Bibliotheek Universiteit van Amsterdam' n 3391 3194  WIJSGEERIGE BEDENKINGEN over den GODSDIENST, de VRYDENKERY en OPHELDERING des VERSTANDS. benevens eene AKADEMISCHE REDENVOERING. door KAKEL VAN ECKHARTSHAUSEN uit het hoogduitsch. Te HAARLEM, By de Wed: NICO L A A S BE ETS, Boekverkoopfter in de Grooce Hout-Straat. mdcclxxxix.   VOORREDEN ''VAN DEN UITGEEVER. T\e Heer karei, van eckha rts haüsen, is de Schrijver van die Werkje, gelijk uit het Titelblad blijkt; een Man reeds, in de Geleerd» Waereld, bekend door zijne onlangs in 't Hoogduitsch uitgegeven, en in 't Nederduitsch vertaald Werk, betiteld: De Gefchondene Regten der Menschheid, welk Werkje van veele Lezers met graagte is ontvangen , en hun goedkeuring heeft wegge-draagen. — Dit heeft ons dan oök aanleiding gegeeven , om dit tegenwoordig Werkje; Over den Godsdienst , Vrijdenkerij en Opheldering des Ver. ■ Jland enz: desgelijks in een Nederduitsch gewaad te voorfchijn te doen komen , om te zien, of het ook eenige liefhebbers mogte aantreffen,- te meer; nadien hetzelve aanleiding kan geeven, tot een ze- ' delijk en Godsdienftig gedrag, en wel inzonderheid tot een ernstig bezef van het groot nadeel, welk hier en elders veroorzaakt word , door het Jeezen van eene menigte verderflijke, en voor den Godsdienst en goede zeden zeer nadeelige Boeken en Gefchriften, die het Ongeloof en de Deïsterij voortplanten ; welkers verfoeilijke grondbeginfelen, van de Onbedagtzaame Jeugd greetig'ingezogen woiden, en ons Land verpesten, gelijk de da* 2 ge.  iv ' V ö> O R R E D Ê Nc gelijkfche ondervinding, helaas, meer dan te over* vloedig aantoont. — Wel' is waar , dat 'er, om dit Onheil, zo verderflijk voor het algemeen, te keer te gaan erf te verhinderen, van tijd tot tijd, reeds1 verfcheidene fraaije Zedekundige en Godgeleerde Werken in 't licht zijn gekomen , welke voor veelen, die dezelve verwaardigen te leezen, van een heilzaam nut kunnen zijn, ter bevordering van hun tijdelijk en eeuwig welzijn; maar wijl men in vervolg van tijd telkens al wederom op nieuw, met andere niet minder verderflijke grondbeginfeleri, en van den waaren weg afleidende Nieuwigheden , te voorfchljn is gekomen, pm onkundige Lezers, en in Godsdienflige Waarheden, weinig geoefende' verftanden te misleiden, en'op den dwaalweg van eenige losbandige levenswijze te brengen , zo kan het ook van den anderen kant niet ondienftig zijn, dat men telkens ook weder nieuwe hulpmiddelen, zo dezelve zig opdoen, bij der hand neeir.e, om' dit zo inkruipend en verderflijk kwaad, van tijd tot tijd, telkens weder, zo veel het mogelijk is, te keer te gaan, en te verhinderen. Ten dien einde oordeelden wij dan dit tegenwoordig Werkje van den Heer eckharthaüsen ook niet ondienftig te zijn, om tot algemeen nut, ter verdeediging van den waaren Godsdienst, en de Christelijke Deugd, mede te werken, alfchoon des Schrijvers manier van denken, en zijne zaaken voor tdftellen, met die van andere zedekundige Schrijvers , bij ons veelal gebruikelijk, zeer verfchillende is,,nadien hij, op verfcheidene paginaas, tot bewijs van zijne  VOORREDEN. v ne onderwerpenop'eene Logifche of Redenkons. tige wijze, zijne zaaken voordraagt", dat is, zijne waarheden door enkele fluitredenen tragt te -bevestigen. Dus zal de Lezer, bier en daar, verfcheidene Axiomata of Grondwaarheden, op zig zeiven ftaande, ontmoeten, die, alfchoon zij geen verder bewijs noodig hebben , echter bij fommige Leezers, die niet gewoon zijn , om bij het geene zij leèzen , lang ftil te ftaan , of te overdenken, misfchien, in den eerften%)flag, wat kort, afgebroken, en duister of fteriel "mogten voorkomen, om dat. zij aan eene dergelijke redeneertrant niet gewoon zijn, of daar in behagen fcheppen. Weshalven wij 't ook, om zommige Lezers hier ih wat te gemoet te komen, het in den beginne niet ondienftig oordeeldèn, om dit Werkje, hier en daar , met nadere ophelderingen of uitbreidingen , bij wijze van bijgevoegde Nooten, tot genoegen van veele Lezers te vermeerderen, vermits 'er verfcheidene zaaken in voorkomen, welke men zeer gevoeglijk tot de tegenwoordige tijdsomftandigheden zoude kunnen toepasfelijk maken, door het bijvoegen van Staatkundige x Godgeleerde , Historifche of Wijsgierige Bedenkingen, maar wijl daar door het werk merkelijk zou vergrooten, of uitdeijen en kosbaarder worden., zo hebben wij gevoeglijkst geoordeelt, om vooreerst dit voorneemen te ftaaken, en eene nadere gelegenheid af te wagten. om, bijaldien deeze Eerfte Druk genoeg liefhebbers mogte aantreffen, deeze uitbreiding, bij eenen Tweeden Druk,in 't werk te *3 flel-  Tl VO'ORREDEN. Hellen, bij welke gelegenheid wij,alsdan niet alleen dit Werk met Intresfante Aanmerkingen zullen tragten te vermeerderen, maar ook zullen de koopers van den Eerften Druk dat voorregt genieten van deeze Aantekeningen of Vermeerderingen apart te kunnen verkrijgen , om bij hun Eerften Druk te kunnen gebruiken, doch onder die voorwaarde, dat zij, (het Werk gelezen hebbende,) bij wijze van Intekening hunne naamen , bij den Uitgever deezes, gelieven op te geeven, en te verklaaren, of,zij genegen mogten zijn, om de vermeerderde Bijvoegfelen of Aantekeningen van eenen Tweeden Druk te ontvangen, kunnende zij verzekerd zijn , dat de onkosten daar van niet hooger zullen loopen, als de prijs, voor welke een Exemplaar van den Eerften Druk verkogt is ge- ' worden. Intusfchen wenfchen wij den goedgunstigen Lezer , dat hij dit Werkje bij voorraad tot een goed gebruik moge aanwenden, en daar door zijne kennis, tot nut en welzijn van zig zeiven en zijn evennaasten vergfooten, en verilerfccn. O VE^  over den GODSDIENST, \ ' s de VRYDENKERY * e n OPHELDERING des VERSTANDS., INLEIDING. De oorzaak van het Ongeluk, of van de Onheilen der Stervelingen, is dikwils alleen in de dwaaling des verftands gelegen. Vervoerd door verblindheid, word het rnenschlijk hart op doolwegen gebragt, en tweedragt verfcheurt de banden der broederlijke zamenleving: — burgers ftaan tegen burgers op; vijandelijke haat gloeit in de harten; en menfchen, tot geluk en onderlinge liefde gefchapen , worden zelfs vijanden van hunne rust,en de verftoorders van hun genoegen. — Menfchelijke hoogmoed en A trotsch-  2 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ - trotscfaheid, verfcheuren de ketenen van ecndragt, waar door de Godsdienst de menfchen aan God en het Vaderland, en den Onderdaan aan zijnen Vorst verbind. Wederzijds mistrouwen fluipt in 't duister rond, en vergiftigt die landen, alwaar de vréugde te vooren een balzemachtigen reuk inademde. De Aleaarcn, die weleer de Godheid toegeheiligd waren , ftaan verlaaten, en de-j-oofen ontbladeren zig aan de ftruikcn, met welke men weleer kranfên tot de burgerlijke Feesten bond. Met traanen in de oogen, ziet de menfchen • vriénd de behaaglijke gevolgen van een verfehriklijk misver* ' Hand. Hier vervolgt de Philofooph. den redelijk gelovigen burger ; daar de gelovige burgev den PhU lofooph; hier predikt de Kosmopoliet de algemeene menfchenliefde, en vergeet de liefde tot het Vaderland; daar wil men zijne medeburgers beminnen, en men beledigt de algemeene menschheid. Welke tegenftrijdigheden! welk • eene affchuwelijkheidlEn dit is een tijd van de opheldering des verftands, [of liever gezegt een tijd, in welke, de bloei der Weetenfchappen het verftand der, menfchen behoorde te verlichten.] Heet dat het licht naderen, wanneer menfchen daaden der duisternis oeffenen ? heet  jfag OPHELDERING DES VERSTANDS. 3 •heet dat, den nagt der vooroordeelen verftrooi« jen, wanneer Geestdrijvers van'eene andere; foort de menschheid de brandende toortzen der opheldering in het gezigt üoaten , en zodanig in 't gezigt ftootert, dat halve Eeuwen niet iri ifcaat zijn zullen, die gebrande lidtekens te heelen , die de geleerde domheid aan dezelve te weeg bragt. ö Menfchen, hoe weinig-kent gij uw eigen hart! duistere wolken bedekken uwe oogennog; verlicht eerst, met den fakkel des verftands, de fehuiihoeken van uw hart,, en verban de fchadelijke hartstogten uwer zielen, eer gij begint, het licht buiten u zeiven te verfpreiden. Men fchreeuwt beftendig in onze Eeuw van opheldering des verftands, en het wegneemen der vooroordeelen, en men fielt den nagt op den zetel der duisternis, en vooroordeelen in de plaats van vooroordeelen. Ik ben, ik zeg het vrij, met de wijze van onze opheldering des verftands, niet te vreede. Ieder zoekt anderen te verhetereti, en vergeet zig zeiven, daar echter het eenigfte en beste middel eener waare opheldering des? verftands daar in beftaat, zig zeiven te verbéteren, en door het genot van het geluk der deugd en eigene zelfsverbetering zijnen medebroeder de waarAj dij  4 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ dij der vroomheid te toonen. Wanneer ieder enkel lid goed is, dan moet het geheele lighaam noodwendig goed- worden. Gij, die derhalven anderen wilt verlichten, laat als dan de verbetering van u zeiven, uwe eerfie bazigheid zijn. De fpraak van uwe voorbeelden bezit meer kragt en invloed, als uwe woorden. En het indrukzel van broederliefde, in uwe handelingen,verkondigt de echtheid uwer oogmerken. Wanneer menfchen van verbeteringen der menfchen fpreeken , die de menschheid dagelijks beledigen ; wanneer Philofophen andere menfchen gelukkig maaken willen, die te traag zijn, om hun eigen geluk te bevorderen, wat moet men van hunne grondregelen denken? — dat zij kwaad zijn — neen! dat vyil ik niet zeggen, wijl ik van niemand kwaad oordeel, maar dat wil ik maar zeggen, dat ook het goede zaad van het onkruid verflikt kan worden, wanneer de zaaijer hetzelve op een veld ftxooid, 't welk door de egge nog niet gereinigd is. De mensch laat zig ligtèlijk, doofzijn eigen hart, misleiden. Eigenbelang en eigenliefde zijn meestal onze drijfveeren; zij ontaarden fchielijk ten kwaaden , wanneer niet de waakzaamheid over ons zelf onpartijdig ons hart ontwikkelt, en ons zeiven tot geltrenge regters van onze daaden maakt. De  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 5" De flilfland en rust der harstogten is de.eerfle trap tot wijsheid; het afbeeldzel der zonne fpiegelt zig niet in een beek , die trekbel is; de bron moet zuiver en rein zijn; geen ftorrn moet dezelve bewegen, wanneer de zon zig in haar fpiegelen wil. • Bedenk Jongeling, deeze grondHellingen, en oordeel dan over u zeiven ! Tot uwen welzijn en tot daj van het menschdom, wil ik u, Gij dierbaare des Vaderlands! mijne grondregelen medcdeelen. Ik verzamelde' de-vzelve uit de natuur, uit: de ondervinding en ,uit menfehenkennis. Bevind gij, dat het geene, wat ik u zeg, niet in de natuur der zaake gegrond is, noemt mij dan een dwaas, en belach mij als een zot. Doch wanneer ik u zaaken ze?, die in de menschkundè, in de zuivere wijsbegeerte, en in een edeler oogmerk voor het geheele menschdom gegrond zijn, dan bid ik u, zijt niet doof voor mijne woorden! denk, dat hij5 die roet u fpreekt, het gqed met u gemeent heeft; hij is zelf nog uwe tijdgenoot en van uwe jaaren. Hij is geen knorrig oud man , wiens graauwe haairen u zijne voorflagen verdagt maaken kunnen. Het jeugdig bloed ftroomt nog door zijne aderen. Zijn hart is nog vatbaar voor het zagt gevoel van menfehenvreugde en vrolijkheid. Hij fchaamt zig niet, wanneer zijne wangen bij het A3 [' lee-  6 OVER DEM GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ kezen van een aandoenlijk bock, mét traanen bcfprocid worden , of dat het oog een traan flort, bij het zien van een aandoenlijk^treurfpel. Hij leeft met u in gezelfchappen , hij is burger , echtgenoot en vader. Hij kent de aandoeningen van vriendfehap en liefde; zijn eigen belang is met het uwe verknogt; zijne grondregelen zijn die, welke hij de dierbaarfte gefchen- 'ken der natuur, zijne kinderen, leeren wil, en kunt gij bij dit alles nog aan zijnen goeden wil twijffelen, zo herinnert u , dat hij nooit een laagbezieldebedillaarwasjom dat hij het gewaagd heeft, over vooroordeelen- te fchrijven ; ■ hij \'ervoIgde die tot aan den throon, en fcheurde ze van den drempel des altaars. Ik noemde den geestdrijver een geestdrijver ; den moordenaar een moordenaar ; het zij hem een mijter of een kroon bedekte. Deeze mijne ftoutheid toont li rde redelijkheid mijner oogmerken, die daar in beftaan, broeders met broeders te vereenigen, jongelingen voor doolwegen te waarfchouwen, werwaarts de valfche denkbeelden van Philofophie en opheldering hen vervoeren. Ik wil den broeder weder in de armen des broeders overbrengen ; den zoon aan het hart zijns vaders. Ik ' wil het mistrouwen tusfehen burgers en burgers uitwisfehen; de kinderen voor de ouders be- fcher-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. ? fchermen, dat zij niet door dwaaling in den'afgrond vallen; ik wil den Vorst getrouwe on-, derdaanen, en den Godsdienst waare vereerders wedergeeven, en wanneer gij deeze beweegredenen, uit wélke ik heden tot u fpreek, misprijzen kunt, zo behandelt mij in 't openbaar, alsveen fchandvlek van 's menschlijk geflagt; verwoest eens , wanneer ik niet meer in wezen ben, mijne graffïede, ontheiligt mijn gebeente, plant doornen rondom mijn graf, en ontëert mijne, gedagtenis door vloekwoorden. — Doch wanneer ik u zaaken zeg,' waar van u het verftand zelve overtuigen zal,'die zig op het alge, meen welzijn der menfchen, en op broederlijk geluk grondvesten, zo opent uw hart voor de bekende /tem uwes vriends. —Zie mij eens in 't aangezigt; is 'er een trek van nijd in mijne oogen, is 'er valschheid op mijn voorhoofd; —. voelt mijn pols, hij flaat gerust ; geen onbehoorlijke hartstocht fpeeit in mijne aderen; ik wil tot u fpreeken , als of deeze de laatfte woorden mijns levens waren, even als of mijne lippen zig voor eeuwig floo- ' ten; zo wil ik fpreeken, als een flervende op den rand van 't graf, die geen aandeel meer aan deeze waereld heeft, en die wegens ieder woord voor den Vader der Eeuwigheid , ter verantwoording gebragt'word; en wanneer uwe harten A 4 on-  8 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ ondoordringbaar voor mijne ftem zijn kunnen, dan moet gij geen gevoel, en geen ziel meer hebben. EERSTE BEDENKING. Wanneer ik van opheldering des verftands hoor fpreeken, dan dunkt mij, dat de man , die dit woord in den mond voert, van het welzijn des menschdoms fpreeken wil; mij dunkt, dat opheldering zo veel zeggen wil, als: „ Wij „ willen de menfchen hunne regte waarde , „ hunne groote verordening of beftërriming lee5, ren kennen ; wij willen doorgronden, wel„ ke de bronnen van hunne elende zijn, waar „ op zij zig,grondvesten, en wij willen die „ bronnen verzegelen." AlleSiWat de ftenichen van de menfchenliefde verwijdert-, verw ijdert ben ock van hun geluk ; — alles, wat hen tot de nienfchehliefde doet naderen, doet hen tot hun geluk naderen. — Broederlijke liefde onder de ftervelingen uit te breiden, moet altoos de beweegredenen van de Opbulderaar des verftands zijn, en broederlijke liefde het gevolg daar van. —- |Ik maak derhalve de volgende Stelregels: Zijne medemenfehen verlichten, is hen nader  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 9 der tot het licht brengen; ben nader tot het licht brengen, is zo veel, als de menfchen het welzijn of 't geluk der menschheid grondiger te leeren inzien, en deeze inzigt beftaat in de kennis der broederlijke liefde. Verdere ftellingen. Eigenbelang en Eigenliefde zijn de -voornaamfte drijfveeren der menfchen; wanneer zij niet goed beïtierd worden , leiden zij tot het booze. De maatfehappij der menfchen is eene Vereeniging van menfchen , tot gemeenfehappeIjjken welzijn. Wecten zijn noodwendige, en tut de natuur der zaake ontftaande overeenkomsten. Wetten van de Maatfehappij zijn noodwendige uit de natuur der Maatfehappij ontftaande overeenkomfien. Wat volgens deeze overeenkomften of verdragen goed is, is voor 't algemeen goed, en wat volgens deeze overeenkomften niet betamelijk is, dat is in 't algemeen kwaad. Bijzonder Eigenbelang en Eigenliefde maakten verdeeldheden en fcheuringen onder de menfchen , en waren de bronnen van hun ongeluk. gemeenzaame eigenbelang en liefde tot het algemeen, vereenigdenhen, en waren de eerftegrondflag van de onderlinge en algemeene deugden. A 5 Wan-  IO OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ Wanneer bijzonder Eigenbelang en Eigenliefde buiten hunne behoorlijke paaien treeden, dan lijden de onderlingen overeenkomften nadeel; wanneer eigenbelang en eigenliefde, met het belang en de liefde der geheele menschheid ,verknogt is , dan heeft de Maatfehappij voordeel daar bij. Gevolgtrekkingen'. Wat derhal ven het Eigenbelang en de. Eigen, liefde met het belang en liefde der geheele c menschheid>vereenigt, draagt iets bij, tot welzijn van de Maatfehappij, en dit bijdraagen is voedzel voor 's menfchen geluk, en derhalve voedzel tot hét licht en tot opheldering des verftands. Alles wat het bijzonder Eigenbelang en de Eigenliefde van enkele perfoonen van het belang en de liefde der geheele menschheid afzopdert, is verwijdering van 's menfchen geluk, en derhalven voedzel tot duisternis. Mehfchenliefde véreenigt de bijzondere belangen en de zelfsliefcie van enkele perfoonen met het belang en de liefde der geheele menschbeid. Menfchenliefde is derhalven voedzel tot menfchen geluk en tot opheldering des verftands. Ver-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 1$ Virdere Gevolgtrekkingen. Alles, wat ons tot algemeene menfchenliefde opleid, leid ons ook tot Opheldering des verftands; en, alles j wat ons van de menfchenliefde verwijdert, verwijdert ons ook van de opheldering des verftands; alles, wat de bjjzonderc belangen van enkele perfoonen met' de belangen van de geheele menschheid verbind, leid ons tot Opheldering. Alles, wat het bijzonder belang van,het geheele belang der menschheid afzondert, verwijdert ons van de Opheldering. Alles wat de Eigenliefde van enkele perfoonen uit werkt, zonder liefde tot het algemeen, is Duisternis. Alles , wat de Eigenliefde van enkele perfoonen uitwerkt, met de liefde tot het geheel, is Licht. Het groot geheim van de Opheldering der menfchen beftaat derhalvén in den ftelregel: tragt het bijzonder Eigenbelang van enkele menfchen en zijne Eigenliefde met het belang en de liefde van de geheele menschheid of de gezamentlijkc Maatfehappij te'vereenigen. Alles, wat de menfchen tot vervulling van deeze grondregel opleid, leid hem ook ,op tot de Opheldering des Verftands, De  3 2 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ De daaden of bedrijven der menfchen worden geleid, door twee oorfpronkelijke beweeg, redenen ;naamlijk,door oogmerken en middelen. Oogmerken zijn de voorwerpen, die bereikt willen worden. Middelen zijn de werktuigen, waar door men dezelve bereikt. Oogmerken van Opheldering des verftands is '5 menfchen geluk: de middelen zijn , Wijsbegeerte en Godsdienst. De Philofophie of Wijsbegeerte fpoort den onderzoek graagen geest tot kennisfe en breidelt het verftand. De Godsdienst verheft' die ken^ nis, en breidelt het hart. De Philofophie en d^Godsdienst moeten derhalvcn bij de Opheldering vereenigd zijn , want Philofophie, zonder Godsdienst, loopt gevaar, om ons tot Vrijdenkerij te verleiden ï en de Godsdienst zonder Philofophie doet ons dikwils tot Bijgelovigheden overhellen. Waare Philofophie én waare Godsdienst verdraagen en vereenigen zig met elkander. Waare Godsdienst en fcalfche PHilofophie en Vrijdenkerij, verdraagen en vereenigen zig niet. Waare Philofophie en valfche Godsdienst of Bijgelovigheid, verdraagen zig ook niet. — Uit dit alles vloeit voort, dat de waare Opheldering des Verftands in de  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 13 % dë vereeniging van den waaren Godsdienst met de waare Philofophie beftaan moet. Ik ftcl deeze grondregel, vooraf, eer ik verder gaa, en gedenk met fchrik op zo veele onregtrnatige denkbeelden te rug, waar door de meeste OphelderMars in onze Eeuw, de jeugd op dwaalwegen brengen , en verleiden. Onder voorwendsel van verbetering, vat men alles met de uiterfte overhaasting aan, haait alles om ver,en men ftelt niets in de plaats van het geene men weggenomen, of om verre gefmeten heeft. Mei vermengt Godsdienst met Bijgeloof, Vrijd^nkerij met Philofophie, men bèftrijd dwaalingen, en men vervolgt de waarheid. Binnen den tijd 'i dat ons verftand immer licht zoekt, geraakt ons hart verdoolt in duisternisferi; wij worden de fpeelbal van onzê > driften env hartstogten, en het flagtoffer van onze begeerlijkheden. — Licht moet in ons hart zijn, wanneer het licht in de waereld zal worden. Wanneer de mensch zijn eigen hart veronachtzaamt en de opperheerfchap. pij aan zijne zinnen Overlaat, dan fpreekt de ftem der waarheid te vergeefs in zijne ziele: hij zal ze niet hooren. De vraag: wat lokt, wat ftreelt mijne zinnen? is immer de eerfle,en verfmoort de vraag des veraufts, wat is waar? wat is valsch? Het  14 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ » Het vak niet zwaar te onderzoeken, of waarheid het voorwerp van een Ophelderaar is, wanneer maar de minsch, die de gefchriften van den Ophelderaar of Verklaarder leest, in zijne ziele niet ziek is. Wanneer liefde tot de waarheid, en begeerte om zig tot betere menfchen te vormen, de beweeggronden der Leezers zijn, dan zal men lichtelijk den waaren Ophelderaar van den valfchen onderfcheiden. W De valfche Ophelderaar of Verklaarder verraad zig niet zelden door de twistzugt, door eigenzin, door gelijk te willen hebben, door onderfcheidingszugt, door Orakelfpreuken zijner aanhangers, door veronderftellings-zugt, door za. menmengfels, door fchitterend vernuft,'c welk maar in uiterlijk blindwerk beftaat, door inwendige zugt tot twijffeling, door blinden aanhang van Autheuren; en eindelijk door verzonken te zijn in wellusten en andere hevige hartstogtön. „ De waare Ophelderaar des verftands is meerendeels zagtmoedig, hij gebruikt toegevenheid tegen iederéén, hij grijpt de laster aan, en verfchoont de menfchen. Hij neemt j&ijn eigen hart in agt, is fteeds waakzaam op zijn eigen geest, dringt zijne meeningen aan niemand op, bezit geen zugt om'Profeliten te maken,maar laat de overwin-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. !ƒ winning aan de waarheid over. Hij is niettrotsclt op zijne gevoelens, niet driftig in zijne berisping. Zijn oogmerk is om menfchen tot hun geluk te leiden, en zijn bewijs is zijne eigene ondervinding , dat de Wijsheid in de overwinning van onze driften beftaat. Ja wijsheid, want de" ophelderings des verftands zal ons immers tot de wijsheid opleiden. Ja wijsheid is flegts in die harten, welke van gestende hartstbgten bevrijd zijn. De wijsheid naderen is zo veel gezegt, als zig van de dienstbaarheid der hartstogten losmaken ; en verlicht zijn, is zo veel als de duisternis van onze- ziele verdrijven, die ons hinderen, lichtte vinden, waar licht is. De hartstogten of driften des gemoeds zijn ftrijdig met het licht der opheldering; want de driften verwarren het gezigtspunt, welk het voorwerp in het regte licht vertoont: de drift bedekt het oog met -een fluijer, dat de lichtftraal der waarheid niet doordringen kan; de driften des gemoeds 'verwekken menschvijandeïijkè lusten, om de waarheid te beftrijden, om dingen anders te willen zien, als zij zijn. De drift verkleed de dwaaling in een glinsterend bekleedzelder waarheid; brengt onverfchiïligheid voort, dood het gevoel, baart waarheidshaat en vervolgzugt. Hef  l6 OVER. DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ Het bewijs van deeze Helling zoeke ieder jnensch in zijn hart. Zegt, of niet de toornigheid de belediging vergroot, over welke wij dik wils lachen moeten, wanneer wij weder bij bedaarde zinnen zijn; vertoont niet de drift der liefde de voorwerpen in eene geheel andere gedaante, ais zij wezendlijk zijn?Ziet de mensch niet, wanneer hem het bindzel van 't oog valt, hoe zeer hij zig in zijne verblinding bedroogen ' heeft? _ Vergroot Eigenliefde niet menigmaal onze verdiensten zodanig , dat wij in de oogen van een ander belachlijk worden? Verbind de trotsheid niet eene zekere achting met zaaken, die wezentlijk wisfewasjes en kinderfpel zijn. TWEEDE BEDENKING. Wanneer nu deeze Hellingen zig in de Natuur grondvesten; wanneer naauwkeurige zelfbeproeving, menfehenkennis- en ondervinding dezelve bevestigen, zo moet de vernuftige daar uit befluiten, dat waadreid niet zijn kan, alwaar drift is, en de hartstogten heerfchen. Deeze grondftelling is nu regtmatig. Waarheid is gemeenlijk niet, alwaar de driften heerfchen: het is derhalven ook regtmaatig, dat opheldering van verfland niet zijn kan, alwaar  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. If drifc heerscht , want opheldering is naderen tot 's menfchen geluk, en deeze nadering is de kennis der waarheid. Wanneer ik nu in onzen tijd de fchriften van onze Ophelderaars beoordeel, dan zoek ik eerst of 'er waarheid in het boek is, dat ik lees; want daar geen waarheid is, is ook geen opheldering, en waar drift of hartstogtelijke aandoeningen zijn, is zelden de waarheid. Ik verbeeld.mij den Autheur niet terfto.nd, als een Philofooph; maar ik wil eersfczien,, of hij den tijtel, welken hij zig aa'nmaatigt, verdient. Ik zet hem te rug onder de Natuurlijke menfchen, geef hem zijne hartstogten weder, en zie hoe veel zijne eigenliefde, hoe veel zijaeigenbelang invloed op zijn gefchrijf heeft; dan neem ik naauwkeurig -in acht, in hoe verre zig zijne fchrijftrant verraad, want fchrijven is de Phijfiognomiek der ziele, en een fcherp oog kan wezendlijk gevoel van- de uitdrukking wel onder fcheiden. Daar is eene taal des verftands, eene taal der wijsheid, eene taal des herten. Aan de taal des verftands heeft het hert zomtijds geen deel; maar met de taal van het hert vereenigt* zig meestendeël het'Verftand. De taal der wijsheid is dikwils de tolk van het boofe hart. B Wan-  'iS OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ Wanneer ik nu mijn Autheur in alle deeze plaatfen gefteid hebbe, dan trek ik'van) zijne werken af, wat opvoeding, wat temperament, wat de plaatfing of gefteldheid, in welke hij fchreef, en zijne omftandigheden hiertoe bijbrengen ;'t geen'er overig blijft, weeg ik met de weegichaal der waarheid; wat deeze beproeving uithoud, is goed; en wat het niet uithoud, is kwaad (*). Wan- (*) Wanneer de Schrijver der menschheid geen nut verfchafc, wanneer Gewinzugt, of Menschvijandiijke trotschheid zijne pen beftiert, en befchimpingen zijne bladen vullen; dan legt de aandoenlijke man treurig het boek ter zijde, en uit medelijden ftort zijn oog traanen; — zijn ' hart word gepijnigt, en zijn aangezigt naar den .hemel wendende , zugt hij over de kwaade luimen van den Schrijver. Wanneer ik mij een man verbeelde, den'walken de goedgunstige Natuur de gaave tot fchrijven gaf, dan vertoont zig zijn afbeeldzel, als edel, in mijne ziele,— ik geloof een goeden leidsman der menschheid te zien, — en om zo te fpreeken, eene Godheid in een menfchelijke gedaante, die onder de menfchen rond wandelt, om hen op den weg der waarheid en het groote doeleinde der fteirüjken weldaadig te geleiden. Met. deeze gedagten, vat ik ieder boek op, dat de druk. pars'verlaat j-en ik zoek voedzel voor mijn geest, en leiding voor myne ziele. Hier is weder een waardig man meer, denk ik bij mij zeiven, die ons weder nader tot het licht der opheldering des verftands brengt. Met waardigheid ? zal  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. t !(}. Wanneer men uit dit Gezigtspunt de fchriftten' beoordeelt, dan valt het zieraad van fraaij fchrij- ven zal hij ons zijne moeilijk verzamelde kennis mededeelen ; — met goedaardigheid zal hij ons te regt nelpen, daar wij nog dwalende zijn, zo (Jacht ik, als men mij het zesde deel van.nicoLAi Reizen, en zijne aanmerkingen overBeij'eren te leezen gaf. Ik denk nooit aan den naam van een geleerden, zonder diepe eerbied voor den man te hebben, want volgens mij-ne grondstellingen, verbeeld ik mij dien man met levendige kleuren. Ik zie eene edele manlijke afbeelding; een oog, dat met zagtmoedighéid en liefde op ons nederziet; een voorhoofd ,'t welk de rust van menschvijandiijke hartstogten aankondigt; een mond, welke^ nooit geen beledigende fchimpwoordeh over zijne lippen heeft laaten gaan* Eene eerwaardige deftigheid vertoont de befchaafde opvoeding des mans; de welmeenendheid zijner uitdrukkingen , zijn gevoel, zijne befcheidenheid, om de geringde belediging te vermijden, toont zijn verftand; en de wijze van zijn aangenaams voorftelling, het edel karakter van zijn behaaglijk wezen. Zulk een afbceldzel vertoonde zig in mijn geest van den-beroemden ki ito lal Doch hoe •ftond ik verbaasd, wanneer ik zijne Afbeelding over Mun.' chen, in zijne ,U.ëisbefchrijying las: Het was ais of ik uij een aangenaamen droom ontwaakte. Als eene fchaduwe verdween het denkbeeld van mijn fehiiderij. Ik vond de trekken van ntkolai niet meer; — niet de trekken van een menfchen vriend, — niet de trekken van een grooS inan,_ niet die van een geleerden. Als, in eene betove- ring- B %  20 OVER DEM GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ ven weg,en meenig affchuwelijk geraamte vertoont zfg in zijn volle blootte. Men rings-historie, vervoerde mij de aanminnige geftake, tot middenin het boek, daar veranderde haare afbeelding, en ftond toen voor mij, zo vèrfehrikkelijk als een fpook. Is het een droom óf waarheid, riep ik uit! Neen, het is niet uiKotAi, die dit boek fchreef! Neen,hij is het niet! — In der daad niet; — flegts te denken, dat hij het zijn konde, was reeds belediging voor den man, dien ik zo veel waarde en zo veel befcheidenheid töebetrouwde. —. Een menscbhaatende Sater, wiens weik het is, ieder Natie tè berispen, Üegts het boofe in elk land op te zoeken, en alles belachlijk te maken, heeft zig met nikolai verwisfeld, en, om de gqeddenkenden te misleiden, zijn geweiden-naam voor 't werk geplaatst. Ik houd het (taande , dit is het werk van kikolm niet. Nikolai fchrijfï niet met bittere onbefebeidenheid. Hij fchrijft ook geen ongeregtigheden, en had te veel doorzigt, te veel geleerdheid, dan dat hij niet weeten zoude, dat men geheele Landen niet, door een verblijf van 3 dagen in dezelve, beoordeelen kan. Ik geloof, dat ik het aan zijne eere verfchuldigt ben, hem van de befchuldigiug eens weiks te bevrijden, welk ten uiterften onverdraaglijk is, en wanneer nikolai geen andere eisch op mijne verdeediging hadde, zo is het genoeg, dat hij een medelid van onze Academie is, en ik mag zulk een man, om alles wat in de waereldis, niet gaarne, ten aanzien van zijnen geest,zijne bekwaamheid, en zijn goed hart, in de oogen van duizenden,, vernederd zien. Het  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 21 Men ziet, hoe ligt eigenliefde de menfchen' tot trotschlieid verleid, hoe ligt dia'hartstogt het Het is vcrfchriklijk, op welk eene onverdraaglijke wijze, de Autheur van dit bock, het opperhooft van onze kerk vernedert. Wanneer "een Kathölijke Leefftar, de ge.dagtenis van i uther zodanig oiïtëerd had, zoude uien hem niet de eerfte plaats onder de Geestdrijvers aangewezen hebben? . ' Wanneer dat de wegen van verdraagzaamheid zijn, dan wenschte ik wel eens de wegen tot Scheuringen en Religie haat, te weeten. Ik kan ook die rugtbaare onvriendelijkheid niet onaangeroerd l.aaten, door welke de Schrijver deeze'r reizen, verfcheidene karakter - gezigten, die hij bij den Heer Alben voorgeeft, aangetroffen te hebben, in 't kooper fnijderi liet, en bij zijn werk voegde, even als of 'er in ons land alleen vermomde menfchen waren. Is dat r menschlievend ? ïs dat tolerant, dat men zig over de gebreken der Natuur" van zijne evenmenfehen wil vrolijk maken? Ook verklaar ik de Nota, die de Schrijver aanhaalt, efi die lavater over de Phijjïognoniie van Pater gruber zou gemaakt hebben ,voor valsch. Ik ken hef karakter van , la va ter te goed. Hij beledigt geen mensch, en het is in *t geheel zijne zank niet, om menfchen jn het openbaar te befchimpen. Hij weet de grondregels te goed ,dat een mensch, een mensch blijft, hij mag een kroon of een munnikskap draagen.- De Autheur van gemelde Reisbefchrijvirig houd zig onder anderen ook op, over de onverdraaglijke domheid der " Beijerfchen, waar door zij voor eenige tijden, Luthers afbeeld- B 3 -  %% OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ het vlcijchd masker van de opheldering des verftands aanneemt, en ons hare van de banden zoekt te beeldzel onder donder en duivelen, in eene openbaare Procesfie, rondgedraagen hebben. — Ik verdeedig deeze handelwijze niet; het zij verre vamriij, dat ik haar goedkeure.'— Maar zulks gefchiedde in dommere tijden; het gefchicd nu 'niet meer. Maar wat doet integendeel de Schrijver? Maakt hij zig niet desgelijks aan deeze domme onverdraagzaamheid , in 't Jaar van opheldering , fchuidig, waar pver hij de Beijerfchen aanklaagt? — Hij fielt zelfs nog levendiger menfchen-poriraiten met affchuwelijker vermommingen karakters, in houdfnee, voor, en voegt'cr^ Jiunne naamen bij. Is dit minde* onverdraaglijk , minder' affehuwelijk? Kent de menfchen vriend een onderfchcid? 'Is hem niet ieder gelijk, waneer hij maar mensch en broeder is. Is het minder vooroordeel een mensch te vervolgen, wijl hij een Je/uit was, als een mensch te vervolaen, die een Lutheraan i's? De verdraagzaamheid kent geen onderfcheid. Priesters, Leken, Monnikken, Burgers , Vorsten , Boeren, Helden , Mormeidicrendragcis, — alles is mensch, en die een mensch beledigen kan, is piet tolerant of verdraagzaam. Ook-mogt ik nog gaarne eene vraag aan den Schrijver .dier Reisbefchrijving doen, wie dan de drie Keurvorsten Hit Beijeren zedert den dood van Karei den Vil. waren, • van welke hij zo vernederend fchiijft,-cn klaarblijkelijke onwaarheden aanhaalt? — Het is wezendlijk in 't oog •loopend, zo weinig van de Gefchiedenis, zo weinig van {ie.verdraagzaamheid-, zo weinig van de welvoeglijkheid en  EN OPHELDERING DES VESTANDS. 23 te ontheffen, met welken ons de Godsdienst aan menfchen en aan God verbind.- Elk gefchrift van Opheldering , welk ons niet tot'betere menfchen, tot getrouwer onderdaanen tot gevoelvoller Echtgenuoton, en tot redelijker Burgers maakt; elk gefchrift, zeg ik, welk niet het ftempel der zuivere rede;ijk. heid en ongeveinsde zedekunde bij zig draagt, verklaar ik opentlijk als een geboorte van .-een onwijsgcerig hoofd, van een luiledjgen pedant, die zijn eigen hart niet kent, cn een fpeelbal zijner driften word. Het is gemaklij k* in onze Eeuw te raadenl waarom eene menigte der beste Jongelingen zo begeerig zijn, om alle gevaarlijke boeken en geichriften te* verzwelgen, die hunne zielen tot nadeel van den Staat cn de Menschheid vergiften. Men behoeft fle'gts Qp* het menfchelijk hart te rug te gaan. Jongelii gen zijn zonder ondervinding, zondere naauwketirigè waarneeming van hun hart, zonder wereld- en menfchen- en befcheidenheid, te weeten,, en evenwel een Autheur te zijn! Dit boek, zegt een mijner vrienden, heeft geen ' geleerd man gemaakt; het moet het werk van een boekhandelaar zijn. Wanneer het maar het werk v^j den Schrijver van seb aldus hot anker niet is, waar voor ik zp veel agting heb. : % 4  24 OVER OEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ fchenkcnnis: hunne eigenliefde verleid hen ligt tot troischheid; de trotschheid tot veragting van , alle zaaken, die gemeen zijn. De liefde'tot zonderlinge dingen is het kind der trotschlieid. Men verbeeld zig'verftandiger, men gelooft wijzer te zijn, wanneer men niet denkt, gelijk men algemeen denkt; niet gelooft, gelijk men algemeen gelooft , en dit is de eerfte grondflagvan de Vrijdenkerij. Overtuiging is daar niet'; want overtuiging is maar bij de waarheid, en de waarheid is niet, daar trotschheid en hoogmoed zijn, en trotschheid is niet waar verftaivi i.s. Trotfche Jongeling! daar gij de onfterflijke werken def Ouden gelezen hebt, daar gij weet, -wat lldvetius. gedagt, wat Mirabeau gedroomd heeft; daar gij fterkte en kragt van Geest bezit, vaardigheid, in 't denken, en moed in de uitvoering. Gij! een engel in het verftand, • een Schepper of uitvinder van vreemde gedagteh; hoe! zult gij u tot het gemeen gepeupel vernederen, denken als een burger denkt,handelen gelijk een handwerksman handelt, welk'' eene befchimping en fpot voor uwen geest! Veracht de kruipende infeclen, die hunne eerlijkheid aan de deugd verbinden, verhef u tot hpogere gedagten, zoek onbeperkte vrijheid, haat  EN OPHELDERING* DES VERSTANDS, 25. haat alle ketenen of verband der zedckunde en verftand, zij (tellen uwe hartstogten, pèrk en paaien, heerscht-liever zelfs,, uwe onbepaalde geest kenf geen wet; — Zo (preekt de hoogmoed, in de ziel van een jongeling , wiens hart te vroeg het leezen van verfcheidene fchriften bedorven heeft, welke zijn verftand niet verduwen konde. De ligt vaardigheid, waarmede hij alles veracht, geeft hem daagelijks meer achting; zijne eigene denkwijze verheft hem boven alles; niets is wijs, niets verftandigs, wat hij niet zelfs is, Het is ook gemak-lijk te zeggen; wetten zijn uitvindingen van Tijrannen; Godsdienst is het bedrog van Predikers;Deugd is inbeelding, en het werk' van zwakie zielen; misdrijven zijn de enkele gevolgen der opvoeding; zedekunde is dröomerij, om bet gepeupel te bedriegen. Een verftandig man verheft zig boven dit alles, en weet de omftandigheden tof zijn geluk, en tot zijne vrijheid, aantewenden en te gebruiken. Dit alles nu is 'zo gemaklijk gezegd, en in eenige woorden vind de Jongeling de geheele Philofophie, die de wijsgeer'met rijp nadenken,in veele flaapeloofe nagten, niet vinden kan. Met deeze (tellingen ltemt onze dwaaze Eigenliefde zo fchoon overeen; zij zijn zo zeer eigen met B 5 on-  26 OVER DEN 'GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ onze trotschheid; zif zijn zo broederlijk met onze hartstogten vermaagdfchapt, dat het zeer natuurlijk is, dat zij fpoedigen ingang in de ziel van een Jongeling vinden rnoeteu. . DERDE BEDENKING. Wij hebben tot chjs verre bewezen, dat het groote. geheim der Opheldering des Verftands, daar in beftaat, dat men het bijzonder belang, en de Eigenliefde van enkele menfchen, mét het belang en liefde van het geheele menschdom • verèenigen moet. • Wij vroegen verder, wat ons tot deeze geheimenis (en kon leiden, en gaven de Philofophie en Godsdienst, als middelen aan de hand. Wij beweerden, dat Philofophie, zonder Godsdienst, dikwiïs in Vrijgeesterij ontaart, en dat Godsdienst, zonder Philofophie, meestal bijgeloof wierd. Tot deeze ftellingen moeten wij verder nog deeze navolgende voegen. Vrijgeesterij en bijgeloof zijn vooroordeelen. Vrijgeesterij is een vooroordeel van de zogenaamde verftandige menigte. Bi}-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. - 27 Bijgeloof is een vooroordeel van de dommere menigte. Welke droevige gevolgen de vooroordeelen van de Vrijgeesterij en van het Bijgeloof voor de menschheid kunnen te wege brengen, weeten wij uit de Natuur van het menfchelijk hart,, en uit de Gefchiedenisfen. _ 'J Vooroordeelen beftaan in meeningen.of gevoelens, en wij weeten, welke onheilen,* de mceningen of gevoelens onder de menfchen te weeg gebragt hebben. De Geest van vervolging onder" de-menfchen heeft meer bloedige flagtoffers aan de meeningeh, als aan de Realiteiten of wezcndlijke waarheden (f) toege- • bragti Cf) Wij weeten helaas uit de Gerchicdenisfen , de Treurtooneelen, welke het bijgeloof en het Fanatisinus of de Geestdrijverij veroorzaakt hebben, waar door zo veel duizend menfchen tot een ilagtofFer van vaffche gevoelens wierden.' — Doch wie kan met gron'd den Godsdienst van deeze barbaarfche tijden befchiildigen — Zij zijn.werken van het Bijgeloof, geen werken van Godsdienst, zo min a-Is de vervolgings-gcfchriften , die hedendaags tegen elkander in''t Jicht komen, werken van de wijsbegeerte £ijn. ... ] fj!^jK ƒ .; . - Ik moest dikwils van gantfeher harten lagchen, wanneer ik Philofophen over de opheldering des verftands zag twisten, gelijk de Eerwaarde broeder Basfij over de jonde \cs r-', \ . of  28 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ bYagt. Vooroordeelen van vrijgeesterij en van bijgeloof verwijderen bns derhalve van de waarheid, en verhinderen de opheldering. Elke verwijdering van't licht, is eene ver- , hindering voor de opheldering. Al het geene wat dc vooroordeelen der vrijgeesterij, en wat de vooroordeelen des bijgeloofs ftoort of van een fcheurt, verftoort ook de hindernisfen der Opheldering des verftands. Opheldering is vereeniging van de waare Philofophie met den waaren Godsdienst. Ophelderen heet /zuivere wijsbegeerte met waaren Godsdienst vereenigen. Een Ophelderaar is die geene, welke de zuivere Philofophie of Wijsbegeerte met den waaren Godsdienst vcrcenigt, en een volk is verlicht of verklaart, alwaar zuivere Philofophie met waare Godsdienst vereenigt is. Geof fpitfe Franciskaner kap. Het heet, dat wij kinderen des lichts zijn;, ons Sijsthema is het beste, en wij dwalen in 't blinde om, als Of wij blindemannetje fpeelden. Daar zijn in de waereldNuvakzalvers van verfcheidene fooit. Eenigen verkopen zalf, andere Sijsthemas, de een haat den ander, die hem in 't vaarwater tegen komt, en alle bedriegen zij, om het dierbaar geld, en de waarheid word gedwongen , om een briefje, gelijk de zeepzieder , aan zijn deur te plakken. Och! hier word zeep gezoden.  ÊN OPHELDERING DES VERSTANDS. 2CJ Gevolgtrekkingen, Wat de zuivere Philofophie verhindert, om zii* met den Godsdienst te vereenigen, verhindert ook de" Opheldering ; wat den.^ waaren Godsdienst verhindert, om zig met de zuivere Philofophiejte vereenigen, verhindert ook de Opheldering des verftands. De Philofooph, welke den Godsdienst haat, is een vijand van' de Opheldering des verftands. De Godsdienstige, die de Philofophie haat, is een vijand van de Opheldering des verftands. Ik ontdek, daar ik den mensch befehouw, dat de Eigenliefde de band is, welke ons in de burgerlijke Maatfehappij vereenigt heeft. Zo ik mij zeiven niet beminde, zegt Mablijs, hoe zou ik dan in ftaat zijn, anderen te beminnen. Ik neem waar, met welk een verwonderingswaacdige wijsheid, de Oorfpronk van ons beftaan, de verfcheidene behoeftens, aan welke hij ons onderworpen heeft, uitgedeeld heeft, om ons aan eikanderen, of den een voor den anderen, noodzaaklijk te maken, en' onze Eigenliefde tot het algemeen welzijn toetebereiden. Alleen zij bepaalde -.met deeze nog niet haare goede uiteindens, zij heeft onze ziel nog bovendien verfcheidene algemeene deugden inge" plant. /  30 OVÈR DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKER TJ plant, welke niet.anders dan zo vcele neigingen zijn, die alle onze nagedagten overtreffen, en ons het geluk van onze medefehepzelen dierbaar maken, en door de bekoorlijkheid des'vergenoegens, of door de vrees voor fmert, ons nodigen, om ons onder elkander te beminnen, om ons te dienen, en vvederzijdfche opofferingen te doen. ' Zo dra de mensch in de burgerlijke Maatfehappij treed, dan, ontwaken de wetten der Maatfehappij ; naamlijk de noodzaakelijke evenredigheden en verbintenisfen, zonder welke de Maatfehappij niet beftaan kan. De Eigenliefde, die in den Staat der Natuur 'flegts op het onderhoud van enkele menfchen betrekking .heeft , veredelt zig in den ftand der Maatfehappij, en verbind het bijzonder belang van enkele perfoonen, met het belang van hut' algemeen. Volgens zijne verfchillende uiterlijke zintuigen gevoelde de mensch wel dra, dat hij tot eene groote menigvuldigheid van aangenaame gewaarwordingen bekwaam of gefchikt was, welke bijzondere doeleindens of voorwerpen uitmaken, die de uiterlijke oogmerken zijn, naar welke wij tragten. Alle deeze oogmerken en uiterlijke voorwerpen  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 31 pen hebben weder betrekking tot bijzondere begeerten en neigingen, welke het hart ontvonken, om na dezelve te ftreeven. Zijn de oogmerken bereikt, dan is het hart een tijd lang gerust; maar wel,dra ontwaken 'er weder nieuwe begeertens en nieuwe verlangens tot bevrediging. Door de intrede in de menfchelijke zarrfenleving leert de mensch eene menigte goederen kennen,die hij eertijds, in den ruwen ftaat.der Natuur, niet kende. Een%e hebben alleen maar op zijne zintuigen betrekking, en ftaan op den trap*öf ladder van goederen, op de onderfle fport. Eenige hebben- meer betrekking op de gezellige verbintenisfen der Maatfehappij, en eenige de echte betrekking op het algemeen welzijn. De eerfte zijn fiegts alleen aangenaame gewaarwordingen der zinnen ; de tweede zijn goederen des verftands, als fmaak,kennis, ge-/ heugen, beoordeelingskragt. De laatfte beilaan in de beftiering der voor. geftelde hartstogten, door het vernuft en de ondervinding, en in een verftandiger aanwending van 1 dezelve tot algemeen welzijn van het Menschdom. /* De trapsgewijze ondervindingen, die ieder menscli  £2 OVER DEN GODSDIENST, DE VIIJDENKERT ƒ mensch bij zijne intrede in het gemeenzaams leven- verkreeg;maakten hem fchicüjk opmerkzaamcr,en dc-natuurlijke neiging zijner Eigenliefde voerde hem fchieüjk tot ondekking van verdere goederen. , In die gefteldheid van omftandigheden, in welke hij was, leerde hij door vergelijking de lighaamlijke goederen het eerst kennen. De ziekte leerde hem de waardij der gezondheid ; de zwakte de waardij der fterkte; de plompheid de waardij der netheid en vaardigheid; de morzighcid de waardij der zindelijkheid, kennen. Door het verband, in 't welk hij met zijn evenmensen was, verkreeg hij een denkbeeld van de waardij des roems j van het burgerlijk aanzien , van bet vermogen , van het geweld enz. De natuurlijke neiging tot geluk fpoorde hem aan, om na deeze goederen te trachten, en daar nu Eigenliefde, en eigen voordeel vaa enkele dingen, de. Eigenliefde en het belang der overige doorkruiste, zp ontftond 'er twist; onder de menfchen, en de toeftand des oorlogs en der tegengeflelde vervolging. — De mensch was niet meer fchuuw of vervaart, gelijk in den ftaar>der woestheid, want hij gevoelde door de vereeniging zijnejfterkte. Maaj  ËN OPHELDERING DES VERSTANDS. 33 Maar de verwarringen, die hieruit ontftonÖen, die den mensch van het geluk verwijderden , irt plaatze van hem- tot hetzelve te doen haderen, maakten hem door de ondervinding opmerkzaam, en ontdekten hem het geheim, dat Eigenliefde van enkele perfoonen in de Maatfehappij met de liefde van het geheel, en dat het Eigenbelang zig met het belang van het geheel verbinden moesten. , De Godheid, die trapsgewijze de menfchen tot geluk leid, opende de fterfiijken wel dra . den weg tot hun geluk. Zij leerde hen de deugden van de menfehelijke Maatfehappij kennen, en toonde hen hier door den weg tot hunne gelukzaligheid. De mensch fpoedde zig naar den Tempel des verftands, en met vergulden letteren las hij dit Gefchrift, welk aldus op het Altaargetekend was. „ öMenscfi, gij zijt in de Maatfehappij van „ menfchen. Uwe Eigenliefde, uw Eigenbe- lang heeft u aan ketenen gelegt; de onderj, vinding heeft u de goederen, des hghaams leeren kennen; ds ondervinding zalu ook de goederen des Verftands leeren kennen. „ Zie in 't rond! daar ziet gij vermogen, magt # burgerlijk geweld. —*Zij zijn goederen; maar c . jjflegts  34 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ „ flegts het Verftand kan u deüwaards leiden. „ Erkentenis, geheugen , beöordeelingskragt , , . „ fmaak enjcherpzinnigheid zijn de wegen. „ Goede aanwending van hetzelve zal u het „ geluk, welk gij zoqkt, verfchaffen; eene on„ regtmatige ' aanwending uwer kragten , zal „ u daar van verwijderen. Gij ziet alzo > „ dat 'er nog hoogere geheimen zijn moeten; „ dat gij een ' leidsman op den weg hebben „ moet, dien ik u tot geluk, aangewezen heb. „ lk wil u deezen leidsman leerén kennen: — „ hij is uw eigen hart. „ Maar uw hart zal een verrader van u worgden , en zal met uw verftand in eene verbin„ tenis treeden, om u te verderven, wanneer „ gij niet op uwe reize de medegezellinneivaan3, neemt, die ik u vöorftel. Ik noem dan dee„ ze. — Beheerfehing der begeerlijkheden en „ hartstogten, kloekzinnigheid en voorzigtig,,'heid, grootmoedigheid, dapperheid, ootmoc„ digheid, liefde tot deugd, liefde tot God., „ bedaardheid in gevallen van ongeluk; dus „ worden deeze vriendinnen genaamt, die u j, verzeilen zullen. „ Gij zult mij misfehien noch niet verftaan., „ maar mijne duistere taal zal voor „u klaarder „ wor-  ÉN OPHELDERING DES VÉRSTANDS. 3$ ,,worden, wanneer ik u aantoon, werwaarts j, zij u Jeiden zullen. „ Het geluk van het menschdcm is de grooté 5> beftemming:' — het geluk van enkele perfooj, nen beftaat in het geluk' van allen. „ Treed derhalven in het Heiligdom der Na„ tuur, en lees het opfchrift: mensch, handel 'i, tegen uwen evennaasten of medemenfchen, gelijk h gij wenscht, dat uw medemensch met u handelt. „ In de burgerlijke Maatfehappij zijt gij Heer ,, of Dienaar, Regent of Onderdaan, Vader of j, Zoon, Broeder of Zuster, Man of Vrouw; „ uw hart zal u zeggen, welke uwe pligten zijn. 5, Want wat uwe zelfsliefde van anderen vor„ dert, vordert ook de zelfsliefde van anderen van u." % Zo fprak de Gódheid eens in den Tempel der Natuur, en het verftand verkondigde de ornenfehen haare ftem. De geene, voor wien zij hoorbaar was, graveerde haare woorden diep in zijn hart, en hij, die deeze ftem getrouw bleef, was de Priester der Natuur, de.eerfte Philofooph. Doch de gewoone gang van het menfchelijk hart maakte de menigte doof voor het geroep der Godheid. De Eigenliefde drong de menfchen onder elc 2 kan.  36 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ* kander. Het eigenbelang fcheidde de bijzondere voordeelen af, van de voordeden der menschheid. Die hartstocht triumpheerde *ovcr het verftandt en verdoofde de zuivere {\em der Philofophie. Zij bewees, hoe onvoldoende de Philofophie of Wijsbegeerte, zonder den Godsdienst is, om het hart der menfchen te leiden. De poort der helle opende zig, menfchenhaat en vervolging traaden te voorfchijn, en verwoesteden de aarde. Te vergeefs bemoeide zig de Godsdienst, om *zig met de Philofophie te vereenigen, te vergeefs bemoeide zig de Philofophie , geduurende een geheele Eeuw, om zig met den Godsdienst te verbinden. Bijgeloof verbasterde de Philofophie, en Vrijdenkerij bedorf den Godsdienst. Dus behandelden de menfchen de vrindinnen der menschheid, en zö behandelen zij ze nog.' De Vrijdenker zegt, dat de Godsdienst de vijandin der Philofophie zij, en deeze zijne bewesring is de droevigfte fluitreden. De Godsdienst is geen vijandin der Philofophie. De mishandelingen, die de Philofophie in oude tijden moest dulden, zijn werken van bijgeloovigheid; en gen werken van Godsdienst. Dus  EN OPHELDERING DES VERSTANDS.. 3? Dus is de waare Philofophie ook geen vijand ■van den Godsdienst; want de zuivere Philofophie vereenigt zig met den waaren Godsdienst; Vrijgeesterij alleen verdraagt zig niet, en Vrij» geesterij is ook geen Philofophie.. VIERDE BEDENKING. Hier zal 't noodig zijn, dat wij. onderzoeken j -wat Vrijdenkerij en wat Godsdienst is ? Eerst willen wij in 't algemeen fpreeken, vervolgens, wanneer de waardigheid van den Godsdienst en haara weldaadige invloed op het welzijn der menfchen bewezen is, dan willen wij de Openbaaring alleen tot oogmerk neemen, en onpartijdig over haare wezendlijke goedheid oordeelen ; het Verftand zal overtuigen; het.hart en de Natuur zullen bewijzen. Men noemt in 't algemeen Vrijgeesten diePhilofophen, welke hedendaags onder ons zo gemeen zijn, en die het beftaan van een Opperwezen of de Voorzienigheid lochenen en gelooven,dat alles ftofjijk is. Zij zeggen: „ dat „ eene zekere eigenfehap deezer rtoffe, die des 3, menfehenziel is, ook de ziel der waereld en van alle dingen is. Door haar rollen die verc 3 jj vaar-  38 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ „ vaarlijke Bollen van waereldlijke lighaamen „ over ons heen , en de planten bloeijendoor hen „ onder onze voeten. Uit eene gevolgtrekking „ van deeze leere beweeren zij, dat een blind „ Noodlot alles regeert; dit blind Noodlot, ge~ „ ven zij voor, Had de gebeurtenisfen met een „ keten gebonden, die niet breeken kan. De „ mensch, die geen vrijheid heeft, is niets dan „ een lijdend werktuig, hij^word dat geene,1 „ wat het Noodlot wil, dat hij zal worden ; hij „ word door de voorwerpen, die een indruk „ op hem maaken, even zodanig in beweeging „ gebragt, als de wolken door den wind. Hij „ befluit geenzins iets, hij gelooft maar, dat „ hij het doet. Hij bepaald zig tot niets, hij „ is bepaald, en daar is derhalven ten opzigt „ van zijn perfoon , noch een zedelijk goed, „ noch een zedelijk kwaad; geen recht noch „ onrecht; met een woord, alles is hem evenveel; uitgezonden de fmert, en bet verge„, noegen, het welk zijne zinnen of pijnigt of „ ftreelt. Eene andere foort van deeze ft éten „ vereert wel het hoogfte Opperwezen, doch „ zij willen niet,dat het zigvernedere ofzigbe„ moeije, om zijne oogen op deeze aarde te wen„ den. Wij verdienen niet, alfchoon wij een „ werk der Godheid zijn, dat dezelve zig met ons  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 39 „ ons bemoeije. Ons komt het toe,zeggen zij, ,j om ons leven zo goed interigcen , als wij kun„ nen, en onze kwaaien te verminderen. Wij „ hebben niets van God te verwagten; onze „ ziele is tot den dood verdoemt, gelijk het „ lighaam , zo dra de organa of lighaamelijke „ werktuigen, welke dezelve in beweging ge„ bragt hebben, door den tijd verfleten, of „ door ziektens .verwoest zijn." Deeze zijn de grondftetlingen jdev Vrijgeesterij. Het Sijsthema hier van is niet zwaar te ontwerpen. De laagfte mensch, die zig ongefloort aan zijne driften overgeeft, toont het in zijne werken, en deeze Jaaten zig gemaklijk in grondregelen oplosfen. Zij zijn ten naastenbij de volgende. „ Zoek uw vermaak cn genoegen ; al wat dit „ bevordert is geoorloft cn wijs; wat u daar van afhoud, is dwaasheid, vreesagtigheid en „ bijgelovigheid. „ De Eigenliefde is uwe wet; volgt dien, zo „ lang u geen openbaare magt te rug houd en ,, vrees niets, dan de arm van de Jultitie. „ Niets is voor zig goed, noch kwaad. Da „ Godheid acht*de geringe bedrijven der men3, fchen niets, en zijne natuurgebied hem, om C 4 „ vol-  4,0 over den godsdienst , de vrijdenkerij „ volgens zijn ingefchaapen inftincr. of geneigt- „ heden te handelen. „ Hij is vrij, die doen durft,wat hij wenscht en het geene hij wenscht, dat is alleen zijn „ geluk.. „ Vergenoeging der zinnen , en der inbeel„ ding, vreugde en wellust, eere en rijkdom." Dit Sijsthema, zegt gellert, verdient geene wederlegging: het verwekt een afgrijzen, zo dra men het in zijne gevolgen nadenkt, en het 'niet geheel bedorven hart verheft zig met zijne natuurlijke goedaartigheid tegen de verwaandheid en onbefchoftheid van het Ongeloof. ... Hoe elendig zoude de Vrijgeest zijn, vaart hij voort, wanneer hij een Republiek van menfchen , tot zulke Philofophen wilde vormen, als hij zelfs is, of zijn wil. Hoe zoude het met zijn vergood vergenoegen, met het bezit dcc goederen en perfoonen, die hij naar zijn wensch van nooden had, met zijne zekerheid, en zijn leven ftaan. Ik en alle zijn als dan gelijk gezind. Wij kennen ook geen onderfcheid van goed en kwaad. Onze God is eigenbelang, eigenliefde en het vermaak der zinnen. Zullen wij hem niet zijne vreugde met list en geweld onttrekken, zo dra ons vermaak zulks vereischt en beveelt ? wat is mij aan zijne rust  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 4E gelegen j wanneer ik de mijne , door de ver* .woesting of verftooring van de zijne, bevorde* ren kan ? ik beroof ze hem. Maar hij zal zig daar tegen aankanten? dan ftel ik mij ook weder tegen hem. Hij gebruikt list en valschheid , vergif en verraadelijke moord, om zijne oogmerk te bereiken; — ik ook! Een eeuwigduurende krijg van eigenbelang en trotschheid. Is er geen regtvaardige God, geen deugd, geen onfterflijkheid der ziele, en derhalve geen eeuwige belooning; wat zal mij dan te rug houden, om zo dikwils fk kan, de ftem van mijne verhitte hartstogten te gehoorzaamen. Want fchepte ik vermaak, een deugeniet te 'wezen , Dan zou ik, zonder God, ook voor geen Koning vreezen. Zo is dan , volgens het Sijsthema der Vrijdenkers, de grootite ondankbaarheid, wanneer zij mijn genoegen bevordert, geen ondeugd? Zo durf ik dan mijn evennaasten heimlijk plunderen , wanneer het mijn rust aldus verlangt, en den nabuur met vergif trit den weg ruimen, wanneer ik zijne huisvrouw niet anders tot mijn wil kSn verkrijgen of bemagtigen ? Dan zijn bedrog, verraderij en meineed geoorloft, zo dra zij een middel zijn, de bevelen van mijt» eigen belang te bevredigen ? dan zijn de verbinte. c 5 nis-  -42 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ nisfen van de Familie en Vriendfcbap niet dan bijgelovige banden? Dan durft men mij ook mijne echte vrouw, die ik als mijzelven bemin, ontroven ; myne dochter, de vreugde van mijn huis onteeren, mijn zoon de hoop mijns levens, tot een ongehoorzamen, tot een booswicht, tot een lasteraar Gods maaken? Dan heeft de Overigbeid geen Wet, dan het verzadigen van zijne onmatige begeertens ? — En ik zal hem gehoorzamen ? Dan heeft de onderdaan geen Wet, als het geweld, waar hij kan, van zig af te wenden; en het leven van de Overigheid aan zijn eigen belang op te offeren ? En ik zal regeeren ? Dan is 'er geene getrouwheid, geen band der liefde, welke de menfchen zamenbind; en alleen het Eigenbelang is haar hoogfte/ Wet ? en in deeze maatfehappij van bedriegers , van ontdankbaaren, van mijnëedigen, van rovers, van moordenaars , van bloedfchenders , van Godslochènaars wilt gij ons verplaatzen, gij Vrijgeesten! ö Vijanden van menfchen en van God! is dit de waereld van -vergenoegdheid , dan is de dag van onze geboorte vervloekt. De beroemde Heer Abt van Mablijs, die over de grondregels der Wetten fchreef,en zig zo wel door de fchranderheid van zijn geest, als door de krast van zijne uitdrukkingen, en onvervalschte goed-  EN OPHELDERING DES- VERSTAANDS. 43 goedheid des harten inzonderheid uitmuntte; dee* ze ontwierp in zijne Verhandeling over de Wetten, een fchilderij van eene Republiek van Vrijdenkkers,en de kleuren , met welke hij dit fchilderij afmaalde, de waarheid die zig in het zelve bevind , verdient de oplettendheid van elk verfta'ndig mensch, wanneer men over de Vrijden-kerij begint te fpreeken. ,, Ik weet niet, van welken Keizer , begint „ hij, het fpijt mij , zijn naam vergeten te, „ hebben — men zegt , dat hij de Platoni„ fche Philofoophen een Eiland heeft willen ,«l fchenken,. om te beproeven, of zij daarop „ een Republiek konden grondvesten, naar het „ Plan , welk hun, meester afgetekend had. — „ Wat mij aanbelangt, ik ftond het, wanneer „ ik een Vorst was, gaarne toe, aan alle „ Vrijdenkers, die'er op de waereldzijn, om „ daarop eene verwonderingswaardige Repu„ bliek van eenen Baijle op te regten. De oorkonde van mijn gefchenk zoude „ weldra vervaardigt zijn, en ik wil veronder„ ftellen, dat ze reeds, bekend gemaakt ware; „ men kan het zig wel verbeelden, hoe geheel „ -Europa van mijne loftuitingen weergalmen „ zoude, want onze Phlilofophen zijn geheel v^buitengewoon tot vleijerij bekwaam, — en „ daar  44 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ „ daar is in 't geheel geen twijffel aan, dat ik die groote geest op den geheelen Aardbodem ben. Onze Vrijdenkers, — die veels te ver„ waand zijn, dan dat zij aan het goed gevolg „ hunner wetten en regeering zouden twijiïelen, „ zullen zig wel dra ijverigbemoeijen,om bqz:t „ van hunne nieuwe Domeinen te neemen. —■ „ Men ziet hier terftond die groote Philofo- phen verfchijnen; eenige vrolijk en fchert„ zendde, andere ernftig, welke alles gezien» „ alles algemeen gemaakt hebben; — voor hen „ is niets verborgen, en zij fleepen eene groo„ te menigte kleine geesten met zig , die zig verftouten, om de eene of andere gemeene „ roekeloosheid in den mond te voeren , en op- zien te verwekken, om hunne duisterheid ie • „ ontwijken...— In hun gevolg word men een „ hoop galante vrouwen gewaar, meer of min „ tot Philofophinnen gemaakt, na dat zij meer „ of min minnaars gehad hebben , of nog heb- ben. Hier een hoop jonge vrijgeesten , wel„ ke, om voor. niets te behoeven te vreezen, „ gaarne leeren mogten, niets te geloven. — „ Men ziet, dat zig alles tot een fchoon begin opdoet, en dat het de opkweekendë Repu?, bliek, nog aan Overigheden , nog aan dat » gee-  ÈN OPHELDERING DES VERSTANDS. 45 5, geene, wat men .anders het volk of het ge„' peupel noemt, ontbreken zal. „Men vergaderde zig derhal ven, om de Regee,, ring eene vorm of gedaante te geeven, en „ dewijl ik een mensch ben, die met zig laat ,) handelen, zo veronderftel ik, dat allé deeze „ wijzen., welke in den grond des herten elr „ kander haaten en verachten,'niettegenftaan„ de dit, echter aan de grootfte verdienden „ geregtigheid wedervaaren laaten , en onder zig eene zekere ondergefchiktheid uitmaken „ zullen. — Zij hebben den Geest der Wetten ,, gelezen,derhalve twijffel ik in 't geheel niet} „ of hunne ftaatkundige regeering zal verwon„ deringswaardig zijn. — Zij hebben mij zo „ dik wils gezegd, dat de mensch volgens zijne „ Natuur een lasterlijk en boosaartig dier is, „ dat men van hen verwagten moet, dat zij de j, wijste maatregels zullen neemen, om deboos„ wigten te verfchrikken en de burgers op te „ wekken, dat zij daaden verrigtèn, welke nut„ tig voor de maatfehappij zijn. „ Deeze Philofophen zijn zo zeer overtuigd, „ dat de Philofophie en de Staatkunde in de „ verachting van het bijgeloof beftaan, en heb„ ben het zo dikwils herhaalt, dat alle Godsi, dienst niets dan een ijdele en Barbaarfche bij- >rge-  46 OVER,DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ „ gelovigheid is , welke ons verftand ftomp ,, maakt en uitdooft; — zo dat zij wel niet nalaj, ten zuilen een Katechismus op te ftelien $ welke licht in de ziel van hunne kinderen overbrengt, en ze tegen eene dwaling be„ waart, welke haar natuurlijk eigen is. — An„ ders te handelen zoude:eene dwaasheid of on„ verfchilligheid voor het algemeene welzijn j, wezen, waartoe men hen, zonder onregt- vaardig te zijn , in 't geheel niet gefchikt kan j? houden. — Is het niet terftond bij de eerfte „ vergadering der Natie, zo zal het echter ten „ minften bij de tweede zijn , dat hun Senaat „ zelve, met veel overtollige welfpreekendheid „ zal voordellen, dat, die naauwlijks gevorm- de Republiek met een nabijzijnde val gedreigd „ word, zo men niet bijtijds de dwaalingen, 9, welke het menfchenlijk verftand benevelen, „ een onoverklimbaare muur daar tegenftelt. —5, Oqze ftaatkundige wetten — zoude de Con„ ful of de Tribunus des volks zeggen, — gee- ven ons geen genoegen, ■— laat ons gevoe„ lens' aanneemen , welke ons waardig zijn ; — „ nadien wij onze Eeuw verlichten, laat ons „ dat geluk voor toekomende geflagten bereis, den. — Om nu dit groot werk tot ftand te 3, brengen, moeten wij voor ons eene nakom e- j> ling^  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 4*7 „ lingfchap befpaaren , welke onzer waardig is, en die ons zelfs nog overtreft, wanneer het „ mogelijk is. De bijgelovige volken brengen „ terftond in den begin de Wetten van hunnen „ Godsdienst in zwang, — en op deeze wij. „ ze, — daar zij den geest hunner kinderen „ bedriegen, — is het met hen zo verre ge.3, lukt, dat zij aan de onweetendheid en aan de jj dwaaling eene onbepaalde Heerfchappij inge„ ruimd hebben, ja dat zelfs de Philofophie zig „ zodanig :in de engte gedrongen ziet, dat zij „, zig niet betrouwt, zig te vertoonen, nadien ,,, zij haar gedwongen hebben,- terftond te her3, roepen , wanneer zij eenige haarer ftraalen „ had laaten doorbreeken. Tot een gevolg ,. van hun voorbeeld , en tot Triumph der „ waarheid, laat ons dat doen, wat zij tot begun. 33 ftiging der vooroordeelen gedaan hebben. ,, De tijden — zmde hij voortvaaren zijn „ voorhanden , alwaar de Philofophie zig in „ haar vollen glans vertoonen kan, alle lluijers „ èn bekleedzelen , die de Natuur omhullen, 3, moeten op eenmaal wegvallen. Laat ons ie„ der gevaarlijke verfchooning en verdraagzaam3, heid afleggen, welke wij, om onze leere te j, bedekken, aanneemen moesten, toen wij nog „ onder een b'lind gepeupel leefden^ die onver- draag-  48 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ „ draagzaam, en niet in ftaat was, zig tot ons „ te verheffen. — Laat ons geene geheimenis- fen meer hebben; laat ons alle onze rijkdom5, men verkwisten; laat ons toonen , dat wij „ tedere Vaders zijn, en onze Kinderen van „ die bezwaarlijkheden ontheffen, welke ons het ,, opzoeken der waaYheid veroorzaakt heeft. — „ Laat ons hen een erfenis nalaaten, welke hen niets kQsten zal. „ Men kan die herten niet vroeg' genoeg, met onze grondregelen bekend maaken: —„ wij moeten onze Kinderen leeren, hoe wij geredeneerd hebben, eer wij in ftaat waren, om van zelve onze gevolgen in te zien. — „ Door deeze wijze Opvoeding, zullen wij ook „ de allerruwfte menfchen de diepgedugtfte en de zwaarfte van onze gefchriften , zonder 5, moeite, doen verflaan; „ Na het aanhooren van zulk eene fraaije-Reden voering, zal de Nationaale Vergadering" 9, buitentwijffel eep Wet geeven, om den Vaderen aan te beveelen , hunne Kinderen te „ leeren,dat er geen God is, en^dat onweetende met deezen verfchrikkelijken naam eene 3, zekere beweging aangeduid hebben, volgens „ welke alle deelen van het Geheelal op een al„ gemeen oogmerk doelen, zig beurtelings 'ver- „ dee-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 40 ,,. deedigen en verwoesten, dm zig weder ta sj voorfchijn te brengen; — zo dat de waereld, „ in een zeker opzigt, wel, een verwondering- waardig .mcesterftuk —nochtans evenwel, zo „ vol gebreken en onvolmaaktheden is, dat i, zij door een allerverftandigst, alwijs en al- magtig Wezen, niet gefchaapen zijn kan..— „ Om deeze grondwaarheid te beproeven, zal „men bezwaarlijk, die lange aaneenfehake-' „ ling van elenden en onheilen doorloopen, 3, welke het menfchelijk geflagt vervolgen. —„ De Voorzienigheid is derhalven niets dan „ een onverftandig woord, 't welk dwaazen, te„ gen allen verftand, uitgedagt hebben, om een „ harzenfcjiim -uittedrukken , welke niet in wezen is, dat is,, de werking door welke „ een opperst Wezen de geheele waereld on- derhoudpn en regeeren zoude. — Na deeze? „ eerfte Les word.ieder Vader bevoolen 'er bij te voegen, dat de waereld eeuwig is, en door „ zig zei ven beftaat, dewijl de Schepping, —. „ welke eene werking is, om eene zaak uit niets, „ te voorfchijn te brengen— onmogelijk is.— „ Maar wanneer men liever wil, dat de orde» „ welke wij in de geheele waereld zien, op, den toeftand van een Chaos gevolgd is, ett ?) dat zij een begin gehad heeft,dan zal het geD j, oor-  50 ÓVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ „ oorloft zijn, te zeggen, dat zij een werk. „ van het geval en de vrugt van een toevalt „ lige vereeniging van Elementen is. „ Na dat men op zulk eene klaare en ge„ noegzaame wijze uit elkander zal 'gezet heb- ben, wat de ziel der waereld is, zal men „ tot opheldering van onze'ziel overgaan.- „ De zelfsftandigheid, die in ons denkt, zal „ men een kind vraagen— is zij volgens haare „ natuur van de ftóf wel onderfcheiden, uit „ wélke ons lighaam beftaat ? En de Wet zal verordineeren,datmen,inpla2tfe van op die 5, vraag te antwoorden, zig zal' aangewennen, „ een luid gelagh te beginnen, of een veragte- lijk meesmuilen te vertoonen: — dat behaagt „ het kind zelfs. Het zal daarop zeggen,dat de „ geestgesteldheid der ziele een van die aan, „ genaame droomen is, welke in het land „ der fpooken of kabouter-mannetjes ver3, wezen moet worden; dat de gedagte eene 3> eigenlchap der ftoffe is, wanneer zij op eene bijzondere wijze georganifeerd is; dat zij 3y een mensch , een aap , een hond, een „ paard, en dergeiijken afbeeld, en dat de „ ftoffe, naarmatei dezelve ingerigt is,om meer „ of mjn te gelijk en fnei op elkander werken- j, d<3>  EN OPHELDERING DES VERSTANES! 0 $f „ de Organa te vormen, ook meer of minder gefchikt is, om te denken. - . „ Zo men een kleinen Vrijdenker van 8 of „ 10 jaaren wil vraagen, wat de dood is? dan „ zal hij behendig antwoorden, dat dit de ftil, ,, ftand der beweeging is , die noodzaakbjk ,, is, om de wijze van Organifatie te verkrij- gen, welke veroorzaakt, dat men denkt, drinkt, eet, ziet, gaat, hoort, voelt, enz.— Waii„ neer hij een goed geheugen heeft, en men ,-, een bijzondere zorgvuldigheid op zijne op„ voeding aangewend heeft, zal hij eenige bij„ tende fpot.ternijen uitten over de Fabelen,4 ,, met welke men zo dwaas is, ons te kwellenen „ ons van een ander leven voor te zwetfen.—. „ Hij zal zomtijds den toon van zijn Leeraar 5, aanneemen, en niet nalaten zigzel-ven geluk „ te wenfchen,dat hij van de geboorte af aan, 3, die zuivere melk der Philofophie ingezogen j, heeft, en dat hij voor altoos van een ijdelen „ fchrik bevrijd is, welke de menfchen pij- nijgt, die door onwdarheden en vooroordeelen „ verblind zijn, en welke,— daar zij zig niet „ betrouwen, de bekoorlijkheden des levens ,, zonder vreeze en onrust te genieten — zig waarlijk ongelukkig maaken, nadien zij hun „ hoop met eén ingebeeld geluk verruilen. D 2 * „Naauw-  "52 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ „ Naauwlijks zal hij onderrigt zijn, dat 'er „ geen God is, en dat op dit leven geene bc« j, looning, noch eene ftraffe volgt, of 'tzal ook J? tijd zijn, hem. te leeren, dat de mensch „ geenszins vrij is, en dat hij het inwendig „ gevoel, 't welk hem overtuigen mogte, dat „ hij de heer van zijne daaden is, niet betrou„ wen moet. „ Men moet dit kind dikwils zeggen en her„ haaien, dat de geheele wijsheid des men„ fchen daar in beftaat, de fmert te vermijden en het vergenoegen uittevinden; dat die na, tuurlijke wetten — waar van de dwaazen en „ pedanten zo veel ophef maaken, nadien zij de Regten des verftands weder te voorfchijn „ willen roepen — niets zijn, dan die lief„ de tot ons zeiven , volgens welke ieder „ mensch zig zeiven aanziet,en aanzien moet, „ als het middelpunt, het doelwit cn het oog„ merk van alles; — dat de heerfchappij der wae„ reld aan onze driften is overgelaaten; en „ dat ons vernuft daar toe beftemd is, dezelve 5> te dienen, wijl zij minder fterkte dan zij be„ zit, en hen volftrektdie middelen aan de hand „ geven moet, om zig het genot van het ver„ genoegen te verlichten. Wij zijn nog niet aan het einde van dat ?) hoog  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 53 3, hoog verheven onderrigt, welk een Repu3, bliek van Godslochenaars aan haare jonge « kweeklingen mededeelen moet. „ Na dat men hen wel ingeprent heeft, dat „ 'er noch regt, noch onregt, geen deugd noch ondeugd is, en zij zo verre gekomen „ zijn, dat zij zelfs in eenige hunner verwon- deringswaardige werken, het bewijs, van S) deeze waarheden leezen kunnen, zo zullen de opvoeders door de wet aangeweezen wor3, den, vooral niets te verzuimen, om ze tegen ,, de vooroordeelen der onweetendheid, en des „ bijgeloofs te behoeden; om ze aan eene fter- ke en kragtige Logica te gewennen, welke zig 3, geenszins door eenige, zomtijds opwellen- de gevolgtrekkingen, verfchrikken laat. „ Om de kragten cn geestvermogens van ,, een kind op de proef te ftellen, zal de Vrijden- ker hem verfcheidene twijfelagtige vraagen geeven, om op te losfen;— bij voorbeeld, „ men zal het kind vraagen, of het een per- foon, die hem eenig poppegoed, om mede 3, te.fpeelen, tot een gefchenk geeft, en zijn „ nijdigen kameraat, die hem dat poppegoed „ uit misgunst verbreekt, of -ontneemt, met 5, hetzelfde oog befchouwt. — Wanneer hij met zijn antwoord verto.ïft en zijne erkenD 3 „te-  -54 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ telijkheid en zijne verachting, hem eenigzins „ de groote grondregel, dat alle daaden gelijk „ zijn , doet vergeeten, dan is het nood„ zaaldijk hem wegens zijne verlegenheid te „ befchaamen. Men zal een kind naauwlijks „ 20 vraagen van die foort, gelijk ik boven 3, in een voorbeeld aantoonde, voorgelegd „ hebben, of het zal eene afkeer voor zekere „ gevoelens bekomen, welke dé Natuur in ons hart ingeprent heeft: het zal zig aan de vol3, kome oogluikendemenschlijkheid gewennen, „ welke alles \antfchuldigt, en die verheven„ heid in 't denken verkrijgen, die over niets „ verbaast ftaat. — Met de 15 jaaren zal een „ jonge Vrijdenker reeds genoegzaam gevormt zijn, cm zig niet te verwonderen, wanneer „ hij hoort, dat zijn meester geen►onderfcheid „ tusfchen een Cato en een Catilina maakt., en dezelve gelijk fchat." VIJFDE BEDENKING. Daar ziet men die verderflijke leer,met welke de Vrijdenkerij noodwendig de gemoederen aanfteektjdaar ziet men, wat uit die zedekunde zal worden, na dat men opgehouden heeft, het  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. *V het aanwezen Gods te erkennen: en ik vraag van mijn kant, of een «Republiek- -r welke de dwaasheid zo verre dreef, dat zij om voor zig goede burgers te willen vormen, het zaad des lusters in alle zielen uitzaaide — wel beftaan konde ? Ik vraag-, of deeze groote Philofophen, die de menfchen,» onder welke zij leeven, flegts van buiten kennen, hunne wetten geeven, en hunne jeugd onderrigten kunnen, zonder haare buitenfpoorige .ongeregtigheid gewaar te worden,? Zullen zij alle wel vermetel genoeg zijn, om niette beeven, wanneer zij zien, dat zij hunne lieffte belangen, hunne rust, hun geluk en hun leven aan een flegten hoop aan betrouwen, omtrent welke zij beftendig in vrees moeten zijn ? Wie onder hen zoude eindelijk de noodzaakelijkheid van een God, van eene Voorzienigheid en van een Zèdekunde niet voelen, en niet begrijpen, dat de opregtheid van onze medemenfchen voor ons onontbeerlijk is, om gerust te kunnen flaapen. Wanneer de waarheid altoos nuttig is, dart kan de Vrijdenkerij deswegen geen waarheid zijn, wijl zij voor de menfchen altoos Veel fchadelijker is, dan de oorlog, duure tijd en pest. D 4 Mij.  ■56 OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ Mijne Héeren! mag ik voor my de vrijheid neemen, om tot de algemecne vergadering der _ Republiek van eenertBaijle te zeggen. & Mijne Heercn! Ik verwonder mij over de buitengewoone bekwaamheid, met welke gij ,als't ware , vooruitzigten op vooruitzigten geftapelt hebt, om voor eerlijke lieden door te willen gaan en te gelden — maar waarom bemerkt gij niet, dat -gij met een weinig deugd, op eene veel eenvoudiger, veel gemakkelijker en zekerer wijze de werkingen voortbrengen zoud, welke gij te vergeefs van uwe wetten ver-' wagt? _ De Philofophen zijn vrienden van eene zekere eenvoudigheid in hunne onderneemingen, waarom is dan uw Wetboek^ nog zo verward ? Waarom hebt gij zo veele Wetten ? Ik vrees bijkans, dat een boosaartig fpotter zal te voorfchijn komen, en zeggen, dat gij noch uwe Philofophie , noch uwe burgers betrouwd. — Wilt" gij onomkooplijke , waakzaame, moedige en regtvaardige Overigheden hebben, dan dunkt mij, is het dienstig, dat gij de Deugd eene waardij toeeigende.' Waarom voeden gij uwe kinderen op, in eene leere, welke hen inboezemt, dat de menfchen dat geene zijn, wat aan een blind noodlot behaagt, en niet dat geene, wat zij begeeren te zijn:— en dat  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. ^7 dat braafheid, waakzaamheid, moed en geregtigheid,1 maar ijdele naamen zijn, en In den grond niets meer gelden , als..het bedrog, nalaatigheid, vreesagtigheid en ongeregtigheid? — Wanneer de Deugd, niets dan een onnut vooroordeel is, dan tragten zij zigzelven, daar van geheel te ontfiaan; ré wanneer zij echter een waaragtig goed is, laaten zij dan zo verftandig zijn, om het hart van hunne kinderen daartoe vooraf te bereiden. Zij zullen zig te vergeefs bemoeijen, wanneer zij ook nog eens zo veel moeite op hunne inrigtingen belteeden , want ik vrees beftendig , dat hunne Wetten nooit ftreng genoeg zijn zullen, om menfchen in toom te houden, welke in hunne grootmoedige grondregels onderrigt.zijn. Wanneer zij indagtig zijnde aan hunne leere van de verdorvenheid des menfchen harte , daarop vervallen, het getal van hunne Overigheden te verdubbelen, dan zal ik mij de vrijheid neemen, hen voor .te . (tellen, dat dit hulpmiddel \ n geen gevolg zal zijn, en dat twee Overigheden uit flegte en laage burgers gekoozen, voor de Maatfehappij niet meer nut doen als ééne. In der daad, men moet niet gelooven, dat de burgers van een Republiek van eenen Baijle m hun gedrag, deeze Vrijdenkers nabootften , D 5 wel-  58 OVER DEN GODSDIENST,DE VRIJDENKERIJ welke hedendaags door geheel-Europa verfpreid zijn. Wanneer deeze nog niet den hoogden trap van misdaadigheid bereikt hebben; — wanneer zij zomtijds tegen de grondftellingen van hunne Philofophie handelen; — wanneer onwillige opwellingen en gevoelens van deugd, hunne opmerkingen, als het op de beoefening aankomt, overtreffen, dan hebben zij zulks aan de deugdelijke opvoedding, welke zij verkregen hebben, te danken.— Toen zij een begin gemaakt hebben te Philofopheeren hebben zij reeds in hun hart grondregelen gehad, welke daarin al te diep ingeprent waren, dan dat zij volkomen hadden uitgeroeid kunnen Werden; zij hadden reeds eenige gewoonte daar in verkregen; — En hun karakter, welk reeds gevormd was, konde zig wel veranderen, maar eene geheele hervorming van hetzelve konden hunne aanmerkingen niet bewerken. — Heden ten dage, daar onze Vrijdenkers onder minder Geleerde lieden leven, dan zij zeiven zijn, en het met de zulken te doen hebben, die eenvoudig genoeg zijn, om den laster en de deugd te betrouwen; zo zijn zij, door hun Eigenbelang (nadien zij bevreest moeten zijn, om zig de algemeene veragting en den haat des volks op den hals te haaien) genoodzaakt, om i» de  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 59 «Je beoeffening van hunne grondregelen zig zeiven te verbieden: zij fpeelen nog de rol der deugd, en dat alleen om zig tot ons te vernederen, en wijl zij 'nog eenjgzins de meening en denkwijze van het publiek hoogachten. rMaar zullen niet alle deeze hindernisfen in een Republiek van Vrijdenkers wegvallen ? Mijne Heeren ? zal ik verder tot hen' zeggen — gij beroemd u alle verborgendheden en geheimen, dat zogenaamde iets, het welk gij de groote ziel van de waereld noemt, te kennen; — maar zoud gij, om eene Sociëteit te vormen, niet vérftandig gedaan hebben, wanneer gij met het beftudeeren van het menfchcüjk hart een begin gemaakt hadde? Zoud gij niet weeten, dat de deugden en ondeugden — welke den bloei of het bederf der Staaten bewerken, — zeldzaam of algemeen zijn, naarmate de Wetgever zig veel of weinig moeite geeft, om de goede zeden voort te planten ? — Waarom zou het hun onbekend'zijn, dat deeze Wetten veel van haar kragt verliezen , wanneer de opvoeding ons geen loflijke gewoontens bijbrengt, zelfs vroeger „dan dat -óns verftand in ftaat is, al dat kwaad in te zien en te bevatten, welk de ondeugd over de menfchen brengt? Wij hebben noodig, dat men .ons  ÓO OVER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ ons leere, eer wij zelfs de waardij der deugd nog kennen, dat' wij een geweeten en inwendige ongerustheden hebben ? — Om uwe eigen Eers wille, zijt niet in tegenftrijdigheid met u zeiven ; zeg niet meer, dat wijze Staatkundigen een God, eene Voorzienigheid, eene onfterflijkheid der ziele, ftraffen en belooningen van een tweede leven, of een leven na dit leven, bedacht hebben; - of wanneer gij het nut van deeze leere zelfs erkent, dan zijt gij niet zo onleerzaam, dat gij daar uit geen voordeel zoud willen • trekken. — Gij hebt buitentwijffel, in u zeiven, zomtijds het gevoel der regtvaardigheid , der menfchelijkheid en der weldaadigheid bevonden: — wanneer de Natuur ons dezelve tot ons algemeen nut verleent heeft, waarom bemoeit gij u, bid ik u, dezelve te verflikken? — Wanneer zij het werk der kunst en der opvoeding zijn, waarom wilt gij , dat hunne opvoeding ons tot deugnieten make, nadien het zo licht is, om ons in goede fchepfelen te hervormen ? — Heeft uw gelouterder verftand", ik vraag hetu, u deswegen geene. verwijtingen te doen? — Het gevoel der fchande, welke wij befpeuren, wanneer wij beftraft worden, is een der kostelij kftc gefchenken, welke de Natuur voor ons heeft  .m OPHELDERING DgS VERSTANDS. 6t heeft kunnen befchikken. Ik verzoek vergiffenis., mijne Heeren! Waarom bedient gij u zei ven1 niet, om ons vandaaden af te wenden, welke voor de Maatfehappij nadeelig zijn ? — Wanneer uwe ftraffen, welke gij den fchuldi- ' gen oplegt, alleenlijk het lighaam betreffen,; wanneer zij niet de ziel roeren, dezelve niet met fchande overftelpen, dan zoude ik in hunne plaats niet gelooven, dat de allerhardfte lijfftraffen in ftaat waren, om hunne onverfchrokkene burgers,in vrees te brengen} of te beweegen; — zij zullen wel bewaard tegen de Wetten zijn, wanneer zij het eenmaal zo verre gebragt hebben,, de fchande te trotzeeren. Zo dra men zonder Zedekunde en Godsdienst is,heeftmenverder geen buitengewoonenmoed noodig,om zig aan te ge wennen, het radbraaken en nog ijslijker pijnigingen, flegts als een geweldige aanval van de Podagra of van het Colijk aan te merken. — Gij zult het verdriet hebben, zeer veele fpitsboeven te zien, die flerk genoeg en Philofoophs genoeg zijn, om zig zeiven te overtuigen, dat het juist zulk een groot ongeluk niet is, om onder beuls handen • te fterven. Zij zullen zig tot misdaaden opwekken, nadien zij hij zig zeiven denken zullen, dat wanneer  62^0VER DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ neer hun einde ook al fmertelijkis,dat hetzelve échter kort is.— Misfchien zullen zij zig zeiven geluk wenfchen, dat zij niet bloodg-'ield zijn, tot in een treurjgen ouderdom, op een elendige wijze voort te zukkelen, en op een bed, gekweld van geweldige pijnen, of van de nog onverdraaglijker kragteloosheid , te fterven. — Wanneer de ftraffen onnut zijn, om het kwaad af te ^wenden, weest dan verzekerd, dat uwe burgers zig met de belooningen niet zullen bemoeijen, welke gij hen aanbiedt, om ze tot het goede op te wekken; — zij zouden zig voor uwe zotten aanzien, wanneer zij zig moeite gaven, dezelve te verdienen. Inderdaad, de belooningen zijn niets, wanneer zij niet door lieden uitgedeeld worden, welke bekwaam zijn, onze handelingen, volgens hunne waarde, te fchatten. Welke deugd kan men fchatten, wanneer men volgens zijne grondregelen geen ondeugd of laster veragten kan ? . Veronderftel ook al eens,dat wanneer door toe-' doen van galg en rad de Republiek van Baijle het zo verre bragte, dat zij alle groote misdaaden verhinderde; zo konde zij echter nooit die welvoeglijkheid der zeden voortbrengen, die de menfchen naauwgezet en confcientieus maakt; ik wil niet zeggen in hun openbaar gedrag, maar in  £N OPHELDERING DES VERSTANDS. 63 inhunne gedagten, en in de geheime beproeving, die zij met zig zei ven onderneemen. —God behoede ons, dat de Vrijdenkers ooit;die betovering van Gijges (*) weder uitvinden mogen. Hoe zoude men dan de loop van geheime fchelmftukken, van welke de Wetten, om zo te fpreeken,,geen kennis hebben, kunnen beteugelen? Hoe zou men het beginnen, om die bedriegerijen, verraaderijen, en die in 't geheim uitgedagte en kunstig uitgeftrooide lasieringen, wier bewerker en ftigter God alleen kent, te ftraffen? .— Kan wel een booswigt,, die nooit God noch zijn ge weeten vreest, gelukkig zijn, in den lasterpoel, in welken hij zig omwentelt? Hij zal ons nog trotzeeren, nadien hij een valfche eenvoudigheid aanneemt. Hij zal ongeftraft de waakzaamheid dér Overigheid befpotten; alfchoon men beftendig een mistrouwen tot hem heeft, zal men echter niets dan flegts halve bewijzen van zijne misdaaden hebben. Dit (*) Gijges vermaard in de Fabel-Historie, bij de oude Heidenen, wegens zijn ring, die zulle een wonderlijke kragt bad, dat hij den fteen, die 'er in itond, na binnenwaards draaijende, alles zag, zonder van iemand gezien te worden.  OVER "DEN GODSDIENST, DE VRIJDENKERIJ -Dit fchildërij-van Vrijdenkerij moet'noodwendig de vereering der deugd verfterken, en de waardigheid van den Godsdienst verheffen. Men verlaat flegst de wegen der pligt, en der ons; onderrigtende Openbaaring en wel dra zullen zig de bedorverie neigingen des herten tot een geleidsvrouw opwerpen; zij zullen ons bekooren, om nog een iïap verder te gaan, tot dat men eindelijk alle eindpaalen van pligt overtreed. Saurin, de geleerde Saurin, begeert in het algemeen, gelijk Geilen aanhaalt, dat hij .geen Vrijgeest, geen een zonder uitzondering gekend heeft, die niet op zijn doodbed zijn Sijsthema herroepen, en een affchuw daar voor gehad heeft. En dergelijke leerzaame - voorbeelden zijn in de werken van den Deenfchen Bisfchop Pontoppidan, cn in zijn wérk, de kragt van Het Ongeloof te befirijden, opgefteld. Het zuiver oogmerk, waarmede de Godsdienst de Deugd heiligt, is reeds het ftempel haarer waardij. De fchemering des lichts in de Philofophie, zegt Gellert, is in den Godsdienst een heldere middag. Alles vloeit in het middelpunt te zaamen, alles in God; De Godlijke eigenfehappen zelfs zijn in den Godsdienst beweegredenen tot de deugd, en weeringen van on-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. 65' ^ ondeugd, en-de natuurlijke Godsdienst en Phi-< lofophieis niet in ftaat, om zonder Openbaaring de eigenfchappen der Deugd in een helder licht te erkennen. De liefde tot God, vaart hij voort, die uit het geloof gebooren word , dat wij, fiiettegenftaande alle onze ftrafwaardigheid ,-^uoor de verdiensten van een Godlijken verlosfer oneindig gelukkig gemaakt zijn geworden, bêzield het hart met een Godlijke kragt, óm de boofe neigingen te overwinnen; zij verfpreid goedgunstigheid en. liefde tegen alle menfchen. ' De groote voorbeelden der Deugd, die ons, de Godsdienst in het afbeeldzel des verlosfers voorftelt, haare kragt, waar door zij ons hart, en ons verftand tot de Deugd leid; alle haare werkingen, zelfs op de ruuwfte harten, zijn de bewijzen van haare voortreflijkheid, en die bewijfen, dat 's menfchen geluk met hunne grondregelen verknogt is. Het is zeker, dat die Vrijheid, waarmede men hedendaags zo onbefchaamt den Godsdienst aanvalt, welken men niet kent, een der grootfto ongelukken van Europa is. Ik ben geenszins een Godgeleerde, maar ik zeg maar, dat wanneer ook de Godsdienst niet zo heilig was, als wij denzei ven beweezen hebben te zijn, wanneer ze E niet  66 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ niet alle die werkingen tot 's menfchen geluk., die wij aangehaald hebben, te voorfchijn bragt,of veronderftel ook al eens, dat onze Godsdienst eene bloote uitvinding was, gelijk de Godsdienst der ouden, zo moet echter een ieder bekennen, dat Tzij in de tegenwoordige gefieldheid dèr dingen, de eenigfte rigtfnofer der Zedekunde is, welke het grootfie deel der menfchen heeft, die zonder dezelve, verder geen anderen 'teugel zijner driften meer kende. Wat zijn derhalve alle die onbefchaamde Rapfodien; alle die elendige broddelarijen, die men voor lesfen van de Opheldering des Verftands- en voor eene verftandige Philofophie uitgeeft? Wat zijn zi} meer, als werken vam domheid, en getuigenisfen van een bedorvenheid des harten ? ZESDE BEDENKING. t ;ga| ■ X Daar 'er nu in onze dagen bijkans geen een Vrijdenker is, welke zig niet, ten minften in zijner verbeelding, met den Socrates vergelijkt. Zo wenschte ik wel, dat deeze Heeren hem ook gelijk mogten zijn. De gefchiedenis zegt ons van deezenWijzen, dat hij van het Opperwezen met alle eerbied en grootsch-  EN OPHELDERING DES VERSTANDS, ü> grootschheid fprak, welke men van 's menfchen geest immer zoude kunnen verwagten, aifchoon hij midden onder de Ongeloovigen leefde. Ziet men hem wel den Openbaaren Godsdienst befpotten ? Spoorde hij de Athenienfersaan om hunne Tempelen toe te fluiten,en hunne Autaaren om verre te werpen? Gefchiedde het wel door zijnen raad, dat Alcibiades de beeldzuil van Mercurius verminkte ? Kreeg hij wel ooit' don zotten inval, om zig voor een vijand van Jupiter of van Minerva te verklaaren ? — Hij voer nooit uit,in zijne redenen, tegen d'è Goden èpr Atke~ nimfeny hij vergenoegde zig de waarheid ta toohen, nadien hij van de Wijsheid en van alle andere eigenfchappen van het Opperde Wezen fprak. Hij wenschte, dat-de Grieken vooraf den God kennen en vereeren mogten, welken do geheele waereld moet aanbidden, 'eer zij in den dienst van eenen Saturmis, van eenen jfapiter een tegenzin kree'gen, en de Fabelen verzaakten , welke de fcheppende verbeeldingskragt der Poëten heeft voortgebragt. Dat ik het met een woord zegge; hij beminde, hij kweekte in zijne burgers , het gevoel van Godvreezendheid, welke hen aan hun bijgeloovig gebruik vast bond, en hij hoopte daar van gebruik te maaken, om ze zonder ergernis, zonE ,2 der  6*8 OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ der onrust,en zonder gevaar der Zeeden, eenen verftandigen Godsdienst aanneemen te laaten.. Dewijl nu de geene, die zig als fcbolieren van Socrates uitgeven, noch zijne grondregelen kennen, nog zijne daaden navolgen, zo is het noodzaakelijk, dat men ze voor droomers moet aanzien, welker leere voor geene menfchelijke Maatfehappij verdraaglijk is. Ik laat de zorg over, zegt Mablijs, om zulke menfchen te heelen,aan de Wet: maar de Wetgevers zullen denken , (voegt hij 'er bij) dat het beter is, zulke menfchen, nieswortel te verordineeren, dan hen dolle-kervel te laaten gebruiken. Het is ook wezendlijk het dolhuis waardig, om de leere van den Godsdienst uit de menschheid te willeen verdelgen, welke doch de eenigfte is, die de menfchen tot geluk brengt, om in hunne plaats een Leerftelzel te plaatfen, dat de waereld met boosdoenders zou aanvullen. Doch het zal echter nog niet genoeg zijn, dat wij de fchadelijkheid der Vrijdenkerij, door haare ontmaskering, door haare gevolgen, en door haare afbeeldingen, die van de voortreflijkfte menfchen gefchetst zijn, bewezen hebben ; het zal ook niet genoeg zijn, dat wij de waarde des geopenbaarden Godsdienst door haare leere, door  EN OPHELDERING DES VERSTANDS. (Jp door haare voorbeelden, en door haar gezag verklaard hebben; wij willen die nog omftandiger door het natuurlijk verftand verklaaren. Stellingen. Eigenbelang en Eigenliefde zijn de grondregelen der menfchen, in hunne handelingen. Door haar vermogend inftinel ontftaan de hartstochten. De mensch haakt naar haare bevrediging, en zoekt in deeze bevreediging haar geluk. De mensch zonder opvoeding is den wilden gelijk; hij heeft flegts een zintuiglijk gevoel, en meet zijne gelukzaligheid naar het meer of minder genot. Eerst, als de mensch in de Maatfehappij trad, leerde hij hooger goederen kennen, en gevoelde de noodwendigheid, om de goederen van het gevoel te ftellen agter de goederen van het verftand. Ondervinding leerde hem de kennis der goederen des h'gbaams; hij voelde door de gevolgen van een onmatig genot haare zwakte; deeze zijne erkentenis maakte hem oplettender, en hij begon wezendlijke goederen van fchijngoederen te onderfcheiden. De mensch handelt naar de Wijze van zijne 'E 3 ken.  fO' OVER DEN GODSDIENST , DE VRIJDENKERIJ kennis; die kennis rigt zig naar zijne begrip: pen, en word daarom dwaalend of waar, gelijk de begrippen zijn. De mensch handelt nooit, zonder eene beweeg-oorzaak • of reden, en deeze reden is meestal eigenbelang J OPHELDERING DES VERSTANDS. lot godvreezendbeid, uwe toegenegenheid voorden Godsdienst, uwe liefde voor het Vaderland, uwe getrouwheid voor de .Vorften! vertoont hen met gévouwene handen voor de Altaaren der Godheid , uwe fchyldelooze harten in de Portaalen des HeiMgdoms. Bezweert ze, door uwe graanwe haairen, die de deugd' met roem zag wit worden; door de wonden, die voor het Vaderland bloedden, dat zij de wegen der deugd en haar geluk niet verlaaten zullen, en wanneer uwe redelijke oudé Duitfche mine, en uw eerwaardig aanzien de verdorvene harten niet wede rug voert, dan zal het marmer, Welk uw gebeente irifluit, over mij inftorten , en mijne asch tot de uwe verzamelen; en de ltormwind zal die ontaarde kweekelingen des verderfs, in alle waerelddeelen verftrooijen, die niet waardig zijn, eene aarde te betreden, waarop eertijds onze eerwaarde Voorvaders ftpnden, die Deugdzaame Mannen waren. G 3 AK A-  AKADEMISCHE REDENVOERING over de LETTERKUNDIGE ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. Voorgelezen in eene Openbaar-e Vergadering, door. den Heer karel van eckartshausen , in Munchen, den 5 April I7%5> Vignort n'a jamais fait de mal, l'erreur feule est funeste, £f on ne s'égare pint paree qu'on ne fait pas j mais paree qu'on croit favoir. J, J. EO US SE AU. Hier, in deeze pragtige Gehoorzaal, welke de. goedgunstigheid van onzen Vorst voor de. Weetenfchappen heeft doen bouwen, — hier, jn de verwonderenswaardige Verzamelplaats van de werken des menfchen geest, in de tegenwoordigheid der Geleerden van ons Vaderland, en in ulieder bijzijn, gij verftorvene Geleerden! wier onfterflijke gefchriften ter eeuwiger gedagtenis,in deezeAkademifcheBibliotheek, geplaatst Haan,  •OVER DE EETTERK. ONVERDRAAGZAAMH ENZ. IO3 Haan, in uwe tegenwoordigheid zeg ik, Gij'! die van de aardfche bekleedfelen des lighaams, in een zuiverder Jicht de werken Godsbefchouwt, en wier verlichte geest , onzigtbaar over ons zweeft, om decze^plegtige verricbtinge van het Stigtings • Feest onzer Akademie bij te woonen.; in uwer aller bijzijn wil ik het wagen ? om over de Letterkundige Onver draagzaamlieid van deeze Eeuw te fpreeken. Ik weet het, aan welke kritiek ik mij blootftel, en welken onverzoenlijken haat van meenig een Journaalfchrijver ik mij op de hals haale, die tot noch toe de Geleerdheid befchimpt, de Weetenfchappen ontëerd, en het verftand gelasterd hebben. Maar waarom zal ik mij daar over bekommeren! De regtfchapen man zoekt de goedkeuring van zijne onderneeming in de harten van weinige goeddenkende, en het loon zijner daaden in de vergenoegzaamheid van zijne eigene ziele. Zij mogen mij met fchimpwoorden in hunne Journaalen brandmerken, en mij gelijk beulsknegten met den geesfel van hunne kritiek, in hunne geleerde tijdingen mishandelen, zo zal ik mij hier over niet bekreunen ,; want de waarheid mijner ftellingen zal zig des te meer bevestigen , en hunne beledigende trotschheid zal haare G 4 on-  j04 OVER DE LETTERKUNDIGE onverdraaglijkheid des te baarblijkelijker bewijzen. . Ik fpreek voor de zaak der menschheid, en dit zal in elk geval mijne verdeediging zijn , want wat zijn werken van geest , wanneer zij het verftand orftëeren. Gij Bezorgers en Vaderen der Akademie ! uwe roemwaardige bemoeijingen waren toe noch toe om Licht in de Duisternisfen uit te breiden, de nagtüilen van zwarte vooroordeelen te verfchrikken, en den geest van het menschdom in zijne oorfpronkele Regten te herftellen ! Gij lieden leerde met zagtmoedigheid, en gelijk een voorjaarszon , zo doorwarmde uwe Geest de Natie, en ontdooide het ijs der onweetendheid. Bloemen van het voorjaar ontloken in gewesten , alwaar-eens de groote orrtvrugtbaarheid de aarde gefloten hield. Met manlijke fterkte hebt gij u tegen de aanvallen dér domheid aangekant; zagtmoedigheid en kragt wapenden uw oog, en in die onkwetsbgare. toerusting befchermt gij u flegts tegen die boosheid, zonder dezelve te vervolgen, en daarom gleeden ook hunne herhaalde zwaardflagen , onfchadelijk van uwe onverzetlijken helm ter neder. Redelijke oogmerken, ingerigt tot nut van het mensch-  onverdraagzaamheid deezer eeuw. IO§ menschdom deeden u het èerst vergaderen, onder de befcherming van onzen onvergeetl ijken maximiliaan. Menschüevende goedgunstigheid veradelde dat groot onderneemenN, als mannen van naam zig aanboden, en zeiden: „ Wij „ willen de vermogens van onzen geest , tot „ welzijn des Vaderlands hefteden." Ieder dag derhalve, die het aandenken., of de gedagtenis >tvan de Jligting der Akademie vernieuwt, is;een Feest, dat voor de menschheid wgrdt toegewijdt en gevierd. Mij dunkt dat de Befchermgeest van ons Vaderland, zijne weldaadige vleugelen over ons liitfpreid , deeze openbaare verzameling mede bijwoont, en de woorden herhaalt, die hij op den Stigtïngsdag der Akademie, zo fterk in uwe harten inluisterde ; — „ Het leven is de menfchen tot'nuttige bedrijven, to'tgenot, en niet „ tot een doodeof ijdele befchouwing gegeeven" zo dunkt mij, da't ik u hoor fpreeken. De bleeke nagtwandelaars , die in hunne ftudeervertrekken verwilderen , ongezellig , knorrig en gemelijk worden ; die beftendig in Folianten, nooit in de Natuur, noch in zig zeiven zien; , die nooit de waereld , de menfchen, en derzelver hartstogten beftudeeren, en nooit oplettend ' op hun eigen boos hart zijn; die door het aanG 5 - wen«  jq(5 over de letterkundige wenden van hun vernuft niet zelfs beter en zeediger worden; deeze verdienen den naam van geleerden niet. Zij zijn in het Rijk der Weetenfchappen beezige lediggangers , Priesters van hunne eigene trotschheid, die beftendig Altaaren bouwen, en zig zeiven als Afgoden voor de waereld ten toon ftellen. Hunne beoordeelingskragt is eigenzinnigheid ; hunne geleerdheid, Sophisterij; hunne wijsheid, Solemniteit; hunne weetenfchap, hoogmoedige onweetendheid, en hun ijver onbefchaamde zucht tot Geleerdheid. Geen ijdele eer en laage roemzugt is het loon van uwen Akademifchen arbeid. De gedagte, van te eeniger tijd, iets tot welzijn van het geheel bijgebragt te hebben, verëedele uwe gevoelens. Niet het marmer of eene Eerzuil van koper, vereeuwigt den wijzen , maar zijne ftille invloed op het welzijn der menfchen, naar verloop van Eeuwen. Dan, wanneer de welgezinde ook niet meer is, wanneer de mot zijne werken verteerd heeft, en door grijze Eeuwen de Eerzuil om verre geworpen is, welke een dankbaar nagefiagt voor hem opbouwde ; dan leeft hij en is groot, wanneer ook geen flerveling hem meer kent, en hij noch werkzaam is voor anderen, tot welzijn van het geheel, wijl zijne grond-  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. lef grondftellingen noch iets goeds op de aarde ftigten. Zo klinkt de ftem des Cherubins in mijne ziele; eene heilige huivering verfpreidzig door mijne aderen, en verkondigt'mij het nietswaardige des menfchelijken vernufts. ö Wijsheid, gij dochter des Hemels! alleen yan opregte harten gekend, die het met de menschheid redelijk meenen , verbreid de geringde uwer ftraalen over mijn hoofdfchedel', en helder mijn verftand op, om u te kennen. Vertoon u, ö Godlijke! aan mijne ziele, zo fchoon gelijk gij zijt, en beziel mijn hart, dat waarheid mijne woorden, en kragt mijne uitdrukkingen verzeilen mogen. Hoe goed en vreedzaam zouden wij hier op Aarde met elkander kunnen woonen, wanneer onze uiterlijke bedrijven of ons gedrag beftendig het afdrukzel van onze ziele was! wanneer zedelijkheid deugd, en deugd het rigtfnoer van onze grondregelen bleef! maar integendeel is de Philofophie van den Titel des Philofoophs afgefcheiden, en de wijsheid van den naam des geleerden. Het vernuft is een werkzaam verward ding, dat louter twijffeling voed, diepe geheimenisfé nafpoort, vervolgens oplost, en, met eene razende menigte van denkende dwaazen, de eer-  •£o8 OVER DE LETTERKUNDIGE eerwaardige dolhuizen opvuld, welke wij Kollegiën en Univerfkeiten noemen (*). Elk zwaarmoedige zot, wil daar met de_toverbalfem zig de kragt en het vermogen geeven om te vliegen, en de grenfen van het oneindig Heelal doordringen; daar zit de man dikwils in onnutte overdenkingen verward , vergeet zig zelven en'zijne pligten, maakt uit het midden een oogmerk, nadien hij altoos denkt, maar nooit handelt; eeuwig grondregelen verzamelt, zonder dezelve ter uitvoer te brengen. Hij houd op een dienstvaardig vriend, een huislijk gemaal , een opvoedende vader, een ijverig burger, en zelfs een mensch te zijn , om geheel, gelijk hij zig inbeeld, een Geleerde te worden. Zodanig verzint de mensch voor zig een beroep, welk onze Natuur niet kent, en maakt zig tot een daglooner der Weetenfchappen. Hij meet zijn verftand uit met de Scholastike Elle. Een Pergament, Hijpochondrie , een flijf lighaam en eene onbuigzaame ziel, zijn de bewijzen zijner Akademifche waardigheden (f), maar ook tevens de ' be- (*) Rochester. (j) La fcience orgueilleufe & 1'affreux fanatifme, Ont depuis fur nos yeux étendus leur bandeau, Et  ÖNVERDRAAGAAMHEÏD D'EËZÉR ÈEUW. JÓ9' dé bewijzen' van zijne ongevoelige alwetendheid. Daar zijn laage geesten, welke tot niets fchü> nen geboren te zijn, als om uittrekzels, Registers of Magazijnen van dat geene uit te geeven, wat andere uitgevonden hebben. Zij zijn letterdieven , vertaalders, te zamenflansfers: zij denken niet, maar zeggen flegts,wat andere Schrijvers gedagt hebben, en daar de verkiezinge der gedagten.zelfs eene uitvinding is,zo is de hunne flegt, onregtmatig, en maakt dat zij liever veeIe, dan voortreffelijke zaalten fchrijven (*). Zij hebben niets, dat na een oorspronkelijk beeld gelijkt , en hen eigendomlijk toebehoort dan de hoogmoed ; en deeze menfchen worden dikwils van Grooten en van het gepeupel onder de Geleerden verheven , die echter de verftandige naauwlijks onder de laagfte klasfe van menfchen tellen zoude (f). Hoe waaragtig, ö Pope! is uwe aanfpraak, als gij uitroept: ö gij blindere dan blind! hoe dwaalt Et la Philofophie, en proie a 1'ostracifme, Dans la 'riuit de Terreur port en vain fon flambeau. ' <*) De la Bruyere. Cf) Met de talenten van een Engel, kan een mensch een dwaas, en nog meer een booswigt worden.  ITO OVER DE LETTERKUNDIGE dwaalt gij met onzinnigheid in 't rond, op ongebaande wegen, en droomt van licht in eene tien dubbelde duisternis. Ja het is onbetwisbaar; praalt zo als gij wilt, gij dwaalde gisteren in 't blinde, en gij dwaalt ook nog heden. Het vernuft is bij ons zo dom , als bij de Grieken ; wij hebben onze Pijrrhos, onze Diogenesfen, onze Plato's, alhoewel ftomper dan in Griekenland; ook hebben wij onze Epicurisfen: Wat Rome en Griekenland deed verdwaalen, waanen, en denken, dat vind ook plaats bij ons, doch wij hebben geen Socrates meer. Het is waar, daar kan geen grooter en waardiger fchoüwfpel zijn, dan den mensch te zien , hoe hij door eigen kragten uit het niet te voorfchijn komt; hoe hij de duisternis, met welke hij van natuure omringd was, door het licht des verftands verdeelt, zig als 't ware boven zig zeiven verheft; met zijnen geest in de Gewesten des Hemels rond dwaalt, en even als de zon met reufenfehreden de onmeetbaare ruimten van het Heelal doorwandelt; doch noch veel grooter en gewigtiger is het aanfehouwen van den mensch, wanneer men hem ziet, hoe hij in zig zeiven te rug keert, om des menfchen Natuur, hunne pligten en hunne beftemming, uit zig zeiven, na te vorfchen. Maar  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW, IH Maar even zo treurig is de gedagte, wanneer wij zien, hoe Theoretifche en Praktifche dwalingen den mensch op den dwaalweg brengen, en in den afgrond nederftorten. Hier vertoonen. zig gebreken des Geestes en des Verftands in de opwellingen en neigingen der ziele, — hier gewend hij zig eene verleidelijke menging aan voorwerpen te vinden, die 'er niet zijn. Daar omhelst hij herfenfchimmen van eigene en vreemde inbeelding, als waare goedederen, en blindwerken als zekere verwagtingen. De dwaalende Geest lokt de onbekende fmaak derwaarts: — Het laffe en onfmakelijke eigent zig de bekoorlijkheid van het aangenaame toe, en het fchoone verkleed zig onder het masker van het affchuwelijke ; ongerijmde en bijgevoegde denkbeelden beroven het voortrefh'jke zijne waarde, en zetten het nietswaardige eenige waardij bij; wanorde en uitgelatenheid fchieten diepe wortelen, en breiden zig dagelijks magtiger uit; immers wikkelen zij zig dieper, in het inwendigfte der ziele, en bevestigen daarin de overmagt van buitenfporige en verderflijke neigingen. Van daar komt bet, dat die Weeten fchappen, welker bron zo rein, en welker oogmerk zo loflijk is, zo veele Godloosheden, zo veele dwaa- lin-  Ij J OVER DE LE'f TEUKÜNDlGË jingen, zo veele zotte leerftelzcls , zo veeie tégenftrijdigheden te voorfchijn brengen ; van daar komt "het, Waarom-men bij menig een vereerder 'derzelve zo veel hoogmoed , zo veel gierigheid , zo veel§. leugens, zo veele flegté daaden, zo veele lasteringen, zo veele laage en Schandelijke vleijerij vind. Ondervinding is het bewijs van deeze ftelling, ik ber.oep mij tot fchande der menschheid en der opheldering op die Eeuw, in welke wij leeven. Zo lang wij nog/ van den Oorlog zullen hooren fpreeken, zegt Ifelin,zullen wij ook beftendig overluit durven zeggen, dat de waereld nog zeer Barbaarsch is; en zo lang, voeg ik daar bij, wij nog van menschvijandelijke twistzaaken , van laage gefchriften en befpotlijke vernederingen in het Rijk der Litteratuur, zullen hooren fpreeken, zo zullen wij altoos overluid durven zeggen, dat de waereld noch zeer onverlicht is. ■Zedert dat, door de bijeenkofnften in burgerlijke Gendotfchappen, enkele menfchen en Familiën de openbaare Barbarij tegen elkander verzaakt hebben , hebben echter beftendigde Rijken of Staaten en hunne beheerfchers zig zulks als een kostbaar voörregt voorbehouden, en het Regt des fterkften, als een Godlijk Regt aangemerkt  ONVERDRAAGZAAMHEID DËEZER EEUW. H3 merkt, vaart Ifelin voort; en ik voeg hier nog Bij, zedert dat .door de bijeenkómften der Ge* leerden in Genöotfchappen en Akademiën enkele menfchen de openbaare domheid tegen elkander verzaakt hebben , zo hebben echter beftendig de Despoten de Litteratuur voor zig zelve als een Voörregt behouden, en het regt van hun vernuft, als een Godlijk regt tot vernedering Van hun medemensen aangezien. Het is eene verichrikkeiijkc gedagte, die deri man van gevoel doet te rug,wijken, wanneer hij die menigte gefchnften doorleest, welke zedert eenige tijden de waereld overitroomen; die noch Werken des.geestes, noch des gevoels zijn, die vol van gemeene en laage uitdrukkingen , en vol van met konst verfierde lasteringen en affchuwelijke menschöntëerende uitdrukkingen zijn; die hunne kragt in fpitsvinri'igheid eri Satijrifche uitdrukkingen ftellen, en in plaats van de menschheid op te beuren, dezelve op het befpotlijkfie vernederen. Zulke gefchriftén zijn fponfieufe uitwasfen des herten ; zij zijn voorboden van kankeragtige verhardingen, die èen ongeneesbaar kwaad veroorzaaken. • ö Geduld! Geduld! gij zijt zulk een heerlijk woord,, het word zo dikwils gefchreven en uitgesproken , doch zo weinig in onze Eeuw geH voeld,  114 oVER DE LETTERKUNDIGE voeld. Gelijk weleer de Geestdrijvers uit een valfcbe Religieijver, de menfchen bij de haairen tot de brandftapels ;voortfleepten, zo trekken ook veele van onze ophelderaars in hunne Schriften, door menschvijandelijke befpottingen, de eere van hunne medebroeders tot het Auto-da-fé van hun vernuft of fpitsvinnigheid (*). — Gelooft 1 fchreeuwde men eens , of gij word tot den brandftapcl veroordeelt: denkt gelijk wij! Schreeuwen thans onze valfcbe PhiloSophen , of wij brandmerken u in onze fchriften, en geesfelen u de halve waereld door. Zo Schreeuwen de beulen der Letterkunde; en' Slaan onbefchaamt den naam des eerlijkSten mane aan de galg van hunne Journaalen. De man, die een mensch vervolgen kan, geringe lieden haat, en uit neiging tot geleerde vooroordeelen vervolgt, die kan het met de menschheid niet goed meenen (f). Gijl (*) C'efi: une grande folie devouloir être fage toutfeul. De la Rochefoucauld. La plus véritable marqué d'être né avec de grandes Q'ualités, c'est, d'être né fans envie. Rochefoucauld. G) Celui qui n'a égard en écrivant qu'au goüt de fon fiécle, fonge plus a fa Perfonne qua fes écrits. .11 faut toujours tendre a la Perfeftion, & alors cette justice, qul nous est quelque fois refufée par nos contemporains, laïostérite fait nous la rendre.  ■ onverdraagzaamheid deezer eeuw. ii$ •Gij! wie gij ook immer zijn moogt, daar gij met een lijdzaam hart de'wanördens ziet, die de menschheid benadeeJen, en daar gij ze gaarne goedmaken mogt, fcbrijft over vooroordeelen, bevégt de laster , maar beledigt den mensch niet. Een man , die menfchen beledigt , en wani neer hij ook Rousfcaiïs geest, en Voltaifs welfprekenheid bezat , is een monster in mijne bogen. Even gelijk een wandelaar eens, met bevende Schreden over de begraafplaatfen der lijken eri doodsbeenderen heen flapte , en met de traaneri in de oogen op aan Hukken gebroken barfenpannen, de gruwelijkheid van de valfche Religieijver * zag, zo zullen onze menséhvriendlijke Nakomelingen zig ook te eeniger tijd over die affchuwelijke overblijfzels van ons fpitsvinnig vernuft verbazen; onze Letterkundige Barbarij vervloeken , en uitroepen: Ach! hoe was het immers mogelijk, dat menfchen eikanderen zodanig vervolgden , en door vervolging verbeteren wilden! Wees zagtmoedig! zeggen veele van onze Óphelderaars des, verftands , maar ik wurg n dood. — Bemin uwe Evennaasten als u zeiven, maar ik fla u de beenen aan ftukken : of wat even zo veel is, ik fchrijf een Almanach vari Sotten, en ftel u met naam en toenaam opentH 2 lijk  U-f5 OVER BE LETTERKUNDIGE lijk in 't dolhuis. — Maar geloof mij, ik me>n het goed; ik befchimp u tot nut van 't menschdom , en beledig u , tot opheldering van uw verftand. ö Heilig verftand! men beledigt u, gelijk een Schandvlek. De Geestdrijver heeft zijne kleding verandert, hij draagt geen Monnikskap meer; hij draagt eene Docterskap ; hij wierp den dolk weg, en vatte de pen op,om tweemaal te moor* den» Verftand! tot uwen regterftoel wil ik treeden ; ik wil u vraagen, of menfchen deeze fchotfchriften gefchreven hebben , die in den tijd van onze opheldering zo veel opziens gemaakt hebben ? Hebt gij deel gehad aan die fchimp- en fmaadfchriften, in welken men broeders en medemenfchen tot aan een worm toe vernederde, en ze als infeélen aan Hukken fneed, als of zij niet meer dan wij tot de menschheid behoorden ? Hebt gij aandeel gehad aan die Galzugtige Paragraphen, in welken men de Predikers van den Godsdienst op het befpottelijkfte mishandelde, dezelven leeren wilde, de waarheid van den Gods-^ dienst waardig voor te dragen, en hen als ftraatjongens befchimpte ? Maar gij wend uw gezigt af : uw zagtmoedig oog verkondigt mij, dat de Geest van vervolging  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. ïï? ging aan uwen croon niet ftaat; gij hebt geen •aandeel aan lasteringen. — Wel! zo hoort mij, gij Philolbphen , daar gij immers het Christendom; verbetert, en u hoe langer hoe meer van het Christendom, 't welk liefde leert, verwijdert, hoort mij! zegt mij, wanneer was het Bijgeloof zo onzinnig als uwe Philofophie ? Wanneer heeft hetzelve zulk eene buitenfporigezugt omProfeliten te maken, bewezen? Wanneer heeft het Bijgeloofde waereld met zo veel onzinnige, tegenftrijdige en razende gefchriften overftroomt? Waarom heeft het de waereld, met zo veele vervalfchingen, Woordenboeken, Gefchiedenisfen, Verfen en Anecdoten, de tegen hetzelve 'niet goedgunstige fe&en voor in teneemen,en te misleiden gezogt? — En ten welken einde alle deeze geestdrijveragtige bemoeijingen ? — Is de Patriotfche liefde voor de openbaareRust, zo zeg, waarom befchimpt gij, wanneer gij leeren wilt ? — Is het eene algemeene neiging van menfchenliefde ? — Waarom deeze bitteren toon in uwe gefchriften ? — Waarom deeze Geest van Vervolging? — Waarom die onbefcheidene uitdrukkingen, welke de onverdraaglijkfte Bijgelovigheid ooit durft aanneemen, om een ieder uw Sijsthema op te dringen ? Gelooft mij! noch waarheid, noch toegeneH 3 * gen-  jl8 OVER DE LETTERKUNDIGE genhcid is in uw Sijsthema. Hartstogtelijke hoogmoed is uw fpeelpop. Gij zoekt, op onkosten van het vernuft en der menfchelijke rust, uit te munten. Gij wilt regt hehben ; gij zoekt geen onderricht: de fterkere ligt den zwakkeren het ftilzwijg'en op; de troost eindigt zig doorgaans met fcheldwoorden, en de vervolging was telkens zijne medegezellin. Goedgunstig Opperwezen! daar gij de harten der menfchen buigen kunt; verlos ons van deeze fdort van opheldering, en van het Philofopisch Fanaticismus onzer geleerden! vergun ons weder, die onweetendheid, die onfchidd , die armoede te rug, waar door wij alle gelukkig zijn! met een kloppend hart overdenk ik,hoe dwaalingen door een lange reeks van Eeuwen in aanzien ftonden en de aarde in haare Tirannikc onderwerping hielden, en eindelijk verzonken, door eigen last naar den grond gedrukt, om voor andere dwaalingen , plaats te maken. De tegenwoordige Eeuwen, van het Noodlot der voorgaande onderrigt, doorklieven met een Hout vertrouwen een zee, welke nog van de droevige verbrijfelde overblijfzels van de andere, eeuw bedekt is, en op verfcheidene wegen verT pletteren zij eindelijk tegen eenerlei klippen, zonder nut voor de toekomende Eeuwen. Een ramp-  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. IT$ rampzalige zwerm van dwalingen omringt deeze aarde. Vol vertrouwen, gaat de mensch midden door de duisternis,en verdwaalt zig daar in,hoe langer hoe meer. In plaats van om tekeeren, om dat Godlijk licht weder te vinden, welk hij verre agter zig gelaaten heeft; in plaats, zeg ik, van alde die vreemde denkbeelden uit zijn geest te verbannen , welke de aando'eningen der Natuur verflikken, tragt hij nieuwe te verkrijgen, en verwijdert zig door trotschheid van den weg der Natuur. Des menfchen alles bevattende Geest verheft zig tot in de voorzaale des Hemels, en fchrijft met Hoogmoed de Godheid wetten voor, naar welke de Eeuwige Schepper werken zal. Zwak mensch ! gij vermeet u tot aab de Godheid te dringen, en kent u zeiven niet eens. Hebt gij de ftem der Natuur vergèeten, wanneer zij u eens toeriep ; Gaa ! neem van de fchepfelen uw onderrigting, leer van de voge-' len, wat het woud voor voedzel geeft, leer van het Vee, de heilzaame kruiden der weiden; laat u van de beijen de bouwkunst leeren; van de mollen het omploegen der aarde; van de -zijdewarmen het weeven, van de kleine zeevis Nautilus het zeilen, van de Visfchen in 't algemeen, het zwemmen, en het roeijen met fchuiten. Zo fprak de Natuur,en wees u na de dieren, — u, H 4 die  J20 OVER DE LETTERKUNDIGE die zig zeiven met hoogmoed tot aan de Godheid verheft, en ftelregels bepaalt, als of gij met hem in den Raad der Schepping gezeten had. Zoek bij den Heere geen voorrang, noch ook bij de Koningen op den Stoel der Eere, maar ftuit de trotfche cn woedende golven uwer be. , geertens, welke beftendig over elkander klimmen en wegrollen. Gebied uw onrustig hart ftil te zijn , en zeg tot uwen hoogmoed , tot dus verre zult gij gaan, en niet verder! en wanneer uwe hartstogten het ftormen des oceaans gelijken, zo vergeet niet, dat de Natuur, aan de baaren der zee, ook haare grenfen gefteld heeft. Doch deeze taal is onbekend voor den geenen, die niet weet, wat weeten is., en ontkent, hoe weinig wij weeten kunnen. Volgens de gewoo,ne wijze yan onze Eeuw geleerd zijn, heet, de ruwe geaardheid van den boozen mensch verlaaten, zijn verftand polijsten, om een nog erger booswigt te worden. Gij rooft wel niet met uwe handen, maar gij zijt een rover met de werken van uw verftand. Gij verdedigt de wellust, en brengt fchadelijk vergifJ.n'de zielen der jeugd; gij bemoeid u, den Godsdienst te ondermijnen, en ontrooft den Staat zijne grondvesten, en verftoort de Rust van veele duizenden. Gij  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. 12-t- Gij zijt geheel pasfieus ; lastert in openbaare Gefchriften den Regtfchapenen man, of ontdekt onbekende gebreken van hem, onder den titel .van Openbaarheid. ö! Wanneer zulks geleerdheid zal heeten, zo laat ons het' verftand in 't dolhuis zoeken, en de wijsheid op de lippen der krankzinnigen! ö! laat ons de tijden der domheid weder te rug wenfchen! wij zullen gelukkiger zijn. Men predikt beftendig verdraagzaamheid in onze Eeuw, en niemand is onverdraaglijker dan de Geleerden, die dezelve prediken. De geringfte heleediging wreeken zij met openbaare pasquillen. Hoe onregtvaardig zeer veele Journalisten van onze Eeuw.zijn, is genoeg bekend. Zij neemen van elk een, wie het ook zijn mag, onder onbekende naamen toegezondene fchriften aan , en zetten voorvallen van zaaken, die gebeurd zouden zijn, in openbaren druk, met naamen en toenamen der geene, die ze ter uitvoer zoudea, gebragt hebben , en dit alles onder den titel van openbaare bekendmaaking. Hoe zeer nii het menschdom onder deeze dwaling lijdc, heeft meenjg een ondervonden, wiens beroep en eerlijke, naam in zulke Journalen voor eeuwig gebrandmerkt ftaan. Het is t'en uiterften onregtvaardig, gn het is de hoogfte belediging der menschheid, H 5 zwak  jjü over de letterkundige zwakheden van menfchen te ontdekken; ik wil niet zeggen laster, en dit nog bovendien onder de uiterfte onzekerheid. Elke nijdig eerrovende booswigt waagt het den eerlijken man met daaden tebetigten, die zijn boos hart zelve verzonnen heeft, en dan ftaat de eerlijke man op de kaak te pronk voor de geheele waereld. Wanneer hij dus opentlijk ten toon gefteld is, dan vergunnen de HeerenJournalisten,dat hij zigmooge verdeedigen. Dat is zo veel gezegt, als iemand zijn proces opmaken, wanneer men hem den kop voor den voeten gelegt heeft. Eene lastering, in een kring van zes vrienden gezegt, ontè'ert: — maar in vijfduizend afdrukzels van Nieuwspapieren, de oeheele waereld medegedeelt, — ontëert die niet ? P Wanneer ik een dagloonwerker , zegt Saiïer, zijn dagloon, welk hij in het zweet zijns aanfchijns gewonnen heeft, heimlijk ontvreemde , dan is zulks eene hemelfchrijende zonde; —< wanneer ik echter een man, dien ik niet van nabij ken, die mij geen jota, geen zier kwaad gedaan of beledigt heeft, door een flinkfche en verdraaide nieuwstijding of pasquil zijne eere ontroof, — daar vind de zogenaamde menfchenvriend geen de minfte zwaarigheid in, maar rekent zig nog bovendien onder de Ophelderaars. yan het verftand. De liefde bedekt veele gebreken;  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. I23 ken : de Journaalisterij ontrukt echter het dekfel van de geheimfte gebreken; — en zal dit wijsheid zijn? Wanneer iemand uit mistasting of verzinning onregt gefchied, mag de mishandelde zig zeiven verdeedigen; wij zijn zo billijk, ook de zelfsverdédigfng te vergunnen. Zo fpreeken de meeste Journalisten, — zo. billijk,— ö! welke eene billijkheidJ — ontëert deezen heiligen naam niet! — Wanneer dit billijk is, dan wil ik den rover ook billijk noemen, die mij mijn goed ontrooft, en zo billijk is, mij te vergunnen, dat ik-aan vreemde deuren ga bedelen. — Wanneer dat billijkheid is , dan is de moordenaar ook billijk, die mij den dolk in de borst floot., en mij-dan vergunt, dat ik het Haal uit mijne wonde mag uitrukken. — Helaas ! in welke fchool der menschheid hebt gij geleerd, zo billijk te zijn?Dë Weetenfchappen zijn zagtmoedig, en haare aanhangers vervolgen. De wijsheid is goedheid , en men ontëert in haar tempel de menschheid. — Welke tegenftrijdigheden! verftand en onverftand ! — Goedheid en haat! — Liefde en vervolging! — Licht en duisternis! — Welk een Chaos! — Waar is de Godheid, die het ontwikkeld? — Beledigt en befpot zijt gij daar, arme medemensch! en te ver-  124 OVER DE LETTERKUNDIGE vergeefs tekend de hand de verdediging uwer onfchuld. — Die duizenden, welke uwe lastertaal gelezen hebben, leezen uwe regtvaardiging niet. Voor u blijft geen troost, als het bewust zijn der onfchuld. Had u een Wilde gewond, dan had gij nog traanen, om zijne woestheid te vermurwen — maar — daar u menfchen met befchaafde zeden vervolgen, wat blijft 'er voor uwe redding overig ? — Niets! — De ftem des gevoels word gefmoord, door het alarm der Géleerden, in de tijden van het vuistgeregt van onze Literatuur. De welgefpierde doch flegt opgevoede jongeling, die de kragt in zijn arm bezit, roept uit: ïk wil hem afrosfen; en Gij, die uwe fterkte in uwe pen hebt; gij roept uit: — Wij willen hem karaktrifeeren,en met een zwarte kool tekenen. Zo verre is het met uwe geaartheid en opvoeding gekomen! Gij zijt alle nog losbandige flegt opgevoede jongens, wraakgierig, gelijk de grimmende dieren. Niets onderfc-beid u van ftoute boeven, als alleen, dat de kragten verfchillende zijn, waar mede gij de menschheid tragt fchade toe te voegen. Maar hoe is het toch ook anders mogelijk ? Hij, die de rust in de zamenleving ftoort;die de eendragt der medeburgers vernietigt; die de fteunfeien van de menfchelijke 'Gelukzaligheid ondermijnt; die de eerbied  ONVERDRAAGAAMHEÏD DEEZER EEUW. 12$ bied tegen de Vorften uit de herten der burgers wegrukt; die de liefde tot den Godsdienst verfmaat; die geen vriend, noeh vader, noch burger, noch mensch is; een flegt opgevoede baardloofe jonge, die de Natuur niet dan regte vingeren gaf, om de pen vast te houden; wiens zwakke vermogens des verftands niet eens in ftaat zijn, eene gezonde menfchelijke gedagte uit te denken, zulk een durft het wagen, zijne gevoelloofe gedagten op het papier te fchrij ven, en aan de waereld bekend te maken ? — Hij durft zig tot ophelderaar des verftands opwerpen? Om geld koopt hij gehuurde beoordelaars , en . behandelt de Natuur in haare oude dagen, gelijk een; dansmeester zijne leerlingen, en de Pfijchologie of geestkunde, gelijk een waterhond, tot welken men maar behoeft te zeggen — pas op ! zulk een guit durft het hedendaags wagen, ftellingen die bedaarde Mannen uitdagten, te beknibbelen, de waarheid een leugen te noemen, en de grootheid als eene kleinigheid aan te merken ? Zijne Papegaaijenkonsc is voor meenig • een boekverkoper welkom, wanneer zijn gefchwets maar nieuw is, en geld opbrengt. Zodanig onceeren die Schandelijke despotike, baatzugtige prulledrukkers in onze Eeuw de menschheid; zo roesten zig eenigen op onkosten van 's menfchen geest.  126 ' OVER DE LETTERKUNDIGE geest. Elk uitbottende Genie word door hen op' dwaalwegen gebragt, en voor weinig geld laaten zij zig werken van arme huurlingen fmeden * tot nadeel der deugd. Dat geene, 't welk den verderflijklteil fmaak van het gepeupel kittelt j fcboon het ook de grootne dwaasheden en ongerijmdheden zijn , is in hunne boekwinkels te vinden ! — genoeg voor hen, die elendige Monopolisten ! wanneer het maar geld opbrengt. — Had gij wel geloofd, gij onflerflijke werken der Ouden! dat men u eens in eene openbaare winkel , gelijk de meeste boekwinkels zijn , een plaats aanwijzen zoude ! — Daar liggen de Werken Van eenen onfterflijken Cicero, onder de affchuwelijkfte fpotfchriften, die ooit menfchen tegen menfchen fchreven. Daar vind men de Werken van den zagtmoedigen Gellert, bij de onzinnigfte pasquillem — Gevoellooze twistredenen Haan bij Plutarchus Werken, en menschvijandelijke onzinnigheid aan de zijde van den vermaarden Abt ^ferufalem. ö! laat mij deeze affchuwelijke menfchen vergeeten! Het vernuft is eene openbaare fnol geworden, die zig aan de meestbiedende te koop feilt, en de bastaarden van het menfchelijk onverftand bieden meenig boekhandelaar hunne armzalige vroedvrouwen dienst, en tellen zig dan mede on-  ' ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. 12J onder de mannen van de opheldering des verfrancs. Zo is, helaas! het afbeeldzel der tijden van onze ophelderiEg gefield, en zulke overblijfzels van Barbaarsheid verontzierennog die gewesten, waar de Weetenfchappen woon en. De geleerde, van wien zijn beroep eischt, de geheiligde Regten der Menschheid ongefchonden te bewaren, en de verhevene grondregelen van het goede en het waare, en de züiverfle klaarheid onder de menfchen, zijne medebroederen, uit te breiden, verlaat de edele wegen' des verHands, en word een Letterkundige vervolger. Het is waar-, onze gelukkige tijden bezitten "veele deugdzaame en waarlijk verlichte menfchenvrienden, maar hoe gering is niet hun getal , tegen de verbazende zwerm der geenen, die zig onwaardig den naam eens Geleerden en Philofooph aanmatigen ? Welke duisternisfen bedekken nog niet'den Horizont ? Ho'e weinig hebben niet de meesten ter bevordering des lichts en der menschlijkheid bijgedragen ? —- Welke elendige grondregelen boezemd men de jeugd niet in, die beflemdis, om eens het menschlijk geflagt te beheerfchen en te verlichten? Hoe zeer word hun geest niet verduistert; hoe zeer hunne 1 herten pp dwaalwegen gebragt? en echter is de op-'  128 OVER DE LETTERKÜJSWGÉ opvoeding de fpeelpop van onze Eeuw. Ik gè~ loof, dat het algemeen gevoel van onze zwakheid door niets zo oogenfchijnlijk kan bewezen worden, als door de woede en dolligheid, om te befehaven en te verbeteren. Zij begrijpen dat de plant niet deugd, en willen de verbetering in dé fpruit beginnen. Neegenjaarige Politiken tienjaarige Dichters, twaalfjaarige zingende Philofophen , zijn de produkten van onze tederagtige Opvoeding. Zij willen den herft niet afwagten i maar bloeizel en vrugten'te gelijk hebben. Alles móet manlijk in een kind zijn, en irttusfchen word alles in de man kindsch. Wij verkrijgen deswegen groene vrugten uit het broeihuis, die al hun leeven de mestbedden - fmaak niet geheel verliezen , welk op de tong van gezonden; tot eeri walg verftreklten moge. Onze jeugd zal alles fpeelêndé leeren, en om die reden hebben wij reeds zö veele jonge lieden, die hun gantfche leeftijd niet anders dan fpeelen willen, en elke ernftige, en met groote ijver, aanhoudende bezigheid voör Barbaarsheid uitkrijten zullen. De edellte vermogens van jonge zielen, worden door het leezen van eene menigte onnutte boeken, gelijk dooreen zwijmdrank in flaap gebragt, en tot eene doodlijke werkeloosheid terneder geftort, welke onze nakome- lin-  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. 129 Jingcn binnen weinige Eeuwen tot Natuur- en Zedekundige dwergen zal maken. De eerfte ftap toe Barbaarsheid is .gedaan. De vijandiijke Demon,die met ongeluk zwangere vlerken over ons broeidt, had zijne zaaken niet beter aanvangen kunnen Hij greep ons bij de edeljte deelen; bij het hoofd en bij het hart aan. In geen Eeuw werd zo vee! varl kragt en vrijheid geroemd, en in geen Eeuw waren wij kragteloozer. Hoe walgt het mij, wanneer ik mij het afoeeldzel van eenen Jongeling verbeeld, die de kinderkamer verlaat, en zig nu reeds onder de fraaije vernufcen zijns Vaderlands begint te rekenen, welke Onnatuurlijke beflisfirrgen , welke laffe ftcllingen , welke avantuurlijke Spotternijen, welk eenvoudig gepoch van Vultaire, vah Hdvetius, van Mi~ rabeau, van Montesquieu, en van alle zulke Auteuren , door welke te leezen ,hij zig een doodsgevaarlijke Indigestie zijnes gcestes op den hals gehaald heeft. Hij bezit geen eenige1 vrije gedagten ; alles is uit boekenx ontleent ; zijn geest is zo bont als het kleed van een vastenavonds gek of harlekijn» en zijne ziel zo laag en vuil gelijk een fpons,die alle onreinigheid in zig zuigt. Tot deeze avantuurlijke verderyenis des geestes: komt ook noch het verderf des harten, OnI ge-  I30 OVER DE LETTERKUNDIGE gevoelig in plaat'fe van gevoelig, Ongelovig, irf piaatfe van Godsdienstig; dan durft ook nog de Auteurs-ziekte, gelijk een boosaartige koorts, de reeds ontzenuwde ziel fchudden, en het verderf der menschheid vloeit uit zijn opgevatten pen. ' Jongelingen mijns Vaderlands! hoede u voor het misbruik der geleerdheid des te meer, hoe natuurlijker het voor een j'eudig hart is. De fraaije Litteratuur zal u den fmaak aan het nut- " tige en ernftige niet beneemen, maar u veeleer verfterken , en tot beoefening van den Godsdienst bekwaam maken , om uwen goeden fmaak, üwe fijne beoordelingsvermogens, ook hier tot welzijn der menschheid te toonen. Gelooft mij; niet is de geene wijs, die veel gelezen heeft, ' maar die, welke veel gedagt en het goede in praktijk gebragt heeft. Wend uw oog, ik bid u, óp dat fchilderij, 't welk ik u van de Letterkundige Onverdraagzaamheid van deeze Eeuw gemaakt heb, en zeg, of het niet opmerkzaam is, mannen, die kragt van geest behéorden te hebben , aan zulke laage zwakheden ,;door den geest van vervolging, blootgefteld te zien. De waare wijsheid eens menfchen beftaat daar-in, Gód en zijne heilige Werken, den mensch, zig zeiven en de pligten van den heiligen Godsdienst  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. mi dienst te leeren kennen, en deeze kennisfe toC welzijn der menfchen in praktijk óf beoefening te brengen. Dit is het eenigfte voorwerp vari geleerdheid; daar is geen ander; al het Overige is'dwaasheid, ijdele hoogmoed, . vergulde kaartènhüisjes; waarmede geleerde kinderen fueelen, en die de adem des Eeuwigen oaiverre b!a;ist. De waereld heeft goede weldaadige burgers noodig, gee:;e trotfche geleerden , die de menschheid, van ou is her, meer nadeel dan voordeel hebben toegebragt. 'Alles, wat hardnekkige twisten, en den geest van vervolgingaanduid, is niet Godlijk. De wijsheid is zagtmoedig en toegevend ; zij is een/ kin 1 der Godheid, en de vrees des Eeuwigen is aan haar verrhaagdfchapt, en toegenegenheid voor hctMenschdom, verzelt haar. Zij is ootmoedig, en wandelt dikwils meerin eenzame hutten, als op trotfche leerftoelen. Zij erkent, hoe zwak 's menfchen geest is, en waagt zig nooit door trotfche gedagten in de geheimenisfen der Eeuwigheid in te dringen. Ei aar betooeijen is zig tot een goed mensch, tot een getrouwen onderdaan, tot een redelijken burger^ tot een gevoelig Echtgenoot, en tot een tederen vader bekwam te maken. Praalt niet meer met uwe Weetenfchap, gij I 2 trot-  jgj OVER DE LETTERKUNDIGE trotfche geleerden! Zij is dwaasheid. Leg uwé hoogmoed af, die u ontëert; en het heilige van uw ftudeeryertrekken befmet. Schrijft met een aandoenlijk hart, wanneer gij aandoeningen verwekken wilt, en overtuigt met daaden , dat gij het met. de menschheid goed meent. Volgt de uitfpraak des wijzen, gij menfchen! Deugd alleen is Wijsheid: deeze is het eenigfte.punt,. daar de menfchelijke Gelukzaligheid vast op ftaat, en het goede voelt, zonder val tot het booze , alwaar alleen de verdienfte zijn loon ontvangt; gelukkig in allen, wat zij geefe en wat zij neemt; zaliger dan alles, wanneer zij haar oogmerk bereikt, en mist het haar, niet bedroeft, altoos gelukkig zonder verdriet, en het meeste vergenoegt, wanneer het lijden drukt. Ach ! het luidfte gelach van gevoelloofe dwaasheid, is op verre na niet zo aangenaam, als de traanen der deugd; zij is zedig, nooit trotsch of hoogmoedig over den val van anderen, nooit bedroeft bij het geluk van een vreemden.- Dat is wijsheid; dat is geluk der menfchen, dat de Godheid flegts aan den geenen vergunt, die hem vreezen; aan hun, die het begrijpt, die het kent, die het'geniet, die het voelt, en niet aan den boozen, die arm in overvloed, en blind in den fchoot der Weetenfchappen is. Wie  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW." I33 Wie deugd bezit, is geen flaaf van (béten; hij loopt geen bijzonder pad , maar ziet door de Natuur op God, volgt de keten van zijne onoverzienlijk plan met ootmoed, en vervult zijne pligten. Tot het leeren van de waarheid deezer ftelling, fteigt Saiks Redeneerkunde tot aan het Firmamf nt der Litteratuur, gelijk een vreemd gefternte in de hoogte, — een werk, dat het oog van.alle weidenkenden na zig trekt, wanneer men met ftille bewondering die zuivere Philofophie, met den Godsdienst en de Christelijke leere vereenigt ziet, en daar de weegen tot zaligheid den mensch voorgetekent zijn.Zo glinstert, in een duisteren nagt, alwaar dwaallichten den wandelaar verleiden, onvoorziens een fter aan den hemel, en wijst den verdwaalden , weldaadig op den regten landweg te rug, die tot het Vaderland leid, en van weiken de dwaallichten hem verwijdert hadden. * Daar is waarheid met menfchenliefde vereenigt , en een edele goedgunstigheid voor broederlijke zaligheid,leidde de hand des weidenkenden Schrijver. De mensch drukte haar edel zegel op dat boek, en maakte het tot een werk der liefde. In de klang van het woord vriendfehap, zijn I 3 de  234- 0VER DE LETTERKUNDIGE , de vooroordeelen gefchildert, die ons ontëeren, en de geheimfte ftreelïfcn eener Schandelijke Eigenliefde met ftoutheid ontdekt, en hier is het veeten wezendlijk voor de behoeftens van onzen tijd, van nut gemaakt. De Geleerde, de Schrijver, de Beoordelaar vind den weg geteekend, dien hij gaan zal. De liefde tot de gerechtigheid is ontmaskerd , en de zucht tot het maken van S jsthemaas in den rei van onwcetenheid , voo; oordeel en pa.Tie 'gefield. De hoogmoed, als een vriend der onverdraagzaamheid, der onweetendheid en der drift verklaart, en eindelijk door de Hem der waarheid bewezen , dat de vreeze Gods het beginzel der Wijsheid js en blijft; — dat zonder haar alle Geleerdheid tot niets dient, als den weg tot waarheid methodiek te misfen, en over de bemoeijing wijs té worden, de bron der wijsheid te verfloppen. De hoogmoed word als de voortbrenger van zekere vooroordeelen, dwaasheden , belachelijkheden en dwaalingen voorgtfleld, en onwederfpreeklijk bcweezen, dat van zulke"onwectcnd. heid der geleerden , alleen de ootmoedigheid den mensch bevrijden kan, welke ik ook als de -eenige geneestrant der Letterkundige Onverdraagzaamheid van onze Eeuw aantoonen moest. Het is een oude fpreuk, men begint geleerd ■ **' " ; ' te  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. 1%$ te worden, wanneer men begint te zien, dat men niets weet; alleen hetyfchijnt, dat deeze waarheid weder vergeeten is geworden ; men wil hedendaags alles weeten. De begeerte naar ■roem is onbepaald, en men bemoeid zig meer om geroemd te worden, als wezendlijk roemwaardig te zijn. De hoogmoed is de eenigfte oorzaak van onze Letterkundige Onverdraagzaamheid. Ieder wil het beste gezegd hebben, ieder wil zig boven andere verheffen, en zo ontroofd de hoogmoed de voortreflijkfle gaven der Genie', en de edelfle Èigenfchappen 'van ons hart, haare waare hoogheid. , Werken van geest of Genie, wanneer zij nut zullen toebrengen, zijn bloemen, die maar onder de milde en verfrisfcnde fchaduwe eener waare befcheidenheid en ootmoedigheid bloeijen, en -verwelken of flerven in den middag-hitte van de hoogmoed. Wereldlijke voorregten kunnen misfchien eenen hoogmoedigen Voor onze verachting, maar nooit voor den geheimen haat van 's menfchelijk hart befchermen. Want welk hart heeft niet eene verborgene neiging tot hoogmoed , die fchoon door deugd beheerscht en be» ftierd, echter nooit geheel uitgeroeid kan worden. Zal niet deeze neiging ontwaken, wan' I 4 neer  ï 6 OVER DE LETTERKUNDIGE neer dezelve door de ongeregtigheid der hoogmoed van een ander beledigt en gekrenkt wórd I Alleen ootmoedigheid en befcheidenheid zijn de overwinfters van het hart. Geene ziel, zo niet een laage en boosaardige nijd haare heerfchende grift is, zal de indrukzelen van befcheidenheid wederftaan ,zo dra zij zig onze hoogachting niet op "Hijgt, wanneer z.j ons veel meerde verdiensten overlaatom te geloven, dat wij tegen haar regtvaardig zijn, zonder dat zij ons noodigt, regtvaardig te zijn, wanneer zij ons die magt niet . orrncemen wil, haar even zo zeer ,te beminnen, als wij ons over haar verwonderen. Maar dit is niet die werking der trotschheid, welke de gefchriften van onze Eeuw zo ontëert, en de Geleerden met zugt tot twistgierigheid nanlleekt. De in het openbaar ontëerde naam fchend de menschheid in onzedige gefchriften; uwe verachting zal niet beteren, want gij ver'acht met onbefcheidenheid , en gij beledigd oribefchaamd en met opzet. Door uwe openbaare b 'chimpingen fchendt gij niet den man, dien gij te gemoed treed, maar ook u zeiven. Uwe verachting of berisping zal eene getuigenis van uwe onvergenoegzaamheid-tegen u afleggen: gij zijt echter hevig en bitter, en de waereld, die u hoort, word niet te onvrede over hem, maar over  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. I 37 f over u.— Berisping wanneer dezelve edel zal zijn , moet tot zijn oogmerk de verbetering van den geenen hebben, op welken dezelve gerigt word; ' zo dit niet uwe beweegrede is, dan is uw hart bedorven en boosheid in uwe ziele. Gij geeft te kennen , dat u de gebreeken van uwe medsmenfchen ovjeral welkom zijn, op dat gij maar uwe gal en uwe lastertaal over hen uitbraken kunt. Nooit zult gij echter dit oogmerk der verbetering aan berispenswaardigen bereiken, wanneer gij dus , door onbetaamlijke beledigingen , zijn hart tegen u verbittert. Was hij ook inderdaad berispenswaardig,zo word hij door uwe verfmading of befchimping maar vertoorend, houd zig bloot aan dezelve , en gelooft, dat hij ze geenzins verdient heeft, ja, denkt niet daarop, dat hij zijn begaan gebrek of misflag niet weder begaat, maar dat hij uwe hem toegevoegde beledigingen, in eenen noch hoogeren graad u terugkaatfe. Heet dat echter wel tot bestzijn der menfchelijke maatfehappij iets bijdragen? en is-dit niet het oogmerk, welk gij bij alle uwe daaden. of verrigtingen als goede medeburgers voor oogen moest hebben? Het zal u zekerlijk niet misfen, dat gij door onzedige berisping den man , welken gij daar mede treft„ hier en daar voor eenigerr belachhjk, I 5 T en  I38 OVER DE LETTERKUNDIGE en hier en daar voor anderen verachtelijk maakt. Een mensch mag zeggen, wat hij wil, en zo flegt als hij wil, hij vind altoos zijne lieden, die hem gaarne hooren , en hem fchielijk napraten. Ook wagten wel onè'deldenkende menfchen reeds met verlangen daarna, om ergens een van hunne medeburgers tot een voorwerp van hunne fpotternij 'en veragting te kunnen maaken, Laat gij dan uwe verfmadelijke berisping over hem gaan', dan omhelzen zij met beide armen, die langgewenschte gelegenheid, en gij verfterktze daar door , in de fchandelijkfte neiging der menschheid, in de verheuging over een anders nadeel. Schaamt gij-u niet, gij geleerden! u zeiven zo veel te vernederen; anderen rondom u door uwe fmaad en fchimpfchriften in het booze te verfterken, daar gij ze in ftaat brengt, om ongeregtigheid in zijn geheelen omtrek te oefenen ? Al dat onlluimig geraas, alle bitfche verwijtingen en groove behandelingen , dienen verder tot niets, dan om zijne evennaasten te verbitteren , den berisper als eenen vijand en belediger opentlijk te vèrklaaren , en den berispten tegen alle aanneeming van eene betere overtuiging, •te verharden. Een  0NVER DRA AG AAMHEID DEEZER EEUW. JQQ Een Kritikus moet befcheidenheid hebben, en eere edele vrijheid, Zagtmoedigheid moet in zijne woorden heerfchen, cn vriendelijkheid in zijné uiterlijke gedragingen hem aanbeveelen. De ernst mag zig flegts in zo verre in zijne gefchriften uiten, als het de opregtheid en liefde tot de weldaad des evennaasten vereischt. Het is een hoofdoogmerk, dat men bij alle onderrigtingen van zijn evenmensen in acht te neemen heeft; dat men volftrekt alle beledigende berispingen , ten nadeele van zijne Eere , zo vee! te meer verhoede, als zelfs de enkele bemerking der gebrekkelijke zijde aan zig , voor hem reeds vernederend is. Wanneer lompheid en oplopendheid de taal des berispers ;s, zo verliest de berispte het geheele echte gezigtspunt op eenmaal; hij ziet' als dan niet meer op zijne gebreken, welke hij begaan heeft, maar op de tegenwoordige belediging en krenking van zijne eer. Hij ziet aan den rtriticus niets meer , als zijn vijand, en die onbefchoftheid, met welke hij hem behandelt, en zijne verbeelding van de fchande, die men hem bij andere maakt, laat hern verder in 't geheel niet aan zijn begaan gebrek meer denken, maar fpoort zijn hart aan tot tegenweer en wraakgierigheid. Ieder woord , dat men vérder tegen hem voortbrengt is louter be-  HO OVER DE LETTERKUNDIGE belediging. Hij voelt nu niets meer, want hij verwagt van zijn vijand niets goeds, dan een louter oogmerk om hem te benadeelen. Integendeel , wanneer de Kriticus de tedere gevoelens , die hij voor de eere zijns evennaasten heeft, pp alle mogelijke wijze verfchoont ; wanneer zagtmoedigheid de woorden verzeld,die den misdag berispen , wanneer geene trotfche verheffing over zijn perfoon, geene begeerte tot berispen en vlekken aan hem te vinden , geene wraakzugt hem te krenken en te willen beledigen, of elders anders eene onedele drift onze pen beitiert; wanneer waare opregte liefde tot zijn welvaart de drijfveer van onze te regswijzing is, als dan kunnen wij zeker zijn, dat geen mensch zijn eigen geluk zo zeer haat, dat hij zijn hart voor onze te regtwijzing openen zoude. De ruwfte mensch zal aangedaan zijn, wan* neer hij ziet, dat ik hem niet haat, dat ik uit liefde tot hem fpreek, en dat zijn welzijn, de beweegoorzaak van mijne berisping is. Doch tot zulke Kritiken behooren goedwillende menfchen, geene huurlingen van boekverkopers , welke dit of dat werk flegts uit nijd of uit gewinzugt verkopen, wijl een ander medeburger hetzelve gaarne leest. Hier toe behooren mannen, die tegen de hoogmoed en harts- tog-  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER ÊEÜW. 141 togten gekampt hebben; geene pedanten, die in 't duister zig tot geleerde Courantfchrijvers verheffen, en onbefchaamde menfchen in dienst hebben, die voor hen koffijhuis praatjes fmee. den, zonder boeken te leezerr. Nooit zal ik den zaligen -droom vergeeten, die mij eens beproefde. Met gretigheid ontving ik eertijds elke Rccenfie, en geloofde voedzel voor mijn geest en waarheid te vinden: hoe verfchrikkelijk echter was mijne verbaastheid, bij het ontwaken van deezen droom, wanneer een weldaadig menfehenvriend, mij uit den flom» mer van mijn waan te rug trok, en mij de Beeldenfpraak verkla^rdde, die ik tot nog toe niet verftond. Hoe moeste ik mij over de verbastering van 's menfchen verftand verwonderen, hoe verbazen over de Barbaarsheid der geénen,diede verkondigersder Weetenfchappen zijn zouden. Daar leerde ik, dat onedele eergierigheid en nijd, de herten der trotfche geleerden vernederden; daar zag ik, hoe eene valsch masker den ophelderaar bedekte, waar door hij flegts de waereld wilde doen geloven, dat hij een vriend en ijveraar voor het goede was. Daar zag ik meening een jongeling, die vol eedele toegenegenheid fpoedde om de fom van het geftigte goed te vermeerderen, en  142 OVER DE LETTERKUNDIGE v èn ik bcfpeurde , hoe de geleerden hem verfrieten, die hem voor hun vijand aanjagen, ,eri tot zijne onderdrukking alles aanwendeden; te vergeefs riep de .ftem der menschheid: broeders! weest zegenfligters voor mij; maar vergunt ook noch duizend andere die wijsheid, welke het ook voor mij z jn willen, — te v'ergeefsch riep de menschheid; — wek deezen op door uw lof, moedigt hem aan, door uwe goedkeuring , onderftcuri deezen, door uwe aanfporing en door uwen bijJftand , en verheugd u met mij , wanneer alle menfchen rondom u, daar toe gebragt konden worden, dat zij waare lof verdienden. Maar ongehoord gleed deeze ftem over het hart der ftudeerenden, en de, zagte geest der menschheid drong niet door de bolwerken hunner Folianten in hunne zielen. -Treurig verwijderde Zig de wijsheid van den Leerftoel , en zogt wooning in de hut des eenzamen wijzen. „ Daar tekende zij bij de nagtlamp des menfchenvriends dë waarheid deezer woorden in 't hiirt. Wannner ik met menfchen en Engelen tongen fpreeken konde; en al had ik de kragt om den Hor eb op den Karmel te dragen, en had dg, liefde met, 20 was ik niets. Niets , ja volkomen niets! — want wat is de hoogmoed der 'menfchen ? Wat zijne Geleerd. ' heid?  ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. ftèfd ? Want 'vèronderftel ook, het gelukte een fterveling, om alle die hoogten des lofs te boven te klimmen , weikers aanfchouwen zijne hartstefgten ontvlamt , in welke enge grenfen was toch zijn roem niet ingefloten? Men heeft niet noodig hem met scir-io den Afrikaner ia Ciceros droom op den kleinen omtrek der aarde te leiden, en zijne eergierigheid den verderen omtrek, de ontmeetbaar-heid der höoge Hemelsgewesten te toonen, en hem voor té .Hellen, dat zijn roem zig niet tot aan de Ganges, noch over de klippen van den Caucafus uitftrekt. Krankzinnigen, waar zoekt gij roem? In uw Vaderland? In de Stad ? bij uwe Natie? Hoe verre zeg, word uw naam genoemd, wanneer gij van het getal uwer lofredenaars, alle die geene afrekent, die of nijdig, of voor zig te gewigtig zijn, dan dat zij zig om u bekommeren zouden, hoe zeer ook uwe verdienften uitblinken mogten. Overweeg, dat de roem eene bloem is, die van ieder ruwen wind Jigtelijk verwelkt of niet meer geacht word, zo dra andere dergelijke bloemen beginnen te bloeijen, welke het vermoeide oog der aanfchouwers,doorde aanlokfelén der nieuwigheid, tot zig trekken. Doch vooronderfcel eens het geval \ gij konde u eenige hondert jaaren tot verwondering vereeuwigen,  144 \ OVER DE LETTERKUNDIGE gen, zo werp eens voor een oogenblik uwen aandagt op de onuitmeetbaare ruimte des Heela.'s, alwaar mülioenen van waereldden fchitteren, en aan het Firmament uitblinken; overweeg eens onder millioeneri van waerejdlijke lighaamen, dat lighaam of die aardbol-, op welken gij leeft, en bereken de millioenen van milliocnen der fchepfelcn, en dan — wees trotsch op uwe grootte. Nooit komt de herfsten ontbladert, door den ruwen wind, de hoornen, zonder dat niet dit treurig afbeeldzel mij op de nietigheid van de ^jpenfchelijke hoogmoed doet zien. Dikwils zat ik bij een bladenrijken lindeboom , em befchouw'de het afvallend loof. Hoe veele duizende van , bladen, dacht ik, heeft niet de Natuur aan de takken gehegt! — jaarlijks vallen zij af, en jaarlijks komen 'er weder nieuwe aan; en na een omloop van een halve Eeuw, hoe veele duizende zijn 'er niet aan geweest? en onder deeze duizende ben ik een; ik bloeide, was, en ben niet meer!hoe brengt deeze gedagte den mensch tot de Godheid te rug! hoe verootmoedigt die ons, wanneer wij-op onze fterkte acht geven' willen h Schrijf,.hoogmoedige! uwe grootheid1 in 't zand aan den oever der zee voor de nakomelingfchap, en wanneer de vloed uw gefchrift niet tot aan den avond weg wascht 3 en de ftorm- wind  ■ ONVERDRAAGZAAMHEID DEEZER EEUW. I45 wind uwe letteren tot aan den morgen verftrooit . zo kom weder , en ik wil u groot noemen. ö Deugd! eenige waare Weeten fchap van edele zielen! waarom kost het zo veel moeite, u te leeren kennen! zijn niet uwe grondregelen in ieders harte ingeprent ?en is het niet genoeg, om u te beminnen, wanneer men in zig zeiven te rug keert,cn bij de rust der hartstogten den inwendigen Regter aanhoort. — Dit is de waare Philofophie! En deeze is van de trotschheid en den geest der vervolging bevrijd. Gelukkige tijden! — Wanneer zult gij kotoen, in welken de mensch aan den band der liefde geleid, deugd in't hert, en wijsheid in de ziele zoeken zal ? Gij Jongelingen mijns Vaderlands! Een woord aan ui Ik fmeek u door alles, wat uwe harten heilig kan zijn; door de rust uwer ziele, door uw eigen geluk, bid ik u, laat u door de fchoonfchijnende Geleerdheid van onze Eeuw niet blinddoeken, verruil de ftille vreugde des Godsdienst niet met de grondregelen van eene boofe Philofophie, welke u de geroofde fchatten des Geloofs niet weder vergoeden zal. Verduisterd het verftand niet, welk u God gaf, en maakt U zelfs niet tot een werktuig des bederfs! OnK der-  246" J OVER DE- LETTERKUNDIGE : ENZ. derzoekt ! want ook die, welke onderzoekt, zal rust in zijn Geloof, vinden.' Daar word in de waereld niets beters, niets fraaijers, niets voor de menschheid nuttiger gezegd, wat niet de Heilige Schrift reeds al gezegd heeft. Alleen de Hoogmoed en de Drift zijn vijanden des Geloofs: de Redelijke is hem toegedaaan. Neem mijne leere niet ongunstig aan, zij behoort ook tot de plcgtighèden van.deezen dag. Het is billijk, dat wij de Godheid wierook toezwaaijen, en aanhangers voor dezelve tragten te verwerven,welke de Bronvan alle wijsheid is.