^;^HS3 UB AMSTERDAM  D E LEVENS VAN PLUTARCHUS.   D E LEVENS VAN doorluchtige GRIEKENenROMEINEN, ONDERLING VERGELEEKEN, DOOR PLUTARCHUS. uit het oorspronkelyke grieksch, geheel op nieuw, vertaald , en met zeer vele aantekeningen opgehelderd, VYFDE DEEL. MET PLAATEN. Te AMSTERDAM, bi JOHANNES ALLART, Jtt B C C X C V I ï.   A R I S T I D E S.   ABISÏIBES, CAT© de Ceiifo^IXAMIi^IUSo   HET LEVEN VAN ARISTIDES, Aristides, de Zoon van lysimachüs, was uit de wyk Antiochis en de Buurfchap Alopeké («). Omtrent zyne gegoedheid (h) hebben 'er zeer ver» fchillende Gevoelens plaats, daar men van den eenen kant beweert dat hy fteeds in de uicerfre armoede zyn leven fleet, en by zyn verfterven twéé Dogters achterliet, wel- (ö) Z. IU D. bl. 205, 206. — De Buurfchap, of Burgt Aiopské was omtrent twaalf Stadiën van Athencn af' gelegen. {V) 1, Wanneer plut. onderzoek doet naar de goederen van aristides, is het niet om zyne achting voor goederen, als goederen, te toonen: HÏaar om dat het onderfcheid der Rangen tusfchen de Burgers van het Attisch Gemeenebest door de Goederen bepaald werdt." Fr. Vert, V" DEEL. A a  4 het LEVEN welke langen tyd zaten zonder uitgehuwd te worden, uit hoofde van behoeftigheid, Tegen deze berichten, evenwel, hoe zeer algemeen voorgedraa^en, verzet zich deme trius, de Phalereër (c), in zyn Boek geti eld sqcrates, zeggende, dat hy te Prialerum ecne hoeve kende, welke men de hoeve van aristides gewoon was te noemen, en waar deze ook begraven zoude zyn (d). Vervolgens beroept hy zich, om te bewyzen, dat aristides een welgezeten Man was, vooreerst, op de waardigheid van eerften Archon, of benoemer van het Attisch Jaar, als welke hem niet anders kon te beurte vallen, dan by lootinge («) onder die Gedachten, welke in de goedfchattinge het hoogst waren aangeflagen, te Athene pentakofiomedimnen (ƒ) genoemd. Zyn twééde Bewys is het Vonnis yan Uitbanninge j om dat CO Zie van hem I D. bl, 113. Aantek. — var» Phalerum aldaar, bl. 97. (<0 Vergelyk die Leven aan hei einde. (O Welke met Boonen gefchiedde. (ƒ) Om dat zy, zo van natte, als drooge wa*« ren, een inkoomen van vyfhonderd maaten hadden^ Z. het Lev. v. solon, H D. bl. 69.  van ARISTIDES. i dat het Volk deze ftraf niet uitoefFende tegen Mannen uit den geringeren, of behoeftigen ftand , maar tegen zulken, dié uit vermogende Huizen waren, of, door zich te verheffen op aanzienelyke Geboorte, zich de afgunst hunner Medeburgeren hadden op het lyf gehaald. Ten derden, en laatftelyk, wil hy zulks bewyzen uit de door hem achtergelaatene, en in dén Tempel van Bacchus ten gefchenk geplaatfte drievoeten , vervaardigd ter gelegenheid der behaalde overwinning in Spelen, waar van aristides de kosteh hadt gedraagen: welke Drievoeten men ook nog ten onzen tyde aldaar vertoonde, voeren de dusdanig opfchrift: „ De fVyk A^tio„ chis overwon. Aristides droeg dè „ kosten. Archestratus Het zyne l, ftukken Jpeelen" — Dan dit laatst be* wys, het welk misfchien nog wel het fterkst mogt fchyrien , is in de daad het zwakst. Want ook epaminondas, dié alle menfchen weeten dat iii armoedige omftandighcdcn is opgevoed en geleefd heeftj gelyk mede de Wysgeer platö hebben wel eens op zich genomen $ SpeA 3 leS  4 bet LEVEN len te bekostigen, waar toe gene gering©' fommen gelds van nooden waren. De eerstgemelde toch betaalde het geld voor de Fluitfpelers Cg}> en de andere droeg, de uitgaven aan de Jongens, welke de zogenoemde Cyclifche Reyen dansten (h), Maar plato werdt hier toe in flaat ge» fteld door de milddaadigheid van dion den Syracufier, en epaminondas ontving het geld van pelopidas. Want de Braaven hebben de wapenen zo niet zonder voorafgaande oorlogsverklaaring , noch zo onverzoenlyk (z) opgevat tege» het (g) Het Speelen op de Fluit was te Thebe in hooge achtinge , en door de Wetten zelf bevoolen. Z. IV D, bl. 293, 299. De groote Epaminondas zelf verftond 'er zich uitneemend op. Zie Nepos Praefat. et Epaminond. c. 2. (h) Xylander heeft opgemerkt, dat het danfen van deze Cycl'fche Reyen vergezeld ging van het zingen van Dithyrambifche verfen , wyzende verder op suidas Lex T. II, p 391. 't Is hie de plaats niet 'er meer van te zeggen. CO Dit is eene fraaye, en by de Grieken, inzonderheid , dan gewoone fpreekmanier, wanneer 'er gefprooken wordt van dusdanige Boosdoeners, of zulke haatelyke dingen, dat men, zich ter verdel-  van ARISTIDES. t het ónr-angcn van Gefchenken uit handen hunner Vrienden. Hoe zeer zy dezulke, waar mede men zich zeiven gieriglyk zou de willen verryken, als onedel en laag befchouwen , zo verfmaaden zy , echter , geensfins de zodanige, welke, zonder vuige winzucht, gefchikt zyn om hun aanzien en luifter te doen toeneemen. Belangende voorts den drievoet; hieromtrent beweert panaetius CO dat de overeenkomst van naam demetrius misleid delginge daarvan aangordende, niet noodig heeft de wetten, tusfchen befchaafde V.lkeren gebruikelyk, in acht te neemen. - En ftrekt deze plaats, als het ware, tot eene uitzondering op het geen on ze Schryver gezegd hadt in het Lev. van pelojidas IV D. bl. 237- (*) Een zeer beroemd Stoïsch Wysgeer, geboortig van Rhodus, welke leefde onder ptölemaeus physcon, Koning van AEgypte , en de Vriend en Leermeefter was van scipio africanus. Hy hadt met groote naauwkeurigheid gefchreeven over de de Plichten: waarom cicero, de zelfde ftoffe behandelende , het ftuk van pa* naetiüs ten grondüag nam. Het werk, waa* van plut. hier gebruik maakt, handelde van socrates. Z. jons. de Scriptt. H. Pt* H, li h 4 v  5 het LEVEN leid hebbe; want dat, te rekenen van de Perfiaanfche tyden tot aan het afloopen des Peloponnefifchen oorlogs, maar alléén twéé aristidessen, als bekostigers van Spelen en Overwinnaars in dezelve, uit openbaare Opfchrifcen kenbaar zyn , van welken geen van beiden dezelfde was met den Zoon van lysimachus. Des eenen Va'der, naamelyk, heette xenophilus, en de andere leefde veele jaaren kater ; waarvan de Letters van hec opfchrift ten bewyze ftrekken, als welker form overeenkomstig is met de letterkundige fchryfwys, welken eerst na de tyden van e uc lid es in gebruik kwam (/). Voeg ' hier (7) ,< Panaetius wil zeggen, dat nadien den Zegepraal door aristides in deze Spelen behaald, in de Registers opgetekend Itond met andere karakters dan die, welke voor den Peloponnefifchen Oorlog in gebruik wsren , daar uit volgen moet, dat deze aristides geensfins was de Zoon van Lyfimachus. — Zeer aanmerkelyk is deze plaa's, d>'ar men 'er uit ziet, dat de Griekfche Letters tegen het ty iftip van dezen Peloponn. Oorlog van gedaante veranderden , en dat men in Griekenland naar de figuur der Letters den'tyd be- oor-  van ARISTIDES. £ hier by het gewag gemaakt van arche» stratus, wiens naam men nergens omftreeks den Medifchen oorlog ontwaar wordt, terwyl 'er in de Peloponnefifche tyden van eenen dus genoemden Dichter en Reymeefier op veelvuldige plaatzen melding voorkomt (wz). Ondertusfchen behoort deze redekaveling van panaetius in haaren aart nader te worden overwogen. Wat nu aanbelangt de Uitbanninge j het is genoeg bekend , dat elk, die gerekend werdt door verkreegen Roem, of Geboorte , of het vermogen van Wel* fpreekenheid boven zyne Medeburgers uittemunten, daarvan doorgaands het flachtoffer werdt. oordeelde ; zo als nog hedendaags by ons gefchiedt. Eucltdes, hier genoemd, is de beroemde Wiskundige van dien naam, wiens Schrif. ten wy nog bezitten, en die, na socrates, de Leermeefter was van plato." Fr. Vert. («0 Dit zo zynde , zie ik niet, waarom de geleerde vossius dezen Dichter archestratus geplaatst hebbe onder die, welker Leeftyd onzeker is : daar deze plaass doet zien , dat hy bloeide geduuremie den Peloponnefifchen Oorlog." Fr. Vert. — Z. voss, de Poet Gr. p. iü . De waarheid is, dat daar ter plaatfe van eenen ande* ren akchestratus gefprooken wordt. A 5  het LEVEN werdt. Waarvan daan zelfs damon, dé Leermeefter van pbricles, door de Athenienfers uitgebannen werdt, om dat hy een Man van buitengewoon verftand fcheen te zyn (»). Eindelyk verzekert ons i domen eus, dat aristides niet, als naar gewoonte, by booning , of het lot, tot Archon werdt aangefteld, maar dat de Athenienfers hem hier toe by ftemminge riepen. En zeker, byaldien hy Archon ware geweest na den Slag by Plataeae , gelyk DEMst Riüs zelf gefchreeven heeft, dan wordt het zeer waarfchynelyk, dat hy, na het behaalen van zo veel roems; na het verrichten van zo voortreffelyke daaden, uit hoofde van Dapperheid een Eerampc bekwam , het welk anders niet, dan aan vermogenden, uit hoofde van hunnen Rykdom, te beurte viel (o). Dan hetblykt al- («) Nog een ander voorbeeld van den Staatsban. tegen een min aanzienelyk Perfoon, naamelyk hyperbolus, uitgefprooken , hadt onze Schryver opgegeeven in het Lev. v. alcibiades bl. 39, 40. Qoj „Dan demetrius vergiste zich. Aristides bekleedde nimmer de waardigheid van Ar- ehorr  vAH ARISTIDES, u allesfins , dat de met mus 'er een fluk van eergierigheid van maakte, om, niet alleen aristides, maar ook socra* tes van den waan van Armoede (even als of dit zo groot een kwaad was!) te ontheffen. Want van socrates getuigt hy, dat deze niet Hechts eigenaar van zeker (voorouderlyk) Landgoed was, maar ook aan geld Seventig Minen bezat, welke by criton op renten ftonden Qö). ' Ari- cbon na den ftag by Plataeae, welke voorviel in het ede Jaar der LXXV Olympiade. Op de Lyst der Archonten vindt men den naam van aristides in het 4de der LXXII Olymp. een , of twee Jaaren na den Slag by Marathon: als ook op het tweede Jaar der LXXIV Olymp. vier Jsaren voor den Slag by Plataeae." Fr. Vert. (/>) „ Dit blykt valsch te zyn uit het geen so. crates zelf zegt in zyne Apologie, of Verdeediging [by plato bl. 112 der uitg. van Förfter~] waar hy zynen Rechteren verklaart, dat hy, aangezien zyne behoeftigheid, zich zelven niet hooger verwyzen kon , dan in de boete van eene Mina [d. i. 30 guldens.] En dat, by aldien hy zich verv.y2en zoude in eene boete van XXX minae, Critcw en andere 'er voor zouden moeten inftaan, en ze voor hem betaalen. Voeg hier by het geen crïiok socrates in de Gevangenisfe voorhoudt in d«  12 Si et LÉVEN Aristides dan, de Vriend van cl £ Sthenes, die ra het uitdryven der Dwingelanden O) , het Staat-sbeftier te Athene r<-gelde; en daar by een navolger van lycurgus, den Lacedaemonier, welken hy onder alle Staatsmannen het meest bewonderde ; voegde zich , in het ftuk van Regeeringe, aan de zyde der Voornaamften; terwyl tmemjstocles, de Zoon van neocles, aan de Volkszyde iïaande> zyn wederirreever was. Zommige willen, dat zy. nog kinderen zynde, en te zamen wordende opgevoed, reeds van meet af aan, in alle zaaken , die, het zy dan uit ernst of jok, bedreeven, of gezegd werden, van eikanderen verfchilden, en dat hunne onderfcheidene iraborst aanftonds reeds de Zamenfpraak Critdn geheeten [aldaar bl. 128 J waar hy, na gezegd te hebben, dat 'er geenê groote lom vereischt werdt om Socrates te doen llaaken, 'er by voegt, dat hy gereed is het geltf daar toe te bezorgen enz." Fr. Vert. — Geen plaats bewyst de armoede van socrates Merker, dan die van xenoph. OEconom. II, 3. waar gezegd wordt, dat zo alles, wat hy bezat, verkocht werdt, niet meer dan 5 Minae, d. i. 150 guldens, daar van komen zouden. Ql) Zoonen van pisistratus, "  van ARISTIDES. ïs reeds uit deze kibbelaaryen kennelyk werdt 5 zynde het eene karakter buigzaam, onderneemend, afgerecht op kunstgrepen en met vaardigheid zich naar alles, wat voorkwam , weetende te richten; terwyl het ander, beftendig en vast van aart, zich on* wrikbaar hieldt aan het geen reetnmaatig was, en geenerleye misleiding, of guiterye, of valschheid, hoe zeer ook in zekeren fin niet in ernst gepleegd , verdraa» gen kon. Dan aristo de Chiër (V) geeft ons omtrent de verregaande vyandfchap, welke 'er tusfchen hen plaats greep, dit bericht, dat dezelve uit Minnenyd haaren oorfprong nam, en tot zulk eene hoogte fteeg; als zynde zy beide verzot geraakt op zekeren ste« (O Dit is hier de gewoone Ieezing, welke dagier te recht fchynt veranderd te willen hebben, ten einde men liever aristo van Ceos, een Peripatetisch Wysgeer, verltaan raogt, op wien di: beter pasfe: te meer daar de Handfchriften hier merkelyk verfchillen. Vergel. het Lever, van themisïocles II D. bl. 216, 217. —■ Evenwel merkte hutten op, dat 'er onder de Schriften van den Chiër by diogenes Laërt. één gevonden wordt, waar in hy van deze zaaken zoude kunnen gehandeld hebben.  tft het LEVEN stesilatjs, die, geboortig van het eiland Ceos, in fchoonheid yan gelaat, en lichaarnelyke bevalligheid alle zyne makkers ver te boven ging. En was dezt drift by hun wederzyds zo fterk, dat geen van beiden dezelve wist te maatigen; waarvan daan de oneenighéiJ, tusfchen hen ontftaan, ook nog bleef voortduwen, toen de fchoonheid des Jongelings reeds lang vervloogen was. Die Nayver verftrekte, om zo te fpreeken, tot een Woriielperk, waarin zy eikanderen onderling beftreed. den , en waaruit zy, vervolgens, rechtsreeks, en nog ganfchelyk verhit, voortfpoedden tot de zaaken van Regeeringe> en het beiluur van het Gemeenebest: waarin zy dan ook in even dezelfde onderlinge verdeeldheid bleeven volharden. Themistocles, naamelyk, fteeds bedacht om zich een aanhang en Vrienden te verwer* ven, bezorgde zich hier door een bolwerk en vermogen, het welk in genen deele te verachten was. Men verhaalt, ten dezen opzichte , van hem, dat, wanneer door den eenen, of anderen, hem was voorgehouden, „ dat hy dan eerst over de Athe- „ nien-  yi» ARISTIDES. 15 3i nienfers met luister zou regeeren, wan„ neer hy, zonder onderfcheid van perfoo„ nen te maaken, allen met dezelfde bil„ lykheid en gelykmaatigheid begunftig. pi de," hy ten antwoord gaf: „ Nimmer,, meer wensch ik eenen fetel te bezitten, „ welke mynen Vrienden, geen voorrecht boven Vreemden by my zou verfchaf„ fen." Aristides, daarentegen, ftond, als het ware, op zich zei ven, en betradt, in het Staatsbeftier, eenen geheel byfonderen weg; eensdeels ten einde, niet genoodzaakt te worden zyne Vrienden in hunne onrechtmaatige handelingen immermeer behulpzaam te zyn, of ook hun oorzaak van misnoegen te geeven, wanneer hy hunne verzoeken affloeg; anderdeels, opgemerkt hebbende, dat vele, fteunende op de macht hunner Vrienden, even daardoor overlloegen tot geweld, wachtte hy zich hier voor , als van oordeel zynde, dat een braaf Burger hier in alleen zyn invloed en vastigheid moet zoeken, dat hy, zo met woorden als met daaden , niet anders zoe» ke te bewerken, dan het geen nuttig en recht-  i6 het LEVEN' rechtmaatig zy. Daar themistocles, niet te min, vele zaaken reukeloos ondernam en hem in het Staatsbewind overal in den weg ftond en dwarsboomde, werdt hy van zynen kant ook wel eens gedrongen, het zy dan uit noodwendige zelfsverdeediging, of om de macht zyns Tegenftreevers, die, door de Volksgunst onderfteund, geftadig aanwies, te fnuiken, om zich tegen alle deszelfs raadflagen te verzetten, oordeelende het raadzaamer te zyn, dat zommige voorftellen, hoewel anders nuttig voor het Gemeenebest, te loor gingen, dan dat het aanzien van themistocles zich onwrikbaar vestigde, wen alles, wat van hem kwam , doorging. In het eind, wanneer de laatstgemelde eens iet heilzaams voorgedraagen hadt, en aristides zich daar tegen verzettede , met dat gevolg, dat hy zyn doel bereikte, kon hy zich niet meer bedwingen, maar zeide, by het fcheiden der Volksvergaderinge, in het heengaan: „ Dat 'er voor de zaaken der „ Athenienfers geen heil te hoopen was, zo zy niet zo wel hem , als themi- STOs  Van ARISTIDES. IV stocles , beiden in het Barathrum »j O) wierpen!" Op eenen anderen tyd zekeren voorflag aan het Volk gedaan hebbende, Welke veel tegenfpraak ontmoette, en tot hevige woordenwisfelingen aanleiding gaf, won echter zyn gevoelen, eindelyk, veld, en haalde het over: dan toen de Voorzitter een aanvang wilde maaken met het Volk tot de (lemming te roepen, deed hy, uit de redenen, welke middelerwyl waren voortgebracht, het fchaadelyke van zyn voorftel doorgezien hebbende , uit eigene beweeginge daarvan afftand , en wilde niet dat het Volksbefluit werdt opgemaakt. Niet Zelden vertrouwde hy ook het doen zyner Voorflagen aan anderen; op dat niet themistocles, het oorbaar van den Staat, uit partyfchap tegens hem, verhinderen mogt. Maar bovenal moest men verwon* derd (f) Onder dezen naam was zekere Put, Diepte óf Afgrond in het Attisch Gebied, in de Wyfc Hippothoontis, bekend, waar in fomtyds de tet dood veroordeelde Misdaadigers werden nedergeftort. Z. Xyland. op d. pl. Bourdelot. op Heliodor. Aeth. 1. p. 25 enz. V. Deel. B  i8 het LEVEN derd ftaan over zyne rustigheid onder üd geduurige veranderingen der Arnptenaaren. Geene luifter volle Bedieningen , aan herri opgedraagen, maakten hem opgeblaazen :, noch verloor hy ook iets van zyne bedaardheid of zachtfinnigheid, wanneer foms de fon van gunst verduifterd werdt. Zyn gevoelen, naamelyk, was, dat men, zo wel in betrekking van Eere, ais van Geld, fteeds volvaardig moest zyn, om zich, zonder eenige befoldiging, of belooning, aan den dienst van het Vaderland, in de waarneeming van deszelfs openbaar beduur, op te offeren. — Aan zulke gevoelens moet men , onzes oordeels , toefchryven, dat, wanneer eens in den Schouwburg de verfen van aeschylus ziende op am' CO Uit het Treurfpel de Vil Over/ien tegen tkehe, V. 598. iT. — De Fr. Vert. heeft opgemerkt, dat plut. hier een woord van aeschylus veranderd hebbe , om de plaats zo veel te beter op aristides te doen pasfen. Hoe verfchiTend was, ondertusfchen, deze eervolle gebeurtenisfe voor aristides, in den Schouwburg te Athene, van het geen eens aan julius caesar te Rome wedervoer, alwaar, wanneer de Ra-  y it n ARISTIDES. 19 smphiaraüs, werden opgezegd, dus luidende: „ Het kan hem niet voldoen, dat hy recht- „ vaardig fchyn'. „ Hy wil zulks met de daad , in volle waar- „ heid, zyn. „ En uit zyn fchrander Brein wordt wyze „ raad gebooren, „ Gelyk een welige Oogst uit diep door- „ ploegde vooren." élk een de oogen wendde naar aristibes, als of de Loffpraak van zulk eene Deugd- Romelnfche Ridder laberius, door hem gedrongen, om zelf op het tooneel te koomen, en zyne Mimen-ftukken te fpeelen , dit vers met kracht hadt uitgefprooken: „ Necefe eji multos timeat, quem mul li ti„ ment!" „ Dien vele vreezen, moet noodwendig velen „ vreezen!" de geheele vergaderde menigte het oog op caesar floeg , en door deze toepasfing te kennen gaf, dat men zyne dwingelandfche Oppermacht door deze vryfpraakigheid (zo macrobiüï II B„ 7 h. zich uitdrukt) als gefteenigd hieldt. B 2  ao het LEVEN Deugdzaamheid by niemand meer, dan by hem, te huis hoorde. Nog tradt hy riet flechts voor het geen billyk en rechtvaardig was in de weer, daar het (gunst göldt9 of welwillendheid, maar gevoelde zich ook fterk genoeg om zich even zo te gedraagen omtrent Lieden, die zyne Vyanden waren, of op welken hy verftoord was. Ten dezen opzichte verhaalt men het volgende: Dat hy op zekeren tyd iemand zyner Vyanden, door hem aangeklaagd, voor het recht vervólgende, de Befchuldiging ter naauwer nood hadt voorgedragen, of de Rechters, zonder naar de verdeediging van den Aangeklaagden te willen luisteren, toonden zich ftraks bereid om het Vonnis ten zynn nadeele te ftryken. Maar toen fchoot aristides toe, en paarde zyne beden met die van den Beklaagden, teneinde hy gehoord mogt worden, en genot hebben van dat gene , waar op de Wet hem recht gaf. By eene andere gelegenheid als Rechter zittende om te oordeelen tusfchen twéé byzondere Perfoonen, wanneer de eene zich hooren liet: „dat zyne Party aan aristi- „ des  van ARISTIDES. 21 ss des {leeds veel kwaad berokkend hadc viel hy hem in, door te zeggen: „ Ver3/> haal my liever, myn Vriend, of hy U „ eenig kwaad heeft gedaan, Want ik zit „ hier voor U , en niet voor my te rechten!" • Door het Volk verkooren tot Opziener over 'sLands Inkomften, bewees hy, dat niet alleen de Overheden, die ten zynen tyde het bewind in handen hadden, maar ook die voor hem geweest waren, aanmerkelyke fommen gelds verdonkerd hadden , en wel inzonderheid themistocles: „ Een fdirander Man; maar die geen handen „ t'huis kon houden. («)" cm deze ook, een talryken aanhang tegen hem op den been geholpen hebbende, by bet doen der verantwoordinge met eene aanklacht tegen aristides opkwam, en hem, als fchuldig aan Landdievery , deed veroordeelen: volgens het verhaal van 1 dome neus. Dewyl, echter, de voornaam- fte 00 Dit vers , dat door fommigen over het hoofd is gezien, behoort aan euripides. Z. l. e, valckenaer Diatr:b. in Euripidea p. 220 C, B 3  22 HET LEVEN fte en beste Burgers zich hier over zeet misnoegd toonden, werdt hem de boete niet alleen kwytgefcholden, maar hys daarenboven, op nieuw met het zelfde ampt bekleed. Thans geliet hy zich berouw te hebben over zyne voorige handefwyze; betoonde zich veel infchikkelyker en behaagde daar door aan hun , die 'sLands fchatkist beroofden, daar hy noch hunne bedriegeryen ontmaskerde, noch hunne rekeningen naauwkeurig nazag, Weshalven zy , verzadigd met den roof van het Gemeenebest, aristides thans hemelhoog verheften, en ten zynen behoeve by het volk rond liepen, en aanzoek deeden, dat hy toch op nieuw tot dezelfde Bediening mogt verkooren worden. Maar wanneer nu de tyd van ftemminge daar was, hieldt deze den Volke de volgende beftrafFende redevoering voor: „ Toen „ ik, zeide hy, het Bewind voor Uwlie„ den getrouwelyk en als een eerlyk man „ bekleedde, heeft men my verguisd. s, Thans, nu ik my flap gedraag en een goed deel van 'sLands penningen aan i* de Dieven ten proye geev , heet ik ,9 een.  van ARISTIDES. 23 e, een voortreffelyk Burger. Waarlyk! ik „ fchaam my meer over de eere, d e men „ roy tegenwoordig bewyst, dan over het „ vonnis van veroordeelinge, 'c welk ik voorheên moest ondergaan. Tevens er„ ger ik my over üwlieden , by wie het ., lofwaardiger is deugenieten te begunstigt gen , dan het eigendom van den Staat „ te bewaaren!" Dit gezegd en overmigende blyken van gepleegde Rooveryen te voorfchyn hebbende gebracht , deed hy hun , die toen voor hem fchreeuwden, en de beste getuigenis van hem gaven, verftommen, terwyl hy by de Braaven zuiveren en billyken lof behaalde. Wanneer datis (vj van darios afgezonden , in fchyn om van de Athenienfers lïraffe te vorderen (w), ter oorzaake dat zy Sardes in brand geftooken hadden; maar, O) Een Meder van Geboorte. Benevens hem hadt darius het bevel opgedraagen aan den Zoon zyns Broeders, artaphernes. Zie hkrodot. VI. B. 94 h. nepos Miltiad. 4. f>) Men verhaalt, dat hy op de Athenienferï dermaate was gebeeten, dat hy zich door eenen zyner knechten geftaadig liet vermaanen: Heer'.wess gedachtig aan de Atherdetije-.iï * B 4  24 het LEVEN maar, in de daad, om geheel Griekenland te onder te brengen; met de geheele Zee, macht by Marathon was aangeland, en, de bygelegene ftreeken verwoeftede , wer? den 'er door de Athenienfers //-«.Opperhoofden over het Krygsvolk aangefteld, van welken mi lti ad es. het hoogst in achting was. De twééde in macht en aanzien, was aristides, welke op dien tyd zyne ftera by die van miltiade* voegende om den flag te waagen, daar aan geen gering gewicht byzette (*). Daar ook, even op dien tyd , ek Bevelhebber, by afwisfeling, geduurende éénen dig het oppergezach in handen hadt, was de beurt zo ras niet aan hem gekoomen , of hy ftond het Bevel aanftonds af aan miltiad es, en leerde door dit voorbeeld zyne Amptgenooten , dat het geensfins eene fchande is, wanneer men zul. ken, die in kundigheden uitmunten, ge- hoor- (*) By herodotüs VI. B. 109 h. wordt dit toegefchreeven aan den Polemarch c al li macho s. Dacier zoekt dit verfchil te verefFenen, door te onderftellen, dat ari«tides veel hebbe toegebracht, om calï.imachus tot hee büfluit, om flag te leveren, over te haaien.  van ARISTIDES. as hoorzaamt, en hunne bevelen opvolgt: dat zulks veel eer lofwaardig en heilzaam is. Qp deze wyze dan de onderlinge naaryver en verdeeldheid hebbende bevreedigd , en zyne Medebevelhebbers aangezet, om dat gevoelen fteeds eenftemmig te omhelzen , het welk bleek het best te zyn , bevestigde hy het aanzien van miltiad es, die even daardoor, dat het Bevel niet meer gelyk te vooren, by allen rondging, maar alleen aan hem gelaaten werdt, zyn gezach aanmerkelyk geftyfd vondt. De overige Bevelhebbers, naamelyk, zagen 'er van af, om by* afwisfeling het Gebied op zich te neemen, en toonden zich gereed om hem alleen te gehoorzaamen. In het Gevecht zeiven, wanneer het middenpunt van het Atheensch Leger het meest gevaar liep (v) en te lyden hadt, om dat de Barbaaren juist aldaar den langften en hardnekkigften wederftand booden, ier plaatze, waar de Burgers uit de Wy= ken CO >• Dit centrum, of corps de BataMe, was veel zwakker, dan de twee Vleugels; waarom de Perfiaanen daar tegen alles deeden , wat zy konden." [Z. herodot. t. a pl.] Fr. Vert. B 5  $6* het LEVEN ken Leontis en Antiochis zich bevonden, blonk de Dapperheid van themistocles en aristides onderfcheidend uit, weike zich niet verre van eikanderen af bevonden, om dat de een was uit de Wyk feontis, en de andere uit de Antiochis. Toen men nu de Vyanden op de vlucht hadt gejaagd , en gedwongen hals over hoofd in de fchepen de wyk te neemen, en men hen, daarop, niet naar de Eilanden wenden zag, maar bemerkte , dat de wind ea ftroom (2) hun binnenwaards naar Attica terug dreef, ontftond 'er bekommering, dat zy de Stad Athene zelve, welke voor het tegenwoordige van haare Verdeedigers ontbloot was, overrompelen mogten. Waarom de Manfchappen van IX Qz) „ Herodotus verzekert, dat zy in de daad het opzet hadden, om het voorgebergte Sunium om te zeilen, en Athene zelve te overrcmpelen, voor dat nog de Athenienfers in ftaat zouden zyn de ftad te hulp te koomen. Het getuige, nis van herodotus, omtrent deze Gebeurtenisfen, is van het hoogst gewicht, nadien hy de byzonderheden van den flag van Marathon uit den mond van die genen vernam, die 'er zelve by geweest waren." Fr. Vert.  van AR I S T I D E S. &? IX Wyken aanftonds derwaart op marsch gingen, welke de Stad ook nog dien eigenden dag bereikten. Aristides met de Lieden van zyne Wyk by Marathon achtergelaaten , om de Krygsgevangenen en gemaakten buit te bewaaken , ftelde de goede gedachten, welke men omtrent zyne eerlykheid hadt opgevat, geensfins te loor. 'Er beyondt zich aldaar eene onbefchryfFelyke menigte yan Zilver en Goud; van onderfcheidene foorten van Klederen en tallooze Kostbaarheden , welke in de Tenten, of ook op de veroverde Schepen verlpreid waren. Niets van dat alles raakte hy of zelf uit begeerlykheid aan, of liet aan anderen toe zulks te doen. Schoon,des niet tegenftaande, zommige , buiten zyn weeten, middel wisten te vinden om zich zeiven te verryken; tot welk getal cal li as, de Fakkeldraager («), behoorde. Dezen ontmoetede iemand O) Dit was eene Priesterlyke Bedieninge, vooral by de Geheimenisfen van Ceres en Proierpina, welke by nacht gevierd werden. Aan dezelve was een groot aanzien verknocht. Waarom paüsa?uas (aangehaald door xï land eb) in Atticis p.89»  aS het LEVEN mand der Perfiaanen, welke meenende s fchynt wel, van wege zyn lang Hair , en den Band, dien hy daarom droeg, dat hy een Koning was, hem te* voet viel, en, de aanbidding verricht hebbende , hem daarop by de rechtehand greep, en voorts een aanzienelyke fchat Gouds, welke in zekeren Kuil begraaven lag , ontdekte. Toen gaf deze cal li as blyken, dat hy de wreedaartigfte, tevens, en onrechtvaardigfte der menfehen was, wyl hy het goud niet flechts wegnam, maar ook den Man, tpn einde hy het aan niemand anders ver> tellen mogt, om hals bracht. Hier om wil men, dat de Blyfpeldichters aan hun, die uit dit Geilacht waren yoortgefprooten, den p. 89, als een zeldfaam geluk vermeldt van zekere Atheenfche Vrouwe, acestium, uit het gedacht van den grooten themistocles, dat haare Voorouders, van haaren Overgrootvader af; gelyk ook haar Broeder, Man en Zoon, alle met dez» waardigheid waren bekleed geweest. Deze Toortscf Fakkeldraagers (J#Sai7^a»_) onderfcheidden zich door het draagen van lang hoofdhair, het welk met een Hairband, of Diadema omgeeven was. — De hier gemelde callias beftond aristides zeer na in den bloede; gelyk het vervolg zal doe? zien.  vas ARISTIDES. 29 den fpotnaam gaven van laccopluten* of Rykelingen door den Kuil doelende op de plaats, alwaar callias den fchat gevonden hadt. Voort hier na bekleedde aristides de waardigheid van eerften Archon. Hoe* wel demetriüS de Phalereër fchryft, dat zulks eerst plaats hadt een weinig voor 'sMans dood, na den Slag by Plataeae. Maar na xantippides (c), onder wiens bewind als eerften Archon mardonius by Plataeae gellagen werdt, treft men in de Registers, onder een groot aantal naamen, geen een aan, die gelykt naar die van aristides. Terwyl men, in tegendeel, na phanippus (f In de Registers ftaat phanippus getekend  $o het LEVEN beduur, als eerden Archon, de Athenien» fers by Marathon de overwinninge behaalden, aandonds eenen Archon aristides vindt opgetekend. Onder de vele Deugden, welke in hem uitblonken, was het zyne rechtvaardigheid, die-by het Volk infonderheid in aanmerkinge kwam : aangezien deze Deugd van eene fteeds voortduurende noodzaakelykheid is, en haaren weldaadigen invloed meer algemeen, dan wel andere verfpreidt. Hier van daan bekwam hy, hoe zeer maar een behoeftig Man en gemeen Burger van Athene, den gansch Koninglyken en geheel Goddelyken toenaam van de Rechtvaardige. Een toenaam, echter, naar welken geen der Koningen, of Dwingelanden zich immermeer begee* rig toonden, als die veel eer vermaakt waren, wanneer men hen met de Bynaamen van kend als Archon van het derde Jaar der LXXI£ Olymp. Dit was dan het Jaar, waar in de flag by Marathon geleverd werdt, en niet het eerfie dier Olymp. gelyk vele Geleerden gemeend hebben. — Aristides was het volgend Jaar Archon, dat is, het vierde Jaar der gezegde LXXII Olympiade." Ft. Vert*  van ARISTIDES. 3S van Poliorcbten (of Stedtdwingers) $ van Ceraunen (of Donderaars); van Nicatores (of Overwinnaars) beitempelde, of ook wel Arenden, of Havikken heette (fi), beminnende, fchynt wel, meer het Aanzien, dat door Geweld en Overmacht verkreegen wordt, dan het geen de vrucht is der Deugd. En toch munt de Godheid (met welke zy zo gaarne als vermaagfchapt wenfchen te zyn; waar mede zy zich zo gaarne vergelyken willen!) myns oordeels, door dtie dingen inzonderheid uit; te weeten , door Onvergankelykheid, door Kracht en Deugd, van welke drie dingen de Deugd verre weg het eerwaardigst en Goddelykst is. De eigen- fchap, (e) Overbekend zyn in de Gefchiedenisfen De- jUETRIUS, PTOLEMiEÜS PoLIORCETES, c B- raunus,Demetrius Nicanor.(kwalykheeft de gewooneText N(Jt«Vo/iss', voor N/xavo^ê?) om van andere, welke oeze Toenaamen droegen, niet te fpreeken. Pyrrhüs bekwam van de Epiroten den Bynaam van 'Asrot, d. i. Arend gelyk Plut. in zyn Leve», hier achter volgende, bericht. De Toenaam van "legot.%, of Havik-, Gier; werdt gegeeven aan Awtiochus, Broeder van Selei>cus Callinicus, Koning van Syrië.  3ï hetLEVÈN fchap, immers, van onvergankelyk té zjn$ is ook te beurt gevallen aan het ledig Ydei en aan de Hoofdfloffen (ƒ). Aardbevingen, Blikfems, Orkaanen, O/erftroomingen munten uit in geweldige kracht. Maar Rechtvaardigheid en Billykheid maakt zelfs de Godheid zich niet anders eigen (g), dan door Verftand en Redenmachtigheid, Hier van daan komt het ook, dat, daar 'er drie dingen zyn, waar door de Menfchen jegens de Goden worden aangedaan; Bewondering, naamelyk, en Vreeze, en Eerbied, zy hen geoordeeld moeten worden te bewonderen, en gelukzalig te achten uit hoofde van hunne Onvergankelykheid en Eeuwigheid; voorts zich voor hen te ontzetten en hen te vreezen , ter oorzaake hunner Heerfchappye en Macht; eindelyk hen te beminnen en te vereerèn van wegen hun- (ƒ) De Vertaaling is hier ingericht naar de Textverbetering van Reiske, leezende, voor tvSiV , OU iïtVl. (g) „Plot. Spreekt hier Volgens het gevoelen van die Philofophen, welke geloofden, dat al. les wederkeerde tot zyne Beginzelen , en dat deze eerfte Beginzelen onveranderlyk waren, en by gevolg eeuwig." Fr. Vert.  van ARISTIDES. 33 hunne Rechtvaardigheid, En evenwel ftrekt, met dit alles, de menfchelyke begeerte zich flechrs uit of tot de OnlterrTelykheid, voo? welke onze natuur niet vatbaar is; of tot de Macht, welke veelal van het Geval afhangt ; terwyl zy de Deugd, welke de eenige Goddelyke eigenfchap is, waar aan wy deelachtig kunnen worden, op geenen prys altoos ftellen , niet bedenkende, dat het Leven van een' Man, begunftigd met Macht , buitengewoonen Voorfpoed , en Eerampten, door Rechtvaardigheid gelyk wordt gemaakt aan dat der Goden, maar door Onrechtvaardigheid eenfoortig is met dat der Beesten! De Bynaam van rechtvaardige, aan aristides toegevoegd, verwierf hem aanvankelyk de liefde zyner Medeburgeren, maar deed weldra daarop de Afgunst wakker worden, inzonderheid na dat themistocles de fpr«ak onder het Volk hadt doen gaan, dat aristides, door alle Rechtzaaken alléén te wyzen, en alle Vonnisfen op eigen gezach uit te fpreeken, de Rechtbanken hadt vernietigd, en ziel zeiven ongemerkt een weg gebaand tot de Opperheerfchappye, zonder daar toe Wa- V. deel. C pe?  34 het LEVEN penen of Lyfwacht van doen te hebben. Ook droeg het Volk thans, van wegen de onlangs behaalde Overwinning («), het hart zeer hoog, en wilde niets boven zich verdraagen , neemende kwalyk , wanneer iemand zich in naam of roem boven het gemeen verhief. Van alle oorden van Attica, derhal ven, naar de Hoofdihd cpgekoomen velden zy het Vonnis van uitbanninge tegen aristides, terwyl zy den Nyd, veroorzaakt door zyn Aanzien, bedekten met den fchoonfchynenden naam van Vreeze voor Dwingelandye. De Staatsban, naamelyk, was geen ftraf van Boosdaadigheid. Welvoegelyk noemde men hem de beteugeling van Grootheid en drukkende Overmacht (/). Het was, als het ware, eene vriendelyke bevrediging der Afgunst, welke de dreigende Ongenade des Volks, in plaats van los te barsten ter bewerkinge van eenig ongeneeslyk Leed, deed Uitkoomen op eene uitlandigheid van tien (£) By Marathon. CO Even dus fprak plut. over den Oftraeiswus in het Leven van themistocl. II D. bl. 486.  van ARISTIDES. 35 tien jaaren. Toen, echter, fommige aanvingen insgelyks geringe en verachtelyke Perfoonen in het fpel te brengen, zag het Volk, na dat hyperbolus de laatfte van allen den Oftracismus ondergaan hadt, van deze ftrafte af. De aanleiding tot het uitbannen van dezen hyperbolus wordt gezegd dusdanig te zyn geweest (k). Alcibiades en nicias, tot het hoogst vermogen in den Staat geklommen, lagen' met eikanderen overhoop. Wanneer nu het Volk by de gewoone ftemminge ftond te beflisfen , en het klaarblykelyk was, dat een van hun beiden den Staatsban zoude moeten ondergaan, verzoenden zy zich onderling, en hunnen wederzydfchen aanhang vereenigd hebbende brachten zy te wege, dat hyperbolus in ballingfchap gezonden werdt. Zedert dien tyd zag het Volk ganfchelyk af van deze ftrafoerFeninge, en vernietigde dezelve, te onvrede zynde, dat de zaak, om zo te fpreeken, te fchande was gemaakt en in verachtinge gebracht. Zie hier eene korte affchetfinge hoe het in (*) Vergelyk het Lev. van alcibiad. bl. 38, 39» 4°- C a  96 Hu LEVEN in zyn werk ging: Ieder Burger nam een Scherf, en fchreef daarop den naam vanhem, dien hy uit den Staat verwyderen wilde; waarna hy dezelve bracht in zekere afgezonderde plaats van de Markt, welke in het rond met traliewerk omgeeven was. De Overheden telden alsdan vooreerst het geheel getal der fcherven aldaar over. Want ingevalle het getal der Tekenaaren minder bevonden werdt, dan fesduizend, was de Uitbanninge zonder gevolg. De naamen vervolgens fchiftende verweezen zy, by openbaare uitroepinge, tot een ballingfchap van tien jaaren den geenen, welken de meefte Hemmen hier toe gedoemd hadden; zo nochthans, dat hy de inkomften zyner goederen bleef genieten. Wanneer men nu op den gemelden tyd in de Volksbyeen» komst met het optekenen der Hemmen bezig was , wordt 'er verhaald, dat zeker gansch eenvoudig Burger, uit een der Landgehuchten van Attica, die fchryven noch leezen kon, aan aristides zei ven, dien hy by geval aantrof, zyne fcherf overreikte, met verzoek, om 'er den naam van aristides op te fchryven. Deze zich hier over verwonderende, en hem vraa-  van ARISTIDES. 37 vraagende, „ of dan die aristides hem „ eenig kwaad hadt gedaan?" antwoordde hy: „ Neen! nimmer. Zelfs ken ik den a, man niet. Maar het fteekt my in den krop, „ dat ik hem overal den Rechtvaardigen „ hoor noemen!" aristides, zegt men, gaf hem hierop geheel geen antwoord, maar fchreef zynen naam op de ftemfcherf, en ftelde ze hem toen wederom ter hand (/). Vervolgens de Stad verlaatende ftrekte hy zyne handen ten hemel en Haakte eenen wensch, welken men als het tegengeftelde van dien van achilles ('/») mag befchouwen: „ Dat de Tyd nimmer „ zulke Gebeurtenisfen over de Athenien„ fers brengen mogt, waardoor het Volk gedwongen worden zoude aan aristi„ des te herdenken!" Reeds (/) Een weinig anders luidt het verhaal dezer gebeurtenis by nepos in het Lev. van aristides. i h. — Vergelyk de Apophthh. van onzen Schryver II D. bl. i86.'A. Zie Iliad. A, v. 408. feqq. achilles bidt daar zyne Moeder, by Jupiter te bewerken, dat de Trojaanen inogten overwinnen, de Grieken' gefiagen worden, en boeten voor het ongelyk hem door agamemnon aangedaan. C *  38 het LEVEN Reeds ia het derde Jaar zyns balling» fcbaps, wanneer xerxes door Thesfalien en Boeöcie zyne Legerbenden aan deed rukken op Attica, werdr te Athene de Wet van uitbanninge buiten kracht gefield, en befloot het Volk de uitgeweekenen te rug te roepen. . Zy waren, naamelyk, inzonderheid bevreesd voor aristides, dat die zich by den Vyand voegen mogt, en een goed deel der Burgerye overhaalen en met zich afvallig maaken, door de zyde van den Perfiaan te kiezen. Dan zy toonden hiermede in de beoordeelinge van *sMans karakter geheellyk mis te tasten, als die reeds voor het neemen van dat Volksbefluit zich beyverd hadt om de Grieken op te wekken en aan te vuuren ter verdeediging hunner Vryheid; en die na dat befluit, wanneer thejwistocles , als Opperbevelhebber, alle macht in handen hadt, hem in alles met raad en daad behulpzaam was;/zynen grootflen Vyand dus tot het hoogfte toppunt van glorie opvoerende uit zucht voor het algemeen Be• houd. Want juist op dien zelfden tyd , toen etJrybiadks en de overige Bevelhebbers van zynen aanhang het befluit ge- no-  van ARISTIDES. 39 nomen hadden om de engten van Salamis te verhaten (»), middelerwyl dat de barbaarfche Galeven, by nacht genaderd, den doortocht langs het Vaarwater, bezetteden, de Eilanden in het rond omcingelden en inflooten, waagde aristides het ftoutmoediglyk om van /Egina dwars door de vyandlyke Vloote heên te zeilen, en begaf zich nog dienzelfden nacht naar de Tent van themistocles, toen niemand nog van de omsingeling kennis droeg. Hy deed hem voorts alléén naar buiten roepen en fprak hem in dezer voege aan: „ In„ dien wy wys zyn, o themistocles, „ zullen wy, nu in het eind die nietige „ en kinderachtige Verdeeldheid vaaren laatende, een aanvang maaken van dien „ heilzaamen en roemwaardigen naaryver „ onderling aan te kweeken, welke ons „ als om ftryd zal doen trachten het „ Griekfche Vaderland te behouden; Gy „ aan het hoofd der krygsmacht met bet „ Opperbevel bekleed; ik door U behulp„ zaam te zyn en goeden raad te geeven. Reeds («) Vergel. het Lev. van themistocl. II D. W. 247, en volgg. C 4  40 het LEVEN „ Reeds bemerk ik, dat gy op dit oogen„ blik de eenigfte zyt, die voor de ver„ ftandigfte en beste maatregels yvert, wyl „ gy 'er op aandringt, dat men ten ipoe„ digften eenen Zeeflag in de Engten aan„ vange. En in de daad, onze Vyanden „ fchynen ü in de hand te werken, daar „ U de Bondgenooten dwarsboomen. Want „ de Zee is reeds in het rond en achter„ waarts geheel bedekt met Perfiaanfchè „ oorlogfchepen: zo dat de nood ook die „ gene , welke andersfins onwillig zyn, „ huns ondanks dwingen zal zich dapper „ te gedraagen, en- te vechten: want de „ weg om te vluchten is afgefneeden." — Themistocles beantwoordde deze redenen aldus: „ Gaarne zoude ik wen„ fchen, o aristides, dat gy my in „ deze om Handigheden niet voorgekoo» „ men, noch overtroffen hadt. Thans, „ daar ik met zulk een edelmoedig be. 7» gi«> door U gemaakt, te kampen heb, „ zal ik door myne daaden zulks weder„ om zoeken te overtreffen." Tevens gaf hy hem opening aangaande de krygslist, welke hy gebruikt hadt om xerxes te is-  van ARISTIDES. 41 misleiden (d), en verzocht hem eurybiades over te haaien en te beduiden, dat 'er zonder het waagen van eenen Zeedag aan geen behoud te denken was; nademaal deze in aristides meer vertrou» wen ftelde. Wanneer, vervolgens, in eenen Krygsraad, waar de voorr.aamlre Bevelheb» bers zich bevonden, cleocritus, de Corinthier, themistocles toevoegde , dat zyn Gevoelen ook aan aristides „ niet behaagde, dewyl deze, fchoon daar „ tegenwoordig zynde, ftil zweeg." Sprak aristides zulks tegen, zeggende , dat „ hy geensfins gezweegen zoude hebben, „ by aldien de gedachten, door themi„ stocles voorgedraagen, ftrydig waren „ geweest met het algemeen belang. Nu „ hadt hy zich ftil gehouden , niet uit „ goedwilligheid jegens den Perfoon, maar „ om dat hy zyn gevoelen toejuichen „ moest." Zodanige waren op dat tydftip de gezindheden der Griekfche Vlootvoogden , wan- (o) Hier wordt bedoeld de bekende Krygslist van themistocles, uitgevoerd door sicinus. Vergel. wederom II D. bl. 250 volgg. c5 .  42 het LEVEN wanneer aristides, het oog gevestigd hebbende op Pfyttaléa, een niet zeer groot eiland, gelegen tegen over- Salamis, in den doortocht, hetwelk opgepropt was met vyandlyk krygsvolk, aanftonds de ftoutmoedigfte en ftrydbaarfte zyner medeburgeren, die voorhanden waren, op de Roeybooten infcheepte en 'cr mede aan dat Eiland landde. Aldaar met de Barbaaren handgemeen geworden joeg hy ze allen over de kling, uitgenomen eenige der voornaamften, welke hem levendig in handen vielen; onder deze bevonden zich drie Zoonen van de Zuster des Konirgs, genaamd sandauce, welke hy aanftonds naar themistocles deed voeren; en zegt men, dat dezelve, ingevolge zekere Godfpraak, en op aanraaden van Wichelaar euphrantides, opgeofferd werden aan bacchus, bygenaamd Omestes, dat is, raauw-vleesch - eeter (p), Aristides van zynen kant het geheel eilandje van rondsomme met gewapende Manfchappen hebbende bezet, loerde op die gene, welke derwaarts gevoerd werden ten (/>) Zie onze Aantek. II D. bi. 257. (?) Als fchipbreukelingea, naamelyk; daar het waar-  van ARISTIDES. 43 ten einde niemand der Vyanden ontfnappen megt, noch een eenig Man der Bondgenooten verlooren gaan. Want de ruawfte fchok en het hardite van den ftryd viel voor in den omtrek van Pfyttaléa, alwaarom ook het Zegeteken der Overwinninge op dit Eiland werdt opgericht. Na het eindigen van den flag ondernam themistocles aristides '• eens te ondertasten. „ Wy hebben, dus fprak hy, eene fchoone daad verricht! Dan een ,, veel heerlyker werk ftaat ons nog voorhanden, te weeten Afie in Europa op te vangen. Om zulks te doen dienen wy, zo ras mogelyk, naar den Hellespont op te zeilen, en de Schipbrug „ daar ter plaatze te vernielen." Hier viel aristides in met een luidruchtigen kreet, en beval hem „ foortgelyke rede- „ nen waarfchynelyk was, dat in een Zeeflag tusfchen zulke talryke Vlooten, veele fchepen in den grond ftonden geboord te worden, of ook wel een aantal Manfchappen buiten boord geraaken zouden. Het Verhaal, dat hierop volgt, was insgelyks door onzen Schryver reeds breedvoeriger te boek geflagen in het even aangehaalde Leven bl. 265 volgg.  44. het' LEVEN „ nen te ftaaken, en veel liever te over„ wegen en middelen uit te dénken om „ den Meder zonder verwyl uit Grieken* „ land te doen verhuizen, ten einde hy, „ ingeflooten met eene zo groote macht, „ en geen weg om te vluchten voor zich „ open ziende, uit vertwyffeling zich niet te weer mogt ftellen , en geweld met „ geweld tegen gaan." — Waarom dan ook themistocles op nieuw iemand uit de Gevangenen opzocht, naamelyk aunaces, den Gefnedenen , welken hy daadelyk afvaardigde , met last om den Koning heimelyk te boodichappen, „ dat „ hy, iHEMisTOCLBS, zyn best doende ., om den Koning te behouden, om die ., reden de Grieken te rug hield, welke als met geweld met hunne Scheepsmacht op de Schipbrug wilden los gaan." Op bet hooren van deze boodfchap werdt xerxes met fchroomelyken angst bevangen, en fpoedde zich met verhaaste fchreden ylings naar den Hellespont. Hy liet echter mardoniüs met het uitgeleezenst deel des Legers, beftaande uit bykans driemaal honderdduizend mannen, achter. Deze, door hoogmoed opgeblaazen en ver- trou*  van ARISTIDES. 45 trouwende op eene zo geduchte Landmacht, welke den Grieken geene geringe vreeze aanjoeg, vaardigde naar alle kamen Brieven af (r~) opgevuld met bedreigingen, waarin hy zich aldus liet hooren: „ Gylie* „ den hebt op Uwe houtene Zeegevaarten „ Mannen overwonnen, die, gewoon op het vaste land te vechten, geen verftand „ hebben van den roeyriem te behande„ len. Thans hebben wy de ruime vel,, den van Thesfalie voor ons, zo wel als „ de vlakten van Boeötie! Deze zullen aan „ onze manhaftige Ruiters en Voetvolk „ een veel gefchikter ftrydperk verftrek„ ken!" Aan de Athenienfers fchreef hy afzonderlyk, hun, van 'sKonirgs wegen belovende, ,, dat hunne Stad weder op„ gebouwd , acnzienelyke fommen gelds „ aan hun gefchonken, ja het oppergezach „ over geheel Griekenland in hurne han- „ den Cf) „Herodotus fpreekt niet van deze Brieven. Hy zegt, dat mardonius aan hun zondt alexander, Koning van Macedonië, Zoon van amyntas en ftvende afftamnKlirg ze dert perdiccas, wiens aanfpraak hy vervolgens meldt, VIU B. h. 140, 141" Fr. Vert.  46 het LEVEN ,, den geleverd worden zoude, wanneer ,, zy uit het Bondgenootfchap gaan en vre,, de maaken wilden." De Lacedjemoniers, hier van onderricht, en voor de gevolgen vreezende (j), zonden ftraks Gezanten naar Athene, en lieten de Athenienfers verzoeken, „ dat zy hunne Kinderen en Vrouwen naar Spar„ te wilden zenden, en het onderhoud voor „ hunne oude Lieden uit hunne handen „ ontvangen." Want de nood der Gemeente was , indedaad , allerdringendst , daar men beide Stad en Land verlooren hadt. Zonder echter hierop acht te Haan gaven de Athenienfers, de Gezanten verftaan hebbende, dat verwonderlyk grootsch en deftig antwoord, ontworpen door aristides en goedgekeurd door het Volk, waar by zy zeiden , „ het lichtelyk te „ kunnen vergeeven aan de vyanden, indien deze zich diets maakten, dat alles „ voor Geld en Rykdom te koop ware, „ nademaal zy geene fchatbaarder goederen i, kenden. Maar dat zy het van de Lace- „ dasCO Het Verhaal van herod. verfchilt ook no» pens deze Gebeurtenis en de volgende.  va* ARISTIDES. 47 i, da;moniers zeer euvel opnamen, dat de« „ ze, het oog flechts vestigende op den „ nood en de behoeftigheid, waarin de „ Athenienfers voor het tegenwoordige verkeerden, geen acht floegen op hunnen „ Moed en Gloriezucht, maar hen oor„ deelden te moeten uitnoodigen om te ftryden' voor het behoud van Grieken„ land, onder belofte van hun daarvoor „ Levensonderhoud te verfchaffen!" Dit Volksbefluit op voorftel van aristides zynde doorgegaan, liet hy de Gezanten ter Vergaderinge binnen leiden , en beval aan die van Lacedsemon thuis te boodfchappen: „ dat 'er noch op, noch onder de „ aarde zo groot een fchat van goud wa„ re, welken de Athenienfers zouden wil„ len aanneemen onder voorwaarde van de Vryheid van Griekenland 'er aan te gee„ ven." Aan de Afgezondenen van mardonios toonde hy de Sonne, zeggende daarby: „ Zo lang deze dezelfde loopbaa. „ ne blyft loopen, zullen de Athenienfers „ ftryd voeren tegen de Perilaanen, daar„ om, dat zy hunne Velden verwoest, en „ de Tempels hunner Goden ontheiligd en „ in brand geftooken hebben." Ook werden  48 het LEVEN den op zyn aandrang de Priesters door het Volk gelast in het openbaar plechtige Vervloekingen uit te fpreeken tegen alle de zulke, welke met de Meden in onderhandelinge zouden willen treeden, of het Griekiche Bondgenootschap afvallen. Wanneer mardonius , vervolgens , voor de tweede reize in Attica gevallen was, gingen de Athenienfers wederom over naar Salamis, en werdt aristides afgevaardigd naar Lacedaïmon. Welke, aldaar aangekoomen, den Spartaanen hunne vadzigheid en achteloosheid fcherpelyk verweet, als die Athene op nieuw ten proye aan de Barbaaren hadden overgelaaten, eifchende nu, dat zy voort ter hulpe van dat gene, het welk 'er van Griekenland nog behouden was, zouden toefchieten. De Ephoren, deze voordragt gehoord hebbende , gelieten zich geduurende den dag weinig daaraan te denken , maar waren vrolyk en vermaakten zich, ter oorzaake dat de Hyacinthia (#) juist op dien tyd by hen gevierd (/) Dit Feest ter eere van apollo, en den Jongeling hyacinthus, van hem bemind, inzonderheid te Sparte met groote plechtigheid ge- vitrd,  van ARISTIDES, 4$ vierd werden; dan dês nachts deeden zy^ buiten weeten der Atheenfche Afgezanten, vyfduizend uitgeleezene Spartaahen uittrekken , welke , hoofd voor hoofd, /even Heloten by zich hadden. Als nu aristides zich, weldra, op nieuw met klachten aan hun vervoegde, lachten zy hem uic, zeggendej „ dat hy raaskalde, of droomde, aange* „ zien het Spartaanfche Leger, dat tegen ,, de Vreemdelingen optrok , (want dé s, Lacedasmoniers noemden de Perflaanen Vreemdelingen f») nu reeds Orestéum „ (v) hadt bereikt." Waarop aristides' hun vierd, hadt veel overeenkomst met de Adonfa, die aan Venus en Adonis waren gewyd. Een dag Van hetzelve werdt in groote rouwe; — eeri ander met uitbundige vrolykheid doorgebracht. Die gelegenheid heeft kan daaromtrent naleezen de Schriften van mèursius en castellanus, die over de Feesten der Grieken gefchreeven hebben. («) Iet diergelyks 'hadt, volgens de aanmerking van xylander, by de oude Romeinen plaats. Cicer. de OfF. i, 12. „ Hostis apud maiorei wstros is diceèatur, quem nunc peregrinum dief mus." (v) >, Eene Stad van Arcadie, aan den vdet des Bergs Maenalus, /even, of acht- en dertig rny!eri van Lacedjemon afgelegen." Fr, Verti V. deel. D  HET LEVEN hun toevoegde, ,, dat de tyden thans wei* nig gefchikt waren om met zyne Vrien-. „ den te fpotten, of hen te bedriegen f „ het geen men veel liever de Vyanden moest doen." — Op deze wyze wordt dit geval verhaald van idomeneus. Dan in het Volksbefluit, door aristides voorgedraagen, ftaat hy zelf niet onder de Gezanten, maar worden genoemd cimon, en xanthippus, en myronides. Hier na verkooren tot Opperbevelhebber, met volle macht om flag te leveren, geleidde hy achtduizend Voetknechten uit Athene naar Piatseai. Aldaar vereenigde pausanias, die de Spartaanen aanvoerde en het oppergezach over het geheel vereenigd Grieksch Leger ftond te hebben, zich met hem. Ook vloeiden 'er uit andere oorden van Griekenland veel krygsvolk te zamen. Belangende het Leger der Barbaaren: het zelve hadt zich voornaamelyk nedergeflagen en uitgeftrekt langs de Rivier Afopus , bevattende eenen omtrek, waar aan fchier geen eind was. Maar hunne Bagaadje en kostbaarfte Goederen hadden zy omheind en verzekerd met eene vierkante hou-  va» ARISTIDES. 51 houtene Befchutting, waarvan elke zydé tien ftadien lang was Qw). Aan pausanias en de verdere thans vereenigde Grieken hadt tisamenüs de Eleër (x) door wichelkunst vocrfpeld, dat zy overwinnen zouden, by aldien zy niet aanvallender, maar verweerender wyze te werk gingen. En wanneer aristides insgelyks zommigen hadt afgevaardigd om het Orakel van apollo te Delphi raad te pleegen, gaf de God ten antwoord 9 „ dat de Athenienfers over hunne weder- party zekerlyk zouden zegepraalen, wan„ neer zy Geloften deeden aan ju pit er „en juno bygenaamd de Gytharonifche, gelyk ook aan pan en de nymphen, „ Sphra- (i*0 d. i. twaalfhonderd en vjftig fchreeden.— Voorts lagen de Perfiaanen aan den linker, en dé Grieken aan den rechter oever gelegerd van de Rivier Afopus. Om zich een recht denkbeeld te maaken van alles, hier toe betrekkelyk, vergeiyké men het Plan dezer vermaarde Bataille, hetwelk barthelemy gevoegd heeft by zyne Voyage du j. Anacharf. gelyk ook zyn Verhaal in de Inleiding daar toe voorkoomende. (#) Van dezen vindt men breeder bericht fcy her0dot. IX B. 33 h. D 2  5* het LEVEN „ Sphragitides geheeten; en daarenboven „ Offerhanden toebrachten aan de Helden ,, androcrates, leücon, p i s A n,, der, damocrates, hypsion, „ act/eon, en polyïdus. Eindelyk„ „ zo zy het krygsgeluk beproefden in hun „ eigen Land 3 en wel in het Veld van „ ceres, de Eleufinifche, en haare Dog„ ter proserpina." — Deze Godfpraak aan aristides geboodfehapt zynde bracht hem in groote verlegenheid. De Helden v naamelyk, aan welke hy gelast werdt te offeren (y), waren alle wel van ouds geweest Krygsbevelhebbers der Platjeënfen: ook het Hol der Nymphen, Sphragitides genoemd (s), vondt men in een der Spitfen van" den Berg Cithaeron , ftrekkende zich naar dat gedeelte van bet Westen, waar de Sonne des Somers ondergaat; in welk Hol ook wel eer (zo verhaald wordt) een O) Diergelyk offer aan de Helden, of beroemde en verdienftelyke Voorvaders, werdt meermaalen door de Godfpraak bevolen. Z. het Lev. v. solon II D, bl. 3a. O) Van dit Hol gewaagt met een woord pai> sanias in de befchryving van Boeötie, IX B. 3. b. bl. 718 waar het Sphragidion genoemd wordt*  van ARISTIDES. 53 een Orakel gevestigd was, van welks invloed vele der Ingezetenen daar omftreeks bevangen werden en tot ra?ernye overfloegen, welke men, om die reden , Nytnpho' lepten (of van de Nymphen bezetene) noemde: — maar het Veld van ceues, de Eleufinifche, en dat aan de Athenienfers de Overwinninge gefchonken werdt, wanneer zy op hunnen eigenen grond flag leverden—■ dit een en ander riep den Oorlog wederom van daar, waar het Leger zich toen be« vondt, en bracht hem van nieuws over in Attica. Zodanig was de toelhnd der zaaken, wanneer het Opperhoofd der Plataeënfen, arimnestus, zich in den flaap verbeeldde, dat hem door jupiter, den Behouder , afgevraagd werdt, wat de Grieken voorneemens waren te doen? dat hy daarop berichtte: „ Heer! wy gaan morgen het Leger afvoeren naar Eleulis, en zullen aldaar den ftryd waagen tegen de Barbaaren ingevolge de Godfpraak der pythia" Dat de God hem daarop toevoegde, dat de Grieken het fpoor geheel en al byiter waren; want dat men daar ter plaatze zelve, Waar zy thans lagen , op het Platïeïsch D 3 grond-  £4 het LEVEN grondgebied, al dat gene aantrof, waarvan het Orakel gewaagde, en dat zy zulks, by yverige nafpooringe, wel ontdekken zouden. — Dit gezicht dus duidelyk en klaar aan arimnestus verfcheenen zynde, ontwaakte hy niet zo dra, of liet (taande voets de kundigfte en oudfte onder zyne Medeburgers by zich koomen, en met dezelve gefprooken en alles onderzocht hebbende bevondt hy, dat 'er niet verre van Hyjïite (a) aan den voet des Cithaerons een zeer oude Tempel ftond, genoemd de Tempel van ceres de Eleufinifche en proserpina haare Dogter. Hy draalde toen geenen oogenblik om naar aristides te |poeden, welken hy mede nam en op de plaats bragt, zynde door de natuur ongemeen gefchikt om een hoop Voetknechten in flagorde te rangfchikken tegen eenen Yyand, die fterker was van Paardevolk, uit O) Zo wordt deze plaats genoemd by he robot. De Text van onzen Schryver was hier bedorven, en is verbeterd door dacier, en wasse op Thucyd. III, 24. gelyk ook reeds, voor hun beiden, door amyot, in de oude Franfche Vert. j,o *ls ons uit de verouderde Nederduitfche, naar dtï-'ive gemaakt, gebleeken is.  van ARISTIDES. SS uit hoofde van den oneffen grond des voets van den berg Citharon, die tot aan voornoemden Tempel uirgeftrekt het uiteinde der vlakte ongefchikt voor Ruiterye maakte. In dien zelfden omtrek ftond ook nog de Kapel van androcrates, van dicht by omgeeven met een Bosch van op elkanderen ftaande fchaduwryke Boomen. Eindelyk, op dat 'er aan de Godfpraak niets ontbreeken mogt ter vestiging eener welgegronde hoope op de overwinning von- (£) Het lydt geen twyffel, of alles, wat wy hier verhaald vinden, was door de Legerhoofden kunftig en fchrander uitgedacht, om de Gtiekfche Krygsbenden, die door het Perfiaanfche Leger zo zeer in getal overtroffen werden, met behulp ven het bygeloof vertrouwen in te boefemen. De gemeene Krygsman nam alles voor goeden rnuntaan, fchoon het anders vreemd mogt fchynen, dat jupiter, de beftierder van het Noodlot, de God» fpiaaken van zynen Zoon apollo, die alle macht van hem ontleende, by nacht in den droom kwam verklsaren. De invloed van Krygshoofden op de Pythia ontdekt zich genoeg door het voorfchrift om verweerender wyze te werk te gaan, en eene gunllige (landplaats te kiezen. Voorts vindt men by onzen plut. meermaalen diergelyke verhaalen, weike hy plaats geeft voor en al eer tot het verD 4 flaS  5? het LEVEN vonden de Plataeënfen goed , op raad var* arimdjestus, alle de fcheidpaalen van het grondgebied van Plataeae, langs de grenfen van Attica, weg te neemen, en het Land over te geeven aan de Athenienfers, op dat deze aan den inhoud der Godfpraake mogten kunnen voldoen, en voor het heil van Griekenland op eigen, grond flag leveren. Welke grootmoedige eerzucht der Plataeërs dermaate bekend en overal gepreezen werdt, dat alexander de Macedoniër, vele jaaren naderhand, wanneer hy Aiie reeds aan zich onderworpen hadt, by gelegenheid dat hy de-Muuren van de Stad Platceae herftellen liet, den Heraut in de Olympifche fpelen bevel gaf openlyk uit te roepen, „ dat de Ko„ ning deze gunst aan de Plataeënfen be„ wees a!s eene erkentenisfe voor hunne „ Braafheid en Edelmoedigheid, naardien zy, in den Medifchen Oorlog, niet ge„ fcfaroomd hadden hun Land aan de Grie„ ken ten besten te geeven, en zich tot „ de fiag eener luisterryke Overwinning over te gaan. Zie by voorb. het Lev. v. pelopidas IV D5  van ARISTIDES. 5jj de gewichdgfte opofferingen alleszins be« „ reidvaardig getoond." 'Er ontftond thans verfchil tusfchen de Athenienfers en Tegeaten over den rang, eisfchende de laatstgenoemde, dat, wyl de Lacedaemoniers altyd aan den rechter vleugel ftonden, de linker aan hun mogt worden toegekend. By welke gelegenheid zy niet weinig ophefs maakten van de groote Daaden hunner Voorouderen. Wanneer nu de Athenienfers zich hier over zeer gevoelig toonden, trad aristides te voorfchyn en hield de volgende Redevoeringe: „ De tegenwoordige tydsomftandigheden, „ zeide hy, dulden niet, dat wy met de „ Tegeaten eenen Woordenftryd aanvangen ,, over edelheid van afkomst, of behaal„ den roem. Dit zeggen wy Ulieden, ,i Spartaanen; en, bovendien, aan alle ove„ rige Volken van Griekenland, dat de ., plaats de Dapperheid noch neemt, noch „ geeft. Dan welke ons ook door Ulie- den in de flagorde mag worden aange9, weezen, wy zullen trachten dezelve eer „ aan te doen; haar te bewaaren, en wel „ zorge draagen, dat wy den krygsroem, p in voorige Gevechten behaald, niet ohéD 5 „ luis»  5* het LEVEN „ luisteren, Wy kwamen hier, immers, „ niet om met onze Bondgenooten te „ twis:en, maar om tegen den Vyand te „ ftryden. Ook zullen wy den lof onzer Voorvaderen geenszins ophaalen, maar „ ons zelvcn liever braave Mannen toonen tot heil van Griekenland, daar deze op„ handen zynde ibyd bewyzen moet op welken prys elke Stad, elk Bevelheb„ ber, en ieder gemeen Krygsknecht by „ den Grieken gefchat moet worden!" De gezamentlyke Krygsoverften, deze redenen geboord hebbende, verklaarden zich voor de Athenienfers, en gaven aan hun het bewind over den Imker vleugel over. Terwyl de verwachtinge van Griekenland thans op het hoogst gefpannen was, en de zaaken, vooral die der Athenienfers, zeer gevaarlyk (tonden, maakten zommige derzei ver, zynde Lieden uit aanzienelyke en fchatryke Huizen voortgefprooten, doch die door den oorlog arm geworden waren, en in hunne Vaderftad, te gelyk met hunne Goederen , alle hunne Macht en Aanzien hadden zien verlooren gaan, terwyl andere vereerd werden en de Regeeringe in handen hadden, eene Zamenfweeringe, by welke  van ARISTIDES. 5? ke men eikanderen onder eede beloofde de Volksregeeringe den bodem in te zullen Haan. De geheime byeenkomften hier toe werden in zeker huis te Plataeae gehouden, en byaldien de aanflag niet gelukte, was de onderlinge belofte, dat men alles bederven zoude en de gemeene zaak der Griekfche Bondgenooten aan de Perfiaanen verraaden. — Zodanig was de toeftand de» zer zamenfpannirge, waaraan reeds zeer vele in het Leger deel genomen hadden, wanneer aristides 'er de lucht van kreeg, die, fchroomende voor de tydaomftandigheden , waarin men zich bevondt, by zich zeiven het befluit nam, om de zaak noch geheel ongemerkt te laaten voorbygaan , noch ook in haaren gantfchen zamenhang te ontdekken, daar hy niet wist hoe groot het aantal ftond bevonden te worden der genen, welke met dit euvel befmet waren, en over zulks oordeelde, dat men hier in veel liever aan het ftriktfte Recht, dan aan het algemeene Nut en perk en paal moest zetten. Hy liet, derhalven, uit de geheele menigte flechts een ftuk of acht by den kop vatten, van welken 'er twéé, die voor alle andere waren aangeklaagd, en, indedaad.  po het LEVEN daad, ook de meeste fchuld hadden, mei naame ^sschines de Lamprenfer (c) en aoesias de Acharnenfer, het Leger verlieten en het haazenpad koozen (d). De pverige liet hy met rust, hun tyd geeven* de om zich te herftellen en berouw te krygen, daar zy meenden niet ontdekt te zyn: terwyl hy hun als van ter zydeu aanduidde, dat de groote Vierfchaar, voor welke zy nu te recht zouden ftaan, de Oorlog was, welke hen van misdaad vry zoude fpreeken, indien zy rechtfchapen en ter goeder trouwe het Vaderland hielpen verd;edigen (e). Mar* (e) *Er waren in Attica twéé Burgten, of Land. fteden van dezen naam, te weeten boven en beneden Lampra. (rf) „Het is meer dan waarfchynelyk dat aristidbs hunne vlucht begunitigde. Dit was de gemakkelykfte weg om zich van de Hoofden def Zamenfpanninge te ontdoen.*' (O „ Dit denkbeeld is grootsch en ede!, vaa den Oorlog en op handen zynde Batalje eene richterlyke Vierfchaar te maaken, voor welke Lieden, befchuldigd van hun Vaderland verraaden te hebben, zich konden zuiveren en rechtveerdigeu d.qor hunnen plicht te doen." Fr. Vert.  van ARISTIDES. 6t Mardoniüs, vervolgens, eene proef willende neemen tegen de Grieken met dat gene, waarin hy hen het meest te overtreffen fcheen (ƒ), zoridt zyne talryke Ruiterye op hen los, daar ze zich onder aan den voet des Bergs Githaeron gelegerd hadden, op plaatzen, die van nature fterk en rotsachtig waren, uitgezonderd alléén de Megarenfen. Deze, ten getale van drieduizend, hadden zich liever in het vlakke Veld willen nederflaan; weshalven zy het ook, onder de aanvallen der Ruiterye, welke door niets gehinderd werdt van alle zyden op hen in te Horten, fchielyk te kwaad Cf) „Plutarchus voigt hier andere Narichten, als die van herodotus. Deze fchynt echter geloofwaardiger, dan alle de Gedenkfchriften, welker plvt. mag gezien hebben, aangezien hy een Tydgenootwasvan aristides, zynde negen, of tien jaaren oud toen deze Veldllag voorviel, en hebbende niets te boek gefteld, als het geen hem bekend was geworden uit berichten van deelgenooten aan den Stryd. Hy meldt, dat het hier verhaalde voorviel, eer nog de Grieken hun kamp van Erythraj verhaten hadden om zich te gaan legeren in den omtrek van Platajse by Hyfia;; gelyk ook voor dr t de twist tusfchen de Athenienfers en Tegeate» plaats hadt. IX B. h. 19 volg" Fr. Vert.  6*2 het LEVEN kwaad kreegén. Zy vaardigden, derhal=> ven, met allen fpoed een' boode af naar pausaniasj met aandrang om hun ylings hulpe toe te fchikken, overmits zy, op zich zeiven en alleen, niet in Haat waren de groote menigte der Barbaren te wederftaan. Pausanias, deze boodfchap ontvangende, en zelf ook van de hoogte, waar hy gelegerd was, waarneemende, dat de Legerplaats der Megarenfen door eene Wolk van tallooze pylen en fchichten als overdekt was, en zy ten uiterlten geprangd werden, vondt zich, echter, buiten ftaat, om met zyne zwaar gewapende Spartaanfche Keurbenden, enkel uit Voetvolk baftaande, ter hulpe te fpoeden, en fpoorde, uit dien hoofde, den onderlingen nayver en eerzucht aan by de overige Bevelhebbers en Hoplieden der Grieken, welke zich by hem bevonden , op hoope, dat 'er zich eenige zouden opdoen gereed om , als vrywilligers, het fpits af te byten , en den Megarenfen by te ftaan. Als nu alle de overige 'er tegen aan zagen, en zich achterlyk hielden, nam aristides het ftuk op en voor rekening van de Athenienfers, geevende aanftonds bevel aan olympio- d€h  van ARISTIDES. en het ganfche Land met weeklachten en gefchrey vervulden, als hebbende eenen Man ver» looren, die in dapperheid en aanzien naast mardonius zeiven verre weg de voornaamfte was. Na dezen ftryd met het Perfisch Paardevolk bleeven de wederzydfche Legers langen tyd ftil, zonder aan eikanderen te koomen. Want de Waarzeggers verkondigden, zo wel aan de Peifiaanen, als de Grieken, uit de tekenen der Offerhanden de Overwinninge, byaldien zy verweerender wyze te werk gingen; maar de Nederlaag, wanneer zy aanvielen. Eindelyk befloot mar* öoniüs, ongeduldig wordende, als die nog maar voor zeer weinige dagen van deri hoodigen leeftocht was voorzien , terwyl het Leger der Grieken, by het welk dagelyksch nieuwe benden aankwamen, telkens fterker werdt, niet langer ftil te bly- veri £ƒ) Vergelyk het Lev. v. pelopid. IV Dbl. 358. V. deel. E  66 hkt LEVEN ven liggen, maar, met het aanlichten van den dag den Afopus overgetogen, zynen vyand onverhoeds te overrompelen. Het bevel hier toe werdt, diensvolgens, des avonds te vooren door hem aan de Legerhoofden uitgedeeld. Maar omitreeks middernacht naderde in alle ïlilte een Man te paard de voorposten van het Griek fche Leger, en de fchildwachten toegeroepen hebbende begeerde hy een mondgefprek met aristides, den Athenienfer; welke niet lang vertoefde die begeerte intevolgen, en met deze woorden door hem begroet werdt: „Ik ben alexander, „ Koning van Macedonië. De genegen„ heid, welke ik Uwlieden toedraag (k), „ deed (*) „ Myns oordeels hadt plutarch. den grocd dezer vriendfchap van alexander voor de Grieken nier ftilzwygend moeten vooibygaan, hier in beftaande, dat hy zelf van oorfprcng een Griek was. Herodotus heeft dit niet vergeeten, daar hy hem, B. IX, h. 44, deze woorden in den mond legt: „ Want ook ik zelf ben van oude „ herkomfre een Griek!" In de daad: hy ftamde van Vaders zyde af van hercules. Ook fchryft dezelfde Herodoot in zyn Vde B. „ Want dat de „ Aframmelingen van perdiccas oorfpronkelyk „ Grie-  van ARISTIDES. 6> ,1 deed my rot het ondergaan van het „ hoogst gevaar befl uiten en herwaarts „ fpoeden , ten einde de Grieken, ver- fchrikt door eenen onverwachten aanval, „ den moed niet mogen laaten vallen en „ min dapper vechten. Mardonius, „ naamelyk, gaat Uwlieden op morgen „ flag leveren, niet uit ftoutmoedigheid 5, of hoop op eene goede uitkomst, maar om dat het noodige hem volftrekt be- gint te ontbreeken. Offchoon dan de „ Waarzeggers hem door hunne orakeltaal „ en ongunftige tekenen in de Offerdieren trachten af te fchrikken van het Ge„ vecht; offchoon ook in het Leger niet „ dan fchrik en moedeloosheid heerscht, „ vindt „ Grieken waren, gelyk ik koom te zeggen, zulks „ weet ik zeer wel, en zal het in het vervolg „ nader doen blyken." En by bewyst zulks uit het geen met alexander zei ven voorviel, welke, zich aangemeld hebbende, om deel te neemea aan de ölympifche Strydfpelen, van de Grieken afgeweezen werdt ter oorzaake, dat Uitlanders tot dezelve nimmer werden toegelaaten. Dan alexander bewees , dat hy oorfpronkelyk van Argoè was. Hy werdt dus voor een Griek verklaard ers aangenomen." Fr. Vert. E *  68 het LEVEN „ vindt hy zich wel genoodzaakt om moed „ te grypen en de kans te waagen, wil „ hy niet, wen hy zich in zyne Leger,, plaats ftil houdt, van gebrek vergaan." Alexander, deze redenen geëindigd hebbende, verzocht aristides deze zyne waarfchouwing wel in gedachten , maar echter voor zich, te houden, zonder daar van iets aan iemand anders te zeggen (/), Dan deze antwoordde daarop, dat het tegen zynen plicht zou ftryden, wanneer hy dit voor paüsanias, die het Opperbevel over geheel het Leger voerde, verborgen hieldt Hy voegde 'er , echter, by, insgelyks van oordeel te zyn, dat niemand der overige Bevelhebbers hiervan voor den Slag kennis hebben moest. Maar „ na dat Griekenland zoude hebben gezegevierd, (dit was zyne uitdrukking) moest niemand onkundig gelaaten worden van de wel- (O » Volgens herodotus, was het alexander zelf, aie eene uitzondering maakte omtrent paüsanias. [IX b, 43 h.] En dit is ook veel waarfchynelyker. Hoe zoude alexander hebben kunnen eisfchen dat de Opperbevelhebber van eene zo gewichtige zaak onkundig gehouden werdt?" Fr. Vert.  van ARISTIDES. 69 welwillendheid en braafheid door alexander aan den dag gelegd!" Dit on» derhoud dus afgeloopen zynde reed de Koning van Macedonië wederom te rug, terwyl aristides, zich begeeven hebbende naar de Tent van paüsanias, aan dezen verflag deed van hetgeen hem gezegd was. Men ontboodt hierop de overige Krygsbeveihebbers en gaf hun last, de Benden in gereedheid te houden, aangezien de Slag op handen was. Het was op dit tydpunt, dat, volgens het verhaal van herodotus, paüsanias met het volgend voorde! aristides aan boord kwam: hy zeide van oordeel te zyn, „ dat de Athenienfers behoorden over te gaan naar den rechtervleugel , tegen over de Perfiaanen : want dat zy daar door beter zouden vechten, als die reeds e:ne proeve gehad hadden van den ftryd, en door de Zege moed gekreesen. Voor zich begeerde by den linkeren; daar hy te doen zoude hebben met de Grieken, die de zyde der Meden gekoozen hadden," Dit voordel van paüsanias oordeelden alle de overige Atheenfche Bevelhebbers onredelyk en willekeuE 3 rigs  70 hüt LEVEN rig, daar hy de verdere Slagorde geheej op haare plaats liet, maar hen, even als of zy Heloten (tri) waren, nu naar boven, dan naar onderen trekken deed, om hen eindelyk aan den ftrydbaarften vyand bloot ie ftellen. Doch aristides verzekerde hen, „ dat zy het rechte ipoor geheel en al byster waren, wanneer zy, die nog zq korts geleeden de eere van aan den linkeren vleugel te ftaan aan de Tegeaten betwist hadden, en 'er roem op gediaagen, toen zy aan dezelven voorgetrokken werden, — nu, daar de Lacedsemoniers hun den rechteren vleugel uit eigene beweeginge afltonden, en het Opperbevel, als het ware, in handen gaven, van zulk eenen luist*, rryken post geen werk maakten, noch het zich tpt een voorrecht rekenden, dat zy niet tegen hunne Landslieden en Broeders, maar tegen hunne natuurlyke vyanden, de Barbaaren, te ftryden zouden hebben." — Deze redenen werkten uit, dat de Athenienfers zeer goedfchiks met de JSpartaanen van plaats in de Slagorde wis- fel, O) Zie het Ijie Deel dezer Levensbefchryvingen bl. gi. en 303.  van ARISTIDES. 71 felden; en hoorde men hen den een* den anderen geftadig aanmoedigen en voorhouden, „ dat de Vyanden, die men te beftryden hadt, noch beter wapenen droegen, noch grooteren moed bezaten, dan zy, die in de velden van Marathon bezwyken moesten! Pyl en Boog was eveneens hun Geweer. Even bont waren hunne Klederen! en het Goud bedekte eveneens hunne weeke Lichaamen, en laffe Zielen. „ Wy, daarentegen, (dus fpraaken zy) draagen ook wel dezelfde Wapenen; ook zyn onze Lichaamen dezelfde; dan de behaalde Overwinningen («) hebben onzen Moed verhoogd! Ook hebben wy nu niet alleen te ftryden voor ons Land en onze Stad, gelyk toen (q), maar ook voor de. Zegete» kens (») By Marathon en Salamis, gelyk ook in het pas afgeloopen gevecht tegen masistius tot ontzet der Megarenfen. ( 50," Fr» Vert.  va» ARISTIDES. 75 hoofde reeds voorlang het Gevecht met brandend ongeduld te gemoet zag, en al het marren en geftaadig uicftellen moede werdt, verklaarde: de thans bevolene verandering van Legerplaats te houden voor eene volflagene vlucht, en voor wegloopen! zweerende, dat hy van zyne plaats niet wyken zoude, maar aldaar blyven post houden en mardonius met behulp zyner Spitsbroeders alléén weêrftand bieden. Wanneer nu paüsanias zelf hem kwam fpreeken, en vertoonde , dat hetgeen gefchiedde werkfteliig werdt gemaakt op gemeen goedbedunken van den Raad der Griekfche Krygsoverllen, die daartoe hunne ftcmmen hadden uitgebracht, nam gemelde amompharetus een zwaaren Steen met beide handen op van den grond en finakte denzelven voor de voeten van paüsanias, zeggende, „ dat dit zyn fiem was (*"), welke hy uitbracht om flag te leveren! dat hem voor het overige aan de Jaffe en vreesachtige Raadflagen en Be- flui- (V) Men brenge zich, dit leezende, te binnen, dat men by ouds, tot het uitbrengen van ftemmeu, gteenun (calcuiï') gebruikte.  76 het LEVEN fluiten van anderen niets gelegen lag!" paüsanias, met dit geval in de tegenwoordige om Handigheden verlegen, zondt fpoedig naar de Athenienfers, welke reeds opbraaken, hen biddende te vertoeven, en niet dan met hem op te trekken. Vervolgens brak hy met de overige Legermacht op naar Plataeae, hoopende hierdoor amompharetus uit te lokken dat ook hy opbrak en den Veldheer volgde (ï). Onder dit alles werdt het dag, en mardonius (voor wien het niet verborgen was gebleeven, dat de Grieken van Legerplaats veranderden) zyne Legermacht in orde gefchaard hebbende voerde dezelve aan op de Lacedaemoniers, onder een groot gekrysch cn rumoer der Barbaren, als die van oordeel waren, dat zy niet zouden behoeven te vechten , maar de vluchtende Grieken Hechts te vervolgen en uit te plunderen. En waarlyk! 'er hadc maar weinig behoeven by te koomen, of zulks was gefchied. Want paüsanias, ziende wat 'er gebeurde, Het zyn Volk aanftonds halte maa* Cs) „ Dit gebeurde ook daadelyk." Z. herod. «ïfi 5-S-  van ARISTIDES. if maaken, en beval elk zyn gevvjonen post in den ftryd in te neemen. Maar hy verzuimde (het zy dan dat de verbolgenheid tegen amompharetus zyn hooft nog in de war bracht, of dat hy bedremmeld was door den fchielyken aanval der vyan» den) immers hy vergat aan den Grieken het woord te geeven, waar door het gebeurde , dat zy niet terlrond, noch met vereenigde macht, maar by kleine hoopen en verftrooid, toen men den vyand reeds op den hals hadt, elkanderen te hulp kwa* men. Paüsanias zelf ving intusfchen aan den Goden offerhanden te doen. De tekens echter, die hy 'er in vondt, toonden aan dat dezelve hun niet behaagden. Waarom hy aan de Spartaanen bevel gaf de Schilden voor hunne voeten op den grond te zetten, en zo, ftil en onbeweeglyk ftaan» de, Hechts op hem te letten, zonder zich eenigfins tegen de Barbaaren te verweeren. Zelf begaf hy zich om nieuwe offerhanden te flachten, terwyl de vyandlyke Ruiterye fteeds meer en meer naderde. De pylen begonden reeds niet alleen te vliegen, maar oök te treffen, en menig een Spartaan werdt  ?S het LEVEN werdt 'er door gewond. Onder dit getal was ook callicrates, de fchoonfte man van aanzicht, zo men wil, onder de Grieken, en de grootfte van Lichaamsgeftake in derzelver geheele Leger. Deze, met een Schicht doorboord en ftervende, zeide: „ Dat hy niet klaagde over zynen dood; want dat hy met geen ander voorneemen van huis vertrokken was, dan om zyn leven voor het behoud van Griekenland veil te hebben; maar het fmartte hem, dat hy dus itierf, zonder eene hand te hebben kunnen uitfteeken 1" Waren nu de omftandigheden der Lacedaemoniers aan de eene zyde beklaagenswaardig, men moest zich aan den anderen kant verwonderen over dezer mannen ftandvastigbeid. Want zy verdeedigden zich niet tegen de Vyanden, die op hen indrongen, maar het gunftig oogenblik van de Godheid en hunnen Veldheer afwachtende verdroegen zy doorfchooren te worden en te fneuvelen, roerloos op hunne posten ftaande(/). Zom- ( /) Niemand zal zich hier over verwonderen, die de ftaalen van Spartaanfche ftandvastigheid door onzen Schryver, vooral in het Leven van l t- cur*  van ARISTIDES. 79 Zommige verhaalen, dat paüsanias een weinig buiten de Linie offerende en geloften doende, onverwacht overvallen werdt van een hoop Lydiers, welke de offervaten en verderen toefiel roofden en uit elkanderen wierpen. Dat paüsanias en die by hem waren, geene wapenen by de hand hebbende, hen met Hokken en zweepen wegjoegen; — en dat hier van daan nog hedendaags te Sparte plaats heeft het geesfelen der Jonge Lieden om het Altaar, en de daarop volgende plechtige optocht der Lydiers: zynde een en ander ingericht ter navolginge en geheugenis van den ge* melden overval der Lydiers. Paüsanias ten einde raads door hetgeen hy zag gebeuren, terwyl de Wichelaar het eene offerdier op het andere volgen deed, wendde zich eindelyk met betraande oogen naar den Tempel van juno, en zyne handen hemelwaarts ftrekkende, Hortte hy zyne gebeden uit aan juno, de Cithaeronifche, en de overige Goden, in welker befcherminge het Land van Plataeae cürgus opgegeeven, herdenkt. Z.by voorb. I D. bl. 371, 372.  lo hét LEVEN taeae was; dat, byaldien het by het noodlot dus bepaald was, dat de Grieken geenslïns overwinnen zouden, dit ongeluk hen toch niet mogt treffen, voor dat zy iet roemwaardigs bedreeven hadden («), en den Vyand met 'er daad getoond, dat hy tegen dappere en in den ftryd geoeffende Krygslieden te velde was getrokken! —! Naauwelyks hadt paüsanias deze gebeden ukgeiprooken, of de ingewanden der Offerbeesten vertoonden, zelf terwyl hy nog badt, gunftige (v) tekenen, en de Wiche- («) Hier heeft eene navolging plaats van het zeggen van hector by homerus, Iliad. 3°4» 3o5' O) Dit woord, gunftige, het welk in den oorlpronkelykeri text was weggevallen, en hier volftrekt noodzaak^yk is, oordeelden wy te moeten invullen. Dacier gaf hier plaats aan het woord r£p>j(rr<», het welk by herodot. in dit verhaal gevonden wordt. Dan wy oordeelen plutarchus niet ongelukkig te zullen verbeteren, wanneer wy, herhaa'.ende de'laatfte letters van het woord iu^aXg, welke aanleidinge gegeeven hebben tot het verdwynen van het hier weggevallen woord, in denzelfden zin dus leezen: cifA» rails tv%«,ïs uUi» ïQu'vii rol zien, als zy gedaan hebben, byaldien maar alleen het Volk van de?e drie Staaten deel aan het Gevecht genomen hadt, terwyl de andere, roereloos, ledige aanfchouwers bleeven. Dit Opfchrift, naamelyk, was van den volgenden inhoud (ƒ): „ 't Zeêghaftig Griekfche Volk, dat mars alom doet duchten, ,-, Steeds dapper en vol moeds, noit wank'Iend in Gevaar, „ Wydde, als 't den Perfiaau hadt van zyn erf doen vluchten, „ Verlosser, jupiter eenftemmig dit gitaar." Deze Veldflag viel voor op den vierden (g) van de maand Boëdromion, volgens de (ƒ) Dit Byfchrift, waar uit hier een geheele regel, of het tweede vers, was weggevallen, komt in zyn geheel voor by plüt. II D. bl. 873. B. Dat het in Elegiafche Verfen vervat, en van simonides herkomftig was, leert paüsanias B. IX, bl. 715.— Vergel. de Analeéta van brunck. I D. bl. 134. (g) Daar onze Schryver in het Leven van camillus, (Z ons il D. bl. 366) gelyk ook in zyn Stuk over de Glorie der Athenn. II D, p. 349 F 5 van  hetLEVEN de rekening der Athenienfers; of, volgens den ftyl der Boeötiers, op den feven en iwhtigfien van de maand Panemus, op wek ken dag, de Grieken tot heden toe, eene algemeene byeenkomst te Plataaaj vieren, en de Plataeënfen, wegens deze zo luisterryke overwinninge, plechtige Offerhanden loebrengen aan jupiter, den Verlosfer. Belangende nu het verfchil der Dagen, of Tydrekeninge; daar over moet men zich in het geheel niet verwonderen, wyl zelfs nog in onze tyden, in welke de Sterrekunde eenen veel meer bepaalenden trap van naauwkeurigheid heeft verkreegen, de Maanden by van de Wechel. uitg. op het einde, niet den vier» den dag der Maand Boè'dromion (van welke Z. ons I D. bl. 8i) maar den derden noemt, mag men veilig met dacier onderftellen, dat niet elutarchus hier zich zei ven hebbe vergeeteti (zo als rualdus beweeren wilde), maar dat op de eene of andere plaats in het getal, gelijk meermaalen gebeurde, eene fout zy ingefloopen. Niets is gemakkelyker, dan hier, voor rij Tirgx'fo* te leezen r\\ r^idSt d. i. op den derden, welke derde dag der Maand Boè'dromion overeenkomt met onzen 02 September van het Jaar 479 voor j. C. of het twééde Jaar der LXXV Olympiade.  van ARISTIDES 91 by verfcbillende Volken een verfchillend begin en einde hebben. Na het behaalen dezer Overwinninge weigerden de Athenienfers volftrektelyk den Eereprys intewilligen aan de Spartaanen . noch wilden toelaaten, dat deze het Zegeteken planteden; zp dat het weinig fcheelde, of de Grieken, dus gewapend en onderling verdeeld zynde, zouden zich zeiven als op eenen oogenblik vernield hebben; ten ware aristides door vele redenen en vermaaningen zyne Medebevelhebbers, en onder dezelve vooral leocrates en myron ides, tegen gehouden en overgehaald hadt, om de zaak ter beflisfinge aan het Griekfche Bondgenootfchap over te laaten. Wanneer men dan hier over raad zoude pleegen , bragt theogiton. de Megarenfer, het volgende voor zyn gevoelen uit: ,, Dat noch aan de Lacedjemo„ niers, noch aan die van Athene, maar „ aan eene andere Stad de Eereprys behoorde te worden uitgereikt, wilde men „ alles niet in de rampzaligfte verwarring brengen en een Burgeroorlog verwek„ ken." Na theogiton ftond op cleoeritus, de Corinthier, van wien men niet  02 het LEVEN niet anders verwachtte, dan dat hy de betwiste Onderfcheiding vorderen zoude voor zyne Vaderftad; uit hoofde dat onder de Griekfche lieden, na Sparta en Athene, Corinthus het hoogst in aanzien was. Dan hy uitte een gevoelen, dat algemeen toegejuicht en bewonderd werdt, ten voordeele der Plataeënfen ; raadende, „ dat men, „ om allen grond van tweefpalt weg te „ neemen, die gene met den Prys veree„ ren mogt, welken die eere door de „ twistende wederzyds niet ftond benyd te „ werden." Ter naauwernood waren deze woorden uitgefprooken, of aristides was de eerfte, die uit naam der Athenienfers zich hier mede vereenigde, waarna paüsanias zulks insgelyks deed voor de Lacedaemoniers. De eendracht dus herfteld zynde ving men aan met het verdeelen van den buk, en werden daarvan tachtig Talenten afgezonderd voor die van Platfeae; uit welke deze eenen Tempel bouwden voor min erva, waarin he: Standbeeld dezer Godinne werdt geplaatst, en welke, daarenboven, met fraaie Schilderyen door hen werdt ver^ cierd, die tot op onzen leeftyd hunne frisch- heid^  van ARISTIDES. 93 beid,behouden hebben. Ook richtten zo wel de Athenienfers, als Lacedajmoniers, elk afzonderlyk, een Zegeteken op. Wanneer men, vervolgens, de Godfpraak om raad vroeg over eene te doene Offerhande, antwoordde apollo, „ dat men een Altaar oprichten en toewyden moest aan jupiter, den Verlosfer; maar daarop niet eerder offeren, voor dat men het Vuur, als zynde door ce Ongrieken ontheiligd (é), door het geheele Land hadt uitgebluscht, en wederom nieuw en zuiver vuur ontfteeken en gehaald van het gemeen Altaar van Griekenland te Delphi." De Overheden der Grieken gingen, uit dien hoofde, aanftonds rond, en noodsaak* ten alle inwooners hunne vuuren uit te dooven. Middelerwyl hadt een der Plata> enfen, wiens naam 'was euchidas, op zich genomen van het heilig Vuur uit apollo's Tempel ten fpoedigften te zullen overbrengen. Deze begaf zich naar Dd- (A) Men weet, dat de Perfiunnen het Vuur aanbaden. Van dezen Eerdienst, en te gelyk van de Barbaaren wilde apollo de Giieken meer en meer afkeerig maaken.  £4 hit LEVEN Delphi, reinigde daar zyn lichaam, werdc mee het gewyd water befprengd en met laurier bekroond: nam daarop het Vuur van het Outer en haastede zich met fnellen loop terug naar Plataeae, waar hy nog voor het ondergaan der Sonne weder aankwam: na op dezen éénen dag duizend ftadien te hebben afgelegd (/). Dan,- zyne (O n Duizend Stadiën maaken, op het minst* XXX Duitfche Mylen. Maar van Plataja; tot aan Delphi is de afftand alleen, ten minften, XXV Üuitfcbe Mylen. Dus zou dan deze euchidas op eenen dag L mylen hebben afgelegd. Dat geloove, die 'er lust aan heeft. Cicero verhaalt van zekeren halliüs glaucia, in de Reder, voor Rofcius Amerinm 7 h. „ Decent hoi is noüur» nis VI & L millia pasfuum cifiis pervolavit." [ „ Hij is in tien uuren, en wel bij nacht, 56,000 pasfen op eene chaife afgevloogen." ] Dat zyn XIV Duitfche Mylen. Verbaazende fnelheid! Op wat wyze men deze verhaalen waarfchynelykheid zoude kunnen byzetten bekenne ik niét te weeten." xylander. „ Op onze [Franfche] Kaarten is de afftand van Plataja; tot Delphi Hechts CCCC ftadien, 50,000 fchreeden. Maar plutarchus verdient hier meer geloof, dan onze Aardrykskundige, om «lat hy in eigen perfoon dien weg nu en dan afleide. Hy rekent D ftadien. Zo dat euchidas op  Van ARISTIDES. 95 iie Medeburgers gegroet en het Vuur over* gegeeven hebbende, viel-hy aanftonds neder , en gaf, weinig tyds daarna, den geest. De Plataeënfen namen hem op en begroeven hem in den Tempel van [diana] euclia (*) , alwaar op zyn graf dit viermaatig (/) vers door hen gefchreeven werdt: Euchidas liep héén naar Delphi, 6a ! „ kwam wéér hier dien zelfden dag." Het gewoon gevoelen is, dat men deze euclia te houden hebbe voor diana, en «p eenen dag afliep M ftadien, of 125,000 pasfen, d. i. XL Mylen, de Myl op XXV ftadien gerekend." Fr. Vert. (A)De naam diana, door ons tusfchen haakjens ingeilooten, is, dunkt ons, hier voor ongepast en ingefchooven te houden. Hoe zou flut. heb* ben kunnen Iaaten volgen: „ Het gewoon gevoelen is, dat men deze euclia te houden hebbe voor diana, enz." indien hy haar zo kort te voorei reeds ftellig diana hadt genoemd? (/) Gewoonelyk wordt deze Verfenmaat de Trochaifche genoemd; wy hebben in dezelve geen Vaderlaidsch Gedicht, dat haaien kan by de lekte, door p. huisinga bakker, overgezet ait het fchoon Latyn van e. w. bigt.  $6 het LEVEN en vele beftempelen haar zelf niet den naam dezer Godin. Men vindt 'er, ech' ter, die zeggen, dat zy de Dogter was van hercüues en myrto, Dogter van menoetiüs en Zuster van patroclüs; dat zy, Maagd geftorven zynde, met Goddelyken eerdienst werdt vereerd door de Boeötiers en Locrenfen. Want dat by deze Volken op elke Marktplaats ter haarer eere een Altaar ftaat gewyd, benevens haar Standbeeld: terwyl de Bruiden en Bruidegoms voor hun trouwen plechtige offerhanden aan haar toebrengen. De algemeene Raadsvergadering aller Grieken hierna by een geroepen zynde deed aristides den voorflag: „ dat jaarlykseh uit gansch Griekenland Gelastigden en Afgezanten tot verrichtingé der plechtigheden te Plataeae by een' zouden koomen. Dat om de vyf jaaren aldaar openbaare Spelen zouden worden gevierd ter gedachtenis der geredde Vryheid. Dat door alle Griekfche Staaten te zamen geleverd en bij een gebracht zouden worden tienduizend- fchilden, duizend  v a ri ARISTIDES. 97 zend paarden (nï) en honderd fcheperi, om in gereedheid te zyn voor den Oorlog tégen de Barbaaren. Dat, eindelyk, de Piatjeenfen, aan welken het offeren voor het heil van Griekenland werdt opgedraagen, als heilig en onfchendbaar gehouden , en gerekend zouden worden in de byzondere befcherming van jupiter te zyn." Deze Voorflag goedgekeurd en bekrachp tigd zynde, namen die van Plataa; op zich jaarlyks de plechtige Lykoffers te verzorgen ter eere van hun, die daar ter plaatze gebleeven en verflagen waren. En verrichten zy zulks, nog heden ten dage, op deze wyze: Op den fistienden van de maand Mdemacterion (n), welke by de Boeötiers den naam draagt van Alalcomenius, heeft 'er eene ftaatelyke optocht plaats, die vodrt, zo dra de dag maar aan» t\m) Önzes oordeel» moet men dit eigenlyk opvatten van eenen by een gebrachten, en opgelegden Voorraad, niet van Krygsvolk te voet en te paarde; zo als het gewoonerylt verdaan is. («) Deze Maand volgde op den Boedromiotié dacier maakte 'er ten onrechte December van« in plaats van Qüober. V. deel. G  98 ïet LEVEN aanbreekt, wordt bekend gemaakt dooreen Trompetter, blaazende' op zyn krygsklaroen de Vergadering. Dan volgen 'er wagens gevuld met Myrtetakken en Kranfen, benevens een zwarten Stier. Waar achter koomen Jongelingen draagende in grcote kruiken Wyn en Melk tot de Plengingen by de Lykdienften gebruikelyk, en fchaalen vol Olie en welriekenden Balfem. Alle deze Jongelingen moeten zyn Vrygeboorene; wordende het volftrekt aan geenen Slaaf toegelaaten aan eenige werkzaamheid, tot deze Plechtigheden betrekkelyk, zyne handen te liaan, om dat deze Helden voor de Vryheid hun leven lieten. Het allerlaatst van allen verfchynt de eerfte Overheidsperfoon der Plataeënfen, die , daar het hem anders ten allen tyde verbooden is of yzer aanteraaken, of eenig ander, dan wit kleed, té draagen, als dan een purperen opperkleed aan heeft, en hou* dende in zyne eene hand een Watervat, door hem van het Raadhuis medegenomen, en in de andere gewapend met een Zwaard, zynen weg neemt midden door de Stad naar de Begraafplaatfen der Gefneuvelder. Daar gekoomen fchept hy wa-  van ARISTIDES. 90 water uit de Bron, wascht zelf de kolommen op de Graven opgericht en zalft ze met geurige Olie (o). Na dat hy vervolgens de Stier over de Houtmyt heeft gekeeld, en geloften gedaan aan den Onderaardfchen jupiter en Onderaardfchen mercurius (p), nodigt hy de dappere Mannen, die hun leven voor het Griekiche Vaderland opofferden, op de Maaltyd en het geplengde Bloed. Dan eeneri Be- (e) Op de Graflieden werden gewoonelyk Zuilen opgericht, die met Opfchriften voorzien en door de Naastbeftaanden van tyd tot tyd met bloemen bekranst en met welriekende en kostbaard zalven beftrooken werden. Welke gewoonte uit een bekend Gezang van anacreon kan worden opgehelderd. O) De Fr. Vert. (die met xylander; en anderen hier verkeerdelyk terrestre vertaaide, daar <%bovtos van de Goden meermaalen wordt gebruikt voor JjrojcöoW) maakt op deze plaats de volgende zeer goede aanmerkinge: „ De aardfche {onder aard fche) jupiter is niemand anders dan pluto. En mercurius werdt insgelyks met dezen bynaam beftempeld uit hoofde zynèr bedieninge van de Schimmen naar de onderaardfche ryken te begeleiden." G s  100 het LEVEN Beker met Wyn gevuld hebbende giet hy denzelven uic en voegt 'er tot flot het volgend formulier by: „ Dezen dronk breng ik aan de Heiden, die voor der Grieken vryheid geftorven zyn!" — Alle deze Plechtigheden worden nog hedendaags by de Plataeënfen met groote naauwkeurigheid in acht genomen. De Athenienfers, vervolgens, wederom thuis waarts en naar Athene te rug gekeerd zynde merkte aristides al fpoedig op, dat zy 'er over uit waren om de Volksregeeringe te herflellen. Hy zag, by rype overweeginge, eensdeels, dat het Volk, het welk zulke treffelyke bewyzen van dapperheid en braafheid hadt gegeeven, alfesfins verdiende in acht te worden genotnen: anderdeels oordeelde hy, dat dat zelfde Volk, thans aan den Wapenhandel gewend en op zyne Overwinningen fier en trotsch geworden, niet gemakkeiyk door middelen van geweld zoude kunnen worden te onder gehouden. Hierom bracht hy het Voordel tot een Volksbefluit in de algemeene Vergadering: „ Dat elk en een iegelyk tot de Regeeringe en het Staatsbellier werdt toegelaaten, en dat de Archon-  van ARISTIDES. 101 chonten uit alle rangen van Atbeenfche Burgeren, zonder onderfcheid, zouden verkooren worden." Omtrent dezen tyd verklaarde themistocles aan het Volk, „dat hy zeker voorneemen en raadflag by zich zeiven hadt bedacht, welken hy, echter, in het openbaar niet melden kon, hoe zeer dezelve ook nuttig en heilzaam voor den Staat ware." Het Volk beval daarop, dat aristides alleen hem verdaan zoude en de zaak beoordeelen. Als nu themistocles aan dezen hadt geopenbaard, dat het hem in den fin was gekoomen, om de by een verzamelde en ten anker liggende Vloot der Grieken in brand te fteeken (^)! want dat dcor dit middel de Athenienfers onfeilbaar de hoofden en meesters van allen worden zouden," begaf aristides zich , vervolgens, wederom naar het fpreekgefioehe, en berichtte. „ dat de daad, welke themistocles be- (#) De vereenigde Gilekfche Vloot lag toen in de Haven van Pagajae, eene Zeeftad van Magr.e. fit. Z. het Leven van themistocles, of ons II D. bl. 278, 279. G 3  ï©2 HET LEVEN bedacht hadt uit te voeren, zodanig was, dat 'er tevens niets nuttiger (r), maar ook niets onrechtvaardiger bedacht kon Worden." De Athenienfers zulks gehoord hebbende bevalen themutocles daar yan af te zien. Zo zeer beminde het Volk de Rechtvaardigheid, en zo groot was het vertrouwen én gewigt, dat zy fielden in dezen éénen Man Eenigen tyd daarna benevens cimon met het oppergezach bekleed en uitgezonden ten oorloge tegen de Barbaren merkte hy op, dat zo wel paüsanias, als de overi» (/•) Van geen gezach, of gewigt is hier de yoorflag van reiske, die met lange woorden trachtte te bewyzen, dat men hier ieezen moest dKv'  134 het? LEVEN een' geheelen dag te ftaan belaaden mes een zwaar yzeren anker. Niemand moge yoMrekt op voedering uitgaan, om ftroo voor zyne legerftede op te haaien, of nade, ren tot een fontein, om zich van water te voorzien, voor dat de Spartaanen zich eerst bediend hadden. Die het waagen dorst zich vooraf aldaar te vertoonen, werdt 'er door zyne bedienden, die van goede geesfels voorzien waren, van daan gejaagd. En wanneer aristides hem pp zekeren tyd hier over onderhouden en het verkeerde van zyn gedrag onder het oog brengen wilde, trok paüsanias zyn gekat in rimpels, zeide, dat hy gee«en tyd hadt en weigerde naar hem te luisteren. Dit alles bracht eindelyk te wege, dat de Scheepshoofden en Krygsbevelhebbers der Grieken, inzonderheid die van Chios, Samos en Lesbos, de hoofden by een ftaken en zich naar aristides wendden, hem verzoekende, dat hy het opperbevel aanvaarden wilde, en de Bondgenooten aan zich verbinden, als die reeds voorlang niets anders zochten, dan zich van de Lacedamoniers te verwydfxen en tot de Athenienfers over te gaan.  van ARISTIDES. 105 Iïy gaf hun tot antwoord: „ dat de nooddwang en billykueid naar zyn inzien op hunne zyde, en uit hunne redenen blykbaar was; maar dat 'er, behalven Woorden, eene uitfteekende Daad tot waarborg werdt vereischt, welke hunne Gemeenten beletten konde zich eerlang weder om te werpen," Hierop dan maakten de Bevelhebbers üliades van Samos en antagoras van Chios te zamen affpraak, en namen de gelegenheid waar by Byzantium (*) om de Gaky van paüsanias, die naar gewoonte by het uitvaaren wederom vooraan was, tusfchen zich in te neenien en van wederzyden aan boord te loopen. Paüsanias dit ziende fprong op in gramfchap, en dreigde, „ dat hy hun binnen kort zou doen gevoelen, dat zy niet tegen zyn fchip, maar tegen hun eigen (/) Gelegen aan den Hellespout, waar zedert Conftantinopel is gebouwd. De Grieken beyverden zich om van deze plaats, tot hier toe door de Perfiaanen bezet, meester te worden, ten einde den Vyand eenen nieuwen tocht over den Hellespont, of het zenden eener magtige Vloot moeijelyk te maaken. Z. thuctoides i b. 94 h. G 5  io6 het LEVEN eigen Va Ierland gebotst hadden!" Maar zy duwden hem toe: „ dat hy heên moge loopen, en grootelyks dank wyten aan het goed Geluk, het welk hem in den Slag by Plataeae begunftigd hadt! Want dat de gedachtenisfe hier van het eenigst was, dat de Grieken nog te rug hieldt: die anders reeds voorlang eene billyke wraak over hem zouden hebben uitgeoeffend! * Het befluit was, dat men van de Lacedaemoniers afviel en overging tot de Athenienfers. In deze omftandigheden blonk de Grootmoedigheid van Sparte op eene verwon» derlyke wyze uit. Want toen haare Bur* gers bemerkten, dat hunne Opperhoofden de groote magt, in hunne handen gefield, misbruikt hadden , deeden zy vrywillig afftand van het Oppergezach, en hielden op met hunne Krygsoverften af te vaardigen om het hoogst gebied in den Oorlog te voeren, verkiezende liever Burgers in hun midden te hebben, die zedig en befcheiden waren, en zich aan de geftrenge Vaderlyke Zeden wilden onderwerpen , dan de Meesters te zyn over geheel Griekenland. Ge-  van ARTSTIDES. 10? Geduurende den tyd, dat de Lacedaemoniers het oppergezach uitoeffenden, waren de Grieken gewoon geweest zekere gelden tot den oorlog op te brengen. Thans 'er over uit zynde, dat zulks over alle Staaten, naar evenredigheid van ieders vermogen, werdt uitgefchreeven, verzochten zy van de Athenienfers aristides, en gaven hem in last den ftaat en inkomften van elk Landfchap te onderzoeken, en vervolgens de opbrengst te regelen naar maate van ieders vermogen. Deze Man, zich meester vindende van zo groot eene magt; als aan wien alléén geheel Griekenland deszelfs Geldmiddelen, zonder uitzondering, ter befchikkinge hadt toevertrouwd, ging arm uit Athene, en keerde nog armer derwaarts te rug! na dat hy niet alleen met alle onpartydigheid en rechtvaardigheid, maar ook met alle vriendelykheid en infchikkelykheid de uitfchryvinge ter betaaling hadt verricht. Want eveneens als de Ouden het gelukkig leven onder saturn us roemden, zo preezen de Bondgenooten der Athenienfers de Schattinge ten tyde van aristides, welke zy de guldene Eeuw, om zo te fpreeken, van Grie-  io8 het LEVEN Griekenland noemden; en zulks wel met zo veel te meer rechc, daar die Schatting niet Jang daarna verdubbeld werdt: ja men, vervolgens, zelfs gedwongen was het driedubbsld op te brengen. Want de fom, door aristides bepaald, beliep niet meer, dan omflreeks CCCCLX Talenten. Deze werdt door pericles naargenoeg met een derde vermeerderd. Want thucydides verzekert, dat by den aanvang van den Oorlog (») de Opkomften der Athenienfers uit de Staaten hunner Bondgenooteri DC Talenten bedroegen. Na bet overlyden van pericles brachten de Hoofdbeftuurders van het Volk van Athene de hoofdfom , door geduurige vermeerderingen, langzaamerhand op M en CCC Talenten (y). Niet zo zeer, om dat de Oor- (*) Te weeten den Pekponnefifcken, door evengenoemden Hilïoriefchryver befchreeven. O) » Zie daar de Lasten in Griekenland binnen den afloop van 50, of 60 jaaren tot het driedubbele verhoogd, niet om aan de dringende en onvermydelyke behoeften te gemoet te koomen Ot, waar door de buitengewoone Belastingen gebillykt worden), maar om voedzel te geeven aan de  vak ARISTIDES. icc* Oorlog, door deszelfs Iangduurigheid, of tegenfpoeden, zo fchadelyk en kostbaar was, als wel doordien zy het Volk verzot maakten op Gelduitdeelingen, kostbaare Vertooningen (w) en Opfchik van Beelden en Tempels. — Daar nu aristides, ter oorzaake dezer zo lofwaardige inrichting der Schattingen, een grooten naam verkreegen hadt, en alom bewonderd werdt, verhaalt men, dat themistocles daar mede den fpot dreef, en zich liet verluiden: „ dat zodanige eer niet zo wel voegde aan een Man, als aan eene welgeflootene Goudbeurs!" Hy kaatfle dus, fchoon minder geestig, te rug de woorden, die aristides zich eens veroorlofd hadt. Wanneer, naamelyk, themistocles op zekeren tyd verklaard hadt, dat, volgens zyn gevoelen, de hoofddeugd van een Veldheer was, dat hy de Raadflagen der Vyanden wist en vooruit zag: voegde de andere hem daarop toe: „ Zekerde Weelde en Zucht tot Vermaak, welke Athene beheerschten." Fr. Vert. (w) Zo van Treur- en Blyfpelen, als van Reyen van Dansfers en Mufikamen, enz.  iió het LEVEN kerlyk, themistocles, is zulks eet! noodzaakelyk vereischce. Maar de luister^ rykfte en echt-Veldheerlyke roem is deze, „ dat hy zyne handen weete thuis te houden C*)'" Na dat de zaak van het opliggen der Schattingen was verricht, vorderde aristides de Grieken tot een Eed, en leide dien ook zelf af voor de Athenienfers, terwyl, onder plechtige Vervloekingen, gloeijende nukken yzer in Zee geworpen werden (3»). Naderhand, echter, wanneer het oorbaar van den Staat, zo het fchynt, vereischte, om in de uitoeffeninge van het Oppergezach met meer gefirengheid te werk te gaan, riedt hy de Athenienfers de zaaken van het Gemeenebest in (*) Dit kan men tweefins verflaan: naamelyk, of van Schraapzucht, het toeè'igenen van onmaa. tige aandeden in den Buit, van Plonderzucht en Roof: — of ook wel van Omkoopbaarheid. (y) De geheimfinnige betekenis dezer Gewoonte was (volgens amyot), dat zy, die hunne Beloften fchondden, even zo door de vervolgende Wraak der Goden mogten worden uitgebluscht en verzinken., gelyk het gloeijencf yzer in de Zeel  vaw ARISTIDES. in in diervoege te beheeren, als deszelfs belang zulks vorderde, en de ftraffe van den Meineed voor zyne rekening te laaten (g). Over het geheel verzekert theophrastus, dat deze Man ten opzichte van huizelyke zaaken, en betrekkelyk de Burgerye in het byzonder, ten ftrengften rechtvaardig was; maar dat hy, in het Staatsbeftier, zich veelvuldige maaien het Belang van zyn Vaderland tot een richtfnoer zyner daaden ftelde; welk belang zyns oordeels niet behartigd kon worden, zonder dikwerf onrechtvaardigheden te begaan. Tot bevestiging van zyn gezegde verhaalt Theophrastus, dat, wanneer men beraadflaagde, om het geld, in den Tempel van apollo te Delos opgelegd, tegen den inhoud van het Verdrag, tusfchen de Bondgenooten beftaande (a), naar Athene over' (z) Barthelemy in zyne Inleiding tot de reize van den Jong. Anach; van dit geval fpreekende, voegt 'er nadrukkelyk by: „ II lemble, que 1'Ambition commencoit a corrompre la vertu même!" Het fchynt, dat de Heench.zv.cht thans aanving de Deugd zelve aan het wankelen te brengen. («) Ieder Lid van het Griekfche Boudgenood- fchap  iiii hst LEVEN over te voeren, en de Samiers, vooral; op dit ftuk, als het eerst door hun voorgefteld, ten fterkilen aandrongen, aristides zich hier over uit liet: „ dat dë Zaak wel niet rechtvaardig, maar evenwel toch nuttig was! " Hoe zeer hy nu zyne Vaderftad Opgevoerd hadt tot de Heerfchappye over zo vele Volkeren, bleef hy zelf, niet te min, tot op het laatfte van zyn leven even zeer behoeftig; niet minder in zyn fchik zynde met den roem, door zodanige eerlyke Armoede verwekt, als met dien, welke dê vrucht is van opgerichte Zegetekens: ge. lyk uit het volgend geval ten klaarften blykr. Callias, de Fakkeldraager (F), was onder zyne Naastbeftaanden. Deze werdt van zyne Haateren op de dood aan- gë- fchap bracht, tot de behoeften van den Oorlog tegen den algemeenen Vyand, zekere fomme geldi op, welke naar Delog werdt gevoerd, daar men gewild hadt dat de algemeene Schatkamer zoude zyn. Vergelyk cornelius nepos, thans op nieuw Nederduitsch vertaald, in het Lev. van aristides, 3 h. — Justinus III B, 6 h. (£) Dezelfde, van wien in den aanvang vart dit Leven gefprooken is.  Van ARISTIDES. 113 geklaagd. Als nu dit Rechtsgeding bepleit werdt, behandelden de Aanklaagers de hoofdbefchuldigingen, tegen hem ingebracht, Hechts oppervlakkig; maar droegen aan de Rechters een ander bezwaar voor, het welk vreemd was aan het pleit. „ Gylieden kent, zeiden zy, aristides, den Zoon van Lyfimachus, een' Man, dien geheel Griekenland bewondert. Hoe denkt Gyl. wel, dat deze het in zyn huis heeft, daar Gy hem in het openbaar ziet verfchynen met zulk eenen verfleetenen Mantel? Is 'er niet alle waarfchynelykheid voor, dat hy, die op ftraat van koude rilt, te huis en honger lydt, en aan alle verdere noodwendigheden gebrek heeft ? Zulk eenen Man nu verwaarloos: callias, niet tegengaande hy zyn Neef is; niettegenftaande hy zelf de rykfte man van geheel Athene is, en laat hem met Vrouw en Kinderen gebrek lyden! daar hy toch veelmaalen nut van hem heeft gehad, en dikwerf voordeel gen00 en uit het groot gezach, in hc: weik by by Uiieden ftaat!" —1 Gallias, hierop, ziende dat de Rechters , inzonderheid over ueze Befchuldiging, V. deel. H orv  114 het LEVEN ongemakkelyk en tegen hem ingenomen waren, haastede zich om ari.vtides voor de Vierfchaar te ontbieden, en van hem te eisfchen , dat hy in tegenwoordigheid van de Rechters getuigen zoude, ,, hce hy hem veelvuldige reizen groote fommen aangeboo^len en gefmeekt hadt dezelve aan te neemen: hoe hy zulks nimmermeer hadt willen doen, maar ten antwoord gegeeven, dat hy veel meer redenen hadt om hovaardig te zyn op zyne Armoede, dan callias op zynen Rykdom; want dat men 'er dagelyks aantrof, die de Rykdommen kwalyk, of ook wel gebruikten; dan het was niet gemakkelyk iemand aan te treffen , die de Armoede met Grootmoedigheid verdroeg: dat zy alleen zich over de Armoede fchaamden, die hunnes ondanks arm waren!" — Aristides kon aan callias dit getuigenis niet weigeren. En van alle Toehoorders, welke by dit Pleit* geding tegenwoordig waren, was 'er niemand, die, henen gaande, niet liever arm wenschte te zyn met arishdës, dan ryk met callias. Dit geval wordt dus uitvoerig verhaald door ^ëschines, den Leer*  van ARISTIDES. ii5 Leerling van socrates (c). Belangende plato (*0; ^eze verklaart, dat van alle Mannen, die te Athene voor groot en doorluchtig gehouden werden, aristides maar alleen zodanigen roem verdiende: want dat themistocles, en ei* mon, en pericles de Stad flechts met Galleryen, en Kostbaarheden en velerleye Vodderyen hadden opgevuld; daaf aristides door zyn bellier den Staat getracht hadt deugdzaam te maaken. Groot waren ook de bewyzen van toegeeffelykheid door hem omtrent themistocles betoond; want daar hy zich door dezen„ geduurende al den tyd, dat hy aan de Re- (c) Dus bygenaamd, om hem te onderfcheidén van iESCHiNES den Redenaar, tegenftreever van demosthenes. Men meent van den eerstgemelden eenige Zamenfpraaken overig te hebbend 'Er is, echter, die dezelve voor ondergeftooken houdt. De overige Schriften zyn verlooren gegaan. (<0 „ Plutarchus fchynt hier inzonderheid op het oog te hebben, het geen door plato omtrent aristides getuigd wordt tegen heï einde van de Zamenfpraak getiteld gorgias, erj in den me non." Xylander. H a  iio* bet LEVEN Regeeringe deel hadt, onophoudelyk den voet dwars zag gezet ; daar het vonnis van Uitbanning, tegen hem geveld, insgelyks door dezen berokkend was; toonde by, nochthans, geen' den minden trek, om hem alle deze verongelykingen gedachtig te willen zyn op het tydftip, toen hem de fchoonlte gelegenheid tot wraakoeffening werdt aangebooden; de ftaat naamelyk van Openbaare Befchuldiging by het Volk, waar in themistocles was gefield. Dus, niet tegenftaande en alcMiEON, ert cimon, en zeer vele andere hem vervolgden, en met klachten tegen hem ten voorfchyn kwamen, was aristides de eenige, die niets ten zynen nadeele of fprak, of deed; noch zynen moed wenschte te koelen aan dezen zynen bitterden Vyand in deszelfs ongeluk: gelyk hy hem ook geensfins hadt benyd in die dagen, wanneer de Son van voorfpoed hem beftraalde. Zommige willen, dat aristides zyn leven eindigde in Pontus, werwaart hy uitgevaaren zoude zyn ter bezorging van eenige zaaken van het Gemeenebest, Andere zeggen, dat hy ftierf te Achene in hoogen ouder-  van ARISTIDES. U7 ouderdom, en geëerd en bewonderd van zyne Medeburgers. Maar craterus (O de Macedoniër geeft van 'sMans uiteinde het volgend verflag. ,, Na dat themistocles, zegt hy, in ballingfchap vertrokken was, begon het Volk, als het ware, brooddronken te worden, en floeg het onkruid van Verklikkers en Aanklaa. gers (ƒ) in grooren getale welig op, welke, hun werk rraakende van de beste en meest vermogende Lieden te vervolgen, dezelve aan de afgunst van het Gemeen, thans door voorfpoed en medegedeelde Magt opgeblaazen geworden, ter proye gaven. Dat onder deze ook aristides gevonden werdt, die, op aanklacht van diophantus, thuis hoorende in de Burg Amphitrope (g), de veroordeeling, ter zaake van zich te hebben laaten omkoo- pen, (e) Van dezen Schryver heeft men weinig naricht. Vossius (de hiftoricis Gr. p. 168, a) houdt hem voor denzelfden, die onder de Legerhoofden van alexander, genaamd den Grooten, bekend is. (ƒ) Sycophanten. (g) Behoorende tot de Wyk Antiochi$% H 3  ||8 het LEVEN pen, onderging; zynde het voorgeeven, dat hy zich door de Ioniers geld in de handen zoude hebben laaten Hoppen, ten tyde, dat hy met het werk van de bepaalinge der Schattingen belast was geweest. Pat hy, niet hebbende om de Boete, waarin hy ver weezen was, beloopende L mina; C#), te kunnen betaalen, te fcheep ging, en vervolgens in een of ander gedeelte van lonie itierf." — Maar van dit alles brengt craterus geen gefchreeven Bewys voor het licht, noch eenig Vonnis, noch eenig Befluit van het Volk; hoe zeer hy anders ook gewoon is zulke zaaken, zo veel mogelyk, geloofwaardig te maaken, en de naamen van hun, die ze verhaaien, daar by te boeken, Voor het overige hebben alle die gene, om zo te fpreeken , welke de Buitenfpoorigheden van het Volk omtrent de Krygsbevelhebbers hebben nagegaan en opgefomd, wel melding gedaan en ruchtbaar gemaakt de Uitbanning van themistocles; de Gevangenis van miltiad es (*'_); de J , Geld\ n) o, j, 15,00 gulnens. CO Zie nepos in het Leven van miltia-  van ARISTIDES. 119 Geldboete van pericles, en de dood van paches, in de Vierfchaar, daar hy zich zeiven ombracht voor het Richterlyk Geftoelte, op het oogenblik dat men hem ging veroordeelen (£); §elyk meer andere foortgelyke Gebeurtenisfen; maar, hoe zeer zy ook de Ballin^fchap van aristioes niet vergeeten mede in rekening te bren* gen, maaken zy, echrer, nergens eenig gewag van dusdanige verwyzing in eene Geldboete, waarmede hy geftraft zoude zyn. Daarenboven toont men ook nog zyne Begraafplaats te Phalerum ; welke voor hem vervaardigd werdt op kosten van den Staat, dewyl hy niet zo veel naliet om eerelyk ter aarde befteld te kunnen worden. Ook verhaalt men, dat zyne Dog- (£) Dit geval, anders min bekend, wordt een'tgfins omftandiger door onzen Schryver verhaald in het Leven van nicias, niet verre van het begin. Deze pachbs, Zoon van Epicurus, (of, volgens andere, van Rpicleruf) die Mitylene en geheel het eiland Lesbos wederom onder de Heerfchappy der Athenienfers bracht, is den Nederlander bekend uit een oorfpronkelyk Vaderlandsch Treurfpel: de Mtfykners, van den Geleerden s. s Lj H 4  120 HET LEVEN Dogters aan hunne Bruidegoms op Landa kosten werden uitgehuwelykt, en, ingevolge Befluit der Volksvergaderinge, hoofd voor hoofd, uit de Schatkist van het Stadhuis eene Bruidfchat ontvingen van drie Ivf Drachmen (t% Aan zynen Zoon LYSIiwachus fchonk het Volk C Minae Zil« vers (m) en even zo vele toegezaaide Bunderen Lands, en wees hem nog vier Drachmen daggeld . daarenboven toe; tot welk Volksbefluit de voordracht gefchiedde door alcibiades. Wanneer, vervolgens, deze lysimachus eene Dogter achterliet, met naatne polycrite, leide het Volk, op de Markt vergaderd, ook aan deze, volgens het geen ons verhaald wordt door callisthenes («), eene fom tot onderhoud toe, zo als aan de Overwinnaars in de Olympifche Spelen plag uitgereikt te worden. Verders fchryven deiwetrtus de Phaleréer, en hie- RO- (O Of Schellingen, dus p.oo guldens. Vergel. de Aantek. II D. bl. 355. O) d. i. 3,000 guldens. O) Zie van hem de Aantek. op het Lev. van CAflULLUS, II D. bl. 367.  van ARISTIDES. 121 ronymus van Rhodus (o), en aristoxenus (ƒ>)> ^e Mufiekkundige3 gelyk ook aristoteles (indien anders het Boek over edele Gehorte onder de echte ftukken van aristoteles" moet gerekend worden) dat de Kleindogter van aristides, genaamd myrto, trouwde aan den Wy sgeer socrates, offchoon deze nog eene andere Vrouw hadt, neemende hy myrto daarenboven, om dat zy als Weduwe zitten bleef, en van wegen haare armoede aan het noodige gebrek leedt. Welk alles, evenwel, op eene (ö) Een Leerling van aristoteles; waar Hit men zynen leeftyd op kan maaken. Hy was Wysgeer en Hiftoriefchryver tevens. Maar zyne Schriften in beide Vakken zyn verlooren gegaan. Z. verder vossius de Hiftor. Gr. p. 69,b. Plütargh. haalt hem, onder den naam van Philofoof, ook nog aan in het Leven van agesilaus. (p) Zie van hem de Aantek. op het I D. bl. 420. C#) Het wordt onder de echte Schriften van aristoteles opgeteld by diogenes Laërt. V B. $ 22, en anderen. Z. menage t. a. pl, H5  122 het LEVEN eene voldoende wyze (r) tegengefprooken is door PANAtTiüs, in zyne Schriften betrekkelyk socrates. Nog verhaalt DEMKTRius van Phalerum in zyne Levensbefchryving van socrates, dat het hem heugde gekend te hebben eenen Dogters Zoon van aristides, met naame lysimachus, die zeer arm was, en de kost won met het uitleggen van Droo- (r) Jammer is het, dat het Stuk van panaetiüs zeiven niet meer voorhanden is. Wy weeten dus niet, op welke gronden, en met welke Wapenen hy plato beftreeden hebbe, die in zyn Zamenfpraak , phaedo genoemd, de beide Huisvrouwen van Socrates, Xanthippe en Myrto, gelyktydig by hem in de gevangenis brengt. Waarom ook de beroemde hemsterhuis, in het Voorwerk voor lucianüs, bl. XXXIII, fchreef „ De duabus Socratis uxoribus quibus argumentis Panaetius pugnaverit, ad convellendam Platonis auüotitatem, equidem igtioro." Terwyl ook de Geleerde valckenaer twéé huisvrouwen van Socrates erkent in de Aantek. op xenoph. GedenVfchriften van Socrates II B. 2 h. — Vergel. Diogenes Laërt. II B. § 26. — Met panaetius en plut. ftemt in hindenburg, op de a. pl. van xenophon.  van ARISTIDES. i&3 Droomen, welke hy verklaarde uit zeker Tafeltje (O zittende by den Tempel van Bacchus genoemd het Iacchéum (#). Hy hadt het voorftel gedaan en het Volk overgehaald, om aan de Moeder van dezen lysimachus, benevens haare Suster, dagelyksch eenen Triobolus (») te fchenken. Naderhand zelf nieuwe inrichtingen maakende voor den Staat, bepaalde hy, dat aan elk dezer Vrouwen van dag tot dag eene Drachme zoude worden uitgeteld. In de daad, het is geensfins te verwonderen, dat de Athenienfers zo veel zorge droegen voor de Nakoomelingfchap van (f) Wy zouden zeggen: Zakboekje, of Memorieboekje. 'Er wordt naamelyk bedoeld een met wasch bedekt Schryftafeltje Vergel. het Euangel. v. lucas i h. v. 63. Onder de verfchillende foorten van Waarzeggen was de kunst van Droomen te verklaaren zeer aanzienelyk en geacht by de Ouden. Men hadt 'er geheele Systema's van vervaardigd: hoedanig een wy nog overig hebben in de Qneirocritica van artemidorus. CO Onder de Bynaamen van bacchus was die van Iacch us. («) d. i. eene halve Drachme, of drie duivers. Demetrius verdubbelde dit Daggeld.  J24 het LEVEN van ariptides (v), daar zy, verneemende, dat de Kleindogter van aristogiton O) zich op het eiland Lemnos in eenen behoeftigen toeftand bevondt, en niet kon trouwen van wegen haare armoede, dezelve naar Athene overvoerden, en haar uithuwelykten aan eenen Man van trefivlyke Geboorte , voegende daar by, tot eene Bruidfchat, een gedeelte Landeryen gelegen in de Buurfchap Potamus f». Om welke Menschlievenheid en Goedwilligheid deze Stad, daar zy 'er tot op heden, CO Deze Vertaaling is ingericht naar eene verbeterde leezinge, welke wy in den Text ter dezer plaatze .nodig oordeelen, zó, dat men voor Tm iv aa-lu verbetere rm «V 'Afx^e/Ssu, of, eenvouwdig, rSv •AfirltiSou. De gevvoone leezing levert geenen bekwaamen fin uit. (iO Die met harmodius op de Dwingelanden van Athene, Zoonen van pisistratus, aanviel, den eenen doodde en den anderen verjoeg. Aan hun heeft het Volk van Athene, als de Verlosfers van hun Vaderland, fteeds de hoogtla eer beweezen. Verg. herod. VB. 55 h. VI B. 123 h. thücïDi VI B. 55 h. volgg. paüsa-. kias I B. so h. enz. CO Behoorende tot de wyk Leoniis,  van ARISTIDES. 125 den, en ten onzen tyde (y), nog (leeds bewyzen van aan den dsg legt, met het hoogfte recht bewonderd en geroemd wordt! (ji) „ Van de Eeuw van aristides tot aan den Leeftyd van plutarchüs telt men omtrent zeihonderd jaaren. Het is zeldzaam, dat een Staat zyne deugdzaamheid geduurende zulk een' langen tyd handhave!" Fr. Vert,   MARCUS CATO,   HET LEVEN VAN MARCUS CATO. JVIarcus cato wordt gezegd afkoniftig te zyn geweest van Tasculum, en, voor dat hy zyne Krygs- en Staatkundige loopbaan intrad, geleefd en gewoond te hebben op zyne vaderlyke goederen, iri het Sabynfche land gelegen. Schoon zyne voorouders als zeer onbekende lieden voorkomen, geeft cato zelf aan zynen Vadef meer dan eens den lof van een dapper en kundig Krygsman geweest te zyn, en zegt, dat zyn grootvader meermaalen krygsbeloo» ningen behaald heeft: onder anderen, dat hy vyf oorlogspaarden in gevechten verlooren hebbende om zyne dapperheid eene vergoeding daarvoor uit 's lands fchatkist heeft bekomen. Daar de Romeinen gewoon waren, zulke V. deel. I Bef-  130 het LEVEN lieden, die geen aanzien van hunne voorouderen geërfd hadden, en door zich zeiven hec eerst tot roem en aanzien verheven wierden, Nieuwelingen te noemen (0), en dus cato ook zo noemden, zeide hy, dat hy, met opzicht op rang en aanzien, ja wel een Nieuweling was, maar als men zag op de deugden en bedryven zyner voorvaderen, dat hy dan wel degelyk Oud mogt heeten. In 't eerst werd hy by zynen derden naam, niet cato, maar priscus genoemd doch vervolgens kreeg hy Behalven de onderfcheiding in Patricii en Plebeji, werden de Romeinfche Burgers ook nog verdeeld in Nobi/es, Ignobiles en Novi. Nobilet werden genoemd, wier Voorouders de aanzienlykfte eerambten in den Staat bekleed hadden, en die dus het recht hadden om met de beeldtenis. fen dier Voorouderen , van wasch gemaakt, in hunne voorhuizen te pronken. Igntbiles heetten die genen, welke noch uit zulke aanzienlyke Voorouders gelprooten, noch zelve tot die hooge eerambten verheven waren. Novi eindelyk waren de zulken, die de eerften uit hun geflacht in 't Staatsbewind geplaatst wierden. Gelyk cato, zo was ook cicero een homo tiovus. CO Het is bekend, dat de Romeinen gewoon, lyk drie naamen hadden. Cato werd voorheen ge-  van MARCUS CATO. 131 hy den naam van cato, ter oorzaake van zyne fchranderheid : want de Romeinen noemden eenen man van ervarenheid cato (c). Hy was min of meer ros, en had blaauwe oogen, gelyk de maaker van het volgende Puntdicht vry ftekelig te kennen geeft: „ Ros, onverdraaglyk bitsen, en daarby blaauw van oogen, „ Wil hem zelfs Proferpyn niet in haar ryk gedoogen." Zyn lichaamsgeftel had hy door arbeidzaamheid en eene maatige levenswy^e, gelyk genoemd marcus porciüs priscus; naderhand marcus pohcius cato. (c) Eigenlyk noemden de Romeinen eenea man van kunde en ondervinding niet Cato, maar Catus, zo veel als Cautus: en dat het woord met dezen uitgang ook als een Eigennaam gebruikt is, daarvan hebben wy een voorbeeld in catus jelius sextus, door ennius ge» noemd Egregie cordatus homo, Catus jEUus Sextus. Doch aan Eigennaamen werd ook meerraaalen de uitgang O gegeven; zo als in fronto , cicero enz. I 3  132 HET LEVEN lyk mede door de togten, welke hy van jongs af had bygewoond, by uitftek goed gemaakt, zo ten opzichte van gezondheid, als van fterkte. Wat zyne fpraak betreft, die als het tweede lichaam is , en een werktuig niet alleerr van noodzakelykheid, maar ook van roem ( gebergte begraven heeft, waarvan die plaats tot op heden cynossema (dat is het Hondengraf) wordt geheeten. En inde= V. deel. K daad?  I4ch dit is overgenomen uit de zinryke fpreuken van themisto? cl es: want als deze in veele dingen door middel van zyne vrouw beheer?cht wierd van zynen zoon , zeide hy: „ Vrouw! de Grieken worden beheerscht door de Athenienzers, de Athenienzers door my, ik door u, en gy door uwen zoon. Dat ?> deze dan toch Ipaarzaam dat gezach gebruike, waardoor by, niettegenftaande. v zyn onverfijnd, meer dan iemand over n de Grieken te zeggen heeft." Ook zeide hy Van de Romeinen, dat zy de wetenfchap. even als de purpere klederen, op f||f» ft^en: ,, wanc, gelyk de verwers het  van MARCUS CATO. J5* „ het meest die kleuren op het goed leg. „ gen, welke zy weten dat meest in den „ fmaak zyQ, zo leggen ook onze jonge„ lieden zich toe op die dingen, w.arop „ van uwen kant belooning te wachten „ is." Eens vermaande hy ook zyne burgers, indien zy door deugd en matigheid groot geworden waren, dat zy dan zich niet tot erger mogten veranderen , maar byaldien zy groot geworden waren door onmatigheid en ondéugd, dat zy zich dan tot beter veranderen mogten, went dat zy langs dien weg reeds groot genoeg waren geworden. Van de zulken, die op den duur in 't bewind zochten te geraaken, zeide hy, dat zy gelyk waren aan lieden, die onkundig van den weg, altyd met eenen roeJendrager verkoozen te gaan, om niet te verdwaalen. Die genen, weike telkens de zelfde perfoonen tot O.erheden verkoozen, beftrafte hy met te zeggen: „ my dunkt, dat gy of geenen hoogen „ prys ftelt op het ambt van Overheid, „ of dat gy niet veele perfoonen hebt, „ welken gy die eer waardig keurt." Van Lenen zyner vyanden, die een ergerlyk en fcbandelyk leven leide, zeide hy: „ Zyne K 4 h m°e-  15* het LEVEN „ moeder merkt het als een' vloek, en „ niet als een' zegenwensen aan, wanneer „ iemand haaren zoon een lang leven toe„ wenscht." Als iemand zich beroemde, dat hy zyne vaderlyke landeryen, welke aan zee gelegen waren, verkocht had, hield by zich als verwonderd te Haan, dat die man magtiger was dan de zee, dewyl hy zonder moeite had irgezwolgen, 'c geen de zee naauwlyks had aangeraakt. Toen Koning eumenes, naar Rome overgekomen zyr.de, door den Raad met alle eerbewyzingen ontfangen wierd, en de Grooten zich ais om ftryd beyverden om hun hof by hem te maaken, bemerkte men duidejyk, dat cato hem verachtte en vermydde. Als nu hierop iemand tot hem zeide: „ hy is toch een goed Koning, 33 en een vriend van de Romeinen", gaf hy ten antwoord; „ dat zy zo: maar dat „ fchepfej, dat men Koning heet, is toch uitter aard een vleeschetend dier; en „ geen der meestgeroemde Koningen koomt a» by my in vergelyking met eenen epa- „ mi no n bas , pericles, them1sto* cles, manius curius, of hamil* car toegenaamd bar ca." Van zich zei-  van MARCUS CATO, 153 ven zeide hy, dat zyne vyanden hem daarom nydig waren, om dat hy dagelyks voor dag en voor daauw opftond, en, met aglerftelling van zyne eigene zaken, de zaken van 't land behartigde. Ook zeide hy, dat hy liever had weldoende onbeloond, dan kwalykdoende ongeftraft te blyven: als mede, dat hy wel anderen, wanneer zy misdeeden, vergaf, maar zich zeiven nooit. Als de Romeinen drie gezanten naar Bithyniën benoemd hadden , van welke de eene het voeteuvel, de tweede door eene heelkundige bewerking een gat in de hersfenpan had, en de derde voor zot werd gehouden, zeide cato fpottende, dat de Romeinen een gezantfchap had„ den gezonden , 't welk noch voeten, ,, noch hoofd, noch ziel had." Wanneer hy door scipio ten gevalle van polybius was aangezocht om voor de gebannenen uit Achaje te fpreken, en hierover groot verfchil was in den Raad, daar foramigen hun vergunden naar hun Vaderland te rug te keeren, anderen hun dit weigerden Qk), ftond cato op, en zeide: „ Al? (/£) Plutarchüs fpreekt hier van dia duiK 5 zend  154 het LEVEN ,, Als hadden wy niets anders te doen, zo „ zitten wy hier den ganfchen dag te raad„ plegen over eenige Griekfche oude man„ nekens, of die door onze doodgravers, „ of door die van Achaje, ter aarde be. „ field zullen worden." De Raad hierop beflooten hebbende, hun den terugtogt toe* teftaan, wilde polybius, na verloop van eenige dagen, andermaal gehoor by den Raad verzoeken, om voor die zelfde bannelingen herftelling te verwerven in de waardigheden, welke zy voorheen in hun Vazend Achajers, welke befchuldigd zynde hun vaderland aan Koning perseus te hebben willen overleveren, gevat en naar Rome opgezonden waren, van waar zy in verfchillende oorden van Italië werden verdeeld, het eerfte jaar der honderd-drie-en- vyftigfte Olympiade. Daar bleven zy zeventien jaaren, waarna die genen van hun, welke nog in leven waren, ten getale van omtrent driehonderd, naar hun vaderland werden terug gezonden, door een befluit van den Raad, 't welk voornamelyk ten gevalle van polybius werd genomen , het tweede jaar der honderdzeven - en - vijfdgfte Olympiade. Polybius noemt dezelven Kovniriai/Atvisc „ de befchuidigden", en uvciKiKAtt/Aivus „ de opgeroepenen ("naar Italië.)"; en hy zelf was onder dit getal. Fr. Fert.  van MARCUS.CATO. 155 Vaderland bekleed hadden, doch vraagde vooraf desaangaande het gevoelen van cato. Deze gaf, glimplachende, ten antwoord, dat polybius even als ulysses, ten tweedenmaale in hec hol van polyphemus, wilde gaan, om eenen hoed en gordel, welke hy had agtergelaten (/). — „ Wyzen, plagt hy te zeggen, (/) Dewyl ulysses flechts eenmaal in het hol van Polyphemus is ingegaan, en homerus van het agterlaten van ftok en hoed niets gewaagt, meende dacier, dat in den text van plutarchus gelezen moest worden; agntg OSi/ iéfpannen, ftond zynen vrienden en mede» V, deel, L  ida het LEVEN burgeren ten dienfte, en weigerde noch hunne zaken voor het recht te verdedigen, noch het Vaderland door de wapenen te befchermen. Dus trok hy met Conful tiberius sempronius naar Thracien en den Donau, onder wien hy als Generaal diende O). Manius acilius is hy a!s Overfte over duizend (Tribunus miUtunï) gevolgd naar Griekenland, tegen antiochus den Grooten; 'eenen vyand, die na hannibal meer dart eenig ander voor de Romeinen geducht was. Want hy had Afia, zo ver het gebied van skleucus nicanor zich uitftrekte, byna geheel en al weder hernomen; hy had zeer veele (>«) De Romeinfche Gefchiedenis levert een aantal voorbeelden op van groote mannen, die, na/eerst zelve het opperbevel over een leger gevoerd te hebben, vervolgens onder andere Opperbevelhebbers gingen dienen, En ik ben overtuigd, dat dit een van die dingen is \ welke het meeste tot Rome's grootheid hebben toegebragt. Deze groote mannen waren geheel voor den Staat, en niet voor zich zeiven; en dus dienden zy het .Vaderland, om 't even in weike betrekking. Fr. Vert.  van MARCUS CATO. 16*3 veele en krygshaftige Barbaarfche Volken ondergebragt, en opgeblazen door dien voorfpoed wilde hy nu de Romeinen op 't lyf vallen, als hec eenigfte volk, dat hy nog waardig keurde om hem het meesterfchap te betwisten; en voor reden van dien oorlog gebruikende het fchoonlchynende voorwendfel, dat hy de Grieken wilde vrymaaken, welke echter dit in 't geheel niet noodig hadden , daar zy , nog kort geleeden , door de gunst der Romeinen van het juk van philippus en de Macedoniers ontflagen thans hunne vryheid genooten («), was hy thands met een magtig leger in aantogc. Aanvankelyk werd Griekenland zeer geflingerd en opgeruid door zyne Volks - redenaars, welke de gemoederen met fraaie beloften van de voordeden, die zy van 's Konings gunst te wagten had- O) Vijf jaaren te vooren waren de Grieken openlyk in de Isthmifche fpelen door de Romeinen voor een vry volk verklaard; en befchouwden uit dien hoofde de Romeinen als hunne Verlosfers; welke zy echter welhaast, in plaats van Verlosfers, als hunne Onderdrukkers leerden kennen. Zie de wyze, waarop die vryverklaaring gefbhiedde, beneden in het Leven van flamf- siinus, in dit zelfde Deel. L 2  IÖ4 Het LEVEN hadden, wisten imenemen. Hierom zond man. acilius gezanten by de fteden rond ; en het gelukte titus f l a m ininus de meesten, die reeds naar verandering haakten, zonder opfchudding te winnen en te vreden te iTellen, gelyk wy in zyn leven verhaald hebben. Cato wist de burgers van Corinthe, Patren, en iEgium ter neer te zetten, en hield zich zeer lang op te Athenen. Men wil ook, dat er nog eene redevoering voorhanden is, in 't Grieksch door hem tot het volk aldaar gehouden, waarin hy met grooten ophef fpreekt van de dapperheid der oude Athenienzers, en te kennen geeft, hoe zeer de fchoonheid en grootheid der ftad hem belust had gemaakt om dezelve-te zien. Doch dit is een valsch voorgeven; want hy heeft zich in zyne Aanfpraak aan de Athenienzers van eenen tolk bediend; niet om dat hy zelf niet in ftaat was hen in 't Grieksch aantefpreken, maar om dat hy de wyze van zyn Land wilde volgen, en den fpot dreef met de zulken, die zo veel op hadden met de Griekfche taal. Dus befpotte hy postumius albinus, die eene Gefchiedem's in 't Grieksch ge- fchree-  van MARCUS CATO. 16$ fchreeven hebbende daarvoor verfchooning vraagde. „ Hy is zekerlyk te verfchoo„ nen, zeide cato, indien hy door een befluit der Amphictyons genoodzaakt is „ geweest dat werk te ondernemen (0)." Doch men verhaalt, dat de Athenienzers verwonderd Honden over de kortheid en nadruk van zynen ftyl: want 't gene hy in weinige woorden uitdrukte, moest de tolk in 't breede en met eenen grooten omflag van woorden overbrengen. In 't kort, hy deed hen geloven, dat by de Grieken de woorden uit de lippen, maar by de Romeinen uit het hart kwamen (ƒ>). Dan, nadat antiochus de engten van Thermopylen bezet, en die plaats, welke reeds door de Natuur verfterkt was, nog daar- (0) Wie de Amphictyons waren, wordt verklaard in eene Noot by het Leven van solon. Zie D. II. bl. 40. (p) Zeer wel merkt dacier aan, dat dit befluit juist niet zeer gegrond was, vermids die omflag van woorden, welken de Tolk noodig had om de Aanfpraak van cato overtebrengen, meer de fout was van den Tolk zei ven dan van de taal: doch behalven dat leert de ondervinding, dat meest altyd een Vertaaler of Tolk meer woorden noodig heeft, dan de oorfyronkelyke Schryver of Spreker. L 3  166 het LEVEN daarenboven met vestingwerken voorzien had, hield hy zich daar ftil, gelovende den vyand afgefloten te hebben; en de Romeinen zelve gaven de hoop geheel op om dien ingang van vooren ftormenderhand te bemagtigen. Doch cato, zich te binnen brengende, hoe de Perzen daar voorheen waren omgetrokken (gr), toog 's nachts met een gedeelte van zyn leger op weg. Maar in het opklimmen naar boven, miste de gevangen, die hun tot gids diende, den weg, en in ongebaande en fteile plaatfen verdwaald geraakt zynde, bragt hy eene groote kleinmoedigheid en vrees onder het krygsvolkte weeg. Cato, ziende het gevaar, be* O) Toen namelyk de ocfterffelyke leonidas met zyne edele Spartanen deze zelfde engten tegen xerxes en de Perzianen verdedigde, en met de zynen den heldendood voor het Vaderland onderging. Zeer naauwkeurig is deze roemruchtige togt befchreeven, en met eene Kaart opgehel* derd door den beroemden barthelemy, in hee Eerde Deel van zyne Voynge Ju jeune Anachar. fis, waarvan eene Nederduitfche Vertaling gedeeU telyk reeds hst licht ziet. De lezer zal niet zoader nut die befcbryying reet het verhaal van pljj. -ïABCHüs kunnen vergelyken.  van MARCUS CATO. 167 beval al hét volk ftil te houden en daar te blyven, terwyl hy zelf, met zich nemende zekeren lucius manliüs, een' man, die zeer handig was in het beklimmen van bergen, in 't holie van eenen nacht zonder maanlicht, met groote moeite en gevaar, tusfchen wilde Olyven, en fteile rotfen, die het gezicht benamen en den weg onzeker maakten, voort trok , tot dat zy aan een voetpad kwamen , 't welk hun toefcheen naar beneden in het vyandelyke Kamp uittelopen. Hier plaatften zy teekenen op eenige meest in 't ooglopende toppen, welke boven den berg Collidromus uitftaken* Daarop keerden zy terug, haaiden het volk af, en met hetzelve cp die teeltenen aangetrokken zynde, kwamen zy aan het voetpad, en trokken daarlangs voord. Doch zy waren nog niet verre gevorderd, of dit voetpad begaf hen, en zy bevonden zich voor een diep moeras. Hier beving hen op 't nieuw de kleinmoedigheid en vrees, niet wetende noch bemerkende, dat zy reeds na by den vyand waren. Het begon airede te dngen, als een van hun zich verbeeldde gepraat te hooren, en kort dsarop de legerplaats en de voorposten der Grieken aan den voet van den L 4 b£r'S  16*8 het LEVEN berg te zien. Daarop deed cato ftil honden, en liet de Firmianen CO» zonder de anderen, by zich roepen , als van wier trouw en bereidwilligheid hy fteeds de meefte ondervinding had gehad. Als dezen vol yver aangekomen waren en zich rondom hem verzameld hadden, (prak hy hen dus aan: „ ik heb noodig eenen der vyanden „ levende in handen te krygen, om van dezen te vernemen, welke die voorpos„ ten zyn; hoe fterk zy zyn; hoedanig v de gefteldheid en de inrigting van het „ geheele leger is, en hoe alles is aange„ legd om ons aftewagten. Tot de ukj, voering hiervan wordt fnelheid in het „ opligten vereischt, en de ftoutheid van p eenen leeuw, die zonder wapenen zich „ moedig werpt midden in eene kudde van „ vreesachtige dieren." Naauwlyks had cato uitgeiproken, of de Firmianen, zo als zy waren , fnellen den berg af naar beneden tot de voorposten, vallen dezelven onverhoeds op het lyf, brengen hen in £r) De Krygsbenden van de Stad Firmium of' f'irmum, eene Romeinfche Volkplanting in "t P4cecnfcb* land. Fr. FerU  van MARCUS CATO. 169 in wanorde, zo dat zy verftrooid wierden, en nemen eenen derzelven-met zyne wapenen gevangen, welken zy 'aan caïo overleveren. Van dezen vernam hy, dat het groote leger met den Koning de engten bezet hield, en dat die genen, welke de hoogten bewaarden, eene uitgelezen bende Etoliers waren, zeshonderd man fterk. Cato dezen hoop, die zo achteloos wacht hield, weinig achtende, viel oogenhiikkelyk met trompetten-gefchal en krygsgefchrei op hun aan, en ging zelf met den degen in de vuist voorop. Zodra de Etoliers hen van de hoogten zagen aanrukken, vlug* teden zy naar het hoofdleger, waar zy alles in verwarring bragten. Terwyl manius ondertusfchen van beneden de verfchanzingen aantastte, en met zyne geheele magt in de engten indrong, werd antiochus met eenen fleen in den mond getroffen, die hem de tanden uitfloeg, zodat hy door overmate van pyn genoodzaakt wierd met zyn paard aftedeinzen. Nu beftond geen gedeelte van het leger meer den Romeinen het hoofd te bieden, en niettegenltaande hun de vlugt door onoverkomelyke hinderpaalen was afL 5 g«r  17© het LEVEN gefneden, daar zy uirglydende in diepe moerasfen en op fcherpe rotfen vielen, ftortten zy zich echter door de engten daarin, en de een den ander verdringende, uit vrees van door het vyandelyke ftaal getroffen te worden, vernielden zy zich zeiven. Gelyk cato nimmer kaarig in eigene loftuitingen fchynt geweest te zyn, en openlyken ophef, als een billyk gevolg van groote daaden , geenszins fchroomde, zo was hy by uitftek grootsch op deze onderneming, waarvan hy zegt, dat die genen, weike hem zagen den vyand vervolgen en flaan, bekenden, dat cato zo veel niet aan het Romeinfche volk verpligt was, als het Romeinfche volk aan cato; en dat Conful manius zelf, nog warm van de overwinning, hem die mede nog warm was, omhelsd, eenen tyd lang in zyne armen gehouden, en van vreugde uitgeroepen had, dat noch hy, noch het geheele volk in ftaat waren om de dienften van cato naar waarde te beloonen. Terftond na den flag werd hy zelf naar Rome gezonden, om de tyding van het gebeurde overtebrengen. Met eenen voor- fpoe»  van MARCUS CATO. 171 fpoedigen wind (lak hy naar Brundifium over, van waar hy in eenen dag e Tarentum, en na nog vier da.üen reizens op den vyfden dag te Rome kwam, met de eerfte tyding van de overwinning. Hy vervulde de flad met vreugde en offeranden, en het volk met het hooge gevoelen, dat hy in ftaat ware, om het meesterfchap alomme ter zee en te lande magtig té worden. Deze zyn ten naasten by de beroemdfle Oorlogsbedryven van cato geweest, in Rechts- en Staatkundige zaaken fchynt het dat hy van aanklagten en vervolgingen van flechte menfchen boven al zyn hoofdwerk gemaakt heeft (ƒ). Want hy zelf heefc er veelen aangeklaagd, en de aanklagten van anderen onderfteund; en gemeenlyk zettede hy anderen tot befchuldigen aan, zo als petilius tegen scipio. Dan als hy dezen, die uit hoofde van zyne aanzienlyke geboorte en grootheid van ziel zulke befchuldigirgen verachtelyk als 't ware (s) In hoe verre dit, als pligt, eenen burger past, onderzoekt cicero in zyn werk over de Pligten. B. II. H. 14.  172 het LEVEN ware met voeten trad, niet kon doen vallen, liet hy hiervan af, doch vereenigde zich met de befchuldigers tegen deszelf» broeder lucius, en bragt te weeg, dat deze in eene zwaare geldboete verweezen wierd. Niet in ftaat zynde om dezelve optebrengen, liep hy gevaar om in de boeien gezet te worden, waarvan hy nog ter naauwernood, door zich te beroepen op de Tribunen, bevryd werd. Men verhaalt ook, dat hy zeker jong mensch, die eenen vyand van zynen overleeden Vader de ftraf van eerloosheid had doen ondergaan , na de uitfpraak van dat vonnis, op de markt ontmoetende , de hand gaf, en zeide: „ dat zyn de regte lykofferanden, waar,, mede een kind zyne ouders na hunnen „ dood behoort te verëeren; geene lam„ meren of bokken, maar de traanen en „ veroordeelingen van der zei ver vyanden." Hy zelf is echter in zyn beftuur niet ongefchonden gebleeven, maar zodra zyne vyanden maar vat op hem hadden, lieten Zy niet af van hem voor 't Recht te daagen, en in 't lyden te brengen. Men zegt, dat hy weinig minder dan vyftigmaal gedaagd is geweest; en de laatftemaal, toeq  van MARCUS CATO. 173 toen hy reeds zes en tachtig jaaren oud was. By deze gelegenheid zou hy gezegd hebben , dat het moeilyk viel zich by lieden van eenen anderen tyd, dan waarin hy geleefd had, te verantwoorden. Dan ook hiermede flapte hy van het voeren van pleitzaken niet af. Vier jaaren laater, negentig jaaren oud zynde, deed hy eene aanklagte tegen sergius galba: want hy heeft byna, even als nestor, drie geflagten in zyn werkdaadig leven gezien Immers, nadat hy met scipio den Ouden, zo als gezegd is., geduurende zyn beft uur, hevig geftreeden had, bereikte hy het tydperk van scipio den Jongen, die by aanneming een Kleinzoon was van den anderen, en Zoon van paülus (/) Een gedacht of generatie (yevect aetas) werd oudtyds op dertig jaaren gerekend; wanneer dus nestor by homerus gezegd wordt drie genachten van menfchen beleefd te hebben, wil dit zeggen, dat hy omtrent negentig jaaren bereikt heeft; niet dat hy tot in de derde eeuw heeft geleefd, zo als dit naderhand is opgevat, en zo als nestor by ovidius wordt ingevoerd, zeggende: Vixi Annts bis centum , nunc tertia vivitur aetau  174 het LEVEN /emilius , den overwin naar van p e rsaus, en de Macedoniers. Tien jaaren na zyn Confulfchap ftond cato naar het Cenfors - ambt. Deze waardigheid is als 't ware het toppunt van alle eerambten, en in zekeren zin de hoogfte trap, dien men in 't Staatsbeftuur kan bereiken. Behalven haar groot gezach in andere zaaken, heeft zy het recht om onderzoek te doen naar het leven en de gedragingen der burgers. Want de Romeinen waren van begrip, dat men noch het aangaan van huwelyken, noch de voortplanting van 't geflacht, noch de manier van leven en het houden van rcaaltyden , zonder opzicht en onderzoek, aan ieders grilligheid en vrye keuze moest overlaten; maar oordeelende, dat men hier uit veel duidelyker, dan uit openbaare en burgerlyke bedryven, iemands geaardheid konde leeren kennen, hadden zy twee Overheidsperfoonen, een' uit den Adel, en een' uit den Burgerftand, aangefteld» om toetezien en te beletten, dat niemand zich in wellustigheid te buiten ging, en van de voorvsderlyke gewoonten en inirellingen afweek. Dezen noemden zy Cenforen, en gaven hun de magt om eenen Rid.  van MARCUS CATO. 175 Ridder zyn paard aftenemen, en eenen Raadsheer uk den Raad te zetten, inge valle dezelve zich aan een onbehoorlyk en ergerlyk leven fchuldig maakten. Ook waren zy gefield om ieders bezittingen optenemen, en bepaalden dienvolgends ieders rang, en de Ambten, waartoe hy bevoegd was: en behalven dit ftrekte zich derzelver magt tot nog meer andere en gewigtige zaken uit. Uit dien hoofde werd cato's aanzoek door meest alle de aanzienlykften en meestvermogenden uit de Patriciërs met kracht tegengegaan. Want de Adel werd door nyd ontdoken, zich verbeeldende, dat hun ftand daardoor ontluisterd wierd, wanneer lieden van laage geboorte zich tot de hoogiie magt en waardigheid poogden te verheffen; en zy, die zich bewust waren flegt huisgehouden, en de voorvaderlyke infteliirgen ovenreeden te hebben, vreesden de geftrengheid van eenen man, die in de uitoeffening van zyne magt onverbiddelyk en gevaarlyk voor hun zou zyn. Die allen flaken dus de hoofden byeen, en bragten ze,'en mededingers, dcor hun opgemaakt, voor den dag, om het aan*  17Ó het LEVEN aanzoek van cato tegen te werken. Deze Vleiden het volk met fraaie vooruitzichten t voorgevende dat hetzelve met zachtheid en eenen flappen teugel diende beftuurd te worden. Cato daarentegen gaf niets toe, maar bedreigde de boozen openlyk van het fpreekgeftoelte; eh met luide ftemme roepende, dat de ftad eene groote zuivering van nooden had, bad hy het volk, zo zy wys wilden zyn, dat zy dan toch niet den zachtften, maar den hardvochtigften Geneesmeester mogten kiezen: dit was hy, en een uit de Patriciërs, valerius flaccus; zynde deze de eenigfte, met wien hy kans zag de weelde en verwyfdheid, gelyk eene andere Hydra, door fnyden en branden te verdelgen, en dus wezenlyken dienst aan den Staat te doen. De anderen zag hy duidelyk dat zich beftreefden om dat ambt liegt waartenemen, vermids zy die genen vreesden, welke hetzelve naar behooren zouden waarnemen. En zo groot was destyds het Romeinfche volk, en groote ftuurlieden waardig, dat het niet bevreesd was voor de ftrengheid en ftoute taal van dezen man, maar integendeel die anderen, die zo zacht fcheenen, en in alles te zullen  van MARCUS CATO- 17? len toegeven, verfmnadde, en valerius flaccus tevens met cato benoemdej befchouwende dezen, niet als naar dat ambt ftaande, maar als reeds in bediening zynde, en als hoorden zy hem reeds bevelen geven. Tot voorzittend Lid van den Raad benoemde cato zynen ambtgenoot en vriend lucius valerius flaccus. Onder veele anderen werden door hem afgezet l,ucius quintius, die zeven jaaren te vooren Conful was geweest, en die daarenboven, 't geen hem nog meer aanzien byzettede dan het Confulfchap zelve, een broeder was van titus flamininüs, den overwinnaar van Koning philippus. De reden, waarom hy dien afzette, was deze. Lucius onderhield, ter voldoening zyner lusten, eenen fchoonen Jongeling, welken hy overal met zich voerde, en welken hy op zyne togten zo veel gezach en vermogen op zich liet oeffenen, als niemand van zyne grootfte vrienden en huisgenooten op hem had. Nu gebeurde het, ten tyde dat hy als Proconful in zyne Provincie was, dat deze jongeling op een gastmaal, waar hy volgens gewoonte nevens hem aanlag, onder andere vleiry .n, V. deel. M w "  ifZ met leven waarmede hy hem, door den wyn verhit, ligtelyk tot alles kon vervoeren, zeide: „ ik gevoele zulk eene fterke liefde voor „ u, dat ik zelfs van een zwaardvegters „ fpel, 't welk te Rome vertoond werd, ,, en 't welk ik nooit gezien had, ben weggegaan, en my gehaast heb om by „ u te komen, hoe fterk ook myn verlan„ gen was om een' mensch te zien om* „ brengen." Lucius, om hem wederkeerig zyne liefde te betoonen, zeide daarop: „ dat moet u hier by my geen ver- driet veroorzaaken, ik zal u die kwel„ ling afnemen." Terftond beval hy eenen ter dood veroordeelden gevangen binnen te brengen, te gelyk met eenen Gerechtsdienaar, gewapend met eene byl. Daarop vraagde hy zynen lieveling, of hy verlangde denzelven te zien onthoofden; en als deze zulks met Ja beantwoordde, liet hy den gevangenen onthalzen. Dus wordt het geval van de meeste fchryvers verhaald. Ook laat cickro, in zyne Samenfpraak over den ouderdom, cato zeiven , de zaak op deze wyze voordragen. Livius zegt, dat de man, die dus werd omgebiagt, een overioper uit Gallien was, en dat niet een Gerechtsdienaar, maar lucius  van MARCUS CATO. 17$ fcius zelf met eigen hand hem ter dood heeft gebragt: hy voegt er by, dat cato zelf in zyne redevoering het geval dusdanig befchreeven heeft. Lucius op deze wyze door cato uit den Raad gezet zynde, was deszelfs broeder, grootelyks hier over gebelgd, beriep zich op het volk, eifchende, dat cato reden van deze afzetting zoude geven. Als cato die gaf, en verflag deed van het gebeurde by het gastmaal, wilde lucius de zaak ontkennen; maar toen cato vergde, dat hy deze ontkenning met eede zou ftaaven, kroop hy in de fchulp: waarop hy door het Volk geoordeeld werd naar verdienfle geftraft te zyn. Doch als hy naderhand, by het vertoonen van fpelen, in den Schouwburg komende de plaats der Oud-Confuls voorbyging, en ergens achteraf ging zitten, werd het Volk met hem begaan, en dwong hem met groot gefchreeuw zyne voorige plaats te hernemen ; waardoor hy dus van de fchande hem aangedaan* zo goed als mogelyk was, ont« heven en in zyne eer herfteld werd. Cato' heeft nog eenen anderen Raadsheer, manilius, die reeds tot Conful gedoodverfd was, uit den Raad gezet, om dat deze op klaaren dag, in tegenwoordigheid M 2 vari  ■8o mi LEVEN van zyne dochter, zyne vrouw gekust had. Hy zelf betuigde zyne vrouw nooit, dan onder eene zwaare donderbui, omhelsd te hebben; en hierom plagt hy boertende te zeggen , dat hy gelukkig was, wanneer het donderde. Hetgene hem eenigszins gehaat maakte, was dat hy lucius, den broeder van scipio, een man die reeds eene Zegepraal behaald had, .het paard ontnam; want in den perfoon van lucius werd hy gerekend scip 10 den Afrikaan mede te boonen. Doch veel algemeener gaf hy aanftoot door het befnoeien der weelde. Deze openlyk aantetasten, daar meest alle burgers door het kwaad aangeftoken waren, was onmogelyk. Zoekende, derhalven langs eenen omweg tot zyn doel te geraaken, beval hy, dat klederen, rydtuigen, vrouwen-opfchik, huisraad, voor zo verre ieder derzelven meer dan vyfdenhonderd drachmen beliep, tienmaal hooger gewaardeerd zouden worden, en regelde overeenkomftig die verhooging de belastingen op dezelve , latende drie van het duize d he« taaien; op dat de liefhebbers van weelde, door sic belasting bezwaard, en ziende dat de zuinige en nederige burger van gelyke be*  van MARCUS CATO. 181 bezittingen minder aan 't Land opbragt, hunne weelde vaarwel mogten zeggen. Hierdoor maakte hy zich tot vyanden zo wel die genen, welke uit zucht voor weelde die belasting betaalden, als die, welke wegens die belasting hunne weelde lieten vaaren. Want in 't gemeen rekenen de menfchen, dat men hen berooft van hunnen rykdom, wanneer men hen belet daarmede te praaien, en dat men niet kan praaien met het noodzakelyke, maar met het overtollige. Dit was het, waarover men zegt, dat de Wysgeer ariston zich plagt te verwonderen, die niet begrypen kon, dat men dezulken, welke overtollige dingen bezaten, eer gelukkig noemde, dan die, welke overvloed hadden van het noodige en nuttige. Daarentegen als scopas de Thesfalier gevraagd wierd van eenen vriend om iets, dat hy zeer wel misfen konde, en die vriend dat verzoek aandrong met te zeggen, dat hy niets vroeg, \ welk de ander noodig had, of waarvan hy dienst kon hebben, gaf scopas ten antwoord: „ myn geluk en rykdom, vriend! beftaat „ juist in die nuttelooze en overtollige din„ gen." Dus ziet men, dat de zucht tot rykdommen geenszins eene natuurlyke drift M 3 iss  ï8a het LEVEN is, maar van buiten in koomt, en dooe een wanbegrip van 't gros der menfchen in ons verwekt wordt. Dan cato Hoorde zich zo weinig aan de opfpraak, dat hy daardoor veeleer nog pnbuigzaamer wierd. Hy vernietigde de waterleidingen, waardoor het water van de ftad opgevangen, en in byzondere huizen en tuinen geleid werd. De uitftekken van gebouwen, die over de ftraat uitfprongen, liet hy alle afbreken. De werkloonen van befteedingen ftelde hy merkelyk laager, maar daarentegen verhoogde hy, zo veel hy kon, de belastingen op verkogte goederen. Dit verwekte hem grooten haat; en titus quintius met anderen van zynen aanhang, zich tegen hem vereenigd hebbende, bewerkten in den Raad, dat de befteeding der tempels en openbaare gebouwen door hem gedaan, als nadeelig voor den Staat, voor nietig verklaard wierden. Zy ftookten daarenboven de dolften der Tribunen op, dat zy cato by het Volk aanklaagden, en hem eene boete van twee talenten deeden betaalen. Sterken tegenftand fielden zy hem ook in den weg om het bouwen van eene Bafilica te beletten ^ welke hy op 's Lands kosten op de Markt,  van MARCUS CATO. 183 Markt, beneden het Raadhuis, liet aanleggen, en welke (naar hem) Bafilica Porcia genoemd is (u). Desniettegenftaande blykt het, dat het Volk by uittrek genoegen nam in zyne waarneming van het Cenforsambt: daar hetzelve een ftandbeeld voor hem oprigtende in den Tempel der Gezondheid, daaronder liet fchryven niet de Veldtogten, die hy gevoerd, noch de Zegepraalen, welke hy behaald had, maar een opfchrift, waarvan de vertaling dus luidt: „ Cato „ heeft den Roomfchen Staat, welke aan 3, 't wankelen en vervallen was, als Cen. „ for door een wys beftuur en door nuttige „ inftellingen en verordeningen weder te „ regt gebragt." Te vooren echter was hy O) Bafilica beteekent eigenlyk een Koninglyk paleis, en van daar in 't gemeen een groot en ruim huis; hoedanig een wy ook wel met een onduitsch woord gewoon zyn rooiaal te noemen. Doch te Rome werd die naam byzonder gegeven aan zekere by uitftek ruime en langwerpige gebouwen, met kolommen en beelden verfierd, welke nevens de openbaare pleinen gefticht waren, ten einde de menfchen, welke daar om Rechtszaken of Koophandel verkeerden, tegen de ongemakken van flecht weêr befchut mogten zyn. M 4  184 het LEVEN hy zelf gewoon te fpotten met die genen, welke met zodanige eerbewyzingen veel ophadden, zeggende, dat de zulken niet begreepen, hoe zy hunnen roem ftelden in de kunst van beeldhouwers en fchilders, daar de fchoonfte beeldtenis van hem geprent was in de harten der burgeren. Aan die genen, welke zich verwonderden, dat zo veele lieden van geene verdiende ftandbeelden hadden, en hy niet, gaf hy ten antwoord: „ ik heb liever, dat men vraagt, „ waarom voor my geen fïandbeeld is op„ gericht, dan waarom er een voor my „ is opgericht." Over het geheel wilde hy, dat geen braaf burger toeliet dat men hem prees, ten ware dit ftrekte tot nut van den Staat. Hy zelf echter prees zich het meest van allen: dus verhaalt hy, dat wanneer de eene of andere burger eenen misdag begaan had, en daarover berispt wierd, deze gewoon was te zeggen, dat men hem te onrecht befchuldigde, want dat hy geen cato was; en dat de zulken, die eenige van zyne daaden kwalyk navolgden, averechtfche Catoos genoemd wierden. Hy beroemt zich ook, dat de Raad, in de hachelykile tyden op hem,, als op eenen Huurman in fchip- breuk3  van MARCUS CATO. 185 breuk , het oog vestigde , en dikwyls, wanneer hy afweezig was, de gewigtigfte zaaken uitftelde. Dit alles echter wordt ook door het getuigenis van anderen bevestigd, want hy had, zo uit hoofde van zyn levensgedrag, als we« gens zyne welfprekendheid en zyne jaaren, een zeer groot gezach in den Staat. Hy was een goed huisvader, zorgvuldig echtgenoot, en zeer oplettend huishouder. En daar deze hoedanigheden door hem geenszins als kleinigheden befchouwd, of luttel zorge waardig geoordeeld wierden, heb ik gemeend ook alles, wat ten dezen opzichte hier te pas koomt, te moeten verklaaren. Hy had eene vrouw getrouwd, meer aanzienlyk van geboorte, dan ryk van bezittingen; begrypende, dat wel de ryke even als de aanzienlyke grillig en trotsch was, maar dat de laatstgenoemde, uit vrees voor fchande, den man eer in alles, wat goed was, onderworpen zou zyn. Een man, die vrouw of kind floeg, vergreep zich, zo al* hy zich uitdrukte, aan de hei. ligfte dingen. Hy fchtte het grooter lof een goed echtgenoot, dan een Raadsheer van naam te zyn. Ten opzichte van den Oudvader socrates verwonderde hy zich M 5 over  |85 het L E V E N over niets zo zeer, dan dat deze met een knorrig wyf en domme kinderen altoos be«. daard en zachtmoedig geleefd had. Nadat zyne vrouw hem een kind had gebaard, waren er geene zaaken zo dringende, uitgenomen zyne openbaare ambtsbezigheden, die hem konden beletten om tegenwoordig te zyn , wanneer zy het kind reinigde en in de luiers wond: want zyne vrouw zoogde haar kind zelve. Hy liet haar ook meermaalen de kinderen van zyne flaaven aan de borst leggen, ten einde aan dezen, door die gemeenfchap van opvoeding, genegenheid voor zynen Zoon inteboezemen. Zodra zyn Zoon tot kennis begon te komen, onderwees hy zelf hem in de letteren, fchoon hy eenen zeer gefchikten letterkundigen Haaf had, die aan veele andere kinderen onderwys gaf. Hy duldde niet, zo als hy zelf zegt, dat zyn kind door eenen ilaaf uitgefcholden, of by de ooren getrokken wierd, wanneer hetzelve traag in 't Ieeren was; noch ook dat het zo veele kundigheden aan eenen flaaf te danken zoude hebben: hierom was hy zelf zyn meester in de letteren, rechtsgeleerdheid en lichaams-oeffeningen. Hy leerde hem niet alleen met pylen te fchieten, mer  VAN MARCUS CATO. 187 met allerlei wapenen omtegaan, te pasrd te ryden j maar ook met vuisten te vecnten , hitte en koude te verdragen, en de diepfte en gevaarlykfte plaatfen van eene rivier overtezwemmen. Hy zelf verhaalt, dat hy eigenhandig en met groote letteren de gefchiedenisfen opfchreef, op dat zyn Zoon de oude dingen, die zyn Vaderland betroffen, t'huis tot zyn nut kon leeren: gelyk mede, dat hy alle onbehoorlyke taal in de tegenwoordigheid van zynen Zoon even zo zorgvuldig vermydde, als hy zulks in 't byzyn der Vestalen gedaan zou hebben (v); ook, dat hy nooit te gelyk mee hem in 't bad ging: doch 't fchynt dat hy deze gewoonte met andere Romeinen gemeen gehad heeft, want zelfs Schoonzoonen vermydden het, zich te gelyk met hunne Schoonvaders te baden, uit fchaamte van zich te ontkleeden en naakt aan hun te vertoonen. Doch nadat zy van de Grieken geleerd hadden zich zonder fchaam- te Cv) Bekend is. in dit opzicht de verllaudige aanmerking van den Dichter: Maxima debetur puero reverentia. Welke les helaas! maar al te zeer hedendaags verwaarloosd wordt.  183 het LEVEN te te ontblooten, hebben zy wederom de Grie^ ken geleerd zelfs met vrouwen zich tebaaden. Terwyl dus cato zynen Zoon tot deugd vormde en opleidde, en in deszelfs yvev niets te berispen had; integendeel in deszelfs ziel eene natuurlyke geneigdheid befpeurde om 's Vaders lesfen optevolgen, ondervond-hy aan den anderen kant, datf deszelfs lichaam min gehard was tegen zwaaren arbeid, wnarom hy genoodzaakt; werd het harde en ftrenge in zyne opvoeding een weinig te verzachten. Desniettegenftaande was de jonge cato kloek i» den oorlog, en heeft in 't gevecht tegen perseus, onder bevel van paulus je mili u s met roem geftreeden. Als hem by die gelegenheid een houw wierd toegebragt en het zwaard hem door het zweeten ontglipt was, wendde hy zich vol ongeduld tot eenigen van zyne vrienden, en wierp zich, van deze verfeld, andermaal m de vyanden. Na een langduurig en hardnekkig gevecht de plaats opgeruimd hebbende, vond hy eindelyk hetzelve onder eenen ftapel wapenen en lyken van vrienden en vyanden bedolven (w). Deze daad bragt hem groo- (V) Dit geval is ook reeds verhaald in het Le- tren  van MARCÜS CATO. *8§ grootelyks in de gunst van paulus mmimus. Men vindc ook eenen brief van cato aan zynen Zoon, waarin deszelfs yver en zucht voor het behoud van zyn Zwaard hoogelyk gepreezen wordt. Deze Jongeling trouwde vervolgens met tertia, de Dochter van paulus /emilius, en Zuster van scipio (*); welke ver* ven van paulus almilius, waar het gevecht, waarin dit voorviel, breedvoerig befchreeven wordt. (x) In het Leven van paulus jemilius wordt de Jonge cato reeds de Schoonzoon van dezen genoemd, by gelegenheid, dat het gevecht, waarin hy zyn Zwaard verloor, befchreeven wordt. Hierom meende xylander, dat het woord vervolgens niet moest worden opgevat, als beteekenende „ na dien flag," maar dat hetzelve zag op hetgene te vooren aangaande deszelfs opvoeding gezegd is. Dan deze verklaaring koomt ons vry gedwongen voor, en weinig met den famenhang te ftrooken. Wy zouden dus liever ftelien, dat plutarchus den jongen cato in het eerfte geval den Schoonzoon van paulus «mhius genoemd heeft, fchoon hy zulks naderhand eerst geworden is. Het is toch niet ongewoon, by de oude Schryvers, dat zy perfonen of zaken benoemen naar omftandigheden, welke eerst eenen geruimen tyd naderhand hebben plaats gehad. Dus wordt by voorb. «neas by virgilius gezegd aan-  t$o het LEVEN • verbindtenis met dit aanzienlyk geflacht hy niet minder aan zyne eigene verdienften, dan aan den roem van zynen Vader te danken had: Zo wel beantwoordden de gevolgen aan de goede zorg, welke cato voor zynen Zoon had gehad. Hy had een aantal flaven, welke hy uit de Krygsgevangenen gekocht had, waaruit hy de kleinften, en die hem het best gefchikt voorkwamen om naar zyne hand gezet en opgekweekt te worden, had uitgekoozen, even als men doet met jonge honden en veulens. Geen dezer flaven kwam ooit in een vreemd huis, ten zy door hem zei ven of door zyne vrouw gezonden; en wanneer zulk een flaaf gevraagd wierd, wat cato deed, was het antwoord altoos^ dat hy zulks niet wist. Want zyne flaaven moesten altoos t'huis of noodig werk verrichten, of flaapen: en cato zag gaarn, dat zyne flaaven fliepen, oordeelende dat zy dan zachter van aard waren, dan wanneer aangekomen te zyn aan de ftranden van Lavinium, fchoon de ftad Lavinium eerst naderhand door üeneas zeiven gefticht is. Deze manier van fpreken is bekend onder den naam van Prolepfis.  van MARCÜS CATO. lot heer zy niet fliepen, en dat zy door den flaap verkwikt beter gefchikt waren om het noodige werk te verrichten. En daar hy begreep, dat niets de flaven zo zeer bedorf als de liefde, had hy ingevoerd, dat zy tegen eenen bepaalden prys met de flavinnen hun vermaak mogten nemen, waartegen hun verboden was, met eenige andere vrouwsperfonen gemeenfchap te hebben. In 't eerst, toen hy nog geene middelen had en als foldaat diende, betoonde hy nooit eenig ongenoegen over 't geen hem wierd opgedischt; en vond het zeer fchandelyk, dat men uit lekkerheid eenen flaaf bekeef. Doch naderhand, toen hy in ruimer omftandigheden was, en nu en dan zyne vrienden en Medebevelhebbers onthaalde, ftrafte hy teritond na de maaltyd met de zweep die genen van zyne flaven, welke flegt bediend, of het eeten niet naar behooren klaar gemaakt hadden. Hy deed altoos zyn best om twist en verdeeldheid onder zyne flaven te verwekken, dewyl hy de goede verftandhouding onder dezelven verdagt hield en vreesde. Die genen welke geoordeeld wierden iets misdreeven te  spa het LEVEN te hebben, 't welk den dood verdiende, liet hy door aile zyne flaaven oordeelen, én veroordeeld zynde ftraflèn. Op gewis voordeel bedacht, befchouwde hy den akkerbouw meer als eene uitfpanning dan als grooten winst; waarom hy zyne inkomften liever van meer zekere dingen verwachtende, meiren aankocht, en heete bronnen, plaatfen voor Volders geichikt, gronden waarop veel werkvolk te houden viel O) , en door de natuur voorzien met weilanden en bosfchen. Uit dezen haalde hy groote voordeden, die jupiter zelf, gelyk hy zeide, hem niet kon betwisten. Hy maakte woeker op eene wyzej (j) Deze plaats was eenigszins moeilyk : mis. ichien, dat aan den Text iets hapert. De opvatting van dacier fcheen ons het best met de bèdoeling van den Schryver overeentekoraeri, welke wy daarom in de Vertaling gevolgd zyn. PlÓtarchus wil zekerlyk te kennen geven, dat dATo de voorkeur gaf aan zulke bezittingen,' waarvan de inkomflen min afhankelyk waren van het veranderlyke weêr, 't welk niemand in zyne magt heeft, dan van de vlytige hand des werkmans, die onder onze bevelen ftaat: hierom had hy minder op met zaailanden, dan met, bosfchen , weilanden, en plaatfen, tot Fabryken gefchikt.  van MARCUS CATO. 193 wyze, die 't meest van allen wordt afge^ keurd, naamelyk van fcheepsredery, waarmede hy dus te werk ging. Hy noodzaakte, die genen, welken hy geld op rente gaf, in gemeenfchap met meer anderen te handelen. Wanneer deze te zamen een getal van vyftig uitmaakten, die even zo veele fchepen hadden, nam hy zelf ééne portie op naam van zynen vrygelaten q u i ntius, die in gemeenfchap deed met de overigen , dien hy geld gefchooten had, én met hun reisde. Op die wyze waagde hy niet zyn geheele Kapitaal, maar flechts een klein gedeelte tegen zwaare winften. Hy fchoot ook geld aan zyne flaven, welke zulks begeerden. Deze kochten daarvoor jongens, welken zy op kosten van cato afrigteden en leerden, en na verloop van een jaar weder verkochten. Veelen hiervan hield hy zelf tegen den hoogften prys, die er voor gebooden was. Om zynen Zoon ook tot deze wyze van doen aantefpooren, zeide hy, dat zyne goederen te' verminderen het werk van eene weduwe was, maar niet van een' man. Doch de fterkfte trek van zyne winzucht is, dat hy Zich iet ontzag te zeggen , dat die V. deel. N eerst  t?4 het LEVEN eerst een groot en voortreflyk man was, die" in zyne rekenboeken meer naliet, dat hy zelf had overgewonnen, dan 't geen hy geërfd had. Toen cato reeds hoog bejaard was, kwamen te Romen als Afgezanten van Athenen de Wysgeeren carneades van de Akademifche Sekte, en diogen es een Stoicyn, om voor het Atheenfche volk opheffing te verzoeken van een vonnis, waarby zy, op eisch van de Oropiers, door de Sicyoniers als Rechters, onverhoord verweezen waren in eene geldboete Van vyfhonderd talenten* Deze werden terftond van alle jongelieden, die liefhebbers van geleerdheid waren, bezocht, en derzelver wysgeerig onderwys werd met verwondering door eene groote meenigte aangehoord. Bovenal had men veel op mei: de bevalligheid en kracht van zeggen van carneades, wiens roem, evenredig aan zyne talenten, de meeste, en leergierigfte toehoorders tot zich trok, en de geheele ftad met een gedruisch, gelyk een fterke wind, overwaaide. Allerwegen hoorde men zeggen, dat er een Griek was aan« gekomen, die eene verbazende en meer dan menfchelyke kennis bezat, en die alles be-  van MARCUS CATO. 195 betoverende en overmeesterende, de jongelieden zodanig wist te bekooren, dat zy hunne andere vermaaken en oefeningen ftaakten, en zich met eene foort van verrukking aan de Wysbegeerte overgaven. Alle Romeinen waren hiermede in hun fchik, en zagen met genoegen, dat hunne kinderen met de Griekfche Wetenfchappen bekend wierden, en met zulke beroemde Mannen verkeerden. Cato alleen bedroefde zich, van den beginne af aan, dat die fterke zucht voor de letteren in Rome doorbrak, en vreesde, dat de jongelieden hunne eerzucht geheel naar dien kant rigtende, zich meer zouden toeleggen om door welfprekendheid dan door dapperheid en groote daaden beroemd te worden. Maar als desniettemin het aanzien dier Wysgeeren in de ftad hand over hand toenam^ en derzelver eerfte redevoeringen door eenen man van aanzien (z) caius acilius, deels r» In den Text zyn hier nog bygevoegd de woorden iis t*iv oo het LEVEN had hy zynen zoon uitgetrouwd aap de dochter van paulus ^emilius, zuster yan scipio, en was zelf weduwenaar gebleeven, doch hield tot zyn vermaak eene jonge flaavin, die heimelyk van tyd tpt tyd by hem kwam. Dan deze yerkeering kon in een klein huis, waar eene jonge vrouw was, niet wel verborgen blyven. Op zekeren tyd, wanneer dat vrouwsperfoon vry pnbefchaamd voorby de kamer ging, fprak de jonge cato wel niet, maar de fchaamte en verontwaardiging vertoonden zich duidelyk genoeg op zyn gelaat, dat zulks van, den ouden bemerkt wierd. Deze begrypende, dat de jongelieden over zyn gedrag geërgerd waren, zonder hen hier over te beftraffen of zich te beklagen, ging vervolgens met zyne vrienden, volgens gewoonte, naar de Markt, fprak onderweg zekeren saloninus, een van zyne Klerken, die hem vergezelde, overluid aan, en vraagde hem , of hy zyne dochter reeds aan eenen man had verloofd. Deze gaf ten antwoord, dat hy zulks gewisfeiyk niet zpude doen zonder zyne voorkennisfe. „ Wel nu," zeide cato, „ dan heb ik ?, eenen gefchikten fchocnzoon voor u. „ uit-  van MARCUS CATO. aot - uitgedacht, zo maar de jaaren u en haar „ niet mishaagen. Want voor het overige ,? valt er niets op hem te zeggen, maar „ hy is vry oud." Als saloninus daarop verklaarde, dat hy dit aan hem overliet, zeggende, dat hy zyne dochter kon geven, aan wien hy wilde, vermids zy van hem afhing , en zyne befcherming noodig had, kwam cato, zonder verdere omwegen te gebruiken, er vooruit, dat hy het meisjen voor zich begeerde. In 't eerst, gelyk te begrypen is, was de man door dit zeggen met verbaasdheid getroffen , niets minder denkende, dan dat c a t q nog trouwen wilde, of dat hem zeiven uit een geflacht, dat op Confulfchappen en Zegepraalen boogde, een fchoonzoon ten deele zou vallen. Maar ziende , dat het cato ernst was, nam hy den voorflag gereedelyk aan, en zodra men aan de Markt gekomen was, werd de ondertrouw voltrokken. Terwyl de toeftei tot den bruiloft gemaakt wierd, vervoegde zich de jonge cato met eenigen van zyne nabeftaanden en vrienden, tot zynen Vader, en vraagde hem, of zyn Vader eenige reden van klagN g ten  2öa het LEVEN ten of ongenoegen tegen hem had, waarom hy eene ftiefmoeder in huis haalde, „ Dat zy verre, myn Zoon!" zeide cato, met verheffing van Item, „ alles in „ uw gedrag is my tot genoegen, en ik „ vinde niets daarin, waarover ik te kla,, gen hebbe, maar ik verlange meer zul„ ke zoonen te hebben, en aan het Va„ derland meer zulke burgers natelaten.'8 Doch dit zeggen wil men dat reeds vroeger gebezigd is door pisistratus, Alleenheerfcher der Athenienzers, toen deze, reeds volwasfen kinders hebbende, hertrouwde met timonassa van Argos, by welke men zegt dat hy nog twee Zoonen verwekt heeft, jophon en thessalus, Cato verwekte uit dit huwelyk eenen Zoon, wien hy naar deszelfs Grootvader van moeders zyde den toenaam saloninus gaf. Zyn oudfte Zoon flierf, terwyl hy Praetor was. Cato fpreekt in zyne fchriften dikwyls van hem als van een voortreflyk mensch. Men zegt, dat hy zich by dit verlies met eene wysgeerige bedaardheid gedragen heeft, en zyne openbaare ambtspügten daarom niet min ieverig da»  van MARCUS CATO. «103 dan voorheen heeft waargen-m?n. Want hy deed niet, gelyk naderhand lucios lucullus en metellus pius, en onttrok zich ter oorzake van zyne jaaren aan het beftuur van zaken, maar hy befchouwde den dienst van 't land als eenen heiligen pligt. Even weinig volgde hy het voorbeeld van scipio den Afrikaan, die gebelgd, om dat zyn roem door den nyd wierd aangevallen, het gezelfchap zyner medeburgeren verliet, en geheel van leyenswyze veranderende het overfchot zyner dagen buiten dienst van den Staat eindigde; maar even als dionysius zich door iemand had laten wysmaaken , dat niets luisterryker was, dan met de Opper heerfchappy ten grave te daalen, hield cato zich overtuigd, dat men nooit met meer lof, dan in den dienst van 't Vaderland, kon grys worden: en wanneer hy zich van bezigheden ontdaan, en eenig vermaak of uitfpanning wilde nemen, hield hy zich met het fchryven van boeken cf met den kndbouw bezig. Hy heeft verfcheidene foorten van werken, waaronder ook Gefchiedenisfen, ge- fchreé*  §e>4 het LEVEN fchreeven CO- In zyne jeugd leide hy zich pp den landbouw toe, om het voordeel: want hy plagt te zeggen, dat by flechts tweederlei inkomften had , den landhouw en de fpaarzaamheid. Maar naderhand beoeffende hy den landbouw blootelyk als een tydverdryf, en als een ftuk van befpiegeling. Hy heeft een werk over het landleven gefchreeven , waarin hy onderanderen ook handelt over dc beste manier van 00 Alle deze werken zyn verlooren gegaan. Onder dezelven worden geteld de Gefchiedjïnisfen of Jaarboeken van het Romeinfche volk, bekend onder den tytel van Oiigines, om dat in de twee eerfte boeken van dat werk de oorfprong der Heden van Italië verklaard wordt. Dit werk heeft hy in zynen ouderdom gefchreeven, volgens getuigenis van nepos in 't L,even van cato, Hoofdft. 3. waar hy den inhoud der boeken opgeeft. Zie over dit werk vossius de Hifi. Latt. Cap. 5. Waarfchynlyk is dit het zelfde, waarop plutarchus hier ter plaatfe het oog heeft. Eenige Fragmenten uit hetzelve zyn bewaard, et? te vinden onder de Fragmenten der oude Gefchied» fchryvers, geplaatst agter de uitgave van sal~ lustius door corte enz. Zie fa bricii Biblioth. Lat. T. I. L. I. G. 2. waar men teven* verflag van 's mans overige werken kan vinden.  van MARCUS CATO. ao£ van koeken te bereiden, en vruchten intemaaken (d); zich in alles toeleggende orri zyne onderwerpen uitvoerig en op zyne byzondere wyze te behandelen. Hy hield op 't land beter tafel dan in de ftad; want hy noodigde dagelyks eenige van zyne naaste buuren, en van zyne vrienden in den omtrek te gast, en ftelde zich vrolyk aan in gezelfchap, zich aangenaam wetende te maaken niet alleen by lieden van zyne jaaren, maar ook by jongelieden, daar by een man was van veele ondervinding, en die groote voorraad had opgedaan van zaaken en gezegden , welken ieder gaarne hoorde. Hy befchouwde de tafelgemeenfchap als het beste middel om vriendfchap aantekweeken, en de gefprekken, welke by hem over rafel gevoerd werden, behelsden gemeenlyk loffpraken van deugdzaame en nuttige burgers: daar- en- Qf) Dit is het eenigfte werk van cato, 't welk ons is overgebleeven. D?n of hetzelve zodanig, als het nu is, oorfpronkelyk uit de handen van cato is gekomen, wordt met reden in twyffel getrokken. Zie hierover joh. matth. gesne* in zyne Voorrede voor dat werk.  2o6 het LEVEN entegen werd van flegte en onnutte meri» fchen noch goed noch kwaad gefproken, waartoe cato alle gelegenheden aan zyne tafel vermydde. Voor het laatfte van zyne Staatkundige bedryven wordt gemeenlyk gehouden, de verwoesting van Carthago. Eigenlyk was de jonge scipio de man, die de laatfte hand aan dat werk gelegd heeft; doch het was op raad en aandryven van cato, dat die oorlog ondernomen wierd, en de aanleiding daartoe was deze. Masinissa, Koning van Numidien, met de Carthaginienzers in oorlog zynde, werd cato derwaards gezonden, om van de oorzaaken des gefchils kennisfe te nemen. Want masinissa was van ouds de vriend der Romeinen, en de Carthaginienzers hadden, na de nederlaag, die zy van scipio geleeden hadden, een vredeverbond met de Romeinen aangegaan , wsarby zy een groot gedeelte van hun gebied hadden afgeftaan, en met eene zwaare fchatting geftraft waren. Cato vond Carthago geerszins in dien toeftand, waarin de Romeinen deze ftad waanden te zyn, uitgeput van krachten en moe» deloos; maar integendeel wel voorzien van JOB*  v^n MARCUS CATO. Q.07 jonge en ftrydbaare manfchap, opgevuld met fchatten, en overvloed hebbende van wapenen en allerlei krygsbehoeften, en zich op dat alles niet weinig latende voorftaan; zodat hy begreep, dat het in 't geheel de zaak der Romeinen niet was, de verfchillen van dit volk met masinissa en de Numidiers te vereffenen, en hen met hunne vyanden te verzoenen , maar dat de Romeinen , byaldien zy zich niet meester maakten van die ftad, welke van ouds hunne vyandin en ten fterklten op hun verbitterd zynde, thans zo ongelooflyk in magt was toegenomen, zy wederom in de zelfde hachelyke omflandigheden zouden geraaken. Zodra hy dus terug was gekomen, deed hy verflag in den Raad, dat de voorige tegenfpoeden en nederlagen der Carthaginienzers, niet zo zeer hunne krachten uitgeput, als wel hen van hunne dwaas, heid en onvoorzigtigheid genezen hadden, en het dus te vrezen was, dat zy, in plaats van daardoor verzwakt te worden, veelmeer geoeffend in den oorlog geworden waren; dat hunne gevechten met de Numidiers niet anders dan eene voorbereiding waren tot den oorlog met de Romeinen,  ao8 het LEVEN nen, en dat zy den vrede en de verdragen met hun geflooten flechts als een voorwend fel van oorlog voor het toekomende befchouwden, waartoe zy op eene gunftige gelegenheid wachteden. Men voegt er by, dat cato, na dit verflag gegeven te hebben, zynen tabbaard losmaakte, en eenige vygen uit Libyen in de vergadering ftrooide; en toen elk zyne verwondering over de grootte en fchoonheid dier vruchten te kennen gaf, zeide hy: ,i het land, dat zulke voordbrengfels op„ levert, is flechts drie dagreizen van Roj, me gelegen." Doch zyne vyandfchap tegen Carthago bleek nog flerker daaruit^ dat by telkens, zo dikwyls als hy over eenige zaak zyne iïem uitbragt, overluid daarbyvoegde: „ verders ben ik ook nog ,y van gevoelen, dat Carthago uitgeroeid „ moet worden." Daarentegen liet pr> bliüs scipio, toegenaamd nasica3 nooit na zyne rede te befluiten met te zeg. gen: „ ik ben van gevoelen, dat Cartha- go niet moet uitgeroeid worden." Het fchynt, dat deze man, ziende dat het volk tot allerhande buitenfpoorigheden overfloegj en opgeblazen door voorfpoed en trotscb* heid.  van MARCUS CATO. ^ 209 heid, naauwlyks door den Raad zelve kan beteugeld worden, en dat het door zyne magt de geheele ftad tot alles, waartoe het zelf in zyne drift overfloeg, met geweld medefleepte; dat hy, zeg ik, de vrees voor Carthago als eene toom wilde gebruiken, om de roekeloosheid der meenigte in bedwang te houden. Hy begreep, dat de Carthaginienzers te zwak waren om de Romeinen te overheeren, maar te magtig om van deze veracht te worden. Dan juist dit was in de oogen van cato ten hoogften gevaarlyk, dat een dolzinnig volk, en 't welk door zyne magt de grootfte buitenfpoorigheden beging , boven zyn hoofd had hangen eene ftad, die altyd magtig was geweest, en nu door flagen geleerd wys begon te worden, en dat hetzelve niet alle vrees voor buitenlandfche overheerfching benomen wierd, daar men het van binnen alle aanleidingen tot buitenfpoorigheid liet behouden. Op deze wyze zegt men dat cato den derden en laatften Carthaagfchen oorlog heeft bewerkt. Doch dezelve was naauwlyks begonnen, of hy kwam te fterven, nadat hy vooraf voorfpeld had, wie de man zoude zyn, door welken die oorV. deel. O loe  31© MET LEVEN v. MARCUS CATO. log ten einde zou worden gebragt. Deze was toen nog een jongeling, en Hoofdman qver duizend, doch deed reeds dingen, waarin verftand en moed doorftraslden, zodat cato, de tyding daarvan te Rome gekomen vernemende, uitriep: „Hy, hy, alleen heeft geest: de rest zyn ied'le ,, fchimmen (ƒ)." En deze uitfpraak heeft scipio welhaast door daaden bevestigd. Cato liet van zyne tweede vrouw gee* ne andere kinderen na, dan eenen Zoon, den zelfden, van wien wy boven gezegd hebben, dat hy den toenaam van s a l o n in u s voerde; en eenen Kleinzoon, gebooren uit zynen Zoon, die overleeden was. S aloninus is als Praetor geftorven, doch deszelfs Zoon marcus is Conful geweest. Deze was de Grootvader van den Wysgeer cato, die in deugd en roem boven alk zyne tydgenooten heeft uitgeblonken. (e) Dit vers i» genomen uit de Odysfea van poMEaus, B. X. vs. 495. waar ciece dit zegt van, Jen Waarzegger tjresias. A RT S«  ARISTIDES E N CATO.   VERGELYKING TÜSSCHEN ARISTIDES E N CATO. ^^^anneer wy nu, na het merkwaardige van deze beidé mannen verhaald te hebben, het leven van den eenen met dat van den anderen over 't geheel vergelyken, zullen wy geen in *t oog lopend onderfcheid tusfchen beiden ontdekken: de veelvuldige en treffende overeenkomst zal veeleer alle onderfcheid voor onze opmerking doen verdwynen. Doch gaan wy by deze vergelyking ftukswyze te werk, gelyk men doet met dichtftukken en fchilderyen, zo zullen wy vinden, dat wel beiden dit gemeen hebben, dat zy hunne verheffing tot eerambten en hunnen roem niet aan hun vermogen, waarvan zy ontbloot waren, maar aan hunne deugd en talenten te danken hebben gehad \ doch 't zal blyken, dat a r 1 sO 3 Ti-  414 VERGELYKING tussche tides zyn aanzien heeft verworven in eenen tyd, toen Athenen nog weinig vermogende was, en Redenaars en Overheden nog niet door hunne groote rykdommen eene overwigt van magt bekomen hadden. Want de klasfe, welke het hoogst in de goedfchatting was aangeflagen, werd op een jaarlyksch inkomen van vyf honderd Medimnen gerekend; de tweede klasfe, zynde die der Ridders, op driehonderd, en de laagfte, zynde de Zeugiten, op tweehonderd (f). Cato daarentegen, komende uit een klein ftedeken, en als een boer, zo 't fcheen, opgevoed, wierp zich eensklaps in de Staatszaken van Rome, als in eene woeste zee; van Rome, zegge ik, waar men toen niet meer, gelyk voorheen, cuiuussen, fabriciussen en hostiliüssen aan 't roer had. Die tyden wa- (ƒ) Zie over deze verdeeling het Leven van solon, in het Tweede Deel van deze Levens van plutarchüs, bladz 60. By deze gelegenheid merken niet gezorgd heeft om eenen uitzet voor zyne dochters, noch eene genoegzaame zom voor zyne eigene begraaffenisfe natelaten. Terwyl dus het huis van cato, tot in het vierde gedacht, Praetors en Confuls aan den Staat kon leveren: want zyne Kleinzoonen, en de Zoonen van dezen hebben de hoogde eerambten bekleed: heeft integendeel de algemeene en uiterde armoede van het gedacht van aristides , een der eerde maanen van Griekenland, deszelfs afdammelingen genoodzaakt, om deels de laage kunst van Goede-gelukzeggers te oeffenen, deels  sa* VERGELYKING tüsschew deels de handen tot het ontvangen van openbaare aalmoezen uitteftrekken, en geen van allen is door hem in ftaat gefteld om iets groots, en dat hem waardig was, te ondernemen. Doch laat ons zien, of wy het blaadjen ook eens kunnen omkeeren. De armoede toch is niet fchandelyk op zich zelve, maar alleen dan, wanneer zy een bewys is van luiheid, onmatigheid, verkwisting en flofheid. Daarentegen wanneer zy by een wys, arbeidfaam, rechtvaardig en dapper man, die eenen openbaaren post bekleedt, in gezelfchap van alle deugden gevonden wordt C^)» dan ftrekt zy tot een bewys, dat die man eene groote ziel en verhevene denkwyze bezit. Want niemand kan groote dingen uitvoeren, die zyne gedachten met kleinigheden bezig houdt, noch C*) De zwaarigheid, welke reiske hier ia de woorden van den Text meende te vinden, ichyns daaruit ontdaan te zyn, om dat hy de woorden rats dgtlxu MiToHrous by het voorgaande woord irtfAOffieuovIt voegde, daar dezelve, onzes bedunkens, 'noodzakelyk tot het volgende ffvv^cot beboeren.  ARISTIDES en CATO. 223 noch veele behoeftigen helpen, die zelf veele behoeften heeft: en een voornaam midfel om wel te Hagen in het Staatsbeftuur, is niet rykdom, maar vergenoegdheid, waardoor men geene overtolligheden voor zich zeiven behoevende, niet wordt afgetrokken om zich met de zorg voor het algemeene welzyn te bemoeien. Volkomen vry van alle behoefte is God, en van de menfchelyke deugd is dit de hoogfte volmaaktheid, en waardoor wy de Godheid het naaste by komen, dat wy de minst mogelyke behoeften hebben. Want gelyk het best gefielde lichaam geene overtollige kleeding en voedfel noodig heeft, zo kan ook een welgefteld mensch en welingericht huisgezin met weinig onderhouden worden. De rykdom moet geëvenredigd zyn naar de behoefte: want die veel byeenfchraapt, en weinig gebruikt, die is niet vergenoegd; maar 't zy dat hy geene begeerte heeft tot hetgene hy verzamelt, is hy dwaas, *t zy dat hy er wel begeerte toe heeft, doch uit bekrompenheid zich het genot daarvan ontzegt, is hy ellendig. En wat cato betreft, ik zou hem gaarne eens vraagen, indien de rykdom is om te  324 VERGELYKING tusschem re genieten, met wat recht hy zich dan beroemen kan weinig noodig gehad te hebben, en evenwel veele rykdommen te hebben gewonnen. Maar zo het eene loffelyke zaak is, gelyk het is, zich met dagelyksch brood te geneeren, den zelfden wyn met zyn werkvolk en zyne dienstboden te drinken, en niet gedeld te zyn op purpere klederen en kundig gepleisterde huizen, dan zyn noch aristides, noch epaminondas, noch manius curius, noch caius fabricius van plichtverzuim te befchuldigen, dat zy zich niet hebben toegelegd op het bezit van diagen, waarvan zy het gebruik niet achteden. Een man toch, wiens liefde kost bedond in raapen, die hy zelf kookte, terwyl zyne huisvrouw het brood biek, had niet noodig zo veele woorden te verfpillen over een penningsken, en te fchryven over de beste middelen om fpoedig fyk te worden. Want het is eene groote zaak met weinig te vreden te zyn, dewyl dit ons tevens van de begeerte en van de zorg voor het overtollige bevrydt. Hierom verhaalt men ook, dat aristides in zeker pleitgeding van Pallias zeide, dat dezulken zich over hun-  ARISTIDES en CATO. &2$ hunne armoede mogten fchaamen, die tegen hunnen wil arm waren; integendeel die genen, welke, even als hy» arm waren uit verkiezing, hadden reden om zich daarin te beroemen. Want te denken, dat de armoede van aristides een gevolg van luiheid was, is belachelyk, daar hy gelegenheid genoeg had om , zonder eenige fchande , door het berooven van flechts eenen Barbaar, of zich van eene eenige rent meester te maaken, rykdom te bekoomen. Dan hiervan genoeg. De krygsbedryven van cato hebben het aanzien der Romeinen t dat reeds groot was, niet aanmerkelyk vermeerderd, terwyl tot de krygstogten van aristides de voornaamfte en roemruchtigfte overwinningen behooren, welke door de Grieken zyn behaald: zo als die van Marathon, Salamis en Platéën. Ook moet men antiocaus niet vergelyken met xerxes, noch het ontmantelen van de fteden van Spanje met het verflaan van die ontelbaare meenigte vyanden, beide te water en te land: by alle welke verrichtingen aristides in dapperheid voor niemand heeft ondergedaan, terwyl hy den roem en de pry- V. deel. P zen#  £26* VERGELYKING tusschem zen, zo wel als hec geld en den buit, ge<* reedelyk overliet voor die genen, die meef dan hy daar op gefteld waren, omdat hy grooter was dan die allen In wil het cato wel niet ten kwaaden duiden, dat hy zich zeiven verhief, en grooter achtte dan alle anderen, (fchoort hy zelf ergens zegt, dat het niet past zich zeiven te pryzen of te laaken) nogthans fchynt my die gene volmaakter in deugd te zyn, die zelfs de loffpraak van anderen niet begeert, dan hy, die Haag zyne eigene deugden verheft: want de zedigheid brengt niet weinig toe tot die zachtmoedigheid, welke in eenen Staatsman vereischt wordt, terwyl de eerzucht daarentegen onhandelbaar is, en zeer ligtelyk nyd in de ziel doet gebooren worden; van welk gebrek aristides geheel vry is geweest, terwyl cato niet weinig daarmede befmet was. Want aristides, in de gewigtigfle zaaken de medehelper, en (*) Wy vonden gene reden, om de lezing, door reiske voorgeflagen, aantenemen, volgens welke de zin zoude zyn: „ omdat hem dat alles „ onverfchillig was."  ARISTIDES en CATO. aa? 'en om zo te fprekén de handlanger zynde van themistocles, heeft daardoor het herftel der ftad Athenen bevorderd: cato daarentegen heeft, door scipio te dwarsboomeis, deszelfs onderneming tegen de Carthaginienzers, waarby hannIbal, tot dien tyd toe onoverwinnelyk, verflagen werd, byna verhinderd en in 't riet doen loopen; en heeft ten laatften, door altoos vermoedens en kwaade geruchten te ftrooién, hem de ftad doen ruimen, en deszelfs broeder, als fchuldig aan de fchandelyke misdaad van landdievery, doen veroordeelen. Eindelyk, daar cato onophoudelyk ert met grooten ophef fprak van matigheid, heeft aristides die deugd metterdaad zuiver en ongefchonden bewaard. Cato zelf daarentegen heeft door zyn tweede huwelyk met eene vrouw, die noch met zyne waardigheid noch met zyne jaaren overeenkwam , aanleiding tot vry fterke, en niet geheel ongegronde befchuldigingen van onmatigheid gegeven. Het ftrekte hem op die jaaren, en daar hy reeds eenen volwasfen Zoon had, die getrouwd was, voorzeker niet tot eer een jongmeisjen te trouwen, en wel de dochter van eenen bezolP a dig!  saS VËRGSLYKINQ enz; digden dienaar. Het zy dan dat hy zulk* deed uit wellust, het zy uit gramfchap, om zich te wreeken op zynen Zoon, wegens het voorgevallene met de flaavin, zo waren beide de daad en het voorwendfel onbeta. melyk. En de reden, die hy op eene fpotachtige wyze bybragt in het gefprek met zynen Zoon, was geheel ongegrond: Want was zyn oogmerk geweest om meer zulke voörtreflèlyke kinderen te teelen, dan had hy, de zaak in tyds rypelyk overwogen hebbende, eene vrouw van fatfoen moeten trouwen, maar niet, zo lang het verborgen bleef, dat hy met een gemeen vrouwsperfoon toehield, dien minnehandel aanhouden, en toen het ontdekt wierd, iemand tot zynen fchoonvader nemen, die het gemakkelykst daartoe te krygen was, in plaats van iemand, met wien zulk eene verbindtenis hem het meest tot eer kon {trekken. PHI-  PHILOPOEMEN.   HET L E V EN VAN PHILOPOEMEN- rJfe Mantinéa (a) leefde voorhenen een Man van de eerfte geboorte en van het hoogst aanzien onder de meest vermogende zyner Medeburgeren, met naam c a« sander Deze, door zeker toe¬ val 00 Eene Stad 'm Peloponnefus, bepaaldelyk van Arcadie, en beroemd door den Slag, waarin de groote epaminondas fneuvelde. (Jt) De gewoone fchryfwyze is cassander, welke in eene-aantekeninge op deze plaats door xylahder met reden wordt verworpen, die 'er byvoegt, dat paüsanias, in de beichryvinge van Arcadie, en suidas, op het woord Philo. poemen, dezen Man niet casander, maar oleander noemen; dat zy voor crausis (zo als de Vadar van philopoemen een weinig lager P 4 wordt  232 het LEVEN val (ff) gedrongen zyne Vaderftad te verhaten, begaf zich naar Megalopolis (d), en zulks wel voornaamelyk om crausis (e) den Vader van philopoemen, zynde een Man, die in alle opzichten eenen luisterryken ftaat voerde, en die, daarenboven, in het byzonder zyn gemeen, zaame Vriend was. Zo lang nu deze leefde, hadt hy overvloed van alles, en toen hy overleden was, wilde hy niet in gebreke blyven de weldaaden van Gastvriendfchap, aan hem beweezen, te vergelden door de opvoeding van den vaderloozea Zoon zyns Gastheers op zich te neemen: even wordt genoemd) craugis; voor ecdemus, ecdelus; VOOr demophanes megalopha- mes fchryven. (O Dacier gist, dat hy eenen Manilag hads begaan, welke daad doorgaands (immers in de vroegere tyden van Griekenland) van eene vrywillige Eialiiagl'ehap gevolgd werdt. (rf) De voornaamlte Stad van Arcadie, by de Rivier Alpheus gelegen , niet verre van Mantinéa. (O Men fch-yve craugis op gezach van ïausanias bl. 608, enz. en der Griekfche An. thologie UI, 5, 7. in de i'choone uitgave van den beroemden j. de bosch II D. b!. 26.  van PHILOPOEMEN. 333 even gelyk homerus verhaalt, dat ach ieles van phoenix werdt opgevoed (ƒ*), die terltond reeds, en van het begin af aan de plooy zettede (g) van eene zekere edelaartige en koninglyi-e imborst en daarin geftadig toenam. Na het afloopen der kindfche jaaren van philopokmen werdt de zorg van hem te onderwyzen opgenomen door ecdemus en demophanes, beide Burgers van Megalopolis; beide onderweezen in de Academifche Schole van arcesilaus en die, boven alle Wyzen van dien tyd, hunne Wysbegeerie inzonderheid dienstbaar maakten aan de bedry ven van het menfchelyke leven, en be^ ftieringe van Staaten. Zy waren het, die hun Vaderland van Dwingelandye onthef- ten, (ƒ) In het IX B. der Iliade, v. 481. (g) Deze woorden fcheenen ons, zo in den zamenhang. als andersflns niet op philopoemen betrekkelyk (op wien andere dezelve hebben thuis gebracht), maar op achilles, (A) D. i. in de Platonifche Wysbegeerte, zo als, dezelve geleerd werdt door arcesilaus, geboortig van Pitane, Leerling van polemo, en ftichter der zogenoemde ide Academie. Z> bruc%■ e k, Beginz. der Philof. bl. 149 en volgg. P5  234 het LEVEN ten, door heimelyk lieden op t maaken, die den Tyran aiustodemus van kant hielpen. Zy waren aratus (*) behulpzaam in het verdry ven van nicocles, den Tyran der Sicyoniers, en op de bede der Cyrenseërs, welker Gemeenebesc in de war was en door inwendige partyfchappen verfcheurd werdc, begaven zy zich te fcheep derwaarts, maakten 'er een zamen-; iïel van goede Wetten, en brachten de Staatsregeeringe op den besten voet. Doch te midden van alle hunne andere loffelyke bedryven vergaten zy geensfins het onderwys van philopoemen, welken jongen IVÏan zy door hunne Wysgeerige lesfen toebereidden, om eens tot algemeen heil en nut van Griekenland te verftrekken. Terwyl dat zelfde Griekenland hem, even als eenen Zoon des ouderdoms, welken het, na zo vele oudere en door luistervolle daaden hoogberoemde Veldoverften, ter wereld hadt gebracht, by uitnemenheid liefkoosde, en zyn gezach, naarmaate van den roem (O Den Sicyonier, van wiens daaden men leezen kan roberts ons Gefchied, v. Griekenland, III D. bl. 37 volgg.  van PHILOPOEMEN. 235 roem door hem behaald, vergrootte. Onder de Romeinen vondt men 'er eenen, die zynen lof vermeldende hem den laat', flen der Grieken noemde, als hebbende Griekenland, na hem, geenen eenen grooten man meer voortgebracht, noch die den roem van zyn Vaderland kon ophouden (K). Hy was van gelaat niet leelyk, zo als zommige hebben voorgegeeven (/). Want wy zien zyne Beeltenis nog heden by ons te Delphi overgebleeven. En belangende de misvattinge van die Megarifche Vrouwe , welke hem eens herbergde: men wil dat dezelve veroorzaakt werdt door zyne infchikkelykheid, en door de eenvouwdigheid zyner kleedinge. Want als deze Vrouw de weet gekreegen hadt, dat de Opper» Veldheer der Achaïërs by haarent ftond in te keeren, wist zy fchier niet, hoe zy het ftellen zoude, en hadt het heel druk met het gereedmaaken van den maaltyd, terwyl (je) Paüsanias zegt (bl. 705), dat de Oogst vaa dappere Mannen met hem in Griekenland gedaan was. (/) Dit wordt ons Heilig verzekerd van vaxssan 1 as, bl. 609.  z%6 het LEVEN wyl haar man op dien tyd zich by toeval niet te huis bevondt. Dus bezig zynde tradt philopoemen binnen, omhangen met eenen gemeenen Ruitersmantel, en zy, zich verbeeldende, dat het een der Bedienden van den Veldheer was, die vooruit was gezonden, verzocht hem mede hand aan het werk te Haan, en haar tot den keukendienst behulpzaam te zyn, Waarop by, zonder zich vrder te beraaden, zynen mantel afwierp en aanving eenig hout te klieven. De Man hierop thuis koomende* en zulks ziende zeide: „ Wat zal dit betekenen, philopoemen?"'— „ Wat anders, gaf hy 'er, in zynen Dorifchen tongval (fw), op ten antwoord, dan dat ik boete doe van 'er zo flecht uit te zien!" — Nog verhaalt men, dat titus flaminitjs eens, het oog hebbende op de verdere gefialte zyns lichaams, al fpottende zeide: „ Wat hebt gy, philopoemen, f» De Dorifche Tongval was aan alle Peloponnefiers, en dus ook aan de Arcadiers, eigen. Dezen Tongval merkt men in de Griekfche woor* den van plutarchus. Maar op zulke plaatzea fchietea Vertaalingen te kort.  van PHILOPOEMEN. 237 men, fchoone armen en beenen! maar een Buik hebt gy niet!" — Hy was, naamelyk, vry dun van middel. Doch deze fpotterny was veeleer gezegd met bedoelinge op de middelen om oorlog te voeren, die hy in zyne magt hadt. Want daar zyn Voetvolk , zo wel als Ruiterye, by uitftek goed was, haperde het hem menigmaalen aan Geld. Dit is hetgeen men in de wandeling (») aangaande philopoemen gewoon is te verhaalen. Zyne geaartheid betreffende; hy was, van edele Eerzucht bezield, echter niet vry van norsch te zyn, noch vreemd van oploopendheid. En of hy fchoon, wel voornaamelyk de nay veraar willende zyn van epaminondas, denzelven ftiptelyk volgde zo in voortvaarendheid en vlugheid van begrip, als in onbaatzuchtigheid; vergat hy, echter, menigmaalen uit hoofde zyner opvliegendheid en krakeelzucht, in burgerlyke verfchillen zich te houden aan die zachtaartigheid, bedaardheid en ver- plich- 00 Andere vertaaien: in de Scholen. Wy zyn xylanders gevoelen gevolgd.  238 het LÉVEN plichtende toegeevendheid, welke het karakter van epaminondas vercierden. En fcheen hy, overzulks, veel meer gefchikt, om in zaaken van oorloge, dan in bedryven, tot het burgerlyk bewind behoorende, uit te munten. Want van zyne vroegfte kindschheid af toonde hy reeds zyne groote geneigdheid voor krygsbedryven, en oeffende zich met den meesten lust en yver in de kennisfe dier dingen, welke daartoe nuttig zyn; het handelen, naamelyk, van Wapenen, en beryden van Paarden. Dewyl hy nu, insgelyks, een zeer goed geitel voor het Worstelperk fcheen te hebben, fpoorden eenige zyner Vrienden, en dan ronder zyne Voogden, hem aan om zich op deze oeffening toe te leggen. Maar hy vraagde hen, of dan de levensregel, welken de Ath>erer> (0) volgden, geen nadeel zoude kunnen toebrengen aan zyn lichaam, wanneer hy - trach- 00 I" den gewoonen fin betekent dit woord eenen Worjlelaar. Dan hier zyn Aihleten alle de zulke, welke in de Griekfche Wedfpelen op onderfcheidene wyzen hunne krachten beproefden, en naar den prys dongen.  van PHILOPOEMEN. 239 trachten wilde t'eenigen tyd een gefchikt Krygsman te worden ? Zy antwoordden hem, zo als het in de daad was, „ dat zy, die zich voor de ftrydfpelen bekwaam wilden maaken, omtrent hunne lichaamen geheel anders te werk gingen, en in alle opzichten eenen gansch anderen levensregel volgden, dan zy deeden, welke zich vormden voor den Kryg: dat de wyze zo wel van zich te voeden, als van zich te oenenen t'eenemaal verfcheiden ware, aangezien de Athleten door veel te ilaapen en zich aanhoudend te voeden; door op gezette tyden zich te beweegen en te rusten, hunne lichaamen vleefiger maaken en in die geftalte (leeds bewaaren. Welke geftalte, nochthans, ten hoogften onderhevig is om te veranderen en af te neemen, zo wanneer zy maar in het geringst van hunne gewoonte afwyken en den gezetten levensregel verlaaten; — terwyl het aan het leven van eenen Krygsman voegt, dat hy gehard zy om te kunnen zwerven en alle onregelmaatigheid te verduuren; dat hy gewend zy honger en dorst met gelaatenheid te lyden en geheele nachten zonder ongemak flaapeloos door te brengen." — Phi-  S4 het LEVEN Philopoj-men zulks verftaan hebbendes toonde niet alléén zich zeiven aanftonds van de zaak af keerig , en dreef 'er den fpot mede, maar trachtte ook, naderhand, toen hy tot Veldheer was verheeven, alles, wat tot het Worstelperk en de Strydfpesen behoorde, zo veel maar eeniglins in zyn vermogen was, door onteeringe en verfmaadinge te verguizen, en 'er elk afkeerig van te maaken, als van iet waar door de vlugfte en fterkfte liehaamsgeftellen onbekwaam worden gemaakt voor die moeite en ftryd, welke tot heil van het algemeen noodzaak elyk zyn. Ontflaagen van de Leermeesters en Leidslieden zyner Jeugd, gewende hy zich in de krygstochten welke zyne medeburgers Qï) ondernamen, en wtlke meestal beftorden in invallen in het Laconisch Gebied, om daar te ftroopen en buit te verzamelen, dat hy ftetds de eerfte was in het uittrekken, en achter aan kwam by het wederkeeren. In tyden van rust oeffende hy zyn lichaam geftadig of met de Jagt, of met de Akkerbouw ; ten einde het tevens vlug en fterk (p) Die van Megalopolis.  van PHILOPOEMEN. *4* fterk te maaken. Hy bezat, naamelyk, een fchoon Landgoed, niet wel XX ftadien (#) van de Stad gelegen. Daar henen begaf hy zich dagelyksch na het middag-, of ook wel na het avondmaal, en wierp 'er zich dan op het eerfte geringe ftroobed het beste neder, en bracht zo den nacht door eveneens, als de minfte. zyner Arbeiders, 's Morgens vroeg opgeftaan zynde boodt hy zyne Lieden de behulpzaame hand in het zuiveren van, den wyngaard, of het ftieren van den ploeg, en begaf zich, vervolgens, wederom ftedewaarrs, om 'er met zyne Vrienden, en de O^erheidsperzoonen Over de zaaken van het Gemeenebest te handelen. Voorts was hy gewoon dat geene, wat hy uit de krygstochten overgaarde, te koste te leggen aan Paarden, en Wapenen en het loskoopen van Gevangenen. Maar zyne ouderlyke Bezittinge trachtte hy te vermeerderen door den Landbouw, als de rechtrrnatigfte Geldwinninge van allen (r). En zulks deed hy niet, (q) D. i. 25CO pasfen." Fr. Vert» (r) Schoone Loffpraak van den Landbouw, welke men zeggen zoude, dat door plutarch. was ontleend uit den beroemden Romeinfchen V. DEEL. Q ScKry-  342 het LÉVEN niet, als in het voorbygaan; maar bezorgde het met allen ernst, als oordeelende, dat hy, die zich zal moeten wachten van het goed van anderen naar zich te neemen, hier toe veel beter gefcbikt zal zyn, wanneer hy zelf ruime bezittingen heeft. Ook woonde hy zomtyds de Lesfen der Wysgeeren by, en las derzelver Werken: doch geensfins alle, maar zulke vooral, welke hy dacht, dat zyne braafheid en heldenmoed zouden kunnen aanvuuren. Uit de Ge. Schryver over het Akkerwerk, columella, welke in zyne Voorrede, te recht hier aangehaald door dacier, na gezegd te hebben: Sola res ruftica, quae fu.e dubitatione proxima & quafi confmnguinea Sapientiae efl, (d. i. Het is alleen de Landbouw, welke ongetwyffeld het naast bykomt aan, en als het ware de Bloedverwante is van de Wysheid) er een weinig laager, na alle menfchelyke Kunften en Bezigheden doorloopen te hebben, op laat volgen : Supere/1, ut dixi, unum genus liberale & ingenuum rei familiaris augendae, quod ex agricolatione eontingit. (d. i. 'Er blyft dan, gelyk ik gezegd heb, flechts eene Bezigheid over, eenen edelen Vryman voegende, waardoor hy zyne Bezittingen kan vermeerderen, die, naamelyk, welke met den Landbouw winst doet.)  van PHILOPOEMEN. 043 Gedichten van homerus las hy by aan» houdenheid met graagte alle die plaatzen, welke hy oordeelde, dat de denkbeelden op kunnen wekken en aanzetten tot het uitvoeren van dappere daaden (s). Onder alle verdere Boeken om te leezen hadt hy fteeds, voornaamelyk, in handen de Taétifche Schriften van euangelus (V). Ook fchiep hy groot vermaak in het leezen der Gefchiedenisfen van alexander; zynde voorts van oordeel, dat men de Schriften, wel- (0 „ Zie daar eene grootfche Vereeringe door philopoemen aan homerus beweezen! Hy vindt hem vol van verhevene denkbeelden, maar zoekt en gebruikt voor zich geene andere, dan zulke, welke zynen Moed kunnen aanprikkelen. En van de zodanige vloeyt deze Dichter over; Nooit heeft eenig Schryver de Dapperheid met zulke levendige trekken afgefchilderd. Hy is inftaat ook den lafhanigften moed in te boefemenl" Fr. Vert. (0 Een oud Schryver over de kunst om de Legerbenden in Dagorde te fchaaren, welke men gewoonelyk de Tatïica (la Ta&ique) heet. Arrianus, die in laatere tyden even dezelfde ftoffe behandelde, maakt, in den aanvang van zyn Gefctarift, onder anderen, ook gewag van dezen eoangelus." Fr. Vert. q *  *44 «et LEVEN welke men leest, daadelyk in oefiêning br* hoort te brengen: dewyl men 'er anders niets mede fchynt te bedoelen, dan een beuzelachtig dooden van den tyd, of de bekwaamheid na te jaagen om nutteloos over vele onderwerpen te kunnen klappen, en woorden in de lucht te ftroyen. Derhalven in het ftuk van Tadtifche Befpiegelingen zich luttel bekommerende over Affchetziogen («), als naar gewoonte, op tafeltjens gemaakt, nam hy liever proeven op de plaa'zen zelfs, en bracht aldaar de zaak in oeffening. Dus gaf hy, op marsch zynde, geftadig acht op de gerteldheii van den grond, het zy dezelve af helde, of dat het veld veelvuldige doorfnydingen hadt: gelyk ook op de geduurige afwisfelingen en verfchillende gedaanten der llagorde, wen zy of zich opent, of ook wederom fluit, by het overgaan van Rivieren, Beeken of Gracnten, of het trekken door enge wegen. Ln zulks deed by niet alleen voor zich zeiven, maar maakte 'er ook an- de- (b) Plans en Tekeningen , zegt men hedendaagsch De Tsfeltjens, hiertoe by ouds gebruikt„ waren overdekt met wasch.  van PHILOPOEMEN. 245 deren opmerkzaam op. — In de daad, het fchynt, dat dees beroemde Man de kunst van oorlogen op eenen hoogcen prys (telde, dan zy wel verdient: aangezien hy zo verre ging, dat hy den Kryg beminde als de waare oeffenfehoo'e van Deugd en Braafheid in alle derzelver gedaanren, en hen, die zich daar mede biet ophielden, volltrekt verachtte, als lieden, die werkeloos en onnut in de zamenleeving waren. Wanneer hy reeds dertig jaaren oud geworden was, overviel clbomenes, de Koning der Lacedsemoniers, op het onverwachtst by nacht de Stad Megalopolis, en zich meester hebbende gemaakt van hun, die de wacht hielden , trok hy 'er binnen en bemachtigde de Markt (j>). Aanllonds liep philopoemen te wapen; dan, offchoon hy ruwelyk aanviel en wonderen van eene, als het ware, wanhoopige dapperheid verrichtte, hy was echter niet inftaat den Vyand wederom uit te dry ven. Al- (v) „ Hy maakte zich meester van Megalopolis in het tweede Jaar van de 1397?= Olympiade, 221 Jaaren voor onze tydrekeninge." F.. Vert. — Vergel. POLYB. II B. h, tl. Q 3  246" het LEVEN Alleenlyk deed hy zo veel, dat hy zyne Medeburgers, om zo te fpreeken, ongemerkt de Stad uit hielp, zich telkens te weer Hellende tegens hen, die ze vervolgden, en de aandacht van cleomenes fteeds tot zjch aftrekkende, zo dat hy eindelyk zelf, niet dan bezwaarlyk en met veel gevaar, de lalïe van allen 'er afkwam , na zyn paard verlooren en meer dan eene wonde bekoomen te hebben. De Burgers van Megalopolis namen de wyk naar Mesfene , werwaarts cleomejnes wel dra boden afvaardigde met aanbod van aan hun en Stad en Landeryen en Goederen wederom te willen geeven. Als nu philopoemen zag, dat zy deze tyding met blydfchap ontvingen en zich vast gereed maakten om naar huis te keeren , fteide hy zich 'er tusfchen en verhinderde zulks door eene Redevoeringe, by welke hy hun te verftaan gaf, „ dat het cl Er om en es niet te doen was om hun de Stad te rug te geeven; dat zyn zoeken veeleer was de Burgers in zyne magt te. krygen, ten einde zich zo veel te beter in het beftendig bezit van de Stad te kunnen handhavenen. Want dat hy, daar bly- ven-  van PHILOPOEMEN, 247 vende, en niets dan huizen en muuren te bewaaren hebbende, zulks niet iance zoude kunnen uithouden, maar zich emdelyk ge» noodzaakt vinden de verlaatene Stad ook zelf te verlaaten!" Door deze redenen deed hy zyne Medeburgers van voorneemen veranderen; maar verfchafte te gelyk aan cleomenes een fchoonfchynend vöorwendzel om de Stad te verwoesten en grootendeels het onderst boven te keeren: waarna hy dezelve verliet en met grooten buit belaaden heên trok. Toen, eenigen tyd daarna, de Koning antigonus (w) de Achffiërs (*) te hul- (w) Deze antigonus, Koning van Macedonië , droeg tot onderfcheiding,den bynaam dosok, git hoofde van veel te èe/ooven, en traag te geeven , dat men hem na gaf. O) Door de Achaën moet men op deze plaats verftaan het Bondgenootfchap der Acha;ërs, eerst ontftaan in een Landfchap van Peloponnefus, Achaïa genoemd, in de 124/?^ Olymp. en waar aan vele Griekfche Steden deel namen. Aratus was lange jaaren aan het hoofd daarvan. Gelyk ook philopoemen. Zy zochten doorgaands de vriendfchap der Romeinen, die eindelyk door hen in het bezit geraakten van geheel Griekenland. Q 4  848 het LEVEN hulpe kwam, en zyn Leger met hunne Benden verfterkte tegen cleomenes, die de hoogten omftreeks Sellafia fj) en enge doortochten door het gebergte bezet hielde, iloeg de vereenigde Krygsmagt zich in het gezicht des Vyands neder, terwyl de Koning voorreemens was eerlang handgemeen te worden en zich met geweld eenen weg te baanen. By deze gelegenheid bevondt zich philopoemen, nevens zyne medeburgers, de Megalopolitanen, geplaatst onder de Ruiterbenden. Nevens hem ftonden de Illyriers, welke vele in getal en ftrydbaare mannen waren, uitmaakende de achterhoede. Aan allen was bevel gegeeven, om ftil te blyven liggen, tot dat zy aan den anderen vleugel der flag- (y) By de Spartaanfcbe Landftad Sellafia, of Selafia, was de vermaarde engte, tusfehen twee Rotfen, Eua en Olympus geheeten, waarvan cle. ome nes de laatstgemelde bezettede, terwyl zyn Broeder euclidas op de eerstgenoemde postvaueda. Deze Engte moest men doortrekken om naar Sparee door te dringen. .— Vergelyk voorts omtrent deze Gebeurtenisfen onzen Schryver beneden in het Leven van cleomenes, en polybius II B. h; 65.  van PHILOPOEMEN. 240 ilagordeninge, alwaar de Koning zich in perfoon bevondt, eenen purperen Wapenrok, op eene Speere gehangen, in de hoogte zagen beuren. De Macedonifche Bevelhebbers, niet te min, op het oog hebbende om de Illyriers het fpits te laaten afbyten, en door hen de Lacedsmoniers uit hunne posten te verjaagen, brachten hen tegen den Vyand in beweeginge, terwyl de Achjeers, ingevolge de bekoomene bevelen, ftil op hunne posten bleeven. Dan euclidas, de Broeder van cleomenes, hier van onderricht, en merkende, dat de vyandlyke Benden van elkanderen afgefcbeiden waren, deed deze de Illyriers in alleryl door de vlugfte onder zyne lichtgewapende manfchappen van achteren om trekken, bevelende hun dezelve aan te grypen, en ze te omcingelen, zo als zy, door de Ruiterye niet meer onderfteund, op zich zeiven ftonden. Dit bevel werdt met allen fpoed ter uitvoer gebracht, en de. Illyriers zagen zich reeds door de lichte troepen der Spartaanen omringd en in verwarringe gebracht, wanneer philopoemen, merkende, dat het weinig moeite kosten zoude de lichtge wapenQ 5 den  a$o het LEVEN den op hunne beurt in den rug te koo* men, en dat de gelegenheid op dat pas daar toe het aüergunftigst fcheen, hier over eerst mst de Koninglyke Bevelhebbers ging fpreeken. Toen hy dezen, echter, tot zyn gevoelen niet kon overhaalen9 maar hun veeleer toefcheen te raaskallen, en uit dien hoofde veracht werdt, (omdat by, tot nog toe, dat aanzien niet verkreegen hadt, noch zo veel krygsroem verworven, dat men in eene onderneeminge van dat belang op zyn oordeel af wilde gaan) trok hy zyne eigene medeburgers by een, en deed op zichzelven den aanval; die in het eerst verwarringe, en daarop de vlucht der lichtgewapenden te wege bracht, waarby eene groote llachting onder hen werdt aangerecht. Philopoemen, hierop, 's Konings benden nog meer willende bemoedigen, en den in wanorde gebrachten Vyand zonder verwyl vervolgen, fteeg af van zyn paard en vogt zo te voet in zynen ruiterskolder en zwaare wapenrusting, op eenen hobbeligen grond vol van beeken en moerasfen, het welk, gelyk rnen denken kan, zeer moeijelyk en gebrekkig in zyn werk ging. Op deze wyze moedig ftry-  van PHILOPOEMEN. 251 ftrydende werdt hy met een' werpfchicht, van die foort, waaraan in het midden een kleine riem wordt vastgemaakt dwars door beide zyne dyen getroffen, zp dat de wonde wel niet doodelyk, maar echter ten uiterften zwaar was, dewyl de punt des fchichts door beide de deelen henen gedrongen was. Hy bevondt zich dan in het eerst hierdoor dermaate belemmerd, als of men hem gebonden hadt, en wist zich volftrekt niet te roeren. Want de kleine riem en ring, in het midden van de Spies, maakten, dat het fchier onmoogelyk was dezelve door de wonden te rug te haaien en uit te brengen. Weshalven die gene, welke zich by hem bevonden, fchroomden ?er de handen aan te flaan. Ondertusfchen werdt de ftryd van oogenblik tot oogenblik hee- 00 Deze foort van Werpfpiesfen noemde men in het Gr. mefancuta. De Riem in het midden vastgemaakt diende den Beftierder om dezelve met te meerder kracht te werpen. Men vindt 'er de befchryving' en afbeelding' van by hen, die over den Krygsdienst der Ouden gefchreeven hebben. Van het geval, hier verhaald, vindt men ook meidinge by paüsanias in Arcad. p. 700. en po-, ivbius Hiltor. II, p, 1214.  25a het LEVEN heeter: waardoor philopoemen onge-j duldig geworJen, en brandende van begeerte om zich wederom daar in te mengen, zyne beenen en dyen met zo veel geweld wrong en van een zeuede, dat de Spies daar door midden door gebrooken werdt: waarop hy bevel gaf, dat de beide ftukken afzonderlyk ter wederzyden uitgetrokken zouden worden. En nauwelyks vondt hy zich daarvan ontflaagen, of, zyn Zwaard ontblootehde, drong hy door de vooraan vechtende benden weder op den Vyand in, zo dat dit zyn voorbeeld aan zyne ftrydgenooten de grootfte wakkerheid inboefemde, en de onderlinge nayver ten fterkften opwekte. De Overwinning dus behaald zynde (telde de Koring antigonus zyne Macedonifche Bevelhebbers op de proef, en vroeg hen, „ waarom zy, zonder het bepaald teken af te wachten, de Ruiterben. den in beweginge hadden gebracht?" — Deze verontfchuldigden zich met te zeggen, „ dat zy ■ tegens wil en dank gedrongen waren geweest handgemeen te. worden met den Vyand, doordien een zei  van PHILOPOEMEN. 253 «eker Jongman O) van Megalopolis op eigen ge?ach uitgerukt was en dn aanval hadt gedaan!" Waarop antigonus lacchende uitriep : „ Die Jongman heeft, indedaad, het werk van eenen Grooten Veldheer verricht (£)!" Dit geval vestigde, gelyk men denken kan, den roem van philopoemen; zo dat antigonus zelf zich beyverde om hem 00 Het lydt geen twyffel, of dit was de eigene uitdrukking dezer Macedonifche Bevelhebbers, of liever van eenen hunner, met naam alexander, die het bevel over de Ruiterye voerde, en polybius verhaalt ons dit geval naar genoeg op dezelfde wyze bl. 212. Maar dan ontryst 'er eene zwaarig^eid, opgemerkt door xylander, hoe philopoemen, die, blykens het voorgaande, reeds meer dan 30 jaaren telde, een Jongeling, of Jo-gman genoemd heeft kunnen worden, ünzes oordeels kan men dit aan zyn jeugdig voorkoomen toefchryven; gelyk ook daaraan, dat hy als Bevelhebber zich noch niet onderfcheiden , noch eenig vertrouwen verworven hadt, waarom ook èe Macedonifcne Overften hem verachtten, gelyü hier boven verhaald is. 00 Polybius voegt 'er nog deze woorden by. „ en Gy dat van eenen dagelykjchen Jongman!"  254 het LEVEN hem onder zich te doen dienst neemen^ onder aanbod van groot geld en hoogen rang. Doch. hy verfchoonde zich hiervan, inzonderheid uit bezef van zyne eigene inborstj als die niet zonder groote moeite dulden konde onder de bevelen van anderen te ftaan. Evénwel, daar hy het niet ftil harden kon, noch den tyd in ledigheid wilde doorbrengen, begaf hy zich, ten einde de Krygskunst meer en meer te beoenenen, te fcheep naar het eiland Creta ter bywooninge van den Veldtocht (c). Hier Heet hy eenen geruimen tyd in het leerzaam gezelfchap van de manhaftigfte Krygsoverften, die, afgericht op alle bedryven van den Oorlog, daarenboven van eene maatige en ingetogene levenswyze waren. Vervolgens keerde hy tot de Achseërs terug belaaden met zo veel roem, dat hy door dezelve aanftonds tot Opperbevelheb; ber over de Ruiterye werdt aangefteld. By het aanvaarden van dezen post ontwaarde hy, O) Het blykt uit paüsanias, t. a. pi. dat aldaar zwaare onlusten waren ontftaan, welke op eenen Burger - oorlog uitliepen.  van PHILOPOEMEN. 255 hy, dat zyne Ruiters zich veelal van Hechte en kleine paarden bedienden, welke zy zich, wanneer men te velde trekken moest, aanfchaften naarmaate zy hun het eerst voorhanden kwamen. Dat, insgelyks, vele onder hen zich onttrokken aan den dienst en thuis bleeven, of ook wel anderen in hunne plaatzen zonden, terwyl 'er over het algemeen onder hen de grootite onervaarendheid en lafhartigheid heerschte. Alle deze gebreken hadden de Overften fteeds ongemerkt laaten voorbygaan, aangezien deze Ruiters onder de Achseërs het hoogst gezach als in handen hadden en genoegzaam alleen over (haffen en belooningen befchikten. Maar philopoemen was de man niet om zo toegeevend te zyn, of dan losfen teugel te vieren. Hy trok zelf de Steden rond, en de jonge lieden in perfoon hoofd voor hoofd aanfpreekende wakkerde hy by zommigen de Eerzucht op^ terwyl hy anderen, die mef ftrengheid behandeld moesten worden, gefchikte ftrafferj opleide. Vervolgens oeffende hy hen dagelyksch door allerleye bewegingen; door optrekken, en het houden vari onderlinge Spiegelgevechten, 'welke hy hen liefst verricht  250*, het LEVEN richten liet op zulke plaatzen, alwaar zy den meesten toeloop van aanfchouwers konden hebben j en bracht door dit alles te wege, dat zy, binnen zeer korten tyd, eene verwonderiyke kloekheid lieten blyken, en zich tot alles, wat van hun geeischt werdt, volvaardig toonden. Ook ftelde hy hen door aanhoudende vlyt in ftaat en gewende ze tot dat gene, waarop het in de Krygskunst (d) wel het meest aankomt, naamelyk, dat zy en in het achterwaarts deinzen, en in het zwenken; met één woord, in het maaken van tallooze wendingen en buigingen, het zy dan by geheele onderdeelen, of met enkele paarden, zo luchtig en rap waren, dat de ge* makkelykheid, waarmede de ganfche Ruitermacht van ftand veranderde, naar de beweginge geleek van een enkel lïchar.m, dat zich zeiven los en vfywilliglyk ommezwaair. De Achasërs mee de ^Etoliers en Eléers in oorlog zynde geraakt viel 'er een zeer hardnekkig gevecht tusfehen hen voor by de (d) Gewoonlyk bekend onder den naam van Taêlycq.  van PHILOPOEMEN. a& de Rivier Larisfus (é), alwaar het Opperhoofd der Ruiterye van de Eléers, genaamd daiwophantus, voor de Slagorde uitgereeden zynde, op philopoemen aanviel. Deze wachtte dien aanval kloekmoedig af, en eerst gereed zynde met zyne Lans trof hy damophantus daarmede zo wel, dar, hy hem ter aarde tuimelen deed. Ter nauwernood zag de Vyand zynen Veldheer , vallen, of hy ging aanftonds op de vlucht. De roem daarentegen van philopoemen fteeg door deze gebeurtenis ten top, als die noch in ftrydbaarheid door iemand der Jongelingen, noch in beleid door iemand der meer gevorderde van jaaren overtroffen werdt, maar tevens en als Soldaat in het ftryden, en als Bevelhebber in het gebieden de grootde bekwaamheden ten toon fpreidde^ Het is zo. De eerfie, welke aan het Bondgenootfchap der Achaeërs magt en aanzien gaf, was aratus, daar hetzelve voor dien tyd niet gerekend werdt, en kwalyk te zamen hing. Door zyn beleid toeh wer* CO Eene Rivier van Peloponnefus op de greftien van Elis. V. deel. R  S58 het LEVEN werden de Staaten onderling vereenigd en bekwanmen eenen recht Griekfchen en befchaafden Regearirgsform. Vervolgens, even als men het ziet gebeuren in loopende wateren, dat eerst eenige weinige en geringe lichaamen zich beginnen vast te zetten en ftand te houden, op welke eerftelingen daarna nieuwe, afzakkende, koomen hechten, en vast kleeven, in dier voegen, dat het een en ander, te zamen gepakt, tot eenen wel verbondenen klomp wordt, en door onderlinge onderlteuninge Hevigheid bekomt; — even zo ging het ook in zyn werk in Griekenland, hetwelk zich, tot op dezen tyd, in eenen ftaat van zwakheid bevondt en lichrelyk uit elkandèren te ftooten was, ter oorzaake, dat de verfchillende Steden en Staaten alle op zich zelve ftonden. Dan het waren de Achsërs, die zich het eerst vast zetteden, en 'er over uit waren, om de nabuurige Steden trapsgewyze aan zich te verbinden, deels door aan dezelve orderftand te doen, en 'er, door het uitdryven der kleine Dwingelanden, de Vryheid te vestigen; deels ook door bewyzen van onderlinge eendragtigheid, en het navolgenswaardig voorbeeld van  van PHILOPOEMEN. 259 van uitmuntende Regeeringswetten: zo dat 'er weinig aan ontbrak, of geheel Peloponnefus was door hen tot één lichaam, tot Hechts ééne Mogendheid te zamen verbonden. En evenwel waren zy, zo lang arat u s leefde, nog fleeds ondergefchikt en veelal dienende onder de Standaarden der Macedoniers, welker Koningen, die zich doorgaans yverig in de zaaken van Griekenland mengden, als eerst ptolem^eus (ƒ), daarna antigonus (g), en philippus, zy veelal naar de oogen moesten zien. Maar na dat philopoemen het bewind in handen kreeg, van dien tyd af ontwaar wordende, dat zy in het ftuk van Wapenen en voeren van den Kryg voor de dapperften zelf niet behoefden onder te doen, hielden zy op van zich langer van vreemde Overften te bedienen. Aratus, raame* lyk, minder, zo het fchynt, geneigd tot bedryven van Oorloge, werkte (zo als wy in zyne Levensbefchryvinge hebben aange- te- (ƒ) Bygenaamd ceraunus. (g) Wiens bynaam was gonatas: zyn kleinzoon was philippus, hier ook genoemd. Ailë waren Koningen van Macedonië. R a  a6o het LEVEN tekend (£)) zyne meeste zaaken uit door lieftaa'igheid , gemeenzaamen omgang en vriendfciap met de nabuurige Koningen, welke hy fteeds gewoon was vlytig aan te kweeken. Philopoemen, daarentegen, die een dapper Krygsman was, en werkzaam in krygsbedryven; wien het bovendien medeliep, en die voort al in zyne eerfte gevechten by uitneemenheid gelukkig flaagde, vermeerderde, tevens met de magt, de hooghartigheid en fierheid der Achseërs, welke onder zyne aanvoeringe gewend waren te overwinnen en voorfpoed te hebben in meest alle Gevechten. De veranderingen, welke hy onder hen maakte, betroffen, in de eerfte plaats, de Legerfchikkinge en Slagorde, gelyk ook de Wapenrustinge, welke beide onder hen zeer gebrekkig waren. Want vooreerst gebruikten zy fmalle Schilden, die veel te ligt, en zo beknopt waren, dat zy hunne lichaamen op verre na niet bedekken konden. Vervolgens waren hunne Javelynen veel f\4) Een nieuw bewys, dat deze Levens van plutarchus niet gerangfchikt zyn naar den tyd, op welken zy door hem zyn befchreeven.  van PHILOPOEMEN. -261 eel korter, dan de zogenaamde Sarisfen (V); zo dat zy in den ftryd, uit hoofde van haare ligtheid, van goed gebruik waren om 'er van verre mede te treffen (k). Maar van dicht by, wen men hand aan hand met den Vyand vechten moest, fchooten zy te kort. Betreffende de Gedaante en Schikking hunner Slagorde, dezelve was geensfins, als naar gewoonte, rondachtig Ql). Het was eene vi erCO Lange Pieken, by de Macedoniers onder dezen naam in gebruik. (O Dit zeggen door ons op de Lanfen, of Javelynen thuis gebragt, kan naar de Letter ook op de Perfoonen zelve, of de Achseërs betrekkelyk gemaakt worden. (0 In den Griekfchen Text wordt gemeld eene Ix^iï of a-^yj/Aoi tïs a-TtiTfsiv. Dacier verftond hier door ,, une ordonriai.ce par bataillons fepa» ,, ris, afin de laisfer entre deux des interval/es." Hy volgde de Vertaalinge van xylander: „ Fi„ gura et ordir.es aciei non erant fecundum co„ hortes in/ïruêti" Dan men merke op, dat 'er ftaat f«V q"MÏ$m, niet gj'? cini?»;. Ook is de Tegecftellinge hier zeer duidelyk tusfehen de rondachtige Slagordening en de vierkante Phalanx, zon. der puntachiig front, waar door het inbreeken belet kon worden, Wy geeven daarom, op deze plaats, de voorkeure aan de Vertaaling van cruserius; R 3 Mo.  30*2 het LEVEN vierkantige Phalanx, waaraan van vooren geene de minile uitfteekende fpits was, noch waarby de krygslieden zich gemakkelyk in een fluiten, en de Schilden te zamen voegen konden, gelyk zulks by de Macedoniers plaats hadt. Het gevolg was dus, dat zy zonder veele moeite overweldigd en verftrooid konden worden. Na dat philopoemen, derhalven, hun deze gebreken onder het oog hadt gebragt, haalde hy ze lichtelyk over, om, in ftede van hunne fmalle langwerpige Schildjens en korte Javelynen, zich te voorzien van goede groote Rondasfen en lange Lanfen; voorts, om zich met Helmen , en Pantfers, en Scheenyzers wel te wapenen, ten einde niet meer, even eens als lichtgewapende Benden, ginds en herwaarts te rennen, en veeleer te fchermutzelen , dan te vechten, maar voet by het ftuk te zetten en pal te ftaan. De jonge Manfchap, derhalven, welke den ftrydbaaren ouderdom bereikt hadt, op 9t Modus et forma aciei in orbem non er at in u/u" De zeer gewoone betekenis van het woord (nrupx, en het daarvan afkomftige ï^arynfche Spira leidt natuurelyk hier henen.  van PHILOPOEMEN. aog op deze wyze van wapenrustinge hebbende doen veranderen , boezemde hy hun hier door groote kloekmoedigheid in, als die zich thans voor fchier onwinbaar hielden; terwyl hy verder voortging cm de weelde en verregaande overdaad, welke onder hen plaats hadden, te beteugelen: hetwelk hy op eene zeer öarrigö wyze in het werk ftelde. Hy merkte, naamelyk, dat het gansch en al ondoenelyk was om menfchen, die zedert langen tyd aan dit euvel hinkten, en grootelyks gezet waren op weid. fche klederen, niet dan onder purperkleurige fpreyen flaapen wilden en eikanderen in°kostbaare Maaltyden en Gasteryen zochten te overtreffen, op eens van hunne dwaasheid en zucht tot overtollige pracht te geneezen. Uit dien hoofde ving hy aan hunne gezetheid op Fraaiheden af te trekken van het nuttelooze, en te bepaalen tot het wezenlyk nuttige en pryswaardige; en Haagde daarin zo wel, dat hy alle zyne Krygslieden binnen korten tyd overhaalde en bewoog,, om de dagelykfche uitgaven, welke zy aan hun lyf te koste leiden, te befnoeyen, en het geld voor dan opfchik, dus befpaard, liever te belteeden aan het R 4 ver-  264 het LEVEN verderen hunner Wapenen en krygsmartstooy, om daar in prachtig voor den dag te koomen. — Daar hadt gy toen gezien de Winkels vol van goudene en ziivere Bekers en Vaten, welke men daar te {meiten bracht, om 'er de Borstwapenen mede te doen vergulden, of de Schilden en Teugels der paarden te verzilveren en op te pronken. De Strydperken ook en Renbaa. nen waren dagelyksch opgepropt van Jonge Lieden, die 'er zich in den Wapenhandel oeffenden, of vol van Paarden, die 'er op aller.'eye beweegingen werden afgericht. De Vrouwen vondt men niet anders onder handen hebben, dan Helmen, welke zy met fraay gekleurde Vederbosfcn opfchikten, of Ry-rokken en Kiygsmantels, welke zy' met keurelyke Bloemen borduurden. Dit gezicht nu, daar het den moed deed aanwakkeren, en de drift gaande worden, maakte den Krygsman tevens or.derneemend en getroost, om ook de grootfle gevaaren rustig onder de oogen te zien. Want Pracht en Overdaad brengt in alle andere gevallen , waarin ce menfchen willen fchitteren, dartelheid en verWyfdheid voort by die gepen, weiüe 'er zivh aan overgeeven, de- wyl  van PHILOPOEMEN. 265 wyl het Gemoed door de prikkelingen, als hét ware, en kittelingen der fintuigen wordt verbasterd. ' Maar eene Praal, gelyk als die, waarvan wy zo even fpraken, geeft aan het gemoed vastigheid en grootheid. Juist zo fchildert homerus ons achilles af, wanneer de nieuwe, pas vervaardigde , Wapenrustinge onder zyne oogen was gebragt f». Zyne drift wordt gaande, en hy ontvlamt ylings op dit gezicht. Hy is ongeduldig om van deze Wapenen dat gebruik te maaken, waartoe zy dienen moeiten! Philopoemen dan, de Jongelingfchap op deze wyze hebbende opgefchikt, oeffen- de O) In de T, of het XIX Boek der Iliade vs. 16. — Deze aanmerking van plutarchbs is van groot gewicht om ons de fchoonheid dezer plaats van den Aartsdichter, dien grooten kenner der Natuur en van het menfchelyk hart, te doen waarneemen. „ Hy fchildert daar, zegt dacier, met de eigentlyke kleuren de Gemoedsbeweegingen, welke natuurlyk gaande worden by eenen Held op het gezicht van fchoone en glinfterende Wapenen!" Het is opgemerkt, dat julius caesar het gedrag van philopoemen, hier aan* geweezen, heeft nagevolgd. R5  266 het LEVEN de hen , verder, by aanhoudenheid, gewendé ze roe allen arbeid, en maakte, dat zy elke beweeginge op zyn bevel met alle vaardigheid en gehoorzaamheid verrichtten, zoekende zelfs de een den anderen daarin te overtreffen. Want de nieuwe vorm van Siagordeninge werdt van elk met ongemeene goedkeuringe vereerd, als waardoor men oordeelde, dat het Leger, wel vast in een geflooten, boven alle gevaar zo goed als verheeven was. De Wapenen zelve werden hun ook ongevoelig gerrakkelyk en licht, om dat men ze, uit hoofde van hunnen glans en fraaiheid, met vermaak aan het lyf fchoot en droeg, ja als van ongeduld brandde, om zo wel uitgedost aan den dans te geraaken en hoe eer hoe liever eene kans te waagen met den Vyand. De Achsërs voerden omtrent dezen tyd oorlog tegen machanidas, den Dwingeland van Lacedgemon, die, (leunende op zijne groote Legenragt , op alle Staaten van Peloponnefus loerde om ze te overweldigen. Zo ras nu de tyding werdt geboodfchapt, dat deze Man eenen inval hadt gedaan in het gebied van Mantinéa, trok philopoemen aaa het hoofd van zyn Leger aan»  van PHILOPOEMEN. 267 aanltonds tegen hem te velde. Beide floegen zy zich neder in eikanders gezicht, niet verre van de Stad Mantinéa, hebbende wederzyds by zich een aantal vreemde Hulpbenden, als ook, van hunne Medeburgers, bykans alle, die de Wapenen droegen. Wanneer nu kort daarop de Legers handgemeen werden («), floeg machanidas met zyne Befoldigden de Boogfchutters en Tarentinen, welke door de Achasërs vooraan waren geplaatst, ten eerften op de vlucht; doch in ftede van deze vluchtelingen te laaten vaaren, en op lhanden voet die gene, welke nog in ftaat waren van wederftand te bieden, aan te grypen, en op hunne nog wel geflootene gelederen in te breeken, floeg hy aan het vervolgen der wykenden, (hellende voorby de phalanx der Achasërs, oraangezien dezelve nog in geregelde orde ftand hieldt. PhIL opoemen, f» „ Deze Slag by Manticéa viel voor in het twééde Jaar der 143/?* Olympiade. — Wy vinden 'er eene keurige befchryvinge van in eenen nog overgebleevenen Brok van het W), wanneer het Opperbevel voor de twééde reize aan phi- (p) In het derde Jaar der gezegde i43/?e Olympiade, hetwelk juist dat was, op hetwelk da Nemeéfche Spelen invielen. Deze ontleenden hunnen naam van het Stedeken Nemea. gelegen in Peloponnefus, en werden om de drie jaaren gevierd.  372 Het LEVEN philopoemen opgedraagen was, kort na dat hy in den Slag by Mantinéa hadt gezegepraald, en 'er ftilftand van zaaken was uit aanmerkinge van het Feest, hy vooreerst aan de byeenvergaderde Volkeren van Griekenland zyne Phaianx vertoonde, pronkende in de uitmuntendfte ordeninge, enhaare verfchillende krygsbeweegingen en ftandverwisfelingen naar de kunst, zo als hy haar gedrild hadt, met de verwonderiykfte vaardigheid en vastigheid verrichtende; dat hy daarna, wanneer de Citherfpeelers onder eikanderen naar den prys dergen, zich naar den Schouwburg begaf omringd van zyne Jonge Lieden omhangen met hunne Krygsmantels, en fchitterende in hunne purpere Kafakken; alle in den bloei hunner jaaren, en van denzelfden ouderdom; alle eenen zeer grooten eerbied voor hunnen Opperbevelhebber aan den dag leggende, gepaard met eene edele jeugdige fierheid en ftouten moed, die hun door zo vele roemryke Gevechten, aan welke zy deel gehad hadden, eigen was geworden: dat op het oogenblik, wanneer hy binnen tradt (q), juist gevallig de (g") Van dit geval vindt men ook meldinge by paüsanias in Arcad. L. VIII, p. 701.  van PHILOPOEMEN. 273 de Zanger pylades (V) aanving het vol» gende uit het Gedicht van timotheus, de Perfcn genoemd (j), aan te heffen: „ Myn werk is 't kostlyk Vryheidspand! „ Daar meê vercierde ik 't hoofd van 't Griekfcht „ Vaderland!" Waarop de ganfche Vergadering, in den Schouwburg tegenwoordig, evenzeer bekoord door de verrukkelyke Hem des Zangers, als door den grootfchen fin der Spreuke, gelykelyk, en van alle zyden, het oog floeg op philopoemen, tevens een vrolyk gejuich en handgeklap aanheffende. Griekenland, naamelyk, hierriep, als het ware, door hem te zien, haare oude waarde en roem, en waagde het fchier, opgebeurd door de zich hier vertoonende Heldenftoet, wederom moed te gry- (f) Deze was, volgens het getuigenis van pausan. t. a. pl. even als philopoemen, een M«- galopolitaan. fs) Deze timotheus, geboortig van Miletus. bloeide omtrent de g^/le Olympiade. Men kan meer van hem gemeld vinden by vossius de Poè'tis Grr. p. 212. V. debl. S  *74 het LEVEN grypen. — En gelyk het gaat met de jonge Paarden, welke, op hunnen gewoo» nen Beryder gezet, zich daar van zonder moeite bellieren laaten, maar, wanneer een Vreemde hen bekhrydt, aanflonds fchichtig wordep en begimen te ileigeren; even zo ging het met de Ach«ërs. Hunne Legermacht liet in tyden v3n gevaar, en wanneer 'er flag moest geleverd worden, zodra een ander het bevel voerde, aanflonds den moed zakken, en ftaroogde flechts op hem. Pas vertoonde hy zie, of alles was wederom opgebeurd, en het geheele Leger bereid, om onder zyn geleide alles ftoutelyk te wagen. Geen wonder! daar het onder hen geen geheim was, dat zelf de Vyand, onder alle ce Bevelhebbers, den éénen philopoemen fchroomde onder de oogen te zien; terwyl 'er niet meer, dan zyn naam en roem, van nooden was om hun den dood fchrik op het lyf te jaagen ; geyk het by de ftukken bltek. Want philippus, Koning van Macedonië, zich verbetidende, dat de Achasërs, wanneer philopoemkn maar eerst van kant gehoipen werdt, met vreeze bevangen, weldra op nieuw zich aan hem zouden onder- ' wer-  van PHILOPOEMEN. 275 werpen, zondt heimelyk naar Argos lieden, die hem om moesten brengen. Toen echter deze aanflag bekend werdt, haalde hy zich daar door den haat, en de verachtingë aller Grieken op den hals. Nog gebeurde het, dat de Boeötiers, op zekeren tyd het beleg voor Megara geflagen hebbende, welke Stad zy met grond verwachtten dat hunne aanvallen niet lang meer zoude kunnen wederftaan, wanneer 'er op het onverwachtst een gerucht ontftónd, dat philopoemen met ontzet voor de Belegerden aankwam, en reeds naby was (het welk, echter, naderhand valsch bevonden werdt) hunne Stormladders, welke reeds tegen de Muuren der Stad geplant waren, in den loop lieten, en vol fchriks het haazenpad koozen. Op eenen anderen tyd, wanneer nabis, die na machanidas als Dwingeland de Lacedasmoniers overheerschte, de Stad Mesfene by verrasfinge bemachtigd hadt, bevondt zich philopoemen buiten eenig bewind en zonder eenige Krygsmacht onder zyn bevel (taande. Deze trachtte lysippus, aan wien toen het Opperbevel over het Leger der Achaeërs opgedraagen was, over te haaien, om de Mesfeniers té S a hul-  276 het LEVEN hulpe te koomen. Doch hy deed vergeeffche moeite. Want lysippus hielde die Stad voor onherroepelyk verlooren, aangezien de Vyanden in hec volkoomen bezit daar van waren, Hy nam over zulks het befluit, om zelf ter hulpe te fpoeden; gelyk hy deed, vergezeld flechts van zyne rVJedeDurgers, de Megalopolitaanen, die hier toe geen bevelfchiift, noch plechtige verkiezinge inwachtten, maar hem, als hunnen natuurlyken Bevelhebber, die HU-n in beleid en moed te boven ging, volgden (t). Reeds bevondt hy zich in de na;,yheid der Stad, toen nabis zulks vernam, die verre van ftand te houden, offchoon hy binnen in de Stad gelegerd was, hals over hoofd en door eene andere poort met zyn Volk wegfpoedde, rekenende het zich een groot CO De Wetten en aart van het Acbseisch Bond. genootfehap vorderden, ongetwyffeld, dat niemand, zonder bevel of medewe' ten en goedkeuring', van den Strategus , of Oppergezaghebber , zich met den Vysnd inliete. üè buitengewoons roem en groote naam van phi . opoemen, gelyk ook de gelukkige uitflag der onderneeTiinge, wa» alleen in ftaat om dezelve te verfchoonen.  van PHILOPOEMEN. 277 groot geluk, zo hy flechts door de vlucht 'er behouden af mogt koumen. Hy ontkwam, in de daad; maar M-.sfene werdt tevens van hem verlost, en in haare Vryheid herfleld. Tot hier toe meldden wy de loffelyke Daaden van philopoemen. Maar zyne twééde buitenlandfche reize naar Creta («), op verzoek der Gortyniers, die, in eenen oorlog ingewikkeld, hem tot hunnen Veldheer begeerden , werdt van velen afgekeurd, als of hy, daar zyn Vaderland door n abis aangevochten werdt, dezen ffryd hadt willen ontduiken (v), en zeer ten onrechten tyde by vreemden laurieren was gaan bejaagen. In de daad! de Megalopolitaanen (a) „ In het IV'de Jaar der Olympiade." Fr. Vert. 00 ,, Evenwel was deze Laster belacchelyk. Hy was naar elders vertrokken, om dat, een ander Veldheer in zyne plaats benoemd zynde, hy niet meer, dan een ampteloos Burger was. Terwyl het zyn Vaderland niet anders, dan tot eere kon verftrekken, dat hy, terwyl zyn Opvolger het diende tegen nabis, den tusfchentyd ging belteeden om over het Leger der Gortyniers te gebieden." Fr. Vert. S 3  278 het LEVEN nen werden op deze tydftip zo hardnekkig beftreeden , dac zy geheel binnen hunne Muuren waren ingeflooten, en zich genoodzaakt zagen de wegen binnen hunne Stad te bezaaijen, overmits zy van hunne afgeloopene Velden waren afgefneeden, en de Vyanden zich zo goed als in hunne Poorten gelegerd hadden. Terwyl hy dus, niettegenstaande 'er zulke omftandigbeden thuis plaats hadden, by de Cretenfen oorlog ging voeren, en zich over Zee als Bevelhebber liet gebruiken, gaf zulks aan zyne tegenitreevers aanleidinge om hem te befchuldigen, als of hy zich uit den weg gemaakt hadt, ten einde den oorlog, welke 'er tegen zyne Vaderftad gaande was, te vermyden. Niettemin vondt men 'er zommigen, die zeiden, dat philopoemen, zich voor als toen buiten bewind bevindende, aangezien de ActiEeërs aan anderen het Opperbevel hadden opgedraagen , dien ledigen tyd belleed hadt om het Krygsbewind op te vatten op bede der Gortyniers. Hy was, naamelyk, geheel" afkeerig van rust, oordeelende, dat de bekwaamheid om Legerhoofd te zyn en den oorlog te voeren, zo zeer als eenig ding, aanhoudend ge- be-  van PHILOPOEMEN. a79 bezigd en beoeffend moesc werden: het geen hy ook door zyn bekend zeggen omtrent Koning ptolemaeus (w) genoegzaam blykbaar heeft gemaakt. Want wanneer zommige den evengemelden Vorst preezen , om dat hy zyne Manfchappen dagelyksch vlytig oeffende , en ook zelf zyn eigen lighaam, zonder arbeid of moeite te ontzien, aan allerleye Wapenoefeningen gewende; beantwoordde hy zulks met te zeggen: „ Wie toch zou zich over „ eenen Koning verwonderen, die, tot dien „ ouderdom gekoomen, daadelyk niets uit* „ voert, maar zich fteeds met befchouwen ., bezig houdt?" Die van Megalopolis, évenwei, om deze reden zeer verftoord zynde, en zich voor laatende flaan, dat zy verraaden waren, maakten zich gereed om hem in ballingrchap te verwyzen, het welk echter verhinderd werdt door de Achasërs, die aristaenetus (#) afvaardigden, om («0 Ptolemaus Ceraunus. Z. bov. b!. 259. O) Van dezen S rategus, of Oppergezaghebber der Ac\ sers vindt men meermaalen gewag by de oude Schryv^rs, inzonderheid polybius en liviuï, Omtrent zynen waaren naam, die verfchilS 4 lend  *8o het LEVEN om aldaar het bevel op zich te neemen. Deze, hoe zeer ook in zaaken van Staatsbeftier van philopoemen verfchillende, en eener andere partye toegedaan (y), belettede evenwel, dat de veroordeelinge haar beflag kreeg. Philopoemen dan, van dien tyd af aan het vertrouwen zyner Medeburgeren als lend gefchreeven in de Handfchriften voorkomt, is men het niet eens. By plut. vindt men aristaenetus, en voor deze fchryfwyze verklaarden zich xylander en casaubonus. Andere, aan welker zyda de meeste waarfchynelykheid is, willen aristaenus gefchreeven hebben. Zo noemt hem ook stuart, in zyne Rom. Grfchied. b. v. D. IX, bl. 93. — Die gelegenheid heeft mag nazien drakenborch. ad Liv. T. IV, p. 660.— Schweigh. ad Polyb. Tom. VII, p. 307. (jO Aristaenus hieldt het met de Romeinen, tegen welken philopoemen zich, zo veel mogelyk, verzettede, gelyk uit het vervolg zal blyken. De laatstgemelde zag ten klaarften, dat, offchoon de Grieken, uit eerbied voor derzelver al. oude Vryheid en Roem, met meerdere fchynbaare vriendelykhiiid behandeld werden, dan de Koningen , het voorneemen, des niet tegentlaande, was om hen evenzeer aan de Romeinfche Opperheecfchappye te onderwerpen.  van PHILOPOEMEN. 281 als verlooren hebbende, bewerkte op zyn beurt dat vele der omliggende Buurfchappen van de Stad Megalopolis afvallig werden, aan dezelve onderhands infteekende, dat zy zeg» gen moesten aan harr nooit cynsbaar te zyn geweest, en van ouds in geenen deele tot haar grondgebied behoord te hebben. Zelfs liet hy niet na deze voorgeevens openlyk te onderfteunen, en zyne Vaderftad hierdoor by het algemeene Bondgenootfchap der Acha;ers onaangenaamheden te berokkenen. Dan deze gebeurtenisfen vielen eene wyle tyds laater voor. Aangeland in Creta voerde hy den oorlog voor de Gortyniers niet, op de manier van een' Peloponnefier, of Arcadiër, voor de vuist en op eene edelmoedige wyzei maar trok op Creta de Cretenfer zeden aan (s), en tegens hen zeiven van hunne Argelistigheden, Misleidingen, heimelyke Treken en bedekte Hinderlagen gebruik maakende overtuigde hy hen fpoedig, dat zy O) Plut. doelt hier op een Grieksch fpreekwoord, waaj van de fin was: Tegen den Cretenfer den Cretenfer fpeelen. Vergel. den Brief van Ap. PAULLusaanTiTUs I Hoofdd. 12 vs. S5  S82 het LEVEN zy flechts Kinders waren, en dat alle hun-» ne Loosheden, in vergelyking gebracht met de echte Kunst van Oorlogen, op onder* vindinge gegrond, dwaas en ydel bevonden werden. Dit zyn gedrag werdt te recht in Griekenland bewonderd, zo dat hy, ter oorzaake zyner in Creta uitgevoerde daaden, met vollen luister naar Peloponnefus wederkeerde, alwaar hy Koning philippus overwonnen vendt van titus (a), en nabis gepraamd door de Wapenen van de Acha> ers en Romeinen. Om dezen verder t'onder te brengen werdt het Opperbevel, aan* ftonds, in zyne handen gefield (&). In welke hoedanigheid als hy reukloos eenen Zeeflag waagde, wedervoer hem het zelfde, volgens zommiger oordeel, het geen aan epaminond as overkwam, naamelyk, dat hy, in eenen fcheepsftryd kwaalyk flaagende, daar door een goed deel van zynen roem, en het hoog denkbeeld, dat men zich 00 T. QuiNTius flamininus, wiens Le» ven hier na volgt. (6) „ In het 4de Jaar der 146/ïe Olympiade."' Fr Vert.  van PHILOPOEMEN. 283 zich voorheen van zyne Dapperheid vormde, moest zien te loor gaan. Andere, evenwel, houden ftaande, dat kpaminondas, af keerig om zyne Medeburgers op den" fmaak te brengen dier voordeden, welke men ter Zee behaalen kan, en vreezende door den tyd, en ongemerkt, in ftede van eene flaande en moedige Landmagt ("gelyk plato (c) het uitdrukt), eenen hoop toomelooze en bedorvene Zeelieden te krygen"9 met voorbedachten raade uit Afie en de Eilanden wederkeerde, zonder iets te hebben uitgevoerd. Belangende philopoemen; deze zich voor laatende ftaan, dat zyne kundigheden in den Oorlog te Lande hem genoegzaam zouden zyn om ook in Zeegevechten wel te flaagen, ontwaarde, met (c) „ Dit gezegde van plato vindt men in het begin des Wden Boeks over de Wetten, II D. bl. 706. [der uitg. van serranus] en uit de aanhaalinge van onzen plut. blykt ten vollen, dat men aldaar in den text des Wysgeers moet opneemen de leezinge jAovtfAcav [deze werdt dus te. recht gevolgd door ficinusIJ in plaats van voyilyiiav, wettige; om dat plato eene duidelyke tegenftellinge maakt tusfchen ponyim en ü,itaity~ Swvras ^OjWix,»?." Fr. Vert.  284 het LEVEN met de daad, hoe groot een deel der Bekwaamheid in de Onder vin dinge ge egen zy ( geeven, maar door de Velden, den eerten herwaarts, den anderen derwaarts, om een goed henenkoomen zoeken, liet hy, daar de geheele ftreek zeer Bosch- en Heuvelachtig was, en van wege de vele Beeken en Steihen onbruikbaar voor het Paardevolk, den aftocht blaazen en floeg zich met zyn Leger nog by daglicht neder. Echrer gisfing mankende, dat de verfirooide Vyanden, wanneer het duister zoude geworden zyn, zich by één en twéé te zaa« men naar de Stad ftonden te begeeven, plaatfte hy een goed deel zyner Manfchappen nevens de Beeken en Heuvels, omflreeks de Stad, in hinde!laage, gewapend met korte Swaarden by de Achaeërs in gebruik; welke ook eene groote menigte van het Volk van nabis afmaakten: als die niet by hoopen vereenigd te rugge keer^ den, maar zo als zy, onder het vluchten verftrooid, gevallig weder by eikanderen gekoomen waren. Dus werden zy, by en omtrent de Stad, d?n Vyand in den mond loopende, even gelyk Vogels in de Strikken , verfchalkt. Als hy nu, uit hoofde van deze zo luisterryke daaden, van de Grieken in de open-  288 het LEVEN openbaare fchouwplaatzen by uitneemenheid vereerd werdt en gepreezen (ƒ), werdt de Romeinfche Veldheer titus, die eene hooge maate van eerzucht bezat, hier door heimelyk tot naaryver verwekt. Hy oordeelde zich, naamelyk, als Conful van Romen, meer gerechtigd tot de vereeringe der Achaïërs, dan dezen Arcadier; wien hy., daarenboven, door beweezene weldaaden zeer verre meende te overtreffen, als die, op een oogenblik, door de ilerame des Herouts, geheel Griekenland vry hadt verklaard (g), voor zo verre het door Koning philippus en de iViacedoniers over-» heerd was geweest. Kort hierop maakte titus een einde aan den oorlog tegen nabis, en werdt deze door de ./Etoliers op eene argelistige wyze van het leven beroofd Qh). Het ge- (ƒ) De Achaïïrs, zegt livius XXXV B. 30 h. evenaarden den Roem zyxier uitgevoerde Daaden met dien van den Rouieinfchen Veldheer; ma-jr in den Sparta'tifchen oorlog 'iadt hy hem, volgens hun gevoelen, zelfs overtroffen. (g) Zie het volgend Leven van flaMinin u s. CA) Het verhaal dezer Gebeurtenisfe, en het om-  van PHILOPOEMEN. a8p gevolg van den dood dezes Dwingelands waren fterke beroeringen, waar door Sparte als van een gereeten werdt. Van deze gelegenheid maakte philopoemen fnediglyk gebruik: hy drong met zyne Krygsmagt onverhoeds door in de Stad, en bragt de Spartaanen, deels door geweld en dwang, deels door overtuiginge daar toe, dat zy, onder afzien van hunne voorige onafhankelykheid, zich by het AchanTche Bondgcnootfchap voegden. De roem, welken hy, door dit te bewerken, by de AchEeërs behaalde, was by uitftek groot, daar zy het aan hem alléén verfchuldigd waren zich door het aanzien en de magt eener zo beroemde Stad verfterkt te zien. Want, in waarheid, het was geene zaak van gering belang, dat Sparte eene deelgenoote werdt van het Achceïsch Verbond! Ook won hy het vertrouwen der Aanzienelyklten onder de Laceda;moniers, by welken de hoop gebooren werdt, dat zy aan hem eenen Befchermer hunner Vryheid hebben zouden. Waar. omkoomen van den beruchten Dwingeland nabis, kan onze Lezer breeder vinden in stuarts Rom. Gefchied. IX D. bl. 192. volgg. V. deu, T  a$o het LEVEN Waarom zy dan ook het Huis en de Bezittingen van nabis te gelde maakten, en bevindende, dat van deze Verkoopinge eene fom gekoomen was van honderd en twintig Talenten (*') , vonden zy by openbaar Volksbefluit goed, dit geld hem ten gefchenke aan te bieden, door een Gezantfchap, ten dien einde af te vaardigen. Dan by deze gelegenheid bleek het ten vollen, welken braaf en edeldenkend Man philopoemen was, als die niet alleen den fchyn hadt van eerlyk en goed te zyn, maar ook de daad. Want vooreerst weigerden alle Spartaanen met zodanigen geftrengen Man over het aanneemen van het Gefchenk in gefprek te treeden. Alle toonden zich befchroomd, en verzochten daar van verfchoond te worden, brengende ter verrichtinge der Boodfchap in voorflag eenen zekeren timolaus, die een Gastvriend van philop oemen was. Vervolgens: hoe ging het dien timolaus zeiven? — Deze, te Megalopolis aangekoo» men, en by philopoemen gehuisvest, als (O Bedraagende eene fom van meer dan tvetmaalhmderd en dertigduizend Guldens.  van PHILOPOEMEN. «201. als hy van naarby gadefioeg 'smans eerwaardige deftigheid in den omgang, de eenvouwigheid zyner levenswyze, en een karakter, het welk ongenaakbaar voor goud, en onomkoopbaar door fchatten was, dorst geen woord van het Gefchenk te berde brengen, maar, iets anders tot een voor« wendzel voor zyne komst en bezoek hebbende ingebracht, vertrok hy. Daarna, op nieuw, en ten twéédenmaale afgezonden, wedervoer hem hetzelfde. By een derde Bezoek, eindelyk, met moeite los geraakt zynde waagde hy het opening te geeven van de toegenegenheid der Stad hemwaarts. Philopoemen toonde zich vermaakt door hem te hooren; maar zich voorts in perfoon naar Laceda;mon begeeven hebbende gaf hy der Burgerye den raad, van toch „ geene onkosten te doen aan het omkoo„ pen hunner eerlyke Vrienden, van welker braafheid zy een kostenloos genot konden hebben, maar dezelve liever te ,, befteeden ter winninge en omkóopinge „ van fiechte lieden, en zulken, die in ,, de Raadsvergadering alle poogingen aan„ wendden om het Gemeenebest in rep en „ roer te brengen: op dat deze dim, wen Ta „ hun  apa hst LEVEN ï, hun door de ontvangene gefchenken de ,, mond geflopt was, de waare beminnaars des Vaderlands door hun gefchreeuw min., der lastig vallen mogten. Het was toch in allen gevalle verkiezelyker zyne Vyan„ den, dan zyne Vrienden tot zwygen te „ brengen!" Zulk eene roemwaardige ftand* vastigheid bezat hy, die hem van het aanneemen van eenige Gefchenken volftrekt af keerig maakte! Toen vervolgens de Stratégus, of Op* perbevelhebber van het AchaVifche Bondgenootfchap, diophanes, vernomen hebbende, dat de Lacedsemoniers zich wederom ten afval neigden hen wegens hunne trouwloosheid ftraffen wilde, en zy, de wapenen opgevat hebbende, Peloponnefus in rep en roere ftelden, trachtte philopoemen diophanes te befusfen, en zynen toorn te doen bedaaren, hem op doende merken „ in welke tydsomftandig,, heden men zich thans bevondt: dat, „ daar de Koning antiochus, zo wel „ als de Romeinen, op dit oogenblik met „ zul- C*) „ In het eerfte Jaar der CXLVII/ï- Olymp»'» Fr. Vert.  van PHILOPOEMEN. 293 ,, zulke magtige Legers in Griekenland „ ommezworven, de plicht van een Op. ,, pergezaghebber vorderde nu daar henen „ zyne opmerkzaamheid te wenden, de huis- felyke zaaken te laaten rusten, en, in„ dien 'er iets misdreeven mogt zyn, zulks voor het tegenwoordige door de vinge„ ren en over het hoofd te zien!" Diophanes, echter, weigerde naar zynen raad te luisteren, maar trok met zyne Benden aanftonds in het Laconisch gebied, vergezeld van titus qüintius. Beider oogmerk was rechtftreeks op Sparta zelve aan te rukken. Dan philopoemen, hier over ten uiterften gebelgd, beftond eene daad, welke men wel, als onwettig en geensfins met de ftriktfte rechtvaardigheid overeenkoomende, befchouwen kan, maar die, nochthans, groot en grootmoedig was! Hy begaf zich in eigenen perfoon naar Lacedsemon; floot, offchoon op dat pas met geen gezach hoegenaamd bekleed, de poorten voor den Opperveldheer der Achasërs, en Romeinfchen Conful; maakte een einde aan de Beroerten en Verdeeldheden, in de Stad plaats hebbende, en bragt de Lacedsemoniers wederom terug T 3 tot  294 het LEVEN tot het Bondgenoodfchap, zo als zy te vooren waren. Eenen geruimen tyd laater (O evenwel, behandelde philopoemen, nu zelf het Opperbevel over het Leger der Achseërs wederom in handen hebbende, de Lacedsemoniers, tegen welke hy zekere befchuldigingen inbragt, minder gunftig. Hy voerde, naamelyk, toen de uitgebannenen in de Stad terug; liet tachtig Spartaanen, volgens POLYBIUS, Of ZO als ar1stocrates (*») heeft, driehonderd vyf tig-, ter dood brengen ; wierp de Stadsmuuren neder; fcheidde een aanzienelyk gedeelte Landeryen van het Laconisch Grondgebied af en wees het aan de Megalopolitaanen toe; deed alle die gene, welke door gunst der Dwingelanden bet Burgerrecht verkreegen hadden, uit Sparte verhuizen, en bragt hen over onder het Gebied der Achseërs, uitgenomen een aantal van drieduizend, welke hy, daar zy zyne bevelen niet wilden ge- hoor- CO »» Het derde Jaar der CKLVUfte Olymp." Fr. Vert. (jn) Zie onze aantekening op het Leven van lïCürgus I D. bl. 314.  van PHILOPOEMEN. 295 hoorzaamen, maar hardnekkig bleeven weigeren uit Lacediemon te vertrekken, by openbaare veiling deed verkoopen. Vervolgens deed hy, als het ware om hen te befchimpen, van die penningen te Megalopolis eene Gallerye bouwen. Zelfs ging hy zo ver, met zynen moed te koelen aan de Lacedtemoniers, door hen, in hunnen deerelyken toeftand, op de onwaardigste wyze te vertrappen, dat hy hun Staatsbeflier, zo wreedaartig als onwettig («), den bodem infloeg, door weg te neemen en ganfchelyk op te doen houden de wyze van Opvoedinge door lvcurous voorge- O) „ Plutarchus hadt groote reden deze baldaadige behandeling de wreedjie en onrechtvaardig/Ie daad te noemen, welke men tegen de Regeeringsvorm van Sparta onderneemen kon! want het eenig middel om haar geheel te bederven, was het affchaffen dier Inftellingen , welke haaren bloey en roem hadden doen voortduuren geduurende meer dan zevenhonderd Jaaren! Het is aan eenen Staat eene doodelyke wonde toe brengen, wanneer men denzelven berooft van Gewoonten, die de goede zeden en tucht handhaaven, en 'er eene zekere edelheid en fierheid gaande houden, welke alléén in ftaat zyn hen over hunne Vyanden te doen zegepraalen." T4  spö" het LEVEN gefchreeven; dwingende hunne Kinderen en Jongelingen zich niet meer naar de Voorouderlyke Zeden te gedraagen en te oeffenen, maar, in het ftuk van Opvoedinge, de Gewoonten der Achgeërs in te volgen. Eveneens, als of hy geloofde, dat zy, zo lang zy volgens de Wetten van lycurg u s bleeven leeven , nimmermeer hunne hooghartigheid zouden vaaren laaten. Thans onder zo zwaare rampen nedergedrukt, zagen zy zich, deswegens, gedwongen toe te laaten, dat philopoemen, als het ware, de fenuwen van hunnen Staat doorkerfde; toonende zich in alles gedwee en nedergeflagen: dan eenen geruimen tyd naderhand, vryheid hier toe van de Romeinen bekoomen hebbende, verwierpen zy, wederom, de Acbaeïfche Staatsinftellingen, en hernamen en fielden weder in kracht de Vaderlyke Zeden, in zo verre zulks doenelyk was, na zo veel tegenfpoeds en verergeringe (o> Wan- (O Men vergelyke eene aanmerkinge van onzen Schryver, ter piaatze, waar hy eene tegenftellinge waakt tusfchen numa en lycurgus £Z. ons ID. Wf Sic) „ dat de Romeinen magtig zyn gewpr- „ deöj.  van PHILOPOEMEN. 297 Wanneer hierop de oorlog tusfchen de Romeinen en antiochus in Griekenland eenen aanvang nam (p) , bevondt zich philopoemen buiten bewind. Deze, ziende, dat en antiochus zelf bedryveloos te Chalcis hangen bleef (alwaar hy zich gansch ontydig aan Huwelyksfeesten en Minnaaryen overgaf) en dat zyne Syriers in de volflagenfte bandeloosheid, verwyderd van hunne Hoplieden, in de Steden ommezworven, en allerleye brooddronkenheid aanrichtten, fpeet het hem, dat hy op dien ftond geen Opperbevelhebber van het Bondgenootfchap der Achaaërs was, en zeide hy, den Romeinen de Overwinninge te benyden. — „ Want zo ik (dit waren zyne woorden) thans het bevei in handen had, zou ik alle deze knaopen fchielyk tot een' toe in de kroegen kort en klein gemaakt hebben!" Toen „ den, na dat zy het Staatsbeftier van numa ver„ laaten hadden, en dat, integendeel, de Lacedr„ moniers, zo ras zy de Jnftellingen van lycür„ Gtii hadden laaten vaaren, tot den laagften ftaat „ vervielen." (/O In het derde Jaar der CXLVl/le Oiym„ plade," Fr. Vert, T5  «98 het LEVEN Toen de Romeinen, na dat zy antiochus (g') t'onder hadden gebracht, zich hierop meer en meer in de zaaken van Griekenland begonden in te dringen en overal den meester te fpeelen, en de Achajers met hunne Legermachten zo goed als ingeflooten hielden , terwyl de Spreekers in de Griekfche Volksvergaderingen zich eerbiedig voor hun nederboogen: — toen dat Vermogen, hetwelk over alles heerfchen moest, onder der Goden gunst, de gewichtiglle vorderingen maakte, en de Eindpaal reeds in het verfchiet was, by welken de aan alle zyden rond gevloogen hebbende Geluk - Godin eindelyk zoude liandhouden (r)» — gedroeg philopoemen zich even- (f) Hier wordt gedoeld op het verjaagen van antiochus, bygenaamd den Grooten, uit Griekenland, en de Overwinning by Thermopylse door m' acilius glabrio op hem behaald in het 562 Jaar na de Bouwinge van Rome. (r) Wy erkennen, dat deze plaats, welke wy oordeelden op de Romeinen te moeten thuisbrengen, (een gevoelen dat door de Gefchiedenis geftaafd wordt) gelyk meermaalen het geval is by plutarchus, duister en ingewikkeld is. Wil men ze op Griekenland toepasfen, wordt men genoodzaakt de woorden geweld aan te doen.  van PHILOPOEMEN. 299 eveneens als een ervaaren Stuurman, die tegen de golven moet opworlielen. Nu en dan gaf hy eens toe en week, gedwongen door de omftandigheden des tyds: meestal, echter, boodt hy tegeniland, en trachtte die genen zyner Tydgenooten, welke wegens hunne Kloekmoedigheid of Welbeipraaktheid in aanzien waren, moed in te boezemen ter befcherminge der gemeene Vryheid. Het gebeurde omtrent dien tyd, dat aristaenetus ($), de Megalopolitaan, een Man van groot gezach by de Achseërs, maar die de Romeinen (leeds gewoon was naar de oogen te zien, in de Raadsvergadering zich breedvoerig uit liet, „ dat de Achasërs zich geensfins tegens de Romeinen behoorden te verzetten! — dat zulks naar ondankbaarheid fmaaken zoude." — Philopoemen* die hierby tegenwoordig was, (O „ Men moet ook hier ter phatze aristaenus leezen. Dezelfde, naaraelyk, wordt bedoeld, van wien reeds hier boven gefprooken is. Hy was by herhaaling Veldheer [of Strategus] van het Achasïsch Bondgenootschap, en een groot Aankleever aan de belangen der Romeinen." Fr. Vert.  300 het LEVEN was, hoorde deze redenen, hoezeer met d) „ Dit verhaal trefc men ook aan by liviüs XXXIX B. [49 h.] Deze echter noemt de Burg niet Colonis, maar Corone. By paüsanias ontbreekt de naam." Xyl ander. — Dacier wil den text van plut. hier uit livius verbeteren, en, voor Colonis, Coronis leezen. Maar livius noemt de Plaats niet Coronis, maar Corone, Waarfchynelyker is het gevoelen vsn drakenborch op livius, t. a. pl., dat plutarchus deze plaatzen onderling verward hebbe, om dat ze dicht by eikanderen gelegen waren. Hy bewyst zulks uit paüsanias, IV, 34, bl. 365.  304 het LEVEN Argos, ziek aan koorezen. Dan naauwelyks kwam hem deze maare ter ooren, of hy fpoedde zich naar Megalopolis, in zulk eene haast, dat hy op éénen dag meer dan vierhonderd ftadien (*) afleide. Daar gekoomen fnelde hy voorts in aller yl ter hulpe, onder zyn bevel genomen hebbende , uit de Ruiterbende, die gene, welke onder zyne Medeburgers het meest in aanzien uitmuntten (y), offchoon onder dezelve vele nog vry jong waren. Dan deze waren het juist die, uit genegenheid tot philopoemen, en drift om uit te munten, zich vry willig tot den tocht aanboo» den. Met deze Manichappen, derhalven, voortgerukt zynde tot dicht onder de muuren van Mesfene ontmoette hun dinocrates met de zynen, by den heuvel van euander (2), welken zy aantastten en O) „ D. i. vyftig duizend pasfen." Fr. Vert. (30 ji Hy voerde niet meer dan 60 Ruiters met zich. Maar lycortas was hem voor uit getrokken met meerder Krygsvolk." Fr. Vert. («) „ Niemand, zo veel ik weet, onder de oude Schryvers maakt meldinge van dezen Heuvel van eüander. Maar op eenigen afftand van Mesfene, naar den kant van Arcadie, plaatzen p o-  van PHILOPOEMEN. 305 en op de vlucht floegen. Doch de B.nde van yyfhonderd, aan welke de zorg der befcherminge van het Mesfenisch grondgebied was toevertrouwd, ter ftond toefchietende begonden zy, die pas overwonnen waren, zodra zy deze hulp zagen opdagen, wederom moed te grypen, en zich van nieuws op de hoogten te verzamelen. Weshalven philopoemen, vreezende, dat hy mogt omcingeld worden, en het leven zyner jeugdige Ruiters niet lichtvaardig in de waagfchaal willende ftellen,- de zynen langzaam deed terug trekken; het welk, echter, niet anders gefchieden kon, dan langs zeer moeijelyke wegen. By dezen aftocht plaatfte hy zichzelven in de achterhoede; van waar hy zich telkens omwendende op den vervolgenden Vyand inreed , en dus al het gevaar op zich alleen afleidde. Niettemin verftcutteden zich de Vyanden niet hem te naderen, of handgemeen polybius, en na hem paüsanias [p. 356] eenen heuvel gëheeten Evati. En deze is het ongetwyffeld, van welken plut. hier Ipreekt." Fr. Vert. V» deel. V  3o6 het LEVEN meen te worden. Zy vergenoegden zich een groot gefchreeuw te maaken, en nu her- dan derwaart om hem henen te ryden. Doordien hy nu, tot beveiliging van de zynen, zich menigmaalen verre van de Jongelingen afzonderde, ten einde hun gelegenheid te geeven om zich hoofd voor hoofd door de enge pasfen te bergen, gebeurde het, dat hy zich, eer hy 'er om dacht, geheel alleen vondt gelaaten, en te midden van eenen geheelen drom van Vyanden. Nochthans waagde niemand het hem van dichte by onder de oogen te zien. Van verre, derhalven, gelykerhand op hem indringende, overdekten zy hem met hunne fchichten, en dwongen hem al wykerde den weg te neemen langs rotsachtige en ruuwe fteilten, welke hem ter naauwernood doorlieten, terwyl zyn Paard ter door bezeerd werdt. Wat hemzelven betrof: hy was, hoezeer reeds tot den ouderdom genaderd, wegens de geftaadige peffening, waarin hy zyn leven hadt doorgebracht, nog rap en luchtig. Zo dat zyne reeds gevorderde jaaren hem geerafins belet zouden hebben zich te redden : maar  van PHILOPOEMEN. 307 maar de krachten zyns lichaams waren nu, eensdeels, door ziekte grootelyks gebrooken, en, anderdeels, hadt de overhaaste tocht hem ten fterkrten afgemat. In dezen toeltand kwam zyn Paard te ftruikelen, en wierp hem, die reeds zo zeer vermoeid was, en het nsauwelyks gaande hieldt, ter aarde. De fchok was geweldig, wordende zyn hoofd, waarop hy te vallen kwam, gekwetst. Des hy ook langen tyd aan een fpraak- en gevoelloos liggen bleef. Weshalven de Vyanden, het daar voor houdende, dat hy dood was, aanvingen het lichaam om te keeren, en uit te fchudden. Thans, echter, beurde hy het hoofd op en opende zyne oogen, waarop zy hem by menigte op het lyf vallende zyne handen op den rug va?t knevelden en hem dus wel gebonden weg voerden. Op den weg overlaadden zy met veelvuldigen hoon en fmaad eenen Man, die noit gedroomd hadt, dat hem zulke mishandelingen immermeer van eenen dinocrates te wachten ftonden. De Burgers van Mesfene, op de ontvangene tyding van verbaasdheid en blydV 2 fchap  $o% het LEVEN fchap tevens opgetoogen, fchoolden by de Poort te zamen. Maar als zy nu philopoemen dus, op de onwaardigfte wyze, zagen binnen fleepen, zonder dat men eenige acht floeg op 's Mans roem en voormaals uitgevoerde daaden, of weleer behaalde Overwinningen, kreegen de meeflen medelyden en werden getroffen door dit fchouwfpel, dermaate dat zy zich zelfs niet onthouden konden traanen te ftorten, en hunne minachtinge uit te boezemen voor menfchelyke Grootheid, als zynde btdriegelyk, ja eene enkele ydelheid' Langzaamerhand begon aldus de méégaande ftem der menfchelykheid door te breeken, en van den eenen tot den anderen overflaande veld te winnen. „ Men behoorde (was het woord) te denken aan voorhenen beweezene weldaaden: vooral aan het Gefch der Vryheid, het welk men aan dezen Man verfchuldigd was, wen hy den Dwingeland nabis de Stad Mesfene hadt doen ruimenl" Slechts weinigen vondt men 'er, die, dinocrates zoekende te behaagen, riepen, dat men philopoemen door pynigingen folteren moest  van PHILOPOEMEN. 3*$ moest en vervolgens tér dood brengen ; als eenen gevaarlyken en thans onverzoenelyken Vyand, van wien dinocrates alles zoude te vreezen hebben, byaldien hy het levendig ontkoomen mogt; uit hoofde dat hy hem hadt durven gevangen neemen en doen mishandelen. Het befluit was, dat men eindelyk goedvondt (a) hem te voeren naar den zogenoemden Spaarpot (£), zynde eene onderaardfche Gevan- ge- O) Uit het verhaal van livius t. a. pl. (het welk met dat van onzen Schryver verdient te worden vergeleeken, blykt, dat 'er eene Volksverga» deringe in den Schouwburg te Mesfene hebbe plaats gehad om osm het Ifot van philopoemen te beflisfen. $ (*) Vele houden het daar voor, dat plutarchüs hier polybius hebbe afgefchreeven. Andere, dat zulks gefchied zy door livius. Wat hier van zy, het geen ons hier niet ftaat te beflisfen, dit fchynt zeker, dat de eerfte en laatstgemelde hier verfchillen. Livius, naamelyk, fchynï te fpreeken-(XXX!X B. 50 h.) van eenen eigenlyken Thefaurus, of Schatkamer (Vergelyk stoart's Rom. Gefchied. IX D. bl. 482.) Daar de woorden van plotarch. ons niet anders te ver* ftaan fchynen, dan van eene onderaardfche GeV % van'  3i© het LEVEN genis, welke noch licht, noch lucht vat* buiten inliet, noch deuren hadt, maar die geflooten werdt met eenen grooten fteen, waarmede men den ingang flopte, in deze akelyke plaats dan floot men hem op, wentelde den gemelden fleen tegens den mond van het Gat, en bezettede de toegangen met gewapende Manfchappen. De Achaüfche Ruiters, ondertusfchen, eindelyk hun vluchten flaakende en tot ftaan koomende, als zy philopoemen nergens vernamen, en men het daar voor fcheen te moeten houden, dat hy gefneuveld was, vingen eerst aan hem eenen tyd lang by zynen naam te roepen, houdende middelerwyl de |en den anderen voer, ,, dat het hun niet and<$s, dan tot fchan„ de, kon verflrekken hun leven te heb„ ben behouden, terwyl zy hunnen Veld„ heer, die het zyne voor hun veil hadt » ge- vangenisfe. Daarom vertaalden wy niet Schatkamer, of Schatkelder, maar Spaarpot. Welke benaaming ons fchynt te behooren tot die menigte woorden, in alle Taaien, welke aan bittere, Sarcastifche fpotternye hunnen oorfprong verlchuldigd zyn.  van PHILOPOEMEN. 31* 5, gehad, ten proije hadden overgelaateri j, aan de vyandlyke overmagt!" Vervol gens voorttrekkende, en overal, zo veel fnogelyk, navraag doende, Vernamen zyj in het eind, dat hy gevangen was genomen , en verkondigden deze droeve mai* re overal in de Achjeïfche Steden. De Achïeërs befchouwden deze Gebeurtenis als het hoogst ongeluk, neemende aanitonds een openbaar befluit, om by een plechtig Gezantfchap den Held wederom uit de handen der Mesfeniers op te eisfehen: terwyl men zich, ondertüsfchen, tegen dezelve ten oorlog uit zoude rusten. Zie daar, waarmede deze Lieden zich onledig hielden ! Dan dinocrates, die niets meer fchroomde, dan uitftel van tyd, als het welk hy voorzag dat onmisbaar tot reddinge van philopoemen verftrekken zóu* de, befloot het geen door de Achaeërs werkftellig mogt gemaakt worden voor te koomen. Zodra, derhalven, de Nacht ge* vallen was, en de Burgers van Mesfene elk zynes weegs waren gegaan, liet hy den mond der Gevangenisfe openmaaken, V 4 •«  012 hst LEVEN en zonde den Stadsdienaar (c) naar binnen met eenen vergiftigden Kek; welken hy in last hadt gegeeven dien aan philopoemen over te reiken en zo lang by hem te blyven Haan, tot dat hy denzelven hadt uitgedronken. Philopoemen lag, op dien ftond, gewenteld in zynen krygs, mantel neder. Niet, dat hy Hiep; maar diepe droefheid en een ftroom van verwarde gedachten hadden htm overweldigd. Doch zo ras hy licht zag, en den Dienaar aan zyne zyde ftaande, houdende den Beker met Vergif in zyne hand, verzamelde hy met moeite zo vele krachten, als zyne zwakheid toeliet, en zat over einde. Daarna den Beker aanvaard hebbende vroea: hy den Man, „ of hy ook iets vernomen had„ aangaande de Ruiters, en wel voornaa„ me.yk omtrent lycortas?" Wanneer nu deze hierop antwoordde „ dat zy r> meest alle het ontkoomen waren," neigde hy met zyn hoofd, en hem vriendelyk aanziende, zeide hy: „ Gy meldt my bly- „ de Cc) Eene befchaafde wyze van fpreeken, aanduidende den Beul, of Scherprechter.  van PHILOPOEMEN. 313 de tydinge! zo wy dan toch niet in alle ,, opzichten ongelukkig zyn geweest!" — Verder geen woord meer fpreekende, noch eenig ander geluid of klachte van zich geevende, dronk hy den Beker uit en ftrekte zich wederom op den grond neder, everi gelyk te vooren. Het Vergif vondt niet veel werk, noch tegeniland aan hem. Zyn leven werdt 'er, uit hoofde zyner magteloosheid, fpoedig door uitgebluscht. Het gerucht van zynen dood was den Achseërs ter naauwernood ter ooren ge= koomen, of aanftonds heerschte 'er door alle de Steden van het Bondgenootfchap henen eene algemeene neêrflachtigheid en rouwe. Op het oogenblik verzamelden zy, welke de wapenen droegen, zich met de Overheidsperfoonen, en trokken van alle kanten naar Megalopolis, alwaar beflooten werdt de wraakoeffeninge ook zelfs geen oogenblik uit te Hellen. Lycortas, derhalven, verkooren hebbende tot Opperhoofd trokken zy op het grondgebied van Mesfene en verwoesteden het Landfchap te vuur en te zwaarde , tot zo lang de Ingezetenen, na onderlirge raadpleginV 5 ge  314 h et LEVEN ge (ti), beflooten de Achaïërs binnen hun» ne Stad te laaten. Dinocrates toen, de welverdiende ftraffe willende voorkoomen, floeg de handen aan zich zeiven. Van de overigen werdt aan hun, die voor hun gevoelen hadden geuit, dat men philopoemen enkel moest doen fterven, de vryheid gelaaten om zich zei ven van kant te helpen. Maar die geftemd hadden, dat men hem , nog daarenboven, vooraf moest doen pynigen; deze alle werden door lycortas zorgvuldig opgezocht en gevangen genomen, ten einde hen voor hunne Wreedheid eene fchandelyke ftraffe te doen boeten. Voorts werdt zyn lichaam verbrand en het overfchot verzameld in eene Lykbüs: waarna men zich gereed maakte tot den terugtocht. Deze ging niet in (elius tot Confal benoemde r». By het lot viel hem de oorlog tegen philippus (ƒ) en de Macedoniers ten deele: en het was inderdaad een geluk voor de Romeinen, dat hy door het lot belremd wierd tot de uitvoering van deze zaaken, en tot de onderhandeling met menfchen, om welke te winnen niet zo zeer iemand vereischt werd, die aan 't hoofd van een leger alles door geweld van wapenen wilde dwingen, als wel die den zachten weg van overreding en vriendelykheid wist inteflaan. Want het ontbrak philippus niet aan Krygsvoik, waarvan hem het Macedonifche ryk een genoegzaam aantal opleverde, maar de voornaamfte fteun om eenen oorlog van langen duur (<0 Hem ontbraken dus nog ruim dertien jaaren , eer dat hy volgens de wet tot Conful verkooren kon worden, waartoe de ouderdom van drieënveertig jaaren vereischt werd. Slechts in •nkelde gevallen, wanneer het belang van den Staat zulks fcheen te vorderen, werd, uit aanmerking van iemands meer dan gewoone bekwaamheid, van die wet afgegaan. (ƒ) Deze philippus was de zoon van demethius II. en vader van perseus «n dbmktrius. fu veru  van FLAMININÜS. 9 duur uit te houden, zo als geldkas, magazynen, wykplaatfen, met één woord de ziel van zyn leger moest hy van de Grieken hebben. Byaldien deze derhalven van het bondgenootfchap met philippus niet wierden afgetrokken, was die oorlog niet met éénen veldflag ten einde te brengen. De Grieken hadden destyds nog weinig gemeenfchap met de Romeinen gehad, en begonnen pas aan derzelver zaaken deel te nemen. Zo derhalven de Veldheer der Romeinen niet een man was zacht van aard, die zich meer van redenen, dan van wapenen bediende, die in zyne voordellen de gave van overreden bezat, en bedaardheid om de redenen van anderen aantehooren, doch tevens geftrengheid in 't geen hy met regt mogt vorderen, zouden zy niet zo gemakkelyk eene overheerfching, waaraan zy gewoon waren, tegen eene vreemde verwisfelen. Dit zal nader blyken uit hetgene door flamininüs verricht werd. Opgemerkt hebbende, dat de Veldheeren, die voor hem den oorlog gevoerd hadden , naamelyk sülpicius en publius, laat in 't jaar in Macedonien ge[A 5] val-  10 het LEVEN vallen waren (g) en den oorlog met flapheid doorzettende, hunne krachten tegen philippus uitgeput hadden met enkele posten aantetasten, en met fchermutfelingen om zich meester van eenen doortogt te maaken, of Convooien opteligten, oordeelde hy dit voorbeeld niet te moeten volgen, noch even als zy, die het grootfte gedeelte van 't jaar in de ftad met het ontfangen van eerbewyzingen en de bemoejing met Staatszaken hadden doorgebragt, en dan eerst weder te velde getrokken waren, op gelyke wyze een dubbeld jaar te maaken, één voor het voeren van 't Confulfchap, en één voor het voeren van den oorlog. Integendeel niets anders zoekende dan de magt, die hem was opgedragen, met nadruk aan den oorlog te be- (g) Publ. sulpicius galba was Conful met c. au rel. cotta, twee jaaren te vooren, zynde het vierde jaar der 14411e Olympiade, en kwam indedaad eerst met het einde van *t jaar in Griekenland. Publ. villius tappulus was Conful met l. corn. lentulus, het jaar na sulpicius, en voor flamininüs, zynde het eerfte jaar der i45fte Olympiade. Fr. Vert.  van FLAMININÜS. 11 bedeeden, zag hy gereedelyk af van alle .eerbewyzingen en van alle aanzien, dat hy in de dad kon genieten, en verzocht vooreerst van den Raad, dat zyn broeder lucius hem mogt worden toegevoegd, om het bevel over de Vloot te voeren; vervolgens uit die foldaaten> welke, onder bevel van scipio, hasdrubal in Spanje, en hannibal zeiven in Africa overwonnen hadden, drieduizend, die nog in 't beste van hun leven waren, en gezind hem te volgen, uitgekoozen hebbende, om de voornaame derkte van zyn leger uittemaaken, dak hy zonder vertoef naar Epims over. Hier vond hy püblius met zyn volk gelegerd tegen-over philippus, die federt lang de toegangen en de engten langs de rivier Apfus (£) bezet hield; en ziende, dat publius daar werkeloos bleef we« (A) Livius noemt de rivier Aöus. Beide deze' rivieren komen by de Oude Schryvers in deze landftreek voor, en fchynen niet verre van elkander geweest te zyn, waaruit dit verfchil tusfchen plutarchus en liviüs heeft kunnen ontftaan. Zie de Aantekeningen op livius B. XXXIII. H- 3. in de Uitgave van drakenborch.  ift bet LEVEN wegens de moeilyke gefteldheid der plaat* fen, nam hy zelf het bevel over, zond publius naar huis, en begon de plaatfelyke ligging optenemen. Het land daar is niet minder moeilyk te genaaken, dan dat van Tempé (*): doch men vindt er niet, gelyk by Tempé, fraai plantfoen, groene bosfchen , wandeldreeven , en lachende beemden. Maar van weerskanten ziet men uitgeftrekte en fteile bergen, met een groot en diep dal in 't midden, waarin de rivier Apfus nederitort, die in ge» daante en fnelheid zeer veele overeenkomst heeft met den Penéus. Deze rivier, die de geheele vlakte aan den voet van 't gebergte bedekt, laat niet dan een eng en iteil voetpad tusfchen haare oevers over, 't welk behalven dat vry moeilyk voor een leger is om door te trekken, en, wanneer het 0') Van dit Tempé, zo vermaard door zyne be. koorlykheden, is met een woord gefproken in de Aanteekening by het Leven van themistocles, in het Tweede Deel dezes werks, bladz. 230. Eene befchryving van hetzelve vindt men in de beroemd* Reize van den Jongen anacharsis, door barïhelemy IV Deel.  van FLAMININÜS. 13 het verdedigd wordt, vol (trekt geen en door» togt toelaat. Daar wtren er* die titus eenen omweg wilden doen nemen door Dasfaretis, langs den Lycus, als zynde daar de weg breeder en gemakkelyker. Msar, dewyl hy vreesde, dat hy, zich verwyderende van de zee, geraaken zou» in dorre en flegt bebouwde plaatfen, waardoor hy dus, terwyl philippus alle gelegenheid tot eenen veldflag vermydde, gebrek aan leeftogt zou krygen, en even als zyn Voorganger, genoodzaakt worden om onverrichter zaake naar de zee terug te trekken, befloot hy om, 't mogt kosten wat het wilde, de bergerVovertetrekken, en zich met de wapenen eenen doorgang te baanen. Daar nu philippus met zyne Phaianx die bergen bezet had, en de Romeinen van alle kanten met pylen en werpfchichten aangevallen wierden, raakte men handgemeen, en het kwam tot hevige gevechten, waarin van wederzyden veelen fneuvelden, terwyl de ujtkomst van den oorlog fteeds onzeker bleef. Inmiddels deeden zich herders op, wel' ke daar hun vee weidden, te kennen ge» ven»  14 het LEVEN vende, dat er een omweg was. dien de vyand verzuimd had te bezetten, en zich aanbiedende om het leger daar langs te leiden, met verzekering, dat zy hetzelve ten langften binnen drie dagen den top van 't gebergte zouden doen bereiken. Als waarborge van 't gene zy beloofden, beriepen zy zich op zekeren charops, zoon van mach at as, zynde dé voornaamfte der Epiroten, die den Romeinen genegen was, en hen, fchoon heimelyk, uit vrees voorPHi. lippus, onderlteunde. Titus, zich op dezen verlatende, zond eenen van zyne Overilen af, met vierduizend man voetvolk, en driehonderd ruiters. Deze werden geleid door de herders, die gebonden warea (£)» rustende by dag, wanneer zy zich in holten en boschachtige plaatfen verborgen hielden, en by nacht voorttrekkende by het licht van de maan, welke toen vol was. Na het afzenden van dezen hield flamininüs zyn leger de eerstvolgende dagen in (<è) Livius B. XXXII. H. n. fpreekt flechts van eenen herder, die door charops of c haropus tot flamininüs gezonden was om hem tot gids te dienen.  van FLAMININÜS. 15 in rust; alleen hield hy met kleine. fchermutfelingen den vyand van tyd tot tyd bezig. Maar op den dag, toen dat gedeelte van zyn volk, 't welk hy had laten omtrekken, zich op de toppen der bergen moest vertoonen, bragc hy reeds in den vroegen morgen al zyn zwaar- en ligt-gewapend krygsvolk op de been, verdeelde hetzelve in drie fmaldeelen, en trok zelf met zyn fmaldeel regelregt in het engtle van den doorgang langs de rivier, blootge. field aan de pylen der Macedoniers, en fteeds te vechten hebbende met de genen, die hem dien moeilyken doortogt betwisteden. De beide overige fmaldeelen deeden insgelyks hun best met vechten, en tegen de fteilten opteklimmen. Intusfchen was de zon opgekomen, en men zag van verre eenigen rook opgaan, niet fterk, maar even als een damp, die zich boven de bergen vertoont. Deze werd van den vyand niet gemerkt, om dat dezelve achter hun was, komende van die genen, welke den top reeds bereikt hadden. De Romeinen, te midden van den ftryd en den zuuren arbeid, fchoon in twyffel zynde over dit verfchynzel, hoopten echter 't gene zy wenschten. Maar toen  16 het LEVEN toen die rook toenam, en de lucht begon te verduisteren, en allengs zich dermate wyd en zyd verfpreidde, dat deelve duidelyk bleek het vuur van hun voik te zyn, vielen zy met een luid gefchreeuw en met vernieuwde kracht op den vyand aan, en dreeven hem in het moeilykfte van den doorgang. Hun gefchreeuw bleef van ach» ter van de bergen niet onbeantwoord. Daarop volgde een overhaaste vlugt van alle e Macedoniers, van welke er nogthans niet meer dan tweeduizend fneuvelden; want de moeilykheid van den weg belette de Romeinen hen te vervolgen. Deze, na het vyandelyke kamp geplunderd en de flaven medegenomen te hebben, maakten zich meester van den doortogt, en trokken door Epirus, houdende zulk eene goede orde en krygstucht, dat zy, fchoon verre zynde van de zee en van hun. ne fchepen, en fchoon zy hunne maande» lykfche uitdeeling van koren nog niet ontfangen en gebrek aan levensmiddelen hadden, echter niets mede namen uit een land, waar overvloed van alles voorhanden was. Want flamininüs onderricht zynde, dat philippus, toen hy Thesfalie als vlugten-.  van FLAMININÜS. i? de doortrok, de inwooners uit de fteden naar het gebergte gejaagd, de fteden verbrand, en de goederen, die zy, wegens derzelver meenigte of zwaarte, niet hadden kunnen medenemen , ter plundering aan zyn krygsvolk gegeven had, als toen reeds het land voor de Romeinen ruimende 5 flamininüs, zegge ik, deed zyn uiterfte best om de foldaaten inteprenten, dat zy in het doortrekken dat land , als een eigendom, dat hun wierd afgeftaan, moeften ontzien. Welhaast ondervonden zy ook de gevolgen van deze goede krygstuchr. Want zodra zy aan de grenzen van Thesfalie gekomen waren, kwamen de fteden uit, hun te gemoet; de Grieken, die binnen de Thermopylen woonden, brandden van verlangen om flamininüs te zien; de Achajers zeiden philippus de hulde op, en beflooten plegtig zich met de Romeinen tegen hem te vereenigen; de Opuntiers ëindelyk weezen het aanbod der Etoliers, fchoon yverige bondgenooten der Romeinen zynde, om bezetting in hunne ftad te leggen en dezelve te verdeedigen, van de hand, en flamininüs verzocht hebben- V. deel. [B] de  i8 hetLEVEN de by hun te komen, gaven zy zich in zyne magt en befcherming over. Men verhaalt, dat pïrrhds, toen hy voor de eerftemaal van eene hoogte het Romeinfche leger in zulk eene goede orde zag trekken, zeide, dat die optogt der Barbaaren hem niet voorkwam een Barfaaarfche optogt te zyn. De genen, welke flamininüs voor 't eerst ontmoeteden, vonden zich genoodzaakt de zelfde taal ten Zynen opzichte te voeren* Want daar zy van de Macedoniers gehoord hadden, dat er een man aan 't hoofd van een leger van Barbaaren in aantogt was, die alles te vuur en te zwaard vernielde, en alles gevangen nam; en daar zy nu eenen man vonden, in den bloei van 't leven, van een minzaam voorkomen, die de Griekfche taal en uitfpraak bezigde, en waare eer lief had, Honden zy opgetogen van verwondering, en heen gaande vervulden zy de fteden met de beste gezindheid jegens hem, als iemand die hun de vryheid kwam aanbrengen. Als hierop philippus gezind fcheen om vrede te maaken, begaf hy zich derwaards, en bood hem vrede en vriend- fchap  van FLAMININÜS. 19 fchap aan, onder voorwaarde, dat hy den Grieken hunne vryheid zoude laten, en de bezettingen uit de fteden nemen fT). Doch dit werd door philippus geweigerd, en toen begonnen zelfs de'yverigfte voorftanders van philippus te begrypen, dat de Romeinen kwamen niet om tegen de Grieken, maar tegen de Macedoniers, ten voordeele der Grieken, te oorlogen. Van toen af gelukte flamininüs alles zonder flag of floot. Zonder weerfland te ontmoeten, trok hy in Béotie, waar hem de Hoofden der Thebaanen te gemoet kwamen, welke, fchoon zy de party van den MaCO Deze onderhandelingen werden gehouden in de nabyheid van Nicéa, aan 't ftrand van de Ma. leefche Golf. Den eerften dag ftond flamininüs aan de wal, en philippus op den voorfteven van zyn fchip, 't welk daar ten anker lag. Den volgenden dag kwam philippus van boord, en fprak met elkander by Nicéa. Den derden dag kwamen zy te zamen op het ftrand by Thronië. Alles, wat in die onderfcheidene zamenkomften voorviel, is omftandig verhaald door polybius in het zestiende Boek van zyne Gefchiedenisfen. Fr. FerU Zie mede livius B. XXXII. H. 39 en verv.  het LEVEN Macedonifchen Vorst, ten gevalle van brachyllelis (tn) toegedaan waren, nogthans eerbied en achting jegens flamininüs betoonden, als of zy beider vrienden waren. Hy ontfing hen op eene minzaame wyze, gaf hun de hand, en vervolgde met hun langzaam zynen weg, hen nu eens over deze en gene dingen ondervragende, dan eens 't een en ander vertellende» en dus hen voorbedachtlyk aan de praat houdende, tot dat zyne foldaaten, die achtergebleven waren, hem hadden ingehaald (»). Dus tot aan («0 By livius en polybius wordt deze man brachyllas geheeten. Na dat hy d:or zyne party tot BoeStarckus verkooren was (zie over deze waardigheid de Reize van den jongen anacharsis D IV. H, 3O werd hy kort daarop door den Romeinsch gezinden aanhang, terwyl hy befchonken van een gastmaal naar huis ging, verraaderlyk vermoord. Livius B. XXXIII. H. 27 en 28. (»>) Dus hebben wy de woorden van denTexï met 0acier vertaald, geloovende, dat dit de meening vaa den Schryver is Flamininüs was flechts met één vaandel op reis gegaan, doch had een grooter aantal gelast, hem op eenen afftand van duizend fchreden te volgen. Dezen wachte hy in, om genoegzaam gedekt te zyn, ingeval de Thebaanea ieti  van FLAMININÜS. 21 aan Thebe voordgegaan zynde, ging hy met hun in de Stad, 't welk zy wel ongaarne zagen, maar echter niet durfden beletten, uit hoofde van het fterk gevolg van krygslieden, dat hy by zich had. Hier gekomen zynde, gedroeg hy zich niet als of hy meester van de Stad was, maar zocht door overreding deThebaanen te bewegen, om de zyde der Romeinen te kiezen. Zyn voorftel werd onderfteund door Koning attalüs, die zich krachtig beyverde om de Thebaanen overtehaalen. Doch attalus, naar het fchynt, met meer drift, dan zyne jaaren toelieten, de zaak van flamininüs willende bepleiten, werd midden onder het fpreken van eene duizeligheid of zinking overvallen, zodat hy oogenblikkelyk befeffeloos ter aarde viel, en kort daarop te fcheep naar Afia getets kwaadi in den zin mogten hebben; gelyk hy dan ook werkelyk hierdoor voorkwam, dat de Thebaanen hem de intrede in de ftad niet ondernamen te beletten. Livius zegt uitdrukkelyk „ Caufa erat morae, ut haflati corjequerentur, „ de reden, waarom hy langzaam voordging was, „ op dat de Haflati hem zouden inhaalen."  as het LEVEN gevoerd zynde aldaar overleed. Het gevolg was, dat de Béotiers zich met de Romeir nen vereenigden. Als philippus hierop Gezanten naar Rome zond, verzuimde flamininüs ook niet zynentwege Afgevaardigden derwaards te zenden, om by den Raad te bewerken, dat hy nog eenigen tyd in het bewind bleef, byaldien de oorlog moest worden voordgezet; doch zo niet, dat hem dan last mogt worden gegeven om vrede te maaken: want zyne fterke eerzucht deed hem, vreezen, dat een ander benoemd zynde om hem in 't beftuur over dien oorlog optevolgen, hem dien roem zoude benemen. Zyne vrienden bragten het ook zo ver, dat de voorflogen van philippus verworpen wierden, en hy in het bewind als Opperbevelhebber bevestigd wierd. Zodra hy dit befluit van den Raad had ontfangen, trok hy, met nieuwen moed bezield a teiftond naar Thesfalie,- om den oorlog tegen philippus voordtezetten, by zich hebbende een leger van ruim zesentwintigduizend man, van welke de Etoliers zesduizend voetknechten en vierhonderd ruiters hadden geleverd. Het leger van PHI-  van FLAMININÜS. 23 philippus was ten naasten by van gelyke fterkte. Van weerskanten trok men tegen elkander op, en ontmoette elkander by Scotufa, waar het tot een hoofdtreffen moest komen (0). De Bevelhebbers van weerszyden, wel verre van, zo als anders gemeenlyk plaats heeft, eenige vrees te gevoelen, terwyl zy zich zo na by elkander bevonden, waren veeleer met de grootfte drift en begeerte om roem te behaalen bezield. De Romeinen zagen hunnen grootften roem te gemoet in eene overwinning op de Macedoniers, wier naam, wegens de dappere daaden en overwinningen van alexander, beroemder by hun was dan die van eenig ander volk; en de Macedoniers, die de Romeinen grooter achteden dan de Perzianen, hoopten, door dezen te overwinnen, den roem van philippus boven dien van alexander te verheffen. Flamininüs ftelde den zynen, in eene (o) Philippus was gelegerd in de vlakte van Scotufa, of Scotusfa, eene Stad van Magnefia, terwyl flamininüs zich tegen over hem by Thetidium in de Pharfalifche vlakte had neërgeflagen. Zie livius B. XXXIII. H. 6. [B 4]  «4 het LEVEN eene aanfpraak, waarin hy hen tot dapperheid en gehoorzaamheid aanfpoorde, voor oogen, hoe zy thans op het fchoonfte tooneel, in Griekenland naamelyk, met de dapperfte van alle vyanden nonden te kampen. Maar philippus, 't zy by toeval, 't zy dat hy door den haast zulks niet bemerkt had, was op eenen grafheuvel buiten de legerplaatfe, waaronder een aantal lyken begraven lag, geklommen, en hield van daar eene aanfpraak tot zyn volk, in welke hy alles bybragt, wat men gewoon is by zulke gelegenheden ter aanmoediging te zeggen: doch het kwaade voorteeken van de plaats maakte het volk zo kleinmoedig, dat hy zelf daarvan onthutst wierd, en dien geheelen dag niets ondernam Toen na eenen iiillen en regenachtigen nacht de volgende dageraad aanbrak, vereenigden zich de wolken tot eenen dikken nevel, en bedekten geheel het veld met eene zwaare duisternisfe; en er kwam een zo Q>) Noch polybius noch nvius raaakea van Öeze omftandigheid gewag.  van FLAMININÜS. 25 zo dikke lucht van de bergen tusfchen de beide legers neder, dat zy met het begin van den dag geene plaatfen konden onderkennen. De genen, die van weerskanten op belagen en verfpieden waren uitgezonden, liepen elkander, eer zy 't wisten, op het lyf, en raakten handgemeen by de zo* genaamde Honds-hoofden, (Cynoscephalae) zynde eene verzameling van digt byeenftaande heuveltoppen, welke naar de vertooning, welke zy maakten, dus genoemd werden. Het gevecht was, gelyk de aard dier ongefchikte plaats natuurlyk medebragt, wisfelvallig, zo dat beurtelings nu deze, dan gene party of op de vlugt ging, of de tegenparty op de vlugt dreef, terwyl van tyd tot tyd uit de beide legers verfterking gezonden wierd tot die genen, welke het te kwaad kreegen, en terug moesten deinzen; tot dat eindelyk de lucht opgeklaard zynde, zodat men zien kon, wat er gaande was, de ftryd tusfchen de beide legers algemeen wierd. Op den rechtervleugel, was het voordeel aan den kant van philippus, omdat hy van de hoogten met zyne geheele Phaianx op de Romeinen kwam aanftor[B 5] men,  26 bet LEVEN men, welke tegen den zwaaren fchok dier opeengepakte fchilden en voorui.ftekende fcherpe fpeeren niet beltand waren (cf). Doch op den linkervleugel, waar de heuvels en ongelykheid van grond openeningen tusfchen de gelederen maakte, viel fla- mi- (/f) Om plutarchus hier ter plaatfe wel te verftaan, dient men kennisfe te hebben van de inrichting der Macedonifche Phaianx, zo als die door polybius aan het einde van zyn zeventiende Boek befchreeven wordt. Het front van deze Phaianx vertoonde eene borstweering van vooruitfteekende pieken, tegens den vyand gerigt. De pieken van het tweede, derde en vierde gelid Haken eenige ellen buiten het front vooruit, en die van het vyfde gelid Hechts twee ellen. Dus had men vyf pieken gerigt tegen eiken foldaat van het voorde gelid. 'Er was dus geene fchikking uittedenken, waardoor men tegen het front van die Macedonifche Phaianx beftand kon zyn. Dan dezelve was ook aan groote ongemakken onderhevig, waarvan het voornaamfte was, dat dezelve niet kon gebruikt worden, dan op eenen vlakken grond, waar noch boomen, noch hoogten, noch beeken, noch grachten of andere doorfnydingen gevonden wierden. Zo ras men eenen oneffenen en doorfneeden grond aantrof, was dezelve onnut, zo als by deze gelegenheid kwam te blyken. Frn Vert,  van FLAMININÜS. 2? mininus, die den geflagen vleugel van zyn leger liet vaaren, om met destemeer nadruk den anderen aantevoeren, met groot geweld op de Macedoniers aan, die door de oneffenheid en ongemakkelykheid van den grond verhinderd werden hunne Phaianx geflooten te houden, en hunne gelederen tot eene genoegzaame diepte aaneentevoegen, waarin de voornaame kracht van hunne flagorde beflaat: en om man regen man te vechten, daartoe was hunne zwaare en ongemakkelyke wapenrusting hun in den weg; wsnt de Phaianx gelykt vry wel naar een dier van eene onweerftaanbaare magt, zo lang zy één lichaam uitmaakt, en met de fchilden dicht ineengefloocen blyft. Maar zodra zy gebroken is, verliest elk der ftryders de kracht, welke hy, tot één lichaam met de anderen vereenigd zynde, bezat; zo wel wegens de foort van wapenrusting, welke hy voert, als omdat in zulk een faamvereenigd lichaam de gezamenlyke leden hunne Merkte niet zo zeer ieder in zichzelven hebben, als in de onderlinge vereeniging van alle te zamen. De-  28 het LEVEN Dezen dm geflagen hebbende (r), hield een gedeelte de Rom.inen zich bezig met de vlugtenden natezetten, maar de anderen vielen de Macedoniers, die nog in 't gevecht waren, in de zyde, en hakten dezen in de pan, zodat in korten tyd zelfs die, welke de overhand hadden, hunne gelederen gebroken ziende de vlugt namen, en hunne wapenen wegfmeeten. Niet minder dan agtduizend bleeven op de plaats, en omtrent vyfduizend raakten krygsgevangen (V). De Etoliers werden befchuldigd oorzaak te zyn, dat philippus behouden ontkwam, omdat zy zich met rooven en pionderen van de legerplaats bezig hielden, ter*» CO Plutarchus fpreekt niet van de Olyfanten, waarvan flamininüs zich by deze gelegenheid bediende, volgens getuigenis van polybius, wiens verhaal door livius is overgenowen. (0 Dit is volgens de opgave van polybius, welke ook door livius zeer befcheiden gevolgd is, terwyl andere Romeinfche Schryvers, doos livius aangehaald, het getal der gefneuvelde Macedoniers op meer dan dertig-, ja zelfs op veertig duizend begrooten. Zie livius B. XXXHI. H. 10.  van FLAMININÜS. ap terwyl de Romeinen den vyand vervolgden, zodat deze by hunne terugkom t nierg ten beste vonden. Hierover vielen reeds toen hevige woordenwisfelingen en verwyten voor; doch 't geen flaivkninus naderhand bet meeste ergerde, was, dat de Etoliers zich al de eer der overwinning aanmatigden, en met dit gerucht de Grieken voorinnamen, zodat zy in de werken van Dichters en in de liederen van Verzenmaakers boven de anderen verheven wierden. Het volgende Puntdicht was boven al in zwang: „ Deez' beend'ren, Vreemd'ling! onbeweend en „ onbegraven, „ Zyn 't overfchot helaas! van dertienduizend braven; „ Gefneuveld door het zwaard, in dit Thesfaal„ fche dal: „ D'Etoolfche benden, en de legermagt va* „ Romen, „ Met titus herwaards uit Italië gekomen, „ Die bragten u te faam, /Ëmathia! ten val. ,, Filips alleen, hoe trotsch, toen niets meer „ was te hoopen, „ Is, viugtende als een hert, in tyds 't gevaar „ ontlopen." Deze  3o het LEVEN Deze verzen zyn van alc^eus (i), ge. maakc om philippus te befchimpen , waarin het getal der do oden tegen de waarheid vergroot wordt. Men hoorde dezelven telkens door het Gemeen opdeunen, meer tot verdriet van flamininüs, dan van philippus. Deze betaalde den dichter alceus met gelyke munt, door het Volgende tweeregelig vers: ,, Deez' boom, o Vreemdeling! beroofd van „ loof en leven, „ Staat voor alcaeus tot een' galg hier hoog „ verheven." Maar flamininüs, die het er om te doen was om eer by de Grieken inteleg- gen, CO" Alcaeüs geboortig van Mitylene, op het eiland Lesbos, is als Lierdichter genoeg beroemd, fchoon er niet dan eenige Fragmenten van hem zyn overig gebleeven. Het is uit horatius, die hooge gedachten van hem had, bekend, dat hy vooral zyn werk er van maakte, om in zyne Gezangen tegen Dwingelanden uittevaaren, fchoon hy ook, volgens getuigenis van den zelfden horatius, wel eens op zachter toonen den lof van den Wyngod, of van de Mingodin en ha*> ren Zoon bezong.  van FLAMININÜS. 31 gen, was ten fterkften hierover gebelgd, waarom hy in 't vervolg alles zelf verrichte, en zich om de Etoliers luttel be« kreunde. Zulks maakte dezen verbitterd, zodat , toen flamininüs het oor leende aan voorflagen van philippus, en een gezan.fchap deswegen van hem ontfing, zy by de andere lieden rond liepen en fchreeuwden, dat men den vrede aan philippus ging verkoopen, op een' tyd dat men in ftaat was om den oorlog met wortel en tak uitbroeien, en eene heerfchappy, door welke Griekenland voor 't eerst onder het juk was gebragt, te vernietigen. Dan terwyl de Etoliers door deze voorgevens de bondgenooten twyffelmoedig maakten, kwam philippus zelf om de onderhandelingen ten einde te brengen, en deed alle vermoeden verdwynen, toen hy al het zyne aan flamininüs en de Romeinen afïlond Op deze wyze werd die oorlog door flamininüs ten einde gebragt. Hy liet 00 Deze onderhandeling had plaats aan den In. gang van Tempé. Livjus geeft verllag van dtaefye in het 3311e Boek, het 13 hoofdltuk.  3» het LEVEN liet het ryk van Macedonien aan philippus, doch beval hem Griekenland te ruimen, deed hem eene fchatting van duizend talenten betaalen, nam hem alle zyne fchepen, op tien na, af, en nam eenen van deszelfs Zoonen, demetrius genaamd, als Gyzelaar, welken hy naar Rome overzond. Dus maakte hy zich wysfelyk de tegenwoordige tydsgelegenheid ten nutte, en verloor de toekomst niet uit het oog. Want hannibal, die gezwooren vyand der Romeinen, uit zyn land gebannen zynde, had zich reeds tot Koning antio» chus vervoegd, en fpoorde dezen aan om het geluk, dat zich gunltig aanbood ter vergrooting van zyne magt, te gemoet te gaan; en deze had reeds van zelfs, na de roemruchtige bedryven, waardoor hy den toenaam van den Grooten bekomen had, ontwerpen gemaakt om zich tot Alleenheerfcher over alle volkeren te verheffen, en in 't byzonder den Romeinen te keer te gaan (v). Had flamininüs dit niet voor- (V) Dat het zekere vooruitzicht van eenen oorlog met antiochus de voomaame reden is ge* weest, waarom flamininüs haast maakte, om den  van FLAMININÜS. 33 voorzien, en zich wysfelyk tot het fluiten van den vrede laten vinden, zodat by den oorlog met philippus een tweede met antiochus in Griekenland was uitgeborften, en de twee grootlle en magtigfte Vor* ften van dien tyd voor hunne gemeere belangen te gelyk tegen Rome waren opgekomen, dan zou men zi. h op 't nieuw aan gevechten en gevaaren hebben zien bloot, gefteld, niet minder dan die, welke meri tegen hannibal had doorgedaan. Maar nu flamininüs door eenentydigen vrede die twee oorlogen vaneen fcheidde, en den eenen ten einde bragt, voor dat de andere kwam uittebarften, werd den eenen vyand zyne laatfte, en den anderen zyne eerfte ho >p afgefneden. Toen vervolgens de tien Afgevaardigden j door den Raad aan flamininüs gezonden, het befluit hadden uitgebragt, dat hy dé den Macedonifchen oorlog ten einde te brengen, wordt ook door livius aangemerkt, doch de Vlucht van hannibal naar antiochus wordt door dezen opgegeven, als eerst in 't volgende jaar te zyn voorgevallen. Zie denzelven aan he? einde van het 33de Boek. V. deel. [C]  14 het LEVEN de overige Grieken in vnheid moest ftellen, doch bezetting laten in de fteden Corinthus, Chalcis en Demetrias, deeden de Etoliers, groote meesters in kwaad zaad te ftrooien, hun uiterfte best om de fteden in 't harnas te jaagen. Zy vorderden, dat flamininüs de boeien van Griekenland zoude flaaken (want met dien naam was philippus gewoon de gemelde fteden te beftempelen) en de Grieken vraagden zy, of zy eenen band om den hals hebbende wel wat fraaier voor het oog maar nog meer knellende dan de voorige, reden hadden om in hun fchik te zyn, en zo hoogby flamininüs als hunnen Weldoener op te zien, omdar hy Griekenland de boeien, welke hy van de voeten afgenomen had, nu om den hals had gelegd. Dit maakte flamininüs zo verdrietig en ongemak* keiyk, dat hy zich tot den Raad vervoegde, en na lang bidden verkreeg, dat ook deze fteden van bezetting ontheven wierden , ten einde de weldaad, welke de Grieken van hem ontfingen, volkomen mogt zyn. De Isthmifche fpelen werden nu gevierd, en eene groote meenigte menfchen was in het  van FLAMININÜS. 35 het Perk byeen vergaderd om de onder» fcheidene Kamp -oeffeningen te zien, welke by die gelegenheid door de Grieken, thans buiten oorlog zynde, op hoop van de aanftaande vryheid, en ter eere van den vrede, die nu zeker was, gevierd werden (w). Na dat de Trompet eene algemeene rlilte had gemaakt, verfcheen de Vrede-bode in 't midden der Vergadering, en kondigde af, dat de Raad van Rome, en de Veldheer t. flamininüs, als Pro-Conful, na eene volkomene overwinning O) De Isthmifche fpelen verfchilden van de Olympilche genoegzaam niets dan in den naam, en in de plaats waarvan zy hunnen naam ontleend hadden. Gelyk de Olympilche fpelen dus genoemd werden naar de Stad Olyrupia, by welke dezelve gevierd werden, zo hadden de Isthmifche hunnen naam van den lsthmus of de Landtong, waarop de Stad Corinthus gelegen was. De eerften werden gevierd ter eere van jupiter, de laatftem ter eere van neptunus, in de nabyhe;d van deszelfs tempel, althans federt de tyden van tkeseus, die dezelve, zo niet het eerst ingevoerd, ten minden hernieuwd en aan dien Godr voor wiens zoon hy wi.de doorgaan, toegewyd heeft,, Zie het Leven van theseus, in het EèVftè' Deel. fc *3  36* het LEVEN ning op Koning philippus en de Macedoniers behaald te hebben, de Corinthiers, Locrenfen, P^ocenfen, Eubtërs, Acheërs, Phthiotcn, Magnefiers, Thesfaliers en Perrheben, voordaan van alle bezetting en fchatting vry verklaarden, en hun vergunden volgers hunne eigene Landswetten te leven. In 't eerst verftonden niet alle volkomen en duidelyk, wat er gezegd wierd, en er heerschte een verward gedruisch en gewoel door de Schouwplaats: men ftond verwonderd, men vraagde, en men riep, dat die afkondiging herhaald moest worden. Nadat er dan andermaal ftilte bevolen was, verhtfte de Vrede-bode wederom zyne ftem, zodat hy nu van allen gehoord wierd. Zodra de Afkondiging ter ooren van allen was gekomen, ging er een ontzachlyke vreugdegalm op, die doorklonk rot aan de zee. Oogenblikkelyk ftond de ganfche Schouwburg op; niemand bemoeide zich rret de Kampvechters, en elk haastte zich om van zyne plaats te komen, en den Verlosser en Befchermer van G'ïekenla-d de hand te geven en te begroeten. Toen zag men gebeuren, 't geen meermaalen van een ongeloof-  van FLAMlNrNUS. 37 looflyk fterk gefchreeuw verhaald is. Havens naamelyk, die by toeval daarover kwamen vliegen, vielen in het Perk neder. De oorzaak hiervan is het breken van dc lucht. Want wanneer een fterk gefchreeuw van eene groote vergadering te gelyk wordt aangeheven, fcheurt de lucht van een, zo» dat er een ydel ruim ontftaat, 't welk het gevogelte hunnen fteun beneemt: ten ware men liever wilde ftellen , dat de vogels door eenen zekeren flag, even als door eenen pyl, getroffen nedervallen en den geest geven. Ook zou het kunnen zyn, dat er eene dwarreling in de lucht ontftaat, even als men op zee door 't geweld van den wind een" draaikolk ziet gebooren worden. Indien flamininüs, zodra de vergadering uit een gegoan was, den toeloop en het gedrang der meenigte , welke hy voorzien had, niet ware ontweeken, hy zou onder die meenigte volks, die te gelyk en van alle kanten hem zoude omfingeld hebben, waarfchynlyk bezweeken zyn. Deze, nadat zy vermoeid waren met rondom zyne tent te fchreeuwen, daar het intusfchen reeds nacht was geworden, hiel[C 3] den  3? het LEVEN den vervolgens in 't heen gaan elk van hunne vrienden of medeburgers, welke zy ontmoeteden, aan, vielen dezelven om den hals, en zo ging men te zamen naar huis om te eeten en te drinken. Hier gaf men zich, gelyk te denken is, nog meer aan de vreugde over, en fprak over Griekenland, wat al oorlogen hetzelve voor de vryheid gevoerd had, en hoe hetzelve gee. ne gewigdger en aangenaamer overwinnv g had behaald, dan nu, daar anderen voor hetzelve hadden geftreeden, en men genoegzaam zonder bloed of traanen te zien itorten, den fchoonften prys, en die meer dan eenige andere waardig was om daarvoor te ftryden , behaald had. „ Waare ,, dapperheid en wysheid waren zekerlyk s, zeldzaam onder de menfchen, maar het „ zelcteaamfte onder alle goede dingen was 3, een rechtvaardig men. Een ageSilaus, js lysander, nicias en alcibiades „ hadden wel geweeten als Veldheeren eenen oorlog met beleid te voeren, en n veld- en zeeflagen te winnen, maar die „ overwinningen tot heil en best van an„ deren te doen ftrekken, daarvan hadden » zy geen begrip gehad: neen, zo men m den  van FLAMININÜS. 39 „ den velaflag by Marathon, het zeege„ vecht by Salamis, den flag by Platéen „ en Thermopylen, en de krygsbedryven van cimon by den Eurymedon en om„ ftreeks Cyprus uitzonderde, had Grieken„ land in alle gevechten tot zyn eigen na„ deel, en om zyne flaverny te bewerken, „ geflreeden; elk zegeteeken was voor het„ zelve een gedenkteeken van zynen ramp „ en van zyne ichande geweest, daar het „ door de Hechtheid en den nyd zyner „ Veldheeren byna ten gronde was gegaan; „ daar nu integendeel vreemdelingen, die „ flechts eenige geringe vonken en eene „ niets beduidende gemeenfchap van eene „ oude verwantfchap met hun hadden, en van welke het te verwonderen zoude „ zyn, indien zy Griekenland met raad .of „ daad eenigen dienst beweezen, zich aan „ de grootfte gevaaren en moeilykheden „ kwamen blootftellen, om hetzelve van zyne ondraaglyke meesters en dwingelan„ den te verlosfen." Op deze wyze fpraken de Grieken over het gebeurde, en het gevolg kwam met de gedaane afkondiging overeen. Flamininüs zond daadelyk lentulus naar [C 4] Afia,  het LEVEN Afia, om de Bargyliers (#) in vryheid te ftellen, en titillius (yj naar Thracie, om de fteden en eilanden van dat Gewest van de bezettingen, door philippus daar gelegd, te bevryden. Publius villius ging fcheep om met antiochus over de vryheid der Grieken, die onder zyn gebied ftonlen, te handelen. Flamininüs zelf ftak over naar Chaicis, en van daar naar Magnefia, om de bezettingen daaruit te nemen, en aan die volkeren hun eigen Staatsheftuur wederregeven. Te Argos tot Hoofdbeftuurder der Nemeifche fpelen verkooren zynde (z), zorgde hy dat deze met den fY) Een volk van Carien. Fr. Vert. O Volgens polybius en livius is de naam van dezen Gezant niet titilliu s, maar l. ster» tinius geweest, zo dat of plutarchus, of deszelfs Affchryvers zich in dezen naam vergist hebben. Zie de Aanteekeningen by livius B. XXXIII. H. 35. Cz) De Nemeifche {pelen zyn weder van gelyken aard geweest, als de boven gedachte Isthmifche en Olympifche. Zy werden gevierd in een woud, naby de Stad Nemea, en waren door hepcijl es aan jupiter van Nemea toegewyd, ter gelegenheid, dat hy in het gedachte woud dien peruchten leeuw had geveld.  van FLAMININÜS. 41 den treesten luister gevierd wierden, en liet vervolgens ook daar de plegtige vryverklaaring der Grieken afkondigen. Vervolgens ging hy by de fteden rond, maakte veele goede inrichtingen in de wetten en rechtsplegingen, herftelde de vrien^chap en eensgezindheid onder de Burgers, ftilde de oproerigheden, riep d; gebannenen terug, en ftelde niet minder zyn vermaak daarin, dat hy de Grieken tot rede bragt en met eikanderen bevredigde, dan dat hy de Macedoniers overwonnen had: zodat het herftel der vryheid by de Grieken ichier als de minfte weldaad geacht wieid, welke zy va » hem omfangen hadden. M-n verhaalt, dat de Wysgeer xenoc rat es, op zekeren tyd gevallen zynde in de handen der Pachters, die hem wegvoerden wegens het niet betaalen van zekere belasti>g, welke aan Vreemdelingen voor inwoning was opgelegd, door den Redenaar lycurgus wierd verlost, terwyl de'Pachters wegens mishandeling in eene boete geflagen wierden. Als hy nu kort daarna de Zoonen van lycurgus ontmoette, zei^e hy: „ Uw Vader heeft ?, rykelyk zyne belooning voor het goede, [C 5] dat  42 het LEVEN „ dat hy aan my gedaan heeft, want hy „ wordt om die daad van iedereen gepree„ zen (a)" Maar de belooning, welke flamininüs en de Romeinen, voor de weldaaden aan de Grieken beweezen, ontfingen, beltond niet blootelyk in loffpraa» ken, maar ook in 't vertrouwen en den invloed, welke zy daardoor met rechc by alle volkeren verwierven. De Romeinfche Veldheeren werden alomme niet flechts gunftig ontfangen, maar zelfs ontbood en noodigde men dezelven om zich aan hun over- («) Van waar plutarchus dit verhaal heeft, hebben wy niet kunnen uit.vorfchen. Diogenes Laertius in het Leven van dien Wysgeer, bericht ons, dar hy door de Athenienzers verkocht wierd, om dat hy de belasting, welke van vreemdelingen voor inwooning gevorderd wierd, niet kon betaalen ; doch dat hy by die koop gelukkig in handen viel van de me tri ui phalehew, die de belasting voor hem betaalde en hem zyne vryheid weder fchonk. Van het voorval met de kinderen van zynen Verlosfer wordt daar ter plaatfe niet gefprooken. Er is .lus tusfchen deze beide verhaalen een aanmerkelyk verfchil, waarfchynlyk om dat beiden hun bericht uit verfchillende bror> rten geput hebben.  van FLAMININÜS. 43 pvertegeven. En niet alleen Volkeren en Steden, maar ook Koningen, die van andere Koningen verongelykt wierden, namen hunne toevlucht tot de Romeinen en begaven zich onder derzelver befcherming, zodat in korten tyd, denkelyk niet zonder medewerking van de eene of andere God-r heid, alles aan hunne magt onderworpen was. Flamininüs zelf had een zeer hoog denkbeeld van de vryheid, welke hy aan Griekenland gefchonken had. Want by de zilvere fchilden, welke hy met zyn eigen fchild als een gefchenk in den tempel te Deiphen plaatfte, voegde hy dit Byfchrift: „ Doorluchtig Broed'ren paar, kroost van het „ Hoofd der Goden, „ Spartaanfche Helden, wien het Ridderfpel ver- ,, maakt! „ U wordt dit fraai gefchenk door titus aan„ geboden, „ iEneas naneef, die den Griek heeft vryge„ maakt." Ook wydde hy aan atollo eene gouden Kroon met het volgende Opfchrift: n Dee**  41 het LEVEN „ Deez' kroon van goud, beftemd om op uw „ hoofd te brallen, „ O Phoebus! is de gift van een' Romeinfchen „ Held. „ Zo u, Latonaas Zoon! dit offer mogt geval. 11 'en , „ Loon dan ook titus deugd met roem in 't „ oorlogsveld." De ftad Gorii thus viel tweemaal die zelfde eer ten deele, van de plaats te zyn, waar de vry verklaaring der Grieken gefchiedde: want in den tyd, waarvan wy fpreken, heeft flamininüs, en naderhand in onzen keftyd nero, te Corintbus, toen de Isthmifche fpelen op handen waren, de Grieken voor eene vrye en onaf hankelyke Natie verklaard ; de eerfte door eenen Vrede-bode, zo als wy vertaald hebben, en de laatfte in eigen perfoon, met eene redevoering, door hem op de Markt van 't fpreekgeftoelte voor het vergaderde volk gehouden (é). Dan dit behoort tot laater tyden. Ver- Van deze vryverklaaring der Grieken door nero vindt men gewag gemaakt by suetonius in deszelfs leven, Hoofdit. 24.  van FLAMININÜS. 45 Vervolgens ondernam flamininüs den lofwaardigiten en rechtmatigften oorlog tégen nabis, den fnoodiïen en onreehtvaardigtten Dwingeland der Lacedémoniers (c): doch by het einde daarvan ftelde hy de verwachting der Grieken te leur, want daar hy hem kon gevangen nemen, wilde hy zulks niet doen, maar maakte vrede roet hem, en liet Sparta op eene onwaardige wyze onder het juk; 't zy uit vrees, dat, by de voortzetting van den oorlog, een ander Veldheer uit Rome gekomen hem zynen roem mogt benemen (d), 't zy uit (c) Van dezen is boven gefprooken in het Leven van philopoemen. (d) Livius heeft ook deze reden aangevoerd, doch voegt er andere by, welke flamininüs meer tot eer vevftivkken, en het is billyk dat de grootheid van dezen man ons oordeel n3ar dien kont doe overflaan. De winter was op handen; Laceda;mon moest belegerJ worden, en dit beleg kon van langen duur zyn; het vyandelyke land leverde niets c p, want hetzelve was uirgeplonderd; men zou dus de levensmiddelen van verre moeten laten komen, en het overvoeren daarvan was bezwaarlyk. Daarenboven had villius, die van het Hof van Antiochus terug was gekomen, bericht, dat op den vrede met dien Vorst g-en ftaat  46* hüt LEVEN uit eerzucht en heimeJyken nyd wegens de eer, die aan philopoemen werd beweezen. Want daar deze by elke andere gelegenheid getoond had een der eerfte mannen van Griekenland te zyn, en byzonder in dezen laatfcen oorlog de verwonderenswaardigfte blyken van moed en bekwaamheid had gegeven, werd hem door dé ftaat was te maaken, en dat dezelve reeds met eene Vloot en een Leger, nog fterker dan te vooren, in Europa was getrokken. Indien hy dus ware aangekomen, terwyl de Romeinen met het beleg van Lacedajmon bezig waren, met welke benden zou men dan zulk eenen magtigen Koning te keer gaan? Livius B. XXXIV. H. 33. 34- Fr. Vert. [Livius fchynt evenwel op die andere reden, de vrees naamelyk van flamininüs, dat een opvolger hem van de eer der overwinning mogt berooven, wel het meeste gewigt te leggen, daar hy zegt: haec p, fchil alleen in hunne wapenrusting be* 9, ftaat." Na deze dingen in Griekenland uitgevoerd , en den oorlog met antiochus geëindigd te hebben, werd hy tot Cerfor verkooren: 't welk een der aanzienlykfte eereposten is, en in zekeren zin de hoogfte trap, waartoe men in den Staat kon geraaken (i ). Hy kreeg tot Ambtgenoot den jongen marcellus, wiens vader vyfmaal Conful was geweest. Door hun werden vier juist niet aanzienlyke leden uit den Raad gezet, en daarentegen gaven zy het Burgerrecht aan allen, die zich lieren opfchryven, mids dat zy uit vrye ouders gebooren waren. Hiertoe weiden zy gedrongen door den Trinuin terentius cu- leo, ander. Het waren uitgelezenen uit het Voetvolk, die in de byzondere vriendfehsp des Konings deelden, en op wier trouw dus deze het meest kon ftaat maaken. Zie harpocration in ■ntï^iTccifOï. (*') Op de zelfde wyze heeft de Schryver over het C^nfors-ambt gefproken in het Leven van cato, waar hy tevens de inftelling en den aard van hetzelve nader heeft befchreeven.  6o het LEVEN leo, die, ten fpyt van de Grooten, het Volk overhaalde om eene wet daarvan te maaken. Daar destyds de twee grootfte mannen van den Staat, scipio de Afrikaaner en marcüs cato, overhoop lagen, maakte hy den eerstgenoemden Voorzitter van den Raad, als zynde de beste en bekwaamfte man van dien tyd; cato daarentegen kreeg hy tot zynen vyand ter oorzake van het volgende geval (£). Titus had eenen broeder, met naame lucius flamininüs, die in alle opzichten van eenen geheel verfchillenden aart was, en byzonder zich in alle wellustigheid te buiten ging, zonder zich om eenige welvoeglykheid te bekreunen. Deze hield eene ongeoorloofde verkeering met zekeren jongeling, welken hy op zyne togten als Krygsbevelhebber overal met zich nam, en als Landvoogd in zyne Provincie altoos by zich had. Eens op een maaltyd zeide deze, om lucius te vleien, dat hy hem zo lief had, dat hy het bywoonen van een Zwaarden) Het gevar, 't welk hier volgt, is genoegzaam op de zelfde wyze reeds boven in het Leven van cato verhaald.  van FLAMININÜS. 61 Zwaardvechters fpel er aan had gegeven, fchoon hy nog nooit iemand ter dood had zien brengen; alleen om dat hy nog liever hem vermaak wilde aandoen dan zichzelven. Hierover was lucius zo opgetogen van vreugde, dat hy zeide: „ Geene zwaarig„ heid, ik zal maaken dat gy uwe begeer„ te voldaan krygt." Daarop liet hy eenen der veroordeelde gevangenen uit de gevangenisfe haaien, deed den fcherprechter komen, en den man in de eetzaal onthoofden. Volgens verhaal van valerius anti as was het niet een jongeling, maar een meisjen, aan welke lucius uit liefde dit genoegen bezorgde: en livius zegt, dat cato zelf in eene redevoering verhaak, dat zekere Gallier, zynde een overlooper, met zyne vrouw en kinderen juist aan de deur gekomen zynde, door lucius in de eetzaal gehaald wierd, die hem met eigener hand, ten gevalle van zynen lieveling, om 't leven bragt. Doch het is waarfchynlyk, dat cato dit gezegd heeft, om de befchuldiging nog zwaarder te maaken: want dat de gedoodde perfoon geen o/erlooper, maar een gevangen is geweest, en wel een van de genen, die ter dood veroordeeld wa-  het LEVEN waren, wordt door veele Schryvers, onder anderen door den Redenaar cicero, in zyne Verhandeling over den cuderdom, waar hy cato zeiven het geval laat verhaaien, bevestigd. Om dit geval had cato, Cenfor geworden zynde, als hy den Raad zuiverde, lucics afgezet, onaangezien deszelfs voorige waardigheid als Conful, en niettegenftaande deze fchande ook voor een gedeelte deszelfs broeder fcheen te treffen. Uit dien hoofde hadden de beide broeders op eene vernederende wyze en met traanen in de oogen zich tot het Volk gewend, en verzocht , dat cato mogt verpligt worden om de rede te zeggen, die hem bewoogen had, om een aanzienlyk geflacht zodanige fchande aan te doen : welk verzoek als redelyk was aangenomen. Cato bleef riet in gebreke om zonder uitftel te verfchynen , en met zynen Ambtgenoot op het fpreekgeftoelte geklommen zynde, vraagde hy titus, of hy iets wist van &pt gastmaal. Als deze betuigde niets daarvan te weten, deed cato breedvoerig verflag van het gebeurde, en daagde daarop lucius uit, om onder eede te verklaaren, of  van FLAMININÜS. 63 of er iets door hem gezegd was, 't welk met de waarheid niet overeenkwam. Doch lucius had niets hierop te antwoorden, zodat het Volk de opgelegde fchande oordeelde verdiend te zyn, en cato met alle eer van het fpreekgeftoelte naar zyn huis verzelde. Doch flamininüs, door het ongeluk van zynen broeder verbitterd, fpande famen met zulken, die van ouds vyanden van cato waren, en wist door zynen overwegenden invloed in den Raad te bewerken, dat alle de geldleeningen, aanbeftedingen en koopen, welke cato namens den Staat gedaan had, krachteloos verklaard en vernietigd wierden, en haalde hem eene meenigte van zwaare Procesfen op den hals. Of hy hierin wyslyk en ftaatkundig handelde, dat hy eene onverzoenlyke vyandfchap maakte met iemand, die als Overheidsperfoon, naar de wetten handelde, en een voortreffelyk Burger was, en dat vonr iemand, die wel zyn naaste bloedverwant was, maar zich dien naam ocwaardig gemaakt, en verdiend had *t gene hem was overgekomen, zou ik niet durven zeggen. Niet  64 hetLEVEN Niet lang daarna echter, als er een Schouwfpel aan het Romeinfche Volk in de openbaare Schouwplaats gegeven wierd, waar de leden van den Raad volgens gewoonte in hunne eergeftoelten zaten, maakte het gezicht van lucius, die als ver»; acht en vernederd op eenen der agterfte banken plaats had genomen, 'sVolks medelyden gaande. Men kon dit gezicht niet verdraagen, en hield niet op met fchreeuwen, dat hy moest overgaan, tot dat hy zich by de Oud- Confuls vervoegde, welke eene plaats voor hem inruimden. De eerzucht, welke flamininüs van natuur eigen was, droeg de goedkeuring weg, zo lang dezelve gepast voedfel vond in de oorlogen > waarvan wy gefproken hebben: want zelfs ook na zyn Confulfchap heeft hy nog als Overfte over duizend gediend, zonder dat zulks van hem gevergd wierd. Maar toen hy oud wierd en den krygsdienst liet vaaren} nam men hem kwalyk, dat hy nog in dat overige gedeelte zyns levens, 't welk voor groote daaden niet meer gefchikt was, uit eene overheerfchende zucht naar roem, en door eene buitenfpoorige drift zich niet wist te mati. gen.  van FLAMININÜS. 65 gen. Hieraan toch fchynt men té moeten toefchryven, dat hy zich door zyne vervolgzucht tegen hannibal by veelen gehaat maakte (/). Hannibal naameiyk, na (/) Ik verwondere my zeer over dit oordeel van plutarchus: zoude men niet denken, dar, flamininüs destyds een man van tachtig jaaren geweest zy? En evenwel, toen hy als Gezant naar Prusias ging, en den dood van hannibal eischte, welke eisen hem dok werd toegeflaan^ was hy niet boven de vierenveertig jaaren oud; want hy was gebooren in het eerfte jaar der hon. derd en agtëndertigfte Olympiade, en hannIbal bragt zich om 't leven in het eerfte jaar der honderd negenënveertigfte Olympiade: er zyn dus niet meer dan elf Olympiaden, of vierentwintig jaaren; tusfchen beiden verlopen. Is nu iemand op die jaaren niet meer in ftaat om het beftuur van zaaken te voeren, en zyn vaderland te dienen? en heeft de Raad hem niet als Gezant naar prusias gezonden? Deze oordeelde hem dus tot de uitvoering van zaaken wel gefchikt. Het gezegde van plutarchus hier ter plaatfe moet des te meer bevreemden, omdat hy op verfcheidene plaaifen van zyne werken leert, dat er geen tyd van 't leven is, die den eerlyken man ontdaat van zich inet het beftuur van zonken te bemoeien; en iri dat opzicht heeft hy zelfs die fchoone Verhandeling gefchreeven over de vraag, ,, Of iemand zich in den ouderdom met het Staatsbeftuur V. DEEL. [E] moer  66 hét LEVEN na fa ftilte uit Carthago gevlucht te zyrij hield zich op by antiochus. Doch toen deze na het gevecht in Phrygië gereedelyk de vredesvoorwaarden had aangenomen, was hannibal genoodzaakt ook van daar te vluchten, die zich, na lang omzwerven, in Bithynie neergezet, en in de gunst van Koning prusias had ingedrongen. Dit „ moet bemoeien;" waarin hy aantoont, dat dit het beste graf is om met eer in begraven te worden , wanneer men den roem van zyn geheele leven met zynen dood verbindt. Het zoa eene beklaaglyke zaak zyn, dat iemand van het beftuur van zaaken moest afzien, in eenen tyd, wanneer de jaaren zyne wysheid verfterkt, zyne ondervinding vermeerderd, en hem juist daar door meer gefchikt gemaakt hadden om met nut zyn vaderland te dienen. Plutarchus moet zekerlyk niet naauwkeurig den tyd in acht hebben geno. men, en dit Gezantfchap van flamininüs verfcheidene jaaren laater hebben gefteld, 't welk daaruit blykt, omdat hy zegt: „ toen hy oud „ wierd en den Krygsdienst liet vaaren." Het was niet uit hoofde van zynen ouderdom, dat deze vervolgzucht van flamininüs tegen hannibal wierd veroordeeld, maar uit hoofde van derzeiver wreedheid en onbetamelykheid. Fr* Vert.  van FLAMININÜS. 6? Dit was by de Romeinen algemeen bekend, maar, uit hoofde van zyne zwakheid en hooge jaaren, was er niemand, die zich meer om hem bekreunde, als een man zynde, die door de Fortuin ten eenenmaale verlaten was. Doch flamininüs, die om andere zaaken door den Raad als Afgezant tot prusias gezonden was, hannibal daar aantreffende, kon niet dulden dat hy in 't leven bleef; en wat ook p r usias in 't werk Helde met bidden en fmeeken, om zynen vriend, die zich onder zyne befcherming begeven had, te behouden, flamininüs bleef onverzettelyk. Er was betrekkelyk den dood van hannibal dé volgende oude voorfpelling: „ Libysfa's grond zal 't lyk van hanniba£ bedekken." Hierdoor vèrftond hy Afrika, en geloofde, dat hannibal te Carthago zyne dagen moest eindigen én daar begraven worden; Doch in Bithynie zelve was een zekere zandachtige ftreek naby de zee, waarin een klein Vlek, 't welk Libysfa heette. Daar hield 2"?h hannibal destyds op; en daar hy  68 het LEVEN op prusias, als een zwak man, nook veel ftaat had gemaakt, en fteeds voor de Romeinen vreesde, had hy reeds van eerften af aan zeven onderaardfche gangen van zyne wooning af gemaakt, die alle in eene verfchillende richting liepen , en waar men aan 't einde ongemerkt kon uitkomen. Zodra hy dus den last van flamininüs gehoord had, zocht hy door een' van die gangen te ontvluchten, doch hier eene wacht van den Koning ontmoetende (»?), befloot hy zelf een einde van zyn leven te maaken. Sommigen verhaalen, dat hy zynen mantel om den hals wond, en eenen van z yne flaaven beval hem de knie op den nek te zetten, en den mantel uit al zyne magt aantetrekken en toetehaalen, tot dat hy gefmoord zynde den geest gaf. Anderen willen, dat hy op het voorbeeld van themistocles en midas dierenbloed gedronken hebbe. Doch volgens verhaal van 0») Men had naamelyk de toegangen tot het huis van rondsom zodanig laten bezetten, dat er geen ontkomen aan was. Zie livius B. XXXIX. H. 51.  van FLAMININÜS. 69 van livius, had hy vergif by zich, waarvan hy een' drank mengde; en toen hy den beker in de hand nam, zeide hy: ,, Wy „ willen den Romeinen maar hunne onge„ rustheid benemen, die geen geduld heb„ ben en er gevaar in zien, om den dood „ eens ouden mans, die hun vyand is. „ afcewachcen. Dit zal eene overwinning ,, zyn voor flamininüs, die hem nie4, mand zal benyden, en die weinig ftrookt „ met den roem zyner Voorgangeren, welke pvrrhus hunnen vyand en overwinnaar lieten waarfchouwen, dat hy op zyne hoede moest zyn tegen het vergif, „ dat hem bereid wierd (»)." Op deze wyze wordt hannibal verhaald (») Aangaande de manier, waarop hannibal om 't leven is geraakt, zyn de berichten der Gefchiedfchryvers zeer verfchillende. Met livius ftemt overeen corn. nepos, en de opgave van deze Schryvers heeft wel de meeste waarfchynlykheid voor zich. 'T gene hannibal zegt aangaande de waarfchouwing aan pyrrhus ge. daan, wordt omftandiger verhaalt in 't Leven van pvrrhus. Zie het Vide Deel dezes weiks, [E 3]  fo het LEVEN haald om 't leven te zyp geraakt. De tyding hiervan in den Raad gekomen zynde, waren de meeften over dit gedrag van flamininüs verontwaardigd, en laakten zyne te verregaande drift en onmenschlievendheid, daar hy hannibal, even als een vogel, die door ouderdom zyne pluimaadje en ftaart verlooren heeft, doch die men dan nog evenwel in 't leven laat, ter dood had gebragt, zonder van iemand daartoe gelast te zyn, en alleen maar om de eer te hebben, dat hannibal door hem was omgebragt. En terwyl men zich by die gelegenheid het menschlievend en grootmoedig gedrag van scipio den Afrikaan herinnerde, werd deze destemeer bewonderd; die, nadat hy hannibal, tot dien tyd toe nog onoverwinnelyk en hoogst geducht, de nederlaag had gegeven, hem echter niet uit zyn vaderland verdreef, noch vorderde, dat zyne medeburgers hem zouden overleveren, maar nadat hy hem, voor het aangaan van 't gevecht, in een mondgefprek, vriendelyk bejegend had, na het einde van den ftryd in de vredesvoorwaarden geenerhande trotfche eifchen ten zynen  van FLAMININÜS. 71 nen opzichte deed, of hem in zyn ongeluk mishandelde. Ook verhaalt men, dat by gelegenheid van eene onderhandeling, welke hy te Ephefus met hem hield, wanneer hannibal onder het wandelen de hooger hand hield, welke scipio toekwam, deze zich dit liet welgevallen, doch toen vervolgens het gefprek viel op voornaame Veldheeren, en hannibal zeide, dat de grootfte Veldheer geweest was alexander, de tweede pyrrhus, en dat hy zelf in rang de derde was, vraagde scipio hem met een'vriendelyken glimlach: „ Maar wat zoudt gy zeggen, „ indien ik u niet had overwonnen?" — „ O! zeide hannibal, dan zoude ik „ my niet den derden, maar den eerften „ onder de Veldheeren genoemd hebben." Dus fpraken zeer veelen met ophef van scipio, en met verachting van flamininüs, zeggende dat hy gewoed had tegen het lyk van iemand, die reeds door anderen was afgemaakt. Het ontbrak echter ook niet aan de zulken, welke het gedrag van flamininüs preezen, en die hannibal, zo lang hy leefde, befchouw[E 4] im  /a het LEVEN den als. een fmeulend vuur, dat maar iemand noodig had, die het aanblies: „want, zeiden zy, „ het is niet zo zeer zyn lio t) haam en zyn arm, waardoor hy in den „ bloei van zyn leven voor ons geducht „ was, maar zyne groote bekwaamheid en „ ondervinding, gevoegd by zyne aange- borene bitterheid en haat tegen ons, welke door den ouderdom geene veras mindering ondergaan heeft, want de aan„ geboren aart behoudt zyne heerfchappy ?, over het gedrag. Daarenboven het ge„ luk blyft niet altyd gelyk, en noopt, by „ elke verandering, die genen welke be- ftendig vyandige gezindheden tegen ons „ hebben, door nieuwe hoop tot nieuwe ondernemingen." En inderdaad, door de gebeurenisfen van volgende tyden werd flamininüs meer en meer gerechtvaardigd. Eensdeels zag men aristonicüs, Zoon van eenen Citherfpeeler, om den roem van eümenes geheel Afia met opftanden en oorlogen vervullen; anderdeels mithri.dates, na de flagen, hem door sulla en fimbria toegebragt, na het verlies van zo veel volks en zo veele Veldheeren,  van FLAMININUjS. 73 ren, zich op 't nieuw zo geducht beide te land en ter zee tegen lucullus, verheften. En hannibal} was zelseriyk niet fierker gefnuikt dan caius ma mus: want hy had nog eenen Koning tot vriend, genoegfarnen onderftand , vrienden, en gelegenheid om fchepen , ruitery en voetvolk te bekomen: daar marius in zulk eenen deerniswaardigen ftaat was, dat hy als bedelaar in Afrika omzwervende door de Romeinen befpot wierd; die nogthans niet lang jdaarna door hem te Rome zelve vermoord en gegeesfeld werden, en hem te voet vielen. Dus ziet men, dat niets van het tegenwoordige klein of groot kan genoemd worden met betrekking tot het toekorrende, en dat de wisfelvalligheid van 't geluk niet eer ophoudt, dan met het leven van den mensch. Er zyn dan ook Schryvers, die zeggen, dat flamininüs niet op eigen gezach gehandeld heeft, maar dat hy als Gezant met lucius scipio gezonden is , met geen' anderen last, dan om den dood van hannibal te bewerken. Daar wy nu, na dit Gezantfchap geen ander bedryf van flamininüs, noch in [E 5] oor-  74 het LEVEN van FLAMININÜS» oorlog noch ia vrede, vinden aangeteekend, en alleen weten, dat hy in vrede geftorven is, wordt het tyd om de Vergelyking opternaaken. PHI  PHILOPOEMEN E N FLAMININÜS.   VERGELYKINÖ TUSSCHEN PHILOPOEMEN E N T. QUINCTIUS FLAMININÜS. In grootheid van dienden aan de Grieken beweezen, verdient noch philopoemen, noch iemand der overigen, die zelfs beroemder geweest zyn dan philopoemen, met flamininüs vergeleeken te worden: want die alle Grieken zynde voerden oorlog tegen Grieken, daar hy, die geen Griek was, voor de Grieken gedreeden heeft; en toen philopoemen, geen* kans ziende om zyne landgenooten, die in oorlog waren, te befchermen, de wyk nam naar Creta, heeft flamininüs midden in Griekenland philippus overwonnen, en de vol*  f% VERGELYKING tüsschen volkeren en alle de lieden van hetzelve in vryheid gefteld. Maar onderzoekt mendeveldflagen, door beiden gehouden, dan zal men bevinden, dat philopoemen als Legerhoofd der Achajers meer Grieken verflagen heeft, dan flamininüs, ftrydende voor de Grieken, Macedoniers heeft geveld. De misdagen, die zy begingen, kwamen by den eenen voord uit eerzucht, en by den anderen uit ftyfhoofdigheid. De een. werd ligt in toorn ontdoken, de ander was moeilyk te verzoenen: want flamininüs liet philippus zyne Koninglyke waardigheid houden, en vergaf aan de Etoliers hunne ontrouw.; philopoemen daarentegen ontnam in gramfchap aan zyn vaderland een gedeelte, waarvan het zyne inkomflen had. Verder was flamininüs ftandvastig in zyne vriendfchap jegens de genen, dien hy welgedaan had; daar philopoemen in toorn ras gereed was om den band van vriendfchap te verbreken: immers nadat hy de Lacedémoniers eerst door weldaaden aan zich verbonden had, floopte hy naderhand hunne muuren, verwoestte hun land, en keerde ten laatften hunnen Regeeringsvorm 't onderst boven. Het fchynt ook, dat hy door  PHILOPOEMEN en FLAMININÜS. 79 door te verregaande drift en ftyfhoofdigheid zyn leven verkort heeft, door naame3yk ten onrechten tyde, en met al te groote heftigheid tegen Mesfenie optetrekken, geheel anders dan flamininüs, die in alle zyne togten met beleid en omzichtigheid te werk ging. Neemt men het aantal oorlogen en zegeteekenen van beiden in overweging, dan zal de ondervinding van philopoemen bevonden worden langer bevestigd te zyn geweest: want de oorlog, dien flamininüs tegen philippus voerde, werd in twee veldflagen bellist, maar de ontelbaare overwinningen, door philopoemen behaald, lieten aan de Fortuin niets over om hem zyne kunde te betwisten. Wat meer is, de eerstgenoemde bediende zich, tot het behaalen van zyne roemryke overwinningen, van de magt van Rome, 't welk toen in zyne volle kracht was; de laatstgenoemde verworf zynen roem, toen hy zelf in den bloei van 't leven, doch Griekenland reeds in eenen kwynenden ftaat was: zodat de overwinningen van dezen geheel zyn eigen werk waren, doch in den voorfpoed van genen geheel Rome deelde; wsnt  8o VERGELYKING tusschen want flamininüs had goede kfygslie» den, maar philopoemen moest dezelve goed maaken. En dat deze met Grieken te ftryden had, is geenszins als eene gunftige omftandigheid voor hem aantemerken, maar levert veeleer een des te fterker blyk op van zyne dapperheid: Want waar al het overige gelyk ftaat, heeft hy, die overwint, zulks alleen aan zyne uitftekende dapperheid te danken. Inderdaad, daar philopoemen tegen de ' krygshaftigfte volkeren van Griekenland, de Kretenzen en Lacedémoniers, oorlog voerde, heeft hy de eerften, fchoon het listigfte volk zyade, in flimbeid, en de laatften, die boven allen in dapperheid uitmuntten, in dapperheid overtreffen. Hier koomt by, dat flamininüs overwon *rhet middelen, die hy by der hand had, zich bedienende van dié. foort van wapenen en flagorden, die toen in gebruik waren; philopoemen integendeel moest zelf uitvinden, en in het krygswezen verandering maaken: zodat die middelen, waardoor voornamelyk de overwinning behaald wordt, door den eenen moesten uitgevonden, en door den ande* ren, die dezelve werkelyk had, flechts behoefden gebruikt te worden. In  PHILOPOEMEN en FLAMININÜS. 8i In byzondere gevechten heeft philopoemen veele en treffelyke blyken van dapperheid gegeven; doch flamininüs geene. Deze werd zelfs van zekeren archimedes, een Etolier, befchimpt, die met uitgetogen zwaard inviel op de Macedoniers, welke niet afhielden, terwyl flamininüs met de handen ten hemel geheven ftond te bidden. Verders heeft flamininüs alle zyne beroemde daaden als Conful en Bevelhebber verricht, daar philopoemen zich niet minder dapper en werkzaam betoond heeft, terwyl hy bloot foldaat was, dan toen hy zich als Veldheer aan 't hoofd der Achajers zag geplaatst. Als Veldheer heeft hy nabis uit Mesfenie verdreeven, en de Mesfeniers vrygemaakt, maar als bloot foldaat heeft hy voor den Veldheer diophanes en voor flamininüs, die op Sparta aanrukten, de poorten ga* flooten, en de Lacedémoniers gered. Ook was hy zodanig tot bewindvoeren geboo» ren, dat hy niet alleen, door de wet daartoe geroepen zynde, het bevel wist te voeren, maar ook, wanneer de omftandigheden [F] het  8a VERGELYKING tusschen liet vorderden, de wetten zelve aan zich onderwierp; daar hy het niet noodig oordeelde het Opperbevel eerst uit handen van die genen, over welken hy bevelen moest, te ontfangen, maar zich zeiven, wanneer het te pas kwam, aan 't hoofd iïelde, begrypende, dat in zulk een geval het beter was, dat die gene het bewind voerde, die *s volks belangen 't best verftond, dan juist die, welke door het volk was aangefteld. Het billyke en menschlievende gedrag,' 't welk flamininüs met de Grieken hield, is voorzeker pryzenswaardig, maar nog grooter lof verdient de ftandvastigheid en vryheidsliefde, welke philopoemen in zyn gedrag tegen de Romeinen betoonde; wanr het is gemakkelyker aan onderdrukten gunst te bewyzen, dan zich tegen magrigen te verzetten, en dezen afbreuk te doen. Daar bet nu, na dus deze mannen met elkarder vergeleeken te hebben, moeilyk valt, het eigenlyke verfchil tusfchen beiden aantetoonen, geven wy in bedenking, of wy wel onbillyk in onze oordeelsvelling zuilen zyn, indien wy aan den Griek den prys  PHILOPOEMEN en FLAMININÜS. 83 prys van krygskundige ondervinding en van bekwaamheid om over een leger bevel te voeren, en daarentegen aan den Romein den prys van goedheid en rechtvaardigheid toekennen. EINDE VAN HET VYFDE DEEL»  •J33CI 3Q3YV TSü jjfAV 3frvrr-' VOOR DEN BINDER. De PJaat voor blad A. of pag. i. Letter [A] tot [F] achteraan te plaatzen.