekerdheid des geloofs. VII. 120. — Waarheid. Kennis der waarheid. Die kennis der waarheid ontvangen hebben. En na dit alles willens zondigen. Dit is betreklijk tot het aannemen en weder verlochenen van het Euan- gelie. VIL 2°5- velg. Wandel. Wandelen. „ Enoch wandelde met God." Behaagde aan God. VUL 80. 94. Wasfchingen. De leere der doopen. Zie Doop. — „ Verfcheidene wasfchingen en rechtvaardigma„ kingen des vleesch." VIL 172. „ 't Lig- „ chaam gewasfchen zijnde met rein water." VIL 143-147. Wedei Sm. Kracht der uitdrukking, en wederom, als de Apostel zich op eenige Godlpraak beroept. II. 269. — Of dit woord fomtijds overtollig gebruikt worde, en iets gezegd wederom te gefchieden, fchoon iet dergelijks niet was voorafgegaan. IV. 256. 265. Weenen. Geween. De Euangeliscen meiden twee voorbeelden dat Christus geweend heeft. Ook heeft hij met tterke roepingeen tranen gebeden en fmeeking. geofferd. IV. 108. Weg. „ De weg des Heiligdoms oudtijds nog met „ openbaar gemaakt." VI. 153-1Ó8. „ Wij „ hebben vrijmoedigheid (recht van aanfpraak) „ om integaan (op den weg, den ingang) in het ., Heiligdom door bet bloed van Jiuus welken „ O'  45° REGISTER. Wonderwerk. Dezelve dienden ter bevestiging van 't Euan- gelie, en waarom toen noodzaaklijk ? II, 77. volg. Woord. Spreken. Bijzonder van Gods almagt gebruikt. V Woord zijner kracht \% pt> — In de H. Schrift is bekend een woord van onderwijs — van voorzegging — bevel— beftraffing — bedreiging — vertroosting. In dit alles heeft God oudtijds wel eens den dienst der Engelen gebruikt. 11. 19. „ '1 Woord door de Engelen „ gefproken." Zie Engelen. — Nadruklijke befchrijving der kracht van't woord Gods. (H. IV: 12.) III. 302. volg. — Woorden Gods, de leere der Godlijke Openbaring; „ eerfte beginzelen der woorden Gods," de eerfte en meer eenvoudige waarheden. IV. 163-168. „ Die gefmaakt hebben het goede „ woord Gods." IV. 251. 275. 't Woord van God bij 't zaad vergeleken, dat in de aarde geworpen wordt enz. Zie Zaad. Verfchillende uitwerking daar van. Zie Genademiddelen, Woordfpeelingen. Zie Paranomafien. Wortel. , Der bitterheid (die gal en alfera draagt.) Zie Verbittering. Worjlelaars. Worftelperk. Zie ook Strijd. Sterkte in de handen; en lievigheid in de knieën; vereischt in het worflelen. Zinfpeling daar op: „ richt weder op trage handen en flappe knieën. X. 5. Wraak- Wraakgierigheid. Hoe Gode toegefchreven? „ Mijne is de wraa- „ ke. Ik zal 't vergelden." VII. 257. Wijden. Inwijden. Toewijden. Zie Heiligen. Wijn. Brood en wijn. Zie Brood. IJ- IJver. Het vuur van Gods ijver. Gods ijver brandt als een vuur (de hitte des vuurs. H. X: 26,27.) ijver des vuurs, d. i. vuur des ijvers. VI. 217. Zaad.  REGISTER. 451 Z. Zaail. 't Zaad, dat in de aarde geworpen wordt, en uitfpruit, een gewoon Zinnebeeld van Gods woord. enz. IV. 301. Zalig. Zaligheid. Zaligmaker. In dezen Brief meestal te verftaan van de volmaakte gelukzaligheid na den dag der Opftanding. — De zaligheid beërven. I. 324. Eene groote zaligheid (de Euangeiieleere van die zaligheid.) II. 61. volg. De zaligheid begeeren. Wat dit al influite. II. 232. De belofte, van welke in dezen Brief gefproken wordt, meestal daar toe betrekkelijk gemaakt. Zie Belofte. De beloften aan de Aardsvaderen behelsden ook geestlijke zegeningen. De leere der zaligheid en hoe daar toe te geraken, hun niet onbekend. (Zie Abraham. Beloften. Geloof) Dus ook niet aan 't Oude Israël. III. 235. volg. Jesus Christus de eenige, de volkomen verlosler — Zin der woorden: Hij ,, is gisteren en heden ., dezelfde, en in der eeuwigheid." ^ X. 192-195. — Jesus Christus door lijden geheiligd (volmaakt) zijnde, is allen die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. IV. 141-153. Zoo fpreekt de Apostel van ,, be„ tere dingen, en die met de zaligheid gevoegd „ zijn." IV. 321. De Heere Jesus kan volkomen zaligmaken de ,, genen die door hem tot ,, God gaan, alzoo hij altijd leeft om voor hun ,, te bidden." Dit uitvoerig verklaard, tenaanzien der toepasfing van de verworvene zaligheid. V. 282. volg. In dien zin zal hij die eenmaal geofferd was om veler zonden wegtenemen , andermaal zonder zonde gezien worden tot zaligheid. — VI. 352 358. Eindelijk, daar toe is hij luisterrijk verhoogd . hebbende met ééne offerande tot in eeuwigheid volmaakt de genen die geheiligd worden. VII. 66-74. ^us hebben de gelovigen vrijmoedige aanfp'aak op den ingang in 't Heiligdom enz. om in die volkomene zaligheid in te gaan. VII. 113, Degelovige Aardsvaders begeerden een beter vader- Ffa land,  45^ REGISTER, land, d. i. het bemelfcbe. — God hr.d hun een ftad bereid. — Abraham verwachtte een ftad die fondsinenten heeft enz. Dit alles op dezelfde wijze te verftaan. VIII. 258. volg. „ Mo„ ses zag op de vergeldinge des loons." IX. 120. — De zaligheid der Heiligen na dit leven: zij zul len God; zij zullen den Heere zien. X. 18. Zalving. In oneigenlijke!, zin ten aanzien van den Heere Jesus Christus gebezigd, 't Behoort tot den ftaat zijner Verhooging : „ daarom heeft u, „ o God, uw God gezalfd met vreugdeolie „ boven uwe medegenooten." I. 205. volg. Zand. „ Gelijk het zand dat aan den oever der zee is," bij vergelijking, om eene ontelbare menigte te kennen te geven. VII. 239. Zedenleer. Zedenpligtcn. Die den mensch voortehouden zonder de Euangelieieer van de genade in Jesus Christus , is gefchikt om hen te verleiden, of tot wanhoop te brengen. X. 151. Zegen. Zegenen. „ De aarde, die den regen, menigmaal op haar „ komende, indrinkt, en bekwaam kruid voorc„ brengt, voor de genen, door welken (om ,, welker wille) zij ook bebouwd wordt, die „ ontvangt zegen van God-" hoe te verftaan." IV. 293. 297. — Hoe menfchen eikanderen zegenen. ' Melchizedek, als Priester des Allerhoogften Gods zegende Abraham. Zijne meerderheid en de voortreftijkheid van zijn Priesterfchap boven 't Adror nifche daar uit bewezen. V. 118. 163-172. ,, Isaïk heeft door 't geloof (zijne zonen) Jakob en Esau gezegend aangaande toeko„ mende dingen." Dus door den Prof. Geest. De zegen van Abraham waar van IsaSk erfgenaam was ; en welken deze op Jakob heeft overgebracht. IX. 7. volg. De plegrige en Godsdienftige verrichting van Jakob , in het zegenen van Josefs zonen. V. 53. volg. — Esau te recht een hoereerder en onheilige gen. als die 't recht der eerstgeboorte en daar mede ook den Aardsvad. zegen fmadelijk hadt verworpen. X. 36. volg. Zelf-  REGISTER. 453 Zelfsliefde. Waare zelfsliefde, en 't beoogen van onze eigene gelukzaligheid beftaanbaar met, ja noodzaaklijk in de beoefening van waare Godsvrucht. Zie Godsdienjligheid. — De rechte of kwaade befluuring der eigenliefde. — Dit is van bijzonderen invloed, als men^ zich in verzoeking bevindt. VIII. 270. Zelfjiandigheid. Gode den Vader toegefchreven. Kracht van den naam Jehova. De Zoon het uitgedrukte beeld van die zelfflandigheid. I- 83. volg. Zeven. Zevende dag. „ God heeft op den zevenden dag van alle zij„ ne werken gerust." enz. De grond der Godsdienïiige afzondering van eenen zevenden dag, na 6 werkdagen. . 111 2Ö7' — Het zevental in de fchrift zoo bekend. Ook in de gefchiedenis van '1 jnneemen van Jericho. IX. 195. Ziel. Ziel en geest fomtijds 't een voor t ander genomen ; fomtijds zamengevoegd; en hoe dan te onderfcheiden. Hl- 3H> Zien. Zienlijk. Onzienlijk. „ 't Geloof is een overtuigend bewijs der din" gen die men niet ziet." VIII. 14-17. Verfchillende verklaringen der woorden : „ Door 't geloof — alzoo dat de dingen die men ziet, " niet geworden zijn uit dingen die gezien „ worden." Zij leeren de fchepping der wereld uit niet. VIII. 48-53. — Noüch door Godlijke aanfpraak vermaand van dedingen die nog niet gezien wierden. VIII. 126. — Moses hield zich vast, als ziende den onzien- lijken. ..■" ., IX- '45- — God zien, den Heere zien; de gelukzaligheid der Heiligen na dit leven. X. 18, 19. Zinnebeeld. Zinnebeeldige fpreekwijzen in Godlijke, voor ons onbegrijpelijke zaken; derzelver meening omzichtig te verklaren. I- *>2. Zinnen. Zintuigen. De zintuigen en derzelver recht gebruik een zinnebeeld der zielvermogens. „ Volmaakten Ff 3 » C'vOl  454 REGISTER. „ (volwasfenen) die door gewoonheid de zin„ nen geoefend hebben ter onderfcheiding bei„ de des goeds en des kwaads." IV. 186, voy Zion. ' 6' De berg Zion, tegengeweld den berg Sinaï. — 't Eigenlijk en Geestlijk Zion — „ Berg Zion, „ ftad des levenden Gods, hemelsch Jerufa„ lem," als één en gelijklek befchouwd, doch uit een verfchillend oogpunt, de Hemel, als „ de plaats, en woning der gezaligden. ,, Gij „ zijt gekomen tot den berg Zion." enz. X. 81 — 84. Zitten aan Gods rechte hand. Zie Rechterhand. Zoeken. God zoeken, wat al influite; gepaard met tot God komen, en Gode behaagen. VIII. 100. Zoen- en Zondoffer. Onderfcheiden Zondöfferen — verzoening door het bloed der offerdieren — voorname plegtigheid van den Verzoendag, enz. X. 232. volg. Zondaar. In welken zin Jesus Christus de tegenbeeldige Hoogenpriester, befchreven worde als afgefcheiden van de zondaaren. V cj!7 Zonde. De Zonde als onreinheid befchouwd. Zie Onreinheid. — Hoe aantemerken, als vijand van Christus en z'in RiJk- I. 285. — Zonde; en de verleiding der zonde. Deze uitdrukkingen biizonder betreklijk tot het Onge loof. Zie Ongeloof. Zonde, meer in't gemeen befchouwd, is van eene verleidende kracht, en er is een trapswijze voordgang in de zonde. — lil. 176. Zonde en zondigen door afval van 't geloof. Zie Afval. Zondvloed. Iets over den zondvloed, en de menigte waters. I. 235. Ten tijde van Noacn de wereld al zeer bevolkt. VIII. 107. God willende 't menschdom , weinigen uitgezonderd , verdelgen ; was dit het gefchiktfte middel. Uit den zondvloed maar 8 menfchen behouden, de langduurige waarfchuwing door Noa'oii in Gods naam gedaan. De toebereiding der Arke. Noacus geloof, enz. VIII. 116 volg. Zoon.  REGISTER. 455 Zoon. De Zoon des menfchen. Zie Mensch. — De Zoon van God; de Bondengel in 't O. T. bedoeld. Zie Engel. — God heeft in de laatfle dagen door den Zoon tot de menfchen gefproken. I. 47. — Zijne waare eeuwige Godheid uit vele plaatzen van dezen Brief bewezen en verdedigd. I. 75. 79. 90. 95. 100. 109. 1S1. — De verhooging des Middelaars Jesus Christus kan in dit ééne voorflel begrepen worden: „ God beeft hem met fprekende daden open„ lijk voor zijnen Zoon verklaard." 1.109, 110. De perfoonlijke betrekking tusfchen den Vader en den Zoon door 't woord genereeren uitgedrukt. 120-123. Hij verkeert in het vervullen van zijnen getrouwen dienst, omtrent de Kerk (zijn Huis) als een zoon, als de Zoon van God. III. 79-84. ,, Hoewel hij de Zoon was, ,, nochtans heeft hij gehoorzaamheid geleerd, „ uit het geen hij heeft geleden." IV. 133. — Zoon, Zoonen. Vorflen, Koningen, Overheden, Goden genaamd , en kinderen des Allerhoogfl. Hier uit 2 Sam. VII: 14 Hebr. 1:5. opgehelderd. I: 129. volg. Zwaard. Gods woord bij een zwaard, een tweefnijdend, fcherp zwaard vergeleken. III. 313. — „ Die door 't geloof de fcherpte des zwaards ,, zijn ontkomen." Wie bijzonder bedoeld. IX. 274. Zwakheid. Natuurlijke en Zedelijke. De mensch „ met ,, zwakheden omvangen." Dus de oude Hoogenpr. die deswegens ook voor zich zeiven offeren moest voor de zonden. IV. 78 — 81. — Zwakheid en onprofijtlijkheid der Mofaïfche wet en 't Aaronifche Priesterfchap. V. 222. ,, De wet fielt tot Hoogenpriesters, menfchen, die zwakheden hebben." V. 354. — „ Die uit zwakh.fkrachten verkregen hebben;" „ in den krijg fterk geworden zijn." Zie Overwinning. Zweeren. Zie Eed.  VERBETER! N G E H. BI. 19. regel 6 van ond. ftaac: reinige lees: reinigt 48. is zoo rooken zij. (voeg hier bij) dan leze men, Gij zijt niet gekomen tot den aangetasten, en door vuur ontfiokeit berg* Vid. L. Bos, Exerc. Philolog. p. 256. ■ 88. 4,5 van ond. flaac: in den Hemel lees: in de Hemelen 95. 1,2 zoo gekregen zoo iets gekregen 128. —— 1 maar waar — 14, 15 gebracht worden, ■ gebracht, 153. 10 hen jjj. , a — en aarde. • en op aarde. 345| 4 der Heeren, des Heeren,  verklaring van den BRIEF • aan de HEBREEN door G. BONNET X. Deel.   REGISTER. 369 ™ Alle dagen, dagelijks, voor dikwijls, geduurig. V. 346. <- De ,54.I5§. — De eeuwige Geest, door welken Christus zich zeiven Gode onifraflijk heeft opgeofferd; niet van zijne Godl. natuur, maar van den H. Geest te verdaan. Rom. I: 4 1 Tim. III: 16. 1 Fëtr. III: 18. op dezelfde wijze verklaard. VI. 217. volg. — De Oude Godsmannen fpraken en fchreven onder zijne invloeden. Hier van de beroepingen der Apostelen op zijn getuigenis: „ Gelijk de ,, H. Gee.«t zegt." „ En de H. Geest getuigt ,, het ons ook." enz. I. 277. III. 11. VII. 80. De wondergaven en bedeelingen des Geestes dienden ter bevestiging der Euangelieleer. II. 77. Geestdrijvers. Achten 't Leerampt in de Kerk onnodig. Onrechte verklaring eener gewigtige belofte, aan (Je Kerk van 't N. V. yi. 94. Gehoor. Zie Hooren. Gehoorzaamheid. Wat daar toe al behoore; en vooral wanneer dezelve moeilijk is. Jesus Christus „ die in de • ., dagen zijnes vieefches — gehoorzaamheid ge- leerd uit her geen hij heeft geleden." IV. 127-140, — Hij geheiligd (volmaakt) zijnde, is allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden. IV. 141-147. — De -geloofsgehoorzaam!), en oefening der plig tsn van ,Godzaligheid fluit niet uit, dat men zijne eigene volmaking en gelukzaügh. beooge. Zie Godsdienjligh. Geliefden. Die aanfprsak zeer gewoon in de Ap. brieven — Komt maar éénrr.aal voor in den Brief aan de Hebreën — Dcrzdver zin, nadruk en gepasth, IV. 31O-^21. Ge-  REGISTER. 379 Geloof. Geloofswaar*. Geloofskennis der geopenb. Waarh. en beoefening der bevolene V ligt en in den waaren Godsd. en dus ook in de Apost. fcbriften zaraen verbonden. »• »• X' l9l' — Geloofsbelijd. Zie Belijdenis. Afval van Standvastigheid in - Zie Volftandigh. En Afval. — 't Geloof befchreven als 't geloof in God. En dit fluit in zich 't geloof in Christus , 't welk in God eindigt. Dit geloof in God, van den Apostel gebracht tot het beginzel der leere van A IV. 2OI-200. Christus. — Tijdgeloof, of alleen ten aanzien der geduurzaamh. verfchilie van 't waar zaligmak. geloof. IV. 241. Zie Volhandigheid. — 't Geloof blijkbaar uit de werken, uit de geJoofsvruchten. }X< 323- 3=7- >'*«• — Geloof en langmoedigheid in 't verwagten van de vervulling der Godl. belofte, zamen verbon- V. 0. volg. aen. , „ .. — „ Een waarachtig hart, en volle verzekemaeid des geloofs." Laat ons toegaan met — VII. 120-135. — 'Zin en nadruk der fpreuk: „ De rechtv. zal ,, uit (door) 't geloof leven. VII. 324. _'üe kracht van dat geloof wordt (H. XI.) nader verklaard, en met voorbeelden opgehelderd. Van welk geloof de Apostel fpreekt. En of hij dit rechtvaardigend geloof befchrijve, van deszelfs natuur; dan wel van eenige bijzonderheden? De befchrijving van 't geloof (vs. 1.) verklaard. VIII. 4-22. „ 't Is een vaste grond (be„ ftaanlijkh.) der dingen die men hoopt." Dit wordt (vs. 2 ) bevestigd. Door '1 geloof hebben de ,, Ouden get,. bekomen." 2242. 't Is „ een overtuigend bewijs der zaken die men niet zier," bevestigd, (vs. 3-) » Door '* gel°of verftaan wij, dat de wereld — gezien wor„ den." VUL 42-58. — 't Geloof van Enocti , en wat de Apostel daar aan toefchrijft. VIII. 91. volg. Van'NoacH. 106. Zijn geloof voornaaml. befchouwd in deszelfs groote kracht om allermóeilijkfte pligten uitiedefenèn, en ongeloof!, dingen, als ontwijfelbaar zeker te verwachten. 133. volg. Of en hoe  REGISTER. lioe de woorden, ,, door welke hij de wereld „ heeft veroordeeld" enz. van zijn geloof te verftaan zijn: „door welk geloof—" 140-142. De Geloofsvoo! beelden , vervolgends gemeld. Zie de bijzondere namen. — Bij verkorting en zamentrekking fpreekt de Ap. vervolgends van zoodanigen, die door't geloof groote dingen of uitgevoerd, of ook verkregen, of ook verdrukkingen, ter zake van den Godsdienst kloekmoedig ondergaan hadden, (vs. 32 tot 38.) IX. 217. volg. Wat zij door 't geloof al gedaan en verkregen hadden. Tien voorbeelden, (vs. 33-35*0 Welke door 't geloof ,, Konigrijk. hebben overwonnen;" 267. ,, ge„ rechtigh. hebben geoefend;" 268. „ de mui ,, len der leeuwen hebben toegeltopt;" 270. ,, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht;" 273. „ de fcherpte des zwaardszijn ontvloden;" 274. ,, uit zwakh. krachten hebben verkregen;" 275. in den krijg llerk geworden zijn ;" 277. ,, hebben heirlegers op de vlucht gebracht;" 278. ,, vrouwen hebben hare dooden uit de (door „ eene) opftandinge [weder] gekregen." IX, 279. — Wat zij door 't geloof al ondergaan en geleden haddon. 280. volg. Wie de perfonen zijn, aan welken de Apost. deze lijdingen toekent. 282. Vier vragen beantw. Wat hebben zij al ter zake van den Godsd. ondergaan? zij die onder de magt hunner vijanden vyaren. 2ti6. En zij die hun geweld ontvloden waren. 288. Hoe hebben zij zich onder de onheilen gedragen? 291. Wat hen daar toe in ftaat (lelde? 't Geloof naamlijk. Hij zegt: ,, opdat zij eene betere opftan,, ding verkrijgen zouden." 293. Welk eene achting hebben wij deze bloedgetuigen toetedragen ? Hij zegt: „ welker de wereld niet waardig wns." IX. 29Ó. — De Heere Jejus befchouwd ,, als de overde „ leidsman en voleinder desgeloofs," als die tie belijders van zijnen naam is voorgegaan , en de beoefening van dat geloof in zich zeiven tot de hoogde volmaaktheid heeft gebracht, de voleinder des geloofs, IX. 333-336. Ce,  REGISTER. 383 „ heid rechtvaardige vergelding verkregen. (Zie ook Ongehootzaamh'id.) 45-^>l« &- De Godsdienstige begrippen der eerfte ouders — hunnen kinderen medegedeeld — al vroeg verbasterd. Verfchillend gedrag van KaX* en Abel — VIII. 6i. volg Toenemend bederf in den tijd van Enoch. Zt|ne Godsvrucht. 82. volg. Noacïi leefde in eene reeds zeer bevolkte, en gantsch verdorvene wereld. 106. Lamechs Godsvrucht, en groote verwachting van dezen zoon — 109. NoacH een prediker der gerechtigheid. — Hoe gezegd worde de wereld te hebben veroordeeld. — Hij is een erfgenaam gew. van de leere der rcchtvaard. die naar't gelove is. 112. volg. Zedelijke toeftand der menfchen in Abrahams tijd. Afgoderij en Bijgeloof ook in zijn geflacht.. — Zijne roeping enz. 163 volg. De leere der zaligheid in de heilige gellachtlinie voortgeplant. De beloften aan Abraham behelsdeu ook meer dan aardfche zegeningen. Zie Zaligheid. — De bewaring en inftandhouding van de leere der zaligh. een voornaam oogmerk der afzondering van Abrahams zaad enz. 232 283, 284. En X. 46. Godsdienfligheid. Godsvrucht Godzaligheid. God dienen ; den tevenden God dienen. Wat dit al iniluite. VI. 205-207. — Waare GodsdienfHgh. de beoefening van waare Godzaligh. niet zonder uitzicht op onze eigen gelultzaligh. en volmaking van onzen (laat. VUL 34-39- — Ewochs Godsvrucht. ,, Hij wandelde met God." „ Hij heeft aan God behaagd." VIII 83 94. Dit wordt genoemd een komen tot Gid. „ Zöa„ der geloof is het onmogelijk Gode te behagen , want die tot God komt. enz. 96 volg. Dus ook „ Gode welbehaaglijk dienen met eer- „ bieding en godsvruchtigheid. X. 143. — Godsd. Vergaderineen; 't bijwoonen van dezelve een pligt. Nuttigheid en noodzaakiijkheid daarvan, biizonder in betrekking tot andere pligten der Broederliefde, 't achtgeven op elkande- ren, enz. VII. 175-181, Goed. 7as ook Beter. Een goed hart; in tegenfteliing Van een booson gelovig hart. In- '43- Bb Crue.  386 REGISTER. Groeten. Greetenisfen. In het (lot der Apostol. Brieven voorkomende, liefderijk, en van geen gemeen belang. X. 34G. Gronden. Grondvesten. Grondftag. Grondvesting Jer aarde. Zie Aarde. — De beginzelen, ofgrondflag der leere van Christus. Zie Beginzelen. Ui Hebreen vermaand , de-zen grondflag niet weder te leggen; maar op .denzelven te bouwen, en voort te varen tot de volmaaktheid. IV. 229. H. Har.d. Handen. „ In iemands handen vallen;" onder zijneftraf.oefenende msgt komen. ,, Vreeslijk is \ , te val,, len in de handen van den lev. God." VII. 265. Sierkte in de handen; flappe handen enz. Zinnebeeld, fpreekwijzen, uit de fltijdperken ontleend, ook in 't O. ï. niet onbekend. X. 8. Handoplegging. Gebruik en betekenis dezer plegtigheid, bijzonder bij den Doop. — De Handopl. of de leere der handopl. gevoegd bij de leere der Doopen, 'c geloof in God, en de bekeering van doode werken; en gebracht tot het bc-ginzel der leere van Christus. IV. 213-213,274. — Deze plegtigh. bij eene Codsd. zegening in de Aardsvaderl. tijden reeds gebruikelijk. IV. 59. Hart (Het) van den Mensen. Voor den geest, en inwendige gefteldh. Een goed hun. Een boos hart enz. Zie op de bijv. woorden. — De fpreek wijze V hart flerken; „ dat bet hart „ geflerkt worde door genade, niet üoor fpijze." X. 199. Hebreen. Brief aan de Hebr. Voorber. ter verkl. V Regelm. gezag, van den Brief. — Apost. Oudh. en kenm. van een Ap. Gefchrift. — van de Chr. Kerk als regelm. erkend. Wegneming der tegenbedenking. BI. i-x. De Schi ijver is Paulus — XI—xxiv. Wie de Hebreen — Gelovigen uit de Jooden , en wel in Paleflina, en te Jeru'alemc — xxv—xxvm. (En D. X. 290,201.303,304.) Of de Brief •or-  REGISTER. 337 ootfpr. in 't Grieksch gefchrev. zij? xxix-xxxiu. Wanneer, en van waar verzond, xxxm xxxiv. Nuttigheid van den Br. ook voor ons. xxxiv-xxxvi. ~ Hoofdoogmerk — Üe toeftand der Hubreè'n aan verdrukkingen blootgefteld — verachteed in hun Christendom — in gevaar van afval. — Hier tegen worden zij gewapend — met wegneming der Joódfche tegenbedenkingen — Belangrijke gevolgen daar uit afteleiden. I. <**•• — Voorn. Inhoud. De voortreflijkh. van Christus Perfoon en Priesterwerk — Inleiding tot dit betoog. Hij wordt naar de Godl. en Menfchel. Natuur befchouwd - (H. I: 1-3.) Zijne Voortreflijkh. boven de Engelen. (+-14O En wat daaruit te Ic-eren. (II: 1-4.) Wegneming eener fchijnbare tegenbed. uit zijne diepe vernedering ontleend. Qvs. 5-1 IS.) Zijne Voortr. boven Moses. (III: a-6.) met gepaste vermaningen, daar uit afgeleid. (III: 7-IV: 13.) Eindelijk vergelijkt hij Christus met den Hoogenpr. in't aard-, fche Heiligdom - (IV: 14 —X: 18.) En beflu'tc hij den Br. met de Hebreen aantemoedigen tot ftandvastigheid, opiewekktn tot godzaligheid, enz. L l8'38< — '[Vierledig befluit van den Br. (H XIII: 22-f.) Hier zegt hij: ., verdraagt het woord (dezer) „ vermaning" enz. Dit wordt te rechtop den Hoofdinhoud vau den Brief toegepast. X. 335. Heden. . ' l ln de eeuwigheid is een onveranderlijk heden. Dus kan Ps. II: 7. vetltaan worden. I. 122. 123. — Nadruk van dit woord, en hoe 'c zelve in zedelijken zin gebruikt wordt, bij aandrang tot bekeering. III. 112. volg. Dus ook in meer bepaalde bedoeling: „ zoo lang het beden gen. word;." — 170-173. En het heden Ps.XCV. bedoeld. . z7l' — Gisteren, en heden, en in der eeuwigh. V/at uie onderfcheiding (H. XIII: 8,) kunne betekenen. X. 193-195- HttR, Heere. Die naam aan den Messias toegekend •, kracht deszelven ten tifëWijze zijner waare Godheid. I. 220. 272. volg. Dus, ais bij uitne- j}b 2 mend-  3S« REGISTER. genpriester befchreven worde a's hooger dan de fiemekn geworden. V. 318, — De Aaronifche Hoogenpriesters dienden de voorbeelden en fcbaduwen derhemelfche (dingen) of (plaaczen, woningen.) Jesus Christus de tegenb. Hoogenpr. kon met zime offerande niet ingaan in 't aardse'! Heiligdom: Hij mo^st de aarde verlaten, en zijn overig PW ester werk in den Hemel verrichten. VI. 23-44. — De Hemel, sis de verblijfplaats der gezaligden, onder verieheidene zinnebeeldige benamingen voorgefteld. Berg Zion , Had des levenden Gods, hemelsch Jerufalem, enz. X. 81-84. (jnot.q.) — Bij de Sinai't. Wetgev. de aarde; bij de invoering derN. Huish. hemel en aarde bewogen,Zic/far =«• Houden. Zie Vasthouden. Huis. Huishouding. Zie ook Verhond. De Kerk 't huis van God. Onderfcheidene Huish. bedeeling, eerdienst enz. DelVeitifche door Moses ingevoerd; de Èuangelifche door Christus, h 48-52. Moses getrouw in geheel Gods huis. Voortreflijkheid van Christus boven Moses en vergelijking van beider getrouwheid , ten aanzien "van dit huis. Iets ten dezen aanzien, betreffende den onderfcheiden (Iaat, beduur, of Huish. der Kerke onder 't O. en N. Verb. jtsus Christus oneindig voortreflijker, dan Moses. Deze in zijne bediening was heerlijkh. waardig geacht; „ Christus zoo veel „ meer heerlijkh. dan Moses." enz. Hij te befchouwen als de Bouwheer van zijn huis, die als Zoon zijn eigen huis bouwt en beftuurt; Moses als een voornaam Dienaar. — Dit geestlijk huis, of de Kerk, te (lichten, is een GodUjkwA- m- 2*-8i. -Zin der woorden, met betrekking tot waare Kerkleden: wiens huis wij zijn." III. öi-90. Hulpe. Zie Helpen. Huwelijk. De betrekking tusfehen den Heere en Israël door 't Sinaïc Verb. onder dit zinneV-e'd voorgeileld. Hunne irouwioosh. en bondverbreBb4  REGISTER. 395 -Waarom Jakobs nagedacht niet in Kanaan vermenigvuldigd moest worden. — Hunne overbrenging naar Egypte - verdrukking - verlosfingenz In dit verband de gefchiedenis van Moses te befchouwen. IX. 72> voli- V'ot- C-J Kampftrijden. Zit Strijd. Kandelaar. ,7X ,'" De gouden, in het Heilige van den Tab. VI. i^ó. 1*4. Kastijding. Rechtaarte kindertucht, bijzonder ten aanzien d- r kastijding tot verbetering enz. Op dergelijke wijze handelt God met zijne kinderen ; hunne betaamlijke pligten ten dezen aanzien; 't oogmerk en nut dier Godl.handelingen; enz. 1.-.- 373 1 '$■ Kennis. Zie ook Leeren. Kennis en beoefening zamen verbonden. £ie Geloof. Vordering in de kennis der geloolswaarh. door oefening. „ Die door gewoonh. de zinnen geoefend hebben, tot onderfchei" ding." enz." ., Laat ons voordvaren tot de volmaaktheid." IV- H9-^g- W-^ê- — , Den Heere kennen;" wat al influite. bene belofte van 't M. Verb. VL 92, W" Kerk (De). De Kerk. Gods huis genaamd. Moses getrouw in geheel Gods .huis: Dus ook Christus. Onderfcheid der Huish. of flaat d,er Kerke van 't O. en N. Verb. hier in aanmerking te nemen. Zie Moses. En Huis. — De geestl. beduiding van den Tab. m hare onderfcheidene deelen', ten aanzien der Kerke op 'aarde en in den hemel. Zie Tabernakel. — Pligten der Kerkleden , of Gemeente , jegens hunne Leeraars en Voorgangers. Zie Leeraars. Kind. Kinderen. Kinderen des Allerhoogden. Zie Zoon. ~ Kinderen en zuigelingen (Ps. VIII.) wie. II.135Hoe de gelovigen als kinderen van den Heere Jesus Christus den tweeden Adam kunnen aangemerkt worden. - II. 189-191- Zijne berpir ging: „ Ziet ik, en ae kinderen, die mij dé _ ■ Heere gegeven heeft." 2ü*' yo>s' -Een 1  1 39$ REGISTER. — Een kind, in tegenftelling van een volwas/enen, hoe een zinnebeeld in't geestl. Zie Foedzel. IV. 184.. Knieën. Stevigh. der knieën in den worftelaar vereischt; krachtloze, krommende, (Iruikelende knieën enz. zinneb, fpreekwijzen, ook in 't O. T. gebruikt- X. 8. Komen. Komst. Toekomst. Bewoordingen , die met een bijzonderen nadruk, van den Heere Ch.ustus gebruikt, en op een meer aanmerklijkeu toekomenden tijd en werk worden toegepast. Hij die komen zoude. Hij die te komen (laat, zal komen, en niet vertoeven, enz. Veelal verfchillende Uitl. van welke komst bepaaldlijk gefproken wordt. Zie ook Dag. — Tot God komen. Zie Godsdienjiigheid. Konuig. Koningrijk. In Godfpraken, die eenige bijzonderh. van Gods rijk onder 't N. Verb. behelzen, is Hij, tot, of van wien gefproken wordt, de Mussias zelf. I. 144. 283. —'t Koningrijk van den verheet 1. Heiland. Deszelfs aart en beitendigh. — Onderwerping der vijanden. Dit zal de Vader doen. Hoe dit Rijk den Vader wordt toegekend. — Geduurzaamh. en bepaling. I. \%i.vol§. II. 153, volg. — Onderfchcid van zijne Middelaarsheerfchappij, en dat gebied, 't welk hij met zijne verlosten over de toekom, wereld, of vernieuwde aarde voeren zal, II. 118. 14.5. velg. 't Onbeweeglijk Koningr. en wat het zij dit te ontvangen; in dien zin verklaard. X. 137. volg. \ Koningr. der genade, en der heerlijkh. hoe een Koningr. der hemelen genoemd. . X. 138, 150. — De Koningl. en Priesterl. waardigh.inden Heere Jesus Christus vereenigd. Melchizedek in dezen opzichte zijn voorbeeld. V. 121-127. Het O. Israël, met opzicht tot het aardfche naan, was een Priesterlijk Koningrijk; en de Kerk van 't N. V. met opzicht tot de toekom. ervenis, een Koninglijk Priesterdom. X. 140 (not.a.~) Konfienaar. Architect en bouwm. van een ftad. Zie Stad. Kracht  4o4 REGISTER. h urmen Grootvader boven hem gefield. — Zies efraï.4. Manna. „ De gouden kruik, daar 't Manna in was," in de Arke des Verb. bewaard. VI. ui ia* Marcion. De Marcioniten verwierpen dezen Brief; en waarom. Vbr. vu. Masfa en Meriba. \\\, u^. Mededeelzaamheid. Deze meer bijzondere pligt zamengevoegd met de weldadigheid. Zinft>eel. od OIFermaaliiiHen. X; ^ï.om Medegenoot. Medegenooten van den verheerl. Koning Jesus Christus in zijne zalving; me. I. au. Medelijden. Een Hoogenpr. moet medelijden kunnen oefenen inet den toefland van hun, voor welken hij gefield is, in de zaken, die bij God te doen zijn. Zoodanig wordt Jesus Christus de groote Hoogenpr. befchreven. En wel, „ om dat hij zelve is veizocht geweest, in alle dingen, ,, gelijk wij, doch zonder zonde." (IV: 15.) Hij kan medelijden hebben met onze zwakheden. — Als zijnde in alle dingen , gelijk als wij, verzocht geweest, doch zonder zonde. — Dit wordt bewezen ; en hoe die ter» bewijze dient, dat hij medelijden kan hebben met onze zwakheden 4 Vragen beantwoord. „ Was het noodig , dat de Middelaar zelve, in alles „ verzocht werd, ook daar toe, op dat hij ,, met anderen medelijden konde oefenen ?" — ,, Wat invloed beeft de vorige ondervinding „ op den nu verheerlijkten Jesus om hem me„ delijden te doen hebben?" ,, Strijdt zulke „ aandoening niet met zijn geluk, en heerlijk,, heid?" En, ,, zo hij al, uit eigene bevin„ ding, dus medelijden kan oefenen met onze ,, zwakheden, hoe kan de herinnering van zij„ ne eigene verzoekingen hem, met medelijdende toegevendheid, doen verkeeren omtr. „ hunne zedelijke gebreken , daar hij zelve „ geene zonde gekend heeftS" IV. 18-37. -De  REGISTER. 4°3 — De Hoogenpr. moest, „ behoorlijk medelijden „ kunnen hebben met de onwcenden en dwa« „ lenden: o^ermids hij ook zelve met zwakh. „ omvangen is; om welke hij ook, gelijk voor „ het volk, alzoo ook voor zich zeiven, moest „ offaen voor de zonden." (H. V: 2, 3.) — IV. 73-Si. p het Tegenb. toegepast.vs.7,8.) „ Die in de dagen zijnes vleefches gebeden — „ gehoorzaamh. geleerd — heeft geleden." IV. 9p>ns. — Pligten van medelijden en hulpvaardigheid jegens verdrukte medegelovigen. Zie Liefde, Melchizeoek. Voortreflijkh. van Christus Priesterfchap boven de Aaronifche Priesters. Hij is Priester naar MelChizedeks ordening. I. 33. V 72. volg. Overgang tot dit betoog (H. V: 10.) Dat hij een Priester is naar de ordi van Melchizeoek heeft God met fpreekende daden verklaard — Dit behoort' tot den (Iaat zijner heerl. Verhooging — Blijkens de Godfpraak Ps. CX. Waarom die eerst ten tijde van David gegeven. — Het betoog zelve voor de Hebreen zeer belangrijk. Hier van eene uitweiding tot hunne befchaming; maar ook tot hunne bemoediging, (H. V: 10 — VI: 18.) - IV. 148. volg. — De Heere Jesus Christus als het Tegenb- van Melchizedek befchouwd. V. 72. volg. Waarom hij zoo uitvoerig van di. ftuk handelt — 75-80. Wie Melchizedek geweest zij ? — Niet de Zoon van God zelve — Maar een bloot mensch, en ■ wel, een Kauaaniet, uit Cham afkomflig. V. 80-108. — Bijzonderheden van hem vermeld, als een Voorb. van den Heere Christus. — Befchreven mer zija eigen naam, Melchizedek. — Koning van Salem, (Jerufalemj — Priester des Allerhoogften Gods — zijn gedrag jegens Abraham, en van dezen, jegens hem — zij hadden elkander te voren gekend. — In hem de Koningl. en Priesterl. waardigheid vereenigd. — Een Voorbeeld van den verheerlijkten Heiland als Priester in den hemel — Ook de betekenis van den naam Melchizedek en van de plaats Salem daarop toegepast. V. 108 -127. Cc 2 —Bij-  404 REGISTER. — Bijzonder echter als Priester een Voorb. van Christus. Zin der woorden: „ zonder vader — ,, noch einde des levens hebbende." Alles, ten aanzien van zijn Priesterfchap. Twee vragen: of de Apost. meermalen het zelfde zegge? en, of hij verftaanbaar voor de Hebr. gefproken hebbe? V. 128-141. Zin der woorden: „ Maar den Zoon van God gelijk geworden „ blijft een Priester in eeuwigheid." V. 141-148. va/£. 175. velg. — De natuur en aart van Melcizedeks Priesterfchap, als onderfcheiden van, en voörtreflijker dan het Adron. nader betoogd. (H. VII: 4-10.) Zoo uit Abrahams gedrag omtrent Melchized. als uit dezes gedrag omtrent Abr. V. 150-172. Uit het onderfcheid van 't Levit. en dit Priesterfchap. 172- 184. En de ondergefckiktheid van Levi, als uit Abraham zullende voortkomen, aan Melchizedek. V. 184-194. — Het befluit hier uit op te maken, (H.VII: 11-17.) V. 194. volg, (Zie Priesters.') Dit wordt op dm MessiSs, den Heere Jesus Christus toegepast — 208-211. „ Een Priester, die dit niet ,, naar de wet des vleeschlijken gebods gewor„ den is, maar naar de kracht des onovergang„ lijken levens." Ook dit kon in flaauwen zin van Melcii. gezegd worden. 212.219. Deinvoering onder eedzweering, iets 't geen van 't Aiiron. Priesterfchap ontleend wordt ; en daar uit wordt bewezen, dat.Jesus van zoo veel be ter Verbond borg is geworden. Qvs, 20-22). V. 244-268. Melk. Zie Voedzel. Mensch. De mensch de zoon des menfchen fPs. VIII ) wie daar te verltaan. II. 138. 't Gewigt der waarheid dat de Zaligmaker waarachtig mensch, de natuurgenoot der verlosten is. ,, Hij die „ heiligt, en zij die geheiligd worden;" uit dezen grond verklaard. II. 236. volg» — Gelijk ook dat hij een flervelijk mensch is geworden : „ Overmids dan de kinderen des vl. ,, en blonds deelachtig zijn, zoo is hij ook, „ desgeliijks, derzelver deelachtig geworden." II. 296-305. -De  4°8 REGISTER. tegen ffrijdt niet, dat hij 40 jaren later, toen God hem riep, zoo veele zwarigheden maakte. 140. (not.p.) „ Hij hield zich vast , als „ ziende den onzieniijken." jx I4» ,.g — Kort overzicht der gefchied. tot op de viering ' 1 van het Pafcha, bij het (laan der eers^eboren in Egypt. waar van (vs. 28.) „ Door 't geloof „ heeft hij 't Pafcha uitgericht, en de befpren„ ging des bloeds, opdat de verderver der eerst,, geb. hen niet raken zoude." (Zie Pafcha.) IX. 148 vale — Israels uittocht uit Eg. en overgang, ter verklaring van (vs. 29). „ Door 't gelove zijn zij ., de Roode zee doorgegaan, als door het droo„ ge: Het welk de Egypt. ook verzoekende, „ zijn verdronken." 168. volg. De gefchiedenis opgehelderd. 168-177. (not. «.) En boe 't geloof bist voorkomt. 177-18 i.'t omkomen der Eg. diende ook om hun geloof te verfterken. 181 185. De gevolgen dezer groote gebeurtenis in eenige aanmerkl. bijzonderheden, tot op de intrede in Kanaan, en de inneming vau Jericho. IX. 185-«87 — Moses in tegenfh van Christus aangemerkt als die op aarde Godl. antwoorden gaf; daar de verhoogde Heiland, van de hemelen /preekt. X. 100. volg. N. Naam. Somtijds 't zelfde als waardigh. gezag, magts, heerlijkh. Dit afgekeurd ten aanzien van (H. 1: 4.) een uitnemender naam, dien de verheerlijkte Middelaar boven de Engelen geërfd heeft. I. j07, 10s. — Naam van Gód. Gods naam vertellen , verkondigen; dir was 't werk van den Heere Christus, zoo voor zijnen dood, als na zijne op- ftanding. jj 2_ . — Arbeid der liefde, dien de Hebreen aan Gods ' naam bewezen hadden. IV. 337. ,, Gode opof- „ feren eene offerande des lofs, d. i. de vrucht „ der lippen die zijnen naam belijden." X. 261. Naar/lig. Naarfligheid. In tegenftelling van traagh. Naarfligheid in de beoefening van't Christendom. ' V. 2. volg. Na-  REGISTER. 409 Naderen. , Tot God naderen; ingaan, toegaan tot den troon der genade, enz. Alle zulke Ipreekwijzen ontleend uit de O. plegtigh. in 't aardfche Heiligd. IV. 41. VII. 7° — Tot God naderen , zoo als dit de geheele en volkomene gelukzaligheid van den mensch te kennen geeft; uitvoerig verklaard. V. 236-243. 't Zelfde, door hem (den waaren Hoogenpr.) tot God gaan. 275-282. 't Groot voorrecht, en pligt der gelovigen, uit hunne betrekking tot dien volmaakten Hoogenpr. afgeleid: „ Laat „ ons toegaan met een waarachtig hart, in vol„ le verzekerdh. des geloofs," enz. VIL 129. Navolgen. Navolger. „ Navolgers zijn van de genen, die door geloof en langmoedigh. de beloftenisfen beërven. V. 9-11, NoaCH. Hij leefde in eene reeds bevolkte en gantsch verdorven wereld. Zijne afkomst uit de Heil. Geflachtl. Zijn vader Lamech noemde hem NoacH, en waarom. Zijne Godvruchtige opvoeding, kinderteelt, en de Godl. verklaring van een geducht ftrafoordeel over de wereld; Gods bijz. Voorz. daar in blijkbaar, dat hij eerst in zijn 500de jaar kinderen gewon. Zijn Godsd. karakter en openbaar leerampt. VIII. 106-123. 't Getuigenis van den Apostel aangaande No5ch. (H. XI: 70 123- volg. Gods verhond met hem opgerichr, wat behelsde. — VIII. 155-'5y- Novatianen. Zie Montanisten. Hunne geftrengh. ten aanzien der Kerkl. tucht. IV. 238- 240. VIL 107. < O. Qefenen. Otfening. Overgebracht 10c de verfiandsvermogens. Volmaakten , volwasfenen , ten aanzien der zielvermogens, hebben gegefende zinnen. Een Christen die door gewoonh. de vermogens der ziel geoefend heeft, pnderfcheidt wal waaih. en ouwaarh. zij. I.V. 186. Cc 5 Of  4io REGISTER. Offeren. Offerande. Zie ook Priester. Wet. Ferb. 't Eerde gewag daar van in de gefch. van Abel en Kaïn. De offeranden waren ongetwijfeld van Gedl. oorfprong..— Derzelver voornaam oogmerk. VIII. 64-70. God heeft over Abels offer getuigenis gegeven. VI1I 71 7, -'t Werk der O. Priest. (H. V: 1.) Allerlei of- 7 feranden waren gaven - Gaven en jlagt offer en, hoe onderfcheiden. Veele zoorteu van offeranden, waarom noodzaaklijk. jy, 66 — 68 — Christus offerande met die der Aaron. Priest. vergeleken; de waardigh. en volkomenh. zimer offerande daar uit bevestigd; zoo ten aanzien van zijn Priesterw, op aarde, als in den hemel. V. 313-36* — De Oude Hoogenpr. moesten gaven en flagtoffe ren offeren. — Christus moest dus ook iets hebben, dat hij zoude offeren. — Hij kon op aarde niet blijven enz. Hij moest zich zeiven offeren, en de aarde verlaten, om zijn overig Priesterw. in den hemel te verrichten. VI. 23-44 — Ingang des waaren Hoogenpr. in den hemel, ' doorzijn eigen bloed — VI. 153 196 De verzoenende en reinigende kracht zijner offerande - 197-230. De zelfde waarh. blijkbaar in alles wat de Ap. verder aanvoert (H. IX: 15-28.) De hem. woningen zijn door offeranden gereinigd — VI. 317-326 En wel door betere dan de Lev. waren - Eénh. en heilrijk gevolg van Christus offerande voor de gantfche Kerk — Hij te gelijk als Priester, en als offer, zoowel lijdelijk, als bedrijvig aan te merken — VI. 327-340 -De voortreflijkh. en kracht van die offerande boven de Lev. nog nader betoogd (H.X: t-18.) Ook met vergel. van 't Prof woord. — Hoe te verdaan, dat in de fchriften van 't O. V. de offeranden fomtijds worden afgekeurd. VIL i-ic* — Overdrachtl. betekenis van 't woord offeren. „ Laat ons dan door hem altijd Gode opofferen „ eene offerande des lofs, dat is de vrucht der „ lippen, die zijnen naam belijden." „ En ver„ geet der weldadigh. en mededeelzaamh. niet: „ want aan zoodanige offerande heeft God een » welgevallen." x. 2ÖI> ^ Of-  REGISTER. 4'ï Offermaaltijden. „ 6 Onder Israël waar toe dienden. A« ™i- 0"zt taaïwrharden. Verhard worden door de verleiding der zonde. IIL II6' Zie Ongehoorzaamheid. En Ongeloof. JeSchristjjs als het tegenb. van den H.Pr. VII. 31J. Onbeweeglijk. Zie Bewegen. Onervaren. c Wie gezegd kunnen worden enwew, ot onervaren te zijn in 't woord der gerechtigheid in vergelijking der meer volmaakten. H' u Ongehoorzaamheid. ■ ■■ . Overtred. en ongehoorzaamh. in fterkeren zin, de moedwillige en weertpannige overtred. van ■ Moses wetten, en verbreking van t binair. Ver bond. II- 51. Diergelijke ongehoorzaamheid gepaard met moedwillig ongeloof, en verhard, van 'thart - Waarfchuw. daar tegen. Ill.i 12-117. De misdaad der Israëlit. in de woestijn ten dezen opzichte. 117-1«5- Uit de gefchiedenis nader aangewezen. 128-133- «oe de Ap. daar uit tot zijn oogmerk redeneere, om zijne vermaning aantedringen. 204. Op diergelijke wijze (H XII: 25-25».) „ Ziet toe, dat gi] dien , die fpreekt, niet verwerpt," enz. X. 100. Ongeloof. Onbekeerlijkh. Ongehoorzaamh. _ f)e Hebreën in gevaar het aangenomen Christendom te verzaken, en tot het Jodendom te rug te keeren; of immers 't een en ander zamentevoegen. - Waarfchuwing tegen afval een hoofdoogm. van dezen Brief. Zeer vele fpreekwijzen daar toe betrekkelijk. „ Dat wi] niet t'eeniger tijd doorvloeien (voorbijvlogen") 11 10-13. De zwaarte dezer misd. 84 vo\g. 't Betoóg der voortreflijkhèid van Christus boven Moses, uit dit zelfde oogpunt te befchoowen III. 1-109. Hunne Voorvaderen hadden zich' daar in bezondigd, - no! volg. Vermapint daar uit afgeleid: „ ziet toe - door de „ verleiding der zond.-" 141-183. Dergelijke vermaning. (H. VI: 4-6.) IV- ?37 ^3. „ In-  REGISTER. 417 „ (den Hemel) naar de ordening van Melci„ zeoek een Hoogenpr. geworden zijnde in der „eeuwigheid." (Zie verder Melchizedek.) V. 58-80. — Derhaiven moest men nu van 't ^?>tra.Priesterfch. geheel afzien; en den Heere Jtsus Christus ah den eenigen waaren Hoogenpr. erkenuen. (H. VII: n-17 ) V. 194. vo>g. 't Israël. Gemeenebest was, ja, wel op't Lev, Pr., als op eene wet, gegrond. 194 196. Maar de volmaking was door't zelve niet. 196 200 Er moest dan een ander Priester opftaan , naardeord. van Melchizedek en die niet könde gezegd worden te zijn naar de ord. van Asron. 200 204. Waar uit volgde, dat het Priesterfchap moest veranderd worden; en dat er ook verandering der IVet gefchieden moest 205-208. Dat nu het Pr. ■ veranderd was, nader bewezen door toepasfing der Godfpraak (Ps. CX: 7.). De daar bedoelde Pr. een Zoon van David, zou dus uit een anderen [lam voortkomen, tot welken het Priesterfchap niet behoorde. De Heere Jesus Christus is uit Juda. — 208-211. Die Pr moest geen' Opvolger hebben: Hij was Priester niet naar de wet des vleeschl gebods, maar naar de kracht des onovergangl. levens. 212-220. Eenö nadere en voldoende reden der vernietiging van 't Adron. Priesterfchap. Het voorgaande gebod; ('t Levit. Priesterfchap en de Wettifche Huish.) moest ais zwak en onprofijtelijk vernietigd worde'n: de Wet toch hadt niets (niemand) volmaakt ; maar de boveninvoering eener betere hope — 220-244. Dit laatfte was gefchicd onder eedzweering, (dit hadt geen plaats bij 't Aaron, Pr.) en uit dit alles wgrdc nu wettig afgeleid : Jesus Christus de Priester naar Melchizedeks ord. is ,, van een zoo veel beter V. „ borg geworden." V. 244-268. — (lok was zijn Priesrerfchap in deszelfs aart onoverganglijk, in tegenft van het Adron. dat van den een' tot den anderen overging — 269-274. De viucht, uit Christus blijvend Pr. afgeleid: ,, Hij kan volkomen zalig maken , die door „ hem tot God gaan" enz. 275-312. Dezelfde waarheid de voortreflijkh van Christus Pr. Dd bo*  418 REGISTER. boven het Adron. nog nader bewezen door verg. met het Hoofd der Israëlit. Kerke, naar zijne perfoonl. Eigenfchappen, en verheerlijk, ten Haat — zulk eenen Hoogenpr. nu hadden wij nodig. 313-340. En dit wordt bevestigd door verg. zijner Ofetande met die der Adron. Pr. Zoo ten aanzien van zijn Priesterw. op aarde — als ten aanzien zijner verhooging, en Pw'esteïwerk in den Hemel. V. 341-366. — Uitvoerige verklaring van Christus Priesterfchap , in tegenft. van 't Aaron. (H. VIII. IX. X.) in welken ftaathi) zijn Pr. bedient, (vs. 1-5.) En met welk oogmerk en heilrijk gevolg, (vs.6-8.) In het eerfte — een meer algemeen voorftel (vs. 1, 2.) De hoofdzaak — „ wij hebben een zoo„ danigen. Hoogenpr. die gezeten is aan do reg- tehand des troons der Maj. in de hemelen " — „ Een bedienaar des Heiligdoms (der H. dingen), „ cn des waaren Tab. welken de Heere'heeft „ opgericht, en geen mensch." VI. j-22. Nader verklaard, (vs. 3-5.). Reden, waarom hij zich zeiven hadt moeten offeren, en deze aarde verlaten, (vs- 3.) Voords', hij moest zijn overig Priesterw. in den hemel verrichten, (vs 4») Hij kon toch met zijne offerande niet ingaan in 't aardfche Heiligdom: Er waren perfonen aanwezig, die daar dienden; en wel meteen ander oogmerk: zij dienden het voorh. en defchaduwe der hem. dingen (liever plaatzen), (vs. 4* 5.) Drie vragen: wat zijn die kemelfehe dingen? Wat is het Voorbeeld en fchaduwe van dezelve? Wat zegt het, die te dienen? VI. 23—44. — Het oogmerk en heerlijk gevolg, waarmede hij in dit werk bezig is. (vs. 6-f.) De bediening nam. van een beier verbond. — En dit Verb. moest volgends de Godfpraak van Jerf.mia worden ingevoerd; en was nu ingevoerd: (Zie Verbond.) VI. 45. volg. — De Adron. Pr. cn vooral de H Pr. verkeerden omtr. de verzoening en reiniging — rechtvaardigm en A>»/;V;; (Godsd. plegtigh.) VI. 127-129. (not.r.) in een wereldlijk Heiligdom. 130. 't Welk nader beiéhreven wordt. isi.volg. En de dienlien der Priestercn iu den eerften Tab. onderfcheiden van de dienften des Hoogenpr. in den twee-  REGISTER, 419 tweeden Tal). 147. volg. 't Oogmerk dezer dingen — De weg des Heiligdoms nog niet geopend — Er was een afbeelding voor dien tegeflw tijd — Vleeschlijke nuttigh'. tot op den tijd der verbetering. 153. volg. De weg des Heiligdoms nu door Chuistus openbaar gemaakt — Hij de Hoogenpr. der toekom, goederen (de volkomene zaligheid na den dag der Opftanding) is door den meerderen en volm. Tab. ^ (de aarde en de Kerk op dezelve, afgebeeld door het Voorhof en het Heilige van den Tab.) noch door 't bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, éénmaal ingegaan in het Heiligdom (den Hemel) eene eeuwige verlosfmg te wege gebracht hebbende. — Dus was de weg des Heiligdoms openbaar gemaakt, bet Voorhang fel zijns vleeschs gefcheurd zijnde. VL 177 190. — Dit nog nader aangewezen door verg, en tegenft. der wett. offerande, en die van Chuistus ter verzoening en reiniging, (vs, 13, 14.) Wat hij aan de wett. offeranden en wat hij aan Christus bloed toefchrijft. — 197-230 Voords door een nader betoog, dat de Heere Christus eene 1 „ eeuwige verkosfmg hadt te wege gebracht." (vs. 15. volg.) VI-, 231. 254. volg. De voortreflijkh. en kracht zijner offerande boven de Levitifche. (Zie OJerdnde.) Vil. 1. velg. Profeet. Christus voortreflijkheid boven de Oude Prof. wordt (I: 1-3.) wel veronderfteld 5 maar niet dóoV vergelijking betoogd. I. 20. 56. — Door hen hadt God oudtijds tot de Vaderen gefproken. Deze bepaling fluit niet uit dat God ook door heu tot ons fpreekt. I. 43-47- 54> — Profeeien voornaamlijk bezig in zaken die van Gods wege bij de menfchen tc doen waren; hoe daar in onderfcheiden van de Priesters: IY. 70. =- Uitftekende geloofsproeven van verfeheiden Profeeten, door den Apostel bedoeld; als hij hen op de lijst der geloofs'voorbeelden fielt. IX. 263. Dd 2 Raad.  420 REGISTER. R. Raad, Raadshrfuit. Gods raad onveranderlijk. V. 43. (Zie ook Belofte. En Eed.) Rachab. Hare gefchiedenis. — De Apostel roemt haar geloof; zij hadt de verfpieders met vrede ontvangen; zij is met de ongehoorzamen niet omgekomen. — I laar gedrag tegen eenige bedenkingen verdedigd. — Haar geloof, door liefde werkzaam; is ooit uitnemend bekroond geworden. IX, 198-216. Randzoen. Randzotr.eering. Zie Veilosfing, Rëbf.kka. De Godfpraak in hare zwaangerheid van tweelingen, haar gegeven. — Haar gedrag en beooging bij de opvoeding van Jakob en^sAU — Haar beleid o:n den aardsvad. zegen op J