61 123+ 0260 UB AMSTERDAM   D E N00DZAAKLIJKHE1D van een GEGROND en VAST BESLUIT IN HET STUK VAN DEN GODSDIENST, VOORGESTELD in eene LEERREDE / over i KONINGEN XVIIL vs. aia. door H. H. riERFANT, laatst uitgesproken Te AMSTERDAM, in de Noorder Kerk, den 18 November, 179a. " Te AMSTERDAM, bij MARTINUS DE BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. En HENDRIK DIEDERIKS, In de Kalverftraat, bij den Dam. MDCCXCVII.  KERKELIJK GOEDGEKEURD.  LEERREDE over i KONINGEN XVIII: vs. ai* Doe naderde Elia tot den ganlfchen volle en zeidei Hoe lange hinkt gij op twee gedachten P Zoo de He ere God is, volget hem na; en zoo het Baal is, volget hem nat Dat de geopenbaarde Godsdienst, van tijd tot tijd, door deszelfs belijderen, minder betracht en beleefd wordt, kan niet ontkend, maar moet, ten hoogften, betreurd worden. Het Koningrijke Gods, het Christendom ,beftaat, ook onder ons, langs zoo meer in woorden, en minder in kracht. Dan zullen wij hier uit een beüuit trekken, ten nadeeïe of van de zekerheid, of van de waarde van den geopenbaarden Godsdienst, en van de Christelijke leer? Dan moet men het zelfde doen, ten aanzien van den natuurlijken Godsdienst. Trouwens waar in is het treurig verval meest zichtbaar? Immers in het verzuim van zoodanige pligten, die, zelfs door den natuurlijken Godsdienst, worden aanbevolen, en in de erkentenis van God, als den Schepper en Regeerder der waereld, gegrond zijn. Van waar toch zoo een groot gebrek aan waarheid en gerechtigheid onder menfchen, die eenen alömtegenwoordigen, alweetenden, en rechtvaardigen D God  4» LEERREDE over God belijden? De reden hier van is in den belijder zelvcn. Aan hoe veelen ontbreekt, of eene genoegzaame kennis, of eene gegronde overtuiging van het geen men belijdt aangaande God en'smenfchen pligt! Vandaar, dat men, of allerlei vooröordeelen tegen den waaren Godsdienst, inlaat in het hart, of, niet overtuigd van deszeifs waarde en belang, deszelfs gezag, niet boven alles, laat gelden; immers, dat men het hart verdeelt tusfchen God en het fchepzel, tusfchen pligt en zonde. Hoe wenfchelijk de verbetering! Maar van waar? Wij erkennen de noodzaaklijkheid der verlichting en bewerking van 's Heeren Geest; maar die bedient zich ook van middelen. Wij worden door 's Heeren woord ge waarfchuwd, geleerd, vermaand, en opgewekt, en dit alles moet dienen, om, den zondigen fterveling te overtuigen, en van zijn groot gebrek, en van zijn waar belang in de kennis en betrachting van den waaren Godsdienst. Een zondaar werd wel eens wakker, uit den llaap der vleeschlijke gerustheid, door Gods bedreigend woord. In veelen werd de eerde, ernftige beJangneeming in de waare vreeze van Jehova verwekt, door de aanminnige nodiging en de heilvolle beloftes van het dierbaar Euangelie. Maar hoe veelen ook, bij wien de eerfte levendige overtuiging, de eerfte oprechte keuze, om Jehova te dienen, veroorzaakt werd, door eene zachte, doch ernftige overreeding, dat 'er waarlijk niets betaamlijker zij, dan God in Christus te dienen, en niets Hoodzaaklijker, dan tot dat ééne noodige, een ge. grond en vast befluit te neemen. En indedaad, \ waar  1 KON. XVIII: vs. ftli. 41 Waar de belangneeming in den waaren Godsdienst, op deeze wijze, werd verwekt, daar zag men, dat de levensweg 't ernftigst gezocht, en, met gelukkigen voordgang, bewandeld werd4 Vergunt mij dan M. V.! dat ik, inde mogendheden des Heeren, beproeve, of gij, langs deezen Weg, te brengen zijt, tot zulk eene overgegeevenheid aan Jehova's dienst, als, in deeze dagen, zoo zeer ont. breekt. De aanfpraak Van den Profeet Elia aan Israël, U voorgeleezen, zal mij aanleiding geeven, om U — overtuigend aantewijzen, wat, ook onder ons, de bron is van diep verval in den waaren Godsdienst — maar ook hartlijk optewekken , en , door overreeding van de betaamiijkheid en voordeeligheid der zaake, te beweegen , om den vrede van uw land, en van uwe zielen te zoeken, door éénmaal, of langs zoo meer, de zijde Gods te kiezen ; de Baals uwer harten — nietig vleesch en verleidende waereld — te laaten vaaren; en uw vertrouwen en liefde, met een onverdeeld hart, den God uwer vaderen, den God uwes heils, te wijden. Mogt de Geest der wijsheid en der vreeze des" Heeren, die op Elia was, op mij zijn! en de vrucht mijner pooging, door zijne genades dat uwe harten, een betaamlijk andwoord gaven, aan Hem, die mij gezonden heeft! Ik zal I. U den nadruk van Elia's aanfpraak, aatl zijne tijdgenooten, doen gevoelen. D a  42 LEERREDE over' ÏL U voorhouden , waar in men al , in onzen tijd , ten aanzien van 's Heeren dienst, •den waaren Godsdienst, op twee gedachten hinkt. III. U met den ernst, en de liefde van eenen , Euangeliedienaar , hier over aanfpreeken en opwekken tot eene zoo betaamlijke , als noodige keuze. I. Beginnen wij met het eerfte. Hooren wij naa de taal van eenen uitneemenden en getrouwen Godsgezant bij Israël. ^ Alles lokt hier onze aandacht uit. Wij hooren hier Elia, eenen man van God verwekt, om, in eenen tijd van het diepst verval in Godsdienst en zeden, de eer van den waaren God, te handhaaven, en Israëls natie te hervormen. - Wij hooren hem hier, tot de duizenden der Hen ftammen, de zaak van den waaren God, bepleiten, met eénen gepasten ijver; niet vreezende het ongenoegen van den fnoodften Koning, wiens godloosheid hij befchaamen zal; niet opziende tegen honderden van ondeugende Profeeten, wier list en bedrog hij openlijk ten toon zal ftellen; en niet befchroomd door het verbaazend aantal Israëliërs, die door hem overtuigt zullen worden, dat zij zottelijk gehandeld hebben, en zich, te deerlijk, door Vorst en Priesteren, hebben laaten misleiden. Maar laat ik U de gelegenheid, bij welke Elia naderde tot den ganfche volke en zoo gefproken heeft, nader mogen herinneren. Thands  i K O N. XVIII: vs. ziK 4$ Thands regeerde Achab, Israëls zevende Koning, Omri's zoon, een godloos heerfcher, een afgodsdienaar, boozer, fnooder, dan iemand, die vóór hem regeerde. Door het huwelijk met Ifebel, de dochter Van Ethbaal, den Vorst der Zidoniers, werd hij zoo ver vervoerd, dat hij zich$ niet flegts, voor den Baal, boog, maar dien Afgod eenen altaar ftichtte, in een huis of tempel te Samaria , hem een geheiligd bosch wijdde, en tot zijhen dienst agt honderd en vijftig Profeeten onderhield, van welken vier honderd, die tot het bosch behoorden j door de Koningin onderhouden werden. Jehova, Israëls Oppervorst, door Achabs fnoodheid, meer dan ooit., tot wraak getergd, bedreigt * door Elia aan Achab, het ontzettend oordeel vail eene ongemeen langduurige droogte, Cap. XVII: I« Na dat Elia, op Godlijken last, deeze ftreeken is ontwecken, komt het woord van 'sHeeren bode. In drie jaaren en zes maanden valt 'er regen, noch daauw, op Israëls velden. Een duure tijd, een fcherpbijtende honger is het gevolg; de Koninglijke paarden en muilëzels vonden naauwlijks voeder in de vorftelijké Hallen. Achab ftaat raadeloos, wat gedaan? Hij trekt met zijnen hofmeester Obadja allerweeg, oui al het gras, het welk men nog in de valeiën vinden mogt, bij een te brengen. Jehova intusfeheri dés ontfermens gedachtig , wil 's Hemels fonteinen wederom openen, en den regen gebieden. Elia krijgt Godlijken last, om, dit befluit van Israëls Ontfermer, aan Vorst Achab, aan te kondigen, Hij gaat op weg, hij ontmoet Obadja. Gefchikte gek'' D 3 gartf  44 LEERREDE over genheid om hem te Iaaten aandienen bij den Koning - Obadja aarfeit, zijne Godsvreeze flaat het af, hij kent de woede van Achab tegen den Godsgezant. Niet, dan na de fterkfte verzekering, dat Elia den Vorst moet fpreeken, willigt hij in. Het wordt Achab aangezegd, dat Elia komt. Achab gaat den Profeet te gemoet. De welkomst groet aan den Godsgezant is het hoonend verwijt, dat alle de rampen, die de natie troffen, aan hem te danken waren. Elia, door Gods Geest vervrijmoedigd, doet dit verwijt te rug keeren op den Vorst, en zijnen ingevoerden Baaisdienst. Maar wie zal beflisfenf, of Elia's ijver dan Achabs afgoderij, de oorzaak ware der onheilen, die thands Israël teisteren? De Godsgezant wil daar van de proef neemen en de zaake Gods bepleiten, tegen Baals Profeeten! Dat Achab dan, op den berg Carmel, geheel Israël, de vier honderd en vijftig Profeeten van Baal, de vier honderd Profeeten van Astarte, bijëenverzamele. Achab willigt den voorflag in; geeft bevel; en Israël verfchijnt, met de vier honderd en vijftig Profeeten Baals, op den beftemden heuvel Mooglijk belettede Hebei, te Samaria, de komst" der vier honderd anderen. Nu zal het, door de zonderlinge proef, welke ons, in 't vervolg van dit Cap. , wordt verhaald, bepleit en kennelijk worden , dat Jehova alleen God ware, wien men verëeren moet. Dan vóór dat Elia eenige roebereidfelen maakt tot de beflisfende proefneeming, nadert hij tot gansch Israël, en fpreekt hetzelve op deeze wijze aan: „ Hoe lang hinkt gijlieden op twee v js ge-  i KON. XVIII: vs. 21». 45 ,, gedachten, zo de Heer God is , volgt „ Hem na, en zo Baal het is, volgt hem »> na." Vertegenwoordigen wij ons deeze, zoo plechtige volksvergadering. Hoe veele duizenden! Welk een drom van looze en volkverleideride Profeeten! Elia in het midden of voor aller aangezicht ftaande, vrijmoedig, onbefchroomd. Hij houdt zich alleen een overgebleeven Profeet van den Allerhoogften , hij durft echter de zaak van den éénen waaren God, op zich neemen en tegen allen verdedigen. Moet hij allefi beftraffen , hij doet het , maar zacht, inneemend , overtuigend. Wij hooren hem: hoe lang hinkt gij op twee gedachten. tiet zij wij onze vertaaling hier behouden, zoo dat wij de zegsmanier ontleenen van iemand, die ter wederzijde mank gaat; het zij wij, met de randtekenaaren, het vertolken: fpringen op twee takken , gelijk de vogelen; Israëls ongeftadigheid, en wankelmoedigheid wordt 'er door geteekend. En waarin? In niets minder, dan in 't gewigtig ftuk van den waaren Godsdienst, of Jehova, dan of Baal God ware. Maar hoe twijfelde Israël dan, of Jehova, God, een Godlijk wezen, ware? Neen M. V.! maar wij moeten ons hier herinneren, de dwaaze verbeelding van het veelgodendom, die ten dien tijde , bijna algemeen , heers chte , volgends welke, ieder land en volk, zijnen eigenen God had. Alle die Goden der Heidenen, werden, gemeenlijk Baak genaamd, dat is : Heeren, Meesters. D 4 Zoo  46 LEERREDE over Zoo was Baal Peor, de God der Moablten, Baat Molech, de God der Ammonieten, enz.; de Zi- doniers hadden ook hunnen Baal, van wien hier gefproken wordt; de Befchermgod van Israël was jehova. Israëls onzekerheid of twijfelachtigheid in het dienen van God was dan niet hier in gelegen, dat het den dienst van Jehova geheel liet vaaren: neen, maar, daar dit volk zoo genegen was, om, Iets zichtbaars, eenig beeld, te verëeren, helde 'het, zeer fchielijk , over, om, nevens Jehova, eenen anderen God, te diénen, en zich, ook daar van, befcherming en heil, te belooven. Zoo verdeelde men het hart tusfchen Jehova den God van Israël , en den afgod van Heidenfche volken. Welken invloed had hier in het voorbeeld van eenen Koning! Nu althands, onder den afgodifchen Achab, was Israël zeer verre vervoerd; de groote menigte in den waan, dat de Baalsdienst niet dan voordeel zoude geeven aan de natie; terwijl fom m.gen, den dienst van Jehova, met dien van Baal verëenigden, om, deels het geweeten, deels den Godsdienst van Staat, te voldoen Maar nu wat was dat anders', dan hinken op twee gedachten, en wel ten aanzien van deeze grondwaarheid van den Godsdienst, dat Jehova Israëls God, een éénig Heer is? Trouwens, die dat erkende, kon geen heil verwachten van eenen Heidenfchen Baal, of,zo men nier toe te verftandig ware, zich dan ook niet Wterlijk, om redenen van Haat, verëenigen, met oenen eerdienst aan Baal, waar bij men de vertoo- ning  i KON. XVIII: vs. 2i*. 4? ning maakte, of men het beftuur over de waereld, aan meer dan éénen God, aan anderen nevens Jehova toekende. Daar nu Israël, zelfs finds de eerfte grondlegging van kerk en burgerftaat, zoo zeer, tot afgodendienst overhelde , dat het geduurig, als het daar van was afgebragt, fpoedig daar toe weder overging; en daar nu de Baalsdienst, onder den godloozen Achab , tot zulk eene hoogte was gekomen bij dit volk, voorgegaan en geleid door zoo veele fnoode, en looze Profeeten; mogt dan Elia Israël niet aanfpreeken: „ Hoe lang hinkt gij „ op twee gedachten? - Hoe lang zult gij u, ó „ Israël! zoo twijfelend gedraagen, of Jehova al„ leen, met zijnen naam, de Allerhoogfte over de „ geheele aarde, en uw eenig Heer is? Hierom„ trend behoort geene onzekerheid plaats te heb„ ben; lang genoeg hebt gij uw hart verdeeld; „ Hij, die de eenige waare God is, verdient ge,, heel en eeniglijk uwe hulde, uw vertrouwen, „ uwe gehoorzaamheid " Nu dan, zo Jehova God is, volgt hem na', zo het Baal is, volgt hem na. Hij noemt Israëls God Jehova. Met deezen naam werd het voorwerp van den Godsdienst, onder Abrahams nageflacht, onderfcheiden van de afgoden der volken; en hier beteekent die: ,, God der Va„ deren, waarmaaker van zijne beloften." Uit het te vooren gezegde blijkt, dat God te zijn, ten aanzien van Jehova, niet maar beteekent: „ een „ God, de God van Israël, te zijn," maar de eenige, waare, levendige God te zijn, van wien alleen Is-  48 LEERREDE ovêr Israël, als van den eenigen Regeerder der wae* reld, en den getrouwen Verbonds-God, befchermmg en heil moet wachten; heil voor hun volktijdlyk en eeuwig heil voor'hunne perfoonen. . H« van God fluit, naar den BifbelftiJI, m zich, alle Godsdienftige eer, vertrouwen, lij. de gehoorzaamheid, onderwerping des harten; de belijden* daar van door mond en daaden; en de waarneemmg van alle die inftellingen, in, en door welkende uiterlijke Godsverëering geoefend wordt Vit deeze ophelderingen blijkt, dat, zo Jehova tod is, d,en men moet navolgen; Baal geen God zijn ka„, noch nagevolgd kan worden. Trouwens zo Jehova, de Befchermgod van Israël, was dê eemge waare God, de Schepper en Regeerder der waereld; dan konde 'er geen ander God zijn. Maar was Baal God, een Opperheer van land of volk, dien men vereeren moest; dan was Jehova niet die God die eemge Heer, dien men alleen moest dienen Maar dan ook moest zijn eerdienst gehee ophouden als die geheel was ingericht, om Hem, als den éénen waaren God, te verëeren. Men moest dan tot een befluit komen. Elia geeft het ter overweeging ; maar dit moest genoeg geweest -jn om Israël te befchaamen en te overreeden Of weet dit volk niet meer, door welke wonderen Jehova, zich beweezen heeft, de Heer der natuur der geheele waereld te zijn; hoedanig Hij zich aan hun openbaarde; wat Hii, tot Israëls uitredding uit flavernij, wat Hij, om hen tot een volk te maaken en te bevestigen, on" der hen verricht had? Hoe moest men zich, bij  i KON. XVIIII: vs. sia. 49 bij 't noemen van Jehova herinneren , hoe gezegend, hoe voorfpoedig, met welke zalige uitzichten, de vaderen Hem, als den éênen, waaren God, hadden geëerbiedigd en aangekleefd; en had het hun, tot nu toe, immer, ontbroken aan beflisfende proeven, of Jehova, Elia's God, de Allerhoogfte ware? Of, wie had den hemel geflooten, dat het niet regende? Baal ten minften had, daauw noch regen, gebieden kunnen, in de grootfte benaauwdheid van zijnen eerften en voornaamften eerbiediger. En wie was Baal? Een nieuw ingevoerde God, dien hunne vaderen niet gekend hadden. Dat dan Elia het ter overweeging geeve, wie God zij; zijne taal, zijn ernst beflist de zaak , en roept Israël toe: „ Jehova, uwe God is een éénig Heer." Hij doet gevoelen , hoe onbeftaanbaar het ware, den dienst van Jehova, met den dienst van Baal, te willen famenpaaren. Dat Baal eenen gemengden , tusfchen hem en anderen verdeelden eerdienst, gedooge; Jehova vordert een onverdeeld hart, en geeft zijne eer aan geenen anderen. Wie Jehova'dan wil volgen, laat Baal vaaren! Of wie dien opgeworpen God eerbiedigen wil, zegge , aan der vaderen God, den dienst voor altoos op. Die keuze moet gefchicden! En, fchoon Elia, met deeze taal, als ware het, vrijheid van keuze gaf, hij werkt echter op het geweeten der natie, en dringt ten fterkften den dienst van Jehova, op hunne wijfelende harten, aan. Hl]  So LEERREDE over Hij wil hen, op eene overtuigende wijze, opwekken, uit hunne langduurige onverfchilligheid, onoprechtheid, en dubbelhartigheid. Zoo zeer als Israël overuigd konde zijn, dat Jehova, zich, als den Allerhoogften geopenbaard en bijhen en hunne vaderen, had welgedaan, zoo overtuigend, zoo opwekkend en inneemend was dan ook het voordel van Elia, om Israël, met geheel zijn hart, tot Jehova te doen wederkeeren, en het op nieuws, in waarheid en oprechtheid, aan Hem, hunner vaderen God, te verbinden! Het is dan, als of Elia zeide: „ Is niet Hij, „ Jehova, uwer vaderen God , de ééne waare „ God, die alleen het voorwerp uwer hulde zijn „ wil! Wel dan, dat Baal voor Hem wijke. Vreest „ Jehova, en dient Hem in oprechtheid en waar„ heid, en doét den Baal weg." Zoo fprak Elia tot Israël, thands op Carmel bijeengefchaard.' Zoo liet hij 't meer aan hunne overreeding, en de infpraak van het geweeten, dan aan hunne overweeging over , of niet Jehova waardig was gediend, alleen gediend te worden; en of het niet lang genoeg ware, het hart, in het ftuk van Godsdienst, verdeeld te hebben. Zoo wilde hij Israël, tot een gegrond en vast befluit brengen, om Jehova te volgen. Welk eene gepaste aanfpraak aan het afgodisch Israël! II. Maar zou dergelijke aanfpraak immer tijdig en overreedend kunnen zijn, bij eene Christelijke vergadering? Zeker daar, waar de Euangelie Godsdienst, door bijgeloof of afgoderijen , is befmet. Maar  ï kon. XVIII. vs. 2ia. 51 Maar ook onder ons? Hoe mijne Hoorders! Waren, met afgoderij en beeldendienst, de afgoden onzer harten uitgeftorven ; was de belijdenis van den Godsdienst onder ons levendig , krachtig; hielden wij ons aan dezelve met geheel ons hart; was 'er zoo veel beoefening van Godsdienst, als 'er nog uiterlijke inftemming, als 'er mondbelijdenis , en 'er nog uiterlijke vertooning van Godsdienst is; dan , ja dan, zou het niet noodig zijn, eene vergadering onder ons, aan te fpreeken, met dergelijke taal, als Elia tot Israël voerde. Dan helaas nu — nu, in ons tegenwoordig Christendom, nu, in onze dagen — nu zullen wij, durf ik het zeggen? allen min of meernoodig hebben, op dergelijke wijze, tot volkomenheid onzer harten met Jehova, te worden opge. wekt! Dit was juist de zaak, M. V.! waar van ik U overreeden wilde, waar over ik uw geweeten wilde doen vonnis vellen , door U voortehouden , hoe wij, ook in onzen tijd, ten aanzien van den waaren Godsdienst, en Jehova natevolgen , op twee gedachten hinken. Laat ik U doen hooren, doen gevoelen —dat men, ten aanzien zelfs van de eerfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst — dat men, in opzicht vafi de wezenlijke (tukken van het zuiver Christendom, welken men heeft beleeden — dat men, wat betreft het geloof des harten en de heiligheid des levens, waar in Jehova, naar de leer van 't Euangelie, wordt nagevolgd, dat men, in  » LEERREDE ovEa in dit alles, maar al te zeer, 't zij dan hier, 't zij daar iaj op twee gedachten hinkt. Ik zeide, dat men, ten aanzien zelfs van de eerfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst, irnmers wat de erkentenis des harten aangaat, op twee gedachten hinkt. Welke zijn de eerfte,, de voornaamfte waarheden; met alleen van den geopenbaarden, maar ook van den natuurlijken Godsdienst, de eerfte beginzelen en grondflagen van denzelven? Zijn het niet deeze, dat Jehova de fchepper van alles, en de oppergebieder der geheele waereld is; dat zijn Koningrijk over alles heerscht; dat zijn raad beftaat, en Hij al doet, wat Hem behaagt; dat uit den mond des Alierhoogften, het goede en het kwaade komt, zoo dat 'er geen kwaad in de'ftad is, t welk de Heer niet doet; dat fchepzelen niet meer dan werktuigen zijnes raads zijn, en dat Hijde harten zelfs der Monarchen, neigt als waterbee! ken? Leert het niet de Reden , zoo wel als de Openbaaring, dat Hij met wijsheid en heiligheid regeert; dat Hij een God is, die wraake doet over de zonden, die de ongerechtigheden der volken en der menfchen bezoekt; en om niet alles te noemen - dat aan Jehova's gunst en zegen, in koningrijken , gemeenebesten, fteden , maatfchappiiën, huisgezinnen, beroeping en werk, alles is gelegen? Ziet daar de eerfte waarheden van den Godsdienst, welken het hart eerbiedigen, welken men geooven en door 't geloof beoefenen moet, zal men Jehova navolgen. Maar  i KON. XVIII: vs. M*| 5§ Maar wat heeft 'er plaats, als men, onder eene natie, bij welke Jehova's redenen worden gehoord, in haare, 't zij voorfpoedige, 't zij vernederende lotgevallen, niet den naam van Jehova, niet de wijsheid, de kracht, de heiligheid, de rechtvaardigheid des Heeren, maar het vernuft, het beleid-, de voorzichtigheid, of omgekeerd, de verblinding, de boosheid, de verraderijen der ftervelingenj hoort vermelden? Wat Geest beheerseht een volk M» H.! bij 't welk de hope op redding en geluk, de vrees voor onheilen en ondergang, alleen, door het uitzicht op den zamenloop der omftandigheden, naar de woelingen en oogmerken van nietig ftof, geregeld i maar het vertrouwen en de vreeze Gods vergeeten en verlaaten wordt? En wat moet men 'er, dan vooral, van denken , als Jehova's goedertierenheid en wonderdaaden * bij zulk een volk, in plaats van dankbaarheid en gehoorzaamheid, niet dan hoogmoed, weelde en zelfverheffing — en als Jehova's rechtvaardigheid en gerichten, in plaats van verootmoediging en bekeering j niet dan morrend ongenoegen, en verbittering te weeg brengen? Als men tevens., onder zulk een volk, uit gewoonten, en zeden, uit het geen toegelaaten of beteugeld wordt , zoo .weinig verkleefdheid aan de voorfchriften van den edelen Godsdienst, befpeuren kan ? Wat is het dat een volk, door den geopenbaardden Godsdienst onderweezen, zoo weinig, Jehova doet eerbiedigen , wat zeg ik, zoo zeer- jehova doet vergeeten? E Ï9  54 LEERREDE over Is dan alle kennis en overtuiging aangaande deeerde beginzelen van den Godsdienst geweeken? Is men dan, volfirekt en in den fterkften zin, ongeloovig? Is de ongodisterij de heerfchende Godsdienst der natie geworden ? Neen M. II.i bij een bedaard nadenken en gefprek, vooral in dagen van nood en gevaar, wordt men. de overtuiging en de toeftemming aangaande die waarheden van den Godsdienst, ontwaar, welke anders in de gefprekken, cn in de daaden zoo zeer verloochend worden. Dan de indruk, de hartelijke overreeding ontbreekt, is ten minften te flaauw, te doodig,om, daar 't behoort, te werken. 'Er is eene overhelling des gemoeds tot het zichtbaar fchepzel, die het hart aftrekt van den onzichtbaaren Alregeerder. 'Er is eene onwilligheid tot eerbiedenis van Jehova, 6n eene gereedheid, om de hulde, die Hem toekomt, overtebrengen op den fterveling, en op nietige fteunzels der hope, welke, alle kennis, die men heeft van God en zijnen dienst, alle overtuiging, welke men, nu en dan nog, gevoelt, ja alle infpraaken van het gevveeten, als men 'er aan herinnerd wordt, geheel overdwarst, en de natie niet Jehova, maar de Baals van haar hart, doet volgen. En wat zou een Godsprofeet, onder haar verfchee•nen, haar in Gods naam zeggen? dit: hoe lang hinkt gij op twee gedachten. Gij merkte wel M. H.! welke natie ik genoemd 'heb; ja ik noemde Neerlands volk, daar gij, daar ik toe behooren. Wij zijn het, die, hoe dikwijls daarömtrend ge¬ waar-  i KON. XVIII: vs. ai*. SS , waarfchuwd, en vermaand , den God onzer vaderen niet in erkentenis houden, bij de gewigtigfte en ontzettendfte gebeurtenisfen, bij de belangrijkfte en droevigfte uitzichten. Ja, als alle menschlijk uitzitht is verdweenen, e;i 'er van het verftand en het doorzicht der fchepzelen, en het vermogen van onze eigene hand, niet meer te wachten is; dan hoort men, onder ons, Jehova noemen, en de oude overtuiging, de erkentenis onzer vaderen fchijnt te zullen herleeven; maar wat, als de donkerheid, eenigzins verdwijnt, en 'er verwachting en hope komt? hoe gereedhjk beklimt de fterveling den troon onzer harten! Ach M. V.! — Sinds het, onder de belijdenis van den zuiveren Godsdienst, onze nationaale aart geworden is, niet op Jehova, maar op vleesch te fteunen, finds dien tijd, mag men immers van de natie zeggen, dat zij, ten aanzien van de hoofdwaarheid van den Godsdienst: de Heer regeert, en des in het « nationaal vertrouwen, en Meunen op der vaderen God, op twee gedachten hinkt. Geen wonder, dat onder zulk eene natie, 'sHeeren dienst , in zoo veele huisgezinnen, of geheel verwaarloosd, of, met een verdeeld hart, geoefend wordt. Verbeeldt U eens M. V.! een huisgezin, waar in men al, wat de hand vindt om te doen, doet met alle magt , maar waar in men aan het werk vliegt, als of men zelve alles kon uitwerken, wat men beoogt; waar in men zwoegt en draaft, om gunst en dienst van ITervelingen ; maar waar in Gods woord en dienst, bij ouderen cn E 2 M«-  5ö LEERREDE óvEft kinderen geheel vergeeten wordt, en waar in men niet van God en zijnen zegen hoort, dan tn eenige klanken, op gezette tijden , voordgebragt, die men heeft aangeleerd, maar niet verftaat, het geen men daar evenwel bidden noemt. Intusfcben daar men dat nog doet, daar is immers niet alle indruk, kennis, of overtuiging van God en zijnen dienst geheel en al verdweenen, ten minften, men verloochent niet den waaren God in zijne voorzienige befte!lingen. Neen, nu en, dan, wordt men zelfs ontwaar gereede toeftemming van onze volftrekte afhanglijkheid van den hoogen God; in nood en dood , bij krankte, in welke men ziet, dat men ijdel op den geneesheer vertrouwt, door tusfchenkomften van de hooge Voorzienigheid, waar door men in alles geftremd of van het dierbaarfte beroofd wordt, in ramp en vernedering, waar in aanzien en vermogen nevens al wat fchepzel heet, roept: het is bij mij niet, daar in hoort men God noemen, met meer hartlijken indruk, en 'er is geen Baal meer, maar Jehova blijft alleen overig, om, hoedanig dan ook, op Hem te vertrouwen. Wat is *er nu van de erkentenis van God en zijne voorzienigheid bij zulke menfchen, en in zoodanig huisgezin? Men verloochent God niet, men verhaakt zijne belijdenis van Hem niet; maar .'er is geene waare, levendige erkentenis, 'er is geene overtuiging, die belang doet neemen, het hart deelt niet in het geen men kent en zegt, en daarom wordt het, door het zichtbaar fchepzel, telkens, van den Onzichtbaaren afgetrokken. — Men heult derhalven met het fchepzel, en offert aan zijn eigen g^  i KON. XVIII: vs, sia. 5? garen, als het voorfpoedig gaat, en 'er nog eenig uitzicht bij de waereld is; men behoudt het nietig fteunzel zijner hope, tot het uiterfte toe; en blijft de Baals van zijn hart, zoo lang, volgen, tot dat men, door den nood, gedwongen wordt, ernftiger aan God te denken. Wat nu is dit anders, dan hinken op twee gedachten, ten aanzien van deeze hoofdwaarheid van allen Godsdienst: de Heer regeert ? Maar laat ik nader komen. Zullen wij, tot ons wezenlijk heil, Jehova navolgen, Jehova, zoo als Hij zich, onder ons, in 't Euangelie der verzoening en zaligheid, ontdekt, wij moeten grondelijk overtuigd zijn aangaande de wezenlijke en meest voornaame ftukken van het Christendom. Maar hoe veelen, fchoon belijders van Jefus, en ledemaaten zijner kerke, hinken hier op twee gedachten. Dat zondaars verdoemlijk voor God, geheel verdorven, en onmag:ig ten goede zijn — dat Jefus, Gods eenige Zoon, door lijden en dood, de plaats bekleedde van den fchuldigen overtreeder, de ftraf der zonden als borg gedraagen, en de waereld met God verzoend heeft — dat het geloof in zijnen naam, zonder de werken der wet, ons rechtvaardigt voor den hoogen God — dat dit geloof, in dankbaarheid en gehoorzaamheid jegens God , en liefde jegens den naasten, moet werkzaam zijn, en, zonder heiligmaaking, niemand den Heer zien zal. Ziet daar de voornaame ftukken van ons gezuiverd Christendom. Ziet daar de waarheden, welken men beleeden heeft. Maar was het met E 3 vol-  58 LEERREDE over volkomene overreeding? Was de kennis en overtuiging grondig? Zo ja, houdt men zich 'er aan, zonder zich, door eenigen wind der leere te laaten flingeren? Door onkunde en ligtzinnigheid omtrend den edelen Godsdienst van den eeuwig gezegenden Verlosfer, hinkt zoo menig belijder, in waarheden van het uiterlte belang, op twee gedachten. Men heeft de waarheden, om naar gewoonte en welvoeglijkheid belijdenis te doen, en als ledemaa. ten der kerke erkend te worden, uit eenige gebrekkige lesfen, aangeleerd; men hield zich, met het opzeggen daar van, voldaan; het onderzoek en onderwijs werd vervolgends verzuimd, en men kan na verloop van weinig tijds, zulk eenen mondbelijder,ten opzichte van de heilrijkfte waarheden,doen belijden, wat men wil. Uit laage en onedele beginzelen, werd de belijdenis der waarheid van veelen afgelegd, die door befchaafdere opvoeding en tederer' zorg, grondiger en beter, onderweezen zijn. Maar, daar geen de minfte liefde tot de waarheid, immer het hart heeft beheerscht, daar men, den Godsdienst, het ligtzin. nigst, behandelt, is 'er noch vastheid in , noch'ijver voor, noch verkleefdheid aan de waarheid in het hart. Men geeft rasch, aan de verleiding en leugen , eenig gehoor; men twijffelt, en overgegeeven aan eenen zoogenaamden fmaak, onderwerpt men ook zijne erkentenis der waarheid aan denzelven. Men hoort, men leest gretig, hetgeen den Godsdienst beftrijdt, en men beflist niet, noch zoekt te beflisfen, wat waarheid zij. Een bevallige ftijl of ver-  i KON. XVIII: vs. ai*. 59 verftandige boert, doet meer af, dan eenvouwig, maar zeker betoog. Neemt men nu al, de dwaaling, niet aan, men doet de zaak met Pilatus af: Wat is waarheid? Men tlijft een belijder van den gezuiverden Godsdienst, maar zonder overtuiging, twijfelachtig, ligtzinnig, onverfchillig. Met denzelfden graad van overtuiging en dezelfde inflemming hoort, leest men een Euangeliesch vertoog, waar in Jefus Christus de gekruiste, en dus alles ontbreekt, maar ook dat, waarin de gezegende Zondaarsborg het middenpunt van alles is. Als Elia, zulke belijders en ledemaaten van Jefus kerk, naderde , zou hij hun niet toeroepen: Hoe lang hinkt gijlieden op twee gedachten? Maar laat ons, nu ook ftilftaan bij 't geloof des harten en de heiligheid des levens, waar in Jehova moet worden nagevolgd. M. H.! Hoe veele Euangeliehoorders en belijders moeten worden aangefproken: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heer God is, volgt Hem na, maar zo de waereld God is, volgt haar na. Het Euangelie van den zaligen God en Jefus Christus roept ons, uit 't midden eener booze waereld, tot de Godlijke ge'meenfchap in Jefus Christus. Het wil, dat wij,door't geloof in Jefus Christus, ons met God, zullen laaten verzoenen , Jehova en zijnen dienst kiezen, en niet meer de zonde en waereld, maar Hem, met vertrouwen en liefde, navolgen. Volgt men Jehova, heeft men zijne ftemme gehoord, en de keuze gemaakt? Veelen geeven zich, wat hun, van God inChrisE 4 tus  <*» LEERREDE over lus wordt gepredikt, wat aandrang men gebruikt op hunne harten, door welke ftemmen God hen roent, zoo . geheel, aan waereld en zonde over, dat het nimmer, bij hen, in ernftige aanmerking komt, of zij Jehova zullen navolgen, en dien volzaligen God, boven eene onzalige waereld, zullen kiezen. Dan 't Euangelie werd,in onze dagen , door Gods genade, te duidelijk, te ernftig, te hartlijk, aangekondigd, dat 'er bij veelen, bij eene groote menigte , niet eene zekere overreeding zij van de betaamhjkheid en hooge noodzaaklijkheid , om tusfchen God het hoogfte goed, en de waereld' in haar fehijngeluk, eene keuze te maaken? En wat ziet men? Men ziet, dat menfchen hier van overreed, het woord Gods met aandacht, met aandoening, met inftemming ontvangende, niet minder gereed zijn dan anderen, dé waereld, en het goeddunken van hun hart, te volgen. Nu en dan fpreekt het gewisfe, ja zoo fterk over zondenfchuld, nu en dan wordt het hart, zoo 4t fchijnt, zoo ernftig, over Gods vergeevende liefde, aangedaan, en tot 's Heeren dienst opgewekt, dat men nu tot zekere keuze komt, en tot zich zeiven zegt: wat mij aangaat, ik zal Jehova volgen. Dan wel rasch hervat de waereld, met alle haare betoverende aanlokzelen, haare verleidende poogingen; de vleeschlijke begeerlijkheid wordt gaande, de zondeulust verheft zijne kracht; men wil volgen. Maar hoe zal men het geweeten doen zwijgen? Het fpreekt, als nog, te fterk; dan alleen voor ditmaal moet die prediker heenen gaan tot ?eu naastgelegen' tijd; men willigt 'swaerelds aanzoek.  ' l K O N. XVIII: vs. 2ia. 61 zoek in. Nu wordt de overtuiging,door'swaerelds verdorven fmaak en zondig genot, aanmerklijk verdoofd, maar zij is nog niet geheel verdweenen. Bij eene volgende verleiding, vindt men minder tegenftand, men volgt gretiger. Het geweeten fpreekt, vóór en na veel flaauwer, bijna niet. Men laat zich overreeden, men begint te gelooven, dat Jehova natevolgen, niet vordert die ftrenge afzondering van 'swaerelds gezelfchap en vermaak, men kan deeze genieten zonder buitenfpoorigheid, en Jehova, in 't verborgen en in den geest, dienen. Het verdrag is geflooten; men is in de Godsdienstoefening gezet, ernftig; men hoort, men leest met aandacht en gevoel; men blijft overreed, dat Jehova te dienen, betaamlijk en zalig zij; men meent het ook te doen, maar met veele zwakheid. En nu? Men kan zich nu, in 't gezelfchap der godvruchtigen, vergenoegen, maar men onttrekt zich ook der waereld niet; deeze vindt dien man of die vrouw , nooit lastig, noch verveelend , vrij toegeevend , ziet het vermaak veel eer bevoorderd dan geftoord. Zoo wordt geweeten en vleesch voldaan; maar zoo blijft men ook, bij eene aanhoudende overtuiging van de voordeden van den waaren Godsdienst,en de noodzaaklijkheid van geloof en bekeering, een zonden-, waereld- en helleflaaf! /En wat is nu het Godsdienftig beftaan van deezen vrijgezetten en ernftigen Euangeliehoorder? Hij hinkt op twee gedachten. Laat ik voordgaan. Het Euangelie vordert geloof E 5 ter  6st lEER-R-EDEover ter zaligheid, geloof, dat waardigheid en werk verzaakt, en in Jefus Christus rust vindt. Hoé volledig fchijnt de erkentems van den bekommerden zondaar, dat zijne gerechtigheid m Christus is, dat hij geene waardigheid heeft VOor den Heere. Met dit al, hij aarfek, hij blijft onvrymoedig, om Jehova, in den geloofsweg, natevolgen; Z durf niet aangaan op 't getuigenis van Jehova hi verlaat 'er zich niet op; hij gevoelt verborgen tegenftand; hij erkent de genade, maar hi, neemt die niet aan, hij blijft tusfchen hope en vrees, m el zaak vin het uiterfte belang; hij ontdekt geene kracht tot heiligheid, hoe zeer zyne keuze tot God en zijnen dienst overhelt. Wat is hier van? Jehova natevolgen door 't veröotmoedigend geloo aan de verzoening, zou hem rust geevtn emet God verëenigen, maar hier twijfelt hij en hinkt oP ^ee gedachfen. Hij zoekt nog, in zich zeiven, ge- . rechtigheid en fterkte, en hij belijdt anders, da d alken in den Heere zijn. Hij erkent genad noodig te hebben, en geheel en alleen uit genade "al g e worden; maar, de vergeeving der zonden en de heiliging des Geestes, wilde bij zich evenwel, door verootmoediging, waardig maaken. AlTand* was hij, in zijn hart, beter gefteld meer gevoelig over zijne zonden, koude hi ernftiger bidL,hij zou hopen, dat de vergeeving der zonden en ue Heilige Geest, zoo wel voor hem waren als voor anderen; maar nu is voor hem als geene hope Wat is dit anders, dan, omtrend Gods genade L Christus, op twee gedachten te hinken Eindelijk M. H.! Hoe menigmaal hiito e n  i KON. XVIII: vs. ai\ 63 Christen, anders met Jehova en zijnen dienst vereenigd in den grond des harten, op twee gedachten. Waar in? in de keuze tusfchen God en de waereld, wat zijnen pligt betreft. Men klaagt over waereldsgelijkvormigheid in het Christendom. Met zeer veel recht! Maar waar in? In zeden, in gewoonten, in uiterlijke vertooning^, in onderlinge verkeering, in de opvoeding van 't Godgeheiligd zaad. Hier in doet de Christen, maar al te veel, wat de waereld doet; men merkt geen onderfcheid. Geldt dan's Heeren vermaaning bij hem niet. „ Word „ der waereld niet gelijkvormig?" Ja, M. H.! hij hoort menigmaal dit bevel des Heeren in zijn hart, hij keurt het goed; hij wil verbeteren, wat hij kan; dan, als het op doen aankomt, verheft de waereld, 'smenfchen gunst, haare verleidende en bedrieglijke ftem. „ Hoe," zegt zij: „ zoudt gij „ daar of daar niet gaan, gij kunt 'er foms, als '„ Christen nuttig zijn," en zoo brengt zij ons in Cajaphas zaal. „Hoe zoudt gij hier in, niet, naar „ den fmaak en de gewoonte, doen, immers uwen „ vriend en begunftiger tot genoegen zijn, niets immers in 's Heeren woord ftrijdt 'er uitdruklijk tegen;" en zoo wordt men, inwilligende, langs zoo meer, in het-uiterlijke, der waereld gelijk. Waaröm zult gij dit of dat verhinderen in uw l, kind en huisgenoot, zoo lang zij zelve,niet beter „ overtuigd worden;" en zoo kent men, langs zoo minder, het zaad en het huis, dat de Heer gezegend en zich geheiligd heeft. En waar in wordt al niet de menigte gevolgd, ook  H LEERREDE ovu ook door den waaren Christen? Hoe duidelijk «Heeren wet beveelt of verbiedt, het is genoeg, dat anders te handelen, de gewoonte werd, bijna al! gemeen is aangenomen, en men zonder fchade in het tijdhjk gewin of in zijne genoegens, niet anders kan handelen. In niet duidelijk verbodene of gebodene zaaken, waarin te vooren een Christen zich affcheidde van de waereld, uitliefde tot Gods eer, daarin gaat men nu bereekenen, wat toch al belïaanbaar is met s Heeren vreeze, men maakt fchikking, hoe men, God en 'swaerelds gewoonten, zal voldoen. Van tijd tot tijd kan men verëenigen met de waare Godsvreeze , wat men voortijds zonde, ten minften ijdelheid, hield. Veel goeds wordt 'er nagelaaten, dat men alleen Jehova volgende, ZOu betracht, veel zonde bedreeven, of veroorzaakt, die men anders zou nagelaaten en verhinderd hebben. En wat is dikwerf de uitkomst van dat dubben tusfchen God en de waereld, ook dan zelfs als men, naar de letter van de wet, uitwendig zijnen phgt betracht? dat men Jehova navolgt, maar met een onvolkomen en verdeeld hart, en, maar al te veel, in 'sHeeren dienst, op twee gedachten hinkt. Ziet daar M. H.! hoe men ook, in deezen tijd m 't ftuk van Godsdienst - wat de heiligheid de' levens en het geloof betreft - wat aangaat de bel hjdems van het waare Christendom — en zelfs in de erkentenis van de eerfte waarheden van den edelen Godsdienst, op twee gedachten hinkt. Hl. Vergunt mij nu<:M. V.» dat ik, over deeze tvvij-  IKON. XVIÏI: vs. 2la. 65 twijfelachtigheid en ongeftadigheid in beftaan en gedrag, ten aanzien van den Godsdienst, U met allen ernst, maar ook met eene hartlijke liefde tot uw tijdlijk en eeuwig heil, aanfpreeke, of ik U beweegen mogt tot een gegrond en vast betluit, en eene heilzaame en onberouwlijke keuze. „ Is Jehova Göd, de ééne waare God, Schep„per en Regeerder der geheele waereld, dat wij dan, in de' behartiging van alle onze belangen, „ ons hart niet verdeelen tusfchen Hem, en eenig „ fchepzel, maar dat wij Hem alleen, in vertrou,, wen en gehoorzaamheid, navolgen." Ziet daar het eerfte, waar toe ik U, ernftig en liefderijk, zal vermaanen. Verleent mij aandacht, en hoort mij, als die in 's Heeren naam tot U fpreekt. Onze gefprekken en daaden, onze ongevoeligheid onder 's Heeren verzwaarende hand, en nog zoo veele ingemengde goedertierenheden, het verzuim van verootmoediging en bekeering, de verwaarlozing van den openbaaren en huislijken Godsdienst, dit alles, gelijk wij gehoord hebben, bcfchuldigt ons, dat wij, zelfs in de erkentenis van Jehova, als den éénen waaren God, op twee gedachten hinken. Ziet daar de bron van ons doorbreekend, en toeneemend zedenbederf, maar ook van alle onze onheilen, en van eenen gedreigden ondergang. Of hoe? zal matigheid, rechtvaardigheid en godsdienftigheid niet, langs zoo meer, verminderen, naar maate de erkentenis en overtuiging, dat de Heere alleen re-  66 LEERREDE over regeert, onder ons ontbreekt? en, zo wij in dit één en ander den Heer verhaten, is het dan niet te vreezen, dat Hij ook ons verlaaten zal? en wordt het dan niet tijd, tot Hem wedertekeeren? Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Is Jehova God, die de waereld regeert, wie heeft U dan tot een volk gemaakt, Ó Nederland? Jehova immers en niet wij. Wie heeft U geplant, doen woonen, groot gemaakt? Is het niet Jehova, die, als alles riep: het is bij mij niet, wonderen gedaan heeft, die men niet doorgronden kan, en, door zijne hei. ren des hemels en der aarde, ons verlostte ? En waarom zijn wij niet vernield? Heeft onze wijsheid, ons vermogen, der nabuuren hulp, der mogendheden magt, der vorften arm, ons behouden, en tot hier toe bewaard? Neen de vleeschlijlijke arm heeft ons, zonder Jehova's hulpe, nimmer heil befchikt, maar wel, in de ontzettendfte gevaaren, ons befchaamd. Het zijn dan de goernerenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn. En van wien zal het afhangen, dat/wij niet ophouden te zijn? Van Hem, den Heer, die alles doet; van Hem, mijn Vaderland! die, zult gij niet, onverhoeds, in den afgrond zinken, U ten goede moet wandelen op de vleugelen des winds. Dat wij onderling twisten over ons geluk of ongeluk, en de onderfcheidene oorzaaken daar van, en intusfchen vergeeten, 's Heeren naam te vermelden en te vreezen; maar dat wij dan ook weeten, dat Hij, mooglijk onverwacht, zijne eer, aan ons en onder ons, zal handhaaven, en dat Hij, in éénen nacht, voor het oog der volken, ons twistgeding kan ein-  i KON. XVIII: vb. ai». 6> eindigen, met deeze geduchte uitfpraak zijner verwoestende roede: „ Geheel Nederland had zijnen, weg bedorven." Maar zullen wij dit den Heere onzen weldoener vergelden , dat wij Hem vergeeten, of niet dan 'door den nood gedwongen, en dan nog onoprecht, Hem eerbiedigen? Heeft Hij dat aan ons verdiend? Hebben niet onze vaderen op Hem vertrouwd, en zijn ze befchaamd geworden? Of waar mede heeft Hij ons vermoeid? Kunnen wij tegen Hem betuigen?'Zo niet; dat wij dan, onder alle onze lotgevallen , dankbaar en ootmoedig erkennen , dat Je« hova is God, die regeert. Maar dat wij Hem dan ook eerbiedig vreezen. Hoe lang hinkt gij op twee gedachten. Is Jeho. va God, die regeert; dan is Hij ook onze Wetgeever. En wat is ons voorrecht groot? Wij hebben de Wet en het Euangelie, als uit zijnen mond. Het was immers niet te vergeefs , dat onze vaderen , naar zijne voorfchriften, Hem navolgden, in matigheid , rechtvaardigheid en godzaligheid ? En zullen wij dan 'sHeeren wet verlaaten? Zullen wij. in beltuur van waereldlijke, burgerlijke, huislijke en godsdienftige zaakcn , in onzen koophandel en neering, de regelen der vleeschlijke wijsheid, de infpraaken van fnood eigenbelang, de zondige gewoonten deezer eeuwe,navolgen, en gezag geeven boven de onfeilbaare uitfpraaken en de heilige voorfchriften van 's Heeren woord ? Heeft God dan niet majefteits genoeg, om , aan geheele volken, zoo wel als aan bijzondere perfoonen, tegen alle de magtfpreuken der wijsheid deezer waereld, dit zijn woord  ** LEERREDE over woord waar te maaken: „Die zijne ooren afwendt >, om de wet te hooren, diens gebed zal een gruwel » zijn OV' Ai, lang genoeg, met de Baals deezer waereld geheuld, en 'sHeeren wet gehouden, alleenhjk, waar de 'eigene wijsheid en 'swaerelds belang zulks wilden gedoogen. Alle Gods geboden voor recht te houden , en allen valfchen pad te haaten, zij onze welberaadene keuze. Lang genoeg God,alleenlijk inde kerk, en de kamer,nagevolgd, zo de Heer God is, onze wetgeever, dat wij.Hem Öf  i KON. XVIII: vs. 21*. 69 Of zullen wij, zult gij, Nederlands Volk! 's Heeren woord verwerpen, en echter vrede hebben? Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo Jehova God is, onze Wetgeever, dan is Hy ook onze Rechter; onze rampen zijn dan, zijne oordeelen, over onze zonden. En zijn die oordeelen zijnes monds, van tijd tot tijd, over ons. mtgegooten, niet zwaar,- niet vernederend genoeg, om ons voor Hem te doen bukken? Heeft Hij niet lang genoeg getwist, om het Hem en zijner eere, éénmaal gewonnen te geeven? Willen wij dan, ons zeiven en onze kinderen, door het tegen God uittehouden, moedwillig rijp maaken voor een akeliger, voor een geheel verderf? Of zal God ons weldoen, kastijden, tot bekeering roepen, alles aan ons doen, wat Hij aan ons doen kan, en zal hier van geene andere vrucht zijn, dan dat wij, nu en dan, eene Godsdienftige pligtpleeging bij Hem afleggen , of in den nood, wat harder, tot Hem roepen? Dwaalt niet: God laat zich nietbefpotten(*). Dat wij tot Hem roepen, maar in waare verootmoediging, en met het recht vertrouwen. Wierd Jehova wederom zoo van ons gezocht, en gediend, als onze vaderen deeden, die 'er zich, zoo wél, bij bevonden hebben. Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo Jehova God is, dan is Hij onze Heer; en is Hij die God, dien Hij zich aan ons geopenbaard heeft te zijn, dan is Hij een langmoedig, goedertieren, en genadig Heer. Q) Gal. VI; 7a. F  ?q LEERREDE oves. Is Hij onze Heer, alleen onze Heer; wel dan. dat wij ons voor Hem nederbuig^n; dat wij ons Mn Hem onderwerpen; dat wij, in alle onze lotgevallen, zijnen naam vermelden; dat wij, het oud vertrouwen onzer vaderen, op Hem hervatten, en het aan onze kinderen inboezemen; dat wij Hem In het openbaar en in het verborgen, in waarheid, dienen; dat wij, met onze kinderen en huisgenooten, zijn woord onderzoeken, en voor zijn aangezicht nederknielen. Hoe veilig zullen onze belangen in zijne handen zijn, daar Hij, hemel en aarde, beheerscht! En Hij wil goedertierenheid bewijzen. Hebben wij het, zoo zeer, tegen Hem verdorven; Hij is genadig in zijnen Zoon, en indiën een volk zich bekeert, dan heeft Hij berouw over het kwaade, dat Hij het zelve gedacht te doen (a\ Zullen wij dan niet tot Hem wederkeeren, ons aari zijne genade aanbeveelen, op Hem het oud vertrouwen zetten, en Hem, in gehoorzaamheid en onderwerping, navolgen, als onzen eenigen Heer? Hij is het waardig. Hij, die, op den oever van ons verderf, ons, zijnen vrede, aanbiedt; en ons, zoo hartlijk, aanzoekt, om het naa Hem te wenden, en ons te behouden. Nu, op dit oogenblik, ftelt zijne genade en ontferming ons het leven voor, zo wij Hem - den dood , zo wij onze Baals navolgen - kiest dan het leven, en gij zult Jeeven, ja Nederlands volk zal herleeven, Ieeven, Lmï ik vaordgaan, om U in de tweede plaats,  ï K Ó Ni XVIII: vs. an ?* optewekken tot oprechtheid en ftandvastifiheid in uwe belijdenis van het dierbaar Euangelie. „ Is Jehova God, die God, dien Hij zich, iri ■„ zijn woord, en bijzonder door het Euangelie van jj Jefus Christus, aan ons geopenbaard heeft5 dat „ wij dan ftaan naa eene gegronde en vaste over„ tuiging van die waarheden» die tot de vergeeving „onzer zonden, en onze zaligheid, betrekking „ hebben, om Hem, in eene oprechte en ftand„ vastige belijdenis van het Euangelie, natevolgen.' Wij hebben gehoord, dat mooglijk veelen, in de belijdenis der gewigtigfte ftukken van de Christe-, lijkeieer, twijfelachtig, ligtzinnig,handelen , naauwlijks weeten, en zich niet bekommeren te weeten , wat waarheid zij, of zich, door alkn wind vart leere, laaten leiden. Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zal zulk eene koele onverfchilligheid omtrend de waarheid» of fchandelijke laagachting van dezelve, de vergeld ding zijn aan Hem, die ons, de zuivere leer des Christendoms, ten koste van het bloed onzer vaderen, heeft bezorgd? Moet niet de waarheid, eenen armen Zondaar, vrij maaken? Moet men niet weeten, zo men Jehova, ais den God van zaligheid, wil navolgen, wie Hij is, en hoe wij Hem moeten volgen. Zou het den God der waarheid het zeilde zijn, wat men van Hem denkt4 en hoe men Hem dient. Dat dit, uit onderfcheidene beginzelen, van fommigen, beweerd wordt, is bekend, maar zij, die zoo denken, beweeren tevens, dat het geen men denkt, en de wijze, waarop wij God dienen, vol-1 gends de overtuiging van ons verftand en hart p 3 moe ë  t& LEERREDE over moet zijn. Maar welke is uwe overtuiging, daar gij, mooglijk nimmer, tijd, gelegenheid, of middelen waargenomen hebt, om tot eene vaste overtuiging te geraaken? Maar ook oordeelt zeiven, als ü, met Godlijk gezag, verzekerd wordt, dat, al ware het een Engel uit den hemel, die U een Euangelie verkondigde, buiten het geen de Apostelen verkondigd hebben, hij vervloekt zij 03; js het dan niet der moeite waardig, dat men aangaande het Euangelie, het welk wij aanneemen, ten vollen verzekerd zijn? Is het dan geraaden, zoo gereedlijk, gehoor te leenen aan het geen van het éénmaal aangenomen Euangelie afwijkt? Is het redelijk en edelmoedig, uiterlijk Jehova natevolgen , 200 als Hij onder ons beleeden wordt, maar intusfchen, in zijn hart, onverfchilhg, zo niet erger , te zijn , omtrend de waare kennisfe en vreeze zijnes naams ? Gij ftaat in alle andere zaaken , ook die van weinig belang zijn, naa zekerheid, en gij wilt 'er uw oordeel over vellen; maar wilt gij dan alleen laauw, en zonder vaste overreeding blijven, omtrend zaaken die,uw eeuwig heil, betreffenVBewaart uwe zielen. In die ftrikken hield de Satan menig mensch gevangen , naar zijnen wil, of hij vervoerde hem , uit de onverfchllligheid, vervolgends tot allerlei twijfel, en het fnoodftè ongeloof Wordt meer dan ooit bedacht op de vleijerif en arglistigheid van den vnand der waarheid! Zoekt beveiliging en fterk- • te in eene gegronde en vaste overtuiging. Onderzoekt 's Heeren woord , in eene ootmoedige af- has- (a) Cal. h 8.  I KON. XVIÜ: vs. al** 7S hanging van 's Heeren licht. Koopt de waarheid* maar verkoopt haar niet! (a) Dan hier van genoeg ter deezer uüre. De tijd roept tót eene derde opwekking, die ik toe, een weinig, tnoet uitbreiden Zij is deeze: 1 Is Jehova God, volgends het Euangehe, eert * God vanZaligheid voor hem, die in zijnen Zoon ' gelooft, en zich tot Hem bekeertj dat tjh, dan* , dien God navolgen, door Hem, als den God „ onzes heils, te erkennen met geheel ons hart, 2 en Hem te eerbiedigen en te dienen, ia geloot i, en heiligheid." .. Wij hoorden, dat veelen, fchoon behjders van het Euangelie, met geheel hun hart, de waereld dienen , als of deeze hun God ware ; anderen hun hart, tusfchen God en de waereld, verdeden; fommigen ih twijfel blijven Omtrend zijne genadige verklaaringen in het Euangelie; en zij, die anders den Heere geloovig zijn geworden, echter, fomtijds, zoo beftaan eh zich zoo gedraagen, of Jehova niet alleen God ware. Laat ik, over het één en ander, nog iets zeggen, ter overtuiging en opwekking* Vrolijk en onbekommerd dienaar van zonde en waereld! Wat oordeel velt gij, in bedaarde oogenblikken, over U zeiven? Wat Wordt gij ont* waar bij ernftig nadenken? Wat zegt hart en geweeten in gevaar en nood, bij het uitzicht m de toekomfte, in de eeuwigheid? Denkt, zegt gij dan ook tot U zeiven: eet, drink, zijt vrolijk, wandel naar (4) fyriuk. XXIII; 23, F %  74 LEERREDE over naar het goeddunken van uw hart, want morgen fterft gij ? Houdt gij het door, bij opftaan en o* derliggen, en in uwe eenzaamheid, zoo als gij het doet in 'swaerelds gewoel, en in het gezelfchap? Neen, gij moet,nu en dan, hoe ongaarn, hooren, dat de geheele waereld ijdelheid is, Neen de ge-r dachte aan God, uwen Wetgeever en Heer, jaagt U, wei eens, bange vrees aan. Neen, gij hebt noodig, om de aankondiging, dat gij fterven zult, te verzetten, of U, met een onzeker uitftel, te vleijen. Hebt gij, onder de roeping van 't Euangelie, Biet meermaalen gedacht, en tot U zeiven gezegd: gij moet toch éénmaal, God boven alles, kiezen , en navolgen. Wel hoe lang hinkt gij op twee gedachten ? Zoek bedaard doortedenken, in eene zaak, die U zoo nabij betreft, en van-zulk een eeuwig aanbelang is. Gij zijt een redelijk mensch en gefchapen voor de eeuwigheid. Voor eene redelijke ziel is God alleen het hoogfte goed, dat eeuwig kangenooten worden. De waereld laat ü, bij het ruimst genot, onvoldaan, belooft eb vleit, maar bedriegt zoo dikwerf; en eens zinkt zij, onder uwe voeten, weg, en verlaat U, voor altoos, of gij wordt haar, voor eeuwig, ontrukt. Wie is dan uw hart waardig-? God of de waereld ? Kies God en leef. En gij , die U, tusfchen den dienst des Heeren en der waereld, verdeelt! Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Is niet Jehova God, die wacht om genadig te zijn; die U, al waart gij de grootfte zondaar, een vergeevend God, een Qo$ van zaligheid, wii zijn, in zijnen Zoon? Hij bied*  I KON. XVIII: vs. 2ia. 75 biedt U zijne gunst en zijnen hemel aan. Heeft de ijdele waereld iets, dat hier bij kan haaien? Ai, niet langer, om een hand vol goeds, uwe ziel gewaagd, en, om wat waereldvreugd een eeuwi» heil verfmaad. Niet langer, bid ik U, uwen tijd verfpild. Heeft God niet lang genoeg gedraagen, verfchoond , geroepen? Nog » Hu dezelfde, nog zegt zijne liefde: Zoek mij en leef Wat zal nog hinderen? Hebt gi] in de waereld te veel werks? Maar behoort alles tot uwe roeping, wat gij, in de waereld, doet en zoekt? Zo S Wat vordert dan uw belang? Die met zalig wil worden, of hij moet van de waereld neemen ZOo veel 'er van te krijgen is; die wij te het zich zeiven, dat hij, eeuwig,zijner ziele fchadelijdt. In alle werk, waartoe God U roept, kunt gij Hem navolgen. , Moet 'er één of ander overgegeeven worden* om den Heer te dienen, hoe gewillig zult gij daar toe zijn, als gij Hem leert kennen, als eei*m God van volkomene zaligheid. > ^ Kondeik gelooven, dat Hij dat, voor mij,wd 'zijn," zegt moogtfjk iemand; maar wordt gij niet, tot zijne zalige 'gemeenfchap in Christus ge, roepen? „ Ja, maar ik volg Hem niet na." Maat hoe moet gij Hem navolgen? In gehoorzaamheid en liefde, maar uit het geloof in zijnen Zoon. Hink dan niet langer op twee gedachten; verzaak alle eigene gerechtigheid, neem de gerechtigheid van Christus, uit genade aangeboden, aan, en erken, dat de Heer is God van vergeeving en zaligheid, en volg Hem na. . F 4 GlJ  0 LEERREDE ovïr Gij Israël Gods van onzen tijd! Gij belijdt, dat de Heer God is, uw God, de God van zal ligheid. Is niet Jehova uw God, een getrouw Verbond». God, waarom dan niet, alleen op Hem, gezien en vertrouwd ? 8 Js Hij oneindig wijs, waarom over zijnen weg geklaagd ? 3 Is Hij algenoegzaam, waaröm U dan ooit, waar zijn eer het vordert, aan Hem of zijne zaak, on» trokken ? Is Hij uw goedertieren Heer, waaröm dan niet alle zijne voorfchrifttn gevolgd? Gij ftemt immers dit alles in, en houdt het be< taamlijk ? Wat wendt dan uw hart van den Heere af? " Men ma§ n'et ongevoelig zijn" zegt de Cnnsten, als hij klaagt over 's Heeren weg; als of een recht gevoel, ons,oVer God, doet klaagen; daar het Maagen doet over de zonde. „ God werkt door middelen " zegt men , bij het zien en peinzen op de fchepzelen, en het geduung fpreeken van de tweede oorzaaken; als of men m eene duisternis, waarin men geen licht heeft ' eerst eemg licht moest zien, om op Godtefteunen' „ Het is de tijd niet, om, voor God en zijne zaak „ te ijveren, men zal geen nut, maar zich zeiven 4, veel kwaads aanbrengen, en een ander is daar „ toe gefchikter" zegt hij, wiens handen traa* en Kmën flap zijn; als of Jefus Christus eenige tij. den had afgedaan, om de eerfte liefde te verhaten,  I KON. XVIII: v*. ai*. 77 tSÉ, en eene minder maate van gaaven vrijheid gaf' om zich Zijnes te fchaamen. Ik erken het heilig gebod der liefde, ook je'geus vijanden, maar met uitzondering» zoo fpreekt hij", die de goedertierenheid, barmhart.gheid, en zachtmoedigheid, nalaat; als of een hei. lige ijver voor God, en afkeer van allen, die Hem haaten, geene beoefening deezer pligten , hoegenaamd ook, toeliet. Ziet daar nog eenige bedenkingen van het Vleeschlijk verftand, die ons hart,tusfchen God en het fchepzel, i n*en pligt en de zonde, verdeden; maar die, weinig invlo,ds, zouden tnaaken, zo wij fteeds, met ons hart, erkenden: de Heer is God. Was het geloof, dat Jehova God is, God van zaligheid, levendig; men zou in Hem rusten, op Hem hoopen, aan Hem genoeg hebben, alles voor Hem overig hebben. Wel dan, Christen! laat U door het Luangelie, en deor 'sHeeren inftellingen, verzekeren, dat Hij die God is. Zamel de bewijzen op, die Jehova, aan de ganfche kerk, en aan U , gegeeven heeft , dat Hij alleen God is. Maar velg dan, in die erkentenis, ook Hem, Hem alleen na. Wie ook in deezen tijd, het vertrouwen op den Heer, en daar door zijne fterkte verlaat; zie gij op Hem. Wie de gewoonten deezer eeuwe volgt, en 'tgebod'verlaat;houd gij 'sHeeren weg, volg uwen voorgefchreeven pligt, en laat, in alle gevallen, eene hartlijke zucht tot Gods eer, de ftichting des naasten, de eer van den Godsdienst, uwe keuze be-  n LEERREDE over i KON.XVIIÏ: vs. 2ie8 bepalen Zoo onderfcheidt gij ü van veelen- het zij zoo, het is genoeg, dat gij God volgt. Het kan zijn, dat een heilige ijver voor God en zyne zaak en eene tedere godzaligheid, voor1, die, m het geloof aan den gekruisten Jefus" geoefend wordt,en die U,aan de waereld,ont rek waar glJ U, niet van God, geroepen vindt, U na deel, en wat niet al meer, veröorzaakt. Maarishet 7 S7fl ?' dS ^ V3n het Eua^lie, va" de godzaligheid, en van het teder geweeten, 1 zaak van God iS, die hij éénmaal zal beilisfen* mei, beilist. En w,j weeten, dat 'er een gedenk boek voor Gods aangezicht is, en dat de hemeen d* nu zijn en de aarde, ten vuure bewa d Wor den , tegen den dag des oordeels, en der verde vmg der godlooze menfchen (V) De dag „adert, waar in de zaak van den waaren God, van Jefus Christus, van het geloof en van de goede confcientie, een goed eJe j' ™ men; als alle de Achabs van alle de eeuw" ro ale de Profeeten, en navolgers van de BaaTs zien zuIlen God is> « ^ Baah die Baals, met geboogen , maar God nagevold hebben vrolijk zullen juichen: „ de Heer is God' „ de Heer 1S God. Ziet deeze is onze God! Wi „ hebben Hem verwacht, Hij zal ons zalig maaken!00 2 Pet. lil: 7. Amen.'