01 1173 9718 UB AMSTERDAM  POËTISCHE MENGELSTOFFEN. EERSTE DEEL*   POËTISCHE MENGELSTOFFEN, DOOR HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: DOOR OEFFENING WERD VEEL VERKREEGEN, en PR IJSVAARZEN, behelzende HET WAARE KENMERK FAN EEN CHRISTEN, TE AMSTELDAM, Bij WILLEM COERTSE Junior, MDGCLXXK.  Geene afdruk/els worden echt erkend, dan die getekend zijn door den Secretaris van 't Kunstgenootfchap:  D Ë N HÖOGËÖELEN GESTRENGËN H E E R E, MR. ERNST WILLEM VAN W JJ DENBRU G II, OLD GRIETMAN en DIJKGRAAF over HEMÈLUMER, OLDEPHAERT en NOORTWOLDE, GECOMMITTEERDE STAAT van .FRIESLAND ten LANDSDAG E, midsgaders,RAADen ADVOCAAT FISGAAL, in 't EDEL MOGEN* DE COLLÉGIE ter ADMIRALITEIT in FRIESLAND, enz. enz. ' / • ' • WORD?  WORDT DIT EERSTE 3 E E L DER POËTISCHE MENGELSTOFFEN, TEN TEKEN V AN VERS CHULDIG DE HOOG ACHTING E en FERP LICHTINGE MET ALLE EERBIEDIGHEID OPGEDRAAGEN, DOOR. HET . . DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP* ONDER DE SPREUK: DOOR OEFFENJNG WERD VEEL VERKREEGEN.  VOORBERICHT BESTUURDEREN VAN HET GENOOTSCHAP AAN DE N BESCHEIDEN L E E 2 E R. voortreffelijke Maatfchappij è' van Kunsten ^WeetenfcUap^ 'pen, en befchaafde Letteren, welke 'er van tijd tot tijd in onslieve Vaderland onder Gods zegen worden opgericht, en tot fianct 'gebracht; mogen als allerheilzaamjle Nuttigheden , voor het algemeen aangemerkt worden: Immers rechtgeaarde Nederlanders denken 'er met alle recht dus over, en toonen door hunne -denkingswijze, dat zij Lieden van verjland en oordeel zijn. ■ Onder deeze Maatfchappijè', mogen vooral op den hoogjli Trijs gefield worden, die der edle Poè'zij en Letterkunde, en wie (clan Midasfent en Momusfeti) zullen dezelve niet als-aU * a lef'  jfcp VOORBERICHT. ! leraangenaamfle uitfpanningen befchouwen ? als in Jlaat zijnde om het verdrietelijke en vergankelijke Leven, niet weinig af te kaatfen, en den geest op te wekken tot verhevener denkbeelden, om door een ed'Ie drift bezield, zich hoe langs hoe meer van het laage, en zondige te ontwennen, en door eene wijze van denken zich te onderfcheiden e. z. v. Dit dan veel geachte Leezers was ook het grootjle trachten , en de fpringveer van het Dichtlievend Genootfchap, onder de Spreuk: Door Oeffening werd veel verkreegen; het welk thans in den fchoot van alle Kunstminnende Landgenooten, waare bevorderaars van Deugd, Wijsheid en Godvrucht, deeze hunnen eerfie en geringe Arbeidsvruchten, in dit Boekdeeltje, onder den Tijtel van POËTISCHE MENGELSTOFFEN, nederlegt. Dit Genootfchap is zijn oorfprong verfchuldigd, aan drie Kunstlievende -Jongelingen, welke in de Maand Augustus des Jaars 1778. onderling beflooten, op het voetfpoor van andere diergelijke Maatfchappijë en verhevener Geesten , hunne fnipper-uuren daar toe af te zonderen: Ten dien einde wierden eenige bijeenkomste gehouden, en overwoogen wat ten Besten, Nut, Welzijn, Heil, Bevordering, Voortzetting en Stand- gnj-  VOORBËRICHT. v grijping van deeze Zang-Tempel zoude dienstig en oorbaar zijn; wel ras mare de nodige Wetten en Conditiën ontworpen, vervaardigd en ondertekend, den grooten Arbeid wierd als niet geteld,enmen werkte met eene onvermoeide vlijt en ijver , tot dat''er opden ifte September des Jaars 1778 eene eerjle en algemeene vergadering wierd gehouden, waar in de ontworpene Wetten en Conditiën margezien en goedgekeurd wierden: Eenige weinige Weeken. daar na deed men aan een en ander een vriendelijke uitnodiging, om als Kunstgenoten deeze Tempel te verderen, en in eene korte tijd zag men het Zangchoor reeds van veele treffelijke Geesten toeneemen,ja:thans mogen wij ons verblijden in een aanzienlijk getal rechtgeaarde Kunstgenooten, die zoo wel uit andere voornaamen Steden en gewesten, als in onze Waereldjiad met ons den Zangberg fiichten, en dagelijks meer en meer ons met hunne Kundigheden luister bij zetten, en wiens Naamen wij gaarn aan den befcheiden Leezer zoude mededeelen, en voor ons Boekdeel plaatJen, gebood den Geest der Nederigheid ons niet, dezelve te zwijgen:' Doch wij zullen den Leezer thans iets van den aart, en gesteldheid van dit ons Genootfchap mededeelen. Het zelve beftaat uit vijf Range of Clasfe, welke eerfledie * g der  vx VQORBERICHL der Bejluurderen uitmaakt, en ml in een Opziender, Seereta^ r-is en Penningmeester, verdeeld is. . Een deezer Bejluurderen bekleed den tijd van een Maand den Stöel der Voorzittinge , het welke door den Secretaris ook op Zijn beurt moet gefchieden, wordende zijn post voor dien tijd in de 'vergaderingen door een der andere Bejluurderen waargenomen, moetende het voorzittend Hoofdlid, de vergaderingen met eene aanjpraak openen, en de zelve, naar afgedaane werk, weder met eene Jlüitreden eindigen. Den Opziender heeft het opzicht over de Boekerij als ander-. %ints, welke Boekerij zij uit de Jaarlijks overfchietende Pen-,, yiingen en uit de Boekgefchenken die door de Leden gedaan worden, trachten te verzaamelen, en zij kunnen niet dan met de groot[le dankerkentenis bezield, melden, hoe dat eenige Leden in zeer aanzienlijke vereeringe, van veele voortreffelijke Werjken, Aangenaamheden en Cieraaden hebbe getracht den een bo-> yen den ander uittemunten. Welke Boeken zeer nauwkeurig, en ten dienjle van alle de Leden, in eene daar toe zeer propere Boekekas op de Kunstkamer, geplaast, bewaard worden. Den  VOORBERICHT. .vu Den Secretaris tekend alles wat in de Vergaderinge voorvalt, of bejlooten werd, in de daar toe gefchikte Boeken aan \ Welke Aantekeningen des 's avonds naar het doen der Sluitreden moetennagezien, goedgekeurd worden : hij ondertekend en vaardigd brieven in kennisje van zijn Medebejiuurderen af, ontvangt het geene wat aan het Genootfchap gezonden werd, en doet het als dan den Voorzitter toekomen. De Penningmeester houd boek van ontvangst en uitgaaf der Penningen, en is verplicht alle Jaaren rekenfchap daar van te doen aan den Secretaris, welke naar het zelve ingezien en in order bevonden te hebben, met zijne goedkeuringe door ondertekening bekrachtigt. Deeze Bejluurderen moeten des Weeklijks,en wel des Woensdags (zijnde de bepaalde Vergaderdag) in de Vergaderingen zich laaten vinden; en ijder halve Maand een Dichtflukje inleveren, welke dan door de twee andere werd naargezien, en aanmerkingen opgemaakt, verders om de andere Dichten, welke 'er ingelevert worden, naar te zien, hunne Aanmerkingen daar op te maaken, en dezelve Schriftelijk aan den Dichters te doen toekamen : Zij keure den geene die tot Kunstgenooten worden voor* * 4 ie-  vm VOORBERICHT. gejlelt aan of af, fchrijvende Jloffe uit om naar de Eereprij. Zen te dingen,-beoordeelen de daar op ingekomene beantwoordingen met de Jlerkjle nauwkeurigheid. Wijzen den Dichteren der tneest voldoende en fchoonfle Dichten de Eereprijzen toe, e. z, v. De tweede Rang of Clasfe van het Genootfchap bejiaat uit twaalf Medewerkende Leden, welke alle binnen deeze Stad of Jurisdictie moeten woonachtig zijn, en bij hunne ondertekening zich verplichten, om mede elke halve Maand een Dichtflukje in te leveren, en des Weeklijks zich in de Vergadering te haten zien. Den derde Rang is die der Honoraire, welke weder uit twee Clasfen bejiaat, welke eerjle Clasje maar vijf in getale en geene Jbichters, maar alle Beminnaars der Edle Poëzij en Letterkunde zijn, doch welke zich ook mede moeten verplichten elke fVeek in de Vergadering te komen. Zijnde de tweede Clasfe, welke uit een onbepaald getal beflaan, alleenlijk op de jaar lijkje, extra en algemeene Vergaderinge gepermitteerd, ten zij dat door deHoofdleden wierd goed gevonden om dezelve eene ordinaire Vergadering te laaten bijwoonen. Den vierde Rang uit een onbepaald getal beflaande, imaken uit  VOORBERICHT. * nit de-Buitengewoone Leden, welke buiten deeze Stad in andere Steden, en-gewesten woonen, geene Dichteres/en uitgezonderd, wordende onder deeze Rang ook gerekend Dichteresfe- in deeze Stad woonende; deeze alle hebbé de vrijheid om ten alle tijden,wanneer zij het zouden mogen goed vinden, Dichtjlukken in te leveren , met die geene houden de Bejluurderen gejladige briefwisfeling over de Taal en Dichtkundige aanmerkingen, die 'er door hun op hnnne ingeleverde Vaarzen gemaakt worden, het .welke alles in eene geregelde order en onderlinge Liejde geoefend werd-.wordende de Heer en Buitengewoone Leden in de Stad zijnde, naar zich alvoorens te hebben aangemeld, in de Vergadetingen geatmiteerd; En niets is de Bejluurderen aangenaamer dan dat zij hun Ed. de vergaderinge nu en dan zien bijwoonen,om met dezelve ter meerdere bevordering van hunne drijfveer ! te Jpreeken. Den vijfde of laatfte Rang, wélke als de vierde onbepaald ia getal is, Mieede de Leden van Verdienste; zulke Lieden die door hunne Werken zich alom beroemd hebbe gemaakt, die Edle Vernuf te welke alle roem en lof dubbel waardig zijn, die als groote Lichten en Steunpilaaren des Zangtempels befchouwd worden,  X VOORBERICHT. den, ja', die geene welkers Naamen in het hart van alle Keitners, Beminnaars en Voorftanders van Taal en Dichtkunde, met. goude Letteren gegraveerd Jlaan. x Dit dan geachte Lezer zal U, zo wij niet twijffelen, genoeg &ijn om eenige denkbeelden, van den aart, gefteltenis en oog. jnerken van ons gejlicht te kunne vormen. ■ De twee Prijsyraagen door de Bejluurderen voor den tijd van twee Jaaren weder opgegeeven, zullen wij {als reeds door de Meuwspapieren waereldkundig genoeg) niet aanjlippen: en mt 4e twee Prijsvaarzen, agter dit Boekdeel geplaatst, belangt, dezelve-zullen door Kunstminnende Keurkenners geen zoutelooze -of pruldichten genoemt worden, en wij vertrouwen dat alleweU •wenende onze Handelwijze in deeze ,ja: al onze Arbeid met hun-pe goedkeuringe zullen bekroonen. Wat de Taal en Spellinge belangt, houden wij ons aan het jlrtikel 'van het Genootjchap, onder de Spreuk: kunstliefde spaart geen vlijt. In hun Voorbericht voor het ijle Deel der •Proeve van Poëtifche MengeJftoffen, bladz. 28 en 29 vermeld. \) In dat vertrouwen dan bieden wij U bejcheiden Leezer deets mze Lettervlijt allernedrigst aan, niet als Werken van verke,-  VOORBERICHT.' at itne Lichten van andere Maatfchappij"ê, die zich door-'hunne al Ier vernuf tigjle Werken reeds beroemd gemaakt hebbe, ook niet als Werken zonder Feilen, maar als eerjie en nog zwakke vruck* ten. van onze Arbeid, en wij twijfelen niet of den befcheiden Leezer zal dezelve edelmoedig verfchoonen, en denken dat dooi Oefjfening veel word verkreegen. • Bit zal ons aanfpcoren om in onze welmenende zucht, en ijveti voort te gaan, en den Taal- en Dichtminnaaren van tijd tot ïijd, op betere Vruchten te onthaalen. Naamlooze Libellen, en giftige Pijlen op ons aangelegt zul. len wij niet achten, en als niet beduidende, aanmerken, en hou* den deeze Spreuk tot onzer vertroosting: Hoe ook de vuige Nijd, of wreev'len Haat moog' woeden: Ons waapen, (dat der Deugd,) zal ons voor ramp behoeden. Echter verzoeke wij den geene die uit goede inzichten ons zoude trachten door hunne heufche onderrichtingen dienst te doen, ons hunne aanmerkingen ongeveinst, en ih liefde mede te deelen: Zullende zij in ons dankbaare Lieden vinden. Verders zidlen wij het al'öm in gantsch Nederland beroemde Genootfchap, onder den Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlijt,  éh VOORBERICHT; Vlijt, tot onze Leidjlar houden, en hun, zoo als ook de Letterkundige Maatfchappij te Leiden, fchoon op verre fchreedên trachten naar te volgen. Lees dan geëerden Leezer deeze onze eerfte Proeven van POËTISCHE MENGELSTOFFEN, tot uw Nut, Heil eü Vergenoeging; het gaat U is onzen wensch altoos, en bejiefr dig wel: Leef onder 't genot van Gods Liefde lange tot uw ' Heil, en kroon als Kunstmeceenen onze welmeenende Poogingen tot onzer vreugd. Uit onze Vergadering,In Amfteldam den 14 Februarij, MDCCLXXX. BIJ.  B IJ B E L- E N ZEDE DICHTEN.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 3 D E LANGGEVENSCHTE en vast aanstaande BEKEERING van het VOLK der JOOD EN. (Vertoond in de Godfpraak van Jeremia Cap. XXXL') 6 JÖLeuchelijke Tijd! in 't laatfte van de dagen. Voor 't volk van Israël, beloofd in 't Oud' Verbond, Waar van de Eeuwigheid noch zelve zal gewaagen, In 't onveranderlijk befluit van God gegrond, Zoo fpreekt Jehova zelf; dat algenoegzaam Weezen i „Niets zal ontbreeken aan het groote Kerkgebouw. „Maak Haat op dit mijn Woord, gij alle die mij vreezen» „*k Ben onveranderlijk, Ik ben en blijf getrouw. „Ik Zal dat groote Volk, bemind om hunne Vad'ren, „Hoe zeer verftrooid door al des Waerelds deelen heen* A a 'k Zal  4 POËTISCHE ,,'k Zal dat beminde Volk weer op zijn tijd vergad'ren, „ Of fchoon verftooten, zoo veel Eeuwen achter een. „ Ik " Czegd zijn eigen mond) „ 'k zal alle de geflachten „ Van Israël tot een God, ja tot een Bond-God zijn. „ 't Verdreeven Joodendom, zal na lankwijlig wachten, „ Dan, als een eenig man, als ik in gunst verfchijn, „ Mij kiezen tot zijn deel, zich aan mij overgeeven, „En weiden aan mijn dienst, zij zullen mij alleen „Verkiezen voor hun God, zij zullen dan hun leven, „Hun huis, hun haav', en goed, mij ofF'ren in 't gemeen. „Vond 't Volk dat overbleef van 't zwaard wel eer genaden» „Toen *t zwaard van den Levijt, in dorre woestenij „Om fnood' Afgodsdienst, zich naauwlijks kon verzaden, „ En alvernielend fcheen ? en toond' ik medelij ? „Dacht ik aan mijn Verbond,hoe zeer zij mij verftoorden? „ Greep ik haar bij de hand, was toen aan haar mijn lust ? „ Ja trok ik haar ook toen, met lout're liefdekoorden ? „En bracht ik boven dien haar noch in Canaans rust? „Hoe kan dan Israël, nog zuchten, klaagen, fteenen, „Op wankeJbaare grond, (het fchaad'lijk ongeloof) „ Ea  MENGELSTOFFEN. < „En zeggen, dat God hun wel eertijds is verfcheenen, / „Doch al voor Jangen tijd, maar zich nu houd als doof? „Neen Israël, gij hebt geen reden om te klagen. „Ik heb u al bemind, voor d'aanvang van den tijd, „Ik zal ten allen tijd' ook zorge voor u dragen, „En daarom trok ik u met goedertierenheid. „Dat ik u voormaals deed, dat zal mij nooit berouwen; „Uw afkeer, ö mijn Volk, ftrekk' nooit u tot verwijt: „6 Jonkvrouw Israël*, ik zal u weder bouwen', „Gij zult in volle glans, (en dat door mijn beleid) „Weer werden opgeciert, met tromm'len en fchalmeiën, „En al wat dienen kan, tot Viering van een feest. „Om fpeelende als 't plag te gaan in volle reiën, „Tot u vervrolijking, ook zult gij onbevreest „In volle veiligheid, wijngaarden weeder planten, „Gelijk gij voortijds deed. 't Vruchtrijk Samaria „Zal weer in overvloed, rondsom aan alle kanten, „ Een overfchoone vrucht uitleev'ren voor en na. „ Want ziet daar komt een dag, dat gij vol vreugd zult hooren, „Langs Ephrairas gebergt, een heuchelijke Hem, A 3 »Van  POËTISCHE „Van Hoeders, met die kracht, dat 't klinken zal in d'ooren % „Na Zion, maakt u op, herbouwd Jeruzalem, „Komt 't zamen, wij gaan op, want onze God is Koning; „Ik, de Jehova, zend' haar zelve met dien last. „Roept met ten luide ftem: Keer weder naar u wooning, „ö Jacoh, juicht en zingt, nu uw het juichen past. „ Het Hoofd der Heidenen zal dit maal triumpheeren. „ö Jacoh, juicht en zingt, verheft u ftem met macht, „ Weest vrolijk en fpreekt lof, Jehova zal regeeren, „ Doet 't hooren, fmeekt, en zegd: 6 Heer behoud met kracht, „ Uw Volk dat gij reeds hebt beginnen te vergad'ren, „Het Volk dat overbleev' van 't zwaard, uw Erffenis, „Achlbrengd het doch bij een, ö Heer doet gij hun nad'ren, „ Uw Volk, uw Israël, erkenne zijn gemis. „Ik zal hun (op dien tijd) dan zelve wederbrengen. „Van 't uiterst einde af,'k zeg maar tot't Noorden geeft, „Tot 't Zuiden houd niet in, zij zullen 'tzaam zich mengen, „ Uit 'tNoord.uit 'tZuid,uit 'tOost,en 'tWest,hoezeer verkleefe „Ook 't overblijfzel zij, van Israêls nageflachten, 3,Men, gal die blind en lam zijn, leiden bij de hand, „He£  MENGELSTOFFEN. P „Het zwang're, baarende, hoe zeer ontbloot van krachten, „Zal niet bezwijken, maar weer komen in zijn Land, „Met groote menigte zal Israël herwaards komen, ,,'t Zal komen met geween, 't zal komen met berouw. „Ik voerze fmeekende, langs frisfe waterftroomen, „In eenen rechten weg, en vruchtbaare landsdouw, ,,'k Draag zorge dat zij zich daar in niet zullen ftooten, „Want ik ben Israël een Vader, Ephraim, „Mijn Eerstgeboorene, met zeegen overgooten, „ Zal reeds in overvloed, voortfchieten als de klim." Hoord Heidenen het woord door God aan u gezonden, Aan welk een plaats gij in de waereld u bevind, Gij moet de Eilanden die verre zijn, aankonden, Dat 't Volk van Israël voor eeuwig word bemind, En zegd: Hij die dit Volk ging wijd en zijd verfpreiden, Zoo dat het dwaalde door het gantfche waereldsrond, Zal't weer vergaderen, en brengen in zijn' weiden, In volle veiligheid, op Canaans eigen grond, Waar van hij haar als dan nooit weer zal doen verdrijven; Want de Jehova zelf, heeft Jacob vrijgekocht, A 4 Geen  g POËTISCHE Geen Vijand zal voortaan, daar langer meester blijven, Want bij heeft hen verlost, ja eertijds opgezocht, In 't Land van dien, die door zijn macht hun hield gevangen En fterker was dan zij, ontbloot van onderftand; Een Land daar zij wel eer de Harp op moesten hangen, Aan 't hout vol treurigheid, in 't vergeleegen Land. p Heuchelijk gevolg, hoe blijde zal men komen, Met wat gemoedsgeftalt' toevloeijen, elk om 't best,. Tot al Jehova's goed, aan Canaans rijke Zoomen, Vol koorn, olie, most, dat klaverrijk gewest, Dat rpilde Waereldsdeel, zoo vol van jonge fchaapen En runderen; ook zal haar ziel vruchtbaar, gebouwd Als een gewaterd hof, befproeid, ook zeker flaapen, En niet meer treurig zijn, hoe dat men haar befchouwd, 'c Zal dan, als 't jonge Volk zich 't zaamen met elkand'ren Verheugen in de rei, oud, jong, rijk en gemeen, Verblijden, want Hij zal in vrolijkheid verand'ren, Haar rouwe, droefheid, en haar klagelijk geween, Hij zal haar troosten en na droeffenis verblijden, Hij zal haar Piiestren Ziel tot dronken? worden toe Vel  MENGELSTOFFEN. 9 Vet maaken, wel gemest, zoo dat aan alle zijden, Mijn volk met Heilrijk goed verzadigt word, „ 'k ben moe" ZegdGod, „ bet naar gefchrei in Ranna's hooge Wallen, „Daar zich het Volk aan ftoot, dien groote hinderpaal, „Rachel beweend' haar kind, den moet liet zij ontvallen, „Zond al de troost terug, om 't deerelijk onthaal, „ Haar kind'ren zijn niet meer, was d'inhoud van haar klachten, „Bedwing vrij uwe ftem van weenen, en uw oog „Van 't zilte traanen vogt, gij zult na 't lange wachten," Dit zegt Jehova God: „ Een aangenaam vertoog „Van wonderheeden zien, daar is voor uw belooning, . „ Van uwen arbeid. Ik, Jehova zal het doen, „ U kind'ren zullen al te zaam na hunne wooning „Weerkeeren uit het Land hun 's Vijands, en hun fpoên „ Na 't Land van Canaan; Ik zelf heb het gefprooken „Daar is verwachtinge voor uw Nakomeling, „ 'k Weet wel dat Ephraim veel Eeuwen lang verftooken „Was van zijn Huis en Land, door mijn ftrafoeffening. „Ik heb ook wel gehoord dat hij zich lang beklaagde, „Na dat mijn' Tuchtiging daar van de oorzaak was, A 5 „En  lo POËTISCHE „En dit was fteeds zijn woord, zoo ras hij na mij vraagde; „ 'k Ben 't ongewende kalf gelijk, dat zelf het gras ,,'c Natuurlijk voedzel nog niet eens heeft leeren kennen. „g'Hebt mij getuchtigd, en mij onder 't jok gebracht, „Om mij van u vervreemd, weer aan u dienst te wennen. „6 Heer bekeer mij doch, betoon aan mij uw kracht, „ Dan zal ik zekerlijk bekeerd zijn; gij ö Heere „Gij zijt Jehova-God, zijn klacht was ook Van vrucht, „Ik overtuigde hem, 'k deed tot zich zelf hem keere. „Door innig naberouw, fprak hij met diepe zucht: „ Na dat ik ben bekeerd, had ik een groot mishaagen, „Ik heb berouw gehad, 'k erkende al mijn fchuld, ,,'k Heb op de heup geklopt, ik moest mijn zelf beklaagen, „Ik wierd van fcbaamte rood, om 't Goddelijk geduld, „ Dat zich ontdekte, toen de maat wierd vol gevonden „ Van ongerechtigheid, door fmaad hem aangedaan; „ Rechtvaardig was mijn ftraf, hij floeg wel wond op wonden, „ Zijn Hand, fchoon zwaar, deed mij doch niet te gronde gaan. „ Wel is mij Ephraim dan niet een dierbaar Zoone? „Is 't niet mijn Troetelkind, dat ik voor eeuwig min? „ Want  MENGELSTOFFEN. u „Want fints ik tot hem fprak, en gunste wilde toonen, „ Denk ik zeer ernftelijk aan hem. Mijn lust en zin „ Was fteeds hem toegekeerd, al mijne ingewanden „Die rommelden, Ik zal mij zijner zekerlijk „ Ontfermen over hem, 'k zal hem door Liefdebanden „Weer brengen in mijn huis, en onder mijn bereik," Richt een gedenkzuil op, fteld overal pilaaren, Ziet eens het onderfcheid, befchouw nu deeze baan, Verlaat den ouden weg, en komt eens tot bedaaren; Keer Jonkvrouw Israëls, gij moet niet verder gaan, Keer Jonkvrouw Israëls, keer weder tot uw fteeden, Hoe lange zult gij u ontrekken, ftaa eens ftil, Is 't noch niet lang genoeg den ouden weg betreeden ? Ai! Luisterd eens bedaard, wat of Jehova wil, Want Hij heeft reeds wat nieuws gefchapen op de aarde, Gij zult door ondertrouw als voore met u man, Waar van gij zijt gekeerd, dat zoo veel onheil baarde, In volle zekerheid, in 't Land van Canaan Weer woonen, zonder u ooit weder te onttrekken, Om af te dwaalen langs een ongebaande weg. Je-  ïa POËTISCHE Jehova is het die u zelv' daar toe laat wekken, 6 Jonkvrouw Israëls, geeft acht op 't geen ik zeg: Hij die het al gebied, de Heere der Heirfchaaren, De God van Israël, wiens woord waarachtig is, Zegd dat m'in Juda's Land en Steeden blijde Maaren, Dan, na d'omwenteling van haar gevangenis, Zal hooren; als men dan tot u met volle monden Zal zeggen: „ wooninge vol van gerechtigheid, „Ja berg der Heiligheid, gij zult tot alle ftonden, „Van God gezegend zijn, gantsch Juda zal verblijd, „Vreêlievend, eensgezind, in u landpaalen woonen. „Den Koning, Onderdaan, de Vee. en Akkerliên, „ 't Zal zonder onderfcheid, zich alles vreedzaam toonen. s. Men zal ftokoud en jong op uwe ftraaten zien, „ Geen ziel zal onder last, van zond' of wet bezwijken, „ Geen ziel zal treurig om 't lankwijlige gemis „Meer zuchten, wantik heb vermoeide gaan verrijken „Tot dronkens worden toe, zoo dat haar krachten fris, „Zeer vrolijk, wel gemoed, weer kunnen adem haaien, „'k Heb treurige vervuld, met 't veel gewenschte goed, „Die  MENGELSTOFFEN. 13 '„Die zoo veel Eeuwen lang, als balling moesten dwaalen, , Die zijn het die ik thans in Zegening ontmoet. ,Ik fliep wel eer, 't is waar, 'k was rustende in hoopen,' ,,'k heb al dat Heerlijk goed, voor u beftemd,bereid, „Hier toe ontwaakte ik, 'k zag toe, en ik vond open „Den weg tot 't Heiligdom voor u dus lang voorzeid, „ Mijn flaap was zoet, want reeds heb ik voor lang de vruchten „Gezien in 't Heidendom. Nu legt gij aan de beurd. „ Omzwervend Israël en Juda ftaak uw zuchten. „Gij hebt als ballingen, uw Zonden lang betreurd," Nog fpreekt Jehova-God: „ Daar zullen dagen komen a „Dat ik u beider Huis en Land bezaaijen zal, „ Met Zaad van mensen' en beest, 'k zal Zeegenrijke ftroomem „ Doen vloeijen door het land, langs berg, en bos en dal. „ Heb ik weleer gewaakt om alles uit te rukken, „Te breeken, ja om 't al te pletteren tot gruis? „Verftoord' ik uwe rust, liet ik u gantsch verdrukken, „Verdreef ik u uit 't Land, vernielde ik uw Huis? „'k Zal op gelijke wijz' nu waaken om te bouwen, „Te planten, en het al te brengen in zijn ftand, „Ik  U POËTISCHE „ Ik zelf zal 't alles doen, en 't zal mij niet berouwen , „Gij zult in overvloed, de Vruchten van uw land, „Inzaam'len, en niet meer als in voorleeden dagen, ,, Wanneer dit klaaglied, al te dikwils wierd gehoord, „Meer zeggen, toen men niet deed dan geduurig klagen: „ Qnz' Vaders hebben ons in onze rust geftoord, „ Onz' Vaders voeden zich meest met onrijpe druiven, „En onze tanden die zijn {lomp, waar door dat zij, „ Haar eigen zonden op hun Vad'ren dorsten fchuiven, „ En onrechtvaerdiglyk betuigden tegens mij; „ Een iegelijk zal om zijn eigen zonden fterven, „Een ider die van hun onrijpe druiven eet, „Zijn' tanden worden ftomp, en zullen licht bederven* „Gij doet mij wel onrecht, doch 'k wil dat gij dit weet, „Dat ik met Isr'els Huis, een Nieuw Verbond zal maaken j „En 't Huis van Juda zal als Isr'els deelgenoot, „Van mijn beftendig goed, ook mijne goedheid fmaaken,1 „En zien de grond waar uit dit nieuw Verbond ontfproot, „Niet na het Oud Verbond dat ik met haare Vad'ren, „Gemaakt heb, in dien tijd, toen ik haar bij de hand, „Aan- 77 ' "  MENGELSTOFFEN. iS „Aangreep, om haar toen als mijn eigendom te nad'ren, „ Ten dage, toen ik haar trok uit Egijptenland; „Waar van zij zijn gekeerd, en fchand'iijk afgeweeken; „Al hun beloften die verkeerden in een niet, „ Schoon ik hun had getrouwd, nooit bleef ik in gebreeken, „Met weldoen; doch Helaas! zij deeden mij verdriet, „ Maar dit is het Verbond, dat ik dan in die dagen, „Met 't Huis van Israël zal maken." (zegd hun God,) „Zij zullen na hun Heer, en na zijn fterkte vraagen, „ En wachten op zijn Woord dat Heilige Gebod, „Ik Zelf zal mijne Wet, weer in haar binnenst geeven, „ En fchrijven in haar Hart, zij zullen dan voortaan, „ Niet meer na eigen zin, en wil, en lusten Ieeven, „Ik zal als Bondgod hun, van trap tot trap doen gaan, „ Om met mijn eigen Volk gemeenzaam te verkeeren, „Beftraald met Hemelglans, zij zullen dan niet meer, „ Een ider zijnen vriend, of zijnen broeder leeren, „Door al te kleine maat van kennis, kend den Heer; „ Maar zonder onderfcheid zal mij een ieder kennen „Van haaren kieinften tot aan haaren grootften toe, » Zij  i6 POËTISCHE „Zij zullen al te zaam zich aan mijn dienst gewennen,^ „Ik ben d'afdwaalingen van dit mijn Volk al moe, „'k Zal d'ongerechtigheid ook van dit Volk verfchoonen," „'k Gedenk haar Zonde niet meer in der eeuwigheid, „Ik zal beftendig bij hun blijven, Ik zal toonen, J „Dat mijn goedgunftigheid gedurig voor hun pleit','* Noch zegd Jehova, die de zonne geeft ten lichte, Zoo ras de dageraat zich fchemerend vertoond, De ordening der Maan, en Sterren doet verrichten, Waar toe zij zijn beftemd, en ons met zegen kroond, Die d' order der Natuur, zeer wijslijk kan bewaaren, Hij, die deZeën klieft, zoo datze golft en bruist, Die altoos blijven zal een Heere der Heirfchaaren, Ja, zoo het hem behaagd, 't Geheelal tot ftof vergruist, „ Indien dit alles voor mijn aangezicht zal wijken, „ Zoo ik niet machtig ben, dit al te doen beftaan, „Zoo zal dit groote Volk, hoe laag gezakt, bezwijken,1 „ Ophouden; en als niet geweest; te gronde gaan, „Zoo gij de Hemelen daar boven ook kund meeten, „Zoo gij doorgronden kund, des Aardrijks fondament. „Zoo  MEN G E L S T O F F E N» i ? ;,Zoo zal ik ook het Zaad van Israël vergeeten» „Of fchoon haar misdaad mij ten vollen is bekend, „Ook zal Jerufalem haar Stad, voor mij den Heere, „Weer worden opgebouwd, van Hananeël af, „Tot aan de Hoekpoort toe,men zal hetmeetfnoerfcheere, „En trekken tot de Plaats, die eertijds tot een flraf „Voor 't allerfnoodst gefpuis, altoos móest buiten blijven, „ Men zal 'er *t gantfche dal der dooden en der asch, „En al de Velden tot aan Kidrons beek, inlijven, „Ja, ook tot aan de hoek der Peertspoort, zelf het gras, „Na 't Oosten, zal dan zijn een Plaats der Heiligheden, „Daar zal van al 't gewas, niets worden uitgeruk.t, „Nog afgebrooken zijn, tot in de Eeuwigheden, „ (Nog Israël voortaan meer worden onderdrukt.)" Zoo dwaalt dat Volk dan nog door al des waereldsdeelen,' 't Heeft nergens vastigheid, men vind het overal, 6 Neerland zaagt gij ooit, wel fchoonder tafereelen Van goedheid en van recht; veel duizend in getal Vind men in uwen fchoot, zeer ftil en vreedzaam woonen, Befchouw hun met een oog van meedlij, laat een zucht B [Wijl  18 POËTISCHE [Wijl God ditVolk(fchooii zwaar gezondigd) wil vérfchoonenj Uit menfchenlievendheid, door wolken en door lucht Heen dringen. Mochten wij eens zulken tijd beleven, Dat Jacobs Nageflacht, weerkeerde na hun Land, Het Land eens wierd herbouwd, en God de Eer gegeeven , Wat zou men wondren zien en teek'nen van zijn hand. W. C. S« HET kTaiJ  MENGELSTOFFEN. x9 HET GEBED VAN MANASSL ]MLanasfe, die van God tot koning was verheven, Beklimt zijns Vaders throon, in 't prilfte van zijn leven, Bedrijft afgodendienst, wijkt van de Godvrucht af. Word oud,doch blijft godloos; dies zend hem God tot ftraf, Na lang gedreigde wraak, en 't uitftel van zijn toorne, Den trorzen Asfijrier: die vangd hem onder doornen, [Zoo word een groot Monarch,(op 't onverzienst verrast,) Gevangen, bind men hem met kop're ketens vast,] De Asfijrier beveelt, laat hem na Babel voeren, Eefchouw eens dien Monarch, die 't Israël deed beroeren i ■ . Ba Ma-  ao POËTISCHE Manasfe dus geboeid, bekneld, beklemt, gefluit, In fnood' Afgodendienst; breekt dus in klachten uit: „6 Gij Almachtig God, gij God van onze Vad'ren. „ Van Abraham, Izaac, en Jacob die de ad'ren, „ En fpringfonteinen, ja het gantfche Bouwcieraad „Van Hemel, Aard', en Zee, gevormt hebt na de maat, „De Zee verzegeld, en den afgrond toegefloten, „Door u gebiedend woord; wiens fchrikkelijke en groote „Ja Heerelijke Naam het al bevestigt heeft, „ En voor wiens Majefteit het alles fchrikt en beeft, „ 'k Moet zidderen' voor uw almoogend aangezichte. „Uw luisterrijke glans, doet alle Scheps'len zwichten, „ ö God! de Majefteid van uwe Heerlijkheid, „Is onverdragelijk. Een Zondaar is 't die pleit, „ En onder 't draagen van uw toorne als bezweeken „Ontferming van u fmeekt, ö God mijn oogen leeken, „ Van traanen wegens fchuld, 'k heb van mijn kindze tijd „Tot aan mijn Ouderdom, uw Israël verleid, „ Tot fnood' Afgodendienst, 'k heb hoogtens op doen bouwen „ Altaaren opgericht voor Baalim; mijn vertrouwen „Van  MENGELSTOFFEN. si „Van Israëls waaren God, aan 't gruw'lijk afgodsbeeld „Geofferd en gewijd, en 't heeft mij nooit verveeld; „Ik maakte bosfchen, en boog mij geduurig neder, „Voor al het hemelsch Heir, Ik dwaalde heen en weder, „Altaaren bouwde ik zelf in uw eigen Huis, „Voor het gefchapen licht, 't Afgodifche gefpuis, „ Wierd daar op mijn bevel gediend en aangebeeden, „ En uwen groote Naam, veracht, ja zelfs vertreden, „Ik deed mijn' Zoonen gaan, door 't vuur in HinnomsDal, „Ik pleegde guich'lary, 'k toverde; in 't geval „ Heb ik op vogelen haar fchreien acht geflaagen, „Ik heb Waarzeggeren in alles raad gaan vraagen, „De Duivelskonftenaars die ftelde ik in 't werk, „Om kwaad te doen aan Land, aan Staat, en aan de Kerk. „ 't Raadpleegen met dat Volk, dat kon niet anders ftrekken „ Als om u, groote God! tot toorne te verwekken. „Nog maakte ik een Beeld, en heb het opgerecht „In 't prachtig Heiligdom, waar van gij hebt gezegd, „Tot David niet alleen, maar ook tot zijne Zoone: („Hier zal mijn' ruste zijn,'k wil aan decz' plaatzewoonen, B 3 Ik  sa POËTISCHE „ Ik heb Jerufalem verkooren, en mijn Naam „En Naams gedachtenis aldaar gezet: de Faam „ Zal door all' Eeuwen heen, daar van getuignis dragen, „Mijn lust is aan dat Volk, het is mijn welbehaagen „ Dat nooit Israëls Volk, zal wijken uit dit Land „ [Haar Vaderen belooft, doch hun daar in geplant.] „Indien zij maar getrouw bewaaren mijn'Geboden, „Mijn' Rechten en mijn' Wet; en niet van and're Goden.) „ Maar ach! Helaas! uw Volk vergat uw trouw verbond, „Dat gij op eenen Eed en Liefde had gegrond! „Ik Juda's Koning, ik! ik heb al 't Volk doen dwaalen, „ Ook dit Jerufalem. ó God! wie kan 't verhaalen, „ Onz' grouweldaaden zijn meer dan van 't Heidendom „ Dat gij verftooten, en, als ballingen rondom „Doet dwaalen,ja hun uit dat vruchtbaar Land verdreeven. „Voor Israëls aangezicht verdelgd, en ons gegeeven „ Dit Land van Canaan. Zoo menig Boetgezant „ Betuigde tegen ons; de wond'ren die uw Hand „ Als bij herhaaling deed, die hadden geen vermogen „Op ons hardnekkig Volk; wij wierden niet bewoogen, «Nog  MENGELSTOFFEN. 23 „Nog merkten daar niet op: ons kwaad klom hemelhoog, „Wij deeden 't onbefchaamd voor uw alziende oog, „Niet een van al uw Volk, die 't wraakzwaard kan ontduiken: „De Asfijrier die gij als roede wilt gebruiken „Bond mij, en voerde mij in deez' gevangenis, „Wat droev' omwenteling! ö doodelijk gemis! „Van waare hulp en troost! Ach! ik verfmelt in traanen, „Mag ik ontfermend' God, om uw beloften maanen, „ Want uw Barmhertigheid is zonder paal of perk! „Ja ondoorgrondelijk! ö Heer behoud uw werk, „Want gij ö Heere zijt, oneindig hoog verheeven. „6Gij Lankmoedig God, ach wil ons niet begeeven, „Uw loutre Goedheid toon1 ons blijken van genaa. „'t Berouw' u over ons, dit weeten wij, zoo dra „Wij fchuld bekennen, en u om vergeeving fmeeken, „Dat gij, hoe hoog de fchuld ook zij, nooit zijt geweeken; „Gij hebt ons Heere na uw Goedigheid beloofd, „ Dat 't u berouwen zal. Van 't waare Licht beroofd, „Dwaal ik in 't duister heen; gij zult, ö Heer! vergeeven, „ Hij zij ook wie hij zij, die tegen u misdreeven B 4 „ En  24 POËTISCHE „En zwaar gezondigt heeft; ja naar uw wijs befluie, „6 Groot ontfermend God! zoo voerd Gij wond'ren uit, i,Ook wond'ren van genaa, Gij geefc zoo veel Zondaarea „Boetvaardigheid, ach! wilt uw Volk en mij doch fpaaren, „Geef dat uw ftraffe hand, tot Zaligheid gedij', ;,En u tot heerlijkheid, de kwelling die ik lij': „Van Abraham, Ifaac, nog Jacob eischt gij boete, „Neen! dat rechtvaardig Volk wilt gij in gunst ontmoeten, „Maar mij (een Koning) hebt gij boete opgeleid, „Die een groot Zondaar ben, en daarom bitter fchreid: „ Meer dan bet zand der Zee, bekenn' ik zijn mijn'Zonden, „ Mijn' Ongerechtigheid is zonder tal bevonden, „Tot overvloeijens toe, 'k was u mijn God ontrouw, „Enjben niet waardig dat ik 't Hemels Licht aanfchouw, „ Om dat ik al dien tijd, voor u heb overtreeden, Mó God der Vaderen, aanhoord doch mijne beede, „Gedenk aan uw Verbond, gedenk aan uwen Eed, „Die Gij, ö Israëls God! aan onze Vad'ren deed, „Ik ben geboeid, gekromt, ik kan mijn hoofd nog handen 3, Opheffen tot u Heer; deez' zwaare ijz/re banden „Be-  MENGELSTOFFEN. 25 „Beneemen mij de rust, 'k heb u tot toorn verwekt; „Dat kwaad is in uw oog, en mij tot fchande ftrekt, „Heb ik gedaan, van uw ben 'k gantschlijk afgeweeken, „En 't Heilige Gebod; 'k heb door mijn fnoode ftreeken, „Veel grouw'len aangerecht, en ergernis begaan, „'k Betuige opentlijk, ö Heer! ik heb misdaan, „ Nu buige ik de kniè'n mijns herten, flaa mij gaade, „Keert uwe grimmigheid van mij, toond uw genaade, „Vergeeft het mij, ö Heer! verderft mij gantschlijk niet „In zonde, ach! ik voel den last daar van, 't verdriet, „De kwelling en 't geknaag, voel ik in d'ingewanden. „ Ach! dat uw toorne doch niet eeuwiglijk ontbranden, „Keer*'t kwaade van mij af, verftoot mij niet geheel, „Schoon ik het waardig ben; niets is voor u te veel, „6 Alvergeevend God! voor die zich tot u keeren, „Dit weet ik, nooit zult gij des Zondaars dood begeeren, „ Ook nog bewijst g'in mij uw groote goedigheid, „Hebt gij boetvaardige uw' hulpe toegezeid? „Behoud, ö Heer! behoud uw werk dan in het leven, „Ik zal u voor altoos de Eere daar van geeven, B 5 «Het  26 POËTISCHE „De kracht der Heem'len, word te looven nimmer moe,1 „Het gantsch gefchapen al looft u, ook komt u toe ,.De luister en de glans van volle Heerlijkheden, „Tot in der Eeuwigheid." Manasfe floot zijn'bede, Hij toonde waar berouw, God hoorde zijn gebed, En zijne fmeekingen, God had 'er op gelet, Zijn' bede was oprecht, en God liet zig verbidden, Niet lange na die tijd, bevond hij zich in 't midden Van Juda, in zijn Rijk, en in Jerufalem, Vernield Altaar, en Bosch en Afgodsbeeld, die hem En 't gantfche Israël, van God deed af hoereeren, Bevéeld dat al het Volk tot God zal wederkeeren, Hij, die eerst ondervond een zeer beklaaglijk Lot, Sprak toen met volle mond, Jehova die is God. 2 Chron. XXXIII. Fers i tot 13. Jpochr: Boeken: het Gebed van Manasfe. W. C. S*. • W • NE,  MENGELSTOFFEN. a? NE HE MI A'S GEBED. w anneer Nehemia bedroefd en afgemat Te Sufan rouw bedreef, en weenend nederzat, Vong hij fteeds vastende als tusfchen hoop en vreezen Aldus zijn bede aan; „ Ach God zeer hoog gepreezen „Die Goedertierenheid, en 't Zalig Vreêverbond, „Uw Gunst-Volk houd tot aan het eind van's waereldsrond. „Gun mij een gunstrijk oog; gun mij opmerkzaam ooren, „En wil, 't Gebed uw's Knechts, genadiglijk verhooren, s,'t Geen hij voor uw Gezicht aanhoudend dag en nacht „Voor  28 POËTISCHE „Voor Jacobs Nakroost doet, waar op hij Zegen wacht.' „ Hij doet belijdenis voor zijn' en hunne zonden „En fmeekt' 6 groote God! aan u te zijn verbonden. „ Wij hebben tegen u gantsch zwaarelijk misdaan „ En weeken fchand'Jijk af, van uwe Heil'ge Paan, „Wij hielden nog uw Recht, Inzetting nog Geboden, . „ En kenden buiten u veel valsch' en andere Goden; „Maar denk aan 't woord dat gij in goedertierenheên „Aan.Moz' uw knecht gebood": Gij Liên zult ovsrtreên „En zult verjlooten zijn; doch gij ó Heer der Heeren „Hebt ook gezegd," en gij zult u tot mij bekeer en, „Mijn Wille zult gij doen, en houden mijn Gebod, „ Ja uw Verdreevene, al waare zij ook tot „Aan 't eind des Hemels, ik zal hun mijns naams ter Beren „Verzaamelen, en haar vernoegd doen weder keer en, „En brengen tot die Plaats, dat Land, of vrucht1 bre Dal, „ Dat ik tot planting van mijn Naam verkiezen zal, „ Om hun tot Eeuwig Heil in Fr eden te doen woonen, „Ach wil dan goede God, thans mijne bede kroonen, „Metuw beloofde gunst, 'c beloofde aan uw tolk, „Zij  MENGELSTOFFEN. 19 , Zij zijn ö Heere doch uw Knechten en uw Volk, „Dat gij, toen het in rouw zeer diep lag neergezonken, „Door uwe Kracht en Hand verlosfing hebt gefchonken. „WCt doch opmerkzaam zijn 6 God op mijn gebed, „Op dat uw groote macht de Zonden paaien zet, „Verhoor dan zijne Beê, eh die 'van al uw' Knechten, „Die in uw zich verlust', en houden uwe rechten. '„Ach doe het heden dan gelukken uwen Knecht, „Verhoor in Liefde hem, en doe zijn bede recht. W.P.T.d D E WANHOOPENBE OP Z IJ N STERVBED. vy"at wroeging, wat gewoel! doorkruipt thans mijne ad'ren, Mijn bloed verftijfd van fchrik,ik voel mijn ftervuur nad'ren, 't Is 't ijsf'lijk naberouw het welk mij dus ontfteld, Ach Hemel! 'k ben verdoemd, wat baat mij nu mijn geldt Dat m' in mijn lëeven heeft gediend om van de paden Der deugd te leiden, en mijn lusten te verzaaden; Mijn vuil en fnood gewin en al te flecht gedrag Bekneld mijn angftig hart, fchoon 't nimmer aan den dag Zal komen, ... 'k ben gerust.... maar Ach! waar zal ik vlieden ? Help, HemelU Ach! ..Helaas!... ö Goón!... kan het gefehieden? Wie  MENGELSTOFFEN. 53 Wie ftoot mij van deez' berg tot in de diepte af? Zal dit mijn rustplaats zijn? hier in dit naare Graf? In 't graf? Neen 't kan niet zijn; zou ik bij deeze fchonken, Wiens Eigenaars voorheen in deugd en glorie blonken, Nog rusten ? neen 6 neen, mijn rustplaats is de Hel. Mijn ftervuur naderd vast; rampzaal'ge! welk een well En poel van rampen, ziet gij oopen voor uw oogen, Ik vlucht,... maar Ach! helaas! mijn' krachten zijn vervloogen. Maar zou een Hel ? ... ö neen, daar zaj 'er geene zijn, 'k Geloof aan duivel, hel, nog aan geen helfche pijn. Ik zal ... wie naderd ?.... Ach! word ik in helfche banden Gekluisterd; los, laat los, hoe leg ik reeds te branden ? ö Goon mijn kracht verzwakt en mijn gezicht vergaat, Ik flerf... genaa, ö Goon, genaa, maar 't is te laat.... W. C. J\ E>3 ZWAA-  54 POËTISCHE ZWAANENZANG OUD ERVAAREN CHRISTEN. J^ooit, was ik meer verheugd Dan nu, ik ben vol vreugd, 'k Ben 't al bijna te boven, 'k Zal nu mijn Bondgod looven. Nu 'k ieder oogenblik Verwacht den laatften fnik. & VAN EEN  MENGELSTOFFEN. 55 Ik ben de aarde moe, 'k Gaa na mijn Goël toe, Om hem volmaakt daar boven y In Eeuwigheid te looven, In d' allerlaatfte nood, Trotzeer ik zelf de dood. & * 'k Ben oud en afgeleevd. Als 't leeven mij begeevd Dan ben ik 't al te boven, Waar voor ik God zal looven. Ik leg het willig af, En gaa vol vreugd naa 't graf. & & 0 Nog maar een kleine ftond, Dan fluit ik deezen mond, Om in den Hemel boven, Voor eeuwig God te looven. Alwaar ik eeuwig ftof Kan vinden tot zijn Lof.- D 4 NoS  $6. POËTISCHE Nog maar een korte poos Dan ben ik fpraakeloos Mijn Ziel die vliegt na boven Om God volmaakt te looven, Met onbevlekten Geest, Daar naa verlang ik 't meest, Dan ben ik uit 't gewoel, Der waereld voor Gods ftoel In 't Hemelhof daar boven, Om hem volmaakt te looven. Op een verheeven toon, Oneindig voor zijn throon. & Herdenk ik nog mijn tijd, 'k Ben bitze Haat en Nijd, Bijna geheel te boven, Daar voor zal ik God loven, Die ik voor Eeuwig min, • Volmaakt, Eeuw uit, Eeuw in, Eej3  MENGELSTOFFEN. $? Een berg van tegenfpoet, Heb ik op Aard' ontmoet, Maar nu gaa ik na boven, En zal mijn Helper looven, In het volmaakt genot, Van een volzalig' God. # 'k Was dikwils buiten raad, In hoopejoozen ftaat, Doch kwam het al te boven, Daar voor zal ik God looven, En met verheeven klank, Toebrengen Lof en dank. Ik leefde meenig dag, Gepaard, met wee, en ach, Mijn ruste is hier boven, Alwaar ik God zal looven, En met der Eng'len rei, Zal 'k leeven vrij en blij. Ds 'kAcht  POËTISCHE 'k Acht moeiten en verdriet, • Veel minder als een niet, Mijn oog, ziet thans naa boven, 'k Zal mijn "Weldoender looven, Schoon zwak, wacht ik vol moed Een overheerlijk goed. $ $ $> Riep gij weleer met kracht Mijn Heilvorst: 't is volbracht; Daar op gaa ik na boven Om eind'loos u te looven, En roep nog eens met macht, Op u heb ik gewacht. Ziet daar, daar gaa ik heen, Mijn Lichaam naar beneen, Mijn' Ziele gaat na boven, Om u mijn God te looven, Tot in de Eeuwigheid, Dit maakt mij zoo verblijd. W. C S\ BE-  MENGELSTOFFEN. 59 BESCHOUWING OVER DE DOOD, Gevolgd naar de btfchouwhg over de Dood, Pag. 1330 140, DOOR DEN HEER W. H. S E L S. JEk laat de ijdelheid der waereld nu thans vaeren; Mijn' ziel werd gantsch ontroerd, op 't denkbeeld van de dood: Terwijl 't verbeeldings oog, blijft op een Zuigling ftaaren, Dat op een 's Moeders fchoot, thans legt in ftervens nood, Ik zie een Zuigeling — een kind van weinig weeken *gDe eerst' en laatfte Vrucht, van een tienjaar'ge Echt, Ik zie, van ver de dood in 't huis der Oud'ren breeken, Daar hij zijn' Pijlen op het teder Wicht aanlegt. Gij fchijnt ö dood niet op de Moeder acht te geeven, Die hartelijk bedroefd, geftaag fchreid om haar kind, En  6o POËTISCHE En haaren boezem bied, aan 't leven van haar leven! En, met getraan herdoopt, de vrucht die zij bemind, Hoe ftaard' zij op het Kind, ö God.' komt haar te ftade Geef acht, Almachtig' Heer! geeft acht op haar geween; Zij flaat vervuld van rouw, 't gewoel van 't Kind fteeds gade, Haar uitterft' aandacht trekt op 't voorwerp hier bij een, Nog naauw'Jijks veegt zij af, haar moederlijke traanen, Of een nog fterker vloed, ftort weder uit haar oog! Hoe gaarne bood zij niet, zoo zulks een weg kon baanen, Tot het behoud van 't Kind datz' aan haar boezem zoog, Haar' fchatten aan den dood; zij meend geftadig pijnen (Die op haar teder Kind, en 't Kinderlijk gelaat, Hier door 't gewoel des doods in 't uiterst' uur verfchijnen,) 't Ontdekken , fchoon het Kind zulks niet aan 't harte gaat. Maar, gij verflindb're dood, gij wilt u niet bekreunen, Hoe ook de Vader fchreid, van hulp en troost beroofd ; Hoe ook de Vader zelfs, mogt klaagen, weenen,fteunen; Nog fchijnt barmhartigheid in u gantsch uitgedoofdDe droeve Vader, die, zich onlangs zoo verheugde, '"Slaat fpraakeloos zijn oog, al zuchtend naar omhoog! Ter  MENGELSTOFFEN. ör Terwijl hij 't einde ziet der vreugde van zijn' vreugde. En flaat dan op het Kind, dan op de Moeder 't oog,, d'Aandacht door 't geweld der droefheid fterk bewoogen, Geeft hem, zoo als het fchijnd, de kracht van fpreeken in; Hij wringd zijn' Handen t'zaam, en heft met open oogen, Die beide hemelwaard, en uit zich in deez' zin: „Moest ik dan Goede God, dit lieve Kind verwekken, „ Na 't vuurige Gebed, en traanen uitgeftort, „ Op dat gij 't kort daar na zoud uit deez' Waereld trekken; „En het als van mijn hart door u getrokken wordt, „Is dit onnozel Wicht, dit fchepzel uwer handen! ...» „Bekoorlijk in elks oog?.... onfchuldig .... vol elend! ,, De hoop van mijn Gedacht.... der teedre Huwlijksbanden... „Is dan uw Pijl, ö Dood! na dit mijn Kind gewend? „Waarom fchiet gij, ö dood! uw fnoö vergifte pijlen, „Thans zoo, medogenloos, op dit onnozel hart? „ Waarom, ö wreede dood! mikt gij met ftervensbijlen, „ Op deez' mijn liefften fchat ? Gij wekt mij niets dan fmart. „Is dit Rechtvaerdigheid bij d' Opperften der Goden?.... „Of flaat de wreede dood niet onder zijn bevel? „Staat  62 POËTISCHE „Staat hij niet onder God, en onder Gods Geboden? ~ „Of is, al wat hij doet, voor Godes Ooge wel? „Wat droefheid zal niet op de moeder nederkomen? „ Haar traanen groeijen aan, Haar droefheid neemd niet aft „Ben ik bekwaam, ö God! ja zal ik dan niet fchroomen, „Als ik mijn lieve kind zal brengen naar het graf? „Kan 't vaderlijke hart van mij met recht wel vergen „Dat ik de lust mijns oogs, dit eerstgeboorne wicht, „In een ftikdonker graf, voor altoos zal verbergen? „ Is dit mij mogelijk ? is dit eens Vaders plicht ? „EenVader.. voor het eerst.. wiens hart reeds heeft ontfangen, „Een wond die bloeden moet, zoo lang hij Ieeven zal. „ De traanen bigg'len mij van droefheid langs de wangen ? „Is dit mijn lot en deel, hier in dit traanendal? „ 6 Onverwind'bre dood! is bij u geen genaaden ? „Gij zijt een Koning der Verfchrikkinge dit uur, „ Mijn' wooning doet g'in angst en ak'ligheeden baden „ En drenkt mij uijt een beek met traanen der Natuur. „Wie zal, die zich met mij, mogt in deez'ftaat bevinden ^ „Op zijnen God gerust, vol van vertrouwenheid, «Wie  MENGELSTOFFEN. 63 „ Wie zal gerustelijk zich durven onderwinden. „ Het een of ander te bepaalen in deez' tijd, „Een Kind zoo jong en teer te zien, als Vader, fterven, „En zoo vervuld te zijn, van zucht tot zijn behoud, „Ja zulk een waardig pand zoo'vroeg zoo jong te derven, „En dat men deeze dood geloovig dan befchouwd, „Zoo als een deel van't Lot, dat men verheugd moet draagen, „Dit is, ö Goede God! het werk van 't Schepzel niet. „ Neen, 't is een werk alleen van uw vrij welbehagen. „ Wijl niemand Hemelheer in uw' befluiten ziet. „ Maar hoe gedraag ik mij, wat leet heb ik te wachten, „ Wanneer den laatften flag komt op mijn eenig Kroost ? „Wat droeve dagen, ach! wat flapelooze nachten „Wat zilte traanen vloed, word dan door mij geloost. „ Waarom zult gij mijn kind, zoo vroeg het fterven leeren, „6 Vijand? Wreede dood! Waarom verkiest gij dan „ Een offer mij zoo waard ? Zoo ik het moet ontbeeren „ Roofd gij een fchat van mij, die ik niet misfen kan. „}G5j hebt den laatften flag tot nog toe niet gegeeven. „Zoo lang de Mensch nog leeft, zoo lang leeft ook de hoop. „ Wierd  64 POËTISCHE 3, Wierd gij door mijn gebed toch van mijn KroostgedreeVen. „Verrast mij goede God, en fluit hem in zyn loop. „Gaa dood! dit lieve Kind toch ettelijke Jaaren, „ Tot troost der Ouderen in flilte doch voorbij. „ Wilt toch mijn treurend hart voor die gebeden fpaaren, „Waar door 't in Zonden vald, hóud, houd mij daar van vrij. „Maar zeeker ik vergeet in deez' omftandigheeden, „Dat ik zulk eenen ben, die van een God afhangd, „Mijn God ikfmeekmet ernst, Verhoor Heer mijn' gebeden , „ En laat dat geene mij daar na ik heb verlangd. „Tot u, ö Eeuwig' God! tot u hef ik mijn' Handen. „ Voor u buig ik in angst, en diepe ootmoed neer. „ Aanfchoüw thans mijn elend, verlost mij uit de banden, „Van Leven en van Dood, blijft gij doch Opperheer. „ Zie ö Genaadig' God, met medelijdend' oogen, „ Op eenen Vader neer, die fchreiende ontfteld „Zich haast ziet door de Hand des kouden Dood onttogen l „Zijn Kind; zijn eenigst Kind: Ziet neer eer 't word geveld. ,, Heb ik door uw bellier dat Kind dan niet ontfangen ? „Schonk gij 't op deeze wijs, ook zelve niet aan mij? „Was  MENGELSTOFFEN. 6S „ Was gij 't niet die dit pand mij deed in gunst erlangen, „ En zou uw goedheid dan mijn goede God zoud Gij „Dit eerst gebooren kind van mij te rugge vraagen? „Kan ik zulks denken, Heer! kan ik dit-wel vermoên! „ö God die aan den Mensch in zijne Levensdagen, „ Almogend, onvermoeid, geftadig wel wilt doen. „Sterk mij, ö groote God! dat ik een vast vertrouwen „ Steil' op uw goedigheid, 'k bid dat g' in toorne zwijgd, ., Wilt doch den fterken vloed, van bitt're fmart weèrhouwen, „Die ter verwoestinge, mijn ziel zoo angstig dreigd. „En ik fchoon ftof en asch, ik waag met u te fpreeken! „Laat dit geliefde pand, nog lange bij mij zijn; „ Troost heur, die gij mij fchonk, laat ons doch niet verfteken „Zijn van dit eenig kroost, verlos ons doch van pijn. „ Stoot door uw arm, ö Heer! den wreeden dood ter zijden.' „Stoot hem ter zijd', ö Heer! tot weering mijner fmert, „ Of geef na dat g' het kind gehaald hebt uit zijn lijden, „Dat dan dezelve flag, neervall' op 's Vaders hart. „ Doch, ö Almachtig God, zeer wijs in uw befluiten, „ Vergeef, vergeef ö Heer! de droefheid mijner ziel ; E Mijn  66 POËTISCHE „Mijn droefheid ging te ver, zij kon mijn denking fluiten „In 't geene wat ik wensch;.... 't is voor u dat ik kniel „En bid; vernietig doch mijn wensch, op dat mijn' beden, „ Geen grouwel in het oog van u zij groote God. „Erberm ö Hemel-Heer! Erberm u ook op heden, „ Om 't Vaderlijk gekerm, ten Wille van het Lot, „En de beroeringen, en 't vaderlijk erbarmen; „Indien de wreede dood, dat ik voor zeker ftel, „Op uwen Wil dit kind, rukt uit mijn' ted're armen, „ Gezegend zij die Roof dan zelfs om uw bevel. „ Hoe onnafpeurlijk ver, ö God! gaan uwe wegen, „En uw voorzienigheid; ö Heer! gaat wijd en zijd; „Het lot van 't kind, zoo 't was tot ouderdom gefteegen, „Kon ongelukkig zijn; daar 't ftervend' is bevrijd, „Van ramp en ongeval, en zoo als ik durf hoopen, „De Zaal'ge Eeuwigheid wel haast genieten zal. „Dit ziet Gij God voor uit; dit zelfs, dit komt u noopen; „Hierom rukt gij, ö God! dit kind uit 't traanendal, „Uw Goedheid, zal hierom den Vader ook ontroeren, „Ter zaliging van 't kind, ontneem het mij dan ras; „En  MENGELSTOFFEN. 6/ „ Én wilt het in dien ftaat van veiligheid, weer voeren, „Daar 't (voor 't een Lichaam in de Moeder aannam; was» „Dat dan dit kind, ó Heer! niet Weder tot.mlf keere „ Ik zie het eenmaal weer in beter Ziels gewest. „Daar, daar verlies ik 't nooit, daar zal door God den Heere „Ons beider Liefdens dorst, voor altoos zijn gelescht. „Sterf dan mijn dierbaar kind, fterf in des Heeren vreeden. „Gij kent nog d'onrust niet, fterf in d'onnoozelheid, „ Die zoo betoverend' op al uw ted're Leden, „En 't kinderlijk gelaat, als fchildrend zich Verfpreid. „Hoe trekt de felle ftuip tot lagchen thans uw weezen, „ Daar echter ider Lach een dood'lijk teeken is. „Hoe diep gaan zij in 't hart eens Vaders, die vol vreezeny „De dood zijns Zoons befchouwd, vervuld van deerenis. „ Sterf mijn beminde Pand; hoe kort 'k u heb bezeten. „ Gij leerde mij den aard van 't waare Vaderfchap; „ 't Was uw geboort' alleen, die dit aan mij deed weeten. „Ga3 Zuigeling, gaa- heen, beklim den hoogften trap. „ Vlieg Zweef ó teder wicht na 't Zalige Verblijven, „Want deeze waereld is vol van verandering; E 2 Vlieg  68 POËTISCHE „Vlieg door de wolken heen, die boven d'aarde drijven, „ Begeef'u thans met vreugd in aller Eng'len kring, „ Gij zult inji^^Huis des Lichts ook Kinderchooren vinden. „d'Onthalsde Zuigeling, van 't kleine Bethlehem, „Zal zich aan u verheugd met liefdenskoorden binden, „Gij zult ö dierbaar kind verrukt zijn door hun ftera, „En met hen vol van vreugd door alleHeem'lenzweeven, „Zij leeren u 't geluid der waar' onnoozelheid, „Zij zullen 't zaam' mee vreugd aan uwe Lippen kleeven, „ Gelijk de ziele kusch, verrukkende verblijd, „ Gij zult voor altoos ook gelukkig met hun leven, „Niet fterven? Neenlö Neen!hier zijt gij vanverfchoond, „Nooit zult gij meer na d'aard of naar het aardfeheftreeven, „ Wijl gij dan zeer vernoegd bij God uw Vader woond. „ Gij zult verzadigd zijn, met lieflijkheid hier boven, „Die d'eigentlijke Vrucht zij van den Levensboom, „ Gij zult met d'Eng'len rei uw Hemel-Vader looven, „ En nad'ren voor zijn Throon, bevrijd van angst en fchroom. „Beroover van mijn Echt! val nu met wreede handen, „ ö Alverflind'bre dood, op dit onnozel lam! „Geeft  MENGELSTOFFEN. 69 „Geeft 't offer dat gij eischt,den flag, verfcheur de banden „Van 't Vaderlijke Hart, blusch uit zijn Levensvlam, „ Wat baat dit worstelen Verwekt thans niet meer pijnen „ Door 't doodelijk geluid, aan dit gefolterd hart. „ Door ademhalingen, die telkens weer verdwijnen. „Ach! wat verwekt mij dit ö God een angst en fmart. „ Het is uw Post in haast uw werken te verrichten, „ Waar toe gemard ö dood ... ö Jezus ... welk een fchrik, „ Volbrengd hij dan nog niet de laatfte zijner plichten. „God zij geloofd! ik hoor den alderlaatften fnik." A. B. £3 • DE  ?o POËTISCHE D E STERVENDE % A D E 1 iRen braave Huiswaard, lag op d'oever van zijn Leven, Om aan zijn dierbaar kroost, zijn laast' vaarwel te geeven, En fprak in tederheid hun dus als Vader aan: „ Mijn' Einders 'k ben met u tot in mijn Ziel begaan, „ 'kVerzwak van ftond,tot ftond, ik voel de dood reeds nad'ren, „ Doch 'k voel ook dat Natuur voor u mij ftreeft door d' Ad'ren, „Ja 'k wil aan u, mijn kroost, mijn laatfte plicht voldoen; „ En u voor het verderf, voor Satans list behoên; 3, Wij leven in een' Eeuw, waar in men zich moet wachten: i'i Voor ijd'le waan en pracht; waar in dat men moet trachten, „Naar  MENGELSTOFFEN. 71 „ Naar wijsheid en verftand, en naar geen' wulpze zaak; „Behoed uw hart doch voor het zondige vermaak, „Want dit's een groote ftap, om u van deugd te trekken; „Maar laat het Bijbelwoord, u tot vermaak verftrekken; „Tracht altoos wel te doen, aan arme, klein en groot; „ Red dikwils zulken die onfchuldig zijn in nood; „En 't zij dat gij in voor, of tegenfpoed mocht raaken. „Hoopt altijd op uw God, Hij zal 't voor u wel maaken, „ Doch'k voel mijn kracht vervliegd',Ik wil,doch kan niet meer: „Ik hoop, dit is mijn wensch, dat u geen onheil deer; „Ja 'k hoop dat ik van u, een zaak nog zal verwerven. „ Dat gij veel aan mij denkt, en u bereid tot flerven," Maar ach! hij fpreekt niet meer, en legt zich onbevreesd Op 't Zalig rustbed neêr, en geeft gerust den geest. W.P.T.d.M. . . . %0. ■ :■ E 4 AU-  7* POËTISCHE A XJ R O TL A* MUSIS AMICA. O F DE MORGENSTOND, HEEFT GOUD IN DE MOND. BEoe lieflijk is de Zon met zijn' opgaande flraalen, Hoe aangenaam rijst zij, ('t is naauwlijks af te maaien:) En hoe verkwikt zij 't al, hoe maakt zij alles groen. Het bloempje ppend zich, de frisfche kruidjes bloên Die Morgenflond, als ik dat heerlijk Licht zie rijzen, (Wat ben ik niet verplicht, mijn Maaker! u te prijzen,) Betoogd mij dat mijn ziel, ja dat mijn gantfche hart, Doch innerlijk gevoeld een pijnigende fmart. Naardien geen dankbaarheid, geen deugd, geen goede zeden Bij mij huisvesten, dat ik zoek het geen beneden, Maar niet dat boven is, daar onze Koning woond, Die, fchoon wij zondigen, barmhertig ons verfchoond, Die  MENGELSTOFFEN. 73 Die alles heeft gemaakt, die alles kan regeeren, Die ons op 't Oogenblik tot ftof kan doen verkeeren, Die onze Vrijheid met zijns Zoons bloed heeft gekocht; Die d'Aard om zijnen Naam zoo heerlijk heeft gewrocht, Die Majefteit, die God, die Heer der Opperheeren, (Ach mocht mijn harde Ziel recht uw' Geboden Eeren!) Die zien wij dan wanneer de Zon, dat Heerlijk Licht, Zoo gtoorend zich vertoond aan 't menfchelijk gezicht; Maar wanneer w'in 't paleis gaan van de Eeuwigheden, Dan zien wij dat die Zon die ons befchijnd beneden, Met al zijn Heerlijkheid, alleen een maakzel is Van deezen Maaker, die de Schepzelen, zoo wis En waar hij leeft, ja in der Eeuwigheid zal leven, Gevormt heeft, ook alleen ons kan het beste geeven. Ach Opperheer maak doch met ons een vast Verbond, Geef ons het waare Goud in onze Morgenftond. F.R.v.B,m.d. E 5 OP  74 POËTISCHE O P D E VRIENDSCHAP, M ij fchiet een' fehoone ftof te binnen. Die mijne Dichtlust gaande maakt, Een' ftof die ieder moest beminnen, Een' ftof van een verheeve fmaak, 6 Ja, ver boven mijn vermogen, Ver boven mijnen zwakken geest, Zelfs boven all' de ftarreboogen. Is zij voor lang geplaast geweest. Men moest voor u een zuil oprichten, 8 Zuivre Vriendfchap! fpruit der deugd, Wijl gij door uwe Vriendfchaps plichten, De ftervelingen ftrekt tot vreugd; De groote dekt gij voor de laagen Der boozen, tót hun val bereid; Een  MENGELSTOFFEN. 7$ Een vriendfchaps fchild keerd dus de flagen Van Wraakzucht, Toorn, en Haat, en Nijd, , Word men gedrukt door zwaare rampen, Veracht, befpot, van elk verfmaad; Om daar kloekmoedig meed' te kampen, Komt ons de vriendfchap recht te baat. Ik zie een Vriend vol mededoogen, Zoo dra w'in druk gedompeld zijn, Komt hij, tot in zijn ziel bewoogen, En deeld met ons in onze pijn; Dan geeft hij troost, en doet ons hoopen; Verheft dus onzen flaauwen moed, En helpt ons, ja, al moest hij 't koopen, Ten kosten van zijn eigen bloed. Hoe moet ons harte niet ontroeren? Als men dien Vriend voor oogen beeft, De dankbaarheid moet ons vervoeren Voor hem, zoo lange als men leeft. Hoe zoet is 't, kwellende gedachten, • Als men daar meê bezwangerd gaat, Door  76 POËTISCHE Door zulk een Vriend te zien verzachten, Als hij ons geeft zijn Vrienden raad? Dan weerd gij door uw vriendfchaps banden, 6 Vriendfchap! onz' gebreeken af, Gij zegtz' ons, en dekt ons voor fchanden, Die anders aankleeft tot ïn 't graf. Wie zou u Vriendfchap niet waardeeren ? Wie is hij die geen Vriendfchap mind? Ach! wie zou doch geen Vriend begeeren? Een Jonathan, een waare Vrind! Maar Jonathans zijn raar te vinden, Veel onheil is 'er mee verknocht; Om zulk een Vriendfchaps band te binden, Word Eeuwen lang vergeefs gezocht. Veel die zich met dien naam bekleeden, En zeggen dat 't uw' Vrienden zijn; Doch Eigenbaat is meest de reeden, Die hun dus aanfpoord tot dien fchijn, En om haar doelwit te bereiken, Neemt men een Vriendfchaps masker aan, Men  MENGELSTOFFEN. 77 Men vleid u flerk, doch haast zal 't blijken, Dat zulk een Vriendfchap moet vergaan. Geveinstheid tracht met-fchoone woorden, Heel dikwils naar onz' ondergang Ach! dat die nooit den mensch bekoorden, In 't beste gras fchuild wel een Slang, ö Gij die tracht een Vriend te krijgen, Ziet toe dat gij u niet vergist, Een' menigte gevaaren dreigen U, zoo gij in uw keuze mist. Denk dat gij op de woeste baaren Zijt, van een hemelhooge Zee, Die moeilijk is om te bevaaren, Waar op men zelden vind een' Ree, Om aan die fchoone kust te landen, Waar dat het Hof der Vriendfchap flaat, Dat alle Veinzerij doet flranden, En maar voor Vrienden open gaat, Aldaar vertoonen zich de deugden, Die God den Menfch op Aarde gaf, Daar  78 POËTISCHE Daar vind men niets als Vriendfchaps vreugden, Die hen bij blijven tot in 't graf. 6 Dat ik eens mijn Roer kon draaijen, Naar deeze waare Vriendfchaps oord, En dat de wind wou gunstig waaijen, Die mij daar voere ongeftoord, Op dat ik eind'lijk hier op aarde, Een waaren Jonathan ontmoet: Schenk mij, ö Godl zoo'n Vriend van waarde, Alwaar 't ten koste van mijn bloed. U. H. DE  MENGELSTOFFEN. 79 D E ONTWORSTELDE i WANHOOP, Ah wat is mijn hert verblijd I Nu ik uit dien bangen ftrijd Vrolijk weer mag adem haaien! Zonder vrees en hinderpaalen; Nu ik weer Gods gunst geniet, Vreeze ik den Satan niet: God doet mij zijn heil verwerven, 't Geen ik wreed heb moeten derven; Door mijn fnood en flecht gedrag; Want hij hoorde mijn geklag, Red  to POËTISCHE Redde mij uit Satans banden, En deed mij aan zicb verpanden, „ Lieve Jezus flaat mij bij! „ Dat uw Geest mijn Leidsman zij! „ Hoed mij doch voor Satans flreeken „ Wilt zijn kracht in mij verbreeken! „ Schenk mij verder 't Hemelsch Licht „ 't Welk mij dier aan u verplicht. 5, Zoo flijt ik het broofe leven, „ Tot dat gij mijn vleesch doet fneeven, „ En ik wisf'le tot uw lof, „ Eeuwig heil voor nietig ftof. W. P. T. d. M. DE  MENGELSTOFFEN. 8r D E VRUCHTBAARE LENTE. 't J[ó thans een zeer gewenschte dag Voor Boomen, Velden, Vruchten, Bloemen, Ja Veê- en Akkerman die mag Steeds op het vrucht'bre Jaartij roemen. # Wat hebt g'ó Mensch! al dubb'le reen Den grooten God hier voor te prijzen, Die in deez' Lent', en reeds voorheen, U toonde zoo veel gunftbewijzen. •& Ach! Heer geef ons een dankbaar hart, Zoo leven wij te uwer Eeren. Neem van ons weg ftaag alle fmart Tot dat wij Zalig Stofwaarts keeren. Mevr.H. t. L.Geb.T. F AAN  82 POËTISCHE AAN DEN Z O N D A A R9 jL^Lch ijd'le Waereldling! wiit doch een Chriften werden 5 En doch niet langer in uw Zonden ftaat volherden; Valt uwen God te voet en fmeekt hem onbevreest, Om zijn Genadelicht; het Licht van zijnen Geest. Hij zal uw redder zijn, zoo gij hem aan wilt kleeveri En u een teed're blijk van zijn Genade geeven; Wijd God uw Offer van Gebeên in d'eenzaamheid, Zoo word uw Ziel eerlang Vorst Jezus toegeweid. W. P. T. d. M. RON.  RONDEELEN E N KLINKDICHTEN.   MENGELSTOFFEN. 85 INHOUD DER RONDEELEN. Jtn Christus ziet m'een beeld van innig medelijden; Wijl hij voor 't zondig Volk, in fmaadheid wreed moet ftrijden; In Simson 't fnood bedrijf, der hoerelust beloond; In David d'ijslijkheid eens wreeden moords vertoond. In 't Naberouw hoort men een tweetal Zondaars fchreiden; Die uit de Hel hun zucht aan God fchoon vruchtloos weiden; Terwijl een ander tal, Bedrukt en Opgewekt, In nedrigheid aan God hun Zonden fchuld ontdekt. W. P. T. d. M. F 3 DE  8ff POËTISCHE DE VERNEDERDE HEILAND in 't RECHTHUIS vam PILATUS. jÊh.ch! wat vernedering uit Liefd' om Adams Zaai. 'Ach! welk een bitterheid moet gij 3 Heilbron leiden, Ach ! Christe word gij van een boos gejlacht verfmaad. Ach! moet g'o Jezus dus voor fnoode Zondaars Jlreiden. 0 Ak'lig treurtooneel wie moet op 't zien niet fchreiden, ó Dierb're Jezus vind gij thans geen huip of baat, Moet g'aan den fterv'ling dus uw dierbaar Leven weiden. Ach! wat vernedering uit Liefd' om Adams Zaad. Wreed-  MENGELSTOFFEN. 87 Wreedaarde Krijgsliên, Gij doet den Barbaar zijn raad. Gij flaat de hand aan hem, Gij laat uw fnood verleiden, Gij geesfeld Jezus dan, ach! welke wreede daad, Ach! welk een bitterheid moet gij 6 Heilbron leiden. Ja 't is nog niet genoeg, zijn Lot doet u verblijden. Doch Glans vertoond zich thans op uw te wÖ'eft gelaat, Gij fpot met zijn gezucht.... gij doet zijn bloed verfpreiden, Ach! Christi word gij van een boos gejlacht verfmaad. Gij dekt 't bebloede lijf met purper fpotgewaad, Het hoofd met eenen kroon, wiens fcherptens het doorfnijden. Ach! dierb're Middelaar, zijt gij in zoo een flaat, Ach! moet gS Jezus, dus voorfnoode Zondaars peiden. Wie zag ooit grooter fmert in al zijn' Levenstijden, De dierb're Heiland word, en dat om'tZondenkwaad, Geflagen in 't gezicht, en ftout van alle zijden Befpoogen en befchimpt .... 6 Wreede Joodfche Raad. Ach! wat vernedering uit liefS .... P T D M F 4 SIM-  88 POËTISCHE S I M S O N S KLACHT. JE^h Hoer heeft mij verleid, en fchandelijk bedrogen, 'k Liet mij verleiden, door de Jlem van die Sireen. 'k Ben van mijn kracht beroovd, en van mijn beide oogen, Wijl 'k mij verleiden liet, door zuchten en geween. Voor Hun die ik weleer, met voeten ging vertreên, Moet ik thans fpeelen, 'k word befpot, ja zelfs befpoogen. Doch vruchtloos is mijn klacht, en al mijn droef geileen 3 Een Hoer heeft mij verleid, en fchandelijk bedrogen. Ik ben in mijnen Val door vuile lust getoogen, Ik minde Delila, en heb Haar aangebeên, Zij bad mij om een gunst, ik wierd door haar bewoogen, 'k Liet mij verleiden door de Jlem van die Sireen. Hier  MENGELSTOFFEN. 89 Hier op zoo leide ik vernoegd, en wel te vreên, Mij neder in haar fchoot, ach! God, kund Gij 'tgedoogen, Ik ben verraaden van die mij te minnen fcheen, 'k Ben van mijn kracht beroovd, en van mijn beide oogen. 'k Misleide driemaal haar zeer listig door een Loogen. Maar wie weerftaat de kracht van looze Vrouwen reên j Doch nu het is te laat, voel ik mijn kracht vervloogen, Wijl 'k mij verleiden liet, door zuchten en geween. Ik ben misdaadig voor mijn God, waar zal ik heen? Ik fmeek u om genaa, ö God! geef mij 't vermoogen Dat ik den Philiftijn, die 'k eertijds heb beftreên, Thans ftervende verwoest, wilt dus uw naam verhoogen. Een Hoer heeft mij verleid , en; W. C. J*. F 5 DA-  ?6 POËTISCHE POËTISCHE D A V I D DE OPPERRECHTER VAN C A L A S. (ALLEENSPRAAK.) ]l3ötfr welk een doodfche fchrik word mijne Ziel gedreeven ? Wat helfche pijn word ik in mijn gemoed gewaar ? Een pijn die mij van angst doet zidderen en beeven, Welk mij doet duchten voor het aldergrootst gevaar. t Goön! 'kzie Calas fchim,hij roept mij toe: „ Barbaar, „Diemij uit wraakzucht heeft beroovdvan 't dierbaar Leven." Laat af, ö Calas... viied... ó Hemel!.... ach!.. hoe naar, Boor welk een doodfche fchrik word mijne Ziel gedreeven ?  MENGELSTOFFEN. 91 Ik heb uw Zoon, en Vrouw, hun vrijheid weer doen geeven. Ontrust mijn geest dan niet, door eisfchelijk misbaar., 'k Beken 'k heb uw misdaan, wilt mij mijn fchuld vergeeven, Wat helfche fijn word ik in mijn gemoed gewaar ? Puget, Lasbordes, Goon! die met mij bijd' te gaar Dien grijsaard zonder fchuld hebt op 't fchavot doen fneeven. Ik voel mij drukken door een pijn mij veels te zwaar, Een fijn die mij van angst doet zidderen en beeven, 8 Rechters kon het recht mijn wil niet wederfixeeven Of dwaalde gij van 't fpoor ö Rechters met elkaar? 8 Hemel! was mijn ziel doch van dien angst ontheeven, Welk mij doet duchten voor het aldergrootst gevaar. Verlaat mij Zaal'ge fchim, ik bid u , ach! bedaar. 6 Hemel! ach wat fchrik! wat zie ik om mij zweeven. Ik vlucht, help Goden! help! ik zie een helfche fèhaar En mijne voet die blijft nog vast aan 't aardrijk kleeven. Door welk een doodfche fchrik, word.... W. C. J\ KLACHT  92 POËTISCHE KLACHT VAN EEN VERDOEMDE. 8 "J^aare Moordfpelonk! vol Floekverdoemelingen ! 6 Onverdraaglijk vuur! ó onuitblusVre hand! 't Gemeten knaagt m'en wroegt! 'k Foei wreede folteringen, % Hoe ondervind' ik nu de Jlagen van Gods Hand. o Grondelooze poel! waar ben ik aangeland! ê Akelig verblijf! wat zwaare pijnigingen! Ach! Ik beklaag mijn lot te laat, aan deeze kant, t Naare Moordfpelonk! vol Floekverdoemelingen ! Afgrijsflijk Monsterhol! wat ijsfelijke dingen! Wat allernaarst geween ! affchuwelijke fland! Vuurvlammen van rondsom! hoe kan ik mij bedwingen I « Onverdraaglijk vuur! o onuitblusb're brand! 't Krioelt  MENGELSTOFFEN. 93 't Krioelt van nachtgefpuis, ik worde aangerand! Het gantfche Helgebroed, Helaas! komt mij befpringen! Te pijnigen gezint! 't verfcheurd mijn ingewand! 't Geweeten knaagt rri en wroegt! 'k voel wreede folteringen! 8 Deerniswaarde ftaat! 'k moet hoop'loos handen wringen! Ontzach'lijk naberouw! 'k heb Ziel en Lijf verpant, Ik die voorheenen plag vol vrolijkheid te zingen! Hoe ondervind1 ik nu de Jlagen van Gods Hand! Ik leg gekluisterd in dit hol aan 's Zatans band! 8 Wat rampzaligheid! op God verloocheninge! Verfchrikkelijke angst! ik worde overmand! Krijg ik in eeuwigheid dan geen verademinge! 0 Naare Moordfpelonk! vol', .... W C SR .Tsbjil nisribsg n;jm ioob JssbIsH M -Ba wrw ■ '»njaii iV3<5 qmsi nud -oev 59ia nori st^iw rioöb ,nQS ti HET  94 POËTISCHE HET 9 NABEROUW ervloekte wellust! Ach! *k liet mij door u verleiden, 'k Was onverbiddelijk voor Noodruftigen hun klacht. Ik was, 6 God! fteeds doof, voor zuchten, klaagen, fchreiden> Ik vreesde voor geen Dood, geen Hel, nog Gods Almacht. De arm' onnoozelheid wierd fteeds bij mij veracht, 'k Liet hun in droeffenis, ik wist van geen verbleiden, Ik dacht niet anders, dan om rijkdom, praal en pracht, Vervloekte wellust! Ach! 'k liet mij door u verleiden. Maar nu, leg ik Helaas! door mijn gedrag in lijden. Ik weigerde het brood, den armen t'onbedacht, Ik kon, doch wilde hen niet van hun ramp bevrijden,' 'k Was onverbiddelijk voor Noodruftigen hun klacht.  MENGELSTOFFEN. 95 ïk heb te veel, ö God! gefteund op eigen kracht. Vergeef ö Jezus mij, wilt mij niet van U fcheiden, Ik bid geef mij gehoor, en mijne ftraf verzacht. Jk was, S God! fteeds doof, voor zuchten, klaagen, fchreiden. Mijns naastens welzijn, was 't dat ik altoos benijden. Geen zuchten, of geween, mij ooit tot med'lij bracht. Ik ftelde Godvrucht, Eer en Plicht geheel ter zijden, Ik vreesde voor geen Dood, geen Hel, nog Gods Almacht. 'k Bid om genaad', 6 God! wijl ik van dorst verfmacht, Mijn' leden liaan in brand, Ach! Hemel! welke tijden, 'k Heb door onachtzaamheid,nooit naar uw Wet getracht. Ach God,kom. mij te hulp.'k moet met den Duivel ftrijdena Vervloekte wellust! Ach! xkliet;...t Mejr. I. C. HET  S>6 P O Ë T I SC H E HET GEBED DES BEDRUKTEN. J^Lch! hoor dit mijn Gebed, 6 God zeer hoogverheven, ' Ach! hoor dit mijn geroep, red' m'uit mijn Ziele firijd, Zie mij in liefde aan, wilt mij mijn' fchuld vergeeven. Verhoor doch eene Ziel, die om zijn Zonden fchreid. Mijn dagen zijn vergaan, mijn hart heeft mij misleid, Het is verdord als gras, en doet mij voor U beeven, Ontrekt mij uw gezicht doch niet, ö Majefteid! Ach! hoor dit mijn Gebed, S God zeer hoog verheven. 't Ge-  MENGELSTOFFEN. o? 'tGebeent kleeft aan mijn vleesch ,ik heb voor u misdreeven, Ik ben gelijk een Musfch' op 't dak in eenzaamheid, Weest gij dan nog mijn God, wilt mij doch niet begeeven, Ach ! hoor dit mijn geroep, red" muit mijn zielejlrijd. Mijn Vijand raast en tierd, en blaakt in grimmigheid. Ik eete asfch' als brood, om dat ik ben verdreeven, 6 Dierb're Jezus 'k heb u reeds met fmart verbeid, Ziet mij in liefde aan, wilt mij mijn' fchuld vergeeven. Mijn tong is mij verdroogd, mijn lippen blijven kleeven, 'k Ben een roerdomp gelijk, 'k verteer mijn levenstijd, Ja als een fteenuil die in wildernis moet leven, Verhoor doch eene ziel, die om zijn Zonden Jchreid. Ach! Jezus Zoone Gods, die leeft in Eeuwigheid, Ontfermt u over mij, zoo worde ik ontheeven Van deez' benaauwde last, zoo word uw lof verbreid, ■Door mij bedrukte ziel, en 's Zatans list verdreeven. Ach! hoor dit mijn Gebed, ö;.... W. P. T. d. M. G DE  98 POET I S C H E D E ZICH ZELFS OPWEKKEND E ZON'.DAA. JU "^jjlendig zondig Mensch, wat hebt gij niet mitdreevenl Gij week o ftof en asch van uwen Maaker af! Laat Zondaar uw gemoed van misdaên zijn ontheeven! Bekeer u voor uw dood, of wacht de helfche firaf. ..Gij achte geen Gebod, 't welk God de Heer uw gaf Gij gaf uw Schepper d' Eer niet, die gij hem moest geeveni Gij koos voor 's Hemelkoorn, het Hechte waereldkaf! Elendig zondig Mensch, wat hebt gij niet misdreeven! Gij  MENGELSTOFFEN. 99 Gij die geftaag uw hart aan fnoode lust deed kleeven! Gij die ü zelve voed met 't vuile zondendraf. Gij die den Zatan volgt langs 's waerelds dart'le dreeven. Gij week 6 ftof en asch van uwen Maaker af. Ontwijk ö fterveling de Zonden boos en laf, Bemin de zuivre Deugd! Laat Godsvrucht daar beheveri Hier in dit aardfche dal, uw Hok zijn en uw ftaf. Laat Zondaar uw gemoed Van misdaên zijn ontheeven. Verlaat ó nietig Mensch, in dit kortftondig leven, Het fnoode zondenkwaad, en Zatans loos geblaf. Laat, laat uw hart geftaag naar God en Godsdienst ftreeveö* Bekeer u voor uw dood, of wacht de helfche ftraf. Red ons ö goede God, aan deeze kant van 't graf. Laat ons u dienen Heer, met vreezen en met beeVen.' Schenk ons die Zaligheid, die gij aan Henoch gaf, En doe ons ook hier na op Eng'len wieken zweeven. Elendig zondig Mensch, watj.... A. B. Ga  loo POËTISCHE J. E S U S. W ie heeft voor veelen het genaêdeloon verworven ? Wie heeft het zondig Mensch op Gods bevel geleerd? Wie heeft zich voor zijn Volk het allerdiepst verneêrd ? Wie heeft om 's Zondaars wil, op aarde omgezworven ? Wie is op 's Vaders last gewilliglijk geftorven ? Wie heeft na dood te zijn op d'aard gctriompheerd? Wie heeft met eenen wenk den Zatan afgekeerd ? Wie heefc,na 't was volbracht, de Macht der Hel verdorven? Wie zingt met 't Eng'len-Choor het eeuwig heilig Lied ? Wie fchouwdals machtig Heer, het geen op d'aard gefchied? Wie zal ten jongften dag ons aller Rechter weezen ? Wie is de Volheidsbron, die in all' Eeuwen leeft ? Wie is 't die onverdiend den Zondaar 't leven geeft ? 't Is jezus Godes Zoon, die eeuwig zij gepreezen. W. P. T. d. M. OP  MENGELSTOFFEN. 101 OP DE WONDEREN ZALIGMAKER. W ie kan dan God alleen, verrichten voor mijn oogen, Zoo fchoon,zoo groot een werk,verknogt aan d'Eeuwigheid? Wie dan, die 't gantsch Heel ter onderwerping leid, En d' overwinning haald op Zatan en op Loogen? 6 Wond'ren nooit gehoord, 't is Jezus wiens vermoogen, De doov' en blind' ontdekt zijn taal en Heerlijkheid, Hijheeft,(waardoorzijnMacht werd meer en meer verbreid,) De zieken 't ftervensbed, de dood' het graf onttoogen. Mijn Zaligmaaker, ach! aanfchouw thans mijn elend, In deezen zondenftaat, ben 'k, hoe 'k mij keer of wend, Doof, blind, van zonden krank, geenzints den dood ontvloogen. Strek over mij uw Hand, ö Koning van 't Heelal, Doet al die wonderen, in dit ons jammerdal, Aan mij tot uwer Eer, wilt dus uw Roem verhoogen. A. B. G 3 PAU-  ioa POËTISCH Ë P A U .L U W ie is voor duisternis het eeuwig ligt gegeeven, Wie heeft de deugd vervolgd met flerke euvelmoed. Wie heeft zich'tfterkstverheugdjn'tzienderChristnenbloed, Wie kon het Joodsch Geflacht doen voor zijn woede beeven. Wie dorst' Vorst Jezus Volk ftaan na hun dierbaar leven, Wie wierd door 't Hemellicht gefluit wanneer hij woed, Om wien ftort man en vrouw een zilte traanenvloed, Wie volgde Jezus naa tot op Damascus dreeven. Wie wierd ontrukt bij God, in zijne Heerlijkheid, Door wien wierd 't Christendom vervolgd en fel beflreid. Wie zag men voor zijn dood ten derden Hemel flreeven. Tot wien riep Godes Zoon: waar word ik om benijd, Vervolgd' met wreev'len aard van u in deezen tijd. % Is Paulus, die de Leer van Jezus heeft gefchreeven. A. B. NEER-  M E N 6 E L S T O F F E N. • 103 NEERLAND TOT BOETE OPGEWEKT DOOR HET VOORBEELD DER N I N E V I T E N TER GELEGENTHE1D VAN DEN DANK-, VAST- en BEDENDAG, Van den 24 Februarij A°. 1779. w anneer dat God getergd, zijn boetgezand uitzond, En in het Nineve 't al dreigde te verdelgen, Na dat hij Jona door een Visch had doen verzwelgen, Drie dagen, wijl hij zijn Geboden wederftond. Doch toen hij Predikte was 't dat het Volk zich wond In zak en asfche, zelfs het vee en hunne telgen, En bidden , vastende, om hem niet meer te belgen, Waar door het Land bij God, genaê en meed'lij vond. 6 Nederland! dat door zoo veele boetgezanten 't Geloof gepredikt word, en thans van veele kanten, Met Oorlog word gedreigd, en nog in Vreede zijt. Wilt op deez Bedendag u zelve doch verneeren En fmeek genaa van hem die de oorlog af kan weeren, Op dat g' ö Neerlands Volk vöor 't onheil blijf bevrijd. W. C. J\ G 4 DE  JQ4 POËTISCHE DE BOETVAARDIGE o CjTroot' Emanuè'1 op ti is mijn betrouwen, JNeigd doch uw oor tot mij, ö Hoogfte Majefteit. Eed mij uit mijn elend, door uw Gerechtigheid, En laat mij uit genaa de Zaligheid aanfchouwen. Bevrijd ö Jezus mij voor die mij 't kwaade brouwen, Verteer mijn Ziele niet door uwe grimmigheid, Vervuld mijn mond met lof tot uwe heerlijkheid. Zijt gij mij tot een Rotz, waar op, ik vast kan bouwen. Ik riep zoo menigmaal u uit d'elende aan. VeriTrek mij tot een Burgt om daag'lijks in te gaan, Zoo zal ik door 't Gebed uw lof nog grooter roemen. Zoo zal ik aan uw trouw met Luit en Pfalmgezang Gedenken 's morgens vroeg, en u mijn leven lang, 6 Groot' Emanuül altoos mijn Losfer noemen. W. P. T. o. M. DE  MENGELSTOFFEN. 105 D E STERVENDE ZEEMAN. 8 CjTodikomt mij te hulp,waar word ik heen gedreeven, Gelegen op een plank, roep ik in deeze nood, Tot u om hulp, ó Heer, mijn Zonden die zijn groot, Ontferm u over mij, en wilt ze mij vergeeven, Ik bid zoo 't weezen kan, behouwd mij in het leven, Doch zoo het niet kan zijn, verhaast dan mijnen dood, Maar ik hergrijp mijn moed, en zal, wat gij befloot, Geduldig draagen, en in 't minst niet wederftreeven. Mijn noodlot is zeer hard, en valt mij wel zeer ftraf, Ik leg als levendig gedompelt in het graf, Van koude, angst en fchrik, voel 'k al mijn leden beeven. Mijn' handen zijn verftijft, den honger mij ftaag kweld, De wind die wakkerd op, ik beef voor het geweld Derbaaren, Hemel! Ach! ik fterf, ja, ik moet fneeven...". W. C. Jfc. G s HET  jo6 POET I S C H E HET V :E i ' l i. A K VAN 'T L E V E N. s j[k heb rnijïï Treurlied in 't geheel thans afgezongen. Ik zing vól vreugde nu al wecder een nieuw lied, Dewijl mij daar toe thans geleegendheid aanbied; Ik zing dan met geweld, als had ik honderd tongen. Maar wat ik zingen mag, ik zing doch onbedwongen, Dus bind ik mij aan niets dat onlangs is gefchied. 6 Neen, als mijne Zang, maar doeld op eenig iet, Zoo heb ik meede na der D'icht'rén prijs gedongen, Ik zing vol vreugde van het tijdelijk geluk, n Of op een and're toon, van rampfpoed en van druk, Doch 'k zing veel liever dan het best vermaak van 't leven* En 't geen een Christen past, en hem het beste voegd.., Dat is om t'alleitijd te leven vergenoegd, Naar 't welk een iderMensch, zoo veel hij kan, moet ftreeven. W. C. J*. DE  MENGELSTOFFEN. 107 D E N IJ D. W at is het dat ons leid tot veelerhande kwaad? Wat is 't waar door de Mensch de boosheid hier komt leeren 3 Wat is het dat ons hart het meest komt overheeren ? Wat is 't dat nimmer ons op deeze aard verlaat? Wat is 't waar door den een geftaag den and'ren haat ? Wat is 't dat ons gemoed tot laagheid kan verneeren ? Wat is het dat ons zelfs het aldermeest kan deeren ? Wat is 't dat ider heeft, 't zij hoog of laag van Raat?" Wat is 't dat ider heeft als van natuur ontfangen ? Wat is het dat ons brengt zoms op verkeerde gangen? Wat is 't dat ons vervolgd, ons gantfche levenstijd? Wat is 't waar door dat wij veeltijds elkander plaagen? Wat is het dat de mensch het zwaarfte valt te draagen? Wat is 't? niet anders dan 't uitwerkzel van den Nijd? W. C. J*. AAN  108 POËTISCHE AAN HET GENOOTSCHAP. Bil MIJNE VERKIEZING TOT BUITEGEWOON LID VAN HET ZELVE. vind ik lauwerblaan, waar blijde dichtlauwrieren Waar mirt en palm voor dit kunstlievend dichtertal. Kom Zang-Godinnen zing met mij een vreugdgefchal. Apollo Dicht'ren-God help mij mijn pen beftieren. Kon ik op dit maal al te zaam' uw hoofde eieren, Met bloemen van Parnas, dat geurig bloemendal. 8 Kunstminnaren men beroem u overal Den blijde dichtersgeest, komt mij door d'ad'ren zwieren. Maak dat uw Zang-Godin, in volle Juister groeit, Gelijk een lauwerier met ted're knopjes bloeid, Elk roem uw maatgezang, op harpen, fluit en lieren. Hoe zal ik thans het best bedanken voor die gunst, Waar vind' ik dichters ftof, voor mijne zwakke kunst, Waar vind ik lauwerblaan, waar blijde dichtlauwrieren. Mejr. J. C. DE  MENGELSTOFFEN. 109 DE DOOD DES ADMIRAALS COLIGN.L ö jT3app're Coligni, die voor uw Vaderland Kloekmoedig, op bevel der Franfchen Vorst,dorst ftrijden; En Vrankrijk door uw moed en deugden hield in ftand: En al hun dapper Volk, in krijgstucht wist te lijden. Gij zaagt den wreev'len nijd, als met een' flerke hand, Zelfs in des hoogften tolk, die zulk een pest moest mijden Door valschheid en bedrog, ook tegen u gekant, Gij wierd van hem gehaat, die Godes volk moest wijden. Ja Coligni gij flierf, door fnoode Hamilton En Besme; doch alleen, op dat uw deugdenzon Al d' aarde wijd' en zijd zou door haar glans beftraalen. Getrouwe Marfillac Haat uwe deugden voor, Daar gij en Teligni, die veel aan u verloor, Zelfs na uw beider dood, altoos zult zegenpraalen. A. B. OP  ïio POËTISCHE OP HET TOONEELSPEL DE DEUGDZAAM E GALEI R.OEIER, TTooneel dichtkunde toond, hoe een gehoorzaam kind De waarde recht erkend, van 't vaderlijke harte, In mijn Andreas, die zijn' Ouders recht bemind, Wijl hij voor hem zich bied aan fchande, fmaad en fmarte. Cecilia die ook Andreas recht bezind Door liefde tot dien man gevaar en tijden tarte, Daar d'Olban die zich nooit aan 's waerelds moode bind, Door zijn gedrag hier toond de waarde van zijn harte. Terwijl Amelia de waarde van haar ziel, Daar zij door deugdenfchat in 't net der Min God viel, Door 't fchenken van haar hart, aan d'Anplacékomttoonen* En deezen Graaf zijn deugd aan Lizimon laat zien Door 't brëeken van den boef, terwijl op hunne kniên De Vader en de Zoon op 'tfterkft elkaar verfchoonen. A. B. MEN-  MENGELDICHTEN.   MENGELSTOFFEN. 113 AAN LUTHERS KERK TER GELEGENTHEID VAN DE DOOD VAN DEN ZEER EERWAARDE HEER LUCAS REEDER. (*) jl\.c1i! Amftels Luthers Kerk wat treffen u al flagen? Ik ben in mijne ziel met uw verdriet begaan, De dood, de bleeke dood wil u een fchrik aanjaagen En velt het kern en pit van uwe Leeraars aan Uw Weslingh , Noordenhout ! Twee allerbraafite helden, Die, voor 't Geloof aan God op Luthers Leer gegrond, Hun leven, 't waardlïe pand, dat zij hier hadden, fielden; Dit paar moest op zijn wenk, gehoorzaam zijn terftond, Hoe (*) Beroepen Predikant te Amfteldam in de Lutherfcbe Gemeente, overlesden binnen Kuilenburg den 12 Januari] Af. 1779. H  214 POËTISCHE fïoe voelde gij uw hart van doodfche fchrik bevangen, Wat ftorte gij van rouw een zilte traanenvloet ? Nog bleef g' aan 't woord van God en zijn beloften hangen; 't Verhoor' van uw Gebed heeft uwe fmart verzoet. Door weldaên wilde God u meerder aan hem binden, Hoe laster en bedrog, ook woede keer op keer; God liet in Hamelau een Noordenhout u vinden, En fchonk in Reeder u een dierb're Weslingh weer, Wat hoord' ik een gejuich in uwe Tempel-Chooren, Toen ik op eene dag, een dag van groote vreugd, Uit uwen Naam verftond dat Reeder was verkooren Met braave Hamelau; hoe was uw Volk verheugd. Doch daar gij bezig zijt aan Gode uwe klanken Van dankerkentenis op 't offr'en tot zijn Lof, Daar gij hem voor zijn gift' in uw gemoed wilt danken, Krijgt gij ö Luthers Kerk, krijgt gij weer treurensftof, Uw braaven Reeder in het bloejenst van zijn dagen, Van harten nog gezond op zijnen God gerust, Wierd plots'lings door den dood, Helaas! ter heêrgeflagen,, En ziet tot liwer finart, zijn levenslicht geblufcht. De;  MENGELSTOFFEN. 115 De fpier van 't dierbaar hart dat totgeenfchuiJpIaatsftrekte, Van fnoode veinzerij, bedrog, of valfche daad, Dat wat het in zich voede, ook opentlijk ontdekte; En als de waare Palm in drukking opwaards gaat, Die hart aar meer gevergt dan hij ooit kon verduuren; Wijl't braaven Reeders hart veel droefheid in zich floot; Daar het de veinzerij geftaag op hem zag gluuren, Rukt' eindelijk van een, en gaf hem aan de dood. Mij dunkt ik hoor uw Volk alreeds van verre treuren: Waarom rukt Gij thans weg, ö God! zoo braaf een Man l Hebt gij uw droevig Volk daarom op willen beuren ? Op dat ten derdemaal g' hun daar in ftorten kan. Bedaar 6 Luthers Volk! en laat u nooit vervoerent Met Uw gering begrip in Gods befluit te gaan; De dood van Reeder moet u't harte [wel doen roeren, Maar nooit met uw gemoed, doen tegen God opftaan, Uw God, ons aller God, heeft deezen Man ontflagen 3 Hoewel zeer haastelijk, van alle aardfche last, Die zelfde God zal hem ook zekerlijk doen draagen De Eerekroon der Vreugd, die braave Leeraars past, H 2 Mint  u6 POËTISCHE Mint gij uw Reeder ? wilt hem dan ook niet benijden Dat zijne vlotte ziel ftreeft boven 't aardfche zwerk, Die goed', die braave Man, die is bevrijd van ftrijden, En heeft 't genadeloon ontvangen voor zijn werk; Doch ken ook door zijn dood, uw bros, uw nietig leven. Laat uw gedachten fteeds gevest zijn op uw God! Wilt hem in al uw doen alleen de Eere geeven En leeft oprecht en vroom, gehoorzaam zijn gebod, De God des Hemels zal u alle daar in fterken, Hij zij uw Toeverlaat in fmart en droeffenis, En ftervende zult gij zeer duidelijk bemerken, Dat 't oogmerk van uw God, uw eeuw'ge Heilftaat is. A. B. DE  MENGELSTOFFEN. u? DE BELOONDE EDELMOEDIGHEID, ^j^ohan, een oude Boer, een Man, hoewel niet rijk, Doch eerlijk, braaf van hart, fleet zijne oude dagen Te vreden vergenoegd, en gaf altoos een blijk Van deugd en Godvrucht aan zijn Huisgezin en Maagen; Deez boer kwam veeltijds laat des 's avonds van het land, En ziet op zeek're tijd toen hij naar huis wou keeren, Een zoob're Vreemdeling, die vat hem bij zijn hand, En fprak Hem aldus aan: „ Mijn Vriend 1 'k zal u niet deeren, „ Zijt voor mij niet bevreesd, Ik ben geen fchelm nog dief, „ Maar een die door gebrek een (tukje brood komt fmeeken; „ Zijt niet medoogenloos, en geef mij 't ten gerief; „En ach! vergund gij mij iets meer te mogen fpreeken, „En meld' ik u mijn lot, zult gij zeer duidlijk zien „Dat ik nooit heb getracht een fchurk of fchelm te weezen; H 3 » Dat  u8 POËTISCHE „Dat 'k ongelukkig ben, en uwe gunst verdien.".... „ Welaan" (fprak deeze Boer:) „Dit kan wel mooglijk weezen, „Gaat met mij naar mijn hut; zijt gij een eerlijk man, „ Zoo kunt gij, is 't uw wil, met ons in vrede leven; „ Een mensch die deugd bezit, die help ik daar ik kan; „ Maar zoo g' een ondeugd zijt, wil'k u mijn hulp niet geeven." Hij gaat met hem vernoegd in vrede naar zijn hut, En naar hij had gehoord zijn droevig lot verhaalen, Zegt hij met vriend'lijkheid: „ Ik zal u tot een flut, „Ja tot een Vader zijn , gij hoeft niet meer te dwaalen, „ Slaa mee de hand aan 't werk in 't ploegen van mijn Land, „ Al wat gij niet en weet dat zal de tijd u leeren „ Dus eet gij vergenoegt, van d'arbeid uwer hand, 'a Dus kunnen wij te zaam' het Huisgezin geneeren. „Deelt thans in mijne gunst, doch weest mij ook getrouw, „Gij kund zoo lang gij leeft, uw dagen met ons flijten, „Vergeet van nu af aan uw droefheid en uw rouw, „En laaten w'ons te zaam als braave menfchen kwijten." Zij leefden dus geftaag in een vernoegde ftaat En fleeten met elkaar den tijd van twee paar Jaaren, Tot:  MENGELSTOFFEN. 119 Tot dat op zeek're dag, ö blijdfchap zonder maat! De vreemd' een tijding kreeg (die hem veel vreugd kon baaren) Van eene Erffenis door zijnen een'gen Oom, Uit Indien hem gemaakt; hij gantsch verblijd van harten, « Spreekt dus zijnHelper aan: „God zend mij thans een ftroom, .,Van Rijke Zegening, en keert al mijne fmarten; „ Welaan ö braave Liên, laat ons altoos te zaam „ Zoo lang w'op aarde zijn, zoo wel als heden leven, „Ja bidden wij den Heer dat hij ons maakt bekwaam, „Om hem, ons leven lang, daar van de Eer te geeven." * * # 't Is voor een deugdzaam man een zonderlinge vreugd, Den armen tot een troost, een weldaad te verrichten, Doch zulk een Deugdzaam man is nog veel meer verheugd, Wanneer de weldaad zelf moet voor d'Erkent'nis zwichten j Gij die van dag tot dag een gunst geniet van God, Waar voor gij nooit genoeg uw dankbaarheid kund toonen, Laat doch , al treff' u ook het bitterst levenslot, d'Erkent'nis in uw hart, voor altoos blijven woonen. W. P. T. d. M. H4 Fü-  120 POËTISCHE F U JL I U S CtESIIüS9 ;OF DE IJVERIGE LANDMAN. V Jl^/en zoob're Landman, op klein Landgoed neergezeeten, Kreeg Jaaren achter een, een overfchoone vrucht, Zijn zorg was maar voor 'c Land, en voor een goed geweeten. Het welzijn van zijn huis, en dat van zijn gehucht, Hij leefde vergenoegd, geen nuttelooze zorgen, Geen afgunst, haat of nijd, ooit bij hem ingang vond, Hij werkte vroeg en laat met lust; en alle morgen Verzeld zijn Dochter hem ten dienst tot d'avondftond. Dit wekte afgunst in zeer veele Landgenooten, Of fchoon de Godheid hun meer Landgoed had bedeelt. Zijn Land fcheen hun voor 't oog met Zegen overgooten, En 't hunne doorgaans fchraal; dit had hun lang verveeld. De  MENGELSTOFFEN. 121 De harten al voor lang, door wangunst ingenomen, De wrevelzucht door nijd geftuwt, die port hen aan, Waar op zij onderling zijn overeen gekomen, Om (zoo het moog'lijk is) hem met de tong te flaan. Men lasterd en beticht deez' Man van toverijen, Daagd hem ter vierfchaar, en brengt onder and'ren in, Dat hij als Tovenaar} door duivels konst'narijen, Hun Land betoverd heeft, en dat al zijn gewin Geen and're oorzaak heeft; de Rechters die befluiten, Hem in te daagen voor 't gewoone Landgerecht, Men zend een bode, om een verder kwaad te fluiten, De Landman die verfchijnt in kleedinge zeer flecht, Hij brengt zijn dochter mee, zijn ploeg en een paar osfen, Met fchop en fpaad' en wat een Landman noodig heeft, (Dus kon hij allerbest die zwaarigheid oplosfen, En hun vertoonen wat een Landman Vruchten geeft.) Treed voor zijn Rechters zeer blijgeestig, onbedwongen, Die brengen hem ter toets, zijn antwoord was gereed; „Indien ik fchuldig ben, mijn zaak is ligt voldongen, „Spreek vonnis tegen mij, heb ik mijn tijd befteed? H 5 „Ter  122 POËTISCHE „Ter bouwing van mijn Land. of zijn 't betoveringen? „ Ziet daar werktuigen van deez' grouwelijke daad, „Daar ik mij van bedien, niet een van al die dingen, „Breng ik hier te vergeefs, zij komen mij te baat, „ Den Hemel zelve moet mij tot getuige ftrekken, „Ik laat al 't Godendom getuigen in mijn zaak; „ Ten blijke dat ik hier geen fnoodheid zoek te dekken, „Ik onderwerp mij ook aan zijn gerechte wraak, „ En zoo 'er op het Land nog trouwe word gevonden, ,, Gelooft mij op mijn woord, 'k heb nooit door toverij „ Nog't Land van mijn gebuur,nog ook mijn plicht gefchonden; „Bezweeringe zijn mij zelf onbekend, 't en zij „ Men zeggen wilde, dat een fteeds aanhoudend zwoegen, „En zweeten, kruiden, als zoo veel vergiften zijn „Van Tovenaars gebruikt, en kan u dit vernoegen „ Tot ftaaving van mijn Woord? dan is mijn fchuld zeer klijn; „Zoo niet, ik kan dit al hier niet ter Vierfchaar brengen, „Of weet in 't minst geen raad, dat ik het u vertoon," De Rechter fprak: „ mijn Vriend, wij zullen niet gehengen. „Het kwaad u toegedacht, maar gij verdiend tot loon, „ Dat  MENGELSTOFFEN. 123 „Dat men u in Triumph na huis toe laat geleiden, „ Want gij verdiend den Lof van een goed Akkerman, „Wij zullen u voortaan van lasterzucht bevrijden." De Landman wel te vreên, ging af met zijn gefpan. Men voert hem met gejuich, met al dien toeftel heenen, Het volk dat zich aldaar bevond, wenfcht hem geluk, Doch niet de Lasterzucht, (die was geheel verdweenen) Men roemd het Vonnis, als een eerfte Meesterft.uk, En zegt: Gelukkig Land, daar d'ondeugd werd verbannen, Alwaar de fchaal van 't recht, blijft in zijn evenwigt, Daar Godvrucht op den Throon zit onder wijze Mannen, Daar komt het Recht hoe zeer verdonkert voor het licht, Daar kan een fchuldige zijn fchulden niet verbloemen, Daar word door 't blinkend Goud, de Rechter niet verblind, Daar zal men fteeds den vlijd, en trouwen arbeid roemen, Daar word de Overheid, alom door 't Volk bemind. / Verba C. Plinii Sec. Natur. Hifi; Lib. XVIII. Cap. VI. p. m. 441, 442. w. c. s\ DE  134 POËTISCHE D E VOORZIE» NIGHEID, JËen Kluifenaar voorlang des waerelds last ontvlooden, Hield in een diep' fpelonk zijn woonplaats met zijn Zoon, Deez' Zoon maakt hij bekend de Wil en de Geboden, Van God, den Opperheer, der Waereld en der Goon; 't Beloop van 't waereldfche, en alle andre zaaken, Verborg hij, voor het oog en kennis van Conftant; Conftant, die nog niet wist van ijdele vermaaken; Van goed of kwaad, van hoog of middelbaare ftand, In deez' onkundigheid zoo klommen zijne Jaarcn Tot twee-en-twintig toe, wanneer heel onverwacht De dood van Ferdinand, den thans nog onervaaren En noesten Jongeling aldus tot kennis bragt. Zijn Vader afgemat, ontbloot van levenskrachten; Riep zijn Conftant, terwijl hij op het ziekbed zat, Be-  MENGELSTOFFEN. 125 Beval hem voor dit bed, zijn Zegen af te wachten, Dien Zegen dien hij thans van God zijn Vader bad; „Ik heb", (fprak Ferdinand,) „ een lange reeks van dagen „ De waereld doorgekruist van 't een tot 't ander Land: „Het heeft mij nooit beroud, gij zult 't u nooit beklaagen, „ Zoo gij uw voede wilt met Godvrucht en verftand; „ Onthoud dan deeze les, laat die u toch bekoren, „ Laat die voor altoos in uw zinnen zijn geprent, „Het is de laatfte les, wilt mij met aandacht hooren „Die ik u heden geef; bewaart die ongefchend, „ Wanneer g' uw na mijn dood mogt in 't gewoel begeeven, „Zult gij veel onderfcheid in 's Menfchen leven zien, „ Daar zijn 'er veele die geftaag ondeugend leven „ En maar zeer weinig die de Deugd haar Hulde biên, „Schuw dan d' ondeugd en de geene die haar volgen, „Omhelst het zuivre beeld, d'oprecht' en waare deugd, „ Hoe ook uw noodlot zij, goedgunstig of verbolgen, „Laat God uw Leidsman zijn van uw' nog ted're Jeugd, ,,'t Is waar, mijn dierb're Zoon, veel zal u overkomen, „ Gij zult de Vroomen zien, Helaas! met druk belaan, Daar  126 POËTISCHE „ Daar'tGod'loos rot haar fchip zoo wel voor wind alsftroomen, „ Al Jaaren achter een, voorfpoedig heeft gegaan. „ Doch laat de Goede God alleen uw toevlucht weezen, „ Verlaat u fteeds op hem: Hij die uw nooden kend „Zal zorgen, dat, wat kwaad u immer ftaat te vreezen, „ Gij moed en krachten hebt in voorfpoed en elend. „Alzegenaar! die mij een reeks van tachtig Jaaren „Geleid hebt en bewaard in voor en tegenfpoed. „Van u ö God bid ik dat gij hem wilt bewaaren, „Vooral doch na de Ziel. fchenk hem uw Heilrijk goed." Hier fterft de oude Man, Conftant die ftaat verleegen, Hij ziet het koude Lijk met droeve oogen aan, j,Wien zal ik, riep hij uit, „tot bijftand nu beweegen, „ Hoe werd den laatften plicht aan 't dierbaar Lijk gedaan ? " Doch hij hervat zijn moed; en na hij 't Lijk ter aarden Befteld had, met een Ziel, vervuld van bittre fmart, Bewoog de laatfte les van dien voor hem zoo waarden En achtb'ren ouden Man, zijn zoo aandoenlijk hart, (Hij fprak:) „ hoe kan het zijn, Godloozen en de Vroomen „Zulk een verfchillend lot dat God,zoo goed,zoo groot, „De»  MENGELSTOFFEN. 127 „ Den Goddeloozen niets dan Zegen toe laat komen, „ Terwijl der Vroomen lot is bitt're angft en nood. „ Dit laat ik hier niet bij, Neen! 'k wil tot de Reis mij fpoeden. „ Ik gaa en flaa terftond het fpoor der waereld in; „ 'k Verlaat dit eenzaam kluis ik ben 't voorlang al moeden, „ Doch eer ik dit verlaat buig ik met hart en zin „ Mij neder voor den Throon; ö Opperheer der Heeren „ Beftraal, dit bidd' ik u, beftraal mij met uw licht, „En 't zij ik heene gaa, of weder mogte keeren, „Houd mij 6 Goede God, doch altijd bij mijn plicht," Hier op zoo laat Conftant zijns Vaders huis dan vaaren , Begeeft zich op den weg, en zag, niet lang geleên, Een zichtbaar Jongeling die fteeds op hem bleef ftaaren Hem langzaam naderde en aanfpraak met deez' reên: „ Indien 't geoorlooft is ö Vreemdling u te vraagen,' „ Durft g'in dit Bosch mijn Vriend, waarvoor wij hedenftaan , „Van alle hulp ontbloot, alleen u zelve waagen „ Om met den donk're nacht goedsmoeds daar in te gaan, „Gij, mogelijk van zints de waereld door te reizen, „ Zijt eensgezint met mij, ik zal zoo 't u behaagd, „Waar  128 POËTISCHE „Waar gij u wend of keert, verzeilen, op deez' wijze, „ Is 't dat men elk zijn ]ast met lust gemakk'lijk draagt," De Kluizenaar bewust van zijn onkundigheden In 't waereldfche beloop, vond zich niet min beklemt En met het aanzoek van den Jongeling te vreden, Wierd door Conftant 't verzoek van Semin toegeftemd, Zij beide gingen toen met moed het Bosch intreden En kwamen aan een huis, verlangde na de rust Voor haar vermoeiden en gants afgematte Leden, Den nacht daar doorgebragt, begeeft men zich met lust In d' uchtendftond vol moed, zoo draa 't begon te dagen Ter bedde uit, om met verkwikt' en frisfche leên Hun Reis te vorderen; waarom Semin ging vraagen Wat dat men had verteerd: de man die,zoo hetfcheen, Bekoord was door 't gedrag der beide Jongelingen Begeerde niets van hun, maar fchonk hun het gelag, Men dankt den braaven man: doch eer zij verder gingen ■ Zoo wierd Conftant ontroerd door 't geene dat hij zag, Een zilv're beeker aan deez' man in 't kort gefchonken, Wierd hem door Semin op het fchandelijkst ontroofd, Con-  MENGELSTOFFEN. 129 „Conftant) dit ziende, fprak:" hoe nu zijn dan de vonken „ Van eerlijkheid en deugd in hem gantsch uitgedoofd „ Ontroofd hij dus, Helaas! deez' braaven grijsaards beker „ Die ons niet anders dan door weldaên heeft verplicht, „ Hij heeft het niet verdiend dit weet ik al te zeker, „ Zal ik beprcteven of hij voor de reden zwicht ? „ Neen, nooit zal hij mij tot het einde toe geleiden, ,,'k Verlaat hem....maar ö neen, ik blijf hem nog wat bij, „ Doch zoo hij zulk een kwaad voortaan niet wil vermeiden „Is 't met zijn vriendfchap uit, en dan onttrekk' ik mij," Hij gaat dus met hem voort tot d'avond kwam genaaken, Verzelt van donder en het fchitt'rend blixemlicht, Zij poogden in dit weêr zeer fpoedig te geraaken, 't Zij in een huis of hut dat voor de regen digt En voor vermoeitheid hen kon tot een fchuilplaats ftrekken, Zij fpoeden zich al voort tot dat ter middernacht Conftant een zeker huis van verre kwam t'ontdekken Waar hun verlangen hen ook oogenblikk'Jijk bracht, Doch naauwlijks waaren zij hier aan dit huis gekomen Dat een zeer onbeleefd' en Hechte meester had, I Ter-  i3o POËTISCHE Terwijle dat het licht wierd voor haar weg genomen En zij vermoeit, en flaauw, en door de regen nat, Genoodzaakt waaren, (want hij deed zijn deur niet open) Haar leger tot hun fmart te houden buitens huis Tot dat de dag aanbrak, om verder voort te loopen, Conftant geheel t'onvreên, befpeurt nog grooter kruis, Want Semin die beloond deez' fnoö bejegeningen En fchenkt den beker aan dien Wreedaard tot een gift, Die hij ontvreemd had van een Man, wiens handelingen Op deugd en eer gegrond, het goed van 't kwaade fchift. Conftant verbaast en van verwondring opgetoogen, Befchouwde't vreemd gedrag zijns Vriends zeer zacht en ftil, En zag dat gierigheid nog baatzucht hem bewoogen Tot zulk een vreemde daad, maar wel een eigen gril. Zij gingen verder voort den gantfchen dag, tot 't daalen Der Zon, en wierden met veel liefd' en vriend'lijkheid . Gehuisvest van een Heer, tot dat de Zon haar' ftraalen Weer in den Ochtendftond had overal verfpreid, Wanneer hij hen als dan beloofde mee te geeven Tot eene gids zijn oudft' en allerlieffte knecht, Dat  MENGELSTOFFEN. ijt Dat hij hen veilig door de onbekende dreeven En 't dichtbegroeide bosch bezorgen zou te recht; Dit voorftel wierd van hun beleefdelijk ontvangen En nauwelijks verfcheen de Zon op 't aardrijk weer Of zij vertrokken; doch zijn vriendfchap duurd niet langë, Want Semin ftoot dien knecht van eene brug ter neer. Dit akelig gezicht deed Conftant zoo ontrusten Dat hij als raad'loos wierd. Waarom dat hij befloot Deez' Wreedaard van een Vriend om al zijn fnoode lusten (juist niet door 's Rechters hand opt'off'ren aan de dood,) Maar om, zoo 't moog'lijk was, hem fpoedig te verlaaten, Zoo draa zij kwamen in een bijgelegen Stad, Hij veinsde nog een dag, fchoon hij hem dood'lijk haate$ En hield verborgen 't geen hij reeds beflooten hady Tot zij bij 't vallen van den dag op 't eind geraakten In 't huis eens Edelmans, zeer vriendelijk van aart, Die hen zeer wel onthaald', zeer vriendelijk het maakterJ En wiens gemoed niet Deugd en Godvrucht was gepaard i Doch toen de ftilte van de nacht was aangekomen Loond Semin weer zijn Waard in 't bijzijn van zijn Vriend, I 2 Warif  13* POËTISCHE Want na dat 't Huisgezin de flaap had aangenomen Zoo worgt hij in de wieg deez' Heer zijn eenig kind» Nu raakt Conftants geduld zoo lang getergd ten ende, f °P 'c zie& der gruwelen barst hij in toorn dus uit: ,,'k Ontzeg mijn Vriendfchap u, gij kunt u elders wenden „Bij Lieden u 's gelijks; ja! dit's mijn vast befluit, „De Rechters zullen ftraks bericht door mij erlangen „Van al uw wreêdheên in mijn bijzijn uitgewrocht, „En gij zult eindelijk gerechte ftraf ontvangen, „ Zoo word de aard verlost van zulk een wangedrocht." Semin die antwoord niets, dan met een lagchend wezen Op d'ed'le toornigheid van deezenKluizenaar, En ftraks is uit het beeld van deez' Semin verreezen Een Medgezel en Boö der Seraphijnfche Schaar. „Ik ben, mijn waarde Vriend, alleen aan u verfcheenen" Sprak toen de Boó, (tot dienst des Hemels fteeds bereid.) „Om in den angst en vrees u hulpe te verleenen, „Mijn waarde Reisgenoot, ik heb u reeds bevrijd, „ Befchouw Gods Heilige en zijn geduchte wegen, m Al 't geen' ik heb verricht ftrijd met geen billijkheid. Hoe  MENGELSTOFFEN. 132 „Hoe zeer dat ook 't verftand in deezen is verleegen, ,,'t Stemt nogtans overeen met Gods rechtvaerdigheid, „ Den beker dien ik eerst dien Grijzaard ging ontfteelen, „Wist God dat door een fterk fenijn vergiftigd was, „Zoo kan de Hand vanGodmet'sMenfchendaadenfpeelenj „ En zend mij, want zijn hulp komt altijd op zijn pas. „ D' Alwijze God heeft nu door dien te laaten rooven „ Een braaf en eerlijk Man voor dit bedrog behoed. „Zijn braave Buurman heeft hij ook nog daarenboven „Een Vriend gefchonken met een eerelijk gemoed, „ Dien Beker heeft hij ook met voordacht laaten geeven „Aan d'Onbefchofcen en gantsch onbedachten Waard, „Op dat zijn Nagebuur door 't einde van zijn leven „ Verlost wierd van een Vrek en Moorder in zijn aard. ,j De Knecht door mij vermoord had bij zich zelv' befluoten, „Om met een bende Volks in d'eerst aanftaande nacht „ De moorddolk in het hart zijns Meesters wreed te ftooten, „ Om daar door al zijn goed te krijgen in zijn macht. „Het Kind door mij geworgd dat zou van 'tpad der deugden „Geweeken zijn; daar 't thans nog tijdig weggerukt, 1 3 „Bij  IU POËTISCHE 3, Bij God in d'eeuwige en voor hem zaal'ge vreugde, „ Een overgroote vrucht van zijn vroeg fterven plukt." Dit had hij nauw gezegd of hij verdween voor d'oogen Van deezen Kluizenaar; die zijn verbaasd gezicht Hield van verwondering en blijdfchap opgetoogen, Wijl hij zijn handen had ten Hemel opgericht En dankende zijn God voor 't geen hem was gefchonken, Dat hij dus onverwachts was van zijn angst gered. Dit maakte dat zijn hart in liefde kwam t'ontvonken Tot God, op wiens beftier dat hij verftandig let. Hij gaat des anderen daags ter rugreiz' zig begeeven Naar zijnes Vaders kluis; en in deez' kleine Cel Sleet hij al 't .ov'rige van zijn nog loopend leven Vernoegd in zijne God zeer vrolijk ende wel. A. B. * Gedeeltelijk gevolgd naar Hovvfxs Gemeengaarne Brieven, II. Deel, $de Boek, $de Brief, Pag. 284 tot 288. TER  MENGELSTOFFEN. 13S TER GELEGENHEID VAN HET NIEUWE JAAILs> Aan het Kunstgenootfchap, Onder de Zinfpreuk: DOOR OEFFENING WERD VEEL VERKREEGEN. J0)oOR OEFFENING WERD VEEL VERKREEGEN, Wanneer des Hemels milde Zegen, Ons zoo beltuurt en gaave fchenkt, Dat ieder een gelukkig denkt, Zijn geest, uitdeelder van de gaaven, Die moet ons werk alleen befchaaven, Indien het ooit zal nuttig zijn. Zijn Licht ftraaï' als een zonnefchijn, I 4 Dan  J3« POËTISCHE . Dan zullen wij ons niet bedriegen, Maar ned'rig na de Hoogte vliegen, En door een Ed'le denkingskracht Bezieldt, recht wijs en welbedacht, Gefpeent van alle laage dingen, 'tZaam denken als de Hemellingen. yk Voorzie wat goeds, zoo Eendrachts band» Ook liefd' en vrede hand aan hand Gepaart gaan, en ons zaaraen binden» Dan zullen wij ook ondervinden Dat in dit Nieuw begonnen Jaar, Ons Werk voor 't eerst in 't openbaar, Ten toon verfpreid, gelukkig flaage, En zoo het iemand mogt mishaagen Of zijn verwachting niet voldoet, Dan maake dit een tweede goed, Laat ons eikanderen opwekken, Dan kunnen wij tot nut verftrekken, Zoo voor ons zelf, als d'evenmensch, Dit is 't dat ik van harte wensch. W. C. s*. vm  MENGELSTOFFEN. 137 PHILANDER. JLk zing een ijder een ten voorbeeld thans bet leven, En ongelukkig eind, van 'tallereenigst kind Eens ted'ren Vaders, die hem alles toe kon geeven En hem tot aan zijn dood, van harten heeft bemind. Philander was de naam, van dien daar 'k van zal zingen, ; Philander voortgeteeld, uit een zeer braaf geflacht Van Midd'len wel voorzien, Philander voelt zich dwingen Door zucht naar Wijsbegeert', van hem zeer hoog geacht: Om hier aan te voldoen, en naar den eifch te flaagen, Stelt hij zijn Ouders voor, naar Cambridge te gaan, Maar 't voorftel kon vooral zijn Moeder niet behaagen , Doch op herhaald verzoek wierd het hem toegeftaan, Zijn overgroot verftand, en zijne goê manieren, Bracht veeier Achting, Eer, en Liefde tot hem voort, 't Gezelfchap moest hij fteeds bijwoonen'en verderen, Men wierd zelfs door den toon, van zijne ftem bekoord. I $ Dit  i38- POËTISCHE Dit zal hem zekerlijk tot nadeel ook verftrekken, Hij komt niet op deez' wijs tot zijn bepaalde ftaat Zoo hij zijn boekvertrek niet boven die vertrekken Verkiest, daar kaart en bord ftaag gantfche nachten gaat. Korthouding in het geld, deed d'ouden Vader vreezen Dat zulks een traagheid bracht in 'thart van zijnen Zoon, Dus gaf hij hem, zoo veel hij nodig dacht te weezen, Om rijk'lijk te beftaan, zoo als hij was gewoon, Zijn Moeder liet het ook bij deeze zom niet blijven, Maar zond hem buiten dien,nog geld van dag tot dag, Maar die verkeerde zorg, dat averechts gerij ven, Was d'oorzaak van 't verderf, daar hij hier na in lag. Zijn gulle levenswijs en zijn bevalligheden, Die brachte daag'lijks hem een tal van Vrienden aan, Van Vrienden, die hem ftaag tot ondeugd overreden, En 't goed gedrag van hem tot 't kwaad deed overflaan, Wanneer het guure weer den Zomer ftreeft te boven, Heeft hij onmoog'lijk lust in 't boekvertrek te zijn. En hoe kon hij doch 't huis, geduurig zitten flooven, Als 't Aardrijk werd beftraald door hcld're zonnefchijn? Zijn  MENGELSTOFFEN. 139 Zijn Vrienden die hun tijd in ledig gaan befteeden, Slaan hun gedachten fteeds maar op vermaak'lijkheidï Dus word hij ongemerkt, in buitenfpoorigheden, En van het eene kwaad, tot 't andere verleid, Zijn inkomst reikt niet tot 't betaalen zijner fchulden; Geen wonder,'t Jufferfchap, krijgt eerst haar deel daar van Hoe zijn verkwisting rijst, hij kan onmoog'lijk dulden, Dat iemand in deez' daad hem overtreffen kan. Men moet tot zijn gemak, nog tot dit toppunt komen, Van een Matres voor zich te houden naar zijn ftaat Die onderhoud hij ftil, op dat 't niet werd vernomen Door iïUniverfitett, die hier op pasfen laat. Doch hier toe diend de Beurs heel welvoorzien vamfchijven, Zijn Moeder die hem mind, die Moeder was reeds dood: Hier door zag hij tot fmart den Bijftand achter blijven, 't Welk hem, als 't waar' een dolk in't grievend harteftoot. Hij, die voorheen zijn fchuld gereed'lijk ging betaalen, Stond bij de gantfche Stad nog in een goed Crediet. Hij diend zich hier ook van, raakt verder aa.n het dwaalen, En ftort zich meer en meer in 't eindeloos: verdriet. , Doch,  Ho POËTISCHE Doch, eind'lijk barst het uit,zijn hart begint te fchroomen, Men dreigt hem ftriktelijk, en valt met kracht hem aan, De vrees, dat alles door den Rector werd vernomen, Doet eindelijk zijn Ziel in angst en wanhoop ftaan. Hij knaagt, en pijnt zich zelfs, met innerlijke zorgen!. Eet weinig, flaapt veel min, en gaat met drift zich fpoên, Naar zijn fchuldeisfchers toe, vraagt nog een tijd te borgen, Belooft het hen in 't kort ten vollen te voldoen. Philander, raakt (God dank,; thanseindlijk aan 'tbedaaren, 't Berouw is zuiver, goed; 't ontdekt zich op dien tijd; Hij laat zijn fnoode Hoer, en geile driften vaaren, En word door zijn gebrek ten rechten weg geleid. Hij is de eerfte ook die dit geval wil fchrijven, Zijn Vader, die ontdekt hij zelfs de gantfche daad; Wijl hij voornemens is op 'f rechte fpoor te blijven, Schrijft hij dus ra die hoop, al zijn bedreeven kwaad, Ted're Vader ach! in de omftandigheden, „ Waarin ik dit thans fchrijf! voor uw gezicht te zijn, „Is mij onmoogelijk, Ik ben befchaamt, met reden,' „Als ik denk aan de zom, die gij fteeds gaf aan mijn, „En  MENGELSTOFFEN. 141 „ En ik genoodzaakt ben nog geld u .af te vergen, „ Daar ik en u en mij, den gantfchen tijd bedroog, a, Daar ik mijn God op 'tfnoodstging door mijn daaden tergen ; „ En ik in mijn bederf, met vuile driften vloog. „ De wisfels die gij mij door goedheid toe liet komen, „Heb ik alleen gebruikt ter meerd'ring mijns Crediet, „Om dus mij, meer en meer, met fchulden 't overftroomen „Gelijk het ook, Helaas! te veel al is gefchied. „Door dit zoo dwaas beftaan, door deeze fpoorloosbeden , „Ben ik Helaas! in een benauwde ftaat geraakt, „Ten zij 'k uw hulp verkrijg' op deeze mijne bede, „Op dat ik hier niet werd, tot grooter fchand gemaakt. 4, Het nevensgaand' papier is eene lijst der fchulden, „ Dien ik verzoek dat gij voor mij voor 't laast betaalt. ,,'k Begrijp zeer ligtelijk, dat het niet is te dulden; „En dat op mijn gedrag, met recht mag zijn gefmaalt. '„ Ja, dat gij op het zien van mijne Rekeningen, „Dien thans door mij, aan u, hier toegezonden word', „ Op 't billijkst toonen moet al uw verwonderingen, „Doch, ik ben ongemerkt in 't ongeluk geftort. ,,'t Kwaad  142 POËTISCHE ,,'t Kwaad dat mij overkomt, kan ik mee moed wel draagen „ 'k Verdien het billijk, door al 't geen ik heb beftaan; „Maar 'tvaJt m' onmoogelijk, aan een van uwe plaagen, „Te denken, dien 'khier door, u fteeds heb aangedaan. „Had mij, mijn noodlot, op het minfte kunnen vergen, „ Hoe tegenftrijdig zulks waar met mijn plicht geweest. „ 'k Had nog mijn ong'luk voor u trachten te verbergen, „U, hoedende zoo 'k dacht voor een ontftelden geest, „Maar wijl ik wist, dat gij. welhaast bericht ontvangen, „Zoud hebben, van deez' zaak, van dit mijn ongeval! „ Schrijv' ik 't u zelfs, in hoop vergiffenis t' erlangen, „Mits, die belofte dat 'k mij zoo gedragen zal, „ Als eene van die Zoons, die zijnde voortgefprooten „ Uit een recht aard Geflacht, een braaven Vader waard. „Ja dat ik een dier geen van die rechtaarde looten, „Ben, die 'er zijn geweest, op deez' onzaal'ge aard, „Ik beev' en tril als 'k denk, mijn Vader, wat gedachten „Gij van mij vormen moet, van mij uw eenigKroost, „Doch 'k bid, ö Vader,laat mij,na geen antwoord wachten, „Beneem Philander doch, niet alle hoop en troost. ;,Niet  MENGELSTOFFEN. 143 „ Niet eerder zal ik ook, voor uw gezicht verfchijnen, „ Voor ik een klaare blijk, van beter leventoon. „ De wolk van 't fnood gedrag, moet eerst van mij verdwijnen, „ En door mijn goed gedrag, herftellen uwen hoon, „ En die genegendheid mij eerst weer waardig maaken, „ Die ik met 't grootfte recht, thans als verlooren kenj „ Verhoor mij, bid ik u, op deeze mijne zaaken, „ Zijt mij een Vader nog, wijl 'k uw Philander ben;" Men neemt een extra Poft, om met den brief te rijden, Doch kwam in 's Vaders huis zeer ongelukkig aan, Wijl dat de oude Man, ('t geen anders in geen tijden Gebeurde;) naar een Vriend zeer verre was gegaan. Philander, kon zoo haast, als zijn omftandigheden, Het eischten, zulk een brief niet krijgen tot zijn fmart Want zijne Schuld-eisfchers die wierden te onvrede, Zijn ongeduld wierd groot, de wanhoop trof zijn hart, Om deeze droefheid uit het harte te verdrijven Stijgt hij te paard, en rijd in haaft naar Nëwmarket. Komt in een zeker huis, daar hij een wijl wil blijven, Om dat vermoeidheid, en de dorst hem paaien zet. Hier  144 POËTISCHE Hier hoord hij, door den Waard, aan eenen Landman vraagen s Die ook ter zeiver tijd van 't paard geklommen was: Hoe hij op deeze Hei, .... het zoo alleen dorst waagen, Te rijden met dit geld, Philander hoord dit ras, Mijn God! waar kan de nood den mensch' niet toe doen komen! Philander, juicht, verlangt, en brand reeds naar dit geld 9 Hij wenscht nu dat de boer al had den weg genomen, ' En denkt dit geld hoord mij, zoo aanftonds door geweld. Dien droeve Jong'ling ten paarde opgefteegen, Dien Jong'ling die, Helaas! geen Mensch dan hem alleen Had eenig leed gedaan, of in den weg gelegen, Rijd dus wanhoopig van befluiten, haastig heen, Hij achterhaald den boer, en grijpt hem in zijn kleeren, Eischt van hem 't geld, en zet 't piftool hem op de borst, Verlangd reeds dat de boer zich doch niet mogt verweeren, Wijl dat hij na dit geld, en na geen bloed en dorst. Doch, deeze niet verzet, door Philander zijn woorden, Sprak onvertzaagd hem aan, wijl hij 't piftool hem bood, Indien dit geld niet aan een Heer in Cambridg' hoorde, Ik gaf het u, doch nu, niet dan met mijnen dood. Net  MENGELSTOFFEN. 145 Hij fchiet met een Piftool, dat, hoewel zwaar geladen, Philander echter mist', deez treft hem met de daad; Philander zag den boer als in zijn bloed zich baden, Hij had berouw hier van, doch 't was thans veel te laat, ' Hij nam 't valies op 't paard, ging na Cambridge rijden, Wijl hij fteeds denkende, wat dat hij had verricht; De wroeging van het hart onmoog'lijk kon vermijden. Hij dacht dat men 't misdrijf kon zien uit zijn gezicht. Hij was nog nauw'lijks t'huis,of gaat met groot verlangen, Aan 't op'nen van 't Valies, verkreegen door 't geweld. Hij zag een zomme gelds, een blos komt op zijn wangen, En eenen brief, help God! hoe is zijn hart beknelt! Zijn eigen Vaders hand, ontdekt hij, in dit fchrijven. Zijn Ziel word overftelpt, Hij leest den brief terftond. Het geld dat was gefchikt, flechts om hem te gerijven; Daar hij dan ook den brief van deeze woorden vond: „Zoon! 't is m'een groote fmart, als dat ik moet beleven, „Dat gij mijn eenigst kind u thans zoo flecht gedraagt. „ 'k Wil echter u nogtans mijn Vaderliefde geeven, „ Wijl 'k zie dat dit gedrag alreeds u heeft geknaagd. K „En  145 POËTISCHE „ En ik geloof, dat gij die dwaasheid na zult laaten. „Betaal uw fchuld, met 't geld dat ik u overzend'; „Maak door uw ftudie dat gij mij, en ook den Staaten, „Ten vreugd verftrekken moogt,en dat g' u zelvekend'. „ Laat m' in mijn ouden dag toch vreugd van u genieten, „En geef mij zoo een blijk als gij voor deezen gaf. „ Mijn ftrengheid tegen u zou mij zeer fterk verdrieten, „Brengt dan mijn' grijze hair met zorgen niet in 't graf. „De brenger deezes is een pachter mijner Landen, „Een eerelijke Jan, die ik voor deugdzaam ken, „Doe hem veel goeds om mij, en mijne vriendfchapsbanden, „ En zijt verzekert, dat ik nog u Vader ben," Mijn God! mijn arme Jan, moest u dit onheil treffen, (Dus riep Philander uit,) heb ik u dus beloond, Hij loopt, ontdekt de zaak, hij heeft thans geen bezeffen Van 't geene wat hij doet, bid niet te zijn verfchoont. De Univerfiteit fiort' eenen vloed van traanen, Een ider was, Helaas! van droefheid als gewond; Men zag hem zelfs de weg naar zijnen kerker baanen, Waar uit hij deezen brief aan zijnen Vader zond. „Ach"  MENGELSTOFFEN. 147 „ Ach! Vader! uw gefchenk is veel te laat gekomen; Ik ben d'elcndigfte der Menfchen op deez' aard, „ Ik heb, door nood geperst, het Levenslicht benomen, „Van uwen braaven Jan, een Man voor u veel waard. „Om uw gefchenk alleen, verloor hij 't dierbaar leven, „Mijn Rechters zullen hier zoo daadelijk wel zijn, „Mijn zorg die eindigt haast, maar ach! dit doet mij beeven, „ Ik ftort' 6 Vader u nog in veel zwaarder pijn. „ Ach! dat de fchanden met mijn leven doch mogt enden, „Die ik door mijn bedrijf heb op ons huis gehaald; „Ik bid u eer ik mij na d'Eeuwigheid gaa wenden, „Vergeeft, vergeeft het mij, ö Vader! 'k heb gedwaald. „ Bid God, dat ik die rust mag in den Hemel fmaaken, „ Die ik, zoo als het fcheen, op aard niet was gewoon. „Vaarwel, mijn Vader, ach! mijn rechters die genaaken, „ Vaarwel! Ik ben, en blijf uw ongelukk'ge Zoon. '* Philander liet op zijn bekentenis het leven, Hij trad volmoedig op het akelig fchavot, Daar hij voor elks gezicht, den doodfnik heeft gcgceven, Beveelende zijn Ziel aan een Barmhertig God, A. B. K 2 PHL  Ut POËTISCHE P H I L E E T. JEk zong wel eer met blijde klanken (*) En fchetfte u naar 't leven af, 'c Vermaak, 't welk ftof geeft om te danken; Doch 'k Zing nu van vermaak, dat kaf Gelijkt, zoo draa het is vervloogen, En is verdweenen voor het oog, Het welk zeer veele heeft bedrogen, Ja zelfs tot in den afgrond toog. Doch om naar 't Leven dit te fchetzen, Stel ik u voor een Jongeling, (Mijn Taal en zal geen ooren kwetzen) Die 't ijsf'lijkst noodlot onderging. Phileet zal ik mijn Jong'ling noemen, Wijl ik zijn Naam niet zeker weet, En dien ook gaarne wil verbloemen En enkel zingen van Phileet. (*) Zie Bladz. icö. $ Jon.  MENGELSTOFFEN. 149 6 JJ"ongelingen! neemt een voorbeeld aan het leven, En fchandelijk gedrag van deezen een'gen Zoon, Die door een dwaaze drift, als 't waare voortgedreeven, Een naar en droevig lot op 't laast ontving ten loon. Hij in zijn vroege Jeugd tot goed doen fteeds genegen, En voortgeteeld uit een zeer braaf en goed geflacht, Liet door geen zotte drift in 't minfte zich beweegen, Tot dat het los geval in eens hem daar in bracht. Hij kreeg zijn Jaaren, wierd meer vrijheid toegelaaten. Bezocht zoms wel een Vriend, geraakte aan het fpel, En won een weinig, dit,... dit maakt hem zoo verwaaten Dat hij ftaag fpeelen wil, zelfs tegen het bevel Zijns Vaders, die helaas! dit aldertederst griefde. Hij fprak hem dikmaal aan, vermaande hem getrouw, Maar wijl 't niet helpen kon, wil hij uit Vaderliefde Het voort beletten, en fpreekt dus tot zijne Vrouw: „Gij ziet,onseenigst kind word door een zuchtbekroopen-, „Waar door het zijn bederf gewis niet kan ontgaan; „Maar als een reêd'loos dier van zelve in zal loopen, „ Wijl het in 't minst zich niet van mij wil laaten raan. K 3 „On«  i5o POËTISCHE „ Ons.blijft niet over dan om midd'len te bedenken, „ Hoe dat men door geweid dit kwaad haast fluiten zal, „ Wijl dat het zijn', en ook onz' Eer daar door zal krenken „En daar door als van zelfs loopt in zijn' wisfe val, „ Dus dient dan met 'er haast een middel uitgevonden, „ Wat dunkt u 't beste ? ". „ Ach! (zegt zij) heeft onze Zoon „Door dit klein misdrijf, dus bij u zijn plichtgefchonden? „Eischt dit zoo'n ftrengheid ? Ach! ik bid mijn man, beloon „De deugde van uw kind, die gij zoo pleeg te fchatten, „Toch beter, ach! denk doch, hij is ons eenig kind. „ Zijt niet bevreest dat hij in ondeugd uit zal fpatten, • „Gedenk hoe teder hij ons altoos heeft bemind. „Laat doch dat klein vermaak dat aan de Jeugd is eigen, „ Laat hem een weinig wil, in zijne jonge tijd, „ Hij zal van zelve wel een affchrik daar voor krijgen. „Laat dit doch toe, daar ik als Moeder voor hem plijt." De Vader liet zich door deez' reden niet beweegen, Maar dreigde zijnen Zoon met d' alderzwaarfte ftraf Zoo hij niet 't fpel verliet; de Moeder daarentegen Was medelijdend, dus z'haar Zoon veel vrijheid gaf. Ziet  MENGELSTOFFEN. i$t Ziet hier dan het begin, dat rampen kwam te wekken, En d' ondeugd voedzel gaf, welk hem van 't fpoor afleid. Dit Huisgezin, dat tot een voorbeeld kon verftrekken, Verloor hier door zijn glans, en al zijn achtbaarheid. Men had tot deeze tijd hier van geen twist geweeten, Men leefde wel vernoegd, en hield de deugd in 't oog. Het Vaders hart dat wierd van droefheid als doorreeten, Terwijl de Kinderzorg, Hejaas! zijn Vrouw bedroog. De Zoon die al te veel zijn vrijheid kon bekomen, Verzotte eindelijk geheel op dat vermaak. Dus hij voor 's Vaders ftraf in 't minst niet fchijnt te fchroomen, Maar 't dobbelfpel befchouwt, als eene waare zaak, Waar door hij zijn geluk nog eindelijk zal volmaaken, Want hij fpeelt dagelijks, en wint den meesten tijd, Verkiest het dobbelfpel voor alle andere zaaken, Wijl dat hij winnende, van veelen word gevleit. Dit Huisgezin verdeeld, door alle de krakeelen, Die tusfchen Man en Vrouw hier plaats gevonden had, (Waar van dat d'oorzaak was alleeniglijk het fpeelen Huns Zoons) tot eindelijk de Vader afgemat K 4 En  15* POËTISCHE En afgeflooft, door al de rampen die hem drukken, Die ais een düist're wolk hem hangen over 't hoofd, Vind men als peinzend' hem, door zijne ongelukken, Op 't alleronverwachtst van 't levenslicht beroofd. Wie kan het grievend leed, het harte leed verdraagen, Het welk deez Vrouw gevoelt als zij haar Echtgenoot Van 't leven vind beroofd! zij barst niet uit in Magen, Maar valt op 't koude Lijk van haare Gade dood; Men bracht wel midd'len aan, maar geene konden baaten, Zij was 'er reeds geweest, en kwamen veel te laat; Dus wierd deez' een'ge Zoon thans aan zich zelf gelaaten. Het fcheen hij had berouw van zijn bedreeven kwaad; Doch wijl hij reeds te ver in wellust lag verzoopen, Zoo duurde dit niet lang, ja nauw een week of tien, Of hij wierd door de zucht, tot fpeelen weer bekroopen, Dus hij zich zints dien tijd, bij fpeelders weer laat zien. Wat wederhoud hem nu ? Wat kan zijn drift betoomen ? Hij word geëerd door 't fpel, van 't Jufferfchap bemint Dus word hij door haar fchoon en vlijën ingenomen, Zoo dat hij ftadig zich bij een van haar bevind,  MENGELSTOFFEN. 153 Hij leert zeer kunstig om haar vleijend voor te liegen, Hij zweert haar zijne trouw, doch maar met zijnen mond. Hoe meenig Vrouw moest niet haar Man om hem bedriegen, Wijl hij veel toegang, door zijn Vaders fchatkist vond. Zie daar mijn Jongeling in wellust als verdronken. Zoo drijft de ondeugd hem van 't een tot 't ander kwaad, Hij legt als zorgeloos in zondenflaap te ronken, Wijl hij zich door de drift der wellust voeren laat. Verteering rijst zeer hoog, hij komt welhaast te vinden, Dat zijne fchat die 't fcheen dat onverteerbaar was, Aireede is verteert, dit fchijnt hem te verflinden, Wijl zijn gefmeed ontwerp verdwijnt in ftof en asch. Wat midd'len tot herftel nu best ter hand genomen, Hij mind de fchoone Cloê, doch deeze heeft geen geld, Hij weet geen middel om zijn val nu voor te komen, Dan dat hij eene zoekt, door wien hij zich herftelt, Het eerfte voorwerp dat hem maar komt in gedachten, Schoon nog zoo trotsch van aart, verkiest hij tot zijnGaê En poogt haar trotsch gemoed door vleijen te verzachten, Het welk hem ook gelukt, fchoon lange tijd daar naa. K 5 Hij  154 POËTISCHE Hij heeft deez' trotfche Vrouw, in 'teind'zoo vergekreegen, Dat zij haar hart hem fchonk, en wierd zijn bedvriendin. Nu fchijnt 't of zijn geluk weer is ten top gefteegen, Nu hij weer leven kan, naar zijne lust en zin. Hoe ras verandert niet zijn vleijen in gebieden, Dit wierd Kwezelia, helaas! te vroeg gewaar; Het fchijnt of zijne min van hem is afgaan vlieden, Zij merkt het onderfcheid daar van maar al te klaar. Hij die deez' Vrouw alleen ten huw'lijk ging verzoeken, Wijl dat gebrek aan geld uit nood hem daar toe drong, Zou nu zijn trouwdag wel voor eeuwig willen vloeken, Schoon dat geen onheil in bet minst; hem daar toe dwong. Hij denkt nu hoe hij Cloê, hoe Juiie heeft bedrogen, Bijd' om haar eer en deugd een braave Gade waard, Hij fchijnt nu met het lot der mannen als bewoogen, Die hij voor deezen zoo veel droefheid heeft gebaard. De Zon had nauw' éénmaal zijn jaarkring omgeJoopen, Of hij ziet vruchte van zijn Echte Huw'lijks bed, God fchenkt hem eenen Zoon, wat kon hij meerderhoopen,* Doch 't fchijnt dat dit, helaas! zijn droefheid kracht bij zet. Hij  MENGELSTOFFEN. 155 Hij ftaat als zinneloos, ziet op het rustbed neder, Alwaar de Moeder legt, dan ziet hij op het Kind, En blijft vol twijff'ling ftaan, dan loopt hij heen en weder, Als of een ongeluk hem maakt geheel ontzind, Hij barst dus eind'lijk uit, in droeve wee geklachten: (Rampzaal'ge twijffeling!) „ Zou dit mijn Kind wel zijn? „Kan ik mij zelve wel hier van voor Vader achten? „ö Rampfpoed al te groot! wat droefheid! ach wat pijn! „Kan ik wel op de deugd mijn's Echtgenoots vertrouwen, „Dat zij het Huw'lijksbed, nietfchand'lijk heeft bevlekt?..." „ Doch 'k heb geen reên om haar in 't minst verdacht te houden, „ Wijl dat ik nooit het minst daar van en heb ontdekt". Dit Huisgezin wierd nog vermeerdert met twee Telgen, De twist vermeerderd' door den tijd hoe langs hoe meer. De Hovaardij alleen kon 't Huisgezin verzwelgen, Doch 't nam op 't eind', helaas! nog een veel droever keer. Kwezelia te zwak om kinderen te zoogen, Waar door haar fchoon gelaat geheel verwelken zou, Het wfilk haar trotsheid niet in 't minfte kan gedoogen, Vertrouwt dezelve dus aan eene vreemde Vrouw. Haar  156* POËTISCHE Haar trotsheid doet geftaag verkwisting hooger rijzen, Nadien zij heeft ontdekt, dat hij geen geid bezaE, Maar meent zeer duidelijk hem aan te kunnen wijzen, Dat hij haar heeft'getrouwd alleen om haare fchat. Daar fcheen geen einde aan 't verteeren van haar fchatten, Hun fchatkist die wierd tot den bodem uitgeput. Wijl dat zij bijde zaam' in weelde dus uitfpatten, Zoo was de voorzorg hier in 't minfte van geen nut. Schoon dat Phileet als ongevoelig fchijnt te weezen Voor zijn Kwezelia, hij is '7voor and're niet, Een ieder Huisgezin dat mag wel voor hem vreezen, Wijl hij 'er meenig door zijn geld brengt in 't verdriet. Hun Kind'ren wasfen op, zij komen tot hun jaaren, De dartelheid groeit met 't getal derzelve aan, Niets kan hen voor 't bederf hoe ijsf'lijk ook bewaaren, Zij zijn nu onder 't oog hun's Voedfters al van daan. En fpatten dus haast uit in ongebondenheden, | En hollen blindelings van 't pad der deugden af, Waar door hun levensdraad zeer ras werd afgefneeden, En werden in hun Jeugd ten prooi aan 't naare graf. Dit  MENGELSTOFFEN. 157 : Dit fielt dan eindelijk aan hunne driften paaien, Van kinderen zoo vroeg door eigen fehuld ontroofd, Wijl dat hun voorbeeld hen van 'tfpoor der deugd deed dwaalen, Het welk bij hun zoo 't fcheen geheel was uitgedooft. Thans arm, ontbloot van goed,en geld, en zonder kind'ren, Verwijt den een den aar als d'oorzaak van het kwaad. Thans moet men zijne ftaat ten uiterfte vermind'ren. Men overweegt aldus, wanhoopend, buiten raad Het voorige gedrag, men kan het niet herftellen, Men vloekt de dag en 't uur van zijn verëeniging, Wijl dat de nooddruft hen hoe langs hoe meer komt kwellen, Waar door de razernij op 't eind zijn hart beving, Hij neemt 't verwoed befluit; (Ach! ijsfelijk herdenken Hier ftaat mijn pen voor ftil, kan 't ook wel anders zijn ? Wat droevig voorbeeld, ach! komt hij hier aan elk fchenken, Wat bitterheid, wat angst, wat droefheid, en wat pijn! Door welk vervloekt befluit word hij hier aangedreeven ? Heeft dan de duivel hem geheellijk in zijn macht ?) Op 't alleronverwachtst berooft hij zich van 't leven, (ö Hemel welk een flag wie had zulks ooit gedacht.) Kwe-  158 POËTISCHE Kwezelia verfleet in droefheid haare dagen, Zij wierd ras door gebrek, gerukt van deeze aard. Een ider mag met mij het deerlijk lot beklaagen, Van al de zulken die, Helaas! dus zijn gepaart. Dit kan ö Jong'ling u tot nutte leering ftrekken, Hoe dat het minste kwaad van 't Pad der deugd u leid. Laat door het zelve u in 't minst daar niet aftrekken, Op dat ook zulk een lot, voor u niet zij bereid. W. C. J\ ROUW-  MENGELSTOFFEN. 159 ROUWKLACHT VAN- P H I L 1 OVER HET AF STERVEN VAN HAARE MINNA AR. reurt 3 velden! Treurt 3 boomen, jTreurt 3 velden! Treurt 3 boomen, Treurt 6 lieff'lijk lustprieel! Treurt ó zilvre waterftroomén, Treurt ó lieve Philomê'el! Want gij kunt mij niet meer ftreelen, Door uw Zang die 't hart verrukt, Maar wilt in mijn rampen deelen, In den fmart die mij verdrukt. Zou  lob POËTISCHE Zou mij nu nog iets verbleijen, Daar 'k mijn iieve Damon mis ? Neen 'k zal zilte traanen fchreijen Zoo lang leven in mij is. Rolt dan voort met heele beeken,, Hier, langs deeze Velden heen; Dat die vloed' örekk' tot een teken Van mijn bange boezem ween Ach! mijn Vriend ik moest u derven In den bloei van uwe jeugd! Mijn geluk moest met u fterven, Sterven met u al mijn vreugd, 'k denk nog aan uw vriend'lijk wezen, Toen 'k u voor het eerfte zag, In uw oogen kon ik leezen, Wat u op het harte lag; 'k Zag aan uwe lieve lonken, Dat ik u zeer wel geviel, 'k Voelde mij toen ook ontvonken» Door een vuur, dat mijne ziel d'Eer-  MENGELSTOFFEN. iöt d'Eerfte nfcal zijn kraeht deed voelen. Daar vloog Philis vrijheid heen .... I vk Voelde meer en meer het woelen Van die Vlam door all' mijn Leem 'k Wist genoeg te onderfcheiden Wat uw ziel ftil voor mij leed, Hoe g' op feest en and're tijden. Uwe min opmerken deed, Door mij uwe vlijt te toonen Als wij Maagden onder een, Kwamen meê die vreugd bijwoonen i Drong gij door hun alle heen, Om mij tot den dans te leiden, Voor de gantfche Maagdenrei. 4l t Damon uwe oog 1 zeiden, Mij, wat u op 't harte lei. Dacht ik dat wel toen wij beiden Hier gezeten in het groen, Ons, met het geluk fteeds vleiden Van de trouw, en dien wij tQetf L Heei  162 POËTISCHE Heel als van nabij aanzagen. 6 Wat ijsf'lijk' ommekeer! IJsfelijk, niet om te draagen Ach! dat mij de dood veel eer Had in zijne plaats genomen, Naar het rijk der Eeuwigheid, Dan, dan hoefd' ik niet te fchroomen, Voor des waerelds list nog nijd. Doch 'k moet nu alleenig zwerven, In dit ak'lig traanendal, Meer als. duizend dooden -derven, Wijl mij 't al verdrieten zal. Dan, waar heen zal 'k mij begeeven, Ginter bij de jonge Jeugd ? Of zal 'k hier in ftilte leven, Schuwende al de aardfche vreugd ? Thans zoo kan mij meer vermaaken, 't Ruisfchen van een waterval, Of het loeijen en het kraaken, Van de winden door dit dal; Zulks  Mengelstoffen. Zulks moet m' immers meer bekobren, Wijl het ook iets klagends heeft; :t Doodfche ftreelt Veel meer mijn ooren Om dat het vertroosting geeft. 5 Gij Echo help mij klagen, Met uw fchorre jammertoon, Gij kunt mij thans meer behaageri, Als een Rijksgebied of Throon. Ja, ik hoor uw medelijeri, Als ik zucht, zoo zucht gij na,. Schrei ik, hoor ik u ook fchreijerisj 6 Gij vólgt mij waar ik gaa. Dierb're plaats gij zijt mij Heilig! En aan Damon toegeweid; 'k Stort hier mijne klachten veilig, En berei mij door den tijd Öm uw lieve fchim te volgen, En te zweeven waar gij gaat. Dan, zoo God maar niet verbolgen," Mijnen wensch nu tegenltaat, l a Nees  164. POËTISCHE Neen ik zal' dien Schepper fmeeken, (Die veracht geen droevig hart,) Dat hij zich toch niet wil wreeken, Over mijn te groote fmart. Damon in zijn ziel bewoogen, Gaf me op 't laast nog deezen raad! Smeekte God om mededoogen Voor mij, in deez' naaren ftaat. 'k Zag hier na dien Jong'ling fchreijen. Telkens als hij mij aanzag: „ God! (zij hij) wil u geleijen, „Smeek hem Philis dag aan dag,' „ Goedertierend, vol medoogen, „ Hoord hij onze bede aan, „ Niemand vond zich ooit bedrogen „ Dat hij troost'loos heen moet gaan." 6 God laat ik deeze reden, Die zijn veegen mond mij gaf, Nooit vergeeten, maar van heden, Die aankleeve tot in 't graf. ü. H. BE.  MENGELSTOFFEN. 165 BESPIEGELING DER HOOGMOED» ad eens mijn Duiven opgefloten om de regen, Zij trippelden al heen en weder door de Kooi, En raakten in gefprek, „ Wat is het niet een zegen ?" • (Zeid'een) „als wij hier zijn, dan raakt men niet ten prooi „Van Havik, Reiger, of de Sperwer zijne klauwen;" „Neen (zei een ander zoort,)„'t behaagd mij gantschlijk nief, „ Hier altijd zoo te zijn, zou mij te veel benauwen." (Een derde fprak,) ,,'tis waar, wij hebben geen verdriet, En ook nog boven dat een overvloed van boonen, „En water geen gebrek, doch, liever uit als t'huis, „ Want vriend ik zelf zou u zeer duid'lijk kunnen toonen , „ Dat 't hok voor ons niet is dan een gevangenhuis." „ Recht, (zei een vierde zoort,) 'k moet in de hoogte zweeven, „En ben nooit blijder dan maar in, de open lucht, L 3 „Ver  166 POËTISCHE j, Ver boven het gezicht, 'k moet in de Wolken levend Het weer klaard' op, ik lierze los, hij ras ter vlucht? Maar ziet een Sperwer komt bij toeval daar gevloogen. En fpoort zijn gangen na, doch digt bij 'c klokkefpel Krijgt onze Tuimelaar zijn vijand onder d'oogen, Zoekt hem t'ontvluchten, maar de Sperwer komt zeer fneï Hem langs hoe nader bij, en valt in volle woede Den Tuimelaar op 't lijf, die hem niet kon ontgaan^ Een ider doet zijn best, den Tuimelaar word moede, En word hem tot een prooi, haast was 't met hemgedagp. Ik Hond niet lang of zag zijn ved'ren rijk'lijk ftuiven, Hij deed al wat hij kon; en fparteld' heen en weer, Ik'dacht welhaast, (want't was een van mijn beste Duiven,) Wat is 't gevaarlijk hoog te vliegen, dan wanneer Den Vijand ons befpied, en zoekt ons te hefpringen, 't Is beter dan om laag nabij zijn Kooi te zijn, Een levend' voorbeeld van 't bedrijf der ftervelingen, Etys keur ik veiliger 't genoegen in het klein D;an fteeds met mijn vernuft, door Lucht en Wolk te vliegen, Terwijl den aardsvijand fteeds loert en om ons zweeft, Die  MENGELSTOFFEN. 167 •Die wijs van harten is, iaat zich niet licht bedriegen; Verwaandheid, Hovaardij, bederft fchier al wan leeft; Wat ziet men menig mensch, verciert met fchoonegaaven, Van Ed'le denkingskracht, verliezen uit het oog, *t Gevaar waar in hij leeft; hij wil al hooger draaven, En dringt in 't Godgeheim, doch is nog pas omhoog, Of ziet, gantsch onverwacht, raakt hij aan 't zuizebollen, Zijn leven loopt gevaar, den duivel ftuwt hem aan, En wijst hem'tvalfchefpoor, ja: raakt zijn brein aan 't hollen i Zoo raakt hij in zijn Net, en moet te gronde gaan. W. CS.,' L 4 HET  m POËTISCHE HET NATUURLIJK SPOOK» OF DE M U I S IN HET DOODSHOOFD. JÈCLort daags niet lang geleên, ging ik een Vriend bezoeken. Een Meester Chirurgijn, die in een van de hoeken Zijns kamers had gezet, het hoofd van eenen dood, Het welk bewoogen wierd, waar uit dat ik befloot, Dat het een Geest zou zijn: want ik had veel geleezen Van Geesten; dus fprong ik beangst en vol van vreezen,? Ja zelfs gevaarelijk van al de trappen af, Het welk daar in het Huis een groot' ontftelt'nis gaf : Pe Meester die het zag, liet zich niet ligt bepraaten, Maar riep,... „ weg 't is geen Geest, doch 'k zal U aderlaaten, „Mijn  MENGELSTOFFEN. iéo. „MijnVriend "(fprak hij), en deed 't; doch toen hij had gedaan. Gebood hij aan zijn knecht, na boven toe te gaan, Om eens te zien wat 't was; de knecht die werd verlegen, (En fprak,) „ mijn goede Heer, ik bid laat u beweegen, „ En zend mij niet, want ik! ik! mag geen Geesten zien ,J' Mijn Vriend die neemt een kaars, „ ö Hemel! kan 't gefchien Roept hij verwondert uit: „ Staat gij ook al te beeven?" Gij Laf-aart! Foei! en wil zich naar de plaats begeeven,, Daar 'tHoofd,.... maar blijft verbaast en van verwond'ring ftaan, Het Hoofd legt op de grond, „öGoön! wat gaat mij aanl" Roept hij verwondert uit: „ Bedriegen mij mijn oogen ? „ Beweegt het niet ? 9 Ja, ik ftaa als opgetoogen: „Maar ik hergrijp mijn moed, want 'tzal naar allen fchijn, „Daar even door de val mijns Vriends gevallen zijn:" Hij neemt het op, doch nauw heeft hij het opgenomen Of zag daar in een dier zeer klein te voorfchijn komen; Bezag het eens ter deeg; en riep „ van dit gedruis: „ Is 't Spookzeld'oorzaak niet, maar wel een kleine Muis." W. C. J\ DE  I7Q POËTISCHE WAANWIJZEN. Jljjen die door Nijd geftuwt, naar Weetenfcbap wil zoeken, Doorfnuffelt met 'er haast, veel Oud' en Nieuwe Boeken, Doch kan door kwaad vermoën, Niet zeer veel voordeel doen; Hij blijft Onweetend, en praat mee van alle zaaken, Schoon- dat 'er niemand is , die 't na zijn zin kan maaken, Want hij geduurig klaagt Dat niemand hem behaagt; Waarom? hij gunt geen mensch geleerdheid te bezitten, En daarom doet bij niet dan Hekelen en Vitten, Den een behaalt geen lof, Een ander heeft geen.ftof, Een derde heeft geen ftij!, kan niet gelukkig denken, Een vierde is verwaand, hij wil zijn hoofd niet krenken, Met dat vermetel fchrift, En noemt het een vergift, Breid  MENGELSTOFFEN. i?r Breid men zijn zeggen uit, hij zegt het is lang teemen, Schrijft men bevallig voor het oor, hij noemt het vleemen, Het ftrekt tot disvermaak Van hedendaagfche fmaak, En is 'er over zulk een ftof al meer gefchreeven, Dat noemt hij recht geleerd, die fchrijfftijl is verheven, Den Oude noemt hij goed, Maar deez' een arme bloed, Doch vind hij zomtijds in een Schrijver niets te wraaken,1 Hij zegt, Hij heefc dat Boek wis voor hem laaten maaken, Daar toe heeft Hij geen.brein, Want zijn vernuft is klein, Men fchrijve zoo men wil, geen Schrijver zal hij roemen, Het beste dat hij doet, is 't goed, nog kwaad te noemen, 't Is al voor hem te laf, En daarom k/urt hij 't af. w. c, s*. w  J7* POËTISCH E LICESTES AAN LIJZANDER.' W at is bet Leven? Goon! wat zijn de zoetigheden Van 't zei ven? is 't vermaak? of droefheid? of is 't vredenS Is 't veinzerij? bedrog? of fnoo wangunftigheid ? Waar door den Een geftaag den Andere beftreid. De vriendfchap werd verfmaad.daar werdgeentrou wge vondea. Het fnoode zelf belang heeft die al lang gefchonden, Waar ik mij keer of wend, 'k vind nergens hulp of heul. Dewijl het Menschdom aan elkander ftrekt tot beul. 't Is al wraakgierigheid: ziet maar de wezenstrekken Van veele; en gij zult de waarheid ligt ontdekken. Men lagcht u vriendelijk toe, maar zaagt gij eens in't hart, Gij vond u zelve ligt, door boosheén daar benard. Ja  MENGELSTOFFEN. 1-3 Ja 't menschdom is, Helaas! zoo van hun plicht geweeken, Datz' u verdoemen, als z' op 't vriend'lijkst met u fpreeken. Ik heb een Vriend gehad, een Vriend? Helaas! in fchijn, Ik minde hem oprecht, maar hij! hij zoog fenijn Uit zwadder Boezems! Goon! hij! hij kon mij verraaden! En durft uit ftaatkunst mij bij ijder een verfmaaden, 'k Wensch dat de donder... neen, hou ftand ö drift, bedaar1, 'k Wensch dat de Hemel U mijn Vriend thans openbaar' Wat gij misdeed, toen gij de waarde vriendfchaps banden, Geftuwd door de ondeugd, dorst zoo ruk'loos aanranden, Toen gij voor de eerste keer, uw Woord en Trouw verbrak; Was 't wonder als de Goön op U in toorn ontftak? Rampzaal'ge! keer, bedaar, waar dwaalen uw gedachten, Ik was uw waarste Vriend; gij fcheen mij boog te achten, Was uwe Vriendfchap fchijn? en gij zocht fteeds na mij, Bleef ik U in de Nood niet altoos 'crouw'Jijk bij ? En gij! gij hebt, Helaas! het Pad der deugd verlaaten, Keer bid ik U! keer weer! eer U de Goden haaten Doch wilt gij niet ? Welaan! zoo gij uw eeden breekt, Zoo is 't de laaste keer! dat deeze penne fpreekt Tot  174 POËTISCHE Tot U!.... Ik haat geen Mensch, doch zal in ftilte leven, 'kBegeer geen Vriendfchap, want deVriendfchapdoetmijbeeven, Doch 'k zal in eenzaamheid gedenken aan een Eed, Die gij mijn waarde Vriend, thans fchandelijk overtreed. Maar 'k wensch de Hemel, nimmer mij aan ümag wreeken; Vaar Wel, voor 't laast vaar wel, ik moet,ik zal afbréeken, Gedenk, ik ben uw Vriend, weet dat ik nooit verander, Wijl dat ik ben Licest, zoo blijf, blijf doch Lijzander. W. C. ji DE  MENGELSTOFFEN. 175 D E SCHULDIGEN ONTSLAGEN. TRipn braave Hertog in het Spaanfche Rijksgebied, Door menfchenlievenheid gepord en aangedreeven. [Wiens trouwe dienst aanLand (waar op hij zich verliet,) Hem 's Konings gunst belooft,] ging zich naa'thof begeeven* Verzocht den Koning, en kreeg ook terftond verlof, Om d'een of d'and're Slaaf, zijn vrijheid weer tefchenken, Met deez' vergunningsbrief vertrekt hij weer van 'tHof, Gaat naar de Hoofdgalei, blijft niet lang in bedenken, Maar onderzoekt en vraagt, wat elk bedreeven heeft, Een ider die verfchoond zich zelfs om vrij te raaken, Hij gaat hun flechts voorbij, een ider die begeeft Zich weder aan zijn werk, maar eind'lijk een dier fnaaken, Bekent rontborstig zijn ondeugenheid, en zegt; „Ik had wat geld van doen, 'k begaf mij tot het fteelen, » Ik  176 POËTISCHE „Ik Roei hier met geduld, men handelt mij na reehti" (Den Herto? forak .OWel fchelm.k-nmt: ^ii mii htar vprvf>do« X O 1 > ^ > > Q-J J '«(WVJWJ „ Voort, voort maar, pak u weg, geen oogenblik meer hier ,j Gij zoud dit eerlijk en onfchuldig Volk befmetten, „Vertrek uit mijn gezicht." Hij eischt een blad papier, En fchreef: „ deez booswicht moet g' op vrijë voeten zetten „m'Ontfluite hem terftond, maar al 't onfchuldig Volk „Houd dat in uw geweld, Iaat donfchuld hier maar blijven. „ Zij zeggen 't van hun zelf, en zijn hun eigen tolk „Nog eens, houd hun maar vast, "dit ging hij onderfthrijven' Zoo raakt een Schuldige door fchuldbekentenis. Zomtijds gelukkig vrij, maar die de fchuld verbloemen^ Die worden fchuldiger, het recht dat gaat gewis, En daarom kan men zulk een nooit gelukkig noemefi, En of men daag'lijks God zelfs om vergeeving bid, En hem' zijn Schuld belijd, het kan ons weinig baaten, Als men niet beter word, en daarom zegg' ik, dit, Een die Vergeeving zoekt, moet ook de Zonde laaten. Howels gemeenzaams Brieven. IDeel, ifte Boek, 22de Brief, Pag. 61. w. c. s*. HET  MENGELSTOFFEN. 177 HET GEVLUCHTE VINKJE m ijn hart is thans geheel verblijd ", (Sprak het Vinkje:) „ ik heb geen vreezen. „ Nu 'k eind'lijk ben mijn boeijen kwijt „ Zal ik niet meer droefgeestig weezen. ■ „ Mijn Meester was altijd mijn beul, „ Hij hield mij daag'lijks opgefloten, „ In mijne kooi zocht ik mijn heul, „ Doch dat heeft mij al lang verdrooten. „ Maar gisteren liet hij 't deurtje op, „ Toen hij mij eeten had gegeeven - „ En ik gaf hem terftond de fchop, „ Alleen om dat ik vrij wil leven. % ^ # De vrijheid is een groote zaak, Doch men ziet al te veel gebeuren, Dat hun die 't eertijds was vermaak, Gcftadig 't, maar te laat betreuren. Mejr. L. VV. T. d. M. M DE  i?S POËTISCHE D E KLAGENDE H E R D E R. Treurt lieflijk Eosje, ach! befehrei mijn Zielsbeminde, Befpïoei met mij, helaas! dit ak'% dierbaar Graf. 6 Dood! ö wreede Dood! wilt mij met haar verflinden. ö Boomen! ruk van mij uw fchoone fchaduw af. & ft & Ach Clorimeen! wel eer, de wellust van mijn Leven, Moest gij dan in uw Jeugd, een prooi zijn voor de Dood ? Treurt fchoon geveedertChoor, wilt om het Graf heen zweeven. Splijt Aarde, fplijt van één, ruk m'in uw duist're fchoot. Dit weeld'rig Dal, daar men ons Huw'lijks Feest zou vieren, Is thans veranderd in een droevig Traanendal. Deez' Hut die zij wel eer met Bloemen pleeg te eieren, Waar is die fiere glans, die blonk gelijk Cristal ? 0 & & 6 Lijkcipresfen! die dit Heerlijk Graf bewaaken, Bedek mij. Gulde Zon, befchijnt mij thans niet meer, Wilt aan mijn droefheid doch, ö Goon! een einde maaken , Stort mijn bedroefde Ziel, met Haar in 't Graf, ö Heer3 Mejr. J. C. DE  MENGELSTOFFEN. 17$ %0 -%# %0 lf# D E B R A AVE D A >A D. ^^"elaan! mijn Vrienden wilt nu hooren, Weet datTk zingen zal van iet, Dat ider een wel zal bekooren, «Wijl het in waarheid is gefchied. Ik zing van een der braaffte daaden, Daar iemand ooit van zingen kon. Dies vlecht ik nu de Lauwerbladen Voor hem; wiens daad veel overwon. M a He^«  PÖËT ISCHE Heftor gewoon te zegenpraalen, Achilles die hem nederfloeg, Die konne bij deez' daad niet haaien, Van Jan, fchoon hij geen Mensch verjoeg. Doch 't word nu tijd dat ik u melde, Wat onze goede Jan bedreef, Iets dat geen Mensch zich ooit voorfpelde. Hij nam een Boek! ... hij Las;... en Schreef,.. ft ft ft 'k Hoor vraagen, hoe! is Jan zijn fchrijven, Een daad die zoo veel overmand ?.... ' 't Was een der edelfte bedrijven, Hij fchreef tot nut van 't Vaderland. DE  MENGELSTOFFEN. iSr D E GOEDE D A A B. 'k CjTevoel een lust die mij komt dwingen, Mijn Zang-nimph vind zich thans bereid, Om onbefghroomt van iets te zingen; 't Geen zij tot last lang had verbeid. 't Is Willem welk mij noopt tot dichten; Die onlangs iets bedreeven heeft; Iets, nooit gemeld in 's Lands gefchichten; Een daad die veel te boven fireeft. Wijt gij nu Leezers alle weeten, Wat onze Willem doch bedreef? 't Was even naar het middageeten, Toen hij een Dicht van Willem fchreef. W. P. T. d. M. M 3 ZANG  f82 POËTISCHE ZANG DOOR DWANG. "^^elaan mijn Zang-Nimph gij moet zingen! Al hebt gij thans geen zingenslust, Hoe nu ? kan ik u niet bedwingen ? Is al uw ijver uitgebluscht ? Maar neen, mijn Nimph fchijnt zich te fpoeijen, Waar heen vliegt zij ? is 't Hemelwaard ? Of wil thans uit mijn penne vloeijen ? Het geene dat gefchied op Aard; Waar van zal mijne zang gewagen ? Ik zing dan; fchoon mijn zang is klein, Dat het niet is om te behaagen; Maar om van boete vrij te zijn. W. C. J\ DE  MENGELSTOFFEN. 183 D E DAPPERE KRIJGSHELD. Ik voel mijn geest bereid, Om van een Held te dichten: Die door zijn dapperheid, Een bende heeft doen zwichten. Een Held die kunstroem baard; Daar 't Land mag roem op draagen; Een Held elks achting waard; Zal ik thans van gewagen. 't Is Fredrik die mijn geest In dichtvuur doet ontvonken; 't Is Fredrik's dapp're Leest, Die hem met roem doet pronken. M 4 Hij  ï?4 POËTISCHE Hij is 't die twintig Liên Heeft (als een Leeuw) verflaagen; Zijn kracht en moed deed zien, In 's Vijands zwaare plagen. Hij is 't die als Soldaat, Moest als een Balling zwerven 5 Hij is 't die deeze daad Den Lauwerkrans deed Erven. W. P. T. d. M. D E H O V E L I N G. JEen Hoveling aan 't Hof deed niet dan ftadig klagen, Dat hij de Hitte van den dag niet kon verdraagen, De Kijzer die dit hoord, gaf hem deez' goede raad, Mijn Vriend, wanneer gij 't goud van uwe kleed'ren laat En aan de armen Liên wat milder zijt in 't geeven , Zoo zult gij grooter Lof verkrijgen in uw leven, De zwaarte van uw kleed, verftrekt U tot een last. Verander uweDragt, wijl deez' U weinig past. G. S. DE  MENGELSTOFFEN. 185 D E VERBEELDINGSKRACHT. ]^"iets vaardiger dan Ik, fchoon allermeest bedrogen, 'k Ben in een Oogenblik, een verre Weg getoogen. 'k Ben Oogenblikk'lijk, in 't gezelfchap van de Goon. Ook Oogenblikk'lijk in 't gezelfchap van de Doön. 'k Ben in een Oogenblik ten Toppunt opgeheven. 'k Kan in dat Oogenblik mij Helle waard begeeven, 'k Ben in een Oogenblik weer in eens Konings Hof. 'k Leg op die zelve ftond te wroeten in het Stof. 'k Doorreize Zee en Land, ja woeste Waerelddeele, Bij Moor en Indiaan, en zoo 't mij daar verveele, Ben 'k aanftonds weer bij Huis, fluks weer in't barre Noord, In 't woest Arabiën, of aangenaamer Oord. 'k Zit in een Oogenblik in 's aardrijks Ingewanden, 'k Leg of in 't zachte Dons, of in een Vuur te branden, Ik ben bij Vrienden en Vijanden te gelijk. Geen Plaatze mij bekend daar ik niet heenen wijk. 'k Ben hier, en ver van Huis, 'k zwerf' zoo wat heen en weder, 'k Ben fnelder dan de Wind, en lichter dan een Veder. W. c. s». M 5 HET  136* POËTISCHE HET ONVERWACHTE 'ANTWOORD. Ui/en fpotziek Jongeling, was onlangs in gefprek, Met eenen ouden boer, en deed hem veele vraagen; Wel dwaas,doch vindingrijk,(wanthij waargantsch nietgek,)Doch toen de boer dit al niet langer kon verdraagen, Sprak hij den Jongeling, op deeze wijze aan: '„ Mijn Heer, 'k heb geen vermaak, mij met U in te laaten, „ Maar Hebt gij lust en zin in deez' uw zotte daên, „ Welaan ik ftaa 't u toe, zoo U een vraag kan baaten, „Voldoet uw fpotziek brijn gij kunt dezelve doen; „Hoe flim hij ook mag zijn, zal ik Uantwoord geeven." Hij zegt „ 'k heb dan een vraag, antwoord mij met fatzoen : „Wat was 't,dat Adam deed, voor dat hij was in 't leven?'' Waar op den flimme boer terftond dit antwoord gaf: „Adam zijn werk was toen, om knuppelen temaaken, ;,En wel daar toe gefchikt om vraagers, jong' en laf, „Gelijk als gij mijn Heer, meê op hun huid te raaken." W. P. T. d. M. DE  MENGELSTOFFEN. 187 D E BEKEERDE SLEEPEE^ Jut/en zeker Predikant ftont voor het Volk te preken, Hij had zich recht bereid om van de Rust te fprceken, En zich 'er toe gezet, Om 't juiste van de Wet Te toonen, en met kracht den Volken voor te draagen, Want ziet, geen mensch en moest zich over hem beklagen, Daar droeg hij zorge voor, Waarom ? niets kan 'er door , Gods Wet eischt onbepaald, de Rust voor mensch en beesten, Zoo fpreekt hij met veel ernst, en gispt daarom die geesten Die enkel maar gewag, Van Godsdienst op dien dag, En nimmer van de Rust, voor knechts en paarden maaken, Hij leert hoe ider een 't gewoone werk moet ftaaken, En drukt dit fterk op 't hart, Zijn Sleeper wierd benard, En dacht moet ik mij van 't gewoone werk ook mijden, 'kZal 's Zondags U dan nooit weer na de Kerk toe rijden. W. C. Sn. DE  ï83 POËTISCHE D E SOLDAAT. JE en Man,fchoon kreupel, was den Krijgsdienst zeer genegen, Dus men hem als Soldaat, bij Neerlands voetvolk vond, Wierd door een Vriend gevraagd, wat hem toch mogt beweegen Dat hij hier als Soldaat, en niet als Ruiter ftond ? Deez kreup'le Oorlogsheld liet hem geen tweemaal vraagen; Maar fprak zijn goede Vriend op deeze wijze aan: „Op dat men mij niet als een Ruiter 't Veld uit jaagen, „ Maar om als braaf Soldaat voor 's Vijands Heir te ftaan." A. B. PUNTDICHT. W anneer men in deez' tijd geen menfchen wil bedriegen, Wanneer men waarheid fpreekt, en niet geveinst wil liegen, Wanneer men d'ondeugd haat, en fteeds de deugd bemint, Zal 't zeldzaam weezen, zoo men veelen Vrienden vind, Maar die door valfche fchijn de Menfchen weet te blinden, Die zal in deeze tijd, zeer veele Vrienden vinden. W. C. J*. DE  MENGELSTOFFEN. 189 D E EERSTE VERJAARINGE DER S TI C BETING E VAN HET DIC HTLIEVEND KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: - t 'i .wiooj 09^rpj(( 3*11 •ioop imm ^KUi &b fj} <]; >; :i3[ DOOR OEFFENING WERD VEEL VERKREEGEN, dm XV van Herfstmaend MDCCLXXIX. ^^elaanlviert thans met mij,RoemwaardeKunst-Meceenens Het eerfle Jaarfeest, van dit Nuttelijk gefticht. Wilt uwe klanken met de mijne thans verëenen, Op dat het naar den eisch en waarde word verricht. Dit was het eerfte Jaar, dat wij hier 't zaam' vergaaren Beroemde Kunst-Minnaars der Eed'Ie Poëzij, Gij hielp mij in 't gebruik van mijne ted're fnaaren, En dischte voor mij op de zoetfte lekkernij. Gij  I9a POËTISCHE Gij Liên ■(*) die ftaag met mij 't beftier hebt helpen draagén, Hebt dank voor uwe zorg en onvermoeide vlijt, En wilt die last hoe zwaar geftaag nog onderfchraagen, Op dat gij toont, dat gijHoemwaarde Mannen zijt, Laat uw' en mijne moed in 't minfte niet verdooven, i 6 Braave Kunstminnaars hier aan 't fcheeprijk IJ. Wilt onz' van deeze gunst, zoo dierbaar nietberooven, Op dat ik U .daar voor mijn.dankê'rkent'nis wij'. En Gij (f; die uwe kunst door uwe zangen toonden, Gij wekt mijn geest thans op tot dankerkentenis, Gij die wel waardig "zijt dat men uw hoofden kroonden, Met eenen lauwerkrans, gij bracht tot deezen disch. "• Veel lekkernijen toe, dus ik uw daên moet prijzen, ö Waarde Telgen van deez' braaven Dichteren rij', Vaart voort in uwe kunst, wilt ons die gunst bewijzen, Neem tot uw voorbeeld aan, de Mier en nijv'reBij'. En (*) De Beftuurderen. (t) De Medeleden.  MENGELSTOFFEN. ior En gij (*) mijn Vrienden die U door een zucht liet leiden. ö Waarde Vriendenfchaar; tot deeze ed'le kunst En daar uw milde Hand ons reen gaf tot verblijden, Onttrek zoo 't weezen kan doch nimmer ons uw gunst, Schoon ik Uniet tellen mag als werkende Léden, Maak doch dat men uw Naam, met roem alom -verbrij'. Wilt verder uwe gunst aan dit kunstchoor befteeden, Op dat dit kunstgebouw, zich nooit van een en fchij. \$ ft ft Gij (§) Leden die van ver-r'! onz' uwe gunst w-iftfchenken,' Volhard in dat beftaan, en neemt een vast befluit, Op dat g' ons altoos, door uw werken zult doen denken, Dat 't uit genegenheid tot d'ed'le Dichtkunst ipruit, 1 En gij ö fchoone Sexks! die onz' met uwe zangen, Zoo mild'lijk hebt bedeeld, een ider wil met mij U danken voor deez'Eer, wilt onze dank ontvangen,' Schoon zij bij uwe gunst, in 't mjnst heeft geen waardij. En (*) De Honoraire Leden. (0 De Bujtegewoone Leden.  ipa POËTISCHE En Gij mijn Heeren, die door uwe milde giften, (*) Aan dit Genootfchap, onder ons hebt uitgemunt. , . Gij liet U leiden door een van de eelfte driften Die immer aan een mensch zijn leven word vergund. Hebt dank voor uwe gunst ö braave Mecenaaten! Wijl dat een ider zich daarom met mij verblij, Wilt nimmer met uw hulp ons dichteren Choor verlaaten, Op dat een ider U daar fteeds voor dankbaar zij. ft ft .ft ,Wilt al te zaam' met mij den Opperheer aanbidden! En loven zijne Naam, wijl hij ons mild bedeeld, Op dat hij zijne Geest wil zenden in het midden Van ons, waar door ons hart en zinnen word geftreelt, Laat ons hem thans verheugd met al de blijde klanken, In fpijt der wangunst die geftadig ons benij, Hem voor zijn Goedheid die hij ons betoond heeft danken, En verder onze geest, bellieren Vrank en Vrij. W. C. J\ , PRIJS- (*) Namentlijk, verfcheiden aanzienelijke Boekgefchenken, Boekekas, en verdere Cieraaden, door verfcheide Leden aan het Genootfchap gefchonken.  PRIJS VAARZEN, BEHELZENDE HET W A A R E KENMERK VAN EEN CHRISTEN.   P R ij S V A A R Z e N. ioj HET WAARE KENMERK VAN EEN CHIISTEN^ DOOR WILLEM COERTSE Senior, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN. w ie fchetst in Kunst-Tafreel, op deeze wijs het leven 9 Daar al Jehova's Volk op d'Aard' met lust na ftreeven, Zoo dat al wie 't befchouwt, verheft werd en bekoort % Wie toont in fchilderij, al wat daar toe behoort? Het is geen Philozooph, ook geene van de Wijze, (Vermaard in Griekenland,) die 't Deugdzaam leven prijzen; N % 0£  io6 PRIJSVAARZEN. Of fchoon 't vernuft den top beklom, door redentwist, En 't zoo geleerd Atheen, veel weetenfchappen wist, Waar door het Heidendom op ed'le Deugd kon roemen; Men hoorde nooit bij hun den Naam der Christ'nen noemen: Dat leven was hun vreemd, (hoe deugdzaam,) nogtaps doof Voor de euangelieftem, en 't leven door geloof: Dus moesten zij als blind', en ginds en herwaards dooien. Het Christen leven word geleert in Christus fchoolen; Dat leven, dat een geur van heiligheid verfpreid, En langs den levensweg, rechtftreeks ten Hemel leid; Gods Keurelingen zelf, die op deez' weg niet dwaalen, Die kunnen 't naar den eisch der zaaken niet afmaaien : Een Godgewijd Penceel fchetst ons dit leven af, Met levendige verw', aan deeze zijd' van 't graf. Mijn aandacht opgewekt, dringt thans door 't dak der fterre, En tracht dat konstgeftel te zien, fchoon maar van verre, In ftille eenzaamheid: het is geen Gulde vlies, Geen Eerzuil fpoort mij tot deez' ftof die ik verkies: Neen: 't is een ijvervuur door Liefdensvlam-ontfteken. Ach! mogt ik naar den eisch van 't Christen leven fpreeken I Zoc  p R IJ S V A A R Z E N. 19? Zoo als dat leven niet alleen in woord beftaat; Maar 'è voor de waereld zich vertoone met 'er daad. Mijn oog word uitgelokt, een Christen te befchouwen, En ook verrukt, als of z'in weelige Landsdouwen, Een heerlijk Lusthof ziet, omheind van alle kant, Met vruchten zonder tal, tot cieraad daar geplant. Ach! had ik dat geluk f dat ik dit leven kende! Hoe rustig trok ik op met zulk een Legerbende, Na Salems Vredeftad; dan plukt' ik meenig trots, Uit Escols vruchtbaar dal; dan vond ik ook een Rotz, Om allerveiligst in de felste onweervlaögen, En zwaarfte ftormen, in het donkerfte der dagen Te fchuilen;'k hield mij vast aan zulk een Rijksftandaard: Een heerlijk vertoog, mijn aandacht dubbel waard. „ö Groote Kunstenaar! Bouwmeester aller dingen, „Bepaal mijn aandacht bij deez' Heilbefpiegelingen! „Ontdek doch voor mijn oog, dat heerlijk Fondament, „ Dier wijdberoemde Stad, voor Eeuwen lang bekend! „Geef dat mijn ijvervuur hoe langs hoe meer ontbrande! „Geleid mij op hot fpoor, langs lustige warande\ N 3 »>°P  *p8 PRIJSVAARZEN. „ Op dat 'k aan Neêrlands Volk vertoon der Christ'nen plichtj „ En ik' den Christen Held, beftiert door 't redenlicht, „ Mag volgen langs het Pad der billijkheid en reden: „Verhoor dit mijn Gebed! ö Hoorder der Gebeden! „ Bellier mijn hand en pen, deelt mij uw gaaven mee! 35U maan' ik op uw woord, vergun mij deeze heê: „Dan zal ik mijn ontwerp, met lust ten einde brengen, „ En op het reukaltaar U lieflijk reukwerk mengen, „ Met al het Christen Volk: 'k zal dan langs deeze baan „Gelukkig, onvermoeit met lust naar 't einde gaan." Het Euangelie Woord roept alle zöort van Volken; Dies zend' m' aan alle oord des waerelds Hemeltolken; Men vind in 't Christendom, en Kind' en Jongeling, Ook Man en Vader, ja de fchoonfte mengeling Van allerlei Geflacht, Dienstbare en ook Vrije'. Zal ik nu toonen hoe deez' Hemelburgerijë Het Christen teken draagt? die zaak is van gewigt, Schoon dat het Christendom fteeds wandeld in het licht: 'k Beken, al was het merk aan 't voorhoofd hun gefchreeven, Men boord der Christ'nen leer alom} rnaar 't Christen leven Kan  P RIJS V AA RZ EN 199 Kan men bezwaarlijk zien,'t verbergt zich veel in 'thart, 't Is zomtijds als een Ram, dat in de ftruik verward, Van 't waereldfche gewoel; wie zal mij dit betwisten?....Daarom zoo fchets ik thans een Welervaaren Christen : 'k Befchouw hem in zijn Hoofd, doch met een ned'rig oog, En heilbegeerig hart 'k Zal eer ik dit betoog , Zijn oorfpronk melden, om van 't fpoor niet af te dwaalen. 'k Herdenk den tijd, toen God in liefde neer kwam daalen, En ons zijn Zoone fchonk; [dat levend fchilderij] En in dien Zoon zich zelf: befchouwt het van nabij, In hem zult gij nog vlak, nog geene misftand vinden; Die als een held're Zon, in ruime lucht zijn vrinden Beftraalt met geesteslicht, in zulk een trap en maat, Als hun word toegedeelt, een ijder na zijn ftaat: Ik fpreek van zwaknogfterk,want'tKENMERK van een Waare,.. Dat is het onderwerp dat ik thans moet verklaaren. Een Christen noem ik dan een mensch uit God geteeld Door 't levend blijvend Woord, zijn Kenmerk is, Gods beeld ; Dat in zijn volle kracht in Adam heeft geblonken; En God aan zijnen Zoon volmaakt'lijk heeft gefchonken, N 4 Toea  2öo P' R IJ S V A A R Z E N. Toen hij in 't vleesch verfcheen: [(zoo ruim het kon gefchiên,) Want zijns gelijken nooit op aarden is gezien:] In hem 't onzienlijk beeld zijn fchatten opgefloten, Van wijsheid i.... Ja, hij is dusdanig overgooten, Dat zich in hem als 't Hoofd,in wien de Godheid woond, Een fchitterende glans van Heiligheid vertoond. Dat heer'lijk beeld van God, deez' levendige trekken, ' Die moeten 't fchoone van het Christendom ontdekken: Of fchoon nu zulk een beeld in volle heerlijkheid, Zich onder 't Geestendom volmaaktelijk verfpreid; Geen van der Eng'len rij kan deeze eernaam draagen: 't Zijn niet dan Menfchen, want dit was Gods welbehaagen, Van eeuwigheid geweest; Hij nam de menschheid aan, Hij vrijde haar als borg, hoe zwaar met fchuld belaên; Daar door wierd hij hun Hoofd ,• zoo dat een aantal menfchen, Na een verééniging, met hem van harten wenfchen; Als leden door een geest bezielt: dus is hij 't Hoofd, Alleenlijk maar van die, die waarelijk gelooft: En heeft een ligchaam, nu zijn meer en mind're leden, Het Hoofd deelt alle die van zijne zappen mede; Zoo  P R IJ S V A A R Z E N. 201 Zoo dat een ider lid kan blijven in zijn ftand, Ter plaatze daar bet vastgemaakt is door den band Van zaamenvoeginge, om meer en meer te wasfen In grootheid, en in kracht: niet minder zal dan pasfen Dat van hem als het Hoofd, zijn geest door 't ligchaam vloei'; Zoo dat het een met hem tot volle wasdom groei': Want hoe zal doch een lid het waare Kenmerk toonen, Zoo niet dezelve geest in hem, en Christus woone ? En ook een liefdeband, hun t'zaam zoo nauw verbind, Dat 't een het ander lid, gansch tederlijk bemint; En niemand, hoegenaamt, die bronwel af kan leiden; Om zoo den invloed van het ligchaam af te fcheiden, Of, van een éénig lid: nadien die liefdeband Hun vaster t'zaame bind, als tacken van een plant Die weelig wast, wijl hem geen wateren ontbreeken: Want nooit is d'invloed van een éénig lid geweeken: Zij zijn te zaamen een, een weg, een zin, een lust, Is 't leven van haar geest.... 't zij men hem in de Rust, Gantsch afgezondert vind, in ftille eenzaamheden, Om d'een of d'and're post getrouw'lijk te bekleeden; N 5 Het  302 PRIJSVAARZEN. Het zij men hem op 't Land, of in 't rumoer der Stad, In dorre Woestenij, of op het fchuimend Nat In groot gevaar befchouwt, door ftijgerende baaren; Hij zal, het gaa hoe 't wil, een Christ'lijk hart bewaaren> 't Zij hij in Slaavernij, of Vrijheid zich bevind, In Staats, of Stads beftuur, door hoog of laag bewind; Leeft hij in Armoe, of bezit hij Koninkrijke; Een Christen zal, als 't Hoofd, ook fteets zich zelf gelijken: Een Christen in een Hut, of Konink'lijk Paleis, Of in Gevangenis; fpreekt op een zelve wijz'; Daar is geen onderfcheid, dan in verfcheide gaaven Van min of meer gewigt: want Koningen en SJaaven; (Hoe zeer dat ook den rang hun van elkander fcheid,) Zij hebben alle zich aan Christus toegewijd: Hij is hun aller Hoofd, zij hangen aan elkander, Als leden van een lijf, waar aan het een van 't ander Niet kan gefcheiden zijn, of 't ligchaam word gekwetst: Dus heb ik in den grond een Christen afgefchetst.' Maar wijl Jer word gevraagt, waar aan Hij is te kennen? Ben ik verleegen: want 't is waarlijk met geen pennen Te  PRIJSVAARZEN. 203 Te fchrijven; fchoon ik wierd met Godlijk licht beftraald, Nog zeid' ik niet genoeg, ik ben te veel bepaalt: Het juiste Kenmerk zal naar deezen beter blijken Dan nu, wanneer dat al de duist're nevels wijken; En God volmaaktelijk door 't alverlichtend Licht, Het waare Kenmerk zal ontdekken voor 't gezicht; Als Gods en Christus beeld, volmaakt in hem zal weezen, Waar van de trekken, doch zeer flaauw, hier zijn te leezen, Door ongelijkheid aan zijn Hoofd, hoe nauw vereend; Dat hem tot fmerten is, en dikwils word beweent. Zoo lange als hij moet dit traanendal betreeden, Zoo lange word hij ook aanhoudende beftreeden, Door een bijliggend Vleesch, dat hem van plichten trekt, Waar door zijn Kenmerk dan niet weinig word bevlekt; Zoo dat het Christen beeld, bezoedelt door de zonden, Zich voor het oog verbergt, om dat het word gefchonden; Doch als hij nu en dan, word bij zijn plicht bepaalt, En God hem als op nieuw met geestes licht beftraalt; Dan zal een Christen,gantsch verheugd, zijn tijd befteeden» In zelfs verloochening, en nutte bezigheden, Niet  2o4 PRIJSVAARZEN. Niet voor zich zelfs alleen;maar pok voor d'evenmensch, Toteere van zijn God: dit is zijn lust en wensch. Door d'invloed van Gods geest, zoo flrekken zijn Gedachten Meest biddend' Hemelwaard, om zegen af te wachten: Hij dringt zoo ver hij mag, tot in het Heiligdom Van 't God'lijk raadsbefluit; beziet daar van rondsom, Met ingefpannenheid, Gods heiligheid en wegen Die hij met Zondaars houd; en word wel eens verleegen, Ja met verwondering niet weinig aangedaan, Dat hij voor zulk een God, in Christus kan beftaan. 't Verftand is meest vervult met die befpiegelingen; Zijn weezendlijk vermaak, beftaat in z.ulke dingen, Die meest gefchikt zijn, om zijn Maaker eer en lof Te geeven: want hier door vind hij geduurig flof, Om in aanbidding en verwondering Gods werken, Met veel nauwkeurigheid en aandacht op te merken: Niets van het ondermaansch' dat zijn vernuft bevat, Of't minfte leevert hem een aangenaame fchat, Om d'Almacht, Wijsheid, end'Algoedheid aan te bidden; Niet flechts in d'eenzaamheid , maar zelve ook in 't midden Van  PRIJSVAARZEN. 205Van zijn beflommering; dit is 't dat hem verkwikt, En daar een Christen wel voornaamentlijk op mikt. Zijn Ootdeel voegt zich fteeds naar evenredigheden; Dat fchort hij zomtijds op, wanneer diepzinnigheden Hem hind'ren; om dat recht, en juiste billijkheid Alleen zijn doelwit is; doch alles met beleit, Voorzichtig en oprecht; ook houd hij van geen ftreeken, En oordeelt niet, of heeft de zaak eerst recht doorkeeken; En als befcheidenheid, of ampt, of plicht vereist Dat hij oordeelen moet, maakt hij dat God het prijst Zoo 't immers moog'lijk is zijn Wil is ook genegen, Om al wat God beveelt te doen; al was 't hem tegen: Hij onderwerpt zich fteeds, met een bedaard gemoed, En met gelaatenheid, keurt hij Gods wil voor goed. Hij let nauwkeurig op d'Uitgangen van zijn harte, En keurt Gods Wet die af, zoo zijnze hem tot fmarte; In blijdfchap, droefheid, of iets dat hem kommer baart, Is hij gemaatigd, en ook doorgaans zeer bedaard: Dus is een Christen, zoo men hem befchouwt van binnen. Van buiten insgelijks: zijn uiterlijke Zinnen, Om-  2o5 PRIJSVAARZEN» Omzichtelijk beftuurt ftaan onder zijn bewind, Eu ieeren wie hij is, aan Vijand en aan Vrind. Zijn Oogen Ietten op Gods wonderlijke daaden; Zij fchuwen d'ijdelheid; en liaan aandachtig gade, De Grootheid, Wijsheid, en d'Macht van d'Opperheer, Dit is zijn Element: dus zoekt hij langs hoe meer, 't Verheven denkbeeld van de goedheid Gods te wekken; Nadien het gantsch heélal tot eer van hem moet ftrekken. Zijn Ooren neigen zich waar toe zij zijn gefchikt: Hij houd zorgvuldig wacht, dat hij niet werd verftrikt Door valscb' of ijd'le waan, of ftemme der Sireenen, Uit lout're veinzerij; dat zeer veel ftof tot weenen Aan meenig Christen geeft, wanneer hij word bepaalt En dan van acht'ren ziet dat hij is afgedwaald: Doch 't aangenaam geluid, en d'onderfcheide klanken, Der fchepf'len in haarzoort, doen hem den Schepper danken % Bijzonder dan, als hij door 't lieflijk maatgezang Op meenig inftrumént zoetvloeijend' aan de gang Gebracht word, om zijn God tot eer een Lied te zingen, Op 't willig voetfpoor van den rij der Heraellingen: Hij  PRIjSVAARZËN. 207 Hij keert zich af van 't geen het kuifche oor mishaagt, > Als 't nutteloos geklap, (daar meenig roem op draagt,) En vuile redenen; doch leent aandachtig"* ooren, Voor al wat nuttig is, meest om de Wet te hooren; 't Zij als een Onderdaan van Menfchen, of van God: En moet hij hooren dat de Waereld fmaad en fpot, Hij word verheugt als hij om Jezus fmaat moet lijden, Niets is hij meer' gewoon dan in dit perk te ftrijden, En wacht niets minder; zelf in d'allergrootfte nood Blijft hij grootmoedig; ja hij tart ook zelfs de dood; Dus treed hij onbefchroomd, op fpitz' en hooge bergen," Van zwaare tegenfpoed:.... en zoo men hem mogt vergen, Dat hij afvallig word, maakt d'allerzwaarfte Pijn, Nog wreedfte Foltering, hoe groot die ook mag zijn, Hem nooit kleinmoedig; hij zal altoos Triumpheeren, Want die als Christen lijd, moet uit zijn Lijden leeren, Dat niemand word gekroont, dan die geftreeden heeft; Doch, na den wille Gods: en die in Christus leeft, Die zoekt zijn leven fteeds voor elk tot nut te maaken, Door wandel, en door woord; geeft acht op al zijnzaaken, Waar  ao8 PRIJSV'AARZE N. Waar in d'algoede God , hem wijs'lijk heeft gefteld; Het zij hij zich bevind met boei' of band bekneld, Of in de ruime lucht, of midden in 't beflommer, Van aardfche bezigheid; of zoo bij onder 't lommer Van al 't gewenschte goed, op' d'aard zijn' dagen flijt: Zijn Godsdienst is de bron ook van Menschlievendheid. Gods Wet,die door zijn geest, in 't harte is gefchreeven, Verkiest hij onbepaald, als 't voorfchrift van zijn leven, Dit openbaart zich in zijn wandel; God geheel Te minnen boven al, noemt hij zijn zalig deel En allerhoogfte goed; dies Helt hij zijn vertrouwen Op God, en heeft geleerd zijn hoop op hem te bouwen Als op een Rotzfteen, zoo veel hij maar immers kan: Zijn hart is fteeds vervult met lof, hij fpreekt 'er van, Niet flechts in zijn Gebed, in Huis, of in de Kerken, Maar waar hij zich bevind; zelfs midden onder 't werken, Als maar d'omftandigheid hem daar toe gunste bied; En trekt belemmering hem af; (fchoon 't hem verdriet.) Hij onderwerpt zich dan, en doet vrij onbedwongen, Daar God hem toe bepaald: niets is 'er of 't heeft tongen Om  P R IJ S V A A R Z E N; aoc$ Öm hem te leeren, wat Gods wijsheid al vermag; En heeft d'algoede God, een (hatelijke dag Verkooren tot zijn dienst; hij laat zich plechtig vinden£ Ter plaatze al Waar God gewoon is met zijn Vrinden Gemeenzaam om te gaan; hij fpreekt met hem, en bid In zaamenltemmirige met al Gods Volk; als lidt, Vol eerbied voor zijn God, en d'aandacht ingefpannen/ Let hij op 't heilig Woord dat door bekwaame Mannen Word voorgeleézen, en toepasfelijk Verklaart: Bijzonder dan, als God zich heerlijk openbaart^ Om bij vernieuwing van 't verbond hem trouw te zwéeren: En fchoon hij 't eiken dag met God zoekt te verkeeren 5 Zoo doet hij 't plechtig op deez' dag ; en fcheid zich af Van and're bezigheid; om datze God hem gaf, JSiet om zich zeiven, naar 't hem goeddunkt, te verlusten; Maar om naar 't voorbeeld Gods, een dag ter week te rusten ? En onbelemmert hem te dienen in den geest. Ook zal een Christen die zijn God van harten vreestj Gods dienaares zijn liefd' en trouw alom betoonen: Zijn mind'ren (kan het zijn,) zeer liefdenrijk verfchoonen s O Hij  aio PRIJSVAARZEN. Hij geeft een ider van zijn Huisgezin bun deel Na zijn vermoogen ftrekt; waakt tegen huiskrakeel: Niets gaat hem meer ter hart, dan 't zorgen voor zijn Kind'ren; Op dat zij, opgevoed den welvaart niet verhinderen, Van 't Huisgezin, het Land, de Kerk, of Burgerftaat; En diend de minste van zijn huis met goede raad: Ja: om zijn Huisgezin, met wijsheid te regeeren, Leert hij zijn Kind'ren al zeer vroeg hun Maaker eeren: 4 Hij buigt het ted're rijs, en fteunt de zwakke fpruit: Ook zorgt hij dat hij 't kwaad in zijn geboorte fluit: Hij doet al wat hij kan, als oorzaak van hun leven Naast God: en moet hij hun aan and're overgeeven, Na 't voorvalt; dan gaat hij voorzichtelijk te werk: In 't kort, eens Christens Huis, is als een kleine Kerk. v Zoo is hij omtrent God, zijn Huis, ook omtrent and'ren; Hij weet, de liefdewet die leert, bemint eikanderen; Dit doet hij in 't gemeen; nogtans, hij onderfcheid Een Vijand van een Vriend; doch zoo dat bitze nijd, Of haat, of wraakzucht, nooit de liefdeplicht verdringen: Een Christen weet in toorn zijn driften te bedwingen: Moet  PRljSVAAÉZEN. art Moet hij als meerd're zich bediene van de ftraf; Hij volgt de les die hem zijn groote Meester gaf: Hij mint zijn Naasten als Góds fchepzel; wiens gebréken Hem nooit verhinderen: hij geeft altoos een teken Van zachtheid, vriend'lijkheid, en van een taai geduld: Hij is vreed'lievend', en bekent zeer gaarne fchuld, Indien hij heeft misdaan: ook zal hij 's Naastens fchaade Af keef en, als hij kan; en is het noodig raade Na tijds omftandigheid; om dat hij 't is verplicht, En God het van hem eischt; en zulk een daad verricht Hij om zijn Vrienden; ja: zijn Vijand zelf te winnen: Hij brengt zijns Meesters les, geduurig zich te binnen; En ftreeft zijn voorbeeld na: hij zegent die hem vloekt; En fcheld, nog dreigt,nog flaat: een Christen menfche zoekê Door vriendfchap 't harte van zijn Vijand te verplichten; Heeft hij te zwaaren last, hij zoekt hem te verlichten: Dus helpt hij waar hij kan; en toont zoo met de daad, Dat hij zijn vriendfchap zoekt: een mensch in Christus laaÊ Hem nooit door vuil bejag van zijne plichten trekken, Om zich naar Ziel en Lijf door d'ontucht te bevlekken: O s Hij  2ia PRIJSVAARZEN. Hij fchuwc d'ijdelheid; is eerbaar, rein, en kuis, Zoo in het algemeen bij Menfchen, als in Huis: Doch dit belet hem niet, zich eerlijk te vermaaken; Wat Christen leeft 'er doch, die nimmermeer zou haaken, Na 't zoete dat op aard' de zaamenleving geeft? Doch zoo, dat zich zijn hart niet al te veel verkleeft Aan 't aardfche: want het ftreeft na veel verhev'ner dingen. En als het eens gebeurt, dat zijne handelingen Ter toetze komen, aan den toetsfteen van Gods wet: Men vind hem altijd op rechtmatigheid gezet: Hij doet zijn Naasten niet te kort, met maat, gewigte, Of wat het zij; maar houd het recht in het gewriGhte: Een Christen toont alzins dat hij de valschheid haat En fchuwt de woekerzucht; te vreden met zijn ftaat, Laat hij zich met het geen hem God geeft vergenoegen: Wacht zich voor gierigheid: die op zijn akker ploegen, Deelt hij zeer mild'lijk mee, tot 's levens onderhoud: Den Armen doet hij wel: Een Christen is het zout, Dat God aan d'aarde geeft: Hij is der Blinden oogen: Den Stomme tot een mond: behulpzaam en bewoogen In  P R IJ S V A A R Z E N. 213 In deerniswaarde ftaat: Hij is der Kreup'le voet; Der Weefen vader; en een Troost in tegenfpoet: Daar toe bid hij dat God het werk van zijne handen, Of koopmanfchap, 't zij hier, of in zeer verre Landen, Waar dat hij die bedrijft, of wat hij ook verricht, Bekroone met zijn gunst; mits dat hij van zijn plicht, Zich kwijte, en die ook zoekt eerlijk te betrachten ï Om zoo den armoe van den armen te verzachten. Men kent hem aan zijn Woord: want hij fpreekt hemeltaal, En weegt zijn woorden, eer hij fpreekt, als in een fchaal: Hij haat de leugentaal; de Waarheid is hem eigen: Hij zal zijn Ooren voor geen achterklappers neigen, En ftaat voor Waarheid pal, als voor het aangezicht Van dien, die herten kent; bijzonder in t gericht, Als hij geroepen word, om waarheid te bekennen: Zijn hart fpreekt door zijn mond: nooit zal hij zich gewennen, Aan achterhoudinge, of valfche veinzerij: En zoo zijns Naastens eer gefchonden word, zal hij Zijn naam en goed gerucht, behoorelijk verdeed'gen, En om die voor te ftaan, zich zomtijds wel verleed'gen:... O 3 J»  2i4 ïRIJSVAARZElj, Ja fchoon 't hem fchaaden moge houd hij een rein gemoed: En voor zijn beste Vriend, noemt hij het kwaad geen goed. Zoo fpreekt,zoo doet hij,en heeft zoo geleerd te denken; Doch niet in eigen kracht; maar bid dat God hem fchenke, Al wat daar toe behoort: daar in beftaat zijn lust! Vraagt mij nu iemand of een Christen daar in rust? Of zegt men is dit waar, moet dus een Christen weezen? Moet dit zijn Kenmerk zijn ? in wien zal ik dit leezen ? Mijn antwoord is: befchouwt een Christen in zijn Hoofd, Paar in is hij volmaakt; al die in hem gelooft, pie zal in Christus kracht, na die volmaaktheid flreeven; En zoekt al langs hoe meer hem agter aan te kleeven. t Zag men hem eens in 't geheime bidvertrek; Wat zou men traanen zien, om 't innig ziels gebrek; |ïoe krachtig hoorde, men hem om vergeeving fmeeken; Bijzonder als God fchijnt van hem te zijn geweeken, En 't voor hem duister is, van wegens wangedrag: Poe fterk dat hij verlangt, dat God zijn naar geklag Verhpore; en hem in de ruimte weer zal ftellen: Qp dat hij floffe krijgt, om and/re te vertellen Wat  PRIJSVAARZEN. 315 Wat God hem heeft gedaan: dit doet hij niet alleen]; Maar bid voor 't Huisgezin, voor 't Land, en Kerk met een: Ja wild' ik na den eisch van 't Christen leven fpreeken; Ik vond geen einde; ook zou mij de tijd ontbreken: (a) Een ijder Christen kent het best zijn eigen ftaat; En weet naast God, al 't geen dat in zijn hart omgaat: Niets wenscht hij meerder dan dat 't Rijke der genade Mag worden uitgebreid; op dat God in zijn daade, Door al de waereld heen, bij 't laate Nagedacht, Bekent word' en geroemt: Eer ik nu 't eind betracht, Staa 'k ftil: om hem op 't eind' zijns levens na te fpeuren. Wie is 'er die als hij goeds moeds zich op kan beuren, (Schoon oud en afgeleeft? en zijner dagen zat?) Al word zijn ligchaam zelf door pijnen afgemat; Hij legt zich wel getroost op 't ziek- en fterf bed neder: Nu grijpt hij eens den moed, en dan ontgliptz' hem weder; Maar (a) Ik bedoele alle die onderfcheidene gemoedsgeftaltens, die zoo menigvuldig zijn, dat 'er boekdeelen van gefchreeven; doch hier als Ken. merken, die zich naar buiten voor het oog vertoonen, niet in aanmet: kinge komen. t O 4  üï6 F R IJ S V A A R Z E N. Maar geeft het eind'Jijk op: dan roept hij 't Huisgezin; En draagt, al biddende, hun t'zaam' ten Hemel in. Heeft hij een teder Kroost, hij neemt het bij de handen, En drukt die aan zijn mond; wijl dat de liefdebanden Hem binden: want natuur toont in hem nog die kracht; Zoo doet hij met zijn Kroost;zoo met zijn gantschGeflacht-: Hij ziet zijn Egaê aan, met traanen in de oogen; Pie kan ook 't zilte vocht niet van haar wangen droogen: Het gantfche Huisgezin befchouwt hem in dien ftaat, Met een med'lijdend' oog; terwijl dat hij zich laat (Als door Gods geest gefterkt) al biddende dus hooren. „Hebt dank weldoende God, die mij hebt uitverkooren „ Van voor de eeuwigheid: want uwe liefde blonk „Zeer krachtig; toen Gij mij aan uwe Zoone fchonk: „Gij deed mij altijd wel: uw Naam, zoo waardgepreezen; „Zal eeuwig 't voorwerp van mijn roem endankftofweezen: „Gij zijt het machtig God, die mij nog krachten geeft, „Tot bidden.: maakt mij los: mijn hart is nog verkleeft, „Aan Yrouw, en Kinderen, aan Vrienden,en aan Maagen; 'ijWeest gij hun Vader, en hun Manjwildz'onderfchraagen: „ Neem  p R IJ S V A A R Z E N. 217 „Neem gij hun bij de hand; geleid hun naar uw raad: „ Zijt hun een hulp en troost in hun benauwde ftaat." Hij geeft zijn Kinderen daar op den laatften zegen: Terwijl zijn Echtgenoot ten uiterfte verleegen, Al weenende, hem met een treurig oog befcbouwt': Hij laat zijn Kind'ren gaan: ten laatften zoo onthoud Hij zich in een gefprek, kan 't zijn, en geeft bevelen, Aan zijn beminde Gaê, om deeze breuk te heelen: Hij neemt zijn affcheid; en legt zich gerust ter neêr; En wacht al biddende de komste van zijn Heer: Hij wend zich hemelwaardszijn krachten die vermind'ren: Wenscht Vrienden een vaarwel;beveelt zijn Vrouw en Kind'ren Aan God; die hem en hun, wel eer het leven gaf, Zijn ziele in jGods hand; zijn lichaam aan het graf; En voed een ftille hoop, dat 't eens weer zal verrijzen, Om God meer, en volmaakt, in eeuwigheid te prijzen. Zoo gaat het wel eëns toe: maar die gelegenheid Valt ider Christen niet te beurt: doch hij bereid Zich ider oogenblik; tot bidden en tot fterven. Wat moet een Christen niet op aarden zomtijds zwerven O 5 , , Van  ai8 P R IJ S V A A R z E N. Van 't een tot 't ander Land, in prijkel en gevaar, Door dorre Woestenij: Hoe meenig fnood Barbaar Bij 't wild' en woeste Volk, doet wel een Christen fneeven: Hoe meenig Christen raakt ook onverwachts om 't leven Door Schipbreuk, Val,of Stoot,door 't Oorlogsvuur, of Zwaard; Doch hoe het weezen mag, een Christen fterft bedaard: Hij heeft het fterven reeds geleerd, en zal niet vreezen, Al moest de Marteldood zijn laatfte einde weezen; En zoo dat ooit gebeurt, fchrijft dan vrij op zijn Zerk; Het Bloed van deeze is het Zaad van Christus Kerk : Want nooit heeft men gezien, dat godvrucht meerder bloeide, Dan toen van 't Christen bloed geheele ftroomen vloeide. Wat dunkt u Ongodist? en gij Mondchristendom ? Befchouw eens dit Taf'reel, befchouw het van rondsom, Befchouw eens zulk een Mensch, dan zult gij duid'lijk loeren, Hoe dat een Christen zeer gemeenzaam kan verkeeren, Met God in al zijn doen, boe zeer veracht en klein, Hij bij de waereld Is: Zij die gewasfehen zijn In 't bloed van Jezus, zijn Gods heiligen op aarde: Hij, die hun heiligd', is de Geest die hun weerbaarde; En  PRIJSVAARZEN, 219 En die verzegelt hun, van hun aanftaande rust: Zij leven in die hoop;.en zijn ook wel bewust; Dat geene zoort van dood hun immermeer kan fchaaden. Een hoopend Christen roemt ook fteeds op Gods genaden ; En leeft door zijn geloof: (want Christus leeft in hem:) En ziet door dat geloof het Nieuw Jeruzalem , Met al haar Heerlijkheid, haar Poorten, en haar Muuren, En Fondamenten, die de eeuwigheid verduuren; Van 't allerkostelijkst gefteent', van paarlen, goud, En al wat dierbaar is, zeer kunstrijk opgebouwd: Daar alle Volkeren haar heerlijkheid inbrengen; Waar onder Koningen en Vorsten zich vermengen: Daar God hun Tempel is; zijn heerlijkheid een Licht; Daar al de glans der Zon en Maan voor eeuwig zwicht; Alwaar men veilig woont; en nooit behoeft te fluiten : Want all' onreinigheid blijft daar voor eeuwig buiten: Geen wonder, want men weet daar nimmer van een Nacht; Daar word den Christenheld als Burger ingewacht : Daar zal hij met den naam van 't Lam op 't voorhoofd pronken; Daar word al 't zalig goed volkoomen hem gefchonken: Daar  32» P R IJ S V A A R Z E N. Daar heerscht hij met het Lam voor eeuwig opzijnThroon: Niet minder, maar nog meer ontvangen zij tot Loon; En zullen deezen Loon ook nimmermeer verliezen; Die Christus door 't geloof tot hunnen Heer verkiezen: Al flond de Zatan zelf, om hun te wederftaan; Hoe fterk ook: deezen Loon kan geenzints hun ontgaan. Ziet daar mijn Taak volbracbt:'k heb naar den Prijs gedongen; Ik heb der Christ'nen plicht voor Neerlandsvolk gezongen: Mij heeft geen ijd'le Eer nog glinst'rend Goud bekoord; Maar dichtliefd' heeft alleen mijn IJver aangelpoord: Wierd eens mijn wensch volbracht, Milliöenen zou men vinden In dit ons Vaderland; die t'zaamen zich verbinden, Om als een eenig Man, niet flechts na weetenfchap Te ftreeven; maar de deugd beklom den hoogften trap: Dan zag m' in Neerlands fchoot de Kerke trrumpheeren: \ Dan las men overal de Heiligheid des Heeren : Dan brak het Godlijk licht door alle Ncev'len heen: Dan vond m' in Christus Kerk meer blijdfchap dan geween. „ ö Dat dien Heilzon ook mijn ziele zoo beftraalde ! „Dat ik in rurme lucht, een vrije adem haalde,'* Be-  pRIJSVAARZENi 221 Bekrachtigd door zijn geest, op 't pad van eed'le Deugd, Met al het zalig Volk, en 't hart Vol hemelvreugd! Als eene die in 't boek des Levens is gefchreeven, En met een volle keus zich heeft op weg begeeven 1 Als een die, hoe 't ook ga, daar op niet eerder rust, Voor dat hij zich bevind aan Salems Vredekust. Ach! mogt ik willig mij voor hunnen Koning buigen! Op dat mijn Wandel en mijn Woord te zaam' getuigen, Dat ik den Hemel minn'; en 't hemelleven leer: Geef dit ö groote God! U zij daar van de Eer. DlCNUM LAUPE VIRUM MuSA VETAT MOR.I. •'iÜBks rissn H v. ni -.vr istrt jlsasgfirV 'lab siiqi n ; cijnoov/ ioi to*x ge» inapc ^^j^^^^'^^^sKmfP HET  iii P F* IJ S v A a R Z Ë N. HET WAARE KENMERK van een CH1ISTEN? DOOR william pieter turnbull de mikker* aan wien de zilveren eerpenning is toege weezen. BEer lust mijn Zangeres, ten roem van Gods genaden; Ten roem van Jezus bloed; en zijne wondïe daaden; In fpijt der Vrijgeest; (dat vergiftig Hangen zaad;) Te zingen \ echte Merk der waare Christen ftaat i Geen blinkend Goud der prijs ter lauwer opgehangen, Bezwalkt mijn zwakke pen en kunstelooze Zangen; Het Christen vacht alleen heeft mijne ziel bekoord: Ik zing ter eere Gods, geboeid door 't Bijbelwoord. Geef dan mijn Zangheldin geen reen nog ftof tot weenen: Wilt haar in liefde thans een gunftig oor verleenen : Ba.  PRIJSVAARZEN. s23 Bataaffche Dichters die aan 't kunsiekoestrend IJ, Dei) Zangberg fticht aan '£ hoofd van eene Maatfchappij: Zoo dingd z' ook naar het wit of fchoon op laage toonen, En zal in fbaam'lend Dicht den waare Christen kroonen i. „Help mij daartoe, ö God! en laat een hemellicht, „Beftraalen mijnen Nimph;vercieren dit mijn Dicht: „Laat doch mijn doffe Lier mijn wille è'venaaren, „ Om uit der Christ'nen heil, dat Kenmerk te verklaaren; „Dat Kenmerk van uw Volk, ö Schepper van 't Heelal! „Gekocht door 't bloed van 't Lam; verlost van Adams val: „ Ach! wil dan groote God, in gunst mijn beê gehengen! „Zoo zal ik onbefchroomt mijn Taak ten einde brengen'7. & Driewerf gelukkig Mensch, die door uw rein gemoed En zilver blanke deugd, uw ziel voor zonden hoed : Die onder de alzem van des aardfche tegenheden Geftaag uw Goël dankt: en door geen flechte Zeden, Geen fnoode Eigenbaat, of Zondenlust geraakt, Des Heeren wet vergeet, nog Jezus leer verzaakt: Die nooit vervoert door drift, met eigenliefd' in d'oogen; Op 't ijdele genot van pracht en rijkdomboogen: Die  224 P R IJ S V A A R Z E N. Die als UwLosfer fteeds, hoe fterk gefmaad' gehoond , Uw haat'ren Heil bewerkt; en nimmer wrevel toond: Die naar het voorfchrift Gods een David tracht te weezen, Aan uwen evenmensch; en hun Gods macht leert vreezen: Gij zijt Gods vriend gekocht door Christus dierbaar bloed: Gij draagt dat Kenmerk vast in uw vernieuwd gemoed: Gij hebt een hart dat ftaag mét zuchten en gebeden Voor Land en Kerke waakt: verwerft hun Zaligheden : Gij die den Weduw troost: den fteun der Weefen zijt: Den Armen gaarne fpijst: den Treurigén verblijd: Gij mint en liefde en trouw: vergeeft die u misdreeven j Om dat u zondefehuld genadig werd vergeeven: Gij zijt Gods waarë vriend; des Heilands lieveling; Die door genade eri geest deez' hemelgaav' ontving: Gij zijt het, die Gods lof groot maakt door dankgezangen, En hem fteeds levend loovt in al u paên en gangen. ö Ed'le Christenheld, wat is uw Kenmerk fchoonï Hoe heerlijk is uw Staat! hoe heilrijk is uw Loon! Gij flijt in 'taardsch gewoel ('t is waar) u levensdagen, Maar hebt u ed'!e ziel uw Goêl opgedraagen; 0>  PRIJSVAARZEN. 225 Op dat het heilgeloof U als zijn Bondgenoot, In 's waerelds duister fpoor een helder licht aanbood: Gij leeft naar 't evenbeeld' dat Adam had verftooten; En vind genade in 't bloed, dat Jezus heeft vergooten: Gij leeft in waare vreugd en offert uw gebeên Aan uwen God tot nut, en heil van 't algemeen: Dat is uw eenig doel met woorden, en met daaden: Het waare voedzel dat uw ziele kan verzaaden: Gij beijverd uw beroep, vrij van die vadzigheid, Die 't vroeg bedurven hart tot Zatans wellust leid; Dat fterkt, dat ftijft uw hart, wanneer van alle zijden De rampen woeden, en een allerbitterst lijden Uw beenderen verteert; geen angsten nog gevaar, Ontzetten U het minst; uw Goël maakt het klaar: Hij deed U deeze troost van Golgotha verwerven, Ten prijs van 't hemelloon, in leven en in fterven: ö Zalig Heilgeloof! ö onwaardeerb're fchat! Die verr' van 't aardfche niet, het zaliglt zoet bevat. Dus is den Sterveling als Christen hier gepreezen; 'Dus is zijn levenskring; dus zal zijn einde weezen, Wanneer den dood genaakt; den Muur der fteïflijkbdd Ter neder ftorten zal; als 't vleesch den dood verbeid; p Den  226 PRIJSVAARZEN. Den laatften levensfnik uit hunne vaale Lippen Zal uitgaan; zullen hun verblijd deez' woorde ontglippen: „Weg Aard', laat van mij af, keer zondig vleesch tot ftof s „Mijn ziele hijgt reeds naar het vlekk'loosHemelhof: „ Wijl gij mijn levensdraad, ö God! hebt afgeweeven, „Beveel ik U mijn geest, en laat verheugd mijn leven." Daar hij ook naar zijn dood, verzelt van d'Eng'len fioet, Op 't vlottend Wolkenheir, zijn Jezus te gemoet, Al juichende zal treên; om met de Hemeilingen, Het zalig Hallelu, in Eeuwigheid te zingen. * '4 $ „Geduchte Hemelvorst, ziet ons genadig aan! „Gij die deez' grootheid werkt: wie zal U wederftaan? „ Omringt van duizenden wier heil gij hier deed gronden, „ Om voor den Hemeltroon uw Eere te verkonden: „Gij die door 't zwalpend nat der Zee de Visfen drenkt: „Gij die het Christen hart, het Christen heilgoed fchenkt; „En al 't genot befchikt, van 's Hemels dierb're gaaven: „Wilt bij het Christen Hart, het Christen Kenmerk ftaaven." Niets voortreffelijker dan een waare Christen. SCHETS  PRIJSVAARZEN. 227 SCHETS VAN HET VOORGAANDE DICHTSTUK. EERSTE LIDT. Regel 1 tot 4 Verklaart den Dichter zijn Oogmerk,namentlijk de befchrijving van het gevraagde Kenmerk. 5—8 Zoekt dat te doen, niet uit Aardfche inzichten, maar ter Eere Gods. 9—14 Spreekt hij den Beftuurderen van het Genootfchap aan; hun verzoekende eene gunstige aandacht. TWEEDE LIDT. Regel 15 -* 22 Eene Bede om 's Heeren Licht, tot behulp der verklaaring van het heerlijk Kenmerk van het Christen Volk. DERDE LIDT. Vangt zijne Zangen aan als in eene Loffpraak over een Christen, ter aanwijzinge van zijne Kenmerken, als: Regel 23 en 24 Zich '„-ïvrijdende voor de Zonden door Deugd en een rein Gevvéteten. 25 tot 28 Geduldig en fmeekende in Tegenfpoed, en door geene Zonde des Heeren wet overtrcedende, en den leer van God vasthoudende, P 2 Re-  228 P R IJ S V A A R Z E N. Regel 29 en 30 Zich niet verharende op de Waereld. 31 tot34 Nimmer zijneEvenmensch haaiende, maar hem alles goeds toebrengende. 3jren 36 Draagendeeen vernieuwt Harte; door Christus Bloed vrijgemaakt, en Gode geheiligd. 37 — 38 Biddende voor Land en Kerk. 39 - 40 Troostende de Weduwen, Weefen en Bedroefden • enfnii, zigende den Armen. r 41 — 42 Vredelievende, 43 - 44 Wedergeboore door genaden en geest. 45 - 46 Maakende Gods lof groot in Gezangen, en lovende Tefusiri al zijne daaden. J "* 47 ■■ 48 Verrukkende uitroep over den heerlijken Staat van een Chris- 49 tot 52 Door 't Heilgeloof in alle duistere onhandigheden op God uitziende. ö r 53 - 58 Levende tot Eere van God, en werkzaam door Gebeden ten Nutte van het Gemeenebest;'t geen hij ook met woor! den eu aaaden oeffent. 59 en 60 Ijverig in zijn Beroep. OrtotóSBefchouvving van den Godvrucht van een Christen; en 't uitzien naar de Zaligheid; welke hem in alle ongelegenheden troost, kracht, en fterkte geeft. 69 - 82 Overdenking van het Stervbed van een Christen,enzifne gc*. lukzalige Staat en vast vertrouwen op God met inzien verwachtinge cn verkrijginge der Zalige Eeuwigheid. ' VIERDE LIDT. Regel 83- 90 Eene biddende Aanroepinge tot God, als de Schenker van alle Hemelgasven, (_en die elk Christen Hart het Kenmerfe geeft,) om obs ook genadig aan te zien, BLAD"  BLADWIJZER. B IJ B E L en ZEDE DICHTEN. tv lang gewenschte en vast aanftaande Bekeering van het volk der jo•£v den. Vertoond in öi ï) 8 en 9 • - . , . 49 Eefpiegeling op daniëL 12. vs. 2, 't eerjle gedeelte , , 43 Aandacht op je rem ia 30 vs. 21 . . -45 josua . 47 De wel me ene nd e vader op zijn Stervbed . . 49 De wanhoop ende op zipi Stervbed . . . 52 Zwaanen-Zang van een oudervaarench risten . 54 Befchouwing over de dood, gevolgd naar de befchouwing over de dood, Pag. 133 tot 140, door den Heere w. h. sels . . '59 Dé stervende vader . . . , 73 aurora Musrs akica of de Morgenftond heeft Goud in de Mond. 72 Op de vriendschap . . . / , 74 De ontworstelde wanhoop . . , . 79 De Vruchtbaare lente . . . j gr Aan den z o n d a a r . . J ; g2 1. pepe. P3 RON-  B L A D W IJ Z E R. RONDEELEN en KLINKDICHTEN. Inhoud der Rondeelèn . . * - * 8% Be vernederde heiland in 't Rechthuis van p i l a t u s . 85 simsons Klacht . . gg david de Opperrechter van c a l a s, {AlleenJpraaY) , ga Klacht van een ve rdo emde .... 92 JSet naberouw . . . • • 94 Jlet Gebed des bedrukten .... 95 De zieh zelfs opwekkende zond aar . .98 jesus . . , . . . .ioo Op de Wonderen van Onze zaligmaaker . . 101 ïaulus * . . . ... 102 ïeerland tot Boete opgewekt door het voorbeeld der ninevi- ten, ter'gelegenheid van den dank, va st- en bedendag van den 24 Februarij Ap. 1779. . . . , I0j Bt boetvaardige . . . . Be Stervende zeeman , . . . . i0- Uet vermaak van 't leve» . . ■ . . I0g Be nixd . . . . ., I07 Aan het genootschap, bij mijne Verkiezing tot buitegewoon Lidt van het zelve . . ..... 108 De Dood des Admiraals colli gni . . . 109 Op 't Tooneelfpel de Deugdzaame galei-roiies . no MEN-  B L A D W IJ Z E R. MENGELDICHTEN. 'Jan iv th e r s kerk, ter gelegenheid van de Dood van den zeer Eer¬ waarde Heer lucasreeder . . Bladz. 113 De beloonde edelmoedigheid . . . 117 tüeius cresinus of de Ijverige Landman . * 120 De voorzienigheid . . . . 124 Bij gelegenheid van het nieuwe jaar aan het Genootfchap e.z.v. 135 ïhilander . . • • . - 137 phileet . . . . . 14S Rouwklacht van philis over het Affter ven van haare minnaar 159 Befpiegeling der hoogmoed . . . . 16S Het natuurlijk spook of de muis in het dooshoofd . 168 De waanwijzen . . • ' i 17Q licestes aan lij zander «•' . < . 17a De schuldigen ontflagen ... , 17$ Het gevluchte vinkje . . . . . 177 De Klagende herdes . . . . 178 De Braave daad , . . . . 179 De Goede daad . . ; . . i8£ zang door dwang , . < . . ïiZ De Dapp're krijgsheld ". » . . 183 Be hoveling . ; . , . 184 De verbeeldingskracht \ . . l8j Het  B L A D W IJ Z E R. Het onverwachte antwoord . . , jg^ De Bekeerde sleeper . , , , > Dl soldaat i . . t ' 'jgg lUIfTDICHT . t . . . . jgg De eerfte Verjaaringe der s t i c h t i iï g e van het Genootfchap . 189 PRIJSVAARZEN. Door willem coertse senior ; . , jyj Dagr william pieter turneull de mikkex . 222 ter : B „O E K D R U K K E R IJ Ë ' : v. a n JOHANNES de WOLF, in AMSTELDAM. MISSTELLINGEN. voorbericht Bladz. VII. Heg. 4. ftaat: nagezien, goedgekeurd wou den: lees: nagezien en goedgekeurd worden: Bladz. 74. Reg. 4. ftaat: een'ftof van een verheeven; ünaak, lees: een' ftof die mij aan 't harte raakt, Bladz. 221. Reg. 1 tot 6, moeten „ voor de Regels ftaan, zoo ook agter Reg. 6. in plaats van Bladz. 220. agter Reg. 20.