01 1065 0777 UB AMSTERDAM  De GESCHIEDEN IS der TEDERHEID van het MENS CH LIJK H A R T opgehelderd in BRIEVEN" van TWEE GELIEVEN. uit hei Hoogduitsch van J. M. M I L L E R, Schrijver van de SIEGWART. ' ft JMSTERDJM, bij MATTHIJS SCHALEKAMP. MD C CL XXX I.   VOORBERICHT Van den uitgever dezer brieven. j£ verheug mij, dat ik mijnen bekende of onbekende vrienden en vriendinnen , uit de nalaienjchèp van mijnen willem, iets kan mededeelen, dat hen zal moeten treffen. Want zo veel kan ik, gelijk ik hoop, van deze brieyen zeggen, zonder die boven hunne verdienjle te prijzen, dat zij de taal /preken van een hart, dat zich dikwijls in zeer treurige omstandigheden bevond; zouden zij dan niet treffen kunnen! Het zoude mij leed doen, indien enige lezers , zich zouden mogen ergeren, dat de liefde hier van zulk eene ernftige zijde, en in verband met den Godsdienst, of ■—■ op dat ik mij in één woord uitdrukke, — dat zij hier zo heilig behandeld is. * 2 Is  iv VOORBERICHT. Is niet de liefde de algemeens gewaarwording der menschheid? Kan z;j niet de treurigfle of de gelukkigfle gevolgen hebben , en moet zij derhalven nut ernfl:g behandeld worden? Eene goede, deugdzame huisvrouw, is ontegenzeggelijk — hst is ook de tale des Bijbels — een gefchenk van god. Moet ik' Hem dan om zulk een gefchenk niet bidden, en Hem niet hartelijk danken, als ik het heb mogen verkrijgen? Man en Vrouw, wandelen gemeenfchaplijk met eikanderen , door dit leven naa de eeuwigheid. Moet dan de Godsdienst niet hun leidsman zijn, om hen te vertroosten, in de wederwaardigheden dezes levens? En wanneer twee gelieven, zelfs nog eer den namven band des huwelijks hen vereenigd heeft, zich dezen zoon van god , reeds tot hunnen vriend, tot hun gezelfchap, in hunne eenzame uren verkiezen, om zich door hem tot alle goed, tot geduld, tot vertrouwen, en tot ge-  VOORBERICHT. v geloof aan de Voorzienigheid te laaten opwekken, zo is zidks veel meer waardig natevolgen, dan te laaken. Willem heeft hier over, in den negenden brief, en ook op andere plaat/en, veel gezegd. En indien de bekendmaking dezer brieven, in de harten mijner lezeren en lezeres/en , zelfs geene andere werking mogte te wege •brengen, dan dat. zij zomwijlen getroffen, bewogen, en tot het florten eeniger -tranen gebragt wierden, zo zonde ik mij reeds deswege gehikhg achten; want ik weet, dat elk gevoel van medelijden, elke roerirg en aandoening des harten', reeds in zich zeiven goed is; dat niemand , in de ogenblikken van medelijden en aandoening, tot iets kwaads , maar wel tot de verrichting van veel goeds, uitmuntends en verhevens, in fiaat is; en 'er is geen aandoening, die niet eenigen indruk, * 3 Wj  vi VOORBERICHT. hij zij dan fierker of zwakker, in de ziel tt rug laat. Met deze uitgave, zijn niet alle brieven, dis de twee gelieven gewisfeld hebben, gemeen gemaakt. Iemand die bemint kan iets zeer gewigtig zijn, het geen aan een ander als zeer ongewigtig of onverfchillig voorkomt. Nogtans zoude mogelijk dien, die terwijl hij deze brieven leest, juist ook verliefd ware, dit mingewigtig fchijnende, gewigtig kunnen voorkomen. J. M. M I L L E R. Zinftoorende drukfeil. Bladz. 129 Regel 2 (raar Willem aan Sophia. Lees Sophia aan Willem. D £  BIJDRAGEN, TOT DE GESCHIEDENIS der TEDERHEID, VAN HET MENSCHLIJK HART. Den 4 Januari], Willem aan Sophia, T Tw voorflag, mijne Liefde! of wij nier. V-' zomtijds aan eikanderen fchrijven willen, was mij zeer aangenaam. Wanneer ik bij u ben, heb ik u dikwijls veel te zeggen, en ondertusfehen zeg ik u niets; de tijd vak mij altoos zo kort, en het uur dat ik van u fcheiden moet , verrast mij immer te vroeg, even gelijk de dood eenen mensch overvalt, die nu even aanving gelukkig te worden, en zijn geluk weder terftond moet verlaaten. A Hoo»  C 2 ) Hoor Meisje! ik heb overlegd , dat gij het uurwerk uit de kamer moeste laaten wegdoen; elke flag, die het flaat, dringt mij door de ziel. Het is op zich zelfs fmertelijk genoeg, van u te moeten fcheiden , al moet men de onvriendelijke erinnering daar van, niet elk vierendeel uurs hooren. Zo haast ik maar eenige ogenblikken van mijne bezigheden ontlast ben, dan is mijne ziel geheel bij u; dan zit ik tegen over uw beeldenis, dat ik onophoudelijk aanzie, en dan fchijnt het mij eindelijk toe, als of het zich begon te beweegen, en levendig wierd, en dat het mij, met al die liefderijke tederheid, welke u zo eigen is, toelagchte. Dan wordt mijn geheele hart vrolijk, en ik begin met u te fpreken, zd dat ik dikwijls verfchrik, als mijn bediende fchielijk op de kamer komtj en mijne laaste woorden hoort. Ook dcarom is het mij aangenaam, dat wij in het vervolg aan eikanderen fehrijven zullen. Alle mijne bijzondere gedachten, alle mijne allecnfpraken, zal ik nu, aan u inrichten, en voor u opfchrijvcn, voor al des avonds, wanneer ik  C 3 ) Jfc van u te rug keere, en nog vervuld beD, van de zaligheid der liefde. O, beminnelijke Ziel! welk een heerlijken avond, hebt gij mij heden weder doeri genieten! Ik kwam half zwaarmoedig bij u. Het gedurig zitten in den winter; mijne verdrietige bezigheden , inzonderheid die van de Rekenkamer; de lastige omgang me6 mijne ambtgenoten , die gedeeltelijk dom én gedeeltelijk ondeugend zijn ; dat alles trekt mij eene donkere plooi in het voorhoofd , welke g:j alleen , met uwe lieve blauwe ogen, "er van kunt weglagchen. Gij hebt een vermogen o'-cr mij, het welke anders niemand heeft. De vriendfchap zelfs en de boeken , waar aan ik anders zo zeer verkleefd ben , zijn dikwijls niec in ftaat, om mijne ziel uit de duisterheid ee trekken, in welke zij zich als begraaft. Merkt gij zelve niet, hoe fchieljik mijn Oog helder en levendig wordt , wanneer ik maar eenen korten tijd in uwe armen rusten mag? Dit is ook eene, dier gelukzaligheden, welke god mij, door uwe liefde, gefchonken heeft. Hoe buitengewoon bevallig waart gij gis» A 2 te*  C 4 ) teren, in uw wit kleed, met roode linten; 'er ligt zulk een zweem van de lente, zo Veel van het herderlijke in: men moest altoos iri den winter, zulke klederen draagen, die ons eenig denkbeeld van het vrolijker jaargetijde, geven konden. Wanneer ik in het tegenwoordig jaargetijde mij erinnere. Meisje.' Wat de voorlede lente voor mij geweest is, en wat mij de toekomftige zijn zal; O, dan ftort ik zachtvlietende \ reugdetranen , en mijne ziel, vaart met een ftraal uit mijn gezicht, ten hemel. Mijn god.' wat heb ik in de voorlede lente niet geleeden ; toen ik met mijne gehecle, zo gefolterde ziel, u aankleefde; toen ik zo veel om u uitftond, terwijl gij mij niet kende, en niets wist van een hart, dat zich om uwent wille, zo ten doode toe bedroefde.' toen ik zo cari onze rivier heen en weder ging, geheel in akelige gedachten verzonken, en dikwijls op het uiterfte des oevers gereed Hond , zo dat 'er maar eene fchrede aan mangelde, dat ik mij 'er niet in nederftortte! Ach, ca hoe mij dan alles rondom mij heifis  C 5 ) lig en ftatig ware, dewijl ik 'er u maar eenige reizen gezien had ! ■— Hoe ik dan weder op eenmaal, in een doolhof van twijffelmoedigheid wierd weggevoerd, dat gij mij in eeuwigheid niet zoudet liefhebben, dat ik eeuwig om u zoude moeten lijden! —« O Meisje! hoe haast zal het nu geheel anders zijn, wanneer ik, grootsch en zegenpralende, u langs den oever leiden zal; langs dien oever, die mij voorhenen zo ellendig gezien heeft ! ■—• O mijn Engel i dat gij de mijne zijt, dat gaat alle mijne bevattingen te boven , dat verheft mij boven alles. Slaap wel, Onvergelijkelijke! den 5 Januarij. Gisteren heb ik , zo als ik nu zie , gedweept. Maar kan men wel anders, lieve Ziel! wanneer men een geluk, zo groot als het mijne is, overdenkt? —Binnen twee uuren zal ik u zien, mijne Dierbaard Ach, den geheelen dag heb ik 'er naa gereikhalsd, want mijn hare is nu geheel dood en ongevoelig. Uwe liefde, uwe tederheid , uwe kusfen, zullen mij weder leA 3 yens»  Sin C 6 ) venswarmte ingieten! — Het is onbegrijpelijk, hoe men koud zijn kan, midden ia het genot van zo veele zaligheid! — Zo druk ik u dan heden, den eerftea brief ia de hand. Vaar wel, Engel!  < 7 ) Den 8 Januari], SorniA aan Willem. Ik zag het lieden en gisteren wel, lieve uitmuntende Willem! dat gij verdrietig, ten minfte dat gij treurig waart, pm dat ik u op uwen brief geen antwoord, gegeven heb. Maar hoor eens! Ik-verzeker u heilig, dat de fchuld daar van, niet aan mijnen wil, maar alleen aan het gebrek van tijd en voegzame gelegenheid te wijten is. Mijne Moeder is niet uitgegaan ; en daar zij gedurig op de kamer zat, zo konde ik niet fchrijven , want in haarc tegenwoordigheid gaat het zo wel niet. Ik zeg u dit bij voorraad, ep dat gij niet aanftonds het hoofd zoudet laaten hangen, wanneer gij mijne brieven niet fpoedig genoeg ontvangt. Ik kan u niet fchrijven , als ik wil, en gij moet mijn ftilzwijgen niet zo terftond voor een gebrek aan tederheid houden, maar alleen voor dat'geene, wat hec natuurlijk is, namelijk, voor een teken , dat ik u niet heb kunnen fchrijven. Maar gij ijverzuchtige Heeren, ziet altcos het A 4 oog•  C 8 ) oogmerk voorbij, of ;gij wendt uwe ogen ter zijde, en het geene natuurlijk is, en zich voor u vertoont , dat wilt gij' niet zien. Ik zeg u oprecht en duizendmaal hartelijk dank, voor uwen lieven tedereh brief. Hoewel ik denk, dat gij het heden en gisteren , aan mijne kusfen wel zult gemerkt hebben, dat zij vuriger'waren dan naar gewoonte, en alzo reeds van mijne dankbaarheid getuigden. —• Lieve willem ! ik heb zo even uwen brief weder gelezen, en ben 'er zo over bewoogen, dat ik u nu de waarheid bekem nen moet: het waren geen hindernisfen 'van de kant mijner Moeder, die u mijn eerder antwoord onthouden hebben'; maar 'het was, — om het recht uit te zeggen ■— de vrees, en zo als ik het nu befchouwe, ook een weinigje eigenzinnigheid , of bijzonderheid, zo als gij het ncemen wilt, die mij wedei hield. Ik had nog denzelfden avond, dat gij mij uwen brief gegeven hadt, my 'er toe gefchikt om u te antwoorden. Maar zo haast ik de pen op het papier zette, overviel  C 9 ) viel mij eene zekere befchroomdheid, zo dat Ik nauwlijks cenige weinige regels konde aflchrijven. Gii, mijne lieve, hooggeleerde llecren! zijt zo nauwziende, wanneer het op fchrijven aankomt, en gij vat aanftonds zulk een kwaad gevoelen op, van een Meisje, dat niet naar de regels der tale weet te fchrijven, dat men niet zonder beeven, en alleen in den hoogden nood, dit durft verrichten. Ik heb reeds veele jonge Heeren, 'er mede hooren fpotten, maar om de waarheid te zeggen, dat komt mij toch zeer onaartig voor. Wij lagchen immers niet, wanneer gij lieden niet naaijen, nictkooken, noch filet braaijen kunt. Nu zie ik reeds, dunkt mij , welke ogen gij opzetten, en mij zeggen zult : houdt gij mij dan ook voor zulk een laagen geest, en letterzifter ? Neen , lieve willem! maar toen kwam het mij voor, als of ik aan het geheele manlijk gedacht fchrijven moeste, want ik zag al die opgetrokke neuzen , en al dat fchampcr grimlagchen , dat ik zo dikwijls befpeurd heb, wanneer 'er van brieven , door vrouwen gefchreeveö , gefproken wierd , ecnklaps j\ 5 voor  ( io ) voor mij. Ik heb nu eens voor altoos, eene verdediging gefchreeven , op welke alle die gebreken, die vervolgens in mijne brieven voorkomen mogen, zich beroepen zullen. Vrees derhalven niet, dat ik in het toekomende, over zulke kleinigheden, weder zo wijdlopig zijn zal. ' En toch vind ik mij in de noodzakelijkheid, wegens mijne volgende brieven nog iets te zeggen. Ik had d^n anderen dag een briefje bij mij: maar als ik in uwen arm lag, daar ik zo onuitfprckelijk veel gevoelde , en toen de koude uitdrukkingen van mijnen brief overdacht, welken ik toch onmogelijk meer warmte had kunnen geven ,• toen kon ik mij van de gedachte niet ontdaan, dat wij geheel niet aan eikanderen fchrijven moesten, en ik befloot mijnen brief weder aan nukken te fcheuren ; gij_zult toch ook bekennen moeten,' dat gij zo veel niet fchrijven kunt, als gij gevoelt, en een brief moet immers de geneigdheid ea het gevoel des harten uitdrukken. En echter, willemI wanneer gij maar twee dagen lang van mij verwijderd waart, zoude ik toch aan n fchrijven moeten ;- van'  t II) ran waar zoude ik anders voedzel voor mijne liefde, en voor mijne treurigheid ontvangen ? Laat ons derhalven gedurig aan elkanderen fchrijven! Een dood gefprek, is toch beter, als geheel geen. Veeüigc zal ik ook van tijd tot tijd meer gefchiktheid krijgen om mij uit te drukken, want gij zij: de eerfte man, aan wien ik ooit gefchrecven hebbe. Hebt gij niet gezien, hoe gehoorzaam ik ben, en dat het uurwerk reeds uit de kamer weg is. Mijne Moeder noemde mij een zot Meisje; ik zeide haar, dat het gedurig Haan, mij in mijne (kapkamer hinderde, en toen fegebte zij; mogelyk zal zij wel iets gemerkt hebben. Met uw beeldenis, gaat het mij even zo, als het u met het mijne gaat. Bij dag, wanneer ik 'er bij toeval het oog op flaa, fchijnt het mij toe, als of het a niet gelijkt. Maar wanneer ik des avonds, in de fchemering, 'er tegen over zitte, en met mijne gedachten geheel over u werkzaam ben, dan fchijnt net mij te leeven , en nu weemoedig te zijn, of dan te lagchen, en zien toe mij uic te ftrekken. Qndcrtusfchcn, een faeel-  C 12 ) beeldenis blijft toch altijd maar een beeldenis! zelfs uw beeldenis in mijn hart, is zo onvolkomen en zo duister, dat ik dikwijls op mijne doode verbeeldingskracht boos ben. Wanneer gij zelf komt, dan verdwijnen alle fchaduwen. Blijf toch altijd een dweper; lieve willem! Gij zult ook zomwijlen vinden, dat ik eene kleine dweperin ben. Dweperij is voedzel voor de ziel, wanneer dat geene, wat bij ons tegenwoordig is en ons omringt, ons niet voeden kan. Over de aannaderende lente, verheug ik mij met u. Onze eer/ie wandeling zal langs de rivier zijn. Deze plaats was mij. altoos aangenaam, dewijl ik zulke rivieren gaarne zie, die leven en beweging in eene Iandflreefc brengen. Nu weet ik, dat dit ook uw geliefd oord is. Zoude ik daar niet gelukkig zijn, waar myn Willem gaarne is? — Kent gij den appelboom, tegen over dat kleine eilandtje, met de zodenbank 'er onder? Daar heb ik u, zedert gij,, weder hier zijt, voor de eerflemaal gezien, en toen wierd ik zo wonderlijk te moede, dat ik niet wist, of ik henen gaan dan blijven  C13 ) ven zoude. O willem! de liefde is niet willekeurig; zij (tarnt van eene hogere magc af, en daalt van den hemel in de ziel neder. Uit de ftralcn van het gezicht worde zy toch alleen niet gebooren. Mijn hart Was reeds getroffen, toen ik u maar met éen half oog gezien hadde, en ik beefde, als bij toeval uw naam genoemd wierd. — Zijt niet kwaad op mij, en fchrijf mij zeer haast, weder zulk eenen aangenamen en heven brief! zult gij nu fpoedig komen? Ik ben geheel, uwe Sophia,; Den  ( 14 > Den 8 Januanji Willem aan Söphia. •^Tekerlijk, lief Meisje I was ik ongerust, dat gij mij in zo lang mee fchreeft; ik had allerlei wonderlijke gedachten, gelijk men dan bij de liefde, haast argwaan opvat. Maar nu is alles weder goed gemaakt,- gij hebt mij meer dan ik verlangen konde, voor mijn wachten beloond. O moedwillig Meisje" dat mij zo hebt willen misleiden, even ais of uw Hilzwijgen, de fchuld was van uwe Moeder. Dezen avond, zult gij uwe leugen met twintig kusfen boeten. — En om dat eenige gekken , in een brief door een Meisje gefchreeven , op kleine fchrijffouten vitten, en daar over lagchen , daarom hebt gij mij niet willen fchrijven! — O Meisje! ik geloof, dat gij hier meer een fchimpfchrift op ons geflacht hebt willen maaken, als dat het u ernst geweest is. Fraaije geesten of N ilijfhoofdige menfehen mogen zo dwaas zijn, om letters te ziften, maar een hart, dat op het wezenlijke ziet; een hart, dat gevoelt en  ( II ) en gewaarwordt, dat kan zeker zo bfe», zijn. De kleine nalatigheden in den fchrijfftijl van een Meisje, kan ik u verzekeren mij te behaaged, terwijl ik dat juiste en fpclkundigc, in den brief van eene Juffer* fc het geheel niet verdraagen kan; ja, ik zeg het u vrij uit, gij fchrijft mij bijna al te taalkundig. Wat helpt ons onze flijve regelmatigheid , wanneer de gewaarwording 'er zo wéinig door afgewisfeld en aangedaan wordt? Zij gelijkt dan juist aan een Regiment foldaten, dat in eene werktuiglijke beweging voortgaat. Konden wij daar voor van u , dat juiste gevoel, dat aan iedere zaak haaren rechten naam geeft; die natuurlijke, en naar het verhaal gefchikte plaatzing der woorden ; die levendigheid der uitdrukkir* gen, en die vloeibaarheid, die gij daar in weet te brengen: konden wij dat daar voor, van u leeren. Uwe fchrijfwijze, durf ik volftrekt niec prijzen; ik weet hoe weinig gij "allen lof, al is zij ook nog zo gegrond en welmc nend, hoe weinig gij dien verdraagen kunt. Maar voor de liefde, welke uwen brie* ademt;  ademt; en voor de tederheid , die daar ia fpreekt, daar voor dank ik u,'met eene gevoelige ziel, hoe gaarne wenschte ik u daar voor, op dit ogenblik aan mijn hart te kunnen drukken. Hoe koud het ook zijn moge, zal ik morgen terftond naa den appelboom gaan, en mij op de zodenbank nederzetten, op welke gij mij de eerfte maal gezien hebt. Ö Meisje! op deze zelfde plaats, zat ik dikwijls , de ogen vol tranen ten hemel gewend, god biddende, dat hij mij uw hart fchenken wilde ! morgen wil ik hem dan daar danken, dat bij het mij gefchonken heeft. In den esch, die ter linker zijde van de bank ftaat, heb ik uw naam gefneeden en zo menig honderdmalen gewenscht, dat gij hem toch zien mogte! Ik weet nog den dag, op welken gij op die bank zat, het was den negenden van Junij. Ik wandelde alleen, met de lente van Kleist in de hand, en ftelde mij aan, als of ik las, daar ik ondertusfchen nauwlijks het boek in de bevende hand houden konde. Ik ging verder tot in het kleine bosje, waar ik mijne fmert ih duizend tranen uitfiortte, en overluid met  Ci7) met mij zeiven fprak. Had ik toen wel kunnen denken , dat deze dag het begin van mijn geluk zijn zoude, en een gloed in u zoude aanblaazen, die mij nu oneindige vreugde en levenswarmte mededeelt, en mij tot alle goede verrichtingen aanfpoort? O mijne Liefde! ik had reeds lang te vooren, doch onbemerkt, onuitfprekelijk naa ü verlangt. Eiken dag, maakt mij gelukkiger. Wat heb ik heden niet gevoeld, toen gij dat heerlijke lied: Ik vond haar in der lente fchaduw, enz. naar de zoete fmeltende melodie van Weisz, op de luite fpeclde; toen elke tbon van uw gezang, uit uwe ziel in de mijne wierd overgegooten , en ik tegen u over zat, met de gedachte : deze Engels deze zuivere, hemelfche, tedergevoelige Ziel, is de mijne. Al de blijdfchap der liefde, gooc zich toen op eenmaal in mij uit; en eene zachte beving bevong mij. Het oog dat gij toen op mij wierpt, en de tranen die 'er in glinfterde .... O Meisje, Meisje! gij maakt meer van mij dan een mensch! De heilige en kuifche maan, die eens de getuige was mijner tranen en nü mijner B blijd-  C 18 ) blijdfchap; treedt daar weder uit de wolken ten voorfchijn, en werpt haar licht op mijn papier neder. Lief Meisje J even zo Hatelijk, als toen wij ftilzwijgende aan het venfter Honden, [en onze ogen naa boven tot haar verhieven. Ik las toen in uwe ziel, hoe zij vol dankbaarheid en aandacht ware. Gij badt voor mijn geluk, en dankte, dat ik de uwe ware. — Gij vraagde mij, waarom ik treurig ware en weende? Lieve Engel! ik zag in de tijden der voorledenheid te rug. Eens ftond ik zo in den maanefchijn met Cecilia. Ach, het arme Meisje! de heilige vlam der kuischheid, was in haaien boezem reeds half uitgebluscht. Haare tederheid was niet meer zuiver; haare ogen waren wild en onbefchaamd. Zij trok ■— o hemel en aarde! —■ het gordijn toe, op dat de maan niet in de kamer fchijnen zoude. O god! dacht ik; welk eene ziel, die de maan niet zien kan. Eene huivering beving mij , cn ik wandelde' heen en weder. Zij verliet mij naderhand, onder voorwendzel dat ik ik koel ware. —Koel ? — Arm Meisje ( — Gij weet haar geval met TheoUorus. Zo haast ik daar van hoor-  C 19) hoorde, viel mij dit gebeurde met de maan weder in. — Kunt gij het mij kwalijk nemen sophia! dat ik heden den gevallene eencn traan weende? Weenen ook niet de engelen? — o Kuischheid, kuischheid! heilige bloem der eenzaamheid en der afzondering! Wee dien, die u ontheiligt. Maar gij, heilige maan! wees gy altoos de godheid der kuifehe zielen ? werp u fchijnfel altoos helder op onze liefde neder ! Met vreugde willen wij u aanzien ! — goede nacht sophia! lieve, zuivere, kuifehe ziel! Dat de engelen gods zich om uw leger legeren! — den 9 Januarij. Ik kom daar zo even van den appelboom te rug, en fchrijf aan u met verflijfde vingeren. Ik bevond 'er mij onuitfprekelijk wel. Myn hart, dat reeds zedert een geruimen tyd geheel gefloten was, opende zich nu eensklaps voor de aandacht ^ en het was, even of een flraal van den hemel nederfchoot, om het te verwarmen. Overmaat van vreugde , deed mij aan zo' B 2 vee»  veële zaken, en aan alles zo verwart döof elkander denken , dat mij hec hoofd bijnaa duizelde. In de fneeuw, onder den appelboom , ftaat uw naam met dë mijne ; zo haast het weder iets zachter wordt, zal ik in den esch mijn naam onder den uwen fnijden. Meisje , Meisje 1 met welk eene heilige vervoering, wil ik den eerften dag der lente, die wij op de zodenbank vieren zullen, u aan mijn hart drukken! De fchemering breekt reeds aan, en roept mij tot u. Dan zal ik u dezen brief ia de hand drukken. Den  C 21 ) Den 12 Januari}. Sophia aan Willem. Ontvang den kus der liefde, voor uwen kasten mij zo dierbaren brief, O tedere Ziel! Ik heb u niet eerder fchriftelijk kunnen danken, wijl de verkoudheid mij zo dof en ongevoelig gemaakt heeft, dat ik nog tegenwoordig, weinig gefchikt ben to£ fchrijven. Ik kan , zedert ik uwen brief gelezen heb, niet nalaaten aan de arme Cecilia te denken. Ik heb haar van haare Jeugd af gekend, zy was eene lieve onfehuldige ziel. De dood van haare waardige moeder, heefc haare ongelukkige 1-igtzinnigheid veroorzaakt. Haar vader floeg weinig acht op haar, en liet het haar vrij , zodanig gezelfchap te verkiezen, als zij goedvond. Bij hem zelf, kwamen allerlei lieden, die den toon der zogenoemde groote wereld hadden, en zich fteeds dubbelzinnig wisten uit te drukken. Daar zij hem zelf, van de deugd en da ernftigfle zaken , welke voor eene vrouw heilig zijn moesten , ligtzinnig of onverB 3 fchii*  C 22 ) fchillig hoorde fpreken , zo was het zeer natuurlijk, dat deze denkwijze, haar ook van tijj tot tijd, tot eene gewoonte wierd; en , mijn lieve Vriend ! zo haast men niet meer met eerbied aan de deugd denkt, ach! dan laat zich het hart, het welk behalven dat, in haare Jaaren, voor eiken zinnelijken indruk zo open ftaat, zeer ligt betoveren, en hecht zich aan alles, wat de ijdelheid van een jong meisje vleijen kan. Zekerlijk verdient zij tranen ; tranen van een hartelijk medelijden. Medelijden verdient wel ieder die gevallen is; maar een Meisje, dat op zulk eene wijze gevallen is, verdient het voor alle anderen. Ons gedacht is in zich zelf zwak en ligtgelovig, en het uwe, bevordert deze zwakheid nog meer. Is het wel wonder, dat een Meisje, die onophoudelijke vleijerijen , welke het van haare jeugd af hoort, eindelijk gelooft, en ten laasten in eenen vleijer, voor welken behalven dit, haar hart fpreekt, vertrouwen Helt? en hoebeklaagelijk, indien haar hart eene ongelukkige keuze gedaan heeft! Ik heb het bij mijne vriendinnen gezien , hoe de mannen, onder het deksel der befcheiden- heid,  C 23 ) heid, zich het eene recht na het andere aanmatigen ,• hoe zy ongemerkt van de eene vertrouwelijkheid tot de andere voortgaan, tot de Meisjes, eer zij nog de ogen geopend hebben, zich aan eenen afgrond bevinden, van waar zij nu niet meer zo gemaklijk te rug keeren kunnen. Trapswijze kan men wel opklimmen, maar nauwlijks kan men anders dan eensklaps, en als door eenen fprong te rug komen; en dan fielt men zich altoos aan het gevaar bloot, van hem te verliezen dien men bemint,- ten minften weet deze immer, door een geveinsd berouw , door plegtige verzekeringen, en dcrgelijken, zich weder, en nog vaster dan te vooren, in zijne oude rechten te hcrftellen. Hoe tederder en fterker een Meisje bamint, des te meer vertrouwen heeft het tot zijnen geliefden, het kan van hem niets dan goedwilligheid en zorg voor zijn geluk verwat heen, het is op geen kwaad verdacht, en gelooft niet één ogenblik op zijne hoede te moeten zijn ; zo gaat het mij mee u- — Wee dan den fchandclijken booswicht, die dit vertrouwen misbruikt; die in den arm der pnfchuld, in welken hij rust, B 4 °P  C 24 ) pp haaren ondergang bedacht is, even ge« lijk de fatan in eene vergadering van heiligen, welke aan gods aitaar knielen, op hunne verleiding denkt. O willem! ik dank u voor uw heilig gevoel van onfchuld , van zuiverheid en kuischheid. Laat ons altoos zuiver en onbevlekt voortwandelen, tot wij den Altaar gods naderen! denk toch, wij leeven niee alleen voor deze, maar ook voor de toekomftige wereld! Wij willen elkander ook in de eeuwigheid bezitten, en in deze kan men zonder zuiverheid niet ingaan. Die leven is te kort voor onze liefde; geene dier ogenblikken , die wij hier met eikanderen doorbragten , van geen ander , dan van gods oog gezien, moet ons noch in die, noch in het toekomftige leven, eenige tegenwerpingen maaken. De arme Cecilia! Men zegt dat zij zwaarmoedig is. Ik geloof het ook. Theoérus heeft haar verlaaten en zwerft nu in de wereld om, veelügt om nog meer ongelukkigen van mijn geflagt , aan zijne fchandelijke begeerten op te offeren. Zij zelve, is genoegzaam overal veracht, en kan zich, zelfs in  C 25) jn de minde gezelfchappen niet vertoonen, daar zo veele boqsaartige Meisjes, die in den grond duizendmaal ftrafwaardiger, maar t'evens listiger zijn dan zij, met vingers op haar wijzen. Haar verleider heeft zij nog lief, hoewel zij zich van hem veracht ziet; haar arm ongezond kind, erinnert haar onophoudelijk, wenende haare misdaad; haar, vermogen loopt ten einde . . . wat blijft haar ten laasten anders overig dan vertwijffeling. En dit alles zijn de verfchrikkelijke gevolgen, van maar eene eenige onbezonne fchrede: van een ogenblik van bedwelming. O Mannen! hebt toch medelijden met ons geflagt; verleidt ons niet door vleijerijen en plechtige eeden; grijpt ons niet van onze zwakke zijde aan! wij zijn prachtig, want wij moeten u zoeken te behagen , daar gij toch meest, alleen op het uiterlijke ziet. Wij zijn ligtgelovig, toegevend en behagelijk. Dezen onzen aanleg, konde uw geluk uitmaaken, en gij, gij gebruikt het tot ons ongeluk! Het veel lezen , bijzonder in franfche boeken , heeft voorzeker aan het bederf van Cecilia medegewerkt. Ik durf u de fchan13 s dc'  delijke boeken, die ik alleen bij naam kenne, en die ik eens op haar kaptafel gezien heb , zelfs niet noemen. 'Er waren ook eenige duitfche bij , want tegenwoordig ftellen ook de duitfchers, tot fchandaal van ons vaderland, daar hunne eere in, verleiders van hunne medeburgers en medeburgeresfen te worden! Was Cecüia maar te helpen! Gelooft gij het ook niet, mijn lieve willem! dac het goed ware, wanneer 'er bij ons, even gelijk in de roomfche kerk, zo genoemde magclalsnen kloosters, voor gevallen en berouw hebbende Meisjes gevonden wierden? Vergeef mij dezen uitflap, waardige willem! Ik heb u heden alleen tedere dingen willen fchrijven, want de avond van gisteren , was mij weder een der zaligden. Onbemerkt geraakte ik op eene andere gewaarxvordfng mijnes harten, op de tederheid namelijk jegens mijne medezusters. Daar voor zal ik u dezen avond zeer veer aangenaams zeggen, en ook zingen, als gij het begeert. Ik heb weder fchoone nieuwe muziekftukken ontfangen, cnder anderen een ftuk van gltist door Benda, at volkomen naar  C 2? ) paar mijn fmaak en voor mijne ftem gefchikt is. Kom maar fpoedig! dan zing ik voor u: Alleen een druk van uwe hand, enz. Vaar wel, mijne dierbaare ! ik zal u wd haast weder fchrijven. f>en  C 28 ) Den 15 Januari], Sophia aan Willem. gisteren avond hebt gij, mijn liefde wil. lem.' door uwe oplopende haastigheid, mij zeer doen ontftellen. Laat mij vrij met u fpreken, want daar toe geloof ik door onze liefde geregtigd te zijn; en, wanneer mij anders uw hart wel bekend is, zo kunt gij mijne vrijmoedigheid niet kwalijk nemen. Waare liefde, kan de gebreken van het voorwerp dat zij bemint, niet ontveinzen, hoewel ik uw gedrag van gisteren, meer onder de zwakhedeD , dan onder de gebreken dellen wil. Gij vondt u zeer beledigd, toen gij onver wagt gezelfchap bij mij aantreft, en liet mij zulks aanftonds door uwe onheufche en onvriendelijke houding, en door fpotternijen blijken. Lieve wil lem!. hadt gij bedacht, hoe onfchuldig ik in de ganfche zaak ware, en hoe zeer het mij fmerten moeste, in de tegenwoordigheid mijner vriendinnen, die toch altoos half en half wangunffig zijn om mijn geluk; en voor de bei-  t«3 beide jonge Meyers, zulke bitze redenen te moeten aanhoören; willem! gij hadc mij verfchoond. Tweemaal moest ik heen gaan om in mijn kamer te weenen. Als ik alleen geweest ware, hadt gij mij duizendmaal harder kunnen bejegenen: maar in de tegenwoordigheid van anderen, zulk eenontmoeting te moeten ondergaan, van hem, die anders al ónze roem en al ons geluk is; dat zoude gij niet gelooven, hoe zeer ons dat fmerten moet. Wat heb ik arm onfchuldig Meisje dan gedaan? het gezelfchap liet zich om vier uren aandienen, wijl het gisteren de verjaardag van mijne Moeder geweest ware. Ik had toen genoeg te doen om mij te kleeden, en alles in gereedheid te brengen, en mij fchoot geen ogenblik tijd over, om eenïge regels te fchrijven, en 'er u van te verwittigen. Ik könde ook waarlijk nitt vermoeden dae die gezelfchap u onaangenaam zijn zoude, anders had ik u mijne dienstmaagd gezonden, en het u laaten zeggen. Geloof echter niet lieffle. willem! dat ik daarom boos op uben! god weet, hc.e ver mijn hart is, van de gedachte, du gjj mij  t 30 > mij opzettelijk zoudt hebben willen belec*' digen , of dat ik het u kwalijk nemen zoude. Veel meer had ik medelijden met u, en het dead mij leed, dat gij niet vrolijk waart. Ik zag in uwe ziel al uw lijden, en de tranen Honden mij meer als eenmaal in de ogen. O lieve Jongeling! hoe fmertte het mij, toen mijne Moeder des avonds aan mij vroeg, of'er iets tusfehen ons ware voorgevallen; of ik u beledigd had? dan wel, of gij het oogmerk zoudet gehad hebben, om mij in cle tegenwoordigheid van anderen, de övermagt te doen gevoelen , die gij over mij hebt? Ik betuigde haar, dat 'er niets tusfehen ons gebeurd ware, maar zij wilde het niet gelooven. Doch dat alles; alles wat alleen mij zelve betrof, zoude ik in ftilheid gedraagen, en mij niet het minde, daar over tegen u uitgelaaten hebben , indien maar de zaak met den Jongen Meyer niet gebeurd ware, Wien gij , hoewel hij geheel onfchuldig was, alles deed misgelden.' Ik wil den armen mensch niet te veel ontfchuldigen, gij mogt anders weder ijverzuchtig worden,  C 31 3 flen, en eenige verkeerde oogmerken vermoeden ; maar zo veel durf ik toch wel zeggen, zonder eenzijdig te fchijnen, dat hij , aan het geene waar over gij argwaan tegen hem opvattede , geheel onfchuldig ware, en dat gij alleen iemand zocht, wien gij uw ongenoegen wilde doen gevoelen. Of was het mogelijk daarom, dat hij bij mij zat, en mij tweemaal de hand kuste ! Zo ijverzuchtig kunt gij immers niet zijn! Ik moet u echter zeggen , dat hij , zeder t hij van zijne reize is te rug gekomen, de gewoonte heeft, alle vrouwen de hand te kusfen, hetwelk hij zekerlijk wel konde achtcrlaaten, want het komt 'er zo vlcijenae uit, en eene vleijende houding, kan ik, even zomin als veele anderen van mijn geflucht, in het geheel niet verdraagen; een man moet een man zijn. — Gij zaagt echter, dat hij cok zijne nabuurinnc, en zelfs zijne zuster — op welke hij toch' niet verliefd zal zijn, even zo dikwijls de hand kuste als mij. Gij weet ook dat wij met elkander zijn opgewasfen, en daarom als gemeenzame bekende met elkander omgaan  (32 J gaön — Moesten nu ik en hij dit öntgè'f-" den? Frederik, dien gij te voren wel Jijden mogt, moest uwe fpotternij ten doe! ftaati ; gij vertelde hem uwe voorgaande liefdesgevallen, en gij dacht niet, dat gij mij met elk woord een dolk in \ hart ftiet. Gij zocht het met hem op allerlei Wijze, en befchuldigde hem, dat hij in zijn fpel, ongeoorloofde kunftenarijeh gebruikte, daar hij toch zo eerlijk fpeelt a's een kind. En toen hij met de grootfte befcheidenheid en gematigdheid, maar een enkel woord daar tegen zeide, vioogt gij op, en eischte hem' tot een tweegevegt uit. Lieve willem.' indien gij minder oplopende geweest waart, dan zoudt gij zelf gevoeld hebben welk een moordfteek mij die door mijn hart ware, hoe mijn lijf en ziet 'er van beefde, en ik bijnaa in onmagt nederzeeg. Ais gij mannen begint, zijt gij verfchrikkeiij'ce menfehen! Het was een geluk, dat de jonge Meyer zo toegevende was, en dat zijn broeder met zijne gewoone, ditmaal zo heilzame koelheid, zich bedaard gedroeg! Maar beste, beste willem.' denk eens, io  (33) ju welk ongeluk gij mij hadt kunnen nederftorten! Ik bid u om gods wil, doe mi] zo niet weêr verfchrikken ! zoudt gij uic liefde tot mij, uw leven waagen willen, en kondet gij mij in zulk eenen dodelijfcen angst brengen? Heet dat liefde willem! — Wanneer men mij uwen dood verhaald hadde — O, ik kan 'er niet aan denken! ■— O god, en zulk een dood! — OF wanneer gij Meyer gewond, of hem ter nedergeftoken hadt; eenen onfchuldigen! —1 en gij zelf hadt mosten vlugtcn, en mij, uw Meisje, te rug moeten laatcn , daar ik van droefheid en fmert zoude geitorven zijn. o willem, willem.' Mannen Mannen! welk een dwaas en zeldzaam denkbeeld van eere! Eene daad te begaan, die voor god en/menfchen zo fchandelijk is. Om een enkel woord, dat een ander met drift gefproken heeft, het leven in de waagfchaale te zetten; het leven, dat niet u, maar dat den Staat en god, dat uwen Ouderen, uwen Vrienden, en uw Meisje toebehoort! Door uwen dood, ook die onfchuldigen, die u niet beledigd hebben te dooden, en in de ellende neder ta C  C34) ftoiten? 1— willem! kan een mensch dac wel denkt , dit met koelen bloede doen? Ach, en toch gefchiedt het. Ik bezweer u, bij alles wat heilig is, indien gij mij nog lief hebt, zo beloof mij plegtig, deze valfche grondftellingen, die t'evens zo fchadelijk zijn, af te leggen, en u niet weder tot een tweegevecht te laaten vervoeren , anders zoude ik u nooit gerust kunnen bezitten. Doch ik geloof, mijn Lieffie! dat uw gedrag u reeds berouwd heeft. Gij waart op het laast zo treurig, en in het heengaan, wierpt gij zulk een weemoedig en droevig oog op mij, dat ik, wanneer wij alleen geweest waren, u om den hals zoude gevloogen , en met u geweend hebben. Waardige willfm! ird'en ik denken konde, dat mijn brief u maar een eenig treurig ogenblik zoule veroorzaaken, ik zoude hem zeker terftond verfcheuren. Maar gij kunt mi immers zo kwalijk niet verftaan, daar gij nv'jne liefde kent. Zö ik u minder lief hadde, zoude ik voorzeker minder vrijmoedig zijn; vrijmoedigheid houde ik voor het zeL,e] der liefde, en g;j zijc mij nnoit dier-  CSU dierbaarder, dan wanneer gij mij gelegenheid geeft, om mijne gebreken te leeren kennen. Hoe zouden wij anders gelukkig zijn kunnen, indien wij ons niet naar elkander fchikten, wanneer ieder, altoos zijnen eigen weg voortginge, zonder dat men zich om elkander bekommerde? Gij moet nu zeer fpoedig komen! Mijne Moeder gaat uit, en wij zullen alleen zijn. Ik zend u dezen brief door mijne Katharina. Schrijf mij maar in eenige regels, dat ik u om vier uuren zien zal, en dat gij niet boos op mij zijt.' — O, mijn Lieffte! ik ben zo weemoedig; kom toch fpoedig, op dat ik u aan mijn hart drukke; deszelfs overluid kloppen, zal u zeggen, dat gij mij alles op de wereld zijt, en dat ik eeuwig de uwe ben. Sophia. C 2 Dm  C30 Den 15 Januari], Willem aan Sophia. '"Zo haast de klok vier uuren flaat, kom ik bij u. O mijn Engel, welk een brief! wat heb ik reeds uitgedaan, zedert gisteren avond! Ik fchaam mij voor u, voor mij zeiven,,en voor de geheele wereld. — Ik zoude dezen avond niet gekomen zijn, zo ik uwen brief niet ontvangen hadde; indien gij mij niet waart voorgekomen , met goedheid en liefde. Drie brieven, heb ik aan u begonnen te fchrijven, maar alle, heb ik ze weder verfcheurd. — O Meisje! wat Was ik gisteren voor een mensch! — Laat mij nu', wanneer ik bij u ben, zwijgen! Gij zult alles fchrifteIijk hooren. Vaar wel, mijne Dierbaarfbe! Dut  C 37 5 Den 15 Januari]", Willem aan Sophia. Ontvang Meisje I ach ontvang ook ffchrifcejijk., mijne dankzeggingen, voor al de goedheid, die gij heden over mij heb? uitgegooten! Mogt ik van dezelve met die levendigheid fpreken kunnen, als ik haar in mijn hart gevoele, en zij zich voor mijne Ogen vertoont 1 Met meer dan hemelfche zachtmoedigheid hebt gij mij vergeven, ja zelfs nog om vergeving gebeden!! mij om vergeving!! Hoe floeg mijn hart, toen gij mij te gemoete kwaamt! Ach ik dorst het niet waagen, u aan te zien; maar toen gij mij zo Vriendelijk bij de hand naamt, en tot mij zeide: willem, gij zijt mij van harte welkom! ik heb zo naa u verlangt! —• Ach, toen moest ik u aanzien, en uw aangezicht was gelijk de. hemel, waar aan hec teken des vredes fchijnt, om den zondaar, de grootmoedigheid gods te verkondigen. Ik had voorgenomen, niet met u van hez geval te fpreken, en u liever fchrifcelijk om C 3 ver-  (3§) vergevinge te bidden ; maar het was mij niet mogelijk. Uwe goedheid drong mij tot alles. Gij wilde mij niet ten einde toe aanhooren, en echter moet ik u nog eenige woorden 'er over zeggen. Mijn gedrag was zo dwaas, zo onrechtvaardig, zo onbezonnen, dat ik duizend, ja duizend berispingen , daar over verdiend bebbe. — U, een Engel, U fpottende te bejegenen! — O, dit ogenblik zoude ik vervloeken; de tong zoude ik uit mijnen mond rukken kunnen. —■ En toch — zoudt gij het wel gelooven willen ? —■ de liefde tot u, was de oorzaak van deze buitenfporige gebeurtenis. Waarlijk! alleen zuivere, onvervalschte liefde, was het. Ik ben op ieder een ijverzuchtig, die u, zelfs maar van verre genaakt. Eiken ftraal, die uit uw gezicht wordt uitgefchooten, en die een ander opvangt, is mij ontdooien.' En juist kwam ik nu, met een hart, dat geheel door de liefde vervuld en verwarmd was, van onzen appelboom te rug, waar ik god zo ijverig voor u gedankt hadde; ik kwam, met een hart vol tranen, om ook u te danken ; om het geheel in uwen  C 39 5 uwen boezem uit te fchudden. O Meisje, heb medelijden met mij! Zo als ik, op de vleugelen der hope voortgedreeven, in uwe kamer trad, kwam Meyer mij in het gezicht, juist bezig om uwe hand los te laaten. Ben ik nu ftrafbaar , dat de helfche ijverzucht mij in het hart voer ? Dat ik niets meer zag, niets meer hoorde? Dat ik niet dan tluivels en verraders zag, die mij omringden ? Ik ftond, als op heete kolen, en wist niet of ik gaan dan blijven zoude. Wat ik eerst fprak, was zinneloos ,• gij moet hec zelve gemerkt hebben. Eindelijk koelde ik mijnen moed in helfche wraake. O, ik bert ftrafbaar, Meisje! maar heb medelijden dat ik het ben! Gij weet niet wat ik nu nog Jijde,. wanneer ik 'er maar aan denke. Geloof mij , ik heb zedert gisteren avond, geen ogenblik geflaapen. Konde ik dat nakomen, wat gij mij heden verzocht hebt, om namelijk mij voor de ijverzucht te wachten, hoe gaarne deed ik het! Ik wil ook tegen deze helfche Furie waaken, zo goed ik kan. Doe gij ook alles, ik bid het u, om haar in mijn hart niet C 4 op  C 40 ) op te wekken! geef haar toch geene gelegenheid! — O Meisje.' gelijk in de geheele fchep. ping, altoos het kwaad ftrijdt met het goed, de engelen tegen de duivelen, zo is ha: ook bij hen, die elkander liefhebben; de duivel ijverzucht, ftrijdt, tegen den engel liefde, en wij arme ftervelingen, hebben maar al te dikwijls, de nederlaag in dezen ftrijd. En zal ik u, van de dolle u^dagirjge tct een tweegevegt , nog iets zeggen ? hit meeste zeide ik u reeds mondeling.' Ik h:b ook, nevens zo veele van mijn geflachtj de dwaaze gewoonte, om, wanneer mij iets in het hoofd maalt, zulks in den wijn te willen verzetten. Maar eigenlijk, is dit meer de vlam aanblaazen , dan uitbkjsfchen. Nauwlijks had ik eenige glazen , fchielijk aan elkander uitgedronken, of ik geraakte geheel in vuur , en kwam ten Jaaste tot de dwaasheid , om den jongea Meyer uit te daagen; want ik erken zeif, dat de tweegevegten dwaasheid zj'n, en'de meesten, zelfs die het dikwijls gedaan heb» ben, zulten dat ook bekennen 3 zo haast zij  C 4i 5 zij bedaard zijn. Het uiterlijk aanzien, za wel als het gezond verftand, fpreken daar zelfs tegen; maar als men in drif: is, of als men zijn gedrag verfchoonen wil, dan vindt deze gewoonte np.g verdedigers. Het komt qns jonge luiden, die van hunne jeugd af aan een degen draagen, als iets groots en heldhaftigs voor, om eene beuzeling, zijn leven tegen eeq ander te waagen. Men, hoort 'er zo veelen met hoogmoed van fpreken, cn de meesten, vegten meer uit belagchelijke eergierigheid, dan uit waare zucht tot eer. Ik heb het u heden reeds beloofd, cn ik herhaal het nu nogmaal, om een fchriftelijk en zichtbaar getuigenis tegen mij te hebben , dat ik mij voortaan in geen tweegevegten inlaatcn, en alle gelegenheden daar toe, zorgvuldig vermijden zal. In het drinken wil ik mij ook in acht nemen, cn nooit, dan wanneer het onvermijdelijk nodig is, een degen draagen; want ik vind het in het algemeen, eene zeldzame gewoonte in Eurofa, dat men in vredenstijd , een moordgeweerbij zich heeft, om juist bij dien, die ons uit vrierjdfchap tot zich nodigt, gewapend te verfehijnen, even ais of men C j hem  C42 ) hem niets goeds toevertrouwde. En toch is deze gewoonte een ftuk van welleven» heid geworden. Moet men niet zomwijlen, het menschlijic geflacht, met befpotting en medelijden befchouwen, dat zich, met zulke dwaasheden, nog zo verlicht, wil voor» geven. — Wanneer ik aan de grootmoedigheid en aan de liefde denke, met welke gij mijn misflag vergeven hebt, dan overweldigt mij het gevoel daar van zodanig, dat ik nauwlijfcs fpreken kan. Lief Meisje! god beloone u, voor uwe liefde jegens mij: ik kan het toch nimmer doen. — „ Te vergeven is mijn' wraak." Deze woorden uit de dood van jesus, door Ramler, klinken mij nu nog gedurig in de oren, gelijk gij ze voorleden jaar, in het Concert gezongen hebt. Ach ! gij zongt die met zulk een hart, dat ik toen reeds gevoelde, dat gij dit niet alleen zingen, maar dat gij het ook doen kondet. Vaar wel, Engel! Blijf eeuwig de mijne, en verbeter mij door uwe liefde? O, hoe veel heb ik u reeds te danken! Ik ben eeuwig, uwen willem. Den  t 43 > Den 26 Januarif. Sophia aan Willem. Mijne Moeder heeft heden van haare vriendin, de ambtsvrouwe van Freydorf, welke zich op het land bevindt, een brief ontvangen, waar in zij uitgenodigd wordt, om haar voor agt dagen te komen bezoeken. Ik zal alzo dezen geheelen tijd alleen zijn. Gij zult u daarom verheugen, lieve 'willem ! en denken, dat wij nu ongehinderd voor eikanderen leeven kunnen; maar ik moet openhartig met u fpreken, en ik wil dat liever fchriftelijk dan mondeling doen. Ik bid u, mijn Lieffte! mij in deze age dagen niet meer dan tweemaalen, en wel alleen bij dag te komen bezoeken. Zo zeer als mij dit fmert, zo nodig is het toch, want mijne Moeder heeft mij dezen morgen zulks verzocht. „ Sophia! zeide zij; gij zijt nu deze geheclc agt dagen alleen: ik bid u, zijt toch voorzichtig in uwen ommegang met willem, en laat hem zo zelden bij u ko-  C44 ) komen, als mogelijk is! Gij wilt wel ge» looven, dat ik dit niet om mijnent wille zegge, of deswege, dat ik uwe deugd mistrouwen, of gelooven zoude, dat gij de gelegenheid van alleen te zijn, zoudt misbruiken. Ik ken hem en u daar toe te weL Maar de menfchen zijn hier zo ergdenkende, en men moet zich voor kwaadfprekers wachten, wanneer, en waar men kan. Ik heb reeds allerlei praatjes moeten verkroppen, en veel gehoord, dat mij onaangenaam was, en nu zoude men nog meer gelegenheid daar toe vinden." Lieve willem.1 ik konde haar niet dan met tranen antwoorden. Rechtvaardige god! onze liefde, die zo zuiver en zo heilig is, aan te randen! Ons zulke laage oogmerken en geneigtheden aan te tijgen! Hadden wij ons hart, en ons gerust geweeten niet willem! — willem, boe zouden wij het dikwijls in deze wereld harden kunnen? Goede god! wat moeten dat voor menfchen zijn , die een ander zo beöordeelen.' Maar wij moeten ons 'er naar fchikken, want wij kunnen de wereld, en de meafchen. die 'er  (45) 'er in zijn, toch niet veranderen. — Ik heb het altijd voor u verborgen gehouden, dat ik reeds voor een' geruimen tijd, van eene vrouw, van welke ik het geheel niet verwacht hadde, ook dergelijke befchimpingen en fpottei'nijen hoorcn moeste. Ik weende in mijne eenzaamheid, en vertroostte mij met mijne onfchuld. Ik weet dat in menige gezelfchappen, veel kwaad van u en van mij gefproken wordt; dan ik zeg niets! — o g o d ! die altijd in mijn hart ziet, het zij ik mij onder de menfchen, of in de eenzaamheid, of in den arm des jongelings, dien gij zelf tot mij gebragt hebt, bevinde; Gij zijt getuige van mijne onfchuld! -— o willem! het lijden dat ik in ftilheid draag is zwaar. Dikwijls fchiet mij geenen anderen wensch over, dan het (lil en vreedzaam graf, waar rust zonder afwisfeling zijn zal. Bedroef u niet te zeer, mijn Waardfte! Ik heb immers god en u, en wat kan ik meer verlangen ? Eén ogenblik in uwen arm, verzoet mij geheele uuren van onuitfprekehjke bitterheid. Laat ons deze agt dagen doerftaan. Ik zal mij den tijd daar mede verdrijven, dat ik gedurig aan u denken of aan  C40 San u fchrijven zal. Doe gij ook zo! Heden moet gij fpoedig komen; daarom fchrijf ik aan u, en zend u dezen brief. Vaar wela mijn Waardfte! en ftel u gerust! Sophia. Hen  C 47 > Den 26 Januari] 's namiddag?, Willem aan Sophia. Tk zou gerust zijn, Meisje! Kunt gij dat j- in ernst van mij vorderen , daar ik zo even uwen brief gelezen, en uit denzelven, de fchandelijke denkwijze der menfchcn, weder op nieuw heb lcercn kennen? Liever wilde ik nuj den hals toebinden, dan zwijgen of onverfchillig zijn! Het mekten gebrandmerkte en hatelijke gemoeden zijn , die het heiligdom der liefde, zo met hun zwadder bezoedelen; die zulke godloze lasteringen op ons uitbraaken, en ons bedrijven aantijgen kunnen, tot welken zij alleen bekwaam zijn! ogod! wanneer de liefde, de kuischheid en de zuiverheid, die van u zelf afdaalen, niet meer zeker zijn, wat zal 'er dan van uwe wereld worden? —■ Dat zij u, mijn Engel! aanranden, en u in bekommering brengen, dat fmert mij boven alles. Indien zij van mij zeggen mogten, dat ik geroofd en gefloten hadde, ik zoude het niet achten. Maar u tranen af te perfen, daar toe behoort een meer dan duivelser.  C 4§ ) velsch hart. Had ik al die kareis en al die menfchen bij elkander, en hadden zij allen één kop, ik zou hem met blijdfchap affjaan. Gij hebt nog nooit eene ziel beledigd; gij hebt elk een goed gedaan, ook die het niet aan u verdiend hadden; wij leefden zo zuiver, zo onberispelijk en zo onopfprakelijk, voor de ogen der wereld, en voor de ogen van god; en evenwel vaart de duivel in eenige kwaadaartige en nijdige menfchen gedaanten , en fpuwt zijn vergif op ons uit , dat alle zijne broeders in de hel 'er om juichen. Wie een duivel lochent, dien wil ik deze monfters toonen, en zo hij hem dan niet gelooft, is hij onzinnig. O Meisje! lieve onfchuldige Ziel ! wat moeten dat voor menfchen zijn, die u in lijden brengen kunnen? zijn dat die menfchen, naar het beeld van god gemaakt? O! de mensch moet gevallen, of van god' niet afkomftig zijn. Wanneer ik bedenke, hoe veel duizend en duizenderlei fmerten, 'er in de wereld zijn, ej^dat die allen genoegzaam uit 4e menfchen ontftaan, dan bevangt  ) C 49 ) Vangt mij eene koude fchrik, eri ik fchaame mij, een mensch te zijn. Ganfche jaren, zoekt men in het gewoel der wereld, naa eene goede deugdzame ziel, en men vindt niets, dan twistzieke, eigenzinnige, en valfche fchepzcls, die aan de eene zijde engelen fchijnen en aan den anderen kant duivels zijn; men mag zomtijds denken, eenen mensch gevonden te hebben, dieri men nog iets toevertrouwen, en aan wieri men zich geheel overgeven kan. — Maar onverwagt wringt hij zich weg gelijk een aal; en hij, die zich even nog zo goed en braaf vertoonde , wordt een dood geraamte. — O.' men zou wel eenen eed zwceren, dat 'er geene deugd gevonden wordt. En gelukt het ons eindelijk; voert ons de engel gods eene ziel toe, die nog het affchijnzel draagt der Godheid, die van de pest der tijden nog niet aangeftoken, braaf én beminnelijk is; eene ziel sophia gelijk de uwe. Dankt men dan god, met Hlijdfchaj}, over dit gefchenk; wil men dan alles döen, zijne geheele kracht infpannen, om haar gelukkig te maaken, en te houD den;  C 50 ) den; worde men om haafent wille, wedet met het geheele menschlijke geflacht verzoend ; is men allen geneegen , en fchildert men zich alle voorwerpen met rozenkleuren af — Mijn god! in één ogenblik, verandert zich alles in de verwe van den nacht en der tielle! Het gordijn wordt van voor ons oog weggefchooven, en de goede voortreffelijke ziel, vertoont zich aan ons, gelijk een uitgeteerd lijk, wringende de handen en haare zuchten tot god opzendende; twintig duivels, in menfchen gedaante, met brandende ogen, met vergiftigde tongen, vol laster en gruwel, met verfcheurende, boosaartige gezichten, vol duivelfche kwaadwilligheid, omringen haar. —■ O, ik kan het niet verdraagen, ik verberg mijn aangezicht, om geene lasteringen, tegen het ganfche menschlijke geflacht, voort te brengen. Zo veel is zeker, onder vijftig zielen, is 'er nauwlijks eene, die geheel goed is, die men volkomen vertrouwen, van welke men alles verwachten kan; de andere negenenveertig, zijn haare duivels, die gelijk bloedegels aan haar geluk zuigen. Ik  C 5i ) Ik gevoel dat mij het hoofd gloeijt, ea dat mijne hersfenen branden. Ik moet verkoeling hebben: en waar vind ik die, dan bij u? Dat dan uw gezicht, w-ar in zo veel liefde en zachtheid fpreekt; dat uwe tedere ftem, uw ftil, gerust en nederig gemoed, waar door den vloek zelfs, in zegen veranderd wordt, dat die mij weder met het menschlijk geflacht verzoenen! O mijn Engel ! doe gij de rust des hemels, weder in mijn hart nederdaaien, en ftil het woedend onweder. -—■ Van avond zal ik dezen brief eindigen, en hem u morgen toezenden. des avonds om g Uren. /~\ mijn Engel! hoe hebt gij mij dezeri ^-^ avond veranderd,- hoe hebt gij mijn hart in ootmoedigheid, in tranen, en in liefde, ten minfie in medelijden , jegens alle mijne broeders doen verfmelten! Nu zie ik eerst het onrecht, dat ik het menschlijk geflacht heb aangedaan, en hoe ik de palen der befcheidenheid ben te buiten getreden; het geen ik dan in mi'ne eerftc vervoering D 2 fchreef,  < 52 ) fchreef, zend ik u nu, alleen tdt mijne ver-» ootmoediging. Neen! menfchen, dat onze natuurgenoten zijn, met zulke zielen als gij bezit; deze kunnen niet zo gansch verachtelijk, niet zo geheel duivelsch zijn. ■—■ 't Is waar.' zij ontaarten; maar dan verdienen zij meer ons medelijden en onze broederlijke leiding, dan onze verachting. Wij zijn toch ook menfchen, en kunnen even zo diep vallen als zij , wanneer ons god verliet, of dat wij van hem afweeken. Hij deed toch zo veel om hunnent wille, en doet het nog. Wierd niet hy hun broeder, die den hemel vervult, welke hij gefchaapen heeft. Neen ! zij kunnen zo geheel Verachtelijk niet zijn. Hoe menigeen, verheft zich niet, van uit zijn zwaar, aardsch en drukkend bekleedzely om tot den rang der feraphijnen op te klimmen én god gelijk te worden. ■—■ Vergeeft mij, menfchen ! mijne Broeders ! vergeeft mij , zo ik in mijne gramfchap^ uwen oorfprong, en hen alle , die onder u zo zeer uitmunten , vergeten hebbe ! Vergeef mij , mijn schepper! wanneer ik u fchcpzel geënterd hebbe. Ach, Gij weet het! Ik deed het  C 53 5 liet uit iicfde tot de onfchuld; uit liefde tot een onnozel mishandeld fchepzel; niet uit haat, niet uit hoogmoed, noch met een fchandelijk oogmerk. Vergeef mij, sophia.' Ach Engel, in menfchen gedaante.' Met berouw en tranen aal ik tot u te rugkomen, mijne hand zal ik in de uwe leggen, en daar zweeren, in het toc-kemftige, mijne broeders met eerbied te zullen befchouwen, hen lief te hebben , dewijl zij mijne broeders zijn , en god onzer aller vader is. Wanneer ik verdwaalde broeders zie, dsn wil ik mijn gezicht, met tranen van hen afwenden, en ftilzwijgen. Ik wil hen broederlijk de hand bieden, en denken: het zijn mijne broeders; het zijn ongelukkigen; en ongeluk verdient geen haat maar medelijden. Zie ik halftarrigen, die op den ladder der zonde en der onmenschlijkheid, immer hoger klimmen, zonder de waarfchuwende ftem hunner broederen aan te hooren; die zo hoog ftijgen, dat het geroep der menschlijkheid hun oor niet meer bereiken kan: dan wil ik mij tot Hem wenden, die eiken wensch, eiken zucht, elk geluid hoort; ik D 3 wil  C54) wil hem dan bidden, hen van hunne hoogte niet neder te ftooten, maar hen aan de ha ad eens goeden engels naa beneden te leiden, en dan wil ik op hun hart neerzijgen, en hen weder met broederlijke liefde en tederheid omhelzen. Ik wil geen paradijs op aarde zoeken, wijl ons, onze eige dwaasheid, en de dwaasheid onzer ouderen daar uit verdreeven heeft. Ik wil in ftilheid goed doen , en naa het paradijs, dat ons onze heiland. weder geopend heeft, door de doornen dezes levens henen wandelen. Onder de doornen, bloeijen toch ook roozen. Ik wil aan een ieder broederlijk de hand bieden, dit hij met mij wandele; ik wil door goede daaden en door vriendelijkheid, elk een aanmoedigen om mij na te volgen, en alzo met mij in de ruste in te gaan. Tree gij voor mij henen, o mijn Engel! welke god mij te geniete gezonden heeft! Leer mij op den fraallen weg niet te duizelen. Lcat uwe liefde, alle verkeerdheid en onwilligheid, alle vijandige driften, uit mijne ziel wegbgchen! Leer mij dat geduld ej die verdraagzaamheid, welke uw gan-  (55) ganfche geflacht, en bijzonder u, zo geheel eigen en aangeboren is,- op dat ik mij naar alle omftsndighedcn fchikke, toegevenheid omtrent alle menfchen gebruiken, en hen, alleen door liefde, overwinnen moge. Gij hebt gelijk Mei-je ! wanneer wij alleen op dit leven zien, en 'er over te onvrede zijn; of wanneer wij het laaken cn bedillen willen, dan is het even als of wij over het werk eenes meesters oordeelden, waar van wij wel den aanleg en het begin, maar niet het einde befchouwen. Laatrn wij toch over de bekwaamheid van een mensch , cn over het geene hij worden kan, niet oordeelen naar een kind, dat eersc begint te leeven, en nog geene zijner volkomenheden, kan ontwikkelen. Zo zien wij hier alleen het keem van den mensch, de vrucht moeten wij eerst in een ander leven verwachten. Zou de mensch hier blijven ftil ftaan; zou hij hier reeds alles zijn wat hij worden kan; dan zouden wij zekerlijk tegen gods wijsheid en goedheid, die zulk een onvolmaakt en zich wederfprekend fchepzel, als de mensch is, tot zijne eige ellende en tot kwelling zijner broederen, in de wereld D 4 plaat-  C só ) plaatfle, duizend twijfelingen en zwarlghe*. den kunnen inbrengen,- zo was dan, gelijk het eens zeker Prediker zeer wel uitdrukte, dit leven, eene vrage zonder antwoord. Maar' god zij gelooft, wij zien van den ketetj der dingen en der omftandigbeden in de wereld, van de lotgevallen en de beftemming des menfchen, hier alleen het begin, of maar weinige fchakels; deze keten gaat tot in het oneindige, tot in de eeuwigheid voort ; en van de goedheid onzes Scheppers, mogen wij gewis verwachten , dat, wanneer wij eens den voortgang dezer ke,^ ten zien zullen, dat dan, alle onze twijffeh'ngen en bekommeringen , even gelijk de nevelen voor de zon, verdwijnen zullen. Gij hebt heden, in mijnen arm, voor het menschlijk geflacht, eene verdedigende redenvoeriug gehouden, die met uwe zachte vriendelijke ftem, met uwe, door uwe tranen blinkende ogen, van alle kanfels, van alle openlijke leer-en predikftoelen behoorde verkondigd te worden, en voorzeker wonderen doen zoude. De ontevrcdenfle en hoogmoedigfte, zoude dan befchaamt voor zich zisn, en henc.n gaan, om zijne be-  (57 ) beledigde broeders en zusters te omhelzen. O Meisje! welk een zegen, heeft god mij door u gefchonken. Eene eeuwigheid is niet toereikende, om hem daar voor genoeg te danken. Hoe kan men toch op de liefde raazen, en haar eene fchadelijke, eene tomeloze drift noemen? Grote god! tot welke deugden worden wij door haar niet ontvonkt! Maakt zij niet, dat wij, om ons Meisje te behaagen, alles overwinnen, alles ondernemen? En wanneer ons Meisje goed is, worden wij dan ook niet tot alle deugden opgeroepen ? Zekerlijk kan dit Meisje ook boosaartig , onbedacht, hoogmoedig, wraakgierig en wellustig zijn: maar daarom, sophia! gaf god uw geflacht zo veel gefchikthcid tot deugd, tot men?chlijkheid, tot medelijden en tot broederliefde; zo, veel fchaamte en zo veel gevoel voor het goede, voor het fchone en tedere; zo veel vriendelijkheid, dienstvaardigheid en bevalligheid; zulk een helder gelaat, om ons hart op te klaaren, wanneer het droevig is, en ons door uwe fchoonheid, tot alles over te haaien. D 5 Ze-  C 58 ) Zekerlijk kan ook deze liefde, die uit den hemel nederdaalt, misvormt en misbruikt worden. Maar wat is 'er, dat 'in de wereld niet misbruikt wordt ? Hoe groter de goede uitwerkingen zijn , die een zaak hebben kan, des te groter uitwerkingen teu kwade, kan zij ook voortbrengen, indien men namelijk, haar misbruikt, of verkeerd aanwendt. Gaat het niet zo met het verftand, waar door men alles, zo wel een engel in het goede , als een duivel in het kwade worden kan? Ja gaat het niet zo, met het heiligfte dat den mensch is aanvertrouwd; rr.et den Godsdienst, die hem tot god brengen moest, en die men toch ook daar toe misbruikt, om in zijn gewaad vermomt, alle fchanddaden en boevenfiukken uit te voeren, en door de bloedigfte vervolging , geheeie menfchen geflachten te vernielen? Zijn het verftand en den Godsdienst, van wegen dit misbruik fchadelijk, of wel zijn het ondeugden, waar toe menig verward hoofd, de liefde maaken wil? Dm  <5P) Den 27 Januari). TV/fcn heeft ons gelasterd; men heeft onJ-'i zen ommegang, die zeker voor het oog van god zo onbefproken is, verdacht gemaakt , en ons op de grievenfte wijze; onrecht aangedaan. Lief Meisje! dit bragt mij het meest in vuur, en maakte, dat ik met zo veel bittere verachting , op het menschüjk geflacht nederzag. Zulk eene handelwijze, blijft immer onverantwoordelijk , en getuigt van de zeer fchandelijke gemoedsgefteldheid, der genen, dié zulke leugens uitftrooijen. Maar gij, Heilige ! gij leerde mij ook hier, verdraagen en vergeven. O, met welk eene hemelfche zachtmoedigheid, fpraakt gij van onze vijanden! Hoe liefderijk wist gij hen niet te ontfchuldigen, en van tijd tot tijd mijne oplopenheid te matigen. O Meisje! gij kunt alles van mij maaken wat gij wilt. Ik was anders zo halfterrig, en bij u ben ik zo toegevende ; gij weet mij zo fchielijk te overtuigen; gij weet mij alles in zulk een aannemelijk licht voor te Hellen; dat ik alMót overvloedige reden heb, mij gelukkig te ' ach-  Cs? ) achten, als ik u voorbeeld heb nagevolgd. Waarlijk.' cod moet. mij zeer liefhebben, dat hij mij zulk een Engel gefchonken heeft, mogt ik mij dit geluk, immer meer waardig maaken. Het geen gij mij heden zeide, Lief Meisje : is de waarheid: onfchuld verdedigt zich zelf best; ook zonder woorden. Laaten Wij onzen weg gerust voortwandelen, gelijk wij dien tot nu toe gewandeld hebben; daar door zullen die het fïerkfte wederJegd worden, die kwaad van ons fpreken. God weet het, hoe kuisch en hoe heilig mijne liefde, hoe zuiver mijn hart is, van alle ongeoorloofde neigingen! Als ik in de avondfchemering, in uwen arm ligge; wanneer dan mijn oog, en mijne geheeie ziel, op uw aangezicht rust, en dit gezicht voor mij in die fchemering geheel verdwijnt; dan vergeet ik uwe geheeie gedaante, en alle uwe bijzondere trekken, en het fchijnt mij toe, als of een engel gods, omgeven van de (kalen des lichts voor mij ilonde; dan wordt alles eerwaardig en heilig rondo ji mij, en dan is het als of ik reeds in den  C6l ) den hemel • ware , en voor gods trooit ftond, om hem te danken. Engel, lieve Engel! De onfchuld was mij altoos heilig , maar nimmer heiliger , dan zedert ik u heb mogen bezitten. Ik heb reeds dikwijls gedacht, als ik alleen bij u was; welk een fchandelijke karei het zoude moeten zijn, die zelfs maar het denkbeeld der verleidinge zoude kunnen verdraagen» wanneer hij in den arm van een onfchuldig fchepzel rust, dat hem zo geheel cn al vertrouwt, zo geheel eensgezind is met hem, dewijl het van hem niets verwacht, dat een waar, volmaakt, en eeuwigdurend geluk. Een verflindende havik, die op eene geruste, weerloze duive nederfchiet, is onfchuldig, in tegcnftelling van hem, die zo ondeugend zijn kan, van zelfs maar de begeerte te koesteren , om het heiligdom der onfchuld, om eene kuifehe ziel, die zich in zijne befchermingc overgaf, cn die hem god zelve, als een heilig pand zijner liefde , ter bewaring in dea arm voerde, aan te randen. Een dief, die een gerust fhpend kind overvalt, en in zijnen flaap  (62 ) flaap verwurgt, is niet ondeugender , dari hij! Gij kent mijn hart, sophia! Engel is de liefde naam, dien ik u dan geve, wanneer wij op de vertrouwende wijze bij elkander zitten. Moest ik niet een duivel zijn, zoude ik mij zeiven niet als de fchandelijkfte verleider moeten aanklaagen , wanneer ik, in het zelfde ogenblik, dat ik u Engel noeme, de gedachte hebben konde, om u uit dezen rang der engelen neder te flooten; indien ik mij, eene dier vertrouwelijkheden konde toeftaan, waar mede de laster ons befchuldigt. Ach, waarom moet dan de waardigheid der menfchen zo zeer ontkend worden? Hoe kan men gelooven, dat gij mij nog één ogenblik zoudet kunnen beminnen, indien ik zulk een hart hadde. Doch de lasteringen houden op, maar de onfchuld, en het gerust geweeten, duuren eeuwig! — Ik wil uwen raad volgen, Cn ook deze ongegronde aantijgingen ontwijken. Ik zal u deze agt dagen maar tweemalen zien. Heden zal ik van onze brave Moeder affcheid nemen, en u dezen brief over-  overgeven. Vaar wel, Engel! fchrijf mi] deze week ten minfte tweemaal, op dat ik toch iets van uwe liefde hebben moge l Vaar wel!  Cc*) Den 20 Janmrij. Sophia aan Willem. ij vraagde mij eergisteren avond, ml/fi Lieffte! waarom ik zo treurig was ? en ik kon het u toen niet zeggen. Op dat gij echter niet ongerust worden, en gelooven zoudet, dat 'er weder iets onaangenaams voor onze liefde ware voorgevallen, zo zal ik het u nu zeggen. Deze treurigheid kwam uit mijn hart, en niet van uiterlijke omftandigheden voort. De toerustingen tot het vertrek mijner lieve Moeder; de ftatige ftilte die ons omringde ; de gedachte aan de gelukzaligheid onzer liefde, die eiken dag hoger fteigt, decden de vreze in mij ontftaan, dat hoe hoger zij opklimt, zij eens des te lager zal nederdaalen, dewijl toch alle dingen in de wereld, maar eene zekere hoogte bereiken, en dan weder afnemen. Eensklaps overviel mij de gedachte aan den dood. Misfchien, dacht ik, zal ik eenmaal van u, mijn Waardfte ! of gij van mij worden afgefcheurd. En deze gedachte was mij als eenen afgrond, waar van ik bevende te rug trad. Ach!  Ach.' tevoren, toen ik nog alleen was, had de gedachte aan den dood, voor mij zo veel aangenaams. 'Er was zulk eene zoete ftatigheid in, en ik bragt hem, zelfs in mijne vrolijkfte ogenblikken , mij dikwij Is voorden geest; maar nu, nu ik u bezitte, nu ik zo aan uwe ziel verkleefd ben, nu gij. mij de wereld tot eenen hemel gemaakt hebt: Ach.' hoe verfchrikkelijk is mij nu deze gedachte. — U te verlaaten. ■— U te verliezen . . . . o Willem.' mijne ziel beeft, als ik 'er aan, denke.' En echter, de gevreesde vijand is ons altijd zo naabij. Toen ik dezen morgen wakker wierd, kwam mijne Katlmrina met een brief voor mijn bed, die met zwart lak was toegezegeld; eensklaps, verfcheen het denkbeeld van gisteren, in zijne geheeie verfchrikkeiijke gedaante, weder voor m:j. Beevende brak ik den brief open, en de eerfb woorden die zich aan mijn oog voordeeden, waren dezen: „ Eergisteren avond , fiierf „ onze lieve vriendin, Kar olim , na eene ziekte van drie dagen." O willem! ik kan u niet zeggen, hoe ik gefield was. Gij weet, Karolina was mij alles. Voor een E half  C65) half Jaar wierd zij van mij afgefcheurd, torn zij met Èmilia, die dezen brief gefchreeven had , naa Frankfort reisde, en nu zal ik haar niet eerder wederzien , dan wanneer ik ook dood ben. — Ik moet afbreken ; de fmert overweldigt mij. Deze namiddag, zal ik nog eenige regelen, over mijnen treurigen toeftand aan u fchrijven, des namiddags, om 4 uren. Zo zal ik dan nu den avond alleen moeten doorbrengen ! — Maar willem! dit begin is al weder treurig, en ik wil u toch niet bedroefd maaken. Ik zal derhalven iets over uwen laasten, lieven, dierbaren brief, melden. Ik heb denzelven duizendmalen gekust, duizend tranen 'er op üitgeftort. O, lieve Jongeling! hoe verfchrikte mij de hevigheid, met welke gij hem aanvingt. Gij moet dezen brief, in een vreeslijk ongunftig uur gefchreeven hebben. Zie toch, ik bid u, liet menschlijk geflacht, niet weder van deze zijde aan. Ik weet wel, dat zich de mensch, onbegrijpelijk verre, van zijne  C «7 ) tic befteramir.g kan verwijderen, dit heb ik immers zelve ondervonden; maar wanneer gij die op allen wilder, toepasfen, dan zoudt gij de grootfte onrechtvaardigheid begaan. Doch , laat ik u geene tegenwerpingen maaken! Gij zijt toch zelf van uwe dwaling weder te rug gekeerdgij hebt in mijnen arm geweend, en u weder met uwe broeders verzoend; het geheel vervolg, van uwen keven, uitmuntenden brief, ademt pok niets, dan verzoenelijkheid en hemelfche goedheid. Ik dank u daar voor, mijn Lieffte] god zelve, doe u daar voor, niet dan goede menfchen ontmoeten, die u broederlijk de hand bieden, om in eendrachtigheid met u, dit leven door te wandelen. Ik heb daar zo even iets gehoord, het welk mij zodanig getroffen heeft, dat ik mijne tranen niet heb kunnen wederhouden, en voorzeker zijn deze tranen voor u üitgeftort. Cecilia, zijn van eene onbekende hand, vijftien goudc Loui'zen gezonden geworden. O willem, willem.' Gij waart onlangs zo aangedaan , toen gij van haar fpraakt. *Er ontviel u één woord. O, gij. zijt het, gij zijt het, die dat gedaan hebt!. E 2 U  (68) Ü heeft zij het te danken! Zeg mij, of* niet de menschheid duizend vermaken geniet, wanneer zij zulke daden, in ftilheid kan verriclïten ? Zij zweeven, hoewel voor anderer ogen onzichtbaar, gelijk engelen gods, rondom den voortreffelijken mensch, en l3gchen hem gods welgevallen toe. O, hoe lief heb ik u, mijn Uitmuntende! mijn' Engel! Morgen moet gij bij mij komen. Twee vriendinnen zullen mij bezoeken, eri dan zal immers de laster zwijgen. Vaar wel, mijn Dierbaard Zon-  C Cg ) Zondag den 29 Jamarif Willem aan Sophia. "g~">czen morgen, heb ik u in de kerk ge^ zien, mijne Dierbaarfte I en wierd op da vleugelen uwer aandacht, ten hemel opgevoerd. Met zulk eene vurigheid, met dat ■geloof, met zo veel vertrouwen, heb ik nog nimmer gebeden. Voorzeker! gelijk de liefde ons tot alle goed opleidt, zo brengt zij ons ook tot dep Godsdienst en tot god. Het is geene nieuwe gedachte meer, dat de aandacht en de liefde, zeer nauw met elkander verbonden zijn; maar de waarheid daar van , hebben voorzeker nog weinigen , zo levendig gevoeld, als ik heden. Wie een Meisje lief heeft , heeft alles lief, wat goed, wat fchoon en volkomen is, en alzo voorzeker ook god, Hij die wezenlijk bemint, is zachtmoedig, weekhartig en medelijdende; zijn oog is voor geene tranen toegeflooten: god, van wiens hand hij alleen zijn Meisje verwachten kan, eert hij boven alles, hij heeft hem boven E 3 al-.  (70) alles lief, en .wandelt, in een gedurig gebed voor zijn aangezicht. O Meisje .' ik was nooit zonder Godsdienst! maar zo heilig, zo gewigtig en zo eerwaardig, was hij mijn hart nimmer, dan zedert ik u, in de diepfte ootmoedigheid, voor het aangezicht van god ftaan zag, en met uw oog den hemel indringen. Alleen de gedachte, dat lief te hebben , wat gij lief hebt; alleen deze gedachte, maakt mij Godsdicnftig. Onze god, die ons gefchapen , en ons tot elkander gebragt heeft; dien wij in onfchuld en in zuiverheid onzer harten dienen, die god zegene ons, en verecnige ons. Laat ons fteeds voor zijn aangezichte wandelen, en hand aan hand, Hem te gemoete gaan. Voor elke zaligheid der Liefde, die wij genieten, willen wij Hem danken; en wanneer wij gevoelen dat wij gelukkig zijn, dan willen wij de tranen onzer blijdfchap, Hem ten offer brengen, die ons zo gelukkig gemaakt heeft! 's na-  C?i ) Is namiddags ten 4 uren. Uw brief, mijne Dierbaarfte! heeft mij zeer treurig gemaakt. — De dood! ach de dood! — Ja hij is de vijand der Liefde, en toch ook haaren vriend. Hij kan die verücnigcn, welke door het lotgeval, door het ongeluk, of door de eigenzinnigheid der menfchen , hier gcfchciden waren. Ach, sophia! Waarom moest gij dan juist aan den dood denken? Dezen avond zal mij nu zo droevig zijn! — Uwe vriendin Karolina, heeft zo lang om haaren Eduard getreurd, en nu is zij bij hem! Hoe veel, hoe oneindig veel troost is dit voor u. En toch sophia! kan ik niet gerust zijn, zedert gij aan den dood gedacht hebt. Ach Meisje! konde ik nu op 'uwen boezem nederzijgen en weenen! —■ Morgen zal ik u dan zien , mijne Dierbaarfte! de week die ons gefcheiden heeft, is reeds half voorbij. Alle ellende neemt een einde; ja alle ellende. Maar ach de dood! -— gelijk eene, door den donder bezwangerde wolk, zweeft hij boven mijn hoofd. E 4 Efl  (70 En toch neemt ook deze een einde. Me;sje! ook de dood fterfc. En toch is zi n beeld mij zo verfchrikkelijk, dat ik 'er van beef. Meisje i Ach was ik bij u. — Den  C 73 > Den ^ofle Januarij. Willem aan Sophia. Lief uitmuntend Meisje! T Toe gelukzalig was ik heden bij u! O, hoe hing mijn oog aan het uwe, daar ik u zedert drie dagen niet gezien had! Nu zag ik eerst, welk eene heerlijke vrucht ook de fcheiding te wege brengt. Ach, welk een wederzien, is het wederzien der Liefde! Meisje, Meisje! hoe dierbaar zijt gij aan mijn hart,- hoe vast en onaffcheidelijk ben ik aan u verbonden! Had ik u niet, o wat zoude mij de wereld zijn! Dikwijls, wanneer ik geheel in de eenzaamheid ben, is mij alles onverfchillig; ik heb dan van alles een afkeer, en wensen maar, het oog voor eeuwig toe te fluiten en te flerven. Maalais ik dan u weder zie. O , hoe vriendelijk wordt mij dan de wereld! — Dan kan ik niet begrijpen, hoe men één ogenblik, onvergenoegd zijn kan. En zo was ik-heden weder gefield. Eene1 kwade vlaag overviel mij , even gelijk E 5 wel  C 74 ) wel eer de boze geest op Soul kwam, ea hem van god deed afdwaaien. Ik floot mij op, en was voor alle menfchen ongenaakbaar; tot dat ik U zag, en mij over mijne misnoegtheid fchaamde, en toen niet begrijpen konde, hoe ik zo fbhielijk veranderd was. Wij mannen , zonden onverdragelijke fchepzelen zijn, indien god u niet op de wereld geplaatst had , om onze misnoegtheid , en ons woest onvriendelijk geftel, te leenigen. Gij , lieve Ziel! kunt mij zo fchielijk veranderen, dat ik in één ogenblik mij zelf niet meer ken. Ik heb het gezien , hoe de vreugde a dezen avond uit de ogen ftraalde. Ik zag uwe geheeie liefde, meer dan ooit, en dankte god voor het bezit uwer ziele. Ach Meisje! indien ik ooit van u zoude moeten gefcheiden worden, zoude ik dan nog keven kunnen? Ik bezweer u bij god, mij altijd zo lief te hebben als nu! Zo gij ooit uwe liefde mij zoudt kunnen onttrekken, of haar maar eenigzins liet verkoelen, O! gij zoudt mij dooden. Gij hebt mij zo gelukkig gemaakt, dat mij eiken minder geluk- ki-  C 75 ) kigen toefrand, onverdragelijk zijn, en mijn graf worden zoude. Maar eene ziel zo als de uwe, kan niet veranderen. — De kleine Jufvrouw Berg, die heden bij u was, is een aartrg fch^pzeltje. Als ik het wel gezien heb, beeft zij St . . . s lief, ten minfte, volgde haar oog hem overal, en dan beklaag ik haar van harten. St . . . s is haarer aflet waardig. Ik kende hem van zijne Jeugd af, cn heb hem op de hoogefchool nog beter leercn kennen. Het is een van die vleijende wispelturige Heercn, die in een Meisje, meer zich zelf, dan het Meisje beminnen; een mannelijke Coquette. Elk Meisje dat hij ziet, moet hem, zo hij gelooft, liefhebben. Hij zegt haar allerlei zoetigheden en tederheden', maar waar aan zijn hart geen het minfte •deel heeft. Getrouw en ftandvastig kan hij niet zijn , en de lieve Jufvrouw Berg, geeft haar ziel aan alles zo geheel over, dat zij wel verdiende, ook even zo geliefd te worden. Ik ken geen beklagelijker toeftand, dan wanneer iv.cn tenen wispelturigen lief heeft, dien men alles wenscht te zijn, en die zelf voor niemand iets is, . noch zijn  zijn wil. En dan zijn ook de bedoelingen van St . . . s waarlijk de zuiverfte nier., en bepaalen zich alleen tot het zinnelijke. Ik ken de dochter van een Profesfor, die nu om zijnent wille, in fmaad en in ellende zucht. Zij gaf mij, toen hij reeds weder naa huis vertrokken was, tweemaal eenen brief aan hem, en bad mij met tranen, hem dien te bezorgen. Ik heb het gedaan, maar zij heeft geen antwoord bekomen. En nu hoor ik , is dat Meisje in de uiterfte wanhoop gedompeld, en heeft reeds eenige malen getragt, de handen aan zich zelve te flaan. Gij wilt wel gelooven, mijne sophia! ,dat ik u dit niet uit verkeerde oogmerken, of uit eenen verborgen haat, jegens St...s ontdekt hebbe. God weet, hoe zuiver ik daar van ben, en dat ik het alleen zegge, om een Meisje te redden, dat een beter lo,t verdiende. Jufvrouw Berg, bezit zulk eene lieve eenvoudigheid; zij heeft zo weinig ondervinding, van de kunstgrepen der mannen, en van het beloop der wereld, dat zij eene vriendelijke waarfchouwing verdient, en deze kunt gij haar het beste geven,  (77 3 ven , daar gij zo bijzonder vertrouwelijk met haar omgaat. O Meisje! Hoe veel flegte zielen zijn 'er toch in de wereld, tegen eene goede! zouden wij dan niet alles doen, om het rijk der Deugd en der Onfchuld uit te breiden , of wel tegen aanvallen en overheeringen te verzekeren. Hoe gelukkig zijn wij, dat wij elkander gevonden hebben ! Want wij zijn beide deugdzaam, en kunnen ons, door onze deugd én onfchuld, nog verder gelukkig maaken. Hoe dikwijls heb ik u in mijne eenzaamheid, van den Hemel afgefmeekt, zelfs eer ik u nog kende. Hoe menigmaal heeft mijn hart mij voorfpeld, dat ik die nog vinden zoude, die geheel overeenftemmig met mijne ziel, dat alles zoude liefhebben wat ik liefhebbe! die het ftil en gerust genot der fcheppinge, den voorrang geven zoude, boven al de praal, den glans, cn het gedruisch der wereld! En wanneer ik dan, met een begerig oog, in de wereld rondzag, én daar niets vond, dan wispelturige, en in de ij ielheid verzonken zielen , die meer letten op eenen prachtigen opfchik, dan op her  C 78 ) het hart dat 'er onder geplaatst is; meer,» of men zich met Complimenten, en laagej vleijerijen, kan bezig houden, dan opregt uit de borst fpreken; O Meisje.' dan ging ik weder met een onverzadigd bedroefd hart, in mijne eenzaamheid te rug, en gaf mij aan mijn misnoegen over , twijffelende, of ik wel ooit, de afgefmeekte onbekende, dezen afgod mijner ziele, vinden zoude.' Dan weder, hield ik het, voor een fchepzel mijner verbeeldingskracht, en verzonk in moedeloosheid, wenfehende mij een ongevoeliger hart, dat minder begeerde, om gelukkig te kunnen zijn. Maar gedankt zij god, voor dit hart.' Hij fchonk het mij niet te vergeefsch; die verlangen is mij niet tot mijne kwelling gege-' ven, want het is te vrede gefield, en nu heb ik alles, zedert ik u gevonden heb; nu is 'er voor mij niets meer te wenfehen , zedert ik u mag. bezitten , O mijne Uitverkorene! Ach, hoe kan ik voor god en voor u, mijne dankbaarheid, met woorden en met daaden, genoeg bewijzen. Uren lang, leg ik in uwen arm, zonder iets anders te kunnen  t 79} nen doen, dan u ftilzwijgende aan te zien. Maar Meisje! dan is mijn ziel niet op aarde : dan is zij in den hemel, voor den troon des almagtigen, om aan te bidden. O mijn Engel! wanneer zal eindelijk toch de tijd komen, dat ik u in mijne hut zal inleiden , daar ik gedurig bij u zijn , en die fchoone verdraagzaamheid, die u zo eigen is, dat volkome gerust genot deiwereld, dat te vrede zijn, met alles wat ons god geeft, het zij goed of kwaad, van u leercn zal; want nog dikwijls is mijn ziel onrustig en misnoegd, cn wil meer de menfchen naar zich veranderen, dan zich naar de menfchen fchikken. Ik wil eenen hemel op aarde hebben, en geen één droevig wolkje zien, dat hem verduisterd. Gij daar en tegen, hoe gerust, hoe gelaten züt gij! Ach, gij weet met alle menfchen om te gaan; gij hebt geleerd, om ze allo te verdraagen, en hun vriendin te blijven, zonder hunne, dikwijls zo verkeerde grond(tellingen, aan te nemen. O Meisje! Leer mij deze konst, indien zij niet maar alleen aan u gegeven is. — 'Er doet zich Benig uitzicht op, dat ik een  ccn ambt, met een toerijkend inkomen zal verkrijgen. Dan, mijne sophia! zult gij geheel de mijne zijn. Dan zult gij mijne lecrmeesteresfe zijn, die gedurig bij mij is. Dan zult gij alle mijne fchreden béftieren, mij in alle droevige ogenblikken vertroosten , en het verdriet uit mijne ziel weglagchen;' want in uwe tegenwoordigheid , kan het verdriet zo weinig beftaan, als het kwaad in het aanzien der deugd. —■ Welke dagen zie ik voor mij! ö, sophia! ftil cn onbekend; alleen bekend aan god cn aan ons zeiven, willen wij dan leeven. Onze hut zal verre verwijderd zijn, van het gedruiscfr der wereld, en alleen voor goede en verheve zielen; alleen voor armen open ftacn. De goeden zuilen ons zoeken, en zich met ons verheugen , en de armen willen wij vertroosten. De gelukkige toch, kent geene behoefte, dan den wensch, ook anderen gelukkig te ma-ken. Vaar wel mijn Engel! gods liefde befcherme u , tot wij elkander weder zien! na vier dagen, wanneer uwe Moeder weder te rug gekomen is, zien wij elkander dagelijks.  t 81 ) Den 2 Januarij. §ophia «ot Willem. Lieve Willem! /"*< ij moet mij gelooven, dat ik uwen Uèi V" ven en cederen brief, cerftond zoude beantwoord hebben, wanneer mij niet eene onpasfclijkheid , daartoe geheel ongefchikt gemaakt had. Even , na dat gij de laatfte reis van mij waart weggegaan , overviel mij zulk een fchrikkelijke hoofdpijn, gepaart met fterke duizelingen , dat ik het gebruik mijner zinnen nauwlijks magtig was. Dit duurde tot gisteren avond. Met deze hoofdpijn geraakte ik ook in flaap, maar heden morgen , gevoelde ik mij bijmijn ontwaken zo wel, het hoofd was mij' •weder zo ligt, en mijn ziel zo opgeruimd, dac ik nauwlijks mij zelve kende. Mijn hart verhief zich met dankbaarheid tot god, •n toen las ik uwen lieven hartelijken brief, welks tederheid en warmte, ik nu eerst geheel gevoelen konde; want ik had hem te voren, te midden der verdovendfte fmerten, F ©at-  ( 82 ) ontvangen-en gelezen, en nu kwam mij alles wat ik daar bij gevoeld had, gelijk een genoegen voor, dat men iri eenen droom genooten heeft, maar waar van men zich nauwlijks de helft kan erinneren. Lieve willem! ik wilde u niets laaten zeggen, om u niet te verfcbrikken; maar ik gevoelde mij zeer kwalijk gefield, en eenige malen was ik voornemens, om u te zenden, want ik had zulk een voorgevoel van den dood, en de vreeslijkfte denkbeelden , maakten mijn hart zo beklemd. Waardig fte willem! van u afgefcheurd te worden, en u weenende en troosteloos op de wereld te rug te laaten! waarlijk, deze gedachte is fchrikkelijker dan zelve over te blijven, en het leven treurende door te brengen. Met mij zoude het toch niet lang duuren kunnen, en ik wist dat gij gelukkig waart. Hebt gij de Selmar en Selma van Klopjlok gelezen willem? Ik las dit treurlied huiden morgen vróeg , en vond alles daar in zo waar, dat ik dacht, Klopjlok heeft het uit mijne ziel opgefchreeven, het geene hij zijne Selma doet zeggen. Hoe dank ik u, mijn waardigde willem.'  ( 83 ) ï.em! voor de tederheid, die gij in uwen brief ten toon fpreidt. 't Is waar! uwe volkome liefde is mij bekend; maar mijn Dierbaard de verzekeringen daar van, kan ik nimmer genoeg hooren. Wanneer gij mij zegt of fchrijft: Ik heb u lief, sophia! O! dan hoor ik als een geluid des hemels, en nooit denk ik grooter van mij zelve, dan wanneer gij mij zegt: Ik heb u lief» sophia! Hoort gij het ook gaarne, mijn (Jitverkooren! O ik heb u lief, mijn willem! Ach ik gevoel het, lieve willem! hoe weinig ik u met deze woorden zeg, en gij moet het ook gevoelen, hoe veel duizendmaal meer ik u dan zeggen wil. Gij verheft mij al te zeer, en gij vernedert u al te diep. Doe dat niet mijn willem! Het treft mij, als gij u zeiven zo weinig gerechtigheid laat wedervaren. Hoe weinige menfchen doen u dit toch, dewijl zij u niet kennen, en niet in ftaat zijn, uwe verdienfte behoorlijk te fchatten. Met een hart, zo als gij bezit, dat zo veel verlangt, dewijl het zelf zo veel groots bewijzen kan en bewijst; met zulk een hart S 2 kunt  C 34 ) kunt gij zekerlijk geen genoegen fmaakerj^ bij zulke menfchen als men gewoonlijk ontmoet, want elk meet een ander naar zich zeiven af. Ik heb reeds dikwijls gedacht, wanneer ik andere mannen met u vergelijk, het is in het geheel geen wonder, dat miin Willem, die zulk eene groote, verheve en vrije ziel bezit, menigmaal zo mismoedig de voorwerpen die hem omringen, befchouwt., wanneer hij zich in zijne afzondering, geli k de eik-, tusfehen de Iaage heesters bevindt, ën zich onmogelijk kan verbinden, aan een hart, dat niet gelijk het zijne denkt en gevoelt. Hoe weinig Jongelingen vind men, die zijn , wat zij moesten en konden wezen. Of, zij zijn onbefchaafd en wild, en willen zich door geene wetten laaten bepaalen, maar vervallen tot eene laagheid en ongebondenheid, die zij door ellendige, met de gezonde reden , ' cn alle menschlijke gelukzaligheid ftrrjdende grondftellingen, willen verdeedigen. Of zij zijn, wanneer ik ze in betrekking tot mijne kunne bèfchouwe, hoogmoedig en ligt vaardig, en zien op ons neder, als op fchepzeien, die cod alleen om hunnent wille, om hen te ge-  C 85 ) gehoorzaamen en te dienen , gefchapen Iieeft. Zij houden ons nauwlijks voor menfchen, en nemen het kwalijk, wanneer wij ook zelve eens denken willen. Zij zien ons aan als een noodzakelijk kwaad, en laaten ons daarom, zo weinige voorrechten der menschheid genieten, als maar mogelijk is. Of, — ■—- en dit zijn de onverdragelijkftc —• zij gaan op eene tegenovergeftelde wijze te werk. Zij bidden mijn gedacht aan; zij worden vleijers, Saletpoppen, pronkers, en hoe men deze nadelige menfchen al meer noemen moge. Genoeg hier van willem! mij zijn deze lieden altoos onverdragelijk geweest, en het is mij immer zeer laag voorgekomen , van een mensch , van zulk een wezen, dat van één geflacht en oorfprong met ons is, ten koste van zich zelf, en van alle andere menfchen, eene Godheid te maaken; voor haar neder te knielen, haar afgodisch aan te bidden, en ter liefde van haar, van zijnen eigen wil, en van alle voorrechten der menschheid, aftand te doen. Kan ik, of kan een ander Meisje, zulk een mensch nog hoog fchatten, ik wil niet zeggen, liefhebben, die F 3 39  C 86 ) zo zijne eige waardigheid verlochent, en ons dingen voorzege en voorzucht, die hij, of zelf geheel niet gelooft, of zo hij ze gelooft, daar door een getuigenis van zijne eige laagheid, en van zijn zwak verftand aflegt? Ik zwijge, dat hij daar door honderden van mijne kunne bederft, en tot opgeblaze, ingebeelde zottinnen maakt, die met haaren waijer, als met eenen fepter, over de wereld denken te regeeren, daar zich haare heerfchappij', alleen tot een ledig opgepronkt hoofd, uitftrekt. : Doch ik zoude in vuur geraaken. — Hoé geheel anders gaat gij te werk! Hoe juist weet gij den middelweg te betreden! Hoe gelijk blijft gij immer aan u zeiven, zonder hoogmoedig of eigenzinnig te worden! Hoe verpligtende zijt gij, jegens alle Meisjes, zonder aan uwe grondftellingen ongetrouw te worden, of u te behelpen met vleijerijen. Gij blijft altoos een man, en neemt het verband zo nauwkeurig in acht, dat tusfehen uw gedacht en het onze is, of wel, zijn moest. Willem! ik hebniet voorgenomen eene lofreden voor u te fchrijven. Ik weet hoe weinig gij dit verdra-  C 87 ) dragen kunt. Ik wilde u alleen affchüderen, hoe gij zijt, ten minfle hoe gij mij voorkomt. Dan, daar ik mij te gelijk voorftelle, hoe gij in zulke gevallen, wanneer men van u fpreckt, het hoofd fchudt, en in verlegenheid gebragt wordt, zo breek ik af, hoe zeer mij ook mijn hart noopt, om nog meer van u te zeggen. Het is waar, gij weet u niet zo terftond naar alle menfchen, en het minst naar ongevoelige, geesteloze, of ftijve en eenvoudige, te fchikken. Maar wat man, die geest en grootheid van ziel bezit, kan dit doen; voor al zo het lang duurt, ja kan men het in het algemeen, bij eene opvoeding zo als de uwe is, wel van u vorderen? Van uwe Jeugd af, wordt u uwen wil ingevolgd; wij daar en tegen, worden tot geduld en verdraagzaamheid geboren, of ten minfte opgevoed. Wij zijn dikwijls fchrander genoeg , wanneer wij met onhandelbare of ongevoelige menfchen moeten omgaan; maar wij durven deze onze fchranderheid niet laten blijken. Reeken het mij alzo als geene deugd toe, wat in het algemeen mijn geflacht eigen is, en grootendeels van de F 4 op-  < 880 opvoeding afhangt] 'Er behoort geene zelf. overwinning noch opoffering toe, en zonder deze, dunkt mij', wordt 'er geene deugd gevonden. Vergeef mij, üefftc willem! ik ben, zo als ik zie, aan het mappen geraakt. — Men kon het welhaast philofopheeren noemen, en ik weet, hoe kwalijk dat een Meisje past. Hoe veel beter had ik mijnen tijd kunnen doorbrengen, met u voor uwen brief, en voor uwe liefde te danken, en u van mijn geheeie tederheid te verzekerenmaar ik befpeur wel, dat mijn hart nog toe' geflooten is, de fmerten hebben mijn gevoel verdoofd, en in zuike gevallen, kan men waarlijk niet veel verftandiger doen dan fnappen,en dat wel,meestendeel, met het eenvoudige koele verftand, Had gij aan mijn hart gelegen. O! dan had ikgezweegen, en u mijn gevoel door dit zwijgen uitgedrukt. ■ Maar mj zijn niet alle dagen eveneens ge, ■fteld; ook het gevoel heeft zijne vlaagen en ons tot hangt al te zeer van uiterlijke omftandigheden af, dan dat wij het altoos m onze magt hebben zouden. Het geene gij mij van Iufvrouw Berg cn vaa  C 89 ) van St . . . s gefchrecven hebt, maakt mij .haarentwcge zeer ongerust; want ik heb dat goede en in de wereld nog zo onbedreeve fchepzel , zeer lief. Haare genegenheid tot St . 2 . T heb ik reeds lang gemerkt, en de ganfché' gedaante cn het gedrag vj.n dien mensch, was mij altoos tegen de borst, zonder dat ik 'er eenige reden van geven konde; waarom ik ook dikwijls boos op mij zelve geweest ben, en mij tegenwerpingen daar over gemaakt heb, dat ik iemand niet lijden mogt , van wien ik toch eigenlijk niets kwaads wist. Gij hebt mij op eenmaal in ailes licht gegeven, en ik zie dat mij mijn donker gevoel niet bedroogen heeft. Ik denk nu alleen op gelegenheid, om mijn eerfte gefprek mee Jufvrouw Berg daar henen te wenden, en haar alles onbewimpeld te zeggen, al zoude ik ook haare vriendfehap 'cr om moeten verliezen ! Zij moet van hem gered worden, en haare redding is mij nog liever dan haare vriendfehap, hoe dierbaar mij ook deze, in alle andere gevallen, zijn moge. Vaar wel, mijn Licffte! morgén of overmorgen , komt mijne Lieve Moeder weF 5 der  ( oo ) der t'huis, en dan zal ik het u terftond doen weten. Mijn ziel verlangt zeer naa u 3 o mijn Ecnigenl Der,  C 91 ) Den 3 Februarij. Willem aan Sophia. Kunt gij mij we! kwalijk nemen, lief Meisje ! dat ik gisteren zo bij ü kwam, zonder mij te laaten aandienen ? Zo haast ik hoorde, dat gij u den geheelen tijd met wel bevonden had, was het mij niet mogelijk, langer op de wereld te leeven, zonder u te zien. Niet waar , gij naamt het mij niet kwalijk lieve Engel? Gij zaagt 3er immers zo vriendelijk uit, en veinzen kunt gij toch niet. Maar mijn god! hoe verfchrikte ik, dat gij zo bleek waart l Gij moet zieker geweest zijn, dan gij mij ontdekt hebt. God dank, dat het nu weder beter is!^ Lief Meisje, uwe tederheid is oorzaak, dat gij mij niet het minfte 'er van hebt willen zeggen. Gij zult bevreest geweest zijn, mij bekommerd te maaken, en hebt in ftilheid willen lijden. O mijn Engel , hoe zal ik u deze tederheid vergelden ? Ik was zeer aangedaan , Jufvrouw Berg bij u aan te treffen. Vermoedelijk heb ik u  C 92 ) u en haar, in een gefprefc over St . s gehindert, want ik zag het wei, dat zij weende, en het voor mij zocht te verbergen. Ik beklaag dat goede Meisje, onuitfprekeliik. Haare ziel , moet reeds zeer vast, aan dien oawaardigen verkleefd zijn. Ik konde mij niet mede in het onderhoud mengen, toen gij naderhand in uw gefprek St . . . s bedoelde , door in het algemeen van heden te fpreken, die hem zo zeer gelden, want dan zoude zij mij gemakliik heboen kunnen verdenken, dat ik u tegen hem nad vooringenomen ,• en wanneer zij hem dit ontdekte, zo zoude ik maar in een PiWQd£ gefchil geraaken, waar in ik mij niet zoude kunnen matigen. Gij zijt mij bijnaa nog nooit zo wel bevallen, als toen gij gisteren, over die fjegten uit mijn geflacht, zo in ijver waart, en mee zo veel vuur, voor de onfchuld en voor ce deugd fpraakt. O Meisje.' hoe lievenswaareig wordt men niet, wanneer men voor de ueugd optreedt. Hoe gaarne had ik u willen kusfen, en u aan mijn hart willen drukken, toen 'er zulk eenen warmen gloed op uw voorhoofd verfpreid was, en gij, tusfehen  C93) fchèn uwe winkbraüwen eene plooi getrokken hadt, waar door zich boven uwe ogen twsc holligheden ontdekten , welke ik te voren nog niet gezien had. Zulk eene edele misnoegtheid, moet de engelen in den hemel verheugen, en den booswicht fchaamrood maaken, en doen beevcn. Morgen zal dan uwe brave Moeder te rug komen, en ik zal u zien. Voor uwen lieven uitmuntenden brief, zal ik u dan mondeling, met duizend kusfen danken. Nu moet ik afbreken, dewijl ik noodzakelijke bezigheden heb. Eenige ogenblikken moest ik mij met u onderhouden. Vaar wel, mijn Lieffte! Nog eenige woorden. Ik wenschte dat dit Jaar, de lente maar zeer fchielijk mogt aanbreken, dat gij u in de vrije lucht kondet beweegen. Ik fchvijf uw hoofdpijn , alleen aan het gedurig zitten toe. Ik kan volftrekt niet begrijpen, hoe een Meisje, dat aanhoudend zitten in een kamer, zonder eenige beweging, kan uitftaan. Gij zult deze lente veel met mij wandelen , niet waar Engel! nogmaal, Vaar wel! Dm  C94 > Den 7 Februari]* Sophia aan Willem. Tk konde 'er niet eerder dan nii toe kómen, om u te fchrijven, lieffte willem, dewijl ik zedert de aankomst van mijne Moeder, honderderlei zaaken te doen had. Waart gij gisteren avond over mijn ftilzwijgen zo treurig, of wierd uwe treurigheid veroorzaakt, om dat ik mijne Moeder heb moeten belooven, de Ambtsvrouw in het voorjaar te zullen bezoeken'? Deze tijd is immers nog zo verre van ons, en gij moet mij als dan ten minfte eenige malen, en voor eenige dagen, op netland een bezoek geven. Met Jufvrouw Berg, heb ik gisteren nog eens, wegens St . . . s gefproken. Alhoewel zij mij haare liefde tot hem, niet openhartig bekennen wilde, zo verried zij zich toch maar al te zeer. Zo haast ik zijnen naam noemde, wierd zij zo rood als vuur, en zocht het gefprek op een ander onderwerp te brengen. Ik liet 'er mij echte* niet van afleiden, en fchilderde hem zo af, als  C95) als hij mij bekend is. Zij gaf voor, dat zijn karakter haar onverfchillig ware; maar zedert ik openhartig geweest ben , merk ik wel, dat zij zeer koel en achterhoudende, jegens mij geworden is, Hoe leed mij dit doet, zo konde het toch niet an° ders zijn; ik heb de pligt van eene vriendin betracht, en echter zo veel uitgewerkt, dat zij jegens hem zeer behoedzaam te werk gaat, en op zijne handelwijze, zeer nauwkeurig acht geeft. Zö haast zij iets, dat valsch of geveinsd is, daar in befpeurd, het welk niet zeer lang kan aanlopen, zo zal9 gelijk ik hoope, haare genegenheid tot hem, zeer verkoelen; want zij ziet op rechtfchapenheid en op deugd, en is tot nu toe, alleen door zijn geveinsd en fchijnheilig gedrag, verblind geworden. Ik wenschte wel, dat Jufvrouw Berg en de Jonge Meyer een paar wierden; zij konden elkander gelukkig maaken. Zijn veranderlijk geftel, zoude door haaren ernst wel haast verdwijnen, en dan konde hij een zeer nuttig man worden. Wanneer hij maar eerst eens hartelijk verliefd ware, en dan een tijd lang in een onzeker verlangen blijven moes-  C 05 ) moeste* dan. was de zaak gewonnen. Ik heb het al dikwijls opgemerkt, dat 'er niets is, dat ernftiger en gezetter maakt, dan de liefde, wanneer zij namelijk niet zo terftond ingevolgd wordt. En dan kan een fchrander Meisje, haaren minnaar gemaklijk in eenen ernftigen toon houden. In den echt gelukt zulks, van zelf. Eerlang, zal ik Meyer en Jufvrouw Berg , bij mij nodigen, en dan moet gij mij helpen, om ze wel jn acht te nemen. Gij waart gisteren wegens mijne gezondheid nog zo bekommerd; maar lieve willem! ik bid u, volkomen gerust te zin.' ik ben geheel gezond , en zo fn'sch en vrolijk, als ik zedert langen tijd niet geweest ben. Ik kan u dezen dag niet zién, dewijl ik bij den Krijgsraad Warner genodigd ben. Gisteren konde ik het u nog niet zeggen, en daarom zend ik u dezen brief. Morgen, lieve willem! moet gij des te vroeger bij mij komen. Leef volkomen wel. Den  (97 y Den 13 Februari}, Willem aan Sophia. Lieve Ziel! fT ot mijn groot verdriet, ben ik heden * bij den geheime raad van Zallern genodigd geworden, en gij weet wel, door de betrekking, waar in ik ftaa, kan ik deze nodiging niet afflaan, hoewel .ik den avond, duizendmaal liever bij uhad willen doorbrengen. Niets op de wereld is mij verdrietiger, dan in een niets betekenend gezelfchap , van pronkers en opgefchiklerde Coquettes, eenige uren, merfpeelen, of met een ellendig gefnap te moeten dooden , terwijl men bewust is, dat men deze uren op de aangeBaamfte wijze, in den arm zijner, beminde, had kunnen doorbrengen , en elk ogenblik *er van, genieten. De gedachte is mij onverdragelijk, dat de menfchen elkander zo m het licht ftaan,- en elkander zo tot last zijn kunnen. Gezelfchap moest het geluk qn den zonnenfchijn des levens zijn, waar, door ons hart, na de droeve uren eeniger, G las-  ( 93 ) lastige bezigheid, weder opgehelderd metéén meest altoos is het geheel anders. Men komt 'er meer verdonkerd uit te rug, dan men 'er is heengegaan. — Dan, ik bederf den tijd nog, met klasgen en zedelesfen, waar door ik toch het menschlijk geflacht in den grond niet veranderen noch beter maaken kan. Gisteren avond, maakte gij, Lief Meisje! mij wedër recht vrolijk. Gij moest mij meermsalen op het klawier voorfpeelen en zingen; ik zend u hier iets toe, dat ik binnen eenige dagen, door u en Jufvrouw Schonberg wensch te hooren zingen. Gij fchreeft mij laast van Klopftock s' heerlijken treurzang , Se'mar en Selma, en ogenbliklijk ben ik bedacht geweest, om eenige liederen van Rlopftok, op muzijk gefield door Neefe, van welken ik Onlangs zo veel goeds hoorde , magtig te worden. Het is mij eindelijk gelukt het tegenwoordig exemplaar' te ontdekken, dat men mij wel maar geleend heeft, maar dat gij zo lang houden kunt, tot ik een ander voor u, waarom ik reeds naa Leipzig gefchreeven heb , zal ontfangen. Ik liet mij heeden door een vriend,  ( 99 ) vriend, die maar matig zingt, eenige Odes 'er uit voorfpeelen en zingen, en wierd 'er inwendig door aangedaan en ontroerd, bijzonder door den flagzang, de zomernacht, en de Selmar en Selma. O Meisje! wanneer gij het zingt, dan moet elke toon 'er van, door de ziel dringen, want Neefe verkoos immer de eenige en waare, zo wel als de fclioonfte eenvoudigheid. Indien ik maar de noten verftonde, en dat mijne ftem buigzaam genoeg ware, dan zouden wij Selmar en Selma zamen zingen. Ik zoude voorzeker genoeg uitdrukken; want Neefe bragt zich in de zielsgesteldheid der beide gelieven, en zong uit hun gevoel: en ik behoefde mij niet eerst Selmars' ziel voor te ftellcn, daar ik reeds honderdmaal even zo als Selmar gevoegde, wanneer ik in uwen arm aan den dood dacht, of 'er van fprak. — En nu moet ik u eene allertreurigfte ge-, fchiedenis vernaaiendie zich onlangs heeft toegedragen , en die mij op het fterkfte aangedaan en ontroerd heeft. . Gij fpraakt gisteren, met zo veel aandoening, van den dood, der arme Jufvrouw Stein, die van droefheid geftorven is, deG 2 wiif  wijl haare bloedverwanten , haare veresniging met Bruckner niet wilden toelaaten. Heeden morgen wierd zij begraaven. Ik ging, alleen in mijn överrok gekleed, met mijn onopgemaakte hair, het lijk mede zien , dewijl ik op dergelijke toneelen, die mijn verdoofd gevoel eensklaps weder kunnen verlevendigen, zeer gefield ben. Het middel deed zijne werking. Nauwlijks hoorde ik voor het huis het lied aanheffen: Öpftaan, Qpftaan, ja zult gij, enz. en zag de baar, met de maagdelijke kroon 'er uitdragen, of mijne ziel fmok geheel weg; de tranen fchooten mij in menigte in de ogen, zo dat) ik mij van daar moest Wegbegeven , en op eenigen affland voor de baar heenen , naa het kerkhof ging, óm haar te zien begraaven. Wat ik toen gevoeld heb, kan ik u niet zeggen. BÜjdfchap en droefbeid , beftormden mij met een gelijk geweld , als ik zomwijlen het oog naa de baar der fchoone lijderesfe wendde, en de kroon der kuischheid en der overwinning daar op geplaast zag. Ik dacht aan haar geluk, en aan den dag der opflandinge,- ik zettede mjj zeiven, boven de aarde en den hemel weg.  C 101 ) yvcg, en dan weder dacht ik, aan het lijden van hen die hier te rug bleeven. De wagters op den toren , bliezen het fterflied, zo treffend en zo bewegelijk, dat ik geloof, deze eenvoudige lieden, gevoelden het verlies van het Meisje, meer, dan haare onmededogende bloedverwanten. Bruckner, die van haare krankheid en yan haaren dood niets wist, was eenige dagen te vooren, zonder iemands weten weggereeden, om te zien, of hij niet bij den Oom van Jufvrouw Stein, die op het land woont, iets meerder dan bij haare andere bloedverwanten, tot zijne verëeniging met haar zoude kunnen bewerken. Hij was gelukkig geflaagd, en had de toeftemming van dezen Oom verkreegen; t'evens met de belofte , dat hij voor baar huwljjksgoed niet alleen geheel zorgen , maar ook zijn gansch aanzienlijk vermogen, aan haar vermaaken zoude. Bruckner, die de vreugde van zijn Meisje, over deze onverwagte verandering van haar noodlot, zelve zien, en haar de tijding daar van het eerfte brengen wilde , had haar geen woord van zich doen weten, en reed G 3 de-  C 102 ) dezen morgen, vol vreugd en vol hoop, met haaren Oom op de fad aan, juist in het ogenblik dat zij 'er wierd uitgedra- P ging, geheel in diepe fmert verzonken, zonder het geringfte om of neven W f zien , langzaam voor de baar heen. Eensklaps floeg jk mijn ogen op, en zag BrucKner, met een onbekend man, op mi/ aanrijden. Ik beefde zo, dat ik elk ogen- fk dachc iD de ^rde te zullen verzinken. Goede morgen Broeder! zeide hij; wat Somt daar voor een Lijk? Ik konde hem met antwoorden, en floeg mijne ogen voor mij neder. Jufvrouw Stein wordt begraaven, zeide een voorbarige karei, die neven mij ging. Mijn god in den hemel! riep' hij uit; en toen ik weder opzag, zeeg hij van zijn paard, mij in den arm. Ik was onmagtiger dan hij, en men moest ons beide vasthouden. In één ogenblik, was al het volk rondom ons vergaderd ; 'er ontftond een ftil gemompel: de een zag den ander aan, en de minfte wisten, wat 'er gebeurde. De baar hield ftil; ik wenkte echter, dat  C 103 ) dat men daar mede zoude voortfpoeden. Bruckner was geheel zinneloos. Toen ik van mijne eerfte ontroering weder bedaard was, liep ik op hec kerkhof, en verzocht een koetzier met een rouwkoets, bij ons te komen , en Bruckner naa zijn hujs te rijden. Wij bragten hem met veel moeite in de koets, waar in ik nevens hem ging zitten; hij bleef nog gedurig in onmagc liggen, en wij kwamen voor zijn huis aan. Zijn oude vader zag boven uit het venfter, doch deed de'deur niet open, toen de koets ftil hield, want hij wist nog niet, wat dat alles beduiden wilde. Eindelijk klom ik bevende en bleek uit de koets; ik trok aan de bel, en men deed mij open. Jk ftond lang befluiteloos in de deur: in mijn ganfche leven , was ik nog in zulk een toeftand niet geweest. Eindelijk kwam de oude Bruckner, met zijn dochter beneden, en zeide: wat is 'er van uwen dienst?. Uw zoon . . . zeide ik; verder konde ik geen woord fpreken. Charlotte, die ondertusfehen aan de koets gegaan was, vloog met eenen luiden fchreeuw weder te rug. Wat is het? Zeide de oude Bruckner beG 4. TeQi  vende; ik „am hem bij den arm, dewijl ik vreesde dat hij zoude nedervallen; Marlette liep fchreeuwende het huis rond. 'Er kwam een meid en een bediende, die den jongen Bruckner met behulp des koetfiers, Bit de koets, en zijn vader voorbij droegen, welke hem ftjjf aanzag, en eindelijk zinneloos op mijn borst nederzeeg. Wij bragten hem met moeite de trappen PP, m de kamer, waar zijn zoon te bed lag; ondertusfchen had de moeder zich op dezen neergeworpen, en trok zich de gri£ ze hairen uit het hoofd, terwijl zijne zus* ter wanhopende heen en weder Jiep De Vader die in een Jeunftoel zat, fjoeg de ogen weder op, maar fprak geen woord. Eenige malen wilde hij. opftaan , en zich aan het bed begeven, maar hier toe ont braken hem de krachten, i lij vouwde de handen, en floeg 2ijn gezicht ten memel dat mrjne geheeie ziel in mij deed omkee' i;en. Niemand vraagde naa de oorzaak dezer fchrikkelijke onhandigheid,- elk had het reeds bij zich zeiven geraaden, en was be vreesd mij 'er over te onderhouden, en Eog meer tc weten. Ach  C 105 ) Ach sophia! die was het treurigfte gezelfchap, dac ik in mijn ganfche leven gezien hebbe; ik kan hen u niec befchrijven, dewijl ik zelf half gevoelloos was. Terwijl men bezig was, den jongen Bruckner weder toe zich zeiven te brengen, trad de Oom van Jufvrouw Stein, een rechte, oude Dufcfcher;^ in de kamer, en vroeg met veel drift naa Bruckner. Hij ging aan het bed, én nam hem bij de koude hand; — is hij dood ? zeide hij, en ftampte op' de vloer. Nu zo haal dan de duivel al dat gefpuis, dat de twee braaffte zielen vermoordde. Ik heb haar daar zo even in de doodkist gezien. Bij den Althagtigen 1 het was een Engel! en die duivels hebben haar vermoord f En nu deze jongen ook! —Wat blikzem en donder, zijn dat voor honden! " Ondertusfchen knarfte hij op de tanden, en zag wild de kamer rond, daar hij den óuden Bruckner in de leunftoel gewaar wierd. Hij liep naa hem toe, vatte hem bij de hand en fchudde die. Zijc gij zijn vader, oude man! zeide hij. Nu zo flaa 11 god bij, dat gij rnoogt ftervcn! wjit G j ver-  C 106 ) KCrvIpekter menfchen zijn dat.' Ik zoude mij wel . . . Hier fioeg hij zich voor het voorhoofd dat het klonk, en plaatfte zich toen, geheel ftom, in een hoek van de kamer. Doktor Ulrkh kwam met een barbier, om den jongen Bruckner ader te laaten; dc oude man, was weder iets bekomen, en ging met veel moeite naa het bed, waar hij zich nevens zijn zoon nederzette, en hem bij de hand nam. De Oom kwam ook nader, en ging met Doktor Ulrïch ter zijde, Hoe is het zeide hij; kunt gij hem helpen? Maar neen, het is beter dat men de beide engelen bij elkander laate, daar het, op deze verdoemde, helfche wereld , niet zijn kan. Ik wenschte dat ik 'er ook al uit ware. De jonge Bruckner, fioeg de ogen weder op, en zag verftijfd, en met een doodsch gezicht rontom zich, daar hij mij gewaar wierd. Zijt gij het', willem.' zeide bij; — Ik trad nader — is dat waar van Jufvrouw Stein? Ik gaf hem de hand, terwijl ik mijn gezicht van hem afwendde. Ja zejcerlijk is het waar.' riep de Oom. Zij  ( 107 ) Zij hebben haar vermoord. Maar wagt» Bij god! ik zal 'er heengaan en het huis in brand fteken, en de deur toefluiten, dat 'er niemand van dat gebroed kan uitkomen, bij mijn arme ziel dat wil ik doen! Hij wilde ook in ernst heen gaan, dan ik hield hem met geweld tegen. Nu , zeide hij; ik heb den tijd, gebeurt het dezen dag niet, dan zal het toch morgen zijn. De Doktor fchreef een recept voor den Jongen Bruckner, en dacht , dat hij wel haast weder tot zich zclven komen zoude. Aan de geheeie ongelukkige Familie, fchreef. hij ook verfterkende geneesmiddelen voor, om de fchrik te doen bedaaren. De Oom plaatfte zich nu naast den ouden man, aan het bed, en fprak eenige woorden met den Jongen Bruckner, die door zijne mikken, nauwlijks antwoorden konde. Hier over w:erd hij ook zeer getroffen , en begon bitter te fchreijen, terwijl hij den ouden Bruckner bij de hand nam. Hij verhaalde in het kort, wat 'er gebeurd ware, en nu weenden wij alle met elkander, als kinderen. Tegen zijne bloedverwanten, ftiet hij de bkterfte verwenfehingen uit, ge-  C 108 ) gelijk zij het ook in de daad niet anders verdienen. Hij had, zeide hij; de zalige jufvrouw Stein, als zijn eigen kind liefgehad , en haar honderdrnalen gezegd , dat, wanneer zij iemand vond, dien zij beminde, zij her maar aan hem zeggen moeste; dat hij voor haar zorgen wilde, gelijk een vader. Dit wisten de bloedverwanten, en vreesden, dat hij zijn vermogen aan haar vermaaken zouden. Daarom hielden zij alle de brieven te rug, welke zij aan hem fchreef, cn het arme Meisje wist niet, wat 'er aan haperde. Dit heeft mij zo even mijn Jacob verhaald, die in haar vaders huis lang gediend heeft. Toen Bruckner weder een weinig bij zich zeiven gekomen was, ging ik heenen; maar zijn Oom bleef bij hem. Gij moet mij hier houden, zeide fv;j; tot ik zie, of de goede Tongen dit kan te boven komen! Het zal u niet berouwen, mij eenige dagen bij u gehad te hebben. Ach sophia! ik kan u niet befchrijven, hoe vreeslijk benauwd mijn hart was , en door welke onderfcheide aandoeningen, het verfcheurd wierd. Dezen geheelen dag, koude  < 109 ) de ik die fchrikkelijke erinneringen , geen ogenblik, uit mijne gedachten weeren; dan beving mij eene woedende gramfchap, dan weder, eene onuitiprekelijke zwaars weemoedigheid. Mijn god in den hemel! welk eene vervloekte, welk eene affchuwelijke zonde, is de gierigheid ! tot welke Furiën en monfters, maakt zij de menfchen I Jufvrouw Stein, was zulk een liefhemelsch Meisje, die haaren Bruckner, zo oneindig teder lief had; en dat verdoemde vrouwmensen, haare nicht, met al dat fchuim van volk, dat zich bloedverwanten van haar noemt, kant zich tegen haair aan , alken om dat verdoemde geld , en mishandelt en plaagt het arme Meisje, zo lang, tot dat het bezwijkt en fterft. Waarachtig, indien men in zulke gevallen niet vloeken wilde, dan moest men zich de tong afbijten! • Denk eens, sophia! indien gij Bruckner waart! 't Is waar, gij zijt een vrouw; maar zeg eens, wat zoudt gij doen? . . . Ik heb u eenen langen brief gefchreeven. Indien ik u deze dag had kunnen fpreken, zo had ik u den tijd, om zo veel te lezen, uitgewonnen; maar ach ! ik durf u heden ook  C iti ) ook niet komen zien. Vaar wei lieve Engel! bid voor den armen Bruckner \ god geve dat ik u behouden moge! — O, Meisje .' wanneer gij zo van mij wierd afgefcheurd; Ach, wat zou 'er dan van uweri willem worden! Der,  C i« ) Den ij Februarijt Willem aan Sophia. Goede morgen, lief Meisje! ik hoop dat gij geruster geflaapen zult hebben dan ik. Ik was 'er den geheclen nacht over aangedaan, en het ontnam mij bijnaa al mijn flaap, dat gij gisteren' avond zo treurig waart, en dat ik de oorzaak daar van geweest ben. Lieve Engel! wilt gij het mij vergeeven. Ik zweer u bij al wat hemg is, dat ik ü niet bedroefd heb willen maaken. Ziet, ik vraagde u, of gij mij nog lief had ? niet uit mistrouwen; zoude ik dac ooit in u fteilen kunnen? Neen, lieve Engel! maar dewijl ik het zo gaarne hoore, wanneer gij mij uit uwen mond , van uwe liefde verzekert. En zo ik het eenigzins, in eenen twijffelachtigen of verdrietigen toon gevraagd hebbe, O, zo vergeef het mij, lieve Ziel. Voortaan wil ik alle moeite aanwenden, om. zulk .een argwaan niet bij u gaande te maaken. Ondeitusfchen is mij den avond van giste-  C 112 j teren, toch onuitfprekelijk gewigtig en dierbaar. Ach mijne Waarde! ook uwe tranen zeiden mij, hoe hartelijk gij mij liëf hebt. Zij zijn mij een heilig pand uwer tederheid. Ik ving die in mijnen neusdoek; en wensfcnS te, dat zij in eeuwigheid niet-mogten opdroegen! O onuitfprekelijk lief Meisje! ik ben eeuwig, eeuwig de uwe, en ik ken maar eenen vijand die ons fcheiden kan, dat is de dood. Hoe oneindig diep, heeft zich de gebeurtenis met Bruckner en Jufvrouw Stein, in mijn hart ingedrukt ! Gisteren avond ging ik van u, nog naa hem toe. Naar het ligHaam, is hij weder eenigzins henteid; maar ach! Wat zijne ziel lijdt ; dat kan geen mensch, noch hij zelf uitfpreken. Mijn god, welk ,éen leven, zal hij nu moeten doorbren gen! Ik Z3g het aan hem, dat hij duizendmaal liever fterven wilde , en ik kan hem ook niets beters wenfehen. Wie hém ziet, moet; medelijden mét hem hebben. Hij fpreekt nauwlijks elk vierendeel uurs één woord, en durfc den naam van Jufvrouw Stein niet noemen. Zijne arme ouders, en zijne zuster Charlotie, fpreken ook genoegzaam niet, maar  C «3 ) »aar zuchten in ftilte, cn vervloeken, de onmenfchelijke bloedverwanten van Jufvrouvf Stein. Haar Oom is gisteren reeds wedel vertrokken, en zeide, dat hij de ellende niet langer konde aanzien. Hij zwoer met eenen zwaaren eed, nooit weder in de ftad te zullen komen. Eer hij wegreed, had hij aan den Jongen Bruckner, én zo deze eerder fterven mogte, aan Charlotte, al zijd Termogen gemaakt. Zekerlijk de beste wraak, die hij aan zijne laaghartige eh geldgierige bloedverwanten, nemen kondë. Maar wat helpt het Bruckneral het geld van de wereld te bezitten, zonder haar, voor welke hij maar alleen gekeft heeft? ik wilde liever honderd jaren lang , droog brood eten, en klaar water drinken,, clan maar één half jaar, van u, mijne hemelfche sophia! afgefcheiden te moeten keven, i Ik zend u hier, mijne Engel! eenen nachtegaal, die eindelijk, na dat ik haar drie vierendeel Jaars, voor u opgevoed hebbe, gisteren avond, voor de eerftemaal gefiagen heeft. Mogt hij u de vreugde van de tockomftige lente, in de ziel zingen ! Drie. vierendeel Jaars lang , was hij mijn eenig. H ge-  ( ii4 ) gezelfchap; denk zomwijlen door hem aas mij, wanneer hij het gezang der liefde aanheft! — Almagtige god! daar zo even komt mijn bediende te rug, dien ik bij Bruckner gezonden had, om naa hem te vragen. Dezen morgen, omtrent zes uren, is hij in het bed dood gevonden. Het verband van zijne aderlating was weggefchooven, en hij is doodgebloed. Men weet niet of hij het in den flaap, dan met voordacht gedaan hebbe. Ik kan niet meer fchrijven; mijne hand beeft, zo dat ik nauwlijks de pen kan vasthouden. Vaar wel ! Dezen avond zie ik u. Ik moet nu de Ouders Tan Bruckner gaan bezoeken. Der,  C "5) Ben 18 Februari}. Sophia aan Willem. Lieffte Willem! Ïk gevoelde gisteren maar al te wel, de zinfpelingen , die gij op mijn lang ftilzwijgen maakte, en daar over heb ik na uw vertrek , tot vermoeijens toe geweend. Niet om dat gij mij te veel gezegd hadt, of mij hebt willen beledigen: neen, lieffte Jongeling! maar over uwe liefderijke toegevenheid heb ik geweend, dat gij met zo veel behoedzaamheid, en met zo veel hemelfche goedheid, dit alleen van verre aanroerde. , , , ■ Vergeef mij beste ziel ! en geloof uw Meisje, dat zij voorzeker niet door kleinigheden , maar door gewigtige verhinderingen, van eene bezigheid is afgehouden geworden, die zo oneindig zoet en belonende voor haar zelve is. Gij weet dat wij bijnaa agt dagen lang, met eene wasch bezig waren, en — gij, mannen moogt nu daar mede fpotten zo gij wilt, — tot zulk eene bezigheid H 2  C 116 ) worden, zo lang zij duurt, alle de krachten van het lighaam zodanig vereischt, dat 'er volftrekt aan geen fchrijven van brieven te denken is. Dat ik u echter in de laaste agt dagen niet gefchreeven heb, is gedeeltelijk uw eigen fchuld, dewijl gij mij Wetther geleend hebt , dien ik mijne Moederi alle avond na het eeten, het welk anders mijne gewoone fchrijftijd is, heb moeten voorlezen. Dat ik u — om dit in het voorbijgaan tö zeggen , — uwen Werther niet weder zal te rug geven, dat verfraai zich van zelf. Gij moogt u een ander exemplaar kopen, het tegenwoordige, iö het welk gij uwe gëliefdfte plaatfen , dat ook t'evens de mijne zijn, hebt aangeftreept, is mij te dierbaar, dan dat ik het weder uit mijne handen' geven zoude. Nog een woord moet ik u van Werther zeggen: B . . . s Therefla, die gelijk gij weet, even als Lotje, haare Moeder verloorén, en haare jongde Zuster tot zich genomen heeft, om haar op te voeden, zeide onlangs met dë grootfte aandoening, in èen gezelfchap: Ik dank het Gèthen en zijne Lotje, dat zij mij geleerd hébben, mijné zuster, nu' met veel  ( "7 ) yeel nauwkeuriger zorgvuldigheid op te voeden. Met deze woorden zag zij ten hemel. O, willem! dit deed mij fterk aan, en ik denk, dat zulk eene dankbaarheid, voor Gothen meerder waardig is, dan, alle de openlijke loftuitingen, der ontelbare geleerde narichten, van gansch Duitschland. Doch ik zoude geheel uit het oog verliezen, dat ik mij bij u moet verontfchuldigen. Maar zal ik wel veel ontfchuldigingen nodig hebben, mijn lieve willem! Ach gij weet het, hoe mijn hart aan hec «we gehecht is, dat mij alzo geene koelzinnigheid, maar alleen wezenlijke verhindering, heeft kunnen te rug houden, om aan u te fchrijven. Ach, mijn Geliefde! gij wordt mij van dag tot dag dierbaarder; ik leer uw goed edel hart, dagelijksch meer kennen. Wanneer ik heden denke: nu is het niet meer mogelijk,- nu kan ik mijnen willem niet fterker noch vuriger liefhebben, dan vind ik toch altoos den anderen dag , weder eenen nieuwen , weder eenen nog niet ontdekten trek in uwe ziel, die mij nog nader brengt, en mij nog meer H 3 in  C 118 ) in liefde tot u, doet ontvonken. Ach hec is niet mogelijk, één ogenblik koelzinnig of lauw te zijn , wanneer men brandt , om zulk een voorwerp als gij zijt. Laat derhalven alle grillen vaaren, mijn waardige willem! en wanneer ik u niet altoos zeggen kan , hoe teder ik u liefhebbe, zo fchrijf dit niet aan mijne koelheid , maar aan mijn onvermogen toe! Lees het in mijn oog , of het niet onophoudenlijk aan het uwe gehecht is, om daar, zo wel voedzel voor mijne liefde op te doen, als die liefde in u uit te ftorten! Ja, wanneer gij aan mijn hart ligt, zo gevoel daar , of heit niet fterker en vuriger flaat, wanneer het aan hec uwe gedrukt is. Voor uwen nachtegaal , dank ik u vanharren. Hij is mij dierbaar, om dat hij van ü komt; anders weet ik waarlijk niet, of ik den vogel, bij mij opgeflooten zoude kunnen houden. Het arme dier is zo treurig; het laat de vlerken hangen , en ftaae dikwijls zo droevig voor mij, dat ik het hem kan aanzien, hoe hij om zijne verloore vrijheid treurt. Heden wierd het lijk van Bruckner, mijn huis  C "9 ) huis voorbij gedragen. O willem! willem! Wat is de dood verfchrikkeïijk; en zulk een dood ! ! ! O, Ik zou om al hec goed van de wereld , geen ogenblik in de plaats dier lafhartigen zijn willen, die twee zulke zielen vermoord hebben. Zij bevinden zich nu wel. In den hemel zullen zulke hindernisien niet gevonden worden, die, gelijk op deze wereld, twee voor elkander gefchikte zielen, fcheiden kunnen. Maar wee hen, die de liefde zulke zwarigheden kunnen in den wegleggen! O, wil» lem! wat kan de geldgierigheid de menfchen niet doen worden! En echter ftraft men zulke menfchen niet! Men ftraft alleen den armen , die dikwijls alleen uit nood fteelt I Vaar wel ! ik ben zeer bedroefd. des avonds om 10 uren. Lieve, waardige willem! Mijn god! wat heb ik dezen avond uitgedaan 1 Drie lange, verfchrikkelijke uren, ftond ik aan het venfter, om u op te wachten, en gij kwaamt niet. Alle fchrikbeelden, die H 4 ^opr  C 120 ) door de vrees kunnen worden opgewekt 3 Vertegenwoordigden 'zich voor mijn ziel. —; Willem, indien gij mij' met meer lief hebt'l i indien gij . . . Ach.' de pen valt mj uit de hand, en mijn hart ilaac met ongelijke fchokken. -— Heb ik dat aan u verdiend, mijn Liefste? Is dat het loon, van uwe arme, getrouwe en ongelukkige sophia, die eene gereld om u zoude gegeven hebben ? en zal ik daar voor geen ander loon hebben, dan tranen! heete , bloedige tranen! — Ach! en niet anders, dan het verlangen naa het graf? — - ij. « " . O, vergeef, vergeef mij, mijn getrouwe willem .' Niet waar.' Gij hebt mij niet verlaten? Gij zijt'nog de mijne, en gij zult de mijne eeuwig blijven ? Maar waarom hebt gij mij dan dezen ganfchen, langen, bedroefden avond, alleen gelaatèn? Waarom zijt gij niet gekomen om op mijn hart neder te zijgen , dat zo overluid en zo benauwd ,' pm het genot van het uwe fioeg? Waarom fchreeft gij niet, maar ééne enkeleregel? ach! maar ééne regel, waar mede uw arm Meisje, zich had kunnen ge, rust  C 121 3 rust ftellen, en die ftomme regel kusfén, ia plaats van u? — Ach, ik beef! ... Onver, klaarbaar is het. Alles ónverklaarbaar!!! —~ En de nachtegaal dien gij mij gefchonken hebt, zingt 20 klagelijk , zondt gij hem mij , tot een deelgenoot mijnes jammers? Leerde gij hem dat treurlied , op dat hij het mij zoude voorzingen, wanneer gij trouwloos worden zoudt? Willem! ach, vergeef het mij, m» neer ik u onrecht doe! .' . . Waarom ftreepte gij in W-erther'die plaats aan, daar het arme Meisje, van dien eenigen verlaaten is, die haar alles was op aarde? Moet ik met haar aan den afgrond ftaan, verftijfd en zinneloos, omringt door enkel duisternis,- zonder uitzicht, zonder troost, zonder gevoel, dewijl dien haar verlaaten had, in welken, zij' alléén haare aanwezigheid gevoelde. „ Weet gij het willem! dat zij blindeling, in de engte geperst, door den verfchrikkelijken nood haares harten , zich nederftortte, om in eenen alles omvangenden dood, alle haare kwaaien, te verdikken? „ Weet gij dat, en laat gij mij alleen? —- H j Ween-  C 122 ) Weende gij gisteren niet, toen ik zong; Selmar, ik zal na u fterven? Zaagt gij niet biddende naa den hemel op, toen ik zong: selmar, ik zal met u fterven? Wilt gij met mij fterven, willem.' O, dan moet gij niet trouwloos worden. Anders moet ik voor u fterven, en dan zult gij met een onbewegelijk gezicht , mijn graf aanfehouwen, en de vertwijfeling zal u aangrijpen als een gewapend man. — Ach, willem ! ik heb getracht, mij van mijne kwelling te oifflasten, en die in mijn klawier uit te ftorten; maar ach! het kermde met mij, en was de wederklank mijnes jammers. Het kiawier, kan den lijdenden geen trooster zijn. — En nu kondigt de klok aan, dat het middernacht is; maar ach.' in mijne ogen is geen fiaap. De fmert zal de middernacht met mij doorwaaken, en de dood zal mij verfchijnen. Willem! morgen vroeg, zult gij dezen brief ontvangen, en — god zij mij genadig, zo gij mij niet kunt vertroosten. Ben  C "3 ) Den 18 Februari]', 's avonds om 10 uren. Willem flffli SorniA. rj\]t gij treurig, lieve Ziel! dat gij dezen avond, te yergeefcch op mij hebt moeten wagten. Ach , mijn hart is ook door de droefheid van een gefcheurd. Op de vleugelen der liefde, wilde ik tot u vliegen, wanneer mij op de ftraat, de Geheime raad Zoïlem ontmoette, en mij zeide, dat hij iets gewigtigs met mij te fpreken had. Ik ging met hem naa zijn huis, wel vol mismoedigheid , maar echter nog vervuld met de aangename hoop, hem fchielijk te zullen kunnen verlaaten, en dan raa u toe te eilen. Hij zeide mij, dat de Landcommisfaris Zobel, dagelijks zwakker wierd, zo dat hij zijn ambt maar zeer zelden konde waarnemen, en raadde mij derhal ven aan, om mij bij de Overheid te vervoegen , en te verzoeken , dat ik nevens hem, mogt aangefteld worden. Deze voorflag, hoe aannemelijk hij ook is , maakte in'mijn ziel, duizenderlei, met elkander ftriidende gewaarwordingen, in beweging» v-  C 124 ) Ik ben in het algemeen, zeer tegen verandering in mijnen toeftand; ook zoude ik mij zeiven ongaarne, bij de Overheid, pm een ambt aan dienen, dan wanneer men mij ként, en mij nodig heeft; en wat het onaangenaamfte is, lieve Ziel! wanneer ik dit ambt verkreegen had, zo zoude ik dikwijls, agt en meer dagen, van ugefcheiden, moeten doorbrengen. Stel u alzo voor, in welke verwarring, deze voorflag mij moet gebragc hebben. In mijn hart fprak er zo veel tegen, en nog., fans durfde ik , den Geheimeraad, die mij zo genegen is, niet openlijk tegenspreken. Ik zweeg derhalven ftil, en boog mij. Hij nam dit voor eene inwilliging aan. Gij kent mijne zwakheid, dat ik niemand iets in het aangezicht weigeren kan; hij onderichtte mij derhalven reeds, waar ik mijne opwachting maaken moest, cn beloofde, van zijne zijde, alles te zullen doen, wat mogelijk ware. Gij zult wel zo goed zijn, voegde hij 'er bij, om dezen avond bij mij te blijven; de Regeringsraad Werckmeester, komt, nevens eenige andere Heeren van de Regering, dezen avond  C Ï2J ) avond op een fpeelpartij bij mij , fen dan kunnen wij roisfchien aanftonds iets in de zaak doen. Ik boog mij, en voelde, dat ik daar over rood en bleek in mijn aange^ zicht wierd, want ik (telde mij aanftonds voor, dat ik u nu heden niet zoude kunnen zien. Hoe ik te moede was, lieve Ziel! daar zulke onderfcheide driften, in mij, met elkander ftrijdde, dat kan ik u volftrekt niet befchrijvcn. Ik was droevig en fevens zeer verftoord. Dan was ik wild en ongeduldig , zó dat ik heimelijk op mijne tanden knerste, en wel had kunnen ftampvoeten; dan weder, ftonden mij de tranen ra de ogen. Schoon ik mij in het gezelfchap bevond, was ik 'er echter den geheelen avond met tegenwoordig ; ik was alleen bij u, en dacht, met welk éene tedere ongeduldigheid, gij op mij wachten zdudet. Mevrouw, de echtgenoote van den Geheimeraad, wikkelde mij m een onderhoud met zich in; dan alles wat ik zeide, was zoo verward, zo mismoedig eri zo duisrer, dat iemand die maar eene «meene kennis had van het menschlijk & hart,  I -126 j " hart, den geheelen toeftand mijner Ziele 3 zoude hebben kunnen raaden. Onder hec l'ombre fpel, was ik zo on« oplettende, dat ik de eene misflag na den anderen beging , waar over de vrouw van den Geheimeraad verfcheide malen eenige niet onduidelijke aanmerkingen maakte. Ik ipeelde met haar, met Jufvrouw Berg en den Jongen Meyer. Het fchijnt dat zij ook het oogmerk heeft, die twee met elkander te verëenigen. Meyer , die met Jufvrouw Berg fpeelde, was dikwijls zeer verftrooid, en maakte , welk een goed fpeler hij anders ook is, verfcheide irisflagen. Het Meisje was ernftig, en zag hem dikwijls, op eene veel beduidende wijze aan. Ware ik tewoordig van ziel geweest, zo had ik mogelijk verfcheide beflisfende ontdekkingen kunnen doen. De Regeringsraad Werckmeester, had een lang onderhoud, met den Geheimeraad alleen, en was jegens mij 'zeer verpligtendeVermoedelijk hebben zij van mij gefprokem, Ik weet niet, of ik wegens de verandering die mij te voren ftaat, bedroefd of vergenoegd zijn moet. Het:  C 127 ) Het fpel eindigde, tot mijn groot verdriet, eerst na negen uren ; en nu wist ik hiet, of ik nog naa ü zoude toegaan, dari wel niet. Bij mijn vertrek, nam den Geheimeraad mij bij de hand, en zeide: zije maar gerust, alles zal wel gaan! Ik liep de ftraat op, recht naa uw huis toe, in het vaste voornemen, nog bij u te gaan. Maar toen ik aan de bel trekken zoude, ontzonk mij eensklaps allen moed. De gordijnen voor de venfters waren nedergelaten, het licht fcheen 'er duister door, en de nachtegaal zong treurig. Befluiteloos, ging ik nog eenige malen de ftraat op en neder, en eindelijk, vol ongerustheid en sngst, naa huis. Ach, lieve Ziel! als gij 'er maar niet om verftoord op mij zijt, ofwel aan mijne liefde twïjffeït. Maar zeg, hoe zoudt gij dit kunnen doen ! Slaap wel Engel! Morgen vroeg, ontvangt gij, tot uwe cn mijne gerustfieiling, dezen brief.  ( *28 ) Den 19 February, 's morgens om 9 uren: Juist wilde ik mijnen brief afzenden, toen ik den uwen ontving. Mijn c o d .' boe fchrikkelijk", is mijn voorgevoel vervifld! Welk een brief, sophia! Om onzer liefde , om aller heiligen wille in hemel, en op aarde, bid ik u gerust te zijn! Wagt maar tot dezen avond, en dan zult gij zien3' hoe onfchuldig uwen willem is. Den  C 12b ) Den 20 Februari]. t y Willem aan Sophia. /*'<•«' * '^yu Eer ik mij ter ruste begeve , moet ik nog eenige woorden, met mijnen lieven, mijnen onwaardeerbaren lieven willem fpreken. Met welk eene hemelfche vreugde en zaligheid, vlooten den tegenwoordigen avond , en dié van gisteren, voorbij. De geest der liefde, rustte op ons, en deed Ons alle blijdfchap genieten. Na droevige uren, hoe veel kostelijker is dan het wederzien, en het wederbezitten! Hoe hondcrdvouwdig, is mij nu het lijden van eergisteren avond weder vergoed. Lieffte willem! het zoude m3ar een half geluk zijn, een kleinood te bezitten, wanneer men niét zorhtijds erinnerd wierd, dat men het ook verliezen konde. Maar weder te vinden, 't geen men reeds half verloren dachte: O, dat gaat alle vreugde dezer wereld te boven. Met welk een nieuwe blijdfchap, floot ik u aan mijnen boezem! Zo vast, als of mijn geheel aanwezen, in hec uwe wierd overgegooten en I ver-  C 130 J verfmolten! O, hoe gevoel ik nu bij vèfdubbeling, wat ik aan u hebbe; dat ik zonder u, volftrefct niets ben!!! Welk een verfchijnzel ! daar vertoonde zich het beeld der Overleden Jufvrouw Steint voor mijnen geest. Het graf en de dood* hoe onuitfprekelijk vreeslijk zijn zij! Tc bezitten en te verliezen! Geheel verëenigdj en dan weder, zo haast de dood komt, geheel verlaaten te zijn! O , de dood , dié vijand der liefde en des geluks. ! ! — O, Willem ! Wanneer eens uwen lesten: avond aanbrak, en dat ik nög overig ware; daar ik u had mogen bezitten, en ik wachtte dan vergeefsch op uwe wederkomst! —■ Wederhebben, opftaan ! Eeuwig wëdefhebben! is de ftem, die zieh uit het diepfte mijner ziele verheft ; maar ach! hoe vreeslijk! O willéM, willem! Den 7 Februari}. ïk wilde u niet treurig maaken, zónder u te troosten; daaróm gaf ik u gisteren dit papier niet. Nu ben ik geruster. Het is "mij in het geheel niet aangenaam, dat  C 13* ) dat gij nu eensklaps weder te rug treden i en u toe het Landcommisfaris ambt , niet aandienen wilt. Bij het geene mijne Moeder, u heden daar over reeds gezegd heeft, kan ik niet nalaten hog dit te voegen ; gij zegt, dat gij niet gaarne, u zeiven bij de Overheid wilt aanbieden , dewijl u dit te vernederend voorkomt. Maar, lieve willem! is dat dart vernederend , of kan het fchande te wege brengen , dat men zijn Vaderland zijnen dienst aanbiedt; en dat men zo veel kennis , als gij u tot nu toe, met zo veel moeite verworven hebt, ten beste zijner medeburgeren op woeker zet , om hen de vruchten daar van, te laaten inoogften? Gij begeert immers geen loon of onderhoud , zonder arbeid, het welk mij alleen vernederend zoude voorkomen; en daar gij tot nu toe, bij de Kancelary zonder eenige beloning mede gearbeid' hebt, moogt gij immers nu wel, uw onderhoud zoeken. Erf' boe kunt gij het als befpottelijk of overbodig aanzien, dat men zich zelf daar tosmoet aanbieden; of denken, dat het de pligf der Overheid ware, 'er iemand toe te beroe-i pen? daar in de eerfte plaats, de GeheimeI 2 raad,'  C r3s ) raad, u immers als de bedoelde ptfrfoor/i heeft aangefproken, en zo gij zelf zegt 4 reeds heeft voorgeflagen. En behalven dit; de Overheid, kan immers de bekwaamheid van elk burger, tot het waarnemen van deZe of geene zaak, niet weten; derhalven moeten zich eenigen, die zich zeiven daar toe gefchikt rekenen, komen aanbieden, en dan kan de Overheid hen onderzoeken, en de bekwaamde van hen uitkiezen. Dat fchijnt mij ten minfte geen grootfpreken te zijn , wanneer men zelve zegt: tot deze bezigheid ben ik meerder gefchikt, dan tot eene andere; daar op heb ik mij het meeste toegelegd, en daar roe heb ik de fterkfte neiging. Wij.Iers , indien zich te voren niemand tot een ambt aanbood , dan konde immers de Overheid niet weten, of haare begeving aangenomen' dan wel afgeflagen zoude worden ,- en het zoude toch ook niet met de waardigheid eener Overheid ftrooken , dat zij zich , aan de fchande van een weigerend antwoord zoude bloot ftellen. Ik kan het ook niet billijk noemen, dat gij wegens uw toekomftig beftaan, zo ge- heal  ( '33 ) heel zorgeloos zijt. In de Jeugd, denkt men zekerlijk altoos zo. Maar willem! 'er komen ernftiger tijden, in welke men de onafhangclijkheid, niet meer voor het eepigfte cn grootfte geluk houdt; de behoeften, leeren ons maar al te dikwijls,, anders denken. Zekerlijk, is de onaf bangelijkheid een groot geluk, en nooit hoog genoeg te fchatten; maar dit is zij alleen voor hem, yie door uitwendige gunftige, en bijzondere gelukkige onhandigheden, zich daar in kan ftaande houden. Onze liefde, geeft mij vrijmoedigheid om openhartig met u te fpreken. Gij wilt mij trouwen : daar toe behoort geld , tot inrichting en bezorging van ons eigeq huishouden. 'Er kunnen kinderen komen, waar door de behoeften zich zouden vermeerderen, en wat dies meer is. Gij kent uw en mijn vermogen. Zonder ambt en zonder, een zeker inkomen, kunnen wij het niet lang uithouden. — Doch, daar over beeft mijne Moeder u reeds gefproken, en gij hebt het ook eindelijk zei bij. de, j ^ naas-  C 138 5 naaste gevoegelijke gelegenheid, nader aan haar te ontdekken, en hij bad mij, u te verzoeken , haar te polsfen , en haar van verre, iets van zijne liefde te doen blijken. Zijne omftandigheden zijn zo gefteld, dat hij haar fpoedig zoude kunnen trouwen, en mij, zoude het oneindig verheugen, tot de vereenigiqg, van twee zulke waardige menfchen, die voor eikanderen [zo gefchikt zijn, en zich wederzijds zo gelukkig kunnen maaken, iets te hebben toegcbragt; want mij is geen grooter geluk bekend, als de oorzaak van het geluk eeces anderen te zijn, of wel eenig aandeel daar aan te hebben. Tot mijn leedwezen, lief Meisje! kan ik u heden wederom niet bezoeken; ik ben daar over niet weinig moedeloos. Dezen morgen, kreeg ik een ligten aanval, van Colicq , het welk ik niet dacht van eenig belang te zijn; maar tot alle ongeluk, kwam doktor Ulrich, om eenige andere zaken bij mij. Toen ik hem zo in het voorbijgaan hier van iets zeide, Helde hij zich aan, als of ik reeds met mijn eene been in het graf ftond, cn verbood mij vplftrekt, met het te-  £ 139) ifsgenwoordige natte weder uit te gaan. Ik verzette mij 'er lang tegen, maar hec konde niets helpen, dewijl hij hec mij op hec gemoed bond, en mij duizend kwade gevolgen uitrekende, die 'er zouden kunnen ontftaan , indien1 ik uitging. Morgen, zal hij mij echter volftrekt niet te rug houden. Maar bij alle onze tederheid , bid ik u, lief Meisje! dat gij 'er toch geen ogenblik ongerust over zijt ; en dat gij u niet weder, gelijk onlangs, door zulke fchrikkelij" ke denkbeelden van den dood, laat ontrus. ten. Het geheeie toeval , heeft waarlijk niets het minfte te beduiden, en ik bevind mij weder zo wel als ooit, alleen ten gevalle van den doktor, die, gelijk de meeste doktoren, van een mug een olifant maakt, zal ik mij één dag in huis houden, dewijl hij , wanneer mij weder eens iets mogtc overkomen , mij ongetwijffeld zoude te gempete voeren, dat mijn tegenwoordig uitgaan, daar van de oorzaak ware. Lieffte, waardigfte Engel! zijt toch volkomen gerust! ik ben volmaakt wel. Mor|en zal ik u zien , mijne Lieffte! en u met  C '4° ) met eene vurige liefde, naa twee dagen lang van u gefcheiden geweest te zijn, aan mijn eeuwig getrouw hart drukken. Den  C 14* ) Den 28 Februari}. Sophia aan Willem. Hoog Welgebore, Byzondere, Hóóg-Geëerde Heer4 Landcommissaris! Zo even vernefhë ik ; de hoogst aangename tijding dac uw hoog edelheid, tot den gewigtigen, en zeer aanzienlijken post , van Landcommisfaris, is bevorderd geworden,- ik kan niet nalaaten uw hoogwelgeboren, als Uwe zeer vcrbonde en begunftigde dienaresfe , mijne onderdanige en verfchuldigde gelukwenfchingen, wegens dit aanzienelijk avancemtnt aan te bieden, en mijne geringheid, in .uw verder veel vermogend en toegenegen aandenken, alleronderdanigst aan te bevelen. Maar de fcherts, kleedt mij van daag zeer kwalijk. Alierlieffte willem! mijrt geheeie hart neemt deel aan de tijding, dat gij dit - ambt verkreegen hebt. Duizend , dui-  C 142 j duizendmaalen, wensch ik u geluk, én aller; zegen des Hemels J Mijn lieve Moeder ; laar u ook van harte geluk wenfehen. Kóm toch nü zeer fpoedig bij mij! Ik ben zo verheugd, dat ik vo'lftreki niet alleen zijn kan. Vaar wel, vaar wel! mijn hart is te vol, dan dat ik nu meerder zoude kunnèö fchrijven. Ben  C 143 ) Den 4 Maart. Sophia aan Willet^. Met Jufvrouw Berg, is alles naar ons genoegen gefchikt; zij bemint Meyer. Gisteren avond, heeft zij haar geheeie hare voor mij open gelegd, en was van vreugde buiten zich zelve , toen ik haar de verzekering deed, dat Meyer haar ook lief had. Vlieg derhalven ogenbliklijk naa hem toe, én red deze goede ziel, uit de onzekerheid, in welke hij töt tiü toe omzwierf. Maar zeg hem toch dat hij aan Jufvrouw Berg niet doe blijken, dat ik geklapt hebbe. Het is mij bijzonder aangenaam dac de zaak zulk een keer genomen heeft. Lieve willem! het is tegenwoordig zulk een heerlijken dag , en de lieve lente, fchijnt mij voor haaren tijd aan te breken. Hoor, mijn Waardfte! zulk een ding moeten wij riict zonder genot laaten voorbijgaan. Gij moet mij heden naa onze rivier, cn naa onzen appelboom, op de zodenbank geleiden. Wilt gij dat wel doen mijn Lieffte? Wij moeten eens rechc vrolijk  C 144 3 l/jktjkiftr] en óns, elk ogenblik, den aanvang onzer liefde erinneren. Indien gij geen tijd hebt, om mij antwoord te fchr'jvén, moet gij aan mijn Katharina maar ja, of neen zeggen. Ik denk echter, dat gij, ja zult zeggen. Uwe ambtsbezigheden", zullen zich immers wel eenige uren laaten verfchuiven. Niet waar, om twee uren zult gij mij afhaalen? Adio. Dm  ( 145 ) Den 4 Maart. Willem aan Sophia. Ta, mijne Lieffte! om twee uren zal ik «I pij u zijn. Qw vpdt'flag, tot eene wandeling, is mij zeer dierbaar cn aangenaam. Gij zijt mij voorgekomen,- ik wilde hem u gedaan hebben. Ik zal dan ten twee uren komen, mijn Engel! ■— God dank, dat de zaken met Meyer én Jufvrouw Berg zó gunftig ftaan. K Den  Den 4 Maart. Willem aan Sophia. Nog zwerrit mijn hart geheel, in de zaligheid, van den tegenwoordigen dag. O , mijne Lieffte! welk eene wandeling! Waarlijk, de allerfchoonfte mijnes levens. Zo gevoelde mijn hart nog nooit, alle de fchoonheden der nature; zo dronk ik nimmer de lieflijkheden der lente in. De hemel hing als goud boven mijn hoofd, en de Ieeuwcrk zong mij, het ftatelijkfte bruiloftslied , dat ik immer gehoord hebbe. O , mijn Engel! tot welk een paradijs, maakt gij mij de geheeie wereld. Hoe dikwijls g:ng ik, gelijk of ik zinneloos ware, langs den bloeijenden boord der riviere, en nu was mij alles zo eerwaerdig. leder beekje dat voorbij ons henen ruischte; ieder nieuw grasje; ieder madeliefje, was mij dierbaar, dewijl het de getuige was mijner zaligheid. — Ach! en onze boom, en de zodenbank, op welke wij zaten; eeuwig zullen zij mij heilig; eeuwig zal de zodenbank mij  c 14?) mij een altaar zijn, voor welke ik knielen wil, om, wanneer ik alleen ben, den milden cever te danken, dat gij de mjne geworden zijt, en dat ik u mag bezitten! — | O, hoe veel, hoe onuitfprekelijk veel, ligt 'er in deze korte woorden niet opgeflooten! Hoe kuste gij uwen naam, dien ik in den boom gelbeden heb ; hoe heiligde gij hem daar door; hoe zaagt gij mij dan aan Meisje! en zeegt op mijn borst neder! O, wie kan zo veel zaligheid uitfpreken, wie kan ze alle draageb ! ! ! Ik hef mijne handen op, tot god, die mij dit alles gegeven heeft. D^nk en lof ziju, a 1.lergoedertierenst, allesbeminnend wezen! Nooit moge 'er een dag aanbreken , op welken ik U niet danke , voor uw heerlijk fchepzel! Nooic Icome 'er een nacht, in welken ik U niet prijze, voor dit geluk, dat meer dan menfchelijk geluk is. Ach, en wanneer mijne dankbaarheid zwak is , zo vergeef deze zwakheid van uw fchepzel, en heem mijne pogingen, voor de daad zelve aan. — GoeK 2 ((•  ( 148 ) de nacht, lieve Ziel! god doe u, vobr al de vreugde , die gij heden voor mij hebt doen ontfpringen, de zaligheid des hemels s in uwen droom genieten! Den  C H9 ) Ben 6 Maart. Sophia aan Willem. Ik heb 'er fchierlijk berouw van , lieffte willem! dat ik u heb aangeraaden, om uw nieuw ambt te verzoeken. Gij zult dan reeds voor zes , of voor agt dagen , van mij worden afgefcheurd! Ach, willem! hoe benauwd en langzaam, zal mij dezen tijd voorbijgaan; hoe woest en treurig, zal mij eiken avond zijn! Ik bid u, maak toch zo veel fpoed als mogelijk is, om uwe zaken zeer fchierlijk ten einde te brengen , en vergeet mij niet. Verlevendig mijne droeve eenzaamheid, door twee, of zo het zijn kan, door meer brieven! Gij zult immers gemaklijk gelegenheid vinden, om ze naa de ftad te zenden. Heden zal ik affcheid van u nemen, en u dezen brief in de hand drukken. Ach , hoe zal mij dan te moede zijn! K 3 V>orn-  Dornfeld den 9 Maart, 's avonds om tien uren. Willem aan Sophia. Allerliefst, allerwaardigst Meisje'. /THwee dagen ben ik nu van u gefcheiden geweest, ach , en hoe veel heb ik reeds in deze dagen uitgeftaan! — Wanneer ik anders, den geheelen dag in ver* moeijende bezigheden was ingewikkeld, zo maakte mij deze gedachte levendig: de avond zal u loon verfchajfen , wanneer gij rusten zult in haare armen. En dan arbeidde ik met meerder moed, en ontzag geene zwarigheden , want fteeds zweefde mij dat gro >te doelwit voor de ogen. — Maar nu, sophia! — Ach, ik moest niet fpreken, om uw hart te bedroeven. Treurig ontwaak ik; geene vertroostende gedachte, onderfteunt mij in mijnen arbeid. Vreugdeloos daalt de avond van den hemel, en met hem de bange weemoedigheid in mijn hart, en ik gaa in de eenzaamheid om te zuchten. 'T is waar.' van verre lagchc mij den dag toe, op welken ik u zal wederzien.  ( 15' ) zien. Maar kan nun, hec geene dit verre is hoogachten, wanneer het tegenwoordige ons vervuld rr.et angften? — Gij zijt immer bij mij , en alles vertegenwoordigt uw b.ell aan m jne ziel. Wanneer ik maar een Meisje zie met blauwe ogen. — O, dan ftaat gij voor mij! Ach, en wanneer dat Meisje treurig is, dan keer ik mij om, en zucht, cn mijn hart is vervuld met kommer. Ik zie daar boven mij , de afnemende maan opgaan. Ach, hoe bleek is zij, hoe ftil, en hoe droefgeestig! — Mijne BeminJe! ik ben onuitfprekelijk bedroefd. Mijn Ziel verlangt uit haaren kerker , en tot u henen te vliegen! — Denkt gij ook aan mij, o gij heilige ? O , dan loone u cod daar voor! — Hoe veel gaf ik nu, om maar één ogen! lik te genieten in uwe armen! en hoe veele, heb ik zomtijds nutteloos en ongevoelig laaten voorbijgaan. Ben ik nu eens weder bij u, O, hoe zal ik dan eiken ademtocht van u, dorftig indrinken; hoe zal ik dan geheel het genot uwer bezittinge gevoelen. Alles wat mij omringt is gerust en (til!... K 4 A I"  C 152 ) Alken in mijne [ziel woeden de ftormen» Ach, sophia, die mijne eenige, die mij alles zijt, was ik weder bij u! wat ben ik zonder u , dan een lighaam zonder ziel! Mogt toch de maan, die u gade. flaat, cn de zachte wind, die van u herwaards zuizclt, mij zeggen, of gij aan mij denktJ Maar alies zw'jgt, en alleen in mijne ziel woeden de ftormen. Ach sophia, was ik weder bij u .' —- Ik zal u niet dan na vijf dagen wederzien. Welk een onöverkomelijken langen tijd is dat. Lieve Engel, denk toch aan mij, en vergeet mij niet! . . Maar zo gij mij vergeten mogtet? O mijne Liefde! zulk eene angftige twijffelmoedigheid heb ik nooit gehad. O, vergeef het mij! de verwijdering van u, verwildert mijne verbeeldingskracht, en ftelt mij niets dan fchrikbeelden voor de ogen. Niet waar , lieve Engel! gij kunt uwen willem niet vergeten? Neen, zo waar als god leeft, gij kunt het niet doen. Laat de bode toch niet zonder brief te rug komen. Hij zal twee uren wachten, of 'langer, indien gij het begeert. ■ - Ik ben  ( 153 ) ben onophoudenlijk bij u. Zijt zo ook bij mij, lieve Ziel, god zal het u loonen! Leef wel Dierbaare! ik ben uwen Willem, K 5  Den 8 Maart 's avonh om 9 uren. Sophia aan Willem. "T^/ïijne ziel treurt om u, O mijn Lieffte! om dat gij van mij verwijderd zijt. Gisteren, ach, omtrent dit uur, naamt gij affcheid van mij. O! dat was het eerfte affcheid; alleen voor weinige dagen fcheidde gij van mij, en toch was mijn hart zo beklemd , en in mijne dromen herhaalde ik dat affcheid tw ntigmaalen, en gevoelde hec bittere daar van, even zq dikwijls. Mijn klawier ftaat (til. Ach, ik mag 'er niet op fpeelen , dewijl het mij niet dan treurtonen hooren laat. Mijne Katharina vraagt mij, waarom ik zo treurig ben? Zij heeft zekerlijk nooit bemint, anders konde zij mij dat niet vraagen. — Ik doe niets, dan uwe brieven lezen, en deze zijn mij nu alles. O mijn Beminde! Ik vind 'er uwe ganfche Ziel in. Maar ach! dat deze Ziel zo verre van mij verwijderd is! Doch, zij is niet verre, zij zweeft geduurig om mij henen, en is altijd bij mij. Niet waar, mijn Beminde! Gij zijt altijd bij mij tegen- woor-  C 155 ) woordig? Uwe ziel fpreekt dikwijls met de mijne, wanneer Gij in de fchemering zit, en uw geest vol hartelijk verlangen, over bergen en dalen mij te gcmoete vliegt. Schrijf mij toch eens, fchierlijk , mijn Waardfte! op dat ik mij met de fchaduvr moge verzadigen, terwij! gij zo verre van mij' af zijt, d.t de doode Ietteren in uwe plaatze, mij zeggen, dat Gij welvaart, en dat gij de mijne zijt! Morgen zal ik Jufvrouw Berg bezoeken; Meyer komt ook bij haar. Zij beminnen elkander, en hebben reeds hunne liefde aan elkander geopenbaard — fhap we! lieve Jongen! Gods Engelen mogen u bcwaaken. den 9 Maart, 's avonds ten 10 uren. God dank! dat ik nu onder menfchen geweest ben , welker harten ook de liefde gevoelden. Anders hadden ïij mij uitgelagchen , dat ik gedurig zo verftrooid en bedroefd, en in het gefprek zo onverfchillig was; duizendmaalen zuchtte ik naa de eenzaamheid; en fehoon ik nu  { 156 ) nn mijn verlangen in die opzicht vervuld zie, ben ik echter nog niet vergenoegd.— Ik bevind mij het best, wanneer ik weenen kan; maar tranen te ftorten is het geringde mijner fmerten , ik ben ongelukkig , overal waar gij niet zijt. O , willem! waarom heb ik toch de Ambtsvrouvve beloofd , haar op het land te komen bezoeken? heden fchreef zij mij, en verzocht mij, dat ik den toekomenden maand, Wilde bij haar komen; dan zie ik u, in langen tijd niet weder. Maar in Mei kom zij met hem trouwde; maar hier toe wil zijn Vader niet verftaan , en des wegen , heeft de Heer Predikant, dezen, reeds eemgemalèn, van den predikdoel uitgefcholden'. — De Jongde dochter, is een zeer zedig Meisje, waar van men, indien zij eene betere opvoeding had, veel zoude kunnen verwachten. Zij is agttien Jaren oud, en hoewel zij niet zeer fchoon is, is zij echter een zeer aangenaam blond Meisje, met grote, zachte, blauwe ogen, waar in de zedigheid, de onfchuld, en een gevoelig hart, doordraaien. Ik beklaag dat arme kind zeer. Zij kan wegens haare tedere gedeldheid, door de liefde, wel eens zeer ongelukkig worden; want het is haar aan te zien , dat zij , wanneer zij eenmaal zal beminnen, zulks dandvastig doen zal, en hoe beklagelijk konde het voor haar zijtf, wanneer zij niet zulk eene wederliefde, of wel alleen een koel en gemeen gevoel, in het hart van haaren beminden ontmoeten zoude! Alhoewel zij het zeer wel begrijpt, hoe haare ouders haar verwaarloozen en van haare opvoedinge geen het minde werk maa-  C 165 ) -maakcn , durft zij echter, haar verlangen naa gelukkiger omftandigheden, in 't geheel niet laaten blijken. Zij heeft reeds eenige m3len, verfcheide uren, bij mij op mijn kamer doorgebragt, en mij verzocht, in de boeken die ik bij mij heb, te mogen lezen: en wanneer ik haar dan zomwijlen van ter zijde aanzie , dan dunkt mij , befpeur ik , hoe zij al het goede gevoelt , en zich indrukt, en naa eene andere wereld en andere menfchen fchijnt te verlangen , onder welke zij toch nimmer komen zal; en dan hef jk mijne ogen ten hemel op, zuchtende, dat zulk eene ziel, ook in deze woeste wereld moet verfmachten! Ach, sophia! en zo zijn er reeds duizenden in verfmacht, en zo zullen 3er nog duizenden, fchoon onbekend en onbeklaagd, in verfmachten ! ! ! Het geen mij dit Meisje nog dierbaarder maakt, is, dat zij ook sophia heet, gelijk gij, en ook even zulke fchoone vriendelijke, blauwe ogen heeft. Uit Kleist en Gesfner, fchrijft zij geheeie plaatzen af Ik zal haar echter, L 3 ee-  eenig vermaak trachten aan te doen, door haar bij mijn vertrek , die beide boekea achter te laaten ; daar voor mqet zij iWSj de afgefchreeven plaatfen fchenken. Ik bewoon een aardig klein kamertje, van het welke, ik het kerkhof kan overzien; hier leg ik geheeie uren uit het venfter, vervuld met de droevigfte en treurigfte gedachten. Gisteren is 'er een aar tig Meisje, van negentien Jaren op begraaven, en nu werpt de bleeke maan, haare ftervende ftraalen door eene luchtige wolk, op Ret nog verfehe graf, en op het huis neder. Veelligt weent nu een Jeugdig hart, om dezen Engel, dat haar zal bemind hebben. God ontferme zich over alle gelieven, welker lieffte hoop in het graf bedolven is. Ach, sophia! mijn hart is zo bedroefd. God bewaare ons beide voor elkander. Goede nacht Engel ! Het fl.;at reeds twaalf uren, en de maan verfchuilt zich geheel achter de wolken. Goede nacht! Goede nacht.' Dsn  C *67 5 11 ilfaart, V avonds om 9 arm. Ik ben geheel afgemat , van de bezigheden, des tegenwoordigen dags, en vlieg nu, om in uwen ommegang, mijne uitmunde sophia! mij weder re verkwikken: cod dank! dat 'er weder zulk een vreugdelozen dag voorbij is, dien ik zonder u heb moeten doorleeven, en dat het uur gedurig, meer genaakt, dat ik u zal wederzien. Ach sophia! eiken dag, dien ik van u gefcheiden , zuchtende moet doorbrengen , is als een nieuwe last, die mij op het hart valt,- zo het nog langer duuren moest, zoude ik 'er onder bezwijken. Ach, en dat ik zo fchierlijk weder van u zal moeten fcheiden , en voor zo l.ingen tijd ! ! Maar ik zal u c?n minfte , drie of viermalen , op het land komen bezoeken; want eiken dag, dat wij elkander niet zien, is voor eeuwig, — denk eens! — voor eeuwig verlooren. Tk zoude nu volftrekt niet langer leeven kunnen, indien ik u, O Heilige! niet Ind. Alles is mij tegen de borst, ik ben van alles afkerig, en niets vervult mijn zièl, of L 4 trek*  C 168 ) trekt haar tot zich. Alleen door u, heefc de wereld nog banden, die mij aan haar vasthechten; indien gij 'er niet in waart, zoude ik naa mijnen uitgang uit haar, zuchtende verlangen. Ik moet met zo veele flegte, twistzieke en geveinsde menfchen omgaan, dat jk duizendmaal denk: wanneer een mensch 'goed zijn wil, is de wereld zijn vaderland niet. Ik doe alles voor de menfchen, wat ik in mijn beroep doen kan, dewijl mij god daarom onder hen geplaatst heeft; maar duizendmaal verheft zich, hoewel tegen mijnen wil, eene ftem uit mijn binnenfte die roept; Zij is niet waard' dat men haar tranen wei je Een wereld, zo als deze is! — De arme sophia, was daar even een uur lang bij mij en weende. Ik verhaalde haar van u. O, dat moet een uitmuntende Juffer zijn, zeide zij; ik wenschte niets meerder , dan haar ook te mogen kennen, en van haar te leeren. Kom maar bij ons in de ftad, zeide ik. Ach,- lieve god! gaf zij mij ten antwoord, hoe zoude ik in ' - de  C ) ■de ftad kunnen komen? Mijne Ouders zulJen mij 'er niet laaten henen gaan, en ook heb ik niet eens klederen, waar mede ik mij zoude kunnen vertoonen. Arm Meisje ! zeide ik. !—■ Ik ben gaarne op het land, voer zij voort, maar zo verlaten, en zo onophoudelijk zonder eenig menschlijk gezelfchap te zijn, dat is toch hard. Ik moest opftaan, om mij aan het venfter te begeven en te zuchten. Ach, sophia! hoe gelukkig zijn wij, dat wij elkander gevonden hebben ! Maar, hoe veele zijn 'er, die de hemel voor elkander gefchapen heeft, en die echter elkander niet vinden, die van elkander afgefcheiden, in eene dorre, trooat-cn waterloze woestenij, eenzaam verwelken, tot dat hun vriend, de dood komt, om hen in beter gewesten, in de lusthoven gods, te verplanten. O, 'er is veel ongeluk in de wereld, voor hem die* ogen heeft om het te zien, en een hart om het te gevoelen! Goede god! indien zij alle, die daarop het kerkhof fjapen, cn hun leven zuchtende en wenende doorbragten; indien zij eeuwig fliepeq , wie zoude dan nog uwe L 5 goed-  c m) goedheid kunnen gelooven? En toch vindt men zulke gruwelijke dwazen genoeg, die van eene eeuwige vernietiging droomen kunnen. O Godsdienst van mijnen heiland! hoe doet gij alléén , de donkere en verfchrikkelijke wegen opkiaaren , die de mensch moet doorwandelen. Lieve sophia! groet Juffrouw Berg, en den braven Meyer, hartelijk. Hun geluk is het mijne. God dank dat 'er nog zulke menfchen gevonden worden, wier lot zo gelukkig is; anders zoude men dikwijls niet weten, waar henen men het oog wenden moest, om zich uit zijne droevige gedachten op te beuren. Morgen, voor den dag, vertrek ik van Domfeld, en heb op twee of drie dorpen, nog eenige bezigheden. Wij kunnen elkander, gedurende dezen tijd, geene brieven toezenden, dewijl ik u mijn verblijf niet kan bepaalen, en niet weten kan, of, bij den nu aanvangenden arbeid der lente op het land, wel iemand naa de ftad gaan zal. Morgen of overmorgen, ontvangt gij dezen brief; en den zestienden , ben ik voorzeker weder bij u. O , dan droogen / wij  C i/O wij de bange tranen der fcheidinge af, en wcenen den trposcelijken traan, die ons wederzien ons zal doen ftorten. Leef intusfchen wel, mijn Engel! en gedenk aan mij. De god der liefde, doe mij weder gezond op uwen getrouwen boezem nederzijgen. Beveel mij', aan onze gemeenfehapJfjfce voortreffelijke Moeder, als haar kind, en dank haar voor haar aandenken ! Vaar wel Enge!! Vaar wel ! Ik ben eeuwig, Uwe willem, Dm  C 172 ) Ben 16 Maart 's avonds ten 10 uren. Sophia aan Willem. Ik mag u dan weder bezitten, mijn Geliefde !!! U weder bezitten! . .. Welk eene zaligheid ligt 'er in deze woorden opgeflooten, en hoe onuitfprekelijk zoet zijn zij! Ik konde u niet zeggen, wat ik gevoelde, en ik kan het nog niet doen. —■ Na dat ik een geruimen tijd vol verlangen , de ftraat op, u te gemoete gezien had, en gij mij eindelijk in het gezicht kwaamt, toen konde ik u echter niet zien aankomen. Ik moest heengaan, om alleen te zijn, zo geweldig en luid, klopte mij het hart. O willem! hoe onuitfprekelijk veel zijt gij m'j- G°D in den nemel weec het, dat ik u de helft niet doen blijken kan, van het geene ik gevoele. Ik wilde nog , voor ik mij ter rust bcgave , mijn hart verligten , en alle mijne gewaarwordingen in dezen brief uitftorten, maar ik kan niet. Ik weet nog niet, cf ik u dezen brief, morgen geven zal, dan niet. Hij  c 173 ) Hij is zo koel, en ik wilde u gaarric zo veel zeggen. O, willem! ons hart is een zonderbaar ding! Dikwijls, wanneer het maar eenigzins geroerd wordt, wil het van gewaarwordingen óvervloeijen, en heeft woorden genoeg in voorraad, om zich uit te drukken. Maar juist dan, wanneer men het geheel wilde openleggen, wanneer men zich geheel in de ziel eenes anderen wilde overgieten, dan verbergt het zich in zich zelf; dan geniet bet maar, en deelt niet mede; dan is het alleen lijdelijk. ■— Maar zouden wij tegen ons zeiven zijn, of tegen Dien morren kunnen, die ons eenmaal zo gevormd heeft? Goede nacht, Engel! God dank, dat gij weder bij ons zijt! Den  C 174) Den 17 Maart, 's avonds om g Üféüi Sophia aan Willem. I' n welk eene benauwdheid, hebt gij mij" heden door uwe oplopenheid gebragt! Nog beevert mijne leden, en ik weet nauwlijks wat ik fchrijve. Gij liept in uwe eerfte gramfchap heenen, en wildet mij zelfs niet eens aanhooren. Heb ik dan dit aan u verdiend, den tweden dag, dat ik u weder mag bezicten? Ach willem! O, bij god, gij hebt mij onrecht gedaan; hoor mij toch aan! Waar is uw nachtegaal ? vroegt gij mij. In alle onfchuld, gaf ik u openhartig dit antwoord: hij is weggevloogen, dezen namiddag liet ik hem los. Mijn god in den hemd! hoe verfchrikte ik, toen gij opvloogt, en ftampvoetende, met een bittere ftem uitriept: is dat uwe liefde? Krijg' ik dat tot mijn dank? Gij hebt mij niet lief, sophia.' — Ach! met deze woorden liept gij weg , en liet mij , in den grootften angst, alleen. Hoor mij aan, willem! hoe het isme-  c m) toegegaan, en veroordeel mij dan. Gansch vervuld door de vreugde van u weder hier te mogen hebben, zat ik dezen namiddag in mijn achterkamer, waar de nachtegaal hing, god dankende, voor hec geluk van u weder te zien, terwijl ik traDen van blijdfchap weende. Juist fioeg de vogel eenigemalen, eenige treurtonen, waar op ik eerst in het geheel geen acht gaf. Eindelijk, dewijl hij niet ophield, zag ik hem met medelijden aan, en zeide: arme vogel ! — Hij zag mij weder aan, en doeg, zo het mij toefcheen , nog treuriger, als toen hij begon. t'Evens zag hij door het vender naa den tuin, waar eenige vogelen, heen en weder yloogen. Ik wil de lieve lentelucht inlaaten , dachc ik ; ik ben nu zo gelukkig, dat ik mijnen willem weder hebbe, waarom zoude ik dan treuren? — Ik verloor mij op nieuw in gedachten en vergat den vogel. Maar hij doeg nog droeviger, dan te voren, en ik zag hem weder aan. Misfchien, dacht ik, zal hem eten of drinken mangelen, en ik zag 'er naa, maar hij had het beide genoeg. Toen ik het oog van hem zoude afwenden, liec hij  C f?6 J hij treurig de vlerken hangen. Zoudt gij dan vrij willen zijn, zeide ik, om uw wijfje op te zoeken? Goed, gij zult het zijn! en t'evens maakte ik de kooij open, en de lieve vogel vloog 'er uit. Ik was wel. te vrede, toen ik dit gedaan hadde, en ik' dacht met meerder vreugde aan u , mijn Dierbare! Aeh, en ik wist niet, dat gij mij daarom zo treurig maaken , en . mij verwijten zoudt, dat ik u niet lief had. O, ik had u in dit ogenblik zo lief, god weet het! zo lief, meer dan ooit, in mijn geheeie leven. Willem, de vogel is nu vrij en wel te vrede l en gij fpreekt zo dikwijls van vrijheid, en fchimpt op alle Vorftcn en Tirannen, dat zij wezens onder het juk brengen , die vrij gebooren zijn. W \ llem! gij hebt gelijk! Maar is de nachtegaal niet ook zo wel vrij gebooren , als wij ? Of zijn wij vrij wanneer wij door andere fchepzelen flaafsch behandeld worden? Die onder eene onbepaalde oppermagt leeft, is niet vrij, want hij dient niet vrij, en in dit opzicht, is de nachtegaal zo goed als wij zijn. Ach willem! veeliigt zal  c 177 ) zal hij ons dezé lente, onder onzen appelboom , een gezang aanheffen, dat ons gewis aangenamer klinken zal dan in de kooij. Kunt gij het mij vergeven, willem? red mij toch fchierlijk, uit deze ongerust, heid! morgen vroeg, zal ik u terftond dezen brief toezenden. Zijt toch goed en lief! Waarlijk, 'er is op de geheeie wereld, geene ziel, die u meer kan liefhebben, dan ik! M Èm m  C 178 ) Den 18 Maart. Willem aan Sophia. Ik heb een afkeer van mij zeiven! Ik haat mij zeiven! Ik beo uwer niet waardig. O mijn Engei! Ach, ik durf u niet om vergeving bidden. Ik weet nauwlijks meer, wat ik gisteren gedaan heb ? Ik was een ra-' zend mensch. Mijn god! wat kan 'er in één ogenblik, van een mensch worden! Neen , ik durf u niet om vergeving bidden. Ik heb het reeds te dikwijls zo gemaakt! Nu durf ik u niet onder de ogen komen, ik moet mij zelven verdoemen. TJ, goede, vrome, liefderijke , medelijdende ziel ! U zulk een duivelsch onrecht aan te doen ! O , ik zoude mij wel den kop inflaan kunnen!!! Gij hebt gelijk, ik ken uwe vrijheid. Ik ben een gruwelijke tiran! Ik ken mij zeiven niet meer. Vergeef het mij, zo anders een verworpene vergeving hoopen durft! O, sophia! hoe diep ben ik gevallen, en op welk eene hcOgte (bat gij boven mij!!! Den  ( 179 ) Den 19 Maart, Willem aan Sophia. t^J o' hebt gij mij dan alles vergeven ? gij ^ navolgfter der Godheid.' Gij hebt mij gisteren tot u laten roepen , niet om mij te verdoemen, maar om eenen. zondaar genade te verleenen. Ach', gij doet te veel sophia! gij doet te veel. —Toen gij uwe hand , met deze woorden op rrijn borst leidet; ■— Het is alles vergeven en vergeten; toen was het als of ik de ftemme eencs Engels hoorde. Maar t'evens, Verhief zich ook toen eene ftemme uit mijn ziel, dfe mij toeriep: Gij zijt het niet waardig! Ach, ik moest mijn gezicht verbergen, en weenen. .. . O, sophia.' Ik heb op mijne knieën ooo gebeden, dat Hij u bewaare, om mij ten leidsvrouwe te zijn. Ik heb Hem gebeden, dat hij mij,voortaan moed en kracht zal gelieven te geven , om het woeden mijner ziele, en de razende onftuimigheid, waar toe deVijver^ucht en gemelijkheid, mij reeds zo dikwois vervoerden, te fmoorcn > M 2 Lie-  ( iSo ) Liever wilde ik na fterven, dan dat ik U, heilige sophia ! nog» eenmaal zo zoude bejegenen. Gij kunt niet gelooven, welke kwellingen, de bewustheid met zich voert, niet alleen eene dwaasheid , maar ook zulk eene onrechtvaardigheid begaan te hebben. Voorzeker, de innerlijke verwijtingen des geweetens, wanneer men zich zei ven moet verdoemen , gaan alle uitwendige kwellingen, hoe fmertelijk zij ook zijn mogen, oneindig verre te boven. — En de Ambtsvrouwe, mil u reeds nu bij zich hebben ? Zij wil u van mij affcheuren, daar ik u eerst zedert drie dagen, weder heb mogen bezitten? Ach, sophia! dat is hard, O zeer hard! Maar ach! dat ik mij zeiven zeggen moet: dit is het loon voor uw werk, voor de onrechtvaardigheid , met welke gij uwe sophia, bejegende!!! O Meisje! wanneer ik daaraan denke. . . O, ik durf 'er niet van fpreken! Welk een avond, zal dat morgen zijn, wanneer ik weder,' ach , en dat voor zo langen tijd , van u zal moeten fcheiden ! Ik moet 'er niet aan denken , indien ik niet geheel droefgeestig worden wil. Zeker-  C i8r ) kerlijk voert de liefde godlijke blijdfchap mee zich. Maar hec lijden, dac haar vergezelc — wie, van allen die ooit hebben liefgehad, wie kan hec uiefpreken! Waar is rost op deze wereld? In welk eene ziel, die gevoel heeft , is haaren troon gevestigd, van welken zij niet zoude nederdaalen ? De man , die zich hier op beroemen kan , trede op! Hij moet een God, zijn, of een ftuk hout. Laat ons dan, sophia! uit het zand der woedende en onftuimige zee de weinige goudkorrelen opzamelen , wanneer haare wateren, gedurende de ebbe ftille zijn; en laat ons het dankbaar oog, naa den Hemel wenden , en Hem voor deze gefchenken danken, die wij — Ach, en ik het minfte — hoe zeldzaam zij ook zijn mogen, nogtans niet verdienen. Tot morgen dan, mijne Dierbaarfte? — Ach , ik moet mij in dien afgrond niet verliezen! Vaar wel, Engel! binnen twee uren, zal ik u dezen brief aan het hart drukken. M 3 Den  f ?82 ) Den 23 Maart. Sophia aan Willem.' Lieve Jongeling! T Toe woest en droevig, is ailes wat mij omringt! Ach, nu heb ik u in drie dagen niet gezien, en hoe lang is mij reeds dezen tijd; en een nog veel langer, vertoont zich voor mij. Willem! het is waar, wat gij mij onlangs fchreeft: zekerlijk voert de liefde godlijke blijdfchap met zich, maar het lijden dat haar vergezelt, wie, van allen die ooit hebben lief gehad, wie kan het uitfpreken! Ik zoude hierop het land alles hebben, wat tot een gerust en vrolijk leven behoort: maar ach, ik heb u niet! —■ Mijne Nicht, die eene zeer goede vrouw is, ontving mij met open armen. Zij is mij alleen een weinig te dienstvaardig en te omfiachtig. Wanneer ik treurig ben, — en vrolijk, kan ik 'er toch onmogelijk nooit uitzien — dan is zij gedurig bij mij, dan geeft zij zich duizend bezigheden, en vraagt mij  C 123 ) mij honderdmalen, wat mij fcheelt, en of het mij in haar huis niet we! bevalt. De gorde vrouw weet niet, welk ren troost, mij in dit geval, de eenzaamheid en het ftilzwijgen zijn zoude. Alhoewel zij weet, hoe vurig ik u liefhebbe, valt het haar toch in het geheel niet in, dat de verwijdering van u, de bron is mijner droefheid. Want daar van, dat het afzijn van het geene men lief heeft, de beklagelijkfte toeftand is, heeft zij in het geheel geen denkbeeld, dewijl zij, in den eigenlijkften zin, nimmer heeft lief gehad. Zij is eigenlijk, eene getrouwe huishouÜfter van haaren man , die juist zulk eene hulpe nodig had; want hij is een dier dikbloedige menfchen, die met behulp van zijnen fchrijver , den geheelen dag, onder veel zuchten , en afdroogen van zijn zweet, in zijne zaken arbeidt ; en alleen dnarom , op zijne wijze zich haast, dat hij zich fchierlijk in zijn grootvaderlijken (Toel zoude kunnen nederzetten, waar hij eene groote knn zwaar bier neven zich , en eenige geflopte pijpen voor zich heeft, van welken hij de eene na de andere, op zijn gemak uitrookt. M 4 Daa  C 184 ) Dm hoort hij gaarne het fïads-en dorps, nieuws vertellen , waarom hij zomtijds Jagcht, dat 'er zijn dikke zwaare buik van fchudt. Ook moet ik menigmaal op het dambord met hem fpeelen, en dan is hij bijzonder in zijn fchik, als hij het eens van mij wint. Anders evenwel is hij een man, die tot in zijn ziel goed is, dikwijls kan hij weenen, als men hem van ongelukkige menfchen vertelt, en de armen in de nabuurfchap, doet hij zeer veel goed. Ook fcheldt hij de boeren de ftraf kwijt, zo haast zij zich maar klagende aandeden, en hem om vergeving bidden. Hij zoude, indien hij de wereld te regeeren had , haar wel niet vernietigen, maar, indien zij zich zeif niet in wezen hield, zoude hij haar ook zeker Jaaten vergaan. De fchrijver is een mensch, die zo van alles wat, door elkander gelezen heeft, en dit gaarne wat te veel wil doen blijken, Dewijl hij weet , dat ik ook veel lees, plaagt hij mij gedurig, met geleerde gefprekken, over het een of ander boek, en wil, of mijn oordeel daar over hooren, of mij; het zijne opdringen, en dat wel op ee-  C 185 ) eenen zeer gemaakten toon, want hij fpreekc gelijk een boek. Ik ontwijk hem, zo veel ik kan, dewijl ik wel gaarne een goed boek lezen , maar niet gaarne veel 'er over fpreken wil, want het ftaat een Meisje zeer kwalijk, eene vertoning van geleerdheid te maaken; behalven dat ik, zo als gij weet, het liefst zulke boeken lees, die voor het gevoel en voor het hart gefchikt zijn , waar van ik dan ook niet gaarne veel fpreken wil, dewijl 'er, over gewaarwordingen, die men wezenlijk 'heeft, weinig te fnappen valt. Ik heb echter ook, den goeden Weiszman, zo heet de fchfijver, al eens ondertast, en bevonden, dat eigenlijk een vreemde geest uit hem fpreekt, die der Recenfenten namelijk, welker berichten hij in menigte leest, cn naar dé uitfprake van deze geleerde Heeren , verandert zich zijn gevoelen over de boeken , genoegzaam alle dag. Vergeef mij, lieve willem! dat ik u zo veel fchrijve, het welk niets te beduiden heeft. De eenzaamheid, en mij daarin te onderhouden met u, en met alles wat u aangaat, is mij hier het aangenaamfte; uwe M 5 lie-  C 186) lieve brieven, lees ik tienmaal eiken dag, en ik vind 'er gedurig weder op nieuw, ah les in, wat heerlijk is. Ik ftcl mij dan in uwe omftandigheden en gewaarwordingen , en overal ontdek ik uw goed edel hart, en uwe getrouwe liefde tot mij. Het lieffte gaa ik om, met des ambtmans drie kinderen, dat zeer lieve fchepzeltjes zijn, geheel natuur en onfchuld. In hun gezelfchap , leef ik nog het onbedwongenfte ,• ik verberg dan mijne zuchten niet, en ik houde mijne tranen niet te rugge. Die lieve kinderen nemen daar deel in, en weenen met mij. De kleine knaap, die Willem heet, en negen jaren oud is, is mijn lieveling. Hij bezit verbazend veel juistheid en openhartigheid; gedurig wil hij mij brengen daar ik henen gaa, en wanneer ik dan in eenigen tijd, geen acht op hem geve, ftelt hij zich aan of hij boos ware, en verwijt mij, dat ik hem niet lief heb. Toen ik gisteren avond op mijn kamer zat, en in uwe brieven las, en weende, kwam hij 'er ook op; hij klom op mijn knie, veegde met zijn band de tranen uit mijne ogen, en zeide: Nicht!  C 187 ; Nicht i gij weent altijd ,• heeft iemand tt iets gedaan, of zijt gij boos op mij? Neen, zeide ik,- lieve Willem! maar in de ftad is nog een andere willem, die groter ïs dan gij, dien heb ik ook zeer lief, cn daarom wilde ik wel dat hij bij mij ware. Hij lagchte, dat ik daarover weenen konde. Dan moet gij hem maar laten komen , zeide hij. Dat zal ik ook doen, gaf ik hem ten antwoord, hij zal haast bij ons komen. — Na een tamelijk lang ftilzwijgen, gedurende het welke hij diep in gedachten fcheen, zag hij mij zeer klagende aan, (treek mij over mijne wangen, en zeide eindelijk: ma3r Nicht! dan zult gij mij niet meer liefhebben , wanneer die andere willem komt. Ik had veel moeite, om hem te overtuigen, dat hij mij echter niet minder lief blijven zoude. •— Heden bragt hij mij over de tafel, niet weinig in verlegenheid ; Papa, ving hij aan, N:cht sophia heeft nog een willem lief, die is in de ftad, en die wil zij ook hier laten konen. De Ambtman, fioeg tot alle geluk, hier geen acht op, en zeide niets, dan : zo ! maar de Ambtsvrouwe zag mij aar,  C 188 ) aan, en ik wierd zo rood als 'vuur. Nu fpreekt de knaap gedurig tegen mij, van willem uit de ftad. Hij zal vreemd opkijken als gij komt, en als hij ziet dat gij zo een groote willem zijt, want hij beeldt zich in, dat gij ten hoogfte een half hoofd groter, en een jaar ouder zijt, dan hij. Het andere kind, een meisje van zeven jaren , is ook aartig, maar trots, en zal een recht pronkftertje worden. Het ftaat geheeie uren voor den fpiegel, en vraagt mij den naam, van alle klederen. De kleine Gotfried, welke vijf jaren oud ïs, heeft een fijn gevoel, en is zeer nadenkende; hij ziet 'er ernftig uit, en luistert opmerkzaam, naa alles wat. men zegt. Dikwijls werpt hij vragen op , om welke te beantwoorden, men in verlegenheid gebragt wordt. Hij denkt zeer edel , en gevoelt alle berispingen die men hem doet, nog lang naderhand. Eindelijk komt hij dan weder, en vraagt, met eene edele en beminnelijke openhartigheid, of hij nu zoet is? Wanneer hij mij ziet lezen, dan bidt hij mij , dat ik hem ook iets wil laten le-  (189) lezen, en dan wil hij elk woord verklaard hebben, dat hij niet verftaat. Dewijl ik nu niets beters doen kan, onderhoud ik mij, dan met het eene, en dan met het andere kind; maar altijd het lieffte met den kleinen Willem, want hij fnapt hec meeste van u. Ach willem! indien gij hier waart, hoe aangenaam zoude het mij dan hier zijn 1 met welke vreugde, zoude dan de lente voor mij aanbreken! Elk nieuw uitfpruitend grasje , elk nieuw blaadje , zoude mij daa dierbaarder zijn, wanneer ik het, aan uwen arm, zag uitbotten. Maar nu blijf ik altoos koud, en het nieuw leven der natuur, overftclpt mij dikwijls, met bange weemoedigheid. Maak toch , dat gij fpoedig bij mij buiten komt! Morgen zal ik u dezen brief toezenden. Zijt zo goed, en bezorg den inleggenden, terftond aan mijne lieve Moeder. Aanftaande zaturdag, komt de wekclijkfche bode in de ftad, en indien gij mij morgen antwoord zend, zo moet gij mij het vooral, zaturdag doen eeworden Schrijf mij toch zeer veel, want ik heb uw a^nfpra^k nodig.  C 190 ) ég. De Ambtman en de Ambtsvrouwe , nodigen u hartelijk, en doen u groeten. O, mijn Uitmuntende! hoe lief heb ik u! De eenige gedachte, die met mij opwaakt , en mee mij flapen gaat, is de gedachte, aan uwe kuifehe en getrouwe liefde. God behoede en befcherme u, en voere u zeer fchierlijk aan mijn hart, dac eeuwig het uwe is, en alleen voor li klopt! Vaar we!, vaar wel! cods zegen zij over u5 mijn Dierbaarfte! Eeuwig, zo wel in dit,ais in een ander leven, ben ik uwe SophxüV Ben  C191 O Den 25 Maarl. Willem aan Sophia. Lieve vrome ziel! Tot overmaat van ongeluk, was ik niet t'hr.is, toen de bode, uwen dierbaren hartelijken brief bragt, en nu kan ik u den mijnen, eerst morgen toezenden. Mee tranen van verlangen en tederheid, doorlas Ik uwen brief, en dankte god en u, voor uwe liefde. De Naï've affchildering, van het huisgezin des Ambtsmans, heeft mij zeer vervrolijkt , en mij recht begerig gemaakt , om deze menfchen haast meer van naabij te leeren kennen, het welk ook, zo ik hope, zeer fpoedig zal gefchicden. Indien u de fcheiding droevig is, zij is het mij voorzeker, even zo zeer. Wanneer des avonds de tijd komt, dat ik anders gewoonlijk, naa u , mijne Dierbare, henen vloog, dan wordt mijn hart zo benaauwd, dat ik niet weet, waar ik blijven za'! Ik gaa dan, wanueer het weder goed is,  C 192) is, aan onze rivier, op de zodenbank zitten, en zie da::r, hoe langzaam de ruste van den avond aanbreekt; terwijl ik over bergen en dalen, tot u, O Heilige! henen vliege. — Laastmaal, had ik mij eens zo in mijne geliefde gedachten verboren, dat ongemerkt, de laace avond mij overviel, en ik buiten mijnen adem Jopen moest, om nog voor het fluiten der poort, binnen de ftad te komen. Ach, ik kan het u in 't geheel niet zeggen, lief, dierbaar Meisje! hoe woest en ledig het in en buiten mij is, en hoe onverdrageljk lang, mij de avonden zijn. Alleen eene gedachte is 'er, die mij dan nog vertroosten kan, dat namelijk, uw verliefd hart, zig ook met mij bezig houdt; en gewis, moeten onze zielen, elkander in den ademtcchc des avondwinds, dikwijls bejegenen. Zomwijlen gaa ik ook bij Meyer, die nu in zijne liefde, zo veel? zaligheden fmaakt. Wij fpreken dan van u, en van zijne Jufvrouw Berg. Ach, lieve Ziel! indien gij ons, menigmalen kondet aanhooren, wanneer wij in de laate fchemering bij elkander zitten, en geen licht aanftcken ,• om meer  C 1533 ) meer ongehinderd en onverfloord , ons in onze verbeelding, bij u te kunnen verliezen, hoe zoudt gij in ons geluk deelen! Meyer, zal reeds den 2jften April zijn bruiloft vieren, waarom gij dan ook vroeger in de ftad komen moet. Gij wik mij wel gelooven, lief Meisje! dat ik in deze verandering van hun eerst genomen befiuit, ook mijn aandeel hebbe. den 26 Maart. T lier brak ik gisteren af, dewijl de ge. heime Raad van Zollern mij bij zich deed ontbieden. Hij gaf mij bericht, dat de Landcommisfaris Zobel, zeer krank was. Nu zal ik Landcommisfaris worden , en dan zullen wij trouwen. O Meisje! welk eene zaligheid lagcht ons van verre toe ! god doe ons eerlang de vruchten daar van zien. Hij droeg mij t'evens eenige bezigheden op, die ik aanftaande donderdag, in uwe nabuurfchap, te verrichten heb. ,Ik bad hem om verlof, mij twee of drie dagen langer, op het land te mogen ophouden, ea hij ftond het mij, zonder N ee.  C 194 J eenige bedenking toe. Ik zal u derhalven binnen vier dagen zien, mijne Dierbare! Laat ons dan al de droefheid der fcheidinge, in de zaligheid des wederziens vernietigen! Den 3ofren , even na de maaltijd, zal ik u zien, en in uwen arm nederzijgen. Beveel mij bij voorraad aan den Ambtman, en aan de Ambtsvrouwe , en groet mijnen medevrijer, den kleinen Willem. Ik kan u niet zeggen, hoe vergenoegd, èn t'evens hoe bedroefd ik ben; hoe langzaam de tijd, tot den 3oft_en voor mij zal voorbijgaan, en hoe ik volftrekt niets doen kan, dewijl de gedachte, van u weder te zien , gedurig voor mij ftaat, en mijn ganfche hart tot zich trekt! Vaar wel, Engel J Ik kan u niet meer fchrijven , want de bode wacht. O, hoe onuitfprekelijk heb ik u lief! Mögt ik het u maar geheel zeggen kunnen, wanneer ik bij u ben ! Nu kan ik het niet doen. Ik ben eeuwig, eeuwig, uwen Willem. Den  ( 195 ) Den 7 April omtrent 3 uren. Sophia aan Willem. Owillem! wat waren dat voor dagen, die wij met elkander doorbragten ! En, — O god, vergeef mij dat ik klaage| — ook zij zijn voorbij, en ik ben weder alleen! Mijn geluk was groot, maar des te groter, moet mij ook het verlies daar van voorkomen. Maar zouden wij dan ook eeuwig klaagen ? —- Zijn wij dan tot een eeuwig genot gefchaapen? ... Ik wil mij vermannen, willem! ik wil geen vrouw meer zijn. Hebt gij ooit de naderende Lente wel zo gevierd, mijn Lieffte! Nimmer is 'er mij eene zo fchoon aangebroken. Wanneer ik nu de plaatfen weder bezocke, waar wij viooltjes plukten, en de tedere blaadjes zagen uitbotten, en waar wij ftaan bleeven, om het gezang der grasmusjes aan te hooren; — O , willem! met welk eene warmte beweegt zich dan het bloed in mijn N 2 hart,  hart, en door alle mijne aderen! Hoe gansch anders en wonderlijk, ben ik d3n te moede, en hoe weemoedig word ik eindelijk! — Gisteren, zong de nachtegaal voor de eerftemaal ,• zij zingt fchoner , dan het grasmusje. Ik geloof het ook ! maar kan hec u wel verwonderen, dat ik het grasmusje liever hoore? — Zong het dan niet, toen gij bij mij waart? Mijne Nicht zegt altoos , dat ik een zonderling Meisje ben , om dat ik naa het grasmusje luister, terwijl de nachtegaal zingt; niet waar! mijne Nicht heeft toch weinig fmaak, hoe goed zij anders ook zijn moge! Ik zal zien, wat 'er van de takjes worden zai, die wij te zamen ingeënt hebben. Het is nog niet te zien, of zij wel fj;agen zullen , dan niet. Ik zoude het als geen goed voorbeduidzel aanzien, wanneer hec uwe, of het mijne verdorde. Lagcli niet on mij! ik ben een Meisje, en voorfpeilingen, zijn toch niet altoos enkel hersfenfehimmen. Ten minfte, voorbeduidzelen te gelooven cn te vreezen, is zeer te verfchoonen en men moge 'er in zijn geluk- ki-  C 197 ) kige of ongelukkige dagen aan gelooven , het brengt in beide gevallen angst te wege. Hoe gaarne had ik, toen gij wegreedt, u op de vleugelen des vvinds willen navliegen. Het vertrekken, en het affcheid nemen dat het zelve voorgaat , is toch ietj treurigs. De gedachte aan eene eeuwige fcheiding, en aan den doqd, vervult ons dan altoos. Wanneer gij naabij mij zijt , dan denk ik altoos^, dat mij niets kwaads kan ontmoeten , alhoewel ik u niet zie. Maar nauwlijks weet ik, dat gij maar twee uren van mij verwijderd zijt, of mijn geest, zweeft in eenen gedurigen angst, rontom u, en de treurigheid bevangt mij. ■—- En gij zaagt 'er zo bleek uit, willem! toen gij van hier wegreedt; gij waart , 't is waar, hier wel gedurig vrolijk, maar toch niet zo volkomen on^eruimd als anders. Het fcheen mij dikwijls toe, als of gij u zeiven geweld aandeedt. Het maakte mij ook zeer verlegen., dat gij eenigemalen, over benauwdheid op de borst, en pijn in de zijde klaagde. —■ O, willem, willem ! welk een • angflig voorgevoel bezield mij! Ik moet hier een weinig opN 3 hou-  C ros; houden, en in den tuin heen-en wedergaatf Schrijf mij toch vooral morgen met den bode, en zeg mij, of gij u nu volkomen we] bevindt. na vier uren. Jk ben tot nu toe in den tuin geweest, en de benauwdheid, is een weinig verdweenen, maar echter nog niet geheel. De kleine Willem, kwam naa mij toe huppelen, terwijl ik in het prieel zat. Wat zjin de kinderen toch gelukkig.' Zij leeven zonder voorgevoel van het toekomende, en van de verandering. Voor hen is niets van eenig gewïgt, dan het tegenwoordige. Gelooft gij niet , dat een mensch het ook ver gebragt heeft, wanneer hij alleen dat wat aanwezig is , leert genieten .' Ten minfte worden wij, door ons al te vermetel inzien in het toekomftige, dikwijls met de vreeslijfcfte voorftellingen geftraft. Het knaapje vond mij treurig. Waarom lagcht gij niet eens, Nicht.' zeide hij: zal Neef willem dan niet fehielijk wederkomen? Het goede kind dacht mij te troosten j  'C '99 ) ten, ach! en het wist niet welk een doodfteek het mijn hart toebragt. Zoek mij bloemen, Willem! zeide ik, om hem maar eenige ogenblikken van mij te verwijderen. Hij kwam fchierlijk weder, met een geheeie hoed vol bloemen. Daar Nicht, zeide hij, terwijl hij mij een handvol gaf, maak een ruiker voor u ! Ik maakte 'er twee, een voor den kleinen; en een ander voor den groten wille m. Ach, willem! genoot ik nog dien tijd, dat ik voor u een ruiker in het jeugdig groen konde zamenbinden ! Maar deze bloemen, zouden verwelken, eer ik ze op uwe borst deken konde. En zo verwelkt toch alles, wat op aarde bloeijt en leeft. — den 8 April, 's morgens ten 6 uren. Ik ben nu vrolijker opgedaan, dan ik gisteren was. De natuur is ook nu levendiger. 'Er is geen wolkje, dat den glans der zonne verzwakt. De lucht is zuiver en blauw, als een faphijr, en het gezang der vogelen , klinkt veel zuiverder en helderder. Ik wil u nog eenige woorden N 4 fchrij-  C 200 ) fchrijven, eer de bode komt, die naa de ftad gaat. Dat ik gisteren zo droefgeestig was, kwam zekerlijk wel van de zware lucht,' en uit mijne dikbloedigheid voort ; maar echter, wenschte ik dat ik) bij u ware. Ik reisde ance;-s altoos, met zulk een vrolijkhart, uit de ftad "naa het "land; maar hoe is dit veranderd, zedert ik u heb' mogen bezitten. Ik geniet nu niets met een volkomen zielen de natuur deelt zich niet, dan alleen aan uw hart, geheel aan mij mede. De Ambtman en de Ambtsyrouwe doen u hartelijk groeten, zij zijn geheel 'met u ingenomen, cn wie moet dit niet zijn? De kleine Willem, en de andere kinderen, zeggep mij pok dat ik u moet groeten. Hij had u nu zo gaarne weder hier, effchcon hij, toen gij 'er waart, zich zo' ijverzuchtig aanftèlde, en over eiken kus, dien gij mij gaaft, boos wierd. Het zal eens een uitmuntende jongen worden. Ik geloof willem! dat gij ia uwe jeugd ook zo geweest zijt. Men roept, dat de bode 'er is, cn daarom  C 20I ) om poet ik dezen toezcgelen. Vaar wel, lieffte, waardigfte willem! Morgenvroeg, heb ik toch zeker een brief yan u? O, hoe onuitfprekelijk heb ik u lief. Ik ben eeuwig, uwe Sophia, N 5 Dtn  ( 202 ) Den 8 April. Willem aan Sophia. T Twen lieven hartelijken brief, heeft mij, mijne dierbaarfte sophia.' zeer verkwikt , want ik had zulk eene aanfpraak nodig. Zedert ik u verlaaten heb, is mijn hart nog niet vrolijk geweest, en —- ik moet het u bekennen, en gij moet 'er niet te zeer van verfchrikken — mijne wankelende gezondheid, heeft daar aan ook het haare toegebragt. Lieve Enge!! ik bezweere u niet treurig -te zijn , en moed te grijpen, want de meeste zwarigheid is reeds voorbij, en met gods hulp, zal ik in het kort weder geheel herfield worden. — Ik was nauwlijks hier aangekomen, als ik door eene hevige bloedfpuwing overvallen wierd, die mij eerst zeer getroffen heeft. Maar de fpoedige hulp van doktor Ulrich, die mij terftond eene aderlating, en eenige geneesmiddeie: voorfchreef, herftelde mij binnen korten tijd weder zo ver, dat ik reeds bijuaa gedurig, mij buiten het bed houden, en aan u fchrijven kan. Alleen  C 203 ) Jeep ben ik nog een weinig vermoeid, waai-' om ik zo veel niet aan u fchrijven kan, als ik gaarne wenschte. Doktor Ulrich, heeft mij gezegd , dat ik goeden moed hebben zoude, dat het bloed alleen uit de maag is voortgekomen, en dat hij mij, door een nauwkeurig dikt, haast weder zodanig hoopt te herftellcn, dat gij bij uwe terugkomst, mij weder volkomen gezond, zult kunnen aantreffen. Gij ziet derhalven, dat gij u zelve en mij, onnodig zoudet bekommeren, indien gij a over deze tijdinge al te zeer bedroefde. Zulke toe'.allen, zijn niets anders, dan erinneringen van den Allesbeminnenc'en god, om niet al te fterk te bouwen, op het geene wij bezitten, en het goede, waar méde hij ons zegent, zo te genieten , dat wij Hem, die het geven en ook weder nemen kan, daarbij niet vergeten. Ik had het ganfche toeval voor u kunnen verzwijgen , mijne Dierbaarfte 1 Maar wanneer gij het van een ander gehooid hadt, zoude het u \oorzekcr meer ontroerd hebben; en nu ziet gij ook, dat ik niet; zeer  C 204 ) zeer krank zijn moet, dewijl ik zelf aan u kan fchrijvén. Die god, die tot nu toe, jegens on* zo onuitfprekelijk goedertieren was, gelieve zulks ook verder te zijn. Bid Hem met mij daarom! Ik hoop met een volkome vertrouwen , dat Hij mij weder gezond in uwe armen zal wedergeven. — Ontrent den 2often komt gij zeker weder te rug, eo als dan zal ik wel weder herfteld zijn. Op het ogenblik, was Doktor Ulrich bi; mij, en gaf mij verlof, heden weder uit te gaan, daarom bid ik u, ftel u toch gerust. Beveel mij uwen Vrienden , op het gunftigfte, en geef den kleinen ijverzuchtigen Willem, in mijnen naam, eenen hartelijken kus! — Bij de eerfte gelegenheid, zal ik u weder fchrijven: heb mij altoos even getrouw en teder lief. Waardigst Meisje ! de gedachte van de uwe te zijn, was alleen genoegzaam in ftaat, mij weder geheel gezond te maaken. God zegen u, en waake over onze liefde. O mijn Engel! Heb dank, voor alle uwe ge-  C 20j ) getrouwe tederheid! Mijn hart is onophoudelijk bij u. Gij alleen zijt mij alles. Vaar wel, vaar wel,?; lieffte Engel! Willem. Dm  ( 205 ) Den 10 ApriL Sophia aan Wille m. f~\ willem, willem.' Welk een donderflag was mij uwen brief, en de daar in vervatte tijding.' Den ganfchen dag van gisteren, en den nacht die daar op volgde ...!!! O, wat heb ik uitgedaan! meer dan in mijn ganfche leven. Ik konde niets denken , niets fchrijven , — ik konde voldrekt niets doen.' —■ willem, willem.' Ach mijn voorgevoel, mijn voorgevoel .' ! Leeft gij, of zijt gij dood ? Ach , mijne Moeder heeft mij iets doen blijken; en gij dek alles zo gering, en als zo nietsbeduidend voor. — God weec het, mijn toedand is de alierrampzaligfie! Waarom ben ik ook niet reeds dood ? Willem, liefde, waardigde willem! Ö wat daa ik uit ! ! ! Ik zend u eenen bijzonderen bode, met dezen brief. Bij al wat heilig is, bezweer ik u, mij een volkomen bericht te geven, hoe het met u gefield is. Verberg niets voor mij, op dat ik tot u vliege, om u nog  C 207 ) nog eenmaal te omhelzen, ach, en — god verhoore deze wensch — om mijnen Geest, gelijk met den uwen uit te blaa- zcn ] O , wat is 'er van mij geworden! God in den hemel, moge zich over mij ontfermen! Ik kan niets, geen regel meer fchrijven. Mijne vingers beeven , en de pen valt mij uit de hand. Schrijf mij toch alles openhartig.' Q,n gods wil, doe het toch ! ! God zij met u, en met mij! Ach w 1tlem fchrijf mij toch fpoedig! Na-  C 2C8 ) Naricht, van den Uitgever""dezer Brieven. "W~\c bode, kwam nog den zeiven avond/ -"-^ zonder brief te rug. Hij had alles; in het huis van willem», in verwarring gevonden. De bediende , had hem deri brief met wenende ogen afgenomen, en gezegd, dat zijn Heer onmogelijk fchrijven konde en zeer zwak was. — De Moeder van sophia, fchreef haar: „ Indien gij hem nog zien wilt, mijne Dochter! moet gij' morgen, zo vroeg als mogelijk is, in de ftad komen!" Sophia kwam den elfden, des voormiddags omtrent tien uren in de ftad , en vond haaren vriend dood; hij was drie uren voor haare komst, geftorven. Drie dagen na zijnen dood, gaf zijn bediende haar dezen brief, die met zwart lak toegezegeld, en met eene bevende, bij naa onleesbare hand, van haaren en mijnen Vriend, gefchreeven was. / Den  ( '209 ) Den 9 April. Lieffte, waardigfte Ziel! TP\e heer zij met u, en onderftcune u met zijne kracht, wanneer gij dezen brief openbreekt.' Vertrouw op god, die mij in den dood vertroost, en hij zal u ook in het leven niet verlaten. Alles komt van Hem, van den allergoedertierensten , van den ai,lerwijsten; van onzen vader! Wanneer gij dit leest, ftaa ik reeds voor zijn aangezicht , en bid Hem, u niet te verlaaten! Ach sophia! hoop op Hem, Hij kan u niet verlaaten! — Klaag niet over Hem! Denk: in het ogenblik dat gij dit lezen zult, weet ik reeds, waarom Hij mij van u wegriep.' en — zo waarachtig als hij leeft.' — ik zal Hem prijzen dat Hij dit deed, want ik zal zijn geheeie plan doorzien , en bevinden, dat het door de wijste Goedheid ontworpen is; en zo zult gij Hem ook eenmaal daarover prijzen, wanneer gij aan mijne zijde, voor zijn aangezicht ftaan zult, hoewel het nu nog O voor  C 210 ) voor uwe ogen fchemert, en gij niets, dan ellende en zwarigheid, voor u ziet. —- Lief, waardigst Meisje! Gisteren hoopte ik op mijne genezinge , zo als ik u gefchrecven hebbe. Maar deze nacht onc« wikkelde zich het befluit gods over mij. Ik fpuwe weder bloed, en meer dan te voren; nu kan ik uiee weder, herfteld worden. Ik gevoele eene dodelijke vermoeidheid door alle mijne leden, ook heeft de doktor mij reeds den dood aangezegd. Nu! den wif van Hem die mij het leven gaf, en van mijnen eerften ademtocht af, tot nu toe , mijn Vader was, die wil gefchiede! Mogt gij ook, zo als ik, zeggen kunnen: zijnen wil gefchiede! Ik weet niet of ik u nog zien zal, mijne Dierbaarfte! Ik weet ook niet, of ik het wenfchen moet; want wij zouden bei^ den, onuitfprekelijk veel lijden. Ook hier in gefchiede den wil van hem, die mij u gegeven heeft ! zien wij elkander hier niet meer, zo zullen wij elkander eens hier na zonder tranen wederzien. Of  C 2u ) Öpftaan, opftaan, ja zult gij Mijn Jiof, na korte rust; enz. Ach sophia.' denk niet dat ik gewillig en zonder tranen van u affchcide! Ach, ik heb eenen langen en vreeslijken ftrijd uitgedaan. — O, hoe hebt gij mij lief gehad mijn Engel!.' Mogt ik 'er u behoorlijk voor kunnen danken .' 11 Maar ach.' ik gevoel het, dat zal ik eerst in de eeuwigheid doen kunnen. Daar zal eene andere fprake zijn, sophia.' Daar zal het hart, zonder dezen langen omweg van woorden, fpreken kunnen. Ik ben zeer vermoeid mijne Dierbaarde! Alle mijne kragten zijn verteerd. Ook mijn hart is vermoeid , en kan niet fpreken. Vaar dan wel Engel ! troost en hemelfche rust, mogen van den allerbermh .a r i ic sten , op u nederdruppen. Ach, boe lief hebt gij mij gehad, sophia! de Godlijke vertroostingen mogen u geleiden door dit leven! Eeuwigen, eeuwigen loon, moet gij ontO 2 van-  C 212 ) vangen, voor alle uwe liefde, mijne Lieffte! Voor aHe de toegevenheid, met welke gij mij verdragen hebt! Vergeef, vergeef aan eenen ftervenden , zijne gebreken; de kwellingen, die hij u tegen zijnen wil aandeed! Ach vergeef, vergeef het, sophia! Voor de Iaastemaal . . . Vaar wel , vaar eeuwig wel! God zegen u! —- God vertrooste ö! Nu voor het laast mijnen naam'. • • uwen Willem. den 10 April, 's avonds omtrent 7 uren. Nog eenmaal . . . hoewel zeer vermoeid God onderfteune u ... O gij zuivere, heilige . . . vaar wel3 vaar eeuwig Ver-  C 2*3) Verder konde mijn Vriend, ach, dien' eeuwig onvcrgetelijken , die • nu bij god is, niet fchrijven. Ik heb onuitfprekelijk vee] aan hem verlooren! En gij , die hem door mij hebt leeren kennen, en hem nu voorzeker ook lief hebt, weent met mij 1 Gelooft, dac 'er zo reeds veele in het graf rusten. Ach! en wij veriatenen , wij weenen hen achter na. En u, sophia! Schone lijderes! U zal ik eeuwig danken, voor de zachte droefheid , die gij , door de mededeling dezer brieven, in mijn hart hebt uitgeftort. Zij leeft nog mijne Vrienden! maar gelijk eene roos , die nu uitgebloeid , haare bladeren van tijd tot tijd verliest. Voor een half Jaar, zag ik haar de laastemaal, en mijn hart fmoit weg op het gezicht. Zij leeft bij de Ambtsvrouwe op het land. Met den kleinen IVülem, onderhoud zij zich het lieffte, want hij fpreekt dikwijls met haar, van haaren Ontflapenen, en weent op haaren fchoot. Zedert een vierendeeljaars is zij krank, en ziet gclaatcn, gelijk O 3 het  C 214 ) het een Christinne past, den dag te ge* moet, die haar haast, voor eeuwig, met haaren willem zal vereenigen.  Bij M. SCHALEKAMP zijn made de volgende Werken gedrukt en te bekomen. Gcfchiedenis van Karel Ferdiner, door J. J. Dusch ^Schrijver van de Zedelijke brieven tot verbetering van het Hart). Uit her. Hoogduitse!:vertaald. 4 deelen gr. 8vo.,/*5:3- Gcfchiedenis van Juliana Harlet, door Juiïrouw Griffith. Uit het Engelsch vertaald. 2 deelen gr. 8vo, 1:10- Merkvvaardige berichten tot opheldering der geheime gefchiedenis van het menfchelyk verftaiad en Hart. Uit het Hoogduitsch van den Heer Wie land. 2 deelen 8vo. met plaaten. 1 : 16- Hetzelfde Werk in gr. 8vo. 2:8- jfofeph, in Negen zangen. Uit het Fransch van den Heer Bitaube. 2 deelen gr. 8vo. met plaaten. 2 : 10- Da Eremiet, behelzende aangenaame Godsdienst -Zede-Staatkundige en andere Verto,ogen. gr. i2ve. 1 : 10- Wysgeerige en Staatkundige gefchiedenis Van de bezittingen en den Koophandel der Europeaanen in de beide Indien. Uit het Fransch vertaald. 7 deelen gr. 8vo. 20 : - - Rcistogt naar en door Oost-Indien, waarin dc voornaamftc Landen , Steden , Eilanden , Bergen, Rivieren, enss de Godsdienst, Wetten, Zeden , Gewoonten , en Kleding der bijzondere Volken ; en het merkwaardige in de Dieren, Plantenen Gewasfen der Indifche Gewesten naauwkeurig befchreven worden. Door Wouter Schouten. Vierde verbeterde druk. 2 deelen gr. 410. met pl. 12 : -- Iledendaagfche Historie van alle Volken, befchreven door een Gezelfchap van Geleerde Man-  Mannen in Engeland. Uit het Engelsen vertaald 20 deelen in 4to. met fraaye Kaarten. ƒ 117 : 15- Hetzelfde Werk op gr. papier. 152 : 9Gods Wysheid geopen baart in de Werken der Scheppinge; door John Ray. Volgens den twaalfden druk uit het Engelsen vertaald. Derde druk, vermeerderd met het Leven van den Schrijver en zeer veel keurige Aanmerkingen van een bekwame Hand, 2 deelen gr. 8vo. 2 : 4- Predikatien van S. Ciarke, van het 2de tot feet 11 de deel; yder deel apart. 1:4- De Characters der voornaamfte Heilige Mannen volgens de Sehriftuur voorgedragen in eenige Leerredenen, door WilliamEnfield, L. L. D. Uit hetEngelseh vertaald gr. 8vo. 1:8- Vier Verhandelingen. I. Over de Voorzienigheid. II. Over het Gebed. III. Overdewe«ierzijdfche Ontmoeting en Herkenning der Vroomen en Deugdzaamen en IV. Over de Nuttigheid der Christelijke Openbaaringe, de Katuur der Historifche Blijkbaarheid en over de Wonderwerken, door R. Price. Uit het Engelsch vertaald, gr. 8vo. 1:10- Kort begrip der Bewijsredenen tegen de Materialisten, met nieuwe Bedenkingen over den Aart onzer Kundigheden , ' het beiban van God, «ie Onhoffelijkheid en OnfterfTelijkbeid eer Z'ele, door Mr. J. be Pinto. Ui: het Fransch vertaald door W. Box. gr. 8vo. -: 18- Grondig onderwijs in het Italiaanseh Boekhouden door H. Desauguliers. Vijfde vermeerderde druk. gr. 8vo. - : 18- P. Camper en A. Sterk over de teekenen van Leven en Dood in nieuw geboren Kinderen, over den Kindermoord, enz. 4 Siukjes in gr. 8vo. 1:1©-