Bibliotheek Universiteit van Amsterdam I Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG I Tel.72 17 78 Amsterdam  ■3 3 ~ & D E BRIEVEN VAN DEN AVO STEL PAULUS3 UIT HET GRIEKSCH VERTAALD, MET AANMERKINGEN, DOOR E, ]. GRE V & EERSTE DEEL. / BEHELZENDE , P£N JRÏEP AAN DE ROMEINEN» tk AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. M D C Ö X G I V«   VOORBERICHT. l'oea mijne overzettingen van de Brieven des Apostels aan de Efefiers, de Colosfers en den eer ft en aan Timotheus van mijnen Broeder werden uitgegeven, heb ik gezegd, dat men in een tweede deelt jen die van den ■Brief aan de Romeinen, en eene verbande* Ung Q.VER BB NATUUR VAN CHRISTUS , VerWttg- * 2 ten  £ VOORBERICHT. ten konde. Dan vervolgends was dit ver* fchoven geworden, om dat een arbeid op eenige deelen van 't O. T., mij bezig hield, en het klein getal menfchen, waarvoor ik begreep geschreven te hebben, mij ook weinig aanmoedigde, om met een werk yoordtevaren, hetwelk bij het aantal van Vertalingen, dat- ''er te voorschijn kwam, geenen ingang fcheen te kunnen vinden. Dat ik hetzelve wederom ter hand genomen hebx is door het aanzoek van eenige mijner bekenden veroorzaakt, inzonderheid van den Heere rh. ïeith, zonder wiens voortellingen ik hetzelve misfchien zoude hebben la* ten liggen. De voornoemde Verhandeling is 'er egt er niet hij gevoegd, om dat ik  VOORBERICHT. v eer deelde, dat dezelve in een volgend deel* tjen bekwamer plaats zoude yinden: Ook is eene andere, die ik over - de lotgevallen van de gemeente te romen, gedurende de eerste eeuw ontworpen had, daar de tijd te zeer verliep, 'er bij weggebleven Maar daarentegen heb ik in de aanmerkingen\9 agter den text, over de ftellingen van dert Apostel in den brief, en zijn gevoelen van den dood en de op/landing van Christus, wat omjlagtiger gehandeld, dan ik mij in 't begin had voorgemeld, om dat dit wel het gewigtigfle was. Be gebreken in den flijl verzoeke ik, dat de Lezer ''er bij ver* fchone; en indien ik in onwetendheid iets? dat met de woorden van Christus en zijne * 3 Apos~  Vi VOORBERICHT; Apostelen, of met de goede reden, flrijdt^ gezegd hebbe, hetzelve, waar hij 't ontdekt, verwerpe : Maar wat 'er in deti Brief zeiven bij verklaard, of in het leerftëU fel van den Apostel nader opgehelderd is 4 wenfche ik, dat tót ftui van de menfchen móge yerfirekken. D E  VOORBERICHT BIJ DEN BPvIEF aan de ROMEINEN. Mijn oogmerk met dit fchrijveii Is, om de lezing van paülus brieven mijnen landgenoten, die geen Grieksch verftaan, gemaklijker te maken; en dekennis van den waaren Christelijken Godsdienst langs dezen weg te bevorderen. Verkleeftheid aan bijzondere gezinten heeft 'er mij niet bij beftuurd; dewelke ik als zij de grondftellingen van het Euangelie verlochenen, voor afval; en als zij het niet doen, voor verbodene fcheuringen in de Christenheid aanzie: Maar ik heb de denkbeelden van den Apostel getrouwlijk pogen uit te drukken. In bijzonderheden, en de uitlegging van enkele gezegden, zal ik 'er mij dikwijls bij Vergist hebben; in de hoofdzaak, en het leerftelfel van paulus zelve, wete ik, dat ik mij niet vergist hebbe: Want het Euangelie van Christus is niet zo duister, dat men met de hulpmiddelen , die ons god verleend heeft, de H. Schriften onbevooroordeeld onderzoekende, de waare meening 'er van niet zou kunnen A wé-  b VOORBERICHT bij den weten; noch is de voordragt van den Apostel dubbelzinnig of onbevattelijk in zig zeiven : Schoon de brief aan den Romeinen in 't bijzonder thans bij vele den naam van duister heeft gekregen i Waar toe de redeneringen over de bijzondere leerftukkén, die in dezen brief verder, dan in de anderen van denzelven fchrijver, zijn voordgezet, de aanleiding fchijnen gegeven te hebben; om dat het vlugtig verftand van eenige lezers dezelve in haren fchakel niet heeft kunnen volgen, en het aangenomen gcloofsltelfcl van anderen 'er niet genoeg mede heeft kunnen overeen gebragt worden: Want anders is de brief klaarder en verftaanbaarder, dan verfcheiden anderen van paulus ; om dat hij niet op de hijzondere omftandïgheden der tijden, of den toeftand cencr toenmalige gemeente, waar omtrent vele dingen ons heden onbekend kunnen zijn, zijn betrekking heeft; maar hoofdzaaklijk over de algemeene waarheden van den Godsdienst loopt, en tle leer van jesus christus; die voorheen en heden dezelve is, en het blijft in eeuwigheid. Om welke reden ik het ook niet nodig geacht heb, vooraf een breed onderzoek over den tijd, waar in het ftuk gefchreven is, of den toeftand der Christenen te Romen aan te Hellen, gelijk ik bij. de brieven aan de Efefiërs, en de Colasfers, en den eerHen aan timotheus , (die mijn broeder voor eenigen tijd heeft uitgegeven,) gedaan hadde; maar ik heb deze dingen alleen kortelijk in de volgende afdeelingen voorgefteld; wijl zij aan eenige gezegden ia  BRIEF aan de ROMÈÏNËN, 3 in 't XVen XVIde Hoofddeel licht geven \ of zo ik 'er ook breeder van heb gefproken, 20 is zulks gefchied om- de overige brieven van paulus $ welker uitgave ik op dezen denk te laten volgen,en waar toe ik bij deze gelegenheid eerte Voorbereid ding wilde maken. Voords geef ik hier twee vertalingen van den brief: De eene, geheel woordelijk, is onze gemcene Nederlandfche overzetting, in de plaatfen, waar de Vertalers mij fchenen ge* dwaald te hebben, verbeterd; en daar de Griekfche lezing, die zij gevolgd zijn, onzeker of ver* keerd is, met een kleinef letter gedrukt: De andere is mijne eigene vertaling; in welke ik niet zö z.eer de Woorden, als wel den Zin van de gezegden Van paulus in 't Nedcrduitsch heb overgebragtl Waar bij ik dikwijls genoodzaakt ben, om mij vari omfchrijvingen te bedienen , fomwijlen om een Overgang te Verlangen, en op andere plaatfert, oirt' een midden - denkbeeld, dat de Apostel bij zijne lë* z'cr's onderftelde, in de reden in te lasfehen: Waai' door het Huk, dat hier en daar de gedaante Van eene uitbreiding (paraphrafe) heeft-, zeker niet beter is geworden: Want wie, die de redenering in 't' 001'fpronglijke kan volgen , zal niet liever verkiezen, den brief in den korten en bcknoptcri ftijj van paulus te lezen, dan in een wijdlopige? eri onderfcheidener fchrijftrant, zonder dat 'er hl de daad iets- meer bij gezegd wordt* Doch hetzelve' was noodzaaklijk om het meerder deel onzer Nederlandfche lezers; die van de fchriiten van paulus A a geeft  $ VOORBERICHT bij den geen bijzonder voorwerp van letteroefening gemaakt hebbende, en de enkelvoudige fpreekwijzen niet verlraande, de redeneringen dan eerst recht bevatten, als de denkbeelden uit malkanderen worden gezet, en met bekende uitdrukkingen van onze moedertaal voorgefteld. Op welke wijs ook vele aanteekeningen, die men anders tot verklaring der woorden onder den text dient te plaatfen, zijn uitgewonnen. Daar verder nog eenige duisterheid in woorden of zaken overbleef, hebbe ik de plaatfen in de aanmerkingen, die agter den text geplaatst zijn, trachten op te helderen: Waar bij ik ook nu en dan, als de fchrijver van eenige geloofstukken alleen met korte woorden had gefproken, verder gegaan ben, dan de blote verklaring dert gezegden; en de denkbeelden, die hij bleek gehad te hebben, met derzelver gronden nader heb pogen te ontwikkelen; wijl zulks tot een volkomener begrip van het leerftelfel, dat hij in dezen brief voordraagt, dienltig fcheen te zijn. I. Van den tijd, vanneer de brief gefchreven is. De brief is volgens alle waarfchijnlijkheid van Corinthen gefchreven, wanneer de Apostel voor de tweede- maal aldaar was gekomen; want niet alleen meldt hij Cap. XV: 25 en verv., dat hij te dezer tijd gereed ftond, om met de almoezen, die de Macedoniërs en Achajers bijeen gebragt hadden, naar Jerufalem te vertrekken; welke reis hij volgens LU-  BRIEF aan de ROMEINEN. lucas verhaal, Handel. XIX: 2, 3. vergeleken met 2 Cor. IX, X: 1. XIII: 1. van Corinthen heeft ondernomen ; maar hij beveelt ook Cap. XVI. aan de Romeinen zekere Diaconesfe van Cenchreën, 't welk de haven dier ftad was. Tevens vernemen wij uit lucas, dat van de Perfonen, van wien hij den Romeinen Cap. XVI: 21. de groetenis doet, timotheus en sosipater toen werkelijk met hem te Corinthen geweest zijn: En als tertius, van welken hij zig bedient had om den brief te fchrijven, vs. 23. van zekeren cajus gewaagt, bij welken hij te huis was ; zo wordt het uit den eerften brief aan de Corinthers Cap. I: 14. kennelijk , dat 'er een niet onaanzienlijk Christen van dien naam te Corinthen gewoond heeft; tusfchen welken en paulus eene bijzondere vriendfchap fchijnt plaats gehad te hebben. Doch het Jaar, in het welk de Apostel aldaar geweest is, en vervolgens de reis naar Jerufalcm heeft gedaan, is bij gebrek van gefchiedkundige narichten even zo moeilijk te bepalen , als het is de tijd-orde van alle de verrichtingen van paulus vast te ftcllen: Want daar lucas de namen def Stadhouders en eenige dingen onder hun beduur voorgevallen, vermeldt, hebben josefus en de ove»' rige ongewijde gefchiedfchrijvers verzuimd de Jaren 'er van op te tekenen. Onder de regering van claudius, die in 't 54^ Jaar onzer gewone telling een einde nam, kan de brief niet gefchreven zijn; om dat deze Keizer de Joden uit Romen had doen vertrekken; bij welke gelegenheid de A 3. Chris-  -6 ■ VOORBERICHT bij den Christenen, althans het meerderdeel derzelve, dat uit lieden van deze natie bcllond, mede hadden pioetèh verhuizen. Konden wij voords op paulus qrosius aan; welke op gezag van josefus verhaalt, dat 'claudius dit bevel in 't negende Jaar van gijne regering heeft gegeven; zo zou de onzeVerheid opgehelderd zijn : Want volgens' deze onderïïelling zou paulus met de winter, van het £elve negende of het volgende tiende Jaar van claupius, voor de eerlte maal te Corinthen zijn aangekomen; daar hij naar Hand, XVIII: 2. aquila en PRiscA aantrof, die kort te voren wegens' dit verbod uit Itfdiën derwaarts Waren gekomen: En damde, volgende verrichtingen van den Apostel, tot dat hij met de almoezeu naar Jerufiüem reisde, volgens de ,}tan£eekcnïngen van lucas een tijdperk van vijf en een half Jaar uitmaken; zo zou de brief aan de Romeinen, die hij kort voor zijn vertrek afzond, |n 'z eer/ie of twede Jaar van nero moeten ge^ .ichreven zijn. Doch de plaats, waar van qrosius melding maakt, wordt in de werken van josefüs •piet gevonden; zo dat hij waarfchijnlijk met zijn geheugen zal gedwaalt, of het, in plaats van jo-. •sefus , bij een' anderen fchrijver gelezen hebben; Waar door het verhaal onzeker wordt, Ondertüsfchcn komen 'er in den brief eenige dingen voor, die de^ gdve Jaarrekening waarfehijnlijk maken. Onder de groctenisfen aan 't einde' deszelven is 'er eene aan de lieden van Narcisfus; welke een vrijeling van ci audius was, en gedurende het leven van dezen Kei»  BRIEF aan de ROMEINEN. *1 Keizer, die geheel van zijne vrouwen en knegten geregeerd wierd, het ambt van Stadvoogd van Romen bekleedde; maar terftond na deszelfs dood van nero wierd bij deir kop gevat, en kort daar na in de gevangenis overleed. Dit geeft geen bewijs, dat de brief .onmiddclijk na den dood van claudius is afgezonden; om dat de groetenis niet aan narcissus zeiven' houdt, maar aan zijne dienstknegten en onderhorigen: Doch, daar doorgaans, wanneer diergelijke gunftelingen vallen, de troep van bedienden en afhangelingen allengskens pleegt te verlopen, en zig tot andere befchermheren te vervoegen; zo is het vermoedelijk, dat, indien paulus te Corinthen al bericht van den dood van narcissus gehad hebbe, de brief egter niet lang na dit voorval gefchreven is. Daar bij is 'er nog eene andere omftandigheid, die aan de zaak waarfchijnlijkheid geeft, prisca en aquila , die wegens het verbod van claudius verhuist waren, Waren in 't begin van 't voorgaande Jaar* toen paulus dert eerften brief aan de Corinthers fchreef, volgens l Cor. XVI: 19, nog te Efefen; werwaarts zij met den Apostel vertrokken waren; thans woonden zij weder te Romen; waar een gedeelte der gemeente ten 'hunnen huize zijn Godsdienftige bijeenkomften hield; zo als wij uit Cap. XVI: 3, 4. vernemen. Het - geen het waarfehijnlijk maakt, dat de dood van den Keizer omtrent dezen tijd is ingevallen: Want het is niet denkelijk, dat claudius het verbod tegen de Joden bij zijn leven weer hebbe inA 4 ge-  ê . VOORBERICHT bij den getrokken: noch ook weder; dat aquila en de vrouw, toen zijn dood rugtbaar wierd, gedraald zullen hebben, om tot hunne woning en vorige betrekkingen weer te keeren: En wanneer men nu hier bij tevens in aanmerking neemt, dat claudius den J3den__van Oftoher is geftorven, en dat bij gevolg de tijding van zijn dood, die nog eenige dagen van nero wierdt bedekt gehouden, niet wel voor '4 einde van 't Jaar te Efefen heeft kunnen zijn; zo wordt het blijkbaar, dat de brief niet in 't eerftejaar van nero kan zijn gefchreven; omdat paulus, die met het begin van de maand Maart van Corinthen is vertrokken, toen hij denzelven van daar afzond, bereids niet alleen van de aankomst van aquila en prisca in de Hoofdftad kennis had; maar ook, dat een gedeelte der Christenen aldaar ten hunnen huize zijne gewoone vergaderingen hield; waartoe de tijd al te kort zou zijn geweest, voornaamlijk, bij de tusfehenkomende winter; waar in men geen zeereis van belang plagt te ondernemen : Maar is aquila met de vrouw, zo als waarfehijnlijk is, toen de dood van den Keizer met de winter te Efefen rugtbaar is geworden, in de volgende lente naar Romen gezeild; van waar paulus vervolgens berigten van hunne aankomst en toeftand heeft gekregen; zo moet dit het Jaar te voren geweest zijn, en de brief aan de Romeinen, waarin hij hun de groetenis doet, is van hem in 't voorjaar van her twede van nero, dat is, het 56^ #nzer gewone Jaartelling uit Corinthea gefchreven:,  BRIEF aan de ROMEINEN. f Deze kcnteekenen van den tijd, welke de brief zelve aan de hand geeft, worden door eene algemeener berekening van de verrichtingen des Apostels verder opgehelderd; welke ik, wijl zij aan zijn' brieven veel licht kan geven, hier bij zal voegen; doch, om de wijdlopigheid te mijden, beneden in eene aantekening zal plaatfen, (*) II. *Van den toeftand waar in het Christendom te Romen was. Wat in de twede plaats de gemeente van Romen, en den toeftand derzelve ten tijde, dat de brief ge- fchre- (*) Om de Jaarrekening bij de verrichtingen van paulus in orde te brengen, dient men de volgende tijdmer-. ken vooraf in aanmerking te nemen. i. De vervolging der Christenen in Judea, waar bij stefanus gedood ist moet in 't eerfte en twede Jaar van ca jus, (het 37 en 38^» der gewone Jaartelling) zijn voorgevallen: Want zo lang de Joden pilatus tot Landvoogd gehad hebben, welke doorgaans en vooral in 't laatst van zijne regering met den Joodfchen raad in geene gqede verftandhouding was-, hebben zij dezen geweldigen handel niet kunnen uitvoeren, pilatus is in 't a2fte Jaar van TiBERius,(of 36) door l. viïellïüs den Voor-burgemeester van Sijrie afgezet, en naar Romen gedaagd; daar hij niet aankwam, dan na den dood van tiberius, die den 13'ten Maart van 't volgende Jaar voorviel: Ondertusfchen wierdien de zaken in Judea door eenea marcellos, diea A $ vi-j  fo 'VOORBERICHT bij ©en fchreven is , betreft; zo 'is het kennelijk , dat hét Christendom al vroegtijdig eenige aanhangers in deze vitellius 'er heen gezonden had, waargenomen. Omftreeks Meij, toen vitellius zelve met herodes te Jerufalem was, kreeg men er berigt, dat tiberius overleden was; en kort daar op de tijding, dat ca jus zijn opvolger aan agrippa iturea en abilene, met den naam van Koning, had gefchonken, en marullus had benoemd om pi latos in Judea op te volgen: Warr deze nieuwe Landvoogd, die van Romen moest komen, niet wel voor 't einde van dit Jaar (37) of het voorjaar van 't volgende (38} kan aangekomen zijn. In dezen tusfchentijd moet de vervolging der Christenen 'er zijn in 't werk gefield; om dat zij in alle deze Jaren de eènige was, die 'er gelegenheid toe aanbood: Want, daar vitellius onzeker was, hoe zijn handelingen van cajus, bij wien hij niet zeer in günst ftond, zouden opgevat worden, kan de magt, die marcellus, welken hij op zijn eigen gezag had aangefteld, Jer heeft durven uitoefenen, van geene grote betekenis geweest zijn. Daar bij was de Voor-burgemeester een zeer laaghartig man, die de genegenheid van 't hof door de fchandeiijkfte vleijerijen bejoeg^, en vermoedelijk, nu agrippa in bla. kende gunst bij ca jus ftond, de Joodfche Overheden in hunne pogingen om het Christendom te onderdrukken, veel eer door infchikkelijkkeid zal hebben trachten te believen , dan hun 'er in tegen te gaan; daar agrippa, gelijk de andere Vorften van 't Herodiesch huis, ze begunst'gde. Walke omftandigheden het begrijplijk maken, hoe de Joodfche Raad en Hogepriesters hun kerkelijk gezag bui.  BRIEF aan de ROMEINEN. li ze ftad gehad heeft. Want onder de ültlandfcfife Joden, die op het eerftc Pinksterfeest na christus Opbuiten Paleflina- uitgeftrekt hebben. en bevei hebben kW», nen geven, om de Christenen uit Damascus gevangen naar Jerufalem te brengen: Het geen niet zonder oogluiking van den beftuurder van Sijrie kon gefchieden; en zij 'er drie Jaar later, toen men 'er paulus zeiven poogde op te ligten, niet vermogten. In 't volgende Jaar, toen marullus in de landvoogdij was, veranderde dit toneel: vitellius wierd uit Sijrie te huis ontboden, en te Alexandrie ondergingen de Joden, om dat zij cajus Goddelijke eerbewijzingen weigerden, eene zwaare vervolging, en kort 'er op raakten die van Judea en Jerufalem in gevaar, daar hij zijn ftandbeeld in den tempel wilde geplaatst hebben. In welke omftandigbsden zij genoodzaakt geweest zijn zig ftil te houden, en alle onrustige bewegingen en geweldenarijen te ftaken. Zo dat de vervolging tegen de Christenen federt het voorjaar van 't eerde Jaar van cajus (of 37) tot het midden van het twede (38) voornaamlijk fchijnt gewoed te hebben. II. agrippa is in 't laatst van 't vierde Jaar van claudius (44) geftorven, na dit hij' JAco bu s omftreeks Pafchen van 't zelve gedood had: Omtrent welken tijd paulus en barnabas den onderftand van Antiochien aan de gemeenten van Judea bragten. Dit is uit josefus openbaar. III. felix, onder wien paulus te Jerufalem is gevangen genomen, is in het tweede Jaar van claudius (52) Landvoogd van Judea geworden', en festus, zijn opvolger, is voor den uitgang van het agtjle van nero (6b) aldaar overleden: Want in 't volgend Jaar was iét-  1* VOORBERICHT bij den Opftanding, meer dan twintig Jaren voor dezen tijd, te Jerufalem bekeerd wierden, waren eenigen te Ro- albinus, die eerst van Romen had moeten komen, vol. gens-denzelven josefus, bereids in de landvoogdij. Dit zijn de eenige baken, waar op men bij de gefchiedeuis der Apostelen met genoegzaame zekerheid kan afgaan; en de tijd der bijzondere gebeurtenisfen moet vol" gens dezelve, door vergelijking van derzelver geduurzaamheid, worden bepaald. Gelukkig zijn 'er ten dezen «pzigte op twee plaatfen van de brieven van paulus zelve eenige algemeene aanwijzingen voor handen; welke aan de tijdrekening ücht gevende in de eerfte plaats befchonwd moeten worden. De eene plaats ftaat in den brief aan de Galatlërs Cap. 1:15 —II. 2. alwaar hij fchrijft, dat hij na zijne bekering zig drie Jaar te Damascus en in Arabie had opgehouden, eer hij weer naar Jerufalem was te rug gekeert; van waar hij, na een verblijf van vijfti«n dagen, weer naar Sijrie en Cilicie was vertrokken; •a dat hij vervolgens, terwijl 'er ondertusfchen veertien Jaren verlopen waren, nog eens weer met barnabas en t:tus naar die Stad was geweest: Welke reis door 4e omftandigheden, die hij 'er van verhaalt, dezelve blijkt te zijn, als waar van lucas Handel.XV: melding maakt; toen 'er de zamepkomst der Apostelen, over de onderwerping der Heidenen aan de Joodfche Wet, is gehouden. Het welk nog duidlijker wordt, als men acht geeft, dat, wanneer de gedrukte text van tucAs Hand. XII: .35 te kennen geeft, dat paulas en barnabas ook op de reis, die zij vroeger, omtrent het laatst van asrippa's regering, van Atatiochien gedaan hebben, • met  BRIEF aan de ROMEINEN. 1% Romen woonagtig; welke, te huis gekomen, denko. lijk dezelve begrippen aan meer anderen zullen hebben, met de almoezen binnen Jerufalem zijn gekomen, dit waarfehijnlijk een misdag der affchrijvers is; en dat men in betere handfehriften, in plaats van, barnabas nu en saulus keerden wederom van Jerufalem, leest, barnabas nu en saulus keerden weder naar Antioehiën: Zo dat zij te dezer tijd wegens de vervolging aldaar niet fchijnen gekomen te zijn: En eene latere reis, welke de Apostel alleen van Corinthen naar Jerufalem volgens Handel. 18-23. gedaan heeft, was, wanneer hij aan de Gaiatiërs fchreef, waarfehijnlijk nog niet gefchied ; zo dat hij alleea van ééne, die hij in 't gemelde tijdverloop met barnabas gedaan had, gewaagt heeft. Ondertusfchen heeft de plaats, dus opgehelderd, nog eenige onzekerheid: Want het blijkt wel, dat de veertien Jaren , waar van hij fpreekt, op de voorgemelde drie geene betrekking hebben, (want dit zou alle tijdrekening verwarren.) maar dat zij van 't begin van zijn Christendom gerekend zijn; maar het blijft twijfelachtig, waar hij dit tijdverloop op te huis brengt; op de reis na Jerufalem met barnabas; of op den tijd, dat hij den brief aan de Gaiatiërs fchreef: Want zijne woorden luiden eigentlijk niet, zo als men in de Nederlaadfche overzetüng leest, daar m ben ik na veertien Jaren enz.; maar 'er ftsat S«* $ex#r£ivcnv TtcKtn, geven niet te kennen, dat de Stedehouder bezetting in Damascus gsbragt hebbe; het geen hij onder de Rómeinfclie regering niet vermogt; maar dat hijposlentot op het grondgebied tier Stad heoU uitgezet, en de pootten laien betpieden. Verg. Hand. IX. aa-»3. _____  16 VOORBERICHT bij den meer als eene bijzondere gedagte van fommige lieden onder hun befchouwd hebben; dan dat deze een af- is gekomen, het eerfte van de regering van nero geweest is: Want daar, om de boven bijgebragte redenen, de vervolging der Christenen te Jerufalem, waar bij stefanus gedood is, in 't eerlle Jaar van cajus (37) en de bekeering van paulus waarfehijnlijk in 'c volgende twede ( 38 ) is voorgevallen; waar na hij zig, naar den brief aan de Gaiatiërs, drie Jaren in Arabiën en te Damascus heeft opgehouden ; tot dat hij, toen de Joden hem 'er poogden op te ligten, C in 41) van daar gevlugt is; en dit laatfte nu veertien Jaar was verleden geweest, toen hij, ten twedenmale in Macedoniè'n zijnde , dêft brief aan de Corinthers fchreef; zo moet volgen, dat dit Jaar, gelijk wij gezegd hebben, het twede van nero (of 54 der gemeene Jaartelling) is geweest; met de winter van 't welke hij zelve te Corinthe is gekomen. Deze aanwijzingen, bij de boven gemelde tijdmerken gevoegd zijnde, geven gelegenheid, om den tijd der reizen van paulus, en de Jaren, waar in hij zijn brievea gefchreven heeft, naukeuriger te bepalen. In 't twede Jaar van cajus (of 38) is hij, zo alf reeds gezegd is, tot het Christendom overgegaan. Drie Jaar later, of in 't eerfte Jaar van claudius, (41), is hij weder van Damascus te Jerufalem gekomen; waar hij flegts vijftien dagen is gebleven, en toen naar Sijrie en Cilicie, zijn Vaderland, vertrokken. In het twede (of 4a), toen hem barnabas was komen opzoeken, is hij met hem naar Antiochiè'n gegasn; waar zij volgens lucas een rond Jaar zijn vergaderd geweest. Ia  ïS VOORBERICHT bij des zeker zo vroegtijdig niet verfpreid. De eerfte ge-* meente uit de Heidenen kwam te Antiochiën ten ftan- te Antiochiën hebben opgehouden; waar vervolgens ook Petrus gekomen is, (Gal. II: 110 In 't negende (49) wanneer barnabas met m'arcus naar Cijprus was gezeild, hebben faulu s en lilas een tweden togt naar Afiën ondernomen; waar op zij eerst eenige gemeenten van Sijriën en Ciliciën bezogten; vervolgens die van Lijcaoniën en den omtrek tot Derben en Lijftren: Van waar zij ti.motheus tot een reisgenoot medenamen. Daar na, zig naar de hogere delen van Afie'n wendende, en in Galatiën en Frijgiën gepredikt hebbende, reisden zij verder tot Troas; waar lucas in hun gezelfchap fehijnt gekomen te zijn. In *t Voorjaar van 't volgende tiende (50) was paulus met zijn gezelfchap in Macedoniè'n te Thesfalonica en Eerea ; vervolgens te Athenen; van waar hij omflreeks September te Corinthen kwam, daar deze togt eindigde, en hij aquila en PRrscA aantrof, die onlangs uit Italiën gekomen waren, van wege bet-verbod van claudius. orosius fehijnt derhatven , uit welke Schrijver hij 't verhaal ook moge gefchept hebben, de waarheid tekebben overgeleverd, als hij zegt, dat dit bevel van claudius aan de joden, in 't negende Jaar van zijne regering is gegeven: Want, daar dit den 23 January eindigde, kan het zijn , dat hij 't in den winter heeft uitgevaardigd; ook zullen zij, die te Romen huiszittende waren, eenigen tijd nodig gehad hebben, om orde op hunne zaken te ftellen; waar toe zij ook vertoeft lunnen hebben; want zij waren 'er wel bij uk de fiad, maar niet uit Italiën gebannen; zo dat aquila met de vrouw  BRIEF aan de ROMEINEN. 9f binnen Jerufalem. Bij het vraagftuk, het welk in dezelve in overweging kwam, komen ook geene gemeenten van Italiën of Romen in aanmerking, fchoon petrus, wanneer hij aldaar, gedachtig aan de openbaring, die hij gehad had, om geen mensch onrein te achten, het Euangelie beide aan Heidenen en Joden gepredikt haclde, natuurlijk 'er denzelfden tegenfhtndzou aangetroffen hebben, dien paulus en barnabas in Afiën ontmoetten: Maar de vraag komt uit den boezem van de gemeente van Antiochiën, cn die der naburige landftreken , daar paulus en barnabas kort te voren geweest waren; werwaarts, ook bij 't eipdigen der vergadering, het befluit wordt afgebonden. Na het aflopen van deze zaak is pe* tri-s te' Antiochiën gekomen, zo als wij uit den brief aan de Gaiatiërs Cap. II: n. nagaan kunnen, cn omtrent dezen tijd, het negende Jaar van claudius, toen barnabas met marcus naar Cijprus, en paulus en silas rtaar klein Afien afreisden, moet hij, zo 'er anders eenige waarheid in de overlevering bij eusebius en hieronijmus is, zig met-het zelve oogmerk naar Romen hebben begeven, (*) alwaar (*) Volgens lactantius zou petrus niet te-Rr> men zijn gekomen, voor dat nero bereids aan de regering was: Naar 't verhaal der anderen zou hij 'er vroeger geweest zijn; het geen mij ook niet omvaarfchijnlijk voorkomt, uit hoofde van de grote vorderingen die het Christendom, toen paulus den brief fchreef, 'er reeds gemaakt had, en de kun-  So VOORBERICHT bij des ge maanden kan geweest zijn; fchoon hij veivolgens onder" de regering Van nero meermalen derwaarts fehijnt wedergekeerd te zijn. Ondertusfchert bleven de Christenen, die geene Joden van oorfprong waren ongemoeid in de Hoofdltad, daar zij allen gskens irt getal aangroeiden, en na de dood van den Keizer ^ die vier Jaren later voorviel, keerden de meeste der uitgewekenen, vooral die 'er hunne hun zen hadden, terug; in welken toeftand de zaken Waren, toert paulus den brief fchreef. Ten zelfden tijde, wanneer ieder in 't begin van nero's regering 'er vrijheid genoot, en de Joden, door 't voorledene afgefchrikt, zig ftil hielden, was de gedaante, en uiterlijke form van de gemeen-; te aanmerklijk verfchillend, van die, waar in wij dezelve in volgende tijden, en in de twede eeuw aantreffen: Want de Christenen maakten 'er gelijk men uit het XV Cap. kan nagaan, niet één genootfchap uit, maar verfcheidene, die hunne bijzondere opzieners en diaconen fchijnen gehad te hebben, en op onderfcheidene plaatfen hunne Godsdienfrige t'zamerikomften hielden. Dus was 'er eene Vergadering aan 't huis van aquila (Cap. XV: 14;) waar toe vele gelovigen uit de Joden fchijnen behoord te hebben. Bij een ander gedeelte fehijnt urbaxus opziener geweest te zijn, welken paulus vs. 9. bij de groetcnis zijnen medearbeider noemt; tot Welke vergadering veelligt het aanzienlijkfte deel der Christenen uit de Heidenen heeft behoord. asijncritus en flegon met de broeders van hun ge-  BRIEF aan de ROMEINEN. 31 gefelfchap, vs. 14 gewaagd, fchijnen een onderfcheïden genootfchap te hebben uitgemaakt, ook was 'er nog eene bijeenkomst, waar toe filologus en Julia, en de anderen, die hij vs. 15. noemt, behoorden: Tot alle welke afdeelingen, zondef eenig wezendlijk verfchil in gevoelen, wel ten deele de grote en volkrijkheid der Had aanleiding fehijnt gegeven te hebben, doch voornamelijk de bijzondere omftandigheden van derzelver leden; als welke van zeer verfchillcndeii landaart, e« rang in den burgerftaat zijnde, zig met die hun meest geleken, en met welke hunne gedurige bijeenkomften geen opzien konden baren, ter gemeenfchaplijke Godsverrigting hebben fsamengevoegd; terwijl ondertusfchen alle, als broeders en leden van 't zelfde Christelijk lichhaam vereenigd waren, welke omftandigheden aan eenige gezegden in den brief licht geven, cn onder anderen aan de vermaning Cap. XV: 9. dat zij alle malkanderen zouden aannemen, gelijk, Christus hun gezamendlijk, zo Joden als Heidenen, had eangenomen. Het geen niet wel iets anders kan te kennen geven, dan dat zij alle, tot welke vergadering zij ook behoorden, en welke onderfcheidene gebruiken zij 'er ook in hebben mogten, elkanderen onderling, als broeders in hun genootfchap ontvangen moesten; (gelijk dezelve uitdrukking Cap. XIV: 1. voorkomt) zonder dat egter de Apostel hier bij de bijzondere genootfehappen wilde weggenomen hebben, welke in die tijden te Romen veel eer noodzaaklijk wareji, zo als wij op ee-  32 VOORBERICHT bij den eene andere plaats nader zullen ontvouwen. Ondertusfehen bloeide bij deze fehikkingen omtrent den openbaren Godsdienst, het Christendom thans te Romen aanmerkelijk, en men vond 'er ortder des-zelfs belijders veele zeer kundige cn wel onderwezen: lieden. Het welke te minder verwondering baart, daar de eerfte oorfprongen der gemeente tot maar vijf-en-twintig Jaar voor dezen tijd opklimmen, en zij vervolgens eenige maanden het onderwijs van den Apostel petrus fehijnt genoten te hebben: Bijzondere dwaalgcvoelens en partijfehappen fchijnen 'er niet geheerscht te hebben, dan in zo ver het toen gewoone gcfchil over de verpligtirig aan de inftellingen van moses, en de Joodfche gebruiken, 'er ook in de genootfehappen niet onbekend is geweest; waarin egter de Joodsgezinde partij de minfte fehijnt geWeest te zijn. En wat het zedelijk gedrag van derzelver leden betreft; zo fehijnt het, als men naar den brief zal oordeelen, over 't algemeen veel onberispelijker geweest te zijn, dan dat van de Christenen te Corinthen en op verfehei■dene andere plaatfen: Edoch, gaat dit beflüit niet in alle opzigten door: Want aan de Corinthifche gemeente kan paulus, daar zij van hem zeiven geftigt was, natuurlijk met meer gezags fchrijven, en door zijne lange inwoning in die ftad kende hij in 't bijzonder alle derzelver leden: Daar hij in tegendeel aan de Romeinfche Christenen enkel als aan zijne medegelovigen fchreef, die van andere Euangelisten en Apostelen- onderwezen waren, en wel-  VOORBERICHT bij den leven niet langer veilig zag, bepaalde hij zig, volgens Hand. XIX: 22. vergel. Rom. XV: 23, zijn vorig befluit eindelijk in 't werk te ftellen, en zo haast hij de almoezen die men onder de Grieken verzameld had naar Jerufalem zoude overgebragt hebben, naar Romen te vertrekken, met oogmerk 'om van daar dan verder naar Spanjen te reizen ; als waar toen nog geene Euangelisten, zo't fehijnt, geweest waren. Bij deze gelegenheid derhalven nader kennis met de Christenen te Romen willende maken, en zig voorftellende, dat zijn ontwerp om in Spanjen de leer van Christus te prediken, door hunne medewerking zeer konde bevorderd worden, fchreef hij, eer hij nog van Corinthen naar Jerufalem afreisde, hun dezen brief, ten einde zij tijdig van zijn voornemen kennis mogten hebben : Daar bij waren de onderftanden, die hij naar Jerufalem bezorgde, daar niet alleen nodig wegens de duure tijden, die men onlangs gehad had, en de plondering, die de Christenen er meermaals van hunne landgenoten hadden geleden, maar het was ook bedenklijk, of zij in vervolg Van tijd, wanneer de onderdrukking aanhield, nog niet eenige onderfteunïng zouden behoeven, die men van de Macedoniërs en Achajers, welke zelve door de duurte en aanftekende ziekten veel geleden hadden, niet zou kunnen vergen. Ondertusfehen hadden de gemeenten van Italiën, zo 't fehijnt, nog niet mede geholpen, en onder de Christenen te Romen waren ten dezen tijde vele zeer gegoede] lieden j het welk de .Apostel wetende, de ge-  BRIEF aan de ROMEINEN. 35 gelegenheid waarneemt, cm, of het'er veelligt toe komen mogt, hun den toeftand der zaken eens te doen opmerken; want dat dit onder anderen mede eene aanleiding tot het fchrijven van den brief geweest is, geeft hij zelf Cap. XV: 15, 16 en 29. niet duister te kennen : Welke plaatfen in onze gewone overzetting een zweem van pogcherij hebben; maat als men ze eenvoudig in den grondtext nagaat; enkel op de verzameling van almoezen , waar medemen toen in de gemeenten bezig was, haar opzigt fchijnen te hebben. IV. Van het oogmerk van den brief» Het oogmerk, 't welk de Apostel bij deze gelegenheid den Romeinen fchrijvende , verder in den' brief zig heeft voorgefteld, is eene algemeene en beredeneerde fchets van de leerftellingen van 't Christendom te geven, betreklijk tot den tijd en omftandigheden, waar in men toen was. De eerfte leerbeginfels van hetzelve, en wat 'er gefehiedkundig bij was, worden, als uit de gewone onderwijzing allen Christenen genoeg bekend, 'er bij onderlteld; en die Hellingen, welke eigenlijk den geest van 't Christendom uitmaken, en dezen Godsdienst van den wijsgerlgen en Mofaifchen onderfcheiden, in haren t'zamenhang voorgefteld, ontvouwd, tegen de tegenfpraak verdedigd, en derzelver invloed op de bevordering van 'smenfehen geluk aangewezen. Dewanbegrippen van bijzondere feéten, hoedanige van ,C 2 pau-  BRIEF aan de ROMEINEN. g$ liet gefclirift eene verklaring van de lere van Christus , overeenkomftig met de omftandigheden des tijds; maar tevens in de volledigheid en eene zo geregelde orde, dat wij nergens in de fchriften der Euangelisten en Apostelen zo een uitvoerig t'zamenftcifel van den Christelijken Godsdienst hebben; en wij, wanneer wij bij het lezen flegts dat gene, het welk bijzonder op die tijden zijn opzigt heeft, 'er affcheiden, denzelven in zijn wezendlijken aart en onveranderlijke grondftellingen 'er ten vollen uit kunnen leren kennen: Want de hoofdpuncten der verhandeling zijn dezelfde drukken, die ook nog heden in 't Christendom de voornaame onderwerpen van redenering en onderzoek des geloofs uitmaken. De brief loopt naamlijk, om den inhoud meer bijzonder op te geven, over de zondigheid en . zedelijke verdorvenheid des menfchelijken geflagts, Cap. I: 18—III: 20; over de Euangelifche leer wegens de vergeving der zonde door gelov» Cap. III: 21—V: ingefloten; over het verband, dat 'er tusfehen het gelove aan christus, en de verbetering des levens is Cap. VI. Over den waaren aart en wijze der Christelijke deugdsbetrachting Cap. VII: 1—VIII: 16. Over de hope van meerder volmaking en de aanftaande gelukzaligheid Cap. VIII: 17—39. Verder, over het beduur der voorzienigheid met het licht van den waaren Godsdienst eerst onder de Jodeq te plaatfen, en vervolgens, met affcheiding van het grootfte deel dier natie, denzelven tot de Heidenen over te brengen Cap, C 4 IX,  40 VOORBERICHT bij. drn IX, X, XI. Het laatfte Cap. XII, XIII, XIV, XV, zijn Christelijke zcdclesfen, cn levensregels. Met alle welke dingen in dezen hiïei' t'zamen te brengen, en ze in orde te behandelen, de fchvijver de bijzondere bedoeling fehijnt gehad te hebben, om, gelijk hij een Apostel van de Heidenen was, in de eerde plaats eene volledige fchets van 't Euangelie, dat hij predikte, aan die gemeente te laten toekomen, welke onder de overige uit de Heidenen de voornaamfte was, en in de Hoofdftad van 't rijk was gevestigd; als van waar dezelve in 't vervolg gemaklijkst alom zoude bekend worden. V. Van den fiiil van den brief, en eenige bijzondere rpreakwijzen in denzelven. De ftijl van den fehrijver is zodanig, dat dezelve overal een. fchrauder 'en veel bevattend verftand kenmerkt, dat met eene levendige verbeeldingskracht gepaard is: zijne voorftellingen zijn duidelijk cn bepaald; de bewijsredenen met oordeel en nadruk bij«rebragt; cn alle 'bijzondere deelcn van de redenering verbonden. Daar zig zwarigheden opdoen, overziet hij dén gehelen omvang van de zaak, en dringt onmidlijk in den grond der tegenbedenkingdoor; waar door hij nimmer mist, .om op alles wat 'er uit afgeleid kan worden, een volledig antwoord te geven, Somtijds doet hij bij deze gelegenheid een aanmerkelijken [uitflap; maar dit gefebfedt met zo vcei behendigheid, dat nooit, de  5j.J. " hun gekregen; waar door hun geheel gesp, drag onpligtmatig is geworden; zijnde zij in 't gemeen behebt met allerleie ongego. rechtigheden, fnoodheden, hebzugt, laagheden; overgegeven aan nijd, bloeddoistigheid, krakeelzugt, bedrieglijk, boosaardg, kwaadftokers, agterklappers, afkeerig van God, beledigend, verwaand, trots,, vindingrijk in 't kwade , ongehoorzaam aan 31. ouders, onredelijk, onhandelbaar, onver- 32. zoenbaar, ongevoelig, onbarmhartig. Hoedanige lieden, fchoon zij een begrip van 't Godiijk recht hebben, dat, die zulke dingen doen verdienen rampzalig te worden, egter niet alleen dezelve bedrijven; maar ook, als iemand ze bedrijft, er hunne goedkeuring over plegen te geven, en hem 'er in te ftijven. 1. Daar Ca?, i. 29' vervuld zijnde met alle ongeregtigheid, ijnererne , boosheid , hebzugt, fegtheid; vol van nijdigheid, moor-dadigheid, twist, 30. bedrog, kwaadaardigheid; oorblazers, agterklappers, haters Gods, fmaders, hovaardigen, laatdunkigen, vinders van kwa- 31. dedingen, den ouderen ongehoorzaam, on» verfrandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarm- 32. hartigen: Dewelke , daar zij het recht Gods weten, dat de gene, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, niet alleen dezelve doen; maar ook hunne goedkeuring geven over de gene , die ze doen. 1. On-  aandeROMEINEN.Cap.II. 63 i. Daar ondertusfchen ook gij niet te ver-Cap. II, ontfchuldigen zijt, o'mensch! wie gij ook zijt; die meer gevoel van zedelijkheid;vertoont te hebben en over uwe medemenfchen, die een diergelijk gedrag houden, het vonnis ftrijkt; want terwijl gij anderen dus beoordeelt, veroordeelt gij u zeiven; vermits gij/ de beoordeelaar, dingen van dezelfde nature bedrijft. s. Nu is( het voords kenlijk, dat God over hen, die zulke dingen doen , als wij opnoemden, het oordeel naar waarheid velt; 3. en kunt gij, o mensch! [[die oordeelt de genen die zulke dingen doen, en ze zelven bedrijft]] u dan verbeelden, dat gij voor u zeiven het Goddelijk oordeel ont, 4- gaan 1. Ondertusfchen zijt gij niet te veront- Cap. II. fchuldigen, 0 mensch l -wie gij zijt, die oordeelt: JVant ter-wijl gij een anderen oordeelt, veroordeelt gij u zeiven; want gij, die oordeelt, doet dezelfde dingen. 2. Nu weten wij, dat het oordeel Gods naar waarheid is over de gene, die zulke din- 3. gen doen: En denkt gij dit, 0 mensch die oordeelt de gene, die zulke dingen, doen, en dezelve doet, dat gij het oor- 4. deel Gods zult ontvlieden ? Of maakt gij van den rijkdom zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en langmoedigheid, u'.onwaardige gedagten? niet wetende, dat  f54 de BRIEF van PAULUS Caï. De 4. gaan zult? Of denkt gij wegens de grote goedertierenheid , verdraagzaamheid , en langmoedigheid van God in dit opzigt, onbezorgd te mogen zijn? Maar dan maakt gij van de handelingen Gods in dezen u onwaardige denkbeelden, en, de oogmerken 'er van voorbijziende, befeft gij niet, dat zijne goedertierenheid u tot verbetering 5. opleidt; en dat gij door aanhoudende ongevoeligheid voor dezelve, en een onverbeterlijk hart u eene groter rampzaligheid voorbereidt tegen den tijd van ftraf en 't 6. rechtvaerdig gerichte van God; 't welk wanneer het gehouden wordt, hij ieder mensch vergelden zal naar zijne werken; 7. hun, die met volftandigheid in goeddoen naar zedelijke volkomenheid, en waare 4 eer, de goedertierenheid Gods u tot bekeering Cap- II. 5" tófei maar gij naar uwe hardigheid en onbekeerlijk harte u ■zeiven toorn vergadert als een fchat, in den dag des toorns, en der openbaringe van het rechtvaerdig 6. oordeel Gods: JVelke een iegelijk ver gel-- 7. den zal naar zijne werken; den genen, die met volhardinge in goeddoen heerlijkheid , en eere, en onver derjlijkheid 8. zoeken, een eeuwig leven; maar den genen, die uit eerzugt werken, en die der waarheid ongehoorzaam, maar der ongeregtigheid gehoorzaam zijn [zal] verbolgenheid , en toorn {vergolden worden]: 9. Verdrukking en benauwdheid over alle zie-  Aan de ROMEINEN. Caf. li. 65 éer; en onvergartgliikheld ftfeven, eeuwige t> gelukzaligheid: Maar hun, die flechts uit ijdcle eefzugt zedig zijn, en die," de kenliike waarheid verwerpende, de valschheid volgen,- zijn kaftijdingen en ftraffeh aanftaah■ 9. de. Elende en benauwdheid voor ieder fterveling^ die kwaad doet, zo wel deri 10. Jood, als den Heiden: Maar eere en roem^ en heil voor ieder, die goed doet,- zo wel 11. den Jood, als den Heiden 1 Naardien er geen aanzien des perfoons bij God plaats ii. heeft. Want zo Veele 'er zonder begrip van de wet gezondigd hebben, zullen zonder wet verloren gaan ;■ en Zo veele 'er rriej een wet gezondigd hebben ,- zullen volgens 13. de wet geoordeeld worden: (Want niet dé leerlingen der wet worden bij God voor rechtvaardigen geacht ; maar de .betrachters der zielen des menfehen, die het kwaad -werkt ', CAï. & ■zo des Joden in de eerfe plaats, tits ook io. des Grieken; maar heerlijkheid, en eefë, en vrede, een iegelijk, die V goede werkt zo den Jode, vooreerst, ah ook den Griek: iie Want daar is geen aanneeming des péria:, foons bij God: Want zo vèele 'er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wei verloren gaan ; en zo vèele, als er met een wet gezondigd hebben,. zuhen di.or dè 13/ wet geoordeeld worden: {Want de. hoorders der wet zijn niet rechtvaerdig vóór Gód; maar de doenders der wet zullen E ge-  66 de BRIEF van PAULUS Ca?. IK der wet zullen voor zodanigen verklaard 14. worden) waarin ook de Heidenen mede zijn betrokken: Want wanneer natiën, die geene gefchreven wet hebben, door het enke-' le redenlicht hun gedrag naar dezelfde regels beduren , die in de wet zijn voorgefchreVen , dan ftrekken deze , die geene wet J5. hebben, zig zeiven voor eene wet; (in zo verre zii, naamlik, blijken geven, dat de kennis van de pligten der wet is hunne harten is gefchreven ; het geweten in hun getuigt, en het verltand in hun redekavelende , hun befchuldigt, of ook verontfchul- 16. digt) ten dage, wanneer God over de verborgene dingen der menfehen zal oordeelen; 't geen volgens mijn Euangelie gefchio den zal door jefus Christus. 17. Maar €ap. II. *4- gerechtvaerdigd worden.} IVant wanneer Heidenen, die geen wet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, zo zijn deze , geen wet hebbende , hun 15. zeiven een w-.t; (als die betonen het werk der wet gefchreven in hunne harten, hunne confeientie medegetuigende, en de gedagten onder malkanderen hun befchuldi- 16. gende ofookontfcltuldigende,') in den dag, -wanneer God de verborgene dingen der menfehen oord celen zal, naar mijn Euangeliumy d&or Jefus Christus. 17. (?) Maar  Aan de ROMEINEN. Cap. ff; éf if. Maar indien gij nu deri onderfch'eiden' riatrrh Cap' Ui van Jood draagt, uwe hope op de Wet tr, , m. grondt; u als de günfteling Gods beroemt^***/* 18; zi,n' wil kent, en eep begrip der Onder- bijzondeft fchcidene zedepligten hebt, na onderwezen tg. te zijn uit de wet; ja gij u zeiven bekwaam rekent, om blinden te leiden ? die in het 20; duister zijn voortelichteh; dwazen in' fugc te brengen; eenvoudigen voor leermeester te ftrekken, wijl gij een fchets van' Godsdienftige en' zekere kundigheden in de wet èl. hebt; indien gij,- zeg ik, u alle deze dingen boven de Heidenen toefchri ft ,- hoe hebben dezelve geen meerder invloed op uw gedrag? Gij die anderen Onderwijst, 22. onderwijst gij u zeiven niet? Die. predikt dat men niet Helen zal , fteelt gij ? Die « leert geen overfpel te bedrijven,< doet gij zel- 17. a) Maar indien gij een jfode genaamd wordt; Cap. it' ï8. en op de wet rust, en roemt óp God, eri r * , de wil [van hem'] weet ^ én over de ön-a' derfcheidene .pligten oordeelt; zijnde ori- icj. derwezen uit de wet, en gij u-zelve bé» trouwt een leidsman der blinden, en licht 20.- der genen ,• die in duisternis zijn; een tugtmeester der onver ft andigen ; een teeraar der onnozelen , hebbende de fchets der kennis en der waarheid in dé wetj éi. leert gij, die een ander leert dan u zeiven niet ? Die predikt, dat men niét fté- £2. len zal, fteelt gij? Die zegt, dat men geen overfpel zal doen, doet gij overfpel?' % 2 D ié  68 de BRIEF van PAULUS Cap. II. zelve overfpel? Die de afgoderij verfoeit, 23. pleegt gij heiligfchennis? Die op uwe wet roemt, onteert gii God, door dezelve wet 24. te overtreden? Want uw gedrag is zodanig, dat, gelijk een der Profeten fpreekt , de naam van God om ulieder wille gelasterd •wordt onder de Heidenen. 25. Want wat de befnijdenis betreft', zo is deze wel, in betrekking tot den Israëlitifchen Godsdienst, eene nuttige inftelling, als de wet nagekomen wordt; doch zo gij een overtreder der wet zift , doet het niets meer af, dan of gij niet befneden waart. 26. En indien wij voords zien , dat fommigen onder de onbefnedenen de bevelen der wet in acht nemen, en een zediger gedrag houden , dan de Joden in 't algemeen doen, moet Cap- II» j)-ie van rfe Afgoden een gr ouwel toom, 23. berooft gij het heiligdom? Die op de wet roemt, onteert gij God door overtreding 24. der wet? Want de naame Gods wordt om uwerit wille gelasterd ouder de Heidenen, gelijk gefchreven is. 25. Want de befnijdenis is wel nut; indien gij de wet doet ; maar indien gij een overtreder der wet zijt zo is uwe befnij- 26. denis voorhuid ^geworden. En indien voords de voorlihid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid voor be- 27. füjdcnis - gerekend wonden? En zal de VQor-t  aan de ROMEINEN. Cap. II. 69 moet dan hunne onbefnedenheid niet voorop. D. 27. befnijdenis gerekend worden ; en moeten deze, die den voorhuid, zo als de Natuur dien gegeven heeft, behouden ,: maar de wet volbrengen, u niet befchaamen , die met een befchreven woord, en befnijdenis .2.8. zodanig een Overtreder der wet zijt ? Trouwens het is geen waar Jood, die het enkel uitwendig is; noch is het eene waare befnijdenis , die alleen uiterlijk in 't lig- 29. chaam zich toont: Maar een rechte Jood is het inwendig; en de rechte befnijdenis is die des harten ; waarbij , daar het verftand het oogmerk van God gadeflaat,;. een . redejijke Godsdienst wordt geoefend, en niet flegts een letterlijk gebod nagekomen. , ■ Waarbij het ook tevens niet op de goedkeuring en aanneming der menfehen, maar op-de goedkeuring en aanneming van God aankomt. I. Vraagt voorhuid , die uit de nature is , als zij Cap. II. de wet volbrengt, u den overtreder der wet met fchrift en befnijdenis , niet oor28. deelen Want die is niet een Jode , die het in 'f openbaar is ; en die is niet de befnijdenis , die het in 'f openbaar in 'f vleesch is; maar die is een Jode , die het in 't verborgen is, en de befnijdenis des harten in den geest, niet [naar] de letter [is de befnijdenis]; wiens lof niet is tut de menfehen, maar uit ■ God, E 3 1. Welk  de BRIEF van PAULUS £ap. III. i. Vraagt hierop iemand , wat dan de Jood "boven den Heiden vooruit heeft; en welke nuttigheid het heeft, dar, men befneden s. zij4? zq antwoorde ik, dat dezelve velerlei is in onderfcheidene opzigtcn , en voornaamlek deze; dat de Joden een Godlijke openbaring hebben; waarin hun de weg tot zaligheid geopenbaard wordt. sj. Want dat deze door verkeerde uitleggingen bij hun verduisterd wordt, en veele 'er gene gelove aan geven , kan den aart der' zaake zeiven niet veranderen; of zouden wij denker , dat het ongclove der menfehen de geloofbaarheid van God tc niet 4. dede? Neen, dat.zij verre! laat ons veel eer erkennen , dat God in zijne verklaringen waarachtig blijft; daar alle menfehen feilen; gelijk 'er ook in de Schrift gezegd worde: zo dat gij waarachtig blijkt in uwe woorden en het geding wint , als uwe handelingen beoordeeld worden. 5- De Pas. III. IÜ Welk h. dan het voordeel des Joden? Of welke is de nuttigheid der befnijdenis ? s. Veel in' alle manier e: Want \dit is]-wel het eerfte , dat hun de woorden Gods' 3f. zijn toebeirouwd: Want wat is V, al zijn fommigen ongelovig geweest ? Zal hunne ongelovigheid de geloofbaarheid Gods 4. te niet doen ? Dat zij verre; het zij; God is waarachtig , maar alle menfche leugenachtig; gelijk 'er gefchreven is; op dat gij gerechtvaerdigd wordt in ;uwe woor-  aan de ROMEINEN. Cap. III. 71 5. De vraag, of, overmits naar deze rede- Cap. IH. nering onze afwijking de waarachtigheid cn rechtheid van God luisterrijker doet blijken, wij ook niet ftellen moeten, dat God onbillijk handelt, als hij (om 't zo uittedrukken,) zijne gramfchap over dezel- 6. ve niet beteugelt; kan tegen de waarheid der zaake, gelijk wij ze voorgefteld hebben , met geene reden , eenige bedenking baren: Want op die wijze zou God noch de wereld richten, noch eenige misdaden ftraffen kunnen; daar 't kennelijk is, dat dezelve middels zijne voorzienigheid vaak 7. nuttige oogmerken bevorderen: En dat nu ook de waarachtigheid van God, naar deze leer , bij gelegenheid, dat ik de vtilschheid volgde , zig, ter zijner eere, grooter getoond heeft; wat gevolg kan men daar verder uit trekken; dan, dat ik, die deze inzigten bij mijne handelingen niet had , ten woorden; en overwint wanneer gij in 'tCAI>t m, 5. recht gaat. Maar indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid kenlijker maakt, wat zullen wij zeggen ? is God onrechtvaerdig, als hij den toorn er over uitvoert ? (ik [preek naar den 6. mensch j dat zij verre : Anderszins hoe 7. zal God de wereld oordeelèn : Want indien de waarheid Gods, bij mijn leugen7 overvloediger is geworden tot zijne heerlijkheid, wat dan nog? Ik worde tevens %. als een zondaar geoordeeld, en geenszins E 4  aan de ROMEINEN. Cap. III. 73" Ifei mtn: Alle zijn zij 'afgeweken; zij zijn C**' HF fzamen bedorven: 'Ér is niemand, die 13. goed doet; zelfs is 'er niet één. Hun keel is een open graf?) hunne tongen fpreken bedrog; vergift van 'fangen druipt van 14. hunne lippen ; wier mond vol vervloekingen en bittere ffiiaadredenen isi ij. Hunne voeten haasten zig om bloed te 16. vergieten;' vernieling en eler.de ver tooien 17. zig op hunnen weg: Maar den weg des 18. heils kennen zij niet : Zij feilen zig 19. geen'' Godsdienst 'Voor. Daar beneven weten wij dat welke bijzondere bevelen en bedreigingen 'er in de wet ook voorkomen , zij tot hun bëhooren, die dë Wet' hebben, zo dat ieder hier moet zwijgen, en het gehele menschdorn voor God fchül- 12. mand, die verftahdïg is; Daai- is niemand,Cap; itti' die God zoekt. Alle zijn afgeweken; t'zamen zijn zij onnut geworden. Daar is niemand die góed döet , daar is 'er niet 13. tot één toe. Hün keel is een geopend graf: Met hunne toiigen plegen zij be- 14. drog : Slangen-vehijn is onder hunne lippen, Welker mörid vol is van vervloeking 15. ge en bitterheid. Hunne voeten zijn fnel 16. om bloed te vergieten. Vernieling en' 17. elendigheid is in hunne wegen: En deri '■ weg des vrédes hebben zij met gekend. 18. Daar is geerie vreeze Gods voor hunne 19. oogen. Wij weten nu, dat al wdt déwet zegt, zij dat fpreekt tot de gene, Ê 5 dié  74 d-e BRIEF va« PAULUS Cap. III» 20. dig wordt: Want niemand heeft zo ge t leefd, dat hij zig uit de onderhouding der wet voor hem kan vrijpleiten; daar hij veel meer uit derzelver befchouwing zijne zondigheid erkent. {)i Eua» 21. Doch nu is er zonder wet eene reehtvaargelifche digheid [onflrafbaarheid,] die van God leervaiide herkomt, bekend geworden: Welke leer ürïlnden, door bewijzen uit de wet en de Profeten 22. bevestigd wordt; maar eene rechtvaardigheid, den mensch van Gods wege door 't gelove van Jefus Christus aankomende, voorfielt, en ze verkrijgbaar maakt voor «3. allen die gelooven : Want 'er wordt geen onderfcheid bij gemaakt; wijl alle menfehen gezondigd hebben., en die zedelijke waar- Ctt. III. die onder de wet zijti: Zo dat alle mondgedopt wordt , en de gehele wereld voor 20. God verdoemlijk wordt; daarom, dat uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaerdigd worden voor hem : Want door de wet is de kennisfe der zonde. ai. Maar nu is 'er eene rechtvaardigheid Gods geopenbaard zonder wet; hebben djt getuigenis van de wet, en de Profeten;: %i. maar eene rechtvaerdigheid Gods door hef gelove van Jefus Christus , voor allen, en nbet aïïcn/ die geloven: Want daar is 23. geen onderfcheid: Want alle hebben gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods: 24. Wor-  aan de ROMEINEN. Cap. III. 75 waardigheid misfen , waarvoor zij natuur-Cap. Hl! 24. lijk vatbaar waren : Weike nu om niets door zijne genade gerechtvaardigd worden; uit hoofde van de verlosfmg , door Chris- 25. tus Jefus, te wege gebragt. Denwelken God tot een openbaar zoenoffer gefield heeft, en hem zijn bloed doen vergieten; op "dat hij zig betoonde rechtvaardig geweest te zijn , wanneer hij de zoriden, voorheen bedreven, in zijne verdraagzaam- 26. heid ongeftraft had gelaten \ op dat hij' ook heden ten dage bleke , rechtvaardig te zijn, tenzelfden tijde, dat hij hem, die aan Christus gelooft, van de ftraf ontheft. 2?. Kan nu de Joodfche natie zig nog in 't De gelijk' ■ Christendom beter dan anderen rekenen ? heid der of blijft 'er reden over voor zelfverhef- Nat ito, J fino-? m t"hm' 24. Wordende om niets gerechtvoerdigd, k/VCap. HL zijne genade , door de verlosfmg, die in 25. Christus Jefus is, Welken God voorgefteld heeft, tot een middel van verzoening , tjoo? fiet geïobe in zijn bloed; ter^ betoning van zijne rechtvoer digheid bij de vergeving der zonden , die te voren gefchied zijn , onder de verdraagzaam-* 26. heid Gods; ter betooning van zijne rechtvaerdigheid in dezen tegenwoordigen tijd, op dat hij rechtvaerdig zij en rechtvaardigende den genen , dis uit het gelove van Jefus is,, 37, Waat  76 de BRIEF van PAULUS Cap. HL fing? Neen; deze is weggenomen; en door tendom We^ ecne verorctemng dan? Van werken? een gevolg Neen ; maar door de verordening om te 'er van. 28. geloven: Want wij ftellen dat de me sch door 't gelove gerechtvaardigd word: ; zonder dat de werken eener wet hier bij 29. in aanmerking komen. Of is God naar deze leer alleen voor Joden? Niet; tevens ook voor Heidenen ? Je. zeker ook voor 30. Heidenen: Want volgens dezelve is hij voor alle volken dezelfde God; die de befnedenen, die in 't gelove zijn, en de onbefnedenen , die het gelove er bij heb- 31. ben, rechtvaardigen wil. Derhalven worden de wetten door de leere des geloofs afgefchaft? Neen, geenzins; maar de wetten worden 'er door. in gebruik gebragt. 1. Maar Cap. HL 27. Waar is dan de roem ? Hij is uitgefloten. f>,Wijbe-28. Door wat wet? der werken? Neen; fluiten maar door de wet des geloofs. F) Want dan, wij rekenen , dat de mensch door gelove gerechtvoer digd wordt zonder de werken 29. der wet. Of is God [een God] der Jooden alleen ? tn is hij V ook niet der Hei- 30. denen? Ja ook der Heidenen: Nademaal het een eenig God is, die de befnijdenis uit gelove , en de voorhuid met gelove, 31. rechtvoerdigen zal. Doen wij dan de wet te niet door 't gelove ? Dat zij ver» re, maar wij bevestigen de wet. uwm  aan de ROMEINEN. Cap. IV. r? i. Maar welk geluk (dus zal veelligt iemand Cap. iW uit de Joden redeneren) moeten wij dan denken, dat Abraham , onze ftamvader , a. verkregen heeft voor zijn nageflagt? Want JJ^£ indien Abraham uit de werken is gerecht-tldenkin' vaardigd geworden , en daarop vervolgens genen naden, zegen heeft verkregen; zo heeft hefterebeveszelve wezendlijk een grond voor roem. *f Maar neen , bij God! en vollïrekt het te- j^8e 3. gendeel heeft hier plaats: Want wat zegt de H. Schrift ? Abraham geloofde aan God, en het is hem gerekend voor gerech- 4. tigheid : Maar nu kan men, als iemand werkt, en 'er het loon op ontvangt, niet zeggen, dat het hem 'er genadiglijk voor gerekend is ; maar het is naar verdienfte : k. Doch van iemand, die niet werkt; maar in God iv Wat zullen wij dan zeggen, dat Abra-c&x. IV. ham onze Vader verkregen heeft, met 2. opzigt tot zijne verwantfchap: Want indien Abraham uit de werken der wet 3. gerechtvoer digd is, heeft zij roem. Maar neen; bij God! Want wat zegt de Schrift, Abraham geloofde in God; en het is hem 4. gerekend voor rechtvaerdigheid. Nu, het loon voor den genen, die werkt, wordt niet gerekend naar genade, maar naar 5. fchuld: Doch den genen, die niet werkt; maar gelooft in hem , die den godlozen rechtvaerdigt, wordt zijn gelove gerekend 6. voor rechtvaerdigheid: Gelijk ook David den mensch zalig/preekt, welken God. recht-  fé . de BRIEF van PAULUS Cap. IV. God gelooft; welke den godlozen rechtvaardigt, komt dit zeggen te pas, dat hem het gelove gerekend is voor gerechtigheid. 6. Op welke eene wijze ook David , dien mensch gelukzalig noemt, welken God rechtvaardig rekent, zonder dat hij de goe. 7. de werken heeft: Gelukzalig, wier misdaden vergeven * wier zonden bedekt 8. zijn! Gelukzalig de man dien de Heere 9. geen zonde aanrekent. Deze zaligfpreking nu , behoort die tot de befnedenen, of ook tot de onbefnedenen ? Want wij zeiden , dat Abraham het gelove voor ge» 10. rechtigheid gerekend is; hoe is het hem dan 'er voor gerekend? Als hefteden,- of als onbefneden ? Zekerlijk niet als hefteden, maar toen hij nog 'de voorhuid had: 11. En Gat. IV. rechtvaerdigheid rekent te hebben zonder 7. werken, [zeggende,] Zalig ziin zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn; en welker 8. zonden bedekt zijn. Zalig is de man , dien God niet rekent zonde te hebben. 9. Deze zaligfpreking dan, is die [alleen'] over de bejhijdenis, of ook over den voorhuid? Want wij zeggen , dat Abraham het gelove gerekend i-> voor rechtvaerdig- 10, heid: Hoe is het [hem] dan 'er voor gerekend? Als hij de befnijdenis had, of met den voorhuid? Niet, toen hij befne- 11. den was; maar met den voorhuid'. En hij heeft het teken der befnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaerdigheid des  aan de ROMEINEN. Cap. IV. 79 li. En hij ontving het teken der befnijdenisfe,Cap, l\* als een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, welk hij, nog onbefneden zijnde, deelachtig was; op dat hij een vader zoude zijn van allen, zo van hun, die met de voorhuid geloven, wijl zij desgelijks rechtvaardig zouden gerekend worden , als een vader der befnedenen , die genen, naam- *2. lijk, die niet flegts befneden zijn, maar die ook onzen vader, Abraham, in 't gelove navolgen, welk bij onbefneden oefende. 13. Want ook is de belofte van de tijdelijke • zegeningen aan Abraham en zijn gedacht, niet aan de onderhouding der wet verbonden, maar aan de rechtvaardigheid des geloofs: des geloofs; die [hij] met den voorhuid ^ [deelagtig was]; op dat hij zoude zijn een vader van allen, die met den voorhuid geloven, ten einde ook zij zouden gerekend worden, de rechtvaerdigheid te ia. hebben ; en een vader der befnijdenis» den genen [namelijk], die niet alleen befneden zijn ; maar die ook wandelen inde voet/lappen des geloofs onzes vaders Abrahams, het welk hij onbefneden had. 13. Want de belofte is niet door de BRIEF van PAULUS Cap. V. gehoorzaamheid van één mensch eené me-» nigte zig als misdadigen vertoond hebben; zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één mensch eene menigte zig als *o. rechtvaardigen vertonen. In die gefield* heid nu van de wereld is de wet 'er van ter zijde bijgekomen: Waardoor , daar 'er nu uitdrukkelijke cn bijzondere bevelen waren, de afwijking groter werd ; en daar de zonde vermenigvuldigd was , is de ge-i fl. nade allerovervloedigst geweest: Op dat, gelijk de zonde de heerfchappij gevoerd had door dood en onheilen \ zo ook de genade , door den menfehen rechtvaardig-, heid [bevrijding van firaf~\ te fchenken, de heerfchappij zoude voeren ten eeuwigen leven door jefus Christus, onzen Heere. i. Dit Cap. V. mensch velen tot zondaars gefield zijn geworden , alzo zullen ook door de g&hoorzaamheid van éénen velen tot recht- qo. vaardigen gefield worden. De wet nu is \r van ter zijde bijgekomen , zo dat de val te gr oler wier de: En waar de zonde ifyeerder geworden is , is de genade veel %1. meer overvloedig geweest: Qp dat, gelijk de zonde geheerscht heeft in den dood, alzo ook de genade zou heerfchen. door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven s'. or Jefus Christus , onzen Heere. ; i, Was  aan de ROMEINEN. Cap. VI. 89 i, Dit ons leerftelfel zijnde wegens de ver- Cap. VL' losfing door Christus, weike moeten voords^ ven de gevolgen 'er uit worden? Eene yolhar- band, dat ding in 't zondigen, op dat de genade nog 'er tusgroter worde? Dit zij verre: Want wj,/™»** die door de zonde-in '5 ongeluk zijn gz-Christus raakt, hoe zullen wij voortaan in de zon- mdezed». 3. de gelukzalig zijn ? Immers weet gij, Broe- Hjke verders , dat zo velen wij tot de gemeente ^m'"S van Christus Jefus behoren, en in hem^/^6?" zijn gedoopt, wij tot gemeenfehap zijns 4. doods gedoopt zijn : Derhalven, tot deelgenoten zijns doods gedoopt zijnde , zijn wij, als 't ware, met hem begraven ; ten einde , gelijk Christus uit de doden verrezen is met de heerlijkheid Gods, wij ook desgelijks een nieuw en hemelsch leven 5. zouden beginnen: Want indien wij, om zo te fpreken, met hem vereenigd zijn in den dood, 1. Wat zullen wij dan zeggen?Zullen wij'cap. vi, fn de zande blijven , op dat de genade te 2. meerder worde ? Dat zij verre. Wij, die door de zonde geftorven zijn , hoe zul» 3. ten wij nog in dezelve leven! Of weet gij rjet, dat zo velen als wij in Christus Jefus gedoopt zijn , wij in zijnen . 4, dood gedoopt zijn ? Wtj zijn dan met hem begraven , door den doop in den dood ; op dat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is met de heerlijkheid des Vaders , alzo ook wij in nieuwigheid des 5, levens wandelen zouden; Want indien wij F 5 'door  de BRIEF van PAÜLUS Cap.'VI. dood, moeten wij het; ook zijn in de ob6. ftanding. Om het welk meer te begrijpen, I men bedenken moet, dat onze vorige per¬ foon, die om de zonde, naar de wet, der ftraffe onderhevig was, als 't ware, met Christus gekrujst is; en, het lijfeigenfehap aan de zonde hier door uit den weg geruimd zijnde , wij thans niet meer aan def. zelve onderhorig zijn; want wanneer iemand geftraft en geftorven is, maakt de 8. misdaad geene aanfpraak meer op hem: En rekenen wij ons dus met Christus, door 't gelove, geftorven; dan ftclt zig ons gelove ook tevens voor, dat wij met hem, en in 9. een diergelijken ftaat leven zullen. En daar gij nu voords weet, dat Christus,- na opgewekt te zijn, niet meer ftc-rft; dat geen dood of elende meer heerfchappij over -io. hem heeft: (Want dat hij geftorven is, is hij 0& Vfi door de gelijkheid aan zijn dood vérwandfehapt zijn, zo zullen wij V ook 6. zijn aan zijne opfandhig: Dit wetende, dat onze oude Perfoon medegekruist is, op dat de lijfeigene der zonde te niet gedaan vierde, ten einde wij niet meer der 7. zonde dienstbaar zouden zijti: Want die geftorven is , die 1 is gerechtvaardigd van 8. de zonde : En indien wij nu met Christus geftorven zijn, zo. geloven wij, dat 9. wij ook met hem zullen leven; wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden » niet meer ft erft; dat geen dood meer ever  £k2 de BRIEF van PAULUS &*} niet onder de wet leeft, die den mensch, wanneer hij ftruikek, door hopeloosheid pleegt ter neêr te werpen , maar onder de genade , die ons fteeds aanleiding geeft, om met belijdenis derzelve , de deugdsbetrachting weer vertrouwelijk te hervatten. 15. Of zou iemand hieruit zelfs een befluit afleiden , dat men vrij zondigen mag; om dat wij niet onder de wet , maar onder 16. de genade leven? Doch deeze redeneering zou ten eenenmaale buitenfporig zijn: Of begrijpt gij niet, dat, wanneer gij u allezins als dienstknegten van iemand gedraagt , en u hem onderwerpt, gij dan ook werkelijk zijn dienstknegten zijt? het t_ mag dan der zonde zijn, om 'er ongelukkig door gemaakt te worden ; of der gehoorzaamheid , om 'er deugdzaame menfehen Cap. VI. *4« Oode tot wapenen der gerechtigheid: Want i de zonde zal over u niet heerfchen; want gij zijt niet onder de wet, maar •15. onder de genade. Wat dan? Zullen wij , zondigen, cm. dat wij niet zijn onder de wet , maar onder de genade? Dat zij 16. verre. Weet gij niet, dat wien gij u. zeiven fielt tot. dienstknegten ter gehoorzaamheid , gij dienstknegten zijt des genen, dien gij gehoorzaamt, of der zonde tot de dood, of der gehoorzaamheid tot 17. gerechtigheid: Maar Gode zij dank, dat gij [wel] dienstknegten der zonde waart, maar van harte gehoorzaam zijt geworden  aanCd-e ROMEINEN. Cap. VI. 95 ij. fchen door te worden. Dan Godë zij Cap. Vf. dank, dat gij, die voorheen dienstknegten der zonde waart, nu van harten de voorfchriften van de leer , die u overgeleverd 18. is, hebt begonnen te volgen; en, van de flavernij der' zonde ontflagen , dienstkncg- 19. ten der gerechtigheid zijt geworden. Ik gebruik dit gemeene zinnebeeld, om uwer aandoenlijkheid de fchaamte te fparen ; Want zo als gij voorheen uwe leden der ontugt en zedeloosheid dienstbaar gemaakt hebt, om zedeloos te worden; zo behoort gij dezelve tegenwoordig der gehoorzaamheid dienstbaar te maken , om heilig te 40. worden. Trouwens, daar, zo lang gij in de dienstbaarheid der zonde' gebleven zijt, de deugd en haare belooningen op u , als die onder haar gebied niet waart, geen be- den aan 'H voorfchrift der lere , dat, u cAP- yj. • 18. overgegeven is ; en , vrijgemaakt zijnde van de zonde, dienstknegten der gerech- 19. tigheid zijt gemaakt. Ik [preek men[cheïijk om de zwakheid uw es vlees[ches ■wille p. Want gelijk gij uwe leden gefield hebt [om] . dienstbaar [te zijn] der onreinigheid en der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, alzo fielt nu uwe leden [om] dienstbaar [te zijn] der gerechtigheid tot hei- ...3 ao. ligmaking. Want toen gij dienstknegten der zonden waart, waart gij vrijen bij ai. de gerechtigheid. Wat vrugt had gij ■toen van dingen, waar over gij u nu [chaamt ? 22. Want  AAfi de ROMEINEN. Cap. Vit. ^ de wet onderwezen zijn,) wel gehoord ,Cap.ViL dat de wet de manlijke heerfchappij over den mensch veert, zoo lang dezelve leeft: 2. Want de gehuwde vrouw blijft aan den levenden man door oden hmvelijkspligt verbonden ; maar als de man fterft, 'is zij ontflagen van de verpligting des mans: 3. Waarom zij ook voor eert overfpeelfter gehouden wordt, indien zij bij hét leven des mans een anderen neemt; maar indien de man geftorven is , Van de verpligting is _ ontflagen, zo dat zij geen overfpeelfter wordt , als zij aan eenen anderen man 4. trouwt; op hoedanige wijze, Broeders f ook uwe betrekking als Joden op de wet door ^ den dood verbroken is geworden, bij 'c fterven van de menschliike natuur van Christus, op dat gii, als 't Ware, nu een nieuwe zondt huwen, die 'er na dit fterven voor -» den levenden man verbonden door de wet; £APt yn, maar indien de man geftorven is, zo is zij vrij gemaakt van de wet des mans: 3. Daarom, indien zij eens anderen mans word. j terwijl de man leeft, zo zal zij een werftteeljlcr genaamd worden; maar indien de man geftorven is, zo is zij vrij van de vet, zo dat zij geen overfpeelfter 4. it\ ais zij eens anderen mans wordt. Zo da' , nüjr.s Broeders ! ook gij door den dor'd buiten betrekking der wet gefield zijt door V lichaam van Christus, op dat gij tenen anderen zoüdt geworden, die van  $é j db- B.RIEF van PAULUS CaPi VIL voor ons weer herrijst; ten einde wij Godé 5» vrugten voordbrengen mogen: Want toert wij in dien eerften ftaat buiten de kennis van 't euangelie waren , werkten de zq»dige hartstogten , hoedanig 'er in den mensch, als hij ilegts de blote wet heeft, plegen te ontftaan , in onze leden , om voor 't verderf vrugten voord té brengen; 6. Nu zijn wij daarentegen van de dienstbaarheid der wet , waarin wij gehouden werden , ontflagen , zo dat wij onzen Godsdienst naar nieuwe redenmatige begrippen uitoefenen , en niet naar oudé letterlijke voorfchriften. De blote . Vraagt hierop iemand , of wij dan ftellen, beoefening- ^ , ^Q 00rzaal- 'for zonde is ? zo der wet v ., .. , , , mgenoeg. moet ik dit gevolg op t zeerst ontkennen. zaam tot ■ Dan (om eens in mijn perfoon den gemee- nen Cap. VII. van de dooden verrezen is , op^ dat wij 5. Gode vrugten zuuden dragen. Want toen wij in het vleesch waren , wre-gien de bewegingen der zonden , die 'ex bij de wet zijn, in onze leden; om den dood vrugten 6. te dragen. Blaar nu zijn wij vrij gemaakt van de wet, oüe:ïmt# ünj geftoj&en gijn/ onder weikan wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geests , en niet in oudheid der letter. ' 7. 'Wat zullen %ij dan zeggen? De wet is zonde ?■ dat zij% verre. - Maar Ik kende de *'" zon'  aan dé ROMEINEN, Ca?. VII. • 37 tien toeibnd der menfehen voor te ftellen,) Gap vit, ik zoude zeker de zonde niet gekend heb- wzmt<\j. ben, dan door de wet; want ik had in dtkeaugi begeerlijkheid dat kwaad niet gezien, dM^amheid 'er wezentlijk in ligt, zo de wet niet gezegdm&eiu " 8. had , gij zult niet begeeren : Doch de zonde, welke hier door tevens, als 't ware, gelegenheid kreeg., om haar vermogen op mij te tonen, deed, niettegenftaande het verbod, allerleie begeerlijkheden in mij ontbranden, Namentlijk, zonder de wet wordt men de zonde niet gewaar ; en dus was 9. 'er eens een tijd, waar in'ik, van geen wet wetende , gerust en vrolijk leefde ; doch toen het gebod kwam, liet de zonde lo. zig gevoelen, en ik werd elendig; en het gebod, dat mijn geluk moest bevorderen, wierd bij de uitkomst mij ten ongeluk : ïl. Want de zonde, die zig bij voorkomende o-c- zonde niet dan door de wet? Want z'&Cap.VU. ■hadde begeerlijkheid niet begrepen, indien de wet niet zeide, gij zult niet begeeren. 8. Maar de zonde gelegenheid gekregen hebbende , heeft, niettegenftaande het gebod in mij, alle begeerlijkheid gewrogti Want zonder de wet is de zonde dood; en zon- 9. der de wet, zo leefde ik eertijds ; maar als. het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levendig geworden; doch ik ben ge- 10. Jlorven; en het gebod, dat ten leven was, 11. 't zelve is mij ten dood bevonden. Want de zonde gelegenheid genomen hebbende, G heeft  pa de BRIEF van PAULUS Cap. VII. gelegenheden in mij opdeed, verleidde mij niettegenftaande het verbod, en verdoemde 12. mij dan vervolgens door het zelve; zo dat de wet zeker in zig zelve heilig is , en alle haare geboden heilig, cn rechtmatig en 13. goed. Wil iemand nog verder zwarigheid maken met te vragen , of dan het goede, mijns oordeels, mijn ongeluk is geworden? zo mag ik alleen onderfcheidener doen opmerken, dat naar onze verklaring, eigentlijk niet de wet, maar de zonde dit geworden is ; op dat dezelve , daar zij door middel van eene anders goede zaak mijn ongeluk bewerkte, in haar waaren aart zig vertonen mogte, en zij door het gebod , als een allerdroevigst en ftrafwaardig kwaad kenbaar worden. 14. Immers (op dat wij dit ftuk -geheel ont- vou- Cap. VII. heeft, niettegenftaande het gebod, mij verli. leid, en door het zelve gedood. Alzo is dan de wet heilig , en het gebod heilig ■ 13. en rechtvaardig en goed. Is dan het goede mij den dood geworden? Dat zij verre. Blaar de zonde [is mij den dood geworden] , op dat de zonde kenbaar wierde , werkende mij door het goede den dood', op dat de zonde boven mate zondig wierde door het gebod. 14. Want wij weten, dat de wet ge est lijk is; maar ik ben vleeschlijk, verkocht onder ut  'iÓO DE BRIEF van PAULUS Gxf.VU, in zo ver de denkwijs van mijn vorigea onverlichter! ftaat mij nog aankleeft, geen goed woont: Want het voornemen 'er toe heb ik beftendig; maar het hapert in de 19. uitvoering. [[Want het goed, dat ik wil, [doe ik niet; maar het kwaad dat ik niet ao. [wil, doe ik: En indien ik het gene doe, [dat ik niet wil, zo doe ik zelf het niet [meer, maar de zonde, die in mij woont: ai. [Zo vinde ik dan de wer als ik het goed [wil doen , dat het kwaad mij bij ligt]] 22. Naamlijk, naar mijn innerlijk beftaan is 't mijn genoegen , de wet en richting van 23. God te volgen: Doch ik ontware ten zelfden tijde, dat mijne werkzaamheden in mij eene andere richting volgen ; die in mijn leden den ftrijd voert tegen de richting van mijne reden, en mij gevangen nemende onderwerpt aan de gemeene richting tot zondigen ; waartoe de aanleiding in mijn li- . chaam- 'CvpVII. maar het kwaad, dat ik niet wil, doe "20. ik: En Indien ik het gene doe, dat ik niet wil, zo doe ik het zelf niet meer , 21. maar de zonde, die in mij woont.. Zo vinde ik dan de wet [in mij], als ikhet^ goed wil doen , dat het kwaad mij hij 22. list. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch: 2«. Maar ik zie een andere wet, welke in °' mijn leden den ftrijd voert tegen de wet mijns gemoed;, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde , ■ die in mijne h»  aan de ROMEINEN. Cap. VII. ioï 24. chaamlijkheid is. Ik elendig mensch! wie Cap. VIT. verlost mij van dit noodlottig lichaam ! 25. Hier dank ik God door Jefus Christus, onzen Heere. 26. Maar voords (daar ik zelf, zo als wij gezien hebben, met mijn reden de wet en richting van God volge; fchoon mijn zinlijkheid de richting tot zondigen volgt;) 1. zo is 'er derhalven nu niets meer, dat hetcAPAi!i. heil kan verhinderen van hun , die aan 2. Christus geloven : Want de geestelijke , dat is , door de redelijke leer des Euan- j^.* m' geliums ingevoerde , inrichting , van door voo,.j_ Jefus Christus gelukzalig en deugdzaam te brengfel worden, heeft mij bevrijd van dienstbaarv«« } &*■ te blijven aan de gemeene richting der^.1^ mensch- 24. leden is. Ik elendig mensch! wie zal mijCap. VII» 25. vërïosfen van dit lichaam des doods! Ik danke God door Jefus Christus onzen Here. 26. Derhalven Qik zelve diene met het gemoed de wet Gods; maar met het vleesch I. de wet der zondej is 'er dan nu ge$n Ct*.VllU verdoemenis meer voor den genen, die in Christus Jefus zijn, tue niet nanr ben bïee* a. ferje toanbeïen/ maar naar ben rjee^t: Want de wet des geests des levens in Christus Jefus heeft mij vrij gemaakt van de wet 3. der zonde en des doods: Want (het geen der wet onmogelijk was, waar in zij G 3 door  loi de BRIEF van PAULUS £ap.VHI. menschlijke natuur om te zondigen , én 3. zig ongelukkig te maaken: Want het einde, dat door de wet niet konde bereikt worden t en waarbn zij in den natuürftaat te kort fchoot, dat heeft God nu daargefteld: Zijnen Zone in eene gedaante der zondige natyre gelijk, en ten offer voor de zonde, in de wereld hebbende doen verfchijnen, heeft hij zijne afkeuring over de zonde bij deszelfs lijden betoond in de menschlijke 4. natuur; op dat de deugd , die de wet beveelt , in ons tot volkomenheid zoude gebragt worden , die niet de zinlijke Godsdienstoefeningen en ftelregels van een onverlicht menschdom; maar den geestlijken en redenrnatigen Godsdienst van *t Euan- 5. gelium volgen. Want1 bij hun, die een zinlijken Godsdienst hebben , zijn ook de voorwerpen der gedagten zinlijke din^. gen; gelijk bij hun , die den geestlijken 6. volgen, geestlijke. ïn 't eerfte geval nu lo- (§Af.VIÏI. door V vleesch kragtelo0swas\ God heeft, zijnen Zone gezonden hebbende in gelijkheid des zondigen vleeschs,en tot een zond-offer, 4. de zonde veroordeeld in het vleesch; op dat de gerechtigheid der vet vervuld zoude worden in ons , die, niet naar het vleesch wandelen, maar naar den geest. 5. Want die naar den vleefche. zijn, bedenken 6. dat des, vleeschs h ; Maar die naar dengeest zijn% dat des Geestes is; te weten , het bedenken des vleeschs is de dood & maar'  aan de ROMEINEN. Cap. VIII. Ï03 lopen de denkwijs en handelingen der Cap.VUL menfehen eindelijk uit op elende ; in 't laatfte daarentegen op gelukzaligheid en 7. gemoedsrust: Om dat 'er in den natuurftaat bij de zinlijke Godsdienst - verrichtingen fteeds vreesachtigheid, en een' weerzin tegen God in 't gemoed des menfehen plaats heeft: Het onderwerpt zig namelijk der wet Gods niet; ook kan het dit in zodanigen 8. ftaat niet doen; noch kunnen zij, die buiten kennis der genade dien zinlijken eerdienst oefenen, God, wiens gramfchap en ftraf zij vrezen , hartlijk lief hebben, en op eene hem welbehaaglijke wijze dienen^ 9. Dcch gij, Broeders! zijt niet in dien ftaat van zinlijkheid, maar in den geestlijken ; nademaal een geest van God , hoedanige in de inrichting des Euangeliums beerscht, ook uwe harten zeiven bezielt: En waarlijk, zo iemand geen' geest van Christus hadde, hij zoude geen recht Christen zijn. maar het bedenken des Geests is levenChf.Vlll 7. en vrede. Daarom,, dat het bedenken des vleeschs vijandfehap tegen God is: PVant het onderwerpt zig der wet Gods niet; want het kan ook niet ; en die in het vleesch zijn kunnen Gode niet behagen. 8. Doch gij lieden zijt niet in V vleesch, 9. maar in den Geest; nademaal een geest van God in u woont; en zo iemand geen geest van Christus heeft, die komt hem 10. niet toe. Maar indien Christus in u HeG 4 den  io4 de BRIEF van PAULUS C'.p.VIII. 10. zijn. Doch indien gij een Christelijke gefteldheid hebt, zo blijft wel het lichaam ^Se'deV dagelijks aan zwakheden onderhevig en Christenen fterft eindelijk, om dat wij in een zondige van ceu. wereld zijn ; waar alles aan de gemeene ge- . Wct des doods onderworpen is ; maar de JtóA^" Seest is ftecds levend en ter gelukzaligheid werkzaam, om dat ons God van de zonde ii. gerechtvaardigd heeft. En indien 'er. op deze wijs een geest van hem, die Christus van onder de doden heeft opgewekt, iö u lieden woont.; zo zal vervolgens hij , die Christus uit den dood opgewekt heeft, ook uwe ftervelijke lichaamen weder levendig maken ; omdat dezelfde geest van hem 11. ook in u woont. Dus hebben wij, Broeders! hier onze verpligting; doch niet aan den eerften natuurlijken ftaat, en zijne zin13. lijke Godsdienst - oefeningen : Want bij aldien gij zo leeft, als de menfehen in den natuurftaat doen, zult gij ongelukkig worden ; cap.Vir. den is, zo is weilichaam dood- om der zonde wille ; maar de geest is leven om h. der gerechtigheids wille. En indien de geest des genen , die Jefus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont; zo zal hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe ftervelijke lichamen levendig maODoor ken, c: om dat de geest van hem in u zijn' ■ ,. 12. lieden woont. -Zo dan, Broeders ! wij fneesu zijn fchuldenaars, niet den vleefche, om woont. 13. naar het vleesch te leven; want indien gij naar  aan de ROMEINEN. Cap. VIII. 107 degenot hebben van de heerlijke vrijheid Cap.VIlï. 22. der kinderen Gods. Want het is blijkbaar, hoe de gantfehc fchepping onder de ijdclheid zugt ,. en tot nu toe als in ba- 23. rensnood van betere eeuwen is: En dit niet alleen, maar ook wij zeiven, die vooraf eenige gaven van den geest ontvangen hebben, en daar dodr in de genieting van eenig redelijk geluk de gemeene ijdelheid ten deele zijn ontweken ook wij zeiven zugten in deze Onze aardfche natuur, verwachtende dat God ons voor zijn kinderen zal verklaren, en van de lichaamlijke elen- 24. de ontheffen. Want wij zijn zalig geworden in hope : Maar hope , die genoten wordt, is geen hope.; want het geen iemand geniet, waar toe zal hij dat ook ho- 25. pen"? Doch als wij dingen hopen, die wij niet genieten, dan zijn wij tegenwoordig nog in een' Haat van lijdzame verwagting. 26. Daar gemaakt worden van de dienstbaarheidCap.YIIÏ. der verdervenis tot de vrijheid der heer82. lijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat de ganj'che fchepping fzamen zugt , en [als] in barensnood is tot nu 23. toe: En niet alleen [dit] , maar ook wij zelve, die de eerjlelingen des Geests hebben, wij ook zelve zugten in ons zelve, verwagtende de aanneming tot kinderen., 24. de verlosfmg onzes lichaams : Want wij zijn in hope zalig geworden: Maat hope die gezien wordt is geen hope: Want ge»  iie bfi BRIEF van PAÜLÜS Cap.VIII £ap-VIII zijn eigen zoon niet gefpaard heeft; maar hem voor ons allen overgegeven, hoe zal die Ons met hem. ook niet alles fehenken! 33. Wie zal befchuldiging inbrengen tegen de gunftelingen Gods ? God is 't, die hurt 34. rechtvaardigt? wie zal verdoértien? Christus , die geftorven is; dat meer is, die opgewekt is; die van den hemel in Gods naam 't geheel-al regeert, die ook onze voorfpraak is. Wie zal ons fcheiden van 35. de liefde van Christus ! Onderdrukking ? benauwing? vervolging? honger? naaktheid? 36. gevaren of zwaarden ? hoedanige dingen, de . gelovigen fomtijds beproeven , gelijk wij in de H. Schrift lezen: om uwent wit -worden wij den gantfehen dag gemarteld; ■men rekent ons , als een kudde fchapen om zeggen? zo God voor ons is, wie zal te32. gen ons zijn ! Die toch zijn' eigen' zoon met gefpaard heeft; maar h.em voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal hij ons ook mét hem niet alle dingen fehenken? .33. Wie zal befchuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het, dié rechtvaardigt ; Wie is 't die verdoemt ? 34. Christus is V die geftorven is; ja, dat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechterhand Gods is; die ook voor ons bidt. 35. Wie zal ons fcheiden van de liefde van Christus?. Verdrukking j of'benauwdheidj bf honger, of naaktheid, of gevaar, of %6. zwaard? gelijk gefchreven is: om uwent-  BRIEF aan de ROMEINEN. 17 afzonderlijk genootfehap hebben uitgemaakt^ ondeT de overige inwoonders der ltad heeft' het zelve zig zeIn Vvierde(44), toen agabus den hongersdood voorfpeld had, zijn beide met 'onderftand naar Palestina gezort. den; van waar zij, omtrent den tijd van de dood van agrippa, die in 't .einde van 't zelve voorviel , naar Antiochiën zijn wedergekeerd. Van daar tot de eerfte komst van' p au lus te Corinthen, zijn zeS Jaren; gedüurende welk tijdverloop de dingen gebeurd zijn, die lucas van Cap. XIII tot XVII ingefloten, verhaalt. Naamlijk in 't vijfde van'CLAUDius 0)£> zijn beide Paulus en barnabas, na tot Apostelen verkoren te zijn, van Antiochiën naar Cijprus gereisd , en hebber! het Euangèlie door 't gantfehe eiland tot Pafos toe gepredikt, waar mede dit jaaf ligt verftreken is. In 't volgende (46) naar 't vasteland overgeflóken,hebben zij eerst in Pifidiën, vervolgens in Lijca .miën en deszelfs omlbeken gepredikt, waar mede figtefijk weder een' Jwr is weggegaan; vooral daar zij gezegd worden een geruimea tijd te Iconiën gewéést te Zijti. Van hier de terugreis over dezelfde plaatfen nemende, waarbij zij de gemeenten regelden , en van ouderlingen voorzagen; en nog te Perge en Attatie gepredikt hebbende » zijn zij van laatstgenoemde flad, weder naar Antiochiën gezeild; waar zij dus niet wel voor 't laatst van dit Jaar (47) kunnen aangekomen zijn. In het daar op volgende agtfte Jaar van cLaüdius (48), fchijnt de t'zamenkomst te Jerufalem (Hand. XV) gehouden té zijn; na het aflopen van welke zij zig eenigen tijd B «  ISME? aan de PvOMEINËN, ij ftande; waar lommige Cijprifche eri Cijrenaïfché joden j op 't einde van cajus regering hunne kundig3- vrouw vëelligt eerst ii1 den zdrriér van daar m'sg afgezeild zijn; ook waren zij bereids eenigen tijd te Corinthen gaweest, toen paulus 'er aankwam. Het tijdsbeloop van de volgende verrigtingeri van p a u i o 3 tot zijne twede komst in Macedoniè'n,dat vijfdehalf Jaar badraagt, is door het verhaal van lucas niet zekerheid bepaald; Te Corinthen is de Apostel anderhalf jaar gebleven, étt toen met aquila en Prisca vroeg in de lente vertrokken naar Efefen; het geen dus die van 't twaalfde Jaar van claudius (52) blijkt geweest te zijn. Van Efefen is hij, zonder zig op te houden naar Jerufalem gereisd; waar hij omflreeks Pinksteren reeds is aangekomen, en flegts weinige da» gen is gebleven. Vervolgens de terugreis over Antiochiën nemende, en Galatiën en Fiijgiën doorgereisd zijnde f is hij reeds diep in deh winter te Efefen weder gekomen. Hier bleef hij volgens lucas (Hand. XIX, t en 10) twee jaar en drie Maanden< (Want in de drie Jaren, die Cap. XX: 31. vermeld worden, fehijnt de Jerufalemfehe reis mede ingefioten te zijn) en vertrok toen j omftreeks Pinksteren (1 Cor. XVI:) naar Macedoniën: Het geen, zo als wij boven- aangemerkt hebben, het eerfte jaar van nero (.5$) was. Detj winter van 't zelve bleef hij over te Co-irtbén, «1 aam, als de al moezen t'zamen gebragt waren, in den aanvang van *t volgende (56) met de afgevaardigden der gemeenten, de reis naar Jerufalem aan, den weg nemende door Macedoniën; waar hij te Philippi na Palcken met zijn ge"  co VOORBERICHT bij den digheden van den Christelijken Godsdienst, aai! verfeheiden. Grieken mededeelden: Bij welke gele-. gen- zelfchap fcheep ging, en na verfeheiden plaatfen onder den weg aangedaan te hebben, diep in den zomer te Jerufalem kwam. Hier van de Joden aangegrepen en befchuidigd zijnde, wierd bij door felix twee Jaren te Cetarea gevangen gehouden: wanneer deze te rug geroepen wordende, porcius fes rus tot opvolger kreeg. Het geen naar dezé rekening het vierde Jaar van nero (58) moet geweest zijn. In den berft van 't zelve wierd hij van pestus naaf Romen overgezonden; maar bleef, fchipbreuk geleden hebbende, den winter op Melite, en kwam niet voor *i voorjaar van 't vijfde van nero (59) in de Hoofdflad aan: Alwaar hij twee Jaar in een eigen gehuurde woning in arrest bleef: Waar mede lucas verhaal eindigt; het geen dus tot het zevende Jaar van nero (of 61, naar da gewone Jaartelling) gaat. Vervolgens is de Apostel weder uit de gevangenis ontflagen, en heeft naderhand nog verfcheidene oorden van Afiën en Griekenland bezogt, daar wij bij gebrek van gelchiedkundige aantekeningen geen nauwkeurig berigt van hebben: uit den brief aan de Filippenlèrs, die op 't ein. de zijner gevangenlchap, en den eerlïen aan timotheus, die kort na zijn ontflag, in 't zevende van nero (61) uit Mie is gefchreven, zien wij, dat hij onder anderen het voornemen gehad heeft, om naar Macedoniën te gaan, werwaarts hij timotheus had vooruit gezonden; welke vervolgens naar Efefen zeu overfteken, en aldaar blijven, tot  BRIEF aan de ROMEINEN. a* genheid, als deze zig tot een genootfchap geformd hadden, en zig onder de Joden niet lieten betrekken, tot dat hij zelf in die ftreeken zou aankomen en zig bij hem voegen; (Fiiipp. II: 23. vergel. 1 Tim. I: 3.) het geen. hij ook daar na werkelijk fehijnt gedaan te hebben: Want uit den brief aan titus, die tusfchen zijne eerfle en twede gevangenis gefchreven is, blijkt het, dat hij op het eiland Creta is geweest, en titus aldaar gelaten had; den welken hij in den brief verzoekt om, als hij het hem liet weten,te Nicopolis,denkelijk de bekende ftad van dien naam in Epirus, bij hem te komen, wijl hij aldaar dagt te overwinteren. Denkelijk is dit de winter van 't agtfte Jaar van nero (of 62) geweest; want daar hij na zijn ontflag in 't voor. gaande Jaar niet dan diep in den zomer uit Italië fehijnt vertrokken te zijn, (1 Tim. III: 14, 15.) en vervolgens de gemeenten van Macedoniè'n en de omliggende ftreeken bezogt te hebben, is het niet waarfehijnlijk, dat hij nog dit zelfde Jaar in Epirus, daar hij voorheen niet gepredikt had, zal gekomen zijn; zulks wel, zo als de brief aanduidt,, een geruimen tijd voor den winter; te meer, daar hij alvorens nog eenigen tijd op Creta was geweest. Dit fehijnt dus in 't agtfle van nero (62) gefchied te zijn. In 't volgende negende (63) moet hij naar de hoger op gelegene ftreeken van Afiën, Galatiën of Sijriën, zijn vertrokken: Waar hij voor de twede maal aangehouden is, en vervolgens over Efefen, Mileten, en Corinthen gevangen naar Romen gevoerd; gelijk men uit den tweden brief aan timotheus, en eene plaats in den brief vaniGNATius aan de Efefiërs, kan nagaan. B 3 Hier  - VOORBERICHT bij den ten, eerst de naam van Christenen opkwam. (*) Te Romen is de Christelijke leer denkelijk ten zelfden tijde, Hier fehijnt hij niet voor het tiende Jaar van nero (64) ten twedenmaale aangekomen te zijn; want in den brief, dien hij aan timotheus eenigen tijd na zijne aankomst uit de gevangenis fchreef, verzoekt hij hem om voor den winter na Romen over te komen; het welk die van *t regende (63) niet kan geweest zijn: Want dair hij dir zelfde Jaar van Nicopolis naar het hoger gelegen Afiën fehijnt gekomen te zijn, en van daar de reis op de voorzeide wijs naar Romen gedaan beeft, en 'er, wanneer h'j den brief fchreef, 'er reeds eenigen tijd gevangen was geweest; zo zou 'er, wanneer alles al met fpoed gefchied ware, geen tijd geweest zijn om timotheus nog voor den winrer te Romen te deen komen, te meer, daar deze, (zo als men uit Cap. IV: 12 en 20, kan afnemen,) toen «iet meer te Efefen was, maar ergens hoger op in Afiën, 't zij Bithijniën of Frijgie cf elders; waar dcor de afitand van de Hoofdftad neg verder was; zo dat de aanltaande Winter, voor weike timotheus zig zou haasten te kor men, die van 't tiende van nero (of 64) meet geweest zijn. In (*) In onze Nederlandfche overzetting en de gewone Griekfche afdrukken, waar men Hand. XI: :ö. verkeerdelijk en Griekfche Jodm, leest, is deze oorfprong van den naam Christenen niet kenlijk. De wasre lezing, die van de ouden bevestigd wordt, is ?AA?v*»*» Srfeftx, dat is, Heidenep.  BRIEF aan be ROMEINEN. a$- tijde, en nog verfcheidene Jaren later, .enkel tot de Joden en Jodengenoten bepaald gebleven; fchoou zij In den nazomer van dit zelfde Jaar (64) ontdond 'er een vreeslijke brand in Romen, waar van nero de fehuld op de Christenen (choof, en in *t volgende elfde van zijne regering (of 65) woedde 'er de vervolging tegen de Christenen ; welke dus ook onzen Apostel mede fehijnt weggenomen te hebben. Wat voorts de orde en de Jaren, waarin de brieven gefchreven zijn, betreft, zo is het, na het bepalen van de reizen des Apostels, niet bezwaarlijk dezelve te beftemmen: Waar omtrent, daar wij *t een en ander bij de uitgave der bijzondere brieven zullen dienen te zeggen, ik 'er hier alleen een algemeen lijstje van zal invoegen. A°. 50; Het Xde van claudius. In 't laatst van 't Jaar: de eerfte brief aan de Thesfalonicenfers, uit Corinthen. 51; Het Xlde van claudius: De twede brief aan de Thesfalonicenfers, van Corinthen. — Op 't einde van *t zelfde Jaar, of in 't begin van 't volgende, eer hij zig tot de reis naar Jeru. falem bepaald had: De brief aan de Gaiatiërs (Gal. I: 6. IV: 13, 14. ao-) 55; Het We van nero; vroeg in 't begin. De eerfte brief aan de Corinthers van Efefen. -— Het zelfde Jaar, in den zomer: De twede brief aan de Corinthers uit Maoedoniën. 56; Het Ilde van nero, omtrent Maart: De brief aan de Romeinen, van Corinthen. B 4 60 ;  s*. VOORBERICHT bij den zij 'er van tijd tot tijd meer aanhangers fehijnt gekregen te hebben, zo dat de gelovigen 'er.de ge- daan- 60; Het Vide van nero: Op *t einde van 't Jaar, , ■ of in 't begin van 't volgende: De brief aan de , Laodiceners (doorgaans genoemd, dieaandeEfe- fers.) Die aan de Colasfers, en aan Filemon ; alle op denzelfden tijd, uit Romen. 61; Het Vilde van nero: in de lente: De brief aan de Filimenters uit Romen. —— In 't zelfde Jaar, wat later, na zijn ontflag: De eerfte brief aan timotheus; ergens uit Italiën. 62; Het VUIfte van nero; in de herfst; De brief aan titus; uit Epirus. £4; Het Xde van nero; kort voor den brand te Romen ; De twede brief aan timotheus, ui: Romen. £De brief aan de Hebreen is niet van paulus.] Veords verfchilt deze tijdrekening twee Jaren van die van pearson, welke op de onderftelling, dat festus giet voor 't zesde Jaar van nero, felix in Palestina is opgevolgd, de eeifte komst van paulus te Romen tot 't zevende (of 61) en zijn dood tot het veertiende of laatfte Jaar van dezen Keizer brengt; waar in hij van de meeste uitleggers gevolgd is; Doch ik heb de redenen voor mijn gevoelen opgegeven: En wat pearlons onderüelling feetreft, zo komt mij dezelve onaanneemlijk voor, om dat bet uit den brief aan timotheus, dien paulus uit teleggcn, en door verbinding van onderfcheidene zekere waarheden de tegenfpraak te doen vervallen; want deze grondftellingen, waarop zig de Pharizeërs en- Schriftgeleerden met het gros der natie tegen de leer van christus , toen hij den menfehen een anderen weg tot het geluk predikte, hadden aangekant, en hem verworpen, wierden ook van de Joden, toen zij na zijn dood, 't zij door wonderwerken overtuigd, 't -zij door de voorzeggingen der Profeeten, of door 't gedrag der Christenen zeiven bewogen, den Godsdienst van 't Euangelie omhelsden , doorgaans in meerdere cf mindere maate in 't Christendom mede overgebragt; en daar deze bekeerde Jsraëliten door de kennis der Heilige Schriften,  BRIEF aan de ROMEINEN. 3? ten , den gelovigen uit de Heidenen in geleerdheid vooruit waren, en dikwijls leeraars bij de gemeenten wierden, konden hunne dwaalbegrippen, zo zij niét nauwkeurig van de Apostelen wederlegd wierden, met het lecrftclfel van christus vermengd, hetzelve bedorven hebben, en uit het Euangelie een* Godsdienst gcformd, die onder den naam van Christelijke , de gemeene Joodfche denkbeelden beOoot, en het weldadig oogmerk miste, 't welk de openbaring van jesus zig had voorgefteld. Met de dwaalbegrippen der Heidenen was het in dezen anders gelegen: Dezen, zo ver zij de afgoderij, den offerdienst,-en de plegtigheden betroffen, vervielen volkomen met hunne eerfte omhelzing van het Euangelie; en het kon alleen het gevoelen van de genoegzaamheid van den natuurlijken Godsdienst, cn de verdienftelijkheid der wijsgerige deugdsbetragrïhg zijn, het welk van deze uit hunne vorige denkwijze in 't Christendom konde overgebragt worden, en, met deszelfs leerftelfel vermengd, hetzelve verdonkeren: En dit gevoelen zélve, gelijk het van 't Joodfche alleen daar in verfchilde, dat, volgens het eene, de mensch zig door de onderhouding van de wetten van moses, volgens het andere, door die van de wetten der Natuur en de voorfchriften der wijsgeren, voor god onftrafbaar moet pogen te'maken, en dit tegenwoordig kan, was, wat het wezen der zaake betreft, onder de hoofdftclling, welke de fchrijver in den brief beftrijdt, befloten; daar toch de wetten van moses, zo ver zij de algemeene zeC 3 de-  $8 VOORBERICHT bij den depligten behelzen, met de voorfchriften van de Natuur en het geweten des menfchen dezelfde zijn. Daar bij waren de Christenen uit de Heidenen, niet zo zeer door uitwendige bewijzen, of wonderwerken, die meest in Palestina gefejiied waren, als wel door redenkavcling -en beproeving van den inhoud des Euangeliums, tot omhelzing van 't Christendom gebragt; waarbij de overtuiging van de ongenoegzaamheid der wijsgerige pligtsbetragtingen , om 'er in den tegenwoordigen ftaat door gelukzalig te worden, veronderfteld wierd: Want ware het niet uit deze overtuiging, geen Romein kon zig redelijker wijs genoopt gevoelen, om een vreemden Godsdienst aan te nemen, wiens verkondigers hij wel menige wonderlijke dingen zag verrichten, maar in welks omhelzing hij voords voor zig geene noodzaakïïjkhcid zag. Hadde paulus in latere tijden gefchreven, wanneer niet de overtuiging, maar de opvoeding Christenen geformd had; of waren'er orige;\essen en clemenssen in de gemeente van Romen geweest, wij hadden misfehien in den brief even zo zeer een betoog gehad, dat de mensch uit de onderhouding der zedeleex van socrates cn plato voor bod niet gerechtvaardigd wordt, als nu, dat hij dit uit de werken der Joodfche wet niet wordt; en misskien ook even zeer eene loffpraak over het geen deze wijsgeren heilig en voortreflijk gezegd hebben, ais 'er nu een gegeven is over de heiligen en Godlijke wetten van moses; doch nu de toeftand der gemeente van Romen zodanig niet was, geeft hij haar in hét  BRIEF aan de ROMEINEN. 41 'aangcvaugenc redenering 'er door wordt afgebroken, en hij beftendig weder op de hoofdzaak, daar hij van gefproken had, t'huis koomt. Over 't geheel, mag men zeggen, dat de fchikkiiig der zaken voortreflijk is; en de bijzondere ftukken volgen in haarc natuuilyke orde, zo dat noch eene te 011derfcheidene verdeeling de behoorlijke uitbreiding van de reden 'hindert, noch door t'zamenvoeging van te veelc verfchillende zaken de denkbeelden zig 'er in verdringen; doch de voordragt, waar in alles gefchiedt, de bewoording, de perioden, de t'zamenhegtingen zijn niet die van eene uitgewerkte verhandeling, maar van een gemeenzamen brief; in welken form het ftuk ook te voorfchijn komt: De taal is doorgaans, die van 't gemcene leven; de manier van uitdrukking over 't geheel kort, en alle omflag van woorden vermijd; dikwijls bedient hij zig van eene vraagsgewijze voorftelling; cn de overgangen worden gemeenlijk door een enkel, wat dan? of, wat zullen wij dus zeggen? geformd: Hier en daar heldert eene korte -tusfehenreden de redenering op: In fommige plaatfen acht hij het genoeg de bewijzen aangevoerd te hebben, zonder het befluit, dat men befeft te volgen, verder uit te drukken; èn elders laat hij het aan den lezer een tnsfehendenkbeeld, waardoor het bewijs zijn klem krijgt, in te vullen. Door al het welke egter de brief bij ecu opmerkzame lezing geene duisterheid heeft; maar veel 'eer behaagt, om dat men door geene overtollige gezegden of woordenpraal wordt opgehouden. Dit c 5 ai-  42 VOORBERICHT bij den alles behoort niet meer tot den brief aan den Romeinen, dan tot alle gefchriften van paulus, en ik fpreck 'er bij deze gelegenheid alleen wat breder van, om dat ik voor heb, ook zijne overige brieven over te zetten; doch 'er zijn eenige woorden en uitdrukkingen, van welke hij zig bijzonder in dezen brief aanhoudend bedient, en van welker rechte bevatting het begrip van alle zijne redeneringen in denzelven grotendeels afhangt. Weshalven ik tot behulp voor den lezer hier 'cr eene verklaring van zal invoegen. wf.ï, Nctw, zijn bij den fchrijvcr I. de geza•mentüjke bevelen van god aern de Joden, niet alleenfifk, die verordeningen op den openbaren Godsdienst efi burger/laat in bielden, maar voornaamlijk die de gemoedsneigingen en het zedenlijk gedrag des menfehen regelden: Want hij fpreekt van deze wet, als den Heidenen door het redenlicht bekend zijnde; en de overtredingen 'er van, die hij opnoemt, zijn tevens vergrijpingen tegen de natuurwet. Dit belet ondertusfehen niet, dat daar de benaming algemeen is, hij in eenige plaatfen bijzonder op de burgerlijke en Codsdiet/flige inzettingen van moses het oog hebbe, gelijk bij 't gemene fpreekwoord, Cap. IV: 15. Daar geene wet is, is ook geene overtreding, terwijl'wede* in anderen, met uitfluiting van deze, enkel op de algemeene zedepiigten gezien wordt, als Cap. VII: 14, waar hij zegt, dat de wet geestlijk, maar de mensch rieeschlijk is; welke dingen ieder bij 't lezen genoeg onderfcjieidt; en ik maak 'er hier alleen gewag vau om  BRIEF aan de ROMEINEN. 43 om de uitleg-ging van fommige fchrïftvcrklaarders, die, dit woord enkel tot de zeden en gebruiken der Joden betreklijk makende, den gehelen brief 'ér door onverftaanbaar hebben gemaakt. II. In eenige plaatfen komt het woord in eene ruimere betekenis voor, om eene gemeene orde, of rigting die de dingen nemen te kennen te geven; bijkans, gelijk wij in onze taal van de wetten der Natuur fpreken, of het eene gemeene wet noemen , dat de menfehen fterven; na welke gewoonte van fpreken de fchrijver Cap. VIII: 2. van de geestlijke wet van in Christus te leven gewaagt, om de inrichting de Euangelhms 'er doop te betekenen; en de gemeene overhelling tot zondigen, die men bij de menfehen befpeurt, in dezelfde plaats de wet van zonde noemt; het welk ook bij de fpreckwijzen, de wet der werken en de wet des geloofs in aanmerking moet genomen worden; daar het denkbeeld hetzelfde is; als verordening om te gelovei:^ verordening om te werken. regtvaerdigheid, A/;c#iai van hem tegen eikanderen worden overgefteld; en hij in dezen brief telkens gelijk Cap. I: 18, Hl: 21, IV: 11, 13, X: 3. van de regtvaerdigheid des gelooft tj Tr,? #*tt*'* cn regtvaerdigheid gods, hx-xttwi Se», gewaagt in tegenftelling van de regtvaerdigheid der wet n rss voux StKotms-vvy, cn regtvaerdigheid, die des menfehen eigene is, Sucotiacuvi! ili* av^arrs. Op alle welke plaatfen'ik ook in de vrijere vertaling dit gemeene woord in den text behouden heb; want onftrafbaarheid was nauw-.  BRIEF aan de ROMEINEN. 45 namvlijks ■Nederduitsch, cn vergiffenis van zonden een diergelijke 'uitdrukking liet.zig overal niet wel zeggen; maar 'er tot verklaring doorgaans een ander woord agter gevoegd hebbe. Bij het werkwoord foxaiovv regivaerdigen, . regtvaerdig makeni komt dezelfde betekenis in aanmerking; want het heet bij onzen fchrijver doorgaans, niet, iemand deugdzaam en buiten fchuld rekenen; maar hem voor onflr af haar verklaren, dat is, hem van de ftraf der zonden ontheffen, en, het geen 'er mede verbonden is, de verwagting van zaligheid geven; gelijk wanneer hij zegt, dat de menfehen uit het gelove geregtvaerdigd worden zonder de-werken Cap. III: 28, enz. en, dat god godlozen regtvaerdigt, Cap. Vi 5. In welken zin ook het woord regtvaerdiging SiKxioo-tf bij hem voorkomt Cap. IV: 25, en V:. 18, en desgelijks Siüoawy.tx, een flaat van geregtvaer* digden Cap. V: 16. Welk denkbeeld wèl gevat Zijnde het gansch beloop van 's Apostels'redenering duidelijk maakt. III. Ondertusfchen kan men de bekende plaats vafi moses Gen. XV: 16. en Rom, IV: 3, hier niet wel onder betrekken , en het woord regtvaerdigheid fehijnt mij 'er de eerfte gewone betekenis van onfïrafbare dcugdsbetragting te hebben. Want Aoy%uv n betekent bij t'aulusniet, iemand eene zaak tot iet toerekenen, maarhem dezelfde voor iet rekenen, dat zij in zigzelvt niet is; ze ten zijnen opzigte hier mede gelijk ftellen; gelijk de plants Rom. II: 26, ajgi >; dz^30o?tco uur* uï TH^\,Toy,y,'i hoynrTi'ttrsTXi, aanwijst; waar- de  46" VOORBERICHT bïj dën de zin niet is , dat als een Heiden de wet Volbrengt de voorhuid hem zal toegerekend worden tot een befnijdenis, of 't geen op hetzelfde Zoude uitkomen , dat hij tct een Jood zal gemaakt worden; maar dat dezelve hem voor befnedenheid zal gerekend worden; dat is, dat hij' god met de voorhuid even Zo aangenaam zal zijn, als of hij befneden ware. Naar welke gewoonte van fpreken men de woorden Rom. IV: 3. iwtftwrt '\l3fxcty. ©ew «Aoyic-htt oIvtu iit SiKttioo-umv eigentlijk niet moet overzetten , abraham geloofde god , en het is hem gererekend tot regtvaerdigheid, noch ook vs. 9. htyoyi.iv, art t\ayia-6>j ra k&Qxxyt y iffiffo as ff$a? c y-jj, 15. Want het gene ik wil, dat doe ik niet; maar het gene ik hate , dat doe ik : ï6. (En indien ik het gene doe, dat ik niet wil, zo flèm ik met de wet in , om dat 17. zij goed is.) Maar nu doe ik zelf het niet meer; maar de zonde die in mij i'8. woont: Want ik weet , dat in mij', dat is, in mijn vleesch , geen goed woont ; want het willen is befiendig bij mij; maar het uitvoeren , dat vinde ik tiieti 19. Want het goed, dat ik wil, doe ik niet; G a maar  AAW de ROMEINEN. Cap. VIII. iq5 den ; maar- indien gij door een redelijke, Cap.VIII. met het Euangelie overeenkomftige,, denkwijs, de verkeerde werkingen der zinlijkheid meer en meer in u verzwakt, zult gij 14. gelukzalig worden: Want zo velen 'er door een' geest van God geleid worden, die zijn 15. kinderen Gods. Immers hebt. gij geen geest van Haven ontvangen, om op nieuw in, vrees te leven \ maar een geest van aapgenomen zonen , waar door wij God 16. als onzen vader aanfpreken. Deze denkwijs , waar door wij zo vcrtrouwlijk tot hem naderen, en waare liefde voor hem gevoelen, moet zelve ons geweten overtuigen, dat wij zjjn gunst deelagtig en kinderen 17. van God zijn: En zo wij nu kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen der Godlijke goederen , en mede-erfgenamen met naar het vleesch leeft, zo zult gij fterven; cAP.vni. viaar indien gij door den geest de wer^ kingen df des vleeschs doodt, zo zult gij^Deslig. 14. leven; want zo velen, als 'er door eéw'chaams. geest Gods geleid worden, die zijn kinde- 15. ren Gods : Want gij hebt geen" geest der dienstbaarheid ontvangen wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen een'.geest der aanneminge tot kinderen, door welken ■ 16. wij roepen 40a, Vader. Die zelf,e geest getuigt aan onzen geest, dat wijJiindc- ■ 17. ren Gods zijn; en indien wij kin¬ deren zijn , zo zijn wij ook erfgenamen , erfgenamen Gods , en mede - erf- G 5 g" :  to6 de BRIEF van PAULUS Cap.VIII. met Christus, met wien wij lijden, op dat wij ook met hem verheerlijkt worden. 18. Want ik houde het daar voor, dat het lijden van den tegenwoordigen tijd niet in vergelijking komt met de heerlijkheid, die 19. wij naderhand verkrijgen zullen: Want hemel en aarde fchijnen, als 't ware, naar dat tijdperk te verlangen , waarin de kinderen van God in eere te voorfchijn zullen tre- 20. den: Want al 't gefchapene is aan de ijdelheid onderworpen, niet uit zijn natuur zelve , als of het voor geen betere oogmerken zoude gefchikt zijn, maar om dat God het 'er voor zekere tijden aan onderwor- '21. pen heeft; met die verwagting, dat ook het gefchapene eens bevrijd zal worden van het verderf ten dienste te liaan, en het me- de- Cap.VIH. genanten van Christus ; nademaal -wij met [hem'] lijden, op dat wij ook met \hem\ verheerlijkt worden. 18. Want ik houde het daar voor , dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds, niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid', die 19. voor ons zal geopenbaard worden. Want de fchepping, als reikhalzende, verwagt de ao. openbaring der kinderen Gods: Want de fchepping is der ij delheid onderworpen, niet van zelve, maar om dienswille, die at» ze er aan onderworpen heeft; in verwagting, dat ook de fchepping zelve zal vrij  io8 de BRIEF van PAULUS Cap. VIII. z6. Daar bi] is deze begeerte naar meer volkomenheid in ons niet flegts de zucht der ftoflijke natuur, die.van haf.re zwakheden begeert ontheven te worden ; maar onze redelijke , onze van God verlichte geest heeft ook dit. zelfde verlangen. En fchoon wij ten dezen opzigte geen denkbeeld van onzen toekomftigen ftaat hebben , en niet weten, welke dingen wij betaamlijk van God, als 'cr toe behorende , bidden zullen, behoudt egter enze geest fteeds deze begeerte naar meer volmaking, en bidt., als 't ware , 'cr zelf om, in ons, met ftille 27. zugten. En God nu, die de harten kent, en van wien dit in ons is, weet wat die trek des geestes bedoelt , en verhoort ze, wijl zij toch niets onbetaamlijks influit , maar zig tot heilige dingen uitftrekt. 28. Ondertusfchen weten wij, dat alle dingen, aan Caf.VIII. gene iemand ziet, waarom hoopt hij dat 25. ook ? maar indien wij hopen het gene wij niet zien, zo verwagten wij het met lijd- 26. zaamheid. En desgelijks fïemt ook de ^Mntotv geest in met onze zwakheid: Want wij ze zwak-, weten niet wat wij bidden zullen, gelijk heden* het behoort; maar de geest zelf verheft zijn bede 'er boven bOOJ tin£ door ftille 27. zugten: En die de harten doorzoekt, weet welke de meening des geests zij. ; dewijl zij naar God om heilige dingen bidt. 28. Dan  aan de ROMEINEN. Cap. VIII. 109 aan hun, die God lief hebben, ten besten Cap.VIHdienen, aan hun, die naar zijnen raad tot het flO. Christelijke gelove zijn gebragt: Nademaal hij die genen , welke hij voorheen in zijn gunst genomen heeft', tevens beftemd heeft, om door heerlijkheid aan 't beeld van zijn* Zoon gelijk te worden; op dat die de eerstgeboren zoude zijn onder vele brocde- 30. ren: En die hij daartoe beftemd heeft, deze heeft hij door de prediking tot het gelove gebragt; en die hij hier toe gebragt heeft, deze heeft hij ook gerechtvaardigd; en die hij gerechtvaardigd heeft , aan deze heeft hij ook heerlijkheid gegeven. Wat moeten wij hier zeggen? zo God.voor **. ons is, wie kan tegen ons zijn! En die nu zijn 28. Ban wij weten, dat den genen, die Go^ Cap.VIIIs; Hef hebben alle dingen medewerken ten goede, dengenen [namelijk], die naar [zijn] 29. voornemen geroepen zijn: Want die hij te voren gekend heeft, die heeft hij ook te voren verordineerd , den beelde zijns zoons gelijkformig te zijn, op dat hij zij 30. de eerstgeboren onder vele broeders; en ■ die hij te voren verordineerd heeft, aeze heeft hij bok geroepen; en die hij geroepen heeft, deeze heeft hij ook gerechtvaardigd; en die hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft hij ook verheerlijkt. ■31. Wat zullen wij' dan bij deze dingen zeg-  aan de ROMEINEN. Cap. VIII. itl 37. om te fiagten: Doch in alle dergelijke om-Cap.Vilt. Handigheden behalen wij ten eenenmaale de overwinning door hem , die ons heeft lief 38. gehad : Want ik ben verzekerd , dat noch dood, noch leven; noch engelen , noch hemelfche regeringen of magten, noch te- 39. genwoordige noch toekomftige dingen, noch iets in de hoogte of diepte, noch eenig ander gefchapen wezen , ons zal fcheiden van de liefde van God, welke hij tot ons heeft in Jefus Christus onzen Here. 1. Ik fpreek de waarheid als een Christen , Cap. IX» met een oprecht gemoed, (ik vergis mij Berchou_ niet, daar mijn geweten mij ten getuige wing vm 4. ftrekt), wanneer ik zegge, dat ik veel vev-hetGod' driet, en een fteeds bijblijvende droef heid Hjkwe' des""»" wille worden wij den ganfchen dag ge-cap.VIIL dood; wij zijn geacht als fchapen der flag- 37. zing: Maar in dezen allen zijn wijnteer dan overwinnaars door hem, die ons heeft 38. lief gehad: Want ik ben verzekerd, dat noch dood , noch leven, noch Engelen, noch Vorfiendommen, noch Magten, noch tegenwoordige , noch toekomende dingen , 39. noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepfel ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods , welke is in Christus Jefus, onzen Here. I. Ik fpreke de waarheid in Christus (z'A* Cap. IX. vergis mij niet, mijn confidentie mij getui»  ma de BRIEF van PAULUS Cip. IX. 3. des harten hebbe; Want ik zou, zo ik de ftuur,hij zaak veranderen konde, wel wenfchen, zelf de ver- de ftraffen des bans, die hun naken , van QlavAng Christus hier te ondergaan voor mijne brce- van den deren , mijne natuurlijke bloedverwanten : Cio'ds- 4- wel^e Israëliten zijn; die- de aanneming to: dienst on- kinderen , de eere , de pïegtige inrichtin- der de vol- gen, de wetgeving, den waaren dienst van *7cle?in 5' ^ ' en ^e De^°^ten geha(l hebben; tot opzigt tot welke de vroome vaderen behoren; en uit het"Jood- welke de Christus afkomftig is naar de menJche. fchelijke natuur; die boven allen is, God, 6. geprezen in eeuwigheid. Amen. Met::dit alles kan men egter niet ftellen , dat de Godlijke toezeggingen aan Israël bij de uitkomst gewankeld hebben. Want zij zijn allen geen Israël, die uit vader Israël zijn §£- •Cap. IX. tuigenis gevende) met een heiligen geest; 2. dat ik een grote droefheid hebbe , en ge- 3. durige fmert voor mijn harte : Want ik zoude [wel] wenfchen, zelf de ftraf des bans van Christus wege te ondergaan voer mijne broederen, die mijn maagfehap zijn 4. naar het vleesch : welke Israëliten zijn, welker is de aanneeming tot kinderen, en de • heerlijkheid, en de verordeningen', en de wetgeving, en de dienst [Gods] en . 5. de belóftenifen ; welker zijn de vaders; en uit welke de Christus is , zo veel het vleesch [aangaat:] dewelke is God boven - alle te prijzen in der eeuwigheid. AmSn. 6. Doch niet,, als of het woord Gods gem'ft had-  aan de ROMEINEN. Cap. IX. 113 7. geboren; noch zijn zij, omdat zij nakome-Cap. . IX. lingen van Abraham zijn , alle zijn waare kinderen ; maar in Ifak, zegt de Schrift , 8. zal uw geflagt gerekend worden; het geen te kennen geeft, dat niet de natuurlijke nakomelingen kinderen Gods zijn, maar de beloofde kinderen voor 't geflagt van Abra- 9. ham worden gehouden ; Want deze taal, de Zorg van God te kennén gevende , ik zal ter dier tijd komen, en Sara zal een Zoon hebben, had een opzigt op de hem 10. gedaane belofte. En niet alleen dit, maar ook het gebeurde met Rebecca levert 'er een bewijs van: Dewelke als zij van eenen 11. man , Ifak onzen vader naamlijk, zwanger was, zo werd , eer de kinderen geboren waren, en goed of kwaad gedaan hadden, tot haar gezegd: de ouder zal aan den jon- '"' . had: Want die zijn niet alle Israël, die Cap. IX«, 7. uit Israël zijn; noch om dat zij Abrahams zaad zijn , zijn zij alle kinderen; maar, in Izaak zal uw zaad genoemd wor- 8. den; dat is, niet de kinderen des vleeschs die zijn kinderen Gods ; maar de kinderen der. beloftenis werden voor het zaad 9. gerekend: Want dit was de taal der be»^ loftenis; omtrent dezen tijd zai ik komen, 10. en Sara zal een' zoon hebben. En niet alleenlijk [deze] , maar ook Rebecca [is daar van een bewijs] als zij uit eenen bevrugt was, [namelijk] Ifaak onzen Va- 11. der: Want als [de kinderen] nog niet ge- II bo-  114 de BRIEF van PAULUS Cap. IX, 12. geren onderdanig 'worden; op dat de Godlijkte bepaling, waarbij eenigen de voorkeur krijgen , fteeds bleke niet van de werken af te hangen, maar daarvan,'dat 13. God 'er iemand toe beftemt. Waar aan de uitkomst ook heeft-beantwoord ,gelijk men vervolgens gefchreven vindtJacobs geflacht heb ik lief gehad, en dat van Èfau gehaat. 14. Welke gcdagtcn moeten wij ons- Her uit maken? Handelt Gód onrechtmatig, 'als hij aan alle niet dezelfde Godsdienftige: voor ■ 15. rechten verleent? dat zij verre. Want, Israël aannemende, zegt hy tot lUofcs: Ik ontferme mij over zulken , ah ik mij ontferme; en ben barmhartig aan zulken } . 16. als gij ziet ; zo dat bij gevolg de zaak -.l^..—^. ...^ -,, ' ,,, , J n'cc Cap. IX. boren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, zo wierd (op dat de be■ paling Gods in V verkiezen bij aanhoudenheid, niet uit de werken, maar uit den roeli. penden zou zijn,") tot haar gezegd; de 13. ouder zal den jongeren dienen; Gelijk gefchreven is ; Jacob heb ik lief gehad , en Efau heb ik gehaat. <-p*uitii les b'ur r saaumo v^-.:-v,& 14. Wat zullen wij dan zeggen ? Is 'er onrechtvaardigheid bij God% Dat zij verre: 15. Want hij zegt tot Mo fes; Ik ontferme mij, diens ik mij ontferme; en ik ben barmhar- 16. tig, dien ik barmhartig ben. Zo \is VJ dan niet  aaw de RÖMÈI'NËN. Cap. IX. ii$ niet aan menschlijke pogingen en bemoé-CAfr t%. jirlgen, (hoedanige die van Mozes voor Is^ ra'ël geweest zijn,) moet toegefchreven worden $ maar het een werk is van de barmhartigheid van God; welke ^ Zonder daarom onrechtmatig te worden , in zijne voorzienigheid, dit geluk weer aan andere t5s naties doet ontbeerén. Immers, als Pharao door zijne hardnekkigheid zijne natie in 't onheil medevoerde, zegt God in de Schrift tot hem; ten dien zelfden einde heb ik ü ten troon verheven , op dat ik in u 'mijne mqgt zou vertonen , en mijn naam ver- 18. meld Worden door de ganfché wereld'^ Dus is God barmhartig-over dien'hij wil'; en daar hij wil, laat hij eenen zig verharden. lö;. Men kan mij hier de zwarigheid maken, dat God dan de menfehen verder niet kan befchuldigen; wijl toch niemand tegen zijne _ beniet des genen, die wil, noch des genen, Ca'p. IX die "er opi flreeft; maar des ontfermenden lf. Gods: tot Pharao .toch zegt de fchrift; Tot dit zelve heb ik u verheven , op dat ik in u mijne magt bewijzen zoude; cn op dat mijn naam verkondigd worde op de 18. ganfche aarde : Zo ontfermt .hij tig dart diens hij wil, e?i verhardt dien hij wil* Ï9. Gij zult verder tot mij zeggen : Wat klaagt hij dan nog; want wie heeft zijzo. nen wille wederft'aan ? Dan evenwel, 0 Mensch ! wie zijt gij , die met God re■ dentwist? zal het maahfl'h: den genen ? H a diê  ii* de BRIEF van PAULUS Cap. IX. ao. beftemming kan aangaan: Dan, hoe het hier omtrent ook moge gelegen zijn , wie zijt gij, met dat alles, o Mensch! die met God wilt redentwisten ! zal het maakfel tegen den maker zeggen , hoe hebt gij mij dus 21. gemaakt ? of heeft de pottcbakker geen» magt over het leem , om uit denzelfden klomp het eene huisgereedfchap te maken y tot een edel gebruik, en het andere tot 22. een onedel. Het geen wij nu in de handelingen der voorzienigheid bemerken, is, dat God , als hij zijn afkeur van de zonden door ftraffen betoonen, en zijn vermogen door verlosfmg bekend wilde maken , hij zommige werktuigen van zijn gramfchap , die bereid waren om verderf te verwekken (hoedanige die Pharao gedweest is,) met vele langmoedigheid heeft 23. gedragen: Waar door hij tevens de groter eer Cap. IX. die het gemaakt heeft zeggen ; waarom 21. hebt gij mij alzo gemaakt ? Of heeft de potbakker geene magt over het leem, omuit denzelfden klomp te maken, het eene huisgereedfchap tot een edel gebruik, 22. en het andere tot een onedel. Dan, indien God [zijn] toorn wilde bewijzen, en zijn* magt bekend maken, heeft hij met vèele langmoedigheid gedragen werktuigen des toorns, bereid om verderf [te verwekken]; 23. en waar door hij bekend maakt den rijkdom zijner heerlijkheid over de werktuigen der barmhartigheid, die hij voorbereid  aan de ROMEINEN. Cai>, IX. 117 eer doet blijken , die hij de werktuigen Cap. IX» zijner barmhartigheid in de wereld fchenkt, welke hij voorbereid heeft tot heerlijke einden, (gelijk Mofes hier is geweest;) en 24. als hoedanige hij ook ons nu heeft verkoren , niet alleen uit de Joden , maar ook 25. uit de Heidenen; gelijk hij bij Hofea voorfpeld heeft : Ik zal, die mijn volk niet zijn, mijn volk noemen , en de niet be- 26. minde , de beminde ; en ter plaats daar^ men hun een vreemd volk heette, zullen zij 27. kinderen Gods genoemd worden. Terwijl Jefajas daarentegen over Israël uitroept : al is het getal der kinderen van Israël als het zand der zee alleen een klein gedeelte "er van zal behouden worden : 28. Want God volvoert de zaak, en maakt "er 29. een einde van in V land. Welke Jefajas wat vroe- 24. reid heeft tot heerlijkheid: Welke hij Cap. IX, ook geroepen heeft, [namelijk"} ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Hei- 25. denen; gelyk hij ook in Hofeas zegt; Ik zal het geen mijn volk niet was, mijn 26. volk noemen ; en die niet bemind was, beminde: En het zal zijn in de plaats, dat tot hun gezegd Was : Gij zijt mijn volk niet , aldaar zullen zij kinderen des leven- 37. den Gods genaamd worden : En Jefaias roept over Israël; Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijffel behouden worden: &8. Want de Here voleindigt eene zaak , en H 3 maakt  *:8 de BRIEF van PAULUS (gp. IX, vroeger ook zegt : Zo de Here der. helft fcharen ons niet weinige egte- afftfimme^ Vingen hadde overgelaten , wij zouden als Sodom geworden zijn, wij zouden Gomorra ge, geleken hebben. Wat kunnen wij dus bj dit alles wegens de wegen der .voorzienigheid zeggen ? Dit zelve , dat wij hebben zien gebeuren, dat. de Heidenen, die naar geene rechtvaardigheid[onftraFbaarheid]Hreefden, rechtvaardigheid erlangd hebben, maar eene rechtvaardigheid, die uit het gelove 31. voordkomt ; en dat de Israëlitcn , die naa? eene wet ftrcefden,, door welker onderhouding zij rechtvaardig [onftrafbaar] niogten worden, tot de vereischte rechtvaardigheid 32, niet geraakt zijn : En waarom, dit V om dat zij niet door het gelove der Goddelijke barmhartigheid, maai als door hunne goede wer- . IX. maakt 'cr eene afdoening van in utQtiftax* btojfjrii!; mant tjij ;aï ccne nfscbjïuc ;aa/ü ma* 29. Hen in het land; Eu gelijk Jefajas'te voren gezegd had: Indien de Here Sabaoth ons geen zaad hadde overgelaten, zo waren wij als Sodoma geworden , cn Gonorra 30. gelijk gemaakt geweest. ', JKat zulten 'wij dan zeggen ? j E)at 'de Heiélenen\ die naar geene reehtvaardiglieid fl'recfdcii' -^rechtvaardigheid'verkregen hebben; aiaar eene rehtv aar digheid, die uit liét gelove is'\ 31. Eu dat Israël, dat naar eene wel der rechtvaardigheid freefde tót eene wet der jecht- .3.2, vaardigheid . niet is gekost-?» Waarom? Om  aai* dje ROMEINEN. Cap. IX. werken 'er toe willende komen, zig geër-CAp» IX. gerd hebben aan den perfoon , die naar de voorzegging een fteen .des aanftoots'zoude 33. worden, gelijk 'er gefchreven is: Ziet ik legge in Zion een peen des aanftoots, eneen rots van ftruikeling; en ieder, die op hem /leunt, zal niet befchaamd worden. ï. Broeders, de toegenegenheid mijns harten,qa?. xé en' mijn gebed voor hun tot God ftrekt 'cr heen, dat zij behouden mogen worden: 2. Want ik moet hun getuigenis geven , dat zij een heiligen ijver hebben, doch zonder 3. verltand: Want geen begrip hebbende van de rechtvaardigheid, die ons van Gods wege aankomt, en hunne eigene willende ten ftande brengen, heeft men 'er hun niet toe kun- Om dat zij niet uit den gelove , maar als uit werken oer toet '["er toe komenwilde»:] Want zij hebben zig gefloten aan 33. den fteen des aanftoots; gelijk, "er gefchre~ ven is : Ziet ik legge in Zion een' fteen des aanftoots,en een rots der ftruikelinge; en een iegelijk, die. op hem betrouwt, zal niet befchaamd worden. 1. Broeders ! de toegenegenheid mijns harten, cAP> x, en het gebed, dat [ik] tot God voor ƒ) hun" [doé] is tot [hunne] zaligheid:^ israëi; 2. Want ik geve hun getuigenis, dat zij een ijver Gods hebben ; maar niet met ver- q. (land: Want, daar zij de rechtvaardigó J H 4 held  ito de BRIEF van PAÜLUS C*p. X. kunnen brengen , om van de eerfte , de rechtvaardigheid van God,hunne behoudenis 4. te wagten; daar toch het oogmerk der wet is, den mensch tot Christus te wijzen; als door welken elk, die gelooft, de rechtvaar- 5. digheid verkrijgt. Want hoe men de rechtvaardigheid door de wet erlangt, befchrijft ons Mofes, als hij zegt, de mensch , die deze dingen doet, zal "er door leven : 6*. Maar die den menfehen tot de rechtvaardigheid des geloofs wijst, voert deze taal, die wij elders bij hem vinden : denkt niet hij u 'zeiven; wie zal voor ons in den hemel opklimmen ; dat is , een Christus na beneden brengen; of wie zal in de diepte 7. nederdalen ; dat is , 'er een uit het rijk der doden doen verfchijnen; maar wat zegt hij? C >?» X. fieid Gods niet kennen , en hunne eigen rttfjthaa?öiaïjtiO zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet 4. onderworpen geworden : Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid 5. een iegelijk, die gelooft : Want Mofes befchrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, \zeggende~\ ; De menfche , die deze 6. dingen doet, zal door dezelve leven: Maar de rechtvaardigheid, die uit het gelove is, [preekt aldus; Zegt niet in uw'harte; wie zal in den hemel opklimmen !. dat is, een 7. Christus van boven brengen ; of, wie zal in den afgrond nederdalen, dat is , een Christus -uit den dooden opbrengen; maar wat  aan de ROMEINEN. Cap. X. 121 8. ' hij? gij hebt de lere nabij u; in uw" mon-Cir' ' de en uw'' harte, naamlijk de lere des 9. geloofs; welke wij prediken ; want zo iemand met den mond den Here Jefus belijdt , en met het hart gelooft, dat God hem uit den dooden heeft opgewekt, zal hij 10. behouden worden ; wijl men met het hart gelooft tot rechtvaardigheid , en met den 11. mond belijdt tot zaligheid; Want de fchrift zegt, niemand, die in hem gelooft zal be- 12. drogen uitkomen. 'Er is toch in dezen geen onderfcheid van Jood en : Heiden, daar het dezelfde Heer van allen is, milda- 13. dig aan allen, die hem aanroepen: Want ieder, die den naam des Heren aanroept, 14. zal behouden worden. 'T is waar, men kan hier ook dezelve zwarigheid , die ik bo- 8. wat zegt zij % Na bij u is het woord in Cap. X. uw mond , en in uw harte : Dit is het woord des geloofs; het welk wij prediken: 9. Nademaal, indien gij met uw mond zult belijden den Here Jefus , en uw harte geloven, dat God hem uit den doden opge- 10. wekt heeft, gij zalig zult worden; Want met het harte gelooft men ter rechtvaardigheid ; en met den mond belijdt men 11. tot zaligheid: Want de fchrift zegt: Een iegelijk, die op hem betrouwt,zal niet be- 12. fchaamd worden. Want daar is geen onderfcheid van Jood of Griek : Want een zelve is Here van allen; rijk zijnde voor 13. allen, die hem aanroepen: Want, een H 5 ie-  na de BRIEF van PAULUS Cab* X. boven aanroerde, maken, en ze met deze redenering aandringen : Hoe zullen menfehen eenen aanroepen , aan wien zij niet geloefd hebben; en hoe zullen zij aan hem geloven , van wicn zij niet gehoord hebben 5 en hoe zullen zij horen, zonder dat 15. hun gepredikt wordt; en hoe zal hun gepredikt worden , ,zo 'er geen leeraars van God gezonden worden, gelijk de Schrift zegt; hoe aangenaam is de aankomst der genen, die goede dingen boodfchappen.l 16. Doch men dient 'er dan bij in aanmerking te nemen , dat de Joden niet overal aan 't Euangelie gehoor hebben willen geven, of de prediking 'er van toelaten; 't welk ook Jefajas voorfpellende zegt: Hs- 17. re n'ie heeft onze prediking geloofd. Maar men iegelijk, die den naam des Heeren aanroept Cap. X. zai zalig worden. Hoe zullen zij dan eenen aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben ? En hoe zullen zij in hem geloven, van welken zij niet gehoord heb ben ? En hoe zullen zij horen zonder ier$. mand, die predikt? En hoe zullen zij prediken , indien zij niet gezonden worden ? Gelijk gefchreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten'bet genen/ bie bjebe becHonbigen. der genen , die het goede verkondigen. 16. Doch zij zijn niet alle aan het Euangelium gehoorzaam geweest; Jefajas toch zegt: Here, wie heeft onze prediking ge- 17. loofd ! Zo is dan het geloof uit de. predi¬ king %  aan de: R-0;MEINEN. Cap. X. 123 . men; zal hervatten , dat deze plaats -zelve Cap. X. I l .bewijst , dat het geloof uit de prediking ontÖaat; eir dat de prediking toch door be- 18. vel van God wordt uitgericht. Maar ik vraag;.dan', of zij, die ongelovig blijven, dezelve niet gehoord hebben"? Althans, het gerugt 'er van is uitgegaan door dc.gan)che>t wereld, en haar reden tot ayin 't 19. $inde der. aarde : Doch 't is eene apdere vraag, of Israël 'er geene bevatting van heeft gekregen ? en ten dezen opzigta nu, zegt eerst Mofes: Ik zal u naijverig maken tegen htm, die mijn volk niet, waren',, ik . zal maken , dat - gij een dwaas 20. volk,, moet benijden. Maar Jefajas fpreekt ". ; vervolgens uitdruklijker , in dezer voege : pi ben gevonden van die mij niet zogten; ik king; en de prediking is door-het woord Cap. x.; 18. van God. Maar ik zegge , hebben zij V niet gehoord? Althans, derzelver geluid is over. de geheele aarde uitgegaan; cn hunne 19. woorden tot de einden der wereld. Dochy zeg ik, heeft Israël [liet] niet ver paan? Mofes zegt eerst: Ik zal u lieden tot een naijver verwekken door [de genen , ( die] geen volk [zijn] ; door een onverftandig 20. volk zal ik u tot toorn verwekken: En Jefajas verftout zig en zegt: Ik ben gevon- i den 'van de genen , die mij niet zogten; Ik ben openbaar geworden den genen, die 21. naar mij niet vraagden.; Maar wegens Israël ■ zegt hij; den gehelen dag hebbe ik mijne han-  124 de BRIEF van PAULUS Cap. X. ' ik ben openbaar geworden aan die haar mij 21. niet vraagden ; maar van Israël zegt hij, ik heb den ganfchen dag de handen uitgeftrekt tot een ongehoorzaam en mij tegen/prekend volk. . rmt ..Ifadcsi! ./'Oorls§ jein ')*•*>■• i> Xr. I. Kan men hu , daar het dus met5 de zaak ïs toegegaan, nog zeggen , dat God zijne natie verftoten heeft? Geenszins. Daar bij ben ik oók' zelf een Israëliter, uit het gedacht van Abraham, van den ftam van Bens. jamin. Zeker heeft God zijne natie niet verftoten , die hij voorheen 'er voor had aangenomen; of as u onbekend het geen men in de H. Schrift van Elias leest,' hoe -g. hij wegens Israël tot God fpreekt: Here, men heeft uwe profeten gedood, uwe altaren Cap. X. handen uitgeftrekt tot een ongehoorzaam en tegenfprekend volk. Cap, XI. ze£ge dan > heeft God zijn volk ver- floten? Dat zij verre/. Want ook ben ik zelf een 'Israëliet , uit het zaad van 2. Abraham , van de ftam Benjamin. God heeft zijn volk niet verftoten, V welk hij te voren gekénd heeft. Of weet gij niet wat -de fchrift zegt van Elias ; hoe hij God aanf'preekt tegen Israël, jejjgenbe; 3. Here! zij hebben uwe Profeten gedood, en uwe altaaren omgeworpen ; en ik ben alleen overgeblevèn, en zij zoeken mijne 4. ziel; Maar wat zegt tot hem het Godlijk ant»  aan de ROMEINEN. Cap. XI. 125 ren vernield; en ik ben alleen over ge- Cap. 4. bleven en men zoekt mijn leven. Maar wat zegt tot hem de Godfpraak : Ik heb mij zeven duizend mannen overgehouden, die den Baal geene knie gebogen hebben. 5. Aldus zijn 'er ook in dezen tijd eenigen, zo -als God die genadig verkoren heeft , 6. als het volk van hem overgebleven ; Het welk , indien het uit genade gefchied is (gelijk wij bewezen hebben) , zo kan het niet aan de goede werken, die deze Israëliten meer dan de anderen zouden gedaan hebben, worden toegefchreven ; Want anderzins verliest men het denkbeeld van 7. genade zelve. En daar nu, noch de Godlijke belofte aan Israël gefeild, noch het aan de prediking heeft ontbroken, welk befluit moeten wij eindelijk uit dit alles af- antwoord? Ik hebbe mij zeiven [nog] ze-cAP> xj, ven duizend mannen overgelaten, die de knie voor de Baal niet gebogen hebben. 5. Alzo is "er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overfchot gebleven naar de 6. verkiezing der genade: En indien V door genade is, zo is V niet meer uit werken; anderzins blijft de genade geene genade meer; €n inöjen gct uit toedien i$ j 5a igöet geene genabè meej; anber.£stng ühjft 7. ijet, toetn geen toejn meer. Wat dan ? het gene Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen : Maar de uitverkorenen hebben V verkregen', en de overigen zijn verhard g*'  ! 26 d t' IË F: van P A B LU S Cap. XL ■ afleiden? Eenvoudig dit, ft welk ik 'reeds ie kermen héb gegeven',) dat 'het den jsraëlicen niet gelokt is, zulk een' weg tot de gelukzaligheid'te vinden , als zij' zogten ; maar dat de uitverkorenen dit geluk gehad hebben; en de., óverigen der naëe 8. verhard zijn geworden: Waar mede de befchrijving in de H. Schrift, .overeenkomt: God heeft hun eén' geest van bedwelming gegeven'; oogen, als of zij niet zien, en ooren , als'of zij niet horen kunnen, tot 9. op den huldigen dag : Ook zegt David , Hun feestmaal worde hun een frik, een lage,.[][en ftruikelblok,enf\hunne betaling', 10. Bat hunne oogen verduisterd worden , dat zij niet zien; en doe hun altijd gebogen gaan. tu Vcr- Caf. XI. 8. geworden , gelijk gefchreven is : God ' heeft hun gegeven een' geest des diepen flaaps , oogen om niet te zien, en ooren om niet te horen , tot op den huidigen 9. dag; En Bavid zegt: Hunne tafel worde tot een ftrik , ' en tot een hinderlaag, en tot een aanftoot, en tot eene vérgeldin- 10. ge voor hun. Doe hunne oogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug alle tijd. 11. Veords , zeg ik, hebben zij gefruikeld, op dat zij vallen zouden? Bat zij verre: Maar door hun val [ïs\ de behoudenis der  aan de ROMEINEN. Cap. XI. 127 11. Verder doet zig de vraag op , of deze Cap. itruikeling een hopelozen val voor hun ten gevolge gehad hebbe. Dit kan men geenszins ftellen ; maar wel , dat hun ongeluk gelegenheid gegeven hebbe tot de behoudenis der Heidenen , om hun naijverig te ia. maken. . En'zo hun ongeluk de zegen der wereld, en hun ramp de zegéh der Heidenen wordt, hoe veel meer zou hun wel- 13. vaart dit zijn ? Uit dien hoofde wil ik u wel erkennen , dat ik aan mijn Euangcliebediening onder u, de Heidenen, voor zo ver ik een Apostel aan de Heidenen ben, en Aan de inrichting uwer gemeenten allen 14. luister tragte bij te zetten; of ik mogelijk de naijver van mijn gedacht hier door mogt opwekken, cn eenigen uit hun behouden: 15. Want zo het verlies van hun de verzoening der wereld ten gevolge heeft , wat zou hun aanneming tot het Christendom . der Heidenen [geworden] , om hun totQ&p, Xl. 12. naijver te verwekken. En 'indien hun val.de zegen.der wereld is, en hun nadeel de zegen der Heidenen, hoe veel 13. meer hun welvaart ? Want ik zegge tot u , Heidenen , (voor zo veel ik der Heidenen Apostel ben.,) ik make mijne be- 14. diening heerlijk; of'ik eenigzins mijn verwandfehap tot naijver verdekken , en 15. eenigen uit hun behouden mogte : Want * ' ' indien het verlies van hun de verzoening der  ia8 de BRIEF van PAULUS Cap. XI. zijn, dan, als 't ware , een leven uic deif dood. 16. Voords wordt zo de eerfte offergave Gode is geheiligd, ook het ganfche deeg waar van ze genomen is, geheiligd gerekend; en indien de ftam geheiligd is , zijn het ook iy. tevens de loten: En fchoon 'er nu eenige loten van den Israelitifchen ftam afgebroken zijn, en gij als fcheuten van. een wilden olijf, fer zijt ingeënt, en des' ftams en vettigheids van den vrugtbaren olijfboom 18. zijt deelagtig geworden, trotfeer dan evenwel de natuurlijke loten niet; maar indien gij 't ook doen zoudt, denk dan, dat gij niet den ftam, maar de ftam u draagt. i 9. 'Er zijn loten, zegt gij, afgebroken, op ao. dat ik ingeënt zou worden: Zeer wel; zij zijn door de ongelovigheid afgebroken, en gij zijt vast gezet door *% gelove ; word niet der wereld is , wat zou de aanneeming Ca wezen, dan een leven uit den dood. 16. Voords indien de eerftelingen heilig zijn, zo is ook het deeg [heilig']; en indien de wortel heilig is, zo zijn t. ook de takken. Ï7. En indien eenigen der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde , in derzelver [plaats] zijt ingeënt, en des ftams en der vettigheid des 18. olijfbooms me'de-deelagtig zijt geworden ; zo  aan de ROMEINEN. Cap. XI. niet hooggevoélig; maar wees 'omzichtig : Cap. XI 21. Want zo God de natuurlijke loten niet gefpaard heeft, misfchien mogt hij ook u niet 22. fparen. Gij kunt hier dus beide Godlijke goedertierenheid en ftrengheid opmerken , ïïrengheid over hun , die afgevallen zijn , en goedertierenheid aan ü, indien gij u aan de goedertierenheid houdt; anders zoudt gij 43. ook weggehouwen worden,- gelijk ook zij, indien zij in 't ongelove niet volharden, ingeënt zullen wordèn; daar God toch mag- £4, tig is hun wederom op nieuw teenten; Want ■zo gij, als \ ware, van uwen natuurlijken wilden ftam zijt afgefneden , en tegen de Natuur in den tamrnen olijfboom zijt inge- f ent, i'S. zo roem niet -tegen de takken: En indien^AV- ^4 gi* "er tegen roemen mogt; .gij dr-aagt 19. den ftam niet; maar de .ftam u. Gij zult voords zeggen; -öe takken zijn -afgebroken .20. op dat ik zoude ingeënt 'worden. T is wel: zij zijn -door het ongelove afgebroken , en gij ftaat door -het gelove; Wees at. 'niet hoog gevoelende, maar vrees: Want is V, dat God de natuurlijke takken niet gefpaard heeft , mógelijk mogt hij 'ook u- 22. niet fpdren. Zie dan goedertierenheid en ftrengheid Gods ; ftrengheid over -de genen <, die gevallen zijn , en goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehou- 23. wen worden ; en zij ook „ indien zij in het ongelove niet blijven , zullen ingeënt , " I >wor-  136 de BRIEF van PAULUS •Cap. XI. ent, hoeveel Hgter zullen deze natuurlijke loten geënt worden in hunnen eigen' ftam. 45. Want ik wil u, Broeders! niet onkundig laten van deze min bekende voorzegging, op dat gij , enkel uit het oogenfchijnelijk beloop der dingen redeneerende, in dezen niet te ver gaat; dat er naamlijk, eene verharding over een gedeelte van. Israël is gekomen , tot den tijd toe, dat de menigte der Heidenen tot het Chistendom Zal over- aó. gegaan zijn; als wanneer het gezamentlijke Israël zal behouden worden ; gelijk er in de H. Schriften gezegd is; de verlosfer zal uit Zion komen, en de godloosheden onder Cap. XI. worden : Want God is magtig dezelve *L\. weder in te enten. Want indien gij van ■uwen natuurlijken wilden olijfboom zijt afgehouwen , en tegen de Natuur in den tammen olijfboom ingeënt , hoe veel eer zullen deze, die natuurlijke [takken] zijn$ in hun' eigen" olijfboom geënt worden. 05. Want ik wil niet, Broeders! dat ü deze verborgenheid onbekend zij (op dat gij niet wijs zijt bij u zelveii) dat 'er eene verharding over Israël voor een deel ge' komen is, tot dat de menigte der Heide- 86". nen zal ingegaan zijn : En alzo zal geheel Israël zalig worden ; gelijk gefchreven is: De verlosfer zal uit Zion komen, en z4 de godloosheden afwenden van Ja- cob;  'AAÏk de ROMEINEN. Cap. XÏ. x$f 27. J^tf^ 'ife'e» ophouden; en Op eene andere Cap. XF, plaats: ^?2re verordening maak ik ten hunnen behoeve, ,wanneer ik hunne zonden 'a8. wegneme: Zo dat zij wel volgends 't Euangelie vijanden zijn, als men op u ziet ; maar volgends de verkiezing vrienden, als men s9. op de vaderen let : Want de genade-gaven en roepingen van God, zijn nooit zo vruchtloos , dat zij niet vroeg of laat hunne 30. gevolgen zouden hebben want gelijk gij lieden wéleer Gode ongehoorzaam zijt geweest; maar nu barmhartigheid verkregen hebt, bij gelegenheid van hunne ongehoor- 31. zaamheid ; zo zijn deze nu ongehoorzaam ten zelfden tijde , dat u barmhartigheid gefchiedt , op dat zij zelve ook eens barm-' 32. hartigheid verkrijgen mogen. God heeft • naam- ' " Ü7. cob: En, Dit is de inrichting van mij tcnCAP.-'xfe hunnen behoeve, als ik hunne zonden zal ê8. wegneemen. Zo zijn zij wel vijanden in opzigt yan V Euangelie, om uwent wille ; maar in opzigte der verkiezinge zijn zij S9. beminden om der vaderen wille. Want de genade-giften cn rocjyinge Gods zijn onbe- 30. rouwelijk .: Want gelijherwijs ook gijlieden 'eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt, 31. bij de ongehoorzaamheid van dezen; zo zijn Doft aezen nu ongehoorzaam gewórden, , ■ . |$ 4? barmhartigheid aan u, op dat ook zij zelve barmhartigheid verkrijgen zoul 32- den: Want God heeft allen aan de ongeI & hoor'  J3fi »e BRIEF van PAULUS Cap. XI. - rmmlijk allen aan de ongehoorzaamheid "Overgegeven, ten einde hij aan allen barm-' 33. hartigheid doe. Welke fchatten van diepe wijsheid en kennisfe Gods! Hoe ondood, grondelijk zijn zijne oordeelen , hoe onna- 34. fpeurelijk zijne wegen? Wie toch heeft de 35. oogmerken van God doorgrond ? Of met wien heeft hij geraadpleegd ? Of wie ook heeft hem verpligt, dat hem iet vergolden 36. zoude moeten worden; daar alles uit hem» en door hem , en voor hem is ? Hem zij lof in eeuwigheid. Amen. Cap XII. !• Voords vermaan ik u, Broeders! om der, Vèrma Godlijke barmhartigheidswille , dat gij uwe ningenen lichaamen ftelt tot eene levende heilige en Zedelei- 2. Gode welbehaagelijke offerhande : Dat gij ƒ«. " uwe Cap. XL hoorzaamheid overgegeven,op dat hij ze allen 33. zoude barmhartig zijn. O Diepte des' rijkdoms beide der wijsheid en der kennisfe, Gods! Hos ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen; hoe onnafpeurelijk zijne wegen ! 34. Wie toch heeft den zin des Heren gekend ?, 35. Of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft hem eerst gegeven , dat het hem 36. vergolden zou worden ? Want uit hem, en door hem,, en voor hem, zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Cap. XII. j, Voords vermaan ik u, Broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichaamen J fielt  aan de ROMEINEN. Cap. XII. 133 uwe redelijke Godsdienst-oefening, waartoe Cap.Xlk dit voomaamlijk behoort, niet mar de gewoonte van deze eeuw regelt; maar, de-^f^* zelve eene betere gedaante geeft, overeen- dJ0penb«komftig met uwe nieuwe opgeklaarde ver- ren Gods-, 3. ftands-begrippen ; zo dat gij opmerkt waxdimt' in dcezen de wille Gods, wat goed, welbehaagelijk , en volkomen zij: Want des ambtswege, dat mij genadig is gegeven, belaste ik ieder , die tot uw genootfchap behoort, dat hij zig in dit opzicht niet meer aanmatige , dan hem wettig toekomt, maar zo veel als met de zedigheid beftaanbaar is, naar mate elk van God in 't Chris- 4. telijk gelove is begiftigd. Want gelijk wij aan één lichaam, veele leden hebben,maar 5. alle leden niet dezelfde werking doen; zo ma- ; fielt tot eene levende, heilige, Gode welbe- Cap- xiI* haagelijke offerhande ; [V welk is~] uw 5. redelijke Godsdienst; en dat gij dezer wordtde» wereld niet gelijkformig wordt, maar een we-' andere gedaante aanneemt g) door de reld niet vernieuwing uws. gemoeds; zo dat gij £g-geIiikforproeft, wat de wille Gods, goed, w/fe-™g^" 3. haagelijk en volmaakt zij. Want door de andere genade Gods, die mij gegeven is, zeg ik gedaante èen iegelijk, die onder u is, dat hij nietaan* hoger denke, dan hij behoort te denken; maar zo denke, dat hij zedig denke; gelijk als God aan eenen iegelijken de mate. 4. des geloofs gedeeld heeft: Want gelijk wij aan één lichaam vele leden hebben, maar- I 3 de-  r34 de BRIEF van PAULUS CAp,'XII. maken wij, die op ons zeiven velen zijn» in 't Christendom één lichaam uit ; waari bij wij ieder in 't bijzonder leden van elf$. kander zijn ; doch hebben onderfcheidene gaven, naar dat de genade ons is gefchon-7. ken , 't zij het vermogen om de verborgenheden te ontvouwen , op dat het leerftelfel onzes geloofs overeenkomst en 't zamenhang met de andere waarheden hebbe; het zij bekwaamheid voor den gewonen, dienst , als de dienst der gemeente moet waargenomen worden,- 't zij hij, die onderwijst , door gefclnktheid om te onder. §. wijzen; die vermaant, door bekwaamheid om te vermanen; die mededeelzaamheid oefent , door eene gave van gulhartigheid; die. voorftander is, door ijverigheid ; die werken- Ca?: XII. 5. de leden alle niet dezelfde werking hebben ;■ zo, zijn wij velen één lichaam in Christus , 6. en elk één elkanders leden:- Maar hebben, onderfcheidene gaven, naar de gena- 7. de, die ons gegeven is, -i zij Profetie tot regelmatigheid des geloofs; 't zij gefchikt-,. heid voor de bediening, in V bedienen; 't zij die leert, in de lere; H zij die ver- •§.. maant , in 'f vermanen ; 'die mededeelt, in gulhartigheid; die een voorftander is, in naarftigheid; die barmhartigheid doet, j>, in blijmoedigheid. De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van V boze ; 10, hangt het goede aan.- Hebt elkander hanlijk lief met^ broederlijke liefde. In de . , ' '' ' eer . -im lron V t\\ lipt- xrprm rvtTAn nm (\t± \7P*r\^cxrm  aan de ROMEINEN. Cap. XII. 135- ken van barmhartigheid verricht, door blij- Cap. XH. 9. geestigheid: In dit alles is de liefde onge-) p-an ^ veinsd. Zijt afkeerig van 't kwaad; ver- bijzonder! 10. kleefd aan 't goede; door broederliefde , verkeeelkander hartlijk genegen ; de een den anderen met de meeste achting behandelen-. 11. de. Vcrflapt niet in naarftigheid. Zijt altoos werkzaam van geest. Schikt u naar de ge- 12. legenheden. Zijt blijde door de hope; geduldig in tegenfpoed. Bidt God aanhou- 13. dend. Helpt uw Mede-Christenen in hunne noden. Behartigt jegens vreemdelingen den 14. pligt van gastvrijheid. Wenscht hun goed, die u vervolgen. Wenscht den menfehen 15. 't goede, en vervloekt hun nier. Zijt blijde met de blijden, en treurig met de treu- 16. rigen. Zijt eensgezind onder elkander. Zijt. eer de een den anderen een voorbeeld'cap.Xlf. 11. gevende. Zijt niet traag in 't benaarfligen. 12. Zijt vuurig van geest, li) Schikt u naar**) Dient de gelegenheden." Verblijdt u in de ^o-denHera" pe. Zijt geduldig in de verdrukking. Vol- 13. hardt in den gebede. Deelt mede tot de behoeften der Heiligen. Legt u toe op de. 14. herbergzaamheid. Zegent ze die u ver- 15. volgen. Zegent en vervloekt niet. Verblijdt u met de blijden : En weent met 16. de wenenden. Weest éénsgezind onder elkander. Zijt niet hooggevoelig: maar voegt u naar de geringen. Wordt X?. niet wijs bij u zeiven. Vergeldt niemand I 4 kwaad  de BRIEF van PAULUS Ca? XIL- Zijt niet hoogmoedig van inborst; maar voegt u in den omgang- naar de geringe lie- 17. den. Wacht u eigenwijs te worden. Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Let er op, dat uw openbaar gedrag onberispelijk ï8. zij. Zo dit mogelijk is, leeft van uwen kant 10. met alle menfehen in vrede. Wreekt- u zeiven niet, Broeders! maar wacht het oordeel \ af ; want er is gefchreven: ruif komt de wraak toe-, ik zal vergelden■-, zegt de Hee- 20. re. Derhalven , indien uw- vijand hongert , geeft hem te eeten; indien hij dorst, geeft hem te drinken ; want dus. doende,. st. zult gij hem allergevoeligst treffen: Wordt niet overwonnen van 't kwaade; maar overwint op die wijs het kwaad door 't goede. 1. Dat Cap. JS3K kwaad voor kwaad: Bezorgt het geen 18. eerlijk is voor fiïïe menfehen. Indien het mogetijk is; zo veel in u is, houdt, vrede 19. met alle-menfehen. Wreekt u- zeiyen niet; maar geeft den toorn, plaats :• Want daar is gefchreven : Mij [ komt ] de wrake [toe}, ik zal vergelden, zegt de Heere. Indien dan uwen vijand hongert,. zo fpijzigt .20. hem; indien hem dorst,. zo geeft hem te drinken: Want dat doende,, zult gij kolen %i. vuurs op zijn hoofd hoopen. Wordt, van V kwaade nist overwonnen ; maar over-, wint het kwaade door het goede._ 1, AU.  aan de ROMEINEN. Cap. XIII. 137 1. Dat ieder ïlerveling zig aan de burgerlijke re-.CAP.XHL gering onderwerpe : Want het tü de in.ftelling van God, dat er regeringen in de we-gr«* reld zijn «uilen ; en die er volgends aezemta|g8fzijn, zo. als God wil dat zij 'er zijn zxü-Jlaat. len, dezelve zijn ook behoorelijk gerégeld: 5. Zo dat hij, die zig tegen de regering opzet , de inftelling van God wederftaat; t welk die doen, een oordeel over zig bren- 3. gen. Want de overheden zijn geen fchrik voor goede bedrijven , maar voor kwade; En wilt gij des buiten vrees der regering leven, doe het goede, en gij zult goedkeu- 4. ring van haar hebben: Want zij is een dienaresfe van God, u ten besten; doch zo gij kwaad doet, vreest dan; want zij voert het zwaard niet vergeefs; maar is eene die- na- I. Alle ziele zij aan de hoge regeringen• o»-Cap.XIH. derworpen : Want er is geen regering , dan i) uit naame van God": En üerege*i) Van ringen/ die uit naame van God zijn, zijnGoi' | [behoorlijk'] geregeld. Alzo dat die zig tegen de regeer ing op fielt, de verordening ' van God wederftaat; en die ze weder ft aan, zullen over zig zeiven een oordeel halen. 3. Want de Overheden zijn 'niet tot vreze der goede werken , maar den kwaden ; En wilt gij'de Regering niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar heb- 4. ben: Want zij is eene Dienares van God u ten goede.. Maar , indien gij kwaad doet , zo vreest ? want zij draagt het zwaard I ? niet;  *38 de BRIEF van PAULUS Cip.XIIL naresfe van God, die de kwaaddoener» 5. ftraft.' Dus ziet gij,dat het noodzaaklijk is, der regering gehoorzaam te zijn, niet flegts. om de ftraf, maar ook pligts- en gewetens- 6. halven. Waarom men ook cijnfen opbrengt, om dat 'er lieden zijn , die naar de Godlijke inftelling de algemeene belangens der maatfchappij waarnemen, en daar aan 7. al hun tijd en werkzaamheid hefteden. Be» taalt dus aan allen , wat gij verpligt zijt;. cijns, dien gij den cijns, fchatting, dien gij de fchatting, ontzag, dien gij 't ontzag, en eerbeloningen, dien gij de eerbeloningen ^Varihti 8. verpligt zijt. Blijft aan niemand iet vergthtle le. pligt, tenzij elkander lief te hebben; want éras'des ^ie zijne medemenfchen lief heeft, heeft de menfehen. 9- wct volbragt ; want dat , gij zult niet dood- Cap.XIII. niet te verëeefc •' Want zij is eene Dienares •aan God, die het recht uitvoert tm ft^af 5. aan den genen, die kwaad doet. Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleenlijk om de ftraf, maar ook om der 6. confeientie wille : Want daarom betaalt gij ook fchatting; om dat 'er Dienaars Gods voor 't algemeen zijn , die in dit 7. zelfde gedurig bezig zijn. Geeft dan een iegelijk dat gij fchuldig zijt; fchattingt dien gij de fchatting ; tol, dien gij den tol; ontzach, dien gij V ontzach; en eere, %. dien gij eere [fchuldig zijt]. Zijt niemand iet fchuldig, dan elkander lief te hebben; want die den anderen lief heeft %  aan de ROMEINEN. Cap. XIII. 13* doodftaan; Gij zult den echt niet breken. Cap.XU*L Gij "zult niet ftelen, en zo!'er eenig ander gebod is , het is in deze ééne reden begrepen; Gij zult uw naasten liefhebben, to. ah u zeiven: De liefde bewerkt den naasten geen kwaad; derhalven is de liefde devervulling der wet. ïï. Dit alles'wordt nu te meer onze pligt, als wij aanmerken , dat her voor ons bereids tijd is , om uit den llaap te ontwaken : Want: door de vorderingen , die de Godsdienst gemaakt heeft , is ons heil nu " nader, dan toen wij eerst geloofd hebben. l'i. De nagt- is meerendeels verftreken, en de morgenftond nabij gekomen.. Laat ons daarom de werken der duisternis thans Haken, heeft, heeft de wet vervuld: Want dat,CA?.XUL ' 9. Gij zult geen overfpel doen: Gij zult niet doden: Oij zult niet ireien: 31111 yern aaïlth' getuigen^ gebra/ en zo 'er eenig ander gebod is , het wordt in dit woord als in eene hoofdfom, begrepen, [namelijk] in dat : gij zult uw naasten lief hebben 10. gelijk u zeiven. De liefde doet den naasten geen kwaad; zo is de liefde de vervulling der wet. 11. En dit [zegge ik te meer], dewijle wij dè gelegenheid des tijds weten; dat hes V uur is, dat wij nu uit den flaap opwaken : Wayt hei heil is 'óns nu nader,  14© de BRIEF van PAULUS CapXIII. ken, en ons voor het naderende licht aan- 13. gorden. Laten wij, als die bereids in den dag verkeeren , een ordentlijk gedrag voe. ren; niet met brasferijen en drinkpartijen, niet met ontugrjgheid en oneerbaare gezelfchappen, noch met twisten en anderen te 14, benijden, ons bezig houden. Ja, neemt in alle opzigten eene denkwijs en gedrag aan, dat met de leer en 't voorbeeld van den Heere Jefus Christus, overeenkomt; en laten de aardfche zorgen bij u zo ver niet gaan, dat gij tot begeerclijkheden overflaat. Cap.XIV. Neemt tevens hem, die in 't gelove zwak ) Fan de *s ' *n uw genoot^chaP aan ■> zonder over Indraag- 2* bijzondere gevoelens te oordeelen: Want zamnLid- de één eet vertrouwlijk allerlcie fpijs; een an- CapXIIU 12. dan toen wij [eerst] geloofd hebben. De nagt is grotendeels verf reken, en de dag is na bij gekomen. Laat ons dan af eggen de werken der duisternis, en de toe13. rusting des lichts aandoen: Laat ons als in den dag eerbaarlijk wandelen; niet in brasferijen en dronkenfehappen , niet in hoererijen én ontugtigheden; niet in twist . 14. en nijdigheid: Maar doet aan den Heere, Jefus Christus, en helpt de voorzorg des vleeschs niet tot begeerclijkheden.. CAp.XIVé Neemt tevens den genen aan , die zwak is in 'jf gelove , niet tot beoordeeling vanbijzondere gedagten. De een gelooft,, dat menj  aan de ROMEINEN. Cap. XIV. i4t •ander die zwak is, gebruikt moeskruiden.Cap.xiVo 3. In dit geval moet hij die eet, hem, die zig onthoudt, niet verachten; noch die zigJJ* onthoudt, hem, die eet, als een ongods ^dege. dienftig mensch veroordeelen ; daar God v9./ewon. hem in zijne gemeente heeft aangenomen, ikr de 4. Hoe toch wilt gij u het oordeel over eensc^te* anderen huisknegt aanmatigen? of hij w^ln"'m dient, of ontrouw wordt , moet zijn eigen Heer oordelen : Doch in 't Christendom mogen wij vertrouwen, dat de zodanige in het geloof volftandig zal blijven; daar God tog magtig is om hem 'er in te bevesti- 5. gen. Desgelijks houdt de een den eenen dag heiliger dan den anderen ; een ander daarentegen acht alle dagen gelijk. Hier behoort ieder, hoedanig ook zijne bijzondere men alles eten mag ; maar die zwak is Cap.XIV. . 3. eet moeskruiden. Die eet verachte hem niet, die niet eet: En die niet eet, oordeele hem niet die eet ; want God heeft 4. hem aangenomen. Wie zijt gij, die eens anderen huisknegt oordeelt? Hij ftaat of hij valt zijnen eigenen Here. Doch hij zal vast gefield worden ; want God is 5. magtig, hem vast te ftellen. De een acht den [eenen] dag boven den [anderen] dag; maar de ander acht alle dagen [gelijk]. Een iegelijk zij in zijn eigen gevoelen ge- 6. rust. Die den dag waarneemt, neemt [hem] waar den Heere, tn die den dag niét waarnesmt, neemt [hem] niet waar den  142 de BRIEF van PAULUS €ap.XIV. • re gedagten zijn, in zijn Christelijk gelove 6. gerust te weezen: Want die den dag viert; viert hem den Heere; en die hem niet viert, 'die doet zijn dagelijks werk den Heere; gelijk desgelijks hij'die alle fpijs eet, het met een goed gémoed doet; want hij dankt 'er 'God bij; en die zig onthoud:, dit insgelijks met een Christelijk gemoed doet, en God 7. dankt. Want niemand onzer leeft hier als zijn eigen meester, of is in ft fterven zijn '8. eigen meester ; maar % zij wij leven; wij leven af bangelijk van den 'Heere; 't zij wij fterven , wij blijven af bangelijk van hem ; en dus zijn Wij, 't zij wij leven; 't zij wij 9. fterven , dienstknegten dés Heeren : Want daar töë is Christus geftorven, en weer levendig geworden ; op dat hij over geftorj- *t'j i, Yi2. CaP.XIV. den Heere : Die eet, die eet [zulks] den Heere; want hij dankt God ; en die niet eet, die eet \_zulks] niet den Heere, en hij 7. dankt God. . Want niemand van óns leeft zig zeiven, en niemand fier ft zig zelverr: 8. Want het zij dat wij leven, wit levert den Heere ; het zij "dat v/ij fterven, wij • fterven den Heere : Het zij dan dat wij leven; het 'zij dat wij fterven , wij zijn 9. des Heeren : Want daartoe is Christus i) Weder ' ook en geftorven, m ougeftaan / en k) lelevendig yendig geworden" ; op dat hij beide over Üjg™or" \o. doden en levenden heerfchen zoude. ?.L:ar gij, wat oordeelt gij uwen broeder? Of ook gij-, wat veracht gij uwen broeder ? V/ant o  aan de ROMEINEN. Cap. XIV. 143 venen en levenden de heerfchappij zoude CAftXlV. lo> hebben. Doch gij, wat oordeelt gij uwen broeder! of gij ook weer, wat veracht gij uwen broeder! Immers moeten wij alle voor II» den richterlloel van Christus ftaan; want er is gefchreven': Ik leve,[preekt de Heere , voor mij zullen alle kniën zig buigen, 12. en alle tongen ■ zullen God belijden; zo dat ieder onzer voor zig zeiven Gode re- 13. kenfchap zal geven. Laten wij daarom niet langer elkander oordelen; maar oordeelt veel'eer dit , dat men zijn evenmensen, geen aanftoot of ftruikelblokken in den weg 14. moet leggen. Ik weec, en ben in mijn Christendom verzekerd, dat geen fpijs of drank in zig zeiven ongeoorloofd is; maar dat de menfehen, door ze 'er voor te hou- 15. den, ze zig ongeoorloofd maken: Doch indien gij met uw eetcn uwen broeder fart; of Want wij zullen alle voor den richter-CA?.XWi II. fioel van Christus gefield worden: Want 'er is gefchreven: Ik leve, zegt de Here, voor mij Zal alle knie buigen; en alle ton- ia. ge zal God belijden: Zo dan een iegelijk van ons zal voor zig zeiven Gode reken- 13. [chap geeven. Laat ons dan elkander niet meer oordeelen: Maar oordeelt dit liever, dat gij den broeder geen aanftoot of er— t4- gemis geefté Ik weet, en ben verzekerd in den Heere Jefus , dat geen ding onrein is in zig Zelve, dan alleen, dat die iet acht onrein te zijn, het dien onrein  144 üe BRIEF van PAULUS Cap.XIV, of hem verdriet aan doet, dan handelt gij niet meer volgens de liefde. Wordt toch door uw ecten geen oorzaak van 't ongeluk van iemand waar voor Christus ge- ï6. ftorven is; noch geeft aanleiding, dat uwe in zich zeiven goede gewoonte van alles zonder onderfcheid te eeten met lasteren en vloeken van de Joden vervolgd worde: \j. Want het Christendom beftaat niet in eeten en drinken; maar in gerechtigheid > in vre- ï8. de en blijdfchap van een heilig hart ; cn die met zulk' eene gemoedsgefteldheid een dienaar van Christus is , leeft Gode welbehaaglijk , en heeft de goedkeuring bij de 19. menfehen. Laat ons dus het geen tot vrede en onderlinge ftigting dient behartigen. ac. Maak om fpijs geen fcheüring tot afbreuk van 't Christendom. Alles is in zig zeiven rein; maar de mensch doet kwaad , die zijne Cap.XIV i5- ": Maar indien uw broeder om eterjpij* ze wille bedroe[d wordt, zo wandelt gij niet meer naar lie[de. Verderf dien niet met uwe fpijs ,. voor welken Christus ge16. ftorven is." Dat dan uw goed niet gelast ij. terd worde. Want het koningrijk Gods is niet [pijs en drank ; maar rechtvaardigheid en vrede, en blijdfchap in een heili- 18. gen geest : Want die Christus in deze ■\dingen~] dient is Gode welbehaagelijk en\ 19, aangenaam den menfehen. Zo dan laat ons najagen het geen tot vrede en V geen tot 4e ftiqhting onder elkander [ dient ]. Ver-  aan de ROMEINEN. Cap. XIV. *4j zijne vrijheid in dit ftuk zo gebruikt, datCAf.Xltf. hij er anderen een ftruikelblok door ih den oi. weg werpt: En 't is lofwaardig geen vleesch te eeten of wijn te drinken, of iets dergelijks ; wanneer uw broeder 'er een aanftoot door lijdt, of'er een weêrzin tegen 't Christendom door krijgt, of 'er zijn bijzonder sa. zwak op heeft. Gij zijt , zegt gij , ten vollen overtuigd, dat 'er geen kwaad in fteekt. Hebt die overtuiging dan in u zeiven voor God. Gelukkig, die zig zei ven niet befchuldigd bij dingen , die hij voor 33. goed keurt: Maar die in twijfel is, als hij eet, is veroordeeld, om dat hij het niet met overtuiging doet: Want in al, wat wij niet in overtuiging doen, dat het goed is, zondigt men reeds. 1. Voords 20. Verbreek het werk Gods niet om der /^/'-Cap.XIV^ ze wille-. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mensch , die met aan- ttli jioot eet. T is loflijk geen vleesch te eten, noch wijn te drinken, noch [Iets ^ waaraan uw broeder zig floot, of geërgerd word, of [waarin] hij zwak is. 22. Hebt gij gelove? hebt [dat] bij u zeiven voor God. Gelukkig die zig zeiven niet oordeelt in V .geen hij voor goed keurt : 23. Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld; om dat hij niet uit gelove [eet]: En al, wat uit gelove niet is , dat is zonde. K %. Voords  I4<5 ©e BRIEF van PAULUS Cip.XV. i. Voords moeten wij, die fterk zijn, de gebreken der zwakken dragen, en niet alles ». naar onzen eigen zin willen nebben. Liever zoeke ieder onzer , zo veel betaamlijk is, zijn naaften gènoegen te geven tot gemee- 3. ne ftichting. Want ook Christus heeft in zijn leven zijn eigen genoegen niet gezogt; maar het is in dezen gefchied, zo als men in de fchrift leest: de [maadredenen der genen, die u [maden, zijn op mij geval- 4. len. Want immers zijn toch alle zulke dingen , die de heilige mannen wegens zig weleer gefchreven hebben, ter onzer Ieringe gefchreven ; op dat wij in dezen ftaat van hope, lijdzaamheid zonden bezitten ; en ons uit. de heilige fchriften ver- 5. troosten. Waar bij ik wensch, dat God, van wien de lijdzaamheid en vertroosting komen, Cap.XV. *' V°ords zijn *$fi die fterk zijn, fchuldig de zwakheden der onfterken te dragen, en 2. niet ons zeiven te behagen. Dat öan een ieder van ons den naasten behage ten 3. goede, tot ftigtinge: Want ook Christus heeft hem zeiven niet behaagd; maar, gelijk gefchreven is : De fmadingen der genen, die u fmaden, zijn op mij geval- j)tevoren 4- len: Want al, wat te voren gefchreven gefchre- is, is tot onze leringe l) gefchreven"; op ven. dat wij door de lijdzaamheid en de ver¬ troosting der Schriften de hope zouden .5. hebben. Doch de God der lijdzaamheid en der vertroostinge, geve , dat gij eens- g*'  aan de ROMEINEN. €ap. XV. 147- komen , tevens geven mag, dat gij allenCapdezelve genegenheid voor eikanderen moogt „ . , .. hebben, volgends het voorbeeld van Chris- jsr |5_ •6. tus Jefus ; op dat gij gezamentlijk met»ïfntev«a éénen monde den God en Vader van onzen Chmttts. Heere Jefus Christus moogt verheerlijken» 7. Neemt om die reden ook eikanderen, 't zij gij oorfpronglijk Joden , 't zij gij Heidenen geweest zijt, onderling in uwe genootfehappen aan; gelijk ook Christus u beide aangenomen heeft, tot Godverheer- 8. lijkende einden : Want ik mag in dit opzigt zeggen, dat Christus zig aan de zeden en volksgebruiken der befnedenen heeft onderworpen , om den waaren Godsdienst in de wereld bekend te maken; ten einde de beloften aan de Israëlitifche vaders bevestigd mogten worden, en de Heidenen God O. voor de barmhartigheid danken: Gelijk 'er ge- gezind zijt onder malkanderen , volgends Cap. XV, 6. Christus Jefus; op dat gij eendragtelijk met éénen monde moogt verheerlijken den God en Vader onzes Heeren Jefus Chris- 7. tus. Daarom neemt malkanderen aan, gelijk ook Christus m) 0" aangenomenons. 2. heeft tot heerlijkheid Gods. Ik zegge naamlijk, dat Jefus Christus een dienaar geworden is der befnijdenis, van wege de waarheid Gods ; op dat hij bevestigen 9. zoude de beloftenisfen der vaderen; en de Heidenen God van wege de barmhartigheid zouden verheerlijken: Gelijk gefchre- K % ven.  Ï4& de BRIEF van PAULUS Cap.XV. gefchreven is: Daarom zal ik u loven onder de Heidenen, en u ter eere lofzangen 10. zingen; en op eene andere plaats ftaat: Verblijdt u , Heidenen l met zijne natie; 11. en op eene andere: Alle Heidenen looft den 12. Heere \ alle de natiën prijst hem ; en weer elders zegt Jefajas: "Er zal de ftam van Jesfai zijn, en die opfaan zal om de Heidenen te regeren ; op hem zullen 13. de Heidenen hun hope feilen. Voords fchenke God, die de hope geeft en vervult, u lieden alle blijdfchap en vrede in 't gelove , op dat gij fteeds den besten moed moogt hebben door de kragt van den heiligen Geest. Bijluit. 14. Voor 't overige ben ik, waarde Broeders! zelf overtuigd , dat gij niet alleen met alle deugden begaafd zijt; maar ook allerleie kuri- ven is : Daarom zal ik u belijden onder de Cap.XV. ip Heidenen, en uwen naam lofzingen ; en wederom zegt hij: Weest vrolijk gij Hei- 11. denen met zijn volk; en wederom, Looft den Heere alle gij Heidenen, en prijst hem 12. alle gij Volken; en wederom zegt Efajas: 'Er zal zijn de ftam van Jesfe, en die opHaat om over Heidenen te gebieden; op 13. hem zullen Heidenen hopen. De God nu der hope vervulle ulieden met alle blijdfchap en vrede in het gelove; op dat gij overvloedig moogt zijn in de hope, door de kracht des Heiligen Geests. 14. Voords y  aan de ROMEINEN. Cap. XV. MS kundigheden bezit, en zeiven in ftaat zijt om Cap. XV. 15. anderen te onderrichten : Maar ik heb de vrijheid genomen u te fchrijven, onder anderen met oogmerk om u de zaken eens in 16. gedachten te brengen;daar ik, door 't ambt mij van God gegeven , een gelastigde van Christus bij de volken ben, en bij den Euangelifchen Godsdienst, als 'tware, den dienst van 't heiligdom waarneeme, op dat de offergaven der Heidenen ten betaamelijken gebruike aangewend worden , gelijk zij met Godsdienftige oogmerken den Hee- 17. re worden toegewijd. Ten welken opzigte . ik ook voords reden hebbe , om bij mij zeiven over het verrichte omtrent de-n Gods- 18. dienst, Christelijk voldaan te zijn. Want 19. het zij men op redenen of daden zie, of over- 14. Voords, mijne Broeders! ben ik zelf van Cas.XV. u verzekerd, dat gij ook zeiven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, magtig om ook n) anderen" te vermanen: ^ mal_ 15. Blaar ik heb u ten deele te foutlijker ge-kanderen; fchreven, Broeders! als u [de zaken] herinnerende, om de genade van God, die mij 16. gegeven is, dat ik een Dienaar van Jefus Christus ben voor de Heidenen, bij het Euangelium Gods ± den dienst van 't heiligdom waarnemende; op dat de offergave der Heidenen met aangenaamheid ontvangen -worde, geheiligd zijnde met een hei- 17. ligen geest. En .voords heb ik roem in Christus in de dingen, die God aangaan t « K 3 18. JVant  150 de BRIEF van PAULUS Cap.XV. overtuigende tekenen en wonderen, of kragtige werkingen van den Heiligen Geest, ik zou niet ligt eenige dingen ten dezen opzigte kunnen noemen, welke Christus, om de volken tot het gelove te bewegen, niet cnder mijn' dienst gewerkt heeft; zo dat ik van Jeruzalem , en in 't ronde tot Ulyricum toe, het Euangelie naar behoren fto. heb mogen prediken en uitbreiden : Waar bij ik fteeds een bijzonderen lust had, om op die plaatfen , daar Christus nog niet genoemd was, te prediken; op dat ik de leis SI. in geen anders koren zoude flaan ; maar het gefchieden moge , gelijk er gefchreven is: Die de dingen, hem aangaande, niet verkondigd zijn, zullen *i zien; en die ze niet 42. gehoord hebben, zullen *$ verftaan: Het welk _ YV 18. Want ik zoude niet iets durven zeggen, V welk Christus door mij niet gewrocht heeft tot gehoorzaamheid der Heidenen, 19. met woorden en werken , door kragt van des tekenen en wonderen , door kragt 0) des Geests Heiligen Geests" ; zo dat ik van Jerufa- Gods. lem, en rondom tot Ulyricum toe aan V Euangeüum van Christus zijn volle beflag ao. gegeven heb ; eene bijzondere begeerte 'er bij hebbende, om het Euangelium te verkondigen , niet daar Christus genoemd was, op dat ik niet een anders fondament «1. zou bouwen ', maar, gelijk gefchreven is: Denwelken van hem niet was geboodfehapt, die zullen 't zien; en dewelke;nict gehoord heb-  aan de ROMEINEN. Cap. XV. 151 welk ook de reden is, dat ik gedurig ver-Cap.XV. 53. hinderd ben tot u over te komen. Doch thans niet langer in deze ftreken verblijven kunnende , en tevens reeds vele jaren het voornemen hebbende om bij u te komen, 24. ben ik van zins, als ik veel ligt naar Span-jen ga, de reis over Romen te nemen, en u een bezoek te geven ; terwijl ik hope, dat als dan veelligt ook eenigen uwer mij derwaarts zullen verzeilen , na dat ik eerst eenigen tijd het genoegen van uw bijzijn 25. zal genoten hebben; doch nu reis ik naar Jerufalem als Diacon voor de Christenen: 26. Want het heeft de Macedoniërs en Achajers o-oed gedagt eenige penningen voor de armen onder de Christenen te Jeruzalem bij 27. een te brengen ; het heeft hun goed ge- dagt, 22. hebben, zullen't verftaan. Waarom ik oö^Cap.XV. menigmaal verhinderd geweest ben tot u 23. te komen. Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren verlangen hebbende om tot u te 24. komen; wanneer ik veelligt naar Spatijen ga , saï ffi tot u namen: JBant ik hope in het doorreizen u te zien, en van u derwaards geleid te worden, als ik eerst van u lieder [tegenwoordigheid'] eensdeels ver- i$r zadigd zal zijn. Maar nu reize ik naar »6. Jerufalem, dienende den Heiligen: Want het heeft Macedoniè'n *en Achajen goed gedagt , een gemeene verzameling te doen voor de armen onder de Heiligen, die te K 4  15* de BRIEF van PAULUS Gap. XV. dagt, zeg ik; doch in zekeren opzigte zijn zij ook hunne ichuldenaars : Want zo zij den Heidenen van hunne geestlij ke goederen medegedeeld hebben, zo behoren deze in betrekking der tijdelijke hun ook weêr 28. de hand te bieden. En als ik deze zaak nu volbragt hebbe, en bezorgd , dat hunne almoefen naar 't oogmerk nuttig hefteed worden, denk ik over uw ftad naar Spanjen te 29. reizen; en ik weet, dat ik als dan bij lieden zal komen, die in 't Christendom zeer 30. gezegend zijn. Ondertusfchen verzoeke ik u, Broeders! om onzes Heeren Jefus Christus, en der Christelijke liefde wille , dat gij nevens mij uwe ernftige gebeden tot God 31. uitftort, dat mij geen onheil moge wedervaren van de weerfpannigen in Judea, en de-- ze Gap- XV. Jerufalem zijn. Het heeft haar goed gedagt; te weten, ook zijn zij hun JchuldeS7. naars :- IVant indien de Heidenen hunner geestlijke [goederen] zijn deelagtig geworden , zo zijn zij ook fchuldig hun, in de ligcha-amlijke, gedienfiigheid ie bewijs zen. Als. ik dan dit volbragt, en hun . deze vrugt verzegeld zal lubben, zo zal : , ik door u lieder [fiad] naar Spanjen afko29.. men: En ik weet, dat ik, tot u komende, in een volle zegen bt§ €unnrjeïmm£ van 30.. Christus komen zal. Dan ik bid u, Broe-^ ders !; door onzen Heere Jefus Christus en door de liefde des Geests; "dat gij met W.ij^frijd.t, in gebeden voor mij tst God;- op.  aan de ROMEINEN. Cap. XV. t53 ze onderneming, om te Jerufalem ónder-Cap.XV. ftand te bezorgen, gelukkig voorde Christenen ten uitvoer gebragt worde, zonderdat 'er hun nieuwe moejelijkheden om 3a. worden berokkend; op dat ik in blijdfchap zo God wil, ten uwent mag komen, en zonder zorg en gemoeds-kwellingen onder 33. u vertoeven. De God des heils zij verder met u allen. t. Ik beveel u Febe , onze medegelovige ,Cap:Xv"* die Diaconesfe bij de gemeente te Ken- 2. chreën is; op dat gij haar Christelijk ontvangt, zo als 't onder deugdzaame lieden behoort; en voor haar intreedt, in welke zaak, zij ook uw' dienst nodig mogte hebben : Want dit heeft zij zelve ook voor ve- 31. op dat ik moge bevrijd worden van dec\?,XV. ongehoorzamen in Judea , en bat deze mijn dienst, die [ik] aan Jerufalem [doé] 32. aangenaam worde voor de Heiligen; op dat ik met blijdfchap door den wille Go/ls, tot u moge komen, en met u rust genieten. Be God des Vredes zij met u allen. Staen. ï, €n ik bevele u Febe , onze Zuster, dieCA?,XVl, een Bienares is der gemeente , die te 2. Kenchreën is ; op dat gij haar ontvangt in den Here, gelijk het den Heiligen betaamt, en haar bij/iaat, in wat zaake Zfj u zoude mogen van doen hebben: Want K 5 zij  154 ©E.BKlüf van FAULUi ?*rXVL- vele gedaan , cn onder anderen voor mf} zeiven. 3. Groet Prisca en Aquila, die met mij voor de bevordering van 't Christendom arbei- .4. den, (dewelke voor mijn leven hunnen hals te pande gezet hebben , en waar aan niet alleen ik, maar ook alle gemeenten uit de Heidenen hier veel verpligting hebben) 5. benevens de vergadering , die ten hunnen huize t'zamenkomt. Groet Epenetus, mijn waarden vriend; die één der eerften is, welke in Afiën het Christendom omhelsd hebben. 6. Groet Maria, die zig veel moeite voor ulieden gegeven heeft. 7. Groet Andronicus en Junia , mijne magen en medgezellen in de gevangenis; die on- ( . der Cap XVI ZV *s ze^ve een veorfiandfier van velen ge- weest, ook van mij zeiven. 2>,PriseiL 3. Groet f) Prisca" en Aquila , mijne mei*- 4. dewerkers in Christus Jefus; die voor mijn leven hunnen hals gefield - hebben; denwelken niet alleen ik danke, maar ook alle de gemeenten der Heidenen-. 5. \Groet\ ook de gemeente ten hunnen huize. Groet Epenetus, mijnen beminden, die 5) van een eerfieling is q) van Afiën" r) voor Achajen. Christus" r> 'm . . C. Groet Maria, die veel voor s) »" gearÏÏT ' heid heeft. ' ./ • 7. Groet Andronkus en junta , mijne ma- gen oe.BRIEF van PAULUS  aan; dé ROMEINEN. Cap. XVI. 155 der de Apostelen in achting zijn, en reeds CapJCVL> vóór mij Christenen zijn geweest. 8. Groet Amplias , dien ik Christelijk beminne. 9. De groetenis aan Urbanus, onzen mede-arbeider in den Godsdienst ; en desgelijks aan Stachijs, onzen waarden vriend. 10. De groetenis aan Apelles, die beproefd is in 't Christendom. 11. Groet hun, die tot Ariftobulus gezin behoren. De groetenis aan Herodion, mijn' bloedverwant. Groet de lieden van Narcisfus , die Christenen zijn. 12. Groet Trijfena en Trijfofa , die in den Godsdienst veel moeite nemen. Groet mijne waarde Perfis, die ingelijks veel gen en mijns mede-gevangenen ; die ver- Cap.XVI. maard zijn onder de Apostelen; die ook voor mij in Christus geweest zijn. 8. Groet Amplias, mijnen beminden in den Heere. 9. Groet Urbanus , onzen mede-arbeider in Christus; en Stachijs mijnen beminden. 10. Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet ze, die van Ariftobulus [huisgezin] zijn. 11. Groet Herodion, die van mijn. maagfchap is. Groet ze, die van Narcisfus [huisgezin] zijn, die naamlijk in den Heere zijn. 12. Groet Trijfena en Trijfofa , die in den Heere arbeiden. Groet  15* de BR1ËF van PAULUS Cxr.XVI. veel moeite voor den Godsdienst genomen heeft. 13. Groet Rufus, dien voortreffelijken man in 't Christendom ; en zijn moeder, die tevens de mijne is. 14. De groetenis aan Afijncritus, Flegon, Hermas, Patrobas , Hermes, en de broeders van hun gezelfchap. 15. De groetenis aan Filologus en Julia, Nireus en zijne zuster, benevens Olijmpas, en alle de Christenen, die bij hun zijn. 16. Groet eikanderen met een heilige kusch. U groeten alle de Christen gemeenten. 17. Ik verzoek u, Broeders! acht te geven op . de Cap.XVI. Groei Perfis, de beminde, die veel in den Heere gearbeid heeft. 13. Groet Rufus , den uitverkorenen in den Heere, en zijne moeder en de mijne. 14. Groet Afijncritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes en de Broeders, die met hun zijn. 15. Groet Filologus en Julia, Nireus en zijne zuster, en Olijmpas, en alle de Heiligen, die met hun zijn. 16. Groet malkanderen met een heiligen kusch. U groeten alle" de Gemeenten van Christus» 17. Ik verzoek u , Broeders l acht te nemen op de genen, die de fcheuringen en erger-^ nisfeh aanrichten tegen de leer, daar gij in onderwezen zijt : «n wijkt af van de- zei-  aan de ROMEINEN. Cap. XVI. 157: de gene, die door gevoelens, ftrijdig metCAP.XV£i de leefe, waarin gi; onderwezen zijt, te verfpreiden , de partijfchappen maken, en oorzaak geven, dat de menfehen zig aan 't Christendom floten; en dat gij u met hun ï8. niet ophoudt : Want de zodanigen hebben geen oogmerk om de zaak van Christus te bevorden; maar om een gemaklij k en vermaaklijk leven te hebben; en door zulke dingen te praten , als de menfehen gaarne horen , en hun te prijzen, verleiden zij de harten 19. eer eenvoudigen : Want het is overal be-. kend geworden, dat gij de leere gehoor geeft ; waar over ik mij ook uwent wege verblijde; dan, ik wenfche , dat gij tevens fchrander moogt zijn voor al wat goed is, maar j8. zelve. Want dezulke dienen onzen Heere Cap.XVI 3Jefu| Christus niet, maar hunnen buik; en verleiden door fchoon - fpreken en prij- 19. zen de harten der eenvoudigen : Want uwe gehoorzaamheid is tot [kennis van] allen gekomen. Ik verblijde mij des uwenthalve» : Maar ik wil dat gij wijs zijt in 't goede, doch eenvoudig in V kwaade. 20. Dan, de God des vredes zal de Satan haast onder uw voeten verpletteren- De genade onzes Heeren Jefus Christus zij met u lieden. SCmen. 21. Ugroeten Timotheus, mijn mede-arbeider; en Lucius, en Jafon, en Sofipater, mijne bloedverwanten. 22. Ik Tertius, die den brief gefchreven heb, 33» groete u in den Heere. U groet Cajus, mijn  15$ pe BRIEF van PAULUS. CipJCVI.'SO. maar eenvoudig voor 't kwaad. Dodi de God des heils zal de weerpartij in 't kort onder uw voeten verbrijfelen. Zijt der genade van Jefus Christus bevolen. 21. De groetenis van Timotheus mijn' medehelper; als ook van Lucius, Jafon en Sofipater, mijne bloedverwanten. aa. De Christelijke groetenis van mij, Tertius, 23. die den brief gefchreven heb. Gij moet ook de groetenis hebben van Cajus , daar ik t'huis ben, en daar de gehele gemeente ingang heeft. De groetenis van Erastus, de Rentmeester van de ftad; en insgelijks van Quartus, de Broeder. Cap XVI. mijn en der geheler gemeente huisvaart. U groet Erastus de Rentmeester der ftad; en de Broeder Quartus. , 24. ©e genabe ban on$eu fyzzii Jficfug Cgngtug /' 50 met u aïïen. SCmen. as* itytm nu/ bic magtig i§ u te ueocgttgen/ naac mijn Cuangeüum / en be pjebtmng ban üefmj Cfjn'gitm*/ naar be openbaring eenej herborgen* ïjeib/bïem be ttjö en be? eeutotgijeib gestegen 26. i$ getoee^t/ maar- nu geo»enüaa2b \f[ en boo: öe jpmfetifcjje ^rguften/naaröetüebeïDe^eeu* toigen ' rekenen dan [Aoy^. A% -De Alex. ree. enz,; de Westerfche enz,; de gem. Lat, vertaling; Damafc, vs. 29. En |>*i ] mist in dezelve, In de Syr, vert, enz. Cap. IV. vs. I. Dat Abraham onze vader na 't vleesch verkregen heeft. [iv?wsvct.i A/3, r. **« van, dat Abraham onze vader verkregen heeft na ** vleesch [A/3f>, r. -neen?* >j, sitfijx. cctt*.»]. De Wefterfche ree, enz. De meeste handfchriften der Alexandrijnfche, nevens Orig., Eufeb., en de Coptifche vertak; de gem, Latijnfche , Chrijfoft,, Damafc. , enz. De zin • "' fchijnt  VERSCHILLENDE LEZINGEN. X67 fehijnt 'er gemaklijker door; maar hier uit fpruit misfehien zelfs de verfcheidenheid. In mijn oordeel heeft de gewoone lezing de voorkeur; behalven, dat ik liever 5rpo;r<*rop« zou lezen; 't geen dezelve boeken, uitgezonderd die van de WefK recenf., hier hebben. vs. 11. En hij he ft ten teken de befnijdenis ont* vangen, ten zegel enz. [*. 9. %. Trt?trojAnv, tr. ] voor, en hij heeft het teken der befnijdenis ontvangen, ten zegel enz. j>. y tou tvor TrapatfrwpsTt. De Wefterfche. ree. en A. Ook dit heb aangenomen. «. 18. Gelijk door éénen de val [is veroorzaakt] ■vier alk enz. Zo ook door éénen de rechtvaerdig-  VERSCHILLENDE LEZINGEN. ,pt.xr(a\i heeft,) en E, (dat ttfsiv'] voor, wij zullen blijven [ïirifAsvxutv]. De Weft. ree.; verfeheiden affchriften der Alexandrijnfche en de Copt. vertal. vs. 11. Onzen Heere [™ zvuca yuoov'] ftaat noch in de Alex. recenf: enz.; noch in de Wefterfche enz.; noch bij Theodoret. Baf. enz. vs. 15. In de begeerlijkheden deszelven, [iv r«;j intQufAixn mist in de Weft. recenf. enz. In de Alexandrijnfche, bij Origenes; in de gem. Syr. en Lat. vertalingen, en Hieronijmus , desgelijks Epifanius, Theodoret. enz. ftaat het; maar 'er mist daarentegen in dezelve [«ur>j 6k] haar in. Bij zommigen Latijnen ontbreekt het beide; en daar de reden het niet vereischt, maakt dit verfchil der handfchriften het beide als een bijvoegfel verdagt. L 5 Cap»  •70 VERSCHILLENDE LEZINGEN. ^AP. VII. vs. 6. Des doods [rs èxvxm] voor, geftorven zijnde [xTrobxvovrzf]. (In de gemeene afdrukken ftaat xiroèxvovrog). De Westcrfche recenf. en de Latijnen. Ook hier koomt het een en ander om den zamenhang mij met Semler als een inlasfing voor. vs, 18. Niet [*'] voor, vinde ik niet [xx iv/texu']. De Alex. recenf. Auguftinus &c. vs. 19, 20, ai. Deze drie verfen. ftaan in alle handfchriften en overzettingen, zo veel ik wete. In de redenering hebben zij niet te min, als loutere herhalingen, die in den zamenhang niets betekenen, allen fchijn van een bijvoegfel; dat vermoedelijk eerst tot verklaring op den kant geftaan heeft. Ik heb ze daarom van 't overige der reden onderfcheiden. Dat mij het kwaad bijligt [0Y1 iuoi ro kxkov ttx^xkht*<] in .w. 21, ontbreekt in F en G. f. 25. De genade van God [ y %xpts ra 5e» (»up ra fisai]. In deze onzekerheid koomt mij 't gewoone nog het beste voor. Cap. VIII. vs. 1. Die niet na het vleesch wandelen, maar na den Geest [m>j Kxrx o-<*p*« ttspr xvtx itv&ujAxTO? tv u/uiv] hetgeen in A, bij Clemens Al., Bafilius, en de meeste Griekfche vaders ftaat. Ik heb niet gctwijlfeld het eerfte te volgen. vs. 13, Des vleeschs \_fAXT0ï~\. Buiten twijffel is deze ook weder de waare lezing: want dit zou de eenige plaats zijn, waar Paulus de natuurlijke werkingen van 't lichaam, als zondig, zou befchrijven. vs. 26. Zwakheid [_x£rtvax~\ C , A en 47. met Origenes; D, Augustinus, de gem. Lat. vert., Beda, en. eenige andere Latijnen; zommige andere handfchriften; de Syr. vert. en de Arab. vanErp., in plaats van zwakheden [x&sniatï]. Foor  172 VERSCHILLENDE LEZINGEN. Foor ons [Jttép >;^&jv] ontbreekt in de Weft. recenf.; in A en bij Origenes; desgelijks bij Epifanius en bij Damafc, vs. 34. Ook [x<*;] ontbreekt voor opgeftaan in de Alex. ree. en de Syr. vert. Desgelijks Ook [>*i] voor aan de reehtehand in dezelve recenf.; bij fommige Latijnen en Chrijfoft. Cap. LX. vs. 23. En Ontbreekt in 47 en eenige andere handfchriften , in de Coptifche vert. en in de gem. Latijnfche. vs. 28. In rechtvaerdigheid, want — een afdoening van zaken [tv Sixsttocuv*! —ofi Atyov o-wtituv(Wsvoi/j" ontbreekt in A en eenige andere affchriften der Alex. recenf., in de Copt, vertal. en bij Eufebius. In de gem. Syr. en Arab. vert. van Erpen. en bij Damafcenus. Ik denke, dat het de waare lezing is, en de gewoone na de LXX. veranderd; na dat deze uit den lateien Hebreeuwfchen text van Jefajas waren aangevuld. De reden kan ik hier niet opgeven. vs. 31. Der gerechtigheid [ faxatoc-uvr,? ] op de twede plaats ontbreekt in de Wefterfche recenf.; in eenige affchriften der Alex. en de Copt. vertaling; desgelijks bij Damafc. Het fehijnt egter in den text te behoren , of men moest de woorden opvatten, als of 'er ftond , Lrp. fa tiUK. vofjtov y itt vo/aov Sixeuiiirvvtis iy. e$)3. vs. 32. Der wet [va^/s] ontbreekt in dezelve (het ftaat in D), en de gem. Lat. vert. Want  { VERSCHILLENDE LEZINGEN. ï?| [y*p] ontbreekt in dezelve recenfies, en de Coptifche vert. .Cap. X. vs. i. Hun [otvrcav] in plaats van, Israël [th la-fxviA']. De Alex. ree. enz. De Weft. enz. De gem. Syr. en Lat. vertalingen enz. Chrijfoft. en Damafc. enz. vs. 2. Rechtvaerdigheid [<ïtx.aiotrvv>)v'] op de twede plaats, ontbreekt in de Alex. ree. enz.; in eenige handfchriften der Wefterfche , bij Augustinus, in de gem. Lat. vert. enz. Bij vroegere Latijnen vindt men het. vs. 8. Wat zegt de fchrift [r; Asys< nyvoor, wat zegt zij [n Asys/j. De Weft. recenf. en de gem. Lat. vertaling; het handfehrift 17. met de Copt. vert. Origenes en Cyrillus; desgelijks Theodoret. Het eerfte is een inlasfing. vs. 15. Die vrede boodfehappen [rcav iuctyythity* lAtvcov itpyvtiv] ftaat niet in de Alex. recenf. enz.; ook ontbreekt het nog bij Damafc. Ik befchouwe 't als een bijvoegfel, eft denk 'êr op dezelve wijs over, als boven IX. vs, 28. Cap. XI. vs, 2. Zeggende [Asy&je] ontbreekt in de Alex. en Weft. recenf. enz.; in de gem. Lat. en Arab. vertal.; bij Chrijfoft. enz. vs. 3. En [ ] ontbreekt in meest alle dezelve. VS. 4. En indien het uit werken is, is het niet meer uit genade; anders is het werk geen werk meer. [E( Ss in ipycov isutri i;t %xf>tf sVs< ro tfyov ixtri istv ipyov] ontbreekt in de Alex. recenf. enz-.-; in de Wefterfche enz.; in de gem. Lat.  fft VERSCHILLENDE LEZINGEN. Lat. vert. enz. Bij Chrijfoft. Theodor. enz. (Het ftaat in de Syr. vertaling en de Arab.) vs. 9. NB. Zonder de voorlichting der handfchriften ontftaat 'er bij mij, wanneer ik: deze aanhaling van Paulus met de LXX. en 't Hebreeuwsch van Pf. LXIX: 23, vergelijke, ttn fterk vermoeden tegen de lezing. ïrméiot kV twy [On'JflS]- ontbreekt bij Paulus; daarentegen ftaat ïié t TfotTTt^» x'vrco in vrxyiSx. xxi iis fl>jp«v aVaiajA» (d7ro$ofAjr#<, dezelve; de Weft. ree. enz. Chrijfoft. enz. vs. 21. Ook [kou] ontbreekt in de Alex. recenf. enz. de Weft. enz. Chryfoft. enz, Cap.  ^ï7Ö" VERSCHILLENDE LEZINGEN. Cap. XIL v. 2. Geüjkformis; te worden — van gë~ daan te ver art lerd te worden [c-v7rtov oiwoc kxi] in F, G, de gem. Lat. vert,, Augustinus enz., en bij Clemens Alex. Daar bij ontbreekt, Jfle [irxvrw] in D en alle handfchriften der Weft. recenf.; gelijk ook bij Clemens en Marcion. Dit is vermoedelijk de rechte lezing. Het overige fehijnt een bijvoegfel; cn de eerstgemelde lezing in A uit de gelijkluidende plaatfen geboren te zijn; of veelligt wel uit-de onnauwkeurige aanhaling van Polycarpus zelve. lp. XIII. vs. 1. Door, of, uitnaam [JffaJ voor, van [.<*7ra]. De Alex. recenf. en Origenes enz.; verfeheiden affchriften der Wefterfche; Theodor. Bafilius, Theofylactus enz. met zeer veele andere Griekfche handfchriften. Magt en, op de twede plaats, [«'|sjuip»v , xupi« » j- Axy] 17. en veele andere handfchriften; de gem. Syrifche vertal.; Chryfoft. Theodoret. enz. vs. 15. Broeders [a$«a}• I. X. X. v. Aur.v'] ontbreekt in de Alex. recenf. en de Copt. vert.; desgelijks in de gem. Lat. en bij  ERSCHILLENDE LEZINGEN. 181 bij Rufinus: Maar in de Weit. recenfie, waar het.vs.. 20. mist, vindt men 't hier. vs. 25, 26, 27. Hem nu , die magtig is , enz. [ Tco 5e Sum/Atvu x. r. a. ] Deze loffpraak ftaat in C, D, E en 16. te dezer plaats: in alle andere handfchriften aan 't einde van't XWde Capittel, uitgenomen A en 17, die ze op beide plaatfen hebben ; en F , G, cn vijf Weener handfchriften. bij Treschow, waarin zij gezegd wordt in 't geheel niet te ftaan : hetwelk Hieronijmus ook van eenige boeken ten zijnen tijde te kennen geeft. Van de Overzettingen hebben de Syrifche van Filox., de Armenifche en Arab. in de Polyglotten ze op 't einde van 't XYVde; waar ook Chryfoftomus, Theodoret., Theofyl. enz. dezelve lezen; de Coptifche, de gem. Syrifche, de Arab. van Erpen. en de gem. Latijnfche, met de Latijnfche Vaders op 't einde van 't XVlde. De toon en de fpreekwijzen, die niet die van Paulus zijn, gelijk dat 0 dtavio? ©eo? en MvsYipiov o-i de Christenen van Romen, in de affchriften, die zij aan eenigen hunner geloofsgenoten mededeelden, het laatfte gedeelte van den brief, als op hunne eigene Gemeente bijzonder betrekkelijk, en voor anderen van weinig belang, hadden weggelaten; want zij behoren 'er zeker toe; fchoon iemand ook al bij Cap. XV. vs. 17—20. eenigen twijfel mogte voeden. 'Ondertusfchen fehijnt in deze onvolkomenheid der overfchriften de oorfprong van die drie verfen te zijn; cn dezelve aanleiding te hebben gegeven, dat eenigen, welke zodanige boeken gebruikten, wanneer zij merkten, dat de brief als onvoleindigd fcheen, en het befluit 'er aan ontbrak, 'er deze loffpraak ten flotte agter gevoegd hebben ; waardoor in vervolg van tijd, toen men den brief vollediger vond, cn de affchriften vergeleek, het verfehil, dat men hier in de handfchriften ontmoet, ontftaan is; daar eenigen dezelve woorden aan 't einde van'tXIV^ Capittcl lieten ftaan; maar anderen, merkende dat zij daar niet behoorden, en egter niets verliezen willende, ze na het einde van den brief verplaatften; terwijl fommigen, die begrepen wat 'er van de plaats was, ze geheel hebben weggelaten. De verfchillendheden, die op de overzetting geene betrekking hebben; en aile, welke door minder gezag bevestigd waren, en niet dezelfde waarfehijneliikheid hadden, heb ik hier bij niet op de lijst ge-, kragt. AAN-  AANMERKINGEN E IJ S E II BRIEF AAN DE R O M E I N E *s  M 3 KIS m o  AANMERKINGEN B IJ DEN B R I E F AAN DE ROMEINEN. Zlo men het bovenftaande gefchrift van Paulus den waaren naam zal geven, is het, eene bricfswijze verhandeling over de voornaamfte leerftukken van den Christelijken Godsdienst; want de onderwerpen zijn noch die van een' gewonen brief, noch worden zij bij de behandeling bijzonder betreklijk gemaakt tot de Gemeente , aan welke het ftuk gericht is: maar de inhoud wordt van Cap. I: iS. tot XV: 14. geheel algemeen, en betreklijk tot alle Christenen, cn die zig omtrent dezen Godsdienst .zoeken, te onderrichten : Alleen het XV en XVI Hoofddeel, en de korte Inleiding in 't begin van den. brief Cap. I; 1—17 betreffen bijzonder de gemeente te Romen; waarin de fchrijver haar kennis geeft van zijne verrichtingen en zijn voornemen om M 5 eer-  186 AANMERKINGEN bij den BRIEF eerlang tc Romen te komen: In welk gedeelte weinige zaken voorkomen, die eenige opheldering vercïfchen, te meer daar wij in 't Voorbericht voor den brief 'er bereids van gefproken hebben: eenige bijzondere uitdrukkingen, welke hij 'er bij gebruikt, mogen egter nog opmerklijk fchijnen. Cap. I. vs. 4. Na den Heiligen Geest] Heiligheid, BHp, dytacrwif, heeft niet alleen het denkbeeld van Zedelijke rechtheid, maar tevens van Grootheid en Heerlijkheid, bijkans als het Latijnfche Augustus. Die na dien verhevene», Goddelijken geest, die in hem wss, gebleken is, enz. vs. 11. Geestelijke gave] Hij fehijnt niet zo zeer een bijzondere gave te bedoelen, gelijk van vreemde talen en diergelijke ongewoone bekwaamheden, die de eerfte Christenen, bij de opleggingen van de handen der Apostelen, fomtijds Van God deelagtig werden; maar in 't algemeen iets, dat tot hunne verdere onderrichting en vordering in den Godsdienst kon dienen : het welk hij als het Christelijk gefchenk befchouwt, dat hij van 't zijne zijnen Geloofs» genooten bij zijne overkomst hoopte medetedeelen. vs. 13. Iets, 't welk de vrugt énz.~\ Iets, waar van ik zeggen kon , dat het door mijne prediking was uitgewerkt, en 'er mij in verblijden. vs. 14. Aan Grieken enz.] Indedaad waren deze volleen aan hem verpligt; maar met zijne gewoone heuschieid «egt hij, dat hij aan hun ver-  aan de ROMEINEN. iS> verpligting had; wegens het genoegen, dat hij van de zaak had. vs. 17 Tot geloofbaarheid] n< zoeen wijs, dat het geloofbaar wordt; (gelyk men, bij voorbeeld, it? kxXov of its irac-xv xx,gi/3tixv, zegt voor kxKws en pxXx xxet@caO en 't hangt in de reden niet t'zamen met hxatoo-wyi ®as, eene rechtvaardigheid Gods , maar meer met het volgende, tv oÏvtco x7To>ix\u7rTtTc*t, wordt 'er in geopenbaard. vs. 18. — III. 20. Dit betoog van het alge- meene zeden-verderf, en de ftrafwaardigheid der menfehen voor God, is, gelijk de gehele brief, in een goede natuurlijke orde gefchreven: alleen moet men de ftijve verdeelingen der gewone uitlegkunde 'er niet inbrengen; waar door de lezing maal1 belemmerd wordt, en de fraaiheid van de fchikking in het ftuk verloren gaat: Want fchoon de fchrijver eerst den . toeftand der Heidenfche wereld, vervolgends dien der Joden, 'er in afmaalt, zijn egter beide zaken bij de behandeling van hem niet van één gefcheiden ; maar, zo als het onderwerp zelf hem aanleiding geeft, verbonden; gelijk men bij  iSS AANMERKINGEN bij den BRIEF bij het laatfte deel van 't Ifte Hoofddeel, maar nog duidelijker bij het 11de vs, i enz. en 9 cn 10 bemerkt. Hij vervolgt, naamüjk, met zijne befchouwingen de gebreken, niet de perfonen die ze hadden , en na dus in de eerfte plaats, zo als de aart van 't onderwerp aan de hand gaf, van de grove zonden van Afgoderij en de Ontugt, die 'er mede verknecht was, gefproken te hebben ; waarmede zeker de Joden niet befmet waren; gaat hij over tot de meer algemecne ondeugden van hebzugt, trotsheid, nijdigheid enz. vervolgens, gemaakte zedigheid, en veroordeelen van den naasten; waarjn beide Joden en Heidenen van zijn' tijd betrokken zijn: Waarna hij van Cap II. 17. af, meer bijzonder van de Jooden en hunne inbeeldingen bij •den Godsdienst handelt. .Dit merk ik hier voornaamlijk aan om de zwarigheid, die men zig bij het Hde Hoofdftuk pleegt te maken met de vraag, of de reden den Heidenen, of wel den Joden betreft. iis. 18. lnmers is het van den Hemel enz.] Hij neemt bij de redenering .aan, dat 'er openbare en dagelijkfche 'bewijzen gezien worden van het on genoegen van God, over de zonden van.'t menschdom: en waarlijk, (zonder die bijgelovigheid, die in alle werkingen der Natuur blijken van de gramfchap van God ziet,) kan een verftandig befchouwer, als hij den natuurlijken aanleg van alles tot geluk der bewoners van deze aarde ga-  aan den ROMEINEN. 18? gadeflaat, en dat geeft , 't welk zij er tegenwoordig werkelijk genieten , 'er mede vergelijkt , geenszins in twijfel zijn, of de maatfchaplijke welvaart der menfehen heeft door de Voorzienigheid een grote inkorting ondergaan , en het gemeene leven is aan noodlottigheden onderworpen, die'er iiaar de natuurlijke inrichting der dingen vreemd van zijn; niet alleen uit hoofde van het onverftand en de boosheid der ftervelingcn, waardoor zij elkander en zig zeiven aanhoudend ongelukkig maken; (fchoön dit egter ook onder de voorzienigheid Gods ge'fchiede', die hen door hun zei ven ftraft;) maar insgelijks om de verdere elenden, onvruchtbaarheid , overftroomingen, ziekten en dergelijke dingen, die dit-leven teisteren; als welke,'gelijk zij nu bij de flegtheid van den mensch in 't gemeen beloop der dingen zijn ingeweven, wij verwagten mogten, dat ook allengskens draaglijker zouden zijn, of van den goeden God geheel Worden weggenomen; indien de menfehen eenmaal hunne dwaasheid en ondeugd, (die zekcr het grootfte ongeluk op aarde uitmaaken,) hadden afgelegd, en zij hunnen fchepper in waarheid en gerechtigheid dienden: Dan , hoe het ook met opzigt tot dit laatfte gelegen zij, dit zou ten minften niemand, bij 't getuigenis van 't geweten in den mensch, en de aanfehouwing van het geen rondom ons gefchiedt, kunnen ontkennen , dat een toeftand van zaken, zo als 3er tegenwoordig op aarde plaats heeft, en • nog  ipö AANMERKINGEN bij den BRIEF nog meer, zo als 'er ten tijde, dat de Apostel dit fchreef, plaats had, van den Hemel de Goddelijke afkeuring heeft, en 'er voor hun, die het toneel aanrichten, zwaarder ftraffen te wagten zijn: Zo dat een fchrijver, die dit in de redenering aanneemt, cn het vervolgens in de bijzonderheden betoogt, niets anders doet, dan een getrouw tafereel van den ftaat der dingen fchetfen, zo als dezelve werkelijk plaats heeft. vs. 21—27 Deze redenering over de oorzaken en gevolgen der Afgoderij komt met de waarheid volkomen overeen, als men dezelve befchouwt, zo als zij bij Grieken en Romeinen plaats had: Want met die der Germanen en andere ongemanierde volken fehijnt het anders gelegen te zijn: dan dezen komen hier niet in aanmerking. Bij het befchaafder deel der wereld was de aanleiding 'er toe gegeven door de aloude Theologen en Priesters onder de Egyptenaars en Feniciërs ; welke hunne leerbegrippen van de natuur der Godheid en den oorfprong der dingen in zinnebeelden kledende, en dwaaslijk met gelijkenisfen van de gewoone gemoedsneigingen en handelingen der fchepfclcn voorftellcnde , de Theogonie en Mijthologie (fabelleer; bij den Godsdienst hadden in gebruik gebragt; en vervolgens afbeeldfels van beesten, menfehen , planten, en wanftaltige zamenvoegfels van derzelver lichaams-deekn, bij het volks-onderwijs aangenomen, als tekens en beeldfpraken van de» ze  aan de ROMEINEN. 191 ze of gene werkingen der Natuur, en van de kragten en eigenfchappen der Godheid: Het welk als het aan de zinnelijkheid der menigte geviel, en derzelver opmerkzaamheid geheel aan de vercieringen en beeltenisfen gehegt wierd, bij de middelen, die 't priesterdom in 't werk ftelde, om ze tot een blind ontzag voor zig te brengen, allengskens oorzaak was, dat de een- ■ voudigfte waarheden geheimen van de Theologen en Dichters wierden, en de algemeene Godsdienst van 't volk, verdichtfelen , en Godsdienftige eerbied voor de uitwendige af beeldin ■ gen, en de plègtigheden, die men 'er omtrent gebruikte. Met den tijd werden dezelve meer opgefmukt en vermenigvuldigd ; maar hierdoor tevens buiten haar ooïfprongb'jk doei gebragt: en de weinige waarheid, die 'er uit de overlevering bij den verftandigen over was, cn 't . geen de Priesters zeiven aangaande 't Opperwezen gekend hadden, was eerlang verfmo!ten in den ongeordenden hoop van vercieringen en fprookjes van een aantal Goden en hunne verrichtingen. Uit Egypten en Fenicic was de Godenleer met de volksplantingen naar Griekenland overgebragt, en van daar vervolgend» naar Italiën: Want de oudfte bewooners dezer landen, de Pelasgen, hadden, volgens Herodotus, noch onderfcheidene Goden, noch namen voor dezelve gehad; welke daarna uit Egypten waren bekend geworden: Alleenlijk vielen de beeldfpraakige en moufteragtige afbeeldfels der Oos- ter-  i52 AANMERKINGEN bij diïn BRiIEF" tcrlingen niet in denifmaak der Grieken, die evenredigheid en ichoemheid in de Goden zogten; cn het wierdeti bij hun mannen- en vrouwenbeelden: Dan ten zelfden tijde wierd de Godgeleerdheid cn Mijthologie, waar van men de betekenis lang vergeten had , ónder de handen hunner Dichters (die gelijk bij alle oude volkeren te• :• vens hun Theologen waren) ten eenenmaal niisformd; zo dat de'leer van de Goden cn hunne gefchiedenis bij hun, even als bij de Feni• ciërs, voornaamlijk in vertellingjcs van derzelver minnarijen, fchakingen en gcweldadigliedeu beftond: Welke dingen, zo wel in de tempels bij de offerhanden , als in de openbare bijeenkomften en feesten, het onderwerp der lofzangen uitmaakten , die ter hunner vereering wierdèn aangeheven. Deze verbastering van den natuurlijken Godsdienst, de fchriklijkftc , die men zig kan verbeelden, en die misfehien in de Natuur mogelijk is, had het gevolg, dat, bij de verblinding van 't verftand, tevens de gemeene begrippen van zedelijkheid bij .de me nigte uitgedooft, of ten minfren gansch verwrongen wierden; en onze fchrijvcr houdt in .'t bijzonder de oveiwtige ontugtigheid, die'er bij Grieken en Romeinen plaats had, voor een uitwerklël van dit bederf van den Godsdienst: Welk laatfte doorgaans minder is opgemerkt geworden; ondertusfchen fehijnt 'er niets waaragtigcr te zijn, dan deze gedagte: Want daar ribt alleen alle onderrichtingeu, die de üicnsch bij  Aan de ROMEINEN. 193 bij de opvoeding van den oorfprong der dingen en zijne betrekkingen kreeg, de indrukfelen van onkuisheid medcbragten; maar ook dé Godsdienst zelf, bij welken de verbeeldingskragt door de Matigheid der verrichtingen, en het denkbeeld van ae tegenwoordigheid der Goden, geroerd, het aandoenlijkfte pleeg te zijn, der ziel het gevoel der ontugtigheid inblies, en dezelve door het voorbeeld der Goden wettigde; zo was het zeer natuurlijk, dat de aangeborene begrippen van eerbaarheid onder deze volken verzwakt werden, en eene menigte menfehen een prooi van da ongeregeldfte en fchandelijkfte begeerlijkheden werd: zo dat gelijk aan alle afwijking van de waarheid en 't redenlicht door de Voorzienigheid zekere ftraf, als een natuurlijk gevolg van 't misdrijf zelf verbonden is, men ook in 't bijzondér de onteering en verlaging der menfehelijke natuur door de ontugt, welke men onder de Heideneri te dier tijd befpeurt, als een natuurlijk vrugtgevolg van dit bederven van den Godsdienst onder hun mag befchouwen; van 't welk dè zaden in de afwijking zelve lagen; en waarbij de ftraf met het misdrijf overeenftcmdé; zo dat, om zo te fpreken, de oneere, die de mensch der onftoffelijke Godheid in verdigtfelen toevoegde, in de daad en waarheid in zijn eigen Hoffelijke natuur plaats nam. Het welk, bij de woorden van den brief in aanmerking N ge-  m AANMERKINGEN bij den BRIEF genomen zijnde dezelve genoeg opheldert; daar de fchrijver 'er toch geen ander oogmerk mede heeft, dan het natuurlijk verband, dat 'er onder de Voorzienigheid tusfchen de afgoderij, en deze onteering des menfehen geweest was, voorteftelleö. Vs. 23. En hebben enz.] Ik heb Scgas hier in de betekenis van meening of begrip opgevat, gelijk, b. v. de algemeen erkende waarheden, ■Avfiat Saga» genoemd worden. Namelijk a JffaA^-J/'s" was niet gemeenzaam genoeg voor den ftijl van Paulus , en iwoix drukte de zaak niet ten vollen uit? waarom hij liever dit gewone woord, fchoon in een wat- minder gemeene betekenis, fehijnt gebruikt te hebben. Indien men hetzelve liever Volgens de gewone vertaling wilde neemen, zou men de plaats van Jeremias Cap. II: 11, 'ö^f ï&2 Y1123 *VOH, 'er mede vergelijken kunnen; gelijk het egter hier niet rov foov dqêoiarov, r>jv dezer orde vereischt: Want wraakoefening en begeerte naar 't ongeluk der fchepfelen heeft in Gode geene plaats; en zijne richterlijke rechtvaar- ■ digheid, waarvan eenigen gefproken hebben, kan, daar Hij geene andere wetten kent, dan zijne eigene volkomenheden en de zedelijke rechtheid zijner natuur, zig ook, als Hij de zondaren ftraft, niets anders voorftellen, dan de handhaving der zedelijkheid, en volmaaktftc orde i die zijn yerftand ten dezen opzigte zig voorftelt. Dus hebben dan de Goddelijke ftraffen in de daad het. heil der redelijke fchepfelen ten oogmerk: Maar niet op die wijs, dat dit de regelmaat 'er van zou. uitmaken, gelijk fommigen gezegd hebben; maar om dat God na die zelfde beginfels van rechtmatigheid, waar na hij de wereld regeert, ook onze natuur zelve den aanleg heeft gegeven: zo dat, wanneer ■ dezelve bij zijne regering van 't geheel al niet in kragt bleven, wij geen redelijk en met onze nar  AAN DE ROMEINEN. 201 natuur overeenkomftig geluk zouden mogen verkrijgen, om dat de zedelijkheid, waartoe wij in onszelven gevormd zijn, 'er in de wereld een ontbinding bij onderging: En de verbetering der menfehen, wanneer zij, agtervolgens deze natuurlijke indrukfels, nalaten flegtheden, gelijk als voorheen, te bedrijven, is de vrugt van dit regering-ftelfel der Godheid; maar dezelve doet het betaamlijke van de ftraf omtrent hun niet vervallen; ten zij tevens ten dezen opzigtc de orde, volgens de eeuwige waarheid der dingen, in 't groote rijk van God ongefchonden blijft. Wordt nu deze gehandhaafd door den mensch zeiven dien graad van rampzaligheid, die in 't waaragtig oordeel van God met zijne begane misdaden overeenkomftig is , te doen ondervinden, zo lijdt hij naar rechtmatigheid de ftraf der zonden: Gefchiedt zulks niet, 't zij in dit leven, 't zij in een volgend, zo is het vergeving; en de zedelijke orde wordt als dan door God van elders in 't geheel-al gehandhaafd; om dat derzelver oorzaak en grond in zijne natuur en haare volkomenheid ligt. vs. 3. Die oordeelt de geenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet.] Deze woorden komen mij hier verdagt voor, als eene herhaling uit het voorgaande: Want fchoon de reden in dit vers vooral hun met nadruk treft, die hunne naasten oordeelcn, vereischt zij egter dit bijyoegfel niet; daar de denkbeelden van den N 5 le«  *o2 AANMERKINGEN bij den BRIEF lezer zig natuurlijk in de eerfte plaats bepalen tot de voorwerpen, waarvan onmidlijk te voren gefproken was; en het geen verder volgt, wegens de verkeerde gedagten, die de menfehen van God, en zijne verdraagzaamheid vormen, behoort niet meer tot dat zediger flag van menfehen, als tot de overige ongeregelde menigte; welke in 't voorgaande, als hij van 't zedenverderf in de wereld fpreekt, in de eerfte plaats mede begrepen, nu, zo die woorden in den text behoorden, bij 't voorftel van de vergeldingen deszelven uit het oog zouden verloren zijn. vs. 9. Verdrukking en benauwdheid.] De uitdrukkingen zijn uit Jefajas, Cap. VIII: 22. en 23. ontleend. Zie de LXX. VS. 12. Want zo veelen ,er enz.] Die wetteloos zondigen, 01 dvojAoig duxaroivovTts, zijn hier niet de genen, die geene befchrevene wetten van God hebben; (want de overige volken woi~ den 'er aanftonds van onderfcheiden, als die uit zijne wetten, die zij in zigzelven en hun geweten lezen, zullen geoordeeld worden;) maar menfehen, die geen genoegzaam begrip van hunne betrekkingen, en de onderfcheidene zedepligten hebben; gelijk 'er zulke natiën gezegd worden te beftaan; bij welke de reden en 't zedelijk gevoel zig niet heeft ontwikkeld, of wederom door de ongeregeldheden, als 't ware, is uitgedoofd. Zo 'er zulken gevonden worden, zegt hij, die zonder bewustheid van wei-  aan de ROMEINEN. ao3 wetten, als de beesten, zondigen, en hunne kwaadaartigheid betoonen, zonder dat zij 't zelve weten, dan zullen zij ook, als de beesten , verloren gaan, en van de gelukzaligheid uitgefloten zijn. En indedaad, hoe laag ook de menfchelijkheid in fommige oorden van de aarde gezonken,, en hoe gering de begrippen van God en [zedelijkheid bij eenige wilde natiën ook zijn mogen ; zo fchiet de reden in den mensch'toch nog altijd eenige lichtltralen, die hem, als de Heer der aarde, boven zijne ftomr me medefchepfelen verheffen; maar hem tevens naast alle zijn natuurgenooten, (hoe weinig God ook van hem vorderen zal, dat hij niet vermogt heeft,) in een ftaat van verantwoordelijkheid ftellen. W* fe vs. 18. En een begrip der onderfcheidene zedepligten hebt] Dit is de zin van Soziua^av ra tSixtytpovra bij den Apostel; zie Philipp. I: 10. Cap. III. vs. 4. Wanneer gij geoordeeld wordt.] De Apostel volgt de lezing der LXX. In den Hebrecuwfchen text ftaat nu, "JÈ33{i>3, als gij oordeelt: Doch ik vermoede, dat het eene feil is voor "[ÖÖüTlD; waarvan ik de reden wel eens bij een voegzaamer gelegenheid zal opgeven. vs. 5—8. Bij gelegenheid, dat hij de Godsdienftige voorrechten der Joden uit de waarheid en trouwe van God verklaart; zonder hun 'er een meerder zedelijke waardij bij toetekennen dan aan andere volken, doet hij bij de redenering een uitftap, om eene lastering tegen te gaan, waarme-  se* AANMERKINGEN bij dun BRIEF mede zijn leerftelfel onder de lieden van deze natie vrij algemeen beklad werd ; sis of hetzelve door de ftelling, dat de genade en waarheid Gods bij gelegenheid, dat hunne zonden vermeerderd waren , zig des te groter had getoond, tevens medebragt, dat God uit dien hoofde de zonden door de vingers zag, en men vrij kwaad mogt bedrijven, op dat zijne barm- ' hartigheid in de wereld groter wierd: Welke kwaadaartge gevolgtrekking van hem weggenomen wordt; eerst door de bemerking, dat wanneer dezelve doorginge, God de wereld op geene betaamelijke wijze zou kunnen regeren; wijl hij als dan de misdaden met hunne gevolgen door onmiddelijke ftraffen zou moeten ftuiten, zonder dat hij ze aan eenig goed oogmerk dienstbaar maakte; of zo zij 'er aan dienstbaar waren, ze in 't geheel niet zou kunnen ftraffen-. Waarvan het eerfte de natuurlijke orde der dingen, en het laatfte de zedelijke orde zou verbreken: Ten tweeden door de aanmerking; dat de zedelijke waardij en ftrafbaarheid der bedrijven uit derzelver innerlijke gefteldheid en het voornemen des menfehen, doch niet uit de gevolgen en uitwerkfels, die de dader niet bedoeld heeft, beoordeeld moeten worden. Welk laatfte , indien het in de gewone overzettingen minder blijkbaar is; zo is zulks ontftaan uit de verkeerde plaatfing van het vraagteken aan 't einde van 't zevende vers; waar door men genoodzaakt is ge. weest, om 'er eenigen zin uit te krijgen, in 't agt-  aan de ROMEINEN. 205 agtfte verfeheiden woorden in den text te fchuiven, fchoon de redenering nog altijd duister bleeve: Want dat Koppe meende, dat door de wereld Koa-ua? in 't zesde vers, de Heidenen; en door de leugen ^eviriAxin 't zeverde, hunne afgoderij verftaan werd, (als waar bij zij zig, wanneer de bovengemelde gevolgtrekking doorging, even zeer van de ftraf zouden kunnen vrijpleiten, als de Joden bij hunne ongelovigheid aan de openbaring) heeft, fchoon het nog het beste fchijne, dat n:n 'er op gevonden heeft, in den zamenhang der reden geen den minften fchijn; om dat de fchrijver onmiddelijk te voren met dezelfde woorden iiv rr,v ópyviv is zijn misnoegen, en voornemen om een zaak te ftraffen , in 't vervolg werkelijk ter uitvoering brengen. vs. 19—26. Deze plaats bevat de voornaame hoofdftelling van den brief, welke tevens de grondflag van 't gantfche Euangelisch leerftelfel is; dat, na  6ö6 AANMERKINGEN bij de* BRIÈF namelijk, God aan alle menfehen de vergeving van zonden, en de verwagting van eeuwig geluk fchenkt; en dat de weg, waar door men 'er deel aan verkrijgt, niet de verrichting van eenige bijzondere Godsdienftigheden, noch eene voorafgaande verbetering van zeden is, maar alleen de kennis van de zaak, en het gelove van Jefus * die deze leer eerst heeft verkondigd. Mét dit denkbeeld, het eenvoudigfte dat 'er zijn kan, maar dat de Sofisten en Dwepers onder de Christenen beftendig hebben pogen te verwringen, zijn in dé Euangelie-leer verder eenige Hellingen verbonden; waar door het geheel een zamenftel van kundigheden uitmaakt, dat volkomen naar de menfchelijke natuur is afgemeten, en het oogmerk, waartoe de Godsdienst in de wereld dient', allezins bereikt: Welke dingen, gelijk in alle fchriften der Apostelen, zo ook bijzonder in dezen brief van den fchrijver ontvouwd worden: I. Vooreerst- namelijk, bij ft naar zijn leerfielfei, niettegen. ftaande alle barmhartigheid van V opperwezen, de natuurlijke verpligting des menfehen, om zo veel goed in de wereld te doen, als hij vermag, aanhouden, en door deszelfs weldaden toenemen: Daar. beneven is de natuurlijke orde, waardoor aan de zonde de ftraf verbonden h, uit den aart der zaane onfehendbaar; en God heert ze telfs den menfehen niet vergeven, ten zij hij eerst zijn rechtvaardigheid betoond hadde in Christus.  AAN DE ROMEINEN. 207 tus, die 'er om aan 't kruis geftorven is. Hier door wordt de verbindlijkheid van al wat zedelijk goed is, voor den mensch bevestigd. II. Alleen, de waare zedelijke goedheid is, God, zijn behouder , en zijne medemenfchen lief te hebben , en voor zigzelven ordentlijk en eerbaar te leven; en wat buiten dien is verbindt den Christen niet. Hier door vervalt de gemaakte Godsdien digheid, en alle inzettingen, waar het bijgeloof en de dweperij den mensch aan onderworpen hebben. III. Het geluk, dat den ridé* lijken mensch in 't Christendom is voorgefteld 4 vereischt tevens zodanig eene waare deugdzaamheid ; cm dat hij zonder dezelve de volkomenheid van ligchaam en geest niet kan bezitten, waarin het grotendeels gelegen is. Hier door wordt de betrachting van al wat goed is bij den mensch belangrijk. IV. Om wezendlijk Godzalig te leven, moet de mensch de deugd niet in vreesagtighdd betragten ; maar in °t gelove, dat hsm God de zonden vergeven heeft, en met Christus, alles wat hem nut is, wil fehenken; zo dat hij zelf met "zijn verft and 'er bij oordeele, wat goed en Gode aangenaam zij, en het dan met oprechte genegenheid volbrenge. Hier door worden de zedelijke kragten in den mensch opgewekt , zo dat het oogmerk eener volkomene Verbetering van denk- en handel-wijze bij hem bereikt wordt. V. God heeft voor hun, die in Christus geloven, de hoogfte gelukzaligheid be. ftemd.  2C8 AANMERKINGEN bij den BRIEF ftetnd. In een tijdperk na dit leven zal deze volkomen worden: Het tegenwoordige is nog voor ons een [iaat van hope; waarin, alles, wat ons overkomt, in t bejluur van Christus is; die uit den dood is opgedaan, en door wien God de Fader alle dingen regeert-. Dit verheft den menfchelijken geest boven alle hinderpalen, die de bevordering van waar en goed in deze \vereld belemmeren; en noopt hem om edelmoedig eri ftandvastig in de deugd, daar de omftandigheden het vorderen, het heil van 't algemeen boven zijne bijzondere belangens te ftellen. De overige meer bijzondere Hellingen, die men bij de Apostelen vindt, zijn, zo wel als de gefchiedkundige overleveringen, en de weinige plegtigheden van den Christelijken Godsdienst in hun zamenftelfel aan deze leerbegrippen ondergefehikt: Omtrent welke dingen de lezer' zig uit den brief genoeg zal kunnen onderrichten : Alleenlijk mag ik 'er hier over 't algemeen van zeggen ; dat het uit alles blijkt, dat het oogmerk van den Christelijken Godsdienst niet is geweest, het mensehdom met een menigte Godsdienftige overleveringen, en leerlrelfingen te belasten; maar het zelve den weg tot de gelukzaligheid, die met deszelfs redelijke natuur overeenftemde, te openen; en verder alle bijgelovigheden en nutteloze leerftellingen, waarmede het overhoopt was, in de wereld te vernietigen. vs* ijj.  aan de ROMEINEN. 209 **. 25 en 26. Men kan onder ïAxtvpiov hier 'èvo-!tx,v, Kvrpov, -XfocyfAx of cLvfywzov verftaan; . het komt alles op het zelfde uit. Een verzoening , tAxo-fAos, zo als onze Nederlandfche Overzetters het vertaald hebben, 'betekent het eigentlijk niet, maar iets, dat het middel 'er toe, »V, of dat een verzoenende kragt heeft. Voords zon men het oogmerk van het lijden en den dood des Heren niet beter en nauwkeuriger kunnen befchrijven, dan hier van Paulus gefchiedt; alleenlijk mag men klaarheidshalven het denkbeeld dat hij 'er van geeft, wat nader ontwikkelen: Het geen ik om het gewigt van de zaak in den t'zamenhang met het overige van zijn leerltelzel hier ook £al pogen te doen. God is met de zwakheden der ftcrvelingcn niet omgeven: Bij het afkeuren en veroordeelen van hunne handelingen bezielt Hem geen wraakzugt en begeerte om hun ongelukkig te maken, hartstogten van zondige menfehen, dat 'er een offer zou vereischt zijn, om aan dezelve te voldoen; en het lijden van den onfehuldigen Jefus heeft zo min de llrafbaarheid van de misdaden der andere menfehen in het oordeel van God kunnen verminderen ( * j , al$ (*) Ik denke n'et, dat men de onedelmoedigheid zal lebben, om deze uitdrukking tot mijn eigen wederlegging te doen dienen, om dat ik voorheen in de overzetting fo intijds het woord onflrafbaarlieid gebezigd h;bbe, om dat van rechtvaardigheid Gods 'er door te verklaren. ïk geO hruiï-  i*4 AANMERKINGEN bij oen BRIEF als het de innerlijke flegtheid van gedane handelingen kon vernietigen. Dit zijn waarheden, die het menfchelijk verftaud hier vooreerst erkent, en het befluit, dat 'cr uitvloeit, de Helling, dat alleen de barmhartigheid van God jegens de menfehen de oorzaak van de vergeving der zonden is. Even zekeris het in.de tweede plaats voor dc.menfchclijkc re, den, dat God m >t bewijzen van zijne barmhattighetd e-an *| menschdom niet van de regelmaat der volkiH Vtenfte wijsheid afgaat; en dat de eeuwige betrekkin, gen en zedelijke orde' der dingen in de wereld 'er bij bewaard blijven; om dat de grond 'er van in de volmaaktheid zijner natuur ligt, en zij volgens den aanleg van 't geheel-al de gvondflag van alle redenmatig geluk der fchepfelen is. En daar nu deze prde aan het zedelijk kwaad der zonde het natuurlijk kwaad als een ftraf verbond, zo zou een kwijt-, fchelding van zonde zonder betoning van ftraf, (dat is, zonder bctoning van de Goddelijke afkeuring door lijden) in de zedelijke wereld eene verwarring hebben moeten veroorzaken; .waar bij,, om 't zo nittedrukken, de grondbegiufels van recht en goed in 't Goddelijk regering-ftclfebzouden verloren zijn gegaan; de barmhartigheid zelve haare zedelijke *& ' recht- Vruikte. het, go sis ik ook reeds gezegd hebbe, om dat mij geen gepaster voorkwam, euverflond 'er niet door, dat, God den mensch in zigzelven niet meer ftwf baar oordeelde, noch hem naar recht om de zonden kon doen lijoss j maf; dat Hij het voortaan niet doe_3 wilde.  aan de ROMEINEN. rechtheid gemist hebben, daar zij zig als onver*. fchilligheid of zwakke toegeeflijkheid vertoonde; en tevens de zedelijkheid bij de menfehen ten eenenmale zoude gekrenkt geworden zijn.: Want zodanig .als de dingen in de Goddelijke regering van de wereld zijn, zodanig zijn zij naar onze bevatting ook in haar innerlijken aart; om dat wij .onze denkbeelden van denzelven niet onmiddelijk uit de een* wigheid putten; maar, uit derzelver onderlinge verbindingen in den aanleg en regeling van- 't gcheelal, de waardij 'cr van bepalen. 'Indien derhalven het zedelijk goed bij dezelve geene goedkeuring van God hadde, en 'er heil aan verknogt ware, het zou bij 0115 dn zijn .wezen die grote voortrenijkheid niet hebben, dat wij 'er allezins naar moesten' ftreeven; en indien God over de zonde zijne afkeuring niet •gaf, en 'er onder zijne regering ftraf aan verbonden ware, zij zou in haar' aart dat groote en1 vreeslijke kwaad niet zijn, dat wij ze fteeds moesten fchuwen. Deze denkbeelden zouden de zedelijkheid bij de menfehen en met de zedelijkheid hunne gelukzaligheid verwoest hebben; en, daar hier alles door den t'zamenhang der dingen in de wereld bepaald wordt, zouden zij natuurlijk ontftaan zijn, zo God de zonden, zonder aanmerking 'er over, zonder nadrukkelijke betoning van .ftraf, in de wereld hadde verfchoond. Nu is, als het Euangelie voor alle menfehen vergeving van zonden verkondigt , de verklaring, welke'er ons van de zaaken ingegeven wordt, deze; dat God zijne barmhartigheid het menschdom in dier-. O a we*  >ia AANMERKINGEN bij den BRIEF voege bewijzen willende, dat hei tot de gelukzalige heid, welke met deszeifs redelijke natuur overeen-, kwam, geraken mogt, zijne gerechtigheid in 't beftraffen der zonde betoond heeft in Jefus Christus, die voor de zonde aan 't kruis gejhrvcn is, en dai de algemeene zedelijke orde hierdoor bewaard zijnde, Hij de menfehen, die in Hem geloven, de misdaden genadig vergeeft. En dit denkbeeld ftemt met de eeuwige waarheid der dingen overeen, is ten hoogRen redelijk, wijs, en den Godcelijken oorfprong des Euangeliums waardig; het welk men derhalven niet tot een voorwerp yan fpöt hadde behoren te nemen. Dat Paulus en de andere Apostelen overal nietzo van de zaak fpreken, dat zij ons wijsgeerige er* afgetrokkene denkbeelden 'er van geven, maar zig dikwijls van oneigentlijke woorden 'er bij bedienen, geeft geen reden ter wereld, om eene dusdanige zaligmaking der menfehen als een verzinning te verwerpen, en eene zaak, die geen ander wezen had, dan in dwalende volksbegrippen der Joden. Hunne uitdrukkingen zijn dan diergelijke, als zij bij zodaaige barmhartige en wijze befte-Iling van God, waarhun hart in de voorftellingcn mededeelde, natuurlijker wijze zijn moesten; en zij op het verftanden gemoed der menfehen, aan wien zij fchreven, tevens den meesten indruk moesten maken: En daar het gemeen begrip aanwijst, wat eigentlijk en wat oneigentlijk gefproken zij; zo geven ons hunnefchriften geene begrippen over de. zaak, die met de«zondc reden ftrijden, '" 6ft  Aan de ROMEINEN: De Verklaringen der Theologanten , dat 'er eene Raadpleging in den Hemel heeft plaats gehad, waar bij God, de Vader,. van Christus tot barmhartigheid voor fommige menfehen, die hij hem gegeven had, is bewogen: Dat zijn lijden borgtogtelijk voor deze is geweest; en hij niet alleen de ftraf heeft gedragen, maar hunne zonden zelve hem van God zijn aangerekend: Dat desgelijks ook zijne heiligheid cn deugd plaats-vervangend geweest is, en de Hemel ten dezen opzigte voor hun een \rerdiend loon; en welke diergelijke bijvoegfels op het Euangelium men meer bij hun vindt, mag men vrij met verachting verwerpen, om dat het veelal uitvindingen van ledige gepeinzen en een geveinsden Godsdienst-ijver zijn, en zij de menfehen onbetaamlijke denkbeelden van 't Opperwezen bijbrengen: Maar de zaak, zo als de Apostelen ze leren; dat Christus gekruist is om onzer zonden wille; en dat dit na het wijze plan der Godlijke barmhartigheid noodzaaklijk geweest is op dat wij door hem vergeving der misdaden verkrijgende der waare gelukzaligheid zouden deelagtig worden, kan men niet voor ftrijdig met de rechte reden verklaren, noch als ongerijmd vertonen, zonder de zwakheid van zijn eigen reden-vefmogen 'er bij aan den dag te leggen* Want hoedanig zullen de bewijsredenen zijn, om het te wederleggen? Het lijden, zegt men, dat Jefus hier onfchuldig heeft ondergaan, kan aan de rechtvaardigheid van God geene voldoening hebben gegeven, dat Hij om hetzelve de zondige menfehen O 3 min-"  pi AANMERKINGEN bij den BRIEF minder zou willen ftraffen. Maar als men hier in de.-.wederlegging van de bovengewaagde leerfteliin* der Apostelen vindt, ontftaat het daar uit, Aak men zig onvoegzame denkbeelden van het Opperwezen makende, barmhartigheid, wijsheid cn rechtvaardigheid, in hetzelve van elkander fcheidt, en2ig de laatfte verbeeldt, als met eene begeerte,. omde overtreders ongelukkig te maken, vergezeld zijnde, (hoedanig eene gemoedsneiging zeker door het lijden van een derden niet voldaan kan worden:) Want laat men dit denkbeeld' varen, (het welk op God, die niet in dezelfde betrekking tot ons ftaat, als wij ftervelingen tcgens elkander, WKËP beledigd kan worden, gelijk een mensch, zekerlijk met toepasfelijk is;) en ftelt men dat van volkomene zedelijke rechtheid van natuur 'er voor in plaats, dan zal de zin der tegenwerpinge deze worden, dat bij de vergeving der zonden- aan de menfehen, de waarheid en zedelijke betrekkingen der dingen door liet lijden van Christus'.niet hebben kunnen gehandhaafd worden; (want dezer onfehendbare handha* ving is> de voldoening der Goddelijke rechtvaardigheid) het geen juist het ftuk in verfchil is; en met geene reden kan onderfteld, maar bewezen-diende te worden: Want waarom denkt gij, dat door dit lijden van Christus voor de zonde in 't zedelijkewereld-beltuur van God de goede orde niet behouden heeft kunnen worden? Om dat, als dit het oogmerk ware, zegt gij , het niet zoude hebben kunnen bereikt worden, dan door het lijden van Ba overtreders zelveu; doch dit is wederom eene »n«  ft A N de ROMEINEN. Ê15 'onderHelling, die op een onvolkomen en verkeerd denkbeeld van de betrekking der dingen gebouwd is. Welaan-derhalven, om de zaak met eene gelijkenis öptehelderen; indien in den bnrgerfiaat, van welke gij een lid waart, eene wet, welker inflandhouding om 't algemeene nut volftrekt noodzaaklijk was, door iemand was overtreden; en de Richter, om den mensch in zijne omHandigheden niet te bederven, goedvond, zelve de boete voor hem te betalen» zoudt gij ook Over bet niet handhaven van de Juftitie klagen? — Mogelijk ja! als het uit een perfonele genegenheid, en niet uit menfchelijké barmhartigheid ontflond; of zo de opoffering een kleinigheid was. — Maar indien, zij zo groot was , dat de Richter zelve 'er gevoelig bij leed; en nie* Inand zig in 't vervolg meer genoopt kon gevoelen, óm de wet klein te achten, dan wanneer de overtreder zelve ongelukkig wierdt? — Zoudt gij ook dan nog de rechtvaardigheid in den Haat vetei-» fchen? — Zoudt gij tegen den Richter zeggen; hoewel ook het gemeen belang van allen het niet meer vordert, Hraf mij nog evenwel den man zeiven. — Dan nog evénwel: Zegt gij?— ja? — Elendeling! gij hebt een wreeden inborst: Stel u hef Voorbeeld van den Richter voor; en leer 'er nki Wat- barmhartigheid is; en leer, wat gerechtigheid is. Want gelijk orde en geregeldheid in 't natuurlijke gécne dingen van.dien aart zijn, dat zij maar eenerleie fchikking van de voorwerpen; Waartoe zij behoren , toelaten; maar deze veranderd kan werden, dat de orde van 't geheel blijvej en dezelve O 4 dpoi  Bil AANMERKINGEN bij een BRIE? door de verandering forntijds nog fchooner is; z» Aiat ook de zedelijke orde en geregeldheid in 't Godsrijk onderfcheidene verbindingen en t'zamenvoegingen der dingen toe; bij alle welke dezelve in 't geheel bewaard kan blijven. Indien de ftraffen op de zondaren, overeenkomftig met elks misdaden, kwamen, had 'er orde en geregeldheid in 't wereldbeftuur plaats: Maar indien de zondaren van 't ot*^eluk behouden worden op eene wijs, dat de beginfels van waar, recht, en goed in de GodsregeTing 'er niet bij gefchonden worden, en de zedelijkheid bij de menfehen ongekrenkt blijve; zo zal de orde in 't geheel ontwerp der Godheid nog fchooner zijn; en een zodanig plan word 'er ontwikkeld in Christus. Wil men dit wonderbaarlijke en der wijsgeer» vreemde ftellingen noemen: 't zij zo. Ik mag met Paulus antwoorden, dat geen Wijsgeercn hes ontwerp van God gekend hebben. Maar, het zou noch verftandig, noch ook zelfs wijsgeerig zijn, hierom de zaak te ontkennen, na dat God hetzelve in de wereld heeft geopenbaard. Maar niet om 't wonderbaare en der reden onbekende alleen r zegt men, maar indien dit het ontwerp van God bij 't lijden van Christus geweest ware, dan had hij, als de handhaver der orde en gerechtigheid, zelve hem moeten ftraffen; doch volgens de Euangelifche gefehiedenis hebben de Joden en Pilatus hem zijn lijden aangedaan, en hem ter dood gebragt; op dezelfde wijs, als ook SoCRATESenPAULUS zeiven, en meer andere deugdzame  aan de ROMEINEN. 21-7 zame mannen van hunne tijdgenoten om hun gevoelens vervolgd en vermoord zijn. Doch men bedenkt dan niet, dat, volgens dezelfde verhalen, Christus zig aan het lijden had kunnen onttrekken; en dat volgens zijn eigen getuigenis, niemand hem het leven kon nemen, maar dat hij het aflegde van zig« zeiven; dat hij magt had, om het leven afteleggen, en om hetzelve wederom aantenemen; het welk hij daarna ook bewezen heeft door zijne opftandinge. Hij heeft zig dus naar de gefchiedenis, die wij van de zaak hebben, vrijwillig 'er aan overgegeven; niet als die voorgemelde menfehen, die wanneer zij hunne Richters hadden kunnen ontvlugten, of hen door laagheid bevredigen, een edelen dood voor een . verachtelijk leven hebben gekozen ; maar als . een Perfoon, die in zigzelven boven den kring van alle menfchelijke magt verheven , zig voor een kleinen tijd aan dezelve heeft onderworpen; op dat het ontwerp van God, 't welk hij kende , tot heil der menfehen ten uitvoer gebragt wierde. God had zelve zijnen Zone moeten martelen en kruifigen! Welk een denkbeeld! Heeft de dwaasheid des menfehen, als hij met God wil redenkavelen, ook nog palen? Onder die gedaante had zig God moeten vertonen, als hij zig door 't Euangelie van de menfehen als den liefderijkften Vader, en ten zelfden tijde als recht en goed wilde doen kennen ! Maar (op dat nogthans de waan zigzelve in haar bewijs niet behagej wanneer ook God den fterveling zeiven over zijne zonden ftraft, zo doet Hij het niet onmiddelijk van den Hemel, maar het lijden wordt ge0 5 meen»  ifrB AANMERKINGEN bij den BRIEF meenlijk onder zijn beftuur door een t'zamenloofl van tweede oorzaken bein te wege gebragt: En op gelijke wijze nu heeft ook, bij dat groot ontwerp in Christus, zijn hand de beftraffing der zonde, die 'er tot betoning zijner rechtvaardigheid nodig was, door tweede oorzaken befchikt. Doch kan men nu vragen , indien dan alles hier' fcefchikking van God is geweest, handelt God recht» Vaardig, als Hij, om een goed-ontwerp uit te voeren , over een onfchuldig mensch ramp en ftraffe brengt: Want dat Jefus 'er zig vrijwillig aan heeft onde-worpen , en hem naderhand van God grote zaligheden gefchonken zijn, verandert den aart van den handel zeiven niet; en nog altoos is 'er in 't Ontwerp van God een onfchuldig fchepfel tegen het recht aan de behoudenis van 't geheel opgeofferd: En hier doet zig in de daad eene bedenking voor '6 fnenfchelijk verftandop, daar 't het plan van God zig poogt te ontwikkelen. De fchriften der Apostelen' evenwel geven 'er"de oplosfing van; maar een op-» losfing, die ten zelfden tijde, dat zij deze zwarigheid aan onze reden ontknoopt, een denkbeeld, dat buiten de grenzen onzer reden loopt, bij de zaak t* berde brengt. Naar hunne Helling, namelijk, ïst Christus, met eene nature aan de onze gelijk, geerf Wezen als wij geweest; (want dan zou ook zelfs* zijn lijden niet van dat gewigt gewe st zijn, om 'er de orde in 't geheel door te hanuhaven l noch? is 'er bij de inrichting van het Euangelie eert Schepfel gebruikt, om de ftraf van de zonde van? andere fchepfelen 'et aan te betonen. God wa» j ge*  aan de R O M'È I NE N. lig geopenbaard geworden in't vleesch; en het menschdom genade willende bewijzen, heeft Hij het lijden, het welk 'er volgens zijne wijsheid, tot bewaring der orde en zedelijkheid in 't geheel-al, bij nodig was, zelf daar gefield in een menfchelijke natuur. Hoe de zaak geweest zij; door welke eene vereeniging Christus het beeld des onzienlijken Gods in de wereld is. geweest; en hoe de Vader in hem geweest is, begrijp ik niet; alleen; Hij zegt het. Als ik 'er over denke, blijft het mij een verborgenheid: Maar de natuur van God is ook zelve mij eene verborgenheid, en ik kenne dezelve niet: Doch 2al ik, om dat ik de werking der Godheid, welker natuur ik niet kenne, ten dezen opzigte niet bevatten kan, een leerftelfel verwerpen, 't welk in alles, zo ver ik het bevatten en beoordeelen kan, met den t'zamenhang der dingen, welke mijnreden ontdekt, overeenftemt; én waarin mij een plan getekend wordt, 't geen mij, daar de wijsgeerte mij verlaat, het gezigt geeft van een' weg tot degelukzaligheid, juist zo, als dezelve in den tegen-woordigen zedelijken toeftand van 't menschdom naar Goddelijke wijsheid zijn móest; en 'tgeen op grondftellingen van zedelijkheid en orde in 't geheet-af gebouwd is, welker waarheid de mensch natuurlijk erkent, en welke hij bij zijne redenkaveHngen fïeeds bevonden wordt te volgen. In de oude wereld had in dezen het gevoel van fchuld de Zoen - offerhanden en meer diergelijke boetdoeningen voordgebragt. Hier bij was de reden door de verbeeldingskragt elendig van 't fpoor verhijs»  £&• AANMERKINGEN bij den BRIEF bijsterd; daar menfchelijke denkbeelden van 't Op-' pervvezen het gemoed der ftervelingen bij elke gelegenheid met fchrikbeelden vulden, en het weder even zo ligt uit niets beduidende plegtigheden troost deden opvatten: Maar de verborgen drijfveer, die en reden , en verbeelding, in beweging bragt, was geen valsch denkbeeld van God, als een Tyranniesch wezen: Want wie heeft 'er ooit een Zoenoffer gebragt voor een daad, die hij zelf goedkeurde; ten zij misfchien eenigen een kwaden God geëerd hebben; Maar 't was het gemeen zedelijk gevoel, en een natuurlijk befef der menfehen, dat bij zo vele zonden, als zij zig voor God bewust waren, eene verfchoning zonder tusfehenkomst van ftraf betoning met de zedelijkheid en goede orde lüet overeenkwam. Welk gevoel, daar het zig in aller harten verhief, bij onveiiichten in den Godsdienst de werken van onverlichten voortbragt, cn bij meer befchaafde naties, die van befchaafden. En heden ten dage, nu wij ons niet meer zulke grove denkbeelden van de Godheid formen, maar geestelijke, en betamelijker , geloven nu ook die zelve, welke het lijden van Christus voor de zon-» de niet erkennen, wezendlijk een vergeving van zonden zonder genoegdoening. God is , zeggen zij, een barmhartig wezen; maar indien gij geen berouw en leedwezen over uwe misdaden hebt, vergeeft Hij u dezelve niet. Maar wat is berouw cn leedwezen anders dan fmert en lijden; en wel een zodanig lijden, waar door na deze onderfielling bij de verïchpning der zonde' de zedelijkheid, en goede orde  AAN DE ROMEINEN. £2Ï ©rde in (land gehouden worden? Dit wordt van. eenigenr die dit gevoelen hebben, zeiven erkend; welke de zaak door &en Acceptilatie (eene aannemingvan een gedeelte der boete voor 't geheel) verklaard hebben; naderhand heeft men dit woord laten varen; maar de zaak is dezelfde gebleven; ten zij eenigen zo ver gegaan zijn, dat zij het denkbeeld van vergeving der zonde zelve weggenomen hebben; waartegen zig het gemeen natuurlijk begrip aankant. Maar daar men dan voords erkent en overeenflemt, dat 'er lijden nodig is , op dat de vergeving der zonde op eene Gode betaamlijke wijze gefchiede; hoe oordeelt men de leerftelling der Apostelen, dat Christus aan 't kruis voor de zonden der menfehen geleden heeft, ongelooflijk, en verdraait ze in 'tEuangelie? daar de betaamlijkheid en orde (welker bewaring het lijden bedoelt) hier door even zeer in 't beftuur van de wereld hebben kunnen gehandhaafd worden , als door het leed en ongeluk der menfehen zeiven; hetgeen wij ook boven betoogd hebben. Immers, wat is toch mijn berouw en fmerte over de zonde, en wat mijn bekeering, zo ik niet eerst verzekerd ben, dat God mij dezelve vergeeft? In dit geval, vreze voor de verdoemenis uit overtuiging van fchuldigheid, en een daar uit fpruitende niet vrijwillige onthouding van ongeregeldheden; ten zelfden tijde neêrflagtigheid van gemoed,en voortellingen, die mij pijnigen, maar niet verbeteren: want daar ik de gerechtigheid van 't Opperwezen, die ik voorheen zo niet bedagt had, nu erkenne, bemin* mijn  *22 AANMERKINGEN bij den BRIEF mijn hart het met deze ejgenfehap niet, noch dient het welmenend, om dat zij mij als een zondaar veroordeelt; en terwijl ik de. wet om mijn naasten liet' te hebben vreze, maakt mij mijn verdrietig en ongerust gemoed tegen hun een overtreder. Kan ik in dezen ftaat God aangenamer zijn, dan eertijds, toen ik noch zo veel niet gezondigd had? en mag ik mij nu op zodanige gemoedsgefteldheid gerustftellen, dat hij mij voortaan in gunst aanneemt? Dit zal. geen verftandig mensch oordeelen. — Wat dan? — Ik zal mijn gemoed verzekeren, dat God mij de zonden wil vergeven; op dat mijn berouw en leedwezen Godzalig zijn mogen , en ik hem van harten gehoorzamen. — Maar waarop zal ik 'er mij van verzekeren? — Op de barmhartigheid van 't Godlijk wezen. — Welke eene barmhartigheid? — Diecen onverfchilligheid is bij de handelingen der menfehen, en alles ongeftraft toelaat? — Neen! want deze is'.'er bij God niet: — Maar on eene barmhartigheid, die met gerechtigheid gepaard gaat, en zig naar het richtfnoer der volkomenfte zedelijke rechtheid uitoefent. — Ik elen'dig mensch nu! — Hoe zal -iaar de regelmaat der volkomenfte rechtheid mij vergeving der misdaden géworden, dien het geweten, denzelven regel volgende, als ftraf baar veroordeelt? Want niet mijne menfeheïijke zwakheid, waarmede ik het goede dééd, veroorzaakt mij deze vrees; maar mijne ongerechtigheid, wanneer ik het kwaad deed: En indien de barmhartigheid den goeden en 'gerechtigen behoudt, wat baat zij mij als een zondaar? Dus ontwijkt mij dan weêr de hope, ea t  aan d b R O'M E I N E N, psg de weg tot de gelukzaligheid, blijft voor mijn gezigt nog toegefloten.' Maar nu. God. heeft, bij .zijn omwerp om de menfehen zalig te maken, zijne gerechtigheid, in 't .ftraffen der zonden betoond in Jefus Christus, die voor hunne ongerechtigheid geftorven is. — Dan erkent mijn reden wezendlijk ■een grond, waarop ik mij van de vergeving mijner zonde door de barmhartigheid gerust kan ftellen. —r Er. dit nu voortaan gelovende, wordt'er in mij eene waare bekeering te wege gebragt: want daar ik God Eu, als den ailergoedertierenften Vader zijner fchepfelen heminne , om zijne barmhartigheid, eere ik hem tevens als den allerbesten beftuurder der wereld , om zijne rechtheid; door 't welk beide de Godsdienst des menfehen volkomen wordt. — Stci mij dan nu ook niet langer mijn berouw en verbetering voor, als de voorwaarde van de vergeving der zonde; daar ik ze zonder dezelve in Christus dcelagtig ben geworden, en de verbetering zelve in mij de vrugt van dit gelove is. Noch fchrijf mij vet» volgens, bij eene inrichting, die den fchrik voor de hel en verdoemenis bij mij vernietigd heeft , den fceilzaamen pligt der deugdsbetrachting, in den bes krompen trant der vreesagtigheid voor. — Zo ilc nog büjve zondigen, als ik met vertrouwen in God j wat nut en goed is, in de wereld wil verrichten, ik zal 't nog meer doen, zo ik een benaauwde laaget geestgefteldheid aanneem ; en zo mijne liefde en eerbied voor God mij voor den tegenftand laten te rug deinzen , en zij mij tot eenige trappen vart scenichiiijke deugd niet opheffen, de vreze zal mi| de»  «4 AANMERKINGEN bij den BRIEF dezelve nog veel weiniger doen beklimmen. —* Maar neen! Dit is ook zelf een verkeerde fchroom: want ik zie wel, dat ik door Christus alles vermag, als God mij kragt geeft. En daar 't nu op deze wijs met den menfchelijken geest en deszelfe werkzaamheden bij 't Christendom gelegen is, wat moeten wij voorJs uit dit alles befluiten? Dat door de leer van 't lijden van Christus voor de zonde, het Euangelie niet alleen een algemeene weldaad is, daar 'er allen ftervelingen, hoedanig ook hun zedelijk gedrag geweest zij, de weg tot geluk en deugd door wordt geopend; maar dat ook de maat der menfchelijke dengdsbetrachting zelve 'er over 't geheel groter door is, en dezelfde edelaartiger, en kloekmoediger in haare werkzaamheden, en van meer nuttigheid voor de algemeene maatfchappij wordt, dan wanneer deze leer van de menfehen niet wordt geloofd. Dit kan men niet ontkennen, zal iemand zeggen, als een mensch op de voorzegde wijs 'er bij redeneert, en zigze'ven in 't gelove 'er van overtuigd houdt; maar 't is nog de vraag, of de zaak in zigzelve mogelijk is, en 'er een zodanige bevrijding van de Goddelijke ftraffen in de natuur beftaan kan; Dan de ftraffen zijn, als men die uitzondert, welke door een wonderwerk geacht worden veroorzaakt te zijn, enkel natuurlijke gevolgen der overtredingen, die door God in 't beloop der dingen aan de daden, naar gelang van derzelver flegtheid, verbonden zijn; en zo het natuurlijke gevolgen zijn , zijn zij van $}e misdrijven fteeds onaffcheidelijk; en zo zij 'er ou»  Aan de ROMEINEN. 225 onafscheidelijk van zijn, blijft de zondaar, wat hij van dit lijden van Christus ook gelove, of niet ge» lóve, 'dezelve nog dragen ; en zo de ftraffen der zonden van den menfehen zelve gedragen worden; zo heeft Christus niet voor de zonde geleden; noch wordt de Zonda'ar 'er door behouden; maar alleen de zedelijke verbetering bewaart hem van de ramp» zaligheid, en brengt hem, daar de deugd haar bon in zigzelve heeft, allengskéns tot de genieting van *t waare geluk. Dan, deze redenering verklaart zo weinig de oorzaken der dingen , dat zij van de waarheid der Nature geheel verwijderd is: Want het is een groote misflag, dat men den mensch yer bij befchouwt, als een wezen, dat op zigzelven en buiten Verbinding met de overige fchepping ftaat; in plaats van hem zig in dien ftaat en betrekkingen voorteftellen, waarin hij werkelijk in de wereld verkeert. In deezen overkomen hem in 't beloop der dingen de ftraffen, als natuurlijke gevolgen van zijn overtredingen, doch niet door de enkele indrukzelen, die zij in zijn geftel en geweten gemaakt heb* ben; maar de omftandighedén, waarin hij zig bevindt, de tegenfpoeden, behoefte, gebrek van vermaken, wangunst, ziekte, (zelfs wanneer dit geen gevolgen zijner misdaden zijn,) en meer diergelijke dingen, werken met de gemoedsgefieldheid en het geweten mede ; en formen voor den zondaar een' toeftand van droefheid, elende, en rampzaligheid; die hij, ja wel, als hij een goed geweten had, in allen deezen niet zou gevoelen; maar die hij ook we-» derom, niettegenflaande deszelfs befchuldiging, niet P zou  5SÖ AANMERKINGEN bij den BRIEF zou ondervinden, zo de onhandigheden voor Vem anders waren; en waarvan een ander, die dezelfde misdaaden be heven heeft, vaak vrij kan ^. Hetzelfde moeten wij, zo wij niet denken, dat de bewooners van deeze aarde in de onnatuurlijke beelden van 't Stoïcismus veranderen zullen, van den ftaat na den dood oordeelen; daar de plaats en de betrekkingen, waarin de mensch overgaat, door haaren invloed, bij de overtuiging des gewetens, de ftraf der verdoemenis uitmaken: Gelijk het aan den anderen kant met de gelukzaligheid, als het geVolg der deugd, wederom op dezelfde wijs gelegen is. En daar nu deeze betrekkingen en omftandigheden, die van buiten op de menfchelijke Natuur invloed maken, door de Voorzienigheid gefchikt en geregeld worden, zo zijn de ftraffen, in zo ver zij door dezelve te wege gebragt worden, zeker naden aart der dingen van de misdrijven affcheidelijk. Wat in de twede plaats de uitwerking en gevolgen aangaat, die de overtredingen in den mensch zeiven en zijn geftel hebben, zo ftelt men zig dezelve te onrecht voor, als bij enkel Hoffelijke, voorwerpen, die door de indrukzelen, die zij krijgen, onmijdelijk gekwetst, bedorven of vernield worden; ten zij de misdaden van dien aart zijn, dat zij re* gelrecht de zielsvermogens of de gezondheid verwoesten; maar bij alle andere zonden worden de nadeelen, die de mensch 'er door in zigzelven: ondervindt, door de redenering des verftands bij hem geboren, wanneer hij, bewust van God te mishagen, aüengskens lager, en zijner natuur onwaardi. get  aan i> e ROMEINEN. 2ay ger denkt en werkt, en ter zelfde tijd droefheid, wroeging, vreeze en fchrik voor 't gerichte van God voelt; hetgeen voordduureude, zeker een natuurlijke cn zwaare ftraf der zonde uitmaakt. Indien de onclerftelling waar was, dat de Goddelijke ftraffen niets dan de noodzaaklijke gevolgen der misdaden zijn, zoude deeze laatfte zelve , die 't meest natuurlijk fehijnt, vervallen: Want waarom vrees ik nog voor een toekomftig oordeel, of verdoemenis , zo 'er geene andere is, dan de natuurlijke gevolgen der overtreding in mij zeiven? En waarom vermihdere ik en ftuite ook deeze zelve in mij niet door wijzé gedagten; en liet verbannen der ijdelc fchrikbeelden uit mijn' geest ? Dan, dit vermag de hienfchelijke reden op den duur niet; en wij weten, dat zodanige ziels-fmerten de gevolgen der overtreding bij alle zondaren zijri, en dat zij 'er een natuurlijke Vergelding van uitmaken. Dan, gelijk dezelve niet önmiddelijk; maar door de redenkavelingen der gedagten in den mensch, uit de begaanè misdaaderi voordfpruiten; zo is de ftraf ten dezen opzigte even zeer van de overtredingen affcheidelijk, als zij ten aanzien der rampzaligheid ; dié den zondaar van' buiten aankomt, 'er van gefcheiden kan worden. Bij de vergeving der Zonde aan de Christenen gefchiedt dit beide werkelijk: De eerstgenoemde wordt -door Göd Van orts Weggenomen, als hij vervolgens de betrekkingen eii omftandigheden zo voor ons inricht, dat zij het lijden, waardoor zonder de kruis-' Üood van Christus, volgends zijn rechtheid dé 21-délijke orde bij 's menfehen zondert had moeten gt-  UsS AANMERKINGEN bij den BRIEF' handhaafd worden, ons nimmer veroorzaken, maaT integendeel genoegen en gelukzaligheid: De laatfte wordt bij ons door het gelove aan Christus zelve weggenomen; waardoor wij, gerechtvaardigd zijnde uit genade, vrede met God hebben, en de vrees voor de verdoemenis bij ons ophoudt* Indien 'er daarbeneven nog eenige fchadelijke gevolgen der zonde zijn, of de ongeregeldheden op den natuurlijken welftand van ziel en lichaam indruk gemaakt hebben, 't geen egter bij alle zondaren geen plaats heeft; zo worden deeze, (die na de vergeving der zonde de gedaante van ftraffen verliezen, om dat zij niet meer hetzelfde oogmerk hebben, de inftandhouding der rechtmatigheid in 't wereldbeftmir , namelijk,) door de genade van God bij hun, die m Christus geloven, 'er desgelijks van afgefcheiden en weggenomen, zo deels in dit leven bij de verandering van levenswijs, (en wie zal hier bij in alle gevallen oordealen, wat, en in hoe ver iets in de* - loop der dingen door de inhangende kragtgn en de werkingen der nature, of boven dezelve door een bijzondere goedheid van God ontftaat?) als zeker en volkomen na den dood; wanneer het ligchaam, dat in zwakheid en oneere is geftorven, in heerlijkheid en kragt weêr zal worden opgewekt. Het blyk-t dus, dat het leergevoelen, dat God zijn gerechtigheid in 't ftraffen der zonde betoond heeft in Christus, geene zaken onderftelt, die met de natuur der dingen niet volmaakt ftroken; en wat de bovengemelde redenering betreft, zo is betgeen 'er in gefield wordt, dat de ftraffen van God de natuurlijke ge-  AAN DE ROMEINEN. 22$ gevolgen der overtredingen zijn, de waarheid, in to ver dezelve onder zijne Voorzienigheid door de redenkaveling van 't geweten en den invloed van tweede oorzaken den mensch worden voordgebragt; maar dat zij van de misdrijven onaffcheidelijk zijn, ('t welk de grond der tegenbedenking zou moeten uitmaken ) een louter verdichtfel: En niets is in deEen onaffcheidelijk, dan de bewustheid en overtuiging van zig ten opzigte van God en menfehen flegt gedragen te hebben; welke bij den mensch blijft, om dat hij een redelijk fchcpfel is: Maar deeze is noch de ftraf der zonde,; noch maakt zig een ongeluk voor den Christen uit,, wanneer de vrees 'er is afgefcheiden, en hij weet, dat God het hem vergeeft: Want anders zouden de gelukzaligen in den kemel de ftraf lijden , om dat zij de bewustheid van hun voorig leven op de aarde behouden hebben. — Maar daar dit dan, als een natuurlijk gevolg der zonde toch overblijft, het mag ook al geen- ongeluk of ftraffe kunnen genoemd worden, zal iemand zeggen; het is dan toch altijd in 't geluk een onaangename aandoening. — Dan het is 'er noodzaaklijk toe: Want, zonder deeze bewustkeid van gezondigd te hebben, zouden wij noch van derzelver vergeving en de barmhartigheid van God jegens ons weet hebben; noch ons van zijn heerlijke Natuur en Voorzienigheid dezelfde uitgebreide en waare denkbeelden, als thans, formen; hetwelk daar het tot onze gelukzaligheid behoort, zo is deeze 'er over 't geheel genomen grooter bij. l-n zigzelven maakt het egter een onaangenaame aanP 3 do««  €30 AANMERKINGEN bij den BRIEE doening. — Dan zij wordt opgewogen en over* troffen, door het denkbeeld van daarna wederom veel goed te doen, en in de wereld veel meer bet, geluk onzer medemenfchen te hebben bevorderd. — Maar indien 'er evenwel bij die veelen, tot welker geluk wij daarna medegewerkt hebben , niemand ware, die nog door onze misdaden ongelukkiger was? — Want met alles dat men naderhand wel doet, blijft het nadeel in den natuurlijken loop der. dingen vaak ongeneeslijk. ' En indien nu ook de overtredingen van een gelovigen Christen eens van dien aart zijn geweest? — Hier zie ik niet verder, dan alleen, dat de eeuwige gelukzaligheid des menfehen over 't geheel 'er niet door wordt geftoord. — Want hoe weet ik ook wat God doet; en of hij -vet misfehien in den onoverzienlijken reeks der dingen het nadeel en 't ongeluk, dat ik anderen door de sonde veroorzaakt heb, hun tot voordeel en geluk doet' ftrekken, en zijn Voorzienigheid ten laatften 't alles hcrftelt. ' Doch deeze dingen, die het Goddelijk beftek van vt geheel-al betreffen, waarvan wij menfehen niets., weten, behoren niet tot het tegenwoordig onderwerp, van 't welk wij fpreken. Genoeg, dat wij in dezen, waar de t'zamenhang en betrekkingen der dingen ons openbaar zijn, betoogd hebben, dat de kerflelling van de Apostelen, dat God zijn rechtvaardigheid in 't befhaffen der zonde betoond heeft in"Jefus Christus, niet op de dwaalbegrippen der. óttde wereld wegens de noodzaaklijkheid om de ^ramfdiap van de Godheid, als een wreedaartig|U-, ..v.. ,- ■•■< . -v -- • WeV  aan de ROMEINEN. qp Wezen, door bloedige offers te verzoenen, gebouwd is; maar op het denkbeeld dat 'er een volkomen zedelijke orde in 't gröote rijk van God plaats heeft, en dat de menfehen tevens in hunnen -tegenwoordigen zedelijken toeftand tot de gelukzaligheid mogen komen. Zijn beide deze denkbeelden waar; zo is de leer van 't lijden van Christus voor de zónde bevestigd. Zijn zij onwaar, en heeft 'er zulk een orde in 't geheel-al geen plaats; zo vervalt niet alleen deze leer met de ftellingen, die 'er mede t'zamenhangen, wegens de verlosfmg door Christus en het gelove in Hem (dan in zo ver men gelove, dat Hij door God wonderen gedaan en den menfehen veel' goede dingen geleerd heeft; op hoedanige wijs wh" - ook in m o s i s en paulus, en alle wijze en brave menfehen geloven ) maar het fehijnt mij ook moeilijk te zijn, om vervolgens het begrip van de Voorzienigheid en de zedelijkheid, en met deze het waaragtig denkbeeld yari God zeiven, 'er bij te bewaren (*). vs. 27 — 30. Waar is dan de roem. ] Indien de menfehen zig door werken van Godsdienstigheid de vergeving der zonden en de zaligheid van God verwierven, zou--zeker de Joodfche natie in 't "algemeen den voorrang boven de Heidenen gehad hebben; wijl zij, hoe zeer ook iedorven, egter nog minder zedeloos dan de Heidenen was, en in de waarneming van den uit, <*) 1 Joh. II: 23. Euang. XII: 44. ?4  AANMERKINGEN bij den BRIEF uitterlijke Godsdienst ftipter. Door. de leer van 'I Euangelie, dat de mensch door 't gelove, gerechtvaardigd wordt , verviel deze. inbeeld, ding; en het eerfte gevolg 'er van was de gelijkheid van alle natiën in 't Christendom. tis, 31. Wij bevestigen de wet,] Of liever, wij krengen dezelve in fiand; dat is, wij maken» dat zij gehoorzaamd wordt, beter dan voorheen plagt te gefchieden, Deze aanmerking voegt hij hier tusfchen de redenering in , om 't vooroordeel 'er bij voortekomen 1 De bewijs zen warden in 't vervolg opgegeeven. Cap. VI. enz. Cap. IV. vs. 1. Wat zuilen wij dm zeggen, dat enz.] YLxra, iv.c toegerekend; om dat dc rampen, die 'er door de Voorzienigheid op hunne verkeerde handelingen in liet beloop der djng^n gevolgd aijn, 9 f «ede  2§o AANMERKINGEN bij den BRIEF mede tot dezelve reiken, en fomtijds eeuwen lang voordduren. Ten opzigte van de overtreding des geenen , die ze veroorzaakt, zijn dezelve eene ftraf; maar ten opzigte van hem, die zonder zijn toedoen in de gemeene elende deelt, zijn zij geene ftraffen, maar een onheil, dat God bij gelegenheid van de overtreding des voormaligen zondaars in de wereld heeft doen ontftaan , en roet wijze oogmerken laat voordduren; want Hij is niet verpligt, aan iemand zijner fchepfelen hier meer geluk te fehenken, dan Hij na zijne wijsheid goedvindt. Op dezelfde wijze nu deelen wij ook in de elende, die het gevolg van adams zoude is, en wij fterven alle in hem, gelijk de Apostel zegt; niet om dat ons zijne misdaad wordt toegerekend, maar om dat God, na dat de overtreding in de wereld gekomen is, deze inrichting van zaken voor een zondig menschdom beeft goedgevonden; want verder gaat'de onderwijzing der Apostelen niet. Dit derhalven te gevoelen na de fchriften, en 'er zijn zonden en fchuldigheid voor God bij te erkennen, achte ik, dat de Christelijke rechtzinnigheid is, niet het gevoelen en aannemen van alles, wat de Kerkvaders en Godgeleerden 'er bij gedaan hebben. vs. 12. Met hzTivTs wordt bij de Schrijvers van 't N. T., even als bij de Hebreen met p*?, de overgang geformd, wanneer men van een zaak afftapt, en de reden tot een ander ftuk over-  aan de ROMEINEN. 25$ overbrengt; een voorbeeld vindt men onder au., eren Joh. XIX: 11. en Matth. XIII: 51. 5. 14. Die niet gezondigd hadden in gelijkheid enz. ] Hoe men ook over de zonde des eerften menfehen en het verhaal van moses desaangaande gen, II en III. denken moge, dezelve blijft altijd een misdaad, die tegen den gekenden pligt aan, met rijp verftand, buiten den invloed van ontrustende denkbeelden cn hartstogten', en zonder eenige aanleiding der behoefte, van den mensch begaan is: Maar de onheilen en dood hebben zig ook tot die genen uitgebreid, die dus niet fchuldig geworden waren ; gelijk de eerstgeborene kinderen , waarin nog geen kwaad is: Of zo men ook al wilde redentwisten, dat de dood in. dien leeftijd bij *t gemis van redelijke aandoeningen den aait van een onheil voor de menfehelijke nature niet heeft, en eer als die der dieren befchouwt moet worden; ook in .verdere jaren, waarin het redelijk gevoel en de aandoenlijkheid meer ontwikkeld zijn, zijn onmondigen, verftandelozen , lieden, die geen onderfcheiden begrip van de pligten hadden , of door de behoeftigheid tot den val gebragt waren, en welke dus niet in gelijke maat, als adam, overtreden hadden, even als,alle de anderen, door den dood weggenomen. vs. 16. Ik ben hier de lezing xuzfTtjiAxro;, zonde, gevolgd, voor xux.TYia-xvros, die gezondigd hceji 1 om dat het vervolg dezelve fehijnt te wet-  AANMERKINGEN bij den BRIEF wettigen. Aix is hier ter oorzaak, uit hoofde van, gelijk in fax r-^g ciyx-iti]g, riai out» Ti?uu\i rs ©ss, Cap. XII: i. en XV: 30. K-.iux , t^SB'D , betekent oordeel, gerichtshandeling, rechtsocfaning, niet fehuld ; en de Schrijver heeft het oog op moses verhaal Gen. III: 8 —19. 'T is waar, dat het woord fomrijds gebruikt werdt van eene befchuldiging, waarbij men over de handelingen van zijn naasten zijn oordeel relt, gelijk Matth. VII: a, 1 Tim. V: 12. Maar dit denkbeeld komt hier niet te pas; en het fcheelt nog veel van fchuld of firafwaar digheid; dat men 'er al vrij aartig heeft ingebragt. vs. 18. In 't Grieksch ftaat alleen, derhalven gelijk door éénen val, voor alle menfehen tot verdoeming ; zo ook door ééne gerechtigheid voor alle menfehen tot rechtvaerdiging des levens, met eene afgebrokene'-reden, die men na het oogmerk des Schrijvers , uit den zamenhang bij het lezen moet aanvullen : Een -ï, atog of n Trsxyua Ttpss^trxi, {de weg is, of, 'er voortgegaan wordt,') of diergelijk woord-'er bij te verftaan, fehijnt dus wel het natuurlijkfle te zijn; en dit heb ik bij de overzetting bedoelt: Maar zo men ook ro y.mua en ro xxcue-px uit het voorgaande 16de v;. 'er bij wilde herhalen, zou 'er 'nog van geen fchuld, of toerekening deszclven in kunnen komen; om dat het woord dit'daar ook niet betekent; maar de zin zoude z;jn, dat gelijk de rechtsocfening van God van P£P  aan de ROM EINE N. £53 een misdaad aanleiding nemende, voortgegaan is tot veroordeling van alle menfehen; zo ook de genade door eene gerechtigheid ontdaan' zijnde voortgaat tot behoudenis en rechtvaardiging van alle menfehen; hetgeen indedaad op hetzelfde uitkomt. a d Vf Da .Srliriiv/ir onrHiïrf het Vf-n\HrlA ït.c- fchen het gelove cn de verbetering des levens uit den ftand en de betrekkingen, in welke de Christen verplaatst is. Zijn redenering komt, naamlijk, hierop neder. Door het gelove zijn wij gerechtvaardigd van de zonde overgegaan tot een diergelijken ftaat, als waarin Christus na zijn lijden en opüanding verkeert; en de gelukzaligheid, die wij ons achten deelagtig geworden te zijn, beftaat 'er dus niet flcgts in, dat wij het lijden der ftraffen niet ondervinden, of door de vrees 'er voor gepijnigd worden; maar dat wij tevens die volkomenheid van reden , die waardigheid en heerlijkheid van natuur verkrijgen, voor welke onze menschheid na gelang harer vermogens, en na haren rang, in gelijkenis met Christus, vatbaar is, en dc genoegens 'er bij genieten, die met de-verlangens der redelijke natuur in ons meest overeenftemmen. Dan hiervan is het onaffcheidelijk, dat wij verftandig, eerbaar, en braaf zijn, dat wij God, zo als wij Hem door Christus kennen, in zijne zedelijke'rechtheid beminnen, ons zei ven, als 't ware, na zijn voorbeeld formen, en het geluk van alle onze medemenfehen met broe-  654 AANMERKINGEN bij den BRIEF broederlijke liefde zoeken te bevorderen. Dit' zelfde is de menfehelijke deugdsbefagting: Bij gevolg heeft dezelve een onfeheidbaren zamenhang met het gelove in Christus; en.de Christen, die dit wezendlijk is na het Euangelie, formt zig ook noodwendig tot de deugd., Dit dringt hij vervolgens nader aan; uit de vernietiging onzer voormalige onderhevigheid aan de ftraffen der zonde, te gelijk met de denkwijs en de begeerten der ziel, welke met dien ftaat van elende verknogt waren geweest: Uit dö tcgenftrijdighcid, dat de mensch, die in Christus gelooft, nog die zelfde laage gcestgefteld- -heid zou hebben, die aan het ongeloof eigen is; en welke hij nogthans zou moeten hebben j indien hij in de boosheid en zondige wellusten volhardde, en niet deugdzaam wierd: Uit de ongefchiktheid der zondige handelingen, om die vermaken, en dien welftand, welke de Christen zig voorftelt, opteleveren, en i'e bekwaamheid der deugdsbetragting daarentegen, om dezelve te wege te brengen; cn met meer dierge- • lijke redenen, welke, van den natuurlijken zamenhang der zedelijkheid met de redenmatige j gelukzaligheid des menfehen ontleend, zo worden aangebragt, dat de leer van de rechtvaardiging uit liet gelove zonder de werken der wet, fteeds de grond van het betoog blijft, ed de bewijzen alle 'er op gebouwd, en 'er mede verbonden worden: En op dejsen voet verwerpt hij vervolgens de dienstbaarheid aan de  aan de ROMEINEN. £55 bevelen van moses, als onovereenkomstig met dien ftaat, waarin de Christen leeft; keurt de zinnelijke Godsdienstoefeningen na inzettingen, die 't geweten belasten, af; en bepaalt de Christelijke deugdsbetragting tot de liefde van God en onze naasten, en die dingen, die den mensch wezendlijk goed en nuttig zijn; zo dat in het gelove de rechte reden ons gedrag regele, en wij niet met den dwang dervreezej maar in de vrijheid, die de Natuur in alles begeert, God dienen en verheerlijken. Het is derhalven , de gantfche redenering door, blijkbaar, dat de Schrijver het gevoelen, dat eene nadere rechtvaardiging, voor hun, die bereids in 't Christendom verkceren , uit het gelove, en de goede werken beide Helt, bij zijn Euangelie niet aanneemt: Want dan had hij zulks ter dezer plaats natuurlijk ons moeten zeggen; en hij had geenszins op deze wijs over de zaak kunnen redeneren. En indedaad, gelijk dit leerbegrip, van dat, 't welk de Apostel boven in den brief voordraagt, in zigzelven zo zeer verfchilt, dat , volgends het eene, de mensch, als hij in Christus gelooft, de vergiftenis van zonde, en de belofte van zaligheid uit genade, zonder opzigt van zijn werken ontvangt; volgends, het andere ( als men 'er geene tegenftrijdigheden bij zeggen wil) hij door 't gelove alleen de verklaring ontvangt, dat hem God niet regelrecht wil ftraffen; maar dat, wanneer hij vervolgens ook deugdzaam wordt, en zo veel goed doet, als hij na gelegenheid vermaj, Hij hem, met voorbijzien zijner zwakheden,  AANMERKINGEN bij den BRIEP dén, c!c vergeving der zonde, en de zaligheid zal fehenken; zo is ook noodwendig het verband, dat 'er tusfehen het gelove en de heiligheid des tevens na dit laafde gevoelen plaats heeft, zo vcrfchillend Van dat geene, hetwelk de Apostel hier aanneemt, dat noch de beweegredenen tot deugdzaamheid, die hij voorftelt, 'er klem bij kunnen hebben; noch de' denkwijs, die dc mensch na hetzelve bij de .verbetering zijns levens houdt, dezelfde kan zijn met die, welke de Apostel hier bij zijne Christenen vereischt. Het voornaame oogmerk toch , waarmede iemand, die dit ftelfel volgt, de deugd betragt, is, dat hij de vergeving zijner zonden, en de gave der zaligheid in Christus verkrijgen moge, niet, dat hij deZelve uit genade hebbende, zijne denkwijs ên gedrag met di'en gelukftaat, waarin hij verplaatst is,doe overeenftemmen; hetgeen het leerftelfel van paulus is: Bij zijne werkzaamheden is volgends den Apostel het gelove van zaligheid de grondoorzaak; welk als het liefde tot God en dankbaarheid bij den mensch verwekt, de verbetering van be-. ftaan en zeden wordt te wege gebragt: Bij het andere gevoelen wordt de mensch in werkzaamheid gebragt door het vooruitzigt van de.zaligheid te kunnen erlangen, en de vrees van, bijaldien hij minder deugdzaam wordt, dit oogmerk te misfen; maar het z.kere vertrouwen ontbreekt 'er hem bij-, en de liefde heeft 'er minder invloed in: Want* daar volgens de grondftelling de venvagting des menfehen op de werken, of om het klaarder te zeggen, op zijne goede voornemens berust, en de Ter-  Aan de ROMEINEN. 25? verzekerdheid des gemoeds uit de uitvoering 'er van moet geboren worden, blijft het, wanneer hij zijne pogingen aanwendt, wegens onze onbeftendigheid en de zonde, waaraan wij menfehen dagelijks blootftaan, en 'er door weggefleept worden , natuurlijkerwijs voor hem fteeds onzeker, of zijne verbetering tot het voorgeftelde einde wel volkomen is, en zulks op den duur wezen zal; te meer, daar de maat van dezelve geheel onbepaald is: Want indien deze naar de kragteu des menfehen genomen wordt, dat het om der vergiffenis van zonden, en des eeuwigen levens in Christus bij God waardig gerekend te worden, nodig zij, dat de Christen, zig geheel en al verbeterende, het goede, dat hij vermag, hier verrichte; zo is 'er niemand, die in de wereld al dat goed doet, dat hij in zigzelven wel vermag: En indien zij kleiner gemaakt wordt, dat het om zig der zaligheid in Christus waardig te maken , genoeg zij, dat men zig van groote zonden hoede, en eenigermate deugdzaam worde; dan laat het gemoed des menfehen, uit de verpligtingen, en zijne meerdere zedelijke krachten redenkavelende, wederom niet na, twijfelingen over zijnen ftaat te voeden, en hij kan natuurlijk op zulk eene onvolkomene verbetering geen vast vertrouwen van zijne zaligheid hebben: Maar die nu geen vast vertrouwen van zijne behoudenis heeft, die vreest; en die vreest, dat hij in Christus niet zalig zal worden, die is niet volmaakt in zijne liefde tot God. Vervolgens regelt in het leerltelfel van i'au lus, waar de twijfel en vreesagtigheid worR den  h5S AANMERKINGEN bij den BRIEF den buiten gefloten, bij deze liefde de rechte re-* den het gedrag des Christens; zo dat hij in dezen overeenkomstig met het- verlangen zijner natuur, in vrijheid werkzaam is: Bij het andere, waar de liefde minder werkt, bepaalt ten zelfden tijde de vrees de natuurlijke vrijheid der reden; zo dat de mensch, in plaats van over de dingen te oordeelen, en met verkiezing het goede te doen, de pligten van den Godsdienst, als zo veele inzettingen, gedwongenbetragt. Eigentlijk is dit geen Godsdienst, maar eene nabootfing 'er van; en indien de bevelen van liefde tot onze medemenfehen op dezelfde wijze worden waargenomen, is het geene goedheid of deugdzaamheid van ziel, maar eene foort van knegtelijken arbeid in de zedelijke dingen. Ondertusfchen zij het verre van mij, dat ik over de deugd dier geenen, die dit leerftelfel, waarbij men zig ep een' brief van jacobus beroept, plegen te verdedigen, op deze wijze zoude oordeelen , en aan dezelve geene edele grondbeginfels toekennen;: Want ook wordt hetzelve meest al zo aangenomen, dat men dat van de Apostelen 'er niet ganfchelijk bij ter zijde fielt; maar ze beiden y hoe tegenftrijdig ook in zigzelven, bij de Christelijke onderwijzingzoekt t'zamen te paren. Ik wilde alleen 'er mede te kennen geven , waar dit leerbegrip van een tweede rechtvaardiging uit de goede werken , en niet uit het gelove alleen, in zigzelf, wanneer de indrukken 'er van door geene volkomener denkbeelden van de genade van God weêr uitgewist worden, den mensch bij den Godsdienst henen leidt;, en welken va»  aan de ROME. INE N. 25$ invloed het, bij den fchijnvan den Christen fterkertot een heilig leven te verbinden, op de wezendlijke heiligheid van zijn hart en daden heeft. De deugd, door geeii volkomen gelove ohderfteund, blijft 'er ftecds bij op een lageren trap , en bij de gezette pligtsbetragtingen ontbreekt het aan edele gevoelens van liefde en de waare grootheid van ziel; aari die gerustheid, verftandigheid, ftandvastigheid en Christelijken moed, waarmede de eere van God, en het gemeene welzijn der menfehen in de wereld bevorderd worden: Waartoe het gelove vah de vergeving der zonden in Christus uit genade verkregen te hebben, na het ftelfel van paulus, Ons daarentegen zo fterk opleidt, zonder dat de denkwijs, die het Ons inboezemt, ons in meer bijzondere, en geringere dingen daarom minder pligtmatig maakt: Want van gelove, van liefde, van vrijheid en reden heeft onze natuur toch niet te vrezen dat zij ons in zonde zullen doen vervallen: Maar mistrouwen aan God, en flaafsheid van geest, en blinde Godsdienstigheid geven aanleiding tot allerleie zonden en ongerechtigheden: En wij vervallen 'er natuurlijk toe* als wij ons niet volkomen aan het Euangelium houden, en na eerst onze hope van zaligheid op de genade van Christus gefteld te hebben, daar na ons zelvcn ongelijk wordende, in plaats van met befef van onze gemeenfehap aan zijn lijden en de kracht vart zijne opftanding, nevens hem in een nieuw leven voor God te wandelen, wederom door onze goede werken de vergeving van zonde en onze rechtvaardiging van God verwerven willen. Want wat dien R a ja-  s6o' AANMERKINGEN bij den BRIEF" jacobus betreft, waarop men zig als een grooteri Apostel beroept, zo zou, wat, ook zijne meening in den brief op die bekende plaats Cap. II: 14 — 26. mag geweest zijn, een kundig Christen zig 'er in zijn Godsdienst weinig aan ftoren: daar het bekend is, dat dezelve bij dc eerde Christen Kerk tot in de vierde eeuw toe niet onder de Heilige Schriften geweest is, van wier gezag men verzekerd was; en het ltuk in zigzelf ook zo weinig kenmerken van den geest der Apostelen draagt: dat, wanneer men hier en daar een Christelijk gezegde, meest in *f begin van den brief, 'cr van uitzondert, al het overige van dien aart is, dat een zedige Jood het even goed zou hebben kunnen fchrijven: Zo dat men het gefchrift, enkel om den naam van ja cobus zou moeten aannemen; die 'er ook voornaamlijk het gezag aan fehijnt gegecven te hebben; dan de naam, (die in die tijden even zo gemeen onder de Joden was, als judas en simon,,) maakt den Apostel niet. vs. 4. Met heerlijkheid des Vaders."] Ahx drukt de bijgevoegde omftandigheden van eene zaak' •uit. De heerlijkheid des Vaders is de heerlijkheid, die de Vader aan Christus gegeven heeft. vs. 6. Dit wetende, dat enz. J Onze Mensch (avSp&i/ro?) betekent bij den Schrijver den t'zamenhang van zedelijke betrekkingen, waarin wij ons bevinden. In hocdanigen zin wij het woord Perfoon plegen te gebruiken; bij voorbeeld, als wij zeggen, dat iemand den perfoon van Richter, van Burger, of van Onderdaan, verkrijgt, of  aan de ROMEINEN. 261 of aflegt. Onze gemoedsgefteldheid en zedelijke neigingen, waartoe men het gebragt heeft, worden 'er niet door betekend : Dit zijn bij hem, di 7rp«|£ verbonden, en het in den Indicatints [aantonende wijs] opgevat; zo dat de Schrijver hier den ftaat zeiven, waarin de Romeinfche Christenen waren, hun voorftelt, en de vermaningen, die hij 'er op bouwt, eerst met het volgende 12.de vers heginnen. De gewoone vertaling, die het. woord in den Imperativus [gebiedende wijs} verftaat, en dezelve dus met dit vers aanvangt, ■ maakt in den wezendlijken zin van de plaats geene verandering; dan bij de eerde- fehijnt de, zamenhang der reden geregelder. vs. 16. Weet gijlieden niet, dat wien gij enz. ] Even gelijk hij, die, in eene vrije maatfchappiji levende, met verzaking der natuurlijke gelijkheid, zig in den rang van eens anderens dienstknegten plaatst, en zig allezins aan hem onderwerpt, indedaad een flaaf, en. geen vrij. mensch is; zo is iemand die in 't Christendom fteeds in de zonde voortvaart, en dus dezelfde gemoedsgefteldheid en beftaan heeft met de ongelovigen, ook indedaad een ongelovige, en nog der vergeving zijner zonden niet deelachtig; want het gelove aan Christus is geen bloote naam, maar een overtuiging van 't verftand des menfehen, en zijn oordeel over de belangrijkfte dingen; hetwelk, waar het plaats heeft,  aan de ROMEINEN. ft«3 heeft, het met anders zijn kan, of de ganfche denk- en handelwijs des menfehen wordt 'er naar -geregeld. ... 19. Menfchelijk.~\ 'Avfyumvov, dat is, gematigd, zagt, en niet met al .de fcherpte van de waarheid. En der ongerechtigheid tot ongerechtigheid.'] Kat Ti] olxzuiol. ê';r tylv Uvo/aixv. Zo vind ik het in alle boeken , en hebbe het dus in de overzetting gevolgd. Maar ik heb naderhand getwijfeld, of 'er niet x. r. cc. s. r. ccvovixv, ftaan moet; en der ongerechtigheid tot onheiligheid. Ik wenschtc, dat men 'er eens nader scht op floege in de handfchriften. Avanoï is meer dan ongodsdienstig, geheel zedenloos, profaan. Het fuhftaut : ccvsa-u* is geen gewoon woord. i>. VII. vs. 1 —4. Of Weet gij niet Broeders, zvant enz. ] Als ik deze plaats met oplettendheid leze, komt het mij voor, dat de Apostel hier geene gelijkenis van zijn eigen maakfel bijgebragt, maar 'er eene, die de Joodfche Leeraars gewoon waren bij de onderwijzing te gebruiken, van hun ontleend hebbe , om de zaak 'er door op te helderen: Want het was pij hun zeer- gemeen, de betrekkingen van het joodfche volk tot de wet van moses onder diergelijke zinnebeelden voortedragen; waarvan men 'er nog verfeheiden in de fchriften der latere Rabbijnen aantreft; gelijk, bij voorbeeld, dat de Wet de Vorst is, welke aan Sinaï van R 4, te  2Ó4 AANMERKINGEN bij den BRIEF het volk is gehuldigd, of dat de Sabbath de bruid van Israël is. Naar welken trant zij ook veelligt de gelijkenis, die wij hier ontmoeten, dat Israël aan de wet getrouwd was, en onder de heerfchappij 'er van ftond, tot dat de dood de betrekking brak, in hunnefchoolen gebruikt mogen hebben (*). Zo dat de Apostel dezelve,, als eene befchrijving van de zaak, die de algemeene toeftemmiug had, bij zijne redenering over dit onderwerp heeft te pas gebragt. Naar deze opvatting zal de zin van zijne gezegden hierop neêr komen: „ Zeker hebt gij," (ik fpreek tot hun, die eene opvoeding naar de Joodfche manier gehad hebben) „ dikwijls de ge,, lijkenis gehoord, dat Israël aan dc wet van „ moses gehuwd is, en deze 'er de manlijke ,, heerfchappij over heeft, tot dat de dood eene „ verandering maakt." Dit geval, hetwelk de Leeraars ftellen , is nu wezendlijk daar. De dood heeft eene fcheiding gemaakt, door het fterven van Christus: En die vrijheid, welke men in den ftaat na den dood bij God te gemoet ziet, grijpt nu reeds werkelijk plaats in 't Chris- (') Mistel-den is deze zelfde gelijkenis ook nog heden bij den eenen of anderen der oudfte Rabbijnen aantetreffen; fchoon 't ook zijn kan, dat men dezelve, toen 'er Christenen zig van bediend hadden, hebbe laten varen. Ik wenschte, dat men 'er in hunne fchriften eens acht op gave. Zelf heb ik 'er hier weinig bij de hand, en ook geen tijd om 'er na te zoeken.  aan de ROMEINEN. 16$ 't Christendom. Hetwelk aan de voorftclling meer kracht fehijnt te geven, dan of de Schrijver uit eene van hem zeiven gemaakte vergelijking redeneerde. Kvoizvstv is dan hier het Hebreeuwfche by2, dat bijzonder van het manlijke recht en heerfchappij gebruikt wordt. vs. 4. Dm zijt ook gij , Broeders! enz.] Door UvuTXo-Ui verftaat hier de Apostel, zo 't mij toefchijnt, buiten betrekking en werkzaamheid op eene zaak gebragt te worden , cn wel, door een tusfehenkomend flerfgeval: Althans zie ik niet, hoe het woord hier in den t'zamenhang der reden anders zou kunnen begrepen worden. Naar de gewoone uitlegging zou dc Schrijver, om de ooren der Joodfche Broeders niet te kwetfen, gezegd hebben, gij zijt gedood, in plaats van, de wet is gedood, hetgeen het verband vorderde: Doch dit fehijnt mij wat al te ongeregeld in de redenering. Eenen anderen] verfta vouw, (dat is, aiSfu) ssnen anderen regel; Naamlijk, den regel van ' 't Euangelie; die op de leer, dat Christus voor de zonden der wereld geftorven is, gebouwd, door nieuwe beweegredenen, die 'er uit voortvloejen, en in eeuwigheid ftandhouden, hun, die door het gelove met Hem tot een gelukkiger leven zijn opgeftaan, aan de gehoorzaamheid van God verbindt. w. 7 — 25. De Lezer zal wel in gedagten hebben, dat de Apostel vooral de vooroordeelen, die de Joden, wegens hunne wet in 't Christendom R 5 over-  «66 AANMERKINGEN bij den BRIEF overbragten, poogt tegen tc gaan. Hiertoe was deze wijze van redeneren, dat hij de werkzaamheden des menfehen bij de wet, als in zijn eigen perfoon, voorftelt, de beste, die hij zou hebben kunnen gebruiken: Want zij bragt de zaak, uit de vervanglijke twistredenen ontwikkeld, tot het innerlijk gevoel over, en het oordeel van 't geweten in den mensch. Waar bij de tegenwerpingen, Is de wet van God dan piet goed? Denkt gif, dat de onderwerping''er aan de oor-zaak van zonde is? Of, Kan een goede enheilige zaak u ongelukkig maken ? die anders dan eenvoudigen mogten in verwarring brengen,' haare kragt verloren , en niets dan de fpitsvindigheden van een blinden ijver bleken te zijn; welke haare vaderlijke wetten bij de menfehen wilde aangenomen hebben, zonder te bedenken, hoe zij gehoorzaamd mogten worden, of het oogmerk "er van zelfs te kennen. vs. 23, 24. Maar ik zie eene andere wet, die in mijn leden enz. ] ' Het lichaam met deszelfs zinlijke aandoenlijkheid, en de hartstogten, die 'er aan verknogt worden, is wel eigentlijk de. oorzaak van de zonde bij den mensch niet; doch nu onze geest niet zo volkomen verftandig denkt, noch de deugd met dien ijver en ftandvastigheid omhelst, als het behoorde, wordt deze in zigzelve goede zinlijkheid des lichaams pns de aanleiding tot' zondige gedagten, en overtreding van de wet van God: En deze zondigheid, blijft, ook na dat wij door 't gelove  aan de ROMEINEN. 267 love van Christus eene betere denkwijze aangemen hebben, bij ons aanhouden; zo dat terwijl onze reden, door 't Euangelie verlicht zijnde, den wil en bevelen van God poogt te volgen, de aandoeningen en hartstogten, die wij door het lichaam krijgen, nog gedurig begeerten bij ons doen oprijzen, die 'er niet mede overeenkomen. Dus is dan die zelfde zinlijkheid van 't lichaam, die tot ons beftaan op aarde noodzaaklijk is , tegenwoordig ons noodlottig geworden , wegehs de zonde, die hel leven in hetzelve hier medefleept: Want terwijl onze reden, en deugd wegens haare zwakheid feilen, om de begeerten, die 'er door de zinlijkheid bij ons oprijzen , naar behoren te breidelen; daar houdt wederom van den anderen kant de zinlijkheid door de begeerlijkheden bij ons de reden t'onder, dat zij hier niet tot de volkomenheid opwast. Ziedaar derhalven de reden, die eene ftaatsverandering bij den mensch noodzaaklijk maakt ; waarbij hij om der zonden wille van dit ligchaam voor een tijd wordt ontflagen, om het naderhand, wanneer zijn reden en deugd haare volkomenheid, na gelijkenis aan het beeld van Christus, verkregen zullen hebben, wederom met deszelfs zinlijkheid aantenémen; maar eene zinlijkheid, die hem dan niet meer tot zonde zal nopen; maar door. haare medewerking de verheerlijking van God door den mensch , en zijne eigene gelukzaligheid bevorderen zak Dj  "£63 AANMERKINGEN bij den BRIEF Dit nu de weg van God tot onze volkomene verlosfmg zijnde: Zo is het voords hier bij kennelijk, hoe het met de algemeene verdorvenheid des- menfchelijken geflachts op aarden in dezen gelegen is. Door onze zinlijkheid wijken wij af tot de zonde: En de reden, dat de zinlijke gewaarwordingen dezen indruk op ons maken, is, dat onze geest niet fterk genoeg aan de deugd kleeft; of, hetgeen hetzelfde is, dat wij God niet met ons gantfche harte en verftand en met alle onze krachten liefhebben. In zigzelven is dit bereids eene afwijking van de wille van God: Dan zo lang 'er geene begeerten, die met de wet van God ftrijden, bij plaats hebben, heeft dezelve de gedaante van zonde niet, maar van eene onvolkomens deugd: Want wanneer iemand God en de deugd oprecht en hartelijk lief heeft, noemen wij zulks geen zonde in hem, om dat een ander misfehien God nog meer lief heeft. Dan . met dit alles wordt deze onvolkomenheid in de liefde , wanneer in de verzoekingen onze zinlijke gewaarwordingen en harstogten worden aangedaan, dc oorzaak, dat wij tot de zonde overflaan. Is dit nu een onmagt in onze natuur ? Geenszins: want hij zegt niet, gij zult den Heere uwen God, liefhebben boven uw verftand, en boven uwe-kragten, maar met uw geheele verftand, en met alle uwe kragten; zo dat het gebod naar onze kragten is afgemeten; en indien het aan de kragten van onze natuur geëvenredigd is, zo is het openbaar, dat wij 'ev niet onmagtig toe zijn. Of is eene a&ngeborene zonde in ons de oorzaak, dajt wij God niet liefhebben  aan de ROMEINEN. 26*9 ben naar onze kragten ? Even weinig; want ook dan zouden wij waarlijk onmagtig van natuur zijn; want wat ons aangeboren is, daar over heeft de mensch de magt niet; maar zonder erfzonde doen wij hetzelfde als adam; want indien ook adam God met zijn geheele hart en kragten had lief gehad , hij zoude in de verzoeking niet tot de zonde vervallen zijn door de zinlijkheid; maar nu hij gebrekkig geweest is in de liefde, is de val het gevolg 'er van geworden. Derhalven, (en hier komt de zaak op neer,) indien wij niet verftandiger denken en God meer liefhebben, dan adam gedaan heeft, en wij allen heden werkelijk doen , hebben wij in de verzoekingen de magt niet om ons te hoeden voor de zonde : Maar dit zelve , dat onze deugd niet volkomener is, is geen gebrek in onze natuur, maar in onze gedagten en werkingen; en hierom naar 't gebod zonde. Maar dewijl het dus blijft, dat, zondernoodzaak der natuur, adam en alle zijne nakomelingen beftendig in de liefde tot God zijn te kort gefchoten, en hier uit dc zonde in de wereld ontftaat; wat moeten wij 'er bij oordeelen? Dat God door zijn befluit en voorzienigheid 'er de oorzaak van is, om dat het niet uit de natuur van onze ziel noch lichaam voortvloeit? Neen; maar, dat God 'er geene oorzaak van is, maar de mensch zelve; om dat het niet uit het natuurgeftel van zijn ziel of ligchaam voortvloeit. Doch is daarom, dat God 'er de oorzaak niet van is, ook de afwijking van 't menschdom buiten het ontwerp der Voorzienigheid geweest, en 'er eene verandering in de  270 AANMERKINGEN bij dén BRIEF de wereld door veroorzaakt buiten zijn oogmerk? Dit zij* verre; want dan zoude de mensch het vermogen hebben tegen God, en door de zonde zijne heerfchappij over de fchepping zijn te niete gedaan* Maar zijn ontwerp van de wereld is 'er door te ftande gekomen; op dat zijne gadelooze wijsheid en volmaaktheden den redelijken fchepfelen bekend zouden worden door Christus. Vraagt men hier verder, hoedanig dan de Werking van God in dezen geweest zij, waardoor Hij aan zijn plan in de wereld den uitflag heeft gegeeven ; dan doet zig dezelfde donkerheid bij de dingen op, waarmede alle de handelingen der Voorzienigheid in de wereld bedekt zijn; of, om 't beter te zeggen, de zaak is geen voorwerp voor menfehelijke redenering, om dat wij 'er noch woorden noch gedagteri voor hebben, zonder welke 'er geen Onderzoek of redenkaveling zijn kan. Naamlijk onze denkbeelden van de werking van een' Geest, hebben wij, niet door befchouwing, maar door de zelfbewustheid; Indien wij deze op de werkzaamheden van onze medemenfeheri toepasten, bevatten dezelve allezins waarheid, om dat wij hetzelfde geflacht zijn; ert indien wij ze op de Engelen overbrengen, in zo ver, als wij onderftelleh mogen, dat zij dóór de eindigheid hunner natuur aan ons gelijk zij' ; en indien wij ze op God toepasfen, in 't geheel geene, om dat Hij ons gantschlijk ongelijk en oneindig is! In dezen mogen wij 't Ondernemen, woorden t'zamen te voegen, en ons eenige voorftel'ingen in de gedagten maken; maar heli kan natuurlijk niet  aan de ROMEINEN. aft jiiet anders zijn of wij moeten 'er telkens ftrijdighe* den en zwarigheden bij ontmoeten; niet om dat zij 'er in de zaak zelve zijn, maar om dat wij ons dezelve verkeerd, en niet naar waarheid voorftellen; want het onderwerp, dat wij ons pogen te verklaren , zijn de werkingen van God; maar de denkbeelden, die wij 'er van hebben, oorfpronglijk die van de werkzaamheden van ons menfehen; waarvan wij alleen de bepalingen hebben afgefcheiden, maar de natuur en de wijze, waarop zij toegaan, in de gedagten bij behouden. Om dat wij, derhalven, als wij een plan geforrnd hebben, waarin wij de werkzaamheden onzer medefchepfelen hebben gebragt, het den uitflag niet kunnen geven met hun in vrijheid te laten, ftellen wij het ons als een tegenftrijdigheid voor, dat God het doet: Wij moeten onze natuurgenoten 'er bij dwingen 5 of hun door overreding bepalen, en deelen door beiile in de fchuld; dus befchouwen wij 't als eene zwarigheid, dat God bij zijn plan zo werkt, dat de men-< fchen zeiven zig 'er naar bepalen, en Hij niet deelt in hunne fchuld. Men ftelle zig voor, dat de werking van God gantsch anders, en aan de onze ongelijk zij. Dan ziet de menfehelijke reden hier volftrekt niets: Ik erken het: Maar zij ziet ook de •zwarigheden en tegenftrijdigheden niet. vs. 25. Ik heb het laatfte gedeelte van dit vers, om den zamenhang der redenering, bij het volgende hoofddeel gevoegd, en de woorden, ik zelve diene met de reden de wet van God; doch met het vleesch de wet der zonde, als eene tus- fcheo»  i?2 AANMERKINGEN bij df.n BRIEP fc'nenreden [parenthefis] opgevat: Zo dat het tweede »oa (derhalven') Cap. VII: 13. eene blote herhaling ware, na dat de rede was onderbroken. De zin is: „ Daar ik derhalven bereids door 't gelove van Christus zo ver gekomen ben, dat ik, die voorheen een Haaf der zonde was, thans met mijn reden de richting van God volge, fchoon mij door de zinlijkheid de zonde nog aankleeft; zo is 'er geen twijfel, of deze weg brengt mij, bevrijd van alle verdoemenis , tot de waare gelukzaligheid eens menfehen." vs. 4. Niet naar den vkefche, maar naar den geest.'] Zie wegens deze bewoordingen het Voorbericht §. 5. VS. 7, 8. Want het onderwerpt zig der wet Gods niet; want enz.] De Lezer begrijpt ligtelijk, dat het onvermogen, waar van de Schrijver hier fpreekt, niet dat geene is, waar wij boven bij Cap. VS: 7. van gefproken hebben, waardoor de mensch , uit oorzaak van zijne onvolkomenheid in de liefde tot de deugd, bij de zinlijke aandoeningen door 't ligchaam tot de zonde vervalt; want dit heeft desgelijks plaats in de gelovigen en heiligen, zo lang zij in dit ligchaam leven; maar dat de onmogelijkheid bedoelt wordt, waar de mensch buiten het .gelove der genade zig in bevindt, om God hartelijk, fchoon ook onvolkomen, lief te hebben, en ^l™ °P die welbehaaglijke wijze te eeren, als de Christen doet. .Dewelke niet uit dat alge-  aan de ROMEINEN. -v/j gemeen gebrek in de liefde tot God, dat tig in alle ftervelingen ontdekt, veel min uit hun natuurgeftel, 'maar uit de denkwijze,zelve voortvloeit, die de mensch in den Haat buiten Christus houdt: Want een van twecn heeft 'er plaats bij; of hij formt zig in dezen ftaat waare denkbeelden van God en zijne zedelijke rechthei,!, en dan vindt hij zigzelven veroordeeld; of hij heeft geen begrip van God. en zijne volmaaktheden, Ingeval van 't eerfte, is het onmogelijk, dat'er in den mensch eene waare lief Je tot "zijn Schepper plaats vinde. Zijn verftand mag ook deszelfs zedelijke volkomenheden goedkeuren; zijn hart wenscht natuurlijk, daarbij zig zijn gericht voorftelt, dat het Opperwezen zodanig niet was, en bemindt hetzelve met die volmaaktheid met; want dit laat de natuurlijke liefde tot ons zelisbehoud. bij de menfehelijke denkwijs, hem niet toe. Zijn gemoed vereenigt zig daarom Ook niet met de wet van God, dat het zig, als een regel, die den mensch zeiven goed is, cn tot zijn geluk dient, aan dezelve zou onderwerpen; maar het heeft 'er een weerzin tegen, als eene wet, die voor hem rampzalig is, zo dat het zig in zijne neigingen 'er niet aan onderwerpt; en terwijl met de zonden inwendig de vrees vermeert, wordt 'er, een vijand* fchap tegen God , en zijne inrichting vart de wereld bij den mensch geboren. Dan heeft daarentegen de zondige mensch geen befef van Godyï zedelijke rechtheid, hij kan Hem op geene weiS b*-  £74 AANMERKINGEN bij den BRIEF' behaaglijke wijze dienen; om dat de vereischte eerbied voor God als dan in hem ontbreekt, en hij in de zonde, dat kwaad niet acht te zijn, dat 'er wezendlijk in ligt: Waarom hij natuurlijker wijze dezelve minder fchuwt, enzig aan de wet van God niet onderwerpt, om dezelve, gelijk de gelovige Christenen, te volbrengen. Ik weet, men kan de voorbeelden van Heidenen en andere menfehen, die buiten de kennis der genade in alle deugdzaamheid geleefd hebben, hier tegen inbrengen: Maar kunnen deze eene waarheid, die uit den aart der dingen zelve ons kenlijk wordt, omverwerpen? Over denkwijzen in 't afgetrokken en derzelver gevolgen kunnen wij oordeelen; maar over de menfehen in de wereld zelve kunnen wij niet zo gemaklijk oordeelen. Want iemand kan veele goede en nuttige dingen in de zamenleving verrichten; en nogthans zijn hart voor God niet waarlijk deugdzaam zijn,* noch hij de zonde in andere opzigten mijden. Indien de deugden der Heidenen zodanig geweest zijn, (en die van veelen hunner, die deswegens geroemd zijn, fchijnen wezendlijk van geen anderen aart geweest te zijn) zo ftrijden dezelve niet met dit gezegde van den Apostel;, want hij fielt 'er niet mede, dat de menfehen buiten het gelove van alle zeden en deugd ontbloot zijn; maar dat zij God hunner Schepper niet vanharten liefhebben, noch zijnen wil met genegenheid kunnen gehoorzamen: En wij hopen in dezen, dat God, wiens Euangelie zij op aarde niet gehoord heb-  aan ba ROMEINEN. hebben, hun na den! dood 'cr barmhartig over geweest mag zijn, gelijk ook aan ons. Maar laten wij liever ook hunne deugdzaamheid in 't algemeen zo niet oordeelen, noch ieder hunner, wiens lof de gefchiedenis vermeldt, als zonder waaragtige liefde tot God en zijne medemenfchen befchouwen: Want wij weten , dat God van den beginne af zijne barmhartigheid aan 't menschdom heeft doen bekend worden, en dat Hij door openbaring het licht der waare kennis in de wereld heeft ontftoken. Dan kunnen wij bij deszelfs verfpreiding met dc vereischte duidelijkheid nagaan, hoe veel waarheid 'er van tot ieder volk gekomen is? Of weten wij, daar 'er zo veel wegen van gemeenfchap waren , hoe de denkbeelden in de bijzondere menfehen al geweest zijn; hoe veel ieder hart van deze hemelfehe lichtftraal hebbe opgevangen; en wat het in 't midden der dwalingen en bijgelovigheden 'er van behouden hebbe? Indien 'er derhalven bewijzen zijp , dat Heidenen , die geen befchrevert woord" hadden , dezelfde deugden bezeten hebben, als de vroome Vaders in Israël, en dezelfde gehoorzaamheid aan de zedenwetten bewezen hebben, zo zal de vraag van zwingli te pas komen; Weet gij, hoe veel gelove ieder hunner gehad hebbe? Of zou iemand God op dezelfde wijze kunnen liefhebben en zijn geboden bewaren, als de Jood, of nu, de Christen, zo hij Hem ook niet op dezelfde wijze kende? wel niet met dezelfde woorden, en benamingen, maar met dezelfde denkbeelden, van genade, vergevinge, en gelove in God; dewelke niet S a  s?o AANMERKINGEN bij den BRIEF lilt het geweten en de natuurlijke reden (die ten, dezen opzigt altoos Ruit,) maar uit de Godlijke openbaring haren oorfprong nemen. Voor 't overige is deze zaak meer een voorwerp van nieuws-' gierigheid, dan dat de onderzoeking 'er van ons zoude nuttën. Maar gelijk nu voords, volgens het geene wij" aangemerkt hebben, de magteloosheid des menfehen in deszelfs onverlichten ftand, om' de wet van God op eene hem Welbehaaglijke wijze te betrachten, in zijne manier van denken, niet ih de natuur van zijn ziel en ligchaam, haren grond heeft; zo is het openbaar , dat om dezelve bij hem' wegtenemen, 'er geen wonderwerk of bovennatuurlijke verandering van zijne zielsvermogens vereischt wordt, noch zuik's 'er ook tóe dienen kan, maar dat hem de inrichting, die God wegens de behoudenis der zondige menfehen in Christus gemaakt heeft, door het Euangelie aan 't verftand gebragt worde, en hij, 'er van overtuigd wordende, hetzelve gelove. En deze erkentenis van de leer van Christus en het gelove 'er aan, is in den zondaar van God; gelijit alle beVatting van waarheid en alle goed, dat 'et In den menfche is , van God en- zijnen Geest ih hem is:' Want buiten God5 en dfe leiding zijner goede Voorzienigheid, vermag onze natuur, welke voortreflijke vermogens zij ook hebben mag, op zigzelven niets; en' als God in zijne Voorzienigheid in -ons werkt dan werkt Hij door zijnen Geest. Derhalven alleen die 'er van God toe onderwezen, en door zijn Geest geleid wordt, die gelooft in het woord:  aan de ROMEINEN. &ft *woord van zijnen Zoon; en die de onredelijke voor•oordeelen en dweperijen tegen hetzelve' afgelegd hebbende, de duidelijke en bewezene waarheid 'er ,van met zijn natuurlijk verftand erkent en omhelst, die heeft den Geest :der waarheid en Geest van God: Want zijne werking in de menfehen is reden, en waare bevatting en gelove van de dingen, die tot de zaligheid behoren, door het Euangelie van Jefus Christus, onzen Heere (-*), vs. O Hoedanig de warkirg van den Heiligen Geest om.srent den mensch in haar zeiven is, bevat het verftand der ftervelingen even zo wéinig, als hoedanig de werking van God op de wereld in 't gemeen is (/?). Welke de oitwerkfds 'er van in den mensch zijn, mogen wij zeggen; deze, naamlijk, dat hij met zijne zielsvermogens die waarheden erkent, en die deugden doet, welken hij, aan zigzelven overgelaten, met dezelve niet gekend eo -gedaan zonde hebben: En hierom is de lof van alle -waar en goed in den mensen «an God toetefchrijven; gelijk daarentegen bij de dwaling en het kwaade, wanneer -de mensch, aan zigzelven overgelaten, met zijne vermogens dat niet -kent noch doet, het geene hij met dezelve kennen en doen kende en moest, de fchuld aan den mensch zalven is toetefchrijven. Vraagt men, welke dan het onderfcheid is van «le wer. ting der Voorzienigheid bij het waare en goede in dan -aensch, en het valfche en booze; ik hebbe gezegd, dat «rij menfehen van deze! re geen denkbeelden h«bben: Maar !# f>) Joh. p 8. M  *73 AANMERKINGEN bij den BRIEF vs. 18 — 22. Want ik achte, dat het lijden enz.] Om de meening van den Schrijver hier wel te bevatten, moet men zijne voorftellingcn niet tot bijzonderheden trekken, maar dezelve zo.' algemeen opvatten, als zij zijn. Want hij befchouwt de dingen hier in 't groot, en uit een oogpunt gelijk als dat van den Schrijver van. den Prediker, of dat van den Romeinfchen Dichter in de verzen: Afpice, cofjvexo nutantem pondere mundum; T^rrasque tractusque maris ctzlumque profundum._ Afpice venturo leetentur ut omnia feclo. y 'er dan onderfcheid tusfchen beide? Ten opzigte van hei citwerkfelj gewisiijk, en wei zodanig, dat het eerfte door God en zijn Geest in ons is, en het laatfte, door ons inenfchen zeiven. Maar uit welke oorzaak is. dit; daar wij onder zijn Voorzienigheid bij beide in vrijheid werken, en vo.or , beide de natuurlijke vermogens hebben?. Want zonder dit zoude 'er noch goed en kwaad, noch goedkeuring en fchuld zijn. Hier mo^en wij bedenken, dat God onze maker, onderhouder, verlosfer, wetgever en onderwijzer is; dat alle zijne gaven aan ons het goede bedoelen v en ons van 't kwaade aftrekken; dsn de wezendlijke bevatting der zaak sou een ontvouwing vereifchen van den invloed der Godheid in de wereld, naar deszelfs bijzondere wijzingen in opzigte der voorwerpen; waartoe y/yj scenfchen geene deakbeelden hebben.  k a k -d e ROMEINEN. *?$ „ Zie, hoe deez' aardkloot in den arbeid is en gefchokt „ wordt; „ En landftreeken, en zeeën en'shemels wijde gewel„ ven. ,, Zie., hoe alles verheugd de toekomftige eeuw ts „ gemoet ziet." ;En in dezen is zijn redenering allezins redelijk en gegrond: Want indien alles in 't beloop dezer wereld fteeds onveranderd op dezelfde wijze blijft voortgaan, als het tegenwoordig doet, zo is 'er om het zo uittedrukken, te weinig wezendlijkheid in 't geheel, en de eindoogmerken, die 'er bij tot ftand komen, fchijnen vau te geringe waardij te zijn, in vergelijking van de grootheid van den aanleg; want de wezens, die 'er in gebragt zijn, konden heerlijker oogmerken bereiken. Deze orde der dingen is derhalven niet volgens de Natuur, of, om met den Schrijver te fpreken, zij is niet gewillig bij 't fchepfel; maar het lijdt 'er bij, cn is tegen zijn natuurlijke Rrekking aan, als 't ware, in dienstbaarheid. Dan evenwel weten wij, dat Hij die dit alles gemaakt heeft, en nu dezen loop doet houden, God is; dewelke, gelijk zijn oog-, merken altijd ten hoogften wijs, goed en volmaakt zijn, geene wezens formt, en in ,'t verband eener wereld brengt, welke 'er naar hunne eigenfehappen geene uitwerking in zouden doen, noch de voor» treflijke oogmerken, waar voor zij uit hunne natuur bekwaam zijn, in dezelve bereiken. Wat : § ê hiel  .&8o AANMERKINGEN bij ben BRIEF hier het gevolg? Het geheel, moet zig nadevhaad ontwikkelen, en 'er uit dezen tegenwoordigen loop der dingen iets grooters en heerlijkers, dat den Schepper dezer wereld waardig is , te voorfchijn komen; zo dat alle fchepfel, van de ijdelheid ontflagen, tot dat voortreflijt oogmerk, waar voor Het uit den aart gefchikt is, in de wereld dienc, en alles wat voelt en leeft zig in dezelve zo wel bevinde, als het na zijn natuur 'er in zijn kan. Zodanig is de mening van 'sApostcLs redenering, en dus ver is de zaak voor 't opmerkzaam verftand, als het de Natuur gadellaat, kennelijk. Dan wil men verder in de dingen doordringan cn vragen, hoe de gedaante dezer ondermaanfehe wereld dan êjjri zal, en hoe deze fchepfelen, die benevens ons dezelve t'zarnenttclkn, na' dat zij uit de ijdelheid ■aijn ontwikkeld, in 't vervolg zullen gelleld zijn; zó is het voor onze denkingskragt even zo onmogelijk, om zig ;voorftellingeii van' de zaak te maken, die met dc waarheid zouden overeenkomen, als het is zig in de verbeelding het plan' te fchetï'tri, waarna de fchepping in de zon of een der planeten geregeld is. Men mag béfchoinvingcn maken, en zig eenige' dingen' in de gedagten fchiideren, zö haast wij. 'er een forto aan geven,' en ze tor bepaalde denkbeelden brengen, worden 't gemeenlijk dwaasheden; waarvan de reden, als zij ïer over oordeelt, ons zeggen zal, dat noe'de dingen als dan in de eeuwigheid ook zijn mogen, zij jSekeï zo niet zullen zijn. Dusdanig fchijnen mij «V ^eijagyudie men opgegeeven heeft, wegens de'  aan de ROMEINEN. zKt de verfterking der zintuigen en ledematen, de verfijning der ligchamen, dc opklimming der zielen, dat een wezen, dat nu het minfte gevoel hee 't, tot den rang van een volmaakter dier zou v< leren, en eene dierlijke ziel tot de volmaaktheid van eene menfehelijke, en eene menfehelijke tot den rang van een hoger geest, en meer diergelijke ver7 beeldingen, welke alle beneden de fchijnbaare waarheid blijven: Want dit toch fehijnt in dezen zeker te zijn, dat ieder wezen 'er zijn eigen nart bij behouden zal; want ook wij menfehen zullen niet in Engelen veranderen, maar menfehen blijven, en met dit zinlijk ligchaam weder vereenigd zijn: En wat de dierlijke wezens betreft, waar omtrent men bij de woorden van paulus voornaamlijk in gedagten fehijnt geraakt te zijn; indien bij het fterven het leven derzelve geheel wordt uitgehlusdht en 'cr niets van overig blijft; zo denke ik, dat zij ten dezen opzigte in denzelfden ftaat zijn als de planten, die wanneer zij vergaan, haare natuur en form in de zaaden en fcheuten overlaten: Maar zo 'er ook een ziel van de dieren overig blijft, God zal dezelve in 'x heelal eene plaats na haren aart geven; waar zij in vrijheid haare uitwerking doe, en naar mate haarer vatbaarheid in 't geluk van 't geheel mededeele. Dan hoe deze fchepfels in dien beteren ftaat gefteld en bekleed zullen zijn; en welk eene gedaante de overige natuur met haar groejende en levenlooze wezens zal hebben.; door welke middelen deze verandering zal te wege geitragt worden; en hoe de ontwikkeling vnn alles S 5 zal  iSs. AANMERKINGEN bij ben BRIEF zal toegaan; en wat wij zelven als dan zijn zul» Ien, zijn t'zamen dingen, die de Werkmeester in zijn plan bij zigzelven heeft verborgen gehouden, en welke van de ftervelingen hier niet geoordeeld worden. Alleen een ganschlijke verftoring en verbranding van deze wereld, waar bij alle Hoffelijke wezens verdelgd , en alle naturen en formen , die met zo veel kunst gemaakt zijn , vernield worden, fehijnt uit het geen 'er ons van geopenbaard is, en deze redenering van paulus zelve, niet toekomstig te zijn, maar een omzwaai, en geheele verandering in de fchepping, waardoor alles met nieuwen glans ontluiken zal. rs. 26, £7. Desgelijks fiemt ook de geest met onze zwakheid in , want enz. ] Bij alles wat ons God in de Natuur fchenkt, en bij alles wat wij in Christus hier van Hem verkrijgen, blijft onze geest nog fteeds inwendig onvoldaan, en haakt naar iets volkomeners: Dan indien wij zeggen zouden, wat wij in dezen begeren, en welke kragten, of bekwaamheden, of genietingen, dezelve, als het toppunt van onzen welfland, in ons wenscht, zo weten wij zelve zulks niet recht, noch kunnen, het geen wij voelen, onder een bepaald denkbeeld brengen ; en nogthans is dit in ons geen zondige neiging, gelijk de gewoone begeerte der menfehen op aarde, om meer te hebben cf te heerfchen; maar een gantsch andere en redelijke trek, daar onze verkeerde eigenliefde geen deel aan heeft, en die van God zelve in onze natuur gelegd is. Derhal-  Aan de ROMEINEN. 2.85 halven wat kunnen wij 'er uit denken, dan dat 'er ook wezendlijk in 't geheelal voor onze natuur een ftaat van volmaaktheid volgt; wijl toch God niets te vergeefs doet, noch wij onderftellen kunnen, dat Hij dit zo aanhoudend verlangen ons ingehoezemd zoude hehben, zo hetzel? ve in de wereld nooit zoude kunnen voldaan worden. ys. 29, 30. Want die Hij te voren gekend heeft, deze enz. ] Dat wij door het Euangelie tot kennis der waarheid gekomen zijn , en in Jefus . Christus geloven, terwijl andere menfehen aan hetzelve geen gehoor geven, is geen toeval, noch het gevolg van een blinden t'zamenloop van omftandigheden, maar de fchikking van God; die , gelijk Hij in zijn plan van de wereld de dingen heeft geregeld, ons vooraf hier toe bellemd had , en door zijn Voorzienigheid ons zclven en alle zaken 'er toe heeft beftuurd. "Deze gedagte verzekert, na alles wat voren van den Schrijver is aangemerkt, eindelijk onze harten ganfchelijk, dat wij door Christus tot de gelukzaligheid gekomen zijn, en onze hope niet zal feilen; daar wij in dezen niet aan ons zeiven en de onbeftendigheid onzer gedagten zijn overgelaten; maar in de kragt van ons gelove beide en in onze zwakheden, van God zelve tot de heerlijkheid geleid worden; in wiens hand alle wezens zijn, en wiens befluit in de wereld beftaat, Cap.  AANMERKINGEN bij den BRIEF Cap. IX—XI. Na het geheele leerftelfel des Euan? geliums in orde verklaard te hebben, beeft de Schrijver 'er in deze drie hoofdftukken een bcfchouwing bijgevoegd van de verpkatfingen van den waren Godsdienst onder de volkeren , als welke de dingen, dh hij boven tegen de vooroordeelen der Joden beredeneerd had, verder konde ophelderen. In dezelve betoogt hij, ï. dat de voorzeggingen en beloften van God aan de Israëliten 'er niet bij. gewankeld hebben; 2. dat deze verplaatfmgén niet bij toeval, I aar door de befchikking en befturing van God zelve in de wereld gebeuren; 3. dat God 'er piel onrechtvaardig bij wordt tegens de bijzondere volken, of menfehen. Ten opzigte van til beide eerfte Hukken zijn zijne redenen allezins klaar; het laatfte, waar het ondoorgrondelijk vraagftuk wegens de werking der Voorziejïigheid bij in 't verfchict komt, betoogt hij desgelijks voldoende ; zo door de bemerking, dat de bekendwording van de leer. der zaligheid onder een volk een gefchenk van Gods onverdiende barmhartigheid is; als uit de befchouwing der naaste oorzaken, die bij de prediking van het Euangelie het meerderdeel der. Joden 'er. van uitgefloten hadden, vooroordeelen, naamjjjk, en weerbarstigheid tegen de kenlijke waarheid; waarbij de fchuld aan de zijde des menfehen was. De vraag wegens de verborgene werking van God in dezen blijft 'er. met duisterheid bij omgeven , noch onderneemt hij de- zelh  aan de ROMEINEN, aSf zelve door redenering te verklaren; alleen befshouwd hij te dezer gelegenlreid de zaak, en maakt omtrent dezelve eenige aanmerkingen, die Öns nader bij de waarheid brengen, niet als iemamt, die hier openbaringen fpreekt, maar die met verftand over de zaken redeneert, eu het geen 'er verborgen bij blijft aan God, en zijne oneindige volmaaktheid overgeeft. Hetwelk zo het bij dit gedeelte van den brief in aanmerking wordt genomen, en men de redenering in hetzelve uit dit oogpunt gade-haat, zo denk ik, dat men, ver van 'er iets in te ommoeten, dat geene kenmerken van goede reden en waarheid draagt , zig integendeel over den Geest en het verftand van den Schrijver 'er bij* zal moeten ver\vondere--i. Trouwens de erke.;-' tenis van eene algemeene, dat is, eene bijzon-* dere Voorzienigheid ? die alle dingen regek (want algemeene dingen beftaan 'er niet,) is in het oordeel der rechte reden onwraakbaar, daar zij tot het denkbeeld van God, als den Opperheer en Regeerder van alles, behoort, en 'ar zonder dit noch ontwerp van de wereld, noch voorzegginge zijn zoude; en de gedagte, dat wij niet van ons zeiven en bij toeval, maa? door de hand van God, als 't ware, galeid, tot Christus gekomen zijn , vergewist in hel gelove onze harten, dat wij zekerlijk van Hem behouden worden; zo dat de k-er der Godlijke Voorverordinering en predestinatie, welke, gelijk ze hier- van den Schrijver voorgeurages word,  «86 AANMERKINGEN bij den BRIEF word, deze waarheden bevestigt, allezins redelijk en waaragtig, en tot vertroosting des menfehen nuttig is. Dan, daar deze dingen kennelijk zijn, hoe zeer moet elk Christen zig niet bedroeven, die het vreeslijk misbruik gadeflaat, hetwelk men van dit leerftuk gemaakt heeft. Een Apostel, die den geest van God in ruimer mate dan andere menfehen had ontvangen, redeneert met omzigtigheid over de zaak, en plaatst, nadat hij eerst de ganfche leer van zijn Euangelie ontvouwd had, deze befchouwingen agter aan; op dat zij tot meerdere bevestiging van ons in de hope des eeuwigen levens dienen mogten: Maar onze Theologanten hebben dezelve, met de bepalingen en hairkloverijen der Overnatuurkunde Vermeerderd, ons doorgaans in 't Christelijke leerftelfel vooraan gebragt. Dit moge gering fchijnen; maar het geene erger is, men heeft ongerijmd de bepalingen van het Godlijk befluit tot het Euangelie overgebragt; en hetzelve van een algemeene openbaring voor de menfehen, waarbij ieder zondaar de Weg tot de zaligheid geopend werdt, misformd in een& bekendmaking van het befluit van God wegens Christus aan de uitverkorenen, of, (om bij de gewoone manier van voordellen te blijven,) men heeft 'er de tafels van een verbond van gemaakt, hetgeen God, (zo als men zeide,) in Christus met fommigen uit het gevallen menschdom , zo als Hij die verkoren had, perfoneel oprichte. De inhoud zelve, waarbij God 'er vergeving van zonde in verkondigt door het gelove van Jefus Christus voor allen, en geen  aan db ROMEINEN. £8? geen onderfcheid maakt in menfehen, als die alle overtreders zijn, en waardoor het dus uit den aart zelve algemeen is, moest, als hier mede ftrijdig, 'er natuurlijk bij overhoop raken : Dit is ook werkelijk het gevolg geworden. Plet gelove in Christus, waardoor, wanneer het met de oudere Godgeleerden, als de kennis en verzekerdheid van de genade Gods in Christus op het getuigenis des Euangeliums, befchreven wierd, (gelijk het ook wezendlijk is,) ieder zondaar zig den weg tot zijn rechtvaardiging geopend zag, is van deze latere Apostels der dweperij, die zulks niet wilden, voor iets bovennatuurlijks verklaard geworden, waartoe wij menfehen, naar het vermogen in 't Paradijs verloren te hebben, even zo onmagtig waren, als een dood man om te wandelen; cn de uitverkorenen, in welke de Heilige Geest deze kragten herfteld, en door een fcheppende daad het beginfel des geestelijken levens had voortgebragt, alleen in ftaat waTen: want het geestelijk leven was volgens hun geen gevolg van 't gelove aan Christus; maar door den Geest hadden het de uitverkorenen buiten Christus in zigzslven. Vervolgens heeft men dit zogenaamde gelove, dan het gelove niet alleen, maar ook tevens de bekering, (dat waren de wederkerende aandoeningen van heiligheid en de goede werken,) voorgefteld als dingen, welke door God van den zondaar voor de vergeving der zonde, en rechtvaardiging, als een van de uitgeloofde goederen des verbonds, bedongen wierden; zo dat de mensch wel uit genade dcor een wondeiwerk we» der>  a'88 AANMERKINGEN bij den BRIEF dérgeboren werdt, maar gerechtvaardigd volgens het recht, hetgeen hij door het vervullen van de punten dier ingebeelde conventie of van dat verbond verkreeg. Op deze wijs is het Euangelie in de termen van eene bijzondere onderrichting aan de uitverkorenen gebragt; maar tevens de hoofdftelling van hetzelve in de fchriften der Apostelen; dat nar ilijfc de mensch uit genade , om het lijden en fterven van Christus gerechtvaardigd wordt door 't gelove zonder de werken der wet, (dewelke onze voorvaders bij de reformatie ook aangenomen hadden ,, 'er bij te niet gedaan; en eeh andere leer ingevoerd, waardoor den zondaaren de weg ten hemel gefloten werdt: Want volgens de onderftelling •mogt de natuurlijke mensch in Christus als zijn Zaligmaker niet gelovent en als hij 't ook deed, was 't een ligtvaardig en ongegrond vertrouwen» waardoor hij niets van Gód verkreeg : Dan men leerde hem, dat hij bidden moest zonder gelove. Dit niet alleen maar daar dat geen, hetwelk men van den mensch onder de naam van 't zaligmakend gelove en bekering vorderde, indedaad niets dan eene inbeelding was, en een zaak, die in geen menfehelijke ziel ooit plaats vond; zo konde ook waarlijk niemand van alle de geene, die men dus het Christendom predikte, geloven, en zig van de vergeving zijner zonden in Christus verzekerd houden, dan alleen die genen, welke zigzelven diets maakten, dat 'er een zodanige omkering van hun na* tuurgeftel in hun had plaats gehad ; dewelke zig dan ook, in onderfcheiding van andere menfehen»  aai» de ROMEINEN. «8> 20 als zij geleerd waren, op hunne zielsaandoeningen de rechtvaardiging bij God toeëigenende, zig als de eenige waare gemeente van Christus aanmerkten. En hoedanige gevolgen dit zelve voords op de Christelijke dcugdsbetrachting en het wezendlijk geestelijke leven gehad hebben, vereischt weinig woorden, om het te verklaren. Want God naar de vermaning der Apostelen in vrijheid en reden te dienen, heeft 'er geen plaats meer bij gevonden; daar men zijne rechtvaardigheid ten deela uit de werken dêr wet zogt, en, de verzekerdheid van het gelove fcheidende, bekommeringen en laagdenkendheid voor de werkzaamheden van den geest des geloofs aanzag: Gerechtigheid, matigheid, liefde tot God en menfehen, zo als die natuurlijkerwijze uit het gelove van de genade naar 't Euangelie voordvloeit, zijn voor gemeene menschlijke en burgerlijke deugden verkhard, waarmede een hiftoriesch-gelovige verloren ging; en de wezendlijke heiligheid is daarentegen in Fantastike aandoeningen en gemoedsbewegingen gefteld; en , om het maar alles t'zamen te zeggen, na dat over de zaligmakende genade; die den volke verfchenen was, door dit leerftelfel weêr een dekkleed is geworpen geworden, is de Godsdienftigheid in gemaakte vertoningen van zedigheid en dweperijen veranderd; waai door de ondeugden meer zijn toegenomen, en aan de inwendige kragten en welftand der maatfchappij diepe wonden zijn'toegebragt geworden. Bij dezen bozen handel, waarin het ongelove aan onzen eenigen Heere en Zaligmaker Jefus Christus X de  aoo AANMERKINGEN bij den BRIEF de mantel van rechtzinnigheid heeft omgehangen^ is de leer de Voorverordinering, en dat niemand zonder den Geest, in Christus geloven kan, zekerlijk misbruikt. Maar kan het misbruik, dat eenige enverftandige en dwepende menfehen van eene leerftelling in den Godsdienst maken, de waarheid 'er van verminderen , dat wij daarom denken zouden, dat 'er geene Voorverordinering of bepaalde verkiezing van volken en menfehen bij God ware? Trouwens, indien wij zonder 'er toe verordineerd, envan God uit de wereld verkozen te zijn, Christenen en gelovigen zijn, zo zijn wij in dezen aan onze eigene gedagten en overleggingen overgelaten; en indien wij aan ons zeiven zijn overgelaten, zo ïs het, hoe fterk ons gelove ook zijn moge, en welke inzigten wij ook in de waarheid hebben , egter door de zwakheid onzer natuur, en onze veranderlijkheid in zigzelve mooglijk, dat wij in 't vervolg van dezelve waarheid worden afgetrokken, en wederom booze en ongelovige menfehen worden; en indien wij na verlost te zijn, weder boos en ongelovig kunnen worden, zo kunnen wij ook nog de zaligheid eindelijk derven en verloren gaan: Bij gevolg is dan onze hope in Christus onzeker, onzeker ook onze rechtvaardiging, en wij kunnen gefcheiden worden van de liefde Gods. AVat moeten wij hier uit denken? Dat God de magt niet heeft om onze gedagten te regelen; en de verzoekingen en de zonde in de wereld fterker zijn dan God? Elendige wereld dan, waarin niet alles in 't beftuur van den Schepper Raat; en elke boosdoender een oor-  aan de ROMEINEN. *9* 'oorlog voert tegen God ! Of heeft God de magt wel , maar is het zijne wille niet, dat Hij den mensch op zo eene bijzondere wijze door zijn' geest geleide en beware ? Maar Wat wordt 'er dan van die groote liefde, van die alles overtreffende genade van God, daar 't Euangelie van fpreekt? Wat ook van 't Euangelie zelf? Zo dan; 'er is ganfchelijk eene Predestinatie: En zo zeker als de Predestr.atie God is; zo waaragtig is zijn Euangelie ieder menfche. 'Cap. IX. 'vh 3. Want ik zoude zelvè wel wenfchen enz. ] De Joodfche natie was om haare ongelo- , vigheid en misdaad ctvateuct, [D"in?J *n denban van Christus, dat is, aan de ftraf en uiterfte vernieling hier onderworpen; hoedanïge hun vervolgens in de oorlogen rnet de Romeinen ook overkomen is. Deze vreeslijke ftraffe des bans, deze üitroejing, zoude ik zelf, (zegt de Apostel,) wel van Christus hier in mijn ligchaam voor hun, als die mijne nabeftaanden zijn, willen ondergaan; zo ik 'er hun mede van den ondergang bevrijden konde. vs. 4. Inrichtingen.'] AtcAr,^ , rp*l"2, betekent eène verordening of inrichting , die God ten behoeve zijner fchepfelen maakt. De gewoone vertaling door FoeDüs, Verbond, is onnauwkeurig of wel een misflag: Maar zelden is een misflag in de overzetting van een enkel woord van nadeeliger gevolgen geweest, dan deze: Want hier uit aanleiding nemende, hebben de Theologanten met het Euangelie begonnen te warren, Ta ea  AANMERKINGEN bij den BRIEF en vervolgens de dwaze leere voordgebragt, da£ de menfehen door accoord onder de verdoemenis zijn gekomen, en door accoord tot de zaligheid komen moeten, naar welke denkbeelden alle de leerftukken van den Godsdienst bij hun zijn gefchoeid geworden. vs. 14 —17. Het hangt niet van den wil en pogingen eens menfehen af, dat een volk gelukkig worde, en den waaren Godsdienst kenne. Indien dezelve ook ergens daartoe vrugtbaarzijn, zo zijn het alleen de middelen 'er toe;, en de eenige waare oorzaak en reden van de zaak is de barmhartigheid van God over eene natie. Dit bewijst hij uit het voorbeeld der Israëlitifche zelve, en beroept zig op de reden van God tot moses, Exod. XXXIII: 19» In welke, de hier 'er uit aangehaalde woorden, niet den zin hebben, die men 'er doorgaands aan heeft gehegt, ik ben barmhartig aan wien ik wil, ('t geen ook in de redenering, als een bewijs, dat God in dezen niet onrechtvaardig was, minder klem zoude hebben,) maar, ik ben barmhartig aan zulfa flegte en ondeugende menfehen, ah gij ziet. Want de redenen zijn gefproken bij gelegenheid, dat de zonde met het gouden kalf begaan was, en moses God voor 't volk gebeden had; op welken tijd, als hij, verhoord zijnde, begerig werdt, om Hem, die in de wolk verborgen met hem fprak nader te zien, God het afkeurende tot hem zegt, Ik doe a al mijne goedertierenheid voor oogen  aan de ROMEINEN. 293 komen, en heb mijn' naam u vermeld;en ik ben larmhartig geweest, aan die ik barmhartig geweest ben, en heb mij ontfermd, over die ik mij ontfermd heb. Waar bij bei kenlijk is, dat de woorden die meening hebben, welke ik in mijne vertaaling heb pogen uittedrukken. Dit derhalven wegens de aauneeming der Israëliten en derzelver reden aangemerkt hebbende, fielt hij verder het lot, dat de Egyptenaars ten zelfden tijde onder farao gehad hébben, 'er tegenover; van den welken God gezegd had, dat Hij hen ten dien zelfden einde had te voorfchijn doen komen, op dat zijne magt bekend zoude worden, en zijn naam vermeld worden door de geheele wereld: Want men zoude ook niet kunnen zeggen, dat de Egyprifche natie in haar zelve ondeugender was geweest, dan de Israëlitifche, fchoon hun die groote rampen onder farao troffen, en God door dezelve zijn magt openbaarde, terwijl de Israëlitifche onder moses geleide van hem behouden en gezegend werd. 'T is waar, beiden waren dit tijdelijke verlosfingen en rampen, dan beide gingen met voor- en na-deelen vergezeld, die op het waar geloof en de eeuwige belangens des menfehen hun opzigt hadden; zo dat het Israëlitifche volk , van de bijgeloovigheden ontdaan, 'er bij tot de kennis van den waaren God kwam, en het Egyptifche met zijn' Vorst tegen de klaarde bewijzen aan, in de afgoderij volhardde, en ongelukkig werd. In welk onT 3 der.  AANMERKINGEN bij den BRIEF derfcheiden lot van beide natiën het beftuut van God zigtbaar is die, aan elke derzelve haare beftemming in de wereld gegeven hebbende, moses en farao beiden'er als middelen bij deede dienen; en door aan 't eene zondige volk barmhartigheid te bewijzen boven 't andere niet onrechtvaardig werd, 0111 dat geene 'er aanfpraak op had. vs. 18. En verhardt, dien Rij wil,"] Men zcu eKKYifwtiv ook mogen vertalen , zig tegen iemand hard betonen, vergelijk de LXX, Job XXXIX: 16. Dan ik heb de gewoone overzetting beter gehouden, en den zin 'er van in mijne vertaling uitgedrukt; om dat moses, naar den fpreektrant der Hebreen, Exod. VII: 3. IX: 12. enz. met dezelfde uitdrukking van farao zegt, dat God zijn harte verhard had: Welke plaatfen de Apostel vermoedelijk voor oogen gehad heeft: Ook konde hij aan eene gemeente fchrijvende, van welke een aanmerklijk deel geboren Joden waren, en alle leden moses en de Profeten lazen, zonder aanftootlijkheid deze bewoording gebruiken; te meer, daar ook de toelating van God, bij 't kwade geen blote aanfchouwing, maar befturing en regeling der. dingen was. vs. ao — 22. Mivavyt vs. 19. heeft zijn gebruik in eene reden , waar bij men op het voorftel niet ten vollen antwoordt, met te bevestigen, of te ontkennen: Dus vinden wij hetzelve ook ftraks Cap. X: 18. Ik vraag; hebben zij V niet gehoord? Althans (jAtviivye) haar geluid is uit-  II A N DE ROMEINEN. 2$$ gegaan enz: Want het konde zijn, dat ondet zo een groote en verfpreide natie hier of daar eenigen de prediking nog niet gehoord haddenj dan zulks deed aan de zaak over 't geheel niets. Dan zeker, althans, of maar evenwei, zal den zin dus beter uitdrukken, dan het gewoone, Maar, doch of ja wel. Xxevi ipyyg, [gereedfchappen des toorns~\ betekent hier niet, voorwerpen van Gods toorn, maar de werktuigen, ■waardoor God zijne oordeelen in de wereld uitvoert. Men vergelijke 'er mede de plaats van jefajas, Cap. XIII: 5, waar de woorden ook yit ontleend fchijnen. o<üp?7 i-rapa pmö pKD D»tO pan -» bsrh lorT ^ai mn*» Van verre landen komen, van 't einde des He' mek De Heere en de werktuigen van zijn gram* fchap, om het gantfche land te verderven: Want ook de LXX. hebben hier, in den cod. March., rKtutir^t 6 pyns x'vrx. In den tegengeftelden zin lezen wij Hand. IX: 15, trztvog ixKoyyg (Wou iiiv èrag ra @ctsx6 AANMERKINGEN bij den BRIEF De beide bovenftaande aanmerkingen helderen de mcening van den Schrijver hier op. De gemaakte bedenking is wezendlijk eene zwarigheid, als men naar zijne menfehelijke denkbeelden over de werking der Voorzienigheid oordeelt, en dit erkent hij. Dan met dat alles is het nogthans onwederfpreeklijk , dat God aan de bijzondere natiën, en aan ieder mensch, in de wereld eene beftemming kan geven, zo als het Hem behaagt, 't zij tot waardigere oogmerken , 't zij tot geringere, om cat zij alle zijne fchepfelen zijn; want ook noodzaakt dezelve niemand tot zonde; dewelke in alle betrekkingen, waarin de mensch Verkeeren mag, uit zijne eigene wil en begeerten voordfpruit. Verder, daar de menfehen, zonder op God en de Voorzienigheid 'er bij te denken, booze voornemens fmeden, en zig tot verderven in de wereld bereiden, ziet men , dat God fomtijds ondeugende Vorften, en diergelijke lieden, tot werktuigen doet dienen., waardoor zijne oordeelen over. de zonden der. ftervelingen worden uitgevoerd, of, als Hij ook aan de verdrukking vervolgends een einde maakt, eu hun wegneemt- zijne magt en goedheid in de wereld meer bekend gemaakt wordt. In welke gevallen de handelingen en oogmerken der Voorr zie.nigheid rechtmatig en goed zijn; en het kwaade, dat 'er bij plaats heeft, tot den mensch, die. buiten zijnen wil, als 't ware, de roede in.de hand van God is, alleen behoort; Want de mensch bedenkt zijne voornemens, en hier in is ongerechtigheid; maar God beftuurt de uitwerking, en hier in, is gerechtigheid. Deze aanmerkingen van den Apostel  aan de ROMEINEN". fif)? tel verfpreiden geen gering licht over het vraagftuk wegens de werking der Voorzienigheid bij de vrije handelingen der menfehen; fchoon hetzelve, zo als wij gezegd hebben, niet geheel ontknoopt wordt, (het geen voor 't mcnfchelijk verftand ook idet mogelijk fehijnt,) en de eigenlijke oplosfmg van de zwarigheid in vL 19. hier wordt verfchoven: Dan vervolgends wordt dezelfde bedenking Cap.X: 14—21. weêr voorgefteld, en, nader, voor zo ver het menfchelijk inzigt reikt, beantwoord, bijzonder in opzigt tot den val der Joden, als welke de redenering hier in de eerfte plaats betrof. vs. 28. Ik ben hier de lezing gevolgd, die mij in vergelijking der handfchriften met den Hebreeuwfehen text enz. als de waare voorkwam; de redenen zal ik in de uitgave van Jefajas, die ik bereide', opgeven, waar het beter te pas komt. vs. 30. Wat zullen wij dan zeggen. ] Verder gaan onze menfehelijke inzigten hier niet. Het geen wij erkennen, en voor oogen zien, is, dat de waare Godsdienst zig van de Joden tegen vcrivagting tot de Heidenen verplaatst; en de redenen van de ongelovigheid der eerstgenoemde^ ontdekken wij, in een dwaalbegrip wegens de rechtvaardiging des menfehen uit de wet: Dan de werking van God, die dus zijn plan van de wereld uitvoert, blijft 'er ons bij verborgen. vs. 33. Die zal niet befchaamd worden. J Bij Jefajas ftaat heden Cap. XXVIII: 16, die zal- niet T 5 hflas?  298 AANMERKINGEN bij den BRIEF haasten 5J»n» $h; maar 't is eene fout der Joodfche affchrijvers, voor die zal niet befchaamd ftaan. Cap. X: 19 — 21. Hij brengt zijne redenkaveling over de zaak ten einde, in zo ver het den oogenfchijnlijken en kenbaaren toedragt der dingen betrof; het befluit op de geheele redenering in haaren zamenhang volgt, nadat hij nog ééne aanmerking wegens de verkiezing van God in der zen en derzelver vrijheid gemaakt had, in 't 7de vers des naasten hoofdftuks. Cap. XI: 6. Want anders blijft de genade geene genade meer. ] Indien de reden, waarom God den mensch verkoor, en in zijne goede Voorzienigheid tot het gelove in Christus geleidde, in de meerdere zedigheid en deugd, des eenen menfehen boven den anderen ware gelegen; zo zoude de vergeving der zonde en rechtvaardiging, die hij 'er bij verkreeg, indedaad een loon zijn, 't welk hij van God wegens zijn zedelijk gedrag en goede werken ontving: Waar bij het denkbeeld van genade verloren gaat, en dat van verdienfte in de plaats komt. Dus hangt in het Euangelie van den Apostel met de leer, dat de rechtvaardiging uit genade is, zonder de werken der wet, de Helling t'zamen dat de verkiezing en de roeping van God naar genade, zonder aanzien van 'smenfehen werken, is: En wanneer^ God naar hetzelve, zonder onderfcheid in menfehen uit hoofde hunner meerdere of mindere zedigheid te maken, indien zij geloven, allen de  aan de ROMEINEN. 299 de zonde vergeeft en hun rechwaardigt, zo is het 'er een noodwendig gevolg bij , dat Hij hun, welke Hij dus rechtvaardigt, ook zonder opzigt op hunne meerdere of mindere deugdzaamheid, naar zijn goedvinden uit de wereld verkoren heeft. , Cap. XII. vs, 6. Naar de genade, die ons gegeven is.] Dat is naar den eisch van den Christelijken Godsdienst, en den ftaat, waarin wij 'er bij verkecren. 'T zij profetie, naar enz. ] De leere des geloofs is in haar zeiven overeenkomftig en t'zamenhangende met alle andere waarheden, zo die in de openbaring bevat zijn, als die de reden van God, en Godlijke dingen, leert. Om dit zelve te verklaren, en den leden der Gemeente en anderen oogenfchijulijk te maken, diende die gave en geestlijke bekwaamheid, welke de Apostel de Profetie noemt; niet, dat zij, welke dezelve ontvangen hadden, alle voorzeggingen deeden; maar om dat dezelve eene hogere verlichting des verftands inhield; welk de inhoud der vorige openbaringen van God bevattede, en den zamenhang der dingen doorzag. Hoedanig eene geestverlichting in de zaken van Godsdienst, weleer in hun , die profeten genoemd waren, had plaats gehad. De gewoone bediening des woords, hxKovtcc, wordt hiervan onderfcheiden ; want men zal wel begrijpen, dat dezelve toen niet in 't maken en doen van predicatien belfond, maar in 't opzigt over de zie-  %oo AANMERKINGEN bij den BRIEF zielen der menfehen, en bij de bijeenkomfien, in het voorlezen der Heilige Schriften, en 'er fomtijds eene korte verklaring bij te voegen, en de gebeden. De leere, falxc-KxKtx,, is meer dat geene, 't welk wij de Catechifatie noemen; waar bij men hun die Christenen werden in de leerftukken des geloofs onderbes. Heden zijn onder ons deze dingen, de Profetie, de Kerkendienst, de Leere , de vermaninge, bij den openbaren Godsdienst, meer t'zamen gevoegd, zo dat dezelfde man veeltijds ze allen waarneemt. Cap. XIII. vs. i—6. Alle ziele zij den Hooge Magten enz. ] De Apostel bouwt zijne vermaning tot onderwerping en gehoorzaamheid aan de burgerlijke Overheden op dezen kenne'ijken grond, rat God de menfehen op aarde niet tot een afzonderlijk leven in enkele huisgezinnen, maar tot een gemeenfchaplijk in burgerlijke vereenigingen en maatfehappijen gefchapen heeft; waardoor het ambt van Opzieners en Overheden, die dezelve befturen, noodzaaklijk wordt; het welk men derhalven als eene inftelling van God moet aanmerken, om dat Hij goede orde en gerechtigheid in de z'amenleving wil hebben; waartegen hij, die zig verzet, de inrichting van God wederïïaat, en een oordeel over zig haalt. Uit dit oogpunt de burgerlijke regeringen befchouwende, zegt hij, dat 'er geene is, dan uit naam en last van God; en dat die 'er uit naam van God zijn, diensvolgends ook behoor-.  aan de ROMEINEN. 301 hoorlijk zijn geregeld (*). Niet als of 'er geene fiegte Vorsten en Overheidsperlbnen in de wereld zonden zijn, nocli geene nadeelige en kwade regeringsformen en beduren, die veranderd behoorden te worden. Maar om dat Overheid en burgerlijke Regering in haar zelve goed is, en dezelve, als zij aan haare oorfpronglijké indelling beantwoordt, ook in haare gedaanten en werkingen wel en behoorlijk geregeld is. Trouwens, misbruiken en ongeregeldheden in de regering zijn in dezelve afwijkingen van haare oorfpronglijké indelling, zo als God die ten behoeve der menfehen in de zamenleving gemaakt heeft; en waar de gemeene belangens der maatfehappij 'er niet meer bij worden waargenomen, en derzelver wezendlijk nut bevorderd, is zij geheel van haare Godlijke inrichting verbasterd en ontaart, en hier door geen eigentlijk gezegde Regering meer: Want regeren (*) Indien ik in 't Latijn fchreeve, zoude ik denzin van »t gezegde dus uitgedrukt hebben: Nulium imperium nifi aufpiciis Divinis, quodque aufpiciis Dei idem ordine conftitutum. Ik lees, naamlijk, met de oudfte en beste handfchriften v7ro voor 't gedrukte diro, en heb op dien zelf. den grond het twede s|ouin#< weggelaten. Maar op den wezendlijken inhoud der plaats heeft deze verfcheidenheid der handfchriften geenen invloed: Want zo men ook dat woord in den text behoudt, zal de vertaling deze zjn: En de regeringen, die het wezendlijk Zijn, zijn door e» ander God verordend.  302 AANMERKINGEN Bij den BRIEF ren is niet eeten en drinken, en zijne medemenfchen naar zijn' zin te bevelen, en te flaan: maar door het vermogen en gezag, dat de leden der gezamentlijke maatfchappij uit hunnen boezem aan éénen of. meer geven, hunne veiligheid, hunne bezittingen, hunne natuurlijkevrij^ heid, hunne gemeenfchappelijke belangens, voorteftaan en te befchermen; welke dingen , de Apostel door de wijze op welke hij van de zaak fpreekt, wel degelijk onderfcheidt. In de denkbeelden van paulus zijn, zo als men 'er uit merkt, dwinglandij en regeringloosheid, om zo te fpreken, dingen van dezelfde foört geweest, dewijl bij geene van beide aan de inftelling van God beantwoord wordt, en beide even zeer van 't oogmerk afwijken, waartoe de Overheid in de wereld dienen moet: En de Regering, waaraan hij de Christenen vermaant zig te onderwerpen, als aan de Dienares van God in de wereld, is zodanige, als van God, den Vader van allen, ten nutte der menfehen ingefteld is, en die wel en behoorlijk geordend zijnde, hoedanig dezelve dan ook naar haare bijzondere formen (die veelal van tijden en omftandigheden en denkwijze der natiën afhangen) zijn moge, den welvaart en waare belangens der menfehelijke zamenleving bevordert j niet het geweld van alle man; of de tyrannie, welke de Dienaresfe des Satans is: Want dat dit gantschlijk de meening van paulus is, eh hij geenszins de Christenen tot een blinde gehoer-  k a n de ROMEINEN. 363 hoorzaamheid aan de perfonen der Overheid vermaant; waartoe fommigen zijn reden hebben pogen te verdraajen, blijkt niet alleen uit de woorden van de plaats zelve; waar bij hij de Regering, die hij verftaat, duidelijk aldus omfchrijft; welgeregeldheid in form en werking aan dezelye toeeigent; en ze als de Dienares van God op aarde, die uit zijn' naam de misda en ftraft, en het goede beloont, befchouwt: Maar ook zijn gantfche leerftelfel, zo als hij het in den brief voordraagt, en de denkbeelden, van welke hij in 't Christendom blijkt doordrongen geweest te zijn, bewijzen en bevestigen hetzelve. Kan met het gelove van door God uit genade geregtvaardigd, van bij den dienst van hem van dwingende voorfchriften in vrijheid gefteld te zijn; van in 't gelove over alle leeringen en zederegels te mogen oordeelen ; van in Christus tot dat redenmatig geluk, dat onze natuur verlangt, tot de waare grootheid, tot eeuwige heerlijkheid geroepen te zijn; kan met dit gelove, zo als het in den Apostel was, bij hem dene gedagte van flavernij en blinde onderwerping aan de Overheden van de wereld en hunne bevelen, als een pligt des menfehen, hebben gepaard gegaan, dat hij dezelve hier aan de Romeinen zoude hebben voorgefchreven; en na dat hij tegen de flaafsheid in den Godsdienst geijverd had, dezelve in deft burgerftaat zoude aanbevolen hebben? Nero Was te dezer tijd, dat hij dit fchreef hunne Hoo  304 AANMERKINGEN bij den BRIEF fcj. Hooge Overheid: Kan een Apostel, welke die denkbeelden van den Christelijken Godsdienst had, en den invloed, die dezelve op het maatfchaplijk geluk der menfehen in de wereld had, inzag, een leermeester van een onbepaalde onderdanigheid in den Roomfchen Staat geweest zijn, en aan de Christenen in dezen zin hebben gefchreven: Alle menschlijke ziele moet Nero gehoorzamen; want Nero heeft eene Godlijke aanftelling tot Keizer; z» dat die hem of zijne beveden weder ftaat, zig tegen God kant en het oordeel over zig haalt: Want Nero is de dienaar enz. Het raakt hier geene bijzondere gevoelens en twisten over de onderfcheidene regeringsformen : Over deze beflist paulus hier niet; maar is 'er dan, waarlijk, geen fchaamte meer in de wereld, dat Leeraars onder de Christenen deze verklaring van de heilige woorden des Apostels maken kunnen, en hunne oogen nog durven opflaan! Want indien ook hier niet geboden wordt aan nero en zijne wetten blindelijk te gehoorzamen en zijne partij te houden j hoe wil men 'er voor de Christenen een verpligting tot eene diergelijke gehoorzaamheid aan andere Overheidsperfonen uit afleiden ? daar indien dezelve 'er waarlijk in bevolen wierd, zij in de eerfte plaats op dien betreklijk zou worden, welke toen werkelijk de Hooge Overheid der Romeinen was; en deze was nero. Derhalven het bevel betreft niet de Perfonen, maar j de Regering, en wel zo, ais dezelve van God, ta  aan de ROMEINEN. 305 te gelijk met de Maatfchappij zelve, in de wereld is ingefteld; en aan deze beveelt hij te gehoorzaamen en onderworpen te zijn, niet uit vrees del- ftraffe alleen , maar ook gewetenshalven; als die tot algemeen heil van de m nfchen ftrekt; Eene verdere onderwerping tot flavernij aan 't menfcbelijk gezag te leren, Was den Apostelen bij hunne denkwijs onmogelijkj om dat dezelve met den aart en de oogmerken van den Christelijken Godsdienst ftreed, als Welke de herftelling van de zedelijke waardigheid der menfehelijke natuur, en haare algemeene gelukzaligheid ten doele heeft; en door dat Zelfde gelove in Christus, dat de menfeherji. Uit de vernedering der verdoemenis tot het geluk van den hemel leidt, hun ook tevens opleidt , om de oorfpronglijké rechten hunner mensehheid weer te kennén, en hun onderling geluk in de maatfchappij op aarde te bevorderen. Hierom zijn alle goede Christenen voor de vrijheid, en de ongelovigen en dwepers voor de flavernij; vs. ia* Want ons heil is nu nader enz. ] Het heil is hier niet het onvermengd geluk des hemels, als of hij binnen korte jaren den jongften dag Verwagt hadde, maar het gemengelde van de aarde, zo als hetzelve uit de verlichting van 't menschdom, en de overhand, die het Christendom 'er ftond te nemen, volgen zoude. In 't begin was hetzelve onder de Joodfche regering als t'ondergehouden: Thans was de zaak Y v»r-  Söo* A.1NMERKINGEN bij den BRIEF, enz. verder doorgedreven, en de vooruitzigten fchoner; en hierom moest door het eerbaar gedrag en de goede zeden van deszelfs belijders alles, wat mogelijk was, toegebragt worden,-"om denvoordgang van 't ontwerp te bevorderen , en hetzelve naar den wille gantfehelijk tot ftand te brengen» Cap. XV. vs. 16. Aangenaam] eWfcrlterir, vergelijk 'er mede 'vsi 31. vs. 27. Want ook zijn zij hunne fchuldenaars. ] De gemeenten in Afiër.en Griekenland hadden zeker aan die van Jeruzalem verpligtingen; want door het afzenden van Euangeüsten en Leeraars, had dezelve mannen gemist, die, wanneer zij gebleven waren, door hun verftand en werkzaamheid ten nutte der gezamenlijke maatfchappij konden geftrekt hebben, en de thans heerlchende armoede ten deele zijn verhoed. Ook kunnen 'er Kgt nog eenige andere verpligtingen geweest zijn, bij voorbeeld dat zij haare affchriften van de Heibge Boeken en diergelijke , welke m die tijden dingen van veel waardij waren, hadden bezorgd. Cap. XVI. vs. 10. Ariftobulus.] Denkelijk de Koning van Chalcis, welke, kort te voren van nero met een deel van Armenië begiftigd> toen te Romen mag geweest zijn.  Pag. 203. regel 16. is bij vergisfing het volgende uitgelaten; na dc woorden, in een ftaat van verantwoordelijkheid ftellen. Wat voords het vraagftuk van de behoudenis der Heidenen betreft, zo zijn het twee zeer verfchillende zaken, hunne verdoemenis, en hunne verdoemlijklieid bij God. De eerfte wordt van den Apostel nergens geleerd.: De laatfte zoude men niet kunnen ontkennen , als men zijne betogen in opmerking neemt. Dan in de verfchillen over dit onderwerp, heeft men ongelukkig beide deze dingen onder een gemengd; zo dat zij, die de verdoemenis der Heidenen ftelden, dezelve doorgaands uit de ftraf baarheid hunner handelingen voor God afleidden; en die hun zalig oordeelden, dikwijls over de zaak zo redeneerden, dat zij hunne verdoemlijkheid voor God 'er bij ontkenden; hetgeen tegen het gevoelen van paulus is. 'Er zijn voortreflijke cn zeer deugdzame menfehen onder de Heidenen geweest, zegt men. — Maar deugdzamer, dan abraham cn moses, of naderhand de Doper j0hannes en de. Apostelen , geweest zijn? welke alle door 't gelove zijn behouden. Indien het derhalven God behaagd hadde, dat liet licht der openbaaringe ook soc rat es en plato en die overige deugdzame Heidenen hadde beftraald; hoe meent gij, dat hun gebed tot Hem zoude geweest zijn? Behandel ons naar de regels der volkomenfte rechtmatigheid? Of, ga Biet in 't gericht met uwe knegten, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezigt rechtvaardig zijn? Of moeten wij, om dat deze menfehen boven andeV 2 ren  So» AANMERKINGEN bij men BRTEF xcn uitmunteden, en hunne lofl'j'ke bedrijven in dft gcfchiedenis zijn overgeleverd, denken, dat zij van gebreken vrij zijn geweest; en de waarheden der gemeene ondervinding we -ens den zedelijken toeftand des menfchelijken geflachts 'er bij ontkennen, noch hun eigen getuigenis, dat 'er mede inftemt, horen.—' Doch zij hebben zig van deze gebreken verbeterd, en de deugd vlijtig betracht — zeer wel. — Maar' was hetgeen tot den Christenen, als zij hetzelve, doen, gefproken is, Ah gij ai/es zuit gedaan hebben,_ wat u bevolen is, zo denkt wij zijn onnuttige dienstknegten , hier bij voor den Heidenen niet insgelijks} waaragtig? — Gelijk zij evenwel zo veel goed dee-' den, als zij vermogten, zijn zij c:oor hunne deugd zelve hier bereids zalig geweest. •— Dit is eene onwaarheid: Het geweten heeft hun dagelijks van hunne zonden befchuldigd; en zij hebben, als andere zondaars, gevreesd voor dc ftraf van God. Hier in waren zij niet gelukzalig. Want indien'zij ook niet gevreesd, hadden, zouden zij zelfs niet waarlijk deugdzaam geweest zijn; om dat zij zigzelven in hunne zondigheid hadden miskend, en voor rechtvaardigen bij God gehouden, daar zij 't niet waren. — Doch welk een God dan, zegt men, die een seCRATKS naar 't verfeheiden wederom den vergiftbeker zou laten drinken! die cicero's en senecas, om hunnen ftruikelinges, op de pijnbank zou doen leggen! die de titussen en ANfoNiNos-' s e n naar den brandftapel zou zenden! — Dan ik weetniet, of men de Waarheid bij diergelijke redeMeringen ten doek heeft, dat men, even als of door. de  aan be ROMEINEN. 38j de menfehelijke aandoeningen in beweging te brengen het pleitgeding tegen het recht van God zou, gewonnen worden, de gewoone optooifels der redeneerkunst 'er bij te baat neemt, in plaats van de zaak eenvoudig en in haar geheel voorteftellen. Welk een God, die socrates en cicero het leven, en de vermogens heeft gegeven; die, daar zij het goede gedaan en geleerd hebben, over hunne handelingen zijne goedkeuring geeft; en, daar zij nagelaten hebben, het naar hun vermogen te doen, en tegen beterweten aan het kwaade gedaan hebben, zonder aanzien des perfoons de ongerechtigheden door lijden ftraftj Welk een God, van wiens throon gerechtigheid en gerichte de vastigheden zijn , en Voor wiens aangezigt goedertierenheid en waarheid heen gaan! Dan het is de vraag bier niet, of God naar deze gerechtigheid handelende de Heidenen tot de ftraf heeft veroordeeld: Integendeel vertrouwen wij en houden, na dat de raad zijner barmhartigheid door Christus bekend geworden is, ons verzekerd, dat de socratessen en cicero's, en, diergelijke mannen onder de Heidenen, en dezen niet alleen, maar misfehien ook veele die minder deugdzaam geweest zijn, van de verdoemenis door zijne barmhartigheid behouden in de gewesten der geluk»; zaligheid voor God leven; en dat hij, door wiens Voorzienigheid zij hier aanvanglijk tot de kennis