LEGAAT P. W. KORTHALS, OVERLEDEN 1892  81 1178 8865 UB AMSTERDAM  DE EENZAAMHEID, BESCHOUWD MET OPZIGT TOT DEtf GEEST en het HART   D E EENZAAMHEID, BESCHOUWD MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART, DOOR J. G. ZIMMERMANA Hofraad en Geneesheer van ZTNE GR00TBR1TTAN1SCHE MAJESTEIT. IN HET FRANSCH OVERGEZET door M. J. B. M E R C 1 E R, EN NU IN HET NEDERDUITSCH VERTAALD door O. H. F. WINKELMAN, IN 'SG RAVEN H ji-G E, By ], GAlLLARDj lil D. CC L XXXIX,   VOORREDE VAN DEN FRANSCHEN VERTALER. J[J)e titel van dit werk zal, misfchien, veelen afschrikken, en het woord eenzaamheid treurige en naare denkbeelden kunnen inboezemen ; doch men zal Jlegts eenige bladzyden behoeven te lezen, om van het tegendtel overreed te worden. Men vind hier geen te verre gaande menfchenhater, die menfchen, welken voor de maatfchappy geboren, en door onaffcheidelyke banden aan dezelve gehegt zyn, wil noodzaken, om in de bosfchen te vlieden, holen en fpelonken te bewonen, en alleen onder de wilde dieren te leven; maar eenen menfchenvriend, een' gevoelig' en deugdzaam' man, een' opregt' burger, vereerd met de hoogagting van zynen vorst, die zynen evcnmensch komt voorlichten in een onderwerp, * 3  vi VOORREDE VAN DEN het welk voor hem van het uiterfle gewigt is; in zyn geluk. Niemand fchynt beter, dan de heer Zimmerman, te bevatten, dat de mensch voor de zamenleving geboren is, cn niemand fchynt er de pligten beter van te gevoelen. Maar, welke is deze zamenleving? welken zyn deze pligten? Dit is het geen de fchryver onderzoekt en na/peurt. Zoon, egtgenoot, vader, burger, al deze kostlyke titels leggen den mensch onnalaatlyke, en voor het deugdzaam hart altyddierbaare,verpligtir>scn op; zy fielten tusfchen hem, zyn vaderland en zyn huis al te noodzaaklyke, al te aangenaame betrekkingen, om verzuimd te worden. Maar het is niet in het gewoel der vreugde en vrolykheden, in het midden van bruifchende vermaaken , noch door zig aan de ydele verbeeldingen der eer- en heerschzugt, aan de verblindingen der eigenliefde, aan de befchouwing der begeerlykheid overtegeven, dat de mensch de bekooriykhcden van die wederzydjche banden, welken hem met den mensch vereenigen, leert kennen; dat hy de edelheid van die pligten, waarvan de natuur zo veele vergenoegens heeft willen maken, leert gevoelen; dat hy  F8 ANSCHEN VERTALER, vu het waar geluk leert fmaken, hetwelk rust en onafhanglykheid verschaffen; een geluk , het welk zo weinig benyd word, om dat het zo weinig gekend is, en een ieder het in zyn hart zou kunnen vinden. Ag! wie onzer heeft niet duizendmaal de noodzaaklykheid ondervonden, van zig in die geheiligde fchuilplaats te begeven, er hulp te zoeken tegen de rampen des levens, dikwerf zelfs tegen de lastigheid van deszelfs verdrietig genot? Ja van den loondienaar af, die onder den last van zynen arbeid bezwykt, tot den huogmoedigen Jlaaisdienaar, dronken van den wierook eener verblinde menigte, ondervinden alle menjchen de noodzaaklykheid, van het einde van eenen langen dag te zien ; allen gevoelen dezelfde flerke begeerte naar rust; allen vlieden gaem den draaikring van een werkzaam en onrustig leven, om dezelve in de eenzaamheid te gaan zoeken. Onder der zeiver vreedzaame fchaduwe word de mensch als herboren; daar is het, dat hy nieuwe kragten gaat verkrygen; daar is het, dat de gelukkige zyn geluk gaat fmaken, de ongelukkige zyne moeite gaat vergeten; daar is het, dat het gevoelig hart zyne aangenaame aandoeningen gaat genieten, het fchep* 4  tm VOORREDE VAN DEN pend vernuft zig gaat vry maken van de klutsten der zamenleving, en zig overgeven aan de geweldige begeerte van eene flerke verbeelding. Tot dezen gewenschten eindpaal brengen al onze denkbeelden, at onze begeerten ons terug. ,, Daar is misfchien » geen fhryver, zegt een oordeelkundige Engelsch,, man, die de voordeelen van een eenzaam verblyf „ niet roemt, die zyne lezers niet gaern onderhoud met het hartroerend gezang der vogelen, de zag,, te beweging der bladen, het gemurmel van eene kabbelende beek; en onder deze groote menigte s, van bevoorregte menfchen, die, begaafd met eenen verheven geest, en'met een ongemeen yer,, Jland , zig door groote daaden eenen onflerfiyken roem verworven hebben, is er misfchien geen „ één, of hy is zyne wysheid en zyne deugden aan „ de ftilte der eenzaamheid verfchnldigd ge„ weest. " Het gedeelte van het werk , het welk ik tot my~ nen taak genomen heb, is voornaamlyk voor de ionge Heden bejlemd; voor hun kan het nuttig zyn, en ik wil gaern geloven, dat het aan hun ook  FEANSCHËN VERTALER, ijr het meest zal behagen. Zelf jong, en Vfior hefi waare fc-hoon gevoelig zynde, heb ik my weggefieept gevoeld door het bekoorlyke van een werk, het welk mynen geest, onder het lezen, verhief, myne denkbeelden ontvonkte, en tot myn hart fprak. Mogt het van dezelfde uitwerking zyn op myne jonge landgenooten ! Mogt het, ondanks de zwakheid myner vertaling , hun dezelfde geestdrift inboezemen ! Ik zou ten minste met Zimmerman mogen zeggen (#j ; „ Waerdfie en deugdzaame Jongeling, wien dit „ boek in de handen kan vallen, ontvang met „ liefde het goede, welk het bevat, en verwerp t> al het geen koud en Jlegt is, alles wat u niet „ aandoet en beweegt! Ik zal my hartlyk verbly- den, my voor al mynen arbeid ryklyk beloond >} agten, indien gy my voor myn boek dankt, my zegent, my zegt, dat ik u verlicht, verbeterd, „gerust gefield heb! Ik zal- geen anderen zegen „ voor myn boek wenfchen,- indien gy, hetzelve ,, lezende , oordeelt, u te kunnen regtvaerdigen, „ wegens uwe neiging voor-eene wyze en werkzaa■„ me eenzaamheid; wegens uwen afkeer van de ( "~) Bladz. 13,  x VOORREDE VAN DEN „ gezelfchapp en, welken alleen dienen om den tyd „ te ver/pil'ten; wegens uwen weerzin om taage en „ fchandelyke middelen te gebruiken tot bevordt„ ring van uw geluk. " Zou men zig niet kunnen verwonderen, dat mei ^zo veel eerbied voor den heer Zimmerman, ik my veroorloofd heb, er eene ongeweide hand aan te Jlaan, en het grootfte gedeelte van hetzelve wegtenemen ? Zie hier de redenen, welken my daartoe bewogen hebben. Voor eerst f henen vier dikke boekdeelen over de eenzaamheid my wat flerk voor franfche lezers, voornaamlyk voor de boekverkopers ; vermits, zonder de aanbeveling van den heer de Tournsur, deze korte en beknopte proeve, misfchien, nooit de eer had kunnen hebben, van ter drukperfe te komen. Verders, fchoon het ganfche werk den flempel van een groot vernuft draagt, bevatten de twee eerjle deelen, hoofdzaaklyk over de kloosterlyke eenzaamheid, zonder twyfel, zeer oordeelkundige overwegingen, doch die, misfchien, wat tang zyn voor veele lezers, en dit zelfs aan verfcheiden zouden kunnen mishagen?  FRANSCHEN VERTALER, xt Wier vooroordeelen hadden kunnen beledigd worden door de denkbeelden van den fchryver, die alleen de gezonde reden heeft geraadpleegd. Desniettegen* ftaande evenwel, heb ik, voor dat ik tot deze verkorting befloot, den raad van verlichte geleerden ingenomen, welken reeds in meer dan eene gelegenheid de goedkeuring van het algemeen hadden weggedragen. Neen, nooit zou ik uit my zeiven iets van een werk hebben durven befnoeijen, het welk de agting van gansch Duitschland htefl verworven (*), en voorat de goedkeuring van etne vorstin, welk-, door haar uitmuntend verfland en kundigheid bekend is, en den fchryver haar genoegen op de vleijendfte wyze wet fnefi willen betuigen. Den 26 van touwm om hem te be- ^, danken voor de voortrefiyke voorfchriften, welJ} ken hy der menschheid gegeyen heeft, in, zyn ■ ;e, boek over de eenzaamheid. "  Ö VER D Ë EENZAAMHEID, EERSTE HOOFDDEEL. INLEIDING. JJ^Jet zyn niet zo zeer de fnelvervlogcn vermaaken, waarvan ik, in dit woelig en rustloos leven, te midden der zorglyke bezigheden, bnder den dwang der pligten, in de kluisters der zamenleving, en in den avond myner dagen, de gedagtenis in my wil vernieuwen; myn hart vestigt zig met meer vergenoegen op die fchoöne dagen myner jeugd, in welken de eenzaamheid al myn lust en vreugde was; ik geen aangenaamer verblyf kende, dan de kloosters en cellen, de ongebaande gebergten , verheven fchrikvolle wouden en Verwoeste floten van oude ridders en graaveh, én geen levendiger genoegen , dan de verkering met de doodeng A  2 De eenzaamheid beschouwd De herinnering van het gerust en vreedzaam genot der eenzaamheid; de veïgelyking van dezelve met de zorgen en moeilykheden der waereld; de overdenking van haare waerde, welke te alle tyden docr de beroemdfte volken erkend, doch, misfchien, nooit genoeg gefmaakt is; van haare veelvermogende vertroosting, wanneer kwelling en verdriet ons verteren, ziekten ons verzwakken, de last der jaaren ons drukt; eindelyk, van haare vertroosting in ons zielely- den: zie daar de bezigheden, welken my kunnen behagen. De eenzaamheid is een ftaat der ziele, waarin zy zig vryelyk aan haare overdenkingen overgeeft. De wyze, derhalven, die alles vergeet wat hem omringt, ten einde zig tot de inwendige befchouwing' te begeven, is niet minder eenzaam, dan hy, die de zamenleving ontvlied-, om zig geheel aan de zoetigheden van een ftil en gerust leven overtegeven. Een ieder geeft zig in de eenzaamheid, zonderregel en zonder wet, aan zyne eigen denkbeelden over, en volgt blindelings zynen fmaak en zyne gevleidheid, zyne neiging en zyn oordeel. Befchouw de herders dier wyduitgeftrekte woestenyën; de een bezingt de fchoonheid, die hem bekoord heeft, de ander fnyd voor zig eene ruuwe drinkfchaal of eenig ander tuig; een derde verlustigt zig in de befchouwing van de fchoon*  MET «PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 3 heden der natuur; terwyl weder een ander meer behagen fchept in de beoefening der zedekunde en wysbegeerte, of zyne befpiegelingen tot de verheven waarheden van den godsdienst bepaalt. Misfchien zouden zy, indien elk hunner onder de lommer van zyn geboomte, aan den zoom eener ftilruifchende beek, eene fchoone herderin vond, allen verliefd worden. Maar van al het geen ons hart aangenaam is, beroofd, en aan eene gedwongen eenzaamheid overgeleverd zynde, blyft er niets over, dan zyne neiging te volgen, en zig, op de best mogelyke wyze, met zyne eigen denkbeelden bezig te houden, en de dengdzaanre mensch kan het altyd, zonder gevaar, doen. Ieder mensch, geheel vry zynde, heeft het aangeboren regt, van zyne eigen zinlykheid te volgen. Zommigen vermaken zig met het lieflyk gezang der nagtcgaalen, anderen willen niets horen, dan het naar geluid der nagtuilen. Menig eenen vervelen uwe geftadige bezoeken; wyl de tyd hem lang valt, zit hy te huis, en fchryft een boek, of vangt vliegen. Het arm hart hegt zig altyd aan hetgeen er meer vermaak aan doet, dan anders deszelfs ftaat mogc'lyk aanbied of veroorlooft. In het Magdalenaklooster,' te Hildesheim, wandelende, zag ik er, met verwondering, eene vlugt kanarievogels inde celle eener Nonne-. Eenbïabandsch, A 2  4 De eenzaamheid beschouwd edelman woonde vyf en twintig jaaren te Brusfel, zonder buiten zyn huis te komen. Zyn eenig tydverdryf was het verzamelen van een. kostbaar kabinet van fchilderyen en prenten-, maar hy ging nooit uit, om dat hy vreesde, eene verkoudheid te vatten, en van al de vrouwen denzelfden afkeer had, dien zekere lieden van de muizen hebben. Menfehen, die in gevangnisfen voor altyd van hunne vryheid beroofd zyn, leven in eene gedwongen eenzaamheid, in dewelke zy zig, zo veel zy kunnen, aan de denkbeelden overgeven, welken hun het meeste vermaak verfchafFen. De geneveefche wysgeer, Michiel Ducret , mat in de vesting Aarburg, in het kanton Bern in Zwitzerland, de hoogte der Alpen; de baron Trenk hield zig in de vesting van Magdeburg met ontwerpen bezig, om zig in vryheid te ftellcn, en de generaal Walrave vermaakte zig, in dezelfde plaats, met hoenders tc fokken. Eenzaamheid is by my niét altyd eenegehecle. verwydering van de waereld en een eigenlyk kluizenaars leven. Zomtyds verfta ik ook daar door het verblyf van een klooster, of van eene kleine ftad; zomtyds de ftudeerkamer van eenen geleerden; zomwylen ook de verwydering van eenige uuren of dagen buiten het gewoel der gaenfchen. Dikwyls is men eenzaam, zonder al-  HET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 5 leen te zyn; genoeg, dat men zig tot dit einde geheel aan zyne bepeinzingen overgeeft. Dus is een hoogmoedige baron, trotsch op zyne geboorte, eenzaam in alle gezelfchappen, in welken hy alleen zestien kwartieren heeft. Een verftandige denker is aan menige kostlyke tafel eenzaam. Wy kunnen in het midden van eene talryke vergadering van al het geen ons omringt even zo verwyderd, even zo wel met innige befpiegelingen bezig, met één woord, even zo eenzaam zyn, als een monnik in zyne celle, of een kluizenaar in zyne woestenye. Men kan eenzaam zyn in zyn huis, onder het grootftc gewoel van menfehen, zowel als in de doodft.il te eener kleine ftad ; in Londen cn Parys, zo wel als in de woestenyen van Thebaïs en Nitrië. Een werk over de voortrcflykheid der eenzaamheid komt my zeer gefchikt voor., om den mensch het onderzoek omtrent het waare geluk gcmaklyk te maken. Hoe minder hulpmiddelen de mensch heeft, hoe meer pogingen hy in het werk ftelt, om de bronnen van vergenoegen in zig zeiven te ontdekken: hoe gemaklyker hy zig van de andere menfehen afzondert, hoe zekerer hy de waare gelukzaligheid vind. Al de vermaaken der groote wacrcld fchynen my de benydiging niet waerd, met welke men dczelven vereert. Maar al die vermaarde ftelzels van eene geheele verwydcring van de wacreld vallen ook, A S  6 Be eenzaamheid beschouwd in duigen, wanneer men dezelven van naby befchouwt, en bedenkt, dat het wel eene edele zaak is, zig onafhanglyk van de menfehen te maken, ten einde bywylen ter zyde af te kunnen wyken; maar het is voorzeker ook niet minder fchoon, in de zamenleving te verkeren, en zig in dezelve nuttig en beminlyk by een' ieder te maken. De eenzaamheid aanpryzende, zal ik myne lezers tragten te wapenen tegen de gevaarlyke uitfporigheden, in welken zommigen van derzelver voorftanders gevallen zyn; uitfporigheden, welken de reden zo wel als de godsdienst veroordeelt. Mogt ik toch gelukkig tusfehen al deze klippen kunnen doorftevenen, niets uit vooroordeel zeggen, niets te berde brengen, dat niet is, niets zeggen, dat eenen verftandigen en fcherpzinnigen opmerker kan mishagen! Al myne wenfchen zullen vervuld zyn, indien de treurige vertroosting by my vind; indien de zwaarmoedige my zegent en het fchriklyke van zynen ftaat vergeet; indien ik de goede lieden op het Land kan doen begrypen, hoe ras de bronnen van vreugd in de fteden opdrogen; hoe yskoud het hart in onze grootfte vermaaken blyft; hoe aangenaam in tegendeel het landleven is; hoe veele middelen men daar vind tegen ledigheid en Verveling; welke zuivere gevoelens, welken ge=  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. f moedsvrede, welk geluk het gezigt van het groene, en het levend fchouwfpel dier talryke kudden inboezemt, welken, by het ondergaan der zonne, met traage fchreeden haare vette weiden verlaten; hoe zeer de verheven fchoonheden der wilde en ontzagverwekkende gewesten, en het bekoorlyk gezigt der eenzaame woningen van vrye en vergenoegde menfehen de ziel verrukken; hoe veel vrolyker de landbewoner zynen tyd met zyne dagelykfche bezigheden flyt, dan de ftedeling aan zyne fpeeltafels en in zyne danszaalen; hoe veel gemaklyker.j, eindelyk, wy onze moeite en ons verdriet aan ■eene ftille beek vergeten, dan in het midden der valfche vermaaken, welken men aan de hoven • der vorsten zoekt. A 4  1 De eenzaamheid beschouwd TWEEDE HOOFDDEEL. Jlgemeene voordeden der Eenzaamheid. ^^fy ftellen belang in de eenzaamheid overal-; waar dezelve ons de ftille rust vertoont. Het treurig en eentonig geluid der klok van een alieenftaand klooster, de ftilheid der natuur in eenen fchoonen nagt, de zuivere lugt, welke men op een hoog gebergte inademt, de duisterheid van een hooggekruind bosch, het gezigt van een vervallen gedenkteken, boezemen der-ziele eene zoete droefgeestigheid in, en doen haar de waereld en de menfehen vergeten. Maar hy, die in Zyn hart geen vriend, geen gezehchap weet te vinden, die vreest, zig aan zyne overpeinzingen overtegeven, en een oogenblik met zig zeiven doortebrengen, belehouwt de eenzaamheid en, den dood met hetzelfde oog. Hy wil al de wellusten der waereld genieten, hy wil dezelven uitputten; en het is niet eerder dan in het oogenblik, waarin hy zyne zenuwen verzwakt, al de kragten zyner ziele vernietigd ziet, dat hy deze fpade bekendnis durfc doen : ik ben de waeïeld en haare dwaasheden moede, en verkies  llET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 0 de fchaduw der treurige cypresfen boven de volheid van haare druifchende vcrmaaklykhcdcn en onftuimige tydverdryven. Al de gevaaren, welken de eenzaamheid kan opleveren, en daar zyn er wezenlyken, bewyzen niets tegen haar-, men vermyd dezclvcn gemaklyk, wanneer men in dezelve van de rust en vryheid gebruik weet te maken, en omtrent zyn hart waakzaam is. De gevaarlykfte klippen maken den onyerfchrokken zeeman niet meer vervaard , zo haast hy de merktekens gewaar word, en de gevaar dreigende plaatzpn kent. Nqg minder bewyzen de klagtcn van zulke menfehen, welken, eene gedurige noodzaaklykheid gevoelende, van buiten zig zeiven te zyn, alleen de groote waereld beminnen, de ftille rust en het afgezonderd leven als eene dwaasheid befchouwen, en, geen ander geluk kennende, dan bezoeken te geven of te ontvangen, niet het mipfte denkbeeld van de voordeeion der eenzaamheid hebben. Ik wil, derhalven, dezelve alleen aan die bevoorregte wezens aanbevelen, welken in hunnen geest hulpmiddelen tegen de verveling weten te vinden, niet verfchrikt zyn wegens de talryke opofferingen, welken de deugd vordert, en, in hunne ziele kragts genoeg hebbende, om niet te vrezen, van zig met zig zeiven alleen te bevinden, vatbaar zyn voor de zuivere en ftille vcrA S  ÏO DE EENZAAMHEID BESCHOUWD maaken van het huislyk geluk. Hy, bywien de waereld deze kostlyke gaaven der natuur reeds bedorven heeft, die geen ander vermaak, geen ander geluk kent, dan het kaartfpe], of aan eene welvoorziene tafel te zitten, die allen arbeid des geests veragt, die alle fyn en teder gevoel der ziele voor eene razerny houd, en die uit eene fchier onbegryplyke onredelykheid, ©p den blooten naam van gevoeligheid lacht; deze vind voorzeker geen vergenoegen in zig zeiven. De euangeliedienaars en wysgeeren zouden ongetwyfeld de wysheid en deugd in een flegt aanzien brengen, indien zy zig der zamenleving geheel onttrokken, en de geoorloofde en ftille vermaaken al te ftrenglyk vermydden; .maar daar is er ook weinigen, die in deze buitenfporige ftrengheid vallen. Hoe veelen zyn er integendeel, welken, op het land en in de ftad, de eenzaamheid ondraaglyk zou zyn, en die zig op de aanftootlykfte wyze aan de luidrugtigfte en met hun karakter het minst overeenkomende tydverdryven overgeven? Wy beleven die vermaarde tyden niet meer, in welken men alleen het eenzaam en befpiegelend leven hoogfchatte, en geloofde, den hemel te naderen, naar maate men zig van de waereld verwyderde. Ka vooraf onderzogt te hebben, welken in het algemeen de voordeden der eenzaamheid zyn boven het gcwoone leven der waereld, cn  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HST HART. II de vermaaken, welken men in dezelve met zo veel drift najaagt; zal ik in de eerfte afdeling van dit hoofddeel aantonen, dat zy den mensch gewent,' met zig zeiven te leven; dat er geen verdriet, geen droefheid is, welke zy niet verzagt; dat zy aan het karakter en de gevoelens ■meer kragt en nadruk geeft; dat men nergens zig zeiven zo wel leert kennen 5 dat men in dezelve de voorwerpen met een aandagtiger en opmerkzaamer oog befchouwt; met één woord,, dat de eenzaamheid alleen een duurzaam genoegen en een ftandvastig geluk aanbied. Men vergelyke het genot van de lieden der waereld met de meest gewoone voordeden der eenzaamheid; en men zal wel ras zien, hoe gegrond het gevoelen dier verftandigen was, welken de waereldfche vermaaken befchouwden als oribeftaaribaar met het gebruik van een bedaard vernuft en van een gezond oordeel, met het onderzoek der waarheid en de beoefening van het menschlyk hart. Het vernuft van eenen waereldling ligt bezweken onder die menigte van verfchillende vooroordeden , waaraan hy verpligt is, het geen zyne ziel kragtloos maakt, opteofferen. Gedwongen zynde, aan duizend kleinigheden, duizend belachlykheden deel te nemen, word hy zelf klein en beuzelagtig. Hy befchouwt de zaaken nooit zo als zy zyn, en kent geen waare en wc-  £2 De eenzaamheid beschouwd zenlyke vermaaken. Zyn hoofd is verward, es zyn hart met bedrog en ydele verbeeldingen vervuld. Hoe zeer verfchillende zouden de voorwerpen hem fchynen, indien hy gewoon ware, met zig zeiven te leven, in de ftilheid van zyne eenzaame uuren het bedrieglyk geluk, het welk onze onophoudelyke bezoeken, onze ydele vervrolykingen en vermaaken aanbieden, bedaardlyk .te overwegen. Hy zou er weldra de nietigheid en ydelheid van erkennen; de waereld in haare waare . gedaante befchouwen, en ondervinden, dat hy blindelings dwaalt in het najagen van bloote hersfenfchimmen, die allen meer fchyn dan wezenlykheid hebben. Ongenoegte en verveling zyn altyd het onverjnydelyk gevolg van die drift in het najagen van vermaaken. Hy, die den .beker van vermaak tot den laatfien druppel geledigd heeft, die eindelyk verpligt is, by zig zelveu te bekennen, dat er in de waereld niets meer voor hem oyerblyft, dat hy niets meer te hopen heeft; die in het genot niets meer vind dan ongenoegte; zig verwondert over zyne eigen ongevoeligheid, en die betoverende verbeelding niet meer heeft, welke al de voorwerpen verfiert en opfmukt, zal te vergeefs de dogters des wellusts tot zig roepen. Haare vleijingen en liefkozingen kunnen zyne treurige en droefgeestige gefteldheid niet bekoren ; haar ftrelend gezang kan zyn verdriet niet  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. I^J verdryven. Zie dien zwakken uitgeputten gryfaart vermaaken najagen, die voor hem niet meer zyn. Hy wil vrolyk zyn, en is buiteniporig; hy wil vlug van geest zyn, en men fpot met hem; hy wil verftand en fchranderheid vertonen, en hy droomt. Zyne oude opgewarmde gefprekken zyn tot een walg en verwekken niets dan medelyden by zyne jonge mededingers; maar hy is altyd dezelfde in de oogen van den wyzeu, die hem eertyds in den kring der dwaasheid heeft zien uitmunten, en in de vergaderplaatzen der losbandigheid en buitenfporigheid het woord, voeren. De wyze maakt dikwerf eene nuttige aanmerking op zyn gedrag, in het midden van woelige vermaaken, door het geen hy zou kunnen doen te vergelyken met het geen hy doet. Men vind in het midden der gewoone wellusten fterke zielen, die als met kragt tot de deugd getrokken worden en de verhevenfte gevoelens koesteren. Meer dan eene nuttige onderneming, uitgevoerd in ftilte, meer dan eene berugte daad werden , misfchien, eerst in het midden der muziek- en danszaal ontworpen. Misfchien komt eene fchoone ziel nooit meer tot zig zelve, dan in die plaatzen, in welken de gemeene man, overgegeven aan de bedwelming en het bedrog def zinnen, onbekwaam is tot de minfte overdenking, en zig blindelings met den ftreorn der dwaasheid laat wegliepen..  ?4 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD Ydele zielen zyn zig zeiven tot eenen last, cn dit doet haar onophoudelyknutlooze tydverdry ven zoeken. Deze onweerftaanbaare neiging, die haar altyd voert naar het geen buiten haar is, en haar geftadig in de gezelfchappen der menfehen trekt, de beuzelaaryen, waarmede zy zig dagelyks bezig houden, alles geeft haare ydelheid cn beuzelagtigheid te kennen. Niets in zig zeiven bezittende, dat haar kan bezighouden, zoeken zy buiten zig, hegten zig aan al de voorwerpen, die haare aandagt trekken, tot dat zy de begeerde haven vinden, welke haar tegen de kwellende verveling in zekerheid fielt, en haar belet, haare nietigheid en onwaerdigheid te overwegen. Dit gedurig nafpeuren, derllalven, der zinlyke vermaaken is flegts een middel om zig zeiven te ontvlieden. Men neemt gretiglyk elke gelegenheid waar, welke voor den tegenwoordigen dag ; voor dit oogenblik op eene genoeglyke en aangenaame wyze kan bezig houden, en het moet altyd iets buiten zig zyn, iets nieuws, iets dat belet, met zig zeiven in gezelfchap te blyven. Hebt gy verbeeldingskragt genoeg, om eiken dag, en elk uur van den dag, middelen uittevinden, die den ledigen mensch den tyd kunnen doen flyten, dan zyt gy een voortreflyk gezelfchap voor hem» gy zyt dan zyn beste vriend; niet dat het voor een' ieder moeilyk zou zyn y  met opzict tot den geest ENf het hart. i£ bezigheden te vinden, welken hem zouden beletten , zig zeiven tot eenen last te zyn, en zynen tyd geheellyk te verliezen; maar, dewyl men altyd tot eenig vreemd voorwerp wil geleid zyn, word het tydverdryf de voornaamfte behoefte des levens en de vuurigfte begeerte. Men verliest als dan ongevoeliglyk de kragt en het vermogen van zelf te werken en te handelen, en hangt af van al het geen ons omringt, zonder de indrukken, die men er. van moet ontvangen, te kunnen bellieren en bepalen. Dit is de reden, waarom niemand in de waereld zo ongelukkig is als de ryke, die alleen de zinlyke vermaaken kent. De adel en de hovelingen menen, dat hunne vermaaken flegts ydel voorkomen aan de geenen, welken er niet in delen. Dit is myn gevoele niet. Op eenen zondag, dat ik van Trianon te Verfailles terug kwam, werd ik van verre, voor het kasteel, veel volks gewaar. Nader bykomende, zag ik Lodewyk den XV., met zyn ganfche hof, aan de vensters. Een man, die zeer wel gekleed was, en op wiens hoofd men het gewigt van een hert geplaatst had, en dien men het hert noemde, werd door een twaalftal anderen vervolgd, welken den trop jagthonden verbeeldden. Hert en honden fprongen in den grooten vyver, kwamen er weder uit en liepen naar alle kanten, met een handgeklap, daar geen einde aan was. Wat betekent dit-,  >tf DE EENZAAMHEID BESCHOUWD vraagde ik aan eenen Franschman, die by my ■was? Mynheer, antwoordde hy my, met eene groote ernsthaftigheid, het is tot vermaak van het hof. De geringfte menfehen zyn gelukkiger dan deze heeren der waereld en derzelver flaaven, met hunne droevige vermaaken. De hoveling maakt in de gezelfchappen een vertoon van vreugde en blydfchap, terwyl zyn hart ten prooi van het kwellendst verdriet is; hy fpreekt met het Ievendigst belang van gevallen, waarin hy niet het minfte deel neemt. Maar hy moet bedrog plegen tegen lieden, die hem op gelyke wyze bedriegen; hy doet het, en ondertusfehen heeft hy geen ander genot, dan vertrekken met menfehen vervuld te zien, welken in zyne oogen geen andere verdienste hebben, dan dat zy talryke titels bezitten en eene dikwyls twyfelagtige oudheid. Van zulk- eene verduistering der reden hangt zeer dikwyls het geluk van het gezellig leven af; van daar die verregaande trotsheid by lieden van aanzien, en deze niet minder onmatige heerschzugt by gemeene burgers. Van daar de veragting van de eenen, de wangunst van de anderen, en de dwaasheid van allen. Al deze talryke byeenkomften en vergaderplaatzen zyn tempels van vermaak voor die ydele en gedagtenloozezielen, welken eenen afïchrik hebben van alles, wat tot al te ernftige overdenkingen  SIET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. Xf denkingen zou kunnen voeren. Hy, die zyn geluk in de ledigheid en het niets doen zoekt, of die al zyne werkzaamheid en al zyne kragt in kleinigheden en beuzelaaryen uitput, welken zynen geheeleh tyd verflinden, al de vermogens vaö zyne zieie bezig houden, al zyne gefprckken bezielen, kan zig aan het denkbeeld, van eenen ganfchen dag alleen te blyven, niet gewennen. Wat dan! zou eenige nuttige of enkel aangénaame bezigheid dan beneden zyne waardigheid zyn? zou het zo verre met hem gekomen zyn, van niets goeds in de ftilheid te kunnen doen ? zou hy niet van eenig nut kunnen wezen voor zyne vrienden, voor zyn vaderland, of voor zig zeiven ? kan hy geen ongelukkigen vinden om hei te helpen Pis het hem onmogelyk, heden in het een of1 ander wyzer en beter te zyn, dan hy gister was ? De kragten onzer ziele ftrekken zig verder uit dan wy denken. Hy, die dezelven, uit noodzaak of uit ftnaak, dikwyls oefent, ondervind Welhaast, dat ons grootst geluk in ons zeiven is; De meesten onzer behoeften zyn konftig: indien de uitwendige voorwerpen even zo kragtig aan ons geluk en aaii onze vergenoeging toebrengen, is het niet, om dat zy er volftrekt noodzaaklyk toe zyn; maar, om dat wy er ons aan gewend hebben. Het vermaak, dat zy,;ons verfchaffen> maakt, dat wy ons zeiven gemakiyk overreden,, *  iS DE EENZAAMHEID BESCHOUWD dat zy van eene onvermydelyke noodzaaklykheiti zyn. Maar, indien wy de kragt hadden, om dezelven te kunnen misfen, en het geluk, dat wy van buiten verwagten, in ons zeiven zogten , zouden wy er dikwyls veel meer hulpmiddelen in vinden, dan in de uitwendige dingen. De oppervlakkige lieden vinden, in de daad, in deze verzamelplaatzen, in dewelken men eigenlyk alleen gaat om te zien, en zig te doen zien, iets, waar mede zy zig onledig kunnen houden. Maar hoe veele fchoone vrouwen vind men er niet, welken het er dodelyk verveelt! hoe veele verftandige lieden zitten er niet treurig in eenen hoek! Wy vleijen ons altyd te veel, Wanneer wy ons in de groote gezelfchappen begeven ; wy verwagten er te veel vermaak en genoegen. Het is waar, het vernuft, de vleijery en de zinlykheid vinden er zomwylen hunne rekening. Ieder ftelt er ten naasten by ten toon het geen hy heeft; en de minst vermogende lieden zyn het juist niet, die het minfte vernuft ten toon fpreiden. Maar men ziet en leert er ook zaaken, die wezenlyk vleijen. Men hoort nu en dan een aartig gezegde, eene verftandige aanmerking. Men ziet er beminlyke lieden, -in welken men belang ftelt; men vind er mannen van verdiensten, welken men te voren niet kende. Men ontmoet er beminlyke en deugdzaame vrouwen , welker gefprek al zo zeer verrukt als dereelver fchoonheid ons bekoort.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. Maar met hoe veele onaangenaamheden moet men deze aangenaame gevoelens niet kopen! Hy, dien een inwendig misnoegen, heimlyke kwellingen , of beredeneerde gronden beletten, zig aan het gemeen genoegen en vermaak overtegeven, befchouwt niet zonder zugten de vrypostigheid, ligtvaerdigheid, vrolykheid, verwaandheid en het onbefchaamd gefnap van die gelukkigen der waereld, welken een fchier altyd bedrieglyk geluk komen ten toon ftellen. Het is in de daad belachlyk, de buitenfporige vreugd van zo veele mannen van rang, de klugtige dartelheid en uitgelatenheid van zo veele oude weduwen, de verbeelding en de belachlykheden van zo veele kinderen met gryze hairen te zien i maar wien verveelt een goed toneelftuk niet, als hy het te dikwyls ziet ? De geen, die dit alles ook dikwerf ondervonden en beproefd heeft, heeft in het huis van vermaak menigmaal gegeeuwd, en Is overtuigd, dat er meer onwaarheid dan waai» heid, meer fchyn en beguicheling dan wezenlyk genot is, is treurig in het midden van deze vrolykheden en vermaaken, en haast zig om weder naar zyne kamer te keren, ten einde er zig aan vermaaken overtegeven, die niet bedriegen , welken men in eiken trap des ouderdoms geniet, en die noch ongerustheid, noch onvergenoegdheid over zig zeiven nalaten. Men meent, ons eer en vermaak aantedoen» B 2  56 DË' EENZAAMHEID tfESCHötfwÖ' wanneer men ons op eenen maaltyd nodigt, op welken ieder vooraf weet, dat ongenoegte mef haaren looden fcepter zal heerfchen, en dat voorzeker niemand der genodigden niets zal horen,, dan het geen hy liever niet wilde horen; op welken lastering en kwaadfpreking eiken goeden naam zullen fchenden en onteren. Maar hy, die in zig zeiven eenige kragt gevoelt, heeft eenen afkeer van alle gezelfchap, welk ftrekt om hem te verzwakken. Eene fehraale fop en vryheid' in den fchoot van zyn huisgezin zyn voor hem duizendmaal aangenaamer, dan de kostlykfte geregten en fynfte wynen aan eene tafel, aan welke men, in tegenwoordigheid van den zogenaamden fchoonen geest, uit wiens mond niets anders dan zotheden voordkomen, uit beleefdheidmoet zwygen. Het geen het waare vermaak van het gezelfchap uitmaakt, is het vertrouwen, dat er in heerscht, eene behaaglyke en wederzydfche wisfeling van gedagten en gevoelens. Deze zoutelooze en talryke vergaderingen, in dewelken men elkander over kleinigheden en beuzelaaryen onderhoud , waar in men alleen zyne pragt en looze bevalligheden tragt ten toon te ftellen, kunnen eenige behaaglykheden opleveren voor ydele en ongenadige zielen, die zig haasten om er den last haarer ledigheid te torsfen; maar de •wyze, die er eene verftandige verkering en eene  MET OPZÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 21 aangenaame uitfpanning gaat zoeken, en er niets anders vind, dan een evenluidend en eenvormig gefnap en vervelend gerammel , krygt weldra penen afkeer van deze vreugdehuizen, en gaat er niet dan met weêrzin en een onverfchillig hart. Men word in den fchoot eener tedere, geduldige en met verftand begaafde vriendfchap de waereld wel ras moede: men verwisfeit zeer gaerne de kluisters der gezelfchappen voor die onafhanglyke en vertrouwde verkering, in welke men vryelyk en ongedwongen alles kan wezen wat men wil, zeggen het geen men denkt en gevoelt; zyne gedagten en zyne begeerten, zyne vermaaken en zyn hartzeer en verdriet wederzyds kan mededelen; in welke men altyd, met zagtzinnigheid, weer op den Weg der deugd en waarheid word geleid; in welke men elkander altyd op het eerfte woord verftaat, en airtyd hulp, raad en vertroosting in de rampen en wederwaerdigheden des levens vind en geeft. Door de troostlyke vriendfchap aangemoedigd, word de geest uit zyne werkloosheid , neéïflagtigheid en ongevoeligheid opgewekt, en men ziet het vleijend oogenblik van hoop herleven. Op het voorledene ziende, zegt men met de zoetite droefheid tegen elkander: ag! wat hebben wy niet reeds gezien, wat hebben wy niet reeds ondervonden ? wanneer de een eene traan ftortj B 5  22 De eenzaamheid beschouwd droogt de ander die af; het verdriet van den eenen is de kwelling van den anderen ; en welke droefheid zou deze uitftorting van twee harten kunnen weêrftaan, die zo opregt en onmiddelyk zamen verenigd zyn ? Eiken dag deelt men elkander mede alles wat men ziet, hoort, ondervind en weet; de avonden fnellen als oogenblikken heen; nooit is men moede van elkander te horen en elkander te onderhouden, en men kent geen andere droefheid dan de fchriklykfte van allen, de droefheid der fcheiding, der verwydering en des doods. In zulk een geluk is het geen wreedheid van karakter, geen onbeleefdheid, maar eene zeer verfchdonlyke dwaling der verbeelding, indien de gewoone menfehen ons niet voldoen; indien wy ten aanzien van hunne onverfchilligheid onverfchillig zyn, en vooral ten aanzien van hunne afkerigheid; en indien wy, by gevolg , van de vermaaken der waereld niets verwagtende, de gezelfchappen vermyden, die flegts talryk zyn. Maar hoe broos is dit geluk! dikwyls , eilaas! komt een onvoorziene flag het ongelukkig flagtoffer van het noodlot tot in onze armen treffen. Al de vermaaken des levens fchynen ons dan als voor eeuwig verdwenen ; alles wat ons omringt, word akelig en woest, alles boezemt verfchrikKing in. Men ftrekt, te vergeefs, zyne armen -pit om den geenen'te omhelzen, die niet meer is,  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 23 men roept hem te vergeefs. Men meent zynen gang, dien bekenden gang, te horen, en men hoort hem niet. Alles fchynt ons dood en wy zyn dood voor alles. De eenzaamheid omringt ons van alle zyden. Overal menen wy, met ons bloedend hart, alleen te zyn. Wy verbeelden ons, in onze neêrflagtigheid, dat er niets meer is, dat ons bemint, en dat wy niets meer beminnen; en een leven zonder liefde is voor een hart, dat bemind heeft, de fchriklykfte dood. Ook wil de ongelukkige, dien deze rampipocd getroffen heeft, eenzaam leven en fterven. In deze wreede oogenblikken , in dezen fnellen overgang van het toppunt van geluk tot de overmaat van pmpfpoed, ziet hy niemand, die hem eene meedogende hand reikt, die in zyn Iyden deelt, die er zig zelfs een denkbeeld van vormt; want het is een verlies, het welk men niet kent,, dan na dat men het gevoeld heeft. Maar hier is de zegenpraal der eenzaamheid; hier kent men al haare voordeden; daar is geen kwelling, -geen droefheid, welke zy niet verzagt en eindelyk geneest, als men een verftandig gebruik van haar maakt. Om de waarheid te zeggen, deze genezing komt langzaam en by trappen. De konst van met zigzelven te leven is aan zo veele ondervindingen vast, op zo veele onderfcheiden ongevallen gegrond en op zulke byzondere omftandig-i B 4  24 De eenzaamheid beschouwd heden, dat men reeds zeer ryp voor de oen-* zaamheid moet zyn, voor dat men er dergelyke uitwerkzels van verwagt. Maar hy, die het lastig juk onzer vooroordeelen heeft kunnen affchudden, die, van zyne tedere jeugd af, de eenzaamheid heeft weten te fchatten en te beminnen , is met de keus in dergelyke omftandigheden niet verlegen. Zodra hy befpeurt, dat alles wat hem omringt, hem onverfchillig is, dat het gezelfchap geen bekoorlykheden meer voor hem heeft, als dan fpant hy al de kragten zyner ziele in, ten einde nooit minder alleen te zyn, dan in zyne kamer. Menfehen van vernuft zyn dikwerf verpligt, zig bezig te houden met zaaken, die voor hunpen geest zyn het geen de ipecacuanha is voor de maag van hem, die honger heeft. Tot eenen droogen en verdrietigen arbeid veroordeeld zynde, kunnen zy zig niet van de plaats feegevcn, en zig aan een zwaar en lastig juk onttrekken. Ook vinden zy dikwyls geen rust voo,zig dan in het graf. Alles verwekt in hun eenen tegenzin in de waereld , zonder dat zy zig ooit eene geneugte kunnen verfchafFen: men zou fchier zeggen, dat het voor hun niet is, dat de jeugdige lieflyke winden met derzelver ftrelenden adem het jonge loof bewegen; dat het gevogelte zynen zoeten, wildzang doet horen; dat fis groene weiden met bloemen verfierd zyn.  met opzigt tot den geest en het hart. 25 Maar laat hen alleen, geef hun vryheid en tyd, en gy zult hun eerste geestdrift wel ras zien herboren worden, en hen wel haast zig met de trotfe vlugt en het onwrikbaar gezigt des arends zien verheffen. Indien de eenzaamheid verdrietlykheden van dien aart verdryft, wat zal dezelve dan niet uitwerken op hem, die zig altyd onder haare weldadige fchaduwe kan begeven,en die niets zoekt en niets begeert, dan eene zuivere lugt, en de huislyke gelukzaligheid? Toen men Anthistenes vraagde, waartoe de wysbegeerte hem had gediend ? antwoordde hy, om my zeiven te leren overwinnen. Pope verzekerde, dat hy zig pooit te bed begaf, zonder te denken, dat wy ■op aarde geen ernftiger zaak hebben, dan wel te leren in zyne eigen woning gelukkig te zyn. My dunkt, dat wy allen gevonden hebben het geen Pope zegt, wanneer wy in ons huis vergenoegd zyn, en alles, wat rondom ons is, beminnen, tot den hond en de kat. De vermaaken en vrolykheden, welken men met zo veel zorg en drift najaagt, hebben, hec is waar, het voordeel, van -ons ernftiger overwegingen te doen maken, wanneer wy weer pt ons zeiven keren. Dan leert men kennen, waareigenlyk de waare gelukzaligheid in gelegen is , of het in de vreemde voorwerpen buiten ons "ÜS, weiken wy niet kunnen veranderen noch B 5  26 De eenzaamheid beschouwd hervormen, of wel in onszelven. Dan leert men kennen, hoe bedrieglyk die vleijende beguichelingen waren, welken ons het geluk beloofden. Eene jonge fchoone dame fchreef my op eenen avond van eene pragtige redoute terug komende: „ Gy hebt gezien, hoe vrolyk „en vergenoegd ik was, toen ik heen ging; „ wel nu, op het gezigt van deze gemaakte „ vreugd, heb ik niets meer gevoeld dan zulk i3 eene verfchriklyke ydelheid, dat ik de bloe„ men van myn kleed wel zou hebben willen „ rukken ". Al het geluk der waereld is niets, wanneer het ons niet gelukkiger in onszelven en in ons huis maakt. Alle ongeluk integendeel word draaglyk voor hem, die op zyne kamer en by zyne boeken rust en ftilte kan vinden; en het is reeds een groot geluk, want het zou verwaandheid zyn, meer van ons te willen vorderen , dan den wil om ons hart en onze begeerten te bellieren en te bepalen. Een groot wysgeer heeft ook met veel juistheid gezegd, dat het hoogmoed was, zig te verbeelden, dat wy alleen ons geluk kunnen bewerken. Wy kunnen, zonder tegenfpraak, onszelven veranderen, onzen ftnaak, onze gevoelens, onze neigingen, en zelfs onze driften bellieren; en dan zyn wy niet alleen minder gevoelig ten aanzien van al het geen ons ontbreekt, maar wy vinden ook  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 27 nóg vergenoeging in eenen ftaat, welken anderen als treurig en beklaaglyk befchouwen. De gezondheid is zonder twyfel een der kostbaarfte fchatten; ondertusfchen zyn er omftandigheden en gevallen, inwelkcn eene waare gerustheid de beroving van dezelve verzelt. O! hoe menigmaaleh heb ik den Hemel gedankt voor eene ziekte, welke my noodzaakte, in huis te blyven, eh my veroorloofde, om in ftilte myne ziele met befpiegelingen bezig te houden. Dit geluk nam in de daad een einde, wanneer ik my beter bevond, Maar na dat ik vcrpligt ben geweest, al de dagen myns levens langs de ftraaten te kruipen, cn dat gedurende veele jaaren, met een kwynend lichaam en verzwakte leden > terwyl de minste koude my dezelfde aandoeningveroorzaakte , als of men my mét mesfen liet vleesch van het,gcbeente had gefneden •, na &k ik te midden der dagelykfche bezigheden, welken myn ftaat vorderde, uit gewoonte zulke hevige fmerten ondervond, dat ik God met traanen in de oogen dankte, wanneer ik een draaglyk oogenblik had, mogt het my wel geoorloofd zyn, een onuitfpreeklyk geluk te vinden, om eens ziek in myn huis te wezen. Steeds met het lyden van anderen bezig gehouden, vergeet de gevoelige geneesheer zonder twyfel dikwyls de zynen -, maar, eilaas ! hoe dikwerf gevoelt hy ook al de yslykheid van zynen ftaat, wan-  38 De eenzaamheid beschouwd neer hy, ondanks de fmerten, die hy zelf lyd, geroepen word, om kragten te gaan oefenen, die hy zelf niet heeft ? In dit geval is-de ziekte, die my het hoofd een weinig vry laat, eene zoete rust, eene vleijende eenzaamheid voor my , mits dat geen yervelers my uit beleefdheid met hunne lastige bezoeken komen kwellen. Alsdan wensch ik een' ieder, die my alleen laat, my met zyne ydele redenen niet komt vermoeijen , en zo medelydend is, van zig niet te bekommeren over den ftaat myner gezondheid, al de zegeningen des hemels toe. Een geruste morgenftond, in welken ik te huis kanblyven, zonder verpligt te zyn, iemand te «ien, en brieven te fchryven, fchoonikvoor het overige zeer ziek ware, geeft my meer vergenoegen en vermaak, dan onze aanzienlyke vrouwen op haare vrolyke gezelfchappen, en de grooten der waereld in hunne verlustigingen fcheppen. Deze vermindering van ons lyden in de eenzaamheid is reeds een groot voordeel; want de gerustheid der ziele voor een' man, die van het yolk afhangt, van wien men eene verdubbelde werkzaamheid vordert, en die zyne dagen [in eene geftadige kwelling en onrust doorbrengt, is een zeer groot geluk. Men fchroomt niet, zig met zig zeiven alleen jte bevinden, wanneer men, jong of oud zynde, aig in zyne kamer met iets nuttigs of aange-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. %9 naams weet bezig te houden. Is men gemelyk en in eenen kwaaden luim, dan moet men zig met het een of ander doeleinde aan het lezen zetten. Wy lezen nooit zonder eenig oogmerk, mits dat wy onder het lezen altyd eene pen of een potlood in de hand hebben, en dat wy de nieuwe denkbeelden aantekenen of het geen tot bevestiging van reeds gemaakte denkbeelden ftrekt. Men word alle lezing hoe genaamd weldra moede, zo ras wy niet aan ons zeiven of aan anderen toefchryven het geen men leest, en geen ander doeleinde hebben dan te lezen. Maar de oefening gewent er ons gemaklyk aan, en dan is het lezen een der zekerfte middelen tegen de verveling. Wanneer men zyne aandagt flegts weet bezig te houden, is men altyd meester, om de onaangenaame denkbeelden te verdryven. Het gezigt van een fchoon en gewigtig voorwerp, de beoefening van eene nuttige wctenfchap, het verfchillend tafereel van de onderfcheiden omwentelingen, welk de gefchiedenis der menfehen oplevert, de vorderingen, welken men in eenige konst maakt, vestigen de aandagt op eene aangenaame wyze en verbannen het verdriet. Op deze wyze word de mensch met zigzelven gezellig, en vind hy zynen besten vriend in zyn eigen hart. De vermaaken Yan dien aart gaan al de ges-*  §0 DE ËftNZAAMHEIB BESCHOUWD hen, welken de zinnen kunnen aanbieden, zeker zeer verre te boven; ik weet, dat, wanneer men van de verlustigingen van den geest fpreekt, men gemeenlyk verheven overdenkingen,. moeilyke nafpeuringen van het vernuft, of fchrandcrc voordbrengzels van de verbeeldingskragt bedoelt. Maar daar zyn nog anderen, om welken te bezitten men noch geleerdheid, nochbuitengewoone gaaven nodig heeft; het zyn de vermaaken, die uit de bezigheid en werkzaamheid ontftaan, vermaaken , welken zo wel onder het bereik van den weetniet als van den wysgeer zyn, en die geen minder zoet en aangenaam genot opleveren dan de eerften. Men moet ook nooit geen handenwerk veragten. Ik ken Duitfche edellieden, welken hunne eigen zakuurwerken kunnen verhelpen, fchilders, flootenmakers, timmerlieden zyn, fchier al de werktuigen en gereedfehappen van alle handwerken bezitten, en er zig van weten te bedienen. Deze lieden bekreunen zig ook nooit om gezelfchap , en zyn de gelukkigfte* menfehen van de waereld. Al het geen men in eene wetenfehap of in eenige konst, tot eene uitfpanning, onderneemt, en tot eene zekere volmaaktheid voordzet, maakt den mensch met zig zeiven gezellig, en weegt alle zedelyk kwaad op. Elke overwonnen of te boven gekomen zwarigheid geeft vermaak; elke reize als men eenig doelwit nadert,  MET OPZIGT TOT DEN GEEST KN HET HART. 31' een volmaakt werk met behagen befchouwt, ondervind de ziel eene ftille vreedzaamheid, eene onuitipreeklyke vergenoegdheid, en zoekt, met zig zeiven te vreden, geen ander vermaak meer. De genietingen van het hart zyn in het bereik van alle menfehen, die, vry en gerust zynde, altyd over zig zeiven en anderen voldaan zyn. Ag! hoe veel grooter is ook om die reden het geluk, het welk men op het land fmaakt, dan het bedrieglyk geluk, het welk men in de paleizen en in de fchitterende kringen zoekt! Dit weten de waereldlingen wel, welken men zo dikwyls hoort klagen over verveling en ongenoegte. Men kent geen verveling in de valeijen der Alpen, op deze bergen, waarop de onfchuld nog woont, en die geen vreemdeling verlaat zonder traanen te ftorten. Maar het is gemaklyk, dit rampzalig vergift in de fteden te vermyden, wanneer men die laffe levenswyze verlaat, welke men daar voert. Elke deugdzaame daad brengt de ftilte in de ziel, en eene zekere en ongeftoorde blydfchap verzelt hem, die iets tot welzyn van het menschdom gedaan heeft, tot in het binnenfte van zyn huis. Gelyk wy allen ons ook met vermaak ophouden met het verhaal der looze trekken, welken wy op de fchool gefpeeld hebbenen met de fchalkeryen onzer jeugd; brengt de gefchiedenis der eerfte tydperken van ons leven \  De eenzaamheid beschouwd de gedagtenis van ons kinderfpeelgoed en van ónze tydverdryven, kleine verdrietlykheden en beuzelagtige wenfchen onzer kindsheid, altyd aangenaame denkbeelden voor onzen geest. Ag! toet welk eenen vergenoegden glimlach, met welk eene zoete fmert laat de gryfaart zyne gedagtenis over die gelukkige tyden gaan, in welken het blozend rood zyne wangen Tierde , is welken hy alles met kragt en levendigheid ondernam , en alles met moed uitvoerde, in welken hy zwaarigheden zogt, enkel om gelegenheid te hebben, van zyne kragten te oefenen. Laten wy het geen wy eertyds waren, vergelyken met het geen wy thans zyn; of, wel, aan onze denkbeelden eenen vryeren loop gevende, de verfcheiden gebeurdnisfen, van welken wy getuigen zyn geweest; de wegen, welken God houd, om volken te verhogen en te vernederen; de fnelle vorderingen onzer eeuw in kunsten en wetenfchappen ; de wederinftortingen in zo veele overoude dwaasheden en vooroordeeien; de heerfchappy, welke de woestheid en bygelovigheid nog oefenen, in weerwil der pogingen van zommige gelukkige verftanden, om dezelven te beteugelen en uitteroeijen; de verheven trekken van den geest, en deszelfs dwaasheden nagaan en doordenken, zo zullen wy welhaast ongenoegte en verdriet zien verdwynen, en ftil- gerustheid, vrede en vergenoegdheid - heer- fchen,  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 33 fciien. Men kan dit onuitfpreeklyk geluk, dit aangenaam genot, dat alle zinnelyke vermaaken te boven gaat, en het welk de eenzaamheid aan een' ieder, die weet te overdenken, aanbied, in alle trappen des ouderdoms, in de hoogfte grysheid zo wel, als in de kragt der jeugd, fmaken. Hy, die de kragten zyner ziele door oefening aangekweekt heeft , zal te alle tyden, by. een gezond lichaam en eene geruste en vryc ziel, de zuiverfte en onvervalschste vergenoegingen in zig zeiven vinden, indien zyn hart den vrede der onfchuld geniet. Lust tot arbeid verlevendigt al onze zielskragten, wekt dezelven op, en geeft er meer nadruk aan. Bezigheid is de voornaamfte behoefte van levendige vernuften. Innig bewust zyn van zig zeiven, van zyne vermogens en van zyne waerde, geeft der gezonde ziele, in deze onrust,de edelfte rigting. Maar, wanneer men, uit hoofde van pligt en van ftaat, met veele menfehen te doen heeft, verpligt is, zig, in weerwil van zig zeiven, aan ydele en vervelende bezigheden te onderwerpen, voelt men, uit zulk gewoel komende, den lust en de kragt weder het fterkst ontvonken, om al zyne boeijen, alle gewoel , alle tydverdryf, alle aftrekking kloekmoedig van zig te verwyderen. Nooit gevoelen wy op eene verhevener, gelukkiger, yerkwiklyker en inniger wyze, dat wy leven? C  34 De eenzaamheid beschouwd denken, verftandige, zelfwerkzaame, vrye, tot groote zaaken bekwaame, en onfterflyke fchepzels zyn, dan wanneer wy onze deur voor lastige verveiers fluiten, Alle wederwaerdigheden van ons noodlot zyn veel vcrdraaglyker, dan die geestlooze bezoeken , het geven van viütenkaartjes, en al de vervelende bezoeken en tegenbezoeken, waarmede ydele en nietsdoende menfehen hun leven flyten. Myne gedagten komen, wanneer zy willen, en niet, wanneer ik wil, zeide Rousseau (*); en daarom ontvong hy dezelven en nam ze aan, als zy kwamen. Om die reden waren alle bezoeken van vreemden en onbekenden dan Zo haatlyk voor hem. Om die reden kantte hy, die zo zelden een gerust uur vry van fmert had, zig zo zeer aan tegen alle lastige pligtpleging, tegen al het dwaas en ydel onderhoud en zoutloos gefprek, hoe zeer hy anders de verkering en een goed gezelfchap beminde en prees. . Hoe veele vonken van goede gedagten worden door nietige verkering uitgedoofd, en hoe geestloos word men zelf, wanneer men altyd onder flegthoofden verkeert! Deze vonken worden in de eenzaamheid door den adem der God- C*) Ik heb nooit, zegt Rousseau, die zotte en onnozele onderwerpen der gewoone gefprekken kunnen dulden; maar nuttige en bondige gefprekken hebben my altyd een groot vermaak verfchafc, en ik heb my er nooit aan onttrokken.  MET 0PZIGT?T0T DE» GEEST «N HET HART. 35 heid aangeblazen; terwyl de overpeinzing dezelven vrugtbaar maakt en den geest en het karakter vormt en veredelt. Deugden, tot dewelken men zig in de beminnenswaerdigfte verkering niet verheft, zyn dikwerf de vrugten der eenzaamheid. Onze vrienden worden van ons gefcheiden, wy zien ons van hunne bemoedigende tegenwoordigheid voor altoos beroofd, en zulk een ongeluk word dikwyls eene aanleidende oorzaak, dat wy ons in öe eenzaamheid tot voortreflyker pogingen, en tot vrymoediger befluiten verheffen. Wanneer in tegendeel vriendfchap en liefde altyd voor onS zorgen, alles voor ons doen, ons geftadig op derzelver armen dragen, vergeten wy welhaast het vermogen om ons zeiven te bewegen , zelve te handelen, zelve door al de wederwaerdigheden des levens heen te baden. Wanneer men om die reden ook eenzaam, en aan zyne eigen kragten overgelaten, moet leven, verkrygt de ziel, geflingerd door de onweêren des levens, nieuwe kragt, en leert de dreigende klippen ver* myden, tegen welken de oppervlakkige mensch. zig gaat verbryzelen, wanneer men flegts onvermoeid en kloekmoedig tegen zyn ongeluk ftryd. In de eenzaamheid levende, vinden wy in on§ zeiven hulpmiddelen, van welken wy zelfs geen denkbeeld hadden, en een onwrikbaare moe* komt ons tegen de ftrenghedeu van het noodlot onderfteunen. G 2'  af DB EENZAAMHEID BESCHOUW© Het karakter en de gevoelens verkrygen altyd meer kragt en . eigendómlykheid, wanneer. men zig uit het gewoel verwydert, in zig zelven keert, en zig zelven en de waereld overweegt. Wanneer gy geen vast en bepaald karakter hebt, het is om dat gy te. zwak zyt,. om u tot het zelfdenken te verheffen, en altyd .met het algemeen oordeel raadpleegt, om te weten, waar heen de groote hoop overhelt, en uw denken en doen naar deze, in uwe oogen, onfeilbaare godfpraak te rigten. Zwakke lieden en nietweters wanen, met de groote menigte altyd zeker te gaan. Zy oordelen nooit, voor. dat de groote menigte geoordeeld heeft, en volgen altyd haare beflisfing en uitfpraak over menfehen en zaaken, zonder zig .te bekreunen, aan welke zyde men regt en waarheid vind. Men kan geen billykheid verwagten, dan alleen van hem, die niet vreest, met zig zelven. alleen te zyn. Een geestloos mensch kiest nooit de. zyde van den zwakken en onderdrukten. Wanneer gy den magtigen aanhang van domkoppen en boozen tot vyanden hebt; wanneer gy door laster en onregtvaerdigheid gelasterd en gefcholden word, zoekt nooit befcherming en onderfteuning by geestlooze, oppervlakkige lieden, die flegts de weérklank van dwaling en vooroordeel zyn. Alleen te leven, zig alleen te gevoelen, baart  SfET OPZICT TOT DEN GEEST EN HET HART. 37 geen vrees, dan in zo verre het er op aankomt, om lichaamlyk geweld met lichaamlyk geweld te keer te gaan. Sterkte van geest, in tegendeel', neemt toe, wanneer men zig meer tot de inwendige befchouwing begeeft, niemand zig met ons vereenigt, en niemand voor ons ftryd. Men moet alleen leven, juist om alleen te durven zyn, minder van de tegenwoordige indrukken te lyden, zig boven de rampen des levens te verheffen, en onvertzaagd in gevaaren te zyn. Hoe gerust vlied het leven daar heen, wanneer men nooit vraagt: wat zegt deze, wat zegt die ? Hoe veele ellendige vooroordeelen en veragtlyke driften worden door ernftige overdenking uit -de ziel verbannen. Hoe ras verdwynt dan de afgodifche, fchandelyke cn flaaffche verering, voor ah les wat niet vererenswaerdig is. Met welk eene edele kragt der. ziel verdryft men de vrees voor menfehen, welken wanen, dat de naamen hunner voorvaderen hun het regt geven, om een dwingelandsch gezag te oefenen over menfehen, die zo veel reden hebben, om hen te veragten! Een fchrander en beroemd onderzoeker van de natuur des menfehen cn der dingen leert ons, dat in ledigen tyd en ftilte de ziel zig tot de geruste verhevenheid boven de rampen des levens, boven geluk en ongeluk, boven lof en laster, en zelfs boven leven en dood verheft. Daar is het, dat die edele denkbeelden, die zekere grondbe-. C3  £8? De eenzaamheid beschouwd ginzels, welken den grooten man uitmaken, zig ontwikkelen en hem tot een fteunzel dienen. De wysbegeerte zelfs, zegt deze voortreflyke duitfche wysgeer, in zyne aanmerkingen op Cice»o, welke ten grondflag voor de verhevenheid des ftaatsmans dient, en hem in ftaat ftelt om zyne groote rol wel te fpelen, vormt zig in de eenzaamheid en verre van het toneel der groote waereld. Het karakter en de gevoelens winnen derhalVen in de eenzaamheid, niet alleen meer eigendomlykheid en kragt; maar zy krygen ook nog eene. waare en wezenlyke verhevenheid. Nergens leren wy ook meer ons zelven kennen. Afgefcheiden van de waereld, zyn wy veel nader by ons zelven; en leven vertrouwlyker met ons zelven., Men kan in het waereldsgewoel ook nog wel iets goeds denken, ten minften, wanneer men niet zonder grondbeginzels daar in ver-r fchynt; maar het is veel moeilyker, er goed en deugdzaam in te zyn. Hoe menig een behaagt alleen door zyne gebreken en ondeugden! hoe menige deugniet, hoe menige fchurk vind eene algemeene goedkeuring, alleenlyk, omdat hyzig weet te voegen naar de zwakheden, belachlykheden, en gebreken der zulken, die in alle gezelfchappen het woord voeren! Hoe zal hy egter zig zelven weten te fchatten, daar hy bedwelmd is door den wierook, dien men te zyner eere  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 39 brand ? In de eenzaamheid zou hy leren wat hy is en wat hy moet zyn, indien hy in ftaat ware, zig zelven te kennen, ongeluk had, en zig gedwongen zag, in allen ernst in zig zelven te keren , en de gefteldheid van zyn hart te onderzoeken en natefpeuren. Hoe veele nieuwe en nuttige ontdekkingen zou men kunnen doen, indien men zig zomwylen uit den draaikring der waereld losrukte, of zig flegts uit denzelven uitdagt, en zig aan zyne overdenkingen overgaf. Het zou te dien einde genoeg zyn, oprcgtlyk in zig zelven te keren, en met de ftriktfte onpartydigheid zyne daadcn en handelingen, en al het goed en kwaad, dat men daar door in de waereld bewerkt, te onderzoeken. Te regt vcrwydert de waereldling dit onderzoek; het zou al te ongunftig voor hem zyn. Die over zig zelven niet oordeelt, dar^ volgens het voordelig gevoelen, dat anderen van hem hebben, zou met fchrik als dan zien, dat hy een ellendige flaaf. is van de welvoeglykheid, de gewoonte, en het algemeen; zig met de grootfte nauwgezetheid en op de beyalligfte wyze onderwerpende aan al het geen de beleefdheid en de aangenomen gebruiken van hem vorderen i zig nooit tegen iets verzettende, hoe onzinnig, hoe ongerymd het ook mag wezen; anderen met demoedigheid verzeilende, gelovende en doende al het geen anderen geloven en doen, en nooit C 4  40 Dë eenzaamheid beschouwd durvende afkeuren het geen niemand afkeurt» Wannéér hy opregt handelt en in zyne eenzaamheid een eèrlyk onderzoek doet, zal hy ook zien, dat hy dagelyks ontelbaare dingen zegt en goed? keurt, enkel uit menfchenvreés, en uit toegevendheid voor hen; dat hy by vorsten en grooten alleenlyk tragt, hunne eigenzinnigheden' te vleijen; dat hy uit Welvoeglykheid liever de uitvoerer hunner onregtvaerdigheden wil zyn, dan hen tegénfpreken, of van eén gevoelen zyn, dat hun kan mishagen. Ieder, die met bedaardheid eii in de ftille verkering met zigzelyen dit fchrikverwekkend tafereel mét aandagt overweegt en 'inziet, zal moeten gevoelen, hoe rioodzaaklyk het is, dat hy eenigen tyd 'in de eenzaamheid leeft met menfehen van eene edeler èri verhevener denkwyze, menfehen van gezond verfiand. Geweldige afwisfelingen van vreugd en droefheid, hoop en vrees, vergenoegdheid en verdriet zyh eene gedurige foltering, voor hem, dien h'èt aan kragt ontbreekt, om zig te verheffen boven al het geen hy ziet. Alle deugd houd op, Wanneer men zig aan den eerften indruk overgeeft, altyd door de dagelykfche gebeurdnisfen geregeerd word, en dezelven, op zyne beurt, niet weet te beheerfchen. Zy houd ook op by den'waereldling, die zig'geheellyk door de menfehen laat leiden, wiens gedrag, doen en laten  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART AZ altyd baatzugtig is, en altyd beftierd word door een eigenbelang, hetwelk naby of verre af is. •Men moet eenzaam leven, en by de wederwaerdigheden van den tegenwoordigen dag niet ftaan blyven; in ftilte de waerde van alle zaaken en daaden des menfehen onderzoeken, wanneer men kragts en moeds genoeg wil hebben, om zelfs te zynen koste goed te doen. De waereldfche lieden weten niet, wat het is, over een tegenwoordig voordeel heen te zien, zynen roem en zyn geluk edelmoediglyk opteofferen. Zy febatten geene daad volgens haare innerlyke waerde ; al hun doen en laten word volgens een veragtlyk interest berekend , en hunne geveinsde deugd is niets anders dan een middel om eene ellendige gunst te prachen, eer en agting te verkrygen; zy vleijen, liegen, lasteren en kruipen voor den geenen, die hen zou kunnen benadelen, indien hy zo laag en veragtlyk was als zy, en verlaten hem vervolgens, om nieuwe laagheden te gaan doen. De mensch kent de driften, die hem beheerfchen, altyd beter en grondiger, wanneer hy dezelven in ftilte en met bedaardheid overlegt en onderzoekt; de ziel is in dezelve veel vryer, en weifelt niet zo dikwyls tusfehen vrees en trotsheid. Ag! hoe goed is men in het ongeluk! Wat zyn wy buigzaam, toegevend en vleijend, wanneer Gods hand ons tugtigt, onze ontwerpen doet mislukken, onze verwagting yerydeK, CS  42 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD wanneer zyne almagt ons vernedert, onze wys» heid tot dwaasheid maakt, en onze bestoverlegde raadflagen in tastbaare onzinnigheid verandert! Dan verheugt het ons, wanneer een kind ons een goed woord geeft, en een bedelaar ons eene beleefdheid betoont. Maar, hoe ras befchouwen wy de voorwerpen in een geheel ander daglicht, wat zyn wy ras minder handelbaar en minder verdraagzaam, wanneer wy ons weer beginnen te verheffen, wanneer het bewustheid zyn van onze kragten ons onverfchilliger maakt omtrent al het geen' buiten ons is, wanneer wy onze fterkte en onze overmagt gevoelen boven al het geen, te vooren, onze vertzaagdheid ontrustte en onze zwakheid ontftelde! Al het geen buiten ons is, maakt altyd dieper indruk op de ziel, zo lang wy onder menfehen leven, die zig verblyden, als men ongelukkig is. Men word in de eenzaamheid veel minder door wederwaerdigheid neérgeflagen, of door gelukkig gevolg opgeblazen, doordien men in plaatzen, daar het leven even als eene ligte fchaduw voorby zweeft, niet zo zeer aan de {lagen van het ongeluk is blootgefteld. Men heeft daar niet nodig, door den rampfpoed onderrigt te worden, dat wy niets zyn voor God , niets dan door God; dat trotsheid zonder kragt het waare vergift des levens is, de kwelling des harte, en eene gedurige verzwaring onzer el-  JVIET OPZIGT TOT DEK GEEST EN HET HART. 43 lende; maar, wanneer wy daar zelfs alle hoop verloren hebben, geen uitkomst meer zien, alles verloren ag»n, geen raad meer weten, dan onderwerpen wy ons veel gemaklyker en met veel meer geduld, in de ftilte en eenzaamheid, aan ons noodlot, wyl daar niets onze oogen kwetst, niemand ons onregtvaerdiglyk yeragt, of zonder oordeel en verftand hoogfchat. Een ieder zondere zig derhalven af, en fpreke met zyn hart, indien hy beter en verftandiger wil leren denken. Ag! hoe gedwee en buigzaam kan een weinig waare wysbegeerte en een verlicht vernuft ons maken! Maar in de bedwelming van onze vooroordeclen, by het bedrieglyk licht van ons verftand, mist een ieder den regten weg, en allen zoeken het geluk in damp en nevel. Men moet gerust en afgezonderd leven, om menfehen en zaaken niet boven derzelver waerde te fchatten. Verwerping van alle vooroordeelen van het gezellig leven is de eerfte ftap tot de gezonde reden, waar mede men, fteeds het waare onderzoekende en de wysbegeerte ongehinderd dadelyk oefenende, alleen leert hoogfehatten het geen verdient, hooggefchat te worden. Zulke voordeden heeft de eenzaamheid, om zigzelven te beproeven, alle vooroordeelen van het gezellig leven te verzaken. Doch dit alles maakt ons nog niet bekend genoeg met ons zei-  44 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD ven. Hoe onbillyk en partydig beoordelen wy J desniettegenftaande, nog zo dikwyfê' in de eenzaamheid onze eigen waerde; aan*hoe menige booze hartstogt geven wy daar ook nog gehoor, en hoe veel ontbreekt ons nog altyd tot duurzaam vergenoegen en waar inwendig geluk. De eenzaamheid geeft dit geluk, wanneer daar, waar wy alleen ftaan voor God, en ver van het oog der menfehen, de ftille taal van het geweten ons telkens herhaalt, hoe weinig wy zyn hetgeen waarvoor men ons houd, hoe veel ons nog ontbreekt aan het geen wy moesten zyn, en wat al zwarigheden wy hebben te overwinnen eer wy het zyn. In de waereld bedriegt toch altyd de een den anderen. Men praalt met zyne kundigheden, en veinst gevoelens, die men niet heeft; men beguichelt eikanderen en eindelyk zigzelven. In de eenzaamheid en verre van de vleijers onderzoekt en beoordeelt eene opregte ziel dit alles nauwkeuriger. Van de boozen verwyderd, leert men opregtheid en eenvoudigheid des harte op prys ftellen. Men vreest'daar niet, dat deze deugden, ons nadeel zullen doen; want niets goeds is daar belachlyk en veragtlyk; men vergelykt daar het geen mea in de waereld fchynt te zyn met het geen men is, en dan ziet men al de voordeden, die men zig verbeeld, en alle fchyndeugden als een ligten damp verdwynen. Al het ledige en ydele  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 45 van onze kennisfe, elke misftap van ons verftand , elke zwakke zyde van ons hart ontwikkelen er zig voor het onzydig. oog. Al de gebreken onzer deugd, onzer verhevenfte gevoelens en daaden, alle ydele eer onzer eigenliefde vertonen er zig naakt en bloot. Maar dit alles ziet men in zigzelven niet in het gedruisch der waereld, in het gewoel der menfehen en onder de valftrikken van het gezellig leven. Om de gevaarlyke driften en fchadelyke neigingen, die in ons hart opwellen, te verdryven, is het genoeg, zig op andere voorwerpen en op andere driften te vestigen, welken de aandagt bepalen en afwenden; doch nergens vind men uitonuitputbaare hulpmiddelen voor nieuwe gevoelens en denkbeelden, dan in de eenzaamheid 1 de ziel werkt daar vryelyk in alle rigtingen, en met alle kragt en vermogen. Ja, indien de eenzaamheid by lediggangers de verleiding der begeerten kan begunftigen, verzekert zy de werkzaame ziel van eene volkomen overwinning over alle ongeregelde neigingen. Ontrukt aan de verblinding en de ftrikken der waereld, ziet men in de eenzaamheid zo wel, als in de treur- en ziekvertrekken . en op het doodbedde, de voorwerpen in derzelver waare gedaante. Men ontdekt daar het best de. ydelheid en nietigheid van al de voordeden, welken alleen uiterlyk zyn, en men ziet er de noodzaak-  46 Dé eenzaamheid beschouwd Iykheid om zyne gedagten en begeerten te beteugelen. Alle fchyn verdwynt daar, en hy* die, in de waereld, zo veel hooger boven anderen verheven is, als hy, uit hoofde van zyne gebreken en ondeugden , beneden dezelven moest zyn , word er gewaar hetgeen zyne vleijers hem niet zeggen , en hetgeen ëen drom van ellendige ilaaven misfchien de laagheid èn lafhartigheid heeft, van ten volle te billyken. Maar, om een duurzaam vermaak en een waar geluk te vinden» moet men die verftandige en beredeneerde wysbegeerte bezitten, welke van het leven eene ernftige bezigheid maakt, naaT vermaaken ziet, die door geen toeval kunnen vernietigd worden, en welke met een medely-' dend oog het domme volkje befchouwt, hoe het woelt en zig kwelt om ellende en beuzelaary. Zy in tegendeel, die hun eigen hart niet kennen, die niet gewoon zyn aan overdenken en aan den arbeid, die nooit in het goede volhard hebben , en de ftem der gezonde reden niet kennen , hebben van de eenzaamheid niets te hopen. Al hunne vreugd vergaat, wanneer ' het bloed zyne hitte verloren heeft, hunne zinnen ftomp geworden, en hunne kragten verminderd zyn; wanneer zy het minste ongemak, en de minste wederwaerdigheid hebben, ontrusten hen duizend zorgen en fchrikverwekkende denkbeefc  JVïET OPZIGf TOT DEN GEEST EN HET HART. 47 den, en zy gevoelen alle folteringen eener ontroerde verbeelding; Wy hebben tot hiertoe flegts een gedeelte van de algemeene voordeden der eenzaamheid aangetoond ; daar is er nog vee'en, die den mensch van naderby betreffen. Ag! wie heeft haaren weldadigen invloed in de wederwaerdigheden des levens niet ondervonden! wie heeft onder haare heilzaame fchaduwe geen verligting gezogt ïn ziekte en zwaarmoedigheid, cn vertroosting in droefheid, wanneer de dood of de fcheiding ons van de verkering met geliefde vrienden beroofd heeft ? Gelukkig, die de onfehatbaare voordeden van eene godsdienftige verwydering van de waereld, en van eene heilige kalmte kent, in welke het goede, dat wy uit de waereld medebrengen, zig dieper in de ziele indrukt, in welke men der waereld den rug keert, de grootfte hinderpaal en voor de deugdzaamheid overwint , zig der ftille deugd wyd, en in welke men, op het doodbedde, wenschte geleefd te hebben! Maar deze voordeden zyn van een onuitfpreeklyk gewigt, wanneer men de denkwyze van den godsdienftigen eenzaamen vergelykt met die van den ongodsdienstigen waereldling; het woelig en lastig leven van den eenen met de zoete en aangenaame gerustheid van den anderen; den verfchriklyken dood des waereldiings met het ftil en vreedzaam uiteinde dier  48 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD godsdienstige zielen, die zig geheel overgeven en onderwerpen aan de befchikkingen van God. Dan gevoelt men de noodzaaklykheid om met allen ernst in zigzelven te keren, en eene godsdienstige verkering met God te zoeken,- ten einde te leren lyden en fterven. De eenzaamheid levert in de grootfte tegenfpoeden des levens onbetwistbaare voordeelen óp. In ziekte, in veelerlei gelegenheden tot treurigheid, in waare menfchenvrees vind men insgelyks hulp in de eenzaamheid.. Lydenden en bedroefden zouden zig met fehrik van de eenzaamheid verwyderen, indien haare fchaduwen hun geen hulp aanboden, die zy in de huizen van vreugde niet vinden. Al de lugtige damp, dien de zinnelykheid en inbeeldingskragt over al de voorwerpen veripreiden, welken gelukkige en gezonde menfehen omringen , zyn voor hun verdwenen. Het aangenaame, dat niet in de dingen ligt, maar dat men zig in de dingen denkt; is voor hen verdwenen. Alles is roozenrood voor den gelukkigen ; alles is zwart en akelig voor den rampfpoedigen. Beiden hebben ongelyk, en beiden worden ook hunne dwaling gewaar op het oogenblik, dat de gordyn valt, het toneel verandert, en de beguicheling verdwynt. Beiden ontwaken uit hunnen droom, zo dra de verbeeldingskragt zwygt. Dezen ondervinden dan ook, dat God  MET OMÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 49 God voor, ons welzyn zorgt, zelfs wanneer zy geloven, dat.het met hun allerergst gaat; zy zien de ydelheden der vermaaken, aan welken zy zig in het gewoel der waereld hebben overgegeven, wanneer zy ernstlyk over zigzelven nadenken; hunnen ftaat, hunne beftemming en de wegen, die tot het eenig en waar geluk leiden, overwegen. Hoe ellendig zou het met ons zyn, indien God al onze wenfchen vervulde! Op het oogenblik > dat de mensch meent, dat al het geluk zyns levens vervlogen is, heeft God misfchien iets buitengewoons met hem voor. Nieuwe omftandigheden verwekken nieuwe kragten. Een leven, hetwelk tot. hiertoe weinig werkzaam was geweest, word het dikwyls op eens, wanneer men aan de hand der voorzienigheid, in eenzaamheid en ftilte, alles beproeft, om het ongeluk te overwinnen. Vuur en leven komen weder, wanneer men reeds lange meende, tot eene eeuwige werkloosheid veroordeeld te Daar is meer: fchoon wy treurig in de eenzaamheid gaan, word egter dikwyls, door geduld en volharding , de ziel meer gerust en vergenoegd. Wy moesten nooit tragten, in het toekomende intezien, wyl wy ons daar in volftrekt moeten bedriegen. Wy moesten in tegendeel ons de zo dikwyls beproefde en zo D  $a De eenzaabïheid beschoitwö troostryke ondervindingswaarheid herhalen, dat menige gebeurdnis, die de mensch van verre met een ongerust en befchroomd oog befchouwde, wanneer zy naby is, al haar dreigend en fchrikbarend vertoon verliest, zomtyds zelfs de gelukkigite en minst verwagte gevolgen heeft. Die alle middelen beproeft, tegen alle zwarigheden worftelt, alle hinderpaalen weêrftreeft, niets verzuimt van hetgeen in zyne- magt is, altyd op God vertrouwt, beneemt alle droefneid haar bitter, en alle zwaarmoedigheid haare overwinning. Kommer, ongeluk en ziekten maken ons ge~ maklyk en fpoedig gemeenzaam met de eenzaamheid. Hoe ras verzaakt men de waereld, hoe onverfchillig word men omtrent al haare vermaaken , hoe zwak word de inwendige taal der hartstogten, wanneer fmert en droefheid ons nederdrukken, en alle kragten ons begeven! Hoe ras ziet men dan, hoe zwak de fteunzels zyn, welken de waereld ons aanbied ; hoe al het goed, dat men deed en genoot, niets is; hoe moeite en verdriet zig in alles mengen, en ydelheid in alles heerscht! Ag! hoe veele nuttige waarheden leren de ziekten zelfs aan de vorsten en grooten, wanneer voor het overige de geheele waereld hen wat wys maakt en bedriegt ! De tyd, inwelkea de zieklyke mensch in ftaat  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 51 is, om zyne kragten met gemak en met een goed gevolg, overeenkomftig met zyne oogmerken, te gebruiken, is ongetwyfeld kort en fnel voorbygaande. Zulk een geluk is alleen voor gezonden dezen alleen kunnen zeggen, de tyd is aan my'; maar die altyd lyd en altyd zieklyk is, en tevens een flaaf van alle menfehen, kan nooit zeggen, dit uur is aan my: hy moet den tyd ftelen, waar hy kan, en hoe hy best kan. Ook moet men zig, uit pligt en noodzaak, in weerwil van zyn dagelyks lyden, zyne kragtloosheid, gemelykheid en moedeloosheid, tegen alle rampen verzetten en tegen alle zwarigheden aankanten, indien men zig niet ten eenemaale wil laten neêrflaan. Hoe weeklyker men zig maakt, hoe zieklyker men zig maakt. Moed en hardnekkige wederftand zyn, in zulke gevallen , dikwerf een overblyfzel van kragt, en een kloekmoedige ftryd met zyne rampen in de ftilte behaalt in het einde altyd eenig voordeel. Door zieklykheid word men ligt weeklyk en gewent zig te zeer, om op zigzelven agt te geven. Men vergeet de kragten, die ons nog overblyven, en blyft ftaan by al de onaangenaame gevoelens, in plaats van zyne aandagt aftewenden en zig aftetrekken. De ziel verzinkt dan in ongerustheid en angst, en verliest alle reden en kragt. Men heeft ook te weinig vertrouwen in het geen men in eenen gedurige» D 2  52 £>E EENZAAMHEID BESCHOUW0 ftaat van ftnert en lyden onderneemt. Wannee? derhalven de zieklyke mensch, in langdurige .kwaaien, zyne opmerkzaamheid van de befchouwing zyns lichaams tragt aftetrekken, en zyne ziel, als ware het, van de grove fchorsfe ontdoet, zal hy onfeilbaar eene onverwagte verligtingf gewaar worden, en zal dingen doen, die hem onmogelyk fchenen; maar te dien einde moet hy ook al de geneesheeren bedanken, die alle dagen naar zyne gezondheid komen vernemen , hem met ernsthaftigheid de pols voelen, telkens het hoofd fchuddende, de fchouders optrekkende en de verdere gewoone grillen makende ; die altyd willen zien het geen niet is, en niets zien, daar zo veel te zien zou zyn. Deze lieden dienen alleen om hem te verfchrikken, om zyne aandagt te vestigen op het geen hy moest vergeten en zyn lyden te verdubbelen, door het baatzugtig belang, hetwelk zy er in ftellen. Hy moet zyne vrienden en de zulken, die hem omringen, verbieden, hem in zyne zwakheden te vleijen. Hy moet hen ernftig verzoeken, niet te geloven, alles wat hy zegt; want, wanneer al zyne aandoeningen en gewaarwordingen waar zyn, zyn egter veelen van zyne inbeeldingen valsch. • Daar is derhalven nog raad en troost in de eenzaamheid, wanneer alles verloren is, wat waereldwyzen en godgeleerden ons ysm fterkte  MET OPZÏGT TOT DEK GEEST EN HET HART. 53 en grootte des geests leren. Wanneer uwe zenuwen verlamd zyn, uw hoofd fteeds duizelig en bedwelmd is, wanneer gy niet de minste denkingskragt meer hebt, niet meer in ftaat zyt, om te lezen, of te fchryven, wanneer u uit natuurlyke onmogelykheid waare lichaamlyke doodsangst overvalt, zo dra het er ook flegts op aankomt, om de kleinfte kragt uwer ziele in werkzaamheid te brengen, in dit geval moet gy leren groeijen. Dit is het geen een der verftandigfte wysgeeren Van Duitschland tegen my zeide, toen hy my te Hanover zag in eenen toeftand, inwelken ik niets anders konde doen. O Garve, hoe omhelsde ik u, hoe hoorde ik u met verrukking, toen gy my de noodzaaklykheid deed zien, om my zelven in dezen ftaat te leren verdragen, en my verhaalde, dat gy hetzelfde had geleden, dat ik leed, en beoefend, het geen gy my onderweest. Er was een tyd, dat de verheven en uitmuntende Mendelssohn genoodzaakt was, heen te gaan, wanneer men van de wysbegeerte fprak, want hy viel in flaauwtc, als hy niet heen ging. In dezen ftaat verbood hy zig langen tyd alle bezigheden en al het 'denken. Zyn geneesheer vraagde hem eens i wat hy dan in zyne kamer deed, als hy niet durfde denken ? Ik ga aan het venster, antwoordde Mendelssohn , en tel d$' dakpannen van myns buurmans huis. D 2  54 De eenzaamheid beschouwd Zonder uwe ftille en geruste wysheid, 6 myn waerde edele Mendelssohn,' zonder uwe gelatenheid aan den wil des Hemels, komt men nooit tot zulk' eene grootheid, tot zulk eene edele onderwerping in het lyden, tot zulk eene ftoïfche kragt, die het geluk onafnanglyk maken Van het noodlot en het lyden. Uw voorbeeld is vertroostend,~ en de menschheid moet zig verblyden, zo dikwyls dezelve ziet, hoe fterk men word door gelatenheid, zelfs tegen het natuuriyk kwaad. Gelatenheid in onvermydelyke ongelukken, en eene zagte poging by den geringften fchyn Van kragt moeten zig dus beurtlings te hulp komen. Zo lang de mensch nog de geringfte aanfpraak op de deugd maakt, zal hy ook nooit zo diep wegzinken , dat hy van zelfoverwinning meer zou willen horen, fchoon hy in ongelukkige wanhopige oogenblikken, aan geen verligtingen vertroosting geloof meer floeg. Een mensch, die zig in het grootfte lyden bevind, kan over zeer fmertlyke aandoeningen des lichaams heen zien, als hy flegts niet ledig of traag is, zig met iets anders in de waereld, dan met zig zelven, bezig houd, eenige matige pogingen doet, om alle treurige en kwellende gedagten van zyne ziele te verwyderen, zig aan eene edele en deugdzaame neiging, en edelmoedige hartstogt; overgevende. Men moet dus elke keem van  met opmgt tot den geest en het hart. 55 werkzaamheid in zig aankweken; zig zelfs tot werkzaamheid dwingen, tot dat de warmte der hartstogt komt, en er eene natuurlyke werkzaamheid volgt, zonder pogingen. Naast eene kindlyke geheele onderwerping aan de fchikkingen des Hemels, befchouw ik de ftille werk-? zaamheid in het midden der ongenoegte, welke de zwakheid der zenuwen veroorzaakt, als het zekerfte en kragtigftc tegengift tegen de verveling , gemelykheid en zwaarmoedigheid. De invloed der ziele op het lichaam is eene der troostlykfte waarheden voor een ieder, die aan lyden onderhevig is. Ondcrfteund door dit denkbeeld, laat men zig nooit geheel ter nederflaan; de godsdienst verliest dan nooit zyne kragt; en nooit heeft men de treurige ondervinding, dat verlichte en verftandige lieden dikwyls; in lyden en droefheid, zwakker zyn, dan gemeene menfehen. Misfchien zal men niet willen geloven, dat Campanella in ftaat geweest is, zynen geest van alle fmertlyk gevoel in zo verre aftetrekken, dat hy de pynbank zonder veel fmert doorftond; maar ik kan verzekeren, volgens myne ondervinding, dat, zelfs in de hachlykfte oogenblikken, alles wat den geest aftrekt het kwaad altyd verzagt en het dikwyls doet verdwynen, zonder dat men het merkt. Door dit middel is het aan veele bekende lyders gelukt, niet alleen hunnen geest in de grootfte D 4  £5 De eenzaamheid beschouwd ongerustheden gerust te houden, maar ook deszelfs kragt te vermeerderen, irt weêrwil' van dé zwakheid des lichaams. Rousseau fchreef de meesten zyner onfterflyke werken onder fchier aanhoudende fmerten. Gelleet is door zyne aangenaame en leerryke gefchriften, een leer* meester van Duitschlaud geworden, en' deze gewigtige bezigheid was gewislyk het zekerst middel tegen de zwaarmoedigheid. Mendelssohn, "die wel niet zwaarmoedig was, maar lange aan eene ongelooflyke zwakheid der zenuwen leed, Verhief zig, in eenen reeds gevorderden oudere dom, door zyne onderworpenheid in het lyden, door zyn geduld en zyne lydzaamheid: tot' die edelheid en uitmuntendheid der fchoone dagen zyner jeugd. Garve , die gedurende verfcheidea jaaren niet meer kon lezen, fchryven noch denken , fchreef zedert dien treurigen tyd zyn werk over Cicero; en deze in al zyne uitdrukkingen zo voorzigtige man van vernuft, dien het fmerten zou, indien e'en te fterk woord zyner penne ware ontglipt, dankt God, in dit werk, met eene foort van verrukking, voor de zwakheid van zyn zieklyk 'lichaam-, wyl' dezelve hem geleerd .heeft, alles wat de ziel op het lichaam vermag. Kloekmoedigheid en een ftandvastig vooruitzien op een groot en gewigtig doeleinde maken de, hevigfte finerten verdraagiyk; een 'heldenmoed is yry natmirlyk 'in de grootfte gevaareri,  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. ft en veel gewooner, dan het geduld in de geringe moeilykheden des 'evens. Maar een ftandvastige moed in angdurige kwaaien is zedzaam, inzonderheid , wanneer de zwaarmoedigheid de ziel verzwakt, en déze haaren tegenwoordigen toer ftand, geiyk het gewoonlyk gaat, ais eindeloos befchouwt. Dit is ook de reden, waarom van al de kwaaien, onder weiken de menschheid zugt, er'geen is, die by de zwaarmoedigheid komt, en dat onder al de middelen tegen de zwaarmoedigheid er geen zo kragtig is en zo veel verligting toebrengt, als de bezigheid in de ftille rust en kalmte. De eenzaamheid vermindert, door gematigde pogingen een wéinig tegenftand, altyd de zwaarmoedigheid, zo dra men het zig tot eene wet maakt, nooit in dezelve ledig te zyn, zyne kwaaien met geduld te dragen', en in de ftilte altyd iets te ondernemen , hoe gering het ook mag wezen. Onderworpenheid en gelatenheid zelfs in de hevigfte zielefmerten, doen den geest dikwyls nieuwe kragten bekomen, mits men zig niet aan den afkeer voor alle werkzaamheid overgeeft, en nooit ophoud, zyne kwaal door eenen bedaarden tegenftand te beftryden. Eene kleine overwinning voert tot eene grootere, en de vreugd, die men er van gevoelt, breekt reeds ton minften het gevoel van eene ■ altyddurende lustloosheid. 'Als de reden én de deugd niets meer P 5  £g DE EENZAAMHEID BESCHOUWD, vermogen tegen de ziekte en ongemaklykheid, moet men'zig met zaaken van weinig gewigt, en die niet veel aandagt vereifchen, bezig houden; want eene ligte infpanning is zomwylen genoeg om de grootfte mismoedigheid te verdryven, De duistere wolken van zwaarmoedigheid verdwynen, wanneer men ilegts eenig belang vind in het geen men met den grootiten tegenZin onderneemt. Deze verregaande vertwvfeling, die allen raad en alle vertroosting verwerpt, deze zorgloosheid en ongevoeligheid is dikwyls, eilaas! niets anders dan eene bewimpeling van onze gemelykheid, en by gevolg eene waare ziekte der verbeelding, welke men alleen door eenen onveranderlyken en ftandvastigen wil kan overwinnen. De eenzaamheid is niet alleen eene behoefte, maar wezenlyke pligt voor menfehen van al te tedere gevoeligheid, wier zenuwgeftel, of wier verbeelding zig niet genoeg met de waereld verdraagt, en die altyd iets te klagen hebben, zo over mehfehen als over zaaken. Die zig door alles laat ter neerflaan, het geen aan een' ander' niet de minfte aandoening zou veroorzaken; die over fchriklyke fmerte klaagt, wanneer een ander dezelve nauwlyks voelt; die over alles wanhoopt , het welk hem niet opftaande voet vergenoegd en gelukkig maakt; dien bedrog, beguieheling en zwerfgedagten fteeds doen lyden en  MET 0PZIGT TOX DEN GEEST EN HET HART, onophoudelyk kwellen-, die zig' alleenlyk ongelukkig oordeelt, om dat het geluk hem niet van zelve te gemoct loopt; die tegen alles mort, om dat'hy nooit Weet, wat hy wil; die altyd van den eenen wensch op den anderen valt, en van de eéne treurige hartstogt in de andere; die alles vreest en niets geniet; zulk een is niet gefchikt voor het gezelfchap der menfehen, en zo de èenzaamheid hem niet geneest, is er voorzeker geen middel van redding voor hem in de waereld. • Neêrflagtigheid der ziele en' eene ' vreeslyke angst en ongerustheid folteren : zekerlyk anders zeer verftandige'," godvrugtige en dcugdzaame menfehen -, maar het is ook eenigzins hun fchuld. Wanneer hunne neêrflagtigheid dikwerf alleen op kindcragtigc vrees gegrond is; 'wanneer zy geneigd zyn, zig zelven en anderen over ligte ongemakken en onpaslykheden te kwellen; wanneer zy altyd in de geneeskunde zoeken het geen nergens dan in het gezond menfehenverftand te vinden is; wanneer zy hunne inbeelding niet tragten te beteugelen; wanneer zy, de hevigfte fmerten, de grootfte rampen met geduld gedragen hebbende , zig niet kunnen noch willen gewennen aan de geringde''prikking eener fpelde en aan het minfte ongemak in het menschlyk leven, moeten zy dezen ftaat van neêrflagtigheid alleen aan zig zelven toefchryven; en dezulken, die, met eene geringe poging der verbeelding, met een gerust  io De eenzaamheid beschouwd oog het moordvuur van duizend metaalen monden zouden kunnen aanfchouwen, bezwyken, zo dra zy geloven, dat men met erweten op hun, fchiet. Ai deze hoedanigheden der ziel, ftandvastigheid, kloekmoedigheid, en ftoïfche hardheid van karakter, verkrygt men veel gemaklyker in de verkering met zig zelven, dan in het gewoel der menfehen, alwaar men duizend zwarigheden ontmoet, die ons tegenftreven; alwaar het denkbeeld van pligt, de dienstbaarheid, de vleijery en menfehenvrees alle kragt fmoren; alwaar alles? zig tegen elke foort van fterkte vereenigt, en alwaar, om deze reden, de zwakke en bekrompen zielen altyd beweeglykeF en werkzaamer zyn, altyd meer agting, gehoor en goedkeuring vinden, dan de fterkfte en verhevenfte zielen. De eenzaamheid verfterkt ons te meer in lyden en droefneid, wvi alle fchaduwen en nietigheden, die de ziel aan haar zelve ontrukken en in de ydelheid doen omdwalen, in de eenzaamheid verdwynen. Men verzaakt daar reeds zo menig genot, is er reeds zo zeer aan minder behoefte gewend, heefter, misfchien, reeds zo veele vordering in de kennis van zig zelven gemaakt , dat men zig minder verwondert, wanneer God ons door lyden vernedert, onzen ydelen trotfehen geest bedwingt en klein maakt, het §eweld onzer hartstogten beteugelt, en ons tot  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 6'ï'. het levendig gevoel van nietigheid en zwakheid brengt. Hoe veele gewigtigé* overdenkingen maken wy daar niet, aan welken de wacreldlin* niet denkt, en die de ftroom der ydelheid in onze vcrftrooide ziel verzwelgt! Wat worden wy er niet gemeenzaamer met de menschlyke ongemakken en kwaaien, door met een fcherp oog in ons zelven, en het geen ons omringt, te zien! Ag! hoe verfchillende kwamen ons de dingen in de ftilte voor! hoe opent zig het hart voor deugdzaamer gevoelens! hoe befchaamd leren wy voor ons zelven worden! en hoe zeer worden wy daar door opgewekt tot dieper overdenkingen, tot kloekmoedige befluiten cn een onberisplyker gedrag! De ongelukkigen, die den dood van een hooggefchat en bemind voorwerp betreuren, hebben allen de nuttige begeerte om zig van de menfehen aftczonderen; maar men arbeid . van alle kanten om die uittedovén. Men wil niet, dat men treurigen en bedroefden over hun verlies fpreke ; men wil hen liever met eenen drom van onverfchillige en ongevoelige menfehen omringen, welken zig verbeelden, dat het genoeg zy, hun bezoeken te geven en hen van den morgen tot den avond met ftadsnieuws en over beuzelingen te onderhouden, ten einde hunne droefheid te verdryven, even als of al hunne aartigheden een balsem voor hunne wonden waren.  '62 De eenzaamheid bescïiouwd Laat my alleen, riep ik duizendmaal uit, toen ik minder dan twee jaaren na myne komst in Duitschland de geiiefdfte gezellin myns levens, die myn hart op het tederst beminde, verloor. Haare ziel zweeft nog fteeds om my heen, en de zoete gedagtenis van al het geen zy my was, het hartgrievend denkbeeld van al het geen zy om my geleden heeft, zyn fteeds tegenwoordig aan mynen geest. Welk eene zuiverheid en fchuldeloosheid! wat al aanvalligheid en beminlykheid! Haar einde was zo zagt als haar leven zuiver en deugdzaam was geweest. Zy zag zig, gedurende vyf maanden, elk oogenblik door de yslykheden des doods omringd. Eens las ik vóór haar bed den dood van Jesus, door Ram ml er; zy zag met my in het boek, en wees, fpraakloos, op de volgende woorden: Myn adem is zwak, myne dagen zyn afge„ kort, myne ziel is, met droefheid vervuld , a> myn leven is naby het graf. " Ag ! wanneer ik my al die omftandigheden herinner en de onmogelykheid om de waereld in dien tyd van finert en droefnis te ontvlieden, waarin ik nog een flaaf was van een' ieder, die het my wilde maken waarin ik zelf den dood in myne ingewanden droeg, waarin ik noch kragt noch moed meer had, en waarin ik door den laster nog vervolgd en gefchonden werd; ja, wanneer ik my dit alles herinner, en hoe ik verbryzeld waS  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN«ET HART. 63» door finert en droefheid, en myn hart van alle zyden bloedde, dan begryp ik ligtlyk, met welk een gevoel men, in zulken nood, kan uitroe-? pen: laat my alleen ! Alleen te zyn, verre van het gewoel der men* fchen en de moeilykheden der waereld, is de voornaamfte en vuurigfte wensen des harten, wanneer men het ongeluk heeft, onder menfehen te leven, die dergelyk lyden nooit ondervonden hebbende, er zig zelfs geen denkbeeld Van maken. Alleen te zyn, verre van het gewoel der menfehen , levend begraven in een eenzaam en woest gewest; ag! dit is de zoetfte troost in al het lyden, welk het hart niet kan vergeten. Zodanig is de eeuwige fcheiding van beminde en gevoelige vrienden, een verlies veel fmertlyker en verfchriklyker,^dan het rampzalig oogenblik, welk een einde van ons beftaan en aanwezen moet maken. Het hart fcheurt, men meent, de aarde onder zyne voeten te zien wegzinken op dit fchriklyk en onvoorzien oogenblik, het welk ons affcheid van de geenen, die zo veele jaaren onzes levens alles voor ons geweest zyn, welker gedagtenis ons nimmer verlaat, en welker verlies ons al de waereldfche vermaaken haatlyk en walglyk maakt. In dit geval is er geen ander hulpmiddel dan de eenzaamheid, maar eene eenzaamheid, in welke  64 De eenzaamheid beschouwd men zig bezig houd, zig een doeleinde voorftelt, op het welk wy onze aandagt bepalen, en onze verbeelding over verfchillende voorwerpen laten gaan; zulke eenzaamheid kan het dodelyk verdriet verzagten, het wek het denkbeeld dezer fcheiding ons veroorzaakt, de bittere fmert verminderen, die ons arm hart knaagt, in onze ingewanden wroet, en de trekken van ons gelaat verandert. Ag! daar zyn zo veele gevallen van lyden en treurigheid, welken de waereld niet ziet, welken men met eigen kragten moet dragen en welken men nergens kan verdragen, dan verre van de waereld en alieen ? Men verbeelde zig een' man in een vreemd land, waar alles hem verdagt was; waar het ongeluk hem Van alle kanten vervolgde; waar de wanhoop hem elk oogenblik omringde; waar hy gedurende veele jaaren, zo dikwerf hy zyn lichaam boog en zo dikwyls hy zittende ilegts eenen brief fchreef, dodelyke fmerten gevoelde; waar niemand hem fchier verftond; waar men hem uit dweperfche partydigheid ai zyne wegen met doornen en distelen bezaaide; waar hy zig het lieffte, dat hy in de waered had, in het midden van folteringen des doods, van zyne zyde zag wegrukken. In dit land nu en in deze omftandigheden vind hy eene hand (*), die , zig C*) Dit ziet op KeyroHW Doiuni, egtgenoote van den ftaats*  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EHT HET HART. 6$ zig liefderyk naar hem uitftrekt; hoort hy eene ftem, die hem fchynt van den hemel te komen, en tot hem zegt • kom, ik zal uwe traanen afdrogen, uwer lydende ziele weer moed geven, de vertrouwde van al uwe zielefmerten Zyn, dezelven allen helpen dragen; u uwe droefneid doen vergeten, u ginds onder de groene lommer voeren ter befchouwing der fchoone natuur, u doen bekennen, dat de God dezer gewesten ook een weldoende God is, die ook over ons leven roozen ftrooit. Gy zult my vervolgens den arm geven, en wy zullen in myn huis keren, daar ik met u zal lezen, denken en gevoelen, met u myne handen tot God zal verheffen ; u zal onderhouden, wanneer gy zult kwynen; voor u de bloemen zal oprapen, die ik op het pad des levens zal vinden, wanneer gy ftil en gerust zult zyn; daar ik u van de gevoelige zielen zal fpreken, die met liefde aan u denken , met agting en vertrouwen van u fpreken; u zal bewyzen, dat de menfehen, die u omringen , zo boos niet zyn, als gy wel denkt, misfchien het in het geheel niet zyn; ik zal u van alle huislyke zorgen ontlasten \ alles voor u doen, wat u kan verligten en welgevallen; u al het geluk van een gerust en aangenaam leven doen fmaken; aan de verbetering ^an al uwe gebre- ftaatsraad, en dogter van den beroemden onderkanfelfer E  66 De eenzaamheid beschouwd ken arbeiden, en tot vergelding zult gy de mynen verbeteren; gy zult mynen geest vormen , en my al uwe kundigheden mededelen; gy zult, met de hulp van God en door uwe kunst, myn leven, dat van mynen egtgenoot en van myne IfiSderen redden, en dan zullen wy zamen onze naasten beminnen, de ongelukkigen helpen, en de bedrukten en bedroefden vertroosten. Maar, wanneer hy, na eenige jaaren dit alles ondervonden, dagelyks in de bitterfte en drukkendfte omftandigheden des levens deze vertroosting genoten, en zig gevleid te hebben, van in de armen dier voortrenyke vrouw te fterven, die, alleen de aandrift van het edelfte medelyden volgende, zig voor altoos aan haare vrienden en aan haar vaderland onttrokken, en zig vrywillig in een vreemd land gebannen had ; wanneer hy, zeg ik, na dit alles zig voor altoos van die vriendin, van die befchermgodheid beroofd zag; wat zou er voor hem overblyven ? waarheen zou hy vlieden? In de eenzaamheid, ten einde daar tegen zyn ongelukkig noodlot te ftryden en het met kloekmoedigheid te leren dragen. Nergens dan in de eenzaamheid is verligting en laafnis te vinden voor een hart, dat zig aan geen voorwerp meer houd, niet weet, waar het zig zal hegten, hoe zig medetedelen, en zig door de ftrengheid van het noodlot afgefcheurd ziet van een hart, dat zig aan het zelve overge-  ÜEr 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 67 geven, het zelve ingenomen en bemind had. De eenzaamheid is de laatfte en eenige troost van hem, die, in het wreede uur van fcheiding, en in de bitterheid zyner ziele uitroept: by al het geen ik goeds heb kunnen doen, wenschte ik u alleen te behagen; by al het geluk, dat my gebeurde , was uwe blydfchap alleen myne vreugde. Er zyn derhalven gevallen, in welken niets: Verligting aanbrengt, dan de eenzaamheid en afzondering van de menfehen. Het is, om die reden, ook dikwyls goed, dat droefgeestige menfehen alleen zyn, wyl zy, gelyk men zien zal, oneindig veel vertroosting in de eenzaamheid kunnen vinden, gelyk ook veel hulpmiddelen Voor hunnen geest en hun hart. Zieken en gezonden, gelukkigen en ongelukkigen, aanzienlyken en geringen, alle menfehen zonder onderfcheid vinden oneindig veele voordeden in eene gedurige godsdienftige afzondering van de waereld. Ag! het is niet in de huizen van vreugde, in de groote zaaien, waar een ieder den beker der ydele ligtvaerdigheid tot den laatften druppel ledigt, in de vrolyke gezeifchappen, waar men ongefchikte vreugde bedryfe, in de fchitterende byeenkomften en aan de pragtige tafels, dat men zig met die tedere en verheven gevoelens gemeen maakt, welken al de zinnelyke begeerten temmen, het genot van al de goederen dezer waereld veredelen, het * E 2  6B De eenzaamheid beschouwd tegenwoordig oogenblik door deszelfs zamenhang met het toekomende gewigtig maken, en dus in ftaat zyn , om eenen onmatige» wellust uit een leven te verbannen, dat als eene fchaduw voorby zweeft. Wy zien in dc eenzaamheid het oog,' dat alles ziet, van naderby en inniger. De ftilte herinnert'ons altyd'aan dit troostlyk denkbeeld, aan dit zoet en aangenaam gevoel, dat God ons ziet, ons omringt.", over ons heerscht, en alles, Wat rondom ons is, door zyne magt en goedheid beftiërt. Overal' ontdekken wy God in de eenzaamheid. Vafi het gevaarlyk waereldsch gedruisch bevryd, door edeler neigingen beheérscht cn' door zuiverer vreugde aangedaan, denken wy er erniiiger en levendiger, met meer vertrouwen en vryheid aan ons hoogfte geluk, enterneten het zelve, terwyl wy er aan denken. In zulk eene heilige ftilte verdwynen alle onedele gedagten, alle bekommeringen en aardfche zorgen. Dc eenzaamheid heeft ons nader tot God gebragt, wanneer dezelve niet alleen a! demenschlykc cn tedere gevoelens in ons onderhoud, maar ook al de fhel. voorbygaande bewegingen van een heilzaam wantrouwen van zig zelven, welken in de waereld zo ligtlyk verdwynen. Wanneer ik vóór het bed van eenen ftervenden geZien heb, hoe de natuur worstelt, om zig tegen  &1ET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 69 ' haare vernietiging te verweren, en welke folteringen elk den dood' ontrukt oogenblik haar veroorzaakt, en hoe de ongelukkige zyne koude handen bevende uitftrekte om den hemel voor de minfte verligting te danken; wanneer ik zyne zugtingen en afgebroken woorden hoorde, en het treurig gelaat cn zwygcnd medclyden zag der aanwezenden, begaven my al myne kragten,' myn hart fcheurde, cn ik ontrukte my fpraakloos aan dit akelig en droevig toneel, ten einde myne traanen over het lot der menschheid, en over myne onmagt den vryen loop te geven, daar ik zd vuurig, zo hartlyk en zo innig wenschte, hulp te kunnen toebrengen !*Ag! wanneer ik my, met die treurige denkbeelden in het hart, in myne kamer vóór mynen Schepper nederwerp, hoe verdwynt dan alle vertrouwen op het leven, op eene ydele kunst, met welke de menfehen zig zo zeer troosten ! Ik fta derhalven ook nooit des morgens uit myn bed op, zonder te denken, dat het een wonder van God is , dat ik neg leef. Nooit tel ik myne jaaren, zonder met de vuurigfte dankerkendnis uitteroepen, dat God my tegen myne verwagting verre gebragt, en door zo veele zeeën vol gevaar gevoerd heeft! En wat kan ik anders doen, dan verdommen en God aanbidden, wanneer ik nog elk oogenblik myne zwakheid voele, en egter den fterken voor my zie wegrapen, die, weinige dagen te voren, E 3  70 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD geen gevaaren kende, en, misfchien, met eene geruste zekerheid zig de uitgeftrektfte loopbaan voorftelde ? Hoe kimnen wy wys worden, en al die klippen ontwyken, welken men in de waereld ontr moet, ten zy door het woelig waereldleven te verlaten en in ons zelven te keren? Dan eerst is het, dat wy regt kunnen overdenken het geen wy dagelyks zien en horen, en waarop wy nooit eene aandagt vestigen, ernftig genoeg om nuttig en duurzaam te wezen, wanneer wy onze gedagten niet daarover in de ftilte verzamelen. Men word niet wys door het onophoudelyk najagen naar vermaaken, door zonder nadenken van het eene gezelfchap naar het andere te zwerven , door zig fteeds met kleinigheden en beuzelaaryen optehouden, en door veel bezig te zyn en niets te doen. Die, in het algemeen, wys wil worden, zegt een groot wysgeer, moet leren in de eenzaamheid leven. De onafgebroken zinnelyke verftrooijingen doven alle goede ger dagten uit. Men kan in deze bedwelming nauwlyks zyne reden meester zyn, men hoort haare Item niet, men kent haar vermogen en gezag niet meer -, men overwint geen verzoeking meer, en verre van de ftrikken te vermyden, welken onze driften ons fpannen, zoeken wy dezelven. Nergens word God meer vergeten, dan in de gewoone verftrooijingen van het gezellig leven.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 71 Onder zo veele ydele en dwaaze bezigheden, te midden van zo veele beuzelingen en nietige vrolykheden, die al de hartstogten gaande maken, alle begeerten aanvuren, worden alle banden met den fchepper verbroken. Wy verzaken deze eerfte en eenige bron van onze gelukzaligheid, al de vermogens onzer reden, en denken alleen ter vlugt, onverfchilliglyk, zonder indruk en aandoening aan de pligten van onzen godsdienst. Hy, integendeel, die, door eene ernftige inkering in zig zelven, en eene ftille overlegging, zyn hart overal tot God verheft, die de geheele natuur, het azuuren hemelgewelf, het met bloemen verfierde aardryk, de trotfe bergen en digtgeboomde wouden, als eenen tempel der godheid befchouwt; die zyn hart overal tot de oorzaak en regeerder van alle dingen rigt; altyd zyne voorzienigheid voor oogen heeft: deze moet voorzeker reeds veel in eene heilige eenzaamheid geleefd, en zig met innerlyke befpiegclingen en gebeden bezig gehouden hebben. Op die wyze kan de eenzaamheid de grootfte hinderpaalen voor de godvrugt overwinnen en te boven komen, indien men flegts alle dagen zo veel tyds wil belleden, als "men met het fpel en aan de kaptafel doorbrengt. Elk uur van ftille en geruste innerlyke befpiegeling , en ernftige inkering in zig zelven geeft meer kragt E 4  72 De eenzaamheid beschouwd en vastigheid aan onzen geest, meer tegenzin en afkeer van al te fterke verkering met menfehen. Men kan omtrent alle menfehen wel gezind zyn, hen in den nood byftaan en behulpzaam zyn, hun goed doen, wanneer men kan; en evenwel hunne gezelfchappen en vrolykheden vlieden, en geen deel nemen aan de vermaaken van hun ydel leven. Weinig menfehen kunnen uitblinkende deugden oefenen, daaden van een uitgebreid nut en algemeehe weldadigheid uitvoeren. Maar' tot hoe. veele ftille deugden heeft de mensch geen gelegenheid — in eiken dag zyns levens, zelfs zonder uit zyne kamer te komen! Die zig in zyn huis weet bezig te houden, kan er het geheele jaar in blyven, en eiken dag van dat jaar het geluk van andere menfehen bevorderen," hunne klagten horen, hunne ellende verligten, rondom zig heen goed doen, en zelfs zyne weldadigheid uitbreiden, zonder dat de waereld het ziet of weet. Eene bepaalde neiging tot de eenzaamheid is zomwylen eene gelukkige roeping tot God. In deze onbepaalde zwaarmoedigheid , welke vee-. len in hunne eerfte jeugd ondervinden, en die vervólgens meer bepaald en dus kragtiger word,: denken wy eerst opregt en redelyk van' ons en over ons zelven, en zien wy. eerst wat wy zyn en'wat wy behoorden te zyn. In die oogen-  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. ^ blikken, in welken, misfchien, door eene omwenteling in het lichaam, de ziel eene nieuwe (trekking neemt, het geweeten ontwaakt en fterker fpreekt, werpen wy ons yveriger en vinniger voor God neder. De zwaarmoedigheid is de fchool der nederigheid, en de zelfveragting de eerfte trap tot de zelfkennis. In de eenzaame, treurige uuren eener opregtè zelfbeproe-. ving verdwynen alle verblindingen onzer hartstogten. Wanneer wy zomtyds te verre gaan, te. angstvallig en te ongerust worden, tot al te ver gedreven grondftellingen vervallen, ag! dan worden deze indrukken maar al te ras en al te ligt uitgewischt. Doch dit gebrek zelf zou een geluk zyn, in vergelyking van de tegengeftelde alle deugd vernietigende zorgeloosheid. Deze diepe droefheid over zig zelven verwisfeit zig dan nogthans by het licht van een rcdelyk geloof in eene gelukzalige gerustheid; en in het einde is waarfchynlyk de dweperfche zelfbetragter voor God verre boven den trotfehen fterken geest, die zyne godvrugt belacht. De beoefening van zig zelven is zo zeldzaam, dat elke herinnering aan dezelve ons waerd en dierbaar moet zyn. De fmert moet ons opwekken , de droefheid ons van de waereld aftrekken; wy moeten lange uit'den beker der wedervaerdigheden gedronken hebben , zulleii'Wy ons tot innerlyke befpicgelingen begeven, cn alle  74 De eenzaamheid beschouwt* beuzelagtige en ongeftadige zwerfgedagten, alle ongerustheid, die ons onder vreemde voorwerpen doet omdolen, laten varen. Om die reden zeide ook een der grootfte wysgeeren van Duitschland, de heer Garve, tegen den voortreflyken godgeleerden Spalding en tegen my: ik ben aan myne ziekte het voordeel verfchuldigd, dat dezelve my tot eene nauwkeurige betragting van my zelven geleid heeft. Godsdienst en wysbegeerte vereenigen zig hier, en geleiden beiden ons in ons zelven. Beiden zeggen ons ook, dat men de gevaaren der dwepery niet genoeg kan vrezen , noch fchriklyk genoeg afbeelden. Maar, indien het goede in ons niet kan bewerkt worden, zonder geweldige aandoeningen onzer ziele, moeten wy dezelven ook niet vrezen. Wy ondervinden deze heilzaame aandoeningen niet in de dagen van vrolykheid en wanneer wy onze oogen van God en de eeuwigheid afwenden. De godsdienst zelve met al deszelfs magt bewerkt dezelven niet zo wel, als eene lichaamlyke zwakheid en diepe zwaarmoedigheid. Maar, wanneer wy nog niet fpoedig genoeg in de heerlyke loopbaan der deugd vorderen, wanneer deze veerkragt van het geweeten zig in het gewoel en gewar der waereld verliest, ag! dat een ieder dan zo dikwyls als het hem mogelyk is in de eenzaamheid gae, daar voor God en zyn eigen hart nederzinke.  MET OPZIGfc TOT DEN GEEST EN HET HART, 7$ In de laatfte oogenblikken onzes levens zullen wy allen toch wenfchen, eenzaamer geleefd, meer met ons zelven, en meer met God verkeerd te hebben. Omringd van al onze zonden en gebreken, zullen wy dan klaar zien, dat wy zon-= daars wierden, om dat wy de valftrikken der waereld niet genoeg ontvloden, niet genoeg in de eenzaamheid waakten tot bewaring van ons hart in het midden van de klippen der waereld. Wanneer men de denkwyze van eenen eenzaamen, die met God leeft, vergelykt met de denkwyze der geestlooze zwymelhoofden, die nooit aan God denken, en hun ganfche aanwezen aan het genot van het tegenwoordig oogenblik opofferen; wanneer men den wyzen en verItandigen, die in het eenzaame aan de eeuwigheid denkt, vergelykt met die pronkertjes, welken zig alleen met danspartyen en fpeelgezelfchappen bezig houden, dan zal men zien, dat de neiging tot de eenzaamheid, eene edele afzondering, de begeerte om in zig zelven een vriend, een gezelfchap te hebben, van dat oogenblik af meer vermaak en genoegen aanbrengen, en by den dood en voor de eeuwigheid meer vertroosting beloven, dan al de ydele verr maaken der waereld. Maar vooral op het fterfbed ziet men het onderfcheid tusfchen den regtvaerdigen, die dikwyls met God in de ftilte heeft geleefd, en den  7$ De eenzaamheid beschouwd waereldling, die nooit aan iets anders gedagt heeft, dan aan het voldoen zyner driften en be? geerten. Welk een onderfcheid tusfchen het einde van een onftuimig en woelig leven, fchoon door geen misdaad befinet, en den uitgang van het gerust, ftil en onfchuldig leven! Wyl voorbeelden meer treffen dan lesfen en grondregels, en de nieuwsgierigheid gevallen van onzen tyd veeleer opzamelt, dan die van de oudheid, zal ik hier de gefchiedenis van eenen waereldling verhalen, die zig, voor eenige jaaren, te Londen, met eene pistool doodfchoot, en waar uit men zal zien, dat men zelfs met goede hoedanigheden des harte, hoogst ongelukkig kan worden, wanneer men zonder grondbeginzels in de waereld leeft. De heer Dam er, oudfte zoon van den lord Milton, was vyf en dertig jaaren oud, toen hy zyn leven eindigde, met de grondbeginzels, volgens welken hy geleefd had. Hy was getrouwd met de eenige dogter van den generaal Conway, die groote fchatten bezat, van welken zy de eenige erfgenaame was. Het ontbrak hem niet aan gaaven, en indien hy dezelven beter hefteed had, zou zyn dood misfchien ook meer indruk gemaakt hebben; maar de ongehoordfte zugt voor de verkwisting en de vermaaken had al zyne goede hoedanigheden en al zyne kragten vernield. Zyn huis, zyne rytuigen, zyne pacrden,  MET 0PZIGTT0T DEN GEEST EN HET HART. 77 zyne klederen enz. overtroffen door derzelver pragt en keurlykheid, alles wat men in Londen zag. Zyne groote inkomucn op verre na niet toereikende zynde, om zyne uitgraven goed te maken,, nam hy honderd en twintig diiizead pond fterling op. Een groot gedeelte v; n dit geld werd gebruikt om vrienden, welken hy in verlegenheid zag, te onderfleunen cn te he!; en, want hy was zeer medclydend; maai' />i:e irevoeligheid omtrend den npod n : deren, opende hem eindelyk de oogen, en deed hem zyne eigen verlegenheid gevoelen. Zyn toeftand bragt hem tot wanhoop. Hy ging naar een vermaard hoerhuis, deed vier vrouwsperfoonen komen, bragt verfcheiden uuren met dezelven door, en fcheen zeer vrolyk te wezen. Omtrent middennagt verzogt hy die dametjes, of zy wilden vertrekken, cn omtrent twee minuuten daarna haalde hy eene pistool uit zynen, zak, welke hy den ganfehen middag by zig had gedragen , en fchoot zig dood. Hy had dien avond met deze vrouwsperfoonen doorgebragt, gelyk hy menigen avond met ligte vrouwen fleet, zonder van dezelven te begeren het geen zy gaern gaven. Haar gefprek, en ten hoogsten een kus, waren het geen hy voor zyn geld begeerde en by haar zogt. Zyne erkendnis voor dusdanige verkering was in waare vriendfchap veranderd, Eene vermaarde toneel-  De eenzaamheid beschouwd fpeelfter te Londen, welker verkering hem veel geld had gekost, verzogt hem, drie dagen voor zynen dood, haar vyf en twintig pond fterling te zenden. Hy antwoordde haar, dat hy voor het tegenwoordige niet meer dan agt of tien guinea's bezat, welken hy haar zond; maar hy ging ten eerften uit om het overige by iemand te lenen , en de vyf en twintig pond werden aan de toneelfpeelfter ter hand gefield. Deze ongelukkige had, nog kort voor zynen dood, aan zynen vader gefchreven en hem zynen ganfchen ftaat te kennen gegeven. In den nagt, waarin hy zig dood fchoot, kwam de goede lord Milton te Londen om al de fchulden van zynen zoon te betalen. Zo leefde en ftierf deze waereldling: en hoe zeer verfchillende daar van is het leven en de dood der onfchuld! Het zy my geoorloofd, dit door de gefchiednis van een' jong mensch te tonen, welker gedagtenis ik gaern zoude bewaren, om dat ik, met waarheid, van haar kan zeggen het geen Petrarchus van zyne Laura zeide: de waereld kenuc haar niet zo lang zy haar bezat, en zy is niet gekend geweest dan van de geenen, die hiei blyven, om haar te bewenen. De eenzaamheid was haare waereld, en zy kende geen ander vermaak dan een zedig en afgezonderd leven. Zy onderwierp zig met eene  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. heilige gelatenheid aan al de fchikkingen des Hemels ; en fchoon zy van eene zeer zwakke lichaamsgefteldheid was, droeg zy al haar lyden ftandvastiglyk. Zagtzinnig en goedaartig, beminlyk en nogthans altyd lydende, fchroomagtig en ingetogen , en zelden gemeenzaam dan door eene kinderlyke verrukking, zodanige was de vrouwlyke ziele, van dewelke ik fpreek, en die my door haare ftandvastigheid in de grootfte fmerten getoond heeft, welke kragt de ziel dikwyls in de eenzaamheid verkrygt , zelfs by de grootfte zwakheid des lichaams. Vol vertrouwen op God, en wantrouwen in zigzelve, volgde zy alleen mynen wil. Altyd onderworpen en buigzaam, had zy de vuurigfte liefdevoor my; doch, zonder het my ooit te zeggen, tragtte zy zulks door daaden te doen blyken. Ik zoude myn leven voor haar gegeven hebben, gelyk zy ook het haare voor my zou hebben gegeven. Ik agtte het myn grootfte geluk, wanneer ik iets kon doen, dat haar aangenaam was. Het grootfte vermaak, dat zy my kon doen, was, my nu en dan eene roos te brengen; een' fchat uit haare hand. Eene groote bloedftorting uit de longe overviel haar onverwagt en trof deze beminlyke dogter tot in myne armen; haare lichaamsgefteldheid kennende, zag ik ten eerften, dat de flag dodelyk was. Eene krampagtige en woedende ftnert trof my dien dag twaalf maal,  80 De 'eenzaamheid beschouwd én feheen van my een einde te maken. Zy wist' daar niets van, zy wist ook niet, dat ik haaren toeftand zo gevaarlyk befchouwde; maar zy voelde het gevaar, en zeide het my ègter niet. Zy glimlachte, wanneer ik binnen kwam, en wanneer ik heen ging. Oventeipt van eene gevaarlyke ziekte, door de geweldigfte fmerten overvallen, klaagde zy nooit. Op al myne vraagen antwoordde zy my met weinige woorden'en liefderyk; maar trad nooit in byzonderheden. Zy verergerde oogenfchynlyk, en haar gelaat behield fteeds die vrolykheid, welke haar zuiver hart cn beminnende ziel daar over vërfpreidden. Op die wyze zag ik myne geliefde en eenige dogter, in den ouderdom van vyf en twintig jaaren, haare dagen eindigen, na eene ziekte van byna negen maanden. Men vond in haar lichaam, behalven de gewoone doods oorzaaken der tering in de longen, de lever ongemeen groot, de maag zeer klein en in eenen klomp zamengedrongen en de milt vol verhardingen. Eilaas! meer dan genoeg, om haar te doen .bezwyken en haaren levensdraad af te fnyden! Zy was van haare eerfte jeugd af aan toevallen van verftopte ingewanden onderhevig geweest; maar zy at byna niet meer, zedert dat zy voor eenige jaaren, zonder het minste blyk van tegenzin, Zwït-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. S i Zwitzerland met my had verlaten; en eenige weeken daarna een fchoon en beminlyk jongeling, haare eerfte en laatfte liefde, zig er met eenen kogel voor het hoofd fchoot. Zy hield zig in de weinige fchoone dagen," welken zy te Hanover , alwaar zy zeer bemind was, genoot, bezig met het fchryven van de vuurigfte gebeden tot God, welken men onder haare papieren gevonden heeft, en waarin zy bad, te mogen fterven, en welhaast te fterven. Men vond ook zeer treffende en zomwylen verheven brieven van haare hand, bevattende insgelyks blyken van verlangen naar eene fpoedige ontbinding, en vereeniging met haaren Schepper! De laatfte woorden, welken myne dogter, myne teder beminde dogter, tot my fprak, in het midden van de wreedfte doodsangsten, waren: heden zal ik de vreugde des Hemels genieten! Wy zouden zodanig voorbeeld niet waerdig zyn, indien wy, zulk bitter lyden, op die jaaren en in zulk een zwak lichaam, hebbende zien verdragen, ons door de fmerte lieten te nederflaan, wanneer de moed ons moest onderlteunen. Zy veroorloofde zig te midden der hevigfte folteringen nooit de minste klagte; zy onderwierp zig altyd met fiilzwygen aan den wil des Hemels , in vooruitzigt op eene aanftaande vergelF  De eenzaamheid beschouwö ding; zy was altyd werkzaam, altyd zagtzïrinig en medelydende-omtrent anderen. En wy, die de uitmuntende lesfen, welken deze deugdzaame en gevoelige ziel ons gedurende eene hoopelooze ziekte en langdurige doodsangften gegeven heeft, voor oogen hebben; wy, die zo dikwerf naar die zalige verblyfplaatzen des vredes opzagen, wy zouden niet alles opofferen, alles beproeven om kragt tot lyden te vinden , en die geduldige onderworpenheid te verkrygen, welke eene ftille terugkering in ons zelven , en eene eenzaame verkering met God ons beloven ? Gevoelige en treurige zielen, alles overftelpt u hoopeloos; en nogthans, gelooft my, er zyn zoete fmerten! zy verheffen boven de aarde en geven ons kragten, die u op dit oogenblik onmogelyk fehynen. Thans, bevind gy u in eenen afgrond van lyden en droefheid ter nedergeftort; maar er zal een tyd komen, waarin gy u in een zalig midden zult zien tusfchen den hemel en de aarde. Dan zult gy de rust kennen; dan zult gy de waare en verheven vreugde fmaken, verre van het gedruisch en gewoel der menfehen, en in de zoete en aandoenlyke verkering der overledenen. Gelukkig, duizendmaal gelukkig, hy, dien een ftil en afgezonderd leven kan behagen. ■die vermaak fchept in de landlyke ftilte, en af-  MET OPZICT TOT DEN GEEST EN HET HART. 83 gelegen tuinen! Hy zal er hemelfche rust vinden; zelfs in zyne oogenblikken van droefheid en neêr« flagtigheid; hy zal er fterker, moediger en vryer worden; hy zal er over al het korte lyden dezer waereld heen zien; niet meer vrezen ? alleen te zyn, en roozen op graven planten. -F 1  24 De eenzaamheid beschouwö DERDE HOOFDDEEL. Vooroordeelen der eenzaamheid voor den geest. "^^"rye zielen alleen weten, hoe beminlyk en lieflyk het is, zig vry te gevoelen. Slaaven fcheppen behagen in de dienstbaarheid. Hy, die lange in den draaikolk der waereld omgeflingerd is geweest; er door ondervinding geleerd heeft, de waereld en de menfehen te fchatten; en alles onpartydig onderzoekt en toetst, en, op den fmallen en (teilen weg der deugd wandelende, zyn geluk, in zigzelven vind, is waarlyk vry. Deze weg is indedaad woest, duister en ruw; maar dezelve leid langs moeilyke paden naar verheven rustplaatzen, aan vreedzaame oevers en in vrye en bekoorlyke vlakten. De eenzaamheid verfchaft eene volkomen onafhanglykheid, wanneer men er by tyds al de voordeel en van kent en bemint. Jongelingen, buigzaame zie-' len, die nog vatbaar zyn voor deugdzaame indrukken, de eenigen, welken ik van nut kan weaca, wil ik hier den weg aanwyzen, die  ItfET OPZÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART^ 8$ naar zulk eene gelukzaligheid leid. Ik wil niet, dat klagten der te onvredenheid hen in de eenzaamheid leiden, maar onverfchilligheid omtrent verftrooijing van gedagten, afkeer van nietige vermaaken, wantrouwen omtrent dubbelzinnige vriendelykheden en gedienstigheden in het huis der vreugde, en vrees voor vleijende en bedrieglyke uiterlykheden. Veelen hebben in de eenzaamheid groote kragt van geest verkregen en geoefend. Gelyk de trotfche ceder de woede des ftormwinds weêrftaat, heeft menige held der deugd in zyne eenzaamheid al de verleidingen der ondeugd getrotfeerd. Het is waar, zommigen eenzaamen zyn al de menschlyke zwakheden bygebleven; maar meer dan een heeft ook doen zien, dat een wyze in de woestfte eenzaamheid niet ontaart. Omringd van de ontzagverwekkende fchaduwen der dooden, omvat hy met zyne gedagten het geen zyn oog niet ziet, en afgezonderd van al wat Jeeft, verkeert hy daar met God alleen. Men moet noodzaaklyk tweemaal eenzaam zyn in zyn leven. In zyne jeugd, ten einde oneindig veele nuttige en wetenswaerdige zaaken te leeren, en een bepaald karakter, eene onveranderlyke denkwyze, te vormen voor al zyn leven. In zynen ouderdom, ten einde zig nog eens den weg te herinneren , dien men doorwandeld heeft, en alles, wat ons overF 3  £6 De eenzaamheid beschouwd gekomen is, al de bloemen, die wy geplukt, en al de nonnen van ons noodlot, die wy doorge-. ftaan hebben, te overdenken. Lord Bolinqbroke zegt, dat in al de werken van den kanfelicr Bacon geen bondiger, diep-» zinniger en fchooner aanmerking gevonden word, dan deze: „ Wy moeten by tyds, voor al ons „ leven en voor al onze daaden, ons een eer„ lyk, deugdzaam en mogelyk doeleinde voor-* '« ftellen, en er ons met alle kragt op vestigen, ten einde onze ziel zig vorme en fteeds tot ■„ alle deugden fchikke (i ). Maar onze pogin3, gen aanwendende, om ons zedelyk karakter te 3t vormen, moeten wy niet handelen ■ als de „ beeldhouwer, die zomtyds het aangezigt met den bytel bewerkt, terwyl het overige van „ het lichaam een ruuwe onbewerkte klomp „ blyft; maar even als de natuur, welke, ter» wy! ZY eene bloem, een dier, of eenig ander >M werk van haar voordbrengt, tevens den grond „ van al de deelen ontwikkelt en daarftelt (2). Beminlyke jongeling, wien de listige, verlokkende en fchitterende waereld de wyze leringen eener deugdzaame opvoeding nog niet heeft doen Vergeten; die door haare ydele ledigheid nog tiyUt continuo virtat &• iffartnet fe animvs, v„a Bptra in. viruites omnes. t%> fy*?1** tartmm omnium ftmul parit &,groétorifue (f hs teil» tetsres.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 119 deden welhaast voor ons verloren zyn; want de ledigheid brengt onze gevaarlykfte driften in gisting en verwekt by eenzaamlevenden eene menigte van buitenfporige denkbeelden en ongeregelde begeerten. Indien wy ons derhalven in het nadenken willen oefenen, moeten wy ons uit den woeligen hoop begeven, en ons boven zinnelyke dingen verheffen: alsdan herinnert men zig gemaklyk al het geen men gelezen, gezien, gehoord, gedaan, ondervonden en gedagt heeft; elke overdenking in de ftilte brengt nieuwe denkbeelden voord, en verfchaft aan. den geest dezuiverfte vermaaken. Men ziet op het voorledene terug, wend het oog op het toekomende , en vergeet in het genot van het tegenwoordig geluk weldra het voorledene erf het toekomende. Maar, ten einde de gezonde reden in de eenzaamheid haare kragt behoude , moeten wy onze werkzaamheid altyd op eenige edele en gewigtige bezigheid rigten. Men zal om my.lachen, wanneer ik zeg, dat de eenzaamheid eene fchoole der menfehenkennis is. Het is ondertusfchen bekend, dat wy in het gezellig leven flegts ftoffen verzamelen, zonder er veel nut mede te doen. Wy zoeken eigenlyk in de waereld waarnemingen te maken, en deze waarnemingen worden in de eenzaamheid gefchikt en in het werk geftcld. Ik zie derhalven riet, hoe, in dit opzigt, degeen, die de yerH 4  De eenzaamheid eé-choü^td* borgenfte zwakheden der menfehen tragt te ontdekken , en hunne onvolmaaktheden ën gebreken aan het licht fielt, een nydigaard en menfehenhater zou kunnen genoemd worden. Het is goed, de menfehen te kennen, en om dezetvert te kennen, moet men hen nagaan en opmerken. Ik geloof derhalven niet, dat deze oefening zo bedrieglyk, zo gevaarlyk zy, als mert wel zegt, dat dezelve tot vernedering van den mensch ftrekt, en om hem met fchande te bedekken, dat dezelve vroeg of laat met berouw of droefheid vergeld, hem van eene menigte edeler en zuiverer vermaaken berooft, en hem eindelyk de oefening van al zyne bekwaamheden beneemt. Ik zie hier niets anders dan eenen zeer agtenswaerdigen geest van navorfching cn onderzoek. 'Ben ik een nydigaard en menfehenhater, wanneer ik de gangen der verborgenfte zwakheden Van het menschlyk lichaam naga, Wanneer ik , by gelegenheid, al het onvolmaakte en gebrekkige in de gefteldheid van den mensch van naby onderzoek en doe kennen, en my verheüge, wanneer ik het geen voor andere en voor my zeiVen duister was, doorgrond heb ? Maar ik zeg daarom tegen anderen niet, deze of die heeft zulke ziekte; maar wie kan my beletten, wanneer de noodzaaklykheid het vordert, te zeggen hetgeen ik ér van weet, en daar door de zwak-  Met opzigt tot den geest en het Hart. tar tc te doen kennen met al derzelver zamenfteflingen? Men : trekkc nu eer.e grenslyn tusfchen de -Waarnemingen > welken men veroorlooft, op het lichaam te maken en die, welken men op de ziel verbied. Men zal zeggen, de geneesheer onderzoekt de ziekten van het lichaam, ten einde dezelven te genezen, indien hy kan; maar dit is het doeleinde van den zedenleermecster niet. Hoe weet gy dat ? Eene gevoelige ziel ziet met -hetzelfde belang de zedelyke en natuurlyke gebreken van zynen evenmensen. Waarom zon men die vermyden? Waarom zou men zig in de eenzaamheid begeven, indien het niet was om de befmetting te ontwyken ? Maar daar zyn duizend foorten van zedelyke zwakheden en gebreken, welken men er niet voor houd op plaatzen, daar men ze alle dagen ziet. Het is zonder tcgenfpraak een onbetwistbaar vergenoegen, "deze gebreken te kennen; en, wanneer zulks nuttig kan wezen en niemand benadeelt, ze in derzelver waare daglicht te ftelien, er den regten naam aan te geven, en dezelven in de oogen der ganfche waereld met vuur 'te dopen: dit vergenoegen komt my zo weinig duivelsch voor, dat ik veeleer geloof, en tot aan myn dood za-1 geloven, dat het juist het waare middel is, om de listen des duivels te ontdekken en zyne werken te vernietigen. H &  f2$ De eenzaamheid beschouwd De eenzaamheid is dus eene fchoole der menfchenkennis , wyl zy den onderzoekingsgeest opwekt; wyl, na eene ftille overweging, wy beter weten, waarop wy in de waereld agt moeten geven, en voornaamlyk wyl wy al onze waarnemingen en opmerkingen in de eenzaamheid te deeg verduwen; terwyl in tegendeel zo veele waereldlingen en hovelingen alles ver* keerd nemen, en alles onverduwd wêer overgeven. Bonnet verhaalt op eene treffende plaats in de voorrede van zyn werk over de ziel, hoe de eenzaamheid hem de zwakheid zyner oogen voordelig maakte: „ De eenzaamheid, zegt hy, „ brengt natuurlyk tot nadenken; de eenzaam? f, heid, in welke ik in eenig opzigt tot hiertoe „ leefde, nevens de treurige omftandigheden, „ waarin ik my tevens zedert eenige jaaren ber „ vond en nog bevind, bewogen my, om in „ mynen geest eene toevlugt en eene verftrooi„ jing te zoeken, welke de toeftand myner ziele „ my noodzaaklyk maakte. Myne hersfenen zyn „ voor my een ftü verblyf geworden, waarin ik vergenoegens heb gefmaakt, die myne droef„ heden verdreven. " Op dien tyd was de deugdzaam, e Bonnet byna blind. Een voortreflyk man in een ander vak, die zig aan de opvoeding der jeugd heeft geweid, Pfeffel, te Colmar, draagt zyne volkomen  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART ISJ blindheid op eene even zo roerende en edele wyze, in een minder eenzaam leven; maar dikwyls ook in eene aangenaame ledigheid, welke hy aan de wysbegeerte, aan de dichtkunst en •aan de menschheid weid. In Japan was eertyds eene akadcmie van blinden, die misfchien meer zag, dan menige andere akademie. Haare leden weidden zig aan de gefchiedenis des lands, de dichtkunde en de muziek. Zy bragten de fchoonfte trekken uit dé jaarboeken van Japan in vaerzen en vervolgens in muziek. Wanneer men zo veele vreemdigheden en dwaasheden van eene menigte eenzaamen bedenkt, blyft men met vermaak en hoogagting by deeze blinde Japanners ftil ftaan ; het inwendig oog der ziele was by hen des te meer open, hoe meer hun treurig lot hen van het genot van het lichaamlyk licht beroofde; licht, leven en genot vloeiden voor hun uit den fchoot der duisternis, door ftil nadenken en eenzaame bezigheden. Laten wy dan vry en. eenzaam leven., ons dikwyls aan die gelukkige kalmte overgeven, welke men in den engelfchen tuin van mynen onfterflyken vriend Hinuber , te Marienwerder, geniet, waar alles tot godvrugtige en vreedzaame gevoelens, en tot verheven nadenken nodin; of wel onder de oude dennen van het  124 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD ftaatlyk Hapsburg (*), wanneer wy groote voorwerpen willen navorfchen, op 'dat de ydelheid van het gezellig leven ons niet ter nederwerpe en vernietigd Gelyk de eenzaamheid ons tot nadenken opwekt, is de gedagte ook het voornaamfte dryfwerk onzer daaden. Men heeft gezegd, dat de daaden niets anders waren , dan gedagten, welken-derzelver vastigheid en zelfftandigheid hebben bekomen; dat dienvolgens ieder van ons de denkbeelden, die hem het meest behagen, flegts onpartydig behoeft te onderzoeken, om het ganfche geheim van zyn waar karakter te. doorgronden, en dat degeen, die niet gewend is, zig :zelven të ondervragen, er zomwylen waarheden zou leren, die de waereld hem niet zegt. - * Vryheid en ledigheid is alles; wat een mensch, die-naar werkzaamheid ftreeft, in de eenzaamheid nodig heeft. Laat hem alleen, en al zyne Kragten zullen gaande worden; geeft hem vryheid en ledigen tyd, en hy zal zig ongelyk hooger verheffen, dan ) wanneer hy dagelyks met eene neergedrukte ziel onder u omzwerft. Geleerden , - die nooit denken , die niets anders doen dan zig herinneren , en niets uit zigzelven (*} Een berg, op welken men de overblyfzels liet var; <*h ftótv waar van het vermaarde huis vsfa Oosrer.ryk afkomsiig is.  met 0pzigt tot den geest en het hart. 1125 voordbrengen, verzamelen zig daar en zyn gelukkig. Maar het is een nog grooter vermaak en vergenoegen voor den geest, in de eenzaamheid altyd iets te doen, hetwelk wat goeds kan voordbrengen, fchoon het zomtyds dwaazen kan vergrammen en boozen befchamen. Algemeene duisternis en ftilte bedaren eenen levendigen geest, brengen al zyne gedagten tot een punt weder, en geven der ziele eenen moed, dien niets terug houd, wanneer dezelve flegts treft. Geheele fchaaren van tegenftrevers vervaren hem niet; hy weet, dat hy kan treffen, wanneer hy wil, en al wat hy begeert, is, dat een' ieder' vroeg of laat regt gedaan worde. Ongetwyfeld ziet hy met leedwezen, dat zo veele zaaken in de waereld verkeerd gaan, dat dc ondeugd door de goedkeuring van het volk dikwyls zo algemeen verheven en geëerd word, en dat het vooroordeel zo oppermagtig heerscht. Hy zegt zomwylen wel: zo moest het wezen, en zo is het niet; en fchend dan den deugeniet met eenen pennentrek cn werpt met eenen tweeden het vooroordeel ter neder. De waarheid ontwikkelt zig in dc oogen van den grooten denker, van den grondigen wyss^eer en van den man van vernuft veel beter in de eenzaamheid. Een groot en verftandig man, de heer Blair, te Edimburg, heeft gezegd: zig geheel en al met dagelykfche zaaken des  litj DE eenzaamheid beschouwd* „ levens bezig te houden j is het kenteken vati „ kleine en ledige zielen; al dcrzelver begeerte „ bepaalt zig tot zinnelyke vermaaken, en zy „ zoeken daarin alleen het geluk, hetwelk met „ derzelver ruuwe wyze van gevoelen ftrookt; „ maar eene meer gezuiverde en werkzaamef „ ziel laat de waereld verre agter zig, zy „ gevoelt in zig eene roeping tot verhevene* „ vermaaken , en zoekt dezelven in de een„ zaamheid. De vaderlander neemt zyne toe„ vlugt tot dezelve, om zig bezig te houden „met zaaken, die het algemeenebest betreffen; „ de man van vernuft, om zig aan zyne meestge„ liefde bezigheden over te geven; de wysgeer, „om zyne ontdekkingen voord te zetten, en „ de godvrugtige, om in de genade toetene„ men. " Voor dat Numa, Romcs wetgever, aan de regering kwam, begaf hy zig, na den dood zyner egtgenoote, naar het land, en wandelde daar altyd alleen. Hy fleet zyne dagen in de bosfehen der goden, in dc geheiligde weiden, en in de eenzaamfte plaatzen. Men zeide ook, dat het noch droefgeestigheid, noch wanhoop was, welke Numa de verkering met menfehen deed vlieden; dat hy in de eenzaamheid een eerwaerdiger cn heiliger gezelfchap had; dat de godin Egeria op hem verliefd was geworden , met hem getrouwd was, en hem nu met  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 127 gelukzaligheid overlaadde, door zynen geest te verlichten, en met hooger wyshcid te vervullen. Zo zeide men ook van dc Druiden, dat zy op de rotzcn en in de eenzaame bosfchen de edelen huns volks wysheid en welfprekendheid, de natuur der dingen, den loop der fierren, de geheimen der goden, en het wezen der eeuwigheid leerden. Schoon dit hoog denkbeeld van de wysheid der Druiden flegts een aangenaam verzierzel mogt wezen, zo wel als de gefchiedenis van Numa , ziet men egter, met welk eene geestdrift men te alle tyden van deze waerdige wezens fprak en fchreef, die, in de ftilte der bosfchen en der eenzaamheid, zig aan de oefening der wyshcid weidden. De eenzaamheid alleen verwekt dikwyls het vernuft door haare inwendige kragt, zonder eenige hulp der grooten, zonder eenige aanmoediging, en zelfs met de flegtftc beloning. Midden onder de yslykheden van den burgeroorlog was Vlaanderen vervuld met fchilders, die zo arm als vermaard waren. Corbegio werd in zyn ganfche leven zo flegt beloond, dat de betaling van tien pistoolen, Duitsch geld, welken hy te Parma moest gaan halen, hem van blydfchap het leven kootte (*). Innerlyke ken- De betaling werd hem gedaan in quadrim, eenekoperen munt. De bfydfchap, welke Corjugio gevoelde,  i;$ De EENZAAMHEID BESCHOUWD nis van derzelver verdienste moest deze kunstenaars belonen; zy fchilderden voor de onfterflykheid. Diep- nadenken en overwegen in eenzaame plaatzen verhefc zpmwylen den geest boven zigzelven, wekt de verbeelding op, en doet de voortreflykfte en verhevenste gevoelens en neigingen geboren worden. De ziel fmaakt er eea zuiverer, ongeftoorder, duurzaamer en vrugtbaarer genoegen.' Leven is daar niets anders, dan denken; de ziel gaat op elke trede door het oneindige, en in dit vrye genot van zig zelve, door haare geestdrift geleid, verfterkt zy zig in het overdenken van groote zaaken en in het nemen van heldhaftige befluiten. In eene eenzaame plaats, op eenen fchoonen berg naby Pyrmont, werden, zegt men, de grondflagen gelegd tot eene der merkwaerdigue gebeurdnisfcn onzer eeuw. De koning van Pruisfen er de wateren gebruikende, onttrok zig aan het gezelschap, en wandelde alleen op dezen fchoonen berg, die toen nog zeer woest was, en thans Koningsberg genoemd word; in deze woeste plaats, zedert de zetel der minnetergingen en ydele zyne vrouw zo veel geld te brengen , maakte hem onoplettend op den last, dien hy droeg, en de hitte van den dag. Hy moest twaalf mylen ateggen, kwam met eene pleuris se huis, en ftierf.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 129» ydele vermaaken, maakte de jonge monarch, zegt men, het ontwerp van zynen eerften Silelifchen oorlog: De eenzaamheid leert beter dan het ongenadig waereldleven, den onWaerdeerbaaren prys des tyds , welken de nietsdöende niet kent, en niet weet te fchatten. Die met yver tragt, om niet ten eenemaale vergeefs geleefd te hebben, befchouwt nooit zonder fiddering en fchrik de vlugt van een tertzen uurwerk, de waare beeldnis van ons leven, het treffends zinnebeeld van den fn ellen loop des tyds. Eene goede verkering is zekerlyk geen tydVerlies, wanneer dezelve den geest en het hart in eene zekere verhevenheid bewaart, den kring onzer denkbeelden uitbreid, en onze zorgen verdryft. Maar, wanneer dezelve de eenige behoefte der ziele word, zig in liefde verandert, uuren in minuuten vervormt, alle denkbeelden Verdryft, ten einde ons alleen het meest geliefde aantebieden; ag! dan verflind de liefde ook den tyd, en de jaaren verdwynen als minuuten. De tyd is nooit te lang; dezelve fchynt in tegendeel te kort voor hem, die denzelven nuttiglyk, volgens zyn beroep, zynen pligt en zyne bekwaamheid, befteed. Hy draalt niet, hy haast zig. Ik ken eenen vorst, dien zes bedienden in twee minuuten kappen éh aankleden. Hy ryd nooit, want zyn rytuig vliegt. Men I  igo De eenzaamheid beschouwd heeft aan zyne voortrefiyke tafel in een oogenblik gedaan met eeten. Men zal my zeggen, dat zulks gemeenlyk de gewoonte der vorsten is; zy willen, dat alles fpoedig gae. Maar ik heb gezien, dat deze doorfchrandere en verheven denkende vorst zelf de fmeekfchriften aanneemt, en ik weet, dat hy op allen antwoord, Ik weet, dat hy zyne regeringszaaken dagelyks met de grootfte nauwgezetheid zelf bezorgt, en het geheele jaar door alle dagen, zonder uitzondering, zeven uuren befteed tot het lezen van de beste Engelfche, Italiaanfche, Franfche en Hoogduitfche fchryvers. Deze vorst kent de waerde van den tyd. Al de tyd, dien de waereldling verliest, is voor den eenzaam levenden, en voor hem, die den tyd nuttiglyk befteed, gewonnen; geen genot op aarde duurt zo lang. Maar de mensch heeft veel te doen: het goede derhalven, dat gedaan kan worden, moet ten eerften gefchieden, wanneer men niet wil, dat de tegenwoordige dag als een ledig blad uit het boek des levens gefcheurd worde. Wy ftremmen den loop des tyds door arbeid, en verlangen de during van ons leven door gedagten en verftandige en nuttige daaden. Leven is voor dengeenen, die niet te vergeefs wil geleefd hebben, denken en werken. Men denkt nooit zo fnel, zo veel, en  MET OPZIGT TOT DÉN GEEST EN HET HART. Igt go vrolyk, dan in de uuren, welken men op een laf en vervelend bezoek veroverd heeft. Wy zouden veel fpaarzaamlyker met den tyd handelen, indien wy altyd dagten, hoe veele fchoone uuren ons, tegen onzen wil, ontfnappen. Een beroemd Engelsch fchryver zegt: „ wanneer wy den tyd, dien ons de flaap verbind; den tyd, dien de onvermydelyke be„ hoeften des levens wegnemen, of dien de „ dwingelandy der welvoeglykheid ons onwe„ derftaanlyk ontrooft; den tyd, die met den „ opfchik gefieten word, of dien men verfpilt, „ om aan anderen eene zotte en zoutlooze be„ leefdheid te bewyzen; den tyd, die ons door „ ziekte met geweld onttrukt, of door ver„ moeijing en zwakheid ongevoelig ontftolen „ word, aftrekken, zal het gedeelte van ons „ aanwezen, van hetwelk wy kunnen zeggen „ waarlyk meester te zyn, of over hetwelk wy, „ naar goedvinden, kunnen befchikken, zeer „ klein zyn. Veelen van onze uuren gaan verlo„ rén iri eenen kring van kleine zorgen, in eene „ gedurige wederkering van dezelfde verrigtin„ gen. Een groot gedeelte van onzen voorraad „ voor rust en geluk verdwynt altyd met den „ tegenwoordigen dag, en een groot gedeelte „ van ons aanwezen dient alleen tot vernieti- » ging van het genot van het overiSe "• Men verliest nooit meer tyd, dan wanneer I 2  ij2 De eenzaamheid beschouwd men klaagt, geen tyd genoeg te hebben. Men doet dan alles met onlust. Het juk is ondertusfchen ontwyfelbaar minder drukkend, wanneer men het met zagtmoedigheid draagt. Maar, wanneer de beleefdheid gebied, moet men, zonder gerugt, zyne ketenen ftoutmoedig afwerpen; en in eene week vyftig beleefdheids bezoeken minder weten te doèn. Dit, en een goed flot aan de deur voor al de geenen, die ons niets te zeggen hebben, en vervolgens alle morgen het nauwkeurigst plan, en eiken avond de ftrengfte rekening met ons zelven, verlengen het leven om de helft. Wanneer zig iemand by Melanchton deed aanmelden, vernam hy niet alleen naar het uur, maar zelfs naar de minuut, wanneer men wilde komen, ten einde de dag niet in eene onzekere ledigheid mogt voorby gaan. Berouw over verzuimden tyd en verwaar» loosden arbeid verdwynt, zodra men eens gewend is, zynen tyd fpaarzaamlyk te gebruiken, en vry en afgezonderd op het land leeft. Dan vallen er geen bezoeken meer te geven; men word niet gedurig ten eeten gevraagd, onaangezien zyne tegenftreving; men word niet telkens door eene menigte van vreemdelingen overlopen, die niets anders willen weten, dan hoe ons de neus in het aangezigt ftaat; men is aan geen eenen der duizenden gezelfchapspligten ge-  METOPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 133 bonden, welken al te zamen geen eene deugd waerd zyn; geen lastige verveiers komen ons dan onze kostlyke uuren roven, welken wy op eene veel nuttiger wyze meenden door te brengen. Maar men heeft ook met veel regt gezegd hoe weinige uuren der eenzaamheid worden met eene nuttige en blyvende uitwerking gemerkt! hoe veelen worden met ydele droomen en hersfenfehimmen ligtvaerdig verloren, of aan eene angstvallige en misnoegde overweging, aan gevaarlyke driften, en aan ongeregelde en ftrafbaare begeerten overgegeven! • De eenzaamheid is altyd geen bewys, dat men denkt, en dat men zig met geen beuzelaaryen ophoud. Zy kan gevaarlyker zyn dan alle verftrooijingen der waereld. Hoe dikwyls maakt ons dan, in waare ledigheid, eene ongefteldheid onbekwaam om te denken en iets nuttigs uittevoeren! De treurigfte wyze van leven in de eenzaamheid is die van eenen zieken, die alleen aan zyne ziekte denkt. De grootfte waereldling verliest niet meer tyd in den draaikring des levens , dan een zwaarmoedig mensch in de volkomenfte afzondering, en de diepfte afgefcheidenheid van alle menfehen. De gemelykheid doet ruim zo veel tyd verliezen als de zwaarmoedigheid, en is voorzeker eender grootftehinderpaalcn van ons inwendig geluk. De zwaarJ3  Ï34 1)2 EENZAAMHEID BESCHOUWD moedigheid is een vyand, dien wy vrezen, ea wederftaan: de kwaade luim overvalt ons, en wy zyn overwonnen voor dat wy aan tegenftand denken. Men ontwykt de gemelykheid, of men wederftaat ten minste haare aanvallen, wanneer men overdenkt, dat zy ons niet alleen dagen, maar ook weeken en maanden doet verliezen. Eene enkele onaangenaame gedagte , waarover wy ons ontrusten en nodeloos kwellen en bekommeren, beneemt ons dikwyls voor langen tyd de bekwaamheid, om iets buiten den kring onzer dagelykfche bezigheden te doen. Om die reden moet men zyne pogingen aanwenden, om aan geen onaangenaamheid des levens te veel invloed op den kring onzer werkzaamheid toetelaten. Zo lang wy arbeiden, zyn wy minder treurig: men verdryft de kwaade luim in een oogenblik, wanneer men een boek fchryft, en haar, met verlof en toeftemming, ten eerften daar in uitftort. Zo neemt men dikwyls met een grynig gelaat de pen op, en glimlacht, wanneer men ze nederlegt. Men zou tot alles tyd hebben, indien men niet alleen tyd moest verliezen, maar ook geen uit eigen keus verloor. Die in zyne jeugd niets anders leerde, dan de konst om elk kwartier uurs nuttig te hefteden, zou reeds veel gewonpen hebben, en zou een groot bewindsman kun*  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 135 nen worden. Maar, het zy uit eene kwaade luim, of uit gebrek aan kragt, wy willen altyd , voor dat wy eene zaak doen, ons gemak nemen, altyd bedingen maken, menen altyd, dat het nog geen tyd is. Onze traagheid wil altyd > dat men haar door vleijingen winne, voor dat zy zig tot werkzaam zyn bepaalt. Ons voornaamfte werk zy derhalven ten eerften, een onveranderlyk doeleinde vast te ftellen, en te tragten, zig boven alle voorkomende omftandigheden te verheffen. Een man van eenig bewind moet by alle uiterlyke zagtheid en buigzaamheid iets hards in zyn karakter hebben. Geen mensch op aarde weet voorzeker beter , hoe men elk oogenblik zig moet te nutte maken, dan de monarch , van wicn men gezegd heeft: hy is hard als marmer. Een vastgefteld doeleinde is altyd het tegengift van het verlies des tyds en des levens. Van den koning tot den dagloner moet ieder mensch weten, wat hy heden te doen heeft•, en hetgeen hy heden kan doen, moet hy doen. Elke gedagte derhalven, elke daad des menfehen moet altyd daar heen gerigt zyn, waar gefchreven ftaat : daarvoor zyt gy hier. Deze monarch, welke zyner eeuwe het voorbeeld gaf, en het altyd voor de volgende monarchen zyn zal, ftond des zomers te vier, en des winters te vyf uuren op. Al de brieven , welken ieder zyner 14  I32 heer Iselin was griffier. Terwyl hy zyne Epbtmeriden fchreef, meenden de raadsheeren van Bazel, dat hy register hield van al het geen zy zeiden; gelyk eertyds de raadsheeren van Zurich meenden , dat de onfterflyke GessneK. al hunne woorden in zyn memorieboekje fchreef, terwyl hy ondertusfchen de drolligfte gezigten van deze heeren en caricature tekende. Cf) De heer Möser. zeide zyner dogter onder het fpelen meest al de vliegende bladen inde pen, welken de waare borgen zyner onfterfiykheid zyn.  met opzigt tot den geest en het hart. 139 doeleinde te naderen. Men kan eenzaam zyn in het midden van al het gewoel des levens en der waereld. Men kan des middags by de kaptafel goeden morgen wenfchen, dan bezoekkaartjes doen overgeven, zig op de byeenkomftpn vertonen, en nogthans zynen morgen en zynen avond voor zig behouden. Men moet flegts een onveranderlyk doeleinde des levens hebben, en gaern te huis zynen arbeid voordzetten. De vlytige en werkzaame mensch, die den ganfchen dag den ftaat of zyne medemenfchen gediend heeft, kan zig des avonds, met een goed geweten , aan. eene fpeekafel zetten, zonder een enkel woord van gewigt daar by gezegd of gehoord te hebben, en zonder eene andere gedagten mede naar huis te nemen, dan, zo veel heb ik by het fpel gewonnen of verloren. Het grootfte voordeel van den tyd, en het eenig doelëinde, waar op ik al deze overwegingen wel wilde rigten, leert Petrarchus ons j „ Indien wy God willen dienen, zegt hy, waar„ in de grootfte vryheid en de grootfte gelukza„ ligheid gelegen is; indien wy onzen geest „ willen vertieren door de fchoone wetenfehap„pen, die, naast den godsdienst, ons het „ grootfte vergenoegen opleveren; indien wy „ door denken en fchryven iets willen nalaten, „ het welk onze gedagtenis bewaart, den fnel„ len loop onzer dagen ftremt, en dit korte le-  ï4© De eenzaamheid beschouwd „ ven verlengt; indien wy dit alles willen, ag! „ bid ik u, laten wy dan Vlieden, en de wei„ nige dagen, die ons overblyven, in de een^ „ zaamheid flyten." Wy kunnen dit nu niet allen ; maar menig een is min of meer meester van zynen tyd, en kan, naar eigen keus, zig met andere menfehen inlaten, of zig aan hen onttrekken. Ik zal derhalven voor dezen de voordeden der eenzaamheid verder overwegen. De eenzaamheid geeft den geest een' fyner fmaak, uitgebreider gedagten, eene grooter werkzaamheid, en verfchaft denzelven vergenoegingen , die hem boven alles ftellen, en die niemand hem ontrooft. Men zuivert in de eenzaamheid zynen fmaak, door eene zorgvuldiger keus van het fchoone, waarmede men zynen geest bezig houd. Het hangt daar van ons af, niets te zien, dan het geen ons vreugde en vermaak verfchaft, niets te lezen en te denken, dan het geen onzen finaak verbetert, en denzelven eene grooter verfcheidenheid van voorwerpen aanbied. Men ontwykt er de valfche denkbeelden, die men in de verkering der waereld zo ligt omhelst, wanneer men zig meer op de gevoelens van anderen dan op zig zelven verlaat. Het is onverdraaglyk, dat men zig zo dikwyls moet laten zeggen, zie daar het geen gy moest gevoelen, Waarom zou  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. I4I men niet veeleer pogen, zyn eigen gevoelen zelf te toetzen, het niet naar willekeurige begrippen van anderente bepalen, maar volgens zyne eigen vrye keus en volgens den aart der zaake. Wat is er aan gelegen, of de waereld een boek, dat my behaagt, fchoon vind? Wat leren uwe ellendige en fchraale beoordelingen my? Doen zy my het waare fchoone, waarlyk voortreflyke en goede beter gevoelen? Hoe kan ik my voor deze onzydige regtbank buigen, die de waerde van alle zaaken volgens willekeurige overeenkomst bepaalt, alles verkeerd en valsch ziet? Wat moet ik denken van de groote menigte, welke herhaalt het geen gy zegt, altyd van uw gevoelen is, en altyd eerst luistert naar het zeggen van het algemeen? Wat bewyzen al uwe gevoelens, daar gy allen gezamenlyk in het flegtfte boek alles voortreflyk vind, wanneer een aanzienlyke hetzelve pryst; en, op zyn woord, in een goed boek alles voorliegt houd? Zonder zulke lezers geheel te ontvlieden, is het onmogelyk de waarheid te voelen en te zien; want men word befmet eer men er om denkt. Maar met dezen fmaak, die overal het fchoone en het gebrekkige onderfcheid, over het eerfte verrukt en opgetogen is, en eenen walg en afkeer gevoelt voor al het geen flegt is; die fchoone zaaken ziende, waar geluk ondervind, en wien lafheid, ongerymdheid en wartaal kwelling  i42 De eenzaamheid beschouwd veroorzaken; zondert men zig gaern af, en geniet alleen, of met weinige vrienden, de aangenaamheden van eene ftille verkering, met al wat de oudheid en de hedendaagfche tyd voortreflyks opleveren. Dus worden wy een aangenaam gevoel gewaar van ons aanwezen, wanneer wy ondervinden, hoe zeer wy in ftaat zyn, om tot onze volmaaktheid \ en tot ons geluk het onze toetebrengen. Wy verheugen ons dan, deze kragten te hebben, dezelven te gebruiken, alles daarmede te kunnen uitvoeren tot ons eigen onderwys en vergenoeg ging, tot vergenoeging van onze vrienden, en misfchien ook eens tot vergenoeging van gelykaartige zielen, die ons nog niet kennen, en welken de waarheid onzer pen mogelyk niet zal mishagen. De eenzaamheid geeft ons uitgebreider kennis cn denkbeelden, en aan den geest grooter werkzaamheid , door onze nieuwsgierigheid levendiger, onze naerftigheid aanhoudender, en onze volharding ftandvastiger te maken. Een groot kenner haarer voordeden heeft gezegd ■ „ al de „ krasten van onzen geest worden er geoefend en verfterkt; de duisterheden, die ons pad „ moeilyk maken, worden verdreven, en wy „ keren met veel vergenoegdheid en rust tot het „ bezig en gezellig leven weder. Onze gezigtu einder is door overdenking- uitgebreider ge»  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. I4g „ worden; wy hebben meer zaaken leren overzien en met elkander verbinden; wy brengen „ een helderer oog, juister oordeel, en onveran„ derlyker grondbeginzels in de waereld, in welke wy leven en werken, en wy kunnen „ dan, zelfs te midden van veelerlei verftrooi„ jingen, onze opmerkzaamheid des te langer „ behouden, en zo veel te nauwkeuriger over alles denken en oordelen, wyl wy door ons „ nadenken in de ftilte geoefend en voorbereid „ zyn." Ag! hoe fchielyk is in de gewoone verkering de nieuwsgierigheid van den verftandigen mensch verzadigd! terwyl zy in de eenzaamheid dage-^ lyks toeneemt. De menschlyke geest ziet in zyne onderzoekingen niet altyd het doeleinde. Men ketent proeven en waarnemingen, ondervindingen en befluiten te zamen, cn de eene waarheid ontwikkelt zig altyd uit de andere. Zy, die het eerst den loop der fterren waarnamen , hadden, zonder twyfel, niet voorzien, welken invloed hunne ontdekkingen te eenigen tyde op de vérrigtingen en de welvaart der menfehen zouden hebben; zyfehepten vermaak in de befchouwing van den luister en de heerlykheid des hemels by nagt, en, ziende, dat die fchitterende lichten van plaats veranderden, waren zy begerig, te begrypen het geen zy bewonderden, en bepaalden dus derzelver loop. Op die wyze vermeer-  144 De eenzaamheid beschouwd dert elke kragt der ziele in ftille werkzaamheid; en de befchonwende geest krygt fteeds eene grooter uitgebreidheid, naar maate dezelve alle betrekkingen , werkingen en gevolgen eener gekende waarheid overweegt. Wanneer het verftand de verbeelding naar het paslood meet, gaat men minder fnel voord, maar elke fchreede, die men voorwaard gedaan heeft, gaat men nooit weer terug. De menfehen, die zig door hunne verbeeldingen laten wegliepen, bouwen waerelden, welken eten als waterbellen bérsten; lieden van verftand ziften alles, eh behouden alleen het goede. Lockb zegt ook: „ de groote kunst om veel te leren, is, dat men weinig te gelyk onderneemt." De beroemde Engelfche fchryver Johnson zegt zeer Wel i „ Al de werken van menschlyke „ kunst, welken wy met verrukking en verwondering befchouwen, zyn voorbeelden van dé onweerftaanbaare kragt der volharding. Dg „ fteengroeve word daar door eenepiramiede; men „ vereenigt daar door verafgelegen gewesten door kanaalen. Indien men de onmiddelyke „ werking van eene fpade of van eene fchop met het algemeen oogmerk en het laatfte ge„ volg wilde vergelyken, men zou onder het ,} gevoel van derzelver weinige overeenkomst „ als wegzinken; en nogthans zyn het deze sl) kleine uitwerkzels, welken voordgezet wor- „ dende,  MET OPZIGT TOT DE» GEEST EN HET HART. 145 „ dende, de grootfte zwarigheden overwinnen , bergen effen maken, en den oceaan zyne paa„ len ftellen. Hefi is derhalven van het uiterfte gewigt voor de geenen, die zig voorftellen „ van de gebaande wegen des levens aftewyken, „ en grooter roem te verwerven, dan die da„ gelykfcbe naamen, welken ieder oogenblik in „ de vergetelheid verzinken, en door den tyd „ met derzelver onverdienden lof uitgewischt „ worden; dat zy hun ganfche verftand en al „ hunnen moed in het werk ftellen, om in hun„ nen loop te volharden; dat zy de kunst leren van te ondermynen het geen niet verbryzeld „ kan worden, en zig in ftaat ftellen, om eenen hardnekkigen wederftand door nog hardnekki„ ger aanvatten te overwinnen." De werkzaamheid bezielt de woestfte wildernis , maakt eene celle tot eene waereld, verleent den ftillen overdenker in zyn vertrek en den naerftigen kunftenaar in zynen winkel eenen onfterflyken roem. De geest vind vermaak in het oefenen van zyne kragten, en word te meer opgewekt om zyne pogingen aantewenden, wanneer hy zwarigheden en tegenftand ziet. Toen men Apelles het klein getal zyner fchilderyen verweet en zyne geftadige oplettendheid , waarmede hy zyne werken verbeterde, antwoordde hy niets anders, dan: „ Ik fchilder voor de na„ komelingfchap." ., K  146 Dé eenzaamheid-beschouwd De denkbeelden der monniken over de eenzaamheid , en de dorre ritste van een klooster zouden zinneloosheid zyn voor menfehen, die, na eene ernftige voorbereiding in de ftilte, en eene naerftige verkering met zig zelven, bekwaam zyn, onviets goeds en groots in de waereld te verrigten. Vorsten kunnen niet als monniken leven; men haalt geen ftaatsmannen meer uit de kloosters, noch kiest veldheeren meer uit de priesters. Petrarchus zeidé derhalven zeer wel: „'Ik wil ■•niet, dat de eenzaamheid ledig „ zy, noch de ledigheid traag en nutteloos. De „ eenzaamheid moet voor veelen nuttig zyn. „ Een mensch, die niets doet,-traag, agteloos • „ en van de waereld afgefcheiden is, word on„ feilbaar treurig en ongelukkig. Hy kan niets „ goeds doen, zig aan geen nuttige wetenfehap „ overgeven, en het gezigt van een' groot' man „ niet verdragen." Maar hy kan zig vergenoegingen van den geest verfchaffen, welken onder ieders bereik zyn. De groote waereld heeft alleenlyk een uitfluitend regt op vergenoegingen en vermaaken , die door geld verkregen worden, en aan welken het veraftand geen aandeel heeft, 'die alleen ftrekken ora "het verdriet en de verveling te verdry ven, of de -zinnen te verdoven. Maar zy heeft dit regt 'niet óp vergenoegingen en vermaaken, welken onze geest zig zelven verfchaft, die veeleer  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 147 vrugten zyn van zyne eigen werkzaamheid, vaii zyne overdenkingen, van zyne overleggingen en onderzoekingen, en die dus veeleer op onzigtbaare dan op zigtbaare zaaken, op de kennis en befchouwing der waarheid, en op het gevoel van onze eigen, inwendige, en fteeds toenemende volmaaktheid betrekking hebben. Een zwitzersch predikant heeft op eenen predikftoel in Duitschland gezegd: „ De vergenoe„ gingen van den geest, dus vergenoegingen, „ die alle menfehen van allerlei ftaat toekomen, „ vloeijen altyd uit elkander voord; zelfs ver„ liest de vergenoeging, welke wy het meest „ genoten hebben, daar door niets van haare „ waerde, word nooit vervelende , en verkrygt j, zelfs fteeds nieuwe bekoorlykheid en nieuwe „ aangenaamheid. De ftof dezer vergenoegin„ gen is zo onafmeetlyk als het ryk der waar„ heid, zo onbegrensd als de waereld, zo on„ eindig als de godlyke volmaaktheid. Ook zyn „ geestlyke vergenoegingen veel duurzaamer, „ dan alle anderen. Zy verdwynen niet met het „ licht van den dag, vergaan niet met den ui„ terlyken vorm der dingen, en dalen niet met „ ons lichaam ten grave; zy blyven zo lang ons „ aanwezen duurt; zy verzeilen ons in al de „ afwisfelingen van onzen tegenwoordigen en „toekomenden ftaat; zy vergoeden ons in de „duisternis van den rjagt cn van-ons noodlot K 2  I48 DE eenzaamheid beschouwd „ het gebrek der geheele zigtbaare waereld, en „ dat van alle gezelfchap." Menfehen van eenen verheven geest behielden ook in het midden van de groote waereld, en in de fchitterende heldenbaan, Snaak in de vergenoegingen van den geest. In de grootfte bezigheden bleven zy, onaangezien alle aftrekking, den zanggodinnen getrouw en lazen de fchriften van groote vernuften. Zy verbeeldden zig niet, dat een voornaam heer niet nodig had, iets te lezen of iets te weten. Zy fchaamden zig zelfs zomtyds niet, zelve fchryverste worden. ' Toen Philippus , koning van Macedonië, te Korinthe den jongen Dionysius ter tafel had, fpotte hy met den vader van Dionysius, wyl hy tevens vorst en fchryver was, en zelfs lierdichten en treurfpelen had öpgefteld. Waar heeft uw vader, zeide Philippus, ledigen tyd kunnen vinden, om zulke beuzelaaryen te fchryven? In de uuren, antwoordde Dionysius , welken gy en ik met zuipen doorbrengen, en in welken wy ons vrolyk maken. Alexander was een groot liefhebber van lezen. Toen hy de waereld met overwinningen, bloed, en verwoesting vervulde, gevangen koningen aan zynen wagen fleepte, over rokende fteden, verdelgde gewesten, verbryzelde troonen fteeds met nieuwen yver naar nieuwe overwinningen voordgedreven werd, verveelde ea  MET OPZÏGT tot DEN GEEST EN HET hart. 149 verdroot het hem in het binnenfte van Afië, en had geen boeken. Hy fchreef derhalven aan Harpalus , dat hy hem de fchriften van Philistus , veele treurfpellen van Euripides , van Sophocles en Echylus, en de drinkliederen van Talestes zon zenden. B r u t u s, de wreker van Romes vryheid, was in het leger van Pompejus altyd, wanneer hy ledigen tyd had, in de boeken bezig. Niet alleen las en fchreef hy, als het leger in rust was, maar zelfs nog daags voor den vermaarden flag van Pharfalen, die de heerfchappy der waereld befliste. Het was juist in het hart van den zomer, verbazend heet, en het leger had zig in moerasfige oorden gelegerd. De bedienden van Erutus , die zyne tent droegen, kwamen iaat aan. Zeer vermoeid en afgemat zynde, baadde hy zig onderwylen, en deed zig tegen den middag met olie wryven. Na dat hy een weinig gegeten had, en terwyl anderen (liepen, of zig bezig hielden met het geen den volgenden dag ftond te gefchieden, arbeidde hy zonder tent, en tot in den avond, in de brandende zon, aan een uittrekzel uit de gefbhiedenis van Polybius. Niemand kende beter de vermaaken van den geest, dan Cicero , die in- zyne redevoering voor Archias zeide: „ Hoe zou ik my over „, deze vermaaken fchamen, daar zy my, ze„ dert zo veele jaaren, nimmer belet hebben * K 3  350 De eenzaamheid beschouwd „ anderen in hunnen nood te dienen, my nim„ mer den moed hebben benomen, om de on„ deugd aantevallen en de deugd te befchermen? „ Wie kan, wie durft my berispen, dat ik zo „ veel tyd aan de zanggodinnen en de fraaije „ wetenfchappen geweid heb, als anderen tot „ nietige bezigheden befteedden, in vrolykheden „ en fchouwfpelen verfpilden, of met het fpel, „ in de wellusten en de ledigheid verkwistten ?" Met denzelfden geest vervuld, befteedde Pufcius de oude al zyne oogenblikken. Onder het eeten liet hy zig voorlezen; op zyne reizen had hy altyd een boek en zyn aantekenboekje naast zig liggen. Hy maakte uittrekzels van al het geen hy las. Hy wilde döor deze naerftigheid zyn leven verdubbelen, en geloofde niet, dat hy leefde terwyl hy fliep. Pmnius de; jonge las, waar hy kon, op dé jagt, aan de tafel, onder, het wandelen , al den tyd, dien zyne bezigheden hem lieten. Hy had het zig tot eene wet gemaakt, aan zyne pligten den voorrang boven de bezigheden van vermaak te geven. En daarom gevoelde hy ook zulk eene fterke zugt voor de eenzaamheid en rust. Zal ik nooit, zeide hy , in misnoegde oogen'9, blikken, de banden verbreken, die my kluis„ teren ? zyn dezelven onverbreekbaar ? Neen, ik >s durf my met die hoop niet vleijen. Elke dag ij yoegt nieuwe kwellingen by de ouden. Nauw-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 151 „ lyks is eene zaak geëindigd, of er komt eene „ nieuwe. De keten van mynen arbeid word „ dagelyks langer en zwaarer." Petrarchus was altyd zwaarmoedig, wanneer hy niet las of fchreef, of ten minnen in de eenzaamheid, by heldere bronnen, ,aan zagtruisfchende beeken, opbergen, rotzen, en in met bloemen gefchilderde dalen zig aan dc dichtkundige verbeeldingen niet overgaf: Om geen tyd te verliezen, fchreef hy op zyne menigvuldige reizen in alle herbergen. Een zyner vrienden, de bisfehop van Cavaillon, vrezende, dat de fterke, drift, met welke hy te Vauclufe las cn fchreef, zyne reeds verzwakte gezondheid geheel zou vernielen, verzogt hem eens om,den fleuteivan zyne boekenkamer. Petrarchus gaf hem denzelven aanftonds over,, niet wetende, wat hy er mede wilde doen. De goede bisfehop floot al zyne boeken, en zynen inktkoker daar in, en zeide, ik verbiede u, gedurende tien dagen, te lezen en te fchryven. Petrarchus gehoorzaamde, zig het grootfte geweld aandoende. De eerfte dag fcheen hem meer dan een jaar lang; den tweeden had hy van den morgqn tot den avond hoofdpyn, en den derden geyoelde hy reeds des morgens eenige bewegingen van koorts. Dc bisfehop, door zynen toeftand aangedaan, gaf hem zynen flcutel weder, en met deuzelvea ?,yne gezondheid, £ 4  ija De eenzaamheid beschouwd P i t t de vader, ik weet het uit den mond van zynen neef, mynen vriend, was in zyne Jeugd kornet van een regiment dragonders, en lag in eene kleine ftad van Engeland in bezetting. Hy verrigtte zynen dienst met de grootfte nauwkeurigheid; doch buiten denzelven was hy den ganfchen tyd alleen, ging by niemand, zag niemand, en las geftadig de grootfte Griekfche en Roomfche fchryvers. Hy was zeer matig in het eeten, wyl hy daar door een overgeërfd podagra wilde overwinnen, waar van hy reeds vroeg de aanvallen gevoelde. Zyne kwynende gezondheid maakte hem misfchien eenzaam, maar het was voorzeker in deze een-, zaamheid, dat hy den grond dier grootheid lei« tot dewelke hy in het vervolg gekomen is. Men vind zulke mannen niet meer, zal men zeggen; my dunkt, men moest zulks niet zeggen noch denken. Was Pitt de vader minder groot dan een Romein? Zal zyn zoon, die, reeds in zyne jeugd, in het parlement van EnIjeland, als een Demosthenes donderde, en als een Pericles de harten boog, en die, thans op zyn vyfentwintigfte jaar, zig als den eerften ftaatsdienaar van Engeland weet te doen vrezen en eerbiedigen, ooit minder grootsch denken en handelen, dan zyn vader, in welken ftand hy zig ooit bevind? Het geen de men-; fchen eens zyn geweest, kunnen zy altyd zyn.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART, 153 Griekenland en Rome hebben nooit een' groot' man op den troon, en in het veld, gehad, die, zelfs heden, zyns gelyk' in ons vaderland niet heeft. Zo dra men wil, nemen wysheid en deugd toe, zo ten hove als in het ftil leven, zo in de paleizen der koningen als onder het rieten dak. Wyze eenzaamheid is nergens zo eerwaerdig als in een paleis. De grootfte zaaken worden daar in de ftilte gewogen. Men kan daar gerust , vergenoegd en gelukkig leven, wanneer men, zonder ydele eere, doet het geen men moet doen, en zig voor de befmetting van ydele en ligtvaerdige hoofden weet te myden. Men kan zig overal en te alle tyden onderwyzen. Wanneer men niet kan terug treden en eene nieuwe loopbaan beginnen, is het ten minften verftandig, den overigen tyd te hefteden, ten ware hy, die den fakkel der waarheid zou kunnen doen lichten, zig liever vergenoegde met den glans van eenen lichtworm. De eenzaamheid doet in het einde alles overtreffen. Hy, die door rykdom, wellusten en hoogen ftaat niet gelukkig is, kan, met een boek in de hand, onder de lommer van eiken boom, al zyne kwellingen vergeten. Hy geniet in de eenzaamheid oneindig meer, onderfcheidener, zuiverer, levendiger, en fteeds vernieuwend vermaak. Zyn geest verkrygt aan zyne fchryftafel nieuwe kragten. Het gebruik, dat hy er K S  I£4 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD van maakt, geeft hem een aangenaam gevoel van zyn aanwezen, en van het geen hy eens kan worden, zo hy wil. Wanneer zyne doeleinden groot, zyne neigingen gezuiverd zyn, worden zyne vermaaken zelfs daar door in de eenzaamheid grooter; en hy leert het vergift, hetwelk de vleijers hem aanbieden, altyd meer vrezen, en alle beuzelagtige verlustigingen meer veragten. Die de menfehen vlied, om hunne liefde en erkendnis te verwerven, met de zon opftaat, om met de dooden te leven, is voorzeker met den dageraad niet gelaersd. Zyne paerden rusten in den ftal, en zyne deur is voor den ledigganger gefloten. Maar hy zoekt den mensch en de menschheid te leren kennen , zonder de waereld uit het oog te verliezen. Alles wat hy ooit geleerd en ondervonden heeft, word dan overgezien. Elke in de waereld gemaakte waarneming bevestigt hem eene waarheid, of wederlegt een vooroordeel. Alles word daar ontlluyerd, van zynen valfchen luister beroofd, cn in zyne waare gedaante voorgefteld. De waarheid gaat in de verkering altyd gekleed ; hier vertoond zy zig naakt. Ag 1 hoe wel bevind men zig, zodra men eens in eenen ftaat is, waarin men niet verpligt is, te liegen. Deze vermaaken en vergenoegingen der eenzaamheid zyn met al de openbaare pligten be*  MET OPZIGT TOT DEN GEEST SN HET HART. 155 ftaanbaar want zy zyn zelve de edelfte oefening van het geen men voor het algemeen welzyn vermag. Of zou het eene misdaad zyn, de waarheid te eeren, te beminnen, en gaern te zeggen? Zou het eene misdaad zyn, zomwylen de ftoutheid te hebben, openlyk uittedrukken hetgeen een gemeen mensch niet dan bevende denkt, en eene edelmoedige vryheid boven eene geftadigc dienstbaarheid te verkiezen ? Komt de waarheid door middel der fchryvers niet onder het volk en onder het oog der grooten ? Verwekken goede fchryvers den moed tot denken niet ? Is vryheid van denken niet de oorzaak van elke vordering van het vernuft ? Het is juist om die reden, dat men in de eenzaamheid gaern de 'ketenen afwerpt, welken men in de waereld draagt. Dit is juist de reden, dat de eenzaame denker vrymoediglyk zegt, het geen hy in de zamenleving niet- zou durven wagen dan mcr omzigtigheid. De lafhartigheid dringt in de eenzaamheid niet door, Hy, die niet vleest,■ ^ig onder zyne vreedzaame fchaduwen te begeven, gewent zig nergens zo wel, de trotsheid en den overmoed der grooten onder de oogen te zien, en het defpotismus hunner verblinding den fluyer afterukken, die hetzelve bedekt. De eenzaamheid verfchaft de. verhevenfte genoegens, welken nooit verdwynen, ten minsten po lang de ziel in geen geheel verwelkt lichaam  j+6 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD huisvest. Zulke genoegens geven weltevredenheid in alle omftandigheden des levens, vertroosting in alle rampen en tegenfpoeden, vergaart nooit, en worden in het eind eene even zo dringende behoefte, als voor den afgefletèn waereldling zyne werkloosheid, en zyn gretig jagen naar ellendige vergenoegingen, welken hy van deur tot deur zoekt, en nergens meer vind. Cicero zegt van deze vergenoegingen van den geest: „ Zy voeden de jeugd, verheugen den „ouderdom, vermeerderen het geluk; zy zyn .., in wederwaerdigheden onze troost en toe„ vlugt; vermaken ons te huis, en zyn buiten niet tot last; zy verkorten ons de nagten, en „ verzeilen ons op reis en op het land. De „ fchoone wetenfchappen, zegt Plinius de jon„ ge, zyn myne liefde, myn lust en myne ver-„ troosting; ik ken niets aangenaamers, daar is „ geen wederwaerdigheid, die zy niet verzag„ ten. In de ongerustheid over de onpaslyk„ heid myner egtgenoote, over de ziekte myner „ bedienden en den dood van zommigen, vind „ ik geen hulpmiddel dan myne oefeningen; „ fchoon ik er de grootheid van het kwaad ge„ voel, word my egter alles daar door draag„ lyker. " De eenzaamheid alleen onderhoud deze liefde voor de fchoene wetenfchappen, de wysbegeer* te en alles wat den geest in de ftilte aangenaam  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. IJJ bezig houd. Het is onmogelyk, dat de fmaak by alle lieden van hoogen rang onderhouden worde, daar veelen hunner er dikwyls met veragting van fpreken, en met fchaterend gelach zeggen: ik, ik verfta daar niets van! Geoefende denkenskragt, een beftendig pogen, om nieuwe waarnemingen te maken, en nieuwe denkbeelden te verkrygen, is eene geftadige toevlugt voor hem,, die gelooft, door elke waarneming verrykt te zyn, en uit zyne denkbeelden fteeds vrugten weet te trekken. Toen Demetrius de ftad Megara ingenomen had, en alles door de krygslieden geplunderd was, deed hy den wysgeer Stilpon komen, en vraagde hem, of hy by die verwarring niets verloren had ? Neen, antwoordde de wysgeer, want alles wat ik bezit, ligt in myn hoofd. De eenzaamheid is dus het kanaal, waaruit alles vloeit, wat men in de verkering verbergt. Men verligt daar zyn hart, wanneer men kan en wil fchryven. Het is waar, wy fchryven niet altyd, om dat wy eenzaam zyn; maar wy moeten eenzaam zyn, wanneer wy willen fchryven. Die over de wysbegeerte wil handelen of een dichtftuk maken, moet volkomen vryheid hebben ; hy moet elk oogenblik zyne deur niet horen kraken of zyne kinderen horen fchreeuwen; zyn bediende moet niet van den morgen af gedurig voor hem verfchynep, boodfehappen en briefjes  158 De eenzaamheid beschouwd brengen. Men moet hem alleen laten. Hy moet de dryving van zyn hoofd volgen, zig kunnen nederzetten, waar hy wil, en wanneer het hem behaagt; in de open lugt of in huis, onder dè fchaduw van een lommerryk geboomte of in zyoen leuningftoel. Om met vrugt te fchryven, moet men in zyne ziel eene onwêerftaanbaare behoefte, eene fterke aandrift gevoelen, ongedwongen lust en yver hebben, zonder hinderpaalen. Als men dit alles niet zamen vereenigt, word men telkens afgebroken, en men moet in ftilte en werkloos blyven' tot dat men Gods tegenwoordigheid gewaar worde, door al de hinderpaalen kan heen dringen, en alle boeijen kan verbreken. Men fchryft nooit wel, wanneer men door geen inwendige roeping daartoe gedreven word; wanneer men de gelukkige oogenblikken niet waarneemt, in welken het hoofd vry en het hart warm is. Men moet door eene levendiger befchouwing opgewekt, door edeler gevoelens bezield, en door veragting der hinderpaalen gehard zyn; dan zal men alles met kragt aanvatten, zyne gedagten en zyne uitdrukkingen zorgvuldig uitkiezen. Men zal zigzelven nier meer afvragen, zal ik fchryven of niet? Men moet fchryven, al zou men zyn geluk, zyn huisgezin er aan opofferen, de liefde zyner vrienden, de gunst der grooten, en al wad men bezit, ver? liezen.  met opzigt tot den geest en het hart. I59 Petrarchus voelde deze inwendige roeping, toen hy zig van de ondeugendfte en godloosfte. van al de fteden van zynen tyd, de ftad Avignon, alwaar de pauzen den heiligen ftoel overgebragt hadden, affcheurde. Schoon hy de befcherming van den paus, de prinfen en kardinaalen genoot, nog jong en met eene edele drift bezield was, zonderde hy zig van zulk eene waereld af, en begaf zig, zes uuren van Avignon, naar zyne vermaarde eenzaamheid Vauclufe, alwaar hy niet meer dan eenen bedienden, een klein huis en eenen kleinen tuin had. Door de bekoorlykheden dezer plaats ingenomen, deed hy al zyne boeken derwaard brengen , leefde er verfeheiden jaaren, en al zyne werken zyn daar geëindigd, begonnen of ontworpen. Petrarchus heeft te Vauclufe meer gefchreven, dan in al de overige plaatzen van zyn verblyf. Maar hy befchaafde er ook fteeds zyne werken, en aarzelde zeer lang, voor dat hy kon befluiten, om dezelven aan het licht te geven. Virgilius noemt den ledigen tyd, dien hy te Napels genoot, onedel en duister. Maar in dezen ledigen tyd fchreef hy zyne landgedichten , het voimaaktfte zyner werken, het welk in eiken regel doet zien, dat Virgilius wist, dat hy voor de onfterflykheid fchreef. Elk groot fchryver heeft dit edel voorgevoelen, en befchouwt met deze verrukking de  i6o De eenzaamheid beschouwd nakomelingfchap. De goede fchryver vraagt eene geringer beloning, en verkrygt zomtyds hetgeen hy vraagt. Maar beiden moeten zig van de menfehen afzonderen, bosfchen en wouden zoeken, en zig tot de befchouwing van zigzelven begeven. Dus is alles wat zy doen, en alles wat zy verkrygen een uitwerkzel der eenzaamheid, Liefde voor de eenzaamheid moet hunne geheele ziel innemen en verbinden, indien zy iets willen voordbrengen, dat tot de nakomelingfchap kome, of dat de befchouwing van verftandige tydgenooten waerdig is. Alles wat een diep gevoel op eenen fchryver vermag, krygt door de eenzaamheid zyn beftaan. Hy overziet en verzamelt daar alles wat in de waereld indruk op hem gemaakt heeft; hy fcherpt daar zyne pylen tegen het verouderd vooroordeel en de gemeene bevatting. De gebreken der menfehen bezielen den zedelyken fchryver, en de begeerte om dc menfehen te verbeteren, verheft zyne ziel, even zo zeer als die van te behagen van veele anderen. Maar de begeerte naar onfterflykheid is het uiterfte, dat een groot fchryver zig kan veroorloven. Niemand kan zulks, indien hy het vernuft van Bacon niet heeft, en, in zyne foort, niet even zo wel fchryft als Voltaire en Rousseau ; indien hy niet in ftaat is, om, even als zy, meesterftukken voor den dag te brengen, die tot de nakomelingfchap overgaan. Dezen  MET OPZtGT TöT DËN GEEST EN HET HART. i6t zen alleen kunnen zeggen i wy voelden ons bedoor iezt Boet* en vertroostende gedagten , dat men ook nog van ons zal fpreken, wanneer wy niet meer ztdien zyn; door dit Wellustig ftil gerugt, hetwelk ons uit den mond van gen onzer tydgenooten deed verftaan het geen de mcnfclicn, voor wier onderwys en geluk wy ons 0)paffbri(}eD , die wy bemind en geagt hebben, fchoon zy nog niet geboren waren, te cenigen tyde van ons zullen zeggen. Wy voelden deze keem van volgzugt zig in ons ontwikkelen, welke het beste gedeelte van ons zelven aan den dood wil ontrukken, en de eenige ons alleen vleijende oogenblikken van ons aanwezen aan het niet onttrekt. Begeerte naar roem leid ons by het flaauwe licht eener lamp, zo van den troon, als door den oceaan, en van het flagveld, tot daaden van onfterflyke gedagtenis, welken niet met ons ten grave dalen. De middag des levens is dan nog even zo fchoon als deszelfs dageraad. „ De „ loftuitingen, welken fterke en verheven zie„ len ontvangen, zegt Plutarchus, prikkelen „ hunne volgzugt aan en wekken dezelve op. „ Zy worden door den reeds verworven roem , „ even als door eenen fnelvlietenden ftroorn, tot „ al wat groot en fchoon is op eene onweer„ ftaanbaare wyze gedreven. Zy befchouwen „ zig nooit als genoegzaam beloond. Hynne L  IÖ2 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD „ vorige daaden waren flegts een onderpand van „ het geen men nog van hun moest verwagten ; „ zy zouden zig fchamen, zig aan hunnen roem „ niet getrouw te gedragen, en denzelven door „ grooter daaden niet nog vermaarder te ma„ ken. " Die eene dwaaze goedkeuring, eene laffe beleefdheid niet dan met tegenzin ontvangt, voelt zyn hart ontftoken, ziende met welk eene geestdrift Cicero zegt: „ Waarom willen wy vein„ zen, in eene zaak, die wy onmogelyk [kun„ nen verbergen ? Waarom ftellen wy niet liever „ eene eer in ronduit te bekennen, dat wy al„ len naar roem en glory haken, en dat de edel- fte zielen dezen trek het fterkst gevoelen? De wysgeeren zelven, die over de veragting van ,, den roem fchryven, ftellen hunnen naam aan ,, het hoofd van deze boeken, en bewyzen dus, „ dat zy de veragting van eenen grooten naam predikende, zelven wenfchen, dat men hen „ roeme en pryze. De deugd begeert geen an„ dere beloning voor al de moeite, welke zy „neemt, en voor al dc gevaaren, waaraan zy zig blootftelt. Wat zou ook voor haar over„ blyven, indien men haar in dit kort en ellen„ dig leven die beloning onthield ? Indien de „ ziel geen voorgevoel van het toekomende had, „ aan haare gedagten geen uitgebreider grenzen „ gaf, dan de enge paaien van dit leven, zou  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 163 „ zy zulke zwaare werken niet onderriemen, J; zig aan zo veele zorgen niet blootftellen, zig met zo veel nagtbraken niet kwellen, en haar „ leven zo dikwyls niet in de waagfchaal ftellen. ,y Maar de deugdzaamfte menfehen hebben eene „ edele en onweerftaanbaare neiging in zig, „ die hen dag en ïiagt met de begeerte naar roem kwelt, en dc fchoonftc zielen aanmoc„ digt, om de gedagtenis van haaren naam niet ;, gcheellyk aan het tegenwoordig geliagt over „ te laten, maar tot het laatfte nageflagt overte„ brengen. Zouden wy allen, die den ftaat die„ ncn, ons dagelyks voor denzelven in gevaar „ ftellen, ons ganfche leven willen flytcn, zon„ der een oogenblik rust te genieten, en laf„ hartiglyk geloven, dat wy met den Iaatsten fhik alles verliezen ? Wanneer zo vcelc groote „ mannen bedagt zyn geweest, de trekken van. „ hun gelaat in koper en marmer der nakomeling- fchap natelatcn, moeten wy dan niet veeleer wenfehen, derzelve onzen geest en ons hart „ te fchilderen? Ik ten minsten ftelde my, by „ alles wat ik deed, altyd voor, dat ik voor het toekomende zaaide, cn de eeuwige gedag- tenis van mynen naam door de ganfche wac., reld verfprciddc. Of ik nu na mynen .dood. ■» daaromtrent gevoelig ben of niet, on het. „ even, ik geniet ten minsten tegenwoordig deii ze ftrelende hoop. " Lr ' -  Ï04 De eenzaamheid beschouwd Zulke geestdryving moest men jongelingen van hooge geboorte tragten inteboezemen. Ag! Ware iemand gelukkig genoeg, deze edele vlam in hunne jonge harten te doen ontbranden , en dezelven daar door tot eene aanhoudende vlyt te harden,'hoe zoude hy hen de verderflyke vermaaken der jeugd zien vlieden! hoe zoude hy hen moediglyk in de loopbaan der helden zien treden! welke daaden zouden zy doen verwagten , welke roem, welke lauweren? De geest van grooten word verheven, wanneer zy eenen afkeer van al het kleine hebben, en eenen walg van al het geen het lichaam en de ziel verzwakt, de onwaerdige en veragtlyke vleijers van zig verwyderen, die hun niet anders dan zinnelyke vermaaken prediken, eri by hen alleen geluk en invloed zoeken door hen tot de Ondeugd te lokken , al het geen groot is in hunne oogen te verkleinen, en al het goede by hen verdagt te maken. Het verlangen om zynen roem door daaden te verbreiden, en zyn aanzien door innerlyke waerdigheid en grootheid van ziel te vermeerderen, brengt voordeden aan, welke rang en geboorte niet geven, en dié men zelfs, zonder deugd, en zonder het oog geftadig op de nakomelingfchap gevestigd te hebben, ook nimmer op den troon verkrygt. Niemand ftrooit zo veel zaad op het toekomende dan de geestvolle fchryver, die de eigen-  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 165 liefde zyner medeburgers durft kwetzen, en hunne vooroordeelen en dwaasheden met onuitwischbaare trekken fchildert. Hy Tchryft niet voor hen; maar het geen hy fchryft, kan by hunne kinderen en kindskinderen werken, en hen, misfchien, verftandig maken. Een fchrander onderwys, een groot voorbeeld, en een verdiende roem brengen vrugten voord, wanneer men den man van verdienste, dien de nyd thans vervolgt , in het graf ziet. O Lavater ! men zal die laage en bedorven zielen vergeten, die flegts een oogenblik groeijen , om voor altoos te verlawynen; en u zal men beminnen en ecrcn; men zal uwe geringe zwakheden voorby zien, wyl gy, indedaad, zonder dezelven nooit zo groot zoud zyn geworden, en men zal alleen zien op het geen u van anderen onderfcheid! Door den rykdom uwer taal, door de ftoutheid, waar mede gy woorden fmeed en hervormt, door de bondige kortheid van uwen ftyl, en het treffend tafereel der menschlyke zeden en zwakheden, zullen uwe gelaatkundige fragmenten, gelyk de fchryver van de karakters der Duitfche dichters en rymlooze fchryvers u yoorfpeld heeft, nog tot de verfte nakomelingfchap komen als een der weinige Duitfche oorfprpnglyke werken , welken ter ecre onzer eeuwe gemaakt zyn. Niemand zal dan weten, dat Lavater, dit groot vernuft, die zo veele nieuwe waarheden ontdekt, L 3  iö5 De eenzaamheid beschouwd en zulk eene ryke taal gevormd heeft, aan 4e gochelkunsten van Gassner geloofde. ' Zodanige roem wagt groote fchryvers. Het geen Cicero met zo veel verrukking fcheen te geloven, gefchiedde. 'De goedkeuring, welke Lavater voorgevoelde, ondanks al den hoon, Waarmede men hem in Zwitzerland en Duitschland overlaadde, zal zyne gelaatkunde verwerven. Maar indien Cicero flegts burgemeester, en Lavater flegts wondermaker was geweest, zou van beiden in de archiven des tyds, die het gemeene verflind, en alleen voor de eeuwigheid bewaart het 'geen der eeuwigheid waerd is', weinig overblyven. ' De fcheldredcnen van het gemeen, de gfamfchap van den gewaanden fraaijen geest verbryzelen zig vergeefs tegen deze vermaarde naarnen, en tegen allen, in welken eene begeerte opkomt, om hen natevolgen.' Waarom, zal 'men tot den zoutloozen fpottcr zeggen, wilt gy alles verklaren en uitleggen'' wat ik fchryf, terwyl myne fchoonfte trekken op uwe ziele geen vat hebben, en er niets' dan fchraale denkbeelden in voordbrengen ? Wie zyt gy ? Wat maakt u hier tot archivist der domheid cn beftierdcr van onzen fmaak? Waar' zyn uwe fchriften ? Waar en wanneer heeft men uwen naam' aan de natie genoerhd ? Hoe vcelen van' haare grootfte ■mannen telt gy 'onder uwe vrienden? Onder r ;.  WET 0PZI6T TCT DEN GEEST EN HET HART. 167 welk afgelegen volk weet men, dat gy in wezen zyt ? Waarom predikt gy altyd uw nil admirari ? Waarom tragt gy al wat goed, groot en verheven is, te bezwalken, waarom anders, dan om dat gy uwe geringheid en uwe armoede gevoelt? Zoekt gy misfchien de goedkeuring van eene zwakke en onbefcheiden menigte, wyl voor het overige geen mensch u agt ? Indien gy eenen duurzaamen lof veragt, om dat gy niets loflyks wilt doen, zal de naam, dien gy belachlyk wilt maken, blyven, cn de uwe in de vergetelheid raken. Roemzugt is natuurlyk en geoorloofd onder lieden van zo weinig gevoel en oordcel. Doch men beroept zig op hen niet; maar wel op verftandige en onzydige, dcugdzaame en onbekende zielen, voor dewelken alleen men zig uit de menigte red, en welker hart zig ontwyfelbaar voor den fchryver opent, wanneer zy zien, met welk een vertrouwen hy wenscht, zig in hetzelve uitteftorten. Om zulke goedkeuring te verwerven , zoekt men de eenzaamheid. Behalyen «legeenen, die hunne naamen op de wanden en glasruiten fchryven, fchynt niemand my minder voor roem geboren, dan die alleen fchryft voor de ftad, in welke hy woont, Hy, die, zonder lid van een genootfehap en van eene akademie te zyn, onder zyne medeburgers roem zoekt te verwerven, is een dwaas, die op eenen rot-? L 4  l6% DE EENZAAMHEID BESCHOUWD fteen zaait. Zy zullen hem misfchien iets goeds vergeven, maar niets vrymoedigs, groots en wys. Men moet derhalven voor het gemeen voorzigtiglyk zwygen; want openlyk iets roemwaerdigs te doen, of dat van verre geroemd word, is al degeenen, onder dewelken men woont, tegen zig gaande maken. Maar een fchryver, dïe hart en ziel heeft, weet, dat onpartydige cn verftandige menfehen in de ganfche waereld andere grondbeginzels hebben om een goed boek te beoordelen, dan zyne medeburgers. Dezulken vragen: heeft het bock betrekking op den mensch? Heeft het een goed zedelyk oogmerk? werkt het op den geest en het gevoel ? is het vrymoedig en ongedwongen gefchreven? verheft het de ziel? draagt het doorgaands den ftempel der opregtheid en eerlykheid ? maakt het niets goeds of groots belachr fyk? heerscht er een ernftige toon in, nevens geest, fcherts en vrolykheid ? bevat het nieuwe en nuttige waarheden? Doet het edele gevoelens en gepaste befluiten geboren worden, dan is ons oordeel bepaald; het boek is goed, en des-r zelfs fchryver een meester. In de gewoone verkering der waereld, in deze verkering vol vleijeryen en valschheid, in welke ieder een bedriegt en bedrogen word, zig onder eene aangenomen gedaante vertoont, eene agting bewyst, welke hy zelf niet gewaar  SMET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 169 word , en loftuitingen geeft ten einde dezelven te ontvangen, bukt men zig voor hem, dien men het meest veragt, en noemt elke zottin, uwe genade (*). Maar die zig uit dezen kring van bedrog affcheid, begeert geen pligtpleging, en bewyst dezelven ook niemand, die ze niet verdient. " Duizenden dezer beleefde grillen, waarmede men ons in gezelfchappen vereert, zyn niets by eene geruste en ftille verkering met eenen vriend , die ons tot edele vrymoedigheid aanvuurt, ons voor alle onregt ongevoelig maakt, ons in de loopbaan der waare eer voordhelpt, en zelf ons daarin verzelt. Wat is al het gefnap en ydcl geklap der gezelfchappen en byeenkomsten in vergelyking van het huislyk geluk, welk men in de verkering anet eene beminlyke vrouw fmaakt, die al de ftapende kragten onzer ziele opwekt en ons meer vuurs en leven geeft, dan wy van onszelven zouden hebben; die door haare aanmoediging en goedkeuring ons in de uitvoering onzer ontwerpen, alle zwarigheden doet overwinnen; die door de verhevenheid haarer denkbeelden en gevoelens ons bezielt; die met eene doordringdheid van oordeel alles wat wy denken, doen en zyn, Weegt en beproeft; die al onze mistreden ziet; (*) Titeï, welken men, in DuitsèWand, awi lieden van aanzien geeft, L $  IjO De eenzaamheid beschouwd die ons altyd ernftiglyk waarfchouwt, en ons liefderyk beftraft; die door eene genegen mededeling van al haare aanmerkingen en gedagten ons fteeds meer verlicht, en door de uitftorting van haar hart in het onze ons fteeds tot nieuwe deugden aanfpoort; die door den zagten trek haarer liefde en de zoete overeenkomst haarer gevoelens de laatfte hand aan ons karakter legt. In zulk eene verkering blyft al het edele ons by, en het flegte verdwynt. Onze medeburgers zien ons zo als wy in den openbaaren omgang moeten zyn, en niet zo als wy in de eenzaamheid zyn. In de waereld keert men altyd de vlakke en effe zyde naar buiten en verbergt de hoekige fcherpte, en op die wyze gaat men voorby, zonder iemand te kwetzen, en de r menfehen vinden vermaak en genoegen in ons (*). Maar wy vertonen ons geheel anders aan onze medeburgers, dan aan onze tydgenooten. Onze gebreken fchynen daar door het goede heen; want onze fchriften getuigen dikwyls tegen ons, wanneer wy daarin opregt zyn! Hoe vertroostend is dit denkbeeld voor onze waerde mede- (_ *) „ Het lïoflyke maakt de eerste verdienste van dèn ,, mensch uit, " fchreef my eens een groot man , en een myner beste vrienden, in Duitschland, ,, en om in vrede „ te leven, moet men zig wagten van het andere gedeelte „ van onszelven te laten bemerken. "  MET OPZtGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 171 burgers, by welken onze lof mogelyk weergalmt, en die dikwerf verpligt zyn, zig aan de fchriklyke gedagte te gewennen, dat er lieden in de waereld zyn, die eenig werk van ons maken! Het is waar, dat wy zomwylen een wonderlyk mengzel" Van deugd en hartstogt, verhevenheid en zwakheid zyn; en waarom zouden wy het bedekken ? Onze zwakheden dalen, met al wat aardsch en mcnschlyk in ons is, in het graf; zy vallen te neder met het-lichaam, hetwelk dezelven voordbragt. Het edelfte deel blyft, wanneer het iets bewerkt heeft; ftervende, zyn onze fchriften onze nalatenfchap. Onafhanglyk van al deze zugt naar eer, blyft den fchryver in de eenzaamheid een vergenoegen over, hetwelk niemand hem kan ontroven, en dat meer waerd is, dan alle eer der waereld. Hy houd zig niet alleen bezig met het geen zyn arbeid zal uitwerken, want hy moet dien ook voltooijen; en welk een heerlyk genot, welke vergenoeglyke dagen verfchaft hem déze arbeid! Welk een vergenoegen vloeit, reeds onder het fchryven, uit eene aanhoudende opmerkzaamheid, en uit de ftille verrukking, die er zomwylen mede verknogt is! Hoe veel verdriet word door deze bezigheid verdreven, hoe veele fmerte vergeten! Ag! ik zou geen een unre ruste geven voor al die vleijende vooruitzigtcn van eenen eeuwigen roem, waarmede Cicero  172 De eenzaamheid beschobwd fteeds bevangen was. De rust, te midden geftaftige fmert, is een genot, het welk de ziel te regt aan het tegenwoordig oogenblik hegt, maar het welk haar dan ook tot alle goed bekwaam maakt en haar daartoe verheft. Het innerlyk vermaak, van ten minsten nog iets goeds voordgebragt te hebben, wanneer men vastlyk geloofde , niets goeds te kunnen voordbrengen, is den gezonden mensch onbekend ; want hy ftelt vertrouwen in zyne kragten. Maar eene overwonnen zwarigheid, eene welgevoegde fchikking, eene duidelyke en klaare voorftelling, een fierlyke zwier, een welgefchikte volzin, een gelukkig getroffen woord, zyn een heilzaame balzem voor den zieken fchryver, een tegengift tegen de zwaarmoedigheid, en een der onfchatbaarfte voordeden der eenzaamheid. Deze voordeden zyn oneindig veel grooter, dan die dromeryen en voorgevoelens van eer en roem na zynen dood. Ag ! wie zou voor zulk een genot niet gaern die geestdrift verzaken, tegen dewelke onze reden zo veele fterke tegenwerpingen heeft te maken, en die my waarlyk alleen voldoende voorkomt zo lang men niet te deeg by zigzelven is. Zigzelven alles te zyn, zonder alle vreemde hulp; uuren, welken treurigheid, fmert en verdriet gemeenlyk uit ons leven wegrukten, met eenen, misfchien, niet geheel onnuttigen ar-  j MET OPZIGT TÖT DEN GEEST EN HET HART. 17J beid doortebrengen , dit is het grootfte voordeel , dat de fchryvery heeft en aanbrengt, en dit voordeel kan my alleen en geheel behagen. Wie verheugt zig niet in de ftilte, wanneer hy ziet, wat hy in eenen avond kan doen, terwyl twee honderd koetzen door zyne ftraat zwerven, en de muuren van zyn huis doen fchudden ? De byzonderheden van zommige fchryvers zyn zomtyds uitwerkzels en dikwyls waare voordeelen der eenzaamheid. In eene lange verwydering van de verkering in gezelfchappen, word men fteeds minder buigzaam en minder reklyk. Maar die zelfs deze gewoonten der waereld behoud, is gansch niet gaern genoodzaakt, zig in gezelfchap geheel anders te vertonen dan hy is, en vat dan uit misnoegen de pen op, al ware het ook flegts, om zyn hart eens te verligten. De fchryver heeft daar in ongelyk, zal de waereld zeggen, en deze nieuwe wyze van zyne lezers te onderhouden, is niet gefchikt om tot zyn vergenoegen en onderrigt toetebrengen. Deze wyze heeft nogthans haare verdienfte; onze letterkunde verkrygt daar door fteeds meer vryheid; zy verwydert zig van eene ilaaffche en kruipende denkwyze, en is meer gefchikt naar de behoefte van den tyd. Indien de natie in alles nog niet is, het geen haare grootfte mannen wel wenschten, dat zy ware, zo kan 'zy het worden, wanneer men ten minften buiten de.  |j4 DE EENZAAMHEID .BESCHOUWD vérkering de verouderde vooroordeelen veragt en vertrapt, de vryheid van denken fteeds meer veld wint, en, in elke provincie, eenige wysgeerige fchryvers gevonden worden, die hunne waarnemingen en aanmerkingen vrymoedig aan den dag leggen. Zynen lezer onderhouden is niets anders, naar myn gedagt, dan in zyne gefchriften ronduit zeggen,, het geen men in den algemeenen omgang zo niet met welvoeglykheid en veiliglyk kan zeggen. Dit noem ik vryheid i onwaerdeerbaaren fchat , welken ieder geniet, die in de ftilte, onder eene wyze en gematigde regering, leeft. Een edelman fchynt, in eene verhandeling over den ftyl, gedrukt te Weimar, zeer tegen deze nieuwe wyze te zyn. Ik zou ter cere van de eenzaamheid en vryheid, welke deze nieuwe wyze hebben ingevoerd, wel iets aantemerken hebben, fchoon ik in veele Hukken het met hem eens ben; Hy begeert eenen algemeen aange-» nomen regel voor den ftyl, en ik wil vryheid van ftyl in boeken > welken voor menfehen van allerlei aart zyn. Hy wil, dat men vreemdevoorbeelden in het hoofd nebbe,'en ik ben van gedagten, dat ieder zig zelven het beste voorbeeld is. Hy wil, dat men zig op eenen vreemden ftyl toelegge, en ik ben daar voor, dat men zig niet alleen zynen ftyl, maar zelfs zyn geheel boek, zo veelmogelyk, eigen maakt*. Hyw),  JIST OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 175 dat de fchryver zig in zyn werk niet zelven vertoone, en het komt my even zo geoorloofd voor, den toeftand zyner ziele openlyk te ontleden, 1 en aanmerkingen op zig zelven te maken, ten besten van anderen, als zyn lichaam by uiterften I wille aan eenen openbaaren leeraar der ontleed- r kunde te vermaken. Hy wil, dat men eenen vasten tred houde, en ik leer niet gaern van j anderen, hoe ik moet treden. Hy zegt, dat hedendaags de drift der fchryvers is, te doen i zien, welke de juiste toon der ziele was, toen zy fchrcven, cn ik kan nooit ganschlyk verber- I gen, hoe ik my bevind, wanneer ik my met myne lezers onderhoude. Hy fchynt niet te wil- : len, dat men doe, als of men alleen ware, wanneer men een boek fchryft, en dikwyls fchryf ik i om geen andere reden, dan om ook een woord j alleen te kunnen fpreken. Deze verhandeling over den ftyl bevat eene waare en fchrandere beoordeling; en voornaamlyk vind men op het einde juiste en bondige j denkbeelden. Dit was het eenige, het welk my aanftootlyk voorkwam; want, fchoon al die afwykingen, uitfporigheden en belachlyke bokkenfprongen van onze fchoone geesten my even zo min behagen als aan den edelman, geloof ik egter, dat deze vrye en losfe wyze van fchry- 1 ven, welke men niet dan in de eenzaamheid Verkrygt, reeds meervryheid heeft voordgebragt,  1^6 De eenzaamheid beschouwd dan er plagt te wezen, en dat deze vryheid, gebruikt met fmaak en befcheidenheid, meer nuttige waarheden in omloop zal brengen, dan er nog gevaarlyke vooroordeelen plaats hebben. Verftand en gezond oordeel zyn op veele plaatzen nog niet doorgedrongen, juist om dat de ftyl der gezelfchappen, de ftem des volks en het algemeen gevoelen fteeds eenen gelykvormigen tred volgen. De een befchouwt en hoort altyd den anderen. Niemand wykt een hairbreed van den gewoonen vorm af. De lieden der waereld, die zig met de nieuwfte en fynfte denkbeelden der vreemden voeden, zyn verpligt, dezelven voor zig te behouden, en den algemeenen gang te volgen. Maar laat onze fchryvers in de eenzaamheid zig gewennen, zonder vrees voor het algemeen te verfchynen; laat zy het leven, de zeden en de denkwyze van alle volken leren kennen ; laat zy de dingen eens met vrymoedigheid en onbefchroomd by den regten naam noemen; laat zy in hunne fchriften van alles fpreken, waar van het een' verftandig' man geoorloofd is te fpreken, als dan zal het volk allengs verlicht worden, de wysbegeerte des levens zal zig verbreiden, en ieder zal eindelyk uit zig zelven durven denken, en zonder het algemeen gevoelen te raadplegen. Maar onze fchryvers moeten te dien einde eene geheel andere waereld kennen, dan die van hunne univerüteit, of zelfs van  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 177 van hunne kleine vaderftad. Zy moeten door verkering met menfehen van allerlei landaarten en ftand gevormd zyn. Zy moeten den omgang met aanzienlykeii niet fchuwen, noch dien met lieden van eene laager klasfe niet vlieden; maar zy moeten zig dikwyls aan allen omgang onttrekken, dikwyls en lange eenzaam leven, alle vrolykheden, vermaaken en verbindnisfen van gezelfchappen kunnen verzaken, en vooral niet meer naar de goedkeuring op de plaats van hun verblyf ftaan, ten einde niet nodig te hebben, te fchryven het geen niet is, of te bedekken het geen is. De Duitfchers vonden in al het geen ik te voren gefchreven heb, eene Zwitzerfche hardigheid of rauwheid van fmaak en ftyl, en deze hardigheid was zekerlyk een gevolg van myn afgezonderd leven. In den Thuringfchen fpeftator verdedigde men my, reeds voor vier jaaren, op eene vriendlyke en levendige wyze, tegen de volgende befchuldigïngen: dat ik een eigenzinnige en hoofdige wysgeer was; dat ik niets prees; dat ik de zaaken altyd van de kwaade zyde befchouwde; dat niets voor myne bedilling en fcherpe hekeling vry was; dat de natie al te zedig, al te eerbaar, al te teder en te kiesch was, om iets dergelyks te kunnen lezen; met e'e'n woord, dat de Engclfchen ondraaglyk waren voor de duitfche kieschheid, en bygevolg ook de Zwitzers. M  178 De eenzaamheid beschouwd Maar my dankt, dat men den ftyl der verkering met dien der boeken vermengt. Ruuwheid komt voorzeker in de verkering niet te pas, terwyl daar tegen de naakte waarheid in een boek, en mi en dan in de brieven, zomwylen treffen en van uitwerking zyn. Ik ben kuisch, zeide een dichter, maar myne vaerzen zyn het niet; en op dezelfde wyze zou men in den omgang ookbefchaafd, en in zyne fchriften hard en ruuw kunnen zyn. Waarom altyd fchryven zo als men fpreekt, als men nooit fpreckt zo als men denkt ? Is het niet genoeg, dat men in de verkering ieder een' zoekt te behagen; dat, wanneer men eens in gezelfchap is, men er zig zonder uitzondering aan alles, wat de welvoeglykheid daar vordert, onderwerpe; dat men altyd toegeevc, niets buiten noodzaak ftaande houde, •altyd anderen laate fpreken, en altyd doe, als of men nergens ging dan om te horen en te leren ? Zyn veele fchoone geesten niet ondraaglyk in de verkering, wyl zy menen, dat hunne fchriften de uiterfte voorbeelden van fierlykheid en befchaafdheid zyn? Is het niet beter, dat men 'in de verkering de misfïageh verbetert, die der penne ontfnapt zyn, dan dat men zyne pen en nooit zyne tong bedwingt ? Ag! hy, die in de verkering zagtzinnig en toegevend is, kan in zyne fchriften wel eens eene ftoute en zelfs een weinig harde uitdrukking wagen, en hier en daar  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 17) eeae waarheid in het nagtgewaad zeggen, wanneer anderen in het zondagspak liegen. Elke fterke gedagte is uit de taal onzer gemeenzaame verkering verbannen. Maar de rondborstigheid van eenen fchryver zou in de verkering ondraaglyk, de vleijende taal der verkering zou in een boek boertery zyn. De waarheid ; moet gezegd worden. Men gewenne zig flegts, dezelve in de verkering fteeds te gevoelen, en haar, zo dikwerf als het nodig is, te verzwygen. Men vorme zyne manieren in de waereld en zyn karakter in de eenzaamheid, en men zal weldra zien, waar men toegevendheid, vryheid, vastigheid, uitdrukking, waerdigheid en edelheid vcrkrygt. De eenzaamheid geefc den geest verhevenheid 'én kragt. Die geen moeds genoeg heeft , em dè ! heerfchende vooroordeelen en gebruiken te veregten ; die niets zo zeer vreest, dan het verwyt van eigenzinnigheid; die zig fteeds naai- anderen 1 vormt en voegt, heeft voorzeker ook nooit moeds genoeg om eertZaam te leven, wanneer voor het overige niets hem daartoe noodzaakt. Men heeft . zeer wel gezegd, dat dc eenzaamheid onöiitbeèflyk is, om aan onze gedagten juistheid ,- bondigheid, vastigheid cn kragt te geven, gelyk aan dén anderen kant het gezellig leven volftrekt i noodzaaklyk is, om er rykdom en öüidelvkhéid 'aan te geveri, ch er eenntó-sig cn gelukkig gebrftik van te maken. M 2  180 De eenzaamheid beschouw!? , Al de onzuiverheden, waar mede de ledigheid de ledige ziel befmet, verdwynt, wanneer de j geest zig met iets edels en gewigtigs bezig houd. Vryheid en rust doen de ziet haare fterkte gevoelen , en geven haar aanleiding, om haare kragten te beproeven, die zy te voren niet kende. De wil hard zig in de eenzaamheid. Men vordert er veel meer van zig zelven dan in de waereld, Wyl men in zulken tyd, met die vryheid en ftilte, oneindig meer vermag, de denkbeelden er meer uitgebreid en klaarer zyn, en men er beter de overeenkomst en den zamenhang van ziet. Maar de ftilte en rust van den eenzaamen moet daarom juist geen ledige, traage rust, geen ftaat van verdoving of verflapping zyn; het is niet genoeg, fteeds aan het venster te ftaan, zonder aan iets te denken , of met deftigheid zyn vertrek op en éieer te wandelen met eenen gefcheurden nagtrok en oude verlieten muilen. De rust van buiten verheft de ziel eerst, en doet haar al haare werkzaamheid en levendigheid gevoelen, wanneer zy wel degelyk overreed is, dat de eenzaamheid eeïie behoefte voor haar is. Dan eerst wekt eene ongeftoorde vryheid den geest, het verftand en de verbeeldingskragt op. Een myner grootfte vrienden heeft my dikwyls verzekerd, dat hy zig nooit zo fterk tot het fchryven aangefpoord en geprikkeld voelde, dan in de dagen der monftering van het krygsvolk,  6ÏET" 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. igl wanneer veertig duizend menfehen te voet, te paerd, of in een rytuig de ftad uitgaan , om een bataillon den wapenhandel te zien verrigten. Hy heeft voortreflyke werken over de wetenfchappen gefchreven, doch in de monfterdagen fchreef hy alleen Hukken vol geest en vrolykheid. Ik zelf, voelde my in myne jeugd nooit beter • gefchikt, om my met ernftige gedagten bezig te houden, dan des zondags morgens, wanneer al myne medeburgers, met hunne godsdienftige aandagtigheid bezet, zig krulden, poederden en optooiden om naar de kerk te gaan, en ik ,van verre in het land den fcherpen en krytenden klank van eene dorpklok hoorde. Eene gedurige ftoring vernietigt alle goede uitwerkzels der eenzaamheid. Onrust belet het verzamelen zyner denkbeelden; dit is de reden, dat een ampt dikwyls meer verftand beneemt, dan het hetzelve geeft. Ieder is verpligt in zynen post en in de waereld te zyn het geen men van hem vordert; in de eenzaamheid kan hy zyn, wat hy wil en wat hy is. Wanneer derhalven een voortrefiyk wysgeer, een man van waar vernuft, alle aangenomen gebruiken in zyn ampt niet volgt, zal men van hem zeggen: hy is een gek, hy weet van niets dan van boeken te fchryven; of wel, zyne boeken zyn goed, maar wat hem betreft, hy is een ezel. In de eenzaamheid tast men het vooroordeel M s  j%i De eenzaamheid beschouwd en de dwaling met even zo veel kragt en moed aan, als een kampvegter zyne tegenparty. Hoe meer men onderzoekt en navorscht, hoe zekerer men zal zien, en hoe fterker men zal gewaar worden het geen men gezien heeft. Wanneer de ziel zig geheel tot de inwendige befchouwing begeeft, dan zal het haar gemaklyker vallen om met kragt en nadruk buiten zig te werken. Een mensch, die zig geheel tot dc inwendige befchouwing begeven heeft, nadenkt en onbefchroomd is, vat de waarheid, daar hy dezelve ziet, en befchouwt voor het overige met eenen genisten en medelydenden glimlach de gcenen, welken zig daar door bevoegd oordelen, hem te veragten; hy ziet, onverfchrokken, het vooroordeel cn de nyd tegen hem woeden; eenen dommen hoop tegen hem fchreeuwen, zodra hy zyne hand opent, en eene waarheid laat zien. De eenzaamheid vermindert, zo men wil, het getal onzer hartstogten, want van honderd kleinen maakt zy eene groote. Niet, dat zy geen gevaarlyke uitwerking kan hebben op dc hartstogten, maar, Gode zy dank, zy heeft ook goede uitwerkingen. Indien zy hoofden verwart eq ontroert, zy brengt dezelven ook weër te regt. Zy dryft alles uit, wat in ons is, maar zy verenigt ook alles wcêr in één. ]a, men voelt en ondervind daar, wat hartstogten zyn en wat zy yermogen; zy verheffen zig tegen ons als woe-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 183 dende golven, en tragten ons te verflinden; maar de wysbegeerte verdeelt dezelven. Wanneer men zig dan in den ftryd oefent, zonder te zwigten, geeft deugd en verlochening reuzenkragt; men ontwortelt boomen, en vermurwt rotzen. Deugd en kloekmoedigheid maken alles mogelyk, zo dra men weet, dat eene hamtogt niet dan door eene hartstogt overwonnen word. Dc adel der ziele, in de verkering met zig zelven verkregen, is ook trotsch öp zyne waerdigheid, verwydert al het onedele van zig, cn zondert zig overal van het kwaad gezelfchap af. Te vergeefs ziet cene edele ziel alles, wat haar omringt, zig in-wellust baden, te vergeefs hoort zy alom , dat de wellust eene der voornaamfte behoeften van den mensch is, en dat het voor eiken jongeling, die weet te leven, even zo noodzaaklyk is, van zyne vrocgftc jeugd af, meisjes voor zig te onderhouden, als te eten en te flapen: zy ziet, dat.de ontugt en ongebondenheid de menfehen en de jonge lieden lafhartig maakt, traag tot het goede, ongevoelig voor de bekoorlykheden der deugd en eerlykheid; dat zy alle kloekmoedigheid in hen uitbluscht, hen vertzaagden fchroomagtigmaakt, en hen belet, iets groots te ondernemen. In de ongebondenheid verliest dc ziel al-haare kragt, alle warmte, alle aandriften liefde voor het groote cn fchoone. Die derhalven nog met eere in de waereld wil verM 4  1^4 De eenzaamheid beschouwd fchynen, moet voor. altyd de ledigheid verzaken. Zodra hy zyne kragten door den wellust niet meer zal uitputten, en door onmatig eten en drinken dezelven niet weer wil herftellen, zal hy niet meer nodig hebben, zo dikwyls de vryelugt te nemen , of den ganfchen dag te paerd te ryden. Daar is voor alle menfehen, zonder onderfcheid, altyd iets te leren. Of men fchoon eenen onderfcheiden rang in de waereld houd, zal men egter nooit groot zyn, dan door zyne perfoonlyke grootheid. Hoe meer gy dan in de ftilte de kragten van uwen geest oefent, hoe eer men zal bemerken , dat gy geest bezit. Zou de ontugt uwe grootfte drift zyn? Ag! weet, dat niets dezelve zo ligtlyk kan overwinnen, als eene geftadige naftreving naar fchoone en edele daaden; haat tegen traagheid en ydelheid; oefening der wetenfchappen ; gedurige verkering met zig zelven, en edelheid der ziele, die alles wat laag en veragtlyk is met verontwaerdiging befchouwt. Zulk eene edele trotsheid vertoont zig in de eenzaamheid, met al haare grootheid en waerdigheid; nergens werkt de zugt voor het geen groot is zo vry. Dezelfde drift, die Alexanber naar Aüë dreef, floot Diogenes in zyne ton. Heraclites verliet eenen troon , ten einde zig aan het onderzoek der waarheid overtegeven, Die een wysgeer voor de waereld wil zyn, moet de waereld gezien hebben, doch zonder er  WET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 185 te veel fmaak in te vinden, en zonder er te lang in gebleven te zyn. De waereld ontzenuwt en beneemt alle kragt. Cesar rukte zig na weinige aagten van Cleopatra los, en werd meester van de waereld; Antoniüs nam haar tot eene byzit, lag altyd in haare armen, en verloor door verwyfdheid de heerfchappy der waereld en zyq leven. De eenzaamheid boezemt der ziele hooge denkbeelden in, die met het tegenwoordig leven onbeftaanbaar zyn. Maar liefde voor groote zaaken en eene vuurige drift doen den eenzaam levenden de mogelykheid zien, om op eene hoogte te blyven ftaan, die den waereldling doet fuizelen. Al wat den eenzaamen omgeeft breid het verftand uit, wekt het hart op, en verheft den mensch boven zig zelven; hy voelt, dat hy 011fterflyk is. De levenswyze van den waereldling befchouwende, zou men fchier moeten zeggen, dat elke dag de laatfte van zyne beftaanlykheid moet wezen. De eenzaamheid vergeld alles wat de waereldling voor verloren agt, indien hy de byeenkomst of het gezelfchap verzuimt; of den gochelaar, van wien hy het plakfchrift gelezen heeft, of den koordendanfer, of den man met vreemde dieren niet loopt bewonderen. Ik kan my nooit, zonder de zoetfte drift in myne ziele te voelen ontvonken, de plaats herinneren, daar Plutarchus zegt: „ Ik leef geheel M 5  ïS5 De eenzaamheid beschouwd „ in de gefchiedenis, en terwyl ik de taferee„ len, welken zy my oplevert, met aandagt be„ fchouw, vervul ik mynen geest met de bceld„ nisfen der grootfte en deugdzaamfte mannen. „ Schoon de verkering met menfehen,; welken ik „ noodzaaklyk moet zien, iets verdorvens, iets „ ongeregelds cn onbetaamlyks by my voord„ brengt, tragt ik my weer daarvan te ontdoen. „ Myne ziele verwydert er zig van, en vry van „ alle onedele drift, houd ik my-aan die groote voorbeelden van deugd vast, welken zo aan„ genaam, zo vergenoegend zyn, en zo vol- maakt met onze natuur overeenftemmen ". Dc ziel, door de eenzaamheid aan deze groote voorbeelden gehegt, vergeet alles, wat haar naar de aarde lokte , verheft zig fteeds naar boven , en flaat de oogen met verentwaerdiging op het geen haar in de waereld kluisterde, haar tragtte te vernederen en van haare kragt te beroven. Op deze hoogte ontwikkelen zig haare behoeften en kragten. Ieder mensch, misfchien, kan altyd nog meer , dan hy doet. Het is derhalven verftandig en loflyk, zyne pogingen aantewenden tot alles, waartoe men zig' niet geheel en al onbekwaam gevoelt. Hoe menig flapend denkbeeld word er door opgewekt! hoe veel indrukken , welken men meende, vergeten te zyn, herleven thans weder en doen derzclver werking door onze pen. Wy vermogen altyd meer, dan  MET OPZtGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 187 wy ons verbeelden, wanneer wy ons flegts genadig oefenen, wanneer de drift het vuur ontfteekt, de verbeeldingskragt hetzelve onderhoud, en het leven voor ons ondraaglyk is, zodra deze lieflyke warmte, ons niet meer bezielt (*). Een van drift ontbloote toeftand is in de eenzaamheid, even als overal, de dood der ziele. Ziekten en onuitfpreeklyk lyden hebben my gedurende verfcheiden jaaren, zedert dat ik de Zwitzerfche lugt niet meer inadem, by tusfchenpoozen, in dien fchriklyken toeftand gcbragt. Wanneer alle menfehen rondom my, welken myn inwendige ftaat onbekend was, meenden, dat ik ten hoogften vertoornd was, en fckild cn fpeer zou grypen, ging ik ftil mynen weg, en zette my met al myn hart en met alle vlyt aan myne weldadige bezigheid. Wanneer de razcrny algemeen tegen my woedde, bleef ik ongevoelig, en zweeg ftil; ik was ziek, overftelpt van droefheid, gedrukt door huislyken rarnpfpoed, die al myne gedagten kluisterde , en my voor al het overige gevoelloos maakte. Myn De kragt der driften, zegt een groot wysgeer, ka» alleen de kragtder agteloosheid en onverfclulliglieid in ons opwegen, ons van de rust en ongevoeligheid aftrekken, tot dewelken wy fteeds overhellen, en ons eindelyk met die gedurige aandagt en opmerkzaamheid begaven, waarmede de overtreflykheid der natuurlyke bekwaamheid verhonden is.  i8$ De eenzaamheid beschoüVb hoofd was jaaren lang als een fteen; ik was ge-; heele uuren daags zonder te kunnen denken-, ik zeide dikwyls het tegendeel van het geen ik wilde zeggen , ik gebruikte fchier geen voedzel, ik kon niets verdragen van het geen een' ander' verfterkt -, ik kon nauwlyks den eenen voet voor den anderen verzetten, en leed al de helfche folteringen, wanneer ik zat en fchreef. Alles in de waereld was niets voor my, behalven het verborgen voorwerp van myn verdriet, hetwelk ik in myn bloedend hart befloot. Drift ontftaat eerst op het oogenblik, wanneer de lichaamlyke zintuigen in ftaat zyn om te verrigten het geen anders in het karakter ligt. De zintuigen moeten niet verftopt zyn, wanneer de ziel zal werken, die niet anders dan door zintuigen werkt. De ziel is in de eenzaamheid, gelyk in de waereld, werkzaam en ondernemende, wanneer zy niet meer door de zintuigen tegengehouden word. Waarom is het niet altyd in onze magt, eenzaam en naar ons welgevallen te leven, dewyl het waar is, dat de eenzaamheid in eiken ouderdom gelukkig maakt, en fteeds naar groote en vrugtbaare denkbeelden voorddryft? Hoe zeer zou de jeugd in de eenzaamheid verlieven, indien dezelve kon gevoelen en geloven , hoe veele groote denkbeelden, verheven gevoelens, en diepe kundigheden zy, van derzelver vroegfte  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 189 jaaren af, daar in zou kunnen verwerven! Een wyze ouderdom vind in de eenzaamheid zyne vrolykfte dagen. Men denkt er altyd grooter en beter dan in de waereld. In de ftilte zien wy, hoe de zaaken moeten gaan; en in de gezelfchappen, hoe zy gaan. Uit ongeftoord nadenken en diepe overweging komt en vloeit al het groote voord, dat de menfehen voordbrengen. In de waereld vervliegt de geest door eene aanhoudende opmerkzaamheid op kleine dingen. De eenzaamheid moet, integendeel, iets zeer bekoorlyks hebben, wyl zo menig mensch er alle zorgen des levens vergat, er alles leerde veragten, wat tot het ftof behoort; dat hy om dezelve zyn huis woest liet liggen, zyne landeryen aan het onkruid en ten roof van het gedierte overliet. Men verliest in het algemeen alle agting voor kleine dingen, zodra men aandrift tot groote dingen gewaar word. De gezonde reden (*) is daarom veel beter dan de geneigdheid tot kleine zaaken. De dagelykfche bezigheden vernietigen ( * ) Helvetius zegt: een man van gezond verftand is een man, in wiens karakter de traagheid de overhand heeft. Hy is met die werkzaamheid van ziel niet begaafd, welke, m de hoogfte posten, groote mannen nieuwe middelen doet uitvinden, om de waereld te bewegen , of hun in het tegenwoordige het zaad der toekomende gebeurdnisfen doet Ztaijen.  ipo DE EENZAAMHEID BESCHOUWD deze geestdrift, maar niets herftelt dezelve, dan eenzaamheid, ledige tyd, en vryheid. Daar is ook geen ander hulpmiddel voor den wysgeerigen befchoüwer, den bondigen fchryver, wanneer hy door alles wat hem omgeeft, gedrongen word. Kwalyk verftaan, befchimpt zynde, word zyne ziel ziek onder dezen algemeenen druk. Zy is reeds halfdood; want, waartoe zou het haar dienen, iets uitftekends te fchryven, daar men vooraf overtuigd is, dat een ieder het zal befpotten, zodra hy hoort, van wien het komt? Begeerte naar eer fterft, daar men geen eer verwagt. Maar neemt dézen befchoüwer, dezen • fchryver uit de menigte weg, geeft hem tyd m vryheid, inkt en papier, dan is hy gewroken, en het geen hy fchryft, zal door geheele natiën gelezen worden. Oneindig veel goede vëfftanden blyven alleenlyk altyd middenmatig in hunnen ftaat, om dat zy in de bezigheden, die hen niet noodzaken, te denken, kwynen, en uit dien hoofde beter zyn voor eenen weetniet dan voor eenen wysgeer. De eenzaamheid ftelt alles op zyne behoorlyke plaats. Men verheugt zig daar, om dat men kan denken, en aan zo weinige menfehen rondom zig behaagt, en bygevolg zo veel tyd voor zig over heeft. Deze algemeene haat is dikwyïs een geluk, dat benydenswaerdig is. Het zou voor hem, die, in de ftilte, iets goeds kan ver-  met opzigt tot den geest en het hart. 191 rigten, in de daad een vloek zyn, indien men hem algemeen beminde, en dat dienvolgens ieder hem wilde bezoeken, ten eten hebben, en dat men in alle gezelfchappen en byeenkomsten telkens vraagde : komt hy niet ? Maar gemeenlyk zyn zulke lieden het niet, welken men onderfcheid en het meest bemint. Ook komt nooit eene geheeleftad tegen een'gemeen'mensch in het harnas. Beken het derhalven, daar is iets groots in dien man, tegen welken gy allen fchrceuwt, tegen welken ieder een uwer eenen fteen opneemt, dien men befpotlyk zoekt te maken, en duizend misdaaden te laste legt, zonder er eene te kunnen bewyzen. Het lot van den onbekenden man van vernuft is veel benydenswaerdiger. Men laat hem dan alleen: en daar het hem natuuiiyk voorkomt, dat men hem nooit verftaat, verwondert hy zig ook nooit, dat men altyd verkeerd oordeelt over alles, wat hy doet en zegt, en dat de pogingen van zyne vrienden, om het oordeel van het algemeen te zynen opzigte te verbeteren, altyd vrugtloos zyn. Dit was by de groote menigte het lot van den beroemden graave van Schaumeurg -Lippe, meer bekend onder den naam van graave van Buckeburg. Ik heb in Duitschland nooit een' man gezien, die in het algemeen zo kwalyk verftaan en meer befpot wierd; cn nogthans ver»  102 De eenzaamheid beschouwd dient zyn naam onder de grootfte Duitfche naa-» men geplaatst te worden. Ik maakte met hem kennis in eenen tyd, dat hy fchier altyd eenzaam en van de waereld afgezonderd leefde; maar hy regeerde zynen kleinen ftaat met veel wysheid. Hy had zekerlyk iets aanftootlyks in den eersten opflag, en dit belette ook eenigzins, op zyne inwendige verdiensten agt te geven. De graaf van Lacy, weleer gezant van Spanje aan het hof van Petersburg, heeft my, te Hanover, verhaald, dat hy generaal was geweest in het Spaanfche leger tegen de Portugeezen, over welken de graaf van Buckeburg het bevel voerde; en dat het uiterlyke van dezen graaf al de fpaanfche veldheeren, toen zy hem met de ver■rekykers in het oog kregen, zo zeer trof, dat zy allen uitriepen: worden de Portugeezen door don Quichot aangevoerd ? Maar de graaf van Lacy , een man van rgroot verftand, fprak my met verrukking van het geheele gedrag van den graave van Buckeburg in. Portugal, en van de grootheid van zynen geest en van zyn karakter. Het is waar, dat hy van verre een romansch gelaat had, door zyne heldhaftige houding, loshangende hairen, zyne groote en magere geftalte, en vooral door de ongemeene lengte van zyn aangezigt, het welk in de daad iemand aan don Quichot kon doen gedenken. Maar van naby zag en dagt men geheel anders. Levendige ge- [aat£f  MET 0PKIGT TOT DEM GEEST EN ÏÏET fïA*RT. X'Q$ Jaatstrekken kondigden zyne verhevenheid, zyn doorzigt, zyne fcherpzinnigheid, zagtaartigheid, goedheid en bedaardheid van gemoed aan. Verheven denkbeelden, en heldhaftige gevoelens vloeiden even zo natuurlyk uit zynen mond, als ooit uit den mond van den grootften Romein of Griek. De graaf was te Londen geboren, en hy was zekerlyk wonderlyk. Weinige lieden weten misfchien het geen een regerende Duitfche graaf, nabeftaande van den graave Willem , my verhaald heeft, dat hy in zyne jeugd een liefhebber was om met de Engelfchen weddenfehappen in alles aantegaan. Hy wedde, by voorbeeld, dat hy ragwaard van Londen naar Edimburg zou ryden, dat is te zeggen, dat het hoofd van het paerd naar Edimburg en dat van dert graave naar Londen zou gekeerd zyn. Op dié wyze reisde hy te paerd door verfcheiden provinciën van Engelland. Niet alleen reisde hy té voet door een gedeelte van Engelland; maar ging uit fcherts met een' Duitsch' vorst door verfcheiden provinciën bédelen. Men had hem gezegd , dat de Donau op eene plaats beneden Regensburg zo fnelvlietend was, dat niemand denzelven had kunnen overzwemmen; hy zwom zO. ver, dat men hem met moeite nog kon redden, Een der grootfte ftaatsmannen en fchranderste wysgeeren, te Hanover, heeft my verhaald, dat in den oorlog tegen de Franfchen, in welken dö N  394 DE eenzaamheid beschouw» graaf, in bet leger van den hertog FerDinand van Brunswyk, het bevel over de artillery Voerde, hy op een' tyd eenige Hanoverfche officiers in zyne tent ten eten nodigde. Toen het gezelfchap vrolyk begon te worden, vlogen verfcheiden kogels over de tent heen. De officiers zeiden, de Franfchen moeten niet verre wezen. Neen, hernam de graaf, de Franfchen zyn ver van ons; en hy verzogt die heeren, dat zy flegts zouden eten. Er kwamen wel dra nog eenige kogels, die het bovenfte van de tent wegnamen. Toen fprongen de officiers op, zeggende: daar zyn de Franfchen. Neen, zeide de graaf, de Franfchen zyn er niet; blyft derhalven zitten, myne heeren, en gelooft my op myn woord. De Kogels fnorden geftadig over de tent. De officieren aten en dronken gerustlyk, en maakten by zig zelven hunne opmerkingen, wegens dit vreemd onthaal. Eindelyk ftond de graaf op, en zeide: myne heeren, ik heb u willen doen zien, hoe zeer ik op myne artilleristen kan ftaat maken; want ik heb hun gelast, eenige kogels naar den knop onzer tent te fchieten, terwyl wy aan tafel zouden zitten, en zy hebben het met de grootfte juistheid gedaan. Een denkend lezer zal uit deze zonderlinge trekken den man kennen, die zigzelven en anderen wilde oefenen in alles wat zwaar fcheen. Ik ftond eens met den graaf naast een kruit-magazyn, het welk hy on-  mst opzigt tot den geest en het hart. 195 der zyne flaapkamer, in de vesting Wilhelmftein, had doen maken. Ik zou in heete zomernagten daar niet wel kunnen flapen, zeide ik. De graaf bewees my, ik weet niet meer hoe, dat het grootfte gevaar en geen gevaar hetzelfde was. Toen ik dezen ongemeenen man voor de eerfte reis zag, in tegenwoordigheid van een' Engelsch' en een' Portugeesch' officier, fprak hy twee uuren lang met my over de Phifiologie van Halier, welke hy vart buiten wist. Des anderendaags morgens moest ik hem, in een fchuitjc, haar de vesting Wilhelmftein verzeilen, welke hy, volgens ontwerpen, die hy my toonde, in het midden van het water deed aanleggen, en zonder een' voet gronds te vinden; hy regeerde zelf het roer. Op eenen zondag my met hem in de groote laan van Pyrmont bevindende, onder duizende menfehen, welken daar zwierden, dansten en zig met vrouwen verlustigden, fprak hy gedurende twee uuren met my op e'e'ne plaats en met zo veel gerustheid, als of wy alleen in de waereld waren geweest, over al de bewyzen, welken men van Gods beftaanlykheid heeft bygebragt, over hetgeen aan deze bewyzen ontbreekt , en hoe hy dagt, dat men dezelven alle kon overtreffen. Op dat ik deze les niet zou ontfnappen, hield hy my gedurende die twee uuren geftadig by eenen knoop van mynen rok vast, Hy toonde my in zyne woopplaats te N i  195 De eenzaamheid beschouwd Buckeburg een' grooten foliant, door hem gefchreven, over de kunst om eenen kleinen ftaat •tegen eene groote mogendheid te verdedigen. Het werk was voor den koning van Portugal beftemd, en voleindigd. Doch hylas my verfcheiden ftukken daaruit voor, welken de verdediging van Zwitzerland betroffen. De graaf befchouwde Zwitzerland als onoverwinlyk. Hy noemde my niet alleen al de gewigtige posten, die bezet moesten worden tegen den vyand, maar ook wegen, daar nauwlyks eene kat door zou komen. Ik geloof niet, dat men voor myn vaderland iets gewigtigers gefchreven heeft, dan dit werk; want hy toonde my in dit handfchrift treffende antwoorden op alle tegenwerpingen, welken een Zwitzer hem zou hebben kunnen maken. Myn vriend, de heer Moses Mendelsohn, wien de graaf, te Pyrmont, de voorrede had voorgelezen, befchouwde dezelve als een meesterftuk van ftyl en wysbegeerte. De graaf fchreef het Fransch byna zo wel als V o ltaire, wanneer hy het wilde doen; maar in het Hoogduitsch was zyn ftyl te verre gezogt, te verward en te wydlopig. Het behoort ook tot zynen lof, dat hy, zedert zyne terugkomst uit Portugal, gedurende verfcheiden jaaren, twee der grootfte verftanden by zig had , eerst den heer Abbt, vervolgens den heer Herder. Zy, die hem langer, van nader by en met fcherper oogea  met opzigt tot den geest en het hart. 197 'befchouwd hebben, dan ik, zouden duizend merkwaerdige zaaken van dezen waaiiyk grooten en buitengewooncn man kunnen verhalen. Ik zal flegts nog eene zaak van hem zeggen, my gedeeltlyk van de woorden van Shakespéar bedienende : de graaf Willem van Schaumburg7 'Lippe droeg geen ketenen; hy las veel, was een groot waarnemer, zag de menfehen door en door, geen fpcl kon hem behagen; hy glimlachte zelden, of het was een fpotagtige glimlach. Zodanig was het altyd kwalyk yerftaane karakter van dezen eenzaamlevenden. Zulk een man kan wel glimlachen, wanneer hy de menfehen met hem ziet fpotten. Maar hoe verlegen en befchaamd zullen dezulken zyn, wanneer zy het gedenkteken zullen zien, het welk de groote Mendelsohn voor hem opgerigt heefc; of de kern zyner levensbefchryying , welke eene jonge meesterlyke hand te Hanover uitgegeven heeft, en waarin de onpartydigenakomelingfchap een diep gevoel, een' edelen ftyl, en veel waarheid cn opregtheid zal erkennen. Hy, dien men befpot, gelyk ik den graaf van Schaumburg-Lippe duizend maal heb zien befpotten, wegens zyn langwerpig aangezigt, zyne loshangende hairen, zynen grooten hoed en zynen kleinen degen, maar die een groot man, een held is gelyk hy, kan zomwylen wel eens glimlachen, De graaf van Buckeburg lachte N 3  io8 De eenzaamheid beschouwd egter nooit om de waereld en de menfehen dan met goedheid. Zonder haat en menfehenvyandichap, bewoonde hy een ftil landhuis midden in een bosch, dikwyls geheel alleen, of met de dcugdzaame vrouw, die hy zig tot eene egtgenoote gekozen had, op welke hy niet verliefd fcheen, doch voor dewelke hy van liefde ftierf, toen zy dood was. Zo belachte de menigte Themistocles te Athenen: men befpotte hem openlyk en overluid, om dat hygeen manieren had, het ftadsleven niet verftond, onkundig was van de bon ton der gezélfchappen en van den Atheenfchen zwier. Themistocles beantwoordde deze fpotters eens op eene zeer fcherpe wyze. Het is waar, zeide hy, ik kan de lier niet ftellen, noch op den pfalter fpelen; maar men geeve my eene ftad, hoe klein en onbekend dezelve ook mag zyn, ik zal ze vermaard maken, en haar eenen grooten naam verwerven. De eenzaamheid en wysbegeerte boezemen gevoelens in , waarover de waereld gemeenlyk lacht, maar dezelven doen de kleine en laage denkbeelden verdwynen ten einde voor grooter en verhevener plaats te maken. Die zig gewent, de menfehen en de verheven gevoelens uit de fchriften te leren kennen, neemt zeer ligt iets romansch aan, het welk dikwyls ruime ftof, tot lachen geeft. Romanfche lieden zouden alles gaern anders heb-  met 0pzigt tot den geest en het hart. ij>9 ben, dan het is en kan zyn, en gewoon om altyd het groote en fchoone te befchouwen, vind men het flegte laf-en ondraaglyk. Lieden van zulk karakter laten ook altyd eene edelheid van ziel blyken, die voor de befchaafde waereld zekerlyk aanftootlyk is. De Indifche wysgccren, welken, eens in het jaar, hunne eenzaamheid verlieten, naar het paleis des konings gingen en dan beurtelings hun gevoelen zeiden over het ftaatsbeftier,. over de veranderingen en bepalingen, welken men de wetten kon doen ondergaan, redden zig vry beter uit de moeilykheden; die driemaal agtereen valfchc aanmerkingen, of die van geen belang waren, maakte, Verloor voor een jaar het regt om in des konings tegenwoordigheid te fpreken. Andere romanfche wysgeeren wilden veel meer, en deden niets. PlotïN verzogt den keizer Galienus om het oppergebied over eene kleine ftad ifi, Campanien, en de daar onder horende ianderyen; de ftad zou Platonopolis genaamd worden. PlotiN beloofde, zig met zyne vrienden binnen dezelve te fluiten, en dc republiek van Plato tot dadelykheid te brengen. Maar toen gebeurde het geen heden ten dage aan wysgeeren van veel minder verbeelding aan menig hof zou gebeuren. De hovelingen lachten om zynen voorflag, en zeiden tegen den keizer, dat de N 4  ??o De eenzaamheid beschouwd v/ysgeer Plotin een ZQt Was; en de ming Weef agterwege. Het tafereel yan de grootheid en deugd der ouden werkt in de fti]te aityd ongemeen ^ J gemoederen, die voor zulke denkbeelden en gevoelens vatbaar zyn. Zomwylen hebben devonken yan^hetvuur, het.welk de grootenamen bedelde, de onverwagtfte uitwerkingen. Ten einde dengeeSteenermevrouw,dieophetlandziek was en eene zwakheid der zenuwen had, wéér optewekken,ned ik haar, zig dikwyls met de Griekfche en Roomfche gefchiedenis bezig te houden. N3 verloop van drie maanden fchreef zy my , „ welfc „ eenen eerbied en hoogagting hebt gy my voo, «, de oudheid ingeboezemd ! wat is het muggen« volk, dat ons omringt, in vergelyking van „ die mannen! Eertyds was het lezen der ge„fchiedenis myne lieffle bezigheid niet; thans >yis 4e gefchiedenis myn leven. Ik wil door g %rk lezen geheel in Griekenland en Rome inHet zal voor my eene onuitput„.baare bro» yan vergenoegen en gezondheid S3 Zy": ïk m n0ült gedagt. in myne boeken » ZUlk eenen °™aerdeerbaaren fchat te kunnen « Vinden; dezelve zal my meer waerd zyn, dan „myneganfcheerfnis; over zes maanden zuk « gy my met meer horen klagen; myn Plutar>> cms ,S my reeds i,iever, dan alle Siegwar,  suet opzigt tot DEtf geest en het HART. 2oï », ten , en alles wat men gevoeligs voor land„ dames fchryft, welken geheel ziel willen we„ zen, en by welken de fatan ondertusfchen „ alle liefdeftreeken even zo vaerdig fpeelt, ais 3> de beste muzikant zyne viool." Deze waarlyk geleerde dame zeide my niet meer, hoe het in haare keuken en in haar hoenderhok toeging; 'maar zy is weder gezond geworden; en ik denk, datzy voordaan aan haare huishouding, aan haaren tuin en by haare hoenders even zo veel vergenoegen zal vinden, als voormaals in haaren Plutarchus. De gefchiedenis van de grootheid en deugd der ouden, kan alleen in de ftilte en by een klein getal menfehen lang werken; maar zy kan in het toekomende van gelukkige uitwerking zyn. Een man van vernuft heeft in de eenzaame wandelingen eene menigte van denkbeelden, die zyne medeburgeren belachlyk voorkomen; maar daar komt een tyd, waarin dezelven duizenden van menfehen tot daaden overhalen, die der onfterfjykheid waerdig zyn. De Zwitzerfche liederen van Lavater verfchenen in eene tydftip, die voor dezelven ongelukkig was, en in welke de republiek zig in een oogenblik van zwakheid bevond. Het Zwitzersch genootfehap te Schintznach, het welk dit vuurig vernuft had opgedragen, deze liederen te dichten, beledigde den, franfchen gezant, en van dit oogenblik afvoer N S  aoa De eenzaamheid beschouwd men fchier alom tegen dit genootfchap uit. De groote Hall er zelf maakte in al de brieven welken hy my fchreef, puntdichten tegen het zelve; want het had reeds lang geweigerd, hem onder het getal van deszeifs leden aantenemen. Hy befchouwde my en het ganfche genootfchap als vyanden Van de regtzinnighcid, en leerlingen en aanhangers van Jan Jakob Rousseau, een' verfoeilyk mensch in zyne oogen. De prefident der boekenkeuring verbood te Zurich het drukken der Zwitzerfche liederen van Lavater, uit dien fchoonen grond , dat men den ouden misthoop niet moest opwarmen! Ondertusfchen heeft geen dichter van Griekenland met meer vuur en kragt voor zyn vaderland gefchreven, dan Lavater voor Zwitzerland; ik heb kinderen deze liederen met waare verrukking zien zingen; de fchoonfle oogen, by het horen van dezelven, traanen zien Horten; de oogen van Zwitzerfche landlieden, voor dewelken men ze zong, zien flonkeren, hunne fpieren zwellen, hunne wan-, gen gloeijen; ik ken vaders , die met hunne zoons naar de kapél van Willem Tell reisden, om er luidkeels het lied yan Lavater op dezen grooten man te zingen. Ik hoorde de rotzen weergalmen, zo dikwyls ik deze liederen, op myne eigen, door my zelven gemaakte zangwyze, op dc vermaarde velden en heuvelen zong, alwaar de helden, onze voorvaderen, zig door  MET OPZÏGT TOT DEN PEEST EN HET HART. 20J hunne pnfterflyke dapperheid deden uitmunten; alwaar hunne fchimmen my omringden; alwaar zy met hunne getakte knodzen de gekroonde helmen van Duitschland yerbryzelden, en , fchoon minder in getal, dien trotfchen Duitfchen adel tot eene verhaaste vlugt noodzaakten. Dit is romansch, zalmen zeggen, en de romanfche denkbeelden vatten nergens vuur, dan by menfehen, die eenzaam en afgezonderd leven, die de dingen altyd anders befchouwen, dan de waereld, die ze omgeeft. Doch groote denkbeelden breken zomwylen door , daar zy den fterkften tegenftand ontmoeten; in dc republieken werken zy ongevoelig op duizenden, en boezemen hun verheven gevoelens in, welken in tyden van onlusten en oproeren zeer nuttig zouden kunnen worden. Alles vereenigt zig in de eenzaamheid om de ziel te verheffen en het karakter, te verfterken, wyl men er zig veel beter dan in de waereld tot edele gevoelens en moedige befluiten gewent. De eenzaame heeft een fchild tegen de pylen des onverftands, der nyd en der boosheid. Bcfloten hebbende, alles te denken en te doen, wat vereischt word, om aan bekrompen verftanden nooit te behagen, wagt hy al de gevolgen van deze ongelykheid van gedagten en neigingen af, en verwondert zig over geenen. Zonder ongevoelig te zyn voor eene billyke cn redelyke agting van  204 De eenzaamheid beschouwd zyne vrienden, weet hy ook, dat onze vrienden gemèenlykte verre gaan, gelyk de vyanden-, dat allen partydig zyn, en altyd genegen, om al te gunftig te oordelen. Hy beroept zig derhalven op het algemeen, doch niet op het algemeen der ftad, het welk nooit naar de zaak, maar naar den perfoon oordeelt; het welk nooit beflist, dan volgens het gevoelen van twee of drie fchoone geesten; aan het algemeen der ganfche waereld, by deze onpartydige regtbank, komt hy, met zyn werk in de hand, regt vragen. Maar, fchoon de eenzaamheid de gevoelens verheft, is men egter algemeen in de verbeelding,-dat dezelve den geest tot bezigheden onbekwaam maakt. Ik geloof het niet. Het kan niet anders dan zeer nuttig zyn, zyne ziele in de ftilte te verheffen, ten einde ih de waereld minder te wankelen, en zynen geest ih de eenzaamheid zo te oefenen,- dat men in alle gevallen van het gezellig leven er geen gebrek aan hebbe. De liefde tot de waarheid word in de eenzaamheid beter bewaard, de deugd verkrygt in dezelve meer vastigheid, fchoon ik beken, dat in zaaken de waarheid niet altyd moet gezegd worden, en dat de ftrenge deugd in de waereld dikwyls fchipbreuk lyd. De deugd en eenvoudigheid van zeden, welke de eenzaamheid voordbrengt, worden doqt groote en veritandige menfehen alom geëerd. Deze  met opzigt tot den geest en het hart. 20j fchoone hoedanigheden deden den wysgeer J. A. de Luc, midden in den oorlog tusfchen Engeland en Frankryk, het goed onthaal verwerven, het welkhy te Verfailles ontvong, cn verwekten by den ftaatsminister graave de Vergennes het verlangen, om door eenen wysgeer de gemoederen der inwoners van Geneve te regt te brengen, die hy, eerfte ftaatsdienaar Van Frankryk, niette regt kon brengen. De Luc beproefde zulks, op begeerte van den minister; doch het gelukte hem niet, en men was, gelyk men weet, genoodzaakt, krygsvolk te zenden, ten einde de Geneveezen te genezen. De wysgeer de Luc verworf zig deze eenvoudigheid van zeden op zyne zo zeer beminde bergen; en hy behoud dezelve ook nog in het midden van de verbazende pragt en overdaad van Londen; daar hy alle gebrek weet te dragen, en alle gemak en behoeften van ons gezellig leven te verzaken. Ik heb te Hanover flegts een fpoor van overdaad üt den wysgeer de Luc opgemerkt: wanneer de eene of andere zaak hem ergerde ,< kauwde hy . een klein ftuk fuiker, en droeg altyd eenen kleinen voorraad van fuiker by zig, om er zig, des noods, van te kunnen bedienen. De eenzaamheid geeft niet alleen de eenvoudigheid der zeden, maar zy verfterkt den geest ook dadelyk tot bezigheden. Opgevoed in de ftilte, word dezelve in de waereld werkzaamer,.  2o5 De eenzaamheid beschouwd en keert uit de waereldfche bezigheden in de ftilte, om te rusten en zig tot eenen nieuwen ftryd te bereiden. Pericles, Phocion, Epaminondas , verwierven al hunne grootheid in de eenzaamheid; zy verkregen er den ftyl, dien men in de kanfelaaryen niet leert, den ftyl huns levens en hunner daaden. Toen Pericles met groote zaaken bezig was, verfcheen hy nooit op de ftraaten, dan om naar zyne bezigheden te gaan; hy zag op eens van alle gastmaalen, van alle openbaare gezelfchappen, en van alle foorten van vermaaken af. Zo lang hy het gemeenebest regeerde, ging hy flegts eenmaal des avonds by eenen vriend ten eten, en bleef er niet lang. Phocion gaf zig ten eerften aan de wysbegeerte over, niet met het hoogmoedig oogmerk om een wyze genoemd te worden, maar om zig in ftaat te ftellen, om met te meer kragt en ftandvastigheid aan de ftaatszaaken te arbeiden (#).- Men was verwonderd, en de een vraagde den anderen, wanneer en hoe Epa~ minondas , die zynen leeftyd met de beoefening der geleerdheid doorbragt, de krygskunde niet alleen in zulk eene volmaaktheid had kunnen le- Dus zeide Tacitus van Helvidius Priscus : Ingtnium illujire altioribus fludüs juvenit admodum dedit, non *t magnifico nomine otium velaret, fed qua firmior adverjis firfuiia Rtmfublifam sopejferet.  met opzigt tot den geest en het hart. 207 ren, maar ook op eens bevatten ? Hy was zeer zuinig op zynen tyd, weidde zig geheel aan de geleerdheidsoefening, onttrok zig van alle openbaare ampten, en verlangde niets meer, dan dat men hem daar van verichoonde. Zyne medeburgers haalden hem met geweld uit de eenzaamheid, plaatften hem aan het hoofd van hun leger, en hy redde het gemeenebest. Een karakter, aan het welk ik nooit dan met verrukking denk, het karakter van Petrarchus vormde zig ganschlyk in de eenzaamheid, en maakte er zig bekwaam tot de grootfte ftaatkundige zaaken. Petrarchus was zekeriyk zomwylen , het geen men dikwyls in de eenzaamheid word, galzugtig, oplopend en fchamper. Men heeft hem de al te levendige tafereelen, welken hy van de zeden zyns tyds fchetst, en voornaamlyk de afbeelding van het fchandelyk leven, het welk men te Avignon, onder de regering van den paus Clemens VI., leidde, met bitterheid verweten. Maar Petrarchus was een groot kenner van het menschlyk hart, en wist met eene meer dan gemeene vaerdigheid de gemoederen te beftieren, en dezelven tot zyn oogmerk te leiden. Men kent hem gemeenlyk flegts als een teder en fierlyk dichter, die vuurig beminde, en zyne minnaares yoortreflyk bezong, zegt een zyner beste levensbefehryvers, de abt de Sades ; verders weet men niets. Men weet  aoS De eenzaamheid beschouwd niet alles wat de letterkunde hem verfchuldigd is welke hy uit de woestheid te Voorfchyn bragt, Waarin dezelve zedert zo langen tyd begraven was; men weet niet, dat hy de beste fchryvers der oudheid uit het ftof en bederf redde, en dat al deze fchatten voor ons verloren zouden zyn, indien hy dezelven niet opgedolven en er ons goede affchriften van bezorgd had. Misfchien is men onkundig, dat hy het eerst de oefening der fchoone wetenfchappen in Europa weêr opgehaald heeft; dat hy den fmaak zuiverde; dat hy zelf dagten fchreef als een burger van het oud Rome, voor dat het zelve onder het juk gebragt was; dat hy veele vooroordeelen in het ftof trad; dat hy zynen moed en zyne Standvastigheid tot aan zynen dood behield, en dat zyn laatfte werk zyne vorigen overtrof. Men weet nog minder, dat Petrarchus een groot ftaatsman was, dat de grootfte fouvereinen zyner eeuw hem de neteligfte onderhandelingen vertrouwden, en met hem in hunne gewigtigfte zaaken te raade gingen; dat hy in de veertiende eeuw eenen roem, een aanzien en eenen invloed had, welken geen geleerde in onze dagen gehad heeft; dat drie pauzen, een keizer, een koning van Frankryk, een koning van Napels, eene menigte van kardinaalen, de voornaamfte vorsten en grootfte heeren van Italië zyne vriendfchap en zyne verkering zogten; dat zy hem als ftaatsman, minister en gezant  met opzigt tot den geest en het hart. 2öo zant aan de grootfte zaaken van zynen tyd deel gaven; dat zulks hem gelegenheid gaf, om hun de nuttigde en gewigtigfte waarheden te zeggen; dat de eenzaamheid alleen hem die kragt gaf; dat niemand er zo wel de voordeden van kende en beminde als hy; dat niemand dezelve met zo veel nadruk prees, en dat hy eindelyk zynen tyd en zyne vryheid boven al het waereldsch genot ftel- de. ,Hy fcheen langen tyd verzwakt te zyn door de liefde, aan dewelke hy de beste jaaren zyns levens geweid had; maar op eens verliet hy dien -Verwyfden toon, met welken hy aan dc voeten zyner Laura zugtte. Hy fprak toen manlyk en .ftout met koningen, keizers cn pauzen, en altyd met eene vrymoedigheid, welke zeldzaame gaaven en een groote roem geven. Met eene welfprckendhcid van Demosthenes en Cicero vermaande hy de vorsten van Italië tot onderlingen -vrede en vereniging hunner kragten tegen hunne gemeene vyanden, de Barbaaren, die hun ..vaderland vernielden. Hy bemoedigde, leidde en onderftcunde Reinzi, die van den hemel fcheen gezonden te zyn, om den ouden luister der ftad Rome te herftellen.. Hy zette eenen kleinmoedigen keizer aan en bewoog hem, om in Italië te dringen, cn er, als opvolger der Ces ars, de teugels van de heerfchappy der waereld te gry,pcn. Hy bezwoer de pauzen, hunnen zetel, dien zy naar de zoomen van de Rhone overgeO  2to De eenzaamheid beschouwd bragt hadden, weder op den Tyber te plaatzen. Te zelfden tyde, dat hy in een zyner fchriften bekende, dat hy zeer misnoegd en gemelyk was, gekweld werd door de liefde, welke hy onophoudelyk tragtte te overwinnen, vervuld was met haat tegen menfehen cn fteden, vertrouwde de paus Clemens VI., die zekerlyk niet wist, wat er in zyn hart omging, hem eene moeilyke zaak aan het hof van Napels aan, welke Petrarchus op zig nam. Hy bekende zelf, dat het hofleven herrr»eergierig, voordvarend en ongeduldig maakte, en dat het klugtig was, eenen kluizenaar , die gewoon was , in bofchaadjen te leven en door de velden te zwerven, thans de pragtige paleizen der kardinaalen te zien doorlopen, met een groot gevolg van hovelingen. Toen Jan Visconti, aartsbisfehop en prins van Milaan, en heer van gansch Lombardye, een man van grootebekwaamheden en eene onverzadelyke heerschzugt, die Italië dreigde, te verflinden, het geluk had, Petrarchus aan zynen dienst te verbinden, en deze eene plaats in den raad van dezen vorst aanvaardde, en daar by alles verkreeg, wat een wysgeer en geleerde, die de eenzaamheid boven alles fchatte, konde wenfehen, zeiden de vrienden van Petrarchus tegen elkander: hoe, die trotfche Republikein, welke niets, dan vryheid en onafhanglykheid ademde; die temlooze ftier, welke by de fchaduw van het  met opzigt tot den geest en het hart, 211 gcringfte juk van zig floeg; geen andere kluisters dan die der liefde wilde dragen, fchoon hy dezelven dikwyls te zwaar vond ; de fchoonfte posten aan het hof van Rome geweigerd had, om dat hy geen gouden ketens wilde dragen, geeft zig zelven over in de boeijen eens dwingelands van Italië? Die menfchenhater, welke niet meer kon leven, dan in de ftilte des lands, die groote apostel der eenzaamheid, woont thans in het midden van het gewoel van Milaan ? „ Zy heb„ ben gelyk, zeide Petrarchus, de mensch „ heeft geen grooter vyand, dan zig zelven; „ ik heb tegen mynen fmaak en myne denkwy„ ze gehandeld. Eilaas! wy doen gedurende „ ons ganfche leven, het geen wy niet zouden „ willen doen, en nooit het geen wy willen." Maar Petrarchus zou tegen zyne vrienden hebben kunnen zeggen: ik wilde u flegts tonen, wat men in de waereld vermag, wanneer men zyne kragten in de eenzaamheid lang genoeg oefent; en hoeveel vryheid, ftandvastigheid, uitdrukking, zelfftandigheid, waerdigheid en edelheid dezelve in waereldfche zaaken en bezigheden geeft. De afkeer van de verkering der waereld éfi van al de beuzelagtige ftadspligten, geeft alleen den beproefden moed tegen de vooroordeelen en het gevoelen des volks, en welke, by gevolg", gemeenlyk alleen by de eenzaam levende gevötrO a  2.12 ' De eenzaamheid beschouwd den word. , De verkering: der.waereld, wel verre van de ziel te verfterken, verzwakt dezelve, even gelyk dikwerf herhaald genot het ziniyk gevoel van alle geneugte verftompt. Ag! ,hoe .dikmaals mislukken.de beste. . ontwerpen, hoe juist en goed dezelven zyn, uithoofde der zwarigheden, welken zy ontmoeten! -Hoe veele. gelukkige, denkbeelden zyn in derzelvcr geboorte gefmoord, om dat zy aanftonds te ftout fchenen! Verfchynt een boek aan het dicht, men zoekt, er het goede niet uit, of onderzoekt niet, of-het wel gefchreven is; men wil de bedoelingen des fchryvers raden, men legtze verkeerd uit; men vind fchimpredenen, daar er geen zyn, en daar er geen kunnen zyn; -men weet de waarheden, welken de fchryver met alle oprcgtheid van zyn hart gezegd f heeft, cn waar voor de:opregte hem in ftilte dankt, te verminken. Dit ondervond de prefident de. Montesquieu in den helderen en- glansry.ken dag van Parys. Hy zegt derhalven in de verdediging van zyn onfterflyk werk de l'Efprit des Loix, £ over den geest der wetten'} „ Niets verflikt de leer meer, dan alle zaaken met eene doftorale kap te „ verfieren; lieden, die altyd willen onderwy„ zen, verhinderen zeer veel het deren: daar is „ geen vernuft, het welk niet bekrompener gemaakt word, wanneer men het met een milln lioen bezwaarnisfen omnevelt. Wanneer gy  MET OPZfGT TOT DEN GEEST EN BET hart. 21 § )f de beste oogmerken van de waereld hebt, „ zal men u dwingen om er zelf aan te twyfe- len. Gy kunt niet meer wél fchryven, wan„ neer gy weerhouden word door dc vrees, „van flcgt te fchryven; cn gy, in.plaats van ,, te fchryven het geen gy denkt, u ophoud met uitdrukkingen en fpreekwyzen, die. aan „ de hairkloveryen der beoordeelaars kunnen „ ontfnappen. Men zet ons eene kinderhui op, „ ten einde ons by elk woord te kunnen zeg„ gen: pas op van niet te vallen, wanneer ie„ mand wil fpreken, zo als hy denkt, roepen zy hem toe, gy moet fpreken zo als wy. „ Wil hy zig in de hoogte begeven , dan hou„ den zy hem by den mouw tegen. Hebt gy „ geest en leven, men beneemt het u beiden met „ fpeldenfteeken. Verheft gy u een weinig, zo „ nemen zy hunnen duimftok, of hunne mect- roede, fteken den neus op , en roepen u „ toe, kom af, wy zullen u meten. Loopt gy „ in uwe loopbaan voord, zo willen zy even„ wel, dat gy op alle fteentjes 'zoud zien, wcl„ ken de mieren u in den weg leggen." Montesquieu zegt, dat niets zulke betweters wederftaat. Maar heeft hy hen niet weerftaan ? Is zyn boek niet gedrukt ? Word het niet algemeen gelezen ? De fchryver, die dc menfehen kent cn durft fchildcren', moet zonder twyfel een 'driedubbel O ■?  214 d? eenzaamheid beschouwd metaal vo#r de borst hebben. Maar zonder deze fchildering is ook geen boek goed. Elk werk, waar tegen des fchryvers medeburgers fchelden en razen, bevat voorzeker waarheden. Waarom overtreffen de Engelfchen ons zo zeer in hunne beste gefchriften over den mensch? WTaarom zyn wy kinderen by hen, zo wel als by de Grieken en Romeinen, in al het geen de fchildering der zeden betreft ? Het is om het gefchreeuw en gejuil tegen eenen fchryver, die, ten beste zyner medeburgers, flegts eenige fchreden in de wysbegeerte des levens durft wagen. Wy, die den heldenmoed des krygsmans zo hoog eeren, waarom worden wy dan, even als de weeke en verwyfde Sibariten, door een dubbel gevouwen roozenblad in onze rust geftoord? Waarom braken wy hoon en fchande uit tegen de burgerlyke dapperheid, dapperheid zonder wapenen, de domejiicas fortitudines van Cicero? Het is volftrekt valsch , dat men alleen in Republieken hart en ziel heeft, dat men alleen in de gemeenebesten de waarheid vry en onbefchroomd kan zeggen, dat het alleen in dezelven is, waar de geen, die wél denkt, vryelyk kan denken. In de aristocratifche, of besterheer-■ fchige, gemeenebesten vooral, en zelfs in veel vryer ftaatsgefteldheden, doch alwaar een eenig ■ hoofd eener volksverbindnis al het gezag in han- ■ éen heeft, befchouwt men, eilaas! het gezond'  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. «15 menfchenverftand maar al te dikwerf als eene misdaad. Dit maakt de zielen fchroomagtig, en beneemt haar, dienvolgens, de vryheid. In eene eenhoofdige regering ftraft de geregtigheid fchier overal; in de gemeenebesten is het zomwylen het vooroordeel, de hartstogt en de behoefte van den ftaat. In de gemeenebesten is de eerfte grondregel, welken de ouders hunnen zoonen tragten intefcherpen, zig geen vyanden te maken; en ik, nog zeer jong zynde, antwoordde op dezen wyzen raad 1 weet gy niet, moeder, dat een mensch, die geen vyanden heeft, een arme duivel is ? In hoe veele gemeenebesten ftaat de inwoner onder de magt en het fcherpziend oog van meer dan honderd vorsten; in eene alleenheerfching hangen de onderdaanen alleen van den monarch af. De menigte van heerfchers verplettert de ziel en den geest van den Republikein; de liefde en het vertrouwen in ée'nen verheft den gelukkigen bewoner eener monarchy. De verftandige mensch, die alle nutlooze waereldfche betrekkingen verzaakt, eenzaam leeft, en, onafhanglyk van al het geen hy ziet en hoort, zig zelven in de ftilte vormt, door de verkering met de helden van Griekenland, Rome en Engeland, leert zig een onveranderlyk karakter , eene edele en van de eigenzinnigheden van het gemeen onafhanglyke denkwyze verwerven. Zie daar alles, wat ik over de voordeden der O 4  11 6 Dg EENZAAMHEID BESCHOÜWÖ eenzaamheid voor den geest-te zeggen had. Veele zaaken zyn, misfchien, niet genoeg doorgeda°t; en voorzeker zyn de meesten niet wel genoeg gezegd. Waardfte en deugdzaame jongelin°-, wien dit boek in de handen kan vallen, ontvang met liefde het goede, welk het bevat, en verwerp, al het geen koud en liegt is, alles wat u niet aandoet en beweegt i Ik zal my hartlyk verblyden, my voor mynen arbeid ryklyk beloond agten, indien gy my voor myn boek dankt, my zegent, my zegt, dat ik u verlicht, verbeterd , gerust gefteld heb! Ik zal geen anderen zegen voor myn boek wenfchen, indien gy, het zelve lezende, oordeelt, u te kunnen regtvaerdigen, wegens uwe neiging voor eene wyze-en werkzaame eenzaamheid; wegens uwen afkeer van de gezelfchappen, welken alleen dienen om den tyd te verfpillen; wegens uwen weerzin om laage en fchandelyke middelen te gebruiken tot bevordering van uw geluk. Indien gy den mond niet durft openen, altyd vreest, iets belachlyks te zeggen in tegenwoordigheid van de geenen, die zig de alleenbezitting van het verftand en den goeden fmaak toegeëigend hebben, en, ingevolge van deze verweldiging, de ongerymdfte en ünaaklooste dingen voor den dag brengen» Ag! denk dan, dat ik in zulk een gezelfchap even zo dom en dwaas ben als gy. Het hart en het gevoel zyn, in al het geen ik  MET OPZIGT TOT DEM GEEST EKf HEÏ HART. 517 over de eenzaamheid gefchreven heb , myne geJeiders geweest. Dit deed eene vrouw van groot verftand, toen zy de twee eerfte deelen van dit werk zag, zeggen, dat ik myn hart orfffloot omtrent al het geen ik gevoelde, en de pen nederlei, wanneer ik niets meer voelde. Doch hier door ben ik ook in misflagen vervallen, welke een wysgeer, die vast in zyn ftelzel is, niet begaat. Maar ik zal my getroosten, indien dit hoofddeel flegts als van verre de voordeden der eenzaamheid van den geest, het verftand en het karakter doet zien; en indien het volgende levendig genoeg doet gevoelen, welke -w-aarc, edele en verheven vergenoegingen de eenzaamheid voordbrengt, door eene geruste en gevoelyolle befchouwing der natuur, en eene uitnemende gevoeligheid voor al het fchoone en goede. O 5  3J8 DE EENZAAMHEID BESCHOUWT» VIERDE HOOFDDEEL. Voordeden der eenzaamheid voor het hart. rede der ziele is het hoogfte geluk op aarde. De eenvoudigheid des harten brengt dien kostlyken vrede by den verftandigen fterveling te wege, wanneer hy zig van het waereldsch gewoel afzondert, aan al zyne begeerten en verlangens paaien ftelt, zig aan de befchikkingen des hemels onderwerpt, alles wat hem omringt met zagtigheid befchouwt, en geen grooter vermaak fchept, dan in het zagt-geruisch eener heldere beek, die van de hoogte der rotzen nederftort, het verfrischend gefuis der liefiyke zomerwinden , en de zoetluidende toonen der zangers onzer bosfchen. Hoe worden onze gevoelens gezuiverd , wanneer de onweêren des levens voorby zyn, alles wat ons drukte verdwenen is; wanneer wy niets meer ontdekken, dan vriendfchap, vrede, eenvoudigheid, fehuldeloosheid, rust en vryheid. Het hart zelf heeft niet nodig, gerust te zyn, om de bekoorlykheden der eenzaame ftilte te  MET OPZlCT TOT DEN GEEST EN HET HART. 219 fmaken; ag! wie zou die zoete droefgeestigheid niet boven alle ander aardsch genot fchatten? Wie zou dc" ganfche waereld niet verzaken voor ée'ue liefdetraan ? Het hart is voor zulk een geluk vatbaar, wanneer het de natuur in haare uitmuntendfte fchoonheden weet te bewonderen zo Wel, als in elk bloemtje, dat onze dalen verfiert; wanneer het dit diep ontzag verwekkend geheel, welke onze ziel verwydert, en die aangenaame byzonderheden, welken de zagtfte en oogftrelendfte beeldnisfen aanbieden, weet te genieten. Deze vergenoegingen zelfs zyn niet voor fterke en kragtige zielen alleen bewaard, welker gevoel zo fyn als fcherp is, en op dewelken, juist daarom, het goede en het kwaade eenen even fterken indruk maken. Het zuiverst geluk, en de bekoorlykfte ftilte zyn ook voor menfehen van eene koude gefteldheid gefchikt, wier verbeeldingskragt minder levendig en minder vrymoedig zynde, in de fterke uitdrukking van een nog fterker gevoel altyd iets vinden, dat te verre gedreven is, Alleenlyk moet men in de afbeeldzels, die men hun maakt, de verwen niet te fterk leggen, en agt geven, dat de koleuren niet wreed zyn, wyl zy juist daar door, dat zy het kwaad minder bemerken, ook bekwaam zyn, het goede geruster te genieten. Het hart is aan de verbeeldingskragt het aangenaamste genot, dat het in de eenzaamheid  2 20 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD vind, verfchuldigd. Het zielroerend gezigt der fchoone natuur, het gefchakeerd groen der bosfchen, het geruisch van eenen fnelvlietenden ftroom, de zagte trilling der bladen, het gezang der vogelen, een ver verfchiet, verrukken onze ziel ganschlyk, en verzwelgen derwyze al onze vermogens, dat al onze gedagten in gevoel veranderen. Een aangenaam landgezigt verwekt eene zagte aandoening in ons , en doet lofiyke gevoelens in ons geboren worden, en dit alles door de betovering der verbeeldingskragt. Door de verbeeldingskragt word alles bekoorryk en bevallig, wanneer al het geen ons omringt flegts vry en gerust is. Ag! hoe gemaklyk is het, alle druifchende vrolykheden en onftuimige gezelfchappen te verzaken, ten einde zig aan de wysgeerige droefgeestigheid overtegeven , welke de eenzaamheid inboezemt. Eerbiedvolle trilling en zoete verrukking worden beurtelings door de duistere lommer der bosfchen, door de fchrikverwekkende ftylte van ontoeganglyke rotzen, en door de menigte van ftaatlyke en verheven voorwerpen, gepaard met aangenaame gezigten van een oogftrelend landfehap, verwekt. Alle verdrietlykheden wyken voor deze ernftige, doch aangenaame, aandoeningen , en zoete mymeringen, waartoe de ftilte, die ons omringt, uitnodigt. De eenzaamheid en ftilte der ganfche natuur doen alsdan de gelukkige verfcheidenheid  met 0pzigt tot den geest en het hart, 221 der eenvoudigheid, gepaard met edelheid, uitkomen. De indrukken zyn dieper, en onze bewondering is levendiger,, zo wel als ons vergenoegen. Ik was reeds voor lang gemeen met al het verhevene der natuur, toen ik, voor de eerfte maal van myn leven, digi; by Hanover, eenen . Engelfchen tuin zag; en kort daarna eenen tweeden , die veel grooter , was, in Maricnwerdcr, omtrent een uur van -daar gelegen. Ik kende de kunst nog niet, die, door eene nieuwe foort van fchepping, den onvrugtbaarsten grond en fehrarle zandheuvelen in een bckoorlyk landfehap verwisfelt. ■ Deze toverkunst maakt eenen verbaasden indruk op dc ziel; zy verwekt in het hart van hem, die den fmaak der fchoone natuur nog niet verloren heeft, al de vergenoegingen, welken de eenzaamheid, landlykc rust cn verwydering van de menfehen kunnen opleveren. Met traanen van dankbaare aandoening• herinner ik my eenen dag dier eerfte tyden van myn verblyf te Hanover. Weggevoerd uit den fchoot van myn vaderland, van myne nabeftaanden, cn afgcfchciird van het geen my het liefst en dicr.baarst was , kende ik geen ander gevoel, dan .de naare zwaarmoedigheid: ik kwam in den tuin van mynen overleden vriend, den heer van Hinuber , buiten Hanover, cn vergat dien dag myn vaderland en myne droefheid.  222 De eenzaamheid beschouwd De verrukkende bekoorlykheid was nieuw voor my. Ik wist nog niet, dat het mogelyk was, op zulk eene kleine vlakte de natuur in zulke betoverende verfcheidenheid en edele eenvoudigheid te vertonen. Ik wist nog niet, dat het eerfte gezigt daarvan genoeg was, om ons alles te doen vergeten, wat ons in de ftad drukt, en in onze ziel den zuiverften wellust en al de gevoelens verwekt, die ons het leven beminlyk maken. Nog zegen ik den dag, opwelken ik dit voor het eerst ondervond. Deze nieuwe vereniging van kunst en natuur, welke men niet in China, maar in Engelland uitvond, is op den zuiverften fmaak voor de fchoonheden der natuur gegrond, en door de ondervinding en doorproefd gevoel der werkingen van eene kuifche verbeelding op het hart bevestigd. Hirschfeld , die groote fchilder der natuur , die beminlyke en gevoelige wysgeer, de eerfte Duitfcher, die ons dit alles door zyne befchouwende tuinkunst heeft leren kennen, is daar! door een der grootfte weldoenders van Duitschland geworden. Er zyn, zonder twyfel, meer Duitsch- Engelfche tuinen, waarin mea eene wonderlyke en belachlyke verdeling ziet. Wie zou, by voorbeeld , niet lachen, wanneer men bosfchen van popelierboomen ziet, welken nauwlyks toereikende zouden zyn, om eenije dagen eene kachel  met opzigt tot den geest en het hart. 223 te ftoken; molshoopen, die men bergen noemt, menagerien van wifde en tamme dieren, vogels en halfflagtigen, levensgrootte op blik gefchilderd; eene menigte van bruggen over rivieren, die een paar hoenders zouden ledig maken; houten visfen in kanaalen, die eiken morgen vol gepompt worden? Dit alles is zeker nog veel onnatuurlyker, dan de ellendige fmaak onzer voorvaders; maar, wanneer daartegen in den tuin van den heer Hinuber, te Marienwerder, elk gezigt my tot God verheft, elke oogftand my eene voortreflyke rust aanbied; wanneer ik van elke bank fteeds afwisfelende, fteeds nieuwe en verruklyke toneelen ontdek; myn hart zig telkens op het gezigt dier bekoorlyke plaats verligt gevoelt, zou ik dan gaan onderzoeken, of het geene is, anders zou kunnen wezen, en zouden de zenuwlooze fpotternyen van koude meesters van fmaak myn vergenoegen verminderen? Beeldnisfen van rust, het zy 'dezelven door fmaak en kunst gefchapen zyn, of wezenlyk in de natuur beftaan, brengen altyd rust in het hart aan, en dit is eene weldaad, die hetzelve der verbeeldingskragt te danken heeft. Wanneer een zoete vrede my van alle zyde en onder de aangenaamfte gedaante omringt; een landverblyf al myne aandagt naar zig trekt, al myne kwellende gedagten doet zwygenj eene lieflyke eenzaam-  224 de eenzaamheid beschouwd heid my verrukt, en allengs myne ziel vermeesterende , er niets in over laat, dan genegenheid, liefde en te vredenheid met zyn lot, dan moet ik God danken voor myne verbeeldingskragt, die myn leven wel dikwerf bedroeft, doch nty altyd in de eenzaamheid eene vots doet .vinden, aan welke ik my vast houde, en van dezelve met ftille bedaardheid het onweeder befchouw, welk ik ontkomen ben (*), Een vermaard Engelsen fchryver heeft gezegd , dat de eenzaamheid op het eerfte • gezigt eenigen affchrik verwekte, doordien alles, wat het denkbeeld van beroving medebrengt, verfchriklyk is, en dus verheven, gelyk by voorbeeld .eene ledige ruimte, de duisternis en de ftilte. In Zwit. , ..... -.- • v jj< zer- (*) Een Fransch fchryver ,heeft dit voortreflyk fchoon uitgedrukt: „ Daar is geen'gevoelige ziel, die dèig aange„ naame oogenblikken niet' gefmaakt heeft, in welken de „ mensch , de bedrieglyke beguichelingen verwyderende, „ in zyn eigen hart keert, om er de vonken der waarheid „ te zoeken! Welk een vergenoegen, na eenigen tyd op de „ zee dezer waereld gedobberd te hebben, óp eene ftille „ rots de wyk te nemen, en van daar de flormen en on-. , vyeeren en de daar op volgende fchipbreuken te befchou„ wen i Gelukkig is hy , die als dan de ydele vooroordeelen , waarmede zyne ziel vervuld is, voor een oogenblik '', kan vergaten; de ellenden der menschheid verdwynen voor zyne oogen, de voortreflyke waarheid Vervult zyn hart met eene zuivere vreugde. Het is alleen in -deze " oogenblikken, en in die, welken den dood voorafgaan, „ dat de mensch kan leren, wat by op aarde is, en wat de. aarde yoor hem is.1 "  BKET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 225 zerland, en inzonderheid by de ftad Bern, maken de Alpen van verre een ongelooflyk vertoon van pragt; maar van naby verwekken zy verheven cn fchriklyke denkbeelden. Deze foort van grootheid , welke aan de oneindigheid grenst, verrukt het oog op eenen verren afftand. Men word niets dan verrukking gewaar, wanneer men van verre dc onafgebroken keten van deze onafmeetlyke bergen, van deze verbazende op elkander geftapeldeklompen,zig verheffen en fchitteren ziet. De zagtheid en ligtheid der fchakeringen verzagten den indruk, en zetten dezen verbazend wyduitgeftrektcn rotzenmuur meer aangenaamheid dan verhevenheid by. Daartegen ziet geen gevoelige ziel deze gebergten voor de 'eerfte maal van naby, zonder trillenden fchrik. Het oog befchouwt met verfchrikking derzelver eeuwig ys, fteile afgronden, duistere klooven, de bruifchende beeken, die fchuimende van de hoogten ftorten, de zwarte dennen wouden, die derzelver af hellingen bedekken, en dc geweldig groote rotzen, zedert duizenden van jaaren door ftormen van derzelver kruinen losgerukt. Hoe klopte my het hart, toen ik voor de eerfte maal langs een fmal en fteil voetpad deze verheven wildernisfen beklom, telkens nieuwe bergen boven my zag, en de dood onder duizend verfchillende gedaante my by de minste mistrede dreigde! Maai; hoe ras verheft zig ook de verP  225 ' Dé eenzaamheid beschouwd beeldingskragt, wanneer men zig in het midden van al deze grootheid der natuur alleen ziet, en Van deze hoogte op de nietigheid der mensch- > lyke kragten, en op der monarchen zwakheid Ziet! De gefchiedenis der Zwitzers leert ons, dat de bewoners dezer bergen geen verbasterde menfehen zyn, en dat hunne gevoelens niets laags noch kouds hebben. Stoutmoedigheid, is hun aangeboren, vryheid geeft hunner ziele vleugels; zy °vertrappen dwingelandy cn dwingelanden. Maar waare vryheid heeft eigenlyk alleen plaats op de Alpen, want al de Zwitzers zyn niet vry, maar allen hebben eene ydele verbeelding van vryheid, allen beminnen zy hun vaderland, en allen danken God voor dien kostlyken vretie, welke ieder gerust by zynen wynftok en onder zynen vygenboom laat wonen. Een zomtyds woest, doch altyd goedaartig en edelmoedig volk bewoont de wildernisfen der Zwitzerfche Alpen. Hunne ruuwe lugtftreek maakt hen hard en fterk, en hun herdersleven verzagt hun karakter. Een Engelschman heeft gezegd, dat die op de Alpen nooit den donder gehoord heeft, zig geen denkbeeld kan vormen Van het kraaken en fchetteren van den donder, dien men van alle kanten op den horizont van deze oneindige gebergten hoort voordrollen. De bewoners der Alpen, die nooit beter huizen s  met 0p2igt tot den geest ên het hart. 227 ■■ aan hunne hutten, en geen ander land, dan hunne rotzen gezien hebben, houden ook de geheele waereld voor een ruuw werkftuk en een onftuimig en ftorraagtig verblyf. Maar de hemel dreigt niet altyd, men hoort het gekraak van den donder niet altyd, noch ziet niet geftadig den fnellen blikzem dè lugt klieven, na een fchriklyk onweeder word dezelve allengs weêr helder en bedaard. Even eens is het mat de hoofden en harten der Zwitzers; oplopendheid word by hen van goedaartigheid, en de grootfte woede van edelmoedigheid gevolgd; en dit kan men door gefchiedenisfen en gebeurde : 'zaaken bewyzen. Een van deze bewoners der ( Alpen, de generaal van Reding, in het kanton 'Sehweits geboren, had van zyne vroege jeugd -af onder de Zwitzerfche garden gediend , en was I tot den trap van lieutenant-generaal opgeklomI men. Doch zyn verblyf te Parys en te Verfailles veranderde zyn karakter niet, hy was en 5 bleef een Zwitzer. De nieuwe inrigting, welke 1 het Franfche hof, in 1764, voor de Zwitzers, : : die in deszelfs dienst waren, maakte, verwekte r " veel misnoegden in het kanton -Schweits. Men 1 befehouwde deze nieuwigheid als zeer nadelig , voor de oude vryheden en voorregten , en men ï fchoof de fchuld op den generaal van Reding. t De egtgenoote van den generaal, welke op haar , landgoed was blyven wonen, liet ondertusfchen P 2  323 De eenzaamheid beschouwd' werven; maar de Franfche trom was nu in het kanton Sehweits gehaat, en men zag met weerzin de witte kokarde op den hoed van eenen eenvoudigen eerlyken Zwitzer. De regering vrezende , dat déze gisting der gemoederen eenen opftand onder het volk ten gevolge zou hebben, verbood mevrouw van Reding, met de werving langer voordtegaan. Zy verzogt eene fchriftlykc verklaring van dit verbod ; doch de regering wilde dezen openbaaren ftap tegen Frankryk nog niet doen, en mevrouw van Reding liet met ,de werving voordgaan. Deze ftoutheid verbitterde de inwoners van het kanton ; men vergaderde de ftenden des-lands, en mevrouw van Reding verfcheen vóór de vierduizend mannen. De trom zal niet ophouden, zeide zy, ten. zy gylieden my een fchriftlyk verbod ter hand ftelt, hetwelk mynen egtgenoot -ten hove kan verontfchuldigen, indien hy zyne manfehap niet voltallig maakt. Men ftond haaren eisch toe, en, gelastte tevens den generaal, voor . het belang yan zyn vaderland ten hove te yveren en te arbeiden. In gevolg van deze fchik- t king verwagtte men in het kanton gunstiger tyding van Parys te ontvangen; maar ongelukkig ^gebeurde het tegendeel. De vergramde gemoederen berstten nu los; zy, die in gezag en vertrouwen ftonden, beweerden, dat de nieuwe inrigting vryheid en godsdienst in gevaar  met 0pzïgt tot den geest en bet hart. &2£ ftelde. Het algemeen misnoegen veranderde in woede. De landftenden werden vergaderd; men befloot openlyk, voordaan geen troepen meer aan Frankryk te leveren; het verbond .van 1713 werd uit 's lands registers gefcheurd, en men fchreef den generaal van Reding aan, van met zyn regiment terug te komen, op ftraffe van voor altoos uit zyn vaderland gebannen te worden. Reding kreeg affcheid van den koning voor hem en zyn regiment, en zy kwamen allen in hun vaderland. Reding trok aan dc fpitze van zyn volk, met vliegende vaandels en flaande trom, binnen Sehweits, de hoofdplaats van het kanton. De togt ging naar de kerk. Reding plaatste zyn vaandel naast het groot-altaar, viel op zyne kniën, en dankte den Hemel. Daarop nam hy affcheid van zyne foldaaten , die met hem weenden; betaalde hun het verfchuldigdc, en fchonk hun hunne montering en hunne wapenen. De woede fcheen zig te verdubbelen, toen men zig meester zag van den man, dien men als een' meinedigen, als een' verrader befchouwde, die de nieuwe inrigting aan het hof van Verfailles begunstigd, cn medegewerkt had, om zyn vaderland den dodelyken flag toetebrengen. De ftenden vergaderden. Reding werd aangemaand , om een omftandig verflag te doen van, den ganfehen tocdragt van zaaken, ten einde te weten, hoe men met Frankryk ftond, en ken» P 3  230 De eenzaamheid beschouwb nis te nemen van de misdryven des verraders, opdat men hem vergifhis zóu kunnen verlenen, of regt doen gefchieden. Reding wist wel, dat in de tegenwoordige omftandigheid alle welsprekendheid op de verhitte gemoederen geen vat zou hebben. Hy zeide flegts met weinig woor* den, en zeer droogjes, dat ieder wist, hoe de zaaken zig toegedragen hadden, en dat hy onfchuldig was, zo wel ten aanzien van de nieuwe inrigting als van zyne afdanking. De verrader Wil dan niet bekennen, riepen de doldriftigften, men hange hem aan den eerften boom op , men hakke hem aan ftukken! Deze bedreigingen werden aanftonds door de woedende menigte herhaald. Red ing hield zig ondertusfchen ftil. Een hoop woedende boeren beklom den fpreekftoel, op welken hy naast de magiftraat ftond. Het regende. Een jongeling, de doopzoon van Reding, hield een' regenfeherm boven zyn hoofd. ' Een doldriftige verbryzelde den regenfeherm met zynen ftok. De fnoodaart moet ontüer den blooten hemel ftaan! De woede bevong den fchermdrager insgelyks. Ha, zeide hy, ik wist niet, dat myn peet een landverrader was; wyl dat zo is, geeft my fchielyk een touw, dat ik hem wörge! De leden van den raad floten eenen kring om den generaal, en baden hem, met gevouwen handen, op de redding van zyn leven bedagt te zyn, en te bekennen, dat hy zig^ be%l. '. IJ ; ' . .' : ty .  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET KART. 23I misfchien, niet yverig genoeg tegen de nieuwigheden verzet had, en tot vergoeding daarvan al zyne goederen aanbood, mits dat men zyn leven fpaarde. Reding trad toen uit den kring, met eene deftige en bedaarde houding, en wenkte met de hand , dat men ftil zou wezen. De ganfchc vergadering verwagtte met ongeduld de bekendnis van den generaal, en de grootfte menigte vleide zig reeds, van hem vergifiiis te kunnen verlenen. Myne waerde landgenooten, zeide de generaal, gy weet, dat ik den koning van Frankryk twee en veertig jaaren gediend heb. Gy weet, en veelen onder u, die met my waren, zyn er getuigen van geweest, hoe dikwyls ik den vyand te gemoet trok, en hoe ik my in menigen flag gedroeg. Ik befchouwde eiken van die dagen, als zynde de laatfte van myn leven. Maar ik betuig hier voor het aangezigt van den alwetenden God, die my hoort en onzer allen regter is, dat ik nooit met zulk een gerust, zuiver en onfchuldig gemoed naar den vyand ging, als ik thans gereed ben, om in den dood te gaan, indien gy my daartoe veroor-! deelt, wyl ik geen ontrouw wil belyden, die ik niet gepleegd heb. De edelheid, waarmede de generaal fprak, en de ftraal van waarheid, welke hem daar by omfchecn, bragten de vergaderde menigte tot bedaren, en hy werd gered. Doch hy verliet wel dra met zyne egtgenoote het P A  2?2 DÈ eenzaamheid beschouwd kanton. Zy ging naar Uri, in een klooster ; en hy begaf zig naar een hol in eene rots, waarin hy twee jaaren eenzaam leefde. Ondertusfchen fleet de verbittering zyner landgenooten'; Reding keerde weder in zyn vaderland, vergat het leed, welk men hem had aangedaan, en' bewees zyn vaderland de uitftekendfte diensten. Het ganfche land erkende de opregtheid van den grootmoedi-gen Reding , en tot vergoeding der onregtvaerdigheden, welken hy geleden had, maakte menhem landvoogd, dat is, den eerften van het land; en, het geen zelden gebeurt, men bevestigde hem driemaal in die waerdigheid. Van zodanigen aart zyn de bewoners der Alpen in Zwitzerland, beurtelings geweldig onftuimig en goedaartig. Hun karakter is aan dezelfde wisfelvalligheden onderhevig als hunne lugtftreek.' Maar ik moet ook bekennen, dat ik liever zou verkiezen, eenzaam te leven in de rotzen van Uri, dan landvoogd van het kanton Sehweits te zyn. Maar, indien het geftadig gezigt van de verheven wildernisfen der Alpen de Zwitzers, misfchien, ruuw en onbefchaafd maakt, word hun hart nogthans, zo wel daar als elders, zagtaartig onder het genot van ftille rust op het land, en by het gezigt der ftille en verrüklyke fehoonheden. Engelfchen hebben gezegd, dat de majeftclt der natuur in Zwitzerland te verheven wat  MET 0PZÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 233 voor het penfeel van eenen fchilder. Maar welk een zoet genot ondervind men niet in Zwitzerland op deszelfs fchilderagtige heuvelen, in zyne aangenaame valeijen, en aan de oevers van deszelfs ftille en fpiegelheldere meiren Ag! ' Hoe aangenaam en genoeglyk was het voor my , ia de brieven van den hoogleeraarM.einers, over Zwitzerland, te zien, met welk eene beminlyke gevoeligheid deze Wysgeer zig aan het Bielermeir nederzette, en er zig, in de zoetlie ftilte, aan de verfchillende indrukken zyner ziele overgaf! „Wanneer ik vermoeid ben," fchreef de heer Meiners aan een* zyner vrienden in Göttingen, en ik lust kryg, „ om de verfchillende voorwerpen , die my omringen, met „ meer aandagt te befchouwen, ga ik op de eerfte de beste „ verhevenheid, of op den muur eens wynbergs zitten, daar 5, geftadig menfehen voorby gaan. Nooit doe ik mlks, zon3, der eene onbefchryfiyke gemoedsrust te ondeivinden. De laatfte maal, dat ik my derwaard begaf, Was het omtrent „ zes uur, en de zon begon zig reeds agter den top van den „ Jura te verfchuilen. De donkere dennen, welken fchier alleen tot eene zekere hoogte den berg beflaan; de eiken „ van een minder donker groen, die daarop volgen; de nog „ helderer wynbergen, tusfehen dewelken ik zat, en ei-ndc,, lyk, eene aanmerklyke uitgeftrektheid van het meir, wel„ ke zig nog meer vergrootte, waren in de fchaduw ; het „ overige gedeelte van het meir, de oever aan de overzyde, Nidau en J3iel, en,eindelyk, de fneeuwbergen waren nog .,, door de zon verlicht. Boven my hoorde ik het geloei d^r osfen „ en het gebleet der kleine kudde, het welk my , in ver„ beelding, in de bekoorlyke vlakten van Arkadie over„ voerde, en beneden weergalmden de Hemmen der arbei,, ders en visfers, wier boots ik nauwlyks met myn bloot „ oog kon ontdekken, en eindeïyk het zagt geruisch des meïrs, het welk zyne golven zagtlyk tegen de ftüle rot",, zen rolde, die deszelfs oevers zoomden." P 5  S34 DE EENZAAMHEID BESCHOUW» daaF is het, dat de fchoone natuur van naby wil befchouwd worden; daar is het, dat zy in haa*> ren vollen luister en in al haaren rykdom verfchynt. Indien het gezigt van den eike, van den olmboom, der zwarte dennen, of van an* dere hooggeftamde boomen, die deze wyduitgeftrekte wouden fleren, u niet kan behagen, indien dit trotsch cn ftaatlyk geboomte uw oog niet kan ftrelen, dan blyft de tedere myrtus, de amandelboom, dejasmyn, de granaatappelboom, en de wynberg nog voor u over. Bedenk, dat in geen land der waereld de natuur ryker en verfcheidener is dan in Zwitzerland, en dat het iandfchap van Zurich en het meir dezer ftad aan den aangenaamften onder all' de zangers der natuur , den onfterflykcn Gessneh , de velddichten hebben ingegeven. De voortreflyke fchoonheden der natuur verheffen en ontvonken het hart, en werken veel levendiger op de verbeeldingskragt, dan bekoorlyke land vertoningen; even gelyk een fchoone nagt een pragtiger en voortreflyker vertoon maakt, dan de fchoonfte dag. Wanneer men van Frescati komt en het kleine kristallynen meir Nemi volgt, het welk in een zeer diep dal ligt, en rondom derwyze tusfchen bergen en wouden befloten is, dat de wind nooit deszelfs fri'.le oppervlakte kan bewegen, moet men met den Engelfchen dichter zeggen: „ hier heeft de  JKET 0PZ1GT TOT DEN GEEST BH HET HART» 235 n akelige droefgeestigheid haaren zetel in de ftilte des doods en in eene fchrikinboezemende „ rust; haare droevige tegenwoordigheid maakt •„ de fchoonfte natuur treurig, bedekt den glans s> der vrolykfte en levendigfte bloemen, en ver„ welkt het aangenaam groen. " Maar, hoe «welt de ziel, hoe vry en vrolyk word alles in haar, wanneer men in den tuin der Kapucynen, niet verre van Albano, eerst het klein treurig meir ziet liggen, met al de bergen en wouden, die het omringen, en het kasteel van Gandolfo; aan den eenen kant, Frescati met al deszelfs lusthuizen; aan den anderen, de fchoone ftad Albano, het dorp en kasteel la Riccia, en Genfano, op derzelver wynbergen; verder, de wyduitgeftrekte vlakten van Campanie , te midden van dewelken zig de ftad Rome verheft, weleer de meesteres der waereld, en eindelyk , aan het einde van dit alles, de heuvelen van Trivoli, het Appenynsch gebergte en de Middenlandfche zee (*). Zo werkt elk verheven en aangenaam gezigt (*) Eene Duitfche dame, begaafd met eene zeer levendige verbeeldingskragt, ondernam eene reis naar Italië, ter hertelling van haare gezondheid. Haare kragten namen van dag tot dag toe. Maar toen zy zig in de hier- befchreven ftreek van Albano bevond, wilde zy aan haare reisgenooten de verrukking uitdrukken, welke dit gezigt in haar verwekte, verloor haare Item, en bleef eenige dagen fpraakloos.  236 DE EENZAAMHEID BESCHOÜVTD op verfchillende wyzen op het hart; dezen ver? wekken niet dan fchrik en afgryzen, terwyl anr deren aangenaame en ftrelende gevoelens doeij geboren worden. Allen breiden den kring onzer verbeeldingskragt uitê en doen ons onszelven geheel genieten. Maar, om zulke gevoelens in het hart te verwekken, is het niet nodig zig naar de cenzaamfte plaatzen van Zwitzerland en Italië te begeven. Ieder, die, zonder, gelyk Kleist (#), de dichterfche denkbeelden natejagen, flegts met zyn fchietgeweer de bergen gerust doorzwerft, zal ondervinden, hoe veel het gezigt der natuur, door hulp der verbeeldingskragt, op het hart vermag. Het gezigt van een bekoorlyk landfchap, de gedurige afwisfeling van nieuwe gezigten in wyde vlakten, de verfrisfehende zagte winden, de fchoone heldere hemel, de eetlust, welken het jagen verwekt, geven hem een gevoel van gezondheid, die hem elke fchrede te kort doet vinden. De verwydering van alles, wat hem aan zyne afhanglykheid, aan zyn huis, zyn ampt en zyne bezigheid herinnert, geeft hem eene zekere ftoutheid in het denken, eene vlugheid van gedagten, die zynen geest de verrukkendftc verbeeldingen yoorftellen, en zyn (*) Een beroemd Dultsch dichter, inzonderheid bekent^ docr zyn ienteöich..  fcïET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 237 hart dronken maken van de aangenaamfte gewaarwordingen. Met eene fchoone verbeeldingskragt zou men in eenen duisteren kerker gelukkiger zyn, dan zonder,verbeeldingskragt in het heerlykst gewest. Doch ook, zonder deze gelukkige verbeeldingskragt, werkt nogthans de ftilte alleen van liet landleven, het gezigt alleen, van den hooibouw nog wonderen op het hart. Eilaas! wie onzer heeft in die oogenblikken van onlust en ongenoegte niet ondervonden, wat het betoverend gezigt van de vreugde de-s landmans vermag, en hoe gaern men zig met hem verheugt ! met welke vryheid, openhartigheid en zagtzinnigheid men hem de hand reikt, zyne eenvoudige en rondborstige gefprek'ken hoort! hoe ras alles wat ons omringt gewigtig en belangryk voor ons ,word! hoe onze geheimfte neigingen zig zuiveren, uitbreiden en verbeteren! Op het land zyn vermaaken voor zielen, die in de ftad niet meer weten, wat vreugde en vermaak is. Een Fransch officier, na eene lange reis in verre gewesten, in zyn vaderland wederkerende , riep uit: „ Alleenlyk op het land geniet „ men de goederen des harte , zig zelven, zyne „ vrouw, kinderen en vrienden. Ook heeft het „ land in alle opzigten een groot voordeel bo„ ven de fteden. De lugt is er zuiver, het ge» zigt oogftrelend, het leven gemaklyk, de ze-  2gS DE EENZAAMHEID BESCHOUWD „ den zyn ér eenvoudig, en de menfehen deugd* „ zaam. De hartstogten ontwikkelen er zig , „ zonder iemand te benadelen. Die de vryheid „ bemint, hangt er alleen van den Hemel af. De „ gierigaart ontvangt er zig fteeds vernieuwèn„ de gefchenken. De krygsman kan er jagen, „ de wellustige hoven planten, en de wysgeef „ heeft er de beste ftof tot denken." Ag! hoe treffend zegt deze officier op die fchoone plaats van zyn boek: „ Ik zou de velden van myn va„ derland boven alle anderen verkiezen, niet „ om dat dezelven fchooner zyn, maar om dat „ ik er ben opgevoed. Het verblyf onzer eerfte ' „ levensjaaren heeft eene verborgen bekoorlykM heid , eene onuitfpreeklyke aautreklykheid , „ welke geen ander geluk op aarde ons geeft, „ geen ander land ons kan vergoeden. Waar „ zyn de fpelen myner tedere 'jeugd, die vervlo„ gen dagen , ontbloot van zorg, onrust en „ kwelling! De vangst van een vogeltje vervul„ dc my met vreugde. Welk een vermaak vond „ ik in het ftrelen van een veldhoen, wanneer „ het my met zynen bek pikte, ik zyn hart in „ myne hand voelde kloppen, en zyne vederen „ trillen! Gelukkig is hy, die de eerfte plaats „ zyner liefde wedervind, de plaats, daar hy „ alles, wat hem omringde, beminde, daar alles ' „ hem beminlyk fcheen; de weiden, in welken \, hy zig in het lopen oefende, de boomgaar» n den, welker vrugten hy plunderde."  MET opzigttot den geest en het hart. 239 Zulk innig gevoel graveert de gedagtnis van ons verblyf op het land, van ons genoeglyk omzwerven in de eenzaamheden van ons vaderland voor ons ganfche leven in onze harten. Eene verlustigende fchaduw, de ftilte en vryheid der velden zullen ook, in eiken ouderdom, en in elk land, onze ziel verrukken , en ons met den prediker doen uitroepen : ,, Hoe gelukzalig is „ hier de verftandige en deugdzaame fterveling „ by het ftil genot van waare, innige en van al„ les onafhanglyke volmaaktheid en heerlykheid! ,, Hoe veel beter is de gelukkige gemoedsrust, „ dan het bedwelmend gedruisch, en den-ver„ blindenden glans der groote waereld ! Hoe veele zuivere, edele en grootmoedige gevoe- lens ontwaken en ontdekken zig in de afzon„ dering, welken in het dagelyks gewoel der „ bezigheden en verftrooijingen in het binnenfte „ der ziele (luimeren, en het onbezonnen gelach „ van den ligtvaerdigen en boozen vrezen." O myn waarde Zollikofer (*), ik heb op het land en in het huislyk leven de waarheden ondervonden, welken gy te Leipzig verkondigde; nuttige waarheden, welke geen koude cn fchraale godkunde, maar een gevoelig en goed hart u ingaf. Ik heb gezien, gelyk gy ons zeide, dat de ftaatsman er zyne verwarde bezig- £*) Beroemd predikant in Duitschland,  24o De eenzaamheid beschouwt? heden en zyne moeilyke onderzoekingen vergat; dat hy er zyne zorgen, wanneer hy die niet geheel konde verbannen, in den fchoot van vertrouwde vrienden. .uitftortte; dat zyn hart zig dan opende voor de zoete vertroostingen en bemoedigingen; dat zyn gelaat vrolyk werd; dat zyne zorgen en bekommeringen zig verwyderden, tot dat hy nieuwe kragten verzameld had, om dezelven te dragen, of tot dat hy ze geheel uit den weg geruimd had. Ik heb- den wyzen den draad zyner moeilyke onderzoekingen zien affhyden, uit den doolhof treden, en dikwyls in het genot der onfchuld en edele eenvoudigheid van de zynen meer waarheid en rust, meer voedzel voor den geest en het hart vinden, dan in alle geleerdheid en kunst. Ik heb gezien, dat ieder er de goedkeuring en den lof verkreeg, welken hy verdiende, en wel van lieden,'wier goedkeuring en lof alles voor hem was. Ik heb er den neêrflagtigen en bedrukten zien opbeuren en bemoedigen, den beangftigden gerust ftellen, en den dwalenden teregt brengen; eindelyk heb ik te vredenheid en vergenoegdheid zig daar over allen zien uitbreiden. De ftilte der velden, en het gezigt der fchoone natuur ftorten ons zomwylen eene zoete droefgeestigheid in. Als dan kunnen luidrugtige vermaaken ons niet behagen; doch wy genieten dan yok des te beter de bekoorlykheden der zoete rust  MET 0PÊ1GT TOT DEN GEEST EN HET HART. [241 rüst en eenzaamheid. Het kostlyk nietsdoen der Italiaanen, die onder hunnen zuiveren hemel altyd arm en nooit ellendig zyn, is zelfs niet ontbloot van groote vöordeeleii voor het hart. Hunne gematigde lugtftreek, de vrugtbaarheid van hunnen grónd, hun vreedzaame, godsdienftige fen vergenoegde aart vergoeden hun alles. Een voortreflyk Engelsch reiziger, dien ik oneindig hoogfchat, doctor Moore, zegt, dat de Italiaanen lediggangers èn lanterfanters in de waereld zyn; maar, dat wanneer zy op hunne velden wandelen, óf in de fchaduwé liggen, zy de helderheid en aangenaame warmte van hunnen hemel met eenen wellust genieten, die hun byzonder eigen is. Zy vervallen nooit in de buitenfporigheden der Britten, en zonder de levendigheid en vrolykheid der Franfchen te bezitten, Vind ook de onoverwinlyke koudvogtigheid der Duitfchers by hen geen plaats. Met een woord, men befpeurt by het Italiaansch volk èene gematigde gevoeligheid voor allerlei genot, het welk hen, misfchien, veel vatbaarer voor waar geluk maakt, dan alle ahdére menfehen. Indedaad, het is misfchien onmogelyk , in deze vleijende verwydering van alles wat ons bedroeft en kwelt , aangenaame inbeeldingen eri hersfenfehimmige gevoelens te ontwyken; doch, ónaangezien deze nadeelen, heeft deze gefteldlüeid egter ook eene fchoone zyde. Het kan ge- Q  243 Dfi eenzaamheid beschouwd beuren, dat romanfche befpiegelingen ons tot buitcnfporige gevolgen en valfche ftelzels leiden; veragtlyke driften voeden eene niet zeer juiste noch zeer verftandige denkwyze in ons verwekken ; zomtyds ook de ziel onbekwaam maken, om zig met yver en levendigheid aan verftandige pogingen overtegeven, of in een matig en eenvoudig leven genoegen te vinden. Het kan ook gebeuren, dat de ziel niet dan met weérzin deze denkbeeldige waereld verlaat, in welke zy zig met zo veel behagen opgehouden heeft, dat zy er eenen afkeer van de verkering met menfehen gekregen heeft, en dat deze beguichelingen haar mogelyk beletten, de gewoone pligten des levens te betragten en er het genoegen van te fmaken» Maar romanfche gewaarwordingen en gevoelens maken ons zekerlyk niet altyd ongelukkig; want eilaas! wie onzer is ooit dadelyk zo vergenoegd geweest, als hy het zomwylen in de verbeelding heeft kunnen zyn? Rousseau had in zyne jeugd veele romans gelezen , en de liefde der ingebeelde voorwerpen, welke door dit lezen ontftaan was, en de gemaklykheid om er zig mede bezig te houden, deden hem alles verzaken, wat hem omringde. Van dien tyd af kreeg hy ook dien fmaak voor de eenzaamheid, welken hy tot in zynen hoogften ouderdom behield, en die den fchyn had, van uit droefgeestigheid en menfchenhaat voordgefprotqn  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 243 te zyn, doch welken hy aan de onweêrftaanbaare aandryving van een te genegen, te zeer beminnend en te teder hart toefchreef, het welk elders geen zo levendige en zo blakende gevoelens vindende , zig gedwongen zag, van verzierzelen te leven. In de eenzaamheid zyn afwykingen voor de verbeeldingskragt, die aan het hart goed doen, zonder aan het zelve, noch aan den geest eenig nadeel te doen. Overal, waar ik geweest ben, heb ik iemand gevonden, aan wien myn hart zig in de kalmte verbonden heeft. Ag! indien myne oude vrienden in Zwitzerland wisten, hoe dikwyls ik my in flaaplooze nagten met hun onderhoude; indien zy wisten, dat noch de verwydering, noch de jaaren niet uit myne ziel wisfchen het geen zy in myne kindsheid, in myne jeugd en in myne manlyke jaaren voor my geweest zyn; indien zy wisten, hoe gemaklyk deze zoete gedagtenis al myn verdriet en myne kwellingen verdryft, my al de ongemakken des levens doet vergeten, zo zouden zy zig misfchien ook verheugen, dat ik nog met hun in de verbeelding leef, fchoon ik in wezenlykheid voor hen dood ben. Men agte eenen eenzaam levenden, wiens hart door een zuiver en edel gevoel nog verwarmd word, nooit ongelukkig. De eenzaame, ZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 353 nig lieden, die weten, zig te kennen en te fcha«ten ? Waarom is de een daar zo trotsch en de ander zo nederig en kruipend? Waarom, eindelyk, heerscht daar onder zo veele, allen gelyk geboren, wezens zo veel trotsheid en nyd, terwyl men de vogelen dezer bosfchen zig zonder onderfcheid op derzelver takken ziet zetten en hunnen zang tot lof des fcheppers vereenigen ? Dan klom ik vergenoegd en wel te vreden van mynen berg af; maakte eene diepe buiging voor de heeren burgemeesters myner vaderftad; gaf aan ieder van myne mindere medeburgers vriendelyk de hand, en behield deze gelukkige gefteldheid der ziele, tot dat ik de fchoone bergen, het be~ koorlyk dal, en de vreedzaame vogelen weder onder de menfehen vergeten had. De eenzaamheid op het land doet derhalven alles verdwynen, wat ons onder de menfehen' mishaagt, verandert dikwyls het bitterst gevoel in vermaak, en verwekt eene geestdrift en een vergenoegen, welken men in de fteden niet vind. De kalmte der natuur zuivert het hart van booze neigingen, maakt ons zagtmoedig, beminlyk, openhartig, en vertrouwend; verfterkt ons in de deugd, wanneer wy onze driften wyslyk tot goede einden beftieren, en eene te onftuimigc verbeelding ons geen hersfenfehimmige bekommeringen fmeed. Dit alles is zonder twyfel een weinig moeilyk  254 eenzaamheid beschouwd In ftedelyke eenzaamheid. Het fchynt wel gemaklyk, zig in zyn vertrek aftezonderen, en zig te verheffen boven al het geen ons omringt: maar weinige lieden hebben kragts genoeg om het te doen; want te huis komen duizend zaaken den loop onzer overdenkingen fluiten; op de ftraat en in gezelfchappen, ftorten bittere toevallen het hart in droefheid, en verzwakken den geest, die nooit genoeg opgebeurd en onderfteund word. Rousseau was, te Parys, altyd ten uiterfte ongelukkig (*). Dit groot vernuft fchreef er ook wel groote werken; maar zodra hy op de ftraat kwam, werd hy door een heir van ftrydige gevoelens overweldigd, zyn geest verliet hem, en de groote menschkundige, die tot in het diepfte van het menschlyk hart doordrong, de grondige wysgeer, werd byna kindsch», Op het land gaat men met meer vrymoedigheid, en vooral met meer gelatenheid en vriendelykheid van huis. Is de eenzaame vermoeid van denken op zyne kamer, zo behoeft hy flegts uittegaan; overal vind hy rust, en elke wandeling levert hem waar vergenoegen op. Hy geeft daar een' ieder, die hem ontmoet, de hand; hy (*} Ik kan zeggen, zegt hy, dat al de tyd, dien ik te Parys geweest ben, alleenlyk befteed werd, om naar midj de^n omtezien, om er verre van verwyderd te leven.»  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 255 bemint al de menfehen,' die hy ziet, en word van allen , die hem zien, bemind. Niets verbittert daar zyn gemoed. Nergens heeft hy de veragting van eene fpytige vrouw, trotsch op haaren adeldom, of van eenen hoogmoedigen baron te vrezen. Nooit word hy door de koets van eenen, die van niet tot iet gekomen is, overhoop gereden. Nooit komt de fchaamtelooze ondeugd, onder de befcherming van oude pergamenten of van eene zwaare geldkist, hem ongeftraft ergeren. Maar ook in Parys en in alle andere fteden van Duitschland zou een mensch, die zig van het waereldsch gewoel afzondert, nooit iets dergelyks gevoelen, indien hy met zyn hart in vrede leefde, en zyne zenuwen niet ziek waren. Beiden doen ons een fpeelbal worden van onwaerdige menschlyke driften. Zwakke zenuwen hebbende, mishagen en verftoren ons alle voorwerpen. Zelfs met eene zwakke lichaamsgefteldheid gaan onze dagen, in het midden van het menschlyk gevoel en de onaangenaamfte voorwerpen, zagtlyk voorby, mits dat wy met onszelven in vrede leven. Onze driften zyn de zagte winden , met welken de mensch zyn bootje door den oceaan des levens moet fturen. De driften alleen brengen de ziel in beweeging; maar als fiezelve onftuimig worden, raakt het bootje üi  2£Ó DE EENZAAMHEID BESCHOUW» gevaar, en gaat te grond. Moeite en verdriet zyn van weinig belang voor iemand, die vry van wroegingen is. Men vergete derhalven het voorledene, fnuffele niet in het toekomende, en zoeke het een of ander, dat wel is, maar nog beter konde zyn, niet uittepluizen. Alles is altyd beter, dan wy denken. Te vredenheid komt niet van het geen men vuurig wenscht, dewyl men dikwyls nog te onvreden is, na dat men het reeds verkregen heeft. Alle vergenoegen heeft zynen oorfprong in ons zelven, en in den ernftigen wil, van het goede te kennen, te zoeken, en te genieten, hoe gering hetzelve ook mag wezen. Om deze ftilte, welke men in de eenzaamheid zoekt, te vinden, is het niet genoeg , alles wat zig aan onze oogen voordoet, op eene onagtzaame wyze en met verwondering te befchouwen. Hy, die zonder arbeid, en zonder een wel onderzogt en vast bepaald ontwerp, in de eenzaamheid gelukkig wilde zyn, zou zo wel op zyn landhuis als in de ftad lustloos wezeni en het zou beter voor hem zyn, den ganfchen dag hout te kloven, dan gelaersd en gefpoord te lopen lanterfanten. Maar die in de diepfte eenzaamheid zig altyd met iever aan het werk zet, geraakt door den arbeid tot de waare rust en het waar geluk. Petrabchus zou deze rust in de eenzaamheid Ml  MET 0PZÏGT TOT DEN GÉÉST EN HET HART. 257 j te Vauclufe gevonden hebben, indien zyn hart niet gedurig voor Laura geblaakt had. Hy ver; ftond volmaakt dc kunst, van zigzelven te overï winnen. „ Ik fta temiddennagt op, zegt hy, ga j; „ met het aanbreken van den dag uit, ftudeer j, „ in het veld even als op myne kamer, lees, ji fchryf, mymcr. Ik beftryde de luiheid, verli „ dryf den flaap, de weeklykheid en de welI „ lustigheid. Ik doorkruis den ganfchen dag „ dorre bergen, vogtige dalen, en diepe holen; ik loop dikwerf alleen met myne zorgen langs I „ de zoomen van eenen vloed. Ik ontmoet geen „ mensch, die myne gedagten aftrekt; de men„ fchen worden my van dag tot dag minder las„ tig; ik plaats hen verre voor of agter my. Ik „ herinner my het voorledene, en beraadflaag „ over het toekomende. Ik heb een voortreflyk „ middel gevonden om my aan de afgefcheiden„ heid van de waereld te gewennen. Ik gewen I „ my aan de plaats van myn verblyf, en ik ben „ by my zelven overtuigd, dat ik my overal „ zou gewennen, behalven te Avignon. Hier, „ in Vauclufe, vind ik Athenen, Rome of Flo„ rence, naar dat het .mynen geest het meest „ behaagt. Ik geniet hier al myne vrienden, „ zo wel degeenen, met welken ik geleefd heb, „ als die, welken reeds lang voor my overleden „ zyn, en die ik niet anders ken, dan door „ hunne werken. " R  253 De eenzaamheid beschouwt» Men kan in de eenzaamheid alles wat men wil, wanneer men zulk een voornemen heeft, en by zig zelven zodanige hulpmiddelen vind. Maar Petrarchus wilde niet ailes wat hy kon, om dat hy verliefd was. Daar was geen rust voor zyn hart, en de rust is volftrekt, gelyk Lavater zegt, het middel om altyd gelukkig. te zyn , en alles wel te doen. De arbeid doet de rust in de fchriklykfte wildernisfen vinden. De keizer van Japan zond de grooten zyns ryks, die by hem in ongenade gevallen waren, naar het eiland Fatfifio. De oevers van dit anders onbewoond eiland zyn van eene verbazende hoogte. Het heeft geen haven, is onvrugtbaar, en zo ongenaakbaar, dat men de banlingen en de levensmiddelen, welken men derwaard brengt, met een windaas moet ophalen. Al de bezigheid dezer ongelukkigen in die treurige verblyfplaats is het maken van zyden ftoffen met goud doorweven, welken ongemeen fchoon zyn, en om die reden nooit aan vreemdelingen verkogt worden. Ik zou waarlyk niet gaern in ongenade van den keizer van Japan willen vallen, doch met dit alles geloof' ik, dat op het eiland Fatfifio meer inwendige rust gevonden word, dan by hem en aan zyn ganfche hof. Wy moeten alles zamen rapen" wat flegts een vonkje rust in de ziel brengt; en, zonder er  . met opzigt tot den geest en het hart. 259 een altyddurend vuur in te willeu onderhouden, . moet men alleenlyk zorg dragen, dat het laatfte I vonkje nooit uitdove. Zo vind men op het land i| rust, die uit de fteden vlied, en goederen van ij geluk, die de waereldlingen niet kennen. I Welke groote is in het midden zyner pragtige jgastmaalen ooit zo vergenoegd geweest als Rous/ seau met zynen foberen maaltyd ! „ Ik kwam, I zegt hy, met kleine fchreden, het hoofd een I „ weinig vermoeid ? doch met een vergenoegd „ hart, van myne eenzaame wandelingen terug. „ Te huis gekomen zynde, rustte ik aangenaam- „ lyk, my aan de indrukken der voorwerpen overgevende, maar zonder iets anders te den- „ ken, te verbeelden, of te doen, dan de 1 „ kalmte en het geluk van mynen ftaat te ge1 „ voelen. Ik vond myn eeten voor myn huis : „ gereed; ik at met grooten fmaak in myn klein „ huisgezin, geen fchaduw van dienstbaarheid „ en van af hanglykheid ftoorde de genegenheid ! „ en vriendfchap, die ons allen vereenigden. „ Myn hond zelf was myn vriend, niet myn ! „flaaf; wy hadden altyd denzelfden wil, maar ' „ hy heeft my nooit gehoorzaamd; myne vro!! „ lykheid gedurende den geheelcn avond was ;' „ een bewys, dat ik den ganfchen dag alleen ge- „ leefd had. Geheel anders was het met my, ! „ als ik gezelfchap gezien had; zelden was ik r, over anderen voldaan, en nooit over my zeiR 2  fifio DE EENZAAMHEID BESCHOUWD „ ven. Des avonds was ik gemelyk en fpraft niet; myne huishoudfter maakte deze aanmer„ king, en zedert dat zy my dit zeide, lette ik „ op my zelven, en bevond het ook zo. Ein„ delyk mynen tuin nog een paar reizen op en „ neder gewandeld, of een liedje by het klavier „ gezongen hebbende, vond ik in myn bed eene „ lichaams- en zielerüst, die duizendmaal zoe„ ter was, dan de flaap zelf. " De natuur en een gerust hart zyn een veel fchooner en heerlyker tempel der Godheid, dan de kerk van St. Pieter te Rome, of die van St. Paulus te Londen. Gods onafmetelykheid vervult de eenzaamfte woestenyen, en zyne overaltegenwoordigheid heiligt den eenzaamen heuvel, opwelken een zuiver en vreedzaam hart hem zyne ftille offerande komt brengen. Zouden wormen hem, die alle waerelden niet kunnen bevatten, in muuren willen befluiten! Hy leest overal in onze harten, en hoort overal het gebed van hem, die hem opregt en in waarheid aanroept. Het zy wy opklimmen of nederdalen, wy vinden geen ftofje, het welk zyne almagt niet vervult. Maar daar zyn ook geen plaatzen, die godsdienstiger denkbeelden inboezemen, dan die gelukkige gewesten, welken, de bekoorlykfte en verhevenfte fchoonheden der natuur verenigende , het hart verrukken, en al ons gevoel in Verwondering, liefde en rust verfmelten,  MET OPZÏGTTOT DEN GEEST EN HET HART. a6l Ik herinner my nooit zonder de zoetfte en aangenaamfte aandoening het groot en onuitIpreeklyk heerlyk toneel, welk zig in het jaar 1775 aan my opdeed, toen ik, op eenen fchoonen dag, met mynen vriend Lavater op het plat van zyn huis klom, het welk hy toen bewoonde, en waar in hy geboren en opgevoed was. Het zy ik wandelde of zat, ik gevoelde byna dezelfde aandoening als myn waerdfte Brydone op den top van den Etna (*). Met eenen opflag van het oog omvatte ik de ganfche ftad Zurich, de bekoorlyke omliggende landftreek , het ftille kristallynen meir, en aan de overzyde de hoogfte fneeuwgebergtcn, die derzelver trotfche kruinen tot in de wolken verhieven. Eene hemelfche ftilte en gerustheid omringde my op dit gezigt. Hier, op het plat van Lavaters huis, begreep ik, hoe hy, met een onbewolkbaar bly gevoel wegens zyn aanwezen en zyne kragten, gerust door Zurich kan wandelen, voor het oog van de geleerden dier ftad, welken niet ophou» den, hem dagelyks te fmaden en te fchelden, en (_*~) Brydone zegt;: „ naar maate, dat wy ons boven de „ woningen der menfehen verheffen, fchynt ons laag en gemeen gevoelen ons te verlaten; en de ziel, de hooge hemeigewesten naderende, haare aardfche driften afteleggen, „ en reeds byna iets van haare onveranderbaare reinheid te •j, ontvangen. " R 3  262 De eenzaamheid beschotjwb welken hy dan zo nederig vergifnis vraagt, wegens zyn fchuldeloos aanwezen., en hetwelk, ten minsten, volgens de wetten, niet verdelgd kan worden. Hier, op het plat van Lavaters huis, kon ik begrypen, hoe hy zyne onverzoenlyke vyanden, de heeren geleerden van Zurich, nog zo teder en ftandvastig kan beminnen, daar zyn naam alleen hun eene ergernis is; die met de grootfte tegenheid iets lofwaerdigs, doch met Vreugde iets flegts, gebrekkigs en belachlyks' in hem zien; die van gramfchap beven, wanneer zy iets goeds van hem horen zeggen, het welk men kan bewyzen, of hem van iets kwaads, het welk men niet kan bewyzen, horen verontfchuldigen; die alle waarheden te zynen voordeele met afkeer verwerpen, en met eene foort van zegenpraal en met gejuich alle leugens ter zyner fchending en ontering gretig aannemen; welken zyne eer zo fmertlyk is, als hunne eigen fchande het hun zou kunnen zyn ; welken zyne fchande zo aangenaam is, als hunne eigen eer het hun zou kunnen zyn; voor Welken alles, wat hun voor Lavater een ge-' luk fchynt te zyn, een ongeluk is, en voor welken alles, wat zy menen voor Lavater een ongeluk te zyn, een geluk is; die het goede, dat zy van hem weten, zorgvuldig verzwygen, en gr zig eene vreugd in ftellen, zyne gebreken te  MET Of ZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. affj vergroten, en op alle mogelyke wyzen te verbreiden ; maar die zigzelven dan ook meer kwaad doen, dan aan hem, en dikwerf zynen roem uitbreiden, terwyl zy dien tragten te verdonkeren; die in alle onpartydige vreemdelingen de begeerte verwekken om hem in perfoon te toetzen, en fchier altyd de fpyt hebben , van te zien, dat Lavater geheel anders bevonden word, dan de vergiftigde tongen en in gal gedoopte pennen zyner vyanden in Zurich'hem affchilderen. Nog aangenaamer en geruster dan Lavater , en in het midden van alles wat Zwitzerland bekoorlyks, aangenaams en verhevens aanbied, woont in het dorp Richterswyl, eenige uuren van Zurich, een groot geneesheer. Zyne ziel is zagtmoedig en verheven, gelyk de natuur, die hem omringt. Zyn huis is een tempel der gezondheid, der vriendfchap, en van alle deugden. Het dorp Richterswyl is aan het meir van Zurich gelegen, ter plaatze, alwaar twee uitftckende landhoeken eene natuurlyke haven van omtrent een half uur maken. Van den anderen kant is het meir, het welk niet volkomen een uur breed is, van het noorden naar het oosten door zommige heuvelen bepaald, welken door wyngaarden gedekt zyn, doormengd met weilanden, boomgaarden, velden, plantzoen, en ftruikgewasfen, en bezaaid met dorpen, kerken;, buitenplaatzen en ftulpen. M  -64 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD Een groot en heerlyk amfitheater, het welk geen fchikler nog anders , dan by gedeelten, heeft durven tekenen, opent zig van het oosten naar het zuiden. Het gezigt naar het boven gedeelte van het meir, hetwelk, van dien kant, vier uuren lang is, levert landhoeken op, verftrooide eilanden, het fteedje Rapperschwyl, liggende tegen eenen heuvel, en de brug, welke Van den eenen oever des meirs tot den anderen gaat. Alsdan verheft zig, in eenen halven kring, het onuitputbaar amfitheater. Op den eerften voorgrond is, op den afftand van een half uur, de landhoek met deszelfs heuvelen; dan volgen laage gebergten, met boomen en groen bedekt, tegen welken dorpen en verftrooide huizen hangen; vérder ontdekt men de vrugtbaare hooge bergen en ftaatlyke Alpen, de een in den anderen gevlogten, en beurtlings met een helder en donker blaauw gefchakeerd. Agter deze Alpen Heken met eeuwige fneeuw bedekte rotzen haare trotfche kruinen hemelwaard. Naar het zuiden opent zig het amfitheater, en vertoont zig een nieuwe keten van bergen. Zulk een gezigt blyft eeuwig nieuw, treffend en onvergelyklyk. De bergen ftrekkeu zig van het zuiden naar het westen uit, en het dorp Richterswyl ligt aan den voet derzelven, aan den oever van het meir. De kruinen zyn met digte dennebosfchen bedekt, en de laager heuvelen met vrugt-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 265 boomen verfierd, tusfchen welken men ryke koorenvelden en vette weiden ziet, hier en daar met huizen bezaaid. Het dorp Richterswyl is net en zindelyk, de ftraaten zyn geplaveid, de huizen van fteen gebouwd, en van buiten geverwd. Rondom het dorp heeft men, langs den oever van het meir, aangenaame wandellaanen van vrugtboomen, en op de heuvelen wandelpaden door lornmerryke bosfchaadjen, en overal zyn verheven en bekoorlyke gezigten, die den wandelaar verrukken, en hem doen ftilftaan, om vuuriglyk zo veele fchoonheden in oogenfchyn te nemen, terwyl zyne borst zwelt, zyne ademhaling zwakker word; hy fchynt te vrezen, zig zelven te ftoren. Geen voet van dezen fchoonen grond, welke niet gebruikt, beplant, of bebouwd is; alle handen arbeiden, kinderen en grysaarts, allen zyn op eene nuttige wyze naerftig bezig. De beide huizen van den geneesheer ftaan midden in het dorp en zyn met derzelver tuinen omgeven, liggende zo vry als in het open veld. Onder de vensters der kamer van mynen boezemvriend, en langs den tuinftroomt eene lieflyk murmelende beek, aan welker overzyde de gemeene weg loopt, welke men zedert veele eeuwen fchier dagelyks ziet bewandelen door eene menigte bedevaarters, die naar het kluizenaars klooster gaan. Uit de vensters cn tuinen ziet. R s  2(56 DE EENZAAMHE35 BESCHOUWD men zuidwaard, vóór zig, den ftaatlyken Ezelberg; duistere bosfchaadjen overfchaduwen deszélfs kruin, en omtrent aan het midden van dien berg hangt een dorp met eene fchoone kerk, op welke de zon eiken avond rust, voor dat zy onder de kimme daalt. Vóór zig heeft men het meir van Zurich, hetwelk nooit door gevaarlyke ftormen bewogen word, eh welks helder kristal deszelfs oevers doet wederftralen. Wanneer men in eenen donkeren nagt uit de vensters ziet, of eenzaam in den tuin den lieflyken waasfem der bloemen inademt, als de zilveren maan, zig van agter de zwarte bergen verheffende, eene gloeijende voore over het meir befchryft, hoort men, te midden van deze dood» ftilte, aan de overzyde des meirs, eiken flag der landklokken, en aan deze zyde de fcherpe en doordringende ftem van den nagtwaker, en het geblaf van waakzaame huishonden ; yan verre hoort men het langzaam naderend boot des fchippers , die met zyne riemen zagtlyk de golven klieft; men ziet hem de gloeijende voore doorfnyden, en met de glinfterende golfjes fpelen. Ja, wanneer men het meir van Geneve in zyne ganfche uitgeftrektheid ontdekt, verftomt de heerlykheid van dit verheven tafereel den aanfchouwer, welke het meesterftuk der ganfche fchep'ping meent te zien. Maar hier, by het meir van Zurich, te Richterswyl, is alles nader-  MET OPZÏGT TOT DEN SEEST EN HET HART. 267 by, bekooriyker, verruklyker, en aandoenlyker. Men vind nergens in de huizen van dezen menfchenvriend noch rykdom noch pragt. Men zit er op ftoelen van ftroo; de tafels zyn van inlandsen hout; hy eet uit aarden vaten, en zyne vrienden worden van geen anderen bediend. Zindelykheid en gemak heerfchen alom. Eene talryke verzameling van afbeeldsels, zo gefchilderden als in koper, is zyne eenige verkwisting. De eerfte ftraaleu des dageraads verlichten het kleine vertrek, daar deze wyze flaapt en in vrede rust, en wekken hem op tot een nieuw leven. Ontwakende, word hy begroet door het kirren der tortelduiven, en het Vroege morgengezang der vogelen, die in het naaste vertrek met hem (liepen. '> Het eerfte morgenuur en het laatfte avonduur zyn de zynen. Al de overigen van den dag hefteed hy ten dienste der groote menigte van zieken en lyders, welken hem dagelyks van alle oorden bezoeken en komen raadplegen. Zyn weldadig beroep verflyt zyn' ganfehen levenstyd; maar het maakt ook zyne vreugde en zyn geluk uit. Al de lieden uit de bergagtige gewesten van Zwitzerland en uit de valeijen der Alpen komen by hem, en zoeken te' vergeefsch uitdrukkingen om hunne nooden en erkendnis aan den dag te leggen; ieder vertrouwt, dat hy al-  268 De eenzaamheid beschouwd les ziet en weet; hy beantwoord elke vraag' eenvoudig , getrouw en rondborstig; zy luisteren naar zyne woorden; gaderen zyne raadgevingen op als goudkorrels, en gaan dan heen. vol verlangen, troost', hoop en goede voornemens , als of zy van hunnen biegtvader in het kluizenaars klooster weggingen. Meent men nu, dat na zulk eenen dag iets aan het geluk en genoegen van dezen vriend der menschheid ontbreekt ? Ja, wanneer eene eenvoudige en gulhartige boerin, welke beefde voor het levensgevaar van haaren egtgenoot, in zyne kamer treed; hem by de hand drukt, en uitroept: myn man, myn heer, bevond zig zo flegt, toen ik de laatfte reis by u kwam; maar zedert twee dagen is hy veel beter. Ag! welke verpligting heb ik u niet, myn lieve myn heer! dan, ja dar» gevoelt deze meufchenvriend het geen een koning moet gevoelen op het oogenblik, wanneer hy een gansch volk wel doet. Zie daar de befchryving der ftreek van Zwit* zerland, in welke een der grootfte geneesheeren van onzen tyd, de heer Hotze woont, geneesheer en wysgeer, wiens uitgebreide kundigheden, grootheid van geest ven ondervinding hem gelyk ftellen met myne boezemvrienden Tissor en Hirzel. Zo ontfluipen zyne dagen, allen eikander gelyk en allen gelukkig. Het is waar, hy leeft dagelyks flegts twee uuren eenzaam;  met opzigt tot den geest en het hart. 7.6$ I maar hy befteed het overige tot onderfteuning en verligting van eene menigte ongelukkigen, welken eiken dag by hem komen in dit hemelsch gewest. Zyn werkzaame en fterke geest rust nooit; maar eene hemelfche rust huisvest in zyn hart. Ag! zulk eene rust zou hy aan het hof niet gevonden hebben. Doch ieder mensch kan dit zelfde geluk fmaken, al woont hy niet in zulk een' fchoonen oord, als die van mynen geliefden doctor Hotze , te Richterswyl, noch in het klooster der kapucynen by Albano, noch in het paleis myns konings te Windfor. Al wie niet meer begeert, dan hy heeft, is gelukkig. Zulk geluk is te Richterswyl aan het meir van Zurich gemaklyk te vinden; doch ook gemaklyker , dangy denkt, in het vertrek,waarin ik dit boek over de eenzaamheid fchryf, en daar ik zedert zeven jaaren niets anders zie, dan eenige weinige ellendige daken en de fpits van eenen ouden kerktoren. De rust moet haare bronwel altyd in het hait vinden; maar in de kalmte dringt zy er gemaklyker in met al de deugden, die haar verzeilen. Hoe zagtaartig en vreedzaam word men by het murmelen eener beek, of na eene zagte fluimcrlng in de fchaduwe van eenen digten dennenboom ! De kalmte der natuur gaat in ons hart over, want onder de menfehen heeft men meer reden zig zelven, dan anderen, te vlieden. Vre-  270 De eenzaamheid beschouwd de met zig zelven is vrede met de ganfche wae*. reld. Met een gerust hart befchouwt men menfchen en zaaken altyd van de goede zyde. In de eenzaamheid der velden, waar men geen andere dan aangenaame gevoelens ondervind, leert men de menfehen beminnen. Wanneer de ganfche natuur ons aanlacht, wanneer wy van goedwilligheid en genegenheid overvloeijen, dan ontbreekt ons ook verder niets, dan een hart, welk dit geluk met ons deelt. Huislyke gelukzaligheid is voor zagtaartige en vreedzaame zielen veel grooter op het land, dan ergens elders. De pragtigfte hoven van Europa hebben niets, dat met dezelve in vergelyking komt, en derzelver nietige geneugten zouden de billyke fmert niet kunnen matigen van hem, die zig uit den fchoot dier gelukzaligheid tegen zynen wil weggerukt, in het paleis eens konings gevoerd, en verpligt zag, zig naar het ydele leven te voegen, het welk men daar leid, alwaar men niets anders doet, dan fpelen en geeuwen, onvermaak vinden en vervelen, elkander haten en benyden , elkander vleijen en lasteren (*). Mevrouw van Maintenon fchreef aan mevrouw van Caylus . „ wy leiden hier een zonderling leven. Wy zouden gaern verftand, aartigheid, hoflykheid, fcherpzin„ nigheid hebben, en dit alles ontbreekt ons ten eenemaal» „ Men fpeelt, men geeuwt, alles verveelt, men haat, be= „ nyd, vleit, belastert en fehend elkander. »  MET OPZIGTTOT DEN GEEST E*ï HET HART. Waare, innige vreugde, liefde , goede trouw, en eenvoudige zeden onzer voorvaderen ziet men alleen op het land herleven. Rousseau zeide daarom zo opregtlyk tegen de ftedelingen, dat het landleven vergenoegingen opleverde, die zy niet kenden; dat deze vergenoegingen minder laf, minder ruuw waren, dan zy meenden, en dat goede fmaak, keus cn kieschheid er konden heerfchen; dat een man van verdienfte , die zig met zyn huisgezin naar het land begeeft, en er zyn eigen hoevenaar word, er zyne dagen even zo zagtlyk ziet heenvlieten als in de luisterrykfte gezelfchappen; dat eene huishoudfter op het land ook eene bekoorlyke en aanminnige vrouw kon wezen, eene vrouw vol aantreklykheden, en veel treffender bevalligheden kon bezitten , dan al die vrouwen vol gemaakte manieren, welken men in de fteden ziet. Men vergeet al het onaangenaame en ongenoeglyke der waereld in de koele fchaduwe, en in de aangenaame en eenzaame valleijen. Zelfs in de fteden haat men de boosfte menfehen niet, zodra men zc niet ziet. Alleenlyk in het rumoer van het gezellig leven, en onder het drukkend juk der ondergefchiktheid, is de geftadige fchok van het gezond verftand en het vernuft tegen de onkunde en domheid der geenen, die bevelen, eene ryke bron van ellende voor het menschlyk leven. Gebiedvoerende weetnieten maken he:  272 de eenzaamheid beschouwd leven van hunne onderhorigen bitter, vergiften hunne vergenoegdheid, keren alle goede orde in de menschlyke maatfchappy om, bezaaijen het leven van hun, die meer verftand bezitten, dan zy, met doornen, en maken deze waereld voor hen tot een dal van moedeloosheid, ergernis en traanen. Hoe veele lieden van eer aan het hof, hoe veele braave en verftandige officiers, hoe veele vernuftige amptenaaren zouden te regt met den wysgeer kunnen uitroepen: Ag l indien ik vleugelen eener duive hadde, indien ik konde vliegen, waar ik wilde, ik zoude verre weg vliegen, en my in de woestyne eene fchuilplaats zoeken! ik zoude my haasten, om het onweeder te ontgaan, want ik zie valschheid, wrevel, leugen, bedrog en tweedragt, zo aan het hof, als in het leger en in de ftad heerfchen. Domheid, die gezag en invloed heeft, word inzonderheid fchadelyk en gevaarlyk, wyl zy alles zo klein en gering wil maken als zy zelve is, wyl zy aan de zaaken altyd eenen verkeerden naam geeft, en ieder' mensch voor het tegendeel houd van het geen hy is; met een woord, wyl domheid het wit zwart, en het zwart wit noemt. Vrye, opregte en regtfchapen menfehen, dezelve willende ontwyken, moeten al haare listen en ftreeken even zo wel kenden als de vos van Saadi, den indiaanfehen fabeldichter. Iemand eenen vos in haast naar zyn hol  j(HET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 27$ hol ziende lopen, vraagde hem, waar loopt gy zo haastig heen? hebtgy eenig kwaad bedreven, en vreest gy, dat men u zal ftraffen? Neen, antwoordde de vos, myn geweéten befchuldigt gen. " Petrarchus was tot dit alles niet bekwaam. Hy haatte eer en bevordering niet, maar wel de middelen, welke men moest in het werk ftellen, om er toe te geraken; hy ftond naar roem, maar hy zogt dien niet langs de gewoone wegen. Hy ging gaern weinig bewandelde paden, en verzaakte deswegen de waereld. Het is inzonderheid zyn afkeer van de hoven , welke aanleiding gaf tot het kleine werk van Petrarchus over de eenzaamheid. In 1346 was hy, volgens zyne gewoonte, gedurende de vasten, te Vauclufe. De bisfehop van Cavai*Ion, begerig om hem te fpreken, en met hem de vrugten der eenzaamheid te plukken, nam «ldaar zyn verblyf op het flot, hetwelk op den top eener hooge rots ligt, en veeleer voor gevogelte, dan voor menfehen, fchynt gebouwd te zyn. Tegenwoordig zyn er niets dan eenige bouwvallen meer van over. Al het geen de bisfehop en Petrarchus te Avignon en te Napels gezien hadden, verwekte in hun eenen fterken tegenzin tegen het ftadsleven, en de grootfte veragting voor de verleidingen van het hof. Zy  2gg de eenzaamheid beschouwd overwogen van Malesherbes zyn ook merkwaerdig, doordien zy. het waare karakter van Rousseau doen kennen> zo wel, als zyne bekendnis, welke men niet beter verftaan heeft, dan zyn karakter. In ée'n' dezer brieven zegt hy: „ Ik vergiste my „ zeer lang omtrent de oorzaak van dien aan„ houdenden en onverwinlyken afkeer, welken „ ik fteeds in de verkering der menfehen onder„ vond; ik fchreef denzelven toe aan het ver„ .driet over het gebrek aan genoegzaame tegen„ woordigheid van geest, om het weinige ver„ ftandj dat ik bezat, in de verkering te doen >, blyken, zo dat het my fcheen, dat ik in de „ waereld de plaats niet bekleedde, welke ik „ meende, te verdienen. Doch na dat ik zo „ veel papier beklad had, was ik verzekerd , >, dat, fchoon ik iets zots zeide, men my voor .geen zotskop zou houden; toen ik my ook „ in de waereld zag zoeken, en met veel meer . „ agting vereeren, dan myne belachlyke ydelw heid zou hebben kunnen begeren en ik, on„ danks dit alles, denzelfden afkeer voelde vcr>, meerderen, befloot ik, dat dezelve eenen anderen oorfprong moest hebben, en dat het ge„ not der waereld niet was het geen ik moest „ hebben. li Wat is dan eindelyk -deze oorzeak? Niets anders., dan deze ontemlyke vryheidsgeest, i9 welke ,niets hcqfc kunnen overwinnen, en by. T  spa De eenzaamheid beschouwd „ dewelke eer, geluk en zelfsroem niets voor „ my zyn. Het is zeker, dat deze vryheids„ geest minder uit hoogmoed , dan uit luiheid „ ontftaat; maar dezë luiheid is ongelooflyk; al„ les fchrikt haar af; de minste pligten van het „ gezellig leven zyn voor haar ondraaglyk; een „ woord te zeggen, eenen brief te fchryven, „ een bezoek afteleggen, zyn , zo dra ik het moet doen, eene ftraf voor my. Dit is de „reden, waarom, fchoon de gewoone verke* „ ring der menfehen my haatlyk is, de nauwe „ vriendfchap my zo dierbaar is. Hier zyn „ geen pligten, men volgt zyn hart, en alles is „ gedaan. Om die reden heb ik ook altyd de „ weldaaden gevreesd. Want elke weldaad vor„ dert eene erkendnis, en ik voel, dat myn hart „ ondankbaar is, alleenlyk om dat de erkendnis „ een pligt is. Met één woord, de foort van „ geluk, welke ik nodig heb, is niet zo zeer, „ te doen wat ik wil, dan wel, niet te doen „ het geen ik niet wil. Het werklyk leven heeft „ niets bekoorlyks voor my; ik zou liever voor ■„altyd niets doen,'dan iets doen tegen my„ nen wil; en ik heb duizendmaal gedagt, dat „ ik in de Baftille niet ongelukkig zou geleefd j, hebben, wyl ik daar niets zou te doen ge„ had hebben, dan daar te blyven. " Niemand gevoelde beter de voordeelen van eenen vry en ledigen tyd, dan Rousseau, en ie-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 291 der kan dit geluk genieten, als hy wil. „ Wan„ neer myne fmerten, zegt deze beminlyke „ wysgeer, my treurig de lengte der nagten „ doen meten, en de rustloosheid en koorts my ,> beletten, een oogenblik te flapen, vergeet ik „ dikwyls mynen tegenwoordigen toeftand onder „ het denken aan myn vorig leven; en het be„ rouw, het zoet aandenken, het leedwezen, „ de meëwarigheid en tedere aandoeningen doen „ my als tusfchen beiden liaan, om myn lyden „ eenige oogenblikken te vergeten. Welken tyd „ myns levens, denkt gy, myn heer, dat ik my „ het meest en liefst herinner in myne verbeeldingen ? Het zyn de vermaaken myner jeugd „ niet, dezen waren te zeldzaam, te veel met „ bitterheden vermengd, en zy zyn reeds te „ verre van my; maar het zyn de genoeglykhe„ den myner afzondering, myne eenzaame wandelingen, de fnelle, doch wellustige, dagen, „ welken ik geheel met my alleen, met myne i, goede en eenvoudige huishoudfter, met mynen geliefden hond, myne oude kat, met de „ vogelen des velds, en met de jonge herten in „ het bosch, met de geheele natuur, en haaren „ onbegryplyken Schepper gefletenheb. Eer de „ zon opging, ftond ik op, om in mynen tuin „ haaren opgang te zien; wanneer ik eenen „ fchoonen dag zag aanbreken, was myn eerfte \* wensch , dat gec-n .brieven noch bézoekea T 2  292 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD „ dien heerlyken dag mogten komen ontrusten, „ Na dat ik den morgen met allerlei verrigtin,, gen had doorgebragt , welken ik met ge„ noegen volvoerde, door dien ik dezelven tot ,, een' anderen tyd konde uitftellen, haastte ik „ my met het middageeten, ten einde lastige be„ zoeken te vermyden, en my den namiddag „ langer te maken. Voor e'e'n uur, zelfs in de „ hcetftc dagen, ging ik in de brandenfte zon uit „ met mynen trouwen hond, my fpoedende, „ uit vreeze, dat my iemand mogt komen aan„ klampen, voor dat ik had kunnen ontfnappen; maar zo dra ik zekeren hoek voorby was, met „ welk eene blydfchap, met welk eene innige vreugde fchepte ik dan adem, my dus gered „ ziende , en by my zelven kunnende zeggen, nu is de dag voor my! Dan ging ik langzaamer en zogt eenige wilde plaats in het bosch of eenigen woesten oord, alwaar niets van M menfehen handenwerk te zien was, waar geen blyken yan dienstbaarheid noch heerfchappy „ waren, waer ik kon geloven , het eerst myne „ voetftappen gezet te hebben, zonder dat er „ ooit iemand voor my ware geweest, en waar geen derde zig tusfehen de natuur en my zou M komen indringen " Wie zou voor zulke ftille vermaaken des harte alle waereldfche vreugde niet verzaken, en al die fchitterende flaverny voor deze kostlyke  met opzigt tot den geest en het hart. 293 vryheid niet geven ? Ik weet wel, dat ieder mensch niet in het geval is, van zig zelven zo volkomen te bezitten; maar men neeme de proef van de zuivere vermaaken en verlustigingen op het land, en men zal bevinden, dat een enkele dag van vryheid, een enkel uur rust een onfeilbaar geneesmiddel zal zyn tegen de fterke begeerte en het vuurige verlangen naar de fteden, naar de fchouwtoneelen, modenwinkels, gezel» fchappen, vervelende en dwaaze byeenkomsten. De paus Kxemens de VI. had Petrarchus, behalvcn den post van apostolifchen geheimfchryver, ook nog verfchciden aanzienlyke bisdommen aangeboden. Petrarchus iloeg alles met ftandvastigheid af. Gy flaat my alles af, zeide eindelyk de heilige vader; eisch wat gy wilt, en gy zult het hebben. Twee maanden daarna fchreef Petrarchus aan een' zyner vrienden: „ Alle verheffing komt my verdagt voor, wyl „ ik den val by dezelve zie. Men Ita my die „ middenmatigheid toe, welke boven goud te „ fchatten is, en die men my beloofd heeft, ik ,, zal ze met al myn hart en met erkendnis aan- nemen; maar zo men my een gewigtig ampt „ wil geven, weiger ik het, fchud het juk af, „ en verkies liever arm, dan een flaaf, te we„ zen. " Een Engelschman vraagt ergens: „ waarom  £t>4 De eenzaamheid beschouwd „ zyn de bewoners dier ryke vlakten van Lom„.bardye, alwaar de natuur haare gaaven zo „ overdadiglyk uitftort, minder ryk, dan de „ bergbewoners van Zwitzerland ? Om dat de „ vryheid eenen zagteren invloed op het geluk „ der menfehen heeft, dan de zon en de lieflyke „ winden. Zy dekt de barre rots met vrugtbaa„ ren grond, droogt de onvrugtbaare moerasfen „ op, en verlevendigt het kwynend groen der „ bruine weiden; zy doet den landman vriende„ lyk glimlachen, en toont hem zyne kleine „ groeijende familie met welgevallen en blyd„ fchap. De vryheid heeft de fchoone velden „ van Lombardye verlaten, en woont in Zwit„ zerland. " Dit is dichtkimdige drift in ondicht; maar het is waar te Uri, Schweitz, Unterwalde, Zug, Glaris en Appenzel. Want die meer heeft, dan hy nodig heeft, is ryk; en al wie denken, fpreken en voor zig arbeiden kan zo veel hy wil, is vry, Genoegzaamheid en vryheid zyn dus de waare faus des levens. Deze zeldzaame cn gelukkige ftaat der ziele, in welken men kan zeggen, ik heb genoeg, is het meesterftuk der wysbegeerte. Niet veel te hebben, maar genoeg te hebben, is geluk. Koningen en Vorsten zyp niet gelukkig, wyl zy altyd meer nodig hebben, dan zy bezitten, en altyd van hun gevorderd word, meer  met opzigt tot den geest en het hart. 295 goeds te doen, dan zy kunnen. Men kan het derhalven den grootften en besten koningen niet kwalyk nemen, wanneer zy zomtyds zeggen: myn zoon, ik heb heden ongemak aan myn linke oor. Cemeenlyk willen de menfehen ook gelukkiger fchynen, dan zy zyn, en al het geen aan dien fchyn ontbreekt, agten zy voor verlies! Maar, wanneer gy op de eene of andere wyze gelukkig zyt, draag zorg, dat niemand het weete, bchalven uwe vertroudftc vrienden.. Sluit alles weg wat gy hebt en geniet, want de nyd dringt door in het ftille leven, en ftoort welhaast deszelfs vrolykheid. Die weinig nodig heeft, heeft altyd genoeg. „ Ik ben te vreden, fchreef Petrarchus aan i, zyne vrienden, de kardinaalen Taleirand en „ van Bologne ; ik begeer niets meer; ik heb „ aan myne begeerten paaien gefteld; ik heb al-. „ les, wat men nodig heeft om te leven. Cin„ cinnatus , Curius , Fabricius , en Regulus „ waren, na dat zy geheele volken overwon„ nen, en koningen in zegenpraal gevoerd had„ den, niet zo ryk als ik. Ik zou altyd arm » zyn, indien ik de deur voor- de hartstogten „wilde openzetten. Hebzugt, wellust, ecr„ zugt kennen geen paaien; de begeerlykheid is „ een grondloozc kolk. Ik heb klederen om my „ te dekken, vocdzel om te eeten, paerden oin T 4  29Ö De eenzaamheid beschouwd „ my'te dragen, land om my er nedcrteleggcn: „ er te gaan wandelen, en na mynen dood myn „ overblyfzel te ontvangen en te bewaren. Wat „ had een Roomsch keizer meer ? 'Myn' lichaam „ is gezond; door arbeid getemd, is het minder „ weêrfpannig tegen den geest. Ik heb boeken „ van allerlei foort; zy zyn een fchat voor my; f zy voéden myne ziel met eenen wellust, dien f, walg nooit verzelt.' Ik heb vrienden, welke „ ik als myn kostbaarst goed befchouw, wan„' neer flegts hunne raadflagen niet ftrekken om „ my van myne vryheid te beroven. Ik keri ;,, geen andere vyanden, dan die de nyd my }, gemaakt heeft. Ik veragt hem in den grond', „ en mogelyk zou het verdrietig voor my zyn, „ dezelven niet te hebben. Onder myne ryk^„ dommen tel ik ook de toegenegenheid van alle braave lieden, die in d^ waereld verfpreid '„ zyn, zelfs van degeenen, die ik nooit gezien „ heb, en misfchien nooit zal zien. " Men ziet, in' de daad, uit deze plaats van Petrarchus , dat de nyd hem tct in zyne eenzaamheid vervolgde. Hy klaagt er dikwyls over; doch' hier behandelt hy dezelve, zo als het behoort. ' Hy veragt de nydigaarts, en het zou hem fpyten, er geen te hebben. De eenzaamheid toont den mensch zyne waare behoefte.' In eene groote eenvoudigheid van zeden heeft men aan wreinig genoeg. Wanneer  met opztgt tot den geest en het hart. 297 ik niet zie en niet weet, wat gy hebt en wat gy nodig hebt, komt my zelfs niet in de gedagten , waartoe het goed is. Men gaf eens aan eenoud' dorpleeraar, op eenen hoogen berg, by het meir van Thun, in' het kanton Bern, een' korhaan. De goede man kende het dier niet, en ovcrlei met zyne keukenmeid, wat zy met het beest zouden doen. Beiden kwamen overeen, dat zy het zouden begraven. Ag! indien wy de korhaanen niet kenden, wy'zouden allen zo gelukkig zyn als die goede predikant op den berg, by het meir van Thun." Die zig by zyne waare behoeften bepaalt, is wyzer, ryker en vcrgenoegder dan wy allen. Zyn levensregel is eenvoudig en edelgelyk zyne ziel. In het duisterfte leven, in de verfte verwydering van de waereld vind hy zyn geluk. Hy bemint alleen de waarheid en de eenvoudigheid; en deze wysbegeerte, welke weinig eischt, heeft weinig nodig, en zoekt haar hoogte geluk alleen in de rust des gemoeds. Pope fchreef in den ouderdom van twaalf jaaren een klein, fraai en treffend gedicht over de eenzaamheid, het welk het fynstevan deze wysbegeerte bevat; „Gelukkig, zegt hy, is de „ geen, die zyne wenfehen en zorgen tot eeni.„ ge morgen lands 'bepaalt, welken hy geërfd „heeft, en met vreugde zyne vadcrlandfche p lugt op zynen eigen grond inademt; dc melk T 5  2p3 De eenzaamheid beschouwd „ zyner kudde drinkt, liet brood zyner velden eet, zig met de wol zyner fchaapen kleed, „ en wiens bosfchen hem des winters brand en '„ des zomers fchaduw verfchaffen. Gelukkig is „ hy, wiens uuren, dagen en jaaren zagtlyk en „ zonder zorgen voorby gaan, met een gezond „ lichaam en eene geruste ziel, zonder afbreking van zynen arbeid en zynen flaap, in zoete verkwikking en fchuldelooze werkzaam'l heid. Die dit heeft, kan onbekend leven en " fterven; hy heeft geen fteen nodig, die aan„ wyst, waar hy rust. Het veld der zinnelykheid word eenvoudiger, vreedzaamer en minder verfchriklyk voor een' ieder, die een ftil en aangenaam leven bemint. Voor waereldlingen is dit veid vol ledige en woeste plaatzen, vol gedruisch en gewoel; men ziet op hetzelve wynbergen en wynkroegen, dartele danfen, hier en daar ziekenhuizen, * rafiteden, op welken de roozen verwelken, en bosfehaadjen, in welken de minnezangers hun origineel gaan zoeken. Maar voor hem, die alle woeste vreugde, alle ftrafwaerdige wellusten vlied, is hetzinnelyk vergenoegen van eenen verhevener aart j het is aangenaam, onfchuldig en zuiver , duurzaam en vol rust. Al de walg cn afkeer, welken uit den overvloed ontftaan , verdwynen in de eenvoudigheid van het landleven. Men leert daar geheel an-  met opzigt tot oen geest en het hart. 2Pp ders gevoelen, dan in de waereld. Al onze gewaarwordingen worden zuiverer en vryer; zy worden door den overvloed en eene geftadige zotheid niet verflikt. Petrarchus zynen vriend, den kardinaal Colonna, eens nodigende , om in zyne eenzaamheid te Vauclufe te komen, fchreef hem: „ indien gy de rust en ftilte „ des lands verkiest boven het gewoel der fte„ den, komt dezelven hjer genieten ; maar ver„ fchrik niet voor myne landlyke geregten en „ harde bedden. De koningen zelfs vinden zom„ tyds eenen walg aan dc keurigfte tafels, en » begeren eene grover fpyze. De verandering „ behaagt hun; een afgebroken vergenoegen „ word daardoor des te levendiger. Indien gy „ niet op dezelfde wyze denkt, wat belet u, „ kostlyker fpyzen, wyn van den Vefuvius, „ zilveren fchotels en alles, wat uwe zinnen kan „ ftrelen, medetebrengen ? Voor het overige „ verlaat u op my. Ik beloof u een bed van „ groene zoden in de fchaduwe, het concert „ der nagtcgaalen, vygen, druiven, water uit „ koele bronnen gefchept, met een woord, al„ les wat de handen der natuur van het waare vergenoegen aanbieden. " Ag! hoe gaern verzaakt men voor goederen, die het hart vergenoegen, zulken, die het verontrusten! Onze verbeelding, onzen fmaak cn onze hartstogten wetende te buigen, vind men  De eenzaamheid beschouwd overal een nieuw en onbekend genot van een vermaak zonder leed, eenen wellust zonder berouw. Het kwinkeleren der vogelen en het murmelen der wateren ftrelen de ooren dan veel lieflyker, dan het gezang der opera en de konstigfte muziek. Op den hemel, in het water, en op bergen van rotzen rusten dé oogen veel aangenaamer, dan op groote gezelfchappen, bals, en foupeetjes. Men gewent zig in de eenzaamheid aan alles wat, te voren, onverdraaglyk was, en men verzaakt in den fchoot der eenvoudigheid zeer ligt alle ydele genoeglykheden. Petrarchus fchreef te Vauclufe aan één' zyner vrienden : „ Ik voer hier den oorlog tegen myn lich„ aam, want het is myn vyand. Myne oogen, „ die my zo veele dwaasheden hebben doen beraam, zien thans niets, dan eene droogc, „ zwarte en van de zon verbrande vrouw. In„ dien Helena en Lucrecia haar aangezigt gehad hadden, zou Trojen niet in de asch ge,, lcgd, noch TarquiniuS uit zyn ryk verdre„ ven zyn. Maar daartegen is ook niets getrou„ wer, demoediger, en arbeidzaamer dan zy. „ 'Zy brengt geheele dagen op het veld door; „ haare harde huid trotfeert de brandende zon ,, der hondsdagen. Schoon ik fraaye klederen „ heb, draag ik dezelven niet meer. Gy zoud ,, my voor een' landbouwer of voor een' herder ,. aanzien, my, die weleer zo kiesch was op  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 301 „ myn tooizel. Maar dezelfde redenen hebben „ geen plaats meer; de boeijen, die my kluis- terden, zyn verbroken; de oogen, welken „ ik wilde behagen, zyn gefloten, en zo zy „ nog open waren, zouden zy misfchien dezelf- de heerfchappy niet meer over my heb?, ben. " De eenzaamheid verftoort alle ydele eerzugt, al de aardfche goederen van derzelver valfchen luister ontblotende, welken de verbeelding daar aan leent. Gewend aan de vermaaken des lands, en onverfchillig omtrent al het overige, vind de wyze man de ampten en bevorderingen zyner begeerte niet meer waerd. Een Romein ftortte traanen, om dat hy, uit hoofde van het hem opgedragen burgemeesterfchap , een jaar lang zyne velden niet zelf zou kunnen bebouwen, en Cincinnatus , die van den ploeg gehaald werd, om aan het hoofd van een roomsen leger te ftaan, floeg den vyand , vermeesterde deszelfs landen, kwam zegenpralende binnen Rome, en keerde na verloop van zestien dagen weder naar zynen ploeg. Het is niet geheel om het even, of men in eene laage hut, of in een ruim en fraai geftoffeerd huis woont, zyne fpyze gereed te vinden, of verpligt te zyn, die zelf te zoeken. Maar men vrage hem, die het eene zo wel als het andere ondervonden heeft, in welken van die bei?  $02 De eenzaamheid beschouwd de tydperken zyns levens hy het meest vergenoegd was ? Wie zal al de zorgen, al de kwellende ongerustheden tellen, welken in de paleizen meer gevonden worden dan in het huis eens burgers ? Wie zal ontkennen, dat onvergenoegdheid enteonvredenheid er al het genot des geluks vergiftigen, en van de welgefteldheid en den overvloed eene vermomde ellende maken ? Geen vorst in Duitschland verteert al het vergift, het welk de koks hem bereiden, zo wel als een boer der Luneburgfche heide zyne boekweiten koeken verteert. Die ten aanzien van dit alles het niet met my eens is, zal nogthans moeten bekennen, dat een fchoon fransch boerinnetje een'groof jong' en bevallig' heer, die haar voorfloeg, om haar uit haar eenzaam landverblyf mede naar Parys tc nemen, zeer voortreflyk antwoordde : „ Ag! myn heer de marquis, hoe „ meer men zig van zigzelven verwydert, hoe „ verder men van het geluk afwykt! Eene enkele hartstogt, welke men niet kan noch wil voldoen, maakt dikwerf het leven vol bitterheid. Daar zyn tyden, in welken men over zig zelven en over zyn gansch aanwezen te onvreden is. Men is alles moede, en noch voor de eenzaamheid, noch voor het gezelfchap goed. Men vind geen rust, en weet niet, wat vergenoegen zou kunnen geven. De tyd Valt vreeslyk lang, en egter gebruikt men die*  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 303 niet. Men kan door den bayert zyner gevoelens en denkbeelden niet heen dringen. Men geniet het tegenwoordige niet, en haakt met ongeduld naar het toekomende. Met één woord, het waare zout des levens ontbreekt; en zonder het zelve is het ganfche leven laf en fmaakloos. Maar, waar zal men dit kostlyk zout wedervinden ? is het misfchien in de liefde ? De liefde bewaart zekerlyk dikwyls het leven, zy ontfteekt het zomwylen weder; maar eene hartstogt, die ondermynt en verteert, kan geen blyvende rust, geen duurzaame kragt geven. De liefde, die zig tot de kragt en fterkte der eeuwigheid Wil verheffen, moet waare vriendfchap worden, of zy verwoest zig zelve, of haar voorwerp, door het' zelve in verterende vlam te zetten, die beiden, den minnaar en de minnaares, in een' hoop asch verandert! Het zout des levens zal dus alleen de hartstogt zyn, die geen hulp van buiten nodig heeft, zig zelve voed, zig zelve ftaande houd en onderfteunt, fteeds nieuwe kragt verkrygt, door haare duurzaamheid, en, onafhanglyk en vry, zig boven alles, wat haar omringt, verheft. De eenzaamheid en bepaalde behoeften zyn een waar geluk voor den afgezetten en gebannen, ftaatsman. Indedaad, alle groote ftaatsdienaars begeven zig niet van hunnen post, gelyk NscKER, door de deur der onfterfiykheid, Maar al-  304 DB eenzaamheid beschouwd len moesten dankbaare handen hemelwaard heffen , zig op eens uit de onftuimige zee der waereld in de rust des lands, onder het geboomte, welk hunne voorouders geplant hebben, en by hunne eigen kudden overgebragt ziende. Maar, wanneer in Frankryk een ftaatsdienaar zynen koning mishaagt, wanneer deze hem beveelt, te vertrekken, dat is, zig naar zyne landgoederen te begeven, welken hy verfraaid en verfierd, en tot het aangenaamst verblyf gemaakt heeft; eilaas! dit bekoorlyk verblyf is voor hem eene plaats van ballingfchap! Hy kan het er niet houden, hy kan geen fpyzen meer verteren, niet meer flapen, zodra hy zyn eigen meester is. Ledige tyd en vryheid maken van hem een' onverdraaglyk wonderzinnig' mensch, dien alles gemelyk maakt, en die alles, wat hém omringt, zyne gemelykheid en kwaade luimen doet ondervinden. De ongenade is dikwerf de dood van een' Franschman (*). In Engeland is het zo niet; men wenscht er den afgaanden ftaatsdienaar geluk, als een' man, die van eene zwaare ziekte herfteld (_*) Schier elhe ongenade, zegt een Fransch fchryver * geleid tot dien eindpaal. Het vertrouwen, gezag en aanzien, welken men genoot; voor dat men in dezelve viel, zyn gelyk-aan die onbeftendige vuuren, welken gedurende den nagt fchynen ; zy gaan op eens uit, en maken de duisternis en de eenzaamheid, waarin zy den reiziger laten, des te gevoeliger.  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 305 fterfteld is. Hy kan nu ftaat maken, meer en beter vrienden te hebben,, dan te voren; want hy heeft zyne tegenwoordige vrienden door agting , en de vorigen had hy uit belang. De Hemel beloone de Engelfchen, dat zy ons het voorbeeld geven van menfehen, die kloekmoedig, genoeg zyn,, om alles in de waereld op de fchaal van gezond verftand te wegen, en van elke zaak geen meer werk te . maken , dan zy verdient. Want, hoe verwaand veele Engelfchen zig tegen het Opperwezen verheffen, hoe honend zy dikwyls de deugd, de zeden, de betaamjykheid, en alle zedelyk goed befpotten, zyn er ook veelen onder hen, die, vooral in meer gevorderde jaaren, de konst, van met zig zelven té leven, zeer wel verftaan, die op hunne ftille en aangenaame landhuizen edeler, vryer en verhevener denken, dan menig onkundig en verwaand pair in het parlement. g Men heeft gezegd, dat van twintig afgedankte ftaatsdienaars; of die uit hoofde van hooge jaareh zig tot de rust begaven,. er altyd twaalf of vyftien waren, die ten laatften tuinbouwers óf landlieden wierdert; des te beter veor deze gewézen ftaatsdienaafs, want zy hebben voorzeker , gelyk de voortfeflyke kanfelier de la Roche te Spi.ers, meer rust by de hark en fpade, dan in de fchoonfte dagen ten hove. Eene uitmuntende ftof, voegde men er by, V  3o5 De eenzaamheid beschouwd voor de geenen, die, noch de waereld, noch de menfehen kennende, gaern de zedenleer voordragen en de veragting der menschlyke grootheid pryzen. Het landvermaak, de zuivere en eenvoudige vergenoegens der natuur, en het genot van eene met veel moeite verkregen rust hebben dikwyls, by de meesten, maar weinig aandeel aan deze zo zeer geprezen eenzaamheid. De man, die, in zynen post, onder ontelbaare hinderpaalen, verpligt was, zig te pynigen en te dwingen, kunst en list in het werk te ftellen, om zyn doeleinde te bereiken, begint dan te worden, het geen hy tot hiertoe niet kon zyn, meester en opperheer. Hy kan maken en breken , planten en uitroeijen , proeven nemen , wanneer, en waar hy wil. Hy kan boomgaarden omhakken, en een engelsch bosch in de plaats aanleggen; heuvelen maken, daar er geen zyn, en hoogten flegten; den loop van wateren naar goedvinden leiden; boomen hoog of laag doen groeijen, enten en fnoeijen naar welgevallen, uitzigten maken en wegnemen; bouwvallen laten maken, daar er geen zyn, tempels, in welken hy zelf priester is, en kluizenaars hutten, waarin men kan blyven zo lang men wil. Dit is niet alleen eene -vergoeding voor den eertyds geleden dwang, maar eene natuurlyke neiging, want nu kan hy gebieden, zonder te gehoorzamen, en het bevelen en regeren blyft eenen  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. f307 ftaatsdienaar by tot aan het einde van zyn leven 's het zy dat hy zig aan het hoofd van een groot ryk of van een basfecour bevind. Men zou volftrekt de waereld en de menfehen niet kennen, en de zedenleer op eene erbarmlyke wyze voordragen, indien men wilde beweren, dat men alle menschlyke hartstogten moet Verzaken , om de voordeelen der eenzaamheid te genieten. Het geen in den mensch is, moet in den mensch blyven. Wanneer derhalven de afgegaane ftaatsdienaar het regeren en gebieden niet moede is, en de zwakheid heeft, van het niet te zyn; welaan, dat hy zyne hoenders gebiede zo lang hy wil, als het hem flegts geluk* kig maakt, en den lust beneemt, om zig op nieuw aan onweêren en fchipbreuken blootteftellen, welken hy niet kan vermyden, dan in de ftilte op het land (*). De gewezen ftaatsdienaar zal ook voorzeker vroeg of laat alle menschlyke grootheid leren veragten, wanneer hy zal bevinden, dat de waare grootheid des menfehen dikwyls begint met het geen ftaatsdienaars voor £ene nietigheid houden; dat hef verdriet, van De maarfchalk de Boufflers is gaan planten , zeide mevrouw van Maintenon. Ik geloof, dat deze Cincinnatus niet bedroefd zou wezen, indien men hem van den ploeg ging halen j ondertusfchen heeft hy ons allen opgedragen, aan hem te denken, indien er, gedurende zyne afweaenheid, welke veertien dagen zal duren, iets open valt. V 3  308 DE eenzaamheid beschouwd geen goed meer te kunnen doen, flegts eene vermomde eerzugt is, en dat de landlieden by hun kool en fpergien planten en hoenderfokken dui* zendmaal gelukkiger zyn, dan de grootfte ftaatsdienaar. Zig zelven genoeg te zyn, is alles wat men in zulke omftandigheden nodig heeft; den overvloed te vergeten, maakt het weinige, dat men heeft, fmaaklyk. Het eerfte jaar, welk Petrarchus te Vauclufe doorbragt, was hy fchier altyd alleen. Hy had geen ander gezelfchap, dan dat van zynen hond, en een visfer van Vauclufe bediende hem en deed alles, wat hy nodig hadi De dienstboden, welken hy te Avignon had, konden zig aan zyne levenswyze niet gewennen, en verlieten hem allen. Voor het overige was hy flegt gehuisd; hy had een boerenhuis, het welk hy naderhand zonder eenige kunst liet verbouwen , alleenlyk om het woonbaarer te makern Thans is er geen fpoor meer van overgebleven. Zyn voedzel was gering, en men vond niets by hem, dat de zinnen ftreelt. Zyne beste vrienden bezogten hem ook zelden, en hielden zig niet lang by hem op; de anderen gingen alleen uit christlyke liefde by hem, zo als men by geval eenen zieken of eenen gevangenen gaat bezoeken. Hy fchreef aan zynen vriend Filippus van Cabassole, bisfehop van Cavaillon, die in dien tyd te Napels was: „ Anderen mogen naar  fiïET OPZÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART. -o| >, geld en eere jagen; vorsten en koningen zyn, „ ik zal hun geen hinderpaalen in den weg ftel„ len. Ik ben een dichter, en dit is my ge„ noeg. En gy, bisfehop, wilt gy altyd om„ dwalen, altyd op weg zyn? Gy kent de ho„ ven der vorsten, de ftrikken, die men daar „ fpant; de zorgen, welken daar knagen, de „ gevaaren, die men er loopt; de ftormen, aan „ welken men zig daar bloot ftelt. Keer weder „ in uw bisdom, kom weder tot rust. Gy kunt „ het met eere doen, terwyl het geluk u nog „ aanlacht. Gy vind hier alles, wat gy nodig „hebt; laat den overvloed voor den gierigaart „ over. Schoon wy geen tapyten hebben, zyn „ wy egter gemaklyk gekleed. Schoon onze „ tafel niet kostbaar is, hebben wy egter om van „ te leven. Onze bedden zyn met geen goud „ en purper bedekt, doch wy zullen des te be„ ter flapen. De uure des doods nadert, en „ raad my, alle buitenfporigheid te laten varen. ,, Mynen tuin te bebouwen, is het eenige ver„ maak, dat ik heb. Ik plant er vrugtboomen; „ ik wil, datzy my met derzelver fchaduw dek- ken, wanneer ik onder myne rotzen vis. De '„ boomen, die ik heb, zyn oud, er moeten an„ deren voor in de plaats geplant worden. Zeg „ aan uwe lieden, bid ik u, dat zy my perzi„ ken- en peerenboomen van Napels brengen. Ik arbeid voor mynen ouderdom, en voor toe-* V 3  glO PE EENZAAMHEID BESCHOUWD s} komende vermaaken, die ik met niemand f '„ dan met u, wil delen. Dit fchryft u, midden in het bosch, de kluizenaar aan de oevers van de Sorgue.* De eenzaamheid zou by al deze voordeelen geen geluk aanbrengen, indien men in dezelve de razerny van het geluk uittepluizen niet liet Varen. Door het gedurig en aanhoudend nadenken over het geen mogelyk nog beter kon wezen , vergeet men al het geen goed is. Die de dingen altyd aan denverkeerden kant neemt, die al het geen verkeerd is, en verkeerd moet blyven, regt wil hebben, verliest vrywillig veel vergenoegen; want zonder het groot getal verkeerde hoofden, zou het leven niet half zo genoegiyk zyn. Het is een voortreflyk middel om gelukkig te leven, wanneer men zig in de waereld alles laat welgevallen, zoals het is, of, met eenen beroemden wysgeer in Duitschland, tot eenen grond der ganfche zedekunde ftelt, dat men zo veel goed moet doen als7 mogelyk is, en voor het overige te vreden zyn met de fchikking van alle dingen zo als zy zyn. Dit is ongetwyfeld de zedekunde der toegevendheid en zagtigheid; maar zy ontaart te ligt in eene ongeregelde zedekunde (*), deugt niet voor vrypostige menfehen, fj'O Laat de waereld haaren ging gaan, zegt een fchrandere fchryver, zynen pligt zo en zo te doen, en van myn'  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 311 en maakt geen volken vry. Vast gaat het ondertusfchen, dat niemand in de waereld zo ongelukkig is, als die altyd iets te zeggen vind op al het geen is. Op een' tyd, dat myn baardfcheerder, te Hanover , my inzeepte, zeide hy met eene diepe zugt: het is van daag verfchriklyk heet ! Gy brengt den hemel waarlyk in groote verlegenheid, antwoordde ik hem; zedert negen maanden hebt gy my geregeld om den anderen dag gezegd: het is van daag verfchriklyk koud! Kan de goede God de aarde niet meer règeren, zonder dat de heeren baardfcheerders er iet tegen te zeggen hebben? Zou het niet beter zyn, dat wy het weeder namen zo als het komt, en de warme dagen met dezelfde dankbaarheid van Gods hand ontvongen als de kouden ? O ja, zeide de baardfcheerder. Ik kan derhalven met zekerheid beweren , dat genoegzaamheid en te vredenheid met zyn lot in het algemeen zeer nuttig zyn voor den mensch, en dat in veele omftandigheden de eenzaamheid beiden begunftigt. Een der voordeelen, welken men der eenzaamheid ook nog te danken heeft, is, dat zy heer den prioor altyd goed te fpreken, ïs een oude regej der monniken; maar dezelve kan het klooster in de middenina•igheid , ongeregeldheid en veragting laten. y 4  312 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD ons gewent, de verkering der menfehen te misfen. Daar het onmogelyk is, altyd een aangenaam gezelfchap te hebben, gaat de lust daarvan welhaast over, en men vertroost zig met het denkbeeld, 'dat hét onvergelyklyk gemaklyker is, ongenoegte in de eenzaamheid te verdryven, dan in de waereld. Daar het, verders, zeer zeldzaam is, dat men uit groote gezelfchappen Vrolyk en weltevreden naar huis komt, moet het eene reden te meer zyn, om dezelven te laten varen. Hoe minder verkering wy dus met andere menfehen hebben, des te gefchikter maken wy ons tot de verkering met ons zelven, en des te onafhanglyker van de waereld. Hoe moeilyk is het zomwylen, een gevoelig en beminnend wezen te vinden, iemand, met wien men zig kan vereenigen, wien men vryelyk zyne gedagten, zyn genoegen en zyne kwellingen kan mededelen ! In dit geval kan arbeid ën werkzaamheid alleen ons te vreden ftellen. De mensch, die zonder bezigheid is, kan zyne ongenoegte niet met geeuwen verdryven. De luiaard en ledigganger wagt alleen van het toekomende het geen ieder onledig mensch in het tegenwoordig oogenblik vind. Het is alleen de koude der traagheid, die het hart verdroogt, en weerzin in den arbeid, die ons genoegen ftoort, Maar, die in allen ernst eene foort van nuttig leven voor zig verkiest, die aanftonds doet het  SïET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 313 geen hy verpligt is te doen, is zig zelven altyd genoeg. De dagen fchynen hem te kort, en de i nagten te lang. Alle ongenoegte verdwynt, i Wanneer men nooit tot den volgenden dag uitftelt het geen op denzelfden dag kan gedaan worden, nooit op een onzeker toekomende ftaat maakt, en alleen van het tegenwoordig oogen. blik gelooft meester te zyn. In de kleine fteden en op het land is men tot ;j deze foort van bezigheid het meest gefchikt. De groote waereld beweegt zig den ganfehen dag, : en doet eigenlyk den ganfehen dag niets. In eene kleine ftad, en op het land, denkt en doet ; men alles met meer belang en vergenoegen. 1 Men leest niet gelyk de leeswaereld, ten einde te ; kunnen zeggen, dat men gelezen heeft, maar n ten einde het goede, dat men gelezen heeft, met vrugt te gebruiken. Al het geen men in zulke ftilte en kalmte gelezen heeft, dringt dieper in de ziel, vercenigt zig nauwer met onze gedagjten, en werkt Iterker in het hart. By zulk een !;verftandig gebruik van den tyd, in de kleine fteden, en in de ftilte der velden, ontwent men de gezelfchappen zodanig, dat men zig ten laatften gelukkig agt, juist om dat men geen gezelfchappen heeft. De landftilte word daarom ook dikwyls eene waare fchool der wysbegeerte voor de vrouwen. In Engeland, alwaar d.e natuur zo fchoon is, en V 5  314 De eenzaammeid bescrouwb alwaar men ze nog dagelyks verfiert, heeft het landleven reeds in zig zelven onuitfpreeklyke bekoorlykheden; maar de fmaak voor de eenzaamheid is, onder dit rustloos volk, misfchien in het algemeen veel fterker by de vrouwen, dan by het manlyk geflagt. Een lord, die op zyne landgoederen den ganfehen dag te paerd ryd en jaagt, geniet de eenzaamheid niet zo als zyne yrouw, welke zig daar in fraaije handwerken oefent, en in haare lusthoven een leerzaam of roerend boek leest. In Engeland, alwaar de denkbeelden zo fterk in omloop zyn, is in het algemeen de neiging tot nadenken veel fterker, de kalmte van hooger waerde, en de genieting van zig zelven van meer gewigt. De oefening van den geest, welke thans by de vrouwen in Duitschland zo zeer toeneemt, heeft voorzeker op het land haaren oorfprong genomen; en by de vrouwen, welken veel op het land wonen, een afgezonderd leven leiden, en alleen voor zig zelven lezen, vind men in het algemeen onvergelyklyk veel meer verftand en gevoel, dan by de fchoone geesten in de fteden. De landbewoners zouden hun verblyf in de fteden telkens verkorten, indien zy de voordeelen van hunnen ftaat genoeg overwogen en gevoelden. Het is fchier onmogelyk, dat onze benzelaaryen en nietigheden hun niet zouden vervelen-, dat zy niet ras eenen walg zouden  MET OPZI&T TOT DEN GEEST EN HET HART. 315 krygen van menfehen, die zig zo weinig met zig zelven bezig houden, onophoudelyk jagen naar het geen buiten hen is, hun ganfche leven met opfchikken, fpelen en bezoeken geven flyten, en zig zo zelden met verheven gedagten, die het hart veredelen , bezig houden. Het geluk van het landleven is, by zo veel goedheid, openhartigheid, eenvoudigheid en vertrouwlykheid, te groot, dan dat het iemand daar zou kunnen vervelen, wanneer hy het ftadleven ondervonden heeft, en noch agteloos, noch traag, noch verliefd , noch zieklyk is. Hoe aangenaam, hoe troostlyk is het in de ftilte van het landleven, aan zyne afwezende vrienden te denken ! Ag! deze gedagtenis alleen doet ons in de eenzaamheid op nieuw al het genoegen fmaken, welk wy met hun genoten hebben. Gy zyt verre van my, en nogthans ben ik altyd by u. Zie, daar zat gy ; ik heb denzelfden ftoel nog 5 gy hebt my die fchildery , dit fchoon landfehap gegeven; met welk eene zoete wedcrzydfche uitftorting des- harte en mededeling der gedagten verzadigden wy ons oog met die prent, met die beelden van gelukkige rust! En zou men zig ongelukkig agten, wanneer men elkander brieven kan fchryven! Nooit leeft men vrolyker en, werkzaarner; nooit gevoelt men zo veel vermaak van hoop en verwagting, dan wanneer men alleen van den eenen postdag tot  Iiö De eenzaamheid beschouwd den anderen leeft. Met hulp van deze kunsten der verbeelding, van deze vleijende beguichelingen, uitgedagt in de eenzaamheid , fcheppen twee vrienden zig eene waereld, en leven nog de een in den anderen, zelfs wanneer zy door zeeën van elkander gefcheiden zyn, en geen van beiden de ftem meer hoort, den voetftap • nies meer onderfcheid van hem, dien hy bemint. Vrienden, welken het noodlot gefcheiden heeft, veredelen en zuiveren hunne gevoelens nergens zo zeer, als in plaatzen, daar niets deze zoete gedagtenis ftoort, en daar de waereld nooit tusfchen hunne harten komt. Wederzydlche kwaade luimen, verdrietlykheden, welken het waereldsch gewoel dagelyks kan veroorzaken, en eene menigte kleine voorvallen, maken dikwyls de tegenwoordigheid van de tederfte zielen minder aangenaam. In deze ongelukkige oogenblikken denkt men alleenlyk aan het geen men heden de een voor den anderen niet is, en niet aan het geen men in alle gewigtige zaaken geweest is, en ook nog heden en altyd zyn zoude. Hy, die my tot heden door zyne liefde getrokken heeft, ftoot my heden door zyne gemelykheid terug; en hoe veele aangenaame gevoelens , hoe veele vermaaken des levens zullen voor my verloren zyn, wanneer ik het voorledene niet altyd aan het tegenwoordige b inde , en zyne gemelykheid door gemelykheid beantwoorde. Eene korte ongenoegte en eene  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. % if overmaat van verdriet, het welk zo gemaklyk wegtenemen is, kunnen flegts voor een oogenblik het fchoone denkbeeld verdonkeren, onder het welk myn vriend zig altyd aan my vertoont, en altyd zo voortreflyk op myn hart werkt. Hy verfpreid geluk over myn leven; gemeenlyk verdryft hy myn verdriet en myne ongenoegte, en het is alleen in dit oogenblik, dat hy my de zynen niet verbergt: Dit is zonder twyfel een gevolg van onze ongedwongen vrymoedigheid; maar vrienden moeten elkander hun misnoegen niet betonen, daar zy altyd al de rampen des levens zamen delen, en alles voor elkander doen en lyden. Vriendfchap vordert openhartigheid; doch tevens, tot wederzydsch geluk, wederzydfche verdraagzaamheid en toegevendheid; zy wil, dat men zagtzinnigheid tegen oplopendheid, en geduld tegen bitterheid ftclle. Dit gebeurt niet altyd in de tegenwoordigheid, waar ieder zynen geheelcn voorraad van ongenoegte en kwaade luimen medebrengt, en, gedwarsboomd wordende door al de moeilykheden des levens, halftarrig word, de agting vergeet, en zig beklaagt, dat men dezelve niet betoont. Maar hoe verdwynt dit alles in de eenzaamheid, welke de gedagtenis heiligt van allen, die onze ziel bemint, en alles uit het geheugen wischt wat geen genot van vriendfchap was! Standvastigheid, zekerheid en beproefde trouw verfchynen er we-  p% DE eenzaamheid beschouwd der in al derzelver luister, én nemen haar gezag over beminnende harten weêr aan; Alles is thans èenftemmig; ik Verfta altyd mynen vriend, èn word altyd door hem verftaan. Schoon Verre verwyderd, is hy altyd by my, kan ik hem altyd al myne gedagten, en al myne gewaarwordingen mededelen. Ik bewaar al die bloemen, welken hy op het moeilyk pad myns levens ftrooide, en al de bloemen , welken ik zie, pluk ik voor hem. Maar de eenzaamheid zuivert niet alleen het genot van vriendfchap, zy doet ons ook vrienden vinden, welken niets ons ontrooft, van welken niets ons fcheid, en die Wy 'nooit te vergeefs roepen. De vrienden van Petrarchus fchreven heni zomtyds, om zig te verontfchuldigen, dat zy hem niet kwamen bezoeken. Het is onmögê,, lyk, zeiden zy, met u te leven; het leven, ',, dat gy te Vauclufe leid, ftryd met de mensch„ lyke natuur. Des winters zit gy als een uil „ by uw vuur; des zomers loopt gy den gan„ fchén tyd door het veld. Zelden vind men n „ onder de fchaduwe Van eenen boom zitteh; " Petrarchus lachte over deze voorftellingen. Hy zeide ■ Deze lieden befchouwen de ver„ maaken der waereld als hun hoogfte goed; zy „ begrypen niet, dat ftien dezelven kan verza■n ken. Ik heb vrienden, welker gezelfchap my  WET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART, 319 „ ongemeen aangenaam is. Zy zyn uit alle lan„ den, en uit alle eeuwen, zy hebben zig in „ den oorlog, in ftaatszaaken en in wetenfehap„ pen doen uitmunten. Men kan gemaklyk met „ hun te regt komen; zy zyn altyd tot myn „ dienst. Ik doe hen komen, en zend hen wéér weg, zo dikmaals ik wil. Zy vervelen nooit, en antwoorden my op al myne vraagen. „ Zommigen verhalen my alle gebeurdnisfen van „ voorleden tyden. Anderen ontdekken my de „ geheimen der natuur. Anderen leren my wel „ leven en gerust fterven. Deze verdryven „ door hunne opgeruimdheid myne zorgen en „ bekommeringen, en vervrolyken my door „ hunne geestigheid. Daar is er, die myne ziel „ het lyden geduldig leren ondergaan, en ook „ my zelven verdragen. Met één woord • zy „ ftellen my den weg open tot alle wetenfehap„ pen en kunsten, en ik verlaat my in al myne „ behoeften op hen. Tot vergelding van al deze „ diensten verlangen zy niets anders, dan eene »» welgeiloten kamer in eenen hoek van myn „ klein huis, daar zy voorde wormen veilig zyn, „ Eindelyk neem ik ze ook mede op de vel„ den, welker kalmte hun beter behaagt, dan „ het gewoel der fteden. " De liefde, deze onfehatbaare weldaad des hemels, deze gelukkige aandoening, welke voor het hart alles is, fchynt eenen grooten rang on-  gao D« eenzaamheid beschouwd der de voordeelen der, eenzaamheid te verdienen , wanneer men de liefde in dezelve zo behandelt, dat zy tot ons geluk kan toebrengen. . De liefde vereenigt zig gaern. met de befchouwing der fchoone natuur. Een bekoorlyk gezigt boezemt misfchien tederen zielen liefde in, zo wel als alle andere aangenaame gevoelens. Het hart der vrouwen vertedert veel ligter onder de ftille fchaduwe, op den t0P van hooge bergen, of in de zwygende kalmte van eenen helderen nagt; en gelyk elke hevige beweging op het zwakfte deel fterker werkt, treft ook elke vervoering vroeg of laat de vrouwlyke ziele. De vrouwen fmaken voorzeker met meer wellust dan wy het zuiver en ftil genot Van het landleven. Zy gevoelen veel beter de fchoonheid der eenzaame wandelingen, de koelte der fchaduwagtige bosfchen •, haare opgetogen ziel bewondert met eene aangenaamer verrukking dé grootheid en fchoonheid der natuur. Veele harten, die, in de ftad, onoverwinlyk fchynen, geven zig, misfchien, over op het.land. Om die reden verzelt de liefde zo dikwerf by alle tedere zielen de aannaderende lente. Wat gelykt „ meer naar de liefde, zégt een groot wysgeer „ van Duitschland, dan het gevoel, welk dit „ heerlyk dal, dat door de ondergaande Zon ver!>, licht word, in my verwekt? " Rousseau .vond  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART, 32! Vond een onuitfpreekiyk vermaak in het zien opengaan der eerfte knoppen; de aankomst der lente was voor hem een nieuw leven. Zyne neiging tot tederheid vermeerderde op het gezigt van het levendig groene veldtapyt; de bekoorlykheden zyner geliefde en de fchoonhedcn der lente waren in zyne oogen hetzelfde. Zyn reeds lang bedrukt hartverwydde zig by een fchoon en heerlyk gezigt; hy fchepte veel vryer adem in eenen boomgaard. Verliefden beminnen niets meer dan de ftilte. Zy zoeken rust in eenzaame plaatzen, om er zig aan de eenige gedagten overtegeven, die hen het leven doet beminnen. Zy bekommeren zig niet om al het geen in de fteden gebeurt, noch om alles, wat geen liefde ademt, of inboezemt. Donkere vertrekken, zwarte dennen wouden, ftille meiren, in welken zy hunne gedagten kunnen uitftorten, zyn de eenige vertrouwden hunner ziele. Zy bevinden zig in de diepe fchaduw der bosfchen, en by het verfchriklyk gefchreeuw des adelaars even zo wel, als in de bekoorlyke velden, alwaar eene eenzaame herderin haaren tederen zuigeling zoogt, terwyl haar beminde aan haare zyde een hard ftuk grof brood breekt, en gelukkiger is, dan al de vrolyk huppelenden in onze fteden. Een man van verftand verliefd zynde, voelt beter al het verhevene , fchoone en vertederende der natuur. Niets X  322 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD ter waereld geeft zo veel verftand, zelfs daar het natuurlyk niet is, dan de liefde. De zoetfte herinneringen der liefde herleven op nieuw in de eenzaamheid. Ag! het eerfte blozen, de eerfte handdrukking, de eerfte gramfchap tegen eenen ontydigen verftorer van minnelyke gefprekken, dit alles zyn zo veele onuitwischbaare indrukken! Dikwyls meent men, dat •de tyd dezelven heeft vernietigd. Maar daar zyn ■werkende kragten in de ziel, die langen tyd werkloos zyn, en zig alleen by gelegenheid ontzwagtelen. Eveneens is het met de ganfche reeks der gewaarwordingen onzer jeugd, en vooral met de herinneringen eener eerfte drift, welken wy zo gaern weder aan onzen geest te binnen brengen. Men bewaart voor altoos den indruk, de gedagtenis van dien hoogften trap van verrukking der liefde, die, gelyk een kenner met zo veel waarheid als nadruk gezegd heeft, voor het eerst die gelukkige ontdekking, dit gewens cht oogenblik vernieuwt, waarin twee geliefden gewaar worden, dat zy elkander beminnen ( *) (*) Niemand heeft de gedagtenis van dit onfchatbaaf oogenblik met zo veel eenftemmigheïd, aangenaamheid, tederheid en gevoeligheid gefchetst als Rousseau: „ Dier„ baare en zo zeer betreurde oogenblikken! ag! begint voor my op nieuw uwen beminlyken loopj zweeft, m5> dien het mogelyk is, langer in myne gedagtenis, dan gy M in uwe vlugtige agtervolging v/ezenlyk gedaan Jwtfc- '  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART, 323 Die gaern in de ftilte over de liefde nadenkt, er de zoetigheden van gefmaakt heeft, vind in dit onuitputbaar nadenken er het zoetfte genot van. Herder zegt, dat hy niet weet, wélke' verdichtzelkunde van eenig Afiatisch volk deszelfs tydbeftekken van de hoogfte oudheid bp die wyze verdeelt; dat de menfehen, toen nog hemelfche geesten, zig duizenden van jaaren eerst door aanfehouwing, naderhand door eenén kus, vervolgens door eene enkele aanraking bemind hadden. Zulk eene ftille , verheven en edele liefde gevoelde Wieland in de eerfte drift zyner jeugd voor eene jonge beminlyke en gevoelige fchoonheid van Zurich; want dit groöè vernuft wist wel, dat het geheim der liefde op zekere wyze reeds in den eerften kus, in dé eerfte zugt verfterft. Ik vraagde derhalven dézë jufvrouw eens, wanneer Wieland haar voor de eerfte maal gekust had? Wieland, antwoordde deze beminlyke fchoone, kuste my voor de eerftemaal de hand vier jaaren na dat hy kennis mét my gemaakt had. Maar jonge eenzaame meisjes vatten deze verborgen loosheden niet gelyk Wieland. Oplettender op al haare gevoelens, minder bekend met haare overnattiurkunde, en minder' verftrooid, gevoelen zy in de ftilte veel vroeger eene' ohweêrftaanbaafe dryving naar de 'vereniging der wezens. Eene mevrouw van myne X 3  324 De eenzaamheid beschouwd kennis had haar verblyf naby den oever van het meir van Geneve. Zy had drie zeer fchoone en beminnenswaerdige dogters, met bevallige zwarte oogen; de oudfte was veertien, en de jongfte negen jaaren oud, toen men haar eenen tammen vogel bragt, die den ganfehen dag door haare kamer huppelde. Onze drie jonge juffertjes hadden nu geen andere verlustiging en geen andere bezigheid meer; men ging op de kniën liggen, en bood, onvermoeid, uuren lang den vogel een brokje befchuit op den vinger aan, in verwagting, dat de vogel dan op de hand zou fpringen; maar nauwlyks had de guit het brokje befchuit, of hy vloog weg. De vogel ftierf. Een jaar daar na, zeide de jongfte dogter tegen haare moeder: og! de lieve vogel, mama, hadden wy toch weer zo eenen vogel! Neen, antwoordde de oudfte zuster, het geen ik het liefst in de waereld wensch, is een hondje! Ten minsten kan men zulk beestje aanraken, ftrelen en op den fchoot nemen; de vogel was niets, hy zat op den vinger, en evenwel konden wy hem niet krygen: maar een hondje, welk een geluk! Nooit vergeet ik de arme non te Hildesheim; in welker celle ik eene vlugt kanarievogels Vond; maar ik zal het my zelven ook nooit vergeven, dat ik op het gezigt dier vogelvlugt overluid begon te lachen. Ag! het was immers natuur, en wie zou de natuur kunnen weêrftaanï  MET 0PZIGTT0T DEN GEEST EN HET HART. 325 Deze verborgen mymering der nonnen, deze hemelfche vervoering der liefde, deze misgeboorte der eenzaamheid is niets anders dan eene zinnelooze toepasling van eene natuurlyke neiging op het verhevenfte aller wezens. Dc afzondering en ftilte fchynen der liefde zo gunftig te zyn, dat men het voorwerp der liefde zomwylen gaern verlaat, ten einde in die eenzaamheid zyne gedagten er mede bezig te houden. Wie herinnert zig niet, in dc belydenisfen van Rousseau dc gefchiedenis gelezen te hebben, welke mevrouw van Luxemburg aanhaalde van een' man, die zyne beminde verliet, alleenlyk om haar te fchryven? Rousseau ant- 1 woordde aan mevrouw van Luxemburg , dat hy die man wel zou geweest zyn, en hy had gelyk. Indedaad, wie heeft bemind cn wect niet, dat er tyden zyn, waar in men, met de pen in de hand, oneindig meer zegt, dan met de levende ftem, het ellendig hulpmiddel der fpraak, die niets is, en niets uitdrukt; die nooit zo welfprekende is, dan deze oogenblikken van verrukking, waarin men zig alleen aanziet, en zwygt. Niet alleen voelt men de liefde nergens zo fterk, maar men drukt ze ook nergens zo wel uit als in de eenzaamheid. Welke hoveling heeft ooit zyne liefde voor eene groote dame zo treflyk gefchildcrd, als die hanoverfche dorpfchoolmeesX 3  3-2(5 De eenzaamheid besohouwb ter voor een jong en fchoon boerinnetje? Het meisje ftierf. De fchoolmeester rigtte haar op het kerkhof eenen graffteen op, en zonder kunst eene roos daar op uitgehouwen hebbende, plaatfte hy daar onder deze woorden • „ zo was zy." Pnder de rotzen van Vauclufe, en in de nog veel eenzaamer wilderuisfën, dichtte Petrarchus zyne fchoonfte liederen, om de afwezendheid zyner Laura te bewenen, of om over haare ftrafheid te klagen. Naar het oordeel der Italiaanen fchreef Petrarchus beter over de liefde, dan alle menfehen in de waereld, voor of na hem, in de griekfche, latynfche en toskaanfche taal. Ag! deze tedere en zuivere taal van het hart, zeggen zy, kende niemand dan Petrarchus, en hy voegde by de drie bevalligheden eene yierde, die der gefchiktheid. Maar de liefde neemt, in eenzaame landgewesten , op oude romanfche floten, en in de verbeeldingskragt eener onftuimige jeugd, ook dikwyls het karakter der verst gedreven uitfporigheid aan. Godsdienst, liefde en zwaarmoedigheid maken een verheven en wonderlyk mengzel van gewaarwordingen des harte by verhitte hersfenen. De blakende jongeling neemt den tekst tot zyne eerfte liefdevexklaring uit de Openbaring van Joannes. Wanneer hy wil, dat ^yne minnaares niet meer lacht, wyl, zegt hy,  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 322 de liefde niets anders kan zyn, dan eene altyddurende zwaarmoedigheid, wanneer hy zig uit liefde wil doorfteken, ziet haare verhitte verbeelding niets in hem, dan het fchoonfte voorbeeld van alle volmaaktheden. Onze beide engelen beminnen elkander op hun overoud kasteel niet meer, gelyk minder zuivere en minder edele zielen elkander beminnen ; hunne meer gezuiverde gevoelens zyn ook verhevener. De beminde jongeling is, tusfehen de rotzen, in den maanefchyn, niet alleen een bevallige, verftandige, befchaafde en lieve jongeling; hy is een God. (*) De blakende minnaarcs houd haar ganfche wezen voor een heiligdom der liefde; en haare liefde voor den beminlyken jongeling voor eene uitvloeijing, voor een gedeelte der godheid. Gemeene verliefden vermengen zekerlyk, onaangezien de verwydering, hun aanwezen, fchryven elkander eiken postdag brieven, nemen elke gelegenheid waar om van elkander te fpreken, of te horen fpreken; maar de verheye- (*) „ Wanneer de liefde ten top geklommen is, zegt „ Rousseau , befchouwt zy haar voorwerp als volmaakt. Zy „ maakt er dan haaren afgod van j zy plaats het in den he„ mei, en gelyk de geestdrift der godvrugt de taal der lief„ de ontleent, zo ontleent de drift der liefde ook de taal „ der godvrugt; niets anders meer ziende dan het paradys, „ de engelen, de deugden der heiligen , de wellusten der s, hemelfche verblyfplaats, " . X 4  328 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD ner en van liefde blakende minnaares haalt al de kapelletjes, welken zy ziet, al de gevederde zangers in de lugt, al de engelen in den hemel, God en de ganfche natuur in haaren roman. Zy ziet niets meer in de waereld zo als het is, behalven misfchien mynen heer haaren gemaal. De zinnen zyn niets, de zuiverheid beftiert alle bewegingen. Zy rukt de waereld uit haare aspunten, en de zon uit haare fpil, om te bewyzen, dat alles wat zy doet, alles wat zy wil, goed is; en maakt een nieuw euangelie en eene nieuwe zedenleer voor zig en haaren jongen minnaar. Zulke uitwerkingen der liefde zyn geen voordeelen der eenzaamheid. De kalmfte liefde zelfs, die niets verdicht, zig niets inbeeld, zig aan geen verhitte verbeelding overgeeft, en zulke uitfporigheden niet pleegt, verteert in het einde den mensch en maakt hem ongelukkig. Met één' perfoon ingenomen zynde, dien wy boven alles beminnen; die al de kragten onzer ziele verflmd, vlieden wy eene waereld, welke geen bekoorlykheden meer voor ons heeft. Maar voor altoos gefcheiden zynde van haar, die alles , zelfs de verhevenfte opofferingen, voor ons deed, in alle droefheden onzes levens onze eenige troost was, en in de grootfte rampfpoeden ons ecnig geluk; die onze eenige fteun en kragt was, wanneer al onze kragten ons begayen, onze beste raad, wanneer wy geen raad  MET OPZrGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 329 meer wisten, en wy, met huislyke kwellingen overftelpt, geen vermogen hadden om te denken en te handelen: ö! dan was het kwynen in traage eenzaamheid ons eenig genoegen • Wy brengen alle nagten flaaploos door; de walg van het leven, het verlangen naar den dood, de vlugt voor de menfehen, de zugt naar de akeligfte wildernisfen knagen ons hart, en doen ons eenzaam op de velden omdwalen, verre van het fpoor der menfehen. Maar, fchoon wy van de Elve naar het meir van Geneve vloden, en de vryheid van het noorden tot het westen en tot aan degrenzen van den Oceaan zogten, zouden wy gelyk zyn aan de hinde van Virgilius , die velden en bosfchen doorloopt, en overal den pyl medeyoert, die haar gewond heeft. Petrarchus ondervond meer dan ooit de kwellingen der liefde in zyn nieuw verblyf te Vauclufe. Nauwlyks was hy daar gekomen, of de beeldnis van Laura vervolgde hem onophoudelyk. Hy zag haar overal, te alle tyden , onder duizend verfchillende geftalten. „ Driemaal, „ zegt hy , verfcheen zy my, midden in den nagt, „ met gefloten deuren, voor myn bed, met een „ gelaat vol vertrouwen, het welk haare heer- fchappy aankondigde. De vrees deed het „ koude zweet over al myne leden uitbreken. ,, Myn bloed ftroomde uit de aderen raar het t, hart te rug. Indien men toen met cgnc kaers X 5  $3<3 DE eenzaamheid beschouwd t, gekomen was, zou men my bleek als de dood „ gevonden hebben, en met al de tekens van 5, fchrik op myn aangezigt. Nog voor den da„ geraad ftond ik fidderende uit myn bed op, ., verliet vaerdig myn huis, waar alles my ver„ dagt was, en klauterde op den top der rotzen; dan liep ik door de bosfchen, zag rond„ om my heen, of de beeldnis, die myne rust „ geftoord had, nog agter my was, en my nog „ vervolgde. Ik agtte my nergens veilig. Ik iï zag haar, in afgelegen oorden, daar ik my „ vleide, alleen te zyn, uit den ftam van eenen „ boom, uit het bekken eener bron, uit het hol eener rotze, en wat weet ik waar uit al, te voorfchyn komen. De vrees maakte my be„ weegloos; ik wist niet, waar ik bleef, of „ waar ik ging. " De eenzaamheid is geen geneesmiddel voor eene verbeelding, die aan zulke ftuipen onderhevig is. Ovidius heeft zeer wel gezegd: „ Geliefden, ' vermyd de eenzaame plaatzen, wagt u, van alleen te zyn, waar vlied gy heen ? Gy zyt nergens veilig, dan in het ge„ drang. " Petrarchus ondervond reeds in de eerfte vlaagen zyner hartstogt, hoe vrugtloos het is, de liefde te vlieden. Te vergeefs verborg hy zig in de rötzen en bosfchaadjen. Geen plaats was er, hoe ongebaand en woest, alwaar de liefde hem niet vervolgde. De heldere koele  MET 0P2IGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 331 bron-te Vauclufe, het lommerryke bosch, waarmede het kleine dal omgeven was, hetwelk naar deze bron leidde, kwamen hem zeer gefchikt voor, om het vuur te matigen, waardoor hy verteerd werd. De yslykfte wildernisfen, de donkerfte bosfehaadjen, de ontoeganglykfte gebergten waren zyn aangenaamst verblyf. Maar de liefde volgde hem overal en liet hem nergens veilig. Zyne ziel vloog fteeds naar Avignon. De eenzaamheid is ook geen geneesmiddel voor de liefde, wanneer deze aan de deugd nadeel doet. Zo dra dezelve eene zondige keer in het hart neemt, zou de tegenwoordigheid van den beminden perfoon , voor een deugdzaam gemoed, niet gevaarlyk zyn. De eenzaamheid, in tegendeel, en de afwezendheid prikkelen de geheimfte driften der ziele. Het aanfehouwen van het beminde voorwerp bluscht in eene deugdzaame ziel al de ongeoorloofde begeerten uit; in de verwydering meent men veilig te wezen, en geeft derhalven zynen verbeeldingen den ruimen teugel. De eenzaamheid vooral doet al de verbeeldingen van den wellust en al het geen dc begeerten verlevendigt en aanvuurt, opkomen; men vreest er niets, en wandelt onbefchroomd op de vleijende paden eener aangenaame beguicheiing voord, en als dan word de hartstogt gevaarlyk,  332 DE EENZAAMHEID BESCHOUWD Het hart van Petrarchus gevoelde dikwyls den prikkel van den wellust op de rotzen van Vauclufe, daar hy eene fchuilplaats zogt tegen Laura en de liefde (*). Maar hy verwyderde welhaast alle te onkuifche denkbeelden, en zyne liefde werd gezuiverd, en blaakt nog, met hemelfche zuiverheid, in zyne onfterflyke liederen, welken hy onder die rotzen dichtte en zong. De ftad Avignon, alwaar Laura woonde, was flegts te digt by hem, en hy ging er te dikwyls Men las in eene menigte van thans onbekende boeken , dat Petrarchus met zyne Laura te Vauclufe geleefd, en van zyn huis tot het haare eenen onderaardfehen gang gegraven had. Petrarchus was zo gelukkig niet. Laura was getrouwd, en woonde met haaren egtgenoot, Hugo van Sades , te Avignon, haare geboorteplaats, alwaar zy ftierf. Zy had elf kinderen, waar door zy zo vervallen was , dat zy op haar. 35fte jaar al haare fchoonheid reeds verloren had. Zy had daarenboven veel huislyk verdriet. ■ Haar egtgenoot wist haare deugden en haar goed gedrag niet genoeg te fchatten. Hy was nayveiïg, zonder reden ; en , het geen voor eene vrouw gemeenlyk nog ondraaglyker is, yverzugtig, zonder liefde. Petrarchus in tegendeel beminde Laura twintig jaaren. Maar hy kon haar nooit aan haar huis zien, want zulks dulde haar egtgenoot niet. Hy zag zyne fchoone , zyne beminlyke Laura alleen in de kerk, op de gezelfchappen, op openbaare wandelingen, en nimmer alleen. Haar egtgenoot verbood haar zelfs dikwyls, van met haare vriendinnen te gaan wandelen, en hy was woedend, wanneer zy het deed. Laura was in het jaar 1307 of 1308 geboren. en drie of vier jaaren jonger dan PetrarCiHUS. Zy ftierf aan de pest, in 134S. Haar egtgenoot hertrouwde zeven maanden na haaren dood , en Petrarchus ftierf eerst in het begin des jaars 1374.  METOPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 333 heen. Ook laat zulke liefde geen rust; zy is eene koorts der ziele, welke het lichaam veelerlei kwaaien aanbrengt. Maar, wanneer gy bemint, en nog meester van uwe liefde zyt, zet u neder aan den kant van het water, en denk, dat de liefde, even gelyk dien vloed , zig eerst bruifchende over de rotzen nederftort, vervolgens ftil en zagtlyk in de vlakte ftroomt, door groene weiden en onder de vreedzaame fchaduwe van eenzaame bosfehaadjen. De liefde vereenigt zig met de rust, wanneer men zig nederig aan al de befchikkingen des hemels onderwerpt. Indien de dood u uwe beminde ontroofd had; indien de waereld niets meer voor u was, dan eene woesteny, en gy geen andere plaatzcn meer wilde bewonen, dan die zy bewoonde , zouden uwe traanen tot in den dood vlieten. De treurige wil altyd gchegt zyn aan het geen nu niet meer is en niet meer kan zyn. Hy zoekt altyd, cn vind nooit; hy luistert, en hoort niets; hy meent het geliefde beeld te zien leven cn adem halen, en het is flegts eene hersfenfehim, eene ydele verbeelding. Hy plukt roozen op het graf der weggezonken vreugde zyns levens, befproeit ze , kweekt ze, liefkoost dezelven , en verheugt zig wegens haaren lieflyken reuk; maar ook dit laatste genoegen verdwynt, de roos valt af en verwelkt. Maar, wanneer men lange tegen de ftrengheii  334 de eenzaamheid beschouwd van zyn noodlot geworsteld heeft, zyne armen lange te vergeefs naar het voorwerp, welk men bemint, nitgeftrekt heeft, op deze beminde fchaduwe lang genoeg geftaroogd heeft, zonder hoop van er zig mede te verenigen, krygt men allengs zyne kragten weder, wapent zig met heldenmoed tegen zyn ongeluk , beftryd zyne zwakheid , en ziet de eerfte rust herleven. Doch deze genezing gelukt alleenlyk by fterke zielen; het geen dezen ondernemen, heeft kragt, en de uitflag kroont haare pogingen; zy alleen vinden in de eenzaamheid het geen de ganfche waereld met al haare vermaaken haar niet kan geven. Het is aangenaam te zien, hoe het den goeden Petrarchus gelukte , de liefde te overwinnen. Toen hy voor Laura en zyne liefde naar Italië gevlugt was, deden zyne vrienden in Frankryk alles wat zy konden, om hem te bewegen om weer terug te keren. Een van hun fchreef hem: „ Welk een duivel bezit u ? Hoe konde „ gy een land verlaten, in het welk gy het ge3i noegen uwer jeugd fmaakte, en uwe fchoon3, heid, die gy eertyds zo zorgvuldig bewaarde, u zo veel vermaak verfchafte ? Hoe kunt gy „leven, verwyderd zynde van uwe Laura, „ welke gy zo teder bemint, en die uwe afvvej, zendheid bedroeft?" Petrarchus antwoordde: „Gy doet vergeef*  MET OPZIGT TOT DEK GEEST EN HET HART. 2BS », fche moeite; myn befluit is, te blyven daar ik „ ben. Ik lig hier voor anker. De Rhone met al haar geweld, en uwe welfprekendheid zul5, len my niet van hier rukken. Om my te over- reden,om myn voornemen te veranderen, ftelt „ gy my de dwalingen myner jeugd voor oogen, „ welken ik moest vergeten : eene hartstogt, „ welke my geen ander hulpmiddel overliet, dan „ eene fpoedige vlugt; de veragtlyke bekoor„ lykheden van eene voorbygaandc fchoonheid, „ waarmede ik my te zeer bezig hield. Het is geen tyd meer om aan al die dwaasheden te •■9, denken; ik heb dezelven agter my gelaten, en fpoede my met groote fchreden naar de eind„ paal myner Ioopbaart. Gewigtiger en ernftiger s, zaaken houden my thans bezig. Het zy verre van my, dat ik my, naar uwen trouwloozen „ raad, op nieuw in de ftrikken der liefde zou }, werpen, en my op nieuw een al te bekend „ juk zou opleggen! Dit fchikte zig voor myne „ jeugd; maar thans fchaam ik my, de fabel der 3, waereld te zyn, en te zien, dat men my met den vinger wyst. Ik befchouw al uwe voor„ Hellingen en alles wat gy my zegt, om my te „ verleiden, als eene berisping myner zeden. Indien de liefde voor de eenzaamheid my hier weder bevangt, vlied ik de ftad, en zwerf hier en daar op de velden, zonder zorgen en „ ongerustheid. Des zomers zet ik my in de  335 DE eenzaamheid beschouwd „ fchaduwe op de groene zoden, of aan den oe„ ver van eenen ftroom neder, en lach met de „ hitte van Italië. Wanneer de herfst nadert, „ vlied ik in de bosfchen, in het gevolg der „ zanggodinnen. Dit leven fchynt my beter te „ zyn, dan het hofleven, een leven van nyd en „ eerzugt. Met vreugde druk ik myne voetftap„ pen op den Italiaanfchen grond; de lugt is „ voor my hier helderer en zuiverer. Wanneer de dood een einde van mynen arbeid zal ma„ ken, zal het een groote troost voor my zyn , „ myn hoofd in de armen van eenen vriend te „ mogen leggen, die, myn verlies betreurende, „ myne oogen fluit, en wiens handen my in den „ fchoot myns vaderlands begraven." Zo fchreef Petrarchus de wysgeer. Petrarchus de mensch ging, korten tyd daarna, weder naar Avignon, van waar hy nu en dan naar Vauclufe keerde. Petrarchus beleed zelf met zyne gewoonc opregtheid, hoe zyne weifelende ziel tusfchen vernuft en liefde dobberde. Van Vauclufe fchreef hy eens aan zynen vriend, Willem van Pastrengo : „ Ziende, dat er geen ander middel „ was om my te genezen, dan Avignon te ver- laten, nam ik dit befluit, in weerwil der pos, gingen myner vrienden, om my daar van te weerhouden. Ag! hunne vriendfchap maakte a my flegts ongelukkig! Ik heb my in deze een- ,> zaamheid  met OPZlGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 337 „ zaamheïd begeven, ten einde eene fchuilplaats . „ te zoeken tegen de ftormen des levens, en „ bier nog eenigen tyd voor my zelven te leven, „ voor dat ik . fterve.. Ik zag my reeds naby „ myn doel;, ik voelde reeds met een onuit;, fpreeklyk genoegen mynen geest veel vryer; „ het leven, welk ik leide, fcheen my toen ge„ Jyk te zyn met dat der gelukzaligen in den „ hemel. Maar zie het geweld der gewoonte „ en der hartstogt i zonder te Avignon iets te „ doen te hebben, keer ik dikwyls naar deze „ haatlyke ftad terug. Ik loop zeifin de ftrik„ ken, waarin ik gevangen werd. Ik weet „ niet,, welke wind my uit de haven, waarin ik „ my bevind, in de onftuimige zee dryft, op „ welke ik, zo dikwerf heb fchipbreuk geleden. Ik.ben niet zodra in dezelve , of ik geloof op „ een fchip te zyn, dat door het onweeder ge„ flingérd word. Ik zie den hemel in vuur, de zee, verbolgen, en my rondom door klippen omgeven. De dood zweeft my voor oogenj „ doch het geen nog erger is dan de dood, js, i3 dat het tegenwoordig leven my een afkeer is, „ en ik het toekomende.vrees." Pastrengó antwoordde als een vriend, . die niet alleen wist, wat Petrarchus deed, maar die hem ook wilde doen opmerken, wat hy altyd behoorde te doen. „ Met genoegen verneem ■?i ik, zeide hy, dat gy de deuren' uwer gev^Y  g.38 . De eenzaamheid beschouwd „ gnis hebt doen fpringen, uwe boeijen verbro„ ken, uwe banden verfcheurd heb*; dat gy, „ na eenen geweldigen ftorrn, de haven uwer „ begeerte hebt bereikt,/daar gy een gerust le„ ven leid. Ik zie van hier alles, wat gy den „ ganfehen dag te Vauclufe doet. By de eerfte „ morgenfehemering, ontwaakt door het kwin„ keieren der vogelen, en het murmelen uwer „beek, beklimt gy uwe bedauwde- heuvelen, „ én van daar ontdekt gy beneden u de vrugt„ baare bebouwde velden, en, misfchien, de „ zee met fchepen bedekt. Gy hebt altyd uw „ fchryfboekje by de hand, ten einde elk oogen„ blik uwe gedagten optetekenen. ' Wanneer de „ zon zig boven dc oosterkimme verheft, gaat „ gy in .'.uw klein huis eenen matigen maaltyd „ doen, en vervolgens gerust flapen. Om de „ groote hitte te ontwyken, begeeft gy u in het „ dal, daar uwe heerlyke beek haare kabbelende . „ golfjes rolt, die ! met een verbazend geruisch ;„ door-de rotzen nederftorten, en den verrukly„ kén vloed vormen, die het dal van Vauclufe „ befpfoeit. - Ik ontdek het hol, waarvan zom„ wylen het laag en ftil water den ingang ver„ ooflooft | en- waarin men, in de grootfte zo„ merhitte, eene frisfche lugt ademt. In deze „ grot, welker trotsch gewelf over het vloeijend kristal des ftrooms hangt, zie ik u in de Vfchaduw zitten, uwe oogen met het betove-  met OPZlGT tot den geest EN HET hart. 339 rend fchouwfpel verzadigen , uwen geest ver„ heffen, uwe meesterftukken voordbrengen. Gy „ befchouwt daar de goederen dezer waereld als „ eene voorbygaande fchaduwe, en verzaakt er „ dezelven om uwen tyd nuttig te hefteden. ,, Wanneer gy uit de grot komt, is uw «anteii kenboekje vol. Maar geloof niet, dat gy al,, leen de fchatten van uwen geest bezit; de myne, die u nooit verlaat, deelt met u dit nuttig „ en aangenaam genot." Zulk een geluk fmaakte Petrarchus te Vauclufe , in het midden van zo veelè gevaaren.' Eene liefde, die zig in de eenzaamheid niet kan matigen, geeft dit geluk niét; maar eene welgebruikte eenzaamheid verdryft alle treurigheid en verdriet, en vergoed het verlies van de vermaaken der liefde. Neen, in eene ongelukkige liefde zyn alle vertroostingen des levens voor den èenzaamen niet verloren.' Hy denkt zonder berouw aan de voorleden genoegten der liefde,' genoegten ,'1 welken nimmer wederkeren. Er komt een tyd, in welken hy ophoud te wenen en te lyden; en op het doodbed zegt hy bedaardelyk: myne beminde, als gy myn lot verneemt, verdient eene liefde gelyk' de myne wel eene traan en eene diepe zugt uit het hart; maar vergeet myne gebreken, laat myne deugden met u leven, en mynè dwaasheden met my fterven. Dus worstelende tegen zyne liefde, verhief Y 2  34» eenzaamheid beschouwd Petrarchus zig tot deze hoogheid van zynen geest, verwierf dien rykdom van verbeeldingskragt, die hem kenfehetzen. In denzelfden tyd verwierf hy zig eenen invloed op zyne eeuw, welken geen geleerde van onzen tyd ± zelfs in zyn vaderland, heeft kunnen verkrygen. Met het grootfte gemak ging hy van verliefde denkbeelden tot ernftige gedagten over, en hy wist, naar gelegenheid, een kloek befluit te nemen, en eene ftoute daad te verrigten. Petrarchus , die, voor de voeten eener vrouwe, weende, zugtte, kermde als een kind, die voor Laura niets anders dan tedere en kwynende gedichten fchreef, welken de liefde hem ingaf; fchreef, zodra hy zyne oogen naar Rome wendde, brieven vol van den geest der oude Romeinen, in den manlykften en ftoutften ftyl. Koningen (*), zyne liederen lezende, vergaten eeten en flaap; maar, in eenen meer gevorderden ouderdom, was hy die verliefde dichter niet meer, die alleen gezangen zugtte aan de voeten eener koude minnaares; hy was die verwyfde flaaf niet meer, die de ketenen eener trotfche gebiedfter kuste, Welke hem met eenen fchyn van afkeer veragtte; (*)De koning Robert van Napels onttrok zig dikwyls aan de ernftigfte zaaken, en las tot diep in den nagt de Werken var. Petra^.chüs , zonder aan eeten cf fiapen te ÜHiken,  aïÊT 0P5SÏ.GV TOT DEN GEEST EN HET HART. §41 ' hy was een onverfchrokkc republikein, die liefde ' voor de vryheid in gansch Italië deed herboren , worden. Hy zelf trok de alarmklok tegen de dwinglandy en de dwinglanden. Hy was een groot ftaatsman, een ftaatsdienaar van den eerften rang, werd in de gewigtigfte zaaken van I Europa geraadpleegd, en in de moeilykfte 011! derhandelingen gebruikt. Hy was een menfchen1 vriend, ging overal het vuur der tweedragt uitblusfchen; een ongemeen vernuft, dien de grootfte vorsten opzogten, ten einde zig naar hem te vormen, en van hem de groote kunst te leren, , om volken gelukkig te maken. Hier uit ziet men ondertusfchen, dat Petrarchus, onaangezien zyne liefde, al dc voordcelen der eenzaamheid genoot. Hy ging niet naar Vauclufe, gelyk men gcmeenlyk gelooft, om nader by Laura tc wezen, want Laura woonde te Avignon, maar om zyne minnaares en het hof tc vlieden. In zynen kleinen tuin aldaar, aan den voet eener fteile rots gelegen cn van ftromend water omringd, verhief hy zyn hart boven zyn noodlot. Hy had, het is waar, een onrustig karakter; dikwyls fchepte hy nergens vermaak, dan in plaatzen, daar hy niet was, en niet kon zyn; dikwyls kon hy niet al wat hy wilde, cn dikwerf zogt hy ook altyd iets, dat hy niet vond; met één woord , Petrarchus had ï.1 dc gewoonc gebreken van een' man van vci> Y 3  342 De eenzaamheid beschcuwd fluft. Maar, in zyne oogenblikken van gerustheid, maakte dezelfde verhevener kragt van gewaarwording en oordeel hem bekwaam om de voordeelen der eenzaamheid te genieten, zo wel als eenig fterveling voor of na hem, en als dan werd Vauciufe voor hem een tempel des vredes, eene woonplaats der rust, en eene veilige haven tegen alle ftormen der ziele. De liefde word dus in de eenzaamheid nooit geheel overwonnen, maar wel gezuiverd en geheiligd. • Het geen in de natuur van den mensch ligt, moet in den mensch biyven; men moet het niet bederven, maar het wel leren bellieren.. In-? ilien gy derhalven gelukkiger wilt wezen, dan Petrarchus, deel de eenzaamheid met een beminnend wezen, het welk , beter dan uwe wysbegeerte , door deszelfs gefhap al de zorgen en kwellingen des levens zal weten te bedriegen en te verdryven. Een zeer verftandig man heeft gezegd, dat de tegenwoordigheid van een denkend wezen gelyk wy, welks hart met het onze overeenkomt en ons bemint, niet alleen geen nadeel aan de eenzaamheid doet, maar dezelve veeleer bevordert. Indien gy, gelyk ik, uw geluk aan de liefde eener beminnende vrouw verfchuldigd zyt, zal zy u welhaast gewennen, de menfehen te vergeten, door eene vrye en zoete mededeling van haare binnenfte gedagten en gevoelens. Hoe menigvuldig ook de bezigheden,  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 343 aangelegenheden, en wisfelvallighcden des levens zyn , des te verfcheidener zullen dc onderwerpen der vertrouwlyke gefprekken en huislyke onderhouding zyn. Deze hartenredenaar , die ons dit alles met zo veel waarheid en kragt leert, moet zulk een huislyk geluk ondervonden hebben. „ Hier, zegt hy, valt nimmer een goed „ woord op de aarde; blyft nimmer eene wer„ king zonder tegenwerking; worden alle ge-. „ dagten opgezameld, alle bewyzen van liefde „ gegeven, alle gedienftigheden vergolden; men „ geniet zamen alle vergenoegens, cn elk gctè voel word aan beide harten medegedeeld ! Dus moet voor zulke menfehen, die door waare innige liefde en vriendfchap met elkander verbonden zyn, alles wat een ieder hunner zegt en doet, al wat hy wil, ai wat hem overkomt, gewigtig zyn. Zy alleen .befchouwen „ de voordeelen van den eenen met een opregt „ welgevallen en zonder nyd of afgunst; zy al„ leen bemerken de zwakheden en gebreken van den anderen zonder gemelykheid. Zy alleen „ berispen de misflagen met zagtzinnigheid en „ zonder bitterheid; verftaan elkander op den „ minften wenk; komen elkanders verlangen en „ begeerte te voor; fchikken zig altyd naar el„ kanders oogmerken en bedoelingen; raadple„ gen altyd .elkanders gevoelen, en verblyden Y 4  344 De eenzaamheid beschouwd >, zig van ganfcher harte over het minne voor«. t> deel, dat den anderen wedervaart.'" ' Op die wyze verfchaft de eenzaamheid, welke men met een beminnend wezen deelt, Ons rust? tevredenheid én hartlyke vreugde, én maakt dezelve elke hut tot eenen zetel van vergenoegen en vermaak. Wanneer de geest en het karakter' altyd zamen overeenftemmen, kan de liefde in de eenzaamheid de edelfte gevoelens in de ziel onderhouden, den geest fteeds meër verheffen, het hart fteeds met welwillen vervullen, de ondeugd uitroeijen, alle deugden fteeds verfterkcn en uitbreiden. Op die wyze worden alle aanvallen van kwaade luimen geftild, het geweld onzer driften gematigd, en de bittere kelk des levens verzoet. '" Op die wyze vervrolykt eene gelukkige liefde alles in de eenzaamheid, verligt dezelve al het lyden des levens, en ftrooit zy bloemen op al onze wegen'. ' Dé eenzaamheid verwisfeit zomwylen, doch niet altyd, diepe droefheid in eene zoete zwaarmoedigheid. Alles wat met zagtheid op de ziel Werkt is een heilzaame foalzem voor een treurig "hart. Troostlyke woorden, vriendelykheid en goedheid van eene vrouw zyn daarom by alle kranken en lyders zo welkom. Ag! wanneer my allés in de waereld mishaagde, wanneer ik over alles onvergenoegd was, een algemeene wanlust my alle lèvenskragt benam, ik geen hoop  met opzigt tot den gebst en het hart. 345 op eenige verligting of onderfteuning meer had, de fmert al de fchoonheden der natuur voor myne afgematte oogen verborg, en my de ganfche waereld tot eene grafplaats maakte, lag er voor my nog altyd eene vertroostende kragt in dc vriendelyke gedienftigheden en tedere zorgen eener vrouwe. Neen, niets verzoet meer ons lyden, dan de overtuiging, dat zy een beminlyk voorwerp niet onverfchillig zyn.1 ' - Gelyk verftand en goedheid eener beminlyke vrouwe in den zieken en lydenden gerustheid verwekken, ondervind de zwaarmoedige ook die gerustheid op het gezigt van duizend landtoneclën, en alles wat hem bedroefde en drukte, verandert in zoete droefheid en aangenaame fmerten. De eenzaamheid verwekt dikwyls, reeds in de vroege jeugd, eene zoete droefgeestigheid. Jonge meisjes van vyftien en agttien jaaren, van een fyn gevoel cn levendige verbeelding , ondervinden deze zoete droefgeestigheid, wanneer zy zeer vatbaar zyn voor liefde, naar liefde blaken, en egter nog geen liefde vinden. Ik heb deze droefgeestigheid dikwyls zonder eenig ander teken van ziekte gezien. Dezelve overviel Rousseau te Vevay, aan de oevers van het meir van Geneve. „ Myn hart, zegt hy, fchoot met ge„ weid en blakende drift in duizend fchuldeiooze „gelukzaligheden uit; ik werd vertederd, ik Y S '  S4<5 De eenzaamheid beschouwd zugtte en weende als een kind. Ag! hoe rae„ nigmaal ging ik op eenen grooten fteen zitten y ' ,, om mynen traanen. eenen vryen loop te geven , „ welken ik met vergenoegen in het water zag vallen!" En ik zeif fchreef deze regels niet zonder traanen van de zoetfte herinnering. In myn- zeventiende jaar zat ik dikwyls, met dezelfde kwellingen des harte, in de ftille fchaduwe, aan die fchoone oevers. De liefde genas mynen toeftand; de liefde is zo zoet onder het geboomte aan het meur van Geneve (*). De eenzaamheid geneest dezelve niet; maar men blyft gaern in dezen toeftand, zonder naar genezing omtezien. Zo ftil, zo zoet te lyden, treurig te zyn, zonder regt te weten waarom, en nogthans de eenzaamheid boven alies te kiezen; gaern alleen te zyn, aan een helder meir, op fteile rotzen, in diepe klooven, in donkere bosfchen ; geen vermaak te vinden, dan in de oogftrelende en verheven fchoonheden der natuur, die de waereldling verfmaad; maar e'e'ne ziel by C*3 Geen Zwitzer, geen gevoelige ziel, van welk land eok, zag, zonder de tederfte aandoening, de bekoorlyke oevers van het Geneeflche meir, de verruklyke toneelen , welke de natuur daar opent, en den heerlyken gezigtskring, welke deze groote watervlakte begrenst; en verwyderde zig, zonder zyne oogen naar dit treflyk tafereel terug te wenden, en dezelfde droefheid te gevoelen, welke men ondervind by het fcheiden van eenen boezemvriend, dien men geen ho«p heeft weêrtezien.  MET 0PZI6T TOT DEN GEEST EN HET HART. 347 gig te wenfchen, aan welke men alle zyne aandoeningen kan mededelen, die in al dezelven xleelt, en voor het overige de geheele waereld te laten doen en denken wat zy wil: is een ftaat, welken elke jongeling voor zig moet wenfchen, welken, den ouderdom vlied (*). Alleen te zyn, is niet goed voor alle trcurigen en bedroefden in het algemeen. Myne traanen vloeiden des te fterker, waerdftc Hirscheeld , toen ik in uw onfterflyk werk, over het landleven, de nadruklyke plaatsvond, welk tot in het binnenfte myner ziele drong: „ De traa- nen drogen op onder het medelydig fuizen der „ zagte winden; het hart fmelt in ftille drocf5, heid. De verkwikkingen der natuur komen „ ons overal te gemoet, en derzelver inademing s, verligt onze fmerten. De treurige denkheel- den verdwynen allengs. De geest verzet zig „ niet meer tegen vertroostende overdenkingen; „ en, even als een helder avondrood na eenen „ regenagtigen dag, verdryft eene wyze gela„ tenheid de zorgen en bekommeringen der zie- le, cn doet ons de ftille bekoorlykheden van „ het landleven genieten." Deze aanmerking van Petrarcüus is zeer treffend en waaragtig: „ Ilias annos egi tanta in requie, tantaque duleedine, ut illud ferme tempus folum mihi vita fuirit, reliquum vmne fupplieium." ' ' -  S4? DE EEN2AAMHEID BESCHÖUwtf Daar zyn ongelukkigen, welken de genadige gedagtenis van hunne geliefde overledenen langzaam verteert, welken trillen en fidderen, wanneer zy eenen regel lezen, door die geliefde handen gefchreven, en gevoel-en fpraakloos zouden ter nederflaan op het gezigt van het graf, het welk al de vreugde huns levens verflond. Ag! de zon glimlacht niet voor hun. De eerfte violier, het kwinkeleren der vogelen, die de lente aankondigen, het nieuwe leven der ganfche natuur, hebben niets bekoorlyks voor hun. Het gezigt van eenen tuin is hun een last; en zulken, tot dewelken men hen ten tyde der diepfte droefnis uitnodigde, worden in hunne oogen velden van verfchrikking voor hun ganfche leven. Zy weigeren, de medelydende hand te volgen, die hen uit de treurplaats op het verrukkend groen wil leiden. In het algemeen zyn zulke ongelukkigen menfehen van eene geweldige gemoedsgefteldheid, zy zyn voorzeker ziek; hunne behandeling vereischt ftandvastige liefde en veel toegevendheid. Dc eenzaamheid heeft daar tegen kragtige bekoringen voor zagtgeaarter zielen, fchoon hes verlies, dat zy geleden hebben, niet minder groot is. Zy ftellen zig haar ongeluk in deszelfs ganfche uitgeftrektheid voor; maar zy delen •! het met dc ganfche ftille natuur; zy planten krytende«wilgen cn dagroozen op het graf; zy te-  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 349 kenen en ftigten gedenktekens, maken treurliederen, en geven den dood aangenaame gedaanten ; haar hart is altyd ingenomen met de geenen, die zy bewenen, en daar door leven zy, met de waaragtigfte en opregtfte droefheid, in een zalig midden tusfchen de aarde en den hemel. Myn hart gevoeld al de grootheid van haar verlies ; ondertusfchen fchynt my haare droefheid gelukkig, mits niemand haar in haare fmerte ftoore. Ik wil niet zeggen, dat zy niet droevig zyn , of dat zy het minder zyn, dan zy, die in eene foort van razerny vervallen, die onder het gewigt van haare fmert bezwyken; het zou eene domheid zyn, eene wreedheid, waar van ik al het gevolg gevoel. Maar ik vind ze gelukkig, om dat zy van eene gefteldheid zyn, dat haare fmert en droefheid niets van de kragt van haar verftand doen verliezen. Zy genieten het geen anderen vlieden. Zy vinden eene hemelfche vreugde in zig geftadig bezig te houden met de overledenen, die zy betreuren. Alle wederwaerdigheden des levens worden in dc eenzaamheid gemaklyker overwonnen, dan in de waereld, wanneer de ziel flegts eene edele vlugt naar een vreemd voorwerp neemt. Menigeen gelooft, dat hem niets meer dan de wanhoop of de dood overblyft; hy bedriegt zig, de wanhoop voert tot niets. Maar in zyne kamer met yver naar eene reeks van waarheden zoekende,  35° DE EENZAAMHEID BESCHOUWD zullen zyne traanen opdrogen' ,' zal zyn last ligt Worden, en zyn rampfpoed verdwynen. Het geringst genot des harte, elke fchaduw van huislyk of landfyk geluk doën in de eenzaamheid gemelykheid en ongeduld vêrdwynèn.' De gemelykheid is een haatlyke en ondraaglyke ftaat der ziele, aan welken men zig ligtlyk overgeeft, wanneer men door kleine verdrietlykhedèh, welken men op elke fchrede in den dagelykfchen' levensloop ontmoet, getergd word. Men behoeft voor zulk ongeluk flegts zyne deur te fluiten. Betreffende het ongeduld, het is eene gefmoorde gramfchap, welke menfehen door gebaerden en door hun gelaat ftilzwygende doen blyken, en welke zwakke zielen gemeenlyk door eene hagelbui van klagten te kennen geven. Eén grimmig mensch moet zig in geen gezelfchap vertonen ;: de eenzaamheid moet zyne eenige ichuilplaats wezen. Veele droefheden worden in de eenzaamheid veel beter weggenomen, dan in de verftrooijende vermaaklykheden der waereld. Wanneer wy eene uiterlyke gerustheid genieten, niets óns drukt, niets ons tegen is of verftoort, wy óns zelven eindelyk hebben kunnen overwinnen, is er niets meer in de waereld, dat ons hinderlyk kan zyn, en dikwyls verdwynt op die wyze' alle zwaarmoedigheid en afkeer van het leeven. Het is waar de vorderingen zyn in dit geval altyé  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN1 HET HART. 551 veel fpoediger by het vrouwlyk geflagt, dan by ons mannen. Jonge vrouwen vliegen reeds, wanneer zwaarmoedige mannen nog nauwlyks kruipen. Eene tedere vrouw is zeer ligt te neder geflagen, en ftaat ook even zo ligt weer op , doch door minder afgetrokken middel, dan de eenzaamheid; altyd veel eer door iets, dat haare zinnen trekt, en door dezelven tot in het harte dringt. De ziekten der mannen, in tegendeel, vermeerderen langzaam, fchieten diepe wortelen, en zitten vast. Om dezelven te verdryven , moet men kragtige middelen gebruiken, en eene onveranderlyke ftandvastigheid; zwakke proeven dienen niets. Men kan geen uitflag verwagten zonder alles te beproeven, wat de ziel op het lichaam vermag. Eene fterke ziel verdryft dikwyls groote kwaaien , en is een fterke fchild tegen alie pylen van het noodlot. Groote zielen werpen verre van zig alles wat anderen tergt, kwelt en verteert; zy wenden op eene fiere wyze de oogen af van het geen is, ten einde alleen te zien het geen moet zyn. Een fterke ziel zal het lichaam, hetwelk zy bezielt, ook even zo zeker opbeuren, als eene zwakke ziel het haare zal in den grond helpen. Het voornaamfte is, dat de ziel zig altyd in omftandigheden bevinde, in welken zy volgens haar byzondere natuur het lieffte werkt. De fpeeltafels, gastmaajen, groote gezelfchappen  De EENZAAMHEID BESCHOUWD zyn voor de meeste menfehen een voedzei en heilzaame balzem; maar voor hem, die naar de eenzaamheid haakt, om dat hy er al de voordeelen van kent, is alleen onder, haare lieflyke fchaduwe rust of genot des harte te vinflen; - .. Al deze overwégingeh vari de voordeelen der eenzaamheid voor het hart leiden my nu eindelyk tot de gewigtige vraag; of het niet gemaklyker zy in de eenzaamheid deugdzaam tc zyn dan in de waereld ? , Men doet veel goeds in de waereld pligtshalve. De geestlyke onderwyst, en vertroost, .de regtsgêleerde doet regt, de geneesheer doet bezoeken, geneest wel óf kwalyk', alles .uit menfchenliéfde, zeggen deze heeren.' Dit alles is valsch i men vertroost, men doet regt, men geneest, niet altyd uit eene neiging des harte, maar örh dat men moet, om dat men er toé geroepen is, om dat men eénen zwarten mantel draagt, öm dat men tot de regtbank behoort, of om dat men het een of ander uithangbord uitgehangen heeft. Uwé welbekènde menfchenliefde, een woord, dat my altyd ftuït, en waarmede veele duizenden brieven, welken men my gefchreven heeft, beginnen, is niets anders dan een gebruiklyke ftyl, eene vleijery, eèn leugen. De menschlievendheid is eene deugd, eerteedelheid der ziele van den eerften rang; en hoe weet  SïET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HÉÏ HART. 353 weet gy, dat ik dit of dat doe uit deugd, en niet om dat ik het moet doen ? De goede werken zyn derhalven niet altyd daaden van deugd. Het hart des geenen, die zig niet ten eenemaale van de zaaken der waereld los maakt, fluit zig dikwyls voor al het goede. Men kan goed doen, en egter niet deugdzaam zyn; men kan groot zyn in zaaken, en klein in zyn hart (*)'. De deugd is zeldzaamer, dan men denkt. Men moet derhalven fpaarzaam zyn met de woorden menfchenliefde , deugd, vaderlandsliefde, en alle anderen van dien aart. Men •moet er zig alleen in voornaame gelegenheden van bedienen; want dezelven te dikwyls uitfprekende, verzwakt men ze en maakt ze veragtlyk. Wie zou zig niet fchamen, geléérd of menschlievend genoemd te worden, wanneer hy dc geleerdheid van zo veele weetnieten hoort roemen, en de welbekende menschlievendheid van zo veele fchurken hoort pryzeri ? Waarfchynlyk gefchied in de eenzaamheid meer goeds, dan in de waereld. In de daad, de deugdzaame mensch, wie hy zy, is het niet uit hoofde van het voorbeeld, want de goede voorbeelden zyn, ongclukkiglyk, al te zeldzaam (;*) Viri potestatibus fublimts , zegt de kanfelièr Bac'oA, ipfi tibi funt. fit dum negotiis dijirahuntur, temport tareflt, qua fanitati aut corporis, aut animte fiics confulauf, z  354 De eenzaamheid bescmoüwét 1'n de waereld, maar om dat hy in eene ftille' overlegging vind, dat grootheid des harte alle anderen overtreft, en de eenige waare is. De meeste deugdendaaden gefchieden ook in de ftilte en in het verborgen. De deugd word in de eenzaamheid veel gemaklyker en vryer geoefend dan in de waereld. In de eenzaamheid fchaamt zig niemand over de deugd, terwyl zy nederig gebogen door de waereld kruipt, en in groote vergaderingen met befcheidenheid in eenen hoek ftaat. Onze verkering met de waereld is eene opvoeding voor de ondeugd. By den besten goeden wil zyn wy door zo veele valftrikken en gevaaren omgeven, dat wy allen dagelyks misllagen begaan. Menigeen, die eene groote rol in de waereld fpeelt, ontbreekt het aan goede befluiten, by menig eenen zyn de befluiten goed, en de werken flegt. Misfchien zyn wy des morgens, voor dat de draaikring der bezigheden aankomt, nog goed, onzydig en vry; niemand ftelt zig tegen ons. Maar met de grootfte oplettendheid en voorzigtigheid blyft men nooit den ganfehen dag meester van zigzelven, wanneer men met zorgen en droefheden overladen is, met weerzin veelerlei zaaken moet verrigten, met veele menfehen te doen heeft, en een drom van ongerymde en onverwagte zaaken ons het hoofd komt breken. Het was daarom in de eenzaamheid ook de groot*  MET OPZïGT TOT DEN GEEST EN HET BART. 355 fte dwaasheid, dat zielen aan een lichaam onder" worpen, waanden, zig daar tot den hoogften top van befpiegelende deugd te verheffen. Men is en blyft, zelfs in eens kluizenaars hut, een mensch. Nergens is de deugd gemaklyk, dan daar geen gevaaren zyn; maar dan verliest zy al haare verdienste. God fchiep menigen kluizenaar te zwak, oni zig uit den afgrond te redden , wyl hy hem fterk genoeg maakte, om er niet in te Horten. Ik zal hier eene voortreflyke aanmerking by Voegen van een' beroemd' Schotsch wysgeer* Het is eene byzondere uitwerking der deugd , dat zy de grootfte gelukzaligheid van een' j> mensch uit zyn gedrag doet voordvloeijen4' •s, Een ondeugend mensch is volftrekt een fchepzei der waereld. Hy hangt van haare gunst i, af, leeft van haare vriendlyke vleijeryen, en i, hy is gelukkig of ellendig, naar dat het hem j, daarin gelukt of mislukt. Maar by den deugdif zaamen mensch is de gelukkige uitflag zyner j, ondernemingen altyd flegts een tweede en ont} dergefchikt oogmerk; wanneer hy zyn' pligt s, betragt heeft, is zyne ziel gerust, en hy laat j, de uitkomst aan de voorzienigheid over. Zyn ,, getuigen is in den hemel, en die hem kent, „ is daar boven. Met de goedkeuring Gods, en 5, het getuigenis van een goed geweten te vreden, geniet hy zyn eigen onfchuld, en v«« Z a  ggfj DE EENZAAMHEID BESCHOUWÖ „ agt de zegenpraal der boosheid. Naar maate"^ dat onze harten door deze verheven grondbe„ ginzels geregeerd zyn, maken wy ons onaf- hanglyk van de waereld, en wy klagen niet „ meer, dat zy ons den moed beneemt. " Deze onafhanglykheid yan de waereld te pre-diken is het einde en oogmerk van de weinige wysbegeerte, welke in dit werk over de eenzaamheid gevonden word. Ik wil de menfehen niet in de woestynen voeren, niet in de woningen der nagtuilen; maar ik zou hun gaern die onmatige waereld- en menfehen vrees benemen; ik zoii hen gaern, zo veel mogelyk, onaf hanglyk maken, hunne ketenen verbreken, hun veragting voor de waereld, en liefde voor de eenzaamheid inboezemen, op dat zy ten minsten een paar uuren op den dag zouden kunnen zeggen : wy zyn vry. Zulk eene onafhanglykheid kan zelfs aan de grootfte vyanden der vryheid niet mishagen; want zy leid enkel tot een redelyk gebruik der eenzaamheid, en is de inwendige befchouwing der ziele tot verfterking in die edele en zuivere gevoelens, welken ons altyd bekwaamer en naerftiger maken om al de pligten van onzen ftaat te betragten. Waare apostels der eenzaamheid hebben gezegd : „ In deze uuren van een' gelukkigen vryen tyd wel te beneden, nemen wy eerst  SiET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 357 „ vaste en bondige befluiten ter regering van on„ ze ziel en beftiering van ons gedrag. Dan „ eerst kunnen wy de omftandigheden onzes le- vens, de verzoekingen, waaraan wy het meest „ onderworpen zyn, de zwakke zyden van ons „ hart, welken wy het meest moeten bewaren , in ongeftoorde rust nadenken, en ons vooraf „ wapenen tegen het geen voor ons in de verr „ kering naderhand gevaarlyk zou kunnen wor„ den. Misfchien zal de deugd in den eerften „ opflag, wanneer wy ons dus van het genot der „ waereld verwyderen, de grenzen onzer ver„ maaken nauwer fchynen te bepaalen; maar „ eene nadere overweging zal ons doen zien, „ dat zy dezelven wezenlyk uitbreid. Wanneer „ zy ons de overdadigheid in zommige vermaa„ ken verbied, begunftigt zy daar door anderen „ en maakt ze levendiger. De vermaaken, van „ dewelken zy ons onttrekt, zyn hersfenfchim„ mig en ingebeeld, verderfiyk en verwoestend. „ De ryke bezitter verheugt zig over zyne be„ zittingen; de wellustling over zyne vrolyklie„ den, de waereldling over zyne vrienden en „ gezelfchappen; maar de waarlyk deugdzaame „ mensch fchept vergenoegen in het nauwkeu„ rig betragten der pligten zyns levens. Hy 5, meent dan, eene nieuwe zon voor zig te zien opgaan; een levendiger en zuiverer glans om- ringt hem; alle voorwerpen worden fchoonei Z 2  «cS L12 EENZAAMHEID BESCHOUWD „ in zyne oogen, en hy vervolgt vrolyk zyne „ loopbaan. Hy, die de verborgenfte zaaken „ döorgrond, en in de eerwaerdige duisternis „ van zulk eene eenzaamheid ziet, vergeld het s, ons openlyk. Wy verrigten onze zaaken vol„ komener, en weêrftaan beter de verlokkingen s) der ondeugd; en dit alles zyn wy verfchuldigd 3, aan de godvrugtige inwendige befpiegeling 3i der eenzaamheid en aan onze afzondering en 'gf onafhanglykheid van de waereld. " Vryheid en ledige tyd,. inwendige kalmte en verwydering van de verkering zyn derhalven zekere en onfeilbaare middelen om tot de deugd te geraken. Men weerhoud alsdan niet alleen zyne hartstogten, ten einde openbaare wanordens te vermyden, maar men veroorlooft zyner verbeeldingskragt ook geen verontrustende gedagten over zaaken, die men gaern laat zo als zy zyn, om dat men zé belacht. Het huislyk leven is dan niet meer, gelyk in de befchaafde waereld, de verblyfplaats der verveling en ongeneugte , het flagveld van laage en woeste hartstogten, de woning van verdriet, gemelykheid en nyd. Vrede en gelukzaligheid wonen by hem , die alle onzuivere bronnen van vergenoegen verzaakt, en die, juist hier door, des te bekwaamer is, om rondom zig vergenoegen te verbreiden. Hy > die zig van den vergiftigden kring der boozen verwydert, het onbe-  &IET OJMHGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 359 fchaamd gezigt van trotfche domheid en gelukkige boosheid vlied, die het ydele van al onze verlustigingen en van al onze aanfpraaken ziet, geraakt in zyn huis nimmer buiten ftal. Alle vergenoegen der waereld verliest zyne bekoringen by elke oflèrhande, welke men in de eenzaamheid aan de deugd doet. Ik wil veel liever traanen Horten, dan dezelven doen ftorten, zeide eens eene duitfche mevrouw tegen my, Zy fcheen niet te weten, dat men fchier niets edelmoedigers kan denken of doen. Zulk eene deugd bevredigt het hart meer, dan oneindig waereldsch genot, en alles wat men in de fteden zoekt om den tyd te flyten en zigzelven heimelyk te ontvlieden. Men is altyd gelukkig, wanneer men in zigzelven kragten vind, welken men van zigzelven niet verwagtte. De eenzaamheid opent de ziel voor alle edele vermaaken, verfpreid licht en vrolykheid, te vredenheid en rust, alwaar men niets anders dan traanen verwagtte, en vergoed alle verlies door duizend nieuwe vermaaken. Daar is geen booswigt, die niet heimlyk toeftemt, dat de deugd de grondlteen is van alle gelukzaligheid in de waereld zo wel, als in de eenzaamheid. Ondertusfchen werpt de ondeugd altyd haare zyden netten uit, en vangt geheele fchaaren menfehen van allerlei rang en ftaat. Tegen de verleidende begeerten te waken, niet, Z 4  3 co Pe eenzaamheid beschouwd wanneer zy reeds tegenwoordig zyn, maar; wanneer zy nog verre'van ons zyn; booze lus4 teh te overwinnen door zyn hart met edeler vergenoegen bezig te honden, dit is te alle tyden de grootfte overwinning der ziele op de waereld en op zig zelve, en de inwendige vrede was altyd haar loon. J Gelukkig is hy, die dezen vrede reeds in de eenzaamheid brengt en denzelven onveranderlyk bewaart. Wat zou'het baten , de fteden te verlaten, én eenzaamheid, ftilte en rust te zoeken, indien men nog fteeds menfchenhaat in het hart droeg, en er aan deze rampzalige drift nog wierookte ? Eene godlyke te vredenheid ën een kalm en ongeveinsd voorhoofd zou dan even zo min in de bloemryke grasvelden, dan in den diepen nagt der eenzaamheid, en in de ftille fchaduwe van donkere cellen gevonden worden. Ons' hart te zuiveren en te bewaren, is de eerfte" en laatfte zaak, welke wy in de eenzaamheid te'doen hébben , en dit gedaan zynde, zullen wy de gelukzaligheid vinden, en de kalmte, den tyd, en de vryheid weten te fchatten. Men moet dè menfehen niet vlieden uit haat tegen dezelven; men kan hen vermyden, en hun allen evenwel het goede toewenfehen. Een wezenlyk gedeelte van het geluk, hetwelk de eenzaamlevende fmaakt, is de zaaken ■•paar derzelver juiste waerde en onafhang'yk al-  JilET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN1 MET HArt. Sr>J gemeen gevoelen te weten te waerderen. Toen Rome, na den oorlog tegen de zeerovers, Lücullus het bevel over zyne krygsbenden ontnam, om hetzelve aan Pompéjus te geven, en dus het ganfche ryk in handen van e'e'nen overgaf, yonste de doortrapte Pompéjus het voorhoofd, 'toen hy deze eer ontving, floeg op zyne borsten Tiep uit: ö Goden ! belast gy my met eenen arbeid zonder einde ? Zou ik zonder naam en roem niet gelukkiger geweest zyn ? Moet ik dan altyd te velde trekken, altyd in het harnas gaan ? Zal ik nooit den nyd kunnen ontfnappen, die my fteeds vervolgt, en ftil en vreedzaam met myne vrouw en kinderen op het land leven? Pompéjus fprak zeer wel, maar hy loog; want hy fchatte nog niet genoeg het geen menfehen van zynen imborst veragten, en vcragtte nog niet het geen toen al de Romeinen, die naar heerFchappy haakten, boven alles fchatten. Maar Manius Curius deed het, Manius Curius, de grootfte Romein van zynen tyd. Na dat hy krygshaftige voiken overwonnen, Phyrrus uit Italië verdreven, driemaal de eer der zcgenpraal genoten had, begaf hy zig naar zyn klein huis, het we k hy op het land had, en bouwde en beplantte er met zyne zegenpralcnde handen zynen kleinen tuin. Toen de gezanten der Samniefen hem eene menigte gouds kwamen aanbieden, Z 5  §6% PE eenzaamheid beschouwd hetwelk hy weigerde, zat hy by zynen haeri en kookte knollen. Geen koning, geen vorst in de waereld is zq gelukkig als Manius Curius was, toen hy knollen kookte. De vorsten weten maar al te wel, dat zy in zeer veele gevallen geen vrienden hebben, dit is ook de reden, waarom zy veelenom raad vragen, en dikwyls op niemand vertrouwen. Alle eerlyke lieden in het land, alle lieden van verftand en gezond oordeel hebben medelyden met goede koningen en vorsten; want in den grond zyn zy nooit vry van twyfeling, vrees, bekommering en kwelling. Hun geluk komt op verre na niet by dat van eenen arbeidzaamen en vergenoegden landman. Hunne vermaaken zyn nooit zo beftendig, nooit is hun leven zo vrolyk en gerust. Het eten van den landman is flegt, doch het fmaakt hem voortreflyk; zyn bed is hard, maar hy is vermoeid, en hy flaapt beter op hetzelve, dan de grooten der Waereld op hunne donsbedden. De vergenoegens der eenzaamheid zyn voor alle menfehen, zonder onderfcheid van rang en rykdom. De verfche lugt, de heerlyke wouden, de ryke verwen der weiden, en de onuitputbaare verfcheidenheid, welke de zon er over de ganfche natuur fpreid, bekoren niet alleen de wysgeeren , de koningen en helden; dit toneel  WET 0PZÏGT TOT DEN GEEST EN KET HART. 363 verrukt ook den ongeleerdften aanfchouwer. Eert Engelschman hééft zeer wel gezegd t „ Het is „ niet nodig de wetten van den wasdom der s> planten te kennen, om de verwen eener bloem 3t te bewonderen, of eerst het ftelzel van Co„ pernic of van Ptolomeus te leren, om het „ licht der zonne te genieten, en haare welda3, dige warmte te voelen. De nieuwe lente is op „ zig zelve eene bron van vermaak ; en Milton j, merkt te regt aan, dat geen voorwerp op het „ land onder het oog komt van hem, die laniy gen tyd in fteden opgefloten is geweest, het „ welk niet één van zyne zinnen verheugt. " Ballingen zelfs hebben dikwyls de voordeeleq en het vermaak der eenzaamheid gevoeld. In plaats van de waereld, uit welke men hen gebannen had, fchiepen zy zig eene nieuwe waereld in de ftilte; zy vergaten deze gemaakte Vergenoegens, het uitfluitlyk deel der groote waereld, ten einde zig aan anderen te gewennen , welken edeler en redelyke menfehen waerdiger zyn (*); en om hunne dagen vreedzaam te ilyten, bedagten zy duizend kleine gelukzaligheden , die men alleen verre van alle gezellig- (*} Cicero zegt: Muha pr&tfarè Dionysius Phalereus a» Ulo exilio fcripjit, non in ufum aliquem fuum, quo er at oriatus; fed animi cultus ilte, erat ei quafi quidam bumanila1is ïilus.  gf54 De eenzaamheid beschouw» beid, verre van alle vertroosting, verre var* vrienden en vaderland vind. Om gelukkig te zyn, moeten ballingen, even als wy, zig altyd aan iets hegten, altyd eenig voorwerp hebben, het welk in hun eene verre hoop verwekt , of hun een tegenwoordig vergenoegen verfchaft. Ag! zy ftreven ook naar geluk, zy wenschten ook om des geluks wille te leven. Maurits , prins van Ifenburg , muntte, gedurende twintig jaaren, uit door zyne dapperheid , onder den hertog Ferdinand van Brunswyk, onder den maarfchalk van Broglio, en in de veldtogten der Rusfen tegen de Turken. Uit .eergierigheid en roemzugt verloor hy gezondheid en rust. Ais Rusfisch officier viel hy in ongenade en werd in ballingfchap gezonden. Men weet, wat de ballingfchap by dc Rusfen is; doch hy maakte zig dezen ftaat aangenaam. In het eerst verdrukte al het verdriet en hartzeer der ballingfchap zynen geest en zyn lichaam; zyn leven wras flegts nog eene fchaduwe. Het werkje van lord BolliNGbroke over deballingfchap viel hem in de hand. Hy las het verfchcidenmaalen door; en onder het lezen , zegt deze prins, in de voorrede van zyne fraaye vertaling van dit werkje, voelde ik ai myn verdriet verdwynen. Het werkje van lotd Bollingbroke over de ballingfchap is een meesterftuk van ftrenge wysbegeerte en goeden ftyl. Hy ziet in hetzelve  met opzigt tot den geest en het hart. $6$ alle voorleden en tegenwoordige wederwaérdigheden des levens ftout onder de oogen. In plaats va» er zig aan te onttrekken, of het gevoel daarvan te flyten door een taai en laag geduld, wil hy dezelven overwinnen. In plaats van verzagtende middelen, raad hy den helfchen fteen en het mes aan; hy gaat de wond tot in haaren wortel na, ten einde dezelve in den grond te genezen. Men verhard zig ongetwyfeld in eene aanhoudende ballingfchap, even als in eene onafgebroken eenzaamheid. De gewoonte geeft de nodige kragten tot het dragen van zyn ongeluk. Maar de eenzaamheid word zekerlyk gemaklyk voor ballingen, die er zig aan al de aangenaame gevoelens van het hart willen overgeven; want men gewent zig aan de vermaaken, welken men tevoren niet kende, zodra men beroofd is van de zulken, welken men in de gelukkigfte tyden fmaakte. Toen Brutus , Marcellus in zyne ballingfchap te Mytilene zag, v«nd hy hem omringd van al de gelukzaligheid, waarvoor de menschlyke natuur vatbaar is, en, even als te voren, overgegeven aan de beoefening van alle nuttige wetenfchappen. Op dit gezigt begon hy te denken , dat hy zelf het was, die, weder in de waereld kerende, in ballingfchap ging, en niet Marcellus , die er in bleef. QuiNtüs Metellus Numidius onderging,  36*6 De eenzaamheid beschoüwB eenige jaaren te voren, hetzelfde lot, in dén tyd, dat het volk, onder aanvoering van Mabiüs , den grond der dwinglandy lei, waar aan CEsar de laatfte hand floeg. Metelms alleen, in het midden van eenen verfchrikten raad en een toomloos gemeen, weigerde, de fchadelyke wetten van den gemeeusman SaturNinus te bezweren. Zyne ftandvastigheid werd als eene misdaad befchouwd, en de ballingfchap was de ftraf daar van. Eene woeste wetlooze party had de overhand. Het is waar de braaffte inwoners hadden de wapenen te zyner verdediging opgevat , bereid zynde, veeleer te fterven, dan hun vaderland van zo Veele deugd te zien beroven; maar deze edelmoedige Romein, die door overreding het kwaad niet had kunnen tegengaan, oordeelde, dat de wetten hem verboden, tegenftand te bieden. Hy zugtte en weende alleenlyk over deze razerny van het Roomser! gemeenebest, even als Plato eens had gedaan over de uitzinnigheid der Atheners. Myne medeburgers zullen my terugroepen, zeide Metellus wanneer zy zig beteren, en zo zy zig niet beteren, kan ik nergens erger zyn, dan te Rome, Om die reden ging hy gewillig in ballingfchap, ten volle overtuigd zynde van derzelver voordeelen voor een hart, hetwelk geen rust kon vinden, als alleen aan vergelegen oevers, en hetwelk, te Rome, fteeds gefcheurd zou zyn ge*  Utt OPZÏGT TÓT DEN GEEST EN HET HART. 36*7 worden op het geftadig gezigt van eenen ongelukkigen ftaat en een zieltogend gemeenebest. Rutilius verwyderde zig van het bedorven Rome, met dezelfde veragting voor de denkwyze en de zeden van zynen tyd. Hy had Afie tegen de afpersfingen der tolpagters verdedigd. Deze edelmoedigheid verbitterde de ridderfchap, en even zulke veragtlyke beweegredenen maakten de party van Marius tegen hem gaande. De onfchuldigfte man der ftad werd wegens omkoping befchuldigd; de braaffte inwoner werd door den fnoodften, den eerloozen Apicius, voor het geregt geroepen. De regters van Rutilius waren jSe aanleggers der valfche befchuldiging, en fpraken het onregtvaerdigfte vonnis over hem uit; Nauwlyks verwaerdigde hy hen, zyne zaak tegen hen te verdedigen; hy zogt eene fchuilplaats in het Oosten , alwaar men dien agtenswaerdigen Romein, wiens verdienfte Rome verfmaadde,, met hoogagting ontvong. Toen de tyd van zyne ballingfchap geëindigd was, gaf hy nog beter blyken zyner onverfchilligheid omtrent zyn vaderland ; wyl hy niet alleen, by zyne terugroeping , niet naar Rome ging, maar zig er nog verder van verwyderde. Van al deze voorbeelden van gelukkige en te vreden ballingen is Cicero de bekende uitzondering. Hy bezat in zyne ziel al de hulpmiddelen , al de nodige gevoelens om zig de eenzaam-  gfJ8 De eenzaamheid beschouwd heid te nutte te maken; maar hy had geen kragtsS genoeg om de ballingfchap te dragen. Cicero, de redder zyns vaderlands, vreesde in den gelukftaat noch de bedreigingen van eene magtige party, noch de dolken der moordenaaren, maarbezweek zodra hy leed. Hy beklaagde zig dikwyls wegens de zwakheid van zyn lichaamsgeftel; maar in zyne ballingfchap werd hy ten eenemaale treurig en verdrietig; en als men zo ver is, is men niets, verliest de ziel al haar vermogen, en word onbekwaam tot groote befluiten en kloeke daaden. Cicero en zyne zwaargeestigheid' hebben de ballingfchap en de eenzaamheid onteerd. Niet wetende, waar hy gaan, of wat hy doen zoude, vreesagtig als eene vrouw, eigenzinnig als een kind, beklaagde hy het verlies van zynen rang, van zyne rykdommen, en van zyn aanzien. Zyne weifprekendheid fchilderde flegts zyne fchande met fterker verwen. Hy beweende zyn huis, het welk Clodius had doen verwoesten. Hy was bedroefd, zo verre verwyderd te zyn van Terentia, die hy kort daarna verftiet. Dit is het rampzalig uitwerkzel der zwaargeestigheid; men klaagt bitter over het verlies van goederen, in welker bezit men geen genoegen vond. Vrienden en vyanden meenden , dat Cicero buiten zyne zinnen was. Cesar zag, met een inwendig genoegen, den man, die geweigerd had, zyn amptgenoot te zyn, onder  MET 0P2IGT TJT DEN GEEST? EN HET HART. 369' -dér de roede van Clodius wenen. Pompéjus vleide zig, dat zyne ondankbaarheid nu uitgeWischt zou Worden door,de veragting, waaraan Zyn vriend, dien hy lafhartiglyk verlaten had, zig zelven bloot ftelde. Atticus zelf, wiens groote talenten woeker en pragt warén, die, zonder zig voor ééne der partyen te verklaren, het met allen hield, fchaamdè zig voor Cicero, oordeelde, dat hy al te laag aan zyn eerfte geluk •gehegt was, en deed hem verwytingen in den •ftyl van Cato. De eenzaamheid verloor al haare kragt op Cicero ; doordien zwakke en fmertende gevoelens hem niets anders dan treurige denkbeelden inboezemden, en hem de dingen altyd van de kwaade zyde vertoonden. Cicero ftierf egter als een héld, en geenzins als éen zwaargeestig mensch. Nader, oude krygsheld, riep hy, uit zynen draagzetel, Pompilius L^nas; zynen befchermling en moordenaar, toe, en zó gy moeds genoeg hebt, beneem my het leven. Een balling kan in het landlyk tydverdryf en wysgeerige rust zyne dagen niet zagtlyk zien voorby gaan, ten zy hy zig by dc waereld gekweten heeft vim het geen hy haar fchuldig was, én der nakomelingfchap het voorbeeld nog geeft, dat hy dezelve fchuldig is, het voorbeeld van eenen man, die na. zynen val even zo groot is, k\s in de dagen van zyn fchitterendst geluk. De eenzaamheid belooft ons allen een groot Aa  37° De eenzaamheid beschouwö geluk, wanneer de ouderdom nadert en ons leven daalt. Het leven des menfehen is eene korte reis,- en zyn ouderdom een (helle dag. Wy kunnen in de eenzaamheid de onweêren ve«geten, van welke wy zo lange de fpeelbal zyn geweest. Eenzaamheid in den ouderdom is uit dien hoofde ook een der aangenaamfte ftaaten des levens, als men dezelve befchouwt als het oogenblik der rust, als een aangenaame tusfehentyd tusfehen de waereldfche bezigheden en den dood, als de haven, uit dewelke wy gerust terug zien naar de rotzen, op welken wy dagten fchipbreuk te lyden. De mensch wil gemeenlyk alles, wat hem vreemd is, uitgeput hebben, voor dat hy zig met zig zelven bezig houd. Zo beginnen wy dikwyls eerst in vreemde landen te reizen, voor dat wy tragten te kennen het geen in ons eigen vaderland van belang is. Maar de voorzigtige jongeling en de verftandige grysaart gaan uit geheel andere grondbeginzels te werk. Eenzaamheid en verkering met zig zelven zyn voor beiden het begin en het einde der wysheid. Indien de eenzaamheid in de jeugd en in manlyke jaaren droefgeestig maakt, verdwynt de droefgeestigheid ook dikwyls in den ouderdom. Eene gedurige afwisfeling van wenfehen, vertrouwen, hoop , en bedrog, behoort tot de gefchiedenis van onze intrede in het leven. De  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. fft Volgende jaaren zyn de ouderdom der droefgeestigheid. Maar niets verfchrikt en verwondert den man van ondervinding. Die voor zyns levens onderhoud niet meer moet zorgen, en de ftreeken der waereld vroeg heeft leren kennen, klaags weinig over de ondankbaarheid, waarmede men zynen arbeid en zyne moeite betaald heeft. Laat hem rust,"en dit is alles wat hy verlangt. Hy rekent al het overige voor niets, wanneer hy vroeg genoeg in zig zelven gekeerd is, verpligt geweest is, vroegtydig te beginnen wys te worden, en dus ook vroeg genoeg de wae* reld gehouden heeft voor het geen zy is. Het is, myns bedunkens, eene zeer fraaije aanmerking van eenen beroemden Duitfcher, dat er zo wel ftaatkundige, als godsdienftige, karthuizers zyn, en dat beiden dikwyls de beste en vroomfte menfehen zyn. „ In de afgelegenfte „ digtheid der bosfchen, zegt deze fchryver, „ ontmoet men den ftillen wyzen, den gerusten „ befchoüwer, den vriend der waarheid en van ,, zyn vaderland, die niet vergood en ook niet „ lastert. Men bemint zyne wysheid, verheugt „ zig over zyn verftand en zyne kennis, be„ wondert zyne liefde voor de waarheid en de „ menfehen; men wenscht vuuriglyk zyn ver„ trouwen en zyne vriendfchap , is- verbaasd m over de wysheid en befcheidenheid zyner „ woorden en daaden, en even zo zeer over de Aa s  De eenzaamheid beschouwd i. verborgenheid van zynen naam en van zyne „ beftaanlykheid. Men zou hem de eenzaamheid „ wel willen doen verlaten en hem in de palei„ zen voeren; maar men leest welras met een „ heilig vuur op zyn voorhoofd gefchreven : Odi „ profanum vulgus & arceo. In plaats van hem „ te.vervoeren, word men zyn bekeerling." Eilaas! hy is niet meer, die ftaatkundige Karthuizer, dien ik voor dezen in de Wetterau zag, die my eene kindlyke liefde en eerbied inboezemde, en wiens gelaat de levendige trekken van hooge wysheid en gelukkige rust en kalmte vertoonde. Mogelyk vond men toen aan geen der hoven van Duitschland een' verftandiger' man; hy kende, door dadelyke verkering, eenigen der vermaardfte fouvereinen van Europa. Nergens vond ik een' fchranderer waarnemer, die de menfehen en hunne daaden beter wist te doorgronden, en met meer juistheid en nauwkeurigheid de waereld en zy, die in dezelve eene groote rol fpelen, beoordeelde. Nooit heb ik een vryer, opregter, redelyker, fterker en zagter gemoed, noch levendiger en doordringender oog gevonden. Nooit heb ik een' mensch gekend, aan wiens borst ik liever zou hebben willen leven en fterven. Zyn landhuis was eenvoudig en zedig, zyn tuin zonder kunst, en zyne tafel matig. De eenzaamheid in de Wetterau,  MET OPZrGT TOT DEN GEEST EN het hart. 373 alwaar deze Karthuizer, de baron van Schautenbach, woonde, was een hemel voor my. Nooit heeft een jongeling meer vuurs en kragts getoond, zig de eenzaamheid beter te nutte gemaakt, dan Rousseau in zyne dalende jaaren. In zynen ouderdom fchreef hy dc meesten en besten zyner werken. Toen hy zig nader by den eindpaal zyner loopbaane zag, zogt hy de kalmte des harte wel in de eenzaamheid ; maar de arme wysgeer vond ze niet. Rousseau had de woede van de vyanden der waarheid te veel ondervonden; hy had te veel geweldige en geftadige vervolgingen ondergaan. Voor dat hy zig deed kennen, was hy reeds zeer ziek, zo door zyne kwaade lichaamsgefteldheid, als door ver- • waarlozing zyner gezondheid. Na dat hy veele jaaren door de gencesheeren geplaagd en door graveelpynen gefolterd was, werd hy eerst fchryver. In de laatfte jaaren zyns levens fchenen hartzeer en droefgeestigheid meer dan ooit op hem te werken. Hy bezweek er onder, en raaskalde zomtyds, om dat hy ziek was. Alles , wat Rousseau in zynen ouderdom fchreef, was zot, zeide eene onzer verwaande fchoonen. Ja, antwoordde haare verftandigere vriendin; maar hy raaskalde zo wél, dat men zomwylen gaern met hem raaskalde. In den ouderdom fchynt men het meest tot na* denken gefchikt te zyn. Het driftig vuur de* Aa 3  374 De eenzaamheid beschouwd jeugd is uitgedoofd, de middaghitte des levens is voorby, en de avond nadert met zagte rust en verkwikkende kalmte. Het kan derhalven nuttig zyn, nog eenigen tyd aan de overdenking te weiden, voor dat men de waereld vaarwel zegt, wanneer men, na alles wat ons wedervaren is, zig nog eenige rust kan verfchaffen. De enkele gedagte van zulke rust is lentevreugd na eenen langen winter. Petrarchus befpeurde nauwlyks zynen ou'derdom. Hy wist, door zyne werkzaamheid, zyne eenzaamheid alleen gelukkig te maken, en zyne jaaren gingen zagtjes en aangenaam voorcy, In een klein zomerhuis , in de nabuurfchap van een karthuizer klooster, drie uuren van Milaan, fchreef hy aan zynen vriend Settimo, met eene natuurlyke bevalligheid, die in onze zeden niet is: „ Even als een vermoeide reiziger ver-. r3, dubbel ik myne fchreden, hoe nader ik het 3J doel myner reize kome. Ik lees en Ichryf dag 3, en nagt; het eene ontlast my van het andere. Dit zyn al myne bezigheden en vergenoegingen. Ik waak, ik zweet, ik verlustig my, ik w, doe pogingen; hoe meer zwarigheden ik ont•Si moet, hoe meer ik mynen yver verdubbel. De nieuwigheid wekt my op, de hinderpaalen t>i zyn Ipooren voor my , de arbeid is gewis, de „ uitflag is ongewis. Myne oogen zyn uitgeput 5J van het nagtbraken, myne hand is moede van  ME* 0PZÏGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 375 >, de pen te houden. Myn verlangen is , dat de 'jf nakomelingfchap my kenne. Indien my dit ft mislukt, heeft egter myne eeuw my gekend, ,, of ten minften kennen my myne vrienden, en V» dit is my genoeg. Myne gezondheid is zo goed, myn lichaam zo fterk, myne gefteldheid 5, zo warm, dat het noch ryper ouderdom, noch „ ernftiger bezigheden , noch onthouding , noch „ alle flagen zal gelukken, dezen hardnekkigen •„ vyand, dien ik onophoudelyk aanval, te over>>, winnen. Ik verlaat my op de voorzienigheid, >, anders zou ik bezwyken, gelyk zulks eertyds 'S, dikwyls is gebeurd. Dikwyls moet ik by het !>, einde van den winter de wapens op nieuw teif gen myn eigen vleesch opvatten; zelfs in dit » oogenblik ftryd ik voor myne vryheid, en te„ gen haare gevaarlyke vyanden. " In den ouderdom vermeerdert het ftilfte landleven den luister dier blakende en fterke zielen, die de waereld vlieden, ten einde haare loopbaan in de eenzaamheid te gaan eindigen. Verwyderd van het toneel haarer glory, zyn zy nog grooter dan in de dagen haarer jeugd (*). „ De grootfte „ mannen der oudheid, zegt Pope, fehitterden „ met grooter luister in de eenzaamheid, in de >4, ballingfehap, en op het doodbed; zy deden £♦) Eo ipfi prtpfttlgebaut, guod non vijebaatur, Aa 4  g-o De eenzaamheid beschouwd; ? „ dan het meeste goed, wyl zy hun licht aan an„ deren mededeelden." Dit deed Rousseau. „ Het zegt toch iets, •}, zegt hy, wanneer men de menfehen door zyn „ leven toont, hoe zy allen moesten leven. Hei; ,, zegt toch iets, wanneer men geen kragt noch „ gezondheid meer heeft, om met zyne handen J} te arbeiden, uit zyne eenzaamheid de ftem ■„ der waarheid te durven doen horen. Het zegt ;„ toch iets, den menfehen de dwaasheid der geijj voelens, die hen veragtlyk maken, onder het 9, oog te brengen Ik zou veel nuttiger ij, voor myne landgenooten zyn, indien ik mid„ den onder hen woonde, dan tegenwoordig, i3> daar ik in de eenzaamheid voor hen fchryf. „ Is het niet om het even, waar ik woon, wanj, neer ik flegts werk, daar ik moet werken." Maar eene jonge Duitfche juffer nam de zaaken zo niet. Zy beweerde, dat Rousseau een gevaarlyk verleider der jeugd was, en dat hy ongelyk had, in zyne bekendnisfèn, zyne misflagen, zyne booze neigingen, en de kwaade zyde van zyn hart te ontdekken. Een boek yan dien aart, door een' deugdzaam' mensch gefchreven, zou zelfs ergernis geven; maar Rousseau ! by wien het booze zo zeer de overhand had; die, gelyk de gefchiednis van het geftolen lint be-* wyst, zulk een fnood hart had! Er waren duizend plaatzen in het boek, waarin duidelyk bleek >  lïgT pPZÏöT TOT DEN GEEST en HET HART. 377 dat de verwaandheid alleen zyne pen beftierde, en anderen, waarin men merkt, dat hy liegt. Men leerde niets uit het boek, ten zy, dat mevrouw de Warens het oorfpronglyke was, naar het welk Rousseau zyne Julia gefchilderd had. In het algemeen behelsden de bekendnisfen van Rousseau veele fraaije woorden en weinig gedagten. Indien Rousseau eenig handwerk geoefend had, in plaats van alle gelegenheid om zig te bevorderen van zig teftoten, zou hy veel nuttiger in de waereld geweest zyn, dan door al zyne gevaarlyke gefchriften. Dit onvergelyklyk oordeel over Rousseau verdiende bewaard te worden, om dat ik het als het eenige in zyne foort befchouw. De bekendnisfen van Rousseau zyn voorzeker geen boek Voor de jeugd; maar voor ray zyn zy een der. merkwaerdigfte wysgeerige boeken d&zer eeuw. Derzelver onnavolgbaare ftyl en verruklyk koloryt zyn haare geringfte verdienfte. Dc verfte nakomelingfchap zal de bekendnisfen van Rousseau lezen, en aal niet vragen: hoe oud was Rousseau, toen hy zyner eeuwe dit laatfte voorbeeld zyner opregtheid gaf? De hoogfte ouderdom heeft zyne genoegens; de dagen des deugdzaamen grysaarts gaan vrolyk yoorby, hy ontvangt reeds de vergelding voor het goede, dat hy gedaan heeft, en draagt de zegeningen weg van de geenen, die hem omriuAa 5  «7* DE EENZAAMHEID BESCHOUWD gen. Geen mensch vreest, zyn oog op een deugdzaam en edel leven te flaan. Groote zielen verbleken niet op het gezigt van haar graf. De keizerin Maria Theresia deed zelve het haare bouwen; zy hield zig dikwerf by dit ontzagverwekkend gedenkteken op, welks gezigt zo weinig menfehen kunnen verdragen; zy wees haare kinderen op hetzelve en zeide : kunnen wy trotsch wezen ? ziet daar, na verloop van eenige jaaren, de woning der keizers. Weinige menfehen denken, indedaad, zo verheven. Doch ieder kan uit de waereld terug keren, het voorledene naar deszelfs juifte waerde fchatten, en in de oogenblikken, die hem overblyven, zyne verkregen kennisfen aankweken en uitbreiden. Alsdan zal het graf geen afgryzen voor hem meer hebben, en hy zal den dood niet anders befchouwen, dan als den avond van eenen fchoonen dag. In de eenzaamheid doet het waare genot des harte dikwerf godsdienftige denkbeelden geboren worden, en dezen vermeeren weêrkerig de vermaaken der eenzaamheid. Een eenvoudig, fchuldeloos en ftil leven maakt het hart veel gefchikter om zig tot God te verheffen; het gezigt der ganfche natuur roept tot den godsdienst, en de verhevenfte uitwerking des godsdiensts is de ftille rust. Uw hart van waare gevoelens van godsdienst  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HAKT, 379 doordrongen zynde, verliest de waereld in uwe oogen al haare bekoorlykheden, en gy gevoelt de ellende en kwellingen, welken de menschheid verzeilen, veel minder. Gy leeft in fteeds groene velden, en ziet rondom u frisfche wateren, aan welker zoomen de herder Ifraëls zyne kudden weid. Het rumoer der waereld fchynt voor u een van verre rollende donder te zyn, of het gedruisch van verre wateren, welker gemurmel gy hoort, en welker golven tegen de rotzen klotzen, die u ten zetel dienen. Toen Addisson Zig van de geneesheeren verlaten zag, en zyn einde voelde naderen, deed hy eenen jongeling van zyne nabeftaanden by hem komen, eenen jongeling van teder gevoel, die ten hoogften bedroefd was over zyn aanltaande verlies. Deze kwam; maar de zieke, die dodelyk zwak was, en in wien het leven maar even nog flikkerde, gelyk het licht van eene uitgaande lamp , zweeg. -Na eenig vertoevens vraagde de jongeling eindelyk: myn heer, gy hebt my ontboden, wat is uwe begeerte ? ik zal ze heilig volbrengen. AdDisson vatte zyne hand, en antwoordde met eene ftervende ftem: zie, hoe gerust een Christen fterft! Zulk eenen troost en zulke rust geeft de godsdienst ; zulk eenen zielenvrede verfchaft een leven van eenvoudigheid en onfchuld; terwyl men denzelven in de waereld veel zeldzaamer (maakt.  gSo De eenzaamheid beschouwd Wanneer het zelfs niet geheel in onze magt is ~ al de hinderpaalen van dezen inwendigen vrede uit den weg te ruimen, en der waereld haare overwinningen in alle gelegenheden te ontrukken , is nogthans de gedagten, Gode alles opteofferen, groot, en in een vuurig en deugdzaam hart zeer natuurlyk. Waarom zyn wy dan nog zo dikwyls te onvreden en ellendig ? waarom moeten wy nog zo dikwerf over gebrek aan vreugde en geluk klagen, zo het niet is, om dat wy ons door den fchyn der dingen laten bedriegen -, om dat de zinlykheid nog dikwyls over onze reden heerscht; om dat wy nog zo dikwyls bedrieglyke goederen en voorbygaande vermaaken boven het wezenlykfte en duurzaamfte geluk ftellen; met een woord, om dat wy niet doordrongen zyn van de voortreflyke grondbeginzelen van den godsdienst ? Maar die dezelven beoefend, die ze in de ftilte overwogen heeft, heeft niets meer te begeren, wanneer hy eindelyk ziet, wat men in de waereld is, wat hy in de eenzaamheid kan zyn, en wat hy moet worden. Wanneer hy als een wysgeer wil denken en als een Christen leven, verzaakt hy al de waereldfche vermaaken, die den geest verzwakken, de wezenlykfte overdenkingen doen verdwynen, en het hart beletten, zig tot God te verheffen. Een' walg hebbende van de nietige verbeeldingen der ydelheid en dwaas-  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 381 heid, zondert hy zig af, zo dikwyls als hy kan, om zig zelven te onderzoeken', zig tot. beter befluiten te verheffen, en er zig volkomener en langer aan de bewegingen van zyn hart overtegeven. Maar nog op die onftuimige zee zyn-. de, vermyd hy voorzigtiglyk de klippen' en zandbanken; in het onweeder wend hy zig ge-» rustlyk van de rots af, tegen dewelke hy zig kon verbryzelen, en hy verheugt zig minder over den dag, op welken hy met eenen frisfchen wind en helderen hemel zeilde, dan over dien, op welken hy de grootfte gevaaren overwon. Voor een' mensch, die zig gewend heeft, zynen geest in de kalmte te vergaderen, zyn de uuren, welken hy Gode in de eenzaamheid weid, de fchoonften van zyn leven. Elke eenzaame* verheffing des harte tot God doet ons in ons zel^ ' ven keren. Elke afwyking van onze gelukzaligheid word ons dan (leeds onaangenaamer, en her. kost ons minder moeite, om ons uit het gedrang der waereld aftefcheiden. Allengs Ieren wy ons zelven beter kennen, en met een wysgeer jgcr oog in ons zelven zien. Wy worden fteeds bekwaamer, om ons zelven ftreng te onderzoeken, ons gedrag en onzen wandel te verbeteren, en ryplyk het doeleinde onzes levens te overwegen. Waaneer wy weten, wat onze daaden Gode aangenaam maakt, moet het voor de menfehen genoeg zyn, dat wy goed onder hen of voor hen  3Ï3 DE EENZAAMHEID BESCHOUW© doen; maar alle goede werken dulden nog zó veele byoogmerken, dat noodzaaklyk alles daar in van de beftiering des harte moet afhangen. Elke goede daad brengt zonder tegenfpraak rust in het hart; maar is deze rust altyd zuiver? Hebben wy niet enkel gezogt, waereldlyke oogmerken te bevredigen, eene voorbygaande geestdrift te voldoen ? Is het niet veeleer eigenliefde, dan liefde des naasten, die ons dryft ? Wy fpo« xen onze gedagten en handelingen beter na, wy doorgronden beter de bewegingen van ons hart, wanneer wy ter onderzoeking van deze groote waarheden de eenzaame uuren uitkiezen, in welken wy alleen voor God zyn. Op deze wyze wenden wy ons, in de eenzaamheid, van de verkering met menfehen af, ten einde op onzen levensloop terug te zien, ons gedrag te beproeven, ons te bereiden tot het wel hefteden van den volgenden dag, en ons zelven rekenfehap te doen van den afgelopen dag. Op deze wyze worden de wonden geheeld, welken de waereld ons toebrengt. In den tusfehentyd van eene godsdienstige rust worden de deugdzaame befluiten gemaklyker, word het hart ligter bevredigd, ontdekken wy bete? den veiligften doortogt tusfehen vreeslyke klippen; en op deze wyze zyn wy ook nooit minder alleen, dan wanneer niemand om ons is, oaa  MET OïXIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 383 dat alsdan nog by ons is degeen, wiens opzigt van het meeste belang voor ons is. De eenzaamheid roept ons altyd van zwakheid tot kragt, van verleiding tot wederftand, van het tegenwoordige tot het toekomende. Zo men niet altyd in de eenzaamheid gaat om met God te fpreken, verlaat men nogthans gaern de woelige vergaderingen vol dwaasheid om in de kalmte van zyn ftil huis te keren, ten einde .niet altyd genoodzaakt te zyn, in vermaaken te delen, die niets geestigs noch zedigs hebben. In elk ftil oogenblik onzes levens zyn wy fteeds nader onder het oog van hem , wien te behagen van zo veel gewigt is, en die ook te middennagt by onze lamp waakt. Apostels der gezelligheid maken altyd een vertoon , als of er alom in de waereld groote dingen te doen waren. Maar men zou iets groots doen, wanneer men in zynen ftaat iets meer deed dan zynen pligt; en eilaas! wy doen allen minder, en alles gaat in de waereld, zo als het kan. De nodige kragt tot groote daaden, verhevenheid in het karakter, vastigheid en fterkte in de deugd, verkrygt men nergens zo goed als in de eenzaamheid, en daar ook nooit zo kragtdadig, dan door den godsdienst. Deze maakt het hart van ydele begeerten los, gerust in het ongeluk, nederig voor God, vry moedig voor de menfehen, vol vertrouwen in de Voorzienigheid.  «84 De eenzaamheid beschouw^ Eenzaamheid en godsdienst zuiveren al onze zei delyke gevoelens, zo lang zy niet door den zuurdeesfem der dwepery beimet zyn; en ten einde eener loopbaane, gebruikt tot oefening van alle deugden, ontvangt men den prys van al de uuren, welken men Gode in ftilte geweid heeft , Van den godsdienstigen en ftandvastigen yver, waarmede men een rein hart en zuivere handen tot hem opheft. Alle begeerte naar verganglyk goed verdwynt,1 wanneer men zig zomtyds aan de vrymoedige gedagten durft overgeven , dat de tegenwoordige ftaat van eene duurzaame tevredenheid en ftand-vastige voldoening onzer Ziele, waarfchynlyfc ook eenige overeenkomst hebben met de vreugde der eeuwigheid. Eene volkomen vryheid om alles te doen en te zyn wat wy willen, om dat wy in den hemel, in die gewesten van aangenaamheid en vriendfchap, niets kunnen willen, dat onregt en onwettig is; een leven vol onfchuld; de regtvaerdiging van al de wegen der Voorzienigheid ; een vast vertrouwen in God; eene eeuwige verkering met dezulken, die onze ziel hier beminde: dit zyn ten minsten de wenfchen en vooruitzigten in de eeuwigheid ,• welken men zig, geloof ik, hier beneden kan veroorloven, en die onze verbeelding aangenaam vleijen. Maar al deze wenfchen en vooruitzigten , die voor het tegenwoordige met een al tc fiaauw  MET OPZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 385 fiaauw licht fchynen, zyn cn blyven droomen en verbeeldingen, tot dat het graf, wolken en donkerheid de eeuwigheid niet meer omzwagtelen, tot dat de fluijer afvalt, en geopenbaard zal zyn het geene geen oog gezien, geen oor gehoord, en in geen 's menfehen harte ooit is opgekomen; want ik beken met volkomen overtuiging en innerlyke onderwerping, dat al onze vooruitzigten in de eeuwigheid voor ons zyn het geen-de purperverwe voor dien blindgeborenen was, welke hy vergeleek by het geluid eener trompet (*). In deze waereld vol dwang en verwarring, onrust en moeite, zyn vryheid, tyd en rust onwaerdeerbaare goederen; men haakt naar dezel- jC*-) In het algemeen verbeelden de menfehen zig voor de eeuwigheid gaern alles, wat hier beneden hunne zinnen, nei.ingen , begeerten en driften vleit. Ik ben het ook volkomen eens met den grooten Duitfchen wysgeer, den heer Garve, dat dezulken niet waarlyk nederig van harte kunnen zyn, die hopen ; dat God hen in de eeuwigheid met eer en grootheid zal belonen. Dit deed eene jonge en zeer fchoone Duitfche dame zeggen, dat zy in de eeuwigheid een kleed vanligte zilverftof met eenen gordel van kolombyntjes vederen hoopte te dragen, en in den hemel op een tapyt van roozenbladen, boven de lugtgewesten gefpannen, te treden. Om die reden riepen al de getrouwde vrouwen, in een talryk gezelfchap van dezelven, alwaar de vraag opgeworpen werd : of de huwlyken in de eeuwigheid zouden vcjordduren? eenparig uit: daar bewaare ons God vopr! B b  S§6 De eenzaamheid èeschouwö yen, even gelyk men op zee naar het vaste land haakt, en is opgetogen van vréugd en blydfchap Zodra men het ontdekt; maar, om er al de waerde van te kennen, moet mén het gemis daar. van gefmaakt hebben, anders zou men den bewoner van het vasteland gelyken, die zig geen denkbeefd vormt van hetgeen de zeevarende gevoelt. Voor my, ik ken geen hp^rpH.igender gedagte, dan die, welke my in de eeuwigheid eene duurzaame rust belooft, fchoon ik zeer wel voel, dat het niet mogelyk is, iéts omtrent de foort van dit genot van eene eindelooze ge-* lukzaligheid te bepalen. Eene eeuwigheid van rust is het grootfte geluk, dat myné ziel zig kan verbeelden, wyl ik hier geen geluk ken, hetwelk de kalmte des harte kan evenaren. Daar de innerlyke en uiterlyke rust hier reeds een onwederfpreeklyk begin is van zaligheid, kan het ook nuttig, zyn te geloven, dat jdjefl in eene befcheiden en gematigde verwydering van het gewoel der menfehen bekwaamheden der ziele kan verwerven, welken beginzelen van ons geluk in de toekomende waereld zyn. " •■c-*i i * ■ i:f- •■' i 't rrl n-i , rc;tïb *i «>:••-. ■'. :. - z'. v Ik eindig hier myne befchouwingen der voordeelen van de eenzaamheid voor .het hait. Mogten dezelven meer loop geven aan eenige nuttige gevoelens en vertroostende waarheden, en te-  MET 0PZIGT TOT DEN GEEST EN HET HART. 33? vens een weinig toebrengen tot het genot van een geluk, het welk zo naby ons is! Ik verlang niets meer. Voor het overige leve een ieder zo als het hem behaagt, oefene de deugd, waar hy wil, en verfchaffe zig naar eigen keuze vermaaken, waarvan hy verzekerd is, dat dezelven hier en in de eeuwigheid de goedkeuring van God en zyn geweten zullen wegdragen. EINDE. Bb a