T O E T S E DER AANMERKINGEN VAN J. M. B O O N, Leeraar in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis te Rotterdam. OP ZEKERE TREDIKATIE Over de bewyzen voor de Leer der Heilige Drieè'enheid. d o ó n AUGUSTUS STERK, Leeraar in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis te Amsterdam. te AMSTERDAM, By de Wed. E. SMIT en A. MENS Jansz. En in 's H A GE, Dy C. P L A A T. mdcclxxxvii,  Ik beklmge het ongeluk van onzen tyd, dat het, helaas! voornaamlek by onze Gezindheid, daartoe gekomen is, dat veelen gelooven , de Kerk nauwlyks meer aan zich te kunnen verplichten, dan wannserze hunne Medebroeders, om het één of ander, tot ketters, of van kettety verdacht kunnen maaken. Men wil den Evangelifchen Godsdienst byna doorgaans maar in zekere formulieren flellen', en ah men maar eens fyllabe van den gemeenst} trant afwykt, alhoewel behoudende den rechten zin, wordt alle de zuiverheid der leere geacht in gevaar te zyn, jawel zelfs verhoren te zullen gaan ; waarover wen dan byna het Geloof in het geheel {het welk zekerlyk meer ia kracht, dan in woorden befi'aat,) en d* liefde vergeet. Steker. Tom. Uit. Confil. Theolog, f. o. art. 4.fe£ï, 10. p. 497.  T O E T S E DER AANME RKINGEN VAN J. M. B O O N. ÜNTaa zoo lange gezweegen te hebben op eene menigte van naamlooze , of onder eenen verdichten riaam uitgegeevene gefchriften , waar door men federt eenigea tyd myne rechtzinnigheid , te gelyk met die van twee myner eerwaardige Amptgenooten, heeft zoeken verdacht te maaken; vat ik eindelyk de pen op , om my te verdedigen , en den onzydigen Leczer in Haat te ftellen , om tusfchen my en de liefddooze kabale, die, onder den fchoonen fchyn yan yver voor den Godsdienst, zich defnoodftela*S# teringen tegen my en myne twee waardige vrienden veroorlooft heeft, te oordeelen. Misfchien zoude ik nooit tot dit befluit gekomen zyn , zo het by de naamlooze , of onder eenen verdichten naam uitgegeevene gefchriften gebleeven was; want een Leeraar van zulk eene aanzienlyke Gemeente, als waar in de Godlyke Voorzienigheid my geplaatst heeft, heeft nuttigere bezigheden , dan het beantwoorden A a van  van rrnamiooze gefchriften; vooral, zo het hem niet genoeg is , zyne bepaalde predikbeurten en ande? werk waarteneemen , maar hy zich ook verplicht oordeek, het op het vermeerderen van zyne. eigene kundigheden toeteleggen , ten einde niet te Blyve» ftaan op het punt, waarop hy het, by hetverlaaten der Hooge Schoole , gebracht hadt ; maar met de vorderingen z-yncrEcuw voorttegaan, en van dezelve , tot uitbreiding van kennis en waarheid , en tot beftryding van Ongeloof, Bygeloof en Dweepcry , gebruik te maaken. Daarenboven ftraall 'er in alle de gefchriften, die zonder, of met eenen valfchen'; nanm tot dus verre tegen ons zyn uitgekomen , of zoo veele onkunde, of zulk eene verregaande kwaadaartigheid , of zoo veele onkunde en kwaadaartigheid teffens , door, dat ik het my zeiven niet zon> de kunnen vergeeven , byaldien ik dezelve op eene andere wyze , dan ik tot dus verre gedaan hebbe dat is, met medelyden en veraclitinge, beantwoord hadt. Enzy, die noch ten oogmerk hebben mochten, door foortgelyke gefchriften my in eenen penïienftryd intewikkelen , kunnen die moeyte gerustTyk fpaaren, dewyl ik hier mede openljk verklaare, dat, zoo lang 'er 'geene andere helden opkomen , die met de wapenen beter weeten omtegaan, ik het my voor eene fchande zoude rekenen, my met hun in het Urydperk te begeeven. Te meer, daar de on. dervinding van alle tyden geleerd heeft, dat lieden, die by zoo veele onkunde zulk eenen hoogmoed | paaren, niet vatbaar zyn voor evertuiginge , en ie- | der- !  [ 5 ] «erëen , dien het om waarheid te.doen is., Hechts uit zyne eigene oogen behoeft te zien, om dezelve, te ontdekken.- Vindt men zelfs goed , om , gelyk uien reeds begonnen heeft (V) by de lasteringen van. myne Leere, valfche befchuldigingen, die myn zeelelyk karakter verdacht kunnen maaken, te voegen; ik zal het, zoo lang hoogere plichten my zulks toelaaten , geduldig vererdraagen , my troostende met de bewustheid van myn geweeten , en het getuigenis van allen , die my, zoo hier, als Sn myne drie voorgaande Gemeentens, in welke ik, eenen tyd van achttien jaaren lang, het predikampt met genoegen, en niet zonder eenen ziehtbaaren zegen., heb waargenomen , kennen , en die my ten geenen dage het getuigenis, dat ik in alle oprechtheid en zonder bedrog O) Van dien aart is, dat fommigen voorgeeven , dat de Leerredenen, die ik , tot beichaaming der lasterzucht, heb öirgegeeven , niet zoo gedrukt zyn , als ik ze gehouden hebbe , fchoon ik in de voorrede verklaard hebbe, dat ik dezelve woordlyk en zonder de minfte verandering heb laa* ten drukken, zoo als ik ze hier voor myne Gemeente heb aitgefproken. Wat is dit anders, dau myne eerlykheid zelve in twyfel trekken ? of liever, wat is dit anders , dan, i ïn plaatze van te bekennen, dat men door verkeerde berichten misleid was, zich liever aan eene kwaadaartige fchennïs der eere van eenen openbaaren Leeraar fchuldig maaken? ]5ehoort dit ook al tot den yver voor den Godsdienst; God i^gwsare dan het Cbrüt-'ndom voor zulke yveraaren! A 3  f 6 3 èrog onder hen gewandeld heLbe , niet 'zullen Wc> geren, • De rede , waarom ik thans de pen opvatte , is Miet, dat de Aanmerkingen, die ik voor hebbe hier ter toetze te brengen , op zich zelve bondiger zouden zyn, of de wyze , waarop dezelve zyn voorgcfteld, meer oprechte liefde voor de waarheid te kennen geeven; maar om dat zy, hoe zeer ookderzelver inhoud zulks fchyne tegentefpreeken , met den eerwaardigen naam van eenen opeubaaren Leeraar pronken ; en ik geoordeeld hebbe , dat zy om die rede eenige uitzondering van de naamlooze lasterfchnften verdienen, met welke men de baan gebroken heeft (Q. De Schryyer ^m geeft ik) Onder deeze benaaroing telle ik niet het naamloos ffuk. £ m mynC Leerrede * iewyzen voor Je Leereder Vtge Drieiêvheid uitgegeeven , en waar van men zegt, èv. z.'kere Apotheker in Amflerdam de Schryver is. De m?n m-enthet goed, en heeft my geene rede gegeeven.om over rmbefcheidenheid te klaagen , maar fchennr in het wild en .egrypt den flaat van het verfchil niet. Voor het overi' ge zal deeze Heer, het geen 'er tot wederlegging van zyn Rukje noodig mocht zyn , in deeze myne Toetfe knnneu vinuen. Ook behoort onder deeze klasfe niet de Be. fekeidene aanfpraak van Dr, J. A. Dietelmair , die al voor veele jaaren in Duitschland uitgegeeven , en thans in* het Hollandsen vertaald is. Want ik weet beter, dan die Usamlooze yveraar , die my dit vertaalde fuikje , meteen geer hc-gnend. m luter'jrk briefje daarin, heeft toegezor,*  [ 7 1 «ft één en andermaal voor , in twyfel te ftaan of l Leerrede, tegen welke hy zich heeft aangegord wel van my is; maar zo ik den geheelenmhoudd Zer Aanmerken, en vooral de wyze, waarop dei worden voorgcdraagen, in overweeging nee. * , komt het my voor, dat ik meer redenen zoude tobben, om te twyfelen , of deeze Jamertoge* wc luit de penne van eenen Leeraar hoegenaamd zyn roortgcvloeyt. Van eenen Amptgenoot ten minften Toudf men'met rede hebben Uunnen verwachten dnthy, iu twyfel (taande, of eene Leerrede die Z *Z naar zynen fmaak vondt , lL was, wiens naam dezelve aanhethoofddraagt, hebniet zoude gewaagt hebben zynen Amptgenoot, den, welke Heden deSchryver deezer Aanbak ophet oog hadt. En ik rnaake geene zwaarigheid , fchoon >k het niet in alle opzichten met 'smans redeneerwyze eens ben, om, i: de hoofdzaak betreft, met den Schryver der Voorred voor de Hollandfche vertaaling, te verklaaren: debondi , ge en zachtzinnige wyze , waarop de Heer D.»t«lLxa lieden te keer gaat, die, onder fchyn eener vebeteringe van het Godsdienftig leerbegrip onzer Kerk, " eene meerdere of mindere maate de grondzuilen van onzen " Heiligen Godsdienst trachten om verre te rukken , en " dit veelal oP eene zo hoonende als fpottende wyze "de , ftrektL eer , zo wel van zyn verdand alsvan " zyn hart." Hoe zeer wenschte ik, dat dit ook vanhun, die legen my in het Inperk S^den zyn, mocbtkunnen gezegi worden! A  i 8 3 in die onzekerheid , als eenen Leeraar vandvvaalrn.gen verdacht te maaken, maar denzelven eest, hes zym perfoon, of door eenen brief gevraagd, ofhy er waarlyk de Schryver van was, en de Hellingen, daarin voorkomende, voor zyne rekening nam. Van eenen Christelyken Leeraar zoude men kunnen verwachten , dat hy den Haat des ge-fchils niet in een geheel verkeerd licht zoude hebben voorgefteld; dat hy niet alles opzetlyk zoude verzvveegen hebben, het geen ten bewyze der onfchuld van zynen Ampt. genoot ftrekkenkonde; en dathy, ziende, dat dezelve de grondwaarheden van onzen Heiligen Godsdienst vasthieldt, ftaafde, en als noodzaaklyk aandrong, zich niet met deszelven geheime vyanden zoude verëenigd hebben , om hem , zelfs van die,; kant , m verdenking te brengen , en dus zyn ampt en dienst , ten minftcn by eenige ligtgeloovige ea onkundige lieden, voor een gedeelte nutloos te maaken. Dan hoe het zy, het zy de Heer Predikant Boon waarlyk de Schryver van deeze Aanmerkingen zy, of alleenlyk toelaate , dat dezelve zynen naam draagen , ik zal my wachten , om in deeze myne Tettfi van het recht van wedervergeldinge gebruik te maaken. Al dwaalt de Schryver deezer Aanmerkingen, in deeze en geene opzichten, ik wil het ïi/eyei aan onkunde, dan aan moedwillige verkeerdheid toefchryven. Men kan daarom evenwel een nuttig Leeraar op den Predikftoel zyn, al is men juist geen groot Godgeleerde; en al is men in zyne exegetifcfu kundigheden achteruit geraakt, kan men nochtans zetf  [ 9 ] zelf rechtzinnig zyn (e), en tot ftaaving der rechtzinnge leere het zyne toebrengen. De Schryver der Aanmerkingen verklaart , op „ 'gronden , die toor hem genoegzaam waren, geoordeeld te hebben, dat zyn ampt en plicht van hem ,, vorderde , zyne denkwyze over eenige zaaken, ,, in myne Leerrede voorkomende , aan zyne en „ andere Gemeentens te moeten bekend maaken." Al-waren deeze gronden ook zoo zwak , dat zy voor niemand anders, dan voor hem, eenig gewicht souden gehad hebben , moet men bekennen , dat dit hem vry ftpudt; fchoon men, ten opzichte van Do, Boon, buiten dien wel wist, dat hy, die elke arwyking, niet van de oude rechtzinnige leere, maar van de oude leerwyze als eene gevaarlyke ketters aanziet, en tusfehen exegetifche of uitlegkundige en dogmatike of leerftellige verlchillen geen onderfcheid maakt, niet zoude kunnen begrypeu , dat men een yverig voorftander van de leere der Heilige Drieeenheid zyn kan, en evenwel van oordeel zyn, dat die leere alleen uit de Schriften des Nieuwen Ver- bonds (c) Dé rede daarvan is, om dat geene Symbolifehe Boeken ons kunnen voorfchryven, hoe \vy deeze of geene plaat? ze van den Bybel verldaaren moeten , dat is , gelyk verfëbpidene rechtzinnige Godgeleerden van onze Kerk vóór my gezegd hebben, om dat 'er geene exegetifche fymbolik is, T.Jen zie dit onder anderen by Vü: bosth, in hef .ïaatfte deel der fybelfche Theologie van ZiCHAEi*) §< 853, p. 245.  [ 1° J boncis kan beweezen worden. Dan fchoon het, om deeze rede, niet noodzaaklyk was, zyne Aanmerkingen in het licht te geeven , ftondt het hem evenwel vry, al was het maar om te toonen, dat hy fchrander genoeg was, om vlekken in een (hik te vinden, waar aan hy zegt, dat men zulk eenen hoogdraavenden lof heeft toegezwaayt. En hadt hy dit gedaan op eene wyze, zoo als men van eenen Christen en Christelyken Leeraar verwachten koude , niemand zoude het hem euvel hebben kunnen duiden ; of hadt hy getoond , in ftaat te zyn , om eenig nieuw licht over dit leerituk en de gewoone bewyzen voor hetzelve uit de Schriften des Ouden Testamentste verfpreiden , men zoude hem , uit hoofde van den dienst, daar door aan de waarheid beweezen ,eenige fcherpe uitdrukkingen vergeeven hebben ; en ik de eerfte geweest zyn , om hem voor dien dienst openlyk dank te zeggen. Maar nu zyne Aanmerkingen niets behelzen, dan het geenhondcrdmaalengezegd, en even zoo dikwyls wederlegd is , gepaard met eenige kabbalistifche beuzelingen , die cnze oudfte en rechtzinnig^ Godgeleerden reeds lange aan de bcfpottinge, die zy verdienen , overgegeeven hebben; nu hy zich daarbyverfcheideneverdraaiingen van myne woorden veroorlooft; nu hy gebruik maakt van haatlyke gevolgtrekkingen , die hy hadt kunnen weeten , dat ik in gcenen deele zonde toeftemmen, en het 'er, in het geheele beloop van zyn gefchrift , op toelegt , om myne rechtzinnigheid verdacht te maaken — kan 'er de waarheid niets by win»  T « 13 winnen , en ik weet niets tot zyne verontfchuhliging , dan het geen Paolus van fommigen zyner tvdgenooten getuigde, Rom. X, 2. ' Met hoe weinig oprechtheid de Schryver tegen my re wette gaa, blykt terftond uit het begin. „ Het „ eeheele beloop — zegt hy bi- 3. van des „ Autheurs redeneering komt , fchoon dit niet beZ paald of letterlyk gezegd wordt 00, hier op neder: dat, vooreerst, de openbaaring der Natuur, Z in tyd, eerder is , dan de openbaaring , die de „ Autheur goedvindt de Mofnïfehe openbaaring te Z, noemen , of ook de openbaaring des Ouden TcsZ taments : dat is , met andere woorden, dat 'er een tydperk geweest is, in het welkdemenfeheu " de openbaaring der natuur alleen hadden, zonder „ eenige nadere openbaring." De woorden , die hier curcyf gedrukt zyn , heeft de Schryver 'er int zyne eige verbeeldinge bygevoegd , en maaken de fpil uit, waarop zyne geheele volgende redekaveling over dit ftitk draayt. Maar zoude het wel mooglyk zyn, dat de Schryver der Aanmerkingen, my in ernst 700'dom en onkundig kan geoordeeld hebben , dat ik van den zegen, door God over de menfehen uitgefproken , het heiligen van den Sabbath , de wet aangaande den verbooden boom , enz. , niet zoude ge- \d) Waarom niet gebleeven by hec geen ik hépaUU en letterlyk gezegd heb? Dan zoude de Schryver der Hommerkinzin minder te wederleggen gevonden hebben,  C 12 ] gcvveeten, of die tot de natuurlyke openbaaring be, treklyk gemaakt hebben ? De Schryver heeft hier dus in den wind geflagen, en menfchen , die zyne Aanmerkingen kezen, zonder dezelve met myne Leerrede zelve te vergelyken , zand in de oogen geftrooyd. Het geen ik gezegd heb is zoo waarzoo rechtzinnig , dat de Heer Boon zelf het niet kan tcgenfpreeken , zonder zyne eige rechtzinnigheid verdacht te maaken. Ik heb naamlyk gezegd, dat de menfchen eerst eene natuurlyke openbaaring van God ontfangen hebben, en dat, daar die, naa den val, niet meer genoegfaam was, dewyl zy toen dc kennis van het middel ter verzoeninge metGodnoodig hadden , God hun eene nadere openbaaring gegeeven heeft. En wat is hier in, het geen niet door alle oude , rechtzinnige Godgeleerden van onze en de Gereformeerde Kerk geleerd wordt ? Zegt niet een Kromayer. (e) , by voorbeeld , dien de Heer Boon, als een liefhebber van oude Schryvers dient te kennen , „ dat Adam van zulk een fcherp ver„ Mand voorzien was, dat hy aan alle dieren eenen „ naam gaf, hunne natuur uitdrukkende?" Vindt men niet in genoegfaam alle oude Leerboeken van onze Kerk , dat onze eerfte ouderen zulk eene aaq- ge- (e) Hieronymus Khomaveb £ S Theol. Doé?, et Prof Publ. teLeipzig, in zyne Theelogia Pofitivo - Pelemica'. Francof. ad Meenam, ttocLXXXXii, Art, VII, Th, I, p m, 3*5. /f.  C H 3 geboore of iugefchaape wysheid , als een ftuk van' het hun aangefchaapen evenbeeld van God , gehad hebben , dat geen mensch in dit leeven ooit weder tot dien hoogen trap van kennisfe en wysheid zaï kunnen genaken? En fpreekt dus de Schryver der Aanmerkingen, van wien ik, naar den aart der liefde , vertromve , dat hy in de leere van het evenbeeld van God uiet van onze oude rechtzinnige Godgeleerden afvvykt , zich zeiven niet tegen , als hy ftelt , dat de eerfte menfchen voor den val , niet reeds eene natuurlyke kennis van God en hunne be» trekkingen op , en plichten jegens hem , bezeten; maar NB. daartoe, van het eerfte oogenblik hunner fcheppinge af, Godlyke onmiddelyke onderwyzingen nnodig gehad hebben. Dat zy zulke Godlyke onmiddelyke onderwyzingen al in dien tyd ?erïad hebben, wist ik reeds , toen ik mynen Catechismus leerde , maar dat die hebben moeten (trekken, om het gebrekkige in hunne kennisfe van de natuurlyke Godgeleerdheid te vervallen, wordt ingeenenrecht* zinnigen Catechismus geleerd , en moet door dén Schryver , niet onderfteld , maar beweezen worden (ƒ). : 1 ,'. „ . Bet (ƒ) Indien de Schryver der Aanmerkingen de Godgéteerdheid van Buddeus geheel geleezen hadt, zoude hy dit onderfcheid , het welk deeze geleerde man wel uitdruklyk maakt, geweeten , en hier geen zichtbaar gebrek aan eordeel verraadea hebben. Ten diende van da zoodinigen oftdet  t m j Het geen ik verder gezegd heb, dat deeze natuur. Jyfeé opcubaaring naa den val niet meer genoegfaam was, onder myne Leezerérrj die geen Latyn verdaan , zal ik de plaatze, op welke ik doele, hier vertaald bybrengen. Men ka lèz-ei've vinden, in zyn Compend. Injlit. Tkeol. Do°mt Libf. III i Cap. I § XII. „ Deeze wetten - zegt hy°— „ door treft» waarneeming de mensch vdór den val zyne „ gebocrza x.r iJ jegens God moest aan den dag leggen, i, «'«er .lfdfe^ die ons heden nog, zoo uit het licht der j reden Bl| uit de Go ilyke Openbaaring, bekend zyn, en * waar vaQ de hoofdfom in de liefde jegens God en onze „ medetnenfchen beftaat, Match. XXII, 3-. Maarbydee„ ze wetten, die men natuurwetten , en wel in eenen vol» „ ftrekten zin, kan noemen, heefi God nog andere gevoegd, „ die ftclligs of v oorwaar del-jke wetten zouden kunnen ge„ naamd worden j van het heiligen van den Sabbath , hst „ wettig aangaan van het Huwelyk , en het niet eeten van den boom der kennisfe van goed en kwaad." En in zyne verklaaring van deeze afdeeling, komt nog eene uitdrukking voer, die zeer aanmerklyk is : „ Hier by komt nog „ zegt hy • dat dé wet van God nog heden ten dage „ door Paulus gezegd wordt in de harten van alle men'), fchen gefchrceven te zyn , Rom. II, 15. En daar dit „ niet als een gevolg van den ftaat der zonde kan worden „ aangemerkt, volgt 'er uit, dat dit reeds in den ftaat der „ onfckuld , en wel op eene veel volmaaktere wyze, heeft „ plaats gevonden." Men zie ook hetgeen hy zegt, /. <■« Cap. II , § IV , in de verklaaringe: „ Daar het Godlyk s, evenbeeld, ten aanzien vau zyn verftand, in licht of ken. 3, uisfe en wysheid beflaan heeft , gelyk wy te vooren be- „ wes»  C 15 ] ivas, is wederom zoo waar en rechtzinnig, datmeït een Naturalist moet zyn , om het tegendeel itaande te houden. Dit heelt de Schryver der Aanmerkingen ook wel begreepen ; en , om dat hier niets te we* derleggen viel , en hy nochtans gaerne iets wederleggen wilde , fchoot 'er niets anders voor hem over, dan eerst den ftaat des gefchils naar zynen zin te fchikken , my juist het tegenovergestelde te doen zeggen, van het geen ik gezegd hebbe, en dan deeze gewaande dwaaling met geweld te keér te gaan. Ik hadt naauilyk in myne Leerrede gezegd , dat,, fchoon de openbaaring der Natuure, als eeiie Godlyke openbaaring , geenszins in zich zelve onvol* maakt konde genaamd worden , men aan dezelver evenwel geene andere , daa eene betreklyke vol-, maaktheid hadt toetefchryven ; dat dus de geheele volmaaktheid van de natuurlyke openbaaring , naar myn oordeel, daarin beftondt,dat dezelve volmaakt gefchikt geweest was , tot die eindens , waartoe God wilde , dat zy dienen zoude. Hier op viel niets te zeggen. Maar nu zegt de Schryver der Aanmerkingen 3 bl. 5. Hier moest eigenlyk nies „ be« „ weezen hebben; wie kan 'er aan twyfelen, ofhy hebèi „ ook nauwkeurig gewetten , wat God van hem wilde ge„ daan hebben?' Indien de Schryver der Foorrede voorde vertaaling van dit werk van B u d 0 e u s , en der Aanmer* Mngen op myne Leerrede, dezelfde man is * behoorde hy immers deeze plaaszen vsn disu Hoogleeraar gekend te heb-  » ******* ^n > dac de openbaaring der Natuuf 2fl bmekkdyk volmaakt was , als de Autheur die n gefield hadt, maar wel degelyk moest .'erbeweea zen zyn , dat 'er een tydperk was , waar in die „ volmaaktheid zich uhftrekte tot alle de behoef» tens van den mensch , enz." Ue Schryver erkent dus, dat ik niets meer gefield hebbe, dan eene betreklyke volmaaktheid van de openbaard der Natuurt , en op het zelfde oogenblik zegt hy, dat Jk met zulk eene betreklyke , maar eene volftrekt» volmaaktheid van dezelve moest beweezen hebben. Efl waarom moest ik dit beweezen hebben ? Zo ik dit gefield hadt , hadt ik my immers aan eene Naturahstifche dwaaling fchuldig gemaakt. En wie kan my vergen, iets te bewyzen, het geen ik juist «pzctlyic bedoele tegentefpreeken ? Oin dit voor alle myne Leezeren duidelyker te maaken , ftelle men eens, by voorbeeld, dat de Heer Boon in de eene of andere Predikatie geleerd hadt, dat de menfchen naa den val , ai/een/yk in zekeren opzichte , naamlyk met betrekkmge tot hunne zielen , onfierflyk zyn, maar dat hunne lichaamen wel degelyk vergaan en tot ■ aarde wederkeeren. Wat zoude men zeggen , zo ik hier op de pen opvarte, en zeide : gy moest eigenlyk beweezen hebben, dat de mensch ook naa den val volflrekt onfierflyk is ; en zo danik hierop voortvoer te bewyzen, dat door de zonde dé dood is w de waereld gekomen , dat de dood de bezolding der zonde is , enz. ? Zoude men niet:rede hebben , Gm te zeggen , dat ik tegen myne eiga fcha«  i n ] JehadiW vocht, dat Do. Boon, het geen ik tegen hem bewees, nooit ontkend hadt , en dat het niet edelmoedig was , hem een gevoelen optedringen , het geenhy juist opzctlyk. hadt tegengefproken? Wel rnu;, de zaak ftaat gelyk, en ik kan de toepasfing get-ustlyk aan den Leezer overlaaten. - Het geen op bl. 7 enz. van de Aanmerkingen voorkomt, is,zoo onnozel en kinderachtig , dat ik my byna fchaame 'er pp te antwoorden. De fchryver zegt, myne redeneering nu eens van eene andere zyde te zullerT befchoüwen ; maar ondertusfehen doet hy «iets anders,, dan gevolgen trekken uit eene ftelling, die hy my eerst hadt willen opdringen, en waar van het belachelyke, om dardie ftelling geheel ■ van zyne eige vindinge is, ook alleen voor zyne rekening-loopt.' De uitdrukking, daar onze Aan- ■ tnerkhigmaaker zich vrolyk -mede maakt, is deeze , dat ik in myne Leerrede, bladz. 7. gezegd hebbel „ in deeze omftandigheden, en om die rede hadden ,, de menfchen eene nadere openbaaring noodig , 5,.niet maar alleen, om te herhaalen, het geen zy „ uit de openbaaring der natuure hadden kunnen „ leeren, maar ook om,hun zulke waarhedenvbe- kend te maaken,welker kennis nu eerst voor hun „ ..als Zondaaren noodzaaldyk geworden was , en die „ -zy nooit in de Openbaaring der Natuure , al " hadden zv op haar onderricht noch zoo nauwkeurig acht geQagen, zouden hebben kunnen vin, M den". De fchryver der Aanmerkingen heeft of : niet: geweeten , of ziet in zyne drift, om rechts en B Hnk*  t 18 ] links, allés wat hem in myne Leerrede voorkwam, zo niet te wederleggen, ten fninftèn tegen te fpreeken, niet herinnerd , dat in deeze geheele bygebrachte plaatze, ja dat op die geheele zevende bladzyde myner Leerrede , waaruit dezelve getrokken is , niet ééne gedachte voorkomt, die niet met de uitdruklyke taaie van den geleerden Buddeus(£) overeenltemt. Ik acht het der moeite waardig, deeze overeenstemming kortlyk aan te toonen. Sterk bi. 7. Buddeus Lib. III, Cap. fl. 5 XV. Toen de menfchen na- In plaatze van licht, of lieten van dat licht (derkennisfe, en wysheid, die tot gezonde rede, of der na-het godlyk evenbeeld betuurlyke openbaaringe)hethoorden, is'er nu,(naa recht gebruik te maaken, den Val) duisternis in het werden zy hoe langs hoe verftand, en dwaasheid. meer in hun verftand ver- $ XVII. Dewyl by deeze ver* (g) Tot naricht van den Heer Boon, als Schryver dgr Voorrede van het eerfle deel van Iïuddeus Onderis in de Godgeleerdheid, dient, dat ik dit werk al federt den jaare 176*4 gekend heb ; dewyl de nu zalige Do. J. Motris, in de Godgeleerde lesfen , die ik eenen tyd lang, vóór myn vertrek na Duitschland, uit zynen mond gehoord hebbe, dit boek tot eenen grondflag leide; en dat het dus, in waarheid, het eerfte Theologifche Leerboek is , het welk ik heb leerea kennen.  [ 19 1 duifterd j, hunne natuurlyke verkeerdheden, door dé eerde 2011de veroorzaakt, namen van tyd tot tyd toé, zy verlooren eerlang alle gezonde denkbeelden van hunnen Schepper, en de rechte wyze om hem te dienen;. gy wareft onvermogend, om een middel tiittévihdeftjwaar doorzy in hunne oorfpronglyke zuiverheid hérfteld , en van dej gevolgen van Gods rechtvaerdig misnoegen, het welk zy wisten, dat zy door hunne zonden ^vet diend hadden , konden verlost worden* verdorvenheid vah het vei& (land de grootfte verkeerdheid van den wil komt, kan het niet anders zyii, of daar uit moet de hoogde dwaasheid in Godlyke en Géestlyké dingen voortvloeien. Lib. I, Cap. i,§XVII, iü de verklaaring» De natuurlyke Godsdienst weet van de middelen niet, om met God, als het höogfte goed; vereehigd te kunheh wordén; eh kan ons geene ivermogens geeven , om den wil van het Opperwezen te kunnen gehoorzaamen. § XVII. Men verwacht immers dit alles niet alleen te vergeefsch uit het licht der reden, en de leiding der natuur, maar het be^ neemt ons te gelyk alle hoop op de 'zaligheid * wanneer het verftand, bewust van zo veele euveldaaden, ons geduurig herinnert, dat wy dikwerf* Ba 3*  Li .ao-3 In deeze omftandighe den, en om die redenen hadden de menfchen eene nadere openbaaring noo dig,niet maar alleen,om te herhaalen, hetgeen zy uit de' openbaaring der natuure hadden kunnen leeren, maar ook {om hun ;zulke waarheden bekend •te maaken, welker kennis ja oneindige maaien, dcrt> allerheiligften en volmaakt, rechtvaardigen God door ontelbaare zonden beleedigd hebben;, zo dat.'er. by ons niet de geringfte, twyfel overblyft, dat by,, . ganfchelyk op ons ver-: toornd zynde , ons met de zwaarfte ftraffen bedreige, waar toe wy ook na dit leven ftaan ver. weezen te worden. Zyne hoogfte goedheid overtuigt ons wel eenigzints, dat hy verzoenlykis : dan de reden is volmaakt onkundig van de middelen , om hem te bevredigen. S XVI. Doch, fchoon het geen de gezonde reden, van God en zynen dienst ons leert, zo zeker is, dat niemand bet kan in twyffel trekken, het is nochtans ter verkryging der zaligheid , in dien ftaat, waar in de ftervelingen zich thans bevinden, niet ge-, noegzaaou S XVIL  t ai 1 nu eerst voor hun als Zondaren ■ noodzaaklyk geworden was. En die zy nooit in de Openbaaring der natuure , r at hadden zy op haar on- t derricht noch zoo nauw- a keurig achtgeflagen, zou- ( den hebben kunnen vin. 2 den. 1 1 1 BI. 8. De Allerhoogftel openbaarde zich dan nader aan het gevallen menschdom , eerst door eenige heilige mannen vóór den 'Zondvloed, vervolgens door de Aartsvaderen na den'zelven. §. XVII. in de Verklaa'nge. Waar uit zal men ewyzen, dat het berouw Heen voldoende zy, om }od wegens gepleegde onden te verzoenen, lm* ners, overwoog men de nenigte en zwaarte der ionden, en hoe het met le Goddelyke rechtvaartigheid gefield zy; men soude ligtelyk bevatten , dat 'er, boven dat , nog iets anders word vereischtj hoedanig dit echter zy, verftaat de reden 'niet. §. XXIII. De eerfte beginlelen nu van eenen waaren en wel geopenbaardeii Godsdienst, befpeurt men in de Aartsvaderen. Hun Godsdienst immers was in allen opzichten met den natuurlyken overeenkomftig; en vervattede daarenboven , het geen den natuurlyken ontbrak, als B 3 wel  'den man Gods, Mozes. Wat moet men nu denken van den Schryver der Aanmetkingtn, die, het geen Buddeüs reeds lange vóór my gezegd heeft, in zulk een verkeerd licht voor-Helt ? Of hoe moet men over zyne oprechtheid en zyne liefde voor de Waarheid oordeelen , wanneer men ziet, dat hy my ingewikkeld zoekr verdacht te maaken, als of ik den val der eerfte menfchen, en de rampzalige gevolgen , daar uit voortgevloeyt loochende? Wat anders toch kan hy bedoelen,wauneer zegt: „ dit nu eerst word , door al het vorige, van En eindelyk door Mofes en de overige Propheeten, welker fchriften de boeken des Ouden Teftaments uit- wel voornaamentlyk de belofte van eeuen Verlosfer, die het zondig menschdom met God zoude verzoenen , benevens al wat daar toe behoorde; het geen uit hunnen Offer, dienst moet worden afgeleid. En die Openbaring hadden zy van den eerften menfch Adam ontfangen, 'en wierdt van hen, door mondelinge overleeveringe, op de nakomelingen voortgeplant. §. XXV. De Geopenbaarde Godsdienst wierd vervolgens herfteld, en te gelyk vermeerderd , door  [ *3 3 „ van tyd tot tyd zynde voorgevallen, zo zeer verv fchooven, dat 'er om die gewigtige gebeurtenisfe 9, (den Val, of de Overtreeding van het uitdruk„ kelyk gebod van den Alwyzen Schepper) niet | „ fchynt gedacht te worden. Ondcrtusfcheu meen ,' „ ik, dat de zonde van het eerfte paar menfchen, „ eene allerfchroomlykfte verandering in den ftaat „ der menfchen moet hebben veroorzaakt, welke \ " wel deegelyk kennisfe van andere waarheden nood' ! „ zakelyk maakte." Welk onpartydig Leezer zal, i uit het geen ik zoo even uit myne Leemde heb bygebracht, niet duidelyk zien, dat ik dit ook meene, ! en met ronde woorden gezegd heb ? Sprak ik nief van natuurlyke verkeerdheden? Zeide ik niet, dat dezelve door de eerfle zonde veroorzaakt zyn ? Beweer, de ik niet, dat de menfchen eene nadere openbaaring noodig hadden , om hun zulke Waarheden bekend te maaken, welker kenuis nu eerst voor hun als Zondaaren noodzaaklyk geworden was ? Wat wil dan de Schryver deezer Aanmerkingen? En heeft men niet het grootfte recht, om hem na te zeggen: „ als men zo redeneeren kan"(en bekwaam is, om iemand als eene dwaaling toeterekenen , het geen men zelf als eene rechtzinnige waarheid gefteld heeft) ,, dan „kan men alles doen." Maar eenman, die zoo weinig oplettendheid bezit, of zoo weinig doorzicht, behoorde, om zyne eige Eer te bewaaren, nooit in het openbaar te fchryven , en althans niemand op het lyf te vallen, van wien hy evenwel rede hadt 9m te denken, dat hy in de geleerde waereld niet B4 £8"  'geheel een vreemdling was , en "ten minden-zulke krachtlooze aanvallen wel zoude weeten af te kee. ren. ' Intusfchen heeft de Schryver , gelyk irii het voor. gaande, zoo ook inzonderheid bl. 8 en 9 getoond dat het hem niet "geheel aan bekwaamheid ontbreekt' maar dat hy ook iets bezit, waar in hy uitmunt; té weeten in de bekwaamheid, om iemands gedachten zoo te verdraayen , en in zulk een verward licht voorteltellen, dat niemand 'er op het laatst wys uit kan worden. De Spil, waarop alles, het geen da Schryver hier zegt , draayt, is geen andere, dan die ik te vooren (bl. n.) reeds heb aangewezen y te weeten eene verkeerde voorflelling Van myn gevoelen over de betrekkinge tusfchen de natuurlyke en nadere Openbaaring. Al het ongerymde dus en belachelyke, het geen de Schryver hier opgeeft, loopt wederom voor zyne rekening. Ik hadt in myne Leerrede bl. 10. gezegd: (£) „ de menfchen „ (naa {h) Ik verzoek de Leezeren, om deeze plaatze in haarei» famenhang te leczen, en inzonderheid op het oogmerk te Jetten, het welk ik daar mede bedoelde; en dan zelve te oordeelen, of een man, die daar in noch dwaalingen en ongerymdheden kan vinden, niet vooraf moet beflooten heb. ben,^om, 'er mocht in deeze Leerrede Haan, wat 'er wilde, *er volflrekt dwaalingen ert óhgerymdheden uit te haaien. Men oogmerk was , te tdonen dat Gods nadere openpaanng, en -we) reed* die van het Oude Verbond,- den men'  [ 25 3 ', (naa den val) moeiten dus weeten , of'er voor „ hun genade en vergeeving van zonden te vinden ,, was." En hier in vindt de Schryver der Aanmerkingen zoo veele ongerymdheden , dat hy, in verbaasdheid uitroeper kan ik hier myne Oogen ge koven? En hiér op laat hy nu eenige (tellingen volgen, die hy in myne Leerrede meent te vinden, en waar van hy zegt, dat zyne Uitlegkunde, die nog van den Ouden tyd is, 'er geenen raad mede weet. Ik zal weinig moeite behoeven te doen, om myne Leraren, het zy zy de oude of nieuwe UitiegKunde s »I< gen, zo zy maar iets van de gezonde Redeneerkunde verftaan, te overtuigen, dat onze Schryver wel zoude gedaan hebben , indien hy eenvouvvig zyne oogen geloofd, en liever deeze, dan zyne bevooroordeelde verbeeldmge,.gevolgd hadt. Volgens den Schryver der Aanmerkingen zoude ik gezegd heb. ben: ,, de nadere openbaring was verfchooven tot „ een geruimen ,fchoononbepaalden tyd, in dewel- „ ka menfchen meer moest Ieeren, dan zy uit de] Openbaaringe der natume leeren konden, En om dit te bewyzen, beriep ik my op hunnen toeftand, naa den1 eerden zouden. va|. „ Of— zeideik ——— „ waren de menfcheii toen' „ noch in den zelfden ftaat van onfchuld , in welken de „ Openbaaring der natuure voor hun genoegfaam zoude „ geweest zyn ? Immers neen ; zy waren gevallen, zy wa,', ren zondaaren , en moeften dus weeten, of 'er voor hun „ genade en vergeeving van zonden te vinden was.'! B 5  I *6 ] ,, ke veele gebeurtenisfen den verergerenden toeftand betoogdsn". Maar zo men alleen maar zyne oogen gelooft, vindt men, dat ik gezegd heb, -„ toen „ de menfchen nalieten van dat licht het rechte ge„ bruik te moeken." Of zyn deeze uitdrukkingen van dezelfde betekenisfe? Lieten de eerfte menfchen dit niet reeds na, toen zy het ftellig gebod overtraden , het welk God hun gegeeven hadt ? En hier mede vervalt al het ongerymde, het geen onze Schryver in myne redekaveling voorgeeft te ontdekken. Want dat door deeze eerfte zonde eene natuurlyke verkeerdheid ontftaan is , dat die van tyd tot tyd toenam, dat de menfchen daar door eerlang alle gezonde denkbeelden van God verlooren, en nooit door eigene krachten in ftaat zouden geweest zyn, oo) een middel uit te denken , waar door zy in hunn« oorfpronglyke, maar door ;de zonde verloore, zuiverheid konden herfteld , en van de [gevolgen van Gods rechtvaerdig misnoegen verlost worden, zal, hoopeik,onze Schryver niet loochenen, of, zo hy het daarin met my , en alle andere rechtzinnige Leeraaren onzer Kerke, eens is, dit niet onder de pngerymdheden tellen , waar om hy niet wist, of hy zyne oogen gelooven mocht. Maar misfehien is deeze ongerymdheid in de vier volgende byzonderheden te vinden , die hy uit myne Leerrede opgeeft. De eerfte is: „ naa alle die gebeurtenisfen wierd „ het nu eerst noodzaaklyk, kennis te hebben vanj „ waarheden, die men te vergeefsch in de Open- „ baa-  t 27 ] „ haaringe der Natuur zoude zoeken". In plaatze yan; „ na alle die gebeurtenisfen" leeze men, zoo als ik gezegd heb : ,, Toen de menfchen nalieten , van het licht hunner gezonde rede het rechte ge- bruik te maaken ;" en bygeyolg toen zy zondaa. ren geworden waren —en ik geloof niet, dateenig onbevooroordeeld Leezer in deeze uitdrukkingen eenige ongerymdheid of onrechtzinnigheid zal kun. nen vinden. Of is het niet waar, dat de menfchen, toen zy hunne Qnfchuld verlooren hadden,en Zondaaren geworden waren , de kennis van een middel, oin genade en vergiffenis van zonden te kunnen verkrygen, noodig hadden ? Is het niet waar, dat zy , indien zy niet gevallen waren , ook niet noodig zouden gehad hebben, te weeteu, hoe zy van dien val wederom konden opftaan, en van deszeiven nadeelige gevolgen outflagen worden ? Of eindelyk, is het niet waar,dat men de ontdekking van zulk een middel te vergeefs in de Openbaaringe der Natuure zoude zoeken ? De tweede ftelling, door den Schryver der Aanmerkingen uit myne Leerrede opgegeeven, is : „ de „ waarheden, nu eerst noodzaaklykgeworden, wa,, ren te vinden in de Qpenbaaringe van het Oude ,, Teftament." Ik heb gezegd: eerst door eeui- ge heilige mannen voor den Zondvloed; vervol. s, gens door de Aartsvaderen na denzelven ; eu ,, eindelyk door Mofes en de overige Propheeten, „ enz." En hier in kan ik wederom niets vinden , waar over onze Schryver zich zoo heeft kunnen ver-  [ o8 g verwonderen, ten zy hy misfchien den eerften en algeraeenen Stamvader van het menschlyk geflacht 6 wegens zyne Overtreeding van het zoogenaamde Proefgebod , niet onder de heilige mannen vóór den Zondvloed wilde geteld hebben. Het welk ik dan wederom geheel voor zyne rekening laate. De derde ftelling: „ de inhoud van die nadere „ openbaring beftondt in de kennisfevan genade en vergeevinge van. zonden." Indien de Schryver goed ge vonden, hadt , myne redekaveling in haar verband voorteftellen , zoude by deeze ftelling dus hebben uitgedrukt: „ het voornaam en onderfchei„ dend leerftuk van de fchriften des Ouden Testa„ ments beftaat daar in, dat in dezelve de Verlos„ fer der menfchen, en dus het middel, om genade „ en vergeeving der zonden by God te vinden , „ wordt bekend gemaakt." En dit wordt dan niet beweezen, gelyk de Schryver 'er ten vierden byvoegt, met de belofte van het Vrouwenzaad ; maar deeze belofte wordt, met verfchcidene andere voorzeggingen, die tot het zelfde einde ftrekken, ten voorbeelde bygebracht. De Schryver hadt dus geene rede , om zich hier met zyne oude uitlegkunde vrolyk te maaken. Indien deeze hem niet geleerd heeft, dat men de belofte van het Vrouwenzaad als eene algemeene belofte , die, in de Stamouderen van het menschlyk geflacht, aan alle hunne nakomelingen gedaan is, heeft aan te merken; heeft hy dezelve zeer flechr geleerd. Indien hy nog nret weet, wat het te zeggen zy, van i ecna  [ =9 ] eene perfoon of zaak in eoncrtto te ffpreeken, mochfe hy, eer hy weder de pen opvatte ,Glassius nog. wel eens doorftudeeren. En zo hy het weet,dan moet hy, door verhaalting , 'er op.dien tyd niet aan gedacht , of het met opzet verzweegen hebben; en , in het eerfte geval heeft hy niet met die nauwkeur righeid gefchreeven,. die eenen berisper van anderen, betaamt, en in het laatfte niet met die oprechtheid^ en goede trouw gehandeld, die men van eenen Amptgenoot ten minften verwachten zoude. De herhaalde befchuldiging van den. Schryver der. Aanmerkingen, dat ik „ de hoofdzaakcn, daar alles, I» op aankomt,verminkt, omgekeerd, en gebrekkig ,, gemaakt hebbe", vervalt hier door van zelf; en indien ik niet voorgedoomen hadt, my binnen zekere paaien te houden, zoude ik den Schryver hier zeer veele onaangenaame waarheden kunnen zeggen, the ik thans met ftilzwygenzal voorbygaan;temeer, pm dat de nieuwe Uitlegkunde my leert, het geen ik gezegd heb, té bewyzen, en niet, in plaatze van bewyzen, van haatlyke inboezemingen en liefde, looze gevolgtrekkingen gebruik te maaken. g, Gelyk de Schryver der Aanmerkingen tot hier toe getoond heeft, dat hy een' jammerlyke vertooning maakt, wanneer het 'er op aankomt, om Wysgeerig over een ftuk te redekavelen , zoo geeft hy ook in het volgende blyken van eene Uitlegkunde, zoo onnozel en bedroefd, dat ik waarlyk op het nieuw den tyd beklaage, dien ik befteede, om my tegen eenen.man te verdedigen, dien ik zyne an-  [ 5o j andere verdienden niet wil betwisten, maar die iü dit fluk te verre ten achteren is, om met hems op eenen gelyken voet , te kunnen redetwisten. Dit zullen wy thans zien. De Schryver beweert, bh u, dat hst Leer/luk êer Hoogheilige Drieëenhtid zo Maar, zo duide/yk, zo overtuigend in de fchriften vatt het Oude Teftament te vinden is, dat de bewyzen vêor dit Lièrftuk , in dé fchriften des M T. even klaar , maar niet klaarer, wérden aangetrofen. Jk neeme de vryheid, van hierin met den Schryver te verfchiilen, en houde het liever met den beroemden Hoogleeraar, D'. SlEGM; JAC. ÈUAMGARTENj die ik fiiet denke, dat door onzen Schryver voor'onrechtzinnig zal verklaard worden. Deeze waarlyk groo* te taan , wiens naam altoos by alle Leeraaren onzer Kerke, die op Waare geleerdheid eenigen prys wee* ten te (lellen, in hoógachtinge blyven zal, ert naar wiens grondftellingen in de Godgeleerdheid het my heeft moogen gebeuren, onderweezen te worden s drukt zich in zyne Unterfuchung Theologifcher StreitigktitenhTh. I. Art. i. §45, pag.461,dus uit. „ De j, vraage , waar over hier getwist wordt , is 1« }, {Negative) a.) of de bewysplaatzen voor déezé 9, leere , (der H. Drieëenheid) die in het Oude ,, Teftament voorkomen , van dezelfde duidelykheid zyn en even blykbaar* als de plaatzen in het „ Nieuwe Testament? Dit wordt door ons niet voor ge«5 genen (/). Het onderfeheid in trappen van ken- >> nis- (0 Maar wel door den Schryver dir Aanmerkingen*  t s« j* nisfe, met betrekkinge tot de geopenbaarde waai*. „ heden, zoo Wel (k) extenfive genomen, wat den „ geheelen inhoud (den Umfang) dier waarheden „ betreft, als ook intcnjive, wat derzelver zeker„ heid, bewysbaarheid, en duidelykheid aangaat, „ ftaan wy toe (/) (De vraage is ook niet b. ) of „ 'er niet eenige fpooren van deeze verborgenheid ïs in de fchriften van bet Oude Testament gevon„ den worden, inzonderheid ah men de verklaaring, „ die daarvan in het N. T. gegeeven wordt, te hulpe „ »ffe»w?Want dit wordt van den anderen kant ook „ wederom toegeftemd. (Maar de Vraag is) 2.) „ pofitive: of uit den famenhangder plaatzen van het „ Oude Teftament, in welke van deeze leere ge„ wag gemaakt wordt, eene genoegfaame kennis „ en bewysbaarheid van deeze verborgenheid kuh„ ne afgeleid worden. Dit wordt in onze Kerk „ beweerd, en met recht, indien het onderfcheid „ in trappen behoorlyk onder het oog gehouden „ en het woord genoegfaam in zyne behoorlyke be„ trekkinge verftaan wordt, dat hét zoo veel bete„ kene, als genoeg faam voor de kennisfe van de tosnmaa9> ligetyden, en voor het leerftelfel, het welk vóóf „ de toekomst van den Mesfias mooglyk geweest „ is ; nademaal om der leere van de verzoening wille (ty In den Text ftaat een drukfout, die ik dênke, dat dus moet verbeterd worden. (/) Maar de Sci., yver der Aanmerkingen niet.  v, wille, die door den Godinenfch heeft moeteri „ gefcliieden , deeze verborgenheid van de drie » Godlyke perfoonen in het GödJyk wezen, in het ■,, Nieuwe Testament duidelykcr. heeft moeten geopen,, baard worden1 , Jö/z voor en noodig geweest was . ' i En hier mede ftemt ook de beroemde Buddeus overeen, die, hoe zeer ook van gedachten, dat de leere der H. Drieëenheid uit de fchriften des O. Tkan beweezen worden , evenwel waarheidsliefde ge. noëg bezat, om te erkennen , dat dit leerfluk nog duidelyker blykt j en nog hlaarer kan beweezen worden* vit de fchriften van het N. T., en wel inzonderheid uit die plaatzen, in welke uitdruklyk van Vader, Zoon en H. Geest, als den hénen en waaren God, gewag gemaakt wordt; gelyk men dit by hem kan leezen , E. II, Cap. i, § XLVI. Wanneer dan de Schryver. der Aanmerkingen , in weerwil van 'deeze ver.klaaringen van twee zulke oudeen rechtzinnige Godgeleerden , daar ik, zo het noodig' ware, gemaklyk nog meer andere zoude kunnen byvoegen , evenwel wil ftaande houden, dat het Leerfluk der ;H; Drieeenheid in de fchriften van het N. 3b niet duidelyker Llykt, en daar'uit niet'klaarerkan beweezen wordei;, ftaat hem dit vry, met deeze bepaalihg alleen* lyk, dat hy dit niet als een bewys van zyne . meerdere rechtzinnigheid opgeeve , of het my kwalyk neeme, dat ik liever twee zulke geleerde en beroemde Godgeleerden volge, dan hem., die buiten den kring, waar in hy onmiddelyk werkt , in de geleerde waereld genoegfaam geheel onbekend is. Maar  Z 33 I Maar, en hier vertoont zich nu onze Schryver in zyne geheele naaktheid, hy brengt eenige plaatzen by, die tot ftaaving van zyne-gedachten zullen dienen, en van welke hy zegt, dat zy by hem alles af-, dóen, en altoos hun gewicht by hem behouden zullen, al ftondt.een geheel heirleger op , die m y ( 'm gezelfchap met Buödeüs en. Bamgarten!) in myne denkbeelden volgen. Wy zullen deeze plaatzeh in die zelfde orde , waarin zy by onzen Schryver voorkomen , nagaan , en kortlyk onderzoeken, of zy dat bewyzen , het geen hy zegt, dat zy bewyzenf». Joh. («) Ondêrtusfchën is het nog niet zeer duidelyk, wac het eigenlyk zy, om het welk te bewyzen onze Schryver deeze plaatzen bybrengt. Eerst fcheen het, volgens bl. ir„ van zyne Aanmerkingen, dat het was, om te toonen, dac het Leerfluk der H„ Drieè'enheid in de fchriften van het OT. even klaar en duidelyk als in die van het N. V„ wordt aangetroffen. Maar bi. 14 en 15 ziet men, dat dit hetniet is r want dac onze Schryver, naar den aart van zyne Logica eene geheel andere Conclujie maakt, zeggende, dat men daar uit niets anders kan befluiten, dan 1.) dat de leer en weg ter Zaligheid in beide deeze openbaaringen één en dezélve was, én blyven zal, zo lang de" Waerdd ftaat, jafc NB. tot in de Eeuwigheid; en 2.) dat J. C. onze grootö en Goddelyke Zaligmaaker, fchoon als de beloofde Mesfias, in de Openb. van het O. T„ zo volledig, zo overtuigend is geleerd en bekend geweest, dat Jefus Apostelen zich daarop voor Jooden en Heidenen naar waarheid hebben kunnen beroepen hier ontbreekt het flot van dén vol- C zhj£  r 3*- 3" Joh. V: 39. Bewyst, is dat in de Schriften des Ouden Verbonds alles vervat was, het geen dejooden, in de dagen der Oude Huishoudinge, noodig hadden te weeten, om tot het eeuwig leeven te komen — maar zo onze Schryver hier uit wil befluiten: bygevolg ook de leere der H.Drieëenheid; begaat hy, het geen men reeds van oüds in de Rede. neerkunde gewoon is eene petitio principii te noemen; dat is, hy neemt de zaak in verfchjl (of de kennis van het Leerfluk der H. Drieënheid reeds in de dagen der Oude Huishoudinge noodzaaklyk was, omzalig te worden) als beweezen aan. En 2. bewyst die plaatze, dat in de Schriften van het O. T. bewyzen gevonden Worden, uit welke men ten duidelykflen konde afheemen, en op onomflootlyke gron-den toonen, dat niemand anders, dan Jesus van Nazareth,de waare en langbeloofde Mesfias was; vermits in hem alleen, alle de kenmerken, door de Propheeten van den Mesfias opgegeeven, te vinden waren. Maar, om daar uit te befluiten, dat nu de geheele perfoon van onzen eeuwig gezegenden Zalig- zin} fchoon Jefus in die Openbaringe reeds zo volledig enz. is bekend geweest, wat 'er onze Schryver dan evenwel uit heeft willen befluiten. Of zoude dit fchoon misfehien het Hoogduitfche fd)on zyn, en zo veel als: reeds of airede betekenen? Het is mogelyk. Maar dan geeft het mygeen grpot denkbeeld van des Schryvers nauwkeurigheid , en kennis van zyne moedertaale.  t 35 3 iipaaakër in de Openbaaringè van het Oi T. zob volledig, zoo klaar en overtuigend \s bekend geweest, als in die van het N. Verbond, moet men weinig vorderingen m de Uitlegkunde gemaakt hebben. Of bedoelt onze Schryver alleenlyk , het geeii hybl. 15 zegt, dat J. C. in de Openbaaringè van het O. T. zoo volledig enz. is bekend geweest, dat zyne Apostelen zich daar op voor Jooden en Heidenen hebben kttnneri beroepen; dan bewyst hy iets, waar over in het geheel geen verfchil is ; en al-de ophefmét welke hy deeze plaatze heeft by gebracht, dient dan allêenlyk, om te bewyzen, dat hy eene der eerfte regelen der Redeneerkunde niet kent, te weéten j dat dé Conclu/ie altoos met Atpramisftn moet Overeenkomen. Luk. XVI, £9-31. Deeze plaats bewyst $ dateetl Jood, die niet (op het gezag van de Schriften van Mofes en de Propheeten, welker Godlykheid hy erkende) vastftelde en geloofde, dat 'ei- een leeven na dit léeven te wachten is, en dat daar de tyd van rechivaerdige vergeldinge zyn zal; deeze waarheid ook niet zoude gelooven, al ware het ook, dat een mensch van den dooden opftondt. Maar volgens onzen Schryver bewyst deeze plaatze, dat in de Schriften van het O. ï. alles, het geen een mensch ter zaligheid te weeten noodig heeft, ook de leere der H. Drieëenheid , en alles, het geen ons aangaan' de de perfoon, natuuren enz. van onzen aanbiddenswaardigen Heiland in de Schriften des Verbonds geopenbaard is, reeds is geleerd en bekend gemaakt. Jammerlyke Uitlegkunde! En zulk een Man durft C a de  U 36 ] de vorderingen, die'men, in de laatfte helft deezer eeuw, in deeze weetenfchap gemaakt heeft, en die ve/ele vroome en rechtzinnige Godgeleerden als eene Weldaad aanmerken , waar voor zy der Godlyke goedertierenheid alle dankbaarheid fchuldig zyn, befpotlyk maaken! Luk. XXIV, 27 en 44. Bewyst niets anders , volgens de Verklaaring van den onfeilbaaren Uitlegger, J. C. dan , dat de Mesfias, volgens de Voorzeggingen, in de Schriften des O. Verbonds gedaan, «oef* lyden, en weder opftaan van den dooden ten derden dage. Maar volgens onzen Schryver bewyst deeze plaatze: „ dat die Schriften de leere der zaligheid volkomen bevatten, zonder dat daarin een eenig Leerfluk ,, van de leere der Zaligheid is achtergehouden" ! Difficile est fatyam non fcribere. Daarenboven wenschte ik wel eens te weeten, wat onze Schryver bedoele, wanneer hyzegt, dat Christus, de oorfprong van de Christelyke Openbaaring (n) zyne jon* geren onderwyzende in de waar beden van dezelve, zich j van O) Hy voegt'er by: zo als hij (de Schryver der Leer. rede) die gelieft te noemen, waar over ik niet twisten wiL Hier kom ik dus genadig af; wie weet, hoe vCele onnauwkeurigheid en onrechtzinnigheid onze Schryver, zo hy hadt willen twisten , anders wel in deeze uitdrukkinge zoude hebben kunnen vinden, dat men eene Openbaaring, die Gd9 cns, volgens Hebr. 1,2, door zynen Zoon J e s u s C h r i sTus gegeeven heeft, de Christelyke Openbaaring noemt.  L' 37 .] ,; .\. yan de Schriften van het Oude Testament bediet.t heeft. Bedoelde onze Verlosfer, in dit zyn gefprefe met zyne jongeren, wel iets anders, dan hen te overtuigen , dat , tot dus verre, hem niets was overgekomen, het geen niet in de Schriften van het Oude Verbond van den Mesfias voorfpeld was? En konde hy, zo hy dit bedoelde, wel eenen anderen weg inflaan, dan heq op die Schriften te wyzen, en hun derzelver betekenis te ontvouwen? Of noemt onze Schryver dit: hen in de waarheden van de Chrisielyke Openbaaring onderwazen?? waarlyk, dan moet het 'er in zyn hoofd zeer verward uitzien. Hand. IU, 22, 23, 24. In deeze plaatze bewyst Petrus, dat, reeds in de Schriften vanMofes en de Propheeten, van Jiïsus , als den Mesfias , en de verplichting der menfchen, om hem te hooren, gefprooken is. Wat de Schryver der Aanmerkingen'zx uit wil bewyzen, zegt hy, voor dit maal, niet uitdruklyk. En op zyne vraage: „ waaromPetrus zich „ op die Schriften beriep, en wel met zo veel na„ druk, als hy daar ter plaatze deedt?" is heteenvouwig en natuurlyk antwoord: om dat hy tot Jooden fprak, en. wist, dat dit juist de weg was , om hen tot overtuiging van die gewichtige waarheid te brengen, die hy hun in deeze zyne geheele redenvoeringe voorftelde. Hadt hy volgens die regelen van Uitlegkunde gehandeld, die onze Schryver volgt, hy zoude zekerlyk eenen geheel anderen, maar even daarom ook eenen geheel verkeerden, weg ingefla. gen hebben. C g Hand,  C 33 ] Hand. IV, 12. XV, n, en XXVI, 22 worden doov önzen Schryver onder ééne klasfe gebracht, endaar uit de twee gevolgen getrokken, die ik bl. 33 in myne aantekening reeds heb bygebracht. Ik merk hier op flechts kortlyk aan , dat de eerfte deezer gevolgtrekkingen het Huk in veri'chil niet raakt, dewyl ik nooit gezegd of geloofd hebbe, dat de menfchen in de dagen van het Oude Verbond op eenen andereu weg, dan dien van het geloof aan den Mesfias, hebben kunnen zalig worden; en dat, ten aanzien van de tweede, alle deeze bygebraQhte plaatzen , zoo min, als de voorigen , ten bewyze kunnen flrekken, dat de perfoon van den Mesfias reeds in de dagen van het Oude Verbond, even volledig als in die van het Nieuwe, is bekend geweest. Hand. IV, 12 bewyst , dat 'er buiten Christus geen heil is, en dat ons geen andere naam gegeeven is, om zalig te worden. En dit heb ik altoos geloofd, en geloove het nog, als eene Godlyke waarheid. —— Hand.XVIII bewyst, zelfs volgens de verklaaring die onze Schryver, in navolginge van de meeste oude Uitleggeren, aan deeze plaatze geeft (0), dat de geloovigen onder den (0) Ik voege'er dit by, om dat, hoe zeer ik deeze waarheid, als waarheid, zelve toeftemme, ik van oordeel ben, dat dezelve uit die plaatze niet kan beweezen worden. De geheele famenhang leert ons, dat de Apostel hier van Heidenen fpreekti en wel van zulke Heidenen, die den Chrisjtelykea Godsdienst hadden aangenomen. Van deeze zegt hy  C 39 3 den paden dag door de genade van God en Jefus Christus, en by gevolg niet door de befnyding, of eeni- hy vs„ 8, God gaf hun den Heiligen Geest ook, gelyk als ons; Vs, 9. en maakte geen onderfcheid tusfchen ons erk ken, en reinigde hunne harten door 't geltof. Om deeze rede verklaart hy vs. to. dat het onredelyk en onbetaamlyk zyn zoude, deeze menfchen, die God, zonder eenige Levitifche werken, reeds hadt aaagenoinen, nog met een jok te willen bezwaaren, het welk de Jooden zelve niet hadden kunnen draagen. En daarop voortvaarende, zegt hy vs. n, dat zy ( Christenen uit de Jooden ) immers, zoo wel als de Heidenen, door de genade des Heeren J. C.hoopten zalig te worden, en deeze hunne zaligheid in geenen deele van de befnydinge, of eenige andere werken der Levitifche Wet, verwachtten. Het geen eene nieuwe rede was, waarom zy de waarneeming van dit alles niet van de bekeerde Heidenen moesten vorderen. „ Hoe eenvouwig en natuurlyk ook deeze verklaaring zy —— zegt Heuman in zyne Ver* „ klaaring *ver het N. T., volgens myne Vertaaling D. „ VI, bl. 130 hebben Augüstinus en andere „ Uitleggers de beteekenis van deeze plaatze verduisterd, „dewelken het geen hier gezegd wordt, op de Vaderen der », Jooden, van dewelken in het voorgaande vers gefproken „ wordt, betreklyk maakten'. Hy voegt 'erby, dat, zo men den grondtext nanwkeuriger hadt gadegeflagen, men gezien zoude hebben, dat dir het oogmeik van Petrus niet kan geweest zyn,. En hy noemt, onder anderen , twee ou. dé en rechtzinnige Godgeleerden, die deeze plaatze, zoo als ik, verklaard hebben, te weeten den beroemden ZeltC 4 "hek,  [ 4° t eenige andere uiterlyke plechtigheden, die hun wa« ren yoorgefchreeven, zalig geworden zyn. En dit heb ik, buiten dien, uit andere, veel duidelykere plaatzen, die men in de brieven van Paulus aan de Romeinen en Galaten vindt, reeds lang geweeten. En Hand. XXVI, 22 bewyst niets anders, dan het geen ik by Luk. XXIV, 27 en 44 getoond hebbe 9 dat onze Zaligmaaker zelf uit de Schriften der Propheeten beweezen heeft. En by gevolg alle deeze plaatzen behelzen niets, van het geen de Schryver der Aanmerkingen tegen my heeft willen bewyzen, én komen. by de vraage, of de leere der H. Drieëenheid in de dagen des O.'T. reeds even klaar en duidelyk is geopenbaard geweest, als wy die in de Schriften des N. V. vinden, zoo weinig te pasfe , dat men geene de minlte kennis van eene gezonde redeneerkunde moet bezitten , om tusfchen die plaatzen en deeze vraage eenigen famenhang te kunnen ontdekken. Naa dus getoond te hebben, dat onze Schryver tot hier toe .niets afgedaan, en, niettegenftaande ai zynen ophef, niets beweezen heeft, behoeve ik niet te her, en Theod. Thummius, die reeJs in den jaare 163» flierf, en dus, zo de Oudheid iets afdoet, oud genoeg is, om zich cp hem te kunnen beroepen. Ik raade den ScHyve- dc Aanmerkingen, van dit Werk van Heum ah vee! gebruik te maaken; hy zoude 'er nog al iets uit kunnen leere;].  C 41 3 te zeggen, dat, het geen hy op dien zwakken grond èijpwt, van zelf vervalt. Ik zoude een geheel boekdeel poëten fchryven, indien ik al het verkeerde, het geen in de gevolgtrekkingen van onzen Schryver, van bl. tot 22 voorkomt, wilde aantoonen. ïk bepaale my daarom aljeenlyk by eenige weinige aanmerkingen , die den Leezer genoeg*in ftaat zullen ftellen, om te beoordeelen, met hoedanig eenen man ik te doen hebbe. De Schryver der Aanmerkingen verklaart groote zwaarighcid te maaken, ja volftrekt te weigeren, om .net my te belyden , dat het zelfde ten opzichte van de Mofaifche en Christelyke Openbaaring plaagt heeft, het geen plaats nnit tusfchen de natuurlyke Openbaaring en 'die van hst Oude Testament, naamlyk, dat de Openbaaring des O. T. zaaken behelst, die aan haar byzonder eigen zyn, en die de menfchen, buiten dezelve, bygevolg zo zy niets dan het licht der natuur gehad hadden, nooit zouden geweeten hebben. Én wel, gelyk hy 'er by. voegt, om deezeredenen: „Vooreerst, om dat zulk „eene belydenis onwaarachtig is. Ten tweeden, om „dat zy voor onzen (de Schryver zegt; my»e»)God„ lyken Verlosfer onteerende is. Ten derden , om dat „ het met het onderfcheid tusfchen de Schriften van „ het O. T. en die des N. T. geheel anders gefield is, als met het onderfcheid tusfchen de Openbaaring en „het licht der Natuure." Is dit nu eene wederlegging van de geheele ftelling, die de Schryver uit myne Leerrede heeft bygebracht, of alleen van het eerfte lid daar van ? Zo het de geheele ftelling raakt, dan C 5 vraa-  r 42 3 vraage ik, of het dan ook onwaarachtig, en voor onzenGodlyken Verlosferonteerendis, te beweeren. dat de Openbaaring des O. T. zaaken behelst, die de menfchen, zo zy niets dan het licht der natuure gehad hadden, nooit zoude geweeten hebben? Raakt het alleen het eerfte lid, dan is de vraage, wat het laatfte hier by doet, te meer, daar het in dien famenbang by my niet voorkomt; zo niet misfchien omdeLeezeren van myne Leerrede, die deeze myne redekaveling, uit de Analogie der Godlyke huishouding met de menfchen, nog al zoo geheel ongegrond niet geoordeeld hebben, door zulke machtfpreuken ter neder te ploffen, en hen te beweegen, om nooit wederom zoo fchielyk gereed te zyn, om aan eenige predikatie van Do. Sterk zulk eenen hoogdraavenden lofton te. zwaaijen, maar eerst het oordeel van Do. Boon daar over aftewachten. Laat ons veronderftellen, dat het laatfte waar is, dat is, dat onze Aanmerkingmaaker zich hier alleenlyk tegen het eerfte lid deezer ftellinge heeft zoeken te verzetten; dan komt bei 'cr op aan, om deeze myne ftelling zelve wel te verftaan. Ik beweer naamlyk, dat God aan de men. fchen trapswyze geopenbaard heeft, het geen zy, telkens, in hunne byzondere omftandigheden, weeten moesten, en met dunne byzondere vatbaarheid overeenkwam. Dat God zoo, door zyne nadere Openbaaring, waarheden aan hun heeft bekend gemaal^, die zy uit de Openbaaring der natuure nooit zouden hebben kunnen leeren, en dat hy op dezelfde wyze in de Openbaaringè des N. T. met zyn on. > der-  I Ai | derwys van het menschdom is voortgevaren; zoo dat wy daarin dmdelykere en wanbegrippen vinden , van het geen de Zoon van God, de Heiland der waereld, tot verlosüng van het menfchlyk geflacht doen zoude, en van de eigenlyke Voorwaarde, onder welke alleen wy deel aan zyne heilver- dienden verwachten kunnen grcotere zekerheid ten opzichte van zyneperfoon, natuuren, onderfcheidene ampten en verrichtingen —dat de men, fchen daar door tot meer gezuiverde begrippen gekomen zyn van de voordeden, die zy zich van dien Verlosfer belooven kunnen —dat nu de onfterflykheid der zielen en het leeven naa' dit keven algemener is bekend gemaakt, en dat wy Christenen daar door fterkere drangredenen hebben tot een Godsdienftig leeven, en krachtigere troostgronden by de rampen cndroefenisfen, die ons overkomen; gelykjmendit ■ alles, in myne Leerrede, bl. 12 en 13 woordlyk kan vinden. En nu kunnen wy wederkeeren tot de redenen, waarom onze Schryver aan deeze myne ftelling zyne toeftemming weigert. 1. om dat zy onwaarachtig is! maar dit moest eerst beweezen worden; want naa alles, hetgeen wy reeds van de verregaande onbedreevenheid van onzen Schryver, als Wysgeer, als Godgeleerde en als Uitlegkundige, gezien hebben, en nog verder zien zullen, zal niemand lust hebben, om hem dit op zyn woord te - gelooven. 2. om dat zy voor Jesus en zyne Apostelen anteerende is, hlykens hunne (door jden Schryver) hy .géragte getuigenisfen. Maar ik heb getoond, dat al-  [ 44 3 alle deeze bygebragte plaatzen van geheel iets ander^ ipreeken,en dus dat daar in geen het minfte bewys» voor de onbevvysbaare, en door on?e oude rechtzinnige Godgeleerden op goede gronden tegengefproken , ftelling van onzen Schryver , gevonden wordt. En uit myne Leerrede zelve kan men zien, dat ik het als onteerende voor onzen gezegenden Heiland en zyne Apostelen aanmerke, het tegendeel van myne ftelling ftaande te houden. Wie zal hier nu beflisfen? Eén onzydig Leezer, die zoo wel myne Leerrede als de Rotterdamfche Aanmerkingen tegen dezelve , geleezen heeft, en wiens geleerdheid'zich verder, dan tot zynen Catechismus of zyn Compendium uitftrekt. 3, om dat het met het onderfcheid tusfchen de Schriften van het O. T, en die des N. T. geheel anders gefield is, als met het onderfcheid tusfchen de Openbaaring (des O. T.) en het licht der Natuure. Dit laatfte bewyst onze Schryver, op zyne wyze, dat is, door eene nieuwe ftelling, zeggende, dat „ in de Schriften van Mofes en de Propheeten alle waarheden , die den zondigen j, mensch ter zaligheid onontbeerlyk zyn, zovolledig, zo klaar en zo duidelyk geopenbaard zynr, „ als in die van het N. T." Indien onze Schryver gezegd hadt, zoo volledig, zoo klaar en zoo duidelyk , a's de menfchen toen noodig hadden, en voor de kennisfe der toenmaalige tyden genoegfeam was; zoude ik 'er niets tegen hebben, want hier in heb ik bl. 30-32 reeds getoond, dat ik het met den grooten Baumgarten en. den geleerden. Buddetjs eens  i 45 3 «isns ben ; en zo het onzen Schryver ,, bedroeft en tot in zyn ziel fmert, dat zulk eene ftelling op „ den ftoel der waarheid, en wel in eene Lutherfche gemeente beweerd is", hoe bitter moet dan niet zyne droefenis, hoe grievend de fmart zyner ziele zyn, dat twee zulke Oude, en altoos voor rechtzinnig gehoudene Godgeleerden , die zelfde ftelling op twee Lutherfche Hoogefchoolen geleerdj dezelve daar door a\m veele jongelingen, die naderhand Predikanten of Hoogleeraaren geworden zyn, ingeboezemd, en, of dit nog niet genoeg ware , de^ zelve in openbaaren druk gemeen gemaakt hebben; en dat men éénen van deeze mannen, zonder te weeten, dat hy zulke dwaalingen leerde, nu nog in het Hollandsch heeft beginnen overtezetten, en O fmart! zelf eene Voorrede gefchreeven heeft, om hem aan te pryzen. , Ten aanziene der wyze , waar op onze Schryver eenige vraagen beantwoordt, die ik in myne Leerrede, tot ftaaving van myn gezegde, of liever, om de waarheid daar van voor alle myne Toehoorderen duidelyk te maaken, gedaan hebbe, zal ik flechts met een enkeid vvbord zéggen, dat daar in zyne verlegenheid, om de kracht der waarheid te ontduiken, middagklaar doordraait. In welke onnatuurlyke bochten wringt zich de man! welke moeite geeft hy zich, om over het geen in myne Leerrede duidelyk en klaar was, eenen donkeren nevel te fpreiden, en daar uit iets te trekken , het geen, al was het ook maar door de honderdfte gevolgtrekking, myne recht-  [ 46 I rechtzinnigheid zoude künnert verdacht maaken Ê Handelt zoo een man, dien het om waarheid, dién het alléén Om waarheid te doen is ? Heb ik ooit ont* kend, dat Christus* door zyne leere zich ook tegen de dwaalingen en vooroordeelen, waar door dé Openbaaring des O. T. by de Jooden verduisterden verbasterd was, verzet heeft? Heb ik, het zy in deeze Leerrede, of in eenige andere fchriften, ooit rede gegeeven, om te denken, dat ik dé leer vart J. C. als het hoofd oogmerk van zyne komst in dé waereld, héb zoeken voortefMIen (» Of liever blykt niet, zelfs in die Leerrede, het tegendeel zoö: duidelyk , dat niemand daaromtrent de minde onzekerheid kan overhouden? En zo wy Gode de hoog* fte en eeuwigduurende dankzeggingen fchuldig zyri* dat hy zynen Zoon gezonden heeft, om zich • als onzen middelaar, voor ons in den dood overtegee» ven, het welk ik waarlyk nu niet eerst behoeve te leeren, neemt dit dan weg, dat God niet ook doof hem (ƒ>) Zoude de Séhryver der Aanmerkingen, by voor.' beeld, myne Leerrede overd? belydenis der Christelyke leere niet geleezen hebben, toen hy dit fchreef ? En zo hy dezelve geleezen heeft, wat moet Wen dan van hem denken? Men zie het tweede Deel myner Leerredenen ovtr ver. Jchillende onderwerpen, inzonderheid bl. 17, en oordeele dan over den grond, waar op de Schryver dér Aanmerkin. ge» myne Rechtzinnigheid in dit ftnk heeft zoeken verdaclit te maaken.  C 47 1 hem tót de menfchen gefprooken heeft, gelyk ik dit uit Hebr. I, i beweezen hadt? En behoude ik dan niet dezelfde rede, om te vraagen, of het ,, een „ gepast bewys van onze dankbaarheid zyn zoude., „ die wy den Allerhoogften daar voor fchuldig zyn, „ te beweeren, dat wy nti, als Christenen, uit „ deeze laatfte openbaaring, die God ons door zy„ nen Zoon gaf, niets meer kunnen leeren, dahde '„ Jooden, in de dagen des O. T. uit die Openbaa„ ringe, die God bun door Mofes en de Propheeten „ gaf, leeren konden ?" Dan het lust my niet, my by dit gedeelte van de Aanmerkingen langer optehouden. Op bl. 18 , en wel onder aan, zegt onzen Schryver: ,, nu volgen 'er vier vraagen, die door elkan„ deren gerangfchikt veel natuurlyker in twee foor„ ten worden begreepen. De eene foort betreft de s, begrippen der Jooden, en hunne vryheid van voor„ oordeelen". - En de tweede foort? Dit heeft onze Schryver voor zich behouden. Over het algemeen moet ik bekennen, niet te kunnen begrypen, wat dit: door eikanderen gerangfchikt, en deeze veel natuurlyker verdeeling in twee foorten, betekene; zoo min, als wat onze Schryver bedoele, wanneer hy zegt, dat de eerfte foort de begrippen der Jooden en hunneVr^heid van vooroordeelen betreft. Nochtans onze Schryver mocht dezelve gerangfchikt hebben, zoo als het hem goeddacht, hadt hy maar myn gevoelen naar waarheid opgegeeven. Ik hadt beweerd, en beweere het nog, dat de oude Jooden geenszins die  [ 48 3 y diè zélfde duidelyke èn volledige begrippen hadden, niet daarvan, dat God zynen gezalfden eens tot verlosiing van het menschlyk geflacht zoude zenden , maar van het geen de Zoon van God tot dat einde doen zoude enz. dat by hen diezelfde zekerheid, ten opzichte vah zyne perfoon, natüuren enz. niet gevonden werdt -— dat hunne begrippen .van de voordeden, die zy zich van hem belooven konden, in geenen deele even zuiver en even vry waren van menfchlyke Vooroordeelen —— dat zy niet met dezelfde zekerheid wisten, dat dezelve in hét toekomftig leven 4 inzonderheid-, te wachten zyn -— ja dat dit toekomftig leeven zelf, en de onfterflykheid der ziele ■onder hen geenszins zoo algemeen bekend geweest is, als dit by ons Christenen, door de Openbaaring des Evangeliums, plaats vindt. En nu gaat onze Schryver aan het fchermen, als of ik gezegd hadt, dat men van dit alles in de dagen des Ouden Verbonds niets geweeten heeft, en tracht zynen LeeZeren diets te maaken, dat ik hier eené onbegryplyke onkunde aangaande den inhoud der Propheetifche Schriften verraaden hebbe. Maar zoude onze Schryver wel met mooglykheid zoo weinig oordeel kunnen bezit, -ten, en de eerfte regelen der Logica, die ik toch vertrouwe, dat hy in zyne jeugd geleerd heeft, zoo gehed vergeeten hebben, om in ernst te kunnen gelooven, dat, te zeggen: „ de oude Jooden heb„ ben deeze en; geene waarheden niet zoo duidelyk, „ niet zoo zeker, niet zoo algemeen gekend, als „ de Christenen, die kunnen kennen" ; en ftaande te'  L 49 J tè houden, ti dat zy van die waarheden nietë, hoé 5, genaamd , geweeten hebben" — op het zelfde üitkomt. Eii zo hy nog zoo verre niet ten achteren geraakt is met zyne kundigheden , om het onder* fcheid tusfchen deeze twee {tellingen niet meer te kunnen begrypen; wat bewoog hem dan, om, daar ik met duidelyke woorden alleenlyk de eerfte be* Weerde, zich in zyne Aanmerkingen te gedraagen, als of ik de tweede verdedigd hadt ? Is dit waarheidsliefde ? Is dit oprechtheid? • De onderrich* ringen, die onze Schryver my [geeft, aangaande de Prophetien , komen derhalve hier wederom in het geheel niet te pasfe; en de geheele inhoud van bl. ïo en 20, is een bewys , dat hy, of de Leerrede , tegen welke hy wilde fchryven , niet verftaan heeft, of op gronden die voor hem genoeg faam waren 3 den ftaat des gefchils met voordacht veranderd. Ik zoude hier nog veel kunnen byvoegen. Ik zoude, by voorbeeld, kunnen toonen,hoe jammerlyk onze Schryver redekavele, wanneer hy, NB. om tegen my te bewyzen, dat de oude Jooden Van; de Perfoon en Natuure enz. van den Mesfias reeds alles , en wel alles zoo duidelyk, geweeten hebben 4 het geen , en zoo als wy Chriftenen dit kunnen weeten, zich beroept op de ,, prophetien', waar ^, door Gods geest van tyd tot \tyd de Graveerfelen ,, heeft opgegeeven , waar aan de Mesfias , dan, wanneer hy geopenbaard zoude worden , zoude kun- • nen en moeten gekend worden,." Ik zoude, met betrekkinge tot de Aloude Offerhanden, en het geen D OU'  E 5o j onze Schryver ook daar uit, op zyne manier, bewyzen wil , kunnen vraagen , of hy tusfchen de Schaduwen en het Wezen gtm onderfcheid maake , en of de iulteliing der Offeranden in den Levitifchen Godsdienst, den Jooden in het algemeen even duim delyk en klaar leerde, dat Gods Zoon de menfehlyke natuur zoude aanneemen, en zich , niet maar alieen tot verzoening der zonden van zeker byzonder volk of geflacht, maar van der geheele vvaereld zonden , vry willig in den dood overgeeven , als dit ons in de Schriften des N. V. geleerd wordt ? Of de Schryver geen onderfcheid maake , tusfchen het geen deeZe of geene byzonder verlichte menfchen , onder de geloovigen van het O. V. aangaande de oniterflykheid der, zielen, en een leeven naa dit leeven, ge. weeten hebben , en het geen des aangaande in de Godgeleerdheid van dien tyd gevlochten, en aan het gros der Jooden bekend geweest is ? Waar omtrent hem de oude, beroemde , Aldorfer Hoogleeraar (>/)„ Theod. (?) Dewyl ik merite, dut de Seftiyver der Aanmerkingen iu de fchriften der Oude Uitlegkundigen niet zeer bedreeven is, en ik my in deeze inytie Toetje wel eens meer op Iïackspan zal beroepen, neeme ik de «ryheid van hem te onderrichten , dat deeze geleerde man in de votrgaandt Eeuw Hoogleeraar in de H. Godgeleedheid en de Hebreeuwfche taaie te Altdorf was, en dat de beroemdeZeltner, ook een oud, rechtzinnig, Godgeleerde, deeze zy«e Nota Ptiilologico • Theologie* zeer pryst, aoemende het een  I 51 ]] Theod. Hackspan dan nader zoude kunnen ónderrechten, die, in zyne Nota Philológico-Theologie*, T. I, pag. 29 zegt: ^, intusfehen moet men orider3, fcheid maaken tusfchen het geen geopenbaard en ,, geloofd is. Veele dingen zyn in het Oude Testai, ment geopenbaard , maar in het algemeen heeft „ men nauwlyks iets geloofd, dan het geen duide„ lyk eu klaar , en met ronde "woorden, geopenbaard was." En eindelyk ik zoude , met opzicht tot de uitdaaging (e) van onzen Schryver, om „ hem een werk, dat tegen goud verdient opgewogen te worden , en hst welk alle beoefenaaren van de philologia facra in waarae bekooren te houden. Men zie Zeltner in vitis Theol. Altdorffian. p. 319. (>) Deeze uitdaagtog is te merk waardiger, om dat ik in die Leerrede, tegen welker hoogdraavenden lof onze Sebry*. ver zich in deeze Aanmerkingen heeft trachten te verzetten, ttan het onderfcheid tusfchen de Mofaifche en Chriftelyke Zedenleere niet eens gefproken heb. Thans kan men myne gedachten daaromtrent in eene opzetlyke predikatie leezen , die in het tweed» Deel myner Leerredenen te vinden is, maar deeze vtjas toen nog niet gedrukr. Zo iemand intusfehen lust mocht hebben , om ook daar tegen te fchryven, die gelieve in bet oog-te houden, dat ik de Spreuken van Salomo niet onder de fchriften telle, door welke Mo?es den Israëliten van zynen tyd de plichten der Zedenleere geleeraard heeft. Vindt iemand, dat dit van zelf fpreskc, en dus niet behoefde gezegd te worden;dié herinnerezich, dat ik met lieden te doen hebbe, welken men dingen, die van zelf fpreeken, nooit te duidelyk zeggen kan» D a  [ 5* ] hem eene eeriige zedeplicht te noemen, die ia ,, de Zedenleere van jefus is voorgefchreeven, en „ niet ook in de Openbaaring des O. T. geleeraard wordt ,'* kunnen vraagen, of hy de Spreuken van Salomo en andere gewyde Schriften des O. V. vandenzelfden of laateren tyd, insgelyks onder de boeken telt, die de Jooden in ^Egypten of in de Woeftyne geleezen hebben ? En zo neen, of dit dan niet wederom behoort, onder het geen ik in den beginne van dit myn gefchrift reeds genoemd hebbe: den Leezer zand in de oogen ftrooijen? Hier op zoude ik lange kunnen ftilftaan , en uit di: alles gevolgen trekken, die niet zeer zouden dienen, om guiilKg over het verftand en hart van mynen tegenfehryver te doen denken; maar my ontbreekt tyd en lust, maar geene flof of vermogen , om dit te doen, en voor Leezeren , die zelve oogen hebben, is dit ook ou« noodig. Op dezelfde wyze is het gefield met den inhoud van bl. 21, 2.2. En de ophef,, dien de Schryver , hier maakt, is te befpotlyker, dewyl het onderfcheid, het welk hy zelf tusfchen de twee volgende (tellingen maakt: de fchriften des N. T. hebben géene leerfre?liiigen by die , welke aan de Kerk des O. T. gegeeven zyn , gevoegd, en De fchriften des N. T. behelzen niets, dan het geen de oude Jooden reeds uit hunne' openbaring leeren konden — duidelyk toont, dat hy hier, wederom tegen zyne. eige  [ 53 3 eige fchaduw gevochten heeft. „ En wanneer de Schryver beweert,dat het „voor ons van eene on- ontbeerlyke noodzaaklykheid was , en nog is, „ (door de Schriften des N. T.) volkomen verzekerd „ te worden, dat Jefus van Nazareth,d.e waarach- tige Godmensch is, die het groote verzoenings,, werk daadlyk heeft ten einde gebracht", bewyst hy juist, het geen ik gefield hadt, en het blykt duidelyk uit zyne eige woorden , dat dit buiten diefchriften niet hadt kunnen gefchiedcn. Zoo dat wy in dit opzicht het ééns zyn; met dat onderfcheid alleeniyk, dat ik, my zeiven gelyk, dit in het geheele beloop myner Leerrede gelleld hebbe, daar onze Schryver, vergeetende, het geer. hy te vooren gezegd hadt, hier zich zeiven tegenfpreekt. Van bl. 23 tot 29 fielt onze Schryver zich op het nieuw ten toon, en wel zoodanig, dat, indien 'er in het volgende gedeelte zyner Aanmerkingen niet iets voorkwam, het geen ten minflen nog meer fchyu heeft van geleerdheid , en tot welks beoordeeling men eenige kennis van de geleerde taaien noodig heeft, ik nog berouw zoude hebben, dat ik begonnen hebbe, zulk een gefchrift te beantwoorden, ei? het overige van deeze Toetfe misfchien aan één' myner Catechifanten overlaaten. De Openbaaring des O. T. — hadt ik in myne Leerrede gezegd — was gefchikt naar de geringe vatbaarheid der menfchen van dien tyd, en behelst dus alleen de eerfte beginfelen der leere, die den mensch eerst in de volheid des tyds, door Jefus Christus, volledig zoude geopenbaard worden. Naa D 3 voor-  [ 54 ] vooraf, volgens gewoonte, zyn best gedaan te hebben , om den zin deezer woorden, die myne Tbehoorers gewislyk zeer goed verftaan hebben, 'te verduifteren, komt onze Schryver bl. 24 met zyne tegenftelling, dewelke dus luidt: „de. Openbaaring „ van den Allerhooglten, aan den mensch gegee? „ ven , om hem den weg en middelen ter Zaligheid „ bekend te maaken, is altoos tot dat einde yolle„ dig en volkomen; aan dezelve hebben nooit zoo„ danige Leerftukken, die den mensch ter zalig„ heid npodzakelyk zyn , ontbroken; en zo de waar„ heden , die daar toe noodzakelyk behooren , van „ dien aart eens zouden geweest zyn, dat zy in de „ taal der menfchen niet hadden kunnen vervat wor„ den, dan zoude God veeleer door een onmiddel„ baar wonderwerk het verftand der menfchen zo„ danig verhoogd hebben , dat de mensch dig waar„ heden, zo verre hem dezelve'ter Zaligheid nood„ zakelyk waren, genoegzaam, volledig en volko„ men, had kunnen weeten, verftaan en bevatten.; „ veel eer, dan dat de mensch , door gebrek aan „ vatbaarheid , of door de verhevenheid van dezels, ve van haaren inhoud zoude zyn onkundig ge„ bleeven." Dat heet eerst redeneeren! Laat ons deeze ftelling eens ftukswyze befchouwen. En dari moet het terrtond by eenen onpartydigen Leezer opkomen, te vraagen: waartoe dient dezelve? Alles, eens toegegeeven, wat is 'er dan nog in , het geen tot wederlegging , van het geen ik myne Leerrede gezegd heh, dienen kan? Is het daarom minderwaar, dat  r. 55 ] dat de Openbaaring des 07£v\ gefchikt was naar de geringe vatbaarheid der menfchen van dien tyd?Ja, maar, zegt onze.Schryver de Openbaaring van „ den.Allerhoogften aan den mensch gegeeven,om „ hem den weg en middelen ter Zaligheid bekend ,"te maaken,is altoos tot dat einde volledig envol„ komen." Zeer goed, mits onze Schryver nu maar behoorlyk vastftelle, waar in deeze vegen deeze tui. delen beltaan. Alles, het geen God wist, dat voor de menfchen noodig was, te weeten, om zalig te worden, heeft hy altoos zoo volledig en zoo volkomen geopenbaard, als zy het in hunnen toeftand noodig hadden. De openbaaring bygevolg van die waarheden is , om met de woorden van Baumgarten te fpreeken, die ik reeds te vooren heb aangehaald, „ in de dagen des O. T. genoegfaam geweest voor „ de kennis van die tyden, en voor het leerflelfel, , het welk vóór de komst van den Mesfias mooglyk ,', geweest is." Hier uit volgt, dat, naar het oordeel van deezen beroemden enrechtzinnigen Hoogleeraar, vóór de komst van den Meslias het zelfde leerftelfel, het welk naa dien tyd heeft ftand gegreepen, niet eens heeft kunnen plaats vinden, en hy voegt 'er de rede by, wanneer hy zegt: dat „om der leere wil. ^ le van de verzoening, die door den Godmensch „ moest gefchieden, de verborgenheid van drie God,„ lyke Perfoonen in het Godlyk Wezen, in het N. „ T. duidelyker heeft moeten geopenbaard worden , „ dan te vooren noodig geweest was" -■—• „Aan ue- 9, zelve — du,s vaart onze Schryver voort" D'4 '»hcb"  f SS ] H hebben nooit zodanige Leerfhikken , die den „ mensch ter zaligheid' noodzakelyk zyn, ontbro„ ken" wederom goed, mits men op deezen grond nu maar het rechte befluit vestige. Volgens onzen Schryver moet men dus redekavelen: 1. ) Leerftukken die den mensch ter Zaligheid noodzaaklyk zyn, hebben hem nooit ontbroken. 2. ) De kennis van hetXeerftuk der H. Drieëenheid, enz. enz. is voor den mensch ten allen tyde noodzaaklyk geweest ter zaligheid. Bygevolg hebben de Oude Jooden dit Leerfluk even zoo duidelyk, en even zoo zeker gekend, als wy het door het Euangelie kunnen leeren kennen. Een Leerling in de Redekunde zal reeds merken , dat deeze fluitrede mank gaat. En men behoeft maar weinig kennisfe van de regelen dier weetenfchap te bezitten, om te zien, dat de tweede ftelling noodzaaklyk eerst moet beweezen worden, eer men 'er iets uit mag afleiden; en dat/dezelve al be» ;weezen zynde, 'er deeze gevolgtrekking nog niet uit voortvloeit, dat de Oude Jooden daarom dit Leerfluk even zoo duidelyk en klaar gekend hebben, als het uit de Schriften des N. V. kan gekend worden. De Oude, beroemde, Hackspan toch, zegt in zyn werk, hét welk, volgens het getuigenis van den vermaarden Zeltner , tegen goud verdient opgewoogen te worden, dat men niet kan denken ,dat de Oude Jooden iets geloofd hebben , dan het geen hun duidelyk en klaar en met ronde woorden .geopenbaard' was j e« by laat'er onmiddelyk op volgen;  C 57 2 gen: „onder deeze Leerltukken(die hun duidelyk, „ en klaar en met ronde woorden geopenbaard wa„ ren) behoorde de Drieënheid niet". Zoude de befluittrekking niet beter met de regelen eener gezonde Redeneerkunde ftrooken, wanneer zy dus luidde: 1. ) Leerfhikken, die den'mensch ten allen tyde ter Zaligheid noodzaaklyk waren, hebben hem nooit ontbroken. 2. ) Eene duidelyke kennis van het Leerfluk der H. Drieënheid ontbrak den Jooden in de dagen van het O. T. Bygcvolg was eene duidelyke keunis van dit Leerfluk voor hun in die dagen niet noodzaaklyk ter Zaligheid. De eerfte van deeze twee Hellingen heeft geenbewys noodig, om dat wy het daarin ééns zyn. De waarheid van de tweede blykt ten deele reeds uit het geen ik tot hier toe gezegd, en met de getuigenisfen van Boddeüs , Baumgarten en Hackspaïï geflaafd hebbe ; en het zal naderhand nog nader blyken , wanneer wy de bewysplaatzen voor dit Leerlluk ,• door onzen Schryver bygebracht , ter toetfe brengen. En is dit zoo, dan vloeit de opgegeeve gevolgtrekking hier uit van zelve voort. En om te toonen, dat deeze gevolgtrekking zelve wederom niets behelst, het geen niet met het gezag van Oude, beroemde en rechtzinnige Godgeleerden onzer Kerke kan onderfteund worden, zal ik my alleen maar beroepen op den grooten Bacmgarten, D 5 die  [ 58 ] die in zyne Unterfuchung Theologifcher Streitigkeiten T. I, Art. I, Cap. V, § 45, bl. 463 zegt: dat zy te verre gaan, die bevveeren, dat het leerltuk der Drieëenheid geen grondartykel der Godlyke Openbaaringè zoude zyn, zo het niet uit het Oude Testament konde beweezen worden; en onder andere, tot wederlegging vau deeze, yveraaren , die in de voorgaande eeuw reeds,-in de zoogenaamde Syn> cretiflifche verfchillen, zulk eene rol gefpeeld hebben, met ronde woorden beweert: „ by eene Openbaaring, die trapswyze gedaan is, kan iets door „ den tyd eene grondwaarheid van de oneindigfte „ verplichtinge zyn, die het vóór zulk eene grootere Openbaaring niet geweest is." En, zo het waar is, het geen één van de oudfle #11 beroemdfte Godgeleerden van onzen tyd zegt, datHüNNius, Hulsemann, Kromaier, en andere Lutherfche Leeraarea gezegd hebben: „ 'er zyn „ geloovige Christenen , en zy weeten nochtans„ niets van eenige teeling {generatie) van Gods „ Zoon , van het uitgaan van den H. Geest, van „ Vader en Zoon" enz. zonder dat iemand uit dien hoofde hunne rechtzinnigheid heeft in twyfel getrokken ; zoude het dan minder rechtzinnig zyn,dit van de geioovigen onder de Joodeu van den ouden dagtebeweeren?Of konden zy niet gezegd worden , geloovig te zyn, zo zy maar vasthielden aan de beloften van den Mesfias ? Was het noodzaaklyk voor hun, een duidelyk denkbeeld te hebben, van het geen, deeze Mesfias tot hunne verlosfing doen zou- - de,  [ 59 3 de, om hun vertrouwen op hem te kunnen {tellen ^ en van hem hunne verlosfing te verwachten? Is de /Yllerhooglte misfchien zoo bekrompen in het.plan, door hem ter behoudenisfe der menfchen beraamd, dat hy hunne Zaligheid aan de kennisfe van waarheden , voor welke zy, eenen geruimeiï tyd, onvatbaar waren, heeft moeten binden? ,,zy, die zoo over het Opperwezen denken" — zeg ik hier met de woorden van onzen Schryver — „ ont„ eeren, zonder dit misfchien te bedoelen, zyne „ aanbiddelyke volmaaktheden, meer dan zy zeiven denken." Wat aangaat de veronderftelling, die de Schryver hier op laat volgen: zo de waarheden, die daar „ toe (ter Zaligheid) noodzaaklyk behooren, van „, dien aart eens zouden geweest zyn, dat zy in de taal der menfchen niet hadden kuunen vervat wor,, den? Deeze is zoo ongerymd, dat zypauwlyks een erriftig antwoord verdiene. Hoe! zekere waarheden zouden door de menfchen noodzaaklyk moeten gekend worden , en dezelve zouden in geene menschlyke taaie kunnen worden uitgedrukt ? God zoude de kennis van zulke waarheden, die hun in geene menschlyke taaie konden worden bekend gemaakt, tot de voorwaarde gefield hebben, zonder^ welke zy geen deel aan zyne genade in het toekomftig leeven te wachten hadden, en nu, volgens de wysheid, die in onzen Schryver is, in de noodzaaklykheid geweest zyn , om „ door een onmids, delbaar wonderwerk bet verdand der menfchen  C 60 ] „ zodanig te verhoogen, dat de mensch die waar. „ heden, zo verre hem dezelve ter zahgheid nood M zakeiyk waren, genoegfaam, volledig cn volko,i men, hadt kunnen weeten , verftaan en bevat„ ten." Het geen onze Schryver 'er, ten bewyze dat God zoo zoude hebben moeten handelen, by voegt behoort onder die (tellingen, die, om dat zy te veel bewyzen, alle kracht verliezen. En - ik zeg het niet, om onzen Schryver vmSocinianery verdacht te maa'leen, maar, om by deeze gelegenheid eens te tooien, hoe gernaklyk het valle, eenen Leeraar deezen vlek aan te wryven- het is dezelfde redeneertrant waarvan zich de Socinianen bedienen , om, te-en ons, te bewyzen, dat wy den dood van Jesds Chris, ïus niet als noodzaaklyk, om ons by God genade te doen vinden, hebben aantezien. Zoude de Schryver der Voorrede voor Buddeus dit niet geweeten hebben? Of,zohy het wjst, behoorde hy zich dan niet gewacht te hebben , om deeze dwaalgeeften niet in de hand te werken ? . Dewyl ik rondborftig bekenne, in het overige, het geen onze Schryver hier op laat volgen, zoo weinig famenhang te kunnen ontdekken , dat ik my buiten ftaat bevinde, om met zekerheid te zeggen , wathy eigenlyk bedoele , zal ik het alleenlyk ter loops doorgaan,en 'er met een enkeld woord telkens myn antwoord byvoegen. „ Was het den Allerhoogfien onmogelyk, om de „ noodzakelyke Leerftellingen ter Zaligheid zoda- 35 "ig  C 6i ] H nig voortcdraagen, zodanig in te Ideeden, dtf „ zy gefchikt waren, voor menfchen, die hy zeif „ geformeerd, en de'vatbaarheid voor onderwys gegeeven hadt?" Dit was voor den Allerhoogften niet alleen niet onmogclyk, maar dit geloove ik ook vastlyk , dat God gedaan heeft, met die bepaalinge alleenlyk, dat ik^ met Baumgarten, van gevoelen ben , dat iets door den tyd eene grondwaarheid van den eerften rang kan worden, die het vóór deeze grootere Openbaaring niet geweest is. Daar onze Schryver het eens fchynt te zyn met die yveraaren, van welke deeze beroemde Hoogleeraar bh 44 zegt, dat zy in den twist tegen de Arminiaamn en Syncretiflen „ te verre ge„ gaan zyn, en voorgegeeven hebben, dat de leer „ der H. Drieëenheid , niet Hechts in de Mofai„ fche Huishouding van het O. T., maar ook in ,, de Patriarchaale Huishouding, een grondartykel „ geweest is , zoo dat geen mensch zoude hcb- beu kunnen zalig worden, die dit leerfluk niet gekend of geloofd hadt." „ Heeft ooit of tooit de Goddelyke Wysheid ,, een' verfcheidenen weg gehouden , in het zali„ gen van zondige Menfchen?" Zo dit betekent: of God ooit eenig ander middel beraamd en bekend gemaakt heeft, om aan zondige menfchen vergiffenis van zonden te fchenken,en hen eeuwig gelukzalig te doen worden, dan het vrywillig offer van den Mesfias , en of 'er dus buiten J. C. ooit voor eenigen Zondaar vergeeving en Zaligheid te  I 62 | te' vinden geweest is;nntwoorde ik,rnet volle ovef* tuiginge van myn hart: nimmermeer. Maar bedoelt onze Schryver met deeze vraage, of God, in alle iyden, van het menschdora eene zelfde maate van kennisfe, denzelfden trap van zekerheid, met één woord , in alle opzichten dezelfde voorwaarden, geeischt heeft, om aan de heilverdientten van dee. zen onzen Godlyken Verlosfer deel te kunnen erlangen , dan dringt mydie zelfde overtuiging, om ook deeze vraage met neen te beantwoorden. En myne rede is eenvouwig deeze, om dat ik het met den Eerbied, dien wy voor Gods aanbidlyke Volmaaktheden behooren te hebben , overeenkom (lig oordeele, vastteftellen, dar het heiligst en weldaadi3St aI„ Ier Wezens niet zal willen maayen, daar hy niet gel zaaid heeft\ ° „ Waarom was het menschdom in Adams ia 3i Mofes, in Davids, en in andere tyden, van'ver„ fcheidene vatbaarheid?" Omdat zy in onderfcheidene tyden leefden. „ Kan hiervan wel de minlte rede gegceven wor„ den?" Dezelfde, die onze Zaligmnafcer hadt toen hy tegen zyne Jongeren zeide: ik heb u ml veel te zeggen , maar gy kunt het nu niet draanen Joh. XVI, 12. f «rangen, „ En wel inzonderheid, naa dat Petrus, Hand. IV, 12 enXV, ii zo iynrecbt dit tegenfpreekt." Petrus fpreekt dit noch lynrecht, noch van ter zyde9 tegen; gelyk ik Bl. 38 getoond heb. W „ Wiea  [ 63 ] Wien moet men nu hier gelooven? Den Au> theur, of den Heiligen Apostel Petrus? " Beide. Den Authetir, om dat hy niets gefield heeft, het geen niet met de waarheid overeenkomt , en door de oudfie en rechtzinnigfte Godgeleerden van onze Kerk, vóór hem, beweerd is; en den Heiligen Apostel Petrus, om dat hy dit niet tegenfpreekt, maar eene geheel andere waarheid voordraagt, dieniet minder onomfiootlyk is. ,, Ja fpreekt de Autheur zich zeiven niet lynrecht „ tegen ?" Misfchien volgens den redeneertrant van den Schryver der Aanmerkingen, maar niet volgens de Logica , die de Autheur der Leerrede geleerd heeft, „ Wat bedoelt doch op bL 15 de Autheur, met „ te vraagen : of 'er Jlechts één ftap behoefde gedaan te ,, worden, om de grootfte verdorvenheid des harten weg „ te neewen, en het menschdom aan de plichten van „ waare heiligheid te gewennen? Is het in het oog- merk van den Autheur, daar hy van Leerftellin„ gen fpreeken moest, nu gepast, hier van verbc-* „ tering des harten, en het gewennen aan de plich. ,, ten van heiligheid te gewaagen ?" De Autheur hadt onmiddelyk te vooren gevraagd: zonde het toen, toen de menfchen alle zuivere begrippen van God enzynen dienst verkoren hadden , mooglyk geweest zyn, hen eensklaps tot den hoogftcn trap van kennisse te» opzichte van God en zyn onbegryplyk Wezen te brjsngen, die door etts aan deezen kant van het graf z . . . j :. kar,  t 64 ] graf kan beklemmen worden, (ƒ) En hy bedoelde met de vraage, die hy hier op liet volgen, dat 'er wyze redenen voor God waren, om, zoo ten opzichte van het leerftellige, als met betrekkinge tot het zedekundige, in dier voege, trapswyze,te handelen, als hy toonde, dat God gedaan heeft. Naar zyn Oordeel naamlyk vordert God van de menfchen geene kennis, om der kennisfe wille alleen—- naar zyn oordeel kan het iemand niets baaten, al hadt hy de fterkfte overtuiging van de waarheid aller Geloofsleeren, zo dezelve geenen invloed op het hart heeft , en dit daar door niet verbeterd wordt —— en dewyl dit ook het gevoelen van eenen Paülus en andere Heilige Apostelen, ja van Jrisus,den mond der waarheid, zeiven is; hoopt hy, zonder eenig gevaar, van daarom verketterd te worden, by deeze gedachte te zullen moogen blyven* „ Weet hy niet, dat het een groot, een zeer groot onderfcheid is, eene waarheid te kennen, te verftaan en te bevatten , of een verdorven „ hart, op den grond vanjgekende waarheden, zy. ne aangeboorene neigingen , driften, en gelief. „ koos- (r) Een niéuw Haaltje van de Oprechtheid, waar me« de onze Schryver te werk gaat, dat hy een gedeelte van myne redekaveling opzetlyk verzwygt , om het ander gedeeke befpotlyk te kunnen maaken. Wat moet men eene Hechte zaak voor hebben , zo men het noodig oordeelt, op zulk eene laage wyze te werk te gaan!  C 65 J j, koosde zonden te doen afwennen , en zich tot de „ oefening van deugd te gewennen?" Dit weet hy helaas! maar al te wel, dewyl hy in de Kerklyke Gefchiedenisfen geen vreemdling is; en al hadt hy deeze nooit geleezen, zoude hy het uit het gedrag van veelen der yveraaren tegen hem , die, by alle de kennis, die zy zich verbeelden te bezitten, en al het geloof, op het welk zy roemen,zoo weinig blyken van een Christelyk, nederig, zachtmoedig, en broederlievend hart gegeevert hebben, middagklaar hebben kunnen zien. Maar hy weet ook, dat tot deeze hervorming van het hart zoo wel de genadewerkingen van Gods Geest door zyn woord noodzaaklyk zyn,als tot de verlichting van het ver. ftaud; en hy vertrouwt, dat de Schryver der Aanmerkingen de tegen overgehelde dwaaling der Pelagiaanen niet zal willen (baanden houden. ,, Kan het eerfte, het aanleeren van waarheden % een werk des verftands , niet genoegfaam oogeii,, blikiyk gefchieden?" Gevvislyk , neen; want onze Zaligmaaker hadt driejaaren lang (;) befteed, om (r) Teii minden volgens de oudlïe en gewoone veronderftelling, dat zyn openbaar leeven, of de waarneeming van 'sHeilands Propheetifche bediening, omtrent drie jaaren lang geduurd heeft. De gedachte vaii den Engelfchert Maknk,en zynen landsman,den beruchteuP riestlct, dat dezelve maar ruim één jaar zoude geduurd hebben, is eene nieuwigheid, met welke ik niet kan denken, dat on. ze Schryv«r zal befmet zyn; fchoon Doddridge zegt, dat •ok deeze nieuwigheid al oud is. Mtu zie zyne famiij £ Ex*  C 65 3 om zyne Jongeren te overtuigen , dat zyn ryk fiief van deeze waereld was, en evenwel wüde Petrus er niet van hooren, dat zyn Meefler zoude derven , en evenwel vroegen zy hem , naa zyne Opilanding nog , of hy nu het Ryk in Israël wederom zoude op. rechten'.Konden de Apoftelen in al dien tyd deeze eene waarheid niet leeren, hoe zouden de Oude Jooden dan alle deLeerflellingen van den Christelyken Godsdienst genoegfaam oogenbliklyk hebben kunnen bevatten? ,, Kan dit gewennen aan heiligheid gezegd wor,, den, of onderfteld worden, van een geheel «re. „ flacht van menfchen te gefchieden ? " Zeer wel, als men, gelyk de Schryver der Leerrede gedaan heeft, van het menschdom, of een geheel geflacht van menfchen , in hst algemeen fpreekc , en niet kinderachtig genoeg is, om te deuken, dat, het geen men van zulk een geflacht in het algemeen zal kunnen zeggen , van ieder byzonder lid (van elk individuum) waar moet zyn. „ Raakt dan deeze redenkaveling hier wel kant of wel ? " , Indien ik zoo geredeneerd hadt, ais de Schryver der Aanmerkingen goed vindt, zynenLeezeren diets te maakeu , zoude zulk eene redekaveling zekerlyk zoo weinig kant of wal raaken, als alles, het geen onze Schryver tot nog toe tegen my gefchreeven heeft. Maar als men myne redekaveling in den ge* heelen famenhang-befchouwt, waarin zy voorkomt, en het oogmerk niet uit het oog verliest, het welk 'Expcjïter, m ï,-fi3. %LVl,Note f» en /.S. LXXVJIJ Welt (i) «ii (,),  £ 67 ] !k met dezelve bedoelde, zal men zien, dat zy zeer bondig en gegrond is. Dezelve komt naamlyk hier op uit: „indien het mooglyk geweest waé, meri„ fchen, die alle zliivere begrippen van God Ver,, looren hadden, en aan de fchandelykfte Afgode„ rye overgegeeven waren, eensklaps tot denhöogften trap van kennisfe ten opzichte van God en zyn onbegryplyk Wezen te brengen , die door ons „ aan deezert kant van het graf kan beklommen worden — en indien 'er maar één flap hadt be,:, hoeven gedaan te worden, om de grootfte verdorvenheid van hart wegteneemen enz. dan möet het ook mooglyk zyn, een kind, eer de vermo„ gens zyner ziele nog eenigszins ontwikkeld zyn, „ en eer hy nog eenige vorderingen in de eerfte b,eginfelen der weetenfehappen gemaakt heeft, teritond tot de verhevenfte befpiegelingen der wis„ kunde opteleiden." Wat men tegen deeze redekaveling zoude kunnen inbrengen , bekenne ik niet te weeten, ten zy onze Schryver het misfchien ook mooglyk oordeelde , een kind, eer het nog leezen kan, of de eerfte beginfelen van de rekenkunde geleerd heeft, tot de Verhevenfte béfpiegelingenjder wiskunde opteleiden. En dit zal by zekeriyk zeer Wel mooglyk oordeelen , daar hy van oordeel is, dat het aanieifen van waarheden (eri wel van waarheden die op God betrekking hebben , van waarheden dus,die onze oude rechtzinnige Gódgeleerden allerverhevenst eti allergewichtigst noemden) ah een werk ■van het verjiand, genoegfaam oogenbliklyk kan gefchieE a dttu  [ 63 ] 'den. Jammer is het maar, dat de ondervinding van" alle tyden en alle menfchen dit oordeel van onzen: Schryver tegenfpreekt. Wat aangaat de plaatze, die ik uit Gal. IV, 3. hab bygebracht, deeze bewyst-juist, het geen ik 'er mede bewyzen wilde, dat de Jooden, onder de Mofaifche bedeeling, kinderen waren, en dus, met berrekkinge tot het, onderwys in de kennisfe van God, als kinderen'moeiten behandeld worden, (u) Om dit te kunnen zien, heeft men de hedenchagfche vorderingen in de uitlegkunde niet eens noodig; men be- (») Het geen de Schryver der Aanmerkingen hier van het oogmerk zegt,het welkPAULus in dat Hoofdttuk hadt, en de gelykenisfe , onder weike hy de Kerk, oDder de huishouding der wet, voorftelt, behelst niets, het geen tegen het oogmerk firydt, waar mede ik die plaatze heb by. gebracht, maar dient veel meer, om myn gezegde te bevestigen. Want, waarom vondt God goed, de Kinderen Israëls toen onder zulk eene voogdyfchap.te Hellen, zo niet, om dat zy nog kinderen waren. En het geen onze Schryver zegt: ,,de Autheur {der Leerrede) zal doch wel de „ Goddelyke Wet niet met ongetrouwe voogden willen ge„ lyk ftellén " kan ik best beantwoorden, met te vraagen, of onze Schryver dan zoude denken, dat een Voogd ongetrouw moest genaamd worden , die niet wilde, dat het kmd, het welk aan zyne opvoeding was toevertrouwd, iu de Algebra onderwéezen wierdt, eèr het l«tzen en fchryven konde, of het Italjaansch boekhouden leerde , eer het Wijf, wat addeeren te zeggeu was?  [ 69 ] behoeft daartoe alleen maar eene maatigc hoeveelheid gezond menfchen verftand te bezitten, en niet voorgenomen te hebben , alles , het mocht kosten wat het wilde, averechts uitteleggen. Voor het overige hadt onze Schryver geene rede, om 'er by te voegen , dat hy aan de hedendaagfche vorderingen in de Uitlegkunde geen deel begeert te hebben; dit toch is, in zyn geheel gefchrift, genoeg gebleeken: en, wanneer men van begrip is, dat het aan leeren van waarheden genoegfaam oogenbliklyk kan gefchiedei, en dat, wel alle andere, maar geene Godgeleerde Wectenfchappen, federt den tyd der hervormkige , voor verbeteringe vatbaar geweest zyn , en , ingevolge van deeze begrippen, zynen besten leeftyd heeft laaten voorbygaan, zonder het op eenige vorderingen in dit opzicht toctele-ggen, is het nataurlyk , dat. men zich in het gerust bezit van deeze zyne onkunde niet gaarne laat ftooren. Ook dient men , zo men eenig wezenlyk deel aan de vorderingen wenscht te verkrygen, die, zedert de Hervorming, in de Uitlegkunde gemaakt zyn, al wat vroeger te beginnen, met zich daarop toeteleggen; in den Ouderdom van 50 of 60 jaaren is men juist niet zeer gefchikt, om met het oefenen van de vermogens zyner ziele een begin te maaken. Met betrekkinge tot het geen onze Schryver op het overige van bl, 27 tot 29 zegt, kan ik, zoo verre het ter verdeediging van myne Leerrede noodig is, kprt zyn. Want wanneer zoude ik gedaan hebben, zo ik al het verkeerde, het geen in zyn geE 3 fchrifc  Ê 70 J ichrifr voorkomt, wilde aantooneri , en op alles myne aanmerkingen maaken, waarop wel aanmerkingen zonden kunnen gemaakt worden. Tot myn tegenwoordig oogmerk is genoeg, te zeggen; dat elk oplettend Leezer myner Leerrede middagklaar zien kan, dat myn oogmerk niet geweest is, eene tegenltelling tusfehen de Joöden en Heidenen te maaken, maar illeenlyk tusfchen de Jooden onder de Huishouding des O. T. en die zelfde Jooden onder de bedeeling des N. V., met influitiiige van die Heidenen, welke , in beide die tydperken, in het Joodfche Volk Opgenomen, en deelgenooten van hunne Godsdienflige onderrichtingen en andere voorrechten , geworden zyn. Waar uit dan van zelf volgt, dat alles,' het geen onze Schryver zegt, ojn een onderfcheid tegentefpreeken, het geen ik niet gemaakt hebbe, en, volgens het oogmerk myner Leerrede, niet konde bedoelen te maaken, wederom behoort, onder het geen men noemt, tegen zyne eige fchaduw vechten. En ik wil 'er nog wel by voegen, dat, indien ik waarlyk dat gevoelen, waar teeen pnze Schryver zoo dapper uitkomt, beweerd hadt, ik, door het geen hy ter wederlegginge van hetzelve gefchreeven heeft,niet van myne dwaalingezoude overtuigd geworden zyn ; dewyl hy zelf niet yast op dit ftuk fchynt te willen ftaan, en daarom met de ééne hand geeft, het geen hy met de andere genomen heeft. Thans komen wy tot dat gedeelte der Aanmerkinr- ■ - ...  [ 7» 1 'gen, het welk eigenlyk tegen de hoofdzaak in myile Leerrtdt fchynt gericht te zyn. Hief zoude men verwachten, dat ten minden dingtaal zoude gefproken worden, maar ik druk my niet te fterk uit, wanneer ik 'verklaare, dat onze AênmetVtngmaaker nergens zyne onkunde meer verraaden heeft, dan hier , daar hy het meest uit de hoogte fpreekt; dat hy, of door eene verregaande onweetendheid , of tegen beter weeten aan, en in beide gevallen met eene onbefchaamdheid , die alle verbeelding te boven •gaat5(v) dingen beweert, die volftrekt Valsch zyn, en (v) Het is my onaangenaam op zulk eenen toon te moe'ten fpreeken. Te meer, daar het eenen man betreft, vóór wiens jaaren ik eerbied hebbe. Dan de wyze, op welke h'y my heeft aangevallen, en de achting, die ik myner gemeente fchuldig ben, noodzaakt 'er my toe. En zo dezelve nu naderhand wederom den eenen of anderen Catechi. feermeefter in rïet openbuar hoort zeggen, „dat Deut. V» ,, 6 een onomftootlyk bewys is voor de leere der Drietién.. ., heid, dat in alle oude en echte Handfchriften van hetN. „ T, de plaats I Joh. V, 7 gevonden wordt, en dat, zo ,„ die plaatze niet echt is, dan dit Leerftuk uit de fchriften „ van het O, T, veel duidelyker dan uit die van het N. V. „ kan beweezen worden" — kan zy 'er uit afneemen, hoe weinig bevoegd zulk een mensch zy, om over zaaken van dien aart te oordeeienj daar het nu blykt, dat zelfs een Leeraar, die het gewaagd heeft, daar over in het open. baar tegen my te fchryven, getoond heeft, daar toe zoo weinig bevoegd te zyn.  F g*]3 «n, cp eenen meerfterachtigen toon van zaaker* fpreekt, van welke hy toont, geene dan zeer oppervlakkige kundigheden te hebben. Dit zal ik thans bewyzen. De Schryver fielt bl. 30 den ftaat des gefchils Voor, daar in beftaande , „dat men (volgens het geen ik in myne Leerrede beweerd hebbe) alleen in „ de fchriften des N. T. bewyzen vindt voorde „ leere der H. Drieéénheid, die de toetfe van een * 8ezond oordeel, volgens deregelen eener zuive„ re uitlegkunde, kunnen doorftaan. En dat my „niets gemaklyker zoude vallen, dan'te toonen, „ dat geene van alle de bewysplaatzen, die men uit „ de fchriften des O. V. gewoon is bytebrengen, „ kunnen worden aangemerkt als een bewys voor dat Leerftuk." De Schryver heeft hier wederom goedgevonden het één en ander te verzwygen, het geen noodig was, om zich den ftaat van liet verfchil duidelyker te kunnen yoorftellen. tk heb naamlyk gezegd, dat geene van die gewoone bewysplaatzen uit het O. T., in eenen eigenleken ztn, als een bewys voor dat Leerftuk kan worden aangemerkt; en ik liet 'er onmiddelyk op volgen : ik ontken niet, dat niet misfchien hier en daar eene uitdrukking in de fchriften der ProPheeten voorkomt, die wy, nu wy dit Leerftuk uit de 'fchriften des Nieuwen Ferhonds hebben leeren kennen, min of meer ter bevestiging van ons geloof aan hetzelve gebruiken kunnen, maar dit begrypt gy wel, dat nog nr« genoeg is, om zulk eene uitdrukking een eigenlyk gW  [ ,73 1 gezegd bewys voor die Leere se noemen. Onze Schryver zoude zekerlyk minder rede gegeeven hebben, om hem van onoprechtheid te befehuldigen, by al_ dien hy deeze woorden uit myne Leerrede 'er hadt bygevoegd; en hy zoude getoond hebben, dat het hem alleen om waarheid te doen geweest was, indien hy, by voorbeeld, op deeze wyze gefproken liadt: , De Autheur der Leerrede, een yverig voor,, ftaiider van de leere der Drieéénheid, gelyk uit „ verfche-idene plaatzen deezer Leerrede blykt, is van oordeel, dat 'er geene eigenlyk gezegde bewyz -n roor dit Leerfluk, waar door men eenen Jood by ,, vooibeeld van hetzelve zoude kunnen overtuigen, (w) „ in de fchriften des Ouden Testaments gevonden ,, worden. Schoon nu de rede, die de Autheur, „ in het begin zyner toepasfiinge opgeeft, waarom }> hy het noodig oordeelde, dit IIuk zoo opzetlyk ,, te betoogen, van zyne liefde tot de waarheid,en ,, zynen yver, om zich tegen den voortgang des ,, ongeloofs te verzetten, getuigenis draage, en , allen lof verdiene, en fchoon de waarheid van dit Leerftuk zelve 'er niets onder lyde, zoo lang men met den Autheur, (bl. 27 der 1. eet rede) vast„ fielt, tot de plaatzen in het N, T. die dit Leerftuk bewyzen, zoo menigvuldig, zoo duidelyk zyn,en zoo 9> jierk Jpreeken , dat, zo de leere, die onze Augsburg- ,, [the . 0*>) Deeze. zyn myne eigene woorden, bl5 VK dor Leerrede, E 5  [ '74 '•] 9, jtëfe Geloo/sbelydersym het eerfte Artyke' hunner be%* . ,■, denisfe voordraagen, niet waarachtig is, de Schryve- ra/ des N. T. niet van het oogmerk, om ons tot Af„ godery te verleiden, kunnen worden vrygefproken. (ar) „ Nochtans ben ik (Uo. BooM, of Schryver der Aanmerkingen) van begrip, dat de Autheur aan „ de bewyzen voor dit Leerftuk uit het Oude Tes- tament te weinig kracht toefchryft, en ik zal in „ deeze myne Aanmerkingen zoeken te toonen , dat „ men wel deeglyk in ftaat is, om, uit de fchrif- . „ ten van het Oude Testament alleen, eenen Jood ,, van dit gewichtig Leerftuk te overtuigen." Indien de Schryver den Aanmerkingen op deeze of eene dergelyke wyze gefproken hadt, zoude ieder Lee. zer gezien hebben, dat de geheele zaak, over welke wy twisten, een uitlegkundig verfchil is; en hadt myn tegenfehryver dit verfchil dan behandeld, met die befcheidenheid, die -ik, zo al om geene andere redenen, ten minflen om myns ampts en myner gemeente wille, hadt kunnen verwachten, het zoude ' f hein (*) Wederom myne eigene woorden, die men zekerlyk heeft moeten verzwygen, om dat anders iedereen, die dé Aanmerkingen las, al was by tegen den Schryver fat Leerrede ook nog zoo vooringenomen, zoude gezien hebben,': dat hét eene fchreeuwende onrechtvaardigheid was, dien man van eenig oogmerk, om het Leerftuk der H, Drieëen. heid zelf te ondermynen, ook maar van verre verdacht te maaken.  C 75 1 he+n zoo zeer tot eere geftrekc hebben, aïs nu het gedrag, door hem ten mynen opzichte gehouden , by alle onpartydigen, hoe zy voor het overige ook over de zaak zelve over welke wy twisten , denken, tot zyne fchande (trekken moet. Immers, zonder iets, hoe genaamd, vatf dit alies te gewaagen, neemt hy eenen toon aan, als of het Leerftuk der tij Drieëenheid in gevaar was, en zoo dikwerf hy iets gezegd heeft, het geenny onkundigen diets maakt, dat eene wederlegging van myne iflelling is, geeft hy zich de houding, als of hy my daar door van eene onrechtzinnigheid overtuigd hadt, die in eenen Openbaaren Leeraar van eene Lutherfche Gemeente niet behoorde geduld te worden, gelyk men dit, bl. 32, 50 enz. der: Aanmerkingen zien kan. En op welken grond doet hy dit ? Misfchien, naa dat hy my waarlyk wederlegd, en overtuigende bewyzen voor de Leere der fj. Drieeenheid uit de fchriften des O. T. bygebracht heeft ? Verre van daar. Neen, naa eenige bladzyden achter één wartaal gefchreeven, zich zeiven op meer dan ééne plaatze regengefproken, eenige bekende , reeds dikwys beantwoorde, bewysplaatzen uit het O. T. opgegeeven, en eene oude befpotlyke kabbalifiifche beuzelhc;, die ik nooit verwacht hadt, dat in pnze dag i >ch in gezonde harsfenen zoude heb* hen kir; 1 " 'romen, met eenen grooten fchyn van gewicht en r. -.erdheid, opgewarmd te hebben. —Ik yerge niemand, dit op myn woord te gelooven* $den leeze, en oordeele. De  [ 74 ] De Schryver dev Aanmerkingen vraagt bl. 30, „of j, ik, by aldien ik getoond hadt, dat geene van aU lé de gewoone bewysplaatzen, die men uit de fchriften des O. T. gewoon is bytebrengen, als ,, een bewys (in eenen eigenleken zin) voor het LeerHuk derH. Drieëenheid kan worden aangemerkt, „ dan noch evenwei aan mynen taak volkomen zoude voldaan hebben? En hy meent volltrekt, neen! 35 Dewyl 'er by hem groot onderfcheid is tusfchen ,, deeze beide Hellingen : 5j alleen in de fchriften des N, T. vindt men bewyzen voor dit Leerftuk, en « w geen van alle de gewoone bewysplaatzen, die ,, men uit de fchriften des Ouden Testament? gewoon is bytebrengen, voldoen als bewy,, zen voor het zelve." Zoude men nu niet verwachten .,-dat onze Schryver, behalven de gewoone bewysplaatzen voor djt Leerftuk, die men in alle oude Compendia en Cateihismusfcn vindt, door zyne byzondere fchranderiteid andere bewyzen voor het zelve in de fchriften des O. V. zoude gevonden hebben, en dat men nu over deeze uitlegkundige vraage, die de grootfte geleerden reeds zoo lange met neen beantwoord hebben, een nieuw licht zoude verfpreid zien,het welk ben verplichten zoude, om dezelve in het vervolg met ja te beantwoorden ? Maar die dit verwacht heeft, vindt zich door onzen Schryver jammerlyk bedroogea. Hy zegt volftrekt niets nieuws, niets, het geen niet reeds meer dan éénmaal wederlegd is, en hy toon't dus , in weerwil van al den ophef, dien hy  [ 77 ] hy maakt,'om Leezeren, die nog 'onkundiger zyn, dan hy, zand in de oogen te ftrooyen, dat de oude gewoone bewysplaatzen, die men voor dit Leerftuk uit de fchïiften des O. V. gewoon is bytebrengen , het non plus ultra uitmaaken, waar by hy ten minften niet in ftaat is, om iets te voegen. Wel ü waar, de plaatze Leut. V,6 wordt, federt omtrek: .eene halve eeuw, in de meefte gewoone leerboeken onzer Kerke niet meer onder de bewysplaatzen voor dit Leerftuk gevonden; maar de rede daarvan is, om dat, federt byna eene halve eeuw ten minften , weinige uitleggeren onnozel genoeg geweest zyn, om deeze plaatze, onder de bewyzen voor de leere uer K. Drieëenhêid te tellen , of onoprecht genoeg, om dezelve, tegen beter weeten aan, hunnen Leezeren als een voldoend bewys in de handen te floppen. En, zo ik hadt kunnen vermoeden, dat 'eronder, myne Amptgenooten in deeze Nederlanden nog iemand zoude geweest zyn, die zoo ongelooflyk verre in zyne kundigheden ten achteren was, om een ■ bewys, het welk men reeds zoo lange, op alle on. ze Hoogefchoolen, als bcfpotlyk heeft aangemerkt, als bondig en voldoende voor zyneLeezereii of Toehóorers optedisfehen , zoude ik 'er deeze plaatze mede onder begreepen, en niet alleenlyk van "de gewoone bewysplaatzen, maar ook van die, gefproken .hebben, die men voor honderd jaar en gewoon was daar onder te tellen , maar die mm, om dat zy al te onnozel zyn, reeds federt langen tyd uit onze geweone Calechismusfen verbannen heeft. In  t 7S ] h het volgend gedeelte van deeze* bladzyde vindi men eene wonderlyke tegenftrydigheid van den Schryver der Aanmerkingen met zich zei ven. „ Zd ,, er al — zegt hy — door verfcheiden en grooté „ Leeraars onzer Kerk in het verkiezen van bewy- zen mogt gedwaald zyn, dan is het de post eri plicht van den Autheur (zo hy anders een Leer„ aar, de [onveranderde Augsburgfche Geloofsbc. leidenisfe toegedaan, is (y), die verkeerde be„ wyzen , zo zy verkeerd mogtenzyn, uittemon„ fleren, zo ze onvoldoende mogten zyn, in eene ,, andere rangfehikkinge te flellen , en betere daar voor in de plaatze te flellen." Onze Schryver fielt het dus, als een • mooglyk geval, voor, dat 'er door verfcheidene groote Leeraaren onzer Kerke in het verkiezen van bewyzen voor het Leerftuk der H. Drieëenheid, gedwaald is. Maar waarom dan, als over eene gevaarlyke onrechtzinnigheid, gefchreeuwt, wanneer men toont, dat, het geen hy zelf als mooglyk aanmerkt, met der daad heeft plaats ge- (y) Ea dit ben ik, door de weldaadige befiiering van Gods aanbidlyke Voorzienigheid, en wel in de grootfie en aanzienlykfte Gemeente in deeze Nederlanden. Eene Eer die ik wel nooit gezocht, nooit verwacht hadt, maar by welke ik, met de hulp van dien God, die my tot dezelve verheven heeft, my nu ook, in weerwil van alle myrie openbaare en geheime Vyanden, wel zal weeten te handhaaven, ; 1 l  [ 79 1 gevonden? Iii dit geval zegt hy, dat het de jkigi van eenen Lutherfchen Leeraar is, die verkeerde' bewyzen, zo zy verkeerd mogten zyn, uit te monfte- I ren. Hoe! zyn 'er dan ook verkeerde bewyzen, ; die niet verkeerd zyn? Of kan men zeggen, dat een ' Leeraar in het verkiezen van zyne bewyzen gedwaald heeft, en evenwel nog twyfelen, of de be. Wyzen, in welker verkiezinge hy dwaalde, wel verkeerd zyn? Al verder. Een Luthersch Leeraar moet die verkeerde bewyzen uitmonfteren. Wel mï, dit heeft een Luthersch Leeraar gedaan ; en waarom dan hem verhatterd, over het geen hy, volgens Zyn ampt en zynen plicht, doen moest? Of mag hy wei eenige van die verkeerde bewyzen uitmonfteren , r maar niet allen , die, naar zyn oordeel, verkeerd zyn? Maar welke dan niet? Of, hoe veelen mag hy verwerpen, hoe veelen moet hy , al zyn zy zoo J verkeerd, als de rest, behouden? En volgens wel- \ ke wet moet hy dit doen ? Vervolgens moet hy , vol. gens de uitfpraak van onzen Schryver, zo die bewyzen onvoldoende mogten zyn, ze in eene andere rangfehikkinge [lellen. Hier wenschte^ik wel eens te weeten , j welke rangfehikking 'er kunne gemaakt worden,om bewyzen, die onvoldoende zyn, voldoende te maaken; en in her algemeen, wat de rang,waarin men zekere bewysplaatzen (lelt, kunne toebrengen, om dezelve al of niet voldoende te doen worden ? 'Hier ! van, beken ik. gaarne, dat my de beroemde Ernesti in Lejpzig, en Noesselt inHalle, van welke ik myne uitlegkunde geleerd hebbe , nooit iets hebben me»  [ 8o ] medegedeeld,en zo Do. Boon te Rotterdam dit aan' de waereld kan leeren, zal hy die groote mannen befchaamd maaken , en den roem verduifteren, dien zy tot dus verre in de geleerde waereld géhad hebben. Of heeft onze Schryver misfchien alleen wil. len zeggen], dat , zo ik fommige bewysplaatzen, ,, in welker verkiezing verfcheidene groote Leer„ aaren onzer Kerke gedwaald hebben ," mocht vinden, ik dezelve wel niet onder de voldoende bezen behoeve te rangfchikken, maar evenwel, dat het my niet vrydaat, dezelve geheel te verwerpen 5 ten minden, dat het beter is, aan dezelve eene an. dere plaatze te geeven, dat is, ze achter de voldoende bewysplaatzen te dellen , en daar door de eer van onze Oude Leerboeken, die zeer voor de menigte van bewyzen waren, optehouden. Zo dit de meening van onzen Schryver zyn mocht, antwoorde ik, dat eene bewysplaats, naar myn oordeel , al of niet voldoende is. In het eerde geval gebruike ik dezelve, al was zy ook de eenige,om de waarheid te daaven, die ik zie, dat daar door op eene overtuigende wyze beweezen wordt; in het laatde wil ik my daar van even zoo weinig bedienen , als ik zoude,willen trachten, iemand, dien ik geld fchuldig was , in plaatze van volwichtige dukaaten , kopere fpeelpenningen in de handen te doppen. Zo ik ik intusfchen wist, dat ik met menfchen te doen hadt, zoo verliefd op fpeelpenningen, dat zy niet te vrede waren, ten zy ik hun daar van nog eenigen op den hoop toegaf, zoude ik geene zwaarig- heidj  f 81 3 beid maaken, om hun daarin te wille te zyn; evenwel niet, zonder 'er, als een eerlyk man , bytevoegen : het geen ik u tot hier toe gegeeven hebbe, zyn goede gerande Dukaaten; het geen nu volgt, is flechts eene hand vol kopere penningen , die geene waardy hebben, dan voor kinderen, om 'er mede te fpeelen. Schoon ik de Leerrede, waar van onze Schryver niet heeft kunnen dulden, dat zy zoo gepreezen wierdt, niet hebbe opgefteld,met oogmerk,om dezelve ter drukpersfe overtegeeven, en ik, tot het opflellen daar van, gelyk doorgaans, maar eenen i zeer korten tyd hebbe kunnen befteeden, is zy by geluk nog al zoo nauwkeurig uitgevallen, dat ik daar in zelfs , om alle misverftand voortekomen , duidelyk en klaar hebbe opgegeeven, wat ik door een bewys in eenen eigenlyken zin verflondt, hoedanig ik beweerde, dat voor het Leerftuk der H. Drieëenheid in de fchriften des O. T. niet te vinden 9 was. Te weeten ik heb gezegd: zo eene plaats der H. S. \ ten bewyze van eenig Leer/luk zal kunnen dienen, moet \ zy die waarheid, die men 'er uit bewyzen wil, duidelyk !| leeren; het móet de eerfte en natuurlykfle zin zyn, dien il etn oplettend en onbevooroordeeld Leezer daar in kan vin| den; men moet 'er zyne gevoelens niet eerst behoeven in | te brengen, zy moeten 'er natuurlyk uit kunnen afgeleiè f worden. Dan ook deeze befchryving heeft het geluk I niet gehad, van onzen Schryver te behaagen. Hy i vraagt „ieder onbevooroordeeld Leezer, of 'er niet , j,nog iets kunne en behoorebygevoegd te worden." F Ik  C 82 3 Ik geloove, dat het voor eiken onbevooroordeelden Leezer moeylyk zoude gevallen zyn , op deeze vraage te antwoorden. Maar onze Schryver komt zynen Leezeren te hulpe, daar hy 'cr onmiddelyk op laat volgen: „my dunkt, onder verbetering, 'er be„ hoort nog iets toe; en wel dit, dat eer.e wettige „ en natuurlyke gevolgtrekking zeer wel eene plaats uit ,, des Heeren Heilig Woord tot eene voldoende en ge* „ noegfaame bewysplaats maaken kan? Maar als nu eens een onbevoordeeld Leezer vindt, dat dit,met andere woorden, juist het zelfde is, het geen ik, in de laatfte woorden myner befchryvinge (zy moeten er natuurlyk uit kunnen afgeleid worden) gezegd hebbe? Wel nu, dan heeft onze Schryver ten minften gelegenheid gehad, om hier wederom iets te zeggen, en aan die foort van Leezeren,op welker toe. juiching hy eigenlyk het meest konde ftaat maaken , aanleiding gegeeven, om te denken, dat Do. Sterk hier wederom niets minder dan nauwkeurig geweest is. Dan daar het hier eigenlyk op aankomt, is, het geen onze Schryver op het einde van bl. 31 en het begin van bl. 32 zegt: „Nu beweer ik tegen den Autheur,dat 'er wel zeeker zulke bewyzen in de „ Heilige Schriften van het Oude Verbond voor de „ waarheid der Heilige Drieëenheid te vinden zyn; „ en ik legge het voor het oordeel van den onpar,, tydigen Leezer bloot, om te onderzoeken, en „ naar behoorlyk onderzoek uitfpraak te doen, wie „ van.beiden, de Autheur of ik, in deezen het naast  [ 83 ] »j naast aan de waarheid kome, en dus wiens ftelJ5 ling de waare, en zo zy waar zy, ook de rechtzinniglte is." In deeze laatfte woorden verraadt onze Schryver en zyne onkunde, en de liefdeloos, heid van zyn oogmerk. Zyne onkunde, voor zoo verire hy toont geen onderfcheid te kennen tusfchen uitlegkundige en leerftellige verfchillen, daar nochtans de groote Baumgarten reeds in zyne beoordeeling Van de Vraage, of de leere der H. Drieëenheid uit het Oude Testament kunne beweezen worden (z) , met ronde woorden verklaard heeft: ,, men twist hier niet over de waarheid deezer verborgenheid, maar alleenlyk over de deugdfaamheid van een ,, bewys, of naaudyk de plaatzen uit het O. T. even zoo goed en bruikbaar zyn , als uit het Nieuwe Testament. Het welk dus eigenlyk de „ Leerwyze (a) betreft, daar men zelfs, ten op- „ zich- (2) Unterjuchung Theologifcher Streitfgkeiten , l. c. P"g* 463- (a) De leerwyze , en dus niet het leerftelfet. Dit voege ik 'er nog eens by, tot onderrichting ->m hun, die onnozel genoeg zyn , om te denken, dat het geen een Dietelmair by voorb. tegen fommïge dwaalgeeften fchreef, die voorgaven het leerfielfel van onze Kerk te willen verbeteren, ook my en anderen treft, die niet gelooven kunnen, dat de leerwyze federt den tyd der Hervorminge reeds op den hoouften trap van voimaaktheid gefeest is. Van deeza gedachte Was immers Dutelmair zelf nier, Men hóore, hoe F 2 hy  [ «4 ] „ zlchtc van onze verfchilftukken met de Jooden, „ moet toeftemmen, dat men beter doet, wanneer „ men hun eerst de Godlykheid van het N. T. be„ wyst, en naderhand deeze verborgenheid uit het ,, N. T. met byvoeginge van het O. T. bloot legt, dan wanneer men dezelve alleen uit het N. T. te„ gen hen bewyst." En hy verraadt de liefdeloosheid van zyn oogmerk, door dien hy het telkens, zoo veel mooglyk, daarheen wringt, om zyne Leezeren in de verbeelding te brengen, dat het Ituk, waar over hy tegen my twist, eene zaak is,die de rechtzinnigheid in de leere raakt. „ Indien het al ge„ beurde," zegt de beroemde Rechtsgeleerde, J. H. Boehmer. , in zyne Verhandeling (b) over het Keu hy zich daar omtrent uitdrukke, in zyne Be fcheidene Aan* fpraak bl. 31. „ Want dit weet gy, myne Heeren! dat 11 ik niet van alle en eene iegelyke verbetering onzer Leer. boeken fpreeke, maar van zulk eene, door welke men „ ons Leerbegrip van dwaalende Hellingen meent te zuiveren. In andere Hukken kunnen verbeteringen plaats vinden, die wy wel zelf maaken, of van mannen van door» zicht met oprechten dank aanneemen." En bl. 34. „ De „ één ontwerpt een ander plan, dan de ander, hy maakt „ eene andere omfchryving van verfcheidene verklaaringen, „ beoordeelt de bewyzen ,of rangfchikt ze,anders, als een „ ander. Dit kan — fomwylen g*ed — misfchien ook fom„ wylen noodig zyn. (b) Deeze geheele Verhandeling is overwaardig, om, in zonderheid in deezer dagen, daar de Kettermaakery zulk eens  [ «5 ] Ktltermaaken, § CCXL, „dat een Broeder, voor,, al een Amptgenoot, in eenige dooling dat zy, gefield om ande„ ren te leeren, zich zelve niet onderwyzen; anderen de „ liefde infcherpen, en zelve van alle liefde wyd vervreemd „ zyn; hoedanige menfchen Paulvs, Rom. II, 17 enz« „ dapper te keer gaat en betlraft." F 3  zich zelven te neemcn. Zoo gaan nochtans de ,, Kettermaakers te werk." Weeten dan deeze lieden, wist Do. Boon (die zich reeds in zyne Voorrede voor Buddeds als zoodanig betoond heeft, en wiensVerketterzucht daarvan te haatlykerenatuure is, om dat hy in die Voorrede aan verfcheidene Gemeentens in ons land te gelyk verdenkingen tegen haare Leeraaren tracht inteboezemen) wist Do. Boon niet, het geen die groote Rechtsgeleerde zegt, dat het voor iemand, die het Leeraarampt be„ kleedt, een groote inbreuk in zynen goeden naam „ is, dat hy verdacht wordt van valfche leere ? Dat dit het eerfte is, waar door zy, die in de fchoo„ le van Machiavel zyn opgevoed, zich den weg „ baanen , om eenen onlchuldigen te onderdruk„ ken? Dat hy, die de konstgreepen van het Ket„ termaaken verftaat, zonder eenige moeite, den ,, geenen, dien hy haat, onder dat kwaad vermoe• den kan brengen? Dat, indien de één of ander, ,, die eenig gezag heeft, iemand van kettery ver„ dacht maakt, 'er wel haast een openbaar gerucht ,, ontftaat, het welk zich weêrgaaloos ras verfpreidt,' ,, dat zulk een met eene verfoeilyke kettery befmet „ is? En dat zulk een gerucht een enkel mensch ,5 wel kan verwekken, inzonderheid zo hy wakker „ fchreeuwen kan?" En zo hy het wist, wat bewoog hem dan , om eene vertooning te maaken , als of hy voor den Godsdienst of het Geloof pleitte, en zich te gedraagen, om nog eens de woorden van Bqehmer te gebruiken, „gelyk zy alryd van ouds af  [ 87 3 , af gewoon zyn, die anderen lastig zyn gevallen; „ en, onder den dekmantel van yver voor het Ge„ loof, het vergift hunner nydigheid, haat en ver„ volgzucht verborgen hebben?" Naa deezen buitentrap (dien ik noodig oordeelde , om veele welmeenende, maar eenvouwige lieden, die men in den waan gebracht heeft, dat de zuiverheid in de leere gevaar liep, gerust te ftellen) keere ik thans weder, tot het geen wy gezien hebben, dat onze Schryver beweert, dat zulke bewyzen voor de leere der H. Drieëenheid, dat is bygevolg , zoodanige in welke deeze waarheid duidelyk geleerd wordt, waar in het de eerfte en natuurlykfte zin is, dien een oplettend en onbevooroordeeld Leezer daar in kan vinden , in welke men zyne gevoelens, nopens dit Leerftuk, niet eerst behoeft te brengen, maar waar uit zy natuurlyk \ of, zoo als onze Schryver het liever wil uitdrukken, door eene wettige en natuurlyke gevolgtrekking, kunnen afgeleid worden — dat zulke bewyzen, zeg ik, wel zeker in de fchriften van het 'Oude Verboiid te vinden zyn. En ik beweere, dat 'er onder alle de bewysplaatzen uit het O. T., die onze Schryver tot ftaaving van dit zyn gezegde heeft bygebracht, niet ééne is , die aan de ópgegee" vene vereischtens van een eigenlyk gezegd bewys, waar omtrent wy het eens geworden zyn, voldoet^ en bygevolg dat , indien onze Schryver niet nog eenige plaatzen, waar van hy zoude kunnen toonen, dat zy meer krachts bezitten, in petto heeft gehouden, hy de zaak, over welke wy eigenlyk F ^ twis«  £ « ] twisten, voor den rechtbank vaa eiken onzydigeij Leezer, verlooren heeft. En dit zal ik thans, zoo klaar als den dag, toonen. Ik begin met Deut. VI, 4, om dat die door onzen Schryver, gelyk hy het noemt, op den voorgrond geplaatst is; en het zal my hier gemaklyk vallen, om uit de eigene woorden van mynen tegenfchryver te bewyzen, dat deeze plaatze geene van de eigenfchappen bezit, die wy gezien hebben, dat zy zoude moeten hebben, zo zy als een eigenlyk gezegd bewys voor de leere der H. Drieëenheid zoude kunnen aangemerkt worden.- Immers de geheele kracht van bewys, die onze Schryver in deeze woorden meent te ontdekken, beftaat in de wyze, op welke wy de woorden in den groudtext gefchreeven vinden. Te weeten dat het woord y)2£J> met een groote ^ en het woord met een groote ~j eindigt; het geen onze Schryver zeer geeltig in zyne Aanmerkingen heeft nagevolgt, daar hy de r in het woord Hoor en de » in het woord een ook met eene grootere letter heeft laaten drukken. En ondertusfchen doet de man bl. 34 eene openhartige belydenis, waar door hy alle de kracht van het bewys, waarmede hy zoo veel op hadt, ten éénenmaale wegneemt. ,, Ik „ weet wel, zegt hy, dat naar dien de Hebreeuw» fche thans eene doode taal niet Hechts is, maar, „ omdat wy in dezelve niets anders hebben, dan „ dat eenige boek, waarin de Heilige Schriften van „ het Oude Verbond vervat zyn,het onder taalkun.,, digen nog eene groote duifierheid is, wat mm van des- 55 ze  [ 89 J ze en diergelyke byztnderheden, die men in den oor„ fpronglyken Text ontmoet, te denken hebbe." Daar ligt nu het geheele bewys in duigen, waar mede onze Schryver zich zoo groot maakte, en het welk hy met zulk eenen ophef voorfrelde, dat veelen, die niet in ftaat waren om het te onderzoeken,en noch» tans, omdat het met hunne begrippen zoo wel ftrookte, zoo gaarne wenschten, dat het gegrond was, het daarom alleen als gegrond hebben aangemerkt. Want daar nu , volgens de eige bekentenis van onzen Schryver, de zaak zelve, uit welke hy zyn bewys ontleent, onder de taalkundigen nog eene groote duifierheid ist en zy niet weeten, wat men van deeze en dergelyke byzonderheden te denken hebbe, behoeve ik wel niet te toonpn, dat 'er in zyn geheele bewys geene de minfte kracht fteekt. —— En dit zal nog duidelyker blyken, wanneer ik mynen Leezeren zal getoond hebben, hoedanig een gebruik de Jooden zelve van deeze grootere Letteren maaken, en wat zy 'er uit afleiden. Eerst moet ik my nog een weiuig met mynen Tegenfchryver bezig houden. ,, Ik weet ook — vaart hy voort — dat my „ niemand kan ten kwaade duiden, dat ik, voor „ my, op deeze byzonderheid lette, en 'er eenen „ grooten nadruk in vinde." Wel wie zoude dit den man ten kwaade duiden ? Al wilde hy voor zich op alle de andere kabbaliftifche beuzelingen letten, en daar in ik weet niet welken nadruk vinden ; het ftaat hem vry, zich daarmede te vermaaken. Maar dit zoude men hem ten kwaade kunnen duiden, dat hy F 5 dee-  [ QO ] deeze zyne liefhebbery aan anderen wil opdringen, dat hy de onkundigen onder zyne Leezeren tracht diets te maaken, dat by hun een nieuw, onomftootlyk, bewys voor een Leerftuk geeft, het welk te gewichtig is, dan dat een Leeraar niet ten minften al. Ie zorge behoorde te draagen, om het niet aan de fporteryen der ongeloovigen bloot te ftellen; dat hy zynen Amptgenoot, die alles, het geen hy daar van gezegd heeft, en nog veel meer, zeer wel weet, maar daarin geene de minfte kracht van bewys vindt, daarom van onkunde en onrechtzinnigheid zoekt verdacht te maaken; en dat hy door den ophef, met welken hy van eene zaak fpreekt, die, volgens zyn eige getuigenis, op geene de minfte zekere gronden fust , fommige blinde leidslieden der blinden verleidt, om te roemen, dat zy uit Deut. VI, 4 de leere der Drieëenheid bewyzen kunnen, en dus zich in het openbaar voor alle des kundigen ten toon te ftellen. Onze Schryver vaart voort, met te zeggen : ,, ik „ mag ten minften myne tegenparty in deezen vraa„ gen, of hy ook denkt, dat dit van de Jooden af„ komftig is, dat zy misfchien deeze byzonderhcid „ in den Bybel hadden ingedrongen? Dit kan im„ mers myn party niet denken, want volgens zyne „ gedachten wisten de Jooden van het Leerftuk „ niets enz "Op de vraage zelve antwoorde ik: dat deeze byzonderhcid , te weten, de groote letter aan het einde der tweè bovengemelde woorden , wel zeer zeker van de Jooden afkomftig is: en wat aangaat  [ 9ï ] gaat dat ik dit niet zoude kunnen denken, orri dat de Jooden, naar myn oordeel, van het Leerftuk der Drieëenheid niets wisten , merk ik aan, dat zy hier van ook niets behoefden te weeten, om 'er dat mede te bedoelen, het geen wy ftraks zien zullen, dat zy 'er mede bedoeld hebben. Indien ik voorneemens was, eenig antwoord van onzen Schryver aftewachten, of, zo hy het zelve, tegen myne verwachting geeven mocht, hetzelve te leezen (c), zoude ik hem, op myne beurt vraagen, van wien anders, zo niet van de Jooden, die de affchryvers der (c) Ik verklaare by deeze gelegenheid, dat ik, indien de S6hryver der Aanmerkingen lust mocht hebben , om verder tegen my te fchryven , of iemand anders, met of zonder naam, om het voor hem optevatten , zoo weinig voorneemens ben, om 'er verder op te antwoorden , dat ik vastlyk beflooten hebbe , niets van dien aart meer te leezen , zoo lang my niet door iemand myner Vrienden, die in ftaat is, om daar over te oordeelen, verzeker! wordt, dat 'er het een of ander gefcbreeven is, waarin meer b!y. ken van kundigheid en waarheidsliefde gevonden worden , dan in de Rotterdamfche Aanmerkingen, en eene menigte van naamlooze gefchriften, die vóór en naa dezelve zyn uitgekomen. Ik heb my eens verledigd, om eenen tegen' fchryver, die my op eenen hoonende wyse, hoewel met zwakke wapenen, op het lyf viel, te keer te gaan, maar voortaan zal ik de weinige oogenbükken, die myne Arapts-, verrichtingen my overlaaten, rottiger befteeden.  [ 9* 3 der gewyde boeken waren, deeze byzonderheid af. komfhg is? Jk zoude hem vraagen, of Mofes zelf naar zyn oordeel, alle zyne fchriften, met die zelf' de letteren, khnkltippen, accenten en andere tekekenen, zoo als wy dezelve nu in onze Hebreeuwfche Bybels vinden, gefchreeven heeft? Zo ja,dan zoude hy de Geleerden, die ten deezen opzichte van een ander gevoelen zyn, eenen merklyken dienst kunnen doen, door hen van deeze hunne dwaalinge te geneezen. Ik zoude hem verder vraagen, hoe de Jooden, eer deeze woorden gefchreeven waren, hebben kunnen weeten, dat twee letteren in dezelve grooter dan de anderen zouden gefchreeven worden * Doch deeze laatfte vraage fchynt onze Schryver reeds eemgszins voorzien te hebben, want hy zen Ol. 35, dat de byzondere wyze op welke deeze woor.' den gefchreeven zyn, hem „opleidt tot een ver„ moeden,het welk in zyne oogen al vrywatfchyn heeft, en hier in beftaat, dat Mofes de aange„ haalde woorden met eenen byzonderen nadruk „ gefproken, en om dien nadruk ook zo gefchree„ ven heeft.» Onze Schryver verklaart dus, het geen hy te vooren als een bewys van den eerften rang aanmerkte, en daarom op den voorgrond meen. de te moeten plaatzen, thans alleen voor een verwoeden, dat in zyne oogen vry wat fchyn van waarheid heeft. Maar als nu de oogen van zyne Leezeren eens anders gefteld zyn? Als deeze nu eens vraagen , of de letteren, die in het Hebreeuwsch grooter gefchreeven zyn , even zoo als de letter r in het  C 93 3 het woord (d) Hoor, met eenen byzonderen nadruk kunnen uitgefproken worden, en men hen dan onderricht, dat de eene met onze Hollandfche ng, de anderè met onze ^overéénkomt? Dan twyfel ik zeer, of zy in dit vermoeden van onzen Schryver wel, ik . zeg niet eens een fterk,een eigenlyk gezegd bewys, maar eenig bewys hot gtnaamd voor de leere der Drieëenheid zullen kunnen vinden.—Dan het wordt tyd, om myne Leezeren te onderrichten, wat 'er eigenlyk van de zaak zy, van welke onze Schryver eerst met zulk eenen verbaazenden ophef begon te fpreeken, maar die hy naderhand tot een enkel vermoeden laat zakken, het welk hy op het laatst „ aan zyne „ Leezeren overlaat,om het aanteneemen of tever„ werpen, naar hun goedvinden" met byvoeginge, dat , „ gelyk het hem geen voordeel of nadeel zal ,, toebrengen,het even weinig fchade zal doen aan „ de zaak, die hy behandelt." (e) De ( gevan den fcherpzienden Schryver der Aanmerkingen, met de ftrengfie rechtzinnigheid beftaanbaar is, dit zyn bewys of deeze zyne byzondere oplettendheid op de twee groote letteren, of dit vermoeden (hoe hy het,ook gelieve te noemen) te verwerpen. En daarom zal ik, die ook een Leezer zyuer Aanmerkingen ben, van deeze vryheid gebruik maaken, om het te verwerpen, gelyk ik alle de andere beu.zelingen doe, die de Jooden daar uit getrokken hebben.  t 95 ] „ gedachten of toevallige bemerkingen, hoe langer hoe meer afteneemen. Wat inzonderheid de plaats, Deur. VI, 4 betreft, zoo is de Mafore,, thifche gewoonte,volgens welke en*7ingroot„ te van de andere letteren onderfcheiden worden , „ van veel laateren tyd, en in het geheel niet oud te zyn, maar alleenlyk te moeten aangemerkt wor„ den als een overblyffel van eene oudere waarnee„ ming, volgens welke alle de letteren van het eer,, fte woord, en niet maar alleenlyk p, grooterheb„ ben moeten gefchreeven worden enz." Indien deeze beide getuigen voor onzen Schryver misfchien nog wat te Jong mochten zyn, zal ik hem een paar anderen, beiden van de voorige Eeuw, bybrengen. De eerfte is de beroemde Hackspan, dien ik reeds meermaalen in dit gefchrift heb aangehaald; deeze zegt in zyne Cabbala Judaica brevis Expnfitio, pag. 295, 296. „ Voor het overige letten deKab,, balisten op de gedaante en grootte der letteren. „ Want zy hebben onderzoek gedaan na de geheim» ,, zinnige rede, waarom fommige letteren grooter, „ anderen kleiner, fommigen hangende, fommigen ,, omgekeerd, fommigen geflooten zyn. Het lust my van elke deezer foor-en een voorbeeld by te ,; brengen." Hierop brengt hy de plaatze , van welke wy thans fpreeken, ten voorbeelde by, en verhaalt 'er het zelfde van, het geen wy zoo even uit Baümgarten gezien hebben, te weeten, dat de Kabbalisten 'er, niet de leere der Drieéénheid, maar het woord getuige uithaalen. De  C 96 J De tweede is de Hoogleeraar KromAveu, die,in zyne Theoiogia Pofitivo- polemica, p. 120 van een foortgelyk kabbalitisch bewys, het welk men uit de letteren van het woord meende te kunnen haaien, op deeze wyze fpreekt. „ Alhoewel het ons ftofle tot ftichtlyke overdenkingen oplevere, „ zo men door de ft, 2K> dat is, den Vader, door j> de 3, J5, dat is, den Zoon, door de *), nll, „ dat is den Heiligen Geest, de wezenlyke liefde „ tusfchen den Vader en den (ƒ) Zoon, verftaat, nochtans kan daar uit geen het minst gegrondbewys v tegen ome tegenpartyen getrokken worden, dewyl men uit die zelfde Ietteren ook wel iets anders „ kan maaken." En om het recht uit te zeggen, deeze Kabbaliflifche beuzelaary, die onze Rotterdammer zynen Leezeren zoo gaerne als een kostelyk, ja byzonder aandoen» tykfe) bewys, wilde opdringen, is niets anders dan, gelyk men het noemt,een wasfche neus, waar aan een ieder zulk een fatfoen kan geeven, als hem het best (ƒ) Welke byzonderheid zy waarfchynlyk daaruit op maaken, om dat de *] in dit woord tusfchen de en de 3 ftaat. {g) » Ik laat het 'aan een ieder over — zegt hy bl. 35 —— om het geen ik thans by dit fchryven gevoel, „ ook in zyn hart door oene aandachtige oyerweeginge op n te wekken."  [ 97 1 best aan ftaat. Dit zullen wy wederom uit onzen Hackspan zien, diepag. 332,333 van zyne laatst.aangehaalde brevis Expofitio, dus fpreekt:,,De kab„ balisten letten nauwkeurig op het begin en einde 4, der verfen (k). By voorbeeld , by Deut. VI , 4 fcbryven zy: dit vers begint met de en eindigt ,, met de "I, welke letteren , te zamen gevoegd, het „ woord 1$ , Daemon. uitmaaken. De geheimzin. nige rede daarvan.is, omdat de Dtemons van hem „ vluchten, die dit vers met een bepaald oogmerk „ en infpanninge van zyne aandacht opzegt." Het is jammer, dat onze Schryver dit niet geweeten heeft, hy zoude 'er nog een heerlyk bewys uit hebben kunnen trekken, te weeten , dat de Oude Jooden reeds ten tyde van Mofes de vaardig/ie Duivelbanners geweest zyn, dewyl de Demons, zoo ras zy de maar hoorden , zich gereed maakten om te vertrekken, en op het zelfde oogenblik, dat de 1 'er uit was , het haazenpad koozen. Noch één voorbeeld , en dan zal ik van deeze kabbaliftifche zotheden afftappen. Dezelfde Hackspan brengt pag. 285 het voorbeeld van kabbalistery onder de Christenen by , het welk wy zoo even uit den mond van den beroemden Kromaier ge- (A) Dezelfde lief hebbery dus, die onze Sühryver heeft en die hy zegt te weeten, dat niemand hem ten kwaads kas duiden. G  C 98 3 gehoord hebben (/) , en zegt, dat „ Ceörgius „ EnjeuiiMts het zelve als' kinderachtig aan c!e „ befpottinge der ketteren prys geeft," zelfs door 'er een ander voorbeeld bytevoegen, het geen van de vinding deezer ketteren is , en genoeg doet zien , hoe beuzelachtig en gevaarlyk het zy , op deeze kabhaiiftifche manier van verklaaren aan te-, dringen, die zoo ligt kan omgekeerd, en waar uit zoo gemaklyk de grootfte ongerymdheden konnen getrokken worden, (k) lk zoude 'er nog veel kunnen byvoegen , om het befpotlyke van deeze oude Joodfche kabbalistery in het licht te ftellen, en inzonderheid eene menigte van byzonderheden opgeeven, die de oude Jooden zelve ten opzichte van de woorden en letteren, die wy Deut. VI, 4 vinden, mitsgaders de wyze, op welke, en de houding, waarmede dezelve moeten uitgefproken worden.,, en de geheimzinnige redenen daarvan, hebben aangetekend; dan ik heb beloofd, er van te zullen afftappen , en ik zal myn woord houden. De plaatze, van welke wy thans fpreeken, behelst 0') Dat naamlyk, waar in men uit de drie letteren, die in het tweede woord van den Hebreeuwfchen Rybel voor. komen, de Drieëenheid bewyzen wil. (*) De K - zeggen zy _ betekent flnK, de •) duidt het woord rWN*! aan, en de 3 is het begin van het woord ^ , waar uit dan deeze zin komt: tu esprin* ceps fceltruttrum (gy zyt bet hoofd der fchelaen.)  t 99 1 jj helst bygevolg niets anders, dan, gelyk de ouifte i én rechtzinnigfte Godgeleerden onzer Kerke dezelve hebben aangemerkt , een uitdruklyk en krachtig | bewys voor de éénheid vart het Godlyk Wezen. | Ten minden zoo,en niet anders,wordt dezelve be| fchouwt, door Lutheuus, Calqvius (in zyne Bi| biia illuflrata) Hutter (Loei Theolog.) Ribov (in I ïnflit. Theol. Dogm.) en BoernEr (Theo/. Symbol.) om i niet te fpreeken van eenen Zacharee , en andere | groote mannen, aan welke niets voor onzen Schry| ver kan ontbreeken, om ze niet te'volgen, dan al| leert, dat zy niet in de voorgaande eeuw geleefd ij hebben. Wel is Waar, onze Schryver tracht zynert Leezejren diets te maaken, i.) dat het Wezen, van het welk Mufes fpreekt, door hem Jehovah, onze God, Jehovah genoemd wordt, en 2.) dat hy van dat Wezen zegt: zy zyn één. Maar het is ui: onkunde van de Hebreeuwfche taaie. Want, zo hy deeze meer dan oppervlakkig gekend hadt, zoude hy geweeten I hebben, gelyk hy dit by den beroemden Baumga»t TifN (7) kan leeren, dat de merca, die hier op het i laatst voorkomt, noodzaaklyk als een koppelteken tmoet worden aangemerkt, en dat dus het laatfte Jehovah niet meer tot het Subjeiïum, maar tot het Prcedicatum behoort. Dat is, met andere woorden; ! gelyk de natuur der zaake , en het oogmerk van Mo- (/) Er angel, Glaubemlehre, t. c pag, 513, G %  Mos es,, toen hy deeze woorden fpr,;k, zoo leert ons ook de grondtext, dat Moses alleen bedoelde te zeggen: Jehovah, onze God, is ééN Jehovah. En zo onze Schryver Grieksch genoeg verftaat, om te weeten, welk onderfcheid 'er tusfchen e»? en h zy , kan hy dit nog duidelyker zien, uit het gebruik, het welk onze Godlyke Verlosfer zelf, Mark. Xü, aa, van deeze woorden gemaakt, cn de verklaaring, die deeze onfeilbaare Uitlegger 'er aan gesgeeven heeft. Het welk hy anders wederom by Baumgarten , ter aangeweeze plaatze, kan leeren ; die hem ook zeggen zal, dat, indien de fchikking, die hy (onze Schryver) tegen de regelen der Hebreeuwfche taaie aan , aan de woorden van den grondtext geeft , de rechte was „ deeze plaatze meer aan eene verkeerde opvatting (m) zoude ,, onderworpen zyn, dan de waarheid der Drieéén„ heid kunnen bewyzen." Hoe deeze plaatze dan eigenlyk behoore opgevat te worden, kan ik mynen Leezeren niet duidelyker maaken, dan door hier den Ridder en Hoogleeraar Mi- (w) Gelyk ïaatere Jooden aan ons, of liever aan die Uitleggeren, welke deeze plaatze, (die de jooden altoos als een hoofd bewys voor de éénheid van God aanmerken en hoogachten), als een bewys voor de leere der Drieéénheid uitgaven , daarom met bitterheid verweeten hebben, dat de Christenen een Driegodendom leerden. In weik verwyt hen de Phoiinianen hebben nagevolgd.  t 101 3 MicHAëLis te laaten Ipreeken , die, in zyne Hoogd. Vertaaünge van het O.T., met Aanmerkingen voor Ongeleerden, by Deut. VI, 4 dus fchryft(w): „ De ,, Heidenen hadden niet flechts veele Goden, maar ,, dikwyls was ook ééne en dezelfde Godheid , 011„ der éénen en denzelfden naam, zoo vermenig„ vuldigd, dat zy byna in elke Had tot eene ande„ re wierdt. Men befchuldigt by voorb. deHeide„ nen,datzy wel 300Jupiters gehad hebben; voor 3, dit getal wil ik niet inltaan, maar meer dan éénen ,, hadden zy zeker, die ten aanziene van hunne af„ komst , geboorteplaatze en bezigheden , ver. „ fchilden. Op dezelfde wyze hadden ook de Ca,, nanitenniet Hechts veele Goden, maar ook meer dan éénen Baal. Tegen een Volk nu, het welk ,, zulke voorbeelden van Bygeloofvoor oogen hadt, „ zegt Mofes: Dat 'er maar één eenige Jehovah is. — 9, Ik vinde my genoodzaakt, om alle ergernis voor- tekomen , te herinneren, dat nieuwe Godgeleer„• den hier de verborgenheid der Drieéénheid hebben „ willen vinden, maar dat ik dezelve in dit vers ,, zoo min kan vinden, als Dr. Luther en alle zyn? 3, voorgangeren, welker Overzettingen ooit eene Chriss, telyke Kerk geleezen heeft. (0). Het is hier in het ge. Ik heb de voortreflyke overzetting van den Heere de Perfonciier niet by de haud, en geeve daarom deeze woor» den flechts, zoo als ik ze, onder het affchryven, vertaale. (o) Wie der Vrienden van onzen Schryver hadt dit ge-' G 3 dacht ?  [ 102 3 „ geheel de plaatze niet, om te beflisfen , hoe dee„ ze of geene plaatze moete verftaan worden; ik wil alleenlyk verzoeken, zo ik indeezenTexteèn Leerftuk niet kan vinden, het welk elders in de» ,, Bybel geleerd wordt, dat men my daarom niet gelieve te verketteren, maar met dezelfde billyk„ heid over my te denken, als over Dr. Luthrr» 9, die toch zeker lyk de leer der Diieëenheid wel geloofde , ,, maar dien het nooit inviel, een bewys voor die leere in. ,, deeze pfoatze te zoeken'1''. Naa dus getoond te hebben, dat de plaatze, die, volgens onzen Schryver, het allerfterkst bewys voor de leere der H. Drieëenheid in de fchriften des O. T, dacht? Het bewys, waar mede hy zoo veel op hadt, en waar van zy, op zyn voorbeeld, zoo veel ophefs gemaakt hebben, is nu niet alleen beuzelachtig, befpotlyk, en ten eenenmaale ongegrond, maar zelfs eene nieuwigheid, waar van men ten tyde van Luther, en nog lange daar naa, Biets wist. Zoo is dan onze groote yveraar tegen al wat nieuw is, pok al met nieuwigheden befmet! Wat wonder, dat anderen , die twintig jaarcn naa hem de Hooge Schooien bezocht hebben, 'er niet vry van hebben kunnen blyven? — Intusfchen merke ik, om alle uitvluchten, daar omtrent, voortekomen, aan, dat Michaclis hier fiechts van ovet. zettingen, en niet van verklaaringen, fpreekt; en wel bepaaldlyk van zulke overzettingen, die een Kerklyk gezag verkreegen hebben, en in de Gemeentcns openlyk gebruike zyn 5 niet van byzondere Vertaalingen , door deeze of gee.-. . ge geleerden, tot een byzonder gebruik, vervaardigd^  [ io3 ] T. behelsde, niets behelst, het geen met eenigen grutid als een bewys voor dat leerftuk kan worden aangemerkt (ƒ>), kunnen myne Leezeren al by voorraad begrypen, wat zy van de overigen te wachten hebben. Ik zal my, daarom, by dezelve niet zoo lange behoeven optehouden. En wel ten opzichte van Jef. XLVIII, 16, die by onzen Schryver van dezelfde kracht en nadruk is , merk ik alleenlyk aan, dat de kracht van bewys in deeze plaatze alleen rust op de twee volgende veronderflellingen: 1.) dat hier de Mesfias de fpreekende Perfoon is, en a.) dat de Heer en zyn Geest hier als zenders van den Mesfias voorkomen. Dan op de eerfte veronderftelling dient, dat onze gröote Löthek van begrip was, dat hier niet de Mesfias, maar de P'opheet zelf fpreekend voorkomt. Hier zyn zyne woorden, die men in de Laty.iifche Uitgave zyner Werken, T. III,/). 395 kan vinden: „ deeze tJ plaatze is wonderlyk duifter gemaakt, Dejoo- „ den (/>) Zelfs niet volgens „de Oude Uitlegkunde," fchoon onze Schryver bl. 107 met zoo veele domheid verzekere, dat dit bewvs uit Deut. VI 4, daar aan voldoe. Onze beste oude Uidcgkuudigen waren afkeerig van zulke beuze. iaaryen, en ,, Christenen, die eerbied voor Godswoord „ betuigen, en in hunne harten gevoelen,'' hebben te veel liefde voor het zelve , dan dat zy het met onverfchilligJieid zouden kunnen aanzien , dat men het zelve , door zulke kabbalifttfche zotheden, aan de befpottinge der on» geloovlgen blootfielt. G 4  ï 1*4 J] den verftaan 'er de Perfoon van dm Propheet 'door," „ van welk gevoelen ik ook ben. Want het laat „ zich niet gemaklyk verklaaren, zo men het van ti de Perfoon van Christus verftaan wil, hoe hy 5, kunne gezegd worden na Babel gezonden te zyn, „ om aldaar eene verlo'sfing te bewerken. Want „ hy is maar éénmaal gezonden, ten tyde van het s, N. T. En al wilde men 'er eene geestlyke zen„ ding door verftaan, zal deeze plaatze niet fterk s, pleiten voor het leerftuk der Drieéénheid. Noch„ tans kan een ieder volgen, wat hem goed dunkt, 9, Want wy hebben andere en krachtigere bewys- plaatzen voor de Drieéénheid." Deeze verklaaring van Luther , door welke het geheele bewys van onzen Schryver in duigen valt, wordt bevestigd, door de Chaldeeuwfche Paraphrajïs van deeze woorden , in welke men, ten blyke, dat deeze Overzetter het even zoo, als Luthe» begreepen heeft, de woorden (fprak de Propheet) leest,die de Vértaaler 'er heeft ingevoegd. Zoo dat 'ar nu nog maar alleen de Heer en zyn Geest overblyve; én die daar uit eenen ongeloovigen de leere der H. Bricéénheid wilde bewyzen, zoude eenen taak op zich neemen, aan welke ik waarlyk geen deel wenfche te hebben. En wat aangaat de tweede veronderftelling, dat hier 'de Heer en zyn Geest als Zenders van de fpreelcende Perfoon voorkomen. Dit ftrookt wederom Biet met de gedachten van onzen Luther, öie, volgens het getuigenis vanHACKSPAN (Nota  t i«S 3 Phihlogito-Theol. ad h: /.) ter aangeweezer pïaatzedeeze woorden vertaald heeft: nu zskA ^ //£) zoo Wel alS ZwiNOLIUS flift q de leere der Heilige Drieëenheid zekerlyk zeer rechtzinnig was (*), en in en naa hunnen tyd zoo veele 00 Van wien men nog eenen Bybel beeft, in welken by wet zyne etge hand gefchreeven heeft: „ in cxlo non est „ tejhmoniumfedclaravifio, (fa den Hemel vindtgeenge- tuignis plaatze, maar een klaar gezicht.") W Men zie Semler, EinleitungzuBaumgartensDogn,. I", t- 133, alwaar men eene merkwaardige plaatzevan deezen grooten man en waardigen vriend van onzen Lu. teer kan leezen ; die uit zyne Verklaar in3 van den Propbeet Jonas, Wïttenberg iSSo 8'., getrokken is. „ Gy „ ziet dus begint dezelve dat Johannes zyne „ woorden: deeze drie zyn één, verklaart van de éénheid „ of overëenftemming van getuignis, en niet van de één„ heid van wezen; om dat het niet waar is, dit geest, wa. „ ter en Hoed ééne zaak, en ééne onverdeelbaare zelfflaiir' „ digheid zyn. By deeze plaatze van Johanües over de „ drie getuigen (op aarde) hebben fommigen, huiten den „ famenhang , \en tegen het oogmerk en de zaak , van „ -welke Johannes hier /preekt, drie getuigen in den He* „ mei gevoegd." En in het vervolg yvert deeze groote Kan tegen dit byvoegfel , het welk hy godloos noemt ; en Waar van hy zegt , dat het zelve het eerst door de Ariaa* nen fchynt uitgevonden te zyn. i (h) Men zie Semler tiiftorifche und Kritifche Samnu  C "5 1 veele andere groote en rechtzinnige Godgeleerden van beide de Proteftantfche Kerken , aan de echtheid deezer plaatze getwyfeld, of dezelve rond uit geloochend hebben ? En is het niet de grootfte onbefchaamdheid , alle deeze mannen beitryders van de leere der Heilige Drieënheid te noemen ? Het is een bewys van onkunde en onbefchaamdheid , te zeggen , dat dit fprookje in de doorwrochte fchriften van groote Godgeleer den geheel en al wederlegd is. Hoe! alles het geen een Wetsteen,Semler, MiCHAëEis en Griesbach , alle mannen , die in dat vak van geleerdheid, het welk tot beoordeeling van deeze zaak vereischt wordt, boven anderen uitmun- Iten, en die dus als bevoegde rechters over dit ftuk kunnen en moeten worden aangemerkt, — alles, , het geen deeze mannen, ten deele nog voor weinige jaaren, tegen de echtheid van i Joh. V, 7, ge» 'i zegd hebben , is dan een fprookje, een lang verfleeten I Jprookje , een fprookje, dat duizendmaal volledig wederlegd is ? Waarom heeft onze Schryver toch niet het een en ander uit deeze volledige wederlegging by-> gebracht ? Doch misfchien befluit hy wel, om het nog eens opzetlyk te doen. Hy zoude met de HiJlorifche und Ktitifche Sammlungen »an Semeer kunnen beginnen , en zoo veele geleerde mannen de 00i gen openen, die thans van gedachten zyn, dat Semler hingen über die fo genannten Beweisfttllen in der Dtgma* 1 ft. 1 , bl. i»o.  C ia* ] ler daarin mef onomftootlyke gronden de onechtheid van deeze plaatze beweezen heeft. En in hetvoorbygaan zoude hy de fproohjes kunnen wederleggen , die MiCHAëus in zyne Inleiding in de fchriften van het A ieuwe Testament, op zesënvy/tig onderfcheidene plaatzen , met dat zelfde oogmerk, verhaald heeft. De grootfte zwaarigheid zal maar voor onzen Schryver zyn, dat hy in dit geval de doorwrochte fchriften van die Godgeleerden , die , vóór Semler en MiCHAëLis gefchreeven, en voor de echtheid van deeze plaatze geftreeden hebben , zoo als Kettker , Gerhard, Martin, Bengel en anderen, nietzal kunnen uitfchryven ; want , het geen deeze mannen , ten voordeele van hunne zaak hebben weeten bytebrengen, is door de twee bovengemelde Hoogleeraaren reeds wederlegd, en wel zoo volledig wederlegd , dat men de woorden van onzen Schryver •zoude kunnen omkeeren, en zeggen : „ die thans „ nog aan de onechtheid van deeze plaatze zoude :„ willen twyfelen , zoude zyne onkunde in die doorwrochte fchriften verraaden, die door deeze .,, groote mannen zyn uitgegeeven, en waar in het „ fprookje (dat i Joh. V, 7, uit de penne van Jo- .„ hannes zoude zyn voortgevloeyd) geheel en al „ wederlegd is." Intusfchen wil ik onzen Schry- .niet verlegen laaten , maar ik zal hem een paar (c) nieu- (e) Ik zoude dit getal nog met eenen derden, te weeten, C. F. Stsesow kunnen vergrooten, maar het gofthrift van  r i?7 ] nieuwe voorftanders voor de echtheid deezer plaat" ze noemen, die hy waarfchynlylt niet kent, en , zo hy ze al mocht hebben hooren noemen, om dat zy nieuw zyn , niet zal vertrouwd hebben. De eerfte is G. Travis, in zyne Letters to Edw. Gibbon. Londen 1785, 8°. , fchoon ik hem, ten aanzienee van deezen , moete waarfchuwen, dat hy in zyne kundigheden ten opzichte der Bybelfche Krictiek eene halve eeuw ten achteren is , en veel op heeft met dingen , die de voorftanderen van de echtheid deezer plaatze in Duitschland reeds hebben laaten vaaren; om dat men hen van de krachtloosheid daarvan overtuigd heeft. Zoo dat onze Schryver voorzichtig zal moeten zyn , in het affchryven van deezen Engelschman, om zich niet op het nieuw in het oog van alle deskundigen befpotlyk te maaken. Met meer voordeel kan hy gebruik maaken van het geen de Superintendent Generaal F. A. Knittel in zyne Neue Critiken over 1 Joh. V, 7 , Bronswyk 1785, gefchreeven heeft. Alleenlyk moet ik hem waarfehuwen, dat MiciiAëLis alles, het geen in dit laatstgenoemd gefchrift nieuw is , reeds volkomen beantwoord heeft in zyne Neue OrientalifcheundExegetifche Bibliothek T. II, bl. 116 tot 144, gelyk men al- daezeman is zoo Hecht, dat MiCHAëus, naa het zelve beoordeeld te hebben, zynen Leezeren om verfchooning vraage , dat hy hen met een boek , dat zoo wejWg betekent heeft opgebonden.  [ lf*8 ] aldaar ook van bl. 144 tot 161 een genoegfaam antwoord op de opgewarmde aanmerkingen van Travis kan vinden. Welk een en ander onze Schryver, zo hy met zyne Leezeren als een eerlyk man (rf) wil handelen, niet met ftilzwygenmoetvoorbygaan, maar met meer bondigheid wederleggen, danhymy gedaan heeft. . En wat zal ik van de fchaamteloosheid zeggen, met welke hy in de volgende regelen de asfche van zynen grooten lhdgenoot lastert'? Waar heeft Ebasmüs ooit beleeden ,, misleid te zyn door eenige Griekfche „ Handfchriften, in welke deeze plaatze, dooron» SJ oplettendheid dar affehryveren , was overgeflaa- U Sen<" (d) Om hem daar van een voorbeeld te geeven , zal ik hier inynen Leezeren zeggen , dat Luther openlyk lesfen over den eerden brief van Johannes gegeeven heeft, in welke hy Kap. V, 7 verklaart, zonder 'er iets, aangaande de onechtheid van die plaatze, bytevoegen, Dan, op dat onze Schryver zich over deeze ontdekking niet te veel verheuge, voege ik 'er by, dat MtcHAè'Lis in zyne NeueOrientalifche uud Êxeget. Mibliot. T. II, bl. 133 > i34geWond heeft, dat Luther in deeze zyne lesfen rede hadt, om zoo te handelen , zonder in zyne gedachten dat 1 Joh. V, 7, onecht is , veranderd te zyn; gelyk hy ook nog jaaren naderhand , eenen Bybel uitgaf, dien hy NB. verzocht, dat men naa zynen dood onveranderd wilde laaten , en daar in deeze woorden, die hy altoos als onecht bleef aanmerken, tüet plaatfle.  t **9 3 SI £én." De eigene wóórden van E rasmus zyrii ik heb van tyd tot tyd meer dan zéven handfchriften van het Nieuwe Testament gebruikt , en iri geene van allen deeze plaatze gevonden. **■ In-, dien ik maar ééne handfchrift gehad hadt, iii weh ke dezelve Mondt, zoude ik daaruit overgenomen, ,, hebben, het geen in de overigen ontbrak," Hy haalt vervolgens eene plaatze uit Cïrhlus aaft« die , tegen de Ariaanen fchryvende , eene lange plaats uit Johannes bybrengt , maar zonder de woorden op aarde (e) en zonder het geheele zevende vers. Hy beroept zich op Beda , by wien dezelfde woorden , zoo wel als het geheele zevende vers niet gevonden worden. En hy daagt zynen tegenfchryver uit , om hem ééne eenige Griekfche Handfchrift te noemen , van welke hy hadt kunnen, en behooren gebruik te maaken, en waarin hy deeze plaatze hadt kunnen vinden (ƒ). De tegenfchryver {e) Hier door vervalt ook riet bewys, het welk Trien uit deeze woorden meent te kunnen trekken , wanneer men zegt: J hannes konde niet van getuigen op aarde fpreeken, zo hy niet ook van getuigen in den Hemel gefprok^rl hadt. Eene andere wyze , ora deeze tegenwerping weg tö neemen, kan men vinden in het tweede Deel myner Leerredenen, bl. 327. (ƒ) Men vindt dit, en meer , tot deeze zaak dienende * In de Opera Eiasmi, T. IX , p. 276 , volgens de uitg&vë van den jaare 1706, die te Leiden in het licht gekomen is. I  t i3o ] ver van Erasmus heeft dit niet kunnen doen-» fca-n onze Schryver het , laat hem met zyne bewyzen voor den dag komen! Onze Schryver fpreekt vervolgens van zekeren Eduard Let , dien hy eeiien Engelfchen Godgeleerden noemt. En ook daar door verrraadt hy zyne onkunde , en» voor zoo verre hy daar van als eene zaak, die hem zeer wel bekend was, fpreekt, zyne pnbefchaaindheid. Want, om het met ronde woorden te zeggen, een man van deezen naam is nooit in de waereld. geweest. Ik weet wel van eenen Johaknes Ley , die in de zestiende eeuw leefde , maar die heeft Erasmus niet wel van gevoelen kunnen doen veranderen , als die reeds omtrent 50 jaaren vóór ayne geboorte dood was ; nog van eenen anderen van dien zelfden voornaam , maar die was een Roomsch Priester in Ierland; en van eenen Ja c obus Ley, maar deeze was een Rechtsgeleerde; en hebben beide nooit tegen E rasmus .de pen gevoerd, daar zy insgelyks lange naa zynen dood eerst ge. booren wierden. Hoe, zal men vraagen , komt dan onze Schryver aan deezen Eduard Ley ? Ziet hier wat ik gisfe. Hy heeft misfchien hier of daarEmjard Lee aangehaald gevonden , die zich zeiven, volgens de gewoonte van dien tyd, Leus noemde, en het ongeluk gehad, dat 'er door een' drukfout (g), ^ • i« (g) In dit geval is het hem gegaan gelyk dien Prediker, dit eens op den Predikftoel van zekere uitdrukking in de fthrif-  i 3311 iii plaatze van Lee , Ley ftondt. Of ook hy heefè' misfchien eene aanhaaling van het gefchrift van dee« Zen man geleezen , in welke zyn naam , zoo als men weleer in Deutschland gewoon was , in genilivo (Lei) voorkwam , en daar van, om dat hy denman nooit te vooren hadt hooreu noemen, Ley gemaakt, Hoe het zy , in alle gevallen is het zeker, dat hy^ gelyk het oude Hollandfche fpreekWoord zegt , de klok heeft hooren luyen , maar niet weet waar de klepel hangt, en dat, indien hy niet even zoo verwaand als onkundig was , hy het nooit zoude gewaagd hebben, zich in een veld te begeeven, inhet welk hy volftrekt een vreemdling is. En nu deeze Eduard Lee of Leus , heeft die Erasmus van zyne dwaaling overtuigd ? Dit moet men denken , zo men onzen Schryver leest. En nochtans is niets zekerer , dan dat het tegendeel waar is. Erasmus heeft zich manlyk tegenhent ver. fchriften van eenen der Proplieeten zéide : „ de Propheet bedient zich hier van eene fraaye tronie," hier over te rer'e gefield , moest hy zynen Autheur noemen , en toen bleek het, dat de Schryver , wiens woorden hy hadt over. genomen, Ironie hadt willen zeggen , maar dat 'er, doof een drukfout, tronie ftondt. ■ Men behoorde zien voor zulke drukfouten zorgvuldiger te wachten , dewyl daar door zulke geleerde lieden, als myn tetrenfchryver is * zoo ligt in gevaar geraaken , om hunne onkunde te verras*, de'!, I a  £ 13a } Verdedigd, gelyk men by Semler in de Hiflorifche Sammlungen, bl. 34 enz. zien kan. Wel is waar, in" de derde en volgende drukken van zyn Nieuwe Testament beeft Erasmos deeze plaatze overgenomen/ maar alleen op gezag van éénen enkelden Codex, dien Hy Codex Britannicus noemt, en die thans Mentfortianus of DMinenJis genaamd wordt. Dan. deeze Codex heeft geen het minst gezag in de Kritiek des Nieuwen Testaments , dewyl hy niet alleen zeer jong is , maar ook , gelyk de grootfte kenners het daaromtrent ééns zyn, en zeergemaklyk'kanbeweezen worden, ten minften wat de plaats 1 Joh. V, 7 betreft, uit het Latyn vertaald (K). Erasihüj nam dan deeze plaatze niet over, 0111 datE. Lee hem overtuigd hadt , ook niet , als of deeze Codex B,i. tannicus by hem meer gezags gehad hadt , dan alle de echte oude Codices, die hy te vooren.hadt geraadpleegd , maar alleen uit vreeze voor de Monniken. E ene vreeze, boven welke onze heldhaftigeL ut he k verheven was, die dee^ze plaatze nooit in zynen By. bel (h) Men heeft naderhand nog den Codex Ravianus in Uerlyn ook als getuige voor de echtheid deezer plaatze wil, len bybrengen $ maar dat deeze Codex een werk van bedrog is, is thans onbetwistbaar, daar onze Geleerden dit, zoo klaar als den dag, beweezen hebben. Men zie MiCHAëi.is zyne beoordeeling van Pappelbaoms ÜnterfuchungderRavifehen Handfchrift des Neuen Testaments , in de Neue Oriëntalifche und Extgetifdie Èmïothek, D. 1, bl. 4 • ao*  'bel heeft willen dulden; waar over hy door Cueltius (/) zeer gepreezen en voortreflyk verdedigd wordt. En waarlyk, zulk een lompe en onweetende tegenfchryver, als deeze Lee, was ook de man niet , om over een fthk van deezen aart een nader licht te verfpreiden, en nog veel minder kunnen het zyne „ broeders" doen, die Semler zegt, ,, dat „ hy heden ten dage nog in menigte heeft , waar ,, van fommigen nog onweetender zyn, dan hy was, en die zich van de vertooning van vroomheid even „ zoo gefchikt , als hy , weeten te bedienen, om „ anderen, die zich, by alle vroomheid, ook nog „ met geleerde zaaken meer en meer zoeken bekend „ te maaken , in eenen kwaaden reuk te brengen." Even zoo fchaamteloos is onze Schryver , in de volgende regelen, in het beweeren van zaaken , waar van in alle opzfchten volftrekt het tegendeel waar is. Hy zegt naamiyk, dat het ,, hoogst waarfchynlyk „ een gevolg is der menschlyke feilbaarheid en on« „ voorzichtigheid, dat'er Handfchriften gevonden „ worden, in welke deeze plaats ontbreekt." Daar 'Wetsteen , Semler , MicHAëLis en Griesbach beweezen hebben, dat dezelve in niet ééne oude Griek* fche Handfchrift gevonden wordt-; en daar Buoen- ha- (i) Tot gorustftelling van onzen Schryver dient, dat deeze Ckellius niet de Sociniaan van dien naam , maar een oud, echt, Luthersch Hoogleeraar in de Godgeleerdheid t» Wittcnberg, geweest is. Ï3  C 134 J haopn , die medearbeider van Luther in hej Werk der Hervonninge, van wien deeze groote man zelf getuigde , dat God hem met eene fyne gaave van uitlegging der Heilige Schriftuur bedeeld hadt , hen 5 die deeze plaatze het eerst in den Bybel gebracht* hebben, van eene godlooss vervalfching van Gods woord fcefchuldigd heeft. Hy zegt: „ het ontbreekt niet aan Godgeleerden, „ die bekwaam zyn , om van de veertiende Eeuwe af, rugwaards opklimmende, aantetoonen , dat „ 'er geene Eeuwe verloopen is , in welke men gee,, ne Kerkleeraars aantreft , die zich van deeze woorden bediend heoben." En ondertusfchen weet iederéén, die maar een weinigje meer kundigheid bezit , dan onze Schryver , dat onaer alle de Griekfche Kerkvaderen 'er niet één is , die zich van deeze woorden ooit bediend heeft ; en dat , onder die van de Latynfche Kerk , Vigilius Tapsensjs , een man, ■yan een zeer twyfelachtig gezag , in de vyfde Eeuw, 4e eerfte is , die 'er zich ooit op heeft beroepen. Wat moet iemand een vertlaald voorhoofd hebben, om het tegendeel met zoo veele lloutheid te durven bcweeren (kjl Ea (k) Te meer daar de geleerde Abt, Beugel, een derbe> < mafte en yverigfte verdedigers van de echtheid deezer pi , te, zelf weiterat, dat'er ,, niet één Griekfc^ Hand, fhxift/v(?jfj de zestiende Eeuw gefchreeven,is, in welke „ ' e woeden : drie zyn 'er die getuigen in den Hemel, ,, gevonden worden,"  [•135 V En eindelyk zegt hy : dat „ deeze plaatze in de „ Griekfche Kerk nooit is gemist," daar het zeker is, gelyk wy reeds gezien hebben, dat zy in de oude Griekfche Kerk nooit is aangenomen. Het geen onze Schryver 'er by voegt, om te doen zien , dat deeze plaatze met het oogmerk van Johannes en den famenhang in dit Hoofdftuk overeenkomt, heeft geen breedvoerig antwoord noodig. Zulke bewyzen doen niets af, wanneer zy dooran-, dere, die van eenen gefchiedkundigen aart zyn, zoo als hier . worden tegengefprooken. En ik heb daarcnboven in myne , reeds meermaalen aangehaalde , Leerrede over deeze woorden , ook ten deezen opzichte het re^endeel getoond, en, zoo veel zulks in eene keiklyke redevoering geleideden konde, be-. wcezen, dat de woorden i Joh. V, 7 , h "** °"' (hrweip , waar van Johannes toen [prak, in het geheel nkt te paslè komen. Eer ik van deeze plaatze afftappe , zal ik hier de woorden bybrengen , waar mede de geleerde MicHAëus alles befluit, het geen hy tegen de echtheid van deeze plaatze , met zoo veel klem van redenen, gezegd heeft (/). .„ 1.) Gefteld 1 Joh. V , 7 ware echt , zoo be„ hoort het toch niet in Luthers üuitfehen Bybel, „ en wie het in denzelven plaatst , die doet ofl- „ recht. (/) fin. in de Schriften van het Nieuwe Testament, D, II, bl. 909-911. I 4  C '56 ] h recht (m). a.) Zoo lang als Luthers overzet-» u, tiug onze Kerkelyke overzetting blyft , behoorde », i Joh. V, 7, billyk niet in LutherfcheCatechis„ mu^fen als een bewysplaars te ftaan. Wie den » Tekst voor echt houdt, dien verdenk ik in 't ge»> heel niet , wanneer hy denzelven op den Cathecs der, of ook op den Predikftoel aanhaalt ; maar j, wie een Catechismus voor kinderen fchryft , zou „ toch wel billyk geene Tekften aanhaalen , welke s, niet in de Kerkelyke overzetting , en wel met „ recht, (laan. Ik wenschte des te meer, dat men „ onzen Tekst nooit in Catechismusfen plaatlk , de* „ wyl de zaak zoo zeer bedenkelyke gevolgen kau ,, hebben. Want, wanneer de jeugd, die op i Joh. ,, V , 7 , als op eene bewysplaars van den eerfteri rang geweezen is , naderhand by toeneemende jaaren veelligt ondervindt , ze zy onecht , zoo ,, laat (m) Want L ut her hadt in de laatftV uitgave van zyne overzetting des Byïiels» die by zyn leeven is uitgekomen, verzocht, datmen zyne overze:ti: g wi.de 'aaien, zooals zy was, en'er niets in veranderen; met byv.>eginge, dat, zo iemand'er niet mede te vrede was, het hem iryftondr, zelf eene andere vertaaling te maanen, . Een verzoe1', hoe billyk ook, a*n het wik men, naa zynen dood, niet lange voldaan heeft ; daar men heeft goedgevonden in overzettingen , voot weijte men synen mam plsacfte , woorden als ecru ie voeden , uie by zelf ahops voor opeeat veik!aa/4 fe»dt. . ,  f 137 3 s, laat het eenen twyfel tegens de waarheid van de 3i Drieëenheid zelve, en de achterdocht te rugge , dat het rriet de overige bewyzen misfchien even. als met dit mogte gefield zyn. 3.) riet is de- „ grootfte oubillykheid in de Lutherfche Kerk „ iemand daar over tot een' ketter te maaken, ofnochtans verdacht aantezien, om dat hy 1 Joh. V, 7 niet aanneemt. Hy doet niets , dan het geen Div Luther gedaan heeft, dien nochtans zelfs zyne. vyanden niet verdenken, dat hy tegen het Leer,, Huk der Heilige Drieüenheid kwaalyk gezind zy M geweest (n). 'Er zyn ook federt den tyd van „ Ds. (») En nochtans beweerde deeze groote man, mer ronde Woorden, dat het Leeiftuk der Heilige Drieënheid , in de dagen des Ouden Testaments niet geopenbaard geweest i«. Zoo zegt hy, by voorbeeld, by Ps. V, in het tw-;ede deel van zyne werken , volgens de Latynfc'ie uitgave , die te Jena het licht gezien heeft: „ te recht is denaamdesHEE,, ren onuitfpreeklyk genaamd , om dat toen de heiiige „ Verborgenheid der Dricöei:heid , fchoon wel duistetlyk ,, aangeduid , niet geopenbaard geweest is." En een weinig verder: „ Om dat God de kracht vtut deezen naam , dat is, het geloof aan de Drieëenheid , en de kennis van „ Christus , niet het ft laaten bekend maaken , ten tyde d?r Vaderen , noch van Mofes, noch van het geheele Oude Verbond, maar alleen duisterlyk ingeeven en door „ beelden aflehaduwen." Heb ik my nog wel ergens zoo (ierk uitgedrukt, als Luther in deeze woorden doet ? I S  I [ 13* Ü Lr. Luther geene nieuwe bewyzen voor i Joh,. » V > 7 gevonden , dat men kan zeggen : duo cum „ faciunt idem , non est idem , want de Larynfche „ overzetting, de Complutenfifche Bybel en de Co„ dex Britannkus, waren in Dr. Luthers tyd reeds „ bekend, en dat zyn de getuigen voor i Joh. V, „ 7. In tegendeel zyn federt den tyd van Luther. , zoo veele Codices, die 1 Joh. V, 7 niet hebben, j, gelyk de Syrifihe, Arabifche, Althiopifche en Copti„ fihe overzetting , welke deeze plaats tegcnfprce„ ken, bekend geworden, dat, wanneer Luther „ thans nog leefde, hy 1 Joh. V, 7, met nog meer „ toeverzicht en uit fterkere gronden zou venver. „ pen." Van het geen bl. 47-49 in de Aanmerkingen volgt, zal ik niets dan een enkeld woord behoeven te zeggen. De rede waarom ik 'Matth. XXVIII, 19", onder de bewyzen voor de leere der Heilige Drieëenheid in de eerfte plaatze genoemd hebbe,is, om dat deeze piaatze, onder de bewyzen voordat Leerftuk in eenen eigenlyken zin , buiten allen kyf, en volgens het gevoelen van alle kundige Godgeleerden van den ouden en tegenwoordigen tyd , het voornaamfie is. Vermits daar in niet maar alleen , gelyk Matth. 111, 16, 17, en in degelykluidendeplaatzen, Mark. I, 10, 11, Lt'k, III, al., 2.2. en Joh. I, 32, 34, drie perfoonen genoemd worden, maar daarin van dezelve ook zoo gefproken wordt , als alleen van Godlyke perfoonen gefproken kan worèêc\. En de rede, waarom ik alk deeze gelyklui, I dende  C 139 1 ienie plaafzcn 'er niet heb bygevoegd , is eenvouwig, om dat ik nooit gewoon ben, mynen Toehooreren de bewyzen voor eenige zaak toeteteilen,maar toeteweegen. Wat aangaat de tegenftelling , die de Schryver fnsfcben de Jooden en heidenen maakt, hieromtrent heo ik hem bl. 70 reeds te recht guweezen; en zo hy van begrip is , dut fommige Gemeentens , aan welke de Apostelen brieven gericht hebben , alleen liit Heidenen beftonden , zal ik wel niet met zyn» woorden (bl. 40; zeggen, dat hy „gewisjykdood „ krank gaat aan ongenec-Myke en onverbeterlyke „ vooroordeelen , en, als onhcrfielbaar bedorven , „ aan zyn bèklaaglyk noodlot moet worden overge« „ laaten," maar nochtans, dat hy daarin wederom blyken geeft van eene onkunde , die men by eenen Leeraar van den Christelyken Godsdienst, die toch eenige kennis van de Kerklyke Gefchiedenisfcn behoorde te hebben , niet zoude zoeken ; van eene onkunde, die hy zoude hebbeq kunnen wegnee-men, zo hy maar het werk van den beroemden HeS? over het Leeven der Apostelen, door my reeds voor eenige jaaren in het Hollandsch vertaald, geleezen hadt. De laatfte aanval, door onzen Schryver op myne Leerrede gedaan , is gericht tegen myne uitdrukking, ,, dat 'er in de Godheid, gelyk men het noemt, ,, eene meerderheid van perfoonen is." By deeze gelegenheid zoekt onze Schryver zynen Leezeren diets te maaken, dat het woord perfoon , in denzin, Waarin wy het in de leere der Heilige Drieëenheid ge«  r ito ] gebruiken, wel deeglyk een Bybelsch woord Is en het zelfde als het Griekfche „' Hf er I « ti? hy geeft te kennen dat de fchroom , dien byW ' dat ik gehad hebbe , om dit woord te gebruiken'' geen bewys is van myne rechtzinnigheid. - Zonder my thans optêhouden by het haatlyke , het «een wederom in den draay, dien de Schryver aan myne woorden geeft, zichtbaar is , zal ik alleen maar zeggen, dat hy zich zeiven gelyk blyft. Ikfchroom hiet, het woord perfoon of Drieëenheid te gebruiken, fchoon «k meene verplicht te zyn , om myner Gemeente te zeggen, dat deeze woorden van menschlyke uitvindinge zyn. Indien ik , in plaatze van eene Leerrede , toen eene Verhandeling gefchreeven hadt, zoude ik 'er zelfs bygevoegd hebben, „ dat „ het het eenen Christen volmaakt vryftaat, of hy „ van drie Perfoonen in één Godlyk Wtzen wil fpree„ ken , dan of hy deeze woorden niet wil gebrui„ ken , die weleer alleenlyk tegen de ketteren zyn „ in gebruik gebracht , zo hy maar blyft by zyn geloof aan God Vader , Zoon , en Heiligen „ Geest (o)." Ik zoude, om hen in dievryheidte bevestigen , my beroepen hebben, op Luther,die ge- (V) En ik zoude, wanneer ik dit gedaan hadt, de woorden van den ouden , rechtzinnigen Hunnii;? gebruikt hebben , die men uit zyn Epitome credendirum aangehaald vindt by Semler, Ferfutk tjner freienn Lehrari in dtr Theologie, pag, 'soü,  [ I4i 3 gezegd heeft: ,, ik zoude wel eer.3 willen zien, „ wie my zoude willen dwingen , om het woord ,, ouoó'j) de Ariaanen een groot gefchreeuw maak- 00 Dit is juist het woord ^itó&W, tot welks gebruik Lutheb zich Biet wilde laaten dwingen.  ! 145 ] i, maakten, om dat het nergens in de Heilige Schrift „ gevonden vverdt, fchryft over deeze tegenwerping zeer verFiandig , en betuigt nadruklyk , dat het „ in het geheel niet op het woord , maar op de zaak , die men daar door wil uitdrukken, aankomt En het zelfde oordeel vellen wy ever het woord perjoonJ* En wat aangaat , dat het een Bybelscn woord zyn zoude; dit is in den letterlykften zin eei'c onwaarheid. Ik weet zeer wel , dat de Griekfche Ke;k* leeraaren, dezelfde zaak, die de Latynen door het woord perfona uitdrukten , met het woord (a~) vlrésxe-t? bedoeld hebben; en dat dit woord vWyatns1 in den Bybel, en wel Hebr. I, 3 voorkomt. Maar" de vraage is 1.) Of vTrfexo-if enperfona twee woorden van onderfcheidene taaien zyn , die volltrekt het zelfde betekenen, zoo dat men het woord/^r/itfrain het Grieksch willende vertaaien, genoodzaakt zoude zyn, om zich van het woord v7t''?x Onze tyden zyn van dien aart, dat men „ de heerfchende vrygeesterye , die zich van lang» K a faa-  P ?4« ] faamerhand zelfs tot de boerenhutten verfpreidt, n op geene betere wyze , dan deeze kan te keer „ gaan, Wil men zich tegen het ongeloof „ krachtdaadig en met nadruk verzetten , dan kan ti het volftrekr op geene andere wyze gefchieden. Ik heb moeds genoeg, om iederëenen , die zich » tot eenen Luther/chen Paus wü opwerpen, te keer j, té gaan," M. j. N. Kiffer, Profesfor en Retlor van het Lyceum, en Predikant teSaarbrucken. Onderzoek van den Complut. *yhU % 61 en 66. N A»  NABERICHT. Dewyl een groot gedeelte van deeze Toetfe is afgedrukt in eenen tyd, toen ik, door ziekte , buiten ftaat was , om de proeven met de vereischte nauwkeurigheid natezien, zyn 'er eenige drukfouten ingefloopen , die myne Leezeren dus gelieven te verbeteren. Bladz. Reg, ftaat; lees: 5 8 vererdcaagen. verdraagen. 9 2 zinnge zinnige. 10 26 dan ik ik dan 24 8 Kantt.Mea Myn 30 »2 BUAMGARTSN BaUMGARTEIÏ 38 19 XVIII. XV, 11. 42 5 zoude zouden 4? 2 Hebr. I, r. Hebr. I, s. 50 19 Aldorfer Altdorfer. 59 17 kuunen hunnen, 6s 17 ftaanden ftaande. 66 22 wel wal 69 9 aan leeren aanleewn» 71 7Kant.DEüT. V, 6 Dbut. VI, 4. 73 « fe 'e. — 16 toepasfiinge toepasfinge. 77 7 Deut. V , 6 Dbut. VI, 4. ?9 12 verhatterd verketterd., 80 27 ik ik ik 84 6 N- T. O. T. 9a 4 en 5 tekakenen tekenen. 95 3 's fchynt Ha 3v.ond. worden vinden. *?? é aanzienee aanziene.