01 1233 9643 UB AMSTERDAM   D E GELUKKIGE UITKOMST DER GODLYKE KASTYDINGEN, VERTOOND IN E E N E DANKREDEN OVER JOB V: i7, 18, DOOR PETRUS CURTENIUS, Leeraar in de Kerk en School te Amfteldam; TER GELEGENHEID VAN HET AANVANGKLYK HERSTEL UIT E ENEN ZEER ZWAAREN AANVAL UITGESPROKEN In de Oude Kerk op Zondag Avond den i^den van Wynmaaud 1782. Te A M S T E L D A M, By JOHANNES WESSING, Willemsz, MDCCLXXXIL  Uitgegeeven naar Kerken-Orde.  AAN PE BLOEIENDE HERVORMDE G E M E I N T E, DIS DEN GROOTEN KONING VAN ZYNE KERKE DOOR DE PREDIKING VAN 2VN DIERBAAR HEILWOORD VERGADERD WORDT TE A M S T EL DAM,  ALS MEDE AAN ALLE HAARE WAKKERE EN GETROUWE LEERAAREN, MYNE ZEER GELIEVDE AMPTGENOOTEN, WORDT  WORDT DEEZE LEERREDEN, TOT EEN BLYK VAN DANKBAARE ERKENTENIS VOOR DE LIEVDE EN TROUW, i ir MYNEN ONLANGS ZEER VERZWAKTEN T O E S TAND jfu AAN MY BEWEZEN, ? * MIX'  MET HARTLYKE TOEGENEGENHEID, EN VERSCHULDIGDE HOOGACHTING,; TOEGEWYD DOOS DERZELVER NOGH VOL VA ER Dl GEN DIENAAR EN ME DEBÜOEDER, PETRUS CURTENIUS. ■ voo&-  V O O R RE D E N. Door den buitengewoonen toevloed van menfchen, die veelen te ver van het gehoor deedtafftaan, en wegens de vermindering van myne vermogens, die my federt myne laatfte bezoeking noch al zwak houdt, is 't onmogelyk geweest , dat ik, onder het uitfpreeken der volgende Leerreden, in alles en van allen klaar genoeg heb konnen verftaan worden. Het ongelukkig toeval, my bejegend, en de beginze's van myne wederoprichting, kwamen my nochtans voor in die gedaante, dat ik het niet onbillyk geoordeeld heb, byaldien dezelve, by my en anderen , in eene betaamlyke gedachtenis bewaard mogten worden. Hier toe komt dan nu dit gefchrivt in het licht. En, mag het dienen, om my, zoo ik eens geheel herfteld mogt worden, echter noch dikwyls het recht van God Almagtig in het toezenden van zyne kaftydingen zoo wel, als de hulp en genade, waar door hy my onderfteund 3 en dus verre gedragen heeft, tevens met de by- zoa-  VOORREDEN. zondere lievde der Gemeinte, onder dit alles aan my betoond, in een dankbaar geheugen te herinneren, dan zal myn grootfte oogmerk met het uitgeeven van deeze Dankreden bereikt zyn. God geeve, dat het tot zulk een einde, en, in allen opzigte, tot eer van zynengrooten naam, moge verftrekken. DANK-  Pïg. I DANKREDEN, OVER Job V: 17, 18. Ziet, gelukzalig is de menfch, den welken God ft ra ft: daarom verwerpt de kaftyding des AU magtigen niet. Want hy doet fmerte aan, en hy verbindt: hy doorwondt, en zyne handen heelen. ob, niet onwaarfchynlyk de Schryver zelv van het Boek naar hem genoemd,j0b X V.ten minften uit wiens byzondere aante-23. XXXI keningen het zelve door eenen lateren35» 30. Godsman kan zyn toegefteld: deezejob ; komt ons voor Cap. I. als een ryk en 1 aanzienlyk man, ja grooter dan allen, die van het Ooiten waren. Naderhand echter werdt hy bezocht met een meni-rte van ongelukken: 't zy dat de Setteers zyne rundeden en ezelinnen hadden weggenomen, en de herders doodgeflagen; 't zy dat zyneJcha?pen mee de genen, die 'er op paften, door een blixemvuur uit den hemel waren verteerd geworden; of dat de Chaldeén alle zyne itmelen gedood, cn de hoeders hadden omgebraat. En, als decze derde bode noch niet uit hadt, kwam 'er een vierde, die de naare tyding bragt,dat het buis, waar in zyne kinderen te zamen aten en dronken, door eenen hevigen ftorm was ingeftort, en alle de hngerén, uitgenomen den eenen, die met de A bood-  2' Dankreden Job IV. v. vin. XI. XV. XVIII xx. xxu. xxv. XXXI. xxxu. XX XIV. XXXV. XXXVI: 16—23. job vr. vu ]X.X XII. XIII.XIV. XVI. XVII XVlIi.XIX XX!. XXIII, XXIV. XXVI— XXXI. Job VII: 20. »i. XXX; ' sr. Job XXII; 5—9- Job XXXIX: 34-38. boodfchap kwam , verpletterd hadt: wordende Job ook noch van den Satan geplaagd met booze zweeren 3 en zittende in het midden der asfehen Cap. I. II. ' Ondertusfchen ontbrak het Job in zyne zvvaare elenden aan recht medelydende vrienden. En, die hy noch fcheen te hebben, vermeerderden zyn verdriet, hem befehuldigende als eenen huichelaar, die zelv de 'oorzaak van zyne rampen was. Zyn wyv zelvs Cap. II: 9 , en zyne naafte bloedverwanten, vermoeid dooide langdurigheid van zyne fmerten, verweeten hem deeze beklaaglyke vruchten , deeden veele bittere woorden daar toe, die, ftuk voor ftuk, genoeg waren, om den bedaardften geeft te ontrusten, en beroovden hem dus van de redelykfte vertroofting, die elk van zynen medemenfeh, onder het lyden der verdrukkingen, hadt behooren te konnen wachten. Nu heeft Job wel doorgaans getracht, zich tegen die beftraffingen te verdedigen: doch zoo, dat hy ook meer dan eens al te tastbaare blyken van ongeduld, van menfeh^ke zwakheden, en te veel vertrouwen op zich zeiven, gegeven heeft. Hy 'vervloekte zelvs zynen geboortedag Cap. III: r, zyne ziele zoude haaft de verworging gekozen hebben Cap. VIL 15, hy klaagt, dat God zyne wonden vermenigvuldigde zonder oorzaake Cap. IX: 17, en hieldthem, wat meer is, voor zynen vyand Cap. XIII: 24; hoewel hy denklyk niet eens zoo veele misflagen zoude begaan hebben, indien hy 'er door de onbefcheidene en lievdelooze bejegeningen der zynen niet toe vervoerd was. Hy is echter ook hierom van God rechtmatig beftraft, als welke tot hem zeide: wie is hy, die den raad verduiflert met ivoorden zonder weten/chap ? Cap. XXXVIII: 2, 3, of zult gy myn oordeel te niete manken, zult gy my verdoemen, opdat gy reebtvaerdig zyt ? XL: 3 , en Job erkende zelv ten laatften zyne wanbegrippen, zeggende Cap. XLlh s ? 6 met het gehoor der oore heb ik u gehoord, maar  OVER JOB V: 17, 18. 3 maar nu ziet u myn oog, daarom verfoei ik my, en heb berouw in (lof en ajfche. 't Was op gelyke wyze gelegen met veele woorden , die de Vrienden van Job gefproken hebben, behelzende, op zich zeiven aangemerkt, niet dan Heilige waarheden, maar die qualyk gebruikt zyn tegen Job, en waar van het befluit, ten aanzien van Job, door Kecn Godlyk gezag bekrachtigd is. Zelvs die gemeene hoofdftelüng, waar van Eliphaz, de eerfte dier vrienden, zich bediend heeft, als hy fprak Cap: 1\ : 7, 8 gedenk toch, wie is de onjchuldtge, die vergaan zy, en waar zyn de oprechte verdelgd^ maar die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve, deeze Helling laat niet altoos door: want God maakt den weg der lodloozen op aarde niet zelden zeer voorfpoedig ter openbaring van zyne lankmoedigheid, en om het uitftel der ftraf, wanneer men 'er niet op telt, daarm des te overvloediger te vergelden; terwyl hy dikwer: aan den anderen kant den oprechten zwaare plager toezendt, om hunne ftandvastigheid te beproeven, o om zyne heerlykheid in derzelver 'redding des te klaa rer ten toon te Hellen. En om die reden heeft Go< ook op het einde den gemelden Eliphaz aangezegd myn toom is ontftoken tegen u, en tegen uwe twee vnen den, want gy lieden hebt niet recht gefproken van my gehitriyn knecht Job, Cap. XLII: 7. Dan hier uit is gefproten eene tweede vraag, o men naamlyk van Jobs Bo:k gelooven mag, dat he in 't geheel- doorGodlyke ingeving befchreven zy.Maa in de Godgeleerde Schooien maakt men met redei onderfcheid tusfehen eene Authtntia Normae en tus eene Authentia Hiftoriae. De Authentia Normae beteken het gezag van een Godlyke Regelmaat, om 'er 011 <*eloov en leven naar te richten. De Authentia Hiftc riae zegt niet meer dan de echtheid des gevals, 0 de waarheid van het gene verhaald wordt: in wel A 2 laat Job II: 11. Spr.XXII.S Gal. V: 7, 3 Rom. II: IX: 22. 1 .Joa. IX: 3. [XI; 40. 1 f I C s f  4 Dankreden A. Schuit, in 'Jobani Fraef.p.3,4 Job III: t. VII: rs.JX; 17.XIiI.-24 Job IV: 17— 19. V: 8. IX: J,3,4, 'O. X: 12,13. XI: 7-9- laatfte geval fomwylen verfcheidene goede leffen konnen zyn opgegeven, doch die tegen de perfoonen, tot welke men fpreekt, door een verkeerd gevolg wierden aangevoerd. Dus heeft al, wat te lezen is in de H. Schrivt, 't zy goed ,of quaad, een Hifhrijcb gezag, omdat alles waarlyk zoo gefchied was, als 't vermeld wordt, doch 't heeft geen regelmatig Godlyk gezag, dan voorzoo veel 't goed, en met de wet van God overeenkomftig is. Men ontmoet zelvs in de H. Blideren verfcheidene lasterlyke redenen van een Pharao, van een Rabfake, van meer anderen, die onmogelyk dooiden H. Geeft in den mond der lafteraars gelegd kon. nen zyn, doch die nochtans echt zyn ten aanzien der gefchiedenis, en in zoo ver het den H. Geeft behaagd heeft, dezelve tot onze waarfchouwing te doen befchryven. — Dit nu mag men ook ftellen van veele woorden, die dan eens door Job, dan door zyne vrienden, en doorgaans niet zonder vry wat drivfc, geuit zyn, doch die geen Regelmatig Gezag, nog zy daar in eene onfeilbaare leiding van den Geeft Gods, gehad hebben. Wy hebben 'er zoo even reeds verfcheidene van bygebragt. Maar van Godlyke ingeving zyn buiten twyffel alle die redenen, welke God zelv gevoerd heeft Cap. XXXVIII—XLI, Van dien aard zyn ook alle zulke verklaringen, als meermaals door Job of zyne Vrienden, ten vertooge van Gods heerlyke deugden blykbaar in alle zyne werken, of ten bewyze van hun geloov, van hunne hope, van hun vertrouwen, van hun lydzaam bukken onder het welbehagen der Godlyke voorzienigheid, van hun uitzigt zelvs op den Mesfias, of tot nuttig onderwys, gedaan zyn, en die zich niet ongemaklyk van de overige laaten onderfcheiden. Hoort nu maar, wat Job zegt Cap. XIX: 25—27 ik weet, myn Verlos/er leevt, en hy zal de laatfte over hetftof op ft aan: en als zy na myne huid fit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch God  over JOB V": 17, i*. s 'aanfcbouwn, zctf/&« z'£ voormy aatifihouwen zal, en my-. oog]? En uit dien hoofde is 't waarfchynlyk, dat de H. Apoftel by.uitftek mede op dit Boek het oog hadt, als hy fchreev Rom. XV: 4 al wat te voren cLcj'chnven is, dat is tot onzer leering te voren gefchreven, Op' fa] Vergelyk Jé I: 21 met 1 Tim. VI: 7, Joh IV: 9 me! ï Th',jJ. 111: 8, Job XV: 8 met Rom. X': 34, Job XV: 21 met 1 Iheff. V: 7, Job XXI: 22 met Rom. XI: 34 & 1 Cor. II: 16, Jo5 XXXI: 24 met 1 Tim. VI: 17, Joh XXXIV: 19 met Hand. X: 3, Rom. II: ir, Gal. II: 6, Col. UI: 25 & 1 Petr. I: iy, Job XLl: 2 met Rom. XI: 35, en onzen Text met Bebr. XII' 5. [!)'} En ivsdcro'.n, zo volgt hier op 1 Cor. III: 20, de Heert tent 'de overlegginga der wyzen, dat zy ydelbeid zyn. 't welk gefchreven is P[ XC1V: 11. Zie ook Rom. IX: 12, 13, 15, 17» verg. met Gen. XXV: 23, Mal. I: 2, Exod. XXXIII: 19 & Exod. IX: 16, Rom IX: 17, 28 met Jef. X: 22 , 1 Cor IX: 9 met Detit. XXV: 4, 1 Cor. IX: 7 met Exod. XXXII: 6, en 1 Tim. V: 18 met Levit. XIX: 13. A 3 CII:i3—lö. KM: 15. XIV: 4.XV: 14.-16. KXII: SI, 50 XXV1II: 28.  6 Dankreden opdat Wy door lydzaamhcid en vertroojling der Schriften hope hebben zoude. Dit alleen fchynt men te mogen en te moeten vastitellen, dat alle de redenen, die gevvisfeld zyn tusfehen Job en zyne Vrienden, juist niet in zulk eenen Dichterlyken %1 zyn uitgebraet, als wy dezelve gefield vinden in het III'n ki"d bedreven LA u ' ™dlenhy een rechtgeaard vader is, zoo wet ny het niet om zynen zoon te verderven, gelyk lehabeamiKon. XII: 4, 9, 10, r4 & 2 Chrof, X: \, 9, 10, 14, maar uit lievde, en om hem te belouden want die de roede inhoudt, haat zynen zoon Z74m lievhAeeft\zoekt hem ™g meftuchtiging >pr. XIII: 24 en de vader heeft hier in geen ander )ogmerk, dan om hem te onderrichten, hoe hy voor. aan met meer omzigtigheid hebbe te wandelen Zeer bekvvaamlyk wordt dan ook dit woord' ee- ' ruikt van de bezoekingen, die de Hemehche Vader ynen kinderen laat overkomen. Bekent, zeet Mofes * uwe harten, dat de Heere uwe God u kastydt, selvk Is een man zynen Zoon kajlydt Deut VIII: 5 VZvn aarnlyk Gods kinderen en lievelingen, die zich ook oen dikivils fchuldig maaken aan veelerhande misbe-yven , waar mede zy zich tegen hunnen Vader bemdigen. De Heere bezoekt hen dan daar voor met aagen,die, even als deXajlydingeh^mertdyk vallen  over JOB V: 17, 18. 11 voor het vleefch, want, Kaftydt hy iemand met firaffingen om de ongerechtigheid, hy doet hem bezwykeh van de ka/lyding zyner hand, en zyne bevalligheid doet hy fmclten als eene motte, naar de verklaring van David Pf. XXXIX: 12. De Heere toont te gelyk daar mede zyn haat en afkeer van alle overtredingen, en geevc bewyzen, dat hy ook zyn volk niet ganjch onfchidaig houdt Jer. XXV: 29. XXX: 11. XLVI: 28. Doch deeze bezoekingen zyn hun geen eigenlyk zoo gezegde Straffen der zonde, of om daar mede aan Gods gerechtigheid genoeg te doen. Zodanig eene Straf moest geheel van den Borg worden doorgeftaan Jef LUI: 3 — 5. En God /laat zyn volk niet, gelyk by dien /laat, die hem /loeg, hy doodt hen niet, gelyk de godloozen gedood ivorden, maar 't is met maate als hy tegen hun twist Jef. XXVII: 7,8, want hy is hun een vergevend God, hoewel wraake doende over hunne daden Pf. XCIX: 8. Maar waar toe gefchieden dan deeze Godlyke kastydingen ? Zy gefchieden tot geen ander einde, dan waar toe een zoon van zyn vader gekaftydt wordt. Zy gefchieden, om de afgedwaalde intetoomen, en binnen de paaien van hunne verpligting te bedwingen. God wil zyne kinderen daar door vernederen, hen het vleesch leeren kruifigen, en hen Onderwyzen, (want dit°zegt ook het grondwoord [>]) dat zy zich in het toekomende voor de reden van zulke ka/iydingen te wachten hebben. Hy wil ook alle traagheid en zorgloosheid in hun uitbluffchen, om ze voorts met meerder yver over hun gedrag te leeren waaken. En dus zien wy uit allen deezen, hoe de verdrukkingen, die 's Heeren gunstgenooten toekomen van zyne hand, zeer eigenaartig door den naam van kasïïdingen worden uitgedrukt. Wat [f] Hebr. "|D1Ö a ^ad- ID^ Vide Jon. Georg. Dorschaei tpfin Tbeol. Zacbarianat P. 1 Cap. IX $ 287 p. 254. B 2 zCor.XII:7. 3al. v; 24.  rïim.lV: li Dankreden '* ^ "u >, dat van zulk een mensch getuigt wordt? De fpreker zegt, dat hy gelukzalig is me* je Straf van God flechts tot eene Kaftyding verin het Hebreeuwsch ftaat voor gelukzalig de za- ^fEJ' °m alIeenlyk te herinneren de grootheid en veelheid der goederen, die deeze zalig, beid tezamen mtmaaken; maar byzonderlyk wordt u tweevoudig getal [ƒ], waar in 't woord gebogen ftaat naar de grondtaal, de dubbele zalig^aangeduid, die voor 's Heeren gunftelingen gefchikt is (O eene aardfche,en hemelfche (2) in het algemeen met anderen, en voor elk in het byzonder CO zoo der ziele, als des ligchaams (4) en die niet alleenlyk m den tyd begonnen, maarby uitftek en 8-volkomenlyk in de eeuwigheid zal bezeten worden Dan wat vremder taal is dit ? Mag men zoodanig eenen mensch gelukzalig noemen, die van God gellraft wordt? Dit wordt door de meefte menfehen zoo nie' begrepen. De waereld zegt: wyKuchtem.de hoogmoedige» gelukzalig, ook die godloosheid doen, worden gebouwd, ook verzoeken zy den Heere , en ontkomen Mal. IIL* k. Vleesch en bloed laat zich ook daar van noch al ligt overreeden want niemant heeft ooit zyn ei^en vleesch gebaat Eph. V: 29. Zelvs een Afaph wierdt wel eens nydig op de dwaazen, ziende der godloozen vrede* -want, zegt hy, daar zyn geen banden tot hunnen dood toe. en hunne kragt is frisch, zy zyn niet in de moeite, al andere menfehen , en worden met andere menfehen niet geplaagd — ziet deeze zyn godloos, nochtans hebben zy rust ia de waereld, zy vermenigvuldigen bet vermogen: immers h£b ik te vergeevfch myn hart gezuiverd, en myne handen 1,1 onjchuld gewajfchen, dewyl ik den ganjeben dag. [f3 Hebr. pro D^tf;  over JOB V: 17, i-8. 15 geplaagd ben, en myne ftrcffing is 'er alle morgen Pf. LXXÏÏI: 3, 4> 5» 12» I3j 14- ^ Duivel blaast klsgelyk het bedrukt gemoed noch menigmaal zulk eene gedachte in „ zyt gy een kind van God, en „ moet gy zoo veele quelling doorftaan ? Indien God „ waarlyk uw vader was, hy zoude niet gedoogen, „ dat u zoo iets overkwam". Dit doch was 't beginzel, waar uit de huisvrouw van Job tot hem fprak: houdt gy noch vast aan uive oprechtheid? zegent God, laat hem vaaren, en flervt Cap. II: 9. — Des onaangezien is 't waarachtig , dat een mensch gelukzalig is , welken Goc ftraffende'' kaflydt. Niet dat de Straffen iemand gelukzalig maaken door zich zeiven, want hier door is hj Enófch, een broosch en katyvig mensch. Maar hj is gelukzalig. 1. Voor eerft, omdat de Straffen, die hy onder gaat, niet meer dan Raftydingen zyn, daar hy ver nield hadt moeten worden, indien hy naar verdienften wierdt behandeld: maar nu dienen zy, om zwaa rer oordeelen voortekomen, want, indien wy ons zeiven oordeelden, zouden wy niet geoordeeld worden, maar. als wy geoordeeld worden,- worden zvy^ van den Been geluchtigt, opdat wy met de waereld niet zouden veroordeeld worden 1 Cor. XI: 31, 32. 2. In de twede plaats, die mensch is gelukzalig , om dat de kaflydingen onderpanden zyn van Gods vader lyke lievde, die men zich nooit te dier kan eigen maken want, dien de Heere liev heeft-, kaflydt by, hy geeffèlt eet iegelyken zoon dien hy aanneemt Hebr. XII: 6, en wr ook zulk een mensch niet laaten verzocht worden boven het gene hy vermag, maar met de verzoeking uitkomft geeven, om ze te konnen verdragen 1 Cor. X: 13. 3. Noch eens, die mensch is gelukzalig, omdat d< Godlyke Straffen hem niets ontneemen, dan waar ii zyne waare gelukzaligheid niet gelegen is, goederen aanzien, gezondheid, en diergelyke, aan welke B 3. har J. G Sta: ringb Bybch zaakl. tVeot' denhoek, op letter G.hL 3iï. pr. cni: % jo. Klaagl. III: 1, 2. ■Pf. CXIX: 75-Spr. III: I2.XIII:24. Openb. III: 19. I 1 job I: »i. :Hebr.X:34.  Deut. XXXII: 18 Roir, VIII 35-39- Jef. XXVI: 16. Klaagl. Hlï 39- < 2 II a Cor. I: 4. t XII: 7.Jac, i: 2-4. j ( Hand. XIV: 1 14 Dankreden hart dikwyls te veel verkleevd is, zoo dat men Go^ hier by w vergetenis fielt, daar hy in tegendeel door dit middel te nader by God wordt gebragt, zonder :dat iets hem fcheiden kan van de lievde Gods die 't hoogfte goed is van het redelyk fchepzel. ' 4. Wederom, die mensch is gelukzalig, omdat de Kafiydingen hem brengen tot inkeer, want, wanneer Godsgerichten op aarde zyn, leeren de inwooners der waereldgerechtheid Jef. XXVI: 9. Zy leeren hem de zonden af te fterven, die de oorzaak der plaaeen zyn Het dartel vleefch, en de onmatige waereldshevde, die zo diep geworteld is in den aard van alle menfehen, wordt 'er door beteugeld En dus tokken zy tot eene heilzaame artzeny, als men ziet dat men daar door op den doolweg gebrast is Hoe nadruklyk is hier 't zeggen van den fpreker Pf. uaia- 67, 71 eer ik verdrukt werd, dwaalde ik maar nu onderhoud ik uw woord, en 't is my goed, dat •k verdrukt ben geweest, opdat ik uwe inzettingen leerde. De Apoftel Paulus, wiens ganfche leven, zedertzvne aekeenng, eene gedurige verdrukking was, wel verre van er om te zuchten, zeide veel liever- wv roemen m de verdrukking, zvetende, dat de verdrukking hdlaambeid werkt, en de lydzaamheid bevinding en de be nndmg hope, en de hope befchaamt niet, omdat de liefde *odts m onzeharten uitgeftort is door den Heiligen Geefl lom. V: 3-5. Ja de Heere kaflydt ons tot onzen nuttL pdat wy zyner heiligheid zmden deelachtig worden • en ille kajtydwg, als die tegenwoordig is, fihynt neen :aak van vreugde, maar van droevheid te zyn, doch laar na geevt zy van zich eene vreedzame vrucht der erechtigbeid den genen, die door dezelve geoefend zyn. iebr. XII: 9, 10. • '. ':,>■ ^ 5. Maar voornaamlyk is de mensch gelukzalig,^* ,od firaft, omdat de kaflydingen hem den weg baaien tot zyn eeuwig geluk, en hy 'er allengskens door be-  over JOB V: 17, 18. is bereid wordt voor den Hemel. Want God wil hem langs dien weg hoe langs zoo meer losmaaken van de aarde, die hy nu befchouwt als een treurig jammerdal, waar op hy zoo veele tegenfpoeden te lyden heeft. En alles dient, om Gods kinderen zoo te louteren, dat zy uit den fmeltkroes der elende des te fchooner te voorfchyn komen, 't Einde kroont dan het werk, want zvy zoeeten, dat den genen, die God lievhebben , alle dingen medewerken ten goede, Rom. VIII: 28, en ik boude het daar voor, dat het lyden deezes tegenzvoordigen tyds, niet is te waerdeeren tegen de heerlykbeid, die aan ons zal geopenbaard worden Rom. VIII: 18. Wel heeft dan wederom de Apoftel Jacobus mogen zeggen Jac. I: 12. zalig is de man, die verzoeking verdraagt, wants ols hy beproevd zal ge-] weest zyn, zal hy de kroon des levens ontvangen, welkt de Heere beloovd heeft den genen die hem lievhebben. — Tevens tot een klaar bewys, dat de godvruchtigen reeds voor de komfte van den verloffer een geloovig uitzien gehad hebben op eenen eeuwigdurenden gelukftaat na dit leven. Maar hoe moet men zig dan gedraagen, als 't kruis ons wordt opgelegd ? Eliphaz van Teman laat 'er deeze afmaning op volgen: daarom verwerpt de kafyding des Almagtigen niet. 't Grondwoord brengt altoos mede eene zoo ganfehlyke verwerping, waar door men iets verfmaadt met afgryzen, en van zich weert met de uiterfte afkee righeid [g], Mogelyk ontleend van iemand, wiens maag ongefteld is, en die daar door eenen walg heeft vandg ipyze, welke hem anders tot een bekwaam voed- zel [ff] Vide loca Job XXXII: 1. Pf. CXVIII: ti, Jef. V: 24. XIV: 19, ar. Tbren. V: 1». Amts V: 21. coll. celeb. viro AtB. Sciiulteksio in Jtbum p. 2©6» t Cor. IV: 10, 11, 17. 'f. XCIV: [2—15. VJatth. V: 10—12. fac. V: ir. 1 Petr, III: [4. IV: 1& om Spernere, Renuere, Faftidire, Reprobare , Refpuere, Rejicere. Levir, XXVI: 4*. Num.XI;2?i  iÖ Dankrede n 2 Kon. VI: 33- Ezech. XVIII; 25. ■zei zoude konnen ftrekken; of van eenen kranken wien cie aangebodene geneesmiddelen tegehftaan en die ze om deeze reden met verachting van de hand wyft. Immers zoo verkeert men ook al veel omtrent de KaJtydingen. Zy vallen wrang in den fmaak,en de minfte menfehen willen 'er aan, maar de meefte zyn als onhandige kinderen, die zich vergrimmen tegen de tuetroéde van hunne ouders, offchoon zy weeten, dat dezelve hun 5 niet zonder innig leedwezen van den vader of moeder, en tot een goed einde, wordt aangelegd Voor zulk eenen wierdt Job nu ook aangezien door Eliphaz.— En,is 't eene groote hardigheid, wanneer men by aanhouding met zwaare toevallen bezocht wordt, als andere, dit ziende, in plaats van ons te beklaagen en te vertrooften Cap. II; n, het^nauwlyks de moeite waerdig achten , om 'er kennis van te neemen; want wat is'er fmaadlyker te bedenken, dan dat men , gekrenkt zynde, daar benevens noch van vrienden verlaten, of, zoo eens fomtyds eenige handreiking, dezelve weinig, en dan doorgaans noch niet dan met tegenzin, verleend wordt? veel minder is 't te verandwoorden, indien de bezochte zelv zyne kajlydingen klein acht, denkende, dat hy dezelve met noodig heeft, of welonbillyk fchat, en alzoo de tucht niet aanneemt Zeph. II: 0. Maar, gelyk welmeenende vrienden, die gefchaard liaan by het legerbedde van den bezochten, hem op de beft mogelyke wyze zoeken te overreeden, om het aangeboden middel tot hcrftel van zyne gezondheid inteneemen, zoo vermaant hier ook de vriend Eliphaz, de kafly dingen niet te verwerpen, maar zich die bittere teugen te laaten welgevallen, vertrouwenie, dat zy, fchoon onaangenaam van fmaak, eene ^ezondmakende uitwerking hebben konnen. Trouwens onder deeze afrading verwerpt dekafiyding NIET,  over JOB V: 17, 18. 17 niet is te gelyk eene aanrading opgefloten. Want Eliphaz, vermanende, de kajlyding niet te verwerpen, wilde daarentegen, dat Job dezelve ter harten name, Gods flaande hand daar in mogt erkennen, deszelvs ongenoegen over de zonden daar uit opmerken, zich uit dien hoofde daar onder mogt gevoelig toonen , en nochtans te gelyk zulke bezoekingen voor weldaaden moeft aanneemen, als die dan wezenlyk op zyne verbetering zouden moeten uitloopen. In deeze vermaning was tevens de reden daar van te vinden. Want 1. Wat wederwaerdigheden den vroomen Job beje gend waren, 't waren noch maar kafly dingen geweeft, en geen ftrafen in Gods toorn Pf. VI: 2. XXVIII: 2, maar gefchikt, om de noch aanklevende verdorvenheden in hem 't onder te brengen, want hy doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden, maar, gelyk zich een vader ohi fermt over de kinderen, ontfermt zich den Heere over den genen, die hem vezen Pf. CI1I: 10, 13. 2. Ook waren 't geen wederwaerdigheden, die dei: rampfpoedigen menfeh op het lyv vielen by geval, ol toetefchryven aan den invloed van een ongelukkig noodlot; maar 't waren kaftydingen des almagtigen, die met het zyne kan en mag doen, wat hy wil. Menfehen flaan zelden hunnen evenmenfeh beneden hun vermogen, en zouden doorgaans zwaarer flaan, indien zy grooter magt hadden. Alaar God is Almagtig, er gevolglyk te fterke party vcor den mensch, om tegen hem te ftryden, of zyne roede te wederftaan. Wykajiydi flechts, dien hy zoude konnen verdelgen, en hadt den mensch veel harder konnen ftraffen ,dan hy doet. Maai uit kragt van zyn Alvermogen bleev hy ook noch magtig,om den mensch weder te befchikken, wat hy hem mogt ontnomen hebben. Altemaal redenen by gevolge, era de kaftyding des Almagtigen niet te verwerpen, maar C zich 1 ThefT. V: 20. 1 Tim. IV; iï. Tic. 11. VU. Seb. Schmidt in librum Jabi p. 207. Spr. XII: 1. XV: 3*- Conf. Pbil. Hem. FrieilibiusObferv.Bibl. in V. T. fol. 483. Klaagl. III: 38,39. Dan. IV: 3SAmosIII; 6. Job IX: 4. Klaa-I.Ill: 1. Job I: 21.  i8 Dankred n Hëbr. XII: 5, 6. Vers 18. zich deemoedig en volwülig daar aan te onderwerpen. 3. Doch inzonderheid daarom, gelyk hier by fbaat, mogt Job de kafiyding niet verwerpen, dewy] bv seiukzahg is, dien God flraft. Of is zulk eene gelukzaligheid niet wel waardig, om 'er iets voor te lvden? / 7Wre Z?,ude dan durven beftaan, zulk een "groot geluk; finaadlyk te verwerpen? Daarom, zegt ook de Apoftel der Heidenen 2 Cor. IV: 16, 17, 18 vertraagen wy niet, maar, hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag: want onze ligte verdrukking, die zeer haaft voorbygaat, -werkt ons een ganlch zter uitnemend eeuwig gewigt der heerlykheid: dewyl wy niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; -want de dingen, die men ziet, zyn tydlyk maar de dingen, die men niet ziet, zyn eeuwig. En dus komt deeze vermaning op het zelvdeuit met die van Salomon Spr. III: ii, 12 myn zoon, verwerpt de tucht des Heren niet, en weeft niet verdrietig over zyne kastydino mant de Heere kaftydt den genen,die by lievhteft, ia gehk een vader den zoon, in demvelken hy een -welbehagenheeft Doch, heeft God eene roede om te flaan hv heeft ook eenen balfem om te geneezen: want hy doet smert aan,en hy verbindt,hy doorwondt en zyne handen heelen. ' Eliphaz verklaart dan verder de gewoone wvze op welke God tuchtigt, zeggende, dat hy smert aandoet en doorwondt, maar dat hy ook verbindt sn zyne handen heelen. De toefpeeling blyvt noch, zoo 't fchynt, op een ervaren heelmeeiter , die wel eens genoodzaakt wordt, zynen Jyder met vlymen, doorfteeken, infnyden, en verwyderen, eenige smert toe te brengen zoo dat 'er fomtyds eene bloedige wonde na volgtioch dezelve voorts met eenen verzachtenden plaefter toe-  over JOB V: 17. 18. i] toedekt, en omzwachtelt met banden of windzels om ze te doen heelen. Immers tegen de smert ftaat hier het verbis den over, en 't heelen tegen het doorwonden. He eerfte gefchiedt, om de noodige heelmiddelen door d geopende wonden des te bekwaamer m te houden; e een goed wel aangelegd verband maakt byna de helv der genezing. , . ... u De smert in het byzonder wordt in het He breeuwfch uitgedrukt met een woord, dat altoos een zeer groote en zwaare smert in zich fluit. En gac. u dit niet aan, gy alle, die over weg gaat? fiboim aan, en ziet, of 'er eene smerte zy, gelyk myne smert waar mede de Heere my bedroevd heeft ten dage dt bittigheid zyns toorns, zoo laat hetvolk zich hoore Klaasl.l: 12. Maar,uit kracht van zynen oorfprongi heeft de betekenis van dit woord allereigenlyk plaats in een ligcbaam, dat door menigvuldige pl een uitgemergeld is, zich vertoonende in een bief ■en vaal gelaat, gewoonlyk veroorzaakt door eer langdurige ziekte, zich ook fomwylen openbare! de door een heefch geluid, en 't welk den kranke hoe lan^s zoo meer doet verquynen. Edoch hier v; daan is&dit zelvde woord ook overgebragt tot de zie om aanteduiden zoodanig eene quelling, welke ïemar den moed doet opgecven, en waar door de geeft vi rondom met akelige verduifteringèn bezet is. Althai het een wordt door het ander verklaard Cap. Xr 22 zyn vleefch, aan hem zynde, heeft smerte, en ; ne ziele, in hem zynde, heeft rouwe. Nu zyn de zonden ook als zoo veel firiemen, fti lende zweer en, en etterbuilen, die den mensch gehe en al bedorven hebben. Deeze moeten derhalven eei uitgedrukt en gezuiverd worden. Dan hier toe zen God zyne kaftydingen, die den mensch zyne zond ■mn een fcherp verwyt te binnen brengen, doch ev C 2 da; ? XXXVIJT: 21. F.zech. "XXX: 21. t XXXIV: 4» ii6. 1 t - 3nd ; JobII:i3 Ff.XXX1X: * Jer.XV: 18. 5 XXX: 15. r n > >t 1- k ejef. XVII: 1-11. LUI: 3» u4. 5- n Aib. SchuU • tens in Jedbum p. 152 n is h V— J »;pn elxXXVIIÏ: ft 5 , 6. Jef. it1: 5;n nr«  Pf I.XIX: 27. Klaagl. H[:i3.Hat «I: 13. Sp. XXVII 5.) 6. 1 < ] I j 2o Dankreden daarom yereifchen, dat God hem aantafte met zvneUitroede, opdat hy in- en uitwendig gemeeS Bykans het zelvde wordt betekend met het woord fmert noch meer verzwaart, en zeer diep, zeivs; tot de ingewanden, doordringt M, ImmerSP c hee konl .moet wel eens dieper wonden maken, om eenig verborgen gezwel te openen, of eenigingeka.iSinad daar uit weg te fnyden, opdat het de teSinfvTO den lyder nietophoude of verhindere. EnzooScod ook in zynen weg. Hy brengt foms zulke zlZewot fn toe aan zyn volk en dienaars, die uiterlvk net te onderscheiden zyn van doodwonden, vvelke zvnen vyanden over het hoofd hangen: doch hy' ma k? S giooter, als noodig is, om 'er het zondig bederv weT of Serrr',en/eubytende P^evmidilen der wet, of den ftreelende balfem des Euangeliums door inteftorten. Koning David was wel te& vi"de, als iy//eggfvm°gt: de ^hvaerdige flaa my, S Z weldadigheid zyn, hy keflraffe 6mJ *f „ ~T hoofds zyn >t zal myn hoofd niet bYeeken, Lm noch zal myn gebedt voor hem zyn in zyne tegenfpoeden Pf CXLI: 5. Maar met hoe veel meer reden mag men ht dan met zeggen van den rechtvaerdigen God ra hoe veel heilzaamer moeten niet zyne zflven zvn mem finerten, door hem aangedaan, ook de eene-' ang moeten bevorderen? keneeJa waarom zoude God niet als de oorzaak van dee'£ plagen mogen worden aangemerkt ? zoo dat Eli- ri1D. .. phaz r^Prinutiva• poteftas thematis fita eft in hauriendo aquam coralota anthuc ilIucjaftataurna .-undeporro tranalataad vXnfoJE tgrav.ora, qu.bus cruor hauritur, adaflo gladio in vifcera Cont 53, 722? Vü Ut Ct m Cmm' ad ?obum P- '5* &  over JOB V: 17, 18. phaz te recht heeft mogen verklaaren: hy doet fmert aan. en hy doorwondt. —Wie doch zegt wat,yt welk gefchiedt, zoo het de Heere niet beveelt ? gaat niet uit den mond des Allerhoogflen hei quaade en het goede ? Klaagl. III. 37, 38. Ié, zegt hy zelv, formeer het licht, en fchep de duisternis, ik maak den vrede, en fchep het quaad, ik de Heere doe alle deeze dingen Jef. XLV: 7. 't Is waar, hy voert het veelal uit door menfehen, of door lasteringen, fmaadheden, vervolgingen, die ons van anderen worden aangedaan: maar men kar 'er echter altoos Gods hand in zien, „ aangezien al „ le fchepzelen alzoo in zyne magt zyn, dat zy te „ gen zynen wil zich noch roeren noch beweeger „ konnen". Be Satan hadt onzen Job gefagen me, booze zweeren Cap. II: 7, en de woefte Arabiers wa ren in zyn land gevallen; doch deeze waren flecht! werktuigen, die God als ftokken in zyne hand, en to: roeden van zyne kaftyding, hadt willen aanwenden Uwe handen, zegt Job zelv Cap. X: 8 , doen otjsmeri aan , hoewel ze my gemaakt hebben — en gy verflindt my. Maar hoe gaat het dan verder? Een bekwaam enbe dreven heelmeefter verbindt niet alleen de gemaakti wonden, om ze te befchermen tegen de fchadelykheii der lucht, en om de geneesmiddelen op de beleedigdi deelen des te vafter te doen kleeven: maar zynj handen,met welke hy zyn werk doet, en naar welki hy den naam van Chirurgus, dat is eigenlyk een band werker, draagt, deeze zyne handen heelen, befchik kende de hulpmiddelen, om den lyder van zyne fmer ten te ontbinden. Nu zeide God ook al vroeg tot zyn oude volk is V , dat gy met ernst naar de flem des Heere uwes Gods hooren zult, en doen wat recht is in zyn oogen, en uwe ooren neigt tot zyne geboden, en houdt alle zyne inzettingen, zoo zal ik der krankheden geene oi u. leggen, die ik op Egyptenland gelegd bebbe, want i 'C 3 bt Jer. XXX: 12—15. Klaagl. I:ia-. AmosIH: 6. Rtith I: 20, :2r.Jef. X 5- E/.ecb.XXI: ■ 10. Klaagl. 1:12. Mich;. VI: 9. j t e t  Jer. VIII: 22. Jef. XXX; 16. LXI: : Klaagl. II: 13. Hof. X 13. VI: 1. Job VI: 9. XII: 11. Jef LX: 21. XXXIII:2 + LIII:5.LXI; 3- Matth. ,v: 23, 24, IX: 12. iPetr.II:i4. Jef. LVII: ! J7» 18. Jcr. III: 22. ' Ezech. 1 XI.VII: i2.Hof.XlV: 5. Wal. IV: 2. 5 Luc.lV:i8.> Openb. XXII: s. s 1 2* DAKKREDEN ben de Heere uwe heelmeefter Exod. XV: 26 Hv a, neest m de daad de gebrokene van harten, ^verbindt zetn hunne smerte n Pf, CXLVII: 3. Hy plaagt zoo,™ ■bedroevt de menfcbmkinderen ,niet van harten Klaagl Ilï .. 33, maar bedaart ze voor wanhoop, verligt hunnen weedom, en brengt hun in gedagten de trooftrykfte belovten van het heilwoord f die hy elk van zynen iievhebberen toepaft in het byzonder, en waar door zy allerkrachtigft worden opgebeurd. Verg.Pf. CVUto 1 Tm. VI: 3. Tü. I: 9. Openb. UI: it Zyne handen, dat is zyne magt, die hy bewvll als met twee handen, zoo in de natuur, als in nade deeze zyne banden herftellen ook den mensch naar beide zyne deelen, tot eene volkomen geZnl w , tJmiddel' d^ hy daar toe gebruikt f t het bloed van den Borg, als een wyn ter reinig ing met za^tmr2ingXVan ^ °ee/ 3,5 eene ol'e » g ^ : 34' toonende z^h dus te zyn de en de krankheden geneefl Pf. CUP 3 Ja hy heelt niet zelden door' de eigen middelen waar mede hy gewond heeft, gebruikende de tucht! rukken ^ tT.*0 °Uden mensch te onde^ STw g!v°ig d3ai* v3n is' dat de forten ■ot het betrachten van zyn hoofdwerk, ik meen de )eoeffenmg aer godzaligheid, wordt bekwaam genaakt. In veele plaatzen wordt van deeze geeftlvke ^K- gefproken, onder andere ('t gene naaft over! :enicomt met de woorden van onze handelftov) daar roorfpdd wordt , dat de Heere de breuke zyns volks 'erbmden, en de wonde, daarmede het geflagen is, aé. feezen zal jef. XXX: 16 ,fa Wy zien te gelyk hier uit, dat het dezelvde is, die traft en kaflydt, welke ook verbindt en heelt -wee daaden, die Gode meermaals in eene onderlin! ge  OVER JOB V: 17, 18. 23 *e tegenffeljing worden toegekend. Ziet nu, is zyn eigen woord, dat lk, Ik, Die ben, en geen G»dt mei my: ik doode en maak levendig, ik verjlaa en jfc heele . en 'daar ts niemand, die uit myne hand redde Deut, XXXII: 39. Gelykluidend is de plaats in het hec van Hanna: de Heere doodt, en madkt levendig, hy doet ter helle nederdaalen, en hy doet weder opkomen: dt Heere maakt arm en ryk, hy vernedert, ook verhoogt hy i Sam. II: 6,7. En de geloovigen beandwoorden mal kanderen, met te zeggen: komt, laat ons ivederkeeret tot den Heere, want hy heeft verfcheurd, en by zal on geneezen, hy heeft ge/lagen r en hy zal ons verbinden Hol ^Eengroore trooft bygevolge voor Job. Want , fchooi God hadt goedgevonden, hem te doorwonden en t firajfen, hy wilde hem niet altoos in de jmerten laaten maar, zoo hy de kaftyding des Altnagtigen recht gade floeg, de Heere wilde hem dan ook ten bekwaame tyde daar van ontheffen, en eene verdubbeling va zegeningen daar voor wedergeeven. Merkt alleen noch maar op, dat dit Verbinden e Heelen door het woordeken want in den aanvang va ons 18de Vers wordt bygebragt tot eene dringende ri den, om de kaftyding des Almagtigen niet te verwerpei Eliphaz wil dan niet zeggen, dat alle firajfen zulk ee gelukkig einde hebben, maar hy bepaalt het allee tot de genen, die 's Heeren kaftyding niet verwerpe, Een man, die, dikwils beftraft zynde, den nek verhardt wordt te meer onverfchoonlyk, en zal fchielyk ve Iroken voorden, zoo dat 'er geen geneezen aan zy Sp XXIX: 1. Maar, die de kaftyding nederig omhelft,k; Haat maken op de heeling. En, al is 't dan ook zoc dat God fmert aandoet, al is 't dat hy doorwondt c firaft, waarom zoude men zich hier van onttrekkei daar hy in allen gevalle genegen blyvt, om de zo danieen van hunne elenden uittehelpen ? Wat lyde in Pf. CXIIÏ: 5-8. 1 r 1 5 l Jef. XL: tl n u n n 1. » r. r. n n ij >  Mattb. VIII: 2, 3, JobXLII: : 13, 16. ! Setooging. \ i li r h t< ir g' tt VI 't te 'ei ir< he ha all met eene gevaariyke quaal bezocht, zal weigeren eemge fmen te ondergaan, als hy weet, dat zvn 'e neesheer hem wil en kan helpen? Zoo veel te mfn der dan behoorde men, daar toe geroepen zvnde £ kafty ding des Aknagtigen te ontwyken, als: ££ 'OD zelvs het grootfte geluk te wachten ftondt P Job ondervondt dit ook op het einde met de daad Wart.nadathy zwaarlyk^^ was, heeft God hem net alleen wederom gezondgemaakt, maar hy deedtheS daarenboven tweemaal ryker worden, als hyTv0™ en geweeft was, levende na dezen noch \L Taa en, en ziende zyne nazaaten tot in vier geflachten ;elyk in het laatfte Hoofddeel van dit Boek vfrmeld is ' By voorraad d^nde nu reeds de inhoud van onze rextftof, om Job geduld te leeren, en behelsde in .aarheid eene zeer nuttige en aangenaame ker hadt hphaz dezelve door zyn voorbariglordeel n etfmaal »s gemaakt. Maar >t fcheen Eliphaz toe, dat Tob . Heeren kajtydmg verworpen hadt, omdat hv zich u.en dan m ^redenen en veelvuldige tegenfpSak adt mtgeaten. Doch *t bleev niet te min lene «n Jgenzeglyke waarheid, dat, zoo Tobde verdrntfrin? X S Vad?yke- ******* God%7nrd yneTo11 mdheid zoude willen betoonen, met hem te red?r" zoude dan Job die ^« h;^16?6? hem, Zyne Jmmen aang^aan van God betaamde hem alzins, den Heere te heiligen in dit n doen, en zoo wel in deeze proevwegen, als in de kenen van zyne goedheid, te rechtvaerdigen 2. Waren t kaftydmgen des Almagtigefi geweeft was geen reden, om hier over te morren- want jeg Job de tuchtigingen met lydzaamheid , God,de tl dus ver onderfteund, gedragen, en bewaard by het leven die zelveWwa's 2g^öm ;s tot zynen befte te doen gedyen. 3- Ja,  OVER JOB V: 17, 18. 25 3. Ja, is 't 's Heeren gewoonte, dat hy, zyn volk geflagen hebbende, hen wederom verbindt, en op de aangedaane fmert de heeling doet volgen, die wonden waren dan niet onherftelbaar. En derhalven moeit Job zich door de kajlyding niet laaten aftrekken, maar deeze moeften hem veel eer be weegen , om zich vaft tehouden aan denzei ven, die nooit zo geftreng handelt met den menscb, of hy blyvt ook noch gewillig, om te verhoeden, dat die mensch niet t'eenemaal verloren gaa En dus is 't, als of men Eliphaz hoorde zeggen: „ 't is 'er zoo ver van daan, o Job, dat uw „ lyden, gelyk gy klaagt, u elendig maakt, dat he: „ in tegendeel, zoo gy uwen pligt betracht, een mid „ del zyn zal van uw geluk, en dat gy uit dier „ hoofde de kaftyding veel meer, als een gunftbewy •„ van Gods hand, behoort te ontvangen". Ziet dit wy hebben het doorzocht, het is alzoo, hoort het, en be merkt bet voor u Vers 27. Dit zal genoeg zyn tot opening van mynen Text De tyd, en myne zwakke omftandigheid, roepen nn ook reeds ter toepaffing. Om dan nu het verhandelde eenigzins op ons zei ven overtebrengen: 't is den meeften uwer rafch be kend geworden, hoe 't 's Heeren wil is geweeft my federt den 3 den Juny van dit jaar te doen ge straft worden met eene zeer moeilyke ontmoeting en zoo gevoelig te laaten doorwonden, dat ik in aldiei tyd buiten ftaat ben geweeft, om het werk der Be diening, noch anders myne grootfte uitfpanning zoi wel als infpanning, in het openbaar te verrichten. Is waar, die Smetten zyn my niet onmiddelyk aangi daan, maar zy zyn my toegebragt door eenen vui aardigen en roovzuchtigen booswigt, die my ganfc onverwacht, en door herhaalde geweldige aanvallen op het oogenblik verftak.van het vermogen, om eeni gebruik van myne voetdeelen en van de teen al aar ' D ftonc a Pet. III: 9. 1 > / , Toepojfing, r > 1 ) t - ij » g I- S  2£t Dan k r e d- ]e n Job IL- 5. Jef: XXXVIII: <ÉJS0ïUJ:6. a. Qoe. IV: ti, 9>. ftonds reeds verrekte, gewrichten te konnen makerr frik wierd versmakt, ik ben uitermaten zeer gebir aaxv11i: 9 Ik Jtelde my voor tol den morgenftondtoe dat hy, ^ een leeuw, myne beenderen hadt zoeken te breeken, en van den nacht tot den dag liet het zig aan-zien, dat ik wel in het kort zoude konnen béroovd> worden van het overige myner jaaren. O!, mogt ik maarde laatfte geweeft zyn, waar aan de wreedaard zyne. geweldenaryen heeft konnen pleegen !• Maar dit is niet gefchied zonder de Godlyke toelating Toen David gehoond en gevloekt, toen hv met fteenen wierd gefmeeten van- Simei, en Abifa dit wilde wreeken, zeggende: laat my toch overgaan, en: den h0p van deezen dooden hond zvegneement woordde Dand: ja laat hem vloeken, want de Heere doch tot hem gezegd heeft % vloek David, wie zoude danzeggen, waarom hebt gy alzoo gedaan? z Sam. XVI- ^~"jb f "Jn 200 ver» a,s 'er Seen 1uaad der ftra^ is-, dat de Heere niet doet, mag; ife ook zeggen,, dashet God. zelv was in. den weg van: zyne- aanbidlykevoorzienigheid , die my deeze finerte aangedaan , enf de Almagttge, die my doorwond heeft. Mogt maar deeze Jtraf eene kastydino- voor my ge weeft zyn!. Job zelv maakte zigh wel eens fchuldig aancmverduldigheid: en ik wil ook wel bekennen, dat het: lang aanhouden, van myn fmerten my nu en dan al eens twyffelmoedig gemaakt heeft. Maar daar dank ik God? voor, myn twyffelmoedigheid is tot hier- toe geen' mismoedigheid geworden. Ik. ben nog altoos bewaard gebleven, van tegen God te murmureeren-, ofte deneen, dat ik zwaarer bedroevd wierd, als ik verdiend ïad. In tegendeel, de Heere bewees my daar mede syne trouwe, dat hy my langs deezen weg meertanleiding gegeven heeft, om- den oorfprongk van n.yne krankheid te beoordelen, en my met volle  ©yer JOB Vs 17, ï& ar Tertui OS 20. Ieere met my aeftreden np"?, ,n' .°m weIke de ;ie ik dezelve tefkèndaar iïfï' melaatfcTh> melaatfch ebben moeten em veTlk^n0^,:r6'!^" Heere e vlekken, het .meniÏÏL ', dlen hy my om rouwloosheeden ZTaF^f phStve™' en de efinet geweeft m™w v Zynen d,e"ftwerk is ok in Lt eeuwi^ve lw^ ^ tydelyk, maar fu heeft hy noch mvne LÏn , d°en- nede™"ken. luüchen. Nu ben ik nnri ni fmp, nie£ willen ƒ *, «W,EnülinryvtetX^n^ * h<* ■ootheid van Gods goedertiïrtt™ ^ e"keI toe aan * gr^^ hSfr*^- Inf %t?htSbi,,yken wegen* k alle reden, om tot^oem Sn ' Z°° Vind ik » ook daarna te vESD™ ^~E7' ■ * reed, ten vollen herlteld benf te noch  over JOB V: 17, 18. 29 noch tot hinken gereed, en de fmert blyvt my, onder het langzaam voortgaan, nog al aankleeven PJ. XXXVIII: 18. Maar God heeft ten minften de eerftelingen van myne geneezing doen uitfpruiten: en de aanvangklyke beterfchap geeft my hope, dat de Almagtige, die my dus verre geholpen heeft, verder zal helpen, en het goede werk, aan my begonnen, met zynen zegen zal willen achtervolgen tot op dien dag, wanneer hy myne gezondheid, als te vooren, zal doen ryzen, en my t'eenemaal geneezen. Zoude ik nu zwygen? Zoude ik de dankerkentenis in mynen boezem opfluiten, of alleen in myne binnekameren laaten vernachten? O ! indien ik zweeg, de fteenen,waar over ik gevallen ben, de ftraaten, over welke ik gedragen ben, zouden tegen my getuigen. En hoe zoude ik dan, na zoo veel uitftel, van deeze plaats hebben durven verfchynen , zonder in het openbaar hier aan te gedenken ? Maar wat zal ik den Heere vergelden voor alle zyne weldaaden, die op my zyn ? Ik moet den beker der verloffmg opneemen, en den naam des Heeren aanroepen: myne gelovten wil ik den Heere betaalen, nu in de tegenwoordigheid van al zyn volk — in de voorhoven des huizes des Heeren, in het midden van u, 0 Jeruzalem. Hallelujab Pf. CXVI: 12, 13 > J4» I7> 18, 19. Want de Heere heeft my wel hatd gekajlydt, maar hy'heeft my ter dood niet overgegeven: ik zal dan niet (lerven, maar keven, en ik zal de werken des Heeren vertellen Pf. CXVIII: 17, 18. De dooden konnen hem niet pryzen, noch die in de Jiilte nedergedaald zyn, maai wv moeten, wy ^willen den Heere loven van nu aai tot in der eeuwigheid Pf. CXV: 17,18—Wel aan dan maakt den Heere met my grooten laat ons zynen naan te zamen verboogen Pf. XXXIV: 4. Gaat in tot zyn poorten met lov, in zyne voorhoven met lovzang: loov hem, pryfl zynen naam, want de Heere is goed, zyn D 3 goi Pf. CXVI: 8, 9- CXLVI: 2. Jef. xxxviii: 18, 19, zo. 1 f s  Hand. XII iLuc. X: 32. j l i i ê c c d h d n ,g< 30 D A N 'K R E 0 £ „ goedertierenheid is in der eeuivtvh-id -heid van geflaehte tot ge/Sff b'1 f En, zyn 'er ook onder u de zulken geweeft eelvk ifr weet en noch meer onderlid in delievde tóèS w.ï neer ik niet flaan nog gaan kon, op ?vfiK SderSn?!?^^ *«* wiüen op den predikfloel! S^£y^^h£»« Dank moeten ook hebben myne geëerde AmnL. en Leviet, hunnen neergeflagen broeder zrader ™ dedogen te laaten liggen, met zoo veel SvkfaeTd daar ik gebonden lag aan mynen legerfted ï'1??' ™ ongeval te beklaagen, en my hun nen byftand, hunne lievdedienften te komen Sn ïï betmg, deezen myne gelievde Medebroederen gróót vks verphgt te zyn voor zoo veele vuurige gebfden als van allen, zonder onderfcheid in r,3! !? • ' ledenken in myneyw», dan als of zy zelveV, en bezocht geweeft. Geloovd zy de Heere Z XL" efpaard heeft by de gezondheid en krfcSenVSm dat edeelte van mynen dienft, 't welk den aSwiaft och meer heeft moeten drukken, zoo bereidSr en nverdroten te helpen vervullen De Heere WelS en arbeid derhevde, door dit alles aan myTewS en un loon zy volkomen van den Heere. Hy zegenever r hunne perfoonen ,amptsbedieningen, er eJe yd^W3are hen V°°r alIe>4v^ toevaïef! en -eve, dat wy nooit meer na deezen in diergelyke on degenheden malkanderen tot bezwaar mogen zvn Dan, terwyl ik dus verfchuldigd ben tofzoo vee-  OVER JOB V: 17, 18. J» le dankzeggingen, zoude ik konnen verzuimen, u: ook van harten te bedanken, O! onze dierbaare Kerkgemeente ! Uwe lievde is my op nieuws in mynea: waggelenden en wankelenden toeftand al te klaar gebleken, dan dat dezelve niet als vuurige kooien, op myn hart zoude gebrand hebben. En ik acht my noch meer-,, dan ooit, aan u gehouden voor het deel, dat sy genomen hebt m myn jammergeval: een deel, zoo oroot, dat men zonder oog- of oorgetuige daarvan! geweeft te zyn,. zich zulks nauwlyks hadt konnen verbeelden.Dieoplchuddingen ontroering, op het eerfte gerucht onder u ontitaan-, die geftorte traanem en> uitgeperfte zuchtingen, die zorgvuldigheid: en bekommering, om dagelyks naar mynen toeftand te verneemen,. dat. vuurig, verlangen, om my weder te: mogen tiooren , offchoon alle my niet mondeling kondèn fpreeken, heeft de fpraak der toegenegenheid van! uwe. harten klaar genoeg uitgeroepen. Ik bedank nu ook. noch. openlyk allen den. zulken,, dié-door Heel- of Geneeskunde gezegende werktuigeni tot1-myne betering geweeft.zyn :. hem.: in.hetbyzonder,, die my na den rampfpoedigen: val tot zich s ingenomen', em van het eerft noodige volvaerdiglyk verzorgd heeft:: hun ook, diemy. opgeholpen, en met zoo veel gemak,, als-maar-eenigzins mogelyk was, tot myne wooning' Hebben overgebragt: allem te zamen, voor. zoo veeL hulp, als fommigen),by nacht zoo wel, als by dage, my hebben toegediend: voor zoo veele verquikkingen, als; anderen my gezonden hebben ; en in het algemeen voor zoo veel zucht, als gy tot myne behoudenis getoond, hebt, meer in de daad, als ik. verwacht, meer althans,, dan ik verdiend had. Eer vergeet e dan myne rechterhand zich zelve, eer ik 0 vergeete, O Amftels Jeruzalem!! myne tonge kleeve aan myn gehemelte,- zoo ik aan u.nitt Bedenke, zoo ik dit Jeruzalem niet verhef e hoven het boogfte: myner blydfchafr Pf. CXXXVII: 5 , 6..  $1 Dankreden * Cor. IV: 7- XII: i, 5,7,9, 10, II. Pf. CX1X: 77- Rom. li 9—i2. Phil. I: 8, 9. i ThelT. III; 10. En ziet daar dan nu, myne zeer gelievde Broeders en Zufters! Ik ben ulieden door de goede hand Gods als 't ware wedergegeven. Ik ftaa hier nu, gelyk als van nieuws, om myn afgebroken werk onder u te hervatten. Ik ben thans met dit oogmerk, fchoon niet met rappe leden, deezen leerftoel opgeklommen. Ik ben ook op nieuws uwe fchuldenaar geworden, want uwe genegenheid heeft my noch nauwer, als te vooren, aan u verbonden. Ik zal daarom niet mogen nalaaten, mynen ernft te verdubbelen, en myne-nu eenigzins vernieuwde krachten met des tegrooter yver tot uwe geeftlyke behoudenis aanteleggen. Ten dien einde draag ik my nochmaal aan u op, om u geerne te willen medsdeelen, niet alleen het Euangelium Gods, maar ook onze eigen ziele, daarom dat gy ons liev gezvorden zvaart i Theff. II: 8.—Niet evenwel, dat ik zoo roekloos of vermetel ben, om hier van iet te belooven uit eigen kracht. Verre, ik zeg noch eens verre, zy dit van my. Voorgaande ondervindingen hebben my te dikwyls geleerd , hoe krachtloos en ongeftadig de befte voornemens der menfehen zyn. Maar ik doe het alleen in de mogendheden des Heeren. Ik wil voornaamlyk zeggen, datik 'er verpligt toe ben; ik ben 'er reeds voor meer dan XXVII jaaren, toen ik mynen predikdienft onder ulieden aanvaard heb, toe verpligt geweeft: en ik zal God bidden,dat hy zyne kracht vol. brenge in myne zwakheid. Doch dit verwacht ik dan ook van ulieden, waarde Chnftenen. Gy zyt en blyvt nu mede onder de verpligting, om uw voordeel te doen, zoo met mynen weder opgenomen dienft, als met dien van myne Medeamptgenoten. Myn yver hadt tot zoo ver noch niet veele fpoorflagen nodig. God weet, hoe zeer ik verlangd heb, om wederom den kanfel te mogen beklimmen. Ik heb het nu ook ondernomen, zoo rafch ik dacht, dat ik het zelve onder den Godlyken byftand zoude' kon-  / over ]OB V: 17, 18, 33 konnen volvoeren.-Ik ben wel niet meer, die ik te vooren was. Mvne krachten zyn met myne jaaren reeds merklyk afgenomen. Maar, wordt er ook noch werk van mynen dienft gemaakt, 't zal my opwekken, om ten minften zoo veel te doen, als ik kan, tot bevordering van uwen eeuwigen welftand. Dan hier toe verzoek ik mede uwe voorfpraak by den throon, en dat gy my by voortgang wilt fchraagen met uwe gebeden: niet als voor iemand, die iets is als maar voor een elendig en onmagtig mensch, die geduurd van nooden heeft, onderfteund te worden in zynen druk, getrooft in menigvuldige aanvechtingen, en bevryd te zyn van allen tegenftand , om noch eens met btydfcbop onder u te verkeeren, en met u verquikt te ivo/den. Ja, indien gy noch eenig belang in myn leven ftelt, ik betuig u m den naam van onzen Heere Jefus Chripus, en door cie itevde des Geeft es, dat gy niet alleen wilt bidden om verlenging van myne dagen, voor zoo veel zulks met het onveranderlyk raadsbeflult beftaan kan, en myne geringe vermogens der kerke Gods van nut zouden konnen zyn; maar dat dan ook myne overige leevtyd geheel mag zyn toe^ewyd aan den opbouw van Gods Heiligdom, en dat de dienft, dien ik noch zoek tedoen aan dit Jerufalem, aangenaam zy den heiligen Kom. XV: 30- 32. Zoo zal myne ziele zich verheugen in den Heere, zy -al vrolyk zyn in zyn heil: alle myne heenieren zullen zeggen, Heere, veie is u gelyk l die gy den elendigen pered hebt van dien, die fterker was dan ^^elendigen en nooddruftigen van zynen herover ri. AaaV. 9, 10. Zoo zal ook de kreupele noch eens fprtnge 11 als een hert, en de ftruikelende knïen zullen worden Job IV.3,4. vaft gemaakt Jef. XXXV: 3» 6. Zoo eindelyk zal ik, niet alleen naar hetligchaam, maar ook naar de ziel gezond gemaakt zynde, al zoetkens mogen voortmeden  jef. xx xviii: ï5j 20. J j i i 1 s V d d v v d v K fl L k< dt Jer.VIlr.-i5.]y XIV: 19. 0/ 34 ü A K X R E D E N ajtm /«0rM. en, met de verflerking van der».** wendigen mensch, zullen dan tevens de kf ach? ™ , mogens van den geeft als verjoigd zyncm d7 l C1'° 's Heeren lov onder u zoodanigfe -0er'en d Je?Zn gedenkzuilen van Gods^W,, en goedS door l T mogen worden. Immers zuilen rrf t^ tt onIk heb noch een enkel woord tot een iegelyk van h«i" ISlPS g£lu™.ig,dien god straft hoe verkeerd is dan het oordeel der mPX "** T» frf*, maar #M ^ niét ftraft, en zoo J E 1, f ;echt m0gten uitfpieken 4^^^ phtty de lieden der zvaereti, zvelker leTm dit ,j , H' Doch " c zJ"n fterke beenen die rip « weelde konnen draagen» 't Zoude niet gSzvn dac ry het altoos even wél hadden naar den vleefcS' of at het ons m alles voorden wind ging. Wy zondeH,„ e waereld niet leeren kennen, gelyk zy gekend " 'orden. Wy zouden ons door defn aanhoudenden voor )oedtever laaten wegfleepen,en al ons goed op aarde illen vinden. - Daarom verwerpt de kas^dtng m Nederland ! O Inwoners van deeze Stad, opdlt% ceren ztele nietwnuafgetrokken zvorde, opdathyuniet iU tot eene zvoeftbeid, tot een onbewoond /% f e tegenwoordige tyden doen 'er ons te meer aan de^ m De Heere/laat ons noch met eensvyands plageTmet ediUrXx7e: T "W» ^risleezejgfen ede Jer. XXX: 5. Ja onze zyn «W/tf, onzep/*-  over JOB Vi 17, 18. SS ven zsnfmertlyk': daar is niemand, die zich uwe zaahe aantrekt, aangaande het gezwel, gy hebt geen heelplaeliers alle uwe lièvbebbers hebben u vergeten, zy vraagen niet 'naar u. Doch wat kryt gy over uwebreuke, dat mvefmerte doodlyk is? om de grootheid uzver ongerechtigheid, om dat uwe zonden magtig veel zyn i heeft de ifeere u deeze dingen gedaan Jer. XXX: 12 15. frie doch heeft ons Jacob tot eeneplondering overgegeven* ons Israëlden rovers? lo H niet de Heere? hy, tegen wttn Wi bezondigd hebben ? want wy wilden met wandelen m 4nae wegen, en hoorden niet naar zyne wet: daarom heeft by over ons uitgeftort de grimmigheid zyns toorns, en ae raagt des oorlogs; doch voor een groot gedeelte wordt het niet gemerkt, en men neemt het niet ter rjarten_ Jei. XLII-2A, 25. Noch geene de minste verbetering is er befpeurd onder alle defnerten, die ons van den vyand worden aangedaan. Noch wordt 'er niet eene zondige gewoonte om nagelaten. Zelvs is 'er naar het uiterlyke de minste verootmoediging niet uit voortgevloeid, tri waar toe zoude dit volk meer ge/lagen worden? t zoude des af vals des te meer maakenJeC. I: 5- Ey * ™\ dan toch op 4 Heeren oordeelen, als op eene tuchtroede. Erkent *er de Godlyke band in. Denkt niet, dat bet verdrietitit het ftof, of de moeite uit de aarde fprutt Job V- 6 't Zvn onze zonden, die zulke ftinkende wonden maaken ' Vernedert u daar onder. Billykt God in het fech'-vaerdige van zynen handel. Zoo zouden de bezoekingen, die ons worden toegebragt, geen wreken, de [erafen, maar getrouwe wonden en kaftydmgen voor ons konnen worden. z. Meent evenwel niet, dat de gelukzaligheid hel lot is van allen, die geflraft worden. De godloozen hebben ook hunne fmertenVL XXXII: 10. Veelen, die zt sich zeiven rechtvaerdiglyk op den halze haaien, en alzoc ftraffe Men, waeraig loet gene zy gcuuun ucuuv» 'XXIII: Ag. Zoude men nu ook van zulk een mensch [eUX.-n, 12. Zeph. I: 11. Jer. II; 3*. V: 3- VI; *9> 3* Sr?.XJfVlb 5,6. Opeab. III: 19. i  36 D N K R E D N RTattb. XXIV: 8. 1 Petr. II: 19, 20. III 14, 16. 2 Chron. XVI: 12. Job XIII;4 XVI: 2. koaneö gctu;;;cn, dat hy gelukzalig is? Zoude men hem niet veel eer rampzalig moeten noemen ? En is 't zelvs niet te duchten, dat de tegenwoordige Smerten der gener, die 'er in het geheel niet door gebeterd worden, aireede zouden konnen gefteld zyn tot beginzels van de eeuwige ? Dat dan niemand van u lyde, als een dood/lager, of dievt of quaaddoener, of als een, die zich met een anders doen hem >eit: doch, ' indien iemand lydt als een Cbriften, die fchaame zich ■.niet, maar verbeeriyke God in dezen deele 1 Petr. IV: 15, 16. — Of, wordt gy ook noch fomtyds bezocht met krankheden, verzuimt wel de middelen niet ter heeling. Hiskias, fchoon hy de belovte hadt, dat 'er noch vyvtien jaaren tot zyn leven zouden worden toegedaan, weigerde nochtans niet, eenen placfter op het gezwel te laaten leggen 2 Kon. XX: 6, 7 en Jef. XXXVIII: 5, 21. Doch laat u ook waarfchouwen door het voorbeeld van koning Afa, die krank wierdt aa^i zyne voeten, de geneezing niet van de middelen, maar door dezelve van den Heere tewachten. 3, Dan, wiltgy in den grond geneezen zyn, fluit het quaad inde beginzelen. Zoekt geen heul of trooft in eene gevoellooze hardvochtigheid,daar men zich aanwennen kan ; nog in den tyd, die alles flyt, nog in eenig ydel gezelfchap. Deeze alle zyn nietige medicynen, moeilyke yertrooflingen, tot welke men met reden zoude mogen zeggen : geneesmeeflers, geneefi u zeiven Luc. IV: 23. Jobs vrienden kwamen quanswys, om hem te beklaagen, en te troofien, maar niemand fprak in de beginne tot hem een ivoor d, Cap. II: 11 —13, en naauwlyks hoorden zy hem Haagen Cap. III, of zy veranderden van toon, beginnende terftond zich met hun drieën tegen hem te verzetten. Dus is 't ook droevig gefteld , als men genoodzaakt wordt, de deur zyns monds te bewaar en voor de genen, die ons de naafte zyn, of dat 's mans vyanden zyne huisgenooten zyn Mich. VII: 5, 6. 4 Gy  over JOB V: 17, 18. 37 Gy dan niet alzoo,myne Vrienden en Vriendinnen,j maar zegt veel liever met de kerk: ik zal uitzien naar1* den Heere, ik zal wachten op den God myns heils, myn^ God zal my hoor en, En verblydt u niet over my, 0 my-} ne vyandinnen, wanneer ik gevallen hen, zal ik wéder \ opflaan: wanneer ik in duijiemh zal gezeten zyn, zal'i my de Heere een licht zyn: ik zal des Heeren gram/cbap draagen, want ik heb tegen hem gezondigd, tot dat hy mynen twifi'twifle, en myn reebt uitvoerc ■ hy zal my uitbrengen aan het licht, ik zal mynen hifi zien aan zyne gerechtigheid Mich.VII:7 —9.— Zoekt uit dien hoofde de ligchaamlyke en de geeftlyke herftellingte gelyk in het dierbaar zoenbloed van den grootften Geneesheer, die onze krankheden op zich genomen, onze smerten gedragen heeft, want hy is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hy verbryzeld: de firaf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zyne ftriemen heeft ons de géneesing moeten worden Jef. LUI: 3— 5 & 1 Petr. II: 24. Vlugt met één tot de geopende armen der Godlyke barmhertigheid. Bidden wy onzen Richter om genade Job IX: 15. En leeren wy van vader Jacob, wien ook eens het gezvricht zyner heupe omwrongen wierdf, zoo lang met den Heere te blyven worflelen, tot dat wy zynen zegen hebben weggedragen Gen. XXXII: 24—32 & Hof. XII: 4, 5- 4. Eindelyk, ziet gy ook anderen bezocht, 't zy door tegenfpoeden in het tydlyke, 'tzy door ligchaamlyke krankheden , 't zy door een zwaar kruis in hun huisgezin , 't zy door verlies van hunne beste vrienden, draaft u verf andiglyk jegens eenen elendigenVL XLI: 2. Tracht hem mede naa" uw vermogen te verbinden en te heelen. Lievlyke redenen zyn een honigraat, zoet voor de ziel, en medicyn voor het gebeente Spr. XVI: 24. Dan 't is onze pligt, den verflagenen niet alleen met goeden n.ad en woorden, maar ook met de daad alles toetebrengen, u«it hem naar ziel en ligchaam tot zynen byW E 3 ftand obXIX: 3-22. Ff. ,X'X: 21. zech. :x l: 7. datth. X: 5, 36. Spr.XII; iSi-  Kum xvi: 6-8. lvii: 18, 19. Pf. XVIII: 4-7-CXVi 3, 4- Pf XLI: a4, 38 d A N K ft K p j; jj ftand, of tot verzachting van zyne zoude kon. nen ftrekken. Ja wy bidden u broeders., vermaa n de ongeregel le, vertroost de; kleinmoedige, onder (leunt de zwakke, zyt langkmoedig tegen allen 1 ïhesf. V: 14. 5. Kortom neemt de vermaning in acht, die tot u als tot zoonen f preekt: en verdraagt de kasty dingen , zoo zult gy u ook als zoonen gedraagen. Hebr. XII: 5-11 Want gy hebt lyizaamheid van nooden, opdat gy, den wille Gods gedaan hebbende, de belovtenis moogt wegdraaien Hebr. A: 36. En zoo dan ook die lyden naar den wil van God, m zy hunne zielen bem,als den getrouwen Schepper, veveelen met weldoen 1 Petr. IV: 19. Dus konnen wy ons eerft recht bemoedigen met die trooftvolle verzekering, dat de Heere wil smert aandoet, maar ook verbindt, dat hy doorwondt maar dat zyne handen ook heelen. Immers de kaflydmgen komèn van eene vaderlyke hand, •en s Heeren roede bloeit als die van Aaron, opdat men voor hem vruchten draage. 't Is een dulcacidum oï dulcamara, een zerpzoet, en heilig bitter voor de zielen, t Zyn roozen, die onder de doornen verborgen hggen. t Zyn heilzaame geneesmiddelen, die wel zuur in den mond, maar balfem voor het hart zyn. En ü! hoewELGELUKZALiGis de man, dien de Heere tuchtigt, dien hy leert uit zvne zvet, om hem rufte te geeven van de quaade dagen", tot dat de kuil voor den godloozen gegraven zvorde — want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid, en alle oprechten van harten zullen het zelve navolgen Pf. XCIV12» 13,15- Daar ligt de Godlyke toezegging: geen inwooner van bet geeffiyk Jerufalem zal zeggen , ik ben ziek, want bet volk, dat daar m zvoont, zal vergeving der ongerechtigheid hebben Jef. XXXIH: 24, Ja, al was 't zoo, dat bdnatn des doods hen mogten omvangen, beeken Bclials hen verfebrtkken, dc Heere zal altoos zorg draagen voor zyn volk , dat zy ten minften hunne ziele daar by als een bun mogen wegdraagen Jer. XLV: 5. En dit jtfw uitzoo I groo. i \  over JOB V: 17, 18 39 groottn dood verlcft beeft, en noch verlofï, van dien hebben wy hope, dat by ons nocb verloffen zal 2 Cor. I: 10, Immers de Heere wil de zynen noch welbevryden ten dage des quaads, hen onderfleunen op het zkkbedde , hen bewaaren, en by bet leven te houden, om zelvs op aarde reeds gelukzalig gemaakt tezvorden Pf.XLI: 2—5. Tot dat de tyd zal verwiffeld worden met de eeuwigheid, waar in Gods kinderen 't eenemaal zullen bevryd zyn van alle fmertlyke zvonden; want het uiterlie is, dat hunne leeme hutten zullen inftorten, om ze overtebrengen naar die plaats, daar geen smert, «°gope»b.VII; rouzve, nog gekryt, nog moeite meer zyn zal: want de 16,17. eerfte dingen zullen zyn weggegaan Openb. XXI: 4. Dit XXII; t. gunne ons de almagtige God om 's Heilands wille! AMEN.