569 35   01 1178 2769 UB AMSTERDAM   v a w MR. WILLEM HENDRIK SELS. VOORAF Ö4AT DE LEEVENSBESCHRIJVING. VAN DEN AUTHEUR, DOOR Mr. HERMAN HENRIK VITRING4? T& C A M P E JV, Ter Drukkerye van J. A. de CHALMOTi MDCCXCIL   VOORBERICHT VAN DEN UITGEVER. Jj H jjjet volgend levensbericht van den nu ge®3RS» lukkigen dichter Willem Henrik Sels , waar bij eene korte opgave zijner van tijd tot tijd m het hcht gegevene werken, benevens eene proeve van weinige en alleenlijk voor goede vrinden gedrukte ftukjes, zullen zeker welkom zjjn aan allen, die mijnen ontflapen boezemvrind of perfoonlijk, of wel alleen uit zijne «itgegevene fchriften gekend hebben, en welken weten van hoe veel gewichts, de kennis van het bezonder leven en van het zedelijk charaéter eens beroemden fchrijvers zij, ter richtige beoorde. hng zijner fchriften. Het ftukje ten minften, ge. titeld, Ofer der Vrindfchap hij het overlijden mijner Zuster, zal door kundigen niet onverfchillig ontvangen worden. Eerlang zullen mijne landgenoten, zeer waarschijnlijk, eene zo volledig mogelijke Verzame. hng der nagelaten fchriften, onder de papieren van onzen dichter gevonden, (en waar van men alsdan dit ftukje enkel als eene voorlopige proe- «5 n  IV VOORBERICHT. ve te befcbouwen hebbe,) in het licht zien. Mochten wij midlerwijl, geroerd door de waardige gedachtenis van dezen braven man, opgewekt worden, om de fchoone lesfen en aanfporingen ter deugd, zo menigvuldig in zijne werken voorkomende, en waar mede vooral zijne Zedelijke Uitfpaimingen, een werk zo eigenaartig gefchïkt ter uitbreiding van menschlievendheid en rechtschapenheid van hart, doorzaaid zijn ons fteeds meer en meer eigen te maken. Immers mij zal deze gedachtenis van den van mij los gefcheurden vrind, dierbaar zijn, zo lang mijn hart eenigen prijs ftelt op deugd en dankbaarheid. En hoe zou ik, die een zo geruimen tijd aan zijne zijde leefde, den troost en de warme vrindfchap kunnen vergeten, welken ik van hem ondervinden mocht in die bedenkelijke dagen gevolgd op onze jongfte ftaatsomwenteling — dagen _ in welken vorige vrinden van verre ftonden, anderen de befinetting van het ongeluk vreesden, in die dagen was hij de getrouwfte, de deelnemendfte, de beproefdfte vrind. Zijn hart had dien fchonen ftelregel tot een beginfel aangenomen, (en mocht die in onzer aller harten gegrift zijn!) dat, daar het hoogfle doelwit van redelijke wezens, die het beeld van hat Opperfte wezen dragen, zijn moet, om aan het  het zelvé, zo ver hun mogelijk zij, gelijk te worden, wij dan ook, daar de Godheid aan ongelukkigen zijne hulp nooit onttrekt, dezelven nimmer verlaten moeten. Dezen uitflap houde men mij ten goede, ik was deze openbare hulde .aan de vrindfchap en aan de deugd verplicht. Zo nu onze ontflapen fchrijver in die gewesten , in welken hij ons is voorgegaan, eenige bewustheid hebbe van 't gene op dezen onder, maanfehen bol gebeurt, zal niets voorzeker zijne ziel meer verrukken, dan dat het goede zaad door hem in 't rijk der zeden en der deugd geftrooid, meer en meer vruchten draage. En indien het anders waarheid zij, waar aan naauwlijks iemand, dan die ongelukkig genoeg is, om aan zijne onfterffelijkheid te twijfelen, twijfelen kan, dat wij in het volgend leven zullen voordgaan te zijn, het geen wij hier ophielden te wezen; zo is het even zeker, dat, zo velen wij aan deze zijde van het graf het wezenlijk geluk, dat ons door geen toeval noch aardsch geweld ontroofd kan worden, vonden in de beoefening van menfchenliefde en deugd, wij ook hier reeds door hare onaffcheidbare gezellinnen de waare rust en kalmte des gemoeds, altijd ge. ftreeld zullen worden, en tevens, allengskens géfchikter en rijper gemaakt voor onze waare * 3 be-  VI vwUi\r>riö.i^r*'B. beftemming> eenmaal in die gewesten, waar in mijn zalige vrind zich thands bevindt, door de ^herdenking van alle de plichten der menschlievendheid, die wij volbracht zullen hebben, de fofn van ons waar geluk tot in het oneindige zullen zien vergrooten. IN-  Vil I N H O U D. Leevensbefchrijving van Mr,. Willem Heto SEiS' - ■ - , . . U It Of er der Vriendfchap aan Vrouwe Hzim& du Wits Echigenoote van dén Wel Ed. Gejir. Heer Jan Sexs , Lt. Collbnel Capïteïn ter "Zee bij tiet Edelm Col. legie ter Admiraliteit van Amjteldam. . . , bl. 23. Op den Verjaardag van den Wel Ed.GeJtr. Heer Jan Sels Capitein ter Zee &c bL 6^ De Kerk te Garder aan haaren Leeraar den Eerw. en Gel. Heer H. J. Bruins bij deszelfs overgang tot de Gemeente te Maarden. w 69 Over het Graf vah Bellamy. . ... . bh ^ Aan den Wel Ed. Gejh. Heev Mr. H. H. Vitringa Bzj vonnisfe, ten Hove van Gelderland, van zijnen post, ah Secretaris der Stad Elburg, ontjlagen en veroordeeld tot een Provinciaal ballingfchap van zes jaaren. ..... /,; Aan den zeiven op deszelfs een- en- dertigjien Verjaar* s: Wkgzang voor Joachemina Elseeó dochter van Mr. n. H. Vitringa en Vrouwe C. M. L. van Hoe clüm. . . , . * 4 .Qg  Op de Afbeelding van Mr. H. H. Vitringa. bl. 94, Op de twee. en- twintigfte verjaaring van Mevrouw/Wilhelmina Walraven gebooren Boersse, W. 95- Cp de Afbeelding van voorgemelde Vrouwe. . bh 99. Aan den Heer Bartholomeus Ruloffs, op deszelfs aanftelling tot Organist in de Westerkerk te Amfteldam U. 100. LEE-  LEVENSBESCHRIJVING Van Mn WILLEM HENDRIK SELS. M W§#ILLEM H£NüRiK Sels wierd op den 2jüen %s£ dCT Lentemaa»d van 't jaar iHl tefFagé, * * mngen in Gelderland geboren» Zijn vader was Joost Sels Schout bij Nacht Van Holland en West-Friesland in onzen Vaderlandfcheft ?ee-dienst zo roemrijk bekend, zijne moeder Catharina Vlaming dochter van den verdienstlijken Dichter Pieter Vlaming» In de gronden der Latijnfche en Gnekfche taaien Wierd hij van 'tzevende tot het vijftiende jaar zijns ouderdoms, te Wageningen, en vervolgens te EL burg onderwezen» Voords genoot hij tot zijn agttiende jaar het bezondef onderwijs van den nog levenden Dortfchert Hoogleeraar Brouwer, toen Predikant te Bameveld op de Feluwe, alwaar de Ouders van onzen Dich, ter hun buitenverblijf hielden, op 't Landgoed Der, nenbroek. Van hier begaf hij zich naar Amfieldam enwierd aldaar door den Hoogleeraar Bukman voor/namelijk onderwezen. En deze beroemde meester had in hem dien trek tot de fchoone wetenfchappen die< in zijne ^ ge  ge ziel begon te ontluiken, zorgvuldig aangekweekt, door eene verdere volmaking, niet alleen in de kennis van den fleutel der wetenfchappen, de taaien der ouden, maar ook vooral in den ftijl en in de gefchiedenisfen. En , fchoon deze wijsheids zucht door allerleie afleidingen en verftrooijingen kort na zijn Academietijd wel eenigzins verdoofd fcheen, waren derzelver zaaden echter te diep in zijn hart geworteld , om niet eerlang met kracht door te breeken. Die gezonde oordeelkunde trouwens, die hem in zijne volgende fhidien zo wel te ftade kwam, had hij vooral aan den grooten Burman te danken. Na den tijd van ruim drie jaaren aan het kweekfchool van Amfteldam te hebben doorgebracht, geduurende welken tijd hij zich ook eenigermaate op de rechtsgeleerdheid had toegelegd, wierd hij ten jaare 1761 teHarderwijk totMeefter der beide rechten bevorderd; fchoon zijn hart en geest eene geheel andere neiging, dan de beoeffening van dit vak der wetenfchappen hadden. , Intusfchen was hij in den ouderdom van even twintig jaaren door de gunst zijner bloedverwanten in de Regeering van Amfteldam, aangefteld tot Boekhouder in de Wisfelbank aldaar, en een jaar na zijne bevordering tot Meester in de Rechten, wierd hij tot Auditeur Militair der gewoone bezetting dier Stad, benoemd. Doch de geest van onzen Sels was niet werktuiglijk genoeg, om zich op den duur, met de gezette waarneeming dezer minwichtige posten, te kunnen onledig houden. De  ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ De ftaat zijner gezondheid, of liever zijne heerfchende neiging tot de dichtkunde en de daar aan vermaagfchapte fraaije letteren, deeden hem wel dra na ontflag of bevrijding van 't waarneemen derzelven omzien. En dit gelukte hem door de gunst van fommigen zijner vrienden in de Stads-Regeering, en wel, na dat hij dezelven Hechts eenige weinige jaren perfoonlijk had waargenomen. 'ïben namelijk wierd hem toegeftaan, om in zijn plaats en ten zijnen kosten, eenen Klerk ter beéédiging aan de wisfelbank voor te ftellen, en hem als Auditeur kort daar na, oogluikend vergund, den Pre voost van 't flads güarnifoen, ter waarneeming der dagelijkfche zaaken te volmachtigen, mids hij zich van tijd tot tijd, vooral bij meer gewichtige voorvallen, perfoonlijk zien liet. En nu, van den last dezer voor zijn hart en geest öngefchikte posten, in zo verre ontflagen, gaf onze SELszich geheel aan zijne geliefde letteroeffeningea over. En, om te minder door afleidingen zijner menig* vuldige bekenden, en 't rumoer der Stad te worden afgetrokken, begaf hij zich omftreeks 't jaar ï 7<5o na zijn geliefd en vaderlijk Landgoed Dennenbroek h\\Èa,rneveld, 't welk hem bij 'toverlijdenzijner moeder was ten deele gevallen. Hier wierd hij de vriend der eenzaamheid, die ?iem fteeds bekoorlijker ja noodzaakelijk wierd, En hier wierd in zijnen geest die ernftige plooi verfterkc, welke hem in zijn gansch volgend leven, en in alle zijne fchriften zo zichtbaar kenmerkte. Hoewel nu deze levenswijze zijnen geest fteeds A 2 meer  7 meer en meer met edele kundigheden verrijkte, en zijn hart fteeds gevoeliger wierd, zo verzwakte dezelve niet te min zijn anders vast lighaamsgeftel zeer merkelijk, zo doorzijn onophoudelijk letterblokken, als door eene meer dan twintigjaarigehier aangevangene onthouding van alle vleeschfpijzen en zeer korte nachtrust; al 't welk nog ten gevolge had, dat zijn lighaamsgeftel van tijd tot tijd door ongefteldheden en koortfen, die bij hem zeer licht ijlende wierden, wierd afgemat: Dan nog had deze geheel afgezonderde leefwijze en ftrenge onthouding , (waar door hij den naam van den Philofooph in dezen landftreek kreeg,) ten gevolge, dat hij, die zulk een menschlievend en gevoelig hart omdroeg, alle gezellige verkeering varen liet, en wel niet zo zeer menfchenfchuwend noch luimig, maar echter ongaarne in zijne eenzaamheid geftoord wierd, en dat dus zijne medemenfchen van zijne waarlijk nuttige en bevallige verkeering verftoken wierden. . Waarfchijnlijk zou hij in dit hem zo bekorend landleven, 't welk alleenlijk nu en dan door een kort en noodzakelijk verblijf te Amfteldam wierd afgebroken, tot zijnen dood toe volhard hebben; hadden in de laatfte jaaren van zijn leven de belangen en allerdringendfte verzoeken van zommigen zijner aanverwanten hem niet geroepen in de nabijheid vznElburg, en vervolgends mCampen omtrent 't jaar 1785. Maar in deze zijne laatfte jaaren, beklaagde Sees dikwerf 't verlies zijner eenzaamheid en van die rust, die wel eer (gelijk hij zich uitdrukte) de ge- trou".  Van Mr. 'Wïimr-HênUfik''Seis. j trouwe gezellin van zijn leven was geweest, en fchoon hij in alles zijnen aanverwanten zocht van mit te zijn; waren echter de bemoeingen tot welken men^hem riep, uit haren aart onaangenaam, en ftrookten geheel niet met zijnen aan de wetenfchappen geheel gewijden geest, behalven dat hij door zijner familie-belangen meermalen van verblijf moetendeverwisfelen, in die laatfte jaaren veel van den hem zo kostbaaren tijd, verloor. En toen hij in de jachtmaand des jaars 1780, na een kort verblijf te Campen; ter verrichting van eenige bezondere zaken zich na Drenthe begaf verbleef hij nabij 't óorp Havelthe gedurende eenige weken, en wel veel langer, dan hij zich had voorgefteld, tot de verlenging van zijn verblijf genoopt door de ftilheid van dezen oord, en de gulle eenvouwigheid der landbewoneren, welk een en ander hem zijne voormalige levenswijze op zijn geliefd Dennenbroek, weer voor den geest bracht. Ook fcheen de onzichtbaare hand' der goede voorzienigheid hem aldaar in de armen der ftiile rust geleid te hebben, ten einde hij van zijne laatfte ogenblikken, terwijl de dag van zijn zo nuttig en werkzaam leven ten avond fpoedde, een vreedzaam genot mogt hebben. En hier toe heeft onze Sels van dit zijn verblijf, als Kristen wijsgeer (volgends 't eenparig getuigenis der. genen die aldaar met hem omgingen,) een uitmuntenden voorbeeldt gebruik gemaakt. - * In deze laatfte dagen feheen hij vrij gezond van lichaam, en was vooral zeer opgeruimd van geesten 't was niet voor Wnensdag den pden van W-ini A3 ter-  g JUcVlniUlJllll IJ MWg "^^^^^^ termaand 1789, dus flechts zeven dagen voor zijne ontbinding, dat hij over verzwakking en pijn begon te klagen, waar bij een weinig koorts kwam. Deze echter fchijnd hem dermate te hebben afgemat, dat zijn reeds lang verzwakt lichaam eensflags bezweek, en hij op Woensdag den lödendier zelfde Wintermaand des jaars 1789, omftreeks drie uuren na den middag, zachtlijk den laatften adem uitblies, in het 49fte jaar zijns ouderdoms. Hoe gering nu ook zijne ziekte in den beginne fcheen, was hij echter zijner zwakheid genoeg bewust, om toen reeds zijn naderend einde te voorfpellen, met betuiging aan zijne trouwhartige oppasfers, (volgends dezer bijna woordelijke verklaring) dat hij verlangde van zijn lichaam ontflagente zijn, en daar ter plaatfe en in die eenzaamheid den geeette geven; 'Erbijvoegende, pat zijn lichaam wel zwak, maar hij naar den geest wel gemoed was, dat hij voor den ftaat zijner ziele reeds voorlange had zorg gedragen, en dus (gelijk hij zich te voren wel eens uitdrukte) zijne banden had vastgelegd. Terwijl zijne blijmoedigheid en tegenwoordigheid van geest, hem tot zijnen laatften adem bijbleef. En deze laatfte dagen bracht hij doorgaands in eene biddende houding door, ongaarne wierd hij daarin door eenige aanfpraak geftoord, en geen wonder, daar hij zyne eeuwige beftemming ftraks naderde. Des Woensdags daarna zijnde den 23ften dier zelfde maand, wierd het ontzielde lichaam van onsen Sels, door enige weinigen zijner bloedverwanten  ten en vrienden (terwijl de berichtgeving zijner ziekte aan dezen, door hem van dag tot dag was uitgeiteld,) volgeads zijne begeerte op 't kerkhof te Havelthe ten grave bezorgd. Hij ftierf ongehuwd zijnde hem zijne beminde vriendin, die hij hoopte de gezellin zijns levens te maken, reeds in zijn jeugdontrukt, enhij heeft zedert, zoveelmenweet, nimmer weer om 't huwelijk gedacht. Na deze korte fchets van 's mans nuttig leven en voorbeeldig fterven, zullen wij Sels als mensch als kristen en als burger nog met enige trekken trachten te tekenen. ' En dan ten befluite hem aan de zijde van de vermogens van zijnen geest, als Schrijver en Dichter, uit de voortbrengfelen van zijn vernuft, zo beknopt ons doenlijk, zoeken te beoordelen. — Als mensch laat Sels zich op eene zeer voordelige wijze fchetzen. Zijn hart toch was teder gevoelig, ruim en menschlievend; het was voor de vriendfchap en de gezellige deugden gevormd. Zijne vuurigfte en ijverigfte pogingen gedurende zijn geheel leven, waren, om genoegen, blijdfchap en geluk rondom zich te verwekken, en uit te breiden. Zelfs was dit hart ruimer dan zijn vermogen; en, daar hij altijd helpen wilde, en niet altoos helpen kon, brachten, deze neiging, en zijne enigzins te verregaande onverfchilligheid voor zinlijke goederen en genoegens, hem foms wel in beflommerende moeilijkheden, waar in hij, (die zo weinig behoefde3 en veel groter vermogen bezat, dan hij A 4 voor  voor zich zeiven nodig had,) anders nimmer zon gewikkeld geweest zijn. Ook maakte die goedheid, van hart die altoos het beste onderfteld, en zeer zeldzaam bij oogmerken, veel min llinkfchen vermoed, dat hij (die anders zulk eenen hogen graad van menschkunde bereikt had,) door te leurftellingen , onaangenaame gewaarwordingen en ontmoetingen, zijne goedhartige lichtgelovigheid meermalen boeten moest. Dan alle die voorbijgaande kleine vlagen van onrust fchokten wel eens, maar velden nimmer onzen wijsgeer. Zijne beginfelen waren te vast, en (mag ik mij zo uitdrukken) te veel zijne identiteit geworden, zijn zedelijk gedrag door alles heenen te onberispelijk, dan dat toevallige tegenheden de kalmte van zijnen geest, en dus zijn zedelijk geluk zouden kun» nen Horen. Dit maakte dat hij bijkans altoos, zelfs in de ziekelijkheden en zukkelingen van zijne laatfte jaa-» ren, opgeruimd, vrolijk en wel gemoed was. En deze blijmoedigheid en eenparigheid van geest begaven hem, (gelijk wij te voren zagen) zelfs in zijnen dood niet. Als mensch dan, was onze Sels gevoelig, menschlievend, deugdzaam, en dus, zo veel men dit op dit wisfelvallig toneel zijn kan ,• gelukkig. Als kristen kon hij gerechte aanfpraak op de goedkeuring zijner medekristenen, maar, 't geen hem oneindig meer waardig was, op die van zijnen op» perften Rechter maken. Hij had voor den Godsdienst, eu voor de openba-  baring den diepften eerbied, en fchoon "s mans denkwijze in zijne laatfte jaaren ten' opzichte van minwichtige ftukken, eenigzins van die van zijnen vroegeren leeftijd verfchilde, ftelde hij gedurende al zijn leven den grootften prijs op de wezenlyke. waarheden van onzen gezegenden Godsdienst, en hield voqr den heiligften zijner plichten, zich het leven van'deszelfs Godlijken Stichter ternaarvolging en de zalige lesfeïi van 't' heilrijk Euangelie ter betrachting voor te ftellen. Dus kon 'tniet anders, of zijn hart moest, fchoon hij als een feilbaar fterveling van'zwakheden en hartstochten, zo min als een ander bevrijd ware, zuiver, zijn zedelijk gedrag en grond beftaan, zelfs voor de naauwkeurigfte, ja óngenegene beoordelaars, onberispelijk zijn. Als burger, gehoorzaamde hij gewilligde wetten, en vergat nimmer den eerbied uit hoofde der inrichting van de burgermaatfchappij aan de onderfcheidene rangen vérfchüldigd, terwijl zijn zachte inborst en rustzoekend hart, hem weerhielden zich in burger gefch'illen te mengen, die ook buiten zijn geliefd vak van ftudien liepen. En 't was niet voor 't laatst van zijn leven, en toen onze burgertwisten tot eene ' vèrfchriklijke hoogte ftegen, en de betreuringwaardigfte gevolgen hadden, dat onze wijsgeer warm begon të worden, en zonder partij te kiezen, al nu, daar hij de zedelijke orde 'der dingen zag ftoren , vuur te vatten, zonder immer iemand, (hier toe was hij niet in ftaat,) perfoonlijk te beledigen; maar toen Ook kwam hij onbefchroorod. uit voor' de zaak der A 5 mensch-  ww menschlijkheid, en voor dien die genen helper had. Zo hebben wij dan Sels als Mensch, als Kristen en als Burger befehouwd, en dit zal ons, zo wij anders gelukkig genoeg waren hem met eenigzins juiste trekken te fchetzen, de beoordeling zijner dicht-ftukken en andere fchriften merkelijk verlichten, en, hoe zeer ook deze taak de moeilijkfte zij, ja onze krachten ver overfchrijde, zal echter vertrouwe ik onzijdige welmenenheid, deze pen befturen, 't Is mij en anderen altoos moeilijk voorgekomen, tebeflisfchen, ofSELS (die ook de kunstgenootschappen van letter- en dichtkunde, zo te Leiden als in 'jf Hage gevestigd, welker Lid hij was, ten fieraad ftrekte, en waar van dat, 't welk in Leiden onder de fpreuk, kunst word door arbeid verkregen, bloeid, aan den best-gekeurden befchrijver van zijn leven, een eerpenning beloofd heeftj als Schrijver dan wel als dichter den voorrang verdiene; tot beide vakken had hij zekerlijk fchoone talenten, kracht van taal, gelukkige keuze van woorden, vooral vznephitetes, eigenaartige allegorien en een geest vreemd van flaaffche navolging, kenmerkten hem in beide betrekkingen, fchoon men al eens volgends 't oordeel van zommige kunst-kundigen moge toegeven, dat door zijne gewoonte, van zich vooral aan een zwellenden fchrijftrant in profa, die zekerlijk zijne geliefdfte was, te gewennen, zommigen zijner verfen eenigzins in 't profaifche vielen. Doorlopen wij dan de voordbrengfels van zijn vernuft volgends tijdordre, In zijne prjlfte leerjaren toonde Sels reeds aan het  hec opmerkzaam oog, wat men van hem te hopen had. — In 't jaar 1763 reeds en dus in den ouderdom van even 22 jaaren gaf hij bij F. de Krüïff te Amfteldam, zijne Brieven en Befpiegelingen in 't licht, die hij in de opdracht aan den Oud-Burgemeester Calkoen, zijnen tederen eerfteling noemde , en in dezen ontwikkelden zich reeds vrij veel taalkunde en aanleg tot dichterlijke kundigheden, die, wanneer 't vuur der jeugd door oefening en belezenheid eenmaal getemperd zou zijn, rijpere en fchone vruchten beloofde. Deze trapswijze vorderingen bleken uit zijnen Salomon Koning van Israël in twaalf boeken, twee jaaren daar na in 1765 bij de Kru-vff en van der Kroe te Amfteldam uitgcgeeven, En fchoon men dit werk wel niet kan rang» fchikken onder de heldendichten, vooral daar de dichter zich in 't minfte geene eenheid van bedrijf, maar eer eene aaneengefqhakelde gefchiedenis der regeering van dien koning, in dit ftuk hebbè voorgefteld, ontbreekt 't echter dit werk niet aan dichterlijke trekken, en gelukkige vindingen, fchoon tevens duidlijke merken dragende van den leeftijd, in welken 't vuur der jeugd het oordeel zo licht voor bij fnelt. In 't jaar 1767 kwam 'er wederom een werkje van onzen dichter ten tijtel voerende het Verbond der Genade in driehoeken, en het/«ei van Zion in twaalf Zangen, mede bij deKruyff en van der Kroe gedrukt. Waar uit, zijne toeneming in de dichtkunde bleek, terwijl men ook uit deze werken duidlijk entwaar word? datSels zijne edele talenten zelfs in den  TT den lichtzinnigften leeftijd, reeds aan zijnen God en gezegenden Verlosfer gewijd had. Wenfchelijk ware het intusfchen geweest, dat de dichter deze werken eenige jaaren 'later had bearbeid , om de daar in voorkomende onnauwkeurigheden en misflagen langzamerhand te verbeteren, en die werken door den fchat van kundigheden, welken hij in 't vervolg opdeed, te befchaven en te verrijken. En dit oordeel was het oordeel van den dichter zeiven over deze zijne werken, in zijne latere Ieefjaaren. Toen hij namelijk door onafgebrookene oeffeningen zich eene zo juiste woordenkeus en zaakrijke ftijl had eigen gemaakt, kon het niet anders, of het klatergoud van klinkende woorden en hoogzwevende uitweidingen, meest al onaffcheidelijke eigenfchappen van jeugdige geniën, die veel gelezen en weinig gedacht hebben, moesten bij hem op hare rechte, dat is geringe waarde, gefchat worden. En het was niét voor 't jaar 1771 dat Sels aan *t algemeen het eerfte deel, van een in dat foort waarlijk uitmuntend werk fchonk, getijteld Zedelij. he Uitfpannmgen, beftaande in vier gefchiedenisfen bij de Krtjyff te Amfteldam gedrukt, terwijl de beide volgende deelen in 1772 eh 1774uitgegeven, waar van het tweede drie en het derde vier zedelijke verhalen inhield, door den Schrijver meer uitgebreid , en in den fmaak van zedekundige Romans gefchikt wierden. — En deze zijn arbeid leverde ontwijfelbaare kenmerken op, hoe ver onze Schrijver het in de gefcbiedenis van 't menfchelijk hart en in de kunst van het juiste fchetzen van zedelijke karakters, gebracht had. Maai  Maar tevens ook deed hij zijnen landgenooten door de eigenaartige tafereelen van de natuurlijke gevolgen, en van den invloed der deugd ea ondeugd op der menichen zedelijk geluk, den gewich? tigfïen dienst, terwijl men bij 't zelve deze en gene fchoone dichtftukjes en proeven van veld-en herderzangen vind. Ten blijke ftrekke het eerfte Couplet van het herders lied in 't £de Deel bladz. 349» Voorkomende. „ Hier ligge ik, zonder pook of zwaard „ Of benden, die het lijf befchutten : „ Noch herders lot, noch herders hutten pi Bezitten iets dat fiddring baart. „ Hier ligge ik veilig en vergeten, Mijn Godfpraak is een rein geweten, „ 't Wil fpreken, als ik vraagen wil, „ En vraage ik niet, dan zwijgt het ftil» &c. ^ Ongelooflijk was de graagte, waar mede dit nuttig werk bij onze landgenooten wierd aangenoomen, zo dat Sels onder den naam van Schrijver der Zedelijke Uitfpanningen, op het voordeeligst, in het rijk der letteren bekend wierd. En 't was onder dezen zelfden naam, dat hij ver , volgends in 't jaar 1777 zijne befchouwingen van Je* Jus Kristusin Gethfemane, van 't verraad van Judas aan dezen zijnen Heer en Meester gepleegd, over de. dood, en de vierde vaneen bezonder Kristen in 't licht gaf, welken in *t jaar 1779 door zijne Evangelifchs en Zedelijke Liederen gevolgd wierden, onder wel* ken men 'er zeer fchoone vind. Het was vooral in dezen tijd, dat de gezondheid van onzen dichter zeer wankelbaar, en zijn ziel  14 -u\mn)%rrm?mg^^^^^^— zeer ernitig geftemd was, en dat hij zich op zijn geliefd en eenzaam landverblijf fteeds tot zijne ontbinding, die hij toen als zeer nabij befchouwde, voorbereidde, en hij (gelijk hij zich wel eens uitdrukte,) tusfehen de dood en de eeuwigheid wandelde. Dan zijne lichaamsgefteldheid wierd na dien tijd beter, en zijn hart meer vrolijki zo dat hij in de laatfte jaaren van zijn leven, over het geestelijk leven van den Kristen meer opgeruimd begon te denken, en zich zo weinig mogelijk met ingewikkelde dogmatifche leerftellingen vermoeiende, het wezen van den Godsdienst zocht en vond in een Waar kristelijk hart en in de uitoefening van menfchenliefde en bevordering van 't geluk zijner natuurgenooten zo veel hij vermocht, daar toch de Godlijke Stichter van onzen Godsdienst zijn ganfche fijsthéma tot liefde Gods en des naasten bepaald had. Deze laatfte jaaren nu befteedde Sels niet onledig; buiten zijne Zede/pelen, tot het zelfde oogmerk als zijne uitfpanningen, de verbetering van 't hart J ingericht, by Elwe te Amfteldam in 1784 uitgekomen, en verfcheidene vertalingen meest uit'tifoog* duitsch, gaf hij van tijd tot tijd kleine ftukjes in 't licht, en onder dezen uitmuntend fchoone, die wel ginds en herwaards verftrooid zijn, doch zo we hopen, eerlang verzameld en in een bundel zullen worden algemeen gemaakt. Zijn Of er der Friendfchapbï] het overlijden zijner aangehuwde zuster Helena de Wit in 1779 overleden, heeft bij kunstkenners den roem, van 't echt voortbrengfel van een kiefchea en dichterlijken geest te zijn. ^er"  _ .Ij,,, ..■wv!,:.V,„-^WI<.W-WV-^T.^. tJ Terwijl ook deze en gene fragmenten, den beminnaar der dichtkunde na de verzameling van zij. ne nog ongedrukte Zedelijke Lis der en doen verlangen. Ten proeve ftrekken de volgende dichtregels ter plaatsvulling gefteld achter den tijtel van zeker dichtftukje op een van 's mans bezondere vrienden -y bij zekere gelegenheid door hem gemaakt, en uit die liederen overgenoomen, dubbel waardig alhief te herhalen. „ Die Engelen tot Wachters heeft, „ En tot een gids het rein geweten, „ Leeft altijd vrolijk, waar hij leeft En kan in nood, den nood vergeten. „ Hij flaapt gerust, terwijl in 't veld „ De hongerige avond-wolven huilen, h Op God fteunt zulk een Kri stenheid „ i, Gelijk een tempel op zijn zuilen, Zijn rampen vloeien eindlijk af, Gelijk de fneeuw in bergvaleien, „ Zijn hoop is God — zijn troost het grif3. jj Hij juicht, en laat de dwazen fchreien. Het laatfte ftukjen, dat Sels zijnen landgenooten fchonk, genaamd Berichtgevende befchouwing over de begraafplaats des edelen geflachts van dn Capellen, weinige dagen voor zijn dood in 't licht gekomen, toonde nog, dat hoe zeer 't werktuiglijk gebouw van zijn lighaam der floping naderde, het vuur van zijnen geest, en de hem zo eigene zeggingskracht in 't minfte niet verflaauwd was, terwijl tevens, noch de noodlottige omftandigheden, in welken zijn vaderland gewikkeld was, en die aanleiding tot dit fchoone Agaven, noch 't vuur  *t vuur van zijne verbeelding, door die verfoeilijke vernieling van Capelles graf, ontftoken, hem niet verwijderden van zijn eenmaal aangenomen beginfel, om bij't rustig uitkomen, voor 'tgenehij voor deugd en waarheid hield, nimmer iemand perfoonlijk te beledigen, terwijl hij de wraak overliet aan de rechtbank in 't hart van elk fterveling, ook van den boosten, door den Schepper gevestigd. En het is deze befchouwing,dieten deeleinrijm, gedeeltelijk in dichterlijk profa gefchreven is, welkemen voor 'smans Zwanenzang (zo het anders waar zij dat ftervende Zwanen zingen) te houden hebbe. Terwijl wij ons niet kunnen weerhouden den fchoonen flotzang van dit ftuk, die 't geen wij te voren van 's mans ftout en vurig dichterlijk penceel zeiden, zo voldingend bewijst, hier in te lasfchen. „ 't Was bijna donkre midden nacht, „ De zuivre ftarren blaakten, w Toen men, bij Gorfel, zo vervloekt een feit volbragt, a, Waar door barbaaren zich veellicht nooit kenbaar maakten. „ o Eenzaam — lijk geheiligd dal, , Waar in Capellens fliepen! 3, Zij, zo men hen den naam, dien 't recht eischt, geeven zal, „ Verraaders zijn zij, die om uw verwoesting ricpen. » Gij  s, Gij praalde met een ridderfchild, „ Als heldefpeer en degen. }, De wrok, dien Godsdienst noch gezonde reden ftiïtj i, Rukte u dien tulband af! ., . 's Lands tribunalen zweegen! ! „ Een aklige opgeruide ftoet „ Van wraakgezinde llaaven >, Slaat handen aan een werk, dat menfchen fiddreh. doet, v> En fticht een zwangre mijn in 't graf van neèr* lands braaVen, 6 De mijn berst los — het graf van een — „ Nabuur'ge graven beeven; „ Hier fteigert allerwege en hier ftort iteeh op fteen — y3 Het ridderfchild alleen is ongerept gebleëven. . . 3> Orakel teken, dat ons fpelt:, „ In weerwil van dit Woeden, iü Dat5 even als dit fchild ontrukt wierdt aan 't geweld, Capellens ftam, fchoon die hier bloedt j niet dood zal bloeden-. $ Maa£  !8 LevensbefchryVing „ Maar gijontmenschten, oud en jong, „ Die "t feit hebt ondernemen, „ Klopte u het hart niet, toen de eenvouwge tombe fprong ? „ Deedt het gewceten u niet voor Gods donder fchroomen ? „ Of gaaft gc op hëm noch rechter acht, „ En ankert ge in die gronden? £ Wel aan dan . . . wapent u . . . beftrijdt Gods oppermacht.. . „ Jaagt op den hemel ftorm, door berg opberg Vau zonden! .. . „ Maar ach! ... een enkle blikfemftraal „ Kan zulk een rot verpletten . . . „ Dan is 't wat anders, dan, bij oorlogszegcpraal, „ Gewijde lauren op de heldekruin te zetten. „ 't Zal u te nagaan, eer gij 't gist, „ Uw hartftorm zal eens loeien . . . „ De Godheid lagcht om u — om uwe fterkte en list. . . „ Beeft grafonteerers beeft! en ziet haar blikfems gloeien! t) Maar  V, Maar gij, vervolgde doode'n, gij , ,, Ter zaligheid ontflapen, ",■> Gij deelt met ons thans in geen kwijnend zielspij . . >. «, Gij zijt geborgen en geborgen is uw wapen! | , si Rust veilig in uw duisternis.. . ,, Geen wrok kan u genaaken . . . V, Slaapt, tot het morgenïïond vobr de euw der eu* wen is. Dan zult ge, en, nevens u, zal dan uw recht ontwaaken. „ Nu nog een eerlijk affcheidlied v i, ó Graf, voor u gezongen; ;„ Voor u, die, fchoon gij ftondt op eigen grond» t gebied, j, Door vreemden in den lande en facoden zijt befprongen;. . 22 s, Gij  £0 Levensbefchryving ,, Gij zijt niet meer, dat gij eens waart, „ Dat gij eens waart voorheenen, „ Toen praalde ge als een held, die zijnen vorst bewaart, „ Thans ligt ge in 't woest daar heen, ö neêrgeworpen fteenen! „ Gij zijt beroofd van tegenweer, „ Ten grondflage afgeftooten . . . „ ö Deerlijk noodlot voor d'onflaapen Man van eer! . . . 5, 6 Zwart vooruitzicht voor de lijkbusch onzer grooten! ! „ Lig omgekeerd, o graf! en kwijn „ Op uwen ftillen heuvel! . . . „ 'tZal, fpelle ik, eens het lot van uw verwoesters zijn, „ Dat de eenTiier raake om halfe, en de ander elders fneuvel'. . . „ Intusfchen zal ik om uw leed „ Den zwarten fluiër draagen —• „ En'tnoodlotvanditwoud, aan'tmijn, in kreet op kreet, „ Bij ieder avond, die langs 't westen heenzweeft, klaagen. 3.» Dat  UJi Ml W-dllh Hmdnk U. a, Dat ieder blad van ieder boom ,, Daar dan zijn traanen plenge! . . . „ Dat ieder golfje fchreie in onzen waterftroom, t» En ik mijn traanen met zo zuivre traanen mengel „ o Heuvel, o vernederd dal, ,, De traanen in mijne oogen — „ De traanen, die men ftort en nog lang ftorten zal — ss Wie durft ze fluiten? . . wie? , , maar och! wie kan ze ook draogen ? Helaas! verkroppen we ons verdriet, . . . „ Neen ... laaten wij 't verfchreiën , . , j, Verwoeste Tombe, blijf vereeuwigd door mijn lied, Eens wordt uw leed herfleld gefchonden dood valeiën! . . , En hoe zal ik nu deze levens-fchetze beter befluiten, dan met de treffende woorden van den nu gelukkigen fchoon ons zo vroeg ontrukten Dichter, door hem aan zijne Zuster bij 't bovengedachte Offer der Vriendfchap, toegezongen ? B 3 s, MaaS  12 Levensbefchrijving van Mr. Wilkm Hendrik Sth. Maar nu, nu durft men, als men aan u denkt, niet weenen. De traanen zijn, hoe zoet, ook vruchten van verdriet: v En gij, die u voortaan met engelen moogt vereenen , s, Gij kent verdriet, noch leed — gijwenscht die traanen niet* OFFER  AAN mijne zuster, vrouwe HELEN A de f'IÏT, ECUTGENOOTE van den weledel gestrengen heer JAN SELS, Luitenant Cellonel en Capitein ter Zee, bij het Edel nu. Collegie ter Admiraliteit van Amfteldam. Geboren den 5 September 1753. Getrouwd den 8 Feeruarij 1775. En gestorven den 13 September 1779. NADENKEN. Niemant behoeft uw grafzark — ni'emant liet dekfel van uwe doodkist te necmcn, om mij uw uitgebloeid ligchaam, dat wij begraaven hebben, te vertoonen. Mijne verbeelding, beeft geene dienaaren noodig. Zij wordt door poort noch grendel — dam noch ringmuuren belemmerd. Zij dringt door de wanden des heiligdoms — de mantelingen — de fchildwachten der genen, die in het.ftof B 4 flaa-.  flaapen. Zij voert mijne aandacht — mijne kwijnende aandacht naar de wooning uwer fterffelijk= heid, die geen fchrik maar eerbied — geene vrees maar ontzag inboezemt, en opent mij, daar ter plaatfe, uwe lijkkist, ó mijne zuster 1 (*) Welk (*) Helena de Witt, eenigfte dochter van tjen Heer Jan de Witt Jacobsz. werdt den vijfden fepteinber 1753 geboren. Zij huwde, in den jaare 1775, aan mijn broeder Jan Sels en bragt hem drie zoonen ter waereld. Omtrent vier jaaren in den huwelijken ftaat zeer gelukkig, naar de begrippen, welken zij zich van bet tijdelijk geluk vormde, ■geleefd hebbende, openbaarde zich in haar teder ligchaam eene ongefteldheid., die men houdt voor eene borstteering, en aan de gevolgen van welke zij, in den ouderdom van zesentwintig jaaren, geltorven is. Tusfchen baar en mij grondde zich eene zeer aangenaame vriendfehap, die, in de laatfte maanden van haar leeven, een foort van volkomenheid bereikt heeft. De achting, welke ik haar toedroeg, was zuiver en fterk, enhaarebrie» ven, haare woorden en haar gedrag overtuigen nrj, dat ik hooger bij haar te boek ftond, dan mijne verdienden kunnen vorderen. Zij betrouwde mijn hart, en gaf, in veele opzichten zekerlijk te toegeevende, aan mijn oordeel, in het denken en befluiten over zaaken, die het tederst gedeelte van den kristel'jken Godsdienst betreffen, den voorlang. Zo vernedert de vriendfehap de verftanden, terwijl ze de harten verheft, en zo ondermijntze de grondflagen van zelfverbeelding en laatdunkendheid in menfehsn, dien dc rang, waartoe weldenken en weloordeelen ons kunnen bevorderen, toekomt. Pit betrouwen en deze toegeevendbeid deedsn haar ge: ' * :• ' ' ' '''' - '(••#'' 'OOe-,  Welk een voorwerp! . . God van hemel en aarde! . . Is deze doode — deze, die tusfchen het gewormte en het ftof woont, een uwer redelijke fchepfelen — een dier fchepfelen, door de nauwfte betrekking —■ de onafgebrokendfte bewerking ee- Hoegen vinden in mijn bijzijn. Voor haar ziekbed, dat ik-, in den beginne, geen fterfbed vermoedde, op haar aandrang, verfchijnende, verbande zij alle achterhoudendheid, en zocht, ten aanzien van Godsdienst, dood en eeuwigheid, den grond van mijn hart, die, dat aangaande, niet zeer diep ligt, te zien. Hoewel ik nu niet gewoon ben, en my altijd omzichtig en opzettelijk, federt ik met eigen oogen de dingen befchouwe, gemijd heb, over zaaken, den ftaat van 't hart en de verwachting der ziel, in het toekomend leeven, aangaande, met zieken of ftervenden te fpreeken, en zeer gaarne dat gewigtig werk aan daar roe bevoegden , of die 'er den mantel voor om hangen, overlaat, fchuw zijnde voor een fterftooneel van beroeringen of onverfchrokkenheid, in den fantaftiquen of ftoïquen zin opgefchikt, ontmoette ik echter voor dit ziekbed te veel eer- lijkheid te veel ernst te veel eenvouwigheid te veel waarheid te veel vriendfehap , om mijne tedere betrekking tot deze welftervende vrouw niet te verfegelen en te vertederen door dat foort van bereidvaardige aandacht en openhartigheid, die (God betere het!) zo jammerlijk menigmaalenen ten ontijde vertoond en misbruikt worden, ter befmetting van den Godsdienst en den luister der burgerlijke deugd; terwijlzenimmer, dan in doodsnoods of ter handhaaving van vriendfehap, eer en rechtzinnigheid, behoorden gebezigd te worden. Ik wil, voor de oogen nrjner vrienden, met den glansch 3 5 va»  eener onfterffelijke ziel, tot een pronkftuk uwer handen verheven, is deze doode een dier wezens geweest, ter behouding van welken, uw zoon den hemel verliet? Vrouw mijnes broeders, moeder zijner kinderen, zusvan een ftandvasttg geloof' en het zalig einde eener dervende vriendin, om den kristelijken Godsdienst daar door eenigen tooi toe te werpen , of denzelven van meer nadruk te inaaken, niet pronken. Veel te fchoon veel te rijk —— onze Godsdienst komt mij min behoeftig te vooren. Hij heeft geene fieraaden, elders ontleend, van nooden. Zijne onbedektheid is zijne fchoonheid, en de kracht om te overtuigen, die alleenlijk in deugd beftaat, fchuilt in de voorfchriften en wetten, waar mede hij voorzien is; en men vergunne mij hier bij deze aanmerking te voegen, dat niemand nopens de waarheid van den kristelijken Godsdienst wezenlijk kan overtuigd worden, dan door het getrouw waarneemen van deszelfs bevelen, zijnde die bevelen de ftukken, die door hart en wand-el moeten getoetst en onderzocht worden, om te ontdekken, of het der menfehen uitwendig en inwendig belang is, God, volgens de inrichting der heiüge openbaaring, te dienen,- en dat zo zijnde, komt de waarheid van den kristelijken Godsdienst, als een gevolg dier toetfing en onderzoeking, te voorfchijn ... Ik wil dan, gelijk ik zeide, met den glansch van een ftandvastig geloof en het zalig einde eener ftervende vriendin, voor de oogen mijner vrienden, niet pronken, maar de gedachtenis van een kristen, onder bekenden en maagfehap, in zegening doen blijven, en daarom, ter dezer plaatfe, het een en ander, dezer zalig geftoiven vrouw betreffende, aantekenen. Immers mijn nadenken, na haaren dood ont- wor-  van Mr". Willem Hendrik Sels. *^ zuster mijner verkiezing, hoeverbaazendeis de verandering, die gij ondergaan hebtl .. Het teder békleedfel uwer beeneren is reeds weggeknaagd. Gij zijt alleenlijk zichtbaar in het geraamte. Ikziegesne oogen . . . diep gezonken kuilen — lidtekenen van. worpen, behelst niet genoeg van het vlakgefehied kundige;, om aan dat oogmerk te beantwoorden. Zij nam, in den voortgang haarer ligchaamelijke ongefteldheid, de zekerheid van haare aanftaande onherroepelijke verhuizing uit dit leeven, ten grondflag van haa« re overdenkingen, haare nafpooringen en haare toekomende oogmerken. Niemant kan minder bang zijn dan zij was<, om den afgeloopen weg van hair leeven te overzien en te beoordeelen. Hier vondt ze nalaatigheden —— te kort- koming —-— onoplettendheid — zonden,- elders diepe vernedering eerlijke boetvaardigheid en gerustftelling op gronden, die geen kristen zou kunnen of zou durven veroordeelen. Deze nafpooring hadt in haar harte de tederfte uitwerking. Nederigheid , omzichtigheid en eene bekommering, tot fchroomvalligheid toe, in woorden en daaden, voor zo veel die alleen van den geest en niet levens van de ongefteldheid des ligchaams afhingen, waren, daarvan duidelijke en ongezochte bewijzen. Wanneer wij alleen waren, en ik, ten behoeven haarer zedelijke zwakheden, verfehoonende aanmerkingen inbragt, fcheeo ze veel minder te vreden, dan wanneer ik haar dezelven hielp veroordeelen. Zo ongeveinsd handelde haar hart met zich zeiven en zo ongeveinsd wilde het van een vriend worden behandeld. Ervaaren - zeer ervaaren in de leer van den kriste., lijken Godsdienst, zo met betrekking tot. bet geen we be- fpie.  van oogen alleen, Dit is het alles. De mensch is 'er niet meer. Zijne fchaduw ligt 'er, indien beeneren en bekkeneelen dien naam verdienen.. . Het graf zeker is de fchool der verllinding. ö Tedere bevallige bloem, te ruw. — te ontijdig — te fpiegelen als u'ttoeffenen noemen, hadt ze niemant, huiten de heilige boeken, haar hatt en gedrag, van nooden, om haar van deszelfs waarheid en Goddelijkheid te overtuigen. Haare ziel fchecn, dat aangaande, zo bevailig gerust — zo gegrond overreed, dat ik tw jffel, of 'er in eenig kristelijk hart lieffelijker gerustheid en bondiger overtuiging kan plaats hebben. Zij hoorde mij over het oogmerk en de ge* volgen van Kristus komst, leeven en fterven in deze waereld, met zeer groote oplettendheid fpreeken, en betuigde, bijzonder op bet einde van haar leeven, dat zij, dat alles aangaande, d;cht zo als ik dacht en alzo, als eene boetvaardige, die niets heeft te vorderen en echter oqK niets te vreezen, als denzelfden God tot fcheppsr, verlosfer en rechter hebbende, het hoofd geloovig en gerust in het ftof zou nederleggen, Over den dood zelf de natuur —— den ftaat m - het verblijf der zielen na dit leeven, fprak ze wel met eenige begeerte naar onbepaalder bevatting, maar echter met die wijze bedachtzaamheid, die den edelmoedigen onderzoeker van den vermeetelen en driesten indringer onderfcheidt. Zekerlijk begreepze, dat boven natuurkun. de te neetelige takken heeft, om op een fterfbed, daar hart en geweeten de ftem van te vredenheid of benauwdheid doen hooren, en het ligchaam met de woelingen des doods worftelt en tobt, door bet verftand omzichtig te worden behandeld. Naar maate zij den oever des grafs naderde, fcheen ze, in  — te vermeetel geplukt! . . ö Mijne zuster, hoe Vreemd, hoe onkenbaar is mij thans uwe gedaan* te! . * Zijt gij dezelfde, die ik heb zien bloeien—i zien afneemen — zien zieltoogen? Zijt gij dezelfi de, die mij zo pleehtig — zo zielontroerend vaarwel in bevatting van het toekomend leeven, verlichter — in haare ligchaamelijke pijnen lijdelijker in haare tijdelijke omflandigheden belangeloozer in haare liefde tot God en haar Zaligrnaaker drif;iger in haar nadenken des afgewemelden leevens boetvaardiger - in daa. delijk fterven bereidwilliger ' in haare verwachting gelooviger en geruster te worden. Veel leedt haar uittee» rend ligchaam, maar de krachten haarer hoopende ziel werden fterker, naar maate het ligchaam verzwakte; . . en geen wonder, zij Meldt zich, op zeer vaste gronden, over* tuigd, dat haare ziel, op eene geestelijke wijze, gev/asfen was in de fontein des leevens, die fpringen zal tot in bet euwig leeven in diervoege gewasfen, dat de heiligheid, daar uit ontftaande, een welgevallen eene liefde voor God en Godsdienst —— voor ai wat deugd kan genoemd worden, als iaden geheeien mensch, bij haaf voortbragt. Op de tederfte wijze nam zij affcheid van haare drie kinderen. *Tij zegende en beval de onnozele wichten, in derzei ver nog zo tederen ouJeidom, ann de on;ferming en hoede van dien God, tot wien ze nu gereed en begeerig was, heenen te gaan. Van haar vader en Van tflij fcheidde z!j zich, gelijk het eene dochter en zuster befaamde, op eene tedere ■. eene ernftige wijze, maar als ui* nood <-n zonder vertooning. Zij kuste, zij zegenaezo hartelijk en zo kristelijk den man, die  t*m Kleine n erkyes tveï zeide — wier oogen ik met mijne hand geflooten — wier bijna leevenlooze, doodkoude wangen ik, op uw ilerf bedde, met mijne lippen gedrukt — met warme traanen, 't harte eenes eerlijken broeders niet onwaardig, bedauwd en van wier lippen ik die haar verwekt hadt, dat deszelfs hart en oogen overdrongen fcheenen van aandoeningen en traanen. Haar eenigen broeder zeide zij, als eene tederhartige zuster als een irisïen-, vaarwel. Tot den laatften dag van haar leeven ftelde zij het affchcid neemen van den man, dien zij verkooren gehuwd en bemind hadt, opzettelijk uit. Ten laatften nam z:j het zelve:, maar buiten getuigen; en's mans aandoeningen de zichtbaare aandoeningen van zijn hart en gelaat, op dien dag, gaven genoeg te kennen, dat man beide en vrouw; in die oogenblikken, den zwaarden en zieltreffendften post, die hen onderling op deze waereld te volbrengen ftondt; verricht met al de vermogens der ziel, verricht hadden; Daarop daalde de laatfte nacht, dien zij, onder de leevendigen op deze waereld, zou doorbrengen. Zij bragt dien, niet zonder doodeüjke benauwdheden van het lig. chaam, maar, volgens haar eigen zeggen, met volle gerustheid van ziel ten einde; en zo hieldt ze haar woord > dat ze mij hadt gegeeven, toen ik haar bad, om toch haar zo gegrond betrouwen op God in Kristus, zo veel zulks van haar afhing, onverrukt te bewaaren in die benauwdheden; die haar zekerlijk in het ligchaam, voor dat de doodeüjke fcheiding van ziel en ligchaam zou plaats vinden; ftonden 'e overkomen. Zij begeerde, dat men haar gefta. dig, geduurende dien nachtj deze en geene waarheid der hei-  van Mr. Willem Hendrik Sek. $J ik den laatiten doodihik ontfangen heb! Zijt gij die reisgezinde — die toebereide — die gehoorzaame ■— die boetvaardige — die gèreedftaande, om, naar het ligchaam, in de aarde, waar uit gij genomen waart, neder te daalen V Zijt gij diemoedigftervende, die een vrolijk aangezicht vertoonde, toen de redelijke ziel, den dierlijken ftilftand des bloeds een weinig vooruit zweevende, het afgemarteld— het inftortend — het bezwijkend ligchaam heilige fchrift, doof haar opgegeeven, zou voorleezefj,' en maakte, zoveel haare bezwijkende krachten toelieten, van de laatfte uuren haaresleevenseen edelmoedig gebruik, ten behoeve van eene der genen^ die haar oppasten, dezelve vermaanende, om toch voor het wel houden en wel bewaaren der onfterfiijke ziel zorge te draagen, en uit haar derven te leeren, dat de jeugd voor de aanvallen des doods niet veiliger is dan de hoogde ■■ de vergevorderde ouderdom. Toen ik , vroeg in den morgén, voor haar derfbed geroepen, haare koude hand met de mijne drukte, en de daadelijke verhuizing der ziel tegemoet zag, vraagde zij zeer önderfcheiden: „ derve ik nu"? en toen ik antwoorder „ ja zuster, nü geloof ik, dat gij naar den Hemel zult ,, gaan", trok zij haar dervenderi mond tot een lagch van blijdfchap, en wierp haar echtvriend, onder het toereiken van haare hand, den laatden maar tevens een doodeh'jken lonk toe, die mij de hand op haare oogen deedt leggen^ terwijl de zalige ziel, getooid en gewapend met de verdiensten haares heiligen borgs, onder die verrichting, het ligchaam verliet, dat, daar op onmiddelijk, van alle dierlijks beweeging ontbloot was.  32 Kleins werkfes chaam verliet ? Toen zelfs was de doodflaap, waarin gij wegzonkt, niet onbevallig. Uwe gelooken ■— door mijne hand zo wel als door die des doods Verfegelde oogen, tekenden vrolijken ernst} dien vriend der Godzaligen, en uw verftijvend aangezicht was zo bevallig als toen 'er het leeven over geboodt. Zijt gij waarlijk dezelfde? . .ö Gij, die in den ftaat der vergangelijkheid zijt weggerukt, hoe deerlijk, zo gij waarelijk dezelfde zijt, is uwe gedaante veranderd! — tot volftrekte onkenbaarheid toe-, verandert! En zijt gij, zo als gij nu zijt;, zo als gij hier ligt en zodanig als gij nog ftaat te worden j een kind der opftanding—> eene der ontflaapehen, die verrijzen moeten; als geene zwakkere geluiden dan die Van bazuinen èn donderflagen de dooden zullen'opwekken ? . Wat toch bezit gij, dat Voor verrijzing vatbaar — Voor opftandinggefchikt is? . ; Verdord of verknaagd tot op het gebeente toe — welhaast verdord of verknaagd met gebeente met al, wat is 'er, wat kan 'er blijven voör dat öntzagchelijk — voor dat onüitrekenbaar ilotperk der euwen — voor die onbegrijpelijke verheffing des ftoffelijken — des dierlijken — des vervormden — des duizend en duizendmaaleri veranderden mensch? i « ö Mijne vriendin , nu is 'er Uw geraamte — nu liggen 'er uwe beeneren nog; maar welhaast — fpoediger veelligt, dan ikhetmij Voorftelle, zal dat ontfermingverwekkendoverfchot louter ftof zijn, dat, naar maate het geroerd worde, verftuiven — naar maate het verplaatst worde, verdwijnen zal; kan nu dat zelfde ligchaam, dat ik heb zien  zien leeven — zien fterven, en wiens Verandering, veelligt terwijl iJc dit denke, onder het bereik eener volkomen verdwijning nadert, kan nu — zal nu dat zelfde ligchaam, ten eenigen dage, opftaan? Dit hebt gij geloofd — Gij zijt in dat geloove ge*, ftorvem Ik heb 'er niet aan getwijfeld — maar toen — toen had ik uw geraamte niet voor de oogen mijner verbeelding. . . Mijn hart wordt onrustig. . . Angften, die uit den afgrond der twijffeimg, als fpooken der onrust, opklimmen, beftormen het zelve. . . Schuilt hier in eene verborgenheid , die aanbidding en geene nafpoorine ee. doogt? r ö fa { Maal' neen ' • • neen mijne waarde, uw geloove as waarachtig. Het is gebouwd op de toezegging van Hem,.bij wien geene verandering is of fchaduwe van omkeering. Laaten wij ons dóór geen fchijn der dmgen, die de toetfteen der onweetenden en boozen is, bedriegen, , . Gij zult opftaan. Gij zult verrijzen. Uw weggeknaagd ligchaam zal met uwe ziel worden vereenigd. Het zal opftaan, niet in diervoege als het geweest — als het nu is als het, na alle zijne veranderingen ondergaan te hebben, zijn zal. Neen zeker; zodanig zelfs is de opftanding uit den fiaap niet. Het zal niet in z.jne bekleedfelen, de fterffelijke gefchenken der ouderlijke ingewanden, verrijzen, —inzijnezelfHandigheid alleenlijk zal het verrijzen — een gg. heel ander bekleedfel ontfangen — een bekleedfel, als dat, waardoor de natuur der engelen om. .gord is — een bekleedfel van vuur en licht. C Ver.  Verrukkende — ziel — hartgerustftellende overweeging, welk een wezenlij ken luister verfpreidt gij over dit dor geraamte! Welk een tastbaar ligchaam verleent gij aan deze wegrookende fchaduw — dit wegfmeltend lijk! . . Onderga, dierbaare zuster, onderga, naar het ligchaam, alles wat de dooden, in het rijk der donkerheid — in den ftaat der verbrijzeling — in de diepfte ftilte ondergaan moeten. Onze hoope — onze verwachting — ons geloof ondergaat geene verandering. Dezen zijn, wat u belange, met u ten hemel gevaaren, naar het verblijf des onveranderlijken, om daar den dageraad der vervulling te zien aanbreeken. En wat mij betreffe, geen minder wezen dan God zelfheeft ze in mijn hart verfegeld. Op mijn fterfbed zullen zij de verfchrikking des doods — de akeligheden van het graf verfcheuren. Zij zullen mijn fakkel zijn in de valeie des doods. Slaap, mijne lieve vriendin, rust nu uit in de ingewanden der algemeene moeder van het menschdom. Beneden alle aandoeningen, en ongenaakbaar voor onheilen, zal uw flaap fterker zijn dan alle magt der verfchrikking. Ongevoeligheid is een ondoordringbaaredam, die geworpen is tusfchen uw ligchaam en de wanfpoeden dezes voorbij gaanden leevens. Het gewormte , wiens knaagen nauwelijks zal gehoord worden , zoekt geen voedfel, dat gevoel heeft. Bevatting van zaaken fchuilt onder geen grafzark. De deuren des grafs gaan voor geen gewoel open. Dat niets doet — niets verricht — niets gewaar wordt heeft alleenlijk ingang in dat rijk der ftilte... ó On-  ™ J U „IIJJJ..U _LL a, 6 Onkenbaare gedaante mijner zuster, flaap in ftilte ! flaap in ftilte tot den jongften dag! Maar gij ö gelukzalige! Gij, mijne eigenlijke zuster — mijne wezenlijke vriendin — Gij, ö verheven, tedermoedige, Godetoegewijde ziel, gij ligt niet onder deze aarde ■—■ niet bedolven onder dezen donkeren nacht —■ niet gekerkerd in deze houten wooning. De adem des Almachtigen, die u uitblies, heeft u hernomen — door het geftarnte heengevoerd — onzichtbaar heengevoerd en in den ftaat der gelukzalige zielen uitgeftort. Hoe menigmaalen hebben wij, toen de dood aan uw hart klopte, over deze heenvoering gefproken! Volhoope, vol leeven, vol aandoeningen, louter ootmoed, loutere boetvaardigheid, loutere liefde, ondernaamt gij van uw fterven — van uwe verfchijning in de gewesten der euwigheid — van uwe opftanding te fpreeken. Onderwerpen onzen eerbied en al onzen aandacht verdienende. . Hoe wonderlijk — hoe lieffelijk — hoe dikwijls onderhielden wij eikanderen, toen uw ftoffelijk deel, door eene doodelijke ziekte aan het waggelen gebragt, den regtgeaarten vriend en bloedvriend dreigde met eene zekere — eene fpoedige inftorting! . . . ö Gedenkwaardige — nooit te vergeeten uwen! Tijdftippen zo gelukkig waargenomen — zo geze•» gend verileeten! ö Uuren van ernst, eerelijkheid, openhartigheid en diepe overweeging, niet te vergeefsch heb ik u voor het fterfbed mijner zuster, die nu in den hemel is, doorgebragt. . . Ja mijne C 2 ^ waar»  waarde — mijne zalige vriendin, zij zullen in mijn ha-'t en geheugen eengeftadigen indruk behouden... i Zij zullen de/.elven telkens van de vergangelijkheden dezer waereld afrukken, en verder brengen, dan wij waerelden berekenen of Harren tellen. Zij zullen mijne verbeelding voeren daar gij zijt endaar gij zijn zult voor euwig. Heden, terwijl ik dit denke, — terwijl ik ftof adem en gij enkel ziel zijt, ondervindt gij de waar- . heid van die dingen, waar over wij fpraken — vrij uit fpraken, toen gij u voor de onherroepelijke reize, welke gij nu volbragt hebt, moedig toerustte... Hebt gij alles geene waarheid bevonden? Is nu de dood wel iet anders mijne waarde, dan een enkele fnik? Is\de ziel niet, onmiddelijk na dien fnik of even voor dien fnik, in haaroorfprong? Is de dood zelfs niet het eigenlijk — het eenig middel, om die wezenlijke verborgenheid — de vnlftrekte onmogelijkheid, om, geduurendede verbindtenis van ziel met ligchaam, een recht — een begrijpelijk denkbeeld van eene geestelijke •— eene onfterfelijke natuur te maaken, om die verborgenheid — die onmogelijkheid te verbreeken en weg te neemen? Is fterven, voor een kristen, wel eene verfchrikkelijke — is hetzelve niet, integendeel , eene zaak van de aangenaamfte — de troostelijkite gevolgen ? Herinnert zich de ziel wel iets meer van deze aarde, dat haar naar dezelve zou doen ** verlangen? Is haare liefde voor liet dierlijk leeven niet geheel koud! Bejammert zij het lot des afgekgden romps wel in eenig gedeelte V Misgunt zij het  het gewormte des grafs den akeligen, kouden en donkeren maaltijd ? Hindert haar wel de doodkist, des ligchaams, of het gewigt der omgeworpen aarde? Trekt zij zich den allesverbrijzelenden doodflaap des lijks wel aan? Ligt 'er haar wel aangelegen, in welk graf — in welke aarde — waar ter plaatfe — naast, op of onder wien — onder wat foort van lijken het ligchaam, dat zij, als een verileeten kleed, uitgetoogen en verworpen heeft, geplaatst is? Heeft ze tot haare, op deze aarde nagelaaten, vrienden wel eene andere betrekking — eene andere liefde — een anderen zucht, dan die zich tot derzelver zielen uitftrekt? Kent ze wel iets anders dan 't geen geestelijk, of een geest is? Komen nu alle de daaden, door de zinnen — dooide werktuigen des ligchaams verricht, niet geheel en al — niet in alle opzichten voor haare rekening ? Weet ze nu niet volkomen, dat goed en kwaad al wat op aarde door den mensch verricht wordt of kan verricht worden, uit haar begint en de gevolgen daarvan, welken die ook zijn mogen, kenne. lijk — onderfcheidenlijk tot haar te rug keeren ? dat de gedachten, de bronnen der daaden— der goede of kwaade ligchaamelijke bedrijven zijnde, de bewustheid daarvan behouden, al houden de dierlijke mensch en deszelfs beweegingen op ? .., c\ Zalige ziel, fpraken wij dus over den dood over de verhuizing — over de onmiddelijk op den dood volgende bevinding der ziel niet, en is dit alles door u nu niet alreeds waarachtig bevonden? c 3 DanA  3ö Dan, wat meer is; zijt gij nu niet reeds, in den ftaat der zielen, door uw Schepper, op de tederfte —. 0p de zielbetoverendfte wijze, ontfangen? Was die euwige oorzaak aller zichtbaare en onzienlijke dingen wel wreed? Was die Heer van alles niet enkele goedheid — enkele ontferming ■— enkele liefde? Zijt gij hem zelfs niet als ingevloeid ■—weggezonken in den Aroom zijner ontferming, gelijk een druppel gezuiverd water in eene levendige fontein zou wegvloeien? Hebt gij nu wel berouw gehad van uw moedig geloof in den gekruisten? Is boetvaardigheid u wel nadeelig — ootmoed wel fchadelijk geweest? Zijn 'er wel natuurlijke zonden, die het bloed van Kristus niet zou kunnen uitwisfchen? Worden, in die euwige gewesten, de bloedige verdiensten van den wreedvermoorden Jezus niet in de hoogfte waarde — niet in oneindig hooger waarde gehouden dan in deze waereld, daar dezelven, aan de eene zijde, ongelukkig verwaarloosd en, maar al te dikwijls van den anderen kant, . belacht of veracht worden ? Is Godgezindheid de hecrfchende neiging — de grootfte — de eenigfte wellust aller zielen, die zich in den hemel bevinden — de natuur dier zielen — is dezelve uwe natuur niet ? Kent gij nu wel zaliger — op den duur aangenaamer en voor eene euwigheid gefchikter — betoverender bezigheid dan Godsdienst? Zijt gij nu, in dat choor der zielen, waartoe gij eigenlijk behoort — waar mede gij, in bekwaamheid, be- ...dreevenheid, verlichting en drift, het meest overeenkomt, niet zo gelukkig — zo volmaakt gelukkig,  Idg, als gij onderftellen zoudt te kunnen zijn in eenig ander ? Is thans uwe verrichting niet onbepaald — niet onafgebroken — niet euwig? Worde 'er de euwigheid wel door tijdperken verdeeld? Is het 'er niet altijd tegenwoordig? Ondergaat gij wel de minste verandering ? Ondervindt gij nu niet, dat denking even zo weinig ophoudt denking te blijven, als het ligchaam, dat tot ftof keert, kan ophouden ftof te zijn, en even zo weinig haar eigen vermogen van beilaan aan het ligchaam als het ligchaam zijne eigenaartige gefchiktheid, om zich als in het oneindige te verdeelen, aan de denking verfchuldigd is? Is nu het verblijf der zielen niet een waarachtige lusthof? Gaat 'er de dag wel ooit fchuil? Is 'er het gezelfchap wel ooit lastig? Heerfchen 'er geene euwige eensgezindheid — gelijkluidende — altijd op eikanderen ilaande verkiezingen — denzelfden lijn trekkende vermaakelijkheden — eenerleije inzichten — eener lei je oogmerken? Is 'er wel iets anders te denken ofte ondervinden, dan 't geen eerelijk, lieffelijk en welluidend is? Zijt gij nu niet gewaar geworden, dat het deugdzaam zijn in dit leeven de zaligheid als gemakkelijk te genieten maakt — dat, naar maate de ziel zich in deze waereld de deugd hebbelijk gemaakt hebbe, zij, naar maate, voor den ftaat des hemels gefchikter is? Ondervindt gij nu niet, dat geen aardsgezinde — geen, die met vermaak de dingen dezer waereld misbruikt en een baldaadigen indragt op derzelver orde gewoon is te veroorzaaJcen, in den ftaat, waar in gij nu zijt, zou wenC 4 fchen,  40 fchen te zijn, al ware,het zaake , dat God hem denzelven zou kunnen of zou willen aanbieden, zonder zijn fmaak te veranderen — zonder hem te bekeeren, dat altijd tijd vordert? , . . Van dit alles fpraken wij naar ons licht — naar onze bevatting, toen wij, terwijl gij den dood te gemoet zaagt, aan uwe verfchijning in de gewesten der euwigheid dachten. .. En vindt gij nu dat alles niet wezenlijk, niet waarachtig? . . . ó Geloof der oprechten, hoe voortreffelijk moet uw zegepraal zijn in den hemel der hemelen! En zijt gij, o mijne zalige zuster, met betrekking tot de opftanding der dooden, nu nietdermaate, door het ontmoeten van verreezenen, met de daad overtuigd, dat gij u verheugen kunt, die ontzagchelijke waarheid, door een ootmoedig geloove, voor uw fterven , te hebben aangebeden? Nu zeker hebt gij de heiligen, die, voor veele euwen ontflanpen en opgedaan zijn, in hunne ligchaamen -— geestelijke ligchaamen, ontmoet. Nu hebt gij reeds meer dan die — gij hebt den verreezen Jezus, uw vriend en den vriend aller kristenen ontmoet — gij hebt hem omhelsd als geesten gewoon zijn geesten te omhelzen. Zijne opftanding is zo zeker het onderpand van de opftanding uwes Ligchaams, als zijne verdienften de waare — de wezenlijke — de eenige grondflagen uwer zaligheid zijn. En dit. . . Weet Gij dit alles nu niet reeds door eene vnoruitgenietende ondervinding — een waarachtig zien der tekenen, die de naderende verandering dezer waereld en al wat 'er in is aankondigen?  gen ? Kent gij nu niet reeds, door het gewaar worden van het ligchaam uwes Heeren en dat zijner heiligen, de natuur — de gedaante van dat lig. chaam , waar mede gij u, ten dage der opftandig, zult vereenigen — vereenigen door loutere overeenkomst, gelijk inborst met inborst — neiging met neiging — hart met hart zich vereenigt ? . Zalige, gelukzalige ziel, toen wij, bij uw affcheid neemen van deze waereld, hier over fpraken, ondervonden wij de kracht dezer waarheid — dezer gewigtigewaarheidmeteen gevoelig hart, maar een beneveld verftand — beneveld door de bepaaldheid — de fterffelijkheid, het deel onzer ligchaamen. Maar nu . . . geniet gij nu dit verwachtwordend geluk niet in volkomen — in geheel volkomen bevatting van hetzelve? ó, Gij geniet — gij geniet dit alles en oneindig meer dan dit alles . . . maar ik ... ik leef nog bij verbeelding — door geloove — door hóope... . Mijn taak — mijn tijdwerk is nog te voleindigen. Ieder uur — ieder oogenblik ondertusfchen verzet de ftoffelijke wooning mijner ziel. — Van tijdftip tot tijdftip komt dezelve al nader en nader aan de valei des doods — aan de legerfteden der geenen, die zich wegilaapen in den ondoordringbaaren nacht . der verganglijkheid. En zal 't 'er met mij nu niet wezenlijk op aankomen, ö mijne zuster — ö wel verhuisde — ö gelukzalige ziel, of mijne getroffen — door uwen dood, door en door getroffen ziel de fnelle — de wegvloeiende oogenblikken, die zij op deze waeC 5 reld  4'i •**-*mmmm^*v^m-*-***%***%%%%*mm^ reld nog heeft door te brengen, naar behooren en ten haaren euwigen nutte doorbrenge? of zij den tijd haarer inwooning, zo getrouw, zo kristelijk, waarneeme, dat ze even zo blijde >— even zo geloovig — even zo moedig — even zo gehoorzaam —- even zo verlangend — even zo onderwijzende en ftichtende als gij deze waereld verliet, dit leeven verlaaten en van hier naar de gemeente der eerstgeborenen, die in den hemel vergadert, gaan moge ? Van welk middel zal zij zich, dit aangaande, gelukkiger bedienen, dan zich telkens die gedenkwaardige uuren, welken zij voor uw fterfbed geileeten heeft, te erinneren ? Dezen — dezen moeten voor haar nimmer voorbij gaan, al zijn ze nu reeds verdweenen — al zijn ze nu reeds in den afgrond des tijds weggezonken! Denk dan, ó mijne ziel, denk dan, onafgebroken, aan die heilzaame — die gezegende uuren — aan het fterfbed — aan de woorden — aan de gevoelens — aan de aandoeningen eener geftorvén maar tevens verheerlijkte zuster. Wend uwe aandacht niet meer naar den donkeren grafkuil, maar voer ze hooger dan de ftarren blinken — verrer dan het licht zich uitbreidt. Laat, in het toekomende, lijkkist en graf geilooten. Ruk, door -geene vruchtelooze verbeelding, die deuren der vergangelijkheid open. Vestig u, in 't vervolg, op voorwerpen, die nimmer veranderen — nimm^t verfterven — op de ziel uwer zuster — op derzelver jongde verrichtingen in het dal des doods — op  — op derzelver tegenswoordig geluk in de woo_ ningen van zaligheid en van luister. Zo zult gij] van eenen kant ten minften, uw geloof leevendig — uwe weltevredenheid onkwetsbaar — uwe verrichtingen der oufterffelijke ziele waardig — mijn omgang, zo al niet bevallig, onnadeelig — onfchadelijk ten minften — mijn fterfbed zonder verfchrikking maaken, en den dag uwer verdwijning uit deze waereld, door eene geftadige — eene gelukkige voorbereiding, een verkwikkelijken invloed op alle de dagen — eene zachte vermenging met alle de uuren, die u nog in dit leeven ftaan door te brengen, doen hebben, en zo zult gij uwe zuster, na uwen dood weder gevonden hebbende, nimmer verliezen. . . . Voor alle dingen echter nog eenige woorden tot u, ö mijne vrienden — ö mijne bloedvrienden — 6 mijne bekenden! . . Ziet, in deze mijne bedenkingen, watiklijde — wat ik gevoele — wat ik hoope — wat ik voorhebbe. Gedoogt, dat ik u, die nu van het graf mijner waarde zuster te rugkeere — die nu gewapend ben met de beste ernftigfte — zedelijke voorneemens, om mij boven de nietigheid der zichtbaare dingen te verheffen, en voor mijn fterfdag, bij herhaaling, toe te rusten, gedoogt, dat iku, bij eene zo bijzondere gelegenheid en van den oever des zusterlijken grafs, deze woorden moge toeroepen! Ziet, ö ziet toch, wat de mensch — wat het kroost is der aarde. Het word geboren — fchijnt te  44 ^MPWfT!^^^^^™" te groeien — voedt zich met ftof — verheft zich op ftof — zwerft — waggelt en keert weder tot aarde. Niet altijd behaalt het zelve een hoogen ouderdom , het getij der kwellingen — niet altijd de kroon der grijsheid, te verontwaardigen door ondeugd en door deugd alleen achtbaar te maaken. Zeer veelen worden, in den bloei der jaaren, weggerukt — weggerukt terwijl hunne melkvaten nog vol ■melks zijn en het merg hunner beeneren is bevochtigd. Gaat Hij, die bevel voert over leeven en dood -— -Hij, wien de rijkdom der aarde behoort, gaat Hij zo •willekeurig — zo wijs — zo onderfcheiden niet te werk met de fchepfelen, welken hij verwekt heeft? ó Jongelingen, ó Jongvrouwen, opkomende en Wegwijkende verfchijnfelen, ftelt u mijne zuster, in den jeugdigen tijd afgefneeden, voor oogen; vooral in die oogenblikken van betovering, die alle uwe vermaaken vergiftigen — alle uwe bedoelingen zorgelijk —- alle uwe driften verfchrikkelijk maaken , u aankondigers van geduurig vermaak •doen fchijnen, terwijl gij met de daad wegwijzers zijt naar den ftaat der vergangelijkheid — die u in -ilaap zingen — in een gouden — een bedrieglijken droom ftorten — die uwe zielen, zich zei ven leeren verzaaken en niet zelden voor al wat geestelijk is verftoffelijken, om van uwe ligchaamen, die, bij den dag afneemen — bij het uur fterven — die worden zullen, wat het ligchaam mijner zuster reeds is, akelige afgoden te maaken. Wendt gij uwe aandacht naar mijne doode zuster endedoo- den,  i^J,-, den, door Welken zij omringd wordt. Ziet dit voorwerp in de akeligheid der ontbinding — in dit huis der maaltijden van het gewormte — in deze ftilte — deze werkelooze ftilte, waar in het euwig' ftil — euwig nacht — euwig koud is; waar in de verbrijzeling een diepen, dooden vloed, op wel-' Jcen men het trekken der ftroomen niet kan nafpooren, gelijk fchijnt. . . 6 Mijne dierbaare jeugd, zaagt gij dit —; zaagt gij dit, onder het voelen. mijner aandoedingen, gij zoudt, dunkt mij, uit; uw zorglijken flaap wakker geroepen en genoopt worden te belijden, dat gij niet, zonder gevaar,, droomt — dat alle uwe krachten — uwe fchoonheid — uwe vermaaken — uwe woelingen — uw gedruisch — uw geflikker — uw luister — uw gloed — uwe liefde, met een woord, alle uwe inzichten en voortgangen ijdelheid en onzekerheid! tot grondflagen hebben. Of zoudt gij uw hart val-' fchen moed kunnen opdringen ? — u vleien, dat' uwe jeugd zelve u ver genoeg uit het bereik des. doods ftelt? ... Zo waarlijk? . . Houdt toch uw verftand buiten begocheling. . . Ziet naar het lijk' mijner zuster! . . . In den bloeitijd haares leevens! is zij geftorven. 6 Gij, die reeds een oogst van jaaren, met.uwen voeten vertreedt, en derzelver fneuw draagt op u-, we beevende hoofden — die, nuttelooze dienaars der aardfche ijdelheden geworden zijnde, met uwe harten echter die deerlijke afgoden bewierookt, niet verder . . . ö niet verder, misleiden! Houdt hier op! Staat hier ftille! Voert, gelijk mijne zus-  40 ^^^PWB^PWpp^i^^^^MM zuster, uwe zielen ten hemel, Voor dat zij haare reeds waggelende wooningen verlaaten! Het graf is vader — het gewormte moeder en zuster onzer ligchaamen; maar geen van die beide behoort tot het maagfchap van zielen. Legt dan toch alles niet aan dat ligchaam te koste, dat uwe zielen met ondankbaarheid zal vergelden! Onderwerp de euwige belangen uwer zielen niet aan de onbeftendigen en vergangelijken van het ligchaam, 't geen, welhaast, zal nedergelaaten worden in het ftille graf. Verlochent uw minfte, ter behouding van uw voornaamfte deel, voor dat het zelve van onder het bereik dergeestlijke bewerking zal wegzinken! Denkt aan den dood, in wiens gebied gij reeds wandelt — aan het graf, op wiens oever gij ftaat — aan de èuwigheid, waar in gij nimmer met eenig genoegen kunt verkeeren, indien gij dezelve, in dit: leeven, niet hebt leeren beminnen. 6 Vader, ö broeder, ö man mijner zalige — mijner gelukzalige zuster, ftort geene traanen meer op den ongevoeligen grafzark.. . Verfpilt die vruchten uwer tederheid — uwer liefde — uwer onuitbluschbaare liefde niet. Laat het bemind — het Uitgeteerd —het verdwijnend ligchaam ongeftoord ftaapen. — Het moet flaapen tot den laatften ópgang der zon. Verheft uwe zielen ten hemel. Wenscht veel liever de zalige ziel met haare zaligheid geluk. En ó gij allen, die ik mijne vrienden .— mijn maagfchap — mijne bekenden mag noemen, maakt van mijne overdenkingen een teder — een nuttig gebruik. Laaten wij allen aan mijne  ne gelukkige zuster — aanhaar fterven — aanhaar zalig fterven gedenken! Dat zij, in dezen zin, nimmer ons geheugen — nimmer onze harten ontga! Dat onze zielen deze waereld verlaaten, gelijk haare ziel dezelve verliet! Ons einde zij gelijk haar einde! — onze zaligheid zo volkomen als de .haare — zo volkomen als de zaligheid, die den geenen bereid is, die God vreezen, en voor zijn aangezicht wandelen, gelijk Kristus wandelde, toen hij, ons ten voorbedde, leefde, en, ter behouding onzer zielen, ftierf! OFFER  OFFER DER VRIENDSCHAP. L T K Z A N G. Ontilaapen zuster, reeds ontfangen in het midden Van zielen, niets gewoon dan God ten dienst te liaan, Dan God ten dienst te ftaan — te danken en te bidden, En over waerelden te zweeven of te gaan, Kunt ge, in het zingend heir — die Godgewijde chooren, Waar 't al volkomen is, mijn onvolkomen lied, Kunt gij mijn zwakke lier in die gewesten hooren, Om Gods wille , ó vriendinhe, ontzweef uw' broeder niet! JU zijt ge, verr' van hier, ons aller ooge ontweeken, Al ftaat gij al het aardfche — al het verganglijke af, Mijn ziel poogt evenwel uw ziel nog eens te fpreeken, Want haare liefde is warm en iterker dan het graf. Ze  Ze is, even als de 'ziel, -aan tijd noch dwang gebonden Nooit uit te dooven, nooit Veifchokbaar, euwig vast, ' Haar doelwit is volmaakt, haar werking rust op gronden; Zij wordt vergeefsch beftormd, gekweld of aan, n -getast. Wat ik vergeëten mag , nooit > nooit zal ik vergëe. ten, Hoe lijdelijk} hoe zacht, hoe moedig hoe bei daard, Hóe ongèfchokt van haft-, hoe édel van geweeten, Hoe Godbetrouwend gij, in 't uur van ftérven., waart'. Geen ziel, door lot eri krijg geleerd, óm met té beeven, Al vindt ze de aarde zelfs döör menfchènbroed gelaafd, Kan' fpreekender bewijs van waafeftbutheid gee'veri, § 'Dan gij van 'uwgélooveenzie'ïsgerüstheidgaaft. Gij floot gerust... gerust? .. blijmoedig zelfs uwe oogen; Uw lamp — uw feestlamp blaakte — UW choorkleed was bereid; Uw ziel bleef ongèfchokt — de mijne we'fdc bei woogenj Èn wien gij fchreièn deedt, gij zelf hebt niet gefchreid; " • Ö Gij  ^5 Ai««« W ê/AJW ' Gij zegende, gij kuste uw' vader en uw' broeder, Gij lcheurde u — rukte u los van uwen echtgenoot , Ge omhelsde uw jeugdig kroost, voor't allerlaatfte, als moeder, En drukte mij de hand, fchoon gij geen' traan vergoot. Wat zielsgetij verwekte uw onnavolgbaar fterven, Vrij van vertooning — vrij van hoogmoed en van fchijn! . . . Wij meenden alles — gij, gij toonde niets te derven ; Uw fterfbed fcheen den troon van uw geluk- te zijn. Uw ftout, uw fterk geloof, met Jezus bloed verfegeld, Schoot heerelijker licht, dan s'waerelds dageraad» Uw Godgezindheid hieldt den ftaat van 't hart geregeld , En drukte, toen gij ftierft, een' lagch op uw gelaat. . . Onfchatbaar oogenblik! ó Zielontroerend fcheiden, Hoe kwetfte en hoe doordrongt, hoe fchokte ge ons gemoed! Wat was het fchreiën toch voor ons , die u be« fchreiden, Een zeldzaam werk der ziel! ..Watwasdatfchrei» en zoet! Maat  Maar nu, nu durft men, als men aan u denkt, niet weenen. De traanen zijn, hoe zoet, ook vruchten van verdriet: En gij, die u voortaan met englen moogt vereenen, Gij kent verdriet, noch leed — gij wenscht die traanen niet: En echter mijne ziel (zou ik haar zwak ontveinzen?) Betreurt uw' vroegen dood , al is uw lot zo fchoon. 't Hart zit mij nu verftopt door treurige gepeinzen, Hoe zelden ik ook treure of mij mismoedig toon'. . . ó Mijne zielsvriendin, hoe zoeken u mijne -oogen! . . Het zij ik nederligge of zitte of heenenga, Mijn oog en mijne ziel, meer dan het oog bewoo. gen, Volgt hier bedrukt uw bedde en daar uw lijkkist na. Bij wijlen denk ik eens (belet me niet te zeggen Wat ik verlangen durve en hartelijk begeer'!) r Bij wijlen denke ik eens „ och mogt ze daar nog leggen, „ Al lag ze 'er dan zo zwak — zo pijnvol als weleer! „ Ik zou dan nog haar Item, met harte en ooren vangen, Da „, Gij  j2 ^^^^KMn^wmjes^^^^^^^^^^ 3i Zij dfukte mij dan nog weer zusterlijk ae hand, En vraagde, met een zoort van rusteloos verlangen, „ Zeg broeder, zeg me tochj waar onze ziel belandt? „ Dan zou ik nog bij haar van zielveredelen reppen, En hoe eens kristen geest in Jezus wondeü ftort. „ Hóe arme zondaars zich in die fontein herfcheppen, « Waar in de leevensdfank der ziel gevonden wordt. 3i Dan zouden wij van gaan — Van fcheiden, Wedervinden, . „ Wij zouden fpreeken van het allerhoogfte goed, „ Dat nimmer dief betrapt, geen worm of mot verfiinden, 3, En wiens geduchte prijs beilaat in Jezus bloed." Dan denk ik weder, bij het bloeden eener wonde i 6 Zuster, die uw dood mij diep in 't harte gaf, „ Veelligtbega ik nu, door eiken traan, een zon* de; „ De waare kristen duldt geen traanen op zijn graf. „ 'k Verlies u, maar 't verlies kan bij uw lot niet haaien. « ^  van Mr. -Willem Hendrik Sels. S3 Ik mis u!, . *t is wei zo; maar 'k mis uw minste deel. „ Uw ziel — die reine ziel, nu reeds aan 't zegepraaien, „ Bezit ik, zo als ze is, bezit ik in 't geheel." Wanneer ik dit bedenk' — mij tevens breng' te binnen, Wat gij aan mij beloofde en ik aan u verfprak, Voor dat de wreede dood zijn' flotrol ging beginnen, En d'aardfehen ftandaard van uw dierlijk leeven brak; Dan zeker wordt mijn ziel getroffen en doordrongen Door een gegronde hoop, die nooit de ziel bedriegt, Die zoeter toonen zingt, dan immer englen zongen, En, met gevlerkten voet, tot in den hemel vliegt. Gij hebt me niet alleen uw koude hand gegeeven, Ten teken uwer liefde en zusterlijke trouw, Maar gij beloofde mij, dat, bij t gemis van 'i leeven, Uw liefde, uwe achting niets in 't minfie lijden zou, En ik gaf u mijn woord, door tijd noch dood te krenken, Een woord, waar mede ik juist het geen ik doen %ofits doe, P 3 Ons  54 Kleine Werkjes Om onverminderd fteeds, als vriend, aan u te denken, Aan u te denken, tot mijn' laatften doodfnik toe. Met die belofte — met die affpraak, dat betuigen Hebt gij me en heb ik u, getroost, vaarwel gezeid. Wat 'er dan ook gebeur' niets zal uw woord verbuigen , En wat mijn trouw belang, ze is vast als de eu• wigheid. Geen fchaduw zal -haar beeld — haar ligchaam zo omringen, Als mijn getrouwe ziel uw ziele omzw.eeven wil: Zij zal, bij dage en nacht, door de elementen dringen. Nooit ftaat een zielsgetij, zo rein als 't mijne, ftil. Van 't een in 't ander woud — woestijnen op woestijnen, Door al 't geboomte, daar mijn nêedrig hutje in duikt, De ftroomen ruisfchen — beemd en boomen ondermijnen , Daar graan den grond bekroont en veldgebloemte ontluikt, Daar twijffellicht en licht en morgenluister daalen, Den grond befchildren door een beevend boschpenceel, :- - Daa.'  Daar ik, omringd van vlugge en orglende choo- raalen, Mij menigraaale aan de aarde en al het aardfche ontfteel, Van 't een in 't ander woud — van bosch in bosch gedreeven, En niet, gekweld , gefchokt, geflingerd of gejaagd, Zal ik, ö mijn vriendinne, u blijk van liefde geeven, Die haar* gewijdcn roem op 't harte eens broeders draagt. Ik zal u, uit het woud en midden uit de chooren, Waar voor het hoog geboomte een' ftillen zangmaat fiaat, Ik zaf u, uit het ivoud, de item der ziel doen hooren, En zeggen wat 'er in mijn' boezem ommegaat; Zo zal ik bij u zijn — zo met uw ziel verkee. . ren, ,. ■ •, Zo in mijn liefde zijn — zo.warm — zo onverrukt," Zo, u gedachtig, zal ik fterven van u leeren, . Tot dat de dood zijn hand op mijne lippen drukt. 6 Mogt de tijd, die mij hier ovrig is, verdwijnen! Mogt hij zich reppen, zo hij zich ooit reppen kon! . . P 4 Zink  Zink aarde . . . ontzinkt mijn' ypetl . . vervoert me ó ferafijnen! . . Och of mijn hemelvaart op dezen dag begon! . . In wat verrukkig zou mijn ziel het ftof ontvloeien, En, in d»er zielen ftaat, die eind heeft noch begin, Zich in volmaakte liefde en 'reine vreugde ontgloeien, Terwijl ze uw ziel omhelsde, ö zuster, 6 vriendin! ... Geduld verzeil' mijn hoop!... De nacht des doods zal daalen, Eens daalen, fchoon het nu nog helder middag fchijn'; En dan mijn Helena, dan zullen we ons onthaalen, En, in alle euwigheid, niet meer te fcheidea zijn. Juich, juich, intusfehen voort, en zweef door de euwigheden!. . . Het fterflijk ligchaam — de aarde is u niet meer tot last... Maar mij, mij rukt het een en de andre naar beneden. . . Uw teder kroost begeert me, elk jongsken houdt mij vast. Ik wil, gelijk uw. vriend, verwonderaar en broeder, D'on*  D'onnooslen weezen veel vertellen van uw* dood , En zeggen, „ iinderlcens, leert fterven als uw moeder, j3 Die als een kristen leefde., en. zalig de oogen Goot," _ e>5 mui.  Waar zijn, ó bruid en bruidegom, Ter dezer uure, uw blijde reien? . . . Hoe! . . lcomtu, uit het heiligdom, Geen zang of drang naar huis geleien ? Waar is — waar toeft de bruiloftftoet? Waar zijn ze, die uw feest verfieren? Komt oud noch jong uw' hoogtijd vieren Met mijrthenkrans of lauwerhoed ? . . Wil niemant in uw noodlot deelen? . . , Ik zal dan, wien 't pok fpijte, alleen den feestrol fpeelen. En dacht ik nu, gelijk men denkt, Wanneer de ziel, in 't ftof verzonken, Aan 't aardrijk al haare aandacht fchenkt, En licht noch hemelen ziet pronken, Dan zou ik nu van weelde en min, Van ftreelen en van vleien reppen, 'k Zou beemden voor de wellust fcheppen, En zingen van de fchuimgodin: Maar nu, bedrog en fchijn onttoogen, Befchouw ik uwen echt met veel verlichter oogen. Het wezenlijk geluk beftaat Jn zegen, — niet in fchijn van zegen, En is, wat lot men ondergaat, Niet in ons lot, maar hart gelegen. Weel  Weet zich dat hart, in tegenfpoed Of voorfpoed, hooger te verheffen Dan s'waerelds lotgevallen treffen, Dan is het noodlot altijd goed, Dan heeft het weinig te beduiden , Waar men ter weide loopt en op wat foort van kruiden. Ik bidde u! • . voor zq korten tijd» Voor zo bepaalden reeks van dagen, Als gij op deze waereld zijt, Wat kan behaagen —- wat mishaagen, Waar aan gij u verflaaven zoudt, Indien gij niet, te dwaaslijk, rekent, Dat rang of naam geluk betekent En s'menfchen heil beftaat in goud —1 Dat vrienden, rijkdom, roem en jaaren, 't Geluk zijn van den man, dien dezen wederyaa* ren ? De rijkfte koning mort en klaagt En flijt zijn leeven ontevreden, Hoewel hij goud en purper draagt, En meer dan God wordt aangebeden; En wien zou men, met grooter fchijn, Voor wezenlijk gelukkig achten — Wie kan het zijn, naar uw gedachten, Zo 't zulk een koning niet zal zijn? En echter, alles wel begreepen, 't Zijn droomen en bedrog, die hem ten fetel llee- pen. Voor-  <6o ^jfflèih^IfórJjet Voorwaar! men fla het groote boek Van s'menfchen lotgevallen open; Men blader', leeze en onderzoek', Wat de aarde ooit gave of kan doen hoopenj, Men zal in aanzien en gebied ïn rijkdom, tij telen en vrinden Wel zekeren fchijn van zegen vinden, Maar wezenlijken zegen niet. Dus kan — dus durve ik dan befluiten, De mensch zoek' zijn geluk van binnen — nooit van buiten. Gij nu, die hart aan hart verbondt, En voor Gods aanfchijn hebt gezwooren, Gezwooren met uw hart en mond, Elkandren euwig te behooren, ó Let gij — let toch op uw hart; Vergoodt het — maakt het {leeds te vreden! Bekreunt u aan geen ij delheden Heerscht over de aarde en aardfche fmart, Zo zult ge, 6 mijne waarde vrinden, In voor» en tegenfpoed u fleeds gelukkig vinden. Dan roert — dan gaat het u niet aan, Dan kan — dan zal het u nooit raaken, Hoe 't noodlot en zijn flroomen gaan, Hoe hard of zacht zijn donders kraaken;* Wat wind -er waai' — wat llorm 'er loei* Wat licht 'er zij — wat walm of nevel — Wat goed of kwaad men van u revel' — Wat zorg 'er wekk' — wat rust 'er bloei' Hebb'  Hebb' duizenderlij lotgevallen, Een hart, gerust op God , is fterker dan die alka* Dat hij , wiens alvermogen wij, Met diepen ernst en eerbied, vreezen,, De rotfteen van uw harte zij! Befchermer van uw' echt moog' wezen! Uw hart blijve onder zijn beftuur» En houde, ó dierbaare echtelingen, Det Godgezinden zegeningen Tot aan uw laatfte leevensuur! Als dan weervaart u zulk een zegen, Die Wel in beider hart, maar lot niet, is gelegen* Amfteldam den 8ften Februarij 1775;  02 GEBOORTEZANG. ó Mijne Zuster, die, voor dezen, Zo frisfche en heldre jeugd genoot, Zie ik u van dien fchat ontbloot? . . Moet ik voor uw herftelling vreezen, En, juist op uw' geboortedag, U op de legerfteê begroeten ? . . Helaas! zo ik het zeggen mag, Dus moesten wij ons niet ontmoeten. . . Uw jeugd houdt u nog ver van 't graf. En echter valt uw bloeifem af! . . Helaas! zijn dezen de oogenblikken, Waar in mijn ziel berusten kan? Is dit mijn hoop? . . Komt dit 'er van? Heet dit verheugen — dit verkwikken? . . Zie ik uw' leevens middagftond, Juist bij het tijdftip van ontluiken, Naar 't welk ik wensch mét harte en mond, In donkre en zwarte neevlen duiken ? . . Uw jeugd houdt u nog ver van 't graf; Werp, werp uw' bloeifem toch niet af! Maar ach! wie zal den wil bepaalen Van de opperfte Voorzienigheid! . . Mijn ziel, het baat niet, dat gij fchreit, Gods wil — Gods wenk moet zegepraalen: Ea  vim mn wumn tièndnk sds.gj En fchoon die wil rampfpoedig fchijn'a Hij was, hij is, en blijft gezegend. . . Het zal ons altoos heilzaam zijn, Wat ons ook van dien wil bejegent. Wat God ooit nam of wat hij gaf, Zijn wil. is heilzaam tot in 'tgraf. „ Kunt gij getrouwe God ! gedoogen „ Dat ik u om herftelling fineek'? ,, Verfchijn dan vaardig en ontfteek ,, Den fakkel van uw alvermogen.' Doordring den doodelijken nacht ' ^ t, Van ziekte, kwellingen en lijden ! „ Geef aan- de lijdfter nieuwe kracht, i, Of wil haar van haar kwaal bevrijden! „ Uw geest, die haar het leeven gaf, „ Ontrukk' haar aan den dood en 't graf"! „ Mogt zij nog menigmaal verjaaren! „ Herftel — herftel haar kan het zijn! . s ' „ Hoe groot de'kracht der kwaaien fchijn'i „ Gij kunt dat onweer doen bedaaren. „ Bedaar het! . . . doch, zo gij gebiedt,, „ Dat zij (ik'aarfel het te noemen) „ U, met der ferafijnenlied, „ In beter luchtgewest zal roemen, „ Neem haar dan allen doodfchrik af! . . „ Maar ... kan 't nog zijn, ruk haar van !c graf"! fZ Vest en Duin bij Haarlem den aden September 1779.  OP DEN VERJAARENSDAG van mijn broeder JAN S EL Si Capitein ter zee, tendienfte dezer-landen. ,. i ; o ,. ffcsd dio u 3Ü ,t Dat zon en dag verdwijn' —- De ftarren en de maan mijn zanggetuigen zijn; Dit lied moet, na mijn' dood, van mijne vreugd gewaagen! . . Mijn vriendfehap zegepraal'! . . tk zing, daar ieder zingt, den afloop uwer dagen. . . Mijn Io p-*:an ! klinke in deze vreugde zaal!.; De vriendfehap fpoort mij aan, tOm, in dit avond uur, de Eoolfche lier te lïaan... Mijn ziel is door het fchoon van 't voorwerp opgetoogen; . . Veracht den dichter niet óBroeder, mij zo waard als defcppel mijner oogen! .. . Lang ondervinde uw hart den nadruk van mijii lied! ! . . ' Wat is een leeven kort, Dat van den keten, daar't aan hangt, ontfchakeld Wordt Door  . Door oogenblikken, die zo fnel daar heenea vaaren! ! . . Mea zwetfe op ouderdom — Op eenen ganfehen oogst van weggemaaide jaaren ... De dood ftort, in het eind, dien trotzen tijdnaald om. Wat baat hefcj of uw naam Gevoerd worde op bafuine en afgezonden faam Langs onze polen en wijd afgelegen landen ? .: Gij zoudt tóch fterflijk zijn, Schoon men Uw' roem vervoer' van daar de mooren branden, Tot aan de groote Stad van Keizer Gqnstantijn. Eens legt men 't leevën af . ,. Ver dikwijls ftaat de wieg van het verflinden^t graf . . -. Maar, hoe het zij, helaas! wij fterven door te leéven . . . De móeder zoogt het kind -, Al zóogende wordt het de dóoddranke ingegeé- ven,. . Óffchöon het wellust in dat dóodiijk voedzel vindt, ó Afgeweeken tijd, ö Dagen mijner jeugd.,, die ntt verdweenen zijt» È 0&  66 Kleine Werkjes Onfchuldige uuren, gij, gij brengt mij 't lot te binnen, Toen ftille onnozelheid Alle achterdocht des döods verbande uit harte en zinnen, En door een' zoeten droom geftreeld werdt en misleid. De man van moed en deugd Ziet, met een juichend oog, op zijn verdweeneh jeugd . . . Zijn toeleg ligt alleen gegrond in euwigheden ... Wat raakt hem uure en dag, Die al 't vergangbre ziet — met voeten kan vertreeden — Die euwen voor zich heeft en euwen leeven mag? . . • Hem dient geen wensch van goud — Geen tijtien — geen geluk, dat duur noch aanzien houdt. Hij dringt naar hooger goed — naar onverwelkbre fchatten . . . Zijn ziel zweeft boven de aard, En hooger dan d'olimp, om ftarren aan te vatten, Wendt hij zijne aandacht en zijn uitzicht hemelwaard. Gedoog dan, dat ik, thans, ' Den besten zegen vlechte in dezen letterkrans, En  van Mr.' Vfillem Hendrik Sels. é'/ En dien veel ïchoonef acht dan trotze diadeemen! . . . . . Wat u de tijd ontrooft, Hij zal u deze kroon, zo fchittrend, niet outneemen ... Der braaven hoofdpronk blijve ook de eerkrans van uw hoofd! Sta, met ltandvasten geest, Ten trotz van al 't verdriet, dat iemant iterfiing vreest, . . . Tracht lauw'ren, waar ze zijn, te plukken — nooit te rooven! Heersch over lot en tijd . . . Streef te uwer vrienden hulpe en vijanden te bo» ven . . . Toon, dat ge uit heldenbloed, weleer, geboren zijt. . , Voer in uw wapenfchjld Den kristen ftandaart, die verachtlüke eerzucht ftilt.' . . . Dat U geen tritons maar aertsengeleh geleien I . . . Maak uwen naam geducht! Ploeg zo veel zeeën door , als zeeën kadee fcheien, En ilel uw waar geluk in braaf en goed gerucht ! Leef veele jaaren! v . . Leef Ms eertijds Scmo, dien nimmer eerzucht dreef, E 2 Dan  6S Kleine Werkjes Dan om zijn Vaderland te dekken voor gevaaren! . . . Geef ons uw harte en hand - . . Tracht nooit uw goed of bloed voor de eer van God te fpaaren! . . . Leef! ... en, zo 't wezen moet, fierf voor uw Vaderland! Campen, den 4 van Sprokkelmaand 178S.  D £ KERK T E G A R D E R AAN HAAREN L E E R A A R, DEN " EER WAARDIGEN en GELEERDEN H. J. BRUINS, EY DESZELFS OVERGANG TOT DE GEMEENTE V E N A A R D E N. Bekoorlijke akkers 1 6 gij heuvels en vaïeien, Van mij, als landgenoot, van mij, als kerk begroet! Hadt gij geen hart van fteen, gij zoudt gewillig fchreien, En deelen in den rouw, waar in ik deelen moet. De dagen mijner hoop — die tijden zijn verdweenen. Ongunstig oogenblik voor kudde en herdersftaf!... De dochters mijner jeugd en jongelingen weenen, En leggen., nevens mij, de hoogtijdskleedren af. E 3 Het  - •-J-- Het voegt me, een zwart blafoen in 't heilig fchild te draagen. Mij past de zachte verw der vredeolijven niet.,. Wien zal ik mijne linart -— wien mijne ontroering kiaagen? . . . Lang zweeve door dit woud de naklank van mijn lied! Wrcede onlrandvastighcid! ö. lotverwjsfelingen! Hoe zwaar is de invloed, dien gij maakt op mijn gevoel! . . . è Aaklige afloop van mijn tempelzegeningen, Wat fchok verwekt ge aan mij en Gardcrs predikftoel! Ter kwaader uur' heeft hij zijn' redenaar verlooreii. Die paerel blonk voorlang in Naardens oog te fchoon . . . Vermectle ftad! gij hebt ons dezen ramp befchooren, En tast naar d'eêlften-iteen in mijne fluierkroon! Wij fchaamle kerken, die het eenzaam woud bewoon en, Wij vellen , beurtelings , den fTedeling in 't OOJ. Hij vlamt op ons altaar en priesterlijke zoonen, Ei' lokt en haaltze weg, hoe fterk men kiaagen moog'. Ik laat mijn' fluiër noch dien donkren tabbaard vaaren. Dat Garders kerk alom verfchijne in rouwgewaad, Mijn  Mijn herder fchuw.t ons veld en onze veldaltaaren. . . . Hier duikt een morgenfrar, voor dauw en dageraad ! Och! waar' hij min volmaakt, of hadde ik meer vermogen, Dan droeg hij nog mijn fchild en beeldnis opzijn borst. Dan zou geene andre kerk hem rukken uit mijne oogen, Al zat ze in fchaduw van den grootften oppervorst. .Veel liever nooit gepaard, dan zo onvast verbonden. Weg liefdekqorden, die zo zwak zijt en zo ligt! Weg met een roozekroon, wier doornen pijnlijk wonden! . . . Dat deerlijk lokaas zweev' mij nooit weêr voor 't gezicht! ó Bruins ! zoudt ge uwe kerk dien bittren kelk bereiden? En is het waare liefde al 't geen gij liefde noemt? . . , Wij fcheiden! ! is het ernst? en kunt ge en wilt gefcheiden, En hebt gij, tot dat einde, op ons verbond geroemd ? Meent gij, dat Naardens kerk, pp hqoger ftoeï gezeten Dan ik, u, tederer dan ik, beminnen zal? I^eg, eer gij antwoordt, leg de hand op uw geweer ten..., E 4 Dat,  Dat bloot vermoeden fpreeke en richte in dit geval. Het komt hier op geen'' glansch yan tkelen pf naamen, Of zo veel baaken, als ten dienste aan eerzucht ftaan; Op geen paleizen, die de pracht van 't hofbefchaamen; Het komt hier op het hart, dat waare mensenbeeld, aan. Maar zeg ... al fchroomt ge niet ons in, den rouw te ontmoeten. Gevoelt gij, hoe genaamd, niets yan mijn,zielsverdriet? Zoudt gij ons, voor het laatst, wel onverfchillig groeten ? Neen! . . te edel is uw ziel ... dit kunt ge en zult ge niet. Gij weent, terwijl ik fchrei, en geeft ons achtbre blijken Van het gevoelig hart, waar mede ge ons bemint. Gij laat, in uwe plaats, (och! mogt hij u gelijken!) Een eerlijk medgezel.... en dezen noemt ge uws vrind. Zo, droogt ge, als deelgenoot, de traanen yan mijn wangen En laat mij, in mijn rouw, niet troostlops of alleen. . , Men fcheide dan! . . . . om, in uw plaatfe, uw" vriend te ontfangen *.» * * • Ga *  Ga, onder 't ftorten yan mijn laatfte traanen, heen, • jf; > Ik zal, zo lang ik kan, u nagaan met mijne oogen, En fta, maar 'titaat me duur, van uw beziu-'nge af.. , Geef Naardens kerk uw hart, laat mij uw friëdedoogen, En iferft ge, dat mijn hart uw rustplaats b.Iyve en graf5 Denk, nu en dan (die bede is fchuidloos niet te ' ontzeggen) Te oprecht is uwe trouw, en onze trouw te fterk, Denk, nu en dan, dat hier uwe eerfèe banden leggen! ê, Denk toch menigmaal aan mij, uwe oudfie kerk! den 10 Of?» 1784. E 5 OVER  OVER HET GRAF van B E L L A M Y- Zoekt hier geen' naald van marmerfteen; Die rots, hoe hard, kan niet verdraagen, Dat lucht en euwen hem beknaagen; Maar zoekt hier Bellamy alleen, Hier flaapt hij, fchoon zijn lauwren kraaken, Jn diepe ftilte en duisternis: Hij zal niet uit dien flaap ontwaaken, Voor dat het altijd morgen is. Wilt gij, die traanen weet te plengen, Als u de dood een pand ontfcheurt-. Mijn' dichter eenig offer brengen, Treurt dan ó kunstgenooten, treurt! Uw traanen en de mijnen zullen Geen prooij zijn van gewormte of ftofj Zij zullen graf noch lijkbusch vullen, Maar euwig vloeien tot zijn' lof, En u, laat ik u leeren fchreien, U, die niet weet, wat fchreien is .. , ó Bergen en ó bergvalleien, Galmt, weergalmt van mijn droeffepis! , . . Hier  Hier ligt,, hoe wordt ons hart verlegen'! Hier ligt de beste jongeling. Hier, met den pook des7 doods doorreegen, Hier is het, dat hij ónderging. Hier ligt zijn zuivre lier gebroken, Die zo veel kiefche thoonen gaf: Zijn bruid zwaait bri/ine mijrtherooken, En Hort haar traanen op zijn graf. Schrei, meisje, fchrei, verbied uw' oogen Den minften — den geringften lonk. 6 Bruid, in wêuwendos getoogen, Weg nu met lonk en maagdepronk .... Hier moeten bruid en vrind verbleeken; Hier is het, daar de dood gebiedt. De vrind — de bruigom ligt bezweeken; Hier weent men — maar hie? juicht men niet. Kost Bellamy ons roepen hooren, Wij riepen dan, met luide ftem, „ Te rug', te rugge in ons kooren! " Wij vonden, en behielden hem! Maar och! hij is in flaap gevallen. . . . Geen donder breekt zijn' ijsren flaap. Geen wapenkreet, geen krijgsgefchallen Verwekken den geltor ven knaap. Dat hij dan fluimer' — zich ontbinde; De filomeel doorzweeve 't zwerk, Zij zqeke een zangftoffè en zij vinde Die zangftoffè op des dichters zerk! Daaï  Daar moog' ze dan van liefde kweelen, In plaats van Thereus zusterkracht . , Komt helpt, ó helpt ons filomeelen, Zingt met ons, want gij zingt bij nachtl 6 Bellamy! ó uitverkooren, ó Dichter, boven onzen lof, Rust, want gij zijt uit ftof geboren, Rust dan nu ook uit in het ftof! . , . Maar . . . Godgeleerdheid ftaat verlegen,, De zachte wijsbegeerte fchreft! Zij komen ziele en fchaduw tegen, En gij hebt haar vaarwel gezeid. De wijze dichtkunst, nu bevangen, Als eertijds moedig op uw' geest, Betreurt, met traanen op de wangen, ö Kunstgenoot en vrind, u "t meest. En wij, die van u moesten fcheiden, Of wel, van wie gij fcheiden moest, Wij voelden, daar wij bitter fchreiden, Den ftorm, die onzen hof verwoest! Van u beroofd — van u verlaaten, Is alles ledig, wat men vindt. . . . En wat, wat kan het weenen baaten, Wanneer een vrind fchreit om een' vrind? Wij zullen u niet weêr ontmoeten, Gij gaaft den laatften kusch en fnik! Uw groeten was een doodlijk groeten! . . 6. Ziel yerfcheurend oogenblik! . . . . Nu  van Mr. Willem Hendrik belsï. n» Nu . . . 't hart zal toch uw lijkltoet wezen, Het ftrooit thans bloemen op uw graf! Nooit leggen wij den fluier af; . . . Slaap voort. . . ó flaap onze uitgeleezen !• 4, ï LIED. Hier zal uw doodlijk lijkvuur blaaken, Gelijk het toortslicht in den nacht, En in dat vuur uw lauwer, kraaken s Die Vrij veel nijds aan 't woeden bragt! Zo zullen wij de luit doen hoeren. En boven uwen grafzerk flaan. Slaap aller dichtren uitverkooren, Slaap ftjlle en neem ons offer aan! MN  q8 Kleine Werkjes AAN M Y N VRIND Mr. HERMAN HENRIK VITRINGA Byvonnisfe, ttn hovc van Gelderland, 'van zynen, post, ah Secretaris der Jiad Elbutg, ontjlagtn en verwrdeeld tol een Provinciacil balling fchap vctn zts jaaren. 'Dring tegen wind en ftroora, dwars door s'lands tegenfpoeden. Die ftoutheid is een plicht, dien de eere aan u gebiedt. . . Bloedt u intusfehen 't hart, nu duizend harten bloeden! Welaan, dat ik u trooste en rugfteune in mijn lied. Verbeeld u, dat ge in 't lot van ballingen moet deelen; Geen voeten zetten durft in uw geboorteftad — Geen'vader kusfehen moogt, geen têedre moeder flreelen; Geen' oudren zeggen wat gy hun te zeggen hadt. Ver-  van Mr. Willem Hendrik Sels. Z$ Verbeeld u, dat men nooit u 't fterfbed dier ge, trouwen, Door welkers zorge uw jeügd geleid werdt en gered, Geen fnikkende ouderen vergunnen zal te aanfchouwen, Op dat ge uw traanen zoudt Vergieten by hun bed; Ten einde gij, voor 't laatst, den Vaderlijken zegen, Dat voorrecht van natuur en 't alleroudst verbond — Dien troost, die nimmer zweeg, fchoon andra troosters zweegeh, Ontroerd zoudt vangen uit den halfgeflooten mond; Zou zulk een noodlot u der ziele kalmte ontrukken, Terwijl die ziel haar hoope in hoope op onfchuld vindt! . . . De ziel der braaven kent geen tijdlijke ongelukken; Ze is haaren ramp te fterk en redt zich zelf, mijn vrind. Zij laat den tegenfpoed en woeden wat kan woeden, Gevoelt, maar geeft zich nooit gewonnen aan de fmart. Wanneer de rampen zich met bloed en traanen voeden, Dan heeft de vrooms 't grootst vermogen op Gods hart, Qsm  Geèn vamp moet ons te zwaar —- geen Üot bekoor' ■ lijk fchijnen, Al fchittert het iri glansch gelijk het zonnelicht, io dra het menschlijk hart, bij dat geluk> zou kwijnen,. " En ons een blos van fchaamte ontftak in 't aangezicht; 'kZou, ziende een' booswicht op een' hoogen zetel zitten , In bloed gevestigd en rondom met bloed befpat, Veel liever fneüvleh met gemartelde de WIT* TEN» Dan dat Ik op dién troon, naast zulk een' onmensen, zat. *t Geluk is niet gehecht aan vorftelijke zaaien. Daar beeft een booswicht, hoe betijteld en berucht 5 De leeuwrik, dien ge om hoog ziet ftijgen en weêr daalen, Js zaliger dan hij > in de uitgefpanhen lucht. Ontftelt het u misfehieu» dat* midden in uw lijden* Terwijl het hart van leed en rouw gehecpea wordt, De een om u lagchen zal en de andere zich verblijden, Denk dan, 'k heb toch één vriend, die met mij traanen ftort. j Hij  M Ml Willem Hendlnk U. èt Hij zal rnij"in geen' nood, hoe hoog dieftijge, ontglippen. Zijn hart, waar heen ik ook moog zwerven, zwerft met mij. Draage ik den dood, hij draagt als ik, dien op de lippen, En zeg ik hem „ i| fterf ", hij zegt, „ ik fterf, i als gij". é Vriendfehap, ziel van groote en uitgeleezenman- • -nenip ógnsb otdoój . - > - Zoudt ge, als de fpotternije in volle krachten fchijn', Wel fchrikken voor haar' boog, zoo haatelijk ge. fpannen? . . Neen;, neen, dat zoude een vlek in uwe fchoon* heid zijn. Gij ftaat, gelijk een muur en lang volgroeide rotzen, Gegeesfeld door de zêen, geknaagd door weêren wind;.;- ai Men draage hoon en fmaad van fnooden en van trotzen," • Dat onheil is geen last, draag' men het met een* vrind;; '. ■ •/ • •> Dat lijden is voorwaar ver van den ramp gefchei- den. . ». .; Zijn fpotters fmaadgezind, men laat hen Hechts 3 ■■begaan? . ■ ,, ".' Men laat die fchepzels hunne atcader ezels weiden -.En, midden in óns leed, met guichlende oogen, ftaan.  h ■ ai™ m^ijfr"1^^^^™ Of zoudt ge ook fchaamrood voor uwe eige fchaduw worden ? Neen, neen, dat wordt geen mensch, zich zelv' geen kwaad bewust. . i Hij, dien de Godsdienst fieeds de lendnen komt te omgorden, , Vindt in zich zelven troost en in zijn harte rust. 't Is waar, de man van eer lean, ongetwijffeld , dwaalen, r leis « • Uit een beginfel zelfs van têedre deugd en eer; Dan, fchoon men hem hier in al eens moge achterhaaien, Hij blijft de braave man, hoe 't lot zich wende of keer'. . ."? i En zou hij 't oog dan niette rug flaan naar 't geweeten? . . . De booswicht beeve alleen, als hij zich zelv' beziet; b b; s aaês bb ïoob bl Maar, fchoon gebannen— fchoon in hechtenis gezeten, '■ ' o noo ' De man, die, uit begrip van deugd, mogtiïruiklen, niet. Neêrflachtigheid verdringe en werp' de,rust ter neder, j itm lóot t\ Die hij zoo lang gevoelde en fteeds genooten heeft: In 't einde ontluiktze en blinktze en lonktze en lachtze weder, . Zoo zacht als de avondftar, die langs het westen zweeft. Do  Dé mensch moge eens van God en mensch verhaten fchijnen. *C Zij alles ramp en leed, Wat hij befchouwt en hoort. De mensch zal niet altijd — in eeuwigheid niet kwijnen. Zijn daêglijkfche onrust wordt, gelijk zijn rust, geftoord. | De mensch is eindig eh zoö eindig is zijn lijden; Hoe wel hij doornen plukt en nimmer bloemen raapt, Zijn noodlot zal hem eens van ailen leed bevrijden » Wanneer hij tusfchen 't ftof en'het gewormte flaapt. Daar is de booswicht ftil — daar houdt hij op van woelen» Daar is men, wie men was, een aardworm er* niet meer. Daar kent men kroon noch troon, noch eer, noch eereftoelen, Daar is de dienaar vrij van zijn Vermeêtlen heer. Daar is geen onderfcheid van vijanden en vrinden. Daar is het asch bij asch — daar is het ftof bit ftof. Daar vindt men geen* monarch daar is geen vorst te vindem Daar zijn geen meesters — neen, daaris derwor» men hof. Hij dan, die altijd lijdt en altijd om moet zwerven, De fterfling, op wiens hoofd der rampen donder ftfWi 'J r fa Hij  8-1 Kfemepvêrkjes Hij leeve in diep geduld en leer' gelukkig fterven, Tot dat hij van zijn' post, in 't einde, ontflagen wordt* 6 Vitringa, laat nu alle aêklig huifel vaaren. . .■ De dichter neem' zijn' vrind den donkren fluier ' • af . . Gingt gij al eens geboeid, alle uwe leevens jaaren, Wat was het ? . . . immers komt ge in vrijheid aan uw graf. "24 Maij 1788.  VOOR M IJ N VRIND Mr- HERMAN HENRIK VITRINGA, Op deszelfs een- en- dertigflen verjaardag, £< „ei-waardige Ouders zijn verrukt en opgetoogen, Pe vreugde is als de deugd, te weeten, rein ea vrij; Zij-veert het-harte in ruimte en wellust in :onze t ' oógën. Maar juist; ja juist als deez ver jaaèdags'avond neigt En helt naar eenen nacht vol fchaduwen en fchimmen, 'Zoo wordt ook door een' nacht de leevensdaggedreigd, ' - ' . " . *t Is tot dat einde alleen, dat onze jaaren klim«r men. . . ' 'f'' ,BS ' ■ no S330 Bevallig voorwerp van mijn'zang, Thans zie ik nog een' dag van jeugd op uwe kaa- kenr 1 r"'" :jaW icxr.-rsxl - Maar eenmaal — eenmaal toch, al duurt het'jaa'. ren lang, Zal men dien frisfchen mond — die wang nietmeer zien blaaken. Wij  Leef lange — en jaaren lang! — lang bloeie u« we eerbaare echt! Gods vaderlijke hand fchenke u den besten zegen! Een zegen uit Gods hand zal, wat men denkt of zegt, Veel zwaarer dan al 't goud — en'swaereldsfchat- ten weegen. En, met dien zegen, indedaad! Zult ge uwe jaaren fteeds met blijdfchap zien ver- Ioopen; Zelfs als uw fterfuur komt — de lijkkist voor u ftaat, In weêrwil van den dood, op eeuwig leeven hoopen. den 26 van Wintermaand, 1788, OP DE AFBEELDING van VOORGEMELDE VROUWE. Men moge, indien men will', dit hoofd metroo. fen dekken, Of vlechten voor die kruin een groene mijrthe kroon. . . Dan, waartoe zou dit hoofd een fnoer van roofen ftrekken? 't Is immers allen lof en allen loof te fchoon. G $ AAN  AAN DEN HEER BARTHOLOMEUS RULOFFS, op deszelfs aanstelling tot organist in de westerkerk te amsteldam. Naar ouden ftijl of nieuwen trant, Of hoe de zangluim zich laat vleien, Wil ik een' vriend, met hart en hand* Ten kristen Gerbi^im geleien; Daar meer dan t Siciliaanfche woud, Of Tibur en Sabijufche velden — De bloem en praal van Pallas helden —1 Een fcoet van Titans feesttijd houdt: Daar meer dan Panatheïnfche zangen, De Athener fchutgodin gewijd, E:'j worftciinge en wnordenftrijd, De ziel, door de ooren, poogt te vangen» Daar  van'"Mf.'"Wuiem Hendrik Sels. 97 Wij neemen, hoe gezond, hoe fterk, toch eenmaal af. Let op den gloed der zon, die wegfterft in de baaren. De wieg — voorwaar de wieg ftaat niet zeer ver van 't graf, Wij worden oud en koud, naar maate wij verjaaren. Kretenfer Chloë boertte om ftrijd, Toen men van ouderdom, in haare jeugd, dorst reppen;. Maar hoe beweende zij den afgerolden tijd, Toen zij,, door d'ouderdom, haar fchoonheid zag verleppen! Dan, wat gaat u en ons de fnelle tijdloop aan ? Wij zijn voor hoogren rang dan dien des tijds ge^ booren» Uw ziel en onze ziel blijft onbezweeken ftaan, Schoon wij d'Aertsëngel't is uw fterfdag", roe« pen hooren. Wij gaan door deze dwaalftar heen, En houden 't oog bepaald op eeuwige tooneelen. Het is der dwaazen doel — der dwaazen wensch alleen, Een' eindeloozen rol in 't eindige te fpeelen. G Kwel  98 ^^liïeTnFlFmjè^^^^^^^^ Kwel u, intusfchen, dan, ó bloem der vrouwen, niet, Schoon ge uwe jaaren, als een beek, daar heen ziet vloeien. Laat aan den armen worm der aarde dit verdriet, \ En maak, van jaar tot jaar, u los vanaardfche boeien, Zo zult gij, als de nacht genaakt, Waar in gij nevens ons eens zult ter neder zinken, Gerugfteund door uw deugd en door Gods oog bewaakt, De ftar van uw geboorte het luisterrijkst zien blinken. Dat echter deze nacht zijn donkre komst vertraag' ! — Dat hij niet, dan zeerfpade, uw lendnen dreig' te omgorden. Gij moet nog, zo het Gode, op mijnen wensch, behaag', Van dochters moeder , ook van muonen moeder worden! Een zoon voor uwen echtgenoot! ! Ik zie het jongsken reeds — een pand van uw verlangen , Gedrukt aan uwe borst en fpartlende op uw' fchoot, De warme tekens van het moederfchap ontfangen. Leef  van mr. wuiem tienarik Seis. IQ Of zou, ten berge of in valeien — In de allerdiepfte duifternis, Zo^diep, als 't hol der nachtuile is, Der kunften noodlot gaan befchreien. Zijt hier verwelkomd! . . . Roer en boef Uw zangeren en zangerinnen. . . Leer aarde en hemel, zich beminnen! Dat ftemme en orgel faamenvloei'! Uw kunst zal uwen roem befchutten. Verdienfte is waerdiger dan goud. Der braaven ziel is wijs en. Hout. Paleizen winnen het van hutten Sta moedig, vrolijk, ongèfchokt, Houd, om de nijd in 't fchild te .vaaren, Manmoedig, hoeffiag bij de altaaren, Getroost in God en onverfchrokt. Laat andren, die, als flaaven, kruipen, Uit ftof geteeld, met ftof gevoed, Vrij dingen naar den lauwerhoed, Door veinzen, vleien en bekuipen: De kunst alleen gaf u den rang. Laat dezen aterlingen blijven, Arcader ezels zijn, of drijven, Houd gij der wijzen baan en gang. Bekreun u aan geen kunsttijrannen, Of nijdigen of al den tras Van Midas en van Marfijas, Van gekken en van halve mannen De nijd beeft, daar de deugd en'kunst Rondom zich zien, met juichende oogen, G4 ofl;  Onweetendheid, met goud omtoogen, Draagt het livrei van angst of gunst; Verdienfte, omringd van lauwerbladen, Zet luister aan den eertooi bij. . . Wie kunst bezit en mint als gij, Oogst eere en kan de nijd verfmaaden. i Gij dan, die op verdiensten ziet, Bezit, verdubbeltze allerwegen . . . Kunst-ijver komt verdienste tegen, En weigertze den lauwer niet. Houd ftand! .. . Blijf onze ziele ontgloeien.. Z Speel, dat ze uw melodijen voel1, En zich in warme in traanen fpoel', Die, 't hart ter eere, 't ooge ontvloeien. Zo zult ge, (of zweeve ik hier te hoog?) Als David, woeste Saüls binden —■ Op galmende orgiën — klank van winden i Door hemelen en hemelboog, [ In het verblijf der Serafs dringen, En noodigen, door lier en luit, Om 't lied des Lams met ons te zingen, Aartsenglen beide en Englen uit. SJDCCLXXXIV.  van Mr. Willem Hendrik Sels. t x Daar geen bezoopen offerftoet. Bij 't vieren zijner Bachanalen En 't woest getier der feestkooralen, Uit Godsdienst, tegen God misdoet —i Met groene ftruiken en met kranfen Om 't hoofd geflingerd, juicht en fpringt, Minerve of Ceres godheid ztïm En zich vermoeit in griei.. fen, Of, met een toortsvlamme in oe vuist, Om Proferpine, in 't yeld gaat fpooken, Met oogen, door den wijn gelooken, En voeten van het ftof begmisd. . .. Geen afgodstrein van Asfij'rieren, Van Griek en Romer, of al wat Egijpte, in haaren bloei, bezat, Schuilt onder Zions kerkbanieren. Hier lokt ons Jübal voor 't altaar. Waar Debora's en Arons zingen —■ Een vloed van joodfche tempelingen Ten rei gaat met 's rijks harpenaar, En, opgewekt en aangedrongen En in de zangkunste uitgeleerd, Geboomte en ertz in ftem verkeert, Of loot en hout herfchept in tongen. Hier hoort men krijg, en zegelied, 't Zijn joodfche dochtren , die hier pronken. Hier komen englen ons belonken. Men duit hier d'afgodsdienaar niet, Hier zingen Azaphs, Simeonen, ' Maria en Eïizabétb — f 3 Geth. '  102 Kleine Werkjes Gethzemané en Nazaréth Gaan zelfs ten reie op heldentoonen. De zangftof heiligt het geluid, En vloeit, en Hort zich, bij 't ontfchakelen Der fiaatelijke aêloude orakelen, In evangeliewaarheid uit, En zweeft en rolt, langs muur en daken, Gewelven bij gewelven door . .. Het aardfche ontfonkt het hemelsch koor En treft, waar geesten zijn te raaken: Ja! ftrijdt met Salem, om de kroon, Bij tempelwijdinge, en 't ontbranden Der Godgeheiligde offeranden Van Davids uitverkooren zoon. Hier m , hier willen we u begroeten. Hier zwaien we u de wierookfchaal. Hier Rüloffs, is uw zegepraal. Hier buigt zich de afgunst voor uw voeten. De zangberg hoort den zanggod toe. Gij hebt verdienden loon verkreegen .... Zo kunften fte.eds voor gunften zweegen, Wie werdt dan geen kunstoefning moe? Men liet, met traanen op de wangen, Alsdan, van allen moed beroofd, Het, voor den palm gefchapen, hoofd Op d'afgekwijnden boezem hangen, En gaf het vaderland ten doel Aan woestijnieren en barbaaren — Ontruimde haarlede en altaaren -r- Koos ballingfchap voor eereftoel; Öf