DRUKKERIJ EM BlNONÉ FtRfvlA J. F. HQCM AMSTERDAM - TEL. «Jfelfl 01 2072 6476 UB AMSTERDAM  IETS VAN M . MDCCXCVI.     Margriet van Esskn, geboren van Haeftên, tot Wadenoien, liet van eenige weinige gedichten, die zij voor en na had opgefteld, in het jaar 1780 eeni. ge exemplaren, voor hare Vrienden, drukken. Zij bedoelde daar mede geenfins, onder de dichters van haren tijd, eenige vertooning te maken. Zoo zij dit gezogt had, zou zij, van haren gelukkigen aanleg tot de beoefening van de dichtkunde, zeker veel meer gebruik gemaakt hebben. Haar oogmerk daar mede was alleen genoegen te geveu, aan haren zeer geliefden Echtgenoot, dien zij wist dat zulks zeer aangenaam was. Na haar overlijden, 't welk eerst 13 jaren daar na inviel , heeft men noch eenige weinige dichtftukjes van hsre hand gevonden, die althans niet minder zijn dan de vorigen; en men is tot het befluit gekomen, om op nieuw eenige exemplaren tan alle hare dichtftukjes bij elkander Q te  te laten opleggen. Dit is wederom alleen voor hare Vrienden gefchied, en moet niet als eene openbare uitgave worden aangemerkt. Zij was met de gaven van verftand en hart zeer ruim bedeeld, en had zich, door eene vlijtige oefening, van iare vroegfte jeugd af, voorzien van eenen rijken fchat van kennis, vooral in de H. Schrift, en in de leere en de plichten van den Godsdienst, die haar boven alles ter harte gingen, en waar ^an zij de kracht al vroeg aan haar hart gevoeld hadde: Zij bezat daar bij een zeer fraai vernuft, en die vlugge vaardigheid in het gevoelen van het fchoone en het groote, waarin de ware goede fmaak gelegen is, en waarvan men, behalven in deze gedichten, de blijken vindt in een werkje, dat zij in de jare 1781 , onder den tijtel: een handvol mebschenvreugde , heeft uitgegeven. Naar mij voor. ftaat kreeg zij daar toe aanleiding, door een hoogduitscb gefchrift van Sintenis, 't welk den zelfden tijtel voert, en waar uit zij een gedeelte naar haren fmaak vervormde. Het overige was van haar eigen opftel. Van een ontwerp, om, bij deze handvol menfchenvreugde 9 een handvol Christenvreugde te voegen, is niets geworden. Zij was in den jare 1774, in een gelukkig huwelijk vereenigd, met Lukas Willem van Essen, Hees van Helbergen en Schaffelaar, Vrijheer vau Abbenbroek, en Lid van de Veluwfche Ridderfchap, het laatfte mannelijk oir van zijn oudadelijk gedachte: eenen man volkomen naar haar harte, en haar aUefins waar.. dig>  d'g, zij hieip hem den zwaren last van groote ongemakken in zijn lichaam, waar meê hij doorgaands worftelde, met de grootfte tederhani;heid en blijmoedigheid dragen. Hier op zien verfcheiden uitdrukkingen in hare verzen, ter zijner veijaring. Zij leefde in ftille eenzaamheid» op het uitmuntend Schaffelaar, daar haar Echtgenoot een heerlijk landhuis gefticht had, van de wereld afgezonderd, in welke zij, door hare ongemeene begaafd, heid, geen geringe vertooning zoude gemaakt hebben, met hem, en alleen voor hem, tot zijne onderfteuning en vertroosting; tot dat hij in den jare 1791 van haar door den dood werd weggenomen. Niettegenllaande het leven van dezen braven Heer meestal in een gedurig lijden beftond, waar van zij de fmersen zoo liefderijk medeleed; en het vast vertrouwen op zijne zalige verwisfeling haar een zeer groote troost was, was haar dit verlies nooit uit de gedachten. Zij fprak daar van doorgaands, en In hare brieven aan hare vrienden, die dikwijls zeer fchoon waren, werd dat zelden vergeten. In eenen uitnemend fchoonen brief, eeni, gen tijd ria dit fterfgeval, aan onzen Marti net gefchreven , waarvan ik het affchrift nu juist voor mij hehbe, zegt zij onder anderen: „ Bekommer u niet te „ veel over mij. Het kan immers iemand, die zich aan „ God vast houdt, als of zij den onzienlijken zag, niet ,, kwalijk gaan. Bij dagen en nachten mijnen eeuwig ,. onvergetelijlten achter aan te weenen, Is al veeltijds „ mijne bezigheid. Ik heb onuitdrukkelijk veel, ik heb „ alles verloren, behalven mijne hope op God en op Ga „ zij-  „ zijne genade, en op het eeuwig wederzien van het „ beste en lieffte, dat ik immer had. -Mijn gansch „ wezen heeft eenen fchok gekregen, waar van de ge„ volgen mij noch onbekend zijn. Mijne wonden fchij- nen van dag tot dag dieper in te vreten. Mijn wee„ dom wordt uur op uur meer en meer vertederd, en „ toch heb ik fomtijds bedaarden hoogen moed, en geen „ oogenblik is er noch geweest, dat ik, in eenen ei« „ gentlijken zin, zeggen kan, hem weerbegeerd'te heb„ ben. Mijn lief jongsken (*), het eenige bandje, dat mij noch aan het leven houdt, is gezond en wordt „ groot. Hij was mij altoos dierbaar, en is het mij, „ na mijn verlies, noch oneindig meer.N Zijne verftan„ delijke vermogens, zijn hart, het fchijnt alles goed te „ wezen. Ja hij is mijn kind, en zoo lang als mijne hand kracht tot vasthouden heeft, zal ik hem niet „ loslaten, en daar na zal ik hem den Almagtigen aan„ bevelen, ezv." Van deze hare hartelijke liefde voor haren dierbaren verftorvenen, heeft zij, in de kerk te Barneveld, eene blijvende gedachtenis opgericht, in een heerlijk gedenkteeken, boven zijn graf, in wit marmer, door de keurige hand van den wijdvermaarden Siezewis, waar van de uitbeelding hier nevens geplaatst is. Zij had ook, federt dien tijd, zeker voorgevoel, dat haar (*) Jonker Henbrik Anthonij Zwier 0« Vos vak Steenwijk, genaamd van Essen, c'icn de Heer en Viouw van s chaffelaar, die zelve geene kinderen hadden, nocl» een klein kind zijnde, als zoon hadden aangenomen.    haar einde wel nabij zou kunnen wezen, en gaf dat nu en dan aan hare vrienden, min of meer duidelijk te kennen , en zij heeft zich in deze gedachten niet bedrogen. Want God heeft haar, den 4 van Grasm. 1793, zonder dat zij iets van die pijnelijke voorbereidfelen tot deze groote ftaatsverandering, die anders voor velen zoo verfchrikkelijk zijn, gevoeld hadde, denkelijk aan de gevolgen van een verborgen ongemak, zagt tot zich geno» men: zoo fchielijk, dat zij even den tijd had, om aan den waardigen van Vloten, die juist bij haar was, duidelijke verklaring van hare zalige hope af te leggen; en daarop den kleinen Lieveling van hare zorge noch eens tederlijk de hand te drukken , daar haar het vermogen tot fpreken toen reeds begeven had. Onder de genen, die veel aan haar misfen, behooren vooral de behoeftige lieden in hare nabuurfchap, en onder dezen meest de zoodanigen, wier nood minder opentlijk bekend was. Ook heeft zij elders bewijzen van hare weldadigheid gegeven, die alleen door lieden kunnen worden nagevolgd, die zoo ruim als zij met tijdelijke goederen van den hemel gezegend zijn. Doch dit is alleen fomtijds, voor of na, buiten h.ar toedoen, en tegen hare begeerte, door meer opentlijke dankbaarheid, of door andere toevallige oorzaken bekend geworden. Grooter vreugde kende zij niet, dan menfchen gelukkig te zien, en aan de bevordering van derzelver geluk de hand te leenen. De Heer A. Sim ons heeft die fraai uitgedrukt, in dit versje, dat hem bij gelegenheid van haar overlijden, uit de pea viel: Ge*  Gelukkig hij, die, vrij van zorgen, Op *t ftille land zijn daegen fiijt, En, met de vogels, eiken morgen Een danklied aan zijn vader wijdt. Die weent bij *t leed der (lervelingen, Geen' vijand in zijn broeder ichroomt, Het landvolk bij den ploeg doet zingen, En 's cach;s van hunne vreugde droomt. Zoo fleet gij, o MargrietI uw daegen, Te vroeg aaa Barr.eveld ontrukt, Gelijk het koeltje in zomerdaegen Wanneer de hi^te 't roosje drukt.  D E V R O L IJ K E. O hoe zalig is mijn lot! God, die goed is, is mijn God, En in allen nood en dood Is zijn goedheid even groot. Hij, die mij in 't leven riep, Hij, die mij tot danken fchiep Schonk mij zinnen en verftandj; Nam mij vriendlijk bij/de., hand; Was mijn Leidsman op de baan, Die mijn voeten moesten gaan, Was, met raad en troost, mijn hart Vaderlijk nabij in fmart. A Wal  C 2 ) Stormen, wederwaardigheen Woeden: — maar, op mijn gebeen, Wordt het onheil afgewend, Wijl hij mijne zwakheid kent. 'k Hef dus vrolijk hart en oog Vol van tranen, naar omhoog; Tot dien God, die mij, in leed, Nooit een oogenblik vergeet. Gij verkwikt mij uur op uur, Lieve, heilige natuur.' Laat mij, in uw fpooren gaan; Nimmer — nimmer ftille flaan. Stofje, ziertje van een bloem, Zoo ik u niet heerlijk noem, Geen gevoel heb van uw fchoon , Ben ik erger dan de doón. Zandje, wormpje en wat niet al, Dat mijn vrolijk lofgefchal Wacht, — hier ben ik! mijn gezang Roemt uw Maker levenslang! Broe-  (3) Broeders, lieve menfchen, gij Ziet, gevoelt, erkent, met mij, Dat Gods gunst, alom verfpreid, Duurt tot in alle eeuwigheid. Jezus ftierf, op Golgotha, Prijst zijn gunst, Haleluja! Dankt, aanbidt, en dient hem teer, O Verlosten! geeft hem eer. Seraf! hoort gij naar mijn lied? Ja, ik zing en fchaam *t mij niet! Zijn mijn toonen dof van klank, Goed! mijn dank is echter dank. *k Ben nu ftof! maar hoe verblijd Denk ik aan een beter tijd, Als mijn banden zijn gefiaakt! O dan zing ik ook volmaakt! Heerlijk, heuglijk, zalig lot! God die goed is, is mijn God, En in allen nood en dood Blijft zijn goedheid even groot. As HE R.  (4) HERINNERING. AAN MIJNEN LIEVEN van ESSE N, OP ZIJNEN SSflt» VERJAARDAG. Mijn Godsgefchenk, met wien ik fmert en vreugde deel, Met wien ik juich en ween, ootmoedig neergebogen. Uw blij geboortefeest vervult mijn hart geheel. Ik fta — en zie — en looft aanbidlijk Alvermogen, Dat uwen leeftijd rekt, voor U — maar ook voor mij. O help mij dank en lof verrukt ten hemel zenden , Tot God, die voor ons zorgt, ons draagt, het zij hoe 't zij; Aan ons gedachtig is in 't midden der ellenden! Zend  Cs) Zend met mij fmeekgebeen, om leven, hulp en heil, Vertrouwens vol (God hoort!) door lucht en wolken henen. Mijn zielevriend! Hij zal (zijn liefde kent geen peil0 (De banden onzer ziel hoe langs hoe meer vereenen. Ach! mogt ook u w Margriet, wanneer Gij de oogen fluit, pp 't zelfde flip des tijds, den laatften adem geven 1 Maar hoe! wie zorgt?— deHeer.'tls met mijn zorgen uit. Hij leide ons, op zijn tijd, in een onfterflijk leven. I7II74. A3 AAN  co AAN M IJ N E M LIEVEN ECHTGENOOT. OP ZIJNEN yt^en GEBOORTEDAG. Niemand zult gij zoo verblijd, Heden, daar gij jarig zijt, Als uw lieve Huisvrouw vinden, Allerbeste mijner vrinden! — Is het dat de guure vorst Duin, en dal, en hof, bekorst; Rukken ongeftuirae vlagen, 't Laatfte loof, van boom, en hagen; Is  C7) Is 't met bloem, en blad, en kruid, In dees droeve dagen uit; Kan geen krans uw fchedel lieren, Roos noch tulp noch violieren; Ligt het alles in den dood, Allerdierbaarfte Echtgenoot! 'k Zal U zingende verzeilen En mij om geen bloemen kwellen. Gleed dit jaar, zoo zachtkens voord, Leefden wij zoo ongeftoord; Loofden wij, den God des levens, Met vereende harten tevens; Hem, wiens gunst, alom verfpreid, Duurt tot in alle eeuwigheid: — Laat ons nimmer iets bedwingen In des Hoogften lof te zingen! 't Zij het voor — of tegen gaat: Want God zegent, als hij flaat!... Ken den Heer in al uw wegen! Hoop ootmoedig op zijn zegen! A 4 Lied  (8) Leid mij, aan uw lieve hand, Naar het hemelsch Vaderland! 'k Heb, aan u, naast God, mijn leven, Al mijn tijd, en kracht gegeven!... Zeggen wij, in nood! en dood! God is goed, en God is groot! — Hij wil u, mijn waardfte, geven, Blij, en zalig, lang te leven! — HER,  Cs) AANGENAME HERINNERING. 'kBen tegenwoordig bij mij zelf. —Ik zit alleen: Daar 't fchoonfte veldtapijt gefpreid ligt voor mijne oogen; Daar 't kabblend beekje ruiscbt; daar vurige gebeên Zoo menigmaal, Godlof! mijn harte en mond ontvlogen; Daar bloempje, en grasje juicht en op zijnSchepper wijst, Daar ik het miertje aanzag, en'sMakersgrootheidvoeida Daar 't alles eensgezind den goeden Vader prijst, Die 't heil van engel, mensch, en worm in 't ftof bedoelde A 5 'k Ben  (10 ) ♦k Ben tegenwoordig bij mij ze!f. Ik zit alleen, En zie rondom, op God — op menfchen. — Zaligheden U voel ik arme in 't flof, in 't donkre hierbeneén! — Mijn vrienden helpen mij, zij letten op mijn treden. Zij weenen voor — ik volg, mijn harte wordt geroerd! Zij bidden — en ik bid! hun juichftem laat zichhooren. Ik zing al ftaamlend na — en word mij zelf ontvoerd! God kende mij! —hij heeft, mij vrienden uitgekoren! — Mijn ziel blijft eeuwiglijk gebonden aan hun ziel, Dit denkbeeld zal mij, zelfs in leed, tot danken wekken. En, zoo ik door den dood al uit hunne armen viel! God leeft! der vrinden vrind, zal hun ten vrind verftrekken. AAN  C n) AAN H *E T VENSTER, BIJ M4NESCU1JN. Nacht en lUl is 't, om mij heen. Al 't gewoel des daags verdween. Slechts de lieve maan befchijnt Mij, door zorgen afgepijnd. Duizend tranen, zijn geftort, Duizend zorgen afgekort: En, mij arme, die hier lij, Is de middernacht zelfblij! Zacht-  ( 12 ) Zachtkens juich ik, in mijn deel, Mij, is alles evenveel. Niets, van 't geen het oog bekoort Is er, dat mijn ruste ftoort. Mag ik maar, vol zuiver vuur, U, bewondren — o natuur! Mag ik maar, ootmoedig ftil Gaan, waar God mij leiden wil! O wat wensch ik mij dan meer? 'k Heb dan al wat ik begeer, En, zo 'k ooit, door onfpoed ween, 'k Zie dan, door dit leven heen. j AAN  ( 13) HERVATTE MOED. O hoe goed zijn al Gods daden! 'k Ben, en alles is, dooj Hem; Velden, boomen, bloemen, bladen Zijn mijns Vaders liefdeftem. Schaamte, dek mij! — aard en hemel, Zeen, ftarren, zon en maan 1 Zien mij, bij al 't blij gewemel, Roerloos en verlegen (taan; Mij, die, in der Ichepflen midden, 's Hemels liefde en eer en magt Vrolijk/juichend moest aanb'dden, Flaauw van lust, beroofd van krach*. Ik  C Ï4) Ik (och arm! waar wil het henen! Zie ik op mij zelf, ik fchrik!) Kan wel liefdetranen weenen, Maar, hoe lang? — een oogenblik! Zoo is 't oog der ziel verduisterd, Dat het U alom niet ziet. 't Hart, aan 't nietig ftof gekluisterd, Wil, maar 't kan naar boven niet. 0 waar heen, mijn Leidsman, Vader'. Drijf die nevlen mij van 't oog. Trek mijn hart, mijn trouwe Vader! Los van de aard, tot U omhoog. Zielvertroostende gedachten! Jezus leeft. — wat wensch ik meer? Jezus hoort mijn jammerklagten. 1 Jezus weet wat ik begeer. Komt, komt, Englen, aangevlogen! Help mij, zalig Geesteadom! Maar — 'k zal recht zijn naam verhoogen, Als ik in uw reien kom. TREUR-  C 15 ) op het OVERLIJDEN VAN SUS ANNA REGINA TITSINGH. @mnmle ©iprtéfm, ba$ btè gtoiuetfoube* föanj' id) rcinbe, oti tarnt auf oicfe franje SRifgcweintc thranen jtxr ernftm fcijec gd)wc£i«ïUd) nxiiKét: Klopstock. Waarheen, Susanne! och! is het fterven? — O ja! zij gaat naar de eeuwigheid! Hoe? zullen wij u bijzijn derven? Zie eens, hoe alles om u fchreit; Hoe vriend en vreemd, in rouw gedompeld, U toeroept: Dierbre, blijf ons bij! — Maar neen! uw fterven overrompelt, Uw Vader!... Moeder!... ieder!.,, mij! — Daar  ( lO Daar Maan we! en gij — ? gij fluit uwe cogen! Gij blaast den veegen adem uit!.. — Uw ziel gevormd tot mededogen, Gevoelt het: — maar het feestgeluid Des hemels galmt!.. Gods Englen wachten. Uw geest; ontkluisterd, vliegt omhoog! — Wie zal ons harteleed verzschten? Wie droogt ons natbekreten oog? Gij waart de wellust uwer vrienden! De hoop van elk, die deugd bemint! — Waar was uw wederga te vinden, In ouderliefde!.. teederKind! — Hun harte fcheurt! maar zij gelooven, Gij leeft thands in veel beter ftand! Gij leeft, verdriet en leed te boven, In 't zalig hemelsch vaderland. Vol  C i7) Volkomenfte! ik zag nooit voordezen Die grootheid, zonder fchijnvernis, Die U op 't aanzicht was te lezen; Och! had men noch haar beeldenis! Verhevenheid beftierde uw gangen : Men zag in U een Engel aan! Wij zijn u kwijt! . . maar 't fterk verlangen Der Englen heeft uw komst voldaan! — • Zij zeggen: „ groote ziel, treed binnen! „ De wereld was voor u te laag! — „ Hier is de kroon op 't overwinnen! „ Hier maakt geen Hof uwe aandacht traag! „ Hier zult gij al de vrucht genieten, „ Van uwe naauwgezette deugd! — „ Hier zal Gods licht en leven vlieten, * „ Uw ziel doorftroomen met geneugt! B „ Hier  C ï8 ) „ Hier zult gij aan uwe Ouders denken „ „ Met al 't vermaak der tederheid! 't Zal u fteeds nieuwen wellust fchenken Dat hun hier 't zelfde lot verbeidt. „ Hier zijn geen palen voor uw pogen! „ Hier rolt zich heel uw geest uit een! Hier valt u alles klaar in de oogen, „ Wat u op aarde donker fcheen! „ Uw Vader mag van 't goede zaaien „ In 't leerzaam kinderlijk gemoed, Nu reeds, de rijpe vruchten maaien f „ Hoe wijs had Hij u opgevoed! ,, O! hond uwe armen voor hem open! „ Haast is zijn flrijd ook doorgeftreen! „ Haast ook zijn loopbaan afgelopen! ft Verwacht hem hier op uw gebeen!" Sb-  C ip) Susanna luistert! gansch verhemeld! — Ze aanbidt om haar behoudenis! — Hoe 't hier op aarde ook woelt, of wemelt, Niets ftoort haar. — 's Hemels erfenis Wraakt allen rouw, eischt vreugdetranen Die vergt zij ons, mijn vrienden! af, Uw fmert wil hier den weg toe banen Komt, juichen wij op Santjes graf. B 2 AAN  0> AAN EENE ZALIGE. O gij! wiens naam,men thands in hoogerplaatfen neemt, Daar gij aanbidt — voor 't oog van engelen en machten! Daar uw Verlosfer u, als zijn verloste roemt — Terwijl ge in ftiiheid, uw volmaking blijft verwachten! Mijn zalige! mijn hart gevoelt, in al het leed, Dat mij uw afzijn kost — in 't midden mijner tranen, Dat gij in 't land der ruste, eene arme niet vergeet! Moet mij dit niet den weg tot fterkte enblijdfchap banen? Ik zwerve.o ja ! — en zucht—maar denke aan uwgebeên ! 'k Ben moede, en mat, en fchreiI gij ziet mijn wenende ogen! Hoe  C 21 ) I Hoe zwaar mui ftrijd ook vall', gij laat mij niet alleen, JDat kan uw tederheid, uw liefde niet gedogen! 1 — I Misfchien leidt mij uw hand op moeielijke paén! Lisfchien - ftiert gij - o troost! mijn ftruikeler.de voeten! I Zoude ook uw Genius — aan mijne zijde gaan? feoude ook uw zaalge geest mij fomtijdseens ontmoeten? I Nooit - waaitme in 't foraber bosch een zachte koeling aan, ■ooit—denke ik afgepeinst, daar ftille doodsgedachten , I Nooit-hoore ik't fchor gebrom van ftormofnoodorkaan, lOf gij fchijnt nader!-en ik fchijne u te verwachten! I Nooit ademt mij een bloem, haar liefelijken geur, Looit: _ rolt een teere traan in ftiiheid laags mijn wangen, I Ot' 'k dank mijn God voor u! Geliefde, om wie ik treur, ■En fmeeke om iets.om iets — van uwen geest te ontvangen ! 1 Als 'k denk aan 't leven, dat ge op aarde hebt geleefd ! — IZoowijs—zoogoed— zoo ftil— zoo Heinrijk—zoo verheven I Zoo gansch voor deEeuwigheid!-voorGod:-mijn harte beeft, |En hijg:, om zoo als gij geleefd hebt, ook te leven! — En, o uw henengaan! — ik voel geen aarde meer! ■Gij hoorde 't ftil geruisch des doods, die zachtkens nadert, B 3 Gij  (22 ) Gij zaagt hem lachende aan — en boodt geen tegenweer — Maar juicht, daar hij uw Geest bij 't geestendom vergadert! Och! hebt ge ook noch misfchien — Via uwen laatften fuik, Voor dat gij opwaards vloogt, na 't choor der englenreien Om mijnent wil getoefd! — getoefd één ogenblik? Och fchraagdegij mijn hoofd?och zaagt gij toen mijn fchreien? Daar koom' vrij ftorm, op ftorm, dat alles beeft, en kraakt, Eens ziet ge — mij — bij u! — die hoop ftaat onbezweken! Gij weet ontflapene! dat Jezus mij bewaakt, Mij fterkt — mij troost - mij helpt, als ik ben afgeweken! Wat deert mij fpot—en fmaad—eu fchande—en ongelijk? — Wat kan mij zonde - en dood —en helle—en wereld fchaden ? Ik ben een onderdaan van Jezus koningrijk, En hij heeft al mijn fchuld, en zorg op zich geladen! AAN  ( *3) AAN DEN DOOD. Slechts een (laaf der lusten, fchildert, U, zoo vreefelijk en wreed! Hij, die, gansch verlaagd, verwilderd, Van geen angst, of tranen weet. Mild, en vriendlijk komt gij tegen 't Bloedend' hart — o dood! hoe ftreelt, Arme ftrijdren, op hun wegen, Meuigmaal, uw vreeslijk beeld! B 4 GiJ  C 24 •) Gij voert hen, in triller itreken. Hier, gaan ze onder 't kruis* gebukt, Hier, zijn ze onderst pak bezweken, Dat hun zwakke fchonders drukt! Zij gebruiken, ichild — noch wapen, 't Hoofd is hun van 't fchreien warm — • Ach! en onbekommerd flapen Zij zoo zacht in uwen arm. AAN  AAN DE ENGELEN. Heerlijk Hoofd der zalige Englen, . zoudt gij 't laken, wen hun lof Van de tong eens fterflings vloeide, die, offchoon geboeid aan 't (lof, Zich van liefde voelt gedreven, tot het heilig geestendom; Die haar ziel zoo vaak verkwikken, midden in den woesten drom, Van een moeielijke wereld? — Neen: mij noopt uw woord, mijn wet, Dat ik, om aan hinkte denken, mij aandachtig nederzet. B 5 Helpt  C 26) Helpt mij, Cherubs, Jezus danken, die n, als zijn dienaars zendt, Tot mijn fteikte, troost en redding, zelfs in mijne grootfte ellend. Mogt ik, door de wolkgordijnen, zien van 't zalig Paradijs; Mogt,mijn oor de galmen vangen van uw lofzang hem ten prijs! Englen, mogt ik, met u zingen, 'sLaras en Mozes eerelied, Maar, ach armen! zoo-gelukkig is, op aarde, een zondaar niet! 'k Moet dit jammerdal bewonen: gij huist boven zon en maan , Maar, wat troosti wat vreugd! mijn jongde morgen fnelt vast ijlings aan. 'k Zal u dan altoos verzeilen, in het onbeneveld licht. In  C 27 ) In 't Jeruzalem hier boven, door Gods eigen hand gefticht; Met u faam Gods troon omringen, roepen, heilig is de Heer! IJvrig op zijn wenken pasfen; juichen, „ hem zij lof en eer." Maar mijn dank noopt mij het harte, dat het al de dienften prijst! Die gij, in dit tterflijk leven, aan den zwakken mensch bewijst. Hebt gij me, in mijn teedre jonkheid, niet reeds bij de hand gevat; Trouw beveiligd in gevaren, op het moeilijk levenspad; 'sHemels waarheid aangeprezen; mij bij mijnen p,i:lit bepaald? Och: waar was ik, arme dwaze! zonJ.er dat wel heen gedwaald! En al blijft dit noch verborgen, 'k weet, mijn dierbre vrienden, 'k weet, Dat  ( 28) Dat ge altans mij nu voorzeker nooit een ogenblik vergeet, Roept mij God, zoo zal ik volgen, hoe of waar zijn weg ook is; Stout op fchorpioenen trappen; fchrikken voor geen wildernis! Gij geleidt mij —! welk een flerkte —! welk een hoede en veiligheid; Welk een eer! wat troost! wat zou hij vreezen, dien gij dient en leidt! Gij, Gods Helden, mij te dienen —! mij! een worm, een adamskind! Steeds gereed om mij te helpen, in wat Haat ik mij bevind! Ach! ik fta verftomd, verlegen! — „ Vuurde ik uwen ijver aan," Roept een Seraf „ om Gods liefde, ,, magt en trouwe gaê te flaan: „ Wilt gij mij dien dienst vergelden; „ Wel dan, wees aanhoudend ! kleef, „ Door  (29) „ Door 't geloof, getrouw aan Jezus! „ denk dat onze Archangel leef: „ Om met fchatten te overladen „ zondaars, dien het al ontbreekt; „ Dat hij voor hun bij den Vad^r, „ t'allentijd ten goede fpreekt. „ Dien hem, eer hem, lief hem, loof hem, „ fl'eun op eigen kracht noch deugd. „ Alles wat zijn eer vermeerdert, „ dat vermeerdert onze vreugd. „ Denk geftadig, met verrukking, „ dat hij zelfs voor zondaars ftierf, „ Ook op dat hij hun ons bijzijn en getrouwen dienst verwierf," — Maar helaas! ik fchaam mij, Englen! 'k fchaam mij, dat uw oog en oor Telkens tot getuigen (trekken, hoe ik dwaal van 't rechte fpoor; Hoe mijne ontrouw mij doet kwijnen, hoe mij logheid drukk' ter neer; Hoe  C 30 ) Hoe gering, hoe flaauw mijn liefde zij tot uwen Opperheer. Snelt gij als dan ijlings henen, naar om hoog, wen u 't gelaat, Blijde geesten, fchijnt betrokken, om mijn ijverloozen ftaat: Vraagt men u in die gewesten, waarom i-: uw glans verdooft? Vraagt dit die vriendin, voor anderen, die mij onlangs werd ontroofd , Zegt haar ai mijn zwakheen, traagheen, mijn vergrijp in elk gevaar, Zegt haar: ach! zij is ellendig; doch haar Heiland denkt aan haar. Zegt haar... neen, ik zwijg! ik fchaam mij, om 't verzuimen van mijn plicht. Ach! hoe flecht hield ik haar lesfeu, als mijn baken, in 't gezicht! Serafijnen, welk een goedheid! of gij fchoon mijn traagheid ziet, Gij  C 31 } Gij vergunt mij noch uw bijzijn, uwe zorg verlaat mij niet! Mijnen geest vooral bewaart gij, gij bewaart mij vroeg en laat; Houdt mijne onbedachte ziele vaak met kracht te rug van t kwaad; Troost met Gods beloftenisfen dikwils mijn bezwaard gemoed, (f) Dikwüs is het uwe vriendfchap, die mijn ziel met vreugde voedt; Die, voor mijn benevelde oogen, eenen heldren glans verfpreid* Over 't weinig dat wij weten van de donkere eeuwigheid; Die de vreugde van den Godsdienst 't zoet daar hij ons mee beloont, Met een zonnelichte klaarheid, veeltijds aan mijn geest vertoont; Die mij, onder 't zondenwoelen, met (f) Dan. 9 Luc. i. Hand. 26.  ( 32 } met vernieuwden ijver wekt, En, om tot Gods eer te leven, mijne ziel naar boven trekt. Euglen, wie zou u niet danken, daar, zelfs in de duisternis, 's Nachts uw invloed en bewerking ons tot zoo veel voordeel is. O! die droomen die mij leeren, die mij rukken uit het ftof, Zijn wij die aan u verfchuldigd, hebt daar voor dén dank en lof! Hemelhovelingen, buigt gij u met diepen ootmoed neer, Vol begeerte om in te dringen in 't geheimst der godsdienstleer; Zijt ge eerbiedig tegenwoordig, waar de Christenfchsar vergaart, Worden daar Gods wijze wegen-, Englen, ook aan u verklaard: (f) nim- (t) Tim. V: ai. i Korint. XI: ic.  ( 33 ) Nimmer zou ik durven denken, dat gij daar niets meer verricht: Keen! ook daar zijn we aan uw zorgen, aan uw invloed veel verplicht, 'k Durf vertrouwen, en dit ftreelt mij, menig hulpzaam Cherubijn, Wil mij daar ook tot vertroosting, tot een fpoor en fterkte zijn. Ja gewis ter fpore en fterkte! Gij maakt dat de traagheid vlucht. Gij vergaart, bepaalt mijn zinnen, dat ik hoor met ware vrucht. Gij, gij helpt mijn oordeel dringen, door het geen mij donker fcheen, Maakt mij mijnen plicht beminlijk; vestigt mijn genegenheen , Op Gods di;nst en vreeze en liefde! Aan het vurige gebed Dunkt mij, dat door uwen invloed, ïieuwe kracht wordt bijgezet. C Eng.  C 34) Englen, dan mijn denkvermogen, opgekort en nauw beperkt, Kan wel niet naar eisch bevatten, hoe ge op onze zielen werkt: Maar, geloofd zij God! ik fchrikke, dat mijn klein, mijn rtomp begrip Mij ten maatftok zou verfirekken, van de waarheid flip voor flip. De overdenking van uw werking blaast mijn lauwen ijver aan, En verfterkt mijn moed en krachten,' om vertrouwend voord te gaan. O wat troost! ik zie u nadren, wen de dood des lichaams naakt, En mijn ziel uit haren kerker eindelijk eens wordt losgemaakt. *k Zie uw reien om mijn leger, wagtend ftaan, om mij terftond Heen te voeren naar den hemel, ver van 't jammervolle rond D«  C 35 ) Dezer wereld. Magrige Engien, daar uw hoede mij geleidt, Reis ik door die fombre ftreken blij «aar 't rijk der zaligheid. Zoudt gij mij, mijn trouwfte vrienden, zoud gij mij dien dienst niet bien ? Ja gij zult! — en dan — o vreugde! mij in uw gezelfchap zien, Niet meer fterflijk, gansch verhemeld., om in eeuwigheid den lof Uwer dienften aanteheffen, in het zalig hemelhof. C 3 OP  O P DEN VERJAARDAG VAN L» W. van ESSEN. Dt ik uwen jaardag vier, En u met een kransje fier, Dierbaarfte! is mijn leven! Gij verwacht het, en gij denkt: Zoo zij mij geen dichtje fchenkt Heb ik iets misdreven! 'k Zoek vergeefs naar jeugdig groen, Maar natuur, (wat zal men doen!) Laat zich nimmer dwingen. Droeve dorheid heerscht alom, 't Lieve vogeltje zit fiota Wat zal ik dan zingen? Hoor  C 19 > Hoor hoe (tram mijn liedje klinkt. Tibtje , die gebrekkig zingt, Kan 't niet beter maken ! 'k Heb u duizendmaal gezeid, Dat mijn liefde en tederheid, Eeuwig zullen blaken. Moet ge op fcherpe distels treen, Nimmer fchrei: ge éen traan alleen Tietje voelt uw fmarte ! Moogt ge op rozen paden gaan — O zij dankt — en ziet u aan, Met een juichend harte!! Gij zijt jarig! o gij leeft! God die u het leven geeft. Moet nu eer ontfangen, Arm, en ftaamlend lofgezang — Blijde tranen levenslang.... Dank, o Hier mijn gangen! C 3 Leef!  C 38 ) Leef Geliefde! menig jaar! Smaak, en zie Gods goedheid; daar Noordorkanen ftormen! Veilig rust gij in zijn fchoot Sla uw oog, op Hem in nood, Hij gedcakt aan — wormen! Laat ons, famen ééns van zin, • Treen ten blijden Hemel in. Dan begint ons leven! Ja, mijn Beste, ons lofgezang. Duurt daar eindlooze eeuwen lang! Dat wil God ons geven! AAN  (39) AAN DEN HEEK ABR. VAN DER COP, toen hij de nieuwe kerk te ouderkerk aan den am stel inwijdde. De Kerk herbouwd en ingewijd, Daar van de Cop zijn kracht in flijt: Gemeente, u past nu vreugd! Is de oude puinhoop weggevaagd, Nu — 't oud gebrek, dat God mishaagt, Verruild voor ware deugd. Och of men, als hij preekt, nu zat, En vung dankte, en weende en bad, Als de eertte Christenfchaar! Daar 't zalig Euangeliewoord Van de Englen zelfs wordt aangehoord — Gemeente! zij zijn daar! C 4 Dit  C 4°) Dit zijt gij nu vooral verplicht. U is een nienwe Kerk gefticht Gij moogt uw Leeraar zien:' Schat zijne deugd en gaven hoog, Zoo zal hij nimmermeer uw oog, Dan in Gods gunst, ontvlien. VAAR-  ( 41 ) VAARWEL! Vaarwel ;mijn Vriend!vaarwel!Godgeev*-watzalikzeggen?Gelijk een blikfemftraal, zoo vliegt mij voor den geest, Dit denkbeeld.—Ik verlaat, een vriend dien 'konbevreest Mijn hart, en hoop, en troost, en roem konde openleggen! Een vriendidien 't albettuur mij fchonk- maar ach! hoe lang Deelde ik in 't bij genot, dat ik nu reeds moet derven? — Eén oogenblik!-dog nu! mij past geen treurgezang, 'k Roep van vertrouwen vol: wie zal die banden kerven??— Nog éénmaal dan , God geev'... mijn wensch is te uitgeMijn zegenende ziel, z^l u altoos verzeilen! (breid,) C S Al.  C 4a ) Altoos! ach! ftort geen traan! gij weet wie mi j geleidt, Verheffen we onzen geest-nooit zalmij'tdenkbeeld kwellen, Dat gij, hoe zeer van mij verwijderd , mij vergeet! O neen! gij leeft, voor mij, zult eeuwig aan mij denken/ Ik ga. waatheen?daarheen mijn waarde vrind, daar'kweet. Dat God, mijn heil, gij zelf, al fcheiden wij, mij wenken. AAN  C 43 ) AAN DE HOOGWELGEBOREN VROUWE MARGRIET BARONNESSE van ESSEN G-EB. BARONNESSE van HAEFTEN. Eén oogenblik te laat gekomen, Mevrcuwe, is dikwijls al te laat"... kHad nauwlijks uwe komfte op Dennenbroek vernomen, Of dacht, vergetende, hoe ge allen omflag haat, Om, voor den landrok, die mij dekken, Maar niet verfieren kan, een kleed, Wat juister voor het oog der waereld, aantetrekken. Ik deed het geen ik dacht... maar was te laat gereed. Ik  C44) Ik ging en poogde u nog te vinden. Ik zag u wel .. maar in 't verfchiet. Des vond ik u en vond u niet; Eén oogenblik te laat kan alle hoop verdijden... Vriendin der deugd, Befchermfter van de kunst-, Vergun mij ééïie gunst! Vergun mij eene gunst, uw wijz' van denken waerdig! „ Wijt, wijt mijn achterblijven wel ,, Aan dosverandering, dat regte kinderfpel, j, Maar geenzins aan mijn hart, in dit geval, rechtvaerdig! W. H.SELS. A N T-  ( 45 ) ANTWOORD OP HET VORIGE. MIJN HEER! Wat noemt gij mij, Befchermfter van.de kunst? Wat meent gij, als ge fcbrijft," vergun mij ééne gunst;, Hebt gij me ooit iets misdreven ? ? — Hier zwijgt de nachtigaal !-de Landvrouw ziugtnietmeer, Maar, zoo zij zingen kon, zoo zong zij u ter eer; Zoo zou uw Dennenbroek in hare zangen leven. 't Is waar, mijn goede Heer! mijn wandelende voet, Heefc  C 46 ) Heeft op die hoeve nooit den Landheer zelve ontmoet, Maar — wel zijn fombre dreven, Die van uw eedlen fmaak, de fterkfte proeven geven. Verleen mij nu ook ééne gunst, Laat mijne kunstelooze kunst Uw mededogen wekken! En zoo ik immer weêr Op Dennenbroek fpanfeer 'Wil dan, mijn Filofoof, geen ander kleed aantrekken. OP  C 47) OP DEN wjlen VERJAAR DAG VAN MIJNEN LIEVEN VAN ESSEN. Wij hebben vaak, Voor al 't vermaak, En al den troost, Dien God ons fchenkt, Een traan geloost Van dankbaarheid! Mijn oog, ach! fchreit, Mijn waarfte Man! Zijn  C 48 ) Zijn goedheid wenkc. Hij wil, en kan Genadig zijn! — Der armen lof, In vreugde en pijn, Ook onze lof, Al zijn wij ftof Bevalt zijn oog'. — Om hoog! om hoog! Uw jaarzon rijst! Die dankbewijst Eert God,' die leeft, En 't leven geeft. Mij beeft het hart, Van tedre vreugd, Ik voel geen fmart: Gij zijt verheugt, En — lacht mijn aan. Daar gij mij vraagt; Zijt  C 49 ) Zijt gij gezind, Hebt gij gewaagt Te zingen, Kind l Wat hindert mij, Het jaargetij? Dat heeft geen nood! De ftormwind loeit > De regen vloeit, Met ftroomen neer: Geen bloempje meer! 't Is alles dood!! -*° De Nachtigaal Wiens lieve taal, Tot zingen noopt, Fluit nu geen lied! Maar geen zaizoen, Bindt uw Margriet! Haar voelend hart, Dat ftormen tart, D Waar  C 50 ) Waar in gij woont, Dat U beloont, En voor U hoopt Heeft niets van doen! Wat zie ik daar?... De lucht wordt klaar! 't Is zonnefchijn. O zalig land, Dat zorgen bant, Wat zal dat zijn? Geen nevel meer.' De lucht gansch vrij ; Geen winterweer! —» 't Is alles blij, Om onze vreugd, „ Zij zijn verheugt"! Zoo juicht dit oort, Dat elk het hoort. 't Voor-  't Vooruitzicht ftreelt. •> Uw minlijk beeld, Zoo fchoon, zoo blij O lieve maij Verlustigt mij! Mij dunkt ik hoor 't Gevederd choor Der voglen al! Hun Iofgefchal — Die — waterval, Die zachtkens vloeit, En mild befproeit, Mijn klavergrond. Daar 't bloempje ftond, Dat ik — verrukt Hebbe afgeplukt! — Roept — " voorjaar, » uit 1 Dit feestgeluid Zoo zoet, zoo blij. Da O lit-  C 52 ) O lieve maij Verlustigt mij! Hoort dit noch san! Op rozen gaan, Langs effen paan, Is onzen voet, Zoo zacht, zoo zoet! Op dorens treen Wie voelt er geen? Is voor 't gemoed Uitlteekend goed! Gij weet het wel. Het Albeftel Eerbiedigt gij! Gij leert het mij. En — nu, mijn vreugd! Och! leef verheugt! Hoop vroeg en fpaa\ Op Gods gena. Kom! hand aan hand, Naar  ( 53 ) Nnar 't Vaderbnd! — Den Heer gediend, Dien besten vriend! Met hart en zin, Vol zuivre min! — Gij toebereid Voor de eeuwigheid! Gij — oud! en grijs; Gij — gied, en wijs, Als Jezus prijs, In 't Paradijs ! ! ! Ik kan niet meer! —. D 3 AAN  C54) AAN * * * TOEN DE HEER A. VAN DEN BERG, ALSLEERAAR VAN BARNEVELD NAAR ARNHEM VERTROK. » * * Vriendin ! gij kent mijn hart en alles wat mij deertDat deelt ge als eigen leed - dat voelt gij even teder! 'k Heb menigwerf in druk, uw lieven troost begeert, Daaris-mijnhart,enhand-vertroost,geleidtmij weder!- Gij weet hoe barn e veld mij aan het harte gaat; Hoe hoog mijn van den berg bij mij in achting ftaat: Maar ach ! - gij weet het niet, dat hij ons haast verlaat; m mijn omftemde lier de droefite toooen flaat, En  ( 55 ) En dat mijn ftille traanen In plaats van zingen, mij den weg tot zwijgen banen! Zij vloeien zachtkens, en geen Itaveling ziet ze aan. Mijn vreugd mijn dank, mijn teaïtdoM ze uit ^poo^n Maar. ouder al dat fchreien: Daar — flraalt een hooger licht.' Daar eischt mijn hart en pligt, Het tederfte verblijen! Wat klagen wij op *t land.daar de eenvoud heerscht en leeft, Daar't hartlijk — ja en neen op onze lippen zweeft, En aan een fijn' verftand, zoo weinig voedfel geeff, Wanneer 'r naar beter ftreken, Naar ftedelingen daar geleerdheid groeit en bloeit, Vol honger, naar het licht, zich ijlings henen fpoeit, Om daar, in grooter glans, volmaakter uit te breken? — Zoo doet mijn van den berg. Hij acht, als menfcher.vriend, Den braven landman hoog, zijn heil gaat hem ter harte. Hier heeft hij zijnen Heer, met al zijn kracht, gediend, Daar van getuige thans der dorpelingei fmarte. Maar zijn vernuft, zijn ziel, verrijkt met kundigbeên, O 4 1,18  ( 56 ) Die 'slandmans aandacht bij de fchemerir.g ontgleen, Vereifchen hooger kringen. Die zingen kan moog zingen! Geheel mijn hart is zucht, voor 't welzijn van den Man, Zeg hem — mijn Beste ! zeg, dat ik niet zingen kan! DEN  ( 55) DEN XXIII VAN SPROKKELMAAND 1783. M'jn Eenigfte! vergeef het mij, Gij kent mijn fchuid. Dit jaargetij, Den dag van heden, vierden wij Zoo meenigmaal, Maar — nooit zoo blij!-' Tevredenheid, de beste gaaf, die God Aan menfchen fchenkt, was meer ons lot, O ja, in wederwil van ongemak en kwaal, Zelfs meer dan duizendmaal! D 5 Maar  C 58 ) Maar nu, nu onze paan Ons liefelijk en zagt zijn in het gaan, Nu God zijn hand heeft uitgeftrekt, Zijn Vaderhand — en ons in gunst bedekt, En fterkte fchenkt aan U — en mij — En naar ons ftaamlend bidden hoort, Zoo dat geen leed ons zoet genoegen ftoort: Nu, nu verheffen wij, Mijn Lotgenoot! het kinderoog, Zoo vrij, zoo dankbaar, en zoo blij, Naar Hem omhoog; En naar het heil, daar onze ziel naar haakt, Want, ach ! dat is op aarde niet volmaakt, Dat wachten wij bij hem omhoog! AAN  C 59 ) AANMIJNEN STERVENDEN GROOTVADER (*) ©tirb »«ï(rtffc(icf)cr ©ret«, (ïitt! temt tetn galmen jwc'a ©profjtc tang fdjen empov; tas fi« bit rinneiii (U&n ©dfon ter fnuttjen Xijraiicn SSicl lm TiitO-C ter 4Mmmlifd)Cii. Blopfiotf. %oo buigt gij eindelijk, uw oud, eerwaardig hoofd, Geliefde Grijsaard . zat van 't leven dezer aarde. Schud vrij uw kluisters af! — Hij, die in God gelooft Die offert hem getroost een fchat van zoo veel waarde. Een (*) Ff.ans Godert BaroN van Lijnden, Heer van Hemmen en Blmerswijk, Burggraaf, Rechter en Dijkgraaf des Rijkü van Nijwegen , e, z, v.  («5o ) Een fcliat! - ja wel een ichat! ons hart getuigt daar vanDe ftille weemoed, dien het zwoegend voedt; ■ het febre'en; Het fnikkkend ftamelen: —,, dien alterbesten Man" — Getuigt van uw waardij, met kracht, bij uw verfcheien. Indien Gij 't droef gekerm van kind en naneef hoort, Indien, met hun gemis en hunne fmert bewogen, Uw oog, nog eens door lucht en wolken henenboon, Zoo lichte ons noch een firaal van flerking uit uwe oogen!'! Gij hebt genoeg geleeft! Uw wankelende fchreen, Uw grijs en bevend hooft,- uw weggeteerde krachten; — Uw toebereiding — *t wees ons alles grafwaards heen En wie — wie gunt u niet den dag na zoo veel nachten?— Gij — dat dit de Engel hooi!- dat ieder mensch het weet, Hebt fieeds, in tegenfpoed, ootmoedig ftilgezwegen ; In nood—op God betrouwd, en onder't drukkenst leed j Viel nauwlijbs hier, of daar, een traantje op uwe weg.nf In vooifpoed ? -achlmijn God!.Wie maalt uw. flilie vreugd!Uw kinderlijken dank! uw zichte vergenoeging! Uw  C «51 ) - I TJw rein genot! uw eedle , uw waarlijk grootfche deugd! iUw hart, vervreemd van zorg, van angst, van alle wroeging j Ca heen, Geliefde ga, U wenkt de Hemel aan! — IUw Heer reikt u den palm! Hij wil uw fchedel kroonen. Haast zult Gij voor zijn troon, als overwinnaar {taan! ■ Daar zal hij uwe trouw, met vreugd en eer beloonenü Daar leeft de rust! daar heerschtgeen burgertweedragt meer! l'üaar zingt men Jezus lof — en zingen was uw leven! Daar valt men, eeuwen door, verdomd aanbiddend neïrl iDaar word Jehova —lof, en prijs, en dank gegeven! — Daar - vindt ge uw antje weer, u hier zoo lief, zoo waard! | Uw zacht, uw edel kind! mijn God !-Zij was mijn Moeder! En zij beval vol hoop, bij haar vertrek van de aard, ■ Aan God haar hulploos kroost: mij en mijn lieven Broeder! O heuchlijk wederzien! O blijde welkomgroet! { O heil dat op U wacht! — een fchaar van lieve vrinden, Verlosten door het lam , - gekochten door zijn bloed,1 Die u zijn voorgegaan, zult ge allen weder vin den! Wij  C 62 ■) Wij zullen, na uw dood, ons oog naar boven (laan, Als wij belaan, gefchokt, vermoeiden afgeftreden, Al fuakkend heigen ! — en gedenken aan die baan, Eie gij, vol moed en kracht, getroost zijt voorgetreden! En dan — Grootvaderlief! ach! welk een blijde hoop! Na noch wat ftrijd, wat leed, wat fchreien onder 't zwoegen, Na *t overwinnen —ook aan't eind van onzen loop — En dan — bij U! bij ü !! — in ongeftoord genoegen! . Vaarwel! uw dierbaar Lijk, zij zacht ter rust befleld EerbieJigheid verzei, de droeven die 't geleien! Dit graf zij heilig! 'tzij beveiligd voor 't geweld Van al wat asfche ontrust, door wakende Englenreisn. Den 16 van Spokkelm. 1786. AAN  AAN GOD (*). ©d)Sit fint, tmt chrcirtod tea 'patriofeu wnntcii! SOTit hófjrcr @d)Jne fcbmücft ter Xot 2>cn 21)ti|lcit! ifm tic lc(jtc 3lu!;! ï>cr fanftcn ©efcrocfenen Win fdjlaf! Dlur wettige tcrftcljit, tras tem fut C£f;rcii tlctfccn, £cr liegt, mit ubcrroimtcn bat, 35em eroigcit, tem gottgavcrtjtm £D?enfrf)c», 2)er aufer|ïcljcn (oU! £lopftocï. Capellen —dood! — ■ Die zoo veel nood Heeft doorgeleen, Wiens heldenhart Zoo feilen haat, Zoo bittre fmaad, Zoo (*) Bij liet overlijden vanJonkb, Alexander F i l. i p s van dkr Capellen, Heer van Berltoude, b j het wtderkeeren »« zijne gevangenis te Wezel.  ( 64) Zoo zwaare fmarc, Zo wel te vreên, Heeft doorgeftreen! — Capellen dood, Nu de onfpoed vlood: Nu 't zwart verfchiet, Waar 't bang verdriet Geen eind aan ziet, Ten afgrond vlood, Nu hij den dag, Den blijden dag, Der vrijheid zagl Mijn God! gedoog, Dat hier mijn oog Een traan ontval! —« In 't gansch heelal, In 't donker dal, Dat ik bewoon, Spreidt  ( «55 ^ Spreidt ge uw beleid, Uw goedigheid, Uw majesteit, Zoo klaar, zoo fchoon Alom ten toon! Uw wenk gebiedt, Uw wil gefchiedt. Al wat Gij itet Is wijs en goed,! Dat Toen gij gebond', Bracht Hem de dood, Na zoo veel nood, Het leven aan. Uwe Englen ftaan, j4Un haipen flaan. Zij zien de baan, Het doornig pad,l Zoo fteil, zoo giad, E  C 65 ) Dat Hij betrad, Vol eerbied aan!! De hemel juicht.] De Seraf buigt Zich dankend neer, En geeft u eer. Hij ziet den Held, In eer herfteid, Zoo fchoon gekroond,. Zoo rijk beloond, Zoo heerlijk vrij, Zoo zalig blij! — Is Mijn God, hoe fchooa Is zulk een loon! •— Na moeite en ftrijd, In U te vreen, In U verblijd, Ter rust te treen  (6-7) Is zaligheid Der eeuwigheid 1!! De Weduwvrou — Waar vond haar trouw , Haar Iievend hart, In vreugde en fmart Ooit wedergd! — De Weduwvrou, Wier diepe rouw De harten grieft, De rotfen klieft, Vergeet Gij niet. Nu 't al ontvliedt, Zal uw gena' Haar laving bier:. . Nu *t hart verfmacht, Door bittre klagt, Zal zij uw magt^ E a Uw  C 68 ) Uw fterke kracht Die 't leed verzag! , O Vader zien 111 Capellem leeft, En Gij begeeft Zijn Wednw niet, Zijn Weeskens niet Een Englenrei, Tot hun gelei,. Is neergedaald. Capellen leeft — En zegepraalt! 1 AAK  (6"9) AAN Cidlü als Gods donder kraakt; Als zijne aarde zuchten Haakt; Als de bevende natuur, Schrikt voor ftorm én blikfemvuur, Juicht, gij — in uw God, die leeft Die uw hart, zijn blijdfehap geeft . De allerbeetfte zandwoestijn, Zou voor u — een Eden zijn. Want uw Vader, die u ziet, Kent uw tranen, en uw lied!! — E 3 AN- C I D L I.  C ?a ) AAN DEN SLAAP, BIJ HET KRANK RED VAN EENE VRIENDIN. Schenkt, uit uwe fluimerfchaal, Liefde (laap! ten laatdemaal, Noch een drup verkwikking in , Voor mijn lijdende vriendin! — Maal haar, in een hemel droom, Hoe er, van den levensboom, Sterking voor haar nederdroom, — Als zij aan her doodsdal koom! Hoe, haar Engel, met de kroon, Haar, voor Jezus Christus troon, Wacht, en met een blij gelaat, Haren palmftak gadeflaatü — * D E  (n) D E ZONDAAR. Jefus! — ach! mag ik noch fpreken. En om uw genade fineeken? — Zou uw gunst, mij vaak gebleken, Als ik onder druk bezweken, Vol van fchulden en gebreken, Van het rechte fpoor geweken, Angftig doolde in nare ftreken — Aanhield om een liefdeteken, Mij en mijn gebeen verfmaan, Zoo moest ik gewis vergaan? E 4 0 b  C ;a ) DE HEERE REGEERT. Het zwakfte zuchtje winds, en de ongeftuimfte ftorm; De grootfte geest omhoog; op de aard dekleinfte worm, Dien gij met voeten treedt, gehoorzaamt God, o christen! Dit zij uw troost, als 't al het onderst boven keert: Wie is uw Viaer?.. Hij, die God, die 't al regeert Zoudt gij dan immermeer met zijn beftelling twisten ?  (?3) in het STAMBOEK van VAN DEN BERG. O wentelwisfelingen Der ondermaanfche dingen, Uw kracht fchiet veel te kor Om mij een vriend te ontrooven Die me, als een gunst van boven, Van God gefchonken wordt, E5 VER»  ( 74 ) VERGENOEGING. L-nt °os nimmer de aarde noemen Vriend! een treur of jammerdal: Onze weg, bezaaid met bloemen, Eischt het, dat men plukken zal. Vinden we ook, op 't pad des levens, Iet - dat f.nert: wat is die pijn? Heeft geen roos haar dorens tevens? ~Laat ons toch geen kinders zijn! In het ftwloek Vm B. RÜLOFFS. B IJ.  5 IJ V O E G S E L.   C?7 ) 2(tt bie 8 t a u ( e i tt pïarflriet t>on «jpaeftett auf U)t*en # o dj je Ut 03, 5)?ic fo fetrnc, ©OM fo nafie, ©cM»f|tüC, Die ntcin 2tug nie faöj, ©rb istfltï, tie idj tann «bliefe, €LBoiiiie\>ou anS ^ft-j m«r ttiidt, •3B«iin wie , »a6 »ic glaubJcti f«&«tt, 1 «gimüfdj v»ic Dor SljctJïHö flcljen ! «Sdjrocltct, ««leb ein Itib, o fagc ,\ «Sing icb minera ^octjeitugc? Ciiue bon »«r gr«unöfi6aftfrfui)cn ? Sm« Dom y&uty 9«9«im»r ieiDen ?  C?8 ) ging fcettPfUIItti ©oit.-éLben ? SBcii bcir ©etliflfeit — ju gthn ? SJou brat gêttiicbw Strgflten ? 95on Kt §etfinn9 begier SDtltttff 93on bet £uiï> tcs Jperm au 0taMrlt 23on In €D?ut£cc 3rcu5 nu S?iiiïcrri? 2!rn! l'cn allen fci.fui £>itigctj Jgab icb ijt nicbt Rraft ju finnen — Steg tftit faun meiu $erj Sic ftfgtnj 935ferli«t roivö (Soft 2)kts traden.' — lliit nwn — ffiil' mit fciffcm Simt*; ©pcirb: „ 93ïein aiisec»a!)!tcr ©atie! „ ©ett i(l nnfft 9>«it.' — OSeiiie ;/ gvtuSfiidyiancii Wit mit! ©tint Sttittr ftr.o Bit ! tfitfre guiut, „ Die gr une fetenft, fjnfe'ö tricot rainMt; „ SSafttlict) ïeiro ©ott une trage!»." ©rbroefter, snclit fann icb triest (agen. % gab 3cb (tl 6iv jut greunbitt. Btun Jgflllelnjalj Srm, Set urö (rcig litbtl Set une ttfebuffen, m\\  C 8ó ) &cr frniit icb nictw mtty, 93«t«t, S« fcnneft mic&, Sag tcf) tm ©taube ronhn unt> etn ©üntet bin, Sfliclne, als etn fcbrcacbeë £alle!ujab Obnmacbtig tïamlcH, ©o", Seiner ïitU. £dac6 Seiner» 33itBc, roann icb ewacben wïV, <2EoII ïïnbetbuna nieter, 33eli eer 2inbetbuna, fallt fie mit nieter. ©elige ©tunbe, en>iaer 2Iu Der grafplaats, uwen troost in de and're waereld las; j Maar veel, veel, mist hij, die op aarde een hulp moet misf. n Zoo als eens de uwe was! — Ik zag den Menfchenvriend aan uwen Altaar nad'ren: Zijn vinger voelde't beeld uw's harte.of't ook zoo floegf-' Vergeefsch! geen fpoor der ziel,die't Jiefd'rijkbloeddoo! Als 't uwe, in 't harte joeg! (*) — (dead'ren De Godsdienst treurt, en denkt aan uwe trouwe; De milde deugd is ftom, als't zwijgen van den vrind; En, op uw Tombe, peinst, in diepen rouwe, De Man, die 't vaderland bemint. Uv C9 (*) Deze beide Pasfages Zien op Symbeles, die men v*>s heea in het bosch van Schakelaar vond.  C «3 ) Uw lier zal nu het oor der kunst niet langer ftreelen; IUw mond, gelijk voorheen, voor God geen lied'ren kweeten; \ Genoeg'lijk Landverblijf, door u bezield, weleer Zoo gastvrij', ach! is nu dat Landverblijf niet meer. De Nagalm roept, door uw verlaten dreeven, Uw' naam!... vergeefsch! - men fluit den lusthof af: De Doodsgeest wandelt, waar voorheen uw leven ALëm het leven gaf. De vreemd'ling der woestijn zit naar uwkomst tefmachten, Dn hem, gelijk weleer, uw kelk den laafdronk bied...; Hij luistert...; ach! te lang,te lang zult gij haar wagten: Zij is hier niet!... Gindsch welt een frisfe Bron, die haar en u zal lasven! - Het huis der ruste van vermoeijenis Wagt ons bij haar, aan de overzij der graven, — Waar Jefus is! — J, p, KLEYN. ' 1793» F 2 Bij  C»4> B IJ HET AFSTERVEN VAN de VROUWE van SC HAF FE LAAR. Och! had ik u flegts ééns gezien, Regt edele Margriet! Ik wilde u nedrig hulde biên, En nu hoort gij mij niet. De faam die veel van u vertelde, Die mij zoo lang wat groots voorfpelde, Brengt nu de tijding van uw dood; Ik hoor van verre de armoê klagen, En fchaamle weesjens fnikkend vragen: Wie red nu ons uit onzen nood? Mijn  C 85) Mijn hart krimpt weg—mijn traanén Ieeken— Mijn mond geeft niet dan bange klagt — Zoo zwaar een (lag!... zoo onverwagt!... Hoe zou mijn tong een li,kzang fpreeken? Zoo vroeg van 't ftoflijk deel ontbonden, Zijt gij met Kristas uwen Heer; Kent gij geen fmart, geen droefheid meer, Zijt gij reeds vrijgemaakt van zonden. Gij kunt uw toon met dien der Englen, Ter eer van God nu fchooner mengleni Op aard bereid voor beter ftand, Leeft gij in 't hemelsch Vaderland! Al heb ik u dan nooit gezien, 'k Heb veel v*a a gehoort; Al heeft de mae? #an uwen dood, Mijn lofzang nu gefmoort: lk heb uw beeldtenis — uw werk — En Hort een dankbren traan; Eens hef ik met u 't zelfde lied, Voor onzen Heiland aan.' J. C. BOOT. F 3 WAN-  C 86) WANDELING O P SCHAFFELAAR, O Schsffjiaar! weleer De wellust van uw Heer, Die al zijn zorg en fchat Voor u ten besten had; Daar beek, fontein en groen Van velerlei plantfoen, Door zijn bedreven hand Met fmaak dooreen geplsnt; Daar 't lommer uwer blaan, In weesje, bosch of laan; Daar alles om mij heen Mij vaak een Eden fcheen: Toen ik noch op uw grond, Mijn levensvreugde vond, Zijt  C 87 > Zijt gij dat Schaffelaar, Zoo leeg nu en zoo naar?? Hier klonk weleer het lied, Waar mee ge, o Vrou Margriet! In englenmelodij Van fchoone poezij, Uw hart, met Jezus lof, Verheft naar 't hemelhof! Hier blonk haar fchoone deugd, Haar Essen, al haar vreugd, Tot vreugde en zoetst vermaak, En elk ten heldren baak! Hier — in 't verborgen — ftil, Gelaten in Gods wil, Heeft zij voor God geleeft. En naar de kroon geftreeft, Die 't eind der loopbaan toont, En haar thans heerlijk kroont. Maar al die glans verdween! Uw Heer en Vrou zijn heen! En  ( 38 ) •Ën al uw roem en lof Ligt met hun neer in 't dof! Wat z'ijf ge, o Schaffelaar! Nu leeg en cloodsch en naar!! Zoo is al 's werelds roem Een tedre, zwakke bloem! Ze ontluikt, — verwelkt, — en ras Vergeet men dat ze ooit was! Hij evenwel — wiens geest God waarlijk heeft gevreest; Doö? deugd heeft voorgelicht; Door weldoen beeft verplicht; Hij wordt, bij 't nagedacht, Noch lang met dank gedacht: Maar vindt zijn waren loon, In eere voor Gods troon, Daar hij voor eeuwig maait, Wat hij^-hifitt hj«P gezaaid. -AHAZüEER van den BERG.