NATUURLYKE HISTORIE O F UITVOERIGE BESCHRTPING DER DIEREN,PLANTEN E N MINERAALEN, Volgens het Samenstel van den Heer .£ J w sr M °U efi Met naauwkeurige Afbeeldingen. TWEEDE DEELS, DERTIENDE STUK. De GRASPLANTEN. Te AMSTERDAM,, By de Erven van F. II OUT TUT N. MDCCLX X X I l.   INHOUD van dit STUK* ZESDE AF DEELING. De GRASPLANTER I. Hoofdst. De Eigenfchappen der Grasplainten in 'ï algemeen. Onderfcheiding derzelven van de andere Kruiden* Befchryving van 't Gewas en de deelen der Vrugtmaaking. Algemeene en by~ zondere nuttigheden. Verdeeling en RaDgfchikkiog door voornaam Kruid* kundigen» » » Bladz. t U.HoomsT.Bsfchryving der Een- enTwEE» mannige Grasplanten, van ieder van welken maar één Gcflagt was gevonden. < < ■■■ 3* ÏII. Hctfdst. Befchryving der Driemannige Grasplanten, hoedanigen de meeften zyn, tot welken ook verfcheide Soorten van Biezen, Riet en allerley Graanen of Koorn behooren* • 4t * 2 IV. Hoofd.  IV. Hoofdst. Befchryving der Zesmannige Grasplanten 3 tot welken de Ryst, de Bloembiezen., en eenigeanderen moeten t'huis gebragt worden. Bladz. 454 V. Hoofdst. Befchryving der Eenhuizi- geGrasplanten, tot welken deLifchdodden, Mays of Spaanfche Tarw, en verfcheide anderen belmoren. - ~ * 480 VI. Hoofdst. Befchryving der Twee- iwiziGE Grasplanten, tot welken maar één Geflagt betrokken wordt, Touwgras genaamd. . —— 553 VII. Hoofdst. Befchryving der Veelwy- vige Grasplanten, tot welken het Zorghzaad , Baardgras, Kleefgras en verfcheide anderen, meest Uitheemfche, zyn t'huis gebragt. . «—— 56o A A N.  AANWYZING der: PLAATE;N; en der Bladzydeni alwaar de Ftguuren aangehaald ofbefchreeven worden;, plaat.LXXXVII.Afbeelding van de Bloemen Vrcgtmaakino der Grasplanten. tegenover BIadZ»at Plaat LXXXVIII. Afbeelding van Drie- mannige Grasplanten. ■ - " Fig- i. Javaanfch Cypergras. Cyperus Java- nicus. . • öa' 2. Ceylonfche Haairbies. Scirpus Ca- pillaris. . bl. 103. mm, 3. Ja aanfche Kop-Bies. Scirpus Ce- t phalotes. . bl. 122, plaat LXXXIX. Afbeelding van DaiE- mannige Grasplanten. •■ 1 ">T4< Fig. t. lapanfeh Suiker Riet. Saccharum Japonicum. • W.146. a ten Aairtj'e van de Tluim vergroot. . 2. Verdeeld Raspgras van Java. Paspa- lum disfeBum. « bl. 164. — 3. Ingedrukt dito, van Japan. Paspa- lum Scrobiculatum. « bl. i6$i — 4. Tweezydig dito, van Japan. Paspa- lum dijlichum. . bl. 167.' Plaat XC. Afbeelding van Driemanni- ge Grasplanten. * —-.183 Fig. 1. Ceylonfch Panik-Koorn. Pankum compofitum. • bl. 183. — 2. Javaanfch Doddegras. Phleum In- dicum. . . bl. 198. — 3. Javaanfch Vosfeftaart. Ahpecurus agrefiis, . ; W.,201. Fië 4»  fig- 4. Bengnaifch dito» Alopecurus Ben- galenfis. . U. aoo". 5 Javaanfch Struisgras. Agrojlis Ja- vanica. . bl. 22$, a Ken Stempei daar van vergroot. Plaat XCI. Afbeelding van Driemanni- ge Grasplanten. tegenover Bladz. 229 Fig. 1. Japanfch Rietgias. Aira Arundina- tea. . , bl. 229. 2. Javaanfch Beemdgras, Poa Ama- bilis. . bl. 250. 3- Japanfch Vingerpluim. Cynofurus Indicus. ,. , bl. 284, 4- pan fch Zwenkgras. Bromus Japonicus . bl. 315, Plaat XCII. Afbeelding van Drieman- nice Grasplanten. — 333 Fig. I. Berispend Kwispelgras van Japan, Stipa arguens. . bl. 334. a. riet lan^ gebaarde Zaad vergroot. 2. Ceyfonfch Doorngras. Spinifex Squarrefus. , M. 563» Plaat XCIIL Afbeelding van Zesman- nige, enz. . —— ——4^ Fig li Ceyionfche Bloembies. Juncus Zei. lanicus. . bl. 46*3. 2. Japanfche Cyperbies. Carex Limo- fa- . bl. 534. 3. Kaapfch Baardgras; Andropogon Ca. penfe. . bl. 579, 4. C■■ylonfch Schub - Aair. Jfchcemum Arljlatum, . . bl, 6os. B E»  RECNUM VEGETABILE Het RYK der PLANTEN. ZESDE AFDEELING. GRAM I N A. GRASPLANTEN.  U E-  BES CHRYVING DER PLANT E N. ZESDE AFDEELING. De GRASPLANTEN. I. HOOFDSTUK. De Eieienfchappen ^Graspunten»'; algeineen. Onderfcheiding derzelven van de andere Kruiden. Befchryving van V Gewas en de deelen der Vrugtmaaking. Algemeene en byzondere nuttigheden. Verdeeling en RaDgichikking door voornaame Kruidkundigen. ^tfS^gg, e Grasplanten munten wel niet NuttigI D | in fierlykheid uit,gelyk de Bolplan- %#*>êten'hoeweI haar Groen het °ogten" ongemeen behaagt; maar zy hebben ongelyk grooternuttigheden. Zy zyn het, die Onderhoud verfchaffen aan Menfchen en Beeften ; ten minden in de befchaafde deelen des Aardbodems. Veele Volken in 'tNoor- II. Deel. XIII. Stük.a ded  VI. I. Hooidstuk. Sterke vermenij vuldiginj 2 D 'E ElOïNSCnAPPES den en Ooften; veele Natiën van Wilden in Afrika en Amerika , leeven wel byna alleen van Dierlyk Voedzel, van Vleefch en Spek der Walvisfchen , van den Melk der Runderen; van 't gene de Zee oplevert en wilde Boschdieren; maar de meeften zaaijen Koorn, en buitendien ftrekt het Gras tot Voedzel van veele Dieren , die zy verfijnden. De Landftreeken, daar Gras ontbreekt, zyn veelal woest en onvrngtbaar : want , door een byzondere goedgunftigheid van den Schepper, groeit anders het Gras van zelve overal, en zelfs, op fommige plaatfen , Koom of eetbaar Graan in 't wilde. . Deeze Planten hebben bovendien hoedanigheden, welken haar tot de gezegde einden " no* dienftiger maaken. Hoe veele anderen worden door onzagte behandeling , kneuzen en fcheuren , benadeeld , ja tot fterven gebragt: terwyl het Gras zig aan 't vertreeden met de Voeten weinig kreunt, en niet alleen 't geduurig affcheeren door het Vee, en 't afmaaijen verdraagt, maar zelfs daar door zyne Wortels langs hoe meer uitbreidt, en zig dus in de Grond vermenigvuldigt. Met verwondering ziet men ook hetzelve na den allerfterkften Winter - Vorst, zo dra de Voorjaars warmte meteen milden Regen den fchootdes Aardryks opent , de verdorde Bladen verwisfelen met een jeugdig Groen, geevende de Grondvlakte der Velden een geheel ander aanzien. Het  b£r Grasplanten. j tiet Vee fchync in de Zomer, als door eene byzondere onderrigdng van den Schepper, de bloeijende Halmen te myden; op dat die haar Zaad volmaaken mogen , ter grootere vermemgvüldiging. Op plaatfen , daar de Zomer kort is. komen Gras-Soorten voor, in wier Aaireft\het Zaad, eer het 'eruitgevallen is., reeds kiemt; waar door het in ftaat gefield wordt, zo dra het op de Aarde valt, Wortel te fchieten, en dus een fpoediger Groey er. langt*. Ook blyktde Voorzienigheid van den Schepper ten duidelykfte, in de zo menigvuldige verfcheidenheden van Gras , als de oppervlak te des Aardryks bekleeden. Het Gras deiBergen verfchilt van dat der Valeijen niet minder, dan dat der drooge van dat der Waterige, Moerasfige Landen. Anders zou men zien ' dat, gelyk met het Geboomte en andere Krui! den, bet zelfde Gewas, op eene onbekwaa* me plaats gebragt, kwynde, verdorde of verrotte en verging» Geheel andere Grasplan* ten groeijen op vette Kleylanden, dan op Heijen en Zandgronden; geheel anderen binnenslands dan aan de Zeekust; geheel anderen op onze Velden én Beemden, dan in de Woestenyfin , zo van Europa als van de Indien. Aldaar is het niettemin van geen minder dienst, ih de verftuiving te beletten van de losfe Gronden j gelyk de Helm en Zand haver op onze Duinen Verfcheide Soorten van Grasplanten II. Dm. XIII. S**. A 2 vr. Aïdeel. vr HcoIBsrujfc Verfchil» lende Soorten i:iar dó üroeil>laij.ts.  VI. AlDEÉL. I. Hoofdstuk. De Gras planten zyn dooi verfcheidene afgezonderd , 4 De Eigenschappen fchynen behulpzaam te zyn geweest tot de & mengtoeijing der bovenkorst van het Veen. Het Riet, Lifch , Biezen, en dergelykc W terplanten, dienen tot befchutting van de boorden der Rivieren , Meiren , Graften en Slooten, die anders geduurig wegfppelen zouden De Boekweit verkiest hooge Landsdouwen , terwyl de Ryst in Moeraden en m t Water geteeld wordt. Men verhaalt, dat m de Rivieren der middelde deelen van NoordAmerika, door de Wilden zeker Koorn of Graan van Gras- of Rietplanten wordt inge zameld, j„»reoiv Dat ik het Gras, en de Planten van dergel};"ke groeijing, tot een byzondere Afdeelmg gebragt heb, wordt door het voorbeeld van veele Autheuren gebiUykt. Lobel begon nu meer dan twee Eeuwen geleeden , zyn Kruidboek met de befchryving van allerley Gras. Van Caspar Bauhinos , die n ï voorst van de Zeventiende Eeuw ft.erf, heeft men een geheel Boek over de Grasplanten en het Koorn, waar by echter verfcheide anderen , in gedaante overeenkomende. gevoegd zyn (*;• De vermaarde Rudeeck, len Sweedfch Kruidkenner, die een groot ~) C. Baohini Tlmtrum Botanicum. Bafcï, 1658, Foli0: editum opera et ftudio Filii ejusdem , I- B.u- H«OrJ Ou Ito». Cumpi ÉkfiU Tom. I. Upfal. 170*. Folio.  der Grasplanten. 5 . Werk over de Planten , waar in . hy alle de Afbeeldingen deizelven meende te brengen > ondernam, heeft het eerfte Deel > daar van, voor de Grasplanten gefchikt gehad (f). Dit is uitgekomen , doch door e*en ongelukkigen Brand te Upfal, in 't jaar 1702, zyn alle de Exemplaaren daar van, op twee naa, zo men verzekert, verloeren gegaan. Weinig laater gaf de vermaarde Ray een afzonderlyk Stelzel van de Gras- en Biesachtige Kruiden aan 't licht, en Scheuchzer fchreef een gegeheel Werk over de Grasplante" (j.), dat op byna dergelyken Leest gefchoeid is.. Monti en M icHELius, twee Italiaanfche Kiuidkun- digen, hebben in deeze Eeuw ook Stelzels van Verdeeling dier Kruiden opgegeven en anderen, gelyk Schreber en Rotthböll, verwaardigden ze met eene byzondere befchryving. Wylen de vermaarde Leidfe Hoogleeraar van Royen maakte, in zyne opgave der Gewasfen van den Hollandfen Akademie-Tuin , zelfs een byzonder Klasfe daar van (§). Andere Autheuren hebben ,op het voorbeeld der Ouden, gelyk vanDoDONéus, enz.de Gias- C\0 J. Scheuchzeri Agrostographia, f. Hijloria Graminum. Tig. 1719. Quarto. Item cnm Additam. HalleRi. Ibid. 1775. Qnarto. C§) Flor. Leid. Ptodromus. Leid. 1740. Oftavo. Clasf. III. Grariina. A 3 II, Dsel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. 1. Hooïd- st0k. Door eenigen onder de anderen gemengd:  6 De Eigenschappem VT. Aïdeel. ï. HooIDSTUR, Volgens de NatruurlykeMethode onderscheiden. ■Grasplanten onder de anderen gemengd. Tors.» nefort befchreef dezelven onder die Planten, welke Bloemen hebben zonder Bloemblaadjes (*). De groote Haller, die eerst dee«< zen Autheur in'dat opziet gevolgd was (f), heeft naderhand ook een byzondere Klasfe gemaakt van de Grasplanten (|), By de meesten , die Afbeeldingen van uitheemfche Kruiden en Gewasfen, of ook van alle die 'er bekend waren , leveren, zynze onder de oven'-, gen geplaatst. Römphiüs befchryft, in zyn Ambonfch Kruidboek, alle de Wilde Kruiden door malkander. Onze Linn^us zelf, heeftze in byzondere Klasfen verdeeld, naar dat de manier van Vrugtmnaking zulks vereifchte. Volgens de Natuurlyke Methode evenwel, maaken de Grasplanten eene byzondere Af. deeling uit, gelyk onze Ridder zelf erkend heeft De Lyst, door zyn Ed. opgegeven, van alle de tot de Gramina behoorende Kiui■den, in vierendertig Geflagten verdeeld, bevestigt zu'ks (*). Ook komen, ten dien op. zigte, in aanmerking, de Grond/Jagen der Grasbefchryving, die onder de Voorzitting van Linnjeus, in den jaare 1767, te Upfal zyn aan 't licht gekomen; in welken de verfchillendheden der C'-) Herbse & Suffrntices, Flore apetalo feu Staminee, Clasf. XV. hijlit. Rei Herbaria. (y) Envimcr. Stirp. Helvet. Gott. 1742. Folio. CV Hifi. Stirp. indig. Helvet. Bern. 1768, Tom. II. p, ibz. Clasf. XII. Gramineje.  der Grasplanten. 7 der Grasplanten van andere Kruiden omftandig worden aangetoond Wy zullen dan dit onderfcheid befchouwen, , en ten dien opzigte acht geeven op de byzondere deelen van 't Gewas, beginnende met de Wortels, die by dezelven, in 't algemeen, Vezelig zyn, zig van den Stoel af meerenmeer, tot in de uiterfte fynheid, verdeelende. In de meeften daalen zy tot «enige diepte in het Aardryk; in fommigen fpreiden zy zig digt onder de Oppervlakte uit. Eenigen deezer Planten geeven zydelingfe Scheuten , die onder den Grond ver voortloopen ; -gelyk in het zogenaamde Honds- of Kweehgras t'over blykbaar is , welks Wortelen altemaal als uit Leedjes beftaan. Eenige weinige Grasplanten hebben den Stoel of het onderfte van de Halm, dik, Vleezig en dus eenigermaate Bolachtig, en de jonge Scheuten zyn van dergelyke gedaante; 't welk onder anderen in een Soort van Gerst plaats heeft. De Stengel of Eloemfteel, in de Grasplanten Halm genaamd , is doorgaans glad , rond en van binnen Pypachtig hol, met Geledingen ; de Knietjes ftyver en digt, en de onderfte Leden C§) Zie het I. Stuk van dit II. Deel der Nat. Hifi orie, bladz. igo. (an deeze Nat, Hiftorie, PI. I, bl. 87. IJ. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. 1. Hoofdstuk. Stamper. * Pistittum f Stig, mata, Zaad.  Ï4 Dé Eigenschap PEit VI. Afdeel. I. Hoofdstuk, Kleur. Verfchil tot Voedsel. langwerpig rond , en is aan de eene zyde doorgaans uirgegroefd. Het heeft de opnervlakte glad,haairig, geribd of rimpelig» Sorm tyds komen de Zaaden of Graantjes digt op elkander leggende, fomtyds van elkander afgefcheiden voor. De gewoone Kleur der Grasplanten , wat het Loof aangaat, is groen; maar dit Groen Verfchilt in oneindige trappen, van het donkerfte, tot het helderde bleek en blaauwachtige. Men behoeft , ten dien opzigte, IfcgtS op het onderfcheid van de Kleur van 't Gras" onzer vette Weiden en van de Helm onzer Duinen of van het Riet der Waterkanten , acht te geeven» Dikwils valt dit Groen ook in het geelachtige, inzonderheid by het eerit. uitkomende Gras en verouderende , of ver* dorrende tot Hooy, wordt het geheel geel. De Halmen of Stengels zyn natuurlyk bteeker of witachtig, vooral daar zy in de Bladfcheeden zitten. In de Bloem- en Kelkblaadjes heeft een aanmerkelyke verandering en mengeling van Kleuren , waar onder zig dikwils paarfch of bruinrood en wit met groen bevindt, plaats; zo dat fommige Grasplanten hier door een fierlyk aanzien bekomen, dikwils met eenen Zilverglans. De gefteldheid van den Grond en van het Weder maakt hier in een groot verfchil, in eene zelfde Soort. De Grasplanten dienen wel in 't algemeen tot Voedzel der Herkaauwende Dieren, gely» ker*  der Grasplanten. 15 kerwys de Graanen en het Zaad voor Menfchen en Vogelen ; maar zy zyn niet allen daar toe even bekwaam. De Smaak is ook in fommigen Waterig, laf en zoetachtig , in anderen zoutig en biteer. De eene Soort van Gras is geheel mals en zagt, als in de Mond fmeltende; de andere hard en wreed, naauwlyks verteerbaar. Dit maakt dat fommig Vee de ééne Soort, ander wederom anderen verkiest tot zyn Onderhoud. Door zeer moeielyke Waarneemingen is van den Heer LinNiEüs, met behulp van eenigen zyner Discipelen, een Lyst opgemaakt van de Kruiden, welke in Sweeden door Runders, Bokken , Schaapen , Paarden en Zwynen , ieder op zig zelve, gegeten of niet gegeten worden: waar onder de Grasplanten begreepen zyn (*). De Heer Gleditsch heeft daar omtrent nog nadere Proefneemingen in 't werk gefield (f). 't Is bekend dat de Schaapen veele Soorten van Kruiden affcheeren, die voor het Rundvee te hard , fcherp of onfmaakelyk zyn. Het Gras van fommige Landen, weet men, dat door de Koeijen zonder hinder gegeten wordt, is haar fchadelyk en maaktze bottig of ongans. De Bokken en Geiten vreeten Kruiden , die doodelyk zyn voor het Wolvee. C*J Vid. Pan Suecus per N. L. Hesselgren: Am. &cad, Linn. Vol. II, Art. 25. p. 225. (^) Vermisvhte Abhandlnngen. Tom. I. p. 259. II. Deel. XIII. Stuk. Vt. AïDEEt» I. HOOFDSTUK.  15 De Eigenschappen VI.. AïDEÏ.1.. ï. Hoofd-] STUK. Gebruik in de Geneeskunde. •Dienst in de Landbouw. 'vee. De Paarden fcheeren gaarn het Riet af, dat de Osfen wegens de hardheid zelden aanroeren. De Varkens, hoe gulzig ook, zyn kies omtrent het Gras. Behalve het algemeene gebruik der Graanen tot Brood en Spyze voor de Menfchen, ja zelfs tot Drank door de bereiding van Bier, Azyn en gedeftilleerde Wateren of KoornBrandewyn ; heeft de Geneeskunde ook veel dienst daar van, in Juleppen en andere verkoelende Vogten. De W7ortels van het Kweekgras, dat men ook Hondsgras noemt, die inss gelyks tot Voedzel dienen kunnen voor Menfchen en Beeflen , zyn in de Apotheeken bekend , zo wel als het Kemelshooy en andere Soorten van welriekend Gras, in fommige Landen. Den Landman leveren de Grasplanten een Rykdom uit, grooter dan alle Schatten van Peru. De Veeweidery beflaat geheel door middel van Gras, en fchoon men, in fommige Gewesten , uit gebrek daar van, de Beeflen ook wel met Boombladen voedert, of op allerley ruigte laat weiden , verfchilt nogthans derzelver tiering daar door grootelyks, zo ten opzigt van het Zuivel, als van Vleefch en Vet. Geen Kruiden of Wortels kunnen, in dac opzigt , het gebrek vervullen van 't goede , voedzaame Gras, onzer vette Weidlanden. Dus ziet men ook, dat de zwaarte der Runderen, en de veelheid of deugd van de Melk die zy gee-  der Grasplanten. 'geeven , de hoedanigheid der Landen evenaart. Hoefchielyk worden de magere Osfen, op Heylanden of fchraale Biesgronden geFokt , In de HoIIandfché Weiden vet ? Het Hooy overtreft alle Voeder in beftendigheid en duurzaamheid van Voedzel, en geeft een byzondere kragt aan de Paarden. De Schaapen krygen geene regt fyne Wól, dan wanneerze op Graslanden loopett, voor haar bekwaam. Het Voeder, dat tot derzelver Mesting dient, beftaat wel doorgaans in Boonen, doch de Varkens wordèn vet gemaakt door Meel, dat afkomftig is van Grasplanten of Koorn. Dit laatfte maakt het vöornaamé Onderwerp van den Landbouw uit, gelyk wy naderhand zien zullen, ik fpreek nu ook niet van de planting van het Suiker - Riet in de Indien ; noch van andere Soorten van Riet die tot bind- en vlegtwërk , het maaken van* Korven en Manden , van Winterdekzels der Gewasfen en wat dies meer is, zo hier als in andere Landen, gebezigd worden; noch van het Spaanfch Riet, dat men tot Matten en in de Wèevery, als ook tot Hengelen gebruikt: óm dat dit alles in 't vervolg in aanmerking komen zal. Onder den naam van Gras en Grasachtigë Planten werden zy oudtyds altemaal begree-l" pen. Dit kon voldaan, zelfs ten tyde van C; Bauhinus, wanneer nog naauwlyks tweehonderd Soorten onderlcheiden waren» LaaB - fe. Ih Deel. XIII. StfUK, e VL Aiöüel. I. Hoofdstuk.} Verdee*  lè De Eigenschappen VI. AlDEEI-. I. HooïDSTBK. "Manie van Hallek tere Kruidkundigen zelfs, gelyk Tournefort, hebben alleenlyk de Graan-Planten, en die naar dezelven geleeken , in Geflagten verdeeld, en van het Gras één byzonder Geflagt gemaakt, meer dan tweehonderd Soorten bevattende. Ra jus was de eerfte, door wien de Grasplanten in Ge-aairdeen Gepluimde enz., onderfcheiden werden (*). Dergelyke manier werdt van Scheuchzer gebruikt, die het getal der Soorten tot vierhonderd bragt (f)- M ont i verdeelde ze in Grasbladige en eigentlyke Grasplanten (|). • De vermaarde H aller heeftze chans, naar het getal der Kafjes , in vier Afdeelingen onderfcheiden, waar van de eerfte drie Kafjes heeft, de tweede zes, de derde één en de vierde twee Kafjes. Tot deeze laatfte, zegt hy , behooren meest alle Grasplanten, en bekent dat in veelen derzelven, gelykerwys in de Graanen , twee waare Bloemblaadjes binnen dien tweebladigen Kelk vervat zyn. In deeze Afdeeling is zyn eerfte Lid van zodanigen die geen Kelk , dat is geen Omwindzel; zyn tweede Lid, van zodanigen, die den Kelk eenkaffig ; zyn derde van de genen, die den Kelk tweekaffig hebben. In 't vierde Lid plaatst (-") Raji Mem'. Gram. Lond. 1703. Oft. (f) Scheuchz. AgrostograpUa feu H.Jtoria Gramir.um. 1719. Quarto. (|) Prodr. Stirji. Bonon. 1719. Quarto.  der Graspeanten. ij plaats hy de genen, wier Bloem en Kelk, beiden, uit twee Kafjes beftaan, gelyk de Tarw, Rog, Haver, Riet en de meefte Soorten van ons gepluimde Beemdgras. In 't vyfde Lid komen de genen , die Borftelig gebaard zyn , gelyk de Gerst en dergelyken. Dan volgen , die met een driekaffigen en gevinden Kelk, waar toe het Kam-Aairig Gras behoort (*). De geleerde Micheli us, die in 't jaar 1729 een Werk over nieuwe Geflagten van Planten te Florence aan 't licht gaf, bragt daar in een nieuwe verdeeling der Grasplanten ter baan. De geheele Bloem noemt hv, op de manier van ScheuchzeRj Locufla, dat is Sprinkhaan, als naar zodanige Infekten gelykende; dat zekerlyk in fommigen, gelyk de Rogge en Gerst, meer of min plaats heeft. De Bloemen der Grasplanten ftelt hy in 't algemeen tweebladig te zyn, en verdeeltze dan-in de volgende Rangen. I. Rang. Met famengefielde Sprinkhaantjes en eene Zaaddraagende Bloem. x. Tritlcum. 6, Gramen. 2- Zea« 7. Fcstuca. 3. Agrostarium. %. Bromos.1 4. Pfeudo- Triucum. 9. Arundo. 5- Lolium. 10. Avena> d) Helv. inchoat. Tom. II. Bern. 176S. p.iö^&c. ïl. Deel. XIII. Stok. 1 VL ArDEEt,. i. Hoofd. stuk. Rang- fchikking ra.n Mi- 3helius»  20 De Eigenschappen VI H. R a n g. jïoom ^* enkelde Sprinkhaantjes en eene Zaaddraa» stuk» gende Bloem. X» Hordeum. 5« Oryza. 2. Phcenix. 6- Polydaftylon. 3. Phalaris. 7- Ischsmum. 4. Spartium. 8. Panicum. 9. Milium. III. Rang. Met enkelde Sprinkhaantjes , waar van , op de zelfde Plant, eenigen flegts Bloem-, anderen ook Zaaddraagende. X. JEgilops. 2. Sorghum. 3. Schoenantbum. IV. R a n g. Met enkelde Sprinkhaantjes, waar van, op de zelfde Plant, eenigen Bloem- anderen Zaad. draagende. Ij iEgilopoides. V. Rang. Met famengejlelde Sprinkhaantjes, waar van, of de zelfde Plant, eenigen Bloem- anderen Zaaddraagende. 1. Sefamutn. 3- Lachryma Job. a. Sefamaftrum. 4* Mayz.   DË DKELEN DER BLOEM - EIST VRUGTMAAKTNGE TAN DE GRASPLANTEN.  der Grasplanten, ai Zeer fraaije Afbeeldingen zyn door deezen Autheur van de Grasplanten , als ook van de Biesachtige , welke hy nogthans daar van onderfcheidt, gegeven. In het voorgemelde Vertoog, genaamd Grondflagen der Grasbefchryving, dat onder de goedkeuring van den Ridder is aan 't licht gebragt, komt eene Rangfchikking der Grasplanten naar de Kelken ( *) voor , volgens welke zy in Geaaïrde , Gepluimde en Biesachtige verdeeld worden. Dat de Bloempjes ongefleeld of gejleeld zyn , maakt hier een volftrekte onderfcheiding van de twee eerften , en die van den laatften Rang hebben één of vyfbladige Kelken , in Katjes vergaard , zonder Bloemblaadjes. Ik zal hier de Geflagten, volgens die Rangfchikking, voordellen en voegen daar nevens, tot opheldering van onze Grasbefchryving, de Afbeeldingen van de Vrugtmaakende deden op de nevensgaande Plaat LXXXVII. I. Geaaïrde Grasplanten. A. Met een tweezydige Aair, de Graat getand hebbende. i. Secale.Dcö«, a, tweekleppig,twee of driebloemig : de Klepjes Lancetvormig, kleiner dan de Bloemklepjcs b,b; waarvan het (*) Methodus Graminura Calycina. Amoeti. Acad. Vo'. VIL p. 128. E 3 II. Deel, XIII. Stuk. VI. Aideel. 1. Hoofdstuk.  VI. Afdeel. I HOOFDSTUK. 22 De Eigenschappen het binnenfle plat, het buitenfte hol en lang gebaard is: terwyl de Graat met. haare Tandjes door c wordt aangeweezen : zie Fig. ï. a. JE g il op s. De Kelk tweekleppig, driebloemig, met Klepjes die de Graat omvangen en veele Baardjes. Zie Fig. a: alwaar A een enkele Bloem is van de Aair, ena,h, de lang gebaarde Kelkfchubben , die de Graat c omvatten; waar binnen drie Blommetjes^. 3. Triticum. De Kelka, a tweekleppig , drie- of veelbloemig , met de Klepjes van de Blommetjes gelyk, doch meer gezwollen. 1 Het middelde derzelven is geheel, van de anderen zyn de Baardjes zigtbaar b, b,b. Zie Fig. 3. 4. Lolium. Een Omwindzel a, dat eenbladig is, veele Blommetjes b bevattende, waar van één, by c,geopend,zyne Klepjes vertoont. Zie Fig. 4. 5. Hordeum. Een Omwindzel dat zesbladig is, waar in drie Blommetjes b,b,b, ieder gevat in twee Kelk-Blaadjes a,a; zittende aan de getande Graat c. Zie Fig. 5. 6. Elymus. Een Omwindzel c, dat zesbladig is, met drie Aairtjes b,b,b , daar in begreepen, zodanig, dat twee Blaadjes a, a tot ieder Aairtje behooren. Deeze maaken met elkander de Aair, Fig. 6, uit. B.  der Grasplanten, sa B. Met een Spilrondachtige Aair en verfcheiderley Bloemen. 7. Cenchrus. Een OmwindzelA, dat drie- bloemig is, gefnipperd en gedoomd, by B geopend zig vertoonende , waar in drie Bloempjes a,a,a, hebbende ieder eenbyzonderen tweebloemigen Kelk, M- Het eene Blommetje c is Mannelyk, het andere d Vrouwelyk: zie Fig. 7- 8. Coix. Een Kelk die tweekleppig is: de on¬ derfte aan de Graat Vrouwelyk als A, met Beenachtig harde Klepjes acn gebaarde Stempels b,b: dc bovenften Mannelyk met Eyrondc platte Klepjes c. Men ziet eenen Kelk afzondeiiyk by B, met de twee Blommetjes d,d, daar in, Fig. 8. 9. Zea. Een Kelk die tweekleppig is; de on derften van de Plant Vrouwelyk, eenbloe mig, met rondachtig holle Klepjes c; d< bovenften Mannelyk, tweebloemig d, mei langwerpige Klepjes , in de Vrouwelykc Aair B vervat, terwyl de Mannelyke met / is aangeweezen: zie Fig. 9- DeVrouwely ke Bloemen a, hebben zeer lange Stylen* en zyn omwonden met eene Bladfcheede. 10. Phleum. Een Kelk die tweekleppig is Liniaal, geknot , egaal, aan de tip twee puntig zig vertoonende, als. b, en een Blom mede , dat kleiner is en tweekleppig c in zyne ruige Klepjes a, a bevattende zie Fig. 10. _ II. Deel. XIII. St:k. VI. AlDEEL. I. Hoofdstuk. >  vr. Afdeel. I. HoolDSlUK. 44 De Eigenschappen 11. Bobartia. Een Cylindrifche Aair, als in Fig. 11, uit veele Kelkfchubben famengefteld, waar van de onderden eenkleppig zonder Blommetjes ; het bovende tweekleppig a, a , eenbloemig. Het Vrugtbeginzel , onder het Bloempje b, isdoor c aangeweezen. C. Met de Aair over ééne zyde. 11. Tripsacum. De onderde Kelken in de Aair eenbloemig, Vrouwelyk, met twee of vievdedigt Klepjes a, a, Fig. 12, aan den bodem gaapende of met gaatjes, en het Blommetje, by d driekleppig. De bovenden bb tweebloemïg, Mannelyk, tweekleppig als c. 1-3. Isciii&MTJM.Een tweekleppige tweebloe-, migeZé/^A,door 'tMikroskoop getekend, zittende, als by a, op een gegaffelde Graat c,c,c, zo wel in de Oxels als op den top van het Steeltje waar tusfchcn gedeelde Vcelwyvige Blommetjes b, b, voorkomen, door Vergrooting afgebeeld by B: zie Fig. 13. 14. Nardus. Eenzaame tweekleppige Blommetjes c, c, zonder Kelk , zittende aan de Graat A, in Fig. 14. Een Blommetje afzonderlyk vergroot en geopend by B, toont, behalve de Meelknopjes en Stempel , de ongelyke Kelkblaadjes, a een grooter het kleinere b omvattende. D. Met  der Grasplanten. sj D. Met een tweebloemige Scheedige Aair. iS. Lyceum. Geen Kelk dan de gemeene Scheede A , Fig. 15 , welke twee tweekleppige Bloempjes bevat, op een zelfde gemeen Vrugtbeginzel B , dat twee holligheden heeft en met ruigte is bezet, als by a. Van de Blommetjes zyn de buitenfte Kjafjes door b,by de binnenften door c, aangeweezen, by de Stempels d, d en de zydetfngs uitfchietende Meelknopjes e,ef waar fanflegts drie in 't ééne Blommetje zig vertoonen. II. Gepluimde Grasplanten. A. Zonder Kelk. 16. Z 1 z a n 1 A. Tweekleppige ongebaarde Bloempjes , Mannelyke a en Vrouwelyke afgezonderd op de zelfde Plant: zie Fig. 16. 17. Saccharum. Tweekleppige Bloempjes, met een lange regt - vezelige Wolligheid: als in Fig. 17. zig vertoont. B. Met èénbloemige Kelken. 18. Panicum. Een driekleppige Kelk b,b; het derde Rugklepje a, kleiner; hetBloenl Dje c, tweekleppig; zie Fig. iS. 19. Corn y c p p im. De Kelk A, een Trechterachtig veelbloemig Omwindzel, bevat de -it rv "vttt c ^ 5 Bloem. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. I Hoofdstuk.  VI. I. HooïD- jg de eigenschappen Bloem £ , uit Blommetjes B beftaande, die eenkleppig zyn^, in een tweekleppige Kelk c, c, vervat: zie 19- _ oo. Alopecurus. De tweekleppige Kelk, a a, bevat, als in Fig. 20, het enkelde Blommetje b, dat éénkleppig, rond getipt, is, en aan den voet een Baardje c heeft, zonder'Omwindzel. ai A r1 s t 1 d a. De Kelk a, a is tweekleppig, ' ' het Blommetje b éénkleppig, met drie endelingfe Baardjes c, c, c; ruig aan den voet; zie Fig. ai- . a2 Lagurus. De Kelk beftaat uit twee Li' niaale ruige Klepjes a, a; het Blommetje is ook tweekleppig , het buitenfte Klepje b twee Baardjes c aan 't end en een derde d ruggelings hebbende: zie Fig. 22. as S-riPA.De Kelk tweekleppig zo wel als 't Blommetie, welks buitenfte Klepje b een gedraaid end-Baardje c heeft, dat aan den Voet gewricht is, en omgedraaid: zie Fig. 23, alwaar zig ook, gelyk in de meefte anderen, de drie Meeldraadjes en twee gepluimde Stempels by d vertoonen. A n t 11 o x a n t 11 u M. De Kelktaa is ' tweekleppig, zo wel als 't Blommetje , dat een Baardje aan de Rug van ieder Klepje heeft, het ééne b geknakt zynde, en twee Meeldraadjes c: zie Fig. 24.: 45 Andropogon. Dit Geflagt heeft een Hermaphroditifihe Bloem a , waar van de Kelk  ber Grasplanten-. 27 Kelk tweekleppig en ongedeeld is, van onderen met Wolligheid en een gedraaid Baardje c uit den Voet van 't grootfte Bloemklepje uitgeeft: als ook MannehkeBloemen, waar van de Kelk tweekleppig is en gelleeld£,£, het Blommetje ongebaard : zit Fig. 25. 26. Oryza. De Kelka, a is tweekleppig en zeer klein: het Blommetje tweekleppig grooter dan de Kelk, met het grootfte Klepje b vyfhoekig en een regt Baardje c aan 'tend. Zes Meeldraadjes e komen in dit Geflagt Voor , die in het Honigbakje d, by vergrooting getekend, zyn vervat,'t welkz-ydelings de ruige Stempels/, ƒ uitgeeft: zie Fig. 2.6. | &7. P hal ar is. De tweekleppige Kelk a, a, met gekielde Klepjes, van gelyke grootte, bevat het Blommetje b, als in Fig. 27, met drie Meeldraadjes. a8. Dactylis. Dit Geflagt heeft het eene Klepje van den Kelk a9a, langer, famengedrukt en gekield. Het Blommetje b is ook tweekleppig; de Pluim cgeaaird, eenzydig: zie Fig. 28. 29. Cinna. De Kelk is tweekleppig a, <*,mct fpitfe Klepjes , die een weinig korter dan het Blommetje zyn, 't welk ook tweekleppig is , onder de tip gebaard b, met één Meeldraadje c: Fig. 29. 30. Agrostis. De Kelk a, a\ heeft twee II. Deel. XIII. Stok. VI. AiDEEl,, I. Hoofdstuk.  VI. AlDEEL. I. HooIDSTUK. aS DeEigenschappen fpitfe Klepjes, korter dan het Blommetje b, 't welk tweekleppig is en gefpitst: zie Fig. 30. 31. Milium. De Kelk is ook tweekleppig, met buikige Klepjes a,a, grooter dan het Bloempje b, 't welk tweekleppig is en Eyrond , met Pentèelachtige Stempels : zie 32. Pas pal um. De Kelk heeft twee rondachtise Klepjes a,a, van figuur als het Blommet je, tot ook tweekleppig is, met het ééne Klepje rondachtig hol b , het andere fluitende verhevenrond c. De Pluim dis eenzydig geaaird: zie Fig. 32. 33. Olyra. De Kelk is hier ook tweekleppig; de endelingfe*, a, met groote holle Klepjes , bevat een zeer klein Vrouwelyk Blommetje b ; de onderfte c, die veel kleiner is en gefteeld, een Mannelyk Blommetje d: zie Fig. 33- 34. Pharus. De ongedeelde Vrouwelyke Kelk b, heeft de Klepjes Eyrond langwerpig. Eea o-cfteelde Mannelyke a, komt uit den voetvan den Vrouwelyken voort, met fpitfe Klepjes kleiner dan het Blommetje, 't welk tweekleppig is en gefpitst , hebbende zes Meeldraadjes c: zie Fig. 34- C. Met twee- of driebloemige Kelken. «5. Me li ca. De Kelk a,a,,h tweekleppig Eyrond. Twee Blommetjes b ,b, met een onvolmaakt c, daar tusfehen in: Fig. 35- 36. Ai-  der Grasplanten. 36. Air a. De Kelk a,a tweekleppig, gefpitst, met twee of drie Blommetjes b, b. Fig. 36. |7. Apluda. De Kelk a, a tweekleppig, geknot, 'bevattende een ongefteeld Vrouwelyk Blommetje b , en twee Mannelyken c, op een gemeen Voetje, dat hier in het eene Kelkblaadje is verborgen : zie Big. 37. 38. Holcus. De Kelk tweekleppig Eyrond,' bevat een ongefteeld tweeflagtig Blommetje a en een of twee Mannelyken b, b, die gefteeld zyn, in of buiten den Kelk geplaatst: zie Fig. 38. D. Met veelbloemige Kelken. 39- U n 1 o l a. Een gefchubde veelkleppige Kelk, van gekielde Katjes *, a,Flg. 39. DeAairt* jes zyn Eyrond in dit Geflagt. 40. Briza. Een tweekleppige Kelk a,amet Hartvormige Klepjes , waar in verfcheide Blommetjes b, b vervat zyn. Het buitenfte Bloemklepje c is Hartvormig , het binncnfteJ, kleiner langwerpig. De Aairtjes zyn Hartvormig: zie Fig. 40. 41. Poa. Een tweekleppige Eyronde Kelka, a, bevat verfcheide Blommetjes als A , waar van één by B vertoond wordt metzyneongelyke Klepjes. De Aairtjes zyn langwerpig Eyrond: zie Fig. 41. 42. Festuca. Een tweekleppige gefpitfte Kelk a,a, bevat verfcheide Blommetjes b, £,£,met fpitfe Klepjes: zie Fig. 42. De Aairtjes zyn dunner , gefpitst. Q. Bul. XIII, Stüjj, 43* bro" VI. Afdeel. i. Hoofdstuk.  VI. Afdeel. 1. Hoofd- stuk. 30 De Eigenscappen 43. Bromus. Een tweekleppige Kelk is bevat verfcheide Blommetjes , waar van de Klenjes, onder de tip gebaard zynde, b,b,b> \ zig alleen hier vertoonen. De Aairtjes zyn langwerpig als in Fig. 43. 44. Avena. Een tweekleppige Kelk bevat Blommetjes b,b, £,met Klepjes die aan de Rug een gedraaid Baardje;hebben, in 't midden geknakt, alsc,c,c; zie Fig. 44. Dit Geflagt heeft verfpreide Aairtjes. 45- Arundo. Een tweekleppige Kelk a, «bevat Blommetjes, die grootendeels met Wolligheid bedekt zyn, en ongebaard b,b,b: zie Fig.. 45- 46". Cynosurus. Een gemeen veelbloemig Omwindzel a , de byzondere Kelken tweekleppig veelbloemig b, de Blommetjes c bevattende : als in Fig. 46. Het heeft de Aairen eenzydig, als by A. III. Biesachtige Grasplanten. 47. Cyperus Eenkleppigé Kelken maaken een tweezydig Katje d, Geen Bloempje ten zy men 'er den Kelk voor neeme: waar in zig de deelenderVrugtmaaking,by b, vertoonen: zie Fig. 47. Een naakt Zaad. 48. Carex. Eenkleppigé Kelken maaken ecu gefchubd Katje a: waarin de Mannclyke ert' Yrouwelyke Blommetjes b, c. byzonder. De laatften Irebben een twecunülg'Eomgbakje d* ' dut  der Grasplanten. 31 dat het Zaad of Vrugtbeginzel omkleedt: zie Fig. 48. 49. Scirpus. Eenkleppigé Kelken maaken een gefchubd Katje a. Het Blommetje b beftaat uit den Stamper en Meeldraadjes ia het Kelkblaadje c vervat. Het Zaad is byna naakt, met zeer,kleine Haairtjes d: zie Fig. 49. 50. Eriophorum. Eenkleppigé Kelken maaken een gefchubd Katje a. Het Zaad is Wollig, met lange Vezeltjes, gelyk uit |het vergroote Blommetje b blykt: zie Fig. 50. 51. Schoenus. Vyf of zeskleppige Kelken maaken een gefchubd Katje. Het Zaad is rondachtig: zie Fig. 51. Hoe behaaglyk deeze Rangfchikking ook mag zyn, zy heeft grootelyks haare zwaarigheden. De Soorten van het Panik-Koorn, by voorbeeld ^ zyn door den Ridder in Geaairde en Gepluimde onderfcheiden ; terwyl men hier dat gantfche Geflagt tot de Gepluimde , die zelfs van het Panicum haaren naam hebben, betrokken vindt. Ook zyn fommige Soorten van dit Geflagt tweebloemig. In dat van Arundo komen voor met één- , twee-, drie- en veelbloemige Kelken. Dergelyke on-eenpaarigheden hebben ook in andere Geflagten plaats. Het fchyntwel zeerbevallig, de voornaamfle Koornplanten, gelyk de Rogge, Tarw en Gerst, voor> II. Deel. XIII. Stu», * VI. Afdebl1. Hoofdstuk.  VI. Afdeel. I. Hoofdstuk. t CivmUJ rundinacea. Rietac.1 tig. 3i . Een- en TweemAnnigb voor aan geplaatst te zien, en om die redeii zou ik byna deeze Manier gevolgd hebben; maar tobben dezêlven voegen zig andere Planten in, die in 't geheel niet tot het Koorn betrekkelyk zyn; gelyk dan ook nog andere Graanen , de Haver by voorbeeld , hier en daar veifpreid Weeven onder de Grasplanten. Dezelven altemaal by elkander voegende, zouden wy het Stekel der Sexen , dat ik tot nog toe in deeze Plantbefchryving gevolgd heb, uit het Oog verliezen en tot de verwarring der Ouden wederkeeren. Ik zal derhalve de fchikking volgen, zo alsLiNNiEUS dezelven- m zyn Samenftel geplaatst heeft, en onderfcheidenzè volgens de Teeldeelen , als voorheen is aangcweezen (*). IL HOOFDSTU K. Befchryving der Een- en Tweémannigé Grasplanten , van ieder van welken nog maar één Geflagt h gevonden. Het eerfte Geflagt dan, hier voorkomende, voert den naam van C i n n a. Stekelgras. Maar ééne Soort heeft Linn/eus van deeze opgegeven, met den bynaam van Rietachtig(i> Zy [- m Zie 't XI. Stuk , bladi. 4^3 - 4*5; d) Cinna. Syft. Nat. XII. Gen. 15. P%. XIII. pi fin Forsk. ff. $gVPt- r>. 3- Zie fig, 29 op onze Plaat- LXXXVIII.  Grasplanten» 3 behoort tot de Tweewyvigen onder ót Planten, die maar één Meeldraadje hebben in ieder Bloem. Het Zaad daar van was uit Kanada medegebragt door Kalm, en het Gewa= Wordt dus befchreeven. Een Gras dat de grootte heeft van Haver, niet veele gladde Halmen. De Bladen taamelyk breed, gfad, aair den rand ruuw. De Aair eene langwerpige, dunne, platachtige Pluim, over eene zyde. De Kelk is een tweekleppig eenbloemig Katje , met een ruuwe Kiel het grootfte Klepje eene Baardachtige punt hebbende. De Bloem is ook een tweekleppig Kaffe het buitenfte Klepje binnen het kleinfte van den Kelk begreepen; een xveinig langer dan de Kelk* beneden de Punt gefpitst. Het Meelknopie is paarfch; de Stylen zyn ruig. Op den Berg Barah, in Arabie, vondt de Heer Forska o hl ook dit Gras; des men het misfchien wel op meer plaatfen des Aardryks zal aantreffen. Anthoxanthum» Geelbloem. Dit Geflagt behoort tot de Tweewyvigen on derde Tweemannigen , alzo het^e&Meet draadjes en twee Stylen heeft. Zo wel de Kelk als de Bloem zyn tweekleppige Kafies f*) On * Ridder heeft 'er de volgende Soorten van. CO (*J Zie de Afbeelding vau het Bloempje, ia Fik ai •p onze Plaat LXXXVII. 4* Q 31- Deel. XIII. SruK, l VI. Afdeel\ II. Hoorn* stur.  VI. AfDEEE ii. Hoofdstuk. t Anthoxar thimi odiratum. Welriekend. 34 Een- en Tweemaknigs (i) Geelbloem met eene Eyrond langwerpigs Aair, de Bloempjes eenigermaate gepeld, langer dan de Baardjes. Dit Gras, dat men Reuk - Gras, of Welriekend 'Gras kan noemen, groeit, door geheel Europa, en in de Noordelyke deelen van Afia, op hoogten , Heuvels , Bergen , op vlakke Landen ert zelfs fomtyds in Moerasfige Gronden. In onze Provinciën, inzonderheid in Holland, komt het veel in de Weidlanden en aan de kanten der Bosfchen en Wegen, voor. Naar de hoedanigheid van de Groeiplaats verfchilthetgrootelyks; in dorre magere Gronden fchiet het naauwlyks een Vinger, en in vette vogtige Weiden een Voet of anderhalf hoog. De Heer Kalm verhaalt, dat hyhet in Sweeden aan een Berg, in een geduurig afftroomende Beek , in 't Water groeijende gezien hebbe , hangende by groote Bosfchen aan de Rotfen, met Bladen bykanseen Elle lang. Het heeft Vezelige Wortels, die overblyven , revende, behalve de Halmen en Bladen, fomtyds ook kruipende Scheuten uit. De Halmen zyn langer dan de Bladen, glad, geftreept, geel- ach- (i) Anthoxanthwm Spica. ovato - oblonga, Flosculis fubpedivnculatis Artftl longioriWs. Syfl. Nat. XII. Gen. 42 Veg. XIII. P- 67. Anthox. Flosc. diandra. H. Cltfl. -5 R. Litgd. 58. Gort. Belg. 9. Gramen Pratenie Srica flavescente. C. B. Pm. 3. Theatr. 43. c. fig. SCHEUCBZ.  Grasplanten. 35 aehtig groen, met drie of vier dikke bruine Knietjes, en met korte, taamelyk breede, fpitfe Blaadjes bezet. De Stoelbladen,, die uit den Wortel fchieten, zyn langer, doch ook taamelyk breed, groen, fomtyds glad, fomtyds aan eene of beide zyden bezet met witte Haairtjes; de Bladfcheeden lang , rond , geftreept. Aan den top der opftaande Halmen is de Aair, die eene langwerpige figuur heeft, in 't midden doorgaans dikker, zynde van één tot drie Duimen lang. Op vogtige Gronden fchiet de Aair meer in de langte en is yler, op droogc meer famengetrokken en byna ovaal of Eyrond. Zy beftaat uit verfcheide Bondeltjes van Bloempjes, ieder Bondeltje uit twee langere en kortere, die gefteeld zyn, famengefteld. Gedagte Bloempjes hebben eene Kegelachtige figuur. De Kelk is famengefteld uit twee Schubbetjes va» ongelyke langte, bevattende de twee Bloemblaadjes, die zo lang als het kleinfte en buitenfte Kelkblaadje zyn. Zy hebben korte fyne Baardjes en bevatten de twee Blaadjes van het Honïgbakje , waar in het Vrugtbeginzel, dat twee Draadachtige Stempels heeft. De twee Meel, draadjes munten in langte uit, en hebben ieder aan BP;f. 'c Scheuohz. Agr. gg. Gramen anthoxanthum Spicatum. j. B. Hifi. II. P. 466. Tournf. Infi. 5i8. Gramen Alorecurum Vernum Pratenfe, Spica flavescente. Mor. Kfi. HL p. 193. S. 8.T. 7. f. as.SciOKKR Grafer. Te v. p. 49. C 2, II. Deel, XIII. Sxvk. VI. Afdeel» II. Hoofd» STUK. Keukgras,  VI. Afdeel II. Hoofdstuk.Reukgras i S6 Een- en Tweemanni'ge 't end een Wervelachtig Meelknopje, aan beide enden Vorkachtig gefplecten. Het Zaad is ovaal, glad, bruinachtig van Kleur. Dit Reukgras begint, vroeger dan anderen , ' in 't Voorjaar te bloeijen , en ftaat gemeenlyk eenige Weeken in Bloem: watt alle Planten bloeijen niet te gelyk, en op eene zelfde Plant fchiet de eene Aair na de andere uit. De Aair is, wanneer zy eerst uit de Scheede van't bovenfte Steelblad te voorfchyn komt, zeer imal en te famen getrokken zonder eenige fchyn van Zaad. Vervolgens wordt zy breeder, als wanneer de Kelken van malkander wyken, geevende haare Draadige Stempels uit, als ook de Meeldraadjes , met derzelver Knopjes. Deeze zyn in 't eerst Roozerood van Kleur ; doch na de bevrugting verflappende en verflenfende worden zy geelachtig, en maaken de geheele Aair «eel , war van dit Geflagt den naam heelt. Middelerwyl is ook de Kleur der Kelken van «rroen in geel veranderd , door de rypwordmg van het Zaad, dat fomtyds de grootte van Tarwegraan bekomt. Ook heeft men in de Zomer dikwils nog een tweeden Bloeityd van dit Gras. Meest onderfcheidt zig hetzelve, van alle andere Soorten, door zynen aangenaamen Reuk, die in alle veranderingen van dit Gras, welken 'er (.j Gramen Momanum odoratum Spicattnr, Sn***» c)L p. 98- Gramen enfidm. Pomum et Mehlotum triolens, Fanicnla Cujjwtfrf. Bocc. Mus. p.67.T. ft  Grasplanten. 37 'ervoorkomen,beftendigplaatstheeft. Scheuchzer heeft, als een byzondere Soort, hier van verfchillende, een Gras geboekftaafd, waaraan Boccone den Geur van Appelen en Meliloten toegefchreeven hadt(*). De Wortels hebben een te fterken , geilen Reuk, naar dien van Moskeljaat trekkende , doch die van het Loof is zagter en zeer aangenaam ; het kragtigfte, wanneer het op drooge Gronden groeit. Na den Bloeityd vermindert deeze Reuk in het Gras, dat niettemin, wel gedroogd zynde, denzelven eenige Jaaren behoudt', zynde tevens zoetachtig en aangenaam van Smaak. De aangenaame Reuk van dit Gras kan aanleiding gegeven hebben tot het deftilleeren van Craswater, dat in de Apotheeken bekend is geweest , doch meest gedestilleerd werdt van de Wortels van 't Kweek- of Hondsgras. Het Water van dit Reukgras kan ten minfte dienen tot verfterking der Reukwateren (f). Of 'er anders eenige byzondere kragt in plaats hebbe, 't zy door uitwendig, 't zy door inwendig gebruik , kan ik niet verzekeren. Maar dit gaat vast , dat het zeer goed zy onder 't Hooy, maakende hetzelve voor de Beeften aangenaam van Smaak en moog!yk,door zyne Kruiderigheid, gezond. Immers dit is zeker dat het van de Runders en Schaapen zeer bemind (t) Aqua ftillatitia ad recipiendos Odorcs utilis elt. Bcccone. C 3 II. Deel XIII, Stok, VI. Afdeel. II. Hoofdstuk.Reukgraf. Nuttigheid.  VI. AïDEEI. II. Hoofdstuk. Rguhgras. ii. AntUuxcu thitm Indicum.Indifch, 38 Een* en Tweemannige mind wordt; doch of de Geur, die in goed gewonnen Hooy plaats heeft , niet ook van andere welriekende Kruiden afkomftig zy , zou men mogen twyfelen. Ondertusfchen wordt de deugd van het Hooy, 't welk omftreeks Leipzig in Saxen vak, daarvan afgeleid, dat aldaar een menigte van dit Reukgras groeit (*). Offchoon men hier te Lande meer werks maakt van de Klaveren, of ook, volgens den nieuwen Landbouw, van de Rupsklaveren en *t Gezegend Hooy^t); zou de vermeerdering van dit Reukgras , niettemin, voordeelig kunnen zyn. Dit kan gemakkelyk gefchieden door inzameling van het Zaad,'t zy hetzelve opzoekende in het Hooy-Zaad, of de Aairen , wanneer zy geelachtig beginnen te ■worden, in een Doos of Peperhuis uitkloppende. Wanneer men dus eenig Zaad daar van vergaderd heeft, kan men een gedeelte Gronds daar mede bezaaijen, en dan genoegzaam Zaads bekomen, tot beftrooijing van een geheel Land. Best zou dit mooglyk kunnen gefchieden na de inoogfting van het Hooy. Men moet fteeds daar op acht geeven , dat dit Gras vroeger dan de anderen en ook wel tweemaal 's Jaars bloeit. (2J Geelbloem met een rolronde Aair, en on- ge- C Schreber GraTer, p. 57, f-j') Zie 'tvoorg. X Stuk , bladz. 325. (2) Anthoxattthum Spica Lineari, Flosc. fesfiïibus. Flor. geijl. 25. Gramen Alopecurioides. Bukm. Znft. iOj-, damera  Grasplanten. 35 gejicelde Bloempjes, die korter dan de Baardjes zyn. Die Soort van Indifch Gras, by Madrasï groeijende, welke door Plukenet is afgebeeld , onder den naam van kortbladig, gekruld Knokkel - Gras , met eene Fluweelachtige paarfche Aair, verfchilt zeer veel van het Ceylonfche Vosfenjlaartige, door den zelfden Autheur in Plaat gebragt en onder dien naam geboekftaafd, door wylen den beroemden Hoogleeraar J. Burm annus Cl). Dit laatfte wordt, door L inn/eus s aldus befchreeven (§). „ De Halm is een Voet hoog, gewricht, 3, opftygende; met korte breede Bladen en „ een zeer fmalle yle Aair , van ongefteelde a, verftrooide Bloempjes. De Kelk is een „ tweekleppig Kafje , gefpitst; ieder Klepje „ in een langen Baard uitloopende. Dit Gras ,, komt het Geflagt van Geelbloem naby , hoewel in gedaante zeer verfchillende; doch „ de Meeldraadjes kon ik niet tellen." Dit verfchil moet daar in beftaan, dat de Aai- men Alopecurioides. Burm. Zeyt. 105. Gramen geniculatum brevifolium crispum, Spica Purpuro - Sericea, Maderaspatanum. Pluk. Alm. 177. T. 119. f. 1. Burm. Ft. Ind. 13. (•!•) Gramen , forte, Alopecuroides Indicum, majus vel minus &c. Pluk. Phijt. T. 92. f. 4, 5("§) Flor. Zeyl. uti'upra. C4 II. Deel. XIII. Stok. Vt AlBEEL. II. Hoorn. stok.  VI. Atdesl. ii. Hoojsd- s1uk. III. jfinlhoxai thum Patticulatan GeSjluiHid. 40 Een- en Tweemannige Aairen hier zeer gebaard, en in het Europïfche Reukgras voiftrekt ongebaard zyn : want de Geftalte kornt anders taamelyk overeen ; 't zy men het Ceylonfche of Kormandelfche van Pldkeïet befcbouwe, en die Geftalte alleen fchynt my aanleiding gegeven te hebben , om hetzelve hier te plaatzen. De Meeldraadjes , immers , niet telbaar zynde , kon het met geene zekerheid tot de Tweeman-! nigen betrokken worden. Die zeftde duuterheid komt my in een Exemplaar van zulke Oostindifche Grasplant, myner Verzameling } voor. (3) Geelbloem, dat Pluim-Aairige Bloemen ■• heeft. Van waar Rddbeck de Afbeelding vaa dit Gras bekomen hebbe, om dezelve in 'e Eerfte Deel van zyn gedagte Werk, dat een Verzameling was van alle uitgegevene Afbeeldingen der Grasplanten, te plaatzen, is my duifter. Het groeit zegt Linn,eus in de Zuidelyke deelen van Europa , gelyk in de Gods-Tuin te Montpellier: maar volgens Gouan groeit het daar niet zegt Reichard; het Keukgras wel, dat men 'er overal op de Velden aantreft. By Tubingen hadt de Heer Gme- ltn Anthoxanlhwp Flor. paniculatis. Am. Acad. I. 145, Gramen Sparteum Panicula flavescente. Rujdb. Etys* I. f. I4% Gmel, Tié. p, iOi  Grasïi a"> ten. ^^"41 1in dit Gepluimde waargenomen (*). Zou y} het ook maar eene Verfcheidenheid van het Aideee,. Reukgras kunnen zyn ? Immers het gelykt, Hooir*. volgens den Ridder, naar hetzelve, hebbendeSTÜK* ongebaarde Bloemen en vierbloemige Kelken. III. HOOFDSTUK. Befchryving derDriemannigeGrasplan- t e n , hoedanigen de meeften zyn, tot welken ook. verfcheide Soorten van Biezen, Riet en allerley Graanen of Koorn behooren. TTVe Grasplanten , welken drie Meeldraadjes en Knopjes hebben in ieder Bloem, zyn zo menigvuldig, dat men alle de eigentlyKe Geflagten van Gras, byna, met Riet, Biezen, en alle de Verfcheidenheden , nagenoeg , van het Koorn, tot dezelven kan betrekken. Ik zal dezelven, wederom, volgens de fchikking van onzen Ridder voorftellen. X y r i s. Degenkruid. Den Griekfcben naam van het Stinkend Lifch, te vooren befchreeven , past Linnjeus toe op een Geflagt, tot de Driemanni- ge O Reich. Stjfl, Plant. Francf, 1779. C 5 31, Deel. XIII. Srvs.  4a Drieman nige VI. Afdeel. III. HooïdSTfK. I. Xyris l'idica. Indifch. ge Eenwyvigen behoorende, welks overige Kenmerken zyn , een driebladige egaale gekartelde Bloem, waar binnen het Vrugtbeginzel : de Bloemen in tweekleppige Kafjes tot een Hoofdje vergaard. De eenigfte Soort (i) is een Indifch Plantgewas, gelyk de bynaam aanduidt, j Men vindt het, naamelyk , zo wel in Brafil en in Virginie, als op Malabar en Ceylon. De Groeiplaats is in vogtige Velden en Moerasfen ; alwaar het de geftalte der gedagte Lifch taamelyk nabootst. Wylen de Hoogleeraar Burm anSüs heeft het genoemd Indifch Gras met langwerpige' Hoofdjes en Goudkleurige gefchubde Bloemen. Het heeft, naamelyk, de gedaante van Gras , doch draagt eenbladige geele Bloemen , die diep in drieën gefneeden zyn, op Schubbige Hoofdjes, veel gelykende naar die der Biezen. Deswegen wordt het van MoRI^on Brafiliaanfch Biesgras getyteld. Piso fpreekt 'er dus van. ,, In vogtige Velden groeit een fraay foort „ van Gras , bloeijende meest in de Regen„ Maanden. Uit Haairige Worteltjes komen veeCO Xyris. Syll. Nat. XII. Gen. 64. Vcg. XIII. p. 81. Xyris Foliis Gladiatis. Gron. Virg. u. Fl. Zeijl. 35. Gladio'.o Lacuftri accedens Malabarica. Pluk. Alm. 17a. T. 416. f. 4. Gramen Junceum Brafilianum 8fc. Moris. Hifi. III. p. 2=9. S. 8- T. 9. f. 28. Jupicai. Pis. Brat. 238. Kotsjiletti-pulli. Hort. Mal. IX. p- 139- T. 7. Gramen  Grasplant en3 43 s, veele Biesachtige Stengeltjes , meer dan ., een Voet lang. die onder bekleed zyn met ,, Grasachtif e Bladen. Ieder Stengel heefteen 3, ovaal gefchubd glanzig Hoofdje, van geel-s „ achtige en bleek bonte Kleur. Hier op zit van boven een Blommetje, uit drie of vier ,, geele Blaadjes beftaande. De Inlanders „ noemen het Jupicai, de Portugeezen Er», va d'Empige , om dat het de Schurft genee3, zen zou. Een verkoelend Sap, dat uit dit „ Kruid door kneuzing komt, verligt zekerj, Iyk, wanneer men de Huid daar mede wryft, „ de Jeukt ongemeen." Schoenus. Biesgras. Hier wordt de Griekfche naam der Biezen voor een Geflagt gebruikt, waar in verfcheide dergelyke Planten begreepen zyn. Dezelven onderfcheiden zig door eenkleppigé als tot een Knopje famengehoopte KaTjes, zonder Bloemblaadjes (*)> bevattende het Vrugtbeginzel dat een rondachtig Zaadje uitlevert (f). Zy men Indicum , Capitulis oblongis , Floribus Aureis fqua.tnatis. Burm. Zeijl. 109. Burm. Fl. Tnd. p. ig. (*) Zie de Afbeelding van een Blommetje in Fig.^x, op onze Plaat LXXXVII. (f) Dit is volgens de Kenmerken, door Linnjeus reeds in 't jaar 1767 (Stjfl. Nat. Ed. XII.) opgegeven en naderhand (in Ed. Veg. XIII.J bevestigd : des de Heer Doc- II. Deel, XIII, Stuk. Afdeeê. lil. Hoorn. tuk.  vi. AlDEEL. IIIHooïDMUK. I. Schosnu. Mariscui Scherp bladig. •14 Driem'ankige Zy zyn in twee Rangen verdeeld, de eene met ronde de andere met driekantige Halmen, als volgt. I. Met ronde Halmen. (i) Biesgras met de Halm rond, de Bladen aan de kant en ruggelings gedoomd. De bynaam deezer Soort zal mooglyk van eenig gebruik tegen de Vygwratten, die Mariscx of Sycomata genoemd worden, afleidelyk zyn. Lob el fchynt dezelve bedoeld te hebben met zyne Wilde Galigaan zonder Reuk, en betrektze derhalve tot de Cyperusfen; maar Tournefort merktte aan , dat zy, geen driekantigen Stengel hebbende , niet daar toe behoorde. Hy onderfcheidde, naamelyk, daar door, ■Doftor Planer kwaalyk gedaan heeft, met in zyne Vertaaling van de VI. Uitgaave der Genera Plantarum van 1764 , in 't jaar 177.5, nog zes BhembUadjes onder de Kenmerken van de Schoenus (Volgens den Ridder) op te geeven, in alle Soorten van welke Haller ook geen zesbladige Bloem , maar een zesbladigen Kelk vondt CHffv. inchoat.') Wat Bloem of Kelk zy , weet men, ftaat dikwils in gefchil. Hy acht de benaaming van Schoenus niet eigen, en (lelt die van Mariscus daar voor in plaats , welke nog oneigener is , als in 't geheel niet in de Kruidkunde bekend en door den Ridder misfchien maar om zeker gebruik op cleeze Sooxc oegepast zynde. CO Schwims Culmo tereti, Tol. margine dorfoque aon- lea-  Grasplanten. 45' door, de Geflagten van Cyperus en Scirpus, ten voornaamfte. Dus noemt hy deeze, AU lerhoogfte Moeras - Bies, met de Bladen en Kiel Zaagtandig (*). Vaillant niettemin zegt. dat het een Soort van Cyperus zy ( f). B cocon ë noemt het Allerhoogst Cyperachtig Grai en merkt aan, dat het een Rietachtigen Sten gel heeft, fomtyds eens Mans langte hoog. groeijende in de Moerasfen by den Tooren Vada te Livorno , als ook aan Kaap Pasfero . op Sicilië, overvloedig (4-). Zyne Afbeelding van hetzelve is gering en fchiet veel te kort by die van Morison (§), doorwien hetzelve van de Groote Waterbiezen onderfcheiden wordt, zo 't fchynt. Het verfohik zekerlyli van die van T abern^emont, welke korte Bladen heeft (*), daar dezelven in deeze lang zyn:derhalven heeft''er ook Tourneforï een byzondere Soort van gemaakt. D« leatis. Syft. Nat. XII. Gen. 65. Vig. XIII. p. 81. Fl Snee. II. p. 13. Ft. Gothl. 170. Plèudo - Cyperus palu> ftris, Fol. & Carina ferratis. Scheuchz. Gram. 375. Cyperus longus inodorus Germanicus. C. B. Pin. 14. Mariscus Panicula Raraofi. Helv. inchoat. 11. p. 179. Cyp long. inodorus fylv. Lob. Ie. 67. C*) Scirpus Paluftris akisfimus, Foliis & Carina ferra tis. Infl. R. Rerb. p. 528. Plant. env. Paris. 532. (f) Botanicon Parifienfe. p. 179. Cl) Bocc. Sicul. p. 72. T. 39. f. 2. I CD Hifi. III. p. 237. S. 8. T. ix. f. 24. (,f) Juncus Paluftris major. Tab. Ic «49- Rrmdb. 589, Jj II. Deel. XIII. Stuk, vi. AïDEEL» iii. Hoora« stuk Biesgras, ( i  4Ö Driemahnigb VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk.Biesgras. De Groeiplaats is, zo wel in de Noorde» Iyke als in de Zuidelyke deelen van Europa, op vogtige plaatfen; gelyk men het ook omftreeks Parys en in ons Land aan de kanten van verfcheide Rivieren en Staande Wateren, aantreft. In de Sweedfche Provinciën Oeland en Gothland, zyn 'er geheele Moerasfen mede gevuld en men gebruikt het om de Huizen te dekken, in plaats van Stroo, en veel duurzaamer. Dryvende Eilandjes maakt het aldaar in de Meiren, en de weeke Grond der Moerasfen is , wegens deszelfs door een gegroeide Wortels , gangbaar. De Gothlanders noemen het Agh, de Sweeden Tak-Agh. Het wordt in 't Voorjaar gretig van het Rundvee gegeten ; doch het Hooy daar van willen zy niet nuttigen dan in de hoogde nood , ten zy het voor af geklopt en uitgedorfcht zy; om dat de fcherpe Stekeltjes der Bladen den Bek zouden kwetzen (*). Ik vind niet dat het Rundvee daar van fterve; gelyk de vermaarde Haller uit die plaats van L ■ nn^us opmaakt ; deeze Soort, welke ook overvloedig in Switzerland voorkomt, aldus befchryven5 de (f). . „ De Halmen of Stengels zyn van twee tot „ zes Voeten hoog: de Bladen zynbyna drie3, kantig door eene fterk uitpuilende Rib, wel- » ke, " f*J Linn. Cotthl. Reife. p. 170, 190, CiJ ütlu. inchaat. Tom. II, p, igg,  C r a s p L a n t e k. 35 ke, zo wel als derzelver kanten fcherp ii „ gedoomd , zo dat zy de Vingers kunnei 5, kwetzen. Uit den boezem der Bladen ko „ men eenige Pluimen voort, waar ondei „ lange dorre bruine Stoppeltjes, met een< „ lange Draadachtige punt. Dergelyke, doel „ kortere Stoppeltjes zyn onder de Bladftce „ len, die,gelyk in de Biezen,ongelyk, lang „ Takkig zyn; de Stoppeltjes onder de Tak „ ken eveneens. De laatfte Tak draagt eet „ bondeltje van Sprinkhaanen,uit denEyron „ den gefpitst, Houtig, byna Kaneelkleurig „ Het Zaad, rypwordende, is enkeld, ineel „ driekantig huisje vervat." (2) Biesgras met de Helm rond en Takkig. aan 't end Knopjes hebbende , en een driebladig, zeer kort,ftyf, gaapend Omwindzel. Zeker Gedoomd Biesachtig Gras wordt hiei bedoeld, dat in de Zuidelyke deelen van Eu ropa zyne Groeiplaats heeft, in Puinachtige Gronden en op oud vervallen Muurwerk, zc CamErarius aantekent, die 'er een zeei goede Afbeelding van geeft. CasparBau H1 n u s heeft het Wit Italiaanfch Gras , me, gedoomde Hoofdjes, geheten. Daar komen twef Soor (3) Schoenus Culmo tereti Ramofo &c. Suft. Nat. XII, Gen. 65. Veg. XIII; p. 81. Loefl. It. 114- Gramen album Capitulis aculeatis Italicum. Bauh. Pin, 7. Theatr, ao8. ÏI. Da Et, XIII. Stuk, : VT. 1 III. . Hooid- stuk. Biesgras. t > L l II; Schcenus aculeatus^ Gedoomd,  48 Driemaknige vr. .AïEEEL. UI. HoorD- iTUK. J3iesgras. Soorten van voor, zegt Scheuchzer, ds eene met kortere Hoofdjes , welke die van Bauhinus, voorgemeld, is; de andere met eeri Tolachtig langer Hoofdje , door Triumfettus gety teld Lifchdoddig Zee - Gras , met een korte dikkere Aair aan ieder Knietje voortkomende. De eerfte heeft de Halmen ten deele opftaande ,ten deele hurkende, van een Handbreed tot een half Voet lang; de tweede van een Voet en langer, beiden vol Knietjes, als uit Leedjes van een half, ,één of anderhalf Duim beftaande, byna als die van 't Varkensgras, dat men Duizendknoop noemt. Loefling vondt het by St. Ubes in Portugal, op laage plaatfen, die dagelyks door den Vloed van 't Zeewater overftroomd werden , met kruipende Stengetjes , naauwlyks een balven Vinger lang , Takkig, ieder van drié of vier Leedjes. De Bladen waren zeer kort, Gras» achtig , Eyrond of Lancecvormig, geevende een tweehoornig Omwindzel uit, dat de gezegde Doornen maakt. In anderen is hetzelve driehoornig en zit op een Steeltje , byna als het Zaadhuisje in het gemeene Voetangelkruid '*). Hier door onderfcheidt zig dan deeze Soort. C3) ioS. Scheuchz. Gram, 85, Mor. Hifi, III. p. 195, S. 8: T. 5. f. 3. Gramen fpicatum Spicis in Capitulum foliatum congeftis. Tournf. Tnfi, 517. Gramen aculeatum. Cam. Epit. 745. Agroftis aculeata. Scop. Carn, II. N. 8o, £'J Zie't voorg, VIII- Stuk, blad,z. 522.  Grasplanten. 4 (3) Biesgras met de Halm rond en naakt, Éi ronde, gebondelde Aairtjes; een byna zesbladig Omwindzel, en de Bladen Geütachtig. Zekere Zee-Biezen, op de Zandige Oevers der Zuidelyke deelen van Europa groeijende, maaken deeze Soort uit, die zig als door een Schubbig gebladerd Hoofdje onderfcheidt. Men vindtze thans aldus befchreevén. De Wortel, die voortkruipt, geeft veele Bladen, in een Bondel verzameld en zeer lang, Geutachtig, eenigermaate rond , aan den rand ruuw, niet Vleezig noch plat. De Halm is naakt, rond, lievig, effen, dikker en veel korter dan dè Bladen. De Bloem heeft een driebladig Omwindzel, naar de Bladen gelykende, maar korter , en daar binnen nog drie kleinere Blaadjes. Zy beftaat uit veele Aairtjes, tot een Hoofdje famengepakt, fpitsachtig, met Eyrondé , holle, fpitfe Schubbetjes bekleed. Het Bloempje heeft drie Liniaale Meeldraadjes, een Eyrondachtig Vrugtbeginzel, een enkelden Styl en drie langwerpige Stempels, (4) Cg) Schoenus Culmo teretï nudo, Spiculis ovatis fasciculatis &c. Sij/t. Nat. Veg. XIII. p. 81. Barr. fc. 203. Fig. 1. Scirpus maritimus Capite glomerato. Tournf. Infi. 46. Scheuchz Gram. 367. Gramen Cyperoides maritimum. C. B. Pin. 6. Theatr. 91. Gramen Junceum maritimum, Capite Squamofo , foliaceo. Mor, MJl.IH, j>. 227. S. 8. T. 9. f. 6. D II. Deel. XIII. Stok. ? ' VT. ArDEEu III. Hoofdstuk. , III. Schoenus mucrmta* tits. Gefpitst.  VI. AïDEEL. III. Hoofdstuk. IV. Schoenus mgricans. Zwartachtig. * Lithofpermum jL DRIËMANNiCE (4) Biesgras met de Halm rond en naait; het Hoofdje Eyrond;het ééne Klepje,van 'ttweebladig Omwindzel, Ehvormig en lang. In uitgedroogde Moerasfen van cns Wereldsdeel komt deeze, volgens den Ridder, voor, die ze niet alleen in onze Zee-Duinen, maar ook in Sweeden vondt, inzonderheid in deGothlandfe Moerasfen. By Montpellier groeit zy overvloedig op vogtige Weiden en aan 't Strand. In Switzerland is zy op vogtige plaatfen gemeen, zegt Hall er, die aanmerkt, dat dit Biesgras Plaggen maakt van Bladen en Halmen, ter hoogte van één of anderhalven Voet. De Bloem, uit het bovenfte der Halmen , heeft tot Omwindzel twee zeer ongelyke fpitfe Blaadjes, tusfchen welken veele famengedrukte , gefteelde, zwartachtig bruine Aairtjes een Hoofdje maaken. Het Zaad is driekantig rond, en glimt als Paarlen; byna gelyk de Zaaden van het Kruid, dat deswegen den naam voert *. De Halmen zyn, in deeze Soort, veel langer dan de Bladen. (5; Kies- (4) Schoenus Culmo tereti nudo , Capite ovato &c. Scirpus Flosculis Spicatis. Aff. Stockh. 1741. p- 182Juncus laevis minor &c. Mor. Hifi, III- P, 233> S. 8-T. 10. f 28. Juncus Lithospermi Semine. Magt». Monsp, ï45. T. 144. Gouan Monsp, 28. Gort. Ingr, 6. Belg. 12. Cyperus Spicis conglomeratis, Qajyeq multifolio. Hall Helv. inchoat, II» p. 181.  Grasplanten. 51 C5) Biesgras met de Halm rond en naakt; en een dubbelde Aair, zo lang ah 'tgrootfte Klepje van Omwindzel. In de Veenige Moerasfen van Engeland, als ook in die van Gothland, is deeze gevonden, «< die Hoofdjes heeft naar Anjeliertjes of Dui- k zenofchoon gelykende. Zy groeit by de voorgaande, zegt Linn^us, doch is wel zesmaal korter en heeft een zeer fmal Hoofdje, uit twee Aairtjes beftaande, en deeze ieder uit twee Bloempjes. Het algemeene Omwindzel is tweekleppig Roestkleurig. (6) Biesgras met de Halm rond, Bladerige', eenigermaate gebondelde Aairtjes en Draadachtige Geutswyze Bladen. Op dergelyke Moerasiïge plaatfen, in Engeland en Italië , komt dit Biesgras voor, naar' het gebondelde zeer gelykende, doch verfchilIende door gekropte bruine, geene getopte witte* Xs) Schoenus Culmo tereti nudo , Spica diiplici &c. Ft. Snee. ÏL p. 40. Gramen Cyperoides minimum Caryophylii proliferi Capitulo fimplici Squamato. Mor. Hift. III. pj 245. S. 8- T. 12. f. 40. ("6) Schoenus Culmo tereti Foliofo, Spiculis fubfasciculatis &c. Sp. Plant. 1664. Cyperella Paluftris &c. Wich. Gen 53. Cyperus minor anguftlfolius Paluftris, Capitul. fuscis Paleaceis. Mor. Hift. III. p. 239, S. 8- T. |t. f. 4o. D n IL Deel. XIII. Stok. VI. ' Afdeel. HE Hoofd» rus. V. Schcenus Ferrugi* us. Roest- eurig, VI. FuscUs\ Bruin.  VI. \ Atdeel. j III. c Hoofdstuk. VII. Schoenus compar. GelykAairig. ^ ] 1 VIII. Vjïulatus. Branderig. ft DRIEMANNlOE ?itte Aairtjes, en ook vroeger bloeijen» (7) Biesgras met de Halm rond en naakt, de Aair famengej eld en verdubbelde Aairtjes. Aan de Kaap der Goede Hope vondt de Heer Co en 10 deeze nieuwe Soort van Biesgras, lie door den Heer Rot tb oll in Plaat is veroond. Zyn Ed. noemt het Biesgras met zeer :nge ronde Bloemfcheeden, geknopte Aairen :n Elsvormige Blikjes. Het heeft de Halmen en Voet lang , aan 't end met troppen van Airtjes, die Eyrond, Roestkleurig en gelyk 'an grootte zyn. De Aairen komen uit een Jloemfcheede voort, welke in een fpitfe punt ütloopt, langer dan de geheele Aair. (8) Biesgras met de Halm rond en Blade» rig , en gefleelde hangende langwerpige gebaarde Aairen, Aan C;i) Dat gebondelde Biesgras (Schoenus fasciculatusy zal het Witte zyn > hier de laatfte Soort van dit Ge" ilagt. (7) Schoenus Culmo tereti nudo , Spica compofita, Spiculis geminatis. Mm*. 177. Schoenus Scapo ftriaisfi1110 tereti , Spicis glomeratis, Brafteis Subulatis. Ronboli.. Nov. Plant, p. 65, T. 18. f. 4- (8) Schoenus Culmo tereti Foliofo, Spicis Pedunculalis pendulis oblongis Ariftatis. Mant: 178. Schamus Culmo tereti, Vaginis lucidis &c. Roiib. Nov, Plant. p< 63. T. 18. f. 1?  Grasplanten. •53 Aan de Kaap groeit ook dit Biesgras, dat de Halmen twee Voeten lang heeft, met eenige Draadachtige flappe lange Bladen entwee Bloemblaadjes, die de Halm Scheedachtig om-' vangen, geevendeSteeltjes uit, met langwerpige Aairen , die, zo wel ala de Scheeden en Blikjes, donker Roestkleurig , als gebrand , zig vertoonen. II. Met driekantige Halmen. (9) Biesgras met de Halm driekantig, het Hoofdje rondachtig, een zeer lang Omwindzel en enkelde opftaande Kelken. In de beide Indien fchynt deeze Soort van Biesgras voor te komen, welke befchreeven wordt, als geheel glad zynde, met een endHoofdje (drie zydelingfe digt by elkander) dat Sneeuwwit is en beftaat uit vertikaale Bloemen, (den eenen hoek opwaards gekeerd, den anderen nederwaards gekeerd ,) die Eyrond en famengedrukt zyn, ongefteeld, gefpitst, tweekleppig, met Zaagtandige Kielen. De Styl op 't Vrugtbeginzel is ten halve tweedeelig. Dit (9) Schoenus. Culmo triquetro, Capitulo fubrotundo &c. Schoenus glomeratus, Spec. Plant. 1,' p. 52; Jacq, Hort T. 97, Cyperus Culmo triquetro foliofb, Capitulo glomerato triphyllo , Spicis teretibus. Grqn. Virg, 131, Kyllinga triceps. Rottb. Nov. Plant, p. 14. T. 4, f, 6 Mottenga. H, Mal. XII. p. 97. Tab. 52, Schoenus tube rofus, Burm, Ft. Ind. p, 19. D 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. HoOFD" tuk.' IX. Schoenus Niveus. Witnoofdig.  VI. .Afdeel. III. . Hoofdstuk. X. Schcenu* Cotoratus. Gekleurd. i \ j j ^4 Driemanmige Dit zoude, volgens den Heer Rei c hard„ de Driehoofdige Kyllinga of Schoenoides van den Heer Rottboll zyn, die daar toe betrekt het Knobbel-Wortelig Biesgras van den Heer N. L. Burmannus , en over zulks ook de Mottenga van den Malabaarfen Kruidhof. Gezegde Hoogleeraar merkt aan, dat het. zo wel op Java groeije als op Malabar. (10) Biesgras. met de Halm driekantig, het Hoofdje rondachtig; een zeer lang plat bontkleurig Omwindzel en gefchubde Bloemen. Deeze Soort, mede in de Indiën huisvestende, is Malabaarfch Kruipend Watergras door Garcin genoemd. Rumpmus beeldtze af, onder den naam van Gehoofd of HoofdjesGras, in 't Maleitfch genaamd Tabalisfa, wegens de drie Blaadjes , die het rondachtige Hoofdje omringen. Somtyds zyn 'er vier zodanige Blaadjes, die het Omwindzel uitmaacen , ten deele wit, ten deele groen , volgens Sloane; doch elders groen, met het rfoofdje in 't midden wit, dat alsdan , volgens (io) Schcenvs Culmo tricmctro , Capitulo fubrotundo 'ie Gramen Cypëroi'des Spica compact! alba, Fol. ad Ipicam panim albis , partim viridibus. Sloan. Stam. j, 19. T. 78. f. 1. Gramen Oapitatum. Rumph. Amb. VI. . 8. T. 3, f. 2. Kyllinga monocephala. Rottb. Nov. 7tanf. p. 13. T. 4. f. 4. Pee - Mottenga. Hort. Mat. XII; • . 89. T. 48. Bur.n, Ft, Lid, p. 18,  Grasplanten. 55 gens 't denkbeeld der Indiaanen, een Kwaal aan de Vinger, die men de Vyt noemt, zoude voorftellen, welke zy door 't opleggen van dit Kruid willen geneezen. De hoogte is op vogtige plaatfen een Voet en meer; anders maar een Span of een Handbreed. Het heefl Vezelige Wortelen , die ook als een Geneesmiddel in Indie vermaard zyn. Het groeit op Ambon als een Onkruid in de Tuinen. (n) Biesgras metnaakte driekantige Halmen, de Bloemkropjes overhoeks , de Bladen Li niaal Draadachtig. Deeze Kaapfe Soort , van den Bolwortel zo zeldzaam onder de Grasplanten, den naan hebbende , brengt menigvuldige Borftehgi Bladen voort, die regt op ftaan en byna z, lang zyn als de Halmen, welke de hoogte on gevaar hebben van een Span. De Bloem die rood is, beftaat uit drie of vier ongefteel de Kropjes, aan den top der Halm, ieder me een Borftelig Blaadje van onderen gefchoord. (12) Biesgras met de Halm byna driekanh naaki Cu) Sémas Culmis triquetris nudis, Florum glom rulis alternis, Fol. Lineari - FUiformibus Mant ■ („) &mmu Culmo fubtriquetro nudo, Spica di cha, Involucro monophyllo- Cyperella montana diftic &c. Mich. Gen. 53.' Gramen Cyperoides, Spica fimpl cor D 4 II, Deel. XIII. Stuk. VI. AlOTÏk» III. HooID- iTUK. . XI. Schoynns ' Butbofus. Bolworteüg. l > t S xii. Compves* ,fus. Samen» :- gedrukt. i1aci  VI. AlDEEt. III HoolD" TUK. $6 D r i e m a n n i o e naakt, de Anir tweezydig , met een èèn~ hladig Omwindzel. Tot deeze betrekt Hall er de Synonyma. Caricis Uliginofi ; wordt door den Heer Mürray gezegd en is door den Heer Reichard nagefchreeven; doch ik vind op die Soort van Carex, in Sweeden waargenomen, geen Synonyma aangetekend; en by Maller byna niets aangehaald op deeze Soort, (behalve de eigenfle hier aangehaalde, ) dan eene Berg-Carex met een famengedrukte tweezydige Aair, door Ruppius omfïreeks Jena gevonden; zo dat de reden van die Aanmerking my duister is. Het Biesgras, van deezen naam, valt in Engeland, Switzerland en Italië, zegt de Ridder. Niet alleen ap Waterige plaatfen komt iet, volgens Haller, voor, maar klimt zelfs by dc Alpen op. Aan den Ryn groeit het overvloedig, in Zandige, vogtige Landsdouwen. De Halm is ongevaar een half Ella ang, of ook minder, en heeft aan den top ;en Aair, van een Duim of langer, gefchoord 3oor een breedachtig Blaadje. De Aair is fanengefteld uit overhoekfe Bloemen of Bloemknoppen , byna gelyk in de voorgaande Soort: het ompresfa diftichd. Peuk. Alm 173, T. 34. f 9. Scheuchz. 8W* 49°- Scirpus planifolius Spied terminante dilti'clïi Hall- Heit/, inchoat, ivj. j34*.  Grasplanten; 57 -het Zaad, met zes Baardjes omgeven, plat- VI. Hchtig Klootrond. A^™L* Hooib- (13) Biesgras met de Halm driekantig, ge~S™x\\l bladerd', de Bloemen gebondeld; de Bladen Schamts plat, en dubbelde Bloem/leeltjcs zydelings. f^IM^ Gekropt* Deeze, in Virginie groeijende, verfchilt van de volgende Soorten, door het gene in de bepaaling is gemeld. {14) Biesgras met de Halm driekantig gebla* XIV. derd; de Hoofdjes zydelings, famengefteld»Warmbabyna ongefteeld, en Degenvormige gekislde&&. Bladen. By de Warme Bronwateren aan de Kaap der Goede Hope,nevens de Zwarte Bergen, komt dit Biesgras, van aanzienlyke grootte, voor. Het heeft Halmen van zes Voeten langte, van dikte als een Zwaanenfchaft, byna Houtig ftyf en glad, begroeid met Scheedachtige opftaande Bladen, en naar den top byna ongefteelde Hoofdjes draagende, overhoeks geplaatst. Hoe dee- (13) Schoenus Culmo triquetro foliofo, Flor. Fasciculatis &c, Gron. Virg. 131. (14) Schoenus Culmo triquetro Foliofo , Capitulis Iateraübus compofitis fubfesfilibus , Fol. Enfiformitras carinatis. Mant. 179. Schoenus Culmo tereti, Spicis alternis Ariftatis &c. Rottb. Nov. Plant, p. 63, T, 18. f. 2. Rkich. Sp. Plant. Ed. 111. D 5 II. Deel. XIII. Stjk.  vi- AïDEEL nu Hoorn- 5TUR. xv, Schamt zlbus. Wit. .58' D r i e m A n k i g e deeze tot die van den Heer Rottboli, afgebeelde, welke ronde Halmen heeft, behooren kan, gelyk Reichard wil, begryp ik niet. (15) Biesgray Montpellier overvloedig in alle Waterige plaatfen: ook heeft de Heer Güettard hem omftreeks Eftampes waargenomen, van welke plaats men de Wortels naar Parys plagt :e brengen. De Heer Dahbard telt hem ïelfs onder de Planten, groeijende omftreeks lie Stad, alwaar Tournefort deeze Soort ïogth-ns niet gevonden fchynt te hebben. Hoepel Ges nerus gezegd had, dat hy by Rappers- (6_) Cijpems Culmo triquetro foliofo, Umbella foliofa "upradecompofita,Pedmic.nudis, Spicis alternis. R. Lugdb. §o. Mat. Med. 29. Dal. Paris. 14. Cyperus odoratus Bad. lmiga f. Cyperus Officinarum. C. B. Pin 'jji Schkuchz  Grasplanten. 63 perswyl voortkwam, heeft de Heer Haller hem niet durven tellen onder de Inboorlingen 'van Switzerland (*). In 't Franfch wordt hy Souchet genoemd , in 't Engelfch en andere Taaien Cyperus, by ons Cyper-Wortel, gelyk de anderen. 't Gewas is taametyk groot, byna gelyk dat van onze Wilde Galigaan, groeijende op de zelfde manier, als die, aan de Waterkanten, met Stengen of Halmen van een half Elle hoog ea fmalle, ftyve, harde Bladen, die fcherp gerugd zyn en op de kanten gekarteld. De top der Stengen is met lange fmalle Bladen gekroond , waar tusfchen de Aairen tropswyze in 't midden vergaard zyn, op naakte Steeltjes losfe Pluimen maakende. De lange, kruipende, knokkelige Wortels, bruin van Kleur, omtrent een Pink dik, zyn welriekende, en dit onderfcheidt dezelven van d e der Gewoone Cyperusfen, in ons Land en zo wel in de Zuidelyke als in de Noordelyke deelen van Europa groeijende. Men heeftze deswegen, als Verfterkende, de Geeften opwekkende en afzettende , in veelerley Kwaaien, uit een vergaaring van Slymige koude Stoffen ontftaande, voorgefchreeven en zy worden op fommige plaatfen nog als Geneesmiddelen gebruikt. (7) Scheuchz. Gram. 378, Mor. Hift. 111, p. 337. S. 8. T. ii. f 13. Burm. Fl. Ind, f. 30, (*) Helv. inclioat. 11. ÏI. Deel. XIII. STOK, VI. AïDEELk UI. Hoorn- STUK,  04 D k i e M annig E VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. VII. Cyperus esculentus. Eetbaar. (?) Cypergras met de Halm driekantig naakt en een Bladerig Kroontje; de Wortelknol* bek Eyrond , met over elkander leggende zoomen gebandeerd. Weinig ander verfchil is 'er tusfchen deeze en de voorgaande. Linnaïus ftelt de Groeiplaats by Montpellier, als ook in Italië en het Ooften. Dewyl de Heer Gouan 'er onder dé Montpellierfche Planten geen gewag van maakt, zou men hier aan mogen twyfelen; hoewel Jussieu ze omftreeks die Stad vergaderd hadt, zo Scheuchzer meldt. Van zelf groeide zy nergens in geheel Europa, volgens PonAj dan digt by de Stad Verona, alwaar zy Dut* cighini genoemd werdt wegens de zoetheid der Wortelen , die men 'er, even als Nooten en Amandelen, tui Vcifnapeiiug op Tafel zette, onder de Nageregten. In Egypte en andere Dofterfche Landen, werdt de Plant deswegen aangefokt. Mooglyk is de naam , Thrafi of Trafium , van de Arabieren afkomftig. De Room daarvan, een foort van Amandelmelk, werdt tegen den Hoest en andere Borstkwaalen, en pynlyk Wateren, tot verzagting zeer aan- (7) Cyperus Culmo triquetro mido, Uriibella foliofa teL R. Lugdb. 51, Cyperus rotundus esculentus angus:ifolius. C. B. Pin. 14. Thiatr. 222. Scheuchz. Gram. J82. Mor. uts. T. 11. f. 10. Cyperus rotundus. Lob_ h. 78. Don. Pempt. 338. Thrafi. J. B. Hifi, II. p. 504.  ÖHASPtAfiTÊi}. aangepreezen. Zonderling nogthans is het, H dat ik 'er by Forskaohe geen gewag van rmd. Hoofdstuk. (8; Cypergrfls met de Halm driekantig, byna VIII. «» '«» famengefteld Kroontje, vanJZZs' overhoekfe Liniaale Aairen. Rond- wortelig. In Arabie was deeze door Forskaohl gevonden, fchryft de Heer Rottböll; doch 4k vind ook dezelve, in deszelfs Lyst der Planten van dat Gewest, niet opgetekend. Indië ftelt Linn^us thans de Groeiplaats te zyn ; bevoorens Egypte en Syrië. In 't algeméén wordt dezelve Orientaalfche Cyperus geheten. Een Takje daar van vindt men afgebeeld by Scheuchzer, die zegt, dat menze, in 'tMalabaarfch, Cora Calunga noemti Het zou een zeer gemeen Gras zyn op Ceylon, volgens den Heer Burmannüs. Ik heb dit Gewas onder de Javaanfe Planten bekomen» De Hëer Rottböel geeft daar van eeö ftaaije Afbeelding en merkt aan, dat de Bladen Grasachtig dun en flap, Zeegroens de Kal» men twee Voeten hoog zyn, dun en geftreept, aan (%) Cyperus Culmo 'triquetro fubnudo &c. Ft. Zeyl. 36. Mat. Med. 30. Cyperus Orientalis Radice Olivari, Spicis longis &c. Scheuchz. Gram. 39i. Cypems hexuft«« Uiyos. Rottböll. p. 28. T. 14. f, E li. Deei, XIII. Smis.  60 Driemannige VI. 1 AïDEEL. t 111. HooïD- ( STUK. ( ] ! « 1 i IX. Cyperus fquarroJus.Rappig. an 't end eenige Blaadjes hebbende tot Omrindzel van het Kroontje. Dit beftaat uit vier lunne Straaltjes, van ongelyke langte, aan 't :nd doorgaans bezet met zes Aairen, die by:ans een Duim lang zyn , zeer fmal, Roest:leurig of bleek paarfch, met witte randjes. In Egypte vondt gedagte Forskaohl een lyperus, welke hy den bynaam van Roestklew ■ig geeft. Dezelve hadt een driekantige Halm ran een Voet, onder gebladerd, zo wel als 't troontje, dat uit gebondelde , Liniaale,platichtig verhevenronde , Roestkleurige Aairtjes jeftondt, die aan den rand groen waren, zeilen gefteeld, aan den top famengehoopt. Hier 3oor , byna alleen , werdt de Groente der vogtige Velden aan den Nylkant veroirzaakt(*). (9) Cypergras met de Halm driekantig naakt, het Kroontje Blader ig gekropt, van gejlreepte rappige Aairtjes. Aan de Kaap en by Tranquebar heeft de vermaarde Koenig dit kleine Cypergras gevonden, dat ook op Malabar valt en my bezorgd is onder de Planten , door den Heer Thun- berg C*J Flor. Aigijpt. Ar ai. p. 14. (9) Cyperus Culmo triquetro nudo, TJmbella Foliofat glomerata &c. Am. Jlcad. IV. p. 303. Gramen Cyperoides Maderaspatamum minimum Ifchsemi Paniculis cum Ariftis. Pluk. Alm. 179. T. 192. f. 2. Rotibö'li.. y>, 25. T, 6. f. 3. Burm. Fl. Ind. p. 19.   ^DeeL, PL. LXXXvlII.  Grasplanten. 6? berg op Ceylon verzameld. De Halmen zyn maar één of twee Duimen hoog en korter dan de Blaadjes, die Grasachtig dun en fmal vallen, ros wordende door den ouderdom. Het Kroontje, dat uit rappige Aairtjes beftaat, heeft doorgaans een vier-, zelden drie- of vyfbladig Omwindzel, veel langer dan hetzelve. (io) Cypergras met de Halm driekantig,naakt; het Kroontje tweebladig , enkeld, driedel. lig, van fpitsgepunte Aairen, de middel/ie ongefteeld. Het rasfumbo-CurrydetMalabaaren, van Ptu kenet, komt met deeze bepaaling geenszins overeen, als hebbende een driebladig Omwindzel van byna gelyke Blaadjes. Nader zou men dan hier, met den Heer Rottböll, betrekken kunnen, dat fraaije Kormandelfche Cypergras van dien zelfden Autheur, 't welk de Pluim uit zagte Aairtjes famengefteld heeft • want deszelfs Omwindzel is tweebladig, en een weinig ongelyk, doch zodanig niet, dat men 'er de befchryving van den Heer Mürra Y op kan toepasfen (*). De Afbeelding van gedag- ten 00 CVPerus Culmo triquetro nudo , Umbella diphyM ftnpha tnfida &c. Am. Acad. 1V. p. 302. Gramen c ™ des elegans &c. PLÜK. Amalth. T. 3x7.f. 5, Rottböi*. P. 24. j . 9. f. 2. Pluk. Alm. T, 192 f 3 siï^^.Tyüam'Folloto a,tero ,ons^ E 2 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeïl, III. Hoofd» stuk, Xi Cyperus lifformis, üngelyk»  vi. AfDEEL. iii. Hooid- STÜX. javaanfch.Plaat ï.xxxviii. i. Cu) Cy 6$ Driemannigë ten Deenfchen Heer ftrookt beter , die aanmerkt, dat de Halm een Voet lang zy en zeer flap, om laag twee Blaadjes hebbende, voor 't overige naakt. De Aairtjes maaken , door hunne famenvoeging , een foort van Roosjes uit, byna gelyk in het Gefternde Cypergras, hier voor. Zy zyn Lancetvormig fpits en beftaan uit holle Eyronde ftompe Schubbetjes , rappig op zyde. :\ De ongelykheid der Blaadjes van het ümwindzel is blykbaarer in een groot Cypergras van Java, door den Heer Thuhberg verzameld, 't welk het Kroontje ten minfte vyfbladig heeft, en zodanig, dat deszelfs Blaadjes, van buiten inwaards, allengs verkorten en verdunnen , zynde het buitenfte zeer breed en lang, het binnenfte kort en dun: gelyk zy ook altemaal, naar 't end toe, grootelyks verfmallen. Binnen dit Omwindzel beftaat het Kroontje uit verfcheide korte en vier lange Straalen, die aan 't end ge-aaird en in Takjes verdeeld zyn , ook met Aairtjes bezet , altemaal Eyrondachtig , fpits en glad , van bleek bruine Kleur. Een derzelven , wat vergroot zynde, is by a , nevens de Afbeelding van 't Gewas, in Fig. i, hier voorgedragen. Ik vind dit Javaanfche met geenederSoortbepaalingenovereenkomftig. De Halm van myn Exemplaar is nagenoeg twee Amfterdamfe Voeten lang.  Grasplanten; (iO Cypergras met de Halm driekantig half naakt; het Kroontje Blader ig uit Kroontjes . famengejleld', met overhoekfe Aairtjes, uit Korreltjes heflaande. s Dit Cypergras, op Malabar Ma of Balari genaamd, dat de Heer Osbeck ook in China k hadt gevonden, hadt de Halmen een Voetlang en de Bladen byna even hoog. Het Omwindzel was driebladig. Het Kroontje beftondt uit veele Steeltjes, ieder getopt met een Kroontje van drie of vier Straalen, overhoeks Aairtjes draagende van driekantige zeer ftompe Korreltjes, met een naauwlyks blykbaar Kafje bekleed, niet ver van elkander. Hoe dat van Plükenet, met een verfpreide bleekachtige Aair, hier behooren kan, is my uit de Afbeelding duifter (*) : want de Steeltjes van het Kroontje fchynen veeleer geaaird te zyn dan gekroond. Dit zelfde heeft ook plaats in de Afbeelding van den Cyperus ttmbellatus by den Hoogleeraar Burmannus (f), die O O Cypertts Culmo triquetro feminudo, Umbelia foïiofa decompofita &c. Gramen Cyperoides Ind. Or. elatius &c. Pluk. T. 191. f. 7. Iria f. Balari. H. Mal, XII. p, 105. T.56. Burm. Ft. Ind. p. 20. Rotteoll. p. 41. N. 54. (-) Gramen Cyper. Ind, Or. Panicula fparsa palleseente. T. 191, f. ?ri a]s boven, niet T. 101: gelyk Rottbüll door een Drukfeil heeft, die ook Ira, ia plaats van Iria , fchryft. Cf), Flor. Ind, T. 9. f. 1. p.ait. E 3 II. Deel, XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofd» run. XI. Cyperus Iria. Veelroonig.  7° Driemannige VI. Afdeel. III- HoOFDilL'K. XII. Cyperus tlatus. Hoog, iie zelf zegt, dat dezelve Hoofdige Aairen) heeft aan 't end der Steeltjes van het Kroontje , in de zyne zeer lang zynde, en ieder ten halve in een Scheedje. Een Aair (Spied) verfchilt, volgens de Kruidkundige uitdrukkingen , aanmerkelyk van een Kroontje (Umbelia). Het zyne hadt een tweebladig , dat van PerivER een vierbladig Omwindzel. Wanneer de Ridder van een Bladerig Kroontje fpreekt, fchynt hy een meer dan driebladig te bedoelen. (12) Cypergras met de Halm driekantig naakt; het Kroontje Bladerig, meervoudig famengefteld ; Vingerige Aairen die gefchubd zyn , met Elsvormige Aairtjes. Een fchoone Afbeelding geeft de Heer RottbölL van dit mooglyk nooit te vooren wel in Plaat vertoonde,zeeraartige,Oostindifche Cypergras. Het zoude egter met den naam van Vara-Pulla in de Malabaarfe Kruidhof bedoeld, en door Pltjkenet met dien , van Malabaarfch Cypergras , dat een dunne verftrooide Pluim heeft, kunnen aangeweezen zyn (*). zo hy oordeelt. Den bynaam heeft ■ (12) Cyperus Culmo triquetro nudo, Umbelia Ibfiófi iupradecompofita, Spicis Digitahbus imbricatis, Spiculis fubulatis. Sijft. Nat. XII. XIII. Am. Acad. IV. p. 301. Burm. Fl. Ind. p. 20. Rotteüll. p. 37. T.X. (*J H. Mal. XII. !• 4». !'• 77- PLUK- Amaith, p. 112,  Grasplanten. ?i heeft het zekerlyk bekomen van zyne grootte; hoewel het in hoogte myn voorgemeld jfavaanfch niet fcbynt te overtreffen: want de Halm was ook maar twee Voeten lang. Het Kroontje is naauwlyks zonder Afbeelding te befchryven. Gedagte Heer heeft de zyne laaien maaken naar een keurlyk Exemplaar van het Deenfche Eiland St. Cruz, in de Westindien, alwaar het derhalve ook moet groeijen, zyn Ed. toegezonden. Cr3) Cypergras met de Halm driekantig naakt; en een Bladerig Kroontje van naakte kinde- < rende Steeltjes met digte Aairtjes; de punten uitgebreid. Op Moerasfige plaatfen aan de Zeekust van 't Eiland Jamaika in de Westindiën, nam de beroemde Sloane dit Cypergras waar, hebbende een zeer verftrooide Roestkleurige Pluim, van eene platte of Waaijerachtige gedaante en uitermaate fraay. Zie daar de reden van den bynaam; hoewel de Heer Rottböll juist die fraaiheid niet kon vinden in monfters van dergeiyk Gras, hem van het gedagte Eiland St. Cruz gezonden. (14) OCyperus Culmo triquetro nudo, Umbelia foliofa, Pedunc. nudis proliferis &c. R. Lngdb. 51. Rottböll. N. 44. T. 6. f. 4 Cyp. Panicula maxime fparla ferruginea compresfa elegantisfima. Sloane ffctm, 35. Hift. \, V- 117- T. 75. i. i. E 4 II. Deel. XIII. Stok, VI. Afdeel, 111. Hoofd» stuk. XIII. Cijperus legans. Fraay,  VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk.XIV. CijpentSGlomeraius. KropAairig. C14J Cijperus Culmo triquetro nudo.; Umbelia tripliylla &c. Am. Acad. IV. p. 301. Cyp. Aquat. Ital. procerior', &c. Mich. Gen. 45. Seguier. Vev. 111. p. 68. T. 2. f. 2. Cyp. Capitulis glomeratim congeftis , Seminibus Ariftatis. Mon't. Gram. 14. T. 1. f. 1. (':fJ Am^oen. Acad, utfupra. 'ft Driemann-isk (14) Cypergras met de Halm driekantig naakt, het Kroontje d'riebladig, meervoudig famengefteld, met rondachtlg gekropte Aairen en Elsvormige Aairtjes. In Moerasfige plaatfen van Italië komt dit foor, 't welke, zo aangemerkt wordt, wel met ?yst uit Indie kon overgebragten dus in Italië 'oortgekweekt zyn ; misfchien uit Zaad van iet Hooge Cypergras voor befchreeven: wes» mlve het, als in een kouder Klimaat geteeld, )ok laager zou groeijen en met dikker niet litgefpreide Aairen (*). Volgens Seguier liettemin, heeft het de Halmen twee of drie Zoeten, en dus wel ruim zo hoog dan het 'oorgemelde : waar by de ongemeene digthcid Hl dikte der Aairen regt het tegengeftelde van iet Hooge Cypergras uitmaakt. Dat de Aairjes Elsvormig zyn, was de een;gfle gelykïeid: maar, heeft men dit ook niet in anlere Soorten , en van de Baardjes der Zaa ien sin dat Hooge Cypergras geenblyk: terwyl >ovendien hetzelve een veelbladig en dit flegts :en driebladig Omwindzel heeft. De Aairen, niet-  Gra splanten; ?3 niettemin, maaken dit Krop - Aairige ook zeer fraay. Cr 5) Cypergras met de Halm driekantig naakt en effen ; het Kroontje driebladig wet gekropte Bloemen ; de onderften gearmd; en gladde Bladen. Een Jaarig niet overwinterend Cypergras , omftreeks Verona ook op vogtige plaatfen en aan een Beek , door Seguier gevonden , maakt deeze Soort uit, die de Halmen maar van een halven Voet en wat langer heeft. (16) Cypergras met de Halm driekantig, naakt; een famengefteld Kroontje, dat eenvoudig gebladerd is, de Steeltjes tweezydig geaaird. Op de Karibifche Eilanden en Jamaika, als ook in Virginie, groeit dit. Cypergras aan de Oe- 0.t) Cijfwnts Culmo triquetro nudo Ievi, Umbelia trii>hylla, Flor. glomeratis &c. Mant. 179, Cyperus parvus PaniculS. conglobata &c. Seg. l'er. p. 6 T 2 f. 1. (16) Cijperus Culmo triquetro nudo , Umbelia decompofita fimpliciter foliofa &c. Cyperus Iongus odoratus Panicula fparfa, .Spicis ftrigofioribus viridibus. Sloane gom. 35. Hifi. L p. 116. T. 74. f. 1 & Tab. 8- f. i.' Gron. Vug. 131. R- Lugdb. 50. Burm. Fl. Ind, T. 8 f. 2. E 5 \\, Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel» III. Hoofdstuk.XV. Cyperus. glaber. Gladbladig. XVI. OdoraluSm Ruikend.  74 Drikmannige VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. XV11. Cyperus iomprejjus, PlatAairig, t i i i s 3 J ï ti I Oevers der Rivieren; doch her. valt ook h Oostindie, volgens den Heer N. L. Burmannus , die 'er de Afbeelding van geeft. Te Suriname heeft de Heer Rolander hetzelve ook gevonden, volgens Rottböll, die het een Reusachtig Gras noemt, de Halmen een Vinger dik hebben/e en het Kroontje anderhalf Voet breed, de Aairtjes een half Duim lang. (17) Cypergras met de Halm, driekantig, naakt, het algemeene Kroontje driehladig, met gefpitfte Kafjes aan de kanten Vliezig. Op Zandige Velden omftreeks de Stad St. Jago, op Jamaika, kwam dit den vermaarden Sloane voor. Het fchynt overeen te konen met dat Virginifche Cypergras, 't welk Je Heer Claïton noemde, „ Laage Cype, rus , die veele Stengels uit ééne Wortel , geeft, aan alle kanten hurkende, metEy, ronde glanzige dunne famengedrukte Hoofd, jes, veel op ééne Halm, die met zwartach, tig bruine Zaadjes zyn bevrugt." De Heer 3tjr mannus heeft dergelyke Grasplant van ava in Oostindie bekomen. Ci 8) O7J Cyperus Culmo triq. nudo, Umb. univerCali trihylla &c. Cyperus rotund. Ciramineus &c. Si.oan. lam. 35. Hifi. 1. p. 117. T. 76. f. 1. Cyp. Culmo iq. nudo, Panicula foliofa &c. R. Lugdb, 51. Burm, l. Ind. p. 21.  Grasplanten. (18) Cypergras met de Halm driekantig . naakt; het Kroontje drlebladig; de Steeltjes enkeld, ongelyk, met getrapte Lancet vormige Aairen. In vogtige Zandgronden aan den Duinkant ,J en elders, komt in onze Provinciën dit Cyper-: gras voor, dat de hoogte heeft van een Handbreed tot een Span of daar omtrent. Hetzelve groeit op Moerasfige plaatfen van Duitfchlani, Viankryk, Italië en Switzerland. De Heer Haller merkt aan, dat 'er Bolletjes aan de Wortelen zyn gevonden, 't Getal der geelachtige Aairtjes, die het Kroontje maaken , is menigvuldig. Hetzelve is gefchoord door twee of drie ongelyke Blaadjes. Men noemt het in 't Nederduitfch Klein Rietgras, zo de Hoogleeraar de Gorter aantekent. (19) Cypergras met de Halm driekantig, naakt; het Kroontje drledeellg, de Steeltjes p.-..'~- i, ,. • - . .... , .., O8) Cyperus Culmo triquetro nudo, Umb. triphylla &c. Cyperus minor pulcher, Panicula lata compresfa fubflavescente. Mor. T. ii. f. 37. Cyperus minimus Panicula fparla, flavescente. Tournf. In[t. Scheuchz. Gram. 385. Scop. Carn. 220. J. B. Thentr. j>, gg. Gorx, Belg. 12. Cyp. Umb. trii'olia, Spicis fcsfilibus umhellatis , Glumis obtufis. Hall. Helv. N. 13,48. (19) Cyperus Culmo triquetro nudo , Umbelia trifidï &c. Cyperus minimus Pan. fparfa nigricante. TournH; I*Jt\ II. Deeu XIII. Siuk, VI. Afdeel. III. Hoorn- tuk. XVIII. Cyperus ïavescensi Geelichtig» XIX. Fuscits, Bruiu.  VI. Afdeel »IU. Hoofdstuk. xx. Cyperu, pumilus. Klein. ftf DE.IEMANNIGE enkeld, engelyk , met getrapte Liniaale Aairtjes, Weinig verfchilt dit Bruine Cypergras, in geftalte , van het voorgaande , ea komt by hetzelve overal voor. Het heeft de Bladen ruuwer met wat fmaller bruine Aairtjes, op langer Steeltjer., en de Schubbetjes fpitfer, zo Hall er aanmerkt. (so) Cypergras met de Halm driekantig, naakt; het Kroontje tweebladig famengefteld; de Aairtjes over hoeks, Vinger ig, Lancetvormlg, met gefpitfte Kafjes. Dit fraaije laage Cypergras gelykt naar het Plat - Aairige, maar verfchilt door minder Schubbige aan 't end gefpitfte Kafjes ; langer Omwindzels van de Kroontjes en de Aairtjes naauw* lyks overhoeks , Vingerachtig , te hebben , volgens Torner. Dat van Plokene t, hier aangehaald, heeft een veel meer dan tweebladig Kroontje , veel gelykende naar het Ja~ vaanfche, van my hier voor befchreeven, maar in grootte byfter verfqhillende. («O Jnfl. Scheuchz. &c. Hall. Helv. N. 1340. Gort. Belg. 13. Moris. T. 11. f. 38. Jaco.. Vind. 206. Oed. Ban. 179. (20) Cijperus Culmo triq. nudo , UmbeM diphylla Szc. Gramen Cyperoides pumilum elegans e Maderaspatnam. Pluk. Alm. 179. T. 191. f. 8. Burm. Fl. Lid. 21.  Grasplanten. 7Y (ai) Cypergras met de Halm driekantig, naakt, het Kroontje drie Aairen hebbende, waar van de middel ft e ongefteeld, en gladde Aairtjes. In Oostindie is ook deeze Soort door den ' HeerK oen i g waargenomen. Dezelve hadt de t Halmen een Voet lang; het Omwindzel tweebladig, korter dan de Bloem, en Elsvormig. Drie platachtige, Eyronde, tweefnydige gladde Aairen, uit gefpitfte Schubben beftaande , maaken het Kroontje uit. Veel fchynt deeze te gelyken naar de Tiende Soort. (22) Cypergras met de Halm driekantig , < makt; en een enkeld Kroontje, met Li'■ niaale Aairtjes, horizontaal, zeer digt by een getropt. In Moerasfen van Jamaika en Virginie, groeit dit Cypergras, dat, volgens Sloane, fchraale Roestkleurige Aairen heeft. Hy vraagt of het ook die Soort van Biesgras zy, waar mede de Wilden de Kraam voortzetten, of de ruikende Bies, by Rochefort. De Wortel is (21) Cyperus Culmo triquetro nudo , Umbelia triftachyS, intermedia fesfili , Spiculis lgevigatis. Mant. 180. (22J Cyperus Culmo triquetro nudo , Umbelia fimplici Spiculis Linearibus &c. Cyperus rotundus, Panicula {patra, Spicis ftrigofis Ferrugineis. Sloane. $fam. 35, Hift. ï. P- 116. T. 74. f. 2 , 3. 1.1. Desi. XIII. Stuk. VI. Afdeel, III. HoofdTuk. XXI. Cyperus iflorus. Driebloe* )>g. XXII. "irigofus, SchraalLajrig.  1 VI. ii Atdeel. 1 IïooïD- f STUK. e b XXIII. Cuperus iigularis. Veteriga. » i i i 1 ï Driemannige ; rondachtig. Het Kroontje beftaat uit en» :ele opftaande Steeltjes met menigvuldige , nalle, Roestkleurige Aairtjes, digt getropt, n horizontaal op het gemeene Steeltje uitgereid , of ook nederwaards geboogen. (23) Cypergras met de Halm driekantig, de. Aairtjes van het Kroontje rondhollig langwerpig , ongefteeld; de Omwindzels zeer lang en Zaagtandig ruuw. Tot deeze Soort is het op Barbados groeijende eer groote Cypergras, met eene weinig vertrooide Pluim, uit dikkere Hoofdjes beftaanle, door Linnjeus t'huis gebragt, die ten mregte de Groeiplaats op Jamaika ftelt. De Jeer Rottböll acht daar toe het Ira of ria van den Malabaarfen Kruidhof (*), te belooren, als ook een Grasplant, zyn Ed. van le Kust van Guinee bezorgd, en zeer fraay in Afbeelding gebragt: zo dat dit Veterige Cy>ergras dan groeijen zou in de drie Wereldsleelen , buiten Europa. De Halm , van 't zeite, zegt hy, is zeer hoog en dik; het Omwind- (23) Cyperus Culmo triquetro, Umbelia Spiculis Capiatis oblongis fesfilibus , Invol. longisümis ferrato - as peis. Am. Atad. V. p. 391- Cyperus maxhrms PaniculS ünus fparfa, Ferruginea, Capitulis compaftis crasfioibus. Sloan. Sfam. 35. Hifi. I. p. 36. T. 9. Rottböli,. >. 35. T. 11. f. 2. C*J Part. XII. pag. 103, Tab. 55.  Grasplanten.' 70 windzel beftaat uit Bladen, waar van de grootften, twee of drie in getal, een Voet lang zyn, drie of vier Liniën , dat is omtrent een derde Duims, breed. Men kan hier uit eenigermaate van de grootte oordeelen. (24) Cypergras met de Halm driekantig naakt ; het Kroontje langer dan de Omwindzeis, de Omwindzeltjes driehladig , Borfielig, langer; de Aairtjes drievoudig. Deeze Soort bedoelt het Papier-Riet van den Nyl, by de Ouden zo beroemd, en tusfchen het welke, zo fommigen willen, Mo/es zou nedergelegd zyn in een Kistje van Biezen. Weinig zekerheid nogthahs is dien aangaande ("*), en men heeft reden om zig te verwonderen , dat dit zo vermaarde Gewas denkundigen Forskaöhl, in Egypte, niet voorgekomen zy. Hy vondt aan den Westelyken Oever van den Nyl, by Rofette, een Cyperus, dien hy van die (24) Cyperus Culmo triquetro nudo, Umbelia involucris longiore &c. R. Lugdb. 50. Rottböll. p. 32. Cyperus omnium maximus Papyrus diftus, (Mont. Gram. ï4.J Locuftis minimis Mich. Gen. 44. T. 19. Cyp. enodis nudus &e. Scheuchz. Gram. 387. T. 8. f. 14. Cyperus Niloticus vel Syriacus maximus Papyraceus. IvToSis. Hifi; 111. p. 239 S. 8. T. 11. f. 41. Papyrus Syriaca & Slciliana. C. B. Fm. 19. Theatr. 333. Papyrus Nilotica. Lob. Tc. 79. 09 't Hebreeuw Tob. woord Smf, dat aldaar gebruikt is» II. Deel. XIII. Stuk. VI. AlDEEt. in. HcoïD» stuk. XXIV, Cyperus Papyrus. Schryfbladig.  8o DrïEMANNIgE die Rivier den bynaam geeft; doch dee2e hadt ronde Halmen , van een Pink op 't dik» fte, flegts twee Voeten hoog en Bolronde Aairen (*); dat zeer verfchilt van die Plant, welke by de Ouden zo befaamd was onder den naam van Papyrus of Papier van den Nyl, Waarfchynlyk is die Reiziger niet hoog genoeg op de Rivier geweest, om hetzelve aan te treffen. Voor de uitvinding van het Parkament, van Beeflen-Vellen, door Attalus van Perga. me, daar hetzelvé nog den naam van heeft (*): veel ouder dan die van ons tegenwoordige Pa+ pier van Linnen Vodden , 't welk nu drie Eeuwen is in gebruik geweest; fchynt men niet gefchree ven te hebben dan op Steen, Hout of Bladen, 't zy van Boomen of Riet, of op Papier van dergelyke Stoffen gemaakt. De Bla. den , echter , van dit Riet, werden niet|, gelyk nog heden de Bladen van fommige Palm-, boomen en Riet in Oostindie , daar toe gebruikt; maar de binnenfte Rokken of Vliezen van den Halm of Stengel, die men affchilde en is, betekent ilegts de ruigte aan den Oever in 't algemeen : weshalve het ook , in de Vulgata, is vertaald Alga ; fchynende, de naamen van Careiïum & Papyrio, in de Bibtia Ufunii & Tremellii, 'er tot verklaarino-. op toegepast tc zyn. De Nederduitfche Vertaaling heeft bet voor Biezen genomen. (*) Cyperus Niloticns. Flor. Egypt-Arab. p, 13, Ct) Charta Pergamena, VI. AïDEEL. ui. Hooid- PapierRiet,  Grasplanten. 81 Sn nat gemaakt tusfchen Plankjes vlak liet ■droogen; zo Plin i us fchryft, doch ande? ren willen, dat men Papier maakte van het Vlokkige Merg der Stengelen of Halmen. Hets eene kan zo wel als 't andere plaats gehad, en^ die laatfte manier aanleiding gegeven hebben tot de Uitvinding , om Papier te maaken van Pap van Linnen Vodden, gelyk hedendaags algemeen gefchiedt in Europa. Ook is dit niet te verwonderen, aangezien men nu korthngs Proefondervindelyk getoond heeft, dat 'er Papier gemaakt kan worden van ailerleyPlantaartige Stoffen , die eenigszins Vezelig zyn ■ gelyk de Chineezen , Japoneezen en andere Oofterfche Volken nog heden doen (*). Dat berugte Papier-Riet van den NylVchynt 'thans niet meer, nu men bekwaamer Stoffen uitgevonden heeft, tot dat gebruik gebezigd te worden. Men wil dat die Cyperus , welke hedendaags in Paleftina, op Sicjlieen in ïtaÜe» groeit, de zelfde zy als de Egyptïfche, wel' ke oudtyds Papyrus heette. De Afbeeldingen, die men 'er van by DoDONéus en Lobel Vindt; als ook die van Morison, zyn veel tè klein , om een regt denkbeeld te geeven Van dit zonderlinge Gewas, 't welk men ook heeft in de Europifche Kruidhoven; doch at. waar C) Vid. Bijl. de PAcad. R. des Sc. de Paris. i74i |pi8. Extr. du Mem. de Monsr. Guettard ,& Schaper von Papier moeken. Regensb. 1765. ' i. Deel, XIII. Stuk. * VI. 111. Hocidruic, Papier-, liet.  VI. AïDEËL. III. Hooid- stuk- PapierRiet. g2 TJRIEMAJINIGE waar het op ver naa de hoogte niet bereikt » welke hetzelve op zyne natuurlyke Moerasfige Groeiplaatfen heeft. Het bemint Wateren die ongevaar een Elle diep zyn, en daar fchiet het zyne Wortels van een Arm dik, welke men zegt aangenaam te zyn van ReuK en Smaak (*). Ook wordt de Stoel van het Gemeene Volk gegeten , die Bladen uitgeeft byna een Hand breed, Degenvormig, doch op ver naa zo lang niet als de Stengels of Halmen, die opfchieten tot tien of twaalf Voeten hoogte , ook ongevaar een Arm dik zyn, driekantig, jong zynde een zoet Sap, maar volwasfen een Vlokkig Merg bevattende. Op den top van die Halmen groeit een aanzienlyke Kroon, die een Omwindzel heeft van agt Bladen, de vier buitenften grootst. Daar binnen is een trop van veertig Steelen of daar omtrent, ieder een Span lang, aan den top wederom een Omwindzeltje hebbende van vier Blaadjes , die zeer fmal zyn,en in een Scheedevier Draadachtige Steeltjes bevatten , driekantig zynde , en byna in degeheele langte overhoeks met Aairtjes bezet. (25) f») Waarfchynlvk zullen het dergelyke Wortels zyn , waar van ik in de Vangst der Zee - Paarden gewag maakte. I. D. III. Stuk , bladz. 469. ft) Volgens den Heer Rottböll : LiNiraus fchynt fniettegenfiaan.de de verbeterde figuur van Michelius, door zyn Ed. aangehaald, die dit Gewas, natuurlyk, M in Tuinen, als in t wilde, hadt zien groeijen :) Scheuch-  Grasplanten. $ (25) Cypergras , dat de Halm met Blad fikeeden bekleed heeft en gevinde zydellngfe Bleemfleeltjes. In Virginie groeit deeze Cyperus, die de grootte heeft van het Suiker -Riet, op Waterige plaatfen, De Bladen bekleeJen den Halm Scheedachtig, en uit ieder Oxel derzelven komt een enkele regcopftaande Tros voort, bevattende zes, zeven, agt, negen of tien, Elsvormige Aairen , overhoeks en tweezydïg geplaatst, ongefteeld, uitgebreid zynde. (26; Cypergras, dat de'Halm driekantig naakt, \ zer gevolgd te zyn in het getal der Steeltjes van de' byzondere. Kroontjes, welken die Autheur, volgens een droog Exemplaar, hem onbekend, voor Halmen gehouden en dus deezen Cyperus , in plaats van zeer groot, als zeer klein voorgefteld heeft, dat mooglyk den Franfchen Heer Guettard aanleiding gaf, om hem te noemen een Soort van Gras (unee/pecede Ciiiendeni) jwaar van men , by Bomare , Hondsgras gemaakt heeft : doch Chien - Bent is , in 't Franfch, de algemeene naam van Gras (zie Tournefort) : ook is het Jaargetal, 1751, aldaar vitieus: zie IVoordenb. II. D. bladz 239. '05) Cyperus Culmo Vaginis Foliorum veftito &c. Schoenus Spathaceus, Culmo tereti , Spatkis alternis &c. Sp* Plant. II. p. 63 Cyperus Ferrügineus. Sp. Plant. I. p. 44. Gramen Junceum elatius , Caule articulato, Virgimanum. Pluk. Alm. i79 T. £>t. F/g. j. Cyperus Racemis fimpi. lateralibus. Gron. Virg. 131. Flor. p. 9. (26J Cyperus. Culmo triquetro nudo, alteinatim Folio» fo, F 2 ' II. Deel. XIII» Stok. i ■ VI. Afdïel. III. HoorD- stuk. XXV. Cyperus Spathaceus. Bloedfdieedig. XXVti 4ltetnifo:us. Beurtbla» Üg»  VI. Atdeel. III. Hoofdstuk. ,% D R I E M A N N I G E , ^« den top overhoeh gebladerd heeft, met zydelhigfe Kinderende Bloemfieeltjes. Stengen of Halmen van een Voet hoog heeft deeze Virginifche Cyperus, aldaar aan de Rivieren groeijende, met Degenvormige Bladen van een half Voet, op de kanten ruuw. Uit de Oxels der Bladen komt een Draadachtig Steeltje dat gedoomd is, De Aair heeft aan den Voet eenige Steeltjes, met eene dergelyke Aair. Het is derhalve niet gekroond. S c i R ? u s« Bies' Dit Geflagt bevat de eigentlyke Biezen, in ons Land algemeen bekend , en bovendien veele dergelyke Planten , zo dat het by de veertig Soorten heeft. De Kenmerken, die hetzelve van 't voorgaande afzonderen, zyn, dat de Kafjes niet flegts famengehoopt of getropt zyn, gelyk in de Schcemts, maar Schubbige Hoofdjes maaken (*>, en dat het Zaad met zekere Baardjes omriqgdis of gekroond, hebbende echter geene dergelyke Wolligheid,, als die van 't volgende Geflagt. On-j i, Peounc. lateralibus proliferfc. Mant a8. Gramen,Flu-j ttiie geniculatum Panicula Foliacea Virgimanum. Mor. Hifi. III. p. 183. noninven.o. ' (*■) Glumse Paleaccze undique imbneatse: zie de Ai*l beelding Fig. 49- H- LX^XVIL hier voor.  Grasplanten, 8< Onze Ridder heeft deeze Biezen, naar de gedaante van de Aair en van de Halmen, aldus onderfcheiden. I. Met één enkele Aair. (i) Bies met de Halm rond en naakt, de Aair Cylinchifch met Lancetvormige Schubben, die aan den Voet, op zyde, Vliezig zyn. In Oostindie groeit deeze, die de gedaanbe onzer kleine Water-Biezen heeft, met Draadachtige Wortelbladen , digt getropt , een Handbreed lang, aan de binnenzydegefleufd, van onderen breed wit gevliesd, en een ronde naakte Halm, geftreept en zonder Knoopen, ter langte vaneenSpan, zynde de Aair, aan 't end , een Duim groot, 't Getal der Stylen is drie, gelyk dat der Meeldraadjes. (2) Bies met de Halm driekantig naakt, en eene Cylindrifche Aair aan V end. A Deeze Jamaikafche Bies gelykt naar de ■Knokkelige ongemeen ; waar van zy mooglyk den bynaam heeft, als of 'er eenige verandering in gekomen ware, door de Voortteeling. (3) (O Scirpus Culmo tereti nudo, Spica cylindiïea,Squamis Lanceolatis Bafi laterali membranaceis. Mant. 180. (2) Scirpus Culmo triquetro nudo, Spica Cylindrica t»rminali. Am. Acad. V. 591. F 3 II. Deel. XIII. Stuk. ° VT. Afdeel. III. Hoofdstuk. t Scirptii 'rigynus. Driewy'ige. II. Mutatus, Veran:rde.  Zo Driemannige VI. III. HoornIH. Scirpus civticuia.tus. Gewrich•te. IV- falullris. Moefasfigc. (3) Bies met een ronde , byna naakte, half Knokkelige Halm, en een gekropt zydelings Bloemhoofdje. Op Waterige plaatfen aan de Kust van Malabar vindt men deeze Soort groeijen, die een holle Halm, met Knietjes, doch niet overal, bezet heeft, de Aairtjes in een gefternd zydelings Hoofdje, niet aan den top, vergaard. (4) Bies met de Halm rond en naakt, en eene byna Eyronde end-Aair. Deeze kle;ne Water-Biezen komen menigvuldig op Moerasfige plaatfen , door geheel Europa, voor. Mefl vindtze , by ons, inzonderheid op vogtige Zandgronden en in drasfe Landen , voornaamelyk die eenigszins brak zyn; als ook in ondiepe Slooten, in ver-, feheide deden van onze Provinciën. Maar het Gewas heeft veelerley veranderingen , zo in grootte als in geftalte, behalven dat de Aairtjes altoos Spilrond blyven; zo de Heer Halles , ten opzigt van de Switzerfche, aanmerkt: hoewel hy daar van eene Verfcheidenheid voorilclt, met byna Kogelronde Aairtjes. Der- ge- C3) Scirpus Culmo nudiuscufo, femigeniculato , Capitulo glomerato laterah. Tsieli. li. Mat. XII. p. 135. T. 01. Juncus cong'omeratus Maderaspatanus, acumine geMiculato. Pt.uk. Alm. 200 T. 107- f. 6» (j.J Swpus. Culmo tereti nndo, Spica fub ovata tc mi-  Grasplanten. 87 gelyke heb ik ook hier te Lande, met langer of korter, en met knikkende Hoofdjes gezien en verzameld. Zie hier , hoe zyn Ed. deeze Soort befchreeven hebbe. „ Plagmaakende ongebladerde Stengetjes, ., van zes Duimen tot een Voet en daar bo„ ven hoog. Een enkelde Spilronde, gefpit„ fte Aair, van digt famengepakte Schubbe„ tjes gemaakt, die ftomp zyn, op welken „ een bruine driehoek zig vertoont in een „ witte rand. Aan den Voet van de Aair ko„ men Schubbetjes voor, die een weinig groo„ ter dan de anderen zyn ; kort, doch niet „ minder gebaard. Het Zaad is Eyrond, drie„ kantig, glanzig,met een kransje gekroond. „ aan den Voet omringd met drie of vier Bor3, fteltjes, een weinig langer dan het Zaad.': (5) Bies met de Halm rond en naakt, en eeiu langwerpige end-Aair. De beroemde Sloane vondt, op 'tEiland Tamaika, in de Stooten der Weiden , daar het J Wa- rninali. Oed. Dan. 273. Ft. Snee. 41, 42. Scirpus Culmo nudo, Sp. term. fubovata. R. Lugdb. 48. Scirpui Equifeti Capitulo majore. Scheuchz. Gram. 360.Tournf Infi. 528. Juncus Paluftris Capitulo Equifeti major. C B. Pin. 12. Juncus Aq. minor. Lob. Ie. 86. Gort Belg. 13. (5) Scirpus Culmo tereti nudo, Spica oblonga termi nali F 4 II. Deel. XIII. Stuk. VI. AïDÏEI» III. HooïD» STUH, v: Scirpus geniculatus. Knokkelige.  VI. Afdf.ec III. Hoofdstuk. VI. Scirpus Ccespitofas.Veenige, 33 Driemannigê Waier naden Regentyd was (laan gebleeven, deeze Geknokkelde Biezen , die ook in de Europifche Kruidhoven overgebragt zyn. Uit éénen Wortel fchooten vyf of zes Halmen , twee of drie Voeten hoog , van binnen hol, en aldaar door middelfcbotten van Vliezen als in Geledingen verdeeld , die het Gewas van buiten zig knokkelig doen vertoonen. De. Hoofdjes geleeken zeer naar die van de voorgaande Soort. (6) Bies melde Halm geftreept en naakt: eene tweekleppige end-Aair van langte als de Kelk; de Wortels door een Schubbetje onderfcheiden. Deeze kleine Biezen, groeijende in Moerasfige Veengronden der Bosfchagiën , zo in de Zuidelyke als Noordelyke deelen van Europa, vind ik, dat zonderling is, niet onder de Nederlandfe aangetekend. Volgens de benaaming van Ba uminus echter,die ze noemt kleiner Blesachtig Gras met de Bladen en Aair van Blezen, nali. Scirpus Culmo nudo , Spica tcrminali fubrotunda» H. Ctiff. 21. R. lugdk. 48. Juncus Aq. gcniculatus , CapituUs Equifeti major & minor. Sloan. §cm. 3-. Hift. I. p 12:. T ?5- f. 2 & T. 81. £ 3. Raj. Supph 628- Rottböll. N. 58. (6) Scirpus Culmo ftriato nudo ; Spica bivalvi terminali longitudinc Calycis; Rad. Squamuli interftinctis. Qed. Dim, T. 167. Fl. Snee. 42 , 43. Scirpus Fol. Culmi uni-  Grasplanten. 89 zen, zouden zy op buitendykfe Landen, hier aan den Ykant, groeijen (*). De Heer HalLer vondtze overal in de vogtige Valeijen der Alpifche Bergen, en befehryftze dus. „ Plagmaakende Halmen , by den Grond „ fcheedig, gefleufd, byna altoos hard,krom; „ drie Duimen of op 't hoogfte een Span 3, lang, ongebladerd ; uitgenomen een Tons, getje, uit het Scheedje,' beneden 't midden 5, aangedrukt (f). Twee Kelkfchubbetjes die j, ongelykzyn, (ovato-Jpadicea,') het grootfte s, degeheele Aair gelyk en langer, gefpitst, „ niet gebaard; het andere korter. De Aair „ zeer dun (JlriBa) met weinig Blommetjes, „ drie op 't hoogde. De Baardjes om het „ Zaad korter. Een lange Styl, driedeelig „ aan 't end. In het Schwartswald , in Bohème en Engeland, groeit (zegt hy) deeze Soort hoogér, tot een Span; met regte Halmen, de Aair een weinig lyviger , en tot vyf Bloempjes bevattende, het eene Kaf je langer dan de geheele Aair, unico. R. Lugd. 49, Scirpus Montanus Capitulo breviore. Scheuchz. Gram, 363. T. 7. f, 18. Junc. parv. paluftrjs cum parvis Cap. Equifeti. Pluk. Phijt. T. 40 f. g. Gramen Junceum Fol. & Spica Junci, minus. C. B. Pin. 6. Hall, Helv. N. 1335. C*J Commel, Indig, Ho!/. Catalog. p. 50. Viel. & RoSenthal. Flor, Belg. Am. Aiad. VI. p. 54: Cf) Infra medii grandem appresfam. An Glandem ? F 5 II. Deel. XIII, Stuk;. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk.  VI. ' Hl. HooIOïïl'S. 90 DrïEMANNïgE Aair, met Draadjes van de Aair uitgaande 3 als een foort van Pluis. Nogthans acht hy de» zelve niet daar van te verfchillen. In Sweeden maaken deeze Biezen, die men 'er Myrfaef of Mosfatuf noemt, volgens Linhjeus Turven in de Veengronden uit, en zyn gemeen in de Bofchachtige Gewesten (*). Hy verklaart zulks nader in de Laplandfche Plantbefchry ving, zeggende, dat aangezien de Wortel jaarlyks nieuwe Schubben aanzet op de onderfte overblyvende , waar tusfchen de Wortels uitfchieten , de Plant , hier door, boven den Grond zig verheffende, die Plaggen maakt van los Veen, welke aldaar zo gemeen zyn in de Bosfchen, een Soort van Turf maakende, die ligt in Brand vliegt en fchielyk verbrandt. Dit maakt het afbranden der Gronden, wanneer men in die Bosfchen nieuwe Landen ontginnen wil; alzo die bovenkorst, uit zulke BiesSchubben en Mos famengegroeid , na 't uitdroogen geheel ontvrugtbaar is; zo zyn Ed, aanmerkt, noodzaakelyk (f). Zeer blykbaar zyn gedagte Schubben, bet onderfte der Halmen en den Stoel bekleedende , bruin van Kleur, in twee Plantjes van dergelyke Biezen, door den Heer Thun berg in Japan verzameld, wier Halmen ongevaar de lang- («j Habitat in Paludibus Cespitofis, Turfas conftituens, valgatisfimus in fylveftribus Provintiis. Flor. Snee. ii- p- is(|) Flora Lcipponha, p. 17.  Grasplanten. 91 langte hebben van een Span: gelyk ik dezelven thans in myn Japanfche Herbarius befchouw. (7) Bies met de Halm rond, naakt Borflelachtig, en eene byna Kogelronde end- Aair. In Virginie is de Groeiplaats van deeze, welke door den Heer Clayton Cyperachtig Gras, met dunne Biesachtige Steelen, getyteld werdt. De Hooglceraar N. L. Burmannus heefl deezen bynaam gegeven aan een Indifch Grasplantje met Bladerige Steelen en ronde Wollige Hoofdjes, 't welk zyn Ed. niettemin tothet Geflagt van Cyperus betrekt (|), (8_) Bies met de Halm rondachtlg, naakt, Bor/leiachtig, en eene tweekleppige Eyrondt Aair; de Zaaden naakt. Een allerkleinfte Soort van Biezen, die men Speld-Blezen zou kunnen heeten, groeijende ir en dikwils onder zuiver Water, op een Zan. digen Grond in verfcheide deelen van Europa, Onder den naam van Zeer klein Biesje mei Hoofd- je- (f) Scirpus Capitatus. Burm. .F/. Ind. p. 21. Pluk. PJifi 178. T. 190. f. 7. C7) Scirpus Culmo tereti nudo Setiformi, Spica fub globofa. terminali. Gron- Virg. 11. Gramen Cyperoide: Caule tenui Junceo. Clayt. N. 380. ("8J Scirpus Culmo tereti nudo Setiformi, Spica. ovat: bi II. Deel. XIII. Swk, VI. Afdeel, ui. Hooed* stuk. VIL Scirpus Capitatus. Hoofdige, VIII: Acicula. ris. Speldachtige.  03 Driemannige VI. AlDEEL 111. HOOFDSTUK, IX. r Scirpm fluitans. Vlottende, \ fes van Paardeftaartkruid, befchryft Boe coNE die Gewas , dat hy aan den Oever van de Loire , in Vrankryk, hadt gezien. In Switzerland hadt H aller hetzelve overvloedig aan de kant van Meiren gevonden. Morison nam het aan de kanten van Slooten, by Oxford in Engeland, waar. Pluk en et tekent aan, dat hetzelve hem gedroogd door zekeren Heer, die het gevonden hadt, was gefchonken. By Dantzig is het door den vermaarden Breyn waargenomen. In Sweeden groeit het niet alleen , maar ook in Lapland, veeltyds onder Water, omtrent een Duim hoog en is in de Rivieren aldaar niet ongemeen. De bloote Zaadjes hadden den Heer Haller hetzelve van de Biezen doen afzonderen. Het groeit, in Switzerland, fomtyds twee Duimen hoog. (9) Bies met ronde naakte Halmen overhoeks, aan een Bladerigen flappen Steel. Op Waterige plaatfen in Vrankryk en En- ge- bivalvi, Seminibus nudis. Ft, Suec. 43, 44. Dalib. Taris. 17, Scirpus magnitudine Aciculue. Fl Lapp.. 21. R. Lugdb. 49- Juncellus minimus Capitulis Equifeti. Pluk. Alm. T. 40. f. 7. Juncus inutilis f. ChaniK - Schoenus. C. B. Theatr, 183. Mariscus Foliis Setaceis mollibus Spidl paucitlora. Hall. Helv. inchont. N. 1346. (9) Scirpus Culmis teretibus nudis alternis , Caule Foliofo flaccido. Sp. Flard, Scirpus Caule Foliofo flacci- do «  Grasplanten, 9'ó geland komt deeze Soort voor,die indeNoordelyke deelen van Europa, zo 't fchynt, niet wordt gevonden. Men heeftze nogthans in Vriesland , omtrent Bergum , zo in het Watermals op vogtige plaatfen van de Hey ,waar genomen. Op den Grond kruipt , doch in 't Water vlot dit Biesachtig gras, met dunne Rankjes, die als uit veele Leedjes famengefteld zyn, zo dat het van 't Fonteinkruid weinig verfchilt, dan door de rondachtige Hoofd jes, insgelyks byna als die van 't Paardeftaartkruid , of liever Knodsachtig. Aan de Leedjes, die veele fmalle Blaadjes uitgeeven, hangen Worteltjes , waar door het uit den Gronc zyn Voedzel trekt. II. Met een ronde veel-Aairige Halm. (10) Bies met de Halm rond en naakt, ett veele Eyronde gefteelde end- Aairen. Onder den naam van Biezen is deeze Soort al- do, Scapis akernis Capitatis. R- Lugdb» 49. Sauv. Monsp. 9. Scirpus Equifeti Capitulo minori. Tournf. Scheuchz. Gram. 365. T. 7. f. 20. Juncellus Cap. Equifeti minor fluitans. C. B. Pin. 12. Prodr. 23. Theatr, ig?. Gramen Junceum Clavatum minimum. Rat. Hift. 13oo. Mor. S. 8- T. 10. f. 31- Pluk. Alm- 180. T. 35. f. 1. Gort. Belg. 13, (10) Scirpus Culmo tereti nudo , Spicis ovatis pluri- PU5 ÏI. Deel. XIII. Stü£, VI. AïDEEL. iii. HoolD- stuk. X. Scirpus Lacuflris. Matten-" Bies.  VI. III. HoüID- StUK. Matten Bies. Verfirhei denïwden H D R I E U A N ï-r 1 G E algemeenst bekend , wordende in 't Hoog. duitfch Binzen , in 't Engelfch Rushes geheten, en in naam dikwils verward metdeBloem. biezen , die men in 't Franfch Joncs tytelt, naar den Latynfchen naam jfuncus, by fommigen, evenals de Nederduitfche, onverfchillig gebruikt voor allerley Biezen, groot en Hein. De Groeiplaats is allom in zuivere fr.il ftaande en ftroomeude Wateren, zo aan den Oever als op aanmerkelyke diepte, door geheel Europa. By ons komen zy zeer veel aan Rivieren, Vaarten, Slooten, Graften en Meiren , als ook op fomtyds onder loopende Gronden voor,maakende, op fommige plaatfen,als geheele Bosfchagiën ; waar van de Bieshosch, niet ver van Dordrecht, den naam voert. - In grootte overtreft deeze Soort alle andere 1 BiesgeWasfen van ons Wereldsdeel, opfchietende tot vyf of zes Voeten hoogte. Wanneer zy een minder voordeeügen Grond beflaat, nogthans , blyft zy kleiner; gelyk men dit zeer veel aan de kanten van onze Slooten en Vaarten ziet, aldaar zy naauwlyks drie Voeten boog voorkomt. Doorgaans heeft zy eenvou. di- Bus pedunculatis termïnalibus» Fl, Snee. 40, 46* Dalibard Paris. 16. Goet. Belg 1%, Scirpus Spicis copiolïs. R. Lugdb. 48. Scirpus Paluftris altisfimus, Tournf. Infl. 528. Scheuchz. Agrojl, p, 354. Juncus maximus K Scirpus major. C. B. Pin, 12. Theatr. 178. Juncus Aq.. maximus. Lob. Ie* 85* Juncus Paluftris major. Tab, 34Q>  ÖrASPIANTËN. 9*f! dïge ronde opftaande Halmen , om laag Scheedig en dergelyke Bladen, die effen zyn en Afdeel» zagt» Daar komt een Verfcheidenheid voor, Hooinwelke de Bladen Zaagtandig ruuw heeft, door8™*' Tournefort opgemerkt, die hy oordeelde Bies. met zekere Afbeelding van Lobel overeenkomftig te zyn (*): doch dit is de eerfte Soort van Biesgras, hier voor befchreeven. Een weezentlyk verfchil, van deeze zelfde Soort, wordt in de plaatzing der Aairtjes opgemerkt, welke fomtyds zydeling , een end wegs beneden den top geplaatst zyn, als in de figuuren van Lobel en Dodon^us, fomtyds aan den uiterften top der Halmen, gelyk in de afbeelding van Tabernemont. Haller heeft die laatiTe op de Eilandjes van den Elzas, in de Ryn , gevonden. Ook is zodanig een Matten - Bies, waar van ik een fraay Exem plaar heb, den Heer Thünberg in Japan' voorgekomen, met Kegelvormige Kaneelkleurige Aairtjes, in een Kroontje aan 't end vergaard. Op Ceylon vondt zyn Ed. eene Bies, die weinig daar van fchynt te verfchillen: zo dat deeze Soort ook tot Oostindie behoort. De 249 . 587- Juncus holofchoenos. Dod. Tempt. 605. Scirp«s Caule tereti, Panicula lateraü Ramofit, Locuftis ovatis. Hall. Helv. inchoat. N. 1337. (*) Scirpus Paluftris altisfimUS Pol. & Carina ferratis. Inft. p. 528- Gramen Cyparoittes- Bocc. p. 70. Cyp, longus inodorus fylveftris. Lob, Ic. 76. Plant, enu. Paris. p. 532, II. Deel. XIII. SWK,  5& Driemannige vi. Atdeel. ui. Hoofdstuk. MattenBies. Gebruik. De verfchillende hoogte naar de Groeiplaats heeft hief ook doen t'huis brengen de Laagere Moeras-Bies van Scheuchzer(*) , welke de Halmop 't dikfte maar als een Schryfpen heeft, daar de Halm deezer Biezen, in fommige Meiren, om laag wel een Duim dik valt. Hier toe betrekt men ook de Waldbintfen van Tabernemont met Wollige rondachtige Hoofdjes, die mooglyk nader aan de volgende Soort zou komen. Dat in diepe Waters deeze Biezen fomtyds niet bloeijen, noch Halmen fchieten, en dan , door de langte en dunte der Bladen zig als een Soort van Wier vertoonen, heeft de Heer Bern. Jussieu aangetoond (f). De wyd vermaarde Tournefort zou hier door misleid zyn geweest C-j-)- Ten opzigt van 't gebruik voldoen deeze Biezen aan den naam; alzo men 'er op verfchei-^ de plaatfen, inzonderheid in Vriesland, onze gewoone Vloermatten van vlegt. Die fyne Matten, uit de Zuidelyke deelen van Europa, onder den naam van Spaanlche en Alikantfe bekend, zullen waarfchynlyk gemaakt worden van een fyner foort van Biezen. Dus zal het ook («) Scirpus Paluftris humilior. Scheuchz. 356. Juncus f. Scirpus medius. C. B. Fin. 12. Theatr. 181. Juncus . Sylvaticus. Tabekn. 2.50 , 588. Vid. Scop, Fl. Carn. p, 222. Reichard Stjft. p. 133- (f) Geraud. Flor. Gjtllo-Prou. p. 117. CJ.) Daar van maakende zyne Aiga. Graminea Fluviati* lis Umgisjimo Fuiia. liuft. p. 569.  Grasplanten, 9^ ^k gelegen zyn, met die fyne Matten, waar van de Chineezen en Japoneezen, en andere Oostmdifche Natiën , zo veel werks maaken, m de opfieriag en affchieting van hunne Woo-! nmgen, en tot Zeilen voor de Vaartuigen als, ook tot het maaken van Korfjes, Mand. jes, Kistjes, die ongemeen fraay zyn. Ik wil ju niet ftaan blyvenop derzelver gebruik by de Turken en andere Afiatifcbe Volkeren, binnenslands. De Heer G melin zegt, dat de lartaaren van de Steelen der Biezen Spreijen Vlegten, welken zy in de Zomer onder 't Lig. haam leggen, om koelder te rusten. Door geheel Siberië, getuigt hy, komen die MattenBiezen in de Meiren voor (*). Zo heeft de milde Natuur haare Schatten over den geheelen Aardbodem verfpreid. Welk een onbefchryflyke nuttigheid levert niet dit fèrachteiyke Gewas aan de Menfchen uit? Plinids maakt reeds gewag, van deszelfsgebruik tot Vischkorven en Fuiken, als ook tot Lampen , waar toe het Merg nog heden dikwils gebruikt wordt,en hy verhaalt, dat zy by de Zee - Alpen zo zwaar groeiden, dat zy, open gefneeden, Duimen breed waren. Ook fchynt hy op te merken , dat men 'er de Scheering tot ieeven in Egypte van maakte (f). De grove re 09 Fhr. Sik Tom. I. p. ?> (ï) Utilisfimus ad Vitilia Holoschoenos, quia mollis i Carnofus eil- Ufus ad Nasfas Marmas, Vitilium ele- II. Deel. XIII, SttBR, ^ Ë4n': vr. Afdeel* iii. Hoofd. tuk. Matten lies.  9 VI. i AltSfAU. ui. 1 HoOiD- ( stuk. Matten- 1 Bies. 3 < XI. Scirpus Bolofchoenus, RondAuirige. \ Driemannige e Biezen dienen nog, op veele plaatfen inEu» opa, tot het dekken van Boeren Wooningen >f Stulpen, gelyk in Sweeden, alwaar men 'er ie Zadels mede vult en het ook, in tyden van gebrek,tot Beeften-Voeder gebruikt,zoLm. ÏJtus meldt (*;. Ook heeft men bevonden j lat de Biezen, overlangs in dunne reepen geneeden en gedroogd zynde, famengelymd, /oor Papier kunnen verftrekken. Het verfche Vlcrg is om op Brandfteden te leggenaangepreezen (f). (n) Bies met de Halm rond en naakt, de Aairtjes byna Kogelrond,gekropt,ge/teelden, tweebladig, ongelyk, gefpitst Omwindzel. Deeze Soort, die door haare ronde Aairen van de voorgaande allermeest afwykt, zou de eigentiyke Holofchmnus der Ouden zyn, zo fommigen willen. Dezelve groeit in de Zuidelyke deelen van Europa, en is in Italië niet alleen, maar inzonderheid omftreeks Montpellier, zeer gemeen, by en tusfehen de an-- de-l gantiam, Lucernarum Lumïna &c Hift. NatUbï.XXI, Cap. 18. f»J Flor. Suec. II. p. i6. (f) Eph. Nat. Cur. Vol. VIII- Obs. 119. (11) Scirpus Culmo tereti nudo , Spicis fubglobofis &c. Gouan Monsp. 30. Scirpus mar. Cap. rotundis glomeMis. Tournf. Inft. 528. Juncus acutus rearitimus Capiw  Grasplanten, ■ dere. Ia grootte verfchilt zy weinig, bere kende fomtyds ook tot vyf Voeten hoog:< Het zal mooglyk eene Verfcheidenheid daa van zyn: want de Aairen komen in dezelv fomtyds ongefteeld en digt getropt voor, e< Saühinus aantekent (r2) Bies met de Haïm rond en naakt, en eèt zydelings Hoofdje met een omgeboogei Blikje, de Bladen gejleufd. Het zelfde zou men van deeze kunnen den. ken, ten opzigt van de volgende, naar welke zy veel gelykt; maar zy heeft twee Blaadjes oi onvrugtbaare Halmen, die regtopftaan, glad zyn en gefleufd, (niet rond en aan den Voet Scheedig met een rappigen rand.) De Halmen zyn rond en glad, naauwlyks een Voet lang, boven het Hoofdje met een ópgeregte. maar gefleufde Tip , langer dan het omgeboogen Blikje aan de Halm. Het Hoofdje is Kogelrond, ongefteeld, ftomp,Roestkleurig, met gefchubde Klepjes, die aan de punt byna driekwabbig ftomp zyn , de zydkwabben bruin getipt. (I3^ fotundis. C B. Pm. 11. Thentr. i74. Scirpoides maritimum , Capit. fpaifis glomeratis. Scheuchz. Gram. 3?t. Hoiofdioenus. Dalech. Hift. 987. Ger. Prov. p. 116. Phijt. T. 40. f. 4. Oed. Dan. 454, (12) Scirpus Culmo tereti nudo, Capitulo Iaterali, Braftei reflexa ; Foliis Canaliculatis. Sfjft. Nat, Vegi XIII. P- 85. G a II. Deel. XIII. Stuk, 9 - vr. , AïDEÈE, 11). (• HooïD* STUK, ) ! xir. Scirpus '■ Auflralism Zuid-, landige,  100 Driemannige VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. XIII. Scirpus Romanus, Roonifche. ] XIV. Setaceus. Borftelige. i i (13) Bies met de Halm rond en naakt, en een zydelings Hoofdje, dat Kogelrond is, met een omgeboogen Blikje. Aan de Zeekust van Provence en van Languedok omftreeks Montpellier, als ook by Rome , groeijen deeze Biezen , die daar van den bynaam hebben. De hoogte der Bladen ;n Halmen is één of twee Voeten , doch zy syn Draadachtig dun en aan 't end fcherp ge» punt. Een, twee, drie of meer Duimen beneden de punt, groeit een Wrattig Bolletje, dat famengefteld is uit veele digt gekropte ^airtjes, uit Schubbetjes beftaande, die het ^aad bevatten, dat langwerpig is en driekantig. (14) Bies met de Halm naakt en Borfielachtlg , en een ongefteelde Aair aan 't end. Dit zeer kleine Biesplantje komt aan de Zeecusten van Europa, alom , voor; gelyk het ook fi3_) Scirpus Culmo tereti nudo , Capitulo laterali :onglobato, Braftea reflexa. Gouan Monsp. 30. Gehard Frov. 116 Scirpus Capitulo lingulari Rad. tomenofa. Barr. Rar. 1249. T. 255 f. 3. Scirpoides acutum naritimum, Cap. glomerato folitario. Scheuchz. Gram. 373. Mich. Gen. 52. Pall. It. III. p. 537. £ Juncils minor acutus maritimus. Pluk. Alm. 200. T. 40. f. 5. f14) Scirpus Culmo nudo Setaceo, Spic& terminals Gort. Belg, 14, N. 44, Fl, Suec. II, JJ, 45, Sc. Cul-  Grasplanten. ioi ook in de Zee-Duinen by Santvoort en Mui derberg, en by ter Goes in Zeeland, is ge vonden. Het heeft naauwlyks de hoogte vai een Vinger en de tropjes van Aairen , die aai 't end der Steeltjes groeijen, zyn naauwlyk .zo groot als een Neet, zegt de Heer Gouan Morison merkt aan, dat het zelden hoogei dan een Handbreed worde, en dat de Blader naauwlyks dikker dan Paardehaair zyn. Hei kwam dus, in Engeland, aan de kanten var Poelen en Moerasfen,op veele plaatfen,voor, Wegens de kleinte kan men het ligt met dc volgende verwarren, welken 'er, volgens der Heer Rottböll , flegts Verfcheidenheden var zouden zyn. 05) Bies met de Halm rond en naakt, en ongefteelde Aairtjes , die in 't midden van de Halm famengekrqpt zyn. De vermaarde Tourneport fchynt deeze omftreeks Parys niet gevonden te hebben, de- Culmo nudo Set. Spicis pedunculatis. R. Lugdb. 49. Scirpus omnium minimus Cap. breviore. Tournf. Inft. 528- Scheuchz. Gram. 358. Juncus inutilis f. Chamaeichoenus. C B. Pin- t2. Prodr. 22. Juncellus omnium minimus. Moris. Bijt. UI. p4 232. S. 8. T. 10. f. 23. Oed. Dan. 311. Rottböll. p. 47. T. 15. f. 4. (15) Scirpus Culmo tereti nudo, Spicis fesfilibus in medio Culmo glomeratis. Dalie. Paris. 16. Scirpus fupinus minimus, Cap. conglobatis, Fol. rotundo -teretibus. Tournf. Inft. 528. G 3 ii. Deel. XIII. Stuk. • VI. . AïDEEI, III. i Hoofdstuk. i XV. Scirpus fupinus. Hurkende.  VI. Afdeel. uil Hoofdstuk. XVI- Scirpik AtitmnnCi is. Herltfchi Driemannïgs 102 ujiïman1hb* dewyl hy ?er,in zyne Kruidlcezingcn alfjaa?» geen gewag van maakt, en men het,by Vaillant , met een Sterretje getekend vindt. (16) Biös met de Halm tweefnydlg, naakt , het Kroontje famengefteld, de Aairtjes Eyrond. In Virginie is deeae door den Fleer Cr.ayton in de Herfst waargenomen, de Halmpjes ook niet meer dar. een Handbreed hoog hebbende en de Bladen Grasachtig flap. De Hoofdjes of Kroontjes beftaan uit drie ongelleelde Aairtjes, by elkander, in een mikje van twee dunne Blaadjes. Derhalve moeten de aanhaa* lingen van P l u k e n e t er, van wyIen den Heer Burmannus hier t'huis geb;agt worden, en zoude dus deeze Soort zo wel op Ceylon groeijen als in Noord - Amerika. De HeerRoTTi eöll hadt, in den jaaie 1760, met den Heer Jussieu , by Pai ys ten dergelyk Biesje gevonden, zo hy oordeelt en afbeeldt, doch die hadt maar één Omwindzel - Blaadje. (17) Bies (16) Scirpns Culmo ancipiti nudo , Umbelia decom- > pofita , Spiculis övatis. Mant. igo, Scirp. Foliofus pufil-.lus AutumnaV&c. Clayt. 772. Gramen Junceum perpu- ■ fillum Gapiïlaceis foliis iEthiopicum. Pluk. Alm. 179. T. 300. f. ?. Gram. pufillum , Junci-Capitulis minimis, adJ bafin foüolis bmis acutis. Burm. Zeijl. 108. T. 47. f. al ROTTBÖLL. Fig. 5-  Grasplanten. 103 (17) Bies met de Halm naakt, Haairachtlg dun; de Aairtjes gefieeld, één ongefteeld in 't midden. Volgens deeze door den Heer Linn/eds verbeterde bepaaling , kunnen geene aanhaalingen ftand houden op deeze Soort, die van zyn Ed. thans is befchreeven, als Haairacht?ge Blaadjes hebben Je , naauwlyks een Vinger lang, en naakte Halmen, weinig langer of dikker : onder het Kroontje eei Borftelig Elaadje, langer dan de Aairtjes, waar van aan't end drie Eyronde gcfteeld, het middelde ongefteeld, beftaande uit Roestkleurige Schubbetjes, die groen gekield zyn en ftomp. Zeer naa komt aan deeze Soort dat Ceylon* fche Biesgewasje myner Verzameling, in Fig. a afgebeeld. Want hetzelve heeft de Blaadjes Haairachtig dun , geen Vinger lang en de Halmpjes weinig dikker of langer, naakt. Dezelven zyn aan 't end gekroond met twee, drie of meer gefteelde Aairtjes , omringende een ongefteeld in 't midden; zodat het volkomen aan de bcpaaling voldoet; 't welk men in geene der aangehaalde Figuuren of befchryyingen vindt. Wylen de Hoogleeraar Burmahnos zeid', in dc text, dat het Hoofdje. met C17) Scirpus Culmo nudo Capilfari, Spicis Pedunculatis intermedia fesfiii. Sp. Plant. p. 73. Mant. 321. ' G 4 • II. Deel. XIII. Stuk. vi. Afdeel, III. Hoofdstuk. XVII. Scirpus Capillaris. Haairbladige. Plaat lxxxviii, Fig. 3.  VI. Afdeel III. Hoofdstuk. Ï04 Driemannic-2 met één Blaadje gefchoord was, en in de !>«-» ' paaling met twee Blaadjes , 't welk zyne Figuur ook aanwyst. Hermannus fprak van een Ceylonscli Zcndgras, met Hoofdjes van Biezen, aan den Vcet Bladerig: 't weik zekerlyk meer dan één Blaadje aanduidt. In het myne hebben de Hoofdjes een Oinwindzeltje van vier ongelyke fpitfe Blaadjes, gelyk in het Cypergras : waar van het kleinfte, of zeer kleine , hier mede is verward geweest , zo de Heer Rottböll aanmerkt. Zyne Afbeelding , op deeze Soort door Reichaed aangehaald, kan nogthans daar toe niet behooren , als altemaal ongedeelde Aairtjes hebbende; zo gezegde Deenfche Heer zelf erkent. Men kan klaar zien , dat de Steeltjes hier niet door af-, gevallen Schubbetjes veroirzaakt zyn, gelyk zyn Ed. vermoedde plaats te kunnen hebben: alzo hy waarfchynlyk dusdanig niet hadt gezien, met weezentlyk gefleerde Aairtjes (*). Dus ziet men dat de vier laatüte Soorten, hoe zeer ook in kleinte van Gewas ftrookende , in weezentlyke hoe dingheden verfchillen. Geheel wat anders is 't de Aair enkeld en aan den top te hebben, gelyk in de Borftelie;e, of in 't midden van de h:,lm, gelyk in de Hurkende : of famengefteld en ongelteeld, geïyk in de Herfstfche , of geftceld , gelyk in de.e- , r») Zie Rottb. Nov. Phvit. p. 49. Tab. XIII. Fig'. 4.  Grasplanten*. t©y deeze laatfte Soort. Die onderfcheidingen zyn zeer duidelyk en in de Afbeeldingen zelfs kenbaar. III. Met een driekantige Halm en naakte Pluim. (18) Bies met de Halm driekantig, naakt, de Aairen byna ongefteeld en gefteeld, met de > punt gelyk. ■ In de Zuidelyke deelen van Europa komt deeze Bies voort, die daar van den bynaam beeft, dat de zyden der Steelen vlak zyn, niet ingedooken. De uitfchieting van de Aairen , die gefteeld en ongefteeld zyn, is een weinig beneden de fpitfe punt der Halm. Dezelve is zagt en zwartachtig groen, met bruinachtige Hoofdjes, volgens MicHELius,die dezelve op verfcheide plaatfen by Florence vondt en ook van Londen gekreegen hadt. (ip) Bies met de Halm driehoekig, naakt, ge- G ("18) Scirpus Culmo triquetro nudo , Spiculis fesfilibus pedunculatisque, mucronem sequantibus. Syft. Nu. Feg. XIII. Scirpo - Cyperus Paluftris , Caule molli &c. Mich. Ge». 47. Juncus acutus Maritimus Caule triquetro molli, procerior. Pluk. Alm. 200. t. 40. f. 2. ra, Suppi. 629. (19) Scirpus Culmo triangulo nudo' acuminata &c. Scir- G 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel, III. Pl.OFDïTUK. XVIII. Scirpus riqueter. iriekanige. XIX. hicrona* s. sfpitfte.  VI. m. HoOED- XX. Scirp, dichot Wus. Gega fekte. ïo6 Driemannïoü [pitst, en famengetrofte ongefteelde Aairen zyde/ings. In Engeland , Italië, Switzerland en Virginie, worden de Oevers van brakke Meiren aan den Zeekant bekleed door deeze Soort vanBiezen, die wegens de lange fpitfe punt van de Halm, welke hovende Bloemen uitfteekt,gebynaamd zyn. Derzelven Halmen zyn driekantig, driehoekig, met drie Kielen, aan de hoeken famehgekneepen. Zy hebben de langte van céa of twee Voeten en daar boven. De punt is flap en dikwils omgekromd. De Aairtjes zyn ovaal, getropt, bruin en bleek bout, veel naar die van onze Water - Cyperus, die ftraks volgt, gelykende. (20) Bies met de Halm driekantig, naakt; een iS famengefteld Kroontje; de Aairtjes der gaffeling ongefteeld. In Oostindie groeit deeze , die een uitee- fp.ei- Scirpo - Cyperus Panicula glomerata e Spicis imbricatfs compofita. Scheuchz. Gram. 404. T. 9, f. 14. Ham. Helu. N. 1338- Scirpo - Cyperus maritimus. Mtcp. Gen. £•7. N. 45- JumJUs acutus maritimus Caule trianguló. C. B Fin. H. Trodr. 22. Mor. S. 8. T. 10. f. 20. Pluk. ï. 40. f. i,3- C20J Scirpus Culmo triquetro nudo , Umbelia decom«ofita, Spicis dichotomiae fesfjlibus. Ft. Zeyl. 40. Burm. Ft. ind. 22. Gramen Cyi eroides Maderasp. Jmicelli Gcsneri Capiuüis fparfis. Pluk. Alm. 179. T. ug.f. 3-  Grasplanten. ïof {breide Pluim heeft van ronde Aairtjes, veel gel\kende naar de Hoofdjes der Bloembiezen. Men vindtze by den Heer Burmannus, onder de Ceylonfche Planten, Jüein Gras genaamd, met een Takkige Aair van drie Duimen, als van de Geersten-Bieze: hoewel de Aairtjes hier voorkomen op gegaffelde Steeltjes, (21) Bies met de Halm driekantig, naakt ten een eenvoudig Kroontje, van Eyronde Aair-, tjes. De ronde ftekelige Hoofdjes , veel naar die van 't Sparganiutn zweemende, onderfcheiden deeze Soort, die zo wel in Noord-Amerika groeit als in Oostirdie. Maar, hoe deeze behooren kan tot de Biezen met een naakte Pluim, daar dezelve, volgens de Afbeelding van Plükenet, zulk een fterk Omwindzel heeft, verftaa ik niet. (g2) Bies met de Halm driekantig , en een een-t OO Scirpus Culmo triquetro nudo, Umbelia fimpH-* ei, Spicis ovatis. Fl. Zetjl.^%. Gramc-n CyperoidesAmericanum, Spicis grandioribus &c. Pluk. Alm. i?g. T. gi. f. 4. Gramen Cyperinum Zeylanicum Porcinum, Cap. conglobatis rotundis. Burm. Zeul. 107. Burm. Fl. Ind. 32. Cyp. Flor. Capit. ereftis pedunculatis. Gron. Virg, 12, (22) Scirpus Culmo triquetro Umbelia fimplici, Spi- *' tuil. Deel, XIII. Stuk. ■ VJ. AlDEEL III. 1'üClDn iTUK, XXL Scirpus. •chinatus. stekelige. XXII. 'ictrofracts.Om genikte.  VI. AlDEEL, 111. Hoofdstuk. XXIII. Scirpu: Fei'rugineus. Roestkleurige. XXIV. Spadiceu, Bruintoode. iü8 Drïemannigï eenvoudig Kroontje, de Bloempjes der Aalren agterom geknikt. Een wonderlyk aanzien geeven de omgeknikte en als neerhangende Blommetjes der Aairen 3an deeze Soort; wier Groeiplaats in Virginie zou zyn. Pluken.;t heeft het een Indiaanfche Soort van Cypergras , met een fraaije Pluim , van neerhangende zwarte Aairtjes, getyteld. (23) Bies met de Halm driekantig, byna naakt; , de Omwlndzels van langte ah de Pluim, op de kant gehaaird. (24) Bies met de Halm driekantig, naakt ;het Kroontje byna naakt; de Aairen langwerpig , ongefteeld en endelings. Grootelyks verfchillen deeze beiden niet, die carum Flosculis retrofraclis. Cyperi Genus Indianum, Panicula fpeciofa, Spicis propendentibus atris. Pluk. Phyt. T. 415. f- 4- C-i) Scirpus Culmo triquetro fubnudo, Involucris longit. Paniculze ciliatis. Cyp. Culm. triq. nudo, Panicula diphyllA &c. R. lugdb. 50. Gramen Cyperoides majus , Spicis ex oblonso - rotundis compaftis Ferrugineis. Sloan. ffam. 36. Hift. I. T. 77. f. 2. (24,) Scirpus Culmo triq nudo, Umbelia fubnuda , Spicis oblongis fesfilibus terminalibusque. Scirp. Culmo triq. nudo, Panicula laxa. Gron. Virg. 132. II. p. i0_ Gramen Cyperoides majus Aquaticum, Panic. plur.Jun- ceis  Grasplanten. die op Jamaika door den vermaarden Sloane waargenomen zyn. De eerfte vondt hy op Moerasfige plaatfen aan den Zeekant; de andere, by Caymanes, in eene Rivier van zoet Water. Deeze wordt ook geteld onder de Planten van Virginie, met aanmerking, dat de Pluim kleine Blaadjes heeft. Door de Kleur der Aairen fchynen zy het allermeest zig te onderfcheiden, en daarvan hebben zy den bynaam. Een dergelyke was van Tranquebar in Oostindie gezonden, zo de Heer Rotteöll meldt, die 'er den bynaam aan geeft naar de veranderlyke Geftalte en ze tot een ander Geflagt betrekt (*). IV. Met een driekantige Halm en een Bladerige Pluim. (25) Bies met de Halm driekantig, naakt; en een meervoudig famengefteld Kroontje, dat ■ een Borftelig Omwindzel heeft; demiddelfte Aairen ongefteeld. 1 Zeer duidelyk is deeze door den Heer N. L. ceis fpaifis , Spicis ex oblongo rotundis Spadiceis. Sloan. ffam. 36. Hift. I. T. 76. f. 2. ("*) Schoenus polymorphus. Nov. Plant, p. 67. (25J Scirpus Culmo triquetro nudo, L'mbella fupraSecompofita. Spicis intermediis fesfilibus ; Involncro Se« ;aceo. Burm. Fl. Ind. T. 9. f. 2. Rottböm,. Plant, p, 57. T. 5. f- 2. €1 Dsex. XIII. SruK» VI. AFDEK t, 111. HooFDSTUK. XXV. Scirpus 'liliaceus. Geerstluimige.  110 DrïemannigE VT, Afdeel. 11). Hoüfd- StüK. XXVI. Scirpus Cyperoides. Cyperachtige. ] \ < -J Li Burmannus afgebeeld, die op Java ge» noemd zou worden Rompot outan, dat is Wild Gras. Het heeft veele naakte, driekan. tige, gladde Halmen, van een half Voetlang, en Grasachtige Bladen, die het onderfte bekleeden. Het Kroontje is zeer lugtig uitgebreid, hebbende zo wel de byzondere als algemeene Omwindzels van korte, fmalle fpitfe Blaadjes. De Aairtjes zyn gefteeld, allen Eyrond, van grootte en figuur "byna als Geerstzaad. (26) Bies met de Halm driekantig, naakt; het Kroontje eenvoudig , met langwerpige Aai* ren en Elsvormige eenbloemige omgehoogens Blommetjes. Deeze, ook in Ooftindie waargenomen, »elykt zeer naar het Schraal- Aairige Cypergras of naar de Omgeknikte Bies , van hier »-oor, maar de Blommetjes zyn ruimfchootig jmgeboogen. Zy heeft Grasachtige gekielde Jladen en driekantige naakte effene Halmen, ?an een Voet lang. Het Kroontje is ongelyk, :n heeft een veelbladig Omwindzel, dat lanjer is, van Grasachtige Bladen. Scirpus Culmo triq. nudo, Umbelia fimplici, Spiis oblongis, Flosculis fubulatis unifloris reflexis. Mant. rgi. Kyllinga umbellata. Roiib. Plant, p, 15. X. 4,  Grasplanten. ut (27) Bies met de Halm driekantig; een Bladc rig geklonterd Hoofdje, met de Schubben der Aairtjes driedeellg, in 't midden Elsvormig. Om dat de Heer L1 nnaïus dit Gewas, in Sweeden, aan den Zee-Oever hadt gevonden, dien hetzelve aldaar,op fommige plaatfen, even als de Matten-Biezen de kanten van Meiren (zegt hy) bekleedt, gaf zyn EJ. 'er deezen bynaam aan , die in 't algemeen geenszins toepasfelyk is. Het groeit niet alleen overal in de binnenslandfe deelen van Europa , maar komt ook by ons aan de kanten van Rivieren, Meiren en Slooten, zo wel in zoe! als in zout Water , doch ook dikwils op onderloopende Gronden aan den Zeekant voor, In Neder-Saxen is hetgemeener dan inSwit' zerland , zegt de Heer Haller, die in 't by (27) Scirpus Culmo triquetro , Panicula conglobat: foliacei, Spicularum Squamis trlfidis, intermedia Subu lata. Gort, Belg. 14. Fl. Suec. 39, 47. Dalib. Paris 15. R. Lugdb. 50. Cyperus rotundus inodorus Germani cus. C. B. Pin. 14. Theatr. 215. Gramen Cyperoides A quaticum vulgatius. Lob. lc. 20. 0. Cyp. rot. inodoru Anglicus. C. B. Pin. 14. j,, Cyper. Panicula compafta Scheuchz. Gram. 400. T. 9. f. g , 10. I, Gramen Cy peroides Paniculn" fparla majus. C. B. Pin. 6. «, Scirpo Cyperus paluftris &c, Mich. Gen. 48. Scirpus Locufti ovatis nutantibus , Caule triquetro , Panicula Foliofa ra mora„Glumis dentatis Ariftatis. Hall. Helv. imhoat. U S339- il. Deel. XIII. Sxux. VI. AïDEEL, III. Hoofd» stok. XXVlf. Scirpus Maritimus. Galigaan, t  VI. III. HooFDSTUit. Galigaan. na Driemanwigë byzonder aeht geeft op de verfchillende gedaante, welke het in 't Water of op 't droogs groeijende bekomt en waar door de optiegevene Verfcheidenheden zyn te weeg gebragt* „ Op 't drooge, (zegt die groote Xruidken,, ner,) heeft bet een driekantige Stengel van een Voet hoogte, en platte fpitfe Bladen, r, byna even lang» Aan den top komen twee „ Blaadjes voort, het eene van twee Duim , s, het andere korter , beiden fchraal, in hunne a, boezem bevattende van vyf tot agt of tien dikke Eyronde , bruin-roode Aairen, digt s, getropt op korte Steeltjes. Zy beflaan uit „ drooge, ftompe Kelkfchubben, die twees, hoornig zyn , in 't midden een Baardje uit„ geevende, dat geboogen is. De Bloem* „ Kafjes , weinig verfchillende, zyn viertans, dig; het Zaad is met Borftels omgeven; de ,, Styl clriehoornig. In 't Water groeijende is het Gewas in „ allen deele grooter ; met Halmen van drie „ of vier Voeten hoogte: met Bladen onder 't „• Hoofdje, één van een half Voet, een twee„ de van drie Duimen lang; waar fomtyds nog „ eenderde bykomt. Eenige Bloem-Aairen „ hebben korte , andere lange Steeltjes, vier„ of vyf-Aairig; zo dat, in 't zelfde Hoofdje, ,, dikwils byna dertig Aairen voorkomen. 5, Dezelven beftaan uit Schubben, als voorge„ meld, en zyn veelal een Duim lang." Op ;  Grasplanten. 113 Dp dergelyke manier, hoewel ook dikwüs kleiner, komt dit Gewas, 't welk veel naar de echte Cyperusfen gelykt, zo menigvuldig aan onze Waterkanten voor, dat het te verwonderen is, hoe men 'er naauwlyks een goede Afbeelding van hebbe. De befte ftaat by L 0bel ondet den naam van Groot en gemeenst Wild Gallgaan-Gras, dat hy een plaats geeft by de Gras - Soorten , zeggende daar van : », Onze Water-Grachten zyn gemeenlyk daar j, mede wel geftoffeerd;" en aanmerkende , dat het aan den Wortel ook eenige ronde Bolletjes heeft, die in zyne Afbeelding ontbreeken. Van den Water - Cyperus van Nederland fpreekende, die overvloedig groeide in Graften en Beeken, aan de Rivier de Schelde, by Antwerpen, geeft hy daar een lange Aair aan, en zyne Afbeelding ftrookt niet: hoewel Tournefort van denkbeeld was, datLoeel door die beiden dit zelfde Gewas had bedoeld (*"). Niettemin heeft hy 'er twee byzondere Soorten van gemaakt (f), waar van de ééne een verfpreide Pluim zou hebben. Het verfchil beftaat meest, zo 't my toefchynt,in 't getal en de plaatzing der Aairen, gelyk men in de Afbee'dingen van Scheuchzer kan zien (-(-); of ook en beter in die van Mo- RI» ("*) Plant. env. Paris. p. 261. - (yj hift. Rei Herbarice. p. 527. (■4.) Gram. Tab. IX. fig. ?,2,&Fig.g, toi H II. Deel. XIII. Stok. VI. ArDrr.i, Hl. Hoofdstuk. GaligaatU  p VI. r Aideel. t HL HooiD- '( STUK. d V e Ti ï J] f ( i < XXVIII. Scirpus Luzulce. Madelievige. (») Hift. III. S. 8. T. ir.f. 9. Cyperus rotundus inodorus I Aquaticus Septentrionalis. C B. Lob. (t) Cyperus rotundus inodorus Anglicus C. B. Pin. qui i Littorcus Lobelio Ie 77 : welke , zo Commelïn aante-kent, by de andere in ons Nederland voorkomt. (28) Scirpus Culmo triquetro nudo, Umbelia foliofai proliferi, Spiculis fubrotundis. Burm. Fl. Ind. 22. Gra-men Cyperoides Oriëntale , Panicula elegantisfinja. Pluk. . Mant. 97. T. 417. f. 3« 4 Drïemannigk is 0 n (*), alwaar het genoemd wordt Reu'koze, ronde Water - Cyperus van *t Noorden. In Zuiden van ons Wereldsdeel, nogthans, is it Gewas niet minder gemeen, komende overloedig in de Graften der Stad Montpellier en [ders in Languedok; als ook zo wel in Mei;hj als aan den Zeekant, in Provence, voor. ;y Weenen in Ooftenryk groeit het insgelyks 1 Graften en Staande Wateren. In Engeland :hynt het niet overvloedig te zyn, en die lyperus, welke onder den naam van Engelfcke oorgefteld wordt , zou in gedaante vry veel erfchillen (f): doch de deelender Vrugtmaaing brengenze , zo de Ridder aanmerkt, by en. (28) Bies met de Halm driekantig, naakt;het Kroontje Bladerig, kinderende , met rondachtige Aairtjes. Eenige gelykheid in gedaante naar zeker Bofchgras , heeft den bynaam gegeven aan deeze Soort, die , volgens den Boogleeraar N.  Grasplanten. 115, N. L.BuRMANNus,ïn de beide Indiën groeit. Zyn Ed., naamelyk, hadt uit het Kruidboek van Petiver dezelve in bezitting, alleenlyk door de helft minder grootte van de Javaanfche' verfchillende. Hier toe betrekt zyn Ed., derhalve, het Kleine Cypergras van Sloane, met digte, rondachtige ,geele Hoofdjes. De Halm, meer dan een Voet lang, is naakt, driekantig , glad : het algemeene OmwiRdzel beftaat uit Degenvormige Bladen, die langer iaa het Kroontje zyn. Dit heeft de middeldeeltjes zeer kort, allen op 'c end met eea Bolletje, dat weder kleinere, byna als deMaielieven met Kindertjes , zo genaamd, uitïeeft, die allen uit rondachtige Aairtjes famenjekropt zyn. (2p) Bies met de Ilalm driekantig gebladerd . en een Bladerig Kroontje van naakte Steeltjes meervoudig famengefteld, en digt ge- ' tropte Aairen. K Aan de Oevers van Meiren in vogtige Bosfchen, (29) Scirpus Culmo triquetro Foliofo &c. Gort. Bolg. ;. Oed. Dan. 307. FL Suec. 38 , 48. Dalib. Par. 15". aj. Angl. 4. p. 33. Gouan Monsp. 31. Cyperus Culmo iquetro, Panicula Foliofa &c. R. Lugdb. 40. Gramen yperoides Miliaceum. C. B. Pin. 6. Gramsn Arnndina.um , Fol acutisfimis, Pan. multiplici, 'Cyperi facie. oes. Prusf. 110. T. 33. Cyperus Oraminea Miliacea, ób. Tc. 79. H 2 II. Deel. XIII. Stok. vi AïDEEr; Hl. Hoofd-» ituk. KXIX. Scirpus [ll'iWCUS, Bofchinnende.  VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk. XXX Scirj. Corumt Jus. Getuik U6 Drie ma nni g E fchen, overvloedig in Westgothland, kwam den Ridder dit Bies-Gras voor, 't welk door den Hoogleeraar deGorter ook in Staande Wateren, by Catharinen - Hof, in Rusland aangetroffen werdt of als daar voorkomende befchreeven. Het is omftreeks Weenen gemeen in Moerasïige Bofchlanden, in Beekjes en elders , zegt de Heer Jacquin. De Heer Go tja n vondt het by Montpel'ier in een Rivier: G er ar d in Provence op Bergachtige plaatfen , in Velden en Bosfchen. By ons groeit het in vogtige laage Weidlanden. Grasachtige Cyperus of ook Geerstachtig Cypergras wordt deeze Plant van ibmmigen genoemd, als naar de Cyperusfen veel gelykende en een Geerstachtige Pluim uraagende, met Zaadjes als Geerst. Het heeft de Halmen ongevaar een Voet hoog en Bladerig, gekroond met vier Blaadjes van ongelyke langte, waar' tusfchen een uitgefpreide lugtige Pluim, vam Takkige Steeltjes , met rondachtige Aairtjes.. Het Zaad is tusfchen Borfteltjes geplaatst. (30) Bies met de Halm driekantig, gebladerd,, us en en kelde zydelingfe Tuiltjes;het endelingpsl kinderende; de Aairtjes Elsvormig. öd (30) Scirpus Culmo triquetro Foliofo, Corymbis latei-airbus fimplicibus , terminali prohïero; Spicis fubulatisj Cent. u2. A,n. Acad. iV. p. 303. Kadira - Pullu, Hi Mal. XU. V 97' T« «• BuRW" Ff' M' p' 23*  Grasplanten} 117 ■ (31) Bies met de Halm rond, naakt, Borftelig en drie ongefteelde , Eyronde, rappige ' end-Aairen. Deeze beiden groei jen in Oostindie. De Iaatfte is een Plantje, met ronde ftekeligeBoI-^ Jetjes , gemeenlyk drie by elkander. Aan de Kust van Malabar wordt het Vanamallecoddee geheten; doch het valt wat verfchillende van gedaante en voert dan ook andere naamen. De Heer Koe nig befchreef het, als Borftelige Wortelbladen hebbende en Halmen van een Vinger tot een Voet lang , aan 't end met een tweebladig Omwindzeltje, waar in drie ruige Eyronde Aartjes zyn vervat. Deeze beftaan uit Elsvormige, aan den voet knoopige, omgekromde , Schubbetjes, die digt op malkander leggen: gelyk dit alles door den Deenfchen Heer Rottböll, zeer naauwkeurig, in Plaat vertoond is. Het hadt, volgens Plukenet, gemeenlyk twee Aairtjes by malkander. De kleinte kan het twyfelachtig maaken, of de Halmen driekantig zyn dan rond (*). (3O Scirpus Culmo tereti nudo Setaceo , Spicis ternis •fcsfilibus ovatis Squarrofis. Mant! igi. Gramen Cyperoides Oriëntale perpufillum, Cap. fubrot. hispidis. Pluk. ■Mant. 9S. T. 350.f. 6. Avenacu. H. Mal. XII, p. 72. T. 36. •Rotte. Plant. p. 49. N, 65. T. 17. f. 5. f*) Door den Heer Koenis worden zy fubtrigoni, door 'Rottböll triquetri genoemd. H 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI- ^ÏDEEL. III. HOOFDTUK. XXXI. Scirpus Squarrous. Rappige.  n8 Driemannigb vi. Afdeel. III. Hooro- STOK. XXXIII. Michetia- KUS. Micheliiïhe. (32) Bies met de Halm driekantig naakt en een enkeld Bladerig Kroontje, met Elsvormige omgekromde Kelkfchubben. In Oostindie, en aan de Kaap der Goede Hope, ftelt Linis^us de Groeiplaats van deeze, die Grasachtige, opftaande gladde Bladen heeft en zeer driekantige naakte Halmen, naauwlyks langer. Het Kransje, aan 't end , beftaat uit drie lange Blaadjes, waar binnen drie gefteelde Aairen en een vierde, in 't midden, ongefteeld. Deeze zyn Eyrond - Cylindiifch ftomp, met zeer digt geplaatfte horizontaate Bkjmmetjes, in Elsvormige Schubbetjes vervat. (33) Bies met de Halm driekantig en een Kogelrond Hoofdje, dat een lang veelbladlg Omwindzel heeft. Om dat de Italiaanfche Kruidkenner, M rc h e l 1, deeze gevonden hadt in zeker Meir, voert (32) Scirpus Culmo triquetro nurlo , Umbelia Foliofa fimplici, SquamisCalycinis Subulatis recurvis Mant. 182. Cyperus Ariftatus. Rott hu. Plant. p. 23 T. 6. f. 1, Scirpus Capitatus. Hddi. Fl. hui. 21. (33) Scirpus Culmo triquetro , Capitulo Globofo Involucro polyphyllo lougo. G o u a n. Illustr. 7. 3. Juncus Foliatus minimus. J. B Hift. II. 523. Gramen Junceum maritimum Capit. Squamofo. Id. p, 509. Cyperus hakus omnium minimus. Tul, Pis, 51. T. 20. f. 5.  Grasplanten. 119 voert zy van hem den bynaam. Hy noemde ze Allerkleinst Italiaanfch Cypergras, met de Aairtjes tot een rondachtig Hoofdje vergaard. Men vindtze door Tillius in Plaat gebragt. (34) Bies met de Halm driekantig, gebladerd, en verfirooide Kroontjes; de Kelkfchubben met Haairige Baardjes. Volgens de befchryving van den Heer Koe big, die deeze in Ooftindië waargenomer hadt, zyn de Halmen een Handbreed hoog opftaande , doch flap zo wel als de Bladen Scheedswyze de Halm omvattende, Grasach tig. Uit de Oxels, en aan 't end, komen kor te Steeltjes voort, met drie, vierofvyf, on gefteelde Aairtjes , een Hoofdje maakende dat dikwils een Omwindzeltje heeft van ééi of twee Elsvormige korte Blaadjes. V. Met een driekantige Halm , aan 't ent een Hoofdje hebbende. (35) Bies met de Halm driekantig, geblader, en een Kogelrond Hoofdje; de Kelkfchul ben Lancenormig, ruig. Di (34) Soirpus Culmo triquetro Foliofo , Umbellis fpai f s, Squamis Calycinis Ariftis ciliatis. Mcmt. 182. (35) Scirpus Culmo triq. Foliofo , Capitulo Globolb Squamis Calycinis Lanceolatis, hiitis. Mar.t, 182. H 4 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel j. 111. Hoofdstuk. XXXIV. Scirpus Ciliaris. Baardige. I [ * XXXV. . Hottmtot' tus. Hot tenï totfe. t  vt. (II HoOIDSÏÜB. xxxvi. Jlntarcticus.Kaar/fe. xxxvii Cephalotei Hoofdige. fao Driemannige Die zelfde Heer vondt deeze aan de Kaapder Goede Hope , op Moerasfige plaatfen , aan Beekjes. De Halmen waren een'Voet lang , geftrekt en glad , zo wel als de Grasachtige Stcngbladen, veel korter dan de Halm. Het Hoofdje was rondachtig , als famengekropt uit verfcheide tropjes van Blommetjes, wier Schubbetjes ook een Baardachtig puntje hadden. Het hadt een driebladig kort Omwindzel. (36) Bies met de Halm driekantig, naakt; het Hoofdje Kogelrond, met een éénbladlg Omwindzel. Den Hoogleeraar Bürmannus is deeze voorgekomen onder de Kaapfe Planten. Zy heeft Draadachtige Wortelblaadjes, zo lang als de Halm, die byna een Voet langte heeft, van gelyke dunte, op 't end gehoofd met een Bolletje van menigvuldige ongefteelde Aairtjes. Een Borftelig Blaadje, langer dan het Hoofdje, fteekt zydelings'uit. De Aairen zyn Eyrond, drievoudig gefchubd, driekantig, bruin met een bleeken rand en ftompachtig. . (37) Bies met de Halm driekantig, naakt; het Hoofdrad) Scirpus Culmo triq. uudo, Capitulo Glohofo , Involucro monophyllo, Mant. igi. (37) Scirpus Culmo triq nudo, Capitulo ovato Squar- tfofo, Lnvol. triph, longo. Suft. Nat. xiii. Jac q. Hort.  Grasplanten. i2r Hoofdje Eyrond,, rappig , met een lang driebladig Omwindzel. Weinig zekerheid is omtrent deeze Soort, die, volgens den Heer Bürmannus, in de beide Indiën voorkomt, en dus van den Heer LinnjEUS was befchreeven. DeHalm hoog, driekantig, glad, geftreept: het Hoofdje Eyrond, aan 't end , met geen zigtbaare Steeltjes. De Kelken gefchubd en fpits rappig of omgekromd: het algemeene Omwindzel zeer lang, drie of vierbladig, omgeboogen, aan den rand ruuw. De Heer Rotthboll, die de aangehaalde Plant van Brown hier niet acht te behooren, geeft de Afbeelding en befchryving van een dergelyk Gewas, van Suriname door den Heer Rolander overgebragt, doch het welke. volgens zyn Ed. onderzoek der Bloemdeelen. tot de Schoinus zou behooren. Hetzelve heefi Bladen van een Voet, aan den rand en kiel ge< doornd, en dikke Halmen van twee Voeten o langer, gebladerd. Het Hoofdje is Rolronc .en zeer groot, twee of drie Duimen dat is ongevaar een Vinger lang en een Duim dik , ui Schubbige Aairtjes famengefteld van een vief' de Duims. Het blykt derhalve dat dit Gewas ii cfr. Bobartia Spicis Capitntis Invol. foliofo tectis. Brow^ Hfam. 129 ? Schoenus Cephalotes. Rotte o li. Plan p, 61. N. 79. T. 20? Burm. FL Ind. p. 23. H 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Aideel. III. Hoofdstuk. 1  VI. AïDEEL. III. HooHJBIUK. Ceylonfche.Plaat I.XXXVIII 3. Egyptifche. Tüft DrIEMANNIGE in verfcheide opzigten, van de bepaalïng van onzen Ridder afwyke. De Figuur wyst zulks ook duidelyk aan. Hy zegt wel, dat fommige Aairen door verbastering rappig en tevens onvrugtbaar worden; doch zulks brengt het niet naier. Het Ceylonfche Bies-Gras , hier in Fig. 3» vertoond, door den Heer Thunberg verzameld, fchynt my naast tot dit Geflagt en wel tot deeze Soort te behooren. De Aairtjes immers, uit welken het Hoofdje beftaat, fchynen uit Schubbetjes famengefteld te zyn , en hebben de punten aan 't end een weinig omgekromd ; zo dat het zig alszins rappig voordoet , 't welk de Heer L in kubus bedoelt. Ook beftaat het Hoofdje ten deele uit Tropjes, met naauwlyks blykbaare Steeltjes. Het heeft de Bladen Grasachtig, de Halm driekantig en eenigermaate geftreept, effen ; doch geen half Voet hoog. Het algemeen Omwindzel is zeer lang en beftaat uit drie zeer lange Blaadjes , met eene of twee korte: des het in veele opzigten aan de befchryving en bepaaling voldoet, en hier mede befluiten wy de befchryving der Biezen. AH°en zal ik, nog kortelyk, van de Egyp. tifche fpreeken. De Heer Forskaöhl vondt de overftroomdeplaatfen, byKairo, begroeid met Biezen, welken hy oordeelt met óeBofchminnende van den Ridder, of ons Grasachtig Ca-  Grasplanten. 143 Caligaan, overeen te komen. Zy groeiden in December. By Rofette, in een Klaver-Land; Vondt hy Pypachtige Biezen , van anderhalf Voet hoog, als uit Leedjes famengefteld, met de Bloemhoofdjes op zyde, gelyk in onze Matten-Biezen. Op overftroomde Oevers der Eilandjes in de Nyl, kwam zyn Ed. een klein ■flag van Biezen voor , in Juny bloeijende, naauwlyks een Span hoog, met drie Omwindzel - Blaadjes en dubbelde Kroontjes. Nog anderen vondt hy by Alexandrie , en in Arabie, waar mede de Arabiers hunne Hutten bekleedden (*). Eriophorüm.- Wol-Gras. Kaffige Schubbetjes, een rondachtig Hoofdje fame uitdiende , dat in zeer fyn Vlasachtig Dons als verborgen is; welk Dons de Zaadjes omringt (f)> maakt dc onderfcheidende Kenmerken van dit Geflagt , bevattende de vyf volgende Soorten. (1) Wol-Gras met Scheedige ronde Halmen en eene rappige Aair, > Op (-) Flor. Egijpt, Ar ah, p. 14, 15. (f) Zie de Afbeelding van het een en andere in Fig, 50, Plaat LXXXVII, hier voor. ( 1) Eriophorüm Culmis Vaginatis teretibtis , Spica fcariofa. Syjl. Nat. XII. Gen. 68. Fig. XIII. p. 87. Ft. II. Dsel. XIIL Sttk. VI. Afdeel. III. PI00FDtuic, I. Eriopha* urn Vagi' tatttm. Scheedig.  124 Driemanmigs vr. AFDHEL. iii. HoOFD•TUK, 1 Op vogtige Weiden, inzonderheid van Bergachtige Landen, zo in de Noordclyke als in de Zuidelyke deelen van Europa, groeit deeze Soort, welke de Heer Haller , in Switzerland, ook gevonden hadt op de Bergvelden en in de Valeijen der .Alpen. Zy was ook, door Bauhinüs, Klein Wollig Alpifch Gras getyteld , en elders Alpifche Haazcpoot - Bies. De Scbeedigheid fehynt alleenlyk daarin tebeITaan, dat de Bladen, die Biesachtigrond zyn, en een Handbreed of een Span lang, de Halm van onderen omvatten of influiten. Deeze heeft de langte ongevaar van een Voetof minder, en is doorgaans ook rond, doch komt in Siberië, zo Gmelin aantekent, driekantig voor. De eenige Aair, op deeze Halm, is Eyrond, en uit Vliezige Schubben famengefteld, Jie in 't Voorjaar geheel zonder Wolligheid syn, maar naderhand, aan den top van de Aair, geheel bedekt worden door een zeer fyn,Fluweelachtig Dons, 't welk de Aair een Duim en daar boven lang maakt. Het valt met kleiner )f grooter Aairen. In die Wolligheid zyn ■erft de Vrugtmaakende deelen, vervolgens het Ft. Suec. 45 , 50. D.A f-tB. Tar. 18. O e d. Dan, T. 236. Er. Spica erefta Cauletereti R. Lugdb. .51, Er.Caue ter. Spica erefta ovata. Hall. Ilelv. N. 1332. Gramen tomentofnm' Alpinum je minus. C- B. Pin, 5. Prodr. 10. Juncus Alpinus Capitulo.Lanuginofo f. Schoe,o!agurus. C. B. Pi». 12. Prodr. 23. Theatr, 18S. ïcheuch2. Gram, 302. T. 7. f. J«  Grasplanten. 125 het Zaad vervat, dat langwerpigjis en driekantig gefpitst. (2) Wol-Gras metronde Halmen, platte Bladen en gefleelde Aairen. Gemeeneris deeze Soort, diein Switzerland byna op alle vogtige Velden voorkomt, en omftreeks Weenen dus ook zeer gemeen is; zelfs in Rusland en in Sweeden, alwaar het gemeene Volk Hoofdkusfens vult met de Wolligheid. Omftreeks Parys is dit Wolgras zo gemeer niet, hoewel men het aldaar heeft met groo. ter en kleinder kwastjes, beiden door Vai ljlant zeer fraay in Plaat gebragt. Tour. ne fort hadt het 'er wel gevonden, doch niet gekend, ftellende het onder den naam van Lu nagroftls voor , dien Tabernemont daat aan gegeven hadt, om dat het van anderen Veld-Vlafch geheten wordt. Iu Vlaanderen er Brabant, zegt hy, noemde men hetzelve Zyde-Blezen, Vlohblezen, Katoen en Kwlspel-Blezen. Het wordt te regt Eriophorüm geheter zegt Dodoneus, naar 't Griekfch ; als o; mei (2) Eriophorüm Culmis teretibus, Foliis planjs, Spicis pedunculaiis. Gort. Belg, 15. Fl, Suec. 44, 49, Salie, Far. 18. Eriophorüm Spicis pendulis. H.Cliff 22. R. Lugdb. 51. Hall. Helv. N. 1331. Linagroftis Panicula ampliore. Tournf. Inft. 664. Vaui, Far, T. 16. fig. 1. & Panicula minore. fig. 2. Gramen Eriophorüm. D o d. Fempt. 562. Juncus Bombycinus &c Lob. Ie 87, ÏI, Deel. XIII. Stuk. VI. Aideel. ii£ HooïDstuk. II. Polyftachyon.Veel-Aai* rig. l i I  126 ÖRIEMANNIGE VI. AïDEÏA. 1IJ. HoOIDSTUK. Wolte%ras. I ] ! ] I i men zeide Woldraagend of Wolk.Gras (*). Dus noemt men 't ook in 't Nederduitfch, en Matte-Flafch, van 't Hoogduitfch afkomftig, 't welk echter maar Wild of Veld-Vlafch betekent (f). Onder bet Landvolk geeft men 'er den naam van Katoenbloem aan. Het komt overvloedig in dorre Landenenop vogtige Heygronden in de Wouden van Vriesland; alsook by Harderwyk en elders in Gelderland, voor, zegt de Heer de Gorter. In Ho'Iand vindt men'took, op laage fchraale Landen, hier en daar, en het wordt niet zeer bemind, om dat men 't voor de Beesten fchadelyk acht. Van de Wolligheid zou wel eenig gebruik kunnen gemaakt worden, indien men die in genoegzaame veelheid had: want het is een zeer fyn en zagt Dons. Ik heb, voor veele Jaaren, op [iet Koegras, digt aan de Helder, een drooge Jloot of Greppel eens daar mede zodanig bemoeid gezien, dat die zig byna als metSneeuw gevuld vertoonde, en dus in 't kort een aannerkelyke veelheid van dat Dons bekomen. Anders groeit het doorgaans ten dien einde , :ot geluk der Boeren, te veel verftrooid. De Moerasfen, inSweeden, zyn in de Maand July wit door het Dons, zegt L innjï us. f3) (!') Zie van eenen WoMraagentim Bot deezes naams , iet xii. Stuk , deezer Nat. Hiftorie, bladz. 321 , 326. (f J Matte is in 't Hoogduitfch een Veld of Weide, : welk die benaaming, byDoios^cs niet begreep iftD., opheldert.  Grasplanten. 127 (3) Wol-Gras met gebladerde ronde Halmen, platte Bladen en eene qpgerlgte Aair. In hoogte verfchilt dit Virginlfche weinig van het gemeene Wol -Gras, doch heeft platte Bladen, en aan den top der Halmen een driebladig Omwindzel, waar uit zes of zeven Steeltjes voortkomen, ieder met een rondachtig Bolletje, dat zeer naar Katoen zweemt, van eene bruinachtige Kleur , met een Goudglans daai door verfpreid. Het wordt Katoen-Bles van Clayton getyteld. (4J Wol-Gras met ronde gebladerde Halmen; een meervoudig famengeftelde Bloemdraagende Pluim; drie Aairtjes, omtrent, i>j malkander. Onder den naam van Geerftachtig Cypergras iïn Maryland komt deeze voor, by Flukenet, die 'er een ruige Goudkleurige Pluim aan toefchryft. Tot de Biezen zou zy , wegens de Aairtjes, behooren , indien de rypwordende Zaaden geene Wolligheid voortbragten; wes- hal (3 ) Eriophorüm Culmis Foliofis teretibus, Fol. pla nis, Spica erecta. Gron- Virg. II. Gramen tomento fum Virginianum, Pan, magis compact!, Aureo colon perfufi. Pluk Alm. 179. T. 299. f. 4. Mor, Hip III. p. 224, f. 8. T. 9. f. 2. Juncus Bombycinus. Claïi N- 461. (4) Eriophorüm Culm. teret. Foljons, Panic, fuprade SJ, Dbeju XIII. Sijjg, VI. Afdeeu III. HooEDSTüK.III. Eriophorüm rirgi* uianum. Virginiich. IV- Cyperinum. Geerftachtig.  128 Driemannige VI- iii. Hooid- stuk. v. Eriophorüm Alpitium Alpifch. halven zy hier is t'huis gebragt. Dat Don3 niettemin, is naauwlyks langerdande Aairtjes, Goudglanzig rood van Kleur. Clayton noemt het , Rietgras met een gewolde Pluim. Het heeft insgelyks een Bladerig Omwindzel. (5) Wol-Gras met naakte driekantige Halmen ; de Aair korter dan het Dons. Niet alleen op de Laplandfche Alpen, maar ook op de Switzerfche , en op onvrugtbaare Veenige Moerasgronden dier beide Gewesten, komt dit Wolgras voor; dat Baühinus de Alpifche Katoen-Bies tytelde. Het heeft maar de hoogte van een half Voet of een Span, en driekantige Halmpjes, op 't end een taamelyk grooteAair, met Dons-Vezelen, van een Duim langte, gekroond. Nardus. Borftelgras. De onderfcheidende Kenmerken van dit Geflagt beftaanin een tweekleppige Bloem, zonder Kelk. De Bloemblaadjes groeijen aan 't Zaad compoJita Florifera, Spiculis fubtemis. Suft. NauXIU. Scirp. paniculatus&c. Cros. 'Hhg. II. p. 11. Cyperus MÜiaceus ex Piovincia Mariana &c. Pl.uk. Mant 62. T- 419- f. 3- Suppt. 620. Gramen Arundinaceum Panicula Lanata. Clayt. N. 548- ("5J Eriophorüm Culm. nudis triquetris , Spica Pappo fcreviore. Fl. Sun. 46 > S»« F!- LaFl'- H- Lmagroflis to-  Grasplanten. Zaad vast, niet gaapende; zo dat zy zig flegts als Priempjes aan de Aair vertoonen. (*) Het bevat de volgende Soorten. (O Borstel - Gras met een Borstelige, regte, eenzydige Jair. Op ruuwe , dorre, harde Gronden, door geheel Europa, groeit dit Gras, dat men ook in veelen onzer Duin-Valeijen, onder in het Mos, aantreft. Het draagt, wegens de Borsteligheïd, in 't Sweedsch veelerley naamen, naar het verfchil der Landfchappen ; terwyl het in dat Ryk zeer menigvuldig op de Boschvelden wordt gevonden. By de Laplanders noemt men het Lapphaer , als veel gelykende naar het ongekamde ruige Hoofdhaair van dat Volk, enbyde Smalanders Kafskiaegg, dat is Oud Mannen Baard. In Switzerland noemt men het Naetsch , en in Duitschland is de gewoone naam Borjlel- of Briemgras, die de geftalte zeer wel uitdrukt. Het maakt Plaggen van Haairachtige Bladen, die C) Zie Fig. J4. op de voorgemelde Plaat. (i) Nardus Spica Setacea, recta, fqcunda. Syfl. Nat. XII. Gen. 69. Peg, XIII. p. 87. Gort. Belg, ig. Fl. Suec. 47, 52. Dalib. Par. 18. Nardus Spica lineari Ft. LajV. 4o. H. ciiff. 42. Gramen Sparteum Juncifolium, C. B. Pin. 5. Scheuchz. Gram. 90. Gr. Spart. Hnllaudicum , Capillaceo folio & minus. C. B. Pin. g\ Prodr. II. M o r. Hift. III. p. 517. S. 8. T. ?. f. g, H a l l. Helv. N. 1410. I II. Deel. XIII. Stuk. VI. A dei III. Hooïo- STUK. I. Nardus ftricta. Geftrekt»  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. 130 Driemanmig e die eenigszins ftyf zyn, zeer digt aan malkander opfchietende uit een overblyvende Wortel, waar van de Stoel Schubbig bekleed is. De oude en buitenfte Bladen zyn gemeenlyk gantsch droog, geelachtig en dor, de binuenfte en jonge Bladen frisch en groen. Derzelver langte is van één tot vyf Duimen, die der Halm van een halven tot een geheelen Voet. Deeze is, zo wel als de Bladen, dun en hoekig , met korte Haairtjes bezet, en heeft een eenzydige Aair, van vyftien tot twintig Blommetjes , als voorgemeld , .in 't eerst groen, naderhand rood wordende, wanneer zy digt fluiten om het Zaad. Dit Borftelgras zig, zo wel door zyn Gewas, als door den enkelen Styl en Stempel , van alle gewoone Gras - Soorten onderfcheidende,, groeit op zeer drooge, dorre Gronden naauw- ■ lyks een Vinger hoog , en, na dat het in 't: Voorjaar gebloeid heeft, blyven de Halmen,, met het rype Zaad,dikwils nog een Jaar ftaan., Ondertusfchen is het voor de Veeweidery na- ■ deelig, wordende van het Rundvee niet dam by gebrek gegeten en van de Schaapen dikwils by geheele Plaggen, met Wortel en al„ uitgefcheurd^ het welk ook door de Kraaijem gefchiedt, om de Wormen van zekere Langpooten , die de Wortels van dit Grass vreeten, op te zoeken tot haar Aas. Wen— fchelyk ware het, dat hetzelve daar door meen werde uitgeroeid. (2) Bor-'  Grasplanten. 3^ ' (2) Borftelgras met eene omgekromde Aair. Of deeze Soort van de volgende verfchiüe acht Linn^us duifter. Lob el hadze Gatu gitis genoemd, als met de Gangitifche Nardus van Dioscorides overeenkomftig zynde, en de gene, die hy afbeeldt, was verzameld by 't opgaan van een Gebergte in Languedok, zeven Mylen van de Stad Gange, die wederom omtrent zo veel benoorden Montpellier legt. Dat Gebergte, zegt hy, wordt genoemd VHort de Dieu, dat is te zeggen Ons Heeren Hof, of Gods Tuin, en is begroeid met veele voortreffelyke Kruiden. Hier door wordt de duisterheid, welke ik in de benaaming van Hortus Dei Monspettenfis by den Ridder heb gevonden gehad, opgehelderd. (3) Borftelgras met gebaarde Keiken. j ■ Dit is een ongemeen klein Borftelgras, dat C by Rome,als ook in Languedok en Provence, groeit. - O) Nardus Spica . recnrva. Sijfl. Nat. Nardus Gangi■is fpuria Narbonenfis Lob. h. 84. Mor, mft 'fa p. 257. S. 8. T. 13. f. uit. RA j. Hift. tS3)-Nardus Calycibus Ariftatis. Suft. Nat, Nardus" ncuryus, Gouan. Monfp, 33. Nardus Spica Subulata , yuculata, incun-a, tereti. Ger. Prop. 73. Gramen 'xüe Arundinaceuin-minimum acümine teflexo. .B o c c. WKA II. p. 74. T. 57. Gramen Junceum nodofum mmmum Capillare. «ark. Rar. 106, T. 117. f. c. te^cuzHR ft^^, 4t. T. 1". f. 7. Litt. K. I 2 • .u. \ . II. Deel. XIII. Stuk. vr. AlDEEL, III. HooïD« stuk. II. Nardus Gangitis. KromAairig, 'Ui; 'ri/taius. ■ ebaard.  VI. AlDEF.t.. III. Hooid- STUK, IV. Nard; CüiariGehaa Driemannice 135 D r i e m a Iv n 1 1* groeit. ScheucHzer, die hetzelve, wat de Aair belangt, zeerwel vertoont, geeft'er de hoogte maar van een Handbreed of een Span aan: maarGouAN, hadt het, op zeer dorre plaatfen by Oannelles, twee Voeten hoog gezien. Men noemt het. zegt hy, in Languedok, le Nard, als behoorde het tot de welriekende Droogery van dien naam. Omftreeks Rome groeit het, volgens Barrelier, die de Stengetjes wat dik afbeeldt, niet meer dan een Vinger lang. Waarfchynlyk hangt de grootte veel af van den Grond. De Halmen, of Aairen liever, vcrfchillen weinig van die der eerfte Soort, doch zyn niet eenzydig en het komt zonderling voor, dat, daar het ontbreeken van de Kelk een Geflagts-Kenmerk is, hier van gebaarde Kelken gefproken wordt. Linn*us heeft zulks alleen gedaan on 't gezag van Gou ar, door wien mooglyk de Bloemblaadjes voor den Kelk zullen genomen zyn Of anders zal deeze Soort, in die byzonderheid, van de anderen verfchillen. (4) Borftelgras met een omgekromde Kant* 's haairige Aair. ^ Deeze Oostindifche Soort wordt befcbreeven, als hebbende platte Grasachtige Bladen; de Halm een Span hoog : de-Aair flegts ten haICO Nardus Spica incurv^ ciliata. Syft. Nat. Burm, Fl. Ind. p. 23.  Grasplanten. «33 halve, of aan de ééne zyde, bezet met overhoekfe opgeregte Blommetjes, van twaalf tot vyftien, die het buitenfte Klepje EyrondIangwerpig, ftomp, aan den kant geboord hebben met menigvuldige ruuwe Haairtjes. Het heeft eigentlyk geen Kelk, maar aan de eene zyde der Blommetjes is een Borfteltje, korter dan het Kafje. Lyceum. Nootgras. De Kenmerken van dit Geflagt beftaan in eene eenbladige Scheede , twee Blommetjes bevattende boven het Vrugtbeginzel, dat een Nootje wordt. Voorts heeft ieder Blommetje drie Meeldraadjes en een enkelen Styl, even als de voorgaanden (*). De eenigfte Soort, tot nog toe daar van bekend (1), is door den fchranderen Heer Loe- , fling in Spanje waargenomen,daar het door 1 den grooten Kruidkenner Clusius, reeds voor twee Eeuwen, was gevonden. Het werdt door (-_) Zie de Afbeelding der Vrugtmaakende Deelen in Fig. 15 , Plaat LXXXVIT, hier voor. (1) Lygeum. Syft. Nat. XII. Gen. 70. Fig. XIII. p. 87. Lo e Ft..ffi/p, 284. T. 2. Spartum Herba alterurn. Clus. Hift. II, p. 220. f. 2. Gramen Sparteum fecundum , Panicula btevi, Folliculo inclufa. C. B, Pin. 5. Spartum Plinii & Clufii alterum. Lob. Ic, %%. Tabern. p. 567. Spartum alterum. Dod. Pempt, Gramen Spicatum Sparteum. Tournef. Inft. 518. 13 II. Deel. XIII. StL'S. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. I. Lygeum Spartum. lelmach-. g-  VT. AlDEEL. III HooidïTdK. i 131 Drieman n i g 1 door deezen tot de Soorten van Helm betrokken, en gelykt, buiten de Bloemen, ook veel naar dezelve. Tournrfort hadt hei genoemd: Geaaird Gras, dat naar de Helm gelykt, met een Aair als van Zyde, die uit een Blaasje voortkomt. De Spaanlchen geeven 'er den naam aan van Albardin of Ahardin, die van de Arabieren afkomftig fchynt. Het groeit by Plaggen van Halmen en Bladen , beiden omtrent even hoog; naamelyk van een Span tot twee Voeten, meest op Kleijige Velden, in de Zuidelyke deelen van Spanje, ja volgens fommigen ook in Afrika, daar tegenover. Dezelven zyn rond en Draadachtig dun en glad, aan 't end zeer fpits. Aan 't end van de Halmen komt een Bloem, die als een, dikke Scheede is, twee Blommetjes bevattende, welke daar buiten uitfteeken, en wier buitenfte Kafjes, de kortften zynde, die den Kelk uitmaaken, bedekt zyn met een zeer ' fyne Wolligheid, als Zyde. Hier in is het Vrugtbeginzel vervat, dat een Vrugt wordt als een Nootje, in twee holligheden doorgaans twee Zaadjes hebbende. Dit Gras bloeit van Mey tot July, en het Zaad wordt in de Herfst ryp, maar blyft op de Halm tot het volgende Voorjaar, zynde bleek van Kleur. De Geflagtxaam is afgeleid van het gebruik, tot bet maaken van Matjes, Mandjes, Korfjes, Hoedjes en dergelyke zaaken^ maar hedendaags wordt het niet veel daar teeï gebezigd,om dat men 'er overvloedig heeft het  Grasplanten. 135 het regte Spartum, EJparto of Elpho genaamd, 't welke taaijer is en langer valt. Dit zullen wy vervolgens, in 't Geflagt van Stipa, befchouwen. Het voornaamfte gebruik, dat men 'er van heeft, is tot het vullen van grove Lywaat- Zakken, om onder de Bedden te leggen, of om daar op te flaapen als Stroo-Matrasfen: 't welk Lobel reeds, voor tweehonderd Jaaren, heeft geweten. Bobartia. Bobartsgras. Nu komen wy tot die Driemarmgp Grasplanten , welke twee Stylen hebben by haare di ie Meeldraadjes. Onder dezelven onderfcheidt zig de tegenwoordige, door Aairen, die uit Schohactwig op elkander leggende Kafjes beflaan, welke dus een Schubbigen Kelk uitmaaken; terwyl één van deeze Ke'kfchubbetjes, aan den top van de Aair , tweekleppig zynde, een Blommetje uitgeeft (*). Maar ééne Soort is ook tot nog toe in dit 1 Geflagt bekend (1), die naar den Engelfchen^ Kruid-ft (pp Zie zulks in Fig, u. op de gedagte Plaat, aangeweezen. O) Bobartia. Suft. Nat. XII. Gen. 71. Veg. XIII. p. 87. Bobartia Spicis capitatis Involucro foliofo. Fl. Zeul. 41. Am. Acad. I. p. 388. Scirpus Maderaspatanus , Capitulo Squamofo fubrotundo. Scheuchz. Gram. 369. Pluk. T. 300. f. 7. Cyperus Maderaspatanus , &c Mor. Rift. III. p. 338, N. 36. I 4 II. Deel. XIII. STUifc » VI. Afdeel, lil. Hoofdstuk. I. Bobartia ndica. •oftindihe.  135 D R I r W A ff N I G E VI. Afdeel III. HOOFDSTUK, Kruidkenner Bobartus een byzonderen naam bekomen heeft. Eigentlyk verfchilt dezelve van de Biezen , en wel van de gemeende Soort, die aan onze Waterkanten groeit, in 't uiterlyke aanzien weinig, hebbende de Aairen aan dergelyke Hoofdjes klonterig vergaard: weshalve ook Morison 'er den naam aan gaf van Cyperus van Madras, wier Hoofdje beftaat uit veele Aairen, die aan den top der Steng famengehoopt zyn. Naar het Gefpitfte Biesgras gelykt zy dermaate, dat men ligt de Afbeelding van het eene zou neemen voor die van het andere, zegt de Heer Reichard(*) De Figuur, nogthans, van Pluk e net, door zyn Ed. aangehaald, fchynt my veel van die welke op de gedagte Soort van Biesgras bygebragt zyn , inzonderheid van Barrelier, te verfchillen. Het Omwindzel, inzonderheid, wykt 'er veel van af, dat in de laatfte zeer zigtbaar is, in de eerfte byna geheel ontbreekt. Zie hier de befchryving der Bobartia door onzen Ridder. „ De Halm is rond, naakt, hoog; bepaald „ door veele ongefteelde, langwerpige, Rol,, ronde Aairen, die tot een Hoofdje ver„ gaard zyn, omvangen van een tweebladig „ Omwindzel, welks ééne Blaadje korter is en horizontaal, Buikig gefpitst, zo lang als (*) Refert ica Schoenum mucronatum, ut ejus Figura pro hujus ubique venditari poffit. Syft. Plant. Linn, Francf. 1779. P. I. p. isft.  G kasplanten. 337 „ als het Hoofdje; het andere aan den Voet „ Buikig, verder rond, gefpitst, vyfmaal zo „ lang als 't Hoofdje, en insgelyks horis, zontaal." Cornücop-i/e. Trechtergras. De Trechterachtige Figuur van het Omwindzel, dat de Bloemen in dit Geflagt bevat, geeft 'er den naam aan. Zy hebben een tweekleppigen Kelk en het Blommetje, daar in 'vervat, is éénkleppig .(*). Twee Soorten vind ik daar van thans aangetekend. (i) Trechtergras met een opgebaarde Aair, het Bloemhulkje gekarteld. Omftreeks Smyrna, in Klein Me, nam de Heer Hasselquist dit zonderlinge Gras waar, dat evenwel te vooren reeds bekend was, als in de Oofterfche Landen groeijende. Meer dan tien Jaaren, voor dat hy het aldaar vondt, hadt men het reeds in de Cliffortfe en in.de Leidfe Akademie-Tuin gezien. Linküus merkte zelfs aldaar op, dat na 't bloeijen C:D Zie fig. 19. op de meergemelde Plaat. CO Cornucopioe Spica mutica , Cucullo crenato. Sijft. Nat. XII. Gen: 72, Veg. XIII. p. 88. H. Cliff. 49o. R. Lugdb. 52. Juncus Clavatus vaginatus polycephalus. Pet. Gaz. T. 73. f. 5. Gramen Oriëntale Vernum in udis proveniens. Scheuchz. Gram. 117, 15 II. Deel. XJII. Stuk. VI. AïDEF.t,," 111. Hoofdstuk. f. Cornucê* mee eur.ullatum. Gehoornd..  VI. Afdeel. ' lil. Hoofdstuk. ii. Cornncopice/llopecuroédes. Vosfenftaartig. ] ] I \ 13S JDriemanniu» jen de Bloemfteel, zig verdikkende en orr> krommende, de vertooning uitleverde van een Hoorntje met Koorngraantjes gevuld: zo dat geene Plant nader eenen Hoorn des Overvloeds affchetfte. Het heeft een Takkigen, Pypachtigen , knokkeligen Steel,met Scheedachtige Bladen; Weshalven het van Peti ver genoemd wordt Geknodfte, Scheedige Bies , met veele Hoofdjes. Want uit de Knietjes komen dergelyke Takjes voort, die aan 't end Bloem- en Vrugtdraagende zyn. Het heeft omtrent de zwaarte van gemeen Gras en de hoogte van een Voet of minder. De Kleur is ook groen , maar de Knietjes zyn roodachtig en de Aairtjes dónker V;olet met helder paarfche Streepen; die der Mi eiknopjes witachtig geel, cn als zy verwelken Roestkleurig; zo Hasselq_uist lantekent. (2) Trechtergras met een gebaarde Aair, in een half Kogelrond Kapje. In Italië is door den Heer Arduin us deeze 5oort waargenomen, die zeer naar het gemecie Vosfenftaart-Gras gelykt. Zy heeft gladde Jladen en Halmen, met Eyronde end-Aairen, -an kort gefteelde Bloempjes. De Kelk is :weekleppig, het Blommetje éénkleppig, van de- (1) Cornucopia> Spica Ariftata, Cucullo hemifnhaerica Ecepta. Sijft. Nat, Mant. sg.  Grasplanten. ïq»x de zelfde langte; waar tegenover een uitgebreid Baardje, eens zo lang. De Scheede van 't bovenfte Blad is buikig. De voornaamfte byzonderheid beftaat in een half Kogelrond Kruikje, dat a's een gemeene Kelk den Voet van de Aair omvat. Saccharum. Suiker-Riet. ' Dit Geflagt onderfcheidt zig door eene lange Wolligheid buiten den Kelk ; daar dezelve, in het gewoone Riet, zig binnen den Kelk bevindt, en het Blommetje*.is tweekleppig, of beftaat uit twee Kafjes : voorts komt het, ten opzigt van de drie Meeldraadjes en dubbelen Styl, met de anderen overeen (*_). Het bevat de volgende Soorten. (i) Suiker-Riet met gepluimde Bloemen en omwonden Bladen. Op Waterige plaatfen , aan de Kust van Malabar, heeft de Heer Koenig in 't wilde groeijende gevonden, dit flag van Suiker-Riet, Kerpa heetende by den Inlander. Het zelve hadt Stengen van twaalf Voeten, geenszins Boomachtig, van dikte als een Pennefchaft. glad O) Zie de Afbeelding in Fig. 17, als boven. ' (1) Saccharum Fioribus paniculatis, Foliis convomtis, Syft. Nat. Xll. Gen. 73. Veg. X I11. v. 88. Mant. 183. Kerpa.//. Mal. Xll. p. 85. T. 46. II. Deel. XHI. Siuk. vi. AlDEEL» iii. Hoofdstuk. I. Saccharum fpon* taneum. Wild.  fifo Deiemannice vi. AïDEEL 111. HooiD3TUK, ii. Saccharum Offic narum. Gewoon, glad en hol, bedekt met Bladfcheeden. De Bladen waren twee Voeten lang, van breedte als Gras, effen, aan dezyden omwonden. Het maakte een groote .Pluim , van zeer lange, eenvoudige, Haairachtig dunne Aairtjes, die overend ftonden. De Blommetjes , ver van elkander aan de Tandjes van de Graat, binnen een langere witte Wolligheid verholen, waren dubbeld, het eene ongefteeld, het andere gefteeld en omringd met zyn eigene V\'olie. De Kelk was tweekleppig , Lancetvormig ; de Bloem éénkleppig, met drie Meeldraadjes en twee Stampers.. (2) Suiker-Riet met gepluimde Bloemen en platte Bladen. Van dit Riet, \lat op vogtige en onder Water ftaande Gronden, zo wel in Oost- als in Westindie, overvloedig geteeld wordt, gewagen byna alle Reisbefchryvers. Het heeft dikke Knoopige Wortels, zig fcheef en zydewaards uitfpreidende, waaruit Rietftcngen voortkomen dikwils twee of drie Duimen dik, van zeven, agt, tot tien en twaalf Voeten lang. Romphiüs heeftze gezien van zeventien (2) Saccharum Fioribus paniculatis, Foliis planis.Syft. Nat. ff. Cliff. 26 Mat. Med. 33. R. Lugdb. 52. Arundo Saccbarifera. C. B. Pin. 18. Sloan. ffam. 31. Hift. 1. p. 108. T. 66. Rumph. Amb. V. p. 186. T. 74. f. 1. Burm. Fl. Ind. p. 23.  SrASÏIAHTÏKi t4T tien Voeten. Zy zyn geelachtig en glad, maar beftaan uit Leden, van een Handbreed tot een half Voet lang, die dus het Riet knoopig maaken. De bovenfte Leden geeven Bladen uit, van eenige Voeten langte, maar n:et breed, die opwaards ftaan, en het Riet ten deele omvangen. Ik heb zulk een gedroogd SuikerRiet, dat in zyn g:heel tien Voeten lang is, en ruim een Duim dik, met Bladen van wel twee Ellen langte, niet meer dan een Vinger breed. De Leden hebben, in 't midden, ongevaar de langte van twee Duimen; by den Wortel zyn ze korter. Gewconlyk wordt het, zyne dikte en grootte hebbende, wat boven den Grond afgefneeden, en dan geeft het weder andere Stengen uit. Indien men 't voort laat groeijen geeft het fomtyds eene Bloem-Aair , als een uitgefpre;de Pluim en draagt een langwerpig fpits Zaad. Door Stek , of in den Grond gelegde Stukken, teelt men het gemakkelyk voort; ja een geheel Riet, begraven, geeft uit ieder Knoop een nieuwe Plant. Het Sappige Honigzoete Merg, dat rykelyk in het welgehavende Riet vervat is, levert die zo bekende Suiker uit, wier Latynfche benaaming van 't Arabisch woord Saccar afgeleid wordt, 't Is zeker dat den Ouden reeds dit Natuurlyke Sap-zout bekend was; hoewel men meent, dat zy het, in Arabie en andere Oos- II. Deel. XIII, Stok, VI. AlDEEL, 111. HoolDSTÜK. Suiker* Riet,  VI. Atüeel. Hl. RooTDSTOK. SuikerRiet, Suiker der Ouden. ïtf OSIEUAHNIci Öofrcrfche Landen, door de Hitte der Lugï geftolde Sap des Riets daar voor gebruikt hebben . Mooglyk hebben zy eerst maar het zoete Sap, als Syroop, uit zulk Riet gezoogen en genuttigd(*) Galenus fchreef, dat de Sacchar uit Indie en Gelukkig Arabie aangebragt werde, zynde een fooit van Honig , doch minder zoet dan die (f). Plinitjs verhaalt, dat men het Gomachtig in Rieten vondt, van grootte als een Hazelnoot; doch fpreekt ook Van Rieten, op de Gelukkige Eilanden groeijende, uit welken Sap geperft werdt van aangenaamen Smaak (§). De zeer geléérde Saemasiüs heeft zig verbeeld, dat de Suiker der Ouden alleenlyk ■de Traan ware van het Bamboes-Riet, 't welk groote Boomen maakt in ^Oostindie. Dit is, ten deele, niet onwaarfchynlyk; om dat zy van ftiet fpreeker,, dat als Boomen groeide, en de*vyl de Bamboezen, jong zynde,:een zoet Sap, Si Honig bevatten, 't welk door uitdrooging hard wordt ( j): maar het is ook te denken, dat zy insgelyks het regte Suiker-Riet gekend fiebben, en allengs gekomen zyn tot de be^waamfte manier , om het Sap daar uit te per- • iscn»  ft afdeel. 111. Hoofdstuk. Japan; PI. LXX3 Fig. i I4Ö D R I E M A N K I c B op de zelfde Plaat als 't gewoone, afgebeeld is9 alleenlyk in Gewas, dan ook in hoedanigheid verfchille, vind ik niet aangetekend. Het zelfde merk ik op, in de befchryving van het Tireebloemig Suiker-Riet, (*) 't welk de Heer Forskaöhlzo overvloedig, met en benevens het groote Hen gel-Riet, op den Slykengen Nyl-Oever vondt groeijen, dat het ondoordringbaar Kreupelbosch maakte. Men gebruikte het veel tot leevende Haagen, ter befchutting der Hoven. Het kwam, met zyne Halm, hooger dan eens Mans langte boven 't Water. Het was fomtyds getakt en hadt Peezige Bladen, met eene Stekelige Wolligheid van boven aan den voet; van onderen ftomp gekield, geheel groen, doch met een witte Streep aan de bovenzyde. Zyn Ed. noemde het Twcebloemig, om dat het twee Bloempjes by elkander hadt , 't eene gefteeld, het andere ongefteeld. De Kelk , van onderen Wollig geringd, was tweekleppig, het Blommetje éénkleppig : ten minfte bevonden zig drie Kufjes in ieder Bloempje. ]n zeer veele opzigten komt die fraaije JaA'panfe Riet-Pluim, door den Heer Thunberg :lxgeplukt en uit myne Verzameling hier,ten halve verkleind , in Plaat gebragt, met deeze Egyptifche overeen. Ten minfte is het zeker, dat Saccharum (biflonmf) Panicula Lanata , fecunda ; Calycibus unifioris , geminatis , extus Lanatis. Flerf Egijpt. Arab, p. 16.  Grasplanten, -147 dat dit Gewas tot het Geflagt van Suiker-Riet •behoort, alzo de Wolligheid buiten den Kelk der Bloempjes zig bevindt. Men ziet zulks in het vergroote gedeelte eener Aair van deszelfV Pluim, by a, die uit een menigte derzelven beftaat, en, dat de geheele Pluim overzyde hangt, begunftigt wederom de overeenkomst. Bovendien heeft dit myne ook telkens een gefteeld en ongefteeld Bloempje, beiden tweeflagtig, by elkander, en is dus mede tweebloemig. ja het Blommetje fchynt ook maar eenbladig te zyn, doch het Bloemblaadje heeft een lang Baardje, waar van op dat Egyptifche Suiker-Riet »iet gefproken wordt. Het Gewas komt in dit opzigt nader met de volgende Soort overeen, waar van het wederom verfchilt, door de Graat niet Wollig te hebben. De Wolligheid van de Pluim is Zilverwit en volmaakt Fluweelachtig, terwyl die, voor 't overige, een Goudgeele Kleur heeft. In het Blad, dat zeer fraai is en Scheedachtig, komt eene fcherpe ruuwheid voor , als men naar beneden ftrykt; 't welk wederom met de Stekeligheid der Bla* den van dat Nyl-Riet ftrookt. (3) Suiker-Riet met een losfe Pluim,.eenge* welde Graat en gebaarde Bloemen. r^t Niet ven I f3) Saccharum Panicula laxa, Rachi Lanata , FIo-iia! tibns Ariftatis. Syft. Nat. XIII. Andropogon Ravenna-, II. Deel, XIII. Siük. VI. Afdeel.' 111. Hoora» III. ICCho- 1 Sa- na:. :a-  vr. til. Hoofdstuk. IV. Spicatuh Geaaird Ï4§ D R I E K A N 1 G E Niet alleen in de Alpen omftreeks Ravenna, een oude Stad in de Kerkelyke Staat, waar van het zynen bynaam, door Zanoni, heeft bekomen; maar ook elders in Italië, gelyk by Verona, ja zelfs in Provcnce en Languedok , groeit deeze Soort. Bauhinus hadt dezelve Takkig Rietgras, dat een witte Pluim draagt* getyteld. Daar van echter zou de tegenwoordige , volgens den Heer Seguier, door een fraaijere glanzige en byna Fluweelachtige Pluim, en door het vooze Merg , dat de Halmen vult, onderfcheiden zyn. Scheüchzer , niettemin, brengtze tot eene zelfde Soort 't huis, en het een zo wel als 't andere heeft m de zo even gemelde Japanfe Riet-Pluim plaats; maar in dezelve is de Graat niet gewold, en de Pluim, volgens de Afbeeldingen, aanmerkelyk verfchillende. (4) Suiker-Riet met geaairde Bloemen en gegolfde Bladen. Sp Plant 1481. Arundo Calycibus unifloris cxtus Lanugmofis. Gek. Pro», p. 105. Ar. farcta Alptam Ra. venn*. Zakos. Hifi. I. P- 64. T. 24- M o r Rtfl. III. ■p 221. S. 8. T. 8. f. 32- Ses. Ver. I. 361. Gram. Arundinaceum Ramofum Plumofum album. C. B. Pm. 7. Frodr. 14. Theatr. 95- Scheuchz. Gram. 137. (4) Saccharum Flor. Spicatis , Fol. undatis. Syft. NaU Alopecnvus Malabarica &c Scheuchz. Gram. 91. Gram. Panicul. brevifolium crifpum. Pluk. Alm. 177; T. 119. f. 1. Tjeria-kuren-pulla, H, Mal. XII. P» "Z« ï, 6*. B w rm. PU M. P» «3«  O r A S P L a N T E K. 34/3 In Indie komt deeze Soort, op Steenige plaatfen, voor, zegt Linn^eus. Ik hebze zo uit Japan als van Java bekomen, op welk Eiland, zo de Hoogleeraar Bürmannüs aantekent, dezelve zo wel valt met Lancetvormige ruige of ruuwe, als met Liniaale Grasachtige Bladen. Dat van Madrasf, by Pl ijken et,' hadt korte breede gekrulde Bladen, en eene Fluweelachtig paarfche Aair. De Halmen vallen een Voet en daar boven, ja in myn Exemplaar van Java twee Voeten hoog. Dit h-;efc Biade:i van wel een Voet lang en een Kwartier Duirns breed. Zonderling is't, dat de Bloemen hier geen Kelk hebben, maar twee Bloemklepjes; die beiden gebaard zyn. In de Woeftynen by Xairo , in Egypte, vondt Forskaöhleen Soort,welke hyden bynaam van Ruig geeft, wegens de ruigte van de Aair (*). Deeze hadt de Halmen een Voet hoog en Scheedachrige gladde Bladen. De Bloemen, hier den Kelk en het Blommetje, beiden, tweekleppig hebbende, waren gefieeU en ongefteeld, even als in zyne voorgemelde Soort. Pha- (*) Saccharum (hirfutum) Spica hirfuta; Spiculis geminis , altera fesfili , altera pedicellata. Flor. EgypU Arab. p. 16. K3 II. Deel. XTIL Stuk. VT. AruEEt. iii. Hooro» SIUK. Hirfutum. Ruig.  VI. AlDSBt» III. HooiB" eius,• li Pkalaris Canarien* fis; Gewoon Phalaris. Eanary. In dit Geflagt wordt het Blommetje, in zyn, geheel, ingeflooten van de Kelkblaadjes, welke, ten dien einde, grooter en hol zyn, vervolgens ook als een Kafje fluitende om het Zaad. De beide Kelkblaadjes zyn even groot (*.). Het bevat de volgende Soorten. (i) Kanary met eens hyna Eyronds /lairach--. tige Pluim, de Kafjes gekield* Dit Gras, zo men wil van de Kanarifche Eilanden afkomftig, van waar het met de Kanary-Vogels ons is toegebragt, groeit evenwel ook, zo 't fchynt natuurlyk,in Italië,Spanje, en de Zuidelyke deelen van Vrankryk, aan den Zeekant,op de Akkers tusfchen 't Koorn. 3n de andere deelen van Europa, gelyk in onze Nederlanden , wordt het overvloedig gezaaid, om het Kanary-Zaad daar van te winren. Dit valt hier te Lande altoos wit; weshalve de vermaardeTournefort het Kruid den naam gaf van Geaaird Gras, met een wit Geerft- Zie de Afbeelding Fig. 27, op Plaat LXXXVII. (ij Phalaris Panicula. fubovata Spiciformi , Glumis earinatis. Syfh Nat. XII. Gen. 74. Peg. XlM.fi 88. fl. Ups. 19, Schreber Gram. 83. T. 10. f. 2. Phalaris Radice annua. H.Cliff. 23. R. Lugdb. 60. Gort. Belg. 16. Da li b. Par. 20. Phalaris major femine albo. C. B. Pin. 28. Lob. Tc. 43. Dod. Pempt. 510. Gramen Spicatum femine MiUaceo albo. Tournef. Jnft, 518.  G R A S P t A N T E H3 15: Geerftachtig Zaad: maar op 't Eiland Malth: wordt het overvloedig met zwart Zaad aangefokt, dat men 'er Cuneno heet; Daar is ooi nog eene Verfcheidenheid van bekend, me graauwachtig Zaad. Tournefort, zo evei gemeld , maakte byzondere Soorten van di< beiden. Met Grasachtige Bladen , en Halmen die knokkelig of met Leedjes zyn, van één to twee Voeten hoog, groeit dit Kruid en breng zyn Zaad voort. De Bladen omvangen Scheed achtig de Halm, inzonderheid het bovenfte öat de Aair, op een dun Steeltje, als uit eei Kokertje uitgeeft. D'e Aair worde een Pluir genoemd, om dat de Bloempjes, waar zy ui beftaat, gefteeld zyn. Zy is Eyrcnd en be vat veele Bloempjes , wier buitenfte Kelk blaadjes gekield zyn, hol, in 't midden wit achtig en groen gerand; 't welk de Aair bon maakt. De binnenfte, die veel kleiner zyn bevatten de Bloemblaadjes benevens de Meel draadjes en den dubbelen Styl, op de voor gemelde manier. Het Vrugtbeginzel word! een Zaad, dat binnen de twee Bloemblaadjes die hard geworden zyn, digt is beflooten. - Dit Zaad wordt inzonderheid gebruikt toi Aas der Kanary-Vogelen, die hetzelve zeei beminnen. Hier toe teelt men hetzelve; hoewel bet ook door fommige Liefhebbers van Paarden wel gebruikt wordt om die te Voederen; als waar door zy zeer tierig worden en K 4- £lad II. Deel. XIII. Stok. VI. AlDEE't, 1 IJ. Hoofd» ' stuk. • Kcmarif! Zaad. t > 1 1 c s »  I5a Driemannigu vt. III. HooïDSTUK. KananjZaad. II. Phalaris Bulbofa. BoKvorte- glad van Huid. Men zou 'er ook Meel van kunnen maaken, tot Spyze voor de Menfchen j gelyk het dus, in Ita'ie, wel onder het Tarwenbrood gebakken wordt. Moeijelyk, nogthans, is het van 't Kaf te zuiveren, dat de Vogeltjes 'er zo behendig weeten af te pellen» Anders is 'er geen twyfel aan, dat hetzelve een zeer gezond en. ligt verteerbaar Voedzel uidevere. (2) Kanary met een Rolronde Pluim en 'ge~ Helde Kafjes. Of dit Bolworteligc Kanary-Gras, dat in de Oofterfche Landen, als ook by Rome, wild groeijer.de gevonden wordt, eene verfchillende Socrt zy, wordt van fommïgen getwyfeld.. De Kenmerken, waar door men hetzelve heeft willen onde'-fcheiden, beftaan, buiten en behalve den Knolligen Wortel , in de grooter hoogte en langwerpighcid van de Aair of Pluim, die dikwils de langte van twee of drie Duimen heeft; waarby Scheuchzer nog voegt, dat de twee binnenfte Kelkblaadjes daar in ontbreeken zouden. Maar de Knollige Wortel is door Barre lier aan het gewoonc Kanary-Zaad, in de Zuidelyke deelen van Eu- (\) Phalaris Panicutè Cylindrica, Glumis carinatis» /lm. Acad. IV. p. 264, Phalaris radice perenni. R. Lugdb. 63. Phal. Bulbofa Semine albo. Raj. Hift. 1249. Scheuchz. Gram. p, 53,  Grasplanten. 153 Europa , waargenomen; het welke daar ook wel een overblyvenden Wortel heeft, gelyk dit Bolwortelige, uit welks Zaad, in een vette Kley-Grond, de Heer Schreber Planten bekomen heeft, korter van Halm en Aair, mee Vezelige Wortelen. En , dat de binnenfte Kelkblaadjes ontbreeken zouden, zegt hy, is valschrzo dat dit Bolwortelige door hem, met Goüan, flegts voor eene Verfcheidenheid van het Gewoone wordt gehouden. De Heer Gerard heeft het in Provence ook jaarlyks ftervende gezien, zonder Bolwortelen, met de Halm maar een Voet hoog doch de Aair drie Duimen lang, aan den top verbreed. Waardig is het om te bouwen, dewyl het wel eens zo veel Zaad , als het gewoone, uitlevert. (3) Kanary met een langwerpige Pluim en Jlyye Bladen. In de Zuidelyke deelen van Europa, zegt Linkteüs, groeit dee?e Soort, welke flyve Bladen, als Riet, heeft, die ruuw gerand zyn, het bovenftc flaauw buikig; de Aairen digt, langwerpig Eyrond en, zo wel als de Kelken, niet gebaard. (4) Ka- (3) Phalaris Panicula oblongi, Foliis rigentibns major, Radice nodofa. Mor. Hijl. IH. p. i%y, K5 II. Dait. XIII. Stuk. \ Vf. III. Hoofd- STUK. Knoopig;  ^ VI. Afdeel 111. Hoofdstuk. IV. '/tqvaticci; Waterig. V. Fhalaris Thleoides. Lifchdodrtig. ' 1 3 ÏJft D R I £ M ANNlGE (4) Kanary met eene Aairvormige, Eyrond langwerpige Pluim , de Kafjes gekield „ Lancetvormig. In Egypte en aan den Tyber, by Rome, groeit volgens den Ridder dit IFaterigeKzmryGras, 't welk Buxbaum ook aan de Dardanellen , in de Weiden, vondt. Het heeft Rietachtige Halmen en taamelyk ftyve Bladen. Uit den boezem van het bovenfte, die eenigzins buikig is, komt eene Eyrond-langwerpige gladde Aair, of liever dunne Pluim. De Kafjes zyn Lancetvormig, glad, gekield, met een Ribbetje dóorreegen. (5) Kanary met eene Rolronde Aairachigs Pluim , die glad is en doorgaans ^ongdraagende. Een Aair, veel naar de Lifchdodden gely- ken- (4) Phalaris Pan. Spiciformi oyato-oblonga , Glumis carinatis Lanceolatis. Am. Acad. IV. p. 264. Gramen Typhinum Phalaroides majus Bulb. Aquaticum. B a r r. Har. 1200. T. 700. f. 1. Gramen Phalar. hirfutum Spica longiffima. Buxb. Cent. IV. p. 30.. T. 53- (5_) Phalaris Panicula Cylindrica Spk'iforim, glabra, pasfim vivipara. Oed. Dan. 531. Gort. Belg'. 16. Fl. Stuc, 49, 54. Dalib. Par 19. Gram. Typhoides. Spica purpurafcente foliacea. Sc.heuchz. Gram. by. Gramen Typhoides medium, f. vulgatiffimum. Mor: Hift. UI. p. 193. T. 4. f; 2. Gram. Typh. Juncenm jerenne Barr. Rar. T. 21. f. 2. Gramen Typhinum. , 0 b. Ie 10. Gram. Prat. Sp. 7. D o d. Peiupt,  Grasplanten» iende, geeft [den bynaam aan deeze Soort, welke door' geheel Europa geméén is aan de Wegen en Velden, die Zandig zyn eri aan de kanten der Bouwlanden. BAUHiNus,die het ifbeeldt, zegt, dat het uit een Vezelige Wortel veele Halmen voortbrengt van anderhalve Span hoog, rond, knoopig, met - korte, fmale, fpitfe Bladen; de Aair valt wel drie of vier Duimen lang , en is ruuw, van Kleur Asch*raauw, uitveele digt famengepakte Blaasjes, lie ftyf zyn, met kleine Baardjes, beftaande. Dit, evenwel, wordt thans aangemerkt als de serfte Soort van Phlëum, waar mede deeze ih geftalte veel overeenkomft heeft, alleenlyk door de Bloemen verfchiIIende,zo LinnjEüs aanmerkt; door wien zeker Lifch• Doddegras met eene Bladerige Aair, paarsch van Kleur, dat de vermaarde Breyn van Dantzig aan Scheuchzer gezonden hadt,- thans hier wordt t'huis gebragt. De Aair, zegt hy, die bleek is, breekt in Kwabbetjes en is hier en daar befprengd met Jongdraagende Katjes. (6) Kanary met een gëaaifdè Pluim, de BloemL blaadjes een gewricht Baardje hebbende; het bovenfte'Blad Scheedachtig. Dit {6) Phalaris Panicula Spicata , Petalis Arifil arden!ata &c. Sp. Plant. 4. Gramen Pratenfe Spica purpurea h Utriculo prodeunte. Gramen Folio Spicam amplexante C% B. Pin. 3. Theatr. 44. S c h e u c h z. Gram. 55, ïL Deel. XIII. Stuk, M 'VI. Afdeez,,\ UI. Hooid» stuk, vi. Utriculo» ta. Blaaiig.  VI. Afdeel, UI Hoofdstuk. VU. Paradoxa. Wonderlyk. Ï5Ö Driemannige Dit Gras, dat de Bloem-Aair uit eene Blaazige Scheede voortbrengt , groeit , volgens Bauhinus, in de Zuidelyke deelen van Vrankryk, niet ver van Montpellier enLyons, als ook in Bourgondie. De Halmen zyn een Span of ook een Voet hoog en hooger; de Bladen fmal , de Aairen paarsch van Kleur. Dalechamp heeft het,inzyne befchryving der Planten omftreeks Lyons, in 't byzonder Veld-Gras getyteld: zo dat het aldaar vry gemeen moet zyn, groeijende in vogtige Velden. L i n n & v s fielt de Groeiplaats in Italië, alwaar het door Scheuchze r overvloedig in da Velden by Rome, wel twee Voeten hoog, was gevonden. (7) Kanary met eene Rolronde Pluim; de Blommetjes gefpitst, de meesten onvol' maakt, de onderjlen als afgebeeten. De Halmen van dit Gras, dat door den vermaarden FoRSKAÖHLinde Oofterfche Landen is waargenomen, zyn een Voet lang en glad zo wel als de Bladen. Het heeft een lang- wer- (7) Plialaris Panicula Cylindrica ; Flofculis mncronatis, neutris plurimis , infimis prsemorfis. Sp. Plant. 1665. Link. Vee. p. 35. T. 18. Schreber Gram. p. 93. T. 12 Phalaris Panicula Ovato-oblonga , apice dilatata. G é r. Piov. 75? Gramen Phalaroides Lufitanicum. Ra j. Hift. 1248- Gramen Phalarides, Spica brevi reclinata ex Utriculo prodeunte. Pluk. Alm. 177. T. 33. f. 5. Mor. S. 8. T. 3- i- 6.  Grasplanten. 157 «verpige Aair, die deelbaar is in verfcheide Trosjes, of Tropjes van Bloempjes, waar van het endelingfe alleenlyk vrugtbaar. Het onderfte gedeelte van de Aairachtige Pluim, vertoont zig, als door Infekten afgeknaagd. Het zelfde nam de HeerSctiREBER waar in dit Oofierfche Kanary-Gras, 't welke by hem uit Zaad was opgekomen en zeer wel gedaagd. Hy geeft 'er de Afbeelding van, benevens die van eene Verfcheidenheid, welke reeds in de voorgaande Eeuw, zegt hy, uit Engeland is bekend geworden, wild groeijende in Portugal en de Zuidelyke deelen van Vrankryk. Het kan, echter, dunkt my, het hier aangehaalde van den Heer Gerard niet zyn. Het is ook door den Jongen Heer L innjEUs omftandig befchreeven en in Plaat gebragt. (8) Kanary met een langwerpige, Buikige groots Pluim. By verfcheide Autheuren is dit Watergras, dat (8) Phataris Panicutè oblongs! VentricofS , atr.pla. Oed. Dan. 359? Fl. üuec. 48, 53« Salie. Paris ig. Arundo Fol. planis Panicula Spicata, Spicis confertïs. H. Cliff. 26. R. LugdL 66. Gvamcn Aq. Paniculatura Phalaridis femine. Tournf. Scheuchz. Gram. 126. Gramen Arundinaceum Spicatum. C. B. Pin. 6. Theatr, 94. P. Gramen Paniculatum Folio variegato, C. B. Pin, 3. Gramen fulcatum vel ftriatum album. _L o s, Ic. 2» Gouan. Monfp. 34. Ges. Prov. 76. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. VIII. _ Phalaris Amnditacea.Rietachtig.  ïj8 Driemannïgê VI. AïDeEL,. III. HooFD- BontRietgras. dat door geheel Europa aan de Oevers va» Meiren, als ook op vogtige Zandige plaatfen in ons Holland en elders groeit, voor een Soort van Riet gehouden. Dus hadt de Ridder zelf het voorheen genoemd , Riet met platte Bladen, een geaairde Pluim en digt getrapte Aairtjes. De Heer H aller gaf'er den tytel aan, van „ Riet met eenbloemige Sprink„ haantjes, die gebondeld zyn, fchubbig op „ elkander leggende, de Bloemkafjes glanzig 3, en eenigermaate ruig." Tournefort noemde hetzelve Gepluimd Watergras met Ka* iiary'-Zaad. Het heeft een dikke Halm, van twee of drie Voeten hoogte en gladde Bladen, meer dan een half Duim op 't breedfte. De Pluim is dikwils een Voet lang enTakkig, met Bloempjes, die de twee Kelk-Schubbetjes egaal hebben, een Blaasje uitmaakende, dat van onderen glanzig is , gelyk in het Kanary-Gras. Twee binnenfte Kafjes bevatten het Zaad. Dewyl het Pluis heeft onder aan en in het Blommetje, kon het by.de Rietfoorten blyven, zoHaller oordeelde, doch dit Pluis is, volgens anderen, te kort. Hier toe behoort dat in onze Bloemhoven bekende en tot Sieraad nagehouden wordende Bonte Riet; 't welk Lobel afbeeldt onder den naam van gejleufd of gefreept Wit Gras. Men noemt het ook wel Spaansch Rietgras. In de Bergen van Savoije groeit het wild , zegt hy,  C- R A S P L A n T E n. IJS hy, met Bladen byna als van Geerft, maai ftyf en fcherp, gelyk die van Dekriet. Het is, zeer zonderling en fraay, door zyne witheid met groene ftreepen, in weinige andere Planten voorkomende; weshalve fommigen het ook wel Lintgras heeten. Zelden bloei! dit Bonte Rietgras, op die plaatfen daar hei wild groeit, gelyk in Provence. Het anden komt met verdeelde en met ruige Aairen voor als ook met breeder groene Bladen (*), (9) Kanary met een Liniaale eenzydige Pluk en tweebloemige Kelken. Onder den naam van Moeras-gras, met Rups achtige Sprinkhaanen, was eene Afbeelding doe Barrelier gegeven, van een byzonder Soort van Gras, 't welk hy aanmerkte de Ha men een half Elle hoog enBladerig te hebben aan 't end met een Aair, van ten minften ee Span langte, met een Bloesfem als uit Rup fen beftaande. Die Aair is eigentlyk ee Pluim , uit Aairen van Rupsachtige gedaani li (*) Gramen Aquaticum Paniculatum latifolium. C. 1 Tin. Co mm. Holl. 47. (9) Phalaris Panicula fecunda Lineari, Calycibus t Jloris. Sp. Plant. 7. Gramen Paluftre Locuftis Erucaeforn bus. Barr, Rar. 1158. T. 2- Daaylis Spicis immer, fis, alternis Culmo appreffis. R. Lugdb, 57. GmïJ iSib. I. p- 130. T. 29. IJ, Debi., XIII. Stuk, VI. AlDEEtc1 111. Hoorn» stuk. » t IX. , Phalaris pruccefor* mis. . Rupsbloa* mig. r » a 3 e t- f. ii« s  VI. AïDEEL iii. rHooiD- 5IUK. X. 'Zizattioides.Bloemblad ig. ïóö Driemannige famengefteld, welke wederom beftaan uit kleine Aairtjes of Bloempjes. De Aairen ftaan overhoeks aan de Halm en hebben aan den Voet korter Aairtjes. De Heer GmEr.in, die dergelyk Gras door geheel Siberië vondt, merkt aan, dat de Afbeelding van Barrelier niet nauwkeurig zy, en de zyne verfcbilt 'er aanmerkelyk van. Het was „ Knokkelgras, „ met menigvuldige Aairen, overhoeks tegen „ de Halm aangedrukt , van langte als de Leedjes, met tweebloemige Kelken", getyteld door den Hoogleeraar A. vanRoyEn, die vastltelde, dat de kleine zydelingfe Aairtjes van Barreeier flegts Natuurfpeebngen zyn: doch zou 'er geene aanmerkelyte Verfcheidenheid plaats kunnen hebben in dit Gras, naar den Landaart en de foort van Grond ? Immers ook komt de bepaaling van LinjN./eus, wat de eenzydigheid belangt, met geen van beiden overeen. (10) Kanary met een zeer eenvoudige Pluim en gedoomde Bloempjes, het eene ongefteeld. In Ooftindie is dit Gras door den Heer K o Enig waargenomen, 't welk naar het volgende eenigermaate gelykt , maar Bloemblaadjes heeft, volgens den Ridder (*). Dit wil zeggen , (10) Phalaris Panicula fimpliciffima, Floribus rmiricatis , altero fesfili. Mant. 183. (*) Petala gerit. Syjt, Kat. Pig% XIII. p. 89.  Grasplanten. ï6i gen,dat de binnenfle Katjes der Bloemen hiel niet ontbreeken. De Kelk is langwerpig, langer dan de Bloem, van buiten overlangs gedoomd. De Halmen zyn twee Voeten hoog. met Scheedachtige Bladen. (i1) Kanary met een uitgebreide Pluim; di Kielen der Kafjes gehaaird. In belommerde Moerasfen van Virgink groeit dit Gras, dat hedendaags ook gevon :den wordt op de RyfTvelden in Italië, alwaa; men dat Afperella tytelt. Het is zo Ryftachtig. dat men het zelfs betrokken vindt tot de Soorten van Rylt. Anderszins komt het eenigermaate met het Trilgras overeen, hebbende een fraaij'e groote Aair, zo Sloane aanmerkt. Men vindt het ook Moeraspg, laat. Ceerftgras getyteld. De Heer Schreber heeft dit Gras zeer fraay in Afbeelding gebragt, aanmerkende, dat men het, wat Europa aangaat, wel eerfl in (n) Phalaris Pa*n'icul5 er-Tuf* , Glumni-nm Carinis ciliat'is. Sp. Plant. %. Schreb. Gram. T. 22. Ja co.. Vind. 106. Homalocenchrns. Ham.. Helv. N. 1411. Oryza Glumis Carina hilpidis. Gros. Virg. 153. Gramini trenuilo affine Paniculatum elegitns majus. S lo an. £?am. 34. Hipt. I. p. 113. T. 71. f. i. Gramen Paluftre Paniculi fpeciofa. C. B. Pin. 3. Frodr. 7. Gramen Miliaceum JPaluftre ferotïnum. Mosi. Pvodr. 51, S e a. Ver. I. L n. Dekl. XIII. Stem, VI. AïDEEtJ III. Hooin- XI. Phalaris Orijzoides* Ryftftch-  VI. lil. HOOFDSTUK. !<5a Dribmannige in Italië ontdekt heeft, alwaar het niet zeld. zaam is; maar nadeihand ook in Switzerland in Beeken en Moerasfen, zynde van de Phalaris onderfcheiden, en door den Heer Mieg als een nieuw Geflagt voorgefteld, onderden naam van Homahcenchrus (*), welken de beroemde Hall er aangenomen heeft. Het is verder ook op andere plaatfen, in Ooftenryk, Hesfenland, Saxenen elders, gevonden, daar het zelden voor Augustus of September bloeit. Op de Italiaanfe Akkers is het een zeer lastig Onkruid, zig even zo uitbreidende, door de voortloopende Wortels, als het Kweekgras in onze Gewesten. Door Wieden worden zy, de Planten nog jong zynde, daar van gezuiverd; doch de Bladen zyn zo ftekelig, dat de Meisjes 'er, in 't uitnaaien, dikwils de Handen aan kwetzen. Het Jamaikafche van Sloane oordeelt die Autheur daar van te verfchillen. Dit Gras is taamelyk groot, de Halmen twee ■ Voeten hoog hebbende, volgens Haller;! doch van één tot vier Ellen,zo Schreber' aantekent. Dit Iaatfte komt my onbegrypelyk I voor. Uit de boezem van het bovenfte Blad \ fchiet de Aair, die zig wyd en zyd uitbreidt,] doch geen ryp Zaad geeft, dan voor zo verre; zy nog in de Bladfcheede is verholen. Dit1 Zaad is Eyrondachtig, famengedrukt, en dus veel naar Ryst gelykende, glad en bruin. De Bloem* («J Atl. Hik. Vol. IV. p. 30?»  Grasplanten. 165 Bloemblaadjes volgens fommigen ; de Kelkblaadjes volgens onzen Ridder, zyn witachtig met groene Streepen, en in 't midden Haairig., Voorts komt het in de Kenmerken weinig met het eigentlyke Kanary-Gras overeen; 't welk ook aangemerkt wordt ten opzigt van de andere Soorten (*). De Heer Forskaöhl heeft' niettemin nog verfcheide Grasplanten in Egypte gevonden, welken zyn Ed. tot de Pka* Jarides betrekt (f). Paspalum. Raspgras. Een tweekleppige Kelk, die rond is, het Blommetje byna van gelyke grootte en Penfeelachtige Stempels, onderfcheiden dit GeDagt (4.), dat bovendien de Bloemen, aan de ééne zyde van de Graat,op één, twee of meer ryën geplaatst heeft, zig byna als een Rasp vertooncnde: weshalve ik het Raspgras tytel (§). Men heeft daar van de volgende uitheemfche Soorten. CO jm Aa. Hefo. ut fupra. (f) Vid. Fier, M'gijpt. Arab, p. 17. Zie Fig. 32 , op de meergemelde Plaat. C§) Men zou het anders ook Geerftgras kunnen heeen: want Paspalos is de Griekfche mam van Geerft, ïaar 't welke de Aair minder gely!«t dan het Zaad. "ap.nengras , wegens de figuur der Blom netjes, (Planer » 'lattiingen & Teutfchen Nomenclatttr, Erfurt.) is wat yqc C20gt. L 2 II. Deel.. XIII. Swr, vr. a 'deel. III. HoofdruK.  3 VI. Afdeel. III. Hoofdstuk.I. Pafpalum disfeclmn. Verdeeld. PI. x.xxxix. Pig. 2. 1 i t : 64 ÜRIEMANNIGE (1) Raspgras met overhoekfe Aairen en eent Vliezige Graat; de Bloemen overhoeks met' Haairige tippen. Verdeeld is deeze Soort, in de Weltindiën groeijende , gebynaamd, om dat de Aairen lan den Halm van één gefcheidcn waren, volgens Plukenetius. Hier van maakt nogthans Linnjeus in de bepaaling geen gewag. 3y befchryft het als een hurkend Gras, byna scheedebladig, met weinige Aairen; zittende le Bloempjes, die Kogelrond zyn, op twee •yën aan eene Vliezige Graat, zo breed als de ftair, over ééne zyde. Tot het volgende Gelagt was het bevoorens, door zyn Ed., berokken geweest. Met de befchryving en bepaaling komt taanelyk overeen, het Javaanfche, in Fig. 2, op Plaat LXXXIX , afgebeeld , 't welk ik heb met drie, vier, vyf en zes Aairen, overhoeks aan 't end van de Halm; doch hier zyn deeze Aairen aan den Voet niet verdeeld. Ook beftaan fommigen derzelven uit drie of vier ryën van Bloempjes, daar de Stempel uitfteekt, en dus aan dezelven een zwan tipje maakt, dat zig ee- (1) Paspahnn Spicis alternis, Rachi Membranacea &c.' Syfl. Nat. XII. Gen. 75. Peg. XIII. p. 89. Panicum disCeftum. Sp. Plant. I. p. 57. Gramen Paniceum Spicüt fimplici ad Caulem intervallati &c. Plu k. Mant. 94: T. 350. f 2. Daftylis Spicis numerofis alternis patentibus &c. R. Lugdb. 56.  Grasplastdr' 165 eenigszins ruig vertoont. De Halmen worden Scheedswyze van de Bladen omvat, en hebben , by my, meer dan een Voet langte. Dus ziet men , dat deeze Soort ook in Ooftindie vak. (2} Raspgras met overhoekfe Aairen, en eent Vliezige Graat; de Bloemen overhoeks, de Kelken veelribbig met ingedrukte putjes. Dit Ooftindifche wordt befchreeven als opftaande Halmen hebbende, van onderen ruig, een Voet en daar boven lang:de Bladfcheeden paarschachtig , aan den rand gehaaird, ruig: de Bladen glad, van boven met een witachtig Streep: de Aairen overhoeks, dikwils orageboogen : de Graat breed en Vliezig: de Keilen rondachtig , Eyrond, glad, veelribbig, ■ftomp, gebult; het platte Klepje aan den voet ingedrukt, en in 't midden met een paar putjes. Die Soort van dit Geflagt, door den Heer; Thunberg in Japan verzameld, waar van de Pluim en een gedeelte der Bladen in Fig. 3. ■ is' voorgeteld, fchynt daar mede veel overeenkomst te hebben. Immers alle de Bloempjes vertoonen zig als met Kuiltjes ingedrukt, wat de Kelkkafjes aangaat, die even groot en zeer (2) Paspatum Spicis alternis , Rachi Membranacea; Flor altemis , Calycibus multinervüs fcrobiculatis. Mant, sg. Sp. Plant. 5. II. Deel. XIII, Stuk. VT. Afdeel* iii. Hoorn- STUK. II.. ScrobicU' latum. Ingedrukt- 'apansch. PI. .XXXIX. v'g- 3-  3 VI. : III. ' hoofdsiuk. .. J j t ITT. Taspcttum yirgntuni, Ruedig. IV. Tamcula turn. Gephüir.c 66 'DriemannigIS :eer hol zyn, waar tusfchen de Bloemblaadjes ■;eer fpits voorkomen. Dc Pluim is ten deele neen Scheedeblad, dat zeer breed, ja breeler dan de andere Bladen fchynt te zyn, belooten. De Aairen zitten overhoeks aan de rlalm, en worden allengs korter, doch breeler, naar om hoog, alwaar zy zeer digt by alkander zitten. Myn Exemplaar, met Bladen sn Wortel, is in zyn geheel meer dan anderlialvcn Voet lang. (3) Raspgras met gepluimde overhoekfe Aairtjes , die aan den voet ruig zyn, en tweelingfi: Bloemen. Dit, op Jamaika gevonden, is, volgens L1 rriv^Eüs, twee- of viermaal grooter dan 't Verdeelde, De Pluim beftaat uit verfcheide, tot tien, ruige Aairtjes, overhoeks geplaatst, eenzydig; met eene niet dubbelde maar vierdubbelde ry van Bloemen. Het buitenfte Kelkklepje is zeer kort en ruig gerand. (4) Raspgras met gepluimde Aairen, die Krans* wys famengehoopt zyn. Dit, (3) Paspatum Spiculis Paniculatis alternis, bafi viilofis, Flor, geminis Sp Plant. 2. Gramen Daftylon majus Panicula longa , Spicis plurimis nudis craslis. Sloas, ffam. 34, Hifi. I. p. 112 ï. 69. f. 2. C4) Paspatum Spicis Paniculatis Verticillato-aggrega-: tis. £p. Plant. 3 Gramen 'Miliaceum Panicula vhidi. Q wirrurea. Siqan, Jt». 34- ü'ft' I- P« llS' T; 73. I.-2J  Grasplanten. I67 Dit, op het zelfde Eiland groeijende, heeft «le Pluim als gekranst met ontelbaare Liniaale, eenzydige , Draadachtig dunne Aairtjes; de Bloemen op twee ryën gefchikt, fpitsachtig. (5) Raspgras met twee Aairen, de eene byna ongefleeld, en gefpitfie Bloemen. Al wederom op Jamaika is dit waargenomen, zynde ongevaar een Voet hoog, met ingewonden Elsvormige Bladen; de Halm bepaald door twee Aairen , waar van de eene korter gelteeld is, dan de andere. De Graat is Vliezig, bogtig, aan de buitenzyde alleen bezet met ongefteelde Bloempjes, die Eyrond gefpitst zyn, overhoeks, allen met drie Meeldraadjes. Twee-Aairig is derhalve dit Gras, niet tweezydig, gelyk het tot een bynaam gebruikte woord, volgens den Ridder, doorgaans betekent. Veeleer zou die bynaam pasfen, op een Japanfche Grasplant, door den zelfden Heer Thunberg verzameld, welke tot dit Geflagt fchynt te behooren. Het overgezonden Exemplaar bereikt omtrent twee Voeten Iangte: des ik flegts een gedeelte van de Halm, met (4) Parpalum Spicis duabus , alterzt fesfili ; Flor. acuminatis. Sp. Plant. 4. Am. Acad. V, p. 391. Burx. Fl. Ind. p. 23. L4 JI. Deel. XIII. Stuk. vr. AlDElt. w. HoojfD« stuk, V. Di/lichum. TweeAairig. Tweezydig.PI. lxxx1x. Kg- 4-  VT. Afdeel. III Hooidsxub. 1(5? ' D R I ï M A ï M I G E met de Aairen, hier, in de natuurlyke grootte} heb in Afbeelding kunnen brengen; voegende een Blad, die 'er maar twee aan de Halm zyn» daarnevens; zie Fig.. 4, De Bladen zyn Lancetvormig: de Halm is rond, aan 't end een Pluim- hebbende van vier Aairen, die wederzyds alhier beftaan uit Eyrondc Zaadhuisjes , wier buitenfte bekieedzel Kelkbladen zyn, het binnenfte harde Bloemblaadjes, juist even zo in malkander-fluitende, als tot de Kenmerken van dit Geflagt behoort. Das twyfel ik niet, of het zal een Soort van Paspalum zyn. Het voornaamfte onderfcheid is , dat zy niet aan een Vliezige Graat gehecht voorkomen, maat overhoeks aan een ronde ruige Graat, tweezydig, zyn ingeplant; doch die Vliezigheid van de Graat maakt geen weezentlyk Kenmerk uit;, anders zou dit Gewas tot het volgende Geflagc . bchooren. P a n 1 c u m. Panifc. 't Woord Pamcum ,by de Romeinen bekend voor een voedzaam Koorn , heeft zyne afkomst volgens Sc a lig er, van Panicula j dat is een Broodje. Mooglyk zyn oudtyds de Brooden van Kegelachtige figuur geweest, ge-! lyk de Suikerbrooden nog hedendaags. Immers dergelyke gedaante hebben de Aairen van dat Gewas, 't welk den naam voert van Panik-Koorn, j en der Grasplanten, daar toe behoorende, die men Cramina Panicuïaia noemt, meer of minJ  Grasplanten. min. Dewyl nogthans die Aairen uit gefteelde Aairtjes beftaan , en daar door een lugtigeJ voorkoming hebben, noem ik Panicula, in 't Nederduitsch , een Pluim. Dus zyn ook des menigvuldige Soorten van dit Geflagt in Geaairde en Gepluimde onderfcheiden. De byzondere Kenmerken, bovendien, beftaan in een driekleppige Kelk, waar van het buitenfte . Klepje zeer klein is , als in Fig. 18 wordt aangeweezen. I. Ge-Aairde Panik-Soorten. Cl) Panik met Spilronde, Aairen; de Omwindzeltjes eenbloemig Borfielig gebondelcl', de} Halmen opftaande van boven Takkig (*).< i Borltelige Omwindzeltjes, veel langer dan de Bloemen,en van paarschachtige Kleur,onderfcheiden dit Gras, dat in Ooftindie groeit, en aldaar geheele Velden beflaat met eene Rietachtige ruigte, ter hoogte van één tot zes Voeten. Het zogenaamde Sny-Gras van Rumphius, dat op Amboina een [aflig Onkruid (i) Fanicum Spicis teretibus , Involucellis unifloris fafciculato-fetaceis &c. Sij/l. Mat. XII. Gen. 76. Peg. XIII. p. 89. Sp. Plant. 2. Gramen Caricofum alterum. Rjjmpw. Amb. VI. p. 17. T. 7- f. 2. Gramen Avenaceum Maderasp. Pluk. Pliyt. p. 174. ï. 191. f. 3. Burm. Ft, Ind. p. 24. (*) Het Panicmn Alopeciiroides (ijv. Plant. 1.) is thans de eerfte Soort van Alopecurus. L 5 II. Deel. XIII. Stuk. V7. Ifdef.l. III. HoOID- cuk. i. Panicum olyftahion. r eel-Aai-  TT. AlDEEL. III. HooïD- SIÜK. II. Vamcun. Vetticilla* turn. Gekranst. 170 Driemannige kruid is, behoort daar toe. Ook betrekt de Hoogleeraar Burmannus, als eene Verfcheidenheid, tot hetzelve het Amhonfe Ketnels-Hooy, van Rumphids, dat echter, zo wat het Gewas als de Aairen aanbelangt, eene aanmerkelyk vericbillende voorkoming heeft. (2) Panik met een gekranfle Aair, van vier Trosjes, eenbloemige tweeborflelige Omwind* zeltjes en verfpreide Halmen. In de Zuidelyke deelen van Europa,en in de Oofterfche Landen , groeit dit Panik - Gras, dat naar het Groene zeer gelykt , maar de Aair heeft drie of vier langere Trosfen , nederwaards eenzydig. De Bloemen zyn groen met paarschachtige Stampers , ieder één of twee ruuwe Borftels hebbende, die langer dan de Bloem zyn. Na het afvallen der Bloemen zyn de Steeltjes ieder door een hol, wit, napje bepaald. De Graat heeft drie of vier tweedeelige hoeken. De Halmen zyn glad , uitgefpreid, twee Voeten lang: de Bladen naakt. De ruuwheid van de Aairen , die als Klisfen zig aan de Kleederen hechten, doen het Kleefgras noemen, zo Bauhinüs aantekent. (3) (2) Panicum Spica Verticillata , Racetrmlis quaternis &c. Sp. Plant. 3. Gramen Paniceum Spica alpera. C. B. Pin. 8. Tliea.tr. 139. Scheuchz. Gram. 67. Gramen reniculatum teitium. Tabern. Bijl, 516. Kali. Heb. M. 1543'  Grasplanten i^i • (3) Panik met eene Spilronde Aair ; de OmWindzeltjes tweebloemig en Bondelachtig gehaaird; de Zaaden Golfachtig gerimpeld. InOoftindie, zo wel als in Noord-Amerika en in de Zuidelyke deelen van Europa, komt deeze Soort van Gras voor, welke de Borfteltjes van de Aair niet langer dan de Blom metjes heeft : de Bladfcheeden zyn Haairïj gerand, de Zaaden met gegolfde Streepen ge tekend. Ten platten Lande in Saxen, inzon derheid om Leipzig en Dresden, groeit het gelyk ook in verfcheide Streeken van Franken land, op de Akkers, na den Oogfttyd, ovei vlocdig. Het is zoet van Smaak, en zou d Tanden van het Vee niet ontgaan, indien he niet, door zyne laagte, zig verborg onder d Stoppelen. In 't wilde, naamelyk, wordt ht zelden meer dan een half Voet hoog; doch i de Tuinen breidt het zig zodanig in hoogte e breedte uit, dat 'er verfcheide Planten doe verflikt worden, indien men daar tegen mt uitwieden geen zorge draagt. De Bloemde* is zeer gcüeufd. (4 (3) Panicum Spicl tereti; Involuceliis bifloris fafcic lato - pilofis &c. Sp, Pkmt. 4. Ft. Zeijl. 44. Panicu Spica fimplici, Ariftis aggregatis &c. Gron. Pirg. 13 Schreb. Gram. p. 21. T. 25. Hal fi. Helv. N. 154 Panici effigie Gramen fimplici Spica. Lob. Ie. 13. B u r Ft, M. p. 24. ü. Dsel. XIII. SivSt VI. Afdeel» III. Hoofd» stuk. III. Panicum gtauGuM, Bleekgroen. > t 3 t n q r t :1 ) n- m 42.ff.  vi. Afdeei III. Hoofd stuk. IV. Viride, Groen. v. Italicum Voedzaam. 175 Driemannige (4) Panik met eene Spilronde Aair; de Onwindzeltjes tweebloemig en Bondelachtig ge* haaird; de Zaaden geribd. Dit, in de Zuidelyke deelen van Europa 5 zegt men, wild groeijende Panikgras; komt het voorgaande zeer naby, inzonderheid ook door de figuur der Aairen, byna als die van het Doddegras : doch het derde of kleine Kelkfchubbetje ontbreekt 'er dikwils aan. Ook hebben de Aairen de ruuwheid niet van het voorgaande; terwyl de witte Haairtjes niet op de Bladen zyn: zo dat het zig geheel groen vertoont. (j) Panik met eene famengefleïde Aair; de Aairtjes gekropt met ingemengde Borjleltjes ; de Bloemfleeltjes ruig. Dit is het algemeen bekende Panik - Koorn, 't welk oudtyds wel meer in gebruik was doch tegenwoordig nog tot Voedzel geteeld wordt in (4) Funteutn Spica tereti &c. Panic. fyl»- Spica fimplici & mo'.liore- Sp. Plant. 5. Tournf. Ir.fl. 515. Gramen Paniceum , f. Panicum fylv. Spica" fimplici. C. B- Pin. 8. Scheuchz Gram, 46. M 0 r. Rijt. III. p. 139. S. 3. T. 4. f. 10. C5) Panicum Spica compofM , Spiculis glomeratis Setis immixtis ; Pedunculis hirfutis. Sp. Plant. 6. H. Ups. R. Lugdb. 54. Gron. Pirg. 134. Panicum Italicum f. Panicula majore. C B. Pin. 27 Theatr. 519. Gooas, 'iilonsp, 34. Panicum. R u m p h. Amb. V. p. 202. T. 75» ". 2. B u r m. Ft. Ind. j>. 24. D O.d. Lob, &e.  TjRASPLANTEN. -73 ïn fommige deelen des Aardbodems. Het wordt, volgens Rumphiüs, in Ooftindie aan de kanten der Ryftvelden gezaaid, op drooge plaatfen. Het gelykt veel naar het Indiaanfihe P;inik-Koorn, door Dodoneds befchreeven, doch heeft de Halmen maar vyi of zes Voeten , niet agt of negen Voeten hoog. De Bladen zyn als van Riet, of als die der Spaanfche Tarwe. De Aair, die het draagt, is als een groote Lischdodde, uit veele Korreltjes beftaande, die in Blaasjes beflooten zyn, en digt famengehoopt, met veele Stekeltjes daar tusfchen, welke in fommig , en wel het beste, kort, yl en zagt; in ander zolang, digt en ruuw zyn, als de Haairen van een Katteftaart. Ook vindt men 'er, daar die Aair aan 't end gefpleeten is, en zig vertoont3 byna als in de Amaranthen van dien naam. De langte van deeze Aair wordt door RumPHiusniet bepaald;maar LoBELzegt, dat, het gene uit Ooftindie in Engeland was overgebragt, een ruuwe Aair had, van een Voet langte. Die grootte geeft B a uhinus ook aan het Itaïïaanflh* ,/w.i- 3 waarlchynlyk van de zelfde afkomst: zynde die Aair twee Duim dik, naar den Grond gekeerd , en wit, rosachtig of geel van Kleur, zo wel als 't Zaad, dat kleiner is dan Geerft. Galenus wil, dat het in Italië aangenaamer van Smaals geteeld werde dan in Indie, alwaar het eer flegt; II. Deel. XIII. Stuk. vr. Afdeel» 111. Hooin» . stuk. Panik' Koorn.  VI. III. Hoofdstuk. PanikKootn, VI. Panicum Crus Corvi, Raavepoot. Ï74 DlIEMANNïGÏ liegt , hard, droog, Voedzel geeft. HeC Duitfche is in allen deele kleiner, met eene veel kortere rondachtige Aair, die wel over zyde helt, maar niet volkomen nederhangt. Men noemt het aldaar Pfennich of Heidelpfen* nich, en by fommigen ook wel Fench; welke naam van de Latynfche Panicum afkomftig zal zyn, dien men in de meefte Taaien van Europa, by verkorting, navolgt; doch in Bohème wordt het Ber geheten. Van veel gebruik was dit Kcorn,in Duitschland, Italië en de Zuidelyke deelen van Vrankryk, wordende zelfs boven de Geerft verkoozen, om dat het zoeter is van Smaak. Men kan niet ontkennen, dat het droog, hard en zwaar om te verteeren zy, den Afgang floppende: maar in Melk gekookt, tot Bry, en dan met Olie, Vet of Boter, gegeten, maakt het geen onbekwaam Voedzel uif. De Ouden hebben het zelfs, dus, tegen verfcheide Kwaaien aangepreezen. Op fommige plaatfen, daar men overvloed van beter Koorn heeft, wordt het, even als 't Kanary-Zaad , tot Aas voor 'Pluimgedierte geteeiu. (6) Panik met overhoekfe eenzydige Aairen, dt Aairtjes eenigermaate verdeeld; flekelige weinig gebaarde Kafjes en eene driehoekige. Graat. (?) f6) Panicum Spicis alternis fecundis, Spiculis fiibdiVifis &c Sp. Plant. 9. B u r m. Ft. M. p. 45.  G R A S P L A I» T E K. t 175 (7) Panik met overhoekfe en gepaarde Aairen, Aairtjes eenigermaate verdeeld; flekelige gehaarde Kafjes en eene vyfhoekige Graat. s Veel gelyken deeze twee naar elkander; waar van de eerfte in Ooftindie groeit, de andere gemeen is in ons Wereldsdeel, voortkomende in Hoven, Boomgaarden en Zaaylanden. Dit Haanepoot- Gras , dus wegens de gedaante der Knokkelige Halmen genaamd, ftaat by Lob el bekend onder den naam van Wild Panik-Koorn, als met het Tamme veel overeenkom!! hebbende in Gewas, doch in alle opzigten kleiner. Het groeit van één , tot twee, drie Voeten en hooger, naar den Grond, dien het aantreft, en is'een gehaat Onkruid in de Moeshoven. De Aair is fomtyds weinig, fomtyds fterk gebaard, 't welk een voornaame Verfcheidenheid oppert. Het Zaad kan ook tot Voedzel dienen voor 't Gevogeltje, en wordt in 'twilde,of op den Grond gevallen, veel van het zelve opgezogt. (8) (7) Panicum Spicis alternis conjugatisq. &c. Sp. Plant. 8. Gort. Belg. 17. Fl. Suec. II. N. 55. Gouan. Monfp. 34. Ger. Prov. 84. Pan. Sp. alt. remotis laxis. M. Cliff. 27. Pan. Sp. alt. remotis dedinatis compofitis. R. Lugdb. 55. Daiib. Par. 22. Pan. vuig. Sp. multiplici afperiufcula. Tournf. ƒ«/?. 515. Gramen Paniceum SpicS divila, item Ariftis longis armata. C. B. Pin. 8. Scheuchz. Gram. 49. Dens Caninus 2. J. B. Bift. II. p. 443. Panicum Herbariorum fylveftre > Loa, lt. 42. Panici effigie Gr. Arilt, Ibid. 14, F. Dsei. XIII. Stxsc, VI. Afdeei,. Ut. Hoofdstuk.VII. Crus Galli. Haane» poot.  VI. Afdeel. IIJ. HoOFD' STUK, VIJL' Panicun Colouum, Weidig. ix. Brizoides. Speltachtie. 1 t 20. - (22) Panicum Panicula Virgata , Foliis divaricatis. Sij/l. Nat. Veg. XIII. Sp. Plant. 27. (23J) Panicum Paniciïll laxa flatcida , Fol. Vae'n's hirtis , Glamis rnncronatis , Nervofis. Sp. Plant. 23.  Grasplakten. 187 t' ruige Scheedehladen ; de Kofjes gefpitfi, Peezig. Dit is de gewoone Geerst, uit Indië afkom-; ftig , welke op plaatfen , daar menze veel zaait, byzonderlyk in de Zuidelyke deelen van Europa, byna een Onkruid wordt. De naam is, in demeefte Europifche Taaien, van den Latynfche Milium afgeleid. Dus noemt menze in 't Fransch Milletfm 'tEngelsch ilf//,in 't Italiaansch Miglio. maar in 'tHoogduitsch Hirs of Hirfen; waarvan onze benaaming afkomt. De Geerst fchiet eenRietachtigen Stengel, meer dan vyf Voeten hoog, die als Wollig is, bekleed met breed e Bladen, en geeft aan den top eene losfe Pluim, neerwaards omgeboogen, met paarschachtige Bloempjes; waar op Zaad volgt, dat de Pluim geelachtig maakt. Dit Zaad, iedereen bekend , ziet uit den Goudgeelen en witten; doch men beeft ook Geerst met zwart Zaad. Het is in gebruik tot Spyze, maar geeft een droog, hard Voedzel, ten zy het wel bereid zy. Te Venetië bakt men 'er Koeken van , die nog warm zynde moeten gegeten worden; zo dat het Gemecne Volk, op de Straaten roept. Al heet de Koeken al heef? zegt Lobel: want koud gewor- der H. Cl/ff. Upf. Mat. Med. 34. R. Lttgdb. 55-Daiib Par. 22. Milium Semine luteo & albo- C. B, F11:. sé Theatr. 502. II. Deel. XIII. Stok. VI. Ajfdeel. UI. Hooin- tuk.  vi. 111- Hoofdstuk. xxiv. Panicum Capillare. H aairachtig. xxv. Croffitrium. Trosachtig. i t 188 Drieimaknigk dea zyn ze taay en byna oneetbaar. Hier te Lande worden 'er, als bekend is , lekkere Taarten van gemaakt. Ook wordt de Geerft van het Gevogelte niet ongaarn gegeten. (24) Panik met een Haairige opgeregte uitgebreide Pluim; de Bladfcheeden. ruig. Deez?, in de Weftindiën voortkomende, is veel ruiger dan de voorgaan.'e, en heeft de Pluim veel y Ier, als uitDraadjes famengefteld, en korte breede Bladen. Bovendien is de. Pluim opftaande, niet nederhangende, 't welk een groot verfchil maakt. (25) Panik, welks Pluim enkelde Takk'n heeft en twee Bloemen by elkander, de eene kort, de andere lang gefteeld. Hier wordt, ik weet niet 'om welke reden, het Kruif end Panik Gras uit Ooftindie, door den Heer Burmaknüs afgebeeld, t'hui* gebragt. De gedaante der Pluim is , inderiaad, Trosachtig. Het groeit ook op Jamaika. (26) (24) Panicum Panimia Capillari erefta patente, Fol, dagmis hirtis. Sp. Plant. 20. Gron. Pirg. 13. Panicum Vliliaceum viride, Sloan. 35. Hift. I. p. itt. r. 72. f. 3. Milium Indicum Panicula fparfa eis^a. r o u r n f. Inft. 515. (25) Panicum Pan. Ramis fimplicitms 8zu Sp. Plan/. 8. Am. Acad. V. p. 392, Pan. repens. Bus m. PU l0k . 26. T. 11. f. 1.  » G KASPLANTEN. l8s (26) Panik, welks Pluim de zydelingfe Tros/en enkeld heeft' de Bladen Eyrond-Lancetvormig, Haairig aan den Hals. Van dit Amerikaanfche zyn de Bladen breed, gelyk van de Plant die Commelina heet, aar den Keel omvattende eh aldaar van buiter Haairig: de Pluim als gemeld is. In de Bos fchen der Weltindilche Eilanden is het ovcra gemeen. (27; Panik, dat de Trosfen binnen de Blad fcheeden verbergen heeft.. Op de Savaanen of Boschveïden in de Welt Indien is deeze Soort waargenomen, wier Ai ren als in ftekelige Blaasjes zitten, in de Oxel der Bladen, aan de Halmen. Hèt was Peel Aairig Cypergras van Sloane getyteld. (28) Panik, dat gepluimd en zeer Takkig is met Eyrond-langwerpige gefpitfle Bladen Niet (26) Panicum Pan. Racemis lateralibus fimplicibu &c. Sp. Plant. 24. Gramen Virginicum lato breviqu folio, Panicula rariore. Mor. Hift. III. p. 196. S. 1 T. 5. f. 4. Gr. Miliaceum Sylv. maximum, Semine alb( Sloan. Jam. 34 Hift. I. T. 71. f. 4- (27J Panicum Racemis cccultatis intra Foliomm va ginas. Sp. Plant. 19. Gramen Cyperoïdes polyftachyon Spicis adnodoB ex foliorum AHs. Sloan. Jam. 3( Hift. I. p. 120. T. 80. {"28) Panicum Paniculatum Ramofisfimum, Fol. ova to-oblongis acuminatis. Sp. Plant 26. Pt. Zegt. 43. Pauk Fan. laxa fparfa Fol. Vaginis glabris. H. Cliff. 27. ET. Deel, XIII. Stok> VT. Aidibi.. UI. Hooid- STUK. XXVI. 1 Panicum (latijo- lium. Broed- Bladig. i ■ XXVII. Clandefümim.Schuil» Aairig. » XXVIII. , Arborescens. ' Boomachtig. 5 I t.  190 D 11 I E M A N N I G E VI. Apdeel. III. HooïD- 5tuk. XXIX. Panicum curvatum. Gekroond. j Niettegenftaande de Halm of Stengel, van dit Gras, naauwlyks dikker dan een Pennefchaft zy, bereikt het byna de hoogte der grootfte Boomen, zegt onze Riddert*). Dit moet dan wel een Wonder-Gras zyn, inzonderheid , wanneer die Plalm op zig zelve kan ftaan. Mooglyk klimt het met dezelve langs de Boomen op, en dus kon 'er van gezegd zyn, niettegenftaande die langte, dat het een Kruipend Gras ware; gelyk van het Ceyloniche deezer aanhaaling fchynt getuigd tc worden. Ondertusfchen is by Morison, op het aangehaalde in de Cliffortfe Tuin, van die ontzaglyke hoogte niets gemeld. (29) Panik met een getrofle Pluim, de Kafjes gekroond, flomp, Peezig. Dit, ook ip Ooftindie groeijende, heeft Draadachtige Halmen; die glad zyn, zo wel als de Lancetvormige vyfribbige Bladen; een Takkige getrofte Pluim ; de bloeijende Kelken ElsvormigjUitwaards gekromd, de Vrugtdraagendedriemaal grooter, Eyrond, bultig, ftomp, paarschachtig: het Blommetje de helft kleiner, Vliezig. (30) (*J Altitudine certat cum altisfimis Arboribus. Sp. Plant. j>, 87. (29J Panicum Pan. Racemofa , Glumis curvatis, obtuïs, nervolLs. Syft, Nat. XII. jji. 732.  Grasplanten. 191 CS°) Panik met een Roedige Pluim, en g.efpitfte gladde Kafjes, waar van het buU tenfte gaapt. Hier toe behoort het Hooge Geerftgras, met Rietbladen van den Heer C l a y t o n , als ook deszelfs Zeer hooge, met e ne uiternmte groote, vv-yd uitgefpreide Pluim, de Aahtjes en dunne Haairachtige Steeltjes groen, de Krfjes Strookleurig bruin, hebbende, met lange ftyve gefpitfie Bladen. De groeiplaats is in Virginie. (31) Panik meteen langwerpige vogtige Haairige, uitgebreide Pluim en tweebloemige Kelken; de Bladen Lancetvormig Liniaal; de Halm Wortelfchietende. Hier moet wederom acht gegeven worden op die verkeerde nommers der Afbeel 'irgf n by den Heer Bormannüs , waar van ik ■op het Liniaale Panikgras heb gdprcken. Ook is 't genoegzaam blykbaar, dat deeze Soort het Ambonfe Paardegras van Rumphius niet (30) Panicum Pan. Virgata, Glumis acuminatis Isevibus, extima dehifcente. Sp. Plant 2S. Pan Paniculatum Glumis acutis. Gron. Pirg II. 12. (31) Panicum Pan. oblong^ flexuola, Capillari patente ; Calycibus bifloris &c Sp. Plant. 21 B u r m. PI. Ind. p. 26. T. 10. f. 2. Tfiama - Pullu. H. Mal XII. V. 75. T. 41- Gramen aciculatum. Rumph. Amb. VI. T. 5. f. 1. II. Deel, XIII. Stuk, VI. Af deel. 111. Hooid- stuk. XXX. Panicum Virgatum. Roedig. XXXI.' Paeens. Uitgebreid.  VI. Atdmx. III. HoolD* SIUK. xxxn. Panicum brevifoUum.Kortbla- « I92 D R I E M A N N I G É kan zyn; maar wel het Spelde of Naaide Gras van dien Autbeur, dat, wegens de Aairtjes, in 't Nederduitsch Boschluizen geheten wordt. Dit was door den Ridder in naam verkeerd aangehaald op onze agtfte Soort. Daar mede, echter, ftrookt de bepaaling niet volkomen; alzo het geene Wortelfchietende Halmen heeft. Het is een ftekelig Gras, dat met dunne fiyve Blaadjes , van een Vinger lang , op allé woefte dorre Velden groeit, zegt Rumphius, fchietende Halmen, van een Voet of een Ellé lang , op wier top dergelyke Haaïrige Pluim groeit, wier Stekels na de Bloemen beladen zyn met een langwerpig puntig Zaad, als van Komyn, dat in de Kleedercn of Koufen, hoe dun ook, zitten gaat, en 'er naauwlyks uit te haaien is; vertoonende zig dan als Öngediert. Dit maakt het Spcldegras , dat op alle Oofterfche Eilanden groeit, tot een zeer lastig en fchadelyk Onkruid; als zynde hetzelve tevens te hard tot Voedzel voor het Vee. (32) Panik dat gepluimd is, met Bladfcheeden overlangs op de kanten gehaaird. Dit (32J Panicum Paniculatum, Foliorum Vaginis longi* fudinaliter ciliatis. Sp. Plant*'25. Panicum Miliaccum latiore folio, Maderafpatanum. Pluk. Alm. 1-7(5. T. 189. f- 4. Pan. Mil. viride &c. Sioah, ffam. I. p, 15. T. 72, f. 3. Gramen tremulnm minus, llame Zeyiinenfiijus. Bubm. PI. Ind, p. 36.  Grasplanten. f93 Dit is een Gras, in Indië groeijende, een ©f twee Voeten hoog, zegt Linnjeus, met Eyronde, de Steng omvattende Bladen en een zeer yle Pluim, in Vrugtmaaking overeenko-' mende met het voorgaande en fomtyds ook voorkomende met fmallere, Lancetvormige, Bladen ; hoedanig ik hetzelve van Java heb bekomen. {33) Panik met korte ongebaarde Pluimen; de '. Halm zeer Takkig, wydgemikt, de Bloem-c, fieeltjes langer en korter, tweebloemig. 1 . Op Jamaika is deeze Soort waargenomen/ die een hooge, ftyve, Draadachtige gladde Falm heeft, met zeer wyd gemikte Takken en Lancetvormig Liniaale Bladen ; de Pluim zeer fchraal en kort. De Bloemen zyn viermaal zo groot als in het Gegaffeld Panikgras, \hier voor. P H l e tt m, Doddegras. Dit Geflagt bevat die Soorten van Gras, welken, om dat de Aair naar die der Lischdoddcn gelykt, Doddegras geheten worden, in 't Latyn Gramen Typhoides of Typhinum. Het heeft den Kelk tweekleppig, ongefleeld, Liniaal, ge- Panicum Paniculis Ebrevibus muticis ; Culmo Ramolisfimo divaricatisfimo ; Pedicellis bifloris, altero breViore. Sp. Plant. 22. Am. Acad. V. p. 392. N II. Deel, XJII. Stuk. VI. AlDEEC. 111. Hooin» TUK. tXXIII. Panicum tvarica- •iin. Wyd gelikt.  Ï94 DriemannicS VT. Afdeel. Hl. Hoofdstuk, I. Thieum Pr at en fe. Weidig. geknot, met twee puntjes van boven, en daar is het Blommetje binnen in geflooten. De Kelkklepjes zyn doorgaans van buiten ruig (*). Het bevat de volgende Europifche Soorten. CO Doddegras met de Aair rolrond', zeer lang, kanthaairig; de Halm opflaande. De langte van de Aair is fbmtyds in deeze Soort zo groot, dat men het deswegen, in Engeland, Cats-tail-Grafs, dat is, Katteltaartgras, noemt, en ook wel Timothy-Grafs, Het groeit door geheel Europa, als ook in NoordAmerika, en de Hoogleeraar Gmelin heeft het in de Noordelyke deelen van Afie overal aangetroffen: doch onder de heete Lugtftreek wordt het, zo 't fchynt, niet gevonden. By ons komt het in de Weidlanden, en langs de Wegen , dcch meest op Zandige plaatfen . voor. Uit een Vezelige Wortel fchiet het verfcheide Halmen, die van één tot twee, drie en vier Voeten lang zyn, met eene Aair van drie, vier O Zie Fig. 10, op Plaat LXXXVII. CO Phteum Spica cylindrica longisfima , ciliata, Culmo ?reao. Stjft. Nat. XII. Gen. 77. Peg. Xlll p. 92. FT. lapp. Suec H. Cliff. R. Lugdb. ;3. D a l i b. Par. 20.' Gort. Belg. 17. Gou as. Monfp, 36. &c. &c. Hall. Belv. N. 1528. Schreb. Gram. T. 14. Gramen Typhoides maximum Spica longisfima. C. B. Pin. 4. Gr. lyphoides afpernm piiumm, Ibid,  Grasplanten. 105 vier of vyf Duimen. Aan deeze Halmen ftaan overhoeks de Bladen, die helder groen zyn en Lintachtig, met eene witte middelrib van agteren; meeftal glad van rand, fpits uitloof pende. Zy omvatten de Halm aan haare Knietjes, en buigen zig dikwils om. De Aair is Rolrond en dun, op 't meefte omtrent de dikte hebbende van een Pink (*); witachtig groen met roodachtige Meelknopjes van buiten verfierd. Dit groote Doddegras is zeer goed onder 'c Hooy, inzonderheid voor Paarden, maar van het Rundvee wordt het niet zeer bemind en nog minder van de Schaapen; om dat het harder is dan het gewoone Gras onzer Weiden. Niet lang geleeden, nogthans, heeft men het in Engeland, onder den naam van Timothy-Gras, als uit Noord-Amerika afkomftig, zeer aangepreezen en boven alle anderen verheven. Cl") Schreber merkt de volgende Soorten flcgts als Verfcheidenheden, daar van, aan. (2) Doddegras met de Aair Eyrondachtig Rolrond. Dit Al (*) Het moet een drukfeil of rr.isftelling zyn, wanneer de Heer Schreber zegt, dat de Aair tot vier Duimen dik voorkome. (f) R o q u e Pratt. Treatife on cultivating LucerneQrafs &c. Lond. 1765. in Appènt fz) Phleum Spici Üvato-Cyliniracea, Sj>. Plant. 3. Oed. N 3 P«n. II. Deel. XJII. Sirs, VT. AlDEBL, 111. Hoofdtuk, ii. 'deum rinumi pisch,  vr. Afdeel. III. "Hoofdstuk. iii. Thleum 'Nodofum. Knoopig. 196 Driemannige Dit, met een korte, dikke en als ruige Aair, komt op de Switzerfche Alpen, zo wel als op die van Lapland en in Duitschland voor. H aller merkt aan , dat de Kelken veel langer tweehoornig zyn, en dat het omtrent maar een Voet hoog groeije, als ook dat de Aair in de volwasfenheid langer worde. Na 't bloeijen wordt dezelve zwart, in 't andere geel. MoogIyk valt deeze Vericheidenheid ook wel op onze hooge drooge Gronden. (3) Doddegras met de Aair Rolrond, de Halm ; opjlygende, de Bladen fcheef en een Bolligen Wortel. Dit Doddegras, daar H aller ook een byzondere Soort van maakt, heeft, zegt hy, de Steelen aan den Grond met Scheeden overtoogen , als Bolachtig, eerff. leggende, dan opltaande; de Bladen en Aair ruuwer dan het I voor-1 Dan. T. 213. Ft- T.app. 25. Ft. Snee. 51, 57. Daiib. Por. 20. Jacq. Vind. 12. Phleum Spicis ovatis hirfütis, Locuftis longe bicornibus. Hall. Helv. N. 1529. Gram.s Typhoides Alpinum , Spica brevi denfa & velut villofa. Scheuchz, Gram. T. 64. Prodr. 3. App. Tab. 3. (3) Phleum Spica Cylindrica, Culmo adfeendente, Fofls obliquis, Radice BulbofS. Sp. Plant. 2. O e d Dan. T. 380. Gramen Typhoides afperum alterum. C. B. Pin. 4. Theatr. 52 Gramen NodoRim S]>ica parva. C. B. Pin\ 2. Prodr. 6. Theatr. 20. Gramen Typhinum. Lob. Tel 10. Gr. Pratenfe feptimnm. Dos, Pewpt. 562. Gort. Melg. 1%.  Grasplanten. ï 07 voorgaande; de Bloemen om laag onvolmaakt en is in allen deelen kleiner: maar Schreber hadc dit zelfde ook waargenomen in de eerlle Soort. Het groeit, dus knobbelig of Knollig, in de Haarlemmer Hout. Sommigen noemen het, wegens de kleinte en dunte der Aairen, Muizenftaartjes. Men heeft bevonden , dat het, in - een vette Grond overgebragt, het volgende Jaar geworden was als het gewoone Doddegras der Weiden (*). ; (4) Doddegras met de Aair Eyrond, gehaaird, en een Takkige Stengel. 1 Op Zandige plaatfen in Europa, en by ons in de Zee-Duinen, groeit dit Doddegras, dat inisfchien ook tot de Verfcheidenheden behoort; zo wel als het hurkende van den Heer de Gorter of Muizenftaart-Gras met ruige Bladen (f). Men kan alle die byzondere Soorten nogthans , als weezentlyk voorkomende én duidelyk verfchi'lende, met reden in een Kruidboek verzamelen. (5) , C'0 Leers Bei bom. N. 47. T. 3. f. 2. (4) Phleum Spica Ovatï ciliata, Canle Ramofo. Sp. Plant. 4. Fl. Snee. II. N, 58. PI. Cliff. 23. It. Scan. 190. R. Lugdb. 54. Gort. Belg. ti. Gramen Typhinum maritimum minus. Pluk/A. 177, T. 33. f. 8. Scheuchz. Gram. 63. ft) Phleum redinatum. Fl. Belg. 18. ' N 3 II. Deel. XIII. Stuk, VL AïDEBL. 111. Hoofdstuk. IV. Phleum Arenaium.Zandig.  VI. AfDEELi III. Hoofdstuk.V. Phleum Schccnoides, Biesach»ig. I J i ] t i VT. Phleum Indicv.m, Ooftindisch. PI. xc. _ &8< 2. J h S P h; i nu riti Gr ( RCI 198 Dbiemannige O) Poddegras met Eyronde omwonden Aalmt en zeer korte gefpitfte omvattende Bladen. Deeze Sóórt, omfireeks Smyrna en in Spanje door Loefling gevonden, en ook in Italië waargenomen door Triumfetti, groeit by Montpellier op vogtige plaatfen, volgens Gouan. Die Autheur zegt, dat het naauwyks een Handbreed hoog is, en veele Takjes lit de Oxelen uitgeeft, die met twee of drie :orte Blaadjes bekleed zyn. Ook beftaat het ;eheele Gewas fuTc Leedjes , naauwlyks een ïalf Duim lang.Scheuchzer hadt het grooer gezien. De Aairtjes komen uit den boe;em der Bladen voort. (6) Doddegras met Cylindrifche ruige Aairett en korte gefpitfte Bladen. Ik voeg hier deeze Soort by, van 't Eiland iva afkomffig, welke ik den bynaam van Ooft* idifche geef, om dat van daar nog geene oort is opgetekend. Men ziet in Fig. 2, op laat XC, de Afbeelding van een Halm met lare Aair, hoedanigen verfcheidene, een Span ;SJ Phleum Spicis Ovaiis obvolntis, Foliis brevisilmis cronatJs amplexicaulibus. Sp. Plant. 5. Gramen Mamum Typhinum, brevi & crasfiori Spel &c. Scheuchz. m. 86. G o u a n- Monfp. 36. 6) Phleum Spicis Cylindricis crinitis, Foliis brevibus uninatis. Mihi,  Grasplanten. 199 Span lang, in die grootte, hurkend voortkomen uiteen Stoei, die digt famengegroeid is uit verfcheide Plantjes,Plaggen maakende. Des Halm is bogtig, de Aair roodachtig en beftaat uit Bloempjes, die tot dit Geflagt behooren. Anderszins zou men zeggen dat het veel naar 't volgende geleek. Alopecurus. Vosfeftaart. Dit Geflagt onderfcheidt zig van het voor"gaande, doordien binnen den tweekleppigen Kelk, die niet geknot is, maar getipt, zig het Blommetje eenkleppig bevindt, doorgaans reet een Baardje aan den Voet, dat buiten de Bloem uitfteekt (*), en de Aairen in dit Geflagt ruighaairig maakt, zo dat zy naar een Vosfeftaart eenigermaate gelyken ; waar van dit Gras den naam voert. Van hetzelve komen voor, de volgende, ook meest Europifche Soorten. (r) Vosfeftaart met eenSpïïrondeAair,beflaande uit Borftelige gebondelde Omwindzeltjes die twee Bloempjes bevatten , met ruige Steeltjes. Dit CO Zie Fig. 20 op Plaat LXXXVII. (i) Alopecurus Sjotf tereti, InvoWllis Setams faf•öStó, bfflóÜs. Fedtmculis Villofis. ?«: ?«« XII. Gen. 78. XIII. P- g». Panicum Alopecuro.des. Sp. Tlaut. 82. Burm, Fl. TM. P. 24- Gramen Ind. AloPecuroides holofericeum majus , $pM tonga pappefcente. Puik. Alm. 177. T. 92. f. 5- N 4 ÏI. Deel. XIII. Stuk. VI. AïDEEL" Hl. HooTB» tuk, T. Alcmecu ■us tndim us. Ooftiniisch.  vi. HL Hoofdstuk, H. Ahpea rus Bulbofus.Bohvortf iii. Pratenfi. W'eidig 200 Drtemannige Dit Ooftindifche Vosfeftaart-Gras, heeft de geftaltevan het Italiaanfche Panik-Koorn; zynde geheel Pluizig , de Bladen een Vinger breed, wederzyds Haairig, ook de Schecden. De Aair is een Vinger lang; het heeft Bloemfteeltjes zo lang als de Bloempjes, welke een bykomend Klepje aan den Kelk hebben, en om die reden was deeze Soort bevoorens tot het Panik-Gras betrokken geweest. u (2) Vosfeftaart met eene opgeregte Halm,Rol* ronde Aair en Bolligen Wortel. In Engeland en Vrankryk ko:nt deeze Soort voor, zynde by Montpellier zeer gemeen in de Weiden, inzonderheid die laag en vogtig zyn. Hierom wordt hec ook wel Water-Doddegrds geheten. Het heeft de Halmen anderhalf Voet lang, met fmalle Bladen. De Wortel beftaat uit drie of vier op elkander leggende Bolletjes. (3) Vosfeftaart met een geaairde, opgeregte Halm, (2) Alopecurus Culmo erefto, Spica Cylindrica , Radice bulbofa. Sp. Plant. 7. Gouan. Monfp. 37. Hun s; Aegl.24. Gramen Typhoides Spica angufïiore. C. B. Pin. 4. Theatr. 53. Gramen Myofuroides nodofum. R a j.' Angl. III. p. 397. T. 20. f. 2. (3) Alopecurus Culmo Spicato erefto , Glumis villofis,. muticis. Sp, Plant. 1. Gort. Belg. 1%. Fl. Snee. 52,: '59- D a l 1 b. Par. 21. G m e l. Sib, I. p. 87. Gouan.I Monfp, 38. &c, Alopecurus Spica ovata. Hall. Helm  GsASfliHTEH, 201 Halm, ruige Kafjes en ongebaarde Blommetjes. (4) Vosfeftaart met een geaairde opgeregte Halm en gladde Kafjes. Deeze beide Soorten , hoe zeer ook verfchillendcjzyn met elkander verward geweest. Men ziet het onderfcheid best in de Afbeeldingen van den Heer Schreber, door wiei zy op eene zelfde Plaat fraay uitgefchilderc zyn. Het voornaamfte verfchil beftaat daai in , dat de Aairen der eerfte ruiger dan de andere zyn, en zulks heeft ook in 't geheelt Gewas plaats. In Duitsch'and en de Noordelyke Gewesten , als ook in Siberië, groeit dal ruige of pluizige overvloedig, als ook in onze Provinciën , op Zandige Wegen en ruuwt plaatfen. Het valt ook in fommige Weidlan den , doch op ver naa zo veel niet als hei Glad-Aairige, in Switzerland en de Zuidelyk< dee Tï- 1539. Schreb, Gram. 133. T. 19. f. i. Gramei Phalaroides Spica molli, f. Germanicum. C. B. Pin. 4 Prodr. 10. Alopecurus Culmo Spicato ereclo Glumis tevibus Sp. Plant. 2. G e R. Prov. 74. Alop. Myofuroidei Schreb. Gram. 140. T. 19. f'. 2. Al. Culmo erefh Spicato, Calyce ciliato. Hall. Helv. N. 1540. Gramei Spicatum Sp Cyl. ten- longiore. Scheuchz. Gram 69. T. 2. f. 6. Gr. cura Cauda Muris purpurafcens. ] B. Hift. II. p. 473- Gramen Alopecurum minus alterun Lob. Ic 9. N 5 II. Deel. XIII. Sl.K. AïDEEL, Ui. Hooien stok. IV. Alopecurus Agrestis. Veldig. PI. XC. Fig- 3. 1 C t 1 1  VI. Af DEEL,. • 111. Hoofdstuk. 1 3 1 | I h I V. ' Alopecurus Geiiitulatus.Geknikt. ci D ¥■ Fi A Ci Pr fo2 DriemannigE deelen van Europa. Op fommige plaatfen wordenze onder de befte Soorten van Gras geteld, inzonderheid voor het Hooy, dat men 'er in één Jaar driemaal van kan winnen: dewyl het zo fchielyk opgroeit, en zo fterk. Doch naar den aart der Landen is een groot verfchil in deezen. De Halmen, waaraan de Bladen zitten, die dezelven Scheedswyze omkatten, zyn van een Voet tot een Elle, en de fkir is twee of drie Duimen lang. Hier moet ik die Grasplant t'huis brengen, /an Java afkomftig , waar van het bovenfte ;edeclte der Halm in Fig. 3. op Plaat XC, s voorgefteld. De Aairen naamelyk, wier 31oemen volmaakt met die van dit Geflagt trooken, komen zeer met die van het Euro>ifche Veld-Vosfeftaart-Gras overesn, en de iladen gelyken ook zeer ; tewyl tevens de ;ladde Kafjes aan de bepaaling voldoen. Tot et Kanary-Gras kan het, wegens de geknikte ■aardjes, niet behooren. (5) Vosfeftaart met een geaairde Halm, die geknakt is, en ongehaarde Blommetjes. Zeer (5) Alopecurus Culmo Spicato infrafto, Corollis mutii. Sp. Plant. 3. O e r>. Da». T. 564. Fl. Suec. 53 , öo. alib. Paris. 20. Gort. Belg. 19. G m e l. Sib. I 88. R. Lugdb. 54. AIop. Ariftis Gluma Iongioribus.' • Papp- 37- Gramen Fluviatile album. Tab. 217. Gr." 1. geniculatuui Spicatum. C. B. Pin. 3. Scheuchz,' am. 72, Lob. Ie, 13. Hall. fükt, N. 1541. Gek' iv. 75.  Grasplanten. ang Zeer kenbaar is, wegens zyne, als 't ware, gebroken Halmen, dit Gras, dat op Moerasfigc plaatfen en in 't Water, door geheel Eu-_ ropa niet alleen, maar ook in Afie, byzonder-' lyk in Siberië, groeit. De Heer Thunberg heeft hetzelve in Japan gevonden en verzameld. Het wil ook wel groeijen en bloeijen op drooge plaatfen. Het mogt, zo de Heer Gmelin, aanmerkt, wel eene Verfcheidenheid van het naaft voorgaande zyn. De Baardjes zyn fomtyds langer, fomtyds niet langer dan de Kafjes, en dit maakt dat'de Aair zig als dan geheel ongebaard vertoont. Om dat het witachtig is en dikwils in 't Water zwemt, wordt het Wit Vlotgras van fommigen geheten, Gerard merkt aan, dat het zyne Halmen korter maakt of langer, naar de mindere of meerdere diepte van het Water. (6) Vosfeftaart met een enkeldeTros, de Bloempjes omringd met Baardjes. Dc geftalte van dit Ooftindifche, wordt dooiden Ridder gezegd, is volftrekt als die van het Mui-'enkoorn. De Halm is een Voet lang, met platgeutige Bladen , die geribd zyn en dikwils langer dan de Halm. Het heeft een ge' (6) Alopecurus Racemo fimplici, Flofculis Ariftis circumvallatis. Sp. Plant. 6- Panic. geniculatum brevifolim* trifpnm, Spica purpureo-fericea Pi.u k. Alm, 177. "$t 319.. f. 1. IL Deel, Xltt. Stuk. VI. Afdeel. III. HoolDTUK. VI. Alopecurus Hordeiformis, Geerftarhtïg.  VI. Afdeel. lil. Hoofdstuk. VII. Alopecurus Monfpetienjis. Montpelliers. | } 1 C a K C c s ol 7" Ic, 204 Drieman nige getrofte lange Aair, met talryke Bloemen, zeer kort gefteeld en enkeld. De Kelken zyn omwald met Baardachtige Borfteltjes, driemaal zo lang als de Bloemen. Het buitenfte Klepje van den Kelk is zeer kort en Eyrond: het Blommetje tweekleppig met lange gefpitfte Kafjes; de Stamper langer dan de Bloemen. (7) Vosfeftaart met een byna geaairde Pluim, ruuwe Kelken en gebaarde Blommetjes, Terwyl deeze Soort zo wel in Engeland als in Vrankryk aan fommige Rivieren voorkomt; sveshalven Morxson dezelve genoemd heeft leer groot Engelsch Moeras-Vosfejlaart;zo fchynt de bynaam wat bepaald te zyn. Gerard beIchryft dezelve, onder de Planten van Pro'ence, omflandig. Gouan fchynt 'ergewag /an te maaken, onder den naam van Buikige \groftis, om dat de Kelken van onderen diker zyn; doch deeze hadt de Halmen zeer dun n maar een Voet of daaromtrent hoog, even Is die van Gerard; terwyl Morison 'er e langte aan geeft van byna een Elle en Bladen C7) Alopecurus Panicula fubfpicata, Calycibus fcnbris, srollis Ariftatis. Sp. Plant. 4. Gouan Hort. 37. Phleum •initum, Calycibus linearibus , bafï fubVentricoiu &c. jhreber Cram. t5i; T. 20. f. 3. Agroftis Panicula longa &c. G e r. Prov. 80. Gramen Alopecuros ma;, Spica virefcente divulfa , Pilis longioribus. Bars. 115- f. 2. Agroftis Ventricofa. Go van. Monfp. 39.  G r A s P L A n T e ». den als van Gras of Tarwe. De Aair was vyi Duimen; en in dat Montpellierfe maar ander half Duim lang. Kan dit een zelfde Gewas zyn' Het onderfcheidt zig doordien de Aair zee Pluizig is, en zig als van een gefcheurd ver toont, gelyk in de Afbeeldingen blykt vai Barrelier,die een kleiner en een grooter Soort van dit Gras befchryft, welken de Hee Schreber famenvoegt als Verfcheidenhe den. Buxbaum heeft dergelyk in de Oofter fche Landen waargenomen. (8) Vosfeftaart met een byna geaairde Pluim Pluizige Kafjes en gebaarde Blommetjes. De Heer Schreber meent dit flegts eei Verfcheidenheid van het voorgaande te zyn als gezegd is. Het verfchilt ook inderdaai weinig, dan in kleinte, zynde flegts een Hand breed hoog, met het Baardje van 't Blommetji korter dan het Kelkbaardje, en de Aair nie ruuw, maar zagt op 't gevoel en wolliger. Di alles zou van de Groeiplaats kunnen afhan gen, op drooge plaatfen, zelfs in de Noor delyke Landen. (9 (8) Alopecurus Pan. fubfpicata , Glumis villofis , C< rollis Ariftatis. Sp. Plant. 5, Cynofurus Faniceus S Plant. I. p. 73. Pt. Snee. 45, go. Gramen Alopecuru minus Spici longiore C. B. Pin. 4. Theatr. 57. Scheuch Gram. 154. Gramen Alopecurum minus, Spici virefcei te divulfd. Bars. Tc. 115. f. 1, II. Deel. XIII. Stuk. VI. ' AlDEECj 111. ' Hooltjt _ stok, t , vin. Alopecü. rus Pani. ceus. Panik1 achtig. 1 1 C t ) k n 1-  . vi. iii. Hoofdstuk.'IX. Alopecurus Bengalenfis. Bengaalsch. PJ. XC. F'g. 4. 1 j 1 ] 1 ( J | ( Cg) Alopecurus Panicula Spicatï , CalytibllS Ventri* «olïs, Floribus Ariftatis. Mihi. 206 Driemannicê (9) Vosfeftaart met eene geaairde Pluim, gszwollen Kelken en gebaarde Bloemen. Een zeldzaame Plant, onder myne Bengaalfchen bevindelyk , geeft aanleiding tot deeze Soort. Zy wordt aldaar Belle tanne genoemd, en gekneusd, by eene Ontwrichting der Ledemaaten, opgelegd, 't Gewas, waar van een Takje in Fig. 4, op Plaat XC, is voorgefteld, jeftaat uit een geheele trop van zodanige Takes, ongevaar een Span lang, met kleine fpitfe Blaadjes. Dezelve komen uit een Stoel voort, iie Haairige Worteltjes heeft. De Aairen zyn seer lang , met eene witte eenigszins rosfe ?luizigheid, voortkomende van twee Baardjes ut ieder Bloempje, wier figuur zeer naar die fan hetMontpellierfe voorgemeld gelykt, hoevel zy wat langer'en meer gezwollen zyn, met :orte Steeltjes. Milium. Geerftgras. De Geerft reeds in het Geflagt van Panicum >efchrccven zynde, geef ik aan dit den naam an Geerftgras, om dat het in geftalte naar ïeerft gelykt. De Bloemen maaken een verbreide Aair of Pluim. Het onderfcheidt zig, loor een tweekleppigen eenbloemigen Kelk, lie de Klepjes byna gelyk heeft, met een zeer  Grasplanten. 205 zeer kort Blommetje en Penfeelachtige Stempels (*). Hier van komen de volgende Soorten voor. Ci) GeerfTgras met een Haairige Pluim en gefpitfte Kelken, wier Blommetjes een hom endelings Baardje hebben. De Halmen van dit Kaapfe zyn een Handbreed hoog, glad en teder; de Bladen fmal, van onderen met veripreide Haairtjes, aan den Keel gebaard. De Piuim, naar alle kanten verfpreid , heeft Steeltjes byna dunner Lals Haair en de Kelk beftaat uit Eyronde,Buikige, gefjv'tfte Klepjes, die gelyk van langte zyn. Het Zaad is zo lang als de Kelk. (2) Geerftgras met een Pluim van enkelde Takjes en overhoekfe dubbelde eenzydige Bloemen. Onder de Jamaikafe Planten komt dit Geerftgras voor,dat, ik weet niet waar van, den bynaam van geftippeld heeft. (3) O) Zie Fig. 31, op Plaat LXXXVII i hier voor. O) Milium Panicula Capillari, Calycibus acuminatis, Cor. Arifti terminali curva. Suft. Nat. XII. Gen. 79. Vtg. XIII. p. 93 Mant. 185. (2) Milium Panic. Ramis fimplicisfimis, Flor. alt. getninis fecundis. Sp. Plant. 5, Am, Asad. V, p, 392. II. PfiJEt. XIII. Stuk. VI. Afdeel. Hl. Hoofdstuk. i. MiUum Capenfe. Kaaps. II. Puntta* turn. Geftij, peld.  yx Afdeel. lil. Hoofdstuk. III. Milium Lendigerum. Neetdraagend, TV. Milium Cumci- tiHtH. Weeglui- tïf, t ^08 Driemannige (3) Geerftgras met een byna geaairde Pluim en gebaarde Bloemen. In de Levant groeit dit Gras, zegt de Heer Schreber, voegende daarby, dat dc Heer Gouan hetzelve onlangs ook by Montpellier ontdekt heeft. Het was echter reeds door M a g i\ o l aldaar gevonden, ir.dien de aanhaaling van onzen Ridder ftrookt, en genoemd Dolikachtig Gras met een Takkige geele Pluim. Veel verfchilt dit van de Afbeelding by Schreber, alwaar het een langwerpige Aair leeft, zeer fmal en famengetrokken , fpits; zonder eenige fchyn van Takkigheid, welke in de Afbeelding van Morison zo blykbaar is. Hy merkt alleen aan , dat de Steeltjes , van ongelyke langte , gedekt zyn door de Aairtjes. (4) Geerftgras met gevingerde". Tros/en , het buiten/Je Keikklepje kanthaairig. Dit Gras, aan de Kult van Malabar op de Straa- C3) Milium pan. fubfpicata , Floribus Aiïftatis. Sp. Plant. 4. Schke b. Oram. p. 14, T. 23. f. 3. Agroftis fentricofa. Gouan. Hort. T. x. Gramen ferotinum \rvenSe, Pan. pyramidali. Rai. Hift. 1288. Gramen Loliaceum. M o r. Hift. III. p. 182. S. 8. T. 3. f. 12. VIagn. Moufp. 297. Gramen Alopecuro accedens &c 'luk, Alm. 177. T. 33. f. 6. (4) Milium Racemis digitatis , Calycum Valvuli exeiiore Ciliata. Mant. 184.  Grasplanten. aos Straaten groeijende, volgens den Heer Koenig, heeft gladde opftaande Halmen van een Voet langte en Lancetverrnige op de kant gehaairde Bladen: terwyl de Scheeden, die de Halmen van onderen influiten, ook ruighaairig zyn. Vier eenzydige losfe Trosjes,uit het opperfte van de Stengel, maaken de Pluim uit , beftaande in overhoekfe Bloemen. Het grootfte Kelkklepje is Eyrond, drieribbig, fpits, platachtig, zagt en digt op de kanten gehaaird; het andere Lancetvormig, korter, naakt. Het buitenfte Bloemblaadje heeft een regt end-Baardje. Het Zaad, met de geheele Bloem afvallende, heeft iets dat naar een Weegluis zweemt. (5) Geerftgras met gepluimde ^verjpreide, ongebaarde Bloemen. < f (6) Geerftgras met gepluimde digt getrapte Bloemen. Het' t f 5) Milium Floribus paniculatis difperfis muticis. Sp. mant. Fl. 1. Suec. 55 , 61. D a li b. Par. 23. G o r t. Belg. 19. Ger. Prov. 83. Mil. Glumis diphyllis. B. CHff.27, Gramen Sylvaticum Panicula Miliacea IparfÉL C. B. Pin. 8. Theatr. 141. Mor. S. 8. T. 5. f. jo. Scheüchz. Gram, 133. Hall. Beltt. N. 1525. Gramen Miliaceum. Lob. Te. 3. (6) Milium Flor. paniculatis confertis. Sp, Plant. z. H. Lugdb. 57. M1 l l ; Dia. N. 4. Gramen Pan. Milia* tea fparfa. Scheüchz. Gram. 154, Lob. Tc, 4. O II. Deel. XIII. Stuk. VT. Afdeel. iii. i' HooIDSTuK. V. Milium fufum. Uitgeleid. VI. Conferim. Digt-Geout. v  $io Driemannig» VI. Afdeel. Uk HOOFD" SI UK. Het eerde van deeze twee, hier en daar door geheel Europa voorkomende , wordt Hirs-Gras of Zaadgras, in 't Nederduitsch geheten. By ons groeit het op verfcheide plaatfen, in de Hooylanden , in Bosfchagie en aan de Wegen. Het heeft dikwils Halmen van drie of vier Voeten hoogte, en Bladen van scn Pink breed. De Pluim is zeer dunnetjes ritgefpreid en daar door verfchilt het inzonderheid van het andere , dat, volgens den Heer Hall er, een loutere Verfcheidenheid daar van is, in de Bosfchen van Switzerland groeijende, maar ook veel grooter valt. Dit, zegt hy, heeft Halmen van twee Ellen (*),, en Bladen tot zeven Liniën breed, met meerder en digter getropte Bloemen. Lobel fchynt: dit laatfte aangeweezen te hebben , onder den j naam van Groot Water • Gras met breede HirsAairen; aanmerkende, dat het Halmen heeft' van vier of vyf Voeten hoogte, en Bladen vani een Vingerbreed, anderhalf of twee Cubiteni lang. Gemaaid zynde, zegt hy, is het HirsGras een uitmuntend Voeder voor de; Beeften (7)1 (") Bicubitciles. Dit fchynt by zyn Ed. twee» Ellen , dat is omtrent vyf Voeten 'te betekenen : ; want anders , indien hy flegts Cubiten meende L zou het naauwlyks drie Voeten hoog en laagec; dan 't voorgaande zyn, dat met de Bladen geenszinsi ftrookt.  Grasplanten. zd (7) Geerftgras met gepluimde Bloemen .die gebaard zyn. Tot het volgende Geflagt is dit Gras bevoorens, door den Ridder, met den zelfden bynaam, betrokken geweest. Hef groeit in de Zuidelyke deelen van Europa en wordt, deswegen , Provencaahch gepluimd Haver-Gras, met Zaad ah van Akelei jen, door fommigen, getyte!d. Anderen hebben meest gelet op de gebaarde Bloempjes, die als in de Haver een yle Pluim famenftellen , op lange Haairachtig dunne Steeltjes. De Heer Scopoli, door wien het ook in Karniolie werdt gevonden, noemt het Agroflh met drievoudige hangende Trosfen en gebaarde Aairen, het Baardje lang 2n gegolfd. Schreber, die hetzelve ook afbeeldt, zegt, dat de Halmen drie Voeten hoog zyn, of hooger, dun en glad ,opftaande, 3e Bladen breed, glad en fpits , met lange Bladfcheeden ; de Aairtjes eenbloemig. Het ^aad, in de Bloemblaadjes vaft beflooten, is angwerpig, byna rolrond, glanzig zwart. Agros- (7j Milium For. paniculatis Ariftatis. Gouan. Monfp. • 38 Schreb Gram. T. 28. f. 2. Agroftis paradoxa. p. Plant. 3. Agroftis Panicula patente &c. G er. Prov. . 81. Agroftis Racemis ternatis pendulis. Sc op. Caru. 16. Agroftis Flofc. Ariftatis gemellis , altero itetiJi, rminalibus ternatis. S a u v. Monfp. 45, O 1 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Aideeb» ui. K00ED» stuk. vil Milium paradoxum. Haverachtig.  vi. ArDEBL, III. Hooid- STUK. i. Agrofl Spica Ptnti. BreedAairig. (t\ RtrnisP'vas . -welks buiienlle Bloemblaadje in (i) Agroftis Petaio exteriore " Arifta refta , ftrifta , 11. Avena monarttha Hall. Helv, N. 1480. Gramen tX<2 DlllEMANNIOE Agrostis. Struisgras. Dit Geflagt noemt men Struisgras, om dat de Pluim, in veele Soorten , naar de Staart van een Struisvogel zweemt. De Griekfche naam Agroftis betekent eigentlyk Veldgras. Het onderfcheidt zig door een tweekleppigen eenbloemigen Kelk, die een Blommetje bevat , dat een weinig kleiner is (*), hebbende Stempels daar uithangende, die overlangs met Stekeltjes bezet zyn, niet Penfeelachtig, gelyk in het voorgaande. Het bevat de volgende menigvuldige Soorten, die in gebaarde en ongebaarde zyn verdeeld. I. Gebaarde. (1) Struisgras , welks buitenfte Bloemblaadje s een zeer lang, regt, geftrekt Baardje heeft: de Pluim - Aair uitgebreid zynde. In (*J Zie Fig. 30, op Plaat LXXXVII , in wier verklaarin°- gezegd is, dat de Kelkblaadjes korter dan het Blommetje zyn. Cal. Valv. acutis Corolia brevioribus. Am. Acad. 185» (1) Agroftis Petaio exteriore "Arifta refta , ftrifta , longisfima; Panicula patuia. Syft. Nat. XII. Gen. 80. Feg.Xïll. p. 94. Gort. Belg. 20. R. Lugdb. 50. Gek. Frov. 80. Fl. Snee. 58 , 62. G m e l. Sé. I. p. 92. N. 22. Avena monarttha Hall. Helv. N. 1480. Gramen Segetum altisfraium Panicula fuarfa. C. B. Pin. 3. Segetum Gramen, Panic fpeciofa latiore. Lob. Jc, 3.  Gra splanten. 213 In Europa groeit deeze Soort vry algemeen, zo wel als in onze Geweften, in de Zaaylanden onder het Koorn , inzonderheid onder de Gerft en Haver. Door geheel Siberië is het zeer gemeen, veranderende gelyk overal op den Aardbodem , met roode en groene Pluimen, zegtGMELiN. De Halmen zyn drie Voeten hoog, met breede Bladen, en een zeer groote Pluim-Aair, dikwils een Voet lang, zegt H aller, fomtyds knikkende, uitermaate veelbloemig ,in de jongheid groen, volwasfen paarschachtig blaauw van Kleur. De Kelk is een gezwollen Blaasje, het Blommetje bevattende, welks ééne Kafje een flap Baardje uitgeeft, dat buiten den top geboogen hangt, waar door zig de Pluim a^ met Haaïrtjes voordoet, en door den Wind vecltyds in eene fpeelende beweeging is. Het wordt deswegen Akker-Windhalm geheten. Dit Gras zou het zyn, 't welk Kalm als een der nuttigften om tot Voedzel voor het Vee, in Sweeden , te teelen, aanpryst^ zo Haller wil (*). (2) Struisgras met het buitenfte Bloemblaadje tt («J Helv. Hifi. inchoat, utf. T. II. p. 22%. k fa) Agroftis Pétalo exter. Ariftato &c. Sp. Plcmi. 5. S c o p. Carn. II. N- 85- Arvenfe Paniculatum Spica interrupti. S c h e u c h z. Gram. 146. Gramen Capiilatum &c. Vaill. Par. T. 17- f 4- O 3 II. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel. HL HooIDITÜK. II. 'groftis terrup- ',. ftfgebroen.  214 Driemannige VI. AïDïEfc. III. Hoorn. siüs, iti. Agroftis Mihacea. Geerftathtig. I iv. . Bromoides. SmalAairig. i ] I gebaald; de Pluim dunner, /maller, afgebroken. 't Verfchil van deeze Soort, die door Vailï.ant in Afbeelding gebragt is, fchynt te groot, om als eene Verfcheidenheid van het voorgaande aangemerkt te worden met den beroemden Haller. Zy komt, volgens Linnjeus, in Vrankryk, Switzerland, Italië cn Duitschland, voor. (3) Struisgras , welks buitenfle Bloemblaadje een regt, geftrekt, middelmaat ig Baard ja heeft. By Montpellier was den Heer Goüait deeze voorgekomen, die ook in Spanje en Siaene groeit. Zy heeft een Geerftachtige Pluim ;n de Baardjes zyn zolang niet als in de eeriïe Soort; de Pluim minder uitgebreid. (4) Struisgras met een enkelde zeer fmalle Pluim , ruigachtig Blommetje en regt* Baardjes langer dan de Kelk. De fO Agroftis Petaio exteriore Arifta termiuaü reftl taiÉri mediocri. Sp. Plant. 2. Gouan. Ittufir. 3. Agroftis «iliacea. R. Lugdb. 59. Sp. Plant. J. j>. 6i. N. 2. (4) Agroftis Panicula fimplici anguftarAj Corólla' pu«fcente; Arifta refta Calyce longiore. Sp. Plant. 16. Wam. 30. Agt- Panic. Lineari anguftisfima &c. Gouan' ttufir. 3. T. i. f. 3,  Grasplanten. fgg De Halmen zyn anderhalf Voet lang, met een zeer fmalle Pluim-Aair, in deeze, die ook by Montpellier is waargenomen, met Uaarüjes twee of driemaal zo lang als de Kelken. (5) Struisgras, met een byna geaairde Pluim, ruigachtige Zaaden, en het Baardje zo lang als de Kelk. De kortheid der Baardjes onderfcheidt deeze Soort, die in Portugal is waargenomen dooi den Heer Vahdelli. Zy heeft drievoetige Halmen, die gewricht en gebladerd zyn , en gelykt naar de volgende , maar de Pluim k Aairachti er, met breeder platter Bladen ei byna Borftelige Kelken. (6) Struisgras met een langwerpige Pluim het buitenjle Bloemblaadje aan den Voe, ruig en een gedraaid Baardje, langer dm de Kelk. O] CO Agroftis Pan. fubfpicata, Seminibus ovatis pube centibus, Arifta longitudine Calycis. Sp. Plant, «- Mant. 30. . . ti (6) Agroftis Panicula oblong*, Petaio extenore Ba villoib, Ariftacme tort* Calyce longiore. Sp Plant. ; Ft. Suec. 59> 63. Gmel. Sib. I. P- Arundo Lt cuftis unifloris &c. Hall. Helv. x5». S c o p. Carn 2oo II- 1=6. Gramen Miliaceum fylv. Glumis oblong, PL Gram. bi. Raj. Angl. 111. P- w- Gra. Avenaceum montanum &c. Scheüchz. Gram. 50 Agrorum Venti Spica. Lob. Ie. 3. O 4 II. Deel. XIII. Stok. VI. AlDEEL, III. HooïD* STUK. V. Agroftis Auftralts. Zuidelyk. . VI. 1 Aruudi■ nacea. Rietachtig. > p, i [. s. 11.  VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk, < 1 ] i 9 ti b v d o B di Jic ld Sv m< ( 2r<* Driemannige Op Zandige Heuvelen, begroeid met Kreupelbosch van Geneverboomen , komt deeze m Europa voor, en wel in Sweeden overal, zo Linn^us zegt. Hy merkt aan, dat de Boeren aldaar met de Halm, die zeer larg en regt is, zonder knoopen, hunne Tabakspypen, door te veel gebruik met Olie gevuld, zuiveren; waar toe de Laplanders, altyd te vrede met pen kort Pypje , h@t zo zeer nict no lebben. Men zou hier uit kunnen befluiten, iat de SweeJfche Boeien uit lange Pypen rooen. Ondertusfchen groeit het ook in de Lapandfche Uosfchen tusfehen Steenen en HeeIers, zo hy aantekent (*). Hall er brengt dit Gras,Zo dat volkomen t zelfde is, nog, gelyk de Ridder bevoorens edaan hadt, tot de Rietfoorten t'huis: waar>e het, volgens S co poli, ook volftrefct ehoort , als de Blommetjes , binnen den elk, met Wolligheid of Pluis hebbende, en oorzien met een geboogen Baardje, dat, by ïn voet van 't ééne Kafje, uit dcszelfs rUg, «fpnngt , weibig langer zynde dan de loem die alhier de Kafjes langer heeft dan •■ Kelkblaadjes, Deez' voadt het, in Karnioy aan den Voet der Bergen, bv de Rivier nza. H aller, die het op de Bergen in 'itzeriand waarnam, zegt, dat het de Halin twee Voeten hoog hebbe; doch LinEÜS merkt aan> dat het onder de hoogften ) flot. Lappan, p. 26.  Grasplanten. 217 van het Sweedfche Gras behoort, van vier of twee Voeten dikwils voorkomende , met twee en drie Knietjes: de Bladen byna Rietachtig, breed en hard; de Pluim Aairachtig famengetrokken; den Kelk gefpitft eenbloemig. De Geiten zouden liever honger willet lyden dan hetzelve eeten. Ondertusfchen zou dit het Piphwen zyn der Sweeden , 't weli Kal Mals eene der nuttigde Grasplanten vooi Weiden aangepreezen hadt (*): zo dat dit gelyk ook Hall er wil, misfchien betrekke lyk zal zyn op de eerde Soort, in Sweedei Akei-When, of alleenlyk Wlien genaamd. D( Kalmukken vlechten 'er Matten van, om hun ne Hutten te dekken, als met Riet, zo Gme lin aantekent. (7) Struisgras met een verdikte Pluim en Tak kige Halm; het buitenfte Bloemblaadje ge heel Wollig, aan den tip gebaard. In 't Switzersch Gebied van Aigle , zea PIaller, komt deeze Soort zeer overvlot dig aan de Rotfen voor, en Scheuchze heeftze in de deilte van den agter-Ryn gevor der (*Jj Stokh. Verhand, van 1747. IX. Band. bladz. 70, (7) Agroftis Panicula incrasfatè, Petaio exteriore & Sp. Plant. 4.;Arundó Locuftis unifloris &c. Hal l. Hel N- 1521- Gramen Arundinaceum , Panicula denfa virir Argentea, fplendente, Ariftata. Scheüchz. Gram. 146 O 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. ' lil. ■ Hoofd» stuk. I - VII. Catama- ■ groflis. Takkig. t r 7. i-  vi. Afdeel. III. Hoofdstuk. Vin. Agroftis Serotina. Laatbloefilig. i I 4 ] IX. Bubra. RoodAairig. c 3' rt \i F 46 26 A Pi 218 Driemannige den. Fy noemt het een zeer fraaije Plant, die de Halmen drie Voeten hoog heeft, en gladde Rietachtige Bladen. De Pluim, insgelyks naar die van Riet gelykende, fmal, een half Voetlang, was doorhem fomtyds zodanig gevonden,dat, in plaats van Blommetjes, groen en Zilverachtig bonte Blaadjes voortkwamen uit de Kelk. (8; Struisgras, dat een Pluim heeft van langwerpige gefpitfte Bloempjes en de Halm gedekt met zeer korte Bladen. Deeze Soort groeit, volgens den Heer Sesuier, by Verona. Zy heeft de Halmen maar :en Voet lang en de Bladen naauwlyks langer lan de Leedjes. De Pluim is Takkig, met mgefteeldeBloemen,die weinig gebaard zyn, lebbende paarfche Stempels. (9) Struisgras met het hloeijend gedeelte van de (8) Agroftis Panicula Fofculis oblongis mucronatis , ulmo obtefto Foliis brevislïmis. Sp. Plant. 18. Mant. ). Feftuca ferotina. Sp. Plant. p. m< Gramen Loliaum ferotinum Panicula difpanla. Sec, Ver III. p 6. T. 3. f 2. (9) Agroftis Pan. parte florente pafciitisiimi &c. Sp. 'ant. 6. Fl. Suec. 60.. 64. Dalib. Par. 24. Ft.lapp. ■ Agroft. Pan. Lanceolata Spiciformi. H u d s. Angl. Gramen ferotin. Arvenfe Spica pyramidali. Rat. 'gl. 304. Hift. 1288. Gramen Alopecuro accedens. ,uk. Alm. T, 33. f. 6.  Grasplanten. aid de Pluim zeer uitgebreid ; het buitenjie Bloemblaadje glad en een omgedraaid krom end-Baardje. In Sweeden is dit Gras zeer gemeen, dat men ook in Engeland en Vrankryk aantreft, groeijende aan de Oevers van Meiien en ir laage Velden. Het heeft een Pluim, die bloei jende zig uitfpreidt in Kransjes , anders var boven famengetrokken zynde tot een pieramr daale Aair. Na het bloeijen wordt dezelve ge. heel roodachtig; weshalven het, in Sweeden den naam van Rodwhen veert. Het gelykt ee nigermaate naar het Vosfeftaart-Gras, hie: voor befchreeven. (10) Struisgras metgetrojie Bloemen', het bui tenjle Kelkklepje krom en alleenlyk aan de, top gaapende. Op Zandige plaatfen, aan de Kuft van M; labar, is dit Gras door den Heer Koeni gevonden. Het heeft een kruipenden Schul bigen Wortel, met Halmen die om laag nee leggen, voorts opryzen een Handbreed hoo; De Bladen zyn Elsvormig, tweevoudig, a ftandig, uitgebreid,met de Scheeden in elkai d (10) Agroftis Flor. Racemofis; Calycis Valvula exl ïiore incurva, Carinae apice tantum dehifceute. Ma 385- II. Deel. XIII. SwiK. VI. AlDEËL. 111. HooïDSTUK. I X. Agroftis t Matrella. Malabaars. Fï- :r eit.  220 Driemannige VI. Afdeel. III. Hoofdstuk, 1 XI. Agroftis Caiiina. Hurkend.; d m b C V li ti, ee di ac de ( Do Gi Mo *47 B. Gra der fteckende. De Tros die zeer eenvoudig, opgeregt en bogtig is, byna ge-aaird, beftaat gemeenlyk uit tien , byna ongefteelde, zeer gladde, Bloemen , die als een byzondere Vrugtmaaking hebben, met uitfteekende Pluizige Stempels: weshalve mooglyk dit hier tot de Gebaarde is t'huis gebragt. (n) Struisgras met verlangde Kelken, een krom Rugbaardje aan de Bloemblaadjes, en leggende eenigermaate Takkige Halmen. Dit hurkend Struisgras komt op vogtige Veiden hier en daar in Europa voor, byzonerlyk in Sweeden, daar men hetzelve Brunhen noemt. De Heer Reicer vondt het, y Dantzig , op Bergen en in Bosfchcn: MEUN, in Siberië, op wyd uitgeftrekte Zeiden aan 't bovenftc van de Rivier Jenifea. i Provence en Switzerland bemint het vog;e plaatfen. De Halmen zyn een Voet lang, rft leggende, dan opftygende, met Bladen, 3 fmaller of breeder zyn, en eene paarschhtige Pluim, byna als een Aairtje; doordien zelve met veele lange Baardjes is bezet. Som- »0 Agroftis Calycibus elongatis, Petalorum Arifta rfali recurva &c. Sp, Plant, - Fl. Snee. II. N. 65. 1 e l. Sib. I. p. 92. Rei g. Gedan, 11. p. 36. Goua n." ifp. 40. Avena monantlia &c. H a l l. Helv. N. j. Gramen fupinum Paniculatum, Folio varians. C. Pin. 1 Theatr. 12. Gram. Fan. fupin, &c. Scheüchz! >n. 141. T. 3. f. 9.  Grasplanten: Somtyds beftaat die Pluim, zo de Heer Maller waargenomen heeft, uit een tropje van gekruldeHaairtjes. Dit hadt reeds Schetjcheer opgemerkt. II. üngebaarde. (12) Struisgras met de Phiimtakjes uitgebreid ongebaard, een kruipende Halm en gelyke Kelken. Dit kruipt met Wortelende Scheuten; weshalve het Klein Hondsgras geheten wordt. Het komt door geheel Europa en ook in deeze Geweften aan de Wegen en in de Bouwlanden, op veele plaatfen, voor. De Halm regt zig vervolgens op, en maakt een digt roodachtig groen Pluimpje. In Sweeden wordt het Krypwhen genoemd. (13) Struisgras met eene Haairige uitgebreidt Pluim: fn) Agroftis Panicula Ramulis patentibus mutici &c. Sp. Plant 8. Ft. Suec. II. N. 66. Gok t. Ingr. t ïo. Agroftis Culmo repente &c R. Lngdb. 59. Gouah JUonfp. 40. Gok t. Belg. 20. Poa monantha Stolon: fera , Calycibus fubasperis. Hall. Helv. N. 1473 Gramen Caninum fupinum minus. Vaill. Par. 86. Gi IWont. Miliaceum Rad. repente. Raj. Syn. 3. p. 402. (13J Agroftis Pan. Capillari patente &c. Sp. Plant, c O e d. Dan. T. 163. R. Lugdb. 50. D a l i b. Par. 2; Gokt. Ingr. 10. Giiel. Tab. 18. Gouan. Monfp. 4c Ger. Prov. 82- Agroftis Panic. tenuisuma. PI. Lapj II. Deel. XIII. Stuk, VT. Afdeel; III. Hoofdituk. XII. Agroftis Stolonifera. Kruipend. XIII. Capillarisi Haairig.  522 Driemannige VI. Afdeel. III. Hoofd» stuk. I j 1 i XIV. Agroftis Sijlvatica, ÏJosfchig. ♦ d 2 h 45 G P, m &i «e Pluim; Elsvormige gelyke Jiekelige ge. kleurde Kelken, en ongebaarde Bloempjes. Dit Haairig Struisgras groeit in de Velden van Europa, en kruipt geenszins; hebbende opgeregte Halmpjes en fmalle Blaadjes. De Pluim is dun, in de jonge Plant groen, in de volwasfenepaarsch en wordt vervolgens bleekgelyk zy ook zig eenigermaate Kransachtig ntbreidt. Sommigen hebben 'er een Vosfetaart van gemaakt, omdat zymaar één Bloem)laadje vonden ; dat echter niet altoos plaats leeft. Ook is 'er een Jongdraagende Verfchei» lenheid van ontdekt. C14) Struisgras met eene famengetrokkene ongebaarde Pluim en gelyke Kelken, de onbevrugte korter, de bevrugte tweemaal zo lang als het Blommetje, In Engeland, als ook in Duitschiand, is eeze Soort in Bosfchen waargenomen, die g door de gemelde byzonderheid aanmerkek onderfcheidt. dj) . Poa monantha Caule erefto. Hall. Helv. N i47r ■amen Mont. Pan. fpadicea delicatiore. C B Pin l' ■odr 12. Scheüchz. Gram. 12g. Gram. Jfa^ mis Panicula rubente. Mont 52 Ic 64 . Sp Plant. l6. Huds. Angl. a8. Gramen Milia.m Sylveftre Glumis oblongis. RAJ. Angl. w  Grasplanten. 223 (15) Struisgras met eene losfe Pluim, opgebaarde gely&e Kelken en kruipende Halmen. Dit, ook in Bosfchen van ons Wereldsdeel gevonden , wordt Groot Geerftgras genoemd in vergelyking met het Haairige, waar van het zig door de kruipende Halmen onderfcheidt. Dewyl de Pluim-Aair uit groene Kafjes met Violette Meelknopjes beftaat, weet ik niet, waar van het den bynaam heeft. (16) Struisgras met eene ongebaarde eenzydige. Pluim, en opgeregte gebondelde Halmen. Op Ysland , in Sweeden, Switzerland en Duitschland , groeit dit zeer kleine, dat de Halmpjes maar twee Duimen hoog heeft en een zeer uitgebreid Pluimpje van gekleurde Bloempjes. Het komt dikwils onder het voorgemelde Kruipende Struisgras voor. 07) 05-) Agroftis Panicula Iaxa, Calycibus muticis xqualibus &c. Sp. Plant. 10. R. Lugdb. 50. Agr. Paluftris. Huds. Angl. 27. Gramen Miliaceum majus, Pan. Snadicea & viridi. Pet. Gram. 118, 129. R a j. Angl. III, ï>. 404. (16) Agroftis Pan. ~mutica fecunda Culmis fafciculatis ereftis. Sp. Plant. 19. Mant. 31. Pqa monanlha , Fol Setaceiè. Hall. Helv. N. 1474- Gr. minimum Paluftre Pan. fpadicea delicati , tenuifolium. Scheüchz Gram. 131. easa'.i'oicO M:J , Éftraaja tjnoMo ."«I tW««£K (51 > . V. Deel. XIII. Stuk, VI.' Afdeel. iii. Hoofdstuk.XV. Agroftis. alba. Wit. XVI. Pumilai Zeer klein.  224 Driemannigk vr. Afdeel, IEL Hoofdstuk.XVII. Agroftis minima. Allerkleinst. XVIIT. Vtrginica. Virginisch. xix. JMexicana. Mexikaansch. t t T c ( t è I (17) Struisgras met een ongebaard Draadacfo tig Pluimpje. Dikwils maar één Duim hoog vindt men dit Grasplantje, 's Voorjaars, in Duitschland en Vrankryk. Het heeft enkelde Bloempjes, overhoeks, aan zeer dunne Halmpjes, die zig zeer fraay vertoonen. (18) Struisgras met een famengetrokken ongebaarde Pluim , en ingerolde Elsvormige, jlyre, uitjlaande Bladen. (19) Struisgras met een langwerpige famengehoopte Pluim; de Kelken en Blommetjes gefpitsty byna gelyk en ongebaard. Deeze beiden hebben van de Groeiplaats laaren bynaam. Een naar het Virginifche geykende, vondt de Heer Forskaohl by >uez, in de Arabifche Zand-Woeftynen, met :en geaairde Pluim. Het andere heeft de Heer 0?J Agroftis Panicula mntica Effliftil. Sp. Plant. ir. Iouan. Monfp. 40. Gramen Spart. Capillaceo folio ïinimum. D 1 l l. App. 173. Gramen Loliaceum miniïum Pan. elegantisfimis. C. B. Pin. 2. Scheüchz. 'ram. 40. Mor. Hift. III. p. 200. S. 8. T. 2. f. I0. iranien minimum. J. B. Hift. II. p. 465, ("18) Agroftis Panicula contrafta mutici, Fol. involu)-Subulatis, rigidis, exftantibus. Sp. Plant. 12. Clayt. Irg. 507. f19) Agroftis Pan. oblonga congefta , Cal. Corollisque tuminatis, fubaequalibus muticis. Sp. Plant. 20. Mant. 31.  Grasplanten. 255* Fleer Jacq_uin in de Westindiën gevonden» Dit hadt veele opftaande Halmen van een Voet, mee onverdeelde Takken en glad-s achtige Bladen. De Pluim was langwerpig , famengehoopt uit veele ruuwe groene Bloemen, wier Kelken aan den top geipitst waren, zo wel als de Blommetjes daar binnen, die geen Baardjes hadden, maar donkerpaarfche getakte Stempels en witte Meelknopjes. Deeze Soort van Gras , merkt de Ridder aan, is zeer moeielyk te bepaalen. Het bloeide in de Upfalfche Akademie-Tuin om't andere Jaar en hadt de gedaante van de Cinna. welke ik Stekelgras heb geheten (*). Hier kan ik niet ongevoeglyk dat Javaan* fche myner Verzameling plaatzen, 't welk by, na met de laatiïe bepaaling volkomen inftemt. De Afbeelding Fig. 5 , op Plaat XC, vertoont hetzelve in de Natuurlyke grootte, zynde omtrent de helft der langte van de Halm, van onderen , afgefneeden. Het heeft dezelve uit Leedjes beftaande , die byna geheel bekleed zyn met Scheedjes , welke de Bladen uitgeeven, die een weinig ingerold, Elsvormig gefpitst, en niet lang , voorkomen. Van onderen fchynt de Halm eenigermaate kruipende te zyn, hebbende aldaar de Leedjes en Bladen kleiner. Om hoog komt de CO Zie bladz. 3;, hier voor. P H. Deel. XIII. Stuk;. VT. Af deel. lil, HoOFDTUK. favaanrch» Pl. XC. Fig. 5-  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. XX. Agroftis Indica. Indilch. 1 i ] ( i t li ti & i 225 DUEMANNICÏ de Pluim uit eene Scheede voort en vertoont zig als een Aair van gladde Bloemen , puntig naar boven, te famen genoopt, Deeze Bloemen beftaan ieder uit een fpits Kafje, het andere omvattende, beiden den Kelk uitmaakende , zeer hard , dik en glad, geelachtig van Kleur, waar binnen twee zeer dunne witte Vliezige Bloemblaadjes. De Meelknopjes en Stempels, beiden rosachtig, verfieren de Aair, zynde de eerften zeer groot, de anderen byna Takkig ruig, en als Wormpjes zig daar buiten aan vertoonende. Ziet by a dc vergroote Afbeelding van een deezer Stempelen, als een der Kenmerken van dit Geflagt. (20) Struisgras met een famengetrokkene ongebaarde Pluim en zyde/ingfe opfiaands Trosjes overhoeks. Dit Indifche wordt befchreeven , als heb)ende een opgeregte Halm en fmalle vlakke Blaien: de Pluim langwerpig uit zydelingfe over- ' loekfe Trosjes beftaande, die digt tegen de ïfaat aangevoegd zyn , hebbende zeer korte pitfe Kafjes. Dat van Sloane, op Jamai- ka C20J Agroftis Panicula contrafti mutica, Racemis lasralibus ereftis alternis. Sp, Plant. 13. Gtamen Secanum Induw. , Sp. graciH tomentofa, Ariftis longis in«tis. Pluk. Alm. i75. T. 191. f. 5. Gr. Prat. Panic. : Foliis anguftisfimis &c. Sloan. Jam. 35. Hifi. I. » 15- T. 73. f, 1. BüRM. Fl. Ind. p. 27.  Grasplanten. 22? ka, byna overal in de Velden groeijende, fchynt hier mede wel te ftrooken; doch ik begryp naauwlyks, hoe dat van Pluk ene t, met lange in elkander gedraaide Baardjes, boven de Aairuititeekende, hier te ftadekomt: want aldaar is geen het minde blyk van zydelingfe Trosjes en de Baaidjes ftryden tegen de bepaaling. Zouden mooglyk eenige afgeileetene Graatjes daar voor aangezien kunnen zyn? Immers ik vind zodanigen aan een Exemplaar van dergelyk Indifch Struisgras , door den Heer Thünberg op Java verzameld , 't welk nader met de bepaaling ftrookt. C21) Struisgras met vier Aairen in 't kruis; die aan den voet glad zyn , en Bloembla- 1 dige gebaarde Klepjes. In een Bofchje, by den Oever van Rio Cobre , op Jamaika , beneden de Stad St. Jago de la Vega, is deeze Soort door den vermaarden Sloane gevonden. (22) Struisgras metomtrent vyf'Aairen,diein''f kruis ( (21) Agrostis Spicis quaternis cruciatis bafi glabris , Valvulis petaloideis Ariftatis. Sp. Plant. 15. Gramen Daftylonbicorne minimum Ariftislongis armatum. Sloan. Qam. 34. Hijt. I. p. 112. t. 69. f. 1. (22) Agrostis Spicis fubquinis &c. Sp. Plant. 14. Am. Acad. V» p. 392. Gramen cruciatum asfurgens &c, Brown. P 2 II. Dïel. XIII. Stok, VI. AïDEEL," 111. Hoorn- ilUK. XXI; Agrostis Iruciata. iekruist. XXII. 'adiata ieftraald  vr. Afdeel. iii. Hoofdstuk. J i i < c i ï ( 1 c 1 v E b s i 228 Driemannige kruis flaan, aan den voet Pluizig , en Bloembladige gebaarde Klepjes. Dit was den zelfden Kruidkenner , byna overal, en als een zeer gemeen Gras, op dat Eiland voorgekomen. Het geleek naar her. voorgaande zeer, maar was driemaal zo groot, en hadt meer Aairen dan vier, in de mik ruig. Bier achtde Hoogleeraar B u r m a n n u s, niet ponder reden, te behooren, het Amerikaan* c gekruijle Vingergras van Plukenet, by e Engelfchen Holland/bh Gras genaamd, zo lie Autheur zegt , twyfeiende of 't ook het rejiemde Egyptifche Gras zy van Veslinius, en het Gekruijle Javaanfche van Bonius. Dus zou het ook in Ooftindie vooromen. A 1 r a. Rietgras. Dit Geflagt verfchilt van de voorigen, dooriien het twee Blommetjes heeft, in een tweeleppige Kelk, doch zonder- een onvolmaakt !aar tusfchen, gelyk het volgende (*). Daar :omen evenwel fomtyds drie Blommetjes in oor. De Pluim is in veelen eenigermaate Riet- row*. Jam, z37. Gramen Daftylon Spicis graciliori«s plerumqne quatuor, Erndformiter dispofitis. Sloan a-. 33- Htft I. p T. 63. f. 3. Gramen Daft. mencan. cruciatum. Pluk. T. 189. f. 7 ? C) Zie Fig. 36; op onze Haat LXXX VII.   2 Deel, PLAAT XCI.  Grasplanten. 220 Rietachtig , weshalve ik het Rietgras noem. Aha was weleer de Griekfche naam van Dolik. Het bevat de volgende Soorten. I. Ongebaarde. Ci) Rietgras met een langwerpige eenzydige ongebaarde, opleggende Pluim, en vlakke Bladen. Tot deeze Soort is door den Ridder t'huis gebragt het Levantfche gepluimde Gras van ToURiNEFoRT, met Zaad van Porfelein. liet Indifche Rietgras thans betrokken zynde tot het Trosachtig of Gekropte Panikgras; zal ik hier in plaats brengen een Japanfche zeer fraaije Gras-Soort, hier nevens op Plaat XCI, in Fig. 1. afgebeeld. Met het gedagte Levantfche Rietgras fchynt my dezelve, die met de Geflagts - Kenmerken ftrookt, veel overeenkomst te hebben in Gewas, volgens de bepaaling. . De Halm en Bladen zyn Rietachtig en vlak,met veele Ribbetjes overlangs. De Pluim, welke eenigszins over zyde hangt, uit eene Bladfcheede voortkomende , beftaat Uit menigvuldige, Haairdunne, lange, op elkander leggende Steeltjes , met ongebaarde Bloem- (0 -dim Panicula oblongi fecunda mutica imbricatS, Foliis planis. S0. Nut. XII. Gen. 81. Peg XIII. p. 96. Sp. Plant. 4. Gramen Oriëntale Paniculatum Portulacae femine. Tournf. Cor. 39. R 3 II. Peel, XIII. Siuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. I. Aira /irunditacêtt. Le^antfch. 'apanfch, 3. CXI. Hg. 1.  VI. Afdeel. III. Hoofd«iv*. II. Aira. fimmta. Zeer klein. III. Aqvatica. Waterig. .230 Driemannige Bloempjes twee by elkander, het eene wit langer gedeeld dan het andere, en ieder twee Blommetjes bevattende. De Halm, waar van hier flegts het bovenfie vertoond wordt', is knoopig en by my ruim een Voet lang, maar fchynt langer te zyn geweest. (2) Rietgras met een losfe, byna getopte"1 zeer Takkige Pluim en ongebaarde Bloempjes. Dit Gras door den Heer Loefling in Spanje gevonden, verfchilt van dat van Buxeaum daar in, dat het veel kleiner is, naauwlyks een Duimbreed hoog. De Heer Schreber heeft het in Plaat gebragt naar een Exemplaar uit de Kruidverzameling van den laatstgemelden. De Blommetjes en Zaadjes zyn ontzaglyk klein. (3) Rietgras met een uitgebreide Pluim, ongebaarde gladde Blomwetjes , langer dan de Kelk en vlakke Bladen. Op (2) Air* Pan. Iaxa fubfafiigiata RamoSsfima, Flofculis muticis. ip. Blaat. ;. Loefe. Itin. i\-r. Schreb. Giam. T. 21. f. 2. Gramen PasicnL Arvenfe minimum. Buxb. Cent. v, p. 35. ï. 67? Gramen Phalaroideï, Sparfa Panicula, minimumanguftifolium. Barr. p, 1218. fe. 44. N. 1. (3) Aira Pan. patente , Floribus muticis Isevibus &c. Sp. Plant. 6. Fl. Snee. 66, 68. Dat.ib. Par. 26. Gokt. Ingr. p. 11, Oed. Ft, Dm., j. 381. Aira Culmo iuf. «-  Grasplanten. 231 Opvogtige Velden, omftreeks Londen, is het gemeen, van waar Lobel dit Gras, dat zoet van Smaak is, aan Bauhinus hadt gezonden. Hetkomtbybnsookinvogtige Lands. douwen en aan de kanten der Slooten, voor, alwaar ik het dikwils heb gevonden. In Sweeden is het zeldzaam, in Switzerland gemeen. De Halm heeft de hoogte van een Span, een Voet of daar boven; de Bladen zyn taamelyk breed, doch kort en de Pluim is zeer uitgebreid , met kleine Bloempjes. Op drooge plaatfen komt het dikwils met vyf Blommetjes voor, en is alsdan van het Waterig Beemdgras niet gemakkelyk te onderfcheiden. II. Gebaarde. (4) Rietgras met een geaairde Pluim en vlakke Bladen; d' Bloempjes, in V midden, met een omgcboogen breed Baardje. Op de Alpifche Gebergten van Lapland en Swit- Tepente. R. Lugdb. 60. Poa Loc. bifloris glabris. Hall. Helv. N, 1471-Gramen Aquaticum Miliaceum Scheüchz. Gram. 176. Vaill. Par. 89- T. 17- f. 7. Gr. Caninum fupinum Paniculatum dulce. C. B. Pin. 1. Gram. dulce udorum. Lob. Illujlr. 10. (4) Aira Fol. planis, Panicull fpicata, Flosculis medio Ariftatis , Arifta reflexa latiore. Sp. Plant. 7. FL iSuec. 65 , 69, PI. Lapp. 47, Avena diantha. Hall. Helv. N. 1490. Gr. Avenaceum Paniculatum Alp. liumile &c. Scheüchz. Gram. 221. App. T. 6. P 4 II. Dsel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. IV. Aira, ■ fubfpieata. Byna geaaird»  vr. AlDEFL. III. Hoofdstuk. v. /lira Cces pilo fa, Vecnig, i I vjz Driemawnige Switzerlandgroeit dit byna Geaairde Rietgras, dat laag is, zelden meer dan een half Voet hoog, hebbende een digt getropte Pluim, van weinige groote Bloemen, zeer fraay paarfeh en Goudglanzig bont. (S) Rietgras met vlakke Bladen en een uitgebreide Pluim ; de Bloemblaadjes van onderen Pluizig en gebaard, met een kort regt Baardje. Dit Gras, dat alom in ons Wereldsdeel op vette vogtige Weiden , inzonderheid in een Veenige Grond en by ons meest aan de kanten dér Bouw- en Weidlanden voorkomt , wordt van Hall er genoemd tweebloemige Haver, met een zeer groote uitgebreide tweekleurige Pluim. De Halm is van twee Voeten en hooger ; de Bladen zyn fmal en nederwaards gefïreeken ruuw : de Pluim is Rietachtig en ziet eenigszins bruin geel met Zilverkleur gemengd. Men kan het ligt met dat Struisgras, 't welk Akker - Windhalm genoemd wordt, (5) Aira Foliis plan* Panicula patente , &c. Sp' "laat. 8. Gort. Bet:;, 2i. Fl. Snee. 63 , 70. Oed. Dan. 40.GMEL Sib. Lp, g5. Gouan Mousp.\i. Aira Pani:üll paterttlsfim». AU. Stockh. 1742. p. 30. Aira Panic. ongisf. teniü. Fl. Lapp. 50. Gr. Segetum Panicula A•undmacea. C. B. Pin. 3. Theatr. 35. Scheuvhz Gram. 44. 1. 2. f. 2, 3. Gf. Agromni latiore Arund. comofa Palicula. Mok. Hift. III. S. 8. T. 5. f. 17.  Grasplanten. [033 wordt, verwarren. In de Laplandfche Moerasfen groeit het dikwils eens Mans langte hoog, met een fmalle Pluim van een half Elle lang, die ongemeen Hingert door den Wind. (6) Rietgras met Borfteiïge Bladen, byna naakte Halmen, en een wyd gemikte Pluim met bogtige Bloemfteeltjes. De bogtigheid der Bloemfteeltjes in de Pluim, die zeer aanmerkelyk is, onderfcheidr,, volgens den Ridder, deeze Soort, welke Bofchgras met een witte Pluim en Haairachtige Bladen vanBaohincs getyteld was, en ook afzonderlyk door Scheuchzer befchreeven, die het in de Bofchachtige ftreeken der Alpifche Bergen waargenomen hadt: maar de vermaarde Haller meende wel verzekerd te zyn , dat de Ouderdom flegts dit Gras een venchillend aanzien gaf, terwyl het volftrekt behoorde tot de volgende Soort. (7) Rietgras met Borfielige Bladen , een /malle ' (6) Aira Fol. Sétaceis, Culmis fubnudis, Fan. divaricata , Pedunculis flexuofis. Sp, Plant: 9. 'Pi. Stiec. 64 , 71. Dalib. Par. 26. Oed. Dan. 157. Aira Pan. rara Calycibus albis. Fl. Lapp. 48. Gr. Aljinuïn nemoromm Paniculatum &c. Scheüchz. Gram. 218. T. 6. f. 1, Gr. Nemorofum Panic. albis CapUlaceo folio. C. B. Pin. 7. Prodr. 14. Mor. S. 8. T. 7. f. 9. Cj) Aira Fol. Sétaceis, Panicula. anguftata &c. Sp. p ^ Plant. II. Deeu XIII. Stuk. VI. AïDEEC. 111. Ho OED. STUK. VI. Aira Flexuofa. Bogtïg, Vit. Montana, Bergs.  234 duemaoige vi. Aïdeel. iii. Hoofd* 51 UK. i • ( 1 c V e ei ÏÏ Ie di viii, Aira. Alpina. Alpifeh. Dee- Plant. Gort. Betg. „. «. f^tó^a. Aira Pan. rarS Calycibus fuscjs. « Zqp. 49. Avena diantha, Ped flexuofis &c. Hale. Helv. N. i486. Gr. AvenaceumPa- . niculatum Alpmum &c. Scheüchz. G/^. Sl6. T 4 f 16 Gramen Avenaceum Capülaceum minoribus Glumis'. C. B. Pm. I0. Gouan Jtlousp. 4r. Ger. iVw. 86 -•Pr ^T-/01' Subnlatis' denfi, Floscnlis bafi Pilofis, Ar.ftatis, Arifta brevi. 3* i>&„>. „. Fu W É9, 73- R«* Gedan. I p. 3ot s, jACQ< ^ ^ Gramen fmalle Pluim en Bloempjes die aan den vou Haairig zyn, met een lang gedraaid Baardje. In Lapland yondt Linn^eus deeze met een neer famengetrokkene Pluim , de Kelken , nzonderheid aan den voet, bruinrood en de Bloempjes fmaller , dan in de voorgaande , raar ondar zy zeer gemeen was. De Heer 5 er a r o merkt aan, dat de Haairigheid der iloempjes, van onderen, een weezentlyk onerfcheid maake. Hoe 't zy, deeze Soort , 'ier Halmen een of twee Voeten en ook wel ;n Elle lang zyn, komt niet alleen op Berg1 Bofchachtige plaatfen door geheel Europa, aar ook by ons te Muiderberg en in de Haarmmer - Hout voor; beminnende, zo 't fchynt, ooge en niet zeer vrugtbaare Gronden. (8) Rietgras met Elsvormige Bladen, een dig. te Pluim, de Bloempjes aan den voet Haairig, met een kort Baardje.  Grasplanten. Deeze, die in Lapland gemeen is op de Bergen, en in de Berg-Bosfchen van Duitfchland ook voorkomt , heeft de Bladen niet alleen eeer fmal, gelyk de voorgaande en volgende, maar Elsvormig. Scheuchzer noemt het een Haverachtig Gras , met kleinere Zilverkleurige naauwlyks gebaarde Kafjes en langer Bladen. Het was hem , door Breyn, van Dantzig gezonden. (o) Rietgras met Borftelige Bladen, het hovenfte , dat Scheedig is, de Pluim van onderen omwindende. In Schonen , en op Zandige Akkers der Zuidelyke deelen van Europa , groeit dit Gras, dat ook by ons overvloedig voorkomt langs het Voetpad, in de Haarlemmer Hout, naar Hecmftede, op donkere plaatfen , volgens C o m m e l y n , en in de Duinen by Santvoort. Het groeit laag met dunne Borftclige Blaadjes,, die, ais men naar beneden ftrykt, ruuw zyn op 'i 'Gramen Aven. Capillaceum , minoribus Glumis &c, Scheüchz. Gram. as?. (q) Aira Fol. Sétaceis , fummo Paniculam inferns obvolvente..ty.Pta'. 12.R. Lugdb. 60. Gort. Belg. 21 Fl. Snee. 73, 74. Gouan Monsp. 41. Aira Fol. Set. &c H Olijf. 193. Ger. Prov. 87. Avena diantba &c. Hale Helu. N. 1483. Gramen Fol. Junceis oblongis , Rad alba C B Pi*. Mor. Hift. III. P 200. S. 8. T. 3. f 10. Scheüchz. Gram 2^2, 2^. Gr. Fol. Junceis Rad Jubata & Gr. Sparteum variegatum. C. B. Pm 5. II. Deel. XIII. StüX. VI. AïDEEt. III. Hooïn» ïruii. IX. Aira Canesems. Grysathtig.  VI. Aiduf.l. 111. Hoornsxvk, X, Aira prtzcox. Vroegty rtifi. 3 XI. Carijoplnjllaa. Anjelierig. s 1 C S Ia A 23s Driemannige op 't gevoel. Het heeft den Wortel beitaande uit een tros van witte Vezelen. Deszelfs Baardjes hebben in 't midden Tandjes, en zyn van onderen dikker, bruin, van boven dunner, en geknodst, witachtig. Zy.maaken, derhalve, een fraay Voorwerp uit, ter be« fchouwinge met het Mikroskoop. (10) Rietgras met Borflelige Bladen; de Scheeden hoekig; de Bloemen P/uimswys* geaaird, de Blommetjes van onderen gehaard. Op ovcrftroomde Zandvelden in de Zuidejyke deelen van Europa, ftelt Linn^us de Groeiplaats van dit Gras, 't welk de vermaarde Ray ook in Engeland heeft gevonden. Het valt naauwlyks een Handbreed hoog en blyft ioorgaans laager: de Pluim is taamelyk dik iochlos en grysachtig. De voorgaande Soort iomt het zeer naby. (n) Rietgras met BorfteligeBladen; een wyd ge- Aira Fol. Sétaceis; Vaginis anguiatis, FIor p., >cU!ato-Spicatis;FloScaIis bafi Ariftatis. Sp.Ptaut 1, Scan. 22Ó. FL Snee. II. N. 75. Oeo. Dan. T 'Jt ramen minimum Spica brevi habitiore , „oftlum Jheuchz. Grau,. 21g. Gl, m precox, pan; ^ "3 CMe™- RaJ. Angl. III. p. 407.T. iU 2, PLVK y \77: T" 33 f- 9- &üe Gramen durius. Lob. 1c 7? C«J A»a Fol. Sétaceis , Panic. divaricata, Flor. Arift. bis-*  Grasplanten. $33 je, gemikte Pluim en geaairde afftandige Bloemen. Anjelierig noemt de Ridder dit fraaije Gras, om dat de Bloempjes naar kleine Anjeliertjes zweemen. Het wordt van fommigen ZilverHaairgras geheten. Het valt fomtyds een Voet, fomtyds geen Handbreed hoog in verfcheide deelen van Europa. M e l 1 c a. Havergras. Dit Geflagt, waar van veele Soorten den naam van Haverachtig by de Autheuren voeren, heeft tusfchen de Blommetjes, welken het twee voortbrengt in ieder Kelk, een onvolmaakt knodsachtig puntje, dat eenigermaaïe naar een Paarltje gelykt(*). Hierom geeven fommigen den naam van Paarlgras aan dit Geflagt; die echter wat ver gezogt is en niet rot alle Soorten behoort. Het bevat de zes volgende (O diftantibus. Sp. Plant, 14. Stillingfl- Misc, t. 5. Oed. Dan. t. 382. Leers Herbom. N. 62. t. 5. f. 7. Aira Fol. Subulatis &c. R. Lugdb. 60. Avena diantha &c. Hall. Helv. N. 1482. Gramen Plialaroides, fparfa Panicula. &c. Barr. Ie. 44. f. 1. Gr. Pan. Loc, purp.Argenteis. Mor. S. 8. t. 5. f. 11. Gr. Pan. minimum molle. Scheüchz. Gram. 215. t. 4 f. 15. Caryoph. glaber Arvenfis minimus. C. B. Prodr. 105. (*) Zie Fig. 35, op Plaat lxxxvii, hier voor. ii. d eel. xiii. Stjk. VI. AlDEELV iii. Hoorn- stuk.  AlDEEL. III Hoofdstuk. i. Melica ciliata. Kantfcaairig. 238 D R I ï M A N N I fi fi' (1) Havergras mee het huitenfte Blaadje vm het laagste Bloempje op de kant gehaaird. Op onvrugtbaare Steenige Heuvels, in ons Wereldsdeel, is de Groeiplaats van dit Gras , 't welk Clusius Berg. Gras genoemd heeft met Haver - Zaad. Bauhinus geeft 'er den naam van Wollig Berg-Havergras aan , en Tabernemont noemt het enkel Havergras. Haller heeft het onder de Soorten van Riet betrokken , en merkt aan , dat de Halmen een aalf Elle lang zyn , de Bladen glad en fmal. [Iet heeft een uitgebreide zeer yle Pluim, wier I'akjes ieder beladen zyn met verfcheide Bloempjes. De twee Kelkblaadjes zyn gefpitot, veel grooter dan de Blommetjes, waar van twee , het eene volmaakt, het andere onvolmaakt , daar in voorkomen, zynde hetlaatfte gefteeld. Van het volmaakte is het buiten 11e Kaf je hol ïn fpits, met lange Haairtjes als Zyde op de kant; het binnenfte kleiner, vlakker en glad. Doktor Scopoli zegt, dat het grootfte Blommetje Wollig is en ongefteeldj het tweede ge- Melica Flosculi inferioris Petaio exteriore ciliato. Sijfl Na*. XII. Gen. 82. Peg, XIII. p. 97. ft ïuec 56, 77. Tt 'jotltl. 297, Gmel. Sib. 1, p. 99. T. 19. f. 1. Gouan' Monsp, . 481.  Grasplanten. 245 mig. Ie Sweeden wordt het aangefokt en geeft goedHooy, volgens Linn/eos (*). (2) Beemdgras met eene verfpreide zeer Takkige Pluim en zesbloemige Hartvormige Aairtjes. Dit Berg-Gras der Alpen , dat naauwlyks een Voet hoog groeit, is aanzienlyk wegens zyne bonte Pluim , bruin roodachtig en Zilverkleur. De Aairtjes bevatten van vier tot zeven en agt Bloempjes , en komen ook fomtyds geel en groenachtig voor, zodat dit Sieraad der Bergen byna met allerley Kleuren fpeelt. Bovendien heeft het deeze byzonderheid, dat de Bloempjes , in plaats van Vrugtmaakende deelen, met kleine Blaadjes fchynen gevuld te zyn, 't welk fommigen voor misdraagende Bloemen houden, doch anderen merken aan, dat het Scheutjes zyn; weshalve zy dit Gras Jongdraagend noemen. Zodanig komen de Grasplanten dikwils op de Alpifche Bergen voor ; maar onze Ridder zegt, dat het die eigenfchap behoudt in de Tuinen. (3) ("") Dit zegt Haller en haalt aan Fl. Suec. p. 73. Hy zal N. 73 gemeend hebben. Ondertusfclien vind ik niets daar van in dat Werk , en , in Act. Stockh, 1741 , fchynt onze Ridder dat ook niet te bedoelen. Indien het niet in 't Water groeide (zegt hy) zou het wel de moeite waardig zyn te zaaijen. p. 215. ' In de Westgothifche Reize raadt hy het voort te teelen aan. (2) Poa Paniculi diffufa Ramofisfima, Spiculis fexQ 3 'flo- II. Deel. XII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. IT. Poa Alpiita, Alpifch.  ï24<5 Driemannige VI. AïDEEt, 111. HooïOSTUK. iii. Poa Tri via/is. Algemeen. iv. Anguftifbtia.Smalbladig. V. Prntcnfis. Groot; (3) Beemdgras met een verfpreide Pluim èft driebloemige Aairtjes van onderen ruigachtig; de Halm opflaande, rond- (4) Beemdgras met een verfpreide Pluim en vierbloemige Aairtjes , die ruigachtig zyn j de Halm opfiaande, rond. (5) Beemdgras met een verfpreide Pluim en vyfbloemige gladde Aartjes 'y de Halm op- fiaande, rond. ' (6) floris Cordatis. Sp. plant. 3. Fl. Snee. ?9. Daltb. Par. sS. Poa latifolia, Culmo debili &c. Halt.. Helv. I\. 145Ó. Gramen Alp. paniculatum majus. Scheüchz. Sr. 1S6. Hall. App. f, 3. Poa Alpina vivipara. Gr, Alp, latif. Pan, laxa Foliacea &c. Scheüchz. Gram. UZ. T. 4. f, 14. j,4 Gramen Prat. panicul. minus iubrum. Scheüchz. Gram. Igo. Gr. Panicul, elegans &c. T. 3. (3) Poa Pan. diffufa , Spiculis trifloris &c. Sp. Plant. 4, Gort. Belg. 22. Fl, Sitec.7%, go, Dalib. Par.2% Gm'el' Sib. L p. 103. N. 35. Scop t>?. 1. p. ,o3 N. Gr:lmen' Pratenfe Paniculatum medium. C. B. Fut. z. Scheüchz. Gram. 1S0. (4) Ptó Pan. diffufa , Spiculis quadriiloris pubescenlibus &c. Sp. Plant 5. Gort. Belg. 23, Sjttc, -6, 8r &c Gramen Pratenfe Paniculatum majus anguftiorè folio. C. B. Pin. 2. ftu/r. 5. Scheüchz. Gram. 178. (5) P™ Pan. diffufa , Spie. quinquefloris glabris &c. f», Plant. 6. Gort. Belg. 22. Z7. .S7;«-. £g , g2. po;t diffufa, Loculiis trifloris glabris. Hall. JSWfc jy. tX Gramen Pratenfe Pan. majus latibre folio. C. B. Pin' 3. Scheüchz. G«jsb, 177. T. 3. f, 17.  G kasplanten. H' f6) Beemdgras met eene regthoekig verfpreidt Pluim , ftompe Aairtjes en een fcheef 'fa mengedrukte Halm. Deeze vier maaken het voomaamfte Gra: der vette Weiden, door geheel Europa uit, ei dewyl die oudtyds Beemden genoemd werden zo voeren zy in 't byzonder den naam vai Beemdgras, tiaare opgenoemde Kenmerke maaken evenwel geen volftrekte onderfche ding. Nog minder kan menze door de bena; miiigen van Groot, Middelbaar of Klein, vo komen afzonderen ; dewyl dit veel afhang van de Groeiplaats. De laatfte is een jaa; lyks Gewas, dat men meest op Straaten, tu; fchende Steenen en op Muuren aantreft; d drie anderen blyven over, en van deeze is d derde allergemeenst in de Velden, waar va •Jiet ook den bynaam Praten/is voert. Doftor Scopoli voegt, van deeze vier de eerfte met de tweede faraen, en Halle acht de derde van de vierde niet te verfchille dan door de geftalte. Ondertusfchen is nc het volgende door L i n n je u s, tot onderfche ding der Soorten , opgegeven. Het algemee, Beem< (6) Poa Pan. diffufa nngulis reegis &c. Sp. Ptaut. Gort. Belg. 23. « S*e'< 75 . «3- Poa Culmo infrac &c Hall, Helv. N. 1466. Gramen Prat. Paniculatu majus. C. B. Pin. 2. Theatr. 31. Gr. Prat. Pan, min julgatisfimum. Raj. Biji. 1285. c ^4 IX. Deel. XIII. Stuk. VT. Afdeel». ' 111. H00IO- STUK. VI. ' Poa Au1 nua. Klein, 1 j l(t e e n j r. a g i- te V O m .is  VI. Afdeel. UI. Hoofdstuk. VIT. Poa Jlaa- Gcei. 24.8 Driemannïge Beemdgras heeft eenige Wolligheid aan den voet van 't buitenfte Bloemblaadje. Het Smalbladige heeft een meer uitgebreide Pluim, het groeit Takkiger, en komt meer voor, aan de kanten der Velden en by de Wegen. Het groote valt grooter dan liet algemeene; heeft ruuwer Bladen en kleiner Aairtjes dan het fmalbladige. Het kleine verfchilt van alle de voorgaande, zo door zyne kleinheid, als doordien het zagter is en teerder, en doordien deszelfs Halmen als geknakt zyn , leggende ge* dceltelyk op den Grond. Hier by de opgegevene Kenmerken voegende, zal men deeze vier, zo gemeene, Gras-Soorten bekwaamlyk kunnen fchiften. De Halmen van het Groote en van het Smalbladige zyn dikwils drie Voeten lang, die van het Kleine naauwlyks een Span en doorgaans veel minder. Dit valt fomtyds geheel of ten deele roodachtig; terwyl de Meelknopjes van het Groote blaauwachtig en die van de twee anderen geelachtig zyn. Het Algemeene , dat men middelbaar noemt, komt tusfehen beiden, zynde dikwils een Voet of anderhalf hoog van Plalm. (7) Beemdgras' met een verfpreide Pluim en langwerpig Eyronde Glanzige Aairtjes. De O) Poa Panicul! diffufa , S]> icnlis ovato -oblongis ni:idis. Sp. Plant. 8. Gron. pirg. 13. Gramen Prat, najus Virginkuuim. Pet. Mus, 239.  Grasplanten; 249 Dc Heer Clayton befchryft dit Virginifche Veldgras, als zeer hoog groeijende, met weinige Bladen en een groote lange Aair of Pluim, uit trillende Aairtjes famengegroeid, die door de zeer zigtbaare Meelknopjes zig geel vertoonen. (f!) Beemdgras met een uitgebreide geftrekn Pluim, wier voornaamfte Takmaakinger, Haairig zyn. Italië is de Groeiplaats van dit Gras , er wel omftreeks Bononie , zo Scheuchzei aantekent. Het valt ruim een Voet hoog, ei heeft de Pluim zeer fraay , ftraalende me paarsachtige BIoem-Aairtjes', die kleiner dai gewoonlyk zyn. (9) Beemdgras met een verfpreide Pluim : dt Aairtjes byna driebloemig, een weinig ruig. de Bladen van onderen ruuw. O; (8) Poa Panicula patente ftrifti , Ramifkationibu primariis Pilofis. Sp. Plant. 9. Gramen Pan. elegantis fimis majus, Locuftis purpureo - fpadiceis minoribu: Scheüchz. Gram. 193. (9J Poa Pan. diffufö , Spiculis fubtrifloris pubescent' bus, Fol. fubtus fcabris. Sp. Plant. 2. Gmel. Floi Tab. p. 22. Poa Panicula ftrifta &c. Hall. Helv. IS 1467. Scheüchz. Gram. 184. Gr, Paluftre Panicula fyi ciofa. C. B. Pin. 3. Prodr. 7. Q5 II. Deel, XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk, VIII. Poa Pi* Ma. Haairig, 1 1 1 I IX- PaiatlriS. Moerasfig- i s  VI- ' Aids s *. ui. Hooio. STUS' X. Poa amd' vilis. Bc-haag!yk. Pl. XCI. fig. 2. \ 1 1 j 'XI. Eragrostii. Minnelyk. 1 i f f250 Driemann ige Op vogtige plaatfen, in Switzerland, Italië, Duitschland, valt deeze Soort, die de Halm drie-Voeten hoog heeft en ruuwe Bladen, met een zeer fraaije Pluim. Dat van Bachjnus zoude, volgens Haller, hier van verfchillen. (10) Beemdgras met een uitgebreide Pluim en ogttien-Bloemige Liniaale Aairtjes. Dit Indifche Gras komt het volgende, met paarfche Bloemen , naby , met drie-ribbige Kafic-s, waar van de onderite allengs afvallen, zo men aangetekend vindt. In de befchrvving 3er Ceylonfche Planten wordt van hetzelve gezegd , dat het ten hoogfte agt Bloempjes in zyne Eyrond-Liniaale Aairtjes heeft. Het getal 3eezer Bloempjes is thans tot agttien vermeerderd; 't welk geen Drukfeil fchynt te kunnen syn. Ook vind ik 'er nagenoeg zo veel in ïxemplaaren, welken ik van dit Gras van Java leb bekomen, waar van een Pluim alhier, met laare Halm en Grasachtige fpitfe Bladen, in Tig. 2, op Pl. XCI, is vertoond, (11) Beemdgras met een uitgebreide Pluim, bog- ("10) Poa Panicula patente, Spiculis ocrodecimfloris .inearibus. Sp. Ptant. 10. Pt. Zeul. 46. Burm. Fl nd. p. 27. Gr, Autoris alterum. Pluk. Alm. 176. ï. 92. 2. 00 Poa Panicula patente , Pedicellis flexuofis &c Sp,  Grasplanten. ftji hogtige Steeltjes, Zaagtandige tienbloemige Aairtjes en drieribbige Kafjes. In Italië op Muuren; als ook in Switzerland cn Siberië op hooge drooge plaatfen; by Montpeliier in de Zaailanden overal; komt dit Gras voor, dat men Klem Trilgras noemt. Het mag inderdaad den naam van klein wel voeren, zo de Heer Haller aanmerkt; als naauwlyks twee Duimen hoog zynde daar hy het vondt: hoewel het omftreeks Eafel, aan de Wegen er op Zandige plaatfen, hooger waargenomen was Scheuchzer zegt, dat de Halmen eer Handbreed, een Span,en hooger voorkomen Het heeft een zeer Takkige Pluim, met tcdc re bogrige Steeltjes. De ondcrfte Aairtjes zegt hy, zyn vyf-, de volgende zeven-, d< bovenfte negenbloemig. Zy hebben eene drie hoekige figuur, en zyn paarschachtig, wan neer het hooger groeit. De buitenfte Kafje zyn gekield, Glasachtig dun, wederzyds me een groen zyd-Ribbetje, volgensLinn/eus waar door het gemakkelyk te onderfcheide zou zyn, zo zyn Ed. aanmerkt, zynde ook c Bloempjes fpits Eyrond, van zes- tot negei blot Sp. Plant. ii. Mant, 325. Hall. Helv. N. 1450. G Paniculis elegantisfimis minimum. Scheüchz. Gram. 19 T. 4. f. 2. Gr. Phalaroides, fparfa Brizre Panicula u nus. Barr. Ie. T. 44. f. 2. Gr. tremulum minus L< cv.fta deltoide. Mor. Bijl. III. S. 8. T. 6. f. 47. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel, III. Hoofdstuk, j t , a e 1- ■ r. 2. iI-  . VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. xn. Poa Capillaris.Vezelig. 3 1 1 I I } XIII. JHalabarica. Malabaars, C c( -T P !>• 252 DaiEMANNIGE bloemig, zonder rappige rand ; en de Pluim gegolfd: maar zyn Ed. voegt 'er by, dat het al te naby komt aan de voorgaande Soort en aan de laatfte van het Trilgras, in 't volgende Geflagt : zo dat deeze drie misfchien alleen door de Groeiplaats zouden kunnen verfchillen. (12) Beemdgras met een.losfe, zeer uitgebreide Vezelige Pluim, Haairige Bladen en zeer Takkige Halmen. LiVirginie enKanada groeit, volgens Kalm, ijt Vezelige Gras, dat een zeer Haairige, ge. trekte, uitgebreide en Takkige Pluim heeft, raar van de Takjes en Steeltjes niet zydewaards maar opwaards groeijen, zynde ftyf en laarsch van Kleur: de Aairtjes langwerpig onebaard en bruin, uit vyf of zes Spitfe Bloemjes beitaande, zyn uitermaate klein. De lafr is wel een Voet of anderhalf lang , volens Clayton. De Bladen zyn aan den oet bezet met Vezelige Haantjes. (13) Beemdgras met geheel enkelde Phdmtah ken fis) Poa Panicula patentisfima Capillari, Fol. Pilofïs, uhno Ramofisfimo. Sp. Flaut. ,2. poa Culmo fub■mprésfo, Pan. tenuisfima &c. Kalm. Tt. \% p. 2QI oa Pan. laxl erfeM ftrifta &c. Gron. Pirg. j36. Gr. mie. Virginianum, Locuftis minimis. Mor. Bijl III. 202. S. g. T. 6. f. 33. (13) Poa Panic. Ramis fimplicisfimis , Floribus fesli-  Grasplanten. 153 ken, ongefteelde Bloemen, afftandige Zaaden en een kruipende Halm. (14) Beemdgras met geheel enkelde Pluimtakkeu, ongefteelde Bloemen, op elkander leggende Zaaden en een opgeregte Halm. Deeze beiden, op de aangeweezene plaatfen in Ooftindie groeijende , zyn door der Heer Bormannus in Plaat gebragt. Zy verfchillen ongemeen van de andere Soorten de eerfte door haare Lancetvormige Bladen de andere door de Kranswyze grocijing van d Takjes of Steeltjes der Halm, veel naar di van het Panikgras gelykende. Hier zyn d Bloempjes kleiner en maar van vier, geen ze ven Blommetjes. Osbeck heeft deeze i China gevonden. (15) Beemdgras met een langwerpige Haairig byna gekranfle Pluim, en zeer kleine knh kende zesbloemige Aairtjes. fifflras, Seminibus distantibus , Culmo tepente. & Plant. 13. Bukm. Fl. Ind. T. n. f. 2. Gr. Miliacet fylv. maximum Semine albo. Sloan. Stam. 114. T. f. 3- (14) Poa Pan. Ram. finrpl. Flor. fesfil. Semin. imt catis, Culmo ere&o. Sp. Plant. 14. Bürm. Pt. Ind. 11. f- 3- . (15J Poa Panic oblonga, Capillari fubverticillai Flor. fexfloris minutisfimis nutantibus. Sp. Plant. Gr. Pan. ex Oris Malab. Panicula delicatiorc. Pu A ÏI. D«bi.. XIII. Stuk. VI. AïDEEr.. III. Hooin- STUK. XIV. Poa Chi' r.enfis. Chineefch> 1 e n 'e XVTenetlaTeder. n P' m ?• riT. a, »5« !k.  VI. Afdeel. ■ III. Hoofdstuk, 3 c 2 "3 r h k ti d V V d. tc 3j hc in A, br. ft 2J4 D R I E VL A N N i C E , In 0oftindie groeit ook dit Gras, dat men er Rmkgras noemt volgens Rümphius, om dat de Pluim zig zo yl cn dun, als een Rook, vertoont. De Indiaanen , zeer geneigd tot zinnebeeldige uitdrukkingen, zenden het lomtyds aan hunne Vrinden of Bekenden, om hun te ermneren, dat zy hunne beloften niet gehouden hebben, die als inRookverdweenen tyn. Plet groeit'er, zegthy, op dorre plaaten, onder ander laag Gras, meert in de heete -onncfchyn. Meelt heeft het, volgens hem c Stengetjes opftaande , doch Linn^us egt dat het gladde, leggende, van onderen akkige Halmen heeft, met gladde Bladen, uuw gerand , Haairig in de Keel: de Pluim mgwerpig, zeer uitgebreid: de Bloemen nikkende, langwerpig, ftomp, paarscfrehg, wederzyds met een groene Streep , "aan ;n rand gehaaird, wanneer men ze met een ergrootglas befchouwt. Bevoorens gBf hy 'er de hoogte van twee oeten aan en lange Bladen, datmooglykdoor 1 ^^«ng >nde Malabaarfc Kruidhof, die * het uitgebreide Panik-Gras,' en tot het >eldc of Naaide Gras van Rumphius beurt, za veroorzaakt zyn. Zulk een Gras, imers, kon niet laag geheten worden terwyl Z£ ET«r^:;,°0"Tp™' «~* *-  G R A S, P L A S T E ï. 255 wyl ondertusfchen uit gedagten Autheur, zo wel als uit myne Exemplaaren blykt, dat het naauwlyks een Handbreed of een half Voet hoog groeije. Naar den Grond kan echter daar in een aanmerkelyk verfchil zyn, gelyk in alle Soorten van Gras plaats heeft. De Haairigheid, in de Oxels of by den voet der Bladen, is van weinig belang. Ook beftaan de Aairtjes dikwils uit meer of minder dan zes Blommetjes; tenminfte, indien men derzelvei getal naar dat der Schubbetjes mag afmeeten. (16) Beemdgras met een Lancetvormige, eenl germaate Takkige , eenzydige Pluim ; dt Takjes overhoeks eenzydig. Dit Gras, dat op Muuren en drooge plaat fen , in Vrankryk, Engeland en Duitschland groeit, munt door zyne ftyf heid uit en dat he een Pluim heeft, veel naar het Loof van Vare; gelykende. De Halm is zeer bezet met Takjes die overhoeks ge-aaird zyn met byna agtbloe mige fpitfe Aairtjes. Deeze beftaan uit fpitf Blommetjes, aan '£ end eenigermaate rappij met een gekielden Kelk. (17 (16) Poa Panic. Lanceolatï fubmmofa fecunda. & Sp. Plant. 16. Am. Acad. IV. p. 165. R. Lugdb. 6: Ger. Prou 30. Gr. Arvenfe Filicina duriore Paniculï Barr. 1c ?49. Gr. Loliaceum Murornm durinsculun "Mor. Bijl. III. p. 182. S. 8. T. 2. f. 9. Gramen Pan cula multiplici. C. B. Pin. 3. Piodr. 6. Scheuch Gram, 271. II. Deel. XIII. Stuk, VI. AfDEËt» Hl. hoofd" stuk. XVI. Poa rigi* da. Styf. : » ) >•  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. XVIT. Poa coiu. presfa. Plathal- Blig. 1 ; 1 i XVIII. Amboinenfis. Ambonfdi. a Cl 7CH V' 3'< G lii y Driemannige . (17) Beemdgras met een gedrongene eeuzy dige Aair en een fcheeve [amengedrukte Halm. Deeze Soort komt , zo in ons Land, als in andere deelen van Europa, in Noord-Amerikaen in Siberië, op dergelyke plaatfen, voor. Hierom hadt Bauiiinus hetzelve Gras der Muuren, met eenen kruipmden Wortel, *etyteld. Ook behoort daar toe zyn Hondsgras der Wyngaarden. Het heeft leggende halmen en gladde Bladen, 't Getal der Bloemsjes, in ieder Aartje, dat zes of zeven is in iet Europifche, heeft men in 't Amerikaanfche neestal drie bevonden. (18) Beemdgras met een gedrongene eenzydige Aair en ronde Halmen. Van het voorgaande zou dit Ambonfche byna Heen door de rondheid der Halmen, welke, be- 07) Poa Pan. coarftata fecunda, Culmo cbliquo impresfo. Sp. Plant. 17. Gort. Belg. 25. Pl. Snee, \, 84. Daltb. Par. 28. Gmel. Sik f. p. I03. poa' ilmo compresfo declinato, Loc. diftichis , fexfloris. all. Belt,-. N. 1455. Gramen Murorum Radice rente. C. B. Pin. 2. Prodr. 2. Gr. Panicul. Rad. rente, Culmo compresfo. Vaill. Par. 9Ï. T. 18. f. 5. C Caninum Vineale. C. B. Pm. u. 08) Poa Panic. coarftata fecunda, Culmo tere'i. ctnt. SS7. Phoenix Amboinica Montana. RuMra. Amb l l>. 19. T. 7. f. 3,  Grasplanten. 257 beitendig zynde , een vast Kenmerk is, verfchillen. Het is een hoog Rietachtig Gras, zes of zeven Voeten hoog op de Gebergten groeijende; weshalve het van Rumphius Berg-Pheenix getyteld is geworden. Het heeft gepluimde, gekranfle , vyfbloemige Aairtjes, met roode Meelknopjes en witte Stempels. (lS>) Beemdgras met een kromme Halm 'en dunne Pluim ; de Aairtjes tweebloemig , rmnv, gefpitst. In Europa groeit, aan den belommerden voet der Bergen, deeze Soort, welke flappe half leggende Halmen heeft , volgens Ha li, er, en gladde fmalle Bladen , met een yle Pluim. Somtyds komt zy voor, met een ruig Sponsje aan ieder Knietje, rood of geelachtig zynde van Kleur, 't welke de Heer Gouan ontdekt heeft door een Infekt veroirzaakt te zyn, dat hy, by't openen, daar in veranderd vondt, doch dood ; zo dat hy de Geftalte niet kon waarneemen. (20) (19) Poa Fan. aUemiata, Spiculis fubbifloris mucroliatis fcabris , Culmo incuno. Sp Plant. ig. Gouan Monsp. 44. Ger. Prov. go. Pi. Suec. H, N. 85. Poa Culmo debili, Pan. nutante, Locuft. bifloris Flosc. fubviliofis. Hall. Helv. N. 1469. Gramen Panic. anguflifol. Alpinum &c. Scheüchz, Gram. 164. T. 2. Gmel. Sib T. 1. 95. Gram. Nemorofum Pan. laxi, Rad. repente, Vaill. Par. 90. R II. Deel. XIII. Stuk, ( \ Vf. Afdeel. III. Hoofdstuk. ! XIX. Poa Nemoralis.Bosl'chlig. \  VT. Afdeel. iii. Hoofdstuk. XX. Poa Bul hofa. Bolwoitelig. XXI. Spit atcu Ge-aaird. 258 Driemannigk (20) Beemdgras met de Pluim eenzydig taa. melyk uitgebreid en vierbloemige Aairtjes. Op verfcheide plaatfen in ons Wereldsdeeï • is deeze Soort gevonden, die ook voorkomt in de Oofterfche Landen. Zy onderfcheidc zig door zekere Bolachtige uitzetting of knobbeltjes onder aan den Stoel, welke eenigszins naar Chalotten gelyken: terwyl ook de Pluim eene byzondere gedaante heeft. De Kelkfchubben zyn gebaard. Men v'ndt 'er Verfcheidenheden van. De Heer Ha leer tekent aan , dat de Halmen een Voet en daar boven lang zyn. Boerhaave heeft dit Gras, als eene der Planten van ons Land, opgetekend. (21) Beemdgras met een ge-aairde Pluim,en Elsvormige Bloemen , de Blommetjes ver van elkander. In Portugal is dit Gras waargenomen door den Cao} Poa Pan. fecunda patentiuscula, Spiculis quadrifloris. Sp. Plant. 19. Scop. Carn. ii. N. 103. Poa Fol bulbofis, Panicula diffufa. Loc. quadrifloris fubyillofis. Hall. Helv. N. 1461. Poa Cnimorum Bafi tuberofa, Guett. Stamp. i. p. 168. Dalib. Par. 29. Gouaw Monsp. 44. Ger. Pion. 91. Gram. Xerampelinum, Miliacea pratenui, Ramofaque fparfa Panicull &c. Lob. lllujlr. 14. Scheüchz. Gram. 185. /} Gram. Arvcnfe Panicula crispa. C. B. Pin. 3, Barr, Ic. 703. Gr.  Grasplanten. 25? den Heer Vand el l L Het hadt Halmen van een Handbreed hoog , met Bladfcheeden bekleed en fmalle Bladen. De Moe Bffl twfl 1ID byna de geheele Halm. Dc Blömtaetfés, door een fpits Klepje onderfcheid. , hebben geefc Meelknopjes en gepluimde n (22) Beemdgras met de Takjes der P!:dm eenigermaate verdeeld; de Bloemen mei vyf Blommetjes, die ajlïandig zjnenfimp. In Ooftenryk groeit, ifplgSW ; 11 1 h-l-': Jxr- P- XIV. (f) Zie Poll. Maatfch. XIX. D. i. Sb bi 200. <-]■) Zie P'3. 40, op PI;uu LXXXVI1, hier voor.  Grasplanten. 263 gaande, maar ftomp Hartvormig (|). Zy^ komen meest hangende aan de Steeltjes voor en afzonderlyk. s (1) Trilgras met driehoekige Aairtjes ; den Kelk langer hebbende dan de zeven Blom- % metjes. In de Zuidelyke deelen van Europa groeit dit Kleine Trilgras, dat men wel onderfcheiden moet van het Minnelyke Beemdgras, ook dus genoemd geweest *. Haller geeft 'er den naam aan , van Beemdgras met zeer tedere Steeltjes en driehoekige Sprinkhaantjes. Het andedere noemde hy , Beemdgras met tweezydige tienbloemige Sprinkhaantjes en fpitfe Kelken. Of het weezentljk verfchillende ware van het Middelbaare, werdt door zyn Ed. getwyfeld. De langte der Kelkblaadjes moet zulks beflisfen. (2) Trilgras met Eyronde Aairtjes; den Kelk met de zeven Blommetjes egaal. Zeer veel zweemt deeze naar de volgende Soort, (O Briza Spiculis trian°ulis, Calyce Flosculis (7,) longiore. Sijjl. Nat, XII. Gen. 84. Peg. XIII. p. 99Jt°Cliff. 23. R- Lu^db. 63. Gouan Monsp. 46. Poa petiolis tenerrimis &c. Hall. Helv. N. i449- Gramen tremulum minus , Panicula parva. C. B. Pm. 2. Prodr. 4. Scheüchz. Gram. 205. T. 4: f. 9. C2) Briza Spiculis ovatis , Calyce Flosculis (?) R 4 *uaU' H. Deel. XJII. SïJK. VI. ideel. III. HooidruK. I. Briza tinor. Klein, - Zie 3ladz.250* II. Virens. G roe 11Aairig.  Vï. Afdeel. LIL Hoofdstuk. MontpeüJers. UI. Briza media. Middelbaar. ?64 Driema'nnige Soort, maar de Bladen zyn eens zo breed , vlak, langs de Halm afloopende met een fpits Riempje. De Pluim gelykt zeer, doch is voller, ziet uit den groenen , niet paarfchachtig en heeft zeer wyd gemikte Takjes, die door Eeltige Knoopjes aan den voet neergedrukt worden. Ook zyn de Bloemen een weinig kleiner, ligt afvallende , wanneer men ze famendrukt. In de Levant, als ook in Spanje, was deeze waargenomen : maar zoude misfehien hier ook, volgens de aanhaalingen , niet 'kunnen ftrooken , dat Trilgras , 't welke de lieer Gouan Montpelliers tytelt, en van de anderen onderfcheidt (*). Uy hadt hetzelve in 't Bofch van Gramont gevonden ; een Plantje zynde van naauwlyks een' Handbreed hoog, me: kleii.e Steeltjes en groote Aairtjes; vier of vyf maar op eene Halm, de Kelken zevenbloemig hebbende. (3) Trilgras met Eyronde Aairtjes, den Kelk korter dan de zeven Blommetjes hebbende. Dec- cpiali. Sp. Plant. 2. Gramen Paniculatum minus Locus:is magnis tremulis. Touknf. /«ft 523. Briza Splra nutante fimplici, Spiculis alternis Pedunculatis rubfoüta.iis óvatis, Calycibus quinquefloris. p. 35. Gramen tremulum mavimüm. C. B. Prodr. 5. Ic. optima (3) Briza Spiculis ovatis, Calyce Flosculis (7) bre- vi-  Grasplanten. 205 Deeze middelfoort van Trilgras komt in ons Land overvloedig voor, by Wageningen in Gelderland , als ook by Alkmaar, tusfchenEg-; mond en Bergen. In Switzerland, zegt Haleer , is het gemeen op alle drooge en vogtige Velden. Dus vindt men 't ook in Langusdok en Provence. In de Noordelyke deelen van Europa is het insgelyks niet ongemeen. Het wordt in Sweeden Darr genoemd. of Darrgraes, in Vrankryk Amourettes tremblantes. Het heeft de Halm een Voet of anderhalf hoog; de Bladen taamelyk breed en een zeer losfe Pluim, uit hangende Aairtjes beitaande , die eenigszins bruinrood van Kleur zyn, met geele Meelknopjes. (4) Trilgras met Hartvormige Aairtjes en zeventien Blommetjes. De Pluim van dit Trilgras, dat alleenlyk ir de Zuidelyke deelen van Europa gevondei wordt, is veeleer een Tros van Aairtjes, dii iede viore. Gort. Belg. 23. Oed. Dan. T. 258 B. Cliff. 23 Fl. Snee. 80, 86. R. Lugdb. 63. Gouan Monsp. 4é Ger. Prov. 92. Poa Pet. tenuisfimis, Locuftis ovati; Hall. Belu. N. 1448. Gramen tremulum vuig. minus Loc. rotundioribus. Mor. S. 8 T. 6. f. 45. Barr. i 16. Gr. tremulum majus. C. B. Pm. 2. Scheuch; Gram. 204. Gram. tremulum. Tab. Icon, 231. U) Briza Spie. Cordatis , Flosculis feptendecim. J R 5 Clil II. Deel, XIII. Stuk. VI. Afdeel. iii. Hoofd« tuk. IV. Briza maxima. Groot, l 1 e. 1.  VI. .Afdeel. III. Hoofdstuk. V. Briza Eragrostis. Miiinelyk. c C B G 2C c 36<5 DllIEMANNIGE ieder met een byzonder Steeltje uit den top van de Halm voortkomen. Het overtreft in hoogte de laatfte Soort, ja dikwils zelfs het Kleine niet, maar wel in grootte van de Aairtjes, die ook eer Eyrond dan Hartvormig zyn, zo de Heer Jacquin aanmerkt, in wiens Tuin het jaarlyks voortkwam uit gevallen Zaad. Zyn Ed. meent, dat het zogenaamde Montpellicrfe van Gouan, voorgemeld, hiertoe behooren zou; maar hetzelve hadt veel minder Blommetjes in de Aairtjes, en wordt volflrekt daar van onderfchriden door deezen Heer, die aanmerkt, dat dit Groote verandert met de Bloemen paarfch, ros of Roestkleurig, vyftien-, zestien-, zeventien of twintig-Bloemig: achtende dat derzelver trop veeleer den ïaam van Aair verdiene , dan van Pluim. (5) Trilgras met Lancetvormige Aairtjes en twintig Blommetjes. In de Zuidelyke deelen van Europa is deez3 oort misfchien wel de allergemeenfle. Zy on- Hff. 23. Ups. 20. R Lugdb. 63. Gouan Monsp. 46. riza fpicults Racomofis. Jacq. Obs. III. p. 10. T. 60. r. tremulum maximum. C. 13. Pin. 2. Scheüchz. Gram. 4. (5) Briza Spie. Lanceolatis, Flosculis viginti. Scop. trn. II. N. 210. Gouan Monsp. 46. Ger. Prov. 93. dioU Cal. diphylüs &c. Gron. Virg< J36. Gr. Fanicu- tis  Grasplanten. 267 onderfcheidt zig door haare ftwtfp Kelken en door het getar van haare Blommetjes in de Kelk, dat echter niet beftendiger is, dan in ; de andere Soorten. De fraaiheid der Pluim van deeze wordt zeer geroemd, en zou eigen tlyk de reden zyn der benaaming van Eragroftis of Minnelyk Gras , die ook aan het voorgemelde Beemdgras, dat den zelfden bynaam voert, gegeven wordt. Sommigen willen, dat het insgelyks de Amourettes zou zyn der Franfchen; waar van nogthans Gouan niet gewaagt. L o bel draaft 'er fterk mede door Hy zegt , dat het ook gevonden wordt in Artois, by 't Slot van Auxy tn by Bethunf in Vlaanderen, ilyp wordende,zyn de Aairen, zegt hy, wit. Lin^.us merkt aan,dat hei Takkige, ftyve, leggende Halmen heeft, me roode Knietjes en bruine Aairtjes. 't Getal de Blommetjes verfchilt zeer, zyride in de Oost enrykfe vyftien, in de Carniolifche twintig in de Italiaanfche nog grooter. Het Paren Gras, met geheele Pluimen ,van MoRisonC*, zou men hier mede vergelyken kunnen, mat d lis elegautisfimis. C B. Pm 2. Scheüchz. Grim. ix Mor. S. 8. T. 6, f. 52- Gr- Eranthenum f. Eragroft Barr. Rut. T. 43- Paniculolum Phalaroides. Lo (*) Gramen Filiceum, Panieulis intcgris, Mor, H> Hl. p. 204. S. 8- T. 6. f. 52. II. Deel. XIII. Stuk, VI. (\ideel, 111. HOOÏD- itOK. I > r C 4' s. b. 9.  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk.i c d 11 a; G di IK Jee ee zy L ( ' t'.vrö/a Pamcitlata. Gepluimd. / C Cf (i Gen. Ia. h Oxypl 6. Av, L D. ^ Driemankiob dit is gladder en heeft de Pluim bykans tot eene Aair famengekropt. 't Getal der Blomnietjes, dat in alle de Soorten zeer onbeftenJ'g », komt overeen. De geftalte geïykt Jok uitermaate zeer. u n i o £ a. Bagge-Gras. Een gefchubde vee!k!epPige Kelk, Eyron- vV^n ,/airt]eS maakende, onderfcheidt * Geflagt p ; welks Latynfche naam misken van Paarlen afkomftig zynde, die men n de Ooren hangt; zo heb ik het BagEe. ^ geheten Men heeft her, in 't Hoog. Htfch Spttsgras getyteld (f) ; doch die beaming u veel te onbepaald. Üttio/a hetende, mooglyk om dergelyke reden, weleer aKnoopig Gras. De vier volgende Soorten u er van bekend. O Bagge-Gras dat gepluimd is ,met Eyronde Aairtjes. an den Zeekant in Karoüna , en nergens anders, ) Zie Fig. 39. piaat LXXXVII. ) Planer Gatomg. der Pflamen. Gotha int „ ) UnhU Paniculata, Spiculisoyatis. Syft.%, ar' ÏVli9' °R0N- r"'S- "'■ r4- Unio- • i 33. R. Z«^. 63. Gramen Myloicophoram yiium Carolimanum. Pluk. Alm. l?3 T f «a maritima. Cax. O** I, p. 3J, SE£KM.V^  Grasplanten. dat zeer gemeen is in de Velden en aan ie Wegen door geheel Europa, by de Kruid:undigen gezworven. Sommigen hebben het ot de Dravik, anderen tot het Zwenkgias berokken Onze Ridder, zelf, hadt het eer» öder het Beemdgras, naderhand in 't volgde Geflagt geplaatst. De Heer Schre- a je Afbeelding van , die ook zeer goed )oikomt by Ba uhinus , onder den naam n Ge-aaird Gras met ruuwe Bladen. Het is door de ruuwheid zyner Halmen en idee1 hgt te onderfcheiden , wanneer het ne Kogelrondachtige digt getropte Aairen * heeft In een goede Grond wordt het Wtyk een Elle, in digte Schaduw dikwils is Mans langte hoog, zegt Schreber -leer geeft 'er een Halm van drie Voeten iDffnSf reC"nda gl0M- Cort. Belg SCHREB Gram. 6g. t. s. f. 2. Bromus Locuftis Mor, &c, Hall. Bel,. Nf ,5„, ^ ■ t«s.  Grasplanten. 2/3 ten aan, en Bladen van drie of vier Lynen breed. De Pluim, aan den top, beftaat, als gezegd is , uit ronde digt getropte Aairen , ieder uit vier of vyf, en fomtyds maar drie Bloempjes, famengefteld. De Kelk beftaat uit twee ongelyke fpitfe Klepjes. De Blommetjes, vier in getal, hebben fomtyds geele, fomtyds roode Meelknopjes, die de Aairen verfieren, en worden in de Tuinen fomtyds fchoon bont. Wanneer dit Gras hoog groeit, in de Schaduw , dan heeft het kleiner Aairen, die fm3lIer zyn. In Italië is het waargenomen met korte, dikke, zeer ruige Aairen. Wegens de hard- en ruuwheid wordt dit Gras van het Vee weinig bemind : maar de Paarden willen 'er wel aan, en in 't Hooy doec het, alsdan minder ruuw zynde, geen kwaad. De Honden, zegt men, zoeken hetzelve op, om aan 't braaken te komen , als hunne Maag overladen is ; Hokkende , ten dien einde , de Bladen half gekaauwd in: des men het, met fommigen , wel Hondsgras noemen mogt. (3) Kropte. Scop. 11. N. in. Festuca Paniculis partialibus &c. Gmel. Sib. I. p. 117. N". 52. Poa Flosculis confertis &c. H. Clifft 28. R. Lugdb. 62. Gramen fpicatum folio aspero. C. B. Pin. 3. Prodr. 9. Mor. S. 8. T. 6, f. 38. s II. Dekt,. XIII. Stuk. VI. AïDEEI,, III. HooED-  ï74 Driemannig ë vi. AlDEEL UI. Hocid- STÜK. 111. Dactyli Ciiiaiis. Kantli aairig. IV.. Lagapoi' des. Haazenpootig» (3) Krop - Aair met een Hoofdige eenzydig: Aair , driebloemige Kelken en kruipende Steelen. 1 Aan de Kaap der Goede Hope komt deeze Soort voor, met Draadachtige , geknikte, kruipende Steelen, die witte Worteltjes hebben. De Halmen daar uit voortkomende , en overend ftaande, zyn een Handbreed hoog, aan 't end een Eyrond Hoofdje hebbende, dat overzyde hangt, met verfcheide ongefteelde Bloemen, die op de kant gehaaird zyn. (4) Krop -Aair met rondachtige Wollige Aai' ren s en leggende Takkige Halmen. Door den Hoogleeraar N. L. Bürman* nus is dit, zo op Java als op Malabar voorkomend Gras , in Plaat gebragt. Uit een overblyvende Vezelige Wortel geeft hetzelve verfcheide Takkige Halmen van een Handbreed hoog, geheel bedekt met Scheeden der Bladen, die Elsvormig zyn ais Doornen. Het heeft een gekropte Eyronde Aair, die enkeld is, f3) DaSt/tis Spica Capitata fecunda, Calycibus trifloris, Caule repente. Mant. 185. Dactylus Spicatus. Bukm. Fl. Cap. forte? (4) DatJijlis Spicii fubrotundis pubescentibus, Culmo proftrato Ramofo. Mant. 33 , 557. Burm. Fl. Ind. p. 28. T. 12. f. 2. Niet. T. 10. f. 1, gelyk Reichard heeft, in welk Weik , zo uit loutere navolging als anders , oneindige fouten van aanhaaiui£en zyn.  Grasplanten. 175 is, en veel gelykt naar de Aairen van dat Kruid, 't welk men Haazepootjes tytelt. Deeze Aair beftaat uit digt getropte agtbloemige Kelken,die dikwils ook vierbloemig zyn ; fpits, ftyf geftreept, zo wel als het buitenfteBloemklepje , terwyl het binnenfte ingerold is en gekleurd. Cynosurus. Vingerpluim. De Griekfche Geflagtnaam , Honds - Staart betekenende, fchynt niet zeer toepasfelyk voor een Gras, waar van veele Soorten Vingerachtig zyn gepluimd, en des'wegen veeleer den naam van Da&ylis voeren zouden. Terwyl, nu , de anderen , hoewel een enkelde , ook eene Vingerachtige Pluim hebben; zo noem ik het Vingerphdm; dat beter luiden zal dan Hondsftaart - Gras , en Kaw.gras is wat onbepaald of ver gezogt. tiet heeft tweekleppige veelbloemige Kelken, veelal eenzydig geplaatst in een gemeen veelbladig Omwindzel, of iets, 't welk dien naam voert, op zyde geplaatst (*), De volgende Soorten zyn daar van bekend. C O Vingerpluim met Findeelige Blikjes. Dit c CJ Zie Fig. 46, Plaat LXXXV11. G (O Cijnofums Brafteis pinnatifidis. Sijft. Nat. XII. "Gen. 87. Veg. XI11. r>. lob. Gort. Belg, j>, 34. Fier. * „ S 2 Sire. II. Deel, XIII. Stuk, VI. Atdeel. III. Hoorn- STIK/ i. '■/no fiirns riftatus, ekamd.  i i76 Driemannige vr. Afdeel. 111. Hoofdstuk. Dit zou den naam van Kamgras kunnen voeren, die van fommigen aan het geheele Geflagt gegeven wordt. Badhinds heeft het Gekamd Veldgras getyteld. Het groeit door geheel Europa optaamelykhooge,niet fehraale Weidlanden en Velden , inzonderheid die Zandig zyn. Op vette Gronden heeft het de Halmen een of anderhalf Voet , op fchraale een Span hoog. Men kan het van de andere Soorten van Gras ligtelyk door de fierlykc Aair, die aan' ééne zyde met Blommetjes en Kamswyze Blikjes bezet is, onderfc heiden. Duidelykst vertoonen zig dezeiven voor en na het bloeijen, onder 't welke de Aairen een geheel andere gedaante hebben; hoewel al» toos eenzydig. Dit Gras is op zig zelf niet van de beften, dewyl het zo fchraal groeit en niet digt fluit op den Grond ; maar , onder andere Soorten van Gras gemengd, doet het aan het Hooy geen kwaad : ja de Schaapen beminnen hetzelve en de Lammeren worden 'er vet van. Het blyft des Winters over. (2) Vin- Snec. 81 , 88- GoüAK. Monsp, 47. Geb. Prov, 102. Oed. Dan. T. 238- Schreb. Gram. 69. T. 8 f. i.Cynofurus Brafteis pinnatis retufis. Hai.l. Helv. N. 1545. Phleum criftatum. Scop. Cartt, 11. N. 81. Gr. Typhinum &c Barr. Ie. ïjr, N. 2. Gr. Pratenfe Criftatum Spica «israta tevi. C. B. Pm. 2, Prodr. 8. Scheüchz, Gram. 79, Gramen Criftatum. C. B. Pm, ii. p. 468. i  Grasplanten. 277 • (2) Vingerpluim met de Blikjes Kafaehtiggevind en gebaard. In de Zuidelyke deelen van Europa, en in de Levant , -groeit dit Gras , 't welk van het Vosfeftaart - Gras zig onderfcheidt door de rauwheid zyner Aairen, die met Baardjes, en als gedoomd zyn door de puntige Kelken en niettemin ook eenzydig. De Blikjes, de Bloemen uitwaards befchuttende, zyn eenbloemig, overhoeks gevind, met Baardige Straalen.Zy hebben een tweekleppigen Vliezigen Kelk, die twee Blommetjes bevat , welke ook tweekleppig zyn en aan de buitenfte tip gebaard. (3) Vingerpluim met de Aair eenzydig , en het binnenjle Kelkkafje onder de Aairtjes geplaatst. In Spanje is , door Loefling, dit Jaarlyks Gras waargenomen , zynde naauwlyks een Span hoog , met gezwqllen Bladfcheeden en kleine Blaadjes. Het heeft de Aair langweren Cynófurus Brafteis Pinnato - Paleaceis "Ariftatis. R. Lugdb. 64. Gouan Monsp. 47. Ger. Pnov. 102. Cyn. Braftearum Dentibus Lanceolato - Liuearibus. Hall. Helv. N. 1546. Gr. Alopecuroides Spica asperi. C. B. Pin. 4. Scheüchz. Gram, 80. T. 2. f. 8- Barr. Rar. T. 123. Fig. 2. Cz)'Cijnofurus Spica fecunda, Calycis Gluma interiore Spiculis fubjefta. Loefl. It. 41. S 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel, 111. Hoofdstuk. II. Cijnofurus Echinatus, Gedoomd. III. Lima. Vylachtig.  278 L>R.IEMANNIGE VI. Afdeel. iii. HooïD- IV. CijnofUruS dnrus. Hard. ( j j 1 * \ ] werpig , digt gefchubd met twee ryën van eenzydige ongefteelde gekielde platachtige Kelken, wier Blommetjes doorgaans vyf in getal zyn. (4) Vingerpluim met de Aairtjes overhoeks' eenzydig , ongejleeld , jiyf, ftomp, aangedrukt. Dit zonderlinge Gras, dat niet alleen in de Zuidelyke, maar ook in de middeldeelen van Europa, overvloedig in Thuringen als ook in de Paltz voorkomt, munt door zyne hardheid ait. Het heeft leggende Halmen , naauwlyks :cn Handbreed lang , en gladde Bladen. De Aair beftaat uit twee ryën van eenzydige driebloemige Aairtjes , zonder Omwim.;zeI: dus heeft het de Kenmerken van het Beemdgras , jelyk DoctorScopolibillyk aanmerkt.Haller, niettemin, brengt het tot de Dolikt'huis. De Aairen groeijen zydelings, Vinswyze evenvydig aan de Halm, zodanig dat zy het Loof /an Boomvaren eenigermaate voorltellen. In le Tuinen te Kairo in Egypte heeft de Heer "oeskaohl dit Gras, aldaar vanzelf groeiende, waargenomen (*). (5) (4) Cynofurus Spiculis fecundis alternis fesfilibus , rigilis, obtufis, appresfis, Sp. Plant. 105 , 1677. Lolium irocumbens Spica difticba. Hall. Helv. N. 1419. Poa ura. Scop. Carn. 11, N. 101. Gr. Loliaceum majus iip. Spica multiplici. C. B. Prodv. 19. Gram. Arvenfe 'olypod/'i Panicula crasfiore. Barr, Rar. 1213. T» 50. (•) Flor, /Egypt, Avab. p. 21.  Grasplanten. m (5) Vingerpluim met onverdeelde Blikjes. Op veelerley Gronden in verfcheide deelen van Europakomtdic Grasvoor. In Sweeden vondt onze Ridder het, doorgaans, op Moerasfige Velden: het was omftreeks Idna, ra Karniolie, gemeen op dorre Steenige plaatfen: m Switzerland vondt Haller hetzelve opRotzen, Leyser by de Zoutwerken te Halle en J a c q.u i n by Baden op de Bergen. De laatstgenoemde Heer merkt aan, dat Linnjeüs hetzelve ten onregte tot dit Geflagt betrokken hebbe; aangezien het geene Blikjes had , noch in 't geheel daar voegde. Ik laat dit onbeflist: zo wel, als of het tot het Rietgras behooren kan, gelyk zyn Ed. oordeelt. De Heer Scopo li heeft het zo zonderling geacht, dat het doopte met den naam van Sesleria, naai zekeren Geneesheer te Venetië, wiens Kruidtuin hy dikwils met veel genoegen hadt be fchouwd. Dit hebben anderen, ja ook d< groote Haller, gevolgd, door wien zelf twe< fO (W«WB»ftefc intégris. H. Cliff. 495 ƒƒ. S««f. 3q R. J^Sdb. 64. Aira Fol. planis , Spica fubovata'denfa. Taco., ft* r5. Sesleria coerulea &c. Ard. Ö*.4L P. i8, T. 6. f. 3,4.5- Seslena Locuft,s tufloris imbricatis, Calyce trieorm. Heh N- 144*- Sesleria. Scop. Óm. I. P- **9- Gramen Glunns varns. c! B. Pin. 10. Prodr. «- 2*«r; i58. Scheüchz. &«»*. 83- T. 2. f. 9- A' B' S 4 II, Deel. XIII, SWK' 1 VI. Afdeel. III. , Hooid- stuk. 1 V, . CtfftofuruS casruleus. ■ Blaauw. 1 l 1 1 1 / r 1 e 's  28o D R I E M A N K I (! E VI. Afdeel. III. Hoofdstuk, Kenmer ken der Se ilei-m. twee Soorten van Sesleria voorgefteld worden, geevende zj n Ed. voor Kenmerken op. De algemeene Kelk tweebladig, egaal, gefpitst. Het buitenfte Bloemblaadje groot, famengedrukt, gefpitst, drietandig; bevattende in zyn boezem het andere, dat fchraaler is , ook drietandig, maar ftomper. Zyn Ed. merkt aan, dat het van de Cynofurus veel vcrfchille en by de Poa zou kunnen blyven. Wie het tot deeze laatfte betrokken hebbe, is my onbekend. De Poa Aauatica, van den Heer Jacquin , daar op door den Heer Murray aangehaald, is het zekerlyk niet. C. Bauhinus , die 'er reeds een Afbeelding van gegeven hadt, noemt het Gras met bonte Kafjes en Montius Kanaryachtig Berg-Gras, met eene in Kleur veranderlyke Aair(*). Voor dat de Aair ryp worde, is dezelvefchoon Amcthystkleur, wordende vervolgens witachtig zegt de Heer Se g uier, die het in 't Veroneefche op Roezige plaatfen van Gebergten heeft gevonden. Men zou het ook veel. kleurig kunnen heeten : want, volgens Haller, beftaat de Kelk uit Violet^ Zilverkleurige Kafjes met een Violette Streep en de Bloemblaadjes zyn wit en Violetkleurig bont, allen Baardig gepunt; het buitenfte drie-, het bin- 00 Gramen Phalaroides montanum Spica vcrficolore Mont. Agr. Bon. p. 4g. Dit ftrekt tot opheldering der gebrekkelyke aanhaalinga van Reichakd.  Grasplanten. *§g binnenfte tweehoornig. Hoe zyn Ed. dan den Kelk, in de Soortbepaaling , driehoornig heeft kunnen noemen, verftaa ik niet (f). Volgens Scheuchzer zyn 'er twee en dikwils drie Blommetjes in eene Kelk, Onze Ridder, die de gezegde Kelkblaadjes zal bedoelen met den naam van Blikjes, merkt aan, dat de Bladen van dit zonderlinge Gras blaamvachtig zyn , en, doordien hetzelve zig langs den Grond in 't ronde uitbreidt, in 't midden verdorrende , die kaale Plekken in blaauwe Kringen op de Bergen hier en daar veroirzaakt, welken men , in Duitfchland , Dansplaatfen der Heten noemt, of der Water-Nymphen: welker oirfprong de Natuurkundigen van Zwavelige uitdampingen [des Gronds of van het pisfen der Paarden, hadden afgeleid. De Halmen regten zig fchuins op, omtrent een Span of een Voet hoog. De Wortels doen de Geneverboomen, en 't andere Heeftergewas, verftikken. (6) Vingerpluim met Vingerachtige omgekromde Aairen, en een famengedrukte op: geregte Halm; de Bladen byna tegenover elkander. Door (f) Haller heeft Calijce tricorni, niet Ftore tricorni, geiyk die Autheur fcliryft. (6_) Cijnofurus Spicis Digltatis incurvatis, Culmo compresfo , erefto , Fol. oppofitis. Sp. Plant. 9. Gramen S 5 Dat> . II. Deel. XIII. Stuk. VI. Aïdeel. 111. H00TB5TUK. Vr. Cijnofurus Coraca- nus. Krom- Aairig.  VB UI. HooïOSIUB' B8i Driemannige Door geheel Indie wordt dit Gewas gezaaid, en mooglyk wel in alle Zuidelyke deelen van Afia, dewyl het in Egypte ook bekend is, zo men wil; doch het kan geenszins Nejem el Salib zyn van Alpi nus , dus, dat is te zeggen Kruis - Gras, genaamd , wegens de gekruifte Aairtjes, zynde de volgende Soort. PvTjmphius die'er een goede Afbeelding van geeft, waar mede myn zeer fraaije Exemplaar van Ceilon overeenkomftig is, merkt aan, dat de Plant, ineen vette Grond, wel vier of vyf Voeten hoog groeit, geevende, na het opfchieten van de eerfte Halm, nog een menigte anderen uit éénen Wortel; zo dat het zeer vrugtbaar moet zyn. Aan den top van de Halm komen vyf, zes of agt Vingerachtige dikke Aairen, digt tegen elkander, zynde maar aan de eene zyde bezet met de Bloemen of Zaadhuisjes, die finnen een Bol maaken. Van het Zaad, dat men , met de Handen , daar uit wryft of klopt, kooken de Indiaanen, na dat het van den bast gezuiverd is, een Bry of Pap, even als van 't Panik-Koorn, noemende hetzelve Naachumof, volgens hunne uitfpraak, Naatsjoni. Het is nog van veele andere gebruiken Daftylon Americnnum minus. Sctifuchz. Gram, 107. Oriëntale majus Frumentaccum. Flik. Alm. 174. T. 91. f. 5. Panicum Gramineum. f. Naats - Joui. Rumph, Amb. V. p. 103. T. 76. f. 2. Tfitti - Piilln. H. Malab, XII. P. 149. T. 73. Bubm. Fl. bid. p, 29.  Grasplanten*. 283 bïtriken onder het Volk , gelyk uit den Malabaarfen Kruidhof blykt. Dit meent men, dat het Koorn zy , door het welke, in ronde Koeken gebakken als Brood, een groot gedeelte der Ingezetenen van Ethiopië gefpyzigd wordt. ■ (7) Vingerpluim met vier Vinger achtigeftompe, zeer uitgebreide Aairen , die ge/pitst zyn; gefpitfte Kelken, een kruipende Stengel en gepaarde Bladen. Naast past dit op de Plant, welke Alpi> nus in Plaat gebragt heeft , zeggende , dat menze in Egypte Kruis-Gras noemt, om dat de vier Aairtjes een kruis maaken, op den top der Halm. Het heeft Bladen , zegt hy, als van gemeen Gras , doch kleiner en groeii naauwlyks een Vinger hoog. Het kleine punt je, evenwel, ontbreekt aan de Aairtjes in zyne Afbeelding en de Bladen zyn aan de Haln niet gepaard , zo min als in de Afbeelding vai Mo- (7) Cijnofurus Spicis Digitatis quaternis obtufis pa tentisfimis &c. Syft. Nat. Cyn. Sp. quaternis termina libus horizontalibus. R. Lugdb. 64- Gramen Ilchsemm Malabaricum fpeciofms , longioribus mucionatis foliis Pluk. Alm. 175. T- 300. f. 8. Gramen Vaccinum, foe mina. Rumph. Amb. VI. p. 10. T. 4- f- h Gr. Daftylon JEgyptiacum. C. B. Pin. 7- Theatr- Iia MoR' S 8. T. 3. f. 7- Scheüchz. Gram. 100. Nejem el Salit Alp. Mgijpt. Cap. XL- p. xji. Burm. Fl. Ind, p. 28. II. Deel, XIII. Stuk. VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk. VII. Cijnofurus JEgijptius, Kgyptifch. I 1  284 Driemannicï VI. Afdeel III. Hoofdstuk. VUT. Cynofuru. hidïcus. Indifch. Pl. XCI 3- Morison, en in de aangehaalde van Plurenet, die veeleer tot het voorgaande fchynt te behooren. Veslingiüs zegt, dat het dikwils voorkomt met meer dan vier Aairtjes en noemt het Gefternd Gras. Dus zou het fchynen te naderen aan de volgende Soort. (8) Vingerpluim met gevingerde Liniaale Aairen, een famengedrukte neigende Halm, die aan den voet Knoopig is en overhoekfe Bladen. Zodanig een Gras, als dit, valt in de beide Indien. Wylen de Hoogleeraar J. Burmannus heeft het in Afbeelding gebragt, met zeven zeer lange, dunne, fpitfe Aairen, die nederwaards gebaard zyn, by elkander Sterswyze op den top der Halm. geplaatst. Zyn Ed» Exemplaar was van Ceylon ; doch het komt ook in andere deelen van Oostindie voor; gelyk ik verfcheide Exemplaaren , daar van, uit Java ontvangen heb, één of anderhalf Voet lang, doch niet meer dan vyf-Aairig. In fommigen loopen de Aairen fmaller naar de punt: in anderen blyven zy even breed, dat is Liniaal en hebben /lompe enden ; gelyk inzonderheid (8) Cunofurus Spicis Digitatis linearibus, Culmo compresfo declinato bafi nodofo, Fol. alternis. Sp» Plant. 8. Cyn. Sp. aggreg. terminalibus deorfiim Ariftatis. RLugdb. 65. Gr. Daftyloides Spicis deorfum Ariftatis. Eukm.  Grasplanten. 285 heidindie, welken de Heer Thunberg in Japan verzameld heeft. Het Koeijen • Gras van fiuMPHins, op Ambon dus genaamd, om dat het jong zynde van de Runders gaarn gegeten wordt, hadt ook dergelyke Aairen ; het Wyfje, dat laager bleef, vier, in 't kruis ftaande, en het Mannetje, dat twee of drie Spannen hoog wierdt, tot zeven, agt en tien Aairen , naar 't end verdunnende: zo dat hetzelve hier behoort. Het getal der Aairen is echter doorgaans vyf, die fomtyds wel zeer dun en een Vinger lang, fomtyds taamelyk dik en kort vallen , gelyk in dat Japanfche, in Fig, 3, op Plaat XCI, vertoond; alwaar mer ziet, hoe fomtyds onder de Aairen, die hei Kroontje maaken , nog een enkelde Aair ver fchynt, die ook wel in de Oxel van een Blaad je is vervat. Is nu deeze Soort van de twee voorgaander weezentlyk verfchillende? Het fchynt my toe. dat de Kenmerken zeer in elkander loopen.Dc onderfte Bladen vertoonen zig dikwils als tegenover elkander of gepaard, terwyl de hoogere Bladen blykbaar overhoeks ftaan, of elkander, met haare Scheeden, vervangen. Dai de Kelken in het Egyptifche tweebloemig zou den zyn, en in de bede anderen vierbloemig. fchyni Bukm. ZeijL to6. T. 47- f- * Gramen Vaecinum mas Rumph. Amb. VI. P- 10. T. 4- f- 2- Kavara-Pullu H. Mal. XIT. p. 131. T. 69. Bürm. K Ind. p. sq. II. Dbei.. XIII. Stok. VI. Afdeel, III. Hoofd» stuk. 1  vi. Afdeel. III. Hoofd* SIÜKi ix. Cunofurus Pirgatus. Roedig. 28 VI. 'Afdeel» III. Hoofdstuk. i XI. Cijnofurus Floccifoïius. Vlokbladig. 1 l .; i niettemin door zyne vergulde Aairen uit. Men heeft het in de Zuidelyke deelen van Europa, als ook in de Levant, gevonden. Shaw geeft 'er de Afbeelding van, onder de Planten van Barbarie. Het groeit plagswyze en vergaat jaarlyks. Aan den voet der Aairtjes komen twee Kelken , ieder twee Blommetjes hebbende en deeze brengen zeer fyn Zaad voort. De Cynofurus, welke de Heer Forskaohl 'ernatus, dat is drievoudig noemt , in Arabie ioor hem gevonden, fchynt echter deeze niet :e zyn. Nog een andere heeft hy, die opmerking verdient, naamelyk (n) Vingerpluim met Liniaale Aairen, demi' derflen overhoeks , de hovenften tweevoudig en overhoekfe Bladen , die aan den rand Vlokjes draagen. Dit Gras , op vogtige Velden by Taas geneen, hadt de Halmen een Voet hoog, onder )ekleed met Scheeden der Bladen, die ook een Voet lang en een Pink breed waren, hier en laar Haairig en aan de kanten digt bezet met vitte rondachtige Vlakjes. Aan den top der [Ialmen kwamen fmalle Aairen voort, dikwils mder drie, boven twee, aan de eene zyde net twee ryën van Aairtjes, wier Kelk twee- klcp- (ït) Cijnofums Spicis Linearibus, inferioribus alterris , fupremis geminis ; Fol. alternis, margine a/terna <ïoccifer.is. Flor. JBgupt* Arab. r. *i,  C « 4 5 r H » I E Sj 28< kleppig was en driebloemig. De Plant, zegt by, vertoonde zig, zelfs van verre, wegens die wit gevlokte Bladen, zeer fraay. F e s t u c a. Dravik. Gelyk de Latynfche naam van dit Geflagt fcyne afleiding van Stoppelen heeft, zo past 'èr zeer op, de Nederduitfche Dravik , die van Draf of Kaf afkomftig fchynt te zyn. Imtners voegt hy beter op dit dan op het volgende ; hoewel hy door fommigen daar aan is gegeven. Van 't voorige onderfcheidt het zig genoegzaam door de Geftalte en door een langwerpige Spilrondachtige Aair, met gefpitfte Kafjes of Klepjes (*>. De Pluim is by fommigen eenzydig, by anderen over beide of alle zyden egaal; als volgt. ï. Met de Pluim over ééne zyde. Cl) Dravik met een eenzydige Pluim, van opflaande gladde Aairtjes; het êéne Kelkklepje gaaf , het andere gejpitst. a •r CO Zie Fig, 4i, op Plaat LXXXVIT. ' Ci) Fefiuca Panic. fecunda, Spie. ereftis Isevibus &c» •Syft. Nat. XII. Gen. 88- Veg. XIII. p. ioi. Sp. Plant. ao. Feft. Spicis ereftis ad unum Iatus &c. R. Lugdb, (>S. Gr. Paniculatum Bromoides minus &c. Rat. Angl. III. p. 415. pLUK. Alm. 174. T. 33. f, 10. Scheüchz. Gram. 2<)7. T II. Deel. XIII. Stuk, i VI. Afdeel. III. Hoorn» STUK. Feflucm B, omofc es. Zwenk* chtige,  VI. AfDEEL. III. HcOïDSTUK. II. Fejluca Ouina. Schaa r>en-Dra vik. 290 Driekannige In Engeland en Vrankryk groeit deeze Soort, die van de Muizen-Oorige verfchilt door een byna geaairde Pluim en niet kanthaairige Kafjes en naar de volgende gelyk, maarbreeder Bladen heeft. (2) Dravik met een eenzydige gedrongene gehaarde Pluim; de Halm vierkantig en bj' na naakt, de Bladen Borfielachtig. Dit kleine korte harde Gras , dat van de Schaapen zeer bemind wordt, komt met eenige verandering door geheel Europa niet alleen, maar ook in Rusland en Siberië, overvloedig op Heijen en woefte Velden voor. DeTartaaren zoeken de plaatfen op, waar dit Gras groeit, om dat hetzelve hun een goede Weide voor het Vee verfchaft, Op Veenige Gronden, ja zelfs op drooge plaatfen en Muuren is hetinSwitzerland gemeen, zegt de Heer Hal- 1 ler. (2) Festuca Pan. coarftata fecunda AriftatÉt &c. Sp. Plar.t. 1. Gort. Belg, 24. Fl. Suec. 95 , 91. Gouan: JMonsp. 49. Ger. Prov, 93. Feft. Fol. peranguftis, Panicula ftrifta. Hall. Helv. N. 1442. Bromus Ovinus. Scop. Carn. II. N. 112. Poa Fol. Sétaceis &c. Gmel, Sib. I. ]>. 107. N. 42. R. Lugdb. 62. Gramen Fol. Junceis brevibus majus & minus. C. B. Pin. 5, Frodr. n. Exile Gramen duiius. Lob. Ic. 7. Gramen Capillatunj Loc. Pennatis non Ariftatis. Vaill. Par. 92. 3, Feft. Spiculis viviparis. Fl. Suec. I. N. 94. Gram. Panic. Sparteum Alpinum, Panic. angufta , fpadiceo - viridi, pro«j iiterum. Scheüchz. Gram, 213, T. u  Grasplanten. sor LER; De Friezen noemen het Amelands-Gras, om dat het op dat Eiland vee! voorkomt in dorre Zandgronden ; gelyk ook op Tesfel en anderen; aan de Zeekust in Friesland; op de Heiden buiten Harderwyk en Naarden, alsmede in het Veld aan den Haarlemmer Hout. In 't algemeen is het kenbaar aan zyne zeer fmalle, doch niettemin platte , Biesachtige Blaadjes; de vierhoekige Halmen en korte gebaarde Pluim. De Halm is naakt, ftaat overend, en heeft op zyn hoogde on^evaar een Voet, doch dikwils maar een Handbreed langte. Hoe laager, hoe yleeziger dc Blaadjes zyn, hoe kleiner de Pluim is cn hoe n gebaard. Laag is het eenigszin* blaauirachtlg groen: hooger valt het groei] , met dc Aairtjes bruinroodachtig of Violet. Ook komt het fomtyds jottgdraagende f voor, zogenaamd , 't ■ welk dikwils in de Grasplanten plaats beeft op ' Gebergten of andere fchraalu Grondt:;.; wanneer het Blommetje geen ryp Zaad voort» brengt, maar, in plaats van dien, lange groeae Blaadjes, naar jonge Grasplantjes gelyken. Ie, uitfehiet, zo Haller aantekent. Linn^us, niettemin, merkt aan, dat dit een beftendige Verfcheidenheid zy, ook ftand houdende, wanneer men dit Gras voortteelt in de Tuinen. Zyn Ed. hadt 'er zelfs een byzondere soort van gemaakt gehad , en Scheuchzer geeft daar van , onder dien tytel, de Afbeel. ding. t 3 (3) ÏI. Deel. XIII. Stuk. v' VI. AfdeeE. 111. Hoofd- xl'It. • Fts/ytit  VI- AïDEEI, UI. Hoofdstuk. iii. Fefluca Vubra. Roode. IV. AmethiJflina.. Violette, 292 DriemannigE (3) Dravik met eene eenzydige ruuwe Pluimt de Aairtjes zesbloemig, gebaard; het laatfte Blommetje ongebaard: de Halm halfrond. Op drooge plaatfen in Europa groeit ook dit Gras, 't welk van het voorgaande zig niet alleen door de grootte, als de Halm tot twee en drie Voeten opfchietende, maar ook door breeder, langer Bladen, en door de roodheid der Aairen, wanneer dezelven ryp Zaad in hebben, onderfcheidt. Van het Hardachtige, dat volgt, verfchilt het, inzonderheid, door de vlakheid der Bladen, dat de Aairtjes wat grooter zyn en de Pluim losfer: van het MuizenOorige, doordien de Wortel - Bladen Borftelachtig en de Baardjes kort zyn. (4) Dravik met een bogtige Pluim, hellende eenzydige Aairtjes die bykans ongebaard zyn, en Borftelige Bladen. Ia (3J Fefluca Panic. fecunda fcabra, Spiculis fexfloris Ariftatis, Flosculo ultimo mutico, Culmo femi - tereti. Sp. Plant. 5. FT. Snee. 93 , 92. Gouan Monsp. 49. Feft. Fol. peranguftis &c. Hall. Helv. N. 1440. 0. Feit.' Fol. hirfutis latiusculis &c. Idem. N. 1435. Scheüchz. Gram. 287, 289- (4) Fejluca Panic. flexuofi , Spiculis fecundis inclinatis fubmuticis &c. Sp. Plant. 6. R. Lugdb. 68. Gr. Mont. Fol. Capill. longioribus, Pan. heteromalla Spadicea St v«lat Amethyftin£. Scheüchz. Gr, 276,  Grasplanten. 293 In Italië, Vrankryk , Engeland, komt, vol gens den Ridder, deeze voor,die als eene Verscheidenheid van de Schaapen - Dravik , dooiden Heer Haller, is opgetekend, en door Scheuchzer omftandig, als een Inboorling van Switzerland, befchreeven. Hy noemt het Berg - Gras, met de Bladen langer en Haairachtig dun, de Pluim eenzydig, bruinrood en als Amethystkleurig. (5) Dravik met de Pluim eenvoudig getakt en byna ongefteelde Aairtjes. In Arabie en Paleftina komt, volgens den Ridder, deeze voor , die den Wortel, van dikte als een Penne-Schaft, zeer lang onJer den Grond voortkruipende heeft , bekleed met breede Bladftukken. De Halm is meer dan anderhalf Voet hoog. De Bladen zyn, door inrolling, Draadachtig dun. (6) Dravik met de Pluim eenzydig, langwerpig ; de Aairtjes zesbloemig langwerpig glad; de Bladen Borftelachtig. Met (y Festuca Panic. Ramis fimplicibus, Spiculis fubfesfilibus. Sp. Plant. II. p. iog. N.2. (6) Festuca Panic, fecunda oblonga, Spie. fexfloris ob« longis lsevibus &c. Sp. Plant. 3. Feft. Pan. nutante interne Ramofa. &c. R. Lugdb. 68. Feft, Fol. perang. Pan. ftrifta &c.Hall. Helv. N» 1437. Gram. Prat. Pan. duriore jaxa &c. Rat. Hist. 1286. Angl. III. p. 413. T. 19. f. 1. Gr. tenue duriusculum & pene Junceum, J. B. Hift. II. p. 463. T 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI. AïDEEL. 111. HooïD- stuk. v. Fejfuca reptah ix. Kruipende. VI. DuriuS' ula. Hardtchtige.  294 "DriEMANNÏGE VS Afdeel. Ut. Hoofdstuk. VII. Feftnca Dumeto- flfll/. HaagenDravik. VIII. MtjUTUS. MuizenOorige. Mat de volgende komt deeze , die op droogeVelden in Europa groeit, overeen door Draadachtige gefleufde Wortelbladen, en platte Grasachtige Stengbladen ; maar verfchilt door de gladheid van de Kafjes, die zeer kort gebaard zyn,'t welk, benevens de meer gedrongene Pluim, haar van de Roode onderfcheidt, en van iet Schaapen-Zwenkgras, boven en behalve de ronde Halmen , doordien de Aairtjes geduurig in een zeer kort Baardjeuitloopen. Haller zegt, dat hetzelve zwart is, een twaalfde Duims lang. - (7) Dravik met eene Aairachtige Wollige Pluim en Draadachtige Bladen. In Spanje, als ook in Deenemarken, is deeze waargenomen, die de Halmen een Voet of mderhalf hoog en Draadachtig dun heeft, met aage ronde Wortelbladen, en eene kleine Pluim, jetlaande uit tien of twaalf Aairtjes, de ondertien gefteeld, allen zeer kort gebaard. (8) Dravik met eene ge-aairde Pluim , zeer klei' (7_) Festuca Panicula Spiciformi pubescente, Fol. Fi« iformibus. Sp» Plant. 4. Ft. Dan. (8) Festuca Pan. Spicata , Cal. minutislïmis muticis &c. Sp. Plant. 8. Gouan Monsp. 49. Feft. Fol, Sétaceis , Panicula erefta Sic. Hall. Helv. N. 1443. Feft. Pan. Spicata nutante &c. R. Lugdb. 68. Gr. Feftuceum Myurum. Bark. 1c. T. 99. f. j. Scheüchz. Gram. 194. Murorum 5pica longisfima, Mor. Hijt, III, S. 8- T. ?. f. 43»  Grasplanten. 295 kleine ongebaarde Kelken en ruuwe lang gebaarde Bloemen. Dit Gras bomt, in veele deelen van Europa,1 zo op drooge dorre Gronden, als op Muuren van oude Gebouwen, voor. Deswegen vindt men 't ook Gras der Muuren, met een zeer lange Aair , getyteld. De Halmen zyn van een halven tot een geheelen Voet lang en langer, de Bladen zeer fmal. De Pluim komt dikwils een half Voet lang voor, zeer dun en ruig ; betraande uit Aairtjes , wier Kafjes uitermaate klein zyn. De Kleur is dikwils paarfchachtig. De Heer Haller hadt waargenomen , dat het Baardje zyn oirfprong heeft, beneden de tip; gelyk in die van 't volgende Geflagt. (9) Dravik met eene eenzydige Pluim en vyf bloemige Kelken, het laatfte Blommetje onvrugtbaar, en gladde Bladen. : By Montpellier in Languedok , als ook in Switzerland , komt dit Gras voor, dat de hoogte heeft van vier Voeten en groote Bloemen, naar die van het Hooge gelykende,maar als gevederd en de geheele Aair donker paarfchachtig. (10) (9) Feftuca Pan. fecundi, Ca!, quinquefloris &c. Suft. Veg. XIII. p. 101. Gr. Alpin. latifol. Pan. heteromalla fpadicea, Locuftis Pennatis. Scheüchz, Gram, 278- Hall. Helv. N. 1436. T 4 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdruk. IX. Fe/ma rpadicea. Bruin'oode.  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk...X. Feftaca Phcenicoi0'es. Dolyk3,chtige. XI. Fuspn Bruine, 296 Driemannïce (10) Dravik met een onverdeelde Pluim ; de Aairtjes overhoeks, byna ongefleeld en rondt de Bladen ingerold en fl eekend [pits. Zeer fpits en fcherp zyn de Bladen van die Rietachtig Gras, in Provence en elders waargenomen en door den Heer Gerard afgebeeld. Het wordt Dolykachtig Gras genoemd, om dat de Aair veel naar die van het Dolyk-Gras gelykt, met digt tegen de Halmen aan geplakte Aairtjes, die een zeer dunne Pluim maaken. Het heeft dezelven twee Voeten hoog, met de Bladen Zeegroen , en gefpitfte ongebaar-^ de Kafjes. De Groeiplaats is in het Zand deiZee • Kuften, II. Met de Pluim egaal. Cu) Dravik met eene opgeregte Takkiga Pluim , en ongefteelde , gekielde , onge~ baarde Aairtjes. Deeze Soort, in Paleftina gevonden, heeft een (10) Fejluca Racemo indivifo, Spiculis alternis lubfesfilibüs teretibus , Fol. involutis , mucronato - pungentibus. Sp, Plant. 16. Mant. 33. Ger. Prov, 9;. T. a. f. 2. Gouan ///. 4. Gram. Phoenicoides &c. }. B. Hift. II. p. 477- Gr. maritim. Spica Loliacea. Pluk. T. 33" f. 4. Gr. Marit. acutisfimum, Fol. pung. Arundinaceum.' C. B. Pin. 7. Ci O Feftuca pan. er, Ramofa, Spiculis fisfiiibns eai V^atis muticis. Sp, Plant. 7,  Grasplanten. 299 een hooge Takkige Halm ; fmalle lange Elsvormige Bladen; een opfïaande Pluim van Aairtjes die gekield zyn en donker van Kleur. (13) Dravik met eene opgeregte Pluim, byna Eyronde ongebaarde Aairtjes; den Kelk grooter dan de Blommetjes: de Halm neer" leggende. Op dorre Velden , inzonderheid van Bergachtige Landen , in ons Wereldsdeel, komt dit Gras voor , 't welk de Halmen fomtyds leggende, fomtyds overend ftaande heeft, van een Handbreed tot een Voet lang, en de Pluim fchraal bezet met dikke Aairtjes , hebbende vier of vyf Blommetjes in de Kelken , waar onder dikwils een onvolkomen voorkomt, dat zig Paarlachtig vertoont. (13) Dravik met de Pluim eenzydig, opgeregt; de Aairtjes eenigermaate gebaard, de buitenjlen Shilrond. Op ("12J Feftuca Panicula erefta , Spiculis fubovatis mutisls &c. Sp. Plant. 12. Fl, Suec. qz. 93. Oed. Dan, T. 162. Feft. Locuftis teretibus muticis oftofloris &c. Hall. Jiêlu. N. 1434. Gr. Mont. Avenaceum, Loc. muticis tumentibus , Pilofum. Scheüchz. Gram. 170.- Gr. Tritineum Paluftre humilius , Sp. mutica breviore. Mor. S. T. 1. f. 6. Gr. Aven. parvum procumbens , Pan. non ariftatis. Pluk. Alm. 174. T. 34. f. 1. Mant. Prodr. 53. T. 2. f. 1. (13) Feftuca Pan. fecunda terefta; Spiculis fubarütatis, T 5 ea H, Dee . XIII. Stuk. VI. Aideel; III. Hoofdstuk. XII. Feftuca decumbens. Leggende. XIII. Elatior. Hooge,  298 Driemannige VI. Afdeel. ÏIL Hoofdstuk» Op vrugtbaare Velden,door geheel Europa, komt dit Gras voor , dat in hoogte uitmunt. De Halm bereikt, volgens den Heer Haleer , van twee tot vier Voeten; volgens Schreber van één tot twee Ellen langte. De Bladen zyn taamelyk breed; om laag meer dan een Voet lang, ncderwaards geftreeken ruuw. De Pluim heeft ook een aanzienlyke langte en is pieramidaal doch zeer yl bezet met lang gefteelde Aairtjes, die zes- en agtbloemig zyn, beftaande uit fpitfe Kafjes, van buiten glad. Hier door verfchilt het van het Beemdgras, waar toe fommigen deeze Soort betrekken. De Pluim hangt fomtyds, doch niet altoos, over zyde. Gmelik wil, dat de Kenmerken van de Bromus, Feftuca en Poa, in dit Gras zig allen openbaaren zouden. De Kelkblaadjes , nogthans , zyn geenszins op de rug, onder de tip gebaard , gelyk tct het volgende Geflagt behoort, en de fbitshaid der Kafjes onderfcheidt het van de laatfte. Het zoude, volgens B a u h i n u s, de Calamagreftis zyn der Ouden. Op pxtcriorlbus teretibus. Gort. Belg. 25. FT. Suec. 91,9.}. Schreb. Gram. 34. T. 2. Feft, Pan. Spicata , Spiculis lino verft, inclinatis fubmuticit. R. Lugdb. 68. Poa Pan. Spicata , ftrifta Sic. Gmel- Sik I. pi 109. Poa Fol. laas asperis. Hall. Helv. N. itfu Gramen Loliuceum Src. Scheüchz. 200, Mor. S. 8 T. 2. f. 15. Gr. Spar:um. Barr. Sar. n54. T. 25. Gr. Arundinaceum ÖpitiÉ xmltiplici Calamagroftis. C. B. Piu. 6. fl. Gr. Prat. ma,us Locuftis ttimidis. Buxb. Cent, y, p, u, J, ^  Grasplanten. £09 Op dorre Gronden en aan de Wegen komt dit Gras dikwils maar een Voet hoog voor , meteen zeer korte, fchraale Halm, daar het Zaad in blyft, tot dat zy geheel verdord is.' Tot Voedzel voor Rundvee en Paarden is het uitmuntende, en byzonder goed onder 't Hooy. (14) Dravik meteenTakkige opgeregte Pluim, de Aairtjes byna ongeftceld Spilrond en ongebaard. Dit komt, onder den naam van Vlotgras, menigvuldig in onze Siooten, Graften en Staande Wateren , zo wel als door geheel Europa, voor. De Halmen zyn, naar de verfchillende diepte en de vettigheid van den Grond, zeer verfchillend van langte, fomtyds tot vyf en zes Voeten. Om laag geeft het veele Takken uit,'aldaar zyn de Bladen zeer lang en dryven met de enden op het Water : om hoog ("14J Feftuca Pan. Ramofa erectï , Spiculis fubfesfilibus teretibus muticis. Gort. Belg. 24. Fl, Suec, go, 95 Oed. Dan. T. 237. Schreb. Gram. 37. T. 3. Gouan Monsp. 49. Poa Locuftis teretibus multifloris. Hall. Hch; N. 1453. Poa Spiculis oblongis erectis. B. Cliff. 28. R. Lugdb. 62. Gramen Aq. Fluitans multiplici Spica. C. B. Fin. 2. Theatr. 41. Scheüchz. Gram. 199. Gr. Loliaceurn fluitans, Spica longisfima, divifa. Mor. S. 8. T. 3 f. 16. Gramen Mannae esculentum Prutenicum. Loes Frusf. p. 108. «. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel. 111. l'ocrn» tuk, XIV. Feftuce Fluitans. Vlottende»  3<3o DriemannigB VT. AïDEEL. m. Hoofdstuk. Manna tiras. * Dnitfch MannaZaaa.f Bladz. 1 1 < t { J ï < I n hoog kort en altemaal donkergroen. De Pluim, fomtyds byna een E!le lang, is digt bezet met veele kort gefleelde ronde Aairtjes, van agt tot tien Bloemen bevattende, wier Kelkblaadjes Lancetvormig zyn en wit gerand, de Bloemblaadjes van de zelfde figuur, ook fpits : 't welk deeze Plant alhier betrekt: hoewel vee» len, en eenigen op 't voetfpoor van den Ridder zelf, haar tot het Beemdgras hadden t'huis gebragt. Niet het Bloedkleurige Panik-Gras hiervoor befchreeven f, 't welk lang daarvoor gehouden is; maar dit Vlotgras wordt thans gezegd het regte Manna-Gras te zyn. Men noemt het derhalve dus, of ook Schwaden-Gras, in Duitfchland ;om dat het zogenaamde Duitfche Manna-Zaad daar van komt. Die Schwaden nogthans is tweederley. De ééne krygt men yan verfcheide Soorten van Panik, welke in Duitfchland, ten dien einde, hier en daar geeeld worden ; zynde naar Geerst gelykende onde ;Korreltjes , van verfchillende Kleur ; loch waar van het Meel geelachtig is en wei;ig Lighaam heeft. De andere, zynde de zo;enaamue Poolfche of Frankforter Schwaden, :omt eenig en alleen van dit Vlotgras, 't welk rvervjoedig wild groeit in Polen, Lithauwen, trandenèurg en omftreeks Frankfort aan den )der; zelfs in Silezie , in eenige deelen van kenenuuken en Sweeden; van waar die Mani, toebereid zynde , wyd en zyd vervoerd ordt. De  Grasplanten; gol De manier, op welke de Inzameling en bereiding in Schónen, de Zuidelykfte Provincie van Sweeden , gefchiedt, is door den Heer LiNNffiüs aldus befchreeven(f). NaSt. Jan, wanneer dit Koorn ryp is , fchuift men een Zeef, die zeer kleine Gaatjes heeft, des morgens vroeg, de Daauw nog op het Gras leggende, of kort na dat het geregend heeft. door de rype Aairen heen en weer ; zo dal het Zaad met zyn Kaf in de Zeef valle. Op die wyze kunnen een paar Man , op plaatfen waar dit Gras overvloedig groeit, in twee Pluren tyds een Schepel daar van inzamelen. Dit Zaad fpreidt men vervolgens op Zeildoek uit, en laat het droogen in de Zonnefchyn. De fchifting van het Kaf, waar door de Schwaden een helder geele Kleur krygt, gefchiedt in een Houten Mortier, van een Eiken Blok gemaakt, met een rond Gat, omtrent een hall El wyd en drie Vierendeel diep , dat naaf beneden fmal toeloopt. Men heeft Stampers var Beukenhout, die naar Rol (lokken gelyken . dun aan de enden, en een Handvol gekapt Stroc op den bodem van de Mortier gefmeeten heb bende, werpt men daar op een Handvol vat het Zaad, dan weder gekapt Stroo. Voort: gaan twee Perfoonen te gelyk aan 't ftampei en dus gaat het Kaf van het Zaad af, dat mer ser vervolgens uit want. De Korreltjes, di( dai Ct) Sehonifche Reife. ]?. 349, L Vï. Afdèéu III. Hoofdstuk.Manna.» Gras. t t [ t  D R I E U A N N I G E vr. AlDEEL. III. Hoofdstuk. /danm Gras. dan zwart zyn, worden wederom, beurtllngs ' by een Hand vol, met gekapt Stroo, inden zelfden Mortier geworpen, tot dat 'er genoeg ! in zyn. Alsdan gaan zy wederom aan 't ftampen, tot dat de zwnrte Bast van de Koorntjes is afgegaan, en zy volkomen geel zyn. Dan wordt de Schwaden wederom door harpen en wannen gezuiverd en volkomen fchoon gemaakt. Deeze Duitfche Manna geeft, met Melk of Wyn gekookt zynde, eene zeer voedzaame Spyze, die fommigen nog aangenaamer voorkomt dan de Ooiiindifche Sagoe. Gemeenlyk neemt men zeongemaalen; doch het Meel is nog fmaakelyker, overtreffende de Ryst en Geerst. Allerley foorten van Bry en Gebak kunnen daarvan gemaakt worden, en het is in alle opzigten zo goed als ander Meel. Men kan van dit Manna-Graan ook Melkdranken of Koeldranken bereiden; 'er Koffy van branden en Brandewyn van ftooken (*). Wanneer dit Vlotgres te diep in 't Water, of op zodanige plaatfen groeit, dat men hst Zaad niet kan inzamelen, of zo men daar geen werk van maakt; dan kan het dienen tot een uiemuntend Beeften-Voeder. Men maait het onder Water, en daar uitgehaald zynde, wordt het (*_) Vul. S. Ledel fiwcinSa Mannes excorticatio, Sorau 1733. Octavo.  -Grasplanten. 303 het gedroogd en ten gebruike bewaard. Zeker 'Landman in Engeland, Dea ngenaamd,heeft enkel met het Gras, dat op een geduurig onder Water leggend StukLands, van ongevaar twee Morgen, gegroeid was, byna alleen zulk Vlotgras zynde, vyf Werkpaarden, van April tot laat in de Herfst, onderhouden. De Varkens zyn 'er niet minder gretig naar, zwemmende diep in 't Water, om het te bekomen. Voorts dient het Zaad ook tot Voedzel van Eenden en ander Water - Gevogelte; ja de Ganzen weeten het byzonder wel te vinden. De Visfchen zelfs fchynen het te nuttigen : dewyl men opgemerkt heeft, dat de Forellen best gedyën in zulke Beeken , waar dit Gras meest groeit en zyn Zaad laat vallen. Het Kaf dient om de Wormen der Paarden te verdryven. Dus ziet men, welk een groote nuttig, heid dit in 't wilde, en op meest ongebruikbaare plaatfen, groeijende Gras verfchaffe. (15 ) Dravik met eene ge-aairde kwabbige Pluim, en breed Eyronde, zesbloemige , ruige Aairtjes. Op dorre Pleuvelen in Portugal nam de Fleer Loefling deeze waar, die veele Halmen uit den Wortel fchiet, naauwïyks een Vinger lang. ("15) Feftuea Pan. Spicata lobata, Spiculis ovatis latis fesfloris hirfutis. Loefl. Sp. Plaat. 15, II. Deel. XIII. Stok. VI. Afdeel." III. Hooid- stdk. Manna Gras. XV. FejlucOf Criftata. Gekuifde,  3°4 Dri em annhe - VI. Afdeel. III. Hoofd, stuk. XVI. Felhica Calijcina. Groot» 1 3 < : i 1 ] (17) Dra- (16) Ftfiuca Pan. coarftata , .Spiculis Linearibus , Cal. Flosc. longiore, Foliis bafi barbatis. Sp. Plant. n. Am. Acad. III. p. 400. Feft. Pan, contract i, Spiculis linearibus mut. longitud» Culycis. Loefl. h. 116. lang. De Pluim is eenigermaate ge - aaird <, byna Eyrond. Van het Gekuifde Beemdgras,0 daar het in geftalte naby komt, verfchilt het door menigvuldiger ruige Bloempjes. (16) Dravik met een zeer dunne Pluim en Liniaale Aairtjes; de Kelk langer dan de Bloempjes , • de Bladen aan den voet ge* baard. - In Spanje vor.dt hy deezé, die een plag maakt van Wortelbladen en Draadachtige Halmen heeft, ook maar een Vinger lang. By Alexandria, in Egypte, vondt de Heer Forskaöhl een Soort van Dravik, welke hy Gegaffeld noemt, wegens de Pluim die uit Dngefteelde, zeer uitgebreide, Liniaale, driedoemige , ongebaarde Bloempjes , beltondt. ïen andere hadt de Aairtjes Lancetvormig, met :ene egaale Pluim en leggende Halmen. Een lerde, aldaar ook groeijende, hadt eene Gewndelde Pluim, over ééne zyde, met lang gelaarde Aairtjes , doch deeze twyfelde hy, of t ook de eerfte Soort mogt zyn. In Arabic cwam hem de volgende voor.  Grasplanten.' 305 ie r1- al tf. 9. )S  316 Driemannige VI. Afdeel, tik Hoofdstuk, V- Bromus Gemculci' ius. Kniefcuigend. 1 4 al zevenbloemig; de bovenden tienbloemigof daar omtrent. Boven loopen zy eenigszins puntig uit. De Kelkblaadjes zyn klein en ongebaard, doch anders Lancetvormig en Geut« achtig, gelyk het buitenfte Bloemblaadje, dat een Baardje beeft, uit de Rug, onder de tip, voortkomende: des het volftrekt tot dit Geflagt behoort, en,dewyl het binnenfteBloemkafje Vliezig dun is en op de kanten gehaaird ; zo zou het de Agtfte Soort zeer naby komen, indien de Kafjes in Baardjes uitliepen , gelyk Scheuchzer daar van getuigt. (i o) Zwenkgras met een opgeregte Pluim en afftandige Bloempjes; de Halm leggende, met een Knietje. In Portugal is dit door den Heer V and Er.. ei waargenomen. Het heeft de Halmen naauwlyks een Handbreed hoog, het uiterfte Leedje opgeregt, en bekleed met de Scheedjes van Grasachtige Bladen. De Pluim, die overend Haat, heeft geen dunne, maar byna driekantïge ruuwe Steeltjes. De Aairtjes beftaan uit fier Blommetjes , eenigermaate ruig, van elkander afftandig , met taamelyk lange regte Baardjes. (ir) (io) Bromus Pan, ereaa , FFosc. diftantibus Peduncus angulatis, Culmo genu rrocumbente. Sp. Plant. ia. Hom. p, 33,  Grasplanten. §*ï (ii) Zwenkgras wei een knikkende Pluim en Liniaale Aairtjes. Op drooge Heuvelen, op de Daken der Huizen en op oud Muurwerk, groeit dit Zwenkgras door geheel Europa : weshalve het ook, van fommigen, Muurgras wordt geheten. De eerde Soort komt het zeer naby, doch ver. fchilt door de knikkende Fluim en dunne* eenigermaate Haairige Aairtjes, zo Tour. «fort aanmerkt. De aangehaalde Afbeel dingen van Plukenet en Morison , vei toonen ondertusfchen dit Gras met opgeregt Aairtjes en Pluim; welke geftalte het m bloeijen heeft, vervolgens knikkende, gel} veelen van dit Geflagt. LiNNiEUS zegt dat het te Upfal de Daken bedekt, even a een Zaailand van Koorn. Hier te Lande vin men 't ook veel op oude Boeren Woont gen In de Zuidelyke deelen van Vrankr groeit het overal, op hooge drooge plaat! en Puinhoopen. De Ridder befchryft h dus. ] flO Bromus Panicula nutante, Spicis Linearibus. PL. 8- Gort. Belg. ,6. FL Suec 86 , 98. Co, Monsp. si. Ger. Trov. 99< Brom. hiribtus. Pan nut JTiiflorl Haee. JHr. N. ,508. Gramen Muro, Spcispendulis anguftioribus. Tourke. **jM} ca Avenacea fteri.is Spicis ereft*. ^JfUJ 4t3. Pwk.. Alm. W T- *99- ^ *• Mo«- S- 8' 1 £. 13- ÏJ, Dbbj.. XJI. Stuk, VL AïDEEU UIL HooïD- 5TUK. XI. Bromui Tetlorum, der Daken. t k » ls k a- rk 2n et De s>. Atf Mr um [tuP*' ?•  3*8 D R I E M A N N I G e VI. Atdeel. 111. Hooro- ïtuk. XII. Bromus Gigantens, Rensach«g. J a 1: v f bi .S- ii A i br Do Halm is van dikte als een Draad, met „ vyf dikker Knokkeltjes en geftreepte Schee„ den. De Bladen zyn van boven zagt, aan „ de kanten meer gehaaird. De Pluim is „ eenzydig, knikkende , wordende als de „ Vrugt ryp is, op den Grond nedergedrukt. „ De Bloemfteeltjes, vooral de onderften,zyn „ vyf in getal, Haairachtig dun , los, ruuw. „ De Aairtjes Liniaal, met vyf onder de tip „ gebaarde Blommetjes, die uit Elsvormige „ Kafjes beftaan , met het Baardje regt, zo , lang als 't Kaf je." (12) Zwenkgras met een knikkende Pluim en vierbloemige Aairtjes, die korter gebaard zyn. Dit Reusachtig Zwenkgras is hier te Lande 1 't Haagfche Bofch en elders gevonden. Het roeit overvloedig in lommerryfce Bosfchen an den Donau, volgens Ja cq_uin. Het komt, uitendien, ook in andere deelen van Europa oor, doch bereikt overal geen anderhalf of vee Ellen langte, gelyk Schreber zegt, dat Ciz) Bromus Pan. nutante, Spie. quadrifloris, Ariftis evionbus. Sp. Plant. I2. Gort. Belg. U. N. 106. Fl. 'ee. II. N. 99. Pt. Sean. m. Schreb. Gram. 88. T* . Bromus glaber ,. Locuftis quadrifloris nutantibus :.ft. longisfimis. Hall. Helv. N. 15x0. Brom. Panicunutante &c, Scor, Qam. I. p. 20J. Gram. {yif ^ un Pamc. recurva. Vaih,. Par, 93. I. 18. f. 3. Fes-  GRASPLANTEN. SIJT dat de Halmen hebben. Haller vondtze van drie of vier Voeten , met Bladen van een nalf Duim , dat is ongevaar een Pink breed. Git ieder Knoop van de Halm komen doorgaans twee Bloemfteelen voort: 'c welk eene byzonderheid is , die het baarblykelyk van 't Akker-Zwenkgras, dat 'er meer by elkander heeft, doet verfchillen. Zo behoort dan ook hier, het Gladde BofchgrasvanVAiLLANT, met een omgekromde Pluim. Scopoli heefl het glad met vierbloemige , en ruig met zesbloemige Aairtjes waargenomen. Zy hebben aan 't end een Bondeltjevan fyne Baardjes,die witachtig bleek rood en altoos een weinig kroes zyn. De Aairtjes zyn byna Rolrond . taamelyk dun en fpits. Meest kwamen zy der Heer Schreber met zes ofmeer Bloempje voor. Niet zelden zyn de Aairtjes maar drie bloemig, zegt de Heer Jacquin (*). Dit Gras , dat van de meeften der voorig Zwenkgrazen, in de byzonderheid, van over blyvende te zyn, verfchilt, groeit in Sweedei aan de Oevers der Zee, op lommerryke Hen vel Feftuca Fol. Digiti latitudine Iongisfimis, Pan. laxa. F t Lugdb. 69. Gramen Bromoides Aquaticum latifolium & Scheüchz. Gram. 264. T. 5- f- H- 0. Bromus glabc Panicula nutante. Hall. Helv. N. 1506. Scheuchj Gram. T. 5. f. 16. (*J Plant. Pindel. Enum. p. 1% IL Eesi.. XIII. Stuk. VI. Apdeel; in. Hooin« stuk» l ■ c  32c DxiEJMTANNlOE VT. "Atdeei IIL HoOFD' SSruis, XIII. JBromus rubens. Roodachtig. \ 1 \ 21 m t veIs en op Bergen. Het gedyt niet minder ' op vogtige Gronden. Dewyl het breede Bladen heeft, zou het, tot Voedzel voor het Vee, zeer dienfiig zyn in zodanige Landen , daar men anders gebrek heeft aan Gras. De Paftoor Rimrod , te Quenftedt in 't Mansfeldfche, heeft, nu omtrent twintig Jaar geleeden , veel Proeven daar mede in 't werk gefield in zyne Hof, en het op plaatfen, daar anders geen Gras groeijen wilde, volkomen wel geteeld. Wanneer al ander Gras dor is, ftaat het nog groen en bloeit tweemaal in een Jaar. Men zou het, rekent die Heer, viermaal in één Saizoen kunnen maaijen (*). (13) Zwenkgras met eene gehondelde Pluim, byna ongefteelde Pluizige Aairtjes en op, ftaande Baardjes. In Spanje is deeze Soort door den Heer Loeflincgevonden,die gebynaamdwordt, vegens haare zagte roodachtige Pluim. Menigvuldig is 't getal van derzei ver Aairtjes, die angwerpig zyn en lang gebaard, vergaard tot cn Eyrond bondeltje, 64) C':') Schreber Grimt, utfüpra. 03) Bromus Pan. Fascicuia'ta , Spicis fubfesulibas ulofis, Anftis reais. Sp. Plant. xo. Ant. Acad IV „ 15. Gramen Pauicuia moili rubenta J. B. Hik U, »  Grasplanten. 321 (14) Zwenkgras met een gehandelde Pluim , byna ongefteelde gladde Aairtjes en uitgefpreide Baardjes. (15) Zwenkgras met eene ge-aair de Pluim en byna ongefteelde , opgeregte , ruigach.' tige Aairtjes, die omtrent vierbloemig zyn. ; Van deezé twee is het eerde in Spanje, het andere in Portugal gevonden door den Heer « Vandelli. Dit laatde heeft de Halm een Span hoog, t'eenemaal bedekt met Bladfcheeden , en eene kort gedeelde Aair, met verfpreide Aairtjes , die taay zyn , ruigachtig, taamelyk dyf, vier of vyf bloemig. De Baardjes hebben de langte van de Aairtjes. (16) Zwenkgras met een zeer eenvoudige Tros, van eenbloemige Steeltjes, de Aairtjes zes-fi bloemig, glad en gebaard. In C14) Bromus Pan. Fasciculata, Spiculis fubfesfilibus glabris , Ariftis patulis. Sp. Plant. n. Am. Acud. IV. p. ->66* (15) Bromus Pan. Spicata, Spiculis fubfesfilibus erectis pubescentibus, fubquadrifloris. Sp. Plant. 18. Mant. 33- ' 06) Bromus Racemo fimplicisfimo, Pedunculis uniflons , Floribus fexfloris &c. Sp. Plant. 13. Gort. Belg. II. N. 107. Feftuca Avenacea Spicis ftrigpflorjbus. RAT" ■Augl. III. j,. 4i4, * X II. Deel. XIII. Stbr, VL afdeel. 111. Hoom- tuk. XIV. Bromus Tcoparius. Bezemxhtig. XV. Ti/gens. Styf. .clitig. XVI. Bacemos. Getroft.  VI. .Afdeel. UI. HoOFDSTCK. XVTI. Brouw trlflmtts. Öriebioemig. XVIII. Jlladritei fis. Madrit: 322 Driemannige In Engeland , als ook by ons op de Wallen van Nymegcn, komt deeze Soort voor, wier Pluim beftaat uit een eenvoudige Tros van overhoekfe Steeltjes. De Bladen zyn van onderen Pluiz'g. (17) Zwenkgras met een uitgebreide Pluim; f de Aairtjes byna drieblaemig. In de Bosfchen van Deenemarken en Duitfchland komt zodanig Zwenkgras voor, dat ook in Switzerland is waargenomen , aldaar een Halm hebbende van vyf Voeten langte; zo dat hst te tellen is onder de grcotfte Gras-Soorten. De Aair was een Voet lang, met kleine Aairtjes , van drie , vier of vyf Blommetjes , in de jongheid Violet, vervolgens bleek. Het hadt fmalle Rietachtige Bladen. (18) Zwenkgras met een ylere Pluim, die uit'• gebreid is en opgeregt; de Aairtjes Liniaal, de middeljlen dubbeld: de Steeltjes naar boven dikker. Dit Bromus Panic. patente, Floribus fubtrifloris. Sp, Plant. i6- Brom Pan. laxzt , Locuftis quadrifloris, bre* visfime Ariftatis. Hall. Helv. N. 1511. Gramen Bromoides Pan. fparfa. Scheüchz. Gram. 511. Oed. Dan. 440? (18) Bromus Pan. rariore patulo-erefta, Spie. Linearibus, intermediis geminis &c. Sp Plant. 9 Am. Acad' IV. p- 265. Bromus fter.lis erefta Pan major. Bark. Ic. 76. f. 1. Gr. Bromoides pumiuim &c. Scheüchz, Gram. 260.  Grasplanten. 321 Dit groeit in Spanje, omftreeks Madrit . hebbende, volgens de Waarneeming van den Heer Loefl in g , een zeer yle geaairde Pluim, en taamelyk breede zagte Bladen. De Halmen zyn twee Voeten hoog , glad, met 'gezwollen Knokkeltjes. (ip) Zwenkgras met een zeer Takkige Halm, ongefteelde A/iirtjes en ingerold-Elsvormige Bladen. In de Levant groeit, volgens den Heer Schreb e r, deeze Soort, die in Takkigheid uitmunt, met Draadachtige leggende Halmen, hebbende de Aairtjes veel naar die van de volgende gelykende. •(20) Zwenkgras met de Halm onverdeeld, 'de Aairtjes overhoeks , byna ongefteeld, Spil» rond en weinig gebaard. Vry (19) Bromus Culmo Ramofisfimo, Spiculis fefiHbus &e. Sp. Plant. 20. Mant. 34. Gr. Junceum Cornicul. veiut Frutescens glabrum , Oriëntale. Scheüchz. Gram. 3g (20) Bromus Culmo indivifo ; Spiculis alternis lübfeslilibus teretibus fubariftatis. Sp. Plant. i4. Gort. Bet*. 26. Fl. Suec. 89, 100. Oed. Dan. T. 164. Jacq.' Vind ï8. Gouan Monsp. 51. Ger. Prov. 98. Feftuca Culmo* altern. fpicato. R, Lugdb. 67. Poa &c. Gmrl. Sib. I. V- "2. Triticum Spicis diftichis &c. Hall. Helu. N* i43t. Gramen Spici Brizse majus. C. B. Pin. 9. Prodr. 19. Theatr. 133. Gr. Loliaceum Cornitulatum. Scheüchz. Giam.tf. Gr. Loliaceum Corniculatum. Tournf. Paris 02 X 2 ÏI. Deel. XIII. Stuk. } VI. Afdeel. III. Hoorn» Stuk» XIX. Bromus Vamofus. ïakkig, 'XX. Pinna tu% Gevind.  324" DRIEMANNIGE VI. 'AïDEEI. 111. Hooiu- STUK. XXI. Bromii. Ctiftatus, Gekuifd. " Vry algemeen komt op ruuwe Bergvelden en in Bosfchen, door geheel Europa, dit Zwenkgras voor, dat hier te lande ook op Zandige Velden by Haarlem groeit. Het verfchilt aanmerkelyk in geftalte van de voorgaande Soorten en komt de Tarwe zo naby , dat Bauhinus het Waitzen-Gras tytelde. Ook betrekt de groote Haller het daar toe , noemende hetzelve Tarw met tweezydige Aairen en ronde ruige gebaarde Sprinkhaantjes van twaalf Bloemen. Tournefort befchryft het, onder den naam van Dolykachtig geboomd Gras, zeer omftandig. Die vermaarde Kruidkenner vondt het niet alleen in 't Bofch van Boulogne, maar omflreeks Parys bynaoveral. Ook kwam het den HeerGMELiN in Siberië voor. De Halm is twee Voeten en daar boven; de Pluim ongevaar een half Voet lang, en beftaat uit Aairtjes, wier vlakke zyde naar de Halm gekeerd is, met endelingfe Baardjes, aan den Kelk. (21) Zwenkgras met de Aairtjes tweezydig gefckubd, ongefleeld, neergedrukt. Dit ("2 O Bromus Spie. diftiche imbricatis fesfilibus depresfis. Sp. Plant. 15. Am, Acad. II. p. 339. Feftuca Culmo Spicato, Spie. multifforis. Gmel. Sib. I, 115. T. 23. Gr. Triticeum, Spica latiore compact!. Buxb." Cent. ï. p. 32. T. 50. f. 3. ïriticum Criftatum. Schreb. Gram. 12, T. 23. f. ï.  Graspzanten. 35 •Dit Gekuifde groeit in Tartarie en Siberi< Buxbaum vondt het in Georgië, op naakt Heuvels. De Halmen zyn' een Voet of andei half hoog. Het is aanmerkelyke veranderin gen onderhevig, en wordt Honig- Weitzen vai den Heer Schreber genoemd, om dat he een zoet, bruin, kleverig Sap uitgeeft, waa: van Stellertjs zelfs meer dan andethal: Once hadt vergaderd , en het met Thee inge nomen, denkende dat het de kragt van Man na hebben mogt: doch zulks evenwel niet be vondt. (22) Zwenkgras met twee opftaande Aairen overhoeks. Dit kleine Gras, voorkomende in Paleftina en in de Zuidelyke deelen van Europa, fchynt verfcheide twyfelingen onderhevig te zyn. Gouan merkt zeer wel aan, dat hetzelve het uit Ba r rel 1 er aangehaalde niet kan zyn. De Aairtjes zyn ongedeeld en plat als in dsTarw, met een fpitfen Kelk, wier Punten de Baardjes uitmaaken, gelyk in de twee voo- ' C» Bromus Spicis duabus erectis alternis. Sp Plant 37. Am. Acad. IV. p. 3o4 , 450. Feftuca Ciliata. Gouan Monsp. 48. Br. Spiculis fubbinatis compr. fesfilibus Ger. Prov. 98, Gramen Spica Briza: minus. C. B. Pin. 9. Prodr, 10. Pluk. Alm. 173. T. 33, f. 1, X 3 SI. Deel. XIII. Stuk. 5 \ vi. Afdeel ' lil. _ HoOFD" siuk. i XXII. Bromus diftachuos. TweeAairig.  VI. AïDEEI IIIHoOlD"STUK. xxm Bromt poli/fti chijos. VeelAairig. XXTV Stipoide Kwisp achtig. 325 Driemannige voorige Soorten ; die derhalve , volgens de ' algemeene Kenmerken , eer zouden ichynen tot het voorgaande Geflagt te behooren. In 't wilde groeijende is het twee-, wanneer men het teelt drie-Aairig. (23) Zwenkgras met uitgebreide Pluimen en s . ge - aair de Takken ; de Aairtjes overhoeks, aangedrukt} Liniaal, met zeer korte Baard' jes. By Aléxandria, in Egypte , heeft de Heer Forskaöhl, op vogtige plaatfen aan de Graften , deeze Soort waargenomen. Zyn Ed. vondt 'er, bovendien, een andere, die hy Ruig noemt, of Pluizig , met zeer lange Baardjes, en eene, die naar het Beemdgras geleek, met vyfbloemige Aairtjes. (24) Zwenkgras met de Pluim byna orerend j.. jlaande en Degenvormige Bloemjleeltjes. Op 't Eiland Majorka groeit dit Gras, hebbende de hoogte van een Span , met veele opgeregte Halmen, en eene langwerpige bruinachtige Pluim , die aan de Tanden Steeltjes , uit- (23) Bromus Panic. patentibus ; Ramis Spicatis; Spiculis alternis apprestis - Linearibus ; Ariftis brevisümis. Flor. SEgypt. Arob, p. 23. (24) Bromus Pan. erectiuscula, Peduneulis Enfiforjïiibus. Mant. 557,  Grasplanten. 327 uitgeeft, naar 't end verbreedende, het mid delfte één, de zydelingfe twee- of drie -Aairig, De Aairtjes zyn vierbloemig, met een Elsach tigen gladden Kelk. Het buitenfteBloemblaadji heeft een regt Baardje. De Meelknopjes zyr geel, de Stempels wit. S t 1 p a. Kwispel - Gras. Den Latynfchen Geflagtnaam vertaaler fommigen Priemgras , dat niet zeer eigefi is . dewyl in bet Gewas van weinige Soorten zig iets Priemachtigs vertoont. Ik oordeel dat men gevoeglyker den naam van Kwispelgras gebruiken kan, dewyl de meeften zeer zwaar en rui£ ge-Aairdzyn, als een Kwispel. De Kelk li tweekleppig, eenbloemig : het buitenfte Kafje van 't Blommetje lang , vee'tyds Pluizig, gebaard, en aan den voet gewricht (*). Daar komen de volgende Soorten van voor. (1) Kwispelgras met gewalde Baardjes. Niet 00 Zie Ftgi 23 , op Plaat LXXXV11. (1) Stipa Ariftis Lanatis. Suft. Nat. XII. Gen. go. Iftg, Xlll. p. 104. Gouan Monsp. 51 Ger. Prov. 83 Jacq.' Vind. 13. Stipa Ariftis Plumofis. Hall. Helv. N. 1514. Feftuca Ariftis plumofis. R. l*tgdb. 68- Feftuca Glumis unifloris. Gmel. Sib. I. N. 50. Gramen Spieatum Ariftis Pennatis. Tournf. Inft. 518. Gr. Spar- teum X 4 ÏI. De el. XIII. Stuk. ■ VI. Afdeel. III. . Hoofdstuk, l j. Stipa Pennata. Gevederd,  328 Driemannige vi. Afdeel. III. Hooid- il'jk. Niet alleen in Ooftenryk, waar van het by Clusius den naam heeft, maar ook in Switzerland , Italië en de Zuidelyke deelen van Vrankryk , ja zelfs in Siberië, komt deeze Soort van Gras voor. Op de geheele reeks van Gebergten, die zig van Baden tot den Donau uitftrekt, groeit het zelve op opene plaatfen overvloedig, zo Clusius aantekent. Geheele Velden zyn 'er , tusfchen de Rivieren Jenifea en Oby, als ook tusfchen deeze en de Irtis, in de Noordelyke deelen van Alle, mede vervuld, zegt G m el in. Het heeft menigvuldige Bladen van een Voet lang, die fmal zyn en Biesachtig famengerold. Hier tusfchen komen Halmen voort, van weinig meer langte,die uit eene Bladfcheede drie of vier Bloemen uitgeeven, wier Kelk-Kafjes ieder in een Baardje uitloopen , van aanmerkelyke langte. Het Blommetje, in de Kelk, beftaat uit twee Kafjes, waar van het buitenfte en grootfte een Baardje heeft, aan 't begin fpiraal gedraaid en vervolgens ten einde toe gevederd met eene Donsachtige Wolligheid; zodanig, dat het by de Pluimen der Paradysvogelen vergeleeken wordt. Dit Baardje is fomtyds byna een Voet lang, en verfcheidene daar van, zig wyd en zyd uitfpreidende, maaken teutn Pennatum. C B. Pm. 5. Theatr. -o. Spartum Auftriacum. Cujs. Hift. H, p. 32I, Puiin. 719. Scheüchz* Gram. 153. T, 3. f. 13.  Grasplanten. 320 ken deeze Grasplant verwondcrlyk. In Provence legt het Landvolk deeze Pluimen in de Kalk; waar door zy, die anders wit zyn , geel worden, en dan verfieren zy 'er hunne Hoeden mede , zegt Tournefort, die ver haalt , dat het insgelyks op de Heuvels van 't üofch van Fontainebleau groeit (*). (2) Kwispelgras met naakte regte Baardjes; de Kelken langer dan het Zaad; de Bladen van binnen glad. (3) Kwispelgras met naakte kromme Baardjes ; de Kelken langer dan het Zaad; de Bladen van binnen ruigachtig. In Vrankryk zekerlyk , misfchien ook in Duitfchland en Switzerland, komen deeze beiden voor; hoewel de Heer Haller geen anderen gevonden hadt, van dien aart, dan met ge- lf) Ptant. envir. Paris. p. 463. fa) Stipa Arilüs nudis reftis , Calycibus Semine longioribus &c. Sp. Plant. 3. Gouan Monsp. 52. Ger. Prov. 83. Taco.. Vind. 13. Feftuca Ariftis nudis. R. Lugdb. é8. Gmel. Sib. I. N. 49. p. 114. Feftuca Junceo folio. C. B. Pin. 9. Theatr. 145, Scheüchz. Gram. 151. (3) Stipa Ariftis nudis curvatis, Calycibus Semine longioribus, Foliis intus pubescentibus. Sp. Plant. 2. Pall. lt. I. p. 267. Stipa Ar. nudis flexuofis &c. Hall. Helv. N. 1513. Feftuca longisfimis Ariftis. C. B. Pin. 10. Theatr. 153. Gr. Avenaceum Mont. Spica fimplici, Aristis recurVis. Vaill. Par. 85. X s II. Debe. XIII. Stok. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. Stipa ffuneea. Biesacht'g- III. Capillafa. Gehaaird,  VT. 111. Hoofdstuk. IV. \Arifletia. Korthaar- dig. (4) Stipa Ariftis nudis reftis , Cah'co vix duplo Iongioribus , Germinibus Lanatis. S'jjt, Nat, XH. T, 3. p> 229. Gouan lllvftr, 4. 330 Driemannige geboogene of gekromde Baardjes. Dit is bet eenigfie verfchii niet, tusfchen deeze beide Gras-Soorten. Dc laatfte gel) kt wel naar de andere zeer, doch heeit dj Bladen, zegt men, korter , ftyver cn minder ruuw van buiten , maar van binnen ruiger: denKelk niet witachtig maar bruinrood; de Baai dj. s ten weinig korter en volwasfcn op verft heide manieren gekromd. Beiden zyn zy zeer lang en ruig gebaard, de eerfte Zilverkleurig, zo Bauiitjsüs aantekent, wien deeze uit WallifuvLa.nd, daar dezelve aan 't Meir van Sedun overvloedig groeide, gebragt was, door Burserus. De Heer Gmelin tekent van de eerfte, die door geheel Siberië , zegt hy , zeer gemeen is, aan, dat de Baardjes zeer genegen zyn zig om te krullen. Ook houdt hy dc paarfche kleur der Kelken voor eene Verfcheidenheid. (4) Kwispelgras, met de Baardjes naakt en regt, naauwlyks tweemaal zo lang ah de Kelk en gewalde Vrugthcginzels, Dit Kwispelgras ,by Montpellier door den Heer Gouan waargenomen, hadt de Halmen twee Voeten lang en fmalle Bladen; de Pluim byna ge-aaird , met twee- of drie- Bloemige Steel-  Grasplanten. 33* Steeltjes; den Kelk zo lang als 't Zaad j dat Spilrond is en eenigermaate Pluizig. (5) Kwispelgras met de Baardjes aan den voet Haairig; de Pluim ge-aaird; de Bladen Draadachtig. Op Zandige Heuvels in Spanje groeit dit Gras, dat men aldaar Efparto noemt, en ten tyde van Plinius reeds bekend geweest is onder den naam van Spartum, of Spartum Herha ; om het van dat Bremachtig Gewas, '1 welk Spartum of Spartium genoemd wordt, t< onderfcheiden. Het hier bedoelde, door dei grooten Kruidkenner Clusius zeer omftan dig befchreeven en fraay afgebeeld, is eei Kruid , met Biesachtige Bladen van twee .0 drie Voeten langte, regtopftaande, ftyf, eei weinig dikker dan Koornhalmen, maar taay ei gevuld. De taaiheid heeft insgelyks plaats ii de Bladen, weinig korter, in 't eerfte taame lyk breed, maar vervolgens, door inrolling fmal en rond, dunner dan de Halmen, waa aan ook Bladen zyn, doch korter, en ScheedJ wyze dezelven omvattende. Op 't end kom een Pluim byna als van Riet, een Span lang «ui (5) Stipa Ariftis bafi pilofis, Panicula Spicat3, Fofi Tiliformibus. Sp. Phmt. 4. Am. Acad. IV. p. 261 Loefl. Itin. 118. Gram. Sparteum Panicula comof; C. B. Pm. 5. Spartum Herba Plinii. Ctus. Hifi. i. . 220. Hisp. 504. Lob. Tc. 88. II. Deel. XIII. Stuk. VI. AlDBSL, 111. HooïD» stuk. V. Stipa tenacijji' ma. Zeer taay» l 1 f I t l , r t i t s t.  "332 Driemannige vi. Afdïel. ui HóoHJ- exuk. 1 ] I f X l c "v 'jj VI. Stipa Jluenacea. Haverachtig. uit Bloempjes beftaande wier Kelk ongebaard is, het Blommetje een Kaf je heeft byna half zo lang, maar in een Baardje uitloopt, wel vyfmaal langer, dat aan den voet gedraaid is, en aan'de buitenzydemet taamelyk lange Pluishaartjes bekleed. Dus nam het de fchrandere Loefling, by, kans .twee Eeuwen na zyn gemclden Voorganger, in deeze Grasplant waar, welke hy aanmerkt nog heden in Spanje van zeer veel gebruik te zyn, om Matten te vlechten tot bedekking der Steenen Vloeren in de Winter; om Kabeltouwen te maaken voor de Schepen, als ook Mandjes, Korfjes en dergelyk Huisrad, tot het overdraagen en bergen van Vrug:en. In de Zuidelyke deelen van Spanje, by:onderlyk in Granada, langs de gehcele Zeerust, totaanMurcia, voornaamelyk omfïreeks "arthagena, zegt Clusius, was dit Spartum :o gemeen, dat by de Ouden die flreek Spararia geheten weidt. Behalve het gemelde , lat men van de drooge en frisfche Bladen fariceerde, werden van dezelven, als Vlasch in Vater geweekt zynde, vervolgens geklopt en an gedroogd; ook zekere Schoenen of PanafFels, Koorden ander fyn Werk, gemaakt. (6) Kwispelgras dat naakte Baardjes heeft, de Kelken met het Zaad gelyk. In C6J Stipa Ariftis nudis , Calycibus Semea aau.anti- bus»   2 Deely PIRAAT XCIII  Gra splantes'. 333 fj In Virginie groeit dit Gras, dat dunne Halmen heeft, en boven een Buikig Blad, van langte als de Pluim, die uit gepaarde eenbloe-, mige Bloemfteeltjes beftaat. De end-Baardjes der Blommetjes zyn van langte als de Steeltjes. (7) Kwispelgras met verbreede Vliezige Steeltjes. \ Door den Heer Loefling is deeze Soort in Spanje waargenomen,die een gladde Draadachtig dunne Halm heeft, met eene Tros van eenbloemige platte Steeltjes. Het eene KelkKlepje is van langte als het Zaad, het andere korter, het Bloembaardje een weinig langer en bogtig: het uiterfte Bloempje, op één naa, ongedeeld. Deeze Soort zou, volgens den Ridder, ook aan de Kaap der Goede Hope voorkomen , doch daar van fchynt die te verfchillen, welke de Heer N. L. Burmannus Afrikaansch Kwispel-Gras tytelt (f), en waar toe zyn Ed. de Afbeelding van Plukenet t'huis brengt, welke byLiNNAïUS twyfelachtig betrokken is tot de volgende Soort. (8) Kwis- bus. Sp. Plant. 5. Andropogon Folio fuperiore Spathaceo &c. Gron. Pirg. 133. (7J) Stipa Pedicellis dilatatis Membranaceis. Sp, Plant. 6. (fj Stipa Afticana. Burm. Pl. Cap. Prodr. 3. II. Deel. XIII. Stuk. VI/ Afdeel» III. Hoofd- TUK. VIT. Wembrtt* \acea. /bezig.'  VI. Ajfdeel. III. Hoofdstuk.VUL Arguens, Berispend.Pl. XCII.' Fig. i. i j t t i 1 1 < j l c f 334 Driemannice (8) Kwispelgras met makte Baardjes; de Blikjes aan den voet gehaaird; de Bloemen on» gefleeld, gebondeld. Hier wordt bedoeld het zogenaamde berispend of Verwyt-Gras van Rumphtus, den naam, Tagalgnana of Tageln.ana, op 't Eiland rernate,in Oostindie, daar van hebbende, dat iet gebruikt wordt, om den een of ander iets :e verwyten. By de Indiaanen , naamelyk , zyn dergelyke Zinnebeeldige uitdrukkingen , ïven als by de Oofterlingen , in gebruik; 't velk derzelver afkomst klaar bewyst. Wil nen iemand vleijen, vereeren, tergen, uitlaagen, en wat dies meer is , wordt ten dien :inde eenig Zinnebeeldig Kruid, of iet anders', ian hem gezonden. De ruige, ftekelige Aaien van ciit Gras, achten zy dus tot berispin;ing of verwyt te dienen. Het groeit , zegt ïy, zes of zeven Voeten hoog, en heeft fmal; Bladen van twee of drie Spannen langte, Icheedachtig de Leden omvattende van de lalm, die geknokkeld is en in Takken verleeld. Ieder Knokkel geeft een Aair uit en oven aan het end der Takken heeft het drie Lairen , allen onder met een dikke Dons of Wol. (8) Stipa Ariftis nudis, Brafteis bafi barbatis, Folsilis leffili-fasciculatis. Sp. Plani. ?. Gramen Ethiopium Panicula molli virente. Pluk. Alm. i?6. T. 300. 1. An Gramen Arguens. Rumfh. Amb. VII. p, 15, 6. f. 1,  Grasplanten. 335* Wolligheid bekleed, waar in Zaaden fteeken, die lange, dunne, fpitfe Baardjes hebben. De Bloemen zyn in Bondels vergaard, zo dat de Kafjes naauwlyks van de Blikjes onderfcheiden kunnen worden; maar de Blikjes zyn langer, aan den voet van buiten zeer Haairig. De Zaaden heeft het van onderen ruig , met naakte, zwarte, omgedraaide end-Baardjes, zegt Linn^eus. Hier uit blykt, dat het zonderlinge Gras, in Fig. 1. op Plaat XCII, uit myne Verzameling afgebeeld , tot deeze Soort behoore. De Heer Thunberg heeft hetzelve in Japan verzameld. De Ha'm, die rond is, heeft zeer lange , dunne Scheedachtige Bladen , en verdeelt zig, uit den Schoot van één derzelven, bovenin drie Takken, welken ieder gepluimd zyn met verfcheide Aairen , van gezegde hoedanigheid, van onderen ruig, en van binnen een lang gebaard Zaad bevattende, dat grooter dan natuurlyk by Letter a is voorgefteld. Plier door wordt de Afbeelding van dit Gras zeer verbeterd, en 't blykt klaar, dat hetzelve het Ethiopifche Gras van Plukenet, met eenzagte groene Pluim, geenzins kan zyn. (o) Kwispelgras met de Bloemen ongebaard; de 1 (9) Stipa Flosculis muticis; Bracteis Capituiorum Fas- * ÏI. Peel. XIII. StuS, VI. Afdeel; III. Hoofd-, 3 TUIS, ix. Stipa Spinifex. )oorn- Oppig.  VI. Afdeel. iii. Hoofdstuk. J j < I ] j I 2 fi 11 k K p d e: o: m cti C L 330 Dhiemabuice de Blikjes der Koppen gebondeld ,zeer groot, j^/Vyê punten. De Hoogleeraar Burmannus, deeze soort voorflellende met den bynaam van Oem, merkt aan, dat zy een kruiperjde Wortel ïeeft, en eene Halm van twee Voeten , opfaande, rond, gebladerd, geknokkeld, met fgeboogene gefleufde ftyve Takken : de Blaleneen Span lang, Scheedig, omgekromd, 3eutachtig , ftyf, gepunt en glanzig. Het bloemhoofd beftaande uit Lancetvormige Blik2s en Kroontjeswys gebondelde Bloemen, der Kafjes tweekleppig zyn , met Stekelige brftéls van een Handbreed langte. Onze Ridder merkt aan, dat ditOoffindifche ee-Gras zeer groote Koppen heeft, famenefteld uit Geutachtig ingekrulde , gefpitfte , erke, lange, geftrekte Blikjes ; bi 5n ongoflpplde , ccnbloemige , ongebaarde eiken, die veel kleiner zyn. Hier toe wordt de Strand-Cyperus van Rum» hius betrokken, die op onbewoonde Stranm van byna alle Ooftindifche Eilanden groeit, 1 zo flekelig is, dat men ze niet dan van ideren kan aanvatten. Op fommigen vindt en het Gewas drie of vier Voeten hoog, zegt niatls, maximis, mucronatis. Sp. Plant. 8. Mant. 34. rI>erus Littorens. Rumph. Amb. VI. T. 2. f. t. Stipa ttorea. Burjh. Fl. Ind. p. 29,  Grasplanten. 33; zegt die Autheur, met Koppen zo groot, dal een Man dezelven naauwlyks tan omvademen. Elders vallen zy, met Borftels van omtrent een Voet langte, doch omftreeks Batavia kleiner, en in 't algemeen hadt men 'et zyn kortswyl mede, doordien deeze Koppen, afgellagen, door den Wind al rollende lang; het Strand werden voortgedreeven : des de Chineezen 'er een naam aan gaven , betekenende Rollende Doorn, en men mogt ze, zyns oordeels, wel Windbollen heeten. Op de Zandige Stranden van Ceylon, merkt hy aan, is het mede bekend. Ik heb van daar een Plant Fig. 2. ontvangen, welke geen andere fcheen te kunnen zyn, dan dit Kwispelgras. De Bladen , im^mers, hoewel korter dan in myne Javaanfche Exemplaaren van hetzelve, zyn even zo Geurig ingerold, fpits als Priemen, ftyf, krom en naar den voet geftreeken ruuw; Tropswys ontfpringende uit de dikke Knoopen van de Halm of Steel , die rond is, taamelyk dik, als een Schryfpen, en zagt op 't gevoel. Aan den top maakt hy een Kop of Bol, beftaande uit trapswyze vergaaringen van Lancetvormige Blikjes, die anderhalf of twee Duimen lang, ftyf en zeer fpits zyn. Maar hier tusfchen komen" twee of drie gefteelde en aan 't end gefpitfte Bloem-Aairen voort, die hetzelve betrekken tot het Geflagt van Spinifex, in de Drie- enY twin- tX. Deel. XIL. Stuk, VI. Afdeel. III: Hoofdstuk. Kwispelgras.  VI. Afdeel. III. HooïDSTuK. I. Avena Sibirici SjberifcJi 33S D R I E M A N N I G Ë twintigfte Klasfe, hier agter volgende; waar van de opgegevene Plant, volgens den Ridder, buiten de deelen der Vrugtmaakmg naauwlyks verfchilt van deeze Soort. Avena. Haver. Een tweekleppige veelbloemige Kelk, met een omgedraaid Rugbaardje aan de Kafjes der Blommetjes, die in de Kelk vervat zyn (*) ; onderfcheidt dit Geflagt, 't welk een Pluim heeft, beftaande uit verfcheide Bloem-Aairtjes. Daar komen de volgende Soorten in voor. (i) Haver die gepluimd is, met eenbloemige Keilen, de Zaaden ruig , met de Baardei jes driemaal zo lang als de Kelk. In Siberië werdt dit flag van Haver door den Heer Gmeun waargenomen, die dezelve tot de Dravik t' huis bragt. De Halmen waren drie of vier Voeten hoog; de Bladen byna Biesachtig ingerold : het hadt de Pluim dikwils over ééne zyde, ge-aaird, een half Voet of een Span lang, groen, paarsch, violet, of gemengeld uit die Kleuren. (2) Ha- (») Zie Fig. 44, Plaat LXXXVII. (1) Avena Paniculata, Calyc. unifloris , Sem. hirfutis, Ariftis Calyce triplo longioribus. Syjt. Nat. XII. Gen. 91. Veg. XIII. p. 104. Sp. Plant I. Feftuca Glumis villofïs. Ar. Calyce triplo longioribus. Gmei. Sib. I. p, 413. T. 2S,  Grasplanten 33J fa) Haver die gepluimd is-, met tweebloemige Kelken, één Blommetje tweefagtig , byna ongebaard; één Mannelyk gebaard. Op verfcheide plaatfen, in Europa , op de Velden, onder ander Gras, komt dit Ha verachtige voor , dat aanmerkelyke Verfcheidenheden onderhevig is. De Halmen, waarvan het veelen uitéénen Stoel geeft, zyn van twee, drie tot vier Voeten hoog, naar de weeligheid van den Grond ,• de Bladen een half Voet of langer, taamelyk breed en donker groen. Somtyds zyn de Halmen van onderen Knoopt of dik geknokkeld , en de Wortels komen uiteen Knobbel voort, of uit verfcheide Knobbels, dikwils vyf op elkander onder aan den Stoel; waar van men verfchillende Soorten gemaakt heeft: maar dit hangt mede af van de Gronds- CO Avena Panic. Cal. bifioris , FIosc. Hermaphrod. fubmutico, Masculo Ariftato. Sp. Plant. 3 Gort Belg 26. Fl. Suee. 98, Ioa. Oed. Ban. 165. Gouan. Monsp. SZ Ger.Prov 98. Schreb. Gram. p." |s. T. Avena diantha , FIosc. bafi villofis &c. Hall. Helv. N 1493 Holcus Avenaceus. Scop. Cam. II. N. 1239. Gram" Avenaceum elatius, Juba long* fplendente. Scheüchz'. Gram. 239. fl. Avena Pan. nutante, Cal. bifloris. R. Lugdb, 66. Gr. Avenaceum Gemmea radice. Mor Hift III. p. 2t4. S. 8. t. 7. f. 38. alt. f. 37. Gramen nodol ium Avenacel Panicul!, Rad. tuberibus prsdita C B. Tin. 2. Prodr. 3. Theatr. 1%. Scheüchz. Gram. 237. t. 4. f. 7. Mont. Gram. t. 76. Y 2 II. Deh.. XIII. Stok. \ vi Apdeel. 111. HociDstuk.II. Elatior. VeldHaver,  VI. AlDtEL. III. Hooid- STUK. l'eldHcver. lil. Stipifi wis. Lan? baardij 340 Driemannige Grondsgefteldheid. Ook heeft in dc Bloemen een aanmerkelyke verandering plaats , wier Blommetjes fomtyds beiden , hoewel ongelyk, gebaard voorkomen, fomtyds het eene byna geheel ongebaard. Zeer veel zyn de Bloemen onderhevig , dat alle de Vrugtmaakende deelen in een zwart Poeijer veranderen. Deeze Veldhaver, hoewel een fchadelyk Onkruid onder 't Koorn, is, op zig zelf, een der beste Sooiten van Gras, tot Voedzel voor het Vee; weshalve, in fommige Landen,daar van, door zaaijing, Konstweiden gemaakt worden, die men tweemaal 'sjaars kan afmaaijen. Zy is, tenonregte, voor het Ray-Grasf der Engelfchen gehouden , en daarom noemt menze, in Duitschland, Fransch Raygras. In een Weide van Beemdgras doet zy niet veel goeds; dewyl zy , te fchielyk opgroeijende en te hoog, tegen den tyd des Ilooybouws reeds uit haar kragt gegroeid is en verdroogd. Het Zaad is taamelyk Meelryk, en kan , van het Kaf gezuiverd , tot Spys gebruikt worden. Hierom voert zy, misfehien, den naam van Fromental, by de Franfchen. (3) Haver die gepluimd is , met de Kelken r" tweebloemig; de Baardjes tweemaal zo lang als 't Zaad; de Halm Takkig. Aan (3) Avena Panictdata, Cal. bifloris , Atiftis Semine du. V10 longioribus. Sp* Hant, 15. Mant. 34,  Gra sh anten. 341 Aan de Kaap der Goede Hope groeit dit Haverachtige Gras, met Halmen van een Voet, en bloemdraagende Takjes uit de Oxels der Bladen. De Pluim is Haverachtig maar klein. Misfchien zal hier de Kaapfche Haver van den Heer Burmannus behooren (*). (4) Haver met eene verdunde Pluim, tweebloemige Kelken en Pluizige Zaaden; de Baard-, jes tweemaal zo lang als de Kelken. (5) Haver met eene famengetrokkene Pluim , en twee Bloempjes, die aan de tip twee- \ Baardig zyn ; het eene gefteeld : met een { omgeboogen Rugbaardje. Gelyk door Kalm, in Penfylvanie, de eene, zo is door Loefling, in Spanje, de andere waargenomen, die tot aan de Kaap der Goede Hope groeit , zo men aantekent. Deeze laatfte komt ook in 't Haagfche Bosch, en op de Duinen by 't Dorp Hillegom, voor. Het is een Grasje , naauwlyks een Vinger lang, f*) Avena (Capinfis) Panic» ovati, Flosc. binis apice bi-ariftatis &c. Fl. Cap. P.orlr. p. 3. (4) Avena Pan. 'attenuata, Cal, bifloris, Sem. villofisj Arift. Cal. duplo longioribus. Sp. Plant. 3. Q5) Avena Pan. contra&a, Flosc. binis, altero pedunculato, apice bi-Ariftatis , Dorfo Arifta .rellexa. Sp. Plant. 4. Gort. Belg. II. N. 110. Y 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. IV. Penfylva'iea. Penfyivaïifche. j V. Loeflingia•a. -.oeflinp/ s,  VI. Afdeel. III. Hoofd. stuk. VI. Satwa. Gewoone 34i D R I E M A N N I G E lang, met veele Halmen en platachtige Bladen , het bovenfte breeder en eene dikke digte Fluim, de Kelken langer dan de Blommetjes , die Borftelig gebaard zyn. (6) Haver die gepluimd is , met tweezaudige Kelken en gladde Zaaden, het ééne een Baardje hebbende. Dit is de gewoone Haver, waar van het Zaad van veel gebruik is in de Samenleeving. Zy wordt ten dien einde door geheel Europa gezaaid ; doch van waar zy natuurlyk af komflig zy, weet men niet zeker. Sommigen wi'len , dat zy uit Veldhaver door den Landbouw gekweekt zy; aangezien men haare verandering, door in 't wilde te groeijen, tot Ydele Haver waarneemt. Dat haare natuurlyke Groeiplaats op 't Eiland van Juan Fernandez, in de Groote Zuidzee, aan de Kust van Chili, zyn zoude; is niet geloofbaar (*). Immers van waar zou (~6) Avena Paniculata, Cal. dispermis; Seminibus lsevibus , altero Arlftato. Sp. Plant. 5. Gort. Belg. 26. B. Cliff. 25. Upf. 20. R. Lugdb. 65. Gouan Monsp. 52. Avena diantha, Locuftis pendulis &c. Hall. Helv. N. 1494. Avena vesca Lob. Dod. Avena vulgaris f. alba. C. B. Pin. 23. Nirra. Ibid. Bar. de Gleichen. T. 6. (*_) Habitat in Infüla Juan Fernandez verfus Chilli» Anfon: zegt Linnaius. In de Reistogt van Anson vind ik, dat hun , op dat Eiland, Akkers met Haver en Weiden met Klaver voorkwamen. Maar, wat bewyst zulks? Kon het een en ander daar niet bevooxens gezaaid zyn ? Pe  Grasplanten. 343 zou men dan dit Graan, voor de Ontdekking van dat Eiland , bekomen hebben j daar hetzelve zo veel Eeuwen reeds is bekend geweest ? , De oudlte Plantbefchryvers maaken daarvan gewag. In 't Grieksch noemde men het Bromos, en de Latynfche naam Avena heeft men byna in 't Spaansch behouden en in 't Fransen veranderd in Avoine , terwyl men 't in Itahe Biava heet, te Montpellier Civade, in Engeland Oats, in Sweeden Hafre, en in Duitschland, zo wel als by ons, Haver. By gelegenheid dat, nu vyfentwintig Jaar geleeden , door zeker Bericht uit Sweeden , ook alhier veele Liefhebbers van het onderzoek der Natuurlyke zaaken zodanig ingenomen werden, dat men aan de mooglykheidder verandering van Haver in Rogge geloof floeg en die zelfs door Proefneemingen meende bevestigd te hebben (*): zyn vervolgens, om de onwaarfchynlykheid hier van aan te toonen , niet alleen de Pluim en Bloemen, maar ook de deelen der Vrugtmaaking van de Haver , in vergelyking met die der Rogge, ten naauwkeurigfte in Plaat gebragt en befchreeven (f). Iic De benaaming van Akkers en Weidsn fchynt zulks aan de hand te geeven, Ook blykt daar niet uit, of het Onze gewoone Haver ware. C*J Zie Uitgezogte Verhand, 111. D. bl. 41a; en Holt. Maatfch. IV. D in de Berichten, bl. 3°- (t) Zie Uitgtz, Verhand. IV. Deel , Plaat XXVII. y 4 bladz; ÏI. Dbei» XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. HoOFD- iTL'k Haver. Gcftalte.  VI. Afdeel, III. Hoofdstuk.Haver. t j i 1 b o i. I d z V C r v ft 344 Driemannige Ik zal derhalve daar van, noch van de Geftalte, als zeer bekend , niet ipreeken ; dan a leen aanmerken , dat de drie Blommetjes , aldaar by Letter D vertoond , ook fomtyds plaats moeten hebben in de gewoone Haver, met óénbaardige Bloemen; aangezien de HeerBaron van Gleichen, door wien de Vrugtmaakende deelen zo onvergelykelyk fTaay, door 't Mikroskoop, in Plaat gebragt iyn, zodanig een Kelk met drie Blommetjes sn één Baardje afbeeldt (*). indien zyn Bloem twee Baardjes had, zou men mogen lenken, of hy dezelve ook van de volgende Soort had ontleend. Ondertusfchen fchynt laar door de zekerheid te vervallen van het ?eftelde , dat onze gewoone Haver van die Ier Ouden verfchillen zoude ; wel ten voorlaamfte daar uit opgemaakt, dat zy de Bloem >y een Sprinkhaan vergeleeken , die Diosco- adz. 52. enz. Ve ouwaarfchynhjkheid zeg ik, niet de imooghikhcid, dan i„ zeker 0])zigt. aangezien het zeker , dat de Cultuur zelfs de Vrugtmaakende deelen der lanten veranderen kan , geiyk in de dubbelde en kinïrende Bloemen blykt, en zulks in de Grasplanten ;lfs in 't wilde, zeer gemeen is ; zo dat hier de Haver el veranderd kon zyn in Één naar Rogge gelykend raan, tot de Voortteellng onbekwaam. Daar zyn meer lanten van deezen aart, die door de Cultuur overblvmde worden, ja zelfs aUeenlyk door de Winterkoude erven. (*) Obfervat, Microscopiques. tftó. Tab. VI.  Grasplante n. 345 corides zelfs tweepootig noemt (*); want de enkele Kelk maakt dergelyke vertooning, en het is onder verfcheide Kruidkundigen nog heden zeer gewoon, de Aairtjes van alle Grasplanten, zonder onderfcheid, altoos, Sprinkhaantjes te tytelen. Het Zaad is onder de Graanen allerkleinst; altoos eerst groen, vervolgens Strookleurig, zegt Haller (f). Of zyn Ed. door allerkleinst ook allergeringst verftaan hebbe, is my bedenklyk: dewyl het Haver-Graan, zelfs uit. gepeld, zo niet grooter, ten minde wel zo groot is als dat der Rogge. Ook is niet alle Haver geelachtig van kleur. De Proefneemingen te Calmar in Sweeden , waar op gedagte Berigten fteunden , waren in 't werk gefield op zwarte Oelandfe Haver, die niet gemakkelyk van Rogge te onderfcheiden is, en misfchien dubbelde Baardjes heeft (§). Wanneer men verder op de wonderbaarlyke verandering van de Haverpluim door konftige behandeling, vol- (-) Avena Genicula quoedam habet, Folio & Stipnla [id eft Culmo] Triticum semulatur & in cacuminibus dependentes pavvulas veluti Loeufias bipedes gerit, in quibus Semen continetur. Libr. II. C. 87. (f_) Semen inter Cerealia minimum, Color omnium viridis , deinde Paleaceus, Helv. inehvat. Tom. II. p. 232. (§) Immers uit de Afbeelding by \Veinma\n , Krmdb. Pl. 205, zou men dit befluiten. Y 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel, 111. Hoofdstuk.Haver. Verfchil in Kleur.  346 Drieman Ni ge VI. AïDEEI III. Hoofdstuk. Gebruik van de Haver. volgens de manier van Wolf, acht geeft; ' zal men ligt begrypen, hoe men zig daar in, met die te neemen voor Rogge-Aairen, heeft kunnen vergisfen (*). Het algemeenfte gebruik, dat men van de gewoone Witte Haver in Europa, of wel in de middelde deelen van hetzelve, en in de Zuidelyken, heeft, is tot Voeder voor de Paarden. Overal, inVrankryk, Neder-en Hoogduitschland, en Italië, maakte men 'er dit gebruik van , zo Lob el aantekent, maar in Engeland gaf het meefte Volk den Paarden Boonen-Brood in plaats van Haver, meenendedat dezelven daar door tot den Arbeid bekwaamer zyn; hoewel zy daar ook goede Haver hebben, waarvan, gepeld zynde, men in 't Land van Wales Brood en Taarten bakt, die hy dikwils hadt gegeten. Zy maaken, in dat Land, van Haveren-Mecl, in Water gekookt, een Geley, Flumery genaamd, welke zy warm, in brokjes gefneeden, met Melk, Bier of Wyn, en Suiker, als een Lekkerny eeten. Meest gebruikt men in Engeland Haveren-Gort of Meel in het Vleeschnat, 'twelk daar door zeer gezond en voedzaam wordt. Tot Koeldranken voor Zieken wordt het 'er ook doorgaans gebezigd. En, niettegenftaande O Zie de Figuur Bresl, Sammlungin , op 't jaar ï?i8, rag. 1408.  Grasplanten, 34? ■de men *ër ongelyk meer zwarte Haver dan witte zaait(*), vind ik dat men in Sweeden, nu dertig Jaar geleeden, Proefneemingen in 't werk gefield heeft met de Engelfche Witte Haver, die uitmuntend bevonden werdt, inzonderheid tot het brouwen van Bier, en beter dan Gerst. Van Haver-Mout-was hetzelve, zonder Hop, zo goed, als ander Bier, met Hop gebrouwen (f). Omtrent den Jaare 1718 was reeds het brouwen van Haver-Bier in Silezie te Breslau ingevoerd, daar men het veele Jaaren van Tarwe-Mout hadt gemaakt (§). Hel Brood van Haver is eenigszins bitter en on aangenaam, maar de Bry , het Afkookzel o: de Room daar van, verfchaft een uitmuntenc Middel voor de Ploest en andere Borstkwaa len : het Meel dient uitwendig tot Pappen 1 om Gezwellen te doen verdaan. In Deene marken gebruikt men dezelven , niet zonde vrugt,tot Winterhielen. In Switzerland word van het gerooste Meel een zeer voedzaamt Bry gemaakt, die van veel gebruik is in d< Noordelyke deelen (**). (7) Haver die gepluimd is; met de Voetfteel • . tje (*) Rutty Mat. Med, Lond. 1775. p. 47. (fj Stockh, Verhand, vas 1751. XIII. Band, p» s4< (§) Breslauer Sammlangen, van 1718) p. 721. C'*_) Haller Helv. inchoat. Tom. II. p, 232.' GJ Avena Paniculata, Cal. trifloris &c. Sp. Plant, t Goai II. Deel. XIII. Siuic VI. AlDEEL. 111. Hoofdstuk.Haver, ; r . vu. Avena, > nuda. Naakte. '4  VI. Aror.EL. lil. 'HooroSTUK. < j n ij t l d ii z z( v: bl rj' VIII. Aveua. fatua. Wilde. Gi re 110 A. Lo < lm: 101 Mo .. vill. tis. 54? D r I e m a n n I g e tjes langer dan de driebloemige Kelk ; twee Blommetjes op de Rug gebaard, het derdt ongebaard. Deeze Soort verfchilt van de voorgaande , !oor het Voetiteeltje der Bloemen, dat langer ! dan de Kelk, waar buiten de gladde Blomletjes uitfteeken. Zyis'er, voor'toverige, 1 Geftalte zeer gelyk aan; doch het Graan , at in de Gewoone Haver zo digt en vast met ;af omkleed is, valt hier naakt of gepeld uit e Kelken, die twee Zaaden bevatten, gelyk i de andere. Ten tyde van Lobel werdt dee; naakte Haver aan de Theems in Engeland, ) hy zegt , veel gezaaid, tot het brouwen tn Bier. Het Sprinkhaantje is twee- of drieoemig , en de Baardjes zyn niet gedraaid 3ch geknikt: zo fl aller aantekent. (8) Haver die gepluimd is, met driebloemige Kei. ikt. Belg. 27. Am, Acad. III. p. 401. Av. Cal. Flominori, Locuftis glabris bifloris , Ariftatis: Gluma mirt bifidü. Hall. Comm. Nou. Golt. VI. p. 19. T. 2 & Avena nuda. C. B. Pin. 23. J. B. Hift. II. p. 339, b. lc. 32. "8) Avena Paniculata, Cal. trifloris, Flosculis omniAriftatis bafique Pilofis. Sp, Plant. 7. Screb. Gram, . T. 15. Gort. Belg. 27. Flor. Suec. 97, I0I. Goiv.tf vsp. 53. Ger. Prov. 99. Av. triantha Loc. pntulis >fis. Hall. Belv. N. 1495. Avena Seminibus hirfuR. Lugdb. És. Feftuca Utriculis Lanugine flavescen- r t ti-  Grasplanten. 349 ■ Kelken; alle Blommetjes met Baardjes en Haairig aan den Voet. In de Zaailanden van allerley Koorn, door geheel Europa , komt deeze Wilde Haver als een Onkruid voor. Zy heeft de Halmen vier Voeten, ja in vrug'tbaare Gronden wel vyf Voeten hoog ; de Bladen glad, fomtyds een half Duim breed , naar agteren ruuw ; de Pluim zeer groot en yl, uit Aairtjes beitaande, die dikwils een Duim lang zyn, met gefpitfte Kelken en drie of fomtyds ook maar twee Blommetjes, doch die beiden gebaard zyn. Ieder Blommetje beftaat uit twee geelachtige Kafjes, hebbende het eene een geknikt Baard je, en het Pluis der Bloemfteeltjes is ook geel. Het Zaad legt in de twee Bloemkafjes digt beflooten, die, als het ryp is, van onderen met geelachtige bruine Haairtjes zyn bezet. Het derde Blommetje, dat tusfchen de beide an. deren op een langer Styltje ftaat, is veel kleiner en niet gehaaird of gebaard. Dit Blommetje, niettemin, heeft ook zyne Vrugtmaa kende deelen , en draagt insgelyk Zaad. Jc het gebeurt wel, dat het Styltje hooger uit groeit en op zyn top een onvolkomen Blom metje heeft, dat dan het vierde, en nog daa: tusfchen één, dat dan het vyfde is, in eene zelfde Kelk of Sprinkhaantje. Dee tibus. C, B. Tin. 10. /Fgilops Bromoides Belgarutn. Lot Ic. 33. Feftuca prior. Dod. Tempt, II. Deel. XIII. Stuk, VI. AlDEËLo III. Hoofdstuk. mm ■ Haver,  vi. Afdeel. III. Hoofdstuk.Wilde Haver. I ] < < t I I I 350 Deiemansige Deeze Wilde Haver is aan de geelachtigheid der Pluimen kenbaar. In zwaareKIey-Gronden vindt men ze niet veel;, om dat het Zaad daar zo niet kan indringen; want hetzelve valt met zyne Baardjes af, en wordt dan door den Wind her- en derwaards gevoerd. Ook kruipt het , dus in een Koornhoop Zynde , tusfchen het andere Graan door ,, tot aan den Wand. Als men van dit Zaad, met zyne Kafjes en Baardjes, een hoopje by malkander heeft, en hetzelve nat maakt, zo komt 'er, door uitdrooging , een aartige beweeging in , als of het levendige Diertjes waren. Dit gefchiedt door de uitrekking en inkrimping der Baardjes, en lieeft aanleiding gegeven tot het maken van zekere Hygrometers, om de Vogtigh eid of h-oogte der Lugt waar te nccmen. De dikte :n langte der Baardjes, maakt dezelven daar :eer bekwaam toe. Door vogtigheid worden ;y regt, en verlangen zig ; door droogte krimpen zy in, en zulks is de Grondflag van ieeze Werktuigjes, die niet alleen aartig, maar »ok by fommigen in veel achting zyn (*). In Vrankryk noemt men deeze Soort Haveon, in Engeland Ppvre Oats, of ook Gebaard laver-Gras, wegens de veelheid en langte der Baardot) Des Barbes on fait 1'Hygrometre de Magnan. ^aill. Bot. Par. p. i9. Arifta Hygrometra Anglorum. )hren Vademecum, Hygrometrnm Johrenii ex Arifta. INN.  Grasplanten. 3-51* Baardjes-, weshalve men ze in 't Ncderduitsch GebaardeEvene getyteld vindt. In Landen,met Duiven-Mest toegemaakt, wordt het veel gevonden : want de Wilde Duiven, de Graantjes inflokkende, loozen dezelven onverteerd. Het Zaad gelykt veel naar Tarwe-Graan, doch fchynt niet goed te zyn om te eeten; wordende zelfs van het Vee, zegt men, niet genuttigd. Misfchien wordt het van 't Ongedierl gegeten; alzo men 't, in Duitschland, ook Mul zekoorn noemt. Mooglyk zal de bitterheid . welke fomtyds in 't Roggenbrood plaats heeft daar uit ontftaan. Ondertusfchen is dit Zaai zo duurzaam, dat het, wat diep in de Gron raakende, dikwils na het tweede of derde Jaa weder uitfpruit, tot nadeel en fpyt der Land bouweren ; terwyl het zig ook , in 't eerlt opgroeijen , niet onderfcheiden laat van d gewoone Haver. Daar zyn derhalve verfche de Middelen bedagt, om de Landen van di Pest te verlosfen. De groene Halmen ever wel zyn, eer het in Bloem fchiet, een aar genaame Spyze voor de Beeften. (9) Haver, die gepluimd is , met de Kelke hyna driebloemig, alle de Blommetjes ge baard, met Haairige Voetjes. I (9) Avena Paniculata , Cal. fubtrifloris, Flosc. omr ü II. Deel. XIII. Stuk, Vï. AlDEEt» HooïD- STUK. Wilde Haveri t l 1 r Y e n ix. Avena "fesquiiertia, Derdhalvige. tl i-  'vi. Afdeel. III. Hoofdstuk. X. Avena 1 puèescens. RuigHchtig. i j 1 XI 1 < I i j 352 Driemannige In Switzerland, Ooflenryk en Duitfchland, als ook by Haarlem, is deeze Soort van Haver gevonden, die het derde Blommetje onvolmaakt heeft en met een klein Baardje voorzien. De 'Haairigheid is Zilverachtig bruinrood. Haller heeft dezelve voor een Verscheidenheid van de geelachtige, die volgt, gehouden. De Halm is omtrent drie Voeten hoog. (10) Haver, die byna ge-aaird is , met omtrent driebloemige Kelken, aan den Voet haairig en platte ruigachtige Bladen. In Engeland, Vrankryk, Duitfchland, alssok in Rusland en Siberië, komt deeze Soort )p de Velden voor , die ook in Switzerland gemeen is; een fraay Gras, zo de Heer Haller aantekent. Het heeft insgelyks de Halaren drie Voeten hoog, cn ruige Bladen, by. cans een half Duim breed, met eene lange, yle, ïus Ariftatis, receptaculis barbatis. Sp. Plant. 1;. Mant, 4. Gort. Belg. II. N. 112. Gram. Prat. villofum, Pa,ic. denfa ex Argenteo dilute fpadicea f. fuscl. Scheüchz. ïram. 220. T. 4. f- 17- Goj Avena fubfpicata, Cal. fubtrifloris bafi pilofis, 'ol planis pubescentibus. Sp. Pl. p, 1165. Mant. 327. tv. triantha Loc. teretibus ereftis. Hall. Helv. N. 498. Avena Cal. trifloris, Pan. nutante &c. Gmel. Sib. [. p. 129. Gr. Avenaceum hirfutum &c. Scheüchz. Gr, 26. T. 4. f. 20. Feftuca Dumetorum, C. B, Pin. io. "fodr. 19.  Gras pi, an tem; 353 'yle, opftaande Aair, van Kelken die Zilverglanzig zyn, van onderen Violet. Hierdoor heeft de Pluim eene fierlyke bonte Kleur. De Blommetjes, daar binnen , doorgaans drie, fomtyds ook vier of vyf in getal, hebben zeer Haairige Voetjes en altemaal een Baardje op 1 de Rug. Door de vlakke Bladen is het van de Weid-Haver, die volgt, meest verfchillende. (iO Haver, die gepluimd is , met de K-elken vyf bloemig; de buitenfte Blommetjes en Baardjes aan den Voet gehaaird, de 'Mnnenften ongebaard. In Spanje is deeze door Altstroemer waargenomen , die overeenkomftig fchynt te zyn met het Allergrootfte Havergras dat de Heer Magnol by Montpellier vondt, met Halmen van drie of vier Voeten hoogte, de Bloemen wit gewold en zeer lange Baardjes. (12) Haver met een hsfe Pluim en korte driebloemige Kelken ; alle de Blommetjes ge-j ■ baard hebbende. In 00 Avena Paniculata, Cal. quinquefloris ,exf. Flosc. Ariftisque bafi Pilofis , inter. muticis. Sp. Plant. 8. Gram. Aven. maximum &c. Mahn. Monsp. 12i. TEgilops M*uritanica , Ariftis longioribus binis. Pet. Gaz. t. 3c. £ 7- (12) Avena 'Tan. laxa, Cal. trifloris brevibus, Flosc. omnibus Ariftatis. Sp. Plant. 9. Mant. 326. tGoRT. Belg Z 11" II. DUEL. XIII. SlüK. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk] XI. Avena fterilis. Onvrugtbaare. XII." Flavesens. Geelachtige,  VI. AïDEEI. III. Hoofdstuk. Goudli av er. 354 Driemannige In de zelfde Gewesten, byna, als de Ruigachtige , voorgemeld , komt deeze voor, die door haare fierlyk geele losfe Pluim uitmunt; weshalve menze , in 't Hoogduitfch , GoudHeiver noemt. Zy is ook in ons Land gevonden. Zy groeit zo wel op laage natte Weiden, als op Zandige Heuvels en Gebergten. Hierom valt zy ook in grootte zeer verfchillende; met de Halmen van anderhalf tot drie Voeten lang, dun en knoopig, overend ftaande, met korte, groene niet zeer breede Bladen; aan 't end eene gearmde Pluim hebbende , die veel naar de Pluimen van het Beemdgras gelykt. De Aairtjes zyn zeer klein , met geelachtig groene Kelkblaadjes, ieder twee, drie of vier Blommetjes bevattende, die roode Meelknopjes hebben. Het Zaad, dat zeer klein is en langwerpig dun , heeft eene geelachtige Kleur. Deeze Geelbloemige of Goud-Haver heeft aanmerkelyke veranderingen. De Bladen zyn fmaller of breeder, op vette, vogtige Gronden glad , op fchraale , hooge , ruuw en zo ruig, dat het Gras zig gantfeh bruin vertoont. De H. N. 114. GpuAN Monsp. 53. Schreb. Gram. 72. t. 9. Gmel. Sih I. p. 129. N. 67. R. lugdb. 66. Fl. Suee. II. N. 103. Avena triantha, Locuftis teretibus. Hale. Helv. N. 1497. Gram. Aven- Prat. elatius, Pan. denfa flavescente. Scheüchz. Gram. 225. fi. Gr. Aven. Prat. elatius &c. Scheüchz. Gram, 323. Mor» S. 8. ï. 7- f- 43.  Grasplanten. 35j De gemeene heeft de Aairtjes kleiner , met twee of drie Blommetjes; de hoogere heefize grooter, met vier of vyf Blommetjes in ééne Kelk. Ook is de Kleur der Pluim fomtyds bruinroodachtig. Zy kan zeer wel tot Voedzel dienen voor het Vee, ten minfte voor Schaapen; doch 'er is weinig kragt in: des het te verwonderen zy, dat Miller dit Gras zo uitermaate pryst (*). (13) Haver die ge-aaird is, met vierbloemige Kelken, die langer dan het Blommetje •zyn. Deeze Soort, die in de Zuidelyke deeler van Europa groeit, is aanmerkelyke verande ringen onderhevig, gelyk blykt uit de Afbeel dingen van Barre lier. Dit is misfchier de reden, dat Linn^eus thans de Keikei langer ftelt, die zyn Ed. bevoorens gezegc hadt, korter te zyn dan de Blommetjes (f), Dit haalt de Heer Schreber aan, doch mist in {*) Gardiners Diiïionarij abridged. Art. Gramen. (i3_) Avena Spicata, Calycibus quadrifloris Floscuk» longioribus. Sp. Plant. 10. Schreb. Gram. 19. T. 24. f. 3. Gram. Loliaceum hirfntum, fpuiium, Ariftis geniculatis. Barr. Ie. 905. Gr. Loliaceum Spici longisfimi Ariftata. Buxb. Cent. V. p. 20. T. 39. f. 1. Gouau Monsp. 53. OU Avena Spicata Flosc. fubquaternis Calyce longio* tibus.' Sp- Plant. io. Z a II. Eeel. XIII. Stuk. 1 P VI. Afdeel. UI. Hoofdstuk. GondHaver. XIII. Avena fragïlis. Broufche. : i  VI. ui. HooïDsrUK. XIV. Avena Pratenfis WeidHaver. 356 Driemannige in de aanhaaling der Planten van Barre» lier, door wien dit genoemd wordt een Dolykachtig , ruig, basterd - Gras. met geknikte Baardjes. De Halmen, die meest op den Grond leggen, zyn dikwils maar een Span lang, ten deele met korte Blaadjes, ten deele met de Aair bekleed, wier Aairtjes ook wel drie of vyf, ja tot agt Blommetjes bevatten. Men heeft 'er Verfcheidenheden van , ten opzigte der ruigte of gladheid van de Bladen. De broofchheid der Aairen geeft den bynaam aan deeze Soort, die haare Groeiplaats op drooge Gronden heeft. (14) Haver, die byna ge-Aaird is, met vyf* bloemige Kelken. 't Getal der Blommetjes , volgens het welke onze Ridder den reeks der Haver-Soorten gefchikt heeft, niet zeker gnande, gelyk wy dit verfcheide maaien gezien hebben; zo befjoot Doktor Scopoli, dat deeze en de twee voorgaande, met en benevens dc Naakte en Geelachtige, en nog twee anderen, ge- voeg- (14) Avena fubfpicata, Cal. cminquefloris. Sp. Plant, 11. Mant. 327. Gort. Ingr. 15. Fl. Snee. II. N. 104. Avena Pet- brevibus invifloris &c. Haix. Helv. N. 1499. Av. Cal. trifloris, Pan. erefta, Fol. Sétaceis. Gmel, Sib. I, p. 127. Gram. Aven. elatius , Fol. anguftioribus glabris. Mor. HÏft. III. p. 217. S. 8- T. 7. f. 1. Gr. Aven, Locuftis fplendentibus et hicomibus. Vaiix, Paris, T. i§. f. 1.  G R ASPLANTEN. 337 voeglyk tot een zelfde Soort, onder den naam van Haairige Haver, konden famengevoegd worden. Ik weet niet, waarom zyn Ed. alle de Europifche dan niet by een genomen nebbe, onder den tytel van Wilde Haver. Immers verfchilt deeze Weid - Haver ook van de Ruigachtige weinig, dan doordien de Bladen niet vlak, maar ingerold zyn ; 't welk evenwel een weezentlyk onderfcheid maakt, En zo is 't ook gelegen met de overige Soorten. In fommige deelen van Sweeden groeit deeze Weid- Haver zo fterk op de Berg - Velden, dat 'er de Geneverboompjes door verflikt worden , doordien zy 'er al het Voedzel aan beneemt. (15) Haver , die ge-Aaird is , met de Kelken langer dan de zes bloemige Aairtjes ; het buitenjle Bloemblaadje aan de tip gebaard en Vorkachtig. In Penfylvanie groeit deeze, een fmal Gras met Liniaale Bladen , de Aair famengefteld uit drie of vier opfïaande .Aairtjes, die eeniger* maate gefleeld zyn, en ieder een tweebladigen Kelk hebben, langer dan het Aairtje, dat zesbloemig is. (16) Os) Avena Spicata , Calycibus Spiculis fexfloris Iongioribus; Petalo exteriore apice Ariftato, furcatoque. Sp. Ptant. 12. Z 3 ÏI. Deel, XIII. Stuk, VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk. XV. Avena Spicata. Ge-AairIe.  VI. AïDEEI. III. HooID.> sïuk. xvi. Avena Bromoides, Dravifc achtige. 338 Driemannige (16) Haver , die bykans ge-Aaird is , met tweelingfte Aairtjes, het ééne gefleeïd';wyd gemikte Baardjes en agtbhemige Kelken. By Montpellier is door den Heer Gouan deeze Soort van Gras gevonden; die ook in Switzerland voorkomt, by Scheüchz er, Glad fmalhladig Alpifch Haver - Gras getyteld. De Halmen, twee Voeten lang, hebben naauwlyks de dikte van een Speld , cn de Kelken zyn doorgaans met agt Blommetjes gevuld. Door den Heer Forskaöhl is, in de Woeftynen by Kairo, de voor gemelde driebloemige Penfyhanifche, en buitendien nog tweederley Wilde Haver, in Egypte waargenomen (f). L a g u r u s. Haazeftaart. Een korte ruige Aair, eenigermaate naar eene Haazeftaart gelykende, beeft dien naam aan dit Geflagt doen geeven; weshalve fommigen het Fluweelgras noemen. De twee Kelkfchubbetjes zyn geheel ruig of locpen in een Haairig Baardje uit: het buitenfte Bloemblaadje heeft twee end-Baardjes, benevens een derde, dat omge- (ld) Avena fubfpicata, Spiculis binatis, altera peflunculata , Ariftis divaricatis , Cal. oftofloris. Gouan iiïemsp. 52. Gr. A!p. Avenaceum glabrum angultifolium &c. Scheüchz Gram. 228. T. 4. f. 21 ,22. ' f (tJ Flor, /Egypt, Arab, p. 23, LXI.  Grasplanten. 359 geboogen is (+)• Dit Geflagt bevat de twee volgende Soorten. (1) Haazeftaart met eene Eyronde gehaarde Aair. Dit Gras groeit in de Zuidelyke deelen van Europa en is in Vrankryk niet ongemeen. By Montpellier viadt men het langs de geheele Zeekust en aan de Oevers der Meiren: zo ook in Provence. By ons zou het, volgens Boeuhaave, ook inlandfch zyn. De Halmen zyn één of anderhalven Voet hoog, opftaande , glad , met Leedjes ; de Bladen breed, lang, fpits en flap. Zelfs zyn de Halmen en Bladen met een fyn Fluweelachtig Dons bedekt. De Aair, op 't end der Halm, is Eyrond, één of anderhalf Duim lang; beftaande als uit zeer fyn Pluis, van geelachtige Haairtjes, voortkomende uit eene witte Wolligheid. Deeze Haairtjes zyn, door het Vergrootglas gezien, niet rond, maar plat, even als in het Vosfeftaart-Gras, voorheen befchreeven; welken naam men ook aan dit gegeven heeft. O) GO Zie Fig. 22 , op Plaat LXXXVIL Lagune S:nca Ovata Ariftati. Sy/t. Nat. XII. Gen. 92. Veg XIII. p. 105. Gort. Belg. 27. B, Clijf. 55. Schreb. Gram. 143. T. 19. f. 1. Barr. Tc. 116. f. 1, 2, Gramen Alopecuroides Spica rotundiore. C. B, Pin. 4. Theatr. 56. Gr. Spie toment longisfimis Ariftis donatum. Scheüchz. Gram. 58. Gouan Monsp. 54.1 Z 4 il. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk.I. Lagurns Ovatus. Eyrond-  35o Driemannige1 VI. Afdeel. 111. Hoofd* stuk. II. Lagurtis Cylindricus. Rolrond. A RUNCs) Lagurus Spica Cylmdrica. muticS. Sp. Plant. 2. Ger. Prov. 103. Gr. Alopecuros Spica longa tomentoïa candicante. J. B. Hift. II. p. 474. Qr. tomentolum Spicatum. C. B. Pin. 4. r/4*wr. 60 Gr. torn. Cret. Spi. catum. Scheüchz. Gr. 57. Gr. Prat. Alopecurum Seri> cea Panicula. Barr. Ic. u. f» Haazeftaart met eene Rolronde ongebaarde ■ Aair. Dit komt in Italië en de Levant voor, als ook by Montpellier en in Provence, op vogtige plaatfen, volgens den Heer Gerard , die het aldus waarnam. Plet heeft veele regte eenvoudige gladde Halmen, van twee Voeten langte en daar boven. De Wortelbladcn zyn taamelyk lang ; de Halmbladen korter dan de Leedjes, en hoe hooger hoe Scheediger. De Aair, die naakt is, een Spm lang, heeft ongefteelde Bloemen,met tweekleppige Kelken, die van,buiten met eene lange Wolligheid bekleed zyn. Het Blommetje, korter dan de Kelk, is zeer klein en tweekleppig, met hoog geele Meelknopjes en ruige Stempels. Som. tyds zyn de Meelknopjes bruinachtig rood , waar door dan de Aair eene rosachtige of paarfche Kleur, als van geftippelde Zyde of Fluweel, bekomt. Tabernemont zou dit Gras ook by Gent in Vlaanderen gevonden hebben.  Grasplanten.. 361 Ar ü n d o. Riet. Onder den gemeenen naam van Riet zyn de Planten begreepen , die, behalve de algemeene Kenmerken:, van drie Meeldraadjes en twee Stylen of Stempels, in tweekleppige Kelken famengehoopte Blommetjes hebben, binnen den Kelk met Wo'ligheid omringd (*). Van de zes Soorten , by LinNjEus voorkomende , is de eerfte , als geheel Bocmachtig zynde, reeds lang te vooren door my befchreeven (f). Dezelve, naamelyk , is het Bamboes-Riet,in Oostindie van veelgebruik, gelyk ik aldaar verhaald heb. Hier volgen nu de overige Soorten. (2) Riet met vyfbloemige Kelken, een verfpreide Pluim en Heeflerige Halmen, In de Zuidelyke deelen van Europa, inzon- der- (*) Zie Fig. 45 , op Plaat LXXXVII. (•;-) Zie bladz. 58, in het II. Stuk. (2) Arundo Calycibus quinqueffo-ris , Panicula diffufa, Culmo Fruticofb. Sijft Nat. XII. Gen. 93. Veg. XII). p. 106. Sp. Plant. 2. Ar. Cal. trifloris, Panicula diffufa. R. Lugdb. 66. Mill. Lia. N. 2. Forsk. JEg. Arab. V,. ?3- -Ar. Caule Lignofo'geniculato, Fol. latisfimis " Locuftis trifloris. Hall. Helv. N. 1516. Ar. Sativa. Pir. Clilf. 7. H. Cliff. 26- Ar. fativa q. Donax Dioscoridis C, B. Pin. 7. Theatr, 271. Scheüchz. Gram 159. Ar' maxima Hortenfis. J. B, Hift. II. v, 486. $t Ar. Indica Laconica verficolor. Mor. Hifi, III, p. 219* s, s. T. 8. f. 9. Z 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. ArnEEL. III. HooiDiTUK. II. Arundo Donax. Hengel•iet.  362 Driemannige VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. HengelRtet. derheid in Spanje, doch ook in Switzerland, en zelfs in Siberië , komt dit Riet voor, dat van ouds Donax is genoemd geweest. Het wordt ook Zaay-Riet geheten of Tam Riet, in onderfcheiding van de Wilde Soorten, en Cyperfch of Spaanfch Riet,naar de Groeiplaats, of Hengelriet, naar het gebruik. „ Het is ge„ noeg bekend, in de Hoven en bezaaide plaat„ fen van Languedok,(zeid Loeel;) zo dat „ de Boeren daar van Spinrokken voor dc ,, Vrouwen maaken, en dwarfe Stokken, om „ de Venfters vast te fluiten: men buigtze ook „ tot de Boogen van Prieelen en ander Sie,, raad der Hoven, en fleektze in den Grond, ,, om de Wyngaarden aan te hinden." In 't Franfch noemt men het Canne, te Montpellier Cana, alwaar het overal voorkomt in de Tuinen en aan de kanten der Landeryën. Dit komt daar van, dat men het dikwils aldaar tot Wandelftokken gebruikt, gelyk de Weevers 'er alom ook hunne Kammen van maaken. Het blyft over , en groeit na 't affnyden fteeds wederom by den Wortel uit: des men 'er, in le Zuidelyke Landen, een geduurigen Voorraad van heeft. Het is een dik Riet , uit veele Leden beitaande, als bekend is, die ieder een taamelyk sreed Blad uitgeevcn. In Switzerland groeide iet zes Voeten hoog en daar boven, zegt de Heer Haller. Wy weeten, dat het daar niet by blyft; gelyk ook anderen de hoogte op  Grasplanten. 3153 op vyf Ellen, en de dikte als van een Piekfteel, begrooten. De lieer Forskaöhl nam het in Arabie en Egypte waar, van agt tot veertien Ellen hoog en fomtyds Takkig; zo dat het een geheelen Boom moet gemaakt hebben (f). Hel hadt de Bladen, aldaar, dikwils over ééne zyde groen, van onderen met een witachtige mid del-Rib: vlak, aan den voet wit, aan de kan ten niet gehaaird, in 't midden langst,dePlaln ten halve omringende. De Pluim, aan 't end was uitgebreid, geelachtig,hangende naar dei Wind over ééne zyde. De Kelken waren drie of vierbloemig , en hadden het ééne Bloem klepje gebaard. Twee of drie Blommetje kwamen in Switzerland flegts in de Kelken vai dit Riet voor, zo Haller aantekent e Scheüchzer afbeeldt; maar de Heer Turr heeft dezelven, in Italië, doorgaans vyfbloe mig bevonden. Behalve dit Riet, dat aan de Beeken in Ge lukkig Arabie, en te Rofette in de Grafte gemeen was, wordende by de Arabieren Kc fab, en by de Egyptenaars Buz Haggni gc noemd ; kwam dien Kruidkenner aldaar ee verfchillend voor, niet minder groot , mi kan Hy zegt Ulnce, doch ik denk, dat het maar C; biteu zullen geweest zyn, die hy bedoelde en evenw was het dan nog by de twintig Vatten hoog. II. Dkel..XIII. Stuk. VI. Afdeel. m. Hoofd-3 stuk. Hengel*. Riet. > i > 1 5 1 a K a ti :t jfe il  VI. Afdeel III. Hoofdstuk. HengelRiet * Zie bladz.i46, II!. Arundo P/iragmites. Waterfiiet. ( I r i A CU Ai Sc Ar 364 DlcIEMANNrcF. ( kanthaairige Bladen , aan den voet wit en ruig, voor 't overige geftreept,vlaken geheelgroen, Dit of het andere, en een Soort van SuikerRiet*, bekleedt de Oevers van den Nyl, zegt hy, zo digt, als de Elzen in 't Noorden en de Mangles-Boomen in Indie. De Egyptenaar» gebruikenze tot Ieevende Haagen, die dikwils zes of agt Ellen hoog opgroeijen , zynde met een Sloot omringd. Bovendien worden de buitenfte dikwils , tot meer veiligheid en befchutting, met twee reepen van Palmboom, bladen famenseftrengeld. Men wil, dat in een Kistje van zulk Riet Mo/es, nog zeer jong zynde, gelegd zy en op 't Water gedreven hebbe (f). (3) Riet met vyfbhemige Kelken en eene losfe Pluim. Dit is het Gemeene Riet, dat aan de kanten Ier Wateren, en in dezelven , door geheel luropa groeit en ook zeer gemeen is in Sibeie. By ons weet men, hoe de kanten van Graf. G) Flor. Agnpt. Arab. p. 24. Ziebladz. 79,hier voor. C3) Arundo Cal. quinquefloris , Panicula laxa. Sp. tam. 3. Gort. Belg. 27. R. Lugdb. 66 Gron. Firg. ;-. Gmel. fi». I. p. ias, Fl. Suec. 99, 105. Gouan 'onsp. 55. Ger. Provnos. Ar. Fol. fecantibus, Loft. trifloris, pappofis muticis. Hall. Helv. N. 1515. . vulgaris f. Phragmitcs Dioscoridis. C. B. Pin. re» i'euchz. Gram. 161. Ar. Paluftris. Camkr. Epit. 73. m\ , media vulgaris &c, Scheüchz, Gram, 162,  G r A 5 P L A N T E KV 36$ Craften, Slooten, Vaarten en Rivieren, daar mede op veele plaatfen digt geboord zyn. Mooglyk zal de fcheiding, welke het dus tusfchen Water en Land maakt, aanleiding gegeven hebben tot den naam Phragmites, dien het by de Ouden voerde. Anderen leiden dien af van de Schuttingen,'daar mede op de ZaayLanden gemaakt, waar toe het nog heden wel in eenige Tuinen dient, tot breeking van den Wind. Anders noemt men 't by ons gemeenlyk Dek-Riet, om dat het alom ftrekt tot dekking der Boeren Huizen. Dergelyk gebruik werdt zelfs in Arabie gemaakt van zulk Riet, dat by groote Bosfchen, verfcheide Ellen hoog', groeide in een Meir, agt Uuren bezuiden de Stad Suéz, doch niet aan de Oevers van de Roode Zee, noch aan die van den Nyl, gevonden wordt,zoForskaöhlaanmerkt. Hetwerdc van daar , ten dien einde, door Egypte en Arabie vervoerd. Dit Riet, in 't Franfch den naam van Rofeau, in 't Engelfch van Reed, in 'tHoogduitfch van Rhor voerende, is ten opzigt van zyne Geflalte zeer bekend. Het groeit met zyne dunne Halmen, die hol zyn , en weleer tot Herders - Fluiten gediend hebben , dikwils meer dan eens Mans langte hoog; doch blyft ook wel veel laager. Het heeft Houtige , knokkelige kruipende Wortels, welke zig vast onder elkander ftrengelen: zo dat het by ge- heele 11. Deel. XIII. Stuk. vr. Afdeel* Hooid- iTUK. Water* Riet.  Ahjeel. LIL HoolD STUK. Water. Riet, 5<5<5 Driemannige heele Bonken, als Eilandjes , van den Wal afgefcheiden, op 'c Water dry ven kan. Ook ondervinden dit de Landlieden , tot hunne ipyt, in veele broekige Landen ; daar het naauwlyks uit te roeijen is. De Bladen, wel een Duim breed, fpits aan 't end, ftevig en geftreept, hebben fcherpe kanten; daar men ligt de Handen aan kan kwetzen, wanneer men het vattende 'er door haalt. De Pluim, dikwils een Voet lang en bruinroodachtig , doorgaans over zyde knikkende, beftaat uit een menigte van lange dunne Aairtjes, die van twee tot vyf Blommetjes bevatten. Na het bloeijen fchynt deeze Pluim byna geheel uit Pluis te beftaan, dat de Steeltjes der Zaaden omkleedt, en is witachtig graauw. Behalve het voorgemelde gebruik dient het Riet tot Matten, ter dekking van tedere Planten voor de Koude, als ook tot Wanden van Hutten of arme Landwooningen. Het is, in zyn geheel, zoet van Smaak, inzonderheid de jonge Spruiten en de Wortels, die eenigermaate walgelyk zyn. Men heeft 'er, op 't voetfpoor der Ouden, kortlings wederom in de Geneeskunde gebruik van gemaakt. Mooglyk zyn zy wel zo dienftig en kragtig als Gras - Wortelen, 't Kan ook wel zyn, dat men 'er in fommige Landen Brood van bakt, na dat zy fyn gemalen zyn; gelyk ik gemeld vind. De Pluim Wordt in Sweeden gebezigd, om de Wol groen £e  Grasplanten. 36? te verwen. Het Pluizig Zaad kan doofheid veroorzaaken, wanneer het met zyn Kaf in 't Oor raakt; om dat het 'er naauwlyks weder « uit te krygen is. (4) Riet met eenbloemige Kelken , eene opftaande Pluim, de Bladen van onderen < glad. • j Op drooge Heuvelen in ons Wereldsdeel, als ook op onze Duinen, komt deeze Soort voor, die veeleer den naam van Rietgras zou verdienen. Zy heeft de Halmen maar twee Voeten, zegt Linn^us, hoog, dikker dan die van Tarwe; de Bladen een Vinger breed, en eene digte opgeregte Pluim. In Sweeden werdt het Berg-Riet geheten. Forskaöhl vondt, by Alexandrie in Egypte, een Riet, waar aan hy deezen bynaam geeft. Dit hadt eene Aairachtige Pluim, en opfïaande byna famengevouwen Bladen ; agterwaards aan de kanten ruuw en met een witte Streep van boven, in 't midden van het Blad; meteen ftyve fteekende Punt (f). (5) (4) Arundo Cal. unifloris , Panic. erefta , Fol. fubtus giabris. Sp. Plant. 4. Gort. Belg. II. N. 117. Fl. Suec. ïoi , 106. Ar. Locuftis unifloris Sericeis muticis , Panic. ftrifta. Hall. Belv. N. 1520. Gr. Arundin. Paniculatum Èïontanum &c. Scheüchz. Gram, 124. GO Flor. JEgijpt. Arob. p. 23. II, Debe. XIII. SWZ, VI. Afdees* III. Hoorn* tuk. IV. Arundo prgejos. Land-, üet,  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. V. Arundo Calama. grollis. WeidRiet. 1 i t ( i ] I C 'EIUNNICE (5) Riet met eenbloemige Kelken-, Wolligs Bloemen en Takkige Halmen. Deeze Soort noem ik Weid-Riet, om dat zy op Moerasfige Weiden in Europa groeit. In'de Veenige Bofchvelden der Laplandfche Woeftenyën komt dezelve, zegt onze Ridder, doorgaans voor. Aan de Rivier Neva in Rusland is dit Riet, volgens den Heer de Gorter, gemeen,en, vólgens G&telin, door geheel Siberië zeer gemeen. In Languedok en Provence groeit het by ander Riet aan allerley Wateren ; in Switzerland op vogtige Weiden; hier te Lande op vette vogtige Akkers en Velden, by de Stad Delft en in de Be:uwe. Men noemt het Pluim - Rietgras volgens Lo2EL , die zegt, dat het op de Doornachtige kanten van fommige Velden in Brabant en baanderen groeit. De Halmen heeft het, vol;ensScHEucHZER, drie, vier of vyf, Voeen hoog, uit verfcheide Leden'beftaande, en le Bladen een Kwartier Duims breed, ruuw of (5) Arundo Cal. unifloris Iaevibus , Coroll. iLanuginois, Culmo Ramofo. Sp. Plant. 5. Gort. Belg, 28. Fl. ntec. 100, 107. Oed. Dan. 280. R. Lugdb. 66. Gouan Monsp. 55. Ger. Prov. «54. Gmïl. Sib. I. p. I2Ó Ar. .ocuftis unifloris pappofis muticis. Hall. Helv. N. 1519] 3r. Arundinaceum Pan. molii fpadicea majus. C. B. Pin. : Theatr. 94. Scheüchz. Gr, 12a, Tab. 3. f. 3. Prodr. T. 5. alamogroltis quorundam, vulgo Gramen Plumofum. Lob. . 6.  Grjsphs en. 36» of fcherp '.in 't aantallen. Uit de Oxels der Bladen komen dikwils Takken voort. Het heeft een digte Pluim , of Aair van ongelyke dikte, met ontelbaare Bloemen; de Kelken Violet, de Blommetjes als bewonden meteen ■witachtig Dons, dat de geheele Pluim, inzonderheid ryp zynde, Zilverkleurig maakt. V001 de Beeltcn is het onnut, hard , onverteer baar. ( 6 ) Riet met eenbloemige Kelken; de Bladen ingerold, met ftekelige fpitfepunten. Dit eigentlyke Zand-Riet groeit alom aar de Zandige Zee-Kullen van Europa, op de Duinen of Zanddyken niet alleen , maar ooï in Valeijenen op de Oevers van Meiren, ge. lyk Gouan het by Montpellier vondt. Hel komt op St.Pieters-Eiland by Petersburg voor, en de Stranden van den Noorder - Oceaan , daar de Laplandfche Bergen teneinde loopen, heb- f6) Arundo Cal. unifloris, Foliis involutis mucronato-pungentibus. Sp. Plant. 6. Gort. Belg. 2S.Fl. Suec. 102, 108. Gouan Monsp. 55. Ger. Prou. 104. Gort. Ingr. 19. Gramen Sparteum Spicatum Fol. mucronatis longioribus. C B. Pin. 5. Spica Secalina. Theatr. 67. Gr. Spie. Secalinum maritimum maximum , Spica longiore. Tournf. Inft. 528. Scheüchz. Gram. 13S. Spartum tertium. Clus. Bisp. 508. Spartum noftras. Lob, L*. 89- Aa ÏI. Deel. XIII. Siuk. VI. AlDEStu 111. Hooro- STUK. VI- Arundo Arena) ictx ZandRiet.  VI. Afdeel. M. Hoofdstuk. Duin • Helm. 370 Drièmannige hebben ook, doch zeldzaam , dit Gewas, dat derhalve van de Koude weinig aandoening heeft. Men betrekt het tot de Soorre" van Spartum en noemt het by ons Helm of'Duinhelm, welke benaaming, om dat dit Woord gemeenlyk een Hoofddekzel betekent , door fommigen daar van afgeleid wordt, dat het tot befchutting der Duinen voor 't verftuiven ftrekt (f). Anderen , die het Halm uitfpreeken, willen, dat deeze naam van de zout- ■ heid der Zee , volgens het Griekfch, afkom-. iïig zyn zoude. Het een of andere kan naauw- ■ lyks plaats hebben , en , indien het gelyklui- ■ dend kon zyn met Halm, dan zou ik het: daar van afleiden, dat het de Bladen altemaal I van eene Halmachtige gedaante heeft, en dus ! byna niets is, dan eene vergaaring van Halmen : zo dat men het met regt kon noemen l Halmkruid en vervolgens Halm. Dit Duin-Helm, by geen waarfchynlykheid i door ontaarding, gelyk fommigen willen, van 1 het Spaanfche Baardgras of Priemgras afkom- ■ ftig, is een Grasplant, die met lange, witte, Houtige Wortels door den Grond kruipt, en 1 uit derzelver Knoopen telkens nieuwe Scheu- ■ ten uitgeeft. De Bladen , Scheedachtig el- < kander by den Stoel omvattende, zyn, ieder1 Qp> (j-) Sic rlitlus quod ut Galea Capul s Ha Jiic Fmtex Agr*g I mv.niat ab Arena wturfn, Kiljaan,  Grasplanten. 73* op zig zeif, ter langte van een Voet of meer, zodanig ingerold, dat zy zig als Biezen vertoonen, hebbende aan 't end een ftyve fpirfe ftekelige Punt. De Halmen,« hol cn knooplg als Riet,- wat hooger dan d; Bladen , I een Aair, veel gelykende naar die van Rogge, vier of vyf. Duimen lang , ter dikte van een Vinger, ruig en ruuw, in 't eerst donker paarfch, vervolgens witachtig, uit fpkle Kclkkafjes beftaande , die een enkcld Blommetje bevatten. De Plant is voor 't over:;'; eene blaauwachtig groene Kleur cn zeer glad; doch door de Punten der Bladen kan men zig onvoorziens de Handen en bloote Beenen kwetzen. Behalve de gemeene Soort', die op zeer veele plaatfen aan en op de buiten- en binnenDuinen van ons Land, als ook op de Veluwe, 't zy natuurlyk , of door plantinge, voorkomt, valt een breedbladig Helm, digt aan 't Zee-Strand, by Zandvoort, op de Duinen, en één met korter Bladen, op fommige plaatfen , onder 't voorige: terwyl men een allergrootfle Soort van Plelm by Scheveningen aantreft. Die zogenaamde Rogge-Aairen, welken op 't Zand in de Zee by Stavoren in Vriesland groeijen zouden , zyn niets anders dan Aairen van dit Helm. Het bygeloof wil, dat dezelven uit in de Zee gefmeeten Koorn zoujJen ontftaan zyn: maar 't is buiten twyfel Aa 2 nog IL Deel. Xffl. Sï8& VI. Afdeei III. HooFD' STUK. Httm*  vi. Afdeel ui Hoofdstuk. DuinHelm, 372 Drieman kigB nog het overblyfzel van een oudtyds aldaar gewezen Zee-Strand. De Natuur fchynt deeze Plant , in 't byzonder, gefchikt te hebben , om het Zand der Zee-Oeveren by een te houden, en dus is 'er, na alle onderzoekingen en overweegingen ten dien opzigte, nog geen bekwaamer Gewas uitgevonden, om de Zand-Verftuivingen onzer Duinen te beletten. Tc wenfehen zou het derhalve zyn, dat alle Middelen werden aangewend, om de beplanting derzelven, op openc plaatfen, daar zulks noodig is, met dit Helm gewas, in een bekwaam Saizoen en met behoorlyke voorzorgen te doen gefchieden; ten einde 'erniet,in plaats van loevende, doode Planten, of zodanigen die noodzaakelyk uitgaan en verdorren moeten , werden ingeboet, tot vrugtelooze verfpilling van moeite en koften 'QfJ. Aristida. Driebaard. Alzo de dïie Baardjes, aan 't end van hel eenkleppig Blommetje, een byzonder Ken-' merk; G) Zie de Aanmerkingen deswegen, in het xix, Deels, 2. Stuk, van de Verhandelingen der Hollandfche Maatfchappije te Haarlem, bladz. 26 en 3 Stuk bladz. 12 : door my , benevens andere Omftandigheden, deeze nuttige Duinplant betreffende. aangehaald in heb iii. Deels, 2. Stuk van deeze Nat, Hiftorie, alwaar*, bladz. 437 en 441, by misftelling, gezet is ix- Deel. .  Grasplanten. 373 merk van dit Geflagt zyn , kan hetzelve gevoegiyk briebaard heeten : terwyl het ook zynen Latynfchen naam van deeze lange Baardjes heeft (*). Het bevat de volgende uitheemfche Soorten. (I) Driebaard met een Takkige Pluim en vrrfpreide Aairen. Tot het driebaardige Gras, 't welk de beroemde Sloane op 't Eiland Madéra, by de Stad Funchal, aantrof, en dat langbaardige van Madrasf, by Plukenet, fchynt te behooren dat Gras, 't welk als één van de vier Planten op 't Eiland Ascenzion, in de Atlantifche Oceaan, door den Heer Osbeck is opgetekend. Dit gelykt zeer naar de Schaapen - Dravik, welke men Amelands - Gras noemt t, maar is een weinig grooter, en maakt Plaggen. De Halmen zyn om laag getakt, dc Bladen allengs verfmallende , gefleufd Elsvormig: de Pluim langwerpig beftaande uit Draadachtig dunne Bloemkafjes, in drie lange Baardjes uitloopende. Oj O Zie Fig. 21, op Plaat LXXXVII. (i) Ariffida Panicula Ramofa , Spicis fparfis. Sijff. Nat. XII. Gen. 64. Veg. X1IT. p 106. Gr. Avenaceum Panic. minus fparfa &c. Sloan. gfam. 3.5. Hijf. I. p. 16. t. 2. f. 56. Gr. Avenaceum Maderaspatauum, Pan, fparfa &c. Pluk. Alm, 174. t. 191. f. 3 ? Aa 3 II. Deel. XIII. Stbk. VI. Ar deël. III. h00idstuk. I. Arijlida Adfcenfi- onis. Ascenzi- ons. f Zie bladz. 29a.  VI. Afdeel. lil Hoofdstuk.ti Ari/lida \ America- , ma. Westin- f difch. iii. Piumofa. Gevederd. 1 J 1 i l d k t IV. , Ai tmdi- ttacra Rietachtig. p n . i b 74 Driemannige (2) Driebaard met zeer eenvoudige Pluimt ah • ken en overhoekfe Aairen. Dit Westindifche, op Jamaika gevonden,, 'erfchilt van het voorbaande , doordien de: 1 akken van de Pluim onverdeeld zyn en dati ie Aairtjes overhoeks beftaan uit ongefteelde: Hoempjes, met een paarlchachtig Kelkk.epje.. (3) Driebaard , dat gepluimd is, met het middelfe Baardje langer en gewold , de Halmen Pluizig. In Amerika groeit, volgens den Heer Schreer, deeze Soort, welke door haare gëwoldei 'aardjes naar het Gevederde Kwispelgras geykt, maar de Pluim famengeftelder heeft, eni 1 alien de le kleiner is. De twee bykomende. Icine Borftelige Baardjes of Haairtjes, aam en Voec van 'c groote wederzyds , uitwy-' ende , geplaatst, hebben dit Gras hier deen: huis brengen. (4) Driebaard, dat gepluimd is, met het mid- '■ delfte Baardje langer en glad. Ini (al Ariflida Panicula; Ramis fimplicisfimis, Spicis alter-' is. Am. Acad. V. p« 303 > f3) Ariflida Paniculata, Arifta intermedia longiore La-I ata , Culmis Villolis Sp. Plant p. 1666. Gr. Oriënt. to-| ïent. Spicatum minus Ariftis Pcanatis. Tournf. Cor. 39J (4) Ariflida Paniculata, Arifta intermedia longiore»!, :vi. Mant. 18Ö,  Grasp lanten. 375 Tn Ooftindie heeft de Heer Koenig dit Gias waargenomen , dat naar gemeen Gras gelykt, maar de Halmen vier Voeten hoog, dun, glad en digt heeft: de Bladen ingerold, fmal, glad , geftreept: de Pluim langwerpig, uit Haalrachtig dunne VoetfteeItjes,opgeregt, peftaande. De Éloem^n zyn langwerpig,grysachtig, met byk ns vyf Blommetjes in eer dunne Kelk ; de Blommetjes aan het Klcpjt rret een omgekromd Baardie , dat zydelmg; nog twee anderen heeft, byna onzigtbaai kiem. Met reden kon de Franfthe Heer Guet. tard tot dit Geflagt,waar van zyn Ed. nog thans maar de twee eerfte Soorten bekend wa ren, zekere Grasplant t'huis brengen, die ii de Ukraine groeit, aldaar Tirfa genaamd b; de Kofakken. De Soort daar van is aldus doo hem bepaald. (5) Driebaard met Takkige Pluimen van vei fpreide Aairen ; een zeer lang Baardje t het Blommetje zittende en Ehvormige Blo den. 't Gewas,zegt hy, gelykt zeer naar Havei f weshalve ik het Haverachtig noem;; en he v Zaa fe_) AriJiidaederven betekent, afkomitig; dewyl men het anmerkte als een bederf van 't Koorn. In 't taliaanfch noemt men het nog Loglio en G/olio, in 't Hoogduitfch Lulch of Lolch, in 'tEnelfch Darnell of Tvray, cn in 't Franfch 1 ■aye, welke benaaming op deszelfs bedweïlende eigenfehap ziet. Het valt grooter dau 'c voorgaande, als de almen een Elle en hooger hebbende ; ook m de Bladen, zo wel als de Aair, langer cn •ceder, met de Aairtjes verder afftandig van kander, en voorzien met Baardjes, doorïans agtbloemig. Dit alles, evenwel, maakt zo [3) Lotium Spica Ariftata, Spiculis compresfis mujoris. Gort. Belg. 2g. Gouan Monsp 55. Ger. Ptov. d, Oed. Dan. T. 160. Lol. Spicis Ariftatis, Rad. an3. H» Cliff. 23. R. Lugdb. 69. Fl. Suec. 103,, 109. !. annuura, Locuftis disfitis. Hall. Helt/. N. 1420'. . Loliaceum Spica longiore , S. Lol. Dioscoridis. C. B. ». 9. Theatr. 121. Scheüchz. Gram. 3I. J_0], r, am. Loliaceum fine Ariftis. C. B. /»/«. 9, Lolium aln, Huds. Angl. Lolium. Lob. Dod. &c.  Grasplanten'. $5 20 zeer het Weezentlyk verfchil niet uit; al dat dit een Jaarlyks Gewas of*Zaayplant is het andere overwintert. Hier van, naamelyk komt ook eene Verfcheidenheid zonder Baard •jes, Witte Dolyk genaamd, in Engeland voor en het heeft, in fommige Landen, ook we vierbloemige Aairtjes. Gouan merkt zulk van het Montpellierfe aan. Het Zaad is Ey rond, aan beide zyden platachtig, en kleiner gelykende anders veel naar Graan. • Het denkbeeld der Ouden , dat het Doly een verbaftering van de Tarw of Gerst zc zyn, wordt door het geregelde maakzel e verfchil der Vrugtmaakende deelen genoeg zaam wederlegd. Gegronder was hunne Ste ling , dat dit Onkruid het Hoofd bezwaard en de Menfchen als dronken maakte. Zy hie den het gebruik van deszelfs Zaad voor ee oirzaak der verüuifteringe van 't Gezigt (t Veele Waarneemingen deezer Eeuw beveftige die nadeelige hoedanigheden van het Dolyl Inzonderheid is het fchadelyk in Brood, 't z geheel of ten deele daar van gebakken; gely in tyden van fchaarsheid nog wel gefchiedt, i fommige deelen van Europa. De Menfche woi (f) Theophbastrus gfave Lolium dixit et Capi tentans. Item Lolio viftitare dicebantur, qui Vifu erai imbecillo. Ovtdius dixit Careant Lotiis Ocvlos vitiam lus Agri & Virg. Infetix Lolium i^ quia Cibus Hom num Fortunse adverfae.' II. Peel. XIII. Stuk, r' 5 VT" AïDEErï» , III. HooïD> STUK. . Doluk, ï 5 f k d n e In). u 9 'c ï Èt it ït ii-  VT. Afdeel. III. Hoofdstuk. Dolyk. i i S d z «i in dr L 382 Driemannige worden daar van met Benaauwdheden, Hoofdpyn, Slaapzugt , Duizeligheid en zelfs met Stuipen bevangen. Kinderen , evenwel, en die van een Waterig, flap Geitel zyn, hebben'er minder nadeel van, dan vlugge, Galachtige, Bloedryke Perfoonen. Men wil ook, dat zulk Brood den Beeften nadeelig zy, hebbende Hoenders, Ganzen , Varkens, ja zelfs Paarden, doen fterven. In 'tBier, dat men /an zulk Graan maakt, gaat die eigenfehap jver: zo dat hetzelve dronkenfehap veroir:aakt en ylhoofdigheid: jade Genever, daar 'an geftookt, zou byzonder koppig zyn (*). det het Zaad , evenwel, worden Hoenders n Varkens gemest, en uitwendig is het een 'ynftillend Middel; waar toe het Meel van )oIyk, in Pappen opgelegd, reeds in gebruik ns by de Ouden. Om de reden te ontdekken van die UÏcWer- ingen, heeft de Heer RiviéRE, te Montlellier, het Zaad van Dolyk op fterken Wyneest gezet ,^ en daar uit veele Harstachtige tonen gekreegen, welken zyn Ed., nietzoner reden , achtte de oirzaak wel te kunnen /n van de Bedwelming en Duizeligheden , uit Ot) Op Gothland, daar het overvloedig onder de Gerst oeit, werdt het aangemerkt minder kwaad te doen 't Brood, dan in 't Bier, >t welk dc Menfchen ligt inken en dan eenige Uuten geheel blind maakte. :nn. Golhl. Reize. j>. 333, 245.  Grasplanten* 383 uk deszelfs gebruik ontftaande. Het Kruid gaf hem , door Deftillatie , na voorafgaande Broeijing en Rotting eenen vluggen Urineuzen Geeft; gelyk alle andere Plantgewasfen. Het Zaai is anderszins niet onaangenaam van Smaak en eenigszms Zuurachtig; gelyk men 'er ook , door Gisting, een Zuuren Geest uit heeft bekomen (*). (4) Dolyk met een dubbelde Aair, eenbloemi' ge Kelken en gewalde Blommetjes. Aan de Kust van Malabar valt deeze Soort van Dolyk,door den Heer Koenig ontdekt, de eenigfte die tot nog toe in Oostindie gevonden was. Dezelve heeft Grasachtige Bladen en leggende Halmen, aan den Voet takkig; die Bloem draagen opftaande, een Voet lang, Draadachtig dun en glad : op 't end twee zeer dunne Aairtjes van gelyke langte, aan de eene zyde, uitwaards, overhoeks met Bloempjes, die witachtig ruig zyn. Het Kelk- fchub* C*) Vid. Halt.. Helv. inchoat. Tom. II. p. 20; , 206. die echter den Spir. Urinofus ten onregte aan het Zaad ■toefchryft: want op bladz. 314, der Mem.de Montpellier, door zyn Ed. aangehaald, wordt flegts van dien Geest, uit het Kruid, gefproken. Ik begryp de bewerkingen omtrent zodanig, als ik ze hier , kortelyk, heb verhaald. (4J Lolium Spica binata , Calycibus unifloris, Corol* -lis Lanatis. Mant. 187. ÏI. Deel. XIII. Stuk. VI. Atoeel. 111. Hoorn» iTUK. Dolyk, IV. Lolium diftachy* m. Twee» Aairig.  VI. AlDEJ III. Hoon stuk. I. Elwnus Ar enorms.Zandig. I S84 DriemAnnige ;l> fchubbetje is eenkleppig,Liniaal,ftomp, eenbloemig en blyft zitten, bevattende een Eyrond Wollig Blommetje. Het duizelende Dolyk, zo wel als het Overblyvend , is door den Heer Forskaöhl ook in Egypte, en het laatstgemelde omftreeks Smyrna; doch geen van beiden in Gelukkig Arabie, zo 't fchynt,waargenomen. E l y m u s. Koorngras. Een zydelingfe , tweekleppige , vergaarde veelbloemige Kelk, of een veelbladig Omwindzel (*), onderfcheidt dit Geflagt, dat denty. tel van Haairgras by fommigen voert; doch, dewyl alle Soorten geen Haairige Aairen hebben, zal ik het liever Koorngras noemen, als pasfende opdemeeften , die de gedaante hebben van Rogge, Tarw of Gerst. j/jmojwas, by de Grieken, de naam van zeker Panik-Koorn. Van dit Koorngras komen de volgende Soorten voor. (1) Koorngras met een opftaande hekrompen Aair en Wollige Kelken , langer dan de Blommetjes. Op CO Zie Fig. 6 op Plaat LXXXVII. G) Elymus Spica eeftra arfta, Cal. tomentofis, FJosculo longioribus. Syft- Nat. Xil. Gen. 96. Peg. XHl. p. 107. Gort. Belg. 29. Ingr. 19. Gouan Monsp. s6. Ger; 'rov. 100. El. Foliis mucronato - piingentibus. Jt, Scan. 336»  Grasplanten. 385 Op dc Zeekuften van ons Wereldsdeel, die Zandig zyn, groeit alom dit Gewas, 't welk by ons Zee-Haver genoemd wordt of ZandHaver; niet wegens de Haverachtige Geftalte, maar om dat deszelfs Graantjes veelgelyken naar Haver. Het was te vooren, doot den Ridder, genoemd Rog met tweelingfe Aairtjes, en door den Hoogleeraar A. van Royen Tarw met gefpitfte fteekende Bta den. Gmelin noemt het Tarw met overbly. vende Wortel, en twee Wollige Aairtjes. Hy befchryft hetzelve en beeldt 'het af, volgen: de Waarneemingen van Stellerus , dooi wien dit Koorn - Gras op de Oevers van eer Eilandje in 't Meir Baikal, by de Stad Mutskoy in Siberië, zo overvloedig werdt gevonden , als of't 'ergezaaid ware. De Rusfen noemden het Wilde Rogge. Even zodanig komt het voor by Strelna en Peterhof, als ook aan het opper-gedeelte van de Rivier Neva, boven den Waterval, zo de Heer de Gorter aantekent, die aldaar waarnam, dat de Bladen, naar de punt toe, wegens zeker aankleevend wit Poeijer, byna Zilverachtig zyn en zeer ruuw , van onderen glad ; daar zy van de 336, Triticum Rad. perenni, Sp. binis Lamiginofïs, Gmel. Sib. I. p. 119. T. 25. Secale Spicuiis geminatis. Fl. Suec. 10(3, iit. Triticum Foliis acunvinatis pungentibus. R. Lugdb. 71. Gr. Caninnm maritimum Spica Tri-ticea noftras. Raj. Hift, 1256. Scheüchz, Gram. 6. Bb II. Deel. XIII. Stuk. VI. 1 Afdeel, 111. Hoofdstuk.ZcmdHaver*  VI. Afdeel. yi. Hoofdstuk. ZandHauer. • ] ] , 1 ] 1 i I t ii b C o 8 h: a la w h bi bl, $86" Driemannigé de Halm afwyken , fmal cn aan den rand als met een rappig Vlies je gezoomd. Ik zal, wegens de Gefialte van deeze Zee-: Haver, die by Katwyk en Zantvoort aan de Duinen, als ook aan den Zeekant buiten Harierwyk en elders, overvloedig groeit, alleen ianmerken,dat zy aan ons Strand doorgaans de ïoogte van twee of drie Voeten en Rietachtige Bladen heeft en niet minder kruipende Worels, die het Zand by elkander houden, darr iet Duin-Helm •; kunnende derhalve, zo wel Is dat Gewas, tot weering der Zand-Vertui vingen dienen ; gelyk ik reeds heb opgeaerkt (*_). In Sweeden, daar zy op veele: laatfen overvloedig de Stranden bedekt, maak- • ; men 'er ook gebruik van, omze door Zaaije* i i gulle Zanden, die men voor 't weg waaijen: ewaaren wilde, te vermenigvuldigen Cf) Dg eftalte van de Aairen, die dikwils langer dan in Span zyn , gelykt veel naar die der Rog:; of ook naar de Aairen van het Helm, er voor befchreeven fl). Een derzelven,' r beiden , maaken het Wilde-Koorn der Ys' nderen uit, van welks Zaad zy eenig Meel eeten te bekomen, tot Levens . onder™t (§). (2) C*J Zie 111. Deels 11. Stuk van deeze Nat. Hiftorie idz. 440. * üfj Het zelfde , bladz, 435. "-!■) Zie bladz. 371, ',§J Olafs. und p0VBI.s< fyjji dHrch IsJ 113% '  G r A s P t A N T E N. 3c (2) Koorngras met eene nederhangende be krompene Aair en tweelingfe Aairtjes, dit ' langer dan 't Omwindzel zyn. Dit onderfcheidt deeze , in Siberië overal wild groeijende Gras-Soort, welke in verfcheide Kruidtuinen is voortgeteeld. Gmelin noemde dezelve Tarw met een overblyvende Wortel en twee, of fomtyds drieIingfe, zeer lang gebaarde Aairtjes. Zy heefl zeer broofche Halmen, dikwils twee Ellen oi eens Mans langte hoog en taamelyk breede Grasachtige Bladen, meer dan een Voet lang. De Aair, van wel een half Voet of een Span , beftaat grootendeels uit twee Aairtjes tegen elkander over, van drie tot tien Blommetjes bevattende , en eenigszins rood- of bruinachtig groen van Kleur. (3) Koorngras met eene nederhangende uitgebreide Aair, van zesbloemige Aairtjes , de onderflen drievoudig. (4) (2) Elymus Spica penduii aröï, Spiculis binatis Cayce longïoribus. Sp. Plant. 3. Am. Acad. III. p. 2Q. schreb. Gram. T. 21. f. 1. Triticum Radice perenni, !pic. binis longisfime Ariftatis. Gmel. Sik I. p. 123. ^. 28. j8. Spiculis ternis. Ibid. (3) Elymus Spica pendula patutè, Spiculis fexfloris , ferioribus ternatis. Sp. Plant. 3. Am. Acad, IV. p 66. Bh 2 II. Deel. XIII. Stuk. 7 • VE Afdeel, ' III. Hoornstuk. II. Elymus Siberuus. Siberifch» T1T. Philadel* vhicus. Philadel?hifch.  VI. Afdfel III. Hooïd- stux. IV. Eli/mits Canaden fis. Kana- daafch. V. Caninus. Kweekig. 388 Driemannïge (4) Koorngras met een knikkende uitgebreide Aair , de onderfte Aairtjes drie-, de bovenjien tweevoudig. De bynaamen wyzen de afkomst en groei" plaats van deeze beiden aan , die naar het Siberifche gelyken, doch in weezentlyke hoedanigheden verfchillen. (5) Koorngras met een knikkende bekrompen Aair, de Aairtjes regt en zonder Omwindzel; de onderjlen tweevoudig. Naar het Hondsgras, gemeenlyk Kweek genaamd, voert dit den bynaam, als veel naar 't zelve gelykendc, hoewel het geen kruipende Wortels heeft. Het komt in Europa hier en daar voor , zynde in Sweeden en Switzerland, omftreeks Harys en ook in ons Land, gevonden. Het heeft de Halmen twee Voeten r (4) Ehpnus Spica nufante patula Spiculis inferioribus ternatis , fuperioribus binatis. Sp. Plant. 4. Am. Acad. III. p. 20. (5) Elymus Spica nutante arfta , Spiculis reftis InvaIncro deftitutis, infimis geminis. Sp. Plant. 8. Gort. Belg. p. 29. Ingr. p. 19. Ft. Suec. II. N. 112. Triticum Rad. Fibrofa, Fol. hirfutis, Locuft. quiuquefloris Aristatis. Hall. Belu, N. 1429. Trit. Rad. petenni &c. Gmel. Sib. I. p. 122. T. 27. Gramen Spica Triticeü compafta &c. Scheüchz. Gram. p. 10. Gr, Caninum non repens elatius Spica Ariftata. Mor. Hifi. UI. p. 177. S. 8. T. r. f. 2. Buxb. Cent. IV. p. 29. T. 50. Triti*nm Caninum. Gort. Belg. II, N. 128.  Grasplanten. 3S9 ten en daar boven hoog ; de Bladen wat Haairig, een Kwartier Dulm's breed. Omdat de onderfte Aairtjes tweevoudig zyn, heeft onze Bidder het van de Tarw afgezonderd; doch anderen hebben dit niet waargenomen,en voegen het by dezelve. De Aairtjes zyn taamelyk lang gebaard. (6) Koorngras met een opgeregte Aair, driebloemige Aairtjes en een gefireept Omwindsel, De Heer Clayton noemt dit Virginifche Ge-aaird Rogge-Gras. Het heeft de Aair grooter dan die van Gerst , hebbende een getande Graat, met twee ongefteelde Omwindzels aan ieder Tandje , van twee lange dikke Straalen, in een lang Baardje uitloopende. Hier tusfchen komen , gelyk in de gewoone Gerst , t'elkens drie Blommetjes by elkander voor. (7) Koorngras met een opgeregte Aair en tweebloemige Aairtjes, even lang als 't Omwindzel, In (6) Etyitnts Spica ereftj, Spiculis trifloris, Involucro ftriato. Sp. Plant. 5. Hordeum Flos*, omnibus hermaphroditis, Invol. Flosc. crasfitio & lon^itud. iuperante. Gron. Virg. 13. (7) Elumus 8pici erefta, Spiculis bifloris, Involucro sequalibus. Sp, Plant. 9. Mant, 35. Hordeum Spicis rigidis Cylindr. Caiycinis Glumis Ariftatis. Hall, Helv. B b 3 N • II. Dsbl. XIII. Stok. VI. Afdeel. 111. Hoofdstuk. VI. Etijmns Virginicus. Virginifch. Vil. Europcei/f Euro?ifch.  VI. AFDEEL. 111 Hoofdstuk. Vilt Eli/mus Cdput Medufa.Ruigiiaairig. ■ I ] !ns. Am. Acad. III. v. „. Schreb. Gram. T. 24. f. i. Avena Lufitanica Spie. Cap. Medufe referens. Mor.,, m- p- 2io- Rai- Suppl. 611. Gram. Spie Lnfita- \ ücum Cup. Medufae effigie, Tovrnf. Ju/t. 519,  Grasplanten. 391 van Medufa vergelykt. Het is een langwerpige Aair, uit vierbladige Borftelige Omwindzeis famengefteld, die zeer lang zyn en, op verfcheide manieren, door malkander geboogen of omgekromd; 't welk eene verwarde Vertooning maakt. Ieder bevat twee Aairtjes van twee gebaarde Blommetjes. De Halm is dun, omtrent een Voet lang. Forskaöhl nam een Soort van Koorngras in Gelukkig Arabie waar, aan 't welke hy ook dien naam geeft (*). Het Elsvormige , dat zyn Ed, by Alexandrie in Egypte aan de kanten der Akkeren voorkwam , fchynt nader te komen aan de volgende Soort (f). (y) Koorngras met een opgeregte Aair , de Aairtjes uitgebreid, zonder Omwindzel. In Virginie groeit dit Koorngras-, dat vierbloemige Aairtjes heeft met lange Baardjes, zodanig uitgebreid, dat zy de Fluim naar een Egel doen gelyken ; zo de Heer Clayton waargenomen heeft. S E c a l e. Rog. De Kelk beftaat, in dit Geflagt, uit twee Klep- <*) Elymus Cap. Medufa?. Flor. JEgypt.Arab. p.25. Cf) Elymus Subulatus. Ibid. 9. 26. C&) Elymus Spica erefta , Spiculis Involucro deftitutis yatentibus, Sp. Plant. 7. Gron. Pirg- 15- Gramen Avenaceum Loc. Ariftatis, Panic. Ecliinum referentibus. Clavt. N. 570. Bb 4 II. Deel. XIII. Stok. VT. Aideel. III. Hoofdstuk. ix. Elymus Hyftrix. Egelachtig-  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. t. SecateCe ren le. Gewoone. 30a Driemannig* Klepjes tegenover elkander en twee Blommetjes bevattende. Hy is op zig zelf geplaatst aan een getande Graat (*>. Het bevat de volgende Soorten. (0 Rog, diefde kanten der Kafjes ruuw gehaaird heeft. ' Dit Koorn , dat in de Noordelyke deelen van Europa , byzonderlyk aan de Oostzee , jn Poolen en Pruisfen , overvloedig gezaaid wordt en geteeld , fchynt wild te groeijen in fommige der Zuidelyke deelen, en in Siberië. Gouan zegt, dat het in Languedok overal groeije en van den fleer Murra y wordt de groeiplaats gefield op 't Eiland Kandia. In Duitfchland en onze Nederlanden bouwt men ook veel Rogge, doch zy kan daar niet ge. houden worden voor een inlandfch Kruid. De Rogge-Aair, en derzelver Vrugtmaakende deelen, zyn zo duidelyk 'afgebeeld en befchreeven , om het verfchil met de Haver san te toonen (f), dat ik daar van niet om. ftandig Ot) Zie *k. i> op Plaat LXXXV11. (i) Seeale Glumarum Ciüis fcabfis. Sust. Nat X1T Ken. 97. FeS X i11. p, I0?. Gort. Belg. 30. ^ Monsp. 56 H. Ups. «. Hali.. Hek,., N. ^ Seca]e lybeRMl» vel majus. C. B. Pm. 22. Theatr, 4« Sec,, l'emum vel minus. C. B. Pm. 23. Theatr. 42, Tournf Mi v. 513. T. S94. 4*?' IOURNï' QÏUttgezogte FerhanJ. W, ^ J?_ £  Grasplanten. 393 ftandig fpreeken zal. 't Is het hoogfte van ons Koorn, zegt Haller, hebbende in Duitfchland de Halmen fomtyds zes Voeten hoog; doch zyn Ed. bekent, dat zy in Switzerland zo hoog niet valle, en in zeer fchraale Gronden, die men daar veel in Brabant, Vrankryk en Italië, toe gebruikt, groeit zy veel laa ger. In 't algemeen, nogthans, is de Halu langer en dunner dan die der Tarwe. De Win ter-Rog, welke in de Herfst gezaaid wordt. valt zwaarder dan de Zomer-Rog, die 's Voorjaars in den Grond wordt geworpen en niei dan in kleinte en fchraalheid van de WinterRogge verfchilt. Ook komt het in deeze dikwils voor, dat de Kelken drie Bloempjes be -vatten , naamelyk een kleiner, tusfchen twe gewoonen op een Steeltje ftaande. Misfchiei hangt daar van af, de ongemeene vrugtbaai heid van dit Koorn in Afrika, alwaar men ge meenlykvan één Schepel vyftig in-oogst, z< de Heer des La ndes aantekent (*). De Baron von Gleichen, die zulks op pert, heeft de Vrugtmaakende deelen der Rog ge, door iterke Vergrooting, ongemeen fraa; en duidelyk onder 't Oog gebragt. Me ziet'er wederom uit, dat het Koorn, beha ve zyne nuttigheden, een Schat van Schooi heden bevat. Verwonderlyk is het maakzt di CO Tiiffer, Traites de Phyfique p. 31. Bb 5 II. Duel. XIII. Stuk. VI. '1 Aidseb» ui. Hooin- STUK. Rogge* > f 1 u l- 1 :r  VI. Afdeel iii. Hoofdstuk. Rogge, I J t i i ^ r i e re g< Pl i Ne < Mc 3°4 Driemannice der Meelknopjes en Stempelen , als ook de uguur der Bolletjes van het frisfehe. Stuifmeel als gladde Eytjes. Zyn Ed. merkt aan, dat men , de Rog in bloey ftaande, met een heldere Lugt en een klein Koeltje, dikwils een Nevel van dit Stuifmeel over den Akker ziet hangen f*). DeHeer Lede «mulle B heeft het zonderling famenweefzel van een Blaadje der Rogge Plant, keurlyk in Plaat gebrast ft) Maar ongelyk meer treffende is de Natuur. Jcunége Ontleeding der Rogge, door deezen aatften, die zelfs bet kiemen en opfchieten 3CC Rogge-Hoorntjes, benevens de byzonierheden tot de Aair behoorende, a!s ook :en Rogge-Plant, die by hem, in vier Wee:en tyds, veertien Halmen gefchooten hadt-, q Plaat vertoont Q). Dus. zouden dan ook eertien Aairen daar van kunnen voortgekomen zyn ; 't welk misfchien het Geval is oor den Heer Haller aangehaald, als' me verfcheidenheid van Rogge (§). Deeze beroemde Kruidkenner hadt j geduu nde zyn Verblyf te Gottingen, nooit Rogin - Brood kunnen verdraagen j dewyl hy I 'er 2 0hfer"at' 'Mkrosc°P- Nenr! i7?o. Fol.p. «. T 30. \ 13 Mtk^skooptfchc Pernaakhjkhea®. Quarto. IH.Deel AAT ALIV. :D Ptnjs. Mi&rosi. Zerglüd. des Korns oder Rotens. uremb. i764, in Folio. * ~$) Secale Sj-icis US(}ue q„atuordecim &c. Tenzel + Vntetr. j. Hall. Het.. IncUou,. Tom II. \ ^  Grasplanten. 393 'er het Zuur van in de Maag kreeg. Veel Menfchen, zelfs die dagelyks arbeiden, zyn ook van dit denkbeeld en eeten liever flap Voedzel; terwyl het zekerlyk ftilzittende Perfoonen, die een zwakke Maag hebben, niet wel bekomt. Maar het te buiten gaan van de Maat, is in alle opzigten en altoos nadeelig. Vette , bederflyke of ligt rottende Spyzen, bekomen beter met Rogge- dan mei Tarwe-Brood. Ik heb een Man gekend vai omtrent tagtig Jaaren, die my verhaalde , vai eene Lusteloosheid en verval van Kragten waar door hy als op den Oever des Dood gebragt was , herfteld te zyn door het eete van Rogge-Brood alleen. Voeg hier by hoe men leest, dat de Teering, door enke Bry van Rogge-Mee te nuttigen, geneze zy (*> Ik wil nogthans niet ontkennen , dat d Koorn een fcherp Zuur bevat, hoe zoet oc deszelfs frifch gemalen Meelzy: want zoe dingen verzuuren fchielykst en fterkst. I groote Boerhaave verhaalde , dat 1 Rogge-Brood een Middel getrokken was, welk den Blaasfteen oploste. Anderen bewe ren, dat door het Sap van Rogge met Ga zenkruid de Steen ontbonden zy. 't Is zeke dat door Gisting, uit de Rog een zuur Sap Gee {•) ScHELHAMMER Natuf. P. 3?$ II. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel. in. .Hoofdstuk.Rogge. I t I t 3 1 » i ï it k :e Ie It 't enr,of st  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk/ Nadeelen van hee Spoor in 4e Kogge. < ] 2 ë e d ui Pl fo vi ge ¥ dei Ro en ker feh; na t is, CO Zie Nieuwe Landbouw, III. Stuk bl (ü W. de l-4«*d. R. des Se. de FarisTde t*t0 p. 80. 1?I0.» 3yo d r 1 E M & B K j G E Geest komt, welke het kef en Koper rrf* minder knaagt en verteert dan Sterk Water De kragt van de zogenaamde Jenever, die' is S meüi^e'vanRoggeftooktwordt,' Dit Koorn is behalvede Brand of het Zwart, weikhet met de Tarw gemeen heeft, eenbynl7e K7rV°nderheVig'het ^^naamd, n tFranfc ^, Deeze beftaat , volgens en Heer A1 m en , in eene uitzetting^ togge-Kroontjes, in langte en dikte, terwyl y van binnen als vermolfemd zyn (*) Zy krv en daar door eene figuur, die dezelven naar m Haanen -Spoor doet gelyken ; waar van ^aam Men is 'er, in Vrankryk, in een .tte, koude Zomer , dikwils mede geaagd: te meer, om dat dit Spoor L mtyds m groote menigte onder de Rog beidt en by een fchraalen Oogst niet daar uit fchift wordt; S welk men anders gemakke* :door ziften kan doen, wegens de grootte ' Korrelen. In 't jaar 1709 was onder de g van Sologne byna een vierde deel Spoor de genen , die van het daar van gebakBrood aten , wierden als door dronken ip bedwelmd of kreegen Stuipen en daarene Verfterving der Ledemaaten (f) Dit  Grasplanten. 397 js, zo in 't korte , een voorftelling van de nadeelen, welken dit Spoor-Graan doet; waar over de Heer Salernë een geheel Vertoog aan 't licht gegeven heeft (*). Sologne is een Moerasfige Landftreek, die naauwlyks genoeg opbrengt tot onderhoud der Ingezetenen. Waarfchynlyk doet dit zo wel tot het gedagte bederf van de Rogge, als tot de Kwaal der Menfchen, het zyne. Een Big, evenwel, die men hadt willen opvoeden met zulk Koorn, waar in rykelyk een derdeSpooi was, is daar van geftorven. Op zig zelf gegeten is het doodelyk. Dat deeze Kwaaien, uit het Spoor ontftaande , by wylen ook in an dere deelen van Europa waargenomen zyn , heeft de Heer Tissot, in zyn Brief aan der Engelfchcn. Heer Dr. G. Baker, in't jaa: 1765, omftandig aangetoond (f). „ De Gehoornde Rog, (Ergot, zegt die „ Heer,) 1S een byzondere Kwaal, door wel „ ke alleen de Rogge of misfehien nog twei ,, of drie Alpifche Grasplanten, gelyk mymyi „ beroemde Vrind Haller verhaald heeft: „ aangetast worden, 't Is eene ongeregelde „ groeijing van het Rogge-Koorntje, 'twell j, als een gemiddelde zelfftandigheid tusfchei ,, Graat (»j Mem. fur les Maladies que eau Te le Seigle Ergoté. Mem. de Math. & Vhtjs. Tom. II. p. 153. (f) Phil. TrcmfaB. Vol. LV- p. 108. tl. Deel. XIII. Stuk. VI. Ara e el, III. Hooid- stuk. Rogge, , Het Rogge - Spooi • befchree,ven. 1 t l  VI. ArDEJi III. Hoofdstuk.Rogge, Verfchil van 't JVïnederKoom. i i i ] j 3 < en C*y Descript. Morborum ex efu cïavonm Secaünorum euM fmu. Lucern. i7i7. Vid. A3. Eruci. I?l8. rajr. 30o. 398 Driemankice „ Graan en Blad verkrygt, van Kleur (ge„ Iyk ik , hoewel zeer zelden , gezien heb; „ want het groeit in onze Landfchappen [S wit' „ zerland] weinig;) bruinachtig groen, zyn» de onregelmaatig famengedrukt, en, gelyk »> we,eer de Heeren Marchand en Vail„ eant gezien hebben, dikwils veertien „ of vyftien Liniën [dat is meer dan een Duim] » lang en twee Liniën breed. Ten naauwfceungfte zyn die Graanen door La ngi üs, •* met bygcvoegde Proefneemingen over der» zeiver eigenfchappen, bcfchreeven (*). Ge„ zaaid zynde fpruiten zy nooit uit. Men » heeftze overvloedigst in Regenachtige Jaa» ren, en wanneer een zeerheete Zomer op » een vogtig Voorjaar volgt." Dit Rogge-Spoor moet niet, gelyk fommigen gedaan hebben, verward worden met het Mutterkorn of Moeder-Koorn der Duitfche•en , dat eene onfehadelyke uitzetting der Sraanen is, in vrugtbaarc Jaaren. Sommigen sasfen deezennaam ook wel toe op het zogeïaamde Stam- of Heefter - Koorn, onder de togge inzonderheid plaats hebbende, wanleer veele Halmen uit ééne Stam groeijen , :n ieder een Aair draagen van zes of agt duimen lang, die zeer wel gevoed en gevuld ;yn. Men zaait hetzelve voor den Winter ,  Grasplanten. 4309 en dan wordt het Graan in de volgende Zomer ryp. In Noorwegen is zodanige HeefterRogge zeer gemeen, en van daar overgebragt in Pommeren en Poolen jmaar tot groote Oogden zal menze , om dat het Graan zo ligt uit de Aairen valt, niet verkiezen. De vermaarde Ledermuller heeft dit flag van Rogge uitvoerig befchreeven en op Plaaten afgemaald (*). (2) Rog met Pluizig gehaairde Kafjes en Wigvormige Kelkfchubben. In deeze Soort, die in de Zuidelyke deelen van Europa, en in de Levant, wild wordt gevonden, zyn de Kafjes Pluizig gehaaird, en zy valt ook grooter, zynde veel langer gebaard dan de gewoone Rogge. (3) Rog met ruige Kafjes, de Kelkfchubben Elsvormig. (4) (*) Vorflell, und Zerglied. einer Rockenplanze, gemeinlich das Staudten, Stek oder Gerjlenkom gênant. Nurnb. 1765. Folio, (2) Secate Glumarum Ciliis Villofis , Squamis Calycïnis Cuneiformibus. Sp, Plant 2. Gouan Monsp. 56. Gr. Spicatum Secalinum , Glumis Villofis in Ar. Iongas defin. Tournï- Injl. 518'. Gr. Secalinum maximum. Park. Theatr. 1144. fi. Gramen Cretxum Secalinum, Glum» Ciliaribus. T- Cor. 39. Bcxb. Cent. V- T. 41. (v) Secate Glumis hirfutis , Squamis Calycinis Snbulatis. Sp. Plant. 3. Gr. Oriënt. .SecaL Spica brevi &lat3. Tournf. Cor, 39. II. Debl. XIII. Stuk. m ArDEEt. KooIDSTUK. Rogge, II. Secate Viltofumi Pluizige. iii. Oriëntale. Levantïhe.  VI. Afdeei III. Hoofdstuk. IV. Secate Cre/icum. Kandiafche. 40c Driemannïge (4) Rog met de Kafjes aan de buïtenzyde gehaaird.. Deeze Soorten varj Rogge zyn door den vermaarden TourneFort in de Middellandfche Zee, en de laatfte op 't Eiland Kandia waargenomen. Deeze hadt, zo hy aantekent, een knobbeligcn Wortel, doch verfchilt, zegt Scheuchzer, grootelyks van het Bolwortelige Rogge - Gras van Aleppo , door Barreeier afgebeeld , 't welk by onzen Ridder de Vyfde Soort is van 't hier volgende Geflagt. Hordeum. Gerst. De Kelken zydelings , tweekleppig, eenbloemig, drie by plkander (*), onderfcheidt dit insgelyks zeer bekende Koorn , 't welk ook een getande Graat heeft, van 't voorgaande. Gedagte drie Kelken maaken met elkander een zesbladig Omwindzeltje uit. Daar by kan men voegen , dat de meefte Soorten lang gebaard zyn. Hier volgen d ezel ven. (r) Gerst (4) Secate Glumis extrorfum Ciliatis. Gr. Cret. Spie. Secalinum altisfimum , Tuberofa Radice. Tournf, Cor} 39. Scheüchz. Gram. 22. (*) Zie Fig. 5, op Plaat LXXXVH.  Grasplanten. ±oi (i) Gerst met alk Bloempjes tweeflagtig en gebaard; twee Ryen regtcr opftaande. Dit is een niet minder bekend Koorn dan de Rogge. Men noemt het, naar den Latynfch:n naam, Hordeum , in 'x Itaiiaanfch Orzo, in Tc Franfch Orge; maar in 't Engelfch heet het Barley, in 't Spaanfch Cerada , in 'c Hongaarfch Arpa, in 't Hoogduitfch Gerjlen, gelyk by ons Gerst. Omtrent de natuurlyke Groeiplaats fchynt geen zekerheid te zyn; hoewel fommigen die in Schotland, anderen in Rusland of zelfs op 't Eiland Sicilië Hellen. Dioscorides maakte maar van eencrley Gerit gewag; doch The op hr a s t us fpreekt van deszelfs verfchillendheden naar 't getal der Ryën van Graantjes in de Aair, twee, vier' of zesvoudig. De eerde en laatfte worden nog als byzondere Soorten onderfcheiden. Wy fpreeken hier van die Gerst, welke de Hoorntjes GJ Hordeum Flosculis omnibus hermcipliroditis Aristatis, Ordinibus duobus erectioribus. Suft. Nat. Xlf. Gen. 98. Veg» XIII. p. 107. Gort. Belg. 30. Gouaw Monsp. 58. Seminibus Corticatis» Mat, Uled, 47, H. Cliff, 24. R. Lugdb. 69. Hord. Spica fubdifticlia , Cal Foliofo Setaceo &c Hall-. Helv. N. 1533. fi. Hord. Flosc. omnib. hermaphroditis , Sem. decorcitatis. H. Ups. 23. Hord. nudum, gymnocriton. J. B. Hift, 11. 430. Zeopyron vel Triticp-Speltum. C. B. Theatr. 423. v. Hord. polyftichum hybernum. C. B. Fin, aa. Theatr. 438. Cc II. Deer, XIII. Stok. VI, ArtJEEL. III. Hoofdstuk. I. Hordeum vul ga re. Gemeene.  402 D R I E M A tï K 1 O % VI. Afdhel. kit. Hooir- tuk. Werst, II. Hoi deun hexastichuntiZetzj digi jes op vier Ryen heeft, maar twee derzelven regteropftaande dan de anderen. Deeze wordt wederom gefchift in Zomer- en Winter-Gerst, naar den Zaaytyd : hoewel de laatfte veel zwaarder valt dan de andere. Ook is 'er van deeze eene Verfcheidenhe:d , met gepelde Koorntjes , zeldzaam in de Akkers voorkomende, in Duitfchland Hemel - Gerst genaamd. De Deelen der Vrugtmaaking van de Gerst zyn, door gedagten Heer Baron de Glet cheh, ook naauwkeurigin Plaat vertoond (*). De Heer Haller merkt aan , dat deeze Soort, in alle Bloemen, twee Kelk-Kafjes ,, heeft, korter dan het Blommetje, Elsvor„ mig, in een kort Baardje uitloopende. Het „ buitenfte Bloemkafje, zegt hy, is zeer hol, ,, met de zyden famengeplooid en de Rug ,, gehaaird , de tip eindigende in een Baardje ,, van drie Duimen langte : het binnenfte is „ ongebaard. De Twee Bloemblaadjes zyn „ Pluimachtig. Uitwaards, in de aanvoeging ,, van het grootfte Kafje, is een Haairige Styl I ,, zo lang als een derde van het Kafje, zynde „ een onvolmaakt Bloempje." (2) Gerst met alle Bloempjes tweeflagtig en ge. G) Obferv. Microscop. T. 27. (2) Hordeum Flosc. omnibus hermaphreditis Arifta* - tis .  Grasplanten. 403 gebaard; de Zaaden op zes Ryën egaal geplaatst. Zodanige is de Gerst die men gemeenlyk zaait, ook wel genaamd Roode Gerst. Zy heeft de Aair dikker en zwaarder. De onderfte Bloemen zyn onvolmaakt; de overigen hebben den Kelk korter dan de Bloem, aan 't begin Bladerig, aan 't end gebaard. Het buitenfte Bioemkafjé geeft een ruuw Baardje uit, van twee Duimen lang; het binnenfte is kort en Lancetvormig. Twee Pluimachtige Bloemblaadjes zyn 'er , het derde heeft de gedaante van een Baardje, als in de voorige, zegt Haller. (3) Gerst met de zydelingfe Bloempjes Mannelyk en ongebaard, de Zaaden hoekig en op elkander leggende. De ris, -Sein. fexfariam aequaliter pofitis. H. Ups. 23. Mill DiS. N. 6. Hord. Spica pblyfticha Flor. omnibus hermaphroditis longe Ariftatis. Hall. Helv. N, 1534. U. Hexaltichum pulchrum. J. B. Hi/t, II. p. I20. Hord. polyftichjjm vernum & hybernum. C. B. Theatr. 439. Hordeum. Lob. te. (3) Hordeum Flosculis latetalibus Masculis muticis, Sem angul, imbricatis. H. Ups. 23. Mat. Med. p. 47. Gouan Monsp. 58. Hordeum. Hall. Helv. N. 1535. Hord. Diftichum. C. B. Piu. 22. J. B. Hift. II. p. 429.$. Hord. nudum, f. Seminibus decortitatis. Mor.T. 6.f. 1. i II. Deel. XIII. Sti»kPC % VI. AïdeelJ iii. Hoorn» STUK. Gerst, III. Hordeum distichon Tweezvlige,  vi. AfDEEl iii. HooïDSTUK. Gerst. iv. Hordevi Zeocriton Speltige, 404. Driemannige De zeldzaame byzonderheid, dat van de vier ryën Bloempjes , welken deeze Soort zo wel als de eerfte heeft, twee uit onvrugt' baare beftaan ; zo dat de Aairen van deeze Gerst maar twee ryën van Zaaden hebben, en derhalve tweezydig zyn ; onderfcheidt dezelve ten duidelykfte. Zy is fchraaldcr en teerder, ook laager van Gewas, wordende daarom Kleine Gerst of ook Zomer- Gerst geheten; omdat zy niet dan in 't Voorjaar gezaaid wordt en meest tot Aas voor Hoenders , Ganzen en ander Pluimgediert. In 't Hoogduitfch noemt menze deswegen Futergerst, in Italië Scandella, in 't Franfch Pomette of Paumette. Hier toe behoort de zogenaamde Bloote Gerfl, dus niet zo zeer geheten , om dat zy minder gebaard is , als wegens de bloote Graankorrels. Men nocmtze in 't Franfch Sukrion of Orge nu, en uit deeze heeft de Heer Adanson, door 't zaaijen, verfcheide veranderingen ten opzigt van de Bloemdeetefl bekomen, die echter niet beftendig waren (*). (4) Gerst met de zydelingfe Bloempjes Man- ■ nelyk en, ongebaard, de Zaaden*hoekig, uitgebreid, met basten. Zo-< G) Mem. del'Jcad. R. des Sciences de 1-65 , p. 960. G) Hordeum Flosc. lateralibus Masculis muticis, Sc-m. 1  Grasplanten. 405 Zo weinig verfchilt deeze van de voorgaande, dat de Heer Haller ze [daar toe betrokken heeft. Men noemtze Baard-Gerst , om dat zy de Baardjes langer heeft dan de gemeene, naamelyk van vier tot zes Duimen, Zy heeft anders de Aair breeder, platter er korter; de Graankorrels digter op ééngepakl en eenigermaate hoekig. Voor 't overige komt zy, alzo de Korrels maar op twee ryër aanrypen, met de Tweezydige naast overeen : hoewel zy zes ryën heeft van Bloempjes : maar de overige misdraagen. Dewyl zy naai de Spelt zweemt, is 'er de naam van Zeo-Crl thon, die tevens den Griekfchen naam van de Gerst influit.aan gegeven. In , Italië noem menze Duitfche Ryft; in Engeland Sprat-Bar ley , in Sweeden Skyffelkorn , of ook Pluim Koorn; dewyl zy zig door haare plat geveder de Aairen alszins Vederachtig vertoont. Deeze Soort van Gerst wordt beter dan d< voorgaande geacht, om dat zy, ook in vett< Grond , niet te fterk in 't Stroo fchict ei zwaarer Korrels draagt ; weshalve menze h Duitfchland verkiest tot het Bierbrouwer Mei an öe Gerfte-Meel is ook, tot Gebak en Bry, gee. onbekwaam Voedzel. De Varkens worden cemeenlyk, in ons Gewest, daarmede vet ge maakt. ' De Paarden worden in Spanje me Gerst gevoerd , even als alhier met Haver Voorts dient zy tot Aas voor Pluimgedierte als gezegd is. Doch wel het voornaamftegt bruik van de Gerst, hier te Lande , is 01 Mout te maaken tot het brouwen van Bier dat ook bereid kan worden van ander Koorn (f. In de Geneeskunde was , van ouds her, tc heete Ziekten , niets gebruikelyker dan ee Ge: r*) Vid. Flor. Lap?. Troleg. §• =9- (f) Zie de Aanmerkingen van den Heer LrwNami over het Bier , Stockh. Verhand, van 1763, of XX' jBand. j?ag. 58. Cc 4 II. Deel. XIII. Sjtok. VI. Afdeël. III. HOOFDIIUK. Ce. st. I > t , n , ). * In ds □ Geni eskunde.  VT. Afdeel IJS. HüCIDSTuKJ Gétst. \ 1 I li i {( 408 Ü i( iemannige ' Gerde-Drank, of Afkookzel van Gerst, om de kragten der tyderén te behouden. Nólieden , weet men, van hoe veel dienst hettólvezy. Durij verfch Biefjkan ooktot • zelfde eindeörekken. Boerhaave leerde, dat L,er kragtiger was dan Vv'yn; doch hcte«Ive is, oud zynde, tevens koppiger. Vette, aifcke Bieren zyn zeer voedzaam, als blykt mt de Lrunswyker Mom en dienen tot verwerkingvan zwakke Geftellen. Men heeft nu koi thngs het Weekelyks brouwen van verfch Bier, op de Schepen, die lange Reizen doen, hec anernuttigfte tot voorkoming van het Scheurbuik bevonden (*). Van zuur Bier wordt, door een nieuwe Gisting, Azyn gemaakt. Uitwendig is het Gerfté - Meel m Pappen, dien/tig om Gezwellen te doen verflaan, of de Verettering te bevorderen. De Baardjes van dit Koorn zyn, als kleine Vlympjes, tot opening van de Adertjes der ontdoken Oogleden , volgens de uitvinding van Wool hou ze, zo Haller aanmerkt, in rebruik geweest; doch volgens Heister varen het de Baardjes van Rogge-Aaien (f).. ' bh JI De GJ> Dc eerfte Uitvinding daar van wordt aan den Heer J*«W* Geneesheer en Chirurgyn te Dublin in Ier,d , toegefchrceven. Zie Atg. VaM. Uun - Oefcün. w , ii. D. bladz. 550. Cü Tnflit. Ckm,rg. CaP. LIL de Scarificatione Ocurum.  Grasplanten. - 400 De Gerst is, behalve andere Kwaaien, wel allermeest, zo men aanmerkt, die, welke de Kanker genoemd wordt , onderhevig. Mooglyk is het die , waar van Loeel de Afbeelding geeft onder den naam van' Brand der Zomer-Gerfie, verwonende een zeer fchraale er als uitgeteerde Aair. Immers het is eene ongefteldheid, waar door de Vrugtmaakende deelen zodanig worden aangedaan , dat de Aai geheel vlakkig of zwartachtig wordt , en di Graankorrels niet dan Blaasjes zyn, met eei Poeijerachtige Stof gevuld. In verfcheid< andere Planten heeft dit ook wel plaats, en zelf in allerley ander Koorn, doch in de Gerst hc allermeeste (*}. Terwyl deeze vier Soorten van Gerst z weinig verfchillen, komt het my bedenkely voor, of niet wel de eene, door veranderin van Grond of door het Klimaat cn Saizoen, i de andere overgaa; 't welk inderdaad een flu zou zyn, voor de Liefhebbers van den Lanc bouw wel waardig te onderzoeken. Ik zal nu de Gerstachtige Gras-Soorten voo: Rellen. (5) Gers G_) Zie het Vertoog van den Heer Aimen over Oirzaak van de Kanker in 't Koorn, Uitgezogte F hand. Vil- Deel, bladz, 220, enz. Als ook Nieuu Landbouw , 111. Stuk , bladz. 36 , enz. Als ook D. : Gorter Flor, Btlg. Ed. 11. p. 347. Cc 5 ÏI. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel. \n. Hoofdstuk. Kanker in de Gerst. I 3 ' t t T -> a k t- de r- en )e  VI. Afdeel. TH. Hooïd. stuk. V. Hordeum Bulbofum, Bolwortelig. VT. Nodofum. Knoopig. i t ( li ti 3< P £ 11 m 410 Dr, IE1IANN1GI (5) Gerst-Gras met alle Bloempjes vrugtbaar, drievoudig en gebaard, de Omwindzels Borjlelig, aan den Voet kanthaairig. In Italië err de Levant, inzonderheid by Aleppo, is dit Gras waargenomen, 't welk zig zeer duidelyk door zynen Bolachtigen Wortel onderfcheidt. Het heeft een Helm van drie Voeten hoogte en eene Aair byna als die van tiet Gerstachtig Gras onzer Wegen en Voetpaden. (6) Gerst Gras met de zydelingfe Bloempjes onvrugtbaar , ongebaard; de Omrindzeltjes Borflelachtig, glad. Dit valt in Italië (*_) , zegt Linn^eus, en 1 Engeland, hebbende veel Knoopige Worels : het middelde Bloempje is gebaard en de hnwindzeltjes hebben paarfche Baardjes, inger dan de Bloempjes. GJ Hordeum Flosc. omnibus fertilibus , ternis, Aristis , Involucris Sétaceis bafï ciliatis. Am. Aead.'ÏV. p. 14. Gr. Secalinum Bulbofa Radice. Barr. Ie. 112. f. Scheüchz. Gr. 19. Gr. Bulbofum ex Aleppo. C. B. •n. 2. Prodr. 4. Theatr. 21. Mor. S. 8. T. 6. f. 7. (b) Hordeum Flosc. Lateral. Masculis muticis , &c. 1. Plant. 7. Gram. Myofuroides Nodofum. Raj. Angl. ■ V- 39?. T. 20. f. 2. (*J Van Italia heeft de Heer Reichard India ge» talït.  Grasplanten. 411 (7) Gerst-Gras 'met de zydelingfe Bloempjes Mannelyk en gebaard, de middelfte Omwindsels kanthaairig. Zeer algemeen komt deeze, die BajlerdGerjl genoemd wordt , op Steenige Wegen Muuren en Puinhoopen , waar van zy dei bynaam heeft, door geheel Europa voor. Hal ler zegt, dat zy in Switzerland groeit aan d Muuren der Wegen. In Sweeden vondt onz Ridder ze op de Wallen van Landskroon ei andere Steden. In ons Holland is zy alom ge meen aan de kanten van Straaten en Fuinig Wegen : zo dat zy een harden Grond fchyi te beminnen. In Rusland vondt dc Heer d Gorter deeze Gras-Soort niet, die dor haare Gerstachtige gedaante zeer bekend ii hebbende Halmen vau een Voet hoog e daar boven, als geknakt,en Borftelige Baar< jei (7J Hordeum Flosc. Lateralibus Maseulis Atiftati Involucris intermediis ciliatis. Sp. Plant. 6- Gort. Be, 30. Fl. Suec. 107, 113. Oed. Dan. T. 629. Jacq. Viv. 20. Gouan Monsp. 58. Ger. Prou. 101. Scop. Ca» 210. R. Lugdb. 69. Hord. Spica crasfa longe Ariftati Cal. Glumis Ariftatis. Hall. Helv. N. 1536. Gram Hordeaceum minus et vulgare. C B. Pin. 9. Thea 134. Scheüchz. Gram. 14. Gr. Secal. vulgatisf. Viari Mor. S. 8. T. 6. f. 4. Hord. Spontaneum fpurium. L Ic. 30. 0. Gr. Spicatum Secalinum minus. Tournf.^ Scheüchz. Gram. 17. N. 3 Gramen Spica Secalina. B. Prodr, 18. Hall. Helv. N. 1538. II. Deel. XIII. Stuk. VI. AlDEEL. III. Hoofdstuk, VIL Hordeum Murinum, ' Muuf l Gerst, 1 e it ir » ■ . n 1- s » d. II. en tr. im ra. 'ft. C.  4r2 Du I E M A NN IGE VI. je Afdeel, r ! Hoofd- £c 5tuk. m g« Groote» B, vc by H ze tol ' Zie p Madz. 3s9. LM Kleine. * Hl kot zer mi£ ui tr ber: van Kle fchi roo Aan Mu Zie e: g; B. T Ghim a: Nat. 3, waar door het van de echte Gerst verhilt en daar van geene verbastering fchynt zyn, zo Haller aantekent, in welk verdeden anderen gevallen waren (*). Sommin noemenzeook wel Muizen-Koom. Een grooter Gras van dien aart, door C. tüHiNus op 't Gebergte Wasferfall genden ( f ) , en doorgaans in de Bosfchen Gottingen voorkomende , zo de Heer \ller waarnam ; groeide twee Ellen of ; Voeten hoog ; maar deeze is hier voor het Koorn-Gras , met den bynaam van ropifch, t'huis gebragt *. )f de Kleine Basterd-Gerst van C. Battfus, die overal op drooge Gronden voorrit , eene Verfcheidenheid , dan eene weetlyk verfchillende Soort, (waar aan fomen den bynaam van Rogachtige geeven,) raake, laat ik onbeilist. Door geheel Sie, alwaar het by ons gemeene Gerstgras dien aart niet fchynt te groeijen, was dit ine, Rogachtige, zeer gemeen, en onder:idde zig , zeer duidelyk, door zyne brumi of fomtyds ook fchoon paarfch gebaarde en. Zou dit dan ook kunnen zyn 'de ir-Gerst , claarPr.iNirs van fpreekt (J). ïicr de befchry ving door Gmelin. „ De Vid. Alt, Helvet. II. p. 13,. Gramen Hordeaceum MoBtanum Ten majus. C. heatr. 135. Hordeum fji. rigidis Cyiindricis, Calycinis is Ariftatis. Hall. Helv. N. 1537. Hcrba phoenjcea nobis Hordeum Murinuin. Jüfu Libr, XXII. Cap. 65.  G R A S P L A N T E tf. 4*3 ■' „ De Blaasjes zyn veel kleiner dan in het „ kleine gemeene Gerflgras van B auh I n ü s en „ de Aairen eindigen om laag nooit in het Kaf-, „.je. De zydelingfe Blaasjes zyn doorgaans „ zo fchraal en klein, dat zy niet danby' „ naauwkeurige befchouwing als zodanig, „ maar in de eerfte opflag als Baardjes zig „ vertoonen. Derzelver. Baardjes zyn fom„ wylen naauwlyks zigtbaar, fomwylen van een half Duim en langer, in welk geval die „ evenredigheid , der Baardjes onder elkan„ der , plaats heeft, welke in de Figuur van „ Vaillant keurlyk is uitgedrukt (f). „ Altoos zien de Baardjes roodachtig , doch „ fomtyds vallen zy , met de geheele Blaas„ jes, fierlyk paarfch ; gelyk Stellerus „ omftreeks Irkut waargenomen heeft (|)." ■ In Switzerland heeft de Heer Haller dce ze Rogachtige Basterd-Gerst aan de Oever: van Rivieren enBAUHiNUs in Koornlander gevonden: doch zy is 'er zeldzaam,-en de an dere zeer gemeen. De Bloempjes , weikei Gmelin Blaasjes noemt, heeft dezelve , z< hy aanmerkt, als ook de Baardjes korter ei ruuwer, gelykende meer tweezydig, hoewe wcezentlyk zeszydig zynde; zo dat deezi mooglyk eerder eene verbaftering van he Gerst- of Rogge-Koorn zou fchynen, als d ge Cl) Bot cm. Paris. p. 83. T. 17. fl 6. (|J Gmel. Siber. l. p. 124, 125- II, Deel, XIII. Stuk, VI. 1 AïDEEL, iii. h Zie N. Landbouw. III. Stuk , als boven en nieuwe Proeven in 't IV. Stuk.  Grasplanten. 421 fen, wanneer iets nieuws , dat zy onderneemen , eens tot hunne fchade niet wel flaagen mogt. Nu twaalf Jaar geleeden » evenwel, hebben zekere Landbouwers in het Norfolkfe, in Engeland , dit doorgeftaan en zyn zo ver gekomen , dat één deizelven omtrent anderhalfhonderd Morgen Lands, op die wyze,met een goeden uitflag bepoot hebbende, gedagte Nieuwe Landbouw 'er algemeen is doorgedrongen. Zelfs heeft men de Manier door verfcheide Uitvindingen verbeterd , en een byzonderen Ploeg, daar toe dienitig, uitgevonden (*). Men hadt, uit pryswaardige Lief hebbery, in deeze nieuwe Tarw-teelt , geteld den opbreng van Graanen uit ééne Korrel , zynde twee- of driehonderd en daar boven. Omtrent dien zelfden tyd vernam men , dat de Heer Miller, Hovenier van den Koninglyken Kruidtuin te Cambridge in Engeland , Zoon van den beroemden Kruidkenner deezes naams, door het fcheuren van Tarwe-Planten, die in de Zomer van 't jaar 1766gezaaid waren;door het verplanten van de gefcheurden en derzelver zyd-fcheuten , die den Winter overbleeven; in 't volgende Voorjaar van één Graankorrel bekomen had vyf honderd Planten, die voort- G) Geutlemans Magazine Nov. 1780. Zie Atg. Vad, Letter - Oeff. 1781. III. Deel. Mengelw. bl. 383* Dd 3 II. D eel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. Taitv. Sterke retmeBig. vuldiging door fcheuren.  422 DrIEM- annige VI. Atdesi, in'. HooïiJ- STUK. Tarw. voortbragten meer dan twintigduizend Aairen, uitleverendeomtrent agtenveertig Pond Koorn» 't Getal der Graankorrelen uit die ééne dus gefprocten, werdt berekend op meer dan vyfhonderdzesenzeventigdidzend. Dit is een vcrbaazende vermenigvuldiging , welke nog veel verder gebragt bad kunnen worden: want de Planten waren in 't Voorjaar maar eens gefcheurd (*). Deeze Proefheemingen, door wylen onzen Vrind , Doktor Bastee, te Zirikzee, in 't jaar 1770 en 1771, nagedaan, waren denzelven niet gelukt: dat echter maar aan toevalligheden te wyten fchynt: alzo de Heer van Hazen meende, zo hy niet belet ware geweest,nog een grooter getal van Planten en Aairen , dan de Heer Miller voorgemeld, te zullen bekomen hebben (f). Vyfiigduizend van éénen Graankorrel te teelen, is thans niet ongewoon ( + Deeze Konftige vermeerdering, der Graanen heeft haaren oirfprong van de Proeven en Waarneemingen door den beroemden Wolff, Hoogleeraar in de Wiskonst te Halle , die vyftig Jaarcn vroeger uit een eenig Koontje , op die wyze, meer dan tweeduizend ftuks bekwam (§). Dee- G) fkü' Tranfaff. for 1768. Vol. LVIII. p. 203. G) Brief over den mislukten uitflag der Tarw-Teelt, door ]. Baster. Zuuwfch Genootfihajj. III. Deel. bladz. 597- GJ Zie AT. Landb. I.SiüK.bl. 214, GO Zie Brestauer Sammhuigen,-171$,, j>. 5S8* WZi  Grasplanten.' 423 Deeze Heer hadt ook van de voorgemelde vvyze van Nieuwen Landbouw, door pootin^ der Graanen, reeds een denkbeeld (*). 't Is bovendien een voordeel van denNieu« wen Landbouw , dat de Graanen dus zo zeel niet bloot gefield zyn aan derzelver gewoone Kwaaien, welken de Tarw meer dan anderer ■onderhevig is. Als eene der voornaamfter moet men dat Ongemak aanmerken, 't well Brandkoorn genoemd wordt. Dit werdt a vroeg , onder dc Israëlieten, aangemerkt al eene Landplaag (f). Die fchraale en van dei Ooftenwind verzengde Aairen, in Pharaö Droom , zullen daar toe behooren (4> Me vindt 'er de Afbeelding van byDoDoNJEU en Lob el, onder den naam van Uftilago in 't Hoog- en Nederduitfch Brandt, in ' FranfchJSr«/»re , in 't Engelfch Blight or Erani corne. „ Als de Aair, zegt hy (§), nog te „ der is en op 't bloeijen ftaat; wanneer 'e „ dan een zwaare Regen valt,en hier opvolg ,, een heete Zonnefchyn , waar door dezelvi „ verfchroeid wordt en als verdort: dan kom » 'e («) Md. p. 592. G) I Koningen. VIII. vs. 37. GJ Gen. Cap. XLI. f (§) Lobel Kruidboek. Antw. 1581. bladz. 45. Zie aan. gaande de UJlilago in verfcheide Soorten van Koorn- ei Gras - Planten de nieuwe Uitgave der Flor. Belgica, doo den beroemden Hoogleeraar D. de Gorter, in dit jan *78i. bladz. 347, 348. Dd 4 SI. Deel. XIII, Stok. VI. Afdeel, 111. Hoofdstuk.BrandKooru, l 1 i 1 s 1 t, t t t r 1 t  V'. 111. Hoofdstuk.T.riv. 424 D tt I E M A N N I G E „ 'er dit Misgewas van , t we4k daar in be,, ftaat, dat de Aair beladen is, met een „ zwart Poeijer of Stof, door de vermolfe,. ming der Graankorrelen , die als verbrand « zyn«" Hy geeft 'er de figuur van, zo wel in Gerst cn Haver, als in de Tarwe. Volgens deeze befchryving zou het met de Molm of het Zwart veel overeenkomst hebben, daar men het, volgens anderen, wel van zou moe* ten onderfcheiden (*)• Zekerer is 't,dat men het niet verwarren moet met de Kanker in 't Koorn, hoewel hetzelve daar uit ontdaan kan. Veelen geeven 'er den naam aan van N&l/e, en verwarrenze, ten onregte, met de Honigdaauw (f). Het fchynt een hooger trap te zyn, en als een Verzwooren Kanker: want terwyl in de Kanker, genaamd Ckarbon, dc Vermolmde Graanen nog in een Velletje zyn beflooten, en, hoewel uitgczwollen, haare gedaante behouden, zynze hier als geheel in een zwart Poeijer veranderd, dat wegfluift,enaan de Aairen , die nog gezond zyn , door den Daauw bevogtigd , kleeventie, dezelven insgelyks befmet Hier uit is het gantfch niet G) Zie het VI. Deel dor üitgezogte Veihandelingen , bladz. 35-, en het VII. Deel, biadz. 233; als ook het III. Stuk van den Nieuwen Landbouw, aan 't begin , alwaar de Ziekten van het Koorn omftandig worden voorgefteld.' G) Gelyk de Heer Bonnet: zie üitgezogte Verhande. lingen. III. Deel, bladz. 54. Gl Zie de gedagten van den Heer Tissot, over deeze Koorn - Kwaaien , Phu, Trans. Vol. LV. j», 109.  Grasplanten. 42$ niet onwaarfchynlyk, dat zekere kleine Mekten mede iets tot dit bederf der Graanen toebrengen (*); en aangeziende Baron vanGLEichen in de meefte Bloempjes der Tarwe zekere kleine Diertjes, die men te regt Ziertjes noemen mag , vondt, naauwlyks grooter dar eenSpelde-Punt, welken die Heer vergrooi afbeeldt (f); zo zou men niet onbillyk ver moeden mogen, of deeze ook, door Vogtig heidenbroeij'mg vermenigvuldigende, aanlei ding konden geeven tot dit Kcornbederf(-L) Een andere Kwaal, die ook zeer dikwils d< Tarw aantast, is de Honigdaauw, zogenaamd Men vindt daar van, insgelyks, onder de Israëlieten , als eene Landplaag gefproken. Ge rneenlyk verftaat men daar door een Honigach tig, kleverig Vogt, dat zig in de Zomer b; Druppels aanzet op de Bladen der Boome én Planten, 't Kan zyn, dat dit Vogt, uit droogende , die roodachtige StofFe overlaat welke de Franfchen la Rouille of de Roei noemen, de Italiaanen Rugine, deEngelfche Mi v (•) Vorgelyk 't Gevoelen van den Heer Tillet , i Landbouw ,111. Stuk, bladz. 25, en van den He Tull, bladz. 14. Cf) Obfervat. Microscopiques. 1770. Folio. lab.XVL (t) Dat zou eenigermaate fttooken met het denkbec van'den Heer Amen, die de Nette ftelt een bederf zyn der Bloemen van het Koorn. ** M**> Thus. Tom. HL P- 69. Dd 5 H. Deel. XIII. Stuk. VI. ArDEIL» III. Hoofdstuk.Tarw. ' Honigdaauw. I 1 , it s l- i. n ld te &  VI. III. Hoofdstuk, k larw. 1 ] \ X. Middelen daar tegen, 1 I E T Zi u n o; V z O dt ^3 ft< < don ( fcla < 42t gedagte III. Stuk , voorden Nieuwen Land. f , bladz. g, enz. t) Aantek. Holt. Maatfch, XIX. Derls ,ï Stuk, ïz. 198. * 'ü Stockholm;. Verhand. XXXIV. Band. j>, S8?.  Grasplanten. %*ï Sommigen hebben het Graan , dat zy zaaijen wilden,daar tegen met Kalkof Zout befprengd; maar in Sweeden heeft men dienftig bevonden, het Zaad, dat men in de Herfst meent te zaaijen, een Handbreed hoog leggende op eer Houten Vloer, in 't Voorjaar met het Loo: van uitbottende Denne-Takjes digt te beftee ken, 'en het dus tot den Zaaityd telaaten leg gen. Ter plaatfe, daar men voorheen zee gekweld was door Roeftig Koorn, hadt men na het in 't werk Rellen van dit Middel,feder vyftien Jaaren geen Ongemak in de Tarv befpeurd (*). Dat zodanige Middelen , ten dien einde dienffig'zyn, blykt inzonderheid uit de Proeve en Waarneemingen van den Vryheer van Müï chaüsen, door zyne Ontdekkingen omtrer de voor 'r. bloote Oog onzigtbaaie Diertje vermaard, die bevonden heeft, dat de Stofj( der Zwart vermolfemde GraankorrelenEijere van Infufie-Diertjes zyn, door onzen Ridd onder de Wardierijes begreepen (f). Dees Eijertjes, vogtig in zekere trap van Warm gehouden , kwam 'er een Eyvormig Diert uit voort, dat, barftende, weder een groo m <*) StocU. Verhand. XXXUl.Umü, p. 174. (f) Zie het I. Deels XV11I. Sivs. van deeze . imrtyke Hiftorie, bl. 201. 51. Deel. XIII. Stuk, vi. Afdeel. 111. Hoofd» SlUK. Tarw, f > ( t t I t s :s n ?r :e :e je te Va*  428 D II I E M A N ■ I G E VI. Afdeel* 111. Hoofdstuk. Tarw. Verfchil der Koorn- ' Kwaaien. i t t . < I 1 t s menigte van dergelyke Eijertjes over'iet. Deeze , verbeeldt hy zig . dat met de Graanen wederom gezaaid worden, en dan, als dezelven opichieten , het Koorn op gezegde manier bederven : zo dat de Brand of het Zwart dikwils een derde of een vierde deel van een Akker bellaar. Daar uit blykt, hoe nuttig de uitkiezing van goed Zaadkoorn , deszelfs afwasfchinge indien het eenigszins befmet is, bevogtiging met Pekel- en Kalkwater, indien men 't verfch moet zaaijen, en anderszins deszelfs drooghouding zy , om bevryd te blyven van deeze Akkerplaag. Hy hadt dezelve, twintig Jaaren lang, in zyne Tarwe niet vernomen; terwyl by zyne nabuuren, middelerwyl» dikwils een derde van den Oogst daar door rerlooren was gegaan {*). Uit het voorgaande blykt , dat de Honig. laauw of Roest, in 't Franfch genaamd Rouil. 'e, een Kwaal is die de Bladen en Halmen van illerley Koorn: de Brand of Kanker, Charbon, :en Kwaal die de Bloemen aandoet: het Zwart >f Vermolfeming, genaamd Nië/k, een Kwaal lie de Graankorrels zelfs verteert. Deeze latfte heeft meest in de Tarw plaats; terwyl et Spoor, Ergot, een byzondere Kwaal is eftaar.de in een bedorven uitzwelling der Rog! e-Koorntjes, door eene inwendige oirzaak. Deeze f*) Der Hausvatter. Hanover 1766. Octavo, II. Bajjd 329. Vide Ama-n, Aeatï, Vol, VIL r>« 296.  Grasplanten. 449 Deeze komt aan de Kanker het naafte, als door welke dikwils de Graanen grootelyks uitzwellen; weshalve de Heer du Hamel die Kwaal la Bosfe noemde , dat is de Bult. Gemakkelykst neemt men deeze waar in de Graanen van Turks Koorn, zo de Heer Bonnet aantekent, als welken hy daar door hadt uitgezet gezien tot de grootte van een Hoender-Ey, vol van eenzwatt, Hinkend ,Etterig Poeijer en als in Plaatjes gefpleeten (*). ^ In hoe verre, nu , de gedagte Kwaaien in trappen verfchillen, en of zy alleen van War. diertjes, die met de Schimmel naverwant zyn, voortkomen, en of deeze Diertjes ook eenige gemeenfchap met de Aaltjes in Verzengde Tarwe, (die tot de Kanker of Brand (Charbon') in 't Graan behooren zou), of ook met de Styfzei-Aaltjes (f) hebben; laat ik onbeflist. Ooi weet ik niet, of hier toe betrekkelyfc zy, dai lang gedroogde, verfchrompelde Tarwe-Graan tjes, in laauw Water gelegd, als een wit Wormpje uitgeeven. Zekerer is 't, dat de Graanen zelf, ingeoogst, gedorfcht, en door de Wan van Kaf gezuiverd zynde, nog een goede Be waarplaats noodig hebben, en door Verfchietan behoed worden voor de vermenigvuldi. gina («) Fhit. Tranfatt. Vol. lV. p- 109. Bonnet. Recherch. furl'ufage des Feuilles. pag. 327. Fig. 10. Pl. XXXI. G) Zie Baker over't Mikroskoop , Ledermüllbr,, er. deeze Nat. Hift. I. D. XVIII. Stuk , bladz. 194. £1* Deel,. XIII. Stuk. vr. AïDElL, III. Hoofdstuk.Tarw, BewaaJ ring der Graanen»  vi. ArbEEt, III. Hoofdstuk.Tarw. \ I 1 1 1 1 e X 430 Driemannige ging van 't Ongcdiert, dat altoos meer of min by dezelven huisvest en ze anders in 't kort geheel vernielen zoude. De Klander of Koorntor, en de Wolf of Koornworm, zyn daar van de voornaamften (*). Daar is een klein Vliegje, Fritgenaamd, door den Heer Linn^eus ontdekt, welks Wormpje , zo hy meent, wel het tiende of twintigfte deel der Gerstkorrelen, die in Sweeden geteeld worden, verteert; zo dat menze van binnen tot Stof vermaalen vindt, met het Wormpje of Pypjc daar in(f). ander Ongedierte, dat de Graanen, 't zy in af buiten de Aairen, befchadigt of op vreet, *aa ik voorby. Ik merk alleen aan, dat de aewaaring derzelven van groot belang is ,• geyk dan daar toe ook verfcheide Middelen voorrefteld zyn , door den Heer du Hamel, synde dezelven inzonderheid betrekkelyk tot iet droog houden der Graanen , door goede Bewaarplaatfen en Koorn-Magazynen aan te eggen (j)- Een nieuwe Manier, om de Graaien, zonder Verfchieten, te behoeden voor Jroeijing en Ongedierte, door welke men de Jitvindingen van gezegden Heer ten dien op:igte aanmerkelyk meent verbeterd te hebben, G) Zie het Mikroskoop 'gemakkelijk gemaakt, XXXIV 1XXXV. Hoofdftuk, Hoofdftuk, Piaat XllI.'Fig. 12,13. G) Linn. Unters. dertauben Gerjle. Stoekh, Verhand.Xlh and. van 1750. p. 185. Am. Acad. Vol. VII. p. 418. G) Zie üitgezogte Verhand. 111. Deel bladz. 347.  Grasplanten, 431; hen, beftaat voornaamelyk in eeneKoornftoof, waar in de Graanen, byna gelyk de Bollen by de Bloemisten, in Bakken zo lugtig worden gelegd, dat zy geene Togtmaaking behoeven, moerende alleenlyk door Vuur wel gedroogd zyn , dat tot vernieling van de Eijeren der Schimmel-Diertjes dient (*). Men heeft het Koorn, immers , na verloop van een groote menigte Jaaren , in drooge Kelders, nog onverteerd en goed bevonden. Behalve het Brood , we'ks overgroote nnttigheid , aangenaamheid en gebruik, iedereen bekend is; heeft men niet minder dienst van het Meel en de Meelbloem, oudtyds genaamd Olyra en Simila, welk laatfte woord aanleiding fchynt gegeven te hebben tot den naam van Semmel in 't Hoogduitfch, welk niet onze Zemelen, maar het Meel daar uit gezift of Bloem van Meel betekent. Dus noemen zy ons Wittebrood, Semmelbrodt, dat met den Latynfchen naam Panis Simïagineus overeenftemt, in 't Franfch Pain de Fleur de Farine , Brood van Meelbloem; terwyl Panis Sili-gineus eigent!yk is Pain blanc, in onderfcheidi'% van Pain bis of Roggen Brood , en by ons Tarwe-Brood in 't algemeen betekent. Het gene nu, uit de gemalen Tarw , na het uitziften van het Meel, overblyft, dat noemen wy Zemelen, Fur- (*) Zie de zelfde VII, D. bladz. 511, 11, Deel. XIII. Stok, vr. ArDEEt.' III. HoOFD-i stuk/ Tarwi Meel, ' Styfzel i iaz.  VI. Afdeei III. Hoofdstuk. Tarw. Meciic naai gebruik. 432 JOriemannice Furfures, en, wanneer die grootendeels in het Meel gelaten zyn, dan wordt het Huisbakkenken - Brood (Grof Brood,) dat men in 't Franfch Pain de menage heet. De Zemelen noemt men Son de Farine, in 't Engelfch Bran. De Styfzel is het Lymerig gedeelte , dat op een byzondere manier gehaald wordt uit het Koorn. In 't Latyn noemt menze Amylum, dat is Ameldonk, in 't Franfch Amidon. - In hoedanigheden heeft de Tarw, wat het Medicinaal gebruik betreft, veel overeenkomst met andere Graanen. Men heeft al van ouds geweten, dat het zitten met de Beenen in een hoop Tarwe, voor het Voet-Euvel dienftig was. Een Pap van Tarwe - Meel, met Olie of Boter, dient zeer om de Verettering te bevorderen. Het is verzagtende voor de Borst, en ftrekt uitwendig , zo om 't Bloed te dempen , als tegen de Roos in 't Aangezigt. Die zelfde hoedanigheden hebben in het Styfzel plaats, dat ook inwendig dient, om door zyne lymigheid de Ingewanden te befchutten in een Koode Loop en andere fcherpe Ontlastingen. Ook wordt het in Oogwatertjes gebruikt, met Ceruis en Papaver-Zaad. In de belegering van Londonderry diende het tot Spyze, en genas tevens den toen aldaar heerfchende Buikloop. De Zemelen zyn, met Azyn en Gom Ammoniak, tot Stoovingen zeer nuttig, om inwendige Verhardingen te  Gras planten. 433 te veidryven. Men maakt 'er, met Water, een Melk van, die door wasfchen de Huid zeer verzagt, de Sproeten wegneemt, de Jeukt doet bedaaren en inwendig tot een Koeldrank dient (*). Het Zuurdeeg maakt de Eelt en Lykdoorns, der Voeten zagt. Het verfche Brood, warm open gefneeden en met eenige Kruideryën opgelegd, heeft dikwils zwaarKolyk en andere Pynen fpoedig doen overgaan, enz (f)- (3) Tarw met de Kelken vierbloemige Buikig en eene famengejlelde Aair. Daar de Gebaarde Tarw, Ffoment Grtfoh in Switzerland genaamd, door verbetering van den Grond dikwils in Ongebaarde overgaat, gelyk wy gezien hebben; zo heeft het zélfde plaats in de Klem- van 't Graan. Men onderfcheidt het in Roode, Bonte en Witte Tarw, waar van de laatfte het befte Brood geeft; maar de Roode, in Zeeuwfche of Vriefche Ak* kers gezaaid, levert fpoedig Witte Tarwe uit; gelyk in tegendeel de Vriefche of Zeeuwfché* op (*) De Franfchen noemen dit Eau blamlié. (f) Vid. RuT-nr Mat. Med. ubi plurima in hanc rent. (3) Triticum Cal. quadrifloris Ventricofis, Spica cani-* pofita. Suft. Veg. XIIT. Trit. Spica bafi Ramofó. Hale. Helv. N. 1442 ? Triticum multiplici Spica. j. Bi Hift. 11. p. 408. Lob. Ic p. 26. Mor. S. 8. T. n f. 7. Ee II. Dbbl. XIII. Siuk. vr. AfdeeU III. Hoofd» stuk. TariVi 111: Triticmé compofi'.tan. VeelAairiget  434 Driemannige VI. Afdfee, III. HooïD- stux. Tttrw. WonderTarw. < ] ( < i ] ( WondarGerst. . op fchraale Gronden in de Betuwe of in Bra. bant overgebragt, niet dan graauwe of bruinachtige of zogenaamde Roode Tarwe geefc. Dit is dan maar een verbastering , welke in de meefte Planten en Dieren, door 't Voedzel en Klimaat, waargenomen wordt. Hier van zullen ivy de zwaarheid der Poolfe en de lekkerheid 3er Kaapfche Tarwe afleiden. Weezentlyker is 't verfchil der Smyrnafche, ~>y ons Roomfche of Turkfche Tarw genaamd, ;n by de Franfchen Bied de Miracle, dat is Wonder - Tarw. Deeze brengt verfcheide ;roote , wel gevulde Aairen, tropswyze, aan len top der Halmen voort, en heeft dus wee:entlyk een Samengeftelde Aair of is VeeU Aairig. In Gewas verfchilt zy anders niet van Ie gewoone Tarw , en brengt, op fchraae Landen, weinig meer voort; gelyk zy dan >ok in verfcheide Provinciën van Vrankryk verbasterd voorkomt, onder den naam van jrosfaney Gros/et of Krufet, in Lotharingen, /Iaanderen en Artois, onder dien van Bleïouri of Muizen-Koorn. Waarfchynlyk is V, lat zy uit Barbaryfch Graan , volgens den Mieuwen Landbouw, gepoot wordende, wel nare Geftalte en Vrugtbaarheid zou behoulen (*). DeFranfche KruidkennerAdanson, heeft by (*) Zie N. Landbouw, I. Stuk . bladz, jo6»  Grasplanten, A3f by toeval, onder de Gerst die in 't jaar 1764 gezaaid was in de Vlakten van Ivry, welke gednurende de Maand February waren overfiroomd geweest, een dergelyke Gerst Aair gevonden, waar van een Plant voortkwam met zestien Armen, ieder een Aair draagende, van welken drie Veel-Aairig waren ; doch naderhand is die byzonderheid van deeze WonderGerst, by hem, weder byna geheel verdweenen (*). Onder den naam van Spreit - Weitzen is de gedagte Wonder-Tarw in Sweeden, door den Hallandfchen Paftoor Osbeck, uit Duitfchland ontvangen en voortgeteeld uit twee Verfcheidenheden daar van, welken eenHoogduitfch Profesfor uit Hongarie en Vrankryk hadt bekomen. Hy merkt aan , dat dezelve veel vrugtbaarer ware dan de gewoone Tarw. Zy bragt, naamelyk, tagtig Korrels voort in de Hoofd-Aair , die nog vier of vyf kleiner Aairen aan ieder zyde hadt (f). Lobel heeft, nu meer dan twee Eeuwen geleeden, een geheel Veld vol daar van by Rysfel gezien. Ook fchynt Plini us van deeze Tarwe , onder den naam van Centigranum, gewag te maaken. De Boeren by Lyons noemden het G) Mem. de l'Acad. R. des Sciences, de 1765. p. 960. Octavo. G) StocUi. Verban.*. XXXI. Band, van 't jaar 17$» bladz, 64. Ee 2 II. Deel. XIII. Stok. VI. Afdeel HL Hoofdstuk. Tarw.  VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. iv. Triticum turgidum. DikAairige. (5) Tarw (4) Tnticmn Cal. quadrifl. Ventr. villofis &c. Sp. Plant. 3. Gort. Fl. Belg. R j\t_ i2j- trit, raciice an* nua Glumis Villofis. H, Cliff. 24. R. Lugdb. 70. Trit. Spica villofa quadr. longiore & breviore , rotundiore. Mor, Hijl. 111. pi 176. S. 8. T. 1. f. 13, i4. Trit! Arift. Spica maxima cineritia , Glum. hirfutis, noftras» Raj. Hifi. 11, 1233. Hall. Gott. V, p. u. T. 1. 430 Driemannige het Blé qui truche, wegens de gefpleetene Aair; zo J Bauhinus aantekent. (4) Tarsv met de Kelken vierbloemig. Buikige ruig, op elkander leggende en ftomp. De dikke , gezwollene, ruige Aair, onderfcbeidt deeze Soort , die met dat alles, door den Heer Haller, flegts voor eene Verfcheidenheid van de Zomer - Tarwe gehouden wordt. Hy merkt aan , dat dezelve ook gebaard en ongebaard voorkome. Men zou ze op fommige plaatfen, in Engeland,EendebeksTarw noemen, volgens Ray, wegens de dikte der Aairen; doch die in de Engelfchc tevens zeer groot en Afchgraauw waren en gebaard: zo dat hier twee Afbeeldingen van M o r 1 s o n te betrekken zyn, de eene met een lange, de andere met een korte Aair. By Nymegen groeit deeze Tarw, in 't wilde, op verfcheide plaatfen.  Grasplanten. 437 Cj) Tarw met tweebhemige naakte Kelken, zeer lang gebaarde Bloemen en de Tanden der Graat Haairig. Deeze, die den bynaam van Poalfche voert, om dat zy in Poolen geteeld wordt, heeft een lange Aair, veel naar die der Rogge gelykende, met zeer lange Baardjes. De Korrels zyn wel de helft langer en tevens dikker dan die der gewoone Tarwe: zo dat, indien de Kelken vierbloemïg waren, hier mooglyk ook die zeer groote Soort van Tarw, welke, vol gens H a l l e k , in Thuringen gebouwd wordtJ zou t'huis te brengen zyn : want die hadt ook een zeer gladde Aair (*). Doch de Verfcheidenheden van dit Koorn, en deszelfs veranderingen door den Grond , de Behandeling en het Saizoen , zyn, gelyk die dei andere Graanen , menigvuldig. (6) Tarw ($) Triticum Cal. bifloris nudis , Flosculis longisfime Ariftatis &c. Sp. Plant. 4. Mill. Dia. 5. Trit. Isevisfimura Locuftis trifloris &c. Hall. Gott. V. p. 17. T. 1. f. 16. Trit. Polonicum. Pluk. Plnjt. T. 231. f. 6. Trit. majus longiore Grano . Glum. Fol. Polonicum. Mor. uts. f. 8- An. Robur f. Triticum Ins. Gallo - Belgis Loca vocatum. Lob. Tc. 27 ? (*j Trit. levisfimum , glaucum , Locustis quadrifloris . duobis Floribus Ariftatis, duobus mucrouatis. Hele. Inthoat. Tom. 11. p. 209. Ee 3 11. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel» 111. Hoofdruk. V. Triticum Pelonicum Poolfche.  VI. Afdhfs, iii. Hoofd» 5TUK. VI. Triticum Spelta. Spelte. 1 3 i i 1 1 i I v e f( d I 5' ril 1 Z 41 438 Driemanwige (6) Tarw met vierbloemige geknotte Kelhé^en gebaarde tweejlagtige Bloempjes, waar van het middelfte onvolmaakt. Dit Koorn, oudtyds Zea, hedendaags Spelta genaamd, in 't Franfch Epeamre, in 't Engelfch Spelt -Come, in 't Hoogduitfch Speltz, Dinckel-Kom of Zweykorn, heeft de geftalte )yna van Tarw, doch groeit een weinig laa$er dan die, maar hooger dan de Gerst. De doemen zyn wat Kegelachtiger dan in devoor;aande en hebben kleine enkelde Baardjes, die le Aair een ander aanzien geeven. Het Zaad, littwee of drie famengevoegde Koorntjes, in wee Blaasjes, beitaande, is langer dan het Tarve-Graan en fcherp gerugd, ros van Kleur, ;aande niet gemakkelyk uit zyn Kaf, zo dat iet gepeld moet worden als de Gerst. Dit flag van Koorn is al vroeg onder de iraëlieten en Oofterfche Volken bekend ge■eest; gelyk hetzelve nog heden in Egypte ti Arabie geteeld wordt. Ja Herodotus :hryft, dat de Zea het eenigfte Koorn was er Egyptenaaren : waar van nogthans het teendeel uit de Heilige Schrift blykt. Dat zy de C6J TrilimmCal. quadrifloris rrnncatis , &c. Sp. Plant. H. Ups. ar. Gouan Monsp. s?. Trit. Flor. quater* ' duobus fecundis , Glumis adiwrentibus. Hall. Hele. . 1424. Trit. Loc. trifloris &c. Hall. Gott. V. pi 17. » dicoocos vel Spelia major. C. B. Pin. 32> Theatr z. Mor. S. 8. T. 6. f. t.  G R A S P L A NT E N. 439 de eigendyke Tarw niet is geweest, zou men daar uit opmaaken, dat 'er de Paarden mede gevoerd werden ; voor welken de Tarw te vet en zwaar , ja nadeelig is. Ondertussen.» t zeker , dat de Ouden de Zea geteld hebben onder de Soorten van Koorn: gelyk de Spelt nog heden, in de vlakke en Noordelyke deelen van Switzerland,hetvoornaamlteGraan is. zo de Heer Haller aantekent, wordend* ook in Swaben en Frankenland, zo wel als ie andere deelen van Europa , gebouwd. De Spelt is van het zelfde gebruik als d« Tarw, en worde in hoedanigheid gerekend al: een middelflag tusfchen Tarw en Gerst: zyn de het Brood , daar van gebakken, ruim z< aangenaam en verteerbaar,doch niet zo voed zaamalshet Tarwebrood. Het Meel, inzon derheid , is witter en fyner dan het Tarwe Meel, hebbende ook meer Lymigheid in zig zo dat het bekwaamer geacht wordt om Styf zei van te maaken, daar ook wel de Spel den bynaam van voert (*). Men heeft de zelve deswegen Far genoemd, van 't welk< Farina af komftig is , en Ador, een byna ge lyknaamig Woord , waar van het Graan dei naam-kreeg (t> Een zeer gemeen Soort va Bie (■*) Zea Amylea vel Zeopyron Amyleum. C. P. Pi* fcj Zea Amylacea. Mor. W- Hl. S. 8- T. 6. f. » (■{■) Zea vulgo Spelta, Fat aBttquis , Ador pofteiu ribus & Semen Adoreum. Dor>. Ee 4 K, Deel. XIII- Siuk. VI. Afdeel. III. Hoofdstuk. Sptlt. > :' i  VI. AFDEEL. Hl, Hoofdstuk. VIT. Triticum inonocaccum. Eenkoon!. < ( 1 1 i , I v $ tt d d< z< rn aard is; weshalve fommigen het tot de Gerst «trokken hebben. Volgens Gocan zou dit e echte Spelt, en de voorgaande een bafterdpelte zyn. De Latynfche naam is Briza, de Ioogduitfche, om gezegde reden , Einkorn, 'eshalve vvy het Eenhoorn heeten, zegt Doonheus. Men noemt het ook wel St. Fiers Koorn, en in 't Hoogduitfch Blieken, Op ; onvrugtbaarfte plaatfen groeit het en wordt jor 't Bergvolk dikwils gezaaid , doch is een :er liegt en hard Voedzel. (8) Tarw (7) Triticum Cal. fubtrifloris , primo Ariftato, intersdio fterili. Sp. Plant. 6. Gouan Monsp. 57. Tr. Spi- difticha, Flor. ternis &c. Hall. Helv. N.'1425. Gott. P- 18. T. r. f. 17. Hord. diftichum Spica nitida, f. iza nuncupatum. Tournf. Tuft. 513. Zea Briza dicf. monococcos Germ. C. B. Pin. 21. Mor. S. 8. T«, f. 2. Briza monococcos Dodoii^i, Lob, Tc 31,  Grasplanten. 441 (8) Tarw met zesbloemige Kelken en eenzydige Bloempjes, die aan de tip gebaard zyn. In Spanje groeit deeze Soort, die voorheen Zee Dravik was getyteld. Men moet geenszins denken dat het de Spaanfche Tarw zy: want het is een Gras, naauwlyks een Span hoog : met geaairde eenzydige Bloemen en Haairach tige Baardjes. De Aairtjes zyn zesbloemig de Bladen Elsvormig met geftreepte Schee den. De volgende, die men eigentlyker ookTar» 'Gras kan noemen, zyn overblyvende Planter (9) Tarw-Gras met vyfbloemige geknotte Kei ken en ingerolde Bladen. Dit is een fraaije Gras-Plant, in de Zuidi lyke deelen van Europa en in de Levant groe jende, zo Linnjeus zegt. BauHini vondtzc aan denRhyn,Haller in Wallife Lar rg) Triticum Cal. fexfloris, Flosc. fecundis, apice 1 riftatis Mant. 3*5- Festuca ( maritma) Spica line: fecunda refta, Flor. adpresfis fubariftatis. Sp. Plant.. y. 110. Loefl. Ttin. 44. (o) Triticum Cal. quinquefloris truncatis , Fol. im lutis. Am. Acad. IV. p. 266. Sp. Plant. 8. Gort. Belg. II. N. 126. Trit. Rad. repente Culmo duro i Hall Belv. N, 1428. Trit. Rad. perenni, Spie. foli nis. Gmel, Sib. I. p. 118. N. 54- Gramen Tritici Sr muticK fimili. C. B. Pin. 9. Prodr. 18. T. 17- »* ï32. Mor. S. 8. T. 1. f. 5. Ee 5 II. Deel. XTIL Stuk. VI. Afdeeü 111. Hoofdstuk.VIII. Triticum Hispanicum. Spaanfche. - IX. gfunceum, Biesachdg. isrd 1- iri I. oFl. IC' :aiclitr.  VI. Afdeel. III. HoOFDtuk. "X. Triticum tepens. Voort» kruipend. J ( j i t i g dj Ia m F m b m nt 7- nal 44a Drikmakwicë Land overvloedig. Zy groeit wel anderhalf Elle hoog, en heeft Halmen naar die der ongebaarde Tarwe gelykende, met Biesachtige Bladen, die zeer glad zyn. Het komt fomtyds ook gebaard voor, en groeit in de Duinen by Scheveningen. (10) Tarw-Gras met vierbloemige Elsvormige gefpitfte Kelken en platte Bladen. Dit Gras , door geheel Europa , wegens :yne lange voortkruipende Wortelen, bekend, ïoemt men in 't Latyn Gramen Caninum of ?a»arium , waar van het ook in 't Duitfch Londs-Gras geheten wordt. De Engelfchen oemen 't Dogsgrafe , Couchgrasf, of Quick. rasf, dat overeenkomt met onze benaaming 'week' of Kweekgras, waarfchynlyk daar aan sgeven , om dat het zo fterk voorcteelt. An» :rs noemt men 't ook wel Peen, wegens de nge Wortels , of Lidgras, om dat de Halen in Leden verdeeld zyn; maar zulks heeft het (10J Triticum Cal. quadrifloris Subulatis acuminatis, >I. plunis. Sp. Plant. 9. Gort. Belg. 31. Gouan Monsp. . Ger. Prov. 101. Trit. Rad. repente Fol. viridibus. . Suec. 105 , 114. Gmel. Sib. I. p ng. N. 53. Hall. 4v. N. 1426. Schreb. Gram. T. 26. Gramen Canim repens vulgatius. Mor. T. i. f. 8. Gram. Canim Arvenfë f. Gram. Dioscoiidis. C. B. Pin. 1. Theatr. Giam. Lolia Rade. repente f. Gr. Officin. Ariftis do. um. Vaill. Par. T. 17. f. z.  Grasplanten. 443 het gemeen met meer Gras-Soorten. Men vindt het onder de Duinplanten opgeteld, by den naam van Krulpkoom. By fommigen heeft het eenvoudig den naam van Gras, als het allergcmeenfte,- gelyk de Italiaanen het Graminga, de Spanjaarden Gramenha en Grama heeten. Zonderling is 't, dat men van dit zo bekende Gras naauwlyks goede Afbeeldingen heeft: gelykTournefort reeds klaagde(*). Die by DodoNjEUs, in 't Latyn onder den naain van Gramen, in 't Neerduitfch onder dien var Lidtgras of Peen , vondt hy ten opzigt van de Aairen zeer gebrekkelyk. By Taeernemont komt 'er, zegt hy, een taamelyk goe de Afbeelding, onder den naam Gramen Ca mnum i, van voor, welke door C. Ba urn; kus overgenomen is en byLoBEL geplaatsi onder den naam van Gramen Canarium, doel niet voldoet ten opzigt van de Wortelen. Me Teden gaf dan de Heer Schreber een ver beterde Figuur van dit Gras aan 't licht, oj eene Plaat, waar zyn Ed. tevens de menigvul dige veranderingen aantoont cn voorftelt, dii 'er in dit Kweekgras plaats hebben. Men kan dezelven by hem nazien. Ik merl alleen kortelyk aan , dat de Aair Dolykach achtig is, gelyk Monti dezelve befchouwi heel (*) Plant, env. Paris, p, 27t. II. Deee. XIII. SiVJK. VI. AlDEEtJ III. Hooïd* 5TUK. Kweek* $ras. Afbeeldingen. > ; Verfch eidenheden.» I 't  444 Driemannige VI. Afdeel III. Hoofdstuk. Ktveekgras* '■ i ■1 1 i 3 t I v t z n g dl heeft (*) • beitaande het verfchil van dit Grasen het Dolyk inzonderheid daar in, dat de Aairtjes aan de Halm hier niet in een enkelde Kelk begreepen zyn. Terwyl de Kélken, evenwel, niets ftompachtigs hebben , bcgryp ik niet, hoe meest alle Autheuren zig zo geduldig aan de fchikking van Likn^eus hebben onderworpen , om het in 't Geflagt van Tarw te laaten. De Verfcheidenheden , ais gemeld , zyn meestendeels veranderingen: de plaatzing en 't getal der Aairtjes en der Blommetjes in dezelven is geheel onbeftendig. De Slangsivys voortkruipende holle Wortelen, die echter van fommigen voor Halmen gehouden worlen (f), maaken het zekerfte Kenmerk uit, zo vel als de platte Grasachtige Bladen. De hooge der knokkelige opftaande Halmen verfchilt 'an twee tot zes Voeten. Dit hangt grooteyks van den Grond af, zo wel als de uitgeIrtktheid der Kruipflaarten; des men in Duitfchland het kleine , dat op de Akkers ;roeit, Loof kweek; het groote, in de Hoven, werkweek noemt: waar van Haller twee by- G) Hetzelve noemende' Gramen Loliaceum Radice reünie f. Üramen Officinarum. p. 42. Tc. 25. G) Haller zegt, dat het voortkruipt teretibus Vano/is Braconibus, een zonderlinge uitdrukking: hoewel racones oudtyds gebankt zy, voor Slangswys fl „gende Wyngaard - Ranken. Forskaühl hadt in Egypte ras - Wortels gezien , die volmaakt geleeken naar ge- . oogde Slangen, p. 26.  Grasplanten. 445* byzondere Soorten maakt. S c o p o l i onderfcheidt het, naar dat de Aairen gebaard zyn met een Haairige, of ongebaard met een glad^, de Halm ; doch de Aairtjes zyn altoos meer of min gebaard , en de grootte der Baardjes * hangt niet af van de ruigte der Halmen. Of dat Zeekantig het gemeene Hondsgras gelykende in Vriesland, en dat Kleine Knokkelgras met lange Wortelen, in Zeeland aan de Dyken voorkomende ( * ), weezentlyke Verfcheidenheden van het'Kweekgras zyn,bepaal ik niet. Men meent, dat dit het Gras der Ouden zy, by hun genaamd slgroftis of Agria , dat is Landgras; waarvan Plinius fchryft, dat het een knokkeligen Wortel heeft, die met Leedjes voortkruipt, en uit den top nieuwe Wortels fpreidt, waar van de Egyptenaars, in de eerfte tyden , zouden geleefd hebben; alzo dezelven zoet zyn, tot Voedzel ftrekkende voor Menfchen en Beeften ( f ). Hedendaags fchynt dit aldaar geen plaats te hebben; maar de zogenaamde Wortels worden nog heden in het Napelfche tot Voedzel det Paarden gebruikt: 't welk ook wel in Opper- Gel- C*) Gramen Marit. vuig. Canino fimile. Mor. Boer» Item. Gramen Geniculatum parvum Arenoforum Aggfr Bim &c. Zie Gort. Fl. Belg, 32. Q\) Hall. Helv. inchoat. II. 210. ÏX DBSL. XIII. STÖft, vi. Afdeeb,' iii. Hoofd- tuk. Kiveeh* \ras, • Gebruik der Wortelen.  VI. Afdeel III. Hoofd, stuk. • Rad. Qrammis • 1 I S 1 r d ' t t f A-z peyier.tes r d n \ Bladz.h 339- ( Nadeel van de . Kweek- D en nuttig-jV beid. 44. 15. Erioc. Noveboracenfe, Capit. albo globofo. f. Globularia Americana, Statices hand abfimilis &c. Pluk. Amalih. T. 409. f. 5. Rhandalia Americana procerior. Pet. Gaz. T. 6. f. a. GlobuUlrise affinis Aqnatic» &c. ClavT. N. 234 & 439,  Grasplanten.' 453 en kleiner, harder en zagter; mooglyk naar den Grond en de diepte van 't Water. Omftreeks Nieuw Jork is het gemeen. Het gelykt zeer naar het Kogelkruid, hebbende dunne ongebladerde Grasachtige Halmen of SteeJen , en weinige op den Grond leggende Bladen als van Gras. Op den top van ieder Steel, die zwartglanzig gewold is, komt een witachtig Kogelrond Hoofdje. Volgens de Waarneeming van den Heer Hope zyn demiddelfte Blommetjes van hetzelve Mannelyk, die aan den Omtrek Vrouwelyk. ieder in zyn eigen tweeb'adig Kelkje: zo dat deeze Plant tot de Klasfe der Eenhuizigen , dat is die Mannelyke en Vrouwejyke Bloemen draagen, behooren zou: maar dit in de voorige Soorten nog -niet blyk'ende , welke ook door drievoudige Zaaden verfchillen ; heeftze onze Ridder nog hier gelaten (*). IV. HOOFD- G) Vid. Mant. alt. j>. 167. Ubi novus Charafter pio. rtonitur. Ff 3 ÏI. DE£t. XIII. Stuk. VI. Afdeel. III. Hoofd» stuk.  454 . Z e s m a n n i g E VI. AlDEEL. iv. ■HooïD- G) Via. üüt Moten, v, 346. Tab. IV. HOOFDSTUK. Befchryving der,ZesmannigeGrasplantejs7, JfW we/few guncits Culmo nudo, fhifto 5 Panicula laterali Gort. Bdg. 90. Gouan Monsp. ig3. Ger. ?w " Flor. Suec. 279, -99. R. 44. Juncus Var. fl Hall. Helv. N. igxfc, Junc. Culmo nudo acumiIiato" *d bafin Squamato . Flor. fesfilibus • fi. Idem Flor pe' lunculatis. Fl. L»PP. Il6, Gron. us bevis , Panicula fparfa, major. C. B. ƒ/«. I2. fcf ïSa. Juncus iMMi Dod. 6o6. lob. g (4) Culn:Q nudo , apice membranac/o* iacur- VO,  Grasplanten. 45? ten worden. Zy hebben ook in lang die hoogte niet, maar zyn evenwel tot Vlegtwerk bekwaam en komen niet minder menigvuldig ops fommige Moerasfige plaatfen in ons Land voor; inzonderheid de twee laatften. Ook wordt het vooze Merg, daar uit, wel gebruikt tot Pit in de Lampen. Door uitdrooging wordt het zo ligt, dat mén 'er dingetjes van maaken kan , die als Pluimpjes in de Lugt vliegen. Men noemtze Onfcherpe of zagte Biezen, om dat derzelver punten , hoewel fpits, niet ftyf zyn noch fteeken ; maar de laatstgenoemde voeren den naam van Tzer-Biezen, om. dat zyza hard zyn, dat zy van Kastemaakers en andere Werklieden in glad Hout, tot het polyften daar van gebezigd worden. Ook zyn dezelven, wegens de hardheid en taaiheid, volgens fommigen, tot binden en tot Touwwerk zeer bekwaam. De vermaarde Haller merkt de Tweede aan als eene Verfcheidenheid van de Derde, en de Eerfte zou laager vallen, hebbende de Hal- vo , Panicula laterali. Gort. Belg. 99. Gouan Monsp, 183. Gee. Prov. 139. Juncus Caule nudo, Fol. ter. ftrictis, Pan. laterali fparfa. Hall. Helv, N. 1311. Juncus acumine reflexo major. C. B. Fin. 12. Prodr. 184. fi. Junc. acumine reflexo alter. C. B. Pin. 12. y, Juncus Paniculi univerfali Culmo longiore, fecundariï? fparfis. Guett. Stamp. 412. Juncus acutus Panicul? fparla. C. B. Pin. n. Ff 5 II. Deel. XIII. Sfcri'k. VI. Aïdkel IV. Hoorn. :tuk. [ » 1 t  4JS Z e s m A n n i g e VI. Afdeel. IV. Hoofdstuk. V. ffuuctu FUiformis, Draadachtige. Halmen maar een Elle hoog. L i n n m u s twyfelde , in Sweeden , of de gekroptheid der Bloemen wel een Soortelyk verfchil uitmaakte van derzelver uitgebreidheid, die trapswyze verandert. In Lapland twyfelde zyn Ed. aan het weezentlyke verfchil der Tweede en Derde. Men bevindt dat zy in de Tuinen haare Verfcheidenheid behouden. Ik heb uit Japan, door den Heer Thunberg verzameld, zo wel de Gekropte als de Uitgebreide Bies bekomen. t$ Bloembies met eene naakte, Draadachtige , knikkende Halm en eene zydelingjè Pluim. De dunheid der Halmen, byna als Draaden, geeft den bynaam aan deeze, die hier en daar, op Veenige , Moerasöge, onder Water Haande Gronden, zo wel in Switzerland, tusfchen de Gebergten , als in Lapland voorkomt, en inzonderheid ook door de ongemeen laage plaatzing van het Bloempluimpje, byna op de helft der Halm, verfchilt. (6) Bloem- Cs) $m eus Culmo nudo, Fiïiformi, nutante, Pftnicula laterali. R. Litgdb. 44. Geon. Virg, 152, Fl. Suec, 280 , 300. Juncus Fol. mollibus &c. Hall. Helv. N. 1315. uncus parvus &c. Rat. Angl. JU, p. 432. Fl. Lapp. 18. Juncus kevis Panicula. fparfa minor. C. B, Fin, ia. rlieMi; 183. Sceïeuchz. Graat. 347. T. 7. f. 1,  Grasplanten. 4.S9 (<5) Bloembies met de Halm naakt, aan 't end driebladig en driebloemig. Op de Zwitzerfche Alpen, zo wel als op de' Laplandfche Gebergten zyn deeze Biezen, die dc Koude Gewesten beminnen, zeer gemeen. Zy maaken 'er dikke Plaggen, uit welken Halmen voortkomen van ongevaar een Span langte, die zig aan 't end in drie en fomtyds ook, 'doch zeldzaam, in vier dergelyke Blaadjes verdeelen , welke in de mikken de tropjes van Bloemen bevatten. De Bladen, welke zy mede uit deu Wortel uitgeeven , zyn , gelyk in de andere Bloembiezen , niet dan onvolmaakte Halmen» (7) Bloembies met naakte Halmen , Borflelachtige Bladen en gekropte ongebladerde fyf* Niet (69 Ofur.cus Culmo nudo , Foliis, Floribusnue tribus terminaübus. Fl. Lapp. 119. Ft. Suec. 281, 3°i- R. 43. Juncus acumine reflexo trifidus. Hall. Helv. N. 1315. Juno; ac. reflexo., minor et trifidus. C'. 13. Fin. 12, Frodr. 22. Theatr. 186. Juncoides Alp. trifidum. Scheüchz Gram. 325. Oed. Dan. j. 107. (7) guncus Culmo nudo, Foliis Sétaceis, Capitulisgto meratis aphyllis. Gort. Belg. 100. Gouan Monsp. 183 Fl. Suec. 282, 302. Juk. Fol. Sét. Culmo nudo &c. R Lugdb. .44. Juncus rigjdus, Pan. Spicata, Floribus car tilagineis. Hall. Helv. N. 1317. Junc. Montanus palu flris. Raj. Hijl. 1303. Fl. Lapp. 121. Gramen Junceur , fol 31. Deel. XIII. SrüE, VI. Ifdeel. IV. HoOFD- ituk. VI. juncus 'rifidus. Driedseige. vu. Sqtiavi o< fus. Rappig?» |  46o Zesmannige VI. Afdeel -iv. Hoofdstuk. « j •1 viii. g-uncui Nodofns. Kiioopjge.^ B ïl IJ Niet alleen op de Moerasfige , Veenige 9 'dorre Gronden, in verfcheide deelen van Sweeden en Lapland, maar ook in de Moeras, fen van den Gothards-Berg in Switzerland,in Languedok en elders aan den Zeekant, groeijen deeze rappige Biezen, by Lobel ZeeBiesgras genaamd ; het welke , zo hy zegt, gemeenlyk voorkomt in de aan Zee leggende Velden, als by Middelburg, Vlisfingen,Gent in Vlaanderen, Briftol in Engeland , enz. In ons Holland ontbreekt hetzelve ook geenszins aan den Ykant en is in de Wouden van Vriesland zeer gemeen, zo wel op hooge als op laage Gronden. Het verfchilt in geftalte aanmerkclyk van de voorgaanden, doordien het uit den Wortel een trop Biesachtige Blaad;es uitgeeft, die byna op den Grondleggen, Lynde veel korter dan de Halmen, welke jmtrent de langte hebben van een Span , en ïig uitbreiden in rappige Hoofdjes. Voorts s een byzondere ftyfheid in dit Gewas op. nerkelyk. II. Met gebladerde Halmen. (8) Bloembies met Knokig gewrkhte Bladen en gefpitfte Bloemblaadjes.. Dec- 'ol. & Spica Junci. C. B. Pin. 5. Mor. S. 8, T. 9. f. . Gram. Junceum Semine aci»minata. Loes. Prusf. 5. f. 29. Juncus parvus cum pericarpiis rotundis. J.B. . p. 522. Gr. Junceum maritimum. Lob. Ic. 1%. (8) guncus Fol, nodofo - Articulatis, Petalis mucro-  Grasplanten. 461 Deeze Noord- Amerikaanfche gelykt naar de volgende zeer, maar de Bloemen zyn meer in Hoofdjes vergaard , die grooter zyn en yler, met de Pluim enkeld getakt; doch onderfcheidt zig inzonderheid door de gefpitfte Bloemblaadjes. (9) Bloembies met Knoopig gewrkhte Bladen en fiompe Bloemblaadjes. Op Waterige plaatfen, in het Water, als ook aan de kanten van Graften en Wallen , komt dit flag van Biezen door geheel Europa voor; zynde niet alleen in de Laplandfche Bosfchen , maar ook in de opene Landsdouwen van onze Provinciën, zeer gemeen. Zy onna tis. Sp, Plant- 9. Juncus Fol. minor, Per. ovatis A« mer. Gron. Pirg. 15. Gr, Junceum elatius öc. Pluk. Alm, 179. T. 92. f. 9. Gr. Junc. Virgin. Mor. S. 8. T. 9. f. 15. (9) Sfuncus Föl. nodofo - Articulatis , Petalis obtufi?„ Sp. Plant. 8- Gort. Belg. 100. Gouan Monsp. 183. Ger. Prov. 139. Juncus Fol. Articulofis &c. R. JLugdb. 43. ToUrnf. Injl. 247. Fl. Lapp. 129. Fl. Suec. 285, 303. Gr. Junceum Fel. artic. Aquaticum. C. B. Pin. 5, Prodr. 12. Theatr. 76. fi. Idem cum TJtriculis. C. B. Prodr, 12. y. Juncus Alpinus Fol. Articulofb. Scheüchz. Gram. 333. Gramen Junceum Fol. articulofb Sylvaticum. C. B, Theatr, 75. 3. Junci Foliofi, Fol. per ficcitatem nodofis. Mich. Gen. 38, N. 1 - 13. Juncus &c, Hall^ helv, N. 1321 , 1322, 1323. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. IV. HoOfD. stuk. IX. ffuncus Articula- tUSi Gewricll« te.  «s iv. Hoofdstuk, . X. gjfunc, Bulbofu. Bolacht Se. 4<5£' Zesmawni g ë* onderfcheiden zig door de Gewrichte of uit Leedjes beftaande Bladen; 't welk echter fomtyds naauwlyks dan in gedroogde Exemplaaren te befchouwen is. De Heer L i n n je u s geeft 'er de onderftaande Verfcheidenheden van op, maar de Heer Haller meende thans 'Soortelyke vcrfchillen daar in opgemerkt te heb» ben. De eene hadt de Bladen Pypig, hoedanig de Alpifche was van Scheuchzer, de andere, en wel de gemeenfte der Wateren, platachtig; de derde Spilrond; en in de eerfte was de Pluim eenvoudig, met gebaarde Kafjes, in de tweede éénmaal, in de derde tweemaal of by herhaalingcn getakt. De hoogte der Halmen van de eerfte was minder, van de tweede meer dan een Voet, en de laatfte groeide nog veel hooger. (io) Bloembies met Liniaale gefleufde Bic," den en flompe Zaadhuisjes. Op dorre Moerasfige Velden , aan Wegén en Voetpaden , groeit deeze Soort meest in de Noordelyke deelen van Europa; doch ook in (10) Quncus Fol. Linearibus Canaliculatls, Caps. obrulïs. Sp. Plant. 10. Gort. Belg. 101. Fl. Suec. 284, 304. Oed. Ban. T. 431. Gort. Ingr. 51. Juncus Fol. angul. Culmo fubnudo. R. Lugdb. 43. Juncus parvus cum Pericarpiis rotundis. J. B. Hift. II. p. 522. Junc, Fol. carinatis, Paniculi fparfa, Fruftu Globofo. Hall. Helv. N. i3is. Juncus compresfüs. Jaco.. Vind. 235.   2 Deel, PLAAT XCII.  Grasplanten. 463 in onze Provinciën in natte Weidlanden aan het. Haarlemmer-Meir,in Vriesland en elders, in natte Laagten en aan de kanten der Slooten. In Duitfchland , zegt Haller, is zy gemeen, die dezelve in Switzerland ook op Moerasfige plaatfen en aan de Oevers van den Rhyn vondt. Zy heeft een kruipende Wortel die digte Plaggen maakt, eenigszins Bolachtig. De Halmen, een Voet lang en daar boven, zya Draadachtig dun, platachtig, met Liniaale fmalle gladde Bladen, van onderen rond en geftreept, van boven gefleufd. De Bloemtrosjes zyn ongelyk , met gebaarde Stoppeltjes en Bladen befchut, in wier mikje altoos een Bloempje zit. Derzelver Kleur is jong zynde groen, en ryp wordende bruin rood, leverende rondachtige , bruine , gladde Zaadhuisjes uit. Onder de Oostindifche Planten nog geene Soort van Bloembiezen opgegeven zynde, is die Ceyhnfche, uit myne Verzameling te aanmerkelyker, welke in Fig. i,op Plaat XCII1, afgebeeld voorkomt. Het Exemplaar heeft byna anderhalf Voet langte: zo dat flegts het bovenfte gedeelte hier vertoond heeft kunnen worden : waar uit de groeijing der Bloemen met getakte Pluimen , in de mikken der Bla den, die gefleufd fchynen te zyn, blykbaai is, geevende een Paarlachtig rond Zaad. O deeze Plant tot de laatfte Soort, betrokken kaj Worden, is my onzeker. (n II, Deel, XIII. Stujk» VI. Aï DEK {ra IV. Hooia» iTÜIi» Ceylon* fche. P1.XCIII, F l )  VI. Afdeel IV.: Hoofdstuk. XI. ffuucu. Bufontus Paddige 464 Zesmannïge (11) Bloembies met een gegaffelde Halm, hoe. kige Bladen en eenzaame [ongefteelde Bloe* men. ' Op vogtige Gronden , dikwils aan de kan\ ten van Graften, of in dezelven, en ook wel in het Water, groeit doof geheel Europa, van Lapland tot in Italië , als Ook in Groot Brittannie en in Rusland aah de kanten van den Nevaftroom , dit Paddegras, zogenaamd. Dikwils valt het maar twee Duimen, fomtyds ook tot een half Voet hoog. Hier uit, en uit de verfchillende Geftalte , fpruiten de Verfcheidenheden , hier onder opgenoemd. Ook kruipt het eene voort , het andere niet. Het verdeelt zig in dunne Rankjes, in wier mikjes de Bloemen enkeld zitten, in een Kaffige Kelk , hebbende onder zig witte Stoppeltjes. Het Zaadhuisje is driekantig , bruinrood, veelzaadig. De Heer de Gorter merkt aan, dat het EIs- (11) Sfuncus Culmo dichotomo, Fol. angulatis, Flor. Jblitariis fesfiübus. Gort. Belg. 101. Fi. Suec. 283,30;. Fl. Lapp. 122. Gort. Ingr. 52. Gouan Monsp. 1s4. R, Lugdb. 4j. Juncus Caule Brachiato &c. Hall. Helv. N. i?ia. Gramen Nemorofum Calyculis paleaceis. C. B. Pin. 7. Theatr. 100. Holofteum Mathioli. Loc. Tc. 18 fi. Repens. 5,. Procerior fpecles altera. Scheüchz. Gr'. 329. 3. Gr. Bufonium er. anguftifolium majus. Barr. Te. 264. f. Gr. Holofteum Alpinum minimum. Q. Jj." Pin, 7, Prodr. 64. Theatr. ioi.  Grasplanten.' 46*5 Elskruid (Subularia) dit Gras in Rusland onaffcheidelyk verzelt. Linnasus fpreekt van een Speldekoppige Spinnewebs Faddeftoel, in Sweeden; waar uit dit Paddegras zou voortkomen , zo fommigen wilden. Het groeit by ons in de Duin • Valeijen en elders. (12) Bloembies met Borftelige platachtige Bladen , dubbelde end - Bloemfteeltjes en byna tweebloemige eenzaame Kafjes. Dus is byna deeze Soort befchreeven, die op diepe Veenige Gronden , in de BofchMoerasfen van Sweeden, groeit, de Halmen een Span hoog hebbende ; de buitenfte Bloemblaadjes (*; fmaller , fpitfer , holrond, van buiten paarfchachtig, de binnenïte bleeker ; Draadachtige Meeldraadjes met geele Knopjes: het Vrugtbeginzel vry groot, met een witten Styl en drie omgeboogen Stempels. (13) Bloembies met een Elsvormig Blad, en een byna vierbloemig end- Hoofdje. In, 00 èfuncus Fol. Sétaceis depresfiusculis, Peduncuüs geminis terminalibus, Glumis folitariis fubbifloris. Sp. Plant. 12. CO Petata ; dat niet anders kan betekenen dan Bloemhlaadjes ; 't welk firydt tégen de Geilagts - bepaaling, hier voor. (13) linnens Fol. Subulato , Capitulo fubquadri Horo terminali. Sp, Plant. i9. Mant.-63, Jacq. Vind. 237. T, «. f- !• Gg ÏI. Deel. XIII. Stuk. vi. Afdeel. IV. Hoofdstuk. XII. Stijgius. Diepgrondige. xiii. Sfacquini. Ooften. yklè.  VT. AïDEEI.. IV. Hoofdstuk. XIV. jffHHC* iiglumi. Tweekaffigc. XV. Trightm Drieka fige. 4£6 ZesMannige In kloven der Steenrotfen, met Aarde gevuld, digt by den hoogden top van den Schneeberg , in Ooftenryk, vondt de Heer Jacqüin dit zonderlinge Biesplantjc, dooiden Ridder naar hem getyteld. Uit een dikke , Knoopige , kruipende Wortel gaf bet Stengetjes van een Handbreed hoogte , met een enkel Blad, ver uitfteekende boven het Hoofdje , beftaande uit vier en meer bruinpaarfche Bloempjes , veel grooter dan in de volgende Soort. (14) Bloembies met een Ehvormig Blad, en 4 een tmebloemig end-Kafje. (15) Bloembies met platte Bladen, en een . driebloemig end-Kafje, {. Op de Laplandfche Alpen zyn deeze Bies* plantjes waargenomen. Het eerfte groeit naauwlyks* een Duim hoog, en heeft maar één Scheedachtig Blaadje : het andere, dat platte Bladen heeft, bereikt, meer of min, V de (r4) Sfimcus Fol. Subulato, Gluma biflora terminal!. Sp. Plant. 13. Oed. Dan. 120. Flor. Suec. II. N. 307. Am, Acad. II. i>. 266. T. 3. f- 3- (15) cjnnms Fol. planis , Gluma triflora terminali. Sp, Plant. 14. Oed, Ban. 132. Fl. Suec. 286, 306. Junc. Gluma triflora [Culmum teiminante. Fl. Lapp. 115. T. 10. f. 5. Junc. exiguus Montanus mucrone carens, C. B. Pin* ia. Prodr. 32, Theatr. i&3- Rudb, £fys* I. 1'. i°3« f- «•  Grasplanten. 467 de langte van een Vinger, met zyne Halm , die zo dik is als een Varkens-Borftel. Dat Biesje, 't welk de vermaarde Bürs er us op een Gebergte in Ooftenryk gevonden hadt, door C. Baühinüs befchreeven , fchynt eenigszïns naar het laatfte te gelyken. (16) Bloembies met platte Haairige Bladen en een Takkig Bloemtuiltje. Dit Bloembies-Gras valt met zyneaanmerkelyke Verfcheidenheden in verfcheide deelen van Europa,meest in deBosfchen voorkomende. Het kan onder de algemeene bepaaling van onzen Ridder begreepen worden; doch de beroemde Haller heeft 'er vier Soorten van gemaakt, allen in eenige byzonderheden verfchillende. Allen hebben zy de Bladen min of meer ruighaairig, breeder of fmaller, doch al- ' 06) &*u*i Fol. planis Fibfis, Corymbo Ramofo Gort. Belg- 101. Fl. Suec, 287, 3o8. 0ed. Dan. 44r". Gouan Monsp. 184. Ger. Prov. 141. Junc. Fo, ))ianjs Panicula diffufa. R. Lugdb. 43. Gramen Nemorofum lmfutum latifolmm majus. C, B. Pin. ?. Mor. S 8 t 9. f- 1. $. Gr. hirs. angultif. pereane Lini Utricuiis! Barr. Pc. 740. y. juncus &t. f]or. f/ ^ 3. Gr. Nem. hirfut. latifol. maximum. Mor. uts. t. 9. f. 2. *. Gi. hirfut. anguftifolium majus. C. B. Pin. ?. Pr'odr 16. Theatr. roj. Mor. t. 9: f. 3, £ Gr. hirs. latifo." hum minus. C. B. Theatr. I02. Juncus Fol. planis hirfutis &c Hall. Helv. N. 7324- i327. Gg 2 IL D eel. XIII. SïüK, & VI. Aideel, IV. Hoofdstuk. XVI. ffuncits Pilofus. Haairiga»  408 Zesmannige VI. Afdeel. IV- HoOFD- stuk. XVIT. gfuncus tiivens. Witbloemige. iltocs Grasachtig; maar verfchiHen zeer io ïrootte. Het grootfte heeft de Halmen een Elle; het kleinfleeen Span hoog. Men vindt het Groote en Kleine in de Provincie van Friesland in de Wouden en op de Kley in de Bosfchen. Ook bevindt zig het Kleine, by my, onder de Planten, door den Heer Thünbeug in Japan verzameld. (17) Bloembies met platte «enigszins Haairige Bladen, de Tuiltjes korter dan het Blad, de Bloemen gebondeld. Op de Heide by Nymegen groeit deeze, die anders haare Groeiplaats heeft op de Gebergten van Switzerland, Bohème, Oostenryk en elders. Haller zegt, dat het een lievige Plant is, van drie Voeten hoogte, dochBAuhintjs geeft 'er Steeltjes van een Voet aan. Wegens haare groote witte Bloempjes is zy een der fraaiften onder alle de Biezen. Hierom wordt zy Withloemig Gras van fommigen geheten: terwyl de voorgaande den naam van Haairig of ruig Bofchgras voert. (18) Bloem- (17) $matsYs>\. planis fübpilofis, Corymbis foüo brevioribus, Flor. Fftsciculatis. Sp. Plant. I0 Gort. Belg. II. N. 316. Juncus planifolius Panic. umbellatis &c. Hall." ' Helv. N. 1328. Juncoides Mont. nemorofum&c. Scheüchz. p. 320. T. 7. f. 7. Gramen hirlütum angnftjf, minus Panic. albis. C. 15. Theatr. 106.  Grasplanten. 465 (18) Bloembies met platte eenigszins Haairige Bladen , en gejïeelde of ongefteelde BloemAairen. Dit is een klein Biesachtig Gras, met Hoofdjes naar die van het Vlookruid gelykende, 't welk op Zandige Velden, zo wel in de Zuidelyke als in de Noordelyke deelen van Europa, voorkomt. Het groeit op het groote Veld aan den Haarlemmer Hout, in de Weidlanden omtrent Zwol, als ook by Harderwyk en elders in onze Provinciën. Dit zelfde Gras komt in Rusland en door geheel Siberië, tot in Kamtfchatka , voor. De Heer Thuneer g heeft het ook in Japan gevonden. Tot zes Verfcheidenheden zyn door Linnjeus daar van opgetekend, onder welken eenigen de Hoofdjes wir, anderen geel of zwartachtig hebben. Ook vindt men dezelven in fommig Ovaal, 08J guxcus Fol. pknis fübpilofis , Spicis fesf. peduniulatisque. 'Sp. Plant. l?. Gort. Belg. p. I02. Fl. Suec. 288, 309. Gouan Monsp. 184. B. Cliff. I37. R. Lugdb. 42. Gron. Virg. 38. Juncus planifolius, Spicispetiolatis Butantibus , Petalis Ariftatis. Hall. Helv. N. 1330. Junjcus Villofus Capit. Pfyllii. Tournf. Tuft. 246. Gramen hirs. CapituSs Pfyllii. C B. Pin. 7. Theatr. I03. A Spicis ovatis. Fl. Lapp. T. 10. f. 2 y. Gr. hirfutüm Capit globofo. C. B. Theatr. ,o4. £ Latifolium elatius. MIC„ Gen. 42. e_ Alpinum glabrum. SenEucHz. Gram, SI4 > Hirs. elatius Pan. Juncea. Raj. Angl. UI. p, ,J ^ Juncoides Bohemicum P:l„ic. „igricante. M1CH.ffw.4s Gg 3 II. Deel. XIII. Stuk. .VI. AïDEaL. IV. Hoofdstuk. XVIII. Hfuncus cauipeflris. Veldige.  47° Zësmannige VI. AlDEEL. 1 V. Hoorn» stuk. XIX. Spicatus. Ge-aait* de. i 2 O 3 1' Ovaal, in ander Klootrond. De Bladen zyn maar weinig ruig en fomtyds geheel glad of kaal, dat ook door den Ouderdom plaats grypt. Immers de Heer Halle<< heeft zulks in de Switzerfche Alpen opgemerkt; alwaar ook die Verfcheidenheid hem voorkwam , welke het Hoofdje als een Kroontje cn glanzig geel heeft, met gladde Bladen, door Sckeuchzer eerst aldaar gevonden (*); waar van zyn Ed. een byzondere Soort maakte. liet Laplandfche, bevoorens ook door den Ridder afgezonderd, hadt eene gepluimde Aair, van verfcheide Eyronde Bolletjes, over' ééne zyde. (19) Bloembies met platte Bladen en eene ge* trojle knikkende Aair. Niet alleen op de Laplandfche , maar ook 3p dc Switzerfche Alpen naar den kant van 'talie, groeit dit Biesachtig Gras, 't welkdoor de gezegde byzonderheid zig onderfcheidt ; ïoewel het door den Heer Haller tot het voorgaande betrokken wordt. Tusfchen dat der G) Juncus pianifolius glaber, Panicula nitente, Flor. btufis. Helv. N. 1329. Juncoides Alpinum glabrum &c. | cheuchz. Var. g. uts, Ga) juncus Foliis planis , Spica Racemola nutante. ;>. Plant. is. Gouan Monsp. 184. Ger, Pvov. 140. I ed. Dan. 271. Fl. Lapp. 135. T. 10. f. 4. Fl. Snee. 289 , o. juncus Alpinus latifolius Pan. Racemofa, nigricante indula. Till, Pts, 91. Hall, Helv. N. 1330. p.  Grasplanten. 47- der Noordelyke en Zuidelyke Landen fchynt ook een aanmerkelyk verfchil plaats te hebben , ten opzigt van het Aairtje, 't welk Til- ; liüs hangende noemt. In Egypte vondt de Heer Forskaohl, behalve eene Elsbladige , een Gedoomde Bloembies, welke hem ook omftreeks Konftantinopolen was voorgekomen, dus bepaald. (20) Bloembies , die de Omwindzels van het bnderfle Pluimpje fiekelig, van het bovenfle Lorflelig heeft. Van deeze Biezen , zegt hy , worden de Matten of Spreijen gemaakt, waar mede de Oofterfche Volken de Vloeren bedekken. Men brengtze uit de bovenfte deelen van Egypte , en het Land om Suéz, in zulk een menigte te Kairo, dat menze naar Konftantinopolen uitvoert. Zy zyn zeer fraay gevlogten en kostbaar. Voor ééne zulke Mat , bekwaam om den Vloer van een maatig groot Vertrek te beleggen, worden dikwils twintig Piafters betaald. Ondertusfchen is 't zonderling, dat de Ingezetenen van Klein Me , waar die zelfde Biezen overvloedig groei jen, die niet kennen, of geen werk maaken van ze te vlechten. De Tweewyvigen onder de Zësmannige Plan1 ten, (20) gtmcus Involucris Paniculx infim» pungéntibüs , tuperioris Seliferis. Flor. Mgypf. Arob. jj. 75. Gg 4 ÏI. Dbh,. XIII. Stuk. VI. Afdeel. 'IV. Hoora- iuk. XX. juncus Spinofus. Geduoniie.  Zësmannige VI. IV. IToüTQ. STÜS. ] 1 1 j '] 1 L d d K v a; v d t fc & o< ten, leveren hier alieenlyk uit, het Geflagt van 6 O r y z A. Ryst. Een Gewas, waar van het Graan , in de Noordelyke deelen van Europa , bekender is 3an de Plant of Bloem : zo dat ook de groote Ci uidkenner To o rneport die niet in Af.eeldmg gebragt maar flegts de Zaadpluim, net het gebaarde Zaad, vertoond heeft. De 3Ioem zelfs fchynt tot in het voorfte deezer veuw met regt bekend te zyn geweest; alzo er de Ouder, geen duidelyk gewag van maaen Moogïyk was de Italiaan Miche- ios, m den Jaare I720 , weI de eerfte, dfe ezelve m Plaat vertoonde; waar door de hoeimgheid der Vrugtmaakende deelen aan Lin*w bleek. Immers de groote Boerhaave srklaarde, met lang te vooren , dat hem mgaande de Bloem der Ryst, niets zekers sorgekomen was. Thans weeten wy , dat ïxxvr^?' 3lS hiervo°r, op Plaat XXXVII, wordt vertoond en in de behryvmg van fig. 26, zeer ornftand; weezén. Sommigen twyfden echter, of )k de Lloem uit twee Blommetjes beftaa. De 2B«T'WW BetUigt'er V:,n-'" Wy hebben de Bioenen « waargenomen , die men zegt paarfch te2J „ bLTJLvS"' brcnsende te se,i'k Bloeraen ^ i.uu voort." Theatr, p. ^g0< ^  Grasplanten. 473 De Ryst zou, zo fommigen willen, natuurlyk in Ethiopië voortkomen. Zy groeit in de Moerasfen van Oostindie, zeid onze Ridder toen hy den Cliffortfen Tuin befchreef.: Zou hem diestyds onbekend zyn geweest dat dit Graan in Noord-Amerika en het Milaneefche zo wel groeit en gebouwd wordt, als in Oostindie ? Met meer reden hadt hy kunnen zeggen, dat het de voornaamfte Spyze is der Chineezen, Japanners en Indiaanen, vervullende aldaar de plaats van ons Koorn. 't Gewas (i), veel zweemende naar dat van Tarw of Gerst, heeft dikker en ftyver Halmen van één of anderhalf Elle hoog, met" breede, Rietachtige Bladen , die de knokkels der Halmen Scheedachtig omvatten. Aan den top fpreidt de Halm zig uit in eene Pluim , digter dan die van Haver, en eenigermaategelykende naar Geerst, yler dan die van PanikKoorn. Zy is in Takjes verdeeld, die overhoeks bezet zyn met kort gedeelde Bloemen, wier Kelkje zeer klein is, maar het Blommetje uit twee ruige Klepjes beftaat ; het éene lang gebaard , als voorheen in Plaat vertoond is, CO Oryza. Sijft. Nat. XII. Gen. 443. Feg. Xlll. Gen. 448- p. 283. Tournf. Infl. 513. T. 296. C. B. Pin. 24. Theatr. 479. Cam. Èpt't. 192. Dod. Pempt. 509. Lob. Ie. 38. Catesb. Car. \. T. 14. Sel. Pop. I. Band. T. 28. Mich. Gen. 35. T. 31. ff. Ctijf, %vJmai. Med. 174. R. Lugdb. 58 Boerh. Lugdb. II. ]>. 160. Gg 5 II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdfel, IV. Hoofd. iTUX. Ryst. I. OryzXt "ativa. Ryst,  474 Zësmannige vi. " Afdeel, IV. ' Hoofdstuk. Verfcheïöcjüieden, I is, en my ook blykt in een dergelyke RystAair, van Java overgezonden , wier Halm twee Voeten langte heeft, met de Bladen weinig korter, een half Duim breed. Dezelven zyn zwaar geribd, geftreept, en, agterwaards ftrykende, ruuw, gelyk in veele Grasplanten. Het Vrugtbeginzel, in het Honigbakje vervat, verwandelt in een Rystkoorntje , dat met de gedroogde Bloemblaadjes als Bast omkleed is , en fomtyds zyn Baardje al fpoedig moet verliezen. Catesby, immers, beeldt een rype Ryst-Aair af, geheel ongebaard. Ik heb dergelyken van Java bekomen , die nog wel met Baardjes zyn voorzien. Deeze laatften onderfcheiden zig, als zynde van Witte, Roode en Zwarte Ryst, naar de verfchillende Kleur van de Bast, zo lang zy in Liqueur blyven , zeer kenbaar; maar , dezelven opdroogende , verandert het Zwarte aanmerkelyk en wordt eenigszins bont, 'twelk ie reden zal zyn , dat de Hoogleeraar B o rmannus van Witte, Roode en Bonte Ryst, als in Oostindie voorkomende, fpreekt. Mo-, rison hadt reeds van driederley Oostindifche ; Ryst, Roode, Witte cn Zwarte, gewag gemaakt, die eenigszins van de Italiaanfche of ' Milaanfche , als zynde by ons de gemeene j Kysjt, verfchillen zouden. Ondertusfchen kan • nen die veranderingen van Kleur, zo wel als ie meer of minder grootte, dewyl de Pit altoos  Grasplanten. 475 toos Wit is, alleenlyk voor Verfcheidenheden houden. De Ryst,in 't Latyn, volgens hetGriekfch Oryza , mooglyk oir» dat zy zo diep groeit, genaamd , in 't Italiaanfch Rijo, in 't Franfch Ris, in 'tEngelfch Rice, wordt in 't Maleitfch Pady geheten , en als zy uit de Bolder ol gepeld is , Bras. Gemeenlyk teelt men dezelve, zo wel op Java als. in China, op laage Landen , die men , door middel van Sluisjes, kan onder Water zetten. Hier in wordt de Ryst in April gezaaid en in Mey Halm vooi Halm in Modderig Land , dat onder Watei Raat , verplant: waar na menze in 't Watei laat opgroeijen; zodanig, dat zy met de toppen maar pas boven komt, en dat men ovei de Ryst-Akkers kan vaaren, ja zelfs Vifcl daar in vangen. Op drooge Landen wordl zy ook wel, doch niet dan in het RegenSaizoen , gebouwd. Aldaar zaait menze ir September, verplantze in November , omzc in February of Maart in te oogden. Dit gefchiedt fomtyds op plaatfen, daar Bosfchen afgekapt zyn, wier Struiken en Stompen men verbrand heeft. De Ryst, ingeoogst zynde, wordt of door dampen ineen Houten Mortiers of door middel van Handmolens, gelyk de Chineezen doen , van de Bast gefcheiden of gepeld , en kost dan te Batavia gemeenlyk de Coyatig van 27 Picols of 3375 Ponden , 35 ÏI. Deel. XIII. Siuk. VI. Afdeel. IV. Hoofdstuk. Teelt in Oostindie.  VI. Afdeel. IV. Hoorn. STUK. Ryst. i ] < < ï i i 1 e ( é dii fta li 476 Zesmankigi 35 a 40 Ryksdaalers, dat is ruim een halve Stuiver 't Pond (*). By Dioscorides werdt de Ryst geteld onder de Soorten van Koorn, en aangemeikt, dat dezelve op natte Modderige plaatfen groeide: Theophkastus merkt aan, dat zy een groot deel tyds in 't Water huishoudt en Strabo, dat zy voortkomt tusfchen Rivieren. Zy wisten reeds, du menze in Indie zaaide ; dat zy wel vier Kubiten hoog groefde ; 't welk n:et boven de waarheid gaat ; ivant Rumphius zegt, dat fommige Ryst neer dan eens Mans hoogte opfchiet. Ook ivas hun bekend , dat zy voor het grootiïe leel van Indie tot Spyze ftrektc , gelyk nog leden plaats heeft: niet zo zeer, om dat men Ie Ryst verkiest boven ander Koorn ; maar im dat zy zig beter fchikt naar het Saizoen an die Gewesten , verduurende de zwaarfte 'Iasregens zonder Ongemak, en aanrypende 1 de Droogte , waar door zy dan ook zo roog en hard wordt, als wy ze kennen. Dus an men hetRaadzel, hoe het bykome, dat ta in 't Water groeijende Plant zulk droos haan uitlevert, volkomen oplosfen. In Pie- C'-) Dit volgens Berigten my door'den Wel Ed Geengen Heer Mr. ƒ. C. m. IUdeemacher , Extraor>a,r Raad van NederlandTch Indie, medegedeeld. Omndiger kan men alles, wat de Ryst betreft, vinden by mph.us, .v bmjch Kruidt. V- Deel VIII. Boek, .X. Hoofdfl. bladz. jo6.  Grasplanten. 47? Piemont en 't Milaneefch, als ook in Karolica , daar men de meelle Kyst voor Europa teelt, hebben dergelyke veranderingen van Saizoen plaats. Men bakt in Indie wel geen eigentlyk Brood van Kyst, dat waarfchynlyk te droog zon zyn; maar bereidt 'er verfchc'derley Taarten en Koeken van, die, met Eoter en Speceryën toegemaakt, zeer fmaakelyk zyn. De gewoone manier is, de Ryst met Water, Kalappus - Melk of Vleefchnat, te kooken, en vervolgens te laaten meuken, tot dat het zodanig zy, als wy Ry sten-Gort noemen ; 't welk dan of met de Vingeren, gelyk by de meefte Indiaanen, of met Stokjes, gelyk by deChinee zen, in den Mond gedoken wordt. De hoe danigheid deezer Spyze wordt verfchillende beoordeeld. Ook is 't een groot onderfcheid of menze dagelyks , dan flegts nu en dan gebruike. Op den duur is zekerlyk de Tarw 3 als het edelfte Koorn , gezonder voor den Menfch. Ook meent men dat het onophou. delyk gebruik, 't welk de Chineezen van de Ryst maaken , aanleiding geeve tot blindheid in de Ouderdom. By Menfchen, die 'er niet aan gewoon zyn , is Ryftenlry dienftig tot verfterking der Ingewanden in overmaatige Ontlastingen , zelfs van Bloed ; doordien zy eene doppende hoedanigheid heeft. Dat 'er een aanmerkelyk Zuur in zy, biykt, dewyj ïï. Deel. XilL Stuk, dlit" VI. Afdeel. IV. Hoofdstuk. Gebruik.  VI. Afdeel, IV. Hoofd, stuk. R'jst. ( I i 2 | i: 3 47<3 Zësmannige dikwils de Melk ftolt, wanneer dezelve op 't Vuur gezet wordt met raauwe Ryst. Voorverfcheiderley Borstkwaalen is deszelfs gebruik , wanneer zy wel bereid is, niet minder dienffig, dan van Gort of Melkfpyzen. Bry daar van, met Amandel-Melk, Boter en Suiker, wordt voor den Hoest zeer gepreezen. Van zekere Ryst, die te kleverig is om te eeten, worden in Oostindie Balletjes gemaakt, met welken men een foortvan Bier, Brom genaamd , weet te brouwen, dat zeer aangenaam is van smaak. Het Afkookzel van Ryst, genaamd Candje, is aldaar, als Gerftewater, tot een Koeldrank voor Zieken in gebruik. Hoe de co bekende Arak , daar van , met KalappusWyn geflookt worde, heb ik bevoorens rhelegedeeld (*). Onder de Briewyvigen deezer Klasfe bevinlen zig de volgende Grasachtige Planten. Scheuchzeria. Een Gewas, dat in Geftalte veel naar de üoembiezen gelykt, en een zesdeeligen Kelk eeft zonder Bloemblaadjes , maar drie gewollen Zaadhuisjes, die eenzaadig zyn fn ;der Bloem, zonder Stylen, maar alleen ie- der ( nJn%bcfChryV!ngVan de" Kok«-NootenBoom, *U1*M LSrüK> VM l*s&8WurUh* Hijhrie, bja0z,<  Grasplanten. 479 dér een Stempel hebbende,volgens de Waarneeming vanLiNN/Eüs. De eenigfte Soort (1), hier van , bevoorens tot de Bloembiezen t'huis gebragt, dooiden vermaarden Bauhinüs, als op Moerasfige plaatfen in de Switzerfche Alpen door Burserus gevonden zynde, werdt nader door onzen Ridder in Sweeden ontdekt, en naar de beroemde Gebroeders Scheuchzer. die de Kruidkunde, inzonderheid wat de Grasplanten aangaat, zo zeer bevoordeeld en opgehelderd hebben , getyteld. In alle diepe Veenige Moerasfen, met zwarte Aarde gevuld, en begroeid met Mos en Biezen , inzonderheid in Lapland, was dit Plantje zeei gemeen. Men heeft het ook in Pruisfen waargenomen en in Afbeelding gebragt. Bovendien groeit het in Rusland en Siberië. De Heer Haller , die het doch niet ia Switzerland hadt gevonden, befchryft het als volgt. „ Halmen van een Voet, geknok- keld, (1) Sclieucbzeria. Syft.Nat.Xll. Gen. 447. V*g.XIII Gen. 45a. p. 286. Fl. Lapp. 133. T. 10. f. ï, Fl. Suec. 297, 320. R. Lugdb. 45. Hall. Helv. 258, II. N. 1310. Gmel. Sib. I. p. 73. Gort. Ingr. 55. Berg. Vtadr. 67. Juncus floridus minor. C. B. Fin. 12. Prodr. 23. Theatr. 190. Rudb. Elijs. I, p. 110. f. 2. Juncoidi affinis Paluftris. Scheüchz. Gram. 336. Gramen Junceum Aq. SernülS Racemofo. Loes. Prusf. 114, T. 28, Oed, T. 67. 11, Dekl. XIII. SitfS. VI. AfdeEI,' IV. Hoofd-» stuk, 1. Scheuckzeria Palujlris.Moerus*. fige.  48c 2 E s M A K N ï G E VI. Afdeel. IV. Hoofdstuk^ ] < I 1 I 9 i 2 \ t „ keld , met witte Scheeden by den Grond „ bekleed. Gekielde Bladen , die famenge„ rold zyn , doch zo, dat menze kan ont« ,, wikkelen. Eyrond - Lancetvormige Stop3, peltjes, de Steelen omvattende. Uit de j, knietjes een yle Pluim , van eens Takkige 33 Steeltjes, waar nevens, aan een lang Steel „ tje, zitten, eenzaame zesbladige Bloemen, ,, uit den groenen geelachtig, met Lancet„ vormige Blaadjes. De Meeldraadjes boven „ de Bloem uitfteekende. Gefpitfte Scheed>, jes, die rond zyn , kort, breed en plat , „ twee of drie, tegen elkander gekeerd, een., of tweezaadig. Eyronde , famengedrukte „ Zaadjes, naar een Amandel gelykende." Dus ziet men , dat eenige veranderingen )laats hebben in dit Plantje, 't welk,zoGME- :iN aanmerkt , door zyne kleinte ligtelyk, >nder Mos en andere ruigte , het gezigt ont;lipt: want het heeft fomtyds de Halmen naar een Handbreed hoog. Hy twyfelde liet, of het was door geheel Siberië gemeen, t Getal der Vrcgtbeginzels en Zaadhuisjes verandert van*drie tot zes, maar natuurlykst s het drie , zegt Linn^us. De Zaadjes yn omtrent zo groot als Pepeikorrels, waar an fomtyds maar twee tot volmaaktheid ko« nen, zo Bauhinus meldt. T H I'  Grasplanten. 481 Trigloc h 1 n. Zoutgras. De Griekfche naam , voor dit Geflagt ge feruikt, betekent eigentlyk Driepuntgras, en i: daar op toegepast, om dat het Zaadhuisje van onderen , driepuntig open fplyt. Mer heeft liet voorheen onder de Soorten van Gra geteld. Tournefort gaf'er, wegens d< Biesachtigheid , den naam van Juncago aan dien Michelius heeft behouden. Ik noen het Zoutgras, om reden als men ftraks za zien. De Bloem beftaat, volgens onzen Rid der, uit drie Bloemblaadjes, die in een drie bladig Kelkje vervat zyn; doch volgens Hal ler heeft het een zesbladig Bloempje , waa van de binnenfte Blaadjes de Meelknopjes be vatten, die haar Stuifmeel veerkragtig uitwer pen, Michelius, wederom, houdtze a! Ien voor Kelkblaadjes en fchryft dus een Bla derlooze Bloem aan dit Geflagt toe. De Sty beftaat uit drie of meer langwerpige Vrugtbe ginzels, aan 't end gekroond met een ruigei Stempel. Het bevat de volgende Soorten. (1) Zoutgras met driehokkige, byna Liniaale, Zaadhuisjes. Dce- O) ^WwiCapfulistrilocularibusfublinearibns. Sijs/ Nat. XII. Gen. 448. Veg. XIII. Gen. 453. p. 2s6. Gort Belg. p. 106. Gouan Monsp. 189. Ger, Prov. 125. Taco Hh Pind 11. Deel. XIII. Stuk. VI, Atdkel, IV. . H00FJBSTÜK. ( l t * I l I l I. Ti igtecht» palujtre. Moerasiïg.  VI. Afdeel. IV. Hoofdstuk.Zoutgras 482 Zësmannige Deeze Soort groeit door geheel Europa op natte Velden , die eenigermaate Moerasfig zyn , waar van zy den bynaam heeft. Dus _ vindt men ze in Italië) in Languedok en Provence, in Switzerland, in de binnenfte'deelen ' van Duitfchland , in Sweeden en Rusland, als ook in Siberië. De Hoogleeraar de Gokter namze overvloedig waar op de Zandige Oevers van den Neva-Stroom by Petersburg, die dikwils onder Water loopen. Door geheel Siberië komt zy , zegt Gmel in, zo wel op zuiver Moerasfige, als op brakke Gronden voor. Dus vindt menze ook in onze Provincie, aan de Waterkanten, zelfs in vogtige Weidlanden aan de Duinen en elders, ja zy is in die van Friesland en Groningen zeer gemeen. Men kan , derhalve, deeze Soort met regt geen Zee - Gras noemen , maar beter Geaaird ! Biesgras, gelyk Bauhinus zegt. Zy heeft een Biesachtige gellalte, met dikachtige zagte Wortelblaadjès van een half Voet langte, waar tusfchen , uit vezelige Wortels, Halmen op-; fchie-1 Vind. 62. Fl. Suec. 298 , 321. Afl. Stocth. 1745. p, 147.I T. 6. f. 1,2,3. Hall. Helv. II. p. 165. Triglochin I Fruftu tenui. Fl. Lctpp. 134. R. Lugdb, 44. Juncago paluftris et vulgaris. Tournf. Infl. 266. Mich. Gen. 43. ï. 31. Oed. Dan. T. 411. Gramen Junc. Spicatum f. Triglochin. C. B. Pin. 6. Theatr. 80. Gramen Triglochin. J. B. Hift. 11. p. 508. Gr. Mar. Spicatum alterum. Lob, Ie. 17.  Grasplanten. 4*?f fchieten vati één of anderhalven Voet hoog, die, op de wyze van fommige Hyacinthen, byna ter halver langte, dunnetjes begroeid zyn met kleine witachtig geele Bloempjes , van gezegde hoedanigheid. Op ieder volgt een langwerpig, opgeregt en als tegen de Halm •aangedrukt Zaadhuisje, dat van onderen, als gemeld is, in driepunten open fplyt, zig dus als een Weerhaak vertoonende. (2) Zoutgras*/^ een Bolachtigen Wortel'heeft, met Vezelen bedekt. . t Deeze Soort, aan de Kaap der Goede Ho-' pe groeijende , verfchilt van dj voorgaande byna alleen door den Bolachtigen Wortel, dien Haller ook aan het gewoone Driepuntgras, n Switzerland, waargenomen heeft (*). Wy noeten derhalve hier t'huis brengen dat 3oIwortelige, 't welk op vogtige Velden aan len Zee-Oever van Italië, en elders aldaar rinnenslands, op Moerasfige of overuroomde daatfen , inzonderheid die brak van Grond zyn, (2) Triglochin Radice Bulbofa , Fibrls obtefta. Mant. 26, Gramen Triglochin Bulbofüm Monomotapenfe. Brsvm 7asc. 24. Juncago manlima perennis Bulbofa Radice. ïich. Gen. v. 44. Juncus Bulb. maritimus Floribus Siüuofis. Bark. Tc. 271. Hyacinthi parvi facie Gramen 'riglochin, J. B. Hift. II. p4 508. GJ Culmus imus Bulbofus Foiiofas Radices emittit: lelv. uts» Hh 3 II. Bm.su XIII. Sxu.k, VI. Afdeeü IV. Hoofd» stuk. II. Triglochin 'nlbofum. Bolwor»  VI. Afdeel, IV. Hooid- STUK. in- Triglochin maritimum, Zeekiuitig. 4-J4 Zesm ANNIGt zyn, groeit, zo wel als aan de Zeekust van Narbonne , door J. Bauhinus afgebeeld. Immers het Kaapfe ook, gelykt , zo L1 nN£üs aanmerkt naar 't voorgaande, maar is in allen deele kleiner , en heeft de Vrugtbeginzels een weinig anders geplaatst. Drie ,, Stylen, (zegthy) verlangd en uitgebreid,', „ die in het andere opgeregt zyn en naauw„ lyks kenbaar" (*). Zyn Ed. hadt geen StyË aan dit'Geflagt toegefchreeven. (3) Zoutgras met zeshokkige Eyronde Zaad- • huisjes. Deeze verfchilt duidelyk van de voorigen, en kan met reden ge - aaird Zeegras genoemd; worden , dewyl menze meest aan den Zee- \ kant aantreft. De Bloempjes zyn groen en: een weinig roodachtig aan de tippen , de I Zaadhuisjes rond en fplyten in zesfen of met zes punten van onderen, of invyven, wan-neer zy vyfhokkige Zaadhuisjes heeft, gelyk ; Mi- (*J Styli tres protrafti & [patentes, qui in Tr. paluftrl 1 erefti et obtbleti. Mant. (3) Triglochin Caps. fexlocularibus ovatis. Oed. Dan, i 306. Gort. Belg. 106. Ft. Suec. 299 , 322. At7. Stochh. 1 1742. p. 147. T. 6. f. 4, 5. Sp. Plant. 2. Trigl. Fraftu 1 fubrotundo. Pl. Lapp. 135. R. Lugdb. 45. juncago Pa- . luftr. & Maritima perennis. BIich. Gen. 44. Gramen Spi- i catum alterum. C. B. Pin. 6. Th. $2. Gr. Sp. cum peric. parv.) rotuudis. J. B. Hift» II. p. 508. Gr. Marinum Spicatum; 1 Lob. Ic. 16.  Grasplanten. dP,^ Michelius dezelve wEarnam. Zykomt, niettemin, ook wel binnenslands en by de eerfte voor; maar in Switzerland ontbreekt zy, volgens den Heer Haller, t'eenemaal. By' IMeurenburg groeit zy aan Beekjes en Clu-' sius heeftze aan de Zeekust van Vlaanderen gevonden. Wy hebben ze ook in de Nederlanden. Lob el merkt aan , dat de eene, zo wel als de andere, overvloedig in Zeeland , op 't Eiland Walcheren , groeije: des men ze ook onder de Planten van dat Eiland opgetekend vindt (*): maar hy zegt, „ defe twee Gras„ kens zyn fuer, ende daarom den Peerden, ,, Koeijen ende Osfen, onnut." Haller getuigt, integendeel, dat de Zoutige Smaak aangenaam en gezond is voor het Vee; des men de Weiden, aan de Monden van de Rhóne, zeer goed acht voor de Schaapen, die 'er wonder vet worden. Schreber,zegt hy, pryst de voortteeling daar van, op vogtige Weiden, aan; doch hy hadt zulks moeielyk bevonden in Switzerland, ten opzigt van de laatfte, welke zynEd, de zoute Soort noemt. Beiden worden zy in Sweeden Sahing of Saltgras geheten , en aangemerkt als een zeer lekker Voedzel voor de Runderen (f). V. HOOFD- (*) Pelletter. Plant. IValackr. 1610 , p. 184. (f) Zie 't Vertoog van Linnjeus , in de Stochh. Verband, van 1742 , pag. 169 , onder den naam van SaltingKravtt die beide in Plaat voorftellende, Tab. VI, als boven. Hh 3 II Deel. XIII, Sivk. VI. Afdeel. IV. Hoofdtor, Zoutgras.  VI. Afdeel, V. Hoofdstuk. 486" Eenhüizigb V. HOOFDSTUK. Befchtyving der Eenhuizige Grasplanten , tot welken de Lifchdodden , Mays o/Spaanfche Tarw, en verfcheide anderen behooren. "p\e andere Klasfen van 'het Steïzel der Sexen, in welken geene Grasplanten zyn , overftappende, komen wy thans tot de Eenen -twintigfle, die de Eenhuizigen (Monoikia) bevat: dat is zcdanigen, die Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen, op eene zelfde Plant, ven elkander afgezonderd , hebben. Hier van heb ik tot deeze Afdeeling befpaard , de volgende Geflagten , die , dat aanmerkelyk is , ook meeftendeels tot de Briemannh gen, en de twee laatften tot de Zemannigen, in deeze Klasfe, behooren T y p h a. Lifchdodde. Deeze is een Lifchachtige Plant, gelyk de Neerduitfche naam aanduidt. Men noemtze in 't Iloogduitfch, wegens de Knodsachtige figuur van de Stengels of Halmen, die aan 'e end zekere dikke Dodden hebben, Narren. Kolben , Rohr - Kolben , Licfch -Kolben, en ook wel eenvoudig Kolben. De Griekfche naam, wordt,  Grasplanten. 487 wordt van haare Moerasfige Groeiplaats afgeleid ; doch fchynt my veeleer afkomftig te zyn van de opgeblazen Vertooning, welke zy met haare niets betekenende Dodden of Dollen, die fommigen Zotskappen genoemd hebben,maaken. 't Woord Tuphos ,immers, heeft dergelykenzin, ontleend van Rook (*). De Italiaanen noemenze Mazza forda , om dat zy zig 'als een Knods vertoonen, doch geen geluid geeven of uitwerking doen, wanneer men 'er mede flaat ; de Franfchen Masfe cTEau of Masfe de Rofeau: dat is Water- of Riet - Knods. De Engelfchen heetenze Cats - Tayl, dat is Kattenftaait, en Reede-Mace of Riet-Knods;doch die benaamingen zyn zeer onbepaald. Verfcheide anderen , die zeer zonderling zyn, gaa ik voorby (f). De F (*j Lob el is op de koers geweest, met zulks ook van dat woord, 't welk in zekere zin IVind betekent af te leiden ; doch vergeleek het, oneigen, by een gedraay van den Wind. (fj De vermaarde Hoogleeraar D. de Gorter, heeft ïn zyne nieuwe Uitgave der Flora Belgiea, eenige andere gebruikelyke naamen van dit Kruid , in ons Land , yoorgefteld : gelyk dat menze Duivels - Koppen noemt en Eaboorden: welke laatfte naam, als bekend is, hier te Lande door de Kinderen ook gegeven wordt aan zekere Spruitjes, welken zy in de Grond vinden, op plaatfen daar 't Riet groeit en deeze fchynen my veeleer Scheutjes van Riet zyn, die zy om de zoetigheid uitzuigen en, afkaauwen: want ik hebze dezelven in 't Riet, op plaatfen daar in 't geheel geen Lifchdodden groeijen , zien uitplukken en verzamelen. Hh 4 II. Deel. XIII. Stok. VI. Afdeel. V. Hoofd- ;tuk. Lifchiodde.  vx AlDF.el. V . HottHH T. Tupha tatmBa. l.re^dbladige. *p88 Eenhuizige De Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen maaken in dit Geflagt ieder een zogenaamde Kat, dat is een Rolronde Dolie uit, boven eikander. De Mannelyke bekleedt het bovenfte van de Halm, ea beftaat uit drie famengevoegde Meelknopjes, voortkomende uit een naauwlyks blykbaare driebladige Kelk De Vrouwelyke Dol , onder de Mannelyke , is ook bolrond,en beftaat uiteen zeer fynDonsaeht.g Haair, waar in de Vrugtbeginzeltjes, op een fyn Steeltje zittende, vervat zyn , die een zeer klein Zaad, weinig grooter dan Zandkorreltjes, uitleveren. Men heeft 'er de volgende Soorten van Ci) Lifchdodde met byna Degenvormige Bladen, de Bloem- en Vrugt-Aair digt by elkander. J Deeze Soort, die door de langte der Dollen uitmunt, welke dikwils een Voet en daar boven bereikt, heeft dezelven ook digt tegen elkander aan en de bovenfte of Bloem-Aair veel kleiner en ligt afbreekende. Hier van komt <0 T.pka Fol. fub-Enfiformibus, Spica mascula foemmeSque approximatfe. Sy/t. N„t. XII. Gen. I04o. Pee XIII. P. 7o2. Gort. Bttg. 2fi4. Fl. Suec. 77! o * GoUA, Monsp. 2é4. Ger. Pl0iU J2Q JaCq> « • l>pna Ciava unica. Hall Belt/. N. iso? TViA. iuftns major. C. 13. Pin. 2a. Tn.atr. 33r. m  Grasplanten.' $9 komt het, dat men in de Afbeelding van Lob el en Dodonjeus deeze Soort met enkel Vrouwelyke Aairen afgebeeld vindt. In dies van C. Bauhinus is bovendien een misüag, dat de Halmen te veel en te hoog met Scheeden bezet zyn; om welke reden, waarfchynlyk, Tournefort de Afbeelding van Tabernemont voor zeer flegt uitmaakte (*). Zy groeit in 't Riet, aan de kanten van Meiren , Vaarten en Rivieren, zo hier te Lande als in andere deelen van Europa. De Heer Haller befchryftze dus. „ Een Halm van zes Voeten hoogte: plat,, te verhevenronde Bladen , die dik zyn , ,, fmaller dan een Duim, van drie Voeten en „ langer, de Halm omvattende. Een enke„ le onafgebrokene Dol, zes Duimen lang, „ een Duim breed, bruin: Zaaden met Plui„ zige Steeltjes, die wegvliegen." Het Pluis zegt men dat wel gebruikt worde om Kusfens en Beddekens te vullen: maar dan moeten dieniet gróót zyn, of het zou in meer veelheid moeten voorkomen, dan men 'tgemeenlyk hier te Lande ziet. De Bladen worden fomtyds van het Vee gegeten, en fommigen fchryvcn den Wortel byzonder voedzaame en verfteikende kragten toe. (2) Lifch- (*J Plant. env. Paris. p. 369. Hh 5 11 Djeee. XIII. Stuk. VI. AïDEEL. V. Hooïdtuic. Lifik. lodde.  vi. Afdeel V. Hoofdstuk. II. Tijpha ungitfttfoiia.Smalbladige. . i 1 1 3 1 E I V d m G pt 13 73. T> "L 8. r- 490 Eenhuizige O) Lifchdodde met half■-Rolronde Bladen \ Uan Monsp. 4So. ]>q. Vind. i69. Gort. Ingr. ,48 ?fc a Ciava mascuia a fcminina remota. Hall. Helu N *■ rWha. H Cliff. 430, Fl. Suec. m , g30. R. ^ Gmel. &*. I. P. I33. Typha mediiu Clus_ ^ Pl.a pakftris Clavi gracili. C. B iV 20. Tournf. ~ 53°" tyi>ha j,aiuftl« mi"or duplici Clava. Mor. S. «Vr n 3;,Typha minor f' Typhula. J. B. JE/i??. II. 518. t. B. Titeeir. 3ni,  Grasplanten. 491 den van Schuiten digt te breeuwen , en dat zy van de Kuipers gebruikt worden, om de Hoepels vast te doen fluiten om de Vaten. Sparganium. Egelknop. De naam van Rietgras en Driekantig Lifch te onbepaald zynde , gebruik ik die van Egelknop , overeenkomftig met Igelknosp, gelyk de Duitfchers dit Gewas tytelen. De Griekfche naam kon van de breede Bladen afkomftig zyn. Immers men noemt het, in 't Franfch Ruband'Eau, dat is Water - Lint: in 't Engelfch Bur-Reed, dat is Klis-Riet, wegens de ruige ronde Bloemhoofdjes , de bovenden, met Mannelyke Bloemen , wier Kelk driebladig is,zowelalsderVrouwelyken,in deonderfte Bolletj es, alwaar hy een tweedeeligen Stempel bevat. Hier op volgen een- of tweehokkige Zaadhuisjes, ook tot een Bolletje vergaard. (i) Egelknop met opgeregte driekantige Bladen. In (j) Sparganium Fol. ereöis triouetris. Sijft. Nat. XII, Gen. 1041. Peg, XIII. p. 702. Gort. Belg. 264. [Gouan Monsp. 480. Ger. Prov. 120. Ft. Suec, 770, 831. R, Lugdb. 73. Gron. Virg. 114. Gmel. Sib. I. p. 133, Hall. Belv, N. 1303, Sparganium Ramofum & nor Ramofum. C. B. Pm. 15. Theatr. 228. Platanarda f. Butomon. BoD.Pempt. 601. Lob. Jc. 80. Tournf. lnft, 530 T. 30a. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel, V. Hoorn. stuk. I. Sparganium erecturn. Opftaandi  VI. Apdei V. HooïE n. Sparga. m'um nataas. ZwemBiend. 1 a 3 t d< ni 49* ËENHHÜIZIGE In Moerasfen,Meiren, Slooten en Beeken, liefst in niet fterk bewoogen Wateren, die tevens helder zyn , groeit door geheel Europa dit Gewas, dat meestal twee of drie Voeten, doch fomtyds ook eens Mans langte hoog voorkomt, zo Linnteüs aantekent. Het is kenbaar aan een Rietachtige groeijing met breede geelachtig groen glanzige Bladen, de onderftcn driekantig, de bovenften plat, groeijende aan de Steng, die fomtyds enkeld is , IbmtydszeerTakkig , gelyk men 't dus overvloedig in de Slooten tusfchen Haarlem en Overveen kan befchouwen. De Steng en Takjes zyn met de voorgemelde ruige Bolletjes beladen, waar door het een aartige Vertooning maakt. (2) Egelknop met neerleggende platte Bladen. In de Noordelyke deelen van Europa was ieeze kleinere Soort, met op 't Water Ie*. *ende en dus als zwemmende Bladen, door mzen Ridder waargenomen. Zyn Ed.'merkt lan, dat dezelve voorkomt in groote zagt. vloei- G) Sparganium Fol. decumbentibus planis. Sp. p/a„, . Sparg. Fol. natantibus plano-convexis. Fl Lapp 54, Fl Stuc. nk , g32. Spang, non Ramo&m' mim,s' ill. Giesf. 13o. Sp. 58. Sparg. Fol. pj^fa ^Hitn* cumbentibus. Hall. Helv. N. *o4. Sparganimn minum. Raj, Mist. 1910. Angl. 1U, p, 43?,  Grasplant en. 493 vlocijende Stroomen en in Meiren , dikwils ter diepte van twee Vademen, zo dat ditgeen kleine Plant kan zyn : maar het allerkleinfte Egelknop, door Ra Yin Engeland gevonden, was ook in de Moerasfen van Sweeden gemeen. Of dat alleen door de Groeiplaats verfchilde, kon hy niet bepaalen. Haller houdt dit Kleine voor een Verfcheidenheid van 't voorgaande, dat hy gezien hadt , naauwlyks een Handbreed hoog. Voorts was hem, zo hy meende , ook in Switzerland dat Zwemmende van LinnjEüs voorgekomen. Dit hadt maar drie of vier Zaadbolletjes, en één enkel Bloembolletje, aan den top der Stengen. Zea. Spaanfche Tarw. Dit Geflagt heeft de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen in verfchillende Aairen, boven elkander, de eerstgemelden hoogst. Van deeze beftaat de Kelk, zo wel als de Bloem , met haare drie Meeldraadjes, uit langwerpige Kafjes. De Vrouwelyke Bloem heeft ronde holle Klepjes, het Vrugtbeginzel influitende met een zeer lange Styl. Deeze Stylen maaken , met elkander, de Vrugt - Aair zeer Vezelig en als gehaaird. Dit alles ziet men hier voor duidelyk aangeweezen (*). Maar f*) In Fig. 9. op Plaat LXXXVII, eu bladz. 33, II. Deel. XIII. Stuk, VI. Atdeel.' V. Hoorn» ITUK.  494 Eenhuizigs VI. Afdeei V. Hoofdstuk. ï. Zea Atai/s. Gewoone I ge- fi) Zea. Stf/t. .Nat. XII. Gen. ior. Fig XIII . 702. H. Ctiff. 437) H. Ups. a8i. R. i*^. ?3. GoüAJ; 48i. Mays Granis Aureis. Toürnf. Ing. <8r. Frumentum Indicurn Mays diftum. C. 13. Pin « JW. 49o. Frumentum Indicum, Cam. Exit, j25 Dos" Pempt. 5o9. Maar ééne Soort is hier van bekend. welke "den naam van Mays of Maiz in Amerika voert (i). Wynocmenze gemeenlyk Spaanfihe Tarwe, om dat zy door de Spanjaarden uit dé Westindiën overgebragt en, in Spanje . voortgeteeld zynde, van daar door Europa is verfpreid. Anderen noemenze ook wel ///diaanfeh en fommigen Turkfih Koorn, omdat zy in de onderhoorigen van 'c Ottomannifch Ryk ook wel ton Spyze gekweekt wordt: of om dat zy eerst uit de Levant overgebragt is in Italië: 't welk fchyn zou hebben, indien zy het Triticum Baclrianum van Plinius kon zyn. In Languedok , daar menze Blé de Turquieen in de Landtaal B/at d'Efpagne noemt, is zy genaturalizeerd , zegt Gouan. Anders heet menze , in 't Franfch , gemeenlyk Blé Sarrazin -. misfchïen , om dat de Mooren ze Iterk gebouwd hebben. In Oostindie, alwaar zy ook overgebragt is, doch meer aan de Vaste Kust dan op de Eilanden geteeld wordt, noemen de Maleijers haar Jagon, de Chineezen Fannie. Linn^üs den gevvooïen naam Mays , als barbaarfch, verwerpenle, heeft dien van Zea, zekerlyk voor een  Grasplanten. 495 geheel, ander Koorn in gebruik geweest (*), hier op toegepast. Die van Brafil noemden 't Auati: de Mexikaanen Tlaolli, zo Hernandez fchryft. Van dit Koorn zyn, met verloop des tyds, door de Voortteeling of door den Grond, veele veranderingen , die Hand houden , gefprooten. Ik heb niet zo zeei\het Oog op de grootte van 't Gewas, dat hier te Lande, gelyk bekend is, dikwils meer dan eens Mans langte, enindelndiën veel hooger groeit (f), met Bladen van een Elle lang en een half Voetbreed: noch op het getal der Aairen, dat naar de vrugtbaarheid des Aardryks en het Klimaat, ongemeen verfchilt. Dus ziet men, aan de Kust van Guinéc, dikwils zeven of agt Aairen (|) op ééne Halm of Steel; daar het gewoone getal derzelven in Amerika twee, drie of vier is, en , alzo een Aair verfcheide honderd Graankorrels bevat, dieopryën langs den Stoel, en in deszelfs holligheden gefchikt zyn; zo blykt, dat men daar van een verbaazende vermenigvuldiging kan hebben (§). De Kor- (?) Zie Tritici Sp. 6 , bladz. hier voor. (t) Tot drie Mans langte of 18 Voeten in Karolina , zegt Kalm, CD Men kan aldaar fomtyds een duizend Aairen hebben vooreen Gulden Hollandfch Geld: die byna een Zak Koorn uitleveren. (.§) Ik heb een Aair , met blaauwachtige en geele II. Desl. XIII, St«k, VI. AïDEEE.' V. Hoorn* .tuk. Verfcheft kilheden.  49S EenhüIzïge VI. Afdeel. V. Hoofdstuk. Spmmfch ÏTeeling. Korrels, nu, zyn wel gemeenlyk Goudgeel» doch ook witachtig,uit den blaauwen paarfch, bruinrood, rood of zwart; ja men vindt die Kleuren verfcheidelyk gemengeld in eene zelfde Aair. Dus komt het voor met de Aair Goudkleurig en wit bont; wit of rood en bruinrood; wit of bleek Violet met bruinroodeStippen; witachtig geel met de Stippen Violet en biaauw of rood ; als ook met de Aair rood , zwart en bruinrood, of biaauw, geel, Violet en wit; alle welke Verfcbeidenheden de beroemde Tournefort heeft opgetekend; zo wel als die van Spaanfche Tarw met veelvoudige of verdeelde Aairen , waar van Boccone fpreekt (*). Over de manier van Teeling van dit Graan zal ik niet breed uitweiden. De Korrels worden twee aan twee, anderhalf Voet van malkander, in een diep geroerden en gemeden , liefst Zandigen Grond, in een zelfde Gat geftoken, en als zy beiden groeijen haalt men de zwakfte Plant uit. Na de bevrugting worden Korrels , op agt ryën, ieder van dertig of daaromtrent • dit maakt ongevaar 250 Korrels. Ik heb 'er één met enkel Goudgeele Korrels op zestien ryën, ieder van ruim dertig: dat is nagenoeg 500 Korrels in ééne Aair; en zo 'er dus maar vier Aairen zyn voortgebragt ge' weest, dan kwamen van één tweeduizend Graankorrels. (*J Frumentum Indicum Spica divifa , feu polyftacliyon. Bar. Plant. 32.  GliHUDTEII 497 den de Bloem-Aairen afgefneeden en dus topt men de Stengen, waar van de afval ook vervolgens een goed Voeder is voor 't Vee. Veele Aanmerkingen hier omtrent zyn elders opgetekend, uit het berigt van den Heer Aymen, die verhaalt, dat het in Vrankryk gemalen en onder Tarwe of Rogge-Meel gemengd , zeer fmaakelyk en gezond Brood uitJevert, maar op zig zelf te zwaarmoedig en hard om te verteeren zy. Tot Voedzel vooi Hoenders, Eenden, Ganzen, als ook om Varkens te mesten, is het zeer nuttig (*). Byna allerley Spyzen en Dranken werden in de Weftindiën van de Mays of SpaanfcheTarw -gemaakt, zo Hernandez aantekent. Zy aten dit Koorn of als Ryst gekookt of geroost, of tot Meel gemalen en dan op allerley manieren gebakken ,inzonderheid tot Brood, 'twelk zo duurzaam was, dat men het Maanden bewaaren kon. Het dient in Afkookzel, gelyk aan de Kust van Guinee, tot Bier, en doorGisting tot Wyn of Sterken Drank,- even als ons Koorn. In Oostindie, inzonderheid op de Molukkes, wordt het veel aan de kanten der Rystvelden gezaaid, zo Rumphius meldt G) Zie Proeven 'en Wactm. over den Nieuwen Landhomv. II. Stuk , bl. 186 Over de Teeling van dit Koorn n onze Westindiè'n: zie den Teg. Staat van Amerika, [I. D. bl. 614. Iï JJ. Deel. XIII, Srun, VI. ArDzzr,, V. Hcoïd- stuk Spaanfth* Tarw. GebruBc  VI. AlDEEL. V. Hoofdstuk. Spaanfche Tarw. Zy is het gewoone Koorn in NoordAmerika. 498 EïSHUIZICÏ meldt (f) en dan de onrype nog Melkachtige Aairen op den Roofter of op Kolen tot verfnapering gebraden, gelyk nog heden op veele plaatfen van Indie gefchiedt. In Egypte, Arabie en de Levant, teelt men het weinig, doch meer in Italië, Vrankryk en Duitfchland. In Hongarie wordt het by geheele Velden vol gebouwd. Het werdt door wylen den Heer Doktor Ba ster ook als een nuttig Koorn , ter Voortteeling, in onze Nederlanden , aangepreezen. „ Daar zyn, zegt „ hy, twee Soorten van , een grooter en „ kleiner Turks Koorn, welk laatfte door de «., Inwooners van Noord - Amerika voornaa< „ melyk geteeld wordt, om dat het Zaad s „ vier Maanden na de Zaaijing , ingeoogst ,, kan worden." De Groote Mays ftaat, zelfs te Suriname, omtrent agt Maanden op 'tVeld. Isiet minder gunftig denkbeeld hadt de Heer van Hazen van de Voortteeling van dit Graan, in ons Gewest (*). De Spaanfche Tarw is het voornaamfte onderwerp van den Landbouw in Noord-Amerika. Zy wordt zo wel van de Amerikaanen als van de zogenaamde Wilden geplant, ja veel meer van de eerden; want de laatften beftaan grootendeels door de Jagt. Wanneer iemand de Volkplantingen der Europeaanen aldaar Cf) Ambonfch Kruidb. V. D. bladz. 202; O) Zie Verhand, der Holiandfche Maatfch. XIX, D.l. Stuk, Haart, 1779 , bladz, 158, 241.  G R A S P L A N T E 49<2 doorreist, ziet hy Mylen Wegs niet dan groote Mays-Velden. Met dit Koorn dry ven de Ingezetenen aldaar een zwaaren Handel: want, buiten 't gene dat binnenslands gebruikt wordt, voeren zy jaarlyks een menigte, zo wel naar Portugal als naar de Westindiën , uit. In Karolina, Virginie , Maryland , Penfylvanie, Nieuw Jerfey en een groot deel van NïeuwJork, planten de Ingezetenen meeftendeels de Groote Soort, terwyl de Kleine of DrieMaandfe in Nieuw Engeland en Kanada meest gebouwd wordt. Evenwel wordt in de eerstgemelde Landen ook wat van de Kleine geplant, om dat die vroeger ryp wordt; maai de Groote levert meer en grooter Aairen en zwaarder Loof uit ten diende van het Vee. Aan den anderen kant, wederom, vereifcht dezelve meer ruimte ; dat is, daar kunnen meer Planten op een zelfde Akker geteeld worden van de Kleine, die ook witter, fyner e beter Meel geeft, dan de Groote: zo dat ieder hier in zyn verkiezing volgt. Alleenlyk is 't in de Noordelyke Provinciën noodig zig tot de Kleine te bepaalen; alzo de Groote dikwils aldaar geen tyd tot rypwording heeft. En van een zelfde Koorn komt hoe Noordelyker hoe kleiner Plant: ja , die in Virginie geteeld is, wordt in Nieuw Engeland , en die uit Nieuw Engeland in Kanada gezaaid , het eerfte Jaar naauwlyks ryp. De Landen in Noord-Amerika zyn veelal li 2 II. Deh,. XIII, Snas. V* Afdeetw V. Hoofdstuk.Spaanfchi TarWt Manier van Zaailing,  vi. Afdeei., V. Hoofdstuk. jSpaaufck Tarw. Bezorgir van dit Koorn. 500 Eenhtjizige fchraale Zandige Heijen, daar geen Tarw of. Gerst, ja naauwlyks Rog geteeld kan worden; gelyk "geheel Nieuw Jerfey dus beftaat. Op ?dezelven, niettemin, heeft men een fchoone Teelt van dit Koorn, dat een Penwortel fchiet, die diep in de Aarde dringt, en daar door beftand is tegen Wind en droogte. Maar hetzelve vereifcht, om die reden, een wel geroerden Grond, dat door Ploegen gefchiedt,, waar mede men Vooren maakt, die elkander1 kruislings fnyden , vier of zes Voeten van el 3 Kalm II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. V.. Hoofdstuk. Spaanfchi Tavw.  VI. Afdeel. V. Hoofdstuk. Spaanfih Jairw. Brood daar van scer goed. : i 538 Eenhuizigb Kalm, aangaande de Teeling van dit Koorn, in Noord - Amerika , heeft waargenomen (*). Ten opzigt van deszelfs fterke vermenigvuldiging merkt hy aan, dat het voor een Misgewas in die Landen gerekend wordt, wanneer men niet tweehonderdmaal zo veel, als 'er gezaaid is, van de Spaanfche Tarw inoogiT. Naauwlyks ééne Aair heeft minder dan driehonderd Korrels, n daar groeijen gemeenlyk twee of drie Aairen op één Halm: zo dat, offchoon al eenig verlies door 't Ongediert geleeden wordt, de vermenigvuldiging doorgaans wel zeshonderd is voor één. Daar behoeft, derhalve, maar weinig geplant te worden voor de Huishouding en tot den Uitvoer levert dit Koorn onverbeeldelyk uit. De groene Aairen , gebraden, worden voor een lekkerny gehouden , en uit de Stengels kan men een Sap zuigen , dat zeer aangenaam is, zynde daar van ook Suiker gekookt geweest en van de gekneusde Stengels brouwen zy een foort van Bier. ' Het voornaamfte gebruik, dat van de Spaanthe Tarw in Noord-Amerika gemaakt wordt, s tot Brood, 't welk de gewoone Spyze der Amerikaanen is , zelfs by Luiden van Aannen en Vermogen. Komt een Vreemdeling »y hun , dan Iaaten zy hem zo wel Tarwe- als f0 Zie Stoekh. Verhand. XIII, & XIV- Band.  Grasplanten. 503 als Mays-Brood voorzetten en kiezen wat hem best behaagt. Men doet doorgaans wat Rogge- of Tarwe - Meel onder dat der Mays; dus is dat Brood zeer gezond en fmaakelyk , houdende het Lighaam open. Geen Ongemakken hadt de Heer Kalm, noch in zig zelf noch in anderen, die het geduurig aten, vernomen. Dikwils mengen zy 'er , voor het bakken, Pompoenen of andere Vrugten , en de Wilden Blaauwbesfen, wilde Druiven of Aardbeziën onder ; dat dan het Brood zeer lekker maakt, inzonderheid , wanneer het verfch en warm gegeten wordt. Maar alles overtrof, volgens zyn oordeel, de Bry van Mays, die zo wit ziet als Melk. ,, Toen ik my etnigentyd by de Hollanders ophield, ,, (zeet hy; die Noordwaards van Albanië ,, woonden, had ik alle Avonden niets te eeten „ dan Maysbry of Melk, en byna geen ander Ontbyt, dan die zelfde Maysbry , of in „ Botter gebraden, of met zoete Melk opge„ warmd; dewyl die Hollanders den geheelen „ tyd niets anders ee:en. In de Zomer, by„ zonderlyk , toen ik by hun was, kookten „ zy ten deele Bry, ten deele Prut, van Mays„ meel en Room , die een hongerige Maag „ taamelyk fmaakte. Men maakt ook van de „ Grutte van Mays een Bry of Pap, met Wa„ ter, Wey of ook met zoete Melk gekookt, „ zeer veel gelykende naar Ryftenbry en niet li 4 „ al- II. Dsiu. XIII. Stuk. VI. Afdeel. V. Hoofdstuk.Spaan fikt Tarw. Lekkere Bry.  JP4 Eenhuïzice Vf. Afdeel. V hoofdstuk. VleefchSop . enz. KragtMeel. 1 \ „ alleen met Suiker of Syroop zeer lekker , ,, maar ook zeer voedzaam." De Europeaanen hebben van de Amerikaanen , in dat Wereldsdeel, geleerd, zekere Vleefchfoepen te maaken van Mays, welken de Franfchen Sagamité , de Engelfchen Hommony, de Zweeden Sapaan noemen. Ten dien einde kneust men de Spaanfche Tarw-Korrels, geweekt zynde, in een Houten Blok dat uitgehold is , tot een foort van Grutte , die dan eerst wat gekookt en vervolgens het Vleefch daar in gedaan wordt. De Mays, naamelyk , moet tot het gebruik gepeld worden, dat aldus gefchiedt : maar men weekt ze ook wel in een foort van Loog van Asfche, waar door de Bast 'eraf gaat, terwyl de Korrels heel blyven , en hier door werdt Doctor Co ld en bedroogen, de zodanig gepelde aanziende en befchiyvende als naakte' Mays. Daar wordt jok Mout van gemaakt tot het brouwen van Bier, 't welk inzonderheid gefchiedt met blaauwe Mays, en fommigen hebben 'er Moutwyn van geltookt. Denatuurlyke Ingezetenen van Kanada, cn andere Wilden, die , zo tot hunne Reistogten met Pelteryën, als tot de Jagt en tot den Oorlog}. dikwils een Voorraad van Voedzel behoeven , van weinig omflag of zwaarte, lebben daar toe dit Koorn zeer behendig ceeten te gebruiken. Gebraden ftampen zy het.  Grasplanten. 505 hetzelve tot. Grutten , onder welke , na dat het Kaf uitgewannen is, zy wat Suiker mengen , en floppen het dus in een Zakje of ander Tuig, dat zy gemakkelyk op de Rug kunnen draagen. In de Wildernisfen Honger krygende neemen zy een Handvol daar van en mengen die onder Water, dat zy vinden; *t welk hun dan tot Drank en Spyze. ftrekt. De Iroquoizen noemen deezen Voorraads' Kost Otiitzera. liet is een Kragtmeel, misfchien zo nuttig , als men ooit heeft uicgedagt. Van den dienst, dien men van de Spaanfche Tarw, zo voor de Paarden en ander Vee, als voor het Pluimgediert kan hebben , fprak ik hier voor. Ook is 't niet onwaarfchynlyk; dat bet Meel daar van , met Melk cn Bote of Vet tot een Pap gekookt, zeer dienftij zy tot verzagting van Pyn en het doen ver liaan of aanrypen van Gezwellen : gelyk ooi de Heer Kal li verhaalt (*). Niet zonder reden hebben, dan,de gezegd< kundige Natuur - onderzoekers de Voorttee ling van dit Koorn, in onze Provintiën, aange preezen. Wy zouden dus de onvrugtbaarftf Gronden; met gemak, ten nutte kunnen maa ken, en eenen onuitputbaaren Voorraad vai Graa (*) Stockh, Verhand, als boven. I i 5 " '; ' - H. Peei. XHI. Siux. VI. Aidebi,. V. Hooid. stuk. Spaanfche Tarw, 1 1  50(5 Eenhuizice VI. AïDEBL. V. jHoOFD- aruK. Spnanfctu Tarw. Vrugemaakendedeelen. I ( I < l a 2 1 c ; z k I e | C li di Graanen bezorgen aan ons Lend, ja uit het zelve veele andere Volken kunnen fpyzigen. even als de Noord - Amerikaanen doen; hebbende daar toe geen hulp van buicenslandfch Volk noodig : terwyl ook dit Gewas tot befchuttirjg dienen kon van andere Plantagiën , inzondeheid van die van Tabak. 1 e verwonderen is 't , dat de Spaanfche Tarw, in hoedanigheid dus zo zeer met het gewoone Koorn overeenkomftig, daar van in Ie Vrugtmaaking zodanig verfchille , dat zy le Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen afgezonderd heeft. Ondertusfchen heeft deselve hier door tot bevestiging geftrekt van le Bevrugtinge der Planten. Veelen hebben evonden , dat , zo de Bloem-Aairen vroeg fgefneeden worden aan een Plant , die op ig zelve ftaat,de Vrugt - Aairen volftrekt misraagen en geen Graankorrels uitleveren. Aan en anderen kant, wederom, heeft men opemerkt, dat, zo blaauwe of roode Mays geaaid wordt op een Akker, onder de witte of eele, alsdan een menigte bonte Aairen voortomen, met Korrels van verfchillende Kleur, ovendien is zy fomtyds ondeihevig, een ikele Aair voort te brengen,half Mannelyk, df Vrouwelyk; gelyk de Heer Baron van leichen opmerkt, door wien de Vrugtaakende deelen van dit Koorn ten allerdui:lykfte en wegens de grootte ook ten blyk- baar«  ÊRltFlAHTtï, 407 baarde in Plaat vertoond zyn. Immers die Buisjes, welke het fyne Stof der Bolletjes van het Stuifmeel in den Stamper brengen, zyn door zyn Ed, ook aangeweezen (*). Tripsacüm. Lidkoorn. Om dat de Aair van dit Gras, dat een Soort van Graanen draagt, tegen de natuur der anderen uit Leedjes beftaat , noem ik hetzelve Lidkoorn. Hoe dat de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemen zig onderfcheiden, de laatften met Gaatjes doorboord zynde, is hiervoor zeerduidelyk aangeweezen (f). Het Geflagt bevat de twee volgende Soorten. (i) Lidkoorn met Manwyvige Aairen. In (♦) Obferv. Microsccpiques. Fol. Tab. XIX. Vergelyk Pl. I, bladz. 87, in het II. D. I. Stuk deezer Nat. Hiftorie. (f) In Fig. 12 op Plaat LXXXVII: zie bladz. 24. CO Tripfacum Spicis Androgynis. Syli. Nat. XII. Gen. 1044. Peg. XIII. p. 702. Coix Sein. angulatis. H. Cliff. 438. R. Lugdb. 72. Gron. Pirg. 144. Gramen Daftylon maxim. Americ. Pluk. Alm. \-j/s,. T. 190. f. 2. Gr. Daft. Ind. efcul. Spica articulató. Ambr. Pliyt. 1. p. 545. T. 546, 547. Mor. Hift. III. p. 185. S. 8. T. 3. f. 11. Scheüchz. Gram. 108. Rai- Hift, 1908. Sefamum perenne Ind. Spici Frumentacea. Zan. Hift. j>. ï8i. T. 69: niet 68, gelyk verkeerd is aangehaald. ÏI. DEEt. XJII. Sicr« VI. Afdeix» V. hoofd" stuk. 1. Tripfactim HatJytoi- des. Gevingerd.  Jo8 E e nhdizige VI. Afdeel. V. HoOFDiTUK. Lidkoorn, ] \ l ] j 1 é I \ l fc V « 5J 33 5! 3J 3» 55 35 35 » tl In een Tuin der Kapucynen te Lucca vondt de vermaarde Zanoni dit Gewas, uit Indifch Zaad gefprooten; 't welk hy in zyn Tuin Dverbragtj daar het zeer wel voort wilde. Dm dat het een overblyvende Wortel hadt, :n ten opzigt van het Zaad zeer geleek, ïieldt hy hetzelve voor 't Sefamum der Ouden; vaar van Plinius fchreef: het komt uit Indie 'li men maakt Olie daar van. Hoe 5t zy, zyn 2d. vondt het by Morison, in deszelfs kruidkundig Poorfpel, aangeroerd, onder den laam van Indifch ICoom, met een gewrichte Aair n overblyvende Wortel; die aanmerkte, dat het eer kenbaar was , aan een Aair van een hdf roet langte, uit Leedjes famengefteld vaneen alven of geheelen Duim. Naderhand beihreef de laatstgemelde Kruidkenner hetzele aldus. „ Dit zeer groote Gras, uit Virginie overgebragt, groeit weeldig in de Tuin en verdraagt de Winter - Koude. Het geeft Zwaardachtige Bladen uit, van een Elle of langer, groen, overlangs geftreept, ruuw gerand, met een brosfche middelrib aan de Rug gekield. Tusfchen deeze Bladen, die overend daan, fchiet het Halmen, van een Pink of Schryfpen dik, met weinig Knietjes en lange Leden , hoekig , uit den groenen paarfch , eens Mans langte hoog. Derzelver top verdeelt zig, Kroontjeswys, in » df,ie.  Grasplanten. 5op drie, vier of vyf Aairen , van een Span of ,, een Voet lang, geftrekt en uitgebreid. Ie„ der Aair is Schubbig , op een Kwartier „ Duims afftand gewricht, en ligt breekbaai in Leedjes, die enkelde Korrels, overhoeks „ geplaatst, en in een hoekige, geelachtige „ Scheede beflooten , bevatten. Van iedei „ Knietje hangen, in de Zomermaanden, twee „ Wollige bruinachtige Tongetjes , af, die „ uit de gevorkte Bloem, gelyk in anderen, „ voortkomen." Door dit laatfte bedoelt Morison,zeker lyk,de twee ruige Stempels , die op den ge gaffelden Styl zitten. Het Koorn wordt dooi Zanoni by Piftaches vergeleeken, doch val kleiner, 't Gewas wil ook zeer wel in onz< Tuinen voort, gelyk in Engeland, maar word 's Winters tegen de Vorst gedekt. Evenwe is 't bedenkelyk, of het wel tot de Ooftindi fche Planten, daar de Heer Burm an nu het t'huis brengt, behoore. (2) Lidkoorn met een tweeflagtige Aair, Uit Zaad van Jamaika was dit in de Akade mie-Tuin, te Upfal in Sweeden, geteeld, bloei ' Tripfacum Spica1 Hermaphrodita. Linm. Dec. 17 T. 9. Cenchrus Spici oblong^ glabra, Calycibus rigidis «juadripartitis; incimris apertis, Laciniis acuminatis Brown. &am. p. 367- N. 2, II. Ds.su XIII. Stuk, VI. Afdbet.; V. hoofhsiuk. 1 5 II. TripfaeMtt Hernia' phrodi) turn. Twee* ' ilagtig.  VT. AfDKiV. HOOFDSTUK. Lidkoorn. 1 i j ] i S ïïö EENHOïZlcg bloeijende 'er Jaarlyks en ryp Zaad geeven* de; doch niét overblyvende. BRowNEhadt hetzelve genoemd, Cenchrus met een langwerpige gladde Aair en flyve Kelken, die in vieren gedeeld zyn, met open infnydingen en fpitfe flippen. Het fchiet een Halm , van twee Voeten hoogte, rondachtig, opftaande, zeer glad en Takldg; met Bladen aan de Knietjes die zeer fmal zyn, eenStroo breed, een Span lang of langer. Aan den top en 't end der Takken komt een Aair, die lang gefteeld, Cyhndnfch is en omgekromd, hebbende een bogtige Graat, in welks bogten Eyronde Bloempjes zitten, overhoeks. Derzelver Kelk, uit vier of vyf Kafjes beftaande, is als ïevenfterd, de openingen door een ftomp randje van een gefcheiden, met Lancetvormge fpitfe Klepjes , en bevat twee, drie of der Blommetjes, die veel kleiner 'zyn, ieder neen Kelkkafje vervat, en drie Meeldraades hebbende met een Eyrond Vrugtbegin:el, dat een zeer klein geel, byna doorfchytend, Eyrond Zaadje wordt. G o i x. Traangras. De uaam van>fo Trutten* die gemeenlyk k weet niet om welke reden, aan dit Gewas' .egeven wordt, gaf aanleiding tot dien van rawgras. Het fchynt door Theophras-  Grasplanten. ?üs Coïx genoemd te zyn. De Kenmerken maaken eene befchryving der Vrugtdeelen , wier Mannelyken in een Aair afgezonderd zyn van de Vrouwelyke, die onder dezelve een foort van Traan uitmaaken , met twee Blommetjes daar in ; gelyk ook de Kelk der Mannelyken tweebloemig is en het Zaad met den Beenachtigen Kelk gedekt (*). De eeniglle Soort,daar van opgegeven (1), is weleer voorgefteld onder den naam van Rietachtig Steenzaad of Geerst, en, dewyl het bekend was by de Ouden, is het te denken , dat de Levant daar van de natuurlyke Groeiplaats zy. Pl 1 ni us heeft, onder den naam van Diospyros,buiten twy/el hetzelve bedoeld, als Steenhard Zaad hebbende , zo groot als Cicers, wit en glanzig gelyk Paarlen. Lobei befchryft het gene uit Kandie, Syrië en Rho dus, gebragt en aldaar van zelf gegroeid was dat is te zeggen in 't wilde: ja Piiniu zeg (*J Zie de Afbeelding Fig. 8, op Plaat LXXXVII ( bladz. 23. CO Coix. Stjfi. Nat. XII. Gen, 1043. Veg. XIII. p 703. H. Cliff. 437. Ups. 281. R. Lvgdb. 72. Fl. Zeyi 330. Gron. Pirg. 143. Lithosperm. Arundinaceum. C B. Fin. 258- Lacryma Job. Tournf. Inft. 531. Clus, Hisp. 501. Lacryma Job muicis f. Milium Arundinaceum. J. B. Hift. II, 440. ö> Lacryma Jobi Indica, Rumf-h. Amb. V. p. 193. T. 75. f. 2. Lachryma Jobi Zeylanica omnium maxima. Burm. Zeijl. 138. Herm. lugdb. 426. Catriconda. H. Mui. XII. p. 133. T.70. , IL Dbei,. XIII. Stuk. Vf. Afdeel» V. Hoofdstuk. I. Coix Lacrym/r. Gewoon- t  VI. Afdeel- V. Hoofdstuk. Traangas. §12 Eenhüizi»» zegt 'er van i het befte groeit in Kanclie , dat it in zyn nataurlyk Land. De Kloofterüngen plagten het veel te kweeken in de Tuinen, om dat zy Paternosters maakten van het Zaad. Of dit ook aanleiding gegeven hebbe tot den belachlyken naam van Jobs of Christus -Traanen, is bedenkelyk. In Duitfchland en Vrankryk noemt men ze ook wel Lieve Vrouwe- en in Spanje Mofes Traanen. Clusius geeft daar van , onder de Spaanfche Planten , een zeer fraaije Afbeelding. Forskaohl heeftze, by Kairo in Egypte, wild groeijende gevonden. Dit Traangras zweemt, in Gewas en Bladen, veel naar de Spaanfche Tarwe, doch valt in Europa op ver naa zo hoog niet als in Oostindie , alwaar het de hoogte bereikt van zes Voeten, zoRumphius meldt C*). Waarfchynlyk zal die meerdere grootte van het Klimaat afkomftig zyn; gelyk men zulks, in meer Planten waarneemt. Dus zal hier ook behooren de Rietachtige Geerst van Herman■rus , met Zaad als van het Lithofpermum , zeer groot en hard: als mede de Zonne Geerst van BoNTius,en die uitermaa te groote Jobs Traa- Te weeten da? gene, 't welk van hem belchreeven is en afgebeeld , onder den naam van LachrymaSfohi, niet dat Gewas, 't welk Ova Piscium of Kuit der Visfchen by hem genoemd wordt j op dit Geflagt aangehaald zyndo door de Hesren LiNNisus en Bof  fG « a s p t ji if t ï ƒ tg traanen, door Plu mier gemeld en van M er ia N in Afbeelding gebragt, zo fommi.gen willen (*): welke my echter vry wat verfchillende voorkomen. Dat Kruid groeide aldaar Qp Waterige plaatfen, vier of vyf Voeten hoog; zo zy aanmerkt, en hadt de Trosjes zeer kort gedeeld; dat niet zodanig is in net Ooftindifche , aldaar Sake genaamd , en meest van het Europifche verfchillende, door eetbaar Zaad te hebben. Aan 't end van ieder Steeltje, waar in zig de Pluim verdeelt, groeit een Korrel als een Erwt , die wel zeer hard van aast 3S ., doch door Weefcen worden, zegt Rumphius, en waar van de AmboineeZen,gekookt,veel werksmaaken tot verfnapenng. Het werdt aan de kanten van de Rystvelden , of ook in de Tuinen , op de Oofter-Eilanden , als ook op Java en elders geplant of gezaaid. Men heeft 'er, .zegt hy' ook Wilde, Salee outan genaamd, die door d'e Steenhardheid van het Zaad nader kwam aan de Europifche of Levantfche jobs Traa. nen. O l y r A. Speltgras, De Griekfche naam O/yra werdt aan een foort van Koorn oudtyds gegeven , dat in de Öos- W Sun». InfiZen. Tab. S4. Bvm, Fl. Z*Hl. „„. n. dkbli xiii. stvt, Kk v'r. v. Hooia* :tuk.  vi.X Afdeel. VHoofdstuk.I. Olyra iatifolia. Breedbladig. J14 Eenhuizice Oofterfche Landen groeide , en daar men in Egypte Meel van maakte : doch de derde of flegtfte Soort (*) ;des veelen het voor de Spelt neemen. Ik noem, derhalve , dit Geflagt Speltgras. De Kenmerken zyn,hier voor,dui-' delyk opgegeven (f). De eenigfte Soort, tot nog toe gevon*' den (1), groeit in de Westindiën. De be* roemde Sloane ontdekte dezelve op 't Ei-j land Jamaika en noemde ze Groot Panikgras met een eenvoudige gladde Aair , de Korrels op Steeltjes zittende. Het heeft een hooge gewrichte Halm, met de Scheeden der Bladen bekleed, en ongedeelde, Eyronde, zeer breede gefpitfte Bladen. De Pluim is enkeld, met menigvuldige Mannelyke Bloemen zydelings en eene Vrouwelyke , die Vrugt draagt, aan: 't end, op een verdikkend Steeltje : zo dat het Kraakbeenig Zaad zig als een Befie ver-: toont. C A R E x. Cyperbies, De Ouden hebben door Carex verftaan een Soort (*) Far in Egypto ex Olyra conficitur. Tertium Genus Spie» hoe ibi eft. Plin. Hift. Libr. XVIII. Cal ?• P- 373* ' (f) In Fig. 33, op Plaat LXXXVII: zie bladz. 28. i (1) Olyra. Suft. Nat. XII. Gen. 1045. Veg. XIII. p.| 703. Am. Acad. V. p. 408. Gramen Paniceum majus, Spicl fimplici lasvi, Granis Petiolis iiifidentibus. Sloah. $>tm. 30. Hift. I. p. 107.T. 64. f. s.  Grasplanten/ 515 Soort van ftekelige Biezen, en wel het Helmgras onzer Zee - Duinen , zo fommigen willen: anderen hebben dien naam op andere,in 't Water groeijende Kruiden, toegepast. Linn^us gebruikt hem hier voor een Geflagt van Planten, welken de vermaarde Tournefort gedeeltelyk Cyperoides genoemd heeft, als gelykende naar den Cyperus, dien ik Cy pergras geheten heb : zo dat ik deeze Plan* ten, die gemeenlyk Biesachtig zyn, Cyperbiezen zal heeten. De Kenmerken beftaan daar in, dat het Geflagt gefchubde Katjes heeft, meer of min naar die der Biezen gelykende , doch geene tweeïlagtige Bloemen daar in, maar Mannelyke en Vrouwelyke, elk byzonder, en wel of in de zelfde Aair of Katje begreepen , of in afgezonderde Aairen, op veelerley manieren. De Kelk, ondertusfchen , is in beiderley Bloemen eenbladig ; die der Mannelyken bevat drie Meeldraadjes, die der Vrouwelyken een Honigbakje, waar in het Vrugtbeginzel beïlooten, dat drie Stempels heeft. Het Zaad rypt binnen het Houigbakje aan (*). De menigvuldige , meestendeels Europifche Soorten, z\n in verfcheide Afdeelingen onderfcheiden, als volgt, I. Met o Vergelyk Fig. 84, Plaat lxxxvil Kk a lï. Deei., xiii. Stm. VI. ArrjEit» IV. Hoofb» STUK.  VI. Ac wel, V. Hoofdstuk.1. Carex dioicti. Tweeli uizige, II. Capitata. Rondhoofdige.HL, Puticatis. Vloozaadige. ?I<5 Eenhuizige (1) Cyperbies met een enkelde tweehuizige Aair. ( 2 ) Cyperbies met een enkelde Aair, die Manwyvig is en Eyrond, van boven Mannelyk; de Zaadhuisjes op elkander leggende uitgebreid. (3) Cyperbies met een enkelde Manwyvige Aair, van boven Mannelyk; de Zaadhuis' jes wyd gemikt en agterom geboogen. Van cieeze drie komt de eerfte in vogtige Weidlanden , de laatfte in Modderpoelen > zo wel (ij Carex Spica fimplici dioicD. Syft. Nat. XII. Gen. 1046. Peg. XIII. p. 703. Gort. Belg. 265. ft Suec. 746 , 833. Oed. Dan, 166. Gouan Monsp. 48i- Cyperoides parvum , Caul. & Fol. tenuisfimis triangularibus &c. Mich. Gen. 56. T. 32. f. 1. Gram. Cyperoides minimum Spica fimplici crasfa. Mor. Hift. III. S. 8. T.12 f. uit. (2) Caiex Spica fimplici Androgyni ovata, fup. mascuia, Caps. imbricato - patulis. Sp. Plant. 2. Oed. Van, ■£7<).~ Cyp. parvum , Caule. & Fol. ten. triang. Spict i'ubrotunda. Mich. Gen. 56. T. 32. f. 2. Gr. Cyperi minimum Ranunculi capitulo, &c. Mor. S. 8 T. 12. f. 6. Car. Spica unica fubrotunda feminibus inflatis. ÜAI.X..-Helv, N. 1351. (3) Carex Spica fimpl. Androgyna , fuperne mascuia, Capfulis divaricatis retroflexis. Sp. Plant. 3. Gort. Belg. 265 H. Cliff. 438--W- Suec. 747, 834- Daiib. P«>-, 287. Gmel. Sib. I. 144. Car. minima,Caul. & Fol. Capillaceis &c. Mtch. Gen. 66. T. 33. f. 1. Gramen Cyp. minimum &c Mor. S. 8. T. 12. f. 21. Carex Spica unica terete, Sem, Roftratis. Hall. Helv. N. i35 teel aantreft m het Stuifzand , aan de ZeP tranden, is de Halm maar een Handbreed »oog; doch m Switzerland bereikt de ééne .oor-c van Haller wel é6nj de md e Zoeten hoogte. (3) Cyperbies met een famengefielde Aah- de Aatrt3es Manwyvig, de onderflen verder af en met een langer Blaadje voorzien .- de Halm Spifrond. Op f8) Carex Sek& comp. Spie 4„j„ • -•Foiioio^^^^^-^reFl. Satc, 74s, 836> ' u ceret-1, V» Fiom  Grasplanten. 521 Op Modderige plaatfen in Sweeden is deeze waargenomen , die de Halmen maar een Vin- i ger lang hadt en een zeer famengeftelde Aair,s gelykende veel na3r de voorgaande; doch de Aair is platter. (9) Cyperbies met een famengeftelde Aair; de Aairtjes Eyrond, ongefteeld, digt by el-^ kander, overhoeks, Manwyvig* naakt. ^ (10) Cyperbies met een meervoudig famengeftelde Aair, die van onderen losfer is: de Aairtjes Eyrond, Manwyvig, gekropt, van^ boven Mannelyk. We- " dg) Carex Spici compofitS ; Spiculis ovatis fesfilibus approximatis &<:. Sp. Plant. g. Gort. Belg. 265. Gouan Monsp. 482. Jacq. Vind. 166. Fl. Huee. 751 , 837. Gmel. Bib. I. p. 147. Carex Spie. nudis fubrotundis diftinftis &c. Hall. Helv. N. 1361. Car. anguftifolia Caule triquetro &c. Seg. Ver. I, p. 124. ï- r. f. 2. Gr. Cyperoides palatere majus Spica- divifi. C B. Pin. 6. Theatr. 8.8. Gr. Cyperoides ex Monte Ballon, fpica divifa. J. B. Hift. II. p. 497. Gram. Cyperoides parvum Aq. Lob, Ie. tg. (io_) Carex Spici fupradecompofitl inferne laxiore &c. Sp. Plant. 10. Gort. Belg. 265. Gouan Monsp. 482. Jacq. Vind. 166. Fl. Snee. 750, 83S Oed. Dan. 308. R. Lugdb. 74. Gmel. Sib. I. p. 146. T. 32. Carex Spicis fubrotundis echinatis &c. Hall. Helv. N. 1364. Car. Paluftps major Radice fibrofa. Mich. Gen. 69. T. 33. f. 13 , 14. Gr. Cyperoides paluttre majus , Spica compactl. C. B. Pin. 6. Theatr. 87. Gr. Cyperoides triquetrum Spica integra. j. B. Hift. II. p. 479. Gr. Palultre Cyperoides. Lob- le. 19. Kk 5 II. Deel. XIII. Stuk. vr. Ifdeel. V. rloorn'uk. IX. Carex eporina. Haazenaartige. X. Vulpina. Vo.sfenaartige.  vi. Afdeel. V. Hoofdstuk. I i < 1 { t i 7 1 I I < l I I ( Xr. Cai ex Hrizoides.1 Speltachtige. 1 t di Ci li 522 Ebnhuizige Wegens de gelykenis der Aairen voeren deeze den bynaam, waar van de eerfte meer in vogtige Weidenegroeit, de andere in Moerasfen, en beiden dikwils aan de kanten van Slooten ;n Graften. Men noemtze gemeenlyk Wild Water-Gdligaan-Gras \ om dat zy naar het ^ypergras, 't welk men GaUgaan noemt, veel ^elyken. De hoogte is op de eene plaats meer, >P de andere minder: zo dat menze fomtyds net Halmen van twee Voeten, fomtyds van én Voet of een Span, ja minder langte aanreft. De laatfte is, in onze Gewesten, doordans de langfte ; daar de Heer GoüANdeelve in Languedok met Halmen van ander, alve Handbreed waarnam. Met een ftekelig uuwe Aair komt deeze voor, die uit veele onde Aairtjes famengefteld is of famengehoopt, n dus aan de bcpaaling voldoet; gelyk men lit de zeer fraaije Afbeelding van Micheius kanjzien. De Figuuren van Lobêi. en 1 a o h 1 n u s geeven, wegens de kleinte, maaien ruuwe Schets van deeze Biesgewasién. (n) Cyperbies met een famengeftelde tweezy dige naakte Aair; de Aartjes Manwyvig, langwerpig , aan elkander raakende: de Halm naakt. In (11) Carex Spica compofita diftichS nuda. &c. Sp. iant. 9. Am. Acad. IV. p. 293. Car. Spicis diftichis te;tibus repandis. Hall. Helv. N. 1358. Car. fibrata race anguftifolia &c. Mich. Gen. 70. T. 33. f. 17. Gr. peroiries elegans , Spica. onipoiita asperiore. Raj. Hijl. 97-  Grasplanten. 523 In Europa valt ook deeze fraaije Soort, welke den Heer Haller doorgaans voorkwam in de Alpen van 't Bernfche Gebied, zynde omftreeks Gottingen gemeen. Zy heeft driekantige naakte Halmen van anderhalf Voel langte en lange Bladen; de Aairtjes zyn byna gelyk in de Spelt gefchikt, maakende eenplat. te Aair, allen witachtig. (12) Cyperbies met de Aairtjes byna Eyrond afftandig, ongejieeld, Manwyvig: de Zaadhuisjes , fpits, fpreidende, gedoomd. (13) Cyperbies met de Aairtjes byna Eyrond afjlandig, ongejieeld, Manwyvig: de Zaaa huisjes Eyrond, Spilrondachtig, wyd gt mikt, ongedoornd. De Gedoomde, ook in ons Nederland g< vondenkomt in Switzerland op verfchek plaa (12) Carex Spiculis. fubovatis, fesfiïibus remotis, A drogynis &c Sp. Plant. n. Gort. Belg. II. N. 76 GoOan Monsp. 482. Oed. Dan. 284- Ft. Suec. 752 , 8; Gmel. Sib. I. p. 148- Car. nemorofa, Fibrofa. Re Mich. Gen. 69. T. 33. f. 10, 11, 12. Car. Caule ï Hisque asperls &c. Hall. Belv. N., 1365, Gramen morofum Spicis patvis asperis. C. B. Pin. 7. Thea 100. Mor. S. 8. T- 12. f. 27. (13, Carex Spiculis fubovatis fesf. remotis Androgy &c. Sp. Plant. 13. Gort, Belg. IJ. N. 765. Fl. St ll. n. 840. II. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel» V. Hoofb» stuk. , XII. Carex Mu' ricata. Gedoomde.XIII. Pptiacéee. ' Dolyk- achtige. e c- n49«d. o. e(r. nis ee.  VI. Afdeel V. Hoofdstuk.. XIV. Carex remota. Afftandig. j 1 ] n l 3 t ï< re: 524 E E N H U I z I C E plaatfen, als ook in Sweeden, in Ruslanden zelfs in Siberië voor. Het zyn ronde flekelige Hoofdjes, ver van elkander, waar door zy zig onderfcheidt, komende anders de Vosfenftaartige zeer naby. De Heer Haller verbeeldt zig, dat de Dolykachtige, met ongedoornde Hoofdjes,wel een Verfcheidenheid kon zyn, daar van, door de jongheid verfchillende, en derhalve ook kleiner, gelyk Linkje us die in Sweeden waargenomen hadt. (14) Cyperbies met de Aairtjes Eyrond, byna ongefieeld, afftandig, Manwyvig; en Blikjes met de Halm gelyk. Op verfcheide plaatfen aan de Waterkanten, in onze Provintiën, en elders in Europa, komt leeze voor , die kleine ongefteelde Aairtjes ïeeft in de mikjes van Blaadjes aan de Halm velken de Ridder Blikjes noemt. Michelips rondt dit Biesgewas overvloedig omftreeks Florence, Aan de Oevers van Beekjes by Zu- rich (14) Carex Spiculis ovatis fubfesf. remotis Androgyis; Brafteis Culmum aequantibus. Sp. Plant. i4 Gort •etg. II. N. 766. Am. Acad. tf. p. 293. Taco.! Pij. rj. Oed. Dan 37o. Mich. Gen. 70. T. 33. ƒ. l6 c,._ :roides anguftifo). Spicis fesfilibns in Foliorum' alis" *J. Hifi. 1295. Mor. S. 8. T. ka. f. 17. Pluk. Alm 8. T. 34. f. 3. 0. Carex Axillaris. Sp. Plant l3 Ca t Sp. Androgyn» &c. Hall* Helv. K. ,3J?. Scheuchz. mt, 483.  Grasplant» n. 525 rich in Switzerland is hetzelve gemeen. Het heeft een taamelyke grootte. (15) Cyperbies met de Aairtjes langwerpig , ongejieeld, afftandig, Manwyvig: de Zaadhuisjes fpits Eyrond. (itf) Cyperbies met de Aairtjes rondachtig , afftandig, ongefteeld, ttomp, Manwyvig, de Zaadhuisjes, ftompachtig Eyrond. Deeze beiden zyn in de Noordelyke deeleï van Europa, als ook in Duitfchland en elders, ja zelfs in Switzerland t'huis. De eerfte heefi Halmen van twee Voeten , zo de Heer Haller aanmerkt, die ruuw en driekantig zyn . tusfchen fmalle Bladen opfchietende , en boven met Aairen beladen van aanzienlyke langte, die uit enkele Aairtjes beftaan, als gemelc is. De andere heeft minder hoogte en de Aairtjes (15) Carex Spiculis oblcmgis fesfilibus remotis Androgynis ; Capfulis ovatis acutis. Sp. Plant. i$. Fl. Suec. 753, 841- Cyperoides polyftachion, Spicis Iaxis &c. Scheüchz. Gram. 847. T. 11. f. 4 ? Gramen Cyperoides anguftifolium, Spicis longis ereffis. C. B. Pin. 6- Theatr, 84. Mor. S. 8- T. 12 f. 8- 12. f- 8. Carex Spicis ovatis &c. Hall. Helv. N- 1359- (16) Carex Spie. fubrotundis remotis fesfilibus obtufis Androgynis &c. Sp. Plant. 16. Fl. Suec. 754, 842- A Lapp. N. 332. Gr. Cyperoides Spicis curtis divulfis. Loes. Pmsf. 117. T. 32- Halu Helv, N. i3fc>« Oed. Dan. 285. II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdebu' V. Hoofdstuk. XV. Care» etongala. LangAairige. XVI. CanescenS. GrysacU» tige. , 1  VI. Afdeel. v. Hoofdstuk. XVII. Carex Pamculata.Gepluimde. J ( t l i XVIII. Tndica. Ooftinéiiche. i { & Ij I J25 EENHUïZIGE tjes zyn rondachtig. Beiden groeijen zy op broekige plaatfen en de laatfte heeft de Aai* ren grysachtig of uit den zwarten en witten bont. (17) Cyperbies met een famengeftelde Tros, van Manwyvige Aairtjes. In modderige Berg-Val ei jen der Zuidelyke deelen van Europa, komt volgens Linnjeus leeze voor, die volgens Haller in Switzerland op dergelyke plaatfen gemeen is, en fan hem, eenvoudiglyk, Cyperbies met eene Geduimde Aair getyteld wordt. Dezelve heeft, :egt hy, een Steel van drie Voeten hoog, Iriekantig; ruuw, zo wel als de Bladen, ea ene lange , geaairde , Takkige Pluim ; van lairtjes famengefteld uit geel, roodachtig en ?it bonte Bloemkafjes. (18) Cyperbies met Manwyvige, Rolronde, Aairen, die Vinswyze gepluimd zyn, eenige onderIIe Bloempjes Vrouwelyk hebbende. In (17) Carex Racemo compofito; Spiculis Androgynis. 'p'. Plant. 17. Am. Acad. IV. p. 294. Car. Spica paiculata. Hall. Helv. 1368. Gort. Belg. II. ^-767. ar. anguftif. Caule triquetro, Spici mnltiplici fusca. [iert. Gen. 68. T. 33. f. 7. Cyperus Iongus inodorus lvaticus. C. B. Pin. 14. Theatr. 221. ("18) Carex Spicis Androgynis Cylindricis Paniculatis1 losc. aliquot infimis fcemineis. Mant. 574,  Grasplanten.' '527 In Ooftindie groeit deeze, met byna driekantige Halmen van anderhalf Voet lang, en Grasachtige Stengbladen, dikwils langer; de Pluim beftaande uit veele driekantige Tros' jes , van overhoekfe byna ongefteelde Aair•tjes, met Elsvormige Schubbetjes gedekt. Dc twee 'of drie onderfte Bloempjes der Aairen zyn Vrouwelyk : het Zaad is Eyrond , driehoekig, fpits. III. Met de Aairen van verfchillende Sexe : de Vrugtdraagende ongefteeld. (19) Cyperbies met de Aairen getropt, byna ongefteeld, rondachtig: de Mannelyke Liniaal: de Zaadhuisjes omgekromd fpits. Dit Watergras met fteekende Aairen, gelyt Lob el hetzelve noemt, komt in Waterige Weiden, zo by deeze Stad als elders in onze Provinciën, en door geheel Europa voor. An dcrep heeten het Duitfch gedoomd of kleit Moeras-Gras. Het maakt, uit een Vezeliger Wortel, een Plant van Rietachtige Blaadjes. die O 9) Carex Spicis confertis fubfesfilibus fubrotundis, Mascuü lineari &c. Sp. Plant. 18. Gort. ' Belg. 266, Fl. Suec. 755, 843. Gouan Monsp. 482. Jacq. Vind. 167, Cyperoides paluftre acul. Cap. breviore. Tournf. Tnft, 529. Gr. Cyperoides aculeatum Germ. f. minus. C, B. Pin. 7. Tk. 109. Mor. S. 8. T. 12. {. 19. Gr. Paluftre eclüïiatum. Lob. Tc 15. II. Dbeb. XIII. Srujfc VI. Afdeed V. Hoofdstuk. xnr. Carex, flava. GeelAairige. •  VI.' Afdeel. V. Hoofd* STUK. XX. Carex Pedata. VoetAairige. XXI. Digitata. Gevingerde. K E N H ü I Z I G É die fmal zyn, naauwlyks een Handbreed lang £n fchiet, uit bet midden derzelven,Halmpjes van een Span óf een Voet, driehoekig, ge* ftreept, met kleine Blaadjes, in welker mikjes ronde Bolletjes en twee aan 't end, waar tusfchen een lang dun Aairtje opwaards gekeerd. Gezegde Bolletjes beftaan uit Blaasjes met een klein Staartje , dat door aanryping van het Zaad ftyf wordt en zy veranderen van groen in geelachtig ros: zynde dus eenigermaate gedoomd, bevattende een bruin driekantig Zaad. (20) Cyperbies met de Vrouwelyke Aairen langwerpig ongejieeld; de onderfte in de 0xel: de Bladen byna brandachtig. (21) Cyperbies met Liniaale opgeregte Aal- ren 9 Goj Carex Spicis foemineis fesfilibus oblongis &c. 3p> Plant. 19. Carex Sp. femin, raris , Marem adaquamibus, ima petiolata. Hall. Helv. N. 1375. Gramen Caryophyllatum nemorofum Spica multiplici. C. B. Pin. 4. Theatr. 47. Prodr. 22. Scheüchz. Gr. 450. Mich. Gcr>, 1'. 65. T. 32. f. 14. GO Carex Spicis Linearibus ereftis, Mascuia breviore inferioreque , Brafteis aphyllis Capfulis diftantibus, Sp. Plant. jo. Gort. Belg. 266. Pt. Suec. 758, 844. Gouan Monsp. 482. H. Cliff. 438. R. Lugdb, 75. Cyperoides Mont. nemorofum &c. Mich. Gen. 65. T. 32. f. 9. Gr. Caryophyllatum Mont. Spica varia. C. B. Pin. 4. Prodr. 9. Theatr. 48. Car. Spicis foemininis petiolatis raris Masculam fuperantibus. Hall. Helv. N. 1376.  Grasplanten; .$2* ren, de Mannelyke korter eu langer', ongebladerde Blikjes, en afftandige Zaadhuisjes. De zonderlinge gedaante der Aairen geeft ■den bynaam aan deeze, die veel naar elkandei gelyken , komende in de Boslchen van ons Wereldsdeel bier en daar voor, hoewel de laatfte gemeener zo 't fchynt, die ook in onze'Provinciën wordt gevonden. De Bladen zyn Anjelierachtig , de Halmen een Span of daaromtrent hoog, zig Vingerachtig verdeelendc,cn eenigermaate bruinachtig rood,doch zeer fmal en yl geaaird. Men vindt de laatfte zelfs op Heuvels en andere drooge plaatfen. (22) Cyperbies met de Vrouwelyke Aairen on- gefleeld, byna eenzaam, Eyrond, digt aan de Mannelyke ; de Halm naakt; de Zaadhuisjes ruigachtig. Op opene Bergachtige plaatfen komt deeze in Europa, als ook op onze Duinen en elders voor. Zy valt laag, maakende Plaggen van (22) Carex Spicis Foemineis fesfilibus fubfolitariis óvatis masculas. approximatis &c. Sp. Plant. 23. Gort. Belg. II. N. 770. Ff. Suec. II. 845. Jacq. Vind. 167. Cyperoides Alpinum Saxatile &c: Micb. Gen. 64. T. 32. F. 3. Car. Fol. Caryophyllseis, Spicis fesfij. approximatis &c. Hall, Helv. N. 1372. LI ïl. Deel. XIII. Stuk. i VI. Afdeel,' V. HOOFD» STUK, XXII. Carex Montaim, rBergmiiilende.  VT. ArDfEL. V. HcOïDSTUK. xxin. Carex TotrtentofarWollige. XXIV. Globularis, RondAairige. 3O E li N H H U I Z I G E /an Anjelierachtige Bladen, welker Stoel een üalm fchiet van een half Voet hoogte, die iikwils maar één Vrouwelyk Aairtje, dat dooide rypheid zwart wordt, onder het Mannelyke heeft. Met een Vergrootglas laat zig de ruigte der Zaadhuisjes waarneemen. (23) Cyperbies met de Vrouwelyke Aairen eenigermaate gefteeld, opftaande; de Zaad' huisjes byna Kogelrond en Wollig' In Ooftenryk is deeze door den Heer Jaco_tjin waargenomen, welke de Halm driekantig heeft met fmalle Bladen, en eene Mannelyke end-Aair, die bleekros is en langwerpig , waar onder twee Vrouwelyke , uit Wollige Blaasjes famengeftelde en rondach» tige gladde, wat puntige Zaaden, bevattende. (24) Cyperbies met de Mannelyke Aair langwerpig, de Vrouwelyke Eyrond, onge. x'ld, met een korter Bloemblaadje, digt genaA derd. C25)ï . . I C23l) Carex Spicis Foemineis fubpedunculatis, Capm-I lis fubglobofis tomentofis Sp. Plant. 38. Mant, 113.] Cyperoides anguftifolium Mont. 1'olliculis Senünum Villofis. Scheüchz. Gram. 423. (24) Carex Spica Mascuia oblonga, Foeminea fesfilij ovata, Foliolo Florali 'oreviori approximata. Sp. Plant* 22. Gort. Belg. II. N- 771. Pl. Snee. 759, 804. Fl.\ Lapp. N. 336. .Cyperoides Aipinum Saxatile &c. Mich. Gen. 64. T. 32. f. 3,  Grasplanten. 531 C25) Cyperbies met de Mannelyke Aair langwerpig ; de Vromvelyken langwerpig ongefteeld; de onder ft e met een korter eigen Blaadje. (26) Cyperbies met getrapte rondachtige end-1 Aairtjes; de Mannelyke Aair langwerpig. (27) Cyperbies met drie Eyronde ongefteelde J Aairen overhoeks; de Mannelyke lang- \ werpig. Alle deeze vier zyn hier te Lande, en wel 1 de eerfte.op de Duinen by Egmond op den Hoef; de tweede in de Weid landen en Velden by Haarlem en elders; de derde en vierde op de Duinen by Scheveningen waargenomen. Men vindtze meeftendeels in Sweeden, en fom- I (25) Canx Spica Mascuia oblonga, Foemineis fesf. oblongis, infer. Folio proprio breviore. Sp. Plant. 23. Gort. Belg. II. N. 772. Fl, Snee. 760, 847- Cyperoides fylv. tenuifoliAm, Spicis parvis tenuibus fpadiceo - viri* dibus. Scheüchz. Gr. 425. T. 10. f. 11. (26) Carex Spicis terminal, confertis fubrotundis , Musculina oblonga. Sp. Plant. 24. Gort. Belg. II. N. 773. R. Lugdb. 75. Gr. Cyperoides tenuifolium &c. Pluk. Alm. 178. T. 91. f. 8. (27) Carex Sp. tribus ovatis fesfilibus alternis , Mascuia oblonga. Sp. Plant. 25. Gort. Belg. II. N. 77a Fl. Suec. 756, 848. Cyperoides Alpinum faxatile &c. Mich. Gen. 63. T. 32. f. 4? Oed. Dan. T. 159. Carex Jpicis foemininis binis &c Hall. Belv. N. 13882 i II Deel. XIII. Stuk. VI. Apdeel- V. HoolD- tuk.' xxv." Varex Fi'formis. Draadtchtige.XXVI. Jilulifera, Pildraaende. XXVII. 'axatürs. Rotsminende.  VI. Afdeei V. Hoofdstuk. XXVI Care. Atrata Zwa Aairig' 532 Eenhdizige fommigen ook elders in Europa. De laatfte 'wordt door den Heer Kallek aangehaald, als in Switzerland voorkomende, zynde aldaar in 't Gebergte gemeen: doch zeldzaam is 't, dat de zyne twee Vrouwelyke , lang gefteeide, afftandige Aairen hadt, en langfnuitige, tweedeelige Zaadhuisjes; ja dikwils maar ééne Vrouwelyke , fomtyds zonder Mannelyke Aair. Linnjeus befchryftzc , in Sweeden, aldus. „ De end-Aair Mannelyk, Eyrond lang5, werpig , bruinrood of bleek Roestkleurig , „ met geelachtige Meelknopjes. Twee Vrou„ welyke Aairen , overhoeks , ongefteeld , „ Eyrond, zwart, met Schubben zo lang als de Stampers onderfcheiden. De Vrugtbe„ ginzels zwart, driekantig , met zwarte , „ tweedeelige , lange Stylen, Onder de on„ derfte Aair een ijoritelig Blaadje , korter „ dan dezelve." IV. Met de Aairen van verfchillende Sexc; de Vrugtdraagende gefteeld. I. (28) Cyperbies met Mamryvige Aairen, en1 de- j rt- I G8) Carex Spicis Androgynis termmalibus pedunculatis &c. Sp. Tlant. 26. Gort. Belg. II. N. 775- Jacq. Viud. 167. Fl, Suec. 761 , 849. Gmel. Sib. I. p. 149. JH. Ctiff. 438. R. Lugdb. 74. Gr- Alp. pulcbrum, Foliis Caryophyllaeis . Spicis atiis et tumentibus. Scheüchz. Gram. 481. Gr. Cyperoides Alp. majus , Spicis atris &c. Rude. El'js. I. p. 55. T. 23. Car, Spicis ovatis,  G RASPLANTEN. 533 deling! gefteeld; de bloei jende opgeregt, de Vrugtdraagende neerhangende. Op de hoogften der Switzerfche Alpen, in» zonderheid naar den kant van 't WalliferLand; als ook op de Ooftenrykfe en Laplandfe Bergvelden, en door geheel Siberië, isd eze Soort gemeen, die men insgelyks op onze Duinen vindt. Uit een groote Houtige Wortel geeft zy Anjelierige Wortelbladen , en fchiet Halmen van een Voet of "anderhalf hoog; doch op de Bergtoppen komt zy naauwlyks een Handbreed hoog voor. De Kafjes zyn byna zwart, maar de Zaadhuisjes geel , zode Heer Halles aantekent. By hem is dit Gewas uit Scheuchzer , verkeerdelyk met witte, in plaats van zwarte Aairen ,aangehaald. (29) Cyperbies met Eyronde hangende Aairen, de Mannelyke langer en meer opftaande; den Wortel kruipende. { De' petiolatis, congeftis , fenescendo mitantibus. Hall. Helv. N. 1369. Oed. Dan. T. 138. GsO Cmrtt Spicis ovatis pendulis, Mascuia longiore erectiore , Radice repente. 'Sp. Plant. 27. Gort. Betg. II. N. 776. Fl. Snee. 762, 850. Gmel. Sib. I. p 140. Oed. Dan. T. 158? Carex Spicis focmininis' pendulis, Capfnlis ovatis compresfis. Hall. Helv. N. 1392. Cyperoides Spica pendula breviore &c. Scheüchz. Gram. v. 443. ï. 10. 1'. 13. LI 3 li. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. v. Hoofd- j ;tuk. XXIX. Carex imofa. lykerigê.  VI. AlDEEL. V". Hoofdstuk, pi.xcm. (3<0 Cy- 00 Cyperoides Spica pendula minus. Bauh, Pin. 85. Murrav. p. 705. Gort. Belg. ars. is 'er niet»ep pfuatr, 85- vindt men wel .SjP/Vi? pendidd breuioie , maar die behoort tot de Pfeudo - Cuverus, Sp. 34. Ook is de aanhanling van Scheuchzer, in Sp. Plant, efl fl, Belg, fout» 534 Eenhuizige De Kruipende Wortel onderfcheidt byzonderlyk deeze, die in Moerasfige Slykerige Gronden, zo in Lapland, als in Switzerland en Siberië , gemeen is, komende insgelyks in onze Duin - Valeijcn voor. By Scheucetzei vindt men 'er een goede Afbeelding van; maar by Bauhinus fcaatze niet bekend (*). De lieer Haller merkte aan, dat de Steelen een Voet lang zyn, de Bladen een Linie breed: de Mannelyke of Bloem-Aair een Duim lang, de Vrugt - Aairen , drie, twee of één, uit de Oxels der Bladen , dikker dan de Mannelyke, beuaande uit Lancetvormige gebaarde bruin roode Kafjes en Eyronde famengedrukte Zaadhuisjes met een zeer kort Puntje. Dit heeft plaats in het Exemplaar door den Heer Thuisberg in Japan verzameld, en met den naam van deeze Soort beftempeld ; gelyk hetzelve in Fig, 2, op Pl. XC11L wat het bovenfte gedeelte van de Halm betreft, die hier wel anderhalven of by de twee Voeten lang is, vertoond wordt.  Grasplanten. 535 (3°) Cyperbies met hangende Aairen; dt Mannelyke opgeregt; de Vrouwelyke langwerpig tweezydig , en naakte gefpitfte Zaadhuisjes. (31) Cyperbies met hangende Aairen % dt Mannelyke opgeregt; de Vrouwelyke Ey rond Schubbig; de Zaadhuisjes getropt en plomp. Deeze beiden komen in Sweeden voor, al: ook in Switzerland en in Italië. Micheliu nam.de laatfte in Berg-Bosfcben , omftreeki Flöi ■ cewaar; Seguier de eerfte op den Bal dus - èerg in 't Veroneefche. Dezelve is eer der k'.emftcn van dit Geflagt,zo de HeertlAL eer aanmerkt, de Blaadjes en Halmen naauw lyks een Handbreed hoog hebbende, alles by n; (30) Carex Spicis pendulis; Mascuia ercfta , Foemi neis oblongis diftichis , Capfulis nudis acuminaris. Sp Plant. 28. Pt. Suec. 763, 851- Lapp. 326. Care: Spicis foemininis raris pendulis &c. Hall. Helv. N 1394. Cyperoides Alpinum «Spicis Seminiferis , pènduli: &c Ses. Per, HL p. 83. T. 3- f- i- °ED- Da"' T 168. (31J Carex Spicis pendulis; Mascuia erefta ; Foemi' neis ovatis imbricatis &c. Sp. Plant. 29. Fl. Suec. 764, 852. Gmel. Sib. I. p. 139- Car- Sl'icis tribus peduncu latis &c. Fl. Lapp. 327- R- tifgih 75- Car. Spicis foe mininis pendulis, Caps. ovato - cojiicis. Hall. Helv. N «393- Cyperoides polyftachyon flavicans &c. Pluk. Alm. ï/8. T. 34. f. 5- Mich. Gen. 61. T. 32. f. 13» LI4 II. Dssl. XIII. SlUK. VI. At dei l. V. hoofdstuk. XXX. Carex Ca, pillaris. Haair. dunne. XXXI. Pullescens.. Blèekachtige. I l t  53^ Eenhuizige VT. Afdeel» V. Hoofdstuk. XXXI'. Carex LJanieea. Panikachtige. na Haairachtig dun en teder. De laatfte komt door geheel Siberië, overal op Moerasiïge plaatfen voor, zegt Gmel in, hebbende de Halmen fomtyds hooger dananderhalvenVoet, en zeer ruige Bladen. Zy heeft ééne Mannelyke bruine en drie of vier bleeke Vrouwelyke Aairen, by elkander getropt: weshalven men ze Veel- Aairig genoemd vindt. (32) Cyperbies met gcfteelde opgeregte afftandige Aairen ; de Vrouwelyken Liniaal en Jtoir.pachtige opgeblazene Zaadhuisjes. In Vcenen en natte Heygronden komt deeze by ons voor, gelyk zy dus ook in Sweeden gevonden wordt, zynde van alle de Cyperbiezen , zo Linnjeos zegt, in Lapland de gemeende. Zy groeit door geheel Siberië, tot in de Ooftelykfte deelen , volgens Gmelin, met Halmen van een Handbreed of een Voet. In Switzerland , daar zy ook in dc Alpen gemeen is , valt zy hooger , en heeft fomtyds meer dan ééne Mannelyke Aair. (33) G2_) Carex Spicis pedunculatis erefiis remotis, Foe« mmeis linearibus &c Sp. Plant. 30. Gort. Belg. 267, Fl. Suec. 765, 853- Jacq Vind. 167. Dalib. Par. 283. Gmel. Sib. I. p. 136. Fl. Lapp. 333. Carex Spica Mare nna pluribusve; Femioinis petiolatis ereftis &c. Hall. Helv. N. 1405. Cyperoides Fol. Caryophyllaeis &c. Mich. Gen. 61. T. 32. f. 11. Pluk. Alm. 178. T. 31. f. 7. Oed. Dan. ï. 361.  Grasplanten, 53? (33) Cyperbies met ge/teelde end-Aairen; een Mannelyke en Vrouwelyke: de Zaadhuisjes Elsvormig, zo lang als de Aair. In Noord-Amerika groeit deeze, volgens Kalm, hebbende eene driekantige Halm, van twee Voeten langte , met imaller Bladen bekleed : de end-Aair Mannelyk langwerpig gedeeld , en in 't zelfde rmkje een Vrouwelyke of Vrugt- Aair, van zeven of agt fpits Kegelvormige Zaadhuisjes. (34) Cyperbies met hangende Aairen entweelingfe Steeltjes. Zeer dikwils komt deeze, die men Eafierd Galigaan noemt, aan de kanten der Slooten en Rivieren op veele plaatfen van ons Land, en (33) Carex Spicis terminalibus pedunculatis; Mascuia Foemineaque; Caps. Subul. lonfitudine Spicse. Sp. Plant. 31. Gr. Cyperoides Marianum, Tamarisci Eelgarum pericarpiis &c Pluk, Mant. 06. T-419. f. i. (34) Carex spicis pendulis, Pedunculis geminatis. Sp, Plant. 32. Gort. Belg. 267. Gouan Monsp. 482. Dalib, Paris 281. Eli Snee. 766, 854. Gron. Virg. 114. Gmel Sib. I. N. 81. p- 141- Carex Spicis femininis pendulii asperis, Capfulis longe roftratis retroverfis. Hall. Hela N. 1397- Gramen Cyperoides Spica pendula breviore C. B. Pin. 6. Theatr. 85. Cyperoides &c. Scheüchz Gram. 440. Mor. S. 8- T. 12. f. 5- Pfeudo - Cyperus Dod. Pempt. 339» Lob. Tc. 76. LI 5 II. Deel. XIII. Siuk. VI. AïDEEZ,. V. Hooïd- ÏTUK. xxxiil; Carex Fol* lieulata. Slaazige, xxxiv. PfeudoCyperus. BafterdGaligaan.J  53» Eenhüizige vi. Afdeel v, Hoofdstuk. xxxv. Carex CceSpitofa. Turfachtige. xxxvi. Bijlans, Afgezonderde. J 1 I i C t t I en elders in Europa , voor. Ook groeit zy veel in ftaande Wateren. Het is een der grootften van dit Geflagt, de Halmen tot drie Voeten en hooger hebbende, wel een Vinger dik; de Bladen bykans een Duim breed, en de Aairen twee Duimen lang, allen neerhangende , aan lange Steelen, dikwils tweevoudig uit de hoke van een Blad voortkomende, doch niet altoos: zo dat dit geen vast Kenmerk maakt. Dc ry'pë Aairen hebben de Zaadhuisjes Elsvormig , geftreept, met een dubbelde Doorn geipitst en agterom geboogen. De Blikjes zyn , in deeze Soort, byna Borfïelachtig. (35) Cyperbies met de Aairen opgeregt, Rolrond, drievoudig byna ongejieeld; de Mannelyke aan 't end der driekantige Halm. (36) Cyperbies met de Aairen zeer ver af- Jian- (35) Carex Spicis ereftis Cylindr. ternis fubfesfiIiLms. dascula terininali &c. Sp. Plant. 34- Gort. Belg. 267' 'l. Snee. 767, 855. Gort. Ingr. 151. Gmel. Sib, I. p. 37. Hall. Helv. N. 1382- b. Gramen Cyperoides Ca» yophylratum, Fo'.io longiore & anguftiore &c. Mor. Hiff.m. p. 243. S. V. T. 12. f. 3. Gy Carex Spicis remotisfimis fubfesfilibus; Bractei ragiriali: Capfulis anguiatis mu'cïönatis. Sp, Plant. 33. ort. Belg. II'. N. 779. Car. Spicis pan is longe dtftanbus. SciiEucHz. Gram. 431. Car. Spicis brevisfime peiolatis disfitis. Hall. Heiü. N. 1382. Gr. Cyperoides ;racile akerum &c Mca. S. 8. T, 12. f. 18.  Grasplanten 539 ftandig, byna ongefteeld; een Scheedig Blikje en hoekige gefpitfte Zaadhuisjes. Deeze beiden komen in Veenige, Broekige Landen, zo in Switzerland, als by ons voor; gelyk ikze dus in Noordholland heb gevonden. De eerfte maakt Turfachtige Klompen, dooi de veelheid haarer Bladeren , en vervult dus geheele Moerasfen; gelyk Linnasus ten opzigt van Sweeden aanmerkt. In de Moerasfen van Siberië en Rusland is zy vry gemeen, De Halm heeft zy omtrent een Span of een Voet hoog. De andere groeit hooger , en heeft de Vrugt-Aairtjes , zo van de Mannelyke, als van elkander, ver af geplaatst, ieder in een Bladmikje , kort gedeeld en niet knikkende. Haller achtte ze tot eene zelfde Soort te behooren. V. Met de Aairen van verfchillende Sexe; Mannelyken meer dan één. (37) Cyperbies met verfcheide Mannelyke Aairen, de Vrouwelyke byna ongefteeld; de Zaadhuisjes ftompachtig. Door (37) Carex Spicis Masculis pluribus Foemïneis fubfesfilibus , Capfulis obtufiusculis. Sp. Plant. 35. Gort. Belg 267. Dalib. Par. 281. Gouan Monsp. 483. Ger, Prav 213. Jacq, Pind. 168. Gort. Ingr. 151. Pt. Suec. 769 85? II. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeel. V. Hoofdstuk. XXXVII. Carex acuta. Spitfe..'  VI. Afdeel V. Hoofdstuk, S4o Eenhuizice Door geheel Europa is deeze Soort gemeen. Behalve de Verfcheidenheden van Zwart en Ros, door den Ridder opgegeven , waar van de eerfte op drooge plaatfen, in Weiden , de andere aan de kanten van Slooten, Graften en Poelen, in 't Wrater groeit , (maakende zelfs Eilandjes daar in, die dry ven kunnen en waar op men kan gaan en ftaan, zo Haller aantekent;) heeft de vermaarde Hoogleeraar de Gorter, in onze Provintiën , nog andere Verfcheidenheden daar van opgemerkt en befchreeven. De Rosfe, zegt zyn Ed., heeft fomtyds de Vrugt-Aairen Manwyvig ; fomtyds alleen de onderfte daar van geftceld ; fomtyds die lang gefteeld en' neerhangende ; fomryds de hovende BloemAair als geknot of afgebroken. Anders zyn de Aairen fpits gepunt, waar van deeze Soort den naam zal hebben. Van de Zwarte, zegt hy, is een Grootere en Kleinere, waar van de [aatfte in de Aairen wederom eenige veran- de- 857. Carex Spicis erectis , oblongis fesfilibus &c. H. CU ff. 439. R. Lugdb. 74. Car. Sp. Masc ternis-, Femininis numerofis &c. Hall. Helv. N. 1404. «5 Car. nigra versa vulgaris. Flor. Lapp. 320. Gr. Cyperoides Fol. Ca•yopbyliasis vulgatisfimum. Raj. Hift, 1292. 3. Car. S>. Vlasc. fup. ntimerofis &c. R. Lugdk, 75. Cyperoides Fol. Car. Spicis habitioribus, Squamis curtis. Micü. Stn. 62. T. 32. f. 12. Gramen Cyperoides latifolium S pist rufa feu Caule triangulo. C. B. Fin. 6. Theatr, 83. "yperoides, Lob. Ie, 11.  Grasplanten. 541 deringen heeft. Tot deeze laatfte betrekt zyn Ed. het kleine Anjelierbladige Gras met eene van één gerukte Aair, by Bauhintjs, en het, Geuaird Grasje met Anjelier--Bladen by Lobel; zynde Zwart-Geel Voorjaars-Gras by anderen getyteld (*). De Heer Haller maakt, op dien voet, van dezelve een Soort, welke zyn Ed. echter niet zeer beftendig acht te zyn. Ondertusfchen was dit Grasje gezegden Hoogleeraar zeer gemeen by Petersburg voorgekomen, en zyn Ed. merkt aan,dat men het hier ook in vogtige Zandgronden vindt. Dit laatfte.groeit zelden meer dan een half Voet hoog: het andere heeft dikwils Halmen van twee Voeten en Bladen die nog langer zyn, een half Duim breed. L inn jetjs merkt aan, dat 'er in deeze Soort, naar de droogere of nattere Groeiplaats, een verfchil in hoogte plaats hebbe van een Duim tot drie Voeten. In Duitfchland, zegt Haller, eeten de Paarden alleen de Cyperbiezen, maar in Switzerland leveren dezelven ook Moeras - Hooy voor de Koeijen en Schaapen; zo 'er flegts geen ünjer in zy. In Sweeden wordt het goede G) Cyperoides nigro-luteum verrmm minus. Tournf. fuft. 529. Gramen Caryophyll. Fol. Spicl divulfa. C. B. J>in. 3. Theatr. 46. Gr. Spicat. Fol. Vetonicse Caryoyhyllatse. Lob. Ie. 10. Car. Spicis Maribus ovatis , Feminui, gracilibus erecbs &c Hall. Helv. N. 1406, II. Deel. XIII. Stuk, VI. Afdeed; V. Hoorn- ituk,  542 Eenhuizige VI. Akdeei V. Hoofdstuk. xxxvi n. Carex Veficaria. GrootAair. de Gras door deeze Biezen verflikt, zo onze 'Ridder aantekent. Hier zyn zy, in dat opzigt, by 't Landvolk ook zeer gehaat. „ On„ ze Herders en Koeijen - Melkers en pryfen „ 't niet zeer, (zegt Lobel van dat laatst gemelde ,) om dat de Koeijen 't zelve niet „ gaarn eeten , en niet veel Melks daar af geeven: want het is fuur en hard." (38) Cyperbies met verfcheide Mannelyke Aairen ; de Vrouwelyken gcfteeld; de Zaadhuisjes opgeblazen met puntjes. Menigvuldig aan de kanten van veele Vaarten en Slooten, als ook in Staande Wateren en Moerasfen , komt deeze Soort, zo in onze Provinciën , als door geheel Europa , ja ook in Rusland en Siberië voor. De Vlamingen noemen dezelve Zegghe of'Water-Rietgras, vol- GSJ Carex Spicis Masculis pluribus; Foemineis penJllUCiriatis ; Capiulis infiatis acun.inatis. Sp. Plant. 36. Gort. Bdg. 268. Gouan Monsp. 483. Ges. Prov. 112. Dat.. Pm is 2S2. Jacq. Ph.d. 168- Gopt. Btgr. 152. Fl. Suec. 768, 856- Gmel. Sib. I. p..143. Carex Spie. Mai-ibus una pluribusve, Femininis ereftis teretibus , Cap'ulis ampullatis roftratis. Hall. Helu. N. 1401. Gr. Cvleroides anguftifolmm Sp. longis erectis. C. B. Pin. 6. Theatr. 84. (3. Carex Culmo Jongisfimo , Sp. temiibus •emotis. R. Lugdb 75. Mor. S. 8- T. 12. f. 9. y. Car, Spicis feminims oblong» pedunc. brevioribus &c. R. Lugdb. 76. Gramen paluftre majus. Lob. Ic. 11,  G U A S P L A N T E H. 543 volgens Lobel; welk eerfte woord van Hoogduid'che afkomst zal zyn. Of de rauwheid dei Bladen , als een Zaag, ook aanleiding daai toe geeve, is by my bedenkelyk. Men heefl dien naam op het geheele Geflagt van Carex toegepast, hoewel de meefce Soorten , in 'l Hoogduitfch, Cyper- of Galgan - Gras gehetet worden. In 't Sweedfch noemt men ze, alge meenlyk, volgens L in naïus, Starr, en on derfcheidtze metbynaamen; gelyk deeze Soor Blafe - Starr , de voorgaande Blao ■ Starr ge noemd wordt, de volgende Grus • Starr. Hal ler befchryft deeze aldus. ,, De Halmen zeer hoog, tot vyf Voetei „ driekantig , op de hoeken ruuw. De Bla den tot twee Voeten lang , een Kwartie „ Duims breed, als men agterwaards ftryk „ zeer ruuw. Twee of drie Mannelyke Aai „ ren, die zeer fchraalzyn, rosachtig, twe „ Duimen lang, met Eyrond Lancetvormig „ ftompe Kafjes , die breede witte randje „ hebben. Van twee tot vier, kort gefteel ,, de , Vrouwelyke of Vrugt - Aairen , in d( „ Oxels der Bladen opgeregt, met bruin roo „ de Lancetvormige Kafjes. De Zaadhuisje „ Ampulachtig gezwollen, geftrcept, met eei „ tweehoornig Halsje, dat fchraal is cn dun.: De laatstgeinelde Aairen zyn fomtyds vie of vyf Duimen lang , beftaande uit gezegde Blaasachtige Zaadhuisjes, en dus taamelyk dij zyn 21. Deel. XIII. Stuk. VI, Afdeel. V. Hoofd, stuk. i l t t S l r c  '544 Eenhuizige vr. Afdeel. . V. Hoofdstuk. XXXJX Carex Jiirta, Ruige» zynde; doch fomtyds vallen zy ook dunneren kleiner ; gelyk de geheele Plant, maar een half Voet hoog; dat dan de ééne Verfcheidenheid uitmaakt; terwyl de andere zeer korte Vrugt - Aairen heeft, doch de uiterfte der Mannelyke uitermaate lang. De Vrugt-Aairen hangen ook fomtyds neder : zo dat de Blaasachtigheid der Zaadhuisjes hierdevoornaamfte onderfcheiding maakt. „ Alle deeze Water - Galigaanen worden nergens anders toe gebruikt, zo veel ik weet, 3, (zegt Lobel) dan om te ftrooijen op Boe» ,, ren Kermisfen en Ommegangen." Onze Ridder merkt aan , dat de Laplanders de gefneden, gedroogde en belezen Bladen, in hunne Schoenen doen , zo om de Koude in de Winter , als de Hitte in de Zomer af te weeren. ,, De Glasblaazcvs gebruiken ze , (zegt „ hy), om 't Glas, inzonderheid Wynflef„ fchen, te bekleeden: de Stoelemaakers tot „ Matten te vlechten : de Kuipers om de „ Spieeten en Naaden der Vaten te ftoppen:" waar toe men doorgaans flegts gewoone Matten-Biezen neemt. (39) Cyperbies met ver afftandige Aairen; de Mannelyken meer dan één: de Vrouweky* ken eenigermaate gefteeld en opgeregt: de Zaadhuisjes ruighaairig. Op (39) Carex Spicis remotis, Masculis phiribus; Foemi- ijeis  Grasplanten. 54$ Op dorre Zandige plaatfen, zo in ons Land, als in Switzerland , Duitfchland en Sweeden, tornt deeze Ruige Cyperbies voor , die op vogtige vette Gronden wel ter hoogte van twee , drie of vier Voeten opfchiet, zo de Heer de Gorter aantekent. Doorgaans zynde Halmen geen Voet hoog, gebladerd met twee of drie Mannelyke Aairen aan den top, en even zo veel Vrouwelyken, in de Oxels der Bladen, kort gedeeld, met Lancetvormige gebaarde Kafjes en Kegelvormige ruige Zaadhuisjes. VI. Met de Mannelyke Aairen afgezonderd van de Vrouwelyke Bloem. (40) Cyperbies met de Mannelyke Aairen gepluimd ; de Vrouwelyke Bloemen eenzaam; j ds Zaaden Kogelrond en glanzig. Tof' heis fubpedunculatis ereftis; Capfulis hirtis. Sp, Plant. 37. Gort. Belg. 268. Jacq. Vind. i68- Fl. Snee. 767, 858- Carex Pilofa, Spicis ereftis &c. B. Clijf. 438. Cy-. peroides polyftachyon lanuginofum. Mor. S- 8. t- 12, f. 10. Pluk. t. 34. f. 6, Carex Caule, Foliis, Capfulisque hirfutis. Hall. Helv. N. 1403. Gram. Spie. Fok & Spicis hirfutis mollibus. C. B. Theatr. 48. (40) Carex Spicis paniculatis Masculis, Flor. Foemïneis folitariis; Sem. Globofis nitidis. Syfl. Nat. P~eg, XIII. Schoenus Lithospermus. Sp, Plant. p. 65. Burm. Fl. Tud. p. 19. Schoenus fëcans. Am. Acad, V. p. 3914 Scirpus Lithospermus. Sp. Plant. I, jp. 51. Cyperus ma- Mm II. Deel. XIII. Siojs. VL Afdeel, V. Hoofd» stuk. XL, "larex Li'loipermdhSteens aadig.  vi. Afdeel VHoofdstuk. 546 Eenhüizigë Tot een blyk, hoe de uitheemfche Planten dwaalen kunnen , eer zy een vaste zitplaats bekomen , kan dit zonderlinge Gewas verftrekkec. Het is eerst door den Ridder in 't Geflagt van Scirpus, vervolgens in dat van Schoenus gefchikt geweest, komende eindelyk hier t'huis. Sloane, die het op Jamaika in de Westindiën vondt, noemde het zeer groot knokkelig Bofch ■ Cypergras , en Morison Allergrootfte Amerikaanfche Cyperus, met Zaad van Lithospermum; waar van Linnaïüs den bynaam ontleend heeft. By Rumphius vindt men het, onderde Ambonfche Planten , afgebeeld met den naam van Rietgras of Caïamagrostis; om dat het eene Rietachtige geftalte heeft. Hy befchryft het aldus. De Halm groeit twaalf of dertien Voeten hoog, een Vinger dik , en is niet volkomen rond, maar met twee platte zyden, in Leden verdeeld en van binnen gevuld met eene vooze Draadige zelfftandigheid. De Leden zyn omtrent een Voet lang, met uitpuilende Knokkels. Aan ieder Knokkel ftaat een Blad, van derdhalf Voeten langte en een Vinger breed ximus Americ Litliospermi SertAie. Mor. Hift. iii. p. 237- S. 8. T. 11. t 16. Gr. Cyperoides Sylvat. maximum geniculatum alperius ; Semine Milii. Solis. Sloan. ffmk 36. H,ft. i. p. 118. T. 77- ^ -• Calamagroftis. Rumfh..«. VI. p. 16. T. 6. f.».Kaden-Pallu.i.^. Malt. X1L P« 89- ï- 48.  Grasplanten. 547 breed (*); maar om laag is de Steel Vlerfcswyze omgeven met Bladen van wel vyf Voeten langte. Boven maakt de Halm een foort van s Rietpluim, als een groote Aair, van meer dan anderhalf Voet langte, in veele Steelen verdeeld, waar van fommigen Schubbige Aairtjes draagen, die ruig zyn , en in een Baard uitloopen; anderen enkele Knoppen, met lange ftekelige Baarden, waar binnen een bruinachtig en wit Zaad. Dit Rietgras groeit op Ambon overal in 't Veld , zegt hy, op open plaatfen ; zo wel langs de Rivierkanten als aan den Voet der Eergen, waar 't zo digte Struiken maakt, dat zig bet Wild daar agter kan verfchuilen. De Driemannige Grasplanten van deeze Klasfe thans befchreeven hebbende , gaa ik over tot de Zemannigen, van welken maar de twee volgende Geflagten voorkomen; naamelyk Z i z A n i a. Wild Koorn. Niet oneigen heeft onze Ridder den Griefc- fchen f*) Dat deeze Bladen , zo wel als de Halm, aan den rand en Kiel fcherp gepunt en fnydende zyn, wegens kleine ftekelige Doorntjes, als ook zeer lang en meer dan een Duim breed : hier van maakt Rumphius I geen gewag. Hy fchryft 'er een lang gebaard Zaad aai» toe ; doch dit zal op de Zaadknoppen zien. De Styl is driedeelig, zegt Linnjeus. Mm 2 II, Deel. XIII. Stuk, vr. AïCESS, V. Hoofd» tuk.  VI. Afdeel. V. Hoofdstuk. L Zizauia Aquatica. Waterig, )4,js EenHüizigs rchen naam , die oudtyds Onkruid of Dolyk heeft betekend , als een Miswas der Tarwe , toegepast op het Wild Koorn, dat in andere Wereldsdeelen gevonden wordt. Men vindt immers, oudtyds , ook van Frumentum Zizattia gefproken. En fchoon dit Koorn tot gebruik dienftig is, haalt het echter niet by den deugd der Tarwe: des het Spreekwoord , in deezen , zyne aardigheid behoudt (*). De Wilden, naamelyk,gemakshalve zig hier mede behelpende, misfen het voordeel van beter Koorn. De Kenmerken beftaan in Bloempjes zon- | der Kelk , Mannelyken en Vrouwelyken byzonder, de eerften ongebaard, met zes Meeldraadjes , de anderen een tweedeeligen Styl of twee Stempels hebbende, en een Kafje als een Kapje, dat het Zaad omkleedt(t). Daarvan zyn de drie volgende Soorten opgetekend. (i) WTild Koorn met een uitgeflorte Pluim. Op {*) Frnmento reiifio Zizaniis infidere. (f) Zie Plaat LXXXVII. Figè 16 , hier voor, in wiet', verklaaring gezegd wordt ongebaarde Bloempjes (Corolta bivalvis imberbis), dat beter gezegd was ongehelkte; alzo het Vrouwelyke Kapje in fommig een Baardje heef (i) Zuania Paniculata effufa. S'jft. Nat, XII. Gen.  G H s p u NT I H, 543 Op overftroomde Landen, zo wel op 't Eiland Jamaika als in Virginie , groeit deeze Soort van Wild Koorn, die van Mitchell, Elymus genoemd is of Wilde Haver, en van Clayton een fraaïje zeer groote Cyperbies met Rietbladen. De vermaarde Sloane tyteltze Hoog fchraal Riet, met de Bladen uit den groenen biaauw , en kleiner Sprinkhaantjes. 't Gewas heeft een opftaande gekranste Pluim, van een Voet langte, daar de Vrouwelyke Bloemen hoven zyn , de Mannelyken onder. Deeze laatften beflaan de vier of vyf ónderfte verdeelde Kransjes: terwyl de eerften een Aairachtige Pluim maaken. De Mannelyke Bloem beftaat uit twee Kafjes, bevattende zes Meeldraadjes : de Vrouwelyke insgelyks , maar het eene Kafje is veel grooter, hol, het andere omvattende en loopt in een taamelyk lang Baardje uit. Deeze heeft twee kleine Styltjes , met Haairige Stempels, op een Vrugtbeginzel zittende, dat een langwerpig fpits, glanzig Zaad werdt, in het gedagte Kafje begreepen. (a) Wild i0c2- Veg. XIII» p- 714. Zizania. Gron, Virg. i-qj 148. Elymus. Mich. Gen. N. 7. Arundo a!ta graciüs , FoL e viridi coernleis, Locuftis minoribus, Sloan, §am, 53. mji. r. p. 110. t.tfj. Mm 3 ïl. Dees. XIII. Stok. VI. ArDEïtj V. HooFD- tuk. mü Koorn,  vi. v. SIUK. II. Zizania Paluflris. Sloerasiig. jjo Eenhdizigb (2) Wild Koorn met de Pluim van onderen getrost Mannelyk, van boven geaaird Vrouwelyk. In Staande Wateren en aan de kanten van Rivieren in de middelfte deelen van NoordAmerika groeit deeze Soort, met Halmen, die naar de diepte des Waters min of meer in de hoogte fchieten. Men heeft tot agttien Halmen geteld uit ééne Wortel. Zy zyn geheel bekleed met Scheeden der Bladen, welke veel naar die van ons Water -Beemdgras gclyken. De Pluim van dc middelde Halm is dikwils vier Voeten lang , die der andere Halmen één Voet. Onder beftaan zy uit getakte Kransjes, met ongefteelde Bloempjes, van bleek roodachtige Kleur, die flegts twee Kafjes hebben, welken men,naar believen, Kelkof Bloemblaadjes kan noemen. Hier in zyn de zes geele Meeldraadjes of Meelknopjes vervat. Het bovenfte der Pluim is eene digte Aair van Bloempjes, die insgelyks uit twee Klepjes beftaan, van dergelyke figuur en hoedanigheid, als in de voorgaande Soort. De Afbeelding van dit Gewas is door den Heer Schecchzer van Zurig, in 'tjaar 1760, te G) Zizama Panicula inferne Racemofa Mascuia, fu« yerne Spicata Foeminea. Mant. 295. Zizania fylv. as» furgens tenuis Ramofa. Brown. dam. 340. Schseb.' Gram. 54. T. 29.  Grasplanten-. 551 te Leiden by zyne Disfertatie, over de Meelachtige Spyzen , gevoegd; zynde te Parys, onder 't opzigt van den Heer de Jussieü, naar de :Natuur gemaakt, en door den Heer Schreber overgenomen. Men noemt dit Koorn in 't Franfch Rifave en in Kanada Folie Avolne, dat is Malle Haver. Het bloeit in Ju3y en brengt in September en Oktober ryp Zaad voort, dat veel naar Ryst gelykt, en tot verfnapering ftrekt voor de Wilden, die hetzelve zorgvuldig aan de Waterkanten gaan inzamelen. In de Koninglyke Tuin te Trianon, als ook in de Akademie - Tuin te Upfal in Sweeden, is het zeer wel voortgekomen, en zoude misfchien in Europa , zo wel als het Manna-Gras, voorgemeld*, geteeld kunnen worden. (3) Wild Koorn met eene byna getroste Pluim. Op drooge Zandige Velden aan de Kust van Malabar groeit deeze Soort, die aan ronde Steelen fmalle ftyve groene gefpitfte Bladen heeft. Uit de Knietjes komen dunne Steeltjes voort, die in Bladerige Kelken ronde (3) Zizania Paniculata fubracemofa f. Gramen Panicuiatum Indicum &c. Raj. Hift. 617. Katou - sjolam. Hort, Mal. XII. p. 113. T. 60. Burm. Fl. Ind. jp. 200. . Mm 4 II. Pbbl. XIII. Sivk. VI. AlDEEL. V. Hooid- stuk. Wild, Koorn. * Zie bladz. 300. in. Zizania TerHl'is-. Veldig.  VI. Afdeel VHoofd- STUK. £ Ifltifolhis. Breedtiladifi. 552 Eenhüizicb de zwartachtige Korrels voortbrengen. Dit ' Zaad , met Areekfap gewreven , geneest de Spruuw der Kinderen; wanneer de Tong daar mede beftreeken wordt. P h a r u s. Baakbloem. Van de zonderlinge geftalte der Bloempjes» die als een ouderwetiè Vuurbaak of LichtToorn voordellen (*) , heeft waarfchynlyk Linnaïüs den Geflagtnaam ontleend. De Vrouwelyke Bloem is ongedeeld en heeft een tweekleppigen Kelk , zo wel als de Mannelyke , die gedeeld is en daar boven of bezyden uitfteekt, met een tweekleppig Blommetje en zes Meeldraadjes. De eenigfte Soort (1) wordt breedbladig gebynaamd, om dat tic Bladen tiiterrnaate breed zyn onder de Grasplanten. Zy is op 't Eiland Jamaika,inde Westindiën , gevonden en door Browne niet alleen, magr ook door Sloane afgebeeld en befchreeven. Deez' geeft 'er den naam aan van Bofch-Havergras met zeer breede Bladen en ongebaarde Bloemen , G) Zie Fig. 34, op Plaat LXXXVII. (Ó Pharus. Syjl. Nat. XII. Gen. I063. Veg. XIII. pj 714. Am. Acad.y. p. 4o9. Pharus Fol. Nervofis obtufïs, pagina fupina roelum refpidentibus. Brown. &tmt. 344, T. 38- f. 3. Gramen Avenaceum Sylv. &c. Sèoan. rW35. Htfi. I. P. 116. T, 73- £ Z,  Grasplanten $$$ men, de Kafjes bruinrood. Zie hier de befchryving. De Halm is een Voet hoog, dikwils met twee Knokkels van onderen. De Bladen zyn zeer groot, fterk geribd, van langte als de Halm, Eyrondachtig gefpitst, met de agterkant om hoog. De Bladfteelen eens zo lang als het Blad (*), zyn tot de helft Scheedig. Een yl< opftaande Pluim heeft de Vrouwelyke Bloemer overhoeks , ongedeeld , ver afftandig; mei een eenbloemig Mannelyk Steeltje , aan dei voet van 't Vrouwelyk Bloempje ingeplant en weinig langer dan hetzelve. VI. HOOFDSTUK. Befchryving der Tweehutzige Gras planten, tot welken maar één Geflagt hetrokken wordt, Touwgras genaamd. zander de Geflagten der Twee-en-twin tigfte Klasfe , Tweehutzige genaamd, on dat de Mannelyke en Vrouwelyke Bloemei haar zitplaats op byzondere Planten hebben i; ("«) Mooglyk moet dit zyn half zo lang als 't Blad anders verftaa ik niet , hoe zy tot de helft Scheedi) kunnen zyn- Mm 5 O. Deel; XBI, Svon, AfDEEL- V. Hoofd* stuk. Baakbloem, l ». I 1 •  VI; Afdeel, VI. Hoofd» Sïl'K, I 3 1 ] » ] t c I i j j i i 554 Tweehuizigs is nu onlangs eerst het volgende t'huis gebragt. R e s T i o. Touwgras. Van dit Geflagt, dat waarfchynlyk wegens de gedaante dus benoemd is, zyn de Kenmerken door LinNj-eus aldus opgegeven. Van de Mannelyke Bloemen, zo wel als van de Vrouwelyken, is de Kelk een Eyrond Aair:je , met eenbloemige op elkander leggende Schubben, die Eyrond ea Vliezig zyn: het Blomnetje beftaat uit zes langwerpige Vliezige blyrende Blaadjes. Dc Mannelyken hebben drie laairachtige Meeldraadjes, met langwerpigs )pgeregte Meelknopjes. De Vrouwelyken heb>en een rondachtig Vrugtbegmzcl, met drie ïlsvormige blyvende Stylen en Draadachtige verwelkende Stempels. Het Zaadhuisje is Iriehokkig, rondachtig, met zes plooijen, en leeft zes famenluikende punten. Het bevat enige langwerpig - Rolronde , ftompe Zaa. en. ' , . ■ . Alle de Soorten van dit Geflagt zyn door den leer Koenig aan de Kaap der Goede Hoe verzameld. De Deenfche Heer Chr. Friis LoTTBör.l, Hoogleeraar in dc Ontleed- en [ruidkunde te Koppenhagen, heeft dezelven n nog meer, omfcandig befchreeven en in laat gebragt, hoewel hem van ééne maar de Vrou-  Grasplanten. 555 Vrouwelyke Plant is voorgekomen. De volgende zyn daar van uitgekipt, en in de Dertiende üitgaave van het Samenftel der Planten: van onzen Ridder, dus voorgedragen. (1) Touwgras met een uitkroonende Steel er, gepluimde Aairen. Dit heeft een zeer hooge, bogtige, ftyvt taaije Houtige Halm, aan de eene zyde ver hevenrond, aan de andere vlak, groenachtig geel, fyn geftippeld, met Draadachtige Tak ken overhoeks, uit Scheedjcs voortkomende en eene Pluim maakcnde,van anderhalf Voet die zeer Takkig is. De Aairtjes zyn naauwlyk een Kwartier Duims lang, en beftaan uit Ey ronde, gekielde, rosfe, Zilverkleurig gerand Schubbetjes, ieder een Bloempje inhoudend van gezegde hoedanigheid, met drie Mee. draadje^ : doch de Heer Rottböll act dat :.et Blommetje driebladig zy, en eendrii bladigen Kelk hebbe. (2) Touwgras met gegaffelde Halmen en eef zaame Aairen. D G) Reflio Caule Frondofo, Spicis Paniculatis. Syft. Nat. Veg. XIII. Gen. 1331. Reftio Panicula fesquipedaii multiflora , Spicis oblongis ovatis &c. Rottb. Progr. 1772. p. 10. N. 4. Icon. Haffn. 1773. p. 4. T. II. f. 3. G) Reftio Culnr.is dichotomis Spicis folitariis. Syft. Nat. Veg. XIII. Sp. 2. Syft. Nat, XII. p. 735. Reftio Culmo pro» ÏI. DfiEL XIII. Stok, VI. AïDEIl, . VI. Hoofd» STUK. I. Restio panieulatus. Gepluimd, 1 > » S e s t - II. DicholO' . mus. lt Gegaffeld,  Vï. Afdeël VI. Hoorn» STUK. 1 éém8 f 1 ( i s c s J I $5$ TWEEHÜIZIGE Dit bevóorens reeds en wel meer dan honderd Jaaren eenigermaate bekend geweest Gewas, was door onzen Ridder, die meende dat hy de Vrugtmaaking gezien hadt, in 't Geflagt van Biesgras geplaatst, onder den naam van Schcenus Capenfis. De vermaarde Bkeyn hadt de Afbeelding van een Tak daar van, doch zonder eenige blyk van Bloemen, onder den naam van Zwarlkr.oopig , Biesachtig , Kaapfth Paardeftaart , uitgegeven. Scheüchz er befchreef het, onder dien van RLi van de Kaap der Goede Hope, met Aairen die naar Katjes gelyken. Deezen was het door den vermaarden Pet 1 ver van Lenden gezonden. Hy merkt aan, dat de Houtige Halm, Biczig taay, van binnen met Merg gevuld, van buiten groen, ter plaatfe daar dezelve een Pluim maakt, op anderhalf Voet afltands . raeer of min, Knokkels heeft , die met een Scheede bekleed zyn, ieder een Takje vóórtbrengenIe van een half Voet of langer, ookKnokkeig, en , wederom, twee of drie Takjes uit- gee- roftrato, Ramis Fiiiformibus fecundis adfeendentibus, Ipicis terminalibus pluribus. Rotth. Progr. i??z ,,' * N" * Icm- P' -• T. 1. f. 1. Schoenus C%>*S«0 ulmo tereti Ramofisumo &c. Linn. Sijft. Nat. XII. . 80. Canna Cap. B. Spei Sp Juliformibus. Scheüchz.' ram. 353) Equifetum Junceum nigrinodum Cap. B, pei. Breym Cent. y. 1-6. ï. 91. Pet, Gaz. t. 7. f. s' 'us. 424. Juncus Africanus Lignoio Culmo &c. Pi.uk. cent. 109,  Grasplanten. j^rf geevende, die met Aairtjes beladen zyn. Veel grootermoet derhalve zyn Exemplaar geweest zyn, dan dat van den Heer RottbÖll, die van Halmen fpreekt van anderhalf Voet langte, in Leedjes van vier Duimen verdeeld, met bruine of zwartachtige Scheedjes. Het droeg rappige Aairen, met Bloempjes byna als die van de voorgaande Soort. (3) Touwgras met eenvoudige Halmen, en getrilde Aairen. Een Takkige leggende Halm heeft deeze Soort, met zeer lange Hoofdtakken, aan den top bondels maakende van Rysachtige Takjes, met Scheedjes en een end-Aair van één of twee Duimen langte, beftaande uit EyrondElsvormige Aairtjes, overhoeks,, tot tien in getal. Maar deeze Soort komt in veelerley gedaante van Gewas voor. Zy onderfcheidt zig door de Doorntjes der Schubben van de ' Aairtjes ook van de voorgaande. (4) Touwgras met eenvoudige Halmen , en enkelde, ongefteelde overhoekfe Aairen. Hou- ■ f3) Ref'i° Culmis fimpllcibus, Spicis Corymbofis. Stjst. Hat. Veg. XIII. Sp. 3. Reftio Scapis Floriferis longisfimis &c. Rottb. Progr. 1772. p. 10. N. 1. Icon. p. 4. T. II. f. 1. C4) Reftio Culmis fimpl. Spicis alternis fesfilibus fim- Pli< II. Deel. XIII. 8 «is. VI. ■*? AïDEEI.. VI. Hoofd» stuk. III. Reftio Vimineusi Ryzig. IV: TririoruS, Drie5loemig.  VT. Afdeel. VI. 'Hoofdstuk, 4 V. Reftio fimplex. EnkelAairige, j i e a f i r I A ol ï $58 Twee h u i 2 i g s Houtige , Vezelige Wortels , gelyk in de Tweede Soort, geeven een trop uit van harde , taaije Draadachtige Halmen , waar van Je meeften onvrugtbaar zyn en een foort van Loof maaken , doordien zy zig langs hoe fyner verdeelen en uitfpruiten , aan 't end als omgekruld. Zeer weinigen , eens zo lang , regt uitgeftrekc , draagen aan 't end Aairen , lie veelal uit drie, doch fomtyds ook uit twee, vier of vyf Aairtjes beftaan, welke Rolrondichtig fpits zyn , en Bloempjes bevatten als le voorgaanden. (5) Touwgras met eenvoudige Halmen en een enkelde end - Aair. Deeze heeft een hurkende, Houtige, rone, geflrekte , Riezige > bruine , zeer Tak- ige Halm, die Knoopig is met Scheedjes, n aan 't end van ieder Tak een enkele Dolyk:htige Aair, een Duim lang, met veel Ianer fpitfer Schubben dan in de voorigen, tusdien welken de Bloempjes, die veel kleiner yn, met drie Meeldraadjes. (6) icibus. Stjft. Nat. Veg. XIII. Sp. 4. Reftio Culmis teïtibus ereais, Vag. Membrau. bifidis &c. Rottb. Iregr. 77». p. 10. N. 2. Icon. p. 3. T. II. f.2. (5) Restio Culmis fimplicibus Spica terminali. Syft. dt. Veg. XIII. Sp. 5. Reftio Spica fimplici terminali ilonga difticha. Rottb. Progr, 1772. p, n, ju, lQf efiio diltichus. Icon. j>. 6, T. ii. f. t.  & VL n s V l A n t e n. 559 (ó) Touwgras »># eenvoudige Halmen , guAairen en verfpreide enkelde Bloemfcheeden. Dit heeft de Halm ter dikte van een Ganze Schaft , vier Voeten lang , geheel eenvoudig , geftrekt, Knoopig , rond , groenachtig bruin, met de Leden naar 't end grooter, gelyk in veele anderen: de Knokkels bekleed met Lederachtige Scheedjes , die, afvallende, een zwart Ringetje overlaaten. Aan 't end is een Bloemtros, van anderhalf of twee Duimen langte, uit Bloemfcheeden famengeftcld, alleen van Vrouwelyke Bloemen; zynde van deeze Soort geen Mannelyke Bloemen voorgekomen, zo min als van eene andere , welke de Heer Rotteoll diflachyos, dat is Twee - Aairig noemt. Voorts heeft zyn Ed. nog een Triticeus of Tarwachtig, waar van hy Mannelyke en Vrouwelyke Exemplaaren hadt, befchreeven en afgebeeld: als ook een Reftio compresfus en Virgatus, beiden met enkel Mannelyke Bloemen, gelyk de ove- (6) Reftio Culmis fimplicibus , Spica glomerata, Spathis partialibus fimplicibus. Syft. Nat. Veg. XIII. Sp. 6. Reftio Thyrfifer, Thyrfo oblongo terminali, Spatliis alternis snaximis, in Lobos divifo. Rottb. Progr. 1772. p. 11. N. 9. Icon. p. 8. T. III f. 1. Elegia Juncea. Linn. Mant. 297. II. Düel. XIII. Stuk. VI. gArraEfi» VI, Hoera» STUK. VI. Reftio Elegia. ïros- draageud»  VI. Afdeel. VI. Hoofd. stuk. $66 T W E e b U I ï i b ï overige Exemplaaren : maar deeze vier, óp dit Geflagt in 't Werk van onzen Ridder niet aangehaald, ftap ik over. De Biesachtige Elegia aangaande , welke door zyn Ed., Volgens de Waarneeming van Koenig, is befchreeven : dezelve fchynt eenigermaate met het Trosdraagende Touwgras te ftrooken ; doch de Vrugtmaaking was niet naauwkeurig onderzogt in de Vrouwelyken. Men hadt, in de Mannelyken daar van, platachtige, bruine wit gerande Meelknopjes gezien. VII. HOOFDSTUK. Befchryving der Veel-wwige Graspi.AH» ten, tot welken het Zorghzaad, Baardgras, Kleefgras en verfcheide anderen , meest Uitheemfche, zyn fhuis gebragt. *%7e elwyvioen heb ik , volgens het " Griekfche woord Polygamia, zodanige Planten genoemd (*), in weikeu zo wel Twee- fag~ G) Dit Woord Peetwyiigèn behoud ik, hoewel het , wat de Grasplanten betreft, eer Vatlmamugtn zou moeten zyn; om dat ik hetzelve, ter verduitfching van Potygamia , altoos in deeze Natuurlyke Hiftorie heb gebezigd ; als betekenende eene vermenging buiten den go ■•.wonen band d«s Huwelyks of jden Echten Staat.  Grasplanten. 56; flagtige, als Mannelyke en fomtyds ook Vrouwelyke Bloemen 't zy op den zelfden, 't zy op verfchillende Stoelen , voortkomen. De Grasplanten, van dien aart, behooren allen tot den Eerften Rang in die Klasfe , de Eenhulzigen naamelyk en zyn vervat in de ag! volgende Geflagtea. Spinifex. Doorngrae. Onder deezen naam is thans een Geflagt gemaakt, dat van het Kwispelgras , en wel van deszelfs laatfte Soort, het Boornkoppige, afgezonderd wordt door de volgende Kenmerken. Een Tweejlagtige Bloem, wier Kelk een tweekleppig, tweebloemig Kafje, met de Klepjes aan de Graat evenwydig. Een tweekleppig ongebaard Blommetje, met drie Meeldraadjes en twee Stylen. Een Mannelyke Bloem, die een gemeenen Kelk met de Tweeilagtige heeft; het Blommetje en de Meeldraadjes eveneens, maar geen Vrugtdeelen. De eenigfte Soort, daar van opgegeven (1), zou het Tabaxirgeevend Boomachtig Riet zyn van ■ (1) Spinifex. Sijfl. Nat. Feg, XIII. Gen. 1333. p. 75T. Mant. 300 Arundo Arborescens Tabaxifera. Mor. Hifi. III. p. 219. S. 8- T. 8- f. 11. lly Mullu. Hort. Mal. XII. p. 75- Rat. Suppl. 614- Gramen Daftylon pumilum- Malabarkum , Spicis Loliaceis in acutara Spinam terminaris. Scheüchz. Gram. 112. Na II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel.' VII. Hoof d« STUK. I. Spinifex fquarro. fus. Rappig.  VI. Akdfel. VII. Hoofdstuk. 562 Veelwyvige van Morison, 't welkeen Stam Van twee of drie Mans Iangten hoog heeft en Rietachtige Bladen , komende in alle opzigten met het Bamboes - Riet, reeds lang befchreeven (*), overeen. My fchynt noch de Hy Mulht, van den Malabaarfen Kruidhof; noch het Laags Malabaarfe Vingergras van Scheuchzer , het allerminfte met dat Bcomachtig Riet te ftrooken. Zou ook, by misftelling, hetzelve genomen zyn voor de volgende Soort van Morison , ook groeijende aan de Malabaarfe Kust (f), en aldaar Pyl-Riet van de onzen genaamd, by de Malabaaren Beesha en SchryfZwff^owbydePortugeezen? Of voor een derde Soort van dergelyk Riet , aan die Kusten groeijende? Immers het voorgemelde kan zekerlyk hier niet behooren. LiNNiEUs befchryft aldus dit Rappige Doorngras , dat op de Zandige Zee • Oevers van Oostindie groeit. Het heeft de Halmen zeer groot, van dikte als eeH Vinger, Zeegroen, gelyk het geheele Gras, met Leden, aan de Knokkels met troppen van Bladen voorzien , glad , geflopt : de Bladen Grasachtig , famengerold , krom uitgebreid, ftyf, aan de tip doornig , een Handbreed lang, met geftreepte Broekachtige Schecden, boven Wollig. GJ Zie II. Deels II. Stuk deezer Nat. Hiflarie, bl. 58G) Arundo farfta Indica Flor. Spicatis , BeeshaHort. Mat. V. Mor. Sp. 12..  Grasplanten. 563 lig. Het heeft drie of vier end-Bondeltjes, uit verfcheide Tropjes famengefteld van Lancetvormig e kortere Blaadjes , zonder Scheeden, tusfchen welken veelal drie Aairen. Je-S der Aair is bykans een Vinger lang, met een driekantige Graat die in een Doorn uitloopt en vyf zydelingfe Bloemen overhoeks , ongefteeld, wat van elkander af. Deeze zyn langwerpig Eyrond , met de zyden naar de Graat gekeerd , gelyk de Bladen. Zy beftaan uit een Kafje, met twee Lancetvormig Eyronde Klepjes, geftreept en fpits. Het is een zeer groot Gras, naar het Doornkoppige Kwispelgras zodanig gelyken- pj de, voegt 'er onze Ridder by, dat men het, als het geen Bloemen heeft, niet daar van onderfcheiden kan, uitgenomen doordegrootte. Derhalve , zegt hy, behoort ook dat van de Malabaarfe Kust alhier. Wanneer , nog. thans, hetzelve naar het Gedoomde Kandiafche Riet van Alpinus (*) gelykt, zo RAY wd, dan moet het zekerlyk hier van verfchillen. Ik hebvanCeylon onder anderen, een gedroogde Plant bekomen, die in de meefte opz:gten zodanig met de voorige befchryving ftrookt, dat menze achten moet geen andere te G) Arundo Graminea aculeala. Alp. Exot. Cap XIVI p. 105. Nn 2 IJ. Deel, XIII. Stok, VI. Afdeel. VII. hoofdtUK. Ceyïfch.XCII.  VI. Afdeel. Vil. Hoofdstuk. 10 564. Veelwïvige te zyn. De Afbeelding , in Fig* 2, op Plaat XCII, hier voor , daar van gegeven , toont zulks duidelyk. Het eenige verfchil zou misfchien het getal der Aairen, en dat der Bloempjes in de Aairen , als ook derzelver plaatzing, betreffen : waar omtrent de Planten dikwils veranderlyk zyn. De hoedanigheid der Bloempjes, of zy Mannelyk zyn en Tweeflagtig, waar omtrent Linnaüus zelf niet verzekerd was (*), heb ik, om 't Voorwerp niet te bederven, niet onderzogt. Het Riet fchynt van eenen huikenden aart te zyn, en heeft de Halmen zekerlyk niet hol, maar geftopt. Andropogon. Baardgras. Wegens de gebaardheid der Aairen mag dit Geflagt den naam van Baardgras te regt voeren, welken ook de Griekfche benaaming aanduidt, als betekenende Mans Baard. Het gelykt in dien opzigte veel naar het zogenaamde Vosfeftaart-Gras (Alopecurus), doch verfchilt door de Bloemen , waar van fommigen tweeflagtig , anderen Mannelyk zyn , hebbende éénbloemige Kafjes en het Blommetje aan den voet gebaard , beiden drie Meeldraadjes , doch de eerden twee Stylen boven, dien, en een enkel Zaad (+)• Het f») Floscnlns alter Hermaphroditus , alter Masculus ? JAant, 11 ts. G) Zie Fig. 25, Plaat LXXXV1I. Het fchynt ftry-  Grasplanten. 565 Het bevat veele, byna allen Uitheemfche Soorten , tot meer dan twintig, als volgt. (1) Baardgras met de Aair eenzaam, Schubbig en ruige Zaaden ; de Baardjes naakt en omgedraaid. Hier toe behoort het Snydend of S/iy-Gras van Rumphius, dus genaamd, om dat de Bladen veel naar die der Cyperbiezen gelyken, en Degenvormig plat , met fcherpe kanten, zyn. Het groeit, zegt hy, op de Oofterfe Eilanden in Ooftindie overal, en is 'er zeer gehaat, om dat het zo fnel opfchiet en zo lierk voortloopt, zonder tot veel nut teftrekken. De Bladen worden vier of vyf Voeten lang , en zitten zo digt op malkander , dat men 'er niet door kan gaan , zonder ze neer te trappen. Het bellaat geheele Velden en Heuvels en verftopt niet alleen de Wegen in de Bosfchen, maar zelfs dc Paden in de Tuinen, dig , wanneer in Syft. Nat. Veg. XIII. p. 753 & 758 , van de Mannelyke Bloemen gezegd wordt, dat zy gebaard , en in Gen. Plant., als ook in Am. Acad. dat zy ongebaard zyn (Corolld muticd) ; maar uit de Afbeelding blykt , dat zy wel een Baardje hebben, doch op vernaa zo groot niet als de Tweeflagtigen. (i) Andropogon Spicl folitaria imbricatiü, Sem hirfutis ; Ariftis nudis contortis. Sijft. Nat.Xlï. Gen. 1145. Veg. XIII. p. 758. Burm. Fl. Ind. p. 118. Gramen Caricofurn. Rumph. Amb. VI. p. 17. T. 7. f. 2, A. Nu 3 II. Deel. XIII. Stuk. VI* Afdeel. VII. Hoofdstuk. I. Andropogon Cancofum.Z*.ï dend.  566 VeEEwyvige VI. : AlDEEL. VII. Hooid- siük, i i i i i it Andropogon contortum. Omgedraaid. ( t i { n r « len, wanneer menze maar twee Weeken niet gebruikt. Dikwils wordt het afgebrand , om 3e Landen daar van te zuiveren ; doch het groeit weder op en ftrekt dus tot een groote 'laag. In de Regentyd fchiet het dunne Steeen , ieder met een gebaarde Wollige- Pluim , ;an een Span of een Voet lang en een Vinger lik; waar van de Wolligheid door het Gemeen vel gebruikt wordt, om in Kusfens te doppen. Op Java en Baly dekken de Inlanders net de Bladen, aan Bosjes gebonden als Stroo, mnne Wooningen; 't welk duurzaam is,doch i-eel Ongediert uitlevert. (2) Baardgras met de Aair eenzaam, de onder/ie Bloemen ongebaard. Plet Ooflindifch Rogge - Gras , met een "chraale Wollige Aair, van Plukenet, lat de Baardjes boven lang en wonderlyk, als :en Touwefje, in elkander gedraaid heeft, van Plukenet, is door Scheuchzer onderden iaam van Mgilops van Madrasf, met Haairige ;ebaarde Kafjes, befchreeven. Hy hadt het ,-an Petiver van Londen ontvangen en merkt G) Andropogon Suica folitaria , Fioribus inferioribus uticis. Sp. Plant. 2. Burm. Ft. Ind. 118. .Xgilops Madetsparana &c. Scheüchz. Gr. 92. Gram. Secalinum 111icum Spica gracili tomentofa &c. Pluk. Alm. 173. T. 91. f. 5. Mor. S. 8- T. 4. f. uk»  Grasplant ei* 567 merkt aan , dat de Baardjes hier alleenlyk uit den top voortkomen, zynde de overige Kafjes ongebaard. , (3) Baardgras met de Aair langwerpig , de Bloemen Wollig, afliandig, wyd gemikt; een bogtig naakt Baardje. Dit Virginifche Gras heeft lange fmalle Bladen ; de Kafjes zyn bruin, hard en glanzig , met weinige korte Haairtjes bezet en de Meelknopjes geel: de Zaaden met een zeer lang bruin glanzig gegolfd Baardje gekroond. (4) Baardgras met de Steeltjes van de Pluim zeer eenvoudig driebloemig; het tweejlagtig Blommetje kanthaairig, van boven en onderen gebaard. De (3_) Andropogon Spica oblongi, Floribus Lanatis remotis divaricatis. Arifta flexuofa nuda. Sp. Plant. 3. Lap-urus humilior, Panicul! conica iaxa nutante , Culmum terminante. Gron. Pirg. 133. (4) Andropogon Panic. Pedunc. fimplicis fimis trifloris &c. Sp. Plant. 5. Am. Acad. IV. p. 332. Gouan Monsp. 513. iEgilops Bromoides Jubsi purpurascente. J. B. Hift, 11. p. 436- Scheüchz. Cr. 267. Gr. Sparteum Feftuceum f. iKgilops Spartea Villofa. Barr. 1c. 1%. f. 2. Phoenix Spica laxa , Locuftis longe petiolatis &c. Hall. Helv. N. 1412. Avena Spiculis polygamis trifloris. Sfcor. Carn. 207. Nn 4 U Deel. XIII. Stuk. VI. AïDKEL. VII. Hoorn- (TUK. 111. Andropogon divaii ca turn. Wyd jemikt. IV. Gryltusi. Krekelig.  VI. Afdeel. VII. Hoofdstuk. V. Andropogon fiutans. Knikkend, 568 Veelwy vi ge De gedaante der Bloemen moet den by. naam geeven aan dit Gras, 't welk in de Zuidelyke deelen van Europa, als ook in Graauwbunderland ,is waargenomen. DoctorScoroei vondt het in Karniolie, cn betrekt het Lot de Haver, befchryvende de Vrugtmaakenie deelen zeer omftandig, gelyk ook Scheüchzer, die een naauwkeurige Afbeelding van de Aairen geeft en Barre li er van het Gewas. De Steelen, zegt Haller, zyn drie Veeten hoog; doch Scheuchzur maakt de Halmen maar anderhalf of twee Voeten , met eene Pluim die paarfchachtig gekleurd is, een Handbreed of een half Voet lang. (5) Baardgras met een knikkende Pluim , en gedraaide gladde Baardjes; de Iülkkafjes ruig. In Virginie en de Westindiën groeit dit Baardgras, dat het hovende Blad Scheedig en Kogelronde Baardjes heeft, met eene witte Fluweelachtige Wolligheid. De vermaarde Sloane meende hetzelve op 't Eiland Nieves gevonden te hebben. De Wolligheid is hier, gelyk in 't voorgaande, zeer kort. Clay- ton G) Andropogon Pamcnla nutante; Ariftis tortuoiïs Isevïïms; Glumis Calyciais hirfutis. Sp, Plant. 4. An3rt»p. Folio fupefiore Spathaceo &c. Gron- Pirg. n3. Bramen Avenaceum Pan. minus fparfa &c. Sloan. Jam. 35. Htft. i, p. 44, x. 14, f. 2,  Grasplanten. $69 ton noemde hetzelve Geerst, met een dunne Aair uit de zyde van een lange Scheede voortkomende , en het onderfte Klepjö uitloopende in een zeer lang Baardje. (6) Baardgras met een knikkende Pluim, vierkleppige driebloemige Kelken en eengebaara tweeflagtig Bloempje. In de Upfalfche Akademie - Tuin is deeze geteeld, zonder dat mende plaats der afkomsi wist. Het was een Jaarlykfe Zaay - Plant met veele Takkige Halmen Van een Voe hoogte en overhoekfe Bladen, met eene knik kende end-Tros, uit veele Trosjes famen gefield , van Draadachtige Bloemfteeltjes. Z; kwam het Krekelige Baardgras naby. (7) Baardgras met eene verfpreide Pluim; e, Schuitachtige Blikjes; ivaar in drie dwarj gebaarde Bloempjes. Deeze , in Ooftindie door den Heer Koe nig gevonden, hadt Halmen van een Vader lang (p) Andropogon P m. nutante, Calycibus cmadriva vibus trifloris, Flosculo hermaphrodito, Ariftato. Mat 303- f7_) Andropogon Pan. fparfÉt , Brafteis Cymbiforn bus, Flor. transverfis Ariftatis ternis'. Mant. 303. Nn 5 II. Deel. XIII. Stvk. VI.", Aideeï,. vil HoolDstuk. VI. Andropogon qua- , drivctvc. Vierkleppig. r \ VIL » Cymbarium. Schuitachtig. .1 , It, i-  57° Veelwyvïgb VI. ■AïDEEL. Vil. HooïdÊTUK. VIII. Androptgon pro~ ftratum. Leggend. j i ] IX. Alopecuroides. Vosfenftaartig. < 3 < ( i lang, zeer glad, gevuld, regtopftaande, en meeftendeels met Bladfcheeden gedekt, van dikte als een Pennefchaft. De Bladen waren Grasachtig , een Voet lang, geftreept. Uit de Oxels der bovenften kwamen veele dunne Steeltjes, aan 't end ieder een Schuitachtig bruinrood Blikje hebbende, met drie of meer Bloempjes daar in. (8) Baardgras met de Bloemfteeltjes Kroontjeswys' vyf Moemig zonder Kelk, cn één gehaard tweeftagtig Bloempje. Veel Halmen van een Voet, die zeer Takkig zyn en Knoopig, leggende, Wortelfchietende, met Scheedachtige Blaadjes, gafen in dit Oostindifche Gras, aan 'tend,dunïe Steekjes uit , met een Kroontje van vyf 31oe:npjes, waar van het middelfte alleen tweelagtig was, de overigen Mannelyk. Gedagte leer Koenig heeft ook dit ontdekt. (o) Baardgras met een losfe Pluim en gewolde Graat; f8) Andropogon Ped'unculis umbellato - quinquefloris :calyculatis ; Flosculo hermaphrodito Ariftato. Mant, 04. (g) Andropogon Fanicula laxa, Rachi Lanata, Flosulo 11 roque Arifta tortuofa. Sp. Plant. %, Androp. Wmo Paniculato. Gron. Vifgy^. Gramen Daftylon Llopecuroidis facie, Panicula longisfima &c. Sloan. Urn. 34. Hift. I. p. i«, T. 70. f. 1.  Grasplanten. Graat ; de beide Bloempjes een gedraaid Baardje hebbende. In Noord • Amerika groeit dit Gras , dat! dikwils ue hoogte van zeven Voeten bereikt, en een groote Pluim heeft, als het Riet, aan 't end der Halm. Die Pluim beftaat uit veele Aairtjes, welke met paarfch Zilverkleurig Fluweelachtig Dons digt bekleed zyn en paarfche Meelknopjes hebben. De Wortelbladen zyn taamelyk breed en lang, ftyf, holrond, gefpitst. Het bloeit 'er in de Herfst, in Bosfchen met een flykerigen Grond. (10) Baardgras met twee end-Aairen en eene ' onverdeelde Halm, In de Zuidelyke deelen van Europa komt dit Gras, doch zeldzaam , voor. Het is door BauHiKüs onder de Dravik geteld geweest. Burserus zou het in Switzerland gevonden hebben en de Heer Gerard heeft hetzelve in Provence waargenomen , befchreeven en af- ge- (10) Andropogon Spicis binis terminalibus, Culmo indivifo. Sp. Plant. 9. Ger. Prov. 106. Tab. 3. Fig. 2. Hall. Helv. N. 1415. Gr. Daftylon Spic& geminS. Tournf. Inft. 421. Gr. bicorne f. diftachyophorum. Bocc. Rar. 20. Feftuca Jnnceo folio Spica gemina. C. B. Pin. 9. Prodr. ig. Theatr. 145. J. B. Hift. II, p. 544. fi, Andropqgon Sanguinarium. Schreb. Gram, T. S8 -Fig. I. II. Deel. XIII. SruK, VT. Afdeec. VII. Hoofd* stuk. X. Andropogon diftachyon. TweeAairig.  VI. Afdeel. VIL Hoofdstuk. ( : XL Ancii opogon Sehatianthus.f Kemelshooy. ) f i j 4 t I I 572 V E E L w Y V I O EÏ gebeeld. Haller merkt aan , dat het Halmen hebbe van twee Voeten hoogte , die ongetakt zyn, aan 't end twee Aairen uitgeevende, welke ieder beftaan uit meer dan twintig gebaarde Bloempjes. Het buitenfte Kelkklepje is eenigermaate geknot en aan de tip ruigachtig ; het binnenfte zeer klein , zegt LlNNTEüS. Zeer naa fchynt hier aan te komen het Bruin, roode Bloedgras van Barbarie , door Schreber afgebeeld en befchreeven , dat twee of Irie Aairen op 't end der Halm heeft. Het *rootfte verfchil is , dat de Halmen Takkig syn, de Bloemen grooter en digter aan elkanler, de Baardjes kleiner, zo die Heer aannerkt. (11) Baardgras , dat ccn 'Pluim heeft van gepaarde Aairen, die Eyrond langwerpigzyu; de Graat ruigachtig; de Bloemen ongejieeld met een gedraaid Baardje. Dit (11) Andropogon pan. Spicis conjugatis ovato-obongis, Radii pubescentc Flosc. fesfilibus Arifta tortuo\. Sp. Plant. 10. Flor. Zeyl. 465. Mat. Mcd. 31. Burm. 7. Ind. p. 219. Juncus odoratift. f. Arcrcaticus. C. B. 'in. 11. Theatr. 163. Schoenantlium Amboinicum. Rdmph. bnb. V. p. 181. T. 72. f. 2. Gramen Daftylon Arolaticum mnltiplici Panicula-Pluk. Alm. 175. T. 190. f. i. Tor. S. 8. T. 9. f. 05- Gr. Daftylon Zeyl. Buf.m. Zeyi.  Grasplanten 573 Dit Kruid, in 't Nederduitfch Kemels - Hooy, in 't Arabifch Teben Meccati, dat is Stroo van Mekka, genaamd, voert in de Ooftindifchc Eilanden in 't algemeen den naam van Siree, zo Rumphius aantekent. Het groeit, naa. melyk, zo wel aldaar, als in de Oofterfch< Landen: hoewel men 't gene tot Medicyn ge bru'kt wordt, als welriekender zynde, uit A. rabie bekomt. Onze Ridder hadt het bevoo rens tot het Haazeftaart - Gras t'huis gebragt Bauhinus noemde het welriekende of Krui derige Bieze en Celsus ronde Bies; om dat h] wel opmerkte, dat de Bladen eigentlyk nie Biesachtig zyn, maar rond. In fommige Lanc1 fchappen van Arabie, zegt Garzias, groei het zo overvloedig , als het gemeenc Gras i Spanje. De Karavaanen, uit Syrië en Egypt naar Mekka reizende, vinden aan den weg ee menigte van dit Gras of Hooy, dat den K melen tot Voedzel ftrekt; waar van het de naam heeft. Het wordt ook op dezelven gi laden, om ter plaatfe, daar men het niet vind te gebruiken , en in menigte te Alexandrie 1 Kairo in Egypte gebragt, alwaar men 't di wils als Stroo gebruikt in de Paarde- Stallen wegens den aangenaamen Reuk. In manier van groeijing fchynt het Indifcl aanmerkelyk van het Arabifche te verfchille Daar het laatfte naauwlyks hooger wordt d: een Voet, hééft het andere de Bladen wel e< h: IL Desi.. XIII. Sïuk. VI. Afdeel.' VIL Hoofdstuk. Kemels» Hooy, r 6 t n e n n -, :n , ie 1. n :n 1-  VI. Afdbel, VII. Hoofdstuk. Kemels 1 < XII. AitdropogCH 111 ginicum Virgiiiifdi. i i 574 Veet, wyvige halve Vadem lang, doch ook zeer fmal en fpits aan 't erd, maar byna nooit bloeijende, 't welk het Arabifche dikwils doet, fchieten- de dan Halmen, die wat langer zyn, met Dolykachtige Bloemen. De Wortel is in beiden zeer Kruiderig van Reuk , zo wel als de Bladen; doch hier in wordt het Indifche zeer door het Arabifche overtroffen. Dit laatfte wordtin Bondeltjes, fomtyds met de Bloemen, als een Drogery in Europa overgebragt; doch het verliest wel dra zynen Geur. Anders is het taamelyk Hartflerkende, Windbreekende en zagtelyk verwarmende: dus dien/lig tegen fommige Hoofd- en Zenuw Kwaaien. Weinig, nogthans, wordt het hedendaags, dan in dc aloude famenftelling van de Theriaak, als een Winkelmiddcl nagehouden. Op fommige plaaten in Oostindie deftilleert men 'er een Olie /an, genaamd Olie van Siree, welke tot verwerking van de Maag, tot aangenaamheid en >ewaaring der Spyzen en Dranken , inzon lerheid van den Palm.Wyn, veel gebruikt iTordt. (is) Baardgras, dat een Pluim heeft van ge- paar. 00 Andropogon PanieuL-e Spicis conjugatis . Pedunc. mphcibus , Rachi Lanata &c. Sp. Plant. „. R. Lugdb 3- Gron. flrg. i32. Androp. :lJtisJimum |^ &c> .rown. ^««.365. Gramen Daftylon bicome tomentofum 'wus. Sloan. 3am, 33. Hift. J, n0,T. 63, £ 3,  ■Grasplanten. 575 paarde Aairen, met enkelde Bloemfleeltjes ; een gewolde Graat en ongebaarde Bloempjes , het Mannelyke uitgeteerd. (13) Baardgras , dat een Pluim heeft van gepaarde Aairen, met zeer Takkige Bloemfteeltjes; een gewolde Graat; de Bloempjes met een krank Baardje, het Mannelyke uitgeteerd. Deeze beiden, niet grootelyks verfchillende, komen zo wel in Noord-Amerika, als in de Westindiën voor. Sloane vondtze beiden op Jamaika , en het laatfte was inzonderheid van het eerfte onderfcheiden, doordien het veel hooger opfchoot, en zeer menigvuldige Aairen in de Pluim hadt. Hy wil, dat het een Pluimgras van Marcgraaf zoude zyn, in Brafil groeijende, en aldaar Capupuba genaamd by de Ingezetenen. Tweehoornig werdt het, wegens de gepaarde Aairen, geheten. Het Hooy van dit Gras wordtin Noord-Amerika, door de Wilden , voornaamelyk gebruikt, Oi) Andropogon Paniculae Spie. conjug. Pednnc, Ramofisfimis, Rachi Lanatï &o Sp. F!ai?t. 12. R, Lugdb, 53. Androp. ereftum Montanum &c. BrowW, ffain. 365. Lagurns Spicis oblongis pedunculatis. &c, H. Cliff. 25. Gron. Virg. 135. Gr. Daft. bicome torhent. maximum, Spicis numeroiisfimis. Slo.W.  Grasplanten. 577 maarden S loane, zo het hem wel in de ge« dagten lag, op 't Eiland Nieves of Mewis , digt by St. Chriftoffel, gevonden. Hy merkt aan , dat de Kafjes met een witte Fluweel» achtige Wolligheid bekleed zyn. (16) Baardgras met gevingerde Aairen , blyvende Kelken en kanthaairige Blommetjes., In Oostindie groeit dit Baardgras, met een gewrichte Halm van een Voet hoogte ; drie Glasachtige Bladen en tot tien gevingerde Aairen , gelyk van langte , uitwaards eenzydig, opgeregt, ongedeeld. In hetKelkkafje komen twee Blommetjes voor, een Vrouwclyk laager, een Mannelyk hooger, beiden met taamelyk lange Baardjes. Zy hebben witte Meelknopjes en paarfche Stempels, (17) Baardgras de Takken der Pluim meervoudig verdeeld en Jongdraagende. 1 IS Ter- (16) Andropogon Spicis digitalis, Cal. perfiftentibus, Corollis ciliatis. Mant. 302. (17) Andropogon Pauicute Ramis fupradecompoutis proliferis. Sp. Plant. 14. Burm. Fl, Tnd. p. 2I0. Lagul'us. Pan. Ramis &c. Fl. Zeijl. 45. Mat. Med. u. Calamus odoratus MatthioH. C- B. Pin. 17. Theatr. 263, Arundo Zeylanica farfta, odore et fapore Calami Aromatici. Burm. Zeyl. 15. Oo II. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. VII. Hoofdstuk. XVI. Andropo'on bariatum.3 eb aard. XVII. Vardas. Spikeard.  VI. Afdeel. Vil. Hoofdstuk. SpikeNard. 578 Veelwyvige Terwyl de Cehifche Spike -Nard een Soort is van Valeriaan (*), kwam onzen Linnjeus geen Plant meer naar de Indifche der Apothee. ken gelykende voor, dan het Welriekend Riet van Matthiolus, dat geacht wordt te zyn het Ceylonfche gevulde Riet, met den Reuk en Smaak van Kalmus. Dit wordt, onder de Planten van dat Eiland, aldus befchreeven. „ De grootte is als van Riet. Uit deOxels „ der bovenfte Bladen , van de platte zyde „ der Halmen , komen uit een Scheede twee „ Steeltjes voort , waar van het eene korter ,, uit zyn boezem eenige korte Steeltjes uit„ geeft, weder Kinderende,- het andere lan,, gere Steeltje is ook doorgaans van dien aart; zo dat het te famen een gemengde Pluim „ maakt met Kelk gelykende Blaadjes.'' De Indifche Spike-Nard is kragtiger dan de Celtifche , doch anders byna van de zelfde hoedanigheid. Zy komt over, als Aairen van bruine Haairachtige Vezelen aan 't boven-end van een Halm of Worteltje zittende, die als 't ware uit gedroogde Blaadjes beftaan. De Smaak is bitter, fcherp en Kruiderig ; de Reuk niet onaangenaam. Van de Inlanders op 't Eiland Java, daar zy veel groeit, maakt men 'er in de Keuken gebruik van , om een Geur te gee- ven (*) Zie het VII. Stuk deezer Plantbefchryving, Wate 194.  Grasplanten. 575 ven aan de Spyzen. Van ouds heeft menzi zeer aangepreezen, als een Hartfterkend Windbreekend en Tegengiftig Middel. Ui dien hoofde komt zy nog in verfcheide, z( in- als uitwendige, Winkelbereidiugen; doel heeft, voor 't overige, in Europa weinig ach ting; dewyl men 'er kragtiger Speceryën kaï bekomen. (18) Baardgras met omtrent drie gevingerd, Aairen, en Bloempjes overhoeks, die ongejieeld zyn en ongebaard. Aan de Kaap der Goede Hope groeit, volgens Linnjeos, deeze Soort, die veele Halmen van een Span heeft, een weinig Haairig zo wel als de Scheeden en Bladen, die ingc rold Elsvormig zyn : drie of vier gevingerde Aairen , Liniaal, gewricht, eenzydig: tweekleppige Kelken, diefpkszyn, aan de zyden gaapende, groen: Bloemblaadjes met den Kelk tegenftrydig, gekleurd, teder en geene Baardjes. Tot deeze Soort fchynt dat Kaapfe Gras t'huis gebragt te moeten worden, waar van ik de Afbeelding in Fig. 3, op Plaat XCIII, gegeven heb. Hetzelve , niettemin , heeft veel meer dan drie of vier, ja tot negen Aairen op den top der Halm, met overhoekfe Bloemp. G8) Andropogon Spicss digïtatis fubternis, Flosculis alternis fesfilibus muticis. Sp. Plant, ij, Oo a II. Deel. XIII. Sïue, , VI. Afdeel, , VU. Hoofd- • stuk. > Spike* Nard. i l ; XVIII. Andropo* ' gon muticum, Ongebaard. Pl.XCIII. Fig. 3.-  VI. Afdeel f VII. Hoofdstuk. XIX. Andropo gon Ifcha mam. Hoender poot. j8o VEELV7YVÏCE Bloempjes, eenzydig geplaatst aan een lange dunne Graat. De Bloempjes kan men zeggen ongebaard te zyn, in vergelyking met de andere Soorten, hoewel het buitenfte Kelkkafje een zeer klein opgeregt Baardje heeft. De Kleur is eenigszins bruinachtig. De Halm is rond, glad en regt , byna een Voet lang , gedeeltelyk bekleed met de Bladfcheeden. Ik kan 'er geene Haairigheid aan befpeuren. Deeze Soort was, geloof ik, nog niet afgebeeld (*> (19) Baardgras met veele gevingerde Aairen ; de Bloempjes ongejieeld, gebaard en ongebaard; en gewolde Foefjes. Niet alleen in de Zuidelyke deelen van Europa , maar ook in Switzerland cn in het Oos- tenrykfe, omftreeks Weenen, is dit Baardgras G) De Heet N. L. Burmannus betrekt daar toe wel een Figuur van Morison , doch die is een Trip/uturn, op welk Geflagt zyn Ed. deeze zelfde Figuur hadt aangehaald", onder de Ooftindifche Planten. Go) Andropogon Spicis digitatis plurimis , Flosculis fesfilibus Arifta;o muticoque; Pedicellis Lanatis. Sp. Plant. 16. Mant. 500. Gouan Monsp. 513. Androp. Spicis Villofis feptenis j Locuftis bifloris , Fol. alternis fes* filibus. Hall. Helv. N. 1414. Jacq. Viud. 177. Ichaemum Panicula digitata , Spie. Oppofitis |disjunaisve &c. Daltb. Paris. 288. Gramen Daftylon Spicis villofis. C. B. Pin. 8. Tliea.tr. n6. ScriF.ucHz. Gram. 94. Gr. Dactylon Sp. Ariftatis genicnlatis. Barr, le. 753, f. 2.  Grasplanten, 581 gras op dorre drooge Heuvels en Velden, aan de Wegen en kanten der Akkerlanden , zeer Gemeen. Te Montpellier noemt men het Pied de Poule, dat is Hoenderpoot , volgens Gouan en die benaaming is zekerlyk van de famengevoegde Aairen , op den top der Halm, afkomftig , wier getal van vyf tot zeven is, volgens Haller, die evenwel aanmerkt, dat dezelven niet gevingerd maar getropt zyn , van een Duim en langer, geheel Wollig. De Halm is anderhalf of twee Voeten hoog. De Bloempjes daan op twee ryën, in ieder Tandje van de Graat twee , het eene gebaard, het andere ongebaard en grooter, zynde dit laatfte vrugtbaar. De Aairen hebben eene paarfchachtige Kleur, 't welkmooglyk aanleiding gegeven heeft om den bynaam Ifchcemum hier op toe te pasfen. (20) Baardgras met veele regtopflaande ge. wrichte gladde gevingerde Aairen; de Bloem-& pjes wcderzyds gebaard. c Dit (20) Andropogon Spicis digitatis plurimis ereftiusculis Articulatis laevfbus &c. Sp. Plant. 17. Gr. Daftylon Indicum, Sp. Villofis rubescentibits. Mor. S. 8. T. 3. f. 15. Burm. Fl. Ind. p. 2iq. Audrop, majus Panicula fparfit. Brown. tfam. 365. Gr. Daft. majus Panicula longa , Sp. plurinus nudis crasfis. Sloan. 3am. 34. Hift. I, p, ai2. T. 69. f. 2. Oo 3 II. Deel. XIII. Stuk. VIAfdeel, VIL Hoofdstuk. XX. Andropoon Fasciilatum,Gebondd.  5'82 Veelwyvice VI. Afdeel. VII. Hoofdstuk, Dit zou zo wel in Oost- als in Westindie voorkomenj volgens Mokison , die het afbeeldt onder den naam van Indifch Vinger-Gras, met Pluizige roodachtige Aairen. Linn^eus, nogthans, tekent aan, dat de Aairen glad zyn, en, volgens Sloane, zyn zy naakt en dik, dat Haairloos zal willen betekenen. Dit fchynt volkomen tegenftrydig, of zy moeiten, in 't hatftc geval, de Haairigheid der Baardjes zyn kwyt geraakt, Immers dat van Jamaika hadt, volgens B r o w n e , de Aairen wederzyds gebaard. XXI. Andropogon poiijda ijlon. ■ Vec!viugerig. (21) Baardgras met gebondelde Aairen, de buitenfte Bloemblaadjes gebaard; die van het onderfte Bloempje kanthaairig. Op Jamaika groeide ook dit Gras overvloedig, dat Sloane.noemde Hooger Vingergras met vi eie Wollige Aairen , die wel een Vinger lang zyn, en geheel bezet met eene witte Wolligheid. Het paarfche ruige Javaanfche Vingergras, door Kleinhof waargenomen , heeft de Heer N. L. BurM an nus hier t'huis gebragt. Den (21) Andropogon Spicis Fasciculatis, Petalis exterioritms Ariftatis &c, Sp. Plant. 18. Am. Acad. V. p. 412. Androp. polydadylon asfurgens &c. Brown. ffam. 364, Gr. Daftylon elatius , Sp plurimis tomentofis. Si.oatj. £am. 33. Hift. \. p. ui. T. 65. f. 2. Dactylus purpureus hirfutus Javanicus. Kleinh. Burm» Fl. Ind. p. 320,  Grasplanten. 5*3 Den Heer Forskaohl kwam, aan de Oevers van den Nyl in Egypte , het volgende voor. i (22) Baardgras met de Aairen getrapt aan den top der Halm, overhoeks; twee Bloem -. pjes gepaard; het één Tweefagtig gebaard' en ongejieeld; het andere gejleeld en ongebaard. Hy noemt hetzelve geringd, om dat de Halmen , twee Voeten lang, verdikte ruige Knietjes hadden, als Ringetjes van Haair. De Aairen waren drie Duim lang, fomtyds tweelings, fomtyds eenzaam, uitgebreid. De Bloempjes hadden zeer lange gedraaide Baardjes ; doch by ieder was 'er één, beitaande uit een geheel ledig Kelkje, zonder Bloem of Vrugtbeginzel. In Arabic zyn hem nog drie andere Soorten van dit Geflagt voorgekomen (*); H o l c u s. Zorghzaad. De Geflagtnaam Holcus betekende by PuKius een Gras , dat op drooge Steenrotfen groei» Ga) Andropogon Spicis ad apicem Culmi confertis , alternïs, Floribus geminatis ; Ariftato fesfili Hermaphrodito ; pedicellato mutico inani. Flor. JEgypf. Arab. 133. (*) Andropogon Ramofum , bicorne , contortum. Vid. ibid. Oo 4 ü. Dbel. XIII. Siuk. VI. Afdeïl. VII. Hoofd- HUK, X/CII. Androps\on Annudtum.Geringd.  VI. .Afdeel. VII. Hoofdstuk. I. Holcus Spicattts. tieaaird. 1 I 1 1 i ■ d SH Veelwyvige groeide , Aairen hebbende met lange dunne Baardjes en Halmen als de Gerst. Men acht dat dit de Muur. Gerst zy, hier voor befchreeven. Het fchynt ook op fommige Soorten van dit Geflagt toepasfelyk te zyn • hoewel niet zo zeer op de voornaamften, naar welken ik het Zorghzaad noem: want de bcnaaming van Paardegras , door fommigen gebruikt, voegt daar aan niet. De Tweeflachtige Bloemen hebben gebaarde Kafjes , drie Meeldraadjes, twee Stylen en een enkel Zaad: de Mannelyke een tweekleppig Kafje, gelyk hier voor aangeweezen is ( * ). Het bevat de volgende Soorten. (i) Zorghzaad met tweebloemige ongebaarde Kafjes, tweelingfè Bloemen met een Penfeeltje omwonden en eene Eyrond- langwerpige Aair. In Indie groeit dit, dat veel gelykt naar iet Panik-Koorn, weshalve het ook Tndifih Pa- GJ> Zie Fig. 38 op Plaat LXXXVII. (i) Bolcus Glumis bifloris muticis , Floribus geminis 'eniollo involucratis, Spica ovato - oblonga. Syft Nat UI. Gen. 1146. Veg. XIII. v. ?59. BüRM. FL fJ 20. Pan.cum Spica fimplici a.-quali , Ped. bifloris R »gdb 54. Pan. Ind; Sp. obtufa coerutea. C B Piü . Theatr. 522. Panicum Americanum. Clus. Hifi li' . 215. Gr. Panic. Sylv. maximum Ind. Oriënt. Pluk." tfm. 164. T. 32. £ 4. Pan. ccerul. Indicum. Lob. le, 43.  Grasplanten. 585 Panicum, met eene ftompe blaauwe Aair, van Bauhinus is getyteld üit Peru fchryft hy, was het Zaad omtrent den aanvang der voorgaande Eeuw, of wat vroeger , in Spanje overgebragt, en van daar verfpreid in de Tuinen van Europa, daar men 't neg heden jaarlyks zaait Het heeft een Halm van twee Voeten, eet Pennefchaft dik, met Bladfcheeden bekleed . die ltekelig zyn , zo wel als de Halm en Bladen. Deeze , doorgaans tien in getal, zyn een Vinger breed. De Aair is kort en zeei dik, uit korte Steeltjes beftaande, die aar den top een bondeltje Haairborfleltjes hebber en daar binnen twee ongefteelde Bloemen, De Kelk is tweekleppig, Vliezig , cweebloc mig,met het buitenfte Bloemblaadje der Twee1 flagtigen gefpitst, der Mannelyken ftomp: dc Scyl langer dan de Bloem, Wollig, aan 't ene een weinig in tweeën gedeeld; met langwer pige Meelknopjes. (2) Zorghzaad met gladde zwarte Kafjes en Kiootronde witte gebaarde Zaaden. In Perfie zou de Groeiplaats van deeze Soort zyn. (2j) Holcus Glumis glabris nigris , Seminibus globofi; albis Ariftatis. Mant. 301. Holcus Glumis glabris. H Cliff. 468. Milium Arundinaceum fubrotundo Semine Sorglio nominatum. C. B. Fin. 26. Mem, Hift. 111. p 196. S. 8- T. 5- f- 7. Oo 5 TI. Deel. XIII. Stuicj VI. Afdeel. VU. Hoofdstuk. Zorgk' zaad. II. Holcus Bicolor. Tweekleurig,  VI. Afdeel. VIT. Hoofdstuk» III. Holcus Sorghum. Gewoon. c r a 11 I i 1 % h A G h 386 . Veelwyvige zyn, welke van het gewoone Zorghzaad v fchilt door de Kleur en Figuur der Zaaden , die een zwart Kapje hebben. Anderszins gelykt zy naar de volgende zeer. Waarfchynlyk is het dit Koorn, waar van Plinius fpreekt onder den naam van Geer/} , „ die „ toen binnen tien Jaaren uit Indie in Italië „ was overgebragt, zwart van Kleur, groot „ van Korrel, met Rietachtige Halmen. Zy „ fchoot op tot zeven Voeten hoogte, en * maakte groote Aairen, zynde van alle Graanen het vrugtbaarite'' (*). (3) Zorghzaad met Pluizige Kafjes en famengeclrukte gebaarde Zaaden. Dit is het Gewoone Zorghzaad, dat in Inie, zo wel als aan de Kust van Afrika, veel eteeld wordt, het Groote Neger-Koorn m'tïaakende. Dit heeft de Zaaden niet zo rond Is de voorgaande Soort en zonder zwarte [apjes. De Kelk is groen en ruigachtig; de 'luim Eyrond en regtopftaande. De voorige a-uidbefchryvers hebben het tot de Geerst be- (*) Hifi. Nat. Libr. XVIII. Cap. 7. GJ Holcus Glumis villofis, Seminibus compresfis Aftatig. Mtant. 500. H. Ups. 3or. Gron. Oriënt. 325. Sorg. J V>. IJiJt. Hl p. 447. Burm. Fl. Tnd. v. aai.-MiÜnm rundinaceum piano alboque femine. C. B. Pin. 26. ouan Monsp. 513. Milium albo et plano Semine. Tourkf.' fl. 514. Sorgo, Melica Italorum, Lob. 1c, 4I.  Grasplanten. 58? hetrokk> gehad en deswegen noemt men het, in 't Franfch, Millet d'Iude. In Italië, daar men 't ook veel teelt, heet het Melkt of Sorghi, in Engeland Turkte Millet of Turki, Hirsfe , in Duitfchland Sorghfaamen, Welfche-, Hirfch, dat is Italiaanfche Geerst, of Sorgh ïveitzen, dat is Zorgh- Tarwe. Te regt noemt Baühinus dit Gewas Riet achtige Geer/I ; alzo het zig op de Velden daar nen het bouwt, gelyk Riet vertoont. H< groeit met dikke Knoopige Halmen, veel na; die van de Spaanfche Tarw gelykende, welli var zes tot tien Voeten hoog zyn , en op end eene Aair hebben van wel een Span een Voet langte en zeer uitgebreid , die 'Li den draagt grooter dan Hennipzaad, w Kleur in de befte Soort wit is, doch ook bn of zware , hoedanig Zorghzaad in Oostinc meest geteeld wordt. Het zal wel 't vrugtbaarJ zyn van alle Koorn, dewyl men 'er doorgaans t een anderhalf of twee honderdvoudigen Ooj van beeft. Waarfchynlyk is de honderdvi dige Oogft van Is aak van zulk Koorn { weest (*). Aan de Kust van Guinee hei het de grootte van Linzen of kleine Erwte en daar wordt dit Koorn Guiarnatt gehete De voornaamfte Teelt van het Witte Zorj zaad, Harcoman genaamd, is in Arabie,alw 'er een zeer fmaakelyk Brood van gema wor (") Genes. Kap. XXVIi vs. ia, II. Deel. XJII. Sim v*. Aidsei» VII. Hoorn. 1 srus. '■ Zorgh* r zaad. i 'X X e 't of a« er in ie te ot ;st iu- ;e- :ft n, i. ;h- ïar ikt it,  VI. VIL Hoofdstuk. Zorghzaad. i ( I c l £ V a g' h( T Ai w; T; vai en eer Do ve lam Aaii Sura (*) Veelwyvige worde, zoRauwolf verhaalt, in Kjekjes van omtrent zes Vingerbreed lang, vier breed en twee dik. Forskaohl, niettemin,getuigt, dat dit Brood voor een Europifche Tong onfmaakelyk zy. Dc Arabieren eeten byna geen ander Brood. In Syrië en Paleftina. daar men veel Tarw teelt, verkoopt het Landvolk die, «ndit Brood te nuttigen. Het Koorn wordt Dnr■e geheten, maakende met de Dochna byna het :enigfte Onderwerp van den Landbouw der Irabieren uit.- Van de eerstgemelde.heeft men ne Oogften in het Jaar, en het Zaad is beleed met groene of bruine Kafjes, wit van leur, fommig met Goudgeele puntjes. De ogels zyn 'er ongemeen gretig naar, en dit aakt dat zy, in de twee laatfte Oogften uit :vallen Zaad, naauwlyks van de Akkers te >uden zyn. Ook wordt het Zorghzaad, in irkye , Egypte en de Levant , meest- tot s van 't Pluim gediert geteeld. Dit Koorn ■s het Spoor of Brand, gelyk de Kogge en rw, onderhevig. De Dochna hadt het Zaad 1 grootte als Ryst , ovaal , famengedrukt Roestkleurig. In Gelukkig Arabie was e kleine Soort, die hy Getroste noemt, de chna nabykomende, zeer gemeen. Dezelhidt eene Pvolronde Aair , van een Span : ca een Vinger dik, aan 't end met drie fes ( *> Ik heb een Aair Zorghzaad van tte, dat wit is met een roode Bast. (4) Flor. JE gijpt, dra0t p_ (  Grasplanten. 5155, (4) Zorghzaad met gladde Kafjes en twee (lagtige ongebaarde Bloemen, de Vrouwe lyfre gebaard. Die, in Syrië groeijende en in Barbai-ie^heeri de Halmen twee of drie Ellen hoog, de Bla den meer dan een Elle lang , in 't midden me een overlangfe Rib, Zeegroen van Kleur. Di Pluim is zeer yl, uit lang gedeelde Aairtje befcaande , die , byna gelyk in het Zwenk gras , knikken en door de minde beweeginj zwaaijen. De geheele Pluim is paarfchachti^ met eenig ligt groen gemengeld. By iede: vrugtbaar Bloempje zyn twee onvrugtbaan gedeelde geplaatst. Het heeft wit getipte Baard jes. Het Zaad is ovaal en plat, byna al een Kwee-Appel-Pit , met de beide Styltje gekroond , wedcrzyds glad, aan den eenen kam donker bruin, aan den anderen wathelderer Men vindt het door den Heer Schrebes zeer fraay afgebeeld , die aanmerkt, dat hei ook 'in verfcheide deelen van Italië, tot in het (4) Holcus Glumis glabris, Flor. Iiermaphrorlitis muticis , Foemineo Ariftato. Sp. Plant. 4. Gram. Arundinaceum Paniculatum &c. Scheüchz. Gram. 503. Gr. Arundin. Halepenfe, Tragopogonis folio, Panic. Miliacca. Pluk. Alm. jjb. T. 32. f, 1. Gr. Pan. Arund. Syriacum Hulliaun diftum. Mor. Hifi. III. p, 20I. Holcus Paniculi laxa nutante. Glumis oblongis &c Schreb. Gram. T. 18. " v f I. Deel. XIII. Stuk. • VI. Afdeel. " VII. Hoofd» stuk. IV. '■ Holcus Halepen* 'fis. ; Syrifch.  VI. AFDEEL. VIL Hoofdstuk. V. Holcus Saecharafus.Suikerig 590 Veelvtyvige ' het Veroneefche, inzonderheid op Heuvels groeit, en aldaar op eenige plaatfen gebouwd wordt. In Duitfchland kweekt men het in de Tuinen van Liefhebbery, daar het 'sWinters overblyft en zelfs den Vorst verduurt, ia de open Lugt. (5) Zorghzaad met Pluizige Kafjes en alle Zaaden gebaard» Van het Sorghum verfchilt dit Indifche door eene regtopftaande byna gekranfte Pluim,met zeer uitgebreide horizontaale Trosfen , die eenigermaate neerhangen ea dus geen kleine Eyronde Aair maaken. De algemeene Graat der Pluim is niet ruuw maar glad. De Kafjes zyn aan alle zyden Pluizig. Alle de tweeflagdgc Bloemen hebben , aan '£ eene Kafje, een lang gedraaid Baardje. Dit is het Suiker - Riet met kleine Bladen van Nieohof, die 't zelve afbeeldt , zynde in 't jaar 1656 uit het Mogo's Land overgebragt , volgens Breyn, die aanmerkt, dat het rond zwart Zaad hebbe; hoewel hy het ook hadt met Roestkleurige Zaaden, en dit zal G) Holcus Glumis villofis, Seminibus omnibus Ariftatis. Sp. Plant. 3. Mant. 500. Burm. Fl. Ind. 220. Milinm Ind, Arund. Caule, Gran. flavescentibus. Herm. Lugdb. 425. Mil. Ind. Saccharifernm altisfimum, Breyw Prodr. 2. Frum. Ind. quod Milium Indicum vocant. Bauh. Theatr. 488. Rumph. Amb. y. 1?. ift4>' T. 75-  Grasplanten. 50* zal dat zyn, 'twelkHERMANNnsbefcliryft, die het ook hadt met zwart Zaad. Het wierdt zeven Voeten hoog en heeft de Halm een Vinger dik-met fmalle Bladen , aan den top een Aair draagendevaneen Span lang en een Vuist dik, uit veele digt famengekropte Aairen beilaande (*); dat weinig met de voorgaande befchryving ftrookt. De Zaaden, die geelachtig waren , hadden kleine zwart glanzige Kelkjes. Dit komt nader met het Tweekleurige overeen. Niet beter ftrookt het aange haalde Indifche Koorn van Bauhinus, In dlfche Geënt genaamd, natuurlyk aan de West kust van Afrika groeijende-, daar mede : zc dat omtrent dit Koorn nog een aanmerkelyke duifterheid heerfcht, misfehien door de veran deringen, welken het Zorghzaad in de andere Wereldsdeelen onderhevig is, veroirzaakt Het allernaafte komt dat Indifche , 't well Rumphius onder den naam van Sorghut, befchryft en afbeeldt, met deeze Soort over een. Dit laatfte, dat men in 't Moorfch Koeskoe noemt, heeft Korrels zo groot als Peper die tot Brooden gebakken en door gehee Oostindie, by gebrek van Ryst, gegeten woi den. De Chineezen noemen het Kaulean ei ftoo GJ Multis Paniculis ftrictius invicem junftis coacsi vata. II. Dsbl. XIII. Stuk. VI. Afdeel," VII. Hoofdstuk. Zorgh* zaad. % 1 1 t  5öa Veelwyvigiï VI. Afdeel. VII. HoOFDSTUfS. i I 3 VI. Holcus mollis. Zagt. VII. Lanatus. Gewold. c i g ii n 6 1 / I J ïooken daar van, met Syroop en Tovvak of Gdappus - Wyn , Arak (veel fierker , dan die /an Ryst geftookt wordt,) onder den naam 'an Kaulean-Tjeuw : zo my de Wel Ed. GeIrenge HeerMr.J. CM. Radermachek, hans Ordinair Raad van Indie, heeft medegedeeld. (6) Zorghzaad met tweebhemige Kafjes, dis byna naakt zyn; een ongebaard tweejlagtig Bloempje; het Mannelyke met een geknikt Baardje. (7) Zorghzaad met tweebhemige Pluizige Kafjes ; het twieflagtig Bloempje ongebaard; het Mannelyke met een om gekromd Baardje. Wy komen nu tot tic Soorten van Gras , ie tot dit Geflagt betrokken zyn, onder welen deeze weleer Gepluimd Gras zyn genoemd eweest. Beiden groeijen zy in ons Wereldseel, en in onze Provinciën, maar de laatfte ; gemeener dan de eerfte, die de Kelken fpit- fer ('6') Holcus Glumis bifloris nudiusculis , Flosculo herlaphrodito mntico, Masculo Arifta geniculata. Sp. Plant. Gouan Monsp. 514. Gort. Belg. 2s7. Schreb. Gram. . 20. f. 2. Gramen Caninum Paniculatum molle. Raj. 'i/t. 1285- Scheüchz. Gram. 235. T. 4. f. 25. Gram. anicul. molle, Rad. Gram. Canini repente. Mor. Htjf. [I. p. 202. Avena. Hall. Helv. N- 1485. G) Holcus Glum. biflor. Vülofis, Flosc. hermaphrocf. mu-  Grasplanten» 592 Fer beeft, voorkomende in Zandige Bouwlanden. De andere groeit veel op hooge Zandige Velden , buiten Haarlem en elders. De Vrugtmaakende deeen verfchillen weinig, maaide Geftalte onderfcheidt het een van 't andere genoegzaam, als uit defraaije Afbeelding van Schiseber blykt. Soberer is die van Bauhikös, ten opzigt van 't Gewolde, dat, zo wel als 't andere , de Halmen twee of drie Voeten hoog heeft en, volgens Haller, in Switzerland overvloedig voorkomt op Velden , die vogtig van Grond zyn, en aan de Oevers der Meiren, Schreber noemt dit Wollig Paarde-Gras, en Hudson zegt, dat de Engelfchen het Zagt Weidgras heeten. Niet alleen het Hooy, daar van, is voor de Paarden zeer goed, maar de Schaapen beminnen het Gras zeer, terwyl het door zyne Vezelige Wortels het Zand en drooge Aarde by elkander houdt, inzonderheid het Zagte, zo genaamd, 't welk Kruipende Wortels , gelykerwys het Hondsgras, heeft. Dit mntico ; Masculo Arifta recurva. Sp. Plant. 5. GouAtr Monsp. 514. Ger. Prov. 106. Gort. Belg. 287. Schreb. Gram. T. 20. f. 1 Aira Fol. pubescentibus &c. Fi. Suec. 67, 917. Aira Flosc. masculo Ariftato, Foemineo mutico. B. Cliff. 27. R. Lugdb. 66. Avena diantha, Flor. ovatis, perfefto mutico , imperfecta Ariftato. Hall. Helv. N. 1484 Loes. Prusf. T. 25. Gramen Pratenfe Paniculatum molle. C. B. Pin, 3, Prodr. 5. Tliealr. 27. Scheüchz. Gram. 234. PP • II. Deel. XIII. Stok. VI. afdeï&, VIL Hoorn» STUK»  VT. Afdeel. Vil. HooFD1TUK. VIII. Holcus taxus. Zwak. 594 V e e l w y v i g e Dit laatfte heeft de Pluim meer gedrongen en minder uitgefpreid dan het Gewolde; ook zyn de Bladen , op ver naa, zo Wollig niet, in beiden dof Zeegroen en taamely k breed. Haller twyfelde, of zy niet tot eene zelfde Soort behoorden. Immers deeze Grasplanten zyn, zo de Hoogleeraar de Gorter aantekent, zeer veranderlyk, niet alleen in de Kleur van de Pluim, welke groen, Olyfkleurig of geelachtig is in de eerfte, terwyl de andere dezelve wit of bleek paarfch, paarfch of zwart heeft; maar ook in derzelver uitgebreidheid. De Baardjes, zegt zyn Ed. , zyn in de leevende Plant byna allen regt, en de Bloemblaadjes groeijen fomtyds zeer lang uit. (8) Zorghzaad met de Kafjes tweebloemig glad, ongebaard , gefpitst en een Draadachtige flappe Pluim. In Virginie en Kanada groeit deeze Soort , die de geftalte heeft van het Blaauwe Rietgras. De Halmen zyn twee Voeten lang, dun, wat knikkende: de Bladen glad , aan den rand ruuw, ruig gemikt: de Pluim zwak, zeer weinig getakt, met de Bloemfteeltjes meestal tweebloemig: het Mannelyk Bloempje dik, Eyrond. (9) (gj) Holcus Glumis glabris bifloris muticis acuminatis, Panicula Filiformi debiiï. Sp. Plant. 8. Aira Calycibus trivalvibus triflftris. Gron. Virg. 136. II. 159-  Grasplanten. 591 (y) Zorghzaad met de Kafjes tweebloemig geflreept, ongebaard , gefpitst , en een gedrongene langwerpige Pluim, In Moerasfen van Virginie groeit deeze,die lange platte Bladen heeft, met dikachtige geftreepte Scheeden. De Pluim is lang en fmal, als Haairig, wegens de dunne Bloemiteeltjes, die echter kort en Takkig zyn, twee Bloempjes draagende in een zeer klein Kelkje. Het eene Bloempje is Mannelyk, het andere Twee* ilagtig. (10) Zorghzaad met driebloemige, ongebaarde gefpitfte Kafjes . het Bloempje tweeflagtig tweemannig, In de Noordelyke deelen vaa Europa , als ook (9) Holcus Glumis 'ftriatus bifloris muticis, aeuminatis; Panicula conferta oblonga. Sp, Plant. 10. Aira Panicula oblonga, Flor. muticis &c. Gron. Virg. 135,11. 160. • fio) Holcus Glumis trifloris muticis acuminatis ; Flosculo hermaphrodito diandro. Sp. Plant. 7. Gort.' Belg, II. N. 829. Hierochloë. Gmel. Sib. I. p. I0I. Qouaiï Monsp. 524. Jacq. Vind. 176. Aira Fol. planis, Flor. trifloris Ariftatis &c. Fl. Suec. 70, 9ig. poa Spiculis' bifloris Cordatis. Fl. Lapp. 53. Gramen Paniculatum odoratum. C. B. Pin. 7. Prodr. 7. Theatr. 36. Scheüchz, Gram. 236. Gramen Marise Borusforum. Loss. Prusf. in. T. 26. Pp 3 ' II.'Dekl. XIII. Stok, ► VI. AfdeeLv VII. Kooid. stuk. IX'. Holcus ftriatus. Geftreept* X. OdoratUS» Ruikend.  596 VEÏLWÏï I ge vi. AïDEEI. Vil. Hoofdstuk. xi. Holcu tatijoliu Breei bladig. ook in Ooftenryk en zelfs in onze Nederlanden, groeit dit Gras, dat zo welriekende is , dat men het in 't Pruisfifche Lieve Vrouwe Gras noemt , wordende by Bondeltjes tusfchen de Kleeders in Kasfen gelegd. Gmel in gaf 'er , deswegen , den tytel van Hierochloë aan. Hy vondt dat hetzelve , in een tweekaffige wyde Kelk , drie Bloempjes bevatte, zynde het middelfte Vrouwelyk, de twee anderen Mannelyk. Eens was hem maar, in Siberië, alwaar ook dit Gras alom groeide, een Tweeflagtig Bloempje in 't midden voorgekomen. Het zelfde is, in 't gene dat men by ons vindt, waargenomen. Het heeft fmalle Bladen, die langer dan de Halm zyn, en kruipende Wortels, zegt Bauhinüs. s (n) Zorghzaad met driebloemige Kafjes, bei r. eerfte Bloempje ongewapend, twee aan den rand gedoomd; de Bladen Eyrondachtig. In Oostindie is dit Gras door Osbeck waargenomen , dat de Halm glad, naauwlyks een Voet lang heeft, de Bladen zeer breed en byna Eyrond , met breedachtige geftreepte Scheeden. De Pluim heeft eenvoudige Roedachtige Takjes, met de Bloemen eenzaam op Haalr- GO Holcus Giumis trifloris, FIosculo primo inermi, duobus margine aculeatis, Fol. fubovatis. Sp. Plant. 9. Osb. ltin. 247. BuRM^ Fl. Ind. 220.  G r a s p l a nt en. 597 Haairachtige Steeltjes. De Kelk is kort, tweekleppig , driebloemig ; met het eerfte Blommetje glad, het tweede en derde, aan den bovenrand, gewapend met kromme Doorntjes. : (12) Zorghzaad met gevingerde Aairen, het ééne Kafklepje een gaatje hebbende. Deeze, ook in Oostindie groeijende Soort,' is wegens dat ronde Gaatje , in het buitenfte Bloemblaadje van het Tweeflagtig Biommetje, niet in dat van 't Mannelyke, zeer zeldzaam, en bewyst deonuitputtelyke Konst des Scheppers. Het heeft de Halm gewricht en Takkig, ongevaar een Voet lang, met fmalle Grasachtige Bladen, en vyf gevingerde Aairtjes van gelyke langte. De Graat is dun en Haairig met tweebloemige Tandjes, het eene Bloempje gefteeld en Mannelyk , het andere ongefteeld Tweeflagtig. Dit, in de meefte dergelyken plaats hebbende , toont de byzondere fchikking der Natuur, in de Mannelyke Bloemdeelen hoogst te plaatfen : maar het gedagte Gaatje maakt een byzondere onderfcheiding van deeze Soort. Aplud a. (12) flotcus Spicis Digitatis, Glumis Valntfa pertufa. Mant, 301. PP 3 ÏI. Deel. XIII. Stok, VI. Afdeel. Vil. Hoofdruk. XII. Holcus vertufus. Coorloord.  VI. Afdee; VII. Hoorn STUK. 1. Aplud/ V:uticn. Ongebaard, 598 Veelwyvige A p l u d a. Breedblad. • Om het my onbekende woord , Apluda, tc vertaaien, gebruik ik debenaaming van Breedblad voor dit Geflagt, welke toepasfelyk is op alle Soorten , die breeder van Blad zyn dan de Grasplanten in 't algemeen. Het heeft een gemeenen tweekleppigenKelk, welke een Vrouwelyk Blommetje bevat en twee Mannclyken, die gedeeld zyn, daar nevens(*). Het Blommetje is in beiden tweekleppig, de Styl in het Vrouwelyke enkeld, zo wel als 't Zaad. Daar zyn de volgende uitheemfchc Soorten in begreepen. (1) Breedblad met Lancetvormige Bladen cn alle Bloempjes ongebaard. De Groeiplaats is in Indië van deeze Soort, die de Halmen zeer lang, zwak en glad heeft, met gezwollen Knietjes: de Bladen lang ,plat, ■ Lancetvormig , gedeeld of naar de Scheede toe in een Steeltje verfmallende. De Pluim is dun en klein, zydelings voortkomende uit de Scheedjes van kleinere Bladen , gelyk in het Baardgras dikwils plaats heeft. CO Zie Fig. 37 , op Plaat LXXXVII. O) Apluda Fol. Lanceolatis , Flosculis omnibus muticis. Syft. Nat XII. Gen. 1147. i'eg. XIII. p. 760. Burm. Fl. Ind. p. 220,  Grasplant kw. J99 (2) Breedblad met Lancetvormige Bladen ; de Mannelyke Bloempjes ongebaard; het ongefteelde met een end-Baardje. Dit Indifche Gras heeft ook lange Halmen van een Voet , die glad zyn , en Bladen als het Haazen - Oor Kruid, dat is Lancetvormig, ruuw, gedeeld. De Bloemtrosjes komen ook uit de Oxelfcheedjes der Bladen voort, en het heeft drie Bloempjes op ieder Steeltje, maar het Vrouwelyk is hier met een lang gedraaid Baardje voorzien. Anders heeft deeze Soort, welke Scheuchzer Haverachtig Kemelshooy noemt, veel overeenkomst met de voorgaande- £3) Breedblad met Eyronde Bladen , de Mannelyke Bloempjes ongebaard; het ongefteelde met een end-Baardje. Dit op Jamaika groeijend Kruid, doorBaowne Zeugites genaamd, heeft een zeer Takkige Rietachtige Halm, met Eyronde Blaadjes, die kort (2) Apluda Fol. Lanceolatis; Flosculis Masculis muticis ; feslili Arifta terminali. Am. Acad. IV. p. 303. Burm. Fl. Tnd. p. 220. Schoenanthus Avenaceus procumbens Maderaspafanus Buplevri folio. Scheüchz. Gram. 119. (3) Apluda Fol. Ovatis; Flosc. Masculis muticis; fesfiii Arifta terminali. Am. Acad.Y. p. 412. ZeugitesArmidm. Ramofus minor rufescens, Panicula fparfa terminali. Brown. Sfam. 341. T. IV. f. 3. Pp 4 II. Deel. XIII. Stuk. VI. AïDEEL VIL Hooin- stuk. II. Apluda Ai ijlata. Gebaard. 111. Zeugites. Rondbladig. .  VI. Afdfei VII. Hoofdstuk. 1. Ifdicewium ptuticunt, Ongebaard. tfoo " Veeewyvige kort gefteeld zyn , doch niettemin de Halm •Scheedachtig omkleeden, welke aan 't end een verfpreide Pluim heeft, rosachtig van Kleur. Ischaemüm. Schub-Aair. Door de Ouden werdt de Grickfche naam Jjchtemum aan zeker Kruid, dat naar Geerst geleek, gegeven, wegens de Bloedftempende kragt, welke dat woord aanduidt (*). Een Soort van Baardgras voert, deswegen, dien Bynaam. De Aairen, daar van, gelyken veel naar die van dit Geflagt, vertoonende zig als gefchubd : weshalve ik het Schub-Aair tytel: want Schubgras drukt zulks niet wel uit. In een gemeene Kelk bevat hetzelve twee Bloempjes, het eene Mannelyk, het andere Tweeflagtig, die byna van de zelfde gedaante zyn, beiden tweekleppig (f). Het bevat de twee volgende Soorten. (i) Schub-Aair met ongebaarde Zaaden. Het G) Ifchsemum Milio fimilis , Foliis asperis , Squamofis Sanguinem ïïftens. Plin. Libr. XXV. Cap. 45. • GJ Zie Fig. 13 , 0p Plaat LXXXVII. (1) Ifchcemnm Seminibus muticis. Syft. Nat. XII. Gen. 114S. Veg. XIII. p. 76o. Gramen Arund. Indicum Spicatum , Spica fquamofa. Rat. Hift. 3. p. 604. Tagadi, H. Mal. X11. p. 9i, T. 49. Burm. Fl. Ind. p. w,  Grasplanten. 601 Het is een Grasachtig Ktuid , in Oostindie groeijende, dat eene Aair heeft, die in tweeën verdeeld is, en als gefchubd met overhoekfe, ( enkelde, tweebloetrJge hoekige Bloemfteeltjes, die tegen de Halm aangedrukt zyn. De Kelk der Tweeflagtige Bloemen zit op 't end van 't Steeltje ; daar onder een andere , aan den voet van 't zelve buitenwaards ingeplant , die tweekleppig is en hard, twee Blommetjes, het eene Mannelyk, het andere Vrouwelyk, bevattende. De Stempels der Stylen zyn dik en ruig : de Zaaden ongebaard. De Steel van de Aair is met Bladen bekleed. (2) Schub - Aair met gehaarde Zaaden. Deeze, in China door den HeerOsBECK waargenomen, heeft het maakzcl, van de Aaii en Bloemen , even als de voorgaande, zegt onze Ridder , maar de Halm is hooger, de Aair langer en derzelver Steel naakt. De Zaaden zyn met een gedraaid Baardje , dal langer dan de Bloempjes is , gewapend. Ik kan niet nalaaten bier de Afbeelding by te voegen van het Ceylonfche Gewas , onde: deezen naam door den Heer Thunberc overgebragti zie Pl.XCIII, Fig. 4. DeSchufr big- (2) Ifchamum Seminibus Ariftatis. Syft. Nat. Bukim Fl. Ind. p, 221. PP 5 II. Deel. XIII. Stuk. vr. AïDEEL. VIL Hooid- TUK, ri. Ifchcemnm Ariftatum Gebaard. Ceylontfch.• Pl.XCIII. Fig. 4.  VI. Afdeel VII. Hoofdstuk. ] -1 1 1 I ( ( L Cenchrus Rdcemo/us Getrost. ( z b 002 Veelwyvige bigheid der Aair is in hetzelve zeer blykbaar, "die ook geheel naakt is, doch enkeld, en behalve de lange gedraaide Baardjes de ruigte der Stempelen, die als gevederd zyn, zeer klaar vertoont. De Aair heb ik derhalve grooter dan natuurlyk doen afbeelden. Zy heeft een bruinachtige Kleur. De Halm is rond en glad, byna een Voet lang, en bekleed met Scheedjes der Bladen, aan 't end een weinig puntig afwykende van de Halm. Cenchrus. Kleefgras. Den naam van Kleefgras kan dit Geflagt billyk voeren , wegens de ftekelige Hoofdjes , byna als die der kleine Klisfen , welken het heeft. De Griekiche naam is voor Geerst gebruikt geweest. Het ftekelige Omwindzel waar uit die Hoofdjes beftaan , bevat twee Bloempjes , die ieder een byzonderen tweebloemigen Kelk hebben, met het eene Bloempje Mannelyk, het andere Tweeflagtig, beiden ongebaard (*). Het bevat de volgende Soorten. (i) Kleefgras met een geaairde Pluim , de Kafjes gedoomd met kanthaairige Borft'eitjes. Aan G) Zie Fig. 7. Plaat LXXXVII. in wier verklaaring 'Am. Acad. Vlij waar van de myne ontleend is, belegd wordt, dat het Omwindzel driebtuemigzy, hier tweeJoemig. (i) Cenchrus Fan. Spicata, Glumis muricatis Setis Ci-  Grasplanten. tfo; Aan de Zeekusten der Zuidelyke deelen van Europa, als ook elders, groeit dit Gras, dat de Heer Gerard achtte niet hier te behooren; dewyl het, zegt hy, geen Omwindzel en alle de Bloempjes tweeflagtig heeft. Het voert den naam van Zee-Hondsgras , dat eer gedoomde Aair heeft,by Bauhi nus ofvai Rauw Zee-Hondsgras , wegens de ruuwe ftekeligheid der Aairen. Het breidt zig wonderbaarlyk uit, maakende een Plant van wel eei Elle of anderhalf breed, doordien het uit dei Stoel veele Halmen fchiet, die hurkende we der in den Grond wortelen en nieuwe Plan ten maaken. Dus dient het ongemeen to vafthouding en verbinding van het Zand de Stranden, en zou, 'indien het de koude onze Lugtfteek verdraagen kon, ook ftrekken kun nen om de Verftuiving onzer Zandduinen t beletten. Inmiddels kan het , in de Lustho ven, tot verfraaijing der Parterres dienen die het bekleed met een aartig Groen , waa inde paarfcheAairenfraay affteeken; zoSchre bei Cmatitras. 'St/ft, Nat. XII. Gen. 1149. Peg. XIII.p. 76 Dalib. Par. 305. Gouan Monsp. 514. Schreb. Gra» Tab. 4. Tragus. Hall. Helv. N. 1413. Agroills Pan cula Spicata, Glumis echinatis. Ger. Prov. 83. Grame Caninum maritimum Spica ecliinata, C. B. Pin. : Scheüchz. Gram. 76- Gr. Can. maritimum asperum. ( B. Prodr. 2. T. 2. Gr. Canin. Marit. Spicatum, echin; tis Glumis. Barr, Je. 718. II Deei.. XIII. Stuk. VI. AïDEEI,, VII. Hoorn» .tuk. I l l : t » r !. 1  <304 Veelwyvise VI. Afdeel. Vil. Hoofd- 51 uk. j 11. Cenchrus Laypa- ceus. Klisachtig. r e I B. X C fl b; o Hl. Fluricatus. Gedoomd. rel 2. k; ber aanmerkt. Zyn Ed. heeft het fraay in Afbeelding gebragt, en alle de deelen der Vrugtmaaking vertoond. Haller, die het Tragus noemde, merkt ook aan, dat het weilig voldoet aan de Kenmerken van dit Geflagt. riet heeft, niettemin , zeer ruuwe ftekelige Bloemhoofdjes en groeit ook in Ooftindie. (2) Kleefgras met de Pluim zeer eenvoudig getakt, de Blommetjes agterwaards ftekelig, de Kelken driekleppig en tweebloemig. Dit Indifche heeft Hartvormig Lancetvornige Bladen, die aan den rand ruuw zyn en cn zeer uitgebreide Pluim, met eenvoudige , iaairachtig dunne, Horizontaale Takken ; de airtjes overhoeks gelteeld , langwerpig EyDnd: den Kelk driekleppig als in het Panik!ras, langwerpig, tweebloemig; het ondere Bloempje vrugtbaar,het bovenfte onvrugtlar. Het buitenfte Bloemkafje is boven , 3 zyde, met ftyve Borfteltjes gewapend. (3) Kleefgras met een gedoomde Aair svan verfcheiderley gefpitfte Schubben. In '2) Cenchrus Panicute Ramis fimplicisfimis, Coroiiis roriumhispidis, Calycibus trivalvibus bifloris. Sp. Plant. Burm. Fl. Ind. p. 221. f3) Cenchrus Spica muricatÊ, Sipaamis variis mucio'is. Mant, 302,  Grasplanten. 005 In Oostindie is ook deeze Soort door den Heer Koenig gevonden , die een leggende Halm heeft van een Span, Takkig, met Grasachtige, zagte, Scheedebladen. Een Draadachtig end-Steeltje draagt een langwerpige eenzydige naakte Aair , met eene bogtige , Vliezige Graat, waar gekropte Bloempjes in geplant zyn, die rappig beftaan uit ftyve, gladde, geftreepte , gefpitfte Schubben , var Eyronde, Lancetvormige, Elsvormig fpitfe fi guur. (4) Kleefgras met eene Eyronde eenvoudig* Aair. In de Zuidelyke deelen van Europa,byzon derlyk in Languedok, Provcncc en Italië, i de Groeiplaats van dit ftekelhoofdige Gras dat de Halmen naauwlyks twee duimen hoog geheel eenvoudig en zonder Knoopen, of aa den Voet maar met één Knietje heeft, zod Heer Gouan aantekent. Het komt op ó allerdorfte Heuvelen voort. O (4). Cenchrus Spica ovatü fimplici. Sp. Plant, 3. I Lugdb. 71. Loefl- It. 172. Gouan Monsp 515. Gr: men SpicS. fubrotunda echinatS. C. B. Pin. 7. Proa 36. Scheüchz. Gram. 74. Gr. Mont, echinatum Trit loides. Col. Ecphr. 1. p. 340. T. 338. f. 1. Gr. mi srmm Spica globofa echinata. Barr. Rar, 1176, T. : f. 1. & T. 862. f. 2. Ger, Prov. 107. lï. Deel. XIII. Stuk. VI. Afdeel. vii. SlHooFDx stuk. L ! iv. Cenchrus Capitatus. Hoofdig, ê s » rx e e ) t- r. B« ii8.  VI. AlDEEL. VIL Hoofdstuk. V. Cenchrus Echinatus, Stekelig. ( ] . ! VI. Ttibuloides. Minkyzerig. 2 i v 1 c S c 4 i | I ï 6o6 V ï si w i v i cl fj) Kleefgras langwerpige famengt- kropte Aair. Op Jamaika en elders in de Westindiën, ?roeit deeze Soort, na den Regentyd, overvloedig, zegt Sloane, die aaamerkt, dat ie Aair wit zy of rood. Naar die van het 'anik-Koorn gelykt zy eenigermaate, doch -erfchilt door de groote ftekelige Bloemen. vIichelius heeft ze, wegens die gelykelis, Panicaflrella getyteld. (6) Kleefgras wet ooit gekropte Aair, de Frou. welyke Kafjes Kogelrond kromdoomig ruig. De Bloemhoofdjes gelyken in deeze Soort, o wel als in de voorgaande , eenigermaate >aar de Zaadhuisjes van 't Kruid dat men desegen Minkyzers noemt of Waternooten. /Iichelius onderfcheidt deeze door eeri unne witachtige Aair. Sloane noemtze tekelig of Gedoomd hurkend Zee-Gras met en langere Halm en rauwer Aairen. Onder de GO Cenchr::s Spica oblonga conglomerata. Sp. Plant. , R. Lugdb. 72. Schreb. Gram. T. 23. f. 1. Panicarella Amer. major annna , S,.. laxS pnrpnrascente. hc-h. Gen. 36. Gr. Americ. Spica echinata, majoribus .ocuftis. Pluk. Alm. t?7. T. 02. f. Gr. Echin. ffla. mi. Spica rubra. Sloan. ffam. go. HM. 1. p 108 G) Cenchrus Spica glomerata; Glumis Fcemineis Slo-  • Grasplanten. É07 de Doornen zyn dc Hoofdjes met Wolligheid begroeid. Het valt aan de Zee-Kust van Virginie en is een jaarlyks Gewas, als het voorgaande. (7) Kleefgras dat de Aair met Borfielige Omwindzeltjes heeft, die kanthaairig en vierbloemig zyn. Aan de Kaap der Goede Hope vondt de Heer Koenig, aande kanten der Akkeren en in de Duinen, dit Kleefgras , dat een opftygende gladde Halm heeft, van dikte als een Draad, een Spanlang, gewricht, met geboogenKnietjes. De Bladen waren als van gemeen Gras; de Aairen rond, als een Vinger maar korter, met overhoekfe Hoofdjes van vier Bloempjes, in een Omwindzel als geheel uit Baardjes beitaande, bruin van Kleur. (8) Kleef- gtobofis muricato - fpinofis hirfutis. Sp. Plant. 5. Cenchrus Cap- Spino tomentofis.. Gron. Pirg. 160. Panicaftrella minor annua, Spica angufta alblcante. Gr. Marit. Echinatum procumbens &c. Sloan. ffam. 30. HUI. I. p. 108- T. 65. f. 1. Gr. Tribuloides Spicatum maximum Virginianum. Pluk. Alm. 177. Mor. S- 8. T- 5- f- 4- G) Cenchrus Spica Involucellis Sétaceis Ciliatis q,ua« drifloris. Mant. 30a. H. Deel. XJII. Stuk, VI. AFDEEt. VIL Hoofd» stuk. Vil- Cenchrus Ciliaris. Kanthaairig.  VI. AlDEEL. VIL Hoofdstuk,;Vlll. Cenchrus Cranularis. Korrelig. IX. Frutescens. Heefterig. QoS Veelwyvige (S) Kleefgras met dubbelde Trosfen, van K~3« gelronde rimpelig gekartelde P'rugteh, Dit Oostindifcbe Kleefgras heeft Takkige, naakte, gladde Halmen , aan de eene zyde plat: Grasachtige Bladen, met ruige Scheedjes aan den voet: Oxel - Trosfen , dikwils twee; van zeer kleine Vrugtjes , naauwlyks de grootte van Koolzaad hebbende. (9) Kleefgras met zydelingfe ongefteelde Hoofdjes , gefpitfte Bladen en een Heefterige Stengel, Dit overblyvend Heefterig Kleefgras , in Armenië door den beroemden Tournefort waargenomen, heeft gedoomde Aairen,in een Hoofdje vergaard. Het Gedoomd Grasachtig Riet van Kandia, door Alpinos afgebeeld, zon hier mede overeenkomftig zyn. £ g 1 l o p s. Geiten - Oog. De naam van dit Geflagt, 'Geiten • Oog be- te- (8) Cenchrus Racemis geminis , Fruftibus globoiïs ritgolb - crenulatis. Mant. 575. G) Cenchrus Capit. laterulibus fesfilibus, Fol. mncronatis , Caule Fruticofo. Sp. Plant. 5. Arundo Graminea aculeata. Alp. Fxat. 105. T. 104. Gr. Oriëntale Spicatum Fruticofum Spinofum &c. Tourhf. Cor. 39.  Grasplanten. 6o< tekenende, wordt aan zekere Oogkwaal, Traanfiflel genaamd, gegeven , tot wier Geneezing het Kruid van dien naam oudtyds aangepreezen werdt (*). Men was omtrent dfé l^enaaming, echter, zo onzeker, dat de Dravik en Dolyk ook JEgikps genoemd zyn geweest. Men heeft dien naam zelfs aan een Eikeboom, anders Cercis genaamd , gegeven (f). D ioscorides, evenwel, fchynt dit Kruid bedoeld te hebben (].); waar van de Kenmerken beftaan in een byna driebloemige Kelk, een Kraakbeenig Kafje zynde, en een Bloemkafje met drie Baardjes gekroond , zo wel in de Tweeflagtige als Mannelyke of onvrugtbaare Bloempjes (§), waar van de éerfte drie Meeldraadjes hebben en twee Stylen en ieder een enkeld Zaad, dat eenigermaate naar Gerst zweemt: weshalve dit Kruid Orzo falvatico by de Italiaanen genoemd wordt , of Grano falvatico , dat is Wilde Gerst of Wild Koorn , by de Franfchen Coquiole , by de Duitfchers Haazen-Brood of Frembdtwalch, dat is Vreemde Dravik. De volgende Soorten zyn daar van opgegeven. Zie Fig. 2, Plaat LXXXVII. Qi 11. DBBt. XIII. Siuu. ) VI. Afdeel. .VIL Hoofdstuk.  VI. Afdeel VII. Hoofdstuk. L JEgitops zvata. RondAairig. II. Caudata. üeftaart. (5io Veelwyvige (1) Geiten-Oog met een gebaarde Aair en alle Kelken ariebaardig. In Italië komt deeze aan de kanten derAk* kerlanden, in de Maanden Mey en Juny, menigvuldig voor, fchryrt Schepchzer, en by Rome ziet menze dikwils in Mey, ten minfte een Span hoog. Bauhinus hadtze , in Languedok en Provence, onder de Tarw en Gerst, aan de Zandige zoomen der Akkeren, menigmaal een Voet hoog gezien ; doch, in de Tuinen van Duitfchland gezaaid, bereikte zy wel anderhalf Voet hoogte. De Bladen waren zagter en kleiner dan die van 't ander Koorn ; maar het Zaad verfchilde we'nig van Gerst, dan dat het kleiner was en wat breeder, drie by elkander in een Blaasje of Kafje, dat veele Baardjes uitgaf. Of bet kwaad de^d onder de Tarw of Gerst, was nog onzeker. (2) Geiten - Oog met een gebaarde Aair enaU le Kelken tweebaardig. Op CO fègdops SpicS. Ariftatl Calycibus omnibus triariftatis Sijjl. Nat. XII. Gen. 1150. Veg. XIII. p. 761. Gouan Monsp. 515. Gek. Prov. 108. iEgilops Spicaovata , Ariftij breviore. H. Ups. 301. Dalib, Par. 304* .ffigilops. R. Lugdb. 72. Don, Pempt. 73. Cam. Epit, 928. f. 2. Feftuca ai'era Capit, duris. C. B. Pin. 10. Theatr. 151. Gramen Spicat. dur. et crasf. Locuftis, Spi*. ei brevi. Tournf. Infi. 519. ScHtocHz'. Gram. ir. G) Mgitops Spica Ariftata , Calycibus omnibus bi< aris«  Grasplanten. <5ti F Op 't Eiland Kandfe moet, door den beroemden Tcupnefort, dit waargenomen zyn , dat hy Kretifch Gras noemt , met een , fchraale Aair, die in twee zeer lange en ruuwe Baardjes uitloopt. Ik vind aangemerkt, dat alle Kafjesj uitgenomen het laatfte, tweetandig zyn. (3) Geiten-Oog mét een gebaarde Aair, de onderfle Kelken tweebaardig. In de Zuidelyke deelen van Europa, Italië en Klein Afie, in Languedok en Provence, als' ook omftreeks Parys , is deeze Soort gevonden , die aldaar aan Wegen , op Akkers en in dorre Gronden groeit. Men kanze derhalve ook zeer wel in de middeldeelen van Duitfchland en de Nederlanden aankweeken. Zy heeft een overblyvenden Vezeligen Wortel, en fchiet verfcheide Halmen, met taamelyk breede eenigszins ruuwe Bladen, en eene Aair van ten minfte drie Duimen langte. Dezelve is famengefteld uit verfcheide dikke Bloemknoppen ariftatis. Sp. Plant. 2- Gramen Cret Spica gracili, in duas Ariftas longisf. & asperas abeunte. Tournf. Cor. 29. «< GO JEgilops Spici Ariftati , Cal. inferioribus bi-aristatis. Sp. Plant. 4, Mant. 501- Schreb. Gram. T. 10. Gouan Monsp. 515. Ger. Prov. 108. Feft- altera, Cap. duris, Spica triunciali. C. B. Pin. 10. Gr. Spicat. dur. & crasf. Locuftis, Spica longisfima. Tournï. Injt. 519. Scheüchz. Gram. Qq 2 fl. Deel. XIII. Stuk. Vis Afdeel. VU. fiooin» ITUK. 11!. JEgilopS triunialis Langlairig.  VI. Afdeel. VII. HooFDSTUK. IV. /Egilops fquarrofa. Happig. V. Incurvata, Omgekiomd. 6ii- Veelwtvige pen met lange Baardjes, zig vertoonende als gehoornde Infekten. Ieder Knop bevat drie Bloempjes , als boven gemeld, één Mannelyk , de twee onderflen beiden Tweeflagtig ; zo dat 'er doorgaans maar twee Zaaden of Koorntjes aanrypen in ieder Kelk. (4) Geiten • Oog met eene Ehvormige Aair* die langer is dan de Baardjes. In de Levant is de Groeiplaats van deeze» volgens den beroemden Tourhefort, zegt LlNNiEUS. (5) Geiten-Oog met eene Ehvormige ongei haarde, gladde, omgekromde Aair en éénhloemlge Kelken. In Moerasfen aan de Zeekust van Spanje en Italië is deeze waargenomen, die de Aair Draadachtig , naauwlyks dikker dan de Halm cn rond heert, veel naar die van het Borflelgras gelykende : de Kelk is tweekleppig onverdeeld en de Bloemklepjes zyn daar mede ftrvdig. (6) (4) /Egilops Spica Subulatsi, Ariftis lohgiore. Sp. F temt, 3. (5) JEgitops SpicR Subulata mutica Iaevi inciuvJ , Calycibus unifloris. Sp. Plant. 5. Nardus Spica SubulatH difticha. R. Lugdb. 58. Gr. Loliaceum Spicis Articulofis ereftis. Tournf. Inft. Scheüchz. Gram. 43. Gr. Myuros erectum minimum Arundinaceum. Bocc. Mus. 70. T- 59-  Grasplanten. 4i$ (6) Geiten - Oog met Draadachtige ongebaarde Aairen, die getuild zyn. Aan de Kust van Malabar groeit dit zonderlinge Gras , zo de Ridder aantekent, aan de Graften of Slooten der Landen. Het heeft de Halmen eens Mans langte hoog , regtopftaande, glad, geftreept en'taay, met Kniet jes en twee of drie Bladen , van omtrent eer Voet langte. Aan den top der Halm is eene Tuil van Elsvormige Aairen , omtrent eer Vinger lang, veel naar die van 't voorige ge lykende : maar de Kelk is eenkleppig, door gaans tweebloemig ; het buitenfte Blommetji Mannelyk, het binnenfte Tweeflagtig. ü Bloemklepjes zyn korter dan de Kelk , nie daar mede ftrydig; de Meeldraadjes , drie ii getal, hebben paarfche Knopjes: de Styl i tweedeelig, ruig. Manisuris. Draadgras. Dit Geflagt heeft Tweeflagtige en Manne lyke Bloemen , gelyk de voorigen; doch d( Kelk is tweekleppig, éénbloemig , met he buitenfte Klepje aan de zyden en tip uitgerant cn het Blommetje kleiner dan de Kelk: dri< Meeldraadjes en een tweedeeligen Styl. (6) JEgilops Spicis Filiformibus muticis coryrnbofy Stout. 575- Qq 3 • ÏI, Vhb.u XIII. Stoa. vr. Afdeei» VII. Hoofd* siuk. vr. JEgilops exaltata. Verhoogd,. i t r | l  XL VII. r Hoofdstuk.I. Hanifur Mtjurus. Muizen üon'e- 00 Manifutis. Suft. Nat. Feg,Xlll. Gen. 1334.^^, 300. f514 V ï X t W y V i g E ' De eenigfte Soort daar van , in Indie groeijende (i), heeft een zeer byzondere gedaante. De Halmen zyn opftygende of verfpreid, gewricht, glad, van dikte als grof Garen, een *Voet lang, naar den voet 'lakkig, van bo. ven met Aairdraagende Takken , overhoeks. De Bladen Glasachtig, Scheedig, uitgebreid, fmaller: de Bloembladen, aan den voet van 't Steeltje, zonder Scheeden, opgeregt, ingerold, Lancetvormig. De Aairen, elk op zig zelve, drie of vier aan de Halm, één encelings de anderen zydelings geplaatst, gedeeld, eens zo dik als de Halmen, Vingerslangte,Schubbig; aan de Rug d?gter gefchubd, eenigermaate gewricht, met eenige Stippen als doorboord,wegensdeuitgerande Schubben; aan de onderzyde (naar den Grond toe) gewricht: tweevoudig, rappig ; met de Bloempjes geftreept, rondachtig uitpuilende. De Heer Forskaöhl heeft in Arabie twee nieuwe Geflagten van Grasplanten ontdekt, hier volgende. S e h 1 m a. Lidgras. Deezen Geflagtnaam heeft hy ontleend van 't Arabifch woord Seehim; gelyk men dit Gras te Hadie noemde, alwaar het zyne Groeiplaats in de Gebergten hadt. Ik noem het Lidgras, wegens de groote Leden der Halmen. ZynEd. bepaalt het dus. rt\  Grasvlakten. «515 (1) Lidgras met een enkelde Aair; gepaarde tweebhemige Aairtjes; de Mannelyke Bloem ongebaard , de Tweejlagtige gebaard. Het heeft Draadachtige Halmen van een half Elle lang, eenvoudig, zelden Takkig , glad, in Leedjes verdeeld van anderhalve Span langte. De Bladen, met gladde Scheeden de Halm omvattende , voor 't overige plat, geftreept, Liniaal , ruuw, aan den voet ruig. Op 't end der Halm was een Aair, uit dubbelde Aairtjes beftaande,het eene ongedeeld, het andere gedeeld, ieder in een tweekleppige Kelk twee Bloempjes bevattende. In het ongedeelde was het buitenfte Mannelyk, het binnenfte Tweeflagtig; in het gefteelde waren zy beiden Mannelyk. De Kelk was tweekleppig en gebaard» Hy geeft 'er den Bynaam aan , als naar dit Gras, 't welk ik Schub-Aair genoemd heb, veel gelykende. T h e m e d a. Scheedegras. Hier geeft hy ook den Geflagtnaam naar 't Arabifch woord Theemed a3n. Ik noem het, om reden, gelyk men zo aanftonds zal zien, Schee- (1) Sehima Spici fimplici; Spiculis conjugatis biflo' cis1 i Fl- ïuastalo mutico, hermaphrodito Ariftato. Flor. AZgypt. Arab. p. 178. II. Deel. XIII. Stuk. VI. AïDEEL» VU. Hoorn. STUK. i. 1 Sehima Ifchcemoi' des. Schub» Aairig..  SJhcenus. , 43 Triticum. . lA Scirpus. . «4 Typha. . 4ZÖ Secate. . 391 I U. Sehima. . 0i4 Uniola. ' . 2G8 Sparganium. .491 X. Spimfex. . 5e>i Xyris. . 4I Stipa. , 327 2. ^. Zea. . 40» Themeda. . 615 Zizania. . 7\7 ^Triglochin. .481 JU BYVOEGZEL. By den loffelyken Oeeono:„ifehen Tak onzer Hollandfche Maatrchgppye te Haarlem, in den voorleeden Jaare 1781, de Zilveren Medaille en 8 Dukaaten uitgeloofd zynde , aan den genen die Middelen aan de hand zou geeven , om de Bouwlanden te zui'. veren van bet zogenaamde Vocelgras; heb ik my, hetzelve in onze Provincie niet kennende, en by naame „ergens aangetekend vindende, noch by inlandfchc , noch bv „•.." ,,-, ., befchryvers ; daar over' geïnformeerd by den beroemden Ho,» leeraar, den Heer D. de Gorter, thans te Zutphen in Gelderland woonende j die de goedheid hadt, my , na onderzoek dienaangaande, te berigten: dat de naam aldaar by 't Gemeen zeer wel bekend is , als zynde het een groot Onkrnid, voornaameK onder de Boekweit, geevende wit Zaad. Sommigen , zegt zyn Ed" noemen het ook Fogttzoad, anderen Vogehoet. Onder deezen laai ften naam is een Gewas bekend, doch dat behoort niet tot de Gras - Soorten. Voorts verneem ik, dat het Vogetgras omftreeks Doorn en Driebergen , en elders in t Sticht van Utrecht ook veel in >t Koorn groeit, zynde een lang opfchietend Gras,' met den Top wel wat naar dien van Riet gelykende; zo zwaar dat het Koorn, waar om heen het Gewas zig flingert, daar 'door naar beneden getrokken wordt. Deezen Zomer zal wel door gedagten Hoogleeraar onderzogt worden, welke Soort van Plant dit zy. Ik heb inmiddels, om dat men het in dit Stuk niet te vergeefs zou zoeken, zulks hier tan dienft. van 't Armeen Willen aantekenen.