81 1093 2601 UB AMSTERDAM  D £ DRIE OORDEELEN GODS, D A V I D TER KEUZE VOORGESTELD. IN E E N E BOET- en BÏDD AGS - LEERREDE, IN vrankrijk GEDAAN, IN HET JAAR IÖ62. DOOR P I E RR E DU B O S C. Uit het Fransck vertaald. Te AMSTELDAM, Bij wouter brave. III C C Ci   VOORBERICHT VAN DEN VERTAALER. De tijden, welken wij beleeven, waarin de geduchtfte Oordeelen Gods, op de aarde, en bijzonder in ons waerelddeel, zijn; bepaalden mijne aandacht tot deeze Leerrede, welke ik, reeds zedert veele jaar en, vertaald had liggen. —lk vondt dezelve, als eene Boetpreek, thans zeer gepast; daar toch alle de rampen, welke daarin voorgedragen worden, ook in deeze laatfte jaaren, beurtlings, het lijdend menschdom getroffen hebben; zo dat ik mij opgewekt gevoelde, dezelve op nieuw eens over* a te-  rv VOORBERICHT* tezien, en, op aanzoek van fommigen, door den druk gemeen te maaken. De vermaarde Pierre du Bosc, heeft deeze Leerrede nitgefproken, op eenen Boet- en Bedendag, in het jaar 1602. te Ca en, eene bekende Koopftad in Vrank rijk, alwaar toen eene zeer talrijke en bloeijende Hervormde Gemeente beftond. — Hij was altoos in groote achting, en werdt, door Koning Lodewijk den Veertienden, openlijk, als de welspreekendste Man van zijn Koningrijk, geroemd. — Uit Vrankrijk verjaagd, door de onverdraagzaamheid der volgende tijden, heeft hij; de laatfte jaaren zijns werkzaamen leevens, als Leeraar in de Walfche Gemeente, te Rotterdam, met veel roem, doorgebragt. Hij is, door zijne vertaalde Leerredenen, en bijzonder ook, door die over den Brief van Paulus aas  van den VERTAAL ER. v aan den Efeezeren, voor eenige jaaren door mij vertaald, nog algemeener onder ons bekend geworden. Men moet deeze Léerrede be* fchouwen en beöordeelen, naar den tijd, waarin dezelve is nitgefproken; en wanneer men dan daarin, zo veele fchoonè trekken, fterke fehilderingen , en natuurlijke vergelijkingen, aantreft; zal men zich verwonderen, dat 'er, anderhalve" eeuw geleden, zo fierlijk en krachtig gepredikt wierdt. Gewis, die tijden hebben, voor de Kerk, Groote Mannen opgeleverd; doch, wanneer men tevens nadenkt, dat juist, op dien grooten bloei der Kerk aldaar, eenige jaaren laater, bij de herroeping van het Edict van Nantes, zulke akelige en duistere tijden, voor die Gemeenten, gevolgd zijn> zou dat ook niet, voor ons, in deeze tijden,  vi VOORBER, van den VERTAALER. den, een veelbeduidende wenk kunnen zijn ? — Voorzeker, wij beleeven dagen van zeer donkere .vooruitzichten; ook in het Godsdienftige! — Ik wensch hartelijk, dat nog eens Vreede en Waarheid, in onze dagen, herfteld mogen worden; en vooral, dat God zijne Kerk, en daarin de oude zuivere Leer van onzen Hervormden Godsdienst, in ons Vaderland, onder ons bewaare; op dat wij, onder alle onze verliezen, toch dit dierbaarst Erfgoed onzer Vaderen, ongefchonden, onzen kinderen mogen achterlaaten! jF» G. Thin van Keulen. LEER.  LEERREDE o v ë R. 2 Sam. XXIV: 12—14. Qaat Urnen en fpre°kt lot David; alzo zegt de HeeRE,- drie dingen èraag* ik u voor: verklist u een uit dien, dat ik u doe. Zo kwam Gap tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: zal u een honger van zeten jaaren in u land komen? of wilt gif drie maanden vlieden voor het aangezicHe uwer lijmden, dat die u verjolgm? of dat ''er drie dagen pesttkntie in u lan(tzij % — Merkt nu, en ziet toe, wat antwoora tk chen zal wederbrengen, die mij gronden heejt. Toen zeide David tit Gad: mijts zeer bange: laat om toch in de ham de; Hebrsn vallen, vont zijne barmhartighsd-n zijn veele, maar-aat mij in de hand van menfchen niet vallen. \Sj/ij leefen, in het begin der Profeetfij van Jeremia, dat God, in een gefptek met dien Profeet, hem een verwonderlijk gezicht vertoonde, en hem vraagde : wat ziet gif J e r eHia? waarop hij antwoordde (volgens de LaA tijn-  LEERREDE tijnfche Overzetting des Bijbels) ik zie eene •waakende roede (*)". — Deeze waakevde Roede is het beeld van Gods gerechtigheid, welke fteeds een waakend oog houdt, op de bedrijven der menfchen. Het fchijnt fomtijds wel eens als of zij fliep, en haare oogen floot, voor de ongerechtigheden der zondaars ; terwijl deezen Zich wellustig baaden in de ondeugd, terwijl zij in hunne godloosheid zegenpraalen, en hunne misdaalen ftmffeloos pleegen; — maar zelf in deezen fchijnbaaren flaap, die de dwaazen en onkundigen bedriegd , is deeze Goddelijke gerechtigheid indedaad wakker, en befchouwt altoos , met geopende oogen, het gedrag van Adams kinderen, om hen, op zijnen tijd, te ftrafïcn over hunne beleedigingen, Terwijl een Beltzasar fchittert, en vol vreugde in zijn trotfche Babel is ; terwijl hij prachtige maaltijden aanrecht, in het midden zijner bijwijven en zijner duizend Geweldigen; terwij] hij de gewijde vaten van Jehovah's huis onbefchaamd ontheiligd; fcheen het of de Goddelijke gerechtigheid fliep, en of zij, van eene fluimerins- bevangen, de teugels van het rijk der waereld uit de hand had iaaten vallen, Dan, zij toonde (*) Jeremia I: u, 12.  over 2 Sam. XXIV: 12—14. 8 de wel deegelijk, dat de Roede haarer oordeden -waakende was: toen zij deezen Vorst, midden onder zijne uitfpoorigfte verheugingen, die geduchte hand deedt zien, welke, voor het oog van zijn gantfche Hof, op den wand, het Mene, Meng, Tekel, Upharsin, fchreef, en welke hem, dien eigen nacht, het zwaard in den boezem ftak, om dat vonnis ten uitvoer te brengen (*), — Wanneer een heerschzuchtige Herodes op den troon verfchijnt, in een purper kleed, fchitterende van edele gelteenten; wanneer hij zich Goddelijke eer laat bewij:en, en de ftrafbaare wierook deezer gods. lasterlijke loffpraak ontvangt: een ftemme Gods en niet eens menfche! zou men gemeend hebben , dat de wraak des Heeren fluirr.erde. Maar toen de Engel uit den hemel nederdaalde, om deezen trotschaart te {haffen, en om dia hovaardige tonge, welke zich ais God had laaten eeren , van de wormen te doen doorknaagen, bleek het duidelijk dat God een waakend oog hield op de godloosheid van dien fnooden Vorst (f). Dan, waartoe zouden wij bewijzen en voorbeelden gaan zoeken buiten ons. Heeft God (*) Dan. V: aj. (f) Hand. Xih sa, A *  4 LEERREDE God niet een geruimen tijd omtrent onze zonden fchijnen te fltapen, toen alles ons naar wensch Haagde? toen de hemel vereenigd, en als het ware in famerfremming, met de aarde en met alle de hoofdftcffen, ons gunstige en voordeelige jaargetijden , vruchtbaare regens , overvloedige velden, rijke oogsten, beftendige en bloeijende gezondheid, en zulk e?nen gezegenden en aangenaamen toeftand fchonken, dat Vrankrijk groote reden had om haare LELlè'n, in hunne natuurlijke eenvoudigheid, te verkiezen boven alle de heerlijkheid van Sa' Lomon. — Maar helaas! wij moeten thans, tot onze fchaamte, erkennen, dat Gods gerechtigheid in haare hand eene waake- de Roede hield, terwijl wij in diepe zorgeloosheid fliepen. Deeze Roede heeft ons ten laatflen doen zien, dat haaren flaap flechts in fchijn was. Zij is uit den hemel neergedaald, om de Wférfpannige aarde te firaffen, en baar het loon van haare langduurige ongehoorzaamheid te vergelden. Zij is m-t geweld komen aanvallen, om haar koorn aftemaaijen, haare wijngaardsvruchten te leezen, de uitfpruirzels van haar zaad te vernielen, de verwachting van haare geboomten te doen mislukken, en om hierdoor de menfchen te brengen tot eenen beklaaglijken hongersnood, wek  over a Sam. XXIVj 12—14; 5 welke het gelaat van dit R rj k geheel misvormd heeft, zo affchouwlijk gemaakt en zo uitgeteerd, dat het afkeer en mededoogen aan de geheele waereld verwekt. Deeze Roede heeft ook de lucht bedorven en de hoofdftorfcn ver* giftigd, en heeft hierdoor ontelbaar veele ziekten veroorzaakt, welke dit K o n 1 n g r ij k. in een akelig kerkhof of een algemeen gas?huis misvormd hebben; het geen zo ver ging, dat de Vreede zelve, uit de. hemel nederdalende, met alle haare aanminnigheid en bekoorlijkheden , op veel plaatfen, geen genoegzaam aantal gezon !en menfchen heeft gevonden, die haar behoorlijk konden ontvangen. Ja, bij haare blijde koms<-, zag men Hechts weinige vrengdevuuren, om dat de traanen der zieken en der ftervenden verhinderaen dezelve aanrefteeken, — Kortom, wij mogen thans met recht zeggen, dat wij de drie plaagkn gevoeld hebben, welke God eens aan David liet voorlMlen, om zijn misflag te ftrafren: — oorlog pkstilentie, en hongersnood. En het is deeze overweegirg, waardste Toehoor ers! welke mij aanleiding gaf . cm ten onderwerp deezer L-trrede te verkiezen, die gedenkwaardige gefchiedenis van David, welke ons deeze drie groote oordeelen God5 A 3 voor-  i IEERRBDE voorfteld, op dat de vrees voor deeze onhei. len, gevoegd bij de treurige ondervinding die wij daarvan reeds hadden, in onze zielen dezelfde aandoeningen van berouw en bekeering mogten opwekken, als wij in David waarheemen Onboetvaardige gemoederen ! zondaars, die verftokt blijft in het kwaad! gij die zo menigmaal den fpot hebt geflooken, met onze vermaaningen en waarfchouwingen; het is geen tijd langer om te lagchen met onze voorfpellingen, of het hoofd te fchudden op het hooren onzer woorden Gij hebt in dit uur niet te doen met eenen Leeraar of Prediker, Ziet hier God zeiven, den God der wraake, die tot u komt met de geduchte wapenen uit zijn tuighuis, om aan u te wreeken de verachting zijner wetten Ziet hier dien God der flagordeningen, die vermoeid door uwe wederfpannigheden, niet meer komt om u te prediken, om u flechts te bedreigen*, maar om u te kastijden en met nadruk tê ftraffen. Verbeeld u dan, of gij Hem hier waarlijk in dit Heiligdom voor uwe oogen Zaagt verfchijnen, als houdende in zijne hand den geesfel des hongermet welken Hij u kastijd . dien der pestilentie, waarmede Hij u zo hard geflagen heeft en nog Haat; en dien des oorz  over. a SaM. XXÏV: 12—t4, f n d i- s H e ê r e n, maakten - - dit alles moest, zo het fchijnt , deeze kleine misflag bedekken, en als een tegenwigt in de weegfchaal des, H e £« ren zijn , tegen dit geringe misdrijf, om dezelve naar den kant van vergeeving en goedertierenheid te doen overflaan — Waar zijn anders die rommelende ingewanden van medelijden, waar die oneindige ifkdom van barmhartigheid, waar die vaderlijke liefde en tederheid , welke God zich zeiven toefchrijft, als Hij zijne kinderen zo geftreng ftraft, wanneer zij uit zwakheid zondigen? En wat kon Hij toch meer gedaan hebben aan zijne grootfte vijanden, dan het geduchte wapentuig zijner wraak tegen hen aftefchieten ? M ij \ e Toe hoorers! op deeze bedenkingen heb ik verfcheide dingen te antwoorden. En in de eerde plaats, ik erken dat zijn Volk te tellen , op zich zelve , eene onfchuldige daad is, welke Biets kwaads bevat. Maar deeze daad maakte Davi d ftrafbaar en zondig,door de beweegreden, welke'er hem toe aanlpoorde. Want bij deedt bet uit eerzucht en hovaardij; om zich te beroemen over de meenigte zijner on.ierdaanen; om, met pracht en praal,de grootheid van jjqne macht en van zijn Koninglijk gezach ten toon te fpreiden ; om zich uittegeeven voor een groot  over e Sam. XXIV: n —14. « groot en luisterrijk Monarch ;en om te maaken, dat men in de reijen van hem zong , niet meer, zo als na den dood van Goliath — David heeft zij>'e tier. duizer.de» verflagen l maar — David heeft zijne duizendmaal duizenden gereed, om die geenen te verflaan en te beftrijden welke zich tegen hem en zijn Rijk durven aankanten s — Het is geene ftrafbaare daad van een Koning, zijne wallen rond te wandelen ; de fchoonheid zijner lieden, of de luifter van zijn hof en zijner paleifen, te befchouwen; — maar om dat Nebucadnesar zulks ^eedt met opgeblaazen trotschheid, en dat hij,bekoord door de grootheid van zijn prachtig Ba bel, bij zichzelve fprak, in hovaardij zijns harte: Jt dit met het groote Babel dat ik gebouwd heb. ter eera mijner heerlijkheid? ftrafte God hem daarvoor, op eene ongemeene wijze , en verftootte hem onder de bees en, om dat hij zich trotfcheïijk en onbefchaamd verheven had boven de Menfchen (*) — Het is geen ftrafwaardig bedrijf van een Oppervorst, om van zijnen troon, of van zijnen zetel, in de Raadsvergadering, eene aanfpraak tot zijn volk te doen — maar om dat Her odes zulks deedt uit eerzucht; om de toejuigchingen van zijne toehoorers te ontvangen; om (*) Dan. IV: 3c.  ift LEERREDE om hen afgodisch ingenomen te doen zijn met zijne welfpreekendheid, en hen zo godslasteringen te doen uitipreeken; ftrafte üod hem op eene allergeduchtfte wijze, zond*- zijnen Engel op het oogenblik, die zijnen hoogmoed befchaamde, en hem van zijnen troon afftootte, bedekt van wormen , die hem ellendig deeden omkomen *). — Het is geene misdaad voor eenen Monarch zijne rijkdommen en kostbaarheden te vertoonen; maar om dat H i s k i a de zijne, uit hovaardij, voorde oogen der gezanten van Babel ten toon fpreidde; vertoornde God zich daarover zo fterk s dat Hij rerftond eenen zijner Profeeten zondt, om deezen Koning , fchoon hij anders rechtvaardig en godvruchtig was, aanfekondigen, dat Hij, om deezen ftrahvaardigen hoogmoed, zijn gantfche huis zou doen vergaan t • _ Eit is hier ook het zelfde geval met David, in onzen tekst Ach mijne '! o'hoorers! hoe zeer moet men niet bekennen dat de hovaardij een zonde zij, weiketen hoogften haatelijk is in de oogen Gods, nadien H;j dezelve zo geftreng ftraft, en Hij die zelf niet dulden kan , in de uicrnuntendfte rrenfchen en de volmaakfte zijner fchepfelenl — Kan 'er iets verheevener zijn, in den C* Handel XII: 23. (t) a Kon. XX.  OVER 2 SAM. XXIV: 12 —T4. 13 den ftaat der heerlijkheid, dan de Engelen? en ötidertuïfchen deedt de hovaardij alléén hen neêrftorten uit den hemel in de helle, om daar eeuwige; ftraffen te lijden. — Km 'er iets heiliger op aarde zijn, dan Adam in den ftaat der rechtheid? en nochtans verwoestte de hovaardij Zijne gelukzaligheid in éénen oogenblik, en Helde hem bloot aan den toorn Gons, die hem, uit zijn Paradijs, op eene vervloekte aarde, bandde, daar hij en zijne kinderen een prooij van allerlei rampen en ellende geworden zijn — Kan 'er grooter heilige en wedergeboorene zijn in de:i ftaat der ger.ade dan Pmjlus; de Heilige Paulus, dat groot uitverkooren vat, en de mcesrgev.rderde in heiligheid van het Christendom ? en evenwel deedt, niet eens de hovaardij, maar alléén de vrees voor deeze nr deugd de enkele fchaduwe deezer zonde , hem overgeeven aan eenen En%el des Satans om hem te kastijden en met -misten te fltcn, op dat hij zich niet, door de uitneemenheid zijTier openbaaringen en gaaven , boven maate verheffen zoude — En indedaal. , als men het wel befchouwt, is ook de hovaardij de grootfte van alle zonden. Want daar is niet ééne ondeugd, die meer ftrijdig is met het oogmerk (*) I Cor. XII. 7.  i4 LEERREDE merk van God in onze fchepping; immers heeft die groote God alle din?en, en bijzonder den mensch, gewrocht tot zijne heerlijkheid; maar de hovaardij poogt ,, door eenen grouwelijken aanflag, en uitzinnige heiligfchennis, Haivi die heerlijkheid, welke Hem alleen toekomt, te ontweldigen, om ze ten onrechte tot den men;ch overtebrengen ; zodat 'er geene, zonde is, welke God meer regelrecht als het ware beoorloogd. Deeze is ook de reden dat Hij betuigd den hovaardige te wederpaan (*; — Hij weder ftaat hun, zegt Hij, om aantewijzen dat de eerzuchtigen op Hem aanvalt, Hem beftormd en Hem, roet eene ftoutheid der reuzen, tot in den hemel den oorlog aandoet. Trouwens, de hovaardige tracht God te ontblooten, van zijne heerlijkheid, om 'er zichzelve mede te bekleeden ; Hem de kroon afterukken, om daarmede zijn eigen hoofd te veriïeren; en hij volgt hierin de godloosheid van dien trotfchen Keizer na, die de hoofden van de afbeeldzels en ftandbeelden ziji-er Goden deedt afneemen, om daaiöp het zijne te laaten uithouwen; zo ftelt zich de hovaardige ook, zo veel hij kaa, in de plaats van God — Daarenboven heeft de hovaardij noch iets bijzonder grouwelijks, boven de andere zon* (*) i Petr. V. 5.  over 2 Sam. XXïV: 12—14, i5 zonden ; te weeten, alle overige ondeugden worden gebooren en voortgebragt uit andere ondeugden : — de dcodflag omftaat uit den toorn; de hoererij uit de wellust ; de diefftal uit de gierigheid; de godslastering uit de ongodsdienstigheid de afgoderij uit bijgeloof en onkunde: - maar de hovaardij wordt voortgebragt door de deugd zelve, en is dikwils haar geboorte verfchuldigt aan de prijslijkfte daaden en hoedanigheden; zo dat zij de beste zaaken bederft, en de uitmuntendiie deugden in zonden verkeert; en daar God, door een wonder zijner genade, uit net kwaad het goed, en uit de duisternis licht voortbrengt s brengt de hovaardij integendeel , door de kracht van haar bederf, uit het goed kwaad, en uit het licht duisternis voort. — Eindelijk, deeze zonde, die altoos grouwelijk is, was het nog in grooter nadruk bij David. Hij, een arme fchaapherder een geringe landman, wiens geboorte hem nergens anders toe kon opleiden, dan tot het hoeden der fchaapen en het befluuren der ploeg; Hij was uit deeze laagte door God verheven op den Troon; God had zijn herdersftaf veranderd in een fehepter, zijne hut in een prachtig paleis, zijne kudde op het veld in een mag. tig talrijk volk, waarvan hij de opperheer en koning werdt — was dit niet genoeg om zijn hart  ,6 LEERREDË. hart voldnering en genoegen te geeven? moest hii niet, in plaats van zichbeezig te houden,met het tellen van zijne onderdaanen, zijn gantfche leven befteeden om de gunstbewijzen van zijnen G o d te teilen , of liever, om te erkennen dat Zij ontelbaar zijn, en dieswegens, in een ootinbe lig en heiüg danken, uitroepen : wat zal ik den Heere vergelden, voor alle zijne weldaaden aan mij bewee&en f*)? - En het geene, ten laa-ften. zijne misflae nog verzwaarde, is, dat zijne hovaardij gepaard ging met leugen en bedrog; immers had hij plegtig betuigd, dat zijn nart niet verheven, noch zijne oogen hoog waren, dat hij zich had gefield ah een gefpeend kind bij zijne moeder (t> Deeze woorden had hij in den mond van gantsch Isracl gelegd, om in de Gemeenten gezongen te worden, en 'er ten getuigenis te ftrekken tot aan het (lot der eeuwen . - zich nu ,-ervolgens te verhovaardigen , dat was zichzelven fchandelijk tegenfpreeken; ,dat was de betuiging loogchenen die hij in het openbaar gedaan had; dat was de geheele waereld bedriegen, en de gantfche kerk wikkelen in leugentaal, als hij haar in zijne Psalmen iets deedt zingen, dat hij door zijne diaden loogenftrafte. ^ (*•) P'.alm CXVI 12. Cf) Psalm CXXXI.  over 2 Sam, XXIV: ia —14, tf Zegt niet, tot zijne verfchooning, David behoorde evenwel, met dit alles, onder het getal der rechtvaardigen, hij was een groot heilige, een uitmuntend Profeet, hij ttond in eenen verhevenen rang onder Gods kinderen, en dus moest God hem gefpaard hebben, Neen mijne ToehooRers! dit is geheel het tegendeel-, God moest hem juist, om deeze reden, mee meer geftreng'ieid handelen. Want het is toch zeker, dat de zonden van Gods kinderen veel ftrafvvaardiger zijn, dan de zonden van godloozen en llaaven des Satans. Trouwens, die beleedigen Hechts hunnen Meester; maar deezen beleedigen hunnen Vader die zijn maar wederfpannige onderdaanen; maar deezen zijn ont. aarde en wreede kinderen — die misbruiken alleen de gaaven der natuur; maar deezen ontheiligen fchandelijk de gaaven der genade. Want gelijk een Judas veel meer te verfoeijen - is dan een Pilatus, om dat de eerde eenen Zaligmaaker verraadde, dien hij kende, wiens Discipel hij was, en aan wiens tafel hij gemeenzaam at en dronk; daar de tweede Hem veroordeelde in de verblinding van zijn verftand, als een Heiden , die de waarde en Godlijkheid van zijnen Per * foon niet kende — zo is ook een geloovig mensch, die tegen God zondigt , welken hij kent, van wien hij door eene hemelfche roeping B ge-  ï8 LEERREDE geroepen is, aan wien hij duizend onwaardeerlijke gunsten te danken heeft, aan wiens tafel hij geduurig aanzit, om daar, van Hem, het geestelijk brood van zijn woord, en het zalig zielenvoedfel der Bondzegelen te ontvangen; veel ftrafwaardiger dan een ongeloovige, die eenen onbekenden God beleedigt, en die, in de duisternis van zijn dwaas hart, ten verderve loopt. En indedaad, God is veel gevoeliger over de beleedigingen van zijne dienstknechten, dan over die van vreemden. Gelijk die eerfte Roomfche Keizer — wanneer hij in den Raad vermoord wierdt, alle de aanvallen zijner moordenaaren ftilzwijgende verdroeg, met eene grootmoedigheid die zijner dapperheid waardig was ; maar, toen hij ook Brutus onder hen zag, dien Brutus welken hij teder beminde en in zijn huis opvoedde; toen hij ook hem den pook zag opheffen, even als de overigen, om hem te doorfteeken — geen meester meer was van zijne fmarte, maar zijn hart gaande wierdt, en met eene ftervende ftem tct hem zeide: En ook gij mijn Zoon! — Zo kan men ook zeggen, dat God dezelfde aandoeningen gevoeld, wanneer zijne kinderen Hem aantastten , en wanneer zij, die niet fleehts in zijn huisgezin aangenomen , maar zelve befchikü zijn om eens op zijnen troon te regeeren, Hem door hunne v/ederfparjnigheden en zonden het zwaar eg  óver 2 S-am. XXIV: 12—14. *9 Zwaard als in den boezem ftooten. En gelijk een eenige Jonas die zijn last ontvluchtte , God rneer mishaagde, dan alle de afgodendienaars welke in het fchip waren; daar de ftorm alléén om zijnentwil zo Merk opftak; zo ook één enkel geloovige, die in de gunst van God deelt, bedroefd Hem meerder, wanneer hij zijne Wet overtreed, dan eene geheele fchaar van zondaars te famen. Verwonder u dan niet, mijne Toehoorers! dat David, zich verhovaardigende: — David, wien God met duizenden guns* ten overladen had; David, de Zoon van I s a ï, dien Hij tot Koning en Profeet had aangefteld, dien Hij, niet alleen in de Waereld, maar ook in de Kerk, met zo veel eer en heerlijkheid bekroond had, verrijkt met de hemelfche , zo wel als de aardfche zegeningen — verwonder u niet, als David zich aan eene misdaad van vvederfpannigheid tegen zijnen God 5zijnen Koning,zijnen Vader en Weldoener fchuldig maakt, dat de Heer e zulk eene fnoodheid niet dulden kan, zonde* hem deswegens hard te kastijden* Maar dit is het nog niet alles. Wij moeten hier wel deegelijk in aanmerking neemen, dat hef oogmerk van God hier niet Hechts was, om alléén David te tuchtigen; neen, Hij bedoelde ook tevens om, ten zelfden tijde, het volk te ftraffen; dat volk, welk hem door een groot aantal Ba ark  ao LEERREDE andere zonden beleedigd had, en door hunne opeengelïapelde misdaaden, eindelijk zijne langmoedigheid door gerechtigheid hadden doen vervangen. Dit denkbeeld leide ik af uit bet eerfte vers van ons Texthoofddeel, alwaar wij leezen : De toorn des Heer en toer voort te onffteeken tegen I sRAè'L, en hij' pordde David aan tegen haarlieden om hen te tellen. God was dan reeds tegen IsRAël vertoornd, wanneer Hij den Satan toeliet om David tot deeze daad van hoogmoed aantezetten. En hier uit kan men afleiden, dat eigentlijk deeze ftaatzuchtige Volkstelling niet de oorzaak was van den toorn des Heeren tegen het Volk, nadien deeze reeds voorafging, en Gods gramfchap reeds ontfteeken was, toen de Koning zijn Volk wilde doen tellen. Maar het was eene gelegenheid, welke God waarnam, om zich te wreeken over de ongerechtigheden van IsRAëL. Reeds lang toch had dit Volk den Heere onbefchaamd beleedigd — hun verfoeilijken opftand met Absalom; hun ftrafwaardig verdrag en famenzweering met Seba; mer één woord, hun buitenfpoorig en losbandig gedrag, waarover David zelve klaagde in zijne Psalmen: Daar is niemand die goed doet ook niet één — hunne keelen zijn een geopend graf, met hunne tongen pleegen zij bedrog, flangenfenyn is onder hunne lippen; hun mond is vel van vervloekingen  over 2 Sam. XXIV: 22—14, 21 en bitterheid; hunne voeten zijn fnel om bloed te vergieten \ vernkling en ellendigheid is in hunne wegen; daar is geen vreeze Gods voor hunne oogen *J. Dit fchandelijk levensgedrag, overgegeeven aan alle kwaad , en welks ondeugden dagelijks toenamen en hooger klommen als de wateren der zondvloed, noodzaakten den hoogen Godeindelijk, om hen,door eene der groote Hagen zijner gerechtigheid, aantetasten. Hij had hen reeds een geruimen tijd langmoedig gedragen; Hij had hunne misflagen over het hoofd gezien; Hij had ftilgezweegen terwijl het geroep van hunne zonden allengskens was opgeklommen tot aan den hemel. Maar ten laatflen , wanneer dat geroep tot die hoogte gefteegen was, zo dat zijne rechtvaardigheid derzei ver beleedigende ftem niet langer verdragen kon, befloot Hij, om in gramfchap als uit den hemel te gaan , en hier beneden aftekomen, met al den geduchten toeftel zijner wraake, om daarover ilraf te oefenen. Niets was 'er dat Hem nog weerhield, dan alleen de godsvrucht van den Koning , die beletten kon dat zijne plagen niet over het Volk, als eenen Herken ftroom, wierden losgelaaten. Dan, toen de Koning zelve Hem beleedigd had, ftuitte niets meer de uitvoering van zijnen toorn; deeze over- ftroom* (*) Pfalm XIV. V. X. XXXVI, B 3  *a LEERREDE ftroomde met zo veel te meer geweld, naar maate hij langeren tijd weerhouden was — gelijk eene rivier met deste grooter onftuimigheid voortfnelt, wanneer zij haaren dijk heeft doorgebroken of overfïroomd. Verwonder u dan niet, dat, toen David gezondigd had, niet alleen hij, maar ook het geheele Volk geftraft wierdt, zo dat'er zeventig duizend mannen van IsRAëL ftierven, Befchouw hier den hoogen God, als komende om niet alleen den hoogmoed van David te ftraffen , maar om ook, bij deeze gelegenheid, zijne wraake op het Volk uitteftorten, welke zij zelve verdienden, en welke Hij reeds zo lang had opgebonden, tot zij de maate hunner ongerechtigheden hadden volgemaakt. Dit is eigentlijk de oorzaak van Gods handelwijs in dit geval; en met dit oogmerk zend Hij zijnen Profeet Gad, als eenen wapenheraut, om, van zijnen kant, den oorlog aanlsRAëL, in den perfoon van hunnen Koning, te verklaaren: Gaat heenen, zo fpre kt Hij, en zegt tot David: alzo zeid de Hfere, drie dingen draag ik u voor ! — Deeze groote God die rechtrnaatig op IsRAëL vertoornd was,kon dit Volk, indien Hij gewild had, onverwacht {taffen, zonder hen te waarfchouwen , en hen onvoorziens aangrijpen. Hij kon hen des nachts in den flaap dooden, gelijk de eerstgeboorenen in E gijpten-  over a Sam. XXIV: ia —14. 33 tenland. Hij kon eensklaps de aarde ope« nen onder hunne voeten, om hen intezwelgen, als zij daaraan niet dachten, gelijk Hij Kor ah Dathan en Abiram deedt. Hij kon haastelijk een geweldig onweder van vuur en zulfer doen uitbarsten, om hen, onverwacht, als met eenen vloed van vuurvlammen te overftroomen , gelijk de inwooners van Sodom. Maar Hij wil op deeze wijze met Isracl niet handelen; Hij gebruikt deeze geduchte verrasfmgen niet dan bij verworpenen, welkers behoudenis hoopeloos, en welkers verderf onvermijdelijk is. Maar in zulke plaatzen daar zich kinderen Gods bevinden, gaat de Heer doorgaands op eene andere wijze te werk, Daar voert Hij zijne wraak niet uit dan na voorafgaande waarfchouwingen , op dat de menfchen trachten zouden dezelve voortekomen door berouw, en aftewenden door bekeering; of, op dat zij uit de oordeelen Gods een heilzaam nut zouden trekken, door de betaamelijke ge • fteldheid van harte waarmede zij die ontvangen. Op deeze wijze zien wij den Heere Jesüs meermaalen Jerusalem waarfchouwert, voor haare eindeïijke verwoesting ; om haar den tijd haarer bezoeking te doen in acht neemen, en haar te dringen fchuilplaats te zoeken in eene tijdige bekeering. Dus voorfpelde deeze zelfde Heiland ook, dat het laatfte oordeel zou B 4 voor-  24 LEERREDE voorafgegaan worden door veele treffende teekenen , als de voorloopers van zijne geduchte toekomst ; om de menfchen te waarfchouwen, dat zij toch ernftig aan hunne zielsbelangen denken, en zich trachten te behouden, zo het mogelijk is, van den toekomenden toorn. Zo ook, onder de Wettifche Huishouding, ftrafte God zijn Volk nooit, voor dat zijne Profeeten hen te vooren gewaarfchouwd hadden, en hen toeriepen: Doorzoekt u zelve» naauwe, ja doorzoekt naauwe , gij Folk dat met geenen lust bevangen wordt , eer het hefluit baare ; terwijl de hittigheid van des Heeren toorn over Vlieden noch niet komt Trouwens, de hooge God is niet gelijk aan de Menfchen. Deeze hebben in hunne wraak geen ander doelwit, dan hunne vijanden te verderven, en hierom overvallen zij hen, als zij konnen , en ftelien alle poogingen in het werk om zich van hen te ontflaan. Maar God heeft een geheel tegengefteld oogmerk. Zo waarachtig als ik leeve, is het, zo ik lust lebbe in den dood des zodloozen! maar daarïn heb ik lust dat hij zLh bikeere en leeve (f). Hij heeft geen oogmerk om te verderven dien Hij ftraft, maar om hen te bekeereni en dus haast Hij zich nooit om de waapenen zijner wraake uit (*) Zef. II; i en 2. (f ) Ezech. XXXlij; |ï.  ©ver a Sam. XXIV: 12 —14, 2$ uit zijn Waapenhuis ten voorfchijn te brengen. Hij houdt het zwaard lang in de fcheede eer Hij het uittrekt, en zelf, als Hij caaraar de hand geflaagen heeft fteekt Hij het dik wils weder op, eer Hij toeflaat. Ja, wanneer Hi' zo, zo gereed ftaat den flag te geeven, zou Hij zich nog verheugen als er iets tusfchen beiden kwam dat Hem wederhield, en als de boetvaardigheid van den mensch zijnen arm te rug hield, gelijk de Engel aan Abraham deedt, toen hij gereed ftondt zijnen Is aak te ilachten. En zo Hij dan eindelijk de ftraf der godloozen niet langer kan uitftelien, waarfchouwt Hij hen evenwel nog voor» af, om hen voortebereiden, dezelve ter hunner zaligheid te ondergaan. Gaat heensn, zegt Hij tot zijnen Profeet Gap, gaat David van mijnentwege opzoeken , en fpreekt deeze woorden tot hem : a/so zegt de He ere, diie aingen draag ik u voor! 6 Welk eene vreeslijke en geduchte boodfchap! Welk eene ontzettende en droevige tijding! Wie kan 'er aan twijfelen of David geraakte op deeze woorden in de uiterfte verbaasdheid, en zijn bloed verftijfde in zijne aderen? Toen de Koning Beltzasar die vlugge hand zag, welke eensklaps op de muur van zijne ka. mcr verfcheen , en aldaar onbekende letteren fchreef, verichiikte hij daarover op eene ver£ 5 baa-  *6 LEERREDE baazende wijze ; de glans van zijn aangezicht wierdt daardoor veranderd , de gedachten zijns harten wierden beroerd , zelve de handen zijner lendenen wierden los, en zijne ontfteltenis was zo hevig dat zijne knieën geweldig tegen malkander aan/lieten (_*). Ziet hier, mijne Toehoorers ! een hand nog veel verfchrikkelijker aan David verfchijnen, Het is de hand van dien zelfden God, uit den hemel neêrkomende; het is de hand van dien zelfden God der wraake; doch aan Beltzasar verfcheen deeze hand flechts met een pen om te fchrijven, daar zij aan David verfchijnt met het zwaard om te dooden: —= bij Beltzasar fchreef deeze hand zonder zich te verklaaren; het fchrift was onverftaanbaar, en men kon nog twijfelen of den zin daarvan voordeelig of nadeelig ware; want geene Caldeeuwen, noch Sterrekykers, noch PFaarzeggers konden de uitlegging daarvan opgeeven, Maar men kan niet onkundig zijn wat de hand van God hier aan David wil te kennen geeven; hij behoefde niemand te roepen om hem het geheimzinnige daarvan te verklaaren; het brengt zijne eigen uitlegging mede. De Profeet Gad geeft den zin daarvan op, in deeze geduchte woorden, welke de hooge God door zijnen mond (*) Da n. v.  over a Sam XXIV: 3— 4. 27 mond uitfpreekt: Drie dingen draag ik u voor! 6 Verdwaasde Vorst! gij dacht niet aan deeze droevige uitkomst. — Neen , m ij n e T o ehoorers! de Koning David, opgeblaazen van hoogmoed, van voorfpoed bedwelmd . ftout en verwaand op de talrijke menigte z;jner onderdaanen, dacht aan niets anders dan om van zijne grootheid genot te neemen. Hij juichte zich zeiven verwaandelijk toe, in het denkbeeld van zijne magt. Hij zeide tot zijne ziel, niet, zo als de dwaas in de Gelijkenis: gij hebt goederen opgelegd voor veele jaaren, eet* drinkt en zijt vrolijk! maar, op eene bijna gelijkluidende wijze: zijt nu gerust en bekommer u over niets; gij hebt duizenden Manfchappen onder uwe banieren opgefchreeven ; gij hebt tallooze Krijgsknechten; gij hebt dappere en ervaarene Legerhoofden ; gij hebt beroemde en onoverwinlijke Veldoverften; gij hebt ftrijders en helden onder uwe Legerbenden; gij kunt in één oogenblik dertienmaal honderd duizend gewaapende mannen op de been brengen ! — ja weinig fcheel . de het, of hij zeide in zijnen hoogmoed, even als dien eerzuchtigen Romein: „ik behoef 5, flechts met mijnen voet tegen den grond te ftam„pen, om daaruit legio men .te doen opko„ men! " — Maar, ó ijdelheid der menfèhelijke gedachten! op denzeifden tijd dat David  2B LEERREDE vid zich zo verheven acht, komt God hem nederwerpen. In het midden van zijne pracht en heerlijkheid tast God hem aan. Terwijl hij meent dat 'er niets op aarde is dat hem weêrftand bieden kan,verklaart God hem eensklaps, uit zijnen hoogen hemel, den oorlog; zonder zich te bekommeren over de menigte zijner onderdaanen, over het getal zijner benden, over den moed zijner Krijgsknechten, over de dapperheid zijner Legerhoofden, noch over de uitgefirektheid van zijn Rijk; en vertoond hem het punt zijner onver win lij ke waapenen. Ach zondaars! hoezeer zijt gij niet verblind, als gij in de zonden blijft voortfluimeren! Gij meent, terwijl gij aan uwe vleeschlijke lusten den teugel viert, en aan uwe zinlijkheid niets weigert, dat gij zeer gelukkig zijt, Gij pronkt en praalt, gij danst op hst geluid der harpe en der trommel, gelijk Job fpreekt (*;; gij verheugd u over den wensch van uw hart; en, als gij vermogend zijt in goederen, verheven in aanzien, of onderfteund door aardsch gezag, verbeeld gij u dat gij niets te vreezen hebt. Maar op dien zelfden tijd dat gij u zo verblijd en meent zo gerust te weezen, is 'er een Rechter daar boven, die uw vonnis opmaakt, en gij zult eensklaps verbaasd worden ais (*) Job XXI; 12,  over 2 Sam. XXIV: 12 — 14. a9 als Hij van daar zal komen om u dat aantezeg* gen, en u toeteroepen: Zondaar! één, twee of drie dingen draag ik u voor! — Gij Koningen deezer waereld, die op aarde niets boven u hebt, 'er is een God daar boven in den hemel, die u oordeelt, en u zo wel ftraft als den geringften der Menfchen ; en gelijk de blikfem op de Paleizen nederfchiet, zo wel als op de hutten; treft Zijne gerechtigheid den allergrootften Monarch, zo wel als den roinften onderdaan. Zij nadert zonder veel gerucht, maar eindelijk barst zij uit met een vervaarlijk gekraak ; gelijk de donder , die zich onzichtbaar in de wolken famenpakt, maar dan in ééns losbarst, met een geluid dat de gantfche natuur fiddering aanjaagt. De wraak van den Onzienlijken gaat als op wolie fchoenen , zo dat men haar niet hoort naderen , maar zij flaat als met yzere handen , waaraan niets kan tegenfland bieden. Geen overvloed van fchatten, geen hoogheid van gezag, geen Majefteit zelve van eenen Troon, kan daarvoor beveiligen. Zij treft zo wel eenen N e • bucadnesar achter de fterke muuren van B a b e l , als eenen Jonas onder den lommer van zijnen geringen Wonderboom. Zij tast zo wel den trotfehenHerodes in zijn purperkleed aan, als den armften Landman in zijne groove peij. —> Zij komt tot David, even vrijmoedig in zijn Pa-  30 LEERREDE Paleis, als of hij nog in de Herdershutte van zijnen Vader Isaï gewoond had; ja zelve, wanneer hij boven alle de wisfelingen van de fortuin fcrijnt te weezen , komt zij, met eene donderende ftem, hem toeroepen : drie dingen draag ik u voorl En welke zijn deeZe drie dingen?— Ach mijne Toehoorers! zij zijn dat geen , t welk in deeze waereld het aller^erfchrikkelijkst is. Het zijn de drie grnottte rampen die men zich hier op aarde kan voorftdlen Met één woord, deeze arte dingen zijn , de hongersnood, de oorlog, en de pest! — Dit is de geesfel met drie takken, die God in zijne almagtige handen houdt, om de inwooners der waereld te ftraffen, als zij Hem beleedigd hebben. Dit is die ontzachlijke drietand, waarvan de waare God der zee en der aarde zich bedient, om zijn alvermogen en zijne rechtvaardigheid in de waereld te doen blijken. Gelijk een beleegerde Stad voor één van deeze drie rampen zwichten moet; of uit hongersnood, als haar den toevoer der levensmiddelen wordt afgefneeden; of door de waapenen, wanneer daarin een bres gefthooten en zij aldus overweldigd wordt; of door aanSeekende ziekten,die onder deinwoondersheerlchen, en hen noodzaaken de waapenen neêr te leggen — zo handelt ook de gvoote God d?r flagör- dea  over 2 Sam. XXIV: 12 — 14,. 31 den, wanneer Hij de weêrfpannige menfchen wil aantasten; dan gebruikt Hij doorgaands één van deeze drie plaagen, of den hongersnood, die hen beroofd van de middelen voor hun levensonderhoud ; of den oorlog , die hen door de fcherpte des zwaards den dood aanbrengt; of de befmettelijke pest, die hen het vergif in hart en ingewanden overbrengt. Moet ik u hier deze drie geesfelroeden voorftellen ? moet ik daarvan de akelige fchilderijen voor u ophangen? — Helaas! wij zouden ons kunnen verfchoonen van deezen taak , door de droevige kennis, die gij zelve aan deeze rampen hebt. En uwe eigen oogen hebben u daarvan meerder geleerd, dan v/ij in ftaat zouden zijn u daarvan te verhaalen, Immers, wat den hongersnood betreft; hij doorknaagtzedert een jaar de ingewanden van Vranke.ijk, en heeft hetzelve in zulk eenen kwijnenden en uitgeteerden toeftand gebragt, dat de ftraaten in de fleden, en de wegen op het land, geheel als bedekt fchijnen met voorwerpen van afgrijzen en mededoogen. Mea hoort fchier niets dan het geroep der armen, het kénüeii der zieken , de zuchtingen der ftervenden, die hunne ziel, onder de bezwijming van een dor en uitgeteerd ligchaam, uitblaazen; en die alle te Kamen een fchouvvfpel opleeveren, welk den verhardften mensch  3« LEERREDE mensch het hart doorboord. En fchoon wij nog niet gekomen zijn tot die ijsfelijke uiterften, waar van men in de gefchiedenisfen leest, zo hebben wij daarvan genoeg gezien,om te begrijpen,welke de verbaazende verwoesting van den hongersnood moet zijn, wanneer hij tot het hooglte toppunt kiimt. Dan, wanneer het aardrijk eenige jaaren onvruchtbaar blijft, zonder aan deszelfs inwoonders, noch in graanen, noch in vruchten, iets opteleeveren, om hun kwijnend leeven te onderhouden; en wanneer God daarenboven ,door eenen verbor> gen vloek, d^n ftaf des broods veibreekt, de kracht en het voedend vermogen daaruit wegneemt, zo dat zij die het nog hebben en eeten, daardoor niet gevo-d worden, en hongerig fterven,midden in hunnen overvloed. Alsdan is het dat de menfchen, dagelijks eenen langzaamen en pijiiehjken dood ftervende , niet anders gelijken dan geraamten, opgegraa'/en lijken of graflchimmen, die zich naauwlijks beweegen kunnen. Alsdan is het dat zi;, aan alle kanten naar voedfel zoeken, en dat nergens vindende, den dood afwachten,^ eene droevige neê.flagfighcid of ongelooflijke razernij, en dikwils in beiden, daar hunne zwakheid hen foms geen meer kracht heeft overgelaaten dan om hun leeven te vervloeken, Alsdan is het, dat de vreemdite en afi'chouwlijkfte fpj.  OVER 2 SAM. XXIV.' IS-14. fpijzen tot brood verftrekken, en voor fmaake* lijke gerechten gehouden worden; dat niet aU leen, het vleesch van honden en rotten, de wortels en ukfpruitfels van het gras des velds, het fmeer van kaarsfen, de droefem van ftinkende oliën; maar zelf de fchors der hoornen, het parkement en het leder, de hoornen der beesten en de beenderen der dooden menfchen worden opgezocht, om daaruit eenig voedzel te haaien. De razende honger klimt zelve fomtijds tot zulk eene hoogte, dat de menfchen, als het ware de menfchelijkheid afleggende, en alle gevoel van de natuur vergeetende, grimmig, als leeuwen en tijgers, op huns gelijken aanvallen, zich voeden met menfchenvleesch, de dooden eeten, en de levenden dooden, om hunnen verfchikkelijken en wanhoopigen honger te (lillen;gelijk die Persische Soldaaten, die tot den uiteriïen nood gebragt, en niets meer tot levensonderhoud overig hebbende, het befluit namen om van hun den tienden man te verlooten, en dien te Aagten, om de overigen te voeden. Ja, wie uwer weet niet wat de hon> gersnood nog meer gedaan heeft ? daar hij moeders zo verre bragt om haare eigene kinderen vaneen te fcheuren, in ftukken te houden, om zich met hun vleesch en bloed te verzaadigen, gelijk het eertijds, geduurcnde de bele^eC rilt-  84 LEERREDE ringen van Samaria en Jerusalem plaats had: — maar wat behoeven wij buiten Vrank, rijk te gaan, daar Parijs en Sancerre ons hiervan geene minder ijsfelijke voorbeelden hebben opgeleeverd. De Hoofdftad van dit Koningrijk zag eens, met afgrijzen, in één van deeze droevige omftandigheden , de dije van een kind, welke men in de kast van deszelfs moeder vondt, toen men de lijst van haar huisraad , na haaren dood, kwam opneemen, en waarmede zij had gehoopt haar leven nog wat te verlengen! — Van daar die bittere en ontroerende jammerklast van Jer-mia, daar hij, in een weemoedig geween, uitroept: de moeders hebben haare hinderen gekookt, zij zijn haar tot fpijze geworden in de verbreeking der dichter mijns vólks •'*). Dit was het dat Moses zo beweeglijk hadt uitgedrukt in zijn 5de Boek Deuterenomium, daar hij de ondraaglijk ke geftrengheid des hongers voortellende, zeide: aangaande den man die teder en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijnen broeder, en tegen de huisvrouw zijnes jchoots, en tegen zijne zoonen, om ze tt eeten in het verborgen, vermits het gebrek van al- (*) Klaagl. IV: ic.  over 2 Sah. XXIV: 12—14, 35 alles (*)« 6 Razernij, die waarlijk ongelooflijk zou weezen, zo de ondervinding dezelve ni c bewaarheid had! Het is eene onuitfpreeldijke droefheid voor eene moeder, haare kinderen te zien fterven, dit getuigen die woorden van den Profeet: Daar is eene jlemme gehord in Rama, een klaagen, een zeer bitter geween: Rachel weent over haare kinderen; zij weigert haar te laaten troosten, om dat zij niet meer zijn (f ). Maar welk eene fchrikkelijke woede moet het dan zijn, die eene moeder vervoerd, niet, om haar kind te zien fterven, maar om het te dooden — niet flechts om het te dooden, maar om dat te doen met oogmerk om het daarna opteëeten — en om in plaats van over dat kind uitteroepen, gelijk David: mijn zoon! mijn zoon! ach! dat ik voor u gejlorven ware, mijn zoon! (§) integendeel tot dat ligchaam, dat nog rookend en fpartelend is, te zeggen: ik zal u in ftukfcen hakken, om mij met u te vergasten, en u als eene lekkernij opteëeten!! —- ó Welk eene zwaare ramp is dan niet de hongersnood^ wanneer hij fterkis! En het was eenen van dien aart, welke God hier CO Deut. XXVW. (t) Jer. XXXI: 15. (§) 2 Sah. XVIII: 33. C 2  *6 LEERREDE. hier aan David liet voorftellen. Trouwens Hij fprak tot hem van eenen honger van zeven jaaren. — Gij weet het uit eigen ondervinding, mijne Toehoorers! dat 'er veel minder tijd noodig is om den nood zeer dringende te maaken, Want het is nog geen jaar geleden dat het koorn ons heeft beginnen te ontbreeken, en evenwel is het volk reeds in grooten nood; en zo het God behaagde de fchaarsheid en het gebrek nog één jaar te doen aanhouden, zou het land van honger vergaan, en onze ellende onherftelbaar zijn. Maar welke moet dan de treurige toeftand der menfchen weezen; hoedanig moet dan het gelaat des aardrijks zijn, wanneer de hongersnood aldaar zeven achteréénvolgende jaaren zijne verwoestingen aanrecht ? De Heilige Schrift heeft ons ook daarvan Hechts één voorbeeld, in Egypten, ten tijde van Josef, nagelaaten! — Het is waar, de Eijbel fchijnt, in ons geval, zichzelve tegentefpreeken ; want daar in onzen tekst door den Heere tot David gefproken wordt van zeven jaaren, leefen wij in het eerfte Boek der Kronijken, alwaar deeze zelfde gefchiedenis ook verhaald wordt, flechts van drie jaaren (_"). Edoch dit is maar eene (*) i Kron. XXI; ia.  over 2 Sam. XXIV: 12—14. 37 eene fchijnftrijdigheid. welke gemakkelijk te vereffenen is, als men in overvveeging neemt, dat toen de Profeet Gad van 's He e re n weege tot David kwam, reeds drie volle jaaren verloopen waren , dat de hongersnood zich door geheel IsraSl had doen gevoelen; gelijk wij leezen in dit zelfde Boek van SamuSl, in het éénëntwintigfte Hoofdfluk (*> Het was dus reeds het vierde jaar, welk verliep, zedert deeze ramp begonnen was; en indien God hierbij nu nog drie jaaren gevoegd had, zouden het te famen zeven jaaren hebben uitgemaakt. En dus ftelde G od indedaad niet meer dan drie jaaren honger aan David voor, welke drie jaaren met de reeds verloopenen, een zevental zouden hebben opgeleeverd. Oordeelt dan eens hoedanig deeze plaag den Vorst van IsraHl moest verfchrikken ; en of hij, op het denkbeeld van zeven jaaren van zulk eenen flechten tijd, niet ten minsten zo verbaasd moet geweest zijn dan Faraö, toen hij, in den droom, de zeven magere koeijen zag, die de vetten opaaten (f); een zinnebeeld van het vreeslijk gebrek, welk den overvloed van zijn Rijk verflinden moest. Dan C*; 2 Sam, XXL 1. Ü) Gen. XLI; 19, 23. c3  3§ LEERREDE Dan hij gevoelde nog zijnen angst vermeerde* ren, wanneer hij befchouwde de tweede plaag, die God hem voordroeg, welke was de ooklog. Ook deeze ramp kent Vrankrijk door ondervinding. Want niet alleen voerde zij den oorlog buiten haar land, en zag daarvan alle de ijsfelijkheden onder haare vijanden ; maar dat meer is. zij heeft hem van bin^ nen gevoeld, en haare fchoonfte Landfc'aappen, haare bloeiëndfte Steden, en haare praehdgfte Lusthuizen zijn daardoor verwoest geworden. Wij zei ven hebben hem onlangs in dit ons Landfchap aanfchouwd, en onze muuren hebben daarvan tot in haare grondflagen toe gefchud. Hoe fchrikkelijk is het enkel denkbeeld daarvan' Waarlijk zo de aannadering van eenig ding in ftaat is, om iemand groote droppelen bloeds te doen zweeten, gewis het is dit woedend en verflindend fchrikdier! Immers, den oorlog te noemen, dat is in één woord, eene optelling van alle de rampen : — armoede ; brand ; ballingfchap; flavernijs berooving van goederen; wegvoering van vee; bederf van veldvruchten; vermoorden van kinderen; bloedige en wreede flachdng van huisgezinnen. Den oorlog te noemen \ dat is, eene optelling van alle de ondeugden en greuwelen : — rooverij; - plun»  over 2 Sam. XXIV: 12—14. 39 plundering; moord; ijsfelijke wreedheden. Die den oorlog noemt, ftelt zich voor den geest, afgebrande wooningen; vernielde en in puin gelegde fteden; rivieren met bloed geverwdj velden bezaaid met lijken; geheele landlïreeken in woestijnen veranderd; kinderen in de wieg gedood; fgrijsaarts vermoord, zonder eerbied voor hunne zilvere hairen; vrouwen en tedere maagden, die haare eer met bittere en troostelooze traanen beween en; Priesters en Dienaars van den levendigen God, die in hunne tempelen doorftooken , en zelve de flagtoffers van den godloozen krijgsknecht geworden zijn. Met één woord, neemt den 00 r log, en gij noemt een Dier, dat wreeder is dan de tijgers; verfcheurender dan de leeuwen; vervaarlijker dan flangen en draaken. Dit is indedaad een Dier, gelijk dat, welk Daniël ons befchrijft: gr ouwelijk en jchrikkelijk, welk ij zere tanden had, welk at en verbrijzelde, en het overige vertrad met zijne voeten (*;. De godslasteringen en ijsfelijke vloeken zijn de gewoone ftem, en het donderend gebulder van het gefchut, is het brullen van dit wreede fchrikdier; zijiie fchubben zijn ijzer en ftaal; vuur en vlam ademt hij door zijne neusgaten; gloeiende vuu- rige (*) Dan. VII; 7. C 4  40 LEERREDE rige kogels braakt hij uit zijnen muil; in een ftroom van bloed baadt hij zich; en in woedenfte plonderingen en moorden fchept hij het meest behaagen. Voor hem uit, vliegen fchrik, verbaasdheid, vreeze; achter hem volgen, vernieling, brand, verwoesting, reddelooze puinhoopen. Aan weerszijde van hem, treeden verachting der wetten, omkeering der rechtvaardigheid, verbanning van godsvrucht, vernieti* ging van den koophandel;-en, de onbefchaamdheid en de onmenschlijkheid zijn zijne beftendige leidslieden, — Toen de Profeet Eliza eens HAZAëL, den Hoofdman van den Koning van Syriè'n zag; keek hij hem langen tijd ftijf in het aangezicht, en begon toen fterk te weenen; en wanneer deeze hem vroeg: waarom weent mijn Heer? was het antwoord van den Profeet: om dat ik weet wat kwaad gij den kinderen I s r A ë L s doen zult. Gij zult haare flêrkten in het vuur zetten, en haare jongs mannen met den zwaar de dooden, en 'kaare jonge kinderen verpletteren, en haare zwangere vrouwen opfnijden (*), Ziet daar de gewoone toevallen en gevolgen van den oorlog! en hij moest waarlijk een hart hebben, harder dan marmer, die daaraan denken kan, zon* (*) 2 Kon. VIII: n, 12.  over 3 Sam. XXIV: u—14. 41 zonder dezelfde aandoeningen van dien Profeet te gevoelen, en zonder, even gelijk hij, traanen te ftorten! —- Maar mijne Toehoorers! indien de oorlog altoos verfchrikkend is, hoe veel te meer, wanneer het lot der waapenen tegenloopt; wanneer men verflagen wordt en op den vlugt gedreeveu; wanneer men den vijand ziet zeegepraalen, die overal het zwaard in de lendenen ftoot, alles wat hem ontmoet, overhoop werpt, en een beklaaglijk bloedbad aanricht? — En dit is het, dat God hier, aan David voorftelde; om arte maanden te vlugten voor hen aangezicht zijner vijanden. Alsdan is het, dat alles aan de befcheidenheid van den overwinnaar ftaat, dat alles ten prooi van zijne onverbiddelijke woede ftrekt. Alsdan is het, dat de wegen als met lijken bedekt worden , dat de ftedcn ftormenderhand worden ingenomen, en alles overgelaaten wordt aan de razernij van krijgsvolk, dat zich als gevleeschte Duivels of helfche furiën vertoondt. Alsdan is 'er niets meer veilig , geen leven, geene bezittingen , geen eerbaarheid. Alsdan gaan zij, die de fcherpte des zwaards of de hitte der vlammsn ontkomen, beeveade en half dood , zich verfteeken in de holen, zich verfchuilen in de fpelonken der aarde, vliedende als beesten die men najaagd, en die vluchC 5 te«  LEERREDE ten voor den trop der jagthonden en voor de jagers die hun nazetten — En wie onzer zal dan twijfelen aan de ontroering van David, op de enkele verbeelding van zulk eene geduchte plaag? Evenwel, hij moest dezelve ondergaan; of hij moest befluiten tot eene andere- welke allerfmartelijkst was ; en die hem, in de derde plaats, wierdt vocrgefteld Welk eenen benaauwden toeftand! hij moest kiezen, de onmedoogende woede van den oorlog, of de docdelijke pestilentie! De pest, dat fterkfte en vlugfte van 'alle vergiften; de pest, die gevaarlijkfte en geduchtfte van alle ziekten — die het leven in haare bron aantast, en haar venijn regelrecht naar het hart voert — die de menfchen verhit als door een blaakend vuur — die het bloed ontfteekt — die de ingewanden verteerd — die de oogen verandert in vuurige vonken, en alle de leden van het ligchaam in gloeiende pestkoolen — jadat nog ongelukkiger is, die zodanig den redelijken geest ontfteld, dat men dikweif in woede, in krankzinnigheid en ongele»' flijke beroeringen, den adem uitblaast. Weik eenen droevigen toelland, daar men verlaaten wor It van de geheele waereld! Immers, een mensen door dit befmettend en doodend vergift aangetast, kan op geenen bijftand van  over 2 SaM; XXIV: 12—,*4. 43 van zijne nabuuren, op geen bezoek van zijne vrienden, ja zelf, niet daD zeer bezwaarlijk, op de troostredenen van zijne Leeraars rekenen. Da vader heeft geen hoop om in de armen van zijne lieve kinderen te fterven, noch de kinderen om den vaderlijken zegen uit zijnen mond te hooren; naauwlijks kan de man verwachten dat zijne fmarte één oogenblik verzacht zal worden, door het vertroostend gezicht van zijne tedergeliefde echtgenoote. En ten laatften, het geen deezen ramp tot het toppunt van ellende voert, is haare algemeenheid. Het is niet de kwaal, van een enkel mensch, het is eene befmettende ziekte, die ftraks de geheele maatfchappij der menfchen aantast; zij befmet en vergiftigd de lucht, welke elk inademt, en verfpreid dus het venijn ras algemeen. Bijkans niemand kan hier den liefdendienst van Trooster waarneemen; elk heeft zo veel troost voor zich zeiven noodig, dat hij aan anderen geene vertroosting mededeelen kan. En, gelijk eertijds in Egypte, elk huis een doode hadt, zo gaat het ook, wanneer deeze Verderf-engel der pestilentie, een land doortrekt; hij laat weinig huizen vrij, die den dood niet onder hun dak zien inkomen; en zij zelve, die daar_ van nog bevrijd blijven, kunnen op hun leven niet  44 LEERREDE niet reekenen, om dat du vergift onbedenkelijk vlug i?, en veel fneiler voortfchiet dan het venijn van flangen of adders; ja. het rukt de menfchen dikwerf in één oogenblik weg; en men heeft menfchen over ftraat gaande, plotslings dood zien nedervallen, als of een pijl hen in het hart getroffen en terftond ter neêrgeveld had, En dit is de reden dat Gor> hier tot David flechts fpreekt van drie dagen pestilentie, daar Hij hem drie jaaren honger en drie maanden oorlog had voorgedraagen; en hierin heeft God waarlijk eene billijke evenredigheid van tijd waargenomen. Immers de oorlog , wanneer een wreede en overwinnende vijand in een land invalt, zal in drie maanden zo veel volk doen fneuvelen, als de fcherpfle honger in drie jaar:n zou wegneemen; en wanneer de -pestilentie woedend en kwaadaartig is, kan zij ongetwijf.ld zo veel menfchen naar het graf fleepen in drie dagen, als de zwaarfte oorlog in dne maanden doen zal. Ziet daar de d> ie dingen, welke een vertoornd God aan David voordraagt, om hem te kastij Jen ; en die alle drie zeer gepast waren tot ftraf van zijne misdaad. Immers, hij had zich verhovaardigd over het getal zijner onderdaa. nen, en het is als of de He ere hier zegt: „ Wel-  over 2 Sam. XXIV: 12—14; 45 „ Welaan, ik zal hem de oorzaak zijner trotsheid ontneemen; ik zal van hem wegneemen „ die mannen, welke hem zo hoogmoedig „ maaken; ik zal daarvan een deel dooden, „ door den honger, of door den oorlog, of „ door de pest ;om aldus dien rook zijner ijde„ le hovaardij neêrteflaan." — ö Menfchen! bezit uwe goederen in nederigheid, zo gij dezelve wilt blijven behouden. Daar is geen gereeder middel om dezelven te verliezen, en God te roodzaaken u die te ontneemen, dan dat gij daar>p verwaand- opgeblaazen en hovaardig wordt. God, die niets meer haat dan den hovaardigen , is altoos genegen om hen de oorzaak hunner hovaardij, en den afgod hunner trotsheid te ontneemen. Gij bezit fchatten —. dat is goed; het is indedaad een voorrecht, dat veele nuttigheden heeft; maar ziet toe dat gij u niet verhovaardigd op uw goud en zilver; want gij zoudt u verwonderen hoe her, onder uwe handen, zou wegfmelten, of zich vleugelen maaken om wegtevliegen, en u te iaaten in een gebrek, des te fchandelijker, naar maate gij onbefchaamder en onverdraaglijker in uwen voorfpoed waart. — Gij hebt verftand en bekwaamheid — dankt 'er God voors dit is het fchoonfte fieraad van den mensch; maar weest zo blind niet, om u daarop veel te laateh voor-  46 LEERREDE voorftaan; want daar is flechts een nietsbeduldend ding noodig, om u daarvan te berooven, en u in één oogenblik dat vernuft te ontneemen daar gij zo mede pronkt; flechts éénen val op het hoofd kan uw geheugen krenken, ééne krankheid of fchrik kan uwe zinnen verbijsteren ; en de minfte aanraaking van den vinger Gods, kan in één oogenblik de geestigfte en geleerdfte der menfchen, tot de onvernuftigheid der dieren, of tot de dwaasheid der zotten verhagen, — Staakt uwen hoogmoed op uwe voorrechten, ó David! ziet hier drie zeer fcherpfnijdende feijsfen gereed, om aftemaaijen die onderdaanen, welkers groot getal bij u eene onbehoorlijke ftaatzucht heeft te weeg gebragt. Alzo zeid de He ere, drie dingen draag ik u voor! —■ drie dingen breng ik tot u! Hoe waardig is deeze taal aan God, en hoe drukt zij niet de oneindige majesteit van dit verheven Opperwezen uit! — De Herre fpreekt hier als eenen, die in zijne handen gereed houdt: oorlog, honger en pest; en die flechts ziinen arm even behoeft uitteftrekken, om deeze oordeelen op den aardbodem uitteftorten Als menfchen oorlog willen voeren, welke groote toebereidfelen, welke verbaazende kosten, zijn *er dan niet noodig, Zij moeten volk op de been brengen, krijgs- knech-  over 2 SaMj XXIV: 12—14, knechten werven, Legerhoofden uitkiezen, gefchót doen gieten en waapenen fmeeden, en zich zorgvuldig voorzien van alles wat tot den ftrijd en de beleegering noodig is. Maar God heeft met al dien toeftel en dit oorlogstuig niets te doen; Hij behoeft alleen zijnen arm uitteftrekken om den ftrijd te verwekken; Hij behoeft flechts tot een volk te zeggen: Ik breng u den oorlog! en oogenbl''klijk worden zij omringd van vijanden. — Als menfchen een ftad willen uithongeren, moeten zij daartoe veel tijd en groote waakzaamheid befteeden, Zij moeten omfchanfingen leggen, affnijdingen maaken en fterkten opwerpen rondom die ftad; zij hebben duizenden van gewaapend volk noodig, om de plaats van alle kanten naauw intefluiten, Maar God heeft met alle deeze moeite niets te doen, en Hij behoeft maar tot een volk te zeggen: Ik breng u den honger! om hen tot den uiterften nood te brengen, — Als menfchen een magtig vijand willen dooden, die zorgvuldig op zijne hoede is, dan valt het hun ten uiterften bezwaarlijk. Zij moeten waapenen en vrienden hebben; zij moeten alle gelegenheden befpieden; en dikwerf, met al hun magt en moed, mist hunnen flag, en zij moeten foms zeiven hun leven laaten, onder de handen van hem  48 LEERREDE hem, dien zij van het leven dachten te beroo^ ven. Maar God heeft niets noodig buiten zich, om te dooden wien het Hem behaagd. Hij behoeft flechts tot een volk, en zelf tot eenen Koning, in het midden zijner lijfwachten en waapenen te zeggen: Ik breng u de . pestilentie! om hem terftond in het graf te doen nederdaalen. — God heeft dus den honger, den oorlog, en de pest, in de fchatten van zijnen toorn opgeflooten, waaruit Hij die ten voorfchijn brengt, als het Hem behaagd. Dit zijn de waapenen uit zijn waapenhuis, die Hij flechts behoeft in de hand te neemen, om te zeggen, gelijk Hij deedt tot David: dtsze drie dingen draag ik u voor! Tot deeze hand moeten wij opklimmen $ MIJNE dierbaarste toehoorers! tOt deeze ftraffende hand des Almagtigen, om de waare oorzaak deezer rampen te ontdekken, en te erkennen dat z ij alléén ons dezelven toe. zendt. Wanneer de menfchen het oorlogsvuur zien ontfteeken, houden zij zich doorgaands bezig, met de redenen daarvan te gaan zoeken; het zij in het belang der Vorsten, of in de heerschzucht der Staatsdienaars, of in den naijver der Mogendheden, of in eenig Staatkundig ftelzel. En indedaad, ik erken dat  over a Sam. XXIV: 12 — 14. 49 dat zulke beweegredenen daartoe aanleiding geeVen. Maar, het is Goa, die daarvan de groote beftuurer is, door de geheime raderen van zijne Voorzienigheid, om de volken te kastijden, en hunne wederfpannigheden en zonden te ftraffen; zodat Hij het is, die waarlijk den oorlog toezendt, — Wanneer men den hongersnood ziet komen, fchrijft men hem gewoonlijk toe aan tweede oorzaaken; dan eens, meent men, hebben zwaare regenvlaagen het aardrijk te veel verkoeld, of de groote hitte en droogte hetzelve verbrand; of het is de ongeregeldheid der jaargetijden, of eenige ongefteldheid in de hoofdftoffen , of eenige fchadelijke invloed der Marren, die zulks hebben te weëggebragt; en ik kan niet ontkennen dat een en ander daartoe medewerken. Maar het is God, die alle deeze dingen beftuurd; en die zich daarvan bedient, om zijne oogmerken te bereiken. Hij is het, die den hemel tot ijzer, en de aarde tot koper maakt; die zijnen zegen aan een land onttrekkende, dat tot eenen zouten grond fielt, om de boosheid der geenen die daarin woonen, gelijk wij in den honderdzevenden Pfalm leefen. — Wanneer befmettende ziekten zieh verfpreiden, en de Pestilentie onder de menfchen woedt, dan blijft men met zijne aandacht hangen, aan de naaste D of  5° LEERREDE of waarfchijnelijke oorzaaken Men zoekt die, in flecht voedzel, kwaade luchtgefteldheid, of befmettende dampen, die uit het aardrijk opftijgen. En ik wil niet ontkennen, dat deeze na^ tuurlijke verfchijnzels daaraan eenig deel hebben Maar het is God, de eerfte Oorzaak, de groote Werkmeester, en de Opperheer der natuur, die zich daarvan bedient, als van de werktuigen van zijnen toorn en ongenoegen; om dusdoende, door de fmerten en wonden des ligchaams, de ongerechtigheden der zondige zielen te ftraffen; zo dat Hij het is, die ook de Pestilentie toezendt, — Drie dingen, zeide Hij tot David, drie dingen draag ik « voor! Ondertusfchen, daar de hooge God zo wel barmhartig is, als rechtvaardig; daar Hij, ook in het midden van den toorn, des ontfermens gedenkt; wil Hij deeze drie plaagen niet alle over David en zijn volk brengen; opdat zij niet onherftelbaar zouden bedorven worden, Neen, Hij wil flechts één van deezen gebruiken, om hen te ftraflën En nog is Hij zo goedertieren, om de keuze daarvan aan dien Koning overtelaaten, Drie dingen draag ik voor, verkiest u één uit die, dat ik u doe. Doch, op dat David zijn berouw niet uitftellen zou, door het vertraagen der ftraffe, beveelt Hij hem  over 2 Sam XXIV: 12—14. 51 hem terftond te kiezen, zonder eenig uitftel; want zo fpreekt de Profeet Gad tot hem: welke wilt gij dat u overkoome; of, dat een honger van zeven jaaren in uw land koome; of, dat gij drie maanden vliedt voor het aangezichte uwer vijanden; of., dat 'er drie dagen pestilentie in uw land )tijt Nu dan , vervolgt hij , merkt en ziet toe , wat antwoord ik aien zal wederbrengen, die mij gezonden heeft! Ik verbeelde mij hier den Koning van SyRiëN, Antiochus, tot wien de Romeinen eenen Afgezant zonden, om zijne meening te weeten op eene vraag, die zij hem Ifeten voorftellen; deeze Afgezant, om den Koning te noodzaaken, hem daadelijk en zonder uitvluchten te antwoorden, teekende met zijnen ftaf een kring, rondsom hem op den grond, en fprak, met een Romeinfche fihutheid, tot hem : „ Eer gij buiten deezen kring „ treedt, eisch ik uw antwoord voor den „ Raad!" — De Profeet Gad handelt hier met den Koning van Isracl, op dezelfde wijze. Deeze Afgezant van den levendigen God, vol van zulk eenen moei als der grootheid zijnes Meesters waardig was, dringt en noodzaakt den Koning, om op het oogenblik te antwoorden. Nu dan, zegt hij, nu, eer gij u uit mijne tegenwoordigheid begeeft, merkt en ziet toe, wat D 2 ant»  5a LEERREDE antwoord ik dien zal wederbrengen, die mij gezonden heeft f Mijne Toehoorers ! verbeeld u welk eene ontroering en vreeze bij David toen plaats had; ftelt u in zijne plaats; denkt wat gij, in deezen droevigen toeftand, zoudt gezegd en gedaan hebben, en ik houde mij verzekerd, dat gij het niet vreemd zult vinden, dat hij uitriep: mij is zeer bange! „ Helaas ! zal hij „ bij zichzelven gezegd hebben, ik zie mij „ geplaatst tusfchen den hongersnood, „ den oorlog, en de pest; in de droevi„ ge noodzaak, om één van deeze drie ram„ pen te kiezen! Naar welke zijde zal ik mij „ wenden? Indien ik den hongersnood „ verkies, zal ik mijne onderdaanen voor mijne „ oogen van honger moeten zien omkoomen, „'zonder hen te kunnen helpen, Verkies ik „ den oorlog, dan zal ik, in mijne Staaten, „ alles te vuur en te zwaard zien verwoesten. „ Indien ik mij bepaale tot de p e s i, hoedanig „ zal dan het gelaat van mijn Rijk worden, onder „ zo veele akeiige dooden en uitgemergelde „ lijken, dat 'er naauwlijks levendigen genoeg „ overblijven, om hen onder de aarde te „ brengen? — 6 Mij ongelukkig Vorst 1 hoe „ beklaaglijk is uwen toeftand! Befluit gij ?, tot den hongersnood, dan zal u volk „ vu  over a Sam, XXIV: 12—14. 53 „ in wanhoop en zonder troost of uitkomst fter„ vende, u maaken als die bedrukte Hagar, „ die, in de woestijn van Berseba, alle le» „ vensönderhoud misfende, haar kind onder de „ ftruiken wierp, en na dat zij met luider ftemme geweend had, het gezicht van zulk een treu„ rig voorwerp niet langer kon verdraagen, maar ,, zich afzonderde, met deeze droevige taal: dat „ ik het kind niet zie fierven! (*) — Zo gij den „ oorlog verkiest, helaas! dan zult gij de „ Edomieten in uw land zien komen, en over u dierbaar Jerusalem hooren uitroe„ pen: ontblootze! ontbbotze tot haare fondamen„ ten toe! (f) Dan zult gij mogelijk uwe eigene „ wijven zien wegvoeren, uwe kinderen flachten, „ uwe fteden verbranden , uw volk door het j, zwaard dooden, en, dat nog het droevigst van „ alles is, dan zult gij mogelijk nog ééns de Ark des „ He eren in de handen der onbefneedenen zien „ vallen, en gevanglijk wegvoeren in den tempel ,, hunner afgoden, om aldaar tot een zegeteken ,, hunner trotschheid te ftrekken. —■ Bepaald gij „ uwe keuze tot de pest, ó welk eene ellen„ de, in drie dagen zo veel duizenden menfchen „ te zien fterven, en als in een oogenblik Ko~ „ ning (*) Gen. XXI: l6, Cf) Pfalm CXXXVII: 7. D3  g4 LEERREDE ning der dooden, in plaats van Koning der „ leevenden, te werden! — 6 Ongelukkig C a}, naën: hoe zult gij van gedaante veranderen! „ want indien ik den hongersnood verkies, ,, zult gij niet langer dat aangenaam en vrucht„ baar land zijn, vleiende van melk en honig; „ maar eene dorre en onvruchtbaare woestijn ;, worden , die niets dan doornen en distelen „ voortbrengt. — Indien ik voor den oorlog „ ftem, zult gij niet langer zulk een begeerlijk „ en vermaakelijk landfehap zijn; maar het ge- west van jammer, en het land van ellende. Uwe Hoofdtaal J rusalem, die vol„ maakte in fchoonheid, zal niet langer het ge„ zicht des vieeie; weezen, maar welhaast het „ geducht tooneel van krijg en verwoesting wor„ den. Of, zo ik, eindelijk, befluit om de pest „ te kiezen, zult gij, ö Ca na Sn! niets anders „ worden dan een groot en afgrijslijk Kerkhof, „ en men zal u niet langer kunnen noemen het land der levendigen, maar het beenderhuis en „ den begraaf kuil der dooden. — Wat zal ik „ dan doen? Welk een befluit zal ik neemen, „ in zulk eene uiterfte verlegenheid? Ik weet ,, niet naar welke zijde ik mij wenden zal, „ o mij is zeer bange \ Mogelijk zult gij meenen, dat Gad, in dit geval, den Koning David, in deeze verlegenheid  over 2 SaM. XXIV: 12— 14, jj£ heid, met zijnen raad moest hebben bijgeftaan; en dat hij, als zijn Ziender en Profeet, of zo als wij zouden zeggen, zijn Hofprediker en vertrouwden Raadsman, zich niet moest vergenoegen, met hem deeze drie oordeelen Gods voortedraagen, maar hem tevens raad geeven, om eene gepaste keuze te doen Van waar komt het dat hij ffilzwijgt, en dat hij zijnen Vorst in zulk eene bange verleegenheid ziet, zonder den mond te openen, of hem met een enkel woord optebeuren ? — Gij moet dit niet zo vreemd vinden , mijne Toehoorers! — Gad was een Profeet, die niets deedt, dan het geen God hem bevolen had, en die zich wel wachtte, om de paaien van zijnen last te buiten te gaan, En God wilde, met voordacht, aan David alléén overlaaten, om in de zwarigheden van deeze keuze een befluit te neemen, opdat men in Hem zoude kunnen opmerken den Geest der genade, en opdat daardoor zijn geloof, zijne boetvaardigheid, en zijne wijsheid, bekend zouden worden, om tot een luisterrijk voorbeeld te ftrekken, zo voor de Koningen als voor de Volken, in de volgende eeuwen. En indedaad, het bleek al ras, dat de Geest Gods hem met zijn licht en zijne invloeden bezielde, in deeze moeielijke omlrandigheid. Want na dat hij een poos, in de onzekerheid der keuze, D 4 in  5*- LEERREDE in twijfel had geftaan, werdt hij eindelijk, verlicht door eene ftraal uit den hoogen, gewaar, welke keuze hij volgen moest, en iiep uit: Laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn veelen; maar laat mij in de hand van menfchen niet vallen. — Zo zagen , wellicht, veelen uwer het vreesachtig Veldhoen, door den roofvogel gejaagd, zich wel eens verbergen tusfchen de voeten der menfchen , en aldaar fchuilplaats zoeken voor de woede haares vijands, denkende veiliger ta zijn onder de jaagers zelve, dan in de klaauwen van den valk of fperwer. — Mijne Toehoorers! toen David vervolgd werdt, door den wreeden Saul, die hem het leven wilde beneemen, vergeleek hij zich bij een veldhoen : de Koning Isracls is ugen mij ui gedaan gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagd q*> En ziet eens hoe hij thans hier deezen fchroomachtigen vogel in het gevaar nabootst; zo dat hij, liever dan in de handen der menfchen te vallen, die als zo veele bloeddorstige arenden en valken zijn, verkiest om. zich aan Gods voeten neêrtewerpen, fchoon dat Hij, als het waare, jagt op hem maakte, om hem te kastijden; verzeekerd, dat hij meerder lief. 4*) i Sam. XXVi 20.  over ï Sam, XXïW 15 — 14. 57 liefde en barmhartigheid onder de handen van eenen vertoornden God vinden zou, dan onder de handen van menfchen, dien hij niet beleedigd had, en die in koelen bloede op hem zouden aanvallen — Laat ik in de hand des He e r e n vallen, maar laat mij in de hand van menfchen niet vallen. Men moet deeze woorden van David, zo opvatten, dat hij bedoeld: laat ik onmiddelijk, en zonder tusfchenkomst van eenig fchepzel, in Gods handen vallen. Want men is, in zekeren zin, overal en in eiken toeftand, in Gods handen, daar Hij de geheele waereld als op zijne handpalm draagt- Maar overal, en altoos werken zijne Goddelijke handen niet onmiddelijk alléén. Trouwens, in den oorlog, zijn het de handen der menfchen, die doorwonden, moord en bloedbad aanrichten. In den hongersnood zeiven, kan de plondering van een vijand veel toebrengen; en fchoon deeze plaag zeker veel nader en onmiddelijker van God komt, dan de oorlog, zo is het nochtans zeker, dat de menfchen daarin ook maar al te veel deel hebben, nadien zij dikwils den hongerigen, door geweld, of onrechtvaardigheid, het weinig voedzei ontneemen dat hun overblijft, en daardoor den hongersnood veel fterker en zwaarder maaken. Maar in de pest is niemand, dan D s God  53 L E E R R E D E God alléén werkzaam. Niemand dan Hij alléén ftraft; alles doet Hij hier onmiddelijk zelve; men is alsdan zo geheel in zijne handen, geen ander Rechter, geene andere tegenpartij, geenen anderen vijand, geenen anderen tegenftander dan Hij alléén. Dit is de reden dat de Gnekfche Bijbel, hier nog bijvoegt, om de meening van David uittedrukken, behalven het geene in het oorfpronglijke ftaat: en David verkoos den dood, dat is te 'zeggen: de fterfte der pest- — Had deeze wijze en heilige Koning met vleesch en bloed geraadpleegd, hij zou ongetwijfeld eene andere keuze gedaan hebben. En ik houde mij verzeekerd dat, nor beden- veelen uwer hierover anders denken, dan bij gedacht heeft. De rijken, die hunne fchuuren vol koorn, hunne kelders vol wijnen, hunne boomgaarden vol vruchten, hunne weiden vol fchaapen, en hunne kisten vol geld hebben; zouden den hongersnood gekoozen hebben ; denkende dat de nood nooit zo hoog klimmen zou, of zij zouden nog wat overgehouden hebben, om zich te onttrekken aan de algemeene ellende, en om zich te bevrijden vooi den honger van het gemeen. De dappere en kloekmoedige helden, die meenen, dat niets hunnen moed en hun zwaard overwinnen kan, zouden den oorlog gekoozen hebben; en  over 5 Sam. XXIV: 12 — 14. 59 waren zij in Davids plaats geweest, zij zouden zich verliaten hebb n, op de braafheid hunner legerbenden, op de talrijkheid van hunne legers, en op de iterkte van hunne vestingen en bolwerken. En evenwel, mijne Vrienden! David was rijk, meer dan alle andere rijke menfchen; nadien hij alle de fchatten van zijn Koningrijk bezat David was dapper, meer dan alle de dapperen; duizend heldhaftige en wondere oorlogsdaaden hadden den roem zijner kloekmoedigheid over den geheelen aardoodem verfpreid. Vanwaar dan dat hij, hier in dit geval, anders oordeelt en handelt, dan de lieden der waereld zouden gedaan hebben? De reden daarvan is, dat David niet alleen rijk en dapper, maar ook daarenboven heilig was; een Profeet, die door den Geest Gods beftierd werdt. En hierom is het, dat hij eene keuze doet, die alle de kennelijke merkteekenen draagt van eenen hemelfchen invloed, Want men ontdekt daarïa de gevoelens van eenen goeden Koning, en tevens de gevoelens van eenen waaren geloovigen, waarin geloof, ijver, en boetvaardigheid zich vereenigden. Ik zeg, van eenen goeden Koning — want men bemerkt klaar, dat hij meer acht flaat, op de belangen van zijne onderdaanen, dan op zijn eigene belangen; terwijl hij geen oor-  6o LEERREDE oordeel kiezen wil, waarin hij niet mede met hen betrokken is. Trouwens, in den hongersnood zou hij, die een magtig Koning was, altoos iets overgehouden hebben om zich zeiven te voeden, terwijl zijne arme onderdaanen van honger zouden zijn omgekomen. In den oorlog zou hij altoos eenige vestingen en fterke lieden hebben kunnen houden, die hem tot eene fchuilplaats tegen den vijand konden dienen, terwijl het overige land aan moord en verwoesting zou zijn overgelaaten. Maar in de pest bleef voor hem geene uitzondering over. Hij zou daar hetzelfde lot moeten ondergaan, als de geringfte zijner onderdaanen. „ Wat zou mijn volk zeggen" — zal hij ongetwijfeld bij zich zeiven gedacht hebben — „ wat zou mijn volk zeggen, indien ik den „ hongersnood verkoos; daar ik hen zou ,, blootftellen aan eenen gewisfen dood, terwijl „ mijne Koninglijke tafel mij toch altoos voedfel „ verfchaffen zou ? Wat zou mijn volk zeggen, „ indien ik den oorlog verkoos; daar ik hen „ op den flachtbank zou voeren, terwijl mijne „ legerbenden en mijne vestingen mij beveiligen „ zouden? Neen, ó neen! ik wil mij zeiven niet „ onttrekken, aan het gevaar en de algemeene „bezoeking Ik willijden met mijne onderdaa„ nen; ik wil hetzelfde gevaar loopen als zij, » op  over 2 Sam. XXIV: 12 — 14. 61 op dat zij mij nimmer verwijten kunnen, dat ik mij, ten hunnen kosten, gered, en mij zeiven, ,, ten hunnen nadeele gefpaard heb " — ó Welk eenen goeden Koning, die zo veel achting en tederheid voor zijne onderdaanen heeft, dat hij in hunne rampen deelen wil! Ach! dat alle Vorften naar hem geleeken! dan zouden zij meer vreezen hun volk te drukken en lasten opteleggen; dan zouden zij, derzelver welzijn als hun eigen behartigende, zo zeer vreezen voor derzelver ongeluk, als voor hun eigen. — Maar toonde David hier, een goed en liefdenrijk Vorst te zijn; niet minder toonde hij ook, een wijs en fchrander Staatkundige te zijn. Want hoe verfchrikkelijk en gevaarlijk men zich ook de pest voorftelle, het is toch maar ééne ramp en ééne bezoeking; maar de beide anderen zijn eene vereeniging van veele rampen te famen; en zo de pest eene vergiftigde flang kan genoemd worden, dan zijn de oorlog en de hongersnood veelhoofdige Hydra's, die veelerlei vergiften te gelijk uitfpouwen, en die op éénmaal veele wonden toebrengen. Want de oorlog komt fchier nooit alléén; hij voert gewoonlijk met zich den honger, in de verwoesting van de plaatfen daar hij doortrekt; en de pest, door dien hij de lucht befmet, zo door den ftank der gefneuvelde lijken, en de  6a, LEERREDE de wonden der gekwetften, als door die leger ziekten, welke bijna onvermijdelijk plaats hebben onder de Soldaaten, die noch maar in hun voedfel, noch geregeldheid in hunne zeeden hebben, en zich daarbij dag en nacht afmatten. Ook de hongersnood voert meest altoos de pest met zich, om dat de menfchen, in zulk een groot gebrek, bijna niets eeren dan onzuiver voedfel en vuil afval, en dat zelf alle de fpijzen , doortrokken zijn van de kwaade luchtsgefteldheid en de uitgeteerde kwijning van het aardrijk, zo dat daardoor welhaastbefmetten. de en ras overërvende ziekten ontftaan moeten. Het was derhalven veel beter de pest alléén te verkiezen, dan één van die beide andere oordeelen, die toch de pest zouden veroorzaakt hebben, en daarenboven nog veele andere rampen hebben medegebragt, die erger zijn dan de dood zelve. Daarenboven, in de pest vertoont de dood zich geheel alléén, zonder eenig gevolg of bijkomende om Handigheden, die de bitterheid van denzelven verdubbelen, of de fchrikkelijkheid van denzelven vermeerderen kunnen. Maar wanneer men in den oorlog verflagen wordt, heeft men nog, bovendien, het verdriet en de fchande van over» wonnen te zijn, het welk een grootmoedig hart ondraaglijker is, dan de dood zelve. En daar is geen  over. 2 Sam. XXIV: 12—?4» 63 geen dapper man, die niet liever zegepraalend wilde fterven — gelijk den grcoten Gustavus, welke zichzelven begroef, onder een boschje van Laurierboomen, en zo van zijn graf tevens zijn zegeteeken maakte — dan zijn leven, door eene fchandelijke vlucht, te willen redden. Ook, in den hongersnood, is de dood ongetwijfeld zeer akelig, om dat men hem reeds van verre ziet aankomen, en men denzelven lang vooruit gevoeld eer hij komt, en dus duizend dooden voor één fterft, en zo dagelijks langzaam bezwijmende den geest geeft. Maar in de pest wordt men zeer fchielijk weggerukt, en heeft bijkans geenen tijd, om lang te klaagen over zijn lijden, fchoon zij evenwel den vroomen nog tijd genoeg overlaat, om zich voortebereiden, om hunne zielen met vertrouwen in Gods handen overtegeeven, En dus, gelijk men gezegd heeft: dat het beter is door leeuwen verfcheurd, dan door de vliegen opgegeeten te worden, om dat dit laatfte een veel langduuriger en gevoeliger fmarte is; even zo was het ook hier beter, te verkiezen, door de pest te fterven, dan door den honger, om dat deeze laatfte, door zijne wreede traagheid, den menfchen veel meer fmert en verdriet aan. doet. Dan, het geen wij allermeest in Davids keu-  64 LEERREDE keuze bewonderen moeten, is zijn verheeveri karakter wa?rïa hij ons hier voorkomt, als een geloovige en een kind van God. Immers , daarvan laat hij hier alle de kenmerken zien. Vooreerst, ziet men daarin zijnen ijver voor de eer van God. Indedaad, wanneer een volk, in den oorlog, geilagen en op de vlucht gedreeven wordt, kunnen de vijanden van zulk een volk, daaruit aanleiding neemen om deszelfs Godsdienst te befchimpen, even als of de God, dien zij dienen, hen niet had kunnen befchermen en verdeedigen. Dit was het juist, welk onzen vroomen Koning aan het hart gong, na het verHaan van Saul en Jonathan, die, in den ftrijd, door de Filistynen gedoodt werden: Verkondig hét niet te Ga th, riep hij uit, en boodjchap het niet op de Jiraaten van Askelon, op dat de dochters der Filistynen haar niet verblijden; op dat de aochters der onbefneedenen niet opfpringen van vreugde (*). En zo betuigde hij. op eene andere plaats, dat zijne traanen hem tot fpijze waren, ah zij zeiden: waar is uw God (t ? — Zo ook in den hongersnood, zou het volk Isracls genoodzaakt zijn geworden, koorn te gaan koo» (*) 2 SAM. i! 20. Cf) Pfalm XLII: 4-  over 2 Sam. XXIVS 12—14. 65 koopen bij de nabuurige volkeren, en bij Zulke natiën, die vreemdelingen. waf en van G o d è Verbond. Deeze volken zouden, natuurlijk, daardoor zeer hoogmoedig geworden zijn en deswegens den God van Jacobs nagedacht gehoond hebben, als of Hij zijn eigen volk niet had kunnen van voedfel voorzien. Zij zouden hebben kunnen zeggen, gelijk die godloozen, waarvan wij leezen bij Jeremia: Wij, die den Melachelh des hemels dienen, worden met brood verzadigd, en zijn vrolijk; terwijl gij IsRAëLïTEN, met uwen Jehovah en uwe Arke , door den honger verteerd wordt (*). — Maar de pest is eene zaak, Welke gewoon én gemeen is, aan alle foorten' van volken , zo dat men daaruit niets kan afleiden, ten nadeele van dén Godsdienst eens volks; en ook behoeft rhen daarin geene hu'p te gaan zoeken bij vreemde volken. God alléën is daar de redder, tot wien men de toevlugt neemt; zo dat deeze bezoeking, wel verre dat zij de menfchen zou aanzetten, om ten nadeele Van Góds heerlijkheid te denken, integendeel, hen aanlpoort, om God aanteroepen mét des te meer ijver en godsvrucht. . Maar? (*) Ier-em'. XL1V: 17, 18.. É  66 LEERREDE Maar, in de tweede plaats, behalven zijnen ijver, toonde David ook nog, hierin, zijne loet-vaardigheid en hartelijke bekeering. Trouwens, hij verkoos ook de pest, om dat deeze ziekte den mensch veel ernftiger en godvruchtiger, tot den dood , voorbereid , dan één van de twee andere oordeelen Gods doen kunnen. — In den oorlog, denkt men flechts, om zich dapper te verdeedigen, om zijne vijanden te verdaan en te dooden; en, als men in eenen veldflag fterft, met de waapenen in de handen, tegen hen opgeheeven, ó hoe moeilijk is het dan, om, geduurende deeze ijsfelijke mengeling van hartstochten, zijne ziel tot den dood bereid te houden! Indedaad, terwijl een mensch niets inademt, dan bloed, niets uitblaast, dan wraak en toorn; terwijl alle de fpieren van zijn ligchaam, en alle de krachten zijner ziel, gefpannen ftaan, om het hart van zijnen vijand te doorfteeken , en hem in het ftof ter neêrtewerpen; zal de dood, op hem, in deeze heevige en bloedige worsteling, aanvallende , hem weinig vinden in die aandoeningen van liefde, en in die Christelijke gemoedsgefteldheden , welke hij nodig hebbe om ten hemel integaan. — In den hongersnood, wordt men dikwils tot roof en diefftal gedree, ven; men ziet, met een wangunftig oog, het goed  óver 2 SAM, XXIV: 12—14- 6? goed en het voedfel van een ander aan; en de nood, die geene wetten kent, dringt hen fomtijds, tot die ijsfelijke daaden, die wij u reeds afgefchilderd hebben, welke de menfchen veranderen in menfchenëeters, die hunne metgezellen, en fomtijds hunne eigene kinderen, opmen. — Maar de pest brengt geene andere, dan heilige en zalige, gemoedsgefteldhederi voort. Immers, daar is het, dat de mensch alle zijne gedachten van de aarde aftrekt, en dezelve eeniglijk tot den hemel bepaald. Daar is het, dat hij alle andere zorgen vaaren laat, en zich enkel met bidden en fmeeken bezig houdt Daar is het, dat de hitte der koorts eri het pestvuur, welk hij in zijne aderen gevoeld, hem doet gedenken, aan de ijsfelijkheid van die eeuwige vlammen, die den verdoemden in de helle branden ; en hem aanfpoort, óm zich 4 door een leevendig geloof, geheel te dompelen in het bloed van Je sus Christus, als het eenig en onfeilbaar behoedmiddel, tegen dit onuitbluschlijk vuur. Daar is het, dat, Wanneer de fmerten zijner ziekte hem doen uitroepen, gelijk onze heilige Dichter : ê Heekk! firaf mij niet in uwen toorn , en kastijdt mij niet in uwe grimmigheid: zijt mi) genadig Heere! want ik ben verzwakt; genees -jw'/'.Heere! want mijne beenderen zijn verB 2 jchrikt-  68 LEERREDE fihrikt {*) _ hij dan zijnen Verlosfer tot hem inwendig hoort roepen: hebt goeden moed mijn kind! uwe zonden zijn u vergeeven (f); en hij als dan gewaar wordt, die zachte hand des H. Ge es. tes, die de droppelen bloedigzweet in zijn zieltogen afdroogd, en de olij zijner genade in zijne wonden giet, waardoor zijne beenderen verkwikt worden, en die zijn hart vervuld, met eenen onuitfpreeklijken vreede,— zo dat, daar men in den oorlog niets gewaar wordt, dan hartstochten van toorn en wraak, — in den hongersnood niets gevoeld, dan wreede eetlusten, die ter berooving van 'snaasten goed ftrekken, — in de pest integendeel, de vroomen niets ondervinden, dan gevoelens van godsvrucht, en vertroostingen van Gods Geest, die hun een onuitfpreeklijk genoegen verfchaffen. Eindelijk, het geen bij David alles afdoet, om hem tot deeze keuze te doen beiluiten, dat is, zijn geloof, het welk hem doet ftaat maaken, op de barmhartigheid des hemelfchen Vaders. Lact mij toch in de hand des Heeren valln, want zijne barmhartigheden zijn veele: maar laat mij in de handen van men- Jchen C) Pfalm VI: 2, 3, (f, MaKC. II; 5.  over. 2 Sam. XXIV: 12 — 14; 69 fchen niet vallen. — Mijne ToehoorersI 6 hoe veel reden had Davi|d niet, om daarover zodanig te oordeelen 1 Immers zijn de menfchen, dikwils, boven alle bedenking wreed en onmenfchelijk; en men moet zich waarlijk niet verwonderen, dat men gezegd heeft, dat de eene mensch een wolf is voor den anderen mensch, nadien men menfchen vind, die de bloeddorstigheid der wolven, en de wreedheid der leeuwen en luipaarden, in zich verëenigen; ja, daar zijn geen roofdieren en tijgers zo geneigd tot verfcheuren, en zo heet op bloed, als veele menfchen zijn, die van den mensch, niets dan het aangezicht en de gedaante, bezitten. Hoe onftuimig en duivelsch vertoond zich niet de woede der menfchen, in den oorlog; daar de tedere en onfchuldige weerloos» heid der zuigelingen haar niet kan vermurwen, noch de achtbaare zilvere hairen des ouderdoms, haar niet kan weerhouden, noch de verfchoonbaare toeftand der zwangere vrouwen, haar niet kan verbidden , noch de heiligheid van de Dienaars Gods, haar niet kan tegenhouden? En hoe onbuigzaam en onverl id ie • lijk is de onmedoogenheid der menfchen, in den hongersnood; naaien zij dikwerf de Wreedheid hebben, om arme fchepfelen, die, E 3 even  ?o LEERREDE even als zij, naar Gods beeld gefchapen zijn, op een handvol ftroo, of op den blooten grond, te zien zieltoogen; zonder dat derzelver klagten, traanen en gebeden, of laat ik liever zeggen , hun ftervend en bezwijmend gezicht — dewijl zij dikwils g-:en krachten meer bezitten om' zich in woorden uittedrukken — hen beweegen kan om ze te helpen, of een ftuk brood toe te reiken? — Maar zo handelt de Heer onze God niet. Neen; Hij is de goedheid, de liefde zelve, en zijne ingewanden zijn bewoogen van medelijden. Hij is niet alleen barmhartig, maar rijk in barmhartigheid; Hij is niet flechts geneigd tot genade, maar overvloedig in genade; Hij is niet flechts goedertieren , maar van veele en groote goedertierenheden. Zo hoog de hemel is, boven de aarde , is zijne weldaadigheid verheeven, boven de kinderen der menfchen. Ook had David, in het bijzonder, wel reden om de goedheid van menfchen te wantrouwen. Want hij had die nergens bij hen gevonden. Immers had hij die 'niet gevonden, bij zijnen fchoonvader Saul, alzo deeze zich tegen hem onverzoenbaar had getoond, en hem, tot zijnen dood toe, altoos heevig vervolgd had. Hij had die niet gevonden, bij zijne kinderen, daar Absalom, die onna- tuur-i  over. £ Sa Mi XXIV: 12—14. 71 tuurlijke zoon, de waapenen had opgevat, om hem uit zijn Rijk te verjaagen, en zijne ontmenschte handen te bezoedelen, met dat va. derlijk bloed, waaraan hij zelfs zijnen oorfprong verfchuldigd was. Hij had die niet ge» vonden, bij zijne vrienden, gelijk hij zelve klaagen moest: de man mijns vreedes, op welken ik vertrouwde , die mijn brood at, heeft de verfètien grootelijks tegen mij verheeven (*). Hij had die zelfs, niet gevonden, bij zijne eigene vrouwen , daar de trouwloofe en ondankbaare Michol hem, in zijnen tegenfpoed, verliet, zich voegde bij zijne vijanden, en hem dien hoon aandeedt, om, geduureude zijne ballingfchap, eenen man te trouwen van zijne tegenpartij. Hoe veel reden had David dan niet, om van menfchen niets goeds te verwachten, maar om liever alles te hoopen, van de onbepaalde en oneindige barmhartigheid van zijnen God! Laat mij toch in dt hand des HeEREN vallen.Maar - denkt mogelijk iemand -betuigd de Apos. tel, in zijnen Brief aan de Hebreeuwen, niet, integendeel, dat het vreeslijk zij, te vallen, in de handen van den leevendigen God (t)» en (*) Pfalm XLI: 10. (f; Hebr. X: 3'- E 4  78 LEERREDE en fchijnt deeze uitfpraak dan nier te ftrijden met het gevoelen van David, in dit geval? Neen, Toehoorers! deeze twee heilige Mannen "werden gedreeven, door den zeifden Geest. Een zelfde Goddelijke Geest was het. die de Profeeten onder de Wet, en de Apostelen onder het Euangeiie, bezielde; en bij gevolg kan 'er in hunne uitfpraaken geene ftrijdigheid weezen En indedaad, als de Apostel zegt, dat het vreeslijk is, te vallen, in de handen Gods, verftaat hij zulks van de geenen, die onbekeerlijk daarin vallen, dewijl "er waarlijk niets vreeslijker is, dan voor dien God te verfchijnen, in eenen ftaat van zonde en onboetvaardigheid Hij toch is de God der wraake, voor wien de Duivelen zelve fidderen in den afgrond, en wiens vertoornd aanfchijn de hemelen verfchrikt, en de grondflagen der aarde doet beeven: wie zal voor zijne gramjchap fiaw, en wie zal voor de hitrigheid zijns toorns btftaan Deeze Goddelijke handen zijn verre uitgeitrekt, en niet te vermijden, zij reiken tot de eindpaalen van het gantsch Heelal. Deeze handen zijn fterk en almagtig; niets kan de- (*) Nahum I: 6.  over 2 Sam, XXIV: 12 — 14. 73 dezelve wederftaan. Deeze handen treffen niet alleen het ligchaam, maar ook de ziel, en kun • nen die beiden verderven in de helle. Met één woord, deeze binden waapenen al het fchepfel, gelijk de pijlen van den blikfem en den donder; zo dat 'er, in hemel of op aarde, in lucht of water, niets beftaat, het welk Hij niet, als het Hem behaagd, tot eene roede van zijne verbolgendheid, of een werktuig van zijne wraake, ftellen kan. En dus is het dan waarlijk eene vreeslijke zaak, voor den onboetvaardigen zondaar, om in deeze handen te vallen. —- Maar, aan den anderen kant, voor een waarlijk oprecht boetvaardig gemoed, is niets zo verkwikkend en begeerlijk, als te vallen in de handen van God. Trouwens, deeze handen zijn ten hoogften goedeitieren en liefderijk; milde en weidaadige handen, vol van genade en vergeeving, vol van verfchooning en toegeevenheid; het zijn handen, die altoos gereed zijn, om den gouden fcepter toetereiken. tot een teeken van gunst, aan de ziel die in heilige ootmoed voor zijnen Troon ligt neêrgebogm; het zijn aantrekkelijke, hulpvaardige handen, die niets liever doen, dan de zieken te geneezen, de neêrgebogene optebeuren, de traanen der bedroefden aftedroogen, olij en balzem te gieken , op de wonden der bloedende harten, die E 5 het  74 LEERREDE het met ootmoedig berouw tot den Heere wenden; — handen, met één woord ,f waarvan men met recht zeggen kan, gelijk de Bruid in het Hooglied, zijne linkerhand zij ondtr mijn hoofd, en zijne' rechterhand omhelze mij (*): want al wie lust heeft, zich waarlijk te bckeeren', heeft niets te wachten, dan lieflijke ftree. lingen en omhelzingen , van de handen van deezen goeden Vader, die barmhartig, genadig, en lankmoedig is (f), berouw hebbende van het kwaad, dat hij bedreigd had. Gij ziet daarvan een bewijs, in deeze kastijding van David; want naauwlijks had deeze uitflreekende boetvaardige zijn berouw aan den dag gelegd, door zijne keuze, om zich in de handen van God overtegeeven, en zich daarin overtegeeven , met de gevoelens van een mensch, die waarlijk leedweezen heeft over zijn misdrijf, of welhaast bedwong de Heer zijnen toorn, ftuitte de plaag der pestilentie, welke Hij in IsRAë'ï, gemaakt had , en deedt de fterfte ophouden. Hij zeide tot den Engel, die het verderf onder den volke maakte, hst is genoeg, trek uwe hand nu af C$). Hij herftelde David en zijn Rijk op (*) Hoogl. II: 6. Ct) Pfalm CIII: 8. C§> 2 Sam. XXIV: 16.  over 2 5am. XXIV: 12—14. 7$ pp eene heerlijke wijze; en daar zij, in drie dagen, ten eenemaal bevrijd werden, van deeze woedende pest, die, in zulk eenen korten tijd, zeventig duizend mannen had doen fterven , deedt de Heere hen de waarheid ondervinden van het geene, naderhand, bij den Profeet Hoze a, befchreeven ftaat: koomt en laat ons wederkeeren tot den Heere onzen God; want Hij heeft verfcheurd, en Hij zal ons geneezen; Hij heeft gefiagen, en Hij zal ons verbinden, Hij zal ons na twee dagen levendig maaken; op den derden dag, zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor zijn aangezichte leeven (*}. Veelgeliefden in onzen Heer Jesüs Christus! wij zouden ook even gunstig mogen oordeelen, over de goedheid en barmhartigheid van onzen God, jegens ons; indien dezelfde goede gemoedsgefteldheid van David bij ons plaats had; indien wij, gelijk hij, getroffen waren door een hartelijk berouw over onze zonden. Maar waarlijk dat durven wij ons haast niet meer belooven, en de ondervinding, van het voorledene, laat ons zo weinig hoop over, voor het toekomende, dat wij ons, met geenfgrond, }anger durven vleijen, met uwe verbetering. lm- (*) Hozea VI: 1, X  7$ LEERREDE, Immers, mijne Vrienden! God heeft het 'er niet bij gelaaten, om ons flechts zijne oordeelen voorteftellen, gelijk aan David; of om ons daarvan flechts één te doen gevoelen, geduurende weinige dagen. Neen, Hij heeft ons alle drie deeze oordeelen, het een na het andere, zeer zwaar doen gevoelen. En ondertusfchen, geen van deeze drie heeft, op onze harten, eenige uitwerkfelen van verootmoediging of bekeering te weeg gebragt. — Geduurende den tijd van meer dan dertig achteréénvolgende jaaren, heeft de oorlog dit Koningrijk verwoest, en duizende zwaare flagen toegebragt. Deeze langduurige krijg heeft haare grensfteeden vernield ; het grootfte deel van haaren besten Adel weggenomen ; aanzienelijke genachten en geheele Landfchappen in den rouw gekleed, door den dood van een talloos aantal menfchen, die gefneuveld zijn, en welkers bloed in de woedende gevechten vergoten is. Deeze oorlogen hebben het Rijk in zijne geldmiddelen uitgeput, door de groote en buitenwoone belastingen, waarmede de Vorst, tegen zijnen wil, genoodzaakt is geweest het volk te drukken, om den Staat te onderhouden, en in de behoeften zijner krijgsbenden te voorzien. En niet flechts heeft de buitenlandfche oorlog, ons van verre getroffen; maar de burgerkrijg heeft  over 2 Sam. XXIV: 12—14. 77 heeft alle zijne verwoestingen in het hart van onzen Staat aangerecht. Ja, zo de Befchermengel van Vr ankrijk haar niet krachtdaadig had bijgeftaan, in de laatfte onlusten, wij waren in eenen afgrond van rampen neêrge» ftort, waaruit wij mogelijk nooit weder zouden zijn opgerigt, — Maar, mijne Toehoor ers! wat heeft zulk eene langduurige en geftrenge tuchtiging van God, in de harten der menfchen, uitgewerkt? Zijri zij daardoor godsdienftiger en heiliger geworden? Zijn zij daardoor bewoogen geworden, om afftand te doen van hunne zonden, en om eenen God te vreezen, dien zij, met het zwaard in de hand, gereed zagen, om dat met hun bloed als dronken te maaken? — Integendeel, de oorlog heeft niets uitgewerkt, dan de ongebondenheden, uitfpoorigheden, godslastering, en dronkenfchap, te vermeenigvuldigen. En de Duivel heeft zich daarvan bediend, als van eene verdoemelijke School, om aldaar de ongodisterij te onderwijzen, en aldaar ongodsdienftigen en godverzaakers aantekweeken ; welke zich van daar, alom aan het Hof en in de Landfchappen, veripreid hebbende, welhaast alle gevoel van Godsdienst, in de harten van een groot aantal menfchen, verwoest hebben. — Toen de  7E LEERREDE de hooge God zag, dat de oorlog nïefi toebragt, tot de bekeering der rnenfchen, heeft Hij, vervolgens, dat akelige en verfchrikkelijké oordeel der pest over ons gebragt. Het geheele Koningrijk heeft deeze plaag, met de uiterfte verfiaagenheid, ondervonden, en, in het bijzonder, heeft deeze Stad dezelve in alle haare geftrengheid gevoeld. Het bloed, dat door den oorlog nog gefpaard was, fcheen door de aanfteekende ziekten te moeten verlooren gaan. Alle Steden waren zo veele ChalsarmaVeths, gewesten des doods; zo veele Bethanias, huizen der fkerten, Wij zijn langer dan een jaar in zulk eenen toeftand geweest* dat men niet behoefde te vraagen, ó Dood! waar is uw -prikkel ? 6 Graf! waar is uwe overwinning? want Dood en Graf heersehten, in alle deeze gewesten, met eene geweldige woede» De rouw daarvan vertoont zich heden nog iri de kieederen; de bleekheid is nog op de aangezichten te zien; en de zwakheid en magteloosheid, die overblijffelen deezer rampen, zijn nog, op verre na, niet voorbijgegaan , bij eene menigte zieklijke en kwijnende menfchen, De traanen van vrouwen, die hunne mannen verlooren; van mannen, die van hunne echtgenooten beroofd werdeu; van vaders, die hunne kinde-  oVeR 2 Sam. XXIV: 12—14. 70 ren ter aarde beftelden; of, van kinderen, die hunne ouders zagen fterven; zijn nog lang niet afgedroogd — Maar, mag ik vraagen, heeft deeze zwaare en fmertelijke bezoeking Gods ons vroomer en beter gemaakt ? — Men had zulks zeker mogen verwachten; en 'er was alle hoop, dat wij, uit ons ziek- en krankbed, zouden zijn opgeftaan, gelijk de fchoonmoeder van Petrus, die, van de koortze geneezen zijnde, zich met allen lust en ijver toelegde, om den Heer Jesus te dienen (*). Maar het grootfte aantal zijn uit hunne krankheid verreezen, om hun voorig leven weder te hervatten; om met drift weêrtekeeren tot hunnen kwaaden weg, en om met destemeer geweld uittefpatten , naar maate zij eenigen tijd weerhouden en belet werden kwaad te doen ; ja, in plaats dat zij naar de ftemme van Gods Zoon zouden geluisterd hebben, die hun toeriep: ziet, gij zijt gezond geworden, zondigt niet meer, op dat u ■niet wat ergers gejchiede (f)/ zo hebben zij, integendeel, aan niets gehoor gegeeven, dan aan de ftem van hunne driften en dwaasheden, welke hun toeriep: welaan, nu zijt gij gezond ge- (*) Matth. VIII: 15. (-) Joümn. Vi 14.  8ö LEERREDE worden ; hervat uwe vermaaken, vangt op nieuws aan uw ongeregeld gedrag, keert weder naar de herbergen, begeeft ü tot het fpel, én geniet goede dagen, zo lang gij in de waereld leeft; zonder u te ftooren , aan de berispingen der menfchen, noch aan de tucht der Kerke. Gor> heeft, ten laatiïen, nog een ander middel , ter onzer verbeetering, beproefd, Daar Hij zag, dat noch de oorlog, noch de pest, onze wederfpannigheid overwinnen kon, hééft Hij den hongersnood op de aarde gezoh» den , om ons naar den hemel te doen wederkeefen. Dan, het zal niet nodig zijn uw ge» heugen te hulp te roepen, om te weeten, of dft geneesmiddel goed gewerkt heeft, en of dee^e fm erfelijke eetregel u van uwe kwaade vochten gezuiverd heeft, ö Neen! de zaak is aanweezig,'• hêf bewijs is hier voor ónze oogen; immers, de enkele befchouwing van onze zeden en gedrag bedekt ons' met fchaamte , en veroordeeld ons in den hóbgften graad.' Want daar is misfchien nooit een èrgèrlijker en ongeregelder jaar verloopen, dan hef tegenwoordige. Nooit waren de onëenighédén ópenlijkef, grouwelijker, en bloediger. Nimmer was de overdaad en dronkenfchap toomeloozer en uit» fpooriger, even als of de menfchen onbe- fchaamdj'  over. a Sam XXIV: 12—14, 8t' fchaamd, God hadden willen trotfeeren, door zatheid, in fpijt van den hongersnood, Nooit werd, der ongodsdienftigheid en der Uitzinnigheid, zo ruim de teugel gevierd, als in dit jaar. In voorige tijden, was 'er nog eene zekere ichaamte, eenige ingetoogenheid , hier en daar inteugeling; maar thans is 'er geen maat, geen breidel, geen eerbied meer niets is langer in ftaat, om den ftroom der zonden tegen te houden. De Oudvader Chrysostomus trooste zich, in zijnen tijd, over de rampen, die zijne Stad, Antiochicn, getroffen hadden, toen men aldaar, met eene iirafbaare vermeetelheid, de ftandbeelden van den Keizer had afgebrooken; — hij trooste zich, met dit denkbeeld, dat deeze onheilen, welke aan die Stad, tot ftraf van deezen opftand, waren overgekomen, geftrekt hadden, om zijne Gemeente tot heiligheid aantefpooren. ,, Wij „ zien, zeide hij, dat deeze tegenlpoed ons „ voordeelig is geweest; de hovaardige is ne„ derig geworden , en de ondeugenden hebben „ zich verbeeterd; zij, die geduurig de too„ neelen , fchouwfpeelen, en danszaalen be„ zochten, laaten zich thans naarstig in de „ Kerk vinden Ja, onze Stad, die een ligt„ zinnig en onkuisch voorkomen had, ver, toont thans alle de deftigheid en zedigheid van F „ eene  83 LEERREDE eene eerbaare vrouw.5' — Mijne Toehoorers! wat zou het voor ons eene groote en aangenaame troost zijn, indien wij, onder de rampen, die ons treffen, mogten zien, dat zij, ten minften, ftrekten tot onze verbeetering! Maar wij zijn 'er wel verre af, dat wij dit genoegen zouden fmaaken, het welk, gelijk het hout van Moses, onze wateren van Mara zoet en aangenaam maaken zoude, Integendeel hebben wij de droefheid, van te zien, dat gij, in weêrwil van alle de roeden Gods, in uwe misdrijven blijft voortgaan. Achaz blijft fteeds dezelfde Achaz; de godlooze blijft dezelfde godlooze; de onheilige, de lasteraar , de ontuchtige, de waereldgezinde, blijven even dezelfde, die zij waren; of zo daarin verandering komt, helaas 1 het wordt hoe langer hoe flegter, — Wat moet ik hierömtrend tot u zeggen, Mijne Toehoorers? — Indien jk u de oordeelen van God voor oogen ftel, welke uitwerking kan ik mij belooven, van deeze bedreiging; daar de oordeelen zelve, van den God der wraake, niets op u vermogen? Twee flagen met den ftaf van Moses, deeden de rotfteen, in de woestijne, fcheurenj maar honderd flagen met den ijzeren ftaf, waarmede God u geflagen heeft, hebben uw jaait niet kunnen verbrijfelen. — Ik moet nog=» thans  over. 2 Sam. XXIV: 12—-14, % thans mijn geweeten ontlasten, en aan mijne verpligting voldoen; gij kunt zoig draagen, om de uwe te betrachten. Ik kondig u dan aan, in den naam van mijnen Meester, wiens gezant ik ben, dat, indien gij in uw voorig leven en gedrag wilt voortvaaren; indien gij, gelijic tot hiertoe, met voeten treeden wilt, de Wet en het Euangelie, de natuur en de genade, de eer en de godsvrucht, de algemeene verpligtingen van Christenen, en de meer bijzondere verpligtingen van Hervormden; — ik kondig u aan, dat alle uwe voorledene en tegenwoordige onheilen , flechts een beginfel van rampen zijn; en dat gij 'er voorzeker nog veel grooter en ondraaglijker over u zult haaien. Tot nog toe hebt gij, dan eens den oorlog, dan eens de pest, en dan eens den hongersnood, ondervonden; deeze drie geduchte oordeelen Gods hebben u, elk afzonderlijk, getroffen, flechts één gelijk. Maar, indien gij aanhoud, met uwe misdaaden, en uwe verharding in het kwaad, dan zal God, wiens langgetergd geduld, in eene vreeslijke wraak, verkeeren kan, mogelijk alle drie deeze oordeelen u, gelijktijdig doen overkomen; en, als het ware, de fluizen openende, voor al het geweld der golven zijner verbolgenheid: de bloedige woede des krijgs, de allesbefmettenie F 2 plaa*  Si LEERREDE plaage der pestilentie, en de akelige verwoesting des hongers, op éénmaal op u doen aanvallen ; zo dat zij, die aan het zwaard van den vijand ontkomen, in de fmerten eener geweldige ziekte zullen omkomen, of zij, die nog van deeze ziekten verrijzen mogten, in oe wanhoop des hongers fterven zullen, Of mogelijk, mijne Toehoorers! zal God, die tot hiertoe nog maar algemeene bezoekingen over u gebragt heeft, welke gij met uwe overige Stad- en Landgenooten gemeen hebt, meer bijzondere bezoekingen over u brengen, welke uwen toeftand veel droeviger en ellendiger zouden maaken. Mogelijk zal Hij een oorlog verwekken, die u te fpade berouw zal doen hebben, dat gij tegen Hem. de waapenen opgevat, en zo lang zijne gena. de beftreeden hebt. Mogelijk zal Hij u bezoeken , met eenen honger, veel fterker dan raar brood; eenen doodelijken honger, die u van de eene Stad naar de andere , van het eene Land naar het andere zal doen vlieden, om het waare levensvoedfel, het hemelsch brood van Gods Woord, te zoeken, zonder het er« gens te kunnen vinden, Of eindelijk, God zal zich over u wreeken, op eene "onverwachte wijze; immers heeft Hij duizenden verborgene middelen, in zijne Voorzienigheid, en in de  over a Sam, XXIV: 12^14. #5 de wegen zijner rechtvaardigheid, om zijne vijanden te verdelgen, en om hunne perfoo» nen, goederen, kinderen, en geflachten, uitteroeijen. Groote God! *— moet ik dan zo veele rampen voorfpellen, aan een volk, over welke ik niets dan zegenwenfchen zou willen uitfpreeken! — Moet ik een boodfchapper des kwaads zijn, op eene plaats, daar mijn gantfche hart niets vuuriger wenschte, dan een prediker van vergeeving en genade te zijn! — 6 Mijne dier. baare Hoorers! geef mij eene andere bediening. De zaak hangt af van ulieden. Verander gij van leven en wandel, en wij zullen aanftonds van toon veranderen. Wij zullen, in plaats van aankondigingen en bedreigingen , aan u allen, met eene onüitfpreeklijke blijdfchap, alle de heerlijke beloften, van > de genade en barmhartigheid Gods, voor» ftellen. Ziet, wij zijn thans voor n aangezicht, gelijk Gad voor David was, om u te doen gevoelen uwe zonden, en om u de oordeelen Gods voorteftellen, Wij zeggen tot u, even als die Profeet: Merkt nu, en ziet toe, wat antwoord ik dien zal wederbrengen, die mij ge» zonden heeft. Verklaart mij uwe meening, en geeft mij uw antwoord, terwijl gij hier vergaF 3 derd  $<5 LEERREDE derd zijt, en eer gij uit deezen tempel gaat. Wat zal ik, van uwentwege, tot mijnen Heer neggen? — Zal ik zeggen, dat gij voorneemens zijt, Hem te verachten, geen acht te flaan op zijne oordeelen? — Dat gij fpot, met zijnen toorn, en, in weêrwil van alle de kennelijke bewijzen zijner verbolgenheid, vastelijk beflooten hebt, alléén te luisteren naar uwe driften, en uwe begeerlijkheden, met verfmaading van zijn Woord, optevolgen? — Ach, mijne Toehoorers ! dat verhoede God, dat gij zulk een rampzalig befluit zoudt neemen, en dat gij mij met eene boodfchap zoudt belasten, die voor u fchandelijk en fchadelijk zoude zijn! Maar wat zal ik dan, van uwentwege, tot den Heer zeggen? Zal ik zeggen: dat gij berouw hebt, over uwe zonden — dat gij eindelijk de oogen opent, voor uwen pligt — uwe afdwaalingen erkent — u vernedert, onder zijne krachtige hand — levendig gevoelt de flagen zijner tuchtroeden — daardoor uwe misdrijven hartelijk verfoeit, en een ernftig voor. neemen hebt genomen, om de voorige ongeregeldheden te verbeeteren, door eenen toekomende heiligen en Christelijken wandel: — zo dat gij de maatigheid zult betrachten, in plaats der dronkenfchap; de eerbaarheid, in plaats der ontucht; de liefde tot God, in plaats van de hef-  over 2 Sam. XXIV: ia—14. 8jr üefde tot de waereld; en dat 'er, met één woord, zulk eene geheele hervorming in uw ongeregeld gedrag zal plaats hebben, dat gij voortaan eenen wandel zult vertoonen, die de Engelen zal verblijden, de geheele Kerk {lichten, en het Euangelie van onzen Heer Je sus Christus vertieren, en die uw licht zal doen fchijnen, voor de menfchen, opdat zij uwen Vader, die in de hemelen is, met u, verheerlijken mogen? — Is dat uw voorneemen, mijne Vrienden? maakt gij mij bevoegd, om dit woord te brengen tot mijoen hoogen Zender? — Wilt gij, dat ik u ftilzwijgen voor uwe toeftemming zal opneemen ? .... Wel Christenen! als dat zo is, wanhoopt dan niet, aan uw geluk, Alles is nog niet verboren; het is nog tijd, om toevlugt te neemen, tot den troon der genade, daar God nog heden de armen zijner barmhartigheid en liefde tot u uitftrekt. Het berouw komt nog ujdig, als het maar oprecht is. Daar, waar de zonde meerder geworden is, heeft God zijn genade veel meer overvloedig doen zijn. Hij vergeeft niet flechts, zevenmaal, maar meer als zeventigmaal zevenmaal. Zijne oneindige liefde bedekt eene menigte van zonden. Al waren onze zonden rood als carmofifn, dan zou het water van onze boetvaardige traanen, gemengd met F 4 het  88 LEERREDE het bloed van zijnen Zoon, dezelve vit maaken als fneeuw. — Houdt op Hem te beleedigen, en ik verzeeker u, van zijnentwege, dat Hij zal ophouden u te ftraffen, Keert weder tot Hem, met uw gantfche hart; en Hij zal tot u wederkeeren, met alle de bewijzen zijner liefde. Zegt tot uwe zonden, het is genoeg.' en aanftonds zal Hij, tot den Engel zijner wraake, zeggen, trek uwe hand nu af! — Ja, alsdan zal God, niet flechts uwe rampen wegneemen, maar zich verblijden, dat Hij u, met alle zijne gunften, moge bededen. Hij zal de vruchtbaarheid wedergeeven, aan uwe akkers; de voortzetting uwer kudde zegenen; uwe wijngaarden overvloedig maaken; uwe huisgezinnen met voorfpoed bekroonen. Hij zal den vroegen en den fpaden regen over u gebieden. Hij zal den hemel voor u ontfluiten, in gunstbewijzen, en de aarde openen, in zegeningen. Hij zal u doen zeker woonen, in uwe huizen, zo dat gij, gerust en vreedzaam, uw brood kunt eeten, elk onder zijnen wijnftok en vijgenboom. Hij zal uwe Kerk bewaaren, en zal u gerustehjk, onder het genot der Edicten zijner Majesteit, deeze dierbaare vrijheid van geweeten en Godsdienst doen genieten, welke voor u meer waardig moet zijn, dan alle andere waereldfche zaa- ken.  over 2 Sam. XXIV: 12-14. 89 ken, En, eindelijk, wanneer God u hier, met langheid der dagen, en veelheid van zegeningen, verzaadigd heeft, zal Hij n, uit die aardsch Jerusalem, opneemen, in het hemelsch Jerusalem; — daar zult gij zitten op troonen, en op uwe hoofden draagen de onverwelklijke kroon der heerlijkheid. > God verleene u allen deeze genade ' Aan Hem, Vader, Zoon, en H. Geest, zij eer en heerlijkheid, in eeuwigheid! Amen.