599 H 34  01 1816 2452 UB AMSTERDAM  CHRISTELYKE E N STIGTELYEE R YM EN, Uyt verfcheyjjene Autheürèn by een^fe539BTt3—■^IHt*' Door CORNELIS KUYPER» Te AMSTBRDAM* By A IJ A M M B i J a K , Boek- en- Papier- verfiópei/ ' op ué Voorburgwal , in de zwaite Hen»  YOTDEN L E Z ER. TiC hebbe de moeite genomen omme verfcheiden Amheuren in te zien , en de zaken en Spreuk.cn by haar in Rym gebragc by een te verfameien > namelyk zodanige, die ik oordeelde Chnitdyk en ftigtelyk te weien voor de Jeugt, en heb defelve door den Oruk in dit Boekje t' zamen gebragt. Eensdeels met dat oogmerk dat het zelve in de Scholen , van de jeugc mogt gelefen en geL-ert worden , en wel dan s wanneerfe de, ^•Boeken die men ordinair in de Scholen gébruikt gepaflèert zyn , haar daar door nog te vatrer en perfeóter in het leien te maken, dewyle men in een Rym geen eene Syllabe tc veel of te weinig mag leien, zonder quetfing van den Kym : O.jk zal het niet alleen de J onkheid , maar ook die gene welke tot m:erder Jaren zyn gekomen kunnen opwekken , en aankiuingc geven tot een Chnltelyü en deu^deiyk leven , op datwe na dit leven uit genaden mogen beërven oe eeuwige heerlykheid , dat de Hecre ons alle Wil gunnen en geven£ Wi . C: Kuiper.  \ m 3 9» rligten vati éeri opregt Chrifterié WI li gy een Chriften zi jn in waarheid ,niet in waan, Laat datgy laten moet, doet dat moet aijn gedaan. Vlied al wat zond'lijk is endatuwzielverleyd, Voor al de bitt're Nyd , de Haat j de Gierigheid: De trotfe Hovaardy $ de Toornigheid , de Wraak, iin al het geen uw vleeich begeert tot zijn vermaak. Veri'aak uw eygen wil, uw iufr en al het geen W;iar uoor gy word belet met God te worden een: Gods Wet zy uw Coropas daar py uw doen na rigt. üra :g God in uw gemoet, laat Chriftns zijn uw Ligt; Volg zijne treden ha , en word zijn beeld gelyk, En a!s uw kr,sgt ontbreekt, neemt tot Gods Geeft uwyk. Betoom üw Oor, uw Oog j uw Tong 4 uw Hand* uw Voet., Verheerlijk owen God met Lichaam èn Gemoed. Vercier u met Geloov, met Liefde en met Hoop„En houd op 't fmalle pad tot God eén vatten loop. Wanneer den helfchen Leeuw of Wereld u belet^ , Zo waakt, fo vaft , fo ftryd , en yvett in 't Gebed; Hef fteets om hoog uw Geeft , ' 1'choun gy om laag nog woont, Zo wert gy van uw Heer mei 's Hemels heil gekrboni , Die in ftilhéid leyd zijn leven, Met een eerlijk k!e&d bedekt, Meer vergeten ais verheven, Dooi geen kwade luft gedreven, Niet benyd nog niet begekt. (Oie geen Heer en heeft te vieren. Dan' alleen den groten God, Ün zijn weefen en manieren^ Wëet te leiden en te ftieren, JNaSr het vallen van zijn lot* „ a 2 ffê  x in 4 m l3ie van Staatzugt afgefondert, Geenderhande boosheid voed, Niet verflagen of verwondert, Ot het Blixiemt of het Dondert, Maar eeoparig van gemoed. Die met zijn beroep te vreden, Kan betonen zijnen wenfch, En zijn togten heeft befneden, Niet na luften maar na reden, Dat is een gelukkig Menfch. Eer en deugt is leevens luyfter, Daar in moet het al beftaan, Zonder die fo is het duyfter, Als de Nachten zonder Maan, Of als 't oog berooft ontligt, Van het koftelijk Gefigt. Laat in 't begin het kwade kruid uitlefen, Verteerd de ziekte het merg , fo zal 't te late wefen. want fo men in 't begin niet ft remt des Sondenftuypen, Zo zalfe door den Mens gelijk een kanker kruypen, En waflen in de Ziel , tot een gezette Stam, Dus fchut gelijk men zeyd de Schapen voor den Dam. Denkt hoe het wefen mag aldaar, Daar eenen dag duurt duyzent Jaar, Of hoe het aldaar weien mag, Daar duyzent Jaar is eenen dag. De Werelt is een Speeltoneel, hik fpeelt zijn rol en krygt zijn deel. De werelt holt enfpringt, gants buiten band en bengel, Gelijk een moedig Paait, ontflagen van den teugel. « Pligt van een Chriften. Dat gy r, et wilt dat u gefchiet, Doet het aaa een ander niet. Vol-  V ;v *S 5 BS* / volmaakte viugt nog vreugt, Wall in geen aardSche Hoven, Maar aan des Hemels boom, In 't Paradys hier boven. Op een Been-huis flont gefchreven. Dat gy nu zyt was ik voor defen, Dat ik nu ben zult gy ook wefen. Heden my , Morgen dy. Heden leven , Morgen dood, Hierom te peinien is wysheid groot, Tegen de dood is geenen fchilt, Een ygelik leve zo ny iterven wilt. Al wat men heeft in God, En fchend nog roeft nog mot. \Al wie bevryd wil zyn, Hier na van d'eeuwige fmert, Houd d'Hemel in het oog, En Chriftus in het hert. Zoekt aldereerft dat goet, Dat eeuwig leven doet. Let op den Tyd. Myn Geld en Goed al ben ik 't quyt, JNog mis ik meer verloren Tyd, Want Geld en Goed dat krygt men weer, Maar Tyd die weg is nimmermeer, 't Bouwen dat de Bonwers bouwen, Is vergeefs aan 't Huis geboud, Als 'er God geen Hand aan houd, 't Waken dat de Wakers waken, Waar al niet, zo God de Stad, Wiet in zyn bewaring had. ,•• a 3 Wie-  Tliemand is met zyn ftaat te vreeden, Zo yd r een bleef by het zyn, De Wereld leefd' in minder pyn: Maar nu elk wat anders wil, Nq ftoot de Werelts ronde fpil: De Onderdaan wil voeren vt regt, De Meefter moet nu wefen Knegt, Dus gaat het dat de Wereld kyft, Miis niemant by het zyne blyft. Bid zeven dingen Menfch wilt gy behouden zyn, Volbrengter tweemaal vyf, gelooft 'er een dofyn. Schriftmatig verleng der^Artykelen onfes Geloofs. Ik gelove in God den Vader , Almagtig Schepper des Hemels ends der Aarden. Ik (lelie myn Geloov' in eenen God Almagtig, V Van altyd , voor altyd, alleen, ia alles kragtig; ^Die alles wat oen hoog , om laag, en is en leeft, Aard, Hemel, MenlcnenBeeit,uit niet gefenapen heeft. Dien 't opfi^t van ai 't geen ter Werelt wort bedreven, Ten lafter won ontfegt , ter eeren toe gefchreven, Die, wys in goedigheid, goed in geregtigheid, Het goede zeiver doet, het cjuade ï.elv beleid. Dies Woord de Kotsfteen is, daar op wy moeten bouwen, Diens werk de fpiegel is, daar inwy hemaanfehouwen, Diens wonderlyke magt blykt in het minfte zier, Diens wil de reden is van alle zyn btftier. II. Ende in Jeftfro Chriftura zynen eenig-geboren Zone öjïfen Heere. Ik fteKe myn Qeioov in 't Lam voor onfe zonden, Voor aüen'tyd gethilrt, ten vollen tyd geibnden, Djs Vaders en;c Zoon , daar van der Wolken ftem, Gauigeniiie gaf: dit is hy , hoort na hem. Het  m 7 m SHet vlees geworden Woord,ons Heiland, onsBenoeder Ons Priefter, ons Propheet, ons Koning, en ons Broeüer, Den Chriftus langbeloovt, den Jefus lang verwagi, Den Hoekfteen iftaëls van 't meerendeel veragt. 't Voorfeide Vrouwe-zaat, de Wysheid van den Vader, D n Menfch-gewordenGod.den Uoden Mei.s tegader, God om des Vaders tootn te boeten met gedut» Menfch, om der Menfchen ftraf te dragen zonder ichult. 111. Die onrfangen is van den H Geeft, gebot; n uit de Maget Ma-ia Die van den Geeft ontvaan, die uit een Maagt geboren; Het geen hy had gemaakt niet wilde zien verloten; Die, zonder Moeder God, die, zonder Vadg*, Menfch, Vervuide 's Moeders buik, voldede s Vaders w&nlch. \ IV. TDie geleden heeft onder Pontio Pilato , is gekruift , geftorven , er.de begraven , nedergevaren ter Hellen. Die, om ons voor te gaan in 't ftryden tegen 't lyden Heeft van de Wieg in 't Grav, in t lyden w Hen hy dien. Die, om ons van den band der Duivelen 'ontüaan, Gelyk voor dieven fchult in banden wi.den gaan. Die , om alleen te zyn de grad van or s herleven, Van^trouttezynsgevolgs^^ Die , om de eerfte Zond in d' eerften Hot begaan, Wierd laaft met eenen kus iu eenen Hot ve»fa"Die, om ons voor 'tGeregt zyns Vaders te vtrtchonui, Voor menfchen Regter ftoel ,zigmenfchegirg vertonen. Die, als een Lam ter bank ftil zwygent » gegaan, Doe zelf de Regter fprak: wat heeft de Man misdaan, Die , om ons voor te doen het kruiden onier leden, Des kruis vervloekte ftraf gewillig heeft geleden; A * m*  ^5ie , voor het zoete zap van een verboden vrugt, En aangeboden Gal verdrietig heeft gefogt, Die, om ons d' ouden Menichfteedsaftelerenfterven, Door zyne diere dood bet leven heeft doen erven; Die, om te zuiveren ons aller rode zo"d. Uit zyn geboorde heup b=id' Bloed en Water zond. Die , om de Sabbath ruft zyns Vaders na te komen, Drie dagen in zyn graf tot ruften heeft genomen, Die , om ons rekening in als te zien betaalt, In 't uitterite gevaar dei Hallen is gedaalt. V. Ten derden Dage weder opgertaan van &c. D.'e , om ons voor de dood te leren niet te vrefen, Is uit der aarden fchoot ten derden dag verrefen. lJie , d' algemeenen fchrik van alles datter leeft, Dood, Duivel, Hei, veragt, verplet, verwonnen heeft. - VI. Opgevaren ten Hemel, zit ter regterhird GoJs des Almagngen Vaders. Die , om des Hemels weg den zinnen te bereiden, In Lighaam en in Ziel ten Hemel is verfcheiden. Ter hoogten opoevoert, daar de verheven hand, Zyns Heerlykheids beduid des Vadeis regter-hand. Van daar hy als een Vortt, dienaar't gelukkig ftryden, Met giften allerhand den Volke doet verblyden, Die, hy van eeuwigheid voor zyne heeft gekent, Zyn gaven dagelyks genadig over zendt. VIL Van daar hy komen zal om te Oordelen de levende en de doden. Vm daar hy, op den dag dien niemant zal ontlopen, paar voor de bofe vreeft, Gods kinderen na hopen, En  ' ^ 9 I En beid te wagten ftaat, van al,dit grote Al, Van levendig en dood Hoog-Regter komen zal. Als Water, Lugten Aard, zal groüweleö en beven, Als beide Zon en Maan haar klaarheid zal begeven, Als Hemel zonder iigt, als Sterren zonder fchyn , Des levendige i Gods verboden zullen zyn. Als een verfcheiden hand't kaf zal van 't koven fcheiden, Als een verfcheiden ftem,'t Schaap van de Bok zal leiden. Komt myn verkoren Volk , beih uw Vaders Erv; ■Gaat uit veivloekten hoop in 't eeuwige verderf. VIII. Ik Gekoye in den Heiligen Geeft, ïk'ftele myn Geloof in 's Geeftes heilig wefen, Met Goi, met onbepaalt, met eeuwig, met geprel'en, Des Zr,ons,des Vaders Geeft, Zoon, Vader, beid gemeen, De derde van de drie , met Zoon en Vader een: Den Geeft die in 't verdriet ons ziele doet verblyden, 1 Jen Geeft d'.e ons vertrooft in 1s Zaligmakers lyderu . *DanGeeft die inonswoont, in onst* erkt, inonsleevT, Den Geeft d e ons herbaart, en nieuwe herten geevt. IX. Ik Gelove een Heilige Algemeine Chriftelyke Kerke; de gemeenfehap der Heiligen. Ik houde met Geloof een kudd' voor uitverkoren, Een Bruid den Bruidegom voor eeuwig toe te horen. Esn Algemeene Kerk , de Wtrek door verfpre d, Zo wyd als Ooft en Weft, en 't een van 't ander leid, Veel Leden van een Hooft, veel Kind'ren var, een Vader. Verfcheiden en verdeelt, en evenwel te gader; Te gader in geloof en waarheids enigheid, Te gader in den Geeft, en Chrifteu heiligheid. De vergevinge der ZonderIk kenne met Geloof het Goddelyk erbarmen, Daar door de Vader ons ontfanget in zyn armen, En,  ^ $*rj§ IO , T5n ons der Zonden fchult genadelyk vergeeft, Ter liefde van de Zoon , die ons verbeeden ticift, XI, Opftandinge des Vleefchs. Ik wagte met Geloof het opftaan defer Leden, 'c Verryfen defes Vieefcii, naar dat hier beneden, Des Heeren groten dag zal hebben in gewagt, En weder met de Ziel tc zamen zyn gebragt, XII. Ik hope met Geloov' een nnvergank'lyk leven, Een ruft, een Heerlykheid ten hoogtten top verheven, Een onbepaalde vreugt, een eeuwig ligten dag, Die oote nooit en hoort en ogen nooit en zag. Voor honig raad vol glas, voor werelt vreugt voipiagen, Een welvaart zonder end', een ftadig wel berugen. Dit gunn' en geve my , en aile die hem vreeft, v4>ien Lof ter Eeuwen zy, God Vader, Zoon en Geeft,, V*P,; Wet des Heeren , Exod, XX, I. Ende God fprak alle defe Woorden. Doe 't moeijelyk gevolg der Ifraëlfche fcharen, Door Zee, door Wildernis, en "t vreem fte wedervaren, ( Dog onder 's Heeren hand, die by haar dag en nagt Zorgvuldiglyken bleev , en zeiver hiel de wagt) Behouden was geraakt tot by de fchorre zanden; Daar Sinaïs Gebergt de Wolken fchynt te vanden: d'Onftervelyke God, die wyilyk verftond, Hoe verre *s Menfchen wil van zyner wetten grond, Verfcheiden was en vreemt, hoe ver het zondig vallen Van'teerfte Menfchen paar, Voor ouders vanonsallen, Van zynen goeden aard , zyn fchepfel had gebragt, Hoe ervlyk verblind nu 't fterffelyk Geilagt, Om wederom van nieuws zyn volk aan hem te wennen, En zyn geregtigheid vaa nieuws te leren kennen;  I II I Haat neder zyn gefigt, zend ftéiamen en geluid, * 'tcnd Donder, Wolken Vier, als boden voor hem uit, i5aald fchrikkelyk ter hoogt, op Sinaïs koude toppen, ■stelt palen vuor het volk, kielt twee beminde koppen; Twee Btoeders in geilagt, die zyne Majefteid, Genaken zonder fchrik : Roept overluid en zeid; Ik ben de Heere uwe God , die uw uit Egipten- land , uit den Dienfthuife uitgeleid hebbe. h ^ D^t I. Gebod. Gy en zult geen andere Goden voor myn aangefigte hebben. Hoort, Ifraël, ikfpreek: Ik Schepper, Heer en Vader Van alle datter leefd , God , Zoon en Geeft te gader, De Wonderiyke God, die 't Water met het Vier, Die d' Aarde met de Lugt vervulle , dwing en ftier: ti'ünfteriïelyke God, 't Oneindelyke Wefen, Voor allen tyd geweeft , nooit neigens uit gerefen": De verre ziende God, die d'allerlaagfte hoek, Die 't aherdiepfte Hert doorwandelt en doorfoek; De levendige God, die 't leven heb gegeven, Aan alles dat gy ziet en ziel en lighaam leven: De fchrikkelvke God, die d'ongeregtigheid, Befoeke , wreek, en ftraf tot in der eeuwigheid: Die folfer, pek, en vlam naar mynen wenkdoehoren, Die Sodoma verbrand , Gomorra heb doen fmoren: Heb fmettelyk vervuild Egiptens watervloed, Heb alles watter zwom doen fterven in zyn bloed; Heb Luifen uit het Stof der aarden doen verwekken, Heb Vorfchen 't heel gebied van-Pharaó doen dekken \ Heb Menfchen in haar huis , heb Beeften op het veh; Met hagel , vier en fchorft, geflagen en gevelt, Heb van het overfchot Sprinkhanen doen verladen; Heb dikke duifternis den Lande doen beladen*, Heb  *8§ 12 §§# f Heb d'eerde geboren vrugt van alle dat ik vond, Jn eenen JNagt befogt en doodelyk gewond; Heb 't grouwelyke Heir van 't boos tripten? kragten, In 't diepfte van myn Zee doen zinken en verfmagten: En alles li'raël om u te zien gevryd, Van ilaverny , van fpot, van myn vcragters fpyt, De goedertieren God , die nooit en ben gebleken, Myn voor-veiiekert woord te hebben oveMbeken; Die alles heb gedaan, en kragtig aangewend, Tot vordering myns volks naar t lang gewende end: ■ Die t'uwtr zekerheid in onb kende landen, By daag een wolke dreef, by nagt een vier . eed branden. Die d'ongetoomde Zee, die 't grondel lé nat, üedroogt.heb en gefchort voor uwen voeten pad : DJe uw noods hongeren met Quackelen verfade, De droge wildernis met Manne dauw belade; Die om in KatiJim te koelen uwen dorft, Heb wateren geperft uit Horebs üeene koril; Die, om u ongemak in alles tg vtrpdgten, Heb Amalek, en meer voor Jofua doen zwïgten. Hoort lfraë'1 myn volk , die ben ik , die alleen Voor uwe Vaderen , geforgt heb en gaftreen, Dies zult gy my alleen voor uwen Vader.houwen, Voor uwen Heer en God , op my alleen betrouwen, Bammnen my alleen van gantfeher herten kragt: Myn Eer , myn Heerlykheid , myn Go.lcelyke Magt, Geen Goden nevens my, geen fchtpfelen toel'chryven, SNooit weinig , meer of meeft bedenken of bedryven, ln vreugd en tegenfpoed, in vrolykheid, inpyn, Daar in myn hoge regt verkortet mogte zyn. Der Tovenaren hulp en zult gy voor myn ogen, Tot waarheids onderfoekberoepen nog gedogen; De Waarheid ben ik zelf', die verder gaat en ziet, En ken ik voor het Schaap , voor myne kudde niet. Js 't a^moed, is't verdriet, is 't ballingfchap, zyn 't plager) Daai  ^har onder gy verfugt, my zult gy 't komen klagen / Is 't wereltlijk genoeg daarom gy zyt begaan, Is 't weivaart, weelde, peis, my zult gy roepen aan; Is 't Liefde , Hoop , Geloof, zijn Geeftelyke gavtn, Daar na uw ziele dorft, bid my ik zalfe laveu; Zyt gy van hoger af gefonken tot den Val, Zegt akyds binnen 's herts , de Heere doet het al: Zyt gy van uit het flyk in Heerlykheid gerefen; De Heere neemt en geeft, de Heere zy geprefen; Begeeft u niet tot ruft , begint uw dagwerk niet, Uw klim den zinnen in : de Heere leeft die 't ziet. Dat I I. Gebod. Gy en zult uw geen gefneden Beeld , nóg . eenige gelykenifle maken , &c. Mijn kudde kend mijn ftem : die heb ik uwe oren Gelukkig Ifraël nu menigmaal doen horen, > Maar onder 's Hemels rond , daar in ik leef en ben; • iin leeft de Menfche niet die mijn gedaante ken; Dies zult gy mijnen Maam in geenige ivietalen, In mm nog meerder ftof aanveerden te bepaien, De Zon en ben ik niet ; lk hebfe daar geplant; . De Maan gelijk ik niet; 't is 't maakfefvan mijn hand. Uyt Water , Vuur ofLügt , =enben ik niet te rapen: Hoe zoud de Schepper zijn het geenby beeftgefchapen? Spreekt Menfche, wteheeft u met reden eerft verligt? - Spreekt Aarde , wie heeft u gehangen in 't.gewigt? pspieekt Helle wie heef u van's Hemels ligt gebannen ? Spreekt, Hemel t'terren veld,wieheeft u rond gefpannen? Spreekt Menfchelijk verftand, Hel, Hen-el, Aard en al, Wat kond gy ieveren dar gy my gelyken zal, Zijn 't ö'teenen zonder Zie!, zijn 't iilokkcn zonder leven? Wat voorbeeld zaden die vaa 's Levess Gever geven? Ziet  m h m Ziet Ifraël , ik ben uw Herder tn uw Heer, Groot, Magtig en Jeloers van mijner knegten eer; Zo wie daar onder uw het goddeloos afgryfen * Des my omdolen pligts zal vorderen ot pryien* Zo wie daar onder uw zal vouwen hals of hand, Voor 't fchoonde dat hy zie in 't water ,- lugt of land, Dien zal ik mijne draf gerekkelijk doen faken, Dien zal ik dadelijk mijn zware hand doen fmaken, Dien zal ik in de Ziel doen voelen en verdaan, Hoe zwaarlijk mijnen toorn kan worden wederïraan: lk , die der Vaderen te wd verdiende plagen In 't vierde boofe lid den Kinderen doe dragen; Ik die mijn goedheid aan duyzert dammen bind Des geenen die mijn woord om mynent Wil bemind. Dat I I h Gebod. Gy en zult den Name des Heeren owes Gods niet ydehjk gebrüyken , &c. ' S\l is herte mijn ^ al is 'i dat my van binnen, De reden met de wil bekennen en beminnen, Zo eis ik dog iet meer by d'onpeveinsden grond Daar van mijn eere hangt; de Tonge met de Mond2 Die zullen mijnen Naam in welgegronde zaken Haar uytterde verfet en twyffel-icheider maken; Die zullen ja en neen van haar geregtigheid Beveden op den fchrik van mijn Alwetenheid Daar tegen wil ik daan en groüwelijk bezoeken, Die my op leugentaal onwaardeiijk bevloeken; ïn dreyge met de loon van d'eeuWig-lede dood Die haar op mijoen Naam beroepen zonder nood; Die't laderlyke woord der fpotteren aanhoren, En , ook or.magtig , niet en iragten te verdoren. Wil immers lfraé'1 deu Name zijres Gods, Tot mijner vyanden verklyning fpjt en trots, Groot  m 15 m > Groot maken in zijn hert, en voor de wereld fpreken, (Stut, oorfaak, tyd, nog plaats en kan hem niet ontbreken , [Elk daal zij? zeiven in ; bedenke door wat kragt, d'Oïüinnelyke Ziel in 't Lichaam is gebragt, d'üntaftelyke Geelt, t'onfterffelijk bewegen, Aan yder lid gemeen, in geen van al geiegen; Ammerke tyd op tyd , beginne van den dag Die hy zag aldereertt, die aldereetft htm zag; Herdenkt zijn groene Jeugt, beüe zijn dorre Jaren Wat nu zijn hayren zijn , wat nu zijn kragtea waren; Doorlope 's Hemels rond , daar nevens Zon en Maan. Zo veele wegen fchier als Sterre-liaten gaan: (ken, Aanichouwe's Werelts kloot, dien twee verfcheiden zaHet droge met het nat tot eene ror.de maken, Daar d'Ebbe, daar de Vloed de stranden op zijn maat, Uf klimmende befpoelt, of zakkende verlaat: Kn late dan zijn hert door reen zijn zeggen blyken, .En zegge grote God , wie ifler uws gelyken? roepe overluid , hooit, Goddeïolea hoort, VVy vrefen nog uw Strop, r.og uw Vier, nog u Moord, Uit 's onfer aller hoop , dit 's lfraëls vertrouwen, Het wit diar op wyzien, de grond daar op wy bouwen. Dit is Hy om wiens naam u banden en uw pijn Ons feefren , onfe roem , ons eere zullen zijn. Dus wil ik mijnen Naam in Ifrael zien zweren, üus wil ik *t lalter woord in Lov-zang zien vetkeren» Dus wil ik mijne magt, mijn wysheid zonder grond t Zien p yfen in 't gemoet, zien voeren in de mond. Dat I V. Gebod. 'Gedenkt des Sabbath-dags , dat gy dien heyliget^ Zes dagen zult gy ai beiden en ai uw werk doen , &c. Wilt gy in 's levens loop uw zelv.n niet veriiefen, Voigt mijne gangen na: wie zal het Schepfel kiefen Voor  èf *6 ft* Voor ftierman, voor beleid, voorïóot, voor waterpas i Dan die hem heeft gemaakt het geen hy niet en was? Om uit eer. ydel Niet een Al-om te verwekken; Om uit een ydel Niet ten Schaduw te vei Hukken, Om alles t'overkleen niet een gemene Logt, Die 't hoge van het laag vorr altyd fcheidën mogt. Om 't droge van het nat befcheyöehjk t'omkleven, Óm d'Aarde vrugt en zaad gewillig te doen geven; Om jaar, Maand, Dagen Uur ,by sterren, Zon en Maari Een ongefeylden loop geftadig te doen gaan,' Om 't vlugge kleyn-gebeentdelugttedoendoorfnyden,'t Gefchubde Zee geditrt door 't water te doen glyden. Om 't kruypfel voeteloos, om 't vier voet alkrhar,d,iieyd' fckiart er; Mier, te zetten op het Land, Om 't laatite Meeft-r (luk het krrt begrip var. allen, De kleine werelt, Menfch, naar mijn goed welgevallen *?Te i'cheppen, alseenHetr, die'talbeheerfchenmogt, Zes dagin heb ik daar vrywillig in gewrogt, Den zevenden getuft, gelegent en geprefen. Voor eeuwig t'Mijner eer gehedigt heeten wtfen. Zes dagen zal de (pan van uwen arbeyd zijn, Zes dagen foren uw , de zevende is Mijn', Die zult gy lf'rael, voor mijnen Sabbaih kennen, Daar zult gy uwen Zoon , uw Dogter aan gewennen Uw sfgcfloofrie Vee , uw Dienaar , Man of Mtyd, Dan Vreéotde'.ing '"aar by die 't uwen b:nnen ltyd, Dien zult gy aan mijn Woord, aan Lof zangen Cebedtn Ir mijnen Naam vergaart, Gods dierftel jk hefteden': Verfetten 's werelts zorg, begeerlykheid en kil, Verhellen 't trage hert na d'onbepaalde ruil: Naar't Sabbath zonder end'; dengenen toegefchteven * Die 't Sabbaih baars eemoets mijn goedheid overgeven, Die van het boofe werk in ruite leggen Uil, En maken mijnen Geeft den meefter van haar wil. Dit  ^-Dat V. Gebod. Gy zult uwen Vader en Moeder eeren ; &c. h Weerfpannige gemoet en zal ik nooit verdragen, ïn 't zagt, gehoorfaam hert; is.alle myn behagen, Gehoorfaam zult gy zyn , den Wille , Kenr en Wet* Van die ik over uw als Hoofden heb gefet. Den Vader die uw heeft beid Lighaam ende Leven; Door myner handen ktagt veroosiaakt en gegeven, De Moeder die uw hetft gedragen en gekrogt, In levens nood gebaart, in zorgen opgebrogt, Pligt, eerbied en ontfag zult gy haar beide tonen, Hnn liefde t*aller tyd beleefdelyk belonen, In band in ballingfchap , in overlaft in pyn, Zult gy haar eerfte trooft, en laatfte hulpe zyn, Den avond hares tyds, hnn zware lefie dagen < Zal hun uw Morgenfon ten blydften helpen dragenj, Zwygt nederig , en lyd , ftraft hare woorden niet, In regt of ongelyk buigt onder haar gebied. kDer Landen Overheid en Wereltlyke Magteri, Zal uWer yde'r een voor myn gelamen agtenjZy zitten op den Stoel die tk haar heb géftelt; Haar menfchelyk gebied is Godielyk gewelt, Das Vaders in zyn huis, des Konings in zyn Landefl?1 De Wetten zyn myh Woord, de Princen zyn mynhandeti Begeeft a onder haar (dog redelyk) ontfag, Ten loone zult gy zien een langer levensdag i Ten lone vol geluks de vdorbeloofde kaften, Van 'c ryke Cana'an befttten en berufteny Te lone t' aller end ooekidelyk verheugt; In 't Hemels Canaan , die nooit begrepen Vreugt!.' Dat VI. Gebod.. Gy en zult niet doden.' . Leeft in' eéri éven ruft mei Even vriend erf ft Verttout u niet zyn dood oiitydelyk té haafteu i >. I  tig 18 Kt , *t is myn gelykenis, myn maakfel en myn beeld, Die van uw nog in Ziel nog Lighaam niet en icheeld; Schent mynewerk n niet: myngramfchap zalbeftorter» Die 't minfte Menfchen lid , lal fchaden of verkorten, Uw eigen vlees en bloed behoort my eigen toe, Staat my uw leven aan, wat zyt gy 't zelve moe ? Ik ftelle ftervens uur, wie zalfe niet vetheiden?' Ik voege Ziel en Lyv, wie zalfe derven fcheideu? Zal ik een droppel bloeds ter aarden zien geraakt, 3n fpyt en weder wil van die hem heb gemaakt? Wee allen die de hand aan myne regten (teken; Uw onfciiult, lfraë'1, zal ik of iemand wreeken, My komt de wrake toe : wee die zyn Broeder flaat, Of met de tonge quell, of metter herte haat. Dat VII. Gebod. "^Gy en zult niet fegt-breeken. * Elk voege maar een (laat naar zyn ontfangen kragten, Die zyn genegentheid kan dwingende veragten, In woord en werken kuis, van herten onbeünet, Onthoude zyne Jeugt van 't houwelykfe bed; Veel beter koi nen my de kommerlofe zinnen, Dan 't huis beforgde hert believen en beminnen. Die niet ontgaan en kan den moeyeiyken brand, Van 't zondig luften vier , getrooft zig in den band; Bepale zynen luft , verpligte zyn begeeren, Zyn ziele, te geval en myn Gebod ter eeren, Dit 's d' eeuwig Egte knoop , 't onbtekelyk verbond; In mynen Naam begolt, in myne Wet gegrond: Vervloeket zy de Man die zeiver zyn gedagten, In zynes naaften bed oneerlyk laat vernagten; Vervloeket zy de Vrouw die haren kamer raadt, Den minften ogenlonk in Gveripel ontflaat. Dat  \ i ?9 i Dat Vilh Gebod. Gy eh zult niet fteelen. Laat yder vsn de vrügt van zijn bezweere Jarëïi Het ongemoeid befit, en vredelijk bewaren; Der menfchen raaktet geen aan Have by geval Van mijn ryk-milde hand , van boven komt het al. Die t' zijnen broeder neemt, heeft my voor éerft beftoleni Nooit bleve Oievery voor mijn gefigt verholen; Wagt llroper op het veld , wagt rover onder 't riet,. Ontgaat des Regters hand , mijn oog ontloopt gy nieti Wagt vrekke woeker dief, die op 't oneerlijk fchrapen By dage niet en ruft , by hagt vergeet te flapen : Wagt Schatteren mijns Volks, die van den Armen bloed Onmenfchehjk verfaad uws herten overvloed: lk houde rekening van al dat boos bedryven,Dat zal ik t'zijner tyd voor mijn gefigt bsfehryven^ En mijn langmoedigbeid , mijn Goddelijk verdrag Vergelden met den fcinik van fo veel zwaarder Üag* Dit I Xi Gebod Gy én zult geen valfche getnygeniffe fpreekèh tegen uwen Naaiten. Onwaarheid , Agterloon , Twee duidelyke woordéa Zijn grouwelen voor My , en geerteiyke rooorden? , Ën meer als dievery : wie qued zijn Broeder meer? Of die hem neemt zijn goed, of die hem (teelt zijn eer? 't Veelvoudig Tongeblad en heb ik zonder reden Veel korter niet getoomt dan 'sLicbaams andere leden 5 Meeft alle zijn gepaart, dit (laat 'er maar alleen Gewortelt in het vlees , befloten m het been. Wel hem die zonder leed van vrienden en geburen Z zorgeiyken lid kan dwingen en b.'fturen Die bever 's Na'afieh fchand al zwygeride bedekt^ Pari iemands goeden naam al liegcnue b*vlekts V B 3 DlèÜ  m 20 m Dien vrienden tioggefchenk,riogvrees,nog hoop, en bnfOm te^en zij i gemoed bedrieglijk te 1 uygen : C sen; Schout leugentaai mijn volk , ter liefde van uw God, Die d'Agterklapper hoont, den Lochenaar befpot. Dat X. Gebod. Gy en zult niet begeeren uwes Naaften Huys , &c. Schynheilig, Masker-deugt en zal my niet bedriegen 5 Voor my en kan de mond het herte niet beliegen; Ik worde met den toon van buiten niet gepeyt, Daar't herte herwaardstrekt, en'togederwaartsdreyt. Laat niemand op den glimp van buiten-werken ruften, lk wagte wil nog daad . ik ftraf de bofe luften: Wie 's anders Huis of Beeft , uit gierigheid beweegt, Bs.ïektelijk verwenfcht, heeft dievery gepleegt: Wie zijn begeerlijkheid in 't minfte heeft begeven, „Tot 's naaften Wyf of Maagt, heeftoverfpel bedreven, NVie ons zijns broeders dood , onredelijk verüoort, Tot zijner wrake hoopt is fchuldig aan een moord. Zwi t vleefchenjk vernuft, mijn wille zy u reden; Wie"5wilder tegen ftann ? wie ïffer om t'onvreden? Wte roepter mijn Gebod voor 't menichelijk geregt? In de Regtveerdige, lk, Ifrael, Ik zegt. Ja Heere, 'tts uw Woord; 't zijn uw oefchreven wetten Daar na wy wil en daad , verbonden zijn te zetten, Daar van het minfte pund onagtfaamhjk gefaalt, d'Jnlterlfelijke dood regtveerdigl jk behaalt, Daar door de zwakke Z ei in een van al gevallen, In uw gerechtigheid itraffchuldig is van allen, Ma*r zult üy du» en dus te regte met ons gaan, Waar is hy grote God , die voor uw zal beftaan? Waar \ Sc ïepfel Uwer hand op d'eerfte leeft gebleven, En hadden wy U Heer moedwillig met begeven, Wy dor tien opwaarts wen : de kragten waren Gaar Om uw Gebod door U in als te komen naar. JNu  21 TVa legt dat grote ligt, die Engellylce gaven, Door enen in ons af erfzor/delyk begraven: ÏNu iffer van den Menfch ter werelt geen vrmaan, Die 't goede kan , doen doen; J i denken, ja veritaan. Zeif, Heere daar gy werkt,, daar gy het nieuweieven, ln 't wed;rfchapen hert van nieuws beftaat te geven, Valt rtryd en tegenftand, door een verfcheiden Wet, Die tegen d' Uwe fielt, haar mogelyk be'et. Waar zyn ons vrugten dan? waar zyn ons offerhanden? Wat zal een leege hand op uwen Altaar b anden? Wat zal hy offeren zyn Schepper te gevai? Die alies fchuldig is, en niet en heeft met al! Dus komen wy van U , Genadig Eyffcher halen, Zo veel gy van ons eift; de middel om betalen, Van die ons fchuidig zyn : Ziet ons elenden aan, ln zyn onnofel wond , die voor ons heeft voldaan; 'Laat zyn onfchuldigheid, voor onfe fchuldenfpreken, Laat uwes toorecs-flag op zyn Verdienlten breken; ,• Laat zyn geleeden ftraf en onverdiende pyn, Jr Op uwen Altaar eens ons vollen offer zyn. Zo zal u goedigheid , om hoog om lage wefen, In eeuwen eeuwigheid , geheihgt en geprtfen, Zo U geregtigheid, den volkeren bekend, d' Een onuitlpreekelyk , en d' ander zonder END. Als u de togten in 't gemoed, Befpringen , zet dan fcherp u voet, Belet het onkruit en 't quaat, En 't Paart al eer 't op 't hollen flaat, Want dralen heeft zo groten kragt, Zulks dat de tyd een üruive bragt. De Boom die nn haar lommer fpreid; En breed en wyd haar bladers ieid, Die koft men eerft gelyk een kruid, Met teere handen roeijen uit. B 3 Maat  v m 22 m \ïaar als de Ziekt' haar wortel ichiet, Dan helpen alie kruiden niet. Wie begint, die wint. Wve altyd ligt en peinft en nimmer derf beginnen, Wie a'ty l ovenegt da zwarigheid van "t. werk: Wie altyd le\d en maalt en rammelt met de zinnen, Bouwt nimmermeer een huis, en minder nog een kerk. blaat'handen aan de ploeg , en legter niet te wroeten, Te fpelen met u brein; maar grypt de fteenen aan, En metfeit metter daad : de Kon ft zal u gemoeten, Hy heeft genoeg gewilt, die 't flegts heeft onderftaan. Wie altyd dreigt, en nooit begint, Die vangt een vnift vol loffe wind: Met dre;gen wort geen ding gewrogt, Mog iet dat treilyk is volbrogt, Wie flegts wat deftigs neemt ter hand. De luft daar toe en is geen fchand: >t\l blyft hy fteken in zyn vlyt, Zo pryft hem evenwel de Nyt. In weelde zie toe. Wie op *t Geluk te veele fteunt, Heeft op te kranken riet geleunt: h Is w.mkel , rond, en fubber-glad, Het draalt en keert gelyk een rad: Wat onder is raakt op den top. Wat boven is verkneuft den kop. 't Is in eeo ogenblik verkeert: De Trotfe wort te haaft verneert. • t'Verflagen ryft weer na de lugt, h Verheven geeft zig op de vlugt: En'mepgt het alles onder een, Het klein word groot, en 't grote kleen, En 't lot (een yder op geleid) flolt altyd zonder oadeiicheid/  \ ü 23 i ƒ Dus niemand Hel zijn hoop te zeer, Op 's Werelts ftaat, op magt en eer, Want Godes ftraf vliegt als een wind, Die al der Groten trots verflind. Leering eens Chriiiens. Wie daar voor 's Hemels waarheid fterft, Voorwaar hy groter kroon verwerft: Door Chriltum , daar hy na verlangt, Hy 's levens vreugt en kroon ontvangt. Dus wie zijn leven hier verlkft, Behoud dat, en een beter kielt, 'c Is al geen Goud datter blinkt. Ik zag, ik zag de welluft aan, Ik zagfe als een bloeme ftaan: lk zeide wat een fchoon gelaat! *c Wat purper in haar kaakxken ftaat! ^«Ik zag weerom , ik vontfe niet: ^ Zy was vervlogen eer men 't ziet. t* O! zeid ik , zal dit welluft zijn? Zo a'cht ik waan nog valfche Ichijn.. Vreedc baard overvloed. In Vree dan is 't een gulden aeuw: Dan hoon men moorden nog gefchreeuw: Want zonder vree is 't alles niet Zelf't Wierook dat gy Gode biedt. Waar Vreede is > woont God. Ey laat ons hier den weg ten Hemel fo bereiden Dat wy van't zwakke vlees gaan uit de Werelt lcheiaen: Dat wy van trap tot trap tot aan de fterren gaan, En laten 't vlees om leeg en in de Werelt ftaan: Zo zal ons 't eeuwig ligt, de vrede Gods beichynen, Dan moet de valfche waan,en 's Werelts vre verdwynen% Want God woont in een ligt dat niemands oog en ziet, Alwaar Gods vrede fchynt, en 's Werelts vrede met,  Vryhcid , Blyheid. Die menfch leeft los en vry, die met de zoete handen, Van Reden en van Deugt getoomt word en geleid: W,mt die toeft zijne luit eh volgt de goe verftanden, Jn ?t leiden van de deugt met reden en befcheid. De Vryheid op geen menfch en paft, Alleen de reden houd haar vaft, Haai leven is opregt en vry: Haar vyanden is üaverny, De Phenix vliegt altyd om hoog, En ftaart ten Hemel met zijn oog^ Een Chriften moet ook ftadig aan, Zijn hert en ziel na Gode (laan. Wat is hier te beleven? Al wie de waare ruft op 3arden meent te vjnden, Kn vint niet wat hy zoekt, bedriegt zig door den fcbijn s •De welluft laat haar niet in defe werelt binden, By God moet onfe vreugt en onfe welluft zijn. Hier is 't gewoel en wildernis, By God al ons verlangen is : Wy leven hier in fmert en pijn, By God zal onfe rufte zijn. Deugt , maakt Edel Dit is een edei Hjld van Adelyken bloede, Die God draagt in zijn Ziel, en vroom is van geraoede j Die 't goede doet uit luft , uit liefde van de deugd, En iioud de vrefe Gods den Adel en zijn vreugd. God gaf , God nam. Wie door gewelt en lift de vromen wil verdrukken, En dryven tyranny , 't en zal hem niet gelukken; Al is !t fchoon dat hy zwerft in armoed en in pijn, fyie t'onregt weit verdrukt en kan geen balling zijn. Gelukkig die om weldoen lyd, iin voor de deugt gaat in den ftryd, Al  \ tig 25 K« Til word hy van het volk verfmaad, En van den meeften hoop gehaat; Zijn Ziele ftaat gelijk een Rots, En paft niet op des werelts trots; Rein in 't gewiffen voor den Heer, Dies ftrekt hem 't lyden tot zijn eer. Weldaar. blijft niet ongeloont. De Weldaat die gy d'üuders toont, Wort hier en namaals weer geloont: De beeften zullen anders ftaan, En klagen uwe wreetheid aan, De Boom van wien gy zyt gedaalt, Moet zijn gekoeftert en onthaalt, De baftaart-vrugt word gantfch verfmaat Van God en yder Menfch gehaat. ^N^Hy graaft hem zei ven een KuyU, Wie hier zijn even-menich bezwaart Moet wefen van een Tygers aard. Een yder kan dit wel bevroen, Wat gy niet wilt u zelve doen, Dat doet geen ander tot verdriet; Want dit en is de Liefde niet. Het net dat gy een ander fpreid, Dat is een ftrik voor u bereid. De mik die gy voor andre maakt, Dit is een Galg daar gy aan raakt. Dus wilje wefen wel bemind, Tot 's naaften quaad geen lift vetfint. Te veel is ongefond. Te veel is ongefond, fo d'Oude voormaals fpraken, Te weinig houd geen maat. Ziet eer.s een deftig man, Die zoekt de regte maat in alle ding te raken. Gelukkig die 't geluk van verre groeten kan, B 5 mi  $6s ^ / *üat yder een zij» ftaat met oordeel wift te wegen, fin wikken eer hy 't waagt, al 't geen hy nam ter hand: Die vond hem niet fo haaft beflommert en verlegen: fin fpeelden banquerot als Kalis agter land. Bemind de gulden middelmaat, En zet ter zy den Hoovfchen ftaat: De ftormen treffen 't fteil gebergt, En watter trots den Hemel tergt. Wat hoog is lyd te groten laft, Waar 't Rysken buigt aaar fcheurt de maft. De Blixfem taft Paleyzen aan, En laat de ilegte Hutten ftaan. Wie 't zeiltjen heift tot in den top, En zetter fok en blinden op: >. En dan op ftorm nog buyten paft, ^VDie word te onverziens verralt. T)us houd u matig onder 't land, En leg by tyds af 't ftaande wand; 't Is beter dat m'aan 't roeyen flaat, Eer fchuyt en man te gronde gaat. Hoort veel, fpreekt weinig. Gy Kiexkens die daar eerft komt kruipen uit den dop, En fteekt u dertel hooft, ftraks na de Sterren op; En wilt dan over al den vuylen fnater voeren, Komt leeit hier al te maal u rappe tonge froeren. Komt leeren hoe de tong in 't omgefloten perk; Moet blyven vaft bepaalt met grendels ftyf en fterk Ten einde 't wufte brein niet vry en onbedwongen, Komt door zijn vrije toom ter zyden uit gefprongen, En tot zijn eygen fcha, en 's evennaaftens fchand, Hem ftort in eenig vier, en onbedagte brand. Dies u geftadig wend tot zwygen en tot horen. Het zwygen is u eer, de wysheid voor u oren. Nooit  \ «J 2/ P Kooit Wyfe zig beklaagt, dat zwygen heeft gefehaat,. Maat over al geëert, gebragt tot hoge ftaat. Uw mond moet zyn geboeit, enmeteenringomflpten, En ii' oren wyd gefpaikt met wysheid overgoten. Ten einde h teder brein gekweekt met gantfcher vlyt, Door "t zwygen wierd gewoon te fpreken op zyn tyd. Gaat met dien ouden Heer Pithagoras te fenolen, En ziet waar in de grond der Wysheid leid verholen, 't Veel horen is een deugd , en 't zwygen is een eer, Wie defe leffe volgt, die volgt der Wyfen leer. • Wysheid gaat alles te boven. De Wysheid komt van hoog en uit den Hemel dalen, Gewapent met den fchilt van Gods vermogen kragt: Die al der Groten trots kan ligtelyk bepalen: En dempen haren roem door een geringe magt. •Wie Godes Wysheid zoekt te tergen en te ichenden, En zyne zotterny elk dringen in 't gemoed, ✓ Die leid haaft in den grond en fterft in veel ellenden, Zy ftort der Groten pragt en treetfe met de voet. Wie ?s Werelts Ryk en woefte Schip, Kan brengen over bank en klip, En honden zo de middel zee, En brengen 't op een ftille Ree, Voorwaar daar heeft de Wysheid flal; "Daar houd zy 't roer en ftiertet al: Want waar de Wysheid leid vertreen, Daar ftaatet deerlyk voor 't Gemeen. Aan Godes Zegen, is 't al gelegen. Onmooglyk dat u zweet en arbeid zouw gedyen, Indien des Heeren ftaf u fchatten niet vergroot i De broden zyn niet weg die ki verleden tyen. Veel duifent Waren fpys , en ftelpten haren nood, Zq zal de zegen Gods de vromen nog verryken, En vullen zyn Schapaiy met oly, brood en wyn^  ,v m 28 ge« , Want zonder's Hemels gunft.de mecfchemoft bezwykeil Vermits niet buiten God hier kan voorfpoedig zyn. Wie 't kleine fpaart , geraakt tot meer, Dog dankbaarheid behoort den Heer, Verlaat u niet op 'c aardfche goed, Want dat bedriegt een hoog gemoed, Het goed is als een wilde Zee, Die ebt en vloeit, zo doet het mee; Gelukkig wie Godts zegen agt, En 's Werelds ydeihdd belagt. Leven om te derven. Der Ptincen hoge magt en Vorttelyke Thronen, - \ De Koninglyke pragt, en koftelyke kronen, Der Armen ftrooyen hut , en alles wauer leeft, Zig onder 's doods gewelt en zynen Scepter geeft. Hoe veiiig ook befet met Burgten en met sloten, V De Dood komt onverfaagt aan defer deur geftoten; ^Jn roept her op Monarch ! komt volg aan myne zy, Verlaat u ftaf en kroon , en al u woelery: Trouwanten ftaan vergeefs met pieken en musketten, En loeren op der wagt en op 's doods ronde letten; Terwylen datfe ftaan , en denken nieuwers om, Zo volgen zy hem naa , en danifen op zyn trom. De Dood klopt onvertzaagt aan 't Hof, En roept Monaich! gy moeter of, Dees weg is Kyk en Arm gemeen; Bereid u huis gy moeter heen. Gelukkig die het fterven leert, En die zyn doen na Gode keert, En denkt dit is de laafte ftond, lk wil my wagten voor de zond. Na *t zoet het zuur. Nooit was het zoet alleen, of't zuure ftonter voren, Nooit Rofe zonder fcherp, nooit Hage zonder doorn Nooi  t ü 29 I f looit Honig zonder yk ; nooit Bye zonder vlim, Nooit welluft zonder ftnert, nooit leven zonder fchirrï,, De Minnaar die verdoolt den Honig meent te freaken. Valt al te haaft in 't net, en in der Byen kaken. Een yder zy bedagt dat d'avond heeft zijn morgen i Dat yder heeft zijn beurt , en yder dag zijn zorgen, Nu Regen , en nu Zon , nu hen' en weder kou, Nu vrolijkheid en vreugt, dan treurigheid en rou. Elk by 't zijne, Wie met een ftout gemoed zijn meerder wil veragten, En boven zijn beroep na heerfchappije tragten, Van yder word befchimt. Dit is de befte man, Die zijn vertrouwde ftaat met lof bedienen kan. Gy die tot hoger ftaat, nog ampten zyt verkoren, Laat u onwetend bieyn aan geen menfchen horen, *Us of gy woud de Goön gaan rukken uitter hand, Den Scepter en de Kroon , en dwingen 't gantfe Land. De Uyl en is geenValk, de toom en maakt geen Paard , Het kleed en maakt geen Man , nog ook de fcheede \ Zwaard. Dat yder zijn beroep met reden wift te dryven, Een yder zou geruft in zijn beroeping blyven, ün tragten na geep ftaat, na tytels of na pragt, Want plompe hovaardy word oveial veragt. Eetadragt maakt macht. Houd eendragt als een fchat, dat alles gaat te boven, En poogt dat fno gefpuys , de bitterheid en haat, Te dry ven uit uw Ziel. Hy is waard om te loven, Die tuffchen liefd en vrees regeert dees woeite ftaat. Gelukkig, waar der Landen ftut Is met fo fterken wal befchut: Gelukkig is der Landen ilaat, Door trouwe magt en wyfe raad, En waar men na de welvaart tragf, En op der Volken vryheid agt, " En  En houd de God-vrugt als een panch Daar blyfr den zegen in het Land. By den Wyfen wort rriefr geè'erk Wie zig by Wyfen voegt , en deugde zoekt te leren : Verkiert een zulken fchat die nimmermeer vergaar Zijn treffelyke konft zal hem geftadig leren, En eieren al zijn doen wat hy ter handen (iaat. De geftadige Jager wint. Wanneer wy dan den loop des levens fo bellieren* In wakkerheid tot deugt, in zeden en manieren, En hygen naar het perk , de loopbaan van de deugt, Genieten wy den loon van een volmaakte vreugt: Dan dryven wy door vlyt uit ons verdorven zinnen, De dertelheid en luft, de kinders van het minnen: '^•Bn zuyvren onfe ziel , door d'yver en de geeft, En fcheiden fo de menfch (door reden) van een beeft. De zorg verrukt ons hier en daar, En ftort ons in een groot gevaar, Wy rennen om het lofe goed, Door klip en bank ï door ébb' en vloed: Het goed is onfe zorg en vreugt, Het eenig voedfel van Ons jeagt. Wy dromen gapen al van winft, Op deugt gedenkt men alderminft: Het goed moet eerft-maa! zijn gefogt, 't Is tyds genoeg op deugd gedogt. Vergeefs is 't dat gy deugd vergeet, De Dood ftaat voor uw wind gereet. Öp de Geboorte ons Heeren Jefu ChriffrY Schout aan gy trotfe hoog gefeten! Die uwen Zetel moedig lhgt: En die Faileyfen bouwt vermeten, En braker heen als hoeren ligt: Komt  Komt hier ik zal u vergelyken, En fchildren uwe fhootheid af: 't Palleerfel en 't blanket af-ftryken; Daar mee gy ctert u brofe graf. Schouwt aan zeg ik gy grootfche Menfchen , En ziet u Koning hier veragt: Gy die volgt u luft en wenfchen, Komt ziet u Vorft in zyne pragt. Gy zyt geilen , gy zyt verheven, Merkt eens hoe werd u Heer gebaat: Gy leefd 1n weeld', en hy moet beven, Van koud en armoe zeer verfmaat. Gy zyt gefmukt, gy zyt gepereit, Damaft en Zyd is uwe dragt, Gy glinft in grootsheid voor de Werelt, U hovaard blinkt in volle magt: v Uw pratt' en preutfe dertelheden,' \Die fteigren in den hoogften top: ^ ^Jw gaften , blaffen, wulpfigheden, 4 Die klimmen tot de Sterren op. Ziet hier 't gepraal van uwen Koning, Ziet hier 't gepronk van zyne ftaat. Ziet hier zyn marm're gulde woning, Ziet hier zyn pragt en overdaat. Hier is 't Fluweel! hier zyn de Taffen* Hier is 't Fluwyn en 't zagte Bed; Hier is 't Borduurfel, hier de Kaften, Met kanten , ftikfels , digt befet. Hier leid u Heiland hoog geprefen, In zyn verheeven Majeftetd: Die 't al moet onderdanig wefen, Ziet hoe hy hier verlchoven leid. Hy die de Werelt heeft gefchapens Wiens heerfchappy ftrekt over al, Die moet nu in een Krebbe flapen, En ruften in een üeeilen-ital. De  \ m 3* m / ^De Menfchen fchynen ag ! nietswaardig $ De glory van zyn heetlykheid, De Beeftgens ons verdoemen vaardig; Van onfe groot' ondankbaarheid. Hier leid ons Held , ons Prins, ons Heere Veragt op 't Hooy en 't fnode Kïf: De win dl els zyn wel flegt en teere, Dies gruwd een ygelyk daar af. De Voffen hebben hare holen, De Vogelkens haar eigen neft: Maar onfe Vorft (eilaas) moet fiolen En klagen droevig op het left. Dog gy die zyt uit God geboren, Verfmaat hem met de werelt niet: Hy zoekt u gy die zyt vetleren, En heelt u fmerten en verdriet. Hy heeft den Winter uitverkoren, -• Om ons te kleden met zyn Woord, y De Stal hoe flegt dat z' ons ftaat voren, Brengt heerlykheid en hoogheid voort; Hy kieft de nare droeve Nagten, Daar yder een voor yft en zwigt, Om onfe duiftere gedagten, t'Ontfteken met zyn Godlyk ligt. Wy hebben met verligte ogen, Ons Heil, ons Zaligheid beichout, Og blinde menfch ! gy zyt bedrogen, Zo gy op eenen and'ten bouwt, Hy is der Heidenen Ligt en Leven, De Eer van lsrëls heerlyk huis: Die voor ons zond zig heeft gegeven, Gewillig aan 't vervloekte Kruis. Ug ! laat ons defen Koning loven, ( De Zonne der Geregtigheid ) Die arm en nedrig komt van boven, i'Ëibarmen ons ellendigheid* Laas  \^ I 33 Ü , Laat ons opheffen zuyvre handen, En d'offer onfer lippen flaan, Tot hem, die Duivel, zond en fchanden; Verplet heeft en te niet gedaan. Laat ons den ooden Menfch af flerven, En dragen Gods Baniere regt: Want anders zullen wy verwerven; Het antwoort van dien bofen Knegt. Heer wilt met u genade bouwen, ■ Ons hert 't welk is een vuile Stal: Wilt daar ti Krebb' en Woonftee houwen, ' Die nimmermeer vervallen zal. Ach ! met wat Goddelyke keelen," Zingt 's Hemels Heirfchaar uwen lof; Van vreugd ö Herderkens wilt kweelen, Jin b'ootfen hare ftemmen af: NGod zy d'Eei, zy heilig zingen; s. Vreed op der Aard : den Menfchen vreiiaT: Uch ! iaat ons al van blydfchap fpringem, En zyn m 't Nieuwe Jaar verheugt zj, Pp. de intrede van een Nieuwe Taar. Het oude Jaar is heen , en 't Nieuwe komt 'er aan: „ Menfoh wilt uwe Ziel tot God wat hoger Haan: Beliet eens wat een deugt en weldaat hy uw doet, En hoe gy hem vergeet, ondankbaar van gemoet. Hy geeft ons zijn gena , zijn waarheid en &jn Woord: Hy Ipyft ons vroeg en fpa mét zegen voort en voort: Hy fc&enkt ons zijne gunft , zijn Znnnefchyn en ligt. En toond ons overal zijn 'vriendelijk gefigt; Hy heeft ons uyt gevaar, uyt allerleye rood Venolt dit oude Jaar , en midden uyt de dood} De kryg en diere tyd gewem , en zijne hand Zo Vaderlijk geftrekt tot zegen van hét Land, Wv7ieï SfraSnegenS Hcei: tf0^loos en verblind Wy zien dit «lies aan , wy flaan het in de wind?  * 34 §8* baar is nog deugd, nog fchaamt by grote nog by klein» Wat yder digt, dat doet dat onbefchaamde brein. 0;ti onfe ZOnd alleen zo lyd uw Naam geweld, Om onfe ftoute pragt zo word uw roem gevelt, Om onfe zond alleen zo word hy als verfmaad, En by den meeften hoop vertreden en gehaat. Indien „y woud met regt den zondaar taften aan, Wie uu voor uwe bank en ogen derven ftaan? Wy zouden ftaan verbaaft als een miftrooftig Kind, Dat nergens heul of trooft als by zyn Vader vind. Gy zyt ook onfe God, en Vader die ons leid: En die uw lieve Zoon als Midlaar hebt gefeid: Ziet onfe zwakheid aan in zyn volmaakte ftryd, Die door zyn dood geneeft , en wederom verblyd.' Zyn zegen ons verleen aan Lyf en Ziel te zaam, En kroon dit Nieuwe-Jaar ter liefde van uw Naam, Met vriendUykheidenvreed, met zaligheid en vreugd, Dat wy zo langs zo meer opwaffen in de deugd. — Wanneer het Hert van d'aarde gaat, , En door de blauwe wolken ftaat!, Wanneer 't gemoed daar boven zweeft, En niet als Hemels voedfel heeft, Wanneer de Ziel haar keert tot God, Dan is de Werelt enkel fpot. Dient God, want dit betaamt, twee uuren alle dagen, En nut u fpys en drank drie uuren na behagen, Vermaakt twee uuren lang den ftyf gefpannen zin, Slaapt zeven uuren lang want daar fteekt voordeel ln: En paft op uwe winft tien uuren vol gemeten, Zo hebje dag en nagt verftandeJyk gefpleten. En zegt d tt ik 't u zegg', wie zo den tyd verkieft, Dat zulk een nimmermeer nog tyd nog ziel verheft. De Jonkheid is wel onbedagt, Dat zy den Tyd niet meer e;i agt, En nooit gedenkt den ouden Man, Die leeren nog gewinnen kan. Men  ^® ^ Men voert, men toert, men ryd in 't wilt j Zo qu,ft,g word den. T verffi 3 Wie tyd heeft en den tyd ve be d • Ha u °-en tyd komt dat % tyd befchrdd Schoon gy cu loopt, ^ff^ tS'cïïf ft** van Gierigaard iK p i j moeiteo tè vergafen M r ^'tk°nï^0eiten te be*«S \ Moet zónder ^ x moet zonder Geld gaan onder d'aard. >&ls men 'er op lef zien #f. Hoe dat ons kintsheid éerften tvd 7 Ons Jonkheid mal, en dol verSit In zonden en in ovérdaat: k 3 ^"as.wWP zijn van,vefüant, Ên in den^f Cil °m land en I,Vw n oude,n brommen dag, is t kregnen , kneuter en Zo leek, en rterft den armen Menfch fcr, nooit verfaat hy zijnen wenfchI ' *" G^S^t^k van VlardM€ Dat menigmaal doei,He? Herte bekoren, Wora met moeyt' vergaart Met zorgen bewaart, ' Met droefheid verloren, té. Mi  \ til 36 Be / Waa* een Spaarderken komt een Verkwifterfc. Zo lang het Verken is op (lal, Zo batet Verken niet met al, Maar als 't gekeelt is heeft men Spek: En fo zal 't gaan met onfen Vrek. De Liefde is Blind. De Liefde is een dertel kind, Dat met een doeksken ftaat verblind: Den Tyd die aan zijn zyde ftaat,- Die pluyft den doek van draat tot draat, En als zijn ogen open gaan* Dan zeid hy: wat heb ik gedaan? \ Malle Luy , verrotte peeren, \ Boeken die geen deugt en leren, TLn vuyle eijeren over hoop, Hoe meer om geit, hoe kwader koopi / Biegt zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder innigheid» Is al verloren arbeyd. De Welluft. De Welluft komt ons in *t gemoet, Zo aangenaam en zuyker foet, Om fo de zinne te bekoren, Maar als zy van u weg zal gaan, Befietfe dan van-agter aan, Of zy fo fchoon is als van voren. Gaat na, gaat blinden menfch, volbrer gt u voil genugten* En koop voor luttel vreugts, een mtlioen droeve zugten. Ziec hoe dat Venus luft de ttraf volgt op de hiel, Zo datter fchier een hel woont in een bofe ziel. Het  \ tig 37 §8$ liet fpreek- woord zeid ; een ligtveerdjg ende on^ eerlyk Gefelfchap is een Paradys voor de ogen, een Vagevier voor de bmrfe , ende een Hel voor de ziele. Hoe dat den aard van alle Min, Wel fchynt in 't eerft een zoet begin, Maar prikkelt op den ftaanden voet, Het dom, en blind, en dol gemoet, En daar en blyft van altemaal, JNiet anders dan een bittre ftraal. Tragt niet na hoge dingen. Klein onderwind, en dat voordagtig, Luttel woorden, en die waaragtig, En-goe manieren in doen en laten, Doen menig komen tot hoge ftaten. Veel Brood vrienden , maar weinig JNood\ vrienden. Gelyk een goed Meloen zeer kwalyk is te vinden, Zo gaat het hedendaags in 't kiefen van de vrinden: Van vyftig kwalyk een daar mangelt dit en dat, Jsn zelden trouwen Vriend of daar fchort altyd wat. Vrienden van onfe Fortuyn. Als ymand de Fortuine dient, Dan waait hem aan zo menig vriend: Maar ktygt hy flagen op de kop, Zo zyn de vrienden weer haaft op. De Loterye van de Werelt. Van buiten heeftze bloemen aan, Van binnen vind men doorens ftaan, Van buiten blydfchap en genugt, Van binnen ifler zugt op zugt, Wie dat de Werelt wel bellet' Vond nooit zyn leven fchoonder Niet. C 3 Voor  3°* oor de Menfch is 't ligt te liegen. Maar wie kan Gods oog bedriegen. Het is wajragtig zo , ?t komt uit al metter Zonnen, Wat midden in de nagt in 't duifter werd gefponnen: Hoe eenfaam dat gy zyt, wat venftër dat men flnit, Al iffer niemand by , de Kraaijen brengen ?t uit. Let op Sufanna eens: twee zonder luy te roepen, Die fluipen in den Hof, en gaan daar om te fnoepen: Daar'was niet eenen menfch , dog wierden zy betrapt; De bomen van het Hof die hebben haar beklapt. Verfteek u waar gy wilt, krpipt in de diepfte hoeken, Waar dat gy u verheit, daar weet u God te zoeken; Ai zat gy op een blot ? met water om een wal! En trok de Brug nog op, God ziet u over al. God is een Pauwen lieert, hy fteektrondsom vol ogen, Hoe verr' dat gy vertrekt, hy is u voor gevlogen: Elk oog ftaat op een pen, en watter word gedaan, > Dat ftelt hy voorts te boek , en fchryft 't wakker aartT NDf fchoon gy dan het ftuk , en handel zo al draaide Dat pooit daar Menfch af wift, nooit Haaadaar na en kraaide. Daar ftaat nog voor de deur, daar ftaat den Jongften Die ons ontdekken zal a! dat verborgen lag, (dag, 't Is hier al winter-dag , de fneeuw bedekt de werken, Waar ydersmifthoop legt en kan men niet wel merken: De Zon is onderweeg , waar eens de fneeuw vernielt, Men zag de vuiligheid , waar van de mifthoop krielt, Gy zyt het Jongllen dag , gy zult ons al verraden, Die hier fchynheilig zyn , gelyk de maskeraden. Wat baat het dat wy gaan als Schapen agter ftraat, Is 't dat wy in het hert zyn Wolven metter daat? pod za! ten ïaaften dan Jerulalem doorfoéken. En met iameernen gaan , eens in de duiftre hoeken, p Vandaar ! zyt gy wys, peinft dog eens op dien dag; i iié bïeagen zal in 't ligt, al wat in 't duifter lag. Om  \ *s§ i9 m Om de Kinderen wel op te brengen. Terwyl het Rys is jong en zwak, ten heeft het niet een harden tak, Teiwyl het Spruytje buygen kan; Het Boomken leiden metter hand, Het Boomken houden in den band; Ten eynde dat het zonder bogt, Ter voller hoogte komen meugt, Leid vriend , en leerd u weerde kind, Zo haalt zijn eerfte jeugt begint, Want krsmt het dan , en regt gy 't niet Zo is 't een eeuwig huys verdriet. Een rotten Appel in den mande, ' Maakt ook het gave Fruyt te fchande. Schoon kind, die menigmaal hier rieerflig korrt gelopen, Om aardig Boom gewas van my te mogen koptn, *k moet u dankbaar zijn, en brengen aan den dag Die u en uws gelijk ten goede dienen mag. lk ben een oude Vrouw , en hebbe lange jaren Met Fruyten omgegaan , met Fruyten Omgevaren, En onder dit beflag fo heb ik iet gefien, Dat aan u teere jeugt te goede kan gedien. Daar mag een rotte Peer in onfe Manden wefen; En watter niet en deugt dat dienter uitgelefen, Want iffer iet geblutft, of anderfints befmet, 't 1$ zeker dat het kwaad zig vaardig overfet. Is 't niet een zeldfaam ding ! veel honden gave Peren, En konnen nooit het rot uyt eenen Appel wtren; Maar iffer flegt een vrugt in eenig deel gefchent; Die trekt tot haar verderf al watter is omtrent. Wel, gy die zyt geceigt, om niet als goet te leren, Wilt boos en dertel volk va» u gezelfchap keren, Want hoe dat fchoon gewas is van een zagter aard, H oe dattet ligter frnet, en nauwer dient bewaard. C 4 . De  \ m w m ^*De Deugt overwintlnet al. Men vinter menigmaal die zonder fchone wangen, Die zonder witte verw' der menfchen herte vangen! De deugt, de reine deugt, is wonder lief getal, De deugt, de ware deugt, is verre boven al. Kinder opvoedinge. Een kind is als een wit papier, Dus let op dit onnofel dier; Want fo daar iemand kwaad in prent, Zo is dat r£del wit gefchent. Wie aan zijn kind of knegt, wl luft en vreugde zien, Die moet nooit volle gunft aan d'een en d'ander bien. Gewend fo veel gy kond, Tot flegte fpys een kinder-mond; Dat is u nut, en hen gefont: Want als de fpys is door de keel, \ Dan iflet dog al even veel. „ * ^Straft vry wel hart u weerde kind, Indien gy dat op leugens vind: En fo gy eenig ding vermengt, Leert waarheid fpreken aan de Jeugt. Ledigheid is honger moeder, En van dievery een broeder. By de Kreupelen leert men hinken, By den Vuiien leert men ftinken, jónge lieden wie gy zyt, Kwaad gcfe.fcnap dient gemyt. Dit hoord' ik eens by wyfe lieden, Die niet te koten ware beft; Maat als het immers moet gefchieden. Zo is het beter eerlt als ieft. - . Reys?  ^Reys-leiTe. w De Werelt is een wonder boek, Het maakt zijn Lefer wonder kloek. Maar wie het zonder oordeel leeft, Die biyft gelijk hy is geweeft. Gy doet niet als den meeften hoop: Maai doet met aandagt uwen loop: . Hoord gy een iheeg : een geeftig man: Daar hoorje dat u leeren kan: Ziet gy een ongefouten Gek, Leert nog al iet uyt zijn gebrek, f Leerd myden dat hy kwalijk doet, En hoe men Zotten vieren moet. In 't kort, waar dat gy d'ogen keert, Ziet datje 't een of 't ander leert. Al wat men hoort of wat men ziet, Die leere wd i die leert 'er iet. Nvaar gy ooit gaat of henen trekt, / Houd ftaag u beurs en hert bedekt: En meid niet door een loffen praat, Van waar gy komt of henen gaat: En min nog wat u herte jaagt, ♦ Want dat heeft menig man beklaagt. ' Ziet waar men gaat, of waar men reift, Nooit dient gefeyd al wat men peul: Een heuffe mond is altyd goet. Dog meeft voor een die reyfen moet. Begeeft u nooit des avonds laat, Nog op de weg, nog op de ftraat. Vroeg uyt te gaan , vroeg onder t dak, Dat is gefont en groot gemak. Des nagts te lopen hier- en daar, Dat is niet anders als gevaar, C 5 GYs  v m 42 m gy, laat den nagt en haar beiae. En doet u zaken by den dag: Want dat men in het duyfter doet, Wort op den ligten dag geboet, Een ding dat gy niet fparen moet, Dat is de rand van uwen hoed, Grypt die vry dikwils metter hand, En hier en in een ander land, Want t is een zaak die gunft verwekt, J£n die tot geenen koft en ftrekt; Ik agte voor de Jonkheid goet Een traage beurs , een rappe hoed. Mijn kind houd altyd delen zin Gelijk de Bije, en niet de Spin; Al wat gy hoort , en wat gy ziet, AI watter hier of daar gefchiet/ lOat weegt, dat proeft, dat kipter uit s Dat wel, dat zoet, dat geeftig luit. ' Maar komt 'er eenig vuyl bejag Haalt dat nooit weder aan den dag; Maar wyft het fpoedig van der hand En laat het uyt het Vaderland. Indien dat gy zyt geneigt te reifen, Zo wilt op defen regel peinfen: , Gewent u tonge v/el te fpreken, En zegt niet yder zijn gebreken, Scherft niet te vry , want 't is onfoet, Voor al fo gy 't u meerder doet. Indien dat gy genegen zyt, In ruft te leven uwen tyd, En zegt, en fchrijft, en oordeelt niet Al watje weet en watje ziet; Want nooit fo mojen zonnefchijn, Paar ,'t al dient uitgefeyt te zijn. Dat  \ i 43 i j Dat lk zweeg is nooit gefchreven, * t Maar het iffer by gebleven: 1 Dan', >k heb wel iets gelproken, Dat rny zuur is opgebroken. Wat kan een bofe tong al twift en onluft brouwen! Die.gal heeft in de mond, en kan geen honing fpouwen, "* Geen fpies en maakt zo diepe wonden, Als agterklap en bofe monden. Weinig doen, en veel vermogen, Heeft 'er veel om hoog getogen. Veel te doen met kleine magt, Heeft 'er veel om laag gebragt. Een ryk man die de vrekheid kwelt, Is artem midden in het Geit; Éen fchamei man , dog wel gemoet Is ryk en weeld'rig zonder goet, NWaar toe dan moeit' en ongeval: ^ Vernoegt u Vriend gy hebt het al. Wilt gy van zonden zyn bevryd, Zo ftelt u voor te aller tyd, Een oog dat uwen handel zietj Kn watter over al gefchiet, Een oor dat hoort het minfte ding, Dat ooit uit uwe lippen ging; Een Boek daar in gefchreven ftaat, Den grond van uwes herten raat, Zo gy dit na den eis betragt, Gy ftelt de zonden buiten magt. Gelukkig is de Menfch, die als, hy gaat te bed, Zyn rekening met God geduurig effen zet. De Ganfen krygen de koft, maar zy moetenfe plukken. Al watter adem heeft behoort het aan te merken, Dat'wat van Adam komt bevolen is te werken; Wie  Sé *«8 44 m Wie geen beroep en heeft en niet ter werelt doet En heeft geen vallen troott waar door hy werd gevoed PnUf, me\ÜUe» g^ft z;g oefient in de zldenf Die vint in zyn bedryt dat hem vernoegen mag: Fn rfndS mCt te min zvn tlin^»i oit te voeren, En kan ook evenwel de gantfche leden roeren. Het is na myn begryp, net » een ruftig maï Die op een engen hoek zyn wagen drayen kan. MPnStarbea krygt men Vier uit de" Steen. Die i?ht^t °Vera! £sn dselverkleamde menfchen, Maa dït /n 8epe'S We! Krote ^ngen wenichen; Ziwel nïïïnahV mT' W3nt die hem moe,t 0n,fiet H?™,Ê begeert! d,e moet de Bven lyden. ^Voor hen die vrugten zoekt, ,s 't wénfchèn niet geffoeg • De hand moet uit de mouw, de hand Duet aan de ploeg.' N„ ,ï- .^^man? hi:;kt *«n «n anders Zeer. D«n£i -het gaat: h££ is eei1 oude 'eer, Wat KIT e° ,hinkt VaH iemant anders ze«wf» i»3 dlnood een ander ^ ^ fpreken? Gv ?9a?-?Mn b6geert» dient hande» u" te (teken. f! ™"/teS V,I6Ve Vnend ' 20 b!Vft het ongedaan. Nooit ifler flimmer (treek in al het land gevonden, Wam d^ fChyn,rn gUnft van h™™ l bewonden, S1! "f" vrlndbetrouwt,en niet alsvrieudfchap wagt Die word ter neer gevelt eer hy het eens bedagt. 8 ^ m\d q , lieve, myd van die gefieoen Paften Die ftreelen (zo het fchynt en na d^e byle tarten ' Als oie mtt zoeten ichyn Word in den flaap gewiegt. Ge,  m 45 m Bëlijk men handelt de Melden, Zo moet men ook de vrienden doen i Want nooit en koopt men defe vrugt Of in der haaft , of met der vlugt: Maar dit is hier een vafte les, Men proefter dikmaal vyf of zes. Ja zomtyts wel een gantfen hoop Eer dat men eens is in den koop, Eer datter eene wel behaagt, Eer datmeï eene mede draagt. Niet dat fo nau gewogen dient Als keur te maken van een vrient: Want die hier kieft, en niet en proeft, Die ftaat niet zelden gantfch bedroeft. Om dat hy dikwils niet en vint Daarom men regte vrienden mint, Gy, daarom kieft u geenen vrient NOf proeft voor eerft of by u dient. w> Al toont u iemant fchoon gelaat, En geeft u al veel zoeten praat, Gy , beek u efter geenfiits in Zijn vafte gnnft en ftage min, En agt hem ook geen waren vrient Want \ is nog by hem riet verdient: Maar let eens op een arder tyd, Wanneer hy door U fchade lyd, Let dan eens in dit ongeval Hoe dat hy zig gedragen zai, Miffchien zal dan zijn blyde fchijn Vry anders in het wefen zijn; Want vrienden als men vrienden hoeft, Dan iffer dat men vrienden proeft. Gedenkt den Armen tn u leven. Het overtollig goed en kan u geenfints baten, Gy rïioct het altemaal in koue Honden laten: Ik  v m 4$ & >tk zegge daarom nog , ik zegge vrienden geeft ; Terwylen datje meugt, terWylen datje leeft. Maar wat tot defen pligt by veele wert gefproken Dat w hem die het zeid , om niet het hooft gebfo'ken WÏJTIV?011^^' ^nleefthetmefveS; Want al dat Jaren heeft, wil uyt de veeren niet. Al leid de Waarheid in het graf, Al ,wat haar drukt dat rhoerer af. vlrZfu men'S mens de Waarheid t'onderdrukken* Ten zal hem evenwel, ten zal hem niet gelukken? SnbKargf,n ülm beleid ' §een m ofïoie vond? Geen bofe klapperny, geen afgerigte mond. De waarheid aargeranft met drift van kwade tongen, Wert zomtyts met gewelt als in het graf gedroneen Als in het ftof gedrukt, fo dat gelijk het fchynf, ' Haar luyfter blyde verf, en alle glans verdwynt: ^aar fchoon de reine Maagt is in de kuyl gefteken; Zy weetet evenwel * xy weeter nit te breken, Zy opent ja net graf,- zy ligt.de gantfche zerk. Al ifle nog fo zwaar, al iffe nog fo fterk. De waarheid fchoon verkragt, en laat haar niet bederven, De waarheid fchoon gewont, en kan dog nimmer fterven De waarheid regt haar op 4 al iffer iemant fpyt, ' De waarheid is van ouds een dogter van de tyd De waarheid wat men doet, en is niet in te dwingen* Al zou de lelfte rots in duyfent ftukken fpringen: üe waarheid borrelt uyt gelijk een zoimefchijn, Ut waarheid , hoe het gaat, wil niet begraven Zijn, Niet en word fo fijn gefponne, Of ten komt nog aan de Zonne. Al heeft een Spir.ne kop haar webbe fyn gefponne, Wog komter evenwel, nog komtet aan de zonne; En fchoon men haar bedrog ten eerften niet en zag, Zo komeet evenwel ten leften aan den dag. Hoe !  ï m m. W Hoe menig flim bedrog word hier en daar geweven! Hoe menig loos beleid word hier en daar gedreven: En fchoon het iemand heeft ook zomtyds menig jaar, Het word des niet te min ten leften openbaar 4 Het oog, het Wakker oog, daar uit de Hgten Vloeyen, De Zonn" haar voedfel heeft, de korte dagen groeyen i Het oog j het wakker oog, dat alle dingen ziet, En even in der nagt zyn helle ftralen fchiet, Dat opent alle ding, hoe zeer het is verholen, Hoe dier het enig menfch van iemand.is bevolen, Hoe zeer het iemand dekt, of in het duifter fluit, De Waarheid, lieve vriend , die kykt ten leften uit* Een ander heeft altyd de fchultj En niemant ziet zyn eigen bult. Gy ziet in defe prent gefchildert na het leven, Hoe datter menig Mens een ander weet te geven, Hoe dat fchier yder Mens eens anders feilen ziet, En weet (gelyk het blykt) zyn eigen feilen niet: Gy ziet een bultig Mens een bultenaar begekken; Gy ziet hem zyne mond in vreemde bogten trekken, Kn ziet de fpotter zelfs en is niet als een dwerg, Hy torft op zynen rug een bult gelyk een berg. Ey wat is van de Mens ! wy konnen onderfoeken, Eens anders Huis bedryf, eens anders Rekenboeken* Eens anders gants beleid tot aan de minfte ftreek, En in ons eigen huis en zien wy niet een ftéek: Wy weten alle man zyn lefïe Voor te fpellen, Wy weten alle man zyn feilen op te tellen; Maar niemant keert het oog omtrent zyn eigen fehult^ Eu ziet! op onfen rug daar hangt de meede bult. Hy vrienden ■ niet a!fo , laat vreemde lieden blyven^ En wilt geen fchamper jok op iemand andfcts dry ven, Maar daald in u.gemoed. Want 't is een regte gek, Die veel een ander fttaft, en nimmer zyn gebrek.  X 48 |Bt J ^Dïe wel zijn eygen hert doorliet, En fpot met zynen buurman niet. Ëen Schip op een Klip, een Bakc in Zee. Veel menfchen lieve vrient, ontgingen harde (lagen,Indien zy met verftant op d'een en d'ander zagen; Men zegge wat men wil, exempels hebben kragt Wanneer men met befcheyt, op haare gronden'agt. Daar is geen beter School de Einders aan te wyfen, Daar is geen zagter tugt dé Mannen aan te pryfen, Als dat men ftaag bedenkt en vlytig gade flaat Wat dat een ander doet , en watter uyt ontftaat. Daar is yder aan gelegen Hoe het zynen Buurman gaat; Want z;jn daar verkeerde wegen, Straks verfpreid zig ook het kwaat. \Goede Buren Zijn te wenfehen, Dat is vry een groot gemak: Maar die woont by kwade menfchen Draagt voorwaar een Jaftig pak. Let dan-, vriend, op u geburen, Let wat dees of geene maakt, Want gy zultet eens bezuuren, Zo zijn huis in brand geraakt. Wat de Zeuge doet moeten de Biggen ontgelden. Dit ziet men menigmaal, Ook né in onfe tyden, De Vorften hebben fchult, de kleyne moeten lyden: Want daar een moedig Prins verkeerde (lagen doet, Daar iffer dat het Volk de (Iraffe dragen moet. Gelukkig is de Merfeh , ook midden in f?et lyden, Al? God door harde toet zijn hefte komt befryden, Wel fnoéyt, ö Vader, fnoeyt, en ruktuytmijn gemcetj Al wat in eenig deel u vrugten hinder doet. * Be»  \ m 4p k» Bedrog loont zijri Mcefter.. » Wat is den Menfche beft ? een regt onnofel leven s Dat kan nem ware luft en goede dagen geven; Wel aan dan mijn gemoet, onthoud u Van bedrog, Wan; fchoon het 2ómtyds lukt, het loont zijn meefternog Tuffchen twee gelette palen. Dat is tuflehen Dag en Nagt Word ona léven door gebragt; Ziet hoe dat wy neder daien Eer het iemant zéggen kan, Uok dit woort dat gaatter van. Aangenaamheid des Levens voor zommige Menfchen. Met leven is veèl meerder waard Als al het Gdd en goéd óp Aard: W*nt zonder leven het riet M. Al wat rhe!n op der Airdeh ziet, Eu daarom 's do >ds gedagtenis & Cïantfch bitter en vervaarlijk is, Voor die hier groten Rykdom heefti In Vöotfpoet t weeld' en welluft leeft. Geen Lichamelijke Medicynen heipen tegen de Dood» *t is jammer om te zien , hoe zig de Menfchen weren Met veel vergeefz^ moeit', om 's dood? gewelt te keren s Den een met Snaren fpel , en liefYehfk geklank j Der ander met de wyn dn iïêffelijke drank. ' Een ander ?aat zijn hert, fo Veel by kan , vérdoveBg fco met z jn eigen droom van alle fehiik beroven, 't Is oly in het vief, de dood en aatet riiet: M*ar biengtfs dan daar na in des te meer verdriet  m 5o §3* r» j j . Van de zoorten des Doods. Want hem genaakt een pyn , die niemant Sn kan. ' De ZOl£e ft ?°,rfaak van de Lichamelyke, r»„ ^ , °,eeftelyke en tteuwige Üood. De zonde baard de dood, en dodere plagen En wie haar 't meefte dient, diekrygtdemeeüe'n^en z Is moeder van de Hel, zy is een zuiklr Zoet g Van binnen vol vergift, da\ eeuwig fte"en doet. n,. a^J ■ * de fterkte des Doods. Ue dood is wonder trots, zy kuit geen Paus de voeten Dp ZlT" meI °nAfag Gekroonde hoofden groeten ' De dood is wonder fterk , zy werpt de fterkfte n?«' Enzeydweltrotflijkt'za! die kan , die rylb weer. Rykdom baat niet in de Ure des doods Wat baat des werelts grote goet, Wat baat een huys vol gout? Wanneer de Menfch verhuyfen moet. wanneer men de uyt vaart houtv Als t Lichaam in de zwarte aard Van wormen word gekweh, En d'arme Ziel ter hellen vaart, Wat baat dan al het geld? Alle Vlees is gras, ende alle zyne aoedertie- Wat baat de pragt en overmoee En alle pronkery, Wyl 't pronkig Lichaam rotten moet Gelyk een Itinkent piy? Wan-  $Ü jfi 19» Wanneer 't gebeeni op 't Kerkhof rolt* En kaial is afgeknaacht, Hoe mooy is dan die "t hair gekrolt Of lange rekken draagt? 'Zeg , dan eens, wie faas Heer ofKnegt, Wie voor of agter ging, Zeg, dan eer s, wie Was mooy of flegt, Wse hoog of wie gering? Wat is de werelt met haar luU Als ydelheid en niet? Zy. geeft haar dienaars nimmer ruft; Maar eyndeloos verdriet. Verdriet is 't dat haar minnaars geeft 5 En nooit geen ware vreugt; Zo wie haar ooyt gelief-kooft heeft, Vond by haar vals gerieugt: Haar vreugt gaat uit in bittre rook Van eindèlnle rouw; , Baar hoogheid is maai enkel fpooki De valsheid is haar trouw. Heer neig mijn hert, dat ik meel* tlagfc JNa 't onvergank'iijk goet, En geef, 6 Heer! dat ik Veragt Al wat verdwynen moét; Vetdwynen moet 't al wat hier Geagt word hoog en groot, 't Verfmelt gelijk als Was voor 't vier,? 't En helpt niet in de dood: Het brengt den menfch in zulk gekwel, Dat drukt hem 't herte fluyt, Het brengt een Menfch tof in de Hel En b;yft 'er zeiver uyt. Van de Geeltelyke Dood!. .... Ziet hoe een zonüig' Menfch kan dood zijn al zijn léven f Hier word u défe dood na haren aard befchreveri/ D 3  m Sz IW Dfenadenvleefche eert, en neemt, hy heeft geen nood, Die leeft flegts in den fchyn, maar waarlijk hy ïsdood. Veele Menfchen bedriegen zig zelve, 't Is wonder , om te zien , hoe veele zig bedriegen, En hoe de Duivel weet de Menfch in flaap te wiegen, Hy flaapt,hy ronkt, hy dtoomt, zijn zaken ftaan heel wel, En urnen dwaas, hy leyd op 't kantje van de Hel. Zo lang des zondaars hert Wiet omgeroert en werï, Zo ziet hy nooit zijn zonden Die zijne ziele verwonden: Hy is daar in geruft, Hy volgt zijn zin en luft, Wil van zijn zond niet horen Dies moet hy daar in fmoren. Van de eeuwige Dood. Ziet hier het eeuwige wee, van God te zijn verftoten, Berooft van alle vreugt, en in de Hel geftoten. De zondaar is een zot , zijn welluft itaat hem duur, Hy zoekt een kone vreugt, en vind een eeuwig vuur. i Hoe kwalijk dan is hy bedagt, Die 't tyjiijk hoven 't eeuwig agt; Want als 't gaat op een'fcheiden, Dan heeft hy geen van beiden. Raad en Remedie tegen deLichamelykeDood De dood door Chiifti dood , gedood is en verwonden, De dood en heeft geen kragt, haar kragt was in de zonden, De zonden heeft den Heer gedragen op het hout, De dood en is geen dood , voor die op hem vertrout. De bitterheid des doods is van de dood gewrken, Haar prikkei is vcrlrompt, zy kan ons niet meeriteken, Zj is ia*r klauwen kwyt, zy is een Leeuw m fchyn, Zy lenynt een {Jiang , maar heeft geen dood'hjk fenyn. Dank-  *S2 Sha Dankzegginge tot Godt. Looft myn Ziel, looft God den Heere, Die u met zyn gunde kroont: Geeft hem vollen lof, en eere, Voor zyn heil aan u betoont, Die, uit volheid der genaden, U van zond' ontlofing doet, En vergeeft ai u misdaden, Uit erbarmings oveivloet. Die van u nooit is geweken, Met zyn gunft en goedigheid; Maar geneeft al u gebreken, Looft hem in der eeuwigheid. v Het lot der Vroomen. Der Vromen lot, ls fchimp en fpot, Zy zyn van geender waarden, Veragt , vertreen Van yder een, Als vuilnis op der Aarden, 't ls alle daag Al plaag op plaag, Elk veegt aan haar zyn voeten, Veel fpyt op fpyt, En ftryd op ftryd, Gedurig haar ontmoeten. ■ Trooft voor een regt-gelovig Chriften. Drie dingen trooften myn gemoet, En maken my het fterven zoet, Zo dat ik zonder fchromen, De dood zie tot my komen. Het eerfte dat my juychen doet, Is, dat ik ben in Chrifti bloet, D 3 Ge-  *i 54 m Gewalïen van myne zouden* Die myne Ziel verwonden. Het tweede trooft myn ziel nog meer, Dat ik nu leer en fteif den Heer, Die my nooit zal begeven $ Maar door de dood doet leven. Het derde trooft my boven al; ïk weet nu waar ik varen zal, Den Hemel is myn erve, Daar op ik vrolyk fttrve. Die ih de Dood geen winft en ziet, Die leeft het regte leven niet. J£n die na Godes wil niet leeft, By fj ftérven niet dan fchade heeft. Het Lyf in 't Graf, de Ziel in d' Hel, Een eeuwig wee voor 't eeuwig wel, A.an verharde Zondaren, Dommen aard, verbeefte zinnen, Is 'er dan geen reden meer, Die u hoger goet doen minnen, Die u beter zeden leer; Beeftigbotf onmenfehte Menfchen, is by u geen wyfer keur? Kan u hert niet béters weisfehen, ■ Volgt- gy zo de domme fleur? Diep verlopen, aardfche herten, Zie!»vergeetend' ftoffen aard, Hemel vreugd en Helle-fmertim, "Zynfe niet bedenkens waard? Komen zond? en ziele, fmerten, Nimmermeer in u gefigt; ^Ult gy nimmer daar op letten? Zynle gantfeh. van geen gewigt?. Dwaald  Ml 55 §8* Dwaald gy zo vefaard daar heenen, Als het onvernufte Vee? Wie kan zulks , naar eys beweenen? 't Eift een vollen tranen zee! Sluimer-zieke , zuffe zielen, Beeftigdom in zond' verftaalt, Dien de wraak volgt op de hielen, Op , op , lang genoeg gedwsalt. \ God zal eenmaal ftraffe plegen, Haaft u eer het vonnis leid,' Nog is 't tyd, befint u wegen, 't Is daar naar te laat befchreit. God is myn Heil. O ! groot geluk en zegen! O ongemeten goed! Wannesr men heeft verkregen, Den brou van overvloed. Wel zalig zyn te agten, Die God, een Herder trouw, Nooit laat vergaan in rouw, Hoe kan hy vreugde derven, Die tot zyn eigen lot, Den Hemel zal beërven, Van defen ryken God, Hoe kan hy ooit gaan treuren, Die God heeft aan zyn zyd', En ziet tot aller uren, Dat aanfchyri even blyd', Hoe kan hy trooft loos ftetven, Die 't leven in de dood, En hulpe kan verwerven, Van God in alle nood? Gelukkig aller wegen, En ryk van heil en eer, D 4 IS  5^ §8^ Is hy, die heeft verkreegen, Dees God tot zynen Heer! Hy vraagt niet na de roei.fcheB, Hy vreeft geen ongeval, Hy kan niet hoger werfchen, Die God heeft, heft 't al, Die ziel is hoog verheven, D;e God heeft tot haar fchat, Dje ziel zal eeuwig 1 ven, Van We lult vol en z t. By den Hee,e Heore zyn uitkomften tegen den D.od. Gelooft zy God, die in den nood, Hem toont tot ons genegen, En op den oever van de dood, Ons niet en laat verlegen, Al htett u druk en ramp brfet, Hy kan haait ruimte geven, Zy hulp van.riemard word belet, Hy d >et de doode leven. De Medecy.i Meefter , die ons gereeft van de ty delyke en eeuwige Dood , en brengt in 't eeuwige leven. De Meefter van de Dood, die Dood en Hel kan dwingen, pie onfe zielen kan uit 's Duivels klaaowen wringen, te Godes Zoon alleen ; zo iemant hem verast, Dje blyft in 's doods gewelt, en in des Duivels magt. Geen heil geen trooft m wat men ziet; 't Is enkel ydelheid, Betrpuwt dog op de werelt niet, Zy loont met bitterluid. Maar Chriftus is en geeft 't al, In A! 1S overvlpet, p:e hem betrouwt die heeft 't al, H§t cenig waare goet.. Hey-  m 57 Heiligheid en leid niet in den fchyn, Maar hcugheid tn leid in heilig te zyn, Domme zielen , wilt dog merken, Dat een vrome fchyn niet baat, Ol men na de fleur te Kerken, En ten ware Godsdienft gaat. Doet u vry Godsdierltig agten, Door gefugt, geiteen , geween, Door vermomde zonden klagten, En gemaakte mond gebe'en, Al 't gewoel en zal niet baten: Kragt van deugt alleen heeft klem, Wat de lippen maar uit laten, Is een kragteiofe ftem. God en heeft geen menfchen ogen, Die door cpgepronkte waan, Ligtelyk kunnen zyn bedrogen, Maar hy ziet het herte aan. Of gy heilig leeft uitwendig, Zo u doen u hert verraat, 't Zal met baten hoé behendig, Dat gy zyt in u gelaat. Chriitus den Opperde Medecyn-Meeder. Ziet hier een Meefter die niet feilt, Nog op onwifle ftreeken zeilt, Die met een woord te fpieeken, Kan 's doods gewelt verbreeken. Voor wien de dood en helle beeft. Want uit de dood hy 't leven geeft, Kond gy zyn gunft verwerven, Zo zyt gy vry van fterven. In zulke ftormen en baaren , Is met ons de Heer der lieirfcharen. By God is hulp in overvloei, Dies komt geen vxees, in ons gemoet, v%  *eg 58 i9i Of fchoon de Bergen 2onken, En in de Zee verdronken, Het bruifen van d'onftuime Zee, Doet onie herten gantfch geen wee, Zy kan ons niet vervaaren, Met ai haar woefte baren. Uit de vrngten kent men den Boom. Wanneer ik eens myn Ziele vraag, Wat lieve vrugten dat ik draag, En hoe het in myn leven blykt, Dat gy my Heer, zo hebt verrykt: Dan fpreek ik droevig en befchaamt, Och J met wat naam word ik genaamt, Een Chriften menfch , een uitverkoren, Een Hemels-zaad een wederboren, Behoord' ik niet des Hemels baan, Met grote deftigheid te gaan ? Chriftus is de weg, de waarheid en het leven Die de oorfprong heeft, Daar 't al van leeft, Hoe kan hem iet om breken? Al parft my druk, Al wykt *t geluk, Als God niet is geweken, Maar blyft my by, En waakt voor my, Zo zal ik zeker wefen; Geen ramp zo groot, Ja zelfs de dood, Kan my dan niet doen vrefen. O Heer! geef my trouw berigt, Van u wil en wetten, Schiet in myn Ziel een helder ligt, Pm daar wel op te letten. Dat  af 59 8t* Dat my u Woord een Leid ilar zy? Om mynen weg te peilen, Op dat ik nimmer raak in ly; Maar op het fcherpft mag zeiiep. Gods Woord is een remedie tegen de Dood. Gods Woord wyft hier de regte baan, Om Dood en Helle te ontgasrn, En eeuwiglyk te leven. Zo wie dit zuiver heilfaam Woord, Met een goet eerlyk herte hoort, Geen Dood zal hem doen beven. Davids Gebed. O Heer ! dit is myn herten zin, Nooit op u pad te gliflen; Dies neemt myn ziel u woord graag in, Om nooit in 't gaan te miiTen. Schryft dog uw' Wet in myn gemoet, lk za'iie hoger Hellen, Als al het goud, al 't geld en goed, Dat menfchen hand kan tellen. Gods Woord horen, en dat zelve bewaren. Zo wie Gods Woord, der Zielen fchat, In 't binnenft' van zyn herte vat, En dat met luft en ernft bewaart, Als hem den laft des druks bezwaart, Hy is getrooft in zyn getteur, Al is de Dood zelf voor de denr. Geen gout, hoe fyn , geen buit hoe waard, Geen fchat, hoe fchoöh , en groot op aard, Geeft zulk vermaak aan myn gemoet, Als uwe Wet, ö Heere doet. Het pit der remedie tegen de Dood. Hier is het pit van alle raad, Ken middel tegen alle kwaad: 't Ge-  ^ 6o •t Gelove , dat de Ziel geneed, En voor de dood maakt onbevn.ed. 't Gelojv', dat alles overwint, 't Geloov'- dat eeuwig leven doet. 't Geloov', dat Dood en nel verflint; En vrolyk maakt in tegenfpoet. Nattigheid des Geloofs in voor en tegenfpoet. 't Geloof in voor en tegenfpoet, En on moeds zware tyden, Geeft wilfen tred voor uwen voet, Om nooit van 't fpqor te glyden: In Gods-diend, en in al u doen, Kan 't u te regt beraden, Hoe gy u zult ten Hemel fpoen, Op vroomheids valte pasen. Dood vreefent menfch beproeft u hert, Uf 't door Geloof gereinigt werd. Of 't b.nnend is , als 't buitend toont. Ziet of der Godes Geed in woont, En of u zond' door Chrilti bloed, Gedoodet is in n gemoet? Is 't ze. Oe dood zal nimmermeer, U dooden, want gy leeft den Heer. Wanneer het facit kwalyk daat, Men 't Boek ongaren open flaat. Ik zal wat my belangt, de grote Rekenboeken, En myner Zielen daat, van dag tot dag befoeken, Ten eind' ik weten mag , hoe dat het met me gaat, En hoe het tuflehen God , en my gelegen daat. Ik hoop dat myn Balans zo wel gedelt zal wefen, Als dat ik voor myn God niet hoeven zal te vrefen; En dat men by het flot van yder pod en ding, ln Chrido vinden zal een cffe Rekening. Sol.  &sè f\\ Soldaten , die met vlyt op haare wagten paffen, iVeel beier zijn als die, diefpelen, tuyffchen, braffeti, Zo veel te beter ook keur ik den teger.ipoet, Als 't geen de werelt geeft in haaren hoogften vloed. De ziekten die den Menfch in 't lichaam overkomen: Die mag men wel te regt een ftervens-zoorte noemen: Zo ben ik dan geïrooft te ttcrven Nagt en Dag, Up dat ik eenmaal wel in Chrifto fterveti mag* ' Wie zal de zonden klein , en prikkediljes heten ? i Daat d'aldermmfte zelfs (gelykerwijs wy weten) Den menfch ter nedetftort in d'aldethoogite nood, i In Chrifti ongena, verdoemenis, en dood. Goet is het dat men zig gewent, Altyd te derken aan z'jn end'. Wat zijnder duyfenden van menfchen al geftorven, En niet in het nare Graf verflonden en bedorven! Zo dat het wonder is, hoe dat men denken mag Na defen Morgen-ftont te leven eenen dag. Wanneer men hout de middelmaat, Men dan wel aldetfekerlt gaat. Men ziet des Menfchen tyd en dagen heenen lopen ln 't vreefen van het kwaat, en 't befte goet te hopen j ik zal wat mv belangt, ftaan na middel-maat, in *t hopen van het goet, en 't vrefen van het kwaat. Terwyl de Zatan vleyt, Hy Netten o: s bereyt. Ev wilt ft goede God ! mijn oog afkerig fnaken Van 's weerelts ydelheid , en 't Goddeloos vermaken. Geeft dat ik nimmermeer mijn hert en ziele buyg, Of voor des Satans Boel , of voor haar poppetuyg. Dan fo het beuren mogt, dat ik een Net zag leggen Tot fchennis van mijn Ziel, fo gurtme dit zegen, Den Vogelaar is weg , gebroken is het Net, En ik ben uyt zijn ftuk (heb lof 6 God) geret. * WlS  GfiB 6i Wis zal het u berouwen, Op Menfchen te vertrouwen. Bet goed van mijnen vriend; de gunft varygröte heeren j lk wel fo nu fo dan met mate zal begeeren, Maar hope dat ik nooit op een van defcn al, 't Vertrouwen van mijn Ziel en leven zetten zal. Al wat men heeft in God, En fchend nog roeft nog mod. Geen dingen heeft men hier op aarden ooit gevonden, Die niet van tyd tot tyd zijn in den grond gefchonden: God iffer maar alken , en niemant zijne gelijk, Die over al , in al, blyft onvergankelijk, Wanneer ik dan in God het geen ik heb, genieten, Zo kan 't my nimmermeer ontglippen en ontfchieten; Want fchoon het geen ik heb, vermytett en verilaaft, Zo blyf ik niet te min in God , die nooit vergaat. Dedeugtenwetenfchap, zijnde aliergrootfte fchatten; Kn niet den Rykdöm zelfs, gelijk het vele vatten; Wanneer ik in den èrohd het een en 't ander zie, Zo is de Rykdom 't rrnnft van alle defe drie. Wy Menfchen zijn gewent in onfe zaak ten voordeel, En niet tot ongelijk te ltryken eenig oordeel. Daar dikwils ons bedryf en doen aan and're lien, Veel beter als van ons werd door en door beften. Die Luiden nooit en zijn vermaaglchap» mude wyfen, Die waarfe gaan of ftaan haar eigen zeiven pryfen, En wat een ander man en haaren buurman doet, Verdoemen in de grond en ftoteh met de voet. Het hapert in den Menfch wel tienmaal meer in 't leven, Als aan de Wetenfchap van God sian hem gegeven: Dies zal ik niet fo zeer my voegen na zijn werk, Als wel na Chrifti Woord , en regel van Gods Kerk. 't is  «G| <*3 V» 't Is rede dat der Chrift'nen-ftaaÉ Der Heidenen te boven gaat. *t Is fehande dat wy ons van Jefu Chrifti roemen, En na dien zoeten Naam ons zeiven laten noemen, Als niet, en ons bedryf, en onfeh helen ftaat, Des Philofophen les en doen te boven gaat. Wat dat gy laat of doet, Zoekt eerlt het hoogfle goet. Ik zal wat my belangt, met alle mijn gedagteh Meeft naar het hoogfte goet, en naar den Hemel tragten, ( De rufte van mijn Ziel) tot dat ik hetl en al Ontbonden van het vlees ; by Chrifto wefen zal. Wat is 't een zotterny , Cafteelen te btfpringen, Ën dat men niet en kan zijn paffien bedwingen. Wat is 't een zotterny , van al het Aardfche goet En geenen Heer te zijn van 't innerlijk gemoet: Verfekèrt eerft u zelfs (6 ydel Hert!) van binnen Genoegt, befit, en dwingt voor eerlt u eigenzinnen: En zo der dan wat tyd en levens overfchiet, Met alle vlyt als dan eens anders doen befiet. Uw wel verzint, Eer gy begint. Het zekerfte van al , is, langfaam te beginnen, En als men 't heeft begoft met rypen raad en zinnen, !' Dan met een kloek genaoet in het werk voort te gaansTot dat men 't einde ziet, d'hand van gezu ploegteflaany Wee dien die in het kwaat, Herrnekkig leeft en itaat. Indien ik door het kwaat het geen ik heb gedreven " tüeen beter fchap en to< n , en heiliger in leven, Maar ftout en onbefchaamt volhard' in mijn bedryf,. Wee dan mijn arme ziel! en dit elendig iyf. Weeft  &i 6*4 & Weeft vry bekommert Nagten Dag* Voor eenen goeden Sterf dag By is al Ryk genoeg , en groot en wel gefegent, Die maar te vreden is in 't geen hem hier bejegent, En in hem zeiven temt; eenen goeden dzg Na defen levens tyd by God bekomen mag; Ik zal naar al de reft niet al te happig wezen, Ten ware dan alleen , na 't laatite goed van dezen: Waar in wie dat hy is, of Vrouw, of Chriften man; Hy nimmermeer te veel bekommert wezen kan. Als 't wel van binnen ftaat, Zo mag de reft geen kwaat. 't Gevoele dat men heeft van ierrant, ftaat op giffen, Maar diehemzelvtnkent, gast valt, en zonder m^n ; Waar voor men het ook houd daar vraag ik weirigna; Wanneer ik met mijn ziel maar wel en vredig fta. Maakt op die vreugt geen ftaat f ' Die ipoedig heenen gaat. De ziekte komt te Paart, en gaat te voet weer heen, De vreugd in tegendeel, komt als met lamme bener>: En fcheydeer dat men 't weet, (naar aller vreugden aart) Gelijk de Poften doen , al vliegend' en te Paat-dt. Wenfcrt niet fo zeef dat God wil geven Ken lang , als wel een Zalig Leven. Ik zal wat my belangt, niet denken dat mijn Geeft In eenen goeden ftaat is immermeer geweeit, Zo langzy aan den dood geda^theefr met verfchr'kking, En niet in haar en zag , dat zijn koft tot verkwikking; Ook zal mijn wenfeh niet zijn raar eenen ouder dag, Maar hoe terwyl ik leef, ik God behagen mag. Weeft  m 65 fet Weeft' vlytig op u hoed*9 In alies wat gy doet. laar zal geduurig dit of dat te- zeggen vallen, /an dingen die men doet in 't openbaar voor allen i En wat in 't heirnelyk of hier of daar gefchiet , Ue Satan neerftelyk aan alle zyd' verfpiet: )ies moet ik nagt en dag valt op myn hoede wefen, in leven als 'c behoort, met beven en met vrefen: Veniiits ik over al 't zy waar ik ben of ga, In 't midden van 't, gevcgt, en myn partyen fta* 5 fnoeit ft goede God ! myn vrugtelofa rar,ken; )e ranken van myn vieelch , ik zal u loven danken't is beter dn ik hier bemoeit werd', ende leef, Als dat ik onbefnoeid voor Satans vuuren beef, )es Méinfchen Hert is hem als duifenden getuigenj God nog tienmaal mser, om alles te betuigen, Zo dat een ieder Menfch ( wanneermer wel*op let) Met Üogen van om hoog en binnen is b.fet. toe vrolyk zouw de Menfch zig vinden t' aller uren 4 Hy die de nobeift' is van ade Creamuren) indien hy dat verftant, dat in zyn Herte leit, Ten g >ede van zyn Ziel te bruiken waar bereid* Jèh is voorwaar geen konft m vrom'gheid te leven, er plaatfe daar geen Hof tot zonden wort gegeven| Daar yder Chriften menfch metLyf enZiei omftryti Zig in de Wetten Gods , en goede p'igten kwyfc laar die ia Sodoma en de d'allerb etfte Landen * lem zei ven wedtrhoud in gdliaheid te branden 4 En onbefuiet in 't Hof der Phibftynen leeft; -Is waart dat yder een hem Lof en üere geeft; ls dwaasheid, dat men zig ontrekt den woel der liedefi Lwanfuis om des te meer ie Zonden te ontvlieden ^ Ë H Zyt  til 66 ft« 't Zyn Chriftens zonder hert , dte tot de deugden fpoen, Daar, daar men haar forceert geen kwaat maar goet te doen. Dog dat men onder 't volk, en kroelen van de kwaden Zyn bofe lullen fpeent van Vleefchelyke daden, Ëu in de Weereld leeft, en riet befmet en wert, Dat is voor al eea peil van een kloekmoedig Hért. Die in den Heere leeft : leef ziet ten alen tyden Ën vind gedurig wsrk en lVfTe van verblyden; Ook is hy wei te vreen te fcheiden hier van daan, Om naarder by zyn God , en Saraphyns te liaan: Daar in het tegendeel, die buiten Ch?iltum leven, Geftadig niet en doen als zitteren en beven; Ën fchrikken voor de dood en dodelyke pyn, Om dat die maar 't begin van ha^r Kienden zyn. Het leven des Geloofs, is 't alderfoetfte leven, Dies wilt ö goede God ! my uit gerade geven, Als dat ik nimmermeer na defen tyd , of nu, In dit verdrietig Land mag leven zonder uw. Indien het niet en waar, gelyk de Heere zeide, Wanneer hy op den berg d'Mtjtcliten weide, Dat zulke zalig zyn , waar in verholen leid, Een honger en een dorft na Gods geregtigheid, 'k Sn weet hoe dat een Menfch hem zeiven zou bedaren Ën voor miftrooltigheid zyn af me Ziel bewaren, Daar in het tegendeel, nu G"id hem niet en fchat, Na 't goede dat hy heeft, maar dat hy gaarn had; (Een opgevulde maat van Gods geregtigheden, De kragt van Chrifti Kruis en 't geen hy heeft geleden fin als by Teftament zyn Kinderen ag'er laat) Hy in Geloof en Hoop , zyn weg met vreugde gaa Hoe zalig is dien dorft en honger dan te agten, Die na de gunfte Gods, en zyne gaven wagten, SLi  m 67 fe» Fh ööd< (wanneer de Menfch verlaat dit tranendal ƒ Met rtromen van zyn Geelt en goed vervollen zal. Geeft my ö goede God ! zo lang ik hier moes woelen, Een Honger en een Dorft van u gena te voelen;. Zo zal ik zeker zyn , en wagten met geduk, Dat gy myn Ziel hier ra van alVs verfaden zult. Al wat gy ergens hoort of ziet, Duit dat ten kwaad' en argfte niet. 'k Heb menigmaal gefien , dat Joffelyke daden, En woorden van verftant, genomen zyn ten kwaden; En 't geen aan d' ander zy, niet veel en had geftuit. Van ieder onder 't Volk ten beften Wierd geduit. Zo heeft een yder ding; en 't geen ons komt ie voren, Wanneer men'tgrypen wil, als twee verfcheiden oren j Den eenen gryp. het wel, en met dé regter-hand, Den and'rengrypt het flinks, en aan de kwaatfte kant, Der Menfchen leven. Het leven , dat de Heer ons Menfchen hier vergunt* (Zo Auguftinus zeit) is als een Middel punt. Tuflchen 't woelen van de Beften, Ën het zingen van de Geeften, Die men vind in 't Hemelryk; Trekt de Geeft u ha den drempel, Van den Glory ryken Tempel, d'Engelen Gods wefd gy gelyk % Trekt het vlees u na beneden, Na des Weerelts yddheden* Haren drek etmWarte flyk; Niet de Engelen m*ar den Beefteh, Wtrd gy in het misd én meeften, Onverftandig Menfch ! gelyk 4 te~ liet ™at W na defei,, Alderhefft gelyk wilt wefen, fia e#  «8 6s ge» Of den Borg'ren van die Stad, UI den onvernuften Dieren, Die langs 't aardryk heenen zwieren; t bcheelt te veel, of dit, of dat. Tegenfpoet. GevITn"! °P de fuis eeu ^'gemeenen regen, wl itr °.P Zy"en hoed ot'™k f« rieêr Mihoen. ^eSSSïir" *,elhen,Pt' of't'^aamnietenrtafe cpieeKt ook allo , en zegt, wannetrie door de vlarren w ^V80 Gods ^nd u vueit ter neTgefla/en ? ^.u wng net rast myn Ziel maar wel en vreedig Haat. 7a t . ï Chrifti Disgenoten. Zegt met ^e zoud ik dog rner myn verminkte leden nari g Konings Tafel treden, w„uu ^ yn ^reuP'J« altemaal, Jïn blinden , die hy roept aan 't Heilig Avondmaal- uie God aldaar doet roepen: Ook is het vali en wis, Uat hy voor die alleen in 't vlecfch gekomen is Den weg na den Hemel. In \t?nSAd00! M°fes niet d3t ifraè'l gebragt wierd' ^ns in zyn Paradys en eeuwia Kvke m,.;. S«ÜSLT" ^d°°r ^ Vnenl'oon met den Geeft, en Hem, zit op den zeiven Thrnon. Chri-  «tt 09 ■ fa Chriftus den eenigen Advocaat. Wy hebben eenen Advocaat En andeis geen van doen, Die 't geen ons te bepleiten ftaat ■ Met eere zal voldoen: Dt or hem is 't dat wy gaan tot God, ün zijn gt-figte zien, Daar 't anders -, volgens zijn Gebod Nooit niet en zouw gefchieu ; Hy is dien waren Benjamin Van welken jofeph zey, Gy zult me nimmer zien in min fen zy door zijn geley: Door Hem , en ook alleen door Hem Zien wy den Vader aan, Hy is de Tong, de Weg , de Stem, Daar door wy tot Hem gaan. Waar toe zouw 't ons dan dienftig zijn Te gaan tot dees en geen ? Daar hy ons vryden kan van pijn iSn dat ook doet alleen. Klopt niet te laat. Daar God onwillig was die zoete en teere vaten, Die Maagden tweemaal twee en nog een in te laten, Wanneerie veel te laat uitriepen doet ons open; Wy zijn in de 6tad geweelt, om Oly op te kopen; Meent gy 6 dwafen Man ! dat u dat ftaat te wagten Die 't een verkilling was, Gods wetten te veragten? Ën uwen Bruydegom en aller Heeren Heere Onwillig zyt geweeft in 't herte te logeren? Ën als gy maar eens roept, och doet ons open Heere! Hy fo op ftaande voet zal doen na u begeren? INeen 't zalder anders gaan, wilt gy u hooft nietftoten Zo klopt aan 's Hemels deur , eet dat zy is gefloten. ë 3 öchyn  »8 ?Q Schyn is geen zijn. Wie maar in Biay gekleed , na Zions Hoven haken, Zijn tienmaal zaliger, ah die met Goude laken En met Fluweel gekleet, verfmoren in üat goed Dat aan den laaiten dag de Ziel geen nut en.doet. Jacobs item Efaus handen, wat vint meD menig Menfch kloek in het difputeren, Maar zwak en kraeteloos in zonden t'overheren: Dat is (wanneer men 't kind den regtennram zal geven) W?! hebben Jacobs item , maar Efaas ftyl en leven. 't Goed om zijn zelfs wil. Die 't goede niet en doet tei liefde van het goed, Maar om een wint van Eer, en 't geei.profytenbroed; Is even ais een Ton die niet ten beften heeft, Voqr dat men wint en lo^t, en openingen geeft. Het oog na boven. Nooit i? het Verkens oog ten Hemel opgeheven Voor dat men 't op de mg ter reer geworpen heeft, En dat men 't dreigt den (teeken priem te zuliengeven, En niet gedogen wil als dat het langer leeft: -Zo ?ynder ook , helaas ! die nooit haar oogeleden (De ogen van hiar ziel) die God heeft te gcbien Verheffen naar om hoog , na Zions vafte Steden, Voor datz' haar op de rug ter neer gefkgen zien; En dat de Heer haar dreigt het leven te ontknopen, £n door de bleeke dood aan hare Kamers belt, En roept, gy moeter van , uw zaken zijn verlopen: Wee, weg dien Menfch! 6 wee! daar ?t fo meed' is geftelt. Eerft Bloeyzems dan de Vrugten. Geen Boom diè in de Herfft bekwame vrugten geeft Als die^, die in o'Lent' eerft wel gebloeyet heeft; geeft een Chiilten ook geen vrugten op het end', $]s die, die aldereerft gehloeit heeft in de Lent'. Nie>  til 71 Nietigheid van gróte Titels. Wat eer is 't dat men hier veel grote Titels draagt En dapper is verheven; Wanneer mén zynen Goü en zynen Heer mishaagt, En genen Naam en heeft in 't boek van't eeuwig leven? Gods al-ziende Uog. 't ls wonder dat wy niet vooifigtiger en wand'len, En in het geen wy doen voordagti^er en hand'len, Daar *t Lichaam en het Vlees waar n,ee wy zijn verfeit 3een Bloem alleen gelijkt, geplant in 't vlakke velt: vlaar ook een glafen Huis daar in voor Gods gefigt Heen ding verborgen is, maar alles open ligt. Duyfterhftd in 't Ligt. Ds Moriaan verkeert in 't witte Zonne-ligt, £n egter blyit hy zwatt van lyf en aangeügt. Wat leeft'er menig Menfch in't licht van Godes woont, t üat klaar en helder fchynt van aller landen oord ) L)ie egter zwart en vuyl en ongebonden leeft, £n niet dat zuyver is , of om of aan hem heeft,_ Dat is, wanneer men 't kind zal noemen fo het is. Qeen Chrilten , maar te zijn een Kind der duifternïs. Liefdeloosheid. Bernardus zeid zeer wel, ziet wat een fnoden daad, Dat ook taet Chrilten-volk gemeenlijk begaat, Wanneer een azel valt hier ofte daar in Sloot, Win loopter draks na toe, en helpt hem uit deNood, Een Chriften Ziele valt in Satans zwarte vlied En niemant die 't hem kreunt, een hand of vinger bied. Gods albeftier. God is de Man te roer , die 't Schip van dit groot Al Na zijn believen ftaurt ter plaats , daar 't landen zal 5 Wy zijn ais Paffagiers, die 't nimmer toe en ftaat, Te zien , hoe 't met Compas, en haate (treken gaat 5 E 4 Laat  fcS 72 §0e Laat dat bevolen zijn den Stuurman die het Schip, Zo lang als 't s geweelt, bewaart heeft voor de klip^ tMi die ue klippen ken:, en diepten, en het zant, En wuar het itoien mogt of vallen op het lant; Ja die de hoogde zeên, en golven in den ban Met éenen wenk alleen , kort op , beiluiten kan. Hy is de Heer, die hier, en boven zit om hoog, Hy doet wat htm behaag' en goet is in zijn oog. Menfchen beloften onvaft. De woorden zijn goe koop ; maar zo gy weeten wilt I Waar in de duurte leyt? Die leyt in het voldoen , van 't geen in 't eerfte, mild En valt was toegefoyt. Men fpturt van tyd tot tyd inziet wat een (noden vent) Dat even ai dat goed Dat onlangs was belooft, maar eenen kotten (lont Betaalt werd met de voet. Der Zanden Ban. Verteert de poppen voor de Mey aer dat de Bomen bjoejen, En dood de Bafi.isk in 't Ëy Eer dat hy is aan 't greejen: Doet ook allo, ('t zal wysheid zijn) Met al u vuyle Zonden, Eer- datje van het helfch fenijn Bedot wtrt en gefchonden. Woord vaft. Wanneer het wel zal gaan , en fo gelijk 't behoort Zq moet een yder man , een heer zijn van zijn woort, J5h zeggen , cjat hy eer aan (lukken breken wouw, ! Als dat het aan zijn woord hem ooit ontbreken zouw. i Hy moet een loden Kwant en ongeftadig zijn, me, 't geen hy daags te voor by klaren Zonnefchijn h Aanjl  m 73 Aan 't touw geflagen had: des nagts daar aan ontweeft, En niet als &ale dra'en , in plaats van linnen geeft. De OiTe.i, fo men zeyt, men aan de horens bind, Maar Menfchen aan'tituk vlees datm'inde monde vind. Bekeeringe tot God. Als 't üod belieft ons te bekeeren fin zijn genade te vereeren, Zo houd hy defen voet, En doet , gelijk men doet Eer dat men het Signet Of hier of daar op zet; Men maakt het Wafch eerft dwee, w En trekt het als aan twee; 't Lak brengt men aan de vlam Die van het keerfligt kwam, Eer dat men met gewelt Het wapen daar.op ftelt: Zo doet de Heere mee, >j Eerft maakt hy ons gedwee . ,r En brengt ons aan den brand Ontftieken van zijn hand, En maakt ons door het kruys INiet anders als tot gruys: En als dat is gedaan Zo zet hy 't zegel aan, En zeid , dat zal u zijn In alle fmert en pyn Een teken van mijn trouw, Waar van ik geen berouw Ook niet in eeuwigheid, Te tonen ben bereid. Geveinsde Bekeeringe. Het gaat met veele lien wanneer zy haar bekeren Tot Chriftum haren Heere, E 5 Als  € 74 i Als met een zwaren Steen Die -plots geworpen wert in 't water r.a beneen • Die maakt, gelijk men weet, in 't eent een groot ge» drommel, ° En yfelijlt gerommel, En boven dien , een ding Dat wonder is om zien , een groten ronden ring: Maar komt eeas wederom , een ogenblik geleden, Ter zeiver plaats en fteede Zien zalt gy voor gewis, Dat alles wederom als eerft in ftilten is. Zo gaat het ook met die , die wond're mynen maken Van zonden uyt t_- braken, Maar als dat is gedaan, Van ftonden aan weerom haar oude gangen gaan, En tonen , dat haar doen , dat uyteilvke wenen, Dat kryten en dat ftenen, Dat zitten in de as, Een Achabs vals berouw, en geen bekering was. Valt- en Bededagen. Wanneer de Medecyns niet anders uit en voeren, Als datfe maar het Lyf een weinig omme roeren, En niet door ai de leen en delen henen werken, Zo zynfe gantlch onnut, en niet om 't hert te fterken, Maar ilimmer als te voorn ; en beter opgenomen, A's datfe verder niet als daar toe maar en komen. Dus is 't ook in der daad met ai de Bededagen, De dagen van berouw , van zugten (lenen , klagen, Wanneerfe maar het oor en anders niet en raken, En 't geen in 't Herte zit niet fpoedig uit en braken. Die dagen zijn by God maar regte Terrig-dagen, Waar in hy nimmermeer zal fcheppen een behagen; Maar wel, wanneer de Ziel en Leden ommekere, En door een waar berouw zig wenden tot den Heere: En  En leven dan alfo gelijk men meent te fterven, t>m 't eeuwig durept Ryk door Chriftum te beërven. By God is niet te verdienen, jD*t Brood , waar ons lyf van dag tot dag moet leven, En konnen wy ons zelfs uit onzen trog niet geven, Vhar misten alle daag , en t'aller tyd weer aan, Tot onderhout van dien , by orzen Vader gaan: Wat dwaasheid is het dan te wanen , dat de Broden Die ons tot onderhout der Zielen zijn van noden, By ons te vinden zijn ; fo dat men God de Heer Daar ov°r niet en hoeft te geven dank en eer. De Wortel uit. Die 't onkruyt van zijn Hert, En wat de Ziele-fmert Des duyvels naaje garen, En witt voor vuiiigheen, Nog meerder onder een Zig mengen en vergaren, Met Lyf en Ziel begeert Daar uyt' te zien geween, Moit aan de wortels komen, En die. fo veel hy kan Gelijk een arbeits-man U.troeyen zonder fchromen; Want als men 't Lof "alléén En 't ander niet met een Verpynigt uyt te roeyen, Zo heeft men niet gedaan; Zo zal het vqyl weer aan Uitfpiuyten ende groeyen. Hy die de zonden haat, En mannelijk tegen gaa, Zo lang hy in zijn Hof, Of onkruyt , of kwaat lof, Of iet vind om te wyen. Vuy-  76 §§f . Vuyle Propooften. Als lemam met een aam die Hinkt en riekt cel welt is Men zeid (en 't is waar) dat zulken Maag onttleu is * Zo is het ook een peil , vail dat dien Ziel verrot is ' I Wiens mond ontugug vail, en als een Verkens kot'isi Bekeeringe. De Menfchen gaan te werk in 't Huk van haar Bekering, Gel jk de rfuys luy doen ; die dan eer» ais de teS En : kwaat haar meefter is , en in doods noden zijn,! Doen lopen na de ötad om Drank en Medecijn Gaen werk dat zwaarder is, als zig tot God te keren. En fteeds den üuden Menfch en Adam af te zwer'n Het is der zotten werk , ü'hand aan de ploeg te (laan, Wanneer de Dood klok luyt, en roept het is gedaan. Bilisms wenfch. Wat wenfcht 'er menig Menfch met Biliam te derven Den dood der Kind'ren Gods, om't eeuwig te beSen! Terwyl hy op en op , gelijk een Booswigt leeft, ' En andere met in *t zin als lo te leven heeft, Gy niet aifo mija vriend , 't en zy gy al de dagen Die God u gunnen zal uw dwaasheiü wilt beklaoen Geen Menfch na delen tyd in 't eeuwig even Sa",' Als die in dezen tyd der Bofen wegen naar. Spreekt zo , en doet zo. Dekennis van Gods Woord, en van zij nhell'ge paden1 Zijn zonder Praftyk en Chriftelyke daden, Een regt Urias brief, die fchyn-deugt met zig draagt, Tot dat hy van t verderf gewond wort en geplaagt. 1 t En zim de zeggers niet, na Chrifti wetten lecsen; Maar die Gods wille doen , en leven na zijn ze|gen Die in het Koninkrijk zijns Vaders zuilen gaan, En voor zijn aengefigt in eeuwigheden ftaan. Het  •fl 77 §§# Het Oog na. 't einde. Een Stuurman om het Schip vooifigtig te regeeren* Meet defe les voor al geftadig praftifeertn, Dat niet ïo zeer zyn pligt en werrik is , voor aan, Als wel op 't eind' van 't Schip , en mteft aan 't Roer te itaan. Wil ieraant ook allo , het Vaartuig van ons leven Zo ltuuren dat hy mag befèilen 't eeuwig leven ©ieos oog moet nagt en dag ook itadig zyn gewent. Zo na zyn eigen zelfs, als aller dingen ent. Daar zynder, die zubtyl en wakker zyn van oordeel. Maar weinig tot profyt en hares Naaften voordeel D;e zyn de Spins gelyk , die hare Webbens haimen Wiet om wat zonderlings, maar Vliegen in te vangen. Oen Gierigaart. Indien gy weeten wilt wie ot de Gieripaart, Wanneer gy hem ontleed) gelyk is in den aart? riy is een goude Pomp die wel veel water geelt, Maar voor een dorftig hert geen drop tu. beften heeft, De zonden over-boort. Werpt Jonam over., de holle Zee , en baren m zullen onder d'hand zig zetten en Ledaren; Werpt uwe zond.n ook buiten boort in Zee: piuden aalt gy huaft een goed' en ftïlte Ree. Gunft van Vrienden, t ls dwaasheid op de gunft van Menfchen ftaat te maken .Als or men met de hand den Hemel wilde raken ) Sflt is er ?.o etn aan : ook heeft hy 't befte lot ffl zl8 alieen veriaat op YWoort van zynen God. j Overlegging van Gods weidaden, •oed is t van tyd tot tyd, 't zy waar we gaan of ftaan; le denken aan het goed dat God ons heelt gedaan; Dat  ?8 fa Dat kan ons in den ftr.yt, en alle tegenfpoedeh* Voor ramp, voor ongedult, en kwa gedagten hoeden: En maken datwe Heets ook in de zwaarite pyn, In onfen goeden God zeer wel te vreede zyn. 't Laafte Oordeel. Adonia verfchrikt dat hem de leden trillen, En niet en zyn te ftiilen, Wanneer hy op 't gel uit van isalomons trompetten Met yver Haat te letten, En dat het Volk roepr ; God wil u , 6 Koning ! geven Ken larg voorfpoedig leven: Hy loopt gelyk een Hert, na d'Hoornen van d'Altaren Die in den Tempel waren, Om, zo het doenlyk was, zyn leven te behoeden Voor 's Konings fcherpe roeden. Denkt dan , hoe of de Boef zal trillen aan die dagen Als God met al zyn plagen, Op 't fpoediglt komen zal, en alle dingen zetten Op 't klinken der Trompetten; In rook , in'Vuur en viam j en hjirmet al zyn troepen Na 't vont iflen zal roepen, Gaat; gaat, van hier ay boos' en gy vermaledyden > fn 't eeuwigdurend lyden, Daar ftadig wefen zal een knerffing van de tanden, En wrfcging van de handen, En daar men om de Dood zsl ioepen, fchreeuwen, zugten, En zy gedurig v'ugtem Der zonden breidel. Indien gy luftig zyt n vuiligheid te plegen i Gaat heen (zeid Auguftyn) rh pleegtfe t' aher wegen: Dan , eer gy die begaat: zo ziet éerfl over al, Na zulken plaats , oa.ar God uw doen niet zien en zal. Eer-  *9 79 fa Eerivke Vrolykheid. Men mag wel vrolyk zyn m alie eerbaarheid ■ Wanneer men voor zyn mond en tong een breidel leit Jsn maakt, dat die of hier of daar niet u;t en flaan Nog van den regten weg ter zyden af en gaan, ' Wam , dan werd al dat zoet verandert in een cal Waar over God de Heer zyn oordeel vellen zal ' Weeft vrolyk maar alfo , dat gy u nooit en krenkt Maar t aller tyd u woord laat zyn met Zoot gemenet, t Is geen verbod van onfen God, Verheugt te wefen, Als 't maar gefchied , zo hy gebied, In zyne vreefen; En dat men drinkt, maar niet en dwingt Tot gulfigheden; 8 ' En niet en gaat, nog op en ftaat, Dan met Gebeden. Nietigheid van *t Geld. Ho- weinig werk de Heer gemaakt heeft van het Geit, ( Haar menig Menfch zyn hert zo ftyf en vaft op ftelt ] Hlykt klaar genoef hier uit, vermits hy tot een ftraf, Beurs aan den Verraar , en niet d' Apoftelen gaf: Dien lchot.k hy zynen Geeft, die* Menichen Ziel meer &n zegeningen fchenkt, als al de Waatelt doet. (goet- Vragteloos van Gods kaftydingen. Als iemant in zyn Arm of Beenen wert gelaten, fc-n al te groten fchiik en woelen niet kan iaten, |o is hy in de fchult dat d'Ader niet en bloed, tn t openen vm dien , hem geen profyt en doet, Ms God ons t'huis verforkt, en dat wemurmureeren, |n doftr ontydraamheid ons om en emmefceren, Wy maken dat Gods hand en Vaderlykt roen, jetn deugt aan onfe Ziel als dan en kounen doen. Veel Pykt klaar genoeg"hier uit, vermits hy tot een ftraf, IJ^e Beurs aan den Verraar , en niet d' Apoftelen gaf: pen lchot.k hy zynen Geeft, die* Menichen Ziel meer jAls iemant in zyn Arm of Beenen wert platen, ikn al te groten fchiik en woelen niet kan iaten, po is hy in de fchult dat d'Ader niet en bloed, f-.i doftr onlydiaamheid ons om en emmefceren, IVvy maken dat Gods hand en Vaderlykt roen,  tig 8ö fa Veel fpreekers. Die Menfchen die te veel met and're Heden fpreeketii En zeggen wat in 't een of't and'ieij haar rmsftaat, Zyn vreemdelingen t'huis , en fpeuren geen gebreken * Waar van haar eigen hert gedurig zwanger tjaat; Die Praters zyn gelyk de doorgeboorde Vaten, Die niet bekwaam en zyn om ïetswcs in te deen} Vermits zy over al gebroken en vol gaten, Onmagtig zyn het Nat te bergen en te voen. Ziet toe in 't begin. Het Zonde-kleken doot terwyl »t nog in den dop is} En eer de Eyerfchaal, of doorgepikt, of op is. Chrifti Bloet onfe vetichi onir.g. Vermits het Roode Snoer uit Rachabs Venfter hing, Ten huife daar zy woonde, Den Hopman haar veifchoonde, En met het wreekent zwaart voorby haar heenen ging. Als God het Rode önoer, het Bloed van zynen Zoorr Aan mfe Ziel zaI vinden, Zo zal hy 't zwaart ombinden, En maken dat het ons nooit kwetfen zal en doon; En, als heel Jericho (de Weerelt) zal vergaan, Zal fcy zyn Ziels Beminden; Diem' in zyn Huis zal vinden, Met vrolykhcid en vrengd , zo uit ajs in doen gaan. Ongelyks Verknoping. Zo wie aan 't ongelyk waar door hy is gekrenkt Geftadig leid en denkt; En fteekt als op de krop, Die eet hem zeiven op, En ftoot zig met een piiem, en met zyn eigen han- Als in het ingewand, En kwetft zyn eigen Hert, Met meer als eene fmeit; Hieï  m 81 ft I Hier tegen ; na ik 't vat, en kan geen Medicyn. Zo goet en heeifaam zyn, y Als dat men haart vergeet, Zyn ongelyk en leet; En aan de Heere laat, De wraak van al kwaat. ^ Kwaad Gefelfchap. Werd" e-V6el Wandeit «verkeert, hy,1 zelver weet, jn kortenrtont verweert; £o gaat het ook met die , die bv het fno eerit £"£<^ vuile ta^ Vereert" rfiz^'f ^ 'T? T«n ^,„ri'V, i , j el ' en ,n des doods tevaar: len eind u Ziel als dan geen fmert en fcha en Ivd Haar fmertelykc bat* enlmr Uefelichap myl ^ u . Tegenfpoet. Hoe hoger Noachs Ark van 't Water wierd éerirewn Hoe nader dat zy ook ten Hemel wferr^rhSeJ; ' *^I°dfrL?.nAelyk "e fóiri! zy tot zy. ver eif, of tot zyn eeuwig voordeel: W: zalig zal d en Mc-nlch , ja d-emaal zalig wefen, Dk, ais dien dag zul zyn, hem den zal zonder vreftn; Ma*r in het tegendeel, ramplalig boven maten, Die, a s hy kome.i zal, zal kruipen in de gaten, D f Bergen hier en daar , eri roepen , zwaare liergen,; Oa m\t ons onder u veiplett'ren en vei bergen!  •9 % J Op dat we niet en zien die op den Fhroon gefetenJ j £.i grouwe yk op ons regtvaardig is gebeten, | En ons verwyfen zai, tot d' allerheetfte vuuren De vlamm™ van de Hel, die eeuwig zmien doren* Ryken werden hier gegroet, n/r . , z<3 zeer om haar , als om haar goeh Mer. weid geweldig breed by .]!e Rvke Lieden, ?éVS-ï KeUken tCnkt' e" hare 'P™°* ricdw, Zo £Ti en ' e" ï^1 zig voor haar néér D n i l r y duti?1 en 1 zoet en moo'> weer, I 7' 1 f wanneer men t wel geflnt is t' overwegen S Z ^eer nIet voor ëeMah, als voor zyrGout en zegen Dat yder^over weg hem zulken eer bewy(r g ' waar hy ergens komt de hoogfre pla/tïe wvh\ • Oelygemys ffier.heft, dat voor de Ezelmne? Ken *5S 5huften drpes d' fiBypt«ch AfgodlnnÉ* ■ Ken yjëiyk zig boog; maar niet zo zeer voor 4 Dier fem^EÏÏ ££ dl0^ > 20 is het alhier' »-erm yan aen Ryke-man, zyn middelen en Ichattfin* ZBlt Bï '» der haali, Jfëfe weinig die hem vl en' Ik b=n yan goeder hert , u grootften Setviteur. Alen zult gy dat het h«r gelyk de Hommel Byën, wiïiÏÏ ?en 1"°ninf! p9t met heele Zwermen ryen ) J et orn oen Honing pot zo zeer en is te doen, ' As wel om t anet' dat haar zo lekkerlyk kan voeti, Voor die, die van den H.er metmidd'len zvneeSrif. J net: net minft, kwaat van't geen hwr ffiBK ! Jat, daarecn^charhel Man weet wie zyn Vrie, SSn | Rvke noo:t daar van vaft kan verfekeri £n m W? ^negen is te zoeken Zulke vrinden, mm by ook in den nood getrouwheid is te vinden i fiezoeke nimmermeer een Man die i„ den .25?/ ferzugug is , 0f trots , of eenen Gierigaari, ^ * pi  vOg 04 gsy? De reden die is klaar, om dat die , waarfe konnen, IMiet u , maar aan haar zelfs het befte zullen gonnen; Ën als gy meenen zult op haar te mogen ftaan, Zo zullen zy u zaak haar nimmer trekken aan. Dan overmits men nooit of zeiden zulke Luiden, Gevonden heeft, helaas ! tot op aen dag van hulden; •Zo fchatt' ik voor het beft, dat ik de vriendfchap hou, Met allen , vvez' ook zyn ; maar weinige vertrou. Ziet hier hoe 't vuiie awyn den Gierigaart gelyk is, De welke wert gehaat om dat hy vrek en ryk i., Om datter uiemant niet, terwyie dat hy leeft, Van hem nog deugd' get iet, nog deugt genoten heeft: Maar als de Ziel verhuift en 't Lighaam is ter aaiden, Zyn iirfgmamen dan , blygeeftig't Goet aanvaarden, Men fpuffclt om en om , in Koffers Kift en Kas, Dan pryft men eerft den Man om dat hy fparig was: Het Verk n wert geket lt, gefchrobt, or tlettnadefen, Dan wert he>: vuile Swyn om 't lekker Spek geprefen, Na d' dood om aen Scnat, zo pry ft men eerft den Vrek, Ën 't Va. ken evea zo , om 't aangename Spek. VvVar vind men meerder arremoed, Als .daar de Rykdom vrekheid voed. Erifigtoiiius ;>a luit üvidi lchryven, Ën koft op gander wys zyn no;.gers-nood verdryven, 't Zy wat uem kwam te voor gefoden of gebraai , O; wat te uttcn was, en mógt hem niet verfaai : Ëen onverlaat gemoet is nog by veele \unfchen, Die tlaJig o vernoemt al meer ea meerder weufchen, Ën potten GJt op Geit, en hopen fchat op fchat, kun derven aan groeiende vermeert, ln 't Zoeken na dc fchat dit nimmer en verteert. Dooi  S5 fa Door s'Warelts zoete vreugt en dwafe luft der open. Wort menig eer hy 't weet in 't droev, diep getogen. 't Er h lfleS °m by haar in Z 6 " fP^ngen, t En waar hy van te voor met wyielijk beleyt, Daar in en had voorlkn , Uliflès wair verleyt wÏÏlr °Veüfoe^ ^"g hem trtfii3k ^ed bewegen; Dees F?^ig,eb0ndenheid Veel fte,ker d^ e» tegen"' Hnl 'I wd 'ff" en wvft ' en naaktelijk ontdekt, En h S arCldS weelde en fPe! °ns na de diepte .rekt. En ane h^"^' e,en kra8f den He«e moet aankleven, alle dertelheid en oogluft tege, ftreeven: jW?d U Vai\a3n G d ' eer U deez' Meeremin, Door aangenaamheid lokt ten diepen Atgiond in. De aanvegcing van een Chriften. 'c Gezigt. &n?£8 in Si'° k!aar en zuiver ^ gewaiTen, jereynigt van den Artz die Adams val genas rtaat wakker op de Wagt, ftaat vlyng of e paffen teon,'00' ? ?e,l0'"en g^«eii!kgRoP„dasP ' L^oneKT Ch,aa>r k°mt Zijn *eü*]t begekken, ,&n tonen hem de weeld' en zoete dertelheid. fe°?nü em alf° Z'j" WaPenen ,e ortrekken, |Vaar toe zijn vroom gemoet wel dapper Meen toe zeid; 't Gehoor. teS*fen ieder aan , zijn wap'nen ondertuften, Ma-ri.een, zijn vroon gemoed vermydet Venus brand r,n \ gont zy mèêrde- doen ,lafteerbaarheid te zwygei Maar alle 't aardieh' vermaak , en aan^enamigheid, U al te Kragteioo* z:jn wapenen te krygen, Oa, dat Zijn vroom gemoed veiagt de gevatheid. Qe bekoqringe. Wie ni^t en is om gord aan jefu Chrift gebonden, Èn flopt gijn oren toe voor 's Wareits zoet gelang, fi >g öi}it 2ijn oren voor haar fleren omr. egang, £;«»vallen eer hy *t weet in eene Poel der zonden. E;  ** ',87 ft» En wie die pvlen zal wert eeuwiglijk verflonden, Uaar eenen dag (eylaas!) valt duifent Jaren lang, iJaar 't end' is hopeloos , verlangeloos 'i verlang, fin daar t geweten ftaag kiygt dodelyke wonden, uies wagt, met kragt, en acht op geenderley gevley. Van Meereminnen zang of CrocoUilien fclirey, Vaa t Wareldze vermaak' en geveinft bekoren, van Minnedeuntjes en van fmake.ijk Banket: fin aangename Wyn , en 't pralen van 't blaütet: Aiaar luyk u ogen toe , en ftop daar voor u oren. Het Hart om hoog en 't Oog na 't Graf, Dat ichaft de praai en hoogmoet af. Hoe moedig draa t en praalt de Pauw op zijne Veren, Up zijn verheven bteert of aangeboien teen, Maar als hy nederwaards op zijne Voeten ziet, Untziekt hem moed en Steert; en acht oan alles niet: K wenlch haar die 't rottig Vlees en moedige Gebeenten Vercieren met Gewaat en edele Gcfteenten, fin blinken van het Gout en glimmen van Satijn, Uok deden als da Pauw, en zagen watfe zijn, fin letteden op 't Graf, en dagten op het fteiven, Hoe dat de Zond, de 2ie^ dfi pjeren ,t L bederve„ wie nu gaat gepronkt, gekoort, geboort, gelift, Die heet men al geveinft, en fpottelijk Mennilt. 't Is Brouwen te vergeefs 't en kan en mag niet baten ; indien men 't zelve giet in bodemlofe Vaten. Iryn Jana die had een Hen heel ongemeen ïn't leggen, fin leid haar Eijeren verborgen inde Heggen, Uf ergens veer van Huis, of hier of daar in 't Riet, ötaag vontfe *t leege Weft, maar tiij'ren vondfe niet: Wat batet dat een Man is geeftig in zijn werken, vie zes-maal 's weeks te kroeg en eenmaal gaat te Kerken, F 4 Wat  *a 88 ie* Wat batet dat een Man is treffelijk geleert, Indien by Bachus of de geyle Venus eert? Wat baset dat een Man wel kan , en wil niet willen, fin gaat zijn g'oot gewin op eenemaal verfpillen, Wat baat hem wysheid die zijn tyd befteet in 't mal, *t Waar voor deez' weters belt te weten niet met al. Mallota 't is u fchult, befchreyt vry uwe zonden, Mallato had gy niet de Kat op 't Spek gebonden, Zo waar u derfle Zoon fo overdadig niet, Zo waar u Dog;er ook nog onder u gebiet, Gy hebt haar kindze Jeugt gelaten al het willen, Het dreigen was te ltraf, het fmeken moftze (lillen, 't Was Moertje geef my dit, was Moertje geef my dat, Nu iffer Moer ik wil, of ik doe anders wat, Het Spreekwoort is van u of uws gelijk gefproten, Dats dat men niet en moet de Luis in 't Pelsje poten, Dies raad' ik yder een dat niemant zy fo gek, De lekk're fnoepfe Kat te binden op het Spek. 't En is me nooit miflukt, van dat ik was een Jongen, Zo heb ik op de Koord' gehuppelt en gefprongen; Ën nti fo plotzeüjk ay my ! wat zwaarder val, Ja vriend dat weet ik wel, maar eens betaalt 't al: Dit dient wel aan gemerkt van Mannen ende Vrouwen, Of al de geene die 't langwylig luk vertrouwen, *: Geluk wel honden maal in dit of dat of dat beleid, Maar eens beta3ït 't al , gelyker is gefeid, Het heimelyke kwaat gepleegt van vee e Jaren, Zaï vaak wat ongeüns onnozel openbaren, biog is het tyd , hou op , eer u de tyd ontbreekt, Da Kruyk die gaat fo lang fo Water totfe breekt. tJiier is den rizel op den Regterftoel gezeten, Hy heeft een groot gehoor, behoort ook veel te weten, De Dieren rondfom heen ontfien het plompe Beeft, ydgr zijn gebaar en grove ftemme vreeft j Hoe  89 i Hoe menig eerlijk Man van Raad, van daad, van Leven, Mo.-t vaak te rugge ftaan daar Ampten zijn te geven , Maar eender die aan Koer heeft vrienden tot de keur, Ai waar hy nog fo broets die gaat 'er wel mee deur: Ja : ja de Man is goet de Bacheragfe Glafen, En anders weet mee nau van tuyten ofte blafen, Hoe dwaalt men op den weg wanneer de Leydsman blint is, O wee! ówee! het Land, wiens Koning dat een Kind is» Na gunfte, niet na waarde. Den Leger hond , de Brak de winden om het jagen, De Kitten van gelijk om haare Muyze-jagt, De Vogels om 't Gefang, de Pauw om zyne dragt, Een rizel en den Muyl om haar laftig dragen, En 't Ros om zyne deugt, die werden ga geïlagen, En ongemeen gevoed, geprefen en gewagt, Maar deze regel mift in 't Menfchehjk Geflagt, Gïlijk wy konnen zien en fpeuren in ons dagen, Vaak Midas voor Apol raakt op den Regter-ftoel: En wil b^twiften hem al dit Aards gewoel, Hoe eerder wien de Meus door Bachus is geparelt, Of in Vrou Venus kryg heeft goed en bloed verflamt, Wert menigmaal gekuipt in 't een of 't ander Ampt: Zo gaat het heden toe in deez' verwarde Warelt. Nog wyze raad , nog goet bediet En Daat een taaje ityr-kop niet. Den Bok die gaat zig op den Haver kilt vertoornen, Om dat het dekfei hem wat hart vul op zijn hoornen, Terwyl den fnoeper eet fo valt hét dekfei toe, De Kop raakt in de klem, en fpringt'ken weet niet hoe: Fiuks aarzeit hy te rug (de Kifte zal 't bekopen,) Jttn komt met groot gewelt en kragt daar tegen lopen. (O latie Haverkift, hoe zyt gy in den nood, Het fchynt dat u de Bok gezworen heeft de dood.) E 5 Z°  «9 9° SB* Zo zijn ook veele lien verltokt door ftyve zinnen, Die nieman; als haar zelfs of eisen raïd beminnen, Nog agten geen beleit van Vriend of na gebuur, En willen met hoofd gertadig door de muur. Het is een oud gebruik in Deventer de üieede, fin by den YiTel ftroom meer andere Piaatfen mede, Dat, waar in eenig huis een dood is of een lyk, Wert uitgehangen een Lanteerer.e tot een biyk, Ik zegge zonder keers , of eenig ligt van binnen, Wat zulks beduiden wil, kan yder hu il veriinnen, Verhuift is 's levens ligt , vertrokken i* de Ziel, Gantfch ydel is de Romp van, 't gunt hem onderhiel, Dan is het al bejaagt , gelopen en geronnen, Dan is 't benouden reis , is maar de ZH gewonnen, Wat wil men meerder dog als 't dagelijkf- Brood, Wat ift hier dog op 't leit ? het eind dat is de dood. De Dood is 't end. Ons doen is ydelheid en rufteloos ons leven, Begonnen m geween , gtëindigt in 't verdriet, Een fchaduw' en een fchijn , een opgepronkte niet, ln duifterheid ontfaan : door duifterheid verdreven: Wat zijn wy ? maar een bloem, een kleinen tyd verheven, Een regte tydeloos en wankel als een net, Het gunt men zonder wind byna bewegen ziet. Die na d' onzeek're tyd geen tyd en wert gegeven, Als die ten Hemel flaan haar herte , ziel en zin, Dis woek'ren door de tyd een eeuwig tyds gewin, En zullen na de tyd , een vafte tyd beërven, 6 Gy Almogentheid ! die in den Hemel zyt, Geef dat wy heyliglijk hefteden onfen tyd, fin mogen dag op dag , bereit zijn om te fterven: ln 't zweet uws aangeffgts zult gy u brood bekomen, Tot dat gy aarde werd , daar van gy zyt genomen. De  *S§ 91 fa De worm die nimmer fteru in 't óauubiufielijk vier, Den buien eeuwig knaagt wanneet hy fc'heit van hier. Des Lichaams leven is eeu goedig hert vol vreden. Maar bitt'Be NyUigheia is etter iri de ieeden. Den Heere beeft den Menfch, voor zijnen laaft en dag, ten zeker perk geftelt, dat, hy niet over mag. De zoef en esd'le Wyn verkwikt des Menfchen hert, Wanneer hy matigtijic, met fmaak genuttigt wert. Vereenigt u met God, hebt vreed' in u gemoeden, Gy wert uit zijnea fchoot gefegent met veel goeden. Dryft ftadig uwen Knegt ten arbeid , vroeg en fpaad, Want luyhe.d ontugt baart, en alderhande kwaad. De dood , de bleek e dood (wanneer wy 't regt door gronden.) ïs het geregte loon , en ftraf van onfe zonden. De bofe lafteraars (waar zy ook zijn gefeten ,) Die lafteien het geen , daar van zy zelfs niet weten. God is de Liefde zelfs (de Liefd' is \ hoogfte lot: Wie ln de Liefde blyr't, blyft eeuwigiijk in God. De Weldaat nimmermeer uit u gemoed en vaagt; Want zulk een offerhand den Heere wel behaagt. Mijn toevlogt is alleen de Heer der Heirfeharen, Geen kwaad , nog ongeval kan my m wedervaren. Zy lopen alle wel ter baane dat elk liygt, Maar een van allen dog alleen den ptys verkiygt. Neemt geen Gefchenken aan, van Vi inden nog Vrinden, Want zy des ilegters oog' en 't ziende regt verblinden, De fterfdag is een Menfch veel beter in zijn frnert, Dan zijnen eerften dag ais hy geboren weit. Wie  92 & Wie met zijn -Tonge niet in woorden nuffen kan, Die is gewis volmaakt, ja een volkomen Man. Een yder Boom die niet draagt goede vrugten hier, Ten leften werd gektrtt, en dun vèrbrant in 't vier. Een goet genoegfaam hert', en üoddelijken zin, Is eenen groten fchat, en wel «en ryk gewin. Ziet d'Ezel kent zijn Kribb', en d' ÜiTe zijnen Heere, Maar llraef en weet van God nog van z jn lecre. De Menfch gelijk een Bloem verwelket en vergaat, En biyvet nimmermeer in eenen zeiven ftaat. Het leven en de dood die liegen onbedwonge», Vrywillig in 't gewelt en io de magt der tongen. Die zynen Mond behoed , en zyne tong bewaart, Diens Ziele niet met angft nog droefheid wert bezwaart. De Wfg na d'eeuw'ge dood is ruim; is wyt, enbreet, Maar tng' en fmal is 't pat dat tot den leven leet. De le;re die hit Kind is in der Jeugt gegeven, Gemeenelijk het zal behouden al zijn leven. De Hont is weer gekeert tot zijn uitipoufel ras. De Zeuge weer in 't flyk als zy gewaflchen was. Waar zag men groter liefd' ( hoe vierig zy ooit brande ? ) Dan daar men ftelde 't Lyf voor zynen Vriend tepande. Werpt met u regter hcnd de Gaven in Gods kofier, Dat zelfs de flinker niet weet van u heilig offer. Het geen gy God belooft wilt hem geenlints ontrekken, Want een mishagen heeft de Heere aan de gekken. Daar in den Menfch misdoet en zondigt in dit dal, Hy wederom zijn ftraf hier namaals dragen zal. Veel beter wetenfchap dan kragt in haare werken, De wyfen van gelijk is beter als de fteiken. 't Zwaard  «I 93 §84 Gants ydel fc de Menfth eifE''^ ,vc'8MtVier UitteriTe. 't Verdorven graan vSrlvft StMvft beter ,even' Zo doet Ö^M^^S^^^^, den doon, ' lens Llê^m van "'The^/^"' «« <** en » Me„. te die, «en Bok ter flinker zyde ftaat • Als Chnftus dond'ren zal met een ver/ram ! " V' d"emaal witten da» wel zaïia h.» i? , Uitterfte Oordeel. ^yn zoet' en felle rtem de R^Zr^iS^ «benedyde komt, vermaiedyde gaa" RAAD-  «6§ 94 I» RAADZELEN VAN J. V. V E E N. 'k En ben 't niet fprak een jong Gefei, 'k Ën wilde ook met dat ik ba waar, JNogtans zo hoop ik evei wei, Dat ik het worden zal hier naar. uitleg 'k 'En ben niet Oud , zey jonge Piet, De jeugt kan Vreugt volherden, Om Oud te zyn en wcnfch ik niet, Dog hoop neg Oud té werden. Raadzel. Den grootÜen Predikaat die heifier Twee gebonden; Twee egtelyk getrouwt, en beide zonder aófid**, Daar was nooit ryker Paar nog ilegter Peelt beltemt, De Bruid was moeder naskt, de Bruid'gom zonder Hemt. uitleg. Adam Bruyd'gom , Eva Bruid, Liepen met de raakte Huid. Raadzel. I Ik ben onnofel ende vry, Van zwarte Konü of Tovety, Van Monrt of Dieft en and're fchandeh, Waar toe dan zulken wieeden ftrai? Te moeten in een (teenen gnf, Tot pulver of tot afch verbranden. ul§  *9 95 m uitleg. Tabak daar menig veel van hout, Word in een fteenen Pyp gedout, Zyn rook en fmoök is ydelheid, Daar mee is 't Raadfel uitgeleid. Raadzel. Myn Sulïer is myn Moey , haar Zoon myn Neef en Broeder, Myn Moeitjes Sufter is , myn Safter ende Moeder, lk en myn Sufter Kint myn Moey en Moer te gaar, Wy zyn gefproten t' zaam geteelt van eene Vaar. De Vader van ons twee is onk ons Befte Vader, Wieis van Maagfchappy ofBloed-verwantfchapnader? Onnofelheyd en dronk gaf Min te lange b^t, Die dit geraden kan krygt eere tot «en Loth, iSn die het niet en raad dat moet een flegt-hoofd wefen, Vermits obs Vaders Naam hier mne ftaat te lefen, Ook van een fteenen Beek de Vrouwe van myn Va'ar, Zo word myn Befte-Vaar een droevig Weduw naar. uitleg. Loth deur den dronk hem zo veiliep, Dat hy zyn Dogteren beiliep, Daar hy twee Kind'ren by gewan, Dus hebt gy het befcheyd hier van. Raadzel. lk ben een Dodtoor van deux aas, Kn nrnke door myn dranken, De Wyfe en Hoog-geteerde dwaas, De ftille vol van zot geraas, Gefoiide Luy tot kranken. uitleg. Een Herbergier of eene Weert, Dia voor den dronk is onvcrveeit, Die  m 96 i& Die fchenkt de Gaden zynen Drank, Dat haar de Beurs en 't Lyf maakt krank, En wattei na-volgt van dit fpel, Dat weet by na een ieder wel. Raadzel. Myn lieve Moeder zord my uit, üp 't Water zonder bchip of Schuit, Beval my God en ook de .ftromen, Myn grootfte Viands naafte Bloet, Heeft my voor ondergang behoet, En ben gezont weer t' huis gekomen. uitleg. Mofis in een kleine Kift, Werd door Gods beleit gevift, Doe hy digt by Memphis ftranden, Kwam in Pharoos Dogters handen; Wien hem lief heeft in haar zin, Zond' hem onbekent ter min, By zyn Moeder dse hem voeden, Zo kan God een Menfch behoeden. Raadzel. Daar zynder veel door ons bedrogen, Men ziet ons met beftoten oogen, En wy verfoeien alle Man, Wy toonen hooit gedagte dingen, En veelderley veranderingen; Zo dat men 't niet vertellen kan. uitleg. De droomen die zyn ongelyk, Zy maken arrem ende ryk, Zy toone in de naare INagt, Het geen men nooit en heeft gedagt, Zy  97 m Zy maken vreugt en ook verdriet, «.intwakende»fo.jft al niet, Ja droom is drog 6" lieve Vrinden, Maar kakt in 't Bed gy zultet vind'er* 1 Raadzel. ; * Eylaas hoe veel van ons geilagt * Zijn in 't gevangen huis gebragt, Men jaagt ons ih alle hoeken; Eri zijn onnofel in het kwaat, Wy Martelaars zijn in den haat, Urn dat wy onfe Dooddruft zoeken.- uitleg.' De Müizen zijn fchier overal, Kn raken dik wils in den val, En als daar in geraakt de Muis, Zojs hy w 't gevangen-huis, ls c Muisjen heb , ten raakt niet Vry. fin dat om kleine dievery. Raadzel. Tryn jans die brengt my op de yolj Zy plukt het hayr van mijnen bol, En of ik knor en of ik mor, En laat niet af van dit gepor, Dar yder een dit blyven liet, De Zeep en waar fo waardig niet. uitleg. Een Spinnewiel dat knort en mort,' Van t rokken-hooft getrokken wort, «et Vlas, het gunt tót Gareri raakt, Waar van men doek of Linnen maakt, En wat men van »t doek maken kan/  m 98 » Het wert gebeflgt en betalt, Daar na fo wafcht men 't weder wit, Zal dit eefchien 'k wed vrager Tryn, Zal zeggen daar moet Zeep by zijn. Raadzel. Ik reisden op een tyd met goet Gefelfchap mede, Daar ook een blinde was die ons gefelfehap dede, De kloekfte van ons al, hoe wakker op de been, De Blinde was hem voor , ja itadig voor ons heen. uitleg. Meeft de Schepen die daar varen, Over d' üceaanfe Baren, Aan wiens Boeg-fpriet mijnen Vnnt, Is een Zeil dat heet de Bhnt, 't Voorfte Zeil dat heet een Blinde, Als een yder kan bevinde, Waw het Schip vaart LVoord of Zuid, Ziet de Blhïti' is dan voor uit. Raadzel. Een vlugter voor zijn grootfte Vrind, Een fliper by verbolgen wind, Een dobbelaar om lyf en leven, Een viflchen aas in Zee gedreven, Een levent Lvk in 't levent graf, Een fpoedig Keifer zonder ft af. Een dood gewaarden al verloren, Die was van Vleis en Vis geboren, uitleg. Ziet J^nas was niet wel bedugt, Hy nam voor z jnen God de vlugt, En God had Jonas wel bemint, Des viugt tiy voor zijn bette vnnt, cei  ^ 99 $ê Eengrote ftorm op Zee «rlfrn^ fco Jooas worp om \ tfl " . ' 't Lot viel op hem l CVe" f Jot>' Jonas fmeefmen over^f ?y V00"< Maar God een Wa h,£ u r°?!t' Gantfch ^toiv^V^fct, AI ^"God deed^eS?^ niet* O«0ddeiykeXK°nderiKy9 D«zoiderTvrf £• ■ Aarde» *°*>wy aitemaléw'eete?6'' vaak wert de T,,^ wccren, Wmt waard.' nS ^oele ^Jfcall ^avid datontleet t6t' °a «of  ti§ 100 fa Nog zeggen zomtyds Mans en Wyvert, Komt laat ons gaan den Tyd verdryven, Den Tyd verdryft ons al te zeer, Hier na tot boet' is geen Tyd meer, Dan zal men roepen met gekryt, O! 'k zou my bet'ren fcad ik Tyd. Raadzel. 't Is een lange wyl verjaart, Dat al 't Volk ging op de Vaart, 'k Zegge alle die daar leefden, In een Schip ter Zee waan zweefden, 't Weike zonder Zeil of Roer, » Of Compas , of stuurman voer, Die een nieuwe Waareld zogten, En haar Reife nog volbrogten. uitleg. Noach met alle zyn Gefin, Die dreven 't Zee waart in, Haat Stu.irman dat was God de Heer, Dte haar oewaa.d' in 't grote Meer, Hy is dus met de Ark gelant, Daar hy den Wynftok heeft geplant, Doe d' eerlte Waarelt was vergaan, Vung God een nieuwe Waarelt aan. Raadzel. Die my myn leed'ren kleet onthaakt, Of heel ontbind en ziet my naakt, Zal zulken aangenaamheid vinde, lt Geen oogen opent aan de blinde, uitleg. Het Nieuwe Teftament doorleeft, Da^r vind gy lever, ende geeft, Daai  Daar vind gy klaar en toebereid, Den regten weg der zaligheid. Raadzel. Een zak was vol en word geleest Aiï Ti mïa datle naarder wegegt, Als zy„de boorde vol geiaan, ê ' Hoe kan dat zyn ? gy rneugtet raari. uitleg. Legt op de Schaal een Blaas vol Wind Dat' rieTd6a niynen V'^> Dat £ fcheelen zal wel menig aas, Dat zwaarder weegt de leege Blaas. Raadzel. Een valfche moorder is myn Vader En ik een Ziel en Land-verrader, ?a? trou,we veeltyds met een dief Want elk heeft zyns gelyke lief Al 't kwaad dat d» Aard8•nnh ïL' e Dat is alleen 01.^^^ *™"»> uitleg. De leugen is des Duivels kal, Die ons al 't zamen braat ten val" De leugen wil de Deugt veSieTen »«* ^n Moordenaar der Z?e.en Al t kwaat al 't jammer en ve S ls door de leugen al gefchiet, wJSf',VD?f de ie^n blame, want Dief en Leugenaar gaan t' zame. ^ heb veel Geltsen Cr,^1, G 3 Uit-  uitleg. Een ryke Gierigaart van onverfaat gemoed," Die leeft al heeft hy veel altyd in atremoed. Raadzel? 'k Ben na den fchyn gezont, en heb veel Geit en Goed, En leef des te min te regt in atremoed. uitleg» Wanneer 't GewitP den S/Ienfche kwelt, Al had by nog zo veele Geit, Al had hy nog zo groten Goed, Hy wert gepynt, dat 's anemoed. Raadzel. Jong, en dom, en teer , en zwak, Drueg ik ligt een heel zwaar pak. Maar oud en ftrak en wel bedagt, Viel my te laftig zulken vtagt. uitleg. De Zonde valt de Jonkheyt ligt, Waarom ? beviuift is haar gezigt, Maar d' outheid gaat die oveiwegen, En weet wat daar in is gelegen. Die weet wat lult de Zonde is, Die valt het zwaar in zyn Gewis, O jeugt! en houd geene zond1 voor lpel, Waut eeuwigduurend is de Hel. Raadzel. In een onzuiver broos en teder Aarden vat, Is heeriyk ingebragt een overgroten fchat, De'Vorlt die dit beheerft, daar toe een wagter kieftf pp ongemeene lttaf zo hy de ichat verheft.  m ro3 fa uu!eg. De Ziel , is d' alderwaardrte fchat, Uns Lighaam is het Aarden-vat. Die onfe nel befloten het ft, <** t is God die ons geboden geeft, Gehoorfaam men die volgen moet, Op dat men zo de Ziel behcet, God is wel een barmhertig Heer, Maar hy is ook regtveerdig weer, Steunt niet te v el op zyn gena, Vertrout op hem, maar doeter na. Raadzel. Daar is een vreesfelyk Dier zeer kwalyk te verfaden. Verkrygtet zynen luit zo dydtt i en, ten kwaden, Verkrygtet die ook niet zo lyd het grote fmcit, *Sn knaagt deur groot verdriet en fpyt zyn eigen hert. uitleg. Wraak-gierigheid'dat is een Zond, Die meer zig als zyn vyand woud, Oeniet hy niet zyn wreekens lult, Zo leeft hy knagend' ongeruft, En wreekt hy zig gelyk hy wtnfcM, Vaak dat de Beul de zulk' ontmer.icht. Raadzel. l^M^f30" geflagt 8ewon"en en gefproten, MaaHk t Jyk r Waa" b* kleifien ^de groten, S?n J. u gaDtfch ontaart' zeer «gt onnut tot deuct, loeSSn"/311 G°dsvolk> eenSpiegelvandeJeïg VVant ChriflndeUgt hiSren namaalskomttotfchanderr, pant Umftus vonmft, en veroordeelt my te branden. G 4 Uit»  m 104 m uitleg. Het Kaf het ligte Kaf van 't Koorn afgenomen, Zyn at komft die is goet, van 't Koorn is gekomen He ondeugt dat is kaf, het Koorn dat it goet! ' Gelyk de Heere zelf gelykenifle doet, Als dat hy '1 hgte Kaf van 't koren af zal fcheiden, fin zal d' ondeugentheyd het helfche vuur bereiden. Raadzel. Daar is een Man in onfen Lande Heel wel geieert, goet van veritande, Kloek in alle zyn bedryven, Hy kan met kien , ook niet fchryven, Hy kan niet fpreeken en niet horen, fin 13 tot een goed ampt gekoren, ï?y ifar llet zlen daar '£ u& en kia" is, fin dele Man is Secretaris. uitleg. Vrienden dat gy het wel verfint, De Man en is niet doof nog blint, Hy is niet (torn , hoe kan dat wefen9 Mogt ymant vragen van de Lien, >C «r00rt Niet gel'chreven kan hy zien, t Woort Wiet gefproken kan hy horen, Wlét kan by zeggen na behoren , Hy kan ook fchryven 't woorsje Niet, riief bent gy Vrienden het beciet. Raadzel. Na dat de Ziekt* my had gedood, Zo worden ik te gali genood, fin heb gedronken en gegeeten, Ê üeen myn Benyders dapper fpeeten. Uit-  • I05 '8* uitleg. Ziet Lazarus lag do*id in 't Graf, Wien Chriitus weder 'c leven gaf, Daar na weer fris en wel te pas,' Hy eens op zeker Maaltyd was, Da:!? ook verfcheenen vele Lien, Om Lazarus eens te befisn, d' tien tot vreugt, d' aar tot verdriet, Want het beviel veel Joden niet. Raadzel. 'k Was Edel en van groot vermogen, Nu is myn geelt van my getogen, Nu ben ik dood en zonder magt, Alleen myn geelt heeft grote kragt, Myn geeft verdryft weer veele geeften, En maakt de Menfchen fchier tot beeften, Myn geeft vaak Ziel en Lighaam dood; Myn geelt doet beed'ien vaak om brood Myn geeft de zob'ren dyd ten goede, Den gulligen tot Arremoede, Myn geeft is goet, myn geeft is kwaat, Wat is myn geeft ? ey lieve raat. uitleg, De Brandewyn van groot vermogen, Dat is de geeft van Wyn getogen, En defe fterke eed'le geeft, Maakt menig Menfche tot een beeft, fin veele zyn daar door vergeven, Of door veel drinkens dood gebleven, En menig zig daar door bedorf, En liepen met de Bedel-korf, P 5 Of  «* io5 fa Of daar zo zeere op verzotten, Dat zy verfetten K et') en Potten, Ja Bed en Bulfter ook daar by, In 't kort het fchynt een i'overy, Dat Mannen, Vrouwen ende Knapen, Op defen Drank zo zeer vergapen, Maar ook de Brandewyn is goet, Waar in men meer beramen moet. Raadzel, Door wind en vuur ben ik geboren, 'k Ben klaar van lyf en heb geen oren, En heb maar een bepnifte voet, In my is dikwils e.bb' en Vloet, En die myn vloet het meeft doen ebben i Ook vaak bepuifte Neufen hebben. uitleg. Een Romer lnftig vol gefchonken, Dat 's Vloet en dan weer uitgedronken, Dat 's Ebh' en ebt ook in den buil, Van ryke Vaik en kaaien Uil, Veel doen 't zo Ebben ende VJoeijen, Dat in haar Kieet geen motten groenen. Raadzel. Als gy zes myns gelyken ziet, Op rey geftelt, zo ziet gy met, Maar zet voor ons een ftaf of iteel, Zo ziet gy uittermaten veel. uitleg. Zet neffens een op iey zes Nullen, Die welke niet beteik'nen zuilen, Maar zet een ftreepje daar voor an, Tien-hcndert-duifent wert het dan. Raad-  «9 ïo7 fa Raadzel Ik ben veel ronder als een Bal, En fchoonder als een berg Ghriftal, Dog wie my heeft in zyn gebiet, Die heeft een opgëpronkte niet. uitleg. Een Bobbel-blaas daar 't Kind mee fpeelt, Van Water , Wind , en Zeep geteelt, Is fchoon in 't oog maar duurt niet lang, Zo gaat het met des Menfchen gang, Schoon opgepronkt 't is huiden iet, En als men fpeurt, vaak morgen niet. Raadzel. Ik ben een Dwaal geeft al myn dagen, Om Kinderen na Bed te jagen. Men fpeurt aan my geen hovaardy, Maar zomtyds wel wat Dievery, Ik ben een fnode Pelgrimme: Een nagebootfte half Morinne, Een PropheteiTe by den Boer, Een onbekorelyke Hoer, fien W3'g in alle Heeren Landen, Die gelnk voorfeit in leeke Handen, Ik zeg de Vry er-zieke Maagt, Al ?t geene dat haar wel behaagt, En ook zo vley ik yders ooren, Met alle datfe gaaren hooren. uitleg. Ben Heydin doorloopt de Landen, Welk' om Geit der Leeken Handen, Heel van binnen wel btfiet, En daar uit heet vaak bediet, Aller,  19 ïo8 fa Allerley lap en leuren, Wat haar is of zaJ gebeuren, Meert al wat men ga-rn hoort, Brengen zy gemeenlyk voort, Vrienden laat u niet bedriegen, Want zy fteelen ende liegen. Raadzel. En of ik wel met grote Heeren, Verkeer in koltelyke Klecren, Of Vorftelyken Princen dragt, Zo werd ik lykewel veragt:" Waarom ? om dat ik laas och armen! My meert verfdle met den Armen, Het gunt een Ghiiften wel betaamt; Des yder een zig mynder fchaamt; Hoe wel ik mee (als d' alderbe(te) By Koning Philips was in zyn ieite; Myn wysheid (fchoon nen my verbluft,) Gaat boven het gemeen vernuft, uitleg. Een Luys , die r.iemant en begeert, Vaak by de Koningen verkeert, Een Luys (*t is waar) is menfchelyk: Hoewel van niemant wenfcheiyk, Een Luys die wert van d' arremoet, Heel rykelyk en opgevoet, üen Luys die mag zig hoog vermeeten, Mits zy Gods vinger word geheeten, Van Wyfen in Egyptenland, Doe Pharo voelde Godes hand. Raadzel. Ik ben zo bruin gelyk een Neger, En zwarter als een Schoorfteen-veger, Heel  wê 109 fa Heel wilt, onfchamel, ongetemtj En dans vaak bloot in *t naakte Hemt* De ftoutfte durf ik wel befpringen, Dies veele my na 't leven drirgeh" 'k En ben nog fun nog dronken lietMaar een verhaten fchijte bed. uitleg. Een Vlo verfchoont geen grote har.flen, Die derft in yders hempt wel danfTen, Zy is der Joff'ren tijd verdrijf, Door al het peut'ren aan haar Lijf, Zy zoeken waar dat is de fchorting, Is dat geen regte tijd verkorting, Al doet de Vlo ons vaak verdriet, Zy fchijt in 't Bed men voelt 't niet. Raadzel. Een flukfen Jongeling , een Herder van het Velt, Word na veel wedervaart de Kroon op *t hooft eeftelt, Dewelk zijn Volk de koorts (door zijne kloek bedrijf,) Verdreef, en joeg die weer zijn Via«d op het lyf, Maar deur der Vrouwen zang kwam hy in 's Koning uyd, Wiens bpeel man dat hy WOrt, en Schoon fooo nader tyd Den Koning overleed , den Herder van het Vee, Den Speel-man en den Held werd koning in zijn ftee. uitleg. David die kwam in den haat, Van Saul, door zijn vrome daad, Hy was een Harder op het Velt, De kroon wort hem op "t hooit geitelf 5 Dog na veel moeit' e^ groot gekwel, Woit koning over Jlraëi 3  tig Ho fa Ik zeg 't was David de Propheet, De Harpen- flager, de Poëet. Raadzel. Een van de Tien die God verbiet * En agt ik nog en latet niet, lk ga mijn gang 't zy regt of krom, En maak Heyd'nen Heiligdom * De Ketters houden 't voor wat fpots? En Luther voor een lafter Gods, Calvyn die agfet poppen fpel, Veel Priefters eeren 't als een Bei, Den Spek die zeid 't is Goddelijk, En Menno zeid 't is voddel ijkj Wie heeft zig beft tot Gfrd bekeert, Die Werk-man of die 't Werrik eert» üirlég. In een van de Tien Geboden $ Zo leert ons den God der Goden, En zeid niemant zy zo ftout, 't Zy van Steen , van Hout, of Gout, Eenig Beeld daar van te maken^ Die dit doet, wat zal hem naken? Eeuwig-durer.t groot gek Wel, Maar men doet 'i evenwel, Ts dan niet een Beeldem?ker, (Mogt men 't zeggen ) Gods verfaker? WTie beeft meerder God gelaakt: Die 't Beeld eert , of die het maakt? Vonnift dan dit 's mijn begeeren, 't Moet genaakt zijn zoü men °t eeren, 't is de Makers fchult befiet, Waarter Liet men eerden 't niet» Raad-  m in is» Raadzel. Waar vint men ergens beter ftaat. Als onzen Koning en zijn* raat, By wien wy na begeeren; Ons zoetelijk geneeren? Wy doen zo d' oude Chrift'nen doen, En hebben onze goet gemeen, Zo dat wy even ryk zijn, En ook van ftaat gelijk zijn, En komtet dat men trekt te vélt, Wy dienen willig zonder eelt, Verlaten onfe woning, En volgen onfe Koning. Ons eendracht fterkt ons aldermeeftDus ook de ftootfte voor ons vreeft Want die ons komt verftoren, ' Krygt dapper wat om d'oren. uitleg. De Byen hoe zy zig geneeren, Dat n> een wonder-weik des Heeren. Hoe dat zy vliegen uit en in, Kn zoeken haar zeer zoet gewin. Hoe dat zy uit haar zo^te woning, Gehoorfaam volgen haren Koning Waar dat hy zig begeeft te velt, Zo wert hy trouw van haar verfelt. En zyt fo koen niet van gedagten, Om eens te proeven hare kragten W. g taft haar pappen goet niet aan ; Wut gantfch niet van haar huysraad breken rï uT datfe daPPer fteken, d s Ik hebber eenmaal by geweeft. Dan mijne Makker kreeft meeft, Hy  ta ii2 m Hy was een Attz en kofter zake. 't Was aan de CAPO de CONSALUE, Dat dit gefchach; ik waiTer by, Maar ik ontliep 't, des was ik vry; Ik volgde 't oude Spreek woorts leer, Ontlopen dat is goet geween Toe-gift op de Raadzelen. Een Huis-man fo ik heb verdaan, Sprak op een tijd een Raids beer aan, En zeide goeden dag mijn Heere, Den Raads heer zey wat 's uw begeere? Boer. Gy zyt een Raad: beer fo 'k verfta. Den Raads heer we'er , die zeide ja. Boer. Zyt gy dan Raads heer ? fo wilt raden, Wat heb ik in mijn zak geladen? 't Is wit, of bont, of zwart ot grauw, 't Is levend' en 't kan zeggen mauw, JNu Raads heer raad eens wat is datte? Boer zsv de Raads heer 't is een Katte, Gy hebbet fchier by «a gevat, Zey doe de Boer , dan 't fcheelt nog wat, Dog fo veel niet als wyn en water, Neen 't is geen kat, maar 't is een kater, Wilt gy al mee voor Raads-heer gaan? En kunt geen Boere Raadzels ra'an, Des wilt met Huis-luy eerft verkeren, En 't raden van de Boeren leercn. E Y N D E.