KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK J O B. VOOR. ONGELEERDEN.  ill  KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK J O B. Het Boek, het welk thans in de orde der Bijbelboeken volgt, gelijk het eerwaardig is om zijne oudheid , zoo is het uitmuntend en door zijnen ^ gewigtigen inhoud, en door de verruklijke vorm, in welke deszelfs Opfteller het gegoten heeft. „ In alle Boeken van de wereld, zegt ganganelli, onder de Paufen bekend met den naam van clemens XIV. zijn geene trekken van welfprekendheid te vinden , bij de welfprekendheid van dit Boek te vergelijken — zijne fpreuken worden ontzenuwd, waar men ze tracht uit te breiden," — „ Wanneer, dus drukt zich herder omtrent dit Boek, en deszelfs Inhoud uit, wanneer werelden van Dichtkunde, Leergedichten, Theödiceën, en zedekundige Natuurbefchrijvingen in den afgrond liggen en vergeten zullen zijn, zal dit Boek opgaan met eenen eeuwig nieuwen Hemel-luister en Starren-klaarheid." Ik zal, in deze algemeene inlenende Aanmerking op dit Boek, kortlijk fpreken van deszelfs inhoud ea  ^ KORTE AANMERKINGEN bedoeling, welke het wezenlijke van dit Boek uitmaa? ken; vervolgends van den Held van hetzelve,job,als ook van zijne drie vrienden, van 's mans vaderland, leeftijd, gefchiedenis — waarbij' ik dan mijne gedachten zal moeten openen, of hier eene waarlijk voorgevallen gebeurenis voorkome, dan of de inhoud des Boeks als eene dichterlijke vinding, als eene Parabel pf wilt gij ? als eene zedeleerende Fabel, moet aangeT zien worden ? Eindelijk zal ik fpreken, van de dichtkundige inrichting, de oudheid, den Schrijver, de regelmatig? en godlijkheid van dit Boek. Ik zal dit alles Heiliger wijze voordragen, volgends jriijne tot hier toe gehouden gewoonte, zonder mij in £e laten, in het geen anderen over deze onderwerpen gezegd hebben, het zij dan dat mijne gedachten van Jiun verfchillen , of met hun overeenkomen , omdat ik ■voor de Ongeleerden mijne Aanmerkingen bijzonder fchrijyende, met het vertoon van geleerdheid, door het aannaaien van Schrijvers, niet nodig heb. Mijne dankbaarheid blijft' desniettegenftaande zuiver jegens die kundige Uitleggers, welke mij aanleiding gegeven hebben, om mijne denkbeelden ook met opzicht tot dit Boek op te helderen. Terwijl nogthans het Boek zelve en deszelfs nadere overweging, zonder 'mij door fenig vooroordeel te laten verbijfteren, mij hier het best te recht hebben geholpen. Wat dan den Inhoud van dit Boek betreft, het verdeelt zich in twee voorname gedeelten; men heeft in het begin en op het einde een gefchiedkundig bericht, deels in eenen eenvouwig gefchiedkundigen, maar ook gedeeltlijk in eenen /lllegorisch-ProfeetifchenFi\l\}(bizt 'van  Q vèrjob. 5 van in 't vervolg meer,) een bericht van de verba'azendfte rampen,aan zekeren bij uitnemendheid deugdzamen man job overgekomen, de aanleiding tot, eri het oogmerk van God met dezelven, als ook de gelukkige wending van deze rampen, zoödat deze deugdzame man ten laatfteh zijne beproefde deugd zag ze^ gevieren, dubbel gezegend werdt, en van het levert verzadigd, eenen gelukkigen dood (tierf; De rampen en het lijden van dezen deugdzamen' geeft aanleiding tot gefprekken en redenen, van jobj drie zijner vrienden , elihu , en het Opperwezen zelve, welke gefprekken, in eenen dichtkundigen fiijl vervat, den eigenlijken hoofd-inhoud van dit Boek uitmaaken. —-■ Alles maakt ondertusfchen één geheel uit, en men ziet, onder het lezeni dat alle deze bijzóndere deelen onderling naauwe betrekking hebben, zoodat men niet ééne bijzonderheid zou kunnen wegligten , zonder het geheel te befchadigen; De Inhoud dezer gefprekken is de volgende: job, door de hevigfte fmerten getroffen, berst, door overdate van ellende; uit in de hartroerendfte klagten; hij beweert verders in zijne gefprekken, deze (telling; dat zijne rampen hem onverdiend overkomen, en dat zijne deugd een ander en beter lot waardig zij. — Hij* beklaagt zich dienvolgends, dat zijne vrienden zijné deugdzaamheid verdenken, en deze verdenking treft Zijne edele ziel gevoeliger, dan alle zijne rampen, zoodat zijne redenen fteeds Merker worden in uitdrukkingen. — Over het algemeen is 's mans leere deze. Het uitwendig lot der menfehen hier öp aarde is geld 2]  6 KORTE AANMERKINGEN lijk; de deugdzame heeft zoo wel, als de booswicht, wederwaardigheden, dikwijls zelfs zwaarer dan deze, terwijl de booswicht deelt in aardfchen voorfpoed. —De rechtvaardigheid van den hoogen God, die dit dus beftuurt, kan, ten dien opzichte, door ons menfchen niet doorgrond worden, dit is ook onze zaak niet, onze pligt is niet, deze hooge wegen der Godheid na te gaan, maar alleen Godsdienst en deugd te beoefenen. Dit is de waare wijsheid van den fterveling! —— • De waardigheid van den Godsdienst en de deugd blijft desniettegenftaande ongefchonden, dewijl de godloze in zijnen voorfpoed nogthans het goed geweten derft, en, wanneer hem rampen treffen, geen' toevlucht bij God heeft, gelijk de deugdzame, die, het welk job daadlijk doet, zich op God kan en durft beroepen. — De vrienden van jcb hebben integendeel tot hunne Helling: Het kan den deugdzamen niet kwalijk; noch den godlozen wel gaan. Wanneer derhalven iemand door ramp op rampen getroffen wordt, of zijne ondernemingen misfen, mag men gerust oordeelen, dat hij een fnoodaard is, en aan euveldaaden, het zij openbare, het zij geheime, blootftaat. Op dezen grond verdenken zij de deugdzaamheid van hunnen vriend, na hem eerst, als 't ware, vertroost te hebben, met de belofte van eene gelukkige herftelling, doch welke belofte, wegens zijnen hopelozen toeftand, bij hun hoe langer hoe flaauwer, en daar tegen hun fnood vermoeden, hoe langer hoe flerker wordt. elihu komt in zijne gefprekken voor, als een jongeling, die, den twist hebbende aangehoord , aan weêrs-  OVER j O ïi 7 weêrsziic'en »nisfl?gien meent te ontdekken, en zicll verbeeldt, in ftaat te zijn, om het groote raadzel op te losfen. Hij wil jobs deugdzaamheid niet verdenken, maar meent echter, dat hij veel te verre gaat, terwijl hij echter aan den anderen kant de redeneering vin jofis vrienden niet min afkeurt. — Hij houdt ftaande, dat de Godheid altijd rechtvaardig handelt, en dat de rampen, die den mensch overkomen, altijd deszelfs verbetering bedoelen. Indien hij 'er gehoor aan geeft, en zich daadlijk verbetert,heeft hij op eene goede uitkomst te hoopen, maar verhardt hij in 't kwaad, merkt hij niet op, dan wordt zijn tamp van eene erger natuur. — Hij houdt dus een' zekeren middenweg; doch welke in de daad niets afdoet. Zie verders de Aantekening op hoofdst. XXXIf. vu t. waar uit men zal kunnen afleiden, waartoe de Dichter dezen vierden fpreker heeft ingevoerd. De Godheid eindelijk zelve fprekende ingevoerd, keurt de ftelling en leere van job geenszins af, maar beteugelt enkel zijne te fterke uitdrukkingen, waardoor hij de hoogheid der Godlijke Majelteit was te na gekomen, bij welke de mensch niets is! Dit erkent job, ootmoedig, en met volle overtuiging. — Maar, volgends het bericht van het befluit dezes Boeks, keurt het Opperwezen volftrekt af, het geen jobs drie vrienden beweerd, en hunnen argwaan, welkeö zij, uit dien hoofde, tegen job hadden opgevat. Zie daar den Inhoud van dit Boek! welk is nu deszelfs bedoeling? Zekerlijk niet, eene volledige op* losfing van de handelwijze der Voorzienigheid in her \A 4]  5 KORTEAANMERKÏNGEN beftuur dezer benedenwereld ; dan moest de Godheid fprekende ingevoerd, ons den fleutel daar toe opge. ven, het welk nu geenszins gefchied. — Neen, dit Boek is geene Theodiceé, in dien zin,welken men aan dit woord doorgaands hecht, het is geene befpiegelende verdediging der Godlijke Voorzienigheid. — Maar eene praktikak of beoefenende onderrichting, hoe de menfchen behooren te denken en te handelen, omtrent lijdende onfchuld en deugd, zoo van zich zeiven als van anderen. — Gods Voorzienigheid is wijs, goed, en rechtvaardig, fchoon voor ons ondoorgrondelijk en onnagaanbaar, omdat de Beftuurer der wereld oogmerken en plans heeft, die wij niet weten , die wij met ons beperkt vernuft niet bevatten kunnen, doch welke in 't gemeen vorderen, dat het natuurlijk kwaad op de aarde wordt toegelaten, en in 't bijzonder ook dikwijls, dat den deugdzamen tegenfpoeden bejegenen; doch bij welken het algemeen zeker blijft, dat ééns blijken zal, dat de deugd zegeviert, na het bereiken der Godlijke oogmerken en dat het in den grond valsch is, dat men over iemands deugd zou kunnen oordeelen uit den voor- of tegenfpoed, die hem bejegent. Bij het geval van job hadt het Opperwezen ten oogmerk jobs deugd te beproeven ,ten einde haar te handhaaven tegen den laster en tegen de verdenking. Dit oogmerk ontdekken wij uit dat gedeelte van het voorafgaand bericht, het welk in eenen Allegorisch Profeetifchen ftijl ons overbrengt, als 't ware, in den verborgen raad des Hemels, men vergelijke i kon. XXII. lp. volgg. om ons den lastergeest te ontdenken, die de  OVER JOB, 9 de deugd zcekt zwart te maaken, dcéh die, bij de toetzing dezer deugd, befchaamd uitkomt. Doch, van het geen onderfteld wordt in den hemel voorgevallen te zijn, weten de fprekers op aarde, job, noch zijne vrienden niets, en nogthans was dit het verborgen oogmerk van het Opperwezen* Uit dit gezegde dan leiden wij duidlijk het hoofdoogmerk van den grooten en gewigtigen inhoud van dit Boek af; de inhoud is; de gelasterde en verdachte onfchuld beproefd, en haare eere gered; of: de deugd, gelasterd, beproefd, verdacht, gered; en het oogmerk is, ons te leeren, die waare wijsheid ftandvastig te behouden , dat wij God dienen, en de deugd beoefenen, zoo wel in voor- als in tegenfpoed, en ons zorgvuldig wachten, om de deugd te lasteren, of te verdenken. Hoe nuttig is dit Boek, uit dit gezichtpunt en met deze bedoeling befchouwd'! De waarheid en deugd wordt zoo vaak gelasterd! Zoo dikwijls verdacht! Is de deugdzame voorfpoedig, o, zegt de lastergeest, het is gemaklijk deugdzaam te wezen, als men tevens alles bezit, wat men zou kunnen verlangen! Is de deugd ongelukkig en ramp. fpoedig, o, zegt de verdenking, gelijk de leerlingen van den blindgeborenen in het Euangelie, of deze heeft gezondigd of zijne ouders! Het eertte, de lastering is echter het fnoodfte, zij is duivelbch! het tweede, de verdenking van de oprechtheid der lijdende onfchuld is aan het menschdom meer eigen, te meer, omdat zij den fchijn heeft van godsdienftigheid en handhaving van de rechtvaardigheid van het Opperwezen. Niets is ook algemeener, [A 5] dan  IO KORTE AANMERKINGEN dan even deze verdenking onder de mentenen van al» le tijden. Wanneer eene zaak of onderneming mislukt, wanneer de deugdzame bezwijkt voor het geweld, het domme menschdom veroordeelt de zaak, befchuldigt den deugdzamen; maar zegepraalt de dwingeland, haalt het geweld het boven, men juicht hem toe, men noemt hem den lieveling der Godheid! *» Zoo algemeen dit is, zoo dwaas, zoo verkeerd, zoo liefdeloos is het tevens; alle wijzen van alle tijden hebben 'er zich tegen verzet, ook onder Heidenen zeiven; zij hebben opgemerkt, dat men geene zaak of perfoon uit de uitkomst, of uit zijne lotgevallen, moest beöordeelen; dit leerde ook salomo in zijn Prediker, dat,naar het uitwendige,allen eenerleï wedervaart, en dus, dat men uit iemands lotgevallen niet kan of moet beöordeelen, of hij bij God al of niet bemind zij. — jëSus, de Godlijke jesus, heeft 'er meer dan ééns opzetlijk zijn werk van gemaakt, om zcodanige liefdeloze handelwijze, welke, in de daad , de gronden van Godsdienst en Deugd omverre rukt, te beftrafren en te keer te gaan. — jobs vrienden maakten 'er zich Ichuldig aan, en hebben daarom een zoen-ofler en de voorbidding van job, dien zij zoo fterk beledigd hadden, nodig, om op deze voorbede vergiffenis bij God te vinden. Wij leeren dan uit hun voorbeeld, ons van zoodanige valfche befluiten, bij den tegenfpoed van anderen, te Wachten; van job leeren wij, volftandig bij onze deugd te blijven, en de zuiverheid van een goed geweten te bewaaren, zoo in voor- ais in tegenfpoed, en op de rechtvaardigheid van den Albeftumer te ver- tron»  over. job. ii trouwen. — job moge toch fterk fpreken, maar hij fpreekt waarheid, en heeft de vraag van een goed geweten bij God ! Uit de redenen van God moeten wij leeren, dat hij de Hooge is, en wij nietig ftof en asfche, dat zijne gedachten niet zijn als onze gedachten, dus dat wij ons niet moeten vermeten met hem te twisten. — Hij heeft zijne wijze en voor ons goede redenen, in alles, wat ons overkomt, al zijn zij ons onbekend; wat ook gebeure, wij moeten de deugd blijven vasthouden , zij zal toch eindelijk over den laster en de verdenking zegevieren, en ten laatften bij God beloond worden. Ik zeg, ten laatften bij God beloond worden,want het moge in bijzondere Individiïs waar zijn, dat zij, tot het einde van hun leven toe, moeten worftelen met tegenfpoeden, dat hunne deugd hun zelfs het leven kost, (zij verliezen hier bij niets, alzoo zij in een' beter Haat, in den hemel, worden overgebracht!) maar over het geheel befchouwd, leert de ondervinding van alle eeuwen, dat, hoe zeer de waarheid en deugd dikwijls lang gedrukt worden, zij eindelijk ééns het hoofd opfteken, en dat eene goede zaak eindelijk zegeviert. Wie dan eene goede zaak voor zich heeft en volgt, verlaat die niet, al gaat zij voor een tijd achter uit, al delft zij zelfs het onderfpit.— De Christenen werden vervolgd, gelasterd, mishandeld, maar de Apostel jakobus, hen vermaanende, tot ftandvastigheid, maakt bij die gelegenheid het rechte gebruik van dit Boek van job : „ Mijne broeders, zegt hij, gij hebt gehoord, hoe ftandvastig job in zijn  ra KORTE AANMERKINGEN zijn lijden was, gij hebt ook gezien, welk uiteinde; de Heere hem gegeven heeft, hoe barmhertig en ontfermend de Heere zij." Laat ons, na dit verhandèlde kortHjk het nodige zeggen nopens den held van dit Boek,; en deszelfs vrienden, vaderland, leeftijd enz; Zo wij gehoor wilden geven aan een bericht, het welk wij achter de Criekfche Vertaaling der LXX. van dit Boek vinden, dan is job dezelfde met jobab, een' Koning der Edomiten, van wien moses gewaagt. gen. XXXVI. 33. Wat hier van zij, een Koning ,was job nier, maar een Arabisch Emir, op de wijze der oude Patriarchen, een man van groot aanzien en vermogen, gelijk wij uit dit geheele Boek, en bijzonder uit 's mans eigen woorden opmaaken moeten. hoofdst. XXIX. enz. Hij leefde in het land van Uz; Dezen naam draagt eene landftreek in Sij'rië, omflxeeks Damasktts, hedendaagsch nog het dal Guta genoemd, en voor één der vier Paradijzen van Afl'è gehouden, hebbende haa» re benaming van uz, een' zoon van aram, en kleinzoon van sem. gen. X. 23; Dit dal Guta houdt miCHAëLis na anderen voor jobs vaderland, en het toneel der gevallen en gefprekken van dit Boek. — Doch, daar zijn veele redenen, om de gewoone gedachten te volgen,welke het land Uz ergens in Edom ftelt, genoemd naar uz, een' nakomeling van seïr, gen. XXXVI. 28. en dus een' bewooner van Edom. vs. ao. Duidlijk wordt dus het land Uz gefteld voor Edom. Klaaglied. IV. 21. Daar hooren ook ongetwijfeld jobs vrienden thuis. — elifaz is een Edo- mU  OVER JOB, *S mtirehe na?m, van esau's oudften zoon, gen. XXXVI. io. gelijk deszelfs zoon theman, naar wien de ftad 'en het landlchap Theman in het Edomitifche land genoemd is, gen. XXXVI. i5- vergel. vs. 40. uit welk landfchap Theman, jobs vriend, elifaz was. _ De andere vriend van job , bildad , was een Suhiter, en dus een afftammeling van suüh, een' zoon van 'abraham bij ketura, en broeder van Medan en MidiSn. gen. XXV. a. Deze de Medamten en MidVaniten zworven om in die gedeelten va.. Jrabiè, die aan Edom grensden. — elihu is een Bufiter, een afftammeling van bus, den tweeden zoon van nahor, gen. XXII. 21. wiens nakomelingen insge. lijks, als omzwervende Herders, Woest-Ar abië hebben doorgetrokken. — Omtrent zofar.jobs derden vriend, hebben wij geene zekerheid. Hij heet een Naamathiter, denklijk naar zekere ftad Naama, doch waar gelegen, is ons onbekend. — Zoo veel is genoeg, het geen wij met zekerheid weten, brengt ons alles tot het land Edom, als jobs vaderland. De ouderdom, dien job bereikte, de inhoud van het Boek, waar in zelfs van verre geen het minfte gewag voorkomt van eenige der inrichtingen of plegtigheden, die door moses Wetten in den Israëlitifchen Staat zijn ingevoerd, maar in het welk alles zuiver Aardsvaderlijk is, ten opzichte van zeden en gewoonten , en andere bijzonderheden, noopen ons, om den leeftijd van job,ten tijde der oude Aardsvaderen, te ftellen, evenwel na abraham, volgends de bijzonderheden van de afkomst zijner vrienden, boven door ens aangemerkt, Maar  *4 KORTE AANMERKINGEN Maar bevat dit Boek eene waare gefchiedenis ? heeft 'er waarlijk een job geleefd, dien dit alles is overgekomen, en die in de asfche zittende met zijne vrienden de gefprekken gehouden heeft, welke in dit Boek zijn opgetekend? Ik geloof, dat men hier onderfcheid moet maaken. Dat 'er waarlijk een job geleefd heeft, een aanzienlijk man, vermaard door zijne deugd en geluk, wiens deugd beproefd is geworden door rampen, doch die, na deze beproeving, weder gezond geworden, in zijn vorig, ja grooter geluk herfteld is, kan met alle reden beweerd worden. Hij wordt ezech. XIV. 14. naast noSch en DAruè'l, geene verdichte perfoonen, gefield enz. Maar elk, die fmaak heeft, oordeelt terilond bij het lezen van dit Boek, dat deze man job en zijne gefchiedenis wel tot een' grondflag gelegd, maar vervolgends Dichtkundig uitgebreid en behandeld wordt. Niemand toch ontkent, dat het verhaal van het voorgevallene in den hemel, in de eerfte hoofdstukken, eene Allego« rie, of leenfpreuk zij, en wat men ook zegge van de gave der Arabieren, om verzen voor de vuist te maaken, zulke verheven gebonde redenen als job en zij% ne vrienden hier houden, worden niet voor de vuist, en vooral niet van eenen lijder, gelijk job, in zijne grievendfte ellenden gemaakt, om niet te fpreken van de redenen, die de Godheid fpreekt in de laatfte hoofdstukken van dit Boek. — Neen! e'én der oude Wijzen heeft jobs lotgevallen een dichterlijk gewaad aangetrokken, ten einde aan de nakomelingfchap in een fchoon tafereel te vertoonen,hoe, onder de eeuwig wijze, hooge, en voor ons onnagaanbare Gods Voorzie*  OVER JOB. 1S ZÏenigheid, de deugd en onfchuld gelasterd, beproefd, verdacht, en eindelijk zegevierend gered wordt, opdat wij aan den Godsdienst en Deugd in tegenfpoed , niet min dan in voorfpoed, getrouw zouden blijven. Of men nu dit Boek een Leer- of een Helden- of een Toneel-dicht (Drama) verkiest te noemen, daar over wil ik met niemand twisten, het is toch niet naar de regelen gefchreven, die wij thans in onzen Westerfchen finaak voor elke dezer foorten van Dichtflukken voorfchrijven. — Dit zeg ik alleenlijk, daar het gantfche Boek, mijns inziens, één geheel uitmaakt, zou ik het liefst een Heldendicht noemen, doch geheel in den fmaak der grijste aloudheid. — Het verhaal knoopt het geheel aan elkander, en voert de handelende en fprekende perfoonen op het toneel, doch laat hen, daar het voegzaam is, vervolgends zeiven fpreken en handelen.— Men vindt dit gedeeltlijk ook zoo in de Heldendichten van homeer , bij wien zijne handelende perfjonen ook veelal zeiven fpreken, terwijl zijne verhaalen het verband aan het geheel geven, en dat aanëenfchakelen. Over de voetmate en de regelen der Hebreeuwfche Dichtkunde, kan ik niets zekers vastftellen, veel min hier in deze Aanmerkingen voor Ongeleerden, veel zeggen. — In mijne Vertaaling verkoos ik eene proeve te nemen van eene voetmate, die voor de toneelen, welke hier voorkomen, best fcheen te voegen, doch waaromtrent ik mij veele vrijheid genomen heb, omdat ik, zoo veel mooglijk, getrouw wilde blijven aan de denkbeelden en uitdrukkingen van het oorfpronglijke, welks kracht en verhevenheid ik echter zelve voele, ver-  over job. l9 komend onweder, waar uit de Godheid vervolgends fpreekt, leent aan elihu onder het fpreken beelden , om de grootheid van God en het onnagaanbare van zijne werken te fchilderen. — En waarlijk in dat naderend onweder, voor ons uit elihu's redenen te ontdekken, te tekenen, overtreft de Dichter zich zelve n. De redenen der Godheid in de laatfte hoofdstukken zijn waarlijk grootsch, en hoe zeer zij moeilijk voor ons te verftaan zijn, en wij misfchien dezelven nog niet recht verftaan, evenwel blijkt ons zoo veel, dat de Dichter zijn Dichtruik , met deze ftoute doch verleven trek, om de Godheid fprekende in' te voeren, luister bijzet. —— Zoo fchoon is dit Boek. — Een Boek, dat misfchien het oudfte der Bijbelboeken is, ten minlten zij, die het in laater tijden van het Joodsch Gemeenebest gefchreven ftellen , worden door den iïijl van hetzelve wederlegd. — Naauwkeurig echter kunnen wij niet bepaalen, wanneer of door wien het gefchreven zij. Sommigen hebben gegist op moses , anderen op salomo, doch, in beide gevallen is het vreemd, dat wij 'er geene vaste berichten van zouden hebben. Laat ons bekennen, dat wij het niet- weten; genoeg, de Schrijver is één van die oude Wijzen, die den mensch, deszelfs lotgevallen, en de Natuur beftudeerd heeft, die opmerkzaam alles heeft gadegeflagen, en waarnemingen gemaakt, welke den mensch waarlijk verftandig maaken. — Met één woord, de waardij van dit Boek is onloochenbaar, wie het dan ook gefchreven hebbe. — Bij de Jooden is hetzelve, [5 a] reeds  zo KORTE AANMERKINGEN reeds van de oudfte tijden, daar wij' berichten van hebben, op de lijst hunner Heilige Boeken geplaatst. ezecii. XIV. 14. en de Apostelen erkennen het voor een Godlijk Boek. paulus haalt eene plaats uit dit Boek, hoofdst. V. 13. als een bewijs ter ftaving van zijne gezegden aan. 1 kor. III. 19. Dus gewaagt ook jakobus V. ii. van jobs lijdzaamheid, en gevolglijk van dit Boek op die wijze, dat het blijkt, dat ook deze Apostel het voor een Godlijk Boek wil hebben aangemerkt. HOOFDSTUK L vs. 1. Het land Uz.] Eene landftreek in Edom. Een man.'] Dus geen Koning; evenwel een aanzienlijk en wel bemiddeld man, een Emir. Oprecht.'] Dus jegens zijne evenmenfchen en jegens God zijne pligten vervullende. — De Dichter fielt job voor als een voorbeeld van de hoogfte menschlijke deugd op deze wereld. vs. 2.] Een befchrijving van zijn geluk en voorfpoed. Veele kinderen, bijzonder zoonen te hebben, was één der grootfte zegeningen, die men oudtijds zich toewenschte. vs. 3.] De rijkdom ' der omzwervende Herdersvorften beftaat in de menigte van hun vee. -— Alles is hier Aardsvaderlijk. — Men leze flechts en vergelijke de gefchiedenis van abraham bij moses. — De getalen zijn hier ronde getalen, en niet juist te nemen , zij behooren tot de dichterlijke omkleding dezer gefchiedenis. Paar os/en.] Deze worden bij paaren geteld, omdat  over job I. 4-6. si dat men gewoon was twee osfen onder één juk voor den ploeg te fpmnen. Onder alle Oosterlingen.'] Eene benaming der Arabieren, naar het fcbijnt, oorfpronglijk bij de Egijptenaars, omdat Arabiè ten Oosten van Egijpte ligt. — De zin is:job was een aanzienlijk Arabisch Emir. vs. 4. Geboortedag.] In 't Hebr. enkel: Op zijnen dag, doch dag is in dit Boek meermaalen geboortedag. hoofdst. 111. i. vs. 5.] De offers, en de heiliging tot dezelven, door wasfchingen enz. waren reeds in den Aardsvaderlijken tijd in gebruik. -— Hoe deugdzaam is job , volgends de tekening des Dichters! Hij zorgt ook voor zijne kinderen en derzelver gedrag. —- De Schrijver tekent dit, naar het fchijnt, met dat oogmerk aan, om te doen opmerken, dat job, in zijne volgende plagen,ook niet geftraft is om zijne misdaaden , noch ook om de misdaaden zijner kinderen, welke hij door de vingeren zou gezien hebben. God hebben laten vaaren.] God vaarwel gezegd, zijnen dienst verlaten hebben. — vs. 6.] De Dichter fielt hier eene leenfpreuk voor, en fchildert God als den Opper-troon-monarch van het Heel-al, met beelden, ontleend uit de gewoonten der Afiatifche Vorften, welke, hoe zeer zij zich anders voor hunne onderdaanen verborgen houden, echter bij fommige plegtige gelegenheden,in volle pracht, algemeene vergadering houden, waar zij de hulde en opwachting van hunne Grooten en van hunne Onderdaanen ontvangen,bij welke gelegenheden zij dan ook bijzonder de belangen van hun rijk behartigen, en [5 3] naar  34 korte aanmerkingen pasfing van elifaz op het bijzonder geval van job blijft verkeerd. vt. 18. Engelen enz.] Men verfta dit van de Engelen in 't gemeen, die goed gefchapen, maar onder welken ook zulken zijn, die gezondigd hebben. Me» vergelijke hoofdst, I. en II. daar zelfs de lastergeest onder hen, die Gods zoonen genoemd worden, verfchijnt. vs. 19.] Het is bij de Oosterfche Dichters zeer gewoon, het menschlijk ligchaam, dan bij een' leemen ligt opgeflagen hut, dan bij eene tent te vergelijken, en het flerven bij een lloopen van de hut, en opbreken van de tent. vs. si. Wie merkt hier enz.] Vergelijk prediker IX. 2. enz. HOOFDSTUK. V. vs. 1.] Een' nieuwen grond, om jobs klagten te matigen, ontleent elifaz uit de vruchteloosheid dezer klagten, dewijl toch niemand hem van zijn lijden redden kan. Heiligen.'] De heilige bewooners van den Hemel, de Engelen. vs. 2.] Die van verdriet en moedeloosheid over rampen en lijden bezwijkt, is een dwaas te noemen, bijzonder, wanneer 'er afgunst bijkomt tegen zulken, die gelukkiger zijn. vs. 3.] Nu beroept zich elifaz nog op zijne ondervinding , die hem geleerd zal hebben, dat de dwaas en booswicht geen duurzaam geluk op aarde geniet. — Eene ervaring, die nogthans dikwijls feilt. vs. 4.  óver. Job V. 4-23. ' 35 vs. 4. In 't gericht.'] In de poorte i alwaar het gericht gehouden werdr. vs. 7. Tot wrevel enz.] Dé menfchen zijn geneigd,om te heerfchen en anderen te drukken , evenwel kari die wrevel, onrecht, en geweld op den duur niet tieren noch welig groejen. — vs. 8.] Hier komt Elifaz tot befluit van zijne réden ; en raad zijnen lijdenden vriend, zich tot God té" wenden, in zijn doen Uil te berusten, dewijl God groot is, en echter alles met wijsheid en rechtvaardigheid beftuurtj zoodat hij nooit ellende toezendt ^ dan rechtvaardig, en met oogmerk j om den mensch; te verbeteren. vs. 11. Vernederden enz.] Men moet in deze gje» heele voortelling aan de Oosterlingen denken, die inet hunne veekudden de woeftijnen doorkruisfen, eri voor welken een regenvlaag, die daar zeldzaam zijn; eene aangename verkwikking is, dewijl zij dikwijls' door droogte tot den ongelukkigden ftaat gebracht worden, en rouw moeten dragen over hun vee, enz; dat door gebrek omkomt. vs. 16.] Zie daar het befluit van elifaz reden,' waar in hij de kracht van alle zijne bewijzen famen=. trekt. vs; 17.] elifaz eindigt, met al het gezegde op job' toe te pasten, en hem, in de onderflelling van de Oprechtheid zijner deugd, eene herltelling te belooven. —-• vs. 23. De fteenen enz.] Wanneer gij, op uwe reizen, des nachts op het veld eenen fteen tot uw boofdpeuluw verkiest, zult gij veilig rusten. Dit IC 2} . fchiint  3^ korte aanmerkingen fcryjnt de naaste zin dezer woorden te zijn. Men denke aan de gefchiedenis van jakob. vsm 27.] Dus fluit elifaz deze reden, die, hoe veel waarheids zij ook behelze, echter eene valfche grondftelling heeft, en dus ongepast is, om job te overtuigen. — HOOFDSTUK VI. vs. 2.] In zijn antwoord rechtvaardigt job, in de eerfte plaats, zijne bittere klagten en fierke uitdrukkingen. — Indien men deze wilde beöordeelen, moest men tegen over zijne klagten ook zijne rampen en lijden in de weegfchaal leggen, en zien, of dezelve niet zoo zwaar zijn, dat zij deze bittere jammerklagten rechtvaardigen. — Het welk den lijder dan aanleiding geeft, om zijne ellenden verder af te maaien. vs. 3 ] Het lijden, dat hem treft, en dat zijne ziel te nederflaat , noemt job de pijlen van den Almagtigen, en wel vergiftige pijlen , gelijk de ouden fomtijds fchoten , wier vergif het bloed inzuigt, dus jobs ziel dit vergif, deze fmerten. — Tegen mij gefchaard.~\ Als een geducht heirleger. — In de Melaatsheid wordt de ziel des lijders gefolterd door benaauwdheden, tot verflikken toe. vs. 5.] Indien ik zonder reden klaagde, wil job zeggen, dan ware ik onverftandiger dan het redenloze , zoo wild als tam vee. — vs. 6. 7.] De geheele reden van elifaz , op valfche onderftellingen gebouwd, moest aan job fmaakloos voorkomen. —— De Arabieren, wier gewoone fpijze melk of vleeseh is, behelpen zich enkel in nood  50 KORTE AANMERKINGEN vs". 20.] Hij fmeekt, om een weinig verademing, eer hij' fterft; vs. 23. Geen rang noch orde.] Waar een eeuwige nacht heerscht, en in deze duisternis alles gelijk is. HOOFDSTUK XI. vs. 1.] De Dichter van dit Boek heeft eene onvergelijklijke menfchenkennis , en houdt zijne karakters ftaande. — De vrienden van job hebben alle dezelfde valfche grondftelling: Uit de lotgevallen van elk mensch kan men tot zijne deugd of ondeugd befluiten. — Doch elk hunner heeft zijn bijzonder karakter, elifaz hadt befcheiden gefproken, en jobs klagten gepoogd te matigen, door hem te bepaalen tot zijne geliefkoosde grondftelling. — bildad was een' ftap verder gegaan, en hadt de reden van jobs lijden gezocht in de zonde zijner kinderen, en in deze of gene, misfchien geheime, misdaad van hem zeiven; zofar is heviger, en befchuldigt job regelrecht, en vermaant hem tot bekeering, wanneer hij hem herliel belooft, maar anders voor het uiteinde des godlozen waarfchuwt. vs. r.] Hoe hevig is zofars aanhef! hoe onbefcheiden! Waarlijk , hij toont weinig hartlijk medegevoel met de rampen van job , anders moest hij 's mans redenen daarnaar beoordeeld hebben. Vs. 4.] Dit is een verdraajen van jobs woorden. — Nooit beweerde job , ganrsch fchuldeloos voor God te wezen ; maar hij weerde de verdenking van onoprechtheid, van opzetlijke fnoodheid,van zich af. — Gelijk onze Godgeleerden fpreken, hij beweerde zij-  OVER JOB XI. 5-12. 51 zij ie za%ks-gefechtigheid, fchoon hij nooit op zijne itaatsgerechtigheid voor God aanfpraak maakte. vs. 5. *.] Zoo verre brengt de bovengemelde valfc'ie grond'relhng z.-far, dat hij beweert, dat job nog verre na niet naar verdienfte geüraft wordt. —• Hoe flnertlijk valt dit voor de lijdende onfchuld 1 — Onde.tn-f hen hoe veel- zulke Zofiurs, zulke onbezonnen ij veraars, zijn 'er ten allen tijde geweest, en nog! vs. 7. enz.] Deze zijn wel waarheden in 't afgetrokkene, maar dor zofaR verkeerd toegepast. — Om de kracht der gelijkenis te vatten, moet men niet den Wiskundigen willen vertoonen, maar een Dichterlijk gevoel en waarneming medebrengen, en den hemel, aarde, zee, en afgrond, als een beeld der onmeetlijkheid , befchouwen. — vs» 10.] De beelden zijn ontleend van de wijze van rechtspleging bij de ouden, bij welke de misdaadiger , vervolgd en achterhaald, gebonden ten overitaan van al het volk gefield, befchulJigd en verhoord zijnde, veroordeeld werdt. — vs. 11.] Dit vers doelt duidlijk op job, en bevat eene bittere befehuldiging tegen dezen oprechten Lijder. vs. 12.] De opmerking op deze waarheid,dat God de zonden ftraft, behoorde den dwaazen fterveling wijsheid te keren, en den ongebonden booswicht, die aan het kroost van den wilden Ezel gelijk is, tot deugd te beweegen, en in een deugdzaam mensch te herlchenpen! Eene goede aanmerking op zich zelve, maar Biet op job toepaslijk. [D 2] vs. 13.]  5* KORTE AANMERKINGEN vs. 13.] Nu fpreekt zofar job zei ven aan, en vermaant hem tot eene fpoedige en oprechte bekeering , hem, in dat geval, herftelling van zijn geluk beloovende — hoe ijdel en ongegrond! hoe liefdeloos tevens! vs. 15. Aangezicht, zonder vhk.~] Bij jobs krankheid was 't aangezicht met lelijke vlakken overdekt. — En dus behelst dit vers eene haatlijke zinfpeling op jobs ellendigen toeftand , dergelijke geen der voorige fprekers zich nog hadt laten ontvallen. vs. 20.] En, wil zofar, als 't ware, zijnen vriend waarfchuwende, zeggen, zo gij u niet bekeert, zal dit ook uw lot, 0 job, wezen! Welk hard oordeel! HOO F DSTUK XII. vs. 1 ] Tot in bet binnenfte zijner ziel is de geduldige lijder getroffen door de onbillijke verdenkingen, en kwalijk te pas gebrachte redenen van zijnen vriend zofar, welke ja wel waarheden behelzen, die aan job , en uit de oude gezangen der wijsheid, en uit eigen ondervinding, bekend waren; maar die geheel niet op hem of zijnen toeftand pasten, waarom hij zich ook, bij flotte, niet ophoudt, met zijnen vriend te wederleggen, maar zijne aanfpraak tot God richt, en zijne klagten over zijne rampen , en over de katijvigheden van het menschlijk leven,'in 't gemeen voor Hem uitftort. vs. 2.] Eene hevige befchimping van de ingebeelde wijsheid van zijne vrienden, bijzonder van zofar ; daar zij meenden, magtfpreuken te fpreken! vs. 3.3  over job XIX. 26-29. - XX. 1-4. &9 hoofdstuk ons opleidt. Doch, ik wil niemand voorinnemen. In 't ftrijdperk ftaan.] Op het ft of ftaan, dat is, die zal voor mij ftrijden. vs. 26. Dit.] Mijn ligchaam en gebeente. Zien ] Als mijn helper en redder. vs. 27. Niet meer vreemd.] Gelijk hij thans is. — vs. 29. Eens zal 'er rechtdag zijn.] Eens zal toch God de zaak der bezwalkte en gelasterde deugd en onfchuld handhaaven. -— HOOFDSTUK XX. vs. i.] Is zofar de onbefcheidenfte en driftigfte onder jobs vrienden, dit karakter handhaaft hij ook weder in deze zijne reden. — Hij fpreekt weder volgends zijne en zijner vrienden onderftelling, en fchildert de rampen der godlozen, maar voegt 'er nu eene optelling van ondeugden en fnoodheden bij, van welke hij niet duister job beticht, ten minften verdacht houdt, en die waarlijk dit voorbeeld van deugd, indien zij op hem pasten, tot een monfter van fnoodheid zouden maaken. vs. 2.] .job hadt zijne vrienden gefmeekt, dat zij liever zwijgen, dan hem met hunne verdenkingen lastig zouden vallen, zofar zegt daarom, dat hij fpreken moet, omdat job hem, en tevens de rechtzinnige leere van de Rechtvaardige Voorzienigheid , gefmaad hadt, gelijk hij naamlijk zich verbeeldde. — vs. 4.] En wat is het nu, dat zofar aanvoert,en het geen hij oordeelde, dat job behoorde te weten, als zijnde eene bekende en door de ondervinding be[fi 3] ves-  7* KORTE AANMERKINGEN vestigde zaak, van dat 'er mentenen op aarde geweest zijn? Niet anders, dan zijne dwaaling, dat de godlozen altijd, en wel naar evenredigheid van hunne fnoodheden, hier op de wereld geftraft worden. — Dat hij ook van den rampftaat der godlozen hier namaals fpreekt, gelijk michaëlis denkt, vind ik in zijne redenen niet. — vs. 6 ] zofar geeft toe, dat de godlozen voor een' tijd gelukkig zijn, doch het is flechts voor e:n' tijd, zij worden hoog verheven, om des te dieper nedergeworpen te worden. vs, ij. Rivieren — van melk en honig.] Eene befchrijving van den grootften overvloed in een vruchtbaar land. vs, 20.] Door flordige gierigheid en onrechtvaardige iniiaaligheid. vs. 23. Zwavel enz.] Onze gedachten herinneren zich den ondergang van Sodom en Gomorra, doch of zofar daar op gedoeld hebbe, bepaal ik niet. vs. 24,] Ontkomt hij de ééne ftraffe, eene andere zal hem zekerlijk treffen. vs. 29.] En wat deedt nu deze reden ter zaak? Zeker niets, dan om jobs fmerten te vermenigvuldigen, -i— Hij was toch die godlozen niet, dien zofar hier befchrijft. HOOFDSTUK XXI. vs. 1.3 Op deze gezegden van zofar herhaalt joï zijnen wensch, dat zijne vrienden liever zwijgen wilden , en hem toch vrij laten klaagen. — Hij herhaalt tevens, het geen ook de ervaaring leert, dat de godlozen  over job XXI. 3*10. 7* zen dikwijls gelukHg zijn in de wereld. — Hij erkent , dat zij, ja wel, fomtijds geftraft worden; maar evenwel niet alt jd; veel eer wedervaart naar het uitwendige, den meifchen, ten minden bij den dood,te. famen hêtzeh\ e; g«lljk de één üerft, zoo fterft ook de ander. 3 Spot dan vrij.] Dit ftaat in het enkelvouwige, in den Grondtekst, en ziet dus het naast 'op z-'Far , die het laatst gefprcken hadt, en in zijne bh ze verwijtingen verre gegaan was. vs. 4 ] De mening is. Ik beklaag mij immers niet over eenig mensch, veel min over uüeden! Geene menfchen hebban mij deze fmertlijke ziekte aangedaan, maar God! Waavön neemt gij het mij dan kwalijk, dat ik zoo bitter klaage? D ch, gefield, menfchen waren ééns de ooizaken mijner ellenden, zoude dan ook de grootheid van mijne rampen mijne jammer, klagten nier rechtvaardigen? vs. 5.] Bchhouwt fkchts de grootheid van mijne rampen! Hebt 'er medegevoel van, mijne vriendenl dan zult gij met ontzetting zwijgen! vs. 6. Wanneer 'k ""er /lichts aan denk.] Aan mijnen ellendigen en hoopelozen 'toeftand. — Sommige Uukggers brengen het tot het volgende: Wanneer ik denk aan den voorfpoed der godlozen; doch ik volg liever hen, die bet tot jobs lijden en kwaaien brengen. — Dit is verre het natuurlijkfte. vs. 7. Godlozen.] Niet allen, maar evenwel veelen. job fpreekt onbepaald. vs. 10] Dit beeld is uit de veehoederij ontleend, welke bij de Oosterfche Dichters dikwijls beelden [E 4] aan  72 KORTE AANMERKINGEN aan de hand geeft; zelfs in verheven gedichten, hoedanige beelden voor onze ooren meer ongewoon zijn. vs. 14. 15,] Schoon zij openbaare verachters van God en Godsdienst zijn. vs. 16.] Hier ftelt job zijn waar gevoelen recht heller in het licht. De deugd werkt waar geluk , maar de godloosheid niet! hoewel veele godlozen voorfpoedig en veele deugdzamen ongelukkig zijn op de wereld. De godloze heeft zijn geluk niet in zijne hand, hij kan zijn geluk niet zelve bewerken of duurzaam maaken. — Dus leidt jobs leere niet tot geringachting van de deugd, of bevordering der ondeugd. vs. 17.] job wil zeggen; fchoon ik beweerd heb, dat' het den godlozen dikwijls welgaat in deze wereld, nooit echter is mijne bedoeling, dat altijd alle godlozen voorfpoedig zijn. — Alleen is zijne mening, dat hier op de wereld de vergelding van 's menfchen daaden geene plaats heeft, en wij dus uit hun gelu't of ongeluk geene gevolgen tot hun zedelijk beftaan mogen of kunnen afleiden. vs. ij).] De zin is. De kinderen van den godlozen worden dikwijls geftraft, en fmaaken het geen hunne vaders reeds verdiend hadden; doch, opdat hij zelve het recht voelen zou, wordt hij ook vaak reeds in zijn perfoon geftraft. vs. 22.] Dus is het beftuur der Gods Voorzienigheid hier op aarde! volmaakt wijs en billijk! door ons niet te verbeteren. vs. 23-26.] Dus is het beloop van 's menfchen lotgevallen. De één is gelukkig, de ander ongelukkig tot  over job XXI. 27-35. - XXII, i. 75 tot aan zijn dood, en in hun fterven zijn zij gelijk, naamlijk, voor ons oog. vs. 27. 28.] job voorkomt nog eene tegenbedenking, die hij voorziet, dat zijne vrienden hem zouden kunnen te gemoet voeren, te weten, zij zouden kunnen vragen, 'of nogthans niet de magtige geweldenaar zekerlijk bij het einde, of bij de nakomelingfchap, zijn verdiend vonnis ontvangt. Deze bedenking neemt hij weg, uit de ondervinding. vs» 29.] Elk reiziger zou hun berichten, dat in alle landen eer- en gedenkzuilen gevonden worden, ter eere van Dwingelanden, die den naam van Groot, van Held, verworven hebben,door hunne onderdrukkingen en geweldenarijen. is» 31.] Gelijk niemand hun bij hun leven durfde beüraffen, zoo zijn zij geëerd in hun fterven, door prachtige lijkftaatiën , en kostbare grafgedichten , die men bewaakt en in eere houdt, en daar zij, immers, naar het voorkomen, zacht rusten. — vS. 35.3 job heeft nu zijn gevoelen geheel ontwikkeld voorgedragen, en beweert, met het grootfle recht, dat zijne vrienden een dwaalend gevoeken koelleren, wanneer zij beweeren, dat altijd alle godlozen in dit leven geftraft worden. HOOFDSTUK XXII. vs. i.] Na deze duidlijke ontvouwing van jobs. gevoelen, valt 'er niets meer tegen te zeggen. — Gelijk het nu gaat, wanneer ijveraars geen redenen meer hebben, komen zij tot fchelden,zoo handelt elifaz, tot hier toe de befcheidenfte van jobs vrienden. Hoe [£ 5] groot  74 korte aanmerkingen groot is de menfchenkennis van den Dichter van dit Boek! vs. 2.] Zijn befluit komt hier op neder. God heeft geen voordeel van onze deugdzaamheid, maar wel de mensch van zijne eigene deugd, die hem geluk aanbrengt; maar is de mensch godloos, dan wordt hij met onheilen geftraft. Dus blijft 'er niets over, of Job moet ondeugend zijn, anders zou zijne deugd haare beloning hebben. Welk een valsch befluit! vs. 5.] Op dit befluit gronden zich nu de bittere befchuldigingen, die elifaz tegen j b aanvoert, en die hem tot den fnoodften booswicht zouden maaken, indien zij waarheid behelsden. vs. 6] Zander hem iet geleend te hebben, naamt g:: pan I van den armen medemensch. Van zijn kleed.] Zijn Hijk, of mantel, daar hij zich des daags mede bekleedt, des nachts mede bedekt. vs. 7 ] Deze zijn in het oog van den anders zoo gastvrijen Oosterling fchreeuwende euveldaaden. vs. 10.J Vergelijk hoofost. XVIII. 5.h. Hetgeen Bili;a" daar in 't gemeen van den vf-raarden toeftand van den godlozen gezegd hadt, past elifaz hier regelrecht op J'>b en zijne omflandigheden toe. vs. 12.] Nog verder gaat de befehuldiging. — job zal de Voorzienigheid en het Godsbeftuur van deze wereld loochenen! vs., 15.] Het komt mij zeer waarfchiinlijk voor, dat elifaz het oog heeft op de fnoodheid van het menschdom voor den zondvloed,en op hunne ftraffè, door dien vloed zeiven hun overgekomen. vs. 17.J  over J0*b XXII. 17-24' 75 vs. 17.] Deze taal nadt J0B' hoofdst. XXI. 14. 15. den godlozen in den mond gelegd, elifaz herhaalt dezelve niet zonder bitteren fchimp. Gij mogt dat wel zeggen, o job , dit was waarlijk de taal der godlozen! Ach! was het flechts uwe taal niet! vs. 18. Doch verre enz.] Ook dit hadt job gezegd. hoofdst. XXI. 16. Eene nieuwe bitterheid van elifaz. job hadt dit, al huichelend,meende hij, gezegd, maar hij elifaz kon dit naar waarheid betuigen. Welke liefdeloosheid! vs. 19.] Geen duistere toefpeling op het geen job van zijne vrienden gezegd, en daar hij over geklaagd hadt, dat zij, in plaats van hem te troosten, hem hoonden, elifaz wil dit toegeven, maar zij handelden daar in, gelijk de deugdzamen bandelen,volgends zijne mening,wanneer zij den godlozen zien ftiaffenl Welke fnoode gevolgen heeft niet de leere van jobs vrienden! En evenwel men heeft die leere met haare gevolgen, door alle eeuwen, onder het verdoolde menschdom zien heerfchen! vs. 21.] Nu komt de fchijn van vriendfchap wedef boven. Eene vermaning tot bekeering! Zie daar in elifaz iemand, die, zelve eenen balk in het oog hebbende, zijnen broeder den fplinter uit het oog wil ligten. — vs. 24. ] Ofir is in den Bijbel bekend wegens zijn goud. — Wanneer 'er goudmijnen in de bergen en rotzen zijn, fleept het water der beeken eenige deeltjens van dezelven, onder de gedaante van ftofgoud, Hiede, die men uit dei zeiver zand bij één verzamelt. vs. 30.]  ?6 KORTE AANMERKINGEN vs. 30.] Zoo genadig is God! Alfchoon gij al niet geheel zuiver waart, zo gij u flechts oprecht bekeert! HOOFDSTUK XXIII. vs. i.] Nu het gefprek, door de hevigheid zijner Vrienden, deze wending neemt, fchiet 'er voor job, om zijne bezwalkte onfchuld te redden, niets over, dan zich op God te beroepen, en voor hem zijne zaak te bepleiten. — Zie daar den natuurlijken overgang tet de floute gezegden, welken de Dichter in het vervolg job in den mond zal leggen. — De benarde onfchuld, zich zelve ten besten bewust, heeft geen' anderen toevlucht dan tot Gods rechtvaardigheid. vs. a.] Deze is de grond, waarom job zijne zaak voor God wil bepleiten.— Hij kan bij zijne vrienden zeiven geen gehoor vinden, of hun vermoeden door de krachtigfte betuigingen uit den weg ruimen, veel meer vermeerderen zij gaande weg zijne rampen door hunne hevigheden. vs. 3.] Wist ik flechts, hoe mij onmidlijk voor zijnen troon te ftellen! om voor Hem , den onzichtbaren, ten overftaan van mijne mij befchuldigende vrienden, mijne zaak te bepleiten, job wenscht, op eene zinlijke wijze, openlijk voor God te recht te mogen ftaan, opdat de eere der deugd gered moge worden. vs. 6.] job heeft waardige denkbeelden van Gods rechtvaardigheid en billijkheid, en niet min van zijne genade en goedertierenheid. vs. 8.]  over job XXIII. 8-13. - XXIV. 1.5. 77 vs. 8.] Op zulk een onmidlijk verhoor en handhaving'zijner onfchuld, heeft job,natuurlijker wijze, geen uitzicht. — . ft. 10.] Evenwel, als in Gods tegenwoordigheid, beroept job zich op zijne onfchuld, die aan den Alwetenden bekend is. job heeft waarlijk verheven denkbeelden van God. vs. 13.] Gods Oppermagt wordt insgelijks door job erkend; Gods hooge en voor ons verborgen raad ilaat altijd vast, en dit fmert hem grievendst, dat, naar het gewoon beloop, te oordeelen, zijne bezwalkte onfchuld hier niet gered zal worden. HOOFDSTUK XXIV. vs. i.] Deze is, dunkt mij, de vloejendfte zin, dien men aan dit vers in de Vertaaling geven kan,en die meest met het verband ftrookt; en met het doel van job , die zich bevreemdt, dat de Voorzienigheid zulke rampen den onfchuldigen laat overkomen, welke men verwachten zou, dat het deel van zulke fnoodaards zouden wezen, als hij in de volgende verzen befchrijft. ft, 2. De grenspaal.'] En zich dus, met geweld, eens anders bezittingen toeëigenen enz. vs. 4.] Zij dwingen de armen, onderdrukt en mishandeld, in de woeftijn te vluchten, om daar een ongelukkig leven te leiden, ten einde voor hunne mishandelingen beveiligd te wezen. vs. 5. Op roof gaan.] Omdat zij geen ander beftaan vinden kunnen. vs. 6.  over job XXVI. 8-14. - XXVII. 1. 8ï Hangt hei'en bewaarde. vs. 3.} Licht is bij de Hebreen een zinbeeld van de begunftiging van het Opperwezen, en het daar uit vloejend geluk. vs, 6. Mijn voet in boter waschte.] In botermelk. Het voetwasfehen met water is zeer gemeen, gelijk bekend is, in het Oosten, maar job fielt den ftaat van zijn geluk zoo voor, dat hij toen, wegens den overvloed, zijne voeten, in plaats van water, in melk waschte en baadde. Een oliebeek.] De olijfboofnen Wasfen in Arabic en Palteftina geern op bergen, zij droegen zoo overvloedig voor job, dat, als 't ware, geheele oliebeeken uit de uitgeperfte olijven voor hem van de rotfige bergen vloeiden. vs. 7.] job, een vrij en omzwervend Herdersvorst, gelijk de Aardsvaders, zal zich fomtijds, des wintei s, in eene of andere nabijgelegen flad hebben opgehouden — alwaar hij dan in alle eere verkeerde. Eene ftoel erz.] of kus/en. — De poorten der ftad waren de merkt- en gerichtsplaatzen, gelijk nog heden  over job XXIX. 8-25. - XXX 1. 8? den in het Oosten. Daar zitten de aanzienlij! e lieden op kusfens, die zij zich laten nadragen. vu 8.] Zoortgelijken eerbied ziet men de Hethiten te Hebron aan abraham bewijzen, gen. XXIII. 3. volgg. vs. 11. '* Oog enz.] Geern zag men job op de rechtplaats; zijne wijsheid, zijn welwikkend oordeel, zijne onkreukbare liefde voor het recht, deedt aldaar veele twistgedingen naar billijkheid beflisfen, veele moeilijke verfchillen oplosfen , en uit den weg ruimen enz. vs. 12.] Daar in de rechtplaats was hij de toevlucht van den armen, de weezen, de hulpelozen, de weduwen. — vu 18.] job , dus altijd een handhaver geweest zijnde van het recht, de toevlucht der verdrukten, en de fchrik der onderdrukkers, vleidde zich zeiven , dat hij, bemind onder zijne landgenoten, veilig bij en onder hen leven, en ééns gelukkig fterven zou. vs. et.] Niemand hadt iet in te brengen, tegen het geen ik gezegd had. vu 25.3 Zoo gezien, zoo geacht was job! En, daar hier op te letten ftaat, deze achting was een gevolg van zijne erkende deugd. — Zijne vrienden hadden zeiven hem als zoodanig gekend. — HOOFDSTUK XXX. vs. i.] Zoo geëerd en aanzienlijk job voorheen geweest was, zoo diep was hij thans gedaald, hij werdt zelfs van het fchuim des menschdoms veracht. — De befchrijving, die hij van dezen geeft, past op die ge[F 4] heel  88 korte aanmerkingen heel onbefchaafde en wilde volkstammen, die bij de Ouden, onder den naam van Troghdijten, of Hslbewooners, voorkomen, en die men ook in Arabic, E- ■ dom, ja zelfs in Kanaan vondt, daar zij met den naam van Enakiten en Horhen, bekend waren. Om met de honden.] Als zijnde dieven en roovers, die dus niet gelijk te achten waren met deze trouwe bewaakers der kudde. ■ vs. 2. Bij hun enz.] Zoo onbefchaafd zijn zij,dat de ouden bij hun van gebrek omkomen, terwijl zij zeiven in de woeftenijën van honger en kommer ver- • gaan. vs. 5.3 Wij kunnen ze best vergelijken bij de zoogenaamde Heidens, die voor eenige jaaren in Europa plagten om te zwerven. • vs' 7-1 Zij waren zoo redenloos en wild, dat het wettig huwelijk niet ouder hun bekend of geëerbiedigd was, maar zij zich ongeregeld vermengden, gelijk de beesten. ■ vs. 9. Aan zulken.] Met de Horiten f de. oüdffe inwooners van Edom hadt esau zich vermaagdfchapt, inisfchien gebruikt job daarom deze befchrijving, om tevens zijne vrienden te bedoelen, die zich niet befchaafder noch redelijker tegen hem gedragen hadden, dan deze onbefchaafde Wilden doen konden. vs. 10. Zij fpuwen.] De Arabiërs fpuwen nooit hun fpeekzel in iemands tegenwoordigheid, wanneer zij dat doen, is het eene befchimping en hoon. vs. 11.] Te vooren beftuurde job niet alleen zijn eigen gezin, maar door zijnen raad en wijsheid zelfs omgelegen deden en ftamvolken, vs, 13-15.]  over j ob XXX, 13-30. 80 vs. 13-15.] Het beeld is ontleend van eene belegerde ftad, daar de vijand door de gemaakte bres intrekt, en alles t overhoop werpt en verwoest. vs. 17.] De" melaatsheid doet in de daad de beenderen van het ligchaam vallen, en verteert dezelven, gelijk een worm, die nooit ophoudt te knaagen. — Dus ook bevat het volgende de toevallen, die aan deze erge foort van melaatsheid eigen zijn. vs. 19. Hij] God — tot wien job zich met de volgende woorden wendt. Als ftof en asfche.] De huid des melaatfchen wordt zwartachtig en afzichtlijk. vs» si. Onverzoenlijk.'] job ziet zijue kwaal als ongeneeslijk aan. vs, 22.] Gelijk hooi, of ftoppels. vs. 23 ] De dood zal mijne rust wezen, en die alleen zal een einde van mijn lijden maaken. vs. 24.] Eene moeilijke plaats, gelijk alle Uitleggers bekennen, — lk verfta jobs mening dus. Hij is bereid te derven, indien flechts zijne onfchuld na zijnen dcod nog blijken mogt, en de befchuldigingen befchaamd en wederlegd wierden. vs. 25.] Eene flikkering van hoop. — Ik heb medelijden geoefend met ellendigen, ik een mensch, en mag ik dit dan van God niet verwachten? vs. 28. Zwart.] Zie vs. 19. Wanneer ik mij verroer.] Van wege de hevigheid der fmerte en pijnen. vs. 29.] Deze beide dieren maaken een klaagend, treurig geluid. — vs. 10. Door hitte."] Door inwendige hitte en brand. [F 5] HOOFD-  93 korte aanmerkingen HOOFDSTUK XXXI. vs. i,] In dit hoofdstuk befchrijft job zijne onfchuld. — Men moet daar bij in 't oog houden, dat de Dichter, die hem de woorden in den mond legt, volgends zijne bedoeling, den hoogstmooglijken trap van deugd onder de menfchen affchilderen moest, die tevens een voorfchrift van zuivere Zedekunde oplevert. — Ten tweeden, meest trof job, onder alle zijne fmerten, dat zijne deugd in verdenking werdt getrokken, en dat men die voor de menschlievendheid zoo nadeelige leer beweerde, dat men de menfchen naar hunne lotgevallen beöordeelen moet. — Dit brengt den deugdzamen man tot de noodzaaklijkheid, om van zijne deugd te fpreken; gelijk een paulus genoodzaakt werdt te roemen, toen zijn Apostelfchap in twijfel werdt getrokken. — En dewijl job aan zijne betuigingen geene kracht van overreding tegen de verdenking van' onoprechtheid kon bijzetten, beroept hij zich op God,en wenscht van dien beoordeeld te worden. — Uit dit gezichtpunt moet men dit hoofdstuk befchouwen. of. i.] Hoe fchoon is deze trek, in eenen leeftijd, toen de Polijgamie plaats hadt. — Wij hebben boven gezien, dat echter job waarfchijnlijk ook bijwijven hadt, bij welke hij kinderen hadt geteeld, hoofdst. XIX. 17. Men moet dan zijne woorden hier met die bepaling opvatten, dat hij nooit een dartel oog geflagen hadt op een meisjen,om haar te ontëeren, of ten koste van haare eere, zijne lusten enkel te boeten, nooit  ovk-r job XXXI. 5-34. 9l nooit in zoo verre, om de eere en kuischheid te beledigen. — vs. 5 ] Ten fterkften botuigt job zijne oprechtheid, en dat hij nooit den geveinsden gefpeeld hadt. vs, g. Geloerd.} Om zijne echte vrouw te verleiden. vs'. 10.] Als eene flavin behandeld; die zelfs aan de lusten van haaren meester onderworpen moet zijn. vs. 12. Al mijn goed.} Al mijn geluk omvergeftoten. vs. 15.3 Mijne fl?aven en llaavinnen zijn menfchen, gelijk ik. — Welke fchoone denkbeelden heeft job van de gelijkheid en rechten van den mensch! Zelfs flaaven hebben rechten der menschheidt vs. 21. Bij 't gericht.] Door mijn vermogen, of invloed. — vs. 27. Een kushand.] De Afgodendienaars vereerden hunne Afgoden,in 't bijzonder de zon en maan, met het toewerpen van kushanden, een bewijs van eerbied. — job hadt zich met Afgoderij nooit bezoedeld. vs. nu] Zijne huisgenoten hadden niet alleen vol op van fpijze, maar zelfs van goede fpijze, -ook van vleesch. Zij hadden het zoo goed, als job zelve. vs. 33.3 Altijd blijft job erkennen, dat hij als mensch zijne zwakheden heeft, deze heeft hij oprecht beleden, ze niet zoeken te verbergen, of te verfchoonen. vs. 34.] jon verklaart, dat de fchaamte en wroeging, dewijl hij zulke diepe indrukken en bezeilen van het fchoone der deugd, en het verfoeilijke der ondeugd, hadt, hem, indien hij zich aan de laatfte hadt fchuldig gemaakt, niet zou hebben toegelaten, dat  9» KORTE AANMERKINGEN dat hij zich in 't openbaar zou hebben durven vertoornen, hij zou veel eer den geringften ménsch gefchroomd hebben. vs. 35.] Dit vers geeft ons de bedoeling te kennen van deze openlegging van jobs onfchuld. vs. 36.] De taal van een gerust geweten! — Alleen met min eerbied', dan eenen fterveling voegt, in betrekking tot den hoogen God! vs. 38.] Nooit hadt job den arbeider zijnen loon onthouden. vs. 40.] Nu heeft job alles gedaan , wat hij doen kon. — En, indien hij de waarheid fpreekt, dan is zijne onfchuld gebleken. — Maar wie zal nu oordeelen over de onfchuld in zoodanige om Handigheden ? Hoe zullen de menfchen hier oordeelen? Dit zal de Dichter in het voorbeeld van elihu ons doen zien. HOOFDSTUK XXXII. vs. 1.3 Wat zouden nu menfchen oordeelen, in het geval, gelijk dat van job was? Zekerlijk, verfiandige en befcheiden menfchen zullen job niet durven verdenken, dat hij, zoo onbefchaamd,in Gods tegenwoordigheid , op zijne deugd zou durven roemen, indien hij niet waarlijk deugdzaam was. — Maar aan den anderen kant, kan men naauwlijks veelen, dat job zoo fterk fpreekt, en men moet dit in hem ook afkeuren. — Om de rechtvaardigheid van het Godsbeftunr te handhaaven en te redden , zal men eindelijk alles opzoeken; misfchien is 'er deze of gene bijzondere zonde, en daartoe zal de ellende dienen,om den mensch  over job XXXII. a-5. 93 mensch dezelve te doen erkennen — of men zal zeggen, dat Gods beduur wel billijk en rechtvaardig is, maar dat God den mensch niet verwaardigt met de rekenfchap van zijne daaden en handelwijze. — Of eindelijk, dat hij naar zijne vrijmagt handelt. — Dit alles wil de Dichter onder het oog zijner Lezeren brengen; daarom laat hij eenen nieuwen Spreker optreden, euhu, die als een jongeling voorkomt,en in zijne woordrijkheid en verbeelding, doch welke hijechter met befcheidenheid verbloemt, het karakter der jeugd uitdrukt, meenende, dat hij de oplosfing van alles zal kunnen geven. — Deze elihü behandelt, in drie redenen , de bovengemelde zaaken. - Met dit alles blijft elihu ook heimlijk die ftelling toegedaan: Men kan uit de lotgevallen der menfchen oordeelen over hun zedelijk beftaan. — Omdat hij enz.] Zij bleven bij hunne onderflelling, maar hielden hem voor hardnekkig en Onverbeterlijk. vs. 2. Den Buziter.] En dus afdammende van nahor. GrtN. XXII. 21. ys. 3-] J0B acntte zich' in de daad' n5et recbt" vaardiger dan God. — Hij handhaafde flechts zijne onfchuld, en wilde die ook bij God bepleiten, indien zij daar door maar openbaar mogt worden. —■ Dus hadt elihu hier derhalven mis, beter gegrond was zijne gedachten omtrent j >bs vrienden, die, waarlijk , op eene geheel vallche en zeer gevaarlijke ftelling', den deugdzamen Lijder veroordeelden. w. 5 ] Met oordeel voert de Dichter eenen jongeling'in , die beter en befcheideuer, met zijn gezond ° men-  06 korte: aanmerkingen vs. 12. God is grooter.] Hier zoekt elihu reeds naar eene oplosfing,in Gods grootheid. — Deze echter is niet voldoende, alzoo de vraag blijft: Wat is recht bij God ? — vs. 14.] Eéns of andermaal gebeurt het, dat God onmidlijk aan den mensch te vooren waarfchuwingen geeft, in een' droom, of nachtgezicht. — vs. 19,] Somtijds, wanneer de mensch op eene bijzondere wijze bezocht wordt, zal God hem door een' Engel laten onderrichten van de oorzaak zijner plagen, opdat de mensch , die oorzaak kennende , ze wegneme, door weder te keeren. tot den weg der deugd, maar dit is niet de gewoone handelwijze der Godheid, die te hoog is, dan dat zij haare daaden en derzelver beweegreden in alles voor de ftervelingen zou openleggen. vs, 23.] Men vergelijke de gefchiedenis,, gen. XX. 1-8. Zijn pligten.] Wat hij hadt behooren te doen, en waar in hij gefeild, en Gods ongenoegen zich op den hals gehaald heeft. — Wanneer de mensch dit,in zijne ziekte, ter harte neemt, en zich daar over voor God verootmoedigt, dan ontfermt zich God weder over hem. — vs. 24. Ik ben voldaan.'] Ik heb het losgeld ontvangen. — Mijn oogmerk is bereikt. . vs. 27.] elihu voert dezen mensch zoo fprekende in, als hij wenschte, dat job ééns fpreken mogt; en geeft niet duister te kennen, wat hij van de bedoeling en het oogmerk gelooft, waar toe God job op eene zoo hjzondere wijze bezocht hadt, opdat, naamlijk, deze ook zijne feilen,die hij mogt hebben, er-  over j'ob XXXIII. 29-31. - XXXIV. 2-9. 97 erkennen en belijden, en tot verootmoediging gebracht zou worden. vs. 29. Twee driemaal.'] Maar niet altijd. — Dien dit dan gebeurt, mag zich gelukkig achten, en op deze handelwijze van God met hem achtgeven» VSm 51.] Hier maakt elihu eene verpozing in zijne reden , om job tijd te laten, of hij hier op iet hadt aan te merken. — Doch, de geduldige Lijder verkiest te zwijgen. — In de daad, elihu hadt niets gezegd , dat hem bijzonder kon overreden, of vertroosten, en bleef, fchoon befcheidener, echter in den grond in dezelfde dwaling, dat de "grond van eene zoo zwaare kwaal niets anders kon zijn, dan de édne of andere, misfchien verborgen en geheime zonde, al ware het Hechts die van hoogmoed, daar job, aan fchuldig zou wezen. / ti O Ó F D S T Ü K XXXIV. vs. 2.] In zijn tweede gefprek, richt elihu zijne redenen, ook mede, en wel in de eerde plaats, tot jobs vrienden, welke hij tot billijkheid vermaant omtrent hunnen lijdenden vriend. vs. 5.3 job hadt deze en foortgelijke gezegden niet onbepaald, maar in zekere betrekking, geüit. vs. 7.3 Zou Jon dit onbefchaamd hebben durven zeggen, indien hij niet, in de daad, van zijne onfchuld bewust ware?—elihu betoont zich fteeds ge* reed, om jobs deugd en oprechtheid te erkennen, en is huiverig, om eefl liefdeloos oordeel te vellen. vs. 9.] Ook dit hadt job niet vöHïrekt gezegd — integendeel heeft hij op meer dnu ééné plaats fxtuird, [p0 , dac  93 korte aanmerkingen dat in de daad de deugd voortreflijkheid en loon in zich zelve heeft. vs. 10.] Maar even dit hadt job ook beweerd, dat het wereldbefluur der Voorzienigheid rechtvaardig, wijs, en goed is. — Alleen hadt hij beweerd, dat wij menfchen dit niet altijd en in alle bijzondere geVallen ontwaaren kunnen. vs. 13. 14.] Zou dan de Opperheer van alles geen recht doen ? Hij behoeft immers niemand te ontzien? vs. 14.] Het fchijnt, dat elihu uit jobs gezegden afleide, dat deze wilde, God zou op ftond alle euveldaaden ftrafFen, maar dan, zegt elihu, zou het ras met het gantfche menschdom, gedaan wezen. vs. 17.] Zou dit niet de ongerijmdheid zelve wezen, God van onrecht te befchuldigen, die het alleen is, welke de fnoodheden der ftervelingen ftraft? vs. 18.] Die zoo geheel onpartijdig handelt, dat Koningen en Vorften niets bij hem voor uit hebben boven den geringften hunner onderdaanen? vs. 20. Gantfche volken,] D^oor aardbeving, pest enz. ^.'23.] Maar dit verwaardigt God zich niet, om rekenfchap te geven van zijn doen. — Hij ftraft, als hij het nodig oordeelt, vs. 24-28. vs. 24.] Maar hij oefent ook langmoedigheid. Wanneer dwingelanden gantfche volken drukken, en zelfs den Godsdienst tot hunne fnoode oogmerken 'misbruiken, en hij wil zulks verdragen, lang zonder ftrafFen, wie kan het hem kwalijk nemen ? — elihu zegt verfcheiden goede waarheden, maar die weinig tot de tegenwoordige zaak doen, dewijl hij, zoo min als  over. job XXXIV. 34-37. - XXXV. 1. 9? als iemand der andere Sprekers, liet doel van jobs rampen niet doorzag, te weten, de deugd op de proeve te ftellen, opdat die te heerlijker zich vertoone.— vs, 34.] Omdat elk zwijgt, verbeeldt elihu zich, volmaakt gelijk te hebben; die kundigheid bezitten, jobs vrienden,waren het met hem eens, het was ook in den grond zoo, dawijl hij dezelfde grondftelling met hun hadt, alleen een weinig anders vervormd. — Een wijs man, job, geeft gehoor. — Hij meende, dat job naar hem luisterde, en door zijne redenen overtuigd werdt, omdat hij zweeg; dit gaf >lihu moed, om met fpreken voort te gaan, te meer, dewijl hij zulks nodig oordeelde. vs. 36.] job moest, dacht hij, ten vollen overtuigd wordefl. — Hij hadt zich op een" valfchen grond verlaten, als of God niet altijd rechtvaardig handelde, of wel verpligt was, rekenichap van zijn doen te geven. Dit hadt job echter nooit beweerd. Vs. 37.] Job, meent hij, zou nog ftouter worden, indien men hem niet overtuigde, en zich tegen God nog fterker dingen veröorlooven , en dus flechts te ftraffchuldiger worden. HOOFDSTUK XXXV. vs. i.] elihu gaat voort met fpreken, en richt zich verders tot job , om hem, gelijk hij meent, geheel te overtuigen. Hij wil hem, ïen dien einde, doen zien, dat de deugd , fchoon z'j aan God geen ,nut aanbrengt, echter nuttig is voor onze medemenfehen, waanende, dat j< b alle voerdeel der deugd ontkend hadt, — Vervolgends zoekt hij te betoogen, [G 2] dal  100 korte aanmerkingen dat jobs klagten en eifchen, dat God hem en zijne zaak zou handhaaven, te verre gingen, alzoo het Opperwezen zich telkens wel zou dienen te fchikken naar het geklag van alle ongelukkigen, die zelfs in hunnen voorfpoed aan God niet gedacht, noch de zegeningen erkend hadden, welke zij evenwel genoten. vs. 2. 3.] jobs gezegden zijn weder misduid, job hadt alleen van zijne onfchuld gefproken, volgends welke hij zijne rampen niet als bijzondere ftrafFen verdiend hadt — en hij hadt enkel gezegd, dat de deugd niet baat, om daar een' beftendigen voorfpoed op aarde op te wachten. vs. 4-7.] elihu geeft job toe, dat de deugd of ondeugd God even zoo min bevoordeelen , ars beledigen kan. Maar vs. 8.] de deugd heeft echter haar voordeel met betrekking tot de menfchen. vs. 9.] Nu gaat elihu over tot de gewoone handelwijze der menfchen, die in tegenfpoed of druk hard gewoon zijn te klaagen, fchoon zij in hun geluk niet aan God dachten, of ook wel, voor 't tegenwoordige , het geluk, dat zij toch blijven genieten, of hunne voortreflijkheid als redelijke menfchen, niet erkennen , gelijk het hun nogthans betaamde. vs. 13.] Zulk klagen is los en onbedacht; geeft ondankbaarheid te kennen; en daarom hoort God die klagers niet. — Dit alles zijn weder goede en billijke waarnemingen, maar joi! was zulk een klager niet; hij hadt zelve tot zijne huisvrouw gezegd: Zouden '. . / wij  over job XXXV. 14- - XXXVI. i-8. loi wij' het goede van God ontvangen, en ook niet het kwaade, of den tegenfpoed? 'vs. 34. e»z«] De uitkomst heeft dit zeggen van elihu wel bevestigd, echter kwam het, van vooren befchouwd, en daar elihu van deze uitkomst geene zekerheid hadt, niet te pas. HOOFDSTUK XXXVI. vs. i.] Deze laatfte reden van elihu is vol vuur, om zijnen vriend job te overreden , en behelst veele fchoone waarheden. — De toer van den Dichter,waar door hij, onder het fpreken, het onweder laat famentrekken, waar uit de Godheid fpreken zal, het welk aan elihu zoo verheven beelden van Gods grootheid verfchaft, is onverbeterlijk fraai. vs. 2-4.] Is de inleiding tot deze reden , vrij woordrijk, naar het karakter éénmaal aan elihu gegeven, maar gepast, om aandacht te wekken. vs. 5.] Eene ftelling en grondregel, die juist is. God is groot, maar tévens zoo goed als groot. vs. 6.] Jammer is het, dat de onderftelling van elihu, van de beloning der deugd, en de ftrafte deiondeugd hier op aarde, hem telkens bekruipt, en zijne anders waare gezegden eene verkeerde wending doen nemen. — Doch, zoo is het beloop van der menfchen gedachten en redekavelingen over dit onderwerp. vs. 8. Het dient.'] Dit zal, volgends elihu,het oogmerk zijn, van de rampen, die den deugdzamen overkomen , om zonden, daar zij anders niet op zouden merken, aan hun bekend te maaken. Vergelijk hoofdst. [G 3] XXXIII.  ÏOa KORTE AANMERKINGEN XXXfïT. 19. enz. — Aan de beproeving der deugd, om te heerlijker in tegenfpoed te fchitteren, denkt hij* niet. vs: 14. Gelijk fckandjongetts.] Zou hier ook het oordeel van Sodom en Gomorra bedoeld zijn? vs. 16.] Van de algemeene redekaveling wordt de toepasfing op job gemaakt. — Zijn lijden is eene vermaning der Godheid, indien hij 'er gehoor aan geeft, zal hij herfteld worden. vs. 17.] elihu meent, dat job meer op zich zeiven behoorde te zien, en niet zoo ingenomen zijn met het recht en oordeel enz. Eene goede vermaning, maar het geval van job was van eene andere natuur. — Zijne deugd werdt verdacht gehouden, daar tegen wilde de Lijder zich verdeed igen. — vs. 18] De menfchen vervallen door ongeduld niet zelden tot lastering en verlochening der Godheid. vs. 19..] Deze vrucht kon job van zijn lijden opgemerkt hébben. — Een krachtiger en hartlijker gebed tot God. \s. 20. Nacht.] Des doods. — job hadt blijken gegeven, dat hij naar de dood verlangde, ja, dat 'er gedachten van zelfmoord in hem waren opgekomen. vs. 24 ] Al Gods doen is majefleit en heerlijkheid. vs. 27. Gindfche waterdruppels."] Het onweder trekt famen. — Het regent reeds van verre. vs. 29 ] Ook begint het reeds in de verte te donderen. vs. 30 ] Men ziet ook de blikfemftraalen door de lucht fchieten, maar alles op' eenen afftand. vs. 31.] Eene fchoone aanmerking van elihu. vs. 32.]  OVER JOB XL. 6-25. IQ9 moet gij ook met zijne magt en majefteit voorzien é.] Straft dan de trotfchen, en booswichten, gelijk God doet. vs. 8. Ah firaffchuldig.] Letterlijk: Bedek hunne aangezichten. Dit gefchiedde, wanneer een misdaadiger ter dood verwezen was. vs. 10. Der dierenreus.~\ Dus volg ik den Heer van vloten. Behemoth betekent beesten in 't meervoud. De Uitleggers zijn het niet ééns; welk dier hier bijzonder bedoeld wordt. — De meesten zijn voor den Olifant, anderen denken aan den Hippopotamus, of het Nijl- of Rivier-paard. — greve onlangs aan het Pantherdier. ~ Volgends mijne Vertaaling komt hier geene natuurkundige befchrijving van het dier, hier bedoeld, welke het dan ook zij, voor, maar eene uitdaging aan job, om zich van dit dier meester te maaken, en daar door zijn vermogen te betoonen, voor dat hij met God ondernam te twisten. Vergelijk vs. 14' , ,. vs. 18.] De melding van den Jordaan, dient zeelten voordeele van het gevoelen van den Heer grevé, dewijl men bij die rivier geene Olifanten vindt. ■ Vu 20. Krokodil.] Hebr. Leviathan. Hier zijp wij genoegzaam zeker van de Vertaaling. v,-. 24. Leiden aan een draad.] Gelijk men een lam, of gazelle doet. Vu 25. Kananiet.] Reeds van ouds wann ue Ka* wantten, (Feniciënd vermaarde koopheden. HOOFD-  iio korte aanmerkingen HOOFDSTUK XLI. vs. i.] Durft men een beest niet aan, hoe zal men dan zoo koen wezen, om zich met God te willen inlaten , met den Almagtigen! vs: 2.] Maar misfchien verpligt men God aan zich, gelijk het dwaaze Bijgeloof zich wel ééns ijdel verbeeld heeft. — 'vu 4.3 Nu volgt, waar in ik greve ten voorganger heb, eene befchrijving, hoe de mensch, de halve God, behoorde te zijn, indien hij zich met God meten wilde. Zie vs. 24. 25. Deze befchrijving dus opgevat, heeft geene verdere opheldering nodig. — Al wat groot, geweldig, en fchrikbaarend is, zou die mensch bezitten moeten, die twisten zou met den Heer der Natuur. vs» 25. Hij kan een Koning enz.] Of een Halfgod , gelijk de Fabeldichters zich zoodanigen wel verdicht, en naar hunne verbeelding befchreven hebben. — Maar, in de daad, is zulk iemand op aarde niet te vinden. HOOFDSTUK XLII. vs. 1.] Nu doet job belijdenisfe van zijne onvoorzichtigheden, met volkomen berouw en leedwezen. — vs. 5. Gezien.] Tot zijne hulp en herftel, gelijk uit het volgende blijkt, waarom job zijne voorige gezegden , en te verregaande klagten, als of God de onfchuld niet redden zou, verwerpt, en zich in ftof en  OVER psalm ÏÏI. 1-2. I3I gedeeltlijk door de woedijnen liep , onvoorziens omkomen. PSALM III. vs. I.] Deze Pfalm heeft een opfchrift, in het welk de naam, Mizmor, van dit Dichtftuk gebruikt wordt, een Pfalm, die met eenig fpeeltuig, cither, of lier, verzeld moet worden. — Hij wordt uitdruk, lijk aan david toegefchreven, en de gelegenheid der opdelling aangewezen, davids vlucht voor absalom , waarvan wij de gefchiedenis vinden. 2 sam. XV. volgg. — Uit dezen Pfalm zien wij reeds, dat de tijd-orde, in het famenvoegen van deze Pfalmen, geheel niet is waargenomen. —— Wij weten nogthans uit dit opfchrifc nog niet naauwkeurig, in welk tijdftip van deze vlucht, deze Pfalm behoort. Niet onwaarfchijnlijk echter, in het begin van dezelve, toen david de tijding kreeg, dat achitofels raad, om hem te overrompelen, door huzaï's beleid verijdeld was; in dien eerden nacht, welken hij evenwel nog vrij gerust doorgebracht hadt, zou david het grootst gevaar gelopen hebben, indien achitofkls raad was opgevolgd, maar nu men geheel Israël zou opontbieden, was zijn uitzicht meer opgeruimd, die duizenden vreesde hij niet, in eenen geregelden veldflag zou jehova de overwinning aan hem lcheuktn, en het volk, na het dempen van den opdand, nog eens weder zegenen. — Deze kenmerken des tijds liggen in den Pfalm. vs. a. Haaters.] david beklaagt zich, dat zijne onderdaanen in zulke menigte tegen hem oproerig [l 2] wer-  i32 korte aanmerkingen werden, en zich bij den wederfpannigen absalom voegden. vs. 3. Zeggen.] Denken, ja openlijk zeggen. Hij heeft enz.] God heeft hem verlaten. — Het geval met bathzeba en uriüs, onder het volk meer bekend geworden, kan tot deze gedachten en gezegden aanleiding gegeven hebben. — david klaagt in meer Pfalmen, die tot dezen tijd behooren,hier over. Bis.] Dit, geloof ik , is Selah, of Da Capo , of Bis, gelijk wij het noemen in onze Muzijkftukken , wanneer, of al het voorgaande, of, een Couplet, of een paar regels herhaald moeten worden. Men leze dus hier de beide regels „ Hoe veel, die van mij zeggen: „ Hij heeft geen heil bij God!" tweemaal. ~- vs. 4. Mijn hoofd.] Gij bemoedigt mij. — Tfeurigen laten het hoofd hangen. — De uitflag der raadplegingen van absalom deedt den fchranderen david hetzelfde befluit trekken, het welk achitofel ser uit trok; te weten, dat de kans voor absalom verlopen was, waarom david moed fchepte, terwijl achitofel , om die zelfde reden, tot wanhoop verviel. vs'. 5.] Op Si'ön ftondt de Bondkist, die david , toen de Priesters ze hem wilden navoeren, te rug hadt doen keeren. — Deze wordt als jehova's troon aangemerkt, van waar hij zijue Godfpraken .gaf. vs. 6. Ik lag.] Dien kommerlijken nacht, toen achitofel raadde, hem met i25ooo uitgelezen mannen  ©ver. psalm III. 7*9. - IV. i. 133 aen te overrompelen, bracht david in veiligheid door. — Dit beurde zijn' moed op. vs. 7.3 Wanneer alle de Israëliten werden faamgeroepen, volgends husaï's raad. — Dit moest tijd kosten, en dit in der ijl faamgeraapt leger was niet heiland tegen davids oude en geoefende foldaten. vs. 8. Op de kaaken."] Wij zijn hier in het Oosten , en de toefpeling is op wilde dieren, die men op de kaaken flaat, en de tanden verbreekt, waardoor hunne magt hun benomen is, en zij gemaklijk overmeesterd worden. vs, 9.] Letterlijk. Bij jehova fiaat de overwinning. Gezegend zij uw volk!] Edelmoedig' david blijft, niettegenftaande ss volks ondankbaarheid, deszelfs welüand zoeken, en om deszelfs heil bidden. PSALM IV. vs. i.] Het opfchrift van dezen Pfalm leert ons enkel, dat hij door david gedicht, en gefchikt is voor het openbaar Muzijk, ten dien einde overgegeven aan den Muzijkmeefter, den Dire&eur der Ko« ninglijke Kapel, gelijk men thans fpreken zou, 'of den Orchest-meefter, ten einde gezongen en gefpeeld te worden, en bijzonder met een fnaaren-inftrument, dat men met de vingers floeg, de harp, cither , of lier, enz. Want Neginoth, welk woord wij hier vinden, fchijnt fnaaren-fpeeltuigen, in tegenftelling van blaas-fpeeltuigen, te kennen te geven. —Verders zegt het opfchrift niets van de gelegenheid, bij welken david dit Dichtftuk vervaardigd heeft. — De meeste [/ 3] U""-  óver psalm VII. 4-ia. I4i cusch de lasteraar, of saul wezen, door die lasteringen tot vervolgingen aangehitst. vs. 4. Dat.] Dat, die gruweldaad, waarmede david door dezen cusch thans bijzonder befchuldigd werdt eene gruweldaad, waar voor david geene woorden weet, fterk genoeg, om ze te befchrijven. vs. 5. VreêgenootP] Dit kan saul zijn, wanneer men ftelt, dat de psAlm opgefteld is, nadat, david reeds éénmaal sauls leven gefpaard hebbende, eene verzoening getroffen was. — Of zou deze cusch ook tusfchen jonathan en david kwaad zaad hebben zoeken te ftroojen? Neen,vrij enz.] Men kan hier de gewoone lezing, op deze wijze, zeer wel behouden. Het is 'er'zoo ver af, dat ik mijnen vreêgenoot ooit gedrukt zou hebben, dat ik hem, die mij haatte, (saul,) zelfs vrij heb laten gaan. 'vs. 7-11.] david is zoo van zijne onfchuld overtuigd , (een trek, die ons te rug houdt, om aan de tijden van zijne vlucht voor absalom, te denken!) dat hij de nitfpraak van zijn verfchil met zijne partij aan het plegtig oordeel van God , het welk hij fchildêrachtig, volgends de plegtige rechts-oefeningen der Oosterfche Koningen, befchrijft, volkomen en vertrouwend overlaat. vs. 11. Die daaglijks enz.] Die niet, gelijk de menfchen , in een kwaaden luim ftraft, maar die altijd de boosheid ftraft, gelijk de daaglijkfche voor-, beelden leeren. vs. la. volgg.] david voorfpelt hier Gods geduchte  142 korte aanmerkingen te ftrafFen over alle boosdoeners, en bijzonder over zulke fnoodaarts, als cusch en zijns gelijken. vs. 14. Staal enz.] Of misfchien ook brandende pijlen. — Gods wapenen en pijlen zijn de onweders en blikfemen. vs, 15.] De beeldenis is, volgends michaSlis , genomen van de zoogenaamde windgeboorte, welke door de artzen, mola ventofa, of empneumatojis genoemd wordt, en hier in beltaat, dat de vrouwen alle tekenen van zwangerheid hebben, ja ook alle toevallen van zwangerheid ondervinden. zoodat zij zich niet alleen zelve voor zwanger houden, maar ook van de ervarenste Artzen daar voor gehouden worden ; terwijl evenwel de oorzaak van dat alles niets anders is, dan een wind, die, wanneer hij naderhand uitbreekt , aan de geheele verbeelding van de zwangerheid een einde maakt. PSALM VIII. vs. 1.] Welke wijze, of toon, Gitthith zij, is onbekend. — Het is zeer eigenaartig te denken, dat deze een psalm is uit davids ftille Herdersleven, daar hij, in Bethlehems velden, door eenen bekoorlijken avondftond, verlicht door de pracht der maan, en het heller ftarrenlicht, verrukt werdt, om den lof van God te bezingen, bijzonder wegens de weldaaden, aan den mensch bewezen , dien God tot eenen Heer der gefchapene Natuur fteldc. — Volkomen zullen wij den Dichter verftaan, als wij het gantfche menschdom famenvatten, eerst het rechte in adam, en dan het herftelde menschdom, wanneer in deszelfs hoofd  OVE R. PSALM VIII. a-S. - IX. I. 143 hoofd dan alles naar de letter waarachtig is; in diem zin heeft de Apostel, hebk. II. 6-8. dezen psalM£ aangehaald, en op jesus toegepast. vs. *.] Het gantfche Heel-al levert de heerlijk^: bewijzen van Gods Majefteit op, en de gantfcht: Schepping roemt dezelve met eenen harmonifcheti Lofzang. vs. 3.] Deze bewijzen zijn zoo duidlijk, dat zelfs kinderen en zuigelingen die begrijpen, en daar door ook tot den lof van God opgewekt worden. Zuigelingen.] De Oosterfche moeders zoogen haaire kinderen tot in hun derde of vierde jaar, fomtijds nog langer. — Ten trots enz.] Zoodat alle Godverachters door de lofgezangen dezer kleinen befchaamd gemaakt en wederlegd worden. vs. 5. De Jlervelingen.] Brooze menfchen. vs. 6. Dan *t Englendom.] Ik zie geene reden, om van deze Vertaaling af te gaan. vs. 7.] Vergel. gen. I. 26. 27. vs. 8.] 0m de verzenmaat, en duidlijkheidshalven, heb ik mij hier eene kleine omfchrijving veroorloofd. PSALM IX. vs. l. Muth-Labben.] Dit houde ik voor het begin , of den titel van een oud gedicht, welks wijze in het opzingen van dezen IX psalm moest gevolgd worden. — De inhoud van den psalm leert duidlijk, dat hij een Zegelied is, na het behaalen van eene overwinning, doch, na welke overwinning, echter de  "44 KORTE AANMERKINGEN de oorlog nog voortduurde, een oorlog, in welke de Israëliten het dikwijls zeer kwaad moeten gehad hebben, en dien davjd, zelfs na deZe overwinning, nog als gevaarlijk aanmerkt. — Vast gaat het, dat de psalm gedicht is, nadat de Bondkist reeds op Siöns berg ftondt, vs'. 12. 15. en david dus Koning was over geheel Israël. — Wij zullen met recht dan den tijd van dezen psalm mogen bepaalen tot de oorlogen van david met hadad-ezer, den magtigen Koniing van Ni/ibis , en vervolgends met de Atnmoniten eiti andere volken, bijzonder dieii oorlog, die 2 sam, X. befchreven wordt, en tot welken de Ammoniten aanleiding hadden gegeven , door het mishandelen van davids gezanten, dien zij den baard hadden afgefneden, Waar op mij dunkt, dat david doelt. vs. 21.— In deze zwaare oorlogen hadden de Israëliten het menigmaal zeer kwaad, fchoon de gefchiedenis daar niets van meldt, zich vergenoegende, met het verhaal van die overwinningen, die eindelijk het lot van dezen oorlog, ten voordeelc van david, beflisten. — Wij weten deze bijzonderheid uit verfcheiden psalmen, behalven den tegenwoordige!!. vs. 4.] De behaalde overwinning hadt de magt der vijanden, die tot hier toe veel kwaads hadden aangericht, geknakt. Blik/entende enz.] Waarfchijnlijk hadt david, onder begunftiging van een zwaar onweder, de vijanden aangetast. — De God der Israëliten is de God des donders. — vs. 5.] De oorlogen werden van ouds aangemerkt, als rechtsgedingen der volken, door God beflist, wan-  I5« KORTE AANMERKINGEN verzeld was, i sam. XXII. en dus kan het gefprek van jonathan fnet david, i sam. XIX. noch dat i sam. XX. hier niet in aanmerking komen. Eer zou ik denken aan het geval, i sam. XXIII. i. volgg. toen david het belluit nam, om naa Kehila te trekken, ten einde die ftad te ontzetten van de 'Filiflijnen, wanneer davids manfchap hem hunne 'zwaarigheid voorhielden, vs. 3. „ Hier in Juda verkeeren wij reeds met vreeze!" enz. fchoon david , die jehova geraadpleegd hadt, in' vol vertrouwen op zijne Godlijke hulp, zijn voornemen uitvoerde, en gelukkig volbracht. Mij dunkt, dit wordt alles klaar bezongen in dezen psalm. v;. 3.] Wat wilt gij, tot heil eener belegerde Israëütifche ftad, ondernemen? Gij weet, hoe de Priesters te Neb zijn omgebracht, omdat de Priester achimelfch u, fchoon in zijne onfchuld, vriendlijk onthaald hadt! Gij zoudt, daar saul alles aan een zijde zet, recht, wetten ,menscblijkheid,om u Hechts te verdelgen, u zei ven, en misfchien die ftad ongelukkig maaken. vs. 4] david beantwoordt hier de zwaarigheden, door zijne vrienden geopperd. — Hij hadt jehova's Godfpraak geraadpleegd, en die hadt hem van den goeden uitflag zijner onderneming verzekerd. vs. 5. Den godlozen, den beminnaar enz.] saul. vs, 6. Snoodaarts.] Dit zou ik tot de Filiflijnen brengen. David hieldt zich van de overwinning op hen zoo verzekerd, dat hij van jehova, den God des donders, verwacht,dat die, door zijne onweders, ge-  over psalm XV. 1-5. 355 PSALM XV. Te recht hebben de Uitleggers genoegzaam eenparig dit fchoone Lied, dat de hoedanigheden van eenen waaren Godsdienftigen verëerer van God affchildert, vergeleken met psalm XXIV. en gedacht, dat het bij diezelfde gelegenheid gedicht is, de plaatzing der Bondkist op den berg San, den aan God gewijden berg. vs. 1. In uwe Ter.t.] Daar de Godkist geplaatst was. Wie zal daar veilig tot u den toevlucht mogen nemen, daar bij u verkeeren , als uw aanbidder en waardige veiëerer? Den berg.] Sïön. vs. 5. Woeker.} Ik moet hier ook de aantekening van michaclis overnemen. „ Het was den Israëliten verboden, rente of woeker te nemen voor hun geld van andere Israëliten. exod. XXII. 24. levit. XXV. 35.37. deut. XXIII. 20. ai. Dit te doen was dan voor den Israëliet eene overtreding der Burgerwet, en voor hem even groote zonde, als het bij ons is, te groote rente, of woeker te nemen." Wie dit enz.] Die zal verblijf en befcherming in jehova's Tent vinden,en beftendig mogen woonen op zijn' gewijden berg. — Ik heb den psalm in drie zangen afgedeeld, het welk mij voorkomt, eene natuurlijke verdeeling te zijn, misfchien waren dezelve gefchikt, om door twee bijzondere Chooren gezongen te worden; de eerfte zang door het eerfte, de tweede door het tweede Choor; de Slotzang door beide de Choojen te gelijk. PSALM  15^ KORTE AANMERKINGEN PSALM XVI. ps. i.] In het opfchrift heet deze psalm, gelijk ook ps. LVI—LX, Michtam, het welk in de gewoone Vertaaling heet: Een gouden kleinood, en van andere Uitleggers op verfchillende wijzen vertaald wordt. Ik zet, met v. d. palm, eenvouwig een Gedenklied, van de betekenis van wegleggen, om ter gedachtenis te dienen, en deze titel voegt op alle de psalmen , aan welker hoofd dit woord voorkomt. — Uit de aanhaaling van petrus, en zijne aanmerking, dat david van zich zeiven niet heeft kunnen fpreken, vs. 10. blijkt het ons, dat de Vorst, door den geest der Voorzeggingen, in dit Lied een hooger vlucht neemt, en dat de kracht zijner gezegden, bijzonder in dat vers, op den MESSias moet worden toegepast. — Dit belet echter niet, dat wij uit den inhoud van den psalm den tijd mogen nafpooren, wanneer david denzelven gedicht heeft, en wanneer de denkbeelden en uitdrukkingen, die hij in denzelven gebruikt, hem voor den geest konden en moesten zweeven, en in dat onderzoek, oordeel ik, dat de Heer v. d. palm, met betrekking tot dezen psalm, zeer gelukkig geflaagd is. — david, uit zijne lange ballingfchap, eindelijk wedergekeerd in zijn Vaderland, en te Hebron tot Koning over den magtigften der hraëlitifche Stammen, jfuda, gezalfd, waarbij zich veelen der aanzienlijkften en edelften, uit de andere Stammen, voegden, en dus een ruime ftreek, het beste der bezittingen van de Israëliten, bekomen hebbende, is verrukt van vrolijk vergenoegen.  over psalm XVI. 3'4. 157 gen. «_ 't Is waar, veele Isra'èliten hadden een' ander uit sauls bloedhuis, isboseth, als Koning er. kend, waar uit een burgerkrijg onvermijdlijk fcheen , doch david, vergenoegd met zijne bezitting, en de uitkomst geduldig afwachtende, zou dezen oorlog niet beginnen, zelfs hen niet met woorden beledigen, of vloeken, volkomen volgends de gefchiedenis. —Te vrede met jehova's beitelling, zal hij zijn rijk beftendig zien. — Nu in het Vaderland herfteld, zal hij daar blij ven, en eens veilig, in 't graf zijner vaderen , rusten; en, terwijl zijn geest zich hooger verheft, en hij als in den naam van zijnen grooten Zoon door de geestverrukking fpreekt, in wien de woorden alleen in kracht bewaarheid konden worden , met den zeiven deelen in zijne heerlijkheid, na zijne opdanding. Bewaar.] Ik zou liefst deze woorden tot het volgende famenvatten, in dezen zin. In mijne voorige wederwaardigheden , bad ik God, dat hij mij wilde bewaaren enz. enz. VS. 3. In waare deugdgezinden.] Zij, die david als Koning erkenden, konden aangemerkt worden, als zulken, die eerbied hadden voor jühova's uitfpraken, bij welken aan david het Koningrijk was toegezegd. — Waarfchijnlijk waren de Priesters en Le. viten onder dit getal. vs. .4. Eenen andren,] isboseth. Smert op fmerten.] De gevolgen van eenen burgerkrijg-, die niet te vermijden zal zijn, fchoon ik hem niet zal aanvangen. Ik  I58 korte aanmerkingen Ik pleng.] Met toefpeeling op de bloedfchulden van sauls huis, dat zich, met geweld, op den troon wilde handhaaven. — Men kan ook vertaalen: Ik zal het drank-offer van hun bloed niet plengen. Ik zal het leven van mijnen mededinger niet zoeken. Hunnen naam.] Ik denk, met v. d. palm, dat de naaste zin is. Ik zal hen zelfs niet vloeken. Alles is dan ook juist volgends de gefchiedenis. vs. 5.] Veelen denken , dat uit deze woorden blijken zou, dat de Spreker hier als Priester voorkomt, omdat van de Israèlitifche Priesters meermaalen "gezegd wordt, dat God hun deel, en erf bezitting is, omdat naamlijk de Priesters niet mede met de andere Stammen deelden, in de bezitting des lands, maar hun alleen eenige fteden ter bewoning werden ingeruimd, gelijk aan den gantlchen Stam van Levi, Ik heb zelfs weleer dus gedacht, maar het volgende ftrijdt hier mede. — De fpreekwijze zal in 't gemeen te kennen geven, dat david jehova erkent voor den befchikker van zijn lot. — Letterlijk ftaat 'er: jehova, het deel mijner erve, en mijns bekers. — Een beker is bij de Hebreen het bepaalde lot van den mensch, het zij voor- of tegenfpoed. Een ruim bezit enz.] De Stam Juda bezat een groote en vruchtbare landftreek, het beste deel des lands Kanaans. vs. 7.] Letterlijk : Zelfs des nachts prikkelen mij mijne nieren daar toe. vs. 8. Wank'len enz.] Niet meer uit mijn Vaderland gedreven worden, maar daar in een beftendig Koningrijk hebben. vs. 9.  ove r psalm XVI. 9-11. - XVII. 1-8. i59 f vs. 9. Mijn edelfte deel.] Letterlijk: Mijne eere. Mijn ligchaam.] Zal in mijn Vaderland ééns rus-ten. vs. 10.] Dit heeft david, door-den geest, geprofeteerd van den messiüs. vs. iiil Welke fchoone vooruitzichten! , PSALM XVII. vs. 1.] Dit Gebed behoort, mijns bedunkens, ongetwijfeld, tot davids vlucht voor saul, niet voor absalom; op zijne vlucht voor absalom hoort men hem nooit zoo fterk op zijne onfchuld plijten, ook hadt hij 'er toen geene groote reden toe, ik neig met v. d. palm zeer, om den psalm te brengen tot het begin van davids vervolgingen door saul. Hoor mijn recht.] david kon zich, ten opzichte van saul, volkomen op zijne onfchuld beroepen. vs. 2. Spreek enz.] Laat mijn vonnis van voor uw aangezicht uitgaan. De fpreekwijze doelt op de vonnisfen, door Oosterfche Vorften geveld, welke ten eerften uitgevoerd worden. vs. 4. Der boozen.] Niet alleen saul, maar ook zijne Hovelingen, die door hunne valfche en lasterende betichtingen den argwaanenden Vorst opftookten. ys. 7. Door wenderdaén.] Zoo fterk vertrouwt david op zijne onfchuld , en op jehova's toezegging, dat hij zelfs, des noods, wonderdaaden durft verwachten. vs. 8. Vleuglen fchaiuw.] Onder de fchaduw van iemands vleugelen zijn , of fchuilen, drukt eenen ftaat van  l6o . KORTE aanmerkingen van beveiliging en befcherming uit. — Sommigen denken, dat de flippen van het kleed vleugelen heetcnde, de fpreekwijze ontleend is van eene gewoonte, om iemand, dien men onder zijne befcherming nam, met de flip van zijn kleed te bedekken. — In 't gemeen kan de. fpreekwijze ontleend zijn van vogelen, die hunne jongen onder hunne vleugelen dekken. vs. io. Zij zijn bedekt enz.] En daar door ongevoelig en trotsch. vs. ii.] v. d. palm gist, dat david bijzonder het oog heeft, op den nacht, toen zijn huis omfingeld werdt, en hij door michals list ontkwam. vs. 11. volgg.] Het is zeker, dat david hier saul in 't bijzonder in het oog heeft. vs. 15. Volle vreugd — daar 'k eindeloos enz.] Ik zal verzadigd zijn met uw beeld, dat is, ik zal volkomen alle mijne wenfchen vervuld zien, als ik daadlijk uwe tegenwoordigheid geniet. PSALM XVIII. Wij hebben dezen Zegezang, davids Te Deum, reeds gehad. 2. sam. XXII. Hier komt hij in de Verzamelingen zijner Gezangen voor, met eenige veranderingen , die men duidlijk ziet, dat verbeteringen en befchavingen zijn, van den Dichter, bij de herziening van den psalm. —— Ik heb 'er, in mijne Aantekeningen, daar ter plaatze, niets van gezegd,waarom ik 'er hier het een en ander op zal moeten aanmerken. — Ik heb de veranderingen, in den psalm gemaakt, ook in mijne Vertaaling in het oog gehouden.  j6i korte aanmerkingen Keurige uitdrukking, wanneer men zich de dood éls een' perfoon, als een' vijand, voorftelt. — Woed enz.] Het onderaardfche fchimmenrijk, de Scheöl der Hebreen, heeft zijne rivieren en ftroomen, ontleend uit de Fabelkunde der Egijptenaaren , van welken deze denkbeelden ook tot de Grieken gekomen zijn. — In Egijpte bracht men, in de daad, de dooden met eene fchuit aan de overzijde van den Nijl — en de Schuitevoerer van die fchuit droeg den naam, charon, van hier de onderaardfche Veerman van dien naam,in de Fabelkunde der Grieken en Ro* meinen» . Van al het Dichterlijke ontkleed, wil david zeggen , dat hij zich meermaalen in het uiterst levensgevaar bevonden hadt. Vs. 7. Tempel.] Den Hemel! Voor hem.] Voor zijn aangezicht, in zijne tegenwoordigheid, voor de Bondkist, b. v., uitgeftort — een bijvoegzel, het welk als eene verbetering kan aangezien worden, en dat 2 sam. XXII. niet ftaat. vs. 8-17.] Mag ik hier de fchoone Aanmerking van den Hoogleeraar mdntinghe geheel overnemen? Dus luidt ze: De verhevenheid dezer befchrijving van Gods verfchijning , ter hulpe van den Dichter, heeft veele kenners van het fchoon der Dichtkunst verrukt, en dat met het grootfte recht, david roept om hulp tegen de verbaazende magt van zijne vijanden. God verfchijnt op zijne bede, maar op eene wjjze, die alleszins aan zijne majefteit voegde, met geheel andere wapenen ,. dan 's Dichter* vijanden, wier verfchriklij- ke  ovÈii psalm XVIII. 8-17. iéj ke toerusting niets was, in vergelijking van den toeftel, waarmede de Almagtige zich wapende, ter hulpe van zijnen lieveling. Hij verfchijnt, gewapend met donders, blikfems, en onweders, die hem, als den Heer der Natuur, ten diende ftaan. En wie bewondert niet in deze befchrijving van dit onweder het verhevene, zoo wel als het natuurlijke ? De aarde davert, en de bergen worden gefchud door de heftige donderdagen, die van de bergen afkwamen , met zwaare aardbevingen vergezeld, die ook thans nog in Sijrië en Pa/ajiina vrij gewoon zijn,volgends de aantekening van volneit , in zijne Reize door Sijrië en Egijpte, I. D. Blndz. 291. vs. 8. —• Een damp Hijgt op, vs. 9., gelijk meermalen, volgends de Aanmerking van MiCHAëLis en knapp , uit de gebergten kolommen van rook opdijgen, die zich 'Zoo vermeerderen, dat zij ras het gantfche gebergte omgeven, en dan in blikfem en donders losbreken; ten zij men hier liever denken wil aan vuurbrakende berden, wier uitberding door een' zwaaren rook wordt oorgegaan, waar op de uitwerping van gloejende vuurklompen, die hier dan met den naam van verteerend vuur, en een' koolengloed, bedempeld worden, volgt; en tot deze opvatting hel ik te meer over, daar volneij, Bladz. 290. Sijrië en Païejiina als een land van brandende bergen befchrijft. Intusfchen wordt de hemel hoe langer hoe donkerer en laager. vs. 10. Het onweder neemt toe; de donders en blikfemen vliegen, volgencis vs. li. met eene verbaazende fnelte door het rond, door den feilen dormwind voortgeduwd: terwijl de faamgeperste wolken het al[L les  I64 korte aanmerkingen les zoo verduisteren, dat de Godlijke majefteit haaren troon in de donkerheid fchijnt gevestigd te hebben: alles is ftikdonkere nacht, vs. 12. silius italicus XII. 612. drukt dit uit: ■ Coelumque tenebris Clauditur, terras coeco nox condit amictu. — Nu woedt het onweder in zijne volfte kracht: alle elementen zijn in beweging, en als 't ware, in ftrijd: de wolken verdeelen zich een enkel oogenblik, voor den glans van jehova , dat is, voor den blikfem, terwijl men dan eens blikfemen, als vuurballen faamgepakt, ziet nederdaalen, gelijk veeltijds plaatsheeft, (zie scheuchzers Bijbel der Natuur, IV. Deel, Bladz. 651) dan den hagel kletterend hoort nedervallen, dan wederom alles van jehova's flem, den donder , hoort weêrgalmen, vs. 14. De donder en blikfem veroorzaakt tevens zulk eene fterke beroering in de lucht, dat de hemel als door den gloed der blikfemen ontbonden, even als eene overlopende rivier, fchijnt te overftroomen, ja, als 't ware, gantsch en al in water weg te fmelten; immers dit is de zin van vs, 15, waar ik de uitlegging van schultens volge." -— „ Met de lucht is ook het water in beweging; immers, volgends vs. 17., wanneer jehova fcheldt, zijne donderftem laat hooren, en zijnen adem blaast, zijnen wind doet waaien, wordt door de aardbeving, onder het vreeslijk geloei van den ftormwind, en het geklater des donders, de aarde niet zelden- van een gefcheurd, en in dezelve worden zulke diepe kloven ge-  over psalm XVIII. 8-14. 105 gemaakt, dat de onderaardfche watergangen ontdekt worden, door het opborrelen en uitgeven van eene overgroote menigte van water door de fcheuren van dezelve." Vs. 8. Der bergen grond/lag.] 2 sam. XXII. ftaat, des hemels grond/lag. — Natuurlijker, en dus fraaier, het geen wij" hier vinden: Der bergen grond/lag. vs. 11. Hij vloog, gezwind en fnel.~\ Ja, hij vloog fnellijk op de vleugelen des winds. In het Hebr. Daar voor heeft men in de eerfte Uitgave, 2 sam. XXII. en werdt gezien op de vleugelen enz. het welk ik vertaalde: Hij vloog, daar men hem zag, op vleuglen enz. Dat, hij werdt gezien, en, daar men hem zag, voelt ieder, die fmaak heeft, dat veel krachtelozer is dan de herhaaling hier, ja hij vloog fnel enz. vs. 12. Stikdonkre enz.] Schoon deze regel in mijne VertaaHng op beide plaatzen dezelfde is, echter is 'er weder in 't oorfpronglijke eenige verandering, a sam. XXII. Duisternis zette hij rondom zich tot tenten, maar hier: Duisternis zette hij tot zijne verberging, rondom hem was zijne lente. Een donkre enz.] 2 sam. XXII. Een golvende zee. Hier weder nadruklijker — de opeengepakte wolken zijn eerst een donkre waterzee gelijk, de beweging der wolken volgt eerst. vs. 13. vs. 13.] Dit vers heeft eene fchoone verbetering . door het nieuwe beeld, dat de Dichter 'er hier inbrengt, dat de wolken, verfchrikt, wegvlieden voor jehova's luister. vs. 14. Daar hagel viel en vuur.~\ Dj herhaaling dezer woorden heeft men 2 sam, XXII. niet. Som\L 3] mi-  l6$ KORTE AANMERKINGEN migen hebben gedacht, dat zij door de Affchrijvers uit het voorgaande 13de vers herhaald zijn, en niet tot den Tekst in dit vers behooren. — Ik kan niet met hun inftemmen. vs. 16. 0 jehova, door uw fcheldenï] Deze fpraakwending tot jehova is levendiger, dan 2 sam. XXII. door jehova's fchelden. vs, 25. En naar mijn onfchuld.'] Niet in mijne Vertaaling, maar in den Hebr. Tekst is hier eenig onderfcheid, het geen 2 sam. XXIL heet, naar mijne reinigheid, heet hier: naar de reinigheid mijner handen, opdat men het zou bepalen tot de daaden en verrichtingen van david, zijn gedrag — en het niet te ver zou uitftrekken. vs. 27. Een vijand voor verkeerden^] Beter hier en gepaster voor de Godheid, dan 2 sam. XXII. verkeerden ook verkeerd. vs. 28. Detemt der trotfchen hlik,] Stouter en verhevener , dan 2 sam. XXÏI. Op trotfchen flaat uw oog vernederende blikken. vs. 29. Gij doet enz.] Eene meer bepaalde, en dus hier meer duidlijke uitdrukking , dan 2 sam. XXII. Gij, gij, jehova, zijt mijn licht. Ook ftaan dan hier de beide leden van dit vers evenrediger tot malkanderen. 1 vs. 32. Dan onze God alleen.] Dit alleen verfterkt het gezegde, 2 sam. XXII. ftaat enkel, behalven on■zen God. vs. 33. 't Is God, die mij met kracht enz.] Sterker dan a sam. XXII. God is mijn Jlerkte en kracht. Of: V Is God, die mij een vaste vrijjlad is. Bij  over psalm XVIII. 34'38- l67 Hij baant enz.] Hier is in 't oorfpronglijke ook de lezing eenigzins onderfeheiden. — a sam. XXII. hij heeft mijnen weg vólkernen geopend. — Hier: Hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt. — Het laatfte beter, als bevattende, niet Hechts het begin, de opening, maar den geheelen weg. vs. 34.] De zin is: Die mij zoo veele vaardigheid in den oorlog verleent, dat ik, daar door, voor den aanval van mijne vijanden beveiligd ben. — De leenfpreuk is genomen van eene hinde, die, met ongelooflijke fnelheid, de hoogfte bergen beklautert, om zich te beveiligen voor jaagers en roofdieren. -r- De fnelheid was bij de Ouden eene hoofd-eigenfchap der oorlogshelden. Zie 2 sam. I. 23. 1 chroi\. III. 8.— muntinghe — Voeg 'er bij, dat de hinden vastftaan op de rotzen, dus is de held ihel, niet om te vluchten , maar om, met een vasten tred, zelfs de fteilfte hoogten te beklimmen. vs. 35.] Staalen bogen met de handen of armen te fpannen, was een bewijs van buitengemeene kracht: zij werden doorgaands met de voeten gefpannen. vs. 36. Uw hand enz.] Door deze invoeging heeft de Dichter eenigzins , misfchien naar de bijzondere omftandigheden, eene andere wending aan dezen regel gegeven. 2. sam. XXII. Boor u vernederd, ben ik door u weer verhoogd. vs. 38. 'k Vervolg hem op de hiel.] Hier natuurlijk, den vijand najagen, op de hiel volgen, grijpen, en niet keeren, voor men hem verdaan heeft, dan a sam. XXII. den vijand vervolgen, verdelgen, en niet wederkeeren, tot men hem verdaan heeft. Als de \L 4] vijand  i68 korte aanmerkingen vijand reeds verdelgd is, volgt het laatfte van zelf, en behoeft 'er niet bij te ftaan. vs. 39. 'k Verfla en vel enz.] In mijne Vertaaling luidt deze regel, 2 sam. XXII. even ééns, doch in 't oorfpronglijke ftaat daar nog één woord meer, lk verteerde hen, het welk hier ontbreekt, en ook beter gemist wordt, omdat 'er al woorden genoeg, die dezelfde zaak aanduiden, bij een gevoegd zijn. vs. 41. Mijn haters geeft ge mij.] Eenigzins anders, 2 sam. XXH. doch zonder verandering van den zin. vs. 42. Zij fmeeken — enz.] Hier krachtiger dan 2 sam. XXII. Zij zien naar hulp. — Het fmeeken, of roepen om hulp, duidt een hooger trap van angst aan i dan het enkel uitzien naar hulp. ~— In mijne Vertaaling, 2 sam. XXIT. volgt wel, zij fmeekten wel jehova. — Doch, dat woord ftaat daar eigenlijk hl 't Hebr. niet. vs. 43.] Die dit vers met 2 sam. XXII. vergelijkt, zal vinden, dat hier het beeld veel verfraaid is, om de volkomene verdelging der vijanden te fchilderen. vs. 45.] Hier zijn de beide gezegden verzet in 2 sam. XXII. letterlijk. „ Uitheemfchen hebben zich geveinsd mij onderworpen: zoo haast zij van mij hoorden, hebben zij mij gehoorzaamd." Hier: „Zoo haast zij van mij hoorden, hebben zij mij gehoorzaamd; uitheemfchen. hebben zich geveinsd mij onderworpen." De onderwerping door den fehrik zijner wapenen, ging voor, dat het geveinsd gefchiedde, bleek vervolgends. — vs, 46,  over psalm XXI. U 173 waarom niet de overwinning op dezelfde vijanden, tegen welken het leger bij den voorgaanden Slagzang was uitgetrokken ? Na het bemagtigen van Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, onder davids opperbeleid zelve, toen hij de gouden, met juweelen bezette, kroon van den Koning der Ammoniten op> zette, en zoo geduchte wraak geoefend hadt, over de fchuldige Ammoniten, in Rabba, en in alle de overige fteden, 2 sam. XII. 29-31. vergelijk hier vs. 4. 10. 11. — Ik weet wel, dat de Uitleggers zich hier zwaarigheid maaken, hoe david lust zou gehad hebben, om een' Zegezang op te ftellen, daar zijn geweten thans gedrukt was, door zijn overfpel met bathzeba, en zijnen moord aan urua gepleegd, welke zijn geweten zulke diepe wonden heeft toegebracht, zoodat zijne meeste liederen , van dien tijd af, daar de duidlijke blijken van dragen, doch, deze Zegezang is, bij gelegenheid eener overwinning, die voor het geheele land zoo belangrijk was, opgefteld, waar bij david, hoe hij dan ook voor zich zelve gemoed ware, niet wel kon nalaten , in de openbare vreugde te deelen. — Daarenboven, wanneer ik dit Lied, het welk een Zegezang is, vergelijk met het voorgaande, dan vind ik in den voorgaanden veel meer opgebeurden heldenmoed en vertrouwen. — Zekere fomberheid , die ik niet anders, dan uit de tegenswoordige gemoedsgefteldhcid van david, weet te verklaaren, verdooft den blijden galm des overwinnaars. — Ook zijn 'er deze en gene trekken in den psalm, welke mij toefchijnen op deze omstandigheden van david te doelen, b. v., zijn bidden om kt leven vs, 5. —?.en vs. 8.  3f4 korte aanmerkingen vs. 8. de opwekking der Priesters, aan den Koning, om op jehova te vertrouwen, als 't ware, tot zijne bemoediging, om zijnen verflagen geest op te beuren enz. vs. 5, Van ge/lachte enz.] Eeuwiglijk en al. lijd. Ik denk, dat david bedoelt de belofte van God, aan hem en zijn huis gedaan, van een beflendig Koningrijk —- welke belofte hij zich thans te binnen brengt, daar God op zijne bede zijn leven gerekt hadt. vs. 7. Eindeloze zegeningen.] Die In zijn huis beflendig zullen zijn. In uwe tegenwoordigheid.] Nu hij in uw Heiligdom u zijne dankoffers mag wijden , en het overwinningsfeest vieren. vs. 9. Uw hand.] Ik geloof, dat de aanfpraak aan jehova gericht is , die, door david , deze ftraföefeningen hadt laten voltrekken. vs. 10. Brandende ovens.] Men ftelle zich de Heden en fterkten der vijanden voor, aan de vlammen ten prooi gegeven. vs. 12. Kwaad bedacht enz.] Wij hebben reeds in voorige psalmen gehoord van de krijgslisten en hinderlagen in dezen zelfden oorlog aan david en zijn leger gelegd, ps. IX'. 10. 17. X. 8. PSALM xxn. vs. 1. Op de wijze van enz.] Deze is, mijns oor» deels, de eenvouwigfte opvatting der woorden Ajeïeth Hajafchar; overëenkomflig meer opfchriften van andere psalmen. —— Dat deze psalm in den geest der  OVER PSALM XXII. 2-4. der voorzeggingen op den messiüs ziet, blijkt, bshalven uit de duidlijke aanhalingen in het Nieuwe Testament, en het gebruik, dat de Zaligmaaker, in zijne laat (te oogenblikken aan het kruis, van de eerfle woorden van dit Lied gemaakt heeft, ook uit verfcheiden trekken in deszelfs inhoud. — Ondertusfchen verdient de gelegenheid nagefpoord te worden, bij welke david den psalm heeft opgefteld. Ik geloof niet, geduurende zijne vlucht voor saul, maar, bij zijne vlucht voor absalom, en wel in het begin, toen zijne ziel geheel tot treurigheid gedeind was ; toen de muitelingen, indien een achitofel zijn' zin hadt gehad, hem dreigden, te omfingelen, en te vernielen; toen een simeï , en anderen, daar hij meer in psalmen , bij gelegenheid van deze vlucht opgefteld , over klaagt, hem hoonend befpotten, en met zijn vertrouwen op jehova , lagchten; toen eindelijk zijn zoon, op achitofels raad, bezit van zijn paleis, en vrouwentimmer genomen, en misfchien zijne kostbaarfte goederen en gewaaden, onder zijne aanhangelingen , verdeeld hadt. — J vs. a« Kerm.'] Veelen vertaaien het woord, door brullen, doch, anderen merken aan, dat het Arabifche woord meer van het bleeten der fchaapen, dan van het brullen van den leeuw, gebruikt wordt. De- aanmerking beantwoordt de zwarigheid van hun, die meenden, dat dit bruVen in den mond altoos van den messiüs niet voegde, die als een fchaap ter Qachtinge geleid werdt. vs. 4.] david delde altijd veel belang in het bijwoonen van den openbaren Godsdienst, in het Heilig-  I~6 KORTE AANMERKINGSN ligdom, het welk hij thans moest misfen. Vergelijk psalm XLIf. vs. 7. Een worm.] Ik ben een worm gelijk, ik, die voormaals zoo aanzienlijke man en held, een worm, die zich magteloos kromt, terwijl men haar vertrapt. — Men denke, bij voorb., aan den hoon van simeï. vs. 9.] Men vergelijke matth. XXVII. 39. 43. en verwondere zich over de juiste uitdrukkingen, in dit Lied, door den geest der Voorzeggingen ingegeven, en zoo flipt vervuld! vs. 10. 11.] Deze verzen zijn niet min, dan het geen ik reeds heb bijgebracht, een kenmerk van den tijd van het opftellen van dezen psalm. — Deze woorden geven toch meer den man van hooger jaaren te kennen, dan wel den jongeling. vs. 11. U toevertrouwd.] Letterlijk: Op u ben ik geworpen. De fpreekwijze ziet op de gewoonte deivaderen, die, ten bewijze, dat zij het geboren kind voor het hunne erkenden, hetzelve op hunne fchóot namen. —— De zin is. Gij hebt mij voor uw kind en zoon erkend. vs. 13. Os/en enz.] De osfen der Israëliten, als niet gelheden zijnde, waren veel fterker, wilder, en wreeder, dan de onze. — Dus een gepast beeld van wreede, vreeslijke vijanden. —De landftreek Bafan-, wier uitmuntende weiden bekend zijn, bracht bij uitnemendheid doorvoedde en flerke ftieren voort. — "Nog kan men aanmerken, dat men fomtijds wel osfen africhtte, om tegen den vijand, op deszelfs gelederen , in te lopen. vs. 14.]  OVER PSALM XXII. I4-3Ü. - XXIII. 177 vs. 14.] Dat david, om dezen tijd, misfchien even voor den opftand van absalom, eene ziekte moet gehad hebben, welke hem naar de ziel, zoo wel als naar het ligchaam, ongefteld maakte, hebben wij over psalm VI. aangemerkt. VS* 17. Van honden."] De honden zijn in 't Oosten veel boozer, en meer op vleesch gezet , dan bij ons. Doorboort.] Of: Mishandelt. Naar de letter, in 's MESsias kruisftraf vervuld. vs. 19. Mijn kleedren.] Naar de letter, in den MESsias. joa'NN. XIX. 24. vs. 24.] Van hier af vinden wij eene geheel andere wending in dezen psalm, david zingt den Dankzang, bij voorraad, als jehova hem ééns verhoorde. — Na het doorgedaan lijden van den MESsias, zou de lof van God door alle volken gezongen worden, en die deelgenoten zijn van al het heil, door dat lijden verworven. vs. 26. Geloften.] Van talrijke dank-offers, waar van dank-offer-maaltijden gehouden werden , waar aan ook de armen, met blijdfchap, deel hadden. — Van deze plegtigheden van den ouden Tabernakel-dienst zijn de fpreekwijzen, in de volgende verzen, ontleend. vs. 32. Dat zij fteeds komen.] Alle aankomende gedachten, moeten zich tot jehova's lof verëenigen. PSALM XXIII. Ik verwonder mij, dat fommige Uitleggers dezen psalm brengen tot den tijd van davids vlucht voor absalom. —■ In dezen zachtrollenden en dreelenden IM] Her-  175 korte aanmerkingen Herderszang, ademt alles de vergenoegdheid, de blijde hoop, en uitzichten van den Dichter. — Geen blijk is 'er van angst of verlegenheid. — Niets fchijnt mij klaarer, dan dat david, de Herder, het Lied in Bethhhems grazige weiden heeft opgefteld, en wel bijzonder, toen hij, bij gelegenheid van de offermaaltijd, door SAMüëL te Bethlehem aangericht, door dien Profeet, op jehova's last, van achter de kudde geroepen , en gezalfd werdt. 1 sam.- XVI. — Nu ilelt zich david jehova voor als zijnen weldaadigen Opperherder, die groote zaken met hem voorhadt, en hem fteeds wel zou doen, alfchoon hij wel begreep, dat men, niet zonder moeite en gevaaren, naar groote dingen ftreeft. vs. 3. In rechte fpooren.~] De toefpeling is op de reizen, die de herders met hunne kudden doen, in plaatzen, daar de fchaapvokkerij bloeit, ten einde , naar de wisfeling der faifoenen, of jaargetijden, haar goede weide te bezorgen. ft, 4- Doodfche dalen.'] Diepe dalen tusfchen hef gebergte, daar gevaar is voor wilde, verfcheurende heeften. Stok en herderstaf.] Met den eerden verjaagt de Herder de wilde beeften, met den laatften leidt hij de fchapen, en houdt ze bij eikanderen. vs. 5. Mijn weêrpartijders.] david begreep wel, dat hem zijne verheffing, waar van hem nu door samuè'l de toezegging gedaan was, in saul en zijn huis , en in zoo veele afgunltigen, weêrpartijders zou doen vinden. Gij  ?84v KORTE AANMERKINGEN PSALM XXVIII. Het is moeilijk,. om te bepaalen, wanneer david dezen psalm moge vervaardigd hebben. —- De vijanden, die hij in het eerfte gedeelte van den psalm tekent, fchijnen saul en zijne aanhangers te zijn, saul , wiens huis van het Koningrijk beroofd en nooit herfteld zou worden, vs. 5. Daar tegen geeft de titel van Gezalfden, vs. 8. te kennen, dat david reeds Koning is, het welk dezen psalm dan tot davids vlucht voor absalom zou brengen. — venema meent, dat david dezen psalm gedicht hebbe , nadat hij zijne omzwervingen voor saul door deszelfs dood geëindigd, en zich tot Koning aangefield zag, dan zou het eerfte gedeelte van den psalm alleen te kennen geven, hoe david , voormaals , geduurende de zwaare vervolgingen, tot jehova plagt te roepen. — Deze gedachten is geheel niet te verwerpen. — vs. 1. Mijn Schutsgod.'] Letterlijk: Mijn rolsteen, wees niet ftom. — In het Hebreeuwsch is hier eene woordfpeling, die wij in onze Westerfche taaien niet kunnen uitdrukken. ■— vs. 9. Verzorg.] Eigenlijk: Weid hen, en draag hen altijd: De fpreekwijze is genomen van eenen Herder, die de kudde niet alleen weidt, maar ook de zwakke fchaapën , en tedere lammeren, op zijne armen en in zijnen fchoot draagt. — Een Herder is hier een Herder des volks, een Koning. — jehova is Israils Koning. PSALM  jqq korte aanbierkinoèr ten einde de muitelingen te beteugelen. — Toen toch was het, dat hij, die zoo veelvuldige verlosfingen uit gevaaren ondervonden hadt,-dj. 6. door zijne onderdanen verworpen werdt, zijnen medeburgers, die hem genegen bleven, tot een last, en zelfs van vrienden verlaten was. — Toen merkten de muitelingen hem aan, als van de regeering beroofd, en burgerlijk dood, ja als nutteloos voor den troon. vs. 12. 13. Men hadt, na gehouden raadpleging, zijnen dood vastgefteld. vs. 14. Welke lasteringen hij 'heeft moeten aanhooren en vernemen, is bekend uit het voorbeeld van simeï, vergel. vs. 19. enz. De Zalig. maker gaf met de woorden, uit dezen psalm vs. 6, ontleend, in den mond, den geest. luk. XXIII. 46. vs. 4. Herder.} Misfchien gaf het Overjordaanfche, alwaar david zich thans bevondt, hem dit denkbeeld aan de hand, alzoo die gewesten veel weilanden en vee hadden. vs. 5. Uit den firik.] Met toefpeling op den raad van achitofel, om david te overvallen. ps. 6. Mijn leven.] Letterlijk: Mijn geest. vs. 7. Die bijgeloof.] Of david hier iemand bijzonder bedoele, dan of hij in 't gemeen en onbepaald fpreekt, is onzeker. vs. 9.] God hadt den raad van achitofel verijdeld, waardoor david gelegenheid hadt gekregen, om zich over den Jordaan in veiligheid te begeven. vs. 10.] Deze befchrijvingen van zijnen toeftand komen overeen, met den inhoud van andere psalmen , bij gelegenheid van zijne vlucht voor absalom, door david opgefteld. vs. 12,  OVER psalm XXXI. 12-25. - XXXII. i. 191 vt. 12. Mijn medeburgers.] david hadt nodig, om door zijne medeburgers, die hem in Giledd getrouw bleven, onderfteund en voorzien te worden, en kon dus zeggen, dat hij hun tot een' last was. Mijn vrienden enz.] Dit hadt hij ondervonden, op zijne vlucht uit Jerufalem. vs. 13.] Als burgerlijk dood aangemerkt, terwijl allen zich van absalom, ik weet niet welk, heil verbeeldden. vs. 14.] Een duidlijke toefpeling op den raad, door absalom met achitofel , husaï enz. gehouden. vs. 16.] Vergelijk davids gezegde, 2 sam. XV. 45. 26. vs. 18. Zwijgen in het graf.] Zou men hier niet mogen denken aan het uiteinde van achitofel , waar op david kan gedoeld hebben? vs. 22. Ferjlerkte jiad.] Mahanaïm. vs. 23.] Wij weten uit de gefchiedenis, en uit verfcheiden psalmen, hoe neérilagtig david dikwijls was, bij gelegenheid van absaloms opftand. vs. 24. 25.] Men denke aan die genen, die david getrouw bleven. PSALM XXXII. vs. 1. Leerdicht.] Deze psalm is rijk van inhoud, en verdient met alle oplettendheid betracht te worden van allen, die de rust van het geweten als het Ijpog- fte goed op aarde weten te fchatten. Het is vrij duidlijk, dat david dezen psalm gedicht heeft, toen hij, op de aanfpraak van den Profeet nathan , eindelijk zijne zonde met bathzeba, en zijne fnoodheid aan  19a korte aanmerkingen aan haaren man urua gepleegd, erkende, die hij dus lang, onder de knagingen van zijn geweten, welke hem de rust van zijnen geest, en de vrolijke gezondheid van zijn ligchaam, gekost hadden , voor zich zeiven en voor God hadt zoeken te verbergen, en met allerhande uitvluchten te verfchoonen. vs. a. Bedrog.] Die oprecht zijne zonde bekent, zonder ze te bewimpelen, maar ze dan ook ver volgends laat, en de tegengeftelde deugden betracht. vs. 3. Zoo lang ik zweeg.] Mijne zonde weigerde te bekennen, mijn geweten trachtte te fmooren. vs. 4. Zomerhitte.] Men denke aan de hitte in PaUftina, dan zal men de kracht van dit beeld eerst • recht voelen. vs. 5.] Men vergelijke de aankondiging daar van door den Profeet nathan. 2 sam. XII. 13. vu 6. In tijd van angst.] Dit geeft eenen zin , die aan de gewoone Vertaaling, in vindenstijd ontbreekt. vs. 8. 9.] Zeer gepast voert de Dichter de Godheid hier fprekende in, van zijne gunst, toeverzicht, en geleide belofte gevende, onder de voorwaarde,dat men leerzaam zijn onderwijs opvolgt, en het pad der deugd gewillig betrede. PSALM XXXIII. Ik zie volftrekt niets, dat ons beweegen zou, om, met den geleerden venema, dezen psalm met den voorgaanden faam te voegen, en voor éénen psalm te houden, integendeel inhoud, fchikking, ftijl onderfcheiden hem als een bijzonder Lied. — Schoon * de  67ÉR. PSALM XXXltï» Ï9>5* 3e' psalm geen opfchrift heeft, evenwel js 'er alle rei den, óm hem aan david toe te fchrijven, dewijl allé de psalmen in dit eerfte Boek van david zijn, ■— Wij kunnen niet bepaalen, wanneer, of bij welke ge* ïegenheid, hij gedicht is; doch, waarfchijnlijk, is hij' ëén dier Heilige Tempelgezangen,' die door david vervaardigd,en ten dienst van het openbaar godsdien? ftig gebriiik gefchitt zijn, misfchien blonder,- gelijk V. d. palm gist,ten eindë op het feest des geUanks,, of der bazuine , op den eerften der zevende maand, (levit. XXIII. 24. num. XXIX. i.) gezongen té worden. Vergel. vs. 3- ; ■- De psalm is een Lofzang, een Hijmtie, hoedanig* de fchconfte Liederen van alle oude volken zijl»;. „ Hier voor pleit de inhoud, die geheel in den lof der Godheid beftaat, eh de verheffing van zijne deug? den, rechtvaardigheid, goedheid, alwetendheid, liefde voor de zijnen; van zijne werken, fchepping,' eri voorzienigheid; van zijne grootheid, oppermagt , era befchikking over alle lotgevallen, behelst. Hier vooï pleit de aart van het Lied;de afgebroken wendingen, de vrije vlucht der gedachten, de knnfleloosheid, het gebrek aan famenhang. Hier voor pleit ook de aan-, hef des Lieds, die zoodanig is, als wij denzei ven bij eenen Lofzang zouden verwachten." v. d. valm. ; ' Ik ben het ook met dién fehra'nderen Uitlegge* ééns, dat dit Lied waarfchijnlijk een' Beurtgezang is,* waar in meer (temmen of reien af^visfelen; en ondH> fcheide met hem, drie, of, zo men wil, vier, de zet afwisfelende ftemmen. Twee Reien, die, en afzonderlijk, en verëenigd,zingen, en één (Mrüs voor bet  19+ korte aanmerkingen begin en flot, dus is het eigenlijk in drie zangen afgedeeld, die door het Chorus, aan 't begin en flot van het geheele Zangftuk, faamgehouden en verëenigd worden. De zang van den tweeden Rei, vs, 6. en 7. is een foort van verhevener Parodie van het Woord des Heeren, als een woord van fcheppend vermogen, daar de eerfle het, als een woord van waarheid, trouw, rechtvaardigheid, en liefde hadt bezongen. De beide verëenigde Reien, vs, 8. en 9. zingen den indruk, dien de voorafgaande denkbeelden op alle volken maaken moesten. Vs. 10. en 11. onderfcheiden de beide Reien zich door de Antithefe, of tegenftelling,van Gods raadflagen en die der menfchen,en zij verëenigen zich, om het gewigtig refultaat te melden, dat daar uit voor Israël ontftondt. In den laatften zang hooren wij den eerften Rei Gods volftrekte alWetendheid, den tweeden zijn volftrekt opperbeftuur over alle menschlijke lotgevallen, zingen, terwijl zij wederom famen den heerlijken troost verheffen, dien Gods alwetendheid en voorzienigheid voor zijne waare verëerers behelzen, v. d. palm. vs, ï. Deugdgezinde» enz.] Wanneer openbare booswichten mede in het openbaar Gods lof willen zingen, is zulks eene ftrijdigheid, daarom wekt de Dichter alleen de deugdgezinden daar toe op. vs» s..] Wij weten te weinig van de muzijktuigen der oude Hebreën, dan dat wij 'er iet met zekerheid van bepaalen kunnen. vs. 3. Op nieuwe wijzen.] Of een nieuw en plegtig tot den Feestdag vervaardigd Lied. vs. 6Ï]  over psalm XXXIII. 6-21. - XXXIV. i. 195 vs. 6.] Ik heb dit vers wat meer letterlijk vertaald, omdat men 'er het leerftuk der Heilige Drteëenheid in heeft meenen te vinden. — vs. 7. In een kom.] In 't Hebr. ah op een' hoop. Sommigen lezen , met eene kleine verandering, als in een' lederen zak, zoo als men in 't Oosten gebruikt, om den drank in te bewaaren. vs. 16.] Drie dingen zijn 'er, waardoor men zich in d^n oorlog van de overwinning fchijnt te kunnen verzekeren, talrijkheid der benden, dapperheid der manfchappen, en ruiterij. Maar neen! God alleen deelt de overwinning uit naar de rechtvaardigheid van eenen Alwetenden. v. d. palm. vs. 21. Heil'gen naam.] Wij vertrouwen op hem, als jehova, den getrouwen en onveranderlijken. PSALM XXXIV. vs. u] Het opfchrift boven dezen psalm geplaatst, laat geen twijfel over, bij welke gelegenheid hij gedicht is. -~ Men leest deze gefchiedenis, 1 sam. XXI. 10-15. alwaar de Koning, die hier abimelech heet, met den gemeenen naam, dien alle de Fiiifiijnfche Vorften fchijnen gevoerd te hebben, gelijk de Egijpr tifche dien van farao , met zijn eigen naam achis , voorkomt, — Alleen moet men aanmerken, dat eigenlijk, na de ontkoming van david, de psalm gedicht is, toen hij , in de fpelonk Adullam geweken , daar omtrent 400 mannen bij zich kreeg, getroost, om hem te verzeilen, en in zijn lot te deelen. Dezen fpreekt hij, als zijne kinderen en vrienden, in dezen psalm aan, looft God in hunne tegenvvoor[N 2] dis-  IQÓ KORTE AANMERKINGEN digheid, vermaant hen, op God fteeds te vertrouwen, deugd en godsvrucht te betrachten, niet op zelfswraak bedacht te wezen, maar de uitkomst van hun lot aan God aan te bevelen. — Dus is deze psalm een foort van Leergedicht, waaröm hij ook volgends het Alphabet afloopt, ten einde te gemaklijker in het geheugen te kunnen worden ingeprent. Vergel. ps. XXV. vs. 2.] david , het jongfte gevaar ontkomen, en zich nu van 400 dappere mannen verzeld ziende, fchildert ons hier zijne dankbaarheid en vreugde, en wekt zijne vrienden op, om benevens hem jehova te danken. vs. 6. Maakt hij verblijd en vrolijk."] Eigenlijk: Maakt hij heller, glinjlerend. Zinbeelden van vreugd. Onze gewoone Nederlandfche Vertaaling is hier gcbreklijk. vs. 7. Deze onderdrukte.] david , die hier op zich zeiven wijst. * vs. 8. jehova's Engel.] Die aangemerkt worden als gedienftige geesten, uitgezonden ten dienfte der genen, die de zaligheid beërven zullen. vs. 11. Den trotfchen rijkaart.] Volgends eene andere lezing; de gewoone lezing heeft: „ De jonge leeuwen lijden wel ééns gebrek en honger." vs. 14. enz.] Noodzaaklijke lesfen voor davids manfchappen; zo zij zich aan vloeken, tieren, rooven, tweeüragt, overgaven, zou het ras met hun gedaan zijn. vs. 19. Gebroken harten enz.] Veelen van davids aanhangeren waren onderdrukte, door harde fchuldii- fchers  over »salm XXXIV. ai. - XXXV. 1-13. 197 fchers vervolgde, en door andere rampen getroffen lie» den. 1 sam. XXI. 2. vs. 21. Voor alle zijne beendren.] Voor zijn gantfche beftaan. Nopens de aanhaling, joSnn. XIX. 36. heb ik elders mijne gedachten gezegd. PSALM XXXV. De kenmerken van davids vlucht voor saul zijn allerduidlijkst in dezen psalm — bijzonder fchijnt hij tot den laatften tijd van die vlucht, toen david zich het land uit begaf na de Filiftijnen, die hem Ziklag inruimden ter bewoning, te behooren; wanneer lasteraars en aanbrengers dit zijn wijken naar de' Filiftijnen ten fnoodften duidden enz. vs. 1.] david bidt, dat God eindelijk ééns een einde maake van de vervolgingen , die hem treffen. vs. 6. Hun weg enz.] Een verfchriklijk beeld! Op eenen donkren, gladden , glibberigen weg vervolgd door jehova's Engel! Hier is een gewis verderf. — Is dit niet als 'tware eene befchrijving van sauls toeftand, in zijne laatite dagen , toen hij,door angst gedreven, zelfs bij eene toQverkol raad en hulpe zocht? vs. 10. Mijn beendren.'] Vergelijk ps, XXXIV. 21., dat is, ik, mijn geheele perfoon. — vs'. 13.] Dit zal ook bijzonder daar op zien, hoe hartlijk deel david welëer plag te nemen in de ongelteldheden van saul-, die hij, door zijn fnaarenfpel, zoo menigmaal hadt pogen te verdrijven, en dien hij als zijnen Vorst niet alleen eerbiedigde, maar ook als fchoonvader achtte. Met neérgebogen hoofd.'] Met het hoofd in IN 3] den  ipS j ' korte aanmerkingen den boezem gekeerd — op de ootmoedigfte wijze, vol droefheid over hun lot. vs. 20. Fer dienst lijk zijn.] Niet: Stillen in den lande. Die zijn zelden of nooit verdienftelijk. — Een david , en veelen van zijne dappere Helden, hadden het vaderland groote diensten bewezen, en hun loon was, dat zij als ballingen moesten omzwerven. .vs. 27. Zij die — ter harte nemen.] davids aanhangers , niet alleen, die hem verzelden, maar die hij nog bij menigte in het land hadt. PSALM XXXVI. Het komt mij voor, dat men vergeeffche moeite doet, om den tijd naar te fpooren, in welken david dezen psalm gedicht heeft. — Hij fchijnt, indien wij op, het opfchrift afgaan, reeds Koning geweest te zijn, omdat hem de titel van jehova's dienaar, of knecht, gegeven wordt; en hij bezingt in dit Dichtftuk eene algemeene Helling, dat de huichelaar en godloze zijn onheilen aan zich zeiven, en aan zijn eigen fnood gedrag, te wijten heeft, waar tegen bij overfteit de goedheid, wijsheid , en billijke weldaadigheid van God, over alle zijne fchepzelen, op welken grond hij om de duurzame Godlijke befcherming bidt, met dat vertrouwen, dat hij, in zijn volle vuur, de inoodaarts reeds, als 't ware, voor zijne oogen onherftelbaar ziet nedcrflorten. vs. 13. — Zoo veel • fchijnt pij waaiichiinlijk, dat david,in het eerfte gedeelte, saul, deszelfs karakter, en ongelukkig einde, bijzonder bedoelt, en in het oog heeft, want, gelijk , de [gefchiedenis van saul duidlijk leert, deze Vorst was  over psalm XXXVI. a-io. 199 was een huichelaar, die den Godsdienst dienstbaar maakte aan de Staatkunde. vs. 2. en 3.] Ik geloof, dat mijne Vertaaling van deze verzen, zonder de gewoone lezing van den oorfpronglijken Tekst te veranderen , den zin van den Grondtekst het naast en duidlijkst uitdrukt. vs* 3.] Hier van "trekt saul tot een voorbeeld; hij offerde veel, hij ijverde voor den Godsdienst, zoo fterk , dat hij zelfs de Gibeöniten vervolgde, en ondertusfchen gehoorzaamde hij God niet; verftand en deugd ontbrak hem, hij nam raadflagen van onderdrukking, en pleegde daaden van geweld. vs. 5. In zijne binnenkamer.] Vergel. ps. IV. 5. vs. 6.] In den Tegenzang roemt de Dichter.de wijsheid en goedheid der Gods Voorzienigheid, welke zulke lieden, gelijk saul was, niet erkennen, en daarom niet op God vertrouwen. vs. 7. Als bergen aan God enz.] Bergen Gods zijn niet alleen hooge bergen, maar bergen, die eene bijzondere betrekking op God hebben, door dien zij aan de Godheid waren toegewijd; indien men hier bijzonder aan San moet denken, zou het een kenmerk zijn , dat david dezen psalm gemaakt heeft, toen hij reeds de vesting Siön bemagtigd, en tot zijn rijksverblijf genomen hadt. En aan beesten.] psalm CXLV. 9. vs: 8. Met uw' v/euglen.] Zie psalm XVII. 8. vs. 9. 10.] De fpreekwijzen leiden ons tot de vro» lijke offermaaltijden, die men in Gods Heiligdom hieldt. Zoo is de geheele wereld een huis van God, den Opperkoning, in het welk hij alle de be[IV 4] w0"  foo Ktsn.ï"E AANMERKINGEN woners fpijst en onderhoudt, ja overvloed en vjolijkr field doet genieten , Hij, die de bron van het leven, en gelukzaligheid is l ' vs. ia. /« ballingfchnp."] Maar dat ik' voortaan befiendig blijve in mijn vaderland, en bij uw Heiligdom.» vs 13.} Eene Dichterlijke wending. — De Dichter ziet zijn .uebed verhoord, en alle boosdoeners voor zijné oogen nederftorten, gelijk saul gevallen was* ' , PSALM XXXVIL Deze psalm mag in vuur en verhevenheid van Dichtkunst minder zijn dan anderen,naar den Inhoud echter is hij voor eiken Iterveling van het grootst aanbelang. Hij is een onderwijs, hoe men zich, in het befchouwen van de lotgevallen der menfchen, behoort té gedragen, nooit gemelijk te worden, of te morren, wanneer wij godlozen voorfpoedig zien, niet mismoedig te zijn, wanneer wij tegenfpoeden hebben, of deugdzamen met wederwaardigheden zien worftelen, maar in tegendeel te berusten in jehova's wijs beleid , bij de deugd volflandig te blijven, en liet einde en de uitkomst der lotgevallen af te wachten. —- david , die in zijnen ouderdom (vs. 25.) dezen psalm heeft opgefteld, hadt van dit alles ervaaring , en kon uit zijn eigen lotgevallen fpreken, hij wilde deze fesfen geern aan allen inprenten , en daarom bevatte hij ze in dezen psalm famen, die weder een Alphahetifche psalm is, ten einde hem te ïigter hi het geheugen te kunnen prenten. — Van 4 i ' * ■ ' ~ f vJij " " ', forn»  20ft KORTE AANMERKINGEN van zijne misdaad met bathzeba zwaar drukte, al» een boeteling zich gedroeg, 2 sam. XV. 17. 23. 30. en zich,als een ftomme en doove,die niet fprak noch hoorde, aan zijn lot ftil onderwierp, 2 sam. XV. 14. en XVI. 10. wordende van allen verlaten. 2 sam. XIX. 12. 13. 42. 43. — Doch, 'er is nog eene bijzondere omftandigheid, welke wij reeds over psalm VI. hebben opgemerkt, te weten, dat david, om dezen tijd, of even voor het uitberlten van den opftand, eene zwaare ziekte moet gehad hebben; ten minften daarvan zijn in dezen psalm de fpreekwijzen duidlijk ontleend, en wel bepaaldlijk van de melaatsheid; hezel denkt ook, dat david, tot ftraf der gepleegde zonde van overfpel en moord, met melaatsheid is gellagen geworden, en hij meent, dat dit de eigenlijke zin is van nathans woorden. 2 sam. XII. 13. Gij zult niet fterven! naamlijk, aan deze melaatsheid, Difa>- daar van genezen worden. Deze aanmerking van hezel verdient, in de daad, onze overweging, en nader onderzoek uit den inhoud van ps. VI. XXXVIII. LI. enz. die op dezen tijd door david vervaardigd zijn. De gefchiedenis van david zegt 'er wel niets van, maar hoe kort is dezelve! Het is moeilijk, om te bepaalen, wat in het opfchrift zeggen wille, om te doen gedenken. Ik volg in de Vertaaling, bij wijze van omfchrijving, de.gisfing van den geleerden venema. vs. 3. Pijlen.] Befmetlijke ziekten fielden de Oosterlingen zich voor, als door de vergiftige pijlen der Godheid veroorzaakt. — Dit zal dan op de melaatsheid bijzonder pasfen. Vergelijk job VI. 4. ■* vs. 4.  Sla KORTE AANMERKINGEN ders nooit, in die tijden,van zijne onfchuld fpreekt, doch, deze bedenking weegt niet op tegen de overige , zoo klaarfprekende, kenmerken, die ons bepaalen tot die tijds-omftandigheid, die wij* boven hebben ' aangewezen. — In betrekking tot de muitelingen, was david toch onfchuldig, hoe zeer hij' dan ook tegen God zich bezondigd hadt. Vergel. vs. 5. vs. 14.] Dit vers behoort niet tot dezen psalm,' maar fluit dit eerfte Boek der psalmen, het welk ik voor de eerfte Verzameling houde van davids psalmen. Door wien, of wanneer, het hier bij gevoegd is, weten wij niet. PSALM XLII. Tweede Boek.] Dit loopt van ps. XLII. tot LXXII. en is, naar alle w^aarfchijnlijkheid, eene tweede Verzameling van Pfalmen en Dichtftukken, in laater tijd en van eene andere hand gemaakt, dan de eerfte. ■—< Zij behelst niet alleen psalmen van david , fommigen met, fommigen zonder opfchrift, maar ook van andere bekende, of onbekende, Dichters, gelijk wij bij de bijzondere psalmen zullen waarnemen. vs. 1.] Niemand, die eenigen Dichterlijken Smaak heeft , kan twijfelen, of de XLIfte en de volgende XLIIde psalm zijn flechts één Zangftuk. Het wederkeerend vers, het welk ook het flot van ps. XLIII. uitmaakt, als ook de geheele Inhoud, toont zulks allerduidlijkst, ook wordt het door verfcheiden Handfchriften van den Hebreeuwfchen Bijbel bevestigd. —• Schoon het opfchrift geen naam van den Dichter opgeeft, kunnen wij nogthans niet twijfelen, of het is van  • over psalm XLII. 9»7. 213 van david,en behoort tot de tijden van zijne vlucht voor absalom , toen hij over den Jordaan, met verre van de oorfprongen van die rivier, aan den voet van den Hermon, of Antilibanon, gelegerd lag,vx. 7. eïn afgefneden was van het Heiligdom van God, toen hij door een ondankbaar volk van den troon was geftoten, het welk zich door de listen van eenen achitofel en anderen hadt laten misleiden, ps. XLIII. vs. 1. enz. vs. 2. Naar u, 0 God!'] Naar Gods Heiligdom, om daar weder in jehova's Voorhoven den Godsdienst vrij en blij te mogen bijwoonen. 't Leevend enz.] Den waaren God, in tegenftelling der doode Afgoden. vs. 4. „ Waar is enz.] Deze fchimpwoorden troffen den oprechten david, vergel. vs. II, Zij behelzen eene befehuldiging van huichelarij en geveinsdheid, in dien Man, die voorheen geroemd hadt op Godlijke beloften, Godlijke bewaaring en hulp enz. Niets is treffender voor den deugdzamen, dan wanneer zijne deugd iii verdenking komt. Men herïnnere zich de klagten van job, over den argwaan van zijne vrienden. — vs. 6.] Eene foort van Aria, die driemaal herhaald wordt, doch, deze eerfte keer eenigzins in de laatfte woorden onderfcheiden, van de beide volgende keeren, zonder dat ik daarom eenige verandering nodig zou oordeelen. vs. 7.] Hermon is de berg, dien de Ouden den Antilibanon genoemd hebben, hij is nog hooger, dan de eigenlijke Libanon, en met eeuwigen fneeuw be[0 3] / dekt,  £14 KORTE AANMERKINGEN dekt, waaföm hij thans de Sneeuwberg heet, — Aan zijnen voet zijn laager heuvelen, en bij dezelven ontfpringt de jfordaan. vs. 8.] Eene uitmuntende en fchildeiachtige be« fchrijving. — Volkomen volgends de Natuur. — Omtrent vijf uuren gaans ter rechterzijde van de ftad Paneds, of Cafared Filippi, is een meir, Fidla genoemd, welk woord een fchaal, of ketel betekent, om de gedaante van dit meir, het welk rond, en overal met fteile oevers bezet is, uit te drukken. — Hier is de waare bron van den Jcrdaan, volgends josefus. — In dit meir ftorten verfcheiden wellen ttit den Antilibanon, die hier zeer waterrijk is, zich, met groot geweld, over'die fteile oevers, welk water onder den grond voortloopt tot de ftad Paneas, alwaar de jordaan bij den berg Paniüs, thans Gjibbel Scheik, uit eene grot, of fpelonk, die onmeetbaar diep is, het eerst met een hevig gedruis hervoort berst. Zie mijne Aardrijkskunde des Bijbels. I. Deel. Bladz. 431. Hier kan men bijvoegen de befchrijving, welke ons, onder anderen, door volneij, in zijne Reizen wordt opgegeven, en die door den Hoogleer, aar muntinghe dus wordt faamgetrokken: ,, De Libanon beftaat uit veele fteile en hooge rotzen, die de veifchriklijkfte diepten vormen; en van alle die fpitzen is de Hermon, of Senir, de hoogfte; zijn aanfchouwen vervult reeds van verre den geest met verbaasdheid en eerbied. Hij is vervolgends vol van bronnen, meiren, en watervallen, die, of meteen ijslijk geklater van de hemelhooge rotzen in de diepte ftorten, of door de doorgeboorde rotzen, tot natuur-  OVER psalm XL1II. 1-3. - XLIV. 215 tuurlijke bogen gevormd, heenen vloeien, of zich onderaardfche holen maaken, waar uit ze naderhand weder te vöorfchijn komen ; terwijl intusfchen het gedruis der nederflortende wateren, en der groote fteenbrokken, welken het geweld der wateren afbreekt,en in de diepte doet rollen,van rots tot rots weergalmt, en den aanfchouwer beurtelings met verwondering en i'chrik vervult." PSALM XLIII. 151, t. Ondankbaar,"] Het woord wordt gebruikt van zulken, die de natuurlijke drift jegens ouders, kinderen, naastbeltaanden, verzaaken. Zoo onnatuurlijk ondankbaar waren de muitende Israëliërs tegen David , aan wien de Staat zoo veel veriehuldigd was. Van hem enz.] Lieden, gelijk achitofel. vs. 3. Licht enz.] „ Door eene üerlijke persoonsverbeelding, worden Gods licht, dat is, zijne goedheid, die alle duisternisfen van ramp en onheil kan verdrijven, en zijne trouw, door den Dichter voorgefteld, als leidslieden, die hem tot jehova's huis (op Siön") konden wederbrengen. De zin is dan: Leid mij door uwe goedheid en trouwe te rug naar uw Heiligdom." muntinghe. .PSALM XLIV. Na venema hebben verfcheiden Uitleggers gedacht, dat deze psalm opgefteld zij in de tijden der Macchabeën, bijzonder toen, nadat judas de Macchabeër in eenen velddag gefneuveld was, der Jooden toeftand onder de verdrukking en vervolging van an-" [O 4] TIÖ-  2.i<5 korte aanmerkingen tiöchus epifanes, allerërbarmlijkst was. Ik twijfel echter, of wij wel psalmen van zoo laten tijd hebben; en vind geheel geene reden, om niet aan david , als Dichter, en aan zijne lotgevallen, bij dezen psalm te denkeö. — Het opfchrift leert ons dit ook, alzoo de zoons van korah, ten tijde van david, onder de; Tempelzangers eene voornaame plaats bekleedden: Vs. 5. wijst mij ook niet duister op davjd , gelijk ook vs. 7. ten minften deze betuigingen heeft hij meermaalen gedaan. — De Uitleggers zouden misfchien van david niet afgezien hebbeii, indien zij niet gedacht hadden, dat davids oorlogen altijd overwinningen geweest waren, nooit met nederlagen afgewisfeld, en dat vs. 23. eene befchrijving was van martelaren voor den Godsdienst. Doch betreffende het eerde, hebben wij reeds over psalm IX. en X. anders gezien, en wat het laatde betreft, het zijn geene martelaars om het geloof, van welken vs. 23. gefproken wordt, maar de Hebreen, die eene Godsregeering hadden, merkten hunne oorlogen aan, als oorlogen des Heeren, in welken zij voor jehova, yoor zijn volk, en land, dreden. Deze aanmerking ftrekt ter opheldering van dat vers. — Om alles faam te trekken, ik geloof met michaclis, dat de psalm behoort tot den zelfden tijd, als de Xde psalm, en tot den oorlog met de Arameers, en' den Koning van Nifibis , in welken de Israëliten het dikwijls kwaad hadden, en groote nederlagen leden, eer zij in den laatden beflisfenden veldflag de overhand behielden. vs. 6. Moedig —• aanvielen."] Eigenlijk: Met de JiOprnen ftieten. —. Een beeld van gehoornde beesten ont-  OVER PSALM XLIV. 13-23. - XLV. I. 217 ontleend, die met de hoornen hunne vijanden nederItoten, zeer gewoon bij de Hebreeuwfche Dichters. vs. 13.] „ Deze geheele gedachten is Hebreeuwsch. Zelfs in 't Proza zegt de Hebreèr, God verkoopt iemand in de hand zijner vijanden, wanneer de Voorzienigheid hem de nederlage doet hebben. Bij dit beeld fchilderen de Dichters eenig bijwerk, God heeft iemand goedkoop verkocht enz, wanneer het gemaklijk was 5 hem te overwinnen." michaëlis. vs. 20. In 't draken~hoI,~\ Uit psalm X. zien wij, dat david in de woeftijnen van Arabië zijne zwaarfte verliezen, geduurende dien oorlog, geleden heeft van de Arabifche Rooversftammen. — Het drakenhol kan zeer wel als een benaming van deze woellijn, het verblijf dezer roovers, aangemerkt worden. vs. 23.] Zie hier voor, aan het hoofd van onze aantekeningen over dezen psalm. PSALM XLV. vs. 1.3 Deze psalm is één der fchoonffe Oden in dit Boek der psalmen , dit zeggen en belijden alle de Uitleggers, en ondertusfchen verfchillen zij, als niet wetende, wat zij 'er van maaken zullen. Van ouds geloofde men eenvouwig, dat het een bruiloftsof huwlijkszang was, en wel, bij gelegenheid van salomo's huwlijk met de dochter van den Egijptifchen farao 5 maar, dewijl men zag, dat de psalm in het Nieuwe Testament op den mesjiüs geduid wordt, zag men rond, om eene andere onderlfelling te vinden. — De Oosterlingen zijn gewoon een Staat of Koningrijk ais eene vrouw te verbeelden , en des- ■ [O 5] zelfs  ffil8 KORTE AANMERKINGEN zelfs Beheerfcber als een bruidegom, en nu veranderen alle de fchoonheden, de Koningin, haare Staatjuffers, en het gantfche Serail van den Vorst, die hier bezongen wordt, in zoo veele Provinciën, landen, en gewesten enz. Zelfs een MiCHAëLis heeft dit! Maar is bet wel natuurlijk? Wat zijn dan toch de zoom van den Vorst, die de plaats hunner vaderen bekleeden zullen? vs. 17. „ Zij fchijnen, zegt MiCHAëLis, groote Koningen te zijn, die uit den fchoot der Christelijke Kerk ontdaan zullen." — De uieuwfre gedachten is, dat de Dichter van dit Lied eene gelukwenfching doet aan een' Israëlitifchen Koning , die voor waarheid en recht te veld trekt. —— ja, de Dichter zal den Vorst befchouwen, als reeds zegevierende uit den dag te rug keerende, terwijl hij bet Serail van het overwonnen volk met zich voert, en zelfs ook dc Koningin buit maakt, die hij aan 's Kouings rechtehand geplaatst ziet enz. En nu moet 'er in het opfchrift een verandering gemaakt, en de woorden, een lied der liefde, een liefdezang, tot het 2 vers, en het begin van het lied zelve, gebracht worden. Waar toe al deze omflag? De inhoud van den psalm bevat duidlijk den lof van eenen Koning, die in 't huwelijk daat te treden; den lof der koningin , die met alle daatzij, en vreugdebetoning, hem als zijne bruid toegebracht, en in zijnen Harem ontvangen wordt. — Verders, worden uit deze gezegende verëeniging kinderen voorzien en gewenscht, zoonen, die de plaats hunner vaderen kunnen bekleeden, en aan welken de Vorst reeds, bij zijn leven, het bewind van de bijzondere gewesten kan  932, KORTS AANMERKINGEN kracht behouden, en behaagen. — Zijne befchnjvin* gen van God zijn doorgaands Majes.tieusch, en boezemen den dïepflen eerbied in. — Zijne gevoelens, omtrent den Godsdienst, zijn zuiver en kiesch. — Zijne menfchenkennis bereikt eenen zeer hojgen trap van volmaaktheid. Alle deze kenmerken draagt dit fchoone Dichtftuk, de L psalm, welke, piijns achtens, zonder reden, door fommige Uitleggers, tegen het opfchrift aan, aan hem ontzegd, en in yeel later tijd, in den tijd Van Hisüia geplaatst wordt. — Verfcheiden gebeurenisfen van den tijd van david kunnen aan asaf aanleiding gegeven hebben, tot het opfiellen van dit Lied, ik zou bijzonder denken , aap de fehjkkingen, die door david , in zijné laatfte levensjaaren, gemaakt wedden, omtrent den openbaren Godsdienst, en het ftaatlijk vieren van den zelden; zeker, toen, zo ooit, je wam het te pas, om van den waaren aart en waarde van den uiterb'jken Godsdienst onderwijs■ te geven. — Voords zal ik hier overnemen de woorden vari den Hoqgleeraar muntinghe. — „ Deze L psalm toont, dat asaf in het Leerdicht eene groote fterk te gehad heeft. Hij fielt de waarheid voor, dat jehova , niet met offeranden, maar met dankbaarheid en gehoorzaamheid, geëerd wordt; deze waarheid beredeneert hij intusfeheu niet op eenen droogen en onaandpenlijken trant, maar hij kleedt ze, als 't ware, in een zinlijk fchoon gewaad, waardoor hij bij het leerzame behaagt, en tevens niet alleen tot het verftand •, maar ook tot het hart, der hracliten fpreekt. Daartoe is de geheele fchildering, in dit Lied inge- richra  over psalm L. i-2i. 233 ncht. God verfchijnt, als Richter, in. al den luister van zijne majefteit op S7fl»,hij fpreekt over zijn volk het vonnis uit, en verklaart zelve, op welke wijze hij wil gediend zijn. Welke waarde zet dit bij aan deze leere, die ook samucl reeds infcberpte! 1 sam. XV'. 22." vs. t. Der Goden God.] De hoogfte God, de eenig wasre God. Hij roept.] Tot eene algemeene verzameling, om het gericht openlijk en plegtig te houden, en zijn welbehaagen te kennen te geven. — Verders, zijn de beelden, die in 't vervolg de heerlijke verfchijning van God tekenen, ontleend uit de Wetgeving bij Sinaï. vs. 4.] Hemel en aarde, de gantfche Natuur, zal getuigen zijn. — vs. 5. Gunjlelingen.] Het gantfche Israëlitifche volk. Met offeranden.] Verbonden werden van ouds door offeranden bevestigd. vs. 7 ] Van hier voert de Dichter de Godheid Zelve iprekende in, als 't ware, in de volle vergadering des Israëlitifchen volks, onder de aandachtige eu eerb'edige tegenwoordigheid der opgeroepen Natuur, om getuige van de Godlijke Uitfpraken te zijn. vs. 8. Daar die enz.] Een fiine trek van 's Dichters penfeel. — De uiterlijke Godsdienst werdt dikwijls, gelijk het gaat, ijverig genoeg, en zonder verzuim, waargenomen. — vs. 21, Omdat ik zwijg] Niet terflond door bijzondere ftrafFen u bezoek, vergelijk vs. 2. [P 5] PSALM  s-34 korte aanmerkingen PSALM LI. vs. i.] Men zie de gerdiiedenis, 2 sam. XI. en XII. en bijzonder XII. 20. — Deze Boetpfalm is een gedenkwaardig Stuk! Laat de ongeloovigen david over zijn overfpel en moord fchamper doorhaalen! zij hebben 'er recht toe; maar, dat zij ook zijn berouw, zijne openbare belijdenis en boete, niet vergeten te gewagen, en zijn best hart niet miskennen. Veele Vorften bedreven overfpel, nog meer maakten zich fchuldig aan moord en bloed, maar waar is de Vorst, die zoo oprecht berouw en leedwezen gevoelde, en dat openlijk, zelfs voor de laatfte nakomelingfchap, beleedt, dan david de Eenige! vs. 4O Duidlijk zijn de bewoordingen ontleend van den melaatfchen, en deszelfs menigvuldige wasichingen, volgends de Levitifche Wet, wanneer hij rein werdt. Ik heb over psalm XXXVIII. aangemerkt, dat 'er reden is , om te vermoeden, dat david , na zijne misdaad met bathzeba , met melaatsheid bezocht is geweest. Deze gisfing zou ook hier verfterkt worden. vs. 5.] Men vergelijke den XXXIIften psalm. vs. 6. Zoo heimelijk.] Foor «, u alleen. Zoo heimlijk, dat gij alleen alles wist, zoodat de wereld mij nog voor onfchuldig hieldt, toen ik in uwe alziende ©ogen reeds een echtbreker en moordenaar was. michaëlis. — Anders was davids zonde eene fchendaad tegen de pligten van de Wet der liefde des naasten. m. 6. Mij thans aangezegd.] Vergelijk a sam. XIÏ.  fi3 korte aanmerkingen gehad, i sam. XV. &6. Een Israëlitisch Koning regeerde voor het oog, en in den naam, van God, Zrraëls Opperkoning. Heiligen Geest,,] Dien edelen geest en heldenmoed, welke den Vorst van den Godlijken bij (land verzekert, en in fiaai: fielt, om de pligten van zijn Koninglijk Ambt te vervullen, saul hadt dien geest gehad, maar hij werdt van hem genomen, en in eenen bozen geest veranderd, i sam. XVT. 14. met mijne Aanmerkingen aldaar. vs. 14. In 't Staatsbeftuur.] Ik heb gföordeeld, dus den zin van david te mogen uitdrukken. Zie de voorgaande Aanmerking. vs, 15. Weg.] Godsdienst, handelwijze. De noodzaaklijkheid, om uwe geboden zorgvuldig waar te nemen, en in gevr.lie van overtreding, de roodzaaklijkheïd eener oprechte belijdenis en bekeering; maar ook, uwe genade, die den berouwhebbenden zondaar niet afwijst, maar zijne zonde vergeeft. Hoe david dit zijn voornemen volbracht hebbe, zie men onder anderen in den XXXlIflen psalm. vs. 16. Bloedfchuld.] Laat mij de bloedwraak, die ik verdiend heb, niet ondergaan. vs. 17. Open enz.] Verhoor mijn gebed, en geef mij daar door juichens-ftof. vs. 18. Geen offers.] Voor zonden, die, raar de Mofaifche Wei, den dood verdienden, als moord en overfpel, waren geene offers verordend; zij konden door geene offers verzoend worden. Bovendien hebben wijze mannen altijd erkend, dat offers, zonder het aan God gehoorzaam hart,niets baaten.Zie ps.L. es  over psalm LI. 19-12. - LIL 1-3. 237 en het geen SAMuëL aan saul voorliieldt. 1 sam. XV. 22. 23. vs. 19.] Letterlijk: Een gebroken geest,, — een gebroken en verflagen hart. vs. 20.] Sommigen denken, dat deze verzen in laater tijd hier bijgevoegd zijn. Doch dit is mij niet waarfchijnlijk. david bidt om de bevestiging en beveiliging van zijn rijk, het welk, uit hoofde van zijne zonde met bat.izlba , met zoo zwaare fchokken gedreigd werdt. vs. ai.] Een gepast befluit van dezen Boetpfalm, die in vrolijker uitzichten eindigt, wanneer God het fmeekgebed verhoord zal hebben. PSALM LIL vs. 1. 2.] Uit dit opfchrift zien wij duidlijk, wien david in dezen psalm bijzonder bedoelt, alleen merke men op, dat 'er bij het opfchrift, naar alle waarlchijnlijkheid, in de gedachten, moet bijgevuld worden, en het geen daar op gevolgd is. — Te weten, de moord van de Priesteren te Nob, door saul bevolen, door Doëo ten uitvoer gebracht. — Men zk de gefchiedenis. 1 sam. XXI. 7. XXII. 9-23. fff. 3. Dwingeland 1] Anders zegt het woord, Held! maar ook, moordenaar! dwingeland! Den gant/chen dag enz.] De euvelmoed van den tijran Doëo, en de goedheid van God, worden hier fierlijk tegen eikanderen gefield, dewijl david betuigt, dat hij in de laatlte tegen den eerften zijne beveiliging vindt. De uitdrukking is intusfchen vol vuur en leven, muwtinghe. vs. 4.]  238 KORTE AANMERKINGEN vs. 4.] Ik volg hier de fchikking der woorden, volgends den Heer muntinghe. vs. 8. Schrikken.'] Over de akeligheid van zijne liraffe, maar tevens lagchen, omdat hij, zoo vol zelfsvertrouwen geweest zijnde, nu zoo plotsling nederftortte. vs. 9."] Woorden van die rechtvaardigen en braven. vs. 10.] Het is, onder anderen ook uit ps. XCII. 14. klaar, dat 'er in het voorhof van den Tabernakel, ten dezen tijde, boomen geplant waren, gelijk de Oosterlingen geern hunne tenten op plaatzen opHaan , daar derzelver ingang door eenen boom befchaduwd wordt. Hier op kan ook hier gedoeld zijn. Dit is zeker, hadt de Dichter DoëG befchouwt als een boom, die ontworteld zou worden,vs. 7. hij zelve zon, als een olijfboom, welig groejen en tieren. PSALM LJ1Ï. Men ziet ligtlijk, dat deze psalm dezelfde is, met den XIV. op eenige veranderingen na, die niet aan de fchuld der Affchrijverén kunnen geweten worden, maar opzetlijk , en zeer waarfchijnlijk door den Dichter zeiven, gemaakt zijn, omdat hij het Dichtftuk-, nu bij eene andere gelegenheid, vernieuwde, en toepaste. ■— Ik kan mij niet overreden, dat deze veranderingen ten tijde der Makkabeên zouden gemaakt, maar denk veel eer, dat zij van david zeiven oorfpronglijk zijn. — De eerfte uitgave van het Dichtftuk, psalm XIV. heeft zeer waarfchijnlijk gediend, bij het gebeulde met nabal; gelijk wij daar hebben opgemerkt; de tweede Uitgave met de veranderingen, psalm  over psalm LUI. 1-7- £39 psalm LUI. fchijnt gefchied te zijn, bij gelegenheid van absaloms opftand, wanneer davids benden reeds eenige voordeden op de muitelingen behaald hadden. De veranderingen zijn vs. 1. Op de wijze enz.] Dit vinden wij ps. XIV. niet. vs. 2. Gruwlijk onrecht.] Eene kleine verandering. Gruwlijk werk. ps. XIV. vs. 3. God.] jehova ps. XIV. In deze tweede Uitgave is overal het woord en de naam jehova weggelaten. Waarom? wete ik niet. Vs. 4. JÈtf» ieder enz.] Met eene kleine verandering, doch, zoo dat de zin dezelfde blijft, ps. XIV. zij allen enz. vs. 5. De onrechtplegers.] ps. XIV. 4. in den Grondtekst alle de onrechtplegers. vs. 6.] Dit vers heeft de grootfte verandering ondergaan , omdat, bij de tweede Uitgave, de Dichter dezen psalm op een ander geval toepaste. Die u belegerde.] absalom was met zijn leger den ■ Jordaan overgetrokken, om david te vervolgen, ondertusfchen gebeurde de hoofdflag, waar in hij fneuvelde, in het woud van Efra'im, bewesten den Jordaan, daar moeten dan andere gevechten en fchermutzelingen zijn voorgevallen, die hem tot den terugtogt hadden genoodzaakt, doch, van welken de gefchiedenis niets meldt, maar op welken hier gedoeld fchijnt te worden. Bet gebeent.] Der verflagen lijken. VS. 7.] Ten tijde van absaloms oplland kon david dit bidden, dat hij, met die genen, welke hem ge-  44» KORTE AANMERKINGEN van davids gepleegde onrecht, zonder te letten op zijne boetvaardigheid, die hij betoond hadt. Vergelijk ps XLÏ, 6. volgg; vs. 7. volgg.] I" eigenlijke woorden, zonder den fieraad der Dichtkunde, zegt dit: Ik begeer mijn land '>iet in eenen burger-oèrlóg te wikkelen, en geern tvilde ik met verlating van mijn Koningrijk, aiep in de Arabifche woefiijnen tnijn' toevlucht zoeken, indien het .zonder verbreking van andere plïgteh. gefckiede*, en 'ik mijn leven, en hei leven der genen, die mij getrouw giblever. zijn, redden kor,. Vergelijk davids gezindheden,"toen hij Jerufalem verliet; 2 sam. XV. so. en 26. vs. 9. Wervelwind,'] Het oproer onder absalom. vs. 10.] davids wensch bedoeit hier, het geen reeds plaats hadt, en hij fpoedig vernam, nadat hij de hoofdftad verlaten hadt. absaloms raadslieden waren öriderling oneens, wat nu te aoen ftondt, 2 sam. XVII. 1. VÓlgg. welke verfcheidenheid van gevoelens oorzsak van hunnen ondergang was. 'k Zie enz.] Niet eigenlijk, maar ik /lel mij leven, dig voor, hoe het in de ftad Jemfalem thans toegaat, daar geen wettig gezag plaats heeft. vs. 13.] Van hier af volgt eene befchrijving, die op achitofel past. vs. 14. L)oor mij enz.] Naar mijne verordening, d i., dien ik zelv- aangebeld heb Pt; 16 ] Dit is in achitofel daadlijk vervuld, die zich zeiven verhoog, omdat zijn raad niet gevolgd was. — De dood overviel hem ais etn ichuldeifcher, onverwachts. In  over psalm LV. 19-248 2431 ïn den Moei ènz.] Letterlijk: Levend. Dit kari bok eene omfchrijving zijn van de zelfsmoord. — lil den zin, dien ik in de Vertaaling heb uitgedrukt, ié deze vervloeking ook in absalom vervuld. In hun huis en hart.] Ik volg hier den Heer muntinghe. vs. 19.3 Misfchien kan men dit vers vertaaien: Hij zal mijn leven nog veilig hewaaren. dat men tegen mij niet te veld zal trekken, dewijl 'er toch rkg Veelen zijn, die het met mij houden. Dan zon david gehoopt hebben, dat het absalom niet gelukkeii zou, een leger tegen hem "te veld te brengen, eri daar toe gantsch Israël bij een te roepen , alzoö hij toch veelen onder de Israëliten hadt, die hem genegen waren. Dus hezel. D: woorden zijn moeilijk; vs. 20. 21. enz.] Bijzonder voegt deze befchrijving weder op achitoFeL. vs, 23.] j, De zin is* geef alle uwe zorgen over aan jehova , hij zal u kracht geven, dat gij onder' dezelven niet bezwijkt, wijl hij nooit gedogen zal^ dat de rechtvaardige onder zijne zorgen en bekom= mernisfen zal omkomen. Deze zin wordt uitgedrukt door eene leenfpreuk , genomen van eenen reiziger $ die een zwaar pak torst, het welk hem op den weg zou doen nedervallen, en waar ouder hij zou bezwijken ; zo niet een ander hem vriendelijk onderfteunde." muntinghe. vs. 24.. Hun dagen niet ten halv\] Dit is beves» tigd in achitofel en aesalom.- [JQ, 2-j PSALM*  over psalm LVIII. 7-12. - LIX. i. 249 terwijl de flange voor andere geluiden en toonen hang fthijnt,en den kop in den grond zoekt te verbergen, wanneer men zegt, dat zij doof is, voor de Item van den bezweerer. — Want, deze goochelaars wenden voor, dat zij de flang door hun toverrijm weten te belezen. Men zie mijnen Bijbel Ferded. III. Deel. ■Bladz. 100. volgg. Vs. 7. 't Gebit.] De voorde tanden, met welken de roofdieren hunnen prooi vatten. vs. 8.] Ik volg hier gedeeltlijk muntinohe , doch, vertaale ook, gedeeltlijk, den grondtekst anderr. vs, 9.] Deze beelden fchijnen op de kortftondige regeering van abfalom geduid te kunnen worden. vs. 10,] Ik volg hier schröder en muntinghe. — Wanneer de hcete Oostenwind in Paltejllna enz. waait, wordt alles op het veld fchielijk verfchroeid, — De doornltruik is hier de Rha'mnus, in 't Hebr., Atad, een heestergewas, dat lange rechtltevige doornen heeft. ys, ia. Daar is een God] Hoe fterk fteekt dit af, bij ilie zoogenoemde Goden. vs. 2. PSALM LIX. vs, 1.] ILt opfchrift wijst ons de gebeurenis aan, die aanleiding gegeven heeft tot het dichten van dezen psalm. Men leest ze 1 sam. XIX. 11. volgg. ?n de Inhoud van dit Zangftuk past 'er volkomen op, zoodat ik geene reden zie, waarom michaclis daar aan heeft kunnen twijfelen. Alleen moet men weder het Opfchrift zoo ruim nemen , dat david dezen psalm gedicht heeft, niet toen hij in zijn huis [& 5] bc  «53 KORTE AANMERKINGEN bezet was, wanneer bij zeker geen lust noch tiid --al gehad hebben, om eenen psalm te dichten, maar toen hij , door de list van zijne gemalin miohal , ontvlucht, en nu in het Proleeterfcbool te Rama bij sam! ëL gekomen was; het welk ook door deze en gene gezegden in den pj-ai m bevestigd wordt. vs. 2. 's Fijands.] saul wordt bedoeld. Voor hen.] En zijne hovelingen, en vleijers. vs. 3. Moot denaar en,] Letterlijk: Mannen des blo-:'s. vs. 5. Zij kopen enz.] Om het huis van david te bezetten. Waak op tot mijne hulp ] Letterlijk: Ontwaak mij te gemoete.' Wanneer God den verlegeren te hulp komt,wordt het voorgefteld,als of hij hem ontmoet, en zich voor hem fielt. vs, 6. Isrels jiantmen."] ZebaotK Van dit rot.] In den Grondtekst,ftaat het woord, het welk anders Heidenen Vi 1 aaïd, maar hier gebruikt wordt, om gepeupel flecht vo'k t<- betekenen. v;. 7. Zij ke ren en?. ] s.m l liet 's avond», davids huis bezetten, om hem des.morg ns te dooden. 1 sam. XIX. 11-16. Z;j huilen enz.] G Hjk wij zruden zerpen, zij patrouilleerden den gaan c ten nacht , opdat david niet ontkomen zou. Om het beeld, van de bonden nrtleend, recht te. vatten, moet men 'veten, dat men in het Oosten de bonden niet in huis houdt, en ook niet orderlijk van voedzel verzorgt, zij lopen, half wild, op ftraat rond, men kan dus beürij- pen9  over psalm LIX, 8-12, 25ï pen, hoe veel geweld en getier deze beesten, die daar verachtlijk zijn, maaken. ft, 8.] Ik volg hier meestal den Heer muntinghe; gelijk ook in vs. 10. en n. vs; 12.] In de daad, eene zwaare verwenfching, dat zij door een langzamen dood omkomen, na rustloos onder geduurige rampen omgedoold te hebben, zonder ergens eenige rust te kunnen vinden, en zijn ze dus langen tijd gekweld, dat zij dan, na een leven van zoo veel ramp en ellende, in den afgrond nedergeftort worden. —— Maar hoe kan men zulke verwenfchingen in david verfchoonen? Ik antwoorde. Hier fpreekt de Dichter, hier fpreekt de Oosterling, veel vuuriger in zijne driften en aandoeningen, dan de Westerling, hier fpreekt de onfchuldige, daar hij pas ter naauwernood de lagen ontvlucht is, eindelijk, hier fpreekt de man, die tot Koning beftemd is, en van wiens leven, ten opzichte van den Israëlitifchen Staat zoo veel afhangt. ,, Ik wil dit flechts vragen," zegt michaëlis, ,, wat de Krengde Moralist van iemand verlangt, die Koning wordt, en eenen Vorst in de regeering opvolgt, welke door zeer fnoode gunftelingen en lasteraars van onfchuldigen tot eenen Tijrau gemaakt is? Zal hij die fnoode gunftelingen van den voorigen Koning aan het Hof, en bij zich, dulden ? Zal hij hen in hunne Posten en bedieningen laten? Zonder welken zij, zeker, van allen verfoeid, hun brood zouden moeten bedelen? Zal hij hen, wanneer zij, uit vrees voor de welverdiende ftrafFe, het Land ruimen, of zich onzichtbaar maaken, met aanbieding van Itraffeloos- heid  m 252 KORTE AANMERKINGEN heici wegens alle hunne voorige euveldaaden, weder in het rijk nodigen? hen, die de Pesten van den Staat zijn? Ik 'denk,, dat men zeggen zal: Neen! Ja, hij zou een fkcht Koning zijn, als hij dit deedt, men hadt te vreezen, dat hij zijnen voorzaat gelijk zou worden. Wel nu, het geen david, als aan» ftaand Koning, doen zal.en moet, zal hij toch ook wel van God mogen bidden." vs. 1 j.. In uw toom.] Zonder genade. ps. 15.] Dit flaat te rug op vs. 7. vs. 17. 's Morgens.'] üen volgenden morgen vondt david zich, dowr de list van, zijne gemaalin micual, bevrijd. P S A L M LX. Deze pcalm behooit, volgends het opfchrift, tot de lijdjen dier zwaare, en gevaarlijke oorlogen, welke david met de Arame&rs en hunne landgenoten gevoerd heeft, gedutirende welken het dikwijls met de Israëliten zorglijk moet gellaan, en de vijanden , door hunne invallen, groote verwoestingen aangericht hebben , vergelijk ps. IX en X. enz. De overwinning, op de Sijriërs behaald, gaf lucht, en zedert keerde de krijgskans, zóodat niet alleen al het verlorene heroverd, maar de vijanden geheel overwonnen werden. 2 sam. VIH. 1 chron. XVIII. Deze gebeurenisfen bezingt dit Lied, he?*welk een Zegezang is, op de overwinning over de Edomiten, en de daar op gevolgde herovering der verloren Heden en landfehappen, onder het vertrouwend uitzicht op eene gelukkige uitkomst van den gantfehen oorlog, door den bijHand  over psalm LX. i 5. 253 {land van God. — Van het verfchil, het welk meti tusfchen het opfchrift en de gefehiedboeken vindt, nopens het getal der verflagen Edomiten, en of de overwinning door joür, of door abisaï , behaald is, hebben wij elders gefproken. vs. 1. Om van buiten te leeren."] Volgends de gewoonte der Ouden , dienden Zegezangen, en andere Liederen, die gewigtige gebeurenisfen bezongen , in het geheugen des landzaats bewaard, om dus die gebeurenisfen aan de vergetelheid te onttrekken. VS. 3. Ons leger ma gt enz.] Onze legers op de vlucht gedreven. Het Hebr. woord wordt eigenlijk gebruikt van het geweld des waters, het welk door dijken en dammen heenbrekende, zich wijd en zijd, verfpreidt. Dat de gefchiedenis van de nederlagen, die de Israèliten in dezen oorlog geleden hebben, niets melden, omdat zij flechts, hoofdzaaklijk , de uitkomst van den gaiitfchen oorlog, die gelukkig voor david afliep, verhaalen, heeft de meeste Uitleggers van dezen psalm in de war gebracht. vs. 4.] Het gantfche Staatsgebouw waggelde reeds, en d eigde in te ftorten, als door eene aardbeving gtfchud. Nog wants het vaderland!] davd lag met het hoofdleger te veld tegen de Arameêrs, die geduchte vijanden waren, ahchoon bun plan, door de neder]■• der Edomiten, verijdeld was, en zj de veroverde ftedeu en landfcbappen hadden moeten ruimen. I vïi 5. Gedrenkt met zwijmel-wijn.] „ De fpreekwijs , d ior - w-i'melwif't vertaald, betekent eigenlijk-, Vfitn d.r beving, dat is, der vreeze en angst. De leen-  £54 korte aanmerkingen leenfpreuk, die bij de Oosterlingen zeer gemeen is is genomen van de dronkenmaakende kracht van den wijn. De zin is: wij beven van angst door de onheilen, welke gij over ons gebracht hebt, even als dronkenen van den wijn." muntinghe. vs. 6.] Ik volg hier de voornaamfte Uitleggers^ Door de overwinning op de Sijriïrs hadden de Is* rnèliten lucht gekregen. — Daar was een banier of veldteken opgericht, bij het welk zich allen konden verzamelen, om de vijandlijke wapenen te kunnen ontkomen. — vs. 8.] God heeft een gunftig antwoord gegeven, nopens'den uitflag van den krijg. — Misfchien door de Urim en Thummim, ten minden, daar is de toefpeling op. Nu enz.] Men ziet hier bijzonderheden, welke! in de gefchiedenis niet vermeld v orden. Terwijl de Edomiten in het Zuiden van davids rijk ingevallen, en reeds tot het Zoutdal waren doorgedrongen, fchijnen de Arameers met hunne Bondgenoten van het Noorden in het land ingetrokken te zijn, en het Overjordaanfche Giledd, en Manasfe niet alleen, maar ook bij Sukkoth, en door de vlakte van Sukkoth. na en over den Jordaan getrokken, zelfs Si* chem, die van ouds vermaarde dad van Efraïm bemagti'gd te hebben. — Doch, nu de Edomiten in het Zuiden gedagen waren, moesten zij even fchiê* lijk hunne veroveringen verlaten, en te rug trekken. vs. 9. Efraïm.] Naar de letter: Be magt, of, de befcherming van mijn hoofd. — Efraïm en Juda wa- xm  £02 KORTE AANMERKINGEN dé Gibeöniten waren door saul en zijn huis, onder ichijn van ijver voor den Godsdienst vervolgd, deze vervolgden moesten verzoend , door bloed verzoend worden. Het vervolgen van deze lieden, die, met een plegtigen eed, door de Israëliten van hun leven en het bezit hunner goederen verzekerd waren , alleen onder voorwaarde, dat zij in het voorhof van het Heiligdom den Priesteren ten dienst zoüden ftaan, het welk voor hun in een' zegen in plaats van vloek of llavernij veranderd was, (vergel. vs. 5.) deze vervolging, zeg ik, was eene groote misdaad van saul, die ze bevolen, en van de Israëliten, die ze geduld en uitgevoerd hadden, vs. 4. Zoodra de Gibeöniten verzoend waren, vergaf God de misdaad, fchonk regen en vruchtbaarheid, en dezen bezingt de Dichter. 8 vs. 2. In Siön enz.] Letterlijk. U zij, 0 God, de lof in Siön onophoudelijk. De gewoone Vertaaling, in Jlilheid, kan niet beftaan, lof, lofzangen, en /?//, heid voegen niet bij elkander. Zijn gelofte.] De geloften betaalde men, na het. verkrijgen van weldaaden, en het verhooren van zijne gebeden. ps. 3. Al het menschdom.] Letterlijk, alle vleesch. vs. 4. Ons — te zwaar.] Ons, deze leeswijze volg ik in plaats van de gewoone leeswijze, mij. vs. 5. Gelukkig.] Niet duister doelt de Dichter op de Gibeöniten, ,deze, oorfpronglijk Heidenen niet alleen, maar een ftam van de door God om hunne fnoodheden vervloekte Kanaaniten, hadden , fchoon knechten van hst Heiligdom, den toegang tot 'den open-  OVER PSALM LXV. 6-IO. SfjJ openbaren Godsdienst van Israël, werden daar door opgeleid tot de kennis van den éénen waaren God enz. Welk een zegen! Wij gevoed.] Wij, Israëliërs, onze offermaalen met godsdienftige blijdfchap etende. vs. 6. Het vreeslijkst vonnis.] i sam. XXI. t. Verstgelegen kusten.] Ik volg hier den Heere muntinghe. vs. 9. Zij, die enz.] „ Ik kan niet zeker bepaalen , of hier van de natuurlijke kennis van God gefproken wordt,die zoo ver gaat, als denkende menfchen woonen, of, dat de daaden van jehova, zelfs die weldaad , welke in dezen psalm bezongen wordt , ten minden in handeldeden en volkplantingen der Tijriërs en andere Feniciërs, van het verde Oosten tot het verfte Westen, klonken; zoo ver ten minden was de koophandel en volkplantingen van deze naaste nabuuren der Israëliten, uitgebreid; ten Westen tot in Span. je, en ten Oosten over den Perjifchen zeeboezem, aan welken zelfs een nieuw Tijrus lag, dat den naam naar de moederdad droeg, tot in Indië toe." MiCHAëus. vs. 10. Gezegend.] Letterlijk: Bezocht, 'er op gezien. Dit kan een onweder bedoelen, bij het welke de regen nederdaalde. — Vergelijk vs. 12. Gods wolk-rivier.] Men moet hier, volgends den Grondtekst, denken aan beeken, die door kunst uit grooter rivieren in het Oosten afgeleid worden, om de landen te bevochtigen. Verg. ps. I 3. Met zulk eene beek wordt hier de gantfche menigte der wolken vergeleken, die thans rijklijk water droomden, in den overvloedigen regen. [& 4] vs. 11.]  *§4 korte aanmerkingen vs. li.] Ik volg hier den Heer muntinghe. „Wanneer het land geploegd is, worden door den regen eerst de voren gedrenkt; de regen, in de voren tot eenige hoogte geklommen zijnde, doet de opgeploegde aarde, die door onze landlieden met den naam van ruggen benoemd wordt, en veel al uit harde kluiten bedaat, naar beneden zakken; wanneer daarna de regen, deze voren en ruggen te famen overdroomende, het land als in water doet zwemmen. y,$. 12. Zoo kroont enz.] Dit jaar,.waar in gij ons uwe dierbare gunst, na de bange jaaren van onvruchtbaarheid , doet blijken, kroont en maakt gij als tot eene Koningin der jaaren. Het fpoor enz.] liet Hehr. woord betekent niet yqetjlfppen, maar de fpcoren, die door eenen wagen gemaakt worden. — Het is bekend, dat de Ouden de pnweders en donder voordellen, als of God met een wolkenwagen door den Hemel rijdt. Van het fpoor pn dezen wagen druipt zegen, eigenlijk, vettigheid, Yfuchtbaarmaking der aarde. vs. 13. Dorre enz.] Woeftijnen heeten dikwijls in den |3ijbel onbebouwde dreeken lands, daar men geen bouw- noch moesland, noch geboomte heeft, maar die nogthans gras hebben, om 'er vee te weiden. vs. ï4>] Ik volg hier de gewoone Vertaaling. — Alles is hier recht dichterlijk en fchilderachtig. PSALM LXVI. Verfcheiden Uitleggers brengen dezen psalm, van welken noch de aanleiding, noch de maaker, genoemd frordt, tot laater tijden, en wel bijzonder tot de tij- dm  over psalm LXVI. J-i2. 0.6$ den van HisK'.a, ik vind daar geheel geene reden voor, en geloof, dat men hem zeer wel tot david brengen kan, fchoon ik den tijd niet net weet te bepaalen , alzoo david in meer dan ééne omdandigheid van zijn leven, als hij blijden voorfpoed genoot, en zich over den bijdand van zijnen God verheugde, dit danklied heeft kunnen vervaardigen. En , waarfchijnlijkst denk ik aan deu laatden tijd van davids regeering, na het te onderbrengen van alle uit- en inlandfche vijanden. — Men heeft zich zwaarigheid gemaakt, of de inhoud van vs. 10-12. wel op davids tijden pasfen kon, wij zullen 'er van fpreken op dat vers. vs. 3. U vleijen.~] Vergelijk ps. XVIII. 45. vu 6.] De Dichter voert, uit de oude gefchiedenis van zijn volk, twee voorbeelden aan, van het geen God, ten behoeve van menfchen, bijzonder van zijn volk, verricht, de doortocht door de roodezee,Exco. XIV. en door den Jordaan. jos. II!. 13-17- vs. 7.] In dit vers wordt, bij tegenöverdelling, gewaagd, hoe God alle volken in het oog houdt, dat is eigenlijk in 't Hebr.At zin der bewoording, die ik vertaal: Zijn oog flaat alle volken gaé, om de muitelingen, die zich tegen hem en zijn volk Israël verzetten, te beteugelen ; te weten, die volken, welke den Israëliten, het volk, van God, den oorlog aandeeden, worden door den hraëlitifchen Dichter als muitelingen tegen jehova, Israëls Koning, aangemerkt. vs. 8. Volken.'] Dit kunnen bepaaldlijk zijn , de Israëlitifche Stammen. vs. 10-12.3 Men meent, dat de beelden der overheerfching, hier bezongen, te derk zijn voor davids [ft 5] leef-  s.65 korts aanmerkingen leeftijd. Doch, men herïnnere zich, wat ons reeds is voorgekomen , van den zorgelijk-en toeftand des lands bij die geduchte oorlogen tegen de Arame'èrs en andere met hun verbonden volken, men gedenke aan het geen david beleefd hadt, ten tijde van saul , en de zwaare nederlaag der hra'èliten, bij welke die Koning fneuvelde, en de Filiftijnen een groot gedeelte des lands overheerden; men denke aan den opftand van absalom, en de onheilen van den burgerkrijg; en de bewoordingen in deze verzen zullen ons voor davids leeftijd niet te fterk voorkomen. vs. ii '] ,, Men vindt in deze verzen eene fraaie Alle gorie , ontleend van een wild geboren paard , 't welk getemd wordt. Zulk een paard wordt eerst in een net gevangen, dan wordt de eene of andere zwaare last op het zelve gelegd , om het door menigvuldige vermoejingen te temmen; daar op wordt het bereden, en zelfs dikwijls , zo de berijder niet zeer mededogend is, door vuur en water, heen gedreven, door blikfemen en regenen." muntin he naar MicHAëLis. vs. 17.] Schoon gezegd. Terwijl de godvruchte Dichter nog badr om redding, was de verlosfing reeds daar, en de Lofzang reeds op, of gelijk 'er letterlijk ftaat, ander de tong, zoodat de Lofzang der dankbaarheid onroidlijk her fmeekend gebed verving. vs* 18.] david was overtuigd van de oprechte welsneenendheid van zijn hart, en heeft meermaalen, in zijne psalmen, van zijne onfchuld gefproken. —• PSALM LXVII. Van dezen psalm meldt Gns het Opfchrift noch den maa«  over psalm LXVII. 3. - LXVIII. 267 maakêr, noch de gelegenheid, of tijd, wanneer hij is opgelteld.— De Inhoud is ook zoo algemeen,dat wij daar uit geen licht kunnen ontvangen. — Hij heeft overeenkomst van inhoud met ps. LXV. doch, evenwel geen één zoo bijzonder kenmerk, als wij in dien psalm gevonden hebben , ten w are men daartoe Wilde brengen, het geen vs. 5. van Gods rechtvaardig en billijk beduur gezegd wordt, waar van in de ftraffe der Israëliten, wegens de vervolging der Gibeöniten, een voorbeeld v.as. Niet onwaarschijnlijk is de gedachten van MicHA*ëLis,dat deze psalm in den Tempel als een volkslied gezongen is, op het Loofhuttenfeest, het welk na de wijnlezing, en dus na alle de inzameling van 's lands inkomflen, gevierd werdt, of wel op den even voor dit Feest invallenden grooten Verzoendag, misfchien na het uitfpreken van den Priesterlijken zegen, mum. VI. 24. gelijk de Hoogleeraar muntinghe gist, zoodat de gedachten van deze beide Geleerden faamgevoegd zouden kunnen worden. VU 3. Uw daaden.] Letterlijk: Uw weg. Gods weg betekent bij de Hebreën dikwijls, zijne daaden, den weg» dien hij, door zijne Voorzienigheid bewandelt, maar ook dikwijls, den waaren Godsdienst,den weg, dien God aan de menfchen te bewandelen voorfchrijft. Indien men hier aan den Godsdienst wille denken, kan men ook veel voor die gedachten zeggen. o PSALM LXVI1I. Dat deze psalm veele zwaare plaatzen heeft, die moeilijk zij;-!, om te verdaan, bekennen alle Uitleggers , en blijkt ook uit hunne verfchillende gedachten over  268 KORTE AANMERKINGEN over deze en gene verzen van denzelven; evenwel het geheel, in aanmerking nemende, ,,fchroomen wijniet," opdat ik de woorden van den Heere v. d. palm gebruike, ,, dezen psalm het meesterfr.uk van davids „ Dichtkunst te noemen ; ftoute vlucht der verbeel,, ding, rijkdom van edele gedachten, zachte aan„ doenlijkheid , en trotfche verhevenheid der uitdruk- kingen,ftrijden, als 't ware, om den voorrang, en „ de kunflige fchikkiug van de onderfebeiden gedeel- ten van den zang overtreft ze miïfchiën allen." Volgends het opfchrift behoeven wij aan den Dichter niet te twijfelen, hij is david; de aanleidende gelegenheid wordt wel niet gemeld ,■ maar. laat zich echter uit den Inhoud genoegzaam zeker bepaalen; te weten, de plegtige en feestlijke optogt der Bondkist, toen zij door david na Sïón gebracht is, nadat hij die vesting van de Jebufiten veröverd, en door het (laan der Filiftijnen enz. nu zijn rijk beveiligd en gevestigd hadt. De Inhoud is de roem van jehova,den God der Isrn'èliten , wiens groote daaden, goedertieren bezorging, beffendige en weldaadige tegenwoordigheid onder zijn volk, voortaan op Sïón, den berg aan hem gewijd, en groote magt, om altijd op hem gerust het vertrouwen te ftellen, bezongen wordt. Niemand, die eenige ervaarnis heeft in de Beurtzangen der oudheid, kan twijfelen, of deze psalm is zoodanige Beurtzang, in de verdeeling van denzelven ben ik den Heer v. d. palm gevolgd, zonder evenwel daarmede te willen beweeren,dat deze verdeeling volftrekt onbedrieglijk zij. Genoeg, zij is hoogstwaarfchijnlijk, en met zoo veel oordeel als dichterlijk ge-  over psalm LXVIII. 2-4. 2t9 gevoel gerangfchikt, en wordt door den inbond van den psalm zeer verfterkt, in welken men duidlijk vier of vijf onderfeheiden zangfiemmen ontdekt: de Zangers, Luïtenfpeelers, de Maagden, een Solo, en het Chorus. vs. 2.] Bij het opnemen der Bondkist, waarmede de ftaatlijke optogt begint, heft het algemeene Choor aan, met bewoordingen, die ontleend zijn uit moses woorden, num. X. 35. zoo dikwijls de Bondkist werdt opgenomen, om den togt door de woeftijn voort te zetten. —Het Choor bezingt Gods Alvermogen, tot fchrik en verderf zijner vijanden, en bhjdfchap zijner verëereren. De vijand, zijn haters.] Isracls vijanden zijn Gods vijanden, omdat jehova de Koning van Israël is. vt.%, Als dunnen rook.] ,,Een fchoon en zeer Poëtisch beeld. De rook ten hemel Hijgende, maakt eene zeer majestieuze vertoonjbg, en zuu ons zeer verfehrikken, zo wij niet bij ondervinding wisten, hoe ijdel hij" ware. Hij fchijnt tot den hemel zeiven op te klimmen, dan hoe ras kan een enkele wind hem verdrijven, en uit eikanderen liaan? Zoo was het ook met deze trotfche vijanden van Israël." — muntinghe. Gelijk enz.] Dezelfde zaak wordt door dit tweede beeld niet min krachtig afgefchilderd, bijzonder, wanneer men in het oog houdt, dat het aangezicht van God, bij de Hebreën, gebruikt wordt van de onweders, van blikfemen, waarom ik vertaal: Het blik/stnend gezicht van God. vs. 4. Deugdgezinden.] Dezen zijn hier het volk van Israël, jehova's volk. vs. 5.  «7° KORTE AANMERKINGEN Heft aan.J,, Om lied is waarfchijnlijk bij gedeelten, met groote tusfchenpoozen, gezongen, naar mate de Bondkist tot de plaats van haar verblijf naderde. De optogt is nn pas geopend, gelijk wij uit. vs. 2. zagen, en een heraut gebiedt, dat de zangers zullen opheffen, en den feestelijken dans aanvangen, david zal niet de eenige geweest zijn, die, volgends 2 Sam. VI. 14. voor de Bondkist heen danste.'''' v. d. palm. Baant, enz.] „ De weg, langs welken Vorflen of Koningen reden , werdt altijd eerst bereidt, vooral door de kuilen en gaten te vullen, en dus de baan, waar langs zij kwamen, effen te maaken." muntinghe. Hij komt in de vlakte.] Bij den optogt naa Siöns berg, nadert de Bondkist door de vlakten, tusfchen Kiri'dth-Je'drim en Jerufalem. jah.] Verkorting van jehova; en dus dezelfde naam als jehova! vs. 6. 7.] „ De eerfte Rei, die altijd uit een zach- ten en tedren toon zingt, was even daardoor de gefchiktfle, om het Beurtgezang aan te voeren. Wanneer eerst een tedere fnaar van het hart is aangeroerd, fs het daardoor vatbaarer gemaakt voor het grootfch'e en verhevene." v. d. palm. Een vader enz.] Zie ps. CXLVI. 9, vs. 7. Verdoolden.] Omzwervenden enz. Geen 011duidlijke toefpeling op de leiding der Israëliten na het erfland, en hunne verlosfing uit Egijptes dienstbaarheid. Muiters enz.] Vijandige volken , Edomiten enz., wier land in vruchtbaarheid vérre beneden KanaaJs land was. vs. 8.  OVER PSALM LXVIII. 19-43. 273 Het Heiligdom enz.] Door dit onweder zoo luisterrijk en omzag wekkend, als voormaals Sinaï bij de Wetgeving. vs. 19. De hoogte enz.] De Bondkist wordt thans den heuvel Siön opgedragen. —— Verders vergelijke men ps. XLV1I. 6. Krijgsgevangen — buit.] De buit, door de Israëliten ooit of ooit behaald, is jehova's buit, gelijk hunne vijanden zijne vijanden zijn*, omdat jehova de Vorst en Koning der Israëliten was. De Apostel paulus.past efez. IV. 7-10, dit vers op de Hemelvaart van jesus Christus toe, en op die gaven, welke hij, na zijne Hemelvaart, aan de Kerk heeft medegedeeld. ■ vs. 20.] david zag voor uit, dat hij nog menige oorlogen voeren, menige vijandlijke aanvallen het hoofd zou moeten bieden. — Maar in alle rampen en noden was God altijd voor de Israëiiten tot hulp geweest, een redder, zelfs in doodsgevaar! vs. 22.] Wie is deze vijand en dwingeland ? Zou men niet bet naast, wegens de omftandigheden van dien tijd mogen denken aan de F'iiftijnen ? en geloo* ven, dat de toefpeling is op de overwjnning van david op gol'ïth behaald! vs. 23 Uit Bafan.] Ik neig zeer, om dit te verban van gevluchte Israëliten, die God, wanneer dit dan ook gebeuren mogt, zou weten weder in bun erfland te rug te brengen, g"hjk dit ééns gebeurd was uit Bafan, waar heen zoo veel Israëliten, na sauls nederlaag en dood, de vlucht genomen hadden, en gelijk God ééns de Israëlhen uit de diepte der zee [S] hadt  £76 korte aanmerkingen gen aësalom, trouwens, daar van geven vs. 5. en 6. enz. de duidlijkde kenmerken op; alhoewel 'er bij v. vs. ss. bijzonderheden voorkomen, die wij niet kunnen aanwijzen, dat aan david gebeurd zijn; maar, hoe veele bijzonderheden zijn niet in die korte gefchiedenis, die wij van hem hebben, voorbijgegaan? ' vs. 2. Red mij enz,] Zou de landdreek, in welke david, op zijne vlucht voor absalom, zijne fchuilplaats zocht, bij de bronnen en watervallen van den Jordaan, ps. XLII. aan david dit beeld niet aan de hand gegeven hebben? vs. 5. 'k Moet afjland enz.] Het geen ik niet geroofd heb, moet ik thans wedergeven, david hadt het Koningrijk niet met geweld als eenen roof zich aangematigd, hij was, volgends Gods bedemming, door vrije keuze des volks, eerst van den ftam Juda, vervolgends der overige Stammen, op een Rijksverdrag, ten troon gedegen. Doch, zijne vijanden befchuldigden hem, des niettegendaande, van geweld, als of hij door flechte ftreken van het rijk meester was geworden, b. v. sim<-ï. 2 sam. XVI. 7. 8. Dit geval fchijnt de Dichter hier bijzonder in het oog te hebben. vs. 6.] De zonde, omtrent bathzsba en uRia begaan, en derzei ver herinnering , drukte davids geweten zeer, deze belijdt hij dan ook hier, maar fmeekt, dat God echter alles zoo wille beduuren,dat zijn volk Israël, dat de Godsdienst, 'er niet om benadeeld worde. — Als God david nu vgeheel verliet, die zoo veel ijver voor den Godsdienst betoond hadt, welke treurige gevolgen zou dit voor den Godsdienst niet'gehad hebben! Elk denke dit zelve na. vs. 8,  over psalm LXIX. 8-io. 27? vs. 8. *t ls toch om u.~\ Ik verwonder mij, dat de Uitleggers zoo veel zwarigheid vinden, wanneer men dezé woorden naar de letter van david verftaat, dat zij verlegen ftaan. — Niets is natuurlijker, dan dit beloop van zaken, david hadt zijne zwaare zonde, in 't geval van bathzüba en orua,heimlijkgepleegd, ten minften, zo men 'er al aan het Hof van gemompeld hadt, het volk was 'er onkundig van, maar,getroffen door de knaging van zijn geweten, en door de aanfpraak van den Profeet nathan, deedt de Vorst plegtige belijdenis, betoonde zijn berouw ook door uitwendige tekenen van boete. ys. 11. 12. Dit zijn prijswaardig gedrag werdt nu juist ten kwaade geduid, davids bedrijf kwam onder het volk, ieder hadt 'er op markten en ftraaten den mond vol van, men fchimpte 'er op in ftraatdeunen, vs. 13. en absaloms aanhang maakte 'er gebruik van, om het volk tegen david op te ftoken. — En dit alles gebeurde dus , omdat de Godsdienftige Vorst openlijk, volgends de voorfchriften van den Godsdienst, zijne misdaad beleedt, en betreurde, met het oprechtst en hartlijkst berouw en leedwezen. Kon hij dan niet zeggen : V Is toch om U enz. vs. 9.] De opftand, van welken zijn eigen zoon het hoofd was, fleept zelfs den Stam van Juda, uit welken david was , en die hem, van eerften af, genegenheid getoond hadt, en zelfs veelen van zijn huis, met zich, zoodat zijn zusters zoon,amasa, het leger van absalom tegen david, als bevelhebber,aanvoerde. vs. 10.] Dit was altijd het beftaan van den oprechten david. — Hij ijverde voor den Godsdienst, en hadt daar alles voor over. Ls 3] vs. 13.  È78 KORTE AANMERKINGEN vs. 13. In poort en markten."} Op de openbare plaatzen, daar de lediggangers daaglijks zaten. vs. 16. Dat zich deez* diepe put.] Het beeld is ontleend van de waterbakken of regenputten, in het Oosten , wier enge mond met een fteen bedekt worden. -— Die in zulken put valt, heeft geen hoop van uitkomst, wanneer dezelve gefloten, en bedekt wordt, maar moet daar in hulpeloos omkomen. Men denke aan het geval van josef enz. vs. 20. Air mijn' ellende,] Dus vertaal ik met schröder, gevolgd door muntinghe. vs. 22, Bittere gal.] Het Heir. woord zegt in 't gemeen iet, dat bitter is, en betekent zeer dikwijls bitter vergift, of wel bepaaldlijk zeker bijzonder foort van vergift — door edik verlla men verzuurde wijn, die niet alleen onfmaaklijk, maar ook der gezondheid nadeelig is. — „ Iemand met bitter gift te fpijzen, fchijnt een fpreekwoord geweest te zijn, voor;iemand doodlijk te kwellen." muntinghe. —— vs. 23 ] Dit vers beantwoordt aan het voorgaande. Zij,die den Spreker met vergif fpijsden,moesten dus hunne vergelding ontvangen; hun disch en hunne maaltijden moesten hun ten val en ten verderve verftrekken. vs. 26. Verblijf — tent.] Het eerlte woord wordt gebruikt van de Herdersdorpen. — Dorpen van beweegbare Herders-hutten. — Het laatfte woord betekent de tent; het één en ander van Nomaden, of omzwervende Herders. vs. 29.3 „ Wanneer iemand geboren wordt, wordt God verbeeld, zijn' naam te fchrijven in een Register, waar in alle levenden, doch de deugdgezinden nog  over psalm LXIX. 3a-§7. - LXX. 1-2. 279 nog op eene afzonderlijke lijst, opgetekend ftaan, maar, wanneer iemand fterft, wischt God deszelfs naam, als 't ware, in dat register uit. vs. 32.] Hoe fchooner en fraaiër het offerbeest was, des te aangenamer fcheen het offer aan God te wezen , als zijnde ten minften een bewijs van de goede gezindheid van den Offeraar, dien het beste uit zijne kudde niet te lief was, om het aan God op te offeren. vs. 34-37-] Sommigen denken, dat deze verzen naderhand, en wel in de Babijlonifche gevangenis, bij dezen psalm gevoegd zijn, om van denzelven te beter een toepaslijk gebruik op die tijden te kunnen maaken. — PSALM LXX. Deze is ons reeds voorgekomen, als het tweede gedeelte van psalm XL. 14-18. — Men zie daar onze Aanmerkingen na. — Het is mij uit den Inhoud vrij duidlijk, dat deze psalm tot davids vlucht voor absalom behoort, geduurende welken hij over foortgelijke befpottingen, als vs. 4., meermalen geklaagd heeft. Ik zal hier enkel nog aanftippen de veranderingen, en, naar het mij voorkomt, verbeteringen, welke in deze uitgave van den psalm, in vergelijking met die ps. XL. voorkomen. VS. 1. Om van buiten te leeren."} Of, gelijk ik het ps. XXXVIII. 1. vertaalde: Om God aan zijne vorige ontferming te doen gedenken. Men vergelijke daar de Aantekening. vs. 2. Haast «.] Hier veel korter en nadruklijker, dan ts. XL» 14* Jehova! dat het u behaage mij te redden. vs. 3.  £8o korte aanmerkingen vs. 3. Per volgen tos den dood.] Eene verklaring van de fpreekwijze, die mijne ziele zoeken, p*. XL. 15. ftaat, letterlijk: die mijne ziele zoeken, om die te vernielen. Dit laatfte heeft de Dichter in deze Uitgave, ps. LXX. weggelaten, als overtollig. vs. 4. Te rugge deinzen.], ps. LXX. 16. verwoesting ondergaan. Deze harde fpreekwijze wordt hier verzacht; het vaderlijke hart pleitte voor het behoud van absalom. vs. 5. Groot is God!] In het Hebreeuwsch, ps. LXX. 17. ftaat voor god, de naam jehova. vs. 6. Spoed u tot mij enz.] ps. LXX. 18. Denk aan mij. De Dichter keurde het eerfte hier beter, om het Dichtftuk te eindigen met dezelfde bede, abr hij het aangevangen hadt. P S A L M LXXI. venema, en na hem muntinghe, voegen dezen psalm oromidlijk famen met den voorgaanden LXX. zoodat de Dichter dien psalm, als een flot bij psalm XL. en als eene Inleiding bij psalm LXXI. gevoegd zal hebben, met die veranderingen, welke wij tusfchen de beide Uitgaven vinden. Ik ben echter hier van niet overreed, fchoon het zeer ten voordeele van deze gisfing is, dat de LXXIfte psalm geheel zonder hoofd en opfchrift is, en zij ook beiden tot denzelfden tijd fchijnen te behooren,in welken david vluchten moest voor den oproerigen absalom ; alhoewel men zou kunnen denken, dat de LXXIlte psalm kater is opgefteld , en nadat david weder in zijn rijk herfteld was,, zoodat hij ftoffe heeft, om God te danken;  over psalm LXXI. 3-20, - LXXII. 281 ken; maar nogthans voor het (tillen van het oproer, door seba verwekt, die dan vs. 4. kon bedoeld zijn; gelijk hij ons befchreven wordt als een fnood mensch. 2 sam. XX. 1. wiens onderneming david ook zorglijk voorkwam. 2 sam. XX. 6. Dit zoo zijnde, zou ik liever neigen, om deze psalmen, als bijzondere Dichtftukken, te befchouwen. vs. 3. Gij gaafs bevel.'] Gij hebt alles zoo belluurd, dat ik uit alle gevaaren fteeds gered ben, waarvan gij mij ook meermaalen de toezegging gedaan hadt. vs. 4. Gantsch doortrokken.] Volgends het Hebr.. doorzuurd, met zuurdeeg doortrokken. Men kan hier, gelijk wij gezien hebben, zeer gevoeglijk aan seba denken. 2 sam. XX. 1. vs. 7. Een wonder.] Omdat zij mij zoo door u bewaard, en uit zoo veele rampen en gevaaren gered, gezien hebben. VS. \o.] Nog bleeven 'er misnoegden over , die zich vleijden, dat david van God verlaten was. 2 sam. XX. 2. vs. 20.] Men vergelijke psalm XVIII. 5. 6. PSALM LXXII. Volgends het Opfchrift is deze psalm van salomo, even gelijk de CXXVII. En ik zie niets, het welk, daar mede ftrijdig zou wezen, in deszelfs Inhoud. Het zal dan een Lied zijn, het welk salomo, bij de aanvaarding zijner regeering, in naam des volks heeft opgefteld, om tot een gelukwenfchings-lied te dienen, gelijk dus david , bij gelegenheden, ook gedaan heeft. Vergel. ps. XX. en XXI. Dit lied opent grootfche \T] voor-  2s2 korte aanmerkingen vooruitzichten, van den bloei des rijks, onder dezen Vorst, die in de daad groote dingen van zich liet verwachten, terwijl het Lied tevens kunftig behelst, den grooten pligt van eenen Vorst, die het heil van zijn Land beftendig wil maaken, dat hij, naamlijk, recht en gerechtigheid oefene, en alle onderdrukkingen weere en flrafre. — Het Lied eindigt met vs. 17. Want de volgende verzen behooren 'er niet toe, gelijk wij zien zullen. vs. 1.] God is de Koning van Israël, het is in zijn naam, en van zijnen wege, dat de Israëlitifche Koningen geacht werden te regeeren. 's Konings zoon.] salomo, davjds zoon. vs. a. Onderdrukten.] In \Hebr. (laat; Uwe onder, drukten , die gij bijzonder met uwe zorge verwaardigt. vs. 3. De bergen^ Alles doet bloei en welftand hoopcn. — Eergen en heuvels waren het vruchtbaarfte •gedeelte van Palceftina; deze belooven heil en zegen, eenen overvloed van alles. vs. 5. U eerbiedig vreezen.] De aanfpraak blijft aan God gericht. De gelukkige regeering van salomo zou tot luister van den Godsdienst verftrekken, gelijk ook, in de daad, door den Tempelbouw gebeurd is. vs. 6.3 De aanvaarding van zijne regeering is zoo heuchlijk en gewenscht voor de onderdaanen, en belooft zoo heerlijke gevolgen, als de regen, die op het door de hitte van den zomer verfchroeide en verdorde gras valt, en de vruchtbre daauwdruppelen, die het veld befproejen. vs. 7. Tot dat enz.] 0 Koning', leef in eeuwigheid! Was de zegenwensch aan de Oosterfche Vorlren. — Men  KORTE AANMERKINGEN OVER DE PSALMEN. DERDE BOEK. Het Derde Boek der psalmen, ps. LXXIü — LXXXIX. bevat niet meer dan éénen psalm, die in het opfchrift aan david wordt toegefchreven, te weten, de LXXXVIde. Elf psalmen LXXIII—LXXXW. ftaan op den naam van asaf, van wien wij gefproken hebben, in onze Aanmerkingen over ps. L. ps. LXXXLV. LXXXV. en LXXXVII. fchijnen, doch geheel onzeker, aan de kinderen of nakomelingen van korah , uit de Levitent toegefchreven te worden. De LXXXVIII. is van heman, den Ezrahitcr, de LXXXIX van ethan, den Ezrahlter. — Men heeft echter deze verzameling van Liederen,onder den naam van david, in de psalmen overgenomen, omdat zij, ten minden grootendeels, uit de tijden van david zijn. Men heeft 'er voortreflijke Dichtftukken onder, die van het Dichtvermogen van derzelver Dichters, en tevens van hunne Godsvrucht, vaderland- en volksliefde, goede getuigenis dragen; zij zijn meest van zedekundigen en gefchiedkundigen inhoud, en hebben onder de gewijde Boeken, met recht, eene plaats verkregen. \y a] PSALM  aS8 KORTE AANMERKINGEN PSALM LXXIII. Men heeft geene reden , om te twijfelen, of asaf , PAVins tijdgenoot, voor den Dichter van dit uitmuntend zedelijk gezang te houden zij. — Hoe veel invloed de godsdienftige david ook mogt hebben op zjjne opderdaanen, hij kon echter hun hart niet verbeteren. Daar waren, ook onder zijne regeering,gelijk in alle eeuwen, rijke en aanzienlijke lieden, die Godsdienst en deugd gering achtten, en nogthans voorfpoed genoten. — De XXXVIIfte psalm, die Bavid zeiven tot Dichter heeft , behelst hetzelfde onderwerp, zoodat dit geene zwaarigheid kan baaren, tegen asaf, den tijdgenoot van dien Koning. — De psalm is een voortreflijk Leergedicht, hetwelk de goedheid en rechtvaardigheid der Godlijke Voorgienigheid, niettegenltaande den voorfpoed der godlogen, en den tegenfpoed der godvruchtigen, dien wij zoo dikwijls in de wereld waarnemen, waar van de pplosfing ook den kundig'len en godvreezendften dikwijls moeite gebaard heeft, verdedigt. — Hoe de Dichter dit heeft uitgevoerd, delt de volgende Aanmerking van herder in een heller licht. ,, Hoe n fchoon — zegt hij — is deze psalm! hij vangt v aan met eene korte zedeles , of zedelijke fpreuk (vers i.), die de hoofdfom is van veele befpiege„ lingen en opmerkingen, en waarmede hij ook eins, digt. Spoedig en ongemerkt komt hij op zijne v moeilijke gedeldheid (vers 2. 3.), fchildert de voorn werpen, die hem aan het dwaalen brachten, en %% zoodra. hij die fchilderij in het fterkde licht gedeld heeft.  29° KORTE AANMERKINGEN een kleed; zij vertoonen het in hun geheele voorkomen. vs. 7.] Hunne gladde, vette, bloozende wangen, uit welke hunne oogen levendig hervoortkomen, geven een getuigenis van hunne gezondheid en wel. vaart. — Terwijl uit hun hart allerhande plans en ontwerpen voortwellen, die zij, tot vertooning van hunne grootheid , ten uitvoer brengen. Vs. 9.] Zij ontzien God noch menfchen. vs., 10.] Dit vers heeft moeite veröorzaakt aan de Uitleggers; omdat men niet opmerkte, dat in het Hebr. het eenvouwig getal voor het meervouwig flaat. Letterlijk: Men leidt dus zijn volk naar zijn zin. Met een gemeen fpreekwoord zouden wij zeggen: Alles moet naar hunne pijpen dansfen. En put zelfs volle waters uit, geene magt kan tegen hen beftaan , daar zij alles inflokken. vs. 11.] Vrij ligt denken en zeggen nu veelen: Zou 'er eene alles beftuurende, wijze, goede, en rechtvaardige Voorzienigheid zijn? De Dichter brengt de bedenkingen In, van die menfchen, welke zich aan den voorfpoed der godlozen ergeren, vs. 11-14. Hij hadt dit nog niet gezegd, vs. 15. evenwel de bedenking heeft zoo veel fchijn, dat hij bijna van de baan der waarheid was afgeweken, en het fcheen hem een moeilijk ftuk te zijn vs. 16. als hij alles naardacht. vs. 13.] Elk mensch is geneigd, om van zich zeiven het best te denken. Dus zegt men dan dikwijls onder de menfchen; vergeefs ben ik een eerlijk man vergeefs volge ik de deugd, ik word daaglijks geftraft, en voel nieuwe rampen, terwijl de rijkdom ea het  over psalm LXXIII. I5-I8. £}t het vermogen van die en die daaglijks toeneemt. Hoe menschkundig fchildert asaf ! vs. 15,] Van hier af fpreekt de Dichter weder in eigen perfoon. Letterlijk luidt dit vers. Had ik nu ook gezegd, ik zal redenen,als zij enz. en de zin is ï had ik even eens geredeneerd als dezen, door die genen alleen voor gelukkig te houden, welken het welgaat in deze wereld, en hunne zeden te volgen; dan ware ik ontrouw geworden aan uwe waare verëerers, 0 God! welke gij verwaardigt uwe kinderen te noemen, naardien ik dus trouwloos hen, mijne beste vrienden, zou verlaten, en tevens ook hun vertrouwen op u door mijn gedrag zou verzwakt, en veelen hunner de grootfle ergernis zou gegeven hebben» muntinghe. vs. 17.] In Gods Heiligdom gaf God zijne Godfpraken en onderwijs. Door deze treffende voórfrel* ling geeft de Dichter te kennen, dat hij, uit de Godlijke Openbaring, geleerd hadt, door Godlijk onder, wijs, dat het geluk der godlozen onbeftendig, enkel een fchijngeluk is, en gevolglijk niets min dan benijdenswaardig. vs. 18.] De plaats van den Dichter claudrinuSj die begint S Elk gevoelt het verhevene in dit vers-. één enkele aanblik van Jehova doet de aarde beeven; hij behoeft flechts-de bergen aan te roeren, om zc te doen rooken." muntinghe. PSALM CV. Uit 1 chron. XVI. 8. weten wij, dat van dezen psalm door david gebruik gemaakt is, onder andere liederen en gezangen, toen hij de gewijde Bondkist, uit het huis van oeed-edom, overbracht na Siön. —• Men befluit daar uit, dat hij voor den Dichter moet gehouden worden, ten minfien van de 15 eerfte verzen , welke daar aangehaald worden ; doch , verders gelooven de Uitleggers, dat het overige van den psalm oorfpronglijk is van eenen laater Dichter, het zij in de Bahijlonifche Ballingfchap, of wel ten tijde der Makkaheën. — Voor dit vermoeden vind ik eeltig ter in 't geheel geenen grond. — De psalm n een Volkslied in den toon der oude Barden, om de oude gebeurenisfen iti het geheugen te bewaaren , en waarom zou toch david niet zoodanig een Lied hebben kunnen opftellen? .— Misfchien wel reeds, toen hij \Bb 2] nog  368 korte aanmerkingen nog in zijnen ambtelozen ftaat, in Bethlehems velden ziek vermaakte, met den lof van God te bezingen, of over de werken der Natuur, of over zijn beltuur omtrent zijn volk Israël. — Trouwens i chron. XVI, 8. wordt niet gezegd, dat david dezen psalm bij die gelegenheid eerst heeft opgefteld, maar alleen dat hij hem toen het eerst liet zingenden fpeelen. vs. i. 't Menschdom.] Onder de volken. MicHAelis merkt aan, dat de Hebreën twee woorden hebben , om de volken uit te drukken, één voor iulandfche, en het ander voor vreemde volken. Hier ftaat het eerfte, waarom hij het naaste denkt aan de Israëlitifche Stammen, waar toe ook i chron. XVI. aanleiding geeft. Ik twijfel echter, of de Hebr. Dichters dit onderfcheid dezer woorden in het gebruik wel altijd naauwkeurig in acht hebben genomen, daarom vertaal ik , 't menschdom. vs. 3. Roemt in zijn naam.] Draagt 'er uwen roem op, dat gij naar jehova's naam, als zijn volk, benoemd wordt. vs. 4. Zijn' magt."] Zijne magtige befcherming. vs. 8. Voor duizend eeuwen.] Of geflachten. De toefpeling is op èxod. XX. 6. deüt. VIL 9. vs. 10. Ten recht.] In zoo verre jakob daar door aanfpraak hadt op de vervulling van dien eed. Een verbond.] Waarbij God, als 't ware, zich verplichtte, om jakob wel te doen* vs. 12.] Men vergelijke 1 chron. XVI. ys. 14, 15.] gen. XII. 17-20. XX. 3-8. Gunftelingen.] Profeeten. vs. 16.  over psalm CV. 16-45. 369 vs. 16. Het voedzel — ontbrak."] „ Hij brak den ftaf des broods," voor ons eene vreemde uitdrukking. De Oosterlingen vergelijken het brood, of de fpijze, bij eenen ftaf, die ons in dit leven onderlfeunt, waarom wij ook ps. CIV. 15. lezen , dat het brood des menfchen hart verfterkt, eigenlijk, fchraagt, of onder(leunt; door den hongersnood, wordt die ftaf, als 't ware, gebroken." muntinghe. vs. 19. Beproefd.] Of gelouterd. Het beeld is van metaalen genomen, die in den fmeltkroes beproefd, of gelouterd worden. — Aan josef was hoogheid en aanzien door herhaalde droomen beloofd; maar eerst werdt zijne deugd beproefd , tot den tijd, dat deze Godlijke belofte vervuld werdt. vs. 23. Chams land.] Zie ps. LXXVIII. 51. vs. 28. Aan zijne bevelen enz.] Deze woorden zijn moeilijk. 'Letterlijk: Zij waren tegen hem niet wederfpannig. — Het welk, in de daad, duister is; alzoo men door de kortheid der uitdrukking niet weet, van wien de Dichter fpreekt. Zoo veel is zeker, op de driedaagfche duisternis, begonnen de Egijptenaars, door zoo veele plagen geteisterd, het oor te leenen aan jehova's bevelen, om de Israëliten te laten trekken, exod. X. 24. vs. 31.] exod. VIII. 16. 21. vs. 36. Z>' eerjleling enz.] ps. LXXVIII. 51. vs. 40. Brood van den hemel.] Het Manna. vs. LXXVIII. 25. vs. 45. Halelujah ] lk behoude dit woord, omdat het ook in het N. T. behouden wordt, en voeg 'er de Overzetting bij: Looft jah! of, Lof zij God! \Bb 3] PSALM  3fO korte aanmerkingen PSALM CVI. Ook deze psalm is een Volks-lied in den geest van de gezangen der' oude Barden, om de oude gefchiedenisfen in levendig aandenken bij het volk te bewaaren. — De psalm heeft zulk een naauw verband met den voorgaanden rsalm , van welken bij als den weerklank uitmaakt, behelzende die een voordel van Gods gunstbewijzen aan de Israëliten, gelijk deze van de ondankbaar- en ongehoorzaamheden van dat volk, dat men geenen twijfel fchijnt te kunnen hebben , of zij zijn beiden van denzelfden Dichter, en van denzelfden tijd, gelijk dit ook bevestigd wordt, door het gebruik, het welk van beiden gemaakt is' bij de daatiijke overvoering der Bondkist in davids tijd, vergelijk i chron. XVI. 34; 35. 36. ]k vind ook met, dat het 47de vers ons noodzaaklijk tot laater tijd moet opleiden, bijzonder tot de Babijlonifche tallingfchap. Onder de verwarde regeering van saul, en. vooral zedert zijne laatde nederlage en dood, waren veele Israëlitifche huisgezinnen ten lande uitgeweken , of ook door de Flliftlfi.en enz. in gevangenis weggevoerd, die, onder davids gelukkige regeering, zijn wedergekeerd. vs. 4. Aan mij.] Anderen lezen ons. — De gewoone lezing voldoet mij echter beter, naar mijn gehoor. — De vijf eerde verzen zijn dan, als 't ware, eene Inleiding tot het Historisch lied zelve, in welke' Jnleiding de Dichter in het enkelvouwig getal fpreekt. vs. 5.] De taal van eenen vaderlandlievenden Dichter, die de^l neemt in het heil van zijn volk. vs. 7.  over. psalm CVIII. - CIX. Vorften, die God verlaten, wordt uitgeltort, terwijl verdrukten, gelijk david, ééns bevrijd worden. PSALM CVIII. Ik heb over dezen psalm geene Aanmerkingen, behalven deze. Hij beftaat uit een gedeelte van ps. LVII. en uit een gedeelte van ps. LX. De Verzamelaar van de tweede groote Verzameling der oude psalmen, die met ps. LXXIII. begint, zal hem dus gevonden hebben, doch, hoe, wanneer, of door wie, deze ftukken bij één gevoegd zijn, kan ik niet zeggen. — De veranderingen, die men tusfehen de beide Uitgaven aantreft, zijn weinige, men kan verders de Aanmerkingen over ps. LVII. en LX, naarzien. PSALM CIX. Deze psalm is doorgaands geheel verkeerd door de Uitleggers verftaan, en even dit misverfland heeft veroorzaakt, dat men de zwaarfte en zwartfte befchuldigingen tegen david uit den zeiven ontleend heeft; uit hoofde van die vloeken en verwenfehingen, welke vs. 6-19, voorkomen, en die men hem, als Dichter van dezen psalm, te laste heeft gelegd. — Die voorftauders van den Godsdienst, welke dezen psalm in den Profeetifchen zin den messiüs in den mond hebben gelegd, maakten de zaak van veel erger natuur, en hebben den geest van den zachtmoedigen Jesus miskend. — Maar, gelukkig heeft de verlichting van onze eeuw de laater Uitleggers op het fpoor geholpen; zij, zich van vooröordeelen ontdoende, hebben ligtelijk gezien, dat die vloeken, wel verre van  378 KORTE AANMERKINGEN van door david uitgefproken te zijn, vloeken zijns die zijne lasterende en fnoode vijanden tegen hem hebben uitgebraakt, en die zijne oprechte en gevoelige ziel, welke in de daad mehschfièvendheid bezat, niettegenftaande al de ruwheid van zijne tijden, en de verleidingen, voor welken de troon U field, zoodanig treffen, dat hij deswegens zijne felagt tot jehova brengt,wien hij zijne zaak aanbeveelt, wiens Voorzienigheid hij met bedaarde onderwerping erkent, en wiens hulp alleen zijn toevlucht is. — Om overtuigd te zijn, dat deze Aanmerking rechtmatig en gegrond is, behoeft men Hechts te overweegen, dat david , daar hij in dezen psalm van zijne vijanden fpreekt, het meervouwig getal gebruikt, maar vs. 6*19. komt het énkelvouwig getal voor, ten blijke, dat één marr-daar het onderwerp is, tegen het welk die vloeken wbrden uitgefproken , en wie dan anders dan david ? — Het zal niemand, die eenige kennis heeft aan de fchielijke wendingen der Hebreeuwfche Dichters, ftooten, dat david deze vloeken van zijne vijanden tegen hem dus afgebroken, invlecht, niets is toch in de Hebr. Dichtkunde meer gewoon. Ik heb ondertusfehen, in mijne Vertaaling, mij naar den Westerfchen fmaak gefchikt, door het invoegen der woorden: Dit 's hun vloek. — Nog meer, wanneer david vs. 28. zegt: Dat zij vrij vloeken — geeft hij duidlijk te kennen, dat niet hij zijne vijanden, maar, dat zijne vijiinden hem gevloekt hebben. — Ook is de inhoud van vs. 29. 30. eene duidlijke terugkaatzing van hunne vloeken, vs: 6. 18. 19. welke geen' zin noch  over psalm CIX. 2-6. noch kracht zou hebben, ingevalle vs, 6-19. vloeken waren, door david uitgefproken. Dit alles is zoo duidlijk, dat het bij niemand, die weet, wat hij leest, twijfel kan lijdenden alles wordt nog bevestigd, wanneer wij dezen psalm met de gefchiedenis vergelijken. De psalm is, ongetwijfeld, van david, gelijk ook het opfchrift getuigt, en door hem opgefteld, ten tijde van den opftand van absalom, wanneer hij door veelen gelasterd werdt, bijzonder door simeï , van wiens fchelden en vloeken, 2 sam. XVI. 5. en davids gedrag bij die gelegenheid, vs, 10. 11, 12. deze psalm eene echte omfchrijving en getrouwe aftekening is; het welk verders bij onze bijzondere Aanmerkingen over den psalm blijken zal. vs. 2. 0 God! mijn roem\] Op wiens gunst ik mij altijd heb mogen beroemen. Een fnoode mond.] In den opftand van absalom hadden veele listen en bedrog plaats gehad, waarbij nu nog de lastering van simeï kwam enz. vs. 4. Mijn gebed.] Dus dunkt mij, is de zin van deze woorden, die letterlijk luiden zouden: Maar ik ben gebed, of, ik doe niets dan bidden. vs. 6. Stel voor hem.] Hier beginnen die vloeken, met welken men davids goeden wil en genegenheid voor zijne onderdaanen beantwoordde. Tot richter een tijran.] Zijn richter zij een boos," onbillijk mensch! opdat hij zeker veroordeeld worde! Sta aan zijn enz.] Het fchijnt, dat de aanklager aan de rechtehand van den beklaagden geftaan hebbe. -— Doch zeker is het niet, want "vs, 31. ftaat je- iior  ^80 korte aanmerkingen hova als voorfpraak en befcbermer ook aan de rech« tehand. — vs. 7. Zijn geheel.] Elke bede, die hij waagt, om vergiffenis, vermeerdere bij zijne richters zijnefchuld, en maake zijn vonnis nog (brenger! vs. 8. Zijn ambt ] Dat hem toebetrouwd is, zijn Koningrijk. Vergelijk 2 sam. XVI. 7. petrus haalt deze woorden aan, handel. I. 20. en past ze toe op judas den verraader, te weten, david zeat, na deze vloeken, vs, 20. 200 zal jehova mijne hacters honen, d. i. hij zal al'e die vloeken, die zij tegen mij hebben uitgefproken, hen zeiven doen treffen, zoodat deze vloeken, die zij tegen david hadden geüit, als voorzeggingen van hun eigen lot konden aangemerkt worden. Vergelijk den Hoogleeraar muntinghe. vs. i6*l Deze waren de valfche befchuldigingen, die davids vijanden tegen hem inbrachten. — Vergelijk simeï's gezegden. 2 sam. XVI. 7. 8. vs. 20.] Of Heiliger, en niet wenfehender wijze, gelijk de Heer muntinghe het vertaalt: Zoo zal jehova mijne haaters honen. Dié vloeken, welke zij mij toewenfehen, zullen op hun eigen hoofd te rug fluiten. vs. 23. Een Springhaan.] Wanneer het landvolk in het Oosten een zwerm Springhaanen ziet aankomen , maaken zij een groot gefchreeuw, en geraas, met op ketels en trommels te Haan, om dit fchadelijk gedierte, indien mooglijk, te verdrijven. vs. 29.  over psalm CIX. 29. - CX. 381 f;. 29. Muiters.] Dit wijst ons duidlijk tot den tijd van absoloms opftand tegen david. PSALM CX. Zeer zeker is het, dat deze psalm , ten tijde van jesus, door de Jooden algemeen, in den hoogeren zin der geestverrukking, op den messiüs werdt geduid, gelijk dan ook jesus zelve en de Apostelen zeggen, dat david , in den geest , hier van zijnen grooten Zoon gezongen heeft. — Ondertusfchen dient het tot recht verftand van den psalm , wanneer men deszelfs tijd, aanleidende gelegenheid,en geheele beloop, naauwkeurig weet aan te wijzen. Zeer gelukkig heeft de kundige van der palm opgemerkt, dat deze Zang eene heel naauwe betrekkingheeft op den If. psalm, en onmiddelijk op denzelven diende te volgen: „ Daar, in den Tweeden psalm, bezingt de Dichter den raadflag van een' algemeenen opftand der Vorsten — doch hij floot dat lied met enkele bedreiging en waarfchuwing. Hier is nu de opftand volbracht, en de Gezalfde trekt uit ten ftrijde, flaat, doodt, en overwint, en verbrijzelt zijne vijanden, gelijk aarden vaten. De bedoeling is derhalven, zoo na mooglijk, dezelfde als in den Tweeden psalm. " Men vergelijke nu het aangetekende in de korte aanmerkingen over den II. psalm , en pasfe dat, met oordeel, op deezen CX. psalm toe. davids rijk was nu te Siön gevestigd, daar was de Bondkist overgebragt, daar heerschte deze overwinnaar, hebbende zijnen zetel in die van ouds reeds heilige vesting, daar de algemeene Bidplaats was der [Cc] Ka~  3§a KORTE AANMERKINGEN Kanaanitifche Stammen, bij welke de Koning van Salem, mf.lchizg:dek , ten tijde van abraham , tevens als Priester des Allerhoogften, de zaaken van den Godsdienst bezorgde. '„ Wat den aanleg van dezen Zang betreft: de Strijd, in liet 5 en 6 vers vermeld, is het middelpunt, de ziel van denzelven. Het lied begint met godlijke beloften omtrent de uitkomst van dui fiag, de nederlaag der vijanden, en de volkomen zegepraal. In bet 3de vers vindt men de toebereidzelen tot den ftrijd, den dag der heirkracht, den moed, de verzamelplaats , de menigte der krijgshelden , met welke , en met den Héér aan zijne rechtehand , rje Vorst ten ftrijde uittrekt. De Slag zelve en de nederlaag der R.ebellen begint met het laatfte deel van vs. 5. en is in de korte, faamgedrongen, taal der levendige verbeelding getekend , tot daar de Dichter zijnen Held uit het oog verliest, terwijl hij bezig is den vluchtenden vijand te vervolgen, en di behaalde zege te voltoojen." vs. 1.] Deze godfpraak is dezelfde met die ps. II. 69. en moet daar uit verklaard worden. Zit aan mijne rechtehand.] Als de Koning, door mij over Siöns berg gezalfd, daar mijn troon, de heilige bondkist, thands geplaatst ftaat. Ten voetbank] „ Deze fpreekwijze betekent de geheele onderwerping der vijanden onder de magt van Gods gezalfden Koning." vs. 2. Uit Siöns burgt.] Daar thans de zetel des rijks en van den Godsdienst gevestigd was. ps. H. 6. Dm  over psalm CX. 3. 4. 383 Den fcepter van uw magt.] Uwen ijzren ftaf. ps. JI. 9. Heersch.] ps. II. 8. vs. 3. Gewillig.] Het Hebr. woord duidt aan den grooten toevloed van een volk, dat uit enkelen moed zich vrijwillig tot dem krijg aanbiedt. Vergel. richt. V. 2. Uw heirdag.] De dag, die tot de verzameling en den optogt beltemd is. Op 't godgewijd gebergte.] Deze lezing volg ik, met den Heer van vloten. Zij is de eenige gepaste — Siöns berg, aan God gewijd, is de verzamelplaats der benden; van daar zal de Vorst optrekken. vs. 2. Dir is, volgends de gewoonte der Oude Volken. Hunne Koningen verzamelden hunne onderdaanen in de hoofdftad, en trokken van daar ten ftrijde uit. De daauw.] De jeugd, ten ftrijde opkomende, is talrijker dan de daauwdruppels in den vochtigen morgenftond. — De dageraad wordt bij de Hebr. Dichters als de moeder van den daauw aangemerkt, job XXXVIII. 28. 29. vs. 4.] De Uitleggers zijn verlegen, hoe dit vers in dezen Zang te verklnaren. — De zaak is deze. Op Siöns berg was van ouds de Kebla, de algemeene bidplaats der Kanaanitifche Stammen, het oude Heiligdom. De Koning van Salem of Jerufakm, gelijk melchizedek, was tevens de Aards- of Opperpriester, de befchermer van dat Heiligdom , de imam — Tot davids tijd toe was dat aloude Heiligdom in de magt der jfebufiten gebleven , maar david veroverde dé [CV 2] burgt  S§4 KORTE AANMERKINGEN burgt Siön, bracht de gewijde bondkist der Israëli, ten derwaards over, en plaatfte die in of bij dat oude heiligdom, Millo in de gewoone vertaling. Dus volgde de Koning der Israëliten, als befchermer en bezorger van de heilige Kebla, melchizedek in den rang op. ■ Zelfs kan men, misfchien, het Hebr. vertaaien: Gij zult eeuwig Priester zijn over melchizbdeks Bedehuis. Van nu voortaan en beftendig zal de Koning der Israëliten dit heiligdom bezitten, en de Opperpriester of befchermer van den Godsdienst wezen. — Dit konden de Heidenfche Volken niet dulden , van daar de ■ famenfpanning der Vorsten en Volken tegen jehova en zijnen Gezalfden, ps, II. vs. 5. Aan uwe rechtehand.] Te recht brengt van der palm dit tot het voorgaande. Hij, voor wien Koningen vallen, is niet de Heer, die aan de rechtehand van den Vorst ftrijdt, maar deze Vorst zelve. Daar thans enz,] Nu gebeurt, het geen de Dichter bedreigd hadt ps. II. 10 12. vs. 6. Met lijken.] In de vertaling van dit vers volg ik den Hoogleeraar muntinghe. vs. 7.] ,, Een heerlijk, afgebroken flot van den ftoutden Zang. De Dichter verliest zijnen held uit het oog*, terwijl deze, in de hitte der najaging van zijne vijanden, zich met eenen koelen dronk op den weg verfrischt, en het hoofd weêr opfteekt. Hij behoefde hem ook niet verder na te oogen, want de nederlaag was reeds bezongen, en dit flot is ten hoogden fchilderachtig, eene echte vrucht der ontgloeide verbeelding." v. d. palm. PSALM  ©ver psalm CXI. 1-5. 385 PSALM CXL Deze en de vol rende Pfalmen, tot den CXVIIL ingefloten, maaken het zoogenaamde groot Hallel, of den Lofzang uit , welken de Israëliten op hunne groote Feesten, bijzonder op het Paaschfeest, in laater tijden gewoon waren te zingen. De inhoud van dezen psalm past daar uitmuntend op, doelende bijzonder op de hoofdweldaad aan de Israëliten bewezen , hunne verlosfing uit Egypte , en gewaagende van de gedachtenis dier heuchlijke gebeurenis, door God zeiven ingefteld, dat is, het Paaschfeest. De psalm is één van de Alphahetifche liederen, om te gemaklijker in het geheugen te prenten. Verders, weten wij niets van deszelfs Dichter, of tijd van opftelling, met zekerheid te zeggen. Ondertusfchen zie ik geene reden, waarom wij niet aan david, ten minften aan davids leeftijd, zouden denken, toen, op voorgang en last van dezen Koning, zoo veele Gezangen ten dienfie van den Godsdienst vervaardigd werden. vs. 1. Daar deugdgezinden enz.] Gevolglijk, inzonderheid bij,een plegtig Feest van den Godsdienst. . vi. a. Daaden.] Men verfta bijzonder jehova's daaden, ter verlosfing van Israëls volk u^t Egypte, welke bij het Paaschfeest herdacht werden. VU 4.3 Het Paaschfeest, het welk eene gedachte, «is van Israëls verlosfing uit Egypte genoemd wordt. exod. XII. 14. vs. 5. Een' rijken hult. ] De gefchenken, die de Egyptenaars hun fchonken, bij hunnen uittogt. ICc 3] vs.  3§ö KORTE AANMERKINGEN vs. io.] jehova's vreeze of de godsvrucht, is het beginzel der wijsheid, dat is, het toppunt van waare wijsheid. De zin is in de vertaling uitgedrukt. Dit is de groote regel der Ouden, job XXV11I. 28. enz. PSALM CXII. Weder een Alphahethch Lied, gefchikt, om in het geheugen te prenten. Het heeft dat verband met den voorgaanden psalm, dat, gelijk die jehova's goedertieren handelingen tekent jegens den Godsdienstvriend, dus bezingt deze psalm de hoedanigheden en het geluk van dien beweldaadigden van God. Wij zullen dus niet mistasten, wanneer wij dezen psalm aan denzelfden Dichter toekennen, en bij dezelfde gelegenheid, als den voorgaanden. vs. 3. Zijn deugd.] Bijzonder zijne weldaadigheid, in het geven van aalmoesfen. — Hij zal altijd zoo bemiddeld en rijk zijn, dat hij zijn goed hart volgen, en weldoen zal kunnen. — Anderen nemen het woord hier in de betekenis van geluk: En zijn geluk ftaat eeuwig vast. Dus ook vs. 9' vs. 4. Hem, die enz.] Anderen vatten deze uitfpraken van God op, in dezen zin: „ Voor den oprechten, of deugdzamen, rijst het licht in duisternisfe, dewijl hij, (God) ontfermend, liefderijk, en rechtvaardig is." vs. 5. Leent.] ps. XXXVII. 26, In V recht naar enz.] „ Eigenlijk: Hij zal zijne uitfpraken in 't gericht behoorlijk meten: De Ooster- lin-  over psalm CXTI. 6-9. - CXm. 4-6. 387 lingcn fchrijven aan het Recht eene mate toe , gelijk wij eene weegfchaal. Deze zegenfpraak of befchrijving der gelukzaligheid van den godvruchtigen, bevat twee zaaken in zich: Vooreerst, dat hij, uit hoofde van het vertrouwen, dat men in "hem ffelt, tot het Rechter-ambt verheven wordt, en ten tweeden, dat hij dit ambt, naar behooren, bedient." michaclis. ys. 6. Zijn naam.] Anderen: De geur van 'x '.roomen naam is lieflijk enz. Op kwaads tijding.] Wanneer 'er geruchten komen van landplagen \ oorlog, pest, hongersnood, enz. vs. 9. Zijn magt enz.] Letterlijk: Zijn hoorn zal met eere verhoogd worden. PSALM CXIII. Aan dezen Lofpfalm ontbreekt weder een opfchrift, zoodat wij van zijnen Dichter of aanleidende gelegenheid niets zekers kunnen zeggen. Het waarfchijnlijkst is, dat david denzelven gedicht, en gefchikt heeft tot een Feestlied, bijzonder bij het Paaschfeest te zingen, waar toe hem de Jotden in laater tijden ook gebruikt hebben. vs. 4.] jehova is de groote Opperheer van alle landen en volken. vs. 6.] Wie woont zoo hoog, in den hemel ? Wie ziet zoo laag, tot op de aarde, néér? De oneindige, hoogheid van God verhindert hem niet, om ook op het laaglie en geringde neder te zien, en zijne Voorzienigheid tot het kleinfte uit te ftrekken. [Cc 4] vs.  383 korte aanmerkingen vs. 7 8. 9.] Deze verzen zijn ontleend uit het Lied van hanna. i sam. II. Uit hunn' laagheid.] Of ellendigen toeftand — of van den fchamelen haard. Men zie de Aanmerk. over i sam. II. 8. De Isracliten hadden van deze waarheden bijzonder de ondervinding, toen zij uit de dienstbaarheid van Egijpte verlost werden, zijnde zoo talrijk in menigte toegenomen, dat zij een heir van 6co,ooo mannen uitmaakten, zonder de vrouwen en kinderen. P,S ALM CXIV. Sommigen gisfen, dat deze psalm nog tot den voorgaanden CXI1I. behoort. — Zp het een onderfcheiden Dichtftuk is, het welk ik vermoede, zal men het woordjen Ralelujah, van het flot van den voorgaanden psalm tot het hoofd van dezen, moeten overbrengen , opdat het betreklijk ' voornaamwoord zijn, vs. 2.' zijn Heiligdom, tot jaii, of God, gebracht kunne worden. — Hoe het zij, de psalm is , gelijk de voorige , een Feestzang, op het Paaschfeest, waarbij men gedachtenis vierde van lsraëls uittogt uit Egijpte, en denklijk van david tot dat gebruik vervaardigd. vs. i. Halelujahl] Dit woord moet aan het hoofd van dezen psalm geplaatst worden, dewijl anders de voorgaande CX1II. dit woord tweemaal zou hebben, •eens aan het begin, en ééns aan het flot. vs. a,] Ik volg deze lezing, met genoegzaam alle de nieuwe Uitleggers. vs. 3.3 Eene recht Route befchrijving van den door- togt  over psalm CXIV. 5-7. - CXV. i-p. 389 togt der Israëliten door de Roode zee en den Jordaan , onder, zwaare aardbevingen. ys. 5. Wat, 0 zee enz.] Wat anders, dan de hoogheid en majefteit van jehova, Israëls God ? vs. 7. Beef, aarde, vrij.] Want, jehova is de Almagtige, die wonderen doet PSALM CXV. Men ziet aan de geheele (inrichting van dezen psalm, dat hij een Beurtzang is, op éénen Feestdag, in den Tempel door het volk te zingen, fchoon het moeilijk is, de reiën en bijzondere Chooren te fchikken —- waar van ik echter eene proeve gemaakt heb. Voor het Paaschfeest is hij gepast, en 'er is geene reden, waarom wij niet david voor den Dichter zouden houden. vs. 1.] De zin is. Verleen ons de overwinning tegen de Heidenfche volken, niet om onzen wil, maar om de eere van uwen naam, dien wij belijden, opdat het blijke, dat gij alleen de waare God zijt, en het Heidendom geene reden hebbe, om u te befchimpen. vs. 3-8.] Deze bede wordt door een anderen Rei «beantwoord, met eene dichterlijke affchildering van de nietigheid der doode Afgoden, in vergelijking van den waaren God, die in den Hemel woont, en alles beheerscht. vs, 8.] Dat zij even magteloos zijn, als die doode Afgodsbeelden, die zij zeiven maaken, en -op welken zij vertrouwen. vs. 9.] Ik verbeelde mij eenen Priester, die op[Cc 5] wekt,  ,39° korte aanmerkingen wekt, onder zegeningen , om op jehova te betrouwen, en die telkens door het Choor der Feestvierers vervangen wordt, o Isrels huisï] Deze fchijnt de echte Lezing te wezen. vs. ia.] Nu juicht al het volk, omdat jehova's Priesters in zijnen naam zegenen. vs. 14.] Waar op de Priester zijne zegeningen nader uitbreidt. vs. 16-18.] Het welk door al het volk befloten wordt. PSALM CXVI. Het is, met betrekking tot dezen psalm, zeer moeilijk, te bepaalen, tot welken Dichter of tijd hij „behoore. Ik zou hem liefst tot david brengen, en wel bij deszelfs herdelling op den troon , na het dempen der muiterij van absalom, bij welks aanvang hij ook eene zwaare ziekte hadt doorgedaan; 'er zijn wel bijzonder in het laatde gedeelte van dezen psalm fommige uitdrukkingen en toeren in het Hebreeuwsch, die vreemd zijn in den dijl van david , doch, daar uit is het echter moeilijk, iet te bedisfen. De Uitleggers, die aan hiskiï en de:-zelfs herdelling uit zij-» ne ziekte denken, hebben ook geene andere gronden, dan dat hiskiü, bij zijne herdelling, iet lbortgelijks heeft kunnen zeggen. ys. 1. Haleluja,] Dit woord, geloof ik , behoort niet tot het dot van den voorgaanden , maar aan het hoofd van dezen psalm. Ik heb enz.] Letterlijk. Ik heb lief, wam jeho« VA  over psalm CXVI. 6-iö. S9i va verhoort mij. Dus zou de zin ook kunnen zijn: Het is mij Hef, wanneer jichova mij verhoort. Hoe » wenfche ik, dat jehova mij fteeds verhoort. ys. 6, Die eenvouwig zijn,} „ Oprechte menfchen, maar die tevet s, dewijl zij zonder arg of list zijn , de lagen niet bemerken, welke hun door anderen, tot hunnen ondergang, gelegd worden." muntinghe. vs. 10. Daar ik thans enz.] Dus vertaalt de Heer •van vloten, en zo ik meen, zeer gelukkig, pau. -lus haait, 2 kou. IV. 13. deze woorden aan, zoo als de LXX Overzetters ze vertaald hebben. De zin is dezelfde. Het vertrouwen op God , en het vrijmoedig fpreken, gaat famen gepaard. — De LXX. Overzetters en fommige Handfchriften beginnen hier eenen nieuwen psalm. vs. 11.] Vergelijk ps. LXII. 10. ys. 12. Den heil-kelk.] Na de dank-offers we-rdt een offermaal gehouden, bij welken, naar het fchijnt, onder de gasten de beker rond ging, dien men den beker des hei/s, of des weldaads noemde, en met blijdfchap dronk, ter eere van God, die weldaaden bewezen hadt. Vergel. ps. XXlIf. 5. 1 kor. X. ar. enz. ys. 15. Zijn gunstgenoten dood.] God houdt het leven en den dood zijner dienaaren en vrienden niet voor eene kleinigheid; hun bloed is hem dierbaar, en bij geeft het den vijanden niet ten prijs. Vergel. ps. LXXII. 14. vs* 16. Uw knecht.] Zie de Aanmerking, op ps. LXXXVI. 16. PSALM  392 KORTE AANMERKINGEN PSALM CXVII. Wij hebben geen e'én kenmerk, het welk ons iet bijzonders van dit korte Lied kan doen vastftellen. Misfchien, is het, bij den openbaren Godsdienst, na het eindigen van denzelven gezongen, en zou , in dat opzicht, met ps. LXVJI. gelijk ftaan. — Met zekerheid kunnen wij niet ééns zeggen , of het van david is. «— Het eerfte vers wordt door paulus aangehaald, rom. XV. ii. daar de Apostel van de bekeering der Heidenen tot den waaren God fpreekt. PSALM CXVII [. De inhoud van dit Lied geeft- genoeg te kennen, dat het een Zegezang is. gefchikt, om in het openbaar, bij eenen plegtigen Feestdag, gezongen te worden, hij is de bijzondere Lofzang, welken de laater Jooden, na het eindigen van de Paaschmaaltijd, gewoon waren te zingen, en die ook in het Nieuwe Testament, onder den naam van den Lofzang, bekend is. — Hij komt mij voor van david'te zijn, doch, het is onzeker, bij welke gelegenheid deze Lofzang is opgefteld. Het waarfchijnlijkfte is, na dien geduchten oorlog, welken david heeft moeten voeren tegen verfcheiden faamgefpannen Vorften en volken, toen hij zich meester gemaakt hadt van de burgt SiStt, en dus ook van het aloude Heiligdom aldaar. vs. i. Haleluja.] Dit woord moet weder van het flot des voorgaanden tot dezen psalm overgebracht worden. vs. 6.  403 korte aanmerkingen vs. 108, De offers.] De gewillige offers. Dat is mijne geloften, welke ik u gewillig toeleg, voor uwe bevrijding. vs. 109. ] Zie deze fpreekwijze richt. XII. 3. 1 sam. XIX. 5. XXVIII. ai. vs. 113. D'uitfpoorigheën.'] De razernij. —— Dit is, in de daad, elke liefde, die buiten het fpoor holt. — Misfchien kan men denken, dat de Dichter alles bedoelt, wat buitenfpoorig is , het welk hij eene razernij noemt. vs. 118-119.] Ik volg in de vertaling dezer beide verzen den Hoogleeraar muntinghe. Dus ook in de vertaling van vs. 120. vs. 122.] Dat is, verzeker mij, _dat ik zeker ben enz. dat gij mij verlosfen, en gelukkig maaken zult. vs. 131.] De gelijkenis is genomen van iemand, die, wegens zwaaren honger of dorst hijgende, den mond wijd opendoet, voor de fpijze of drank, welke hem toegereikt wordt. vs. 133. In uw wet.] De wet van God wordt onder 't zinbeeld van eenen weg voorgeffeld, dien de mensch bewandelt, wanneer hij die wet volbrengt. vs, 136.3 Letterlijk: Mijne oogen daalen r.eder in traanenbeeken. ■— De zin is: Zij, die uwe wet overtreden , komen mij zeer ongelukkig en meedogenswaardig voor; ik ween om hun lot, en om de gevolgen , welken het verbreken van uwe wetten voor menfchen en volken heeft. vs. 148.] Letterlijk: Mijne oogen komen de nacht* wake voor. vs. 176,] Te recht merkt de Heer muntinghe op, dat  OVER PSALM CX1X. - CXX. • 4oi dat david hier niet zijnen zedelijken toeftand befchrijft, maar zijne omzwervingen, waar door hij, als een afgedoold fchaap van de kudde, troosteloos omzwierf, wordende david van saul daarenboven fteeds op den voet gejaagd en vervolgd. Daarom bidt hij God, dat die hem opzoeke , weder herftelle in eenen genisten en veiligen ftaat. — Dat hij, thans uitgefloten van de gemeenfchap van den Kerk- en Burgerftaat,daar mede weder veiëenigd,deszelfs voorrechten geniete. P S A L M CXX. Deze en de vijftien volgende Pfalmen, die in de verzameling der Pfalmen eenen afzonderlijken Bundel fchijnen uitgemaakt te hebben, draagen in het opfchrift den naam van Liederen Hammaaloth, dit wordt verfcheidenlijk verftaan en vertaald, gewoonlijk Trap. pfalmen, omdat zij, zegt men, naar eene Joodjche overlevering, doch die geheel onzeker is, door de Leviten gezongen en gefpeeld zouden zijn, op de trappen van één der Voorhoven van den Tempel. Thans neigen veelen, om het te vertaaien Reisliederen, gezangen,, welke door reizende Karavaanen gezongen zijn, die naar Jerufakm trokken, het zij ter bedevaard op de hooge Feesten, of bijzonder door die Karavaanen der Jooden, welken wederkeerden uit Babel naar hun vaderland, en wel in dezen zin, dat men ze dan houdt voor eenen bundel van oude en nieuwe gezangen, ouden toegepast, en nieuwen op. gefteld, bij die gelegenheid. — Het is zeker, dat 'eronder deze gezangen fommigen zijn, welke duidelijk [^3] de  dCÏ korte aanmerkingen de wederkeering uit de ballingfchap bezingen, ook eenigen» welken, volgends hunnen inhoud, blijken Feestliederen van Bedevaardgangeren te wezen, gelijk mede zeker is, dat nog heden de Karavaanen, die na Mekka reizen, hunnen optogt aanvangen, onder het zingen en ipeelen van liederen. — Doch , daar tegen zijn 'er ook in dezen Bundel liederen, die, niet dan gedwongen, op het één of ander van deze gevallen kunnen worden toegepast. — Ik heb dus in de vertaaling niets mét zekerheid durven kiezen, maar het woord behouden: Hammaahtft. —- Te meer, omdat misfchien dit woord eene betekenis of gebruik gehad heeft , in de Muzijk der Hebreen, gelijk de Sijrièrs nog gezangen hebben, die zij Trapgezangen noemen. Wat, in 't bijzonder, dezen CXXffen psalm betreft, hij kan, volgends zijnen inhoud, van eavid zijn, die over de lasteringen, welke hij aan sauls Hof moest ondergaan, en zijn omzwerven, door de vervolgingen van dien Vorst, klaagt, dien. hij vergeefsch één en andermaal, door vriendelijke en edelmoedige behandeling , tot zachtheid en vreedzamer gedachten zocht te brengen. — Allerbijzonderst heeft hij dit Lied kunnen opfretten, geduurende zijn verblijf onder de Filiftijnen te Ziklag. Dit is, ten minften, een zeer waarfchijnlijk vermoeden. 'vs. i.] De zin van dit vers kan zijn: Ik riep tot Jehova enz. en op dien grond bid ik ook thans in dén tegenwoordigen nood om uitredding; of, ik riep enz. op deze wijze: Red mij enz. Dan kan de psalm zijn opgefteld, na het eindigen der rampen. vs. 2.  over psalm CXX. 2-7. 403 VS. 2. Leugenlippen enz. ] Meermaalen heeft david geklaagd over de lasteringen, met welken men hem bij saul , eenen achterdenkenden Vorst, fteeds zwart maakte. vs. 3.] Ik geloof, dat deze vertaling door den grondtekst gevorderd wordt; en heb, duidlijkheidshalven, jehova ingevuld, in 't Hebr. ftaat enkel : Wat zal hij u vergelden? en 'er toedoen? vs. 4. Gefcherpte enz.] Dit is het antwoord; de ftraffe zal zijn fcherpe heldenpijlen, die niet misfen, maar wis treffen , en Een keoleng!eed.~\ In de gewoone vertaaling gloeiende Jeneverholen, kooien van Jeneverboomen-hout gebrand, of liever van de Genifia genijla Bifpanica, Spaansch riet, het welk men zegt, zeer lang vuur te houden, en harde lang gloejende kooien te geeven. — Men kan denken aan brandende pijlen, daar de Ouden mede fchooten, en men zal niet mistasten, wanneer men het geheel houdt voor eene omfchrijving van den blikfem, die meermaalen pijlen, brandends pijlen heer. vs. $. Mefech.~\ Mefech zijn de Mofchlèrs, bewooners van het Mofchisch gebergte bij de Kaspifche zee, Scijthifche volken, die met horden omzwerven. Kedareenfche enz.] De Kedareenen waren een om* zwervend Arabisch volk. Beiden ftaan voor barbaarfche, onbefchaafde volken, david moest, op zijne vlucht voor saul , meermaalen heel diep in de Arabifche woeftijnen wijken. vs. 6. 7.] Mij dunkt, dat david hier zijne herhaalde edelmoedigheid bedoelt, die hij, doch.vruchte[Dd 4] loos,  404 korte aanmerkingen loos, aan saul bewezen hadt, welke, desniettegendaande, gedadig bedacht bleef, om hem te vervolgen —— tot dat bij zich genoodzaakt zag,, bet vaderland te ruimen, en zijn verblijf onder de Filiftijnen te ne* men. P S A L M CXXI. Deze psalm is duidlijk een Reislied van eenen Bedevaardganger, na Jerufakm, die nu het gewijd gebergte in het oog krijgt, daar de zetel van den Godsdienst is — alwaar de waare God verëerd wordt, van wien hij al zijne hulp verlangt en verwacht — welke hem, in den tegenzang ,• ook toegezegden beloofd wordt. — Schoon het onzeker zij, echter kan men denken, dat de psalm van david tot foortgelijke gelegenheden van eene bedevaard na Jerufakm gefchikt is. vs. i.] Deze bergen zijn, de bergen van en om Jerufakm, bijzonder Siöns gebergte, die het doel van den togt waren. Van waar enz.] Van dien God, die op dat gewijd gebergte verëerd wordt, vs, 2. vs, 3.] Men lette, tot recht verdand van de volgende verzen op, dat alles doelt op de moeilijkheden en gevaaren van het reizen in Palaftina. De wegen loopen dikwijls over deilten, daar het uitglijden 'van den voet gevaarlijk kan zijn. — Des nachts moeten de Karavaanen zorgvuldig wacht houden tegen roovers en wilde beesten. — Op den middag is 'er eene derke hitte — de brandende zonnedraalen over dag, en daar tegen de koude van den nacht zijn even zeer hin-  over psalm CXXI. 6-8. - CXXII. 3. 405 hinderlijk — tegen deze en alle andere gevaaren en onheilen wordt jehova's bewaaring en beveiliging beloofd. V Brandend Zuiden.] Letterlijk: Aan uwe rechtehand. — Doch, bij de Hebreen ftaat rechtehand meermalen voor het Zuiden. De zin is: Op den middag zal jehova u tegen de hitte ten fchaduw ftrek* ken, vs. 6.] De zin is eenvouwig: Des daags zal u de hitte, des nachts de koude geen hinder doen. gen. XXXI. 40. De nachten zijn in het Oosten koud, en daardoor fchadelijk voor de gezondheid. — Dit wordt door den Dichter aan de maan toegeschreven, omdat die de beheerfcheresfe des nachts is, gelijk de zon van den dag. — Meer zou ik hier niet in zoeken. vs. 8. Wat gij enz.] Letterlijk: Uwen uitgang en ingang, dat is, alle uwe ondernemingen. — PSALM CXXII. Indien wij al davids naam niet duidlijk in het op« fchrift van dezen psalm gemeld vonden, zou nogthans de befchrijving van den bloeifland van Jerufakm ons tot zijnen leeftijd opleiden;het Lied is duidlijk gefchikt ten diende van Bedevaardgangers, die op de hooge Feesten naa Jerufakm reizen, en denklijk door david daar toe verordend, toen hij, in zijne laatde regeeringsjaaren, zoo veele fchikkingen maakte voor den Staallijken Godsdienst. — ff. 3. Daar 't één gebouw enz.] Daar in alle de huizen en gebouwen eene nette evenredigheid in acht LBd5] is  over. psalm CXXIV, 48. " CXXV. 407 vs. 4.3 Zie psalm LXIX. 2. vs. 7.] De Israëliten waren, in de daad, in dezen oorlog van alle kanten bezet —— wanneer de overwinning op de Sijriërs behaald, het eerst lucht ga£ ps. LX. en CVIII. vs. 8. jehova's naam.~\ Wij' hebben reeds in eene Aantekening op voorgaande psalmen aangemerkt, dat deze oorlog,in de daad als een oorlog om den Godsdienst kan worden aangemerkt, of naamlijk de Israëliten bezitters zouden zijn van het aloude Heiligdom op Siön? PSALM CXXV. De Uitleggers hebben in dezen psalm geene bijzondere kenmerken gevonden, om hem, volgends dezelven, tot eenen bepaalden tijd of Dichter te brengen. — Zo ik het wel heb, behoort hij tot denzelfden tijd, als de voorgaande. De berg Siön was van ouds de plaats , aan den Godsdienst gewijd, en werdt voor eene veilige en onwrikbaar vast ftaande plaats gehouden, wegens de heiligheid van den Godsdienst. Deze was nu in de magt der Israëliten, en de ftad Jerufalem de zetelplaats van hun rijk, eene ftad, door haare gelegenheid onwinbaar gefchat, zoo veilig was Israël onder de befcherming van jehova. — Geen Heidensch Vorst of volk moest den fcepter zwaaien over dien berg, die het erf bezit van hun behoorde te zijn, welke den waaren God verëeren, opdat ook dezen niet vervielen tot Heidenfche zeden enz. Indien dit de rechte zin van den psalm is, dan is het zeer waarfchijnlijk, dat hij tot de tijden van david, ea  4°8 KOR TE AANMERKINGEN en wel tot dien oorlog behoort, dien hij voerde, om het bezit van Siön en het aloude Heiligdom. vs. i.] Niet alleen zijn bergen bij de Hebr. Dichters in 't gemeen een beeld van duurzaamheid en ftandvastigheid , maar bijzonder is zulks de berg Siön, als een aan God gewijde berg, bij uitnemendheid. vs. 2. Rondom Jerufalem.] Rondom deze (had zijn op eenigen afdand een keten van bergen, die eenen vijand het naderen der fiad moeilijk maaken , en de ftad van alle zijden dekken. vs. 3.] Genoegzaam overëenkomftig mijne in de algemeene Aanmerking op dezen psalm opgegeven gisfing, fchrijft'MÏCHAëLis over dit vers: ,, God zal niet toelaten, dat zijn volk altijd onder de heerfckappij der Heidenen ftaat, opdat het van dezen niet de Afgoderij overneme, — en de waare Godsdienst niet eindelijk onderga." 4- 5-] »> Goeden en oprechten zijn hier de zulken, die den dienst van jehova getrouw bleven; integendeel zij, die zich tot kromme wegen wenden, en werkers van het booze, die zich aan den Afgodsdienst en de ondeugd overgaven." muntinghe. PSALM CXXVI. Dit fraaie Lied heeft michaclis in zijne eerde Uitgave der psalmen tot den tijd van david gebracht, toen in het begin van zijne regeering de onder saul, na deszelfs nederlaag, uit het land gevluchte Israëli, ten, in het vaderland te rug keerden, doch in de tweede Uitgave heeft hij zijn gevoelen veranderd, om de melding van Siön. het welk eerst in het achtde jaar  over psalm CXXVI, I-4. 409 jaar van david onder de magt der israëliten gebracht is; en nu past hij den psalm toe op de wederkeering der Israëliten uit de Babijlonifche ballingfchap , waar bij ook de meeste nieuwfte Uitleggers zich voegen. — Evenwel de ftijl, de fraaiheid, en geheele wending van den psalm doen mij nog neigen , om hem tot davids tijd te brengen, en wel tot dien tijd, toen zijn moeilijke oorlog met de Koningen van Zoba , of Nifibh enz. eene gunftige keer nam; ps. LX. CVIII. enz. vs. 1. Scheen het — een droom,'] De verlosfing was zoo onverwacht, dat wij het ons niet konden verbeelden, waar te zijn; het kwam ons voor, als of wij gedroomd hadden. Behoort dit wel tot de Babijlonifche gevangenis ? Van deze was toch de tijd van 70 jaaren door de Profeeten bepaald. Maar, wanneer, door de overwinning op de Edomiten behaald , de verwarde zaken van david onvoorziens eene keer namen, fchijnt dit gepaster gezegd te kunnen zijn. ps. LX. vs. 4.] van vloten vertaalt: Als een rijke regen op den middag. — Na de overwinning op de Edo* miten, wanneer de ballingen, die uit het Zuiden van Juda waren weggevoerd, ruimte hadden, om weder te keeren, was 'er hoop en uitzicht, dat ook de overigen hun vaderland zouden wederzien, die door de andere vijanden waren weggevoerd. —• Verders , moet men, tot verftand van dit vers, denken aan de regenbeeken, bijzonder in de zuidelijke ftreeken van Pa. lafiina, welke door de hitte van den zomer uitdrogen,  over psalm CXXIX. 4-8. - CXXX. 413 ling , welke de Israëliten , in onderfcbeiden tijden, van hunne vijanden hadden moeten ondergaan, bij voorbeeld, van de Egljptenaaren', Filiftijnen enz." muntinghe. vs. 4. De touwen.} De ploeggareelen en andere banden van den ploeg. vs. 6. Gras op de daken.] De p'atte daken der Oosterlingen zijn met eenige aarde beürooid, hier kan ligt eenig gras wasfen, doch, het welk in die heefe landen fchielijk verdort. — Bijzonder kunnen 'er eenige zaadjens graan in vallen en opfchiöten, docb„ van welken men nooit oogst te wachten heeft, het welk in de volgende befchrijving van den Dichter dichterlijk wordt uitgedrukt, waar in hij zijn beeld verder uitwerkt. vs, 8.] Bij den bógst plagt men zeer vrolijk te zijn , en eikanderen jehova's zegen toe te wenfeheh, wanneer men voorbij den akker ging, waar op hier gedoeld wordt. PSALM CXXX. Ook dit Lied heeft geen Opfchrift. — Zoo veel ziet men uit den Inhoud, dat de Spreker voorkomt als in eene grondeloze diepte van jammeren gezonken , die hij als gevolgen van zijne zonden en ongerechtigheden befchouwt, terwijl bij zich 'bemoedigt met de ontferming van God, die de zonde vergeeft opdat men hem eere, met welke hoop hij ook het gantfche volk vertroost. - Wij .weten, dat david, door zijne misdagen, zich meer dan ééns geduchte gevolgen voor hem en zijn volk op den hals heeft gelËe1 . haald,  4H KORTE AANMERKINGEN haald, waar van hij ook nederig belijdenis gedaan, en vergeving bekomen heeft. — Het is derhalven zeer mooglijk, dat eigenlijk deze psalm van hem oorfpronglijk is, doch, met zekerheid kunnen wij niets zeggen. vs. 4, Opdat men u verëere.-] God vergeeft de zonde, opdat de mensch hem dankend zou verheerlijken. — Godsdienst en deugd, een verbeterde levenswandel, behoort het gevolg van de vergeving der zonden te wezen. vs. 6. Dan de wachters enz.] Wachters, die den nacht waakende doorbrengen, zien met verlangen den naderenden morgen te gemoet, dus de Dichter uitkomst uit zijne rampen. PSALM CXXXI. Van dezen psalm zijn wij door het Opfchrift zeker genoeg, dat david 'er de Opfteller van is. Of hij hetzelve gedicht heeft, ten tijde van de vervolgingen van saul , toen men hem befchuldigde , van naar de kroon te flaan, of bij eene andere gelegenheid, bij welke men hem van heerscüzuchtige plans en oogmerken verdacht hieldt, weet ik niet te bepaalen. vs. 2. Mijn lust enz.] Het temmen en bedwingen van den last of begeerte ftaat tegen het verhellen van het hart en de hooge oogen. vs. u Gelijk het kind — ge/peend.] In het derde jaar werden doorgaands bij de Hebreen de kinderen gefpeend. —— Een gefpeend kind valt nu de moeder niet meer zoo lastig. —Anderen vatten den zin dus op.  OVER PSALM CXXXII. |.& 4zf op. Indien ik mijnen lust niet intoomde, dan was ik zoo kinderachtig, als een kind van dien ouderdom , waar in men het gewoon is te fpeenen* PSALM CXXXII. . Niets is duidlijker, dan dat deze psalm de over* brenging der heilige Bondkist bezingt tot de voor haar geheiligde en gefchikte plaats, alleen vind ik, dat fommige Uitleggers aan de overvoering dezer Kist, door david uit het huis van obed-eoom, denken, bij welke gelegenheid de LXVIIIfle Psalm gezongen is, doch, ik denke, dat anderen het beter hebben getroffen, die de overbrenging der Bondkist in den Tempel, nu door salomo volbouwd, hier ge» looven bedoeld te zijn, en dit wordt genoegzaam buiten twijfel gefield uit 2 chron. Vl. 4i. en 42. alwaar salomo , in zijn Inwijdings-gebed van den Tempel, de woorden van dezen psalm,vs. Mé.'gebruikt* Of de psalm salomo, dan wel iemand anders tot Dichter hebbe, kan ik, uit gebrek van nadere berichten, niet zeggen. vs. ï.] David hadt eene ijverige begeerte, om eenen Tempel, ter eere van jehova, te nichten, en toen hem dit niet vergund werdt, was zijne gefïadigë zórg, om alle nodige toebereidzelen en fchikkingcn te maaken, opdat dit werk zijnen Zoon gemaklijker zon vallen. vs. 6.1 Efraia is anders de benaming van Hethle hem. maar hier de Stam van Efraïm, iemand, die uit dien Stam geboortig was, heet zoo wel een Efra titer als Efraïmiter. _ Jaürs yelden is eene omlEe 2J fchrij-  410 korte aanmerkingen fchrijving van de Rad Kiriath-Jearim. Dus is de zin: D-in hoorden vrij, dat de Bondkist was in E* freiims Stam te Silo, dan troffen wij haar aan te Eiriath-Jtarim, dus ging zij van plaats tot plaats, maar thans is 'er een Tempel voor jehova gebouwd, daar zij een vast verblijf zal hebben. vs.-10. Uw gezalfden Vorst.] salomo; wijs zijn gebed niet, onverhoord, af, maar verhoor zijn gebed. vs. 17. bavids hoorn.] Magt, aanzien, voorfpoed. Esm lamp.] Ik zal hem beftendig eenen Opvolger geven, en zijn huis in luister doen bloejen. 2 sam. XXI. 17. enz. PSALM CXXXIII. Dit Zangfluk van davfd is zeker door hem opgefleld, bij gelegenheid van eene plegtige famenkomst der Israëliten, en dan kan ik niet waarfchijnlijker mij voordellen, dan dien algemeenen landdag, 1 chron. XXVIfl. XXfX in 't laatst van davids leven, op welken alle de Israëliten eenparig de fchikkingen van dezen Vorst goedkeurden, en salomo tot Koning, gelijk zadok. tot Hoogenpriester, za:fden — van welke zalving dan bijzonder het beeld vs, 2, ontleend zal wezen. vs. a.] De Oosterling heeft met welriekende zalven en balfems veel op. De plegtige zalve of balfem voor de Höogenpriesters werdt overvloedig op hun hoofd uitgeftort, droop neder tot op den baard, en tor op de bovenzoomen , of halsboorden,van hunnen Priesterlijken bovenmahtel. Het beeld is geheel Oostersch. — Zoo lieflijk nu deze balfemgeuren, zoo lief-  over psalm CXXXIlI.3 -CXXXIV. CXXXV. 417 lieflijk is de vriendfehappehjke famenkomst der Jsraë* liten op dezen landdag. vs, 3.3 Over de zwaarigheid, welke men in dit vers vindt, 1)eb ik meer gezegd in mijnen Bijbel Ver» dedigd, en in mijne Aardrijkskunde des Bijbels. ■ Genoeg is het, hier aan te merken, dat niet zoo zeer de menigte,als wel de zegenrijkheid van den daauw, in de Oosterfthe gewesten, daar zij vruchtbaarheid ten gevolde heelt, hier in aanmerking komt. PSALM CXXXIV. venema heeft ook dit Zangftuk tot den tijd van denzelfden Landdag gebracht a's den voorgaanden CXXXIllften psalm, met verandering van de lezing, waar door het woord,des nachts, nu betekenen zou, met gejuich, die jehova met geiuxh dient. Ik kan hem niet bijvallen, omdat de verandering mij te hard voorkomt. — Maar, geloof, dat de psalm is opgefteld in davids of salomo's tijd, om-gezongen te worden in den Tempel, wanneer de Leviten des avonds de wacht betrokken. vs. 1.] Dit vers vat ik niet op, als eene opwekking, neen! de Lciten betrokken de nachtwacht, onder zang en fpel, daar op wordt in dit gezang gedoeld. PSALM CXXXV. Ook deze psalm is duidlijk een Tempelgezang; hij is faamaefteld uit eer! gedeelte van ps. CXXXIV. CXXXVI. en CXV. en door invulling tot één geheel gemaakt; wanneer ? of door wien ? wordt niet gezegd; lEe 3] maar  424 korte aanmerkingen vs. s. Mijn zitten enz.] Mijn vrijde en meest toevallige verrichtingen zijn u bekend. Weet gij van verre reeels.] Lang voor dat zij bij mij gevormd zijn. Dus weet gij ook, of ik ooit eenige oproerige gedachten gefmeed hebbe. vs. 3. Wanneer ik reize enz.] Het leven wordt voorgefteld als eene reize, daar men of voortgaat, of tusfchen beiden eene rustplaats neemt. — Alle onze werkzaamheden zoo wel als onze uitbanningen en vermaaken zijn aan jehova bekend. vs. 5.] Gij flaat mij van alle kanten gade, zoodat ik buiten uwe kennis niets kan doen. Ü moest het dus ook bekend zijn, indien ik zelfs het minst gedaan had, dat naar oproer zweemde. vs. 7. Uw geest.] Hier het zelfde, als Gods gezicht en oog, dat is, God en zijne Overaltegenwoordigheid zelve. vs. 8. Het Schimmenrijk.] Daar de overledenen hun verblijf houden, het welk de Ouden als zeer diep onder de aarde zich voorftelden — Hemel en Schimtnenrijk, het hoogde en Jaagde voor onze verbeelding, drukt dus de grenzen van het Heel-al uit. vs. 9. De vlerken enz.] De ouden gaven aan de zon eenen wagen, getrokken door gevleugelde paarden, en merkten den dageraad aan als den voorloper der zon, dus gaven zij haar ook een rijdtuig, of wel, getijk de Dichter hier, wieken of vleugelen. Aan 't eind der zee.] Daar verbeeldden zich de oude Dichters het nachtverblijf der zon en des dageraads. ps. XIX. vs. ii.  over psalm CXXXIX. ii-i?. vs. ii. 12.] Deze woorden zijn aan verfcheiden opvattingen onderhevig, ik heb die Vertaaling gekozen, die mij het eenvouwigfte en doelmatigfte voorkwam. vs. 13.] „ De Dichter dringt nog dieper in den peillozen afgrond van Gons Alwetendheid. Zelf* toen wij nog in 's moeders ligchaam onzichtbaar voor al het fchepzel bettonden ; zelfs toen 'er van ons nog niets dan een ruw ongevormd klompjen voor handen was; toen reeds kende en zag hij ons, toen weefde hij ons uit dien on^evormden klomp reeds kundig te famen; zijne hand was toen reeds in die onzichtbare weield, waartoe geen oneindig oog, veel min een eindig vermogen doordringt, bezig met on& te formeeren; ja, hij zag en telde reeds alle onze dagen en lotgevallen, toen 'er nog geen van die allen was; hij wist die toen reeds zoo naauwkeurig, als of hij ze in een Boek hadt opgetekend." muntinghe. Mijn gantsch ge/lel.] Letterlijk: Mijne nieren. Mijn ingewand, mijn binnende, mijne verborgende deelen. Kunstrijk faamgeweven.] job X. 11. vs. 15. In 's aardrijks diepjlen enz.] Eigenlijk: ln de benedenfte deelen der aarde. Die zelfde afgrond, waar men het rijk der Schimmen plaatde, daar de overledenen nederdaalen,, hieldt men, volgends de oude denkbeelden, bij de Dichters overig, ook voor de verblijfplaats der orgeborenen. vs. 16. Mijn ongtvormden klomp.'] Mijn eerde kiempjen, eer het zich ontwikkelde. vs. 18.] Ik volg hier de opvatting van greve. w» *9<3  a2ö korte aanmerkingen vs. 19.] Nu bidt de Dichter, dat God den dwingeland , die hem vervolgt, wille verdelgen — en' door eene krachtige fpraakwending, betoont hij zijnen afkeer van die bloeddorftigen, welke dien dwingeland genadig tegen hem ophitften. dj. 20.] Het karakter van saul was, bij alle ongodsdienftigheid, een fchijn-vertoon van ijver voor den Godsdienst. Bij uwe fteden.] matïh. V. 35. vs. 21. 22.] De fterkfte verfoejing van fchijndeugd, en fchijngodsdienst, waarbij men valsch Zweert bij den naam van jehova. — In dezen zin kunnen deze uitdrukkingen alleen veröntfchuldigd worden, die door fchijngodsdienftigen en geveinsden zoo dikwijls fchroomlijk misbruikt zijn, om hunne vervolgingszucht te bewimpelen, en als eenen heiligen ijver te doen voorkomen. vs. 24.] Deze Overzetting kwam mij het eenvoüwigst voor , waarom ik ze verkozen heb; eigenlijk Ilaat 'er: Ziet of 'er bij mij een fchadelijke weg is , dat is, een weg, die tot ongeluk leidt; en leidt mij op den eeuwigen weg, die beftendig recht voortloopt tot zijne bedoeling, en die dus veilig is. PSALM CXL. Deze psalm heeft, in den inhoud, en beloop,zeer Vtel overeenkomst met psalm XXXV. en fchijnt tot den zelfden tijd te behooren, tot den tijd, naamlijk, wanneer david , door saul alöm vervolgd, eindelijk befloot, zich ten lande uit, en tot de Filiftijnen te fee-  over psalm CXL. 2-12. - CXLI. 427 begeven, waar uit zijne vijanden aanleiding namen, tot kwaadaartigen laster. vs. a. Dwingeland.] saul. vs. 3] En JAUi.s aanhangers, die david onüphoudelijk vervolgden, en bedreden. vs. 4 ] Hunne woorden zijn zoo fcherp, als de beet vaii vergiftige dangen. Brandend adn'ren gift.] ps. LVIII. 5. vs. 6.] Bedekt en openlijk zoeken zij mij, met list of geweld, uit den weg te ruimen. vs, 9. 10.] Ik volg den Heer muntinghe. Auders: „ Laat hun den teugel niet los, dat zij zich „ zouden verheffen, maar laat het vergif der genen, „ die mij omringen, het kwaad, dat hunne lippen ,, mij dreigen, hen zeiven treffen." ys. 11.] Zwaare onweders gaan in het Oosten dikwijls met hevige plasregens en wolkbreuken verzeld. — Verders zij men indachtig, dat een Dichter, een Oosterling, hier fpreekt. — vs. 12 ] De dwingeland vindt vroeg of laat eenen anderen dwingeland, die, magtiger dan hij, hem jaagt, tot hij in 't verderf dort. PSALM CXLI. Uit den Inhoud van dez;n psalm blijkt duidlijk dat hij van david. gedicht is, bij eene gelegenheid! dat hij gevaar liep, om iet te verrichten, het geen onedelmoedig zou geweest, zijn, en waar toe no°v thans anderen hem aanfpoorden. - Tweemaal is david in zoodanige omftandigheid geweest. 1 sam. XXIV. en XXVI. Ik geloof echter voor het naast, dat  4ü8 KORTE AANMERKINGEN dat het laatfte geval hier in aanmerking komt, omdat het eerfte, het edelmoedig vrijlaten van saul in de fpelonk, als iet te vooren gefchied, duidlijk gemeld wordt, vs, 6. — Evenwel, fchoon david saul nu voor de tweedemaal het leven verfchoonde, bleef deze, aangeftookt door fnoode Hovelingen, david lagen ieggen, om hem in zijne magt te krijgen. vs. 2. Als reukwerk."] Het welk des morgens op den altaar ontdoken werdt. " Avond-offer.~\ Het daaglijks avond-offer. — david kon den openbaren Godsdienst, geduurende zijne vervolgingen door saul, niet bijwoonen, daarom bidt hij, dat God zijne gebeden aanmerken wille, als zijn morgen- en avond-offer. vs. 3.] Bij zulke zwaare en aanhoudende vervolgingen was david , in de daad, grootlijks in gevaar, ©m den éénen of anderen tijd , met woorden of daaden , tegen den Dwingeland iet geweldigs te beftaan, het welk zijn karakter een vuile vlak zou hebben aangewreeven. vs. 4. Met onrechtplegers,] Zich dus gelijk maakende aan lieden, die niets ontzien. In hunne lekkernij.] De zin is : Laat mij geen' fmaak vinden, in het geen hun fmaaklijkst is.—Menfchen zonder vaste beginfelen zouden, met vermaak, zoodanige gelegenheden hebben aangegrepen, om zich van den Dwingeland te ontdoen. — davids vrienden vonden 'er zeiven fmaak in, en raadden hem, in de beide gevallen, die hem voorkwamen, 'er zich van te bedienen. Maar bij was te edelmoedig. vs. 5.] Dit vers is'moeilijk. Zie hier de Vertaaling  over psalm CXLI. 6-10. - CXLII. 429 ling van venema. „ De rechtvaardige zou mij dan „ met reden flaan, en weldaadig beflraffen. — De „ zalf-olie op het hoofd behoort mijn hoofd van „ wreedheid te rug te houden," Vergel. 1 sam. XXVI. 9. Anderen: Ik acht het liefde, als mij de vrome flaat en ftraft, Maar nimmer werdt mijn hoofd met 's bozen zalf beftreken. vs. 6.] De Dichter ziet duidlijk op het geval, 1 sam. XXIV. alwaar bijzonder vs. 9-17. verdient nagelezen te worden. vs. 7.] Desr.iettegenftaande hieldt saul aan met zijne vervolgingen, en wat hij met dezelve bedoelde, welke wreedheden hij aan david en zijne getrouwe vrienden zou geoefend hebben, indien bij hen in zijne magt hadt kunnen krijgen, kon het voorbeeld der Priesteren te Nob leeren. 1 sam. XXII. Als 't graan enz.] Letterlijk; „ gelijk wanneer men het land fplitst en klieft," te weten, door de ploeg, en het vervolgends bezaait. vs, 8. Onthoud mij uw befcherming niet.] Letterlijk: Laat mijne ziele niet ontbloot. vs. 10.] Of: „ Tot dat ik veilig zal voorbiigegaan zijn," PSALM CXLII. Het opfchrift van dezen psalm bepaalt duidlijk den Dichter en de gelegenheid, bij welke de psalm is opgebeld, toen david in de fpelonk, of het berghol, was. — Nu vinden wij wel in de gefchiedenis david tweel-Ff] maa-  43© KORTE AANMERKINGEN maaien in zoodanig berghol zich verfchuilende, in het hol van Adullam , i sam. XXII. en in het hol van En* gedi, i sam. XXIV. doch, wij kunnen niet twijfelen, of het eerfte geval is hier bedoeld, trouwens, in dezen psalm komt david voor, als van alle menfchenhulp verlaten, gelijk zijn geval was in het berghol van Adullam, terwijl hij in het berghol van Engedi reeds eenen aanzienlijken ftoet gewapenden bij zich hadt. vs. 4.] Gij kent mijnen toeftand, wanneer ik zelve geheel radeloos ben. vs. 5.] Vergelijk ps. XXVII. 10. és; 8. Ban gen kerker."] Dit berghol Adullam was thans voor david eene gevangenis, buiten welke hij zich zeiven niet konde of durfde waagen, maar daar hij als opgefloten was. PSALM CXLIH. Het komt mij voor, dat deze psalm tot den tijd van davids vlucht voor zijnen zoon absalom behoort, het is waar, het fchijnt, dat hij zijne vijanden in dezen psalm met zwarter kleuren tekent, en zwaarer rampen toewenscht, dan hij omtrent absa!om, zijnen zoon, gewoon is, dien hij zoo geern pleegt te fpaaren, dan, men merke op, dat hij ook eenen achitofel, simeï, enz. onder zijne vijanden en muitelingen, ten dezen tijde kon tellen. — De belijdenis van zijne zonde, vs. 2. laat naauwlijks twijfel over, voor mijne onderftelling. vs. 2.] david is thans in dien toeftand, dat hij zich voor God op zijne gerechtigheid niet kan beroepen,  over psalm CXLIII. 3-10. - CXLIV. 431 pen, hoe zeer hij dan ook, met betrekking tot zijne vijanden eene rechtvaardige zaak mogt hebben. Alierduidlijkst is het, dat david hier op zijne zonde met bathzeba , en den moord van uriï, het oog heeft. vs. 3. Vertrapt.] ps. VU. 6. komt dezelfde fpreekwijze voor. / In fiikdonkre enz.] Eene toefpeling op de gedeldheid des gewests, daar david zich verfchuilen moest, bij den oorfprong des Jordaans, eer hij gelegenheid hadt, om zijne aanhangeren te vergaderen, en een leger op de been te brengen. Zie ps. XLII. vs. 5.] ps. LXXVIf. 12. vs. 6. Dorst naar water."] ps. XLII. 2. 3. vs. 7. Hun, die nederdaalen.~] ps. XXVIII. 2. 3. vs. 8. In den morgevjïond.] Doe met den volgenden morgen ook mijn heil weder daagen. Leer mij, enz.] Eigenlijk: Leer mij den weg, dien ik moet gaan. vs. 10. Dat mij enz.] De zin is, dat Gods geest, Gods onderwijs, en beduur, hem zekere en veilige middelen aan de hand geve, om het gevaar te ontkomen. — PSALM CXLIV. Dat deze psalm van david is, leert het' opfchrift, en wordt door den inhoud bevestigd, in welken zelfs verfcheiden fpreekwijzen voorkomen, die aan david eigen zijn, en die wij ook elders vinden. Bijzonder is 'er in het eerde gedeelte veel, het welk ook ps. XVIII. voorkomt. — Doch, zoo zeker dit is, zoo lFf*l on-  43* korte aanmerkingen onzeker is het, op welken van davids oorlogen ds ) psalm eigenlijk toepaslijk moet gemaakt worden, venema (laat in twijfel tusfchen den oorlog met de muitelingen, door absalom aangevoerd, en den oorlog met de Ammoniten, om de trouwloze behandeling van derzelver Vorst hanun te ftraffen, a sam. X. waar voor ook de Hoogleeraar muntinghe zich verklaart.— Doch, 'er is bovendien nog meer zwaarigheids. De Geleerden meenen reden te hebben, om te vermoeden, dat in dezen psalm twee Liederen of Gezangen zijn faamgevoegd, die gefcheiden behooren te wezen, beginnende met vs. 9. een nieuw Dichtftuk,wanneer men tevens vermoedt, dat vs. 11. ten onrechte uit vs. 7. en 8. herhaald is, en dus geheel behoorde uitgelaten te worden. — De Heer van vloten denkt, dat de psalm eene famenvoeging is van denkbeelden, bij een verzameld om de achting, die men voor den maker badt, van wien men niets wilde laten verloren gaan. — Dus zou deze psalm, indien ik zijne mening recht vatte, eene verzameling zijn van bijzondere brokftukken , ■ welke tot zekere Liederen, door david gedicht, behoorden , welke Liederen de Verzamelaar niet meer in haar geheel bezat. — Ik heb den psalm vertaald, gelijk ik hem in de gewoone lezing voor mij vond, ook kan hij, misfchien met ééne of andere kleine verandering , zeer wel één geheel uitmaaken, waar in de Dichter eerst zijne voorheen behaalde overwinningen gedenkt , vs. 1-4. vervolgends om jehova's bijftand ook in den tegenwoordigen oorlog fméekt, vs. 5.1 i. en de heuchlijke gevolgen van de vrede, op die overwinning zullende volgen, befchrijft vs. 12-15. vs. 1.]  over psIlm CXLIV. i-r$. 433 w. 1.] Veel overeenkomst is hier met pf. XVIII. w. 1. en 35. il/Z/a *>/»£fir<».] ,, Te weten, om het zwaard te voeren. Wij zijn niet gewoon, in onze Gedichten de vingeren te noemen, wanneer wij den Held of Overwinnaar befchrijven willen; maar de Oosterfche Dichters doen het, en, mijns oordeels, niet zonder reden, want bij liet gebruik van het zwaard of degen komt het toch wezenlijk zoo wel op de vingers als op den arm aan" enz. michaclis. vs. 2. Mijn beste vriend.] Letterlijk: Mijne goedheid, of, mijns liefde. Die volken.] In de gewoone lezing; mijn volk. Het welk geen' goeden zin geeft. Met de lezing, volken , ftemt ook overeen ps. XVIII. 48. vu 3-] psalm VUL 5. VU 5.] psalm XVIII. io. CIV. 3a. vs. 6.] psalm XVIII. i> vs* 7.] psalm XVIII. 17. vs. 12. Als plantend] psalm CXXVIII. 8, Als welbefneden hoekpilaaren.] Geheel een Oos4tersch Beeld. De voornaamfte pracht der Oosterfche paleizen , beftaat in het fieraad der pilaaren , welke in de hoeken der gebouwen zijn; onder dit beeld wordt de fchoonheid, de fraaië en welgemaakte geftalte, maar ook tevens de zedigheid der jonge dochteren befchreven. vs. 12-15.] Eene fchoone befchrijving van de ze» geningen der vrede. 'Er is van deze verzen nog eene andere lezing, volgends welke de Vertaaling zou zijn: 1^/3] Ont-  434- KORTE AANMERKINGEN Ontzet en red mij uit de magt van die barbaren, Wier mond flechts leugens fpreekt, wier eed eer» meineed is; Wier zoonen zijn gelijk als planten, Die welig groeiën, in hun jeugd; Als welbefneden hoekpiiaaren Hun dochters in een grootsch paleis. Bij welken, in hun land, de welvoorziene winkels Een vollen overvloed oplev'ren voor en na; Wier kudden wollig vee bij duizendtallen werpen, Ja bij tienduizenden vermeerd'ren in de weid'. Wier rundervee is vet en vruchtbaar, Bij wie men inval, krijg, noch noodGefchrei verneemt op hunne ftraaten. Volgends deze lezing zou de Dichter het geluk van die vreemde volken befchrijven, en dan zou de zin van vs. 15. wezen: Gelukkig is dat volk, dat deze zegeningen bezit, maar nog gelukkiger wij, dat je-» hova onze God is. PSALM CXLV. Wederöm een Alphabetisch Lied, zoodat elk vers in den Hebr eeuwfchen Tekst, met eene letter van het Hebr. A. B. C. naar orde begint, waarfchijnlijk, om het geheel te beter in het geheugen te prenten ; echter ontbreekt tusfchen vs. 13. en 14. dat vers, het welk met de letter Nun moest beginnen, doch de LXX. Griekfche Overzetters hebben het in hunne Vertaaling, waar uit ik het heb overgenomen, en tusfchen twee haakjens geplaatst. Het Lied is van dien  korte AANMERKINGEN Jaatffón Koning der X Stammen, door salmanasser, den Koning van Asfijrië, uit hun land was wegge» voerd, waardoor het bleek, hoe ijdel dat volk vertrouwd hadt op den Koning van Egijpte, met wien het een Bondgenootfchap hadt aangegaan. Te minder voldoet mij deze gisfing, omdat 'er niet bepaald in den psalm van een vertrouwen gefproken wordt, op eenig buitenlandsch Vorst, maar in het gemeen, op Vorften of Prinfen. —- Waarom zou men david niet voor den Dichter houden ? „Die edeldenkende Vorst, in zijnen voorfpoed al te zeer geroemd, heeft ongetwijfeld, in dat gemoedsbeftaan, dit formulier voor een godsdienftig Vorst gefield;" zegt de Heer VAN vloten. VS. 8. Blinden.'] De zin kan zijn: Die aan radelozen, in de meest benarde omftandigheden, raad en verftand geeft, hoe zij handelen moeten. , PSALM CXLVII. Deze psalm is duidlijk een Beurtzang, gelijk uit vs. 7. blijkt, gezongen, naar het fchijnt, door twee Chooren, waar van het ééne jehova bezingt als den grooten Wereldheerfcher en weldaadigen Verzorger der Natuur, en het ander als den verhevenen Koning en Weldoener van Israël. — Volgends de LXX. Overzetters zouden de Profeeten haggaï en zachaKiii 'er de Dichters van zijn, en de psalm tot de wederkomst der Jooden uit Babel, en de herftelling van Jerufakm, behooren, doch, te recht heeft venema opgemerkt, dat de bloeiftand van Jerufakm en het Israëlitisch land, in dezen psalm, te gunftig ge»  over. psalm CXLV1I. 2-12. 437 gefchilderd wordt voor die tijden, waarom die geleerde Uitlegger den zeiven tot de tijden der Makkakeên brengt. — Ik zie geene reden, om niet aan david , als Dichter, ten minden aan de tijden van zij^e regeering te denken, toen het jfoodf he volk, in zijnen bloeidand, na het behaalen van zoo veele overwinningen, op de buitenlandfche vijanden , waardoor /ƒ• raëh verftrooiden uit alle nabuurige landen wederkeerden in het vaderland, zoo veel doffe hadt, om God voor zijne gunstbewijzen te looven. vs. 2.] Bouwen is hier niet juist herbouwen , maar bevestigen, magtig, volkrijk maaken. —— Israëls verjlrooiden.~] Onder sauls regeering, en bijzonder na zijnen ongelukkigcn dood, hadden veele Israëliten het land verlaten, in de zwaare oorlogen van david met de Vorden van Nifibis, of Zoba, waren 'er veelen door de vijanden weggevoerd, maar nadat het rijk, door davids overwinningen,bevestigd en uitgebreid was, keerden zij van alle oorden na hun vaderland te rug. vs. 6.] Hier van waren saul en david levende voorbeelden. vs. 8. 't Gras enz.] Het gras op de bergen wordt in PalafiJina, volgends de berichten der Reizigers, beter gefchat, dan dat in de vlakten. vs. 9. Ja den jongen raaf.] Verachtlijke dieren, die de opmerking van den mensch naauwlijks fchijnen te verdienen. — Zoo weldaadig is de Vader der Natuur! v*. 11. 12.] Men vergelijke ps. XX. 8. en XXXIII. 16. De zin is: ,, jehova fchenkt de overwinning IFf 5] niét  TAFEL DER PSALMEN. 443 psalm XXUI. God de Opperherder. psalm XXIX. Het onweder. 2. Aan het Hof van saul. psalm XII. Toen hij eerst aan het Hof verfcheen. psalm V. Klagte over afgunftige Hovelingen. psalm VII. Tegen de lasteringen van eenen cusch, een' Benjaminiet. psalm LXIV. Met psalm VII. te vergelijken, en van denzelfden tijd. 3. Geduurende zijne vervolgingen door saul. psalm XVII. In het begin der vervolgingen van saul. psalm. XXV. Een Alphabetisch Lied; in 't begin van davids vlucht voor saul. psalm LXXXVI. Met psalm XXV. te vergelijken. psalm CXXXIX. Als david bij saul gelasterd werdt. psalm LIX. Toen saul davids huis hadt laten be. zetten. 1 sam. XIX. 11. psalm XXVI. Toen hij na Nob vluchtte. psalm XXVII. Toen hij zijnen toevlucht nam tot den Priester achimelech. i sam. XXI. psalm LH. Toen de verraader DoëG zijn verblijf bij den Priester achimelech aan saul hadt aangediend , waar op de moord der Priesteren te Nob volgde. psalm  444 tafel der. psalm LVI. Toen de Filiftijnen hem te Gath gegrepen hadden, eer hij in de fpelonk van Aóüllam ontvlucht was. i sam. XXI. 10. en XXII. i. psalm XXXIV. Toen hij zich krankzinnig geveinsd hebbende, aan het Hof van abimelech, in de fpelonk Van Adullam ontvlucht was. i sam. XXI. 10-15. psalm CXLII. Toen david zich in de fpelonk van Adullam van allen verlaten bevondt. 1 sam. XXII. psalm XI. Toen david optrok, om Kehila te ontzetten. 1 sam. XXIII. 1. psalm LVII. Toen hij zich in de fpelonk van En* gedi bevondt. 1 sam. XXIV. psaim XIV. Bij den hoon, hem door nabal aangedaan. 1 sam. XXV. psalm IV. Nadat david sauls leven reeds eenmaal gefpaard hadt. 1 sam. XXVI. 19. psalm CXLI. Toen hij in verzoeking was, om saul te dooden, het welk hij edelmoedig affloeg. 1 SAM. XXVI. psalm LIV. Toen de Ziftten hem aan saul verrieden. 1 sam. XXVI. psalm XIII. Toen hij het befluit nam, om naar de Filiftijnen te vluchten. 1 sam. XXVII. 1. psalm XXXV. Toen hij zich ten lande uit begaf naar de Filiftijnen te Ziklag. psalm CXL. Vergeleken met psalm XXXV. 4.  psalmen. 445 Toen hij te Hebron regeerde. tutti XXVIII. Toen hij, na de dood van saul, tot Koning was aangefield. isalm XVI. Toen hij te Hebron het rijk aanvaard hadt. 5- Toen hij te Jerufakm regeerde, na het beölag-. tijen van den burgt Siön. psalm Cl. Toen david het rijk aanvaard hebbende, befloten hadt de Bondkist na Siön over te brengen. psalm XV. Bij de overbrenging der Bondkist op Siön. psalm XXIV. Bij dezelfde gelegenheid. psalm LXV1II. Bij dezelfde gelegenheid. psalm CV. Bij dezelfde gelegenheid. Vergel. i chron. XVI. 8. *salm CVI. Van denzelfden tijd, als psalm CV. psalm CXXXVIII. Kort na de overvoering der Bondkist op Siön* psalm II. Toen eene algemeene famenfpanning van de omgelegen Koningen en Vorften aan david het bezit van Siön wilde betwisten. psalm CX. Het Triumflied, nadat david door zijne behaalde overwinningen in het' bezit van Siön bevestigd was. psalm  446 tafel- der psalm XX. Een Slagzang, als david tegen de verbonden Mogendheden te veld toog, psalm LXI. Behoort tusfchen psalm XX. en XXI. psalm XXI. Een Zegezang na het verdaan van de vijanden. psalm IX. Na het behaalen eener overwinning in dezen oorlog. psalm LX. Na het behaalen eener overwinning op de Edomiten. i sam. VIII. i. psalm CVIII. Saamgedeld uit psalm LVII. en LX. psalm CXLIV. Misfchien behoort dit Lied tot davids moeilijke oorlogen met de Koningen van Zoba, of Nifibis, echter is het twijfelachtig, of het niet brokdukken van onderfcheiden Liederen behelst. psalm CXXIV. Na het eindigen van den zwaaren oorlog met de Koningen van Zoba, of Nifibis. psalm XXXII, Toen david, op de aanfpraak van den Profeet nathan, zijne zonde met bathzeba beleedt, en vergeving vondt. psalm LI. davids Boetpfalm wegens de gemelde zonde. 6. Geduurende den opfland van absalom. psalm VI. Bij davibs ziekte, even voor het uitber- den van dezen opdand. psalm XXXVIII. Bij die zelfde gelegenheid. psalm  psalmen. 447 psalm LXII. Toen absaloms opftand rijp was geworden, en op het punt ftondt, om uit te berften. psalm III. In 't begin van deze vlucht. psalm XXII. Bij die zelfde gelegenheid. psalm LXIX. Insgelijks. psalm LXIII. Toen hij, op zijne vlucht voor absalom , in de woeftijn van Juda was. 2 sam. XV. a3. psalm CIX. Toen hij door simeï en anderen gevloekt werdt. psalm XXXIX. Op zijne vlucht. psalm LXX. Bij dezelfde gelegenheid. psalm XL. Van welke psalm LXX. een gedeelte uitmaakt, op denzelfden tijd, psalm LV. Op die zelfde vlucht. psalm CXLIII. Op die zelfde vlucht. psalm LVIIL Waarfchijnlijk doelende op de Hechte beftuuring van het recht door absalom. psalm XCIV. Op hetzelfde onderwerp. psalm XXXI. Toen david te Mahanaïm eene fchuilplaats vondt. psalm XLI. Toen david , op zijne vlucht voor absalom, door eenige vermogende vrienden onderfteund werdr, 2 sam. XVII. 27-29. psalm LUI. De XIV. psalm met verandering toegepast, op davids vlucht, voor absalom, wan[Gg 2] neer  448 tafel der. neer zijne benden eenige voordeden op de "mui- ' telingen behaald hadden. psalm LXXL Tusfchen het eindigen van absaloms en voor het ftillen van seba's oproer. 2. sam. XX. 7» Na zijne herftelling op den troon. psalm CIII. Als bij den troon weder beklommen hadt. psalm LXV. Behoort tot de gefchiedenis, 2 sam. XXI. fchoon het onzeker is , in welken tijd die gefchiedenis invalt. psalm XXXVII, Een Alphabetiseh Lied, door david in zijnen ouderdom gedicht. Psalm XXX. Toen hij de plaats voor den Tempel beftemd hadt, na het ophouden der Pest. 2 sam. XXIV. 1 chron. XXI. psalm CXXXI1L, Waarfchijnlijk bij den algemeenen Landdag. 1 chron. XXVIII. en XXIX. 8. . ■< Pfalmen van meer algemeenen Inhoud, wel van david, doch, onzeker, bij welke gelegenheid, en ia welk tijdperk van zijn leven. p-alm XVIII. davids Te Deum, of algemeen Zegelied. psalm XXXVI. Waarfchijnlijk, toen hij reeds Koning was. psalm  psalmen. 449 psalm CXXII. Een Bedcvaardszang op één der hooge Feesten. Pfalm CXXXI. Onzeker; misfchien geduurende zijne vervolgingen door saul. psalm CXLV. Een Alpliabetisch Lied. Een Lofzang. C. Van salomo, p:-alm LXXII. Bij de aanvaarding zijner regeering, om als een Gelukwenfchings-lied te dienen. psalm CXXVII. Onzeker, in welken tijd van zijne regeering. D. Van asaf. psalm LXXIII. Over den voorfpoed der godlozen. psalm LXXVIII. Een Volkslied, nadat david op den troon verheven was. psalm LXXIV. Waarfchijnlijk behoorende tot den tijd van davids oorlogen met de Bondgenoten, die tegen hem verëenigd waren. PSALM LXXVII. Waarfchijnlijk bij gelegenheid der tegenfpoeden in den oorlog met de Koningen van Zoba, of Nijibis. psalm LXXIX. Waarfchijnlijk, toen de verbonden Mogendheden tot bij Jerufakm waren doorgedrongen. psalm LXXX. Bij dezelfde gelegenheid. [°g 3] PSALM  4£0 tafel der. psalm LXXXL Een Feestzang, bij gelegenheid van denzelfden oorlog. psalm LXXXIII. Bedoelt hetzelfde magtig Bondgenootfchap, dat zich tegen david gevormd hadt. psalm LXXV. Toen de oorlogskans ten voordeele der Israëliten begon te keeren. psalm LXXVI. Op het ontzet van Jerufakm van de belegering der Filiftijnen enz. psalm LXXX1I. Schijnt tot denzelfden tijd te behooren als psalm LVIII. psalm L. Misfchien, toen david fchikkingen maakte in zijnen laatften leeftijd omtrent den Godsdienst. E. Van heman en ethan. psalm LXXXVIII. Van heman. — Waarfchijnlijk bij gelegenheid van davids ziekte. psalm LXXXIX. Van ethan. — Bij gelegenheid van den zorgelijken oorlog met de Niftbeenfche Koningen. II. Pfalmen zonder Opfchriften, en dus van onbekende Dichters. At Min of meer waarfchijnlijk van david. i. Toen david nog herder was. psalm CIV. Waarfchijnlijk van david. — Eene prachtige Ode tot lof van God. 2.  psalmen. 2. Geduurende zijne omzwervingen voor saul. psalm CXX. Waarfchijnlijk van david, toen hij te - Ziklag was. 3- Toen hij te Jerufakm regeerde. psalm XCVI. Toen david de Bondkist overvoerde na Siön. t chron. XVI. psalm XCVII. Bij die zelfde gelegenheid. psalm XCVIII. Insgelijks., psalm XCIX. Van denzelfden tijd. psalm X. Toen david in zijnen oorlog met de Bondgenoten in de engte gedreven was. psalm LXXXV. Waarfchijnlijk te vergelijken met psalm LX. psalm CXVIII. Waarfchijnlijk van david, na het eindigen van dien geduchten oorlog. psalm CXXV. Van denzelfden tijd. psalm CXLVII. Misfchien van david in den bloei zijner regeering. 4. Geduurende zijne vlucht voor absalom. psalm XLII. en XLHI. Van david, toen hij, op zijne vlucht voor absalom,over den Jordaanbi] de bron van die rivier, aan den voet van den berg Hermon. of Antiübanm, gelegerd lag. psalm  452 taf e l d e r- psalm CXXX. Misfchien op bavids vlucht voor absalom. 5. Na zijne herflelling op den troon. psalm CXVI. Waarfchijnlijk van david , op zijne herflelling op den troon. psalm LXXXIV. Toen hij, na zijne herflelling op den troon, den openbaren Godsdienst. weder bijwoonde. psalm LXVI. Waarfchijnlijk van david, na het te onderbrengen van alle zijne vijander. C. Van algemeenen Inhoud. psalm XXXÏII. Waarfchijnlijk van david , gefchikt voor den Tempeldienst, op het Feest der Bazuinen. psalm XCU. Waarfchijnlijk van david, in zijne laatfte jaaren, onder andere Tempelgezangen tot een Sabbathslied gefchikt. psalm CXI. Een Alphnbetisck Lied. Een Lofpfalm op het Paaschfeest; waarfchijnlijk van david. psalm CX1II. Gelijk de voorgaande CXI. psalm CXIV. Insgelijks. tsalm CXH. Het geluk der deugdzamen. Een AU " phabetisch Lied, waarfchijnlijk van david. "psalm CXV. Een'Feestzang, waarfchijnlijk van david. psalm  psalmen. psalm CXIX. Godsdienfiige Zedefpreuken, in orde van het Alphabet; waarfchijnlijk van david. psalm CXXI. Bij gelegenheid eener Bedevaard naar één der hooge Feesten — waarfchijnlijk van david. psalm XCV. Een Lofzang voor den openbaren Tempeldienst — van david, volgends de LXX. en hebr. IV. 7. psalm C. Om in den Tempel bij de Lof-offeren te zingen — waarfchijnlijk van david. psalm CXXVI. Misfchien van david , toen zijne moeilijke oorlogen eene gunftige keer namen. Doch, onzeker. B. Van onbekende Dichters. psalm XLIX. Misfchien bij gelegenheid van den dood van nabal. Vergel. psalm XIV. Geen waar geluk zonder deugd. psalm XLVI. Misfchien bij gelegenheid van het beleg van Jerufakm, door de Filiftijnen. 2 sam. V. 17. psalm XLVIII. Waarfchijnlijk op het ontzet van Je. rufalem, van die belegering. psalm XLIV. Behoort waarfchijnlijk tot davids oor- log met de verbonden Mogendheden. Vergel. psalm X. psalm XLVII. Bij het overbrengen der Bondkist naa Siön. 2 sam. VI. 12. Wh] psalm  ^54- tafel der psalm XLV. Een Huwlijks-zang' , bij gelegenheid van salomo's huwelijk met eene Egijptifcht Prinfes. psalm CXLIX. Misfchien op de uitroejing en geheele onderbrenging der Kanaaniten, ten tijde van david, en salomo. psalm CXXXII. Op het overbrengen en plaatzen van de Heilige Kist in salomo's Tempel. psalm LXVII. Een Tempelgezang op het Loofhut, tenfeest, of op den grooten Verzoendag, na het uitfpreken van den Priesterlijken zegen. psalm CXVII. Eene Godsverheerlijking, voor den aanvang van den openbaren Tempeldienst. psalm CXXXVI. Uit het laatst van davids tijd, en uitgevoerd bij de inwijding van salomo's Tempel, i chron. XVL 4.x- Vergel. 2 chron. VI. 13. psalm CXXXIV. Als 'de Leviten 's avonds de wacht betrokken in den Tempel. psalm CXXXV. Saamgefteld uit psalm CXXXIV. CXXXVI. en CXV. Een Tempelgezang. psalm LXXXVII. De Lof van Sïón — waarfchijnlijk uit davids tijd. psalm CII. Een Bedezang van eenen ongelukkigen.— psalm CVII. De lof der Voorzienigheid. psalm CXXIII, Een Klaaglied, onzeker, van wien, of wanneer. psalm  psalmen. psalm CXXVIII. Huislijke zegen van den Godvruchtigen. psalm CXXIX. Een Danklied. psalm CXLVI. Tegen het vertrouwen op Koningen en Prinieri. psalm XCIII. Een Loflied. psalm CXLVIII. Een Lofzang. psalm CXXXVII. Behoort tot de wederkomst der Israëliten uit de Babijlonifche ballingfchap. psalm I. Misfchien van den Verzamelaar der psalmen , als eene Inleiding. psalm CL. Een algemeen Loflied. Misfchien door den Verzamelaar achter de psalmen geplaatst, om tot een befluit te dienen. [Hh »] VER.  VERBETERING. In de Aanmerkingen, Bladz. ti§. (laat: 4 Boek, ps. 90-107. lees: 4 Boek, ps. 90 106. 5 Boek, ps. 108-150. <—r-* —■ ps. 107-150.  KORTE AANMERKINGEN OVER DE SPREUKEN van SALOMO. VOOR ONGEL EERDEN-  460 korte aanmerkingen Wij weten van dezen Vorst, wiens wijsheid boven alle zijne tijdgenoten, ja boven alle Vorften, die voor hem geweest waren, met recht geroemd wordt, dat hij 3,000 zoodanige Spreuken heeft gefchreven. i kon. IV. 32. Dit behoeft juist niet te betekenen, zelve uitgedacht, en door zijne befchouwingen van het menschlijk leven en bedrijf gevonden, trouwens , lang voor hem waren 'er veelen door de oude Wijzen reeds geleerd en onderwezen, gelijk wij ze in het Boek van job ook ontmoet hebben, maar hij verzamelde deze oude Spreuken, voegde 'er zulken bij, die hij zelve hadt waargenomen ; en deze fchreef hij ter gedachtenisfe of zelve op, of deedt ze uit zijnen mond opfchrijven — van deze 3,oeo Spreuken zijn de meesten voor ons verloren, en wij hebben alleen die overig, welke in dit Boek der Spreuken van hem voorkomen. En, dat ook deze niet alle door sa- lomo zeiven zijn uitgedacht, mag men, met zeer veel fchijns, daar uit betluiten, omdat 'er veelen onder zijn, die tot het burgerlijk leven behooren, welkë salomo, aan zijn prachtig en luisterrijk Hof, niet of naauwlijks door eigen 'ervaring heeft kunnen waarnemen, hoe opmerkzaam hij ook de menfchen moge hebben gadegeflagen, maar die door oude Wijzen, welke in lager kringen der Maatfchappij verkeerd hadden, waargenomen, en door hem getoetst, en voor de vergetelheid, door ze op te fchrijven, bewaard zijn geworden. Wanneer wij dit Boek der Spreuken inzien, vinden wij, dat het in drie Deelen, als 't ware, verdeeld is. Het eerfte gedeelte, hoofdst. I—IX. wordt in het al-  OVER DE SPREUKEN. ' ^1 algemeene opfchrift, hoofdst. I. i. uitdruklijk aan Salomo, dawds zoon, den Koning van Israël,toegefchreven , en :s in de daad dien wijzen Koning waardig. Veele Uitleggers merken den inhoud van deze hoofdstakken aan, als de Inleiding op het geheele Boek der Spreuken, maar zou zulk eene lange Inleiding niet onevenredig zij,, aan de grootte van het geheele Boek? Ook is (ie inrichting, en het geheele beloop van deze hoofdstukken van eene andere natuur, dan die der overige gedeelten van dit Boek. Daar is in dit Deel over 't algemeen een zekere famenhang, terwijl de overige gedeelten alleen enkele Spreuken bevatten. Het Tweede Deel, beginnende hoofdst. X. en door een bijzonder opfchrift onderfcheiden, is insgelijks van salomo, volgends dat Opfchrift. Dit Tweede Deel loopt tot hoofdst. XXII. 16. en heeft twee Aanhangzels, het eerlte hoofdst. XXII. 17. tot hoofdst. XXIV. 22. en het tweede Aanhangzel van hoofdst. XXIV. 23. tot aan het einde van dat hoofbstuk, hebbende elk dezer Aanhaugzelen een onderfcheiden hoofd. Bijzonder blijkt uit het opfchrift van het tweede Aanhangzel, uoofdst. XXIV. 23. dat men ook Spreuken van andere Wijzen, bebalven die van salomo, in dit Boek ontmoet, op gelijke wijze, als men in de Verzameling van davids psalmen dok Gezangen van andere Israèlitifcke Dichters vindt. Het Derde Deel hoofdst. XXV—XXIX. is, volgends het opfchrift, eene latere Verzameling van Spreuken, die van salomo afkomftig waren, en welke Verzameling door eenige Geleerden aan het Hof Ui JÜ van  4<3£ • KORTE aanmerkingen van Hisicia, den Koning van Juda, in orde gebracht is. — Eindelijk heeft dit Derde Deel, of wel het geheele Boek, nog drie Aanhangzels; vooreerst hoofdst* XXX. eene Verzameling van zinrijke Spreuken van zekeren agur, zoon van jake. Ten tweeden, Zede fpreuken voor eenen Koning, die in het opfchrift aan zekeren Koning LEMuë'l,die ze van zijne moeder geleerd hebbe, worden toegefchreven, hoofdst. XXX!. 1-9. En eindelijk eene fraaie Zedeprent, of tekening van eene beste huisvrouw van eenen ongenoemden Schrijd ver. hoofdst. XXXI. 10-31. Uit deze opgave blijkt allerzekerst, dat dit Boek, in dezen vorm, zoo als wij het thans hebben, niet door salomo in orde gebracht en uitgegeven is, maar dat het den naam van salomo's Spreuken draagt-, omdat het zeer veel bevat, het welk van salomo oorfpronglijk is, zijnde zelfs, naar het fchijnt, het eerfte Deel geheel van saloin o, en welligt ook van dien Vorst zeiven in die vorm uitgegeven.— Het Tweede Deel is eene Verzameling van Spreuken, welke aan salomo worden toegefchreven, fchoon deze Verzameling niet door salomo zeiven fchijnt bijeengebracht te zijn, blijkens de beide Aanhangzelen van dit Tweede Deel. — Echter zal deze Verzameling ouder zijn dan de regeerings-tijd van den Koning HiSKia. Omtrent het Derde Deel kunnen wij, volgends het opfchrift, niet twijfelen, alzoo het ons duidlijk bericht, dat het Spreuken behelst van salomo, die het zij hier of daar in gefchrifte, of bij overlevering, bewaard , door hiskü's Wijzen, misfchien jESAia, hel- küs  OVER DE SPREUKEN. 465 aangemerkt, dat de vries voor jehova, de waare godsdiendige eerbied voor het Opperwezen, in de Spreuken van salomo het beginzel van alle kunde is, en dat gevolglijk niemand eene enkele Spreuk met nadenken kan lezen, of hij moet, al heeft salomo het niet uitgedrukt, daar bij denken: „ De eerbied voor God moet de betrachting dezer les gelukkig doen dagen , en op deze wijze alleen kunnen wij ons, met de meeste vrucht, een gelukkig gebruik van deze menschkundige beduuringsregelen belooven." Deze Spreuken zijn in 't Hebrceuwsch eene foort van Poëzij, en aan zekere mate verbonden, en zouden dus gevoeglijk Zedelijke Puntdichten kunnen genoemd worden. p\ Vergeefsch zou men moeite doen, indien men een verbarfïl en famenhang tusfehen deze Spreuken wille opfpooren; het zijn losfe op zich zeiven daande Uitfpraken, bijzonder van het X hoofbstuk af, en het is eene zeer goede aanmerking van den Pvidder miCHAëLis, wanneer hij fchrij(>: „ Deze tweede helft des Boeks zou veel verliezen, indien men het bij Kapittels lezen wilde, en zelfs kinderen daar toe te verpligten, is het natuurlijkst middel, om hun dit Boek, het welk misfchien het allernuttigde voor hun is, tegen te maken. Veel Zedefpreuken achter een, inzonderheid zulken, die, uit hoofde van vernuft, fcherpzinnigheid , of diepe gedachten, meer aandacht verëifchen, vermoejen: Vernuft en liet geen uitgezocht is, willen wij niet in menigte hebben, maar enkel en met fpaarzaamheid. Die dit Boek met nut eh vermaak wil lezen, moet het van het Tiende [/*' 5] HOOFD-  466 korte aanmerkingen hoofdstuk af, niet bij Kapittels, maar alleen zoo ver lezen, als het hem telkens bevalt, en hij zonder moeite en infpanning van gedachten op de enkele regelen acht kan geven: Kinderen kan men telkens vier of vijf verzen in ééne keer laten lezen, en hun, het geen zij niet verftaan, verklaaren, of de Zedcleer op hun toepasfen , maar dan , als zij meer lezen moeten, met hun in een historisch Boek voortgaan." Na alles, wat ik aangemerkt heb,is het niet nodig de achtbaarheid van dit Boek wijdlopig te bewijzen. Het beflaat, met het grootfte recht, eene plaats onder de Heilige Boeken des Ouden Testaments, gelijk het ook, door de aanhalingen uit hetzelve, in het Nieuwe Testament daar voor erkend wordt, welks Schrijvers vaak dit Spreukboek, maar nooit dat van jesus sijrach- het geen echter toen reeds voorhanden was, hebben aangehaald, waar uit men tot de onderfcheidene achting, die deze Boeken bij hen hebben, veilig befluiten kan. HOOFDSTUK I. vs. 1-6.] In deze verzen vindt men een algemeen opfchrift en inleiding op dit gantfche Boek, gevende een bericht aangaande den oorfpronglijken Schrijver, en aangaande het oogmerk en nuttig gebruik, waar toe deze Spreuken ftrekken kunnen. — Waarfchijnlijk is deze Inleiding, dit Hoofd, van den laateren Verzamelaar hier bijgevoegd. ff. 2. Wijsheid.'] Dit woord betekent in dit Boek, doorgaands, de godsdienftige en deugdzame gefteldheid van het hart, gelijk wetenfchap meer op de kundigheden  OVER SPREUK. I. $-6. 46? den van het verftaad zijne betrekking heeft, en het woord, het welk in de gemeene Vertaaling door tucht wordt uitgedrukt, het zedebeftuur, het onderwijs, bellraffing, vermaning, en voorts alle andere middelen, om het verftand te verlichten , en het hart te verbeteren, in zich bevat. Vs. 3. Rechtvaardigheid enz ] Deze Spreuken bepalen zich niet alleen tot de befchouwing, maar ftrekken zich bijzonder uit tot de beoefening van alle deugden, door het gantfehe leven. vs. 4. Êenvouwigen enz.] Deze Spreuken zijn van die natuur, dat zij eenvouwige menfchen, die in de wereld niet t' huis zijn, die zich met de wereld niet ophouden, eene fchranderheid geven, om zich, met beleid, en als befchaafde lieden, te gedragen, en aan onervaren jongelingen, die de wereld ftaan in te treden, kunde en bedachtzaamheid, ten einde zich te hoeden voor alles, wat hun nadeelig zou kunnen zijn in hun waar geluk enz. vs. 5.] Dit vers moet als eene tusfchenreden (Parenthejis) aangemerkt worden, dewijl vs'. 6. de reden weder voortloopt, om het naaste oogmerk en nut dezer Spreuken te befchrijven. Maar beha! ven djt naaste oogmerk, kunnen zij zelfs dienen, ,om wijzen nog wijzer te maken, en verfhndigen bekwaamheid te fchenken, om anderen te beftuuren; dit verfta ik niet met wicHAëns van de eigenlijke Politiek, of Regeeringskunde, maar van 'het zedelijk beftuur door onderwijs en voorbeeld. vs. 6 ] Dit vers hangt met het 4 vers famen. — Deze Spreuken fcherpen het verftand, om de oude Spreu-  aö8 korte aanmerkingen Spreuken, die niet zelden ingewikkeld en raadzelachtig waren, te verftaan en te begrijpen. vs. 7.]- Dit vers is als de hoofd-inhoud en de Hoofdfpreuk van alle de volgende Spreuken van salomo. De waare wetenfcbap der deugd heeft tot haar echt beginzel, waar uit zij voortvloeit, en die de drangreden ter beoefening van deugd in zich bevat, den Godsdienst, den eerbied voor God. — Dit is de wijsheid der Ouden, job XXVIil. 28. Eerbiedig God! dien Hem! dit zal uw' wijsheid wezen ! Onthoud u van het kwaad! dit,dit is uw verftand! Hoe wenschlijk, dat men dit hoofdbeginzel in onze hedendaagfche Zedekunde nooit uit het oog verloor! vs. 8. Mijn Zoon.'] salomo fpreekt eiken zijner Lezeren met dezen naam aan. — Het is bijzonder de jeugd, wier verlichting hij bedoelt. Van uwen vader.] De Ouders zijn altijd de eerfte Zedeleeraars der kinderen, zelfs ouders, die de deugd niet beoefenen, prijzen ze nogthans hunne kinderen aan. — Weldaadige fchikking der Godheid! vs. 9.3 De Godsdienst en deugd zijn het waare fïeraad der jeugd, ja van eiken mensch. Eene fchoone les, bijzonder voor de jeugd, die op pracht en modes in de kleederen zoo zeer gefield is. vs. 10. volgg.] De Spreukfchrijver fielt de verleidingen voor, aan welken de jeugd is blootgefteld. Hij neemt, tot een voorbeeld, ééne der roekelooste verleidingen , van zulke overgegeven booswichten, die het op rooven en plunderen op de groote wegen toe»  OVER SPREUK. I. 12-20. 469 legsren , opdat hij der jeugd te gemaklijker een affchrik tegen alle verleidingen tot ondeugd inboezeme. Waut toch alle verleidingen tot ondeugd, fchoon in trap veiSchillende, hebben echter, bij flot, dezelfde tiitkomst, naamlijk, dat zij den dood, onheil en rampzaligheid aanbrengen. * vs* ».] Misfchien willen de verleiders tevens aanduiden, dat die menfchen toch éénmaal fterven moe- teru . Liever: de dood verflindt het menschdom onvoorziens en ftraffeloos, zoo zullen zij ook onvoorziens en ftraffelobs moorden. VS*. 17.3 Wees gij een' zoodanigen vogel gelijk, die zich wacht voor het net, dat hem al te openlijk gefpannen wordt. — Ik ff el u daarom dit voorbeeld van verleiding voor, daar ik weet, dat gij van te rag fchrikt, maar! alle verleidingen, al fchijnen zij van min gewigts, zijn van dezelfde fnoode natuur, daar tegen zijt gij nu gewaarfchuwd, ontwijkt dan die ftrikken en netten, die zij u mogten fpannen, dewijl gij ze, door waarfchuwing, kent. vs. 18. 19.] Uit deze verzen blijkt de gegrondheid onzer voorgaande aanmerkingen. — Deze hier getekende fnoodaarts jagen hun eigen bloed tot ftraffe hunner rooverijen; maar zoo is het met allen , die op de ééne of andere wijze onrechtvaardig goed bejaagen, met ééti woord, met allen, die de ondeugd volgen. vs, 20.] Hier begint een nieuw voordel. Die Wijsheid, welke in de beoefening van Godsdiensten detutd, tot verzekering van ons waar geluk, bedaat, wordt hier als eene perfoon verbééldt, die openlijk, door Rede en Openbaring, alle menfchen tot zich nodigt, we!-  47ö KORTE AANMERKINGEN welke te verfmaaden $ het gedrag der dwaazeri iss dié hun. eigen geluk verwerpen, en te laat van hunne dwaasheid berouw zullen hebben, terwijl zij, die naar deze wijsheid luisteren, gelukkig zijn. vs. ai. Bij de poort enz.] Letterlijk: Aan de deu* ren van de poorten der jiad. Bij de flads poorten is het in de Oosterfche fteden het levendigst. Op het plein bij dezelve, wordt het gericht, de markt, de beurs, gehouden. ys. 22. Eenvouwig enz.] Eenvouwigen zijn, dien het aan verftand, meer dan aan het hart, ' ontbreekt , Ugtzinnigen, of /potters, die met deugd en godsvrucht den fpot drijven, of 'er ten minften geen acht op flaan; dwaazen, ondeugenden, zondaars, die de ondeugd verkiezen boven de deugd. vs. 2é. Lagchen."} Een Dichterlijk voorftel. — De Godsdienst en deugd lagcht met den rampfpoed der godlozen, als 't ware, voor zoo ver dezen in hunne rampen allen troost misfen, dien de waare wijsheid dan rijklijk gewoon is haaren betrachteren aan te bren. gen; ten tweeden, voornaamlijk, wanneer zij zoo diep in de ondeugden verzonken liggen, en daar in verward zijn, dat het hun onmooglijk wordt tot de deugd te rug te keeren; wanneer zij het gemis van Godsdienst en deugd beklaagen, en wanhoopen, om dezelven, ééns verwaarloosd, nu te kunnen deelachtig worden. — Die niet in tijds naar goeden raad luistert, kan in zulke omftandigheden geraken, dat zelfs de Wijsheid hem geen raad of troost aan de hand zou kunnen geven. Dit fteunt op de ondervinding,  OVER SPREUK. I. 28-32. - II. 1-7. ding, o dat men dan in tijds wijs, godvruchtig, deugdzaam zij! ys. 28.] Roepen is om raad en hulp roepen — antwsorden, raad, troost, en bijfiand verkenen. vs. 31. Genieten.] Zij zullen eten van de vrucht hunnes wegs, Letterlijk : d. i., zij zullen den loon cn vergelding van hun gedrag, de gevolgen hunner dwaasheid en verkeerdheid, ondervinden enz. vs. 32. Afkeer.] Van wijsheid en deugd. HOOFDSTUK II. vs. 1-4.] Men merke de fraaië opklimming in deze verzen op; wanneer gij, 0 mijn zoon en leerling! mijne lesfen aanneemt, om oor eii hart tot de wijsheid te neigen — wanneer gij 'er nadruklijk en ernfiig om bidt — wanneer gij u met allen ijver bevfij* ligt, om ze te verkrijgen, door alle uwe vermogens ten dien einde in te fpanncn — dan zult gij tot de waare wijsheid,den eerbied voor en kennis van God, geraken. — Men lette; daar moet moeite gedaan worden, om de wijsheid te bekomen, de middelen moeten gebruikt worden, door deze te zegenen fchenkt God de wijsheid. -— De Godsdienst is niet lijdelijk, maar werkzaam en daadlijk. vs. 7. Duurzaam heil.] Dat ons zelfs in nood en dood niet verlaat; dat wezenlijk en beftendig is. Dit fchenkt de Godsdienst. Gereed.] Weggelegd, verborgen, als eenen dierbaren fchat, om dien aan hun, in tijd van nood, mede te deelen. vs. S.  482 korte aanmerkingen en op wiens redenen men geheel geen ftaat kan maken. vs. 13.] Die in 't geheim aanleiding geeft, om iet kwaads van zijnen evenmensch te denken , door allerhande tekenen met de oogen, voeten, vingers enz. waardoor niet anders dan twist en onmin kan verwekt worden. vs. 15. 't Zal onherftelbaar zijn.~\ Dewijl niemand zich met hem zal willen bemoejen, of hem hulpe bieden. vs. 16-19.] Wanneer dus zes of zeven, of elders drie en vier, dingen faamgezet worden, fchijnt het laatfte dat geen te wezen, het welk bijzonder bedoeld wordt; dan zou hier de zin zijn, dat krakeel te ftoken tusfehen broeders iet zoo fnood en boosaartig is, dat het, naar Gods oordeel, de te voren genoemde zes ondeugden en euveldaaden in affchuwlijkheid nog overtreft. vs. at.] Als een Amuleei, of behoedmiddel tegen verleiding en alle kwaad, met toefpeling op de Amuleten der Ouden. Zie hoofdst. III. 3. . vs. 22.] Door deugd zult gij veilig zijn. vs. 26.] De hoererij, hoe zeer ook zonde, is echter minder in trap dan echtbreuk en overfpel. — Op deze laatiie ftondt bij de Hebreen de doodltraffe. — Zich met hoeren op te houden, brengt ligtlijk tot armoede, zoodat zulk iemand naauw brood overhoudt , maar het overfpel brengt het leven in gevaar. vs. 30.] De mening is. Iemand wordt als een dief gevat, en moet als zoodanig boeten, alfchoon ook de honger hem tot fteelen mogt genoopt hebben, hoe veel te  over spreuk. VI. 3I-34. - VII. 4-16, 483 vs. 17. 18.] Wederom eene edele en verhevene Spreuk. vs. 21. Neigen tot het kwaad.] Die den Godsdienst en deugd, en alle andere wetten verachten. — Men bedenke, dat deze Spreuk gefchreven is onder eene Monarchale regeeringsvorm. vs. 23.] Nu volgt eene verzameling van Spreuken van oude Wijzen, zonder dat wij weten, van welke Wijzen, of door wien deze Spreuken verzameld zijn. vs. 23-26.] hoofdst. XX. 23. vs. 26. Kusfen.] Misfchien doelt dit op de gewoonte,  • over spreuk. XXIV. 27-33. -XXV. i-io. 525 te, dat men een vonnis ontvangende, dat eerbiedig kuste. vs, 27.] In alles eerst en vooral het nodige en wezenlijke. —— VS. 33.] hoofdst. VI. io. ii. HOOFDSTUK XXV. vs. 1.] Aan hiskü's Hof leefden geleerde en wijze mannen, ook verfcheiden Profeeten. — Deze hebben, waarfchijnlijk op last van dien godvruchten Koning, eene nieuwe verzameling van Spreuken gemaakt, die van salomo hier en daar bewaard waren gebleven. vs. a.] Daar in betoont God zich bijzonder groot, dat men hem in zijn plan en handelingen niet kan naarfpooren. rom. XI. 33. 34. Maar daar in betoont zich een Koning groot, wanneer hij alles onderzoekt, en zijne plans ontwikkelt, opdat derzelver bedoeling blijke. — „ Zoo lang reprefentanten uit de klasfe der menfchen zijn", fchrijft van vloten , „ verbiedt onze Godsdienst op menfchen te vertrouwen." vs. 5.] De minfle booze Koningen zijn zulks door hun eigen fchuld, maar, gelijk de gefchiedenis leert, de fchuld ligt meest-al bij fnoode bedienden, en gunftelingen. — vs, 6. 7.] lukas XIV. 8-11. vs. 8.] Verzint, eer gij begint. vs. 9. 10 ] Misbruikt nooit, ten minden niet zonder den hoogden nood, het geheim, dat een vriend u mogt hebben toevertrouwd, fchoon gij 'er u naar kunt fchikken. — Zulk een misbruik zou u bij uwen [iV« 3] vriend  526 KORTE AANMERKINGEN vriend verachtlijk, en bij ieder een 9 met reden , haat» lijk en fchandelijk maken. vs. 11. 12.] Eene wijze reden, in behoorlijke bewoordingen en ftijl voorgedragen, is bevallig en lierlijk, gelijk een fraai fnifwerk van zilver, verfraaid door gouden appelen of bloemen. vs. 12.] Misfchien is hier het beeld weder van Amuleten ontleend. — Gouden oorknoppen of balslieraaden zullen iemand niet beveiligen, gelijk het Bijgeloof zich verbeeldde, maar wel de redenen van eenen Wijzen. vs. 13.] In 't Oosten bewaart men, gelijk wij het ijs in ijskelders, fneeuw in diepe kuilen tegen den zomer, om hem dan tot verkoeling te gebruiken, of 'er andere dranken mede te verfrisfchen; of men haalt dien van den Libanon, wiens eene top, de Antlllba* «us, het gantfche jaar door met fneeuw bedekt is, ys. 14. Zonder regen.] Daar de Landman geene vrucht van geniet, hoe veel hij 'er ook van gehoopt hadt. vs. 15. Beenderen."] Zelfs de hardde en dugde menfchen. Vs. 16» 17.] Eene zeer gewigtige Zedcnlesfe. — Al te veel deugt niet — en zal vriendfchap zelve op den duur bedaan, men behoort ze met mate te genieten, vs. 18.3 Wie verfoeit zulk eenen trouwlozen verbreker van de heilige vriendfchap niet? vs, 19.] Men heeft niet alleen geen dienst van hem in nood, maar ongemak en fmerte, vs. zo.J  over spreuk. XXV. 20-2S. 527 vs,. 20.] Zoodra azijn bij potasch komt, fchuimt het. — salomo wil zeggen: liet één is zoo onbeftaanbaar , als het ander. vs. 21. 22.] Het is moeilijk te bepaalen, wat eigenlijk de letterlijke bedoeling of het beeld in deze Spreuk is. paulus heeft ze overgenomen, rom. XII. 20. vs. 23.] De noorden, noord-westen, en noordoosten winden brengen in PaUftim dan regen aan, en van PaUftina wordt hier in den eerften zin gefproken. vs. 24.] hoofdst. XXI. 9. vs. 25.] Warm of laauw water bij groote hitte, bijzonder zoo als die des zomers in het Oosten is, ftilt naauw den dorst, laat ftaan, dat het verfrisfchèn zou; maar welke verkwikking is daar frisch en versch water! Zoo is enz. Vs. 2&] Wanneer de vriend der deugd in zijne deugd wankelt, in tegenwoordigheid van den godlozen, verliest hij zijn aanzien, zijnen invloed, alle zijne kracht, op ééns. Het is fchandelijk voor den leermeester, wanneer hij aan het zelfde euvel hinkt! vs. 27.] Het is edel en groot, en brengt eere aan, wanneer men op zijnen tijd zekere eere weet te weigeren. Eere is een goed, een zeer groot goed, maar in derzelver genot behoort men de mate te kennen. vs. 28.3 Hij ligt, door zijne drift, en overijling, in fpreken of doen, voor alle gevaaren bloot. C*V» 43 HOOFD-  5^3 KORTE AANMERKINGEN HOOFDSTUK XXVI. vs. i.] In Palaftina regent het gemeenlijk nooit ten tijde van den oogst, waarom men daar ook het graan in de open lucht dorscht. vs. 2.] De Trekvogel, die hier bijzonder genoemd wordt, is de Dururi van Egijpte, die op de rijpe dadels aast. In 't Hebreeuwsch ftaat Deror. ° Hij komt, als de dadels rijp zijn, in het einde van October uit Opper Egijpte, en vertrekt na drie maanden weder derwaards. — De zin is: Het is Bijgeloof, als men bevreesd is voor eenen vloek,die onverdiend tegen ons uitgefproken wordt. vs. 3.] Zulke dwaazen, die met Godsdienst en deugd fpotten, kunnen enkel door ftrengheid beteugeld worden. vs. 4. 5-] Raadzelfpreuken, faamgefteld uit eene fchijnbare tegenftrijdigheid; men moet den dwaas niet zoo lomp antwoorden, als hij ons heeft aangevallen, dan zou men hem gelijk worden; maar men moet hem antwoorden,naar mate zijne dwaasheid verdient, anders zou hij zich alles vermeten. vs. 6 ] Niet alleen, dat zijne zaken niet verricht zullen worden, maar zij zullen zoo in de war lopen , dat hij 'er niets dan fchade en fchande van zal hebben. •os. 7.] Wanneer men door de Spreuken verftaat, geleerde lesfen, die de dwaas eenen anderen napraat, om eenen fchijn van wijsheid te hebben , dan zal de zin zijn: zoo verlegen als de kreupelen is zonder kruk-  ©ver. spreuk. XXVI. 8 22. 519 krukken, zoo verlegen ftaat de dwaas zonder deze van anderen overgenomen Spreuken. vs. 8.] In 't Oosten is men gewoon, graven en andere merkwaardige plaatzen met fteenen te dekken. Alle voorbijgaande Reizigers werpen 'er weder fteenen op, alfchoon zij dikwijls niet weten, waardoor de beftemde plaats eigenlijk merkwaardig is. ■— Zoo js het met de eere, die men aan een' dwaas bewijst, zij is zonder reden, zonder bedoeling, zonder nut of voordeel. vs. 9.] Het één en ander is gevaarlijk. vs. 10.] Deze is, geloof ik, de eigenlijke Vertaaling van dit moeilijk vers. — De zaak zelve is bevestigd door het voorbeeld van abimelech en andere dwingelanden -van ouder en later tijd. vs. 11.] Zie 2 petr. II. 22. vs. 12.] Daar zijn tweederlei foort van dwaazen; de ééne foort weet, wat zij zijn — dat zij dwaas en godloos handelen — bij deze is toch nog hoop van beterfchap. Maar de andere foort verbeeldt zich, dat hunne dwaasheid en ondeugd aartigheid en deugd is , bij dezen is alle hoop van beterfchap verloren. VS. 13.] hoofdst. XXII. 13. vs. 14.] Zoo traag, zoo ftroef. —— VS. 15.] hoofdst. XJX. 24. vs. 16.] De domheid is eene dochter der luiheid, en verbeeldt zich wijs te zijn. vs. 17-] Het is voor hem gevaarlijk, en even onberaden. VS. 22.] hoofdst. XVIII. 18. [A7» 5] VS. 23.]  f,'3p korte aanmerkingek vs. 23.] Warme lippen zijn lippen, die van liefde en welmeenendheid fchijnen te blaaken; maar zo zij gepaard gaan met een boos hart, zijii zij gelijk een aarden pot, die met zilverfchuim verglaasd is, die wat lijkt te wezen, en niets waardig is. vs. a8.] 'Er zijn menfchen, die iemand haaten, zonder eenige reden, dan omdat zij zeiven weten , dat zij hem eerst beledigd hebben. Zij zijn het flechtfte foort van het menschdom. HOOFDSTUK XXVII. vs. 1.] ,, Dit voor de Plannenmakers. — De voorzichtige heeft alle zijne opmerkzaamheid nodig, om over het tegenwoordige wel te denken, en voor het tegenwoordige wel te handelen." van vloten. vs. 2.] Eigen lof ftinkt. • vs. 3.] De dwaas is een ruw, onbefchaafd, ondeugend mensch, die zijne driften, en dus pok zijnen toorn, niet weet te matigen. — vs. 4-] Nijd en wangunst zijn nog verwoestender dan grimmigheid en toorn, hoe zeer dezen aan eenen fchuimenden en door dijken en dammen brekenden vloed gelijk zijn. — vs. 5« 1» 't geheim enz,] Het kan fchijnen, dat men hier door bedekte liefde, gelijk 'er in 't Hebr. ftaat, geveinsde liefde zou dienen te verftaan, uit het tweede lid van het volgende vs. 6., alwaar die geveinsde liefde genoemd wordt, kusfen van den haat; doch, op zich zelve, is bedekte liefde, eene liefde, die alleen in eene genegenheid van het hart, en verders  over spreuk. XXVII. 6-14. jfól «ters in woorden alleen bedaar., doch die geene daaden van liefde werkt. De Lezer oordeele. vs. 6.] Het is onverdraaglijk, wanneer iemand, die ons in zijn hart haat, zich vriendelijk aanllelt, en ons kust. — ys. 7.] Misfchien is de bijzondere toefpeling op den wilden honig, die in Palajïina van zekere ftruiken en boomen druipt, en daadlijk met voeten getreden wordt. Zie 1 sam. XIV. 25. vs. 8.] Een beeld der liefde tot vaderland en geboorteplaats, en het verlangen naar hetzelve, ook dan, wanneer het den verdrevenen op andere plaatzen wel gaat. — Deze Spreuk was bijzonder gefchikt voor de Israëliten* vs. 9.] Het geen welriekende balfemen en wierookgeuren op de maaltijden der Oosterlingen voor de zinnen, dat en nog meer is een aangename vriend Voor den geest, vs. 10.] Broeders en bloedverwandten zijn niet altijd vriendelijk, goed, edelgezind. — Ook woonen zij niet altijd dicht bij ons — daarom houdt eenen ouden beproefden vriend, die reeds uws vaders vriend was, in waarde, bijzonder wanneer hij nabij u woont, VS. 12.] hoofdst. XXII. 3. VS* 13.] hoofdst. XX, l6. vs. 14.] Wie al te ijverig is in zijne zegenwenfchen of andere betuigingen van vriendfchap, bij hem is geen hart, maar kunst en gemaaktheid; men dient zich voor hem even goed in acht te nemen, als voor ie-  S32 KORTE AANMERKINGEN iemand, die vloekt. — Vertrouw niemand, die vol complimenten is. VS. 15.] hoofdst. XIX. 13. vs. 16.] Zulk een boos wijf, en daarbij dronken, Is niet te temmen. ys, 17,] De ééne mensch maakt fteeds den anderen fckerpzinniger, voorzichtiger, kundiger, fchranderer. —. vs. 19.] Eene befchrijving van de beftemming des menfchen tot gezelligheid. vs. 20.3 michaSlis brengt dit tot de weetgierigheid, die des menfchen natuur fchijnt ingeplant te zijn. — Anderen tot de begeerlijkheid, die den menfchen doorgaands zoo eigen is, dat zij alles begeeren, wat zij zien , en hun aangenaam voorkomt. vs.. 21.] hoofdst. XVIL 3. — Men moet niet ligtvaardig alles gelooven, wat tot onzen lof gezegd wordt , daar niet mede ingenomen zijn, maar onderzoeken, in hoe verre wij die verdienen. vs. 22.] Door het ftampen van gerst enz. pelt men die, en fcheidt 'er de fchillen van af,maar den dwaas kan men van zijne dwaasheid niet ontboltteren. vs. 23-27.] Men kan dit voor een puntdicht houden op de voortrtflijkheid van het ftille landleven, bijzonder van den herdersfiand. — MicHAëLis merkt te recht op, dat deze zedenles bijzonder diende voor de Israëliten, bij welken het landleven de hoofdzaak uitmaakte. — De toenemende koophandel in salomo's tijd verdiende deze waarfchuwing. — vs. 24.3 Rijkdommen zijn niet beftendig; zelfs de kroon blijft niet eeuwig in 'hetzelfde geflacht — en dus  oversprêük. XXVII. 26-27. - XXVIII. 1-7. 533 dus is nuttig en nodig,dat men iet heeft, waarvan men jaarlijkfche inkomften kan trekken op den duur; en dat voordeel geeft de land- en veebouw. vs. 26. De bokken.'] Zij brengen zoo veel op, dat gij uwen akker daarmede onderhouden enz. kunt. vs. 27.] Met één woord, de vee- en landbouw zal U en /uw gezin voeden en beltaan geven. HOOFDSTUK XXVIII. vs. I.j Het geweten kwelt en jaagt hem. — vs. 2.] Eene ftaatkundige Spreuk, die met onze Spreuk overeenkomt: Daar moet maar ééne groote mast op een fchip zijn. vs. 3.] Hij fchraapt zijne onderdanen kaal, door ] zijne afpersfingeu. Regenvlaag.] In Palceflina waren veele fteile rotzen met aarde bedekt, die 'er gedeeltlijk met menfchenhanden opgebracht was; wanneer een hevige regenvlaag deze aarde wegvaagt, dan blijft enkel de naakte rots ftaan , en is onvruchtbaar. — Zoo ontbloot de dwingeland zijn land en volk. vs. 4.] Verachters van deugd en Godsdienst zijn in hunnen fchik, wanneer zij anderen ook den Godsdienst en deugd zien verachten. — Maar de vriend der deugd is 'er verdrietig over, en kwelt zich zeiven over zulke godlozen. vs. 5. Op alles acht.] Of het ook recht en billijk is. VS. 6.] HOOFDST. XIX. I. vs. 7. Verwekt —> fchaamte.] Doet zijnen vader fchande aan, omdat men vermoedt, dat deze zijne opvoeding verwaarloosd heeft. vs. 8.]  534 KORTE AANMERKINGEN vs. 8.] Woeker te nemen van eenen Israëliet, wag in de Mofaïfche wet verbóden. Wie deze wet overtradt, verrijkte zich met onrechtvaardig goed, het welk niet duurzaam in zijne magt blijven, maar ééns aan waardiger lieden komen zou. vs. ij.] Niet, die zegt, Heere! Heere! maar dié doet den wil des Hemelfchen Vaders! Vs. 10. Kwaaden,~\ Gevaarlijken weg; met oogmerk, om hem daar op te doen omkomen. vs. ii.] Rijkdom geeft geen verftand, hoe zeer de rijke zich dikwijls daar op veel laat voorftaan. —■ VS. 12.] hoofdst. XXIX. 2. vs. 16.] Een verftandig Vorst zal nooit een dwingeland zijn, of zijne onderdanen onder afperslingen doen zuchten. — vs. 17.] Men heeft veele voorbeelden, hoe moordenaars zich zeiven ontdekt en in handen der gerechtigheid geleverd hebben, door de knagingen van hun geweten. vs. 18.] Doe wel en vervorder uwen weg. vs. 19.] hoofdst. XII. 11. en XXIV. 34; vs. 20.] hoofdst. VI. 29. XI. ai. Vergelijk i tïm0th. VI. 9. Vs. 21.] O welken invloed heeft het goud! Vergelijk verder hoofdst. XX. 23. XXIV. 23. vs. 22.] Zie vs. 20. vs. 23.] Het blijkt toch éénmaal, dat hij het wel met ons meende. vs. 25.] Onverzadelijke begeerte is een gevolg van ongeloof omtrent de Voorzienigheid. Verg. matth. VI. 24-34. VS. 2Ji  ©ver. spreuk. XXVIII. 27-28. - XXIX. 2-12. vs. 27. Zijn' oogen fluit.] Voor de ellende der behoeftigen.vs. 28.] Vergelijk vs. 12. HOOFDSTUK XXIX. vs. 2.] hoofdst. XXVIII. 12. en 28. vs. 4. Gefchenken mint.] En zich daardoor laat bewegen, om het recht te buigen. vs» 5.] Wanneer Grooten iemand buitengewoone en vleijende beleefdheid bewijzen, hebben zij hunne inzichten, en men zij op zijne hoede! vs. 6.] Hij mag voor een' tijd moeten bukken, op het laatst zal hij zegevieren. — , vs. 7.] Eéne der edelffe en grootfte weldaaden jegens de armen is, niet, als men hun eene aalmoes geeft, die geeft de gevoelloze rijke nog al geern, doch zij baaten hun niet lang, maar wanneer men zich hunner aanneemt, en hen aan goed recht helpt Dit kost ja moeite, maar het helpt hen veelligt uit alle hunne armoede, en maakt hen tot lieden, die hun brood kunnen hebben. vs. 9.] Men kan van den dwaazen niet ontflagen worden. vs. 11.] Hij fchudt zijn geheele hart in zijne drift uit, hoe zeer hem zulks tot het grootfte nadeel mo« ge verftrekken. vs. 12.] „ Want de leugenaars zullen zich om hem vei meerderen, en de eerlijke bedienden verdringen: ook zal de eerlijke man gemeenlijk veel te moedig zijn, dan dat hij zoodanigen Koning zal willen dienen , en hij zal zich van zeiven van dit gevaarlijk en ver-  53* KORTE AANMERKINGEN verachtlijk Hof verwijderen. — Eene les, welke een Koning aan Koningen geeft." — michaclis. vs. 13.] hoofdst. XXII. 2. — Vreugde en geluk is niet zoo ongelijk onder de menfchen uitgedeeld, als het bij den eerften opflag fchijnt; de deugdzame arme is vergenoegder en vrolijker dan de fnoode rijke. vs. 18. Godsdienflig onderwijs.'] In onze Vertaaling, prophetie, dit nemen de laater Uitleggers'voor de Godlijke Openharing, ik twijfel, of dit bijzonder door salomo bedoeld is. — Het Hebr. woord bij de Arabieren voor alle onderwijs gebruikt. Wanneer een volk niet onderwezen en verlicht wordt, zal het verwilderen, het onderwijs is volftrekt nodig, en bij de Hebreen was de Wet van moses het beste middel van onderwijs, bij ons Christenen, onze Bijbel, die den redelijken Godsdienst en zuivere zeden- en deugden-leere in zich bevat. iv. 19 ] De Haaf, die eenen flaaffchen geest heeft, is door geene redenen te overtuigen. — Zoo diep kan de edele mensch daalen! vs: 24.] De eed werdt bij de Hebreen aan de getuigen voorgelezen, en zij daar op bezworen — die nu na het voorzeggen van den eed zweeg, was een mein-eedige, en daar aan maakt hij zich fchuldig, die met eenen dief deelt — de heeler is zoo goed als de fteeler. vs. 25.] Die recht doet en niet omziet. vs. 26.] Iedereen zoekt doorgaands hulp bij Vorften en Prinfen, en vergeet jehova, den Opperbefiuurer van alles. w. 27]  over spreuk. XXIX. 27. - XXX. li 537 vs. 27.] Zij zijn voor eikanderen onverdraaglijke — HOOFDSTUK XXX. vs. 1.] Dit hoofdstuk wordt voor zeer moeilijk gehouden, aan deze moeilijkheid fchijnt echter de te groote geleerdheid , die men bij de verklaring te pas heeft gebracht, veel deel te hebben. Men heeft willen weten, wie toch deze agur , wie iTHiët 'en uchal geweest zijn; men heeft zich een gefprek verbeeldt tusfchen deze mannen. Zelfs heeft hezel eene gedachten, die wel vernuftig is, maar aan welke alle bewijs ontbreekt, agur zal een Jeodfche flaaf geweest zijn in dienst bij zekeren Heiden iTHiëL^ wiens zoon uchal was. iTHiëL zal vs. 2-4. dezen zijnen flaaf vragen naar onderwijs in den Godsdienst, waar op agur antwoordt enz. Ik blijve bij het eenvouwige. agur is ons onbekend, even als iTmëL en uchal , en ons ontbreken alle middelen, om deze perfonen te leeren kennen , doeh, daar ligt ons ook niets aan gelegen. Eenvouwig geloove ik, hij is één der Wijzen 4 terwijl ik ithicl en uchal voor zijne leerlingen houde. Dit hoofdstuk bevat Spreuken en wijze gezegden van dezen man, die in het opfchrift een aanzienlijk achtbaar man , en welke Spreuken of gezegden een gewigtige voordragt heten, Hamafa, met welken naam fommige Leerredenen der Profeeten benoemd Worden, terwijl de Arabieren dit woord Hamafa gebruiken voor eene verzameling van deftige Spreuken en voorftellen; nog heeten deze gezegden , eene Godfpraak , dat is, eene uitfpraak van iemand, die door hooger geest bezield en gedreven is. [Oo] Door  538 korte aanmerkingen Door dit alles boezemt ons dit opfchrift voortreflijke en eerbiedvolle gedachten van den wijzen agur in, en in de daad, de gezegden, die wij hier in dit hoofdstuk van hem -vinden, zijn vol diep doordachte wijsheid, en de vrucht van naauwkeurige waarnemingen omtrent natuurlijke, zedelijke, en Godsdienftige onderwerpen. vs. 2-6.] Deze uitfpraken betreffen den Godsdienst, en derzelver natuurlijke zin is deze: agur bekent, dat hij niet iemand is, die een Geleerde wil heeten, zoo als men ze in dien en ook in volgende tijden gevonden heeft, die hunne befpiegelingen eene hooger vlucht deeden nemen, om de natuur en het wezen der Godheid te onderzoeken, maar die even daar door dikwijls zich zeiven verloren in deze al te diepe onderzoekingen ; alleen bezit hij de '- ennis der Heiligen, en deze leert hem, te vrede zijn, met de wetenfcbap en de betrachting dier waarheden, welke hij vs, 5. en 6. voorftelt, terwijl hij in de hooger verborgenheden omtrent het Godlijk Wezen, die toch alle menfchelijk begrip te boven gaan, zijne onkunde belijdt. vs. 2.] Deze erkentenis van zijne onkunde in alle die befpiegelingen en leeringen, die in de Schooien der Oosterfche Wijsgeeren behandeld, betwist, en beflist werden, ftaat ons borge voor de wijsheid van agur , welke zich met der Heiligen wetenfehap te vrede hieldt. vs'* 3. Heiligen,] Hier door verfta ik bijzonder de Israëliten, die door hunne heilige Schriften kennis hadden van den éénen waaren God, eene kennis, geheel  OVER s PRÉ UK. XXX. 4.8. 539 heel onderfeheiden van de Schoolwetenfchap der Wereldwijzen, eene kennis, genoegzaam, om God te dienen, de deugd te betrachten, en gelukkig te zijn in het vertrouwen op God. vs 4, Wie ftijgt enz.] Wie kan de hooge verborgenheden der Godlijke natuur naarfpooren? waar toe is het ook voor ons menfchen dienftig ? Wie is hij enz.] Grootfche omfchrijvingen van de werken der Almagt van den hoogen God, die voor ons en in zijne werken en in zijn Wezen onbegrijpelijk is. Wie is hij? enz.] Laat iemand ééns ondernemen, ons dat oneindig Wezen te verklaaren! Wie is"? wat is? zijn zoon'?] Dat hier gewag ge» fchiede van den Zoon van God, in dien zin, als onze Godgeleerdheid 'er van fpreekt, twijfel ik zeer. — vs. 5.] agur is met die beoefenende waarheden te vrede, die zijne Heilige Boeken hem van God leeren, dat God een fchild is, voor elk, die zich op hem verlaat; wie op eene beflisfende wijze omtrent de Godh'jke Natuur, boven het geen in de Heilige Schriften ftaat, bepaalt en uitfpraken doet, zou ligtlijk kunnen dwaalen, en ééns van onwaarheden of leugens overtuigd en befchaamd worden. vs. 7.] Deze twee zaken zijn, bewaaring voor Bijgeloof en dwaling, voor te veel en te weinig, of voor de uiterflen, ten opzicht van den geest; en voor armoede en rijkdom, voor de uiterflen ten opzicht van ons ligchaamlijk beftaan. — Van hier tot vs. 9. is eene nieuwe en bijzondere Spreuk. vs. 8. Bijgeloof en dwaling."] Door dwaling verlta ongeloof, en twijfelarij. Bijgeloof en ongeloof zijn 10 0 2] door-  54° korte aanmerkingen doorgaands de uiterften, waar toe de menfchen overflaan. vs. 8. 9.] Men vindt, in de daad, in alle eeuwen en onder alle volken in den mïddenffand, onder den burgerfland, de meeste deugd. vs. 10.] Eene bijzondere Spreuk, welke ons leert, hoe agur gevoelde omtrent de waarde van den mensch, zelfs nog in den flaaf overblijvende, wiens vloek, wanneer hij onrechtvaardig behandeld wordt, treffen kan, omdat de Voorzienigheid ook in den flaaf den mensch handhaaft. vs. 11-14.] Eene fchilderachtige befchrijving van een foort van menfchen, die agur niet noemt, en niemand noemen moet, die 'er niet van verflonden wil zijn. Een foort, die den Heer der heerlijk¬ heid hebben gekruist, omdat hij hun de waarheid hadt aangekondigd. vs. 15. 16.] Ik vertaal Haluka door bloedzuiger, dit is het eenvouwigfle, en een beeld der onverzaadlijkheid, die nimmer genoeg heeft, maar fteeds meer eischt, waar van de overige vier opgenoemde dingen insgelijks beelden kunnen wezen. vs. 17.] Deze roofvogels doode lijken vindende, . pikken het eerst de oogen uit. -— Dit voldoet tot verftand van het beeld, door agur gebruikt, zonder dat wij meer geleerdheids hier behoeven. De zin is: Zij, die met hunne ouders den fpot drijven, en die ongehoorzaam zijn , zullen ééns ellendig omkomen, en eene prooi wezen voor gieren en raven. Vs. 18-20.] Ter opheldering zeg ik alleen, dat van alle deze dingen geen fpoor overblijft, waardoor men  OVER SPREUK, XXXI. ai-33. 541 men kan aantoonen, bij voorbeeld, dat daar been een arend gevlogen, een flang gekropen , een fchip gevaren heeft enz. deze zin wordt door vj. 20. opgehelderd. — vs. 21-23.] Eene zeer wijze waarneming van agur, op de ervaring gegrond. — Schoon de beelden in het Oosten thuis hooren. vs. 24-29.] Deze wijsheid der hier gemelde dieren beftaat, ten opzicht der mieren,daar in,dat zij haaren voorraad in den zomer bereiden, en dus van den gelegen tijd gebruik maken, daar zoo veele menfchen de gelegenheid verwaarlozen. — Het bergmuis maakt zich een veilig nest, terwijl veele menfchen zich envoorzichtig blootgeven. — De fpringhanen houden eene geregelde orde, zonder dat zij een' Koning hebben, maar de menfchen weten zich zeiven zeldzaam te beftuuren en eikanderen te verdragen. — De Gecko, eene foort van hagedis, durft het paleis van Koningen bezoeken, daar zoo veele menfchen den Koning naauw durven aanzien, veel min aanfpreken , ook zelfs dan , .wanneer zij onrecht geleden hebben, terwijl de Vorst hen bij hun recht behoorde te handhaven. vs. 29-31.] Eene vernuftige famenftelling van deze, vier! vs. 31. Huishaan,~\ Zoo hebben de meeste oude Vertaalers — De betekenis van het grondwoord is nogthans onzeker — een Bok, als leidsman der kudde. vs. 32. 33.] Herhaal geen dwaaze of roekeloze ondernemingen , tegen iemand; de herhaalde beledigingen zouden zelfs den zachtmoedigflen man tot toorn en. wraak verwekken. [O 0 3] HOOFD-  542 korte aanmerkingen HOOFDSTUK XXXI. vs. ic] Ook hier hebben de Uitleggers willen weten, wie deze Koning lkmuè'l geweest zij. Sommigen hebben gedacht aan den Profeet samucl , en diens moeder hanna; vrij algemeen denkt men aan salomo, en zijn moeder pathzeba ; van vlotj-n fpreekt zelfs van de Koningin van Scheba, die salomo bezocht heeft, indien naamlijk de overlevering ge• grond ware, dat deze Vorftin eenen zoon bij salomo zou gehad hebben -— weder anderen noemen den Koning biskiü — eindelijk fommigen denken , dat cje Opfteller of Dichter dezer Spreuken alleen eenen naam van zekeren Koning verdicht heeft, daar hij lesfen voor Koningen wildé geven. — Maar, waarom zou 'er niet'een Koning hebben kunnen leven, bij éénen der Volksftammen, aan de Israëliten bekend, eri met hun vermaagdfehapt, die lemuël heette — 93 van God gegeven," theödorus, of,, aan God behoorende"? Hoe het zij, in het opfchrift komt deze Koning LEMuëL voor, als hebbende de lesfen, hem door zijne moeder ingeboezemd, in dichtmaat gebracht, en in die vorm, als wij ze hier vinden. vs. Met godvruchten wensen.'] „ Zoon mijner geloften!" Letterlijk: dat is, om wien ik gebeden, en om welke bede te verwerven, ik aan God eene plegtige gelofte gedaan heb, met één woord, o zoon! die mij zoo na aan het harte ligt! vs. 3.] Eene gewigtige les! Laat uw rijk niet door vrouwen regeeren, welke de beste Vorften verderven! vs. 6.2  OVER SPREUK. XXXI. 6-29. 543 vs. 6.] Dit is het rechte gebruik van den wijn tot vervrolijking en opbeuring van treurigen. — Echter niet met misbruik. vs. 8. 9.] De waare beftemming van alle regeering 1 vs. 10.] De hier volgende Dichterlijke tekening van eene waardige huisvrouwe, welke in het He* breeuwsch zoo is ingericht, dat elk vers met eene letter van het A. b. c. naar de rei af, begint, ftaat geheel op zich zelve, en is dus een bijzonder aanhangzel van dit Spreukboek, zonder dat wij weten, wie 'er de Dichter van is. — De tekening is voortreflijk uitgevoerd, naar het Oostersch Costutnier, het welk in het oog moet gehouden worden, alzoo 'er veel in is, dat op onze zeden niet past, maar geheel en alleen in het Oosten thuis hoort; desniettegenftaande kan de hoofdtekening ook op onze zeden worden overgebracht, en ook dan volgt zij volkomen de natuur. — vs. 14.] Dit, gelijk ook vs. 24. enz. is geheel Oostersch, daar drijven de vrouwen handel met zoodanige waaren, terwijl de handel des mans zich bijzonder tot het vee en graanen bepaalt. vs. 24. Katoenen hemden.'] Fijne katoenen hemden zijn in het Oosten een dragt der rijken en aanzienlijken , zoo vrouwen als mannen. ; vs. 26. Haar wet.] Zij deelt haare bevelen aan haare bedienden met minzaamheid uit, die het ontzag niet benadeelt. vs. 29.] De vader ontvangt in het Oosten, wan[Oo 4] neer  544 KORTE AANMERK. OVER SPREUK. XXXI. 29. neer zijne dochter trouwt, eene huwlijksgave, dus veele dochters te hebben is daar een rijkdom, maar eene zoo vlijtige en deugdzame vrouw gaat alles te boven; en zij verdient even daarom ook allen Jof, KOR.  KORTE AANMERKINGEN OVER DEN PREDIKER. VOOR ONGELEERDEN.   KORTE AANMERKINGEN over den PREDIKER. tïet tweede Boek, het welk in de rolle der Heilige Schriften gemeenlijk aan salomo wordt toegefchreven, is de Prediker t in het Hebr eeuw s ch, Kokeleth, over welke benaming en derzelver betekenis men niet ligt met volle zekerheid eenigen uitfpraak kan doen, en die op verfchillende wijzen, de ééne onwaarfchijnlijker dan de andere, door de Uitleggers wordt vertaald. — Ik heb de gewoone Vertaaling van Prediker behouden , omdat ik niets beter wist, doch, men zij wel op zijne hoede, dat men onder dezen naam niet denke aan eenen Prediker, of Predikant, in den zin, zoo als wij dit woord gewoon zijn te gebruiken. — Misfchien kan, het geen hoofdst. XII. 9. gezegd wordt, eenige opheldering geven, te weten, dat de Prediker het volk fteeds wetenfchap leerde , dus kan de benaming, Koheleth, die op Kahal, door welk woord de geheele verzameling des Joodfchen volks dikwijls wordt uitgedrukt, betrekking heeft, op dat onderwijs van het Israëlitifche volk doelen, en daar van ontleend wezen. Dat dit Bock van salomo den Wijzen oorfpronglijk zij, is de gewoone gedachten; in het Boek zelve wordt  54B korte aanmerkingen wordt dit niet uitdruklijk gezegd; de Prediker wordt wel genoemd, hoofdst. L i. een zoon van david, en hij is een Koning, die te Jerufaiem zijn Hof heeft, ondertusfchen kan zoon, volgends den aart der He* breeuwjche taal, in 't gemeen eenen nakomeling van david betekenen, en dus zou één der laater Koningen van Jerufakm kunnen bedoeld wezen. — Evenwel zijn de kenmerken van dezen zoon van david , dezen Koning van Jerufakm, die in dit Boek aan den pre* diker worden toegekend, zijne wijsheid, zijne pracht, zijne werken, bij uitnemendheid pasfende op salomo , inzonderheid, indien de fpreekwijze van eenigen Op* perherder,Oppervorst,hoofdst. XII. n. den Prediker omfchrijft, als den eenigen Oppervorst van alle de XII Stammen, die het Israëlitifche volk uitmaakten, het welk na salomo van genen anderen nakomeling van david heeft kunnen getuigd worden. — Hier uit mag men dan, met vrij goede zekerheid, befluiten, dat het Boek, fchoon niet uitdruklijk, en bij naame, nogthans ingewikkeld, salomo als zijnen Schrijver opgeeft. Maar is salomo, in de daad, de Schrijver, of heeft een laater Wijze zijnen perfoon aangenomen in dit Boek, om aan zijne lesfen en waarnemingen te grooter gezag bij te zetten, omdat de roem van salomo's wijs> heid zoo vermaard is geworden, gelijk wij, trouwens, in het Boek der Wijsheid, onder de zoogenaamde Apo* crijfe Boeken , een voorbeeld vinden, dat men in laater tijden wezenlijk dan naam en perfoon van salomo met foortgelijke inzichten heeft aangenomen? Het ver« wondert mij geenszins, dat geleerde en kundige mannen dit Boek aan salomo als Schrijver ontzegd hebben.'  over. de prediker. 549 ben: Voor iemand, die in den aart den Hebreeuwfche taal, en ih den ftijl, die aan salomo fchijnt te voegen , en die in dat gedeelte der Spreuken, dat van hem afkomftig is, heerscht, niet onkundig is, ligt in de taal en Mijl van dit Boek eene zeer groote zwaarigheid» —— Evenwel, de jaaren, verfchillende tpeftanden van den geest, enz. kunnen zoo vcrbaazend önderfcheid in den ftijl van deuzelfden man maken, dat het bijkans ongelooflijk is — en in de taal kan de omgang met vreemdelingen, of het lezen van boeken in eene vreemde taal mede groote veranderingen te wege brengen. — Dit en het geen meer kan geantwoord worden, heb ik aangevoerd in het Vlllfte Deel van den Bijbel Verdedigd. Indien salomo niet waarlijk de Schrijver van dit Boek is, zoo heeft de laater opfteller op eene bijzondere wijze het karakter en de omftandigheden van dien Koning weten uit te drukken. Men fteile zich salomo in zijnen laatflen leeftijd voor, toen hij oud was niet van jaaren, maar van zoo veele groote ondernemingen afgemat, en verzadigd van al de pracht en grootheid der wereld; toen zijn nadenkende geest te neder werdt geflagen door de aankondiging van den Profeet, dat zijn rijk, thans zoo glansrijk, terftond na zijn overlijden, gefcheurd,. en een aanzienlijk deel van hetzelve aan zijnen zoon ontnomen, en aan zijnen onderdaan jerobeüm zou gegeven worden — dien jeroEEar.1, dien hij reeds als een' onderneemziek jongeling kende, en wiens plannen hij vergeefs zocht voor te komen, door zijnen dood, alzoo hij zich, door zijne vlucht na Egijpte, buiten 's Konings bereik ftelde.—■ In  55^ korte aanmerkingen In dat tijdftip, onder die omffandigheden, kon een salomo, een naaryorfchend vernuft, nu droefgeestig en door bange zorgen gekweld, vermeerderd door zijne toegevendheid aan zijne vreemde vrouwen, juist dat alles en in die omkleding, in dien flijl en vorm, fchrijven, het geen ons in dit Boek voorkomt. Hij kon, met meer gevoel dan iemand der ftervelingen, fchrijven van de ijdelheid des menschlijken levens; hij, die al het goed van dit leven op de fchitterendfte en overvloedigfte wijze genoten hadt, maar bij wien zijne vrolijke levensdagen, bij klimmende jaaren , door de donkere dagen van verdriet, van kommer, van zielskwelling, zoo treurig werden afgewisfeld. Hij kon fchrijven, met dat gevoel, en op dien toon., dat zelfs fommigen zijner gezegden, niet wel begrepen door hen, die misfchien in geleerdheid boven salomo , naar de evenredigheid van meer befchaafde tijden, echter in het vak der ondervinding van de wereldfche en menschlijke zaken, beneden hem waren, aanleiding hebben gegeven, om dit Boek, de Prediker, van de sijde van den Godsdienst te verdenken, als helde de Schrijver over, zo niet tot het gevoelen van die ongelukkigen, die de hoop op een leven na dit leven opgeven, ten minften tot Twijfelarij. Om deze reden hebben zelfs fommige Joodfche Geleerden en kundige Christenen, ouderen onder de kerkvaders, en laateren, dit Boek uit de rolle der Heilige Boeken uitgemonfterd, terwijl de beftrijders dezer Boeken zich verbeeld hebben, dat zij hier eene zwakke zijde ontmoet hadden, door welke zij den gantfchen Bijbel met voordeel beftrijden konden. —. Anderen hebben, ik  over de prediker, ^£ ik weet niet welke en hoe onderfcheiden onderftellingen, uitgevonden, om deze zwaarigheid uit den weg te ruimen. Maar, laat iemand, die, fchoon min geleerd, echter door zijne lotgevallen en omftandigheden misfchien ervaring heeft opgedaan, dit Boek lezen en overdenken, hij zal deszelfs inhoud wel verre van moeilijk, of beguniligen.de voor de twijfelarij, wel deeglijk menschkundig, nuttig, godsdienftig, en vertroostend vinden, en moeten belijden: hoofdst. XII. 10. ,, Het geen door den Prediker gefchreven „ is , is recht; zijne gezegden bevatten waarheid." De zaak is deze: Men heeft dit Boek zelden verftaan, omdat men het niet menschkundig genoeg, en met te veel geleerdheid heeft behandeld. lk zal hier de verfchillende onderftellingen der Uitleggeren bijzonder van onze tijden, niet beöordeelen, maar eenvouwig mijne gedachten over hetzelve zeggen; of ik het rechte getroffen hebbe, fta bij den menschkundigen , en door ondervinding geleerden Lezer te beöordeelen. In de eerfte plaats verzoek ik mijne Lezeren, dat zij den CXXVIIften psalm, die in het Boek der psalmen aan salomo wordt toegefchreven, herlezen en zich eigen maken, wanneer zij zich aan het lezen van dit Boek de Prediker begeven. Die psalm maakt juist de hoofdfomme uit van den Inhoud van dit Boek. Ten tweeden: merke men op , dat, volgends hoofdst. XII. 13. 14. „ de hoofdzaak van alles,wat „ men omtrent het groot onderwerp, (het menigvul„ dig kwaad , dat zich aan den befchouwer des „ mensch-  5J2 K ORTfc AANMERKINGEN „ menschlijken levens op aarde voordoet,') höörèrl „ kan, is : Eerbiedig Gtdt en onderhoud zijne gebe,, den enz," En, dat^ in de daad, de Schrijver van dit Boek ons telkens weder tot deze groote Hoofdzaak in dit Boek te rug brengt. Ten derden: Herïnriere men zich den inhoud en het oogmerk van het Boek job: Aan te toonen, naamlijk, dat in dit leven, ten opzichte van deszelfs uiterlijke toevallen, eenerlei lot den deugdgezinden en godlozen wedervaart, zoodat men uit der menfchen lotgevallen op zich zeiven niets ten nadeele hunner deugd befluiten kan, fchoon tevens wijsheid en deugd haare uitmuntendheid blijven behouden , en God eindelijk alles op zijnen tijd fchoon, goed, en fraai maakt — ten einde men Gode de eere geve, 's menfchen afhanglijkheid erkenne, en de wijsheid en goedheid van het hooge Godsbeftuur eerbiedig en vertrouwend leere aanbidden. — Hetzelfde is de Inhoud en de bedoeling van dit Boek, doch, in eene andera vorm. — Te weten, dit Boek maakt een geheel uit, en behandelt, met e'éne hoofdbedoeling, één onderwerp, welk onderwerp vervat is, in deze uitfpraak: IJdelheid der ijdelhedtnl alles is enkel ij delheid! Met deze Helling begint het Boek, hoofdst. I. n. met deze eindigt het, hoofdst. XII. 8. De zin dezer Helling is, blijkens het geheele beloop: Het menschlijk leven, 's menfchen voornemens, werk en arbeid, en zijne lotgevallen, zijn ongewis, niet in zijne magt, aan tijd en toeval onderworpen, volftrekt af hanglijk van de voor den mensch onnagaanbare Voorzienigheid  ÓVÉR DE PRÉDlKEft,' lieicl van God, en dit heeft plaats zoo wel in het bijzonder leVën der menfchen , als in hunne betrekking tot de Möatfchappij; overal is kommer, verdriet, kwelling, ea verkeerdheden, welke de bronnen van zielskwelling zijn, en dit alles vermeerdert zich , ómdat de toekomdige lotgevallen, die den mensch hier op aarde betreffen, zoo wel geduurende zijn leven, als na zijnen dood, hoe het dan, naamlijk,met zijne kinderen, bezittingen, de gevolgen zijner ondernemingen enz. zal gaan, voor den mensch verborgen zijn. — De bedoeling vari dit Boek is dan, deze ervaaring te doen opmerken , door de waarnemingen te bevestigen, die de Schrijver, naar zijne wijsheid én rhenfchenkennis, gedaan heeft, eri den mensch aan te wijzen, hoe hij, onder zoödanigen toedand, zijn vast en waar geluk ftellen moet, en vinden zal, in dén Godsdienst en deszelfs vertroostingen, in het waarnemen van zijnen'pligt niet wijsheid, en in het wel te vreden genot van het goede, het welk God hem op aarde, geduurende dit leven, fchenkt. — Het naast bij deze opgave komt de opgave van hezel, welke ik hier riog zal overfchrijven: „ Mensch ! Wilt gij op de wereld, daar alles zoo vergahglijk en ongenoegzaam is — waarlijk gelukkig zijn, en het geluk der wereld , volgends het oogmerk en den wil van uwen God, genieten: zoo kniest niet te zeer over een tegenwoordig kwaad, dat u drukt, of dat U in het toekomende fchijnt te dreigen; ftel uw geluk niet in het geen gebeuren Zal op aarde, niet in de uitvoering van zekere plannen, die u zoo ligt mislukken, en u bij dot Hechts! des te meer verdrietlijkipPl ' heids  554 KORTE AANMERKINGEN heids kunnen veroorzaken, maar geniet alle tegen» woordige onfchuldige vreugden, klein en groot, zoo als zij zich aan u aanbieden, met gevoel en verftand — laat de Godsdienst u daar bij leiden! — wees godvruchtig!" — , Dit onderwerp, met deze bedoeling, het welk niet is een wijsgeerig onderzoek naar het kwaad in de wereld, zoo natuurlijk als zedelijk, naar deszelfs oorfprong of oogmerk, maar eene beoefenende en leerzame befchouwing van dit kwaad, zoo als het in het menschlijk leven zich openbaart en invloed heeft, ten einde de mensch leere, zich door alle wederwaardigheden /liet te laten aftrekken van het doel zijner beftemming, God te eerbiedigen, en het geluk te genie* ten, dit onderwerp wordt niet op eene Wijsgeerige en Methodieke wijze behandeld en uitgevoerd, deze is niet de gewoonte der Oosterlingen. — Zoodat men vruchteloos een wijsgeerig verband in dit Boek nafpoort. -*y Evenwel hangen de denkbeelden famen, en 'er is eene natuurlijke overgang van de ééne tot de anderen, terwijl zij allen op de hoofdzaak en het oogmerk doeltreffende zijn. — De Schrijver, naamlijk, deelt ons de aanmerkingen en waarnemingen zijner ondervinding over het menschlijk leven mede, welke door alle omftandigheden van dat menschlijk leven, en door alle betrekkingen loopen , in welke de menfchen ftaan , en in welken zij rusteloos werken, naar mate die waarnemingen zich aan zijnen geest voordoen, en hij vlecht 'er lesfen, en nuttige levensfpreuken, tusfchen beiden in, welke nogthans mede tot zijn doel famenwerken. Nog  over de prediker. 5*55 Nog ééne aanmerking: Het Boek is niet in eenen Dichtkundigen ftijl opgefteld; fommigen Spreuken alleen uitgezonderd , dezen en de Allegorifche befchrijving Van den ouderdom en dood, hoofdst. XII. fchijnen iet dichtkundigs te hebben, doch niet duidlijk genoeg , om het in de Vertaaling uit te drukken, te min, daar de Oosterlingen zelfs in hunnen niet dichtkundigen ftijl veelvuldig van Leenfpreuken en ftoute Tropen gebruik maken. Na alles, wat ik tot hier toe van den inhoud en het oogmerk Van dit Boek gezegd heb, kan men over de waarde van hetzelve oordeelen. „ Ik ken, zegt hezel , geen Boek van den Bijbel des Ouden Testaments, dat voor de rust en het geluk des menfchen op aarde gunfliger zorgt, dat den Godsdienst van meer voortreilijke zijden fchildert en aanprijst, en van een leven na dit leven, en een roekomend oordeel duidlijker fpreekt, dan dit Boek." — ,, Geen „Boek is uit de oudheid bekend" —zegt herder — j,dat het kort begrip van het menschlijk leven, zijne afwisfelingen en ijdelheden in bezigheden, ontwerpen * befchouwingen en vergenoegingen, te gelijk met het geen alleen in hetzelve waar, beftendig, toenemend, wasfend, beloonend is, rijker, dieper, nadruklijker, korter befchrijft, dan dit Een Koninglijk werk! —• Weinige woorden in den Prediker zijn de fJotfomme van groote boeken, levenslopen, en tijdvakken der wereld, en waarlijk het zijn, gelijk het einde van hef Boek opgeeft, lieflijke woorden, van rechtfehapen-» heid en waarheid, prikkelen en nagelen in de ziel."—» ifip 2] Men  S56 KORTE AANMERKÏtfÖEN Men kan hier uit ook afleiden, met hoe veel recht <, dit Boek onder de heilige en Godlijke Schriften des Ouden Testaments geplaatst is geworden. — HOOFDSTUK I. vs. 4. Gezegden.] Uitfpraken, redenen. ■ Prediker, davids zoon enz.] Zie de algemeene aanmerking, waar in getoond is, dat salomo, de Wijze, bedoeld vVordt. Koning te Jerüfalem.'] Sommige Handfchriften en oude Overzettingen lezen :. Koning over Israël te Jerufalem. vs. a.] Uit het geen in de Inleiding gezegd is, blijkt, hoe men dit vöorftel verflaan moet;" niet van de aardfche dingen in 't gemeen, en op zich zelve. — De Natuur fpreidt zoo veel fchoons en goeds ten toon, en is haaren wijzen en goeden Maker waardig — maar met betrekking tot den mensch en het menschlijk leven.. Voor den mensch is alles ijdelheid, ómdat hij geen recht gebruik en genot van het leven weet te maken, maar zich afflooft en tobt geduurende zijn leven, vruchteloos! gelijk dit vs. 3. gezegd wordt. vs. 3.] Dit vers behoort tot het voorgaande, en heldert de mening van den Prediker op. — En dus btfchouwd, is dit in waarheid alles, wat wij van het leven der menfchen getuigen kunnen: De fterv'ling waart, gelijk een fchaduw, als een fchim, Al hun gewoel zegt niets; is louter ijdelheid. Ach  OVER PRED, I. 4-7. 557 Ach ja, de broze ftervelingen Zijn louter, louter ijdelheid! Zoo zong de Koninglijke Dichter, salomo's vader. psalm' XXXIX. vs, 4-11.] Het geen in deze verzen voorkomt, merk ik niet aan als een bewijs van de Helling, vs. 2. en 3-, dat alles ijdelheid is — maar als eene nadere verklaring van den Prediker, dat deze waarneming; alles is ijdelheid! zich door alle eeuwen als eene waarheid vertoond heeft en vertoonen zal; zijn» de deze zijne uitfpraak zoo min iet»nieuws, als 'er iet nieuws in de natuurlijke wereld gebeurt. — Het welk hij voordraagt. VS, 4-8. alles in de natuur volgt denzelfden loop en gang door alle eeuwen, en de toepasfing tot zijn oogmerk is vs. 911. dus is 'er ook in de zedelijke wereld niets nieuws onder de zon. Men moet zich verwonderen, dat de Uitleggers de voorbeelden, die salomo in deze verzen bijbrengt, hebben aangemerkt als bewijzen van de ijdelheid der aardfche dingen, daar alle deze ■ voorbeelden veelëer eene onveranderlijke ftandvastigheid in de wetten, aan welke de Natuur zoo wijs en goed enderworpen is, vertoonen, waardoor de aarde eeuw uit eeuw in blijft beftaan. vs. 6,] Hoe geregeld de ioop der winden en des weders in dezelfde maanden doorgaands in Palaftina is, kan men zien in mijne Aardrijkskunde des Bijbels. vs. 7.] Even gelijk» de omloop des bloeds is door de aderen van het menschlijk ligchaam, zoo loopt ook het water rond door het ligchaam der aarde. — IPp 3] Al-  §$S KORTE AANMERKINGEN Alle rivieren ftorten in zee, maar uit de zee ftijgeq de dampen weder op, vormen zich tot regen en fneeuw, die op de bergen nedervallende, de rivieren geduurig aanvullen enz, vs. P. Die zoo in geftadige beweging zijn.] En zoo eenvormig voortgaan. -—- Ik volg de Vertaaling yan den oordeelkundigen v. d. palm. De zin van dit vers is. Men kan deze geregelde en onverander-' lijke Natuurwetten waarnemen in. alle de voorwerpen, die het Rijk der Natuur aan het befchouwend en waarnemend oog en oor aanbiedt. ys. 9-11.] Deze is de toepasfing zoo is het ook in de zedelijke wereld. Ook daar is niets nieuws ! Dit wil de Prediker niet uitgeftrekt hebben tot bijzonderheden , als of 'er in volgende eeuwen nimmer deze of gene nieuwe ontdekkingen enz. gedaan wierden; neen, men moet hem verftaan, van het onderwerp, het welk hij behandelt. Men klaagt over den tegenwoordigen Hechten tijd, bederf van zeden, onrecht, geweld, onderdrukking, mislukking van de best overlegde plans, van hier verdriet, gemelijkheid enz, en niet zonder reden, maar, het is niet nieuw, i Alle eeuwen hebben die zelfde klagten herhaald, zedert de menfchen van hunne oorfpronglijke beftemming , en van hunne rechtheid, zijn afgeweken, Doch, wij hebben geen gevoel van die rampen, over welken onze vaders klaagden, en voelen alleen de onze, gelijk onze nakomelingen weder geen gevoel van onze rampen hebben .zullen enz. vs. 12.] Hier begint eerst het bewijs der algemeene uitfpraak van den Prediker, gelegen in zijn eigen voor?  over pred. I. 559 voorbeeld. En dit voorbeeld bewijst zeker veel. „ Een man," zegt de Hoogleeraar bonket, ,, als „ Koning salomo, heeft, door het hoog beduur der Voorzienigheid, moeten dienstbaar zijn, om die „ verkeerdheden, die aan de erkentenis en beoefening ,, van den Godsdienst hoogst nadeelig zijn, met veel ,, ernst en overtuiging, te bedrijden. Indien alleen „ of een jakobus de eerzucht, of een petrus de „ trotfche waan, of een joünnes de begeerlijkheden „ dezer wereld, ten toon gedeld en veroordeeld had„ den, het vleescblijk vernuft zou, hoewel te on« „ recht, met verfmaading vragen: ,„, Waren niet „„ alle deze flechts Galileërs, menfchen van gerin,„, gen itaat en laage bevattingen?"" Maar, wat „ zal men 'er tegen inbrengen, als een magtig, een „ wijs Vorst, die, meer dan eenig mensch, de be,, kwaamheid en gelegenheid hadt, om van alles, „ wat de wereld heeft en geeft, de proef te nemen, dit getuigenis aflegt: IJdelheid der ij'delheden, het „ is alles ijdelheid! en hetzelve door eene reeks van „ proeven zoo bevestigt, dat alle uitvluchten afge» ,, fneden, alle tegenbedenkingen krachteloos gemaakt „ zijn?" vs. 13. God — toegelegd.] Door het wijs, en voor ons onnagaanbaar beduur zijner Voorzienigheid, waar van alles afhangt, doch, het welk, met dit alles, op het einde het beste van het geheel bedoelt en werkt, hoofdst. III. li. vs. 15.] Eene foort van fpreekwoord, vergelijk hoofdst. VII. 14. — Doch, dewijl dit niet in onze magt ftaat, het kromme recht te maken enz. is iPp 4] het  5 heel altijd goed is, '•— Onderwerp u*dan aan God! vs. 15.] Deze waarneming behelst eigenlijk niets nieuws,  OVER PRED. III. 16-22. 56? nieuws, zij boodt zich aan in alle eeuwen, en onder alle menfchengeflachten. Verg. hoofdst. I. g-n. vs. 16.] Eene nieuwe waarneming van den Prediker, tot wier melding hem zijne aanmerking thans aanleiding geeft, dat alles zijnen beftemden tijd heeft, en van God afhangt, en dat 'er niets nieuws is onder de zon — daartoe behooren ook de onrechtvaardigheden, die in het gericht gepleegd worden, wanneer dwingelanden hun geweld oefenen wanneer de Prediker deze befchouwde, dacht hij aan het godlijk oordeel, wanneer God ééns alles fchoon zal maken op zijnen tijd, en zijn gantfche plan der Voorzienigheid zal ontwikkelen. — Schoon zoodanige onrechtvaardigheden en verdrukkingen voor de menfchen een groot kwaad blijven, waarvan hij in het volgende IV. hoofdstuk zal fpreken; ys. 18.—22.] nadat de Prediker hier vooraf nog, bij gelegenheid van het gewag van Gods oordeel, eerst fpreekt van de ontwikkeling van het godlijk plan, wanneer den menfchen hunne dwaasheid zal blijken, dat zij het onderfcheid fusfchen de menfchen en dieren zoo weinig hebben gadegeflagen, bijzonder met betrekking tot de in de zinnen vallende omftandigheden van beider fterflot. — Trouwens, het geen wij hier met de zinnen, met het oog, waarnemen, vertoont ons geen onderfcheid; en wie onder de menfchen merkt op, toont het ter harte te nemen, of de geest des Itervelings naar boven vaart, en of de geest der beesten beneden waards in den grond g'aatf vs. 21. Ter opheldering vergelijke men job IV. 20. 21. Vol-  'gÖ% korte AANMEREïffGSN Volgends deze opvatting, die natuurlijk fs, èn Volmaakt ftrookt met het voorgaande en den gantfchen ^eest en inhoud van dit Boek, geeft de Prediker met deze woorden niet te kennen, dat hij aan de onfterflijkheid der ziel, en een leven der menfchen na dit leven, twijfelt, veel min het één of ander loochent4 hoe zou een Schrijver dat ook kunnen doen, die onmidlijk te vooren gezegd heeft vs. 17. God zal ééns over den onfchuldigen en over den fchuldigen uitfpraak doen? die vs. 18. zegt: God zal ééns alles ontwikke* ■len? Neen! de Prediker fpreekt alleen van de onopmerkzaamheid, onkunde en af hanglijkheid van den mensch, bijzonder met betrekking-tot de uitwendige toevallen van zijn fterflot, waar in hij volmaakt met de bee9ten gelijk ftaat; zoodat de levenden , die overblijven, den overledenen dra vergeten, en zich niet meer met hem bekommeren. vs. 22.] Derhalven befluit de Prediker ook hier weder te recht: dat het best voor den mensch is, met een wel te vrede hart het goede te genieten, dewijl hij toch over zijn llerflot niet befchikken kan, en met zijn fterven zijne verdere betrekking tot deze wereld ophoudt, zonder dat iemand hem kan zeggen, wat daar op, na zijnen dood, gebeuren zal. HOOFDSTUK IV. vs. 1.] Het gewag van onrechtvaardigheden hoofd* st. III. 16. leidt den Prediker nu tot eene nieuwe befchouwing van de ijdelheden en rampen van het menschlijk leven, de onderdrukkingen, waardoor geweldenaars en dwingelanden, grooten en kleinen, hun-  over Pred. IV. 4-7. 56$ fcuhne medemenfchen mishandelen, die, in hunnen nood, dikwijls geenen trooster vinden. — Zulke fchreeuwende onrechtvaardigheden roeren den gevoéligen geest van den Menfchenvriend; zoodat hij dè dooden gelukkig noemt, die van deze onderdrukkingen verlost zijn , ja nog gelukkiger hem, die nog niet geboren is, en dus al dat fnood bedrijf niet aafifchouwd heeft, waar door de ftervelingen elkandereri het leven zoo bitter maaken; vs. 4.] Toen de Prediker den grond nazocht van deze onderdrukkingen, vondt hij, hoe de éénë mensch den anderen fteeds benijdt en afgun (lig is 3 zoodat zij geftadig eikanderen jaagen, en trachten ongelukkig te maken; vs. 5. 6.] Twee Spreuken der Wijzen, welken de Prediker, ter opheldering, hier tusfcheninvlecht j om ons de dwaasheid der ftervelingen te doen opmerken j die eikanderen benijden en verdrukken ; terwijl zij even daar door zich zelven ongelukkig makerl '— want de nijdigaart verteert zich zelven, terwijl hij de handen vouwt, zijnde re traag, om zelv' doöf de beöefening der deugd uit te munten; en hij, die moeite en zielskwelling aan anderen veroorzaakt, die anderen jaagt, ftaat zelve niet ftil, alhoewel echter een handvol rust beter is, dan beide de vuisten voi moeilijk flooven en zielskwelling. vs. 7.] Ligtelijk zou de menfchenvriend, door liet befchouwen der onderdrukkingen en kwellingen,die dé menfchen eikanderen, de magtigen en geweldigen aan dé geringeren, aan de onfchuldigen en deugdzamen , aandoen, tot menfchenhaat en het verkiezen van een afgezon- I.Q.fJ ièïé  5fO> korte aanmerkingen derd leven gebracht worden, en men heeft ook zulke voorbeelden, ook wel van zulken, die dit ten minften tot een voorwendzel gebruiken, maar de Prediker heeft waargenomen , dat ook dit ijdelheid is; het ftrijdt tegen rs menfchen beftemming, de gezelligheid, waar toe alles hem opleidt. pi 8.] Dit beeld van den menfchenhaater, die alleen voor zich zelven leeft, tekent de Prediker zoodanig . dat het te gelijk het karakter van den gierigaart bevat, opdat de tegenftelling te meer affteke.' vu 9-12 ] Deze zijn Spreuken, welken de voordeelen der gezelligheid eu fimenleving vertoonen. vs. 13-16.] Deze waarneming behoort in zoo verre tot het voorgaande, dat zij leert, hoe men op gunst van menfchen volftrekt niet bouwen kan, daar Vorflen zelven 'er zich niet op kunnen verlaten. — Het geeri vs. 13- 14. voorkomt, kan eene algemeene waarneming behelzen, doch, de Prediker kan ook bijzonder op david het oog hebben gehad, die uit eenen geringen ftaat tot den troon opklom, terwijl saul, een oud en in zijnen ouderdom een dwaas Koning, zich niet wilde laten raaden, én zijn geflacht tot eenen geringen ambtelozen ftaat te rug viel — hoe dit zij, pi 15. 16. doelt vrij duidlijk óp salomo's inhuldiging tot zijns vaders opvolger, onder de algemeene toejuiching des gantfchen Israclitifchen volks, doch, de nakomelingen zouden zich daar over niet verheugen, dewijl het rijk op eene treurige wijze ftond verdeeld en gefcheurd te worden. — Gewis hier was ijdelheid en zielskwelling voor salomo, als hij het eerfte met het laatfte vergeleek. vs. 17.3  over prèd. IV. 1?. - V. 1.5. |s| w. 17.] Dit y>rs behoort in den famenhang ongetwijfeld tot het volgende vijfde hoofdstuk. - Met hetzelve gaat de Prediker tot eene aanmerking over, die gewigtig is. Zij is deze: Ook in den Godsdienst is veel ijdelheids, dewijl de menfchen veelal m den uitwendigen Godsdienst berusten, en meer met woorden, dan met daaden, daarbij uitvoeren. « Doch, om de tederheid van het onderwerp,fpreekt de Prediker 'er van in deii vorm van eenen wijzen Raadgever, en hij bepaalt zich bijzonder tot overhaaste geloften, die men onbedacht Vaak deedt, en doóf welken men zich in verlegenheid bracht, om, of zijne geloften te verbreken, of zich zelven te benadeelen. Een offer der dwaazen.] Wanneer men den yx\U wendigen Godsdienst voor de hoofdzaak en het we zen houdt, handelt men dwaas, hij is een middel tot het doel, niet het doel zelve. HOOFDSTUK V, **. 1.] Deze vermaning onderftelt de dwaasheid van veele menfchen, die in den Godsdienst zondernadenken te werk gaan, en het genoeg rekenen, hun godsdienihg werk, met veele woorden, verrichtte hebben. «— Vergelijk vs. 6. want deze beide verzen helderen eikanderen op. . VS; 5-Dat uw 'mond enz-3 ^ woorden zijn hierin den Grondtekst moeilijk, ik heb ze, zoo goed ik kon, vertaald, i-. De zin is: Wees bedachtzaam, dat gij niet roekeloos geloften tot uw nadeel doet]  Jfra korte AANMERKINGEN zoodat gij, daarvan berouw hebbende, of buiten ftaat zijnde, om ze te kunnen volbrengen, deswegens eene verfchouing zoudt moeten maken. Den Priester.] In 't Rebreeuwsck ftaat, den Enge}. Engel voor Priester vindt men, niet in de vroeger, maar in de laater Hebreeuwfche Boeken, bij voorb. bij maleüchi. De Priester hadt, vol¬ gends de wet van moses , de uitfpraak te doen over gedaane geloften. ys. 6.] En hoe veele droomen zijn en worden echter in den Godsdienst, als belangrijke zaken, behandeld onder de menfchen, die de ijdelheid beminnen! Eerbiedig God!] Zie daar het wezen van allen Godsdienst! ys. 7,] De Prediker komt thans Weder tot zijne waarnemingen over de ijdelheden, in de menschlijke famenleving , en zijne eerfte aanmerking betreft de onderdrukkingen, daar hij het laatst van gefproken hadt, welke hij, te recht, oordeelt, dat een natuurlijk gevolg zijn van de ongelijkheid, die onder de menfchen is ingevoerd. vs. 8.] Deze is de oorfpronglijke beftemming van den mensch , tot welke de Wet en het ontwerp van moses de Israëliten weder, zoo na mooglijk, te rug poogde te leiden. Hij is een Koning.] Het vers van den Latijnfchen Dichter virgilius is bekend: 0 Fortunatos nimium, fua jibona norint, Agricolas ; quibus ipfa procul difcordibus armis, Fundit humo facilem vitlum juftiftma tellus. vs. o.J  OVER PRED. V, 9-17. 573 vs. 9. De menfchen zijn van hunne oorfpronglijke gelijkheid en beltemming afgegaan, en van daar een heir van rampen. Vooreerst begeerte naar rijkdommen , die ijdel is , omdat meer bezittingen, dan genoeg zijn voor ons beftaan, meer kwelling geven, enz. ys. 10. Vermeerderen de eters.] Groot is het Hof, veel moet 'er of; en een zwaan heeft zijn vederen zoo wel nodig als eene musch , zijn Hollandfche fpreekwoorden, die hetzelfde zeggen. De bezitter van groote rijkdommen heeft 'er niets van, dan den naam, dat hij een rijk man is, en het gezicht zijner oogen, want toch niémand leeft van den overvloed. . Behalven nog, dat deze overvloed eer nadeelig is voor 's menfchen rust en gezondheid, gelijk vu ii. gezegd wordt. ys. 12 ] Rijkdom geeft geen voordeel of geluk op zich zelven, maar nog fmartlijker is het, wanneer iemand rijkdom bezeten heeft, en dien door rampen enz. verliest, zoodat hij oud en arm wordt. En zoodanige gevallen gebeuren echter ook in het menschlijk leven!' vi. 13. Ongelukkige enz»] Of ook, door fnoode endernemingen van anderen. Beiden kan de Grondtekst dulden, beiden heeft dikwijls plaats. Eenen zoon enz } Dit vermeerdert den ramp veel gearbeid, en door zijnen arbeid veel verzameld te hebben, en alles te verliezen, om arme kinderen na te laten. -—- Zeker dit is ijdelheid en fmartlijke ellende, ys. 16, 17.} Omdat de bezitting des rijkdoms zoo [&? 3] on-  |?4 KQRTE AANMERKINGEN pnzeker is, is het dwaasheid, daar mede zoo veel op fe hebben, en wijsheid, met genoegen te 'genieten , het geen men bezit. —- Hoewel 'er flechts weinige zulke gelukkige menfchen zijn, want even dit"is een bijzonder gunstbewijs der Godlijke Voorzienigheid, HOOFDSTUK VI, ^s. x. Onder de menfchen.] Of ook op de men* fchen, drukkende voor de menfchen, die zoo rampzalig zijn , van 'er door beheerscht te worden. ys. a.] De befchrijving van eenen rijken gierigaart. ■* Deze ontbrak nog,, om het tafereel der ellenden, die het menschdom treffen, nadat de oorfpronglijke gelijkheid heeft opgehouden, te voltoojen. Deze gierigheid is de grootfte van alle ellenden! ys. 3. Honderd kinderen.] Veele kinderen te hebben, werdt bij de Hebreen voor den grootften zegen |erekend. Zijne ziel enz.] Genot te hebben van het zijn* geduurende zijn leven, en na zijnen dood geëerd te Worden , befchouwt de Prediker als het beste tijdlijk en aardsch geluk; beiden mist deze gierigaart, en daarom fchat de Prediker eene misdragt beter en gelukkiger dan zoodanigen vrek. Vt. 0» Gaan zij enz.] Dit is zijn laatfte einde, hij fierft en wordt vergeten, even gelijk die misdragt! — vs. 7.9.] Hier mede worden de aanmerkingen over de ongelijkheid der menfchen befloten. Dë men¬ fchen zijn en blijven, natuurlijk, gelijk; zijn beftaan en nooddruft, dit is alles, wat de mensch behoeft, alles wat hij voor zich eigenlijk alleen genieten kan, en  OVER PRE D. VI. 10. • VII. 1-2.' 575- en nogthans — hoe dwaas! —- fteeds begeert de mensch meer en meer. Ondertusfchen ftaan in het eerfte wijzen en dwaazen, armen en rijken, gelijk, terwijl de begeerte niets wezenlijks heeft, maar alleen de genieting. vs. 10.] Hier is een overgang tot nieuwe waarnemingen, waar toe de grond gelegd wordt, in die aanmerking, dat de mensch, wat hij ook zij, hoe vermaard hij ook moge wezen, een mensch, een fterve- ling is, die in alles afhanglijk is. . Daar 'er dan zoo veele rampen zijn in het menschlijk leven, wat blijft 'er voor hem over? Geduurende. zijn leven is hij aan tijd en toeval onderworpen, en van het geen na zijn' dood op aarde gebeuren zal, heeft hij geene wetenfchap! — Het antwocrd op deze vraag beneizen de Spreuken, hoofdst. VII. die meestal het voorkomen van Wonderfpreuken, (Paradoxen) hebben, doch, gegronde levensregelen opleveren. HOOFDSTUK VII. ys. 1.] De eerfte Wonderfpreuk, welke eenen gulden regel van wijsheid bevat, — De naam en achting van een eerlijk deugdzaam man te zijn is meer waard, dan het geen ^van de menfchen anders meest gefchat wordt. — De^Prediker noemt olie of balfem, omdat de Oosterlingen daar van, bijzonder van welriekende oliën, zoo veel houden. De fier/dag.] Niemand kan voor zijnen dood gelukkig genoemd worden. vs. 2.] De nuttigheid van dezen regel wordt door den Prediker zelven aangetoond. —— o Hoe veel 4] kan  S7f, KORTE AANMERKINGEN kan men leeren in een huis van rouwe! of bij hei flerfbed van eenen mensch! vs. 3,] Bij treurigheid heeft nadenken plaats, wel-, ke ons tot bezef van zaken opleidt, die het hart verblijden — zalig zijn de treurigen, zij zullen ver|roost worden! ys. 4.] salomo heeft niets tegen de matige vro-, Rijkheid, integendeel het vergenoegd genot van de wereld is bij hem het best, dat hij den mensch kan aanprijzen, maar het is een dwaas, die zijn hart aan de vrolijkheid geheel verkleeft, de wijze fielt het hart, zijn verftand en gantfche aandacht, te werk in. het huis van rouwklagte, daar zamelt hij wijsheid op. vs. 5. 6.] De beftraffing van eenen wijzen maakt ons wijzer en beter maar de wierook der lof, i^ien ons een dwaas, een vleijer, toezwaait, maakt ons ijdel en verwaand, en heeft daarbij zoo min wezenlijkheids , als het kraaken van brandende doornen, onder eenen pot. Zij flikkeren met gekraak en — ge-, yen geene beftendige hitte, om aan een nuttig oogmerk te voldoen. vs. 7.3 Hoe menig wijze zou onbekend en verborgen gebleven zijn, indien wederwaardigheden hem geene. gelegenheid hadden gegeven, om zich in zijne grootheid te toonen. — De deugd, op de toets geket, blinkt heerlijk uit. Gefchenken. enz.] Niets is voor de deugd en wijsheid gevaarlijker dan vlijerij enz. yr« 8.] Wij moeten derhalven ons oordeel opfchorten, en het einde afwachten — daar toe dient Jangmoedigheid, terwijl hevige drift alles bederft.  OVER PRED. VII. 9'lS. 577 vs. 9.] Eene zeer nuttige les, om ons voor Veele rampen te bewaaren. vs. 10.] Helaas! men beeft in alle eeuwen over den Hechten tijd en zedebederf geklaagd. Daar is niets nieuws onder de zon! hoofdst. I. vs. li. 12.] Voor den mensch is, geduurende zijn leven, wijsheid het best, het is waar, zij heeft ook, even als de rijkdom, haare ijdelheden, maar echter zij fchenkt haaren bezitter het leven, dat is, een gelukkig, wel te vreden leven, ja leidt hem op, tot een hooger en beter leven. ys. 13.] Daar doet zich zoo veel aan onze befchouwingen voor, het geen krom en verkeerd is, maar wie zal het recht maken? en alles is Gods werk, en hangt van zijne Voorzienigheid af; onze pligt is dan, dat werk met eerbied te befchouwen. — Gerust kunnen wij zijn, dat de wijze en goede AlVader het beste van het geheel wil en zal daarftellen. vs. 14.] Deze is de hoofdles in het menschlijke leven, welke onzen kommer en verdrietlijkheden, zo niet geheel wegnemen, ten minften leenigen, en voor ons draaglijk zal maken. Opdat enz.] En het oogmerk, dat God hier mede bedoelt, is voor den mensch heilzaam — het zou ons zeer nadelig zijn voor ons geluk, indien wij al het toekomftige van de lotgevallen van ons en de onzen vooraf wisten. — vs, 15-18.] De Koninglijke middelweg is de beste — en die zich voor uiterften wacht, is wijs. —— Die God enz.] Die wezenlijk Godsdienst bezit, en [£? 5] des-.  578 KORTE AANMERKINGEN deszelfs voorfchriften opvolgt, zal van veel kwaad en leed bevrijd blijven. — ys.ig. 20.] Niemand moet zich verbeelden, dat hij het hier op aarde tot eenen ftaat van volmaakte wijsheid en deugd gebracht heeft, of brengen zal. — Deze overweging: Ik ben ee.n mensch, en wat menschlijk is, is mij niet vreemd, zal ons nedrig, menschlievend, langmoedig, en geduldig maken, ook omtrent de gebreken van anderen. vs- 21. 22.] Daar toe dient het voorbeeld , het Welk de Prediker in deze twee verzen bijbrengt. vs. 23. 24.] Men verita den Prediker wel. — Hij fpreekt van de volmaakte wijsheid en deugd, met beoefening gepaard, vergelijk vs. 19. 20. — Deze is zeer verre af en ligt diep voor den fterveling. — vs. 25-29.] Deze verzen behelzen het befluit van deze Wonderfpreuken en levensregelen, met eene aanmerking van den Prediker, die niet vldjend is voor het menschdom in 'c gemeen, maar allerminst voor de vrouwen; eene aanmerking, welke salomo's omftandigheden hem aan de hand hebben gegeven. — Zijn Harem van 1000 wijven en bijwijven heeft hem en zijne wijsheid te veel gekost. — Daar komt bij , dat bij de Oosterlingen het vrouwlijk geflacht min geacht, en derzelver opvoeding vaak verwaarloosd wordt. —- De aanmerking is: Vrouwen zijn vaak de verleiditers der menfchen — onder duizend mannen vindt men naauwlijks eenen wijzen, die de rechte waarde der dingen weet te fchatten, maar bij de vrouwen is dit nog minder. —— vs. 29.] God heeft den mensch recht gemaakt, en hem  over pred. VIII. 1-3. 579 hem zijne beftemming aangewezen — maar de menfchen zijn 'er van afgeweken, en hebben hun geluk langs verkeerde wegen gezocht, en — niet gevonden. — Zoo zelfs, dat alle pogingen der wijzen, die hen getracht hebben, tot hunne beftemming en geluk weder te brengen, niet alleen weinig Haagden, maar ook, en oudtijds en nu, den hevigften wederftand gevonden hebben. HOOFDSTUK VIII. vs. i. Den wijzen.] Dien wijzen, dien één uit duizend is! — Zeker zoodanige wijsheid maakt den mensch vrolijk en eenen menfchenvriend — terwijl ftuursheid en norsheid hem haatlijk maakt. Dus heeft de Prediker eenen overgang tot nieuwe aanmerkingen, over het geen hij waargenomen heeft, bijzonder omtrent die ijdelheden, welke in de regeering der volken en het gedrag der vorften gelegen zijn. — vs. 2.] Men merke in het gemeen op. Het is een Koning, een Oostersch Koning, die fpreekt, en die het Despotisme der Oosterfche Vorften kent. — Doch, die evenwel wijs en eerlijk genoeg is, om de rampen te erkennen, welke het menschdom onder het Despotisme dulden moet; onder welken het lijdt, zonder te kunnen of durven kikken. Bij den Oosterfchen Despoot wordt eene lijdelijke gehoorzaamheid gevorderd, en hij wil voor eenen plaatsvervanger der Godheid gehoudfen, en even volftrekt als de Godheid, gehoorzaamd worden. vs. 3.] Men vermag niets zonder zijne gunst, maar p«— heeft men eene kwaade, eene ongelukkige zaak, ook  5s0 korte aanmerkingen ook dan zal men geene verdediging tegen hem vinden zijn woord is eene Magtfpreuk: Ik wil! vs. 5] Nu is de raad, dat men zich fchikke, naar de omftandigheden, en den tijd en wijze opmerke. — Dit zal de wijze doen. vs. 7.] Maar dit is het ongelukkigst voor den mensch — hoe zal hij den tijd en wijze kennen , wanneer, en hoe hij, met voordeel, den dwingeland wederftaan , en zijne vrijheid hernemen zal kunnen ? — ys. 8«] Eens zal de dood van den Dwingeland uitkomst geven — voor den dood moet toch ook deze, gelijk elk ander fterveling bukken. VS. 9.] Soortgelijke aanmerkingen maakte de Prediker, op eenen tijd, als menfchen over menfchen heerfchen tot hun ongeluk. —— In dit vers en ga.ntfchen famenhang ligt eene zwaarigheid tegen de onderftelling, dat salomo de Schrijver van dit Boek zij — evenwel zij kan, misfchien, opgelost worden, deze Vorst kan hier fpreken, van het geen hij uit de gefchiedenisfen van vorige eeuwen opgemerkt, of in nabuurige rijken, geduurende zijnen tijd, hadt zien gebeuren. — vs. 10.] Ik volg hier in de lezing en vertaaling het naast v. d. palm. v/. 11. De flraffe."\ Het richterlijk vonnis, naan> lijk, van God. — De dwingelanden verbeelden zich, dat zij alles ftraffeloos mogen ondernemen. vt. ia.] Ik geloof, dat salomo door dienaren van God bijzonder hier verflaat deugdzame en menschlievende Vorften, en door den fmod'dart, <-.s. 13.. den Dwingeland, omdat dezen het onderwerp zijn van zijne aanmerkingen in dit hoofdstuk. vs. 14.J  over pret. VIII. 14-17' " IX. 1-4. 58i ' ys. 14.] Zoo lang, naamlijk, de regeering vatt zoodanigen Dwingeland duurt, worden de wijzen en deugdzamen vervolgd, en de dwaazen en Hechten bevorderd. — vs. 15, 16, I7-] Het befluit is weder hetzelfde. In ftilte, met een te vrede hart genieten, wat men heeft, is het beste, zonder dat men zich aftobbe, om dit kromme in het werk van Gods Voorzienigheid te willen doorgronden of recht maken — gerust, dat éénmaal deze Opperrichter het vonnis op zijnen tijd zal uitfpreken. vs. ix. HOOFDSTUK IX. vs. 1.] Bij de voorgaande aanmerking, moest den . waarnemer tevens in gedachten komen, hoe toch deugdzamen en wijzen met hun gantfche lot van God afhangen, en dat hetzelfde lot den deugdzamen en ondeugenden wedervaart, zonder dat iemand weet, wat hem genaken zal. . — Want onder eene Despotieke regeering ftaan allen even gelijklijk bloot voor de gevolgen, en het geweld der dwinglandij. ys. 3.] Deze ellende is te treffender, omdat de fnoodaarts allen teugel wegwerpende, bot vieren aan alle euveldaden, ten einde, door den Dwingeland te behaagen, eigen grootheid of fchatten te bevorderen, waar door bij zulk een rampzalig volk alles het onderst boven gekeerd, alle deugd vertrapt wordt. vs. 4 ] Hoope, dat men nog ééns verlost zal worden. — Een levende hond.] Een fpreekwoord, het welk bij den Oosterling te treffender is, omdat hij den leeuw, als  5^2 KORTE AANMERKINGEN als een edel dier kent, en de hond bij hem in groete verachting is. vs. 5. Dat zij enz.] Zij kunnen wezen, die Dwingelandén , onder wier geweld zij zuchten — zij kunnen ook zijn deze levenden zelven, dezen weten nog iet, dat zij ten minften ééns door den dood bevrijd zullen worden van alle hunne kwellingen. Het eerfte echter geloove ik, het naast bij den zin des Predikers te komen. Op beloning.'] Al hadden zij aan het land nog zoo. veel dienst bewezen, doch, welke de Despoot en ge. weldenaars niet erkend hebben. — vs. 7-9.] Weder het befluit, tot het welk de Prediker telkens wederkomt. — vs. 10.] Hier voegt bij 'er echter eene gepaste vermaning bij, die, volgends het verband , noodzaaklijk was. — Zich geheel onttrekken aan het welzijn van den ftaat en van zijne medemenfehen, en alleen voor zich te leven, is niet goed, dit wil ook de Prediker niet. Wij hebben hier pligten, en die pligten moeten in dit leven uitgeoefend worden , tot nut van 't algemeen. — Na den dood houden die pligten jegens de Maatfchappij op aarde op, na den dood kunnen wij haar van geenen dienst wezen. , vs. 11.] Eene nieuwe waarneming. — De mensch kan zich, met geene zekerheid, altijd een goed gevolg belooven, zelfs van zijne beste pogingen — en. — hij weet zijn' fterf-uur niet! ys. 13. volgg.] De Prediker maakt hier eene nodige uitzondering, opdat men zijne aanmerking vs. n. 12. niet misduiden zou. <*- Te weten, hoe zeer alle men-  over pred. IX. 15-lS. - X. i. 5S3 menfchen pogingen hen niet verzekeren van den goeden uitflag, nogthans blijft de voortreflijkheid der wijsheid en kloek beleid, gelijk hier in dit vuorbeeld wordt aangetoond. vs. 15. Niemand dacht enz.] Zijn naam is vergeten , ja zelfs de naam der ftad, welke hij door zijn beleid verlost heeft. Eene treurige aanmerking, zegt MicHAëLis, bij den troost, dien salomo tegen over zijne voorgaande treurige waarneming Helde. — Maar waarom dacht men niet meer aan dezen man, aan wien deze ftad zoo yeele verpligting had? „ De man was arm! Hadt één der aanzienlij¬ ken de ftad dus verlast, welke loftuitingen, welke vergeldingen, voor hem en zijn geflacht, zouden daar op gevolgd zijn! Maar, hij was een gemeen burger!" Dus de Heer bonnet. vs. 18. Eén eflkel zondaar.] Die in het hoog bewind, en een dwaas, of een dwingeland, of een verfpiller is. Hoe veele voorbeelden levert hier van de gefchiedenis van ouder en laater tijden niet op! • . ,, Zulk een dwaas en zondaar ftoort de rust, verijdelt de heilzaamfte ontwerpen, brengt alles in verwarring, ten koste van vrede en voorfpoed." bonnet. HOOFDSTUK X. yr. 1.3 MicHAëLis denkt aan een of ander vergifn'o- In'feil, zoo als b. v. de Spaanfche vliegen. Het geen verders in dit vers gezegd wordt, is eene tegengeftelde waarneming, als die in het geval in het voorgaande hoofdstuk vs. 13. volg. voorkomende. — Te weten, hoe dikwijls gebeurt het, dat iemand, die waar-  5&4* KOR TE AANMERKINGEN waarlijk verdienstlijk is, en ook deswegens geëerd wordt, om een gering vergrijp, alle zijne achting verliest! — Ik kan niet zien, dat hier in den Tekst iet hapert, gelijk fommige Uitleggers gedacht hebben. vs. 2. S-] In zoodanige gevallen velt echter hij, die wijs is, een juist oordeel, maar de dwaas oordeelt verkeerd en ongunflig, gelijk hij trouwens in zijn geheele gedrag verftandeloosheid openbaart , en daar door openlijk aan allen, als 't ware, uitroept, dat hij een dwaas is. — Dit is, meen ik, de zin van deze verzen, vs. 4. volgg.] De volgende waarnemingen betreffen de ijdelheden en verkeerdheden, die zoo dikwijls in lands-regeeringen plaats hebben, bij welke men, wil men zich niet ongelukkig maken, zich bijna niet beklagen mag, maar zwijgen, en dulden moet — het welk den vriend der deugd en des menschdoms het leven onaangenaam maakt. ys. 4 ] Bevat de algemeene voorftelling. — Men moet wijken en toegeven, en niet op zijn duk flaan, Wanneer de Vorst in drift gaande Wordt, wil men grooter onheilen voorkomen. In de Vertaaling van dit vers volg ik den geleerden schültenS. vs. j. Die onwetend."] Dat hij die opzetlijk begaaö zou, kan men naauwlijks verwachten. vs, 6. Rijken.] Bemiddelde lieden, deftige burgers , mannen van verdienden, die het ambt eer zouden aandoen. vs. 7.] In het Oosten rijden alleen de Grooten te paard, geringer lieden gaan te voet, of rijden op ezels. ,— Wanneer de Grooten in daatzij te paard uitrijden, zijn zij verzeld van een aantal flaaven, die te voet voor huil  ovr/r pred. X. 8-15; 585 hun uitlopen. — saeomo fpreekt van Oosterfche regeringsvormen en zeden. — De zaak zelve wordt echter; met verandering van het nodige; ook in de gefchiedenisfen van andere regeeringsvormen gevonden. — v« 8. volgg.] Deze zijn eenige Spreuken, welke de Prediker bijbrengt, en op zijn onderwerp toegepast wil hebben, dewijl zij ftaatswijsheid in zich bevatten. Die een' 'kuil enz.] Hier voor zegt ons fpreekwoord: Die een' anderen jaagt, ftaat zelve niet ftil. Door eenen muur.] Men denke aan eenen muur, met welken men gemeenlijk de wijnbergen aftloot. —• Paar is gevaar in alle ondernemingen, die in het werk gefield worden, om anderen den voet te ligten , en door Hofgunst in eer of tot rijkdommen te geraken; v.-. 9.] hier toe behooren ook de twee Spreuken, in dit virs voorkomende. ' vs. 10. 11.] Deze Spreuken geven te kennen, dat 'er fomtijds nög hetiiel van zaken is, indien men met beleid te werk gaat; maar als het kwaad geleden is, dan is alle hulp te laat. De laatfle Spreuk is ontleend van de bezweering der Hangen, waar door men in het Oosten voorwendt, in ftaat te zijn, om aart idezelven haar vergif te ontnemen. Vergelijk psalm LVHL 5- ys. 12-15.] Veel te fpreken, wanneer 'er gebreken in de Landsregering plaats henben, is niet verllandig,en gevaarlijk — en niet min het kwellen van derf fcfê rj . geese |  586 KORTE AANMERKINGEN geest daar over, wanneer men 'er niet aan verbeteren kan. v . 15 Niet weten vm enz.] Hoe bet in de groote fteden, bijzonder in Hofplaatzen toegaat. Anderen vertaaien.: Zij weten niet tsaar de ft'ad te gaan , en denken, dat dit een fpreekwoord zij, om de uiterfte onnozelheid en onkunde uit te drukken. vs. 16. Een kind.] Een kind, niet zoo zeer in jaaren, als wel in verftand en gedrag. vs. 17. Een zeen der edelen-] Een edêlaartig man, en menfchenvriend. — Men lette nog op, van hoe veel invloed het voorbeeld der Koningen zij, zoo als de Vorst is, zijn zijne Hovelingen. — Oualis rex talis gr ex! vs. .18. 19.] Deze Spreuken vertoonen ons de bronnen van het verderf van een land; verwaarlozing van de regeeringszaken vs. 18, of weelde, en dartelheid, terwijl alles met geld wordt goedgemaakt. vs. \g. vs, 20 ] In zulke tijden is het gevaarlijk te fpreken, ja zelfs te denken. Geweld houdt zich Baande door geweld! HOOFDSTUK XI. vs. 1-6 ] De Prediker gaat nu over tot het befluit van dit Boek, en leert zijnen Lezer, onder beelden, van den landbouw ontleend , werkzame voorzichtigheid , zonder te fchroomlijke. angstvalligheid, en ftandvastigheid in het waarnemen van onzen pligt. — Het eerfte beeld leert werkzaamheid met wijsheid en voorzichtigheid — de voorzichtige landman zaait * zijn  OVER PRED. XI. 4-70 587 Hfn graan in waterrijke plaatzen, en verdeelt dat in oiideifcheiden deelen, om, in gevalle van onvoorziene ftormen of regenvlagen, ten minden van het één Of ander deel vrucht en inkomden te trekken. Zoo moeten wij op tijd en gelegenheid werkzaam zijn in onzen pligt, wij zullen daar van het een of ander voordeel bekomen, en hoe de tijden ook mogten zijn, al woedde 'er zelfs een ftaats-orkaan, nog iet behouden. in. 4.] Weder een beeld van den landbouw; als het tijd is, zaait en oogst de landman, wel op ' het weder en faifoen acht gevende, maar niet al te angstvallig, dewijl anders het minde wolkjen hem bekommering zou aanjaagen, en maaken, dat hij eindelijk de gelegenheid geheel zou iaten voorbijgaan — dus moeten wij ook niet al te angstvallig zijn in ons leven, maar mogen wel ééns aan het fpreekwoord denken: Die waagt, die wint! fchoon daarmede echter geene roekeloosheid verfchoond wordt. vs. 5.3 De landman moet ijverig en ftandvastig zijn werk voortzetten; dus moeten wij ftandvastig zijn in onzen pligt te betrachten, dewijl wij toch het werk der Voorzienigheid niet doorgronden, noch het toekomende, voor- of tegenfpoed, vooraf weten kunnen. vs. 7.] Het licht is een zinbeeld van voorfpoed en geluk — de vermaning bedoelt derhalven, dat wij ons behooren te matigen, wanneer wij voorfpoedig zijn , en ons binnen de palen te houden, opdat de fchok niet te zwaar voor ons Zij, wanneer ons geluk eene keer mogt nemen. — Dan trouwens, kan het [Rr 2] geen  j88 korte aanmerkingen geen voorbij is, ons niet baaten, want het is ijdelheid. — Dit laatfte zou men ook kunnen vertaaien: Het geen toekomend is, in het vervolg van ons leven , is ijdel en onzeker." — Dit geeft eenen zoo gepasten zin, dat ik over de keuze in twijfel fta. vs. 9. 10.] Deze algemeene vermaning wordt in deze verzen toegepast op de jeugd en jongelingfchap, aan welke de vreugde eigen is. — Aan welke salomo ook de betamelijke vreugde, die gematigd en beftuurd wordt door de overweging van de rekenfcbap, welke men aan God en zijn geweten verfchuldigd is, als een waar menfchenkenner toeftaat. — Neen! verdriet, gemelijkheid, voegt niet aan de blijde jeugd, die lagchende morgenftond des levens! zoo min als de ligchaams-fmarten haar eigen zijn, alhoewel zij fnel en ongemerkt voorbijvliegt —• waarom dan ook de wijze voorzichtigheid gebiedt, dat men in de jeugd aan den Schepper gedenke, eer de ouderdom ons overvalt, waar van de fraaie befchrijving volgt. HOOFDSTUK XII. VS, 1. Schepper.,] In de gewoone Uitgaven van den Hebr eeuwfc hen Tekst, leest men Scheppers, in de buiging van het meervoud, doch verfcheiden Handfchriften hebben Schepper, in de enkelvouwige buiging. Onaangename.] Kwaade, dat is, ongelukkige dagen, die aan veele ongemakken onderhevig zijn. vs. a.] Eene befchrijving van den ouderdom, ontleend uit den winter of regentijd , wanneer de hemel aiet opeengepakte wolken bedekt wordt, die de zon en  OVER PRED. XII. 5-5. 589 en het daglicht, de maan, en ftarren, verduisteren, en bij welken de ééne bui de andere jaagt en vooitftuwt. ys. 3.] De befchrijving van den ouderdom onder beelden, ontleend van een huis, en het geen daar toe behoort. •—* Het ligchaam is het huis, de woning van den geest. Wachters.'} De armen en handen. Sterke mannen.] De beenen enevoeten. Maalfters.] De llaavinnen hadden ook tot haar huiswerk het graan met handmolens te maaien. — Men denke aan de tanden. Zij, die door de yenjleren zien."] Wanneer het gezicht der oogen,die als de venfters van dit huis zijn, verduistert. ys. 4. De deuren.] De lippen, die zich in den ouderdom meer fluiten, wanneer de tanden weg zijn, en dus het geluid van het malen der tanden zwak is. Oprijst.'] In den ouderdom mindert doorgaands de flaap, de oude man rijst vroeg op,zoodra het pluimgediert den morgenftond met zijn gezang verwelkomt, fchoon tevens de ooren zich niet meer verlustigen kunnen in muzijk of gezang. ys. 5. Freest enz.] Door duizeling en draajing in het hoofd, eene aan den ouderdom vaak gewoone kwaal. De amandelboom hheit."] De bloesfem van den amandelboom is wit, eenigzins met een flaauw bleek rood, doch, het welk fteeds witter wordt — dit kan dan de grijze haairen afbeelden. — Volgends eene tanderc lezing: „Wanneer de amandelboom zijne bloesje r 3] f«m  gQO KORTE AA NliERSIK'eiïIJ fem afwerpt,"waardoor dan de winter des levens zou getekend worden. De fpringhaan.] Dit kan het beeld zijn van den vermagerden, en nu reeds van ouderdom krom gebukt gaande mensch. In den winter is de fpringhaan traag, en verveelt, als 't ware, zich zelve. — MicHAëLis vat deze beelden anders op. en meent, dat het bloejen van den amandelboom, en, (zoo als hij de woorden vertaalt:) De fpringhaan, die na zijne laatfte vervulling vólkomen wordt, de aannadering van de eeuwige lente des voimaakteren levens voor den mensch na dit leven aanduiden. Doch, ik twijfele zeer, met anderen, aan de gegrondheid dezer Vertaaling. Alle lust.] De zeventig Griekfche Vertaalers, heb. hm, de kapper. De kappers dragen eerst groene knopjens,of botten, deze zijn het, die wij ingemaakt bij onze fpijzen gebruiken. Wanneer men deze knopjens eenige weinige oogenblikken te lang aan de ftruik laat zitten, dan zijn zij niet meer bruikbaar,om in te leggen, maar botten uit in eenen fraaiën bloesfem. — Misfchien, zegt michaceis, wordt het opengaan dezer bloesfem als een beeld van het toekomend leven gebraakt; want, 'hij vertaalt: Als de kapper ziek opent. Wanneer men de Vertaaling kapper, be¬ houdt, zal men nogthans moeten vertaaien: Wanneer de kapper vergaan, niet meer dienftig is. Met één woord, alle lust, alle zinlijk vermaak, alle gebruik der zinnen , vermindert en houdt op in den ouderdom. Ecu*  over pred. XII, 6. 59t Eeuwig huis.] Eene befchrijving van het grof, ook bij de Egijptenaren. ys. 6.] Veele Uitleggers, die zich salomo, of den Schrijver van dit Boek, verbeelden, als eenen man, in de inwendige famenftelling van het menschlijk ligchaam niet onbedreven, hebben uit de Ontleedkunde dit vers met veele geleerdheid opgehelderd. Ik geloove, dat men eenvouwiger moet denken: In de huizen der Oosterlingen, hangen bij de vermogenden gouden lampen aan ketenen van goud of zilver, wanneer die ketens losgaan of breken, moet de lamp nood. endig vallen, zij breekt, en het licht gaat uit. Dat h£t leven bij eene brandende lamp wordt vergeleken, en dat de fpreekwijze, de levenslamp wordt uitgebluscht, voor fterven, vrij algemeen is, behoeve ik niet te zeggen. Waterkruik."] Hier wordt het beeld genomen van de werktuigen, een rad en kruik, waarmede men water uit eene put of bron put. — Dat door het eerfte de Chijlbak, en de melkvaten, door het laatfte het hart en de longen aangeduid worden, heeft bij mij een te geleerd voorkomen. — hezel denkt aan de werktuigen der voortteling. Vergel. sPiuutt. V. 15.18. ■ ■ Eenvouwig denk ik aan de verftoring van alle de werktuigen des levens, die het bloed en de levensgeesten door de aderen voeren, afgebeeld door het breken van de werktuigen, met welken men het water uit de bronnen en putten ophaalt; en bijzonder denk ik aan die waterwerken, door welken men in het Oosten het water in de goten, greppels, en flooten brengt, pm het door de landen te verfpreiden, ten einde die IRr 4] te  59* korte aanmerkingen ie bewateren, en vruchtbaar te maaken. . Dit is dunkt mij, allerëenvouwigst. vs. 7.] Zie daar het einde van den mensch! zijn ligchaam keert weder tot ftof, en zijn geest, zijn edelst, zijn onfterflijk deel, keert tot God! vs. 8.] De Prediker heeft nu het gantfche menschlijk leven doorlopen, en in alle betrekkingen be- fchouwd; en— het befluitls — even als het begin ijdelheid! vs. 9.3 Het befluit van dit Boek behelst eene aanprijzing van den Schrijver, die zijne kundigheden befteedde tot verlichting van het menschdom,en die de waarheid boven alles fchar. -.— Men zou vermoeden, dat dit befluit van eene andere hand zij, dan van den Schrijver des Boeks, doch, foorrgelijk befluit van zijn werk is niet geheel vreemd van de wijze en gewoonte der oude Schrijveren, waarom ik geene zwaarigheid vinde, orri het aan den Schrijver zelven toe te kennen. ys. 11.] Spreuken der Wijzen werden ten allen tijde, en met recht, bij de oudheid hooggelchar. Zij treffen diep, en blijven duurzaam in her opmerkzaam hart. Eenigen Opperherder.] Dit zal sAlomo zijn, die de laatfte Herder of Oppervorst wa3 van Israëls verfenigd Koningrijk. ys. 12.] In het Oosten werdt reeds van ouds verbaazend veel gefchreven en gehandeld over het kwaad, zoo natuurlijk als zedelijk. — Men kent de droomerijën der Chaldeën, Egijptenaren enz. daaromtrent nog heden uit de overblijfzelen. —- Daar voor  over pred. XII. I3-Ï4" 593 waarfchuwt salomo. Zich aan alle de hersfen- fchimmige denkbeelden en enderfcheiden famenftellen der Wijsgeeren te vergapen, vermoeit zonder wezenlijk nut — dewijl wij menfchen hier niet alles kunnen recht maken. — Men leze ééns het Werk van villaume over het kwaad, en men oordeele, hoe gepast deze waarfchuwing van den Prediker zij'. vs. 13. 14-1 Zie daar de waare wijsheid der Ouden!* Eene wijsheid, die haare waarde behoudt door alle eeuwen! Mensch! eerbiedig God, en gehoorzaam zijne geboden, beoefen de deugd en de liefdel Dit is uw al luw hoogde goed! Éénmaal zal 'er een Rechtdag zijn, waar op de groote Wereld-richter de daaden der Stervelingen zal vergelden, en alles fchoon en fraai maaken op zijnen tijdl En hier mede eindigt dit waarlijk voortreflijk Boek, het welk zoo veele waarheid en wijsheid be= yat! KOR.   &ORJE AANMERKINGEN OVER HET HOOGELIED. VOOR ONGELEERDER   KORTE AANMERKINGEN over het HOOGELIED. Ik beken, dat ik meer dan ééns eene huivering gevoelde op de gedachten, dat ik, in mijne Vertaaling des Ouden Testaments, ééus aan het Hoogelied van salomo, gelijk het gemeenlijk genoemd wordt, komen zoude. — Een ftukjen, het welk de Joodfchs meesters geoordeeld hebben, niet te moeten gelezen worden, voor dat men den ouderdom van dertig jaaren bereikt hadt. — Een ftukjen, waar omtrent zoo verfchillende oordeelen van geleerden en ongeleerden geveld, zoo verfchillende uitleggingen , naar verfchillende onderftellingen gemaakt zijn, dat men bijna fcheen te moeten wanhoopen, wat 'er van te maaken, — De groote michaclis heeft hetzelve in zijne Hoogduitfche Bijbelvertaaling voorbijgegaan, en het niet durven of niet verkozen,in zijne Vertaaling aan zijne Landgenoten te leveren. — Tot hetzelve met mijne Vertaaling gevorderd, heb ik nogthans niet van mij kunnen verkrijgen, 's mans voorbeeld te volgen, maar Veel meer, met dubbelen ijver, mij bevlijtigd, om, zoo veel mij mooglijk zou zijn, ook hier, voorgelicht door liefde tot v»aarheid en eenvouwigheid,door te dringen tot het eigei aartige en doelmatige van dit ftuk-  59>S KORTE AANMERKINGEN ftukjen. — Daar ik reeds bij kundige mannen zoo' veel fpoors gebaand vond, las en herlas ik dit Hoogeiled, en vertaalde, zorgvuldig mij aan de woorden en de denkbeelden houdende, die door deze woorden werden uitgedrukt. ~ Ik behandelde deze Vertaaling op dezelfde wijze, als ik de Pfalmen behandeld had, ■«en bracht ze in rijmloze verzen, naar den aart van het onderwerp gefchikt, en afgedeeld naar mate mijn gevoel mij de onderfcheiden verdeelingen deedt opmerken, boven elke zoodanig opfchrift plaatzende, als mij toefcheen met den Inhoud overeen te komen. — En in deze vorm biede ik het Boogelled, vertaald, aan mijne Landgenoten, aan. De volgende algemeene Aanmerkingen zullen verdere opheldering geven. luther. alleen uitgezonderd, die, ik weet niet hoé, meende, dat dit Lied een kort begrip van verheven Staatkunde in zich bevatte, hebben alle Lezers, hoe zeer ook anders in hunne onderfteilingen verfchillende, Liefde-teneelen in hetzelve gevonden, beelden in den eenvouwigen fmaak van het land, en beelden, ontleend van de zeden der Grooten, en het prachtige Hofleven. Terftond in het begin de onfchuld van het land en herdersleven. De minnares omdwalende op het veld, in het eenzame dal, in lagchende beemden — de beelden ontleend van de kudden, van tuinen, en beemden, en bloemen, geheel in den toon der h dijllen, of Herderszangen. — Op ééns wordt het de taal van het Hof. De Lezer befchouwt salomo in zijne Hofflad, toegejuicht door het volk, op den dag van zijne bruiloft, — Nu niet meer bloemen en bloes*  OVER HET HOOGELIEB. 59$ bloesfem, maar wierook en balfemgeur. Maar bij deze verwisfelende toneelen door het gantfche Lied altijd Liefde, liefde op het land, maar ook in de flad. — Elk Lezer, die gevoel heeft, moet dit erkennen. Dit zeggen ook eenparig alle Uitleggers, fchoon zij geheel verfchillende wegen bewandelen. Eene andere vraag is: Of in dit Lied een geheel, één enkel lied, gevonden wordt, dan of het beftaat uit eene verzameling van gezangen of liederen? Wanneer Ik acht geve op de geheel onderfcheiden toneelen en beelden, welke zich in dit Lied voordoen, en de vruchteloze pogingen der genen in aanmerking neme, die een geheel hebben willen vinden, zegt mij mijn gevoel, dat hier eene verzameling is van kleine Dichtllukjens, ik meen 'er tot twaalf toe ontdekt te hebben, welke ieder een onderfcheiden onderwerp bevatten, fchoon zij allen op één hoofd-onderwerp doelen, te weten, de liefde. Deze liefde wordt op eene bevallige wijze, en met de taal der natuur bezongen. — Zoo bevallig en natuurlijk, dat het naauw geloofbaar is, dat een Dieft, ter van zoo hoogen ouderdom zoo veel fijn vernuft en goeden fmaak zou hebben kunnen ten toon fpreiden, indien het niet zeker ware, dat de natuur en de liefde door alle eeuwen dezelfde zij, zoodat een Dichter der natuur en der.' liefde in alle eeuwen bevallen en behaagen moet. — Hoe het zij, men leze in mijne Vertaaling dit twaalftal Anacreöntifche versjens, en men verwondere zich over den bevalligen Hefoeeuwfchen Dichter ! Maar liefde bezongen in een Stuk, het welk een ge-  é KORTE AANMERKÏNÖEFl gedeelte uitmaakt dier Boeken, wetke de Joodsn ais heilige Boeken eerbiedigen, en wij van hun overge~ nomen hebben ? Op deze vraag verdeelen zich de gemoederen? Zij* die den Bijbel beftrijden; meenden hier gronden gevonden te hebben, op welken zij den zelven met voordeel konden aanvallen. — Zoo groot was de zwarigheid, 'dat onder de Jooden verfcheiden gevonden zijn, die het Hoogelied uit de rol der Heilige Boeken hebben uitgefchrapt, terwijl, gelijk wij boven zagen, anderen het lezen van hetzelve voor den ouderdom van 30 jaaren verboden; onder de Christenen heeft men geleerde en achtbare Uitleggers gevonden, die, even als de eerstgemelde Jooden, dit Lied op de lijst der Bijbelboeken wilden uitfehrappen, omdat zij niet zagen, hoe de zwarigheid te boven te komen. — Zij, die het Lied en deszelfs echtheid en regelmatigheid, (Canoniciteit') erkenden, ga•ven , zedert het kerklijk gezag in de tweede algemeene Kerkvergadering van Gonjlantinopolen, theodorus Mopfuejïenus veröordeelende, de uitfpraak hadt gedaan, aan hetzelve eenen hoogeren en verborgen zin, zoodat de Godlijke Liefde zou bezongen wezen, het zij zoo als die liefde befchouwd kon worden, in opzicht tot de Kerk, of in opzicht tot elk geloovig lid der Kerk, want tusfehen deze opvattingen verdeelen zich de genen, die hier eenen geestelijken zin volgen. —■ In laater tijd, en bijzonder in onze eeuw, hebben veele kundige en geleerde mannen daar in eene onvoegzaamheid gevonden, dat de Godlijke liefde, de liefde van Christus jegens zijne Kerk, of jegens eiken geloovigen in 't bijzonder, bezongen zou wezjn, met dk  OVER. HET IlOOCELIED. 601 die bewoordingen, en onder die beelden, welke in dit Lied voorkomen, zij voelden , dat dit onbegaanbaar ware met de waardigheid dezer Godlijke liefde, vooral wanneer men tot bijzonderheden kwam, en het wilde beproeven, om bijzondere beelden geestelijk over te brengen; zij verlieten daarom dit gevoelen, en bepaalden zich tot de natuurlijke liefde, fchoon niet allen dezelfde onderftelling aannemende. Zonder dat ik hier eene beflisfende uitfpraak over deze zoo uit een lopende gevoelens wil doen, daar ik te vooren zeer neigde, tot den Allegorifchen en verborgen zin , (zie Bijb. Verd. I. Deel. Bladz. 299.) zal ik de vraag zoeken te beantwoorden, en de zwaarigheid weg te nemen, in de onderftelling, dat natuurlijke liefde bezongen wordt. — Voorëerst moet men aanmerken, dat het een Oostersch Dichtftuk is, de Oosterlingen fpreken vrijër en losfer over dit onderwerp, dan onze zeden dulden, om meer dan ééne reden, bijzonder, omdat de gemeenzame verkeering tusfchen de beide fexen bij hun geene plaats heeft, zoodat die befchaafdheid van fijn gevoel in dit ftuk aan hun ontbreekt, welke een gevolg van die verkeering en gemeenzaamheid is. — Ten tweeden, moet men acht geven, in welke betrekking «en bedoeling die plaatzen voorkomen, welke men als de dartelfte heeft aangezien. — De meest aanftootelijke zal zijn in het VII hoofdstuk, in mijne Vertaaling het IX ge. zang. Doch, daar komen die gezegden voor als in den mond van eenen dartelen verleider, die met dat alles niet duidlijk, maar onder een beeld, zijne be. doelingen van verleiding voordraagt — en wanneer C^O men  <5o2 korte aanmerkingen men flechts gevoel heeft, welke heerlijke uitwerking moet dan niet die korte, zoo veel zeggende, verklaring der kuifche herderin op het hart hebben, waar-, mede dat gezang fluit? Ik behoor alleen „ Mijnen Minnaar toe; Zijn genegenheid „ Blaakt alleen voor mij." Zeker, indien al in een dartel gemoed, op het IezeH van de taal der verleiding , onzuivere vonken zich verfpreid mogten hebben, zij zullen geheellijk gedoofd worden, door deze wending, die het gezang zoo treffend neemt, en fchaamte zal de plaats der dartele gedachten vervangen. — Voeg hier bij, dat, zonder iet aan de trouw van eenen Overzetter te kort te doen, mijne Vertaaling, durve ik zeggen, niets'behelst, het welk ook het kieschte oor zou kunnen kwetzen of beledigen. — „ Lieve Lezer! zegt de Heer van vloten, kunt gij in het Oude Testament gezangen op deze of gene overwinning door moses of david behaald, zonder aanftoot lezen, of zelfs als een voornaam gedeelte van den openbaren eeredienst zingen, met ftichting zingen? het oorlog, zoo verwoeftend voor het menschdom, te bezingen , behaagt u dan beter dan eenvouwige onfchuldige Liederen der Liefde te lezen?" Doch, dat het voornaamfte is. — De liefde is eene behoefte voor het menschdom, niets is zaliger voor den mensch, dan kuifche, eerbare , maar tevens vuurige .en hartelijke liefde van éénen jegens éénej wan°  OVER HET H OOGELIED. 603 wanneer deze,beftuurd door de Rede, eens twee deugdzame harten, in zuivere vlammen heeft ontdoken, zal geen nederige ftand, geene verleiding, geen aanbod in ftaat zijn,om oneerlijke driften te verwekken, maar veel eer zal deze vuurige , maar eerbare liefde, de beweeggrond zijn tot alle edele gezindheden, tot alle huwlijksdeugden, die het leven van dei» mensch hier op aarde genoeglijk en zalig kunnen maken. —— Deze liefde aan te kweeken, deze liefde te beftuuren, en te regelen, ter voorkoming van dartelheid en wellustige gezindheden, is dén der voornaamfte bezigheden der zedeleere, die veel te weinig naar eisch wordt beoefend, omdat verbastering van zeden, en de beweegreden van belang en voordeel, veelal het zuiver vuur dezer liefde onder de menfchen verdooven. —Wanneer het beftuur dezer liefde op eene bevallige en levendig natuurlijke wijze gefchiedt , zal de zedeleere te meer tot het hart fpreken. — Dit heeft plaats in deze bekoorlijke zangftukjens. De edele en zuivere liefde wordt in haar wezenlijk fchoon gefchilderd, met bevalligheid gefchilderd; haare aandoeningen , haare kracht, haare belfendigheid, bezongen; de verleiding wordt befchaamd, en de zorg der ko^«, en die, welke andere volken betreffen' ftaan door eikanderen geplaatst, zeker, naarmate zii den laatften Verzamelaar in handen zijn gekoinen J EiCHiioRN heeft gedacht, dat deze geheele verzame ling eene Anthologie, 0f Bloemhof van Dichtftukken ware, van welken wel veelen van jesaü's hand' maar anderen ook van andere Dichters, en op dezelf de wijze, tot ééne verzameling onder zijnen naam ge" bracht zouden zijn, gelijk wij weten, dat met betrek kmg tot de Pfalmen, onder den naam van david sc' beurd is - Echter is het zeker, dat, i„ het Nieuwe Testament, ook uit de laatfte hoofdstukken piaat zen onder den naam van jesAia werden aangehaald ' Aan de oudheid en echtheid van jesaw , kan men over het geheel, geenen twijfel hebben, niet alleen van wegen de opfchriften, zoo het algemeene hoofdst. I. i. als de bijzondere, boven verfcheiden' andere hoofdstukken, maar ook, uit hoofde van den  OVERJESAia. 9 den ftijl en inhoud zelve, welke in veele hoofdzaken zoo kenmerkend en onderfcheiden is, dat zij den gelijktijdigen Dichter kenfchetst, die de zeden en geftelJheid, aan zijne tijden eigen, met de tot die tijden behoorende beelden , afmaalt en tekent; en de ftijl en taal is zoo fcheon, dat die in geen laater tijd van het Joodsch gemeenebest kan vallen, dan in welken jesAia geleefd heeft, en vooral niet in tijden in of na de Babijlonifche bal'.ingfchap, wanneer de taal- en letterkunde bij de Hebreen in een diep verval gekomen was; ook wordt dit Boek van jesAia reeds aangehaald, 2 chron. XXXII. 32. JEbUS SlJRAjCH Zegt 'er van: XLVIII. 25-28. ,, esai3s, die groote en „ eerwaardige Profeet in zijn gezichte -— zag door „ eenen grooter geest de laatfte dingen, en trooste» de de genen, die treurden in Siön, Hij wees aan „ de toekomende dingen tot in eeuwigheid, en de „ verborgen dingen , eer dezelven gefchiedden." Ook erkennen en achten josefus, philo, en de Jooden in 't gemeen, dit Boek als echt en godlijk,behoorende tot de lijst der Heilige Boeken. — En, het geen voor Christenen alles hier afdoet, het Nieuwe Testament maakt meermaalen van hem gewag, als van eenen godlijken Profeet, door hooger Geest gedreven. Van den inhoud van jesaiS's Voorzeggingen zelven, zal ik in deze algemeene Aanmerkingen niet breedvoerig fpreken, ik zal dit befpaaren tot de bijzondere plaatzen, daar het behoort, zoo veel zeg ik alleen in het gemeen, dat wij hier een voortreflijk Boek hebben; en dat, niet zonder reden, de oude Christenkerkleeraars jesaiü den Eitangelifchen Pro5] feet  10 KORTE AANMERKINGEN feet genoemd hebben. Hij verklaart trouwens op veele plaatzen de natuur van den waaren Godsdienst, en der echte deugd, zoo verheven en voortreflijk, dat hij zich boven de denkbeelden van zijnen tijd verheft, en de gezuiverde kundigheden van het Eudngelie, meer dan men in zijnen tijd verwachten zou, ontdekt en ten toon fpreidt. — Zijne befchrijvingen van de uitbreiding van den waaren Godsdienst onder alle volken van de hervorming en het onderwijs van het menschdom, door den MEssias, en van het Godsrijk, zijn overuitmuntend, en treffen ons; zoo wel als zijne naauwkeurige voorzeggingen, onder anderen van den val en ondergang van het rijk van Babel, en van cijrus, den Stichter der Perfifche Alleenheerfching, en den Verlosfer der Jooden. — En, indien ons de gefchiedkundige berichten nopens de lotgevallen der volkeren , van welken hij in andere voorzeggingen fpreekt, niet veelal ontbraken, zouden ook dezen ons met verbaasdheid vervullen over het Godlijke van dit Boek. „ In het algemeen blijft het, boven dit alles, onloochenbaar , dat in jesAiü voortreflijke Hukken voorkomen , het zij men aandacht vestigt op taal of voorftelüng, fchikking, of uitvoering, of Dichtkundige verdichting. Veelen fïrijden met de meeste Godfpraken en Liederen des Ouden Testaments om den voorrang, en zij worden alleenlijk van eenige weinigen overtroffen." Als Dichter bezit jESAia de grootfle voortreflijkheden. „Daar hij verhaalt, heerscht de hoogde eenvouxvigheid; daar hij vermaant en bedraft, treft zijne reden diep; en loopt vreeslijk en ontroerend af; en daar  OVER j e S A i £U ii daar hij in de toekomst van betere tijden ziet, worllelt hij met beelden, en ftrijdt met gelijkenissen, en verdichtingen, om ze de hoogfte Profeetifche waardigheid te geven. Geheel anders weder is de fchrijfwijze van jesaiü, daar hij tegen de ondeugden van zijn volk ijvert, daar hij dreigt en vermaant. — Hoe geheel anders weder, wanneer hij zijne oogen op de gouden tijden van het toekomende gevestigd heeft?" — Doch, ik moet kort zijn, en ga over tot de bijzondere Aanmerkingen. —— HOOFDSTUK I. vs. i.] Letterlijk: Het geziekt, het welk jESAia gezien heeft. — Doch, het woord, door gezicht vertaald , betekent ook een onderwijs, een leerzaam voorHel enz. Voords is dit het algemeen opfchrift van dit gantfche Boek, gelijk blijkt uit de melding der vier Koningen van Juda, onder wier regeeringen jesaiü zijn Profeetisch ambt heeft waargenomen. Betreffende Juda enz.~\ Juda het rijk, en Jerufaletn de hoofdftad. — Veele voorzeggingen van jëSAia betreffen ook het rijk der X Stammen, en zelfs andere volken, doch, altijd, en allen, met betrekking tot Juda en Jerufalem. ussiii enz ] Deze waren vier Koningen van Juda, die eikanderen zijn opgevolgd, en wier gefchiedenis men leest, 2 kon. XV. XVI XVIII. XIX. XX. en 2 chron. XXVI. XXVII. XXVIII. XXIX. XXX. XXXI. XXXII. Van deze Vorften liaan ussia, jotham, en HisKiii in de gefchiedenis opgetekend, als godsdienstige en deugdzame Vorften; onder ussiü, en jotham bloei.  I& korte aanmerkingen bloeide de Staat van Juda, tevens echter nam weelde en verderf van zeden de overhand, en het Joodfche volk volgde zijne neiging tot afgoderij; onder achaz verviel alles door het flecht karakter van dezen Vorst; doch hiskü herftelde veel in den Kerken Burgerhaat, het welk echter alles onder zijnen godlozen zoon manasse weder dra tot het voorig of nog erger bederf terug viel. — Het was, in het laatfte jaar van ussia, in het welk deze Vorst geftorven is, dat jesaiü zijn ambt aanvaarde volgends hoofdst. VI. Hoe lang hij daar in volhard hebbe onder msKia', en of hij ook nog geleefd hebbe tot onder manasse , kan men met geene zekerheid zeggen. vs. a.j Dit ftuk heeft het voorkomen van eene boetreden, het is zonder bijzonder opfchrift, en vertoont den Joodfchen Staat in een diep verval, het gantfche Staats-ligchaam krank en afgemat. — jerufakm genoegzaam alleen overgebleven. — Eene poging van hervorming en herftel van den Godsdienst, maar zich enkel tot het uiterlijke bepaalende, zonder waare verbetering der zeden enz. Deze kenmerken leeren ons, dat dit ftuk niet tot de tijden van ussia of jotham behoort,toen onder deze goede Koningen,alles bloeide, en de ftaat des lands voordeelig ftondt. — De regeering van achaz zou nader in aanmerking komen, ten zij de melding van de menigvuldig opgebrachte offeranden en boetdagen, met één woord, eene godsdienftige hervorming hiertegen fprak. — Dus moeten wij denken, dat dit één der laatfte opftellen van JESAia is, het welk misfchien vooipn  over jes. I. 1-3. J3 geplaatst is, omdat het eene herfchoawing is, als 't ware, van den Vaderlandfchen Profeet; die, onder HisKia's regeering , het nodig oordeelt, den waaren toeftand des vaderlands te fchetzen. — Wegens de zonden des volks, onder achaz voornaamlijk, was het Joodfche Staatsligchaam zwaar bezocht, het gantfche land overftroomd, eerst door de Israëliten en Sijriërs, vervolgends door de Asfijriërs, onder sanherib, zoodat ter naauwernood, door een wonder, Jemfalem behouden was gebleven; de godvruchte HiSKia hadt wel eene Hervorming aangericht, maar, helaas! het volk bleef aan de uitwendige plegtigheden hangen. — Dit alles brengt de Profeet aan het volk onder het oog, waarfchuwt voor de treurige gevolgen en godlijke oordeelen, en dringt aan op eene wezenlijke verbetering, door het betrachten der maatfchappelijke en godsdienftige deugden, anders is alle hoop op geluk van den Staat ijdel en ongegrond. vs. *.] 'Een ilaatlijke aanvang, in welken hemel en aarde tot eerbiedige aandacht, en als tot getuigen worden opgeroepen. Kinderen.'] Het Joodfche volk. — Uit kleine beginzelen tot een groot en aanzienlijk volk verheven. — God heeft zich jegens dit volk altijd als een vader gedragen. Maar zij waren fteeds ontrouw jegens hem en jegens zijnen dienst, door hunne geneigdheid tot afgoderij enz. vs. 3.] Het redenloze vee bewijst zijne dankbaarheid aan den genen, die het weldoet — maar Israël was ongevoelig voor alles. ■ vs. 4.  14 korte aanmerkingen vs- 4» Verlaten.'] En zich van Hem en zijnen dienst tot Afgoden gewend; gelijk ten tijde van achaz. — vs. 5. Ach! waarom] Indien gij, wil de Godfpraak. zeggen, voortgaat en volhardt in uw fnood en bijgelovig gedrag, zoudt gij de onheilen van het vaderland, als rechtvaardige ftrafFen der euveldaaden , nog zwaarer maaken. Is de ftrafFe niet al zwaar genoeg, om 'er gevoelig voor te zijn? Het gantfche enz.] Dit is geene befchrijving van den zedelijken toeftand des volks, maar eene befchrijving van rampen, die hen reeds getroffen, en het gantfche llaatsligchaam bijna gedoopt hadden. — Onder achaz, ja zelfs onder HisKia,door den inval der Asjijriërs, was het land uitgeput, zoodat 'er naauwlijks hoop was op herdel, ten minden dat men op den ouden bloeidaat, en gezondheid van het ftaatsligchaam, geen uitzicht kon hebben. Eén verfche wond.] Nog onlangs versch aangebracht , onder sanherib , en nog niet geheeld, niettegendaande de nederlaag van dien Vorst. vs. 7.] Het geen oneigenlijk gezegd was , onder het beeld van een ligchaam, overdekt met wonden, en daar aan krank, wordt hier eigenlijk befchreven. — De invallen, eerst van de Israëliten en Sijriërs, onder achaz, als ook van nabuurige Volksdammen, en vervolgends van sanherib , hadden het land verwoest, de deden verbrand, 's lands welvaart uitgeput, zoodat het niet op zijn verhaal kon komen. vs. 8. Siöns maagd.] De hoofddad des rijks, Je. rufalem, of de vesting Siön, was, door de bijzondere goedheid van God, overgebleven. — Doch, alleen, ge-  over jes. I. O-li. ij gelijk een enkel hutjen in een wijnberg, of een wachthuis, hoedanigen men in de tuinen, en op de akkers plagt te hebben. Watermeloenen vindt men veel in Palaftina; een meloenenhof ftaat hier dichterlijk voor alle hoven en vruchtbare velden, daar men foortgelijke wachthuisjens voor waakers hadt. Van rondom ingejloten.'] Zoo was het met Jerufakm geweest, toen sanherib alle de fteden van Juda bemagtigd hadt, en de toeftand der ftad was nog zoo, dewijl de verwoeste fteden nog niet waren opgebouwd en herfteld. vs. 9. Dit overfchot.] Gelijk het was, na de nederlaag van sanherib. Indien God het niet op eene bijzondere wijze verhoed hadt, het land en ook de hoofdftad zou zoo geheel verwoest zijn geworden, als Sodom en Gomorra. vs. 10.] Schoon jehova hen bewaard hadt, dat zij Sodom en Gomorra in ftrafFen niet gelijk waren geworden, in fnoodheid en ondeugden evenaarden de Grooten en het volk nogthans die fteden. — Indien, gelijk het mij waarfchijnlijk is, deze boetreden tot de tijden van HiSKia behoort, moet men den godvruchtigen HiSKia hier uitzonderen. — Doch, hoe zeer de. ze Koning gepoogd hadt, den Staat en Godsdienst te hervormen, de grooten en het volk legden zich niet oprecht toe op de verbetering hunner zeden, maar bleven godloos, alhoewel zij, om den Koning te behaagen, uitwendig eene vertoning maakten van godsdienstigheid. vs. 11.] Eene voortreflijke plaats! Geen uitwendige Godsdienstplegtigheden, geen offers baten iet. Wij  l6 korte aanmerkingen Wij behoeven God niet te verëeren om zijnen wil. De waare Godsdienst beftaat in de verëering met het hart, en in de beoefening der deugd met de daad. —; Vrij duidlijk ziet de Profeet op de plegtige offeranden, bij de herflelling van den Tempeldienst onder hisu'a,door het volk en ook door de grooten opgeofferd. vs. ia.] Nooit vordert de Godheid enkel eenen _ uitwendigen eerediensV, daar het hart niet mede gepaard is. —— Alle uitwendige Godsdienst kan alleen, in zoo verre Gode behaagen, als hij de gezindheden van het hart uitdrukt. VS. 13. Bedrieglijke enz.] Alle Godsdienst, die lileen eene fchijnvertoning heeft van Godzaligheid zonder' het hart en de daaden, is bedrieglijk en huichelachtig. vs. 14.]- In de optelling van deze Feesten vind ik niet duister eene toefpeling op alle de Feesten, bijzonder het Paaschfeest; door den godvruchtigen hiskra, bij vernieuwing, met zoo veel toeftel gevierd, doch, waar in veele Grooten, en veelen van het volk, alleen een uitwendig aandeel namen. Vs. 15. Met bloed en enz] Moord en doodflag gaan onder ulieden in zwang — openbare of heimelijke, door verdrukking en onrechtvaardigheden — terwijl het recht verwaarloosd werdt, vs. 23. 24. —Dit ftelt de Dichter voor, als of de moordenaars,: met hunne handen nog van bloed rookende, tot den Tempel kwamen, om te aanbidden. vs. 17.] Deze zijn, in de daad, de hoofddeugden van een Volk — gelukkig de Maatfchappij, daar zij geöcfend worden! Daar men zulke edele menfchen vindt,  OVER. JES. h l8-22» ï? Vindt, die onderdrukten, hulpclozen, weezen en weduwen , durven voorfpreken en befchermen. vs. 184 Zoo rood enz.] Men denke aan het zoo dikwijls onrechtvaardig ■ veRgotén bloed, en bloed- fchulden! - MiCHAëus vertaalt deze woorden, vraagender wijze. ,, Nadien uwe zonden rood zijn enz. zou ik ze wit achten als fneeuw?" enz. Zou ik 'er anders over oordeelen, dan de zaak iu de daad is 2 Het verband en de plaatzing der woorden fchijnt mij echter voor de gewoone opvatting te plij- ten. Indien zij zich bekeeren , dan zullen zij, met jehova in het gerichte komende, in hein een genadig en vergevend God vinden, die hunne voorige zouden niet zal gedenken. vs. 20. Ten prooi van 't oorlogszwaard.'] Het welk zij, onder msKia,ter naauwer nood ontkomen waren. . Deze bedreiging begon vervuld te worden onder manasse enz. ys. ai.] Jerufakm was de zetel van den waaren Godsdienst, en daar, als de hoofdftad des lands, waren ook de opperde gerichthoven ,—- maar nu heerschte 'er afgoderij, en het recht werdt verwaarloosd, ja tot verdrukking en onrechtvaardigheid gewend. vs, 22. Uw zilver enz.] Al wat uitmuntend in u was, de kostelijke Godsdienst, «en kennis van den waaren God ■ al wat verkwikkend en genoeglijk was voor de famenleving, de handhaving van recht en wet, en de openbare veiligheid —— alles is bedorven. [B] ys. 23.  jt korte aanmerkingen V*. 23., Uw' Vorften,'] Van den Koning wordt nier gefproken. Dit bevestigt mij in de gedachten, dat deze Godfpraak tot de regeering van hiskiü behoort. — vs. 24. 0 Wee!] De God der liefde wil het heil zijner fchepzelen, node komt hij tot het uiterde, maar zijne rechtvaardigheid eischt de ftraffe van een onverbeterlijk volk. — VS', 25. Befteden.] Letterlijk: Ik zal mijne hand aan u leggen. — Om u te zuiveren, door bijtende oordeelen, gelijk men zilver in den fmeltkroes van zijn fchuim en tin, dat 'er onder mogt wezen , zuivert, door het gebruik van pot-asch. — Deze zuivering nam reeds eenen aanvang onder manasse, toen die Vorst naa Babel werdt weggevoerd, en zij werdt verder in de Babijlonifche ballingfchap voltooid, na welke de afgoderij bij de Jooden heeft opgehouden. vs. 26.] Dit is, na de wederkomst uit Babel, ten minden, in zoo verre vervuld, dat de Jooden van afgoderij een afkeer gekregen, en den Tempeldienst te Jerufakm.heiileld hebben. vs. 27.] En de Jooden zouden toen en vervolgends gelukkig geleefd hebben, indien zij getrouw recht en gerechtigheid hadden blijven oefenen. — Thans gevangen enz.] Die, bij gelegenheid der voorgaande oorlogen,in ballingfchap zijn weggevoerd, of bij gelegenheid van die gemelde zuivering zullen weggevoerd worden. ys. 29.] In eiken, en terpentijnboomen-bosfchen, en in hoven, werden veele afgoderijen, bijgeloovige plegtigheden, offers, ja menfchen-offers verricht. Doch,  OVER JES. I. 31" " II' l"4* *9 Doch, daar over zal men zich ééns fchaamen, ziende . dat de ftraffe op deze fnoodheden gevolgd was. vs, 31 Zijn werk."} Zijne fnoode daaden. — Een ftout tn nadruklijk befluit van dit vertoog! De groöten en magtigen zullen grof vlas zijn, dat zoo ligt vuur vat, en verbrandt, hunne daaden een vuurvonk, die dat vlas aanfteekt, en in brand zet, zonder dat iemand dien brand kan blusfchen of hen behouden. HOOFDSTUK II. vs. 1.] Ongetwijfelt ftrekt dit Dichtftuk zich uit tot hoofdst. V. zo 'er het vijfde hoofdstuk niet mede toebehoort. —• Dat het opgefteld is in eenen tijd, toen de ftaat van zaaken voor de Jooden voordeelig ftondt, weelde en dartelheid de overhand hadden genomen, en men zich voords alles goeds be- Ibofde en te gemoet zag, blijkt uit den inhoud. Zoodanig waren de tijden onder ussia, en in de eerfte regeerifigsjaaren van jotham , onder dezen laatften, geloove ik, moet de tijd van dit Stuk gefield worden. —— Wanneer de overhand nemende weelde, en daarmede gepaard gaande verderf van zeden en verval van Godsdienst tot afgoderij, den verftandigen deedt opmerken, dat men, in plaats van bevestiging van dezen voorfpoed, veel eer Godlijke oordeelen rechtvaardig te verwachten hadt. Het welk dan ook de hoofdzaak is „ die de Profeet hier aandringt.— yj. 2-4,] Men vindt deze zelfde woorden , mich. IV. 1-3. Nu is één van allen zeker; of jesaiü beeft ze van micha ; of micha van jesaiü ; of beiden hebIB 2] ben  fiO korte aanmerkingen ben ze van elders; zoodat de woorden eene oudere Godfpraak in zich bevatten. Ik denk aan het laatfte. — Daar was eene oude Godfpraak, die eens eene gouden eeuw aan de wereld en het menschdom beloofde, eene eeuw, in welke de waare en zuivere Godsdienst, onder alle volken, zal heerfchen; eene eeuw, waar in die Godsdienst de heuchlijkfte zegeningen van algemeene vrede en heil der volken zoo heerlijk zal verfpreiden. micha neemt deze God« fpraak over tot zijn oogmerk, om ze verder uit te breiden en voor te dragen. — Maar jesaiü neemt ze ever tot een ander oogmerk. Daar, onder ussia en jotham,het geluk des Joodfchen volks fcheen te ontluiken , is het mooglijk, dat vaelen zich gevleid hebben, dat die gelukkige vredetijd nu aanftaande was. —- Dit fpreekt jksaiü tegen; op dezen grond, wanneer het menschdom dezen gelukkigen toeftand zal genieten, zal de deugd en goede zeden moeten worden aangekweekt, maar hoe ver was het 'er af, dat zulks bij de Jooden thans plaats hadt! Veel eer verdienden hunne zeden ftrafFen en oordeelen, die hen ook zekerlijk zouden treffen ; en niet eer, voor dat daar door de zeden gezuiverd zouden zijn, zou die gelukftaat aanbreken, maar dan ook zekerlijk. vs. 2.] In de letter zegt de Dichter. De Tempelberg, de berg Siön, die flechts een laage berg is, veel laager dan andere bergen in het Joodfche land, zalrijzen.— Andere bergen , Libanon, Bafan enz. bij voorbeeld, zullen hem op hunne befneeuwde kruinen verheffen, zoodat hij allerwege zichtbaar zal wezen. —- De mening is: De Godsdienst, in jehova's Tem»,  OVER JES. II. 3-4. 5t Tempel geöefend, zal aanzien en luister verkrijgen, en uit alle volken zal^men derwaards in bedevaart opgaan , om zijne aandacht te verrichten. — Dus wordt dit voorgetteld naar de denkwijze van dien tijd, toen de openbare Godsdienst aan den Tempel te Jerufakm was vastgemaakt. Met meer opgeklaarde denkbeelden vei ftaan, is de belofte: Eéns zullen alle volken den waaren Godsdienst belijden, en volgends des» zelven voorfchriften leven. — Eene voorzegging, die door de uitbreiding van het Christendom begonnen is vervuld te worden, maar welks volkomen vervulling alle deugdzamen, en alle vrienden van het menschdom, verlangend te gemoet zien, en die tot eer van God en heil der ftervelingen verwachten. ys. 3. De wet enz.] De Godlijke openbaring, en de leere nopens den waaren Godsdienst. — Deze zal ook aan Heidenfche volken bekend gemaakt, en door hen omhelsd worden. vs. 4. Uitfpraak enz.] Door en volgends de lesfen van dien Godsdienst, die de menfchen in hunne rechten herftelt, hen allen als broeders aanmerkt, en dien hoofdregel voorfcbrijft: Al wat gij wilt, dat u de menfchen doen. doet gij hun insgelijks! en die liefde, verdraagzaamheid, billijkheid, en vrede, predikt. Hun zwaarden enz.] Eene algemeene vrede, en geheele affcbaffing van het verwoestend oorlog, dien fchandvlek des menschdoms, zal hef gevolg zijn van den invloed van den gezegenden Godsdienst 0 ftreelend vooruitzicht! [5 3] Sik-  ft* korte aanmerkingen Sikkelen.'] Of kromme fhoeimesfen, die men bij den wijn-oogst gebruikt. vs. 5.3 De zin is: o Jakobiten! daar ons, boven de afgodifche volken, het licht van dezen weldaadigen Godsdienst van jehova bellraalt, laat ons dienvolgends ons gedragen. Dan maken wij ons ten minften reeds aanvanglijk dat geluk deelachtig —maar! vs. 6] Op deze wijze vat ik deze moeilijke woorden op. In plaats, dat Jakobs huis en volk, naar het voorbeeld van vader jAKOB,zicb vreedzaam, godsdienftig,en deugdzaam, zou gedragen,is het daar van afgeweken en ontaard. — Het welk aangetoond wordt door de optelling van hunne fnoodheden in het vervolg. ys. 6. Dan de Oosterlingen.] De Arabieren, die van ouds en nog zeer bijgeloovig waren. — Onder jotham, fchoon zelv' een goeden Koning, bleef het volk geneigd tot bijgeloof, 2. kon. XV. 35. ja het volk maakte het fteeds boozer. a chron. XXVII. 2. 't Filiftijnjche volk.] Aan 't Westen. — Ook dezen waren groote en bijgeloovige'Afgodsdienaars. Al wat van vreemden enz.] Vreemde plegtigheden, bijgeloovighedeh, vreemde zeden en gewoonten. ys. 7.] Onder ussia en jotham, was 'er rijkdom . ook hadden deze Koningen zich toegelegd op geduchte krijgstoerustingen. vs. 10.] In tijden van oorlog en gevaar voor den vijand, waren de bergholen en kloven der rotzen de toevlucht der vluchtelingen. -—- Eene bedreiging derhalven van eenen tegenfpoedigen oorlog, in welken  over jes. II. 12-22. *3 leen alle die krijgstoerustingen, daar men zoo veel mede ophadt, niets zouden baaten. vs. 12. Rechtdag.] Het oordeel wordt bedreigd, het welk onder achaz gekomen is. De oorlog der Israëliten en Sijriërs tegen Juda, reeds begonnen onder jotham; de inval der Asftjriërs, die het rijk van Israël eerst ingekort, vervolgends geheel gefloopt hebben; hun inval onder sanherib enz. en eindelijk is deze ramp voltooid door nebukadnezar. > De verdere bijzondere optelling is dichtkundig de oorlogsramp zal het gantfche land, en alle Handen en rangen van inwooners in hetzelve, treffen. vs» 16. Schepen.] De Jood/die Koningen moeten, fchoon 'er de gefchiedenis van zwijgt, ten dezen tijde den koophandel weder hebben aangemoedigd. — Trouwens ussia hadt de haven van Eloth , aan de Roode Zee, onder zijn gebied gebracht, en zal daar zijn voordeel van getrokken hebben. Tharfis] is eigenlijk Spanje. — Tharjifche fchepen zijn voords alle groote fchepen, die op afgelegen kusten vaaren. Met beelden.] De fchepen waren op de achterfieven met fraaie beelden verfierd, waarnaar zij ook den naam voerden. Vergelijk handel. XXVIII. fï, vs. 20. 21.] Men zal zijne geliefde en kostbare gouden en zilveren Afgoden wegwerpen, om 'er niet door belemmerd te worden op de vlucht, wel te vrede, indien men flechts het leven 'èr kan afbrengen. vs. 11. Vertrouwt.] Stel uw vertrouwen niet op uwen Vorst, of op die aanzienlijke krijgsmagt, en [5 4] ge-  fl4 korte aanmerkingen geduchte krijgstoerustingen, door welken gij uw vaderland zeker en veilig waant. — HOOFDSTUK III. vs. i,] Het land zal zoo van tijd tot tijd verarmen en vervallen, dat het van alle krach:, om tegen eenen vijand beftand'te zijn, ontbloot zal wezen. Letterlijk: Allen ftok en ftaf , den ftok des broods, en den ftaf des waters enz. — Ten einde deze bedreiging in de vervulling te befchouwen, ga men in de gefchiedenis het verval en den eindelijken ondergang van Israëls en Juda's rijk na, Vs. 4. Jongens — kinderen.'] Vooreerst, achaz was niet meer dan co jaaren oud, toen hij zijnen vader jotham opvolgde. vervolgends, manasse was niet meer dan twaalf jaaren bij het overlijden van hisk a. — josia kwam in di n ouderdom van 8 jaaren reeds aan de regeering; en deszelfs zoons, de laatfte Koningen van Jerufakm, waren allen jong, toen zij den troon beklommen. — Ook deze omflttndigheid bracht veel toe tot den ondergang des rijks. vs. 5.] In zulk een verval, ontdaan doorgaands verdeeldheden, en burgertwisten. — Onder achaz moeten 'er onderfcheiden partijën in het land gewi st zijn, dewijl wij in 't vervolg lezen zullen van eenen zoon van ta.beat;, dien men Koning wilde maken. hoofdst. VII, 6. En onder de laatfte Koningen van Juda,te zoons van josia,hadden dergelijke verdeeldheden de overhand. vs. 6, Gif hebt een kleed.] Gij hebt aanzien en vermogen. — Men zal vruchteloos naar iemand om- zien ,  over. jes. III. io-iö. *5 zien , die gezag of vermogen genoeg zal hebben, om, aan 't hoofd van zaken, het vei ge vaderland te verdedigen. vs. 10. enz.] Dus werdt nog een godvruchtige HiSKia en josia bewaard en beweidadigd, zelfs toen het rijk van flap tot flap naar zijnen ondergang fnelde. vs. 12. Ach l jongens —— wijven J\ Dit kan in den eigenlijken zin, in het laatst der regeering van jotham , wel plaats gehad hebben. — Zeker heeft het plaats gehad onder de laatfle Koringen van Juda. Zij fokken.'] Dit deedt bijzonder achaz, die het land geheel uitputte, en.de rijkdommen verkwistte, door zijne onftaatkundige verbonden met de Asjijriërs enz. vs. 14. Wijnberg.] Dit land. — Het zinbeeld van eenen wijnberg voor het gantfche land zal beneden hoofdst. V. voorkomen. vs. 16.] Eene befchrijving van de overhand genomen hebbende weelde en dartelheid. Met d' oogen geblanket.] In het Oosten houdt men groote zwarte oogen voor fchoon. — Men blanket ze, ten seinde de natuur door kunst te hulp te komen. Men wrijft en fcheurt de oogenleden op,en beftrijkt ze met zeker bltnketzel, waartoe men veelal antimonie, of fpiesglas, gebruikt. — Ketentjens.] De juffers in het Oosten dragen kostbare kluisters om de enkels, die met ketentjens van goud of zilver aan elkander vast zijn gemaakt, om, in 't gaan, een vasten, afgemeten, tred te houden. Die ketentjens worden hier en ook vs. 18. verftaan. • [8 j] vs. 18.  korte aanmerkingen vs. 18. Zonnetjens enz.] Gouden zonnefjens en maantjens, die men tot fieraad droeg. vs. 19. Oor- en armfieraad.] Paarlen en andere oorlieraaden, die in de ooren hangen. — Armbanden van goud, zilver, ijvooir, fnoeren van koraakn eaiz. Den fluiër.] Dien de Oosterfche vrouwen altijd omflaan, en dien zij prachtig maken^ vs. 20. HoofdgefteI.~\ Van fijne ftofFe, met juweelen bezet. Arm- en boezem'lint.'] Met de laatften bonden de vrouwen den boezem op, om dien eene bekoorlijke gedaante te geven. Parfum en balfemdoosjensf] Dewijl de Oosterlingen op welriekende wateren en balfemen zeer gezet zijn, dragen de vrouwen balfemdoosjens en parfumflesjens aan gouden of zilveren ketentjens, als een gedeelte van haaren opfchik. Amuleet.] De Amuleeten zijn hier bijzonder gouden flangetjens, eerst uit bijgeloof, als middelen tegen betovering, maar vervolgeuds tot fieraad, gedragen. vs. 21. Aan neus.] In het Oosten draagt men niet alleen gouden, zilveren enz. ringen aan de vingers, maar ook aan den neus, ten welken einde het middelfchot der neus, even gelijk de ooren, doorboord is. vs. 23.] Een fraai gewerkte beurs, een zakfpiegeltjen, doeken, mantels, en een hembd van allerfijnst linnen, of ook wel van fijnst katoen, of gaas, of neteldoek enz. Zie daar nog heden een groot gedeelte van den vrouwelijken opfchik in het Oosten. vs. 23.] De Turban beftaat uit een langen band, die om  over jes. III, 24-26. - IV» 1-2. S.f om het hoofd geflingerd wordt; de lange fluiërs zijn floers, dun, en doorfchijnend. vs. 24.] De edelfte jonge dochters zullen bij den vijand flavinnen worden. Gordel.'] In plaats van den kostbaar geborduurden gordel, blaauwe flriemen, vnn de flagen en mishandelingen. 't Slaaffche brandmerk.] Men plagt de flaven in de hand enz. te brandmerken , om ze te onderkennen. vs, 26. Neerzitten enz.] Ontvolkt en verwoest. HOOFDSTUK IV. vs. 1.] Eene afbeelding van de ontvolking des lands, waardoor het aan mannen zou ontbreken. — Men moet daarbij in het oog houden, hoe ongehuwd en kinderloos te fterven bij de Hebreen voor iet aller* ongelukkigst en fchandelijkst gehouden werdt. vs. 2,] Van hier af neemt de Godfpraak eene wending, en belooft geluk en heil , na de zuivering door oordeelen. Dit is gebeurd, toen onder HiSKia eene Hervorming werdt aangefteld — vervolgends bij de herflelling uit Babel — en zal ééns volkomen vervuld worden, wanneer het gantfche menschdom gezuiverd zal wezen, zoodat dan de Profeet eindigt met die belofte , daar hij mede hadt aangevangen uit de aloude voorzegging, jova's plant,] Hetgeen jehova geplant heeft, het Joodfche volk. De vrucht van 't vader/and.] Dit kan men eigenlijk verftaan. — Het land zal weder bewoond, bebouwd v/orden, en vruchtbaar zijn. vs. 3.  fi« KORTE AANMERKINGEN vs. 3. Heilig.] Dan zal men de deugd weder betrachten. vs. 4. Al 't vuil enz.] De afgoderijen en bloedfchulden. Door richterJijke {Iraf enz.] Door eenen brandenden wind, door welken God zijne oordeelen uitvoert; met toefpeling op den doodenden Oostenwind, in die gewesten fomtijds waajende. vs. 5. 6,] De Godlijke befcherming, welke hier aan de deugdzamen in die gelukkiger tijden toegezegd wordt, wordt befchreven met fpreekwijzen ontleend van de uitvoering der Israëliten uit Egijpte, en hunne leiding door de woeftijn, met de wolk- en vuurkolom. HOOFDSTUK V. vs. 1.] Ik geloof, dat deze voorzegging tot denzdfden tijd behoort, als de voorige, waar van wij ze als een vervolg kunnen aanmerken. Eerst fielt de Profeet, onder eene gelijkenis van eenen wel bezorgden en opgepasten, maar onvruchtbaren wijnberg, dien men aan zijn lot overgeeft, voor het ondankbaar gedrag, van het door God zoo uitnemend beweldaadigde Joodfche volk, en vervolgends die gelijkenis toepasfende en verklaarende, tracht hij dit volk te overtuigen van hunne fnood- en verkeerdheden. Van mijn geliefden.] Van mijnen vriend. Op eenen vetten heiiyjh] Daar de grond goed was, zoodat de onvruchtbaarheid daarhiet aan toegefchreven kon worden. vs. 2.]  over jes. V. a-8. 29 vs, 2.] En deze grond was behoorlijk gezuiverd en bereid, eer de wijnftokken geplant waren. Een toren,'] Nog heden heeft men in de wijnber* gen in het Joodfche land torens, tot wachttorens, om ze te beveiligen , en ook tot vermaak van den eigenaar. Een kelder] Een bak, in den grond gegraven, en gemetzeld, daar het vocht in famenvloeir. Vergif en onkruid] Wolfswortel. Een vergiftig onkruid, dat meer dan drie ellen hoog wast,het aardrijk uitzuigt, en andere edele gewasfen verflikt, of hindert door zijne fterke fchaduw. — vs. 3.] Nu worden de Jooden zelven tot fcheidsrichters genomen, om vonnis te flrijken , en hun wordt aangekondigd, wat het lot van dien wijnberg zijn zal. vs. 7.] Van hier volgt de duidlijke toepasfing. — De wijnberg is een beeld van het Joodfche volk, het welk, tegen alle de weldaaden der Godheid aan, en niettegenftaande alle onderwijs, in plaats van godsdienftig en deugdzaam, afgodisch en godloos zich gedragen hadt. vs. 8.] Volgends moses wet konden de landerijën niet voor altijd verkocht worden; maar omtrent de huizen was die verordening niet gegeven. Het aankopen van huis aan huis kan zeer drukkend worden voor den middelmatigen burgerfland, wanneer de huuren daar door te hoog ftijgeren. Men ziet over 't algemeen, dat, in deze tijden, de gelijkheid en het evenwigt tusfchen de ingezetenen des* lands , waar voor moses zoo zeer gezorgd hadt, verbroken was  jo korte aanmerkingen was geraakt, waar van mishandelingen, trotsheid, dwinglaudij, onderdrukking, klagten der geringeren, ongenoegen onder het volk, en inwendige tweefpalt het gevolg moesten zijn. — vs: g. Die drong enz.] Dus geloove ik, zal men deze woorden, met eene kleine verandering, best vertaaien. — Letterlijk zou 'er ftaan: Foor mijne ooren , jehova zebaöth! Dat aantal enz.] Wanneer het land door oorlogen en verval van alles ontvolkt wordt, moeten de huizen ledig ftaan, en eindelijk verwoest raaken. vs. io.] Deze ontvolking des lands zal ook den landbouw doen ftilftaan, waar door de inkomften insgelijks zullen verminderen. — Dit is reeds onder achaz gebeurd. vs. ii.] De Profeet beftraft eene andere heerfchende ondeugd van die tijden, dartelheid, en brooddronkenheid. — vs. 12. Op-de daên enz.] Op den Godsdienst, op de geboden van God, op zijn beftuur der wereld enz. — Men leeft zorgeloos en onbekommerd in overdaad voort. vs. 13.] De aankoper van huizen wordt geftraft, door het ledigftaan en vervallen van dezelven — de aankoper van landerijën , door misgewas en de dartele en brooddronken rijkaart zal van gebrek fterver; vs. 14. Opint zich enz.] Om hen als zijn prooi te verflinden. vs. 16. Door V recht verheven enz.] Elk zal dan ' de  over jes. V. 17-2.6. 31 de rechtvaardigheid en hoogheid van jehova genoodzaakt zij'n te erkennen. vs. 17. De vreemden.'] De LXX. lezen de bokken. — Ik behoude de gewoone lezing. De zwervende Arabieren, de Bedouïnen, zullen in het ontvolkte land hunne kudden weiden. vs. 18.] Zij verachtten de bedreigingen van de Godfpraak, en daagden die uit, om fchielijk te komen, als het toch komen moest. vs. 20.] Die zoo verblind zijn door vooröordeelen en valfche begrippen , dat zij het aannaderend onheil, waar van de zaaden reeds geworpen zijn, niet erkennen, maar zich van den duurzamen bloeiftaat des lands alles goeds belooven. vs. 22. Bereiden enz.] Met kruiden en fpecerijën, om den wijn te fterker te maken. vs. 25. Hij Jloeg enz.] Ik geloof met van vloten, dat hier gezien wordt op de geduchte aardbeving, onder de regeering van ussia; doch op derzelver aangerechte verwoesting hadt men de behoorlijke acht niet geflagen, gelijk het gaat; daarom zouden nog andere oordeelen die fnoodaarts treffen. vs. 26.] Of de Asjtjriërs, of de Bab'ijloniërs. — De eerften hebben eenen aanvang gemaakt met de uitvoering van Gods oordeelen over het Joodfche rijk, de laatften hebben het werk voltooid. Ik zie geene reden, waarom men hier niet aan beiden zou mogen denken. Oproepen."] Eigenlijk, optzisfen; gelijk men bijen enz. optzist. vs. 27 ]  koste aanmerkingen vs. 27.] De moed, de krijgs-ervarenheid , en de goede toerusting der vijSnden wordt dichtkundig befchreven. vs, 28. Hunner paarden hoef. —] Men was in die oude tijden niet gewoon, de hoeven der paarden met ijzers te beflaan. Hun e wielen.-] De wielen hunner krijgswagens, en feisfenwagens. — Eene vreeslijke magt voor de Israeliten, die dezelve in hunne legers niet hadden. vs. 30 ] Een roertnd beeld van den ramp des lands; een onweersnacht, daar alles ftikdonker is, en enkel de blikfem tusfchen beiden licht, welk licht door -de zwarte donderwolken dra gedoofd, en de duisternis nog des te akeliger gemaakt wordt. • HOOFDSTUK VI. ys. 1.] Dit hoofdstuk moest, volgends de tijd» orde het eerfte wezen in dit Boek. — Het befchrijft een gezicht, het welk jesaiü gehad heeft, in eene geestverrukking, of in eenen droom; vol achtbaarheid , en de Majefteit der Godheid waardig. — In dit gezicht ontvangt de Profeet zijnen last en aanftelling, om het Joodfche volk het welbehagen der Godheid te verkondigen , zonder vrucht wel, uit hoofde van de ongevoeligheid eh ongezeglijkheid van het Joodfcke volk, maar nogthans met dat uitzicht, dat, na alle de ftrafFen, echter altijd een overblijfzel zal wezen, het weik een heilig geflacht zal uitmaken. In het jaar enz.] Dus nog bij het leven van ussia, onder wiens regeenng jESAia, volgends het alge-  OVER jes. Vlé 2-4. 33 gemeen opfchrift, hoofdst. I. 1. zijn ambt als Profeet reeds heeft waargenomen. In een gezicht] In geestverrukking, of in eenen droom. , Op eenen hoogen] Men verbeelde zich eenen hemelfchen Tempel, als het paleis der Godheid, gelijk de Tempel te Jerufakm daar van een beeld was, en in den zelven God, als de Koning van het Heelal, op eenen hoogstheerlijken troon; welke in den aardfchen Tempel door de verbondskist verbeeld werdt. De fleep enz.] Deze was flechts zichtbaar voor den Profeet, die dit gezicht van de aarde aanfchouwr. —■» De Godheid wordt in den Bijbel vertoond, gekleed in het gewaad des lichts; men kan hier dan aan blikfemftraalen denken. vs. 2. Serafs] Het woord betekent, Edelen, Vorflen. — Het zijn de Hovelingen en Staatsdienaars van den Koning der Natuur. Welke gedaante zij verbeeldden, mag men misfchien uit de Cherubs boven de Bondkist enz. befluiten, zij zijn hier gevleugeld , en hebben zes vleugelen , met welke zij in eene diep eerbiedige en tevens vaardige houding , ten dienst van den Koning aller Koningen gereed, zich aan den Ziener vertoonen. -— EZECHiëL zal hen nog uitvoeriger tekenen. — Het zijn Hieroglijphifche wezens. vs. 3.] Deze juichen het Opperwezen zijn lof toe. Heilig betekent hier heerlijk! aanbiddenswaardig! vs. 4. De drempels enz.] Van den Hemelfchen Tempel. [C] Ee-  34 KORTE AANMERKINGEN Eenen rookdamp,'] Van onwcêrswolken, die de heerlijkheid en majefteit van den God des donders openbaaren. vs. 5.] Dat ik in den Harmonifchen lofzang dier hooger kringen niet kan intlemmen! als een zondig aardeiing, die eere onwaardig! Mijne oogen enz.] Men herhaale in zijne gedachten : Wee mij! — Men hieldt het voor gevaarlijk, God te zien. gen. XXXII. 30. enz. vs. F. Gloejende kool.] Naar de letter, een gloejen. de jleen. In gewesten, daar de brand fchaars en zeldzaam is, laat men fteenen in 't vuur gloejend worden , en bedient 'er zich dan van,. gelijk wij van kooien. Daar op is de toefpeling. — vs. 7.] Dit is u een teken, dat gij als Profeet gezuiverd, en voor deze hooger kringen gefchikt gemaakt zijt. vs. 8.] De Profeet gevoelt dit zelve, en durft zich nu bereidvaardig aanbieden, om de Gezant van God aan de menfchen te zijn. vs. 9. 10.] De uitwerking van jesaiS's prediking zou niet zijn, die men daar van hadt mogen verwachten, dat het Joodfche volk zich zou bekeerd, en daar door de Godlijke oordeelen afgewend hebben, neen, veel eer zou het tegendeel gebeuren; door ongeloof en zedenbederf zouden zij zich verharden. Trouwens Gods ontwerp, eenmaal bij hem vast- gefield, moest voltrokken worden! vs. if.1 Tot dat alle de oordeelen en ftrafgerichten vervuld zijn, die de fnoodheden en het ongeloof dezes volks verdiend hebben. vs. 1%  overjes. VI 13. - VII. i. 35 ys. 13. Een heilig enz.] Welke ontferming van het Opperwezen! — Altijd zal 'er een heilig geflacht, uit en na zoo geduchte doch rechtvaardige ojrdeelen, overblijven, en dat zal, gelijk wij uit de volgende voorzeggingen van onzen Profeet enz. weten, eindelijk ééns zegevieren in de wereld. — Het beeld van een terpentijn- of eikenboom heldert dit zeer juist cp. — Deze boomen leven veele honderden van jaaren, en znajen zich zelven weder op nieuw, zoodat men na duizend j.'taren nog eiken- en terpentijnboomen vindt, daar zij oudtijds geltaan hebben. HOOFDSTUK VII. vs» 1.] Men zie de gefchiedenis, 2 kon. XVI. en 2 chron. XXVIII. Daar uit blijkt, dat deze twee Vorften,de Koningen van Sijrië en Israël,reeds onder de-Tegeering van jotham op vijandlijkheden bedacht geweest zijnde, onder achaz den oorlog daadlijk hebben begonnen, befloten hebbende, het geflacht van david van den troon te berooven, en zekeren zoon van tabëïl tot Koning te maaken. De oorlog werdt ongelukkig door achaz gevoerd, in een hoofdtreffea tegen de Israëliten verloor hij 120,000 man, en 200,000 menfchen werden als gevangenen weggevoerd; de Sijriërs tkmagtigden Eloth, de haven aan de Rpóde Zee; de Edomiten, Filijl'ijnen enz. deeden insgelijks vijandhjke invaileu. — Van de hoofdrad jferu~ falem echter konden- de vijii iden geen meester worden. In deze benarde omitandighedeii zag de vreesiichtige achaz om naar de hulp van den Koning van Jsjijrië, welke hrj nich voor groote gefchenken [C 2] be-  30 korte aanmerkingen bezorgde, zich aan dien Vorst fchattingfchuldig makende. — Echter trok hij daar van geen wezenlijk voordeel. De Koning van Asfijrïè bemagtigde wel het Sijrisch rijk van Damaskus, en maakte daar een einde van; ook vermeesterde hij een groot gedeelte van het Israëlitisch rijk, maar te gelijk drukte en prangde hij achaz zelven , en putte zijn Koningrijk uit. — De Profeet jesaiü befchouwde die verbindtenis met Asfijrië, gelijk zij in de daad was, als een' zeer onftaatkundigen en gevaarlijken flap, en poogde den Koning achaz daar van af te trekken, doorhem den bijftand van jehova te belooven, en zulks door een wonderteken te willen bevestigen; maar als achaz, door fnoode ongeloovigheid en wantrouwen aan Gods goedheid en magt,van zijn opzet niet wilde afftaan , gaf de Profeet zelve een teken, maar kondigde te ge lijk aan, welke nadeclen die zelfde Asjijrifche Mogendheid aan het Joodfche volk zoa veroorzaken. En dit is de inhoud van dit hoofdstuk. vs. 2.3 De familie van david, de Koninglijke familie was beducht, om het plan der vijandlijke Koningen, te weten, om zekeren zoon van TABEaL Koning te maken. vs. 6. vs. 5.] De naam van dezen zoon van jesaiü is zinnebeeldig, en geeft te kennen, dat God toch nog altijd een overblijfzel van zijn volk behouden en in hun land zal doen wederkeeren, alfchoon zij ook als ballingen mogten weggevoerd zijn. Misfchien was die groote veldflag reeds geflagen, en die 200,000 menfchen weggevoerd, daar wij boven uit de gefchie» de-  over JES. VII. 4-Ii. 37 denis van fpraken, welke gevangenen in de daad dooide Israëliten omllagen en te rug gezonden zijn. Waterleiding enz.] Vergelijk de aantek. op 2 kon. XVIII. 17. vs. 4. Brandhouten.] Een treffend beeld van deze twee Rijken , welke' beiden binnen kort een einde zouden nemen. — vs. 5. Met REMALia's zoon.] Bij wijze van verachting wordt zijn naam hier niet genoemd. vs. 6. Den zoon van taeeSl.] Wie deze geweest zij, weten wij niet, alzoo wij • nergens iet van hem lezen. Wij hebben reeds gezien, uit het voorgaande hoofdst. III. 5., dat 'er burgertwisten en partijfchappen in het Joodfche land, ten dezen tijde, hebben plaats gehad. vs. 8. Binnen vijfenzestig jaar,] Men heeft zich hier zwaarigheden gemaakt, doch , gelijk ik geloof, zonder reden. Samarïè is wel reeds 20 jaaren of daar omtrent na dezen tijd ingenomen door de Asjijriërs, maar het was juist 65 jaaren na dezen tijd, dat Efraïm onderworpen werdt aan manasse, den Koning van Juda, en dus volkomen ophieldt een bijzonder, van Juda afgefcheiden, volk te zijn. Vergelijk den Bijb. Verded. IV. Deel. Bladz. iSÓ". volgg. vs* 9.] Men vergelijke 2 chron. XX. 20. vs. 12.] achaz wil het op de Godlijke hulp niet laten aankomen. — Hij heeft geen vertrouwen op het Opperwezen, en wil zich dus ook met geen wondertekenen inlaten. — De oorlog moet met foldaten gevoerd worden, en als men zelve geen magts genoeg [C 3] heeft,  gS korte aanmerkingen heeft, moet men zich met magtige bondgenoten Herken. — Deze is zijn ftaatsregel. vs. 13. davids huis.] Die gantfche familie wordt aangefproken, omdat de bijzondere bedoeling der vijanden tegen haar gericht was. Menfchen te beledigen.] Het geduld der menfchen te vermoejen? wicHAëus meikt te recht aan , dat de Koninglijke familie, en achaz zelve, door mishandelingen , dwingelandijen, en knevelarijen, de onderzaten vermoeid en beledigd moet hebben, dewijl men anders geene reden fchijnt te kunnen geven van de geneigdheid tot afval en opfland, daar Koningen en Overheden, die billijk regeeren, niet ligt voor te vreezen hebben. ys. 14] Deze plaats is moeilijk. — Ik heb ze in den Bijbel Fercled. I. Deel. Bladz. 303. vervolg, dus opgevat, dat niet vs. 14. 15. een leken gegeven wordt, maar dat die verzen dé belofte van den messias bevatten, welke toch in dit zelve land uit eene maagd geboren, en daar met botermelk en honig zou opgevoed worden; terwijl het teken dat gegeven wordt, eerst vs. 16. voorkomt, wanneer dat Itnechtjen, daar gemeld, van den zoon der maagd, vs. 14. te onderfcheiden, en door dat knechtjen jksaü's zoontjen vs* 3. te verdaan zal zijn, het welk men anders ook niet ziet, waar toe de Profeet het hadt moeten medenemen. En volgends deze opvatting zal deze plaats met recht matth. I. 23. op de geboorte van jksus , uit de maagd mariü, toegepast zijn. -— Nogthans, erken ik , dat de Tekst moeilijkheid heeft, doch, het gantfche vooidel van jksais hadt  over jes. VII. 15.17. 59 hadt ook zijne duistere zijde voor zijne tijdgenoten, en moest het hebben, als eene voorzegging voor het toekomende. — Trouwens, de geboorte van j&sarVs anderen zoon bij de Profeetesfe, hoofdst. VIII. 3.4. heeft te gelijk eene naauwe betrekking op de belofte hier vs. 14. 15. maar te gelijk blijven deze kinderen onderfcheiden, ook in naam, dus was jESAia en zijne kinderen tot een teken, hoofdst. VIII. 18. — iMMANUëc] God ons tot hulpl vs. 15. Botermelk enz.] Een voedzel van lieden, die van de veehoederij beftaan, en niet zoo zeer van den landbouw. — Het land zou dan wel ontvolkt, of min bevolkt, maar toch bewoond blijven enz. vs. fii-25- vs. ió. Dit knechtjen.~\ scHtaR jaschüb. vs. 3. De jaaren enz.] Die men op i<5 of 17 jaaren rekent; en in de daad, dit is ook zoo gebeurd. Niet lang daar na werdt reeds het rijk van Sijrië door de Asjijriërs gefloopt,en in het 6 jaar van Hisiua werdt ook Samaria door hen bemagtigd. vs. 17.] Hier wendt zich de aanfpraak weder tot achaz en zijn volk in 't bijzonder. — Dit verdient aangemerkt te worden. — De mening is: Hoe zeer ook de vijandlijke rijken zullen verwoest worden, en God zich in vervolg van tijd als immanucl, God met ons! zal openbaren, evenwel,moet gij,0 achaz! u geen voorfpoed belooven enz. Den Koning van Aslijrië.] Deze woorden gelijken naar een bijvoegzel, het welk eerst tot verklaring op den kant geplaatst, vervolgends, bij misllag der Affchrijveren, in den Tekst gekomen is. [C 4] vs. 18.  4© KORTE AANMERKINGEN vs, 18. De vliegenzwermen] „ Bij de middelde en oostelijke uitwateringen van den Nijl, vindt men zeer laage en moerasfige plaatzen, ftaande meiren aan de oevers met riet en fchelf bewasfen , en midden in deze meiren laage eilandjens. Hier teelt eene ontelbare menigte vliegen voort, tegen welke men zelfs in het nabuurig land der Fdijlijnen eenen bijzonderen God hadt, baalzebub, de God der vliegen." • , Een fraai beeld derhalven hier van die vijanden, welke van den kant van Egijpte zouden komen, de FiJijiijnen, die toch ook van Egijptifchen oorfprong waren, en die, ten tijde van achaz, vreeslijke invallen in Juda gedaan hebben. Bijen] Waar onder ook wesp-n en horfels te ver* ftaan zijn, die de bloemen uitzuigen, zoo hebben de Asfijriërs, in fchijn bondgenoten van achaz, zijn Jand, door fchattingen, uitgezogen en uitgeput. vs. 19.] In waterrijke plaatzen en dalen, daar het vee graast, zijn de bovengemelde vliegen menigvuldig, terwijl de bijen en wespen haare nesten deels in holen maken, deels aan boomen of doornheggen hangen. — Dus wordt dit beeld voortgezet. V.s. ao. Een gekuurd enz.] achaz hadt de Asjïj. riërs door groote gefchenken bewogen, en als gehuurd , tegen zijne vijanden; maar het geen hij tot zijn behoud meende te zullen ff rekken, zou tot zijne fchande, en tot bederf van zijn volk uitvallen die , fchattingfchuldig gemaakt aan de Asfijriërs, door dezen kaal gefchoren, en van allen rijkdom en fieraad beroofd zouden worden, — Niets wordt bij den Oós- tep.  over JE s. VII. *m$i • VIII. i. 4» terling fchandelijker gerekend, dan dat hem de baard wordt afgefchoren. — vs. ai.] De mening is: Deze het land kaalfcheerende vijanden zullen het land zoo uitputten, ontvolken, en berooven, dat het al veel zal zijn, zo iemand nog een- koetjen en een paar fchaapen overig behoudt. — Doch, dezen zullen, nademaal de veldbouw door gebrek aan handen zal ftil liggen, zoo overvloedige weiden vinden, dat hij 'er genoeg botermelk en honig van zal kunnen eten — de gewoone kost der omzwervende herders. Een goede kost, maar in de tegenwoordige omftandigheden een bewijs van de ontvolking des lands. vs. 23.] Men rekent den prijs en waarde der wijnbergen naar het getal der wijaftokken, die 'er op geplant zijn — hier wordt gezegd: De wijnbergen, die voormaals in bloejende tijden eenen hoogen prijs waardig waren, zullen nu onbebouwd liggen, met doornen en distelen bewasfen, die zoo welig in die landen groejen. vs. 24. Met pijl en boog.] Uit vreeze voor de wil. de beesten, die 'er zich in verfchuilen mogten. — vs. 25. Met houweelen.] Dit ziet op de bebouwing der bergen tot den landbouw, en bijzonder ook tot den wijnteelt. HOOFDSTUK VIII. vs. 1-4.3 Het is voor elk duidlijk , dat deze vier verzen nog tot het voorgaande hoofdstuk behooren. Rolle.] Boekrolle van linnen of katoen enz. daar men toen op plagt te fchrijven. — Anderen: Eene [C 5] ta-  4& KORTE AANMERKINGEN tafel, fchrijftafel, van hout of van fteen, om het in 't openbaar ten toon te ftellen. Met gewoon fchrift.'] Zoo als in 't gemeene leven in gebruik was, opdat elk het zou kunnen lezen. Het rooyen enz.] De ondergang der beide Koningrijken Sijrië en Israël. vs. 2.] jESAia fchreef dit op onder getuigen, opdat men naderhand niet zou voorwenden, dat hij die, nadat het reeds gebeurd was, gefproken of gezegd hadt. Den Hoogenpriester uRia.] Op wien geen vermoeden kon vallen van bedrog, te min, omdat hij ons uit de gefchiedenis bekend is, als een vleijer van den Koning achaz. zACHARia.] Misfchien de Leviet zachariü. a chron. XXIX. 13. vs. 3.] Men zie de aantekening op hoofdst. VII. 14. vs. 4] Dit is ook, blijkens de gefchiedenis in het II Boek der Koningen en Chronieken dus gebeurd — £ kon. XVI. 9. vs. 5.] Hier begin ik eene nieuwe afdeeling, fchoon het volgende Profeetisch ftuk zijne onmidlijke betrekking heeft op, en als eene uitbreiding is van het geen in het VII. en VIII. hoofdstuk, vs. 1-4. ons was voorgekomen, en duidlijk fpreekt van het ongeloof des volks, op de hulp van God, tegen de Koningen van Sijrië en Israël, terwijl zij hun vertrouwen vestigden op den Koning van Asjijrië, die, ond#'tusfchen, zijn eigen belang zou bedoelen, en niet al-  OVER JES. VIII. 6-7. 43 alleen die beide Rijken, maar ook Juda zelve, zou overilroomen enz. vs; 6.3 De bron Siloa was aan de zuidwestzijde van Jerufakm, en ontfprong uit den berg Siön, vormende vervolgends een beekjen, het wdk, gelijk een Reiziger zich uitdrukt, zoo zacht voortvloeit, als olie, zonder eenig geruisch. — Het is een zinbeeld van de eigene magt des lands, en van jehova, den Befchernigod des lands, gelijk de Eufraat, in de volgende woorden, van de magt van Asfijrië. Het ongeloof deedt het volk wantrouwen aan den bijftand van God, en aan hunne eigene befcherming. Hoewel 'er reden is.] Deze woorden hebben hunne zwaarigheid. van vloten vertaalt, in navolging van MicHAëLis: Daar 'er reeds fmelting is voor re. zin enz. Ik behoude nog liefst de gewoone lezing van den Hebr. Tekst, en de zin zal, volgends mijne Vertaaling, toch op hetzelfde nederkomen. Daar is veel eer reden, om over de Koningen van Sijrië en Israël te juichen, dan voor hun te vreezen, dewijl hunne onderneming zeer zeker misfen zal. remalja's zoon.] pbkah, bij verachting dus genoemd. — vs. 7.] De Eufraat overflroomt, gemeenlijk, tweemaaien 's jaars, het land tot aan den Tigris, zoodat het aan eene baare zee gelijk is. — Letterlijk, kan de Eufraat Paleejlina niet overftroomen, maar het is een Dichterlijk beeld van het geen de Koning van Asfijrië met zijn heirleger doen zou. Kanaalen.] De Eufraat heeft veele takken, en armen, door welken hij zich in den Tigris ontlast, tot  44 korte AANMERKINGEN tot hij zich geheel met die rivier verëenigt; wanneer het gebeurt, dat de beide rivieren te gelijk gezwollen zijn, overftroomen zij het gantfche land, en richten dikwijls groote verwoestingen aan. vs. 8.] Reeds ten tijde van achaz heeft tiglath pilezar, aan wien achaz zich onderworpen hadt, in plaats van dien Vorst daadlijk hulp te bewijzen, zijn land uitgeput, 2 chron. XXVIII. 20. en vervolgends sanherib, onder HiSKia'. Uw land, immanucl 1] Het kind , wiens geboorte beloofd was. hoofdst. VII. 14. vs. 9.] Het verbond tusfchen de Koningen van Sijrië en Israël, waarbij zich misfchien de Filiftijnen, Edomiten enz. gevoegd hebben, die wij toch weten, dat ook achaz beöorlogd hebben; behalven, zeer waarfchijnlijk, veele misnoegde Jooden, die den zoon van tabeël aanhingen. vs. 10. God is met ons.] Eene toefpeling op den naam van het kind Immanuël. vs. 11.] Mij, zegt de Profeet, heeft jehova in dit opzicht gerust gefield; ik moest niet, gelijk de anderen, vreezen voor die verbindtenis, welke toch op niet zou uitkomen, hoe bevreesd 'er de Jooden ook voor waren. Daar hij mij enz.] Met zijne fterke hand, d. i., toen zijne hand over mij fterk was, in eene geestverrukking, in welke bij mij tevens onderwijs gaf, nopens den uitflag dezer onderneming. vs. 13.] Zeker! die God oprecht eerbiedigt, behoeft niets te vreezen. vs, 14»  over jes. VIII. 14-19. 54- vs, 14. Een heiligdom.'] Een heilige fteen, hoedanig een jakob oprichtte, en SAMuëL, dien hij' EbenHaëzer, een fteen der hulpe, noemde, enz. Ook waren de hoekfteenen van Tempels en Heiligdommen heilige fteenen; deze fteenen hadden het recht van vrijplaats, naar de oude gewoonte — maar zoodanige fteen kan voor iemand, die onbezonnen loopt, tot een' aanftoot en (truikeling ftrekken. — Beide huizen.] Het rijk van Israël en Juda. — vs. 16.] De Profeet krijgt in last, deze voorzegging niet openbaar te maken, dan alleen aan hun, die eerbied voor God en zijne woorden hadden. — Voor de overigen, die toch ongeloovig waren, zou zij vergeefsch zijn. vs. 17.] Het antwoord van den Profeet op dezen last, is, dat hij op jehova zal wachten, die,fchoon nu zijne gunst voor het gantfche nageflacht van jakob verbergende, echter zijne beloften eu woord geftand zou doen; waarvan hij en zijne zoonen bewijzen waren, zijnde zij tot tekenen en wonderen in Israël, het welk zelfs de namen zijner zoonen te kennen gaven; scheür. jaschub , het overblijfzel zal weder keer en, en maher- schalal-chas-baz; het rooven komt dra, het plunderen nadert, hoofdst. Vil. 3. en VIII. 3. 4. vs. 19.3 Deze volgende woorden, vs. 19. 20, zijn van de Uitleggers voor zeer moeilijk gehouden, zij komen mij echter niet zoo moeilijk voor. Die zelfde Jooden, die de waare Godfpraken van jehova geen gehoor wilden geven, hadden eene menigte van bijgeloovigheden, om het toekomende te weten te komen;  4Ö korte aanmerkingen zij hadden geestbezweerers , die voorwendden, dat zij de dooden deeden opkomen, ook waarzeggers, buikfprekers, die uit den buik wisten te fpreken, en aan foortgelijke bedriegers leenden zij liet oor. Hoe dwaas! vs. 20. Naar die enz.] . Die ik, in den naam van jehova, gegeven heb. Geen dageraad] Van hoop of. gelukkiger uitzicht. vs. 21.] 'In dien tijd, als de sisjïjriërs het land benaauwen zullen, die Asfijriërs, op welken men zijne hoop gevestigd hadt. Zijn Koning en zijn* God] achaz, den Koning, die door den onberaden flap, waarbij hij zich aan den Koning van Asfijrië onderwierp , aanleiding badt gegeven tot de>e rampen, en den invloed, dien de As» Jijrifde Vorst ook over Juda verkreeg — zijn God, zijn Afgod, elk den zijnen, dien hij zich verkozen hadt. — vs. 23.] Eene merkwaardige voorzegging, uit de gefchiedenis op te helderen. — De.eerfte aanval der Asfijriërs op het rijk van Israël, trof de Scammen, die hier genoemd worden,en die Galil'ë bewoonden, 2 kon. XV. 29. welke na Asfijrië in ballingfchap werden weggevoerd; aan die landftreek, daar thans benaauwdhetd heerschte, wordt nu eene heuchelijke belofte gedaan, die volgends matth. IV. 13-16. bijzonder vervuld is geworden, toen het licht van waarheid daar in die landftreek het eerst door jesus ontftoken werdt. Langs de zee] Van Galileë, of Cinneroth, of het meir van Tiberias, f Ga»  over jes. IX. 1-5. 4? Galileë der Gojiten.] Daar de Gojiten weiëer gewoond hadden , van daar Galileë der Gojiten. HOOFDSTUK IX. vs. 1.] Dit hangt duidlijk met het voorgaande famen. Duisternis is een zinbeeld van onkunde en ongeluk, beide hadtjthans in die landftreek plaats — licht is een zinbeeld van kennis en van geluk; beiden zou ééns aan die landftreek te beurt vallen. — In vervolg van tijd, na de wederkomst der Jooden uit Babel, vinden wij, dat Galileë zeer welvaarend en volkrijk is geweest , maar dat het voornaamfte is, gelijk wij reeds gezien hebben, Galileë was het landfchap, daar de groote Verlichter der wereld meest verkeerd, meest gepredikt, en zijne meeste wonderen verricht heeft. vs. 3.] De Profeet voorziet een verbreken van dat knellend juk, dat nu op dit volk gelegd werdt door de Asfijriërs, en waarom zou men dan niet naast denken aan de nederlaag van sanhehib , die even als de nederlaag der Midianiten, richt. VII. bij nacht is voorgevallen, en van geen minder fchrik, verwarring, en dood, dan die verzekl ging? Men moet zich niet verwonderen, in eene voorzegging van toekomende zaken , dingen faamgevoegd te vinden, die in tijd van vervulling zoo verre van elkander affiaan. — Het toekomende heeft deze duisterheid zeer natuurlijk. w.*50 Het "itzicht op den Erfprins van achaz , Wiens inborst zich reeds aanvanglijk kan ontdekt hebben, kan den Profeet aanleiding gegeven hebben , om van hem en zijne regeering alles goeds te voorzeggen, ook is, in de daad , de regeering van hiskü geluk-  48 korte aanmerkingen Jffkkig geweest, doch, ik kan mij echter niet met hisKiii voldoen; daar moet een ander Vorst uit davids Stamhuis bedoeld zijn, die davids troon weder glorierijk zal maken. y;. 7. — hoofdst. X. 4.] Eene bijzondere voorzegging, tegen de Israëliten, of het rijk der X Stammen, bij gelegenheid van die zelfde verbindtenis van dit rijk met de Sijriërs tegen Juda. jakob.] Hier de benaming van alle de Hebreen, ■want, volgends de voorgaande voorzeggingen, zouden ook de Jooden thans menigvuldige rampen treffen; maar dit vonnis zou nu eerlang uitgevoerd worden over Israël, of het rijk der X Stammen. ys. 8. Efraïm.] De voornaamfte of hoofdftam onder de Stammen, die het rijk van Israël uitmaakten. Samarid.] De hoofdflad van dat Rijk. ys. 9.] De Israëliten vleijden zich, dat, na de menigvuldige rampen, die hun rijk reeds voorheen be-~ proefdhadt, nu een tijd van voorfpoed voor hun op banden was , daar men thans in verbond ffondt met het rijk van Sijrië, het welk anders voor de Israëliten een geduchten vijand hadt uitgeleverd. Wilden vijgeboom.'] Sijkomoren, een zeer gemeene boem in de vlakten van Palajllna, welks hout ook tot bouwen gebruikt wordt, maar dat in dezelfde evenredigheid tot cederenhout fiaat, als de bakfteenen tot gehouwen of marmerfteeneu. vs. 10. rezins vijand.] Den Koning van Asfijrië die aan het rijk van Sijrië, daar rezin Koning van •was, een einde heeft gemaakt, maar ook vervolgénds eg*  over jes. IX. ii-ï6. 49 eenen inval in hraïl gedaan heeft, tot dat eindelijk de Asfijriërs ook dit rijk gefloopt hebben. vs, ii. Arams magt.'] Aram is Sijrië, maar de naam ftrekt zich ook verder uit, zoodat hij ook de Asjïjriërs in zich bevat. Ha Filillijnfche volk.] Dit zal in troebel water hebben willen visfchen. Van eenen vijandlijken inval der Filiftijnen in Juda onder achaz, lezen wij 2 chron. XXVIII. 18. maar zij zullen ook, de gelegenheid waargenomen, en ftrooperijën in het rijk der X Stammen gedaan hebben. En met dit alles.] Niet eer namen de rampen een einde, voor dat het gantfche rijk tot niet gebracht was. vs. 13. Tak.] Dadeltak, of fcheut, daar de dadels uit voortgroejen. Deze, geacht bij de Oosterlingen , ftaat tegen de laage bies of fchelf, gelijk het hoofd tegen den ftaart, opdat aanzienlijken en geringen worden uitgedrukt 'en aangeduid. Vs. 14.] De valfche Profeeten, die het volk begoochelen, en de Vorften ftreelen, zijn de verachtelijk* ften onder het menschdom. . vs. 15.] De onderdrukking, dwingelandij, eigenbelang en heerschzucht hadden onder de Israëliten in de laatfte tijden van hun rijk de overhand. Men leze de gefchiedenis van hunne laatfte Koningen. vs. 16. Zich niet verheugen.] 'Er geen vermaak in vinden, om met de jeugd medelijden te oefenen. — Zoo groot was het zedenbederf in Israël, dat de jongelingen, weduwen en weezen, anders voorwerpen U>] van  50 korte aanmerkingen van ontferming en verfchoning, geene verfchoning verdienden. vs. 17.] „ Eene fchets van de twistftokers in dezen Staat, zoo als na de dood van jerobeüm II. onder de Israëliërs, onophoudelijk de Ariftocratifche Grooten waren." van vloten. vs. 18.] In de rampen, welke deze twisten en onderdrukkingen noodwendig verzelden, was Gods toorn en ongenoegen duidlijkst te ontdekken. vs. 19. Dus woedt] Letterlijk: Een iegelijk zal het vleesch zijns arms eten. Eene befchrijving van de wreedheden en verwoestingen van burger-oorlogen. vs. ao. Manasfe enz.] Manasfe en Efraïm, twee Stammen, beide tot hetzelfde rijk behoorende , ja naauw verbonden als afflammelingen van josef ; ook dezen waren tegen eikanderen verdeeld; waar uit wij een befluit tot de overigen kunnen opmaken. En beiden] Dit rijk, onderling verdeeld, legde het nog bovendien op het verderf van juda's rijk toe. — Zoo vernielden de Israëliten eikanderen, en, werden te gemaklijker een prooi voor vreemde overheerfchers. HOOFDSTUK X. vs, l.] Zulke wetten, wier bedoeling alleen is, om den burger te drukken, en hem in ongelegenheden te brengen, om hem, onder fchijn van recht, van het zijne te kunnen berooven. — Als ook wetten, die zoo zijn ingericht, dat de arme nooit aan goed recht kan geraaken tegen de rijken. — vs. 5.  over jes. X. 59. 5i Ds. 5. volgg."] Eene voorzegging tegen Asfijrië, welk rijk de oordeelen van God zou uitvoeren, maar ook dan zelv' zou geftraft worden , terwijl de Regeerer der volken ééns eindelijk, geluk, heil, en vrede aan de wereld fchenken zal, na al dat woelen en tobben der volken. —■ vs. 5.] De Asfijriërs, en dus de grootfte en magtigfte volken en Vorften, zijn geheel afhanglijk van God; hij gebruikt hen als zijne roeden, om de wereld te tuchtigen; en zij hebben met dat alles geene andere kracht, dan die hij hun ter hand fielt, en die zij geheel naar zijn wil, en niet anders, gebruiken kunnen. Een fnood enz.] Het Israëlitifche rijk, want, toen deze voorzegging werdt opgefteld, was Samari'd reeds ingenomen, vs. 11. vs. 7.] Hoe zelden bedenken de overwinnaars der wereld dit! Zij zouden anders niet zoo op veroveringen gezet zijn, noch op den naam van Held en Groot roemen. ys. 9. Kalno.] Of Kalne, eene ftad reeds vanouds bekend, gen. X. 10. in laater tijden Ctefifon, aan de westzijde van den Tigris, tegen over Seleucië, het welk aan de oostzijde van dien ftroom lag; en met het welk zij naderhand den naam Modein, (twee fteden,) gekregen heeft. Karchemis.] Thans Karkifid, Cercujium bij de Grieken en Romeinen ,aan den Eufraat, daar de Chabo» ras, (Kabur,) in dien ftroom valt. Arfad.] Veelen houden dit voor het eiland Aradus, met de kust daar tegen over, door eenen ftam der [D 2] Ka-  5a korte aanmerkingen Kanaaniten bewoond, doch,volgends michablis , daar van onderfcheiden, en een onbekend landfchap. — Hamath.] De bekende Stad en Koningrijk Hamath, Lama aan den Orontes. S i) iria.] De hoofdftad des Israëlitifche» rijks* D-iinascas.] Van het S-frifche ; alle deze Koningrijken en 'andfcijappeu hadden de A:fijrlfche Vorften beinagtïgd ; en deze overwinningen fchreven zij aan hunne magt en wijsheid toe. vs 7i. Afgodsbeelden?'] De afgoderij was ook in Jerufakm ingevoerd, ten tijfïe van achaz. — Den waaren God ei kenden de A'fijriërs zoo weinig, dat zij de hervorming van HiSKia aanmerken wilden, als een affcl : ffefi van den dienst van jehova. 2 kon, XVIII. 22, vs* 15-] Nadruklijke beftraffiag zeker van eenen tr iifchen dwingeland, die zoo geheel afhanglijk van God is. En meer is dan dat hout.] Letterlijk: En die geen hout is; dat is, niets minder dan hout is. v 16] Daarom, om dien hoogmoed en waan des /jfinfe^en Monarchs, zal jlhova hem vernederen door de pest, zoo heb ik ps. CVI. 15. ook het Hebr. wo >rd vertaald. G'-zondften — grooten ] Dus volgends de lezing der H.br. Punten, gelijk ook in de daad gebeurd is; in éénen nacht werden 185,000 Asfijriërs gedood, en bijzonder alle frrijf'bare Helden, en Vorften, en Overften in het leger des Konings van Asfijrië. 2 chron. XXXII. 21. vs. 17. Istels licht ] Israëls God, die voor dat zijn volk een verkwiklijk licht is, zal een vuur zijn tot ver-  OVER JE S. X. 13-22. 53 verderf der Asfijriërs, — De nedeiluag der A'fijriërs wordt dichterlijk omfchreven. ys. ib'. Gantsch en al] Letterlijk: Van de ziel af tot het vleesch toe. Dit pest vu ur ?al het binnen- fte terftond aantasten, en zich vervolgends ua;ir buiten openbaren, door een fchielijken dood. *t Smelt alles door dien gloed.] Dus vertaal ik naar den zin, fchoon de woorden moeilijk zijn, en misfchien eene verbetering nodig hebben. De gewoone Vertaal mg heeft geen' zin. Hij zal zijn, gelijk ais wanneer een vaandrager verfmelt. De nederlaag i;er Asfijriërs wordt vertoond onder het beeld van een vuur, het welk eerst doornen en distels, maar vervolgends geheele wouden en bosfchen aanfteekt, zoodat 'er flechts een klein getal van boomen overblijft, zoo zal ook flechts een klein overfchot van het Asfijrisch leger ontkomen. vs. «o. Nog over is enz.] In 't Hebr., SCBEÏR jaschub, met toefpeling op jESAi'a's zoon. hoofd. t. VIL 3- Op die hen fioeg.] Op eenen Koning van Asfijrië , gelijk achaz gedaan hadt, die zich aan dien Vorst onderwierp, om zijne hulp te erlangen tegen de Koningen van Sijrië en Israël. vs. 22. Uw volk.] Dit komt tusfchen beiden in , opdat de Jooden en Israëliten zich niet zouden verbeelden , dat deze ftraf de Asfijriërs zou treffen , zonder dat omtrent huti die bedreigingen vervuld zouden worden, die wij in de voorgaande hoofdstukken gevonden hebben. — Neen, de verwoesting zou hun U> 3] land  54 KORTE AANMERKINGEN land vooraf zoo ontvolken, dat zij flecbts een klein overblijfsel zouden uitmaken. vs. 24,] Als de Jooden onder hiskiS de afgoderij affchaften, werden zij door God weder voor zijn volk erkend, en behoefden Asfur niet te vreezen. Met de rot enz.] Door zijne hun opgelegde fchatting en plundering, in die overheerfching gelijk aan Egijpte in oude tijden. vs. 25.] De inval van sanherib zou vreeslijk zijn, maar fchielijk een einde nemen, door de nederlage van zijn leger. vs, 26. Zijn geesfel.] Ook de oude Afgodendienaars geven hunne Goden een' geesfel in de hand, wanneer zij hen willen voorftellen, als de menfchen ftralFende , en oordeekn uitvoerende. Mididn] richt. VII. en VIII. Gelijk hij enz.] Bij den uittogt der Israëliten. vs. 27. 't Glijdt af enz.] Gemeenlijk, om des ge. zalfden wil. Dit heeft geen zin, ook ftaat 'er in 't Hebr. niets van den gezalfden, maar van olie. Ik geloof, dat de zin die is, welken ik in mijne Vertaaling heb uitgedrukt. ys. 28.] Van hier af is eene meesterlijke tekening van den inval van sanherib. Ik zeg sanherib, hoewel ik zelve getwijfeld heb, of hier van sanherib, dan van nebukadnezar, gefproken wordt, zie mijn Bijbel Ferd. I. Deel. Bladz. 313. Ik ben thans zeker, dat de Profeet niemand anders dan sanherib bedoelt, die uit Asfijrië gekomen, en over den Jordaan getrokken bij At, hier Ajath , in het rijk van Juda trekt, en vervolgends door alle die plaatzen, die  over jes. X. 48-31. 55 die bier genoemd worden, en van welken mên mijne Aardrijk^unde des Bijbels moet raadpleegen, op Je> rufalem aannadert, hoewel hij eerst die ftad voorbij trekt, om den togt na Egijpte te vervolgen, doch daarna een gedeelte van zijn leger, onder rabsake , afzend 1 , om Jerufakm te bemagtigen. Op deze wijze is de zwarigheid weggenomen, dat sanherib van de Zuidwest- en niet van de Noordzijde voor Jerufakm getrokken is. — Het bosch vs. 33. 34. is allerduidlijkst hetzelfde beeld, dat wij vs. 18. 19, aantroffen. ys. 28. Ajath.] Anders, Ai. Migron.~\ 1 sam. XIV. 1. 2. Michmas."] Bij deze plaats was een enge pas in in het gebergte. vs. 29. Geba."] In Benjamin, onderfcheiden van Gibed, hier wachten zij de achtergebleven pakkaadjen in. Rama.] Niet verre ten Noorden van Jerufakm. Gibea] Letterlijk: Gibea Sauls, daar saul, Israëli eerfte Koning, zijn verblijf plagt te houden. vs. 30. Galllm.'] 1 sam. XXV. 44. Lais] Niet Lais, naderhand Dan, maar Lais , of Eleafa. 1 markab. IX. 5. Anatheth enz,] Eene Priesterlijke ftad, de geboorteplaats van jEREMia, niet meer dan 20 ftadiën van Jerufakm. — U antwoordt. Dus met eene kleine verandering der lezing; de gewoone lezing, 0 ellendige Anathothl geeft geenen zin. vu 31. Madmena —• Gebim] Deze plaatzen ko[Z> 4] men  $6 korte aanmerkingen men nergens elders voor, maar moeten ook in dien omtrek, niet verre van Jerufakm, gelegen hebben. - vs. 32. Nob.] Eene Priesterlijke ftad. vs' 33'] Vergelijk boven vs. 18. 19. HOOFDSTUK XI. vs. x.] In dit en het volgende hoofdstuk verheft zich de Geest van den Dichterlijken Profeet tot de . befchouwing van gelukkige tijden, en de regeering van eenen grooten, godvruchtigen,vreedzamen,rechtvaardigen Vorst, onder wien de ftaat des volks en der wereld een gouden eeuw zal wezen. — Dat de Profeet met beelden en bewoordingen fpreekt, die uit zijn' tijd ontleend zijn, is wel zeker, zie vs. 11. 14. 35. 17. Dat men onder den godvruchtigen hiskiS een flaauwe fchets hier van gezien heeft, zal ik geern toeftemmen. —•- Maar in nadruk zal de heerfchappij van den MEssias, en de gelukkige toeftand der wereld worden afgefchilderd, daar alle Profeeten,en ook het Nieuwe Testament ons hoop op geeft. Men vergelijke hoofdst. IX. 5. Ifaïs enz ] Eene familie bij een boom te vergelijken, is niet alleen aan de Oosterlingen gemeen; een afgehouwen boom, waarvan de tronk Hechts overblijft in de aarde, fchiet wel weder uit, en eene nieuwe fcheut groeit op tot eenen nieuwen boom — daar is het beeld van ontleend. — De familie van david, waar van isaï, davids vader, de ftamvader is,wordt vertoond als afgehouwen, maar uit den tronk, uit gén der wortels, zal een nieuwe fpruit, of tak, op- gree?  9 VER jes. XI. 3-1 'b. 57 groejen, een groot Vorst, wiens uitmuntendheid vervolgends befchreven wordt. Daar zal jehova's Geest.] Waarom zou men dit niet van Godlijke Ingevingen en Openbaringen mogen nemen? Of HiSKia die 'gehad hebbe? Hij was zeker een godvruchtig Vorst en ook een Dichter, gelijk wij uit zijnen Lofzang weten na zijne herftelling. — Maar, de kracht der woorden leidt ons.tot den MEssias. vs, 3. jehova's eerbied enz.] Zijn rieken zal zijn in des hekren vreeze, is eene al te letterlijke, en voor ons onverftaanbare , Vertaaling. vs, 5.] Billijkheid en rechtvaardigheid zullen de fterkte en fieraad van dit rijk uitmaken. — Van beiden toch is bij de Oosterling de gordel een zinnebeeld. vs. 6.] Een beeld van den gouden tijd •—wanneer geene wilde noch vergiftige beesten me'er zijn zullen, gelijk de oude gouden eeuw , of Paradijs ff aat, door deDichters befchreven wordt. — Die zalige tijd zal dan wederkeeren. vs. 7. En leggen.] Anders zijn de beesten het wildst, wanneer z:j jongen hebber. ys. 8. Cerast-] Gehoornde flang, anders, Bajillsk. vs. 9.] Opmerklijk, dat deze heuglijke toeftand aangemerkt wordt als een gevolg der verlichting, of der kennis! — vs, 10. Een heilige boom.] Deze fpruit uit isaï's ftam zal een heilige boom zijn, met toefpeling op de heilige boomen, die de Oudheid vereerde, en bij welken Godfpraken gegeven werden. ID 5J Ge.  58 KORTE aanmerkingen Gefchetiken.~\ Eene toefpeling op de Oosterfche zeden , volgends welken men nooit bij iemand zijne opwachting maakt zonder gefchenken. Pathros.] Opper.Egijpte, of Thebaïs. Cusch.-} Ethiopië, of Abijsjinië. Elam.] Een Iandfchap van Perfië. Sinear.] Het Iandfchap van Babel. Hamath.-} Wordt hier waarfchijnlijk gezet voor geheel Sijrië. Verstgelegen kusten.] De zeekusten aan de Middellandfche zee, ook de over zee gelegen kusten van Europa. ys. 12, Een banier.] Vaandel, of veldteken, daar men zich bij verzamelt. Uit de vier gewesten.] Bepaalt zich deze voorzegging tot de wederbrenging der Jooden uit de Babijlonifche gevangenis? of ftrekt zij zich verder uit? en heelt men nog ééns eene wederbrenging van dat volk in hun land te wachten ? VU J3-] De Stammen Efraïm en Juda waren altijd jaloersch over eikanderen ; dit was de grond der fcheuring van de beide Koningrijken geweest. vs. 14 ] Nu gebruikt de Profeet fpreekwijzen uit de omftandigheden van zijnen tijd. — Het is ook waar, dat HiSKia' de Filiftijnen heeft overwonnen, 2 kon. XV11I. 8. van de andere volken lezen wij dit niet; doch het zij zoo, heeft hij het gedaan verëenigd met de X Stammen, wier rijk in zijn tijd door de Asfijriërs vernietigd, en het volk in ballingfchap gevoerd werdt? — Dit is natuurlijk, wanneer de Profeet het geluk van toekomftige tijden wil befchrij- ven,  over jes. XI. 15. - XII. 1 3, - XIII. r. 59 ven, gebruikt bij beelden van die dingen, die voor, zijne tijdgenoten wenschlijk waren, en die zij in zoo verre verftaan konden. vs, 15, Den inham ] Den Hero'öpolitaanfch,n zeeboezem der Arabifche, of Roode Zee, om dus den Israëliten gelegenheid te geven, om uit Egijpte ongehinderd te rug te keeren. Den Eufraat."] Dien zij over moesten, die uit Asfijrië wilden keeren naa Palafiina. — De zin is: Alle hinderpaalen, die het geluk van zijn volk en van de wereld in den weg ftaan, zal God opruimen en wegnemen. . HOOFDSTUK XII. vs, 1.] Even gelijk Israël, bij den uittogt uit Egijpte, den lof van God in dankbare Lofliederen zong, zoo wordt hier het gelukkig volk een Lofzang in den mond gelegd, waarmedf zij den roem van jehova vermelden. ys, 3.] De bronnen van geluk zullen nu gefladig heil en voorfpoed opleveren. HOOFDSTUK XIII. vs. 1.3 Van hoofdstuk XIII—XXIV. vinden wij een bondel voorzeggingen, van welken de eerfle, hoofdst. XIII. XIV. uitdruklijk door het opfehrift aan jESAia wordt toegefchreven; en 'er is geene reden, om de echtheid van dit opfchrifc in twijfel te trekken. Te meer, daar de ftijl en taal altoos niet toelaat, om ze in laater tijden te zetten, of aan eenig laater geleefd hebbenden Dichter toetefchrijven, de-  6o KORTE AANMERKINGEN dewijl alles, wat wij van laater tijd in het Heir. hebben, ongelijk minder in ftijl en taai is, en de fpooren van het verval van den Joodfchen Staat ook daar in vertoont. — Is deze voorzegging vanjesAia, dan is zij een onloochenbaar bewijs van de Godlijke zending van dezen Profeet. Babel was wel eene van oiids vermaarde ftad, maar hadt ten dezen tijde geen groot aanzien onder de Mogendheden, de Asfijriërs, de Egijptenaars, en Cufchitett, of Ethiopiër s, waren de groote en geweldvoerende magten; die van Babel verkozen zich wel , na sanheribs dood van de Asfijriërs afgevallen, een eigen Koning, mardokempaDts, bij de ongewijde Schrijvers, merüdach , of be« rodach-baladan, in de Bijbelgefchiedenis, den zelfden, die een gezanifchap aan msRia gezonden heeft, maar zij werden fpoedig door esarhaddon, Opvolger van sanherib , weder ondergebracht. De Chal» deën hadden nog geheel geene Mogendheid, en het Chaldeeuwfche rijk te Babel vestigde zich eerst een gernimen tijd daarna; en évenwei jesaiS voorzeide, dat de Babijhniërs de fchatten van HisKia en zijn volk na Babel zouden overbrengen, en dat Babel daar tegen door de Perfen en Meden, onder cijrüs, zou ingenomen, en vervolgends geheel verwoest worden , het eerfle is 200 jaaren na zijnen tijd, en het laatfte eerst eeuwen naderhand gebeurd. Hier is Godlijke voorzegging ! Schoon men zePs fteile, dat jesaiü deze voorzegging eetst gefproken heeft ten tijde van HiSKia, nadat het Babijlonifche gezantfchap dien Koning bezocht hadt. — En dit alles is te meer treffend, daar in de voorzegging van Babels or>  OVER JES. XIII. 2. 6l ondergang toevallige omftandigheden en bijzonderheden zelfs voorzegd worden. —— ys. 2. Verheft enz.] Het fein tot den oorlog. —■ Schilderachtig! op deze wijze werdt in die tijden het fein des oorlogs gegeven. Men plantte een vaandel, men brandde vuuren, op hooge en fcaale bergen, daar geen houtgewas op groeide, ten einde het van verre mogt gezien worden, en men riep de volken ten oorlog op. Men doet zulks nog heden in het Oosten. Dus verhaalt volneij, Reizen II. Deel. Bladz. 64. Toen de Emir en de Cheks der Druzen in 1784. ,, te Dair»el-Kamar tot den oorlog befloten hadden, „ klommen de uitroepers des avonds op den top des ,, bergs, en begonnen daar met luide ftemmen te roe„ pen: Ten oorlog, ten oorlog; neemt den fnap,, haan, vat de piftoolen, edele Cheks, fiijgt te „paard, wapent u met de lans en den fabel, komt „ morgen te Dair-el-Kamar. IJver voor GodI ijver „ voor den Strijd! Dit geroep, dat in de nabuurige „ dorpen gehoord werdt, werdt daar herhaald, en, „ alzoo het geheele land niet anders dan eene op,, ëenflapeling van hooge bergen met diepe valeijen ,, is, liep dit geroep in weinige uuren tot de gren„ zen voort. In het ftille van den nacht hadt de toon van dit gefchrei en de langduurige weêrgalm „ van den echo, bij den aart der zaai gevoegd, iet „ onzachlijks en verfcbriklijks. Drie dagen daarna „ waren 'er 15000 fnaphaanen te Dair-el-Kamar, en „ men zou op het oogenbhk de krijgsverrichtingen „ hebben kunnen aanvangen." Hen.]  6z korte aanmerkingen Fe 1 Die in 't vervolg genoemd worden. —— De Dichter, vol vuur, onderdek, dat men reeds aan de Meden denkt, die hij in zijne verrukking voor zich ziet. Ain de woning enz.] Hoe juist! Volgends xenofons verhaal wat en de legerhoofden tot dat einde door cijrus met groote gebouwen tot woningen befchonken, vs. 3. Aan mij toegewijd.] Om mijnen oorlog tegen Babel te voeren. Met gejuich] Vol heldenmoed. vs. 4.] De benden verzamelen reeds. vs. 5. Fan ,t eind enz.] Een magtig leger van het hooge gebergte afdaalende, fchijnt als van den hemel af te daalen. Dat — land.] Van Babel. vs. 7. volgg ] Men denke aan den fchrik en verwarring, toen Babel door de troepen van cijrus overrompeld werdt. vs. 10. Geen jiar enz.] Men denke aan onweders, die tevens de lucht verduisteren doch te gelijk aan de geneigdheid der Chaldeën tot de darrenwichelarij, die hen nu niets zal baaten, wijl zij geene darren enz. kunnen waarnemen. vs. 12.] Men zal fchatten bieden, om manfchap te bekomen. vs. 14.] Men verbeelde zich de hoofddad ingefloten, en daar in een aantal vreemdelingen, uit alle de gewesten des rijks. vs. 17. De Meden."] Dezen waren het hoofdvolk, en hun Koning KijaxARES de II. bij danisl darius de  over jes. XIII. 19-22. (53 de Meder is eigenlijk de Vorst, onder wiens regeering cijrus, zijn kleinzoon, als zijn bevelhebber, Babel bemagtigt. Hoe naauwkeurig! En te meer opmerklijk; omdat de Meden, ten tijde van JESAia nog niet ééns een eigen Koning hadden. Die geen prijs enz.] cijrus roemt zelve bij xenofon deze onbaatzuchtigheid der Meden. ,, Ik weet „ het," zegt hij tegen hen, ,, dat gij niet uit geld„ zucht met mij te veld getogen zijt." ys, 19. 't Sieraad enz.] Dit is Babel eerst lang na jesaiS's tijd onder nebukadjïezar. geworden. Die luister — der Chaldeën.] De Chaldeën waren ten tijde van jesaiü nog een geheel ongeacht en onaanzienlijk volk. vs. 20.3 Thans is Babel zoo geheel verwoest, dat men zelfs over derzelver ligging getwijfeld heeft, en Reizigers hier voorbij trekken, zonder 'er aan te den* ken, dat hier welëer de hoofdftad der wereld ftondt. Geen zwervende enz.] Deze zijn anders gewoon in ruïnen en bouwvallen hun nachtverblijf te nemen, maar deze hoofdtlad zal geheel gefloopt wezen. vs. iu Wilde katten,"] Iet grooter dan de gewoone kat, van de boomen op andere dieren jagt makende. De Satijn.] Een groot foort van aapen of bavianen; misfchien de Qurang Outang. vs. 22. Schakals.] Bij ons gemeenlijk jakhalzen. HOOFD-  54 KORTE aanmerkingen HOOFDSTUK XIV. vs, i] Bij het veroveren van Babel zullen de Joo> den vrijheid krijgen, om naar hun vaderland te rug te keeren. Menig vreemdeling] Dit is ook in vervolg van tijd zoo gebeurd, toen veelen uit de Heidenen Profe* lijten, of' Joodengenot'en geworden zijn. De volken] Het welk ook uit ezra en NEHEMia blijkt. Zij zullen hen enz.] .Niet, dat de Jooden beheerfchers van Babel zullen zijn, maar zij zullen ook Babijlotüërs onder hunne flaaven hebben. vs. 4. Dit Lied] Dit doet jesaiS meermalen, dat hij den Israëliten een Lied, of Gezang, in den mond geeft, het welk dan in verhevenheid en kunst boven zijne andere Gedichten uitfleekt, gelijk dit fchoone Dichtfl.uk op den Koning van Babel. vs. 8. De dennen enz.] De oostelijke Libanon heeft dennen — de westelijke, Cederbosfchen, in den oorlog moeten de bosfchen veel lijden, en worden omgehouwen en verwoest, dit hadden de bosfchen van den Libanon van de Babijloniërs moeten ondergaan, maar nu die Vorst te nederligt, genieten zij rust. Alles Dichterlijk! Maar ook hoe treffend! In jESAia's tijd kon niemand voorzien, dat de Babijloniërs ooit op den Libanon den meester zouden fpeelen. vs. 9. Het Schimmenrijk] Het onderaardfche rijk der dooden, het welk anders getekend wordt, als het rijkjer ftilte, gelijk het in het graf is; hier vol gewoel  OVER JES. XIV. I3'I3-32. 67 vs. 23. Voorzegging.1 Die een vonnis tegen de Filiftijnen behelst. — achaz was door de Filiftijnen overwonnen ; en dit volk fchijnt zich groote hoop gemaakt te hebben voor het toekomende. vs. 29, De roede enz.] Dit is niet achaz, die zelve door de Filiftijnen geflagen is, maar davids ftam en rijk, die de Filiftijnen, van david af tot uzzia toe, onder het juk gehouden en telkens overwonnen hadden. — De kracht van dien ftaf was onder aciiaz gebroken, en bij zijn overlijden kwam hiséuï, een jong Vorst van flechts 16 jaaren, aan de regeering* Uit den ftangenftam enz.] De Ouden hielden de jonge vergiftige dieren voor nog vergiftiger dan de ouden. — Slanger.ftam wordt gez.-gd gelijk heldenftam enz. Êaftliskus vliegende Cerast] Dit is het zelfde — vliegende , om de verbaazeude fnelheid van dit foort van flangen. - michaclis vertaalt vogelvan- gende flang, wat gekunsteld, naar het fchijnt, en onnodig. — De flangenftam is hier de Koninglijke ftam van Juda,» en hisiiï wordt bedoeld, die ook'in de daad de Filiftijnen geflagen en overwonnen heeft. vs. 31. Van het Noorden] De inval van sanherib, die bijzonder ook de Filiftijnen heeft getroffen, terwijl Juda tegen hem door Gods hulpe bewaard en beveiligd werdt. Een rook] Een flofwqlk van een groot heirleger verwekt. r ys. 32. Den gezanten enz.] De Filiftijnen fchijren aan de Jooden eene verbindtenis tegen de Asfijriërs voorgeflagen te hebben, doch die van de hand gewe[£ s] zen  65 korte aanmerkingen zen wordt; gelijk in de volgende voorzegging eene dergelijke van de Moabiten. HOOFDSTUK XV. vs. i,] Deze voorzegging tegen de Moabiten, in dit en het volgende hoofdstuk, komt, in veele bijzonderheden, overeen met die wij vinden , je rem. XLVIII. zoodat men duidlijk ziet, dat de eene, ten opzichte der vorm en inrichting, naar de andere gefchikt is, echter verfcheelen zij beiden weder genoegzaam, om ons te overreden, dat zij niet dezelfde noch van denzelfden Dichter zijn, gelijk fommigen gedacht hebben, die ze beiden aan jeremiü toefchrijven; het onderfcheid zal zich genoeg aan eiken oplettenden Lezer ontdekken, die ze met eikanderen vergelijkt. — jESAia' hadt deze voorzegging reeds voor eenigen tijd gefproken, maar nu herhaalde hij ze, met die bepaling, dat de vervulling binnen drie jaaren volgen zou. Uit gebrek van gefchiedkundige berichten kunnen wij niet aanwijzen, wanneer, of door welken vijand, deze rampen over de Moabiten gebracht zijn. Uit vergelijking van andere voorzeggingen van jeSAia, is, mijns bedunkens, zoo veel zeker, dat de onderdrukking, die eerlang een einde zal nemen, 't verwoesten, dat geftuit wordt, en de dwingeland, die het land ruimt, omfchrijvingen zijn van sanherib , den Koning van Afijrië, en deszelfs inval, en dus komt het mij waarfchijnlijk voor , dat deze Vorst de geen is,die, bij gelegenheid van zijnen togt tegen Egijpte, den Moabiten deze oorlogsrampen veroorzaakt heeft, te meer omdat de befchrijving van den Vorst,  over jes. XV. 1. 69 Vorst, die thans op davids troon zit, openlijk op HiSKia past; bij wien de Moabiten in de voorzegging gezegd worden, befcherming en beveiliging te hebben gezocht. Indien wij wijdlopiger gefchiedkundige berichten hadden, zou alles klaar wezen. — Ar-Moab.] De ftad, d. i., hoofdftad der Moabiten, anders Rabba, de groote, of hoofdftad, bij de Grieken, AreSpolls, en hedendaags Mab, of Mob — thans een vlek of dorp. Kir-Moab."] a§ Duitfche mijl van de voorgaande gelegen, bij de Arabieren, Cr ach, of Carach, genoemd. vs. 2. Baith.] Zo dit niet tot Dibon behoort, (Baith-Dihon,-) is het eene ons onbekende plaats, het betekent een huis, of Tempel, misfchien derhalven een vermaarde Moabitifche Tempel, tot welken de Moabiten zich begeven, om aan de Godheid aldaar den nood des lands te klagen, en uitkomst te fmeeken. — Zulke Tempels hadt men doorgaans op hoogten en heuvelf. Dibon."] Deze en meer fteden, die hier voorkomen , hadden aan de Israëliten, het rijk der X Stammen, toebehoord, maar wanneer dat rijk nu ten ondergang neigde, hadden 'er de Moabiten, die 'er een oud recht op meenden te hebben, dewijl de Amoriten ze hun in aloude tijden hadden ontnomen, op welken de hraèliten ze veroverd hadden, bezit van genomen, doch, thans maakten 'er de Asfijriërs zich meester van, die dit misfchien zelfs tot eene reden van den oorlog voorwendden, dat deze fteden tot het \E 3] door  ?° korte aanmerkingen door hun oyerbeerde Israëlitifche rijk behoorden. — Bibon Jac aan den Arnon , in den ftam Gad. Nebo.] Over den Arnon, bij den berg van dien naam, in den ftam Ruben. Medeba.] Op 'eenen vrij verren afftand, noordwestelijk van Aroër, niet ver van Hesbon. De hoofden enz.] Het hoofd kaal, en den bSard glad te fcheeren, was een teken der allerdiepfte treurigheid. vs. 4. Hesbon.] Oudtijds de hofftad van siiion, Koning der Antoriten, naderhand in bezit van den ftarn Ruben aan den Arnon, thans Hosban, of Hosbon. Eleale ] Een mijl van Hesbon zuidwaards , in den ftam Ruben. Jahaz.] Of Jahza, daar zijn twee fteden van dezen naam. Deze in den ftam Ruben. — Het moet niet verre van Hesbon en Eleale gelegen hebben. vs. 5 ] De Dichter neemt als mensch deel in.de zwaare rampen, die Midb treffen. Verhel ver XL VUL 36. Hun vluchtelingen.'] Niet, hunne grendelen, gelijk de gewoone Vertaaling, zonder zin. Ztó'.] Eekend uit de gefchiedenis van loth , ge. heel aan het Zuid-oosten der Doode Zee. Gelijk een kudde enz,] Dus geloof ik, moeten deze^ woorden vertaald vvorden, die men gemeenlijk vertaalt, drkjaaiige veerze, en dan zeer verfchilt, om 'er een' zin aan te geven. De pas van Luhith.] Een ftad, naderhand een vlek, tusfchen Ar en Zodr, daar een enge doortogt pf pa.s moet geweest zijn. Ho-  OVER je S. XV. 6-9. - XVI. I. 71 Horoneïm.] Komt enkel hier en jsr. XLVIII. 3. 5. 34. voor. vs. 6. Nimrims bronnen.'] Misfchien de ftad Kimra. num. XXXII. 3, De bronnen daar, die zoo nodig zijn in de woeftijnen, bijzonder voor vluchtelingen , waren, misfchien door d«n vijand, verdopt. — ys, 7. Wilgenbeek.] Dus genoemd, waarfchijnlijk, naar de wilgen, langs zijne oevers. — Misfchien niet ver van Zoar, ten minden ergens aan de Oostzijde van de Doode Zee. Ik heb 'er in het I. Deel van de Aardrijkskunde des Bijbels van gefproken. vs, 8. Eglalm.] Eene dad, naderhand dorp, li Duitfche mijl zuidwaards van Ar. Elims-bron.] Ons onbekend. vs. 9. Dimon.] Anders Dlbon, gelijk boven vs. 2. zij lag aan de beek Ar oir. Bedreigt een felle leeuw.] Een volgend vijand , wanneer men aan nebukadnezar kan denken — ten zij men het eenvouwig dus opvat. ■ De vluchtelingen zullen, in de woedijnen omzwervende, gevaar loopen, om een prooi der leeuwen te worden. HOOFDSTUK XVI. vs. \. De lammers.] Als een gefchenk, de zin is: Zendt nu vrij Gezanten met gefchenken van uwen Vorst over Petra, en dus langs eenen omweg, omdat gij uit uw land verdreven zijt, na Siön , om uwe onderwerping te betuigen, en hulp en befcherming te verzoeken vergeefs! men zal u geen gehoor geven, omdat gij een trouwloos volk zijt. [E 4] vs. 2.]  74 korte aanmerkingen vs. 2.] Dit is het voordel, dat de Profeet dien Gezanten in den mond legt, die het medelijden van Juda's Koning poogen te winnen , door het beklaagh|k lot voor te dellen van hunnen, uit het land verdreven en omzwervenden, Koning. vs. 5] Deze Vorst zal HiSKia zijn, wien de Moabitifche Gezanten dreelen, door hunne lofverheffingen, om hem zich genegen te maken. davids tent] Paleis. — De fpreekwijze ontleend van omzwervende Herdersvorden, gelijk de Koning der Moabiten was. vs. 6. Wij] Het weigerend en afflaand antwoord, door de Jooden op dit verzoek gegeven. vs. 7. Kirharefith] Dezelfde dad als hoofdst. XV I. Kir-Modb. vs. 8. Sibma] Eene dad, niet verre van Hesbon. — Hier waren voortreflijke wijndokken, daar men dekken van nam, om ze elders ook voort te planten. Jaêzers zee] Dit heb ik gevolgd uit ter. XLVIII. 3s. Bij Jaëzer kan zeer wel een binnelandfche zee, of meir, geweest zijn. - Die oorden' zijn ons thans te zeer onbekend , om 'er iet omtrent vast te dellen. — Anderen verdaan liever de doode zee. — Jaëzer lag 3 Duitfche mijlen van Hesbon, en 2i van Rabba der Ammoniten. vs. 10. Gezongen enz.] Gelijk men anders bij de wijnlezing gewoon was. vs. 11. Kir-heres] vs. 7. Kir-harefeth, ook Kir, Modb. — Mijn  over jes, XVI. 13-14. - XVII, 1-3. 73 Mijn boezem trilt enz.] Het aandoenlijkst medelijden wordt door dezen ftouten trek uitgedrukt. vs. 13. 14.3 Op deze wijze vertaald en opgevat, hebben deze verzen geene zoo groote moeilijkheid, als 'er de Uitleggers doorgaands in vinden. — jehova hadt, of door JESAia, of reeds door een' anderen Profeet vroeger, bij welke gelegenheid, weten wij niet, deze bedreiging aan moïb laten doen; nu bepaalt jESAia den tijd der vervulling binnen drie jaaren , zoo ftipt gerekend, als men gewoon was de jaaren van eenen daglooner te rekenen. HOOFDSTUK XVII. vs. 1. Tegen Damaskus.] Met die voorzegging begint dit Stuk, maar het ftrekt zich verder uit, en voorzegt ook den ondergang van het rijk van Israël, den Bondgenoot van 't rijk van Damaskus; en dan ook eindelijk de nederlaag der Asfijriërs, die deze beide rijken verwoest hadden, waarbij ook Egijpte belang heeft. —— Houdt thans op enz.] tiglath-pileser , Koning van Asfijrië, maakte een einde van het Sijrisch- Damasceenfche rijk. 2 kon. XVI. 9. vs. 2. In het dal Aroër.] Niet Ar oer in het Moabitifche, maar het dal Al-gaur , ook Gutta,, bij Damaskus, het welk onder de vier Paradijzen in Ajiè voor één der fchoonften gehouden wordt. Den kudden] Van Arabifche Bedouïnen, die het voor hunne woeflijnen gretig zullen verwisfelen. vs. 3.] Na het t' onderbrengen van Sijrië nam de Asjljrifche Koning een groot gedeelte van het IsraëIE 5] li'  74 korte a a.n merkingen litisch rijk weg, echter bleef het rijk zelve nog tot het zesde jaar van HiSKia ftaan, en behieldt nog zekere heerlijkheid en waardigheid, maar toen werdt de hoofdftad Samarië ingenomen en verwoest; evenwel niet, dan nadat zij eene belegering van drie jaaren hadt doorgedaan. 2 kon. XVII. 5, 6. vs. 4.] Het rijk van Israël werdt niet in ééns bemagtigd, maar van tijd tot tijd door de Asfijriërs verzwakt, tot zij het eindelijk vernietigden. vs. 5. Refaïms dal] Bewesten Jerufakm, daar de geiinge lieden uit die ftad, in den oogsttijd,eene nalezing kwamen doen. vs. 7 ] Zoo lezen wij 2 chron. XXX. 18. dat fommigen uit Efraïm enz. tot HiSKia gekomen zijn, om het Pafcha met hem te vieren. — Iet dergelijks gebeurde onder josia. 2 chron. XXXV. 19. vs. 8.] Gewijde bosfchen, altaaren op hoogten, zinnebeelden cn zuilen, waren de voornaamfte voorwerpen van den Afgodifchen eeredienst. vs. 9.] Het geen overbleef in dien geduchten tijd van den ondergang van 't Sijrisch rijk, onder ticlat-pileser — zal verwoest worden onder salmaKESf r. — Ik zie geene reden, waarom men in dit vers de lezing der LXX. liever dan van den Hebr. Tekst zou volgen. 'vs. 10. 11.] De zaakrijke zin is: Zij hadden den waaren God en zijnen dienst verlaten, en zich eenen eigen-Godsdienst, der Gouden Kalveren, ingevoerd, en dien van tijd tot tijd met vreemde bijgeloovigheden en afgoderijen vermeerderd, maar de vrucht, die zij van dit alles genoten,-was — klaaggefchreiI VS. 12]  ovbr jis. XVII. 12-14. - XVIII 1.2. 75 vs. 12.] Op den ondergang van het rijk der X Stammen, volgde de inval van sanherib met een vreeslijk leger in Juda, maar deze eindigde door da verfchriklijke nederlage der Asfijriërs in éénen nacht.—r vs. 14.] Zie a kon, XIX. 35. HOOFDSTUK XVIII. vs. 1.] Ik geloof, dat dit hoofdstuk nog tot de voorgaande voorzegging behoort; in welker inhoud ook Egijpte zoo groot belang hadt, bet welk den eri-* velmoed der Asfijriërs insgelijks zou ondervinden. — De eerfte verzen van dit hoofdstuk zijn zeer moeilijk, en mijn bedek is te bepaald, om 'er breed over te fpreken. Ik ben, voor het grootfte gedeelte, kezel in zijne Vertaaling en Verklaring gevolgd, en heb mij eenige vrijheid genomen, om den zin der woorden, naar mijne opvatting van dezelven, te duidlijker te maaken. Het land] Ik verfta 'er Egijpte door, het welk fnelle fchepen, bijzonder op dên Nijl, gebruikte; eigenlijk ftaat 'er, dubbel gevleugelde, of gewiekte fchepen. hezel befchrijft het maakzel der Egijptifche fchep;n ,'• waarom zij dubbel gewiekt konden heeten, uit herodoot. Stroomrijk enz.] In Cusch , of Ethiopië, heeft de Nijl zijnen oorfpreng, ook heeft dat land meer ftroomen en rivieren. Egijpte grenst 'er tegen aan. Vs. 2.] Waarfchijnlijk, hadt Egijpte, uit vreeze voor de Asfijriërs, Gezanten aan hun gezonden, om met hun te handelen, en den oorlog af te wenden. Met  j/6 korte aanmerkingen Met fchepen van papier."] Van de Papijrus-plant. Gaat enz.] Dit fchijnt de last te zijn, aan die Gezanten mede gegeven, in welken eene befchrijving, naar het fchijnt, van de Asfijriërs, tot welken zij gaan moesten. — Dezen waren onbefneden, en fcheerden hoofd en baard kaal. Zij waren ont- zachlijk, en namen onder hunne Koningen, tiglatpilezer , salmaneser , en sanherib , fteeds in krachten toe —• zij breidden hunne grenzen verder en verder uit, letterlijk: Een volk van fnoer en fnoer, en versraden alöm de volken. Verg. boven hoofdst. X. 9-ii. Asfijrië lag langs den Tigris, die doorgaands met zijne kanaalen tweemaal in het jaar het land overftroomt, enz. vs. 3.] Alle volken hadden belang bij het geen gebeuren zou aan het Asfijrisch leger, dewijl deze Mogendheid voor alle volken geducht was geworden. Ziet allen toe.] Wat 'er door het Godlijk Alvermogen gebeuren zal. vs. 4.] De zin is: Door één enk'len blikfemftraal, één enk'le donderwolk in den oogsttijd, kunnen geduchte uitwerkzelen daargefteld worden, zoo zal dit magtig leger met éénen flag onverziens vernield worden. vs. 7.] Het Asfijrisch volk, zoo als de Egijptenaars het vs. 2. befchreven hadden, zal genoodzaakt worden, de Oppermagt van jehova te erkennen, en te verëeren. HOOFD-  over j e s. XIX. i-4; 77 HOOFDSTUK XIX. vs. 1.] Hoe duister en onzeker ook de Egijptifche gefchiedenis van deze tijden is, weten wij echter zoo veel,dat, onder de regeering van Koning so, of sethos, een inlandfche burger-oorlog in dat rijk is uitgebroken, waardoor het in 12 kleine rijken is verdeeld geworden, onder zoo veele kleine dwingelanden, tot dat dezen weder door psammitichus zijn t' ondergebracht. — Ten tweeden, dat dit rijk ook veel van de Asfijriërs heeft moeten lijden, en van hunne overmagt verlost werdt, door de nederlaag van sanherib voor Jerufakm, van welke nederlage de Egijptifche gefchiedenis, doch met veranderde omftandigheden , gewaagt, fchoon zij 'er eene hoogere en Godlijke hand in erkent. Op het één en ander van deze gebeurenisfen doelt deze voorzegging, waar in wij duidlijk de binnelandfche verdeeldheden van Egijpte, en de verlosfing van dat land, als een gevolg van de verlosfing der Jooden, en de erkentenis der Egijptenaren, van jehova's magt, gemeld vinden. Op eenen wolkenwagen.'] Onder het beeld van een onweder worden Godlijke oordeelen over volken gemaald.— En jehova, als de God des donders, meer« maal door de Hebr. Dichters vertoond, hier voorgefteld als rijdende op eenen donderwagen, of onweêrswolken. vs. 2.] Eene tekening van de burger-oorlogen. Vs. 4.] Deze barbaarfche Vorst 'kan zijn salmaneser, sargon in het volgende hoofdstuk, of san- he-  7.5 KORTS AANMERKINGEN herib , bij zijnen eerften inval, hoewel het eerfte mij waarfchijnlljker voorkomt; omdat sanherib niet verder dan Pelufium fchijnt gekomen te zijn. Aan kam» bijzes, den Perfifchen Vorst, kan ik, met van vloten, niet denken, uit vergelijking van ys. 17. volgg. alwaar al te duidelijk op den ondergang van sanherib , en Egijpte's verlosfing, daar van het gevolg, gedoeld wordt. vs. 5. Landftroom.~\ Letterlijk: De zee, omdat E» gijpte aan eene zee gelijk is , wanneer de Nijl dat land overftroomt. Waarfchijnlijk, heeft deze overftroming van den Nijl in dien tijd ook ontbroken , waarvan het gevolg is onvruchtbaarheid, en een ftinkend worden van het water. — vs. 6. Haar takken.'] De armen van den Nijl. De kanalen.] Die uit den Nijl werden afgeleid; deze moeten noodwendig opdroogen, zoodra de Nijl water ontbreekt, en niet op zijnen tijd overftroomt. vs. 7.3 Aan de monden van den Nijl hadt mea broekachtige weilanden, die de Grieken Bukolid noemen.— Hooger op hadt deze rivier langs zijne boorden fchoone en vruchtbare koornlanden. vs. 8,] Dat de Nijl zeer vischrijk is, is bekend; doch, wanneer zij uitdroogt, en het water Hinkend wordt, moet de viscla fterven. vs. p. Chitzen en katoenen.] Het kan ook zijn, fijn neteldoek. — Egijpte was vermaard door zijn fijn lijnwaad. ys. 10.] Dit' vers wor*dt door de Uitleggers verfcheidenlijk vertaald. — Het Egijptisch Bier, van gerst  OVER JUS. XIX, II-l8. 79 gerst bereid, Zijthos bij de Grieken genoemd, was van ouds zeer vermaard. — vs. 11. Zoa?>] is Tan is; één der hoffteden van Egijptc; de andere was iVV" of Memfis. vs. 13. Het eerfte lag aan den oostelijken uitloop van den Nijl, dicht bij Pelufium, en zal hedendaags Manfora heeten. — De gewoone hofftad was Memfis, aan de westzijde van den Nijl, niet verre van het tegenwoordig Cairo. vs» 13. Stammen — hoofden.'] De hoek zijner Stammen , d. i., de hoofden zijner Stammen. vs. 14. Een tuimelgeest.] Een geest van duizeling, gelijk een dronkaart. — Met één woord, de regecringloosheid en radeloosheid van Egijpte wordt gefchilderd, in het volgen van verkeerde en verderflijke raadflagen. — vs. 15.3 Zie hoofdst. IX, 13. vs. 17.] Dewijl sanheribs magt in Juda zal verbroken worden, door zijne nederlage voor Jerufalem. vs, 18.] Men doet vergeeffche moeite, wanneer men deze vijf fteden eigenlijk neemt, en in Egijpte wil zoeken; en bijzonder*wanneer men door Ir-heres, het welk ik Gehiks/lad vertaald, Leöntopolls, of gelijk anderen, Heliöpolis verftaan wil; en het was een misbruiken dezer voorzegging, wanneer de Priester ONias, die ten tijde van den Egijptifchen Koning ptolkïiïel's philometor uit Judea gevlucht, te LeSntopo' lis een Tempel bouwde voor de Jooden, welken zich in Egijpte bevonden, deze voDrzegging op zijne onderneming toepaste. — De voorzegging wil niet anders zeggen, dan dat verfcheiden fteden in Egijpte, door  8ijpte, als ook Ethiopië, overheerden, No-Ammon, waarfchijnlijk Diöspolis, door hun ingencmen is, en riat iot ondergaan heeft, het welk nahum 1IL 8 10. als etne gebeulde zaak, gemeld wordt; [F] vs. 6.  83 KORTE AANMERKINGEN vs. 6. Dezer kust.'] De Filiflijnfche kust. -—De volken van Palcefilna fteunden doorgaands op den bij— fland van Egijpte en het daar aan grenzende Cusch, of Ethiopië, tegen de Asfijriërs, omdat het het belang der Egijptenaren was, Paliefiina als een voormuur, {Barrière,} tegen Asfijrië te hebben. HOOFDSTUK XXL vs. i.] Dat deze voorzegging Babel betreft, blijkt uit vs. 2. en 9. ontwijfelbaar. Het land rondöm Babel was vlak weiland, bij de Hebreën eene woeftijn, en de zee is hier de Eufraat, die meer dus genoemd wordt, bijzonder om zijne overftromingen, jer. LI. 36. vooral toen cijrus de dijken en dammen van deze rivier bij de belegering van Babel hadt doorgegraven, en haar over het land laten ftroomen, gelijk zij nsderhand nooit weder in haare oude oevers is ingedijkt geworden, maar dat land een moeras gebleven is. Deze voorzegging is vol vuur, door haare kortheid, nadruk, en levendigheid. Alles wordt als tegenwoordig vertoond aan den Lezer, en de Toneelen wisfelen fchielrjk af. Daarenboven bevat zij zoo veele bijzonderheden van het veroveren van Babel, door cijrus, omtrent twee eeuwen te vooren gemeld, in eenen tijd, toen Babel wel eene aanzienlijke flad, maar het trotfche rijk der Chaldeën in dezelve nog niet ééns gevestigd was, dat verfcheiden Uitleggers twijfelen, of deze voorzegging wel van jesaiï zij; doch, deze Profeet heeft meer toekomende gebeurenisfen in bijzonderheden verkondigd, zoodat dit  over jes. XXI. i-S» ?3 dit geene genoegzame reden kan zijn voor eene zoo gewaagde gisfing. vs. nj Eerst deeden de Chaldeën hunnen inval, en (lichtten hun rijk te Sabel, het welk onder nebukadnezar zich verbazend fchielijk en geweldig uitbreidde — vervolgends kwamen de Per/en en Meden onder cijrus, als eene nieuwe onweêrsbui. Schrikverwekkende oorden.'] De Noordergewesten van Scijthië, ook van Medië en Perfië, dus onderfcheiden van de woeftijn rondom Babel; uit welke nkrukadnezar voortgetrokken was, enz. vs, 2. De Roover.] nebukadnezar, en de Koningen van Babel; om dat rooven en plunderen te (tuiten, worden nu de Meden en Perfen opgeroepen. Haar gruwelen.} Die ook de Jooden ondervonden hadden. De wreedheden van Babel. vs. 3. Zij klaagt.] Babel,als eene vrouw verbeeld, in baarensnood , en klaagende ingevoerd. vs. 4. Dien avondflond.] Gefchikt voor een feest van alle Goden, maar in welken en den volgenden nacht cijrus de ftad veroverde, dan. V. Hoe naauwkeurig is de voorzegging! vs. 5 ] Men vierde dat feest met brasfen en zwelgen, zoodat niemand nuchteren bleef; ook hieldt men zorgeloos wacht op dezen noodlottigen avond, vol= gends xc.nofons verhaal. De Profeet vermaant daaröm, dat men toch wachten zetten zal op de posten. Op! op. enz.] Hoe fchilderachtig! Terwijl men zich 'aan het feestmaal met eten en drink :n verlustigt* dringt dê vijand onverhoeds door de kan^alen [F 2] van /  84 korte aanmerkingen- van den Eufraat, ter ftad in, en men moet bedacht zijn, om t» wapen te vliegen. Grijpt het fchild, naar da gewoone lezing, zalft hei fchild. Ik volg de lezing van verfcheiden oude Overzetters, omdat het zalven van het fchild , het welk anders plagt te gefchieden , eer men ten ftrijde trok, thans te veel tijd fchijnt te zullen verëischt hebben, en het grijpen hier beter de fchielijke overrompeling aanduidt. vs, 6.] De Profeet ontdekt ons, van waar hij deze bijzonderheden te vooren wist te voorzeggen, en fielt dit voor, als of hij, daar tegenwoordig, een bevel van het Opperwezen ontvangen hadt, enz. Eene wijze van vqorftelling, die in de Profeetifche Schriften meer voorkomt. Zet een fchildwacht uit.'] Op eene hooge wachtplaats, om van verre te kunnen zien. ys. 7. Krijgswagens.] Letterlijk: Een wagen, een paar ruiters, doch, in een famenvattenden zin te nemen; voor krijgswagens, twee benden ruiters. Men moet hier aanmerken, dat cijrus de eerfte uitvinder van feisfen-wzgms geweest is; als ook dat wel de Meden, maar niet de Perfen voor zijn tijd, ruiterij hadden. Nu worden hier twee benden ruiters ge¬ zien , der Meden en der Perfen. Een troep van ezels en kameelen,] Men zou kunnen denken, dat dezen dienden, om de pakkaadjen van het leger te voeren , maar daar is nog iet meer bijzonier in de gefchiedenis. — In het leger van cijrus bevonden zich ook Karamaniërs, eene Provintie van Perfë; deze hadden, in plaats van paarden, ezels, daar hunne ruiterij op reedt. — Dit is iet, zoo  over Jes. XXI> 9-io. 85 zoo geheel vreemds, fchoon bij de Perfianen, rog lang na cijrus, in gebruik, en met goeden uitflag, omdat de paarden der vijanden , aan dit gezicht ongewoon , voor de ezels fchuw waren, en in wanorde geraakten , gelijk doorgaands de paarden voor ezels uit den weg fpringen, dat het ons bij deze voorzegging, 2co jaaren voor den tijd der vervulling, verbaasd doet ftaan. — De andere bijzonderheid is in de kameelen. In den grooten veldflag, waar in cijrus den Koning croesus, aan het hoofd van alle de Bondgenoten der Babijloniërs, verfloeg, gebruikte hij deze krijgslist, dat hij zijne kameeleji tegen de vijandlijke ruiterij liet aanrukken, wier paarden, door dit ongewoon verlchijnzel verfchrikt, doorgingen en in wanorde raakten. —— Doch, naderhand heeft cijrus geen verder gebruik van deze krijgslist gemaakt, gelijk voor noch na hem, niemand. — Ik beken, dat dit wel niet gebeurde in de belegering van Babel, maar nogthans in dien zelfden oorlog, en de Profeet gewaagt deze bijzonderheid, met de voorgaande als iet karakteristieks van de vijanden van Babel. Hij fielt het ook'voor, als het geen de uitgezette wacht het eerst en als van verre en in 't verfchiët ziet, waarop hij zijnen vlijt in het uitzien verdubbelt,enz. vs. 8. De fchildwacht] Dus leze ik met den Sijriër, voor de gewone lezing: Hij riep: een leeuw. vs. 9. Z' is gevallen] Hoe fchie'ijk volgen de toneelen zoo onverwachts werdt ook Babel overrompeld. vs. 10. 0 Mijn enz.] Ik volg hier hezel: De fpreekwijzen worden bij de Hebr. Dichters veel van [F 3] de  8t> KORTE AANMERKINGEN de dorschvloeren ontleend; een onderdrukt, door oorlogsrarnpen geteisterd volk, is een gedorscht graan op den dorschvloer. Mij dunkt, de Jooden worden bier aangefproken , die in hun land, het welk de P:ofeet zijnen dorsch.yloer, zijn vaderland, noemt, door deze zelfde Babijloniërs, onder nebukadnezar , zoo zwaar geteisterd zouden worden. — Hun ten troost is deze voorzegging bekend gemaakt. Dan is de, zin en het oogmerk klaar. vs. iï. 12.] Deze voorzegging is duister. —Daar ligt in Woest Arabië eene flad, met name, Dumathebfchendal, bij ptolemaus, Dumaitha, aan deze denkt de geleerde MicHAëLis, doch, dan ftaat men verlegen met het gewag, dat wij hier vinden van Sc'ir , of het EJomitisch gebergte. Van ouds heb¬ ben daarom algemeen de Uitleggers door Dumu Edom verftaan, en gelijk hezel denkt, zal de Profeet Edom dus genoemd hebben, met eene toefpeüng. Dunia betekent fiilzwijgen, ruste, enz. De Edomiten, anders een onrustig volk, waren nu, door rampen, tot zwijgen gebracht. — Verders denkt men, dat deze voorzeggirg verband heeft met de voorgaande in zekeren zin. Met de verovering van Babel door cijrcs , ging voor de Jooden een blijde dageraad cp, maar voor de Edomiten, die het met de Babijloniërs gehouden hadden, bleef het nog nacht, van zorg en kommer voor den ooilog en deszelfs rampen. — Dit wordt voorgefteld onder het beeld, dat de Edomiten den Profeet, die onder het beeld van een Wachter, gelijk meermalen, voorkomt, vragen; of de nacht haast voorbij is, waar op zij tot befcheid krijgen, dat de mor.  over. jes. XXI. 13-14. 87 morgen wel nadert, maar dat het voor hun nog nacht is; cn dat zij met dit antwoord vooreerst zich moeten vergenoegen. vs. 13.] Tot welken tijd deze voorzegging behoort, is onzeker. — Zo zij verband heeft met de voorgaanden, zal cijrus de Vorst zijn, die Arabic zal beoorlogen, gelijk hij ook in de daad gedaan heeft; doch, vs. 16. fchijnt hier mede te ftrijden, binnen één jaar zouden reeds deze verwoestingen voorvallen ; cijrus heeft omtrent 200 jaaren na jesauï geleefd, dus, indien cijrus deze overwinnaar zou zijn, kan deze voorzegging niet van jesaiü wezen. — Ik denk derhalven liever aan sanherib , deze wordt, door herodoot, Koning van Arabiê genoemd, waarfchijnlijk, omdat hij veele overwinningen op de Arabieren behaald, en verfcheiden Arabifche Stammen aan zich onderworpen hadt. Dedan.] Is een Arahifche Stam, of van dedan , kleinzoon van cus, chams zoon afdammende, gen. X. 7. of van abraham,uit ketura. gen. XXV. 3. Men vindt nog een Dedan, eiland en ftad in den Pcrfifchen zeeboezem. Van hier gingen de waaren uit Indië met Karavaanen door WoesuArabië naa Tijrus. ezech. XXVII. 15. Vergelijk beneden hoofdst. LX. 7. Deze Karavaanen worden hier gewaarfchuwd niet op de anders gewoone plaatzen hun nachtleger in Woest-Ar abië te nemen, dewijl daar allés door den oorlog onveilig was. ys. 14. Dorjiigen.] Op hunne vlucht in die waterloze woeftijtien.' [F 4] Thee,  S8 korte aanmerkingen Tiwema] Is een Iandfchap in Arabi'è, bij het gebergte Schemer, waarvan de hoofdftad is Thema, of Thaima; dit Iandfchap en ftad, fchoon niet ver van de h;rtenen gelegen, zou van deze verwoestingen blijven, en wordt daarom vermaand, den on jel il k gen te hulp te komen met ververfchingen en verkwikkingen. VS. I<5. JCedar.'} De Kedareenen t een Arabifche S;am van hmaël afftammende, gen. XXV. 13. dus ook benemende tot de Ismaëliten. HOOFDSTUK XXII. Jft. 1. H«> va» gezicht eri] Eere omfchrijving, ongetwijfeld, van Jerufakm, ontleend uit ys. 5. en fpeelende op den naam van den heuvel Morid, die ook van zien en Godlijke verfchijningen ontleend is. Ik geloove, dat de voorzegging behoort tot den inval van sanherib, toen Jerufakm met een zwaar beleg gedreigd werdt, toen eene pest in de ftad heersebte, aan welke, naar alle waarfcbijnlijkheid, msKia zelve ziek gelegen heeft, toen men met allen vlijt de ftad verfterkte, en voor de waterleidingen en bronnen zórgde, en toen alles den uiterften ondergang dreigde, indien God het niet door de wonderbare nedeilage der Afijriërs verhoed hadt; doch, van welke hier niet gefproken wordt. Op de daken] De daken in het Oosten zijn plat; men vluchtte 'er thans op, om, met vreeze, uit te zien naar het aannaderend vijïndlijk leger. ys'. 2. Niet — geveld] sanhekibs leger heeft de ftad niet veroverd maar dat de pest ook in Jent*  over jbs. XXII. 5-8. . 89 tu/alem ten dezen tijde geheerscht, en veele lijken gemaakt Leeft, wordt hier te kennen gegeven. vs. 3 ] Dit vers is moeilijk; omdat het in den eerften opflag het veroveren der ftad fchijnt aan te wijzen, het welk echter met yï. ft. niet overeenkomt.— De naaste verklaring is: Voor de pest, en op het aannaderen van den vijand, hebben veele hoofden des volks, en andere burgers de vlucht gekozen, zonder wederftand te bieden, maar veelen van dezen vielen den vijand in handen, en werden krijgsgevangen gemaakt, terwijl de overigen zich ver heen moesten bergen. Al het welk de verwarring en den angst in de ftad fterk vermeerderde. vs. 5. Het dal.] Het dal Maria, daar abraham, en naderhand david, Godlijke verfchijningen gehad hebben; daar misfchien naderhand een Profeetenfchool was; ten minden in Jerufakm heeft God van tijd tot tijd Profeeten verwekt, enz. Hier fchrecwvt enz.] Hoe levendig wordt de verwarring gefchilderd! vs. 6. Elam.] Een Iandfchap van Per/ie, ten tijde van'sanherib, aan het Asfijrisch rijk onderdanig, van daar Elamiten in het Asfijrisch leger. vs. 7. Kir.] Of Kur, een Iandfchap aan de rivier Kur, thans nog zoo genoemd, Kijrus, bij de Grieken, tusfchen de Kaspifche en Zwarte zee, onderhoorig aan de Asfijriërs. s. kon. XVI. 9. vs. 8. Foor muur.] Ik denk aan alle de vaste fteden en vestingen van Juda , die door sanherib vermeesterd waren, ' IF 5] rTa-  9° kor te aanmerkingen Wapenhuis."] Bethjaar, het huis des wouds; welk een gebouw dit in Jerufakm geweest zij, weten wij niet; ik geloof niet betzelfde met het huis des wouds, i kon. VIL a, X. 17. Ik heb vertaald, wapenhuis, dat is , arfenaal, magazijn. Vsi 9.] Men vergelijke hier mede 2 chron. XXXII. 1-5. en 30. vs. 11. Gij ziet niet enz ] De Profeet beftraft de ongodsdienftigheid van het gros des volks. vs. 12.] Bijzosder van de Grooten, die tot het laatfte toe voortgingen met hunne dartele en weelderige levenswijze. ys. 14. Dan met uw dood.] Door de pest. y;. 15.] sebsA en eljakim komen in de gefchiedenis van de belegering van Jerufakm door sanherib i beiden voor, als Staatsdienaars van hiskiS. Zie beneden hoofost. XXXVI. 3. Zij moeten beiden den post bekleed hebben van Groot-Vizir, gelijk de Oosterlingen thans den Eerften Staatsdienaar noemen; eerst eebna , doch deze zich Hecht gedragende, wordt van zijn ambt afgezet, en de waardiger eljakim komt in zijne plaats. ■ van vloten gist, dat dit behoore tot de regeering van manasse, zoon van HiSKia» De naauwkeurige berichten uit de ge¬ fchiedenis ontbreken ons, om deze voorzegging duidlijk te maken. — Het kan ook onder hiskiü gebeurd zijn. vs. 16. Wat enz.] sebna fchijnt dan niet te Je» rufakm geboren te zijn. Een graf.] Graven, uit eene rots gehouwen, zich bij  over jes. XXII. 17-25. - XXIII, ï. 91 bij zijn leven te bereiden, deeden meer aanzienlijke en rijke lieden. vs. 17. Met het uiterfte geweld.] Of, wet geweld, 0 roov:r, of, moordenaar! Dus Miciiaëjus. U overlaén,] U bedekken, gelijk fchuldige misdaadigers het hoofd met een kleed bedekt werdt. vs. 21. Met uw gewaad] Met uwe ambtskleederen, zoo als de Eerde Staatsdienaar, ter onderfcheiding, gewoon was te dragen; hem in uwe plaats verheffen. vs. 22. Den Jleutel.] De fieutel fchijnt het teken dezer waardigheid geweest te zijn; waarvan de bete» kenis hier tevens wordt opgegeven. vs. 23. Als een nagel.] Of, een houvast, die in het Oosten met de huizen te gelijk gemaakt worden, om daar huisraad, kleederen, wapens, enz. aan te hangen. In 't Oosten noemt men de aanzienlijkfte Hofbedienden, nagels, of, houv sten. vs. 25. Die nagel.] S4.bna, tot wiens val de Prefeet wederkeert», HOOFDSTUK XXIII. vs. 1.] Zonder eenigen twijfel wordt hier de belegering van Tijrus, door nebukadnezar, voorzegd, niet die door alexander den Grooten; want het zijn Chaldeën, die de Had vermeesteren, vs, 13. Deze belegering, door nebukadnezar, duurde 13 jaaren, en toen werdt de ftad Tijrus, te weten, het oude Tijrus, op het vaste land gelegen, bemagtigd; terwijl de inwoners na het eiland, tegen over de kust gelegen , geweken waren, en daar eene nieuwe ftad aan-  92 KORTE AANMERKINGEN gelegd hadden; welke ook naderhand, onder de Per. fifche Monarchie zich weder zoodanig herhaald heeft, dat zij eene zeer vermogende handeldrijvende ftad was, toen alexainder den Grooten haar belegerde en veroverde. Thans is zij genoegzaam geheel tot niet geworden. Tarfis.] Is Tartesfus in Spanje maar verders worden" Tarjis fchepen ook in 't gemeen voor groote zeefchepen geftcld. De Tijriërs dreven overal grooten koophandel, en hadden eene uitgeftrekte zeevaard. 't ls reeds enz.] Gkittïm is de Europifche kust, bijzonder volgends fommigen, Macedonië, volgends anderen, Italië. Ten zij men liever met michaclis Cutheërs wilde lezen, en daar door de Sidoniërs verftaan. Het welk, in de daad, hier al zoo wel voegt. Zidon."] Ouder dan Tijrus, was de moederftad van deze laatfte, welke eene volkplanting der Zidoniërs was. vs. 3. Gelijk.'] Dus dunkt mij, is de Vertaaling eenvouwig; hier aan het glas, het welk men uit het zand der rivier Sichor fmolt, en dat een grooten handeltak voor Tijrus opleverde, te denken, ziet mij wat te geleerd uit. — De ftapelplaats enz.] Het Amfttrdam van die tijden. vs. 4. Kinderen enz ] Men verfta Koloniën, Volkplantingen ; de Feniciërs hebben overal veele volkplantingen gefticht, die Fenicicn, en bijzonder Tijrus of Zidon, voor haar moederland erkenden. Tartesfus, Kartha- go  over jes. XXIII, 5-12. 93 £<» enz. Maar nu Tijrus ingenomen en verwoest wordt, vergaan alle uitzichten. — vs. 5«] Vergelijk hoofdst. XX. — MicHAëLis, gevolgd door van vloten , vertaalt: Ah de tijding in Egijpte komt, zal het in angst wezen, omdat neburadnezar, na het vermeesteren van Tijrus in Egijpte gevallen is, en dat land in éénen veldtogt veröverd heeft, ezech. XXIX. 17-20. Het eerde is mij echter het waarfchijnlijkfle, en beter ftrookende, indien JESAia de Dichter van dit Dxhtduk is. vs. 6.] Tartesfus in Spanje, eene volkplanting der Tijriërs zal voor veelen van haare inwoners eene plaats geweest zijn, daar zij heenen vluchtten. — vs. io. 0 Tarfis maagd] Is bij mij Tartesfus zelve; niet Tijrus, want Tijrus was geene volkplanting van Tarfis, maar Tarfis van Tijrus. — De zin, meen ik, is: Verlaat nu, o inwoners van Tarfis, uw land, gelijk een ftroom die uitdroogt, dewijl zijne bron verdopt is. — Tijrus, uwe groote (tapelplaats, is niet meer, dus moet ook uw bedaan vervallen. Uw gordel] Al uw' fieraad en lterkte. vs. 11. Kanaan] Is Feniciën. Vestingen] Van ouds, reeds ten tijde van josua, was eene vesting Tijrus bekend, lang voor dat de ftad zelve gedicht was. vs. 12. Thans oniëerde enz.] Eene veroverde dad wordt eene ontëerde maagd bij de Dichters genoemd. Zidons dochter] Volkplanting; dit was Tijrus. Na Chittim.] Na de Europ fche kust. Doch, ook daar niet valig, alzoo nedukkdnezar zijne over-  korte aanmerkingen overwinnende wapenen zelfs tot in Spanje gevoerd heeft. Doch, misfchien moet men met michaclis lezen, Cuthim, en verdaan het eiland Cijprus, als eene volkplanting der Sidoniërs. vs. 13. Der Chaldeën land enz] De Chaldeën zijn oorfpronglijk uit de ruwe landen^- tusfchen de Kaspische en Zwarte zetën — een omzwervend vo.'k, aan de Opperheerfchappij der Asfijrifche Koningen onderworpen, en door dezen geplaatst in de laage landen aan den Eufraat, omdreeks Babel, naar hen vervolgends Chaldea genoemd, daar zij het magtig rijk der Chaldeën, onder den vader van nebukadnezar, gedicht hebben. Foormaals enz.] Zelfs nog niet ten tijde, toen je» SAia deze voorzegging deedu — Slechts een omzwervende Volksdam. ys. 13. Torens] Tot de belegering van Tijtus.-—. vs. 15. Tienmaal ztyen jaaren] Van neeükadnezars eerde jaar tot ci;rus, zijn 70 jaaren. — Onder de Perfifche Heerfchappij beeft Tijtus het hoofd weder opgebeurd. Dus kan men deze 70 jaaren ge- maklijk berekenen. Gelijk enz.] MiCHAëLis vertaalt, in den tijd van eene andere Monarchie. — Volgends mijne Vertaaling is het eene foort vari fpreekwoord. -—- Van Tijtus eerden Koning weet niemand iet, zoo geheel vergeten zal Tijtus, geduurende 70 jaaren, wezen. In 't hoerenlied] Men beeft in het Oosten, bijzonder in de groote fteden, ontuchtige vrouwlieden, die, met zang en fpel, door cle dad gaan, en de gezel- fchappen vermaken met haare liederen. Zoo zal het  over JES. XXIII. I7'i8. - XXIV. i. P5 het ook in Tijrus geweest zijn, en uit één dezer daar bekende liederen, neemt de Profeet deze regelen over, en past ze zeer naïf op Tijrus zelve toe. • vs. 17. Baar voorige beroep.] Den koophandel. — Groote kooplieden worden meer bij de Hebr. Dichters bij hoeien vergeleken, omdat zij met alle vreemde natiën gemeenzaamheid en handel oefenen enz. vs. 18.] Ik geloof niet, dat de Profeet wil zeggen, dat Tijrus den Joodfchen Godsdienst zal aannemen. — Maar, gelijk elders, onder de Perjlfchs heerfehappij, zullen zich ook veele Jooden in Tijrus nedergezet, daar Profelijten gemaakt, handel gedreven, en hunne offergefchenken na Jerufakm aan den Tempel, en tot onderhoud van de Priesters en van den Godsdienst, gezonden hebben. HOOFDSTUK XXIV. vs. 1.] Men meent, dat hoofdst. XXIV—XXVII. bij één hooren; dat zij eenige betrekking op eikanderen hebben, fchijnt wel zeker, doch, of zij flechts ééne doorlopende voorzegging zijn, twijfel ik zeer.— Men verfchilt, op welken tijd de voorzegging ziet? Doch, het komt mij voor, dat alles zeer gevoeglijk op den ondergang van Jerufakm door nebukadnezar, en de verlosfing des Joodfchen volks uit Balei, kan worden toegepast. Het land enz.] Dé doorlopende figuur, of beeld, is ontleend van een' lederen fles, of kruik, die ledig geftort'wordt. Dit, dunkt mij, is duidlijk vervuld, toen de Jooden na Babel in ballingfchap werden gevoerd. Vs. 2.4.]  £Ö KORTE AANMERKINGEN ys. a-4.] In zulken toefland, daar het gantfche volk in ballingfchap gevoerd wordt, wordt alles gelijk — alles even arm. vs, 5,] 's Lands inwoners, de hraèliten, hadden den voorvaderlijken Godsdienst en Zeden verlaten,en leefden op eene volftrekt Heidenfcbe wijze. vs. 13. Onder vreemde volken.] Enkele overblijfzelen der Jooden zullen onder andere volken bewaard worden, die, naamlijk, bij tijds het land verlaten hebben., —— Dezen zullen in zoo verre reden van blijdfchap hebben, dat zij in alle deze rampen niet in perfoon deelen, fchoon de ondergang van hun vaderland hen in de ziel moet treffen. ys. 16. 0 Eer der deugdgezinder*.] Zoo worden die gelukkig ontkomenen genoemd, als of 'er door aangeduid wordt, dat zij de bloem des volks uitmaak» ten. vs. 17.] Het beeld is van de jagt van wilde dieren ontleend. De zin is: Het ééne ongeluk volgt het ander. vs. 19.] Hier is het beeld van eene verwoestende aardbeving enz. vs. ai.] De voorzegging melt eene geheele omwenteling in de Oosterfche Staaten , zoo als ook gebeurd is, door de overwinningen van cijrus op de Babijloniërs , en de Koningen, hunne Bondgenoten. vs. 2.1. Naar ben omgezien.} Na de omkeering der Perjifche Monarchie door alkxandfr den Grooten, ontftonden weder onafhanglijke Koningrijken in Afië. vs. 23.] Een fchoon tafereel van die tijden, welke na de weJeikómst uit Babel gevolgd zijn; bijzonder oh-  over je s. XXV. 1-6; 97 Onder de Makkabeefche Helden , toen het land niet door eenen Koning, maar door zijne Oudften beftuurd en gered werdt, en zied dè oude Godsregeering , als 't ware, weder openbaarde. HOOFDSTUK XXV. ft, i.] Zeer gepast volgt hier deze Lofzang, webke vrij duidlijk den ondergang van Babel bezingt, en de verlosfing der Jooden üit die ballingfchap. fU a. Die ftad.~\ Babel. 't Rijkspaleis.] Dus vertaal ik liever dan: Tempel der vreemden, fchoon ook dit eenen goeden zin kan opleveren. vs. 4. Armen.'] Den hulpelozeh Jooden. Voor den vloed — hitte ] Schielijke overftroofningen door lievige ftortregens, en vreeslijke hitte, zijn aan het Oosten eigen, en zinbeelden van rampen. — Winter flor men,] Die zoodanige watervloeden veroorzaken. 'vs: 5. Eens donderwolks ] Met toéfpeling op de wolk- en vuur-kolom, die het leger der Israëliten dekte, en de Egijptenaren verfchrikte, bij den eerften uittogt uit Egijpte, vs. 6.] De blijde geluksftaat des volks, nu weder in zijn land gebracht, wordt onder het bëeld van eene vreugdemaaltijd, gelijk de offermalen waren, voorgefteld. Dewijl' op het einde van dit tijdsverloop de MEssias zijn rijk zou oprichten, het welk onder het beeld van eene maaltijd in het Nieuwe Testament wordt voorgefteld, kan men ook daar toè [G] zij-  9 3 KORTE AANMERKINGEN zijne gedachten opheffen, te meer, omdat aan de ze» geningen van dat rijk alle volken deel zouden hebben. vs. 7. Het windzel] Het aangezicht te bedekken, was een teken van droefheid en rouwe; het te ontbloten , van vreugde en blijdfchap. — Al het menschdom zal zijne droefheid vergeten, en vrolijk zijn in jehova. — Zou het windzel enz hier ook een zinbeeld kunnen zijn van onwetendheid, die alle volken bedekte, en door het Euangelie werdt weggenomen ? —- MicHAëLis vertaalt dit vers: En op dezen berg zal hij den vloek plachten, die voor alle volken tot een' vloek gemaakt is , en het offer, dat voor alle Heidenen geofferd wordt, maar wordt van geen één' der Overzetteren na hem gevolgd. vs. 8. Den dood] Alle onheilen en rampen. «— Maar ook den dood eigenlijk, voor zoo verre de onJleijMjkheid door het Euangelie van jesus aan het licht gebracht is. — Vergelijk 1 kor. XV. 54. ■ vs. 10. Mo'db] De Moabiten waren den Jooden vijandig, maar geduurende het tijdperk na de Babijlonifche gevangenis, zou van hunnen Staat door de Jooden, een einde gemaakt worden, gelijk gefchied is door den Joodfchen Koning alexander janneus. Ssroo enz.] Het ftroo, uitgedorscht en kortgefneden door de dorschfleden, wordt in het Oosten in klei en leem getrapt, om dus tigchelfleenen te bereiden, die in de zon gedroogd worden. — michaclis vertaalt zelfs Modb door leemgroeye; in welke de klei en het gekapte flroo getreden wordt, zoodat hier dan niet van de MoSbiten zou gefproken worden. HOOFD-  OVER JES. XXVI. 1-IA' 99 HOOFDSTUK XXVI. vs. i ] Weder een Zegelied, liet welk de herflelling des Joodfchen volks, en deszelfs talrijke vermeerdering, befchrijft onder het beeld van eene opflanding der dooden. Eene vaste ftad] Het herbouwd Jerufakfi. vs. o.] Om weder, gelijk in vöorige eeuwen, te Jerufakm de godsdienftige Feesten te vieren. yt. 3. De vreê] Alle heil, voorfpoed enz. vs. 4.] De Profeet heeft bijzonder Babel in de gedachten. vs. 6.3 In de daad, loopt thans een groote landweg kort voorbij de overblijfzelen van Babel, zoodat in eenen eigenlijken zin de voet der voorbijgangers die Had vertrapt. vs. 7. Het pad] De lotgevallen, die God voor den deugdzamen befchikt, lopen altijd op het einde ten besten uit. ys. 8. Uw flrafgerichten] Gods firafgerichten zijn altijd billijk, en bedoelen een goed en heilzaam oogmerk — de verbetering van het menschdom; zie vs. 9. vs, 10.] De Jooden waren ongevoelig geweest voor voorgaande kastijdingen. — Zoo ook in 't gemeen de menfchen, tot dat de ftraffen zoo zwaar worden, dat de godlozen, de vijanden van Godsdienst en Deugd, daardoor onherftelbaar omkomen. vs. 13. 14. Nu dood enz.] Die dwingelanden, de Asfijriërs en Babijloniërs. — Hunne rijken waren onherftelbaar vernietigd, en te grond gegaan. [G 2] vs. 15]  ïoo k or te aanmerkingen vs. 15] Gelijk in de tijden der Makkabeën vervuld is geworden. vs. 17. 18.] Alle pogingen, zonder Gods hulp, vielen verkeerd uit, en Haagden nier. — Men vergelijke psalm VIL 15. vs. 18, Zagen V leven.] Letterlijk: Vielen; dat is, werden geboren. vs. 19. 20.] Men zie dit zelfde beeld van de herflelling van een volk uitgebreid, ezech. XXXVII. vs. ao.j De Profeet vertroost de deugdzamen onder de Jooden., door hen te vermaanen, om dien tijd, dat het rijk van Babel heerfchen zou, geduldig en ftil door te brengen, en die verlosfingwelke in het voorgaande Lied bezongen was, lijdzaam te verbeiden. -— HOOFDSTUK XXVII. vs. 1.] Dit vers breng ik tot het voorgaande, dewijl het met het volgende volftrekt geen verband heeft. — Duidlijk wordt de ondergang van ten minften twee groote rijken, onder het beeld van het verflaan van monfters , befchreven; maar niet zoo duidelijk is het, welke monfters hier bedoeld worden, en welke rijken. Met /lijven rug.] Leviathan vertaal ik met een gemeen woord: Monjler, dit monfter wordt tot het flangengeflacht hier gebracht; het eerfte monfter is zeker de krokodil, die een jtijven ruggraad heeft, en in het lopen zich niet gemaklijk wenden of keeren kan, waar door hem zijn buit, als die zich weet te wenden, ligt kan ontgaan — dit zal, fchoon anders een beeld  OVER. JE s. XXVII, 2-7. lol beeld van Egijpte, hier een beeld van het Babijlonifche rijk zijn, het welk den Eufraat tot zijne hoofdrivier heeft, gelijk Egijpte den Nijl; de kronkelende flang, een beeld van de Asfijriërs, bijzonder onder sanherib, die langs eenen omweg in Egijpte viel; ook een zeemonfter, omdat Asfijrië den Tigris tot zijn' hoofdftroom heeft. Dus hezul. —— Niet onwaarfchijnlijk. ■ vs. 2. Geliefde.'] Zoo leze ik met eene kleine verandering, voor een wijnberg van rooden wijn. Deze wijnberg is ongetwijfeld het Joodfche- volk. Vergel. hoofdst, V. En bijzonder hier na de Babijlonifche ballingfchap. Deez' Beurtzang.] Welke vs. 3-6. volgt, e in God en deze Wijnberg beurtelings fprekende voorkomen. vs. 4.] Zoo was de eerfte toeftand der wederge» keerden in Jerufalem. Met een doornenheg.] In plaats van eenen muur. ■ Dat men mij toch beveilige ! Hier op is de belofte, dat God zelve hem bezoeken zal in gunst, en gadeflaan in den bangen oorlogstijd. — Men denke, in de vervulling, aan de tijden der Makkabeën \ vs. 6.] Gelijk ook gebeurd is na de wederkomst uit Babel. Misfchien zou men deze belofte ook nog verder kunnen uitftrekken. vs-. 7.] De zin is: God kastijdde de Jooden, maar nooit zoo zwaar, als hij die volken geflraft heeft, welke de Jooden mishandeld hebben , en als hunne moordenaren waren. [G 3] vs. 8.J  i02 korte aanmerkingen vs, S.] Zelfs toen, bij de Bahijlonifche ballingfchap, God dit volk, naar het fcheen, vaaren liet, ftrafte hij het met mate. Daar hij.'] Alle de vijanden van het Joodfche volk, gelijk oudtijds de Egijptenaren; in jesaiS's tijd, de Asfijriërs; vervolgends de Babijloniërs, vs. 9. Misdaad.] Ik denk hier bijzonder aan den Afgodsdienst. Dezen onder hen geheel uit te roejen, was het doel der Godlijke ftraföefening, en dit doel is ook bereikt; na de Babijlonifche ballingfchap bleef dit voik getrouw aan den dienst van den éénen waaren God. ys. 10.] Jaufalems tfeeftand wordt befchreven, geduurende de Babijlonifche ballingfchap. vs. 11. De vrouwen enz.] In de daad, namen de omgelegen volken, bijzonder de Edomiten, groote gedeelten des Joodfchen lands, geduurende dien tijd, in bezit. 't Is een volk.] Te weten, tot hier toe. . En dus heeft het die ballingfchap rechtvaardig verdiend. vs. 12. Zijn dorfchen."] Een zinbeeld van de (tuffen der Godheid, die het geheele Joodfche land treffen zullen, van den Eufraat tot aan de beek van Egijpte, of het dal van Egijpte. Maar dit zijn doel bereikt hebbende, dan worden de Jooden weder in hun land gebracht, gelijk de volgende woorden aanwijzen. —— HOOFDSTUK XXVIII. vs. 1.] Ik geloof, dat deze Godfpraak tot de tijden van achaz behoort, toen de Israëliten der X Stam-  over je s. XXVIII. 2-7. 103 Stammen,, trotsch op hun verbond met de Sijriërs, zich groote dingen verbeeldden — terwijl achaz zich op zijn verbond met den Koning van Asfijrië verliet. Samarië, de hoofdftad des lands, wordt de kroon der dronken Efraïmiten genoemd, en eene bloem,die uit het vruchtbaar dal oprijst; de ftad lag op eenen heuvel, die zijne kruin uit een aangenaam en vruchtbaar dal verhief. Dronken."] Eigenlijk, tot dronkenfchap geneigd; en oneigenlijk, dronken van weelde en dartelheid. Efraïmiten.] De voornaamfte Stam in het Rijk van Israël. vs. 2. Een' magtigen enz.] Den Koning van Asfijrië, tiglath pileser,en vervolgends salmaneser; welke laatfte Samarië bemagtigde, en van het Rijk der X Stammen een einde maakte. — vs. 4. De vroege vijgen.] Die vroeg rijp, als de vruchten anders nog fchaarsch zijn, met gretigheid geplukt en gegeten worden. vs. 5.] Voor Juda; onder de regeering van hisKia. Een kroon enz.] Het geen Samarië was voor de Efraïmiten, zal God wezenlijk voor de Jooden zijn. VS. 6.] Dit is in HïSRia vervuld. vs. 7.] Zoo waren de Jooden, ten tijde van achaz, ja ook, niettegenftaaude de hervorming onder hiskiü ondernomen, evenwel nog het gros des volks. Zwieren.] Waarom zou men dit ook niet eigenlijk kunnen verftaan? De befchrijving is dichterlijk, bijzonder in 't Hebr., daar de opéénftapeling van [G 4] woor-  ïqa KORTE AANMERKINGEN woorden van ééne lettergreep den toeftand en het geftamel der dronkenen naar het leven tekenen. vs. o.] Zulke Priesters en Profeeten, als hier befchreven worden, zijn niet in ftaat zelve iet te be, grijpen, veel min aan anderen te leeren. — Zij hebben naauw zoo veel bezef, als kinderen, die eerst gefpcend zijn. vs. 10.] Evenwel gaven zij wetten op wetten, en voorfchriften op voorfchriften. — Misfchien zelfs wel, bij die hervorming van den Godsdienst, door MSKia ondernomen. Trouwens, ik zie geene re* den, om aan manasse's regeering hier te denken. vf. 11] Een dronka'art verllaat geene gezonde taal of reden. vs. 12.] In den waaren Godsdienst, en het ftii vertrouwen op God; waartoe de Profeet de Jooden van zijnen tijd zoo menigmaalen hadt opgewekt. vs. 13.3 Geen Godsdienstleere voldoet hun, die niet een grooten ophef maakt, van eene menigte voorfchriften, fchoon te gelijk de kracht der Godzaligheid mogt verloochend worden. vs. 14. Spo!ters'.'2Men vergelijke hoofdst. VII. 13. vs, 15.] Wij zijn voor de dood, als onzen goeden vriend, veilig. De taal der fpotters, die de Afgoden der Heidenen aannamen en dienden, gelijk achaz deedt, terwijl hij tevens een verbond met den Koning van Asfijrië gefloten hadt, zoodat hij zich nu van alle kanten zeker rekende. — vs. 16.] Men denke op de heilige hoekfteenen, die den grondflag van eenen Tempel uitmaken. — Hitr zal die fteen zijn de waare Godsdienst, en de God- lu-  OVER JES. XXVIII. 17-22.. 505 lijke hoofdbelofte aan davids familie. Men vergelijke jes. VII. 14. welke plaats, mijns bedunkens, aan deze Godfpraak het rechte licht bijzet, waaróm ook deze woorden op jesus van Nazareth worden toegepast, in het Nieuwe Testament. Al wie gelooven enz.] Vergel. hoofdst. Vil. 9. vs. 17.] Bij den inval van den vermeerden bondgenoot van achaz, tiglath-pileser , en vervolgends van sanherib. VS. 20.] Het bed der Oosterlingen is een matras, met een deken, of fprei, gedekt. — De mening is , alle middelen, door u verzonnen, om uwe veiligheid en rust te verzekeren, alle uwe flaatkundige fchranderheid, zal niet in Raat zijn, cm aan uwe oogmerV ken te voldoen. vs. 21.] De gevallen , daar hier op gedoeld wordt, zijn, het eerfte, ten tijde van david-, 2 sam. V. 20. en het tweede, ten tijde van josua. jos. X. 11. De Uitleggers verftaan dit doorgaands dus, dat God met zulke wonderen tegen zijn volk ftrijden zal, gelijk voormaals ten hunnen behoeve gefchied was. — Het komt mij nogthans voor, daf 'er gedoeld wordt op de nederlage van sanherib. Het behoud der Jooden zou niet van hunne Staatsfchrandeiheid, maar alleen van God afhangen. -— Men vergelijke hoofdst. XXIX. 14. ys. 22.] Wat zich achaz en de zijnen verbeeldden, het gantfche land zou rampen ondergaan, ja geheel verloren geweest zijn, indien niet God zelve het befchermd hadt tegen sanherib. [G j] vs. 23.]  ICÓ korte aanmerkingen vs. 23.] Het overige van dit hoofdstuk verklaart de wijsheid en billijkheid, die God in 't ftrafFen der menfchen in bet oog houdt; waar in hij altijd de omftandigheden, en verdiensten gadeflaat, en bij flot het welzijn en de verbetering der menfchen bedoelt, opgehelderd uit het gedrag van den Landman , die daar in het onderwijs van God, hem door de Natuur aan de hand gegeven, opvolgt. vs. 24.3 De landman ploegt en egt niet enkel,om te ploegen en te eggen , maar om het land te bereiden, zoo ftraft God ook niet, om te ftrafFen, maar om verbetering uit te werken. vu 27. 28.] Men dorscht in het Oosten het ligte "graan met knuppels, of dorschvlegels; het zwaarer met dorschfleden, of dorschwagens, of men laat het uittrappen door runderen, of ook fomtijds door paarden. HOOFDSTUK XXIX. vs. 1 ] Duidlijk ziet dit hoofdstuk op den toeftand van Jerufakm, bij den inval van sanherib , en voorfpelt tevens de bevrijding van dien vijand. Vuurhaard7] Arièll dat is, Leeuw aan God gewijd; dit zou in 't gemeen eene benaming van de fterke hoofdftad Jerufakm kunnen zijn — doch, bijzonder weten wij uit ezech. XLIII. 15. 16. dat met dezen naam den altaar-haard bedoeld wordt, die, als een leeuw, daaglijks menigte van offerdieren verteerde. — Nu wordt Jerufakm dus genoemd, omdat die ftad thans door de pest, bij gelegenheid van sanheribs inval, veelen van zijne burgers, maar ook vervol-  over JE s. XXIX. 2-8. I07 volgends, bij de nederlage der Asfijriërs, veele vijanden verteeren zou. Voegt nog een jaar] Das is deze voorzegging twee jaaren voor den inval van sanherib gefchied. T)e offers /lacht] Op de hooge feesten, dus wordt ook het jaargetijde van den inval aangewezen, de maand November, de rechte tijd, om eenen krijgstogt in Egijpte te doen; in de Zomermaanden is het 'er te heet toe, en in de volgende maanden is dat land door den Nijl overftroomd. Nu was de togt van sanherib eigenlijk tegen Egijpte gericht. ys. 2. Een vuurhaard enz.] In kracht en nadruk, door het verteeren en vernielen enz. vs. 3.] Men moet dit als een Dichtfhik befchouwen. De Asfijriërs zijn, volgends de gefchiedenis, niet zoo lang voor Jerufakm gelegerd geweest, dat zij het formeel hebben kunnen belegeren. —Maar de toeftel was 'er toch toe. vs. 4.] Zoo groot zal de angst en benaauwdheid zijn. — ys. 5-] De nederlage der Asfijriërs. vs. 6.] Vergelijk hoofdst. XXVIII. 21. — Misfchien heeft te gelijk een zwaar onweder en aardbeving medegewerkt tot den ondergang van het Asfijrisch leger, terwijl de pest ook het haare daar aan toebracht. — Ik zie 'er ten minlten geene ongerijmdheid in. — vs. 7. 8.] In hunne hoop en verbeelding zagen de Asfijriërs zich reeds meester van Jerufakm ; doch hunne hoop was als een droom , die niets wezenlijks heeft. vs. 9.]  ICS KORTS AANMERKINGEN vs. 9.] Ik breng dit tot de Jooden, bewooners van Jerufakm. — Toen sanherib van het Noorden aan kwam trekken, waren zij reeds beangst, hij toog na Egijpte, en van daar keerde hij te rug — intusfchen hadt jESAia bij herhaling de verlosfing beloofd, doch, men geloofde zijne voorzegging niet; zij was als een gtfloten en onverflaanbaar Boek, omdat men geen vertrouwen op God hadt. — Integendeel, hoe zeer men ook den Godsdienst uitwendig hervormd hadt, (leunde men nogthans meer op de fchikkingen ter verflerking van Jerufalem, en op onderhandelingen van Staatkunde, gelijk men in de daad met den Asfijrifchen Vorst gehandeld heeft, dan op de hulp van God. — En dit is, het geen de Profeet in de volgende verzen beflraft. Vs. 15.] Die in 't geheim overleg maakten , hoe de ftad te redden, omdat zij jehova's hulp wantrouwden. vs. 16. Zaldepottebakker.] De gelijkenis leert, dat het even dwaas is, op God niet te willen vertrouwen, of wijzer te zijn dan onze Maker, als of het leem wijzer zou willen wezen, dan de pottebakker. — vs. 17.] Het hooge zal verlaagd, en het laage verhoogd worden. — De Asfijriërs vernederd en de Jooden verhoogd. — vs. 18.] Dan, door de uitkomst geleerd, zal men den zin en de waarheid der Godfpraak vatten en erkennen. vs. 20.] Dan zal men ook niet durven, door onrechtvaardigheden anderen onderdrukken, uit eerbied voor God; zoo als men voorheen gedaan hadt. vs. 22.  over. j e s. XXIX. 22-24. - XXX. 1. 109 vs.- 22. abraham verloste] Die zich abraham als zijnea vriend naastte, en hem altijd en overal beveiligde. — ys, 24.] Nu, door dit groote wonderwerk volkomen geleerd en overtuigd. —- HOOFDSTUK XXX. vs. 1.] HosEa, de laatfte Koning van het rijk der X Stammen, welk rijk aan Asfijrië reeds fchattingfchuldig was, viel van de Asfijriërs af, en floot een verbond met so, Koning van Egijpte, doch hier van was het gevolg, dat salmaneser, Koning van Asfijrië, tegen hem optrok, Samarië na een beleg van drie jaaren veroverde, en den ongetrouwen Vorst, met den ondergang van zijn rijk, ftrafte, zonder dat de Bgijptetiaars hem eenige hulp konden toebrengen. — In Juda fchijnen ook veelen geneigd geweest te zijn tot eene zoodanige verbindtenis met Egijpte, en daar toe heimlijk gewoeld te hebben. — Nu ziet men vrij duidlijk, wat deze voorzegging bedoelt. Te weten,' door het voorbeeld der Israëliten, de Jooden van het verbond met Egijpte af te houden, onder de belofte, dat God zelve, door zijn Alvermogen, de Asfijriërs zal verhinderen, om Jerufakm te bemagtigen. —— Verbonden enz.] Letterlijk, dat drankoffers plengt, omdat de verbonden onder offeranden bevestigd werden. N Zonder mijnen invloed] Zonder mijnen geest. Men herïnnere zich de Godsregeering over Israël; men hadt, volgends dezelve, God door zijne Profeeten moeten raadpleegen in een zoo gewigtig geval. vs. 4.  ■ iio korte aanmerkingen vs, 4, Zoan.] Is Taais, eene hoofdftad van E» gijpte. Citaties.] Dit, meent men, is de naam der Pijramieden, en zal dan gefield wezen voor Memfis, bij welke andere hoofdftad van Egijpte de Pijramieden ftonden. — , vs. 6. 7.] Dit moest volgends vs, 8. als een opfchrift ter gedachtenis van deze onftaatkundige daad, openlijk voor het volk opgefchreven, en voor aller oog om te lezen, voorgefteld worden. Een land van vreez' enz.] Egijpte was, zoo veel "wij uit de trekken der gefchiedenis kunnen opmaken , thans zelve in geene gunftige omftandigheden, en bevreesd voor eenen oorlog met de Asfijriërs. Waar uit] Dit ftaat dubbelzinnig. Sommigen Uitleggers nemen leeuwinnen enz. voor beelden van roovers, geweldenaars, onderdrukkers, dat waren voormaals de Egijptenaars geweest, omtrent de Israëli» ten. — En tot deze oude natuurlijke vijanden , als 't ware, nam men nu den toevlucht! — Anderen nemen leeuwinnen enz. voor helden en dappere mannen , en brengen het dan tot de Israëlïten, welk volk zoo veele dappere helden hadt uitgeleverd, dezen zochten hun hulp bij de Egijptenaars, nooit zeer door oorlogsdaaden beroemd. — Het eerfte fchijnt mij echter het natuurlijkfte in het verband. vs. 7. V Stilzittend Rahab.] Rahab is een naam van Egijpte. ps. LXXXVII. 4. Anderen lezen: De helper zelve vreest; of, vreesachtig zitten zij JIU. De zin komt op hetzelfde uit. De Egijptenaars bewijzen geene hulp, maar houden zich ftil, en zijn zelven  over jes. XXX. 1020. Itl ven bevreesd. Men leest ook niet, dat zij, geduurende de driejaarige belegering van Samarië, eenige poging gedaan hebben, om die ftad te ontzetten. vs. 10.] Hoe ver is een volk vervallen, en hoe nabij' zijnen ondergang, daar de waarheid niet meer vrij mag gezegd worden ! • Daar men bang is voor verlichting! Alfchoon 'f bedriegerijen waren."] Daar men den Leeraaren des volks voorfchrijft, wat zij den volke moeten prediken; zelfs onwaarheden, en bedriegerijen, om het arme volk te misleiden! ■ vs. ia.] Een beeld van de inftorting van Israëls rijk,juist door deze verbindtenis met Egijpte veroorzaakt, dewijl de Asfijriërs daar door aanleiding kregen, om dat rijk, als een afvallig rijk, te verdelgen. vs. 15. 16.] Stil onderworpen te blijven aan het Asfijrisch rijk, was thans de beste Staatkunde voor de Israëliten geweest, en geduldig ééns gunlïiger tijden af te wachten. —» vs. 17. Een mast] Of mastboom, die ten fein op eenen berg opgericht wordt, en daar eenzaam ftaat; zoo zou Israëls rijk, ontvolkt, tevens een waarfchuwend teken voor anderen zijn. vs. 18.] Nog, tot het laatst toe, Meldt God aan, de Israëliten op te wekken tot bekeering, en verlangde, als 't ware, om hun genade te kunnen bewijzen. vs. 19.] Dit geeft den Profeet eenen voegzamen overgang tot de behoudenis, die hij voor Jerufakm wilde belooven. vs. 20.] Gelijk bij den aantogt van sanherib. U.v  jii KORTE AANMÊRKINGEll Uw Leeraars.'] Dit is een waar geluk voor een volk, dat de waarheid vrij mag verkondigd worden. vs. 22.] Dit is, bij de hervorming van hiskiS, ge« fehied; onder wiens regeering Juda's land dien voorfpoed genoten heeft, die vs. 23. volgg. beloofd wordt. vs. 24.] Een blijk van overvloed, dat men deze dieren met zuiver koorn zou voeden. — Anders is het gewoone voedzel dezer dieren, in het Oosten, ftroo. — vs. '25.] Overvloed van water zal het land vruchtbaar maken. Die nederlaag.] Der Asfijtiërs. T& vs. 26.3 Een dichterlijk beeld van eenen ongemeen gelukkigen tijd. vs. 28. Een lava-Aroom.] Ik geloof, dat dit beeld hier te pasfe gebruikt kan worden, in de Vertaaling —- het is hetzelfde als vs. 33. een ftroom van zwa. vel. vs. 29. In den Mijden nagt.] De Jooden rekenen hunne dagen van den avond tot den avond, dus beginnen hunne Feesten des avonds» vs. 33. Tof ets dal.] Tofeth is eene plaats in het dal Hinnoms, ten Zuiden van Jerufakm, die dan tot Afgodsdienst, maar dan weder, ten einde ze tot dien dienst te ontheiligen, tot eene begraafplaats beftemd was. Misfchien was hier een groot deel der As. ftjrifche krijgsmagt gelegerd, die hier dan ook gefneuveld , en begraven, of verbrand zal zijn. Ja voor den Koning zelv\] sanherib is wel niet in dien nacht, maar kort daar na omgekomen, door het zwaard zijner zoonen vermoord zijnde. HOOFD-  O VÉR JES. XXXI. I-Q. - XXXII. I. I13 HOOFDSTUK XXXI. vs. 1.] Het onderwerp' van deze voorzegging is herzelfde, als in het voorgaande hoofdsthk. — Die op paarden.] De fterkte der Egijptifche krijgsrnagt beltondt in ruiterij en krijgswagens, reeds van ottds. vs. 2. En hij is enz.] En niet alleen die voor flaatkundig fchrander gehouden Egijptenaars, doch wier Staatkunde, ten dezen tijde, vol dwaasheid en misdagen was. Zie hoofdst. XIX. vs. 3 ] Gelijk gebeurd is met het rijk der X Stammen. — vs, 4.] Eene tekening van de nederlage van sanherib voor Jerufakm. vs, 6, enz.] Zit hoofdst. XXX. 22. volgg. vs. 3. Evmwel zal vlieden voor het zwaard] Van Gods Engel. — vs. 9.] Alle voorheen ingenomen vestingen zullen zij verlaten — voor de krijgsbanieren, die, bij de vlucht der overgeblevenen, overal zullen opgericht worden, om hen te vervolgen, zullen zij fidderen. Zijn vuur enz.] Zijnen Altaar — en Tempel, als zijne woning en rijkspaleis. HOOFDSTUK XXXII. vs. I.] Zoo veel ziet men,, dat de Profeetie eene billijke en rechtmatige regeering Van eenen deugdzamen Vorst tekent. — mskré was in de daad een oprecht godvruchtig Koning, van zijne Staatsdienaars kan men algemeen dat getuigenis niet geven; men UdJ zie"  114 korte aanmerkingen zie hoofdst. XXII. 15. volgg. Onder achaz kan deze voorzegging gefchied zijn, onder wien alle zeden des volks, gerechtigheid, godsdienst en deugd, diep vervallen waren. Jammer is het, dat wij niet zeker zijn omtrent de Afdeelingen der hoofdstukken \ anderszins zouden wij vs. 10. eene tijdsbepaling hebben. — Met dit alles kan de Profeet in den geest gefcherst hebben bet zalig rijksbefluur van den grooten Koni ng van het Godsrijk, van wien hij op andere plaatzen voorzegd heeft. vs. 2.] De beelden zijn uit de natuurlijke gefteldheid van Palaflina ontleend, en geven te kennen, dat deze Vorst een weldaadige befchermer van zijn land en volk wezen zal. vs. 3 ] Profeeten en Priesters — en het volk; eene tegenflehing van het geen men vindt, hoofdst. XXIX. 10-14. vs. 5.] In verdorven tijden worden de naamen van Edel, Mild, Weldaadig enz. doorgaands aan onwaardige onderwerpen, aan den magtigen en geweldigen, en niet aan den waaren deugdzamen, gegeven. — vs. 6.] Men zal dan naar waarheid en verdiensten de menfchen fchatten. vs. 8.] De deugd alleen maakt edel. ■ vs. 9.] Indien, in de daad, de Afdeeling' der hoofdstukken hier wel getroffen is, en de voorzegging doorloopt, kan ik niet anders, dan aan Samarië denken, het welk jesaiï ons in het voorgaande ook getekend heeft, als vol waan en verbeelding van zijne magt en fterkte, en tevens zich verlatende op het bondgenootfchap van Egijpte. — Hoe veel invloed de  over jes. XXXII. I3-15. H5' de vrouwen te SamariS in dien tijd geoefend hebben, zie men onder anderen amos IV. 1. Ook kan de ftad, wier verwoesting voorfpeld wordt, vs. 13. volgg. Jerufakm niet zijn, men vindt 'er trouwens geen gewag van den Tempel, maar wel Samaria. — De tijd, wanneer de vooizegging gefchied is, wordt dan ook aangewezen, na ruim een jaar. Dus ruim een jaar, voor dat salmaneser Samaric belegerde, en na een driejarig beleg, veroverde. — Het beloop der geheele voorzegging hangt dan dus famen. — Juda zou wijs en billijk beftuurd worden onder HiSKia', maar het Rijk der X Stammen, in dien tijd, een einde nemen, terwijl (ys. 15.) geluk en voorfpoed het deel van Juda onder het godvruchtig beftuur van dien goeden Koning zijn znl. —— vs. 13. Dartele ftad.~\ Samaria. t Vergcl. iijofdst. XXVIII. vs. 14 Het Forjleüjke Hof."] De Harem. Ophel."} Men hadt te Jerufakm eene plaats, of heuvel, met eenen muur omringd, Qphel genaamd, daar de bedienden van den Tempel woonden-; maar men hadt ook eene dergelijke te Samaria, 2 kon. V. 24. Zie mijne Aardrijksk. des Bijb. II. Deel. BI. 34. Des wilden ezels lust enz.] Dat het land der X Stammen genoegzaam ontvolkt is geweest, na den ondergang van hun rijk, zien wij uit de gefchiedenis 2 kon. XVII. 25. volgg, w. 15, Tot dat] hezel vertaalt: Terwijl, onder» tusfchen dat enz. Dan is, zeker, de overgang natuurlijk. Terwijl dit het akelig lot der X Stammen [ff *] is,  Il6 korte aanmerkingen is; genieten wij, Jooden, onder hiskiü, eenen gelukkigen tijd. De woeflenij.] Gelijk het land onder den fnooden achaz geworden was. Gelijk een woud.] Wouden zijn in Palaftina niet menigvuldig, en het houtgewas is fchaarsch, van daar dat men van een woud, of bosch, zoo veel werks maakt. vs. 16. 17.] Onder dat rechtvaardig bewind van dien goeden Koning, vs. 1. vs. 19.] Dit vers vat ik dus op, en vertaal het met den Heer van vloten. vs. no.] Dus befluit de Profeet, zijne landslieden, de Jooden aanfprekende, met eene aanmerking over het geluk, dat zij zoo veel veiligheid in hun land genieten, dat zij ongehinderd hunne velden bebouwen kunnen. HOOFDSTUK XXXIII. vs. 1.] De verlosfing van Jerufakm, door de wonderbare nederlage der Asfijriërs, was eene zoo gewigtige en heucblijke gebeurenis, dat dezelve door onzen jESAia,telkens op nieuw,bezongen wordt;ook dit hoofdstuk behoort tot dat merkwaardig onderwerp ; terwijl in hetzelve tevens de geheele ondergang van het Asfijrisch rijk voorfpeld wordt. Verwoester!] De Asfijrifche Vorst, of het Asfijrisch rijk. Men vergelijke hoofdst. X. 5. volgg. vs. 4. Ulieder.] De Asfijriërs worden hier aangesproken. — Wier buit men gretig zal plunderen, na hunne nederlage. ys. 6.]  OVER JE S. XXXUI. 6-I4. 117 vs. 6.] Eene gepaste aanmerking; in de daad van de deugd van een volk hangt de duurzaamheid van deszelfs geluk af. ys. 7.3 De Afgezanten, door msKia aan sanherib gezonden; beneden hoofdst. XXXVI. 3. a2. vs. 8. Mij fchendt 't verdrag.] HiSKia hadt zich, toen sanherib tegen hem optrok, aan hem onderworpen , en hem groote gefchenken toegezonden, welke sanherib ook hadt aangenomen ,' 2 kon. XVIII. 14. Evenwel verbrak deze dit verdrag, en zondt zijn leger, om Jerufakm te bemagtigen. Deze treurige tijding brachten HisKia's Gezanten, en nu was het gantfche land in rouwe en angst. — Verfmaadt de fteden.] Die hij reeds in bezit heeft, en die HiSKia misfchien aanboodt, aan hem af te ftaan. — Of, gelijk michaclis aanmerkt; het is de befchrijving van eenen onbefchaafden Overwinnaar, die de fteden, welken hij bemagtigt, verwoest en vernielt, zonder daar eenigen prijs op te Hellen. ys. 9.] De voornaamlle ftreeken van Valaftina —om dus den treurigen toeftand van het gantfche land te befchrijven. vs. 12. Verbranden.] Zij zullen fneuvelen,en hunne lijken, wegens de menigte, niet begraven, maar verbrand worden. vs. 14.] Deze vreeslijke nederlage zal ook op de Jooden eenen diepen indruk maken , zoodat alle fnoodaarts en afgodsdienftigen met fchrik getroffen zullen worden, te meer, dewijl de pest ook in Jerufakm vernomen werdt. s3 ys. 15.3  ■ JïB korte aanmerkingen vs. 15.] Aan de oprechten en deugdzamen wordt eene vertroostende toezegging gedaan. vs. 17. Den Koning.] God, Israëli waare Koning, zal zich thans in al zijnen luister vertoonen. vs. 18. De Veldheer.] De vijanèüjfce Veldheeren, en Bevelhebbers, die zoo trotfche en fnorkende taal voerden, toen zij voor Jerufakm verfcheenen. vs. 19.] De Asfijriërs. — Gij hebt van hunne magt niets meer te duchten. vs. si.] Jerufakm zal voortaan zoo veilig zijn, als eene ftad, rondsom met rivieren en wijde ftroomen omringd; die de vijand zelfs met geene fchepen, of vaartuigen , durft naderen. VS. 22 ] En niet kan naderen, dewijl zijne magt gebroken is, gelijk een ontredderde vloot, die aan zeil en Treil fchadeloos is. — Zelfs lammen.] Schoon de pest zich ook in Jeru. fakm openbaarde, de vreugde over deze verlosfing ' zal zoo groot zijn, dat men ze, als 't ware, riet in aanmerking zal nemen, zij zal de burgers dier ftad niet hinderen, om den roof hunner vijanden te plunderen. HOOFDSTUK XXXIV. vs. 1.] Het fchijnt, dat dit hoofdstuk met het volgende één geheel uitmaakt. Het voorfpelt den ondergang van Heidenfehe volken, en eenen gelukkigen toeftand van het Joodfche; onder de eerden worden bijzonder de Edomiten, eene van ouds tegen de Jooden vijandlijke natie, ten voorbedde, gedeld. * JDoch, de Uitleggers zijn het onderling niet ééns, op wel-  over jes. XXXIV. 4-ii. I19 welke tijden de voorzegging ziet. grotius meent, dat zij behoort tot de tijden van ruskia, en de togten van sanherib , Koning van Asfij'ié. — Anderen meenen, dat de verwoestingen door nebukadnezar aangericht, op zijne krijgstogten, voorfpeld worden. Weinigen denken aan het overwinnen der Edomiten , of Idumeërs, door joünnes hijrkanus. — Eindelijk zijn 'er, die de vervulling dezer voorzegging eerst in het toekomende verwachten. — Ik zal niets beflisfen. — Wij hebben te weinig berichten uit de gefchiedenisfen, om te kunnen oordeelen. On- dertusfchen is de befchrijving van den gelukkigen toeitand der Jooden, HOotósT. XXXV. zoodanig ingericht, dat die ons opleidt,om ook aan de uitmuntender zegeningen van het rijk van God onder den MEssias te denken; waar op plaatzen uit dat hoofdstuk ook in het Nieuwe Testament worden toegepast. — De geheele voorzegging is een voortrtfljk en verheven Dichtftuk. vs. 4] Een Hout beeld, waardoor de zwaare Godlijke oordeelen over volken, met een vreeslijk onweder en aardbeving, het welk het Heelal doet daveren en fchudden, worden vergeleken. ys. 6. Botzra.] De hoofdftad der Edomiten. — Het tweede beeld is ontleend van een groot offermaal, waarbij eene menigte vee geflncht wordt. — vs. 9-3 Het derde bee'd, van de uitberftingen van brandende bergen en lava-ltroomen, zoo als bij den ondergang van Sodom enz. ys. 11. enz.] Men vergelijke eene foortgelijke be[H 42 fchrii-  120 kqrte aanmerkingen fchrijving yan de verwoesting van Babel, hoofdst^ XIII. 21, VOlgg. Naar 't meetfnoer.] De verwoesting zal volkomen zijn, zppdat zij geheel voltrokken zal worden. ys. 16. Bracht die allen] Alle die opgemelde wilde beesten, aan welken die verwoeste landen nu ter bewoning worden overgelaten. HOOFDSTUK XXXV. vs. 1. De woeftijn.] Het land,het welk thans door vijandlijke verwoestingen eene woestijn gelijk is. VS. 2.] Libanon, Karmel, en Saron, zijn de vruchtbaarfte en lustigfte oorden van gantsch Palesftina. vs. 5.] Alles zal deelen in de vrpugd eii blijdfchap. — vs, 6. Fonteinen.] Waardoor de woestijn vruchtbaar zal worden. vs. 7. Waterriet enz.] Die planten, die enkel in de waterrijkfte plaatzen groejen. ys,, 8. Heilige weg.] Langs welken de Karavanen der Bedevaardgangers veilig zullen kunnen trekken. vs. 10.] Het zij dit zie op de Jooden, die voor sanherib gevlucht waren, hoofdst. XXII. Het zy op de wederkeerenden uit de Babijlonifche ballingfchap. Het zij, dat men de vervulling nog te wachten hebbe. HOOFD-  over jes. XXXVI. i-iq. • XXXVII. i-i§. f'pj HOOFDSTUK XXXVI. vs. i] Dit en de volgende hoofdstukken» vinden wij ook a kon. XVIII. XIX. — Gelijk men gemeenlijk de aanhaling 2 curon. XXXII. 32. opvat 5 zijn zij van jesaü's eigen oplfel; evenwel treft men bij de vergelijking eenige verfcheidenheid aan, fchoon echter niet in wezenlijke flukken. vs, 2. uabsake.] 2 kon. XVIII. 17, worden benevens hem nog twee Veldheeren genoemd. ps. 5. Ik zou enz.] Zie ,de aanteken, op .-i kon. XVIII. 20. vs. 14. Hij kan u niet behouden] 2 kon. XVIII. 29, Hij kan u tegen mijne magt niet behouden. vs. 17.] 2 kon. XVIII. 32. wordt 'er bijgevoegd; Op deze voorwaarde zult gij uw leven behouden, en niet fterven. vs. 19. Sefarvaïm] Hena en hva, wordt 'er bijgevoegd , 2 kon. XVIII. 34. HOOFDSTUK XXXVII. vs. i.] Vergelijk 2 kon. XIX. vs. 9. Slag te leveren] 2 kon. XIX. 9. Waarom hij te rug was getrokken. 1 vs. 16. zEBAÖTii.] Dit ontbreekt 2 kon. XIX. 15. vs. 17. Alle de woorden] 2 kon, XIX. 16. Dt woorden, vs. 18. Mogendheden] Dus moet men vertaaien, wil men geene herhaling van dezelfde woorden toelaten. 2 kon- XIX. 17. ftaat, die volken en derzelver landen. , [H 5] vs. 20.  I2fi KORTS AANMERKINGEN vs, 20. Zijne magt] 2 kon. XIX. 19. hunne magt. vs. 21. [Heb ik verhoord.] Dit heb ik ingevuld uit 2 kon. XIX. 20. 'vs. 36. Toe».] 2 kon. XIX. 35. /» dien zelfden nacht, HOOFDSTUK XXXVIII. VS. I.] 2 KON. XX. vs. 2, HiSKia.] Dit ontbreekt in den Tekst, 2 KON. XX. 2. w. 4. Ontving.] Hier heeft de Tekst, * kon. XX. nog een bijvoegzel. vs. 6. 7.3 Hier heeft de Tekst, 2 kon. XX. insgelijks bijvoegzelen; doch die hier vs. 21. 22. voorkomen. vs. 9.] Dit aanmerklijk en voortreflijk Lied van HiSKia komt niet voor in de gefchiedenis, 2 kon. XX. vs;. 10. Den middag.] Omtrent 40 jaaren oud, en nog geenen zoon hebbende, om hem op te volgen.— vs. 11. In 't land enz.] Deze bovenwereld; in tegenftelling, van het rijk der dooden, het Schimmenrijk. Aanfchsuwen.] Zijne gunst genieten. Geen menfchen.] Met de dooden verëenigd, geniet ik niet meer de verkeering der levenden. vs. 12. Levenshut.] Dit verganglijk leven, of 00't het fterflijk ligchaam , wordt fraai vergeleken bij eene Hgt opgeflagen hut, die door een' ftormwind gemaklijk gefloopt en weggevoerd wordt. vs. 12.3 Het laatfle gedeelte van dit vers heb ik, duid-  over jes. XXXVIII.13-18.-XXXIX. i 2 -XL.i. 123 duidlijkheidsbalven, meer omfchreven dan vertaald. De zin is dezelfde als vs. 9. De dood is de nacht, die een einde van onzen arbeid in dit leven maakt; HiSKia werdt met dat einde bedreigd, eer nog de natuurlijke dag van zijn leven ten avond neigde. vs. 13. Den morgenftond.'] Hij dacht, dat zijne ziekte, waarfchijnlijk de pest, hem den volgenden morgen reeds ten grave zou fleepen. vs. 14.] Niet kraan en zwaluw, maar een zwaluw, die, uit haar nest gedreven, rond giert. He/aas.'] Zoo zuchtte ik tot God. vs. 15. 16.] Andere Vertaalingeu van deze moeilijke verzen vindt men bij anderen. — Deze kwam mij voor, den zin het duidlijkst te geven. vs. 18.] Vergel. psalm VI. 6. HOOFDSTUK XXXIX. vs. 1.] 2 kon. XX. ia. volgg. merodach heet daar BERoDACtr» En weder enz.] Een bijvoegzel, het welk 2 kon. XX. ontbreekt. vs. 2 Die hier mede enz.] Zie de aantek. op 2 kon. XX. 13. HOOFDSTUK XL. vs. 1.] De voorzeggingen, van dit hoofdstuk tot het einde, zijn meestal van eenen vertroostenden inhoud, en openen uitzichten in het toekomende, welke het hart van jESAia's godvruchtige tijdgenoten met blijde hoope moesten (treden. Veelen derzelven zijn reeds daadlijk vervuld geworden, bij voorbeeld, de  j24 korte aanmerkingen de ballingrchap der Jooden uit Babel heeft een einde genomen, en dat volk is door cijrus in zijn vaderland herfleld; die groote omwenteling in het ftuk van den Godsdienst, de omfiorting der afgoderij en de bekeering der Heidenfche volken tot God, door dien grooten Gezant van God, den MEssias, tevens den Koning van het Godsrijk, is gebeurd; een nieuw zedenbederf en afgodendienst heeft de wereld ééns weder bezoedeld; en dus verwachten wij, op goede gronden, dat die gelukkige eeuwen , welken bijzonder in de laatfte hoofdrukken getekend worden, ook ééns in de daad plaats zullen hebben. — Trouwens, dat de opgenoemde onderwerpen den inhoud van dit derde Deel van jEfAia's Boek uitmaken , zal een' ieder uit de lezing terftond blijken. — Misfchien is de aanleiding daar toe aan den Profeet geboren, omdat hij aan den godvruchtigen HiSKia hadt moeten aankondigen , hoe zijne fchatten en zelfs zijne kinderen eens na. Babel zouden vervoerd worden, hoofdst. XXXIX. Deze aankondiging vervulde het hart der Jooden met treurigheid en vreeze, d2ar tegen worden zij vertroost in deze verhevene Godfpraken. — Dat dezelven allen een zeker verband en betrekking op elkander heiben, is ook duidlijk genoeg te befpeuren , fchoon het moeilijker is, dat verband ftiptelijk aan te wijzen, het welk zelfs uit den aart van een Ge.iicht reeds vbortvlöeit, daar de Dichter dikwijls Bijdenkbeelden in zijn ftuk inweeft. Wij zullen ons dan moeten vergenoegen, indien wij flechts het hoofddenkbeeld telkens vatten en volgen kunnen. Ver-  £VER JES. XL. a-3. 125 Vertroost enz.] De Profeet, |die zoo veel treurigs voorzegd hadt, ontvangt nu vrolijke vertroostende Godfpraken. • Moei in enz.] Spreek naar het hart van Jerufalem, dat haar aangenaam kan zijn, en Weder moed zal doen vatten. vs. 2. Tegenfpoed.'] Strijd, wederwaardigheid. Verzoend is.] Door de ftrafFen, die dit volk ondergaan heeft. Nu dubbel.] In vergelijking van andere volken. — vs. 3.] De fpreekwijze is ontleend van Oosterfche Vorften, welke, eene reize ondernemende, herouteti vooruitzenden, om te bevelen, dit men de' wegen voor hun Hechten en effen maken, en alles bereiden zal, om hen behoorlijk te ontvangen. — God wordt hier als de Koning van Israël vertoond, die nu in zijne gunst wederkeeren zal tot zijn volk, en die zijne boden ten dien einde vooruitzendt, opdat alles gereed zijn moge, om hem ftaatlijk en behoorlijk te ontvangen. — Zulk een Heilherout, die de komst van den grooten Koning boodfchapte, en de gemoederen tegen die komst voorbereide, was joSnnes de Dooper, op wien deze woorden worden toegepast in het Nieuwe Testament, matth. III. i"3- tüR* 3'6, mark. I. 2, 3. jo3nn. I. 23. Woeftenijën — wildernis.] Met toefpeling op de groote woeftijnen en wildernisfen tusfchen Babel en Palceftina, door welken de Jooden uit de ballingfchap van Babel, met jehova aan hun hoofd, zijn wedergekeerd ; het welk de eerfte blijk was, dat God met zijne genade tot zijn volk wederkeerde. vs* 4.  12*5 korte aanmerkingen vs. 4. De ruwe wegen] Daar bergen en rotzen ais op één geftapeld zijn. vs. 6] In dit en het volgende vers wordt de roem der Godlijke trouw en waarheid verbeven. — De Profeet hoort eene ftem, die beveelt aan eenen anderen te prediken, dat, fchoon al het menschdom verganglijk is als gras en als eene veldbloem, en al deszelfs bevalligheid, ook der menfchen beloften, toezeggingen, enz. onzeker, Gods woord, uitfpraken en beloften in eeuwigheid blijven en Hand grijpen. — petrus maakt, 1 petr. I. 23.25. eene toepasfing van deze woorden, die aan de hoofdzaak voldoet. vs. 7. jehova's aêm] De wind. — Men denke aan den verzengenden Oostenwind, die alle groente op ééns doet verdorren. — vs, 9. Siöns heil her out] Dus vertaal ik met dathe. — De herouten en uitroepers beklommen de toppen der bergen, opdat hun geroep alom gehoord en vernomen mogt worden. — De tijding is hier: „ Daar is, daar is uw'Godl" vs, io. Hij brengt beloning mee] Om u gunst, maar uwen vijanden flrafTe, uit te deelen. Hij zal zijn kudde] Welke heuchlijke beloften — vervuld onder het zacht beltuur van jEsus,den grooten Opperherder. — vs. 12.] Befchrijving van Gods Oppermagt, Alvermogen en Wijsheid. Bij de maat] Eigenlijk, met het derde deel van een Efa, eene zekere mate, daar voor zet onze gewoone Vertaaling: Een drieling. vs. 14.]  OVER JES. XL. 14-25. 127 vs. 14.] Hier hebben de LXX. een bijvoegzel, het welk paulus, rom. XI. 35. van hun overgenomen heeft, fchoon het in den Hebr. Tekst niet ftaat. vs, 15* Gantfche landen.] Niet eilanden blootlijk; het woord wordt bijzonder gebruikt van de vergelegen landen van Euiopa, en deszelfs eilanden enz. Hoe groot en magtig is dan het Opperwezen! Wat zullen volken kunnen uitvoeren, om zijne ontwerpen te keeren ? vs. 16. Al het hout.] Indien men een offer zou willen offeren, geëvenredigd aan de grootheid van God, en zijne Majefteit waardig. vs. 18.] Gepast wordt hier uit afgeleid de ongerijmdheid van beelden- en afgodendienst. vs. 19.] Eene fraaië Dichterlijke plaats, welke ons de onredelijkheid voor oogen ichildert, dat de menfchen hun eigen werk tot God maken en verëeren. — ys. 21.] De kennis van den éénen waaren God is uit de natuur zelve af te leiden, zijne eeuwige kracht en godlijkheid worden, van de fchepping der wereld af, uit de fchepzelen verftaan en doorzien, gelijk paulus zich uitdrukt. vs. 24.] Men leze de oude en heden daagfche gefchiedenisfen, en de voorbeelden van Koningen en Grooten dezer aarde op het onverwachtst vernederd, van hunne troonen gellort, en van hunne heerlijkheid beroofd, zullen niet weinigen wezen. vs. 25.] Den Heer der natuur, den Opperregeerer van alles ontëert men, wanneer men hem onder het beeld van eenig fchepzel wil vertoonen, of zelfs zinlijke denkbeelden van Hem, die een Geest is, en in geest  korte aanmerkingen geest en waarheid gediend moet worden, vormen wil. — ot. 27.] Maar, is God zoo wijs en groot, dan is het ongeloof, en wantrouwen aan zijne Voorzienig, held een zeer groot kwaad — en hoogst beledigend voor bet volmaaktffe Wezen. vs. 28.] jehova's Voorzienigheid werkt door AImagt, en dus onvermoeid. vs. 29.J Bij God is hulp in alle omftandigheden. vs. 31. Gelijk des adelaars.] Volgends deze Vertaaling behoeven wij het vooroordeel niet toe te geven omtrent de jeugd vernieuwing der arenden: hun lange leeftijd, de aanwas, de vernieuwing hunner fchachten, komt bij de oude en nieuwe Waarnemers, als de hoofdzaak, alleen in aanmerking, van vloten.' HOOFDSTUK XLI. VS. i.l De vergelegen landen, zelfs tot in Europa, worden opgedaagd, tot het pleitgeding over den dienst van den waaren God en de Afgoden. — De waare God voorfpelt de overwinningen van cijrus met derzelver gevolgen. De voorfpoed der Jooden enz. vs. 2-20. waar op de afgodifche volken uitgedaagd worden, ys. 21. volgg. om toekomende gebeurenisfen, het zij die naast of verder in tijd zullen voorvallen, te vooren te verkondigen; en dewijl de Afgoden dit niet kunnen doen, blijkt de ongerijmdheid van derzelver dienst. Opmerklijk is het, dat, daar men, ten tijde van cijrus overwinningen, zoo veele orakelen hadt onder de Heidenen, en deze ook geraadpleegd zijn geworden door croescs en zijne Bond-  OVER JES. XLI. a 6. 129 Bondgenoten,, zij allen of niets , of onwaarbeden, of op zijn meest dubbelzinnigheden voorzegd hebben, gelijk dat vermaarde van Delfos: Als croesus de rivier Halijs overtrekt, zal hij een groot rijk omkeeren! zonder te bepaalen, of het zijn eigen , of dat van cijrus zijn zoude. Ook is het gezag der orakelen , zedert dien tijd, alöm afgenomen. vs. a ] Niet abraham , maar cijrus. — Deze, fchoon een Heidensch Vorst, hadt een voortreflijk karakter, gelijk wij uit de Cijroptedie Van xenofon weten. — Dit werkjen van xenofon is misfchien wel een foort van Roman, maar het heeft eene waare gefchiedenis ten grondflag, en xenofon heeft zich in hetzelve eenen Held verkozen, die het naast bij het karakter kwam, het welk hij van eenen in zijn oog volmaakten Held tekenen wilde. — De overwinningen van ci rus waren groot en menigvuldig. — Verfcheiden Vorften verëenigden zich onder den Koning Croesus, door zijne rijkdommen zoo beroemd, in bondgenootfehap, om het Babijlonlsch rijk regen cijrus te hulp te komen, maar werden door dezen Overwinnaar allen gtflagen, en aan zijne heerfchappij onderworpen. vs. 4.J Wie heeft dit anders uitgewerkt, dan de waare God, de Schepper en Opperbeftuurer van alles? God, de Eeuwige! vs. 5.] cijrus drong zoo ver door met zijne overwinningen, dat ook Europa voor hem vreesde. ys. 6.] Men denke aan het Bondgeriootfchap van verfcheiden volken onder croesus. — En voege 'et dit nog bij: De afgodifche volken kunnen dezen oorlog ais eenen Godsdieiiftigen oorlog hebben aange- merkt.  I30 korte aanmerkingen merkt. De Perfen dienden den éénen God, en wilden geene afgoden, geene beelden, zelfs geene afgodstempels dulden, waar zij kwamen, vernielden zij dezelven. Nu zullen zij, gelijk het gaat, den naam van Atheïsten en Godverzakers hebben gekregen, en de afgodifche volken wekken eikanderen op, om den Godsdienst, (in de daad het bijgeloof,) tegen zulke Godverzakers te befchermen. —— Zoo gaat het in de wereld 1 vs. 7. Het vcegzel.] Soudeerfel. De Profeet be- fchrijft recht dichterlijk bet toerichten der afgoden. De timmerman maakt het houten beeld; de goudfmid flaat het goud, daar het mede overtrokken wordt; de fmid de nagels, daar men het mede vast zal zetten; de voegen van het beeld worden met foudeerzel gefoudeerd, en het beeld opgericht, en met nagels en bouten bezorgd, dat het toch niet valle. vs. 9] Toen ik uwen vader abraham uit Ur der Chaldeën overbracht na Palajïlna. vs. 11.] Bij voorbeeld, de Babijloniërs enz. vs, 14, Als een worm.] Door uwe ballingfchap na Babel. vs. 15. Een dorschfleê.] Ik heb u met magt en moed verzien, om uwe vijanden te vernielen, gelijk een dorschflede het graan dorscht en verbrijzelt. — Men denke, welke daaden de Makkabeefche Helden hebben uitgevoerd tegen de vijanden der Jooden. vs. 17.] Eene befchrijving van den toeftand der Jooden in de Babijlonifche ballingfchap. vs. 18.] Eene Dichterlijke befchrijving van tijden van bloei en voorfpoed,—— Omtrent de boomen,bier ge-  over jes. XLI. il'lS- *3t gemeld, heerscht enige onzekerheid, doch welke het geheel niet benadeelt. De vruchtbaarheid, en aangenaamheid eener landouwe wordt befchreven, om den blijden toeftand des Joodfchen volks af te maaien. vs. ai.] Nu heeft de waare God een bewijs van zijne Godheid gegeven. — Thans worden de afgodifche volken, in dit pleitgeding tusfchen den waaren Godsdienst en het Bijgeloof, opgeroepen, om hunne zaak te verdedigen met bewijzen; en wel bijzonder, om toekomende gebeurenisfen te voorzeggen, die niemand, dan de Alwetende Albeftuurer, wien alle zijné werken van eeuwigheid bekend zijn, weten kan. Het zij, dat die gebeurenisfen eerlang, of eerst na verloop van eeuwen, zullen plaats hebben. Van beiden heeft men van de zijde van den waaren God hier voorbeelden. vs. 23.] De rede wendt zich regelrecht tot de Heidenfche Afgoden. vs. 25. Van 't Noorden enz.] Het Noord-oosten, De Hebnën hebben alleen namen voor de vier hoofditreken; wanneer zij eene tusfchenftreek willen aanduiden j noemen zij de twee naaste Itreeken, gelijk hier het Noorden, en, daar de zon verrijst, dus het Noordoosten, tusfchen beiden gelegen.—— Perjiè en Medië was ten opzichte van Palajiina in het Noord-oosten. Hij kent enz.] cijrus. — De Perfen dienden dert eenen God.— cijrus hadt bijzondere gelegenheid, ora den waaren God te kennen, door mordechai en daNiëu Zie onze Aanmerk, op esth. X. 3. [1 2] vs. 26.]  13* korte aanmerkingen vs. 26.] Dus verliest het Bijgeloof en de Afgodsdienst het pleitgeding. vs. 27. Een heilverkonder.] Profeeten, gelijk jeSAi'a, en ééns den grooten Heilverkonder, die hoofdst. XLII. nader befchreven wordt. vs. 28. Onder hen ] Onder alle Afgoden. vs'. 29.] Het rechtmatig befluit uit al het vorige. — HOOFDSTUK XLII. •vs. 1.3 Door dezen knecht van God verdaan fommige Uitleggers, cijrus , den Koning van Perfi'è, anderen , jESAia zelven, anderen, het Joodfche volk, anderen, den MEssias, jesus van Nazareth. Ik geloove , dat m.cuachs in zijne aantekeningen dit onderwerp best behaudeld heeft, en dat zijne bewijzen ons moeten doen neigen, om aan jesus van Nazareth te denken. De geheele voorzegging in dit, en in de voorgaande en volgende hoofdstukken , heeft tot haar groot onderwerp den val van den Afgodsdienst, en de uitbreiding en zegepraal van den waaren Godsdienst; ook fchijnt het vrij duidlijk, dat het begin van dit hoofdstuk ziet op dien HdlverJtonder, in 't voorgaande hoofdstuk, vs. 27. beloofd. — En de geheele befchrijving vertoont ons in deze verzen niet eenen Overwinnaar, maar eenen Hervor/ mer der wereld en des menschdoms. — Ik befluit dan, dat deze woorden, met recht, in het Nieuwe Testament, op jesus worden toegepast, die, door zijne leer, de wereld, ten opzichte van den Godsdienst, verlicht en hervormd heeft. Het  over jes. XLII. 4-5. 133 Het recht.] In het voorgaande hoofdstuk was het verfchil tusfchen den dienst van den éénen waaren God en de Afgoden als een rechtsgeding voorgemeld ; het recht, dat is, wat hier recht zij, en dus den waaren Godsdienst, zal deze knecht van jehova in het licht brengen. — Dit heeft jesus gedaan; door zijne leere is het uitgemaakt en beflist; de Afgoderij is te niet gedaan, en de kennis van den éénen waaren God zegeviert. vs. 2.] Alleen door overtuiging en de kracht der waarheid zal hij die groote verandering te wege brengen, niet door middel van geweld, of vooröordeelen van gezag enz. vs* 3O Lene afbeelding van den toeftand van het Joodendom, het welk ten tijde van jesus , in allen opzicht, gelijk was aan een geknakt riet, en eene lamp, welks lemmet niet meer vrolijk brandde, maar flechts rookte. Naar waarheid.] Of, tot waarheid, opdat de waarbeid der Godlijke beloften blijke. ys. 4. Hij wordt enz.] De bewoordingen hebben eene duidlijke toefpeling op vs. 3. Zie aldaar de aantekening. De verfte kust.] Eene benaming van de Europifche landen. — ys, 5.] Deze bevestiging was waarlijk nodig. Niets was, in jesai&'s tijd, min waarfchijnlijk, dan dat ééns de Afgoderij, zelfs in de verfle kusten , in het afgelegen Europa, afgefchaft worden, en voor eenen zuiveren Godsdienst van den éénen waaien God plaats zou maken. [/ 3] vs. 6.  134 KORTE AANMERKINGEN Vs. 6. Tot zuiveraar] Naar de gewoone lezing, tot een verbond, dit zou dan betekenen tot een ver. bondsmaker, die de volken tot mijn verbond verëenigt. — MiCHAëus leest, met eene kleine verandering der punten, tot potasch, dat is, tot zuiveraar, omdat men in het zuiveren van hét zilver potasch gebruikte, om het echte zilver van de Hakken af te zonderen. — Dan zal de geheele beftemming van dezen Verlichter en Hervormer des menschdoms hier befchreven worden, om het volk, het Joodfche volk, te fchiften, en te onderfcheiden, en de Heidenfche wereld te verlichten. — ^ vs, 7.] Dit is zekerlijk in eenen geestelijken of zedelijken zin te nemen, van de blindheid der onkunde, en de boejen der vooröordeelen. vs. 8.] Nu keert de Dichter weder tot zijne hoofdzaak, het pleitgeding tusfchen den waaren God en de Afgoden. vs. 10.J Ik geloof, dat van hier en vervolgends tot VS. 18. voorfpeld wordt eene toekomende geheele verandering van den toefland der wereld, wanneer het Bijgeloof en de Afgodsdienst zal te ondergebracht worden, en de waare Godsdienst zal zegevieren. vs. 11.] Dichterlijk, worden fommige volken genoemd, fchoon allen gemeend worden. «f. 14.] Lang genoeg hadt God de tijden der onwetendheid overzien. vs. 19.] Ik geloof, dat men hier, door Gods dienaar en bode, het Joodfche volk moet verftaan, het welk blijkt uit de verklaring, die het waar geloof belMéi P»A volk toonde zich ten allen tijde blind, ge-  OVER JE S. XLII. 21-25. • XLIII. 1.9. 135 geneigd tot afgoderij en onopmerkzaam op de Godlijke beloften en handelwijze, bijzonder ten tijde van jesus. « ys. 21.] Gehjk uit de gantfche gefchiedenis des Joodfchen volks, onder het Oude Testament, bekend is. VS' 22-55.] Thans, onder de Babijlonifche gevangenis enz. ■ ■ HOOFDSTUK XLIII. vs. 1.] Allerduidlijkst vervolgt de voorzegging, met de beloften der Godheid aan de Jooden. welke in de verlosfing uit de Babijlonifche gevangenis begonnen zijn vervuld te worden, ter overtuiging van dat volk, het welk niet behoorlijk oplette op de handelwijze der Godlijke Voorzienigheid omtrent hen. — vs. 2.] In welke omftandigheden gij ook moogt komen. Door 't vuur enz.] De fpeling is genomen van drooge landen, die wel ééns in brand raken, en dan ijslijke toneelen kunnen opleveren. vs. 3.] Terwijl de overwinnaar cijrus de Israëliten vrijliet, werden de Egijptenaars. Cufchiten, of Ethi'öpiërs, en Sabeëers, of de bewooners van Meroë, als in hunne plaats geleverd. Het welk vervuld is onder kambijzes, zoon en opvolger van cijrus, vs. 5.] Bij de wederkomst uit Babel. vs. 8. Dat blinde volk.~\ Zie hoofdst. XLII. 19. vi. 9.3 Eene overtuiging van de dienaren der Afgoden. —— [/ 4] vu 10.  i3ö korte aanmerkingen vs, io. Mijn dienaar.1 Ik denk voor het naast; Die groote Hervormer der wereld. De verlosfing door cijrus , en de verlichting der wereld, zijn de beide groote gebeurenisfen, van welken deze profetie gebruik maakt, om de eer van den waaren God te handhaaveii. ** *4» dn droevenis en rouw.} Niet: in de fchepen, cp welke zij juichten. De Chaldeën waren geene Zeemogendheid. — Men vergelijke omtrent de betekenis der woorden, deut. XXVIII. 68. ys. 16.] Bij den uittogt uit Egijpte. ' vs. 19-3 Deze nieuwe verlosfing uit Babel zal de gedachtenis der verlosfing uit Egijpte, als 't ware, verdooven. In de wildernis.] Welke de Israëliten, uit Babel wederkeerende , door moesten. — Dit is niet naar de letter te nemen. De Dichter fchildert de veilige togt der wederkeerende Jooden. ys. sa.] Israël hadt zich deze weldaad niet waardig gemaakt. — Eene waarheid, die moses reeds aan dit volk hadt voorgehouden. — ys. 27. Uw eerfle vader] De Hogenpriesters, en andere Priesters. — Men zie een voorbeeld in den Hoogenpriester uru, ten tijde van achaz, 2 kon. XVI. 16. HOOFDSTUK XLIV. ys, 1.3 De voorzegging keert weder tot het vertroosten van Israël, na de harde taal op het einde des voorgaanden hoofdstuks, en draagt Gods gunsê egens dit volk voor, welke omtrent hunne nakome- Ün.  over j e s. XLIV. a-5. 137 lingen zich nog blijkbaarer zou vertoonen, wanneer de dienst van Israëls God, de waare Godsdienst, alom meer belijders zal ontvangen tot vs. 5. VS. 2. Reeds van uw eerst beftaan] Van *s moeders lijf af. Letterlijk: Eer gij nog tot een volk gevormd waart, bij voorbeeld, reeds in Egijpte. — vs. 3.] De ongelukkige toeftand, in welken het Joodendom door hunne zonden gevallen, en die in het voorgaande hoofdstuk, befchreven was, wordt onder het beeld vertoond, dat ons meer is voorgekomen,- dat hun land eene woellijn en wildernis wordt genoemd, welke door regen en waterbeeken weder, vruchtbaar zal worden. — Met mijnen enz.] Men kan dit, zonder gedrongenheid , verklaaren van de gave des Heiligen Geestes, zoo uitmuntend medegedeeld, bij de invoering van het Christendom, als een milde zegen der Godheid, waar van het gevolg\al zijn eene uitbreiding en erkentenis van den waaren Godsdienst; waarvan men ook reeds in den tusfchentijd, na de wederkomst uit Babel, tot op jesus, een voorfpel hadt in de menigte van Profelijten, of Heidenen, die den Joodfchen Godsdienst omhelsden. vs. 5, Brandt enz.] Dit behoeft niet eigenlijk verftaan te worden, maar is ontleend van oude zeden en gebruiken, waar van in het Oosten nog overblijfzels zijn. Men brandde zich het merk van eenen God, daar men zich aan toegewijd hadt, op den arm öf elders enz. openb. VII. 3-8. XIII. 16. 17. XIV. 14. moet ook uit die gewoonte verklaard worden. — De Bedevaardgangcrs na Jerufakm, laten zich dus ook 17 5] nog  I3S korte aanmerkingen nog verfcheiden figuuren van Crucifixen , heilige plaatzen enz. op den arm of hand, branden. — Een overblijfzel van die oude gewoonte. • vs. 6] Een zeer natuurlijke overgang tot de onveranderlijkheid en .waarheid van het Opperwezen, blijkbaar uit de voorfpellingen van toevallige gebeurenisfen dezer wereld. vs. 7. Dat eeuwig zal beftaan] Het Israëlitisch volk, jerem. XXXI. 35.37. De lotgevallen van dat volk zijn telkens, voor dat zij gebeurden, voorfpeld geworden. Laat hen] De Afgoden. vs, 8.3 Eene bemoediging voor de deugdzamen. — Zulke rampen als de Babijlonifche gevangenis, en de reden daarvan, waren aangekondigd; maar ook de gelukkige omwending van zaken, op de bekeering des volks. ys. 9-20.3 Eene nadruklijke en tevens dichterlijk fraaië wederlegging van de dwaasheid van den Af« godsdienst. — Vs. io.] Hoe ongerijmd is dit, Godheden te verëeren, die geene hulp bewijzen kunnen! vs. 12. Honger lijdt] Hij gunt zich geen' tijd, om te eten, of te drinken; zoo groot is zijn ijverl En zijn God, dien hij maakt, laat hem hongeren en dorsten. — vs. 14. Ornus-boom] Aranboom, een doornachtige boom, die een groene bittere bezie draagt. vs. 2©. Zijn doel is asfche] Zijn Afgod is asfche', gelijk reeds een gedeelte van denzelfden boom tot asfche verbrand is. VS, si.]  over jes. XLIV. ai-28. - XLV. i. 139 ys. ai.] Dit mogten de Jooden ter harte nemen, die zoo dikwijls dien dwaazen afgodsdienst hadden nagevolgd — doch welke misdaad God hun wil vergeven, mids zij zich tot hem bekeeren. VS, 23.] Wegens de verlosfing uit de Babijlonifche ballingfchap. vs. 24. Zinds uwen oorfprong.] Zie vs, 2. vs, 25.] Men denke aan de wijsheid Atv Chaldeën, hunne ftarrenwichelarij enz. YS. 26. Dienaar.] jesaiï. vs. 37.3 cijrus vermeesterde Babel, door het afleiden van den Eufraat, en door die rivieren de moerasfen droog te maken. vs. 28,] Hier wordt cijrus, of coresch, gelijk hij in 't Hebr. heet, met name benoemd. Herder.] Voor Koning; is bekend. HOOFDSTUK XLV. Vs. 1.] De voorzegging vaart voort, met van cijrus te fpreken, en van zijne groote overwinningen , tot heil van het Joodfche volk. cijrus, zijn gezalfden.] Den Koning,daartoe van God bijzonder verwekt. Volken.] cijrus heeft veele volken overwonnen, genoegzaam alle de volken van het Oosten, en hij erkent zelve ezra I. dat de God des Hemels hem die volken gefchonken heeft. Gordel.] De gordel is bij de Oosterlingen een zïnneprent van magt, als ook van eere en waardigheid. Ik zal de Vorften ontwapenen, en van hunne waar. digheid berooven. —— Geen  14° KORTE AANMERKINGEN Geen poorten] Geene fteden zullen voor zijne wapenen beftand zijn. — Doch bijzonder is het opmerklijk: „ Babels binnenpoorten, die van de ftraat na den Eufraat leidden, waren, door befchikking der Voorzienigheid, bij de algemeene wanorde, veroorzaakt door het feest van alle de Goden, opengelaten, toen cijrus troepen bij nacht, door het bed der rivier, ter ftad indrongen. Ook waren de poorten van het Paleis, onvoorzichtig, op 's Konings bevel geopend, om naar de oorzaak van het gewoel te vernemen, dat buiten ontdaan was, en nu drongen de beide benden van cijrus leger, die door coBRias en gadatas werden aangevoerd, na binnen." ys. 2. Koperen deuren] nebukadnezar gaf aan Babijlon koperen deuren. De ftad Babel hadt dus nog geene koperen poorten, ten tijde van JESAia. — Hoe treffend is dan deze voorzegging! w. 3. Schatten] Onberekenbaar zijn de fchatten welke cijrus bemagtigde te Babel, maar ook te Sar. des, de hofplaats van Koning croesus, wiens rijkdommen tot een fpreek woord zijn geworden. vs, 3. Bij name] Omtrent 200 jaaren voor zijne geboorte. vs. 5. Daar toe gorden] Toerusten, in ftaat ftellen. ys. 7.] De leer der oude Magen bij de Perfen was, dat 'er een hoogst volmaakt Opperwezen zij, de waare goede God, maar tevens geloofden zij eene andere eerfte oorzaak van het kwaad: Tusfchen deze Wezens, of beginzels, het goede en kwaade, welken zij met den naam van licht en duisternis on-  OVER JES. XLV. 8-14. 14! onderfcheidden, fielden zij een' geduurigen ftrijd. — In deze beginzelen, die naderhand door manes en de Manicheën ook in het Christendom gebracht zijn, was cijrus opgevoed; en tegen dezelven ftaat hier de verklaring van den Waaren God tegen over. — Hij alleen is de Opper-oorzaak van alles, van wien bet kwaad zoo wel afhangt, als het goed. — vs. 8. Het recht — geluk."] Bijzonder door de herflelling van Gods volk,de Jooden, uit de Babijlo. nifchc gevangenis; en dus, als 't ware, de zegepraal van den waaren Godsdienst, en het geluk der wereld. Heb aan hem.] Aan cijrus. — Deze Vertaaling, dunkt mij, eifchen de woorden. vs. 9.] Zo ik het wel heb, zullen fommige met zich zelven alleen ingenomen Jooden het kwalijk ge. nomen hebben, dat hun geluk gevormd moest worden door eenen Heidenfchen Koning. Tegen deze bedillers van Gods handelwijze, onder den Titel van Rechtzinnigen, verdedigt hier de Godfpraak het Opperwezen nadruklijkst, en toont de ongerijmdheid van zulk morren en berispen aan. vs. 13. Hem,] cijrus, om de Babijloniërs door hem te ftrafFen. De ftad] Jerufalem. vs. 14.] Men moet dit tot cijrus brengen, en vergelijken hoofdst. XLIII. 3. Sabeërs, dat langgewasfen volk ] Dit getuigen ook de oude Schrijvers, dat dit volk over het geheel lang van ftatuur was. God is bij u.] o cijrus! en doet u die groote overwinningen behaalen. — vs. 11.  142 KORTE AANMERKINGEN vs. 15. 0 Ja gij zijt enz.] Een uitroep van denProfeet! Onnagaanbaar zijn Gods wegen! van voren niet te ontdekken, van achteren vol wijsheid en aK vermogen — bijzonder gebleken in den fchakel der gebeurenisfen, die hier voorzegd worden. vs. 16.] Onder de Jooden heeft ook, in de daad, na de Babijlonifche gevangenis, de Afgodendienst nooit weder het hoofd kunnen opfteken. — vs. 19.] Zoo als de orakels der Heidenen; die nog bovendien, of valsch, of dubbelzinnig waren. vs. 20. fqq.1 Eene vermaning, aan welke zedert de invoering van het Christendom, door zoo veele Heidenfche volken, gehoor is gegeven. vs. 23.] Veel zien wij reeds vervuld. En wij twijfelen niet, of ééns zal de waare God, in waarheid, door al het menschdom gediend en geëerbiedigd worden. vs. 24. Tegen hun enz.] De Afgodendienaars. vs. 25. Zijn recht] Als een volk, dat in 't ftuk van den Godsdienst het recht heeft, en den waaren God belijdt. HOOFDSTUK XLVI. vs. i.] Uit het voorbeeld van Babels Afgoden, die zich zelven , veel min hunne dienaaren, niet kunnen redden, waar tegen gefield worden de gunstbewijzen, die de Israëliten van den waaren God ontvangen hebben, wordt de ijdelheid van den Afgodsdienst getoond , en verders uit de voorzegging van toekomende gebeurenisfen, bijzonder van de overwinningen van cijrus, de eer van den waaren God geftaafd. — Bel  over jes. XLVI. a-u. - XLVII. i. 143 Bel en Nebo zijn de twee Hoofdgodheden der Babijloniërs, misfchien de Zon en Maan', misfchien in oude tijden Vorften, die vergood zijn geworden. — Wij hebben 'er geene verdere kennis van, dan dat, volgends de verhaalen , het beeld van bel , of belüs , te Babel was, ia ellen hoog , en van Masfief goud. Kromt mz.] Van ouderdom en magteloosheid. — Ellendige Goden! Men pakt] cijrus heeft ze wel laten ftaan, maar xerxes, één zijner opvolgeren in het Perfisck rijk, heeft ze na Perfië gevoerd. ys. 2. Dien last.] Van de fchatten, welke deze Goden niet redden kunnen, daar zij zelve mede vervoerd worden. vs. 3.] Welke heerlijke tegenflelling! — Nooit heeft God, de waare God, zijne daadlijke gunstbewijzen en befcherming aan zijn volk, de Jooden, onttrokken. — ys. 4. Tot in uw ouderdom.] In de laatfte eeuwen der wereld. — vs. 5.] Weder eene fchilderachtige afbeelding van de ongerijmdheid der afgoderij. vs. lU Dien Adelaar.] cijrus. — Die zelfs,volgends xenofon, een arend tot zijn veldteken in zijne vaandels voerde. HOOFDSTUK XLVII. vs. 1.] De ondergang van Babel wordt hier befchreven , onder het beeld van eene vorftelijke maagd, of jongvrouw, die van haare eere beroofd, en tot den laagen ftaat van eene ilavin gebracht wordt. — Niets  *44 KORTE AANMERKING-EN Niets is gemeener, dan fteden en landen onder het beeld eener vrouw, eener maagd, wanneer zij nooit overwonnen, of ingenomen zijn, te fchilderen. Daar is geen troon ] Dien gij voorheen bekleedet. Dart'le Schone.'] Gij zult niet meer geliefkoosd en gevleijd worden ook niet meer in overvloed en dartelheid leeven. vs. a.] Den handmolen te draajen, was het werk der ilaavinnem . Uwen fluijer.] De voorname juffers in het Oosten, dragen den fluijer, de flavinnen dragen dien niet. De losfe haairen.} Die gij voorheen opgevlochten en gekapt gedragen hebt. — Doorwaad.] Gelijk de flavinnen in die landen, welke om haaren flaaffehen arbeid aan rivier of beek te verrichten, fomtijds genoodzaakt zijn, met bloote voeten daar door te waaden. vs. 3.] Als eene verachtelijke flavin. — vs. 5. Chaideeuwfche maagd.] Ten tijde van jesaü was het rijk der Chaldeën nog niet gedicht te Babel. ■ Vergelijk hoofdst. XXIII. 13. Vorflen enz.] Als hoofddad van een magtig rijk, aan het welk veele andere rijken onderworpen wareH. • vs. 6.] Eene harde behandeling van de Israëlitifche ballingen wordt aan de Babijloniërs te last gelegd. Vergelijk ps. CXXXVIÏ. vs. 8.] IJdele waan! Geen Koningrijk is van eeuwigen duur! hoe zeer zij zich verbeelden vast té ftaan. — Voords moet men aanmerken, dat de Staat of het Rijk, dikwijls als de Vrouw, de Koning als dé  ovEk jes. XLVII. 9-13. • XLVIII. 1. 145 de Man, de Burgers als Kinderen, bij de Oosterlingen , voorkomen. — vs. 9. Onverwachts.'] Men vergelijke de voorzeggingen nopens Babels ondergang, in de voorgaande hoofdstukken, en herïnnere zich, hoe de ftad door cijrus onverwachts is ingenomen, terwijl men bezig was, een feest van alle Goden te vieren — toen de Koning en alle de krijgsmagt enz. van Babel ter neder werdt gehouwen. Bezweerers.] Het is bekend, dat geen land of volk zoo bijgelovig was, en zoo veel ophadt met wichelaars, ftarrenvoorzeggers , droombeduiders enz. als Babel en de Chaldeën. Men leze flechts het Boek van DAMëu vs. 13. Hemelmeters.] Die zoo flipt den hemel in twaalf zoogenaamde Huizen wisten te verdeelen, over elk van welken een Planeet heerschte enz. HOOFDSTUK XLVIII. ys, 1.] De Profeetie beftraft de Jooden, die op hunne rechtzinnigheid roemden , en nogthans geneigd bleven tot Afgodendienst; brengt hun onder het oog, hoe hun de toekomende gebeurenisfen fleeds vooraf waren bekend gemaakt, en hoe zulks nu ook weder gefchiedde; en wijst hun aan, hoe de verlosfing uit Babel hun zou gefchonken worden, niet om hunnen wil, dewijl hunne bekeering ver af was, van behoorlijk te zijn, maar om de eere van God — doet hen opmerken , hoe gelukkig zij konden geweest zijn, 'indiert zij getrouw waren gebleven in hunnen dienst en gehoorzaamheid aan den waaren God. — En eindigt \K] met  j4<5 KORTE aanmerkingen met de belofte van verlosfing uit Babels ballingfchap en herflelling in hun land. jak b — 'suels.] De toefpeling is op den naam van den AardsvaHer jakob, hij houdt de verzenen, hü ligt iemand den voet, het geen iet ontrouws in zich fluit, en den vernieuwden naam isRaëL, Hij gedraagt zich heldhaftig tegen God, welken die Aardsvader naderhand ontving, ter gedachtenis van zijn geloovi*; gedrag. Het Joodfche volle, het welk, naar is.^ëL, Israêijte» heette, gedroeg zich nogthans weinig naar de betekenis van dezen naam, maar veel meer naar de betekenis van den naam jakob. juda's bron.] De Stamvader van een volk, gelijk juda , iakobs zoon, bijzonder was van de Jooden, de landgenoten van JESAia, wordt meermalen bij eene bron, en zijne nakomelingen bij eene beek, uit die bron voortvloejende , vertrekken. Ach! deedt enz.] Da Jooden beleeden den dienst van den waaren God; maar vergenoegden zich veelal met de uitwendige belijdenis, zonder het hart en daaden daarmede te doen overë.-nflemmen. — Uitwendige voorrechten waren de grond, waar zij cp fteunden. — v . 3 Wat reeds enz ] De zin is: Gij hebt zoo veele zaken daadUjk zien gebeuren, welke ik u te vooreti had laten bekend maken, ten einde u te overtuigen. vs. 4. Een ijzeren zenuw ] Gij waart onbuigzaam, cm u te voegen tot gehoorzaamheid aan mijne wetten. —* Een  over jes. XLVIII. 6-i6. 147 Een koperen enz.] En onbefchaamd, zoodat gij niet te overtuigen waart. ys. 6] Ook nu laat God hen op nieuw het toekomende bekend maken, om die zelfde reden, of zij nog hooren moeten! vs. 7] Ailes, wat thans van Babel en van cijrus enz. voorzegd werdt, was geheel vreemd; en kon do^r geene menschlijke Schranderheid, door geene wetenfchap, dan alleen door de Alwetendheid van God gekend worden, gelijk wij reeds meermalen in onze /4a* merkingen hebben doen zien. vs. 8. Trouwloze] Met toefpeling op den naam jakob. Zie vs. i. ys. 9.] De eer van God, als Israëls God, was 'er aan gelegen, opdat hij niet gelijk gerekend wierdt door het dwaaze menschdom met de Afgoden, die als Befchermgoden van bijzondere volken geacht werden. vs. 10. Geen zilver enz.] Ik vond u niet zuiver voor mij — anderen vertaaien deze woorden anders.— Vs. 11. Gelasterd] Als of het mij aan magt en goedheid ontbrak. Aan niemand] Aan geene Afgoden. vs. 14. Onder hen] Onder de Afgoden. Heeft hem lief] Het onderwerp, daar hier van gefproken wordt, is cijrus. vs. 16.] Het eenvotivvigfte fchijnt, dat de Profeet jESAia hier fpreekt, in dezen zin: Hij hadt zijne voorgaande voorzeggingen nopens sanherib en de Asfijriërs in het openbaar gedaan, en onder de Jooden openlijk verkeerd, ook toen dezelven vervuld [K 2] wer-  I48 K° RTE AANMERKINGEN * werden; en ook nu hadt h:j eene Godlijke zending, om te verkondigen, het geen hij thans fprak uit naam van jehova. vs. 17. Die u leere] Door mijne geboden, en ook door mijne Profeeten. vs. 19. Foor mij enz,] Uit mijn land, uit PalteRina. — De voorzegging prijst dus den waaren Godsdienst en Deugd aan, uit derzelver zekere en heerlijke beloning. vs. so.] Eene vermaning, welke eene voorzegging behelst, dat zij uit de ballingfchap aldaar zouden ontflagen en vrijgefteld worden. vs. 21.] De woeftijn tusfchen Babel en Palaflina heeft gebrek aan water, doch, zij zullen 'er geen gebrek lijden. Vérgel. ezra I 6. Uit de rots] Met toefpeling op het geen gebeurde, toen de Israëliten tuit Egijpte na Kanaan trokken. HOOFDSTUK XLIX. vs. iï] Even gelijk hoofdst. XLII. dus ook hier, zijn de Uitleggers verdeeld omtrent het onderwerp dezer voorzegging; het welk bij fommigen cijrus, bij anderen jesaiS , en bij anderen de MEssias is. Het komt mij voor, dat cijrus hier niet kan gemeend zijn, omdat 'er niet van eenen overwinnaar, maar van eenen Leeraar en Verlichter van het mensch» dom, gefproken wordt; jesaiü kan ook niet geacht worden, van zich zelven te fpreken,omdat deze Leeraar hier ook een Leeraar der Heidenen zal wezen. — Dus blijft de messüs over; het is waar, dat zich ' dan  over jes. XLIX. 2-7. H9 can in de bijzondere gezegden wel. deze en gene zwarigheden opdoen, doch welke ons niet bevreemden kunnen, in eene voorzegging, welke altijd haare duiftere zijde heeft. En welke misfchien, ja waarfchijnlijk, nog niet geheel vervuld is. Verre kusten!] Deze benaming duidt dikwijls de landen van Europa aan b;] de Hebr. Schrijvers. Van mijn geboorte.] Dit weten wij, is in jesus van Nazareth gebeurd, fchoon het ook gefchied is, ten opzichte van cijrus. vs. a. Mijnen mond.] Dit is een kenmerk van eenen Leeraar, die overtuigend leert, en kan dus op cijrus niet worden toegepast. Dien hij verborgen enz.] Tot dat de tijd, voor mijne komst gefchikt en beftemd, daar was. vs. 3. Bij Israël] Volgends deze Vertaaling is de moeilijkheid, welke dit vers anders heeft, weggenomen. jesus getuigt van zich zelven, dat hij gezonden was tot de omzwervende fchapen van Israëls huis.- ys. 4.] De christus fcheen in 't eerst vergeefs te arbeiden, en de vrucht zijner prediking fcheen, zoo lang hij op aarde verkeerde, niet te beantwoorden aan de verwachting, welke men van hem mogt hebben. Vs. 6.] Deze beftemming van dezen Leeraar leidt ons vooral van JESAia af, en hooger op tot den messias, die in de daad de Verlichter en Heiland der gantfche wereld is. vs. 7. Hem.] Dit breng ik tot denzelfden Leeraar, wiens verfmading hoofdst. L1II. nog in meer bij[AT 3] zon-  SS° korte aanmerkingen zonderheden zal befchreven worden. Anderen denken aan het Joodfche volk. — De Vorften enz.] Vergel. hoofdst. LII. 15. ys, 8. Ten tijde van gunst.] Die tijd van gunst is, gelijk paulus te recht aanmerkt, de tijd van het Euangelie, wanneer God de wereld met zich verzoend heeft, —~ t Zuiveraar van 't volk.] Vergelijk hoofdst. XLII. 6. Om 't land wéér enz.] Het is zeker,dat de fpreekwijzen zoodanig zijn , dat men ze van de wederherfielling der Jooden in hun land, na de Babijlonifche gevangenis, kan verftaan. Maar hoe het verband dit dulde, zie ik niet. — Ik neige derhalven zeer dat hier eene herftelling van het Joodendom voorzegd wordt, die tot heden toe nog aanftaande is; vergelijk rom. Xt. 23 29. vs. 9 ] Vergel. hoofdst. XLII. 7. ys. lo.j Eene befchrijving van eenen ftaat van geluk en veiligheid, maar ook van de uitbreiding van den waaren Godsdienst, want vs. 11. 12.] is eene duidlijke toefpeliug op Bedevaartgangers, die hunne reize uit alle landen doen, om hunnen Godsdienst te Jerufakm te verrichten, waar toe hun de weg gebaand en elfen gemaakt zal zijn. — Ik behoeve niet te herinneren, dat de fpreekwijzcn uit de Zeden en Godsdienstgewoonten van d|en tijd gnomen zijn, en niet letterlijk behoeven genomen te worden. Verg. hoofdst. II. 2. 3. VS. 12. Sinittn.] Sijëne, thans Asfevan, de zuidelijkte Rad van Opper-Egijpie, aan de watervallen van den Nijl. —— vs. 14.  OVER JES. XLIX. T4«*4. 151 vs. 14. SiSn.] Het eigenlijke Siön. Men over. vveege, of wel ooit deze klagt meer nadruk kan hebben, dan juist in dien tijd, wanneer, daar Heidenen met het licht van den waaren Godsdienst beftraald zijn, de Jooden, Gods oude volk, van hunnen God verlaten, omzwerven. ys. 15 ] Eene vertroostende verzekering voor de Jooden. die de geliefden zijn om der vaderen wil; waarlijk ! deze verzekering g- eft hoope van Israëls herftel vs: 16. In beide h>nden.] Men zie hoofdst XLIV. 5. De fpreekwijden hier fchijnen op die zelfde gewoonte te doelen. y*. 17. Uw bouwers.'] In de gewoone lezing, uwe zoonen. vs: 18.] Daar wordt eene uitbreiding van den waaren Godsdienst beloofd, waar bij Siön, de moederftad, zoonen uit de Heidenen verkrijgt. — vs. 23-] Vorften en Koningen zullen den waaren Godsdienst belijden. — Alles wordt hier Dichterlijk voorgefteld. y*. 24.] Zij, die deze beloften bijzonder toepasfea op de herflelling der Jooden uit Babel, verftaan hier door dien Overwinnaar, Held , Dwingeland, den Koning en het Volk der Chaldeën. Sommigen, die de voorzegging op den mes-iüs, en op laater tijlen, t'huis brengen, hebben hier i an den Duivel gedacht; ongerijmd! dewijl vs. 26. aan deze verdrukkers van het Joodfche volk belreigd wordt, dat God hen met hun eigen vleesch fpijzen, met hun eiaen bloei dronken zal maken. — Men denke , dat Held, Overwinnaar, 4] Dwin-  152 KORTE aanmerkingen Dwingeland, Collecte (laat, en dat de mening is: De herflelling der Jooden komt aan het menschlijk verftand als ongelooflijk, en onmooglijk, voor. - *h 26.] Eene befchrijving van inwendige en burger-oorlogen. Zie hoofdst. IX. 19. HOOFDSTUK L. vs. 1.3 Het is zoo, dat het, geduurende de Ba» ttjlonifche ballingfchap, eenen fchijn kon hebben, als of God zijn volk verftoten hadt _ maar 2eker is dit m meer nadruk waar, nadat^e Jooden de Euangelie. prediking verworpen hebben, en de perfoon, die w 4-volgg. fpreekt, kan ook niet weljESAia wezen,ten mmften , wij hebben geene de minfle blijken, dat deze Profeet zoodanige mishandelingen geleden heeft terwijl alles zich zeer voegzaam, van den grootften aller Profeeten verklaaren laat, gelijk ook het overig van dit hoofdstuk en het volgende ys. 1.3. zeer duidlijk is, wanneer wij opklimmen tot de tijden der komst van den messirs en vervolgends. De fcheidbrief enz.] De moeder is het gantfche volk, of ook wel de moederflad, de kinderen zijn de bijzondere leden, of ook het volgend geflacht _ De betrekking van God op het Joodfche volk wordt meermaal onder het beeld van een Huwelijk voorgefteld; de afgoderij des volks, een overfpel en verlaten van God genoemd, en dus als God ook van zijné zijde zijne gunst aan dit volk onttrekt, kan het denkbeeld van eenen fcheidbrief uit de Mofaifche Rechten niet duister zijn. De  • OVER JES. L. 2-4. 153 De koper.] De fchuldenaar, die niet betaalen kon, moest bij de Hebreen voor flaaf verkocht worden, met zijne kinderen. Men mogt het één en ander voortbrengen, maar echter zou blijken, dat God rechtvaardig en billijk gehandeld hadt. — vs. 2.] Het ongeloof en de ongehoorzaamheid der Jooden is de fchuld, dat God zoo hard met her. moest hande'en. — ls dan mijn enz.] De veflcsfing en herflelling der Jooden fchijnt, naar den mensch, bijna onder het onmooglijke te tellen; maar God bezit een Alvermogen, waar voor niets te wonderbaar i*. Rivier enz.] Gelijk bij den uittogt uit Egijpte enz. vs. 3. Met akelig zwart."} Bij zwaare onwtêrsbuiën. —— vs. 4,] Hier fpreekt, ongetwijfeld, een voornaam Leeraar, die aan de Jooden gepredikt heeft, maar die door hen mishandeld is geworden, het welk hij geduldig heeft ondergaan, omdat hij op God vertrouwt, en weet, dat God hem nooit verlegen zw\ laten. Is dit hier nu jesmü? of is het de Messias? of wie anders? Hij wekt mij eiken morgen.] Ik z;e niet, dat dit juist moet onderftellen, dat deze Leeraar vooröordeelen hadt in zijne bediening, van welken hij geduurig moest gezuiverd worden. — De Spreker geeft alleen te kennen, dat hij beftendig het onderwijs van God zelven genoot, en dus dat zijne redenen Godlijke uitfpraken waren. Dit is in volle kracht toepaslijk op den MEssias. IK 5] vs. 6.]  Ij* KORTE AANMERKINGEN vs. 6\] De zwaarfti en fmaadlijkfte mishandeling, bijzonder in het denkbeeld der Oot>t ilingen, — Men vergelijke hoofdst. LIIL vs. b] De zaak van den mesïïsLs is fpoedig gerechtvaardigd geworden, door zjne opdanding, door den ondergang van bet toenmalig Jodendom ,ys. 9. enz. vs. 10.] Het vertrouwen op God en zijne waarheid is altijd een hoof.;pligt, maar bijzonder in donkere tijden, tijden van algemeen verval en onheilen. vs. 11.] Welk een onderfcheid, of iemand bij het daglicht reist, dan of hij, in den donkeren nacht,bij het licht van een fakkel moet reizen, welk, zo het door den hevigen wind gebluscht wordt, de du'ster- nis nog zwarter maakt.' Het beeld hier fchetst vi lmaakt den toeftand der Jooden, in de laatfte tijden van hun gemeenebest, die donkere tijden, toen zij hun vertrouwen op God lieten varren, en op eigen middelen van behoud (leunden, die hen ellendig, door een rechtvaardig Godlijk oordeel, in het verderf geftort hebben. HOOFDSTUK LX vs. i.] Het voorbeeld van abraham en sara , uit ■welken de Jooden afdamden, gelijk een beek uit een» Tois herwnort welt, is hier recht gepast, en behoort dus, ongetwijfeld, tot het vooiige, om het vertrouwen op God op te wekken. Hoe zeer het, naar den loop der natuur, onmooglijk fcheen,dat de Godlijke belofte aan den Aardsvader vervuld zoude worden , evenwel is die belofte gefchied; zoo zullen de Godlijke beloften aan de Jooden vervuld worden. vs. 4.3  over. jes. LI. 4-.i2. 155 vs. 4.] Ook in deze voorzegging jieige ik, om de uitzichten in bet toekomende verder uit te ftrekken, dan tot de Babijlonifche ballingfchap. Ik geef eerlang een wet.] Waarom zou men dit van de Euangelie-her niet kunnen verftaan, het nieuw gebod voor alle volken? vs. 5. De afgelegen kust.] Eene omfchiijving van Europa. vs. 6, Gelijk de muggen.] Of eenig ander bloedeloos gedierte, het welk een kort leven heeft. — vs. 7.] Die genen worden aangefproken, die aan de wet en het voorfchrift van God geloof geven en gehoorzaam zijn. — Vreest de fmaadheid niet.] De onderftelling is; dezen zullen veel fmaad, hoon, en verdrukking moeten ondergaan. — vs. 9. Rahab.] Egijpte. Vergelijk hoofdst. XXX. 7. De oude wonderen, ten behoeve der Israëliten, bij de Roode Zee enz. vs. 11.] Dit zou zeer wel op de wederkomst uit Babel kunnen gebracht worden, als een nieuw voorbeeld, hoe God, wanneer zijn tijd daar is-, de uitkomften der zaken zoo kan befchikken, dat zij tot heil zijner gunstgenoten dienen moeten. — Voords is dit eene aanhaling van eene voorgaande voorzegging, hoofdst. XXXV. 10. vs. 12. enz.] Deze voorbeelden moeten ons de Almagt van God, en zijne getrouwheid jegens zij ;e gunstgenoten herinneren, en ons bemoedigen, om &een menfchen, maar alleen God te vreezen. vs. 14.]  15© KORTE AANMERKINGEN vs. 14,] Dit is, geloof ik, eene onbepaalde gewagmaking van onvoorziene verlosfipgen, door God aan deugdgezinden gefchonken, waar van de gefchiedenisfen voorbeelden genoeg aan den opmerkzamen opleveren. vs. 15. Bruisfchen,'] Het woord wordt van de ebbe en vloed des Oceaans gebruikt. ys. 16.] Wanneer de Profeeten eene geheele omwenteling in den toeftand der aardfche zaken befchrijven willen, befcbrijven zij eene Schepping van een nieuwen Hemel en Aarde, van een nieuw Heel-al. — Bij de invoering van h.et Christendom heeft zulk eene omwenteling plaats gehad; 'en wij verwachten nog eene groote en beuchlijke; misfchien wordt dezelve ook hier bedoeld. vs. 16. 17.] Wordt hier de herPelling der Jooden uit de Babijlonifche ballingfchap voorzegd? Zou niet eer hier voorzegd worden eene algemeene herdelling van dat volk, als het den opgevulden zwijmelkelk geheel zal geledigd hebben; dat i=, als de mate van Gods draffe over dat volk zal vervuld zijn? vs. 17] Een beker met dronkenmakenden en bedwelmenden drank is bij de Hebreen een zinbeeld van een zeer groot onheil en rampen. vs. 18.] De Jooden zijn door hunne Leidslieden uit hun eigen volk niet naar behooren geleid; dezen hebben dat volk ook niet kunnen redden,noch troost aanbrengen. — vs. 20.] Veeleer waren zij wanhopig, en gaven allen moed verlooren. — Ge-  over jes. LL 21-23. - LIL .1-2. 157 Gelijk een wilde geit] Deze, inden ftrik verward, wordt gezegd een ijslijk geweld te maaken. — vs. 21-23.] Aan dat rampzalig volk wordt herdel beloofd. v*. 23. Buig enz.] Welke ellendige toeftand v-n het Joodfche volk! Men verbeelde zich eene vrouw, die men dronken en bedwelmd gemaakt heeft, zoodat zij daar op de openbare ftraat nederligt, tot een fpot en fmaad van elk, terwijl men haar, uit moedwil, zelfs den voet op den rug zet, HOOFDSTUK LIL vs. 1.] Dat 'er eene herdelling en blijde voorfpoed aan de Jooden beloofd wordt, ziet elk, maar onzeker is het, of de verlosfing uit de Babijlonifche ballingfchap wordt bedoeld, dan of de voorzegging onmidlijk met het voorgaande famenhangende, zich tot laater tijden uitftrekt. — Gij Godgewijde ftad] Die nu weder de hoofdftad «n het middelpunt van den Godsdienst zult wezen. — Geen onhefneden."] Zo de herdelling uit Babel bedoeld wordt, moet dit voorwaardelijk worden verftaan.— Trouwens, wie weet niet de ontheiliging van Jerufalem en den Tempel door antiöchus epifanes, daar het Eerfte Boek der Makkabeën ook eene befchrijving van geeftV — Doch, als men de Godfpraak tot laater tijden brengt, zal deze voorwaardelijke bepaling niet nodig zijn. — vs. 2.] In het ftof te zitten, is eene zinneprent van droefheid en ellende, maar nu verandert het gelaad der dingen. vs. 4.  / Ï58 KORTE AANMERKINGEN vs. 4. Verblijf te zoeken."] Men moet verder den 2in aanvullen, en kwam daar in jlavernij. vs. 5. Onrechtvaardig.] Wanneer men dit op de Wegvoering na Babel brengt, is het verftaanbaar; de Babijloniërs en Chaldeën toch worden als onrechtvaardige onderdrukkers der Israëliten befchouwd. —— Maar, wanneer men de voorzegging verder uitftrekt, hoe kunnen wij dan zeggen, dat de Jobden onrechtvaardig uit hun land zijn weggevoerd ? Ik antwoorde: Deze bedenking wordt ligtlijk opgelost. Gelijk de Chaldeën onrechtvaardig waren omtrent de Jooden, fchoon dit volk echter, wat God betreft, rechtvaardig die ballingfchap verdiend hadt, dus is het ook met de laater Jooden gevolglijk moet dit on¬ rechtvaardig enkel gebracht worden tot de harde behandelingen, hun door hunne vijanden aangedaan. — Mijn naam enz.] Als of het mij aan magt of trou» we haperde, om mijn volk te verlosfen. vs* 7-] Het beeld is dus te verftaan. De wachters op de muuren of torens zien van verre op het gebergte loopers aanfnellen, die de goede tijding zoo luid mooglijk uitroepen, welke de wachters met een eenparig geroep terftond aón de geheele ftad mededeelen enz. vs. 11.] Sommigen denken op den uitgang uit Babel, doch, zo de voorzegging op verder tijden ziet, zal de zin zijn, keert naar uw land, met zuivere ze* den en gevoelens, en in dien zin heeft paulus, 2 kor. VI. 17. 18. gebruik van deze woorden gemaakt, en ze op de affcheiding van Heidenfche zeden en gewoonten toegepast. vs* 12.]  over j bs. LH. i2-i4. ij£ vs. 12.] De fpreekwijzen zijn ontleend uit de gefchiedenis van den uittogt uit Egijpte, toen de Israëliten dat land met haast verlieten. — Toen befchutte God Israël met de wolk- en vuur-kolom, daar op doelen de laatlte woorden van dit vers. vs. 13.] Dat deze overige verzen van dit hoofdstuk, tot het volgende behooren, is voor elk duidelijk. En dat het onderwerp de Messias is, blijkt ook genoeg voor eiken aandachtigen Lezer, uit den inhoud der voorzegging zelve; waar bij komt, dat men dezelve volftrekt op niemand anders kan toepasfen, niet op Cijrus, niet op jesaü, niet op jereMia, niet op fzra, noch wien men wil, maar op dien grooten Dienstknecht van God , hoofdst. XLII. XLIX. enz, op jesus toegepast, heeft alles zijne waarheid. Wat het verband betreft, met het voorgaande Deze groote knecht van God heeft betrekking tot die herflelling en verlosfing, in het voorgaande beloofd, gelijk wel eer moses hadt tot den uittogt uit Egijpte. vs. 14. Geringer enz.] Zoodanig was jesus , hij hadt in zijn uitwendig voorkomen geene de minde uitmuntendheid boven andere menfchen; veel eer over het geheel genomen, geduurende zijn gantfche leven, fchoon fomtijds toegejuicht als een Profeet, nogthans over het geheel veracht, en eindelijk als een' flaaf behandeld en gekruist — maar door zijne opdanding; hemelvaart, en zitten aan Gods rechtehand, verhoogd, wordt hij door allen,die in hem gelooven, als Siöns Koning erkend. vs. 15.  l6o korte aanmerkingen vs. 15. Volk bij volk.] In de bekeering der Heide- nen tot het Christendom. Mijne Vertaaling, zij zullen hem toegedaan worden, volgt die van hezel. Ja, Vorften enz.] Het Christendom wordt van Koningen en Vorften beleden. HOOFDSTUK Lllr. vs. 1.] De Jooden, die eenen aardfchen Vorst en Overwinnaar in den MEssias verwachtten, hebben de prediking, der Profeeten en Apostelen omtrent jssus niet willen gelooven; maar het gros dezes volks is tot den tegenwoordigen tijd toe omtrent hem nog ongeloovig. vs. 2. Voor hem.] Voor God, in zijne tegenwoordigheid, en onder zijne befchutting. In dorren grond.] jesus was uit het geflacht van david, maar welk geflacht thans geheel vervallen, al zijn' groei en bloei verloren hadt. Van hier af worden de voorwendzelen van der Jooden ongeloof bijgebracht. vs. 3. Verfmaad door Heien enz.] Overpriesters en Leeraars des volks verwierpen hem; en hoe vaak hangt het gemeen van het gezag van zulke lieden af! Met ramp enz.] Dat men de Hebr. woorden dus vertaaien kan, is zeker — dan vervalt de bedenking, die men tegen de gewoone Vertaaling, bezocht door krankheden , zou kunnen inbrengen: waar men toch ooit leest, dat jesus ziek of krank is geweest? het woord zou eer wonden betekenen. vsy 4.] Eene oplosfing van die zwaarigheden en bedenkingen, welken het ongeloof der Jooden in het mid-  OVER jes. LUI. 6-9. ibi midden brengt; door de eigenlijke beftemming van je.cus vernedering voor te dragen en aan te wijzen. vs. 6.] Het Joodfche volk werdt door herders beftuurd, die geene rechte herders waren, en met menfchen-inzettingen en voorfchriften overladen, zoodat zij een' eigendunklijken Godsdienst hadden, en onberaden elk zijn' eigen pad volgden, terwijl zij den waaren weg van heil misten. Boeten.'} De ftraf, die wij verdiend hadden, liet jehova hem treffen — op hem aanvallen, gelijk een verfcheurend wild dier, dat de kudde dreigt, den Herder verfcheurt, die zich voor de kudde opoffert. vs. 7. Zij enz.] De zonden werden opgeëischr, gelijk een fchuld wordt ingevorderd. — Hij flondt enz. Hij tradt voor ons op. — Men hoorde.] Men leze de lijdensgefchiedenis van jesus. — Hoe gemaklijk hij zich ook zou hebben kunnen verdeedigen, echter deedt hij zulks niet. — Ook klaagde hij nimmer onverduldig onder al zijd lijden. vs. 8. Hem enz,] In den angst gefchiedde hem geen recht. Zoo kan men letterlijk vertaaien. Wie zorgt enz.] Dit fchijnt de eenvouwigfte ziri der Hebr. woorden te wezen. — Hij is afgefneden.] Door een' geweldigen dood.' vs. 9.] Deze voorzegging is zoo duidlijk na de vervulling, als zij voor dezelve duister moet geweest zijn. — Men hadt jesus gedacHt met de misdaadigers, met welken hij gekruist was, af te nemen en te begraven, maar een rijk en aanzienlijk man, josef [L] van  .162 KORTE AANMËRKINCÏN van ARiM-\THEa, geeft km zijn nieuw, in een rots uitgehouwen, graf. vs. 10,] Dit is ook alleen in jesus vervuld; eene menigte geheele volken, en volken-gedachten hebben in hem geloofd; en hij, zelve uit den dood verrezen, leeft in eeuwigheid; zoo is jehova's ontwerp tot zaligheid van het menschdom door hem volvoerd, en zal volmaakt volvoerd worden. vs. 12. Magtigen.'] K mingen en Vorden, die het 'Christendom hebben beleden, worden als zijn buit befchreven. — Eri Hij wordt voorgedeld als een Overwinnaar. Een beeld, dat wij meer van den Heiland der wereld gebruikt vinden, wanneer 'er aangeduid wordt, hoe hij z'jne leere doet zegevieren. HOOFDSTUK L1V. vs* i-] In het voorgaande hoofdstuk vs, 10. hadt de Profeet voorfpeld,dat de ms.ssïSs een talrijk kroost zou aanfchouwen. — Dat denkbeeld wordt in dit hoofdstuk breeder ontvouwd. — Jerufakm wordt als de moeder van dat kroost aangemerkt, en wel Jerufakm , dat als de vrouw van jehova voorkomt, voor een poos verlaten, als onvruchtbaar, terwijl eene in haare plaats gehuwde een talrijk kroost hadt, maar nu aangenomen , en op eene wonderbare wijze vruchtbaar. — hoofdst. LL 2. hadt de Profeet het geloof van abraham en sara aangehaald, ten voorbeelde van navolging; de gelchiedenis van dezea Aardsvader mag men denken, dat hij ook hier in het oog heeft gehad. — sara, abrahams echte huis. vrouw, was langen - tijd onvruchtbaar, en hagar werdt  oveïx jes. LIV. 2-5. 163 werdt in haare plaats genomen, die eenen zoon is« macL baarde, maar eindelijk bracht sara , den zoon der belofte, isaSs , ter wereld enz, — paulus, gal, IV. 22-28. heeft dit fraai uitgevoerd, en opgemerkt, dat sara eene zinprent zij van het aloude Jerufakm, zoo als bet van ouds de zetel van den waaren Godsdienst, en hagar van dat Jerufakm, het welk thans was, dat is, het welk de zetel was van den Mofai- fchen Godsdienst. De bekeering der Heidenfche volken wordt afgebeeld door de vruchtbaarheid van die aloude moederftad van den Godsdienst. vs. 2. Uwe tent] Het gewag van een tent doet ons nader denken aan de gefchiedenis van ab< den. De ftad van God, het rijk van waarheid en deugd, zal in eenen glans- en luisterrijken toeftand wezen. vs. 13. Bouwliên] Met eene kleine verandering der lezing, ys. 16] Derhalven is dit alles afhanglijk van jehova. Wanneer het hem behaagt, doet hij de oorlogen ophouden, en hij fielt paaien aan derzelver verwoestingen. -— HOOFDSTUK LV. vs. 1] Duidelijk vervolgt de voorzegging, en nodigt nu Jooden en Heidenen tot het aannemen van den waaren Godsdienst, die het zielenvoedzel van kennis en troost in zich bevat. — Dorfiigen] Die verlangend en begeerig zijt naar meer kennis, meer troost, meer deugd enz. Wa-  OVER JES. LV. 2-8. IOJ Waterflroomen] Men moet aanmerken, dat het water in de heete Oosterfche landen van meer waarde gefchat wordt, dan bij ons. Wijn en melk] Het edelfte, verkwikkendfte en voedzaamfte. tv. 2.] Aan eigen uitgedachte Godsdienften en Godsdienstplegtigheden, die den geest niet kunnen voldoen, en noch het verftand, noch het hart, noch het geweten, bevredigen. ys. 3.] Daar wordt duidelijk gewezen op de be« loften van een eeuwig Koningrijk, aan david toegezegd. 2 sam. VIL 12-16. vs. 4. Tot Leeraar enz.] Die groote zoon en afftammeling van david zal tevens een Leeraar der Volken, en een Koning der Natiën, wezen. jes. XLII. XLIX. en LUI. hadt de voorzegging hem meer als Leeraar befchouwd; in het vervolg zal zij meer van ' hem als Koning fpreken. vs. 5] Gewis, Jooden (de Apostelen) hebben door de EuangelieAenxe. volken tot den dienst van den waaren God gebracht, die aan de Jooden in de eeuw van jESAia onbekend waren enz. vs. 6. 7.] Deze vermaning was nodig voor het Joodendom, hetwelk deze gelegenheid, door ongeloof, zou verwaarlozen. — In de daad, wanneer men dus de voorzegging op de omftandigheden van jasus toepast, is alles klaar, daar men bij alle andere verklaaringen verlegen ftaat. vs. 8 ] Zeer juist is ook deze aanmerking. Niets heeft den Jooden meer geërgerd, dan een gekruiste MEssias, en het aannemen der Heidenen tot [i 3] den  i66 korte aanmerkingen den dienst van God, zonder hen te verpligten tot het waarnemen der Mofaifche pbgtigheden. Hoe oneindig verfchilden hier Gods gedachten en handelwijze, (deze wordt in den Tekst Gods wegen genoemd ,) van die der Jooden! vs. ii. Hei woord.} Het is door de nieuwer Uitleggers aangemerkt, dat door dit woord de Godlijke beloften verftaan worden, die gewis haare vervulling bekomen. ■ Ik twijfel echter, of 'er niet liever aangeduid wordt de gelukkige uitwerking, welke de Eudngelie-ker , hoe weinig zich zulks in het begin liet aanzien, nogthans onder de Heidenen hebben zoude. vs. 12. 13.] Het fchijnt, dat hier de verlosfing uit Babel en de herdelling des Joodfchen lands aangeveerd worden, als een teken , dat even gelijk dit zeker gebeuren zoude, dus ook de beloften, die een verder uitzicht hadden, éénmaal zouden vervuld worden. De 'boomen enz.] Een ftoute Dichterlijke trek, om de algemeene bh'jdfcbap, bij de wederkomst- der Jooden in hun vaderland, te befchrijven. HOOFDSTUK LVI. vs. 1.] De meeste Uitleggers brengen vs. 1-9. nog tot dat zelfde hoofd-onderwerp, het welk in de voorgaande hoofdstukken heerschte, doch, sticHAëus gelooft, dat de Profeet zijne tijdgenoten aanfpreekt, en voorfpelt, hoe, na de Babijlonifche ballingfchap, zeer veele P'tofelijten uit de Heidenen den Joodfchen Godsdienst zouden aannemen. —- Zijne grootfte reden  over jes. LVI. 2.-$, ió7 tien hier voor is, omdat 'er op de onderhouding van den Sabbaih wordt aangedrongen-, die echter onder het Nieuwe Testament zal alvefchaft zijn. Deze bedenking fchijnt echter gemaklijk op te losfen, indien men zegt, dat de Profeet fpreekwijzen uit zijnen tijd ontleent, om den Godsdienst des Nieuwen Tcsta- ments te befchrijven. Trouwens ook in zulke voorzeggingen, die door wiCHAëns zelven op het Nieuwe Testament worden toegepast, komen de beelden van offeranden, van Bedevaarden na Jerufakm om den Godsdienst, enz. voor, zoodat uit de melding van den Sahbath niets te befluiten is. Daar tegen geeft het gewag van gefnedenen, of ontmanden , ons eenen wenk, dat wij aan het Nieuwe Testament denken moeten. Volgends deut. XXIII. &. konden zoodanige verminkten nooit het burgerrecht onder de hraèliten deelachtig worden, dus moet hier zoodanig een toeftand van zaken aangeduid worden, bij welken in de wetten van moses verandering zou voorvallen. -— Mijn gerechtigheid.'] De waare dienst van God; in tegenftelïing der afgodsdienften. vs. 2. Het ontheiligen enz.] Opdat dit niet verkeerd verdaan worde, en men aan de letter niet blijve hangen, wordt het verklaard in de onmiddelijk volgende woorden , die zijne hand bewaard voor V plee• gen enz. — Dus ook vs. 4. 6. vs. 5. Een naam.] De Jooden waren zeer gedeld, om hunnen naam in hunne kinderen en afflammelirigen te vereeuwigen; dit voorrecht kon de gefnedene naar de letter niet genieten, maar ter vergoeding \L 4] wordt  ï68 korte aanmerkingen wordt hem een eeuwige naam , beter dan die door kinderen bewaard blijft, beloofd. De zin is: Heidenen zullen tot den waaren Godsdienst aangenomen worden , met dezelfde rechten en voorrechten als de Jooden, ja misfchien wordt 'er een wenk gegeven, dat dit zou gefchieden, zonder dat zij tot de uitwendige plegtigheden zouden verbonden wezen. Dit is door de vervulling opgehelderd. vs. 7. Een bedehuis.-] . Dit behoeft niet naar de letter genomen te worden. - Die God, die in den Tempel te Jerufakm gediend werdt, zal van alle vol. ken ééns aangebeden en gediend worden. ys. 8. 9 ] Volgends deze fchikking en vertaaling, is de mening van den Profeet duidelijk. — Zulke volken, die onbefchaafd en wild van zeden zijn, zullen tot de kennis en gemeenfehap van den waaren Godsdienst gebracht, en befchaafd worden. Met een' ftouten trek worden zy wilde, en wouddieren, genoemd. Vergelijk de befchrijving hoofdst. XI. en XLV. 25. vs. 10.] Moeilijk is het, om eenig verband te vinden tusfchen dit en het voorgaande gedeelte der voorzegging , en echter fchijnen alle de Godfpraken in dit derde Deel van jesaiS's Boek een verband met elkan- deren te hebben. hezel voldoet mij hier het best. Het mogt vreemd fchijnen voor den Jood, dat de Heidenen dus zouden worden aangenomen tot den waaren Godsdienst, maar de Jood heeft in de daad geene roemftoffe, om daar op eenige aanfpraak voor God boven de Heidenen te vormen. — Zijne Geestelijkheid en Overheden hebben een zeer Hecht ka-  OVER- JES. LVII. I-3. 169 karakter. In de daad, hier wordt een karakter getekend, het welk op de Joodfche Geestelijkheid en Overheden , ten tijde van jesus , bijzonder past. — Hunne wachters] De Profeet ontleent zijne beelden van den herdersftand in het Oosten. Bij de kudden heeft men herders , herdershonden, en fommige herders houden bij nacht de wacht. Overheden en Geestelijken worden onder het beeld van herders en wachters voorgefteld, omdat zij voor de belangen en het heil des volks moeten waken en zorgen. Den flommen hond] Zij zijn niet ééns waardig bij eenen trouwen hond vergeleken te worden. De Profeet noemt ze domme, en dus nutteloze honden, die geen dienst doen, maar alleen onverzadelijk zijn in het vreeten en zuipen. vs, 11. Om gewin enz.] Deerlijke toeftand van een volk, wanneer het dus gefteld is! HOOFDSTUK LVII. vx. 1. a.] Een tweede bewijs, dat de Jooden op hunne uitmuntendheid boven de Heidenen niet te roemen hebben , is hunne onopmerkzaamheid op de wegen der Voorzienigheid. Deugd en Godsvrucht heb.ben in hunne oogen geene waarde. — De vriend der deugd fterft, niemand neemt dit verlies recht ter harte , en overweegt niet , dat dus de deugdzame onttrokken wordt aan het naderend onheil. — vs. 3.] Een derde grond van overtuiging der Joo~ den wordt ontleend van hunne geneigdheid tot den Afgodendienst, en het verlaten'van den waaren dienst \L 5] van  S?0 KORTE AANMERKINGEN van God. — Schoon nu het Joodfche volk wel na de wederkomst uit Babel zich van grove afgoderij heeft onthouden, echter voert de Profeet met recht dezen grond aan, uit de zeden van zijnen tijd, onder achaz, en misfchien ook op de zeden onder manasse doelende. \s. 3. Bedriegfler.] Waarzegden Ziende op de Heidenfche Bijgelovigheden, aan welke de Jooden reeds in vroeger eeuwen zich fchuldjg gemaakt hadden. Ontrouwe boer] Het verbond met God wordt als een huwelijk afgebeeld, hoofdst, L. Afgoderij als overfpel en hoererij met de Afgoden. vs. 4.] Bijgeloof en Ongeloof beiden drijven dikwijls den fpot met den waaren Godsdienst; lagchen en fpotten zijn heel dikwijls derzelver wapenen tegen de waarheid. -— vs. 5.] Het beeld weggenomen, is de zin, die in gewij 'e bosfchen afgoderij bedrijft. — Uw eigen kind'ren.] Menfchen-offers, ja offers van eigene kinderen, werden, tot fchande der mensch- , lijkheid-, bij fommige Afgodsdienflen, bij voorbeeld, aan den Moloch, in het dal Hinnoms, geflacht; zelfs nog ten tijde van manasse,a kon, XXI. 6. a chron. XXX i II. 6. vs. 6. Waterbleken.] Men geloofde, dat de rivieren en beeken haare bijzondere Goden hadden, aan dezen te offeren, om vruchtbaarheid voor het land te verkrijgen, is eene oude Afgoderij. — vs. 7.] Het beeld van een onkuisch gedrag wordt aog verder uitgehaald, vs. t.  over jes. LVIL. 8-i6. 171 w. 8. Eenigen van hun.] Van die Afgoden, die gij voor u verkoost. vs. 9. Moloch.] Deze lezing fchijnt hjer de gepaste te zijn. Deze verfoeilijke Afgod, die ook met menfchen-offers gediend werdt,was bij de Afgodifche Jooden bijzonder in aanzien. vs. 10. In 'eigen werk.] In eigene verkiezing van Goden en Godsdienstplegtigheden, naderhand in eenen eigenwilligen eeredienst. U zetv'' niet ziek.] De Jooden vleljdden zich , deels met hunne Afgoderijen, deels met hunne Hipte waarneming van eigen verzonnen uiterlijkheden, hun geluk te zullen vestigen, en toch, ys. 11. hadden zij altijd reden, cm te vreezen voor de onheilen, die hen trofFen en nog zwanrer dreigden. vs. 11. Lang gezwegen.] Lang uwe wel verdiende ftrafFen uitgefteld. vs. 12.] Thans zou bijken, dat zij geene uitmuntendheid hadden in het oog van God, die naar waarheid oordeelt, boven de Heidenen. -— vs. 13.] Zij zouden ondervinden, dat, hunne Afgoden, en alles, waar op zij,buiten of nevens God, vertrouwen gefield hadden, niets waardig was. Maar die vp mij enz.] Uit het volgende blijkt, dat men zich hier niet behoeft te bepaalen tot de Babijlonifche verlosfing. — Wanneer het Joódfche volk zich bekeert, en voor God verootmoedigt, belooft de voorzegging aan het zelve eene gelukkige en heilvolle herftelling. — vs. 16.] Geen mensch is befland tegen den toorn van God. Daarom ontfermt zich God over zijn fchep-  172 KORTE AANMERKINGEN fcbepzel — en handelt naar goedertierenheid met hetzelve. vs. 17.3 Deze was de handelwijze der Jooden, en zij is zulks nog - doch , helaas! niet van de Jooden alleen! vs. 19. Hun wenfchen] Letterlijk: Ik fcheppe de vrucht der lippen. Dat is, ik fchenk daadlijk al dat heil, dat met de lippen kan gewenscht worden. Die nabij enz,] 'Men ziet dus hier een wenk van eene groote vcrftroojing, waar in het volk zich be. vinden zal. vs. 20.] Een nadruklijk flot, ter waarfchuwing tegen ongeloof en godloosheid. Eer ik nog van dit hoofdstuk afflap, moet ik aanmerken, dat vitringa hetzelve van het diep verval van het Christendom in de middel-eeuwen verklaart, toen eene bijna meer dan Heidenfche Bijgeloovigheid onder de menfchen, die zich nogthans Christenen noemden, de overhand hadt genomen, veelal door de fchuld van eene bedorvene Geestelijkheid. _ Schoon ik in de verklaring meest de onderflelling'van hezel gevólgd ben, erken ik echter, dat de gedachten van vitringa , over het geheel, fchoon niet in alle bijzonderheden, waardig is, om overwogen te worden wegens het verband van dit en het voorgaande hoofdstuk. HOOFDSTUK LVflL vs, i.] Het is zichtbaar, dat in dit hoofdstuk beflraft wordt alle huichelarij, en berusten in den uitwendigen Godsdienst, en roem op rechtzinnigheid, ter-  OVER JES. LVIÏI. 2-3. terwijl de wezenlijke pligten van den Godsdienst worden verwaarloosd, en tegen dezelven gezondigd wordt. Maar niet zoo uitgemaakt zeker is het, op welken tijd bijzonder de voorzegging ziet. MicHAëLis past ze bijzonder toe op de gefteldheid der Farize'én en Parizeefche Jooden, ten tijde van jesus. vitrinoa, den leiddraad van zijne onderftelling over het voorige hoofdstuk volgende, op laater tijden, op eenen tijd, nadat het Christendom, nu hervormd van die bijgelovigheden, grooten roem (lelde op rechtzinnigheid, maar die rechtzinnigheid misbruikte, om fcheuringen aan te richten, de liefde en de hoofdpligten van den Godsdienst te verwaarlozen. De Lezer oordeele, en gebruike de lesfen, in dit fchoone ftuk vervat,tot verlichting van zijn verftand, en beftuuring van zijn hart en wandel! ys. 2.] Gelijk alle ijveraars voor de rechtzinnigheid , en allen, die huichelachtig in uitwendigheden berusten. Dat toch God enz.] Dewijl zij zich zelven rechtvaardigen , en God danken , dat zij niet zijn als andere menfchen, of ook — gelijk deze tollenaar, luk. XVIII. vs. 3. Waaröm.~\ Zoo durven zij zich verftouten, tot God te fpreken, zijnde zij door waan en vooröordeelen verblind» Vast ] Een voornaam gedeelte van den ouden uitwendigen Godsdienst wordt voor het geheel gefield. . Zoodanige verkeerde ijveraars eindigen met alle hunne godsdienftig- en rechtzinnigheid in zich zelven — zij meenen iet te zijn, daar zij niets zijn, en ver-  1 ■ 174 KORTS AANMERKINGEN vergeten die fchoor.e hoofddeugd van nederigheid en zachtmoedigheid. vs. 4. Tn gekijf enz.] Het is eene menschkundige aanmerking . dat uit eene fombere afzondering, en onthouding, veel-al eene zielsziekte ontftaat, die den mensch eer eenen menfchenhaater dan eenen menfchenvriend maakt. — Hij wordt gemelijk, fluursch, bedilziek; trotsch oordeelt en veroordeelt hij zijnen medcmensch enz. -— Getier] Daar gij de één den anderen als onrechtzinnig, enz. fcheldt en oordeelt. is. 6. Dat gij den boei] Ik zal hier de Aanmerking van MiCHAëus plaarzen, om derzelver belangrijkheid: „ Dit geval kan bij de Jooden dikwijls voorkomen, naar wier wetten het onrechtvaardig was, iemand van hun volk langer dan zeven jaaren in flavernij te houden, welke wet niet behoorlijk werdt waargenomen: maar ik wil het op onzen tijd overbrengen, en op het geen wij ten minden uit Boeken en Nieuwspapieren weten. Men verbeelde zich eenen riiken Engelschman, of Hollander, die in Amerika Plantaadjen en Negerflaven heeft, en daar rijklijk en in overvloed van leeft. — Gedeld, dat het geweten bij zoodanig iemand ontwaakt, (een bij Eigenaars van Plantaadfen en Negerflaven bdna ongehoord geval,) dat hij dacht, gij hebt deze menfchen Wel van de Slavenhandelaars, en die weder van de Afrikar.en, voor geld gekocht, maar zij zijn uit hun vaderland gedolen, en geftolen goed mag men niet opzetlijk, ook niet tegen wil en dank van den rechtmatigen eigenaar, kopen, allerminst eenen mensch, die  over jus. LVIII. 7. i75 die het ons zegt,dat hij geroofd,en aan eenen fchandeüjken koopman van geroofd en geftolen goed verkocht, is, die naar zijne vrijheid en va ierland verlangt, en het één en ander van ons te rug vordert; gij zijt verpligt, hun hunne vrijheid weder te geven, ja zelfs zoo veel in u is, hun hunne voorige diensten te betalen, en voor hunne veilige terugkomst in hun vaderland te zorgen; dat verders hem het antwoord te binnen kwam: maar, dus zijt gij op ééns van een kapitalist, die van de zuchten van andere menfchen alle dagen prachtig en in vreugde leeft 9 het geen gij voormaals waart, een arm man, gij moet, ik zal niet zeggen , van honger fterven, (want dat zal bij een eerlijk man , die handen hetft, nooit het geval zijn,) maar evenwel honger lijden, ten miaften veel magerer teeren: doch, dat het geweten, en gezond verftand bij hem de overhand behieldt, dat hij hen vrijliet, zelve in armoede viel, en zich van zijnen overvloed, bij hem door gewoonte tot eene behoefte geworden, zich fpeenen, ja zelfs wel ééns eenen dag honger moest lijden: dan zou dit een vasten zijn, dat Gode wel zou behagen." ys. 7.] Een andere pligt, tot welken wij in onze landen zelden gelegenheid hebben, in den eigenlijken zin , om naamlijk ons brood uit onzen mond te fpaa. ren, en het ee'nen hongerigen enz. te fchenken; wij kunnen het met een aalmoes in geld doorgaands afdoen; maar in het Oosten komen zulke gevallen meermaalen voor; en over het geheel worden de Oosterlingen van wegen hunne gastvrijheid in dit opzicht geprezen. „ Ik heb," zegt volnejj, „ bij ver- fchei-  I7<5 korte aanmerkingen „ fcheiclen gelegenheden , eenvouvvlge boeren, het „ laatfte ftuk brood, dat zij in huis hadden, aan den „ hongerigen voorbijganger zien ichenken,en, als ik hen deed opmerken, dat zij onvoorzichtig handel„ den: God is mild en heerlijk, antwoordden zij, en „ alle menfchen zijn broeders." 'Er kunnen bij ons ook fomtijds zulke gelegenheden voorkomen, en dan — Christenen! fchaamt u., wanneer gij deze voorbeelden leest van zulken, die gij voor ongeloovigen, of erger,xhoudt! En aan uw-evenmenseb.] Letterlijk: Aan uw vleesch. Alle menfchen zijn ais menfchen aan el. kanderen gelijk, en van éénen Stamvader, adam, af. komftig. vs. 8.] Op zoodanige waare Godsdienst- en deugdbetrachting volgen nu de heerlijkfte beloften. vs. 9. Het flaaffche juk.] Alle onderdrukking van zijnen broeder, en medemensen. Het dreigen met den vinger.] Zoo gewoon, bij den zich zelven verheffenden ijveraar, om, als 't ware^ anderen te waarfchuwen, '/ Verdoemen.] Niet min bij de zoodanigen zeer gemeen. —— vs. 10. Zelfs in de duisternis.] In de akeligfte omftandigheden van tijden en uitzichten. Uw middernacht.] Als gij, naar den mensch, in de hoopelooste ongelukken verkeert, daarvan is de middernacht bij de Hebr. Dichters een beeld. vs. 11.] In de moeilijkfle gelegenheden het aan geene hulp enz. laten ontbreken.— Het beeld is ontleend van eenen reiziger door de woeftijuen van Arabiè. — Een  over jes. LVJII. 13. - LIX. ï. 177 Een waterrijke enz.] Gij zult u in den bloejendften welftand bevinden. vs. 13. Op den Sabbat h.] Weder een deel van den uitwendigen Godsdienst genomen voor het geheel. Vreugdefeest.'] Dat was de Sabbath, volgends zijne oorfpronglijke inftelling. — Dat is alle recht en behoorlijk ingerichte uitwendige Godsdienst-oefening. HOOFDSTUK LIX. vs, 1.] Duidelijk is de algemeene inhoud van dit hoofdstuk, zoo als wij in het opfchrift geplaatst hebben. Men verlangt, men hoopt op volkomen geluk, en alles is duister en ongelukkig; men klaagt en jammert daar over, dat Gods beloften niet vervuld worden, doch, de reden is niet bij God, maar bij de menfchen te zoeken. — Daar heerscht een algemeen zedelijk verderf, niet afgoderij, niet huichelarij, maar eene geheele verwaarlozing en vertrapping van Godsvrucht, Deugd, en alle pligten jegens God en'menfchen. — Naar den mensch doet 'er zich geene hoop van beterfchap en herflelling op, maar nu zal God onverwachts hulpe bezorgen; hij zelve zal die duisternis in licht veranderen, en de waare Godsvrucht en Deugd zal beoefend worden van het Westen tot het Oosten. Daar zal voor de Jooden een Verlosfer komen, en dat volk zal zich bekeeren; dus zal Gods woord, belofte, en onderwijs beftendig blijven. — Maar niet zoo duidlijk is de bijzondeie toepasfing van deze voorzegging. — Moet zij toegepast worden op de Babijlonifche ballingfchap ? Maar was deze niet tot 70 jaaren bepaald ? — Op [M] de  373 korte aanmerkingen de rjlen der Makkabeën, en de vervoJg ng van anTiochus epifanes? Ot op den fnooden toeftand der Jooden, kort voor den ondergang van Jerufalem? Of moet men dus denken: Na eene hervorming van de Bijgelovigheden, waarvan in de voorgaande hoofdstukken, zal 'er een tijd wezen van algemeen bederf, zoo algemeen, dat God zelve zijne magt zal moeten openbaren tot behoud van het menschdom,'een' tijd, die de bekeering van het Joodsndom , en eene voikomene vervulling van Gods beloften, zal voorgaan? En heeft paulus, op dien grond, ook deze voorzegging daar op toegepast rom. XL 26? Hand enz.] Het ontbreekt God niet aan de magt Oir enz.] riocft aan den wil, om zijne beloften van heil te vervullen. vs 2.] Maar de fchuld ligt in het groot en algemeen zedebe^erf. vs. S-^B'fili>kns.1 OiCerast, de gehoornde Hang, éé'i van de vergifiigfte foorten van flangen. De zin is: men bedenkt en overlegt, en brengt ten uitvoer doodlijke en verderfiijke ontwerpen. Weeft.'} Men heeft ontwerpen, die wel fchijn hebben, maar die geen voordeel aanbrengen; even min als men van fpinnewebben deugdzame kleederen kan weeven. — vs. 7. Hun paê».] Al wat zij doen, en bedenken, is kwaad, nadeelig, verderflijk voor hun zelven en voor hunnen evenmensen. vu 8. Be weg van liefde enz.] Het betrachten van vrede ; of ook vrede voor geluk, den weg, die tot  OVER JES. LIX. 9-13. I70 tot het waar geluk leidt, kennen en bewandelen zij niet. vs. 9. Het recht] De rechte Godsdienst en de zegepraal der Deugd. Licht ] Alle geluk en voorfpoed. • In 't donker.] Onheil, ongeluk. vs. 10. Op den klaaren dag.] la eene verlichte eeuw J — ^ Vruchtbare oorden.] Daar men alles goeds deelachtig kon zijn, indien men het flechts kende,en 'er gebruik van maakte. vs. it. Brommen.] Ieder een klaagt over het zedenbederf, de één morrende, de ander troosteloos; maar niemand biedt daadlijke hulp. vs. li.] Het beste deel der menfchen erkent dit zedenbederf — maar is niet in ftaat, om het te 'herftellen. vs. 15.] Het is ook gevaarlijk, voor de waarheid uit te komen, omdat het recht niet gehandhaafd wordt, maar geweld en onderdrukking heerfchen. — vs. 16.] Daar is van menfchen geen heul of troost te' wachten — En evenwel zal en moet de waarheid zegevieren — God zelve zal zich dan de zaak der waarheid en der deugd aantrekken. vs. ; 8 ] God zal zijne zaak, de zaak van waarheid en deugd, zelve handhaaven, door de fnoodSarts te ftrafFen. De verfte kust.] Hier door worden de Eutoptfche en andere vergelegen kusten verftaan. Nu is men bij alle de bovengewaagde toepasfingen dezer voorzegging met deze woorden verlegen, behalven bij de laatfte opvatting en toepasfing. — XM 2] vs. 19.3  l8o korte AAN erringen vs. i;.] Sommige Uitleggers hebben aangemerkt, dat, wanneer de Profeeten van het heil der wereld, bij de verbreiding der waarheid in de eerfte. tijden van het Christendom, fpreken, zij dat heil van het Oosten na het Westen laten voortgaan, maar dat, wanneer zij, tegen het geen men verwachten zou, dezen voortgang van geluk van het Westen na het Oosten laten voortgaan, zulks een wenk zou zijn, dat zij van laater eeuwen voorzeggen. Dit verdient hier opgemerkt te worden. vs. so.] Ik heb reeds gezegd, dat paulus, rom. XI. deze woorden aanhaalt, en op eene algemeene bekeering der Jooden, die tot hier toe eene verborgenheid is, fchijnt toe te pasfen. — siiCHAëLis heeft hier, in eene lange aantekening, over zoodanige algemeene volksbekeering der Jooden gehandeld , en verdient gelezen te worden. vs. ai.] Gezindheden van Gods geest verwekt. — De Godlijke waarheid, bijzonder de waarheid zijner beloften, zal beftendig erkend worden. HOOFDSTUK LX. vs. i.] Het geluk, in het voorgaande hoofdstuk beloofd, wordt hier breeder gefchilderd. Indien derhalven daar eene nog toekomende volksbekeering der Jooden beloofd wordt, zal hier een allergelukkigfte tijd voor den waaren Godsdienst worden voorgedragen, en met beelden afgemaald, genomen uit eenen blijden Feesttijd in den meest bloejenden ftaat des Joodfchen gemeenebest, wanneer men van alle oorden des lands in bedevaard naar Jerufakm op- .. i kwam,  over jes. LX. 2-7. iSl kwam , om daar feest te vieren , en vreugdige offermaaltijden te houden. De zin is, alle beelden weggenomen zijnde: Het zal een bloejende en vrolijke ftaat voor den waaren Godsdienst zijn, waar in Jooden en Heidenen met blijdfchap en broederlijk deelen zullen. — Op! opf\ Jerufakm wordt aangefproken — tot welke ftad, nu weder met jehova's gunst beftraald, alle volken zullen toevloejen, om feest te vieren. Majefteit.] De Schechina. ys. 2.] Dit licht zal dan opgaan in eenen tijd, als alles met duisternis zal bedekt wezen. Men vergelijke het vorige hoofdstuk. vs, 5. Verbaasd.] Gelijk het gaat bij een onverwacht en uitnemend groot geluk; dat men naauwlijks gelooven önrft. vs. 6. Een trein van kemels.] De Karavanen van Bedevaardgangers hebben veele kameelen bij zich. Dromedarisfen.] Een ligter fneller foort van kameelen met ééne bult. —— Midian en Efa.] Efa, een ftam der Midianiten. ■cep. XXV. 4. Deze worden genoemd, omdat zij oudtijds veele kameelen en dromedarisfen hadden. — Uit Saba.] In gelukkig Arabic, zoo rijk in wieTook en goud. —— Deze landen worden alleen ten voorbeelde opgenoemd. vs, 7.] Kedareenen en Nebajoth of Nabatheërs ftamden van ismaêl af, omzwervende Herdersftammen, rijk in vee, en daaröm hier genoemd. Met vermaak.] De offerbeesten zullen gewillig tot den altaar naderen, bet welk de oudheid als een W 3] goed  ■ 182 korte aanmerkingen goed teken plagt aan ta merken. — Dat men dit artes niet naar deletter moet nemen, blijkt,cm-iat o-zeProfeet hoofdst. LXVI. zich nader verklaarende, zegt, dat in die tijden geene eigenlijke offers zullen plaats hebben. — Het zal een Godsdienst in geest en waarheid zijn. Dus zijn het flechts beelden uit zijnen tijd ontleend, om dat heerlijke te fchilderen., ys. 8.] Terwijl de Profeet de voorgaande menigte Bedevaardgangers befchouwt, ziet hij aan den anderen kant nog eene andere groote menigte aanfpóeden. ys. 9. De verstgelegen enz,] Van Europa. Tharjts] Tartesfus in Spanje. Al aan den dienst.] Allés zal men voor Godsdienst, waarheid, en deugd overhebben. vs. 11. Uwe poorten.] openb. XXI. zijn dezelfde beelden gebruikt, om dezelfde zaken te kennen te geven. ys. 12.] Al wat zich tegen den bloei van het Godsrijk aankant. vs. 13,] Het Heiligdom van God zal gebouwd en terfierd worden van het beste en kostbaarffe hout van hibanons bosfchen. — Men verfta dit, zonder beeld, van den luister van den Godsdienst. ys. 14.] Men zal de dienaars van God, de betrachters van waarheid en deugd, eerbiedigen, en zich met hun verëenigen. vs. 15.] Deze gelukftaat zal alles voltoojen. — vs. 16.] Alles eene prachtige befchrijving van heil en geluk, onder beelden. vs, 17. Vrede en heil.] Niet meer geweld, niet meer dwinglandij, niet meer twist en verwarring. — vs. 19J  over jes. LX. 19-21. • LXI. 1-3 183 ys. 19.3 Men vergelijke openb. XXI. vs. ai.] Deugd zal geëerd en betracht worden ia die gelukkige tijden, die tijden van waare verlichting. HOOFDSTUK LXI. vs. 1.] Verfcheiden Uitleggers beginnen hier eene nieuwe Afdeeling van voorzeggingen, omdat dit hoofds'iuk met eene bijzondere inleiding aanheft. — Doch, nadien niets gemeener is bij de hebr. Dichters, dan fchielijke perfoons-veranderingen in te voeren , waar van men zelfs in dit hoofdstuk vs. 10. een voorbeeld heeft,kan men dit bewijs niet als zeker aannemen. Daartegen fchijnt de inhoud dit hoofdstuk met de voorgaanden te verbinden,en dan zal het niet vreemd zijn, te denken aan eenen Leeraar van God, die van Gods wege dit heil aan het menschdom boodfchapt, en waaróm dan niet aan dien grooten Gezant, dien jESAia hoofdst. XLII. XLIX. LUI. enz. bekend gemaakt heeft? vergelijk luk. IV. 21. Gezalfd] Eene zinfpeeling op de oude gewoonte, om Profeeten, gelijk ook Koningen en Priesters, te zalven. vs. 2. Genadejaar —— dag der wraak] Het eerfte voor de beminnaars van den Godsdienst, het laatfte voor fnoodaarts en godlozen — Het eerfte fchijnt te doelen op het Jubeljaar der Hebreen. vs. 3.] In droefheid ftrooide men asfche op het hoofd — bij feesttijden droeg men kroonen, zalfde zich met welriekende balfemen, en verfierde zich met feestgewaden, IM 4] Ter-  i8a KORTE AANMERKINGEN Terpentijnen.'] „ De Terpentijnen zijn een boom, die zeeslang, zelfs wel iooo jaaren leeft, en onderhouden zich zelven zoo, dat, waar wij in den Bijbel, ten tijde van abraham en SAMuëi», Terpentijnen vinden, nog beden Terpentijnen ftaan. — Een Terpentijn-plantzoen is derhalven bijna zoo goed als een eeuwig plantzoen, en de zin is: Deugdzamen, die voor eeuwig van God in hun land geplant zijn, en nooit daar weder uitgedreven of uit« geroeid zullen worden," michaëlis. vs. 4- Eeuwen achter een] Eene bijzonderheid, die ons tot laater tijden opleidt. —— vs. 5,] Eene befchrijving van eenen bloeittaat, met bewoordingen uit de zeden van dien tijd. vs 6.] De Priesters waren de oude Adel en genoten de tienden van alles. vs. 8.] Men vergelijke ter opheldering de uitfpraak van paulus, 2. thessal. I. 6, 7. vs. 10.] Jerufakm beantwoordt de bovenftaandc belofte, wordende hier fprekende ingevoerd. — Ter opheldering dient, dat in het Oosten, iemand, die de gunst van den Vorst ontvangt, van hem een Caftan, of eerekleed, verkrijgt. — vs. 11.] Het befluit, behelzende eene nadere be^ vestiging van de zegepraal van waarheid en deugd. HOOFDSTUK LXII. vs. 1.] De Leeraar, in het voorgaande hoofdstuk fprekende ingevoerd, vervolgt hier zijne redenen, en verzekert, dat hij ten goede van Siön en Je- ?«-  over jes. LXII. 3-10. - LXIII. i. 185 rufalem niet ophouden zal te bidden. Vergelijk vs. 6. vs. 3,] jehova's magt zal uwe heerlijkheid en ge^ lukftaat befchermen en handhaaven. vs. 4. Ferlaat'ne.'] Zie hoofdst. LIV. i. Mijn wellust.] chephzi-bah, zoo was de naam van HrsRia's gemalin. ys. 5, Die u herbouwen zal.] Uw God. Ik volg hier michaclis. ys. 6. Wachters.] Het beeld is ontleend van wachters op de muuren, die elkander telkens toeroepen, om zeker te zijn, dat zij allen op hunne posten waaken. — Dit gefchiedt in het Oosten met een zegenwensen , en foort van gebed. — De zin is: God zal Jerufakm voorbidders verwekken, die niet zullen ophouden te bidden, tot hij zijne beloften volbracht heeft. ■ vs. 10.] Maakt alles gereed tot het aanftaande groote feest, en om de reize voor de Feestgangers gemaklijk en vrolijk te maken, en hen wel te ontvangen. —— HOOFDSTUK LXIII. vs. 1.] Men vergelijke dezen Zegezang met hoofdstuk LIX. 16. volgg. — De letterlijke zin is duidlijk. — Het beeld in den gantfehen Zegezang is ontleend van eenen druiventreder, die druiven treedt, welke rooden wijn geven. — Men heeft op den Li' banon eenige zoo donkerroode wijnen , dat zij in het zwarte vallen. — Als men zulke druiven uittreedt, IM 5] zul.  iSt» korte aanmerkingen zullen de kleederen rood zien, als met bloed befpat. I—— Het geheele beeld is bij de Hebreen gewoon. Vijanden zijn- voor den overwinnaar, het geen de druiven zijn voor den keldertreeder; zij kunnen hem even min wederftand bieden, hij verflaat hen, en het flagveld droomt van bloed. Maar wie is hier deze held? — De Uitleggers zijn verdeeld tusfchen judas den Makkabeër, die de Edomiten overwonnen, en hunne hoofdftad Bozra ingenomen en verbrand heeft, i makk. V. i. volgg. en tusfchen den christus. — Het laatfte zal de voorkeuze hebben bij hun, die een verband in de hoofdstukken erkennen. — En in dit geval zal Edom ftaan voor alle vijanden van het rijk van waarheid en deugd. Vergelijk hoofdst. XXXIV. met de aantekeningen aldaar. Gevlakt } Purperkleurig gevlakt. —- Hoe yor (lelijk,] Een purperen kleed, met bloed be? fpat, merktekent den heldhaftigen overwinnaar. Ik ben V enz.] Deze wóórden zijn te fterk voor eenen bloot menschlijken held en overwinnaar. ys. 3. Niet één der volken.] hoofdst. LIX 16. VS. (.] Hoe ongelukkig getroffen is die uitlegging , wannéér men vs. 1-6. toepast op het lijden van den Christus ! gelijk in zoo veele Vraagboekjens gefchiedt. vs. 7—LXIV. 12 ] Volgends fommigen zal dit gebed belmoren tot de tijden van de vervolging van ANiiöcHus epifawes. Volgends anderen, onder weiken lowth en ook hezel, is het „ een boetgebed  OVER JES. LXIII. 8 9. 187' bed en belijdenis eer hraèliten in hunne tegenwoor* dige verflroojing, waar in zij nu zoo lang wonderbaar als een volk hebben voortgeduurd, en nog voortduuren. — Uit hun -land verftoten — zonder Staats-inrichting — zonder uitwendigen Godsdienst, hun Tempel verfbord, hunne fteden verwoest, zij zelven over de geheele aarde verftrooid, een volk, dat van den God zijner vaderen als een volk, dat niet meer zijn eigendom is, oogfchijnlijk is verlaten en verworpen, — Zij roemen, in 't begin, Gods groote weldaaden en gunstbewijzen jegens hunne na« tie, en belijden hunne ondankbaarheid en ongehoorzaamheid , waardoor zij zich Gods befcherming onwaardig, en hem tot hunnen wtderpartijder en vijaud gemaakt hadden. Daar op Iaat hen de Profeet, aanleiding nemende door die herdenking van Gods groote daaden voor hun, ootmoedig fmeeken, dat hij, gedachtig aan zijne voorige liefde, hun op nieuw wille gun (tig wezen Zij noemen hem hunnen Vader en Schepper, belijden hem hunne godloosheid en hardheid van hart, fmeeken hem om vergeving, en beweenen hunnen tegenwoordigen ongelukkigen toeftand, onder welken zij zoo lang geleden hebben. Naar het fchijnt, zal het een'Formulier of opftel van een boetgebed voor de hraèliten zijn. De geheele Elegie is fhoon en vol gevoel enz." vs. 8. Echte zoonen] Kinderen , die niet liegen die hunnen vader niet loochenen kunnen; vs. 9, Die voor zijn aanzicht ftaat] De Hehr. Dichters geven aan God als den Koning der wereld zij-  KORTE AANMERKINGEN zijnen Hofftoet, die ook zijne vertrouwde Staatsdienaars heeft, welke voor zijn aangezicht ftaan, gereed tot zijnen dienst. vs* li. Met al de herders] De hoofden der Stammen. vs. 13. Als 't paard enz.] De fpreekwijze doelt op de vaste en fnelle. paarden der woestijn-bewoonende Arabieren, vs. 14. Een lastdier] In Karavanen, vs. ie. Zie] Aanfchouw ons nu in gunst, en ontferm u over ons. aeram.] Onze vaders kunnen ons niet redden, dewijl zij, voor lang geftorven, van ons niet weten. vs. 17.] Eene juiste befchrijving van de misdaad der Jooden. — ■ Om uw dienaars] De Jooden, zegt paulus, zijn geliefden, om der Vaderen wil. — ys, 19. Reeds lang] 17 of 18 eeuwen. — HOOFDSTUK LXIV. vs. 1. Scheurdet enz.] Eene fpreekwijze, die de Hebr. Dichters gebruiken, van het onweder, bijzonder den blikfem. vs. 4.] Gij zijt alleen Isrels God, die wonderen doet. — vs. 5, Nog zijn enz.] Hoe zeer wij ten allen tijde uwe ftraffe verdienden, vaak echter hebt gij ons verlost, en zelfs tot heden bewaard. HOOFD-  over jes. LXV. 1-2. l8j) HOOFDSTUK LXV. vf. 1.] Niemand kan twijfelen, of men vindt in dit hoofdstuk een antwoord der Godheid op het voorgaande Boetgebed. — Welk antwoord Gods handelwijze omtrent de Jooden rechtvaardigt, en toont, dat God zoo genadig is, dat hij zelfs de Heidenen, die naar hem niet vraagden, zelve heeft opgezocht, vs. 1. maar dat de fnoodheden der Jooden, en hun hardnekkig ongeloof ftrafFen verdienden, vs. 2-8. Evenwel zou God dit volk niet geheel en volftrekt verwerpen, fchoon hij de overtreders, die den waaren Godsdienst verwierpen, en zich aan eenen bijgeloovigen eeredienst overgaven, ftrengst wilde liraffen, vs. 9-16. waarna de Godfpraak de belofte geeft van eenen gelukkigen toeftand, van eene gouden eeuw. vs, 1.] Dat hier op de bekeering der Heidenen gezien wordt, leeren de woorden duidlijk, en paulus heeft ze dus ook verklaard, rom. X. 20. ai. vs. 2. Weêrfpannig volk.] Het Israëlitifche volk, het welk in hunne heilige Boeken meermalen van wederfpannigheid tegen God befchuldigd wordt. — In hoven offert.} Het melden van Afgodendienst, als eene misdaad des Joodfchen volks, fchijnt een bewijs te zijn, dat de voorzegging tot vroeger tijden moet gebracht worden, dan het verband, de melding van de bekeering der Heidenen, en de befchrijving eener gouden eeuw, dezelve fchijnt te brengen. — Ten minften, het baart moeilijkheid ; docli men kan aanmerken: Dat de Profeet zijne fpreekwijzen ont-  kc3.t2 a a n m e r k i N g e n ontkent van zijnen tijd ; toen , gelijk in voorige eeuwen van den Joodfchen Staat , was des volks hoofdzonde Afgoderij en Bijgeloof, met die beelden tekent dan de voorzegging de mhdaad der laater Jooden, wier zeden voor God de zeden hunner Afgodifche vaderen gelijken, ys. 7. Dit wordt bevestigd, omdat vs. i\. Godheden gemeld wordes, van welken geen gewag gefchiedt in eenig voorgaand be» richt van der Jooden afgoderijen , als wilde de Profeet ons eenen wenfc geven, dat wij niet bepaaldelijk aan de grove afgoderij der voorige eeuwen te denken, of zijne beelden te letterlijk te nemen hebben. In hover.] In heilige en gewijde bosfchen. Tigchelfteenen altaaren] Of ook tigcheifteenen daken. Letterlijk : Op tigcheifteenen. — Volgends exod. XX. 25. oogten de Israëliter. a'leen aan God ofFeren op eenen altaar van ongehouwen natuurlijke fteenen, rïaar voor de Afgoden bouwden zij ook tigcheifteenen altaaren. — Ook de daken der Oosterlingen zijn plat, en met tigcheifteenen geplaveid, daar offerden en wierookten de Bijgeloovigen op. Zie jer. XIX. 13, ys. 4. In graven — holen] In Palceftina zijn in het gebergte veele holen, welke men tevens tot begraafplaatzen der dooden gebruikte, hier pleegden de Dooder.bezweerers hunne bedriegerijen; hier overnachtten zulken dikwijls, die de dooden kwamen raadpleegen, en welke van zoodanige bedriegers zich lieten bedriegen. — Zwij-  over jes. LXV. 4-n. 191 Zwijnenyleesch] Volgends den famenhang heeft dit, benevens de gruweldranken, betrekking tot het raadpleegin der dooden. Hoe het zij, het is een geheele verloochening van den Godsdienst van moses. vs. 5. En dan nog enz.] De Jooden willen zich nogthans aangemerkt hebben, als het volk van God, heiliger dan andere volken. Vs. 7. Uv zonden] Niet, dat God de kinderen ftraft om de misdaaden hunner ouderen, maar hij ftraft de misdaaden der ouderen in de kinderen , bij. zonder, wanneer de kinderen zich aan dezelfde, of nog erg;r fnoodheden, fchuldig maken. vs. 8.] Men leze ter opheldering rom. XI. vs. g] De herflelling van het Joodfche volk wordt beloofd. vs. 10.] S.iron is een ftreek lands aan de zee, in het westen van Pal aft'ha, vermaard wegens zijne heerlijke weilanden. — Achors dal, bekend door de gefch edenis jos, VII, is insgelijks een vruchtbare oord met fchoone weilanden. vs. tt. Die den berg] Den waaren Godsdienst verlaat. gad — Mam.] Twee Godheden, welke, volgends hieronijml's, zijn gad, het Fortuin, het Geluk; ms- m, het onvermijdlijk Noodlot. Arabifche God« heden, voor welke men cp den laatflen das van het jaar eene met verfcheiden fpijzen vervulde tafel aanrichtte, en daar op eenen beker met zoeten wijn. Zal dit ook, het beeld weggenomen, zeggen, dat de JOO'  ipa korte aanmerkingen Joeden, omtrent den Godsdienst onachtzaam, ééns neigen zullen, om alles aan een blind geluk en noodlot toe te fchrijven? te meer, omdat wij nooit deze beide Godbeden gemeld vinden onder die Afgoden, welken de Jooden ooit bepaald gediend hebben. vs. 12. Bejïemmen.] Onvermijdelijk als door een noodlot, met toefpeling op den naam van den Afgod he ni. vs. 13.] Dezr tegenftelling kan doe'en op den anderen Afgod cad, het Geluk. — Mijne dienaars zulle'n het waar geluk door mijne albeftuurende Voorzienigheid genieten. ■ vs. 15.] Uwe rampen zullen tot een formulier van vervloeking dienen. — vs, 16.] Terwijl integendeel het geluk mijner verëerers ftrekken zal, om mij door allen te doen eerbiedigen , als den getrouwen god. — vs. 17- Een nieuwe enz.] Eene geheel nieuwe orde en gedaante van zaken. — Dit voorfpelt niet eene floping van deze wereld; maar dus zijn de Profeeten gewoon den toekomenden gouden tijd, dien zij voorzien, als eene nieuwe Schepping te vertoonen. vs. 20,] Tot den gelukftaat der gouden eeuw behoort een lang gelukkig leven. Een jongeling.'] Die flechts 100 jaaren oud is, als hij fterft, zal gerekend worden als een jongeling te fterven, ja zulk een vroege dood zal aangezien worden als een vloek, die den zondaar treft — omdat -zulk een vroegtijdige dood dan iet heel zeldzaams zal zijn. vs. 22.  over jes. LXV. 22-25. - LXV. 1.5. 19j vs. 22. Van een boom] Een eiken- of terpentijnboom, die tot icoo jaaren leeft. m. 25.] Zie hoofdst. XI 6. 7. 9. sSfo/ enz.j Men vergelijke gen. HL 14. HOOFDSTUK LXVf. Vs, 1.3 Zeer gepast eindigt dit hoofdstuk alle deze voorzeggingen met een voorftel van de natuur van den waaren Godsdienst, die niet in uitwendigheden beffaat; als ook met de zegeningen der waare deugdzamen, en de firaffe der godlozen. De Godsdienst zal geen uitwendigen Tempel be^ hoeven, in welken God als tegenwoordig gediend wordt, - Hij erkent, dat God bij den verdrukten, den verflagen geest, den verëerer van zijne voorichnften, woont. — vs. 30 ^ Godsdienst zal geene offeranden, noch uitwendigen eeredienst nodig hebben. _ De Offer dienst zal geheel geene waarde hebben, integendeel hij zal haathjk z,jn, en is zoo onbeflaanbaar met den geestelijken Godsdienst, als de afgodsdienst en bijgeloovigheid der Heidenen. — JS vs. 5. Uw broeders enz.] Die geen denkbeeld hebben van de waarde van den geestelijken en redelijken Godsdienst - ja zelfs daarom vervolgingen aan/eenten. „ Laas zich enz.] De taal der fpotters, omdat d« vervulhng der voorzeggingen Zoo lang achterweg blijft. 1 0 «. 6.] Derhal ven _ gewoel, moord, vreeslijke  IQij korte aanmerkingen gebeurenisfen zijn de voorlopende kenmerken van deze vervulling. Dus ook in de voorzegging van jesus. matih. XXIV. vs. 7.] De onverwachte, en verbaazend fnelle uitbreiding van den waaren Godsdienst wordt onder dit beeld voorgefteld. — De toekomst zal verders dit allés duidlijk maken. vs. 17. ach ad.] Eene Sijrifche Godheid, die men meent, dat de Zon verbeeldde.— Dit vers wordt verfcbeidenlijk vertaald. — Nopens het gewag van deze Afgoderijen zie men de aantekening op hoofdstuk LXV. 2. Zwijn envleesch — muizen.'] Naar den ouden dienst van moses, onreine {pijzen. — Men moet hier aanmerken: In den geestelijken Godsdienst is geene eetbare fpijze ongeoorloofd, maar het eten van deze fpijzen komt hier voor, als een blijk van verachting van den Godsdienst, en ook in betrekking tot den bijgeloovigen dienst van den Afgod achad. vs. 19. Een wonderteken."] Of dit een eigenlijk wonderteken zal zijn, het teken van den zoon des menfchen, matth. XXIV. 30. zal de tijd leeren. Ontkomen.] Of, verlosten. — Tarfis.] Tartesfus in Spanje. Pul.] Philee, een Eiland in den Nijl, in OpperEgiipte, op de grenzen van Nubië. — De volkeren, die daar thans woonen, zijn geheel barbaarsch, en dulden zelfs geenen Reiziger in hun land. Lud.] Eene Egijptifehe volkplanting. 1 chron. \ 11. onzeker. — NicHAëus denkt dat het is, Al- va*  OVER JES. LXVI. 20 24. 195 vahat, die vruchtbare Landfchappen in de zandwoestijn op de westzijde van Egijpte , die, bij de ouden, Oafis heeten. Mefech.] Ik volg eene andere lezing. — Boog' fchutters komen in de optelling dezer volken niet te pas. Mefech en Tubal worden dikwijls faamgevoegd. De Mofchi en Tibareni der ouden, volken tusfchen de Zwarte en Kaspifche zeeën. Jayan.] Griekenland. De verft e kust.] Europa en de noordelijke landen van Afië. — y;. ao. Broeders.] Die denzelfden waaren Godsdienst belijden. — Op paarden.] Een beeld ontleend van eene Karavane, ter bedevaard reizende. — Draagkoetzen.] Die op kameelen geladen worden in het Oosten. — vs, 21.] Al het onderfcheid der volken en Stammen zal weggenomen zijn. — vs, 24.] Daar zal eene zoo groote menigte verflagenen zijn, dat 'er voor de wormen altijd voedzel, voor de houtftapels altijd lijken zullen zijn. Vergelijk vs. 16. jesus heeft mark. IX. 44. 46. 48., deze woorden gebruikt, om den rampzaligen ftaat der godlozen uit te drukken. [iVa3    Ï6 KORTE AANMERKINGEN verbaazend veel in de Vertaaling te verliezen. In hoe verre ik gedaagd ben, zal aan den Lezer ter beöordeeling ftaan. Over het zaaldijk ontwerp van dit Boek kunnen wij onze gedachten zeggen, fchoon wij, gelijk ik zeide , over de voetmate en foort van verzen van het oorfpronglijke niet oordeelen kunnen. — Waare verhevenheid, grootsch Dichterlijk vermogen, keuze van gepaste woorden, naauwkeurige waarneming der verfchillende karakters , en heerlijke Ideën heerfchen dit gantfche Boek door, en doen ons verwonderd ftaan over den geest van den Dichter , welke in zoo overöuden tijd zulk een onverbeterlijk, en ik mag zeggen, onnavolgbaar werk gefchapen heeft. — Alles is één geheel. — En boe wijs en verheven is dit, dat de Dichter, het lasteren der deugd al te zwart oordeelende voor den mensch, dat lasteren aan eenen lastergeest toefchrijft, in een Allegorisch voorftel, het welk ons het verhevenfte van alle denkbeelden tevens leert, dat de Opperregeerer van alles, de Vader der menfchen , de deugd met zijn opzicht en zorge bijzonder verwaardigt, dat hij dezelve zoo hoog acht, dat hij haar beproeven wil, om den lastergeest te verdommen, terwijl bij tevens haar onder zijne hoede houdt, dat het kwaad niet te zeer fmert,gelijk hij dan ook, op het einde, tevens zijne Godlijke hoogheid handhaaft, en de deugd tegen alle kwaade vermoedens vrij verklaart, en door wending van het geluk doet zegevieren. — In dit opzicht is het 'er zoo ver af, dat ik zou erkennen, dat die genen eenigen grond hebben, welke zich, in de daad, of gewaand ,  over job. *7 waand, hebben gefloten aan den inhoud der eerfte ho fdstukken van dit Boek, dat ik veeleer zeker ben voor mij zeiven, dat hunne kortzichtigheid noch de bedoeling, noch de menfchen-kennis van den Dichter, welke de menfchen zoo zwart niet wilde tekenen , dat hij hen de deugd zou doen lasteren, doorzien heeft. Hoe naauwkeurig en gepast heeft de Dichter verders in de gefprekken van job en zijne vrienden het karaktermatige in het oog gehouden. — job is overal de groote man , de lijdende onfchuld zelve, zijne rampen gevoelende, en wenfchende van dezelven ontheven te wezen, vooral gevoelig, omdat men zijne deugd, van welke hij zich bewust is, verdenkt,maar tevens vast houdende aan zijnen Godsdienst, aan zijne deugd. — Zijne uitdrukkingen zijn verheven, treffende, en daalen nergens beneden de waardigheid van zijn karakter. — Zelfs daar hij om den dood wenscht, zijn geboortedag vervloekt, met den Almagtigen fchijnt te twisten, is hij groot in onze oogen, omdat wij, door zijne uitdrukkingen, de hevigheid van zijne rampen met hem voelen. Zijne vrienden hebben dat gevoel niet voor zijne rampen. —- Dit is hunne heerfchende fout. — Ver« ders hebben zij elk hunne bijzondere wijze van zeggen, elifaz is de bedsardfle, zijne redenen zijn deftig, wijsheid vloeit van zijne lippen, mair hij verdenkt de lijdende onfchuld, door een verkeerd begrip van Gods rechtvaardigheid, evenwel hij blijft nog fteeds befcheiden, en zijn grootmoedig hart, hoe zeer zijns vfiends oprechtheid verdenkende, blijft hem genegen, en zoekt naar vertroostingen. [*] bil.  !3 KORTE AANMERKINGEN bildad is reeds driftiger, en Merker dringende op de onderftelling, dat het alleen den godlozen op deze wereld kan kwalijk gaan, zijne redenen verraaden ook duidlijk veel van die verwaandheid , welke 'den genen zoo hgt bekruipt, die zich verbeeldt , dat hij de zaak van God bepleit. — Hij befchuldigt job ook duidiijker, van onoprechtheid en ondeugdzaamheid. — Zi> ne drift neemt in zijne gefprekken zichtbaar toe,juist volgends de denk- en handelwijze van foortgelijke lieden. zofar is geheel drift, en kan naauwlijks de wellevendheid in acht nemen, om zijne geliefkoosde Helling te beweeren. — Zijne verontwaardiging over jobs verdediging fcnijnt zelfs door den Dichter daar door getekend te worden, dat hij hem niet voor de derde keer Iaat fpreken, gelijk hij de beide andere vrienden driemaal hunne redenen laat hervatten. euhu is een jongeling , die, met alle vertoon van befcheidenheid, zich veel van zich zeiven laat voorftpan. — Zijne redenen zijn vrij woordrijk, en evenaaren niet de treffende kracht en nadruk van jobs redenen en die zijner vrienden, mannen, wier oordeel door de jaaren meer bondig is. — Deze jongeling meent den knoop te ontbinden, en wil met befcheidenheid uitfpraak doen. Hij wil van job het goede denken, en hem niet, gelijk zijne vrienden deeden, befchuldigen van onoprechtheid, nogthans ziet men duidlijk, hoe hij zich wringt, om te gelijk de algemeene Helling te handhouden, dat het den deugdzamen wel moet gaan, en om redenen te zoeken voor Gods handelwijze met job, die voor der menfchen oogen zoo veel van deze ftelling afweek. — Het op- ko«  *2 KORTE AANMERKINGEN naar deszelfs toefland onderzoek doen.— Het tafereel is grootsch en verheven. — God is de Airegeerer. ■— Niets ontgaat zijn Alwetend . oog. — De deugd w ordt, in 't bijzender, door Hem gadegeflagen. Wanneer dezelve gelasterd wordt, handhaaft hij haare zaak , en, wanneer hij ze beproeft, het is, om haar, door de beproeving, te heerlijker te doen uitfchitteren , en den lasteraar te befchaamen. — In de algemeene Aanmerking heb ik reeds aangewezen, met hoe veel beleid en vernuft de Dichter hier den lastergeest invoert, en het lasteren van jobs deugd, als te zwart voor menfehen, aanmerkt als het fnoode werk van eenen boozen geest. vs, 6. Gods zoonen "] De dienaars van het Opperwezen, de Grooten, de Hovelingen van dezen Koning van 't Heel-al — zonder dat men bepaaldlijk de Engelen behoeft te verftaan. — Het behoort tot het gantfche tafereel , daar de Vorst den algemeenen landdag houdt. De Satan.] Ik weet niet, waarom fommigen zich hier gefloten hebben, dat zij den Satan in de tegenwoordigheid van jehova vinden ? De Dichter ontleent zijn beeld van aardfche Vorften. Wel nu, is het dan iet vreemds, dat lasterzielen, aanklagers van de deugd, zich aan de Hoven der Vorften bevinden, die de beste Vaderlanders, de getrouwde dienaaren van den Vorst, bij hem zwart en verdacht zoeken te maaken?—Ik vind veel eer hier eene juiste oordeelkundige trek van den Dichter, welke zijn vernuft waardig is, raids men in het oog houde ,het geen ik in de algemeene voorgaande Aanmerking over vs, 6. nopens zijne bedoeling  over job I. 7-9. ling heb aangemerkt, en ik heb dus niet nodip-, met fommige Geleerden, dezen Satan tot Fiskaal of openbaar aanklager in den hemel te verheffen. — Die eenen Dichter wil beöordeelen, moet een Dichterlijk gevoel hebben, ten minden zonder dit ftaat het hem niet vrij te berispen en te bedillen. — De leere der Geesten, en wel goede en kwaade, is verders zeer oud, en algemeen onder het menschdom ; dit heldert ons op, van waar de Dichter dezen Satan ontleent, om hem ten toneele te voeren. vu 7.3 De lastergeest is bij jehova bekend, dr.t hij doorgaands zijn werk maakt, om de goede onderdaanen bij de Majedeit te bedragen. — Een goed Vorst, die zijne Hovelingen kent, flaat hun karakter gade. — Soortgelijke denkbeelden beduuren hier den Dichter in deze tekening. — De Vorst vraagt dezen bij hem bekenden lastergeest, of hij niet weder het één of ander, ten nadeele van dezen of genen, hebbe in te brengen. Van waar enz.] Deze vraag en het antwoord bevat een grootsch denkbeeld van de uitgebreidheid van het rijksgebied van God. De aarde, die wij bewoonen, maakt 'er Hechts een gedeelte, eene Provintie van uit. — Het rijk is het gantsch Heel-al! vu 8.] job is in dit Boek het voorbeeld der zuiverde deugd, welke onder menfchen kan plaats hebben. — Men wordt duidlijk uit de wijze van voordelling ontwaar, dat de bedoeling van den grooten Koning is: Tegen job zult gij, lastergeest, tbch niets in te brengen hebben. vu 9.] Zie daar het rechte karakter van den lastergeest. Tegen dc deugd kan men niets inbrengen, IB 4] zij  24 korte aanmerkingen zij neemt alle haare pligten waar, maar! — Zij is eigenbatig! zij bedoelt beloningen! indien zij geene vergelding te wachten heeft, zal zij zich zelve verzaaken! Welke zwarte laster! Te zwart voor menfchen ! recht duivelsch ! vs. 10. Met eene omtuming.'] Zoodat hij veilig en zeker is voor alle gevaaren. vs'. ii. Zal laten vaaren.] Zijne deugd, zijne godsvrucht, op de proef geteld, zal dra bezwijken. — Het is gemaklijk, eene vertoning van deugd te maaken, als men met de deugd ook tevens voorfpoed geniet. — vs. 12.] De groote Koning, die weet, dat de deugd proef zal houden, laat dan de beproeving toe, met het best, met het wijs oogmerk, om de deugd te heerlijker glansfen te laten ftraalen, en haare ifand- vastigheid en onwrikbaarheid te openbaaren. De waare deugd vertoont zich het grootst in tegenfpoeden. Vertrok enz.] Om nu, volgends het hem gegeven verlof, jobs deugd door rampen te beproeven. — Men moet hier Iteeds blijven denken, dat men een Dichterlijk verhaal leest, zonder dat men daar uit iet befluiten kan, tot de vraag: Heeft de booze geest dan vermogen, om zoodanige gebeurenisfen daar te ftellen? Kan hij de gemoederen der menfchen leiden? kan hij den blikfem, den wind, de Natuur, tot zijne oogmerken gebruiken ? — Hier fpreekt niet de Wijsgeer, noch Godgeleerde, maar de Dichter, hoewel een wijsgeerig en godgeleerd Dichter — welke ons genoegzamen wenk geeft, dat het geen hier ge. beurt,  over. job I. 13-51. a5 oeurt,alles in afhanglijkheid van God verricht wordt, en aan de oogmerken van God beantwoorden moet. vs. 13.] In 't gemeen merk ik hier aan, dat de Dichter hier verhaalt-, deze laat alle ongelukken en rampen, die iemand treffen kunnen, buiten riekte en dood, hier op ééns den deugdzamen job treffen, en fielt dit verbaal zoo voor, dat men terftond voelt, dat het dichterlijk omkleed is , de rampen volgen zoo fchielijk, de één op de andere, en telkens blijft Hechts één man over, om de bode te kunnen wezen. _ Dit is wel niet onmooglijk, anders zou ook de Dichter dus zijn verhaal niet hebben ingericht, doch echter geheel niet gewoon in het beloop der menschlijke lotgevallen. — Voor ons derhalven een wenk, dat de gefchiedenis van job . dichterlijk omkleed is. vs. 14. Sabeërs.-] Arabifche volken, omzwervende Nomaden, bewooners van Woest-Ar-abië, indien het die zijn, welke van abraham afftamden,gen. XXV. 3, of van gelukkig Atabië, zo zij de aframmelingen zijn van Cusch of Joktan. gen. X. 7. 26. 28. vs, 17. Chaldeën.] Een hoop Chaldeën, die met hunne kudden, als Bedouinen, in Woest. Ar abië omtogen, en nu zoo ver zuidwaards gekomen waren. VS. 20,] Diep troffen alle deze rampen den deugdzamen job , gelijk bij door deze tekenen van droefheid openbaart, doch — zijne deugd verlaat hem njet# — Hij erkent het hoog beduur van God, en bezit zijne ziel in lijdzaamheid. vs. zi.Keere ik weder enz.] Letterlijk: Derwaards, in 't moederlijk ligchaam , keer ik weder, doch de bewoording, het moederlijk ligchaam, wordt hier dan in [5 5] de  20 KORTE AAK MERKINGEN de eerde uitfpraak eigenlijk, maar in de tweede oneigenlijk genomen, voor den fchoot der aarde, onzer aller moeder. vs. 22 ] De gelasterde deugd, op de proeve gefield , behoudt haare onfchuld zuiver. HOOFDSTUK II. vs. i. volgg."] Dezelfde Aanmerkingen gelden hier, die ik op hoofdst. I. 6. volgg. gemaakt heb. — Alleen is 'er dit bij te voegen. — De lastergeest houdt zich nog niet voldaan; de deugd moet nog fterker op de toets gefield worden, de groote Koning laat dan toe , dat job in zijn eigen ligchaam door eene fmertlijke kwaal, en in zijne ziel door verdikkende droefgeestigheid, wordt aangetast, doch, met bepaling , dat hij niet van 't leven beroofd worde. — Deze is de hoogde trap van beproeving, welke een fterveling ondergaan kan. Welke menfchenkennis heeft onze Dichter! ys. 4. Huid voor huid.] Kan iemand zijn eigen leven flechts behouden, daar voor zal hij nog ligtlijk het leven, ook van die hem het dierbaarst zijn, opofferen. vs. 7.] Het is thans genoegzaam buiten kijf, dat jobs ziekte, welke hem aantast, volgends dit Boek, dé Elephantiafis, de ergde ongeneeslijke foort van melaatsheid, geweest is. Men zie 'er de befchrijving van in de Aanmerkingen op levit. XIII. 1. met bijvoeging, dat de Lijders doorgaands naar den dood verlangen, dewijl de ziekte ongeneeslijk is.--— Ook vinden zij in niets genoegen. De leden hangen hun zwaar ,  over job II. 8-I3- - III. i. 27 zwaar, en zijn hun tot een' last. Een iegelijk vliedt hen, zoo wegens de onaangename toevallen , als wegens het gevaar van befmetting, waarmede deze ziekte verzeld gaat. — Alle deze toevallen vinden wij , in 't beloop van dit Boek, van jobs ziekte opgemerkt. vs. 8.] De Melaatsheid begint met eene onverdragelijke jeuking aan de knie en de toppen der vingeren _ zoodat het krabben eene aangename aandoening bij den lijder veroorzaakt. vs. 9.] Welke harde beproeving! Zijne eigene vrouw fpreekt dê taal der wanhoop! — Hoe vreesIjk moeten 's mans plagen geweest zijn! — En hoe grievend voor zijne ziel! vs, 10.] jobs deugd handhaaft zich met dit alles; en hij blijft aan zijne godvruchtige beginzelen getrouw. ft, 11.] Van jobs drie vrienden heb ik reeds in de Algemeene Aanmerking op dit Boek gefproken. vs. 12. 13.] Deze is weder een voortreflijke trek in het Dichtftuk. — Zoo groot was jobs ellende, dat zijne vrienden zeven etmaalen in ftille treurigheid , een blijk van de hevigfte aandoening van droefheid, nederzitten. HOOFDSTUK III. Vt. 1.1 Wanneer men deze klagten van job wil beöordeelen, moet men niet als een koel Wijsgeer gaan redenkavelen, maar als menfchenkenner de grootheid van zijne ellende, de aandoeningen van het menschlijk hart, onder zulk gevoelig lijden , daar vrienden vergeefs naar vertroosting omzien, behalven nog  28 korte aanmerkingen nog de zielsgefteldheid bij zoodanige ziekte, als de ziekte van job is, in overweging nemen, en men zal erkennen, dat onze Dichter juist de natuur treft, zonder echter de lijdzaamheid van zijnen Held te beledigen — voornamelijk, wanneer men hier nog bijvoegt , de hevige hartstochten van den Oosterling. — Y..lëer geven ons zulke fterke gezegden in het voorbeeld der lijdzaamheid een denkbeeld van het geweld van zijn lijden. vs. 3.] Dat de redenen der fprekende perfonen , fchoon het geheele Boek een dichterlijk geheel behelst, in verheven poëzij, op dichtmaat worden begrepen, ziet elk terlfond , ik heb dit, zoo veel eene woordelijke Overzetting toeliet, gepoogd in mijne Vertaaling aan den Lezer onder het oog te brengen. De dag — de nacht.] Men lette op, dat job bei* den verwenscht, den dag zijner geboorte, en den nacht, in welken hij geteeld was. Het eerfte wordt uitgebreid, 'vil 4. 5. het andere vs. 6. volgg. Keer1 enz.] Ach ware hij nooit geweest! De nacht enz.] Een ftoute, maar tevens verheven dichterlijke trek! In de natuur was zulk iet te zeggen, op zijn best gefproken, geheel onzeker, doch de Dichter doet bet job hier zeggen, dewijl hij thans beftaat, en flechts te rug gaat, tot den nacht zijner ontvangenis. vs. 4. Steeds duisternis enz.] Met andere woorden : Ach ! was ik nooit geboren ! God — gevraagd.] Dat is, hadt die dag nooit beftaan! Daar God niet naar vraagt, zich niet aan gelegen laat liggen, dat beftaat ook niet. vs. s.  OVER JOB III. 5-9. 29 Wi 5. Geëigend hadt.] Als bloedwreker denzelven genaast, dat is, hadt die dag in het eeuwig duister van het niet mogen blijven! Een donkere wolk.] In het Oosten is de lucht meest-al helder, en dus zijn donkere wolken daar een ontzettender verfchijnzel, dan wel bij ons. En alle rampen enz.] Hadt die dag voorzien, welke rampen hij voor mij zou voortbrengen, zij hadden hem te rug moeten fchrikken in het niet, en ik ware niet geboren. vs. 6. Dien nacht.] Zie op vs. 3. Nooit geteld enz.] Letterlijk : Hadt hij zich niet verheugd enz. Elke nacht en dag verheugt zich, dat is, geeft (toffe van vreugde, bijzonder geboortedagen en nachten. vs. 8. Bezweerers enz.] Men hadt van ouds Starrenkijkers en Starrenvoorzeggers, die de gelukkige en ongelukkige dagen aankondigden , en in Egijpte zulken, die voorgaven, door hunne toverwoorden, of Talismans, opgemankt uit het ftelzel der Starren, den Krokodil te kunnen belezen. Een Dichter, zegt MicHAëLis te recht, kan zijne beelden wel ontkenen uit eene fabel, die onder zijne tijdgenoten in zwang gaat, zonder dat hij daarom aan dezelve in 't minst geloof flaat, of ze voor eene historifche waarheid wil uitgeven. — Krokodil.] Hebr. Leviathan. Deze is de Krokodil, die in Egijpte bijzonder t'huis hoort. vs. 9.] Hadt geen ftarrenlicbt hem befcheenen, was 'er geen morgenftond op gevolgd. — De eerde fchemering van den dageraad, het eerfte limieren van den  3° KORTE AANMERKINGEN den dag wordt hier fcbilderachtig „ het ontfluiten van de oogleden des dageraads" genoemd. vs. 10. Deez' rampen.] Al dit lijden, dat mij nu overkomt, en nooit getroffen zou hebben, indien ik niet ware geboren geweest. vs. ii.] Van hier af wenscht job, indien hij toch hadt moeten geboren worden, terftond bij zijne geboorte geftorven te zijn geweest, om dus deze rampen niet te ondergaan. — Geern hadt hij daarvoor alle voorheen genoten vreugden des levens ontbeerd. vs* 12. Een knie.] Waarfchijnlijk wordt hier gedoeld op de gewoonte, dat een nieuw geboren kind den vader werdt aangeboden, die het zelve op zijne knie nemende, het voor het zijne erkende, eh zich tot deszelfs opvoeding verbondt. — Dat hier bijzonder de knie genoemd wordt, waarvoor wij den fchoot zouden zetten, is uit de wijze van zitten der Oosterlingen op hunne hurken te verklaren, bij welke zij bet kind natuurlijk op hunne knie plaatzen. vs. 13.] Dan genoot hij in het ftille graf hetzelfde lot met de grootfle Vorften , die van alle hunne mogendheid niets meer hebben. vs, 14. Grafgevaarten.] De Piramieden in Egijpte zijn zeer oud, en kunnen hier dus bedoeld wezen. vs. 17.] Eene Dichterlijke befchrijving van den {tillen doodsfraat, in welken alles rust, en alles onderling gelijk is. De booswicht.] Sommigen maaken zich hier eene zwaarigheid, dewijl immers na den dood de tijd der vergelding is van de men.'cblijke daaden. _ Doch de Dichter befchrijft enkel den doodsllaat, zoo als die zich  OVER job III. 2c-2ö. - IV. I. 31 zich aan der levenden gezicht vertoont. De booswicht, die hier,op het ritzelen van een blad,trilde en iidderde, ligt in het graf ftil, en fchijnt daar te rusten. vs. 10.] jobs verdrietlijke klagt rijst hooger, naarmate hij met fpreken vervolgt. — Hij beklaagt zich, dat zoo veele ellendigen op aarde leeven , het welk voor ons onbegrijpelijk fchijnt, daar een goedertieren Vader der menfchen alles beftuurt. — Letterlijk in 't Hebr. Waarom geeft Hij den ellendigen het licht ? Te weten, God! wiens naam uit eerbied verzwegen wordt. — Verders is de dichterlijke tekening weder treffende, van ellendigen, die naar den dood verlangen. vs. 23.] En die geen uitkomst te gemoet kan zien. — job bedoelt niisfchien tevens de ongeneeslijkheid zijner kwaal. vs. 26.] Deze geheele klagt van job roert een aandoenlijk hart, en beweegt het tot een medegevoel van de rampen van dezen lijder, juist volgends het oogmerk van den Dichter, om ons te fchilderen, hoe zwaar fomtijds de deugd beproefd wordt. HOOFDSTUK IV. vs. 1. ELiFAz.j Deze vertoont zich als de belcheidenfte van jobs vrienden. — Doch, hij heeft geen gevoelig hart genoeg, en meent, dat job zich al te verdrietig en ongeduldig in zijn lijden aandelt, waarom hij hem onder 't oog zoekt te brengen, dat immers niemand rechtvaardig voor God is, en derhalven ook niet klaagen moet, wanneer hij geftraft wordt; ook is zijne onderftelling, dat het den godlozen kwalijk, maar den deugdzamen wel gaat in de we-  korte aanmerkingen wereld. — Op welken grond hij, niet zonder ingewikkelde verdenking, job vertroost, met eene herfteliing tot zijn vorig geluk. — Wel doorzien, is deze vertroosting, boe wel gemeend, kwalijk geplaatst, en moet den deugdzamen Lijder gevoelig treffen, dewijl zij te weinig medegevoel met zijn hevig lijden te kennen geeft,om niet van de ingewikkelde verdenking van zijne oprechtheid te fpreken. vs. a.] elifaz gelooft, dat job al te verdrietig is, en vreest, wanneer men hem zal willen vertroosten, dat zulks hem te meer zal verveelen — naar de gewoonte van verdrietlijke en nedergeflagen harten. vs. 3. Onderricht ] Hoe veel moedelozen gij hebt opgebeurd, radelozen geraaden, troostelozen vertroost enz. — vs. 4. Die firuikelden.'] Door uwe moedgevende aanfpraak hebt gij vaak zulken, die moedeloos reeds alle hoop opgaven, weder opgebeurd, dat zij hunnen moed herzamelden, en eene goede uitkomst vonden. vs. 5. Nu komt enz.] elifaz bedenkt niet, hoe het altijd ligter valt, te troosten, dan getroost te worden. — Deze is de eerfte reden, die elifaz bijbrengt, om job zijne klagten te doen matigen. Hij, zulk een wijs en groot man! behoorde moedig te zijn ook onder het zwaarfte lijden. vs. 6. Is dan.] * Zie daar de tweede grond. <— job is bekend, uit hoofde van godsvrucht en deugd, deze moeten nu zijne hoop en toevlugt uitmaaken. — Zij moeten immers beloond worden! vs. 7.] Zijn derde grond van vertroosting is de zoo algemeene Helling. De deugdzame kunnen nooit ten  o vér job IV. 8-17. 33 ten einde toe ongelukkig zijn;maar de godlozen worden gewis door ongelukken en ellenden geftraft. — Zekerlijk eene vallche (telling, die door de ervarenis wederlegd wordt, fchoon dit nogthans waar blijft, dat de deugd altijd haare beloning in zich zelve Vindt. — vs. 8 ] Het geen iemand zaait, dat zal hij ook maa'ën , eene fpreuk waarachtig in de natuurlijke zoo wel als zedelijke wereld. — Doch in de laatfte, ten opzicht van het tijUïjk geluk, niet, dan met voorzichtigheid, toe te pasten. vs. 10. Leeuw.] De Leeuw hoort in Ar abië bijzonder t'huis, en van hem ontkenen de Arabifche Dichters dikwijls hunne beelden; hij is bij hen onder veele namen bekend- welke het onderfcheid van geflacht, ouderdom enz*, befchrijven , en die wij in oaze taal niet kunnen overbrengen, gel;jk in dit vers het geval is. — Hij is hier het beeld van den mastigen geweldenaar, die, hoe groot ook in vermogen, toch eindelijk overmeesterd en geftraft wordr. vs. 12.] Met veel ophefs brengt elifaz , in de vierde plaats, om jobs klagten te matigen, eene verfchijning en Godfpraak te berde, die hem eens gebeurd was, en welker inhoud is , dat alle redelijke fchepzelen, en dus vooral de menfchen, niet volmaakt deugdzaam zijn, en gevolglijk de hand op den mond moeten leggen , wanneer God ftraffen wil. — Voor» treflijk heeft de Dichter de befchrijving dezer verfchijning uitgevoerd. vs* 17.] De Godfpraak bevat waarheden. — Geen mensch leeft 'er, die niet zondigt! ■— Maar de toe[C] pas-  over job VI. 8-14. 37 nood met peulvruchten, doch die zij voor eene laffe fpijze houden, en niet dan met zout gebruiken. Hallumats enz.] Ik volg hier hezel. „ Barir, zegt hij, is de vrucht van zekeren doornachtigen, bitteren boom, Ar ach genoemd, die in Arabic, bijzoifder in Hidfchaz, overvloedig wast. De Arabiers gebruiken de wortelen en takken van dezen boom, nadat zij 'er de buitenfchors hebben afgepeld, om de tanden mede fchoon te maaken. De vrucht zelve zijn beziën, ter grootte van eene erwt, lafvanfmaak; eerst groen, vervolgends rood, en eindlijk zwart, wanneer zij droog en zachter zijn, maar niet eetbaar. — Hallumath is de naam van eene landftreek in Arabic , nog heden Halima geheten, alwaar deze boom bijzonder groeit." — vs. 8.] Dewijl 'er geen troost, geene hoop van herftel is, wenscht de melaatfche vaak om den dood. — Dit is het geval van onzen Lijder. VSi 9. Een einde — maaken.] Eigenlijk mijn levensdraad affnijden, de gelijkenis ontleend zijnde van eenen wever, die de webbe affnijdt. vs. 10. Want 'nooit heb ik enz.] De dood zou voor job geene ftraffe, maar een einde zijner fmerten zijn; want als een oprecht verëerer van God, Godsdienst en Deugd, ziet hij voor het toekomende leven geen' onheil te gemoet. — vu li. enz.] job befchouwt zijne ziekte en kwaal als ongeneeslijk, gelijk de ergfte foort van melaatsheid doorgaands is. vs. 14.] Een vriend behoorde zijnen ongelukkigen vriend met medegevoel te vertroosten in zijne ram[C 3] pen,  8? £ORT£ AANMERKINGEN pen, gefteld ook, dat bij zieh door eigen fchuld die piisfchien op den hals hadt gehaald. — Dit eischt de waare vriendfchap, medegevoel met den ellendigen. vs. 15. volgg.] Dit beeld, ontleend van regenbe* ken, die door den regen of gefmolten fneeuvv hun water hebben, maar bij den zomer uitdrogen, en'den Reiziger te leur flellen, is menigvuldig bij de Oosferfche Dichters, en zeer fchoon, om de trouwloosheid der vrienden af te beelden, die in voorfpoed yeeljbelooven, maar in tegenfpoed ons verlaten. — vs. 19. Tewa.] tema was een zoon van isMAëx, gen. XXV. 15. dus hier de Ismaëliten, die reeds van öuds Karavanen uitzonden — de Sabeërs zijn inwooJiers van gelukkig Arabic. vs. 22.] Wat zou ik van ulieden te wachten hebben, indien ik u om daadlijken bijftand had aangesproken ? vs. 25.] jop befchouwt de reden van elifaz, als een kabbelen en vitten, op zijne (jobs) woorden, als ^aren die te fterk en dus onbetaamlijk. vs. 26. Eens maedelozen woord.'] De Dichter toont in dezen regel weder zijne menschktmde. Een moedeloze laat zich zoo veele woorden ontvallen, die men hem niet kan toerekenen. vs.. 27.] Zulk een trouwloos vriend is tot alle $lechtheden in ftaat. vs 3P- Of heb ik den fmaak.] Zou, door de overmate mijner rampen,mijn verftand beneveld zijnFZoo yer is het nog niet gekomen. HOOFJ1  over job VII. 35 HOOFDSTUK VII. vs. i.] Het menschlijk leven is over het algemeen vol moeite, verdriet, kommer, en onrust; dit hebben allen gevonden, die opmerking gevest hebben op der menfchen lotgevallen. — Men leze den Prediker van salomo. Maar bijzonder klaagt onze deugdzame Lijder over zijne rampen, die het gemeene lot der ftervelingen te zeer te boven gaan. vs. 4-] Bij den melaatfchen is de llaap weinig en ongerust, en afgebroken door bange en benaauwde droomen. vs. 5.] In de etterbuilen van zulke melaatfchen, als job was, komt een foort van vliegen haare eieren leggen, waar uit wormen te voorfchijn komen. Ook wordt de huid ruw, oneffen, gevoelloos, en eindelijk zwart," zoodat de rooven naar aardfchilfers gelijken. En terwijl fomtijds de eerfle builen genezen, breken terflond weder nieuwe uit. vs. 6. Als een wevers-fpoel,~\ Waarmede de inflag in de fcheering geweefd wordt, een gepast beeld voor de vluchtigheid van 't menschlijk leven. vs. 10. In zijn voorgaande woning,] Deze bijvoeging leert ons de gezegden van job te bepaalen, in betrekking tot dit tegenwoordig leven. — Van het leven na dit leven wordt hier niets gefield noch ontkend. vs. 11.] Dit is des Lijders eenige verlichting, dat hij zijne klagten uitboezemt. vs. 12.] Waarom zou men mijne klagten te fierk eordeelen, of palen willen ftellen? Zij doen. immers [C 4] nie-  4° KORTTE AANMERKINGEN niemand nadeel? gelijk de Zee, gelijk een Krokodil S* 15J Bij den melaatfchen komt de neiging tot -n Zijiie rampen8ve^t |X B,J J°B fch>at die g«dKhten ook éénmaal te *jn opgerezen; maar Z00 fterk is zijne deugd, hij en ze t r]aage en °nbetaam,i^ « »W**r de fmerten, ten einde toe, doorftaan.-l «ij zal toch niet eindeloos hier leven. _ Verheven is "hief / ^f"'7^ ^ ^ a/!] H°e öa«* «' hier de taal van de.en Lijder, wïen zijne ang t ondraaghjk valt. Dan een wensch, om nooit geboren te wezen - dan verlangen naar den dood _ dan gedachte van zelfmoord - dan hoop van een fpoeS»g einde van het lijden door het lijden zelf _ nu fmerten>ed ^ ^ ^ veMachtio6 va« OT» en W 1;.] In dit en de volgende verzen erkent job een zondig mensch te zijn, die zijne gebreken en «wakheden heeft, maar dit bevreemdt hem, dat God den mensch, die zulk een nietig fchepzel is, en wiens daaden van zoo weinig belang zijn, zoo rtreng wil gadeffaan, en op het minite vergrijp ft-afièn. — Hier vervoert de overmate van rampen jog tot oneerbiedige gezegden, welke hij, in uuren van bedaardheid , zelve zou veröordeelen, gelijk hij ze in het einde voor God ook belijdt en met berouw verfoett. _ Ondertusfchen bereikt de Dichter volmaakt zijn oogmerk, om ons een denkbeeld van de ver- fchrik.  over job VUL i-é. 41 fchrildijkheid van jobs lijden te geven, bet welk dezen deugdzamen man tot zulke verregaande klagten, als *t ware, noodzaakt. HOOFDSTUK VIII. vs. i.] bildad is reeds veel fierker, in zijne vermoedens uit te drukken, dan elifaz,de eerfievriend van job, geweest is; het komt hem voor vs. 2. 3. als of job God van onrechtvaardigheid befchuldigt, dit hadt job echter niet gedaan; men leze Hechts met opmerking zijne redenen in de voorgaande hoofdstukken. vs. 4.] Dewijl alle de vrienden van job de onderflelling hebben: de godlozen worden in dit leven geftraft, zoo meent bildad, daar hij zijne verdenking omtrent jobs deugd nog niet openlijk wil uiten, dat zijne kinderen zich bezondigd zullen hebben, en daarom in hunne zonden, op hunne vrolijke maaltijd, zijn omgekomen. En uit dit voorbeeld wil hij, dat job nu de gevolgtrekking zelve opmaake. — Ondertusfchen hadt job, volgends het verhaal van dit Boek, vlijtig toegezien, dat zijne kinderen, ook in hunne vrolijkheden, den weg der deugd niet verlieten, en hen door offeranden en ftaatlijke godsdienstverrichtingen fteeds tot den weg der deugd bepaald. ' vs. 5.] Ingewikkeld befchuldigt hij nu job zeiven, gelijk hij in eene volgende reden, die hem in den mond gelegd wordt, daar zijne driften klimmen,meer openhjk doen zal. rs. 6. Dan zal Hij.'] Alles op de valfche onder[C 5] «el-  42 korte aanmerkingen ftelling, dat het den deugdzamen hier in dit leve» moet en zal welgaan. vs. 8-10.] bildad zal z:ch, ter ftaving zijner onderftelling, dat het alleen den godlozen op deze wereld op den duur kwalijk gaat, beroepen op de ervaring der oude wereld, toen de menfchen zoo veel honderd jaaren leefden, waar regen de toenmalige menfchen Hechts eene ervaring van weinige jaaren konden ftellen. vs. ii-iq.] Is een oud gedicht. In gedichten of gezangen werden de lesfen van wijsheid, zoo wel als de gefchiedenisfen, bewaard en overgeleverd, voor dat de Schrijfkunst was uitgevonden. vs. ii. Papierftruik.~\ Dit beeld is Egijptisch. De papierflruik wast in de moerasfen, die door de overftroming van den Nijl gemaakt zijn, en dus in 't water; zoodra haar dit ontbreekt, verdort zij. vs. 14.] Een tweede beeld van den toeftand van den godlozen en fchijndeugdzamen. Zijn gelukflaat ïs zoo brosch en onzeker als de fpinneweb, het huis van de, voor het menschlijk oog affchuwlijke, roofzuchtige, fpin. vs. 16.] Een derde beeld ontleend van een boom of plant, die fchielijk opfchiet, zich welig uitbreidt, maar ook dra verdort. — vs. ao.] Hier volgen weder de woorden van bildad , welke nu, uit de befchrijving, die het oude zangftuk van den toeftand der godlozen maakt, het befluit op jok trekt; God zal de deugd niet verwerpen, zoo min als godlozen onderftand bieden, derhalven heeft job, onderfteld, dat hij waarlijk zuiver • en  OVER job IX. 2-3' en onfchuldig is, nog eenen Mij en toeftand te wachten „ De reden van bildad is nog minder dan die van LirAZ gefchifct, om het lijden van job te verzachten , maar moet door de genoegzaam regelrechte befchuldigiag van zijne kinderen, en de niet duister eeüitte verdenking aan zijne deugd die deugdzame ziel beledigen. — Het oude zangftuk bevat intusfchen waarheid, maar waarheid, welke men algemeen of liever onbepaald moet opvatten, en niet op elk bijzonder Individu, oï bijzondere perfonen,toepasfen— Het is waarheid, het Godsbetluur der wereld is rechtvaardig, en over het geheel zal eens de ondeugd geftraft, de deugd beloond worden, doch wanneer menfchen dien regel toe willen pasfen op bijzonderheden, is zulks niet alleen vermetelheid, maar eene gevaarlijke dwaling. HOOFDSTUK IX. vs. 2.] Men ziet, dat jobs deugdzame ziel gevoelig getroffen is, door bildads befehuldiging in 't begin zijner laatfte reden, als of job God van onrechtvaardigheid befchuldigde.— job betuigt daarom,Gods rechtvaardigheid, magt, en wijsheid te eerbiedigen. VS. 1-20. Hoe zou — rechtvaardig enz.] Wanneer het op een ftreng richterlijk beöordeelen aankomt, dan is niemand voor God, als richter, rechtvaardig. — job hadt reeds hoofdst. VII. 17-21. &t beleden, fchoon niet zoo duidlijk — bildads befehuldiging was derhalven ongegrond. VS. 3. Op één uit duizend enz.] Van de duizend ar-  |f KORTE AANMERKINSEN artikelen, welke den mensch in ?t Godlijk gericht zouden voorgehouden worden, zou hij niet één kunnen beaodwoorden, maar zekerlijk van fchuld en vergrijp overtuigd worden. — Deze belijdenis doet de deugdzaamfte onder de menfchen; hoe zwak, hoe gebreklijk is dan de menschlijke deugd! Men lette op dezen trek uit de Godgeleerdheid van onzen Dichter, die denzelven aan job in den mond legt. vs. 4.] God is zoo magtig en wijs, als rechtvaardig. — Deze luisterrijke hoedanigheden befchrijft job ïnet verheven bewoordingen. vs. 5.] Men heeft in de gefchiedenisfen voorbeelden van alöude bergen, die onverwachts zijn ingeftort, gelijk in de vorige eeuw 1618, de berg Conto bij Pleurs in Zwitzerland. vs. 6.] Door geduchts aardbevingen. — De Hebr. Dichters befchouwen de aarde dikwijls als een ftaatlijk gebouw, dat op vaste pijlaren rust. — In dit dichterlijk beeld behoeft men dan niet te onderzoeken, wat men door de pijlers der aarde te verflaan heeft; veel min deze Dichters befchuldigen, als of zij in de daad geloofden, dat de aarde op pijlers rustte. vs. 7.] Eene befchrijving van eene verduistering, het zij bij aardbevingen, het zij bij zwaare onweders. Zegel drukt.] Zoodat zij niet gezien worden,door de dikke regen en donderwolken. vs. 8. Den hemel enz.] D. i. Die den hemel overtrekt met zwarte onweêrswolken , want aan dezen moeten wij hier bijzonder denken, volgends het verband. WoU  over job IX. 9-14» 45 miktn-ieeën.'} De wolken worden bij de Hebr. Dichters meermaalen eene zee genoemd, ps. XVUI. enz. , ms, 9.] De anders de groote Beer bij den Noordpool; het Zevengeftarnte, en Oriö» zijn alle zichtbaar in de gewesten , daar jon woonde. — Deze drie geftarnten waren van ouds de meest bekende, en komen, in de Dichtkundige Bijbelboeken meermalen bij elkander voor. Dat in *i zuiden enz.] De verborgen hameren van het zuiden; die geftarnten, welke in het zuider-halfrond des hemels ftaan, en niet zichtbaar worden voor hun, die benoorden den Evenachts-lijn woonen. m io.] job erkent dan die zelfde waarheid, welke ilifaz reeds hadt aangevoerd, hoofdst. V. 9. vs 1*] In de daad onnafpeurlijk zijn de wegen der Voorzienigheid. — Zij legt dikwijls heden de grondflagen tot groote gebeurenisfen, daar niemand thans van weet. In een oogenblik, in den nacht, al* een cijrus, een alexander, een kolumbus , ontvangen wordt, bepaalt zij het lot van toekomende eeuwen. vs. 12. Wie durft enz.] Wie heeft 'er moed,magt, of recht toe? vs. 13.] Een faamgezworen menigte van de ftoutfte r'oekelozen kan Gods toorn niet wederftaan. vs. 14.] Welken eerbied en diep ontzag toont job voor' den hoegen God, in de oogenblikken, in- welken zijne fmert hem eenigzins toelaat, bedaard te fpreken! — Wanneer hij dan fterk fpreékt, is het aan de ©vermate van zijne rampen toe te fcbrijven. ys. 16.j  45 korte aanmerkingen **. 16.] Zou hij, die hoogs en verhevene, zich zoo nederlaten, dat hij zich zou verwaardigen, oni mij te antwoorden? vs. 17.1 Dit was voor job bewijs genoeg,van Gods óppermagt. vs. 19.] Zie daar bet hePuir. Tegen Gods magt kan niemand zich verzetten! Zij,i£ rechtvaardigheid niemand betwisten! vs. 20.] job, om zijne gevoelens van Gods hoogheid uit te drukken, fait iet onmooglijks, dat hij naamlijk geheel rechtvaardig voor God ware. Zulks is geen farveling, hoe deugdzaam hij ook anders zij.vs. 21. Oprecht?] Dus bepaalt job zijn fark ge-' Èegde. — Zijne mening is; fthoon ik erken, dat ik niet volmaakt deugdzaam ben, ik ben echter mij zelven bewust van mijne oprechte deugdzaamheid. vs. 22.] De grootheid des lijdens overweldigde job , zoodat zijn leven hem baarlijk was, en hem in die bittere klagten deedt uitbreken, in welken hij die waarheid beweerde, dat dén godlozen en den deugdzamen, naar het uitwendige, hetzelfde wedervaart, vs. 23.] Dit bewijst job uit de ervaring in algemeene land- en volksplagen, die zoo wel den goeden als den kwaaden treffen. vs. 24.] Uit de ervaring, dat geweldenaars beerfchen , en handhavers van het recht dikwijls op heê fiioordfchavot hunne dagen moeten eindigen. ' Ter clml g^md.] Hij bedekt het aangezicht der Richters.- Den ter dood veroordeelden misdaadiger* werdt het hoofd met eenen doek bedekt s als hei daglicht onwaardig.  OVER job IX. 25-3°- 47 Indien het enz.] Indien deze gebeurenisfen niet door Gods Voorzienigheid beftuurd worden wie beftunrt ze dan? De zaak zelve kan niemand looche"en, die de gefchiedenisfen der volken onderzocht hCw' 25 ] Nu keert de Lijder weder tot zijne klagten ;'zijn" vorig geluk was zoo fnel voorbijgelopen. -Gelijk een looper.] shaw fchrijft van loopers m de Levant, die in min dan 24 uuren 150 Engelfche mijlen konden'aflopen, en dus vijfmaal verder kwamen, dan een kameel op eene dagreize afitapt. - De lijdende loopers, of boden, bedienen zich doorgaands van den Dromedaris, die de fnelfte paarden verre voort»]lopen. Zagen geen geluk.] Dat duurzaam was. vs. 26. Schuitjens van papier.] In Egijpte maakte men in die aloude tijden ligte fchuitjens of Cano's van den papierplant, van welken men zich op den Nijl bediende, en die op den ftroom des Nijls ongemeen ligt en fuel voortfchoten. vs 27.] Zij"e fmert' 20 'er al een 00Senblik van verademing tusfchen beiden kwam, vernieuwde zich dra met alle woede en hevigheid; zoodat job befloot, dat zijne onfchuld niet in aanmerking kwam, en dat God dien hij aanfpreekt, zijne onfchuld niet zou belonen.— God behandelt hem als een' fchuldigen. — vs 30.3 AUchoon hij zich voor tegenwoordig geheel'zuiverde, ach! zoo groot is de menschlijke zwakheid! weldra zijn wij weder bezoedeld, en indien God de ongerechtigheid wil gadeflaan, wie zal dan voor hem beltaan?  4? KORTE AANMERKINGEN vu 32.] job wil derhalven met God, zijnen Richter, niet twisten. — v'S. 34.] Maar wil zijne onfchuld bij God, zijnen genadigen Ontfermer, handhaaven. vs, 35. Zoo ah ik thans ben.'] God behandelde hem, als een' ftreng Richter. — Dus befchouwde job zijnen tegenwoordigen toeftand. HOOFDSTUK X. vs'. 1.] Daar is niets voor den ongelukkigen Lijder over, dan jammerklagten. — Waar in hij zich dan ook wil toegeven, dewijl niemand hem vertroost. vu 2] Hij wil zijne klagt voor God uitftorten, en diens ontferming aanroepen. Om wat reên enz.] Om welke bijzondere en zwaare overtredingen, waarvan ik mij zeiven niet bewust ben, mij dit overkomt. — job fpreekt hier niet van de algemeene gebreklijkheid en zwakheid der menschlijke deugd. vs. 3.] Kan God daar in behaagert vinden, zijn eigen werk, den deugdzamen man, zoo hard te drukken, terwijl de zon van voorfpoed den gudlozen befchijnt? vs. 4.] Job wil zeggen, dat God de dingen uït een geheel ander oogpunt befchouwt, dan wij, en door geene menschlijke hartstochten, van haat, wraakzucht, ongeduld , overdwarscht wordt. vs. 6. 7.] De deugdzame job is zich van geene bijzondere fnoodheid bewust. — Hij is een mensch, vol zwakheden, maar een oprecht deugdzaam mensch.— vs. 8.]  over job X. 8-19. 49 vs. 8.] God de oorfprong van mijn beftaan — God voorheen mijn weldoener! Van rondom bedekt.] En beveiligd. vs. 10.] Zie o mensch! hier eene treffende tekening van uwe wonderbare wording! volkomen volgends de Natuur! vs. 12. Mijn? geest.] Letterlijk: Mijn' adem , dat is, in 't gemeen, mijn leven. vs. 13. Dit, dit.] Onder alle deze blijken van uwe liefde en weldaadigheid,hadt gij dit, dit zoo fmertlijk lijden, over mij befloten ! vs. 13-15] Dit was uw befluit, alle mijne zonden ten ftrengften te llrafFen. — Zo ik godloos was, dan wee! was ik oprecht deugdzaam, evenwel wildet gij mij als richter behandelen , om mijne zwakheden. vs. 16. Zo ik 't verhef.] Wanneer mijn geweten mii gerust ftelt , en ik het hoofd daar op wil verheffen, dan jaagt gij mij, zwakken fterveling, met zoo veel geweld, gelijk men den leeuw gewoon is te jaagen, zoodat 'er voor mij geene ontkoming is. vs. 17. Andere getuigen.] De melaatsheid wordt in 't Oosten als eene ftraffe der Godheid aangezien, die derhalven tegen den Lijder getuigt, dat hij aan eenige groote zonde fchuldig ftaat. — Zoo was het geval hier met job — zijn lijden, zijne rampen waren bij zijne vrienden, die de flelling hadden, dat het den godlozen alleen kwalijk gaat, zoo veele getuigen tegen hem. w.18.19.] F» eindigt zijne reden met den wensen, dien hij reeds te vooren gtüit hadt, dat hij nooit geboren, of terftond na de geboorte geflorven ware. [D] V!' 20-3  OVER job XII. 3'"« 55 vs. 3.] Zie de Aanmerk, op het voorgaande hoofdstuk, vs. 7. . vs. 4.] Omdat zijne vrienden hem voor eenen huichelaar, zijne deugd voor fchijndeugd, fcheenen te houden, en zijne rampen voor rechtvaardige ftraffen, terwijl zij hem, hoe befpotlijk! vermaanden , zich te bekeeren, en dan herltelling beloofden uit eene ongeneeslijke kwaal! vs. 5.] Zoo gaat het in de wereld! gerusten fpofr ten met den tegenfpoed van anderen! en niemand ziet zijne eigen gebreken! zij, die ftruikelen, drijven den fpot me°t hem, die eenen vasten gang heeft! zij, die op den weg der deugd zoo dikwijls ftruikelen, met den ftandvastig deugdzamen! — Een ingewikkeld verwijt aan jobs vrienden zeiven. vs. 6.] Met eenen ongemerkten overgang komt job verders, tot het geen hij tegen zijne vrienden ftaande . hieldt, dat geweld en onrecht zoo vaak de overhand hebben, en de ondeugd voorfpoedig is. Hunnen God enz.] Zij verlaten zich, met verzaking van God, op hunne eigene magt. vs. 7. Vraagt dit enz.] Wat leert ons dit alies? Dat de onnozelheid en -weerloze lijdzaamheid een prooi is voor de wreedheid en het geweld. — Het onnozel fchaap een prooi voor den wolf. — Het onkruid verflikt het graan. — De groote visfchen Gokken de kleine enz. Zoo gaat het ook onder de menfchen ! vs. 9.] Dit is het beftuur der hooge en oppermagtige Voorzienigheid, hier in voor ons onnagaanbaar. vs. it.] jobs vrienden hadden zich op oude volksID 3] lie.  S4- KORTE AANMERKINGEN liederen en fpreuïien der Wijzen beroepen, job, die erkent, dat men zeker van de ervarénis der eeuwen wijsheid kan verwachten , alhoewel elks gezond oordeel wikken en weegen kan, wat waar of onwaar zij, brengt vs. 13-35. ook een oud gezang bij, in het, welk deze waarheid geleerd wordt, dat alles,goed en* kwaad, van God afhanglijk is. — vs. 17.] Deze zijn allen zoo veele bewijzen van Gods Opperheerfchappij, die, hoe Godlijk wijs, echter voor ons onnagaanbaar is. Vs, 18. Den gordel.'] Het fieraad der Koningen was van ouds een' ftaatlijke mantel, dien men hun omgordde bij hunne inhulding, hier op doelt de fpreekwijzfi. — De zin is: God zet.vaak Koningen en Vorflen af, en vernedert hen zoo diep, dat zij flaaven moeten wezen. — Indien iemand ouder en laater gefchiedenisfen raadpleegt, zal hij van dit, en het geen in de volgende verzen gezegd wordt, ligtlijk voorbeelden vinden. HOOFDSTUK XIlI, vs. 1.] Deze waarnemingen der oude Wijzen, hadt job, als een verftandig opmerker der wereldfche zaken, ook zelve waargenomen; ja alles, wat zijne vrienden te berde gebracht hadden, was hem, zoo goed als hun,bekend. — Hij wilde zich dan,met hen te wederleggen, niet ophouden — omdat zij bekende waarheden verkeerd en ren onrechte toepasten. vs 4. Gij fchikt enz.] Niet in de zaaken zeiven, maar door 'er een verkeerd gebruik van te maaken. Ellendige artzen.'] Die, in plaats van door ver- troos»  over job XIII. 5-i4' 55 troostingen mijne ziel te verkwikken, dezelve doodt, door uwe argwaanende vermoedens. vs. 5.3 Zij zouden beter doen, indien zij liever zwegen, dan'hem dus vermoeiden, en zijn verdriet verzwaarden. vs. 7.] Wanneer wij ons onderwinden, om de Gods Voorzienigheid te verdedigen, moeten wij, in de daad, wel op onze hoede zijn, om geene verkeerde onderftéllingen aan te nemen; zij toch, die wij overtuigen willen,zullen ons van vooröordeelen befchuldigen, in plaats van door onze redenen gewonnen te worden. Eene les, die alle ij veraars voor hunne rechtzinnige gevoelens altijd in 't oog behoorden te houden! — Gods zaak en de zaak der waarheid, die zich zelve handhaaft, wordt door flechte verdediging benadeeld; God zelf kan zoodanige handelwijze niet billijken, daar is Hij te wijs en te rechtvaardig toe. vsi 13.] Dewijl de redenen van jobs vrienden zoo krachteloos waren tot het bedoelde oogmerk, zijne vertroosting, wenscht hij, dat zij zwijgen, om hem in zijne jammerkl'agten, die aan zijnen geprangdcn boezem nog eenige lucht geven, niet te hinderen; en die hij voort wil zetten, wat hem dan ook m^e overkomen. vs. 14.] Deze beide fpreekwijzen, de eerde van wilde dieren, die hunnen prooi, om dien te behouden , tuskhen de tanden nemen, de laatfle van menfchen, die in gevaar het kostbaarlk, dat zij hebben, in de hand vatten, hebben dezen zin: job wil 'er alles aan waagen , indien hij flechts door jammerklagten zijn hart verligten,en zijne onfchuld betuigen mag. [D 4] «• J5-]  5<5 KORTE AANMERKINGEN vs. 15.] job wil, zelfs op gevaar des levens, zijne onfchuld bij" en voor God bepleiten. vs. 16. Daar toch geen huichelaar.] Een fprekend bewijs van de oprechte deugd, en het blank geweten, is, dat het zich vrijmoedig voor God durft (tellen. — Dat durft de huichelaar niet! — vs. 18. Geheel onfchuldig.] Aan eenige bijzondere zonde, of aan die fnoodheid, waarvan zijne vrienden hem verdacht -hielden, en waarvan zij zijn lijden als de verdiende ftraffe aanmeikten. —-Verder moeten wij deze woorden niet uitftrekken. Wie wil beklaager zijn?] job daagt zijne vrienden uit, om openlijk hem te befchuldigen, en van zijne misdaad te overtuigen. vs. ao.] Twee voorwaarden wil job uitzonderen, wanneer zijn geding voor God komen zal. Vooreerst, intusfchen verzachting van zijne fmert, en ten tweeden, ontheffing van de verfchrikking van God! Dewijl zijne hevige fmerten en de benaauwdheden van zijne kwaal zijn verftand als benevelden, en hem buiten ftaat fielden, om de behoorlijke bedaardheid te behouden, vs. 22.] Deze is ééne van die onbedachtzaamheden, over welken job naderhand reden heeft, om zich te verootmoedigen. — Hoe blank ook zijne onfchuld ware, hij mogt den eerbied voor den hoogen God niet te na komen vs. 23. Sta ik - fchuldig?] Gelijk zijne vrienden hem daar van verdacht hielden, vs. 27.] job fchijnt bijzonder op de toevallen zijner  over job XIV. W. 57 „er ziekte hier te doelen. - De melaatsheid toch Z bijzonder de voeten en de vingers der handen aan. HOOFDSTUK XIV. vs i 1 ^ Dit hoofdstuk, vervat eene aandoenlijke tekening van de ellende en vluchtige kortheid des xnenschhjken levens. - Men moet hier bij, in 't gemeen, aanmerken, dat job zich enkel tot dit tegenwoordig leven bepaalt, en tot die verfchijnzelen, welken wij, met betrekking tot de menschhjke lotgevallen met onze uitwendige zinntn waarnemen, zonder dat hij 'er iet inmengt, van bet geen wij, door rede of openbaring,van het leven na dit leven,geloo- ven en hoopen. vs 4 ] Deze uitfpraak merke men op , om behoorlijk te'oordeelen, over het geen job beweert, aangaande zijne onfchuld. - Al wat menschlijk is, menschlijke gebreken en zwakheden, uit het algemeen zedenverderf voortvloejende, erkent hij ook zelve te hebben, hij is toch niet meer dan een mensch! Maar hij is geen huichelaar, geen booswicht, hij is deugdzaam, en wel zoo deugdzaam, als men hier op aarde zijn kan. * vj. 6.] Laat hem een weinig rust en ademtocht genieten — gelijk toch ook wel een daglooner voor een oogenblik adem haalt. vs. 7.] De mensch keert niet weder tot het leven. Eene waarheid, door de algemeene ondervinding bevestigd. — Daar de boom valt,blijft hij liggen.— Van de* algemeene Opïïanding en het leven na dit le[D 5] ven,  5§ korte aanmerkingen ven, wordt hier niets gefproken. Men vergelijke den Prediker van salomo. vs. 12. Eer worden ze.] Of zij dan zullen opgewekt worden ? daar van fpreekt jon niet. — Zijne bedoeling is Hechts het uitwendig lot van den mensch. Geen doode keert weder ten leven. 'vs. 13.] Indien God hem zoo lang in het rijk der dooden wilde verbergen, tot zijn toorn geftild was, dan wilde job nog hoopen, maar nu heeft hij op herftel geene hoop, dewijl zijne kwaal ongeneeslijk is. vs. 16.] job wil zeggen: God flaat alle zijne overtredingen, en feilen van zijne jeugd af, gade, en ftelt ze zich gezamenlijk voor, om hem deswegens door deze ellende te doen boeten. vs. 18. enz.] De ongelukkige mensch ondergaat veel verdriet en fmerten in dit leven, en op het einde fterft hij , zonder iet meer van de wereld te weten , zelfs van het dierbaarfte, dat hij op aarde hadt. — HOOFDSTUK XV. vs. 1.] elifaz, de befcheidenfte van jobs vrienden, hervat zijne redenen Nog fteeds befcheiden, toont hij zich echter ongenoegd, omdat hij ziet, dat job zijne redenen verwerpt, welke hij zich verbeeldde, troostrijk voor hem te wezen. — Hij befchuldigt job van ongeduldigheid, en dat hij Gods rechtvaardigheid te na komt. — Eindelijk voert hij eenige oude fpreuken aan, ten betooge van zijne geliefkoosde Helling, dat het den godlozen in deze wereld kwalijk gaar. Eigenlijk derhalven herhaalt hij Hechts zijne gezegden , en blijft bij zijn vermoeden, dat job aan eenig mis«  over job XV. 2-13. 59 misdrijf fchul&g ftaat, fchoon hij omzichtig zich onthoudt, van dit openlijk te uiten. vs. 2.] elifaz erkent, beïcheiden, job als een wijs man, maar verwondert zich, hoe zulk een wijze zoo windrige, ja verderflijke gezegden kan uiten , daar hij jobs gezegden voor houdt. Schaadlijke oostenwind.'] In de Zomermaanden waait 'er fomtijds een doodlijke brandende oostenwind ia fommige deelen van Aftë, die op het oogenblik hen doodt, die hem Vademen. Zoo verderflijk voor den Godsdienst en deugd komen jobs gezegden aan elifaz voor: — Dat den godlozen dikwijls alle voorfpoed, den rechtvaardigen integendeel vaak alle onheilen wedervaaren; als ook zijne klag en over da ramren des menschlijken levens. Hij verbeeldt zich, dat dit met de Godlijke rechtvaardigheid onbegaanbaar zij, en de menfchen van den Godsdienst en deugd zr.1 aftrekken. vs. 7.] Gij fpreekt van ondervinding en waarnemingen, als of gij van 's werelds beg.n af in Gods raad gezeten hadt. vs. 10 ] Of elifaz hier op zich zelve en op zijne medefprekende vrienden doele, kunnen wij niet zeker bepaalen , dan of hij zich alleen op de overèenllemming der oudlle en ervaarenfte lieden beroept. vs. 11. Door Godsdienst.] elifaz, die hoofdst. IV. eene Godlijke verfcbijning hadt aangehaald, wil zij'ne redenen voor Godfpraken gehouden hebbeu. vs. 12. 13.] Het is duidlijk, dat elifaz, gelijk in zijne eerfte reden, nog fteeds gelooft, dat job te ongeduldig en morrend zich gedraagt, en dus zich te- gen  öo korte aanmerkingen gen God zeiven wil verzetten. — Het rechte medegevoel van jobs ellenden ontbreekt hem. — vs. 14.] Hij herhaalt de Godfpraak, die hij bijgebracht hadt, hocfdst. IV. 17. enz. doch in fterker bewoordingen. Geboren van een vrouw.] Het vrouwlijk gedacht is bij den Oosterling verachtlijk, dus ter vernedering, geboren van een vrouw'. vs. 16.] elifaz fchildert het zedelijk verderf van het menschdom met fterke kleuren. — Echter met alle zijne rechtzinnigheid beeft hij te weinig liefde! En gebrek aan liefde bederft alles! w. iB. 19.] De Arabiërs onderfcheiden zich in echte oorfpronglijke Arabieren, uit den Stam van jo > tan gefproten , en die Arabieren , welke, van abraham en lot afgeftamd, naderhand zich onder hen nedergeflagen hebben, en als genaturaüfeerd zijn. — De eerften worden bij hun voor de edelften gehouden , daarom haalt elifaz nu de oude fpreuken van echte Arabifche Wijzen aan, om zijne Helling van den tegenfpoed der godlozen te betoogen. vs. 20.] Deze fpreuken befchrijven den rampfbaat des godlozen, die door de angften van zijn geweten gefolterd, en door alle rampen bedreigd wordt. Waarheden weder op zich zeiven, maar welke aan te hooren voor den Lijder, die geen godloze was, hard moest vallen. Hij telt de jaaren."] Dus leeft hij in eene geduurige vreeze voor den naderenden dood. vs. 22. Buisternis.] Een zinbeeld van rampen en ongelukken. Van  over job XV. 26-35- - XVI. 1-3. 61 Van eiken berg.] In Arabic loeren de roovers,op de fpitzen der bergen, op de reizigers. — Terwijl nu de deugdzame door de woeftijnen rustenen de bergen veilig voortwandelt, vreest de godloze, dat op eiken berg de roover, of ook wel de bloedwreeker , op hem loert. vu 26.] De ouden, ftorm loopende, bedekten den rug met hunne fchilden, boven het hoofd en cefehouders faamgevoegd, en in deze houding konden zij zich niet ftellen, zonder den hals voor uit te fteken. vu 32. Eer dan.] Hij fterft een vroegen en dikwijls geweldigen dood, en bereikt niet het natuurlijk levensperk. vs. 35.] De godloze is onvruchtbaar, het geen hij teelt en baart, is ellende, fmerte, een bedrogen hoop, en mislukking van alle zijne uitzichten. HOOFDSTUK XVI. vs. 1.] Door de verkeerde toepasfing van de wijsheid der ouden, en de ervaring der eeuwen,dat toch, niettegenflaande veele onbegrijpelijkheden voor ons, eene wijze , goede, en rechtvaardige Voorzienigheid, de wereld beftuurt, wordt jobs ziel hoe langer hoe verdrietiger; de verdenkingen zijner vrienden doorgrieven zijn hart. Geen wonder, dat zijne klagten fteeds heviger worden. v*. 2.] Gij herhaalt vruchteloos deze waarheden, die mij bekend zijn, en in plaats van mij te troosten , bezwaart gij mij met deze uwe verdenkingen. vs. 3.] Wie vergt ulie-den, om te fpreken? Ach! zwijgt liever, dan dat gij mij nog meer bezwaart. vs, 4. 5-]  02 korte aanmerkingen vs. 4. 5.] Het is geen kunst, den ongelukkigen te verdenken, en hard te vallen, wanneer men zelve in voorfpoed is. vs. 6,] Na deze Aanmerking komt job weder tot zijne klagten, welke hij daar mede verdedigt, dat, fchoon door zijn klagen zijne fmert wel niet vermindert, evenwel zijn zwijgen hem even min baat — derhalven dat men hem toch niet verhindere, om zijn hart uit te ftorten! vs. 7-10.] Eene fterke klagt over zijne vrienden, die, door hunne verdenkingen,den deugdzamen lijder als vijanden mishandelden, -—. vs. 11.] job ontziet zich niet de verdenkingen zijner vrienden te rug te kaatzen, en hen, die hem van onoprechtheid verdacht hielden, als verkeerden en als geweldenaaren aan te merken. vs. 12-1Ó.] Hij ftondt ten doel voor den laster, den hoon, de verdenking, dit alles drukt hem, buiten en behalven zijn lijden, geheel ter neder. vs. 17.] Hij is zich bewust van zijne onfchuld. vs. 18.] Het onrecht, dat zijne vrienden hem aandeeden, door zijnen goeden naam en deugd te krenken, ftelt job voor als een' moord, waar over hij wraak roept, niet, als of hij in den eigenlijken zin begeert, dat zijne vrienden daar over geftraft zullen worden, maar, zijne begeerte is, dar zijne onfchuld ééns worde gehandhaafd en in 't licht gefield , opdat zijn bezwalkte naam gered blijve, en zijne vrienden befchaamd worden, v vs. 19.] Zie hier 's mans godvruchtig karakter! z jn vertrouwen blijft, onder al dien fhijd en kamp, OP  OVER JOB XVI. 22, - XVII. 1-9- 63 op God gevestigd. — God zal eens zijne onfchuld doen zegevieren. — Hij vertrouwt zoo fterk, dat hij beweert, God zal zelfs tusfchen hem zeiven en job de uitfpraak doen, en de mishandelde deugd hand- jiaaven. Deze trek zal hoofdst. XIX. nog fterker wederkeeren. vs. 22.] Haast zal derhalven mijne ellende op aarde een einde nemen. — Verders laat de Dichter job zich niet uiten, omdat de handhaving van jobs onfchuld, volgends de ontknoping van dit Stuk, nog in dit leven volgen zal. — HOOFDSTUK XVII. vs. 1.] Bij die foort van melaatsheid, met welke job geplaagd was, heeft de adem een' ondraaglijken ftank. — vs. 3.] God is en blijft jobs toevlucht. — Hij fmeekt,datGod,in dit pleitgeding van zijne onfchuld tegen zijne vrienden, zijn borg, zijn voorfpraak, wil zijn; wanneer iemand bij de ouden eens anderen borg en voorfpraak werdt, gefchiedde zulks met eene handgeving. — vs. 4. 5.] Men ziet uit deze gezegden, hoe zeer de handelwijze zijner vrienden job fmertlijk valle. vs. 8. 9 ] Eene voortreflijke pladts ! De deugdzame blijft aan zijne grondbegin zelen getrouw , alfchoón hij ook, in veele gevallen, zien moge, dat de godlozen voorfpoedig zijn, en dat de oprechten met ellenden wórflelen. — Eene wederlegging van elifaz befehuldiging, als of, het geen job beweerde, nadeelig ware voor den Godsdienst en de deugd. hoofdstVXV. 4. vs. 10.  64 korte aanmerkinoïw vs. io. Geen' enklen wijzen.] Zulken wijzen, die doorziet, dat de deugd ftandvastig blijft, hoe veel en hoe lang zij dan ook lijden moet; de vrienden van job fpraken niet wijs, want vs. ii. volgg-] zij vleiden hem met de hoop van wederherftelling, fchoon zijn hart reeds verging, en gelijk was aan eene tent, waarvan de zeelen en koorden reeds zijn losgemaakt. vs. ia.] Het was enkel nacht, en zij wilden job troosten met eenen dag van geluk, eenen morgenftond van herftel, daar zijne ongeneeslijke kwaal geene hoop altoos overliet. vs'. 13. volgg.] job befchouwt het graf als zijne woning, daar hij nu reeds t' huis hoorde, en zijne bloedverwanten en huisgenoten hadt. — Hoe zou hij dan op herftel hoopen ? IJdele vertroosting derhalven van zijne vrienden ï HOOFDSTUK XVIII. Kt. .1.] bildad, wiens karakter heviger en onbefcheidener is, dan dat van elifaz , wordt door jobs redenen nog meer in drift ontftoken, en komt onbefcheidener uit, door den toeftand en rampflaat van eenen godlozen zoo te fchilderen, dat hij niet duister job zeiven in 't oog heeft; zonder dat hij nu eindigt, met eenig hoop op herftel 'er bij te voegen. —. Gaande weg klimt het Dichtffuk, juist zoo als de driften der menfchen gewoon zijn, bij fpreken en te« genfpreken, aan te wasfen. vs, a.] bildad wil zeggen: Waartoe dit nutteloos twisten ? job veracht ons toch als redeloos, en onver-  OVER JOB XVIII. 4-20. - XIX. 1-2. 65 verftandig! Laat ons Hechts voor de vuist fpreken! job handelt dwaas, dat hij morrend zich tegen de rechtvaardige Voorzienigheid verzet! Dit ftaat toch vast, de godlozen heeft niets dan rampen te duchten. vs. 4 ] Waarfchijnlijk doelt bildad hier mede op dat vertrouwen, het welk job geüit hadt, dat God toch zijne onfchuld ééns zou handhaaven. — Zoo gaat het, wanneer de menfchen de onfchuld van eenen ongelukkigen verdenken, is zelfs zijn toevlucht en vertrouwen op God eene misdaad in hunne oogen. vs. 5.] Onder veelerlei akelige denkbeelden van duisternis, valftrikken, netten enz. fchüdert bildad de rampen , die den godlozen dreigen en treffen — terwijl zijne befchrijving zoodanig is ingericht, dat zij geheel uit jobs tegenwoordige jammerlijke omftaudigheden ontleend fchijnt. vs.» 19. Noch vreemdeling.'] Die bij hem, uit gastvrijheid , geherbergd is. vs. 20.] Allen, die van zijn lot hooren, ontzetten zich, over het vreeslijke en geduchte van Gods oordeelen over hem. — HOOFDSTUK XIX. Vs. 1.] Schoon zijn de gedachten in dit hoofdstuk. — jobs klagten zijn treffende, en roeren het kart; alles is waar Sentimenteel. — En hoe treffend, dat de deugdzame man op het einde zijn vertrouwen vasthoudt, hoelioopeloos ook zijn-ftaat zijn moge, dat God zijn eereredder zal wezen! vs. 2.] In de daad, dit deeden zijne vrienden, bijzonder bjldad, in zijne laatüe gezegden. — Hoe [£J hard  KORTE AANMERKINGEN hard valt het der onthuld, door vrienden zei ven van fnoouheid befchuldigd, en met het lot des godlozen bedreigd te wnrden l «I, 4.] Indien ik, in mijne jamvnerklagten, misfchieu te verre gegaan ben, bet fcbaa.it u immers niet, laat mij die dwaling behouden — ff. 5. 6. enz.] Kan wel iet aandoenlijker.zijn, dan deze woorden? jobs vrienden moesten ééns ophouden, met hem te bezwaaren, en zijn bitter lijden in aanmerking te nemen. Zeker! het was éé :maal genoeg, dat God hem dus met ramp op rampen bezocht , moesten zij, die hem wilden troosten, die rampen nog verzwaaren ? — Het was God, die geene rekenfchap van zijne daaden geeft, die hem dus ellendig bezocht, maar zonder zijne fchuld! vs. 8. OmtuincW] Toegemuurd, zoodat ik nergens omkomen kan. vs. 9.] jobs eer en goede naam werdt door zijns, eigene vrienden hem ontnomen, en liefdeloos bezwalkt. vs. 17. Mijti' eigen kinderen.] jobs kinderen waren immers omgekomen? Sommigen echter betwisten dit. — Doch het zij zoo, deze kinderen kunnen zijn, kinderen bij bijwijven verwekt. — Dit volgends de zeden van dien tijd; hier tegen firijdt geenszins job XXXI. vs. l. alwaar job zich van onkui.«chheid en het belaagen van de eer der doe teren vrijkent, waarvan de veelwijverijen bijwijven te hebben, het welk in die eeuwen en landen niet voor ongeoorloofd werdt gehouden, geheel te onderfcheidpn is. vs. 13-19O  ©ver job XIX. I3-25. 67 vs. 13-19.] Elk fchuwt den melaatfchen, uit vreeze van befmet te zullen worden. vs. 2c] Geheele leden vallen in die ziekte af. vs. si.] Aandoenlijke uitroep, om zijne vrienden tot medelijden te bevveegen. vs. 22. Verzadigd van mijn vleesch.] Iemands vleesch eten is eene fpreekwijze, om de lastering te befchrijven. vs. 23. Mijne réén.] Niet bepaaldlijk die vs. 25. enz. volgen, maar alle zijne redenen, en het geen hij ter handhaving van zijne onfchuld gezegd en betuigd hadt. vs. 23. 24.] De fchrijfkunst is reeds zeer oud. — In 't eerst fchreef men, naar alle waarfchijnlijkheid, op de fchors van boomen, vervolgends op linnen, daarna vondt men eene foort van papier uit, dat men van den Papierplant in Egijpte maakte, ook fchreef men op tafelen van lood en wasch, met een' ijzren ftift of griffie. — Ten laatften vondt men het Perkament uit, dat men van beestenvellen bereidde — maar ook hieuw men, het geen men, als gedenkwaardig, in 't geheugen wilde bewaaren, op rotzen. Men vindt nog heden in Petreïsch Arabic eene geheefe reeks van rotzen, met zekere oude tot hier toe nog niet ontcijfferde lettertrekken, die onder den naam van Gelei el Mokatab, (de befchreven berg) bekend zijn bij de Reizigers. Men ziet de Dichterlijke op» klimming in jobs woorden, ook zonder nadere aanmerking. vs. 25.] Deze plaats bevat ongetwijfeld eene uitmuntende befchrijving van jobs vertrouwen op God, [E s] , doch,  6% KORTE AANMERKINGEN doch, omtrent welke de Uitleggers niet met eikanderen overeenkomen, of zij doele op eene herftelling en redding van jobs eere nog in dit leven, dan of zij verder ga, en jobs geloof in een leven na dit leven, ja zijne hoop op eene opftanding uit dedooden, befchrijve. — Veelen verftaan door jobs eoëL den MESsias, en verklaaren zijne woarden zoo, dat men zich verwondert over jobs ontwikkelde en duidlijke denkbeelden, nopens de leere van de opftanding der dooden. — Ik heb de Vertaaling zoo gegeven, als ik denk, dat de Hebr. Tekst luidt. — Het fta den Lezer vrij te kiezen, welke van de twee bovengemelde meningen hij oordeele, de bedoeling van job te. wezen — aiieen men bedenke dit. GoëL is hier de bloedwreker, de eere-redder; job, befchouwt de verdenking en befehuldiging zijner vrienden als een' moord, en de handhaving van zijne eer en goeden naam als eene bloedwraak, die hij God toebetrouwt. hoofdst. XVI. 19. — Het gantfche beloop van dit Dichtff.uk bepaalt zich tot dit leven, en de gelasterde, beproefde, verdacht gehouden,en bezwalkte deugd wordt op het einde nog hier op aarde gered. Het is zoo, job ftelde zijne genezing hoopeloos, maar zijn vertrouwen op Gods magt en rechtvaardigheid is zoo groot, dat hij tevens vastftelt, God kan, ja zal hem redden, om zijne onfchuld te openbaaren, en dit kon de Dichter hem te meer doen vertrouwen, omdat die gevaarlijke misdag, „ men kan over der menfchen deugd of ondeugd oordeelen uit hunne lotgevallen," te wederleggen, duidlijk de hoofdbedoeling van dit Boek is; waar toe ook de ontknoping in het laatfte hoofd-  73 KORTE AANMERKINGEN vs. 6. Wijnbergs overfchot.] De enkele druiven, die bij den wijnoogst overgelaten zijn. vs. 9.3 Een nieuw foort van geweldige mishandeling. — Alles, wat job hier opnoemt, heeft in de daad door alle eeuwen plaats gevpnden. — Men denke flechts aan de wreedheden in den oorlog , en aaa den flaavenhandel. *»• 10. 11.] Zij onthouden hunnen werklieden het behoorlijk voedzel en verkwikking. vs. 12.] Hce menige geheime moord wordt 'er niet gepleegd, die hier op aarde niet geftraft wordt. vs. 13.] Befchrijving van een nieuw foort van godlozen, die rechte kinderen der duisternis zijn,die den dag fchuwen, en hunne roofzucht, moordzucht, wellust enz. bij nacht voldoen. vs. 17.] Voor zulken is de dageraad haatlijk, en de middernacht, hoe akelig, gemeenzaam. vs. 18.] Zulke godlozen fterven nogthans dikwijls een' gemaklijken dood, en fchoon men hen en hunne bezitting vervloeken moge, wat fchaadt het hun na den dood, dewijl zij 'er geen weet van hebben? vs. 19. 20.] Hij fterft, men vergeet hem, men denkt zelfs niet meer aan zijn gepleegde onrechtvaardigheden. vs. 21.] job voegt hier nog eene tekening van der godlozen geweld bij, niet alleen tegen zwakke lieden, onvruchtbare vrouwen, in 't Oosten van elk verfmaad , en weduwen, maar ook tegen Herken , welken zij wel aandurfden, en nogthans fterven zij gerust, in weinige oogenblikken, zonder dat zij de fmerten van eene langduurige kwaal ondervinden. vs. tg.]  over. job XXIV. a5. XXV. 1-2. - XXVI. 1. 79 vs. 25.] Eene uitdaging van iemand, die verzekerd is, de waarheid aan zijne zijde te hebben. HOOFDSTUK XXV. vs. 1.] Men ziet, dat bildad, te driftig en misnoegd op Job, alleen iet wil zeggen, om het gefprek gevoegl jk af te breken ; zich niet verwaardigende , om job breeder te beantwoorden — terwijl wij zien zullen, dat zofar in 't geheel niet meer antwoordt. — De Dichter zou hun ook niets meer in den mond hebben kunnen leggen; dan misfehien onvoegzaam fchelden op job. — Nu geven zij, bildad door deze weinige woorden, en zofar, door zijn misnoegd zwijgen, veel beter hunne gezindheid omtrent job te kennen, dien zij voor hardnekkig en onverbeterlijk houden. vs. 2.] bildad wil opgemerkt hebben, dat God, hoe groot hij ook zij, nogthans rechtvaardig en tevens genadig is, doch, dewijl geen mensch voor God fchuhiloos is, heeft niemand ook over rampen re klaagen, die altijd llraffen der zonde zijn. Siellingen, die j b nooit hadt wederfproken, maar die tot het seval van gelasterde en beproefde deugd, en jobs om Handigheden niets doen, die ook reeds gezegd waren. HOOFDSTUK XXVI. vs. l.l Op dce redenen van bildad behoeft job niets te antwi orden. — Hij doet zulks ook alken, met aan te meiken, dat 'er in de daad niets gezegd is,  b'o KORTE AANMERKINGEN is, en toont, dat hij ten minden zoo diepe indruk» ken van Gods grootheid heeft, als zijn vriend. vs. 2. Den zwakken man.] job meent zich zeiven. — Welke hulp en troost was 'er toch in bildads redenen voor den deugdzamen lijder! — God is groot, alle menfchen zijn zondaars, gij lijdt derhalven niet voor niet! Zie daar de geheele kracht van 's mans vertroosting. vs. 3.] Men ziet ligtlijk, dat dit fchimpend gezegd wordt, jobs mening is. Ik wist dit alles zoo goed, ja beter dan gij, maar 'er is geheel geen troost voor mij in. vs. 4. Wiens geest enz.] Spottender wijze! De mening is. Hebt gij daar toe misfchien nog eene openbaring of verfchijning nodig gehad? vs. 5. 6.] God beheerscht zelfs het voor ons oog verborgen rijk der dooden, of der fchimmen, het welk in de Dichtkunde der ouden onder de aarde in de diepte geplaatst wordt. — Dit rijk der dooden is voor ons, onbekend, maar ook daar ontgaan de geweldenaars het alziend oog der Godheid niet. — Hier is een duidlijke trek van een leven na dit leven. — job begint hier eene heerlijke befchrijving van Gods Grootheid en Opperheerfchappij, krachtiger en verhevener, dan bildad zich hadt uitgedrukt. vs. 7.] Letterlijk: Hij fpant den middernacht uit over het ij dele. Dat is, wij zien den ftarreboog des middernachts uitgefpannen, en die gewelven des hemels, die ons verbaazen, maar wij zien niet, waarop zij zich gronden, dan eene ijdele ruimte. Hangt  94 KORTE AANMERKINGEN % menfchenverftand, gevoelt, dan deze ouder Heden , welke zich door eenen verkeerdeu en liefdelozen ijver lieten vervoeren; zoo veel meer moeten zijne redenen treffen. vs. 6.] Een zeer befcheiden aanhef, die hem de aandacht waardig maakt. = vs. 7. Maar neen."] Het komt aan op gezond rnenfchenverftand en een menschlievend hart. vs. 8 ] Waarheden, die door de ervaring van alle tijden bevestigd zijn. D' adem Gods.'] Eene omfchrijving van de menschlijke ziel. — vs. 13.]- Dit is geene overtufgende reden. — God heeft hem dus ter nedergefiagen, gevolglijk, hij is een fnood zondaar! vs, 14 j job heeft mij ook geene voldoende oplosfing gegeven. — Evenwel hij moet, op eene andere wijze, overtuigd worden, dan gijlieden tot hier toe hebt zoeken te doen. vs. 18.] Ik heb hier, welvoeglijkheidshalve, in de Vertaaling, mij niet heel flipt aan de letter van het IJebreeuwsch gehouden, omdat dezelve aan onze 00ren geheel ongewoon is. Men leze flechts in de gewoone Vertaaling: „ De geest mijns buiks benaauwt mij; ziet mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederzakken zou hij berjien." On- dertusfchen is dit alles zeer woordrijk, en dient bij" flor, om zich te verfchoonen wegens zijne ftoutheid, dat hij zich onderwindt, om zich in deze gefprekken en twist tusfchen zulke hoogwijze en bedaagde lieden te mengen. vs. ai.] m  over job XXXII. m-m* - XXXIII. 1-8. 95 vs, 21.] Zijne redenen zullen onpartijdig wezen, Hoch ten voordeele van job noch van zijne vrienden gewend worden, maar zuiver de gevoelens van zijn hart behelzen. vs. 22.] I" een oogenblik zou mijn Schepper,wegens'die partijdigheid, mij kunnen ftraffen. HOOFDSTUK XXXIII. vs. i<3 Na die woordrijke Inleiding, richt elihu zijne' reden tot job in 't bijzonder, en verklaart hem, dat hij oprecht en hartlijk met hem fpreken zal,zonder hem partijdig of bits te befchuldigen, of te veröordeelen. vs. A-7-] Eene welgemeende bemoediging, evenwel niet'vrij van jeugdelijke zelfsverbeelding. — Wonder fraai weet de Dichter van dit Boek de karakters te houden, en de natuur uit te drukken. vs. 7. Bezwaaren met geweld.] U niets opdringen, of u hard vallen met befchuldigingen. vs. 8.] elihu kipt alle de fterke gezegden van job uit,'we'lke, in de daad, dus uit het verband gerukt, tegen de borst fluiten. — Maar job hadt dit alles, in eene geheel andere betrekking, en met eene geheel andere bedoeling, gefproken; niet, om in den eigenlijken zin met God te twisten, of zich voor geheel onzondig, en meer dan mensch uit te geven. —Maar alleen om zijne zaaks-gerechtigheid en oprechte deugd tegen zijne vrienden te handhaaven. — Nogthans hadt de bedachtzaamheid job moeten leeren, zijne uitdrukkingen, met betrekking tot God,eerbiediger te kiezen, om aan de menfchen geenen aanfloot te geven, noch de Hoogheid van God te na te komen. vs. 12.  over job XXXVI. 33- " XXXVH. 1-24. 103 vs. 33.] Deze is, dunkt mij, de duidlijke zin van dit moeilijk vers. — HOOFDSTUK XXXVII. vs. 1.0 Hemel enz.] Dit ftaat niet letterlijk in 't Hebneuwsch, maar het ligt in den famenhang , en het geeft opklaaring aan het geheel. — Een vreeslijke donderffag, die alles doet beeven, laat zich hooren. vs. 2,] Dit achtbaar toneel geeft nu aan elihu de heerlijkfte beelden, om de grootheid van God te befchrijven, en af te maaien. vs. 6.] In den winter heeft men in die gewestende fneeuw op de hooge bergen, terwijl men beneden in de vlakten bijna geduurige plasregens, en fomtijds wolkbreuken heeft. vs. 7.3 Geduurende dat regenfaifoen,het welk met donderbuiën afwisfelt, zijn de handen van den landman als verzegeld, en de arbeid op de velden ftil fiaande , wordt hij, als 't ware, opgewekt, om Gods wonderen te befchouwen. vs. ii.] Thans bepaalt elihu zich bijzonder tot de befebrijving van het tegenwoordig onweder. vs. 22.] Uit het Noorden zal, na het bedaaren der bui, ftraks het gulden licht weer fchijnen. — vs. 22-24.] Welk een treffende voorbereiding tot de naderende Majefteit, die uit de donderwolk fpreken zal! — Het dichtftuk klimt gaande weg in verhevenheid. [G 4] HOOFD-  Ï04 KORTE AANMERKINGEN HOOFDSTUK XXXVIII. vs. i ] Ten befluite voert de Dichter de Godheid zelve fprekende in. Waartoe? Niet, om, beneden -de Godlijke waardigheid , zich te vernederen, om met jou te twisten , en zijn wereldbeftuur te rechtvaardigen , maar om in verheven taal zijne grootheid', ter verootmoediging, onder betoog te brengen, en vervolgends door de daad de uitfpraak te doen met Godlijke Majefteit, Hellende de vrienden van job, die de deugd verdacht hielden, in het ongelijk, job van zijne kwaal genezende , en zijn voorig geluk thans verdubbelende, waardoor bleek , dat zijne deugd den toets hadt doorgedaan, en dus alles ontknoopt wordt, het welk de Dichter in dit Bock in deszelfs geheel ten oogmerk hadt te leeren, naamlijk, dat de waare deugd, hoe zeer gelasterd, hoe zeer verdacht v in voor- en tegenfpoed zicli zelve gelijk blijft, en eindelijk ééns volkomen zal zegevieren; waarom niemand zich verftouten moet, meesterachtig en liefdeloos zijnen medemensen uit deszelfs uitwendige omftandigheden te veröordeelen, noch zich in tegenheden morrend tegen God te verzetten, wiens oogmerken altijd wijs en goed zijn, fchoon wij die niet doorgronden kunnen. vs. 2.] Ik vermeet mij nier, overal in deze iioofdstuk&en de grootheid van het oorfprongjijke gevat,' of getroffen te hebben. — Mijn Lezer zal daaromtrent infchiklijkheid gelieven te gebruiken. Verfcheiden gezegden en wendingen zijn, voor den Verfaaler en Uitlegger, ten hoogden moeilijk. Ik heb op vefle plaatzen de Vertaaling van den Heer gr* va over»  OVER JOB XXXVIII. 2-81. 1»$ overgenomen, die deze laatfte hoofdstukken van job, met veel geleerdheid en oordeel, behandeld heeft. ys. 2. Gods raad.] Zijn eeuwig wijs plan, omtrent de regeering der zedelijke wereld. vs» 3.] Nu daagt de Hooge Majefteit , als 't ware, job uit, die foms zoo fterk gefproken hadt— deze uitdaging gefchiedt op eenen vernederenden toon, die ootmoed inboezemt. vs. 4 ] De Godheid toont aan job, hoe kortflondig, onmagtig , en kortzichtig wezen hij zij. —' Hij hadt immers nog geen beftaan,toen het.groote Scheppingswerk, ter uitvoering van Gods plan, ondernomen werdt. vs» 5.] Wie heeft, bij de Schepping, den aardbol alles zoo naar de juiste evenredigheid bepaald? vr. 7,] Toen het eerfte fchepslenchoor den harmonifchen lofzang aanhief. — Verder geloof ik, behoeft men hier niet te gaan. — Men leest een Dichtftuk. Dus is hier geen bewijs voor het beftaan, of voorbeflaan der Engelen enz. vs. 9.] Welk een trotsch beeld! De Oceaan, als een teder, handelbaar, wicht in zwachtels gewonden! -— Voor ons een vreemd beeld, maar echter verheven! ,vs. 15.] De ondeugd bemint de duisternis van den nacht, de dageraad ontdekt en beteugelt haar. — vs. 17 ] Weet gij iet van het rijk der dooden? Hebt gij daar van duidlijke denkbeelden? vs. 19.] De mening is. Hoe is het gelegen met de afwisfeling van licht en duisternis en derzelver grenzen? vs. 20. 21.] Hoe vernederend voor job! Hoe gefchikt, om hem ootmoed in te boezemen! [G 5] vs. 22.J  iof5 KORTE AANMERK!»GS» W. 22.] De wolken worden hier bij voorraadfchuuren en magazijnen vergeleken, ter bewaring van fneeuw en hagel, om daar van op den gepasten tijd gebruik te maaken. vs. 26. 27.] Eene bijzonderheid, die de kortzichtige menfchen wel ééns als eene tegenwerping tegen de Vootzienigheid hebben aangevoerd; dat de regen valt, niet alleen in bewoonde en bebouwbare ftreeken, maar ook in de dorre woeflijnen. — En ook hier heelt de Voorzienigheid haare goede oogmerken. vs. 31.] grkve heeft voor Ori'ón, den Scorpiöen, voor den Wagen, de Melkweg. — vs. 36.] Dat zij geene vernielingen aanrichten. — vs. 37. Fles/eken.] Eigenlijk: Lederzakken, in welken de Oosterlingen hunnen drank op reize medevoeren. — Een beeld van de wolken. HOOFDSTUK XXXIX. vs. 1.] Na de befchrijving van Gods grootheid in de ontzettende iuchtverfchijnzelen zichtbaar, volgt eene befchrijving van Gods heerlijkheid, zich openbaarende in het Dierenrijk. vs. 2.] Het is God alleen, die door zijne Voorzienigheid, de leeuwen voedt en onderhoudt. vs'. 3.] De raven fpijze bezorgt. vs. 4.] Bekommert gij u deswegens ? Maar dit doet God. — Zijne Voorzienigheid flaat deze beesten, daar zij ontoeganglijke rotzen bewoonen, gade. VS. 7. En ziet dan naar de moeder enz.] Doch wordt echter verzorgd door de al voedende voorzorg des Vaders van alle zijne fchepzelen. vs. 8.2  over job XXXIX. 8-23. 107 vs. 8.] De wilde ezel is de ontembaarfle aller dieren , en onthoudt zich in de diepfte wildernis, om zijne vrijheid te bewaaren. vs. 9. Zoutwoefiijn.] Die door brak en ziltig water , dat zich daar in poelen verliest, geheel onbebouwbaar gemaakt zijn. vs. 12. Buffel-os.] Gemeenlijk: De Éénhoorn. Ik volg hier MicHAëLis, fchoon ik zeer in twijfel fta, en thans liever neige tot de wilde Gazelle. — vs. 16.] De Struisvogel bewoont de allerdorfte woefiijnen , zij legt haare eieren, wel ten getale van 30 en meer in het zand. — Deze vogel wordt als zeer dom en vreesachtig befchreven, zoodat hij dikwijls zijn nest niet wedervindt, waar in zijne eieren voor het gevaar van menfchen en dieren blijven blootgefteld. vs. 17. Het heete zand enz.] Over dag, naamlijk, wanneer zij met den avond te rug keert, en haar nest vindt, zit zij den nacht over op hetzelve. vs. 19. Werk vergeefs^Het toerichten van het nest, het leggen der eieren enz. vs. 20.] Hij heeft geen fchrandcr natuurlijk inftinct, gelijk andere vogelen. Vs. 21.] Evenwel is deze vogel een groot gewrocht van den Alvermogenden Schepper. — Hij is groot en fterk, en fchoon hij eigenlijk niet vliegt, maar zijne vleugels alleen gebruikt, als riemen, is zijn loop zoo fnel, dat zelfs de beste Arabifche paarden hem niet kunnen inhaalen. **. 22.] Eene fchoone tekening van het llrijdpaard, dat wij eigenlijk bij de Arabieren moeten zoeken. — vs. 23.] Ook de Springhaan is in die landen in» heemsch.  108 korte aanmerkingen heemsch. — Van daar dit beeld, om de vlugheid van het paard, in den vollen galop, te tekenen. vs. 59. Den Havik.] Anderen: Sperwer. vs' 33-] Van daar het fpreekwoord. matth. XXIV. 28. enz. vs. 35.] Daar de mensch niet vermogend is tot het bei! :uur van het Natuurrijk, noch daar van de geheele uitgedrektheid kan bevatten, wat zou hij zich dan vermeten, om over het beduur der zedelijke wereld te willen oordeelen? ys- 36- 37-3 J0B is door deze redenen des Almagtigen overtuigd, en erkent, eene groote zwakheid begaan te hebben, met zoo ftout te fpreken, als hij gedaan hadt. HOOFDSTUK XL. rs. 1.] In dit hoofdstuk zal de Lezer in mijne Vc naaiing een merklijk verfchil met de gewoone Vertaalingen ontdekken. — Men vindt hier nu geene breedvoerige natuurkundige befchrijving van deze of gene dier-monfters, maar, in navolging van den Heer crtive , fchoon hem nu eivdan in bijzonderheden verlatende, meen ik, dat het waare gezichtpunt van deze redenen der Godheid is, aan job voor te Hellen,, wat in den mensch al verëischt zou worden, indien bij zich als eenen halven God wilde verheffen, of vernieten, om met den Almagtigen te twisten. — Alles juist gefchikt, om nederigheid en ootmoed te verwekken , en den derveling van allen trotfchen waan te genezen. — Dus der Godheid waardig! vs. 4.3 Indien gij u met God gelijk wilt Hellen, moet  over job XLII. 7-15. iii en asfche nederbuigt, en de diepfie verootmoediging betoont. vs. 7.] Nu volgt de geheele en volkoraene ontknoping , daar God jobs vrienden in 't ongelijk ftelt, en beveelt, dat zij', aan jobs voorbidding voor hun, de vergeving van hunne verkeerde en liefdeloze gevoelens zullen verfchuldigd wezen. — Van elihu wordt niets gezegd; hij' hadt zich befcheidener gedragen , en fchoon dezelfde grondftelling toegedaan , als jobs overige vrienden, nogthans in zoo verre aan de menschlievendheid gehoor gegeven, dat hij jobs deugd niet hadt willen verdenken, noch den lijder met befchuldigingen drukken. — vu 11.] Met de verwisfeling van jobs geluk, komen alle zijne vrienden weder■ toevloejen, eene mensenkundige aanmerking! * Kefchita.] Zie gen. XXXIII. 19. Wanneer men in het Oosten iemand eèn bezoek geeft, brengt men eene verëering mede. Oorring.] Of neusring, die oudtijds en nog bij de Arabieren ten fieraad gedragen worden. vs. 12.] Men ziet hier weder duidlijk, dat jobs gefchiedenis Dichterlijk omkleed is. vs. 14. jemima enz.] jemima betekent, gelijk men wil, dagvoerfter, eene, die zoo fchoon is, als de dag; khzia, eene, die zoo lieflijk van geur is, als de welriekende Casfia, de zoo aangename Kaneel, keren happuch, Hoorn dei overvloeds. vs. 15. 1» de erfems deelen.] Zeer rijke lieden alIeeno lieten hunne dochters wel ééns, benevens de zoo-  ïi2 korte aanmerk. over job XLII. iö. zoonen, erven — gewoonlijk zijn bij de Arabieren, gelijk eertijds bij de Israëliten, alleen de zoons erfgenamen. \ vs. 16. Nog 140 jaaren.] Uit dezen ouderdom van job zien wij, dat wij zijnen leeftijd zeer hoog, in de tijden der aardsvaderen, plaatzen moeten. —  KORTE AANMERKINGEN OVER DE PSALMEN. VOOR ONGELEERDEN.  *  KORTE AANMERKINGEN over de PSALMEN. Pfalm is een Grieksch woord, betekenende eigenlijk den klank der cither, of der lier, vervolgends een lied of gezang, het welk, onder het accompagnement der lier, gezongen wordt. — Door dit woord vertaaien de Grieken het Hebreeuwfche Tehillim, of korter, Thillim, dat is , lofzangen, of lofliederen, welken naam dit Boek der Pfalmen, in het Hebreeuwch, draagt, omdat de lof der Godheid het groote onderwerp van deze gezangen uitmaakt.— Behalven dezen naam dragen de bijzondere Pfalmen nog andere naamen in de opfchriften, die van ouds voor dczelven gefield zijn, b. v., Mizmor, hetzelfde als Pfalm , of een lied , dat met eenig fpeeltuig, bijzon^ der de cither, of lier, verzeld wordt —- anderen • heeten Schir, een lied, en wel eene bijzondere foort van liederen, meest overeenkomende met die, welke wij Ode noemen. — Anderen, Maschkil, leerdicht, of zedegezang, doch in eenen wijdlopigen zin. —— De zevende psalm wordt in het opfchrift genoemd, Schiggajon, klaaglied, of klaagzang , enz. De Pfalmen, zoo als wij ze in dit Boek thans over hebben, ten getale, gelijk zij gemeenlijk geteld [ü 2] wor-  ï1é> korte aanmerkingen worden van CL, zijn eene Anthologie, of Bloemhof, Bloemenlezing, van oude liederen en zangdukken van aanzienlijke en vermaarde Dichters onder de Jooden. Zonder dat wij naauwkeurig, of met zekerheid weten, wanneer, of door wien deze verzameling gefchied is, fchoon wij zoo veel uit derzelver gedeldheid kunnen opmaaken, dat de geheele verzameling, ten minften uit twee hoofd verzamelingen beHaat, van welke de eerfte de 72 eerde Pfalmen, en de andere de overige bevat, fchoon deze laatfte helft nog misfchien uit onderfcheiden kleiner verzamelingen bedaat. De laatde woorden van psalm LXXIf» geven ons, ten opzichte van de eerde verzameling, zekerheid. Naderhand zijn de Pfalmen in vijf Boeken verdeeld, om ze met de vijf Boeken van moses gelijk te maaken, op de volgende wijze: Eerde Boek, ps. I—XLI. Tweede Boek, ps. XLII—LXXII. Derde Boek, ps. LXXI1I—LXXXIX. Vierde Boek, ps. XC—CVII. Vijfde Boek, ps. CVIII—CL- Het geheele Boek der Pfalmen bevat, gelijk men gemeenlijk telt, CL Pfalmen, doch, dit is niet juist. De eerde psalm , bij voorbeeld, is alleen het hoofd der eerde Verzameling, een foort van Inleidings-gezang, op de overige, zoodat eigenlijk de II. psalm de eerde zou moeten heeten, gelijk die in de oude Handfchriften, en insgelijks in de Handfchriften, handel. XIII. 33. ook werklijk de eerfte genoemd wordt. — De XLII en XLIII psalm zijn duidlijk maar één zang»  over de psalmen. it7 zangftuk enz. Ook zijn 'er verfcheiden Pfalmen, die tweemaalen voorkomen, enkel met eenige kleine veranderingen, zijnde dus flechts herhaalde, en misfchien door den Dichter zeiven verbeterde, uitgaven van dezelfde Dichtfiukken, b. v., ps. XIV en LIIL enz., doch welke de Verzamelaars , zoo als zij hun voorgekomen zijn, met de ftiptfte trouw, behouden, en in hunne Verzameling ingevoegd hebben. — Aan diezelfde getrouwheid moet men ook toefchrijven, dat de Pfalmen niet in orde des tijds, gelijk hun inhoud fcheen te vorderen, geplaatst zijn, maar door eikanderen, zoo als de Verzamelaar ze in kleine, reeds te vooren gemaakte, Verzamelingen vondt, fchoon dit voor ons «en groot licht over veele Pfalmen van david verfpreid zou hebben, indien wij ze, naar de tijd-orde, geplaatst vonden. — Ik zal, om den Lezer hier in behulpzaam te zijn, op het einde van mijne Aanmerkingen over de Pfalmen, deze tijdorde , zoo veel ik ze heb kunnen nagaan, opgeven. De meeste Pfalmen hebben een opfchrift, welke opfchriften, ten minden gedeeltelijk, van den Dichter afkomdig fchijnen te zijn, voor zoo verre, naamlijk, de aart van den Pfalm, of hij een Pfalm, eene Ode enz. is, als ook zijn gebruik voor den Muzijkmeefter enz. daar in wordt opgegeven; gedeeltlijk zijn zij 'er in laater tijd bijgevoegd, voor zoo verre zij ons den Dichter, en de gelegenheid, bij welke het Dichtduk is opgefteld, aanwijzen. — Omtrent deze opfchriften, merk ik aan, dat wij 'er meestal, doch niet altijd even zeker, op aan kunnen gaan, fchoon 'er misfchien ook enkele voorbeelden voorkomen, dat EH 3] dö  118 KORTE AANMERKINGEN de Opfchriften niet juist zijn. — Doch hier van, in 't vervolg, bij de bijzondere Pfalmen. — Deze op. fchriften leeren ons, i.) den Dichter; 2.) de Zangers, of die klasfe der Leviten, die tot het Tempelmuzijk verordend waren, welke deze Liederen met zang en fpel moesten uitvoeren; 3.) de muzijk-in» ftrumenten; 4.) de wijzen van fommige oude liederen , op welken deze Liederen in muzijk gebracht waren; en 5,) eindelijk de aanleidende gelegenheid , en inhoud, bij welken deze Pfalmen vervaardigd zijn. — Zeer veele Pfalmen hebben geen opfchrift, wanneer wij alleen uit den Inhoud eenige gisfingen, min of meer zeker, kunnen opmaaken. Gemeenlijk noemt men deze Pfalmen de Pfalmen van david; evenwel is het 'er verre af, dat deze Koning van Israël, die geliefde Volksdichter der Israëliten, 2. sam. XXIII. 1. ze allen zou vervaardigd hebben , fchoon zeer veelen van hem zijn, zoo wel die in de Opfchriften aan hem worden toegekend, als anderen, die zonder opfchrift zijn, maar echter kenmerken genoeg bevatten, welke ons dit verzekeren , b. v., psalm XLII en XLIII. Behalven david zijn als Dichters van fommige Pfalmen bekend, i,_) asaf, a.) heman, 3.) ethan, of jeduthun, 4.) saloMO, en 5.) moses. Van veele Pfalmen, die geen naam aan het hoofd dragen, is david , gelijk wij zeiden, de Dichter; van anderen zijn ons de Dichters onbekend; fommigen zijn van laater tijden, zelfs volgends eenige Uitleggers, van de tijden der Makkabeën,' waaromtrent ik echter zeer twijfel. Doch meer daar van op zijne plaats. Dit is zeker, het ge-  over de psalmen. 119 geheele eerfte Boek der Pfalmen heeft david tot Dichter, behalven misfchien den eerften psalm, welke geen opfchrift heeft, en die zeer wel door den eerften Verzamelaar voor dezen Bundel kan gefield zijn, om tot eene Inleiding voor dezelven te dienen. david was van der jeugd aan een beminnaar vart de zang- en fpeelkunde, wij zullen zekerlijk dan ook wel Pfalmen, uit zijne vroege jeugd, toen hij, in Bethlehems bekoorlijke landouwen, het herdersleven leidde, overig hebben, doch zekerheid hebben wij 'er niet van, wij zullen het waarfchijnlijke bij de bijzon» dere Pfalmen opgeven. — Zijne lotgevallen, zedert zijne komst aan sauls Hof, zijne omzwervingen, op zijne vlucht voor dien Vorst, zijne oorlogen, en andere merkwaardige gebeurenisfen, gaven hem menigvuldige aanleidingen aan de hand tot het opftellen van gezangen; maar bijzonder de toneelen, welke den opfland van zijnen zoon absalom voorgingen en verzelden. Deze roerden het aandoenlijk hart van dezen waarlijk grooten man zoodanig, dat geen onderwerp vruchtbaarer geweest is voor zijnen Dichtgeest. — Zijne liefde voor de edelfte der Kunflen, Poëzij en Muzijk, deedt hem, den troon beklommen hebbende, bijzondere zorge dragen, voor de Muzijk, bij de plegtigheden van den Godsdienst, ten welken einde hij zelve verfcheiden voortreflijke Liederen opHelde , terwijl verfcheiden andere Dichters, op 's Konings voorbeeld, zich verëenigden, om den Godsdienst, door hunne gezangen, flaatlijkheid en luister bij te zetten. —• Het is echter door hen, die fmaak had[ff 4] den,  ISO KORTE AANMERKINGEN den, zeer wel opgemerkt, dat david meer in het roerende en tedere, dan wel in het verhevene foort, als Dichter, uitmunt; zelfs in die Pfalmen, in welken hij zich meer dan gewoonlijk verheft, houdt hij dat vuur,die verhevenheid, niet gaande tot het einde toe; en konden zijne gezangen, daar hij 'er zoo menigvuldige heeft gemaakt, wel doorgaands verheven zijn? Doch met dit alles', zij zijn, over het geheel, fchoon, en voeren den Lezer met zich, om te klaagen, daar de Dichter klaagt, met hem te bidden in zijne wederwaardigheden, met hem te juichen, wanneer hij juicht; met hem de ftille, of de geduchte , Natuur te befchouvven, en zich te verheffen tot den lof en verheerlijking van den Vader der menfchen. — Evenwel zijn 'er onder de Pfalmen van asaf, en van fommige ongenoemden, zulken, welke in verhevenheid die van david te boven gaan. Ik moet hier niet voorbijgaan, aan te merken, dat david kunst aan zijne gezangen befteed heeft, niet alleen , doordien wij 'er onder dezelven vinden, in welke elk vers, of eenige verzen achter elkander, met woorden aanvangen , wier eerfte letters het Hebreeuwfche Alfabet volgen, welke zangftukken niet de fraaiften zijn onder davids gezangen, dewijl zijn geest door die kunstbetrachting te zeer gebonden was, om dan een' hoogen vlucht te nemen; maar ook blijkt ons dit duidlijk, uit de veranderingen en verbeteringen, welke hij, van tijd tot tijd,in zijne Pfalmen bracht, waarvan ons de XVIII psalm bijzonder tot een voorbeeld kan ftrekken, welke,volgends eene herziening, in dezen Bundel geplaatst, verfcheiden verbeteringen be-  over DE PSALMEN. 121 behelst, wanneer men hem vergelijkt met de eerde Uitgave van dien psalm , zoo als hij 2 sam. XXII. voorkomt. De waarde der Pfalmen is boven allen tegenfpraak. . Wanneer men ze flechts aanmerkt als Dichtlluk- ken van één der oudfte volken — gedeeltlijk, ja, ten groottten deele, waare meesterftukken — moeten zij voor ons reeds van het hoogfte belang zijn. — Maat vooral de inwendige waarde — alles Godsdienltige onderwerpen, voortreflijk bezongen — de taal van het hart tot God, den Vader van allen; de lof van God, zoo als die in den mond van elk fterveling behoorde te klinken; de verootmoediging voor hem; het voorbeeldig vertrouwen op hem; de voortreflijkfte Zedekunde — (van fommige Pfalmen, die men de FloekPfalmen noemt , welke tegen deze voortreflijke Zedekunde fchijnen aan te lopen, op zijne plaats.) — Dit alles, en nog veel meer, verëischt onze geheele hoogachting voor deze Godlijke gezangen. — Geen wonder, dat het regelmatig en Godlijk gezag van deze Pfalmen, het welk door het veelvuldig gebruik en getuigenis van jesus en zijne Apostelen, geftaafd is, zoo goed en meestal zekerer beflist, en boven bedenking gefteld is, als van eenig gedeelte van de Openbaring. Deze waarde ftijgt nog hooger, wanneer men, bijzonder naar den lleutel, ons door jesus en de Apostelen gegeven, overweegt, dat david door hooger Geest gedreven, dikwerf van zijnen grooten Zoon, den MESsias, en deszelfs lotgevallen, en Koningrijk, gezongen heeft, zoodat hij de eere van eenen Profeet IH 5] te  122 KORTE AANMERKINGEN te zijn, welke de Ouden aan hunne Dichters toeken» den, in waarheid verdient. — Jammer is het, dat men, in dit punt, nog niet tot vaste grondftellingen en bepaalingen gekomen is, en dat men hier, aan den éénen of anderen kant, gewoon is, te verre te gaan. Ik kan mij, zonder wijdlopig te zijn, hier niet breeder verklaaren. Dit zij genoeg, het komt mij voor, dat men hier alles als een geheel behoort te befchouwen, en den MESsias doorgaands aan te merken in zijne betrekking tot zijne verlosten, zijn rijk en onderdaanen , en hen weder in betrekking tot Hem. Doch, meer zeg ik hier ter plaatze niet. Daar^ de Pfalmen dichtftukken zijn, behoort de Uitlegger van dezelven, ten minften niet geheel zonder Dichterlijk gevoel en fmaak te wezen. — Dit hebben de laater Uitleggers van deze Dichtftukken, boven de Ouden, ongetwijfeld voor uit. Wat ik daaromtrent, op het voorbeeld der kundigfte nieuwe Uitleggers, gedaan heb, zal mijne Verfaaling, met mijne korte Aanmerkingen vergeleken, aan den Lezer vertoonen. — Zoo veel is zeker, dat ik de regelen, ter Vertaaling en Uitlegging, door den Hoogleeraar muntinghe , in zijne Inleiding tot zijne Vertaaling der Pfalmen , opgegeven, en die ik volkomen goedkeure, naar zijn voorbeeld, heb pogen te volgen — gelijk ik over het geheel, onder anderen, aan dezen Hoogleeraar, en aan den dichterlijken en kundigen van der palm, veel te danken heb. — Ja, geern beken ik, dat ik, toen de Heer muntinghe zijne fchoone Vertaaling der Pfalmen in 't licht gaf, aan het aarzelen gebracht werdt, omdat ik bijna wanhoopte, hem zelf* ee-  over de psalmen. 123 eenigzins op zijde te komen , evenwel kon ik in mijne ondernomen Bijbelvertaaling niet wel eene zoo groote gaping overlaten, anders zou ik misfchien verkozen hebben, mijne Lezers tot 's mans vertaalde Pfalmen te verwijzen. — Ik zal hier de regels, door den Hoogleeraar, ter gemelde plaatze voorgelïeld', overnemen, en 'er bij zeggen, hoe ik 'er aan heb pogen te voldoen. I. Wil men de Pfalmen verftaan, en derzelver fchoon gevoelen, men zij dan vooral voorzichtig in het gebruik der Uitleggers. — Volkomen gegrond. Voorgaande Uitleggers hadden doorgaands onderftellingen, met welken zij waren ingenomen, en naar welken zij de Pfalmen verklaarden; zelfs de groote verema liet zich, door zijne onderftelling, om in de Profeetifche Schriften doorgaands de tijden der Makkabeën te vinden, te veel bekruipen. II. Men zoeke bij eiken Pfalm voor alle dingen, welke deszelfs Schrijver, en de gelegenheid zij, bij welke hij gedicht is. — Dezen regel volgende, vleije ik mij, dat het mij meer dan ééns gelukt is, de waare gelegenheid van het opftellen van dezen of genen Pfalm, die tot hier toe al den vlijt en het fcherpziend oog der Uitleggeren ontfnapt was, ontdekt te hebben. III. Men verplaatze zich met zijne gedachten in den tijd, wanneer, en het land, waar in de Heilige Dichters fchreven. — De inachtneming van dezen regel, zal mijnen Lezeren uit mijne Vertaaling en korte Aanmerkingen blijken, IV. Men  124 KORTE AANMERKINGEN IV. Men behandele deze gedichten, als werken van fmaak en genie. — Geheel doordrongen van de waarheid van dezen regel, heb ik het gewaagd, om de pfalmen, fchoon revens genoegzaam woordlijk bij het oorfpronglijke blijvende , in mijne Vertaaling, in gebonden, hoewel rijmloze, verzen over te brengen, van verfcheiden voetmaten en fchikking, naar mate het onderwerp derzelven mij fcheen te verëifchen. — Gevoelende, hoe ftout deze onderneming was, heb ik 'er aan Kunst-vrienden eenigen van voorgelezen, en hunne goedkeuring en aanmoediging heeft mij opgefpoord, om dezelve te vervolgen. — Mijne ongeftudeerde Lezers zullen daar door ook eene beste gelegenheid krijgen, om den zin der Pfalmen, en derzelver waare gefteldheid, te kunnen vatten. V. Men houde tevens wel in het oog, dat de Pfalmen oorfpronglijke Dichtftukken zijn, en dus niet naar nieuwere Theöriën moeten beoordeeld werden. VI. Men denke in het lezen, uitleggen, en be'óor* deelen van de Pfalmen, vooral, dat zij Oosterfche Dichtftukken zijn. Ook op deze regels heb ik acht gegeven, doch tevens alles, door eene Westerfche wending, voor Westerlingen , zoo veel mooglijk , bruikbaar en ver» ftaanbaar zeeken te maaken. Het overige, dat hier in aanmerking mogt komen, bij de behandeling der bijzondere Pfalmen. PSALM I. vs. i.] Dit Dichtftuk is duidlijk eene foort van Voorreden, Prologus, een voorbereidend Dicktfluk, tot  OVER ÏSALM I. 1-3. ' 125 tot het Boek der Pfalmen, en misfchien van den Verzamelaar; ten minften het ftuk is naamloos, en heeft geen opfchrift, ook zijn 'er geene bijzondere kenmerken in deszelfs inhoud , door welken wij genoopt worden, om bepaald aan david te denken; het Lied roemt het geluk van zulke Godsdienftigen, wier hart met God en Godsdienst vervuld is, en die zulke gezindheden koesteren, als in de volgende psalmen heerfchen. —- vs. 1. 't Plan.] Raad, grondregels, grondbeginzels, Principes. Wandelt.] In den zedelijken zin, gelijk wij handel en wandel famenvoegen. Weg van euveldoeners ftaat.] Niet leeft gelijk zij, zich met hen niet ophoudt. Men lette hier op de opklimming! Eerst zedenlozen, losfe ondeugende menfchen — dan zondaars, of euveldoeners, die van het zondigen en kwaaddoen, als 't ware, hun werk maaken; en eindlijk: — fpotters met Godsdienst en Deugd. — Dus is ook , in de daad, het gewoon beloop: Wie ééns de deugd verlaat, vervalt hoe langer hoe verder. vs. 2. jehova's Wet.] De voorfchriften van den Godsdienst. — De Dichter, als Israëliet, bedoelt bijzonder het Wetboek van moses. Bij dag en nacht.] Aanhoudend onderzoekt , en 'er zich vervolgends naar gedraagt. vs. 3.] Om het beeld duidlijker te vatten, -denke men aan de gefteldheid van de luchtftreek in het Oosten, alwaar de groote hitte van den zomer alle groente, op de velden en aan de boomen, doet ver- dorT  226" KORTE AANMERKINGEN dorren, zoodat alles naar eene verzengde woeftijn gelijkt. — Om deze reden zijn de bewooners van die landen zeer vlijtig, daar zij eene rivier, of Aroom hebben, om die door flooten en beeken overal tot bewatering hunner velden heen te leiden; deze flooten en beeken, of gragten, beplanten zij met hoornen, welke dus, geen water gebrek hebbende , ook in de zomerhitte hun loof blijven behouden. — Inzonderheid geldt dit van den Palmboom, öf Dadelboom, aan welken de Dichter hier ook wel bijzonder kan gedacht hebben. — Nu wordt de gedachten rijker. De deugdzame ftaat dikwijls bloot voor de hitte der tegenheden, maar ook dan houdt hij vast aan zijne oprechtheid, ook dan geniet hij het waar geluk, de gemoeds-vrede en zielsrust. Met vruchten.] Die op den behoorlijken tijd zijne vruchten, de palmboom zijne dadelen, geeft. Een blad.] De bladen van den Palmboom, wanneer hem geen vocht ontbreekt, blijven altijd groen. Al wat hij enz.] Sommige Uitleggers brengen dit nog tot het beeld,1 dat de Dichter gebruikt, al wat hij {de boom') voortbrengt ,jlaagt wel — zijne vruchten komen tot rijpheid. — Ik merk de woorden,met anderen, liever aan als de toepasfing van het beeld op het onderwerp, dat bezongen wordt, en verfta ze eigenlijk van den deugdzamen. Dit is natuurlijker, voldoet aan de woorden, en de Dichter, die reeds van de vruchten des booms gewaagd hadt,hadt niet nodig daar op nieuw van te melden. vs. 4. Kaf.] Het koorn wordt, in het Oosten, in de open lucht gedorscht, waarbij dan de wind het kaf  over psalm li 5-6. - II. 127 kaf wegdrijft enz; Zoo zijn de godlozen , de vijanden van Godsdienst en deugd. vs. 5. In 't gericht.] Als God, de Richter der wereld, oordeelt. — Dat is, zij ontgaan, vroeg of laat, hunne ftraffe niet. vs. 6. Kent.] Met opmerking en goedkeuring. PSALM II. Deze psalm, die insgelijks zonder opfchrift is, werdt van ouds voor den eerften gerekend, gelijk de derde voor den tweeden enz. — Deszelfs inhoud ftemt volkomen in, dat david 'er de Dichter van is, aan wien de psalm, in het Nieuwe Testament, uitdruklijk wordt toegekend. — Het gewag van Sïön, als den berg aan God gewijd, leert ons, dat de psalm gedicht is, nadat david reeds Koning was over geheel Israël, en de vesting Siön van de Jebufiten veroverd hadt. Nu weten wij uit de gefchiedenis, a sam. V. 17. en VIII. 1-14. dat, terftond in 't begin van davids regeering, de Filiftijnfche Vorften aan den éénen, en' aan den anderen kant, de Moabiten , Ammoniten, Amalekiten, de Koning van het Nifibeensch Sijrië enz. hem met oorlog aangevallen , en zich tegen hem verbonden hebben, , Bij die gelegenheid, of ter gedachtenis van deze vijandlijke ondernemingen, fielt de Vorst dit Dichtftuk op, het welk een der uitmuntendile en verhevenfte van davids gezangen is. — De invoering der fprekende perfonen, elk naar zijn karakter en waardigheid (piekende en handelende, vervult het geheele Lier, hje kort ook, met levendigheid en werk-  128 korte aanmerkingen werkzaamheid, die verrukt. — Om den psalm wel te verftaan, moet men in het oog houden , dat de Israëlitifche troon de troon van jehova is, en de hraëlitifche Kopingen Hechts als Onderkoningen van jehova, die in zijnen naam regeeren, worden aangemerkt. — Nu hadt david, door eene Godfpraak, de belofte, dat dit rijk in zijn huis, en bijzonder in éénen zijner nakomelingen, tot in eeuwigheid beftendig zou wezen, die het heil van Israël volmaaken, en alles aan zijn gebied onderworpen zal hebben. — Met deze belofte was davids gantfche ziel ingenomen; is het dan vreemd, dat hij, in hooger geestverrukking, gezegd wordt, in dezen psalm dien grooten nakomeling, en Koning van het Godsrijk, die tevens, in nadruk, de Zoon van God is, bezongen te hebben, die het middelpunt is, in wien davids verwachtingen, en blijde vooruitzichten, famenlopen ? Gelijk dan ook waarlijk eerst alle de gezegden in dit Lied hunne volle kracht uitoefenen. En hebben, de zaak dus befchouwd,de Apostelen niet, met recht, ook zonder Accommodatie, dezen psalm op jesus, den Heiland der wereld, toegepast? vs* 1-6.] Spreekt de Dichter, ons de ijdele pogingen der volken en Vorften fchilderende tegen dien Koning en dien troon, die,in de daad,Gods Koning en troon is. — De invoering van dit eedgefpan, als fprekende,gelijk ook van jehova, die zich verklaart, dat de zaak van dezen Vorst, zijnen gezalfden, zijne zaak is, verlevendigt hier alles. Vergeefs!] IJdelheid! Dus fchildert de Dichter met  ÓVER PSALM II. 2-«j. Ï29 r:et dit ééne woord den gantfchen inhoud van dit Lied. Grootsch t vs. a. Aardfche Vorften.] Of, de Vorften des lands. Zie de eerfte Aanmerking. Vorflen — Grooten.] Koningen, Emirs, Vorften der Filiftijn'en enz. En zijn gezalfden Koning.'] Die in Gods naam re^ geert, en op Gods troon zit. vs. 3. Is 't overleg.] Deze woorden ftaan in het oorfpronglijke niet. De Dichter voert hen onmidlijk fprekende in. — Zij willen het juk affchudden, zich voor altijd in veiligheid ftellen enz. — De nabuurige volken vreesden voor de toenemende magt van den Isra'èUtifchen Staat, onder eenen zoo heldhaftigen en werkzamen Koning, als david was. — Vg. 4.] Tegen al bet woelen der volken eri Vorften, behoeft jehova geene wapens of toerusting te gebruiken , daar toe zijn zij te gering. — Hij belagcht hen Hij fpreekt één woord — en hun aandag gaat met hen te niet! vs. 5. Donderend.] De donder is de ftem van God. gen. III. 8. enz. vs. 6.] De woorden van jehova , dè Godlijke Majefteit waardig. Hij heeft dezen Koning zelv' gezalfd over zijn rijk! Meer behoeft jehova niet te fpreken. — Het gevolg fpreekt van zelve. Die Vorst zal dan wel Koning blijven. vs. 7-9.] Spreekt jehova's gezalfde Koning, eri verklaart den wil en de uitfpraken van jehova, ten zijnen opzichte, nader. vs. 7. Het rast befluit.] Dat jehova •waarlijk, L7J ten  330 korte aanmerkingen ten opzichte mijner beftemming tot het Rijk, gefpro» ken heeft, met terugwijzing op de onmidlijk voorgaande woorden van jehova. Meer zeg ik van dit en de volgende verzen niet, over welken zoo veel getwist is, — De Joodfche Vorften en Overheden, op den troon van God, in zijn naam regeerende, heeten Goden, zoons van God, enz.. — In den volfien nadruk komt deze titel toe aan dien gezalfden Koning, die hier fpreekt. — Dit zij genoeg. vs. 9,] Als zij zich niet willen onderwerpen, of wederfpannig zijn. JJzren ftaf.~\ Of knods, met ijzer heilagen — hoedanig de Helden des ouden tijds fomtijds voerden. vs. 10.] Van hier af fpreekt de Dichter weder zelf, en vermaant de volken en Vorften, op de gronden van jehova's verklaring en uitgedrukten wil, tot onderwerping aan God en zijnen gezalfden Koning. VS. 11. Bewijst hem uwe hulde,] Het Hebreeuwfeke woord hoort bepaaldlijk tot Godsdienftige plegtigheden, bijzonder tot den heiligen Feestdans, ter eere van de Godheid. vs. 12. Kust enz.] De kus, de handkus, of de voetkus, of het kusfen van het kleed, is nog heden een teken van de huldiging, en het erkennen van eenen Koning in het Oosten. Vergelijk 1 sam. X. 1. Op uw weg.] Misfchien is het beeld ontleend van eene Karavaan,die door den brandenden Oostenwind, Samum, op haare reize midden op den weg in de woettijn gedood wordt, waar van in het Oosten voorbeelden genoeg zijn. — Dus zou dit eedgefpan, op hunnen weg, om den Koning aan te tasten , die ge-  Ï34- KORTE AANMERKINSEN Uitleggers kiezen daar toe weder den tijd van davids vlucht voor absalom, misfchien daar toe bewogen, omdat deze psalm terdond op den III volgt, die tot dien tijd behoort, doch daar uit kan niets befloten worden, en de psalm heeft inwendige kenmerken, die hem tot davids omzwervingen voor saul brengen , waar toe ook venema en eenige anderen hem gebracht hebben, en dan wel bijzonder tot de omHandigheden , in welken david zich bevondt, na het verbranden van Ziklag. i sam. XXX. Doch zoo laat zóu ik hem niet plaatzen. Hij moet, zoo veel ik zie, geplaatst worden, nadat david ten minden reeds éénmaal saul gefpaard, en deze Koning erkend hadt, dat david van God tot het rijk gefchikt was, terwijl evenwel de nijd en afgunst tegen david nog aan sauls Hof bleven werken, en die ongelukkige Vorst, van tijd tot tijd,in zijne melancholieke buien verviel. Mij dunkt, dit alles vindt men duidlijk vs. 3»6. Geduurende deze omzwervingen, kan het meer dan ééns gebeurd zijn, dat davids manfchappen mismoedig gevraagd hebben: Wie zal ons ééns heil doen zien ? waar tegen david hen, met zijn vertrouwen op jehova bemoedigde. Dus ik, hier hoofdzaaklijk met den kundigeii van der palm indem. , vs. 2.] Dit vers merk ik aan als een foort van voorzang, beginnende het eigenlijke Lied met de aanfpraak aan de Grooten. vs. 3. vs. 3. 0 Grooten.'] Bijzonder heeft david het oog op saul, gelijk david meermalen het meerder getal van hem gebruikt, zie ps. LIV. 5. enz. davids behaalde roem was zijne misdaad bij saul, en niets an-  over psalm IV. 4-6. 135 anders, gelijk uit de gefchiedenis bekend is. Doch, hier ftookten andere Grooten en Hovelingen van den argwaanenden saul onder, die allerhande leugens en lasteringen opzochten. Sis.] Selah. Zie boven ps. III. 3. vs. 4.] saul wist nu reeds, dat God david tot het Koningrijk beftemd hadt, en dus , dat alle zijne vervolgingen ijdel moesten zijn. Somtijds, als hij bij zijne zinnen was, erkende hij zulks ook. vs. 5. Grijpt enz.] van der palm heeft deze Vertaaling wel getroffen, david raadt den Vorst, in zijne outftelde buien, en de aanvallen van zijne kwaal, die hem beroerden, tijd van bedaaren te nemen. —Nu ziet men tevens, hoe juist de aanhaling dezer woorden door paulus is. efez. IV. 2.6. Ik zie tevens, dat ik mij,toen ik de Aanmerking op die plaats fchreef, te veel op het gezag der Uitleggeren van dezen psalm verlaten heb. De toorn is in het gemeen eene fooit van korte razernij, dus kon paulus met recht deze woorden, die eigenlijk op de vlagen van gemelijkheid, en woede, zien, in welken saul verviel, op den toorn, in 't gemeen toepasfen. In uwe binnenkamer.] Letterlijk: In uw hart, op uwe Sofa, niet, in gezelfchap met anderen, maar in eene ftille afzondering, tot bedaaring van deze opwellende driften en woede. — Alles verftaanbaar en ontegenzeglijk zeker voor iemand, die zich de kwaal van saul recht voorftelt. vs. 6.] saul maakte doorgaands veel vertoon va» zijnen ijver voor den Godsdienst, maar dan, indien hij zich zeiven ééns kon overwinnen, zou hij offers [I 4] der  1$ korte aanmerkingen der gerechtigheid kunnen offeren, v. d. palm heeft ons hier juist gewezen op i sam. XXVI. 19. om davids bedoeling te vatten. Vertrouwt enz.] Hier was de groote zaak bij saul. — Hij was de gemoedsrust kwijt, en miste het vertrouwen op God! vs. 7.] Wanneer zullen wij eens een einde zien van onze omzwervingen? In dit gedeelte van den psalm, bemoedigt david zijne lotgenoten, die dus moedeloos klaagden, misfchien wel, bij gelegenheid dat de oogst werdt ingezameld, welk gezicht heu deedt verlangen, om ook eens in, hunne bezittingen herfteld, genot te mogen hebben van den vruchtbaaren vaderlandfchen grond. Uw gunftig enz.] Verhef over om het licht vtm uw aangezicht! vs. 8. 9.] Zijne ondervinding van Gods vertroostingen, en zijn vertrouwen op jehova,benevens zijn uitzicht op eene goede uitkomst, draagt david aan zijne lotgenoten, tot hunne bemoediging, voor, 'V S A L M V. Het opfchrift van dezen psalm kent denzelven aan david toe, en wijst aan, dat hij onder het zingen geaccompagneerd moest worden met de Nechiloth,wnzr door men het waarfchijulijkgt allerlei blaas"nftrumenten, gelijk door Neginoth, ps. iv. allerlei fnaar-inftrumenten , fchijnt te moeten verdaan. Men weet niet, wanneer david dit Lied gedicht heeft doch, uit den inhoud is te befluiten, dat het eenen wcomen bidder invoert bij het morgen-offer, en. dat het  over psalm V. 2-9. 15? het door david zal opgefteld zijn, toen hij zich aan het Hof van saul bevondt, wanneer hij omringd was van afgunftigc Hovelingen, die alle zijne gangen naarfpoorden, gelijk aan dit Hof, in 't gemeen, zich ook veele lieden bevonden, hooffche vleijers, die geen fchroom hadden, om die misdaaden te bedrijven, welke de Dichter, vr. 5.7. gewaagt,terwijl nogthans david di?n openbaren Godsdienst in den Tabernakel vrij kon bijwooneu enz. venema heeft dit duidlijk gemaakt. vs. 2.] david was aan het Hof van saul dikwijls in zeer benarde omftandigheden, in welken hij, door het gebed, tot God, zijnen waaren Koning,den Koning van Israël, den toevlucht nam. vs, 4. 'f Morgens.'] Bij het morgen-offer. Foor u treden.] Mijn aandacht op u vestigen, mij voor u fchikken, in behoorlijke gezindheden, die den waaren bidder voegen. Zie micha VII. 7. vs. 5- Snoodaarts.] Onzinnigen. Stoute zondaars de dwaas is in salomo's Spreuken menigmaal de zondaar; dwaasheid, de ondeugd. vs. 6. Leugen/prekers.] Lasteraars. vs. 7. Moorder.] Letterlijk: Man des bloeds. vs. 8. Huis.] De Tabernakel; die ook het paleis der Godheid heet, fchoon men door dit laatfte ook den hemel kan verftaan. vs. y.Verfpieders.] Veelen gingen david na, om wat van hem aan saul te kunnen aanbrengen, wiens achterdocht tegen david zij kenden. — Des te behoedzamer moest david zich gedragen. — De rechce wegen, en het pad van God, zijn de voorfchriften V 5] van  Ï38 KORTE AANMERKINGEN van Godsdienst, de pligten van deugd enz. welkehif den menfchen voorfchrijft. vs. 10. Hun keel.] Zij zijn altijd gereed , om te verderven en te vernielen. — Om de kracht van het beeld te voelen, moet men zich de groote graffpelonken, in het Oosten, verbeelden. vs. 13. Schild.'] Het woord betekent een groot foort van fchild, dat het gantfche ligchaam bedekt en beveiligt. PSALM VI. vs. 1.] Ook uit dit opfchrift leeren wij niet anders, dan dat david de maaker van dezen Klaagzang is, welke onder het zingen met de Neginoth, fnaarfpeeltuigen, verzeld, en op zekere wijze, Scheminith, het zij dit de naam van een bekend Lied, of iet anders ware in de Hebreeuwfche toonkunde, b. v., de toon, dien wij de bas-toon zouden noemen, vergel. 1 chr. XV. ao. ai. gezongen moest worden. — Uit vergelijking van dezen psalm met den XXXVlMen, blijkt het zeer waarfchijnlijk, dat hij tot den tijd van absaloms opftand behoort; om dien tijd moet david eene zwaare ziekte, en treurige ongefteldheid van ziel en ligchaam, ondergaan hebben, waar over hij hier zoo bitter klaagt — wordende de oude afgetobde held alleen opgewekt, en herleevende, als 't ware, op het woord vijand, vs. 9. vs. 2. In uw toorn.] Behalven dat zwaare ziekten, b. v., de melaatsheid bij de Ouden, en dus ook bij de Hebreen, werden aangemerkt, als zichtbare blijken van Gods toorn, zoo gevoelde davids ziel nog te fterk  over psalm VI. 5-9. - VII. i. 139 fterk de neepen van een befchuldigend geweten , wegens zijne misdaad met bathzeba en uiua , de heilloze bron van zoo veele rampen. vs. 5. Ach', keer wéér.] Dit wekt in ons het denkbeeld van voorgaande verlating — en doet ons denken , om den tijd van davids vlucht voor absalom , wanneer God david fcheen verlaten te hebben, gelijk deze, door zijn overfpel en moord,God verlaten hadt. VS. 6.] De doodftaat, het rijk der fchiramen, vertoont zich aan de verbeelding der HebreeuwfcheD\z\\ters, doorgaands, als de ftaat van Rille rust, gelijk, naamlijk, het graf zich aan onze zinnen vertoont. Dus hebben wij het in het Boek van job gevonden. — Bij laater Dichters echter vinden wij dit fchimmenrijk fomtijds vol beweging, vol werkzaamheid.— Uit zulke dichterlijke voorftellingen moet men geene wijsgeerige befluiten willen afleiden tot den waaren toeftand der zielen, na den dood, tot aan de Opftanding. vs. a.] Hier hervat david zijnen ouden moed, en beurt 'zich op met het vertrouwen, dat jehova hem verhooren zal. — Eene wending, die indezen Klaagzang ongemeene werking doet. PSALM VII. vs. 1. Klaagzang.] Schiggaiön fchijnt een Klaag* zang te betekenen, volgends de afleiding des woords. Lasteringen van cusch.] Wij weten niet, wie deze cusch geweest zij. Uit de gefchiedenis van david weten wij, dat saul, die een Benjaminiet was, veel Benjaminiet en aan zijn Hof bevorderde, en dat vee-  I4D KORTE AANMERKINGEN veelen van dezen door lasteringen en opftokingen , sauls haat en vervolgingen tegen david gaande maakten, i sam. XXIV. 10. Onder dezen kan zekere cusch een der voornaamfte geweest zijn. Bij gelegenheid van davids vlucht voor absalom, vloekte en lasterde zekere simeï, een Benjaminiter, uit het genacht van saul , david , en legde hem verfcheiden affchuwlijke misdaaden te last. z sam. XVL 7. — Eindelijk heeft v. d. palm eene zeer vernuftige gisfing gewaagd.— Wegens den dood van abner , door joüb vermoord, was david bezorgd voor den laster, als of hij van dezen verraaderlijken moord bewust ware geweest, misfchien heeft de bloedwrekér van abner, cusch geheten, en door zijne lasteringen david alle euvel zoeken te brouwen; en bij deze gelegenheid, meent hij, dat david dezen Klaagzang gedicht hebbe; terwijl de andere Uitleggers zich tot ééne der beide eerstgemeide omftandigheden bepaalen. Het komt mij voor, dat 'er in het Zangftuk bijzonderheden zijn, die ons beletten de onderftelling van v. d. ?alm, hoe (chrander ook, aan te nemen. , ; Ook zijn 'er bijzonderheden in, die niet overeenkomen met davids omftandigheden bij de vloeken van simeï , men vergelijke Hechts de gefchiedenis daar van met dezen psalm. — Dus berust ik in het eerst 'opgegeyene, fchoon wij niets meer van dezen cusch weten, noch van den eigen aart van zijne lasteringen; doch, hoe veel is 'er nog aan david gebeurd, daar de gefchiedenis niet van fpreekt! ys. 3. Opdat men.'] Letterlijk, hij, dit kan dan cusck  over psalm IX. 6-17. 145 wanneer hij de overwinning aan deze of die partij fchenkt. Verg. vs. 8. 9. vs. 6. Scholdt."] Het fchelden van God is bij de Hebreeuwfche Dichters eene omfehrijving van den donder. vs. 7. Plunderen,] De vijanden hadden derhalven, in dezen oorlog, in 't gebied der Israëliten, groote verwoestingen aangericht, ja gantfche fteden gefloopr. vs. 10. In de meestbenaauwde tijden.] Het fchijnt, dat david met zijn leger, even voor dezen veldflag, het zeer kwaad gehad heeft, misfchien in de woeftijn omfingeld van den veel magtiger vijand, en Van Kanaan afgefneden, dus in gevaar, om, door gebrek van water, om te komen. vs/il. Siöns Koning.] Daar was de Bondkist, voof? den zetel der Godheid, bij de hraëliten geacht. vs. 13. 't Vergoten bloed.] Der Israèliten, in dezen oorlog, die zeer bloedig was, gefneuveld. vs. 15. Siöns poorten,] Letterlijk: De poorten der dochter Siöns. Siöns dochter is fomtijds eene benaming van Jerufalem. —• De poorten zijn de plaatzen der markten, en openbare famenkomften. vs. 16. 17.] Deze beide verzen behelzen het Loflied, het welk david dan aan wil heffen. — Uit deze verzen kunnen wij opmaaken, dat een krijgslist, waar door de vijanden david meenden te omfingelen, of met zijn leger te vernielen , hun mislukt, en tot hun eigen verderf moet uitgevallen zijn. ik. 17. Ha! ha!] Higgaion! „Belagchlijk!" dus Ha! ha! gelijk ik vertaal. — Sela is Bis, dus deze regels te herhaalen. [AT] vs. 18.  ïa6 korte aanmerkingen vs. 18. Ten afgrond."} la onze Kerkveriaaling , na de helle, wanneer men dit woord neemt voor het rijk der dooden, dan heb ik 'er niets tegen ; david wenscht hier zijne vijanden toch niet naa de hel, de plaats der verdoemden. — Zijne vijanden zullen omkomen , (heuvelen. —- vs. fti. Maak enz.] Deze eer 11e regel is de zin , de tweede, zet hun 't fcheermes enz. de letter van 't oorfpronglijke, voor ons on verftaan baar, die geen prijs op den baard Helle*. — Maar bij de Oosterlingen is dit de grootfte hoon, dien man iemand kan aandoen, wanneer men hem den baard affnijdt. Ik heb het letterlijke behouden, omdat ik 'er eene toefpeling in meen te vinden , op de mishandeling van davids gezanten, door de Ammoniten, de oorzaak van dien bloedigen oorlog , tot welken dit Dichtftuk behoort. PSALM X. Deze psalm is zonder opfchrift, en het is moeilijk te bepaalen, tot welken tijd hij behoort, van vloten meent, dat hij van eene laater hand, dan die van david, is, en denkt bij den godlozen, daar de Dichter van zingt, of aan achab , of aan manasse. — Veelen houden den IX en X psalm voor één Zangftuk. — Ik weet niet, of 'er in het eerfte Boek der psalmen wel andere liederen ftaan, dan van david, daarom zou ik ook dezen X psalm aan david toekennen. —- Dewijl in de Vertaaling der LXX reeds deze psalm met den voorgaanden IXden verfeondwi wordt, komt het mij niet vreemd voor, dat hij  OVER PSALM X. I-4. T47 hij tot denzelven eenige betrekking heeft, en dan wnrdt de gedachten van michaclis zeer waarfcbijnfljk, dat david hem , bij gelegenheid van, denzelfden oorlog, bezongen heeft, wanneer hij zich door de vijanden in de engte gebracht zag, voor het behaalen der befiisfende overwinning op hen. In 't bijzonder, dewijl, volgends ps. LXXXIII. ook fommige Rooversftammen van Arabic, Ismaëliten, Amalehiten, Hagareenen, zich, geduurende dien oorlog, tegen de Israëliten verklaard hadden, kan het zijn, dat deze, door hunne ftrooperijën, en onvoorziene overrompelingen, ook misfchien door het bederven, of bedekken der bronnen en regenbakken in de woellijn , waardoor zij het Israëlitisch leger in de grootfte verlegenheid brachten, (zie vs. 8.) aan david aanleiding gegeven hebben tot dezen psalm. — Ten minften, ik weet niets naders. vs. 1. Waarom — van verre."] Met uwe hulp? In de groote verlegenheid, waar in david zich bevondt, verlangt hij naar den Godlijken bijftand. vu 2.] Misfchien hadden de Arabifche Stammen, onder fchijn van vriendfchap, het Israëlitisch leger diep in de woellijn gelokt, ten minften fommige afzonderlijke partijen van hetzelve. vs. 3. Op geld enz.] Dit kan eene juiste aftekening zijn van het karakter der roofzuchtige Arabieren. Laat hij iehova vaaren.] De Ismaëliten, die van isMAëL afftamuen, kenden jehova, den God van ABRAHAM. vs. 4. In tr$tfchen euvelmoed."] In de verheffing van zijnen neus. Letterlijk. [K 2] vs. 5-  148 KORTE AANMERKINGEN vs. 5. Verdraaid] Letterlijk: Zijne wegen zijn krom en verdraaid. — Eene toefpeling op het zwervend leven dezer Arabifche Roofftammen. Kan hem niet raaken.] Uwe oordeelen zijn eene hoogte, verre boven hem. God is zoo hoog, dar hij zich om de menfchen niet bekommert, job XXII. 12-14. Hij blaast."] Een trek van het karakter der Arabieren, die, ftout op hunne woeftijuen, alle vijanden ligt achten. vs. 6.] Insgelijks een trek, die hen kenmerkt; de Arabieren zijn, over het geheel, nooit door uitheemfche magt overwonnen. vs. 7-] De gefchiedenis dezer Arabifche Stammen, van vroeger en laater eeuwen, heeft menigvuldige voorbeelden, dat men zich op hunne eeden niet verlaten kan. In de oorlogen der nabuurige groote Mogendheden, verwisfelen zij dikwijls van partij, naarmate zij 'er hun voordeel bij denken te vinden. vs. 8.] Deze Rooversflammen {laan hunne horden dikwijls in de dalen, tusfchen de bergen, verborgen op, waar uit zij onvoorziens te voorfchijn komen , om hunne rooverijën te pleegen. Terwijl zijn oogen.] Of misfchien beter: Terwijl hij zijne bronnen en regenbakken voor uw heir ver* bergt. Waardoor hetzelve, door gebrek, moet omkomen. Uw (Gods) heir, zal dan het Israëlitisch leger zijn, welks Koning en Veldheer jehova is. Dus miCHAëLis. —- De onfchuldigen, armen enz. kunnen eene omfchrijving zijn van Israëlitifche partijen , die naar,of van, het hoofdleger trokken,en op de vriend» fchap  over psalm X. 15-18. " XI. I. 149 fchap of onzijdigheid dezer Stammen zich verlatende, hun onvoorziends in handen vielen. vs. 15. Tot gij enz.] Roei deze Rooversflammen geheel uit. De oorlog van saul, op Gods bevel, tegen de Amalekiten ondernomen, kan ons een voorbeeld geven , hoe men, omtrent (oortgelijke Rooversvolken, bij de Israëliten wel eens dacht. vs. 16. De Heidenen enz.] En dus behooren ook deze Roovers, die het vrij gebruik der weiden,in de woeftijn, aan de Israëliten hinderden, verdaan te worden. — Dewijl de bezittingen der Israëliten zich tot den Eu/raat moesten uitftrekken. vs. 18. De brooze mensch] De mensch uit de aarde. — Eene benaming van verachtlijke Stammen , gelijk deze Rooversftammen waren. PSALM XI. vs. t.] Schoon het opfchrift ons niets aan de hand geeft, om den tijd, tot welken deze psalm bijzonder behoorr, te bepaalen, zien wij toch uit den Inhoud duidlijk genoeg , dat hij opgefteld is, geduurende de vervolging, die davjd van saul moest ondergaan, wanneer hij , meermaalen, op 't gebergte en ontoeganglijke rotzen, zich onthieldt, en dus in zeker tijdftip, dat hij, die fchuilplaatzen verlaten hebbende, door bekommerde vrienden vermaand werdt, om zich weder derwaards te begeven, dewijl zij voor gevaar en overrompeling vreesden. — Dewijl de woorden vu 1. neemt de vlucht enz. in het meervoud ftaan, behoort de psalm ongetwijfeld tot die tijden van davids omzwerven, toen hij reeds van zijne getrouwe vrienden IK 3] ver-  over psalm XLT. 1-6. *5- gelijk meermalen, deze vijanden van Israël verflaan zou. Aherzengende Oostenwinden."] De brandende en fchielijk doodende Oostenwind, Samum, of Samièl. PSALM XII. vs. ii Scheminith.] Zie psalm VI. i. — Geestig is de gedachten van den Heer v. d. palm: „ Ik boude, zegt hij, dezen psalm voor een ftuk uit davids jeugdigen leeftijd. Men verbeelde zich den cenvouwigen, braaven, Herders-jongeling, uit het huisgezin van den vroomen isaï, op éénmaal verplaatst aan het Hof van saul — getuigen worden van de listen en bedriegerijen , waardoor men aan hetzelve zich trachtte te verheffen; getuigen van de grootfpraak en vleijerijën, waarmeê men saul verblindde, de dubbelhartigheid en laster, waarmeê men van elkander fprak: is het wonder, dat de edele,onfchuldige nieuweling in de kunftenarijën van dit Hof, in deze woorden , uitbreekt ? Bewaar ons , o God, daar is geen trouw, daar zijn geen braaven meer; behoed en bewaar mij voor dit gejlacht!" enz. vu 4. Snijd'."] Lippen en tongen af te fnijden, is onder de ftrafFen der Oosterlingen niet onbekend. — De fnoodheid dezer Hovelingen komt david zoo affchuwlijk voor, dat hij vastftelt, God zal dit op eene klaarblijklijke wijze ftrafFen. De tongen.] Van fnoode vlijërs, die zich beroemen, daar door alles te vermogen. vs. 6. Om 't hlaaggefchrei.] sauls Hovelingen, merkt v. d. palm, te recht aan, wisten van hem ak\K 4] kers,  15* korts aanmerkingen kers, wijnbergen, en bezittingen te verkrijgen , die saul, in den toenmaligen ftaat des Joodfchen rijks, zonder daadlijke onrechtvaardigheid, of toelating van geweldige onderdrukkingen, niet geven kon. VU 7. jehova's reen.] Die zuivre en reine redenen, welke davjd , voorheen in zijnen onlchuldigen Herdersftand, gehoord hadt, de Godlijke belofte, aan hem gedaan, daar onder begrepen. Dat zevenmaal.] Door wasfching — of door fmelting in den aarden kroes, gezuiverd van al zijn fchuim. vs. 8. Sla — gade.] Het woord dus vertaald wordende, is 'er geene verandering in de lezing van den Tekst nodig. Beveilig ons enz.] „ jehova! gij hebt mij beloofd, dat ik ééns Koning worden zal — wanneer dat vervuld wordt, bewaar mij dan voor dit foort van menfchen, en omring mij niet met zulke flechte lieden, als thans saul !" < vs. 9.] Het beeld is ontleend van de fterke vermenigvuldiging van wormen en andere infecten. — Ik volg, in het tweede lid van dit vets, de Vertaalins van MiCHAëtis. PSALM XIII. Zeer waarfcbijnlijk behoort deze psalm tot de laatfte tijden van davids omzwerven voor saul , toen hij het befluit nam, om Juda te verlaten, en in het land der Filiftijnen te vluGhten; vreezende anders, Zegezang is, op de behaalde overwinning , en waar-  over psalm XXIV. ft-?. 179' Gij zalft enz.] Alles met toefpeling op die maaltijd. i sam. XVI. PSALM XXIV. david hadt Jerufalem en de burgt Siön, tot hier toe door de Jebüfuen bezeten, ingenomen, en tot den zetel van zijn Koningrijk gemaakt; daar was vari aloude tijden Miilo, of de Kibla, het algemeen Heiligdom der Kanadnitifche Stammen, geweest; nu liet david de Bondkist, aan jehova gewijd, die als de troon van jehova Zeba'éth werdt aangemerkt, derwaards, op eene plegtige wijze, overhrengen; bij welke gelegenheid verfcheiden psalmen, door hem gedicht, en door de Muzijkanten en het Volk gezon* gen zijn , men zie 2 sam. VI. en 1 chron. XV. XVI. Tot deze liederen behoort, ongetwijfeld, deze psalm, die, gelijk uit den Inhoud blijkt, door Chooren is opgezongen. — vs. 2.] De Hebreeuwfche Dichters verbeelden zich de aarde als een gebouw, gegrond op de zee en Oceaan, omdat zij dezelve aanmerkten, als, aan alle kanten, met den Oceaan omvangen. — Wanneer zij zich fomtijds hooger verheffen, hangt de aarde aan een niet! vs. 3. jehova's berg.] Siön. vs. 4. Niet bedriegt met eeden.] De plegtigfte eéden gefchiedden doorgaands in het Heiligdom, en dus in jehova's tegenwoordigheid. ys. 7. Verheft — aloude deuren.] De poorten en deuren van de aloude Kibla, of het Heiligdom, Miilo genaamd, dat, naar de eenvouwigheid dier oude [M 2] bouw-  l8o korte aanmerkingen bouwwijze, laage en kleine deuren zal gehad hebben, — Eene Dichterlijke aanfpraak, doch welke david misfchien ook werklijk zal vervuld hebben, dewijl wij weten , dat hij aan dit Mille gebouwd, en het zeer verbeterd en verfraaid heeft. vs. 8. Z)' oorlogsheld.] Met toefpeling op de bemagtiging der vesting Sïón, die david van de Jebufiten veroverd hadt. vs. io. God van V gantsch Heel-al.] Zeba'óth,iaxi welken naam verfcheiden Uitleggers ook deze betekenis geven. PSALM XXV. Deze psalm is, in deze verzameling, de eerfte van die, welke men Alphabetifehe noemt, dat is, iri denzelven begint in het Hebreeuwsch elk vers met woorden , wier eerfte letter eene in orde volgende letter van bet Hebreeuwfche Alphabet, of A. B. C. is. Dus begint het eerfte woord van het eerfte vers met . de A/eph, van het tweede vers, met Beth enz. — Dat daar in godvruchtige oogmerken bedoeld zijn, zou ik juist niet zeggen, misfchien was het bijzonder , om het geheugen van den Zanger te hulp te komen, misfchien enkel eene kunstfpeling, die meer door de Dichters gebruikt werdt. — Zoo veel is ondertiisfchen zeker, zoodanige psalmen zijn, ten opzichte van het Dichterlijke, niet de fraaifte, men voeit den dwang, dien de Dichter zich zeiven daar bij moest aandoen. Uit den Inhoud van den psalm, befluit ik,dat david hem, in 't begin van zijne vlucht voor saul, heeft  over psalm XXV. 9-22. - XXVI. 2. l8l heeft faamgefteld, toen hij nog alleen was, en zijne vrienden, die hem naderhand verzeld hebben , nog niet bij zich hadt. vs. 16. Toen hij, nog niet geö\fend door wederwaardigheden, het beftuur en de leiding van zijnen God, bijzonder nodig hadt. vs. 4. enz. Toen hij zich" van geene zonden, dan die aan de jeugd eigen zijn, bewust was. vs. 7. enz. vs. 9. Zachtmoedige}!.'] Leerzamen, die onderwijs willen aannemen. vs. 13.J Men ziet duidlijk, dat .david zich zei ven met deze verwachting opbeurt en bemoedigt. , * vs. 22.] Dit vers fchijnt eerst in laater tijd bij dezen psalm gevoegd te zijn. — Verg. psalm XIV. 7. PSALM XXVI. Uit den Inhoud van dezen psalm komt het mij voor, dat dezelve genoegzaam tot den' zelfden tijd behoort, als de voorgaande XXVfte, en bijzonder tot davids vlucht na Nob, daar de Tabernakel ftondt, alwaar hij, met een vrij geweten, tot den altaar durfde naderen, gelijk hij daar zelfs voor altijd wenfehen zou, te mogen verblijven. — Zijne betuiging van onfchuld, en dat hij niets gemeens heeft met muitelingen, behoort onbetwistbaar tot den tijd, toen hij nog geen Koning, en toen hij bij saul verdacht was van IKnkfche aanflagen op sauls kroon, en misfchien op sauls leven. vs. 2. 'r Inwendig enz.] Ik heb 'er dit ter opheldering bijgevoegd, om den Lezer eenen wenk te geven, wat hij door de nieren en het hart te verftaan hebbe. De overleggingen, den wÜ, en de begeerten su verlangens. m 3] w- 6.] / 1  182 korte aanmerkingen vs. 6.] Het wasfchen der handen was een teken der onfchuld, bijzonder dat men niet handdaadig of medepligtig was aan een moord. deut. XXI. 6, Matth. XXVII. 24. vs. 6. Om uw altaar enz.] In dien heiligen en ftaatlijken omgang, die tot de Godsdienstplegtigheden bij den openbaren eeredienst fchijnt behoort te hebhen ; en het welk onder het zingen en fpeelen van heilige liederen gefchiedde. vs. 9.] Dat zou plaats gehad hebben, indien da» wd in sauls handen was gevallen, dan zou hij, als een muiteling en oproermaaker, hebben moeten om? komen, vs. 12.] Dit vers merk ik aan als eene gelofte, die david doet, wanneer God hem zou redden. PSALM XXVII. Het is twijfelachtig, of deze psalm tot de vlucht van david voor saul, of voor absalom, behoort; het eerfte evenwel is mij het waarschijnlijkst, en dan denk ik bijzonder aan dien tijd, wanneer hij bij den Hoogenpriester achimelech zijnen toevlucht nam, en bij den Tabernakel troost en onderfteuning vondt, toen hij van allen verlaten was, zelfs van vader en moeder. 1 sam, XXI. vs. 2. Om zich te voeden met mijn vleesch.] Om mij van het leven te berooven. — Misfchien doelt David op het omfingelen van zijn huis. vs 4.] Deze wensch is vervuld, toen hij, Koning geworden, zijne hefïiad tot den zetelftad van den Godsdienst gemaakt hadt. Vs. 5-]  OVER PSALM xxvii. 5-14. 183 VS. 5.] In de Tenten . der Arabieren is eene affchutting door een gordijn gemaakt, achter welke de Harem, of het verblijf der vrouwen is, hier mag niemand komen, dan de eigenaar. Deze plaats wordt voor heilig gehouden, en die daar zijn' toevlucht neemt, is veilig. — In den Tabernakel, achter het binnengordijn, of voorhangzel, hadt men het Heilige der Heiligen, daar jehova's troon was. Hier verwachtte david , dat God hem een' veilige fchuilplaats zal vergunnen. Op een rots.] De fteile rotzen zijn de plaatzen, daar men zich verfchanst, en beveiligt tegen vijanden en vervolgers. vs. 8.] Mij dunkt, dat, volgends deze Vcrtaaling, dit vers een goeden zin oplevert, misfchien doelt david op deut. IV. *Q. Vt. 10.] david durfde zijn' toevlucht niet tot zijn ouders huis nemen, op deze vlucht, en was dus, als 't ware, van vader en moeder verlaten. In dezen zin kan men de woorden opvatten. vs. 11. Weg enz.] Gods weg, fpoor, baan, zijn hier niet de weg en bet pad der deugd, maar de middelen, om de vervolging te ontvluchten, de weg, dien david , ten dien einde, moest inflaan. vs. 13.] Deze lezing, dunkt mij, is de echte. In dit leven.'] Het land der levenden, in tegenflelling van , het rijk des doods. vs. 14. Vertrouw.] Eene opwekking aan zich zeiven, met welke de Dichter dit Lied eindigt. — [M 4] PSALM  over psalm XXIX. 1-3. 185 PSALM XXIX. Zou 'men dezen, in de daad verheven, psalm ook kunnen toefchrijven aan den Herder david, die meermaaien de Natuur bezong in Bethlehems dreeven, gelijk wij daar van reeds ps. VIII. en XIX. voorbeelden ontmoet hebben? Hoe het zij, bij gelegenheid van een zwaar onweder, is de psalm opgefteld, welke dat verbaazend en ontzettend Natuurverfchijnzel zoo keurig fchildert, dat men het onweder ziet opkomen, omtrekken, uitberften, en in wolkbreuken eindigen, alles ftaatlijk, doch zoo, dat het eerbied, en vertrouwen, maar geene angftige vreeze, voor jehova inboezemt, die zich,als den God des donders, boven alle de Afgoden der Heidenen verheft. — De' ze toer van dit Dichtftuk, dat het geene vreeze,maar vertrouwenden eerbied voor het Opperwezen, inboezemt, verdient aangemerkt te worden, en leert ons, bij onweders, op die zelfde wijze, niet te fchrikken, maar den hoogen God in zijne werken te verheerlijken. vs. 1. Zoons der Goden.] Dienaars der Afgoden, even gelijk de dienaars van jehova zijne kinders genaamd worden. — De Afgodifche volken worden opgewekt, om de eer en roem, niet aan hunne Afgoden, maar aan jehova te geven! vs. 2.] De gantfche Natuur houdt dan haar feest!, wanneer God donderend zich openbaart, vergelijk vs. 9. Hoe treffend is dit beeld ! vs. 3.] De donderbui wordt hier naar de Natuur •bef'breven, zoo als deze buien doorgaands in Pa/di[M 5] ft'1'  l86 korte aanmerkingen ftina gewoon zijn, haaren koers te nemen. — Ik plaats hier weder de aantekening van den Hoogleeraar muntinghe. — „ Het donderweder wordt hier befchreven, zoo als het zich in Pal&ftina vertoont: men moet zich dus, om alles beter te verftaan, met zijne gedachten, naa Jerufalem (of naa de ftreeken van Bethlehem,') verplaatzen. Eerst ziet men van verre, uit de Middellandfche zee onweêrswolken opItijgen , en blikfemen uit dezelve fchitteren, terwijl de donder tevens in het verre Westen zich laat hooren: dit wordt vs. 3. befchreven. Het onweer komt nader, men hoort den donder fterker en prachtiger rollen, vs. 4. evenwel nog zonder fchade te veröorzaaken: dan, juist omtrent denzelfden tijd, rolt hij vreeslijker over de bergen, flaat in hoogfte boomen in, en verbrijzelt de cederen van Libanon; vs. 5. 6. terwijl vreeslijke blikfemflagen tevens, uit de zwarte donderwolken voortfchitterende , zich in 't rond verfpreiden. vs. 7. Hier op trekt de donder verder naar het Oosten in de Arabifche woeftijnen; geheele wouden worden door den ftormwind, die denzelven verzelt, verwoest, de fterkfte boomen om verre gerukt, en de bosfchen ontbladerd. VS. 8. 9. Intusfchen breken de wolken, en zwaare ftortregens overftroomen, als een vloed, de landen; (en maaken de diepe dalen tusfchen de bergen, tot geheele meiren, en hinaenümdfche zeeën) vs. 10." > vs. 3. Zee en golven.] Letterlijk: Over de magtige wateren, verfta de Middellandfche zee. vs. 4. Magjtig enz.] De donder nadert, elke flag doet  OVER PSALM XXIX. 6-II. 187 doet zich Kerker hooren. - Dat jehova's ftem de donder betekent, behoeve ik niet te zeggen. vs. 6. Hij doet hen enz.] „Niemand, die zich een onweder, op den Libanon neêrvallende, verbeelden kan, zal het, denk ik, buitenfporig vinden, 't geen de Dichter hier van het huppelen der bergen zegt." van der. palm. Sirtbn.] De naam, dien de Amoriten aan den berg Herman, of Antilibanon geven,die thans het/»«»wgebergte genoemd wordt. vs. 7. Strooit blikfems.] Donder en blikfem volgen elkander zoo dicht, dat zij flechts één zijn. vs» 8.] Het onweder trekt naar de woeftijn. Kades wildernis.] Bezuiden Palaftina, dus trekken de buien geheel Palcejlina om. vs. 9. Rukt eiken om.] Naar de gewoone lezing; Zijne ftem doet hinden werpen. — De angst doet de bevende hinde van haare barensweën overvallen worden , en zij werpt haare jongen voor den tijd. — Ik weet niet, welke lezing te verkiezen zij. — De Le* zer oordeele. Maar in enz.] Men kan door den Tempel van jehova hier best den hemel verftaan, die van zijnen lof weêrgalmt, op de tekenen zijner majefteit. • vs. 10.] Doorgaands zijn de donderbuien in die gewesten verzeld, of worden gevolgd van ftortregens en wolkbreuken. vs. n.] Dien Dondergod heeft Israéls volk tot zijnen God en befchermer. PSALM  188 KORTE AANMERKINGEN PSALM XXX. Het opfchrift van dezen psalm, vs. i. baart den Uitleggeren zwaarigheid; volgends hetzelve zal hij opgelleld zijn, bij gelegenheid der inwijding van davids huis , of paleis, van welks ftichting, men zien kan, 2 sam. V. ii. en ondertusfchen heeft de Inhoud niets, dat daar op toepaslijk is, maar, bevat eene dankzegging aan God voor eene bewaaring en uitredding uit een tegenwoordig levensgevaar, het welk echter niet van langen duur was geweest, en dat david getroffen heeft, toen hij in voorfpoed zich vleijdde, dat hij alle onheilen te boven was enz. Zelfs zijn de trekken zoo fterk, dat ieder, die den psalm leest, terftond de gefchiedenis der pest, die Israël trof, om davids onderneming, om het volk te tellen, in de gedachten moet komen. 2 sam. XXIV. 1 chron. XXI. — Maar, wat maaken wij dan van het opfchrift, het welk de inwijding van davids paleis gewaagt? Sommigen hebben gedacht, dat david zijn paleis veel later gebouwd heeft, dan men bij den eerften opflag uit 2 sam. V. zou opmaaken, en dus dat de inwijding van hetzelve zeer wel gelijktijdig met de pestziekte kan invallen; anderen hebben gedacht, dat niet de inwijding van het nieuwgebouwde paleis bedoeld zij, maar de zuivering van davjds paleis, toen hij hetzelve, na de overwinning op absalom behaald,-weder betrok. — venema gist, dat men het opfchrift dus behoorde faam te voegen: Een Pfalm van david : Een Lied tot inwijding van het huis, den Tempel, omdat, bij gelegenheid der boven- ge-  over psalm XXX. 3-i2' ' XXXI. 189 gemelde pestziekte, de plaats is beftemd geworden, daar de Tempel zou gedicht worden. — En in de daad, op deze wijze zal men best het opfchrift met den inhoud van den psalm verëffenen kunnen, indien men de echtheid van dat opfchrift wil handhaaven. vs. 3. Herfteld.~\ Eigenlijk: Genezen. — Dit leidt ons als met de hand tot de gemelde pestplaag, gelijk ook hei geen vs. 4. volgt. vs. 6. 's Avonds.] Ook dit ziet duidlijk op die pest, welke flechts kort duurde,en door Gods goedheid en ontferming nog verkort werdt. vs. 7.] De ftaat van david, voor het ondernemen van de telling des volks, waar op deze pestplaag volgde, was zeer voorfpoedig, en fcheen wel gevestigd te zijn. vs. 8. Mijn berg.] Waarfchijnlijk doelt hier da^' d tevens op den berg Si3n, daar hij zijnen zetel hadt. vs. 12. Mijn treurkleed.] 1 chron. XXI. • 16. lezen wij uitdruklijk, dat, onder het woeden der pest, david en de Oudften, bedekt met treurgewaden, op hunne aangezichten lagen. PSALM XXXI. Wat ook ingebracht worde van andere Uitleggeren,* het komt mij uit den Inhoud van dit Dichtftuk duidlijk voor, dat david het heeft vervaardigd, bij gelegenheid van zijne vlucht voor absalom, toen hij in Kde fterke ftad Mahanaïm, over den Jordaan, eene fchuilplaats vondt, daar hij gelegenheid hadt, om zijne zaken te herdellen, en een leger te verzamelen, ten  over psalm XXXVII. 3-35- XXXVIII. aoi fommige bijzonderheden, die tot de hoogere oordeelkunde behooren, met betrekking tot de lezing van den oorfpronglijken Tekst, kan ik hier geen verflag doen. — Of david in het bijzonder salomo zijnen zoon aanfpreekt, kan ik niet bepaalen. vs. 3. Het land.] In het land Kanaan een veilig en genoeglijk leven te mogen genieten, was bij den Israëliet eene zeer wenfchehjke zaak. vs. %o. Als V offervet enz.] Ik vind geene reden, ofti van deze gewoone lezing en vertaaling der woorden af te gaan, maar volg den Hoogleeraar muntinghe. — ,, Het beeld, dat de Dichter hier gebruikt, is.ontleend van de offerlammeren, wier vet, op het brand-altaar geofferd, in rook opfteeg." — vs. 25.] Men moet dit verftaan, vooreerst van het geen in 't gemeen, en gewoonlijk, plaats heeft, een enkel bijzonder voorbeeld moge al eens uitgezonderd zijn, maar oyer het geheel, en in den gewoonen weg van Gods voorzienigheid, wordt Godsvrucht en deugd, die met vlijt gepaard gaat, ook voorzien van eigen brood. — Ten tweeden, moet men bijzonder in 't oog houden de beloften, die God, Israëls Koning, aan de Israëliten deeft, naar den aart der oude Huishouding, of Gods Regeering over Israël. vs. 35.] Men denke bijzonder aan; saul. PSALM XXX VIII. Men moet dezen psalm vergelijken met psalm VI. (ia den Tekst ftaat, door eene drukfout, psalm XI. lees: •VI») Duidlijk doelt hij op dén tijd van absaloms op'land 5 in 't begin.van welken, david, wien de herdenking [A7 5] van  over psalm XXXVIII. 4.-14. - XXXIX. ao3 vs. 4. 5.] Ook hier komen verfcheiden fpreekwijzen voor, die, in het Boek van job, insgelijks in de befchrijving der melaatsheid gebruikt worden. vs. 5.] De melaatsheid werdt als eene onmidlijke ftraf van zwaare zonden aangemerkt, gelijk wij uit job weten. — vs. 9.] Letterlijk: Ik brulle van het gebrul mijns harte. Alle deze gezegden krijgen opheldering uit de klagten van job over zijne plage. vs. is-] Iller over klaagt ook job. —■ De melaats» heid is eene affchuwlijke , en tevens befmetlijke ziekte. vs. 13. 14.] Ondertusfchen fmeedde absalom en die hunne ontwerpen, die kort daar na openlijk uitberstten , maar david , geheel ongefteld van ziel en ligchaam , hadt noch lust noch moed, om iet te ondernemen. PSALM XXXIX. Alles fpreekt, dat in dezen psalm dezelfde geest heerscht, als in den voorgaanden, en dus dat hij tot denzelfden tijd betreklijk moet gemaakt worden ; toen david, als een doove en llomme, geene tegenreden hadt, ps. XXXVIII. 15. gelijk hij ook van de plage der melaatsheid gewaagt, vn rit Dus ben ik het in de hoofdzaak, nopens dezen psalm, volmaakt met >len Heer v. d. palm ééns. „ Deze psalm doet zich duidlijk kennen, aan den eigen toon der overkropte, ftomme, fmert, die in denzei ven heerscht, en bijna aan alle uitdrukkingen, waarvan eenigen ten hoogften karakteriftiek zijn." „ Het  204 KORTE AANMERKINGEN „ Het 13de vers fielt ons david voor als eene balling in zijn eigen land, die als een vreemdeling moest omzwerven met zijne bende, juist gelijk zijne voorvaderen in dit zelfde land. Eigenaartig en fprekend is het 81te vers. david weet niet, wat hij hoopen moet, of mag; overwinning en nederlaag zijn hem beiden even akelig: hij laat het aan God over, van God alleen is alle zijne verwachting. Nimmer was het gevoel, dat alle zijne rampen hem van God toekwamen, als ftrafFen zijner zonden, dat gevoel, het welk het 9 en 10 vers zoo hartroerend voordellen, bij david levendiger, dan toen hij absalom ontweek; gelijk wij, onder anderen, uit de ontmoeting met simeï , ten duidlijkden kunnen opmaaken. Voegt hier bij de alles te boven gaande hevigheid zijner imerten, zoo fterk getekend, vs. 4. zijn verdommen onder dezelve, zoodat hij zelve zweeg van het goede. vs. 3. Zijn dilzwijgen, zoo lang de godloze nog' tegen over hem was, vs. n..; die godlozen, naamlijk, die, volgends ps. XLII. als hij klaagde, tot hem zeiden: Waar is nu uw God? Eindelijk ook dat geen, waar meê david zich vertroostte in zijnen ramp, vs. 5. en 6. juist de taal en troost van een oud man, die, in zijne klimmende jaaren, nog zijn grootde hartsverdriet moet ondergaan: Ik zal toch niet lang meer leeven; ik ben verwelkt, mijn tijd is „ haast voorbij; haast ben ik alle aardfche rampen ,, te boven."" v. d. palm. jeduthun.] Men zie van hem 1 chron. XXV. 1. daar hij, even als asaf en heman, voorkomt, als het hoofd van muzijkanten en zangers enz. vs. a6  over psalm XXXIX. 2-7. 2Ö5 Vs. 2. Bus [prak ik.] Dit voornemen' had ik bij mij vastgefteld. Vergelijk psalm XXXVIII. 14. 15. vs. 3.] Juist het karakter, dat david, ten dezen tijde, in de gefchiedenis vertoont. vs. 4.] Wij zien, in dit vers, niet flechts de aandoening der hooglte droefheid, maar tevens, hoe de belediging van een ondankbaar volk, en van eenen ont'aarten zoon, op het hart van den besten Koning en Vader werkten. Dikwerf kon hij zijne gewaarwordingen niet uitltaan, en zijn hart brandde, als vuur; dan kon hij niet langer zwijgen, en wenschte den dood! In deze klagten.] Die, naamlijk, nu volgen. — Dit is te duidlijk, dunkt mij, 'om niet opgemerkt te worden. — Ik ben het hier derhalven met herder niet ééns. vs. 5.] „ Eene heerlijke afwending, david fpreekt nu, maar zijne klagt is geen twist met God , noch verwenfching zijner vijanden. Neen! hij troost zich zeiven met zijnen ouderdom, en den naderenden tijd zijner verwelking. Dit alleen hielp hem zijn leed draagen, wanneer hij herdacht, dat het hem niet lang drukken kon, maar haast in den dood zou eindigen." v. d. palm. vs. 6.3 davids overige leeftijd was niet meer te rekenen. — - Maar nu de overgang! niet alleen mijn leven, maar wat is de mensch, ook in zijn voijle kracht! , vs. 7. Een fchaduw.] Een juist zinneprent van de verganglijkheid en vluchtigheid van het menschlijk leven.- 1 Men  ao6 korte aanmerkingen Men moge vrij enz.] Of salomo,dan of absalom, de Opvolger zal zijn. vs. 8. En nu enz.] „ Dit vers is ten hoogden karakteriftiek. david zag geen uitkomst in zijnen tegenwoordigen nood 5 te zegepraalen over zijn eigen Volk, en over zijn' eigen Zoon, was hem bijkans zoo akelig, als overwonnen te worden. Hij weet, derhalven, niet, wat hij hoopen moet, en Iaat de uitkomst aan den God zijner verwachting over." v. d. palm. vs. 9.] „ Twee dingen flechts wenscht hij: Bevrijd te zijn van zijne fchulden, die hij thans zoo zeer gevoelde — en dan, dat hij niet in de hand zijner vijanden, leevende, vallen mogt." v. d. palm. vs. 13. Een zwerver.] Letterlijk: Een vreemdeling lij u. — „ david , nu als balling omzwervende in zijn eigen rijk, vergelijkt zich bij de zwervende Aardsvaders, en heeft nu ook dezelfde aanfpraken op jehova , als zij. Hij is een vreemdeling bij God, en heeft bij hem alle de rechten eenes vreemdelings, in een gastvrij land, befcherming, bijftand, en milddaadige verkwikking." v. d. palm. vs. 14.] Men vergelijke job X. 20. at. Men zou, uit dezen en den voorgaanden psalm, niet ongegrond befluiten, dat david het Boek van job gekend en gelezen heeft, zoo veele gezegden en uitdrukkingen komen daar mede over een. PSALM XL. Deze psalm heeft den Uitleggeren veel moeite veroorzaakt ; zoo zelfs, dat de Heer van vloten fchrijft: „ Be-  over psalm XL. 207 „ Betere- verklaaring weet ik ook niet, maar wil liever niets vastftellen, dan nieuwe zwaariglieden daardoor in te brengen in de gewigtigfte leerftukken." — De meeste Uitleggers, die de aanleidende gelegenheid van dezen psalm hebben nagefpoord, ftellén die in davids vlucht voor absalom, fchoon zij verlegen zijn, hoe zij het eerfte gedeelte van den psalm te verftaan hebben. — De Heer v. d. palm heeft, op eene wijze, zijn vernuft en oordeel waardig, eenen geheel nieuwen weg ingeilagen, en, waarnemende, dat het laatfte gedeelte van dezen psalm, vs. 14-18. nog ééns in het Boek der psalmen, psalm LXX. voorkomt, meent hij, dat het eerfte gedeelte, vs. 1-12. een bijzondere, en het laatfte gedeelte, vs. 1418. een andere psalm" zij, fchoon beiden van david; denkende hij, dat het eerfte Dichtüuk behoore tot het feest van davids kroning over geheel Israël, toen hij het rijksverdrag met de Israëliten plegtig bezworen, en op dien grond het rijk aanvaard heeft, z sam. V. 1-3. terwijl het tweede gedeelte of psalm LXX. behoort tot davids vlucht voor absalom. — Verders meent de Heer v. d. palm, dat men, in of na de Babijlonifche gevangenis, deze beide psalmen tot één heeft geftnolten, toen men een lied begeerde, dat Gods goedertieren wonderdaaden, en de zedelijke gefteldheid der Natie van ouds, verhief, en tevens de tegenwoordige omftandigheden des volks affehetfte. Terwijl het 13de vers door een' laater Profeet, toea men de beide psalmen famenfmolt, zal ingevoegd zijn, om tot een' overgang van den éénen tot den anderen te dienen. — Deze gedachten is eea nader on-  I ioS' koRte aanmerkingen onderzoek waardig, alleen, zij is mij te kundig, es ftrijdig met den aart van dit eerfte Bo?k der psalmen, het welk, duidlijk, de oudfle Verzameling van ïiavids psalmen bevat, en dus niet wel duldt, aaiï zoo laate tijden, of zulke famenfmelting van twee psalmen, tot een dergelijk oogmerk, als de Heer v. d. palm vermoedt, te denken. Voor als nog houde ik dan dit Lied voor éénen psalm, welks' laatfte gedeelte ontwijfelbare kenmerken van den tijd van davids vlucht voor absalom heeft; terwijl htt eerfte gedeelte duidlijk doelt op de vervolging vart saul , de verlosfing uit dezelve, en davids dankbaarheid deswegens. — Bij gelegenheid van zijne tegenwoordige verlegenheid herinnert zich de Dichter aan voorige doorgeftaane rampen, ten einde bij God, den getrouwen en onveranderlijken, zijn gebed om uitredding aan te dringen, en zich zeiven te bemoedigen, en op te beuren. —• Dit is niet onnatuurlijk. — Ten einde nu te begrijpen, hoe deze psalm, met recht, op deh MESsias geduid is in het Nieuwe Testament, bijzonder hebr. X. 5-9. herleze men mijne Aantekening op psalm II. en VIII. Het welk, iri den grond, niet zoo heel veel van den Hoogleeraar muntinghe verfchillen zal, fchoon 'er toch nog on» derfcheid blijft — doch, dit kan ik hier niet breeder1 uithaalen. vim 2. Wachtte ik.] Zeker hadt david een' gerui» men tijd geduld moeten oefenen, eer hij het beloofde Koningrijk over Israël aanvaarden kou. vs. 3*  over psalm XL. 3-9. 200 vs. 3.- Den kuil.] Dit beeld is van zekere groote onderaardfche kuilen, die men in Paltefiina en Arabic vindt, ontleend, in welken men het regenwater Verzamelt. Zij zijn doorgaands van Onderen zeer ruim, hebben boven een' naauwen mond, en zijn dikwijls zonder water. In zulken kuil werdt josèf geworpen door zijne broeders, ook eens jprkmiü. — Zwaarer onheil kan men zich niet voordellen, clan in zulken kuil te liggen, daar men, fchoon 'er al geen water in zij, in den modder inzinkt, en Zonder hulp moet omkomen. — Schoon is hier de tegenftelling tusfehen zulken kuil en de vaste rots, daar men voor allen aanval veilig ftaat. vs. 6. Tot ons behoef.] Het lot des gantfehen volks was met dat Van david verbonden. vs. 7. G' hebt beter mij geleerd.] Gij hebt mij het oor uitgeboord, opmerkzaam gemaakt, mij onderwezen. — Gehoorzaamheid is beter dan offeranden, dit was reeds de les van samuèl aan saul. 1 sam. XV. 22. vs. 8. Ik kom zelv\] Zie ik kom! Anders was het Woord van hun, die hunne bereidvaardigheid ten dienst te kennen geven. Zie hier ben ik! De boekrol.] De Wet, door moses gegeven. Aan deze Wet moest de Koning van Israël zich onderwerpen ^ daar naar alleen mogt hij Israël befluuren. vs] 9. Uw Wet is enz.] De Koning moest een affchrift der Wet voor zich hebben. — Maar david maakte zoo veel werk van de Godlijke Wet, dat hij die niet alleen in zijn verftand, maar in zijn hart hadt. £0] vs. tl.  aio KORTE AANMERKINGEN vs. ii. fJw recht.] Het geen gij van uwe dtenaats eischt, en wij aan u verpligt zjjn. vs. 12..'] Die voorgaande hulpbetoning legt de Dichter nu tot een' grond, waar op hij, in de tegenwoordige noden , zijn gebed voor God mtffort. vs. 13 ] Het gevoel van zijne zwaare en hooggaande zonden, welken david hier belijdt, geeft ons het kenmerk aan de hand, van den tijd van absaloms opftand. vs. 14.] Van hier af tot het einde, zullen wij ps. LXX. als eenen bijzonderen psalm , met eenige kleine veranderingen, vinden ,alwaar wij nog het één en ander zullen moeten aauiekenen. p S A L M XLI. Het komt mij voor, dat deze psalm duidlijke kenmerken heeft, dat hij behoort tot davids vlucht voor absalom, en wel, dat hij opgefteld is, nadat david zich te Mahanuïm gevestigd hadt, alwaar hij door fommige oprechte vrienden onderfteund werdt, bijzonder door den ouden barzillaï , 2. sam. XVII. 27.29. toen david zich reeds toerustte, om zijn leger tegen de muitelingen te doen optrekken, en de hoofden van den opftand te ftrafFen. vs. 11. Verders, moet men omtrent vs. 5. volgg. in 't oog houden, dat david zich den gautfchen opftand, van 't begin af, voor den geest ftelt, toen zijne zwaare ziekte plaats hadt, daar wij reeds in andere psalmen de blijken van gevonden hebben, toen achitofel , voorheen zijn boezemvriend, mede in het vloekgefpan was. vs. 10. — Dit geheel vertegenwoordigt hij zichj  over psalm XLI. fl-13, au zich, fchoon anders achitofel thans reeds zich zeiven door zelfmoord geflraft hadt enz. vs. 2. Ellendig mensch.'] david bedoelt zich zeiven. vs. 3. Ten prooi.] Indien davids leger de nederlaag bekomen hadt, kan men zich ligt verbeelden, welk lot deze getrouwe vrienden van de muitelingen te wachten hadden. vs. 4. Op 't veege ziekbed.] barzillaï was een oud, en hoog bejaard man. — Dit zal aan david tot dit denkbeeld aanleiding gegeven hebben. vs. 5, Gezondigd.] Een kenmerk van dén tijd, waar in de psalm geplaatst moet worden, vs. 6] Dit znl eene befchr'jving zijn,van hetgeen, bij het begin van den opftand, heeft plaats gehad , toen de ziekte van david denklijk absalom op de gedachten bracht, om zich van de kroon te verzekeren. vs. ■?. VerCpreid.] Den toeftand van david verzwaarende, om de gemoederen des volks voor te be. reiden, ten behoeve van absalom. ys. 9. Een fchandlijke enz.] De zonde van david met BATHzar.a enz. was nu bekend geworden, en werdt door hen alöm verfpreid. — vs. 10. Boezemvriend.] Ongetwijfeld achitofel. — In den hooger zin wordt dit op judas, die zijnen meester verraaden heeft, toegepast. joSnn XIII. 18. vs. 13. In mijn oprechtheid.] Dit wordt opgemerkt, door Uitleggers, welke danröm van de tijden van davids vlucht voor absalom afzien, omdat hij an* [O 2] ders  over psalm XLV. i. 219 kan toebetrouwen. — De lof van den Koninglijken Bruidegom bedaar, daar in, dat hij een fchoon, welgevormd, vriendelijk, van God gezegend, perfoonis, bezield .met waare heldendapperheid, en gereed, om voor waarheid, recht, en burgers, te firijden, en in het oorlogsveld te zegevieren. — Zijn prachtig ftaatzijkleed, op dezen Bruiloftsdag, fiert, in 's Dichters oog, alle deze zijne uitmuntendheden op eene treffende wijze. — De Koninginne-bruid wordt geroemd wegens haare fchoonheid, die, verre de kostbaarheid van haar gewaad, en deszelfs luister, te boven gaat — enz. Alles, "Wat men in eenen uitmuntenden Huwlijkszang kan begeeren, of eifchen ! en niets in dit alles vreemd van het onderwerp. — Eu hier mede ftemt dan ook het opfchrift over een,ja misfchien doelen de woorden, Schir Jedidoth, een Liefdezang, op den naam jedidja, (de geliefde van jehova,) die aan salomo door den Profeet gad, op last van jehova, gegeven werdt. De Overlevering, dat deze Huwlijkszang vervaardigd is, bij gelegenheid van salomo's Huwelijk met de Prinfes van Egijpte, wordt verfterkt, niet alleen door het opfchrift, in het welk de nakomelingen van korah gemeld worden, als die het Zangftuk met hun Muzijk moeten verzeilen , maar ook door den fiijl en inhoud, welke ons beiden aan den luister en pracht van dezen grootften onder de hraèlitifche Vorflen herinneren. — In den Geest der Voorzeggingen denken wij aan Hem, die meer is'dan salomo! Wie de Dichter van het Dichtftuk zij,is onbekend. Het  320 kor te aanmerkingen Het is niet van david , meer kunnen wij 'er niet van zeggen. vs. 2. Mijn tong enz.] Zoo vloejend, zoo fchoon, en bevallig, zal mijn Lied van mijne tong rollen,'als een bekwaam Schrijver in zwierig Schrift opftellen affchrijft, die hij voor zich heeft leggen. — Zwierig, fraai, vlug Schrift wordt nog in het Oosten aan de Hoven gefchat en bewonderd. vs. %.] Schoonheid , bevalligheid van taal, vriendlijkheid enz. was bij de Ouden een voornaam verëischte in groote Helden en Vorften. — De Dichter roemt dit beide dan in zijnen Vorst in de eerfte plaats. vs. 4.] Niet, dat de Vorst thans gereed ftaat, om ten ftrijd te trekken,maar het Vaderland,belooft zich van zijnen Heldenmoed alles voortreflijks. Het fchijnt toch, dat één der eerfte hoedanigheden in eenen Vorst bij alle volken geacht wordt te zijn, dat hij een Held is! — Uw pracht enz.] Den degen, door welken gij eer en luister verwerft. vs. 5. En burgers.] Voor de zachtmoedigheid, dat is, voor den zachtmoedigen, voor den ftillen burger, om dezen te befchermen en te beveiligen. — Zo 'er oorlog moet gevoerd worden, ach! was het dan alleen en zuiver, met deze oogmerken ! vs, 7. 8. 0 God!] De Wet noemde die genen Goden , tot welken Gods woord gefchied is, en die dus eene Godlijke zending "hadden, joa'rcN. X. 35. bijzonder ook de Israëliti/che Koningen, die eene zoo bijzon-  OVER PSALM XLV. 8-IO. 221 zondere betrekking tot God, den Koning van Israël, hadden, en eigenlijk op den troon van God over Zrraël zaten. — Hier verlieze men niet uit het oog hunne betrekking tot den waaren Koning van Israël, den messiüs, wien de eernaam van god in nadruk toebehoort enz. vs. 8. Gezalfd.'] salomo werdt, nog bij het leven van david, boven alle zijne broederen, bijsonder ADONia, die mede naar de Kroon dong, gezalfd. — Vreugden-olie is bijzonder welriekende olie, of balfem, zoo als men ook op de gastmalen bij de Oosterlingen gebruikt, wier geuren ftreelen, verkwikken, en verfterken. Zulke balfem zal ook de zalf-olie geweest zijn, met welke de Koningen gezalfd werden. vs. 9. Kaspe enz.] De Koninglijke ftaatzijkleederen zijn met deze fpecerijën zoo doortrokken, dat zij allerwege deze geuren verfpreiden. Aloë is niet de plant Aloë, maar'de Indiaanfche boom, welks hout welriekend is, en waar van het beste Calamfac heet. vs. io, Uit Elpenbeenen Hoven.] Het elpenbeen, of ijvoir was in groote waarde, de wanden en zolderingen in de vorftelijke paleizen, werden daarmede ingelegd, waarom die dan elpenbeenen Paleizen genoemd werden, i kon. XXII. 39. — Het Serail van salomo beftondt uit geene gemeene Schoonheden, maar uit Vorftinnen, dochters van Koningen, en Emirs. De Koningin.]^ eigenlijke Gemaalin des Konings, de dochter van den Koning van Egijpte, munt boven alle deze Schoonheden uit. — Dus heeft de Dich-  322 korte aanmerkingen Dichter eenen overgang tot den lof der Koningrijke Bruid. vs. 13.] De aanfpraafc ann de Koninglijke Bruid vervolgt hier nog. — De Tijriërs, het rijkite volk, vermaard door zijnen koophandel, zou der Koningin hulde doen reet rijke gefchenken van alle kostbare en vreemde waaren enz, vs. 14. Die Kot.ings Jpruit.} Grappig, dat fommige Uitleggers. bijzonder Godgeleerden, met veel gelee, leid en vlijt, onderzoeken, hoe in de Letter, des Konings bruid, tevens des Konings dochter kan heeten. — Deze Koninglijke bruid was eene Koningsdochter, en wel van den magtigen Koning van Egijp. te, en de bruid van eenen Koning,van salomo. Hoe eenvouwig! De fchoonheid enz.] Door de Vertaaling: Des Konings dochter is geheel verëerlijkt inwendig, aanleiding, nemende, heeft men over dit vers niet min vreemde dingen bij een gebracht. — De zin is in mijne Vtrtaaling uitgedrukt. vs. 15. 16.] Hoe levendig fielt ons de Dichter de zaak voor! Recht fchoon! wij zien den geheelen itoet voor oogen, wij zien de Koninglijke bruid onder zang en fpel, toegejuicht van het blijde volk , in den Harem treden. — En nu leiden des Dichters gedachten natuurlijk tot de kinderen, uit dit Huwlijk te wachten. vs. 17.] De Prinfen uit dit huwlijk voortgefproten, zullen den lsraëlitijchen troon bekleden — ja, de Vorst zal zoo lang leeven en regeeren , dat hij zij-  over psalm XLV. 18. - XLVI. 223 Kiftte zucmn gioot ziet, en hen in het land in bewind en regeering fielt, 2 chron. XI. 33- heeft men daar van een voorbeeld in josafat. vs. 18,] De zin is, door mijne gezangen zal de lof van uezen Vuist door alle eeuwen, en onder alle volken, verbreid worden, en duurzaam blijven. — Wie ook de maaker van dit heerlijk Stuk moge zijn, hij is, in de daad, een Dichter! PSALM XLVI. Indien het van elders bleek, dat deze psalm, ten tijde van den Koning hiskiü , en de verlosfing van Jerufakm , door de wonderbare nederlaag van sanhëribs leger, 2 kon. XIX. 35. Jes. XXXVII. 36. was opgefteld, is het zeker, dat deszelfs inhoud ongemeen wel op dat geval zou pasf n. — Maar, nu wij desaangaande geen ander licht hebben, dan de Inhoud van dezen psalm zelve ont (leekt, zou ik liever bij davids tijden blijven, waar toe ook het opfchrift, en het gewag van het gedacht van korah, ons leidt. Wij hebben wel geene bijzondere aantekening van het ontzet van Jerufakin, of van de . a..'.beving, bij die gelegenheid voorgevallen, ten is..Jeele van lsraëls vijanden, in dé gefchiedenis, n.aar Loe veele bijzonderheden uit davids leven, zijn in dezelve voorbijgegaan, die uit de psalmsn kunnen aangevuld worden! — Ondertusfcheu weten wij, uit 2 sam. V. 17. volgg. dat david ééns en andermaal door de Filiftijnen, in de burgt SmH belegerd, en, door blijkbare hulp der Voorzienigheid, verlost is geworden. De benaming van Baal*Perazim, (Dijkbreuk,) welke da-  b24 korte aanmerkingen david aan de plaats der overwinning gaf, fchijnt ons zelfs een wenk aan te bieden van de aardbeving enz. daar deze psalm van gewaagt. Waarom ik zeer zou neigen, om den psalm zelfs aan david toe te fchrijven, en hem, betreffende den inhoud, te vergelijken met psalm II. en den volgenden XLVIIIlten. —— vs. r. Zingende enz.] Alamoth. Zie i chron. XV. 20. vs. 3.] De aardbevingen zijn zeer gemeen in, en om Palaftina, bij dezelven ftorten dikwijls bergen neder, en vormen êenen afgrond, een binnenlands meir. — De zee verheft haare golven, zwelt buiten haare oevers, en overftroomt de ftrauden. — De aardbeving, daar hier van gezongen wordt, fchijnt vijandlijke fteden omgekeerd te hebben, maar Jerufalem leedt geene fchade. vs. 5. De ftille enz.] De waters van Siio'dms vijver, die een beekjen vormden, en andere bronnen in en om Jerufalem. Vergelijk jes. VIII. 6. vs. 6.} Hier uit zou men afleiden mogen, dat de psalm behoort tot eene gebeurenis, voorgevallen,nadat de Bondkist reeds in den burgt Si'ön overgebracht wes,— Doch van ouds was reeds deze berg aan God gewijd, en de Kebla. de bidplaats der oude Volksftaminen. vs. 6.] In korte oogenblikken was het vijandlijk leger verdweenen, en de ftad ontzet. vs. 7. BeevenJ] « Het woord betekent die verwarring , en wanorde , welke in een leger ontftaat, wanneer het, door fchrik overvallen, op de vlucht flaat. Rij-  OVER PSALM XLVI. ?-IT. - XLV1L 2'£j Rijken vallen.] Gelijk wij zeiden, de aardbeving' fchijnt deze en gene fchriklijke verwoestingen in: dé" Vijïndlijke landen aangericht te hebben'. Bonderftem.] Bij de aardbeving zal één zwaar onweder p'aats hebben gehad, het welk, gelijk rfleërmanier, de vija'nien der Israëlitéh verfchrikfe, eh dé nederlage aanbracht. vs. 8. jakob.] Deze benaming geeft mij ook ee«: kenmerk van david, als Dichter, dewijl hij deze benaming meermalen gewoon is te gebruikên. Zié ps„" XL VIL 5. — vs. 11. Laat af,] Eere aanfpraak der Godheid; aan de vijanden, om hen van hunne vruchteloze pogingen tegen Israël af te fchrikken. Verg. psalm If. PSALM XLVII, De geleerde vp.nema brengt dezen psalm tot dé roemrijke overwinning, ten tijde van jósafat' behaald, op verfcheiden volken, welke eenen inval in" het rijk van JuJa gedaan hadden, 2 chron. XX. en' de Heer van vloten' doet de uitfpraak ook ten voordeele van die gedachten; Ik geloof echter dat' de groote venema hier gehéél heeft misgetast- hétwelk aan ieder blijken zal, die dezen psalm vergelijkt met de aangehaalde gefchiedenis, 2 chron. XX: en onze korte Aanmerkingen over die plaats, nópens den aart en de bedoeling van den inval' dér daar gei*" melde volken. — De psalm bezingt duidlijk eéné' plegtige gebeurenis, eert' ftaatlijken optogt' van jehova, Israëls Koning, toegejuicht door vrolijke Jubelt ftemmen en fpeeltuigen, om bezit te "nemen Van zijü." iPJ jiën'  220* korte aanmerkingen uen troon, als de groote Koning, onder eene algemeene verzameling van de Israëlitifche Stamvorden, en het geheele volk. — En welke is deze gebeurenis anders, dan de plegtige opvoering en overbrenging der Bondkist op Siön, die a sam. VI. is. volgg. en breeder, i chron. XV. en XVI. befchreven, en ook ps. XXIV. en LXVIH. bezongen wordt? waarmede ook de oude overlevering, en het gewag van korah's nakomelingen, in het opfchrift, overeenkomt; toen nam jehova, voor het oog der volken, bezit van zijnen rijkszetel, nadat nu geheel Karman, door het bemagtigen van den burgt Sïón, te onder gebracht was. — Wie de Dichter van deze psalm is, weten wij niet, maar ontwijfelbaar behoort hij tot davids tijd. vs. 3. 4.] Na het veroveren van Jerufahm en den burgt Sïón, was nu geheel Kanaan in de magt der Israëliten, en hun Koning jehova hadt nu zijn troon onder hen zeker gevestigd! vs. 6. God vaart op.] Klimt op Siöns berg; de Bondkist, aangemerkt als de troon van jehova, werdt derwaards overgebracht, in eenen ftaatlijken optogt. vs. 8. Keur van zangen.] De gewoone Vertaaling; met eene onderwijzinge l wat is dat? Letterlijk: Zingt hem met verft and! verkiest de meest gepaste woorden, op de gefchiktfte wijze, en treffendfte too« nen; met één woord, keur van zangen. vs. 10. De Edelen.] De Volks-ftamhoofden. Het niet recht verdaan van dit vers gaf aan den geleerden venema aanleiding tot zijne misvatting. PSALM  over psalm XLVÜT. 8*7 PSALM XLVIIf. Met zoo vael verzekering, als ik over den voor» gaanden XLVIIften psalm kon doen, durve ik over dezen XLVIII. niet fpreken. — Zoo veel zitn wij, ook uit het opfchrift, hij behelst een' Zegezang, over eene door verfcheiden Koningen, met verëenigde magt, ondernomen krijgstogt tegen Jerufahm, die, door den zegen van God, geheel tot hun nadeel afliep, maar niet zeker is het, op welke onderneming van welke Koningen gedoeld wordt. — Onze laater Uitleggers hebben, na iken, vrij eenparig zich bepaald tot het geval, ten tijde van josafat, a chron. XX. waar toe hun de melding van het fchipbreuk lijden der Tarftfche Vloot, vs. 8. de meeste aanleiding fchijnt gegeven te hebben, meenende zij, dat 'er gedoeld worde op het geval, a chron. XX. 35-37- Indien dat geval van het verbreken dezer fchepen, gelijktijdig met de overwinning, die hier bezongen wordt, of even te vooren, tot heil van het Israëlitifche volk gebeurd ware, zou voor deze gedachte zeer hooge waarfchijnlijkheid zijn, maar dat geval gebeurde, na dezen inval der volken, ten tijde van josafat, gelijk de gefchiedenis uftdruklijk meldt, waarom ook de Uitleggers verlegen zijn, hoe zij dit zullen vereffenen. — Andere Uitleggers bepaalen zich tot davids tijd, en wel bijzonder tot dien zelfden tijd en oorlog, daar ook de X. XLIV. en XLVI, *salm op doelt, en vooral de LXXXIII psalm, in welken de vijanden worden opgeteld, die zich famen yerëenigd hadden tegen de Israëliten, onder welken IP aj* ook  4ss korte aanmerkingen ook de Tijriërs genoemd worden; nu meenen zij, dat het 81te vers deze opheldering zal geven, dat het vergaan van eene rijke Tijrifche Vloot, die van Tarfis, of Tartesfen in Spanje kwam, op welk land de Tijriërs grooten handel dreven, de Tijriërs den lust zal benomen hebben, om den oorlog voort te zetten; ook heeft deze uitlegging voor zich het gewag van de nakomelingen van korah in het Opfchrift. —r Daar is echter eene bedenking tegen in vs. 9. welk vers, volgends de aanwijzing van het woord Sela, herhaald , of tweemaal gezongen moest worden, alwaar het fchijnt, dat als eene door de ervaring bekrachtigde waarheid geroemd wordt, dat jehova's ftad en zetel door God altijd veilig is. Kon dit, in davids tijd, reeds gezegd worden, in wiens tijd Je* rufalem en Sïón eerst veroverd, en de plaats van het verblijf der Bondkist geworden is? — Evenwel kan deze bedenking opgelost worden, indien wij denken, dat de zin van dit vers de volgende is: „ Het geen onze vaders ons verhaald hebben, van Gods magtige befcherming, dat zien wij thans aan jehova's ftad en zetel bevestigd. — Die ftad zal dan, onder jehova's befcherming altijd veilig wezen." — Schoon ik nu niet met zekerheid durve fpreken, neig ik echter tot deze laatfte tijdbepaling. vs. 2.] Jerufalem ligt op bergen, die van alle kanten met een dal omgeven zijn; aan de zuidzijde verheft de berg Sim zich het fteilst in de hoogte, hebbende het overige van de ftad ten noorden van zich. ws. 3. Verruklijk fchoon.] De berg Sïón maakte aan dien kant, die naar de ftad gekeerd lag, en dus aan  over psalm XLVIII. 4-15. - XLIX. 229 aan den Noorderkant, volgends josefus, een heerlijk gezicht, liggende, met zijne gebouwen, als in de gedaante van een Amfitheater, of halfronden Schouwburg, tegen over den heuvel Akra, die een gedeelte der ftad Jerufalem uitmaakte. Foor 't vaderland.] Zijnde de zetel van het Rijk en van den Godsdienst. \s 4. Alom bekend^] Wanneer men zich herinnert, dat Jerufalem, bijzonder Sïón, reeds van ouds de Heihge Had was , al vermaard ten tijde van den Koninglijken Priester mklchizedek , zal de bedenking, welke uit dit en het 9de vers ontleend kan worden tegen die onderitelling, welke dezen p-alm tot davids tijd brengt, merklijk van haare kracht verliezen. vs- 8.] Men zie op vs. 1. vs. 10. Tempel.] Heiligdom. — Dit woord wordt ook van den Tabernakel gebruikt. vs. 11.] Door de Tijriërs, die zelfs op Spanje handel dreeven, want Tarfis lag in Spanje, kon de roem van jehova alom verbreid worden, wanneer zij de lotgevallen van het Joodfche volk verhaalden, die zoo zichtbaar, op eene meer bijzondere wijze, door den Heer der Natuur befchikt werden. vs. 15. Hij blijft enz.] Volgends eene andere lezing, dan de gewoone: Hij zal ons geleiden tot 'er dood toe. PSALM XLIX. Dat deze psalm tot davids tijd behoort, zal ons het opfchrift, en het gewag van korah's geflacht, j"P 3] waar»  S3° KORTE aanmerkingen waarfchijnlijk maaken — of hij david tot Dichter beeft? is bij mij onzeker, zelfs niet waarfchijnlijk. De ftiji is niet van david , noch ook de Wijsgeerige houding, welke het geheele Stuk heeft. — De Dichter blijve dan onbekend, het Dichtfluk zelve is nogthans fchoon, en deszelfs inhoud belangrijk. Misfchien heeft de dood van nabal aan eenen van davids vrienden, die hem in zijn omzwerven verzelden, aanleiding tot het vervaardigen van dezen psalm gegeven. — Vergelijk psalm XIV. vs. i.] Deze opwekking van alle ftervelingen , waar zij woonen, of wie zij zijn mogen, is hier wel geplaatst, omdat de Inhoud van een algemeen belang is. vs. 5. Daar ik zelf enz ] De Dichter wacht eene geestverrukking en ingeving van zijn Lied, zonder welke geene goede verzen gemaakt worden. vs. 6. In bange tijden.] Gelijk toen, volgen dj. de onderftelling, .toen david omzworf voor saul. vs'. 7. Zij enz.] Gelijk nabal daar van een voorbeeld was. vs. 8.] Niemand kan , door geld of goed,het veege leven van zijnen medemensen , of van zich zeiven, vrijkopen van den dood. vs. 12. Het graf] Volgends eene andere lezing in den Grondtekst. Eens noemden enz»] Of, fchoon zij al aan landet hunn' naam geven. Te weten, in het Oosten hebben veele oorden den naam naar vermaarde of rijke lieden, die in dezelven hunne begraafplaatzen hebben. I SAM. X. 2. vs. 15.]  evER psalm XLIX» 15-21. - L. 331 vs» 15.] Dit vers is zeer moeilijk. De zin, die 'er, volgends mijne Vertaaling, uitkomt, is verheven, of hij de bedoelde zin van den Dichter zij, blijve ter nadere toetzing aanbevolen. vs. 20. Het licht enz.] Van waar en duurzaam geluk, dat tot in de eeuwigheid beftendig blijft. vs. 21.] „ Het flot van het geheele Lied. Rijkdom en eere, zender verftand of Godsdienst, heeft geene waarde: een rijke, zonder verftand, leeft even als de dieren, zonder het recht gebruik van zijne re» de, en fterft daarom ook even als zij." PSALM L. Deze psalm is de eerfte, die in het opfchrift, uïtdruklijk aan asaf, als Dichter, wordt toegekend. — Wij zullen meer Zangftukken, onder zijnen naam, in *t vervolg, ontmoeten, fchoon aan fommigen getwijfeld wordt, of zij wel in de daad van hem zijn, het welk, op de bijzondere psalmen, te onderzoeken ftaat. — Deze asaf was een Leviet, uit het geflacht van gersom, die uitdruklijk een Ziener, of Profeet genoemd wordt, 2 chron. XXIX. 30. alwaar ook aan hem, zoo wel als aan david, psalmen en Gezangen worden toegefchreven. Hij en zijne 24. zoonen waren door david aangefteld tot Hoofden der openbare Godsdienftige Muzijk. 1 chron. XXV. 1. enz. asaf is geen gemeen Dichter, en overtreft, volgends het oordeel van des kundigen, david in de Dichtkunst merklijk. — Zijne Gezangen, vol gevoel, hebben een treffend fchildervermogen, en onderrichten, terwijl zij tevens de behoorlijke dichterlijke [P 4] 4 kracht  OVER PSALM LT. 7-13. 23$ XII. 11. 12. — Nu david zijne misdaad openlijk erkent, en Gods oordeelen billijkt, behoefde de wereld zich niet te verwonderen, dat hij, naderhand, nog zoo veele wederwaardigheden heeft moeten bezuuren. Hij hadt die, en nog zwaarer verdiend. vs. 7.] Ik geloof niet, dat david zijne neiging tot het kwaad, bijzonder zijne natuurlijke neiging tot den wellust, uit zijn bloedrijk Temperament,gedeeltlijk, te verklaren, hier bijbrengt, om zijne misdaad te verzachten. Dit is tegen den geest van dezen Boetpfalm. Neen! hij erkent deze zijne gefteldheid, om de noodzaaklijkheid der vergeving, en der reiniging, en vernieuwing van zijn hart, aan te dringen. vs. 8. Die zeldzaam enz.] Letterlijk: In 't verborgen. De menfchen blijven doorgaands aan 't uitwendige hangen, en (lellen den Godsdienst in uiterlijk kerkgebaar. Maar Gods heiligheid eischt de oprechtheid en deugd van het hart, als de wortel van waare zedebetering. Welke verheven gevoelens! VS* 9 ] De fpreekwijzen zijn van de reiniging en zuivering van den melaatfchen ontleend, levit. XIII. 12. 13. en XIV. geheel. vs. 10. 't Gebeente.] Bij de melaatsheid wordt ook het gebeente aangetast. Wij hebben 'er jon ook over hooren klaagen. vs. 12.] Geef mij vernieuwde gezindheden en een vast karakter, opdat de zonde mij nooit weder overmeestere, noch onkuifche driften mij vervoeren. vs. 13.] Verwerp mij niet van uw aangezicht. In den mond van david betekent dit: verklaar mij den troon niet onwaardig, gelijk het bij saul plaats hadt ge-  korte aanmerkingen? getrouw waren gebleven, eens uit hunne ballingfchap mogten wederkeeren. En uit deze tweede Uitgave fchijnen deze verzen overgenomen, en bij de eerde Uitgave, psalm XIV. gevoegd te zijn, indien, naamhjk, die eerde Uitgave reeds zoo vroeg gefchied is, dat zij tot het geval met nabal zou kunnen gebracht worden. PSALM LIV. vs. 2 j Dewijl david tweemaalen door de Ziftten aan saul is verraaden geworden, i sam. XXIII. 19. volgg. en XXVI. i. volgg. laat het opfchrift van deZen psalm ons onzeker, of hij, bij de eerde, of brj de tweede gelegenheid, is opgedeld. — De eerde keer werdt david gered door eenen inval der Filiftijnen, waar door saul genoodzaakt werdt, van zijne vervolging af te zien, de tweede keer gelukte het. hem, saul in zijne magt te krijgen , wilns leven hij edelmoedig verfchoonde. — Uit het 9 \ers zou ik liefst neigen, om aan het tweede geval te denken. vs. 3. Door uw' naam.] Door uwe grootheid, ma» jedeit, of door u zeiven, of, om uwen naam. vs. 5. Wreedaarts.] Dit kan het Hebr. woord betekenen, het welk, gemeenlijk, vreemden, vertaald wordt. — En deze betekenis komt hier beter te pas, — Noch saul., noch de Ziftten, waren vreemden. Die aan God enz.] saul maakte wel eene groote' vertoning van den uitwendigen Godsdienst, maar zijn Godsdienst was enkel Staatkunde. — PSALM  over psalm LV. i-4. 24E P S A L M L V: vs. 1.] Bij dezen psalm hebben wij geen Opfc' rift, dat ons nopens den tijd of gelegenheid van deszelfs opftelling te recht helpt, alleen zijn wij door heizelve verzekerd, dat hij van david is. — De Uitleggers verdeelen zich dan in gevoelens, Sommigen .denken , dat david den p?Alm heeft gedicht, als hij nog aan sauls Hof was, en daar gelasterd en belaagd werdt, bijzonder door geveinsde vrienden. — Djch, anderen vinden' de aanleiding tot dezen p daad, 'er komt in den psalm geene ééne bijzondere trek vonr, die ons tot die gefchiedenis bepaalt. — hezel denkt aan de regeering van ai>sal' m , geduurende den tijd van zijnen opftand tejen zijnen vader. a>>salom hadt, om het v >lk tegen zijnen vader op te (loken, zijn werk gemaakt, om de verwaarlozing van het recht, onder deszelfs regeerrng, ten breedften uit te meten. 2 sa-M. X ". s-6. Maar, toen hij zich de kroon hadt aangematigd, zag het 'er met de rechtspleging erbarm'ijk uit, en alles liep in het wild, dit zou Ja., david aanleiding geeeven hebben, tot het opftellen van de/»n ps<\lm. Daar zijn, beken ik, in de daad, trekken in den bsalm, die, volgends deze onderftelling, veel licht [&4j kni'  24? , korte aanmerkingen Krijgen, bij' voorb. vs. 10. alwaar absalom, onder; bet beeld van eenen doornftruik, die begint op te fchjeten, zou voorkomen. — Doch, daartegen ftrijdt weder , dat wij david zich zeldzaam zoo fterk omtrent absalom hooren uitdrukken, als hier gefchiedt. ys. ii, Ik durve niets bepaalen, en verwacht nader Jidit. vs. 2. Gij Goden.] Ik volg de lezing, door verfcheiden Geleerden aangenomen. — Treffend is de fteek van den Dichter. G'j Goden! zoo werden de Joodfche Richters gegroet, als die de plaats der Godheid in die Godsregeering vervingen; o ftervelingen! Menfchenkinderen, brooze nietige menfchen! ys. 3. Weegen enz ] ,, Het is eene bijna bij alle volken gewoone leenfpreuk, dat de Richters gezegd worden, iemand het recht'toe te weegen, waarom ook de gerechtigheid met eene fchaal verbeeld wordt j de onrechtvaardigheid dezer Richters kon dan niet treffender uitgedrukt worden, dan dat zij gezegd worden, onrecht in plaats van recht te wegen." mun- TINGHE. vs. 5.] Zij luisteren naar geene vermaningen, overtuigingen, waarfchuwihgen. — Zij zijn als zulke vergiftige (langen, of adders, die hun vergif nooit afleggen, offchbon zij door den kundigften bezweerer bezworen worden. ,', Men hadt reeds voor lang, en heeft nog tegenwoordig in het Uosten, vooral in Indi'è en Egijpte , de kunst', om'aan de (langen haar vergif te ontnemen, of bok, om z? te laten dansfen." Het eerfte gefchiedt, door ze van de giftblaas onder de tong te berooven, het laatfte op zekere geluiden, ter-  OVER PSALM LX. 10 13. 255 ren de vermogendlfe en aanzienlijkft.' onder de Israëli tiCche Stammen. vs. 10.] Om dit vers zoo veel te beter te verftaan, moet men weten, dat de fpreekwijzen genomen zijn van een e.astmaal, en wel van zulk een gastmaal, bet welk men, na eene behaalde overwinning , plagt aan te rechten. Voor de maaltijd plasten de Joo-len hunne voeren te wasfchen; ook bonden zij de fchoenen af, (want met fchoenen ging men niet aan de tafel,) en wierpen dezelven aan eenen flaaf toe, die ze bewaaren moest; aan het eind van zulk eene maaltijd, plagt men veeltijds Zegezangen te zingen, ten fmaad der vijanden. De Grieken noemen zulk een gastmaal, Kamos." .muntinghe. Beef vrij enz.] Dit kan het Hebr. woord betekenen. — Juich over mij, komt niet tè pas; en zou dan verbeterd moeten worden uit psalm CVI11. 10. doch,(Kt is niet nodig. — De Dichter heeft zelve naderband de verandering gemaakt, die wjj daar vinden. Palaftina] De landftreek, door de Filiftijnen bewoond. vs. 11. D'e vesting.] Men moet zekerlijk de gewigtige en vermaarde vesting Petra ver laan , naar welke het Petreïsth Arabii 'Jen naam beeft, thans heet zij Arraiim, de uitgehouden ftad, omdat haare huizen in de rotzen ziju uitgehouwen. vs. '2. Die ons enz.] Ii het begin van dezen oorlog, t >en wij de nederlagen geleden hebben, endaar uit hefluiten moesten, dat gij onze heiren niet aan. voerdet. vs. 13. Op hulp van menfchen,] Het fchijat, dat da-  2^6 korte aanmerkingen david bet oog beeft op bet verraderlijk gedrag der Arabifche Stammen, in de groote woellijn van Sijrië, over wier verraderijen wij hem ook psalm X. hebben hooren klaagen. PSALM LXI. Dewijl deze psalm geen opfchrift heeft, moet men de aanleidende gelegenheid tot denzelven uit den Inhoud opmaaken. De meeste Uitleggers plaatzen hem in de tijden, toen david voor absalom naa Mahatiqïm, en verder naar de noord-oostelijke grenzen van zijn rijk bij den Hermon, of Antilibanon, geweken was. — Ik vind echter geen ée"n kenmerk van dien tijd in den psalm, dan alleen, dat david zieh op de grenzen van zijn rijk bevond, vs, 3. en denk daarom, dat de psalm behoort tot denzelfden oorlog fnet de Atameërs, daar ook de voorgaande toe behoorde, en bijzonder komt het mij voor, drrt-hij, ten opzichte van de. tijd-orde, móet infchieten tüsfchen den XX. en XXIften psalm. ]n den XXIften psalm1 wordt gezegd, vs. 5. dat de Koning, geduurende dien oorlog, God om het leven rebeden, en dat God hem zijne bede vergund heeft. Dit gebed vinden wij hier vs. 7. 8. Ik heb naderhand gezien, dat de oordeelkundige fowrd insgelijks bijna dus gedacht heeft. vs. 1. Met een fnaaren-inftrument.'] Of liever: op de wijze: Neginath. vs. 3.] Dat david in dezen oorlog met veel gevaaren en moeiten heeft moeten kampen, hebben wij reeds meermalen gezien. Hij lag thans geheel op de noord-oostlijke grenzen van zijn rijk te veld, zijnde zi.F  over psalm LXI 6. - LX1I. a. 257' zijne vijanden op eene fteile rots gelegerd, houdende hem, door die legering, naar het fchijnt, zoodanig bezet, da* hij zich in de grootfte verlegenheid bevondt, ten zij hij hen uit die voordeelige ligging verdrijven kon. vs. 6. Weêr enz.] Zoo veel was david reeds gevorderd, dat de vijanden zijn rijk hadden moeterf verlaten, dus behóórt deze psalm in tijdorde, na den voorgaanden LXften, PSALM LXIf. Óok omtrent de gelegenheid ven het opftellen van5 dezen psalm , verfchiüen de. Uitleggers, omdat zij geen opfchrift ten gids hebben. - De kenmerken zijn, mijns oordeels: 1.) Men bedoelde david vanden ttoon te ftooten, vs.5. a.) Evenwel, men kwam nog niet openlijk uit, men zegende hem nog met den mond. vs. 5. 3.) Hij zag, dat men zich noch op de gunst der grooten, noch op de genegenheid van bet gemeen verlaten kon. vs. ió. Voeg hier bij 4O dat hij zich zeiven aanmerkt, als een gerammelden muur en gebogen wand, en herinner u, het geen ons van davids toeftand, even voor het uitbreken' van absaloms famenzweering, toen hij ongefteld was van ligchaam en geest beide ^ reeds is voorgekomenj en mij dunkt, wij zullen niet mistasten, wanneer wij den psalm plaatzen, in dien tijd, toen absaloms opftand rijp was geworden,- en op het punf ftondt, om uit te berden. vs. 2. In God enz.] Is dit niet omtrent dé ge-' moedsgeflaite, welke david in den XXXIXftén psalm' lR} fchil-  253 korte aanmerkingen fchildert, als zijn voornemen, het welk. hij genomen hadt, om Gode te zwijgen. vs. 3. Groot lij ks.~] Hij duchtte de rampen, die hem door den Profeet nathan waren aangezegd, maar hij vertrouwde, zij zouden hem niet grootlijks, niet geheel en al, doen wankelen. vs. 4. Een gerammelden muur enz.] Die nu zoo zoo van zelf dreigt in te ftorten. — Eene juiste afbeelding van davids zorgelijken toeftand in dezen tijd, ongefteld van ziel en ligchaam, gedrukt door de bewustheid zijner fchuld, en de aankondiging van rampen. vs. 5. Hem enz.] .david hadt hunne bedoeling duidlijk genoeg ontdekt, maar was niet in ftaat, den aanflag voor te komen, omdat men aanhieldt in het veinzen. vs. 7. Nooit."] Zijn vertrouwen vestigt hij op jehova, en daar door rijst zijne hoop, dat hij niet alleen , niet grootlijks, vs. 3. maar geheel niet zal wankelen, of ongelukkig worden. ys. 10.] Ik geloo£ niet, dat de Dichter hier, in 't gemeen, de nietigheid der menfchen bezingt — maar dit: david ondervondt, bij deze tijds-omftandigheden, dat men op de gunst des volks zoo min ftaat kan maaken, als op egnen damp, die verdwijnt; terwijl de Grooten, en Hovelingen, met bedrog omgaan, zoodat men op hen zich nog veel minder verlaten kan. — Trouwens, wie zou het ooit geloofd hebben, dat david , die van gantsch Israël bijna werdt aangebeden, van den troon gefloten, en van het gros der Natie zou verlaten worden, indien niet,, in  ©ver psalm LXIL 11-13. - LXIII. 1. 259 in de daad, de aart der menfchen zoo ware, als de Vorst ze hier befchrijft? vs. 11. Steunt dan enz.] Dit ziet vrij duidlijk op absalom, dien de Vorst wil waarfchuwen. vs. 12.] • Wanneer God dit bijzonder gefproken hebbe, kunnen wij niet aanwijzen.— Misfchien meent de Dichter alleen, dat de ondervinding hem dit meermaal geleerd hadt. vs. 13. Tevens enz.] Een fchoon bijvoegzel, het welk eene waarheid bevat, die wij nooit uit het oog behoorden te verliezen. PSALM LXIII. vs. 1.] Het opfchrift van dezen psalm fchijnt ons, bij den eerden opflag, te leiden tot den tijd van davids vlucht voor saul, toen hij in de woefiijn van Juda omzworf, waar van de woeftijnen van Z/f, Maön, Engedi enz. flechts gedeelten waren, doch, dat hij zich zeiven Koning noemt,vs. 12. kan hier niet mede overeengebracht worden, want nooit heeft david zich, bij het leven van saul, dus genoemd. — Volgends den inhoud van den psalm, heeft david dien opgefteld, geduurende zijne vlucht voor absalom, geduurende welke hij ook in de woellijn van Juda kan gezworven hebben, ten minden, toen hij Jerufalem verliet, ging hij over de beek Kedrony recht naar den weg der woeftijn. 2 sam. XV. 23. Deze is wel de woedijn bij Jericho, doch, ik twijfel, of deze ook niet tot de woedijn van Juda, als een deel van het geheel, kan gerekend worden. Dus 2] kan  200 korte aanmerkingen kan men het Opfchrift handhaaven, en dan ftemt 'er ook vs. 2. mede overeen. vs. 2. In den vroegften morgen,~\ Misfchien na dien eerften nacht zijner vlucht. Verg. psalm III. In deez" verfchraeide, dorre Jïreek.] Eene juiste tekening van de woeftijn bij Jericho, gemeenlijk de woeftijn Quarantania genoemd. vs. 3.] Dit viel david, bij zijne vlucht voor absalom, het hardst, dat hij afgefcheiden was van den openbaren Godsdienst. — vs. 7.] Men kan zich verbeelden, in hoe veele overdenkingen david den eerften nacht zijner vlucht zal hebben doorgebracht. vs, 11. Hun bloed^ Ik volg hier muntinghe» Schaka/s.] Of Jakhalzen. Men zie onze Aanmerkingen over richt. XV. 4. Deze beesten azen veel op doode lijken, bijzonder van menfchen. vs. 12. Die hem enz.] Die bij hem zweert. — Ik breng dit niet tot God, maar tot den Koning. De Oosterlingen waren gewoon, bij het leven van den Koning te zweeren. — Dus, die bij hem zweert, of hem hulde doet, en getrouw blijft, zal daar van geen berouw hebben. —- Maar den lasteraar, of trouwlozen oproermaaker, zal de mond gefloten worden , hij zal, bij flot, verftomd en verlegen ftaan. PSALM LXIV. Het komt mij, met de meeste Uitleggers, waarfchijnlijk voor, dat david zich in dit Lied beklaagt over de lasteringen, die men hem'aan het Hof van saul  over psalm LXIV. 4-8. LXV. 261 saul nagaf, en dat hij dezen psalm gedicht heeft, toen hij zich nog aan dat Hof bevondt. Zoodat en de inhoud en de gelegenheid zeer veel overeenkomst heeft met psalm VII, vs. 4. 5.] Heimlijké lasteringen worden vergeleken met vergiftigde pijlen, die een moordenaar, welke zich ergens verftoken houdt, heimlijk affchiet, om onverhoeds den voorbijgaanden te dooden. vs. 8.] De pijlen, die God fchiet, zijne oordeelen, ftaan over tegen de pijlen, die lasteiaars fchie. ten. vs. 4. Gods pijlen treffen ijllings diep in 't hart. PSALM LXV. Hoe zeer men misfchien zou kunnen voldaan, tot verdand van dezen psalm, "met op te merken, dat hij een Dank-pfalm is, voor eenen vruchtbaarmakenden regen, na eene langduurige droogte het land en de ingezetenen weder verkwikkende, eene weldaad, die bijzonder in die landen heuchlijk is , alwaar men, buiten den regen, zoo weinig water heeft, evenwel zal men de gepastheid der bewoordingen, en het bijzonder doel van den Dichter, beter vatten, wanneer men de gelegenheid en omdandigheid van tijd kan weten, bij welken het Zangftuk vervaardigd is; te meer, daar dezelven hier vrij zeker kunnen aangewezen worden, in de gefchiedenis. 2 sam. XXI. ^ Een honger van drie jaaren, door gebrek aan regen veroorzaakt, hadt het land doen treuren, en de Godfpraak van jehova deswegens geraadpleegd, deedt een vreeslijk vonnis hooren, (vergel. vs. 6\) 3J de  over psalm LXV1II. 8-14. 2/1 tt. 8. enz.] Men mag dit vergelijken met richt, V. 4. 5. hab. III. 3. De gebeurenis der Wetgeving bij Sinaï, is zoo groot, dat de Hebr. Dichters met dezelve meermalen hunne gezangen aanvangen. vs. 9. Deez' Sinaï-] De Dichter fielt zich,in het vuuf zijner verbeelding, den beevenden en üneltenden Sinaï voor oogen , en wijst hem, als 't ware, met den vinger aart* VS, De eerfte Rei meldt Gods weldaadigheid, voor Israël, in 't midden van deze vreeslijke verfchijnfelen. — Weldaadigheden, die zich niet alleen tot de woeftijn bepaalden, maar zich uitftrekten tot het land Kanaan, het welk, van wild gedierte, en volken, die woest van zeden waren, bewoond , door jehova aan zijn volk, die verdrukten, gefchonken is, vs. 12.] De verovering van dit Erfland dus aangeroerd zijnde, wordt nu verder bezongen. — God gaf daar toe het krijgsbevel, als Israëls Koning en Veldheer, en terftond was de overwinning daar, en Israëls maagdenreiën zongen den Zegezang. vs. 13. 14 ] De overwinningen worden bedoeld, op de Amoritifche en Kana'dnitifche Vorften. —— Zoo beoosten als bewesten den Jordaan. -— De volgende woorden kunnen in volle kracht verftaan worden van de vrouwen der twee en een halven Stammen , van welken alleen de krijgslieden optrokken, om hunne broederen het Erfland te helpen bcmagtigen, dit hel-' dert ook de fpreekwijzen van vs. 14. op, die niet duister ontleend zijn uit richt. XV. 16. Het 14de vers luidt in 't Hebr. woordlijk dus: zelfs daar gij bij de waterbakken zit, zijt gij als vleugelen der duiven', bf  KORTE 4ANMESKIS GEN bedekt met zilver; als derzeher pluimaadjen, van fijn goud fchitterende. vs. 15.] Ik volg in mijne Vertaaling den Heer muntinghe, fchoon niet volkomen overreed, v. d. palm yolgt het gewoone: „ Toen de Almagtige de Koningen verftrooide, was de Tzalmon nog met fneeuw bedekt." vs. 16.] Nu is de Bondkist aan den voet van Siöns berg genaderd. — Siöns berg werdt boven alle andere bergen aan God gewijd, om daar het algemeen Heiligdom der Israëliten te vestigen.— Ba fans berg, een gedeelte van het gebergte Gilead, reeds van ouds door het gedenkteken van den aardsvader ja koe geheiligd, gen. XXXI. 35. volgg. en het eerst door de Israëliten vermeesterd, fcheen op dit voorrecht aanfpraak te' kunnen maaken. vs. 17. Ook zal enz.] Deze regjl doet eene treffende werking. De Hechts middelmatige lhuvel van Siön is boven de trotfche bergen van Bafap verkozen tot jehova's zetel, ja, daar zal hij eeuwig zijn verblijf' hebben. vs. 18.] Bij plegtige optogten en intrede in hunne Hofftad, reden de Vorften op hunne ftaatziewagens , verzeld van eenen (toet van rijtuigen. Hier was geen ééne wagen, maar, dewijl men onderftellen mag, bijzonder uit vs. 34. 35. dat de God der Israëliërs in een onweder, bij deze gelegenheid, zijne heerlijkheid openbaarde, ontleent de Dichter uit het zelve zijn beeld. Wanneer men het' rollen des donders hoort,, is het of Mijriaden van wagens door 't luchtgewest rijden» Hoe trotsch is nu de tekening t Hei  274 korte aanmerkingen hadt opgevoerd, toen zij door den Arabifchtn zeeboezem trokken. vs. 25.]Zou men ook mogen denken,dat david dit Solo gezongen hebbe? vs. 26. Met pauk enz.] Met Adufen , Triangels en andere föortgelijke fpeeltuigen. vs. 27. Isrels kroost.] Gij, die uit Isrels bron zijt. vs. 28.3 Waarom geene andere dan deze 4 Stammen genoemd worden, daar toch ook de overigen in deze plegtigheid deel genomen hebben, beken ik niet te weten; zij kan in eene of andere ons onbekende omftandigheid gelegen zijn. vs. 29.] Alles, wat david verordend hadt tot dit Feest, was volgends de Godlijke Wet ingericht. vs. 30.] De Bondkist nu op haare plaats gebracht wordende, vere'enigen zich de beide reien, om de uitzichten op het toekomftige te vestigen, hoe God, de Koning van Israël, van alle volken en Vorflen geëerbiedigd zal worden, en zijn volk de overwinning zal verkenen over alle hunne vijanden. vs. 31. Het wild gedierte enz.] Men verftaat 'er den Krokodil door, en dan zou ik denken aan de Filijlijnen , eene Egijptifche volkplanting. Volkeren van wilde fileren enz.] Ik denk aan de Arameërs, wier rijk thans meer en meer aangroeide, in het Noord-oosten van Palafiina. Hem, die geen zilver enz.] Of, die op ftukken zilver treedt. • De Tijriërs komen hier het naast in aanmerking, wegens hunnen rijkdom,door den koophandel verkregen. De Stammen.] De Arabifche Volksitammen , die toen,  over psalm LXVILT. 32-36. - LXIX. z?$ toen, gelijk nog, in geduurigen oorlog zijn met de omliggende volken. Vs. 32. Gezanten enz.] Met gezantfchappen en gefchenken rekenen zich de Oosterfche Vorften vereerd, en zien beiden aan, als eene hulde, die afgelegen volken hun bewijzen. Van daar is de fpreekwijze ontleend. vs. 33. volgg.] Natuurlijk befluit het algemeen Choor, met de opwekking,om dien grooten jehova, wiens onweders ontzag en eerbied baarden, te looven, en Israëls geluk te roemen, het welk dezen magtigen God tot zijnen Schutsgod heeft. vs. 36. Heiligdommen.'] Siön en den Hemel, beide in 't voorgaande genoemd. Geloofd enz.] Men houdt dit zeer gepast, voor de toejuiching van al het volk. PSALM LXIX. Schoon het, volgends het Opfchrift, zeker is, dat david de Dichter zij van dezen psalm , evenwel kost het den Uitleggeren moeite, om te bepaalen, wie de Spreker in denzelven is, of de Dichter zelve fpreekt, dan of hij een' ander, en wel bepaaldlijk den MEssias, fprekende invoert. Zeker is het, dat de psalm in verfcheiden bijzonderheden, en op verfcheiden plaatzen van het N, T. op den Christus wordt toegepast, en zoo ik geloove,met recht, doch,dit neemt niet weg, dat, in de Letter, david van zich zeiven fpreekt, en van de omftandigheden, waar in hij zich bevondt, toen hij dezen psalm vervaardigde. — Welke omftandigheden ongetwijfeld plaats hadden, in de eerfte dagen van zijne vlucht voor den wederfpaiiniiS 2] gen  over psalm LXXII. 8-11. 283 Men kan dit vers ook verdaan van den gelukkigen invloed, welken salomo's wijze en billijke regeering ook op de laatfte nagedachten hebben zou. vs. 8.] De grenzen van Palcejïina, in de volle ruimte der Godlijke belofte, weleer aan abraham gedaan. — De ééne zee is de Middellandfche, de andere de roode zee, of Arabifche zeeboezem, aan welks oostelijken inham, de Elanitifche, salomo havens en zeelieden bezeten heeft. Van den Eufraat tot aan de einden der Aarde, gelukkig Arabië, het welk de Einden der Aarde genoemd wordt. luk. XI. 31. ff. 9. Woejlijnbewooners.] De omzwervende Arabifche Stammen. vs. 10. Tarjis.] Is Tartesfus in Spanje. Overzeefche kusten.] Eene benaming der Europeti fche landen. Saba en Meroë.] In 't Hebr., Scheba en Seba. Het eerde is Saba in gelukkig Ar abië, van waar de Koningin van Scheba, die salomo een bezoek gaf. Seba is Meroë, in Afrika, welks Koninginnen den naam kandace voerden, handel. VIII. 2-7. vs. 11. Alle VorJlen.~\ Niet ondergebracht door het geweld zijner overwinnende wapenen, maar genoopt door den roem van zijne wijze en billijke regeering, — Men houde hier twee zaken in het oog, de Oosterfche Vorden' zien het als onderwerping en hulde aan, wanneer vreemde Vorden Gezanten met gefchenken aan hun zenden — en salomo aanvaardde de regeering van het Israëlitisch rijk, in de gundigfte omHandigheden, in welken davids overwinningen dat iT 2J land  284 KORTE AANMERK» OVER PSALM LXXII. Ifj.fio. land gebracht hadden. Het verbond met de Tijriërs, en zijne eigene plans van Koophandel, die hij in het hoofd hadt, gaven uitzichten op eenen roem,die zich heind en ver zou verbreiden. Men vergelijke over de uitgefirektheid van salomo's heerfchappijën, en den eerbied, dien vreemde Vorften hem bewezen, i kon. IV. 21. 24. 34. enz. 1 chron. IX. 26. en 24. , Alte Koningen der wereld maakten hunne opwac'htinbij salcmo" enz. 0 vs. 16. 37.] De landman en ffedeling zullen even zeer, onder de regeering van dezen Koning, gelukkig zijn. Ongeftoorde rust en vrede zal den veldbouw der landlieden, en de neeringen en handteeringen der Burgeren, doen welvaaren. vs. 18. 19.] Dit is eene Doxologie, of Godsverheerhjkmg van den Verzamelaar van dezen bundel van 72 psalmen, of 7o, wanneer men psalm I. niet medetelt, en XLII. en XLIII. voor éénen fchoon deze bundel uit meer kleine Verzamelingen fchijnt faamgefteld te zijn. - Wij vinden eene dergelijke Doxologie op het einde van psalm XL. vs. 20.] Dit was het onderfchrift van deze Verza. mehnge van psalmen. Dit is zeer eenvouwig.  KORTE AANMERKINGEN OVER DE PSALMEN. VOOR ONGELEERDEN.   ©ver psalm LXXIÏI. i«6. aSg „ heeft, wendt zich het gezang (vers 12-16) Hij „ wordt in den raad der Godhaid ingeleid, en be,, fchouwt nu zich zeiven, naar zijn vorig oordeel, „ als een dom dier, dat den famenhang der zaken „ niet hadt ingezien. Nieuwe geloften aan God, ,, ^fteeds naar het eerfte beeld van het wankelen ge* „ fchikt,) klimmen tot het levendigfte gevoel op (vers 23.26.), tot dat hij weder met eene zedeles „ befluit. (vers 27-28.)" Of, en welke de bijzondere gelegenheid geweest zij, die den Dichter aanleiding gegeven heeft, om dit Dichtftuk op te ftellen, kan men niet bepaalen, dewijl de inhoud van hetzelve geene bijzondere kenmerken van tijd opgeeft. vs. i.J De hoofdflelling van het Dichtftuk. Hoe men het ook wendt, het is en blijft toch waar, God doet den deugdzamen wel! Hij is hun hoogfte goed! vs. 2.3 Ik was bijna van de baan der waarheid afgeweken, en had bijna gefaald in mijn oordeel, door te denken, dat deugd en godsvrucht geen' invloed hebben op het geluk der menfchen. vs. 4.] De befchrijving van den voorfpoed deigodlozen, die den Dichter bijna aan het wankelen, en tot eene gevaarlijke dwaling gebracht hadt, is zeer levendig, en dichtkundig, uitgevoerd. VS. 6.] De trotfche heeft eene fiere houding van den hals, dien hij recht op, en de borst voor uit fteekt, ja , zijne geheele houding en gang geeft zijnen waan en zelfsverbeelding te kennen. Dit drukt de Dichter dus uit: de trotsheid fiert hunnen hals als een kostbare halsketen, en 't geweld bedekt ben als W 3] eeo  9p2 KORTE AANMER.K1NOKN vs. 20.] Ik volg hier den Heer muntinghe, door eene eenigzins vrijer Vertaaling. Woordlijk ftaat 'er: Gelijk een droom bij het wakker worden, o God! zult gij in toorn hun beeld verfmaaden. Het woord, beeld, beduidt de uiterlijke,maar te gelijk ijdele,vertooning van glorie en heerlijkheid. Hoe zeer voorfpoedige booswichten zich op dat beeld, als op iet wezenlijks, mogten verheffen, en hoe zeer anderen hen dieswegens mogten ontzien, God evenwel zou dat beeld eens verfmaaden, dat is, op eene ftnadelijke wijze behandelen, wanneer hij hen in zijnen toorn zou ftrafFen; en dan zouden zij zeiven, zoo wel als anderen, de ijdelheid van hunne glorie zien; die zou dan als een beeld zijn, 't welk men zich in den droom als wezenlijk en zeer fraai voorftelt, dan het geen, bij het wakker worden, blijkt eene loutere verbeelding geweest te zijn. vs. 21.] Toen ik den voorfpoed der godlozen met afgunst aanzag, vs. 3. vs. 22.] Ik heb eenige omfchrijving gebruikt, omdat het voor onze Westerfche ooren wat ruw klinkt: Toen was ik een dom beest bij u. Maar uit onze wijze van voelen moeten wij tot die der Oosterfche, of der oude Dichters in 't gemeen, niet befluiten. Hun« ne uitdrukkingen zijn meermaalen fterker, dan onze vertederde befchaafdheid fchijnt te kunnen dulden. vs. 23.] Eindelijk keert de Dichter tot zijne rust, die hij bij God vindt. Hoe treft ons deze zijne weltevredenheid! Hij hadt gewankeld op de baan der waarheid, zijne voeten waren bijna uitgegleden, maar voortaan zal hij zich aan God vasthouden, die zal hem  294 korte aanmerkingen PSALM LXXIV. Men is omtrent dezen psalm verlegen. — Volgends het opfchrift is hij van asaf, deze Dichter leefde ten tijde van davjd — maar, hoe ftrookt hier de inhoud mede? Is dan iet dergelijks in davids tijd gebeurd? zijn toen Gods heiligdommen verwoest? enz. Dit doet de Uitleggers, het opfchrift als onecht aanmerkende, gemeenlijk denken aan de verwoesting van den Tempel en de ftad Jerufakm, door de Chaldeên onder neeukadnezar, en aan eenen toen levenden Dichter, misfchien jeremiï, waar tegen echter venema aanmerkt, dat het Joodfche volk hier voorkomt, als nóg in Kana'dn zijnde, zonder eenige blijk van ballingfcbap of wegvoering des volks enz. waaröm deze geleerde man gist, dat misfchien een andere asaf, ten tijde van HisKia' leevende, bij gelegenheid van den inval van sanherib, geprofeteerd beeft van de vervolging der Jooden, ten tijde der Mahkabe 'én, onder antiöchus epifanes, op welken tijd hij dan den psalm toepast. — Hoe zeer ik niet overal in wil ftaan voor de echtheid der opfchriften van de psalmen, geloof ik ech« ter, dat men ze, niet zonder gewigtige redenen, moet verlaten, en als men kan aantoonen, dat de Inhoud van dezen pfalm zeer wel in davids tijden kan geplaatst worden, dan valt 'er ook geene bedenking. — Maar nu vergelijke men den Inhoud van dit Lied met psalm X. XLIV. XLVI. XLVIII. LX. enz. op welke psalmen onze Aanmerkingen tevens dienen nagelezen te worden, en men bedenke, of 'er in die zwaa-  over psalm LXX1V. 1-3. 295 zwaare oorlogen van david tegen zoo veele verbonden volken, of, in de belegering van Jerufalem en Siön door de Filiftijnen enz. niet plaats gehad heeft, daar hier over geklaagd wordt; toen de vijanden zelfs Sichem en andere plaatzen, daar van ouds heiligdommen waren, aan de Godheid gewijd, hadden bemagtigd, en nu reeds Jerufalem en Siön dreigden. — Indien wij eene wijdlopige en naauwkeurige gefchiedenis van dezen oorlog hadden, twijfal ik niet, of wij zouden alle de bijzondere uitdrukkingen van dezen psalm duidlijk kunnen aanwijzen. — Ik durve nogthans niet beflisfend fpreken. vs. 1.] Laat gij ons dan in zoo grooten nood komen, zonder ons te helpen? vs. a. Aan Siöns heuvel enz.] Ook dit verf, dunkt mij, fpreekt klaar genoeg, dat Siön thans niet in de magt der vijanden was, fchoon die vesting gedreigd werdt. — En dus, dat men niet kan deuken aan de verwoesting van ftad en Tempel door de Chaldeën. vs. 3. Op de eeuwige enz.] Letterlijk : Eeuwige verwoestingen, die zoo lang hebben aangêhouden, dewijl deze oorlog, met veele wisfelvalligheid van uitkomften, jaaren lang geduurd heeft, tot hij eindelijk glorierijk voor david eindigde. Het Heiligdom,] De plaats, daar de Tabernakel was, de Tabernakel was te Silo tot den tijd van den Hoogenpriester eli, in sauls tijd vinden wij denzelven te Nob, en in 't begin van salomo's regeering te Gibeön, hij werdt, bij gelegenheid van vijandlijke invallen, van plaats tot plaats vervoerd, en iet dergelijks fchijnt thans ook gebeurd te zijn. vs. 4,  ao6" korte aanmerkingen vs. 4. Bedehuizen.'] De Uitleggers denken hier aan Sijnagogen, en, dewijl deze niet zoo oud zijn , als de leeftijd van david, is dit édne der redenen,waarom zij den psalm tot laater tijden brengen. —Doch, het is verre na niet uitgemaakt, dat hier Sijnagogen gemeend zijn, en niet veel eer, zulke heiligdommen, op verfcheiden plaatzen, die men van ouds aan de Godheid reeds gewijd hadt, bij deze of gene bijzondere gelegenheden. Hun vaandels.] Dit is de zin, mijns oordeels, van dit in den Hebr, Tekst moeilijk vers. vs. 9.] Indien de zin dezer woorden is: Wij hebben geheel geen' Profeeten meer onder ons! dan zou de psalm i^oo min tot de Babijlonifche ballingfchap behooren, als tot de tijden van david. — Maar, de zin kan zijn, geene wondertekenen gebeuren thans ten onzen behoeve, geen Profeet voorfpelt ons eene gelukkige omwending van zaken, geene bijzondere Godfpraak meldt ons, wanneer deze oorlog een einde zal hebben, en dan vergelijke men ps. LX. 7. vs. 13.] ,, Buiten twijfel wordt hier gezien op den doorgang der Israëliten door de roode zee, en den ondergang der Egijptenaren, ten zelfden tijde. De Koning van Egijpte, en zijne krijgsbenden, worden hier bij zeegedrochten, en wel bijzonder bij Krokodillen, vergeleken, gelijk ook jes, XXVII. 1. LI. 9. ezech. XXIX. 3. enz. dewijl de Krokodillen voornaamlijk in den Nijl huisvestten. Dat de Krokodillen ook gegeten worden, gelijk in het laatfte lid van vs. 13. voorönderfteld wordt, heeft ons herodoot reeds geleerd. II. 69." muntinghe. vs, 14.  over psalm LXX1V. 14-23. - LXXV. 397 vs, 14. Ten fpiji.\] De Israëliten voerden den buit der Egijptenaren met zich. Ook maakten zij derzelver wapens buit. vs, 15. Rots.] Zie de gefchiedenis. exod. XVII. Sterk van ftroom.] Toen de Israëliten door den Jordaan trokken, jos. III. vs. 20,] Ik verfta deze plaats dus. Alle de woeftijnen , wouden, bosfchen van Kanadn waren vervuld met ftroopende benden van den vijand, bijzonder van de omzwervende Arabieren, die , in dezen oorlog david en de Israëliten veel nadeels hebben toegebracht; gelijk wij reeds uit andere psalmen vernomen hebben. vs. 21 ] De zin is. Laat de onderdrukten, die u om hulp fmeeken, niet befchaamd worden, dat zij hunne hoop vergeefs op u zouden ftellen,dat gij weigeren zoudt, hun gebed te verhooren. vs. 22. Als uw eigen.] God was de Koning der Israëliten — hunne vijanden gevolgelijk zijne vijanden — hunne oorlogen zijne oorlogen. Dit kan men niet toepasfen op den tijd der Babijlonifche ballingfchap. vs; 23. Muiters.] Der Israëliten vijanden worden door derzelver Dichters mecrmaalen als wederfpannelingen en muiters tegen God aangemerkt. PSALM LXXV. Naarmate men het derde vers van dezen psalm vertaalt, krijgt het geheele beloop van denzelven een ander voorkomen. De gemeene Vertaaling, gevolgd door de meeste laater Uitleggers, ook door onze ve-  Sp8 KORTE AANMERKINGEN venema, muntinghe , van vlotfn enz. heeft: Als ik het beftemde [ambt"] zal ontvangen hebben enz. dan wordt in dezen psalm iemand inrekende ingevoerd , en bijzonder denkt men aan david , die, de toezegging hebbende, om aan de regeering des lands te komen , zijn voornemen te kennen geeft, om dezelve behoorlijk waar te nemen , en recht en gerechtigheid te zullen handhaaven. —— Het zij mij geoorloofd, eene andere gedachten te volgen, alzoo ik de Of&gagevene niet beftnanbaar vinden kan met den inhoud van dit Dichtftuk. Ik vinde, dat in dezen psalm, vs. c. zekere fprekers, deu roem van God verheffen! welke lofverheffing door de Godheid, fprekende ingevoerd, dus beantwoord wordt, dat God belooft, dat hij op zijnen tijd alles fchoon en wel zal maaken , vertaalende ik: Ik heb mijn beftemden tijd vastgejleld enz. waar op de Dichter verklaart, dat men te vergeefs hulp van menfchen verwacht, maar dat God, als de Richter der wereld, Israëls vijanden zal ftrafFen — welke uitfpraak des Dichters de Godheid met haar gezag bekrachtigt. — Het is ook eigen aan den Dichter asaf, dat hij in zijne gezangen de Godheid fprekende invoert; en nu volgt deze psalm op den voorgaanden LXX1V., ook, mijns bedunkens, in tijd-orde, zijnde gedicht, toer? nu de oorlogskans, in den mcergemelden zwaaren oorlog, ten voordeele der Israëliten begon te keeren. Vergelijk psalm LX. is. 2. Uw hulp is fteeds nabij 1} Uw naam! Letter). vs... 3. 'è Heb mijn beftemden enz.] Het waar en be-  over psalm LXXV. 5-9. 4199 behoorlijk vertrouwen op God moet der Godheid tijd en wijze der hulp overlaten. vs. 5. Hoornen enz.] „ De fpreekwijze is genomen van dieren, wier kracht , om zich te verdedigen, in hunne hoornen is; zijn deze hoornen hoog en lang, zoo overwinnen zij hunnen vijand gemaklijk, maar worden dezelven geknot, dan kunnen zij zich verder niet verdedigen, maar moeten voor hunnen vijand wijken." michaclis. vs. 6. Stijven halsj] Een na achter gebogen en (lijf in de hoogte gehouden hals, is bij de Oosterlingen een zeer gewoon zinbeeld van trotschheid. vs. 7. .Gebergte enz.] Gebergte, d. i., van het noorden, daar men het gebergte Libanon en Antilibanon hadt. — De woejlijn duidt het Zuiden aan, daar de woellijn Paran tegen Paiaffina grensde. In den meergemelden oorlog hadt david geene Bondgenoten, magtig of getrouw genoeg, om hem bij (land te leveren. vs. 9.] ,, Een zeer levendig uitgetekend beeld van de Godlijke gramfehap. In den gramfchaps-beker van jehova is een gistende en gemengde wijn, dat is, wijn, die met verfcheiden dronkenmaakende kruiden gemengd, en daar door aan het gisten geraakt is: en uit dezen beker moeten de godlozen niet alleen drinken ; maar zij moeten hem geheel uitdrinken, ja zelfs de hef, die onder in den beker ligt, uitzuigen: eene tekening van de geduchte ftrafFen, die hen geheel en al zouden verdelgen," PSALM  goo kor te aanmerkingen PSALM LXXVI. Zoo klaar de inhoud van dezen psalm is, zoo onzeker zijn de Uitleggers omtrent de aanleidende gelegenheid tot het opftellen van denzelven; de meesten durven niets bepaalen, alleen de Heer venema denkt aan de belegering van Jerufakm door sanherib, en de vernieling van het Asfijrisch leger, ten tijde van Koning uistaa.— Ondertusfchen is het mij vrij klaar, dat de inhoud van dezen psalm hetzelfde geval bedoelt, daar psalm XLVI. en XLVIII. op zien, de belegering en het ontzet van Jerufakm en Siön , ten tijde van david, door de Filiftijnen en andere verbonden Vorften enz. Men zie mijne Aanmerkingen op de gepielde psalmen. vs'. 3. Salem."] Is de oude naam van Jerufakm.— Deze ftad was van aloude tijden reeds de Kebla, of het algemeen heiligdom der Stammen, die Kanaan, of Palaftina bewoonden, bijzonder de heuvel Siön, welke, gelijk men weet, het zuidlijk gedeelte van Jerufakm uitmaakte. — Men vergelijke psalm XLVIII. 9. vs. 4.] Men vergelijke dit vers met ps. XLVI. 10. vs. 5.3 Vergel. ps. XLVIII. 2. 3. 0 Siöns berg.'] Deze invulling is om den zin voor ons noodzaaklijk. Roofgebergte.] Is een gebergte, daar zich roofdieren op onthouden, gelijk de Libanon en Antiliba* non enz. vs. 0'. In.Jlaap.] In den doodflaap. Hadt  OVER PSALM LXXVT. 7-11* 3'ct Hadt geen handen meer.] psalm XLVL 7» eii XL VIII. 7. 8. Vs. 7. Paard en ruiter.] Létterlijk, in het Hebr. { ruiters en wagens, d. i. krijgswagens, dan verfta men , door de wagens, het krijgsvolk, dat op die wa» "gens ftreedt. Door uw dreigen.] Onweder en aardbeving* Zië de aangehaalde psalmen. vs. 9*3 „ 'Er wordt eene aardbeving te kerineri gegeven, die uit den fchrik, welken zelfs de leven* loze natuur gevoelde over de vreeslijkheid van jeho* va's Ara/vonnis, voortkwam." muntinghe. vs* II. De toorn van menfchen enz.] Deze geèfl flechts gelegenheid, dat uw roem zich luisterrijk openbaart. Dus trekt ge enz] Letterlijk: Met het overblijf5 zei der grimmigheden omgordt gij u. ,, Het over* blijfzel der grimmigheden betekent de gantfche grim* migheid of woede. — Met die gantfche woede wordt God verbeeld, zich te omgorden, of dezelve aan tê trekken, even als een krijgsheld, welke, in zijn triumf, de klederen van den overwonnen vijand aan* trekt, om den roem van zijne overwinning zoo veel te zichtbaarer te vertoonen, waar van de fpreekwijze" ontleend is; en dus wordt dan hier de gantfche grimmigheid der menfchen voorgefteld, als geheel en al door God te leur gefield , en zelfs den roem zijner' majefteit zoo veel te meer verbreidende, als zij heviger woedde: die geheele woede zelve was, als 't wa= ye, een triumf kleed van een' overwonnen vijand voor" her%  302 korte aanmerkingen hem, 't geen hem tot fieraad en roem verftrekt." muntinghe. vs. 13. Moed e.nz.]Geest, het welk wij in 't Hebr. vinden, betekent meermaalen, moed. dapperheid. PSALM LXXVII. Ook zijn de Uitleggers, omtrent dezen psalm, in twijfel, venema denkt, volgends zijne geliefde onderftelling, weder aan de vervolging van antiöchus epifanes , ten tijde der Makkabeën. Anderen durven niets bepaalen, fchoon fommigen evenwel aan een laater tijd, dan dien van david denken „, om het bijzonder melden van josef. vs. 16. — Ik vind geene zwaarigheid , om den psalm weder te plaatzen in den zelfden tijd van davids oorlog, waar toe ik ook de voorgaande psalmen breng, toen de vijanden tot in den ftam van Efraïm zelfs waren doorgedrongen, en Sichem ,&z toenmalige hoofdfiad van dien ftam, reeds bemagtigd hadden, het welk wij uit psalm LX. weten, het geen dan ook de reden zal wezen, waarom de Dichter vs. 16. van josef bijzonder melding maakt. vs. 3. In deez' nacht,] Ik neem den nacht hier oneigenlijk , en als eene benaming van den tegenfpoedigen ftaat, waar in Israëls volk zich thans bevondt. Vergelijk vs; 7. vs. 5. Gij weert enz.] Eigenlijk: Gij houdt mijne oogleden vast, dat zij zich in den flaap niet kunnen fluiten. vs. 6. Z)' ouden tijd.] Toen God, als de God vaa Israël, zich, ten goede van dit volk, in geduchte daaden verheerlijkte. vs. 14.  304 KORTE AANMERKINGEN vallen van Israël, en de Godlijke weldaaden aan dat volk bewezen, en daartegen de ondankbaarheid , en geduurige wederfpannig- en ongehoorzaamheden des volks, waar door het zich de Godlijke oordeelen op den hals haalde. — Bijzonder bepaalt zich de Dich. ter tot Efraïm, om deze reden: Van de beide Stammen, Efraïm en Juda, die naar den voorrang met eikanderen dongen, hadt de Stam Efraïm van josua af, die uit Efraïm was, tot aan davids tijd toe, meestal den voorrang boven de andere Stammen behouden, en zich daaromtrent, bij meer dan ééne gelegenheid, zeer naarijverig betoond; ook was de gewijde Bondkist, het groote heiligdom van Israël in den Tabernakel, te Silo, in Efrdim's Stam, geplaatst geweest, tot den ongelukkigen veldflag, in welken de Priesters, eli's zoonen, fneuvelden,' en de gewijde Kist door de Filiftijnen buit gemaakt was. De Stam van Juda hadt nogthans, uit hoofde van de uitfpraak van den Stamvader des volks jakob, recht op dezen voorrang, als een gedeelte van het Eerstgeboorterecht, het welk aan ruben ontnomen, en ten opzicht van den voorrang, op juda, gelijk ten opzicht van de dubbele erfenis, op josef was overgebracht. — Thans hadt de Godheid de uitfpraak beilisfend gedaan, door davjd , die uit Juda's Stam was, op den troon van Israël te verheffen, en het Koningrijk aan zijn huis erflijk te maaken. — Deze Vorst hadt ook de gewijde Bondkist op Siöns heuvel overgebracht, en in Juda's Stam geplaatst. Men ziet dus het oogmerk van den Dichter duidlijk, het beloop der Godlijke handelwijze met de Israëliti. fik  go8 JCORTE AANMERKINGEN Hun -leven enz.] Eigenlijk: Hij onttrok hun leven filet aan de dood. Insgelijks 'eene Dichterlijke voor» Helling, volgends welke de dood en de pest verbeeld Worden 5 het leven der Egijptenaren: van God gevorderd te hebben. vs. 5r. Cham.] Cham of Ckem is in de aloude E« gijptifche taal de 'naam van Egijpte. vs. 54. '/ Gebergte,} Palaftma is een bergachtig land, en heet daarom, het gebergte, bijzonder in te^ genftelling van Egijpte, het welk een laag vlak land is. vs. 57f rerflapten boog.] „ Wanneer de hoog verflapt is, dat is, wanneer de pees te (lap is, dan dat ze fterk genoeg kan gefpannen worden, wijkt de pijl, djen men 'er mede fchiet, veeltijds ter zijde uit, ia plaats, dat hij recht op het doel aangaat, met zulk pen' verflapten boog nu worden de Israëliten vergeleken, in zoo verre zij zich naar eene andere zijde heen wendden, dan hun pligt van hun vorderde, Men vindt dezelfde fpreekwijs hos. VII. 16." munt fINQHR. vs. 58. Hoogten.] Op welken men aan de Afgoden pfferde. vs. 6c] Die beflisfende nederlaag der Israëliten, door de Filijijnen, wordt hier bezongen, welke wij ; sam. IV. 11. enz. verhaald vinden. vs. 61. Heerlijkheid —- majefteit.] De gewijde .Bondkist, die in de roagt der Filiftijnen viel. vs. 64, Priesterfchap.] hcfni en pinehas, de beide zoons van den Hoogenpriester eli, fneuvelden iq dezen veldOag.  over psalm LXXVIII. 65-69. 309 Door weetiw enz.] De weduw van den verflagen Priester pinehAs fterf' van fchrik, en kon dus haaren man niet beweenen. 1 sam. IV. 19 2,2. vs. 65.] De meening kan zijn: God wordt ver. beeld, als een beid, die door den wijn in een' diepen flaap was vervallen, maar die nu éénsklaps ontwaakt , en met vernieuwden moed op den vijand aanvalt. -— Of-liever: God wordt vergeleken met een' beid, dien de wijn zoo bemoedigd heeft, dat bij onder gejuich en gezang op zijne vijanden aanvalt, en alles, wat hem voorkomt, nederflaar. — Het beeld behoort, naar den fmaak der oude Oosterfche Dichtftukken , beoordeeld te worden. vs. 66. Met een' fmadelijke ziekte."] Letterlijk: ,, Hij floeg zijne wederpartij iers aan dc achterdeelen." Men zie de gefchiedenis. 1 sam. V. 6. ,, De eenvouwigheid der oude tijden was zeker min kies in het benoemen van fommige gedeelten van ons ligchaam met derzelver eigene naamen, welken wij thans of niet noemen, of omfchrijven. De meerdere befchaving heeft daar in eerst verandering gemaakt. Men beöordeele dan ook deze fpreekwijs, niet naar onze tijden, maar naar den tijd, in welken dit gedicht gefchreven is." muntinghe. vs. 67. 68.] Derwaards was de heilige Kist overgebracht. ys, 69.] Die heuvel, en wel bijzonder Moria, zou voor altijd de Zetelplaats van het volks - heiligdom wezen. Lx si PSALM  over psalm LXXIX. I-I3- - Lxxx- Sïl zijn zou, komt mij niet waarfchijnlijk voor, en he gebruik, dat die Profeet jerem. X. 25. van vs. 6. en 7. maakt, bewijst zulks niet. — Daartegen heb ik het opfclirift voor-mij, het welk den psalm aan asaf t0w!"i. Barbaaren.] Vreemde, beidenfche volken. vs. 2.] De befchrijving van eene groote nederlaag^ waarbij'de lijken der Israëliten onbegraven bleven liggen. Uwe knechten enz.] Kan dit wel eene benaming zijn, die op de Jooden zou pasfen, ten tijde van den ondergang van Jerufakm door de Chaldeën? vs. 3. Rond Jerufalem.] De Dichter zegt niet in Jerufakm, en befchrij't dus meer eene belegering dier ftad, dan wel derzelver verovering, en geheele verwoesting. vs, 5. Zult g' eindeloos enz.] Letterlijk. Hoe lang zult gij gantschlifk, of ook, tutter, onvermengd, toornen; zoodat 'er geene verzachting zou plaats hebben. vs. 12. Boor onze nagebuuren.] Indien de psalm tot davids tijden, en den oorlog met de Sijriërs en andere Vorften behoort, dan zijn door deze nabuurige volken te verdaan, de Fdiftijnen, Edomiten ,Moabiten, en bijzonder de Ammoniten. vs. 13. De fchapen, die gij weidt.] Past ook deze uitdrukking in 'den mond der Jooden, ten tijde van de Babijlonifche ballingfchap ? — PSALM LXXX. De meeste Uitleggers wenden ook, met betrekking tot  312. korte aanmerkingen tot dezen psalm, het oog van davids leeftijd af; venema brengt hem weder tot de tijden der Makkaleen; andere Uitleggers denken aan de verftooring van het Rijk der X Stammen, door de Asfijriërs, MicHAèLis gist, en zijne gisfing is fchijnbaar, dat de psalm is opgefteld, in de zeven eerfte jaaren van david, toen hij te Hebron zijn verblijf badt, en alleen over Juda Koning was,terwijl de overige Stammen, van welken josefs afftammelthgen, Efraïm. en Manasfe ,de voornaamfte Stammen waren, bij welken Benjamin zich des te liever voegde, omdat ben ja* min en josefs zoons van dezelfde Stammoeder rachel waren, terwijl, zeg ik, de overige Stammen, onder isboseth, sauls zoon, (tonden, en in zeer ongunftige omftandigheden waren, door de invallen en overheerfching der Filiftijnen; zijnde nogthans toen reeds de oogen en hoop van alle waare beminnaars van het vaderland op david gevestigd enz. Ten minden, dat de psalm niet behoort tot de Asfijrifche ballingfchap, noch in het geheel tot tijden, na de' fcheuring van Israëls rijk, onder REiiABEifvi voorgevallen, blijkt, omdat Benjamin hier met Efraïm gevoegd wordt, fchoon het zeker is, dat Benjamin, na die fcheuring,niet tot het rijk der X Stammen,of Israël, maar tot het rijk van Juda behoorde. — Ora die zelfde reden kan ik ook niet denken aan de Makkabeefche tijden, —— Het komt mij voor, dat de psalm tot denzelfden tijd behoort, als de onmidlijk voorgaande, toen Efraïm, Manasfe, ja zelfs Benjamin, door de vijanden overheerd was, gelijk wij uit psalm LX. weten. vs. a.  over psalm LXXX. 2-9. 523 vs. 2. Jofef.] De reden , waarom de Dichter bijzonder van Jofef, en vervolgends van deszeifs beide Stammen, Efraïm en Manasfe. zoo bijzonder gewaagt, is, omdat die Stammen in dezen oorlog de meeste onheilen bezuurd hadden. Tusfchen Cherubs] Boven de Verbonds-kist. —— Eene fpreekwijze, die meer van het Opperwezen gebruikt wordt, wordende deze Bondkist als zijn troon en zetel aangemerkt. vs. 3. Herftel ons weder.] De vijand hadt, bij zijne invallen, veele Israëliten gevangen weggevoerd, gelijk wij uit veele andere psalmen weten, die tot dezen tijd behooren. Vs. 5. Wereld-god.] Dus vertaaien veelen den naam Zebaöth, die hier voorkomt. vs. 6.] Het beeld is genomen van iemand, wiens droefheid zoo hoog Hijgt, dat hij, zelis bij de maaltijd, zijne traanen niet kan te rug houden, zoodat zijne traanen op zijn brood en in zijnen beker vallen. vs. 9.] „ Eene fchoone Allegorie, welke ons het volk van Israël voorftelt, onder de gedaante van eenen wijnftok, welke van God, uit Egijpte in Palts, ftina overgeplant, daar lang door hem bewaard, en naauwkeurig behoed, zeer welig getierd hadt, en zijne ranken tot aan de Middellandfche zee en den Eufraat hadt uitgeftrekt, doch welke nu door wilde dieren verwoest was. Het maakt deze Allegorie inzonderheid zeer fraai, dat 'er in dezelve niet ééne >enkele fpreekwijs gevonden wordt, welke niet letterlijk op den wijnftok past, en niet tevens geheel vol- ■ ko-  3'4 KORTE AANMERKINGEN komenlijk overeenkomt met den Joodfchen Staat, wels ke door deze Figuur wordt voorgefteld.''MUNTiNGHii. vs. 10, Ben grond.] Wanneer een wijnftok geplant wordt, moet de grond zorgvuldig van alle onkruid gezuiverd worden. — D.ar mede wordt de uitdrijving der Kqnaaniten, ten behoeve der Israëliten, vergeleken. vs. ii.] Wijnftokken worden veelal tegen bergen geplant. — Dus deze wijnftok, het'volk van Israël, in het bergachtig Palceftina, en hij fchoöt zoo veele loten, dat dezelve, toen ze verplant werden, alle bergen geheel en al overfchaduwden en bedekten. Be ftateli/kfte.] Wijnftokken werden dikwijls tegen andere boomen opgeleid: deze, tegen de hoogfte Cederboomen opgeleid, wies'hooger op, dan die Cederboomen, om welke hij zijne ranken flingerde. vs. 12.] De zee is de Middellandfche zee. Reeds onder saul hadt de Israëlitifche Staatizich zoö ver uitgeftrekt. vs, 13.] Men was gewoon, de wijngaarden met muuren of heiningen te omringen, om ze voor dieven en het wild gedierte te bewaaren. Naar believen plukt.] Elk voorbijganger. — De Arabijche Roofftammen deeden onverhinderd hunne invallen enz. vs. 14.] Een beeld van de verwoestingen des Joodfchen lands door de vijanden, — Het wilde of boschzwijn is nog in Palceftina zeer gemeen; en daar het zeer diep in de aarde wroet, is het voor boomen en planten zeer nadeelig. — Het wild gedierte kunnen bijzonder de Schakals, of Jakhalzen, zijn. vs. 16.3  over psalm LXXX. 16-18. - LXXX. 315 vs. 16.] Volgends deze Vertsaling behoeft men bier geene verplaatzing der verzen, waar aan fommige Uitleggers gedacht hebben. vs. 18.] Hier denk ik aan david, wiens behoud gerekend werdt het behoudt van het gantfche vader* land te wezen, dat zijne hoop op heui gevestigd hadt. Vergelijk ps. LXI. 7. en het geen daar aangetekend is. Dien g' aan uw rechte hand enz.] Den man van uwe rechtehand — dat is, dien gij tot Koning over uw volk hebt aangefteld. Dien g' uit geringen ftaat..] 's Menfchen-zoon: Letterlijk. Zo deze Vertaaling getroffen is , behoeven wij niet te twijfelen, of de psalm behoort tot davids leeftijd. PSALM LXXXI, Zoo duidlijk het is, dat deze psalm eene opwekking behelst, om, met blijdfchap, en op de rechte wijze, met een zuiver hart, zeker Feest te vieren,en wel op zekeren tijd,dat de toeftand des Israilitifche.n Staats geen gunftig gelaat vertoonde, zoo onzeker is het weder, op welk Feest 'er gedoeld wordt, eri tot welken tijd de psalm behoort. De Heer van vloten is niet vreemd van die gedachten , dat dit Lied van «ene vroegere famenrtelling is. „ De Repuhlikeinfche geest,, zegt hij, van moses en josua, heerscht 'er fterk in; niets van den leeftijd van david." venfma meent, dat men aan een Paaschfeest moet denken, en wel bijzonder aan het Paaschfeest, gevierd ten tijde van Koning msKia, waar toe deze Vorst de nog in  3i6 korte aanmerkingen in het iand overgebleven Israëliten uit de X Stammen liet nodigen. 2 chron-. XXIX. en XXX. — Gemeenlijk denken de Uitleggers aan het Nieuwjaars-feest, op de nieuwe maan in de zevende maand, anders het Feest der Bazuinen genoemd, tevens met het Loofhutten-feest, dat in het midden van die maand inviel. En dit blijft bij mij nog verre het waarfchijnlijkite, ten minden, van het Paaschfeest is geen bijzonder kenmerk in dezen psalm —- en dat het opfchrift denzelven te recht aan asaf, den tijdgenoot van david, toefchrijft, maak ik ook daar uit op, dat deze Dichter meer de gewoonte heeft, in zijne Dichtftukken de Godheid of eene Godfpraak in te voeren, gelijk hij ook hier doen — Misfchien is dan de psalm wel bijzonder opgefteld, geduurende dieti kommerlijken tijd van den meergemelden oorlog, om die Stammen, die de meeste onheilen van dien oorlog ondergingen, en welke hier onder den naam van josef begrepen worden, te bemoedigen en tot oprechte boetvaardigheid aan te fpooren, zonder welken zij Gods bijftand en uitredding niet vertrouwend te gemoet konden zien. vs. 2-6.] „ De aanhef van dezen Feestzang is vrolijk, oveiëenkomftig den aart van eene Feest-ode: tot die vrolijkheid doet ook vooral de opnoeming der Muzijk-inftrumenten zeer veel." muntinghe. — De bedoeling des Dichters brengt dit mede, om, naamlijk, het bekommerd volk op te beuren, en moed te geven. vs. 4. Op de nieuwe maan.] Van de eerfte maand, het  over psalm LXXXI. 6-lJb jijt het Nieuwjaarsfeest der jfooden, ook het Feest des geklanks, of der bazuinen genoemd. In 't midden van deez" maand.] Dit was het Loofhuttenfeest. vt. 6. Toen hij, door Gods magt enz.] Letterlijk : Toen hij tegen Egijpte uittrok, toen God, als een vijand, door ftrafFen, tegen dat volk uittrok, ten einde zijn volk uit dat land uit te leiden. Door mij nooit gehoord.] Hoedanig ééne ik tot hier toe nooit gehoord heb. vs. 7'] Van hier fpreekt het Orakel, waar in God verklaart, het volk van de Egijptifche dienstbaarheid verlost te hebben, zoodat het geene flaaffche lasten, of lastkorven, te dragen heeft; gelijk zij hadden moeten torsfehen, toen zij in Egijpte voor farao zijne fchatfleden moesten bouwen. vs. 8. Meriba.] exod. XVII. vs. 11. Open vrij enz.] Ik zal u alles geven, wat gij begeert. VS. iü.] Israël wendde zich telkens tot Afgoden.— vs, 17. Z°u hun enz.] Ik volg deze lezing, voor de gewoone: Hij zou enz. die hier niet te pas komt, daar God zelve fprekende wordt ingevoerd. Beste tarwe.] Letterlijk: Het vet van de tarwe. Het vet betekent bij de Hebreen het beste van eene zaak. Honig zelfs enz.] Of, eigenlijken honig j dien de bijen zelfs in de fteenrotzen zouden bereiden — of de zoogenaamde wilde honig, zie 1 sam. XIV. 25. of de rozijnen fijroop, Dibs, die van de rozijnen @p de rotzen en wijnbergen gewonnen wordt. IT] PSALM  SïS KORTE AANMERKINGEN PSALM LXXXIL Wanneer ik' dezen psalm en deszelfs Inhoud met den LVIIIften vergelijk, en tevens in aanmerking neem, dat de Dichter asaf , davids tijdgenoot, veel gewoon is, de Godheid in zijne gedichten fprekende in te voeren, gelijk dit ook in dezen psalm plaats heeft, vind ik geene zwaarigheid, om den psalm in davids leeftijd te plaatzen, hoewel onzeker, in welk bijzonder tijdperk van denzelven. Hier mede vergelijke men mijne Aanmerkingen over psalm LVIII. Vs. i. God.] Het is duidlijk, dat de Dichter hier fpreekt, en ons God voorftelt, als den Oppervorst des Israëlitifchen volks, in zijne plegtige raadsverga'dering, opfiaande in 't midden der Richters, die als Goden in zijnen naam het recht bedienden, om over hen het vonnis uit te fpreken, dewijl zij hunnen post ontrouw en onrechtvaardig waarnamen. Goden.] Over dezen Titel aan de Joodfche Rick. ters gegeven, verdient venema te dezer plaatze nagelezen te worden. — In het Oude Testament worden die genen Goden genoemd, die eene Godlijke zending hadden', en in Gods naam handelden. — De Israëlitifche Koningen bijzonder, als die, in deze Godsregering, op den troon van jehova zaten; en de Richters, die, in zijnen naam , en naar de Godlijke Wetten, het recht bedienden. — ,, Met welk „ recht," vervolgt venema: „ Burger-overheden in „ 't gemeen, die een geheel ander voorkomen heb„ ben , dan onder de Godsregering des Ouden Tes„ taments, dezen titel zouden voeren , weet ik niet, „ de-  over psalm LXXXiï. 2-8. LXXXIÏI. 319 jt dewijl zij onmidlijk hunne aan Helling .van het volk 5, hebbeu, en het volk vertegenwoordigen, en dat, „ volgends menschlijke wetten, beftuuren. Maar dat „ weet ik, dat het misbruik van dezen Titel, die in „ het oog loopt, verfchriklijk is eu zijn kan." — „ Wat maakt ons Christenen" — vraagt hij —> „ zoo kwistig met dezen zoo verheven Titel?" — Zijne raadzaal.] In Gods raadzaal, of plegtige vergadering, famenkomst, den Divan, daar het recht bediend wordt, in den naam van God.. vs* 11-4.] De Godheid, door den Dichter fprekende ingevoerd, beftraft de Joedfche Richters wegens hunne onrechtvaardigheid en partijdigheid, en brengt hun hunnen pligt onder het oog. Vs. 5.] De Dichter beantwoordt dit, door de klagte, dat deze Richters naar geene vermaningen, of beftramngen , willen hooren , waar van het gevolg is , dat de grondvesten van het land fchudden; gelijk dit altijd het gevolg is, wanneer het recht, of geheel niet, of partijdig, bediend wordt. vs. 6. 7.] De Godheid op nieuw fprekende , kondigt dezen fnooden Richteren hunne ftraffe aan, voor welke hun grootfche Titel, dien zij als Gods vertegenwoordigers gevoerd hadden, hen niet bevrijden zou. vs, 8.] Dit befluit de Dichter met den wensch, dat God in 't vaderland zelve recht doen, en de behoorlijke bediening van het recht herftellen wille. PSALM LXXXIIf. "Wanneer men mijne Vertaaling van 2 chron. XX. [T 2] met  320 ; korte aanmerkingen met de daar toe behoorende Aanmerkingen naleest, en den Inhoud van dezen psalm vervolgends met het gemelde hoofdstuk, 2 chron. XX. vergelijkt, zal men erkennen, dat deze psalm den inval, daar gemeld,'niet bezingt. — Wij hebben, in de daad, geene reden, om van davids tijden af te gaan, of het opfchrift „van dezen psalm te verlaten, het welk ons asaf als Dichter opgeeft. — De psalm bezingt dien oorlog, welken david heeft moeten voeren tegen de faamverbonden magten van zoo veele nabuurige volken, die van alle kanten op hem aanvielen, en zelfs gevaarlijk werden voor Israëls land en volk, van .welken oorlog zoo veele psalmen gewaagen, gelijk wij reeds gezien hebben. — Men vergelijke nu bijzonder psalm II. \ vs. 2.] De zin is : Wees geen bloot aanfchouwer "* van dezen oorlog, die voor ons land en volk zoo gevaarlijk en verderflijk is — onze vijanden zijn toch uwe vijanden, dewijl gij de Koning zijt van uw volk Israël. .vs. 4. Die uwe vrienden zijn.~\ Letterlijk: Uwe verhorgetien. Wanneer de Oosterling iemand voor vervolgende vijanden wil bevrijden, brengt hij hem in den Harem, het vrouwenvertrek van zijne Tent, daar anders niemand in mag komen , daar is de vluchteling veilig. — Van daar is de fpreekwijze ontleend — Isrels volk is Gods gunfteling, dien hij, als befchermer, onder zijne hoede neemt, en verbergt in zijne Tent. ps. XV. XXVII. 5. enz. Men zie de aantekening op deze laatfte plaats. 4 1 7-  OVER PSALM LXXXIII. 7. 321 ys; 7. '( Volk van Edom.] Letterlijk: De Tenten van Edom. Doch, men kan het ook vertaaien , de Stammen, de huisgezinnen der Edomiten. Ismaëls.] De Ismaèllten bewoonden de groote woeftijnen, ten Oosten-van Palasjïina. In de Gefchiedboeken des Bijbels, 2 sam. VIII. enz. vinden wij hen niet mede onder davids vijanden opgenoemd. — Zij waren omzwervende herdersvolken, die veel van ftroopen en rooven hielden, en op deze wijze aan david veel nadeel zullen hebben toegebracht. Men vergelijke onze Aanmerkingen over psalm X. enz. Moab,~\ 2 sam. VIII. 2. Hagareenen.] Een Arabisch volk aan den Perjifchen zeeboezem, nog heden Hadfchr, of Hadfcher, genoemd.— Zij waren, onder sauls regeering, door de Rubeniten beoorloogd, en uit hun land verdreven. 1 chron. V. 10. 19. 20. Thans fchijnen zij van de gelegenheid gebruik te willen maaken, om het verlorene weder te herwinnen. Gebal.] Bij de Arabieren, Gibla, en bij de Grieken en Romeinen, Bijblus, eene ftad in Fenicic, niet verre van Berothai, of Berijtus, welke plaats wij Iezen, dat david in dezen oorlog bemagtigd heeft. 2 sam. VIII. 8. Ammon."] 2 sam. VIII. ia. X. en XI. Amalek.] 2 sam. VIII. 12. De Filifiijn.] Palceftina. 2 sam. VIII. 1. Tijrus burgers.'] In den omtrek van Tijrus lag de ftad Berothai, of Berijtus, die david in zijnen eerften oorlog met hadadczer bemagtigde. 2 sam. VIII. Schoon wij 'er nu in de korte gefchiedenis van ir 3] ha-  f&3 korte aanmerkingen davids regeering' niets van lezen, kunnen de Tijriërs het niet davids vijanden gehouden hebben. Men vindt van hun ook een duister gewag, ps. XLVIII. alwaar men onze Aanmerkingen moet nalezen. — Of hiram , naderhand davids vriend, toen reeds te Tij' rus regeerde, dan of hij eerat davids vijand geweest zijnde, vervolgends zijn vriend geworden is , gelijk meer gebeurt, is onzeker. vs. 9. Asfur enz.] Dewijl 'er niets van de Arasneïfche volken , noch van den Koning van Zoba, of Nijtbis, in dezen psalm voorkomt, is het zeer natuurlijk te denken, dat zij onder de benaming van Asfur begrepen worden. Ten minfren de heerfchap. ^pijën van de Koningen van Zoba, of Nijlbis, ftrekten zich tot in Asjïjrië uit. — De zoo vermaarde Asfijrifche Monarchie was toen nog niet in wezen. lotijs zoonetu'} De Moabiten en Ammoniten. ~— „ Dat Asfur hun ten arm werdt,-is eene onëigeniijke fpreekwijs, welke. betekent , dat de Moabiten en Ammoniten door de Asfijriërs onderfteund werden." vs. .10-12.] „ Het geen de Dichter zegt van Mi* dian, en deszelfs Vorften, oreb , zEës, zeba , en zalmuna , doelt op derzelver overwinning, door gideön behaald, richt. VI. VII. VIII. Het overige ziet op de overwinning , welke door debora en barak, behaald werdt op jabin, den Koning, en sisera , den Krijgsöverften der Kanaaniten. richt. IV. V. vs* 11. Endor.] Endor wordt in het Boek der Richteren bij dezen llag niet gewaagd ; evenwel lag de ftad in de vlakte van Jizreël en Esdrelon, niet verre van den berg Thabor, daar de veldflag voorviel. , vs, 14,  over psalm LXXXIII. 14-19, - LXXX1V. 333 Vs, 14. Ge/ijk het firoo.~\ Ik volg hier den Heer muntinghe. vs, 15. 16.] Eene treffende vergelijking van het onweder en den ftorm van Gods gramfchap met eenen blikfem, die gantfche wouden en bergen in brand zet. vs. 19.] Vergelijk ps. IX. 21. PSALM LXXXIV. Zoo oogfchijnlijk het is,dat deze psalm een' Feestzang uitmaakt, gefchikt voor de Bedevaardgangers, die naa Jerufakm reizen op één der hooge Feesten, en wel bijzonder op het Loofhutten-feest, blijkens het gewag van den Herfstregen, vs. 7. zoo onzeker is het, wie de Dichter van denzelven, wanneer , of bij welke gelegenheid hij gedicht is. De Heer schutte, wiens fchikking van dezen psalm, ten opzichte der onderfcheiden fprekers, ik gevolgd ben, omdat zij mij toefcheen, met de bewoordingen enz. te ftrooken, vermoedt, dat dezelve door korah's nakomelingen gemaakt is, ter gelegenheid, dat salomo's Tempel ingewijd, en de Tabernakel, welke tot hier toe te Gibeön geftaan hadt, werdt overgebracht naa den Tempelberg, te gelijk met de Bondkist — zijn bijzondere grond ligt daar in, dat het flot van salomo's gebed, a chron. VI. 42. hier herhaald wordt.vs. 10, enz. Ik zie evenwel geen één kenmerk van de Inwijding des Tempels, en salomo kan, ter aangehaalde plaats, zijne bewoordingen zoo wel uit dezen psalm ontleend hebben, als dat deze woorden in denzelven van hem zouden overgenomen zijn. Zelfs ir 4] is  &ü4 korte aanmerkingen is het eerfte verre het waarfchijnlijkfte. Het opfchrift kan ons misfchien eenige opheldering geven. Deze psalm is, even als de XLIIfte, aan den MuzijkmeeIter overhandigd, om door korah's nakomelingen met fpeeltuigen verzeld te worden. In den XLIIften psalm geeft david zijn verlangen te kennen, om te Jerufakm de heilige Feesten te mogen bijwoonen, waar van hij beroofd was, geduurende zijne vlucht voor absalom. Zou men nu niet kunnen ftellen, dat hij dezen LXXX1V gedicht heeft, en ten gebruike aan den Muzijkmeefter ter hand gefield, toen het hem nu, na zijne herflelling op den troon, gebeuren mogt, de openbare Godsdienst-firesten te Jerufakm wgder bij te woonen, bijzonder, toen hij zoo veele fchikkingen maakte, tot den Tempel-bouw en de Godsdienstplegtigheden, in den zeiven waar te nemen , gelijk wij weten, dat hij in zijne laatfte levensjaaren gedaan heeft? Het is waar, zijn naam wordt in het opfchrift van dezen psalm niet genoemd,doch dit gefchiedt ook niet, ps. XLII, die nogthans onger twijfeld van david is ; ook is deze LXXXlViïe geheel in zijnen geest en flijl. vs. ï* Haggitthith.~\ Zie ps. VIII. 1'. korah's nakomelingen.] ps. XVII. t. Zij zijn Laviten, afftammelingen van dien korah, die zich aan „oproer fchuldig gemaakt hebbende, door de aarde werdt ingezwolgen. num. XVII. Zij bekleedden een' aanzienlijken post onder de Tempel-muzijkanten. vs, £.] * De Aanmerking van herder , reeds door den Heer muntinghe geplaatst, verdient ook hier gelezen te worden; „ Het  over psalm LXXXIV. 4. 325 „ Het eerfte, zeer kwalijk verklaarde, gedeelte'van „ 'dit gezang kan niet beter opgehelderd worden, dan „ door het voorbeeld — van hun, die naa Mekka „ in Pelgrimaadjen trekken. Gelijk bij hen de ijver „ toeneemt, naar mate zij in de woeftijne m§er tot „ de heilige plaats naderen j gelijk zij in Verrukking ,, komen, wanneer zij de fchitterende torens van de „ Kaba' zien, zoo reikhalzende, en fteeds met toe,, nemenden ijver en vreugde, gaat hier de togt naa „ Jerufakm door de verzengde dalen voort: die dalen worden voor hun als ruimbevochtigde velden, „ vol rijke bronnen, want zij zien in Baka reeds het „ aangezicht van jehova. —— Het tweede gedeelte „ van den psalm is insgelijks woord voor woord „ tot de eigenlijke en waare omftandigheden der Na„ tiönale aanbidding te Jerufakm betreklijk, en men heeft groot ongelijk, met daar gedwongen Mijftie„ ke beelden in te zoeken. Gelijk hier, ten tijde van david, voor den Koning gebeden wordt, zoo „ wordt in andere gedichten het geheele land geluk gewenscht, in den toon eener Nationale vergade,, ring." vs. 4. 't Muschjen enz.] Gelijk de musch een veilig nestjen vindt, zoo vindt mijn God en Koning, thans na veel omzwerven, zijn veilig en vast verblijf bij uwe altaaren. Dit is eene zoo eenvouwige opvatting , dat ik geene zwaarigheid gemaakt heb, om mijne Vertaaling dus in te richten. Wilde duif] „ De Dururi, gelijk de vogel, hier bedoeld, nog genoemd wordt, is een trekvogel, die, tegen het einde van October, als de dadels rijp zijn, [T 5] uit  23© korte aanmerkingen aan den in den geest verrukten Dichter, dat zulks éénmaal in de, wereld gebeuren zal, gelijk alle Dieraars van God zich dit belooven, dat ééns, zelfs op de wereld, God door alle volken recht geëerbiedigd, en zijne regeering, het rijk van deugd en liefde, erkend zal worden. vs. ii. Geef, dat zich enz.} Ik zie geene reden, om van deze lezing af te gaan. De Dichter bidt, dat zijn hart geheel en alleen God vreeze en diene, en niet gedeeld zij tusfchen God en de Afgoden. — Dit brengt het verband mede. vs. 13. Uit het rijk enz.] Uit den onder aar dfchen Scheöl; indien men het naar de letter vertaaien zal. vs» 14. Zonder enz.] Letterlijk: Die u niet voor hunne oogen jiellen. Die geen acht op u geven. vs* 16. Den zoon van uwe dienstmaagd.] ,, D. L Uwen lijfëigenen knecht, dien gij niet gekocht hebt, maar wiens moeder reeds uwe dienstmaagd was,. en die deswegens geheel en al u toebehoort. De fpreekwijze, die wij ook vinden, vs. CXVI. 16. is van de flavernij ontleend; aangeboren knechten worden in landen, waar dezelve in gebruik is, zulken, welke of gekocht, of in den krijg buit gemaakt zijn, voorgetrokken, wijl zij doorgaands trouwer in den dienst zijn, en de Heeren, omdat ze hen van jongs af kenden, ook meer van hun pleegen te houden." mi- CHAëLIS. vs. 17. Doe een teken.] Een wonderteken. Vergelijk psalm XVII. 7. PSALM  over psalm LXXXIX. 2-3. 337 het welk ae Dichter bezingt. Onbevooroordeeld toch zegge men, of men eenige aanleiding heeft, wanneer men den psalm, zonder eenige aanmerking op de gefchiedenisfen, leest, om van vs. 39. af aan eenen anderen gtzaifden Koning van God te denken, dan aan david , van wien het eerfte gedeelte zoo heerlijke beloften en Godfpraken van God vermeldt? En, wat nu de gefchiedenisfen betreft, ik beroep mij op het geen ik op verfcheiden psalmen,X. XLIV*.XLVI. LX. LXXX1II. enz. heb aangetekend, nopens den zorgelijken en gevaarvollen toeftand, in welken david zich bevonden heeft, geduurende zijne oorlogen met de magtige Koningen van Zoba, of Nifibis,waar van ons de korte gefchiedenis zoo weinig .omftandigheden , en flechts hoofdzaaklijk de voor david glorierijke uitkomst vermeldt. —— Bij die gelegenheid dan zingt de Dichter ethan van de beloften aan david gedaan, welke hij aan jehova herinnert, daartegen den tegenwoordigen benarden ftaat van zaaken fchildert, en fmeekt, dat God zijne voorige goedertierenheden wille vernieuwen. vs. 2.] De Dxhters belooven zich, in hunne hooger vlucht, de eeuwigheid van hunne werken, dus hier ethan met meer recht: Gods liefde en trouw zullen zijne gezangen aan den laatften Naneef roemen en bekend maaken. **• 3-J » De leenfpreuk is geheel en al in den Oosterfchen fmaak: Gods liefde en trouw wordt als een gebouw voorgefteld, het geen nimmer zal gefloopt worden, en wiens grondflagen niet op deze verganjjlijke aarde, maar in den hemel zei ven gelegd lz 3] zijn;  33§ KORTE AANMERKINGEN zijn; zoodat zij altijd duuren zullen, zoo lang de hemel zijn zal. Verg. ps. CXIX, 89." muntinghe. vs. 4.3 Zie de belofte 2 sam. VIL 8-16. vs. 6.) Alles in de natuur roemt Gods grootheid en magt, de hemel verkondigt het werk zijner Alfnagt, ps. XIX. en de gantfche fchaar zijner verëerers, zijner heiligen, ff. 8. flemt daar mede in , en prijst zijne trouw. vs. 7. Van alle zoons der Goden^\ Zoons der Goden kan eene omfchrijving wezen van alle de Goden» die de volken der wereld, als zoodanig vereerden. Vergelijk ps. XXIX. vs. 8,] Men vertegenwoordige zich God, als Koning van het Heel-al, in het midden van aHe de heiren des hemels, die hem en zijnen zetel omringen. Vergel. 1 kon. XXII. 19. job L en II. vs. 9. jah!] Een eigen naam van God bij de Hebreen, bij verkorting voor jehova, ps. LXIX. vs. lil Rahab.~\ Egijpte, zie hier voor ps. LXXXVII. 4. vs. 13.] Thabor is een bekende berg in Palajiina, in de vlakte van Esdrelon, of Jizreël, bekend en vermaard door de overwinning, behaald door barak en debora. Hermon in het Noord-oosten des Lands is de Antilibanon. Ook bij dit gebergte waren veele overwinningen door de Israëliten behaald. —Daarom worden deze bergen hier gemeld. In den tegenwoordigen tijd, dien de Dichter bezingt, waren zij de oorlogstoneelen, daar het niet zoo gunltig met de Israëliten ftondt, VS' 16.  over psalm LXXXIX. 16-26. 33ö vs. 16. De klanken enz.] Vergelijk nüm. XXIII. 21. De mening is. Gelukkig is het volk, het welk jehova tot Koning heeft, en dien Koning vereert en gehoorzaamt. — Gejuich en tromjjetten-gefchal verzeilen de Oosterfche Koningen, wanneer zij op den troon zitten, in het openbaar verfchijnen, en te veld tr. l-ken: en daar van fchijnt de fpreekwijze ontleend te zijn. Ys, 18. De roem van hunne kracht,] Van hunne kracht, en groote verrichtingen tegen hunne vijanden, hebt tij alleen alle de eere en roem. vs. 19.] Dit blijkt daar uit, wijl de Koning der Israëliërs, als de Onderkoning der Godheid, in Gods naam regeerde, en dus alles in Gods naam Verrichtte, wat hij tot heil des lands uitvoerde. Ten fchild.] Ik heb hier, duidlijkheidshalven, eene omfchrijving gebruikt.— De hier bedoelde Koning is bijzonder david. vs. 20. vs. 20.J Zie de belofte. 2 sam. VII. vs. 26.] „ De zin is: hij zal van de Middellandfche zee tot aan den Eufraat regeeren. Dit wordt figuurlijk zoo uitgedrukt, als of hij met zijne linkehand aan de zee, en met zijne rechtehand aan den Eufraat zou reiken. — le clerc heeft hier eene plaats bijgebracht uit curthjs , waar hij verhaalt, dat eenige afgezanten van de Scijthen ééns tot alexander den Grooten gezegd hadden :• „ Indien u dë „ Goden een ligchaam gegeven hadden, evenredig „ aan de begeerte van uwen geest, de gantfche we„ reld z©u u niet bevatten; gij zoudt met de ééne lz 4] „ hand  340 korte aanmerkingen „ band bet Oosten, e;i met de andere het Westen» 3, bereiken." muntinghe. ys. 27. 28.] Eene dichterlijke uitbreiding van 2 sam. VIL 14. alwaar de Aanmerkingen moeten nagezien worden. vs. 38. Getuigen.] Letterlijk: Die getuige in den hemel is getrouw en waarachtig. Men kan dit tot zon en maan brengen; gelijk eertijds de regenboog tot een getuige van Gods verbond met noüch gefield is. — Misfchien zou men kunnen vertaalen: Gelijk der darren kreits zoo vast daat aan den hemel." vs. 39-3 Van hier af verandert de toon van den Dichter. Helaas! thans daar david veldflagen verloor, en zijne vijanden een groot gedeelte van zijn rijk overdroomden, fcheen deze belofte van God krachteloos te wezen. vs. 46. Jeugdige levensjaaren.] Toen alles voor de wakkerheid en dapperheid van dezen oorlogsheld moest buigen. vs, 48.] Ik volg hier in de zaak den Hoogleeraar muntinghe. vs* 51. 52.] De moed der vijanden, die groote volken, welke zich tegen david verëenigd hadden, i>s. LXXXIII. wies aan, naarmate zij meer voordeelen behaalden, zij beloofden zich reeds de geheele onderbrenging van david en zijn rijk. vs. 53.] Dit behoort niet tot den psalm, maar is het onderfchrift, waarmede het derde Boek der psalmen eindigt. Vergelijk ps. XLI. en LXXII. PSALM  S4a korte aanmerkingen der toen de verfpieders uit het land Kanaan te rug * waren gekomen, allen in de woeftijn zouden fterven, (num. XIV.) en de daadlij'ke uitvoering dezer bedreiging, aanleiding tot het opftellen van dezen psalm heeft gegeven. — „ Denklijk heeft moses dit Lied gemaakt, bij het einde van zijn leven,nadat de meesten der hruëlUen, die uit Egijpte waren uitgetogen, reeds ge [tor ven waren, terwijl de overigen begonnen verdrietig te worden, en te vreezen, dat zij nimmer Kanaan bereiken, maar integendeel in de woettijn hun graf vinden zouden. Met zoodanige gedachten moet zeker de tijdkring van 38 jaaren den Israëliten zeer lang zijn gevallen, vooral daar zij zeer veel moeite en ongemak moesten doorftaan, en zich na dat alles nog naauwlijks met vrolijker uitzichten troosten konden. — De gedachten der mensch'ijke fterfLjkbeid werdt allerlevendigst opgewekt , daar men 200 veelen zijner tijdgenoten, dikwijls zeer fdiielijk, en op de jrtmmerlijkfte wijze, hadt zien fterven: hier bij kwam natuurlijk het akelig denkbeeld van Gods gramfchap. — Alle deze gedachten drukt moses, als de voorganger van het volk, zoo treffend'uit vs. i-n. terwijl hij 'er zeer gepast een gebed op laat volgen, d;:t God hen, door de ondervinding, welke zij hadden van de broosheid des menschlijken levens , waare wijsheid leeren, en na hunnen langduurigeh druk, hen, en hurne kinderen, met nieuwen zegen bekrooiien," en hunne aanftaande onderneming op Kanaan wej doen gelukken wilde. vs. 12-17. muntinghe. vsr 2 ] Om ons een zinlijk denkbeeld te geven van de Gpdlijlte eeuwigheid, ftelt de Dichter God ouder voor dan  over psalm XC. 3-5. 343 i*an de bergen, de oudde zóörieh der aarde. —- Te weten: De bergen worden dichterlijk als de oudfte zoonen der aarde befchouwd, welke zij met baarensweeën voortgebracht heeft. De Dichters hebbert dit beeld uit natuurverfchijnzelen ontleend. Door een ondcraardsch vuur zijn, bij geduchte aardbevingen, meermaalen bergen in de hoogte gedreven, en als uit de kraakende aarde geboren, ja fommige Natuurkundigen leiden, zo niet alle, ten minden de meeste bergen, van eene zoodanige oorzaak af. vs. 3.] Vergelijk gen. III. 19. vs» 4.] Eene verhevene voorltelling van Gods. eeuwigheid. ,, Duizend van onze jaaren, die zoo veeIer menfchen, eikanderen afwisfelende, leven en zoo veele gedachten bevatten, zijn bij hem, ah één enkele dag, en wel een voorbijgevlogen dag, de dag van gisteren, dien wij ons veel korter, dan- den aandaanden, verbeelden. — En dit was den Dichter nog niet genoeg; hij vergelijktze met eene drie«iuirige nachtwake, die wij in dillen flaap doorbrengen, zonder ons daar van achteren eenige duuring van te kunnen verbeelden, dewijl wij ze dechts als één oogenblik befchouwen." Profr. meijer. vs. 5. Gij fnijdt hen of enz,] Deze Vertaaling is bedaanbaar met den Grondtekst, en wordt bevestigd door de Parallelismus des volgenden lids van dit vers. Het Hebr. woord, dat ik door jlroo vertaald heb, fchijnt de naam van zeker ligt verwelkend plantgewas te wezen. Des morgens enz.] „ Een zeer fraai beeld van de verganglijkhejd des menschlijken levens; vooral, indien  344 KORTE AANMERKINGEN dien wij ons mer onze verbeelding in het Oosten verplaatzen, waar de heete Oostenwind dikwijls die uitwerking heeft, dat hij het gras en de veldbloemen in éénen dag doet verdorren. Hetzelfde beeld vind men job XIV. i. a. vs, 7.] Men vergelijke ps. LXXVJIL 33. vs. 8. Heimelijk bedreven."] Behalven de openbare murmureeringen, aan welke de Israëliten zich in de woellijn tegen God fchuldig maakten, vinden wij ook berichten bij de Profïeten, dat zij in het geheim afgoderijen, en bijgeloovigheden aanhielden en pleegden. Op dezen kan moses hier gedoeld hebben. VS. 9.] Duidlijk ziet dit op het Godlijk ftrafvonnis , dat allen in de woellijn zouden fterven, die boven de 20 jaaren oud waren, toen zij Egijpte verlieten. vs,. 10.] ,, Voor moses tijd bepaalde zich der menfchen leeftijd nog gewoonlijk tot 120 of 130 jaaren; dan in de woeftijn werdt dezelve plotslijk zeer verkort — en deze verkorting wordt vs. 11, niet, gelijk het bij ons is, als eene gewoone zaak, maar als eene ftraf van God voorgefteld." Micr-iAëus. Het best 'er van enz.] moses fpreekt niet in 't gemeen van het menschlijk leven, zoo als men zijne woorden dikwijls misbruikt heeft. De vergenoegde deugdzame is dankbaar aan eenen God, die aan allen goed is , en hij fmaakt en proeft daaglijks de goedertierenheden van God. — Maar moses fpreekt duidlijk alleen van het kommervolle leven der Israëliten in de woeftijn. ys. 11.3 Dit vers kan ook vertaald worden. „Wie kent  over. psalm XC. ii-i6. - XCI. 345 kent de fterk te van uwen toorn, en uwe gramfchap, opdat hij u vreeze ? " of met eene kleine verandering in de lezing van den Tekst: „ Wie kent de fterkte van uw toorn, En de ijslijkheid van uw verbolgenheid?" vs. ia.] Vergelijk ps. XXXIX. 5. „ Leer ons zoo acht geven op de kortheid van ons leven,dat wij daar door wijzer en beter mogen worden." vs. 13.] Een bange tijd van 38 jaaren was nu in de woeftijn bijna doorgebracht, en zoo lang ondervonden de Israèüten de gevolgen van Gods ftrafvonnis over hunne ongehoorzaamheid. vs. 14.] Laat een nieuwe dageraad van geluk voor ons opgaan, daar wij thans gereed zijn, om de verwinning van Kanaiin te ondernemen. vs. 15] Naar evenredigheid van ons langduurig kommervol omzwerven in deze woeftijr. vs. 16. Uwe daén — luister.'] Die gij, 0 God! zult verrichten en openbaren, wanneer gij uw volk in 't bezit van het beloofde erfland zult ftellen. Onzen togt enz.] Letterlijk: „En onzer handenwerk, doe gij 't ons wel gelukken! Ja, onzer handen werk, doe gij het wel gelukken! Onzer handen werk, d. i. onze ondernemingen, onzen togt tegen Kanaan, om dat land te veroveren en in bezit te nemen. PSALM XCI. Deze psalm is geheel zonder eenig opfchrift, het welk  34<5 KORTE AANMERKINGEN welk ons ten wegwijzer zou kunnen dienen, omtrent het geen wij nopens deszelfs Dichter, aanleidende gelegenheid, en bedoeling, te bepaalen hebben. Uit den inhoud alleen is het klaar, dat 'er aan eenen uitmuntenden man, die tevens een bijzonder Verëerer en Lieveling van God is, belofte gedaan worden, dat hem de algemeene rampen, die , als draden van zonden, bet volk troffen, niet genaaken zullen, maar dat hij, onder de hoede van God veilig leven, de hoogde eere verkrijgen, en zijn leven, in geluk en voorfpoed, ten hoogden toppunt brengen zal. De rampen, daarvan gefproken wordt, zijn de pest en het verderf, en wilde en vergiftige dieren, zoo' als men ze in de woedijnen ontmoet, waar uit fchijnt te volgen, dat de bedoelde perfoon zich in de woedijn bevindt. Deze kenmerken, gepaard met de onmidlijke famenvoeging van dezen psalm met den voorgaanden, doen mij, met verfcheiden van onze laater Uitleggeren , denken, dat moses wel de Dichter, en josua de bedoelde hoofdperfoon in dit Lied kon zijn josua, die met kaleij de belofte hadt, dat hij, in de woedijn van,alle rampen bevrijd, in Kanaan zou komen, ja, die, als heirvoerer, de Israëliten in dat land zou inbrengen, en die den hoogden levenstop bereikt heeft, van iio jaaren, toen he» leven der Is. raëliten reeds tot 70 of 80 jaaren was ingekort. w. i..] De fpreekwijzen zijn ontleend van de zeden en gastvrijheid der Oosterlingen. De reiziger, die van hun opgenomen, en in het geheim vertrek van hunne tenten toegelaten wordt, heeft ook een veilig nachtverblijf bij hen, en kan op hunne be- fcher-  over psalm XCI. 1-8. 357 fcherming ftaat maaken. Dus, die bij jeho"a zijnen toevlucht neemt. Vergel. ps. XXXI. 21. vs. 1-9.] Volgends deze opvatting, hebben wij in deze verzen geene verandering van lezing in den H br. Tekst nodig. vs. 3. Den ftrik des r.lgemeenen japers.] Eigenlijk ftaat 'er, uit 's vogelvangers ftrik Deze alge-, meene jager is de Dood, die overal voor het m:n chdott, en in de woeftijn bijzonder voor de Israëlit.n, zijne flrikken en netten fpant. vs. 5.] De nachtfchrik in dit vets is, de pest, j;e in het donker waart, vs. 6. en de pijl, die bij fog vliegt, het verderf, dat 's middags woedt, vs.- 6. Dt Pest wordt genoemd de fchrik des nachts, of die d> s nachts verfchrikt, en in het donker waart, omdat zij een verborgen vergif door de leden verfprejdt, en omdat de landpest vooral in hcete lauden doorgaands met eene zeer donkere lucht verzeld gaat; of eindelijk, met toefpeling op den akeliger! nacht, to.n de pest alle de eerstgeborenen in Egijpte doodde. — Door den pijl, die bij dag vliegt, en bet ver iet f, dat 's middags woedt, verfta men den verzengenlen, brandenden, en doodlijken wind, die in de Oosterfche gewesten zoo gemeen is, die 's ochtends om 8 uuren opkomende, op den middag het heetst is , en die genen, welken hij aanwaait, 'verftikt en inwendig verbrandt. vs. 7. 8.] Duidlijk wordt 'er gedoeld op de nederlagen, dooi- de pest en andere rampen onder de morrende en wederfpannige Israëliërs in de woeftijn, aangericht. f*. 9.]  348 korte aanmerkingen Vs. 9.3 Hier fpreekt dezelfde perfoon, als vs. 9, naar de onderflelling, josrii. vs. 11.] Vergelijk ps. XXXIV. 8. Vs. 13.] Leeuwen, Hangen, en draken, waar door men groote Hangen te verltaan heeft, zijn in de woeftijnen van het Oosten zeer gevaanij1 , dit hadden ook de Israëliërs ondervonden, maar deze gunfteürg van jehova zou op dezelvcn treden, en ze vertrappen ; dat is, hij zoü geen gevaar van dezelven te vreezen hebben. vs. 14.] Van hier af wordt de Godheid zelve door den Dichter fprekende ingevoerd, om dus de beloften aan jehova's lieveling te flaaven met godlijk gezag. PSALM XCII. Van dezen psalm weten wij uit het opfchrift niet anders, dan dat hij gefchikt was, om op den Sabbath gezongen te worden; zonder dat wij weten, wanneer of door wien hij opgefteld en daar toe verordend is. Doch, dewijl wij weten, dat david, bijzonder in de laatfte tijden van zijn leven, opzetlijk zijn werk heeft gemaakt, om voor het Tempel-muzijk, bij alle gelegenheden, te zorgen, is het zeer waarfchijnlijk, dat hij ook de Dichter van dezen psalm is, gelijk dan ook verfcheiden trekken in denzelven voorkomen, die david kenmerken, vs. 11. 11. 15. 16. enz. Indien de Aanmerking van venema doorging, dat deze en de acht volgende psalmen, die zekerli k in ftijl en inhoud naar eikanderen gelijken , van denzelfden Dichter en tijd zijn, dan zou onze jgedachte te fterker bevestigd worden, dewijl wij  over psalm XCII. 2-13, - XCIXT. !49 wij zien zullen, dat psalm XCV. en XCVI. van david zijn. -— Ter opheldering dient verders, dat uit 1 chron. IX. 27. 33. blijkt, dat van de Leviten, die op den Sabbath de wacht hadden, fommigen zangers waren, welke, van andere dienden vrij, in de kamers bleven, omdat zij dag en nacht wat te doen hadden.—< vs. 2. '/ Is fchoon,,] Goed, aangenaam, betaamlijk. vs. 3.] Duidlijk ziet dit op de Leviten, die ook des nachts, de wacht in den Tempel hebbende , den lof van jehova zongen. «i 7. volgg.} Hier van waren, geduurende davids leeftijd en regeering, verfcheiden voorbeelden geweest. vs. 11. Gezalfd,] Ik volg hier den Heer muntinghe. vs. 13. volgg.] „ Eene fchildering van den voorfpoed en het geluk der llandvastige aanklevers van jehova, en zijnen dienst, zelfs nog tot in den grijzen ouderdom, voorgefteld door eene allegorie, genomen van den weligen wasdom, en den langduurigen leeftijd der fraailte en langstduurende bomen, naamlijk, de palm- en cederbomen. Men ziet dezelfde fchildering. ps. LU. 10." muntinghe. PSALM XClil. Men kan ook omtrent dezen psalm niets met zekerheid vastltellen, ten aanzien van deszelfs maaker, gelegenheid, en gebruik. —- Daar komt niets echter in denzelven voor, het geen ons kan wederhouden, om aan david als Dichter te denken; de psalm is een Hijmnus, of Lofzang, ter eere van God, omtrent in den fmaak van psalm XXIX. Sommigen be\A d] fchou-  35<3 KORTE AANMERKINGEN fchouwen den psalm als een' Slagzang, dit kan ik 'er niet in vinden. De Majefteit, Alvermogen, en Grootheid van jehova , deri Koning der wereld, den Koning van Israël in 't bijzonder, wordt bezongen, en uit de vergelijking van de prachtigfte natuurverfchijnzels in 't licht gefield. vs. i. jehova enz.] Koning der gantfche wereld, als zoodanig met hoogheid en majefteit, met almagt, bekleed, en omgord, vertoonende zich dus in een koningrijk, hem waardig, gewaad. vs. 3. 4.] Eene trotfche en treffende fchildering, alwaar eene uitmuntende opklimming jehova boven alles heerlijk verheft. Rivieren, men denke bijzonder aan den landftroom den Jordaan, daar hij zijne watervallen heeft, en van de fteilten in diepe kolken ftort, verheffen hun bruisfchen, men hoort het geklots der fchrikbaarende watervallen. Nog majeftieuzer is het bruisfchen der zeegolven — maar boven dit alles is jfhova in majefteit en ontzag en eerbied wekkende pracht verheven in den hemel. — Eene fchoone plaats! vs* 5.] Die magtige Alregeerer heeft aan zijn volk en dienaaren heuchlijke beloften gedaan, en deze zijn door hem altijd volbracht geworden. — Dit wordt, tot zijnen roem, met eene fpraakwending tot jehova zeiven, in dit vers erkend, PSALM XC1V. Schoon deze psalm weder zonder opfchrift is, fchrijven echter veele Uitleggers hem, met zeer groote waarfchijnlijkheid,aan david toe,die hem, ten tijde  over psalm XCIV. i-I2o Jfl de van absaloms opftand zal gedicht hebben. — Ii> dien men psalm LVIII. ook tot dien zelfden tijd mag brengen, dan zal niet alleen deze gisfing veel verllerkt worden, maar ook kunnen dan deze beide Dichtftukken eikanderen ongemeen ophelderen, voor zoo verre uit dezelven blijken zal, dat, geduurende absaloms bewind, de rechts-oefening onder de Israë. iiten jammerlijk gefield is geweest, niettegenftaande Absalom het volk met klagten over davids rechtsoefening te vooren de ooren gevuld hadt. — Dit is zeker, dat de gantfche Inhoud van dezen psalm zeer gefchikt op bAVib, en op de gezegde tijds-omftandigheden, past. vs. ï. God der wraake!] Die het recht handhaaft! Vergelijk ps. LXXXil. vs. 4. Heerfchen!] Zich ah heerfchers opwerpen ? Deze gezegden pasfen bijzonder op absalom , en zij* nen aanhang. vs. 5. <5.] Door de buiging en verdraajing van het recht. vs. 7.] ps. X. 11. XIV. 1. enz. vs. 9. 10.] Een overtuigend zinlijk voorftel vati Gods alwetende en rechtvaardige Voorzienigheid eri Opperbeftuur. vs. 11.] Zou men hier ook mogen denken aan de be« raadflagingen en plans, door absaloms Raaden, achitofel en husaï, voorgeflagen? vs. 12.] Dit hadt david door zijn eigen voorbeeld thans ondervonden. Men herïnnere zich zijn gedrag, toen hij de Bondkist te rug zondt, en toen simei hem vloekte. [Aa 2] vs. 20;]  552 KORTE AANMERKINGEN ys. 20.] Zou de regeering van absalom, die on» hellen aan het vaderland brouwde, en onder fchijn van recht.(men zie 2 sam.'XV. a-6.) oproeren ftookt, mèt de Godsregeering over Israël kunnen overééngebracht worden? PSALM XCV. De LXX Overzetters fchrijven dezen psalm, die in het Hebteeuwsch weder zonder opfchrift is, aan david toe, en de Schrijver van den Brief aan de Hebreën IV. 7. ftemt hier mede over een. Zonder dit gezag zouden misfchien de Uitleggers even min aan david gedacht hebben, als bij de voorgaande psalmen. Ondertusfchen is het onzeker, wanneer of bij welke gelegenheid de psalm is opgefteld, fchoon hij ten ftaatlijken Tempeldienst gefchikt fchijnt te zijn, misfchien om, gelijk fommigen denken, bij het plegtig lezen der Wet, opgezongen te worden. vs. li Onzen Schutsgod.] Letterlijk: Den rotsfteen yan ons heil. vs. 3. J>e groote Wereldvorst^ jehova is de Koning en Heer van alle Goden der Heidenen, en dus de Oppermagtige Monarch der geheele wereld. ys. 7. Weide — fchaapen.~\ Vergelijk p«. XXIII. Ach ! dat gij heden enz.] , Volgends deze natuurlijke opvatting,behoude ik de gewoone verdeeling der verzen, en dan zijn dit woorden van den Dichter. Vergel. hebr. IV. 7- ys. 8.] Zie fxod. XVII. 7. vs. 11. Mijne ruste.] Die ik voor hun, na zoo veel omzwervens door de woeftijn, in het land Kanaan  over psalm XCVI. - XCVII. 1-5. S5S man bereid had. Vergelijk num. XIV, 21. 22. XXXII. io. PSALM XCVI. Schoon deze psalm hier insgelijks zonder opfchrift voorkomt, echter weten wij met zekerheid, dat hij, waarfchijnlijk, door david zeiven gedicht, ten minHen door d;en Vorst verordend is, tot gebruik, bij gelegenheid, dat bij de Bondkist op Siön liet overbrengen, 1 chron. XVI. 23. alwaar ook deze psalm geheel voorkomt, alleen heeft de Dichter bij eene herhaalde Uitgave 'er deze en gene kléine verandeiing in gemaakt. — Men vergelijke verders onze Aanmei kingen over 1 chron. XVI. 'p,SAL M XCVII. - , j. ..... . p - 1 - ' V ft ,, Uit hoofde van den Inhoud van dezen psalm komt het mij zeer waarfchijnlijk voor, dat hij van david, en door dezen Koning gedicht is, na het bemagtigen van de burgt Siön op de Jebuftten, hij kan ook gediend hebben bij het plegtig overbrengen der Bondkist, en hier mede ftemmen ook de LXX Overzetters over een. vs. it De verfte kusten,"] Vergelegen zeekusten. Vergel. ps. LXXII. 10. vs. 2-5.] Te recht heeft men deze grootfche befchrijving van Gods majefteit, die, als de God des donders, zich bijzonder onder de hraëliten verheerlijkte, vergeleken met ps. XVIII. 10-16. vs. 5. Vtrfmelten bergen.] Wij hebben het beeld van het fmelten der bergen, bij hevige onweders, die [Aa 3] van  354 KORTE aanmerkingen yan zwaare flagregens verzeld gaan, reeds meermalen in de psalmen ontmoet. — „ In landen, waar fterke en aanhoudende regens vallen, wordt de aarde dikwijls van de bergen zoo afgefpoeld, dat men op de toppen niets dan de naakte rots kan zien. De meeste bergen in Patefiina en Arabis zijn rotzen, veeltijds naauwlijks ter hoogte van een' halven voet met aarde bedekt. De reizenden treffen in deze oorden veele zulke afgefpoelde bergen aan."muntinghe. vs. 7,] Nu Siön, alwaar van ouds de algemeene Kebla, of Bidplaats der Kanaanitifche Stammen, ftondt veroverd was, en aan jehova geheiligd,moest de Af' godsdienst met fcbaamte bedekt ftaan.- Gij Goden[ knielt enz.] Of en hoe deze woorden, gEBR. I. 7. worden aangehaald, zie men in mijne korte Aanmerkingen aldaar. vst 9. Vonnis /preekt.] jehova fpreekt vonnis tusfchen volken, door het fchenken der overwinning. PSALM XCVIIf. De groote overeenkomst van inhoud tusfchen dezen psalm en den XCVI. doet mij geen oogenblik in twijfel ftaan, of hij is, waarfchijnlijk door david., bij dezelfde gelegenheid, als die opgeffeld, te weten, toen de vaste burgt Siön op de Jebufiten bemagtigd was, welker verovering men als een wonderwerk mogt aanzien, als eene overwinning door jehova's magt en. alvermogen behaald, ys. 1. en toen de Bondkist, onder zang en fpel naa Siön werdt overgebracht. ys., 5. 6. Meer heb ik op dezen psalm niet aan te merken. PSALM  ©ver psalm XCIX. 3-8. - C. 355 PSALM XCIX. Ook deze psalm fchijnt tot die zelfde tijden te behooren. — Het moet niemand bevreemden, dat wij zoo veele psalmen ontmoeten, tot dezen tijd betreklijk, dewijl de verovering van Siön het rijk van david volkomen bevestigde, en de volledige zegepraal van hraêls God en Godsdienst was. vs. 3. God is groot enz.] Dit tusfcheninfchietend vers, het welk vs. 5. en 9. herhaald wordt, moet als eene tusfchenreden aangemerkt, en de volgende woorden verbonden worden met de voorgaande, op deze wijze: dat men uwen naam — 's Konings majefteit verheffe ! enz. vs. 5. Voor zijn voetbank.] Voor de Bondkist, die de troon van jehova bij de Isra'èliten is, boven welke hij tusfchen de Cherubs zit. vs. 1. vs. 6. Naderen enz.] Zij waren onder zijne Priesters, onder zijne bijzondere gunftelingen, die den vrijën toegang tot dezen Koning hadden. vs'. 8. Schoon gij hunne feilen ftraftet.] De gewoone opvatting komt mij de eenvouwigfte voor. — moses en aüron moesten, om hun ongeloof, ook in de woeftijn fterven, en kwamen niet in het land Kanaan. — God is goed, eakel liefde, fchoon hij daarom het kwaad nooit goed heet. PSALM C. De Chaldeeuwfche Uitbreider heeft in het Opfchrift, het welk hij boven dezen psalm geplaatst heeft, dezen psalm aangemerkt, als een Loflied, het welk \Aa 4] door  35Ö KORTE AANMERKINGEN door het volk, ter eere van jehova , moest gezongen worden in den Tempel, bij gelegenheid van het lof-offer, waar van de wet gevonden wordt, levit. VII. 12. enz, en de inhoud past daar voortreflijk op. Waarfchijnlijk heeft david hem ten dien einde opgefteld en verordend. vs. 3. Dat wij zijn eigendom.'] Volgends de lezing op den kant der Hebr. Bijbels, bevestigd door veele Handfchriften, en oude Overzettingen. Schapen.] ps. XCV. 7. PSALM Cl. Het Opfchrift zegt ons, dat deze psalm david tot Dichter heeft. De inhoud leert ons, dat hij is opgefteld, bij de aanvaarding, of plegtige vernieuwing van zijne regeering. — Indien de zin van vs. 2. in de Vertaaling wel getroffen is, zal ons dat vers nader brengen tot den tijd , wanneer david befloten hadt, de gewijde Bondkist,na de bemagtiging van de fterk. fte vesting Siön op de Jebufiten, op den berg Siön over te brengen, en wel misfchien bepaaldlijk, toen hij ze uit het huis van obed edom, daar zij, na den ongelukkigen dood van uzza, bij voorraad geplaatst was geweest, dacht over te voeren , waar van wij de gefchiedenis lezen. 2 sam. VI. 1 chron. XV. — De Inhoud van den psalm is belangrijk, de Koning geeft zijne oprechte oogmerken te kennen, om recht en menschlievendheid in zijne regeering te handhaaven, en tekent te gelijk, op eene uitmuntende wijze, de pligten va.i eer en goeden Vorst, bijzonder in het ver. kief  over psalm Cl. 1-3. 457 kiezen van deugdzame Staatsdienaars en Bewindslie* den aan zijn Hof en in zijn Land. vs. 1.] „ Menschlievendheid en recht, of recht* vaardigheid zijn de voornaamfle eigenfchappen van eenen braaven Vorst, of Regent: david wil daar van zingen; terwijl hij, in het geheele Gedicht, eene fchildering geeft van die menschlievende en rechtvaardige regeering, die hij bij zich zelven voornam." muntinghe. Tot uw eer.] david , als Koning van Israël, was de plaatsbekleedcr van jehova. — Zijne billijke regeering zou dan ook tevens tot eer van Israëls God verftrekken. vs. 2. Wanneer enz.] david geeft zijn verlangen te kennen, dat hij de Bondkist, de troon van jehova, eerlang in zijne hofftad ontvangen moge. — ln mijn huis.] Niet alleen in het openbaar , maar ook in mijn eigen huis, daar mij geen oog, dan alleen het oog der Godheid, befpieden kan. — Hoe dikwijls zijn zelfs Koningen, die men in de gefchiedenis met roem overlaadt, ja zelfs trajaanen, in hunne afzondering, fnood en ondeugend, geheel anders, dan zij zich aan de wereld vertoonen! Deze is davids roem, dat hij een oprecht, edelmoedig, man was. vs. 3. volgg.] „ Van hier af geeft david te kennen, dat hij zich voor fnoode Staatsdienaareu en Hofbedienden wachten wil. Waarlijk, één der noodzaaklijkfte voornemens, die een goed Koning moet vajtftellen. De gefchiedenis leert het, dat het meeste kwaad, het welk de Koningen doen, niet van hun \Aa 5] zei-  over psalm Cïï. 4-7. 359 #n met de overweging van jehova's onveranderlijkheid. — Behalven venema, die aan de tijden der Makkabeën denkt, volgends zijne geliefde onderftelling, neigen de meeste Uitleggers tot de Babijlonifche ballingfehap, en wel bijzonder omtrent het einde van de 70 jaaren, die door jeremiï voorzegd waren, vergel, vs, 14. —— Omtrent de fchikking van den psalm in Zang en Tegenzang, volg ik hoofdzaaklijk den Hoogleeraar muntinghe , alleen boude ik vs- 29. voor eenen Slotzang van den nu bemoedigden Bidder, die, uit aanmerking der Troostgronden, welke in de Tegenzangen aangevoerd zijn, hoop opvat, dat het nageflacht van Gods dienaaren, onder zijn oog en gunst, het vaderland ééns weder veilig bewoonen zal. vs, 4. Zoo verdwijnt enz.] Of, volgends eene andere lezing: Mijne levensdagen zijn in rook verdweetien. . • Als een brandhout.] Deze Vertaaling van MicHAë- lis , dathe , knapp , hezel, Ook Van muntinghe gevolgd, verkieze ik, als veel natuurlijker, dan de gewoone. VS, 5. Mijn gebeente enz.] Ik ben, uitgeteerd, niets dan vel en been. job XIX. 20. vs. 7. Kropgans.] Of Pelikaan der ouden. Deze vogel verkiest eenzame plaatzen; hij is eigenlijk een watervogel, doch in de woeltijnen van het Oosten vindt men ook hier en daar eenige moerasfen of ftaande wateren. Nacht-uil."] Een vogel, die zich op eenzame plaatzen, in oude gebouwen ophoudt. — De mening isi Jk leef treurig in eenzame oorden, vs. 8«.  3 vs. 12. Een' fchaduw, die zich neigt.] Als de avondfchaduw —- die zich neigt, en verlengd wordt. — De Spreker geeft dus niet alleen zijne verganglijkheid in 't gemeen te kennen, maar ook, dat hij, door alle zijne rampen afgemat, den dood reeds nabij is. vs. 14.] Dit vers vergelijkt men bijzonder met daNiëLS gebed, dan. IX. en meent, dat 'er gedoeld wordt op'het ten einde lopen der 70 jaaren, die voor de bailingfchap in Babel r>oor jerkmiS bepaald wa« ren. jer. XXV. u. iz. XXIX. 10. vs. 24.] Wanneer dit Lied op de Babijlonifche bailingfchap ziet, zal deze Spreker zijne bekommering te kennen geven, dat hij, door zijne zwakheid, misfchien op den weg naa het Vaderland bezwijken zal. vs. 27.J Een fchoon beeld i Het gefchapen Al ver«  over psalm CII. 29. - CIII. 3-5. 361 Budert met den tijd, God verwisfe'.t het dan, gelijk iemand een verouderd kleed aflegt, en met een nieuw verwisfeit, zonder dat bij God echter eenige verandering of fchaduwe van omkeering is. Hoe paulus deze woorden, hebr. I. 10. 11. aanhaalt, zie men in de Aanmerkingen op die plaats. VI. 29.] God zal zijne beloften beftendig vervullen. PSALM CIII. Het opfchrift van dezen psalm meldt ons david, als deszelfs Dichter, alleen laat het den tijd onzeker, wanneer hij dien heeft opgefteld. — Uit den inhoud fchijnen wij bepaald te worden tot davids ouderdom, toen hij, na het dempen van absaloms opftand, even voor welks begin hij eene zwaare ziekte hadt geleden, na zijne zonde met bathzeba, weder op den troon herfteld was, en zijne jeugd en krachten, als 't ware, weder vernieuwd hadt. vs. 3. Uw ziekte en pijn.] Ziekten en krankheden worden als ftralfen der zonden bij de ouden aangemerkt. — Men herïnnere zich, dat david , na zijn overfpel met bathzeba, in eene zwaare ziekte, misfchien wel de melaatsheid, welke bijzonder als eene ftraffe van God aangemerkt werdt , gevallen was, gelijk ons uit verfcheiden psalmen waarfchijnlijk is geWorden. VS* 4- Van 't verderf.] Van den dood, met wolken doodlijke ziekten u dreigden. vs. 5. Gelijk een arend.] De arenden zullen, zegt men, wel 100 jaaren oud worden, en fchijnen, wanneer  362 korte aanmerkingen neer zij hunne vederen verwisfelen, zelfs in den ou> derdom, wederom jong te zijn. vs. 3.] exod. XXXlV. 5. 6. alwaar jehova zijnen naam en wegen, zijne eigenfchappen en volmaaktheden, aan moses bekend maakte. Vergelijk boven vs. 7. v/. 12.] De zin is: hij vergeeft onze misdaadert volkomen. vs. 15. lö.] In Sijrië en Palajlina verdroogt en verdort alles, en het gras in de weiden en beemden wordt hooi, zoodra de oostenwind in den zomer flechts twee dagen aanhoudt. Ook moet men aanmerken, dat de beemden en velden aldaar met vee* le fchoone bloemen verfierd zijn, onder welke dö prachtige Keizerskroon ééne der gewoonften is. mi- CHAëLIS, PSALM CIV. Deze psalm heeft,met betrekking tot zijnen inhoud, een zoo naauw verband met het laatfte gedeelte van den voorgaanden ClIIden psalm, dat het mij niet bevreemdt, dat de Hoogleeraar muntinghe op dei gisfing gevallen is, of niet wel dat laatfte gedeelte van ps. CIII. tot dezen CIV. psalm behoore. Dit is zekerer, dat de CIV. psalm eene breeder uitbreiding behelst van den lof van God, op te maaken uit de werken der Natuur. — De psalm is zonder opfchrift , doch zijn naauw verband met den Inhoud van den voorgaanden, zijn ftijl en geheele wending leeren ons david als Dichter kennen, die deze prachtige Ode misfchien reeds vervaardigd heeft, toen hij nog als herder, in Bethlehems velden, meermaalen de groots  364. KORTE AANMERKINGEN vs. 3.] De Koning van het Hee!-al heeft zijn paleis, dit paleis is het wereldgebouw zelve. — De Oosterlingen bouwen boven op het dak hunner huizen eene zaal, die zij Oléé noemen, eene Opperzaal, gelijk wij dat woord Oléé ook hier in den Grondtekst vinden. • In dit vertrek of zaal zonderen zij zich af, ter overdenking enz. Bij zulk een Oléé wordt nu de hemel vergeleken, die bijzonder als het verblijf der Godheid wordt aangemerkt, deze heeft hij gebouwd boven de hemelwateren , de wolken. Welken.'] De Oosterfche Vorften toonden voor een groot gedeelte hunne pracht in hunne Koninglijke ftaatziewagens. — De wolken zijn dus de wagen van jehova, zijn donderwagen, en daar de wolken door de winden worden voortgedreven, laat de Dichter volgen; hij rijdt op vleugels van den wind. vs. 4.] De plaatzing der woordtn in dit vers, is in den oorfpronglijken Tekst eenigzins twijfelachtig, zoodat men de woorden ook vertaaien kan: Gij. die uw Engelen tot winden , t Uw dienaars eenen blikfem maakt. Het fchijnt, dat paulus, heer. I. 7. deze laatfte Vertaaling overneemt, volgende daar in de Vertaaling der LXX. Evenwel beflist zijne aanhaling het ftuk niet, omdat tot des Apostels oogmerk genoeg was, op te merken, dat Engelen dienaars der Godheid zijn, daar jesus christus voorkomt als Zoon van God, ja als Heer en God zelve. — Men zie verders den Hoogleeraar muntinghe. vs. 5.  OVER PSALM CIV. 5-II- 365 vs. 5. Zuilen.] Het Heel-al wordt als een gebouw aangemerkt, van daar het gewag van zuilen, waar dit gebouw op rust. vs. 6,] lk ben het met de Uitleggers volkomen ééns, dat hier niet gedoeld wordt op den Zondvloed, maar op de eerfte fchepping, bijzonder op het fcheiden van het drooge en van het water. gen. I, 9 13. ,„ Eerst, naamlijk, was de aarde met het water, als met een kleed, bedekt, vergelijk gen. I. 2. 9. Dnt water overfieeg de bergen, dat is, de plaats, die de bergen naderhand befloegen. — Dit water vloodt voor Góds fchelden weg enz. Het fchelden van God en deszelfs donderftem duidt zeer klaar een groot onweder aan. — Men denke aan eene fterke beweging in de lucht, ftorm, donder, en blikfem, vergezeld met de uitbraking van onderaardsch vuur en aardbeving, welke waarfchijnlijk als middel-oorzaken gebruikt zijn, om de bergen te doen rijzen" enz. Vervolgends Helde God aan den Oceaan zijne paaien. Vergelijk job xxxvm. 8.10.11. vs. 10. Bronnen.] Deze ontftaan in bergachtige landen door den regen op -de bergen, en vlieten van daar af in de dalen. ys, 11. 's Wilden ezels.] De wilde- of woud-ezel houdt zich op in afgelegen woeflijnen; en is daarenboven zoo vreesachtig, dat hij, wanneer hij onder het drinken iemand ontwaar wordt, aantlonds de vlucht neemt; dat God ook den dorst van dit dier wil lesfchen, geeft dan te kennen, dat hij zelfs de dorde plaatzen niet onvoorzien laat. vs, 12.  s<56 KORTE AANMERKINGEN ys. ia. Rots of — klip.} Ik volg deze lezing, die door het verband wordt aangeprezen. vs. 13. Uit zijn zaaien.] Uit zijne Olée's, waar door men hier de wolken te verftaan heeft, boven welken God zijne Opperzaal gevestigd heeft. vs. 3. De vrucht enz.] Welke vrucht in de volgende ver* zen breeder befchreven wordt. vs. 14.]Ik heb den Grondtekst hier,zoo veel mooglijk, flipt uitgedrukt. — De zin is, het gras groeit voor de beesten, maar kruid , moeskruiden en graan, als ook wijn voor de menfchen, doch zoo, dat zij die moeten bebouwen, en bearbeiden. vs. 16. jehova's enz.] Zijne boomen, die in de Natuur groejen, zonder door menfchen geplant te zijn, gelijk het tweede lid van dit vers het verklaart, door de voorbeelden van de ceders op den Libanon. vs. 17. Het gevogelt."] Hier vinden wij, in den Grondtekst, het zelfde woord, dat wij ps. CII. 8. ontmoet hebben. — Uit deze onze plaats blijkt genoeg, dat het geen musfchen zijn, maar de betekenis is ons onbekend. Haviks.] Anderen, reiger —- de gemeene overzetting, Ojevaar. Deze is het zeker niet. Vs. 18. Bergmuis.] Niet, het Konijn. vs. 19.] Vergelijk gen. I. 14. vs. a6. Bewandelen enz.] De1 gemeene Vertaaling: Daar wandelen de fchepen. — Schepen komen hier niet te pas, en behooren niet onder de werken der Natuur, doch, wat het woord hier eigenlijk betekene, weet ik niet. Hei  over psalbi CVI. 7-32. 371 ' vs. 7. Roods zee.] Arabifche zeeboezem. vs.. 12, Zingen.] exod. XV. vs. 13. En wilden niet enz.] Zij wachtten zijnen raad niet af. Zij waren te onverduldig, om de uitkomst van Gods beloften af te wachten, en alles aan zijn beleid toe te betrouwen. Zie exod. XV. 24. vs. 14.] exod. XVI. num. XI. Een pest.] num. XL 33, ps. LXXVIII. 31, vs. 15 ] num. XVI. vs. 19 ] exod. XXXII. vs. 20. In de plaats der Godheid.] Letterlijk: Zij veranderden hunne eere in een beeld enz. Isra'cls waare God jehova, en zijne Bondkist, als zijn troon aangemerkt, was Isrels eere en luister, daar voor fielden zij het beeld van een' os in de plaats. Ik heb den zin uitgedrukt. vs. 24. 't Gewenschte land,] Zijnde door het be« richt der verfnieders verbijderd. num. XIV. vs. 27. Zwerven.] Ik volg hier de lezing, welke ook de Heer muntinghe goedkeurt. vs. 28. Strik en linten.] Het Arabisch woord wordt van een hoofdband gebruikt. Men vergelijke num. XXV. 3. Offermaalen enz.] Letterlijk: Dooden-ofers, dat is, offers aan doode Goden, de Afgoden, in tegendelling van jehova, den levenden God, toegewijd. vs. 31.] Letterlijk: Het werdt hem gerekend tot gerechtigheid. —— Zijne beloning was het Priesterdom, het welk aan hem en zijn gedacht erflijk beloofd werdt. num. XXV. 13. vs. 32.] num. XX. 2. Vergel. exod. XVII. \Bb 4] vs. 34,]  37* korte aanmerkingen VS. 34 ] richt. I. 21. 27. 28-35. vs. 57. Den Duivelen.} „ Eigenlijk: Zwarte Goden, dat is, kwaadaartige Goden, hoedanigen de Heidenen eerden,' om van hun nier befchadigd te worden. Ik heb, met onze Overzetters en MicHAëus, het woord duivelen gebruikt, niet als of ik meende, dat hier door die geesten, welke in het Nieuw Verbond duivelen genoemd worden, verftaan worden, maar, omdat wij, volgends het gemeen gebruik, zulke Goden Duivelen pleegen te noemen, wanneer wij, bij voorbeeld, nog fpreken, van volken, die Duivelen aanbidden. De Kanaaniten offerden aan deze Goden menfchen, vooral kinderen, op; en de Israëliten leerden dit van hun; men denke maar aan den dienst van den boozen Afgod Moloch" muntinghe. vs. 39. Hoererij.] -Dit wordt dikwijls in het Oude Testament gefield voor afgoderij. vs. 40-45.] Hier van geeft het Boek der richteren voorbeelden in menigte tot bewijzen. vs. 46.] Vergelijk 1 kon. VIII. 50. vs. 47.] Vergelijk 1 chron. XVI. 35. vs. 48.] Weder het bijvoegzel, waarmede het vier, de Boek der psalmen gefloten wordt. PSALM CVII. Dit fraaie en wel uitgevoerde Dichlff.uk, het welk den lof der weldaadige en billijke Voorzienigheid, die het lot der ftervelingen beftuurt, en wanneer zij tot hem den toevlucht nemen, altijd ten besten keert, onder verfcheiden tafereelen bezingt, van omzwervende ballingen, met duidlijke* toefpeling op den togt der Is."  over psalm CVII. 373 Israëliten door de woeflijnen van Ar abië, vs. 2-9. van gevangene»^ wier kluisters en boeien hij Haakte, vs. io-i6, van kranken , die zich door eigen fchuld in lijden brachten, en op hun gebed door hem genezen zijn, vs. 17-22. van zeelieden, die door zwaaren ftorm beloopen, op hun gebed in eene gewenschte haven gebracht worden, vu 23-32. — Eindelijk van de groote veranderingen, welke op het toneel des aardrijks voorvallen met landen en volken, — In al het welk oprechten en verftandigen Gods Voorzienigheid en groote daaden opmerken, terwijl de ondeugd, door het befchouwen derzelven, moet verftommen;dit Dichtftuk heeft geheel geen opfchrift, waar door de Uitleggers weder een vrij veld hebben , om te gisfen naar deszelfs Dichter, tijd, aanleiding enz. De meesten denken aan de Babijlonifche ballingfchap, en 'men kan niet ontkennen, dat de Inhoud van dezen psalm toen niet ongepast kon aangemerkt worden.— Doch, aan den anderen kant, heeft de psalm geen één' bijzonderen karaktertrek, die ons juist tot de Babijloni' fche gevangenis bepaalt, david toch kon ook zingen van wederkeerende ballingen. Vergel. den voorpanden CVI. psalm , vu 47. ik zou dan dit Lied liever in davids tijd plaatzen, fchoon ik niet weet te bepaalen,tot welken tijd van davids leven hij behoore. Laater Uitleggers hebben de fchoonheid van dit Lied met recht opgemerkt, dat niet alleen de Dichter eene gepaste keuze van tafereelen maakt, om zijne Helling op te helderen, dat Gods Voorzienigheid goed en rechtvaardig alles beftuurt, maar ook dat hij eene juistheid en regelmatigheid in het oog houdt, ISb 5] waar-  374 KORTE AANMERKINGEN waardoor hij niet alleen de allegorie, die hij ééns be« * gonnen heeft, altijd getrouw blijft, maar ook telkens naar dezelfde fchikking evenredig doet aflopen; door het herhaalen van die regelen: Zij riepen tot jehova In hunnen hangen angst, Hij reder hen uit den nood. En van de opwekking om Gods goedheid te roemen: Dat zij dan voor jehova Vermelden zijne gunst, Vior V oog van 't gantfche menschdom Zijn groote wonderdaén. vs. 2. Dus zing elk,] Het is eene gepaste waarneming van schNurrer , dat het eerfte vers een formulier van loffpraak behelst, om het welk te zingen de beweldaadigden in de vier eerfte gedeelten van dit Lied worden aangefpoord; zoo dat de woorden, dus zing' elk, welke wij vs. i. vinden, insgelijks vs. 10. 17. 23. herhaald moeten worden. vs. 3.] Men heeft niet alleen bij de Bahijlonifche gevangenis, maar ook reeds ten tijde der Richteren, van saul enz. voorbeelden van in ballingfchap gevoerde, of gevluchte, en van daar wedergekeerde Israëliten. H Zuiden."] De zin kan hier niet anders zijn, en eene kleine verandering in de lezing van den Grondtekst levert dien zin op, welke noodzaaklijk is, omdat alle de hemelflreeken bedoeld worden. .vs. 4.3  over psalm CVII. 4-26. 375 vs. 4 ] De toefpeling is hier duidlijk op het omzwerven der Israëliten door de woeftijn. vs. 10. In duisternisfen.] In donkere gëvangenisferi en verblijven voor flaaven gefchikt. — Men denke, ter opheldering, van deze verzen io-io". aan de geduurige flavernij, welke de Israëliten, wegens hunne ongehoorzaamheid aan jehova, ondergaan moesten, daar het Boek der richteren het verhaal van doet. vs. 16.] Koperen deuren en ijzren grendels, die de gevangenplaatzen verzekerden. — Vaste en verfterkte fteden hadden ook bij de oudheid koperen poorten en ijzren grendels. Vergel. jes. XLV. 2. vs; 17.] Zou de Dichter ook job XXXIII. 14-30. op het oog gehad hebben? vs. iS. De poorten des doods."] Van het onderaardfche Rijk der Schimmen. vs, 23.] Eene fchilderachtige befchrijving volgt hier van de gevaaren, die zeelieden ondergaan. — In davids tijd waren de Tijriërs reeds vermaard door hunne verre- zeetogten, en uitgebreiden koophandel.—Hoe salomo vervolgends ook den koophandel tot de Jooden heeft weten te brengen , is bekend uit zijne gefchiedenis. W 25. Harte jlingert.] Eene wel getroffen uitdrukking van den Dichter, die het ontftelde hart der fchepelingen zeer zinlijk voorfteld, wordende niet minder door angsten hoop gevingerd, dan het ranke vaartuig door het geweld der golven. vs. 26. Zij zwieren.] Ook dit is eene natuurlijke tekening. — Ver-  3?5 kor te aanmerkingen Verzwolgen.] Fraai! Het vaartuig is in gevaar, om zoo zoo door de opgeruide zee verzwolgen te worden, reeds is hun verftand verzwolgen door de baaren van angst en. vertwijfeling. vs* 32. Volk — 's lands overhéén.] Openlijk, voor geringen en aanzienlijken. vs* 33-] Men moet zich hier met zijne gedachten in het Oosten verplaatzen, daar het land arm is van water, daar het verdrogen van een' rivier, of beek, den omgelegen oord tot eene barre woeftenij, en integendeel eene bron en beek de woefte wildernis tot een vruchtbaar veld maakt. vs? 34. Zoute gronden —- trots*] Men kan zich hier niet onthouden, om aan het dal Siddim, en de doode zee te denken. vs. 36-38.] Men fteile zich een omzwervend Herdersvolk voor, het welk met zijne kudden onbebouwde .oorden doorzwerft, daar het zich met water uit regenbakken behelpt, maar, wanneer Gods Voorzienigheid zulke barre oorden van meer water voorziet, zich daar nederfiaat, en fteden aanlegt, zonder nogthans hunne vorige veehoederij te verlaten. Zoodat zulk een volk dubbel gezegend wordt. vs* 39.] Maar, wanneer de weelde daar op de overhand neemt, volgt dra heerschzucht, onderdrukking, en dwinglandij, waardoor zulk een gelukkig volk weder te grond gaat enz. vs. 40, Vorften.] Van nabuurige volken en van de oude Kanaaniten, door de Isracliten overmeesterd, waren hier voorbeelden genoeg —- maar ook hadt men in saul gezien, hoe verachting en fchande op Vor-  over psalm CXVIII. 6-22. 393 y;. 6. Wat kwaad enz.] ps. LVI. 5. 12. vs. 8. 9.] Wij hebben, in andere psalmen, bij gelegenheid van den bovengemelden oorlog, door david opgefteld, gezien , hoe hij klaagt over de verraaderijën van Arabifche Scheichs, op welken hij , als zijne bondgenooten , ftaat gemaakt hadt. vs. 12.] In den geselden oorlog was davio één of andermaal geheel omfingeld door zijne vijanden , die, in menigte en drift, om te verderven, aan een' getergde bijenzwerm gelijk waren. Als doornenvuur.] „ De Oosterling verdelgt de doornen op den akker niet anders, dan met vuur; en wel liefst in het droogde jaargetijde. Snel loopt het vuur over den akker, in weinig oogenblikken is het weder gebiuscht, en de doornen zijn tot asfche. jes. XXXIII. 12." knapp. vs. 13. Men ft iet.] Letterlijk: Gij ft iet. -— Doch het geen men dus onbepaald best vertaalt: Men ftiet mij enz. vs. 14. jah.] De verkorting van jehova. vs. 15. Deugdgezinden.] Israëliten. vs. 19. Be gewijde deuren."] Letterlijk: De deuren der gerechtigheid, dus genoemd, omdat de waare Godsdienst, welke de gerechtigheid genoemd wordt, daar verricht werdt. — Men denke aan de deuren van het oude Heiligdom, daar mf.lchizedek_, de Koning der gerechtigheid, in oude tijden de Imam ge. weest was. vs. 22.] De hoekdeen duidt aan den voornaamden deen, dien de Oosterlingen aan hunne Heiligdommen voor den heiligden houden. — De zin is: Hij, wien volk  394 korte aanmerkingen volk en vorften .verworpen hadden , is nu aan het hoofd der zaaken gefteld, en de fteun van het land en het heiligdom geworden. Men heiïnnere zich het aangetekende over ps. CX. 4. en men zal, bij verder doordenken, ontwaaren, hoe gepast deze woorden in het Nieuwe Testament op jesus, den messia? , geduid worden. vs. 26. Hij ? die komt.} Die zoo plegtig het Heiligdom bezoekt, om God zijne dank-offers te brengen. vs. .27. Ferfiert enz.] Op het Loofhuttenfeest verfierde men alles met meijen, met bladerrijke takken, levit. XXIII. 40. Doch, het is niet zeker, dat deze psalm op een Loofhuttenfeest het eerst zou gezongen zijn, het welk fommigen enkel uit deze woorden hebben opgemaakt. Waarfchijnlijk was het van ouds de gewoonte, het heiligdom op vreugdefeesten met loof en krar.sfen op te fieren. Anders vertaalt men: Bindt het feest, dat is , zegt men, het feest-offer, met touwen aan de hoornen van het altaar. De LXX hebben de vertaaling, die ik verkozen heb. P S A L M CX1X. Deze psalm moet men niet aanmerken als een Dichtftuk, dat te gelijker tijd opgefteld is, en een famenhangend geheel uitmaakt. — Neen, het zijn losfe twee- vier- zesregelige enz. Spreuken, vaneenen godsdienstigen en zedelijken of pligtvermaanenden inhoud , ook korte zielsverzuchtingen en gebeden, welke bijeen verzameld, en naar orde van het Hebreeuwfche A. B. C. bijeen gevoegd zijn, zoodat zij nu een ge-  OVER PSALM CXIX. 395 geheel van aa afdeelingen, naar het getal der letters van het Hebreeuwfche A. B. C., elk van 8 verzen, uitmaaken. — Op dezelfde wijze, als wij van Gri-kfche en Latijnfche Wijsgeeren en Dichters Spreuken en lesfen hebben, fommigen van weiken ook naar de letters van het A. B. C. gerangfchikt zijn. —— De inhoud ademt over het geheel den geest en toon van david , en zijne lotgevallen, zonder dat men echter met zekerheid kan beflisfen, of hij zelve, en wanneer, hij deze zijne Spreuken in de tegenwoordigs orde gerangfchikt heeft» Uit deze aanmerking volgt natuurlijk, dat men te vergeefs een verband en doorlopend geheel in dezen psalm zoeken zou, als ook, dat de psalm niet gefchikt is, om in ééns achter eikanderen af te lezen, hetwelk niet alleen verveelen, maar ook de (lichting en aandacht verwarren en hinderen- zou. Men wordt dan moede , en ziet de fchoone gedachten en gevoelens, dje ia deze Spreuken heerfchen, geheel voorbij, en alles gelijkt dan naar eene verdrietelijke Tautologie of herhaaling. —' Neen, het rechte gebruik van den psalm is, dat men er, overeenkom (tig onzen toeftand, en omftandigheden, dat geen tot ons nut uit ovememe, hetwelk wij voor ons gefchikrst keuren. De godsdienst, zedekunde, en pligten van den mensen, onder de benaming van wetten, inzettingen, rechten, bevelen, en getuigenisfen van jehova, benevens de Godlijke Voorzienigheid, zoo ons lot beftuurende, als de menschlijke daaden belooneude of ffraffende, onder de benaming van wegen, goedertierenheid,  396 korte aanmerkingen held, en oordeelen van jehova , maaken het onderwerp uit, hetwelk in alle deze Spreuken het heerIchende is. vs. 2. Hem willig enz.] Die hem van gantfeher harte zeeken, of, hunne opwachting bij hem maaken. vs. 6.J Het zekerfte middel, om zich vooralle fchande en verlegenheid te hoeden, is, dat men de godlijke geboden van godsdienst en deugd betracht. vs. 8. Verlaat.] De Dichter erkent, dat men, indien men Gods geboden zal onderhouden, den godlijken hijftand nodig beeft, onder wiens Voorzienigheid alles in de wereld gefchiedt en afhangt. vs. 14.] Dit denkbeeld komt in dezen psalm meer voor. — De geboden van God, de voorfchriften der deugd, zijn lastig voor den genen, die met vooröordeelen, met driften, met te groote zinlijkheid bezet is, maar dewijl zij allen wezenlijk niet anders dan ons heil, en onze volmaaking, bedoelen, zijn zij voor den oprecht deugdzamen, beminlijk, en het is voor den rechtvaardigen eene blijdfchap wel te doen. vs. 18. De wonderen.] Zullen dit zijn de geheime zin van de Levitifche wet, de geest van die wet? Of het verwonderenswaardig fchoone en voortreffelijke, het nuttige en heilzame , van alle de geboden van God, fchoon fommigen derzelven, in den eerften opflag, iil niet mogten fchijnen te ftrooken met onze begrippen of opvattingen? vs. 19.] „ Een bij uitftek fchoon vers, het welk ons Gods bevelen in eene zeer beminnenswaardige gedaante voorftelt, dan hetwelk eene opheldering nodig heeft." s) Een  OVER PSALM CX1X. 22. 24. „ Een vreemdeling geraakt, uit onkunde van het land, het welk hem onbekend en nieuw is, dikwijls iö gevaar, om fchade te lijden : iet, dat zeer onfchuldig is , en waar van hij de gevolgen niet kan 'zien, kan hem formijds zijne gezondheid, zijne leden, zijne vrijheid, ja zijn leven zelve doen verliezen. Hoe gelukkig is hij , wanneer een getrouw vriend hem waarichuwt! Met welke gehoorzaamheid, en vertrouwen, zal hij zulke waarfchuwingcn aannemen, indien hij niet anders door zijne eigene fchade wijs wil worden?.... Dan juist zoo is het met.ons op deze aarde gefield: wij zijn vreemdelingen , "en veel te onbedreven, dan dat wij alles; met deszelfs, dikwijls ver verwijderde, gevolgen uit de ondervinding kunnen kennen. Gods geboden zijn ons dan hier raadgevingen van den getrouwden vriend, die ons onderricht, hoe wij dit onbekende en vreemde land zonder fchade kunnen doorreizen." michaêlis.— vs. 22. IVend — af. ] Eigenlijk: Ontdek van mij [den f uier] van fchand en fmaad. „ De Oosterlingen , met naame ook de Arabieren , zijn gewoon fchande, fmaad, of droefheid, te vergelijken met eenen iluiër, welke het hoofd bedekt," omdat' zij, naamlijk, bij zulken toeftand, hunne hoofden en aangezichten gewoon zijn te bedekken. vs. 23. 24.] Terwijl mijne vijanden tegen mij raadpleegen, gebruik ik uwe wet tot mijnen 'raadsman, deze leert mij, hoe ik hunne lagen ontgaan zal. Die, naamlijk, oprecht, en naar de godlijke geboden handelt, ontgaat gemeenlijk de netten, welke zijne vijanden voor hem gelpannen hadden ; hij doet niets kwaads, [ O d] waar-  398 korte aanmerkingen waardoor zij gelegenheid zouden kunnen nemen, om hem te benadeelen. ys. 25. Mijn leven.] Door droefheid ben ik geheel neêrflagtig. ps» XLIV. 26. vs. 26.] Niemand misbruike dit gezegde van den Dichter, als of 'er, op een verhaal van zijnen weg aan God in 't gebed, onmiddelijk ingevingen of bevindingen volgden. -— God verhoorde den Dichter, wanneer hij voor God in het gebed en overdenkingen zijne daaden naarging, of zij recht of onrecht waren , door zijn woord en geopenbaarde wet , of door de ftem der Rede. -— vs. 37. IJdlen waan.] IJdelheden. Misfchien : van afgoden en afgoderij. vs. 43 3 Verlaat mij in mijne ellende niet zoo zeer, dat ik uwe trouwe geheel zou moeten in twijfel trekken, en dezelve dus niet langer zou kunnen prijzen. vs. 45. Ruimer baanenJ] d. i. veilig, zonder gevaar. — vs. 48. Ik flrek enz.] De fpreekwijze is ontleend van iet, waarnaar men zijne handen uitftrekt, wanneer men het met blijdfchap en opgetogenheid ontvangt» vs. 51. Trotsaarts.] Zoo noemen de Hebreen ftoute overtreders van de Godlijke Wet, die niet uit onwetendheid of overijling zondigen. vs. 53. ] Letterlijk zou het zijn : Een doodende oostenwind greep mij aan van den kant der godlozen. Van den oostenwind, Sammi'èl genoemd, heb ik elders meer gezegd. vs. 56.  over psalm CXIX. 56-I05. 399 vs. 56. Pligt.] En voorrecht. Het Hebr. kan beiden in zich bevatten. 'Er fiaat: Het is mijn deel. vs- 70. Hun hart.] Hun hart is ongevoelig geworden. jes. VI. io. vs. 73-] Onze Schepper beeft ons niet alleen ons beftaan gegeven, maar hij wil ook, als een goed en wijs Vader, voor onze opvoeding en onderwijs zorgen. vs. 79.] Zich met mij vervoege, mijne partij volg€. — Men kent hier david in zijne omzwervingen voor saul. vs. 83,] Geheel Oostersch. De zin is: Ik ben geheel afgemat door droefheid, en mijne huid zelve is faamgefronsd, en vol rimpels door al mijn lijden. De Oosterlingen maaken veel gebruik van lederen zakken , in welken zij hunnen wijn, en op reize hun water, doen en medevoeren. vs. 84.] Het zal immers flechts kort duuren! Houd dan nog voor mijnen dood gerichte, en vel het vonnis tegen mijne wederpartijders. vs. 96. ] Niets is zoo volmaakt pp aarde, ja onze wenfehen en begeerten zeiven niet, of zij zijn eindig en bepaald, maar de volmaaktheid aan uwe wet is oneindig. vs. 98 enz.] Die de godlijke geboden betracht, is in de daad wijs —- gelijk hij, die ze overtreedt, dwaas is. vs. 105.3 De fpreekwijs is ontleend van iemand, die des nachts gaat, en door de duisternis in gevaar zou komen, indien hij niet het behulp van eenig licht, lamp, of fakkel heeft. [Dd 2] vs. ic8.  406 korte aanmerkingen is genomen, welke de fchoonheid van eene ftad uit. maaken. vs. 5. De zetels enz.] Jerufakm was, en in het Burgerlijke eh in 't Godsdienflïge, de hoofdftad des lands. Voor 't huis van david.] david hadt de belofts van een ërflijk rijk voor zich en zijne nakomelingen. PSALM CXXIII. Van dezen psalm kunnen wij zelfs geene gisfing waagen, nopens den Auteur of tijd van opftelling.— Men denkt aan david, het zij ten tijde van zijne vlucht voor saul, of voor absalom, anderen aan de tijden en toeftand der wedergekeerde Jooden, die veel hoon en fchimp van hunne Heidenfche nabuuren moesten uititaan. vs. 2.] Men denke 'er aan, dat men een Oostersch Dichtftuk leest, alwaar de llaaven en flaavinnen in de ootinoedigfle geftalte de gunst van hunne meesters en vrouwen afwachten. PSALM CXXIV. Indien het opfchrift van dezen psalm denzelven niet uitdruklijk aan david toekende,, zouden wij, uit den ftijl en inhoud geene bepaling kunnen maaken, aan wien wij denzelven moesten toekennen, door het opfchrift geleid, mogen wij nu gisfen, dat david denzelven heeft gedicht, na het eindigen van den zwaaren en voor Israël gevaarlijken oorlog met de verbonden volken, van welken wij meermaalen ge. fproken hebben. vs. 4.  /jio korte aanmerkingen gen, maar in welken, met den regentijd, het water te rug keert. vs. 5. 6.] „ Eene andere verbloemde voorftelling van den gelukkig veranderden toeftand des Joodfchen volks: Men denke aan den landman, welke, ten tijde van groote droogte, en, wanneer alles een flecht land aankondigt, of wanneer de vijand in het land is, zijn bijna zoo goed als verloren zaad uitftrooit. Hij doet het weenend! Maar, wanneer zich alles ten besten keert, en 'er een rijke oogst volgt, zoo draagt hij zijne fchooven met vreugde en gejuich in zijne fchuuren." | vs. 6. Die het zaad draagt.] „ Eigenlijk, die eenen lederen zak met zaad draagt. In het Oosten is men gewoon, wanneer men uitgaat, om te zaaien, het zaad in een zak van leder of beestenvellen te dragen." PSALM cxxvn. Niet alleen is 'er geene reden, waaröm wij het opfchrift niet zouden gelooven, het welk dezen psalm aan salomo toefchrijft, maar zelfs komt de inhoud van denzelven zoo zeer overëen met den inhoud van den Prediker, dat men zich niet kan onthouden, om aan denzelfden Opfteller van beiden te denken. vs. 2.] Anderen vertaaien: In fleê daar van bezorgt hij zijnen lieveling jlaap, in dezen zin. Hij, dien God bemint, heeft alle deze zorg, dezen buitenfporigen arbeid, niet van node; in plaats daar van bezorgt God hem een' gerusten flaap, en hij verkrijgt echter^even zoo veel, als zij, die zulken zuuren arbeid  over. psalm CXXVII. 3-5. - CXXVIII. 411 beid verrichten, en zich door zoo veele zorgen aftobben. —— vs. 3.] Als een bijzonder bewijs, hoe God zijne gunstgenoten weet te zegenen, brengt de Dichter een talrijk kroost van deugdzame zoonen bij, welk voorbeeld te meer kracht heeft, als men zich herinnert, voor welk een' zegen een talrijk kroost bij de Jooden gehouden werdt. vs. 4. 5.] Men moet hier niet voorbijgaan, aan te merken, dat de Oosterlingen gewoon zijn, braave en dappere zoonen, als pijlen en werpfpiesfen der ouderen voor te ftellen, omdat zij tot derzelver verdediging ftrckken kunnen. — Zoons der jeugd.] Die in 's vaders jeugd gewonnen en geboren zijn, en dus wakkere, kloeke zoonen. Die niet befchaamd jlaan enz.] Zoons, die deugdzaam zijn, die, al wilde zelfs de nijd hen befchuldigen, van geene ondeugd gerechtelijk ooit overtuigd kunnen worden. — Letterlijk fiaat 'er: Wanneer zij in de poorten tegen hunne vijanden fpreken. De poorten zijn in 't Oosten de plaatzen, daar het gericht gehouden wordt. PSALM CXXVIII. De Dichter, en andere omftandigheden van dezen psalm zijn ons onbekend, en deszelfs inhoud levert geene bijzondere kenmerken op, waar uit wij iet naders kunnen gisfen, alleen is dit zeker, hij is ge. dicht, nadat Siön reeds de verblijfplaats van de heilige Bondkist was. — Indien men vs. 2-4. alles wenfchender wijze vertaalde, dan zou men ligtlijk vermoe-  41a korte aanmerkingen moeden, dat de psalm bij de inzegening van het huwelijk gediend hebbe, gelijk men hem in onze openbare Kerken, op veele plaatzen, onder den naam van den Bruid-Pfalm, daar toe nog gebruikt. vs. i. Zijn weg betreedt.] Zijne voorfchriften en geboden opvolgt en gehoorzaamt. vs. 2. Uw nooddruft enz.] De zin is: Gij zult uw eigen onafhanglijk befiaan hebben — en, gij zult het genot hebben van uwen arbeid. — vs, 3. Een wijnftok enz.] Die in den binnenften voorhof tegen den huismuur geplant, denzelven met zijne loten bedekt en verfiert. Gelijk olijvenplanten.] Den olijfboom hadt men fomtijds in bakken op de daken. — Aangename en fchoone kinderen worden ook bij homerus enz. met den olijfboom vergeleken. PSALM CXXIX. Oott van dezen psalm is de maaker onbekend. —< Veelen der nieuwfte Uitleggeren brengen hem tot de Babijlonifche ballingfchap. —— Doch, hij zou ook ouder kunnen wezen, vs, 3. Ploegers enz.] Iemands rug te beploegen, betekent hem zoo heftig op den rug flaan, dat de ftriemen 'er ingedrukt worden, welke, hier door den Dichter, als lange vooren, die door het ploegen gemaakt werden, worden voorgefteld. Zulk flaan op den rug was eene ftraf voor flaaven en overwonnen vijanden, welke men, volgends het harde krijgsrechj der Jooden , als flaaven , behandelde; en dus betekent de fpreekwijze de flaaffche behandeling»  £Tg KORTE aammerkin5e» maar waarfchijnlijk in het laatst van davids, of het begin van salomo's regeering, toen de geheele Tempeldienst geregeld werdt. — Vs. ?. komt ook voor jer. X. 13. en LI. 16. doch, dewijl jeremiü het uit dezen psalm heeft kunnen ontleenen, kan men daar uit geen befluit trekken, dat hij, of iemand van zijne tijdgenoten, dezen psalm eerst in dien laten tijd zoude faamgefteld hebben. vs. 7. Het eind der aarde.] Den Horizon, of Gezicht-einder. ' Damp. en wolken.]- Opftijgende dampen, die zich |n wolken verzamelen. Blikfemvuur, met regen.] Zwaare onweders gaan jn Palaftina doorgaands verzeld, of worden gevolgd, yan hevige plasregenen. Den wind.] De Ouden fielden zich den wind voor, als in zekere holen,of bewaarplaatzen in 't gebergte, ppgefloten, van waar zij door den God der winden, bij de Hebreen den waaren God, bij de Heidenen eenen bijzonderen God, /eolus, worden uitgelaten, pm aan de oogmerken der Voorzienigheid te voldoen, vs. 15»] PSALM CXV, vs. 17. Geen' adem enz.] vs. CXV. 6. ftast: Zij hebben neuzen, die niet rieken. Ik zou echter daarom niet geloovendat men hier den Tekst zou behoeven te veranderen. P S A L M CXXXVI. Insgelijks een Lofza-ig voor den Tempeldienst gefghikt, in den tijd van david, 1 chron. XVI. 41. ca  over psalm CXXXVI. 6-13. - CXXXVIT, i-a. 419 en bij de inwijding van den Tempel van sai cmo, naar bet fchijnt, plegtig uitgevoerd. 2 chr: ■ , ' . aerarukkers. — Dezen etsen, om een van Stom Vreugdeliederen en Tempelgezangen, tot vermaak van den trotfchen overwinnaar te zingen, hieldt Jood, die moedig was op zijne Nationale voorrechten, voor den grootflen hoon en fchimp,die hem kon worden aangedaan. 4- ] Vreugdezangen in een vreemd land, daar »en balling is, zingen! en zijn vaderland vergeten- 5- Mijne rechtehand.] Bij dit tweede gedeelte ™ »s. 5. zijn verfchillende lezingen en verklaringen welke , nogthans in de zaak zelve op één. uitkomen. vs' 7'J „ De Edomiten waren zedert lang onder de grootfte vijanden der. en hadden de Ba- hijgers tot de verwoesting van het Joodfche land geholpen, en zich in deszelfs ondergang verblijd. Verg. obadja, vs. 10. „. klaaglied. IV'. „ bi^L^' f '4' AM°S L I2' ^Dichter bidt dan hier, dat ook hun hetzelfde overkome, dat f'J de" Lr*sto'« gedaan hadden. Misfchien heeft hif het oog gehad op klaaglied. IV. 2I. a]waar da' geen, het welk hier den Edomiten gewenscht wordt bijna met dezelfde bewoordingen van hun voorzegd wordt." muntinghe. 6 vs. 8. Ter vermesting.] Ook dit geeft te kennen dat de psalm opgefteld is, na de verlosfing der ll raeliten.- eijKUs heeft maar m verwoest, de verwoesting van Babel is eerst in vol. gen-  over psalm CXXXVIL 8-9. - CXXXVILT. 421 gende tijden gebeurd. — Doch Babel, hebbende moeten bukken onder de mngt der Perfen, kon aangemerkt worden als befiemd tot den ondergang. vs. 8. 9.] De zin is, die u het hardde oorlogs* lot zal doen ondervinden. Men moet aanmerken, dat hier een Dichter fpreekt, dat hij fpreekt naar het wreeds oorlogsrecht van die tijden. — Door zulke tekeningen billijkt dc Dichter zoodanige wreedheden nog niet, maar befchrijft ze alleen, zoo als zij zijn. Ondertusfchen zij het mij vergund, deze woorden van den Heer van vloten hier over te fchrijven: „ Voor ons is bijzonder het 9de vers zoo ftootende, dat wij, in plaats van 'er onbefchaamd voor te pleiten , of de befchaafdheid onzer tijden te roemen, met verheffing van het Christendom bidden mogen, dat veröveraaren voor altoos ballingen der wereld mogen worden — elk zal wenfchen, dat oorlogen, te ge« lijk met het zorgelijke Despotisme , verdwijnen mogen, opdat diergelijke ijslijkheden nimmer voorvallen, en dat nooit zulke wraakzuchtige wenfchen in menschlijke, ik zwijge, godvruchtige, harten, mogen opkomen." PSALM CXXXVIII. Deze psalm, die, volgends het Opfchrift, david tot Dichter heeft, is door hem opgeiteld, toen hij reeds zijn verblijf te Jerufakm hadt, en Gods beloften, dat hij Koning over gantsch Israël zou wezen, aan hem vervuld waren, vs. \. 2. 4. en wel, naar 't fchijnt, kort na de overvoering der Bondkist na Siön; david roemt in denzelven Gods lof, die hem tot hier [Ee 5] toe  42a korte aanmerkingen toe geholpen hadt, met vertrouwen, dat jehova hem fteeds zal blijven bijftaan en weldoen. l' 1" Gods tegenwoordigheid.'] Dat is, in uwe eigene tegenwoordigheid, voor uwen troon de Bondkist, ik volg hier den Heer muntinghe. Afgoden, of ook grooten pasfen hier zoo wel niet. vs. a. Boven aiï uw' heerlijkheid.} ,, JJe zin is: Want gij hebt den roem uwer belofte, aan mij gedaan, thans veel grooter gemaakt, dan ik van alle de heerlijkheid uwer magt en goedheid immer zou hebben kunnen verwachten. Ook zou de zin kunnen zijn: Bij, of, behahen alle uwe heerlijkheid, hebt gij uwe belofte groot gemaakt, dat is: Bij alle uwe andere heerlijkheid komt thans nog dit bij, dat gij ook den roem uwer belofte, door derzelver vervulling, groot gemaakt hebt." muntinghe. vs. 3. Geducht.] Door mijne overwinningen, bijzonder door het veroveren van de vesting Siön. vs. 4. Uw woord.] ILve belofte, dat ik Koniug over Israël zou wezen. vs, ó.] rs. CX11L 5. 6. vs. 8. Zal 't voor mij enz.3 Al wat 'er nog ter volmaking van mijn geluk mogt ontbreken, zal jehova zekerlijk voor mij voltooien. Uw werk.] Uw handenwerk. Uw eigen plan en onderneming, PSALM CXXXIX. Dit Lied is geheel in den geest van den gevoeligen en aandoenlijken david — gelasterd aan het Hof van saul, treft hem dit zoo diep, dat hij zich op Gods Al-  over psalm CXXXÏX. i-l8. 4*3 Alwetendheid beroept, en de verhevenfte gedachten van Gods Alomtegenwoordigheid openlegt, waar op zijn vuur zich verheft, om zijne vijanden van ge» veinsdheid in den Godsdienst te befchuldigen, en zijnen grootften afkeer daar van te betuigen, in bewoordingen , vs. ai. 22. welke niet buiten het oogmerk moeten gerukt worden, indien men zich voor een gevaarlijk misbruik van dezelven wachten wil. vs. 1-18.] „ Zeer fchoon is, buiten twijfel, de befchrijving der Godlijke Alwetendheid en Overaltegenwoordigheid, welke wij hier vinden. De Dichter fielt zich den jehova voor, als eenen God, die alles kent, die alles ziet, die overëenkomftig die kennis alles werkt, Volgends zijne voorftelling ziet God zelfs onze verborgenfte neigingen en gedachten; hij draagt kennis zelfs van onze vrijwilligfte daaden; geene plaats in het Geheel-al is 'er, waar wij hem zouden kunnen ontvluchten; de duisternis zelve bedekt ons niet voor hem: ja, hij kende ons zelfs voor onze geboorte, toen wij nog ongevormd waren; toen kende hij ons reeds; toen wist hij reeds alle onze levensdagen , en alles, wat ons zoude gebeuren. Dit is het algemeen beloop van des Dichters denkbeelden. — Intusfchen moeten wij, in deze befchrijving van Gods Alwetendheid en Overaltegenwoordigheid, dit wel onder het oog houden, dat de Dichter dezelv» hier befchouwt met oogmerk, om 'er zich op te beroepen tegen de valfche befchuldigingen, waarmede men hem betichtte, vs. 23. 24." muntinghe. Gij doorgrondt enz.] Gij kunt dus ook mijne fchuld «f onfchuld doorgronden. — VS' a.  over psalm CXLV. 7-2i. - CXLVI. 435 dien algemeenen inhoud, dat wij niet kunnen *hepaa3en, wanneer het van david gedicht is. vs. 7. Dat uit elks hart enz.] Het hart, met de bezeffen van Gods grootheid en goedheid vervuld, wordt aangemerkt als eene fteeds opwellende bron, waar uit de lof van jehova ftroomt. Pt. 9. Tot al zijn werken.] „ Niet alleen de menfchen , maar ook het vee; alles, wat God gefchapen heeft, heeft recht op de goedheid en ontferming van de oorzaak van zijn beftaan. In de daad , God heeft de Natuur zoo ingericht, dat elk dier zelfs weldaaden van hem en het vermaak van het leven geniet." MICHAëLIS. vs. 15. 16.] „ Elk dier vindt niet alleen zijn voedzei; maar God heeft, wonderbaar goed en wijs, met het genot van dit voedzel, een vermaak verbonden, het welk al wat leeft, van den mensch af tot het geringst Infekt toe, ondervindt." michaëlis. ps. 21. Al 't menschdom.] Letterlijk: Alle vleesch. PSALM CXLVI.' De LXX. Overzetters , en de Sijrifche Vertaaling, plaatzen dezen psalm in den tijd van de wederkeering der Jooden uit Babel, en fchrijven hem toe aan de Profeeten haogaï en zachauiü, zonder eenige waarfchijnlijkheid , de toeftand van Jerufakm en Siön wordt in dezen psalm te bloejend vertoond,dan dat men aan die tijden, vol kommer, denken kan; even daarom kan ik niet inttemmen, met de gedachten van den Hoogleeraar muntinghe, dat het Lied kon opgefteld zijn, nadat Israël, ten tijde van den lFf4] laat-  43^ korte aanmerkingen niet aan de dappere ruiterij, voor welke de Israëliten altijd in den krijg zeer bevreesd waren, als zijnde daar van flecht voorzien, noch aan den moedigen krijgsknecht, die op zijne vlugheid ftout is, maar aan zijn volk Israël, het welk hem vereert, en op zijne goedheid hoopt." vs: 15.] Door dit bevel en magtwoord van God, wordt de wind verftaan, welke, in het Oosten, den regen aankondigt en voorgaat. Vergelijk vs. 18. vs. 16. Sneeuw als wolle.~\ Zoo zuiver wit, eene gelijkenis, bij de oude Dichters dikwijls voorkomende. — In Palce/lina valt dikwijls veel fneeuw. Rijm als asfche."] „ Rijm beftaat uit bevrozen daauv.droppelen: daar nu de daauw in het Oosten zeer menigvuldig is, moet 'er ook des winters veel rijm gevonden' worden. Zeer eigenaartig zegt intusfchen de Dichter, dat God den rijm ftrooit, wijl dezelve de aarde nimmer bedekt, gelijk de fneeuw,maar op de boomen en planten hier en daar verfpreid ligt, even als of hij daar op geftrooid ware." muntinghe. vs. 17. Zijn ijs als ftukken.] muntinghe vertaalt : Hij werpt zijn ijzel heen als gruis. Ik houde de gewoone Vertaaling, en merk aan, dat het in Palafiina ijs vriest, voornaamlijk, in de bergachtige oorden, doch, het dooit doorgaans weder over dag weg, de winters zijn 'er dikwijls ftreng koud. Meer heb ik aangehaald in mijne Aardrijkskunde des Bijbels. — MiCHAëLis denkt aan den hagel. PSALM  over psalm CXLVIII. 4. 439 PSALM CXLVIII. Ik kan niet zeggen, tot welk Tijdperk deze Lofzang behoort, venema brengt hem tot de tijden der Makkabeën, doch te recht merkt de Heer van vloten aan : „ Het kan wel wezen, dat dit Lied in de Makkabeefche tijden, met kleine veranderingen, tot een Triumf-lied gebruikt zij, maar het farnenltel is mij veel te ftout poëtisch, om het tot die min befchaafde tijden te brengen," Die kleine veranderingen zullen bijzonder te bepaalen zijn, zo ik 's mans mening recht gevat hebbe, tot het 14 vers, het welk hij denkt, van eene laater hand te zijn, en naar allen fchijn tot de Makkabeefche tijden te behooreu.— Ik kan hem hier niet bijtreden. Dat 14 vers maakt, mijns oordeels, veel eer den grondilag uit, van de vrolijke lofzegging, in dit Dichtftuk vervat, te weten , de tegenwoordige geluksftaat van het Israëlitifche volk, door de gunst van jehova ; en die bloeiftaat zou mij ook doen neigen, om den psalm tot davids laatfte tijden te brengen, toen hij kan opgefteld zijn, om tot eenen openbaren Lofzang in den aanftaanden Tempel te dienen. Alle fchepzelen worden opgewekt, om jehova te looven, en ten dien einde in twee Chooren gedeeld, de hemelfche, vs. 1-6. en de aardfche, vs. 7. volgg., welke eikanderen beurtelings den lof van den grooten Schepper toezingen.— vs. 4. Aller heem'len hemel.] D. i., gij hooger hemel, welke boven onzen dampkring verheven, voor denzelven een hooger hemel is. vs. 6,  44° korte aanmerkingen vs. 6. Eeuw'ge wetten.} De vaste Natuurwetten , waarnaar alle hemelfche ligchaamen zich beweegen. PSALM CXLIX. Insgelijks een Lofzang, of Triumflied, na eene volkomene overwinning ,op Heidenfche volken , en wel op die wijze, dat men die volken volgends het befchreven recht behandeld, en het vonnis over hen voltrokken hadt. — Dit leidt ons natuurlijk, om te denken aan Kanaanitifche Stammen, tegen welken het krijgsrecht van moses zeer ftreng was, en waaromtrent wij, uit de gefchiedenis , weten, dat david derzelver overblijfzelen gedeeltlijk uitgeroeid, en gedeeltlijk te ondergebracht heeft, dus denken ook michaclis , knapp ,hezel enz. Anderen brengen den psalm liever tot de tijden der Makkabeën. vs. 3- Met dans en reiën.] Plegtige dansfen op heilige plaatzen behoorden tot het feestvieren der Hebreën. w.M4. Weêrloze onderdrukten.] Meermalen hadden de Israëliten voorheen voor de Kanaaniten, die zij in 't land hadden overgelaten, moeten onderdoen. vs. 5. In hun binnekamers.] Vergelijk ps. IV. 5. vs. 6.] Dit ziet op de Krijgsgezangen, waarmede de Ouden den ftrijd plagten aan te vangen : dezen, die bij de Heidenen aan de Krijgsgoden gezongen werden, zongen de Israëliten aan jehova." muntinghe. vs. 9.] Men zie num. XXXIII. 52-58. deut. VIL 1. enz. PSALM  OVER PSALM CL. 441 PSALM CL. Gelijk het gantfche Boek der psalmen met eenen psalm van algemeenen Inhoud, die het geluk der deugdgezinde betrachters van Gods wet roemt, aanvangt, zoo eindigt dit gantfche Boek met eenen lofpsalm van algemeenen Inhoud, welke deze Verzameling van oude Gezangen, gepast fluit. Waarfchijnlijk is deze Lofpfalm uit davids tijden, en gefchikt geweest tot het Tempelgebruik; misfchien om gezongen te worden, voor dat het overig Tempelgezang aanhief. Ik behoef 'er geene verdere Aanmerkingen op te plaatzen, te min, omdat wij toch alle de hier opgenoemde Muzijk inftrumenten niet volmaakt kennen , en dus ook niet befchrijven kunnen. TA-  TAFEL der PSALMEN. 1. Pfalmen van bekende Dichters. A. Van moses. psalm XC. Bij gelegenheid der Godlijke bedreiging , dat de Israëliten allen in de woeftijn zouden fterven. psalm XCI. Waarfchijnlijk van moses, ter bemoediging van josua. B. Van david. i. In zijnen Herders-ftaat. psalm VIII. De waarde van den mensch. psalm XIX. De befchouwing der Natuur opleidende tot den lof der nog volmaakter wet van God. psalm   kortë aanmerkingen - OVER DE SPREUKEN van SALOMO. Reeds vroeg werdt het voor wijsheid geacht, dat men opmerkzaam de bedrijven des menschlijken Ieveris, de onderfcheiden drijfveêren en bedoelingen der menfchen in hunne gedragingen, en het onderfcheid en de uitkomst hunner lotgevallen, gadefloegj de aanmerkmgen, die men uit dit alles afleidde, vervatten de oude W,>en in gedenkfpreuken, in bondige uitIpraken, welke men, wegens de voorlijkheid van den inhoud, dikwerf den naam van gouden Spreuken gewoon was te geven Wij vinden ze bij alle ons bekende oude volken, ook onze voorvaders heb. ben er hun werk van gemaakt,om ze te verzamelen, en aan de nakomelingfcbap over te leveren. Wie kent niet den Spiegel van den cuden en nieuwen tijd van den zoetvloejenden en zoo algemeen nuttige, Volksdichter cats, welk Deel van zijne Werken groothjks uit zoodanige gedenkfpreuken, en fpreek woorden is faam.efïeld. - Zoodanig eene Verzameling van Gedenkfpreuken bevat dit Boek onder den naam van Spreuken van salomo in de rolle van de Heilige Boeken des Ouden Testaments voorkomende.  over. de spreuken. 463 Kia, josuii, eliSkim enz. bij een verzameld, en aan de vergetelheid onttrokken zijn. — Deze is ook de reden , dat verfcheiden Spreuken meer dan ééns in deze onderfcheiden Verzamelingen voorkomen en herhaald worden. Wat nu verders den Inhoud van dit Boek zeiven betreft, vergeefs zijn fommigen laag op dezelven gevallen, tegen wier tegenwerpingen ik ze reeds gehandhaafd heb in het Villlle Deel van mijn Werk: De Bijbel Verdedigd. Neen, men heeft in dit Boek, gelijk eichhorn zeer wel zegt, de bronnen der Wijsheid , welke de wijze mannen van verfcheiden eeuwen geopend hadden , als in éénen ftroom faamgeleid; het bevat Spreuken van allerleië foort, met alle die menigvuldigheid, die men maar verwachten kan. '— Spreuken van wijsheid, en boert, vernuftige en raadzelachtige invallen, zelfs (lagen in den cigenlijkften Zin; voortreflijke, middelmatige , en gemeene {trivia* le) Spreuken, van zedelijken en godsdienftigen, gastvrijen en ftaatkundigen, inhoud. — Derzelver nuttigheid openbaart zich aan het verftand en het hart. De keringen zijn in Beelden gekleed; deze Beelden moeten eerst verklaard, en de kering, die daar onder verborgen ligt, moet eerst met moeite hervoortgebragt worden; dikwijls zijn zij in kunftige Raadzels ingeftrikt, die eene verklaring verëifchen: zij oefenen derhalven bij den uitvinder en den ontknoper verftand en vernuft tevens. Kortheid is de algemeene eigenfchap van zulke Spreuken; zij zijn meestal ontleend van zichtbare dingen; gevolglijk treffen zij het hart fterk en diep. De zichtbare voor[// 4] wer-  4°4 KORTE AANMERKINGEN werpen, rnet welken zij in verband flaan, vallen den Leerling meermaal in de oogen; en worden daar door onoplosbaar vast in zijn geheugen. Dikwijls fpreken zij hem door woordfpeelingen tot zijn geheugen en verftand en oor tevens. Als hij dan, wanneer 'er geen tijd is tot overleg, fchielijk zal handelen, zoo komt hem zoodanige Spreuk voor den geest; de flem van eens anders ondervinding luisrert hem zacht in het oor, en ftuurt hem op den rechten weg. Zij zijn ftemmen uit de Oudheid, en wie hoort die niet geern? Zij zijn dikwijls echte peerlen van vernuft en wie bemint die niet? Zij zijn kort, en des te bevathjker, en vermoejen niet, gelijk zedelijke, in eene lange aanëenfchakéling van befluiten, aflopende waarnemingen en overdenkingen. Eindelijk, zij zijn fprekende gedenkftukken voor de gefchiedenis der menschheid. Zy leeren de eigenlijke gangen van den menscheen geest; zij wijzen aan, hoe de mensch allengs kloekzinnig geworden is, en hoe elke Vólks-Ham in Raadzelen en Spreuken wel zijne eigene wijze volgt, maar tevens echter een algemeen zedelijk gevoel. Dus verre eichhorn. Nog moet men twee zaaken opmerken in deze Spreuken. Vooreerst veelen van dezelven behelzen waarnemingen uit bijzondere gevallen opgemaakt,welke wel doorgaands, maar echter niet volflrekt altijd , en onder alle om Handigheden , bewaarheid worden \ omdat 'er, naamlijk,. geen regel is zonder uitzonde', «ng, zij moeten derhalven met verftand en beleid op bijzondere geJijkfoortige gevallen worden toegepast Ten tweeden, de Heer van vloten heeft zeer wel aan-  47* KOR TE AANMERKINGEN vs. 8. Den weg.] De weg is dan het levensgedrag, dan alle de lotgevallen van eenen mensch, bij de Schrijvers van het Oude Testament; maar ook de weg, dien God den mensch aanwijst, 's menfchen levenspligten enz. ;/ vs, io.j Letterlijk: Wanneer de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn. vs. 12.] De Godsdienst en deugd zal u leeren, al. Ie fnoode wegen, ja.zelfs het gezelfchap en de firikken van den verleider, te vermijden. vs. 13. Daar 't donker is.] Duistere paden — ongelukkige wegen, daar men in de ondeugd niet dan ongeluk en rampen te wachten heeft. ys. 15.] Die het fteeds boos en erger maaken. ys. 16.] Dit vers hangt faam met vs. n. Het behelst eene tweede nuttigheid, die de waare wijsheid aanbrengt. Vreemde vrouwe.] En onbekende is in dit Spreukboek , eene benaming van eene hoere, en overfpeelfier. vs. 17. Vriend van haare jeugd.] Haaren Echtgenoot, met wien zij in haare jeugd zich zoo plegtig verbonden heeft. —: Eene omffandigheid, waar uit de verleide jongeling behoorde te befluiten, wat ftaat hij op haare liefdebetuigingen en eeden te maaken hebbe. — vs. 18.] Een beeld der ongelukkige gevolgen van ontucht en overfpel. Schimmen.] Bijzonder, de verdoemden, vs. 19. Het waare leven.] Deugd en geluk. vs. 20.]  over spreuk. II. 20-21. - III. 2-3. 473 vs. 20.] Ook dit moet weder faamgehecht worden aan vs. li. als de derde nuttigheid der waare wijsheid. vs. 21. Het land.] Kanaan. — Een zeer groot geluk gerekend bij de Israëliten, veilig en gelukkig in dat land te mogen woonen. HOOFDSTUK III. vs. 2.] Het natuurlijk loon der deugd — zij verzwakt het leven niet door buitenfpoo/igheden — en zij maakt ons beminlijk bij onze medemenfchen, waardoor ons tijdlijk geluk gevestigd wordt. Verg. vs. 16. vs. 3. Waare deugd enz.] Eene ftandvastige beijnering van liefde jegens God en menfchen — letterlijk: Goedertierenheid en trouwe. Een Amuleet,] „ Het beeld is van de Amuleten ontleend, die in het Oosten zoo gebruiklijk waren. Men droeg, dan eeuig juweel, dat allerhande verborgen krachten zou hebben, maar dat ook tevens tot iieraad diende, dan eenig ander, gelijk men waande, hetooverd of heilig fieraad, oorringen, of wat dergelijk meer was, met of zonder opfchriften, als ook cedels met opfchriften, die grootendeels onverffaanbaar, en een waar Abrakadabara waren; van dezen verwachtte men dan dit, dan dat goed, gezondheid, lang leven, veiligheid voor vergif, tooverij, en fchielijke overvallen, eere,gunst van Goden en menfchen. Met deze Amuleten vergelijkt salomo in dit geheele hoofdstuk de cleugd: Deze doet in de daad, het geen het Bijgeloof des bedrogen volks vergeefs van genen verwacht. Haare regelen, doch niet op papier \Kk] ge-  474 KORTE AANMERKINGEN gefchreven, of in edele fteenen gegraveerd, maar op de tafelen van het hart geprent, dat is, getrouw in het hart gevat en waargenomen,zijn het, die gezondheid, geluk, eere, rijkdommen, lang leven, veiligheid in gevaren, gunst bij God en menfchen geven. Zij zijn te gelijk opfchik en fieraad, beter dan eenige juweelen of andere kostbare Amuleten zijn kunnen. Dit beeld wordt, dit geheele hoofbstuk door,voortgezet, en komt ook, in 't vervolg, in de Spreuken van salomo meer dan éénmaal voor." MiCHAëLis. vs. 4.] De LXX Griekfcke Overzetters zijn hier eene andere lezing gevolgd, en hunne woorden vindt men ook bij paulus, rom. XII. if. 2 kor. VIII, 2. vs. 5.] Geloof met volle overtuiging, dat de voorfchriften van jehova u gelukkig zullen maken, en vertrouw niet op uw vernuft, in zaken,die tot uwen pligt behooren. .vs. 6. Ken hem.~\ Raadpleeg in alle omftandigheden Gods wetten en geboden. Effen maken,] Zoodat gij uwe oogmerken gelukkig zult bereiken. vs. 7.J Vertrouw u zeiven niet, dat gij wijs genoeg zijt, om gelukkig te wezen,maar doe, het geen de Godsdienst en de voorfchriften van jehova u leeren. vs. 8.] Letterlijk: „ Het zal eene artzenij voor uwen navel zijn." — vs. 9.] Neem getrouw de voorfchriften van onzen Godsdienst, den Levitifchen, die de tienden en eerftelingen, als ook de offeranden geboodt, waar, en laat n door gierigheid daar niet van afhouden. —— Let-  OVER SPREUK. III. Ioi6. 47j Letterlijk heeft derbalven deze les geene betrekking tot ons Christenen, maar wel zaaldijk. Wees niet karig in dat geen, wat den uitwendigen Godsdienst onderhouden, en deftigheid kan bijzetten, — vs. 10. ÏPijtipersbak.-] Die den uitgeperften wijn ontvong, en onder de perskuip ftondt. VS. 11.] Het is P,een regel zonder uitzondering, dat de verëerer van den Godsdienst altijd met tijdlijken overvloed zou begunftigd zijn. — Wanneer misgewas, veefterfte. of andere ongelukken den godsdienfh>n en deugdzamen trefFen , hij merke die aan en gebmike ze als kaftijdinoen van God, tot zijn best. Verdijk psalm CX1X. 67. Eer ik getuchtigd werd, door druk, heb 'k menig, werven , Gedwaald van 't rechte fpoor; nu boude ik uwe wet. paulus heeft deze plaats aangehaald hebr. XII. 5. 6. vs. ij. Vindt.-] Verkrijgt, en daarnaar doet. vs. 15. Koraakn] Onze gewoone Vertaaling heeft robijnen, anderen, peerlen. - Laater Uitleggers toonen aan, dat het koraakn zijn, die men van den grond der zee haaien moet, en welke in dien tijd in het Oosten zeer Kostbaar waren. vs. 16.] De Godsdienst en deugd deelt, als 't wa» re, met beide handen, de goederen dezes levens uit; gezondheid, lang leven, rijkdom en eere. — Of, de goederen dezes levens verzeilen, omringen, de waare wijsheid, zoodat hij, die haar verkrijgt, ook dezen ' erlangt. — Eene of andere uitzondering, door toevallige omftandigheden, hinderen de waarheid dezer £« «3 uit-  476 KORTE AANMERKINGEN uitfpraak niet, natuurlijk zijn gezondheid, lang Ie* ven,rijkdom en eer, of achting,het loon der deugd, gelijk integendeel de ondeugd , fchande, armoede, een zieklijk ligchaam , en verkorting van het leven, medebrengt. — Ik kan mij hier niet onthouden de zoo gegronde als nodige aanmerking van MicHAëus af te fchrijven. ,, Veele vroome, of, zoo als men ze noemt, godzalige lieden, fchijnen eene al te groote uitzondering van dezen geheelen lof der deugd te wezen, ja men wordt bij hun zelfs het tegendeel ontwaar; doch, als men de zaak op den keper beziet, dan behooren zij geheel niet onder dezen regel, en maken 'er dus ook geene uitzondering van, want zij volgen niet de waare en echte voorfchriften der Zedenleere, maar vormen zich zekere zelfs gekozen dwaalende voorfchriften van Heiligheid, en houden voor Gods gebod, het geen zulks niet is. Men behoeft zich derhalven geheel niet te verwonderen, dat, omdat zij het wel meenen, hunne dwalingen hen niet tot geluk kunnen brengen. Misfchien verdienen zij niet ééns den naam van deugdzaam, maar in allen gevalle, alleen dien van gemoedelijk: met de dwalingen van hun geweten zal God geduld hebben , en hen, als zij het oprecht -meenen, in het toekomend leven gelukkig maken; maar wie kan vorderen of verwachten, dat deze dwalingen even zoo wel gezondheid, lang leven, rijkdom en eere ten gevolge zouden hebben, als de opvolging en het gehoorzamen der waare deugdenleere? " vs. 17.] Hoe, is de weg der deugd niet moeilijk ? r— Ja! in 't begin, voor den ongeöefenden, maar wan-  OVER SPREUK. III. I8-J2. 477 wanneer men moed en ftandvastigheid bezit, om dien weg te bewandelen, dan wordt het voor rechtvaardigen, voor deugdgezinden, eene blijdfchap, wel te doen. vs. 18. Levensboom.] Een boom, wiens vruchten, ja wiens bladeren enz. eene heilzame kracht hebben ■ om de gezondheid te bewaaren, of te heritellen. i Een beeld, uit het Paradijs ontleend. — De waare Godsdienst brengt ons weder tot den gelukkigen Paradijs-ftaat te rug. vs. 19. 20.] Die zelfde wijsheid, welke God verheerlijkt heeft in zijne Natuurwerken, is het, die ons onze zedelijke en godsdienftige levenspligten voor- fchrijft, en in de zedelijke Schepping uitfchitterr. vs. 22.] Weder eene tocfpeling op de Amuleten, en de krachten, welken men aan dezelven toefchreef vergelijk vs* 3. vs. 27.] In dit en de volgende verzen, heeft men eenige bijzondere Spreuken, welke wijze levens-regelen bevatten, vs. 28.] Eene verheven zedeles, niet min verheven, dan het Christendom ze geeft! vs. 29.3 Misbruik nooit het goed vertrouwen van uwen medemensch. vs* 31. -A7«f afgunflig.] Heb geen naarijver omtrent hem, om' hem na te volgen, en het ook zoo te maken, als hij het maakt. vs. 32. De vriend van God.] Het Hebr. grondwoord is eigenlijk een naam van de Oosterfche Sofa, het wordt vervolgends van de bijeenkomst van geiKk 3] meen-  473 KORTE AANMERKINGEN meenzame vrienden, of van gemeenzame vrienden zeiven , gebruikt. vs. 34» Be/potten.] Op bet diepst verachten. — Deze plaats wordt, naar de Gn'ekfcbe Vertaaliisg der LXX aangehaald, jakob. IV. 6. 1 petr. V. 5. vs. 35.] Deugd boezemt eerbied in — maar ondeugd is altijd verachtelijk. HOOFDSTUK IV. vs. 1.] Dit hangt met het volgende dus famen, dat de Spreukfchrijver, ten einde den jongen lieden op te fpooren , dat zij de lesfen en vermaningen hunner ouderen gehoor geven, eerst voordraagt, hoedanige lesfen zijne ouders hem gegeven hadden, tot hoofdst. V. 6. wanneer hij hoofdst. V. 7. volgg. dit overneemt en toepast op de jeugd , die hij onderwijst. vs. 3.] salomo was de geliefde zoon van david , en bathzeba, deze hadt volgends 1 chron. III. 5. nog meer zoonen bij david, dus moeten deze allen vroeg in hunne kindsheid geftorven zijn , zoodat salomo de eenigfte overbleef, of de mening is , gelijk ik in de Vertaaling heb uitgedrukt, en dit laatfte geloove ik het naast. «ft 4.] Naar de • gewoone lezing. Hij leerde mij, ■ Naar eene betere: Beiden leerden mij. vs. 5. Koop enz.] De. Oosterling heeft dit beeld meer, de waarheid hopen, voor vlijt, arbeid, ja met opoffering van alles. Vergel. matth. XIII. 44. 46". en de waarheid verkopen voor de dwaling. De zin is:  OVÉR SPREUK. IV. 8-2(5. - V. 2-3. 470 is: Acht de deugd boven alles, verloochen, en offer liever alles op, dan dat gij haar zoudt laten vaaren. vs. 8. Omhels haar.] Gelijk de klim-op den wijnftok omvat. ■ vs. 12. Met haast,] Al bevindt gij u zeiven misfchien in omftandigheden, dat gij op ftaande voet een befluit moet nemen, en geen' tijd van beraad hebt, door deze wijsheid van Godsdienst en deugd geleid, zult gij weten, wat gij veilig .te kiezen hebt. vs. 14. Ga 'er nimmer over.] Niet dwars over. — Men zal het moordenaarspad fchuwen, zoo zal de verflandige ook de minfte deelneming aan de ondeugd vermijden, vs. 18. 19.] De eene weg is veilig, dewijl hij geheel verlicht is — de weg der godlozen gevaarlijk, wegens de donkerheid. vs. 23, Te zorgen.] Het beeld is ontleend van de zorge, die men in het Oosten heeft voor eene goede waterwel. vs. 24.] Menfchen, die anders denken en anders fpreken. — Volg dezen niet na. vs. 25.] Doe wel, en zie niet om! — vs. 26.3 Doe alles met overleg en voorzichtigheid. — HOOFDSTUK V. vs. 2.] Opdat gij altijd wijs en deugdzaam handelen en fpreken moogt. 'vs. 3.] De vreemde vrouw is de hoere, en overfpeelfler. — MicHAëus twijfelt, of het hier r.iet als een beeld van de ondeugd gebruikt worde. IKk 4] vs. 4.  48o korte aanmerkingen vs, 4. 5.] Vergelijk hoofdst. II. 18. vs. 5. Schimwen.] Verdoemden. vs. 6. Zij bekreunt 't zich niet.] Zij ftort zich zelve bliudeling in het verderf. ys.9. Aan vreemden.] Dit zal uw einde zijn,dat gij, uw vermogen doorgebracht hebbende, bij den een' of anderen vreemden en wreeden heer in flavernij zoudt komen,- terwijl anderen zich voeden van het vermogen, dat gij dus liederlijk verfpild hebt. ys. 15.3 Eene fchoone fchilderij van echte en kuifche huwlijksliefde, en de zaligheden van eenen gelukkigen echt. ys. 16.] Ik breng dit op de kinderen, uit zulk eenen gezegenden .echt gefproten. — Dezen worden als zoo veele beekjens aangemerkt, die uit dit kuisfche huwlijk, als derzelver bron, voortvloejen. vs. 18. Uw bron!] Uwe echte huisvrouw! ys. 19. Hinde — gazelle.] Deze zijn de yleijënde minnewoordjens, die nog de Arabiërs aan het voorwerp hunner liefde geven. Zij vergelijken eene fchoone maagd of vrouw bij eene hinde, eii gazelle, of fteengeitjen, wegens de fchoonheid, wakkerheid, en zachtaartigheid dezer dieren. — Zij was u immers zoo lief en waard, laat zij u dat beftendig blijven. HOOFDSTUK VI. vs. 1.] Méérmalen waarfchuwt salomo in dit Spreukboek voor het ligtvaardig borg worden. — Het fchijnt, dat in zijnen tijd,met het toenemen van den Koophandel, ook het opnemen van geld, geldligtingen, onder borgtogt, hebben toegenomen, en dat daar-  OVER SPREUK. VI. 3-12. 481 daarbij veele bedriegerijen zijn ingeflopen. — Hij verbiedt het niet volftrekt, dat men voor iemand borge blijft, maar men moet het niet ligt, niet roekeloos, doen, en heeft men het gedaan, 'er op aandringen, dat de fchuldenaar betale, opdat men te eer gerust gefield zij. — Dit laatfte fchrijft hij hier bijzonder voor. Handjlag.] Bij handflag, verbondt de borg zich aan deu fchuld-eifcher, dat hij betaalen zou, indien de fchuldenaar daar van in gebreke bleef. ys. 3. Gij hebt enz.] En zijt nu verpligt, woord te houden. Tot betaling aan.] Opdat deze zorg u van het hart genomen worde. vs. 5.] Door uwe borgtogt hadt gij u zeiven als in eenen ftrik en net verward, rust niet, voor dat gij daar uit ontkomen zijt. vs. Men heeft hier tegengeworpen, dat demieren des winters flapen, en dus geene fpijze nodig hebben; en dat het geen zij zoo vlijtig bij een liepen , eigenlijk mieren-eieren zijn, of eigenlijker gefproken, mierenpoppen. Ondertusfchen, fchoon dit zoo zij, evenwel brengen zij ook fpijs-voorraad bij een, en zij fchijnen, na het einde van den winter, reeds weder te ontwaken , op eenen tijd, dat zij anders gebrek aan voedzel zouden hebben. Vorst, noch Ambtman enz.] Geene opzieners, noch beheerfchers, die hen tot het werk aanfpooren; haar vlijt is vrijwillig, uit eigene beweging. vs. 1%.] Iemand, die dan zoo, dan anders praat, tKk 5] ' en  4?4 korte aanmerkingen . vs. 17.] In het bewierooken, befprengen, en begieten met welriekende fpecerijën, wateren, en olie beftaat, voor een groot gedeelte, de luxe der Oosterlingen. vs. 19.] In salomo's tijd nam de Koophandel zeer toe , en met den koophandel de luxe; de man van deze overfpeellter komt hier als een koopman voor, die, om zijnen handel te drijven, op eene verre reize is. vs. 22.3 Deze verzen zijn moeilijk in den Grond, tekst, veele Uitleggers hebben gemeend, dat zij eene verbeterde lezing nodig hadden, ik geloof, dat zij vertaald kunnen worden, gelijk ik ze vertaald heb, en dan geven zij eenen zeer treffenden zin. — De ongelukkige jongeling luistert naar de verleidingen dezer echtbreekfter, en volgt haar, eerst met eenen langzamen tred, doch, daar het vergif van den wellust zich dieper en dieper indringt, haast hij eindelijk, met vermelde fchreden, tot zijn verderf. vs. 23. Even onbedacht.] Zoo min op zijn gevaar denkende, als de vogel, die in den ftrik, of knip, vliegt. vs. 26.] salomo zelve is hier van een doorluchtig voorbeeld geweest. HOOFDSTUK VIII. vs. 1.3 Dit hoofdstuk bevat eene voortreflijke aanprijzing van de Wijsheid;, die dochter van het Opperwezen, die hier, gelijk hoofdst. I. 20. volgg. tot eene perfoon gemaakt wordt. — Zij is de wijsheid in den Godsdienst en deugd, maar ook de levens-  OVER SPREUK. VIII. 4-15. 4S5 venswijsheid, in alle de betrekkingen van het menschlijk leven want, dus ruim wordt Wijsheid in dit Boek genomen. vs. 4-9«] » De lesfen van wijsheid, Godsdienst en deugd hebben eene Ongemeen groote duidlijkheid; al wie wil, kan 'er terftond van overtuigd worden. Zij heeft geene dier kunnen nodig, welke eene valfche Zedekunde aanwendt, om het kwaad te outfchuldigen, en het geweten te begoochelen." mi- CHAëLIS. vs. 12.] Godsdienftige wijsheid, gezond verftand, kundigheden, fchranderheid, zijn naaste gebuuren, die de waare wijsheid bezit, zal ook van die andere uitmuntendheden niet ontbloot wezen. vs. 14.] In de waare wijsheid is raad, en troost, en wezenlijk geluk — verftand en magt, om in alle wederwaardigheden van dit leven pal te flaan en niet te bezwijken. vs. 15.] Men begrijpt, dat hier van verffandige Vorften en eene welbeleide regeering gefproken wordt, zoo als het één en ander behoorde te zijn. — De zin is: „ Het volk, dat gelukkig en magtig zal zijn, moet deugdzaam wezen; de Wetgever en Overigheid moet de regelen der wijsheid en deugd in acht nemen: door ondeugden verzinkt een volk, wel langzaam, maar des te onherftelbarer, fteeds dieper, tot het eindelijk Êen prooi wordt van andere volken, die nog niet zoo ondeugdzaam zijn. Deze is de groote ftaatkundige Helling, welken de Gefchiedkunde met voorbeelden bevestigt." MICHAëLIS. VS. 22.]  ?&6 KORTE AANMERKINGEN vs. 22.] Die wijsheid, welke de régelen van Godsdienst en deugd voorfchrijft, is dezelfde, die de Godlijke wijsheid is, door welke hij alles gefchapen en daargefteld heeft. vs. 30.] God, als 't ware, verlustigt zich in zijne wijsheid, en die Godlijke wijsheid vermaakt zich, in het gelukkig maken van zijne fchepzelen. vs. 34.] Die bij mij zijne opwachting maakt,gelijk leerlingen bij hunne leermeesters gewoon iijn. HOOFDSTUK IX. vs.!."] Schoon is de inrichting van dit hoofdstuk; de wijsheid en dwaasheid worden tegen elkander overgefleld, beide het menschdom tot zich lokkende, gelijk in de Fabelen der Oudheid herkui.es vertoond wordt op eenen tweefprong, aangelokt aan de ééne zijde door de deugd,aan de andere door de ondeugd; maar boe groot is het onderfcheid! de wijsheid heeft een kostbaar, van alles wel voorzien paleis , en biedt wezenlijke goederen aan; de dwaasheid heeft geene vaste noch veilige verblijfplaats, en heeft niets te belooven dan gettolen wateren en heimlijk gefnoept brood! . Zeven zuilen.] Het zevental wordt hier verkozen , omdat dit getal geheiligd was aan jehova, den Wereld-fchepper. vs. 2.] Het vergenoegen, dat men in de waare wijsheid vindt, wordt bij een rijk en overvloedig gastmaal voorgefteld. Wijn bereid.] Met allerhande fpecerijën, Die-  over spreuk. IX, 8-17. - X. 1-2. 487 Dienaaresfen.J Hoe deftig is hier alles van de zijde van wijsheid en deugd! vs. 8.] Men doet vruchteloze poging, als men den Moriaan wil fchuuren. — Vergel. matth. VII. 6. vs. 10.] Zie hoofdst. I. 7. vs. 13.] De dwaasheid, dat is, ongodsdienstigheid en ondeugd, lokt de menfchen ook tot zich. Doch de wijze Spreukfchrijver wacht zich wel, van haar een paleis enz. te geven. Neen, zij heeft flechts een gemeen huis, dat zij bewoont, en zit op eene gemeene bank of ftoel. vs 17,] Ontucht fchijnt hief bijzonder door salomo bedoeld te zijn. — Zij was de hoofd-ondeugd in alle tijden van overvloed en dartelheid. — HOOFDSTUK X. »>f. i.] Met dit hoofdstuk begint een nieuw, het tweede Deel van dit Boek, behelzende dit tweede Deel eene Anthologie, of Verzameling, Bloemhof, van Zedefpreuken, welke onder eikanderen geen verband hebben, maar elke op zich zelve ftaan, zijnde de meesten in één, doch fommigen ook meer uitgeftrekt in meer dan één vers begrepen. vs. 1,3 Het geen in deze Spreuk onderfcheiden wordt, moet in den zin dus worden faamgevoegd. — ,, Een den-.c'zaam zoon verftrekt zijne ouderen tot vreugde, gelijk een ongodsdienftige deugniet zijnen ouderen verdriet en zielskwelling veroorzaakt." vs. 2.] Onrechtvaardig verkrcaen goederen brengen geen wezenlijk heil aan; maar eerlijkheid geeft voor. deel. vs. 3.3  488 KORTE AANMERKINGEN vs. 3.] De eerlijke man matigt zijne begeerten, hij begeert niets, dan het geen hem rechtswegen toekomt, deze begeerte wordt ook, doorgaands, dewijl hij vs. 4. 5. arbeidzaam en ijverig is, vervuld. Maar de onrechtvaardige begeert fteeds eens anders goed, en haakt naar meer, doch, wanneer hij nu waant,deze zijne begeerte voldaan te zien, (loot God die voor hem weg, zoodat hij altijd begeert, en nooit geniet. — vs. 4. 5.] Eene goede huishoudlijke les: Vadzigbeid en traagheid maakt arm; ijver en vlijt maakt rijk. — Ook: men moet de gepaste gelegenheid nooit verzuimen of verwaarlozen. rs. 6.] De eerlijke deugdzame man doet en wenscht aan elk zoo veel goeds hij kan, daar voor zegent hem ook iedereen. — De mond des godlozen fpreekt geweld, wrevel, en onderdrukking, maar daar voor moet hij dit ook op zijne beurt verduwen. — Dit reeds bij het leven, na de dood is het onderfeheid even groot. vs. 7.] De naam van den eerlijken man blijft in goeden reuk, en wanneer men iemand wil zegenen, wenscht men, dat hij dien eerlijken verdienflelijken man gelijk zij; daar tegen noemt men den naam des deugniets of geheel niet, of wel met het bijvoegzel, van zijn Hecht beftaan: Die dwingeland! die bedrie» ger! enz. het welk men bij zijn leven zelfs niet zou hebben durven doen. vs. 8. Die dikke lippen heeft.] De oude Hebreen hadden zekere gelaadstrekken waargenomen, welke zij in hunne taal uitdrukten, om de karakters van den geest aan te duiden; van de neus, van de oogen, hier  OVER SPREUK. X. 914. 489 hier dikke lippen, voor een dwaas, onnadenkend, flechthoofd: Deze neemt geene lesfen of vermaningen in acht, en ftort daar door in 't verderf, terwijl de wijze ze zorgvuldig aanneemt, en daar door toont wijs te zijn. vs. 9. Wordt eenmaal openbaar.] Eindelijk , komt hij met alle zijne draajerijën befchaamd uit — of: Hij zal het ééns ondervinden, d. i., zich zei ven verftrikken in alle zijne listen en bedriegerijen —of: hij zal vreezen, in geduurige vreeze leven. De zaak komt fteeds op hetzelfde uit. vs. 10.] Die met de oogen verraderlijke wenken geeft, in gezelfchap, en in de famenleving, ftookt twist en . verdriet —:— en de dwaas wordt door dezelven ligtlijk ten verderf medegefleept. vs. 11.] Het geen de eerlijke deugdzame man fpreekt, is goed, heilzaam, verkwikkend; maar de fnoodaart houdt altijd list, geweld, booze ftreken verborgen, en men kan dus op zijne woorden niet vertrouwen, daar fteekt altijd iet kwaads achter. Verg. vs. 6. alwaar het eenigzins eenen'anderen zin heeft. vs. 12.] Waar men iemand haat 4 valt men over een ftroo; waar men hem bemint, kan men over een balk heen flappen. — vs. 13 ] Dè mening is. De wijze fpreekt en handelt wijs, zoo ontmoet men hem bij alle gelegenhe* den — maar de dwaas fpreekt en handelt zoo, dat hij zijne eigene ftraffe medebrengt. vs. 14 ] De wijze weet, waar hij fpreken of zwijgen moet. — De dwaaze kan zoo mirt een geheim  490 KO&TE AANMERKINGEN bewaaren, of iet binnen houden, als een gefcheurde lederen zak, het geen hij bevat. —• Vs. 15.] Goed maakt moed? Vs. 16.J; Wel te doen is het doel van den deugdzamen, en geluk is bet loon van zijne deugd — maar de godlozen .wint met zijne godloosheid zonden, en derzelver onfeilbaar gevolg, ftraffeH. — 'vs* 17.]Leeringen wekken, voorbeelden trekken!—• vs. 18] Men denke hier aan het karakter der Oosterlingen, die hunnen haat jaaren lang weten te ontveinze'n, tot zich eene gelegenheid van wraak voor hun opdoet. vs* 19-21.] Deze Verzen en Spreuken hooren bij elkander, en leeren de nuttigheid der behoedzaamheid in het fpreken. — ys. 20.] Het woord van den eerlijken man is meer waard, dan het geheele hart van den godlozen. vs. 21. Sterven.] De regenftelling fcheen te ei. fchen, doen fterven, doch, de llag is thans fterker en puntiger, — Sterven zeiven door gebrek aan verftand. vs. 22.] Rijkdom en voorfpoed, met kommer en verdriet gemengd, verliest zijne waarde. Maar rijk en voorfpoedig zijn, zonder kommer en verdriet daar bij te ondervinden, is wenschlijk. — Dit is een zegen van jehova ! vs. 23.] De deugniet lagcht, als hij kwaad doet, en het is hem eene hebbelijkheid; zoo is het eene hebbelijkheid en tevens een vermaak voor den deugdgezinden, wel te doen. vs. 24. 25.] Deze Spreuken hooren weder bij één ■p*. zij  over spreuk X. 24-32. - XI. 1=2. 49! — zij keren ons het beftendig geluk der Godgezinden, en het wis verderf van den godlozen. — vs. 24. (God ook).] Elk ziet, dat dit moet worden ingevuld in de gedachten, om den zin volledig te maken. vs. 25O Wanneer een ftormwind van ongeluk ontftaat, hevig en fcbielijk, zoo komt 'er de godlozen in om, maar de deugdgezinde blijft daar tegen eeuwig beftendig. vs. 26.] Een traag, lui, gezant of gelastigde, veroorzaakt zijnen meester nadeel en verdriet. — vs. 27.] Vergel.' hoofdst. IIL 2. 16. IV. 10. 22. IX. 11. Verders behoort alles, wat vs. 27 30. voorkomt , bij dén, om het geluk der deugd te befchrijven. vs. 31. 32.] Ook deze beide Spreuken hebben dezelfde bedoeling —- en toonen het gewigtig onderfcbeid van wijsheid en deugd, en van dwaasheid en ondeugd. HOOFDSTUK XI. vs. 1.] Bij het toenemen van den Koophandel, onder salomo , zullen allerhande bedriegerijen, ook in 't ftuk van maten en ge wigten, zich vermeerderd hebben, het welk de reden zal wezen, waarom de Spreukfchrijver zoo dikwijls tot dit onderwerp wederkeert. — vs. 2.] Als niet komt tot iet, is het allemans verdriet. —- Men veracht den laatdunkenden rrotschaart, maar houdt den befcheiden man voor wijs.