81 1173 9751 UB AMSTERDAM  POËTISCHE MENGELSTOFFEN. TWEEDE DEEL.   POËTISCHE MENGELSTOFFEN, / DOOR. HET DICHTLIEFEND KUNSTGENOOTSCHAP, onder de spreuk: DOOR OEFFEN1NG WERD VEEL VERKREEGEN, EN PRIJSVAARS, BEHELZENDE HET MEESTE NUT AAN KERK EN VADERLAND. TE AMSTELDAM, Bij WILLEM COERTSE Jonior, MDCCLXXXL  Geeae afdruk/els worden echt erkend, dan die getekend zijn door den Secretaris van 't Kwtstgenootfcbap :  DEN E. E. EUITENGEWOONE LEDEN VAN DIT ONDER DE SPREUK- DOOR OEFFENING WORDT VEEL VERKRËEGEN. WELKE ONS ZOO GEREEDELIJK MET KUN E D. VAARZEN HEBBEN G E L I E V EN TE V E R E E R E 3&  WORDT DIT TWEEDE DEEL. DER POËTISCHE MENGELSTOFFEN, TEN 1 E K E N V A N DANKERKENTENIS : : MET ALLE HOOGACHTINGE OPGEDRAAGE N, D O O R D E BESTUURDEREN VAN HET ZELVE,  VOORBERICHT DER BEST U URDERE N VAN HET GENOOTSCHAP AAN DEN BESCHEIDEN L E E Z E R. Jr^Jie hier, waards Leezers ] het tweede derf van onze Dichtoefeningen, welke wij U.'FEJ op dezelve allernederig ftc wijze als bet voorgaande aanbied, n, U/FEd tevens volkomen de vrijheid laaiende om over onze geringe hinde, en Jinds de uitgave van bet Ecrjte deel gemaakte vorderingen te oordeclen , en zullen, (als voor vriendelijke berisping^ en edelmoedige onderrichtinge altoos vatbaar zijnde,) dez.lve,zo die ons gegeeven of'toegezonden worden,dankbaar zijn, doch naamlooze libellen,en laage Schimpfchriften door laags zielen uit wangunst of eigenbelang ons toegevoegd, zullen wij * 2 als  19 . voorbericht. ds voorat, en zo als wij reeds merkelijk getoond hebben, als niets beduidende aanmerken , wijl wij begrijpen dat hu vie .giftig, pyie,i niemrad eenge hindernis kunnen doen, of eenge befmruing VMht&t , ten zij men daar < V-vi fofmn wil wx&n ; want hun die zich tot z:tlks !a::gbe!e:i uitladen , met een verontwaardigend (Hijgen en tefjus] medelijdend oog befchouwende, leert al bun uitgebraakte vergif weder in hun eigen hmm terug, en doet hun , uit fpijt dat hunne vergiftige pijljii het bedeelde oogwit wei bereikt hebben, bwt eigen ingcwnd vai binnen verteeren, terwijl ieder ben als een miloos lid, ja als een gedrocht en pest van Land en Kerk hefchwj', en de verkeering mnhen mijdt en ontvliedt, wijl ieder hevreest is, dat hj door hunne Pesciëntaalen flank mede wogt bef net worde::, ~*) doch dit onderwerp ons veel te laag (*■) Msn gelieve hier wel in aanrnerkïnge tc néenun dat wij hier geei^ fcbitnpdichters als eeae Latijnfche Juvsiual Perfms of eenen FwCchm B,oiléau ofdsrzelws Fertaalers bedoelen, wf}] dezelven ovsr de algemene gebrekeq der inertfehsn hunne hekelzucht den teugel viem, en dus rnetdseze hunne hekeldichten de zeden zoeken°to verderen: neen; wij tooien hteCafloeh zulke die, naamloos , uit nijd ei «F«g«ïHS> or wc! veeltijd^ uit ci^qa klaof hunne pea iaaten ver-  VOORBERICHT. V laag zijnde, om VIVEd langer mede op te houden, zo eindigen tvfj met deze twee fluitregels. Dat hij, die dus zijn pen aan lasterzucht verpandt, Een Pest is voor zich zclv' en voor zijn Vaderland. Doch wij betuigen openlijk onzen dmik voer de vriendelf le en teffens reebtmaatige onderrichtinge .en beoordeelinge van ons Werk, door een der Schrijvers van Je boekzaal der geleerde wa ere ld ons gegeeven , hoopende dat zijn Ed, ons daar mede verder zal gelieven te vcreeren, zullende wij altoos geneigd zijn cm Zijn Ed, en een ieder dis voeren, om bijzondere perfoonen welke hun veellicht nimmer beledigd hebben, ja hun gansch onbekent zijn, op een fpottende en haatelijke wijze voor het oog van de geheele waereld bloot te ftellen, of twist zaaien, om gelegenheid te krijgen door zich met hunne vergalde penne daar tusfehen te mengen , hunne vermagerden en uitgehongerde buik voedfel te bezorgen. Op zulken kan men de volgende regels van den Schimpdichter boheai' met eeni^e weinige veranderinge bekwaameiijk toepasfen. Doch de Armoê doet in 't einde,door 't laag Reftaan te kiezen , Den Zangberg d'eerften Roem en Edelheid verliezen, De Gierigheid naar Winst, thans een gemeens kwaal, Bezoeteld veeier Stijl met plompe Logentaal ; Doet Talloos Laster- fchrift door laage Geesten fchrijven, Eu hun in Beuzclreên en woorden Handel drijvc n. Zie n. b-oiLE.au dispkeaux Dkhtkunis in een gelijk getal Vaerfen overgebragt door a. g -het 167 toe 172 vers.  r VOORBERICHT. die ons zulke en diergelijke aanmerkingen en onderrichtingen gelieve op te geeven daar voor onze danlbaarfie verpltgting toetenden, en dezelve zo veel in ons vermogen is in acht neemen, gelijk zijn Ed: en een ieder dit ons tweede deel inziende, zulks .lichtelijk zal ontwaar worden; JVat verder het huishoudelijk bef aan van bei Genootfchap aanbelangt zulks is nog als vooren, kunnende wij alleen melden, dat wij het weder met eenige nieuwe en voor ons zeer waardige en bvog te febatten Leden verrijkt zien, waar door de waarlijk voor ons groote breuke en verlies door het ongelukkig en fcbieüjk afkerven van onzen geliefden en nu zalige Kunstvriend vvillem coertse Senior gedeeltelijk is geheeld geworden. In dit Tweede deel vak ons Mengelwerk onder de Bijbel en Zededicbten vindt men onder bet Vaars getijteld aan. spraak aan mijne landgenooten ter gele, genheid Van den dank-vast-en bededag, in. gevallen zijnde den Eerden Maart i?0o. de Naamletteren vanw. c. sr. en j. c. d. en wijl het daaruit febijnt te blijlen als of dit Vaars door hun beiden vervaardigd is, , ze  VOORBERICHT, vu zo dient tot onderrichting, dat dit is voortgelomennit oorzaak dat, toen ons voorgemelde Lid het tijdelijke met het eeuwige verwisfelde, het voorfte gedeelte van dit Vers van bladzijde 84 tot 83 door zijn Ed: de vorige Vergadering aldus befcbaafd was ingeleverd, en wijl wij bet gaarne in ons Mengel i werk plaatjlen, doch het 'vervolg op bet zelve door voornoemde na zijn Ed: overlijden niet konden magtig worden, zo verzochte wij onzen waarden Kunstgenoot de Heer], g. d of zijn Ed: zulks, als zulks wegens gelijkheid van ftijl en verzen met voorgenoemden best overeenkomende hetzelve te voltooijen} bet welk zijn Ed: op dit ons verzoek gereedelijk op zich beeft genomen, en bet zelve zo als het heden is', voltooid beeft. Wat de taal en fpelling van dit deel betreft, zo zijn wij daar omtrent van gedachten finds de uitgaaf van ons cerJle deel veranderd, en hebben, zoveel ons volgens ons'gering Taalvermogen, en weinige bekwaamheid indezelve mogelijk was, eene gelijk fpelling gehouden, en wel die van den Wel Eerw, Heer rutg. schutte, zeer geliefd Predikant alhier. Ver-  m VOORBERICHT. Vvrder herroepen wij bij deeze alle de grootfpraak en/norkerij, blijkbaar én jbmmige gedeelten van onze Voorreden, geplaast voor het Eerfle deel van dit Werk , door een al te jlerke doch verfchoonbaare zucht en drift des Op fellers om in^t openbaar te verfchjnen, waar aan veele fouten in het Werk zelve, zijn ingeflopen,en blijvemet dankbaarheid na UE alles, wat dat men immer wenfchen kan, toegewenscbt te hebben, DE EESTUURD EREN. Uit onze Vergadering. In Amfteldam den 18. Juiij, 1.DCCL JfcX 2£ I. BIJBEL-  B IJ B E L- E N ZEDE DICHTEN   POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 3 J O W JL ONDER DEN WONDERBOOM. JVIFijn Geest geheel vervoerd door eedle Dichtgedachten, Belust op Bijbelllof, beproeft op nieuw zijn krachten. Bellier daar toe mijn veer, op dat ik, u ten Lof, O Keer, thans zingen mooge een zeer verheven ftof. Ai! laat een enkle ftraal van uw geducht vermogen, Op mijn' te zwakken Geest neérdaalen uit den hoogen Op dat ik onvermoeid, (at, Ha mijn Ijver bij!) 't Verdriet van Jona fchetfe in zuivre Poé'zij. Wanneer Gods boetgezant had Ninevé verlaaten, Wenschthij 't verderf van Stad,van Vorst en Onderzaateh, En maakt een klein verdek, bij li oosteind van de "Stad, Waar in hij vol verdriet en gramfchap nederzat, A 2 Om  4 POËTISCHE Om zich te dekken voor de fchitterende ftraalen, Der gulde Middagzon, die over berg en dalen Haar gloed en glans verfpreidde uk 's Hemels hoogen boog, Terwijl hij zijne klagt dus , zuchtend zendt om hoog. „ O God! gij zijteen God, langmOedig, goedertieren, „ Gij kunt naar uwen Wil den Mensch en 't Vee bellieren, „ Neem, neem mijn ziel tot u, ö Oppermajefteit. „ Ik ben dit leven moe, tot fterven thans bereid. Doch God die alles weet met wijsheid te regeeren, Die, .God die Wond'ren doet, die Opperheer der Heeren, Befchikte een'Wonderboom, en dat in eenen nacht. (Ach! welk een wijs beiluur,door de alziende Oppermacht) Een fchaduwrijken boom, op dat de zonneflraalen Niet met te groot een kracht, op Jona's fchedel daalen. Hij ziet den boom terilond, bij 't naad'ren van den dag; Zijn Troost rijst met de Zon; hij Haakt zijn naar geklag : Zijn Ziel vervrolijkt zig , zijn blijdfchap kent geen paaien; Hij ruilt voor dit verblijf geen Koninglijke Zaaien: Maar ach,' hoe kort van duur is voor hem dat geluk! Zijn blijdfchap, al zijn troost verkeert wel haast indruk.' God  MENGELSTOFFEN. 5 God laat den and'ren dag een. kleine Wurm af knaagen Den Worcel van den Boom, en t was zijn welbehaagen Dat hij verdorren moest, voor 't opgaan van de Zon; pt VercierfJ van den dag, des Menfchen Vreugdebron Steekt fel op >na\s Hooft; dit maakt hemgantsch verüagen,, Hij wenscht vol fpijt, op nieuw, naar ?t einde van zijn dagen Doch God die 't al regeert, met een volmaakt beleid, Toont Jona, in deez' taal, zijn goedertierenheid: „ Gij wilde, ö Jona! ik zou Ninevé verdelgen, „ Die fchoone en rijke Stad, en veel onnoozle Telgen; „ En gij toont u te onvreên, dat ik een enkel fchoon, „ Dat ik zo korts u gaf, wech rukte? ....Is dat het loon „ Dat ik uit goedheid u liet in zijn fchaduw woonen,. „ Dat gij in Toorn ontfteekt, u onvernoegd durft toonen ; „ En zulks noch billijk noemt? ofis 't uw Arrebeid? }, Wie heeft dat Wonderwerk, dan ik, voor u bereid? „ En zou ik dan een Volk, dat zich tot mij wil keeren,, „ Daar Vorst en Onderdaan zich reeds voor mij verneêren „ Dan noch vernietigen, door mijn gevreesd gebod? „ Neen Jona! wacht zulks niet van een genadig Gcd, filejuffr. j. C. A 3 SA  6 - POËTISCHE SALOMONS GEBED om WIJSHEID. 't'^^as in den Nacht, wanneer de groote Hemelzon Bjj Gibepn verfcheen aan Koning Salomon , En tot hem fprak : „ Begeer bet geen ik u zal geeven ". Ach! zegt verrukt zijn Hart; wie zou deez' Gunst weerllreeven? Gedankt ö groote God, zij uw Weldadigheid, Die gij mij thans betoont, ó Oppermajefteit! Gij deedt (dus fprak zijn mond en zijne ziel te gader) ] Veel goedertierenheên aan David mijnen Vader,^ En hebt'in zijne plaats tot Koning mij gemaakt. Geef nu uw knecht den wensch, daar zijne ziel naar haakt. Vervul het woord, dat Ge eens aan David hebt gegeeven: Gij hebt mij bij dit Volk ten Rijksmonarch verheven; Een 'Volk, in tal, als 't ftof; fchenk mij dan Wijsheid, Licht En Wetenfchap, dat'ik, ö God! voor 't aangezicht Van 't Volk aan mjj betrouwd, rrag gaan en wederkeeren; Want wie kan, zonder haar, zo groot een Volk regeeren. W. P. T. D. M. DE  MENGELSTOFFEN. 7 té** D E I O I7 Z ^ S 6 DER ENGELEN» Bij de GEBOORTE van den HEILAND. Juich vrij, Choor van heilige englen! Burgers van het hemelhof 9 Zingt ter eere van uw Schepper, Zingt verheugd uw 's Meesters lof. Gij, die daadlijk, op zijn wenken, Tot zijn dienst {leeds vaardig zijt, Die, tot hem in liefde aan 't blaaken, In zijn eer u ftaag verblijdt, 't Voegt u thans uw vreugd te toonen, Daar zijn wijsheid, nooit bepaald » A 4 éi  8 POËTISCHE ^ Zich betoont aan Adams Kindren, Daar zijn Zoon op de aarde daalt, Thans ziet gij zijne eigenfcbappen Op het fchoonst' ten toon gefpreid, Daar zijn goedheid en genade Paart met zijn rechtvaardigheid, Welk een pnuitputbre wijsheid! Wie had immer zulks gedacht? Welk een groote en teedre liefde, Voor het zondig aardsch Geflacht, 7t Eeuwig Onbegrijplijk Weezen, . Ee Opperheer, van 't gantsch Heelal, > Is op de aarde in 't vleesch geboorea, Ligt in Bethlems fchaamle StaL Maar hoe laag zijn ftaat moog fchijnen s Hij, hij is uw God en Heer, Komt hem dan uw hulde toonen; Daalt dan op deeze aarde neer : Neemt dan, vlugge onzichtbre Geesten ! Voor deez' Hond een lichaam aan, Om  MENGELSTOFFEN. 9 Om aan 't Menschdom te verkonden, Dat hun God heeft welgedaan. Wik dan blijde uw ftemmen paaren, Zingt verheugd met hart en mond De Eer van Hem, die 't Godlijk kindje, Van om hoog op de Aarde zond. Ja, mij dunkt ik hoor uw ftemmen! 'k Hoor dien zoeten hemeltoon! 'k Sta verrukt en opgewogen; Nimmer klonk een zang zo fchoon. Welk een grootheid, kunst en wijsheid, Blinkt hier dóór in ieder woord! 'k Voel mijn Ziel ten hemel heffen, Als zij u dus zingen hoort: # • • * Eer zij Gode in 's hemels zaaien; Dat daar elk zijn lof verbreid'; Geef hem eer, ö englen-fchaaren! Loof hem tot in. eeuwigheid. A 5 Vlug"  ïo POËTISCHE Vlugge Cherubs, Seraphijnen, En gij zaalge Zieleniloet , Diö van de Aard' reeds afgefcheiden, Met ons deelt in 't hoogfte goed! Eeuwig zij door u gepreezen, 't Voorwerp van uw liefde en lof. Laat dan fteeds uw ftem weêrgalmen, Door het ruime Hemelhof. Thans moet gij vooral Hem prijzen, Daar hij zelfs zijn Zoon niet fpaart, Om aan de Aarde vreê te geeven, Vrede meer dan alles waard, Zij, die eertijds de Aarde ontvluchtte, Toen in 's Waerelds Morgenftond De eerlte mensch Gods Wet dorst fchenden, Breeken Gods geftaafd Verbond, Zij, op 't hoog bevel haar's Vaders, \ Daalt daar op thans weder neer, Toont den mensch haar lieflijk wezen: Welk een heuchlijke ommekeer! Wat  MENGELSTOFFEN. n Wat Tooneel vertoonde de Aarde , Toen de mensch Gods Wet verbrak, En dat hoogst rechtvaardig Wezen Tegens hem in toorne ontftak! Toen, zag men de Vrede vlieden; God, beledigd in zijn recht, Deed den Zondaar voor hem beeven, Daar hij hem zijn gunst ontzegt. Ja, in plaats van 't eeuwig Leven, Door zijn Schepper hem bereid, Wierd de mensch der dood ten prooie, Ja een dood in de eeuwigheid. Hij, voor't godlijk aanfchijn vliedend, Als wanhoopend en ontzind Vreesde en haatte zelfs de Godheid, Eertijds zijn geliefde Vrind. Alle Vreede was geweeken, In haar plaats trad Twist en Haat, Die het aardrijk wreed regeerden; Welk een naare jammerftaat! Twee-  i2 POËTISCHE Tweedragt kwam mee Moord verfchijnen; Daar hun woede niets ontziet. Zo dat zelf den eenen Broeder, ?s Anderen fchuldloos bloed vergiet, De Oorlog wierd toen ras gebooren, Die, onzinnig'en verwoed, Gantfche Volken kwam vernielen De aarde verfdé met hun bloed, Ja het Menschdom had elkander Reeds rampzalig omgebragt 9 Zo niet zelfs de God der Vrede, Aan zjjn goedheid had gedacht. Hij, vol innig mededoogen, Bood de Vrede op nieuw hen aan, Daar de fcbuld, die hij moest ftraffen, Door zijn Zoon zou zjjn voldaan. Toen fchoot Vrede weer de ftraalen Van haar vriend'lijk aangezicht Op 't gevallen Menschdom neder, Daar de Haat en Woede zwicht. God  MENGELSTOFFEN. 13 God vergaf het fnood verbreeken Van 't met hem gemaakt Verbond, Maakte met den mensch een Vrede, Op zijn liefde en gunst gegrond Zij, aan wien dit heil gebeurde, Haatten ook elkander niet; Neen, hun hart wierd gansch veranderd; Vrede voerde weêr 'r. gebied. Maar geenszins alle Adams kindren Smaakten zulk een heilgenot, Veelen zochten nimmer Vrede Met hun naasten en hun God. Zelfs bleef in 't vervolg die Vrede Slechts bij ft Volk dat God verkoor; Daar al't oovrig deel van 't Menschdom, Die geheel en al verloor. . Dus wierd Volk van Volk gefcheiden : Isr'el kende God alleen; Dan alie and're Volken leefden In de fnoodlle fpoorloosheén. * Maar  H POËTISCHE Maar nu is de tijd geboren, Dat de Vrede de aard bewoon^ Dat zij Volk bij Volk de ftraalen Van haar vriendlijk aanfchjjn toont; Dat Gods Zoon, in 't Vleesch verfcheenen, Voor de zonde boeten zal, En het heil der lieve Vrede Schenken aan het gantsch Heelal Thans zal Jood en Heiden famen, Vriendelijk leeven met elkaér, Door hun Heiland naauw vereenigd, Zijnde nu een Christenfchaar;, En fchoon Haat en Nijd nog leeven, Schoon de wreede krijg nog woedt, De aarde zal nu minder ftroomen, Als voorheen, van Menfchen bloed Welk een heil, ö lieve Vrede! Wordt door u alom verfpreid! Gij doet zuivre Vriendfchap leeven, Gij verwekt meédoogenheid.... Maar  MENGELSTOFFEN. 15 Maar fmaakt dus elk mensch uw zoetheid, Deelt elk in dat heilgenot, Gij ftort nog veel grooter zegen Over 't dierbaar Volk, van God. Zij, die God eerbiedig vreezen, Die zijn teêrgeliefden Zoon IJvrig dienen, trouw beminnen, Volgende altoos zijn geboön; Zij, door hem met God bevredigd, Leeven met God eensgezind, Mogen zelfs met hem verkeeren, Als een man doet met zijn Vrind.'Hun geweeten, thans geheiligd, Vreest niet meer voor dood en ftrafi Neen, zjj wachten 't eeuwig Leven, Naar Godswoord, blijmoedig af. Haat en Twist zijn gantsch verdweenen, Elk bemint zijn naasten teer, Elk befchouwt hem als zijn broeder, Naar ?t bevel van hunnen Heer. Dit  iö POËTISCHE Dit, ö Vrede! zijn u vruchten; Dit, ö God! is 't zalig goed, Dat gij aan den mensch wilt geeven; Om zijns Hëilands dierbaar bloed. Hier door vindt ge een welbehagen In den mensch, uw gunst onwaard, Welk een wijsheid ! welk een goedheid} Met het heiligst recht gepaard! Laat dan elk die Godheid prijzen! Dat zijn glorie zij verbreid. Looft hem dan, ö Englenfchaaren! Looft hem tot in eeuwigheid. •& # 0 Dus, ó Godgewijde Zangers! Klonk uw Loflied God ter eer. Ach! mogt u de ftervling volgen In het loovenvan uw Heer! Mogt mij ook dat heil gebeuren, Dat het eeren van mijn God, Al  MENGELSTOFFEN. if Al mijn vreugd en heil mogt ftrekken, Dan genoot ik 't heuglijkst lot! Maak, ö Vader van Genade! Zelf myn hart daar toe bereid; Dan loof ik, met de Englenfchaaren, Uwen naam in eeuwigheid. J: G. D. B OP  i3 POËTISCHE OP DE Tl MM JD. JE M EB M I N 'T ALLERVOLMAAKTST GEBED. jQ)aar alles wordt bcfüerd naar's femels ftrenge Wetten, Waar buiten niemand ooit een fchreede kan verzetten, Draagt hij zich wijslijk ,die met 's Hemels heogen Wil Altijd te vreden is , en , fteeds vernoegd en ftil, Zich daar aan'onderwerpt, geen weêrftand zoekt te bieden: ' Want alles moet hier toch naar 's Hemels Wil gefchieden. God is 7t die 'z Waereldrond door zijne kracht regeert; Zijn Wil is'tNoodlot, daar zich *t gantsch Heelal naar keert, En wendt, en draait; Hij houdt den ongemeeten Hemel In', zijn bedwang: Hij fchikt al 't ondermaansch gewemel Al-  MENGELSTOFFEN. i9 Alleen naar zijnen Wil, zo heilig, wijs en goed. Dat elk dien Wil dan volge, en met een ftil gemoed Gehoorzaam zij en blijve, al leeft hij zelfs in 't midden Van 't kruis; want immers is, 't geen we alle dagen bidden, Dat toch zijn Wil gefchied'! zjjn Wil zij ons een Wet; En zalig hij,-die zich hier nimmer tegen zet.1 N. R. Js. ( I . w\ JA wL.. JL iDL. JTll Bz WON-  2o POËTISCHE WONDE RB AAR E GEBEURTENIS, OM DE ONSCHULD VAN DEN x IJ jD> Mm JD mw HEIL A ND MET KRACHT TE BETOOGEN. JPilatus Huipvrouw, een Heidinne, moest vertrekken Om Jefus onfchuld, langs een wondren weg, te ontdekken, Terwijl haar Man, reeds in den vroegen Morgenfland, Niets dan befchuldiging voor >s Waerelds Heiland vond. Toen't al voordeOnfchuld zweeg,geen menschhaarwou verkenen Zijn voorfpraak noch zijn hulp, toen fpraken zelfs defteenen. Zjj, nog in diepen fiaap, ontdekte, in eenen droom, 'c Gevaar waar in hij was,en werd, vol angst en fchroom, Geftoord. Waar op ze ontwaakt, en, 'thart van een gereeten Door fidderende vrees, doet hem dees boodfchap weeten: „ Het  MENGELSTOFFEN. 21 „ Hebt nier te doen met Hem die voor uw rechtbank ftaat, „ Nief. dien Rechtvaardigen: bedien u van mijn raad Dus waarfchouwt zjj haar' man (terwijl hij was gezeeten In zijnen Rechterftoel, om, meteen goed geweeten Aan't Volk van 't Joodfche Land, voor Rome, recht te doen,) Offchoon de gantfcheRaad ten fchriklijkfle is aan 't woên; Bevreesd dat haar Gemaal zijn oordeel mogt bezwaaren, En de Onfchuld voor't geroep van't Volk niet zou bewaaren. Maar ach! 't is al vergeefsch, fchoon zelfs de Hemel pleit, Daar de Onfchuld wordt gedoemd,en voor de ftraf bereid! Niet lang of Jefus had zijn Vonnis al ontfangen, En werd ftraks wechgefleept, en aan het Kruis gehangen, Natuur ontftelt 'er van, zo zeer is 't Volk verhard; De Zon. verfchuilt zijn licht; de Hemel zelf wordt zwart; }t Gordijn van 't Heiligdom ziet men door midden rijten; De graven doen zich op; de harde rotzen fplijten l Zo hangt dan de Onfchuld daar drie uuren lang ten-toon; Zo wordt de fchuld geboet van't Menschdom, döorGodsZ'oor>> W. C. Sr. B 3 lOs  22 POËTISCHE <6> JT Ö M JL IT 2F M g OP HET EILAND P...A .T M O S. Min aandacht is belust., om, door Befpiegelingen, Zich te.bevlijtigen in Godgewijde dingen, En vest zich, in dit uur, op Jefus lieveling, Die eertijds, aan zijn borst, een troostkjk woord ontving: Dat uitverkcoren Vat, een van degrootfte Mannen, • Die, om het Heilgeloof, op Patmos was gebannen, Hoort in zijn rallingfchap, toen hij, pp % Hoeren dag,. V/as in-den geest, een iftcrn; (waar op met diep ontzag * Die trouwe Heilgezant, zijn aandacht derwaards voerde;) Een flem, die., zo het lèhcen, de Zee geheel beroerde, Haar -  MENGELSTOFFEN. 23 Haar waatrenbruisfchen deed, met fchrikkelijk geweld; Een ftem als een bazuin , die klinkt in 't oorlogsveld. Hoe! fprak hij tot zich zelv', wat zal hier nu gebeuren? t Is of Natuur ontftelt, en 't aardrijk dreigt, te fchcnrcn! Flij wordt verbaasd, ontroerd, door een zo groot gedruisch* Als van veel wateren: dit fchrikkelijk geruisch Ontftelde zijn gemoed, zijn hart was fchier bezweekcn Van vrees, en angst, en fchrik; Maar 't geen hij hoorde fprecken,' Was duidlijk, in een taal, die hij zeer wel verftond, En hem bemoedigde: zij kwam uit Jefus mond. Die fprak, „ Hetgeen gij ziet en hoort, fchrijf dat met baaste. „ 'kBen de A1pha,deQmega, 'kben deEerfte, en ook dé Laatfte: „ Befiuit het in een boek; 't betreft een zevental „ Van Englen , die ik in mijn Kerk gebruiken zal, „ 'k Heb tot mijn eigendom verkooren hun Gebeenten, ' „ Die ik in Azië'n, als dierbre Fuik-gefteenten, „ Zal hechten aan mijn kroon ; zij zijn alrecas r.-fni-ht; „ Mijn Volk verlangt 'er na; (de zaak is van gewicht.) „ 'k Wil dat gij h Heilgeheimder Kerk hen zuk.verklaarcr%,>. Dees taal van zijnen Heer deed zijne vrees :. H u  H POËTISCHE Hij flaat zijne oogen op.... Maar welk een grootëch gezicht Verrukt zijl oog en geest! Hij ziet, bjj 't fchittrend licht, Een prachtig zevental van gouden Kandeiaaren, Waar tusfchen 's Menfchen Zoon,het Hoofd der Kemelfchaaren Zijn Meester zich vertoont, in 't heerlijkst pronkfieraad; Een gordel van fijn goud omgordde zijn gewaad; Zijn kleed bedekte \ lijf van 't hoofd tot aan de voeten : Gantsch glorirjjk kwam hem de Hemelvorst te ontmoeten] Zijn Hoqfd,hair wit als wol, of versch gevallen meeuw; Zijn cogen als een vuur vol vlam': zo was die Leeuw, Uit Juda's ftam voor hem zeer vreeslijk van gezichte! Hij ftond gelijk een Held, die , üerk in zijn gewnchte, Manmoedig zich vertoont, als een die uit den Strijd Ontzachlijk herwaards treedt, vol glans en Majefieit; Zijn voeten gloeiden als het branden van een Oven, Of blinkend koper: ('tgaa? verbeeldingskracht te boven.), Dus heerlijk toegerust, ZU hij hem, in dien ftand Verflagen en bedeesd. Nog droeg zijn rechterhand, Zegt onze Banneling, een zevental van Sterren\ Zijn aanzicht blonk op 't fchóonst, en flonkerde van verre, Ge-  MENGELSTOFFEN. 25 Gelijk de glans der zon, wanneer ze in haare kracht Van 'tzuider aspunt fchijnt; zijn ftemme was met magt; Een zwaard ging uk zijn mond , gewet aan beide zijden; 't Was of de Vorst zich had gewapend om te ftrijden, Johannes, gantsch alleen, van menfehen hulp ontbloot> Zegt ons: Toen ik hem zag, viel ik terftond als dood Voor zijne voeten neêr; 'k vermogt niets, en ik treurde; Ik was vol angst en vrees! *.iaar ziet, hij zelve beurde Mij op, en leide toen zijn rechterhand op mij; Kjj fprak mij vriend'lijk toe, en toonde medelij'. „ Vrees niet,"fprak! lij, „ik ben en zal fteeds deiüerlle Wijven, „ 'k Zal ook de Laatftezijn: mijn goedheid zal beklijven. „ Ik leef: 'k ben dood geweest; en 'k leef in Eeuwigheid. „ Waarachtig is mijn Woord, ik ben en blijf altijd „ Getrouw; geen Vijand (hoe genaamd) zal uw befpringen, „ 'k Weet Duivel, Dood en Hel, en al hun magt te dwingen, „ lk heb den Sleutel van de Dood, en van de Hel. „ Schrijft," (zegt hij nogmaals met nadrukkelijk Bevel) „ Al wat gij hebt gezien, 't geen is, en wat na deezen „ Gefcbién zal in mijn Kerk, op dat mijn volk 't moog le'ezen. B 5 „Al  2ö POET I S C H E „ Al 't geen gij ziet en hoort is een verborgenheid » Dat Zeven-fterrental toont hoe ik, met beleid, „ Reeds zeven Englen in mijn kerk heb uitgezonden, „ Om d'Euangelie-leer, die Kerken aan te konden, „ Welke ik in Aziën aanvanglijk heb geplant; „ 't Zijn zo veel Kandelaars, die 'k, als een dierbaar pand „ Van 't allerfijnfïe goud,- in 't Heiligdom wil planten, „ Van Waar zij al hun licht en glans aan alle kanten „ Verfpreiden zullen, tot dat ik eens wederkom, „ Om die te plaatfen in het Hem'elsch Heiligdom, „ En daar in eeuwigheid elkander toe te lichten. Zo moest hij de eerfte Kerk door fchrijven onderrichten Van 't geen tot 's Waerelds eind aan haar gebeuren zou;. Waar van het zegel was: Ik ben en blijf getrouw. w.-c. s\ GODS  MENGELSTOFFEN. 27 GOJDS G€JJEJDMJEJJDa o 3b)ron van alle goed! ö Vader aller menfchen! Naar wiens verheven Troon hec Christendom zijn wenlchen, Lofzangen, of gebeén, in voorfpoed, of elead , Eerbiedig, nederig en vrolyk opwaards zendt; Verhoor ook mjj, o God! laat ik den ftervelingen Uw goedheid, hun ten troost, met weinig wóórden zingen; Sterk mijnen geest, dit uur, door d'invloed ven uw magt, En geef-"mijn Dichttafreel, in taal en fieraad, kracht, ?t Gaat wel! Ik voel mijn geest in ijvervuur ontile.kcn, En vaar dus rustig voort met van uw lof te fpreeken. De alwijze en goede God, met recht elks eerbied waard, Die met zijn wijs Beftuur zijn Menfchenliefde paart, Deed Aarde, Lucht en Zee uit niet te voorfchijnkomen; Hij fchiep het voedzaam kruid, en 't weêiig ooft der boomen, Op  28 POËTISCHE Op dat de fterveling, bij zijn geboorteftond, Zijn voedfel, onderhoud, ja zelfs verkwikking vond; Een blijk der hoogfte gunst van 't Godlijk Alvermoogen, Dat, uit een aardenkluit, den mensch eerst had'gemogen En in een Hof gefield van weelde en overvloed. Zijn peinzende Eenzaamheid werd door een Vrouw verzoet. En hem de Heerfchappij op al wat leeft gegeeven : Zo dat hem niets ontbrak tot onderhoud van 't leven, Geen halmpje, hoe gering het ook gefchapen ftaat,. Of 't heeft zijn nut, en ftrekt het Menschdom zelfs tot baatIn die bekoorlijkheid den eerften mensch befchooren, Had hij Hechts naar één wet, één Proefgebod, te hooren. Door God hem mondeling, men hij het daglicht zag, Bevoolen, en bepaald bij zijn geboortedag: „ Gij zult en moogt, "fprak God, „ van a'le Boomeneeten; „ MaarvanéénBoom,deBoom des goeds en kwaads geheeten;, „ Zult gij nieteeten; neen\ want, hoor wat ik befloot, „ Zo dra gij daar'van eet, fterft gij gewis den dood. Ach! had toch de eerfte Mensch 't gebod niet overtreeden l Nog leefden wij vernoegd in 't eertijds zalig Eden; Maar  MENGELSTOFFEN. 29 Maar neen! door 's Satans list, en bijftren Vrouwenraad, Stort hij ons allen in een jammerlijken ftaat: \ Vertreeden van de Wet, door God hem voorgefchreeven, Bragt kommer, zorg en pïjn op dit ons tijdlijk leven; Elk onzer had, door hem , den eeuwgen dood verdiend; Zo niet de Godheid zelv', die trouwe Menfchen- Vriend, Een middel tot ons Heil had weeten uit te vinden. Hij wilde met den mensch zich wederom verbinden, En rraakt met hem, op nieuw een vastgeftaafd verbond; Waarna hij> in 't vervolg, zijn Zoen op aarde zond, Die voor ons, om daar door ons 't leven te verwerven, De zonden boeten moest, en aan het Kruishout fterven; Een Goedheid, die zo lang de waereld moog beftaan, Alle andren overtreft en zal te boven gaan. Dus zorgde God voor ons; dus zorgt hij t'allen tijden! Mijn ziel kan in 't gezicht dier Goedheid zich verblijden: Want, hoe de elende op aard haar zetel heeft gefticht, Het fel beftreeden hart wordt door Gods gunst verlicht. De tcdre zuigeling kan ;t leven naauw erlangen, Of heeft reeds blijk op blijk eer Goedheid Gods ontvangen; Die  3o POËTISCHE Die Goedheid, die hem vormde, en voedde ia's moeders lgf, Geeft hem het vocht der borst tot voedfel.en gerijf. De wulpfche Jongeling, in 't prilfte zijner .dagen, . Hoe door Natuur genoopt om '*t kwaade na te jaagen, In 't minfte niet gefchikt de zonde 't hoofd te biên> Wordt, door Gods Goedheid, met een dubbie kracht voorzien: God leidt hem bij de hand, en redt hem uit gevaaren, Ja blijft zijn Hulp en Troost in mannelijke jaaren. 'Dus wordt hij .fteeds de gunst van den Alzecgenaar, In alle ftaaten van het leven, blij gewaar. Of zo' de tegenfpoéd hem hier oP 't felst mogt drukken, Schoon zelfs \ eene ongeluk op andere ongelukken Als opgeftapeld wierd, Gods Goedheid blijft hem bij, . Die troost hem in zijn', nood, en is hem fteeds op zij'. Dus kan den Mensch gerust op deeze Goedheid bouwen, I Tot dat hij door den dood (in 't vastelijk vertrouwen - i (Ij Op zijnen God en Heer, door Jefus vcortgeleid). Zijn affcheid neemt van de aard naar 't Rijk der Zaligheid, i I A. B. HOE  MENGELSTOFFEN. 3i HOE GENOEGLIJK IS HET LEEVEN VANEEN CHRISTE N* Jj~]Foe genoeglijk is 'het 'leven . Van een Christen, die, verheugd, Vastgekleefd is aan de deugd, En tot God zich gaat begeeven ï 7t Zij hem voor- of tegenfpoed Op deez' rustlooze aarde ofttmcct, Nimmer is zijn ziel bczweeken; 's Morgens vroeg en 's avonds fpaê Veelt hij zijn gemoed ontfteeken, Door een ftraal van Gods genaê. Is  32 POËTISCHE Is de flaap zijn oog ontvloogen, Dan dankt hij, bij 't morgenlicht. Eer hij verder iets verricht, God, die hem den dood onttoogen En behoed heeft in den nacht, God, die zelf hem was tot wacht Tegen Satans booze laagen, Tegen 's waerelds ongeluk, Tegen vuur- en Waterplaagen, Tegen bittren ramp en druk. ■& Bij de heldre zonneftraalén Kent hij de Almacht van zijn God j, Hij beveelt aan hem zijn lot: 't Zoet gezang der Nachtegaaien, Dat gevederd Zangren-Choor Streelt zijn hart, verrukt zijn oor, Vest zijn aandacht, bij 't befchouwen Van de werken van Gods hand, Op dien God, al zijn Betrouwen, ;. Die dit alles houdt in fland. Hij, )  MENGELSTOFFEN. 33 Hij, als Christen, mag verftrekken, Tot een' helder licht en baak; Daar hij , boven 't los vermaak, h Huisgezin tracht op te wekken, Om (dit leert zijn Liefdepligt) 't Geen men aan zich zelv' verricht, Of naar wensch, ons moog gefchieden, Ook aan andren fteeds te doen; m Vijandfchap geftaag te vlieden, Nooit op eenig mensch; te woën. Troost aan Zieken toe te voegen, Armen vriendlijk bij te ftaan, Hongerigen te verzaên, Dorftigen te vergenoegen; Dit, dit is zijn grootfte wensch-, Op dat hij zijn evenmensch Zijner Liefdevrucht doe fmaaken, En zijn God, als Opperheer, In zijn werken groot moog maaken, Om te leeven tot zijne eer. q Aan  34 POËTISCHE Aan den Middag-disch gezeeten, Ziet hij op den overvloed. ö Myn God! ö welk een zoet Smaakt een Christen onder 't eeten! Hongrig wordt hij, God ten prijs, Op der zielen Hemelfpijs; . Ja, dan wijdt hij dankb're klanken Gode ons aller Vader toe; Nimmermeer wordt van dit danken 't Hart eens braaven Christens moe. In de duistere avondtijden, Als het licht wijkt voor den nacht, Dan beveelt hij God de wacht, Die hem dan ook zal bevrijden. God is al zijn vreugde en lust, God fchenkt hem een zachte rust, Hoedt hem trouw voor ongelukken, Waar door andren zijn gekweld, God laat nooit -door ramp verdrukken 't Hart van zulk een Christen-Held. Zo  MENGELSTOFFEN. 35 Zo genoeglijk is het leven Van een Christen, die, verheugd, Vastgekleefd is aan de deugd, En tot God zich gaat begeeven. Zelfs in 't ïtrijden met den dood, Heeft de Christen ook geen nood. Hij beveelt aan God zijn zaaken, Die, door Christus dierbaar Bloed, Hem eens Erfgenaam zal maaken, Van het eeuwig zalig Goed. A. B. C 2 DE  36 POËTISCHE D E C M M X 8 T E 2ST OP Z IJ N E LANDHOEVE B IJ E E N E N ZOMERSCHEN MORGEN. H oe heerlijk rijst de Zon met flikkerende ftraalen Ter kimme uit in het Oost, verkwikkend berg en daalen! Zij doet de vaale Nacht, en fombre duisterheid Bezwijken voor den glans, dien zij alom verfpreidt; Zij doet het gantsch Heelal op nieuwe grootheid boogen, En fchetst ons al de kracht van ;t Godlijk Alvermoogen. ö Lief-  MENGELSTOFFEN. 3/ o Lieflijk Morgenlicht!' wat baart uw gulden gloed Een blijdfchap in mijn geest, een kalmte in mijn gemoed! Waar ik mij keer of wend, 't wacht al Gods gunst te roemen. Hoe vrolijk prijken niet, vol geur, de fchoone bloemen! Ik zie het tierig Vee aan 't hupplen door het gras, Als of het God voor 't licht eerbiedig dankbaar was,! Het Westewindje blaast door fchommelende blaaren Met laauwen adem, om weêr nieuwe lucht te baaren! Met welk een zoet geruisch vloeit door het weeldrig dal De zilverkbare beek, en frisfche waterval! Het luchtgewelf weêrgalmt van onnavoigbre klanken, Waarmee 't gevederd Choor God, juichend, trachtte danken.. Het nijvre bijtje toont, door't licht op nieuw verheugd, Al brommende in den korf, zijn dankbaare arbeids-vreugd. Het visje doet in 't nat door ftaart en vin zich hooren, En poogt tot dankbaarheid den mensch mede aan te fpoorem, ó Groote Hemelzon ! wier onbepaalde magt Het licht weêr heeft gewrocht, en heilrijk voortgebragta. Wil ook door uwen geest mijn ziel op nieuw befchijnen, En doe de duisternis uit mijn gemoed verdwijnen, C 3 Hoei  g8 POËTISCHE Hoed mij voor Satans list, voor ongeluk, en feiaitj Laat eedle Dankbaarheid nooit wijken uit mijn hart: Zo fljjt ik, wel getroost, mijn broos en nietig leven, Tot ik mijn' laatften fiiïkaanu, mijn God, zal geeven, Om met te meerder kracht te voegen mijne Item Bij die van H zalig Choor in 't nieuw Jerufalem. W. P. T. d. M. B E'  MENGELSTOFFEN. 39 BESPIEGELING VAN EEN JONGGEBOOREN, ^^anneer ik eens bedaard befchouw Een mensch gebooren van een vrouw, Wat is hij kort van dagen! Wat brengt hij niet al onrust meê! Wat baart hij niet al ach en wee? Mag ik, met recht, wel vraagen. ■& # Befchouwt mijn aandacht zijn begin;. Met fmart treedt hij ter waereld in, Toont naauw'lijks eenig teken Van leven, fchoon hij leevend is; Doet niets tot zijn behoudenis, Maar fchreit om zijn gebreken. C 4 'S Is .  4q poêttsghe 't Is of een droef vooruitgezicht Van rampen , aan het arme wicht Reeds ftof geeft om te weenen : Ja, hoe men 't van rondsom befchouwt, 't Heeft niets tot 's levens onderhoud; Men moet het hulp verleenen. è Wat wordt 'er menig dierbaar Kind, Door de Oudren allerteérst bemind, Hun waardfte Pand van 't leven, Nog pas. gebooren, wechgerukt, En als een frisfe bloem geplukt, Om 't Gode weêr te geeven : Miljoenen Kindren zien het licht, Met een nog krachteloos gezicht, Hoewel zij 't niet bezeffen; Doch naauwhjks is 't van hengezien; Hoe zeer men hun ook hulp moog biên. Of 't fterflot komt hen treffen \ Kind  MENGELSTOFFEN. 41 't Kind treurt in 's Levens uchtendftond Als of't fteeds. weedom ondervond, Geduurig heeft het fmarten ; En fchoon 't geen nooden kennen kan, (Het heeft 'er geen bewustheid van,) Het klaagt nochthans van harten, •g- Het woelt, het werkt, en maakt gebaar; 't Is oogenbliklijk in gevaar : Geen trouwe zorg kan baaten, . Hoe zeer men 't koestert, dekt, en voedt; De dood, die meest op Kindren woedt, Maakt dat ze ons vroeg verlaaten. ■fc Wat moeite dikwils wordt gedaan Om Kindren in hun zwak beftaan Te kweeken en te voeden, Hoe naauw men op den zuigling let, Door de eenmaal ingefchapen wet, Men kan hem niet behoeden. C 5 Hts  42 POËTISCHE Dus is 't met 's menfchen eerften ftaat, Waar in hij vaak het leven laat; En, zo zijn jaaren klimmen, Hij vindt fteeds ramp en ongeneugt. Al 's waerelds voorfpoed, heil en vreugd Zijn niets dan herfeinchimmen. W. G Sr. ESN-  MENGELSTOFFEN. 43 ERNSTIG ANTWOORD OP HET A A N Z O E K. VAN EEN O VJEHSP EMJL .TG JE V R O U W E. ^jijn wij hier wel alleen ? zou 't hier wel veilig weezen ? Ik heb voorheen wel eens van 't Alziende oog geleezen, Dat door de wanden dringt, in >ê menfchen hart zelfs ziet, En, nimmer fluimrend, fteeds al wat W*j doen verfpiedt: Wilde ik mij voor dat oog, dat Godlijk oog verbergen, 'tWas even of ik trotsch den Hemel wilde tergen. Want waar ik mij verberg, waar ik mij wende of keer', Het volgt mij overal; 't verlaat mij nimmermeer.  44 POËTISCHE Ik kan tiet niet ontgaan: al daalde ik zelfs ter bellen, ?t Zou, in dat naar verblijf, mijn fchreeden zelfs verzeilen; Ons doen is naakt en klaar voor Hem die alles ziet; Het allerminfte kwaad ontglipt: z'jn oog zelfs niet. Kan 't nu, ö dartle Vrouw! door dak en wanden dringen* Zo 't fteeds opmerkzaam ziet het doen der ftervelingen, Dan zijn al, waant gij zulks, dan zijn wij niet alleen; Zo 'toveral ons volgt, waar zullen wij dan heen? Al voer men hemelwaards, ook daar zou hij ons vinden : Wie zou dan buiten hem iets kunnen onderwinden ? Ga heen, en denk' altoos, dat, wat gij fpreekt of doet, Gods oog het misdrijf ziet, en zeker ftraften moet. \V. C. Sr. DE  MENGELSTOFFEN. 45 D E GODZOEKENDE JONGELING OP Z IJ N STERFBED, Gaf mijneNimph wel eer,offchoonmetfiaauwe trekken» Een blijk van Kindermin, van waare tederheid, Thans lust haar'thart der J eugd, door't voorbeeld,op te wekken Dat Arcast gaf; daar hij op 't Zalig Sterfbed leit. é ^ ' V Die  46 POËTISCHE Die braave Jongeling, in t bloeien van zjjn dagen, Was 't lief erf dierbaar Pand van een' gezegende Echt; De.Vreugd van die hem baarde, en 's Vaders Welbehagen: Dan aeh! de teedre band die 't Kroost aan de Oudren hecht, Wordt op het onverwachtst, ó God! van-een gereeten, Die Jongling zal nu ras verhuizen naar het graf, Die Jongling, die altoos van zjjn gerust geweeten En zuivre deugd, aan elk, de klaarfte blijken gaf.... Watonrecht!...maarwaarheenwordtthansraijngeestgedreeven? Wie gaf hem 't leven, dan alleen de groote God ? Die eischt het weder op, en zal dat nietig leven. Wel rasch verandren in een allerzaligst Iet. „ Mijn dierbaare Ouders! en mijn teêrbeminde Broeder! „ (Dus fprak Arcast, daar hij de fmart des doods reeds lijdt,) Mijn God zij ook Uw God; hij zij uw Hulp en Hoeder. Bepaalt uw droeve klagt, weest om mijn dood verblijd. Wij moeten van elkaêr, 't is thans de tijd van fcheiden j „ Doch 'k zal in beter ftaat, bevrijd van ramp en pijn, „ U na een korte wijl in 't Paradijs verbeiden, „ Daar 'k eeuwig bij mijn God, en ook bij u zal zijn. Mijne  MENGELSTOFFEN. 47 i, Mijne Ouders, vaart dan wel! uw Zoon kust u de handen, „ En dankt uw teedre zorg voor zyn geluk hefteed : „ Denk veel aan uw Ar cast: die haast wenscht aan te landen „ In 't Hemelsch Vaderland: — Vergeet uw finert en leed „ En gij, mijn Broeder! gij, die alle uw levens-dagen „ Mij van uw Broedermin het grootst bewijs deedt zien, „ Schoon mijn verlies u fmart, leer dat geduldig draagen; „ De Godheid eischt mij op, haar fchikking moest gefchién* » Wil fteeds tot hulp en troost van beide uw Oudren weezen. „ Bemin hen altoos teêr: Sla hunne lesfen gaê, „ Tracht hen, naast God, vooral het allermeest te vreezen, „ En wilt ...maar ach! de dood fluit mijnen mond weldra. „ Wilt gij het zalig lot, van Jezus Volk beërven , „ Vertrouw niet op uw Jeugd, die fchielijk kan vergaan; „ Maar denk, op ieder uur aan 't naadrend uur'van fterven...- „ Dat ook naar u reeds fnelt... neem mij ten voorbeeld aan... „ Dit is mijn wensch.. .Vaarwel... Laatmij den dood beftrijden.., „ Dat thans uw treurig hart zijn droefheid paaien ftell'! ,} Gun mij mjjn laatfte zucht mijn' Goë'1 toe te wijden... „ 'k Zie u haast weêr bjjGod... Vaar wel... Vaar eeuwig wel." W. P. T. v. M. D E  48 POËTISCHE <:><:>c>>c> d e z o w jd j: j: s OP Z IJ N STE1.FBED, was mijn fterfuur' nu niet aangenaam en zoet, Indien ik had betracht het geen ik eertijds leerde! ö Vreeslijk oogenblik, waar in ik fcheiden moet! Mijn dood genaakt... en ach! ik ben een Onbekeerde! Dies beeft mijn hart van angst, voor dat reeds naadrend uur! Ik voel in mijne ziel Gods toornegloed ontbranden : ö Zonde met vermaak! wat valt gij mij thans zuur! —— Geduchte Majesteit! waar zal mijn ziel belanden, Waar  MENGELSTOFFEN: 49 Waar ik mijn oogen wend', 't is niet dan duisterheid. Ik zie geen uitkomft meer voor mijn benaauwd geweeten. Ach! mijn Vermetelheid heeft mij deez' val bereid. Mijn ziel wordt door den fchrik als van elkaêr gereeteri. Mij heugt hoe eens een kind mijn fnoodheid heeft belet, Wanneer ik booswicht zocht een reine Maagd te onteeren; En had de onnoozelheid mij daar geen perk gezet; Mijn boosheid had misfchien, mijn gruuwlen doen vermeêren, Waar berg ik mij voor U, ö hooggeduchte Macht! Ik lasterde uwen Naam in al mijn levensdagen; Ik dreef met u den fpot. ö Eindelooze Nacht! Nu moet ik eeuwig mijn rampzalig lot beklaagen. & S. D OP  50 PO ËTISCHE OP W E K K I N G TOT DEN D O O D E N D E EEUWIGHEID ietig Adams kroost! ö brooze ftervelingen! Gij, die zo vuurig zoekt, naar ijdele eer te dingen! Uwe eerzucht zij bepaald, al blaakt ze in vollen gloed, Als rij, met mij bedenkt, hoe rasch gij fterven moet; En gij, die op een Troon, zolang gewenscht,gefteegen, Het toppunt van uw' wensch in 't einde hebt verkreegen, Denkt aan den veegen Dood, dien gij niet kunt weêrltaan, Wiens onverwinbaare arm u zal ter nederflaan. De tijd die, als de wind, op 't fnelst wordt voortgedreeven, Is Hechts een enkle fldp bïj 't eindloos hemelleven. Wat is toch de Eer, 6 Mensch! die uzoo dierbaar fchijnt? Een Waterbel, die door een aêmtocht weêr verdwijnt. Warr  MENGELSTOFFEN. 5t Is niet die lof; waar in gij fteeds uw' lust kunt vinden, Gelijk een fneeuwvlok als het nat haar komt te ontbinden? Waar is thans de allerwijste en groote Salomon ? Waar de misleidende, de wreevlige Ahfolon ? Waar Sam/on, wiens gelijke in kracht niet was te vinden? Of trouwe Jonathan, het Voorbeeld aller Vrinden? Waar is held Ce/ar thans? wiens onverwinbre moed Zjjn valfche grootheid vestte in dierbaar menfchen bloed ? Waar ziet zich Crefas thans om zijnen rijkdom eeren, Of Aristotehs, dien Wijsgeer, om zijn leeren? Wat is hun glori toch? indien men't wel beziet, Een fchaduW, die verdween;ja flechts een enkel niet. Ach! hoe vergangklijk is dan niet uw ;chijnfchoon praaien , Rampzalig Adams kroost! dat glori wil behaalen Door u te keetenen aan 's Waerelds ijdlen band, En aan een hand vol ftof uw eedle ziel verpand? Ai wilt,ver dat ge uw hartbinde aan deez'fchijnvermaaken, Naar 't altoos blij genot der Pïemelfchoonheid haaken; En 't denkbeeld van dat heil graveeren in uw hart. Zo zult ge hier op aarde, al treft u fmaad en fmart, D 2 Zelfs  5* POËTISCHE Zelfs in den laagften flaat, gedrukt door zorg ea rampen* Gelijk een Christen-Held, vol moeds, daartegen kampen; En voor bezoedelde eer, voor ïjdel zonden - draf, Genieten 't zaligst goed, aan de andre zij' van 't graf. Zozultge aan't einde uwstijds op't fterkstgemoedigd weezen, En.'t naadren van den Vorst der Sterflijkheid niet vreezen, Noch beevend treén in 't dal der naare Duisterheid, Waar over fteeds de Dood zijn vaale vleugels fpreidt. Enfehoonde fchelle Faam niet, tot aan 't eifid der dagen, Uw luisterrijken lof, zal op haar vleuglen draagen; Of fchoon uw kil gebeente, al niet, met weidfche pracht Enijdle ftaatfiepraal wordt naar het graf gebragt; Schoon uw bedrijven, niet als groot en hoog verheven, Op kopren pijlaars of in marmer zijn gefchreeven; Gij zült, wanneer in 't eind' de Grootheid en de Lof Met hunnen valfchen glans gedaald zijn in het ftof, Met eeuwige eer bekroond zijn binnen Salems muuren, Alwaar uw naam en roem in Eeuwigheid zal duuren. W- P. T. v. M- DE  MENGELSTOFFEN. 53 D E RECHTVAARDIGE B TJ Z IJ N E OPSTANDING UIT HET G R A F. Ontwaak ik,—of is 't droom ?.... Wat helder Hemels licht! Wat zie ik?..,6 mijn God!... Wat gloririjk gezicht! Wat goddelijke glans vertoont zich voor mijne oogen? Wat aangenaam gefchal hoor ik aan 's Hemels boogen! Waar ben ik?.... in wat ftaat?... wat vreugd vervoertmijnhart? Mijn denbeeld, wordt door 't zien van al dat fchoon verwarde Wat toppunt van geluk! Wat al bekoorlijkheeden! Mijn lichaam is volmaakt — hoe fchoon zijn al mijn leden | D 3 'IcRijs,  54 POËTISCHE 'k Rijs uit het duister Graf!.... Is dit nu 't zalig dal ? Is dit die zaligheid, die 1c eens genieten zal, Op welker vaste hoop ik ben gerust geftorven, En die mijn Hqiland heeft, aan % Kruis, voor mij verworven? Is dit die Oordeelsdag, door Jefus ons voorzegd, En dat hij komen zoude, en doen aan allen recht, Om elk genade of ftraf cot loon te doen erlangen , ■ Voor zijnen goeden weg, of averechtfche gangen? ö Ja! 'k zie alles klaar, zo als het is voorzeid, Wat heil! Mijn Heiland komt, dus lang door mij verbeid! Wat overmaat van vreugd fmaak ik in dit ontmoeten! Mijn dierbre Heiland komt!...Ik werp mij voor zijn vouen. W. C. Jr. DE  MENGELSTOFFEN. 55 D E OPSTANDING D ER ON RECHTVAARDIGEN. ^^arakelig gezicht!....Watonverdraagbre glansï..... Waar ben ik?.... in watoord?....benikuittftofverrjezen? ö Neen zulks kan niet zijn ....Wat zie 'k aan 's Hemels trans? Rampzalig fchepfel 'v.. Ach!... Wat ftaat mij thans te vreezen ? h Is Jefus! 't is Gods Zoon, dien 'k in mijn levenstijd Gefinaad heb en gehoond Welk ijsfelijk herdenken! Vergeef mij toch, ó God! wijl gij genadig zijt.... Maar neen! uw goedheid kan mij.geen vergeevingfchenken. D 4 't li  56 POËTISCHE h Is thans het doodhjk uur, dat uw rechtvaardigheid De zonden ftraffen zal, voorheen door mij bedreeven. Het is mijn eigen hart, helaas ! dat voor U pleit. -Had ik uw Wet geëerd, mijn fchuld was mij vergeeven. Had ik, rampzalig Mensch! niet met uw Woord gefpot, 'k Genoot nu al de vreugd der zaalge Hemellingen : Daar ik, (wat ijslijkheên!) thans met het godloos rot Ter Helle word gevoerd; daar't nijpend handen-wringen, Het grievend tandgekners, het fchrikkehjkst misbaar Der duivleri zonder tal, de afgrijsfelijkfte pijnen, Het allernaarst gekerm van een verdoemde Ichaar', M}jn lichaam en mijn ziel voor eeuwig zal doen kwijnen. Wat zie ik om mij heen? een onuitbluschbre vlam, Die mij bij na verteert!...Ach! allerpijnlijkst branden!... Vervloekt zij 't opgenblik, toen ik ter waereld kwam! Ö Zielverfcheurend wee! Ach al mijne ingewanden Zijn gantsch verdord en droog, ja bijna uitgeteerd. Zal ik in eeuwigheid dan geen verkwikking krijgen?. Ik ben mij zelv' niet meer de pijn heeft me overheerd, En boeit mijn zwakke tong om, wroegende, te zwijgen. W. C. jR. DE  MENGELSTOFFEN. 57 D E GODSDIENST, JEIet lust mijn Zangeres, tot nut der ftervelingen, Den fchopnen Godsdienst in een kort beftek te zingen; Die Godsdienst, die, geteeld in 'c zuiver Christenhart, Het Christendom verftrekt tot troost in ramp en fmart. Laat dan uw Geest, ö God! mijn hart en tong bellieren, En uw geduchte iragt mijn dicht en woorden fleren. é- De Alwijze en goede God, nooit hoog genoeg geëerd, Die Hemel, Aarde en Zee, door zijne magt, regeert, Heeft,als een Gunstbewijs ,denMensch niet flechts het Leven, Spijs, Kleeding en Gemak, maar ook een Ziel gegeeven, Van welke Hij begeert, dewijl ze onfterflijk is, Voor dit uitmuntend heil, een waare erkentenis; D 5 Ecn  58 POËTISCHE Eenzuivre dankbaarheid, die Christnen Godsdienst noemen, En die beftaat, in God met eerbied fteeds te roemen : Zijn Goederüerenheên, niet enkel met den mond En als voor 't pog van ;t Volk, te looven t'aller ftond; Neen: fchoonmen 's Hoogften gunst moetdoor erkentnis eeren, God haat hen die tot Hem, Hechts uit belang, zich keeren. De Huichlaanj,-gekleed in 't zedig Kerkgewaad, Wordt van den Opperheer op 't allerfterkst verftnaad. De valschheid en 'i bedrog zijn gruuwlen in zijne oogen: Dus tergt de Huichelaar het Godlijk Alvermoogen: Dat eischt, zegt David ons, noch Stier-noch Bokkenbloed; Maar een hem dankbaar hart en een oprecht gemoed. De waare Godsdienst dan, die God ons heeft bevolen, Ligt in het dankbaar hart der Christenen verhooien. Hij die de feilen van zijn Evenmensch bedekt; Hem tot een waarai vriend en trouwen raadsman ftrekt, En, fchoon hij ook doorhem al mogt beledigd weezen, Hem zijne fchuld vergeeft, zijn wonden helpt geneezen, En, waar hij zijnen vriend of naasten helpen kan, Zulks doet, gelijk Wel eer aan David, Jonathan; Die  MENGELSTOFFEN. 59 Die Weduwen vertroost, en ouderlooze Kindren Helpt, onderfteunt en fterkt, hun rampen tracht te mindren, Verricht oneindig meer, dat aan Gods oog behaagt, Dan die zijn offers als in open handen draagt. Maar, vraagt men, wat tochmoet een Christen meêr verrichten? Waarinbeftaan dan wel de reine Godsdienstpligten? Wel aan! Leen mij het oor; ik zal >t u doen verftaan; En tracht dan, nevens mij, dit voetfpcor in te flaan. „ Aan God zijn zonden -fchuld en misdaên te belijden, „ GeenWaereldmintevoai; den breeden weg te mijden, „ En al wat zondig is op 't allerfterkst te vlién; „ Op God, als d' Oorfprongk van zyn heil, alleen te zien. „ Gefterkt door 't waar geloof, en welgegrond vertrouwen, „ Zijn hoope altoos op God, als Abraham te bouwen , „ Toen hij zijn eenigst Kind, de fteun van zijn geflacht „ Op Morea aan God', getroost, ten offer bragt, „ Gods Wet te volgen, en den Wellust te verfinaaden; „ Te hoopen op zijn gunst, en Jefus heilgenaden, „ Als ijvrige Afaph deed, die, der Godloozen val „ Befchouwende, dus fpreekt met juichend Vreugdgefchal : „ Noch  65 POËTISCHE „ Noch angftnoch 'tgroost gevaarzal mij van God doen keeren» » Geniet ik Hechts de gunst van God, den Heer der Heeren. Om d' armen man te zijn een Steun en Toeverlaat, „ Een Vijand van den Nijd; van Afgunst en van Haat; i, Den Woeker en't Bedrog tefchuwen en te vlieden, „ En aan Elendigen getrouwe hulp te bieden, „ Zo deed voorheen de braave en trouwe Samritaan „ Aan hem, die door elend waare op den weg vergaan, „ Toen hij zich over hem , die van zijn pijnen kermde., „ In wêerwil des Leviets en Priesters, zich ontfermde. „ Dank God voor zijne gunst geftadig, dag aan dag, „ Niet flechts met uwen mond, maar ook met uw gedrag, „ Gelijk een Daniël, die 's Heeren dienst betrrachtte, „ Hoe fel daarom verdrukt de valfche Goón verachtte, ,, En driemaal 's daags zijn bede, in ftilte en eenzaamheid, „ Ten offer bragt aan God', de Hoogfte, Majefteit." Zie daar, in kort bellek, uw Godsdienst, zo gepreezen; Betracht gij die aldus, 't zal God' behaaglijk weezen; Zo ftrekt dit rein gedrag uw' Naasten tot een baak, Engy verkrijgt tot lpon het eeuwig zielsvermaak, A. B. DE  MENGELSTOFFEN. 61 ©©©©©©©©©© D È GODY1ÜCHX ]Dierbre Godvrucht! Schat op aardel Troost voor elk die u bemint: Wie roemt ooit het heil, naar waarde, Dat de ftervling in u vindt? ■* # Waare Godvrucht! Licht der harten! Hagelwitte, reine deugd! Gij kunt kracht en rijkdom tarten. 'k Wijde u al mijn lust en vreugd* 'k Vlecht uw hoofd een krans van roozen, Welker knopjes,als robijn, U ter eere, lieflijk bloozen, Met welriekende Jasmijn.  62 POËTISCHE Welk een Heil kunt gij ons geeven! Gij, die ons van ramp bevrijdt! 't Aardsch Geluk en ;t Eeuwig Leven Schenkt ge aan 't hart u toegewijd. Lieflijk lommer, zachte beeken! Als bij u geen godvrucht woont, Wie zal van het fchoon dan fpreeken, Dat ge in uw gelaat vertoont. # # Godvrucht! Brofi van zaligheden! Die al 't Aardsch te boven ftreeft, Elk, die op uw fpoor wil treeden, Heerlijk, eeuwig, zalig leeft. MejufFr. J. C DE  MENGELSTOFFEN. 63 D E W IJ S H E I D EEN JBESTJEJBWZQ GOMB. w ie kan 't uitgebreide nut, Dat de wijsheid fchenkt, befeffen; Zelfs, hoe zwaar de rampen treffen, Kunnen Wijzen zich ontheffen Van het allerdrukkendst kwaad. Altoos is ze een fteun en ftut, Als men tot den God der Goden,~~ Om zijn bijftand, is gevlooden; Ja, men heeft niets meer van nooden, Tot verzeekring van zijn Haat. Vond  64 POËTISCHE Vond men ook beltendig goed Onder de ondermaanfche dingen, Tot gebruik derWaereldlingen? Neen: fchoon alle zegeningen Ons toevloeiden van rondsom : Zelfs de wenschlijkfte overvloed Zonder zweeten, zonder zwoegen, Zonder daar veel om te ploegen * Kan de ziel niet vergenoegen; Schoon men zelfs een Troon beklom. Is 'er hier beneên wel iet, Dat ooit vergenoeging baarde, Schoon 't zich alles famen paarde Wat maar kostlijk is öp aarde, Tot voldoening van den lust; Ja, fchoon men met de oogen ziet Wat het harte ooit kan begeeren,' En bekwaam is af te weerenv Al het geen ooit konde deereri Ter berooving van de rust? Wat  MENGELSTOFFEN, és Wat geeft rijkdom aan den Mensch, Schoon hij, zonder Tegenheden , Van een ieder aangebeeden, Zich in ;t bünkend goud kan kleeden ? Want hij 't eenmaal misfen moet. Schoon ;t hem alles ging naar wensch, En hij zijnen lust kon vinden, In 't gezelfchap van zijn Vrinden, Ja die all' kon faam verbinden. 't Is maar onbeftendig goed. Leefde men, zelfs Eeuwen lang, In een vol gehot van vreugden, Die ooit fterveling verheugden, Vol van Godvrucht, vol van deugden, 't Is maar alles voor een tijd ; Eindelijk zo valt het bang * Als ons 't leven zal verdrieten; Eft wat zal dan overfchieten Van al 't geen wij hier genieten ? Wjj zijn voor eene Eeuwigheid.  POËTISCHE Ziet een Koning op den Troon, Die zich, in de grootfte weelde , Zelfs d'onfternijkheid verbeeldde, En zó met den Rijks itaf fpeelde , Dat hem niemand wederltond; Ja, als Paarlen aan zijn kroon , Koningrijken weet te hechten, Zonder VoJkren te bevechten, Of kasteeien te doen flechten, Door een allerfterkst Verbond. Alles is maar voor een tijd: 't Zij men huizen bouwt als Kerken; Of door zijn verheeven werken, Zonder dat men paal of perken Kent aan zijn verbeeldingskracht, Zijnen Naam 't geheugen wijdt. Waar toe dient toch al dat weeten? 't Maakt ons dikwils, trotsch, vermeeten, En 't wordt eindlijk al vergeeten, Waar door men naar glorie tracht. m  MENGELSTOFFEN. €7 Hij die waare Wijsheid mint, En haar zoekt langs rechte wegen, Vindt haar als een milde zegen, Nimmer laat zij hem verlegen, Zjj verlicht hem als de Maart Ja; die waare wijsheid vindt, En voor alles heeft verkoorcn, Heeft 'er nimmer bij verboren; Want zij heeft hem Trouw gezwooren, En zal nimmer van hem gaan. Al Wat ons maar ftreelen kan, Is geenzins te vergelijken, Bij haar magt, die't al doet wijken; Want zij kan de Ziel verrijken; Wijsheid is de beste fchat; Wijsheid kan altoos den man, Die haar mint en eert, vermaaken; Wijzen ftrekken zelfs tot baaken In den loop der aardfche zaaken; Wijsheid wordt men nimmer zat. W. C. S«, E a DE  08 P Cv Ë T I S C H E D E ■ H O O P. C3 zoete Hoop! gij ftreelt mijn zin; Gij, door wier invloed ik verwin, En die mij troost verfchaft in al mijn tegenfpoeden; Begunstig thans mijn Zang-Heldin, En blijf mij altoos bij, wil. mij geftadig voeden, Het zij. ik treur of dat ik min. -5c , Wat Stcrvling op het Waereld rond Hebt ge in den allerbangften flond , Of in het uiterfïe uur zijns levens, ooit verhaten? Gij zijthet die hen, in den nood, Wen ieder hen verlaat, doch nimmer wilde haaten, Maar hun uw' trouwen bijftand bood Een  MENGELSTOFFEN. 69 ' Een Zeeman, die zijn Schip verliest, En tot zijn hulp een plank verkiest, Voedt hoop, zo lang hij lééft, dat hij zal redding vinden; De golven bruifchen om hem heen, Daar ze ieder oogenbhk hem dreigen te verfiindcn, Tot dat hij fterft met bang geileen. # -*■ Offchoon een Koopman al zijn fchat, Op eenen ftond verboren had, Gij blijft hem echter bij; hij zal uw nooit verliezen: u Neen! hij grijpt u bij de hand, En zal u, tot zijn troost, in zijnen nood, verkiezen, Schoon hem de droefheid overmant. Ja, fchoon een Mensch, gedoemd ter dood, Van alle hulp en troost ontbloot, In 't uiterst zich bevindt, gij zult hem niet begeeven; ö Neen! gij troost hem in zijn leed; Gij blijft hem ftadig bij, tot 't einde van zijn leven, Zo lang bij nog gedachten fmeedt. E 3 Een  io POËTISCHE Een Beedlaar in '% gefc'heurd gewaad, Schoon elk hem fchuwt, ontwjjkt, verlaat, Vindt u tpchthans bi] zich ta al zijn tegenheden: Hij leefc al voort, op u gerust, ïn zjjn bedroefden ftaat vernoegd en wel te vreden; Gij zijt het voorwerp van zjjn lust. * * ■* Een Troonloos Koning, wiens elend Hem zoeken doet een Boeren-tent, Verdreeven van zijn Volk, welks woên hij moest ontwijken, Steunt nog op u; gij blijft hem bij: Bij hoopt neg, in 't vervolg, aan'tgantsch Heelal de blijken Te tconen van zijn Heerfchappij. *S- & Geen Krijgsman ging ooit naar het veld, Vond hij zich niet door Hoop verzeid, Die hem gelooven doet, dat hij zal overwinnen: Ja, fchcon hij zich bedrogen vindt, En dat een kogel hem bijna beroofd van zinnen, Gij Hoop! gij blijft en overwint, Een  MENGELSTOFFEN. 7' Een Boer, die ,eêr de Zon nog ftraalt, Tot dat haar licht in 't Westen daalt, Zijn land, wil * vruchtbaar zijn, bezaaien moet en ploegen; Of dat hij van zijn Vee beftaat, Heeft onder al den last van \ onöphoudlijk zwoegen,. U ook altoos ten toeverlaat. $ $< Ja, niemand die deeze Aard bewoont Had immermeer zijn vlijt getoond , Om Weetenfchappen, of om Kunsten aan te kweeken, Wierd hij niet fteeds door u gevleid. Hoe menig nuttig ding bleef in de penne fteeken, Hadt gij daar voor geen roem bereid. Een Burger, die zijn nut bemint, Zal, in wat ftaat hij zich bevindt, Of wat beroep hij heeft, zijn last geduldig draagen, Hij wordt door u daartoe genoopt; Gij blijft hem altoos bij, en wilt hem onderfchraagen WTijl hij bij al zijn arbeid hoopt. E 4  7* POËTISCHE Wat Minnaar die op u niet bouwt ? 't Zij hij uit liefde, of om het Goud, Een Minnares zoekt tot zijn Gade te bekomen : Schoon hij zich vaak beledigd ziet, Befchimpt,gefmaaJ,befpot, gij wordt hem nietontnoomen, Maar blijft hem bij in zijn verdriet. Wanneer een Zot zijn geld verfpeelt, En door 't Fortuin wordt "mlsgedeeld, Zo dat het noodlot hem beroofd , van zijne fchatten; Schoon hij flaag Lot op Lot verliest, ■ Hij hoopt, zo lang zijn brein maar iets van u kan vatten. Dies ge ook wel plaats in zotten kiest. Een Vrouw, in bitter Barenswee, Hoopt ook vernoegd en wél te vree, Na >t uitftaan van haarfmart, tot haaren troost te erlangen Een Kind, voor haar een dierbaar pand. Hoe zwaar haar pijn ookzij, wat lijden haar moog prangen, Gjj, blijde Hoop! houdt bij haar Hand. * - - • ■" Een  MENGELSTOFFEN. 73 Een Man, die om zijn dierbaar kroost, . Of om zijn Gade zuchten loost, Verfterkt gij in zijn ramp, met dit gerust vertrouwen, Dat hij in de eindlooze eeuwigheid, In aller zaalgen rei hen weder zal aanfchouwen, Wat lot hem hier ook zij bereid. * Een Zieke, op 't krankbed afgemat, Blijft hoopen op gezondheids - fchat, Het zoet van 't leven ltreelt zo lang zijn hart en zinnen, Als zij daar meê bezwangerd zijn: Hij hoopt in 't uiterfte uur de dood nog te overwinnen, Schoon afgefolterd door de pijn. •ë- ■& -& Een Christen, op zijn Stervens-bed, Heeft al zijn hoop op God gezet, En wenscht van al het Aardsch alreeds te zijn ontflaegen: Zijn denkbeeld wordt geheel bekoord, Om op een plaats te zijn, waar men nooit angftig klaagen, Maar eeuwig vrolijk juichen hoort. E 5 " Ach!  74 POËTISCHE Ach! dat ik in mijn ftervens-uur, Bezield door Gods genade-vuur, Volzalig hoopen moge op 't zoet van 't Hemelleven? Schenk mij dat Heil, mijn God en Heer! Leer mij, door mijn gedrag volijvrig daar naar ftreeven^ Ja, doe zulk? uwen Naam ter eer. ¥. C. JB, HET  MENGELSTOFFEN. 75 HET' GEL UK. Cjreefc Rijkdom vreugde en vergenoegen ? Baart het op aarde alleen geluk, Dat men den mensch om goud ziet zwoegen ? Keert dat van ons dan allen druk ? Beftaat daarin het heil van rt leven? Is dat het grootst vermaak op aard ? Kan 't goud ons rust en vrede geeven, Daar 't altoos zwoegend wordt vergaêrd ? Waartoe gewenscht om veel vermogen, Getracht naar een verheven Haat ? Veel zijn 'er doox dien fchijn bedroogen; ?t Geluk woont bij de middelmaat.  76" POËTISCHE £ Die hoog klimt moet geduurig fchroomen Dat hern het hoofd eens duishg word'; Een enkle mistred kan 'er ko'men Die hem ten afgrond nederffort : Dan, dan vervolgt men all' uw fchreden; De Nijd misgunt en wraakt uw lot, Ja trachtu op den nek te treeden; Terwijl de Wangunst fmaalt en fpot. 6 Neen! zulks kan mij niet behaagen : De rust bemin ik boven dat: Gerust te leeven, all' mijn dagen, Is mij op aard de grootfte fchat! Men kan dien man gelukkig noemen , Die 't ftug Vooroordeel vreest noch acht; Die op een waaren Vriend kan roemen, En 's waerelds ijdelheên belacht; Die, vreedzaam, met een rein geweeten. En vrij en onafhanglijk leeft; Die, aan zijn eigen disch gezeeten, Een deugdzaame Ega naast zich heeft, Wier  MENGELSTOFFEN. 77 Wier oog de vreugd van 't hart doet leezen, Dat dcor geen zorgen afgemat, Noch leed, noch kwelling heeft te vreezen: ö Neen! haar Echtvriend is haar fchat. Wech kunstnaarij! wech laage ftrceken! Gij vindt hier uwe woonplaats niet; Hier hoort men Deugd en Eenvouwd fpreeken: — Naar 'tHof! Daar is uw rijksgebied. Hier vleit men om geen goud of kroonen; Hier heerscht geen fnoode Veinzerij, Fortuin! als bij uw tfoetelzoonen; Hier voert de Oprechtheid heerfchappij; Hier kan de Twist geen Elijdfchap ftooren, De Deugd gedoogt hier druk noch finart; Hier laat zig nooit de Laster hooren ; Hier fpreekt de mond de taal van 't hart. Laat Tweedragt woên in alle landen, Die Man vindt nooit zijn rust geitoord: De Nijd moet, daar de Dengdis, ftranden. De Deugd woont in dit zalig oord. Hier ai .s  7§ POËTISCHE Hier kan hij 's Waerelds loop doorgronden. Hier peilt hij recht het menschlijk hart: Hier vindt hij 't vol van flegte vonden, Met mededogen, fchrik en fmart. De landen zijn voor hem Tooneelen, Waar op de menfchen Speelers zijn; De meesten 2iet hij rollen fpeelen Van List, Bedrog en valfchen Schijn. Hij ziet niets dan verwarde dingen; De Deugd befpot, befchimpt, verfmaad} Verdrukten have en goed ontwringen j De Kunst en Kunstenaar gehaat; De Godsdienst, immers alom heilig; De Vriendfchap, die geen trouw ontbeert, Zijn naauwhjks voor hun woede veilig, Ja, worden vaak door hen onteerd. Hij ziet de Weduw, die met traanen Haar klagten naar den Hemel zendt, En't Recht om recht poogt aan te maanen, Terwijl men 't recht in onrecht wendt. Zijn  MENGELSTOFFEN. 79 Zijn hart voelt al te félle ontroering, Op 't zien van zoo veele euveldaên!.... Hij fmeekt zijn Schepper, vol vervoering, Dat die verdrukten pjj wil ftaan. Dan vindt hij, meer en meerder zoetheid In de eenzaamheid, zijns harten lust: Hij dankt des Hoogften dierbre goedheid En zegt: hier woont de waare Rust! Bij al deez' wisfelvalligheden Blijft zjjn gemoed bedaard, verheugd; Hij kuscht zijn Vrouw, fteeds aangebeeden, En fchreit geen traanen, dan uit vreugd. Zoo glijdt zijn leeven zachtjes heenen; Wanneer de dood een lèheiding maakt, Tot dat die tyd eens is verfcheenen, Waar in hij eeuwig weêr ontwaakt. Hij die het lot der brooze menfchen Bepaalt en fchikt naar zijnen wil, Had die geftemd in mijne wenfcheo» Dan leefde ik dus, fteeds blijde en ftil  8gs POËTISCHE Wanneer, des morgens, bosch en dalen Weêrgalmen van het Veeder-choof, Bjj 't nuchtre licht der Zonneftraalen, Al faamen ftreelende oog en oor, Dan vaak op zülk een fchodnen morgen Ter neêr gezeeten in het groen; Om eenzaam, vrij, en zonder zorgen, Aan mijnen Leeslust te voldoen; In boeken die het harte raaken Of wilde zig mijn ftille geest Liefst eenzaam denkende vermaaken, Dan fchatteik Wijsbegeerte't meest, Ook zou Natuur, met haare wetten, Mij dikwils {trekken tot een ftof Om daar met aandacht op te letten, Tot 's menfchen nut en 's Scheppers lof. Wanneer de Slaap het al doet rusten, Dan zou mijn Zangnimph met de hand Mij leiden langs Vernoegings-kusten; En fchildren k zoet van 't ftille land. Dooh  MENGELSTOFFEN. 81 Doch zo mijn Nimph nog hooger toonen Op haare zachte luk wou liaan; Zo zou zij menig Held bekroonen Met onverwelkbre Lauwerblaên. 'k Meen zulken, die, door deugd gedreeven, Zich waagden voor hun Land en Kerk; Of van hen, die, fchoon dood, nog leeven Door menig fraai en nuttig werk; In ftaat den blinddoek 't oog te onttrekken, Ons doende zien het helder licht, Dat ons de waarheid komt te ontdekken, En toont hoe 't leugen- duister zwigt. Daar toe zou mij geen Baatzucht noopen, Of ook geen lust tot hoogen rang, Of magt om vrienden om te koopen; Neen, 'k wij' geenzins daar aan mijn' zang: Maar, Philis! u zal ik dien wijden; De meeste zijn u toegedacht: Gij zult mijn hart op't hoogst"verblijden, Als ge uwe gunst hen waardig acht. F Kau  82 POËTISCHE Kan ook. mijn hart iets meerder ftreelen; Daar gij mijn doel, mijn wenfchcn zijt? ?k Zou in de Onfterfhjkheid niet deel en, Voor 't misTen van zo lief een tijd! Wil dan, ö Tijd! uw gang vertraagen, Op dat die vreugde duuren mag! Verleng toch deeze blijde dagen, En toef nog met den ouden dag! Doch, wilt ge, ö Tijd! uw gangenfpoeden, Kom dan, ö lieve Vriendfchaps-bandk Kom dan 't verlies der jeugd vergoeden; Gij waart mij fteeds een dierbaar pand! b Lot, wel Waardig te begeeren! Gij zijt het daar mijn Hart naar tracht; Wat zou 't genoegen nog vermeéren, Als zulks eens ware in onze magt? Deez' korte Leeftijd zou' mij geeven Al 't geen Gods gunst fchenkt aan den mensch.' ■ Vaa u bemind, mijn tweede Leven! Te hebben Vrienden naar mijn wensch, ■ . '• Be-  MENGELSTOFFEN. .83 Bevrijd van laage en vuige driften. De hoop op Deugd is zeeker groot; De Deugd, die 't goed van 't kwaad kan fchiften, En zelfs geen vrees voedt voor den Dood. Wat onheil heeft men ook te wachten, Wanneer wij dus aan 't Einde zijn? , Gewis daar volgt op heldre nachten Een liefelijke zonnefcmjn. U. H> F 2 AAN-  s4 poëtische AA NSPRAAK AAN M IJ N E LANDGENOOTEN, ter GELEGENHEID van den dank-vast- e n bededag Ingevallen zijnde den i Maart, 1780. w anneermen'tAardschbeloopeh'twentlendLotder Volken Aandachüg gadefiaat, en van nabij befchouwt, Dan vindt men overal de duidelijkfte tolken Van 't Gódlijk Albeftuur, dat Staaten breekt en bouwt. Hier vestigt het een Volk, uit niet fchier opgekoomen, En maakt het groot tot aan het uiterfte gewest, Een ander roeit het uit, gelijk verdorde boomen. Ziet eeuw aan eeuw te rug, befchouwt zo menig vest. Waar is Jerufalem 9. Wie toont ons thans den drempel Van't heerlijkst Godsgebouw dat de Aarde ooit heeft verfierd? ;t Is alles lang vernield, Stad, Hofgebouw en Tempel, Wijl de eene op d'andren fteen zelfs niet gelaaten wierd. Waar  MENGELSTOFFEN. 85 Waar is Capernaüml waar Babel% zo veel fleden, Met al haar magt en glans? Befchouwt bedaard hoe rasch Haar luister wierd verdoofd! waar is het Rijk der Meden ? Een Volk wordt uitgeroeid, en afgemaaid als gras. Waar vindt men thans de plaats van't wijdvermaarde Trojeri, Den roem van Azië, door 't Griekfche vuur verteerd? Zag Tiras haaren val, als Si don, niet voltooijen, Door gantsch Pheniciën om beider magt geëerd ? Wanneer een Volk getrouw in 's Heeren wet wil leeven Dan wordt het grootgemaakt, en fmaakt het heerlijkst lot, Maar als een Volk zyn wil en wet durft fnoodweêrflreeven, Dan wordt het vaak verdelgd door een vertoorend God. Gij moogt, ö Neêrlands Volk! Gods gunst nog ondervinden; Gij zijt nog 't Volk, dat God voorheen voor zig verkeer, Doch zorg, dat ge u niet zie door zijne wraak verilinden ; Uw boosheid is zulks waard. Ach ! geef dit uur gehoor.; Terwijl 's lan)ds Vaderen u tot uw pligt vermaanen.:. Zij fchrijyen, met veel ernst, u een Verbodsdag uit;. Zij roepen op deez' dag, aan all.' hunne Onderdaanen; Bekeert u> V is nog tijd; eer God zijn 2'. gen fluit' F 3 Ü  86 POËTISCHE Zij toonen u nog aan, wat wonderbaare'daaden Gods goedheid aan dit Land voorheenen heeft verricht; Hoe Hij het met zijn gunst altoos heeft overlaaden, Om u, zo 't mooglijk is, te noopen tot uw' pligt. Geen Volk op Aard zag ooit door God zo wondre daaden; Zijn Albeftier zo fterk, als aan ^(H>,<[> HET JE JE Z 2L JL M YElMAAfc •"^"eeltijds, in een ledig uur , Denk ik aan de fchatten En het fchoone der Natuur; Kon mijn brein 't maar vatten t Wat volmaaktheid zou ik niet In het fchepfel vinden! Doch hoe klaar 't meent dat het ziet, 'k Tast gelijk de blinden. Ach!  92 POËTISCHE Ach ! hoe kleen is mijn verftand ! Wat al Weetenfchappen , Gaan 'er niet al hand aan hand, Langs verheven trappen! Wil ik eens myn' vrijen geest Wijd en zijd, doen dwaalen, 'k Weet niet waar ik mij het meest Zinlijk zal bepaalen. Wat ik hoor, of zie, of denk, 't Wil mij gaern verlichten; 7t Past fchier alles op mijn wenk; Maar ik.. .ik moet zwigten. Niets of 't moedigt mijn vernuft, Tot Befpiegelingen; Maar mijn Denkingskragt verfufc, Zelfs om kleine dingen, Speelende, Hechts gaê te flaan! Zie ik Bosch en Bergen, Of den grooten Oceaan, '% Doet mij niets dan'tergen. Speelt  MENGELSTOFFEN. 93 Speelt mijn aandacht door de Lucht, 'k Zieflechts, als van verren, \ Bljj Gevogelte in zyn vlugt, Zon, of Maan en Sterren. Zal ik, in het barre Noord, Of in heete Landen, 7t Zij in 't een of ander oord, . Lustige waranden Zoeken? Alles biedt zich aan; 't Is mij al geneegen; \ Wil mij al ten dienfle ftaan, Maar maakt mij verleegen. Dan, ik wist van alles iets, Wat kon 't mij toch baaten! 't Was een weinig meer dan niets. Maar, zou ik 't daar laaten ? Neen, ik wil den dierbren tijd Niet onnut befteeden. Slaa ik de ogen wjjd en zijd, In-mijne Eenzaamheden, Langs  94 POËTISCHE Langs dc duinen of het land; Hoe gering 't mag weezen, Zelfs het dorre en drooge zand, Doet mij duidlijk leezen, Dat het al zijn fchoonheid heeft, Om mij op te wekken; Dat het alles ftoffe geeft Om mijn' geest te trekken, Van de luie Ledigheid, En mij te vermaaken; Ja tot hooger denkbeeld leidt. Wie zal 't in mij laaken ? Zo, zo worde ik best geleerd, Langs het fpoor der reden, Als het van mij wordt begeerd, In 't geheim te treeden Der Natuur: Ook leert dit mij Mijnen Maaker kennen, En mij vrolijk, vrij en blij Aan zijn Dienst gewennen. W. C. S'. ZE-  MENGELSTOFFEN. 95 <©><9><©MeM®> <©><»<©> Z3E3D JE X. IJ JE 55 BESCHOUWING. Jloe verruklijk ftaan de Velden, Opgevuld met Graan en Ooft! Wie, wie kan Gods goedheid melden? Waar wordt zij naar eisch geloofd ? 't Minste halmpje, dat we aanfchouwen, Toont zyns Scheppers wijsheid aan. Laat ons dan op God vertrouwen : Hij heeft ons fteeds welgedaan. A. B. GE-  96 POËTISCHE G JE JD JL C M T JE 2T 35 ' .'v.. "\' T. Z* QL'St O V E R D EN D. O O ■ .D. . ampzalig' fterveling! wil op uw einde letten, En de Aardfche dertelheid toch uit uw zinnen zetten; Denk dat de Tijd zich Ip'oeit; en dat ge in 'i kort misfchien Van de Aard word wechgerukt, én't licht niet meer zult zien: Daarom, indien gij 't een of 't ander had tefchikken,' Wilt dat op 't fpoedigst doen; dewijl, alle oogenbükken, De wreede Dood u dreigt, eri God u 't licht nog gunt, Op dat gij dan uw Ziel ter dood bereiden kunt; Dewijl in 'r' zwijgend Graf geen Wijsheid is te vinden. Laat udan, door geen fchijn of ijdien waan verblinden, Maar denk aan uwen God, den grooten Hemelheer, En buig, met waar berouw, ootmoedig voor"Hem neêr. Gelukkig is de Mensch die.fteeds zo tracht te leeven, Dat hij, getroost, zijn Ziel aan God kan wedergeeven. D. E, B.  MENGELSTOFFEN* 97 G O 1 1 JD S ONEINDIGHEID., lOoorzoektochhook, ó mensch! de wijs Van Godsbeftaanj Maar zwijg, en leer dien God met nedrige Eerbied vreezen. Uw eng bepaald vernuft kan nimmer verder gaan. Te weeten wat God is, dat is God zelf te weezen. J. G. L». D E 'WAARE LIEFDE. 10)e Liefde voor een Vriend is fchoon. 'tlserootschals dankbaarheid ons meerder gunst doet Winnen} Maar eindloos fchooner is 't zijn Vijand te bemihnen, Naar 't voorbeeld van Gods dierbren Zoon. J. O. D. DEUG D. \^at (trekt ftüft leidfpöor van ons levert? Wat is het richtfuoer onzer daên?^ Wat kan ons best vernoeging geeven? Wat ftrekt tot licht op onze paen / Wat doet ons onze drift regeeren? De Deugd, gewoon te triumpheeren * ^ ^ ^ G  98 POËTISCHE O4MMX>(>0{>{> D E M M T'M W JD M CHRISTEN jfk zal door uw goedgunftigheden, Dan eenmaal bij U zijn, mijn God! (ö Welk een onwaardeerbaar Lot!) Bij U, [in 't eeuwig zalig Eden; Bij U, omringt van alle uw kindren Zal ik, ö Hemelmajesteit! Ontvangen 't Loon voor mij bereid, Daar niets mijn vreugd, mijn heil kan hindren; Dat Loon., dat Jezus door zijn Lijden En al te feilen angst verwierf; Dat Loon, waar voor hy eenmaal ftierf, Om mij van ftraffe te bevrijden. Daar zal ik ecuwig U aanfchouwen, En door den dood van 't heilig Lam, \ 't Geen al mijn Zonden op zich nam, Met mijnen Bruigom Bruiloft houên^ V. H.  RONDEELEN E N KLINKDICHTEN.   MENGELSTOFFEN. 101 INHOUD DER RONDEEL EN. 1VTen ziet in 't wroegend-wee, dat Kaïns hart moet lijden, Het naar gevolg van 'c kwaad, van d'Allerwreedllenmoord i Hij voelt zijn bange Ziel door feilen angst beftrijden; Daar hij zijns Broeders bloed om wraak fteeds roepen hoort. Dezvanboop,óie het hart van Judas fel komt prangen , Vertoont al de ïjslijkheid van een Ontmenscht verraad, Een al te laat berouw doet hem zich zelv' verhangen. Dus volgt veeltijds op eene een andre gruweldaad. . De droeve Schebasus om't fchandelijk verkrachten, En't moorden van zjjn kroost, doemt de onrechtvaardigheid • j 1 Van Spartes Rechters, doof voor zijn geroep en klagten; En wekt des Hemels wraak, om zulk een onbefcheid. Dus kan de Dichtkunst ftof voor haaren lust vergaadren, Zo wel uit Godgewijde als Ongewijde blaadren. J.G. D. G 3 WROE-  tos POËTISCHE WROEGING TA rxJ '1 - KAN - ~jr f;-f -K A I j\, OVER DEN DOOD VAN ZIJNEN . 3 JBL 0 ' M JD È ü, forg /'£ mijtópijn! /7oê knaagt mij V fowj- géi w#^» Waarvlugt ikl[nood gedrocht van 't mcnfchelijk geflachtl 'Maar't vlugten haat mij niet ?... Kon ik mij zeiv'vergeeterA... Mijn Broeders bloed roept Wraak! — heb Abeiótpgebragt! Ontmenschteluw voegt tot kleed eenswolfs-,geenfchaapevagt. Wie hitfte uw geest dus op, dat gij u dorst vermeetert Uw Broeder wreed' te doön, wijl God hem meerder acht...? Waar berg ik mij ? 6pijn / Hoe knaagt mij 't bang gczveeten! Hoe  MENGELSTOFFEN. 103 Hoe wordt mijn wroegend hart door angstvaneen gereeten! _ Te laat komt nu geween, en bittre jammerklagt. >k Zie voor mijn Gruweldaad den Afgrond opgefpleeten...! JVaarvhcbliklfnood gedrocht van 't menfcbeV.ilgejlacbt \ Bedekte mij uw kleed, ö naare cn duistreNacht! Of, mogt ik eeuwig zijn in 't aakligst hol gezeeten ! Ware ik in ftaat te vliên, daar ik Gods wraak niet wacht. Maar 't vlugten baat mij niet U Kon ik mij zelv vergeeten ! Haast wordt mijn gruwelftuk door ieder uitgekreeten; En mooglijkwel, uit wraak, naar mjjnen dood getracht. öSchriklijk naberouw! hoe grievend zijn uw beetenl... MijnBroeders bloed roept !Vraak! -kbeb Jbelomgebragt! Gij, die Gods Wet, Natuur en Menschlykheid verkracht5. Kaast wordt ge,alsSatans prooi,in'thelfchevuur gefmceten; Met recht daar toe gedoemd door de allerbooste Magt. Ach, ja! \ voel reeds dat vuur mijn bange Ziel door vreeten!... Waar berg ik mij? ê pijn !■ ^ ^ G 4 DE  ïo4 POËTISCHE D E W 3? M O O -F VAN j U D A S, óJMT»)' clendig Mensch l Wat kwaad beb ik bedreevenl Ontaard van mijnen pligt, vérvreemd van liefde en eer, Heb ik mij tot een prooi in Satans magt gegeeven: 'k Verricd om 't aardfebe geld, b wee\ mijn Goden Heer, Daar Gods liefdaadigheid mij troostte meer en méér; Daar zelfs zijn Goedheid mij had tot zijn knecht verheven, Wierp ik, door mijn verraad, mij in een' afgrond neer! ê Mij elendig Mensch} Wat kwaad beb ik bedroevenl Geep.  MENGELSTOFFEN. 105 Geen Wroeging, geen gevaar deed mij het minfte beeyen; Geen liefde van mijn Heer, hoe groot hoe zachc en teêr, Vermurwde mijn gemoed: 'kzogt Jefus te doenfneeven, Ontaard van mijnen pligt, vervreemd van liefde en eer . Schoon kundig in Gods wet, en Jefus dierbre Leer, (Die beide mij geboön mijn Heiland aan te kleeven) Om Hem naar zijn bevel, te dienen, keer op keer, Heb ik mij tot een prooi in Satans magt gegeeven. Niet met mijn deel vernoegd, wilde ik naar meerder ftreeven. Het kusfchen diende mij, in plaats van zwaard of fpeer, De vuile Hebzucht heeft in mij dit kwaad gefteeven, 'k Verried om 'f aardfcbe geld, ê ivee '. mijn God en Heer, Daar niets mij redden kan, breng ik dit zilver weêr. Mij drukt geen zwaarder last dan mijn onzalig leven : En, daar ik alle hulp en alle hoop ontbeer, Zij deeze firop de troost die me over is gebleeven. 0 Mij elendig Mensch \ A. B. G 5 SC HE-  io6 POËTISCHE S CHEDASÜS «wv*m» 93 28«« -i' ' bsonsg c&q sfcsrcrma / OP HET. 3 VAN Z IJ N E DOCH TERS. If^y ampzadge Schedajus \ moest gij dit loon verwerven f * Mijn Dochters zijn onteerd, en jammerlijk vermoordt o Wreeker van bet kwaad', laat mijgewrooken Jlerven, Want \k riep het recht om hulp maar 't heeft mij niet verboord. ó Sparte! Sparte 5 Gij, die mijne rust verftoort! Uw Jongelingen zijn 't, die mij mijn vreugd doen derven: Na 'tfchenden, hebbenzij mijn Dochtren't hart doorboord, Kampzaalge Scbedafus'. moest gij dit loon verwerven ? '«Éi Mün  MENGELSTOFFEN. ic7 Mijn Dochters! Almijntroost! mijnhoop! mijne eenigfte Erven!... 'k Heb ugevonden; maar in eenen put gefmoord ! Uw Lijken overdekt met fteenen en mee fcherven. Mijn Dochters zijn onteerd, en jammerlijk vermoeid! 'k Word door uw Lot tot woede en wanhoop aangefpoord. Ik roep om recht, ö God! wil al hun leden kerven: Mijn Bede drijve uw wraak, om hen teftraffen, voort. ó ffreeler van bet kwaad l laat mij gewrooken jlerven. Dat hen het Oorlogszwaard vervolge en om doe zwerven, Nooit vinden zjj verblijf in 't Oost, West, Zuid of Noord; Dat zig hun Nageflacht zie door mijn wraak bederven; Want 'k riep het Recht om hulp; maar t beeft mij niet verhoord. tof ^^^^ T • ' * * * ' Maar, Hemel! kan ik ook van u geen wraak verwerven. Zo walgt het leven mij, dat me eertijds heeft bekoord!... Doch gij zultrecht doen, fchoon ik zonder wraak moet fterven. Mjjn Dochters! 'k volg uw fpoor naar \ zalig Zielen-oord. Rampzaalge Scbedafus l iW- C. Jr. 30B  ïo8 POËTISCHE I ' O Ü»' "^^iewas'tjdiedoor zijnfchat en deugd vernoegt mogdeevea; Een drietal Dochteren en zeven Zoonen had? Wiens Vee, zo groot als klein, men op elf duizend fèhat, Doch't welk door's vijands hand, en winden wierd verdreeven? Wie was het, die getrouw aan zijnen Cnd bleef kleeven, Schoon men hem tijding bragt dat bij niets meêr bezat ? En in zijn Lot getroost, nog fprak, ja zelfs nog bad: „ God gaf, God nam ;zijn naam zijde eere alleen. gegeeven/v Wie was ?t,die,fchoonGods handhem zwaar en finertlijk floeg.^ Al die kastijdingen met lijdzaamheid verdroeg ? Schoon zelfs zijn Gade hem tot wanhoop aan dorst fpooren ? Wie was 't,wiens bede,ïn 't eind',gehoord wierd door zjjnGod, Die, na zo groot een leed, hem gaf een heilrijk lot ? 't Is Job, wiens iierk geduld elk' Christen moetbekooren. W.C.Jr EI-  MENGELSTOFFEN. 109 E I G EN BELANG. Toen Paulus, 't Heilgeklank der Eüangélie-fiok Ephefehoorendeed, kon >t Baatzucht ftraks verreden, Daar ze al het Volk beroert, en twist baart en krakeeku, Daar \ gild der Zilverfmks zijn ongenoegen uit. Die Handswerksliên beftaan, met één verward geluid, Hun medeburgeren, zo 'tmooghjk was, te ftreelen; „ Diana (was het woord) zoekt men haareEer teontfteekn; „ Het zeggen van dien Vos dient in zijn loop gefluit. *' \ Gaat wel, Demetriusl zoudt gijniet voor haar waaken? Dan moest ge, in 't kort,uw werk, als niets beduidend,flaaken; Het is toch op dien grond, dat gij dit Oproer bouwt. Vaar voort, ö Kunftenaar! Gij moet een Aanhang maaken: Uwfraaije Tempelbouw moet niet ten gronde raaken. Nook vindt men grooter Twist, dan om 'tbekoorlijk Gond. vv. c«. s«. HET  ftó POËTISCHE Q'N G EL O O F VAN JB M T XL' XT S Op de Zee van Tiberias. ö JPetrus! wordt gij dus dus door 't Ongeloof gedreeven ? ö Petrus! wankelt gij in uwen fleren moed? ' ó Petrus! vreest gij, daar uw Heer u komen doet ? ó Petrus I kan uw hart voor 't woên der winden beeven? Is Jefus niet uw Zon, uw Baak' en eeuwig Leven? Is Jefus niet uw Hulp op deezen zilten vloed ? Is Jefus eeuwig niet uw Rots en zaligst Goed? Is Jefus niet uw God, die nooit u zal begeeven? Brak hij uw zonden-band niet uit barmhartigheid? Heeft hij u niet altoos als bij de hand geleid ? Genoot ge, ó Petrus! niet voor lang zijn vriendlijk weezen? ö Ja, gij moogt hem, als zijn lust, ten dienste ftaan, Al zouden Zon en Maan ook wijken uit haar baan. Gij had ö Petrus niets, door hem befchermd, te vreezen. W. P. T. d. M. LOF  MENGELSTOFFEN. ir* X O F VAN DEN GODSDIENST. W at heeftGodaan denMensch,op Aard',ten zoen gegeeven? Wat lokt den Zondaar tot het alverlichtend Licht? Wat toont, in al zijn kracht, der zonden zwaar gewigt? Wat leert den Mensch't gevaar van'sWaerelds darde dreeven? Wat heeft God Huis en Kerk ten baake voorgefchreeven ? Wat hoedt het Christendom voor zijns beftrijders fchicht? Wat wijst het Menschdom aan der Christnen waarenPligt" Wat fchetst in heldren glans Gods beeld en 't Hemelleven? Wat is der Vroomen Lust, en allerhoogst Geluk? Wat is hun' grootfte Troost, hun Schild in ramp en druk? Wat licht zijn ftil gemoed door Euangelijftraalen? Wat is't, dat tot Gods Eer, zo veele zielen won? . Wat is de Vredetak? — de Vergenoegingsbron ? 'tls de achtbre Godsdienst, die altoos zal zegenpraalea W P. T. d. M. KLINK-  m POËTISCHE j/c jn ijst jk x>xc m t. Gèvolgt naar 't Franfche van dc Héér des Bae.bl.eaux, A 1 't geen gij doet, ö God! is vol van billijkheid: Gij vindt fteeds uw Vermaak in ons Geluk en Leven; Doeh, fchoon uw Goedheid zelfs voor mijne zonden plek, Naar uw Rechtvaerdigheid kunt gij die nooit vergeeven. De grootheid van mijn fchuld, die tot den Hemel fchreit* Doet mij, geduchte God! voor uwe Gramfchap beeven. Uw« Eer eischt dat Ge mij uw liefde en gunst ontzeitUw G oedheid zelfs eischt wraak voor't geen ik heb misdreevem Volg dan uw Wil en Eer; verfchoon mijn misdaên niet.Verfmaaden traanenvloed, die langs mijn wangen vliet. Voldoe uw toorn! flaa toe, en tref mij met uw donder! 'k Aanbid uw Grootheid zelfs, terwijl Ge uw billijk wreekt. Maar waar treft ooit uw Wraak,daar(welk eendierbaarwonder!) Het Bloed van uwen Zoon niet om Genade fmeekt? J. G. D. HET  MENGELSTOFFEN. n3 HET VERTROUWEN G O D. 'kjf^etrouw opu, mijn God! in bange tegenfpoeden. Gij zijt en blijft altoos mijn hulp en toeverlaat: , Gij hoedde my voor alle kwaad En zult mij , Tc ftel dit vast, daar verder voor behoeden. Laat alle ramp en leed ten vinnigfte óp mij woeden: Laat alle fmart en pijn mij treffen met 'er daad; Dewijl mijn hoop fteeds op u ftaat, Zult gij mij ook mijn leed en fmert en pijn vergoeden. Gjj zegt: „ roept in uw nood mjj aan; „ Ik zal uw bede niet verfmaénj „Gij kunt op mijne hulp in bittren rampfpoed bouwen, Verlos mij dan van mijne elend ; Mij', die tdt aan mijns Levens end, ö God! op uwe hulp ftandvastig blijf vertrouwen. A. B. H DE  U4 POËTISCHE «> D E VRIJHEID. "^^at is in veeier hart de grootfte Schat op Aarde, Waar van ons Nederland voor lang reeds blijken gaf, Die nochthans heeft geftrekt tot veeier rnenfchen ftraf; Eochandren veel geluk en waar genoegen baarde? Watwas 't, waarom ons Land fteeds moed met wijsheid paarde, Van 't allereerfte perk, van zijn beginfel af ? Wat was 't, waarom ons Volk zich nimmer laag en laf Liet brengen onder 't Juk? Waarom het niets vervaarde? Wat is 't,datNeêrlands Volk nog meer dan 't Leven acht? Wat is 't, waar van't zijn Heil, ja zelfs zijn Rijkdom wacht? Wat kan den moed in 't Hart des Bataviers verwekken? Wat is 't dat, heden, in een ander deel der Aard, Geheel de Wacreld door, Verdriet en Onheil baart? 't Is de eedle Vrijheid , die zich nimmer laat bevlekken. G. S. DE  MENGELSTOFFEN. 115 %^ D E VRIENDSCHAP. CjjTij, eedle Vriendfchap! Gij, het grootfte Goed van 't Leven, Wanneer ge,opDeugd gegrond,den Mensch totweldoen leidt Wanneer geen valfchefchijn, noch fnoode arglistigheid Zich kleedt in uw gewaad, door Zelf belang gedreeven. Gij doet een braaf gemoed met al zijn krachten ftreeveit Tot nut zijns boezemvriends, dien 't nimmer hulp ontzeit; Gij maakt het hart diens Vriends tot Hemeldienst bereid. Wat kunt ge, 6 Vriendfchap! ons een waar genoegen geevenJ Gelnkkig als uw band de harten faamen bindt! Maar ach! waar vindt men toch op aard, een trouwen Vrind? Elk kenne eerst recht den Man dien hij tot Vriend moogkiezen. Getrouwe Menfchenvriend! Beftierder vanelks Lot'. Mijn keuze valt opU; wees Gij mijn Vriend—mijn God! 't Is beter alles dan uw Vriendfchap te verliezen. J. G. D. H 2 DE  ii6 POËTISCHE Ü%#É: 0%k #fc 40% J§% #fc jJNfc #fe JHfc J% 'DE Ë E E* moet ons Nederland fteeds vreezen? \Vat brengt ons 't meeste voordeel aan? ' Wat geeft aan veelen hun beftaan? ,Wat maakt veel Weduwen en Weezen ? ,Wat doet ons vaak van onheil ieezen? Wat wordt het meest met Schat belaên? Wat roemt op veeier Heldendaén? Wat wordt bij veelen 't meest gepreezen? Wat kan aan veelen vreugde geeven? Wat fchenkt veel voedfel voor ons leven? Wat baart ook dikwils druk en wee? Wat doet een Kooprsan 't meeste flaaven ? Wat doet een Volk geftadig draaven ? Wat anders dan de woeste Zee? . W. O J\ HET  MENGELSTOFFEN. 117 HET Gf JE JL ZT JK 2C J & HU WE LIJ-K- Ij^at is 't vermaaklijkst Lot in dit vergangklijkLeven? Wat is de fterkfte Band van Vriendfchap, Liefde en Fligt? Wat is 't dat zorg en moeite en zwaaren last verligt? Wat is het dat ons troost in ramp en nood kan geeven? Waar ziet men Jong en Oud, vol ijver, fteeds naar ftreevenj? Wat is 't waarvan de keuz' het zwaarst is van gewigt, Die nooit diende onbedacht en los. te zijn verricht? Schoon 't veelen doen door Drift of door Belang gedreevem Waar vindt men trouwer hulp in Voor- en Tegenfpoed ? Waar deelt men 't wrangftezuur, zowelals 't lieflijkst zoet? Waar heerst Eenflemroigheid? waarlaat menTweedragr vaarer>? 't Is in den Echten Staat, op Gods gebod geftigt; In 't HuwLijK, daar men God geftaag houdt in 't gezigt, En daar de zinnen zich gedunrig faamen paareq. A. B. H 3.  ,i8 POËTISCHE D E MINNAAR, jOLch Clpë'! Hartsvriendin! waarom mijn min verfmaad? Waarom uw bijzijn aan een teedren Vriend verbooden? Een Vriend, dien 't wreed gemis van uwe minzaldooden, ' Herkeer! toon medelij' met zijn bedroefden Haat. Is 't vriendlijk dat gij hem, in wanhoop, zuchten laat ? 'k Zag gistren u op 't veld bij Damon, bij dien fnooden, ÏSTaasthem gezeeten, op een bed van groene zooden: Gij toonde een fierheid, die uw fchoonheid zelfs misilaat., Veracht gij dus mijn trouw? mijne ongeveinsde liefde? Daar eertijds uw gezigt mijn blaakend hart doorgriefde? Welaan; verwacht dan ook die fmart daar gij naar tracht. Dit Staal zal u 't verdriet eens teedren minnaars toonen.... Peez'Snaphaan...mijnbefluitzaluw ontrouwheid loonen. Zie,Upë! 'k ben gereed... vaar wel ik ga ter jagt. C. DE H. Dg  MENGELSTOFFEN. W D E REIZIGER. "^"ermoeid en afgemat aan deez' Rivier gekomen, Befchouw ik, met vermaak, dit fchoon en lieflijk oord. Hier vinde ik de Eenzaamheid door geen gewoel verfloord; 'e Gehoorwordthiergeftreelddoor'tzachtgeruis der Stroomen. Mijn oor wordt door 't gezang der Vooglen op de Boomen — Mijn oog door 't fchoongezigt van 't weelig kruid bekoord. Ach, was hier mijn verblijf! maar ik moet verder voort, Langs, wegen vol gevaar... dit doet mij angftig fchroomen! De liefde tot mjjn Land, naar 't. welk' mijn ziel fteeds tracht, 't Genoegen en de vreugd, die 'k in het eind verwacht, Doen mij 't gevaar, hoe groot, gelijk een niet befchouwen; Ons leven is een Reis naar die vermaaklijkheid, Die ons, door Gods Génaê, voor eeuwig is bereid: De weg valt bitter; doch laat ons op God betrouwen. C. DE H. H 4 DO-  *2o ' POËTISCHE P 'O Jjt ' I $9 AAN C L O R I §9 W as ooit mijn ziel ontroerd, zij is ;t op deezen dag; Uw Brief ontdekt mij klaar uw fnoode trouwloosheden» De Valschheid die gij, loos, door uw gehaate reden, Bewimpelt, toont mij 'thart, dat ik te veel ontzag; Vind vrij uw zielsvermaak in mijn gezucht, geklag ; Lach vrij, omdat ik u mijn liefde heb beleden;; Spot vrij, om dat mijn ziel doorfoltring wordt beftreeden; Maar beef, zo 'k eens mijn wraak op u volvoeren mag! ïk zal u, op mijn beurt, ook mijn verachting toonen; En u, zelfs voor uw oog, met recht, bij ieder hoonen. Beef vrij, Verraaderes! beef voor mijn woede en haat. Mijn traanen geeven u een vleiend zielsgenoegen... Kan ;t zijn, mijn Drift zal u de wreedfte fmart toevoegen ! Want Liefde, in Haat verkeerd, is 't doodelijkfte Kwaad! C. DE H. MEN-  MENGELDICHTEN.   D E OEFFEN IN G. TOEGEZONGEN AAN DE LEDEN VAN ff KUNSTMINNEND GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK.' DOOR OEFFENINGfVORDTVEEL VERKREGEN, TER GELEGENHEID VAN HET UITDEELEN DER EERPENNINGEN IN DE Derde Algemeene Vergadering, den i$den van Uoot-v maand des Jaars MDCCLXXX.  i24 POËTISCHE ^JTjj, Heeren! die met mij, in 't moeielijk bellieren Van ons Kunstminnend Chcor, uw zorg paart met uw vlijt j Waar door ge u ziet bekroond met groenende eerlaurieren? Door de achting voor uw Kunst u billijk toegewijd. En gij, mijn Heeren! die door puik van maatgezangen,. De Dichtkunst ftrekt ten roem, uw evenmensen tot nuti Gij, die, door blijk op blijk, die wij daar van ontfïangen, Uw naam voor Tjjd en Nijd, en Lasterzucht befchut; Of gij, die ons wel niet doet met uw Kunstwerk pronken, Maar medewerkt tot nut van de eedele Poëzij, Den ïjver voor de Kunst doende in ons hart ontvonken,. En, mild, ten fteun verftrekt van deeze Maatfchappij! Gjj allen, welk een rang gij hier ook moogt bekleeden! Geeft mijnen Zang gehoor, al is mijn Kunst gering: Vergun mij dat ik thans den Zangberg moog betreeden,. En voor uw oor den Lof der Kunstbeöefning zing. ó Blaakende IJ ver! die, door uw vergoode ftraalen, Der Dichtren rei bezielt met een geheiligd vuur; Laat uw aanminnig oog thans gunstig op mij daalen: Uw invloed,' Hemeltelg! verfterk' mij in dit uur. Ik  MENGELSTOFFEN. 125 Ik zing den Lof van haar, die uit u is gebooren, Den Lof der Oeffening, die gij fteeds voedt en kweekt. Wil dan, 6 IJver! naar mijn teedre klanken hooren, Terwijl gij zely' voldoet 't geen aan mijn Kunst ontbreekt. Hoegrootschis'talsdeMensch,doorKunst-enDeugdbetrachting, Streeft naar den waaren roem, die 's Kunstnaars arbeid loont! Hij, die de zucht naar eer durft aanzien met verachting, Is waarlijk gantsch onwaard dat hij deeze aard bewoont; Maar 't ftreeven naar deeze eer is eerst wel zwaar enlastig; Het pad, dat dcrwaards leidt, is moeilijk in 't begin i De Luiheidfchuuwtdatfpoor; maar deljver blijft ftandvastig, En treedt, met de Oeflening, die kronkelwegen in. Geen fterveüng zal ooit door wijsheid roem behaalen, Al is hij door Natuur met vlug vernuft begaafd, Ten zij hij dien met zweet en arbeid wil betaalen: Jt Is de Oeffening alleen die Kunde en Kunst befchaaft. Wat Kunst of Weetenfchap kan u, ö Oefning! misfen? De Godsdienst eischt u zelfs: men leert door u alleen Den weg der Zaligheid; Gods Heilgeheimenisfen; En hoe men 't Hemelfpoor als Christen meet betreén. De  tz6 POËTISCHE De Godvrucht krijgt door u haar fterkte, en ziel en leven y Gij zijt het, die 't Geloof, dien dierbren fchat, volmaakt; Gij kunt de Hoop haar kracht en vast vertrouwen geeven; I Door u is 't dat de Liefde in reinen IJver, blaakt; Door u verdraagt men ramp en tegënfpoed geduldig; Door u ziet men ook af van al zijn eigen kracht. Daar is geen deugd of ze is aan u haar luister fchuldigj Zij wordt alleen door u ten hoogften trap gebragt. o Oefning! die aldus de Christnen kunt volmaaken, Woon eeuwig in hun hart: verlaat hen nimmermeer: Doe hen, dooru beftierd, ,in zuivren IJver blaaken; En maak hen recht bekwaam tot 's Allerhoogften ëer. Niet flechts de Godvrucht kunt ge alleen aan u verpligtén; Maar baart ook ft meeste nut voor 't menschdom in't gemeen 3 Gij doet voor de eedle Vlijt de vuige Domheid zwichten. En leert den fterveling op 't fpoor der Wijsheid treên. De Kunstenaar, die u tot zijn Vorltinne huldigt* Kiest, met den Wijzen, u ten fteun en toeverlaat, De Koopman, de Ambachtsman zijn u hun winst verfchuldigd: Zij danken uwe hulp, als't hen voorfpoedig gaat- De  MENGELSTOFFEN. i2£ De Krijgsman die, vol moed, afkeerig van den Vrede; Een Lauwerkroon, bevlekt met menfchenbloed begeerti ] Laat' vrij zijn ftrjjdbaar zwaard verroesten in de fcheede* Zo gij hem niet de kunst des wapenhandels leert. De Zeeman, tuk op winst die door de zilte baaren Naar alle Kusten ftreeft, tot fteun der Koopmanfchap," Kan nimmer, zonder u, de paên der Zee bevaaren: DeStuurmans-künst verkrijgt door de Oefning ook haar trap; De Landman, die den Mensch, door onophoudlijk zwoegen» Het noodig brood verfchaft, met puik van lekkernij, Wordt ook door u geleerd, in 't fpitten, zaaien, ploegen: Gij kroont zijn noeste vlijt: gij ftaat zijn ijver bg. Ook de Arts ontdekt door u de kracht der Artfenijen, Met de eigenfchap der Ziekte, en wat de kwaal verzacht; Zelfs kan zijn weetenfchap hem naauw tot nut gedijen, Zo die door u niet wordt tot hoogen trap gebragt. De Wijsgeer fteeds belust de dieptens naar telpooren Van *t geen verborgen is in Lucht, in Zee en Aard, Wacht mede op uwe hulp, dk ?t best hem kan bekooren, V/ijl hij daar door een fcbat van weetenfchap vergaêrt. En  i28 POËTISCHE En zal net noodig zijn nog meerder op te haaien ? 'Dat ik den gantfchen rei der fchoöne Kunsten noem ? ö Neen; ik zou gewis té ver van 't fpoor verdwaalen; Warit zonder u verkrijgt geen Kunst noch Kunstnaar roem. Maar doet uwe invloed dus die Weetenfchappen bloeien, De Dichter deelt nochthans het diepfte in uwe gunst: G[j doet: ö Oeffening! Zijn kunstvermogen groeien; ■ Want zonder uwe hulp, verkwijnt, verfterft zijn kunst. Wie kan ooit, zonder u, ten top des Zangbergs klimmen? De Dichter wordt dooru, en tijd, en arbeid groot; Zijn werk is, zonder u, een reeks van hersfenfchimmen; 't Is laffe rijmlaarij, van fmaak en kracht ontbloot! Maar als gij hem geleidt, en hem de Wet wilt geeven, Dan vaart hij rustig voort, en dingt naar de Eerekroon: Zijn vindingskracht vermeêrt; zijn Dichtftijl wordt verheeven, En pronkt, van dag tot dag, met luisterrijker fchoon. Zijn fpelling en zijn taal wordt zuiver van gebreken; 't Is alles net en groctsch, fchoon geenzins opgefmukt; Hij fchildert alles af met meesterlijke ftreeken i Zo dat zijn cierlijk Dicht en cor en hart verrukt. Dus  MENGELSTOFFEN. 129 Dus wordt hjj aangefpoord om jjvrig voort te vaaren; Dus wordt hij omgevoerd op vleugels van de faam; Zijn Kunstroem groeit fteeds aan bij 't groeien van zijn jaareftj Tot dat de Nijd zelfs beeft, op 't hooren van zijn naam; En fchoon hij aan natuur den laatften tol moet geeven, Al fnjjdt het wreede lot den draad zijns levens af, Hjj blijft altoos in 't hart der dichtbeminnaars leeven: Men acht, men eert hem nog, fchoon nêergedaaldin 'tgraf. Deeze Eer, ö Oeffening! is hem alleen befchooren, Die fteeds uwe infpraak volgt, en logge luiheid wraakt. Met Kunstvermogens wordt de Dichter wel gebooren, Maar 't is alleen uw hulp, die hem in 't eind volmaakt. # * «■ Dus zong ik, waarde rei van braave Kunstgenooten! Den lof der Oeffening; aan wie gij zijt gewjjd; ^ Van haar, uit welke uw Kunst en Kunstroem is gefprooten; Aan wie ge uw tijd en vlijt voortaan verfchuldigd zjjt. Zij was 't, die ons alzins, door gunst op gunst, verplichtte; Die ons dit voetfpoor baande, en bjj elkandren bragt:  130 POËTISCHE Zij was 't die op deez' plaats dit Kunstgenootfchap ftichtte, Dat, naar haar' naam genoemd, haar onderwijs betracht. Onze IJver mogt door haar in liefde en eendragt bloeien, Tweejaaren agter een, door geenen twist geftoord; Zjj deed fteeds onze Vlijt met onze krachten groeien, En bragt een rijpe Vrucht van onzen arbeid voort. Gun mij, op deezen grond, u vriendlijk te vermaanen i Om ijvrig voort te gaan, op dit verrukljjk fpoor; Opdat ge u dus een' weg ter eeuwige eer moogt baanen, 1 Eene eer, voor u, ja zelfs voor 't gantfche Dichtren-choor. Laat nooit een ijdle fchroom in iemands boezem woonen, Die zijne Kunst ons heelt, al acht hij die gering: ?£ Voegt elk van ons zijn Vijjt, door bljjk op blijk, te toonen. De vordring in de Kunst is 't werk der Oeffening. En zoude onze IJver niet, met ons getal, vermeêren, Dat .wij, tot onze vreugd, thans daaglijks zien vergroot, Door Deugd- enKunstgezinde, en hoogst roem waarde Heeren; Zelfs door een' eedlen en doorluchten Kunstgenoot! Dat dan uw Kunstmin fteeds, door eedle Dichtgedachten, Der Nederlandren hart vermaakt, verrukt, en fticht, Op  MENGELSTOFFEN. 131 Op dat gij billijk roem voor uwe Kunst moogt wachten, Dewijl gij 't Menschdom fterkt in \ oefnen van zijn pligt. Deez' zucht om Nut te doen kan niemand ons betwisten; Dit heeft ons Mengelwerk aan elk genoeg getoond; Maardoorgeenfchoonerproefals'tKENMERKVANEENCuRiSTEi?, Door Coertses brein bewerkt, door onze hand bekroond. Die Dichtheid mogt hier door den Gouden Prijs behaalen! De Mikker, die, naast hem, die gloririjke Stof Het best gezongen had, zag zijne Vlijt betaalen Door \Zilvren Eergefchenk, gepaard met'sKunstnaars Lof. Wat vreugd bezielde ons thans, zo, voor uw aller oogen, Deez' welverdiende Kroon hen wierde op 't hoofd gedrukt; Maar zulks is thans, helaas! niet meer in ons vermogen. De braave Co.ertse is reeds ons door den dood ontrukt, Treurt, Kunftgenocten, treurt!gij hebt in hem yerlooren Het Hoofd - en Puikjuweel van deeze Maatfchappij; Uw Leidsman, die gefhag uw Vlijt wist aan te fpooren; Het Voorbeeld uwer jeugd in 's Waerelds woestenij; Maar daar het Sterflot hem van ons kwam aftefcheuren, Op 't droefst befchreid, door ons, zijn Kindrenen zijn Gaê, I 2 Mog£  '32 POËTISCHE Mogt hem een grooter heil, het grootst geluk gebeuren , Dies klaag niet meer om hem; maar volgen wjj hem na. Doch fchoon hij zelfden Prijs van ons niet mag erlangen; Wij wijden dien nochthansaan zijn Gedachtenis: Laat dan zijn Weduw dien van onze hand ontvangen; Qnze eerbied toont alzins, dat hij dien waardig is. De zilvren Eerprjjs zij de Mikker ook gefchonken. Hij is die glorie waard; hjj, die zo lang een tijd, Gelijk een heldre Ster, in Kunst heeft uitgeblonken : Dat onze erkentnis dan hem deez' Gedenkgift wijd'. Laat elk van hun dien Prijs van mjjn hand ontvangen : Waarbij mijn hart en mond hun ook mijne achting biedt; Doch eêr ik 't verdre doel bereik van mijn Gezangen, Zo duldt dat eerst mijn Geest een weinig rust geniet. J. G. D. AAN  MENGELSTOFFEN. 133 AAN MEJUFFROUWE de Weduwe Wijlen den Heer WILLEM COERTSE, Senior. en den heere WILLIAM PIETER TURNBULL de MIKKER, bij de uitde eling der V, EERPENNINGEN. wegens het p r ijs v A a r s: HET WAARE KENMERK VAN EEN CHRISTEN. jjf^eklaagenswaarde Weduwvrouw Nog neêrgedrukt door bittren rouw Om 't fterflot van uw Gaé, (dien gij zo teder minde, Die u fteeds blijk op blijk van wederliefde gaf, . Die fteeds uw Heil en Vreugd bezinde,) Thans neêrgedaald in 't Graf. I 3 De  ï34 POËTISCHE De Kunstmin, die de harten bindt, Verknochtte ons aan dien braaven Vrind; Maar nog veel meer zijn deugd: die won ons aller harte; Zo dat nog elk van ons zijn dood en koud gebeent'? Ontroerd door druk en bktre ftnarte, Met u, zijn Gaé, beweent. Die Steun van onze Maatfchappij, * In 't oefnen van de Poëzij, (Dien welverdienden naam zal niemand hem betwisten,) Zong fteeds de Godsdienstpligt op een verheeverf toon; Maar 't waare Kenmerk van een Christen, Dat zong hij meêr dan fchoon. Dat Kenmerk, zo doorwrocht, zo eêl Gefchilderd door zijn Dichtpenfeel, Deed hem,naar billijkheid, den gouden Prijs behaalen, Gefchiktvoor hem, die 't best der waare Christnen aart En hun gedrag wist af te maaien: Dien Prijs wierd Coertse waard, Wat  MENGELSTOFFEN. x35 Wat blijdfchap zou >t ons zijn, zo wij, • Als Hoofden deezer Maatfchappij, Dat billijk Eereloon thans aan hem mogten geeven! Maar daar de wreedeDood, die niemand ooit ontziet , Hem rukte uit dit vergangklijk leven, Vermogen wij zulks niet. Die Pr'rjs nochthans, naar reen en recht, Aan u, zijn Weduw, toegelegd, Wordt u thans door mijn hand, uit aller naam, gefchonken, Dit ftrekke u nog tot troost, als gij bedenkt, dat hij Door kunst en deugd heeft uitgeblonken In deeze Maatfchappij. Thans eischt van mij de erkentenis, Die dit Genootfchap fchuldig is Aan hem, wiens rein gedrag ons fteeds ten voorbeeld ftrekte » Dat ik zijn kunstmin roeme, en, in mijn dankbaar dicht, Zijn deugd, die onzen eerbied wekte, Voor ieder Helle in 't licht. 14 H<*  J3<5 POËTISCHE Hoe heerlijk blonk zijn werkzaamheid, Voor ieders oog ten toon gefprekH Waar door hij dag op dag, van dat men h licht zag daagen, Tot aan den avondftond, zijn kennis heeft vergroot; Op dat zijn Zang dus mogt behaagen Aan zijnen Kunstgenoot. Hoe lieflijk klonk zjjn zang in 't oor, Wanneer hij dit ons Dichtrenchoor Op proeven van zijn Vlijt en Oeffening onthaalde, Maar nooit was 't dat zijn zang aan ieder meer beviel, Dan als hij ons de Godvrucht maalde: Dan zong zijn zuivre Ziel. Die Godvrucht, al zijn vreugde en lust, Die liefdevlam, nooit uitgebluscht, Tot God zijn Opperheer, blonk dóór in al zijn' handel. Hij wees aan onze Jeugd het zalig Hernelfpoor, En, met zijn Godgezinden wandel, Ging hij ons daar op voor. Ach  MENGELSTOFFEN. 137 Ach! had hem God nog lang op Aard, Tot nut van n en ons, gefpaard! Maar 't was zijn wil om hem uit uwen arm te fcheuren, Gij zaagt hem door den dood, aan uwe liefde ontrukt. Thans moet gij zjjn verlies betreuren , Dat u te deerljjk drukt! Maar dat u Cnart gemaatigd zij; Hjj, van al 's Waerelds rampen vrij, Leeft, ineenbeeter ftaat, in 't Paradijs hier boven, En fmaakt, met al Gods Volk, het allerzaligst zoet, In 't eeuwig danken, lieven, looven Van God, zijn hoogfte Goed. Daar zingt hij nu, verrukkend fchoon, Der Zaligen en Englen toon, Daar de Aardfche zwakheidnooit zjjnzangen meer zal fiooren; En doet, Eeuw uit Eeuw in, tot eer van zijnen God, Het allerlieflijkst Loflied hooren, Hoe zalig is dat lot l I 5 Dit  ï38 POËTISCHE Dit trooste u in uw bittren druk; Hij fmaakt thans 't allergrootst geluk,' Des Waerelds moeite, en zorg, en Zielsverdriet ontvlooden: Beklaag dies nooit zijn lot: benij zijn heilltaatniet; Maar volg, alshy, Gods Heil-geboden, Tot gij hem wederziet. En gij, de Mikker ! aan wiens vlije De zilvren Prijs is toegewijd.* Gij, die het Christendom zo heerlijk hebt gezongen: Ikllel datEergefchenk, waar naar uw vlug verftand, Gefcherpt door de Oefning, heeft gedongen, Met vreugde aan u ter hand. Dus heb ik dan dk werk verricht, Gevorderd door mjjn post en pligt; Doch duld, dat ik tot üott u vriendftjk moog vermaanen, öBraave Vriendenftoet! om ook op zulk een wjjz' U zelv' een' weg tot eer te baanen Door 't fchrijven naar den Prjjs.  MENGELSTOFFEN. 139 Wij, fteeds tot uw vermaak bereid, Wij gaven u gelegenheid m wederom, dit Jaar, naar zulk een Prijs te dingen; Wat ftrekt het meeste nut van Vaderland en Kerk ; Zie daar de ftof, die gij. moet zingen : Dies ga met lust aan 't werk. Dat dus uw arbeid en uw vlijt De fchoone Dichtkunst zij gewijd j n vordert gij niet rasch, zijt daarom niet verleegen. . De Tijd volmaakt de Kunst; dies wordt nooit moedeloos, DoorOeffening wordt veel verkreeg en; Bedenk deez' Spreuk altoos. J. G. D. GRAF-  Mo POËTISCHE GRAFSCHRIFT voor m ij n VRIEND WILLEM COERTSE Senior. in zijn leven L I D van het DICHTLIEVE ND GENOOTSCHAP Onder de Spreuk: WOB OEFFENING WORDT VEEL FERKR EEG EN. Overleeden In Amfteliam , den 15 April, 1780. Staa, Wandelaar! aanfchouw, met mij, deez'Graffpelonk; Slaa, tot uw heil, 't gedrag van braaven Coertse gade; Van hem, in wien de Deugd en zuivre Godvrucht blonk; Van hem, die moedig ftond voor 't Rijk van Gods Genade, Hier rust zijn koud gebeente, op 't allerteérst befchreid Door zijn geliefde Gade en dierbaar Kroost en Vrinden; Terwijl zjjnzaaige Ziel, inde eindlooze Eeuwigheid, Het Heil, aan Jefus Volk beloofd, mag ondervinden. W. P. T. v. M. DE  MENGELSTOFFEN. 14* D E LI E F D E VOOR DE DICHTKUNDE» geeft ons de eedle PoëzO Een fmaaklijk Zielsbanket, Wat discht zij niet al lekkernij, Als ik ter zijde zet Al wat mg wanlust kweeken kan, Of bange kommer baart! Wech, moedelooze kwelling, dan! Daar ik gerust, bedaard, Mij aan den Dichtlust overgeef; ?t Zij ik dan leeze of fchrijv'j - 1  342 POËTISCHE h Is of ik in den Hemel leev', En daar een wijl verblijv'. Zjj wint mijn hart, zij ftreelt mijn zin. Haar glans verlicht mijn oog; Zjj heeft niets dan bekoorlijks in, Zij voert mijn Geest omhoog; Die klimt fomtijds tot voor Gods Troon* Met de Englen, rij aan rij; Ja, biedt daar Gods verheeven Zoon. Zjjn hulde van nabjj. Dan daalt hjj weder naar beneén, Dan rijst hij wéér ten top; Ja vliegt door 't Stergewelffel heen, En geeft een wijl den fchop Aan de ijdelheid, de praal en pracht; Befchouwt het pad der Deugd, Of eenig overoud Geflacht; Waar in hjj zig verheugt. Wanneer mjjn kunstmin öoffen vinde Van em veteven finaak, l' Dan  MENGELSTOFFEN. 143 1 Dan is 't dat zij mijn zinnen bindt Aan 't weezendlijkst vermaak. Die dingen keurt zij allermeest, En worden meest gezocht, 1 Die door een hoog verlichten geest, Naar kunst zijn uitgewrocht, Waarin hij 't fchoon der Deugden maal , I En alle misdrijf doemt, En 's Leezers Geest daar by bepaalt; Daar hij zich zelv' nooit roemt, En noemt 'er een het rechte krom, Of ook het kromme recht : 't Behoort niet tot het Dichterdom,' Denkt zij, en vindt het flecht. De vleierij behaagt haar niet, ö Neen zij keurt die af; Zij leest die nooit dan met verdriet: Wie voedt zich ook met draf? Wie houdt zich op met Kinderfpel? Wie hoort naar beuzelpraat? m  i4| POËTISCHE Een eedle geest weet al te 'wel Wat wel of kwalijk, ftaat. En wat haar allermeest mishaagt, Is 't vuile hekeldicht; Die man is waard te zijn beklaagd; \ Is billijk dat hij zwicht'; Weet hg niet wat een Christen past? Die houdt van goede reên. Mijn geest zg nimmermeer vergast Op zulke vuiligheên : Zon zij zich voeden met die öof ? De Dichtkunst is al te eêl. Ik geef wel gaerne aan elk zijn lof; Maar fchuwe altoos krakeel. W. C. S'. D E D E  MENGELSTOFFEN. i45 D E VER DE D I G I N G DER T A. . . A L« 'kHeb noch Apol, noch bron van nooden; Noch dichters - berg, gewaand Parnas, Noch Vleugel-paard, noch hulp der Goden; Want geen van hen komt hier te pas. i , 'k Wil 't algemeen gebruik weêrftreeven ; Wijl 't vuur, dat in mijn boezem brandt, Mij kracht in Dichtkunst weet te geeven, Uit liefde voor het Vaderland. >k Wil  ï4ö%' POËTISCHE ?k Wil u, ö zuivre Waarheid! eeren; U roep ik als mijn Zangnimph aan ; U wil ik boven al waardeeren; U blijf ik eeuwig toegedaan. Verhoor, ö Waarheid! dan mijn bede; Op dat ik in der Dichtren perk, Door uwen helm gedekt, mag treeden; Zo fchroom ik zelfs geen grooter werk. & Wil 't mij, ö Batavier! vergeeven, Worde ik, uit zucht voor Neêrlands taal, Misfchien te verre heengedreeven, Als ik te fterk de Dwaasheid maal; Maar weeg mijn zaak, en wil mij richten: Heb ik mijn Landsgenoot misdaan. Door hem ten onrecht te betichten? Ik Hel u tot mijn Rechter aan. Doch i  MENGELSTOFFEN. i47 Doch kan men billijk hem verfchoonen, Die 't nu zo ver reeds heeft gel rajt, Dat hij zijn eigen Taal durft hoonen, En voor het vleiend Fransch veracht? Die 't vreemd alleen fchat waard te roemen En pronkt met een verkeerde daad? Die zich een man van fmaak durft noemen Om dat hij Neérlands taal verfmaadt? ■5-S- & \ Schijnt niet genoeg dat de oude zeeden, De eenvoudigheid en fljjle vreugd, Veracht, befpot zijn en vertreeden; * Dat gulheid, der vocroudren deugd, Voor lang is uit het Land gedreven : Eefchaafdheid moet nog verder gaan, Tot eer des tijds, dien wjj beleeven: De taal is 't nog; die moet 'er aan. K 2  148 POËTISCHE Beminnaars van de nieuwigheden. Verachters van de deftigheid, . Die eeuwig voor de vreemde zeden, En nimmermeer voor de uwen pleit; Die, verre van een Dicht te roemen, Gefchreeven in uw Moederfpraak, Het wit veel liever zwart zoudt noemen; Bedervers van den Goeden fmaak! # ?t Vooroordeel} dat u blind doet dwaalen, Is met onweetenheid gepaard. Weet gij dan niet dat alle taaien Verfchillen in hun fmaak en aart ? Het ooft, de taaien, en de menfchen Verandren, in wat land men gaat: Jt Baat geenszins hen gelijk te wenfchen: 't'Heeft overal zijn goed en kwaad. In  MENGELSTOFFEN. 149 In 't Fransch is enkel op te merken, Dat het de fong en zinnen vlek, Maar 't Neérlandsch kan op ;t harte werken; Door kracht, en vuur, en deftigheid. Dit deedt gij ons , ó Vondel! blijken; Voor u moest, door zo menig werk, Een drom van mededingers wijken: U past een kroon in 't dichtren perk. & & i Ook kan de taal op Dichters, roemen, Wier naamen, niet dan met ontzag En dankbaarheid, zijn op te noemen; Die men naast Vondel plaatfen mag: Nochthans, om bij de zaak te blijven, Zo wil ik hier alleen dien aart, En fmaak, en trant, en ftjjl befchrijven, Waar in het Neérlandsch is vermaard  i5o POËTISCHE In de eerfte plaats moet ik dan noemen Den grootfchen kunstftijl, 't Heldendicht, Dat mij u boven al doet roemen, ö Hoogvliet! die ons uit 't gezicht Van al het aardsch hebt opgetoogen, Ja, in verrukking met u namWiens ziel is niet geraakt, bewoogen3 Op 't leezen van uw' Abraham \ » Gij, die in dichtmaat hebt befchreeven En Sauls haat en Davids deugd; Die in verheeven ftijl zijn leven, En de oorlogsdaaden van zijn jeugd Ons doet in uw gedichten leezen: Nooit is uw zang, zo fraai van toon. Nooit is uw edel werk volpreezen; Te recht ftreeft gij naar de Eerekroon. Ik  MENGELSTOFFEN. 15* Ik merk nu recht, mijn zwak vermcogen. INu zie ik eerst mijn ftout beftaan; Daar zich mijn Geest hier wil verhoogen , Om Vollenhove na te gaan. \ Zal echter van zijn roem gewaagen, Van 't Hemels lied, het Kruisgedicht; Waar in men God den Zoon ziet draagen De zonde, door den Mensch verricht. 3Sr % & Ik zou van deeze ftof nooit fcheiden, Als ik mijn Geest den teugel gaf. Mjjn drift zou mij tot lengte leiden; Ik breek dan, om die reden, af. 'kZou andersBake en Sels nog roemen, Hooft, Feitama, van Haren, Brand, 'k Zou Westerbaan, en andere noemen, Op een' hun lof verdschten trant. ïv 4 föafc  i$È POËTISCHE Maar 'k wil ook van het ondicht fpreeken; Want daar in is, zo menigmaal, En door zo menig boek, gebleeken De fierlijkheid van Neérlandsch taal: Daar in kan men haar klaarheid merken; Daar in munt uit haar deftigheid: Doorlees maar eens die fchoone Werken, Aleer gij voor de dwaaling pleit. 3 & & Geen naam hoef ik hier op te geeven % Hun groot getal, genoeg bekend, Heeft tot ons onderwjjs gefchreeven; Hun naam is in ons hart geprent. Deez' fchetst ons Godsdienst, goede Zeden; Een ander fcherpt ons ftomp verltand; Vertoont Natuur voor oog en reden; Gf fchetst den Staat van 't Vaderland , 'k Heb  MENGELSTOFFEN. 153 'k Heb u, ó Waarheid! aangebeëden; En gij hebt mijn gebed verhoord; Ja, gij hebt voor de Taal geftreeden. Ach! mogt nu, door uw glans bekoord, De lasteraar zijn waan verdoemen; En, keerend' van zijn dwaaling weêr, Het Nederlandsch naar waarde roemen! Het ftrekte tot zijne eigen eer. # ' * & Gij die door eedle drift gedreeven, Ten blijke van uw groot verftand, Jn dicht en ondicht hebt gefchreeven, Tot roem van taal en Vaderland, U zal een volgende eeuw nog kroonen, Voor zo veel nut ons toegebragt : Dan zal men nog uw werk vertoonen, Ten voorbeeld voor het nagellacbt. K 5 Ge-  154 POËTISCHE Genootfchap ! dat, door 's Hemels zegen Zo mild begaafd, de fpreuk verkoor: Door Oeffening wordt veel verkreegenj Ach! mogt ik, volgende op uw ipoor, Mijn pen tot nut der Taal befteeden, En, van het flaafsch vooroordeel vrij, Met u, langs gloripaden, treeden In 't Heiligdom der Poé'zij. Baron A t> &LAG-  MENGELSTOFFEN. 155 FRANK van BORSSELEN» 2jal ik, die m|jn Vorstin, mijns weetens, nooit misdeed. Maar al mijn vlijt en zorg heb in haar dienst hefteed, Zal ik dien dienst ten loon, helaas! het leven derven, En op een Moordfchavpt, als een Verraader, fterven!... Ik heb al wat ik deed tot nut mijns lands verricht; Nooit week ik éénen flap van mijnen Eed of Piist, Ik, die voorheenen was Jacoba's Zielsverlangen, Een thans in Rupelmonde (ondraagbre hoon!) gevangen. K L A G T E VAN in zijne Gevangenis op het Sht Rupelmonde, nahy Antwerpen. Ik  i5<5 POËTISCHE Ik was nog korts geleên de lust van mijn Vorstin; Ik was de Steun en Troost van Nederlands Graavin; Ik was 't, dien zij haar Lief en Welbehagen noemde j Ik was 't, die op de gunst van Vrouw Jacoba roemde, Ja 'k heb haar teer bemind: en waar, waar is de wet Die heden aan mijn keur deeze enge paaien zet? Ik ben,fchoon Onderdaan,met haar in d'Echt verbonden, Doch heb hier door 's Lands Wet,mijns weetens,niet gefchonden, Het ftond mij immers vrij te huwen naar mijn zin. Ik wierd, door haare keus, gemaal van mijn Vorftin. ö Ja, 'k genoot deeze eer! Maar maakt mij die onwaardig? Gij handelt me in deez' zaak,mijn Vorst!al te onrechtvaardig. Maar neen, het is geen Vorst, die dus op Borsflen woedt: 't Is Dwingland Flips, die trouw en eer treedt met den voet: "r. Zijn mijn Benijders, die zijn hart, om 't voordeel, vleien, En hem dus meer en meer van 't fpoor der deugd verleien. H|j rooft mijn eedle Gade, in 't voeden van den twist, Het wettige gebied, door zijn geweld en list, Daar 's Lands Vorstin door hem reeds lang zich zag verdrukken, Door hem, die haar 't gezag te wreevlig dorst ontrukken Me?  MENGELSTOFFEN. 157 Met openbaar geweld, en tegens wet en rêen. Hy beeft ,heerschzuchtig, trouw en eer endeugd vertreên; Ja! hij is de oorzaak, door zijn trotschheid, van al 't branden, Van al het moorden en verwoesten in deez' landen! Hjj ftookt het Oproervuur, berokkent ftrijd op ftrijd En rampen,die dit land geftaêg door Tweedragt lijdt. Maar 't voegt mijn Ampt noch Pligt mij hier mede intelaaten; Die volg ik, als t betaamt. Heeft hij 's lands onderzaaten, Door fnoode fpoorloosheid en louter zelfbelang, Gebragt op d' oever van hun wisfen ondergang, Hij zal door 's Hemels wraak, zijn ftraf daar voor erlangen. Doch eens bedaardbefchouwd... Waaromben ik gevangen ? 'k Heb Neérlandsch Volk tot twist of Oproer niet vervoerd, 'k Heb nimmer deezen Staat uit eigenbaat beroerd; Nooit heb ik mijn Vorstin of haaren Voogd beleedïgd; Maar volgens eer en plicht 's Lands wetten vroom verdedigd : 'k Heb nooit door landverraad mijn levensloop bevlekt; Dus vind ik in mijn doen niets dat mijn fchuld ontdekt, 'k Heb, volgens mijnen Eed, mij in mijn dienst gekweeten: Des, zo ik fterven moet, 'k fterf met een vrij ge weeten. Niets  ï58 POËTISCHE Niets wekt in deezen ramp mij meerder fmarte en pijn, Dan dat ik van mijn Ga^ zal afgefcheiden zijn ! 'k Begeer, Doorlachte Vrouw! niet meer op de Aard te leeven, Indien mijn dood aan u de Vrijheid weêr kan geeven: Verwerft uw Land hier door een ongeftoorde vreê, En wordt ge 'er door ontheft van alle ramp en wêe \ Zie dan van Borsfelen, met blij genoegen, fterven* Schoon hjj het zoet genot van zijn Graavin zal derven. V. H. DE  MENGELSTOFFEN. 159 GALEI-SLAAF 'k^Z/te weêr in 't bloozend Oost den Dageraat ver fchijnen, En voor zijn blijden glans den naaren Nacht verdwijnen: Maar 't lieve morgenlicht verdrijft mijn droefheid niet... Wreed denkbeeld, dat mij treft! ö nijpend hartsverdriet! Onfchuldig vinde ik mij, in 't prilfte mijner dagen, Aan dit rampzalig ftrand in ketenen geflagen ! Dan 't is haar knelling niet die mijne ziel thans deert; Door fterker banden wordt mijn ramp geftaag vermeêrd: 't Zijn banden van het bloed, waaraan ik niet kan denken, (En zulks doe ik uur op uur,) of voel mij 't harte krenken Door de allerwreedfte fmart, de onlijdelijkfte pijn! Gij kent mijn Noodlot niet...'k zal nooit weêr bij u zijn, Mijn dierbaare Oudren!... En,komt gij mjjn Lot te weeten, Dan wordt uw teeder hart door rouw van een gereeten! Terwijl 't herdenken aan mgne eerfte en teedre jeugd, Toen ik u ftrekken mogt tot waare troost en vreugd, Mijn bange ziel verfcheurt! wijl ik, verkeerd beraaden, Mijn Vader! uwen raad te onzinnig dorst verfmaaden, Toen D E  iob POËTISCHE Toen ik uw Huis verliet, en dwaas en roekeloos, Voor zulk een zoet verbijjf, de woeste Zee verkoos. Mijn Vader! ach!... hoe teêr waart gij met mij bewogent Wat vloeide niet een ftroom van traanen uit uwe oogen Op 't uiterfte oogenblik, toen ik mijn affcheid nam, En, fchoon onwaardig, nog uw zegening bekwam! Het Vaderlijke hartfcheen reeds mijnramp te voelen, ö Hemel! kon die fmart mijn drift nog niet verkoelen! Toen 'k in mijne armen zag die teêrgeliefde Vrouw, Mijn Moeder!... Ach !diekusch...datlaast Vaarwel!...toenrouw Mijn bange Ziel doorgriefde en fel mij trof aan 't harte! Helaas! dit denkbeeld baart mij de allerwreedfte fmarte!.. Daar ze onder't fchreien riep: „ Vaar eeuwig wel, mijn Zoon! „ Dat zich de dierbre Deugd in uwen Wandel toon', „ Wil voor altoos uw hart aan de achtbre Godvrucht wijden, „ En met een Heldenmoed het Ongeloof beftrijden, „ Het dwaalziek Ongeloof, dat's Heilands eer benijdt; „ Ja, toon,door uw gedrag, dat gij een Christen zijt". Dus klonk haar laat de Taal; die dierbre zegen-woorden, Die, vo! van tederheid, mijn droevig hart doorboorden: Toen  MENGELSTOFFEN. i^i Toen was 't nog eens gekuscht, eer ik aan 't Scheepsboord trad: Ik zag hen voor het laatst- en ftraks, in 't ruifchend nat, Gevoelde ik reeds mijn ziel om hun gemis bewoogen : Dan floeg ik op 't verblijf van mijne Jeugd mijne oogeh; Dan op het luchtgeftel- dan öp 't. gedruis der zee. Men Wond het anker op, wij fcheidden van de ree*. De wind begunftigde ons, en de avöndftond genaakte, Wanneer de flaap een einde aan mijne kwelling maakte, En al die zorgen uit mijn angftig hart deed vliên; 'k Ontwaakte toen de dag zijn aanvang ons deed zien. Toen was het dat ik zelfs mij in mijn. lot verheugds Maar ach! hoe kört van duur was die zo dwaaze vreugde! Men kreeg een Roof-Galei der Turken in 't gëzigtjj Die ons vast. nader kwam: Elk deed terftönd zijn pligt, Om 'tnaadrend zeegefpuis, door weêr en winti, te ótókomen: Maar alles was vergeefs: wij wierden rasch genomèri. Ons hielp geen heldenmoed, nóch traanen noch gèfchreeüw Tot buiging van dit volk, veel wreeder als eenleeüW. \ Langdüurige gevecht kon onzèn ramp niet ftutten J Geen donderend kanon ons voor 't gevaar befchutten,! L Dc  i62 POËTISCHE De dierbre vreugde was verkeerd in rouw en druk; De zoete hoop op winst in 't aakligst ongeluk! Tot meerder finart zag ik mijn medemakkers fneeven, En moeste wanhoopig, mij als flaaf gevangen geeven. Ach! al tewreede ftaat!...geketend aan dit boord, Waar ik mijn lust, en rust, en Godsdienst vind geftoord! Het leven valt mij bang in deeze omftandigheden, Bij Wreedaarts, die de Wet der Christenen vertreeden, Daar men mijn afval zoekt van 't dierbaar Heilgeloof!.. Maar neen; 'k ben voor de taal dier fnoode verging doof. Mijn Schepper, dien ik eer, liet nimmer mij verlegen: Ik hoop thans op zijn gunst; 'k betrouw op zijnen zegen, En ftreef,,als Christen voort; ik lij' thans mét geduld, Tot dat mjjn levensloop in 't eind zal zijn vervuld. ik zal met brjdfchap zelfs mijn fterfuur zien genaaken! —- Indien mijne Oudren Hechts uw troost en bijftand fmaaken; Zo Hechts uw.zegening, ó Hemel! Qp hun daal'; En gij, hun. grijze kruin met uwe gunst befiraal', Ach! wees mijns Vaders hulp; vcrfterk mijn teedre Moeder: Elijf hen-, tot aan het graf, ten Leidsman9 ten Echoeder! ? En  MENGELSTOFFEN. 103 En mag ik weeten dat uw Heillicht hen befchijn', Hoe fel deez' keten prangt, ik zal gelukkig zijn, Al moest ik tot mijn dood mijn dierbre vrijheid derven, En fchoon geboeid als Slaaf, zal ik als Christen fterven. C. DE H. L2 AR  i©4 POËTISCHE «I 1 Jf 1 D J ^ INDE GEVANGENIS. J[k zie dan in het eind het doodlijk tijdftip naadren ; Het uur, door 't Recht bepaald tot mijn verdiende flraf! Hoe beeft mijn hart van fchrik! Het blced ftolt in mijne aadren Op't denkbeeld van mijn ltaat, aan de andre zij van 'tgrafó Aaklige Eeuwigheid!... Wat Lot heb ik te wachten? Ik, die mijn Levensloop aan de Ondeugd heb gewyd ; Die, doof voor 's Vaders raad en Moeders bittre klagten... Wat Naamen....'Welkeenfinart, die mijne Ziel doorfnijdf! Zij zijn mjj dierbaar, ja, en nochthans wreed te gader! Ach! dat mijn oog nog eens die Ouderen wederzag!.. Maar neen; Gij daalde in 't graf, mijn Vader! ömijn Vader! Door nijpend harteleed ©m mijn ontaard gedrag; En  MENGELSTOFFEN. i6j En gij, mijn Moeder! gij geniet hier nog het leven; Doch leeft,helaas! om mij,in bittre fchande enfmaad..; Ach! mogt gij mij 't verdriet,« aangedaan, vergeeven, Op dat uw Zoon niet fterv', beladen met uw haatMogt u\ u nog, voor 't laatst, eens in mijn armen drukken? En zaagt gij hoe uw Zoon zijne euveldaên befchrefc! Achi fmaakte ik nog dien troost in zo veele ongelukken , Dat gij nog tot mij fpraakt: Vaarwel in Eeuwigheid! Mijn Vader... Ach! had ik ook u nog mogen fmeeken, Eer gij uwe oogen floot, in mijn rampzalig Lot, Dat gij met teedre taal, mij dit nog toe mogt fpreken: Mijn Zoon, wees Hechts gerust; 'k beklaag u niet by God! Maar neen! mijne euveldaên hoor-ik om wraake roepen; Uw ziel eischt zelfs mijn ftraf voor Gods- geduchten troen; o Kloovq! ó naare kloove, en ijslijkfte aller groepen! ' öKloov'! die gruwzaam gaapt, en een ontaarden zoon Van 'i Zaligend, verblijfzijns Vaders af zal fcheiden!' Had ik den raad gevolgd van 't vaderlijke hare, Dan, zou mij thans 't geluk een wenschlijk lot bereiden;' Dan vond. mijn Ziel zig niet dcor wroegingen bsaa?dj- L 3 &  IÓ6" POËTISCHE Ik zagmijn Maagfchap fteeds op 'tfterkst ter harteneemen, ' De welvaart van 't geflacht, en ook van mijne ziel, Maar,blind door ondeugd.noemde ik haar vei maaning,teemen: Zo dat ik-, gantsch verhard, geheel in zonden viel. Ik trachtte door hetfpel de-fchulden te herwinnen, Welke ik door overdaad en ontucht had gemaakt : Ik kreeg, verfchil-j de wijn belemmerde mijn zinnen, En ben zelfs met mija Vriend, om 't fpel, in twist geraakt. De kling moest rechter zijn ö wreede nagedachten! — Een moord:-daar vloog zijn ziel terflond naar de eeuwigheid.Ach! welk een droevig eind'!... Ik moest mijn Vriend dan Aagten- Ja, 't is mijn waardfle Vriend, die hier doorftooken leit, Zo aanftonds aan .den wjjn en 't dobbelfpel gezeeten , En op dat oogenblik reeds voor Gods rechterftoel! - Ik fidder om dat Lot!... ö wroeging van 't geweeten! 'tls of de Duivel zelfs met allerfterkst gewoel Komt fpockcn in mijn Ziel. — Wat zal mij overkomen! ö God!... mijns Vaders fchim; zij fpelt.mij ?t ijslijkst lot! Kan 't mooglijk zijn! ö Ja; ik zie hem, "t zijn geen droomen. Mijn Vader, ach! ontwijk me.... ik fmeek genade, ö God! Maar  MENGELSTOFFEN. 166 Maar neen... Ik zag hem niet: 't zijn ijdle fchemeringen..: >t Is fchaduw: 't is bedrog... Ai mij!... 'k Vervloek het uur Toen ik gebooreü wierd!... Ach! aaklig handenwringen! Wat valt — wat valt ge mij, waarfchijnlijk eeuwig, zuur! Moest ik mijns levens eind, ó groote God en Koning! Bezoedlen met een moord! — ö wee! ö helfche,pijn! Moest een gevangenis mijn allerlaatfte wooning, En moest een ftraffchavot, helaas! mijn fterfbed zijn! Ach! akelig verblijf voor hen, die ftraffe waardig! Ach! kerker, die mijn ziel meer foltert, meer ontflelt! 'k Hoor't zuchten en gekerm van zulken,die, rechtvaérdig, Om fnoode misdaên thans in ketens zijn gekneld, 'k Zie een elendig mensch door ratelende Hagen, Die door der beulen hand hem wierden toegebragt, Beteuglen! Doodfche ililte!... ö droevigste aller plaagen!... Dan hoor ik weêr 't geluid der kluisters in den nacht, 't Gerammel en geknars der grendelen en krammen, Daar de jjsfelijke deur mee toegeflooten wordt, Die met een ftormbok naauwïs uit zijn Hand te rammen: Hier zit een ander die geftadig traanen ftorfj L 4 T'-r-  P P E T I S C H E Terwijl hij voor de r0ê des rechts niets doet dan beevgn: Een bleeke ligt terneér op het verdorde Oxop, Eneindigd5 inzijn boei, zijn naar rampzalig leven: Ach! de aakügheid der nacht maakt de onbevreesdën blptf; De duisternis verbiedt elkander te onderkennen: Niets ziet men dan den fchin van >t angstig aangezigt; Dit is 't verblij f van hem die recht en wet dorst fchennen , Of ajs een Moordenaar gedaagd wordt voor 't Gericht. Ach! Moeder,! waarde vrouw [ik ben met fchrik belaadenj Een akelig gefpook verfchijnt thans voor mijn oog; ?k kan mij zelv' als in een beek van paaien baaden; Het klamme zweetvocht fijjgt geduurig naar om hoog;. Mjjn hart, mijn angftig hart, flaat met zeer felle fchokken, En een verhaaste flag, als zijnde gantsch ontfteld; En ik, elendig mensch! fchoon 'k leg aan jjzren blokken. Mijn flraf is nog gering;... Ik heb. mijn Vriend geveld 2t Ach! Moeder! Moeder! ach! vergeef... neen; % durft niet vergen, Nu dan; vergeet uw zoon, en al zijn fnoode daên; Ik kwam uw hart te veel door mijn misdrijven tergen; Ik volgde altjid te veel des Duivels fnoode paêq. Neen;  MENGELSTOFFEN. 19-9 Neen; nimmer zie iku in zaalge eeuwigheden;.... Hoe! durf ik denken aan een plaatfe zonder pijn; ?k Heb voor vernietiging, mijn leven lang, geftreden; Maar nu bevind ik eerst wat de angst der Hel zal zjjn! Hoe zeer ik, al mijn tijd, in mjj dien zocht te doovens Ik voel dien thans te wel; maar ach! 't is nu te laat. Ik beef!... 6 Jefus!... ach! kon ik dit ooit gelooven, Toen ik uw dierbre leer, gehoond heb en verfinaad! Ik zie de Duivel thans op mjjne Ziel reeds loeren, 6 Jefus, ftaa mij bjj! help, Hemel! welke elend!.. • Zij willen mijne ziel vervoeren! hoe vervoeren ? Genade! —- ö God! Ach dat ge u ftraffe van mij wend, Ach,lieve moeder! zeg mij nog, eer ik gaa fterven.... Maar neen, dat kan niet zijn; ik gaa terftond ter dood, Een ftraf, die 'k billijk voor mjjn misdrjjf moet verwerven. ö God! geef, eer ik fterf, geef uitkomst in den nood, ?k Verwar!.. Wat fchemering!.. de dopd komt mjj genaaken, Ziigrjjnst mjj aaklig toe, in dit mjjn kerkerhol. Waar ben ik dan, ö God ? waar zal ik toe geraaken ?... De fchpuwplaats van mijn ftraf is mogelijk al vol: L 5 Het  i7o POËTISCHE Het Volk verdringt elkaêr om mij te zien ontvangen [Dendood... ó denkbeeld! ach! ö hel! ö eeuwigheid. Neen!—'k wil en kan niet.. • nooit zultgij mijn ziel erlangen, Want ze is voor 't eindeloos verderf geenszins bereid. Zij wankelt: Maar haar hoop kan niets haar ooit ontrukken.• Dan, wat ik thans ook doe, 'k weet niet wat ik bedrijf... Laat ons op onze kniên afbiddend' nederbukken, Op dat de gramfchap Gods niet langer op mij blijv'. Doch naauwelijks heb ik mijne oogèn toegefloöten, Of't akelijkst gezigt zweeft telkens om mij heen. Ik, die 't gebed van mij altoos heb wechgeftooten, Ben thans 'er voor beangst; en, nu 'er troost in fcheen, Nu fluit de Hemel zich... Daar gaat mijn kerker open'! Genaê! genaé! ö God! bewaar mij voor 't bederf! ó Vader! moeder! ach! mijn God! laat mij nog hoopen, Op't Zoenbloed van uw Zoon! — Genade! —eer dat ik ilerf. A. a DU  , MENGELSTOFFEN. 171 D XJ B O 1 S miwii ifl ne^t ióü'l • ' £ .£.' tMMDÜSQ ft IM('H>"ll'l ff ir.xL'lf E N ÏAUCHON. JFk zal tot Lof dar Min, der zuivre Min thans zingen : Haar onverbreekbre trouw is 7t voorwerp van mijn zang; Geenszins een wnlpfche drift, nocli liefde uit zelfbelang; Neen! de allérreinfte Lust kan thans mijn zangnimph dringen. ö Onbezonnen jeugd! door weelde voortgedreeven; En gij, die nimmer dan uit geld- of ftaatzucht mint, En uw vernoegen Hechts in pracht en weelde vindt! Eefchouwvrij dittafreel: het zal u lesfen geeven. Dubois die, in zijn jeugd, Fauchon op 't tederst minde,. En van haar wierd bemind, had zich aan haar verloofd; Doch vindt gantsch onverwacht, zich van al 't zoet beroofd Dat ooit een Minnaar bjj.zijn Minnares kon vinden.' m  i7a POËTISCHE Hg die, als een Soldaat, getrouwheid had gezwooren Aan Stad en Vaderland, moest, op 't geluid der trom, Zijne Ovrigheid ten, dienst, met een geheelen drom.. Naar een uitheemsch gewest; dat al hun rust kan ftooren. Het tederfle affcheid, dat men immer kon asnfchouwen, Vond in deez' beiden plaats Fauchon, bedrukt, vol rouw,Ziet hem op 't teederst aan; Dubois zweert haar zijn trouw, Zo hem het oorlogs - woén het leven laat behouên. Hij kuschthaar; zegt Vaar wel!., zij ziet, metSchreiende oogen, Zo lang als zij hem nog van andren onderkent-, Hem na, tot de avond valt, en 't duister haar, in 't end» Dat droef gezigt beneemt, haar traanen weet te droogea. Zij zucht nog evenwel; maar hoopt na droeve dagen, Weêr anderen te zien verrijzen, blij van fchijn, Als zij hem winnaar groet'; dit denkbeeld flik haar pijn; En leert haar al die fmert geduldig te verdraagen. Doch't wreede Noodlot was op 'c felst op haar gebeeten, Haar Moeder, al haar Heul, haar Toeverlaat, haar Troost. Wordt van haar wechgerukt, daar zij, haar eenigst Kroest, In bittren rouw en druk, al treurend, blijft gezeeten. h Is  MENGELSTOFFEN. \ Is waar, de Band des Bloeds gaf haar nog andre maagenj Doch deezen zijn te trotsch, en achten niets dan geld: Dus vindt zij zich helaas! in eenen ftaat gefteld, Die ieder, nevens haar, met recht wel mag beklaagen. Het noodlot van den krijg, dat menig mensch doet fneeverk Verminkt haar minnaar, en berooft hem van een been j Des hij, als onbekwaam, komt dwaalen herwaards heen, Alwaar zijn tweede ziel in eenzaamheid moest leeven. Welk eene ontroering hen thans beiden heeft bevangen, Begrijpt geen mensch, dan een die teederlijk bemint, En 't Voorwerp zijner Min dus ongelukkig vindt, Wanneer hij hoopt het lpon voor zijne Min te erlangen. Zij ftaat ontroerd; daar hij, met neêrgellagene oogen, Zijn lieve zielsvriendin, al beevende, befchouwt, En de eertijds blijde hoope op haar bezit miströnwt; Terwijl haar teedre ziel wórdt met zijn ramp bewogen. Zij vlugt met hem van daar; om ;t al te hevig woeden Van haare Vrienden, die dit huwlijk wederftaan, Eh hun te fel verwijt met hem, haar lief, te ontgaan; Op hoop dat hun de Min voor rampen zal behoeden. Zo  174 POËTISCHE Zo naadren zij Parijs, tot hun verblijf verkooren, Zij zien 't!.. Zijn houten been breekt op denzelfden ftond!.. Hier was 't, dat Veaudechon dien deerniswaarden vond. Dus wierd uit deezen ramp hun grootst geluk gebooren. Fauchonhad, midlerwijl, zich reeds op weg begeeven, Om eenig rijtuig, dat naar 't naaste dorp hembragt, Jntusfchen dat Dubois dus naar zijn Gade wacht, Vermeldt hij hoe Fauchon 't vermaak was van zijn leven. - Fauchonkomt weder, met een blij en lagchend weezen; En zegt: „ Geluk mijn Vriend, en dierbaare Echtgenoot: „ De Hemel is met ons; het fchijnt dat hij befloot „ Tot onze hulp. Laat ons hem eeren, dienen, vreezen. „ Ik heb een wagen en een timmerman gevonden , „ Die dit ons ongeluk wel rasch herftellen zal.... „ Ik zie de wagen reeds; hij komt in't gindfche dal: „ Des zult ge uw wond welhaast ten beste zien verbonden." Heer Veaudechon, een mensch vol liefde en mededogen, En door den hemel met veel goederen bedeeld, Vond door Fauchon's gedrag zijn zinnen zó geftreeld, Dat hij met beider lot ten teedersf wierd bewogen. , Gij  MENGELSTOFFEN. ,175 > Gij zijt blijmoedig, en fchijnt voor geen ramp te duchten, , Beroofd van Vrienden, ver van uw Geboorte-Stad, , Vindt ge u alleen, en zijt nog vrolijk op dit pad? * Gij had veel eerder reên tot klaagen en tot zuchten. , Gij fchijnt niet rijk'....„öNeen;ennochthansweltevredeh", . Was 't antwoord van Fauchon; „ wij deelen fmart en druk, „ Vermaak en ongenengt, geluk en ongeluk; „ Ik heb tofklaagen zelfs niet de allerminfte reden. „ Mijn oom heeft geld van mij, 't welk ik ook moet bekomen, ,, Wanneer ik zulks begeer, al is hij trotsch van aart". ,„ En ik heb ,„ fprak Dubois , „, tien livres nog befpaard, ,„ Behalven een' Louis, die 'k daar heb afgenoomen; ,„ Die 'k aan een' armen boer, dien wij op weg ontmoetten, ,„ Geleend heb, wijl hij die voor landhuur fchuldig was, ,„ Een arm, doch eerlijk.mensch, en die mij ook wel rasch ,„ Zijn fchuld, is'tin zijn magt, 'k vertrouw zulks, blij zal boeten. ,„ Wij gaan naar gindfche Stad, alwaar wij zullen trouWen; ,„ En ik, 't fnaren van jongs afwelgewoon; ,„ Wacht daarvan, mijne kunst en*arbeid Hechts ten loon, ,„ Dat irij in ftaat ftelt om ons beiden te onderhouên ". „ Wel  «7* . PQËTISCFiÈ , Welnu, fprak Veaudechon', zalu voldoening geevW , ;k Betaal u voor uw oom, en voor den armen bber. , Hoe treft uw deugd mijn ziel 1'k beken het,ik ontroer; s Maar'tisuiwreugd,waardoormjjnhartthanswordtgedreeve6. 9 Welaan teêrminnend Paar! vertoef niet; wil mjj völgeri. i Zie daar uw rijtuig: wees voortaan voör niëts bevreesd; , U zal geen kwaad gefchién: kom volg vrij onbedeesd: , Het noodlot was alreeds te lang op u verbolgen. » Het hield uw edel hart te lang voor elk verborgen, , Het Menschdom moete alzins uw trouwe liefde zién. i Was de Armoede eêr uw Lot, ik zal haar'twoën verbiên, , En voor uw Onderhoud, zo lang ge op Aard zijt, zorgen. W. C. Jr.  MENGELSTOFFEN. 177 D E MARS - KRAAMER. jfl^rast, een arme man, oprecht en vroom van leven, Die van zijn trouw en deugd veel blijken had gegeeven, En nimmer ledig zat; maar voor zijn Huisgezin, Bij 't opgaan van de Zon, Hechts om een klein gewin, Zijn vlijt aan ieder bood; dien liep het noodlot tegen: 't Geen hij door nijvre zorg en arbeid had verkreegen Werd in het kort verteerd.... de duurte, die 'er kwam, Was oorzaak dat geen Mensch hem tot zijn' dienötmeêr nam; Ja, 't fcheen of 't menschdom hem had in zijn lot verlaaten. (Wanneer we in rampfpoed zijn fchijnt alles ons te haatenj M Dan  I78 POËTISCHE Dan ondervindt men meest hoe klein 't meêdoogen is L..) Erast was in zijn huis, als in een wildernis, Ter prooie aan hongersnood en fterke folteringen, Waar docr hij, uur op uur , zig in gevaar ziet dringen, ö R ampfpoed zonder eind!... de Vrouw fchreit in dien nood: De kinders vraagen hem, of zijne Gade, om brood ? Ach! zegt hij, 'k heb het niet.... Maar honger kent geen reden. Het teder Kroost houdt aan met traanen en gebeden, \ Omhelst zijn kniên, en valt, al fmeekend, voor hem néér! De Vrouw, ziende in dien ramp, zo zwaar, geen uitkomst meer, Spreekt tot haar' Echtgenoot: „ Gaa, wil niet langer wachten; „ Smeek, waar gij kunt, om hulp; op dat gij door uwklagten „ Een mensch beweegen moogt, een edelmoedig hart, „ Dat, u ten onderftand, iets fchenke in onze fmart. " De Man, door nood geperst, fiielt, koopend, van haar heenen, En bidt:,, Ach! wil me, ó mensch! om godswil, hulp verkenen; „ Wij iterven door gebrek; hebt met mij meedelij'!?> \ Dan neen; zij fchuwen hem! die wreedaarts gaan voorbij ! „ Hos! "(riep de droeve man, in zijne ziel bewoogen,) „ Is dan het menschlijk hart ontaart van mededoogen, „Dat  MENGELSTOFFEN. ïj9 », Dat het een huisgezin op 't uiterfte gebragt, „ Door honger en gebrek, verflaauwd, ja fchier verfmacht, „ In zijn rampzaalgen ftaat geen bijftand wil betoonen? „ Ikfchuwditaakligoord, waar niet dan monfters woonen „ Vervreemd van Menschhjkheid!... daar ftaat, en gekken goed „ Het menfchhjk hart te fnood zjjn Pligt verzaaken doet! n Al treft de Hemel mjj met méér en feller plaagen, „ 'k Zal deeze Ontaarden nooit om hulp of bjjftand vraagen. „ Daar ligt nu onze hoop, ö lieve Zielvriendin! En gij, ö Panden van mjjn teedre huwljjksmin, „ Die reeds met ongeduld en fmart naar mij verlangen! „ Hoe droevig worde ik ftraks door u te rug ontvangen! „ Mijn treurend hart beeft reeds voor 't jjsljjk oogenbhk, „ Dat thans mijn bange Ziel vervult met angst en fchrik!... „ Wat naar, wat droef gekerm zal ik niet moeten hooren!... „ Thans ben ik raadeloos!... Ach! ware ik nooit geboorcRf „ 6 Duldelooze ramp!... Wat nu, wat nu gedaan?... „ Zal ik mijn huisgezin door honger zien vergaan ?... „ Neen, ik keer niet te rug; zij zien mij nimmer weder.' „ Mijn hart is voor hun fmart te aandoenlijk, al te teeder! M 2 Vaar  180 POËTISCHE »1 Vaar Wel, mijn Echtgenoot!... Wat zeg ik daar ?.. ö God l „ Zou ik mijn huisgezin begeeven in hun Lot ? » Kanikzo fnood, zo wreed mijn Vrouw, mijnKroost verlaatenf „ Lie wandaad, deed ik zulks, zou mjj mij-zelv' doen haaten. „ Neen, dierbre Panden! neen; weest daarvoor niet bevreesd, „Mij valt reeds tot uw hulp iets anders in den geest:... „ Ik fmeek geenmenfchen meer om hunne gunstbewijzen, „ Maar zal (hoe zeer mijn hart van zulk een daad moet ijzen) „ Beproeven of de vrees iets op hun ziel vermag!" Straks haalt hij een pistool, dat op zijn zolder lag, En gaat daar meê, vol drift en woede in zijn gedachten, In 't naast gelegen bosch eens menfehen komst verwachten, Dien hij zijn nooddruft dacht te ontneemen met geweld: Zo ver had reeds de fmart zjjn droeve ziel ontfteld. t Van verr' zag hij, zo 't fcheen, een Kraamer tot zich treeden.., Hij nam 't pistool... .fprongtoe, met fidderende leden, En fprak: „ Geef mij uw beurs, indien ge uw leven mint!5' De Kraamer, door geen goud noch waerelds goed verblind, Gaf al zijn geld, en fprak:,, Ach, wil mij 't leven fpaaren! „ Zie, hier is al mjjn fchat, dien ik, finds veelejaaren, ■ Door  MENGELSTOFFEN. 181 „ Door moeite, zorg en vlijt won met mijn Kooprr anfchap... „ Daar is mijn beurs; waar van ik zeer gewillig ftap; Fn mag dit weinig geld aan u zo heilzaam weezen, „ Dat het in u den lust tot rooven kan geneezen; „ Dan wensch ik u geluk, en acht mijn geld betaald. „ De Hemel houdt dien weg, waar door dit is behaald, „ Nog open; ja, God zal mij wel weêr ander geeven." Erast, hier door ontroerd, en tot berouw gedreeven, Valt, fchreiende en ontfteld, voor deezen man ter neêrj En roept: „ Ach! neem uw geld, — ai neem het uwe weêr! „ Ik heb, door nood geperst, alleen dit ondernoomen „ Tot hulp mijns Huisgezins, dat anders om moest konen,: „ Ik ben geen fnoode dief, geloof mij, braave man! „ Ik heb geen roofziek hart; neen, 't heeft eenfchrïk daarvan. „ Verzei mij naar mijn hnis; 'k zal u daar duidlijk toonen „ Of mij de nood niet dwong:... Gjjzelfzuk mij verfchoonea. „ Ik frneeke u om die gnnst! ai, wilt geen weêrftand bien!, „ Gij zult daar mijne Vrouw — daar mijne Kindren zien: » Gij zult, op dat gez^gt, gewis mijn Voorfpraak weezen '\ De Kraamer heft hem op, en volgt hem zonder vreezea?-  iS2 PO ËTISCHE Dus komen ze aan de Flut, die al wat fiert, ontbeert: De Vrouw en Kinderen, van honger uitgeteerd, Cp 't Stroo gelegen, zjjn geheel ontbloot van krachten, Terwijl zij hoopende hun Man en Vader wachten. De Man verhaalde hun al 't geen hem was gefchied: „ Gij weet met welk een drift ik u van daag verliet, „ 'k Had hoop dat ik een mensch door traanen en gebeden „ Bevveegen zou tot hulp in mijne omftandigheden: „ Ik vroeg, ik bad; maar neen! elk floot voor mij zijn hart, „ Des ging ik daar van daan, verwoed door drift en fmart, „ In 't naast geleegen Bosch... (kunt gij het wel gelooven ?) „ Daar ik befloot deez' man van 't zijne te berooven!) „ Ik zette hem 't piftool" ■— „ ö Hemel!" (riep de Vrouw) „ Spaar, fpaar mijn Echtgenoot! hij heeft gewis berouw! „ Denk dat de Wanhoop hem zulks heeft in 'tha'rt gegeeven j „ De kinderliefde alleen, heeft hem hier toe gedreeven. „ Verhoor een droeve Vrouw, die zilte traanen fchreit! „ vDe Onnoozlen fmeeken u om mededegenheid !" De braave Kraamer, door dit fchouwfpel teer bewoogen, Sprak toen Erast dus aan, met traanen in zijne oogen : „ Ver-  MENGELSTOFFEN. 1B3 „ Verban voor mij de vrees die uwe ziel ontftelt. „ Ik. ben uw Vriend: toe blijk, behou deez' beurs met geld. „ Het zou mijn hart nog meêr, had ik 't vermogen, flxeelen, „ Zo 'k u veel grooter gift dr,n deeze is, mee kon deelen! " „• Hoe! (riep Erasr) kan 't zijn? acht gij me als uwen Vriend, „ Daar ik uw Vijand was ?...'k heb eêr uw haat verdiend, „ £n vinde uw edel hart ter onzer hulp nog vaardig? —■ „ o Neen! 'kneem nooit uw geld: ik ben die gunst onwaardig. „ Ai moest ik door gebrek en hongersnood vergaan ..] De Kraamer drong nog meêr en fterker hier op aan, Tot dat Erast in 't eind de beurs wel moest ontvangen...." Toen vloeide een traanen vloed van vreugde langs hurm' wangen, Als 't waare kenmerk van oprechte erkentenis: Die taal is voor het hart de fchoonfte die 'er is : Geen Kunstvertoog ooit meer een braave ziel bekoorde. Dit was de dankbaarheid die hij rondom zich hoorde. De Kraamer, wel te vreên, verliet het dankbaar Paar; Zijn hart wierd door die daad een Hemelvreugd gewaar, Een zelftevredenheid, een wellust boven maaten, Dien elke braa\ e daad in 't hart moet na zich laaten. U. H. M 4 DE  l%4 POËTISCHE RE MIDDELBAARE STAAT P E BEST ' E. ^^^"at is 't leven van de msnfchen! Veelen hebben naauw hun vvenfchen, Of het is met hen gedaan; F.n het komt hun duur te ftaan. Al dat woelen, al dat flaaven, Al dat loopen en dat draaven Geeft maar kommer en verdriet. Al te veel behaagt mij niet. Ik  MENGELSTOFFEN. 185 Ik bemin wel 't werkzaam leven; Maar ik wil mij niet begeeven Tot een harde flavernij; 't Noodige is genoeg voor mij. Zal mij 't leven lieflijk fmaaken, 'k Wil dan nooit naar fchatten haaken, Want een middelbaare ftand Is de beste in 't gantfche land. Niet ontzien, veel min verftooten, Noch van kleinen, noch van grooten, Leeft men altoos vrij van wee, Yergenoegd en wel te vree. W. C Si. M 5 EIJ  x86 POËTISCHE B IJ D E GRAFSTEDEN VAN CRESUS EN VAN I R ü §9 iStaa ftil, ö Wandelaar! befchouw dit ftof, deeze asch, En overdenk dan vrij wat ligchaam 't eerrijds was! Neem de asch eens Bedelaars en dteze bij elkander. Deeze is van Cresus, wiens bezit hier ligt verteerd, Wat maakt nu 't onderfchetd ? de eene is niet meer dan de ander. Of is 't dat Irus min dan Cresus wierd geëerd , Die Hechts den naam van bij ivcs rijk heeft nagelaaten. Leer hier uit ftervling, nooit op geld of hooge ftaaten Uw roem te vestigen; 't is al verganglijk ffijk. Een Beedlaar is in 't graf den rijkften Vorst gelijk. G de H. CM-  MENGELSTOFFEN. 187 C ü S O N I Ai TEGEN L U F XJ .S. 'Jl^reê nader, Lupus! Koom, zie 't lijk van mijn Gemaal; Slaa op zijn wonden 't oog; befchouw zijn bleeke lippen; Zie op zijn weduw neêr; en hoor naar mijn verhaal... Maar hoe! gij zwijgt!... helaas! uw moed fchijnt u te ohgl ippen j 'k Zie ubedeest, Mijnheer.... ik merk te wel, (ö Goön!) Gij komt met last om mij van 't leven te berooven;; Hadt gij mijn raad gevolgd, gij zat nog op den troon, ó Cajus! doch gij kunt uw wreedheid nog verdooven. Welaan! volvoer uw last. Stoot toe! ik ben gereed. Maar wil menschlievend zijn, en dit mijn kind toch fpaaren! Dan neen: ge ontving uw last van monücrs, fnood en wreed! Ik fterf kloekmoedig, en zal dus mjjn roem bewaaren. W. C. Jk. DE  188 POËTISCHE D E KLAAGENDE 't Is nu reeds agt en twintig jaaren, Dat mij 'c geboortelicht verfcheen, Onweetend voor hoe veel gevaaren De menfchen bloot flaan in \ gemeen; Maar nu pas in het best mijns levenstijd gekoomen, Heb ik bijna 't heelal, maar meest mjj-zelv' te fchroomen, Ik zocht, 't is eigen aan de Jeugd, Naar waare trouw en teedre vrinden; Maar 'k heb die gadelooze vreugd Op aarde nimmer kunnen vinden. f Ik vond wel Vrinden; Ja' maar tot mijn bittre fman* Zag ik hun jeugd in h net der Ondeugd fterk verward. Des wilde ik liefst hun Vriendfchap haaten, Dan \ glorifpoör der Deugd veriaaien. P. H. Antz. EaG- 13  MENGELSTO/FFER 189 JF JL G 2T O XL AAN Z IJ N VRIEND. eb dan nog waare en trouwe Vrinden; Ik, die in mjjn ontroostbaar hart, Gefoltert door de wreedfte fmart, In ieder fterveling een Vjjand dacht te vinden. Ik waande ;t is verdwaalden eigen; Ik had geen Vrienden in mjjn nood Dies badik:,, God verhaast mjjn dood.5' Dochmjjnes Vaders troost deed ftraks mjjnD waaling zwijgen.' Ik heb een tederminnend Vader Wiens goede en medelijdende aart.' Niets, zelfs vóór onbekenden, {paart, En niemand heeft als mjj, 'k beken 't met liefde nader. Hg  ï$9_ POËTISCHE Hij zelf deelt in mijn vreugde en fmarte, En is mijn raadsman, beste Vrind; ?k'Wierd van Hem, bij van mij bemind; Wij fmolten beider vreugd of druk als in één harte. Gijfchrijft, het is depligtder Oudren, " ^ Dat zij hun Kroost In ramp en pijn v Altoos behulpzaam moeten zijn. Dat nooitweldenkend mensch die plicht werp vanzijn fchoudren ?k Beken het zijn der Oudren plichten , Waar van zij zelden'zich ontflaan; Die Vorst en Slaaf zelf ondergaan, En die men 't reedloos Vee gewillig ziet verrichten. Maar heeft Natuur ook niet den Kindren Hun plicht aan de Oudren opgelegd, Of heeft zij tot de Jeugd gezegd : Der Oudren Armoê hoeft uw fchat juist niet te mindren? P. H. Anthz. AAN  MENGELSTOFFEN. 451 y&ifrty^T&ifrifrifrifri&'&'&t!' ^ ^ ^ A A N D E jL^unstkweekendDichtren-Chocrlgun mijuwroem te zingen, Al geeft mijn zwakke Lier geen ftreelend Kunstgeluid, Mijn geest kan evenwel zijn Dichtdrift niet bedwingen, Voor ik een Letter • kransje om uwe fchedels fluit: Ik wijde uw mijnen Zang, daar 'k u de Deugd zie minnen En de Ondeugd fchuwen, vrij van wreevlige Eigenbaat; Daar gij de Lasterzucht nooit plaats geeft in uw zinnen, En niemand mint in fchijn, terwijl uw hart hem haat. U, warsch van vleierij, #kal ik nooit begeeven, 6 Neen1, ik fijt met u mijn tijd in zuivre vreugd. Mijn afkeer zijn zij waard, die fteeds ontuchtig leeven. Mijn Leidsvrouw blijve altoos de nooit befmette Deugd! De Waereld ftreef mij nooit door haar Wellustigheden ; :k Vermij' haar valfchenfchijn, die 't wulpfche hart bedriegt, En lecve in ftille rust, vernoegd en wel te vreden; Naardien aft aardfche fchoon, gelijk een damp, vervliegt. W. C J>. DE  los POËTISCHE D È VERANDERING. C3p all' die befpiegeJingen, Die wij in de Waereld zien, In all' die veranderingen, Die op 's waereids rond geleiden* Is geen zeekren ftaat te maaken, Want de kleinfte zaak der zaaken, Hoe verachtlijk, hoe gering, Ondergaat verandering. H. V. D. M. D. LOF  MENGELSTOFFEN. ï93 L O F DER SCHOONHEID, ^^^"at fchonk ons Vrou wNatuur een pand van groote waarde, Wanneer zij Schoonheid fchiep, van elk bemind op aarde; Want waar geen Schoonheid woont, daar ftaat de Liefde ftil; De Schoonheid zegepraalt zelfs over onzen Wil, Al wat geen Schoonheid heeft, ligt als in 't ftof vertreeden En wekt afkeerigheid in elk, begaafd met reden; En fchoon de Tijd haar Hoopt, men bidt haar nochthans aan, Zo lang de Jeugd haar voedt. Wat zag men niet beftaan Om 't aangenaam genot van haar volöp te fmaaken! Niets ftreelt onze oogen méér, niets kan ons meêr vermaaken Als Schoonheid, die ons trekt door haare aanminnigheên? Een Vrouw, die Schoonheid derft, wordt zelden aangèbeéri. De Schoonheid ftigt in 't hart onwrikbaare Eereboogen; Eri van een Schoonheid kan men 't ftrengst bedrijf gedoogcn, In 't kort, wat ftreelt ons hart — wat onze zinnen meer, Dan dat men zéggen kah: Een Schoone mint mij teer. G. R. N SA-  194 POËTISCHE mèfarrnttei uSShiunjên- tül^uirjnfeo: -ü^^^runrrrQ-^rrjtafjir j^mnr;f7rt^ jxfnrcrrjfêii T^rjzrm.fim —ggr vfc^""^ ^ft—^fe^" ^—1 vg^5 SALOMO NS L E S, jTij, die rnet ijver ftreeft in naar den top te zoeken Van Parnas hooge kruin, ai! maakt toch niet veel boeken; Want zulks ftrekt flechts tot last en kwelling van den geest. Doch zo gij zoekt naar roem, en voor de fchande vreest, Maak dan één boek; maar goed; zo zal u niemand laaken, En gij zult, door uw werk, uw naam onfterflijk maaken. F. R. v. B. M. D. AU-  MENGELSTOFFEN. 195 AWüïFiNüi BEDE. ^JTeef, ó" Heer! wat gij gebiedt: Dat begeer ik; meerder niet; En gebiè dan, naar uw' Wil, Dat ik 't doe, bedaard en ftil: Dan kunt gij mij niets gebieden, . Of 't zal zekerlijk gefchieden. W. C.Sr. O P D E INTREEDE . , IN- HET KUNST- en D1CHTLIEVEND GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK.' DOOR OEFFENING WORDT VEEL VERKREEGEN M inerva's dierbaar Kroost! Apollo's Voedfterlingen! Ontvangt mijn dankbaarheid, op de intreede in uw (llooH Strikt de eedle Vriendfchapsband,dan zal mijn Zangnimf zingen; ■ Leidt mij door Oeffening op uw doorluchtig fpoor. J. P N 2 AAN  iqö" I POËTISCHE AAN DE L E D E N VAN HET DICHTLIE VEND GENOOTSCHAP, " bi 1 30b r jij jëü onder de spreuk: DOOR OEFFENING JVORDT VEEL VERKREEGEN IDóor zucht tot dc eedle Poëzij, Bij mij veel grootér van waardij Dan 't fijnftegoud uit Peru's mijnèn, Kunstminnaars ! heb ik mij verftout, (V/yl ik uw heuschheid heb vertrouwd.) In dit Genootfchap te verfchijnen. 'k Beveel mij in uw aller gunst. Wilt mij door Oefning in de Kunst, Naar Pindus Eeretop geleiden. Wijst mij dat roemrijk glorifpoor, Eeftierders van dit Dichtren-Choor! Zo zal ik fteeds uw lof verbreiden. V. H. DE  MENGELSTOFFEN. 197 D E TWEEDE VERJAARINGE DER STI GT INGE VAN HET DICHTLIEVEND onder de spreuk.' Door Oeffening wordt veel verkreegen. Den XVden van Herfstmaand, MDCCLXXX. H oe fhel vervliegt de Tijd! hoe ras vergaat ons leven! Hoe fchielijk gaat een uur, een dag, een jaar voorbij! Die voortgang van natuur kan wijze lesfen geeven,. En leeren aan den mensch dat hij opmerkzaam zjjv Elk uur, elk oogenblik dat voor hem is.verloopeaj,. Ver/trekt hem tot een f]:ap naar de-eindlooze eeuwigheid. Ach! dat elk ftervling dan den tijd zoeke-uit te kooper-o. Eer hij ditgrcot verlies, ligt al te laat, bpfcbrekL, N 1 He5?-  POËTISCHE Het voegt een jongeling, in 't bloeien van zijn jaaren, Terwijl hij, vlug van geest en rijp is van verftand; Een fchat van weetenfchap, door eed'e vlijt, te gaêren, Op dat hij itrekk' tot nut en eer van 't Vaderland; Maar weinig zijn 'er dians .die naar deez' lesfen leeven: De vuige ledigheid en | fpooreloos vermaak Bekoorcn 's Jcnglings hart: de Weetlust fchijnt verdreeven: Men acht de Wijsheid zelfs als een onnutte zaak. Doch zo is 't niet met ons, ö rei van braave Vrinden! u 3 &%z 84C 3 3 a a o Wij, door eene eedier zucht tot 's naastens nut gefpoord, Wij mogen alhet zoet der kunstliefde ondervinden; Daar Wijsheid, Deugd, en Roem, ons aller hart bekoort; Daar Vriendfchap ons verbindt door de allerfchoonfte banden. En ons door haare flem tot de eedle Dichtlust wekt; Daar elk het ijvervuur voelt in zijn boezem branden , En tot een nuttig Lid voor Land en Kerk verftrekt, Pij ons gaarnimmermecr de dierbre tijd verboren; Geen knaaging treft ons hart dat die vergeefsch vergaat, Het eene jaar verdwijnt, en 't ander wordt gebooren, Terwijl ons de eedle zucht voor Dichtkunst nooit verlaat. Wö  MENGELSTOFFEN. 199 Wij mogen nog, met vreugd, herdenken aan' de ftonden, Die reeds voorleden zijn; ja aan dien blijden dag, Dat wij,hier 't eerst vergaêrd, voor deeerftemaal bevonden, Hoe veel veréénde Vlijt, en Wijsheids-min vermag. Twee jaaren zagen wij fints deezen ftond verdweenen, Terwijl ons eerst getal geftaag vermeerderd wierd, Thans zijn wij wederom op deeze plaats verfcheenen, Op dat dit tweede Feest met blijdfchap zij gevierd. Laat ons dan, waarde Stoet! thans ,met veréénde klanken, De Godheid, die zo lang ons leven heeft gefpaard, Met blijde harten, voor zijn gunst en weldaên danken; 'tls billijk dat die gunst bij ons erkentnis baart, Elk onzer zoek' zijn Kunst tot eer te doen verftrekken Van Gode en 's naasten nut, het doelwit van ons werk: Al 't geen daar tegen ftrijdt moet nooit uw zang bevlekken. Uw Dichtlust zij gewijd aan jefus dierbre Kerk. DatdaartoedeEendragtfteeds)metVriendfchap,hierblijfwoonen; Dat nooit de bitfe Haat, dat gruuwlijk monsterdier, Noch de ijfelijke Nijd zich in dit Chcor vertoonen, Men ban den wreevlen Twist, voor eeuwig, ver van hm.. N 4 Das  200, POËTISCH E Dat Spot - of Hekelzucht, het zij door pen of woorden, Nooit deeze r . .s genaak'; men fchuw haar ais de pes;: Elk,-^an wiens hart en oor zij beiden ooit bekoorden, Verftrekt een haathjk lid voor ogs Gemeenebest.. Maar gij,*), Vriendfchap! gij, vest binnen deeze muuren, Voor eeuwig uw verblijf; woon eeuwig in ons hart. Zo zal deez' maatfchappij hetwoêndes tijds verduuren. Terwijl zij Haat en Njjd en Afgunst moedig tart. En gij ^ wiens goedheid ons zo, veel geluk deed finaaken, Gij,groote en goede God! -toon ons altoos uw gunst; Verwaardig ons uw naam geftadig groot te maakeu: Dan wijden we u alleen de vruchten onzer Kunst. Spaar, ftr,Qokt het met uw wil, ons allen lang in 't leven: 'Maak onzer aller ziel tot uwen dienst bereid; Leer ons op 't rechte pad van uw geboden ftreeven, En fchenk ons dan daarna de Kroon de Zaligheid. J. G. D.  P R IJ S V A A R S BEHELZENDE HET MEESTE NUT VAN KERK E N VADERLAND-   P R IJ S V A A R S. 203 ;• ■> ■ H' E T MEESTE NUT V; A N K E R K E N VADERLAND, DOOR ULRICH HUGUENIN, LUITENANT onder de ARTILLERIE van den Gen. Major MARTVELDT. AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN. M ijn Zangeres, genoopt door edel vuur tot zingen , Verheft zich uit het ftof, om naar den krans te dingen Van Eer, dat jeugdig groen, dat altoos weelig groeit, Zo lang het dichtren Vuur in Neêrlandfche aadren gloeit. Die Krans, die eer, dat groen, 6 waarde Kimstmeceenen! Voert, met een eedle drift, mij naar het Voorwerp heenen. Koom dan, 0 Waarheid! lei mijn Zangfter met de hand, Zo zingt zij 't Meeste Nut van Kerk en Vaderland; Zo  204 P RIj S V A A R S. Zo zal zij op 't helder fpoor der reine waarheid blijven En geen verfierden fchijn in fchoon gewaad befchrijven; Maar blaas in mijnen Qeest een luisterrijke Itraal, Opdat ik mijn TaTreel met zuiver kunstvuur maal; En zo mijn Geest verfhauwt, geef dan weêr nieuwe krachten... 't Gaat wel, ik voel alreeds een reeks van dichtgedachten: Dus treed, ik door uw hulp beftierd, in 't dichtren perk, En fpreek voor eerst van't Nut, van't meeste NutderKerk.1 Doch eer dat ik mij in deez' Letter-Zee durf waagen, Dien ik den ftaat der Kerk van ouds u voor te draagen. Opdat, op vasten grond en met voorzigtigheid, Hier uit het Metste Nut der Kerk worde afgeleid. Toen't heilloosZaad vanCham den Godsdienst,de oudeZeden. Der Vaadren, wist in 't kleed van Bijgeloof te kleeden; Toen sag men Tempels, in hun heerfchappjj, alom. Geftigt, door. priesters van het valfche Godendom: Die aan het domme Volk Veel logentaal vertelden, En menfchen en gediert' tot hunne Goden f.elden : Dan, veeltijds wierd hen wel een ijsfelijk gedrocht, Door's Priesters hand gemaakt, als- eenen God verkocht. Hier  P R IJ S V A A R S. 205 Hier na verfcheenen zelfs verfcheiden Wichelaaren -' De een dacht nu uk den loop der fterren te jVerklaaren Geluk en ongeluk, van mensch, en 1 ,nd en ftaat; Terwijl een ander zulks in 't offer gade Haat, En laffe vreeze ftigtte in 't hart van Vorst en Volken, Ja, een ongunflig woord dier fnoode Orakeltolken: Was flechts genoeg om tot het gruwelijkst befiaan, Hen aan te drijven, en hun Pligt tè doen verfmaan. Gereed op 's Priesters last, al waar 't met ongenoegen, Zig naar 't verdicht bevel van valfche Göön te voegen Dan was Apollo, Mars of Jupiter verwoed, En eischten tot een zoen onfchuldig menfchen bloed: Dus zag men ?t offermes dier vloek - verdoemelingen Ontzind door 't lillend hart van 't beevend offer wringen! Waar op de wraakzucht van die Godheid was gedaald... • Zo verre was dit Volk van 't waare fpoor gedwaald. Een Volk, dat echter bleef den weg der deugd betreeden, Door 't welk de waare God alleen wierd aangebeeden, Terwijl de Dwaaling op des waerelds zeetel zat, Had noch in zijne Kerk den grootiten waarheid -fchat! Die  S©6 'P R IJ S VAAR S. Die lievelingen Gods! waar op hij zijnen zeegen Van ouds had necrgeftort, gelijk een milden reegen; De Zoonenvan Gods Vriend, den grooten Abraham! Was 't deugdzaam Volk daar God zo vaak tot neder kwam, En hun dit heilgeloof vol goedheid meededeelde; Ja, dikwilsin den Geest het hoogfte goed verbeeldde! ' Hoe hij des menfchen val door zijn genade-werk Zo gul verzoenen wilde, om 't Meeste Nut der Kerk. Het tijdperk was vervuld....Gods Zoen-held wierd geboorem. Maria bracht dien Vorst, dien grooten Vorst te vooreni., 5 Liefde zonder gaê! hier ziet men zelfs Gods Zcon, Zijn Eenigen.zjjn Lust, verhaten 's Hemels troon, Om hier-als fterveling en fmaad en fmart te lijden , Opdat hij 't menschdom zou van Adams val bevrijden; Die groote Middelaar! die 't einde en het begin En al imzich bÖloot! blaakt nu van menfchcnmin! Hij, die der Waereld'heeft het grootfte heil gefchönken! Wordt nu op Golgotha, helaas! aan 't kruis geklonken En fterft veracht, verfmaad aan dat vervloekte hout. Maar, groote Godsheld! daar de Kerk haar hoope op bouwt! cy  PRIJSVAARS. zo-j GiJ'gaaft aldus de wet en 's vaders eisch voldoening s En door dat heilig bloed kreeg 's Hemels wraak verzoening» Die aan den mensch en kerk het grootfte heil bereid! Die ons de poort ontiluit der grootfte heerlijkheid! Hier toe heeft hij ons zelf een voorfchrift nagelaaten j Een voorfchrift zo vol deugd en liefde boven maaten!... „ Blijf rein in uw gemoed j vreest God; bemint elkaêr "i Deeze is de gulde les van 's Waerelds Middelaar. Waar is den mensch of kerk ooit grooter heil gegeevenj Dan rust en vrede op aard', en hier na ^t eeuwig leven? Dus heeft doorhem de Kerk het Meeste Nuf en licht... Ziet hier dan 't eerfte ftuk beweezen van mjjn dicht. Maar, naar mijn kunsteloos en engbepaald vermogen Moet ik het tweede lid der opgaaf nog betoogen; Zo dat getoond moet zijn dat Christus leer en bloed, Ook aan het Vaderland , het Meeste voordeel doet, Heeft Christus zijne leer niet door zijn bloed verzeegeld? Wordt, niet en Kerk en Land naar zijne Wet gereegeld? Vertroost zij niet de deugd? verfterkt ze niet ons hart?, Verdrijft ze uit onze ziel niet alle zorg en fmart?  ■*©8 ' P R.MJ • S--V AAR (S. Beveeltfzij-de eendragt" niet, en liefde en medelijden Foor de onderdrukten, die met rampen moeten ftrijden, Gelijk Idë-Heiland zelfs op aarde als mensch weleer ? Zijn wij de Vrijheid niet verpJigt aan zjjne leer? Wie ^ lands gefchiedenis niet aandacht heeft geleezen, Moet hier van (zo mij dunkt) geheel verzeekerd wèezen: ■ Ontniette fpreeken van''t aloude Leemvendaal.*.. Toen heerfchten 't bijgeloof en twist in zegepraal; Toen was de ïirannij de Heerfcheresder ftaaten.,.. i Hoe deerlijk was het lot dier ijvrige Onderzaaten! Maar.?k fpreek van laater tijd, Waar in het Christen woord; Doch in een vaifchen glans wierd in dit.land gehoord; Die tijd daar Spanjcs Vorst de rechten van deez' landen j Ja, 't vrij geweeten zelfs te fchendig aan dorst- randen Van 't vrije Nederland: toen 't woedend Alba's rot Den bloedraad had geftigt, om op het moordfchavoc Het zuiver Christen bloed als beeken te doen ftroomen; Wat heeft toen niet de deugd en Godsvrucht ondernoomen? Geleid door Christus woord, verfterkt door zijne hand, Bevocht de Batavier de Vrijheid van dit land; Jl Het  PRIJSVAARS. 229 Hét was geen oorlogs-lust die hem dus aan kon fpooren; De Vrijheid kon alleen zijn vrije ziel bekooren: Dus,dierbaar Vaderland\heeft God uw wensch bekroond; Zo ziet ge om Christus leer uw heldenmoed beloond; Zo ziet gij, na veel leeds en fukklens en gevaaren, In 't eind' van Spanjes juk ü vrij en vrank verklaaren; Zo ziet gij't vrije land bevrijd van flavernij, En 't bijgeloovig woên der Paapfche Tirannij. Waar in, ö Batavier ! is u meêr nut gebleeken? Wat Nut wordt bij het Nut der Vrijheid vergeleeken? Strekt die de Koopmanfchap niet tot een fteun en ftut> En ftrekt de Koopmanfchap ons niet ten meeste Nut? Door haar bloeit Stad en Staat; daar zij door ZeénenStroomciï Een vloed van fchatten in ons Vaderland dóet koomen \ Zo wel van daar de Zee haar vloeibaarheid verliest, En fchuimende in een rotz van glinstrend ijs bevriest* Als daar,van waar de Zon haar brandend heete ftraalen Op de afgefl oofde kiel lijnregt laat nederdaalen De Zeeman ploegt voor haar het zwalpend peekemat-,' 'Én keert niet weêr te rug dan met een fn'ken fchat jj Q n Öa£'  23o PRIJSVAARS. Ontziende klip noch bank, noch ftorra, noch onweersvlaagen: Met onverfchrokken moed durft hij zijn leeven waagen. Dit brengt de rijkdom in ons dierbaar Vaderland; De Schatting aan den Staat verkrijgt dus onderftand; En deeze fchatting moet en mensch en land behoeden Met dam en dijken als de Zee geraakt aan 't woeden, Op Neêrlands ftranden dringt en aanfiaat, bruischt en raast, Wanneer een felle Storm uit het Noordwesten blaast! Maar ook de Krijgsman, die, door heldenmoed gedreeven, Bereid is voor zijn land den laatften fnik te geeven, (Wanneer een trotfche Vorst het onderdrukt en hoont) Wordt hier uit voor zijn dienst en dapperheid beloon ! Doch wie kan al het Nut der Koopmanfchap bepaalen? Mijn zangfler zou hier door te verr' van 't fpoorverdwSalen; 't Weld enkend Neêrlands hart is zelf genoeg bewust Hoe zij de Welvaart voert aan Neêrlands vrjje kust. Hier in (dunkt mij) ligt klaar en duidhjk opgeflooten Dat Christus dierbaar bloed, op Golgotha vergooten, Ook aan het Vaderland het Meeste Voordeel geeft; Want vrijheid is een Schat die \ al te boven flreeft! Dus  PRIJSVAARS. 231 Dus is mijn Zang betoogd. ..Wie kan meer Nut bedenken? Wat kan aan Kerk en Land nog grooter Voordeel fchenken? Wie zegt mét mij niet: 't is des Heilands bloed en woord?... Ach! dat die taal van elk in Neerland wierd' gehoord!... Daarom, 6 Heiland ! laat uw Geest op ons beklijven; Zo zal uw zuivre Leer; uw Kerk hier ftaande blijven; En vrijheid van gemoed ons meer dan 't Leven waard, Zij nooit met wreevlen Twist of Dweperij gepaard. Neen Vrijheid overwinn' fteeds onder uw banieren; Zo zal nooit Tirannij of D wang hier zegevieren. Eewaak, behoed altoos 't bataaffche nageflacht, Tot aan der Eeuwen eind, voer dwingende Oppermacht. En gij ,ó Batavier! blijv' naar de Wetten leeven. Dieu de Heiland tot een voorfchrift heeft gegeeven: Bemin en deugd en trouw, wraak onrechtvaardigheid; Zorg dat de Goudlust u tot tweedragt nooit verleid'; Bemin, 6 Batavier, bemint de dierbre Vrede ; Ruk nimmer,dan in nood, het Krijgszwaard uit de fcheedej Doch zo men u verdrukt, toon dan uw heldenmoed, Bewijs dan dat gij fproot uit waar Batavisch bloed! O 2 Dat  m B R IJ 5 V A A R S. Dat in uw vrij Gewest de nutte Kunsten groien; Zp zal de Zangberg ook door eedle geesten bloeien; Zp. zal ons Kunstgefticht ook deelen in uw gunst, E/i klimmen, dag aan dag, in geest en vuur en kunst. DE WAARHEID. IS MIJN LUST. BLAD-  B L A D f IJ Z E R, BIJBEL en ZEDÈDI'CHTEN. Jo n a onder den Wonderboom ; a Rladz. 5 De Lofzang der engelen bij de geboorte van den heiland 7 Op de Vierde Bede in het allervolmaaktfte Gebed . . ig tob . . . » .trooc „\> -wn asidstbsO Wonderbaare Gebeurtenis om de onfchuld van den lijdenden heiland m#t kracht te betoogen .. . 3# jo 11 annes op V Eiland.Pathmos , ; . » 23 gods goedheid . . . ^ ay ƒ&(? genoeglijk « het leven christen ; zijn Sterfbed . - 4* Opwekking/o/' detipoon e^de eeuwigheid J. . , 50 De rechtvaardige bij zijne opflandinje uit bet Graf 55 De Opftarjdinge der onrechtvaerdigen . ; 55 De godsdienst. . i JU De  B L A D W IJ Z E R. De godvrucht i E!adz. 6"i J?^ wijsheid een beftendig Goed. . . 63 DffHoop. - . ; . .68 Het gbluk, ". . ; , -5 aanspraak aan mijne landgd nooten ter gelegenheid van den dank-vast- en bede-dag,ingevallen zijnde den 1 Maart 1780. . . ... . .84 tiet Eenzaam vermaak. . . . 91 Zedelijke beschouwing. . • 95 Gedachten over de d o o d. \ . . 96 gods Oneindigheid . » ; ; ; ^ De Waar£ liefsc . 97 &deügd" *; * 7 . «97 Z)« Stervende christen . i . 98 RONDE EL EN en KLINKDICHTEN. 'Inhoud der Rondeelen r; ". . , I0I Wroeging van Cain over de Dood van zijn Broeder » 102 jDe Wanhoop van judas . . . 10^ SCHedasus op het Graf van zijne Dochters « \ 106 f?» . . i • . ; ; 108 eigenbelang : \ . \ 109 ifof Ongeloof petrus op de Zee van Tibsrias : 110 Lof vaneen godsdienst , . ; 111 Eli n e*1  BLADWIJZER. klinkdicht Gevolgd naar het franiche van den Heer des earreaux .... Jüadz. na Het Vertrouwen op god ; . j De vrijheid ... .114 De Vriendschap . . . j j jj Zee t ' 1 5 * ll& Het gelukkig huwelijk . J , jjj Z>£ minnaar , . , j jjg Z>£ reiziger . ; »■'••« 119 do ris «2 cloris . . 120 MENGELDICHTEN. iX? oeffening, toegezongen tAGNOR aah zijn Vriend « . . ' . 189 Aan de kunstminmaaren . • 191 De verandering ; 192 Lof i/ff schoonheid . . * 193- salomons Les .... . J94 augustinus Bede . . • . 195 Op de intreede in het Dichtlievend Genootfcliap onder de fpreuk: door oeffening wordt veel verkree- CEN . . • • • .195 Aan de Leden van het Dichtlievend Genootfcliap onder de fpreuk: door oeffening wordt VEEL VER.KR.EEGEN 196 De tweede Verjaaring der stigting van het Genootfchap . . . • .197 P R IJ S V A A R S. SlOr olk.ich huguenin. | , . 201-