I Bibliotheek Universiteit van Amsterdam' Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 3391 2642  AARDRIJKS-KUNÖË des B IJ B Ë L &   AARDRY KSKUNDB des BYBELS, a p o ft YSBRAND van HAMELSVELD. EERSTE DEEL. te AMSTERDAM, bv JOH A NN E S ALLARt, m d c c x c.   VOORREDEN. * Dat onder, andere wetenfchappen, welke tot beter verftand van den zin des Bijbels dienen kunnen, de Aardrijks-kunde onontbeerlijk is, hebben anderen reeds zoo overtuigend aangetoond, dat wij dit als eene erkende waarheid gerust mogen onderftellen. Niet min zeker is de aangenaamheid,' welke de kennis dezer wetenfc.hap aanbrengt. —■ Wanneer men de landen, en gelegenheid der plaatzen kent, waar aanmerklijke gebeurenisfen zijn voorgevallen kan men zich als op die plaatzen zeiven in zijne gedachten ftellen, en de gebeurenisfen als met. eigen oogon 'hefchouwen. De Bijbelfche Gefchiedboeken, zondes O. als des N. T. gelijk ook menigvuldige Voorzeggingen der Profeeten moeten volftrekt onverftaanbaar zijn voor hem, die in de Aardrijks - kunde des Bijbels geheel onervaren is. — Uit het beginzel van zoodanige onkunde-, hebben de beftrijders? van den Bijbel aanleiding gekregen , om verfcheiden hevige aanvallen op dat godlijk en dierbaar boek te doen, en het is te betreuren, dat hunne tegenwerpingen zoo dikwijls flecht beantwoord, en hunne aanvallen ter naamver - nood afgeweerd zijn door de verdeedigers van den Godsdienst, juist * 3 om-  vi V"0 OR R EDE N. omdat zij niet genoeg kundigheden van dit onderwerp .bezaten. Ik heb in het IVde Deel van mijnwerk, de Bijbel verdeedigd, een bijzonder Hoofdruk gefchikt, om deze zwaarigheden der ongeloovigen uit den weg te ruimen, en de eere des Bijbels, met betrekking tot de Aardrijks- kunde, te'handhaaven. —* Het plan en ontwerp van het gemelde werk liet echter geene uitvoerige verhandeling toe; ik nam dan voor, om in een opzetlijk daar toe gefchikt werk de Aardrijks-kunde des Bijbels te behandelen, en gaf dit mijn voornemen in de Voorreden van det IVde Deel van den Bijbel verdeeidigd daadlijk te kennpn. De orrtfi-Wigïieden, in welken ik zedert verkeerd heb, hebben mij daar toe den nodigen ledigen tijd verfchaft, en het genegen onthaal, waarmede mijn arbeid door mijne Landgenoten ontvangen wordt, heeft mij aangemoedigd, om daadlijk hand aan het werk te Haan; gelijk ik thans het genoegen heb, om het eerfte Deel van een nieuw werk over de Aardrijks-kunde des Bijbels te leveren, en dus eenen aanvang te maaken, om mij van mijne belofte te kwijten. Welk het oogmerk en hoedanig de inrichting en uitvoering van dit tegenwoordig werk zij, behoeve ik niet met veele woor»  VOO R R EDEN. vi> woorden te verklaaren; alzoo dit in de eerftc Hoofltukken van dit Deel met meer gefchied is. Het geheele werk, denk ik, dat vier of uiterlijk vijf deelen van gelijke bekwaame dikte als dit eerfte, bevatten zal, met de nodige uitvoerige registers of bladwijzers. Ik heb bij dit eerfte Deel eene Landkaart gevoegd, ontworpen naar het nette voorbeeld der landkaarten van den Heer bachiene, op welke de natuurlijke geffcelheid van Palaftina vertoond wordt, met de zeeën, rivieren, beeken, gelijk ook de bergen, dalen en vlakten, de woestijnen enz. die in de H. Schrift gemeld worden, zoo als men die voor een groot geT deelte nog hedendaagsch met zekerheidkan aanwijzen , en eenige weinigen naar de grootfte waarfchijnlijkheid, terwijl de anderen, wier gelegenheid men niet kan opfpeuren, zijn voorbij gegaan, om niet eene volftrekte willekeurigheid te gebruiken. Geern had ik deze kaart zoo verre uitgebreid, dat men er de grenzen van ai het land, welk de Hebreen oost, noord en zuidwaard beflagen en bewoond hebben, in brengen kon, doch dit heefc niet kunnen gefchieden, omdat in dien gevalle de uitgeftrektheid van het eigenlijk Kanaan zoo zou hebben moeten ingekort worden, * 4 dat  vm voorreden; dat men de onderwerpen, die hier moesten worden aangewezen , niet duidlijk voor het oog zou hebben kunnen brengen. In ééne der volgende Landkaarten zal er gelegenheid toe zijn. — Wiskundige naauwkeurigheid zal de Lezer hier niet verwachten , die weet , dat zoodanig eene Landkaart, zo hij naauwkeurig zou wezen, op de plaatzen zeiven, diende ontworpen te zijn. Ik heb hier in gedaan, wat ik kon.— De Lezer zal wel doen, indien hij deze Landkaart in dit Deel niet laat invouwen of vastmaaken, maar ze afzonderlijk bewaart, om ze.met de volgende, die een getal van vijf of zes bedragen zullen, naderhand in een atlasjen te verzamelen , het welk hem tot gemak in het gebruiken derzelven ftrekken zal. Ik hoop, dat dit werk wederom de goedkeuring van mijne Landgenoten wegdragen , en te gelijk dienen zal tot handhaving van dè eere, en aanprijzing der lezing, en recht gebruik van dat onfchatbaar boek, hetwelk het godlijk plan tot onze zaligheid in zich vervat.  INHOUD VAN H B T EERSTE DEEL. EERSTE BOEK. ALGEMEENE VOORLOPIGE AANMERKINGEN TOT DE BIJBELSCHE AARDRIJKS - KUNDE EEHOORENDE. EERSTE HOOFDSTUK. Aardrijks -kunde der Bijsel-f{brijvers. . . Bladz. i TWEEDE HOOFDSTUK, Moeilijkheden in de Bijbelfehe Aardrijkt-kundi. Bladz. 11 . DERDE HOOFDSTUK. Middelen, om deze moeilijkheden te boven te komen. ...... Bladz. i<5 TWEEDE BOEK. QkLG EMEENE BESCHRIJVING VAN HET JOOD», SCHE LAND. EERSTE HOOFDSTUK. Naamen van dit land. ...... Bladz. 131 TWEEDE HOOFDSTUK. Gelegenheid, grenzen en uitgejlrekthsid van PalKftina. . t . . Bladz. 148- DRE-  x INHOUD van het EERSTE DEEL, i DERDE HOOFDSTUK Lucbts - en iveêrsgejleldheid van Palaeftina. Bladz. ióp VIERDE HOOFDSTUK. Grcndsgejlcldheid, vruchtbaarheid, en voor- naamfie voonbrengzels van Palaeftina. Bladz. 213 VIJFDE HOOFDSTUK. Bergen van Palteftina Bladz. 28? ZESDE HOOFDSTUK. Vaten en valleien van Palaeftina. . . Bladz. 343 ZEVENDE HOOFDSTUK. De vlakten van Palaeftina. ... : Bladz. 363 ACHTSTE HOOFDSTUK. De Woejlijnen en Wouden van Palaeftina. Bladz. 375 NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Zeeën en Mciren van Palaeftina. Bladz. ^7 TIENDE HOOFDSTUK. De rivieren, beeken, bronnen enz. van Pala> ftira- " " - Bladz. 420 .ELFDE HOOFDSTUK. Eronr.en, waterbakken > warme baden. Bladz. 47^   33  AARDRIJKS-KUNDE DES B IJ B E L S. EERSTE BOEK. algemeene voorlopige ophelderingen tot de bij 13 elsc he aardrijkskunde beh oorend f. EERSTE HOOFDSTUK. Aardrijks-kunde ér Bijbetfcbryvers, ^^^anneer wij ondernemen de bijbelsché aardrijks-kunde te behandelen, vatten wij dit woord , Aardrijkskunde, niet in deszelfs wiskundige betekenis, voor zoo verre deze wetenfchap ons van de gefteldheid van de aarde en derzelvcr deelen bericht; van haare gedaante, plaats, grootheid, beweeging, hemehche verfchijnfclen enz. Wij bepaalen ons, bij het gebruik van dit woord, tot eenen naauweren kring, in zoo verre, naamliïk, deze wetenfchap ons de onderfcheiden Landfchappen der aarde leert kennen, derzelver ligging, grenzen, natuurlijke gefteldheid, voortbrengfelen , luchtftreek , rivieren, bergen, dalen, fteden enz. ook met bijvoeging van den burgerlijken of ftaatkundigen toeftanddef onderfcheklen Landfchappen en derzelver inwool Deih A rtefs,  a AARDRIJKS-KUNDE ners, hunne regeringswijze, zeden en gewoonten, voornaamfte lotgevallen, enz. De b 1jbe lsc :i e aardrijks-kunde is dus , eene wetenfchap, welke ons eene befchrijving geeft van die Landfchappen , welke in de Bijbelboeken, zoo gefchiedkundige als andere, voorkomen , en onder dezen voornaamüjk Palceflina of het zoogenoemde Heilige Land, als het land,^ weleer door de Jooden, tot welken de Bijbel of Godljjke Openbaring het eersten naast behoorde, bewoond, maar dan ook vervolgens behoort tot deze wetenfchap de befchrijving van alle die Landfchappen, van welken meer of min uitvoerig , in het voorbijgaan of opzetiijk, in den Bijbel gefproken wordt; welker aantal zoo menigvuldig is , dat hij, die naar eisch eene bijbelsché aardrijks-kunde zal behandelen, als genoopt wordt, om genoegzaam de gantfche van ouds bekende wereld te doorwandelen. Dat de Tijdrekenkunde (Chronologie) en Aardrijkskunde (Geografie^) de twee oogen zyn der Gefchiedkunde, door welken deze de haar eigene voorwerpen moet befchouwen , en zonder weken eene ftikdonkere duifternis haar omringt, is eene zoo oude als waarachtige aanmerking. Om hier van de Tijdrekenkunde , welk onderwerp eene andere plaats verëiseht, niet te gewaagen, indien de Aardrijkskunde ons niet onderrecht, ten opzigte van de landen en plaatzen, die de tooneelen van verhaalde gebeurenisfen geweest zijn , zullen wij ons , op eiken nap, dien wij 'in het veld der Gefchied-kunde zetten , door twijfelingen , onzekerheden, ja zelfs tegenftrijdigheden , belemmerd en verhinderd vinden. Wij zullen verlegen ft3nn , wat wy van de geloofwaardigheid der gefchiedenis te  des BIJBELS. I.BOElv, I.HOOFDST. 3 te oordeelen, welke denkbeelden wij 'er van te vormen hebben. — Hetzelfde heelt voornaamlijk plaats in de gefchiedenisfen des Bijbels. Men beproeve eens de verhaalen van mos es nopens de togten der omzwervende aardsvaderlijke Herders, of nopens de reizen der Israëliten door de woeftjjnen van Arabiën; — de berichten van josua's krijgstogten en overwinningen, en zijne verdeeling van Palafiina onder de XII Stammen der IsraëJiten , benevens de verdere gefchiedenisfen des O. T. te lezen, zonder eenig behulp van de Aardrijks-kunde te baat te nemen, weldra zal men voor veele misvattingen blootgelleld haan, wij zullen de gefchiedenis misfchien van donkerheid en verwerring befchuldigen , en ondertusfchen is de waare grond van al dit kwaad in onze onkunde betreffende de Aardrijks-kun.de gelegen. Hoe menigmaal hebben in dit ftuk de beftrijders van de Bijbelfche Gefchiedenislen zich niet:befpotiijk gemaakt ! Zonder kennis der Aardrijks-kunde zal men van de betrekking der Israëhten tot de nabuurige volken, en van hunne Staatsbelangen, van de redenen der. gevoerde oorlogen en derzelver uitkomften niets kunnen begrypen; en wat is echter zonder dit alles de gefchiedenis? Op gelyke wyze is het gelegen met de gefchiedenisfen van het Nieuwe Teftament, welke in veele gevallen volftrekt onverftaanbaar zyn , ten zij de Aardrijks-kunde, ons aamvijzinge doe, opdat wij jesüs en zijne Apoftelen op hunne reizen verzeilen , en van plaats tot plaats, van landfehap totlandfchap volgen kunnen. . Doch niet alleen verëischt de Bijbelfche Gefchiedenis kennis van Aardrijks - kunde in elk eenen, die met vrucht van haar gebruik begeert A s "te  4 AARDRIJKS-KUNDE te maaken; ook in andere bijbelboeken, zoo van Dichterlijken, Profeetifchen als Leerftelligen inhoud, komen plaatzen genoeg voor, welke uit en door de Aardrijks-kunde moeten worden opgehelderd : en welke zonder haar behulp duifter en onverftaanbaar, maar in tegendeel, wanneer haare kundigheden recht toegepast worden, duidelijk, nadruklijk, fchoon zijn. Van dit alles zullen wij in het beloop van dit Werk voorbeelden in overvloed ontmoeten. De befte G~fchiedfchrijvers, zoodra de befchaving der menfchen, en tevens de Kunften en Wetenfchappen eenen zekeren trap van volkomenheid bereikt hadden, hebben, om deze reden, dat de Aardrijks - kunde zulken invloed heeft op de Gefchiedenis, en deze beiden zoo naauw en onfeheidbaar verbonden zijn , zich bevlijtigd, om met alle naauwkeurigheid de plaatzen aan te teekenen, en dikwerf te befchrijven, in welken de gebeurenisfen, door hun te boek geflagen, waren voorgevallen. — Sommigen hunner ondernamen opzetlijk moeilijke reizen , en befchouwden met een oplettend odg de landen en gewesten, van welken zy gewaagen moeften, ten einde hunne berichten aan den Lezer des te duidelijker en verftaanbaarer, maar ook te gelijk geloofwaardiger te maaken. Zoo lang deze hulpmiddelen verzuimd, zoo lang derzelver noodzaaküjkheid niet erkend werdt,was de Gefchiedenis in haare kindsheid. Men hadt niets dan Fabelen ofduiflere vernaaien en berichten, maar geene eigenlijk gezegde Gefchiedenisfen. —■ De Oojlerfcbe Gefchiedfchrijvers, geene'geregelde Tijdrekenkunde noch behoorlijke kennis der Aardrijks - kunde bezittende, hebben daarom aan de beminnaars der Gcfchied-kunde gegronde redenen gege-  des BIJBELS. I.BOEK, I.HOOFDST. 5 gegeven , om over eeuwige ftrijdig- en onverftaanbaarheden in de Oojlerfche Gefchiedenis te klaagen. Des te meer zal ieder reden hebben , om zich te verwonderen, datwy de Heilige Schrijveren , en onder hun reeds den alleröudften Gefchiedfchrijver, moses, alhoewel niemand aan hun zulke uitgebreide kundigheden in de Aardrijks -befchrijving zal willen toekennen, als de vlijt en oefening in laater eeuwen het me nschdom hebben doen verwerven, echter in deze zoo noodzaaklijke en in eene geregelde gefchiedenis volftrekt onontbeerlijke wetenfchap, reeds voor meer dan 3000 jaaren, niet alleen niet geheel onbedreven, noch onachtzaam, in dezelve wel te gebruiken, maar zelfs hunne denkbeelden en begrippen, vooral naar evenredigheid van dezen ouderdom destyds, vrij opgehelderd, en altijd- inftemmende vinden met de waarheid der zaak. — De naauwkeurigfte benoeming van landen en gewesten, de aanwijzing van derzelvér ligging, fteden en andere bijzonderheden, welke wij in de Gefchiedboeken des Bijbels ontmoeten, en voornaamlijk het verhaal der verdeeling van het Land Kana'dn onder de XII Israélitifche Stammen, ten tijde van josua, verbieden ons aan deze waarheid te twijfelen. Hunne kundigheden bepaalden zich geenszins tot het Land, welk zij, of hun volk, de Hebreen, bewoonden; wij vinden ook blijken, dat genoegzaam de geheele bewoonde wereld, zoo verre die den Ouden bekend was, ook aan de Heilige Schrijvers niet vreemd is geweest. — Wij ontmoeten reeds bij mos es, gen es. X. een Aardrijks-kundig gedenkftuk, hetwelk den oorlprong der meefte. zoo niet alle aloude volken in zich bevat. —• En bij dezen Wetgever der Hebreen en in de overige verzameling der Heilige Boeken koA 3 men  6 AARDRIJKS-KUNDE men nader en verder afgelegen Landen en Gewesten voor, met derzelver befchrijving, zoo veel dienftig was tot het oogmerk van deze Schrijvers, en welke wij met andere berichten, die wij van die Landen hebben, en van derzelver toenmalige gefteldheid kunnen opfpooren , overeenftemmend vinden. — Want toch, het geen elk verbaazen moet, niettegenftaande zelfs veele fchrandere vernuften van laater tjjden, met een fcherpziend oog, en zelfs veelen met oogmerk, om dwalingen op te fpooren, deze berichten hebben nagegaan, niemand hunner heeft nogthans, in e'éne, zelfs de minne, bijzonderheid, eenigen misflag der Heilige Schrijvers, kunnen aanwyzen. — Hier of daar mogt een laater affchrijver van dezelven gefeild hebben; maarzij zeiven nergens. — Waarlijk geene geringe bevestiging van ons geloof aangaande den hoogen en Godlijken oorfprong dezer boeken. Hoe was toch dit vrij blijven van eenige dwaaling in eene bijzaa::, gelijk de Aardrijks-kunde, mooglyk, indien niet deze Schrijvers door eenen onfeilbaren geest geleid waren? Trouwens, wie der ongewijde Gefchiedfchrijveren, van vroeger of laater eeuwen, kan zich op deze volmaaktheid beroemen? Dewijl echter de Godheid door middelen werkt, en geene wonderen onnodig verfpilt, mogen wij onderzoek doen naar de bronnen, uit welken de Heilige Schrijvers hunne Aardrijks-kundige Wetenfchap gefchept, en de middelen, door welken zij die vermeerderd .hebben. Wat dan den oud- ften der gewijde Gefchiedfchrijveren (*), mo- ses, (*) Indien Hij ook de Schrijver is van het Boek job, is hij de oudfte der gewijde Schrijveren in eenen volllrekten zin, alzoo dit boek onbetwistbare blijken draagt, van het eadfte fchiiftelijk gedenjtüuk. der wereld te zijn.  des BIJBELS. I.BOEK, LHOOFDST. | ses, betreft, men kan van zijne Aardrijks kundige kennis eenen hoogstwaarfchijnlyken oorfprong aanwijzen. Ik geloof niet, dat het nodig zal wezen te onderltellen, dat hij een tijdgenoot van sesostris geweest zal zijn , en dien vermaarden Overwinnaar, van wien de Oudheid met zoo veel ophefs fpreekt, op alle zijne reizen zal verzeld hebben ; het fchijnt veel meer uit ver-, fcheidene omstandigheden te blijken, dat deze Wetgever der Hebreen nooit in perfoon in Kanaiin geweest is; trouwens, toen hij met het Hebreeuw febe volk de grenzen van dat Land naderde, oordeelde bij nodig, het zelve door afgezondene „ verfpieders" te doen opnemen, nu at. XIII, Ten ware iemand meende, dat het uitzenden, der verfpieders voornaamiijk de gefteldheid desLands, ten opzichte van het Burgerlijke en Suatkundige, ten doel hadt gehad, te weten., om te vernemen, of de Inwooners ook bedacht waren, om zich tegen de ondernemingen der Israeiüen te verzetten, en welke middelen van verdeed'ging zy in dat geval werkfteliig maakten. Meer zekerheids heeft dan het vo'gmde, dat moses, hoe zeer verlangende, om met zijn Volk in dat erfland in te trekken , van de Godheid niet meer verwierf, dan dat hij dit Land met zijne oogen mogt zien, zonder daar heenea over te gaan. deut. XXXW: 4. Wij kunnen, zonder zoodanige gisfingen, nader antwoord op de voorgeftelde vraag geven; wij weten, hoede Egijptenaars, de LanJmeet- en Aardrijks-kunde al vroeg geösfend hebben, zijnde door de gelegenheid van hun Land en de jaarlijkfche overftrooming van den Nijt, weke eene meer imuwkeurige afneeting en verdeeling der Landerijen vorderde , daar toe als van zelf geleid; A 4 wij  jo AARDR IJ KS -KUNDE den, onderfteld, dat het oogmerk hunner zending was, om de ligging en gefteldheid des Lands mede op te nemen, maar voornaamljjk die lieden, welke uit eiken ftam van Israël, door josüa werden afgezonden, om het Land tedoorwanëelen en te bffchrijven. jos. XVIII: 4, 9. Indien deze befchrijving beftaan heeft in eene afbeelding of teekening daarvan te maaken, het welk aan fommigen gelooflijk is voorgekomen, zou dit de oudile Kaart van dit Land geweest zijn, welke moogljjk ooit in wezen was. —■ Nadat de Israëlitenhunnen Staat in Palceflina gevestigd hadden, kregen zij van tijd tot tijd meer en nadere betrekking op min of meer afgelegen Landen en Volken, met welken zij oorlogen voerden, van welken zij dikwerf onder het juk gebracht, en daar van weder verlost werden, onder het beftuur van hunne Recbteren, en vervolgends, tot dat zij ten toppunt van bloei en magt geftegen, door davids gelukkige en voorfjoedige regeering, onder deszelfs zoon salomo, ook zeiven begonnen den koophandel ter hand te flaan, welken zij fpoed'g zeer verre uitftrekten, zoo dat zij door denzelven, en geholpen door de Feniciërs, met welken zij doorgaands goede nabuurfchap onderhielden , en in goede verftandhouding leefden, van vergelegen gewesten kennis kregen. — Dewijl nu de fchrijvers en opftellers van de Heilige Boeken der Israëliien meestal, zoo veel wij hen kennen, lieden waren, die als wijzen , als geleerden, of als Profeeten uitmuntten, en als zoodanigen ook veel invloed en betrekking hadden op de algemeene landzaaken, zoo kan men ligt het befluit opmaaken, waarom zij onder anderen zoo veele kundigheid in de Aardrijks-kunde van hun eigen en van vreemde Landen vertoonen. De  des BIJBELS. I. BOEK, I. HOOFDST. 11 De SchrijVers van het Nieuwe Testament, de Apostelen, of medehelpers en reisgenooten der Apostelen, hadden, uit hoofde, dat zij alömme doorreisden, om hetEudngeli te prediken, kennis van alle de Landen en plaatzen, daar zij van gewaagen moeften, als hebbende zeiven die plaatzen bezocht en bereisd. TWEEDE HOOFDSTUK. Moeilijkheden in de Bijbelfche Aardrijks-kunde. j^Stettegenftaande het geen tot hier toe n-ezegd is, ontwijfelbare waarheden in zich bevatten de Heilige Schrijvers zoo naauwkeerig en duidlijk zijn in het gebruiken van Aafdrij ks-kundise kundigheden, zonder ergens te feilen, dat men zich deswegens met reden verwonderen moet, is het met dit al een moeilijke taak, wa.nneer men ondernemen wil, de Bijbelfche Aardrijks-kunde te verftaan, en te behandelen, om ze ter opheldering van den Bijbel toe te pasfen, en den zin der berichten van de Heilige Schrijvers, die daar toe betrekking hebben, wel te vatten; Zoodat dikwerf de kundigfte Uitleggers verlegen ftaan, wanneer zij zoodanige bijzonderheden verklaaren zullen, en de Lezers, die hen raadpleegen, niet zelden te leur (tellen. Het zou onbezonnen rijn mdien wij de fchuld hier van op de Gewijde Schrijvers wilden leg.en, alzoo niemand zich over deze duifterheden zal verwonderen, die hst volgende in overvveeging neemt. Dc  fs AARD R'IJ KS -KUNDE De Bijbel, wiens ouderdom reeds eenige duizenden van jaaren bereikt, is toch niet opzëtlyk met dat oogmerk gefchreven, om ons Aardrijkskunde te leeren, of eene befchrijving van landen en fteden te geven. Alles, wat van die natuur in den Bijbel voorkomt, is flechts, als in het voorbijgaan en bij gelegenheid, aangeteekend, en ondergefchiktaan andere hoofdbedoelingen, bijzonder aan de Gefchiedenisfen van het Joodfche Volk, of, in het Nieuwe Testament , aan het verhaal van de reizen van jesus en zijne Apostelen, ter grondvesting en uitbreiding van den Godsdienst van het Euangeli. Even gelijk het eene onbillijke vordering zou wezen, wanneer men van eenen gefchiedfchrijver, welken ook , eene opzetlijke en wijdlopige Aardrijks-kundige verhandeling en befchrijving zou willen verlangen van de landen en plaatzen, daar hij, in den loop zijner gefchiedenisfen van moet gewagen, nadien het genoeg voldoet, indien hij door eene gepaste melding, en daar het volftrekt nodig was, door eene korte aanwijzing van plaatzen, (leden, landen, rivieren enz. zijnen lezer debehulpzame hand biedt, en in ftaat Relt, om hem in zijn verhaal te begrijpen en te kunnen nagaan. Dus is hier ook het geval, waar in zich de Heilige Schrijvers bevinden. Eene andere reden van deze moeilijkheid is, dat, gelijk alle wetenfehappen, dus ook de Aardrijks - kunde, zich ten dien tijde, nog in haare eerfte beginfelen, en als 'tware, in haare kindsheid bevonden. Meet- en Wiskundige naauwkeurifiheid hadden die volmaaktheid verre of na niet bereikt, welke zij in onze tijden hebben. De grenzen der landen, de loop der rivieren, de (trekking der gewesten ten aanzien der hemels-ftreeken, de  dés BIJBELS. I.BOËK, II. HOÓFDST. 13 de bepaaling van de ligging der fteden, ook ten aanzien van derzelver onderlingen afttand, dit alles was nog onvolmaakt; zoo dat men hier zich moet vergenoegen, indien men om en bij eenige zekerheid kan vastftellen. — Om hier van een enkel voorbeeld te geven; doorgaans word de ligging van eene ftad of plaats in het algemeen befchreven door het-melden van eene meer bekende, nabij welke zj gelegen was. Dus worden de eikenbasfchen van Mamre gezegd, te zijn bijHebron, gen es. XIII: 18. De Bergen Gerizim en Ebal worden, naar derzelver gelegenheid, befchreven: aan geene zijde des Jordaans , achter den weg van der Zonne-ondergang, in het land der Kanaaniten, die in bet vlakke veldwoonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbosfchen van More. de ut. XI: 29. enz. zonder dat de j tufte aftand, of ook de ftrekking dezer plaatzen jegens eikanderen wordt aangeduid. — Ja, in die gevallen, waar in dit fomtijds gebeurt, dat deze ftrekking wordt opgegeven, bepaalen zich de Heilige Schrijvers des Ouden Teftaments alleen tot de vier hoofdftreeken van het Kompas, Noord , Oost, Zuid en West. Dus lag de Stai^/,iy Bethaven., ten Oosten van Bethel jos. VII: 1. De Olijfberg ten oojïen van Jemfalem zich. XIV: 4. enz. —. Hoe naauwkeurig dan ook de gevvyde Schrijvers, marman van de kundigheden hunner tijden, te werk gingen, voor eenen laateren nafpoorer van de/.e onderwerpen blijven nogthans du'ücernisfen over." Voeg hier nog bij het groot onderfcheid vart taaien. — Hebben wij Kunstwoorden, gelijk tot elke wetenfchap, dus ook voor de aardrijks -kunde , op dezelfde wijze was het gelegen bij de Hebreen; nadien nu de Htbrjeuivfcbe taal eene reeds voor eeuwen verftorven, en buiten alle leevenl gebruik geraakte taal is, wie ka;i zich dan verwonderen,  i4 AARDR IJ KS -KUNDE deren , dat ons woorden en fpreekwijzen ontmoeten, die voor ons moeilijk zijn, om te verftaan, fch oon zij,, als Kunstwoorden, in den tijd, dat deze taal gefproken en gebruikt werdt, eene duidiijke en ontwijfelbare betekenis hadden. —■ In het bijzonder moeten wij hier aanmerken, dat, nademaal de eigen naamen der fteeden en plaatzen, in de Hebreeuwfche taal hunne betekenisfen hebben, het even daar door dikwijls twijfelachtig gemaakt word, of men zeker woord, als een eigen naam eener ftad of plaats, dan als een algemeen benoemend woord moet aanzien: Eén en ander voorbeeld daar van hier bjj te brengen, zal niet ten onpasfe wezen. —• Dus leze ik gekes. XXXIII: 18. in degemeene Latijnfche Vertaaling, als ook bij de LXX Overzetters, welken ook luther gevolgdis: jakob kwam «Salem in het land van Sichem. Andere Overzettingen , en daar onder onze voortrefijke Nederlandfihe, nemen Salem niet als een' eigen, maar als een' gemecnen naam: jakob kwam behouden [tot] de Stad Sichem. Voor beiden is over en weder zoo veelte zeggen, dat ook de laatfteBijbelvertaalers in het onzekere ftaan. De geleerde MiCHAè'Lis vertaa'.t, even als onze Nederlanders; jakob kwam behouden enz. Dus ook dathe enz. Integendeel behoudt hezel den eigen naam Salem; en hy fchrijft. „ De Heer michaêlis houdt het „ woord Salem niet voor den naam eener ftad, „ maar vertaalt het behouden, gelukkig, of liever, „ zonder onder weg eenig onheil gehad te hebben. „ Tegen de zaak zelve heb ik niets in te bren„ gen; doch wanneer men den Hebreeuwfchen „ Grondtekst inziet, voelt de Hebreeuwfche Let„ terkundige eenige hardheid, iet gedwongens." enz. — Wij zullen ter behoorlijke plaats-meer'hier vaa  des BIJBELS. I.BOEK, II. IIOOFDST. 15 van moeten zeggen; thans zij dit genoeg, ten bewijze van de onzekerheid en zwaarigheid, welke daaruit ontftaat, dat men fomtijds niet kan bepaalen , ofmen eenen eigen of eenen algemee- nen naam voor zich heeft. ■ Ziet hier nog een ander voorbeeld; Betbet is zekerlijk de eigen naam eener ftad in veele Bijbeltekften, en niemand twijfelt'er aan; denaam beteekent een huis van God, een heiligdom, daar God woont. De Heer bachiene (*_) meent, op het voetfpoor van den geleerden ik en, dat onze Nederlandfihe Overzetting zich aan eene misvatting heeft fchuldig gemaakt, wanneer zij in de twee laatfte Hoofdftukken van het Boek der Rechteren dit woord Bethel als een gemeen naamwoord vertaalt door huis Gods; oordeelende dezen geleerden, dat men hier den eigen naam Betbei behouden moest. „ Het is zelfs vreemd," zegt bachiene, „dat „ onze Overzetters dit niet hebben opgemerkt, „ daar zij de Griekfche, Latijnfché en Hoogduit„ fche overzettingen hier in zagen voorgaan: en „ zelfs ook de vroegere Nederduitfche Overzet- „ ting." Nogthans, met hoe veel verzekering de Heer bachiene ook fpreekt, is deze zaak zoo klaar niet, en 'er kan nog veel ten voordeele van onze vertaaling op die plaatzen worden bijgebracht. Trouwens michaëxts., dathe, hezel enz. ver taaien op dezelfde wijze. Eindelijk ook die Landen, van welken de Bijbel gewaagt, en inzonderheid het [oodfche Land zelf of Palaflina, hebben , geduurende den loop der tijden, verbaazende veranderingen ondergaan , met (*) Heilige Geographh I. Dsel. Faorbireid. Verhand. MIaUz. 27. ea H. Deel, bladz. 4:0.  ió AARDRIJKS-KÜNDE met betrekking voornaamlijk tot derzelver burgerlijken en ftaatkundigen toeftand; door ftaats-omwentelingen, in-en uitheemfcheoorlogen, veranderingvan bewooners, zeden, godsdienst: waar* door flechts weinigen van de menigvuldige ftedeil en plaatzen, die oudtijds vermaard en bekend waren, In derzelver overblijfzelen nog getoond worden, maar anderen tot de naamen toe geheel onbekend zijn geraakt: ook zijn de naamen van bergen , rivieren, vlceden, of veranderd, of geheel in vergetelheid gekomen; behalven dat, door de onveiligheid der wegen, en de onbefchaafdheid der tcsgenwoordige bewocners, de reizigers geene genoegzrme gelegenheid hebben, om het land behoorlijk op te nemen, en met de verëisghte naauwkeurigheid te onderzoeken. DERDE HOOFDSTUK. Middelen, cm deze moeilijkheden te beven te komen, j/\jhoewel fommigen van deze zwaarigheden Aan dien aart zijn, dat'zij, na het verloop van zpq veele eeuwen, zedert het. opftellen der Bijbelboeken, niet fchijnen te kunnen opgeruimd worden,-welke vlijt 'er' ook mogt worden aan' gewend , evenwel ftaat de zaak, met betrekking 'tot veelen , ja misfehien het grootfte deel derzelven niet geheel hoopeloos, indien men die 3niddekn behoorlijk gebruikt, welke in dezen van dienst kunnen" wezen. Na eene herhaalde overweeging zijn mij de volgende hulpmiddelen  tors BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 17 len als de bekwaamfte en meest gefchiktfte tot dit oogmerk voorgekomen. I. Indien wy de Kunstwoorden en Aardrykskundige Spreekwyzen; welken de Heilige Schrift gebruikt, ons eigen maaken, en recht verftaan, zoo zal zulks niet misfen, een uitnemend licht over veele Tekften, die tot dit onderwerp behooren, te verfpreiden; II. Een vlytig gebruik van zoodanige ouder en laater Schryvers, als dit onderwerp in vroeger of laater tyden, het zy in het voorbygaan, het zyopzetlyk, hebben behandeld. III. Eindelyk,indien men zich eene goede orde van behandeling voorftelle, om het zekere en bekende van het onzekere en min bekende af te zonderen; en vervolgends te zien, in hoe verre het eerfte ftrekken kan, om het laatstgemelde op te helderen en te verklaaren. Wy zullen, kortelyk , in dit hoofdftuk van elke dezer zaaken een woord moeten zeggen, en dus in de eerfte plaats de kunstwoorden befchouwen, welke de Bybel gewoon is ten opzigte der Aardryks-befchryving te gebruiken. Wanneer de Éleilige Schryvers het Heel-al; alles wat God gemaakt heeft, gen. I: 31. befchryven willen, noemen zy dat Hemel en Aarde, en de waare God, de groote maaker van alles, is by hun de God, die den Hemel en de Aarde gemaakt heeft; dat is, die aan alles, wat thans beftaat, deszelfs aanwezen door godlijk alvermogen heeft verleend. — Ik weet geene reden, waarom men deze benaaming, en de verdeeling van het Heelal in Hemel en Aarde ongefchikt heeft geoordeeld; ik beken, dat, dewyl onze aardkloot, dien wy bewoonen, niet meer dan een ftip te noemen is, in vergelyking van het verbaazend Al, in dat op- /• DeeU B zich*  iS AARDRIJKS-KUNDE zicht Hemel en Aarde, als te zeer ongelyk zynde, niet wel als twee deelen van het geheel kunnen worden aangemerkt. Maar, wie heeft dan gezegd, dat wy deze benaaming in die betrekking moeten befchouwen? Neen, de ouden, zoo wel ongewyde als gewyde fchryvers , gebruikten deze benaaaming, gewoonlyk, omdat zy de nadere betrekking in het oog hielden, welke wy menfchen tot deze aarde, als de woon- en verblyfplaats van ons genacht, hebben; en in dit opzicht kan 'er geene gevoeglyker benaaming worden uitgedacht, om het Heel-al uit te drukken , dan die van Hemel en Aarde. De By- bel heeft van dit Heel-Al waardige en verheven denkbeelden; zy fpreekt ftaatlyk van de hoogte, en ruime uitgeftrektheid des Hemels; ja, niet alleen dat zy Geesten kent, Engelen, als redelyke bewooners van den Hemel, maar de Heiland getuigt uitdruklyk, dat in het groote huis van zynen Hemelfchen Vader veele (jucvan) woon- of verblijfplaatzen zijn voor redelijke wezens gefchikt. joünn. XIV: i. — Zelfs, in het oudfte Bijbelboek, job , komt waarfchijnlijk de leere reeds voor., dat de Hemel-ligchaamen woonplaatzen van redelijke fchepzelen zijn; ten minften deze gedachte ligt niet duifter in die vraag, aan denSatan gedaan: Van waar komt gij? en in zijn antwoord: Ik kom van de aarde te door-u,■ andden. job I: 7. — Zeker, .daar zulke verheeven en waardige denkbeelden zich voordoen , heeft men geene reden , om te vitten; het is iet anders, dat de Bijbel zich fchikt naar de vatbaarheid van menfchên, en met de :menfchen fpreeken wil. Nadien wij tot ons tegenwoordig onderwerp alleen de Aardrijkskunde des Bijbels verkozen hebben, behoeven wij ons niet breeder in te laa- ten,  des BIJBELS. L BOEK, III. HOOFDST. 19 ten, in het geen de Bijbel-ftijl van het Heel-Al in het gemeen, en van den Hemel bijzonder heeft; anders zouden wij kunnen aanmerken, dat inzonderheid de heilige dichters dit Heel-Al aanmerken als het Huis, de Tempel, het Heiligdom, in hetwelk de Godheid woont; het zij dan, dat zij hunne toefpelingen ontkenen van het eerfte draag- en vervoerbare heiligdom, den tabernakel in de woeflijn; waarop, bij voorbeeld, de fpreekwijze doelt, dat God de hemelen uitfpant als een'dunnen doek, en die uitbreidt, als eene tente, om te bewoonen. ps. CIV. 2. jes. XL: 22. Het zij, dat zij op den tempel oogen, wanneer zij dit Heel-Al aanmerken als een prachtig grootsch en vast gebouw, dat op zijne grondvesten rust; dan wordt bijzonder de Hemel bij de Opperzalen van dit wereldgebouw vergeleken. a mo s IX: 6. Wjj (lippen ook niet dan enkel in het voorbijgaan aan, dat de bewoording van „ Hemel en Aar„ de ", dikwijls in eenen onëigenlijken zin genomen wordt, niet alleen voor de redelijke inwooners van dezelven, maar ook bijzonder voor de gefteldheid van zaaken op deze onze aarde; dus fpreken de Profeeten in eenen leenfpreukigen zin van eenen „ nieuwen Hemel en eene nieu„ we Aarde", waardoor zij niet anders te kennen geven dan eenen vernieuwden en volmaakteren toeftand van het menschdom : jes. LXV: 17. LXVI: 22. 2 petr. III: 13. oPENi?. XXI: 1. Het zij dezelve nog voor den laatften algemeenen oordeelsdag te wachten zij, het zij daardoor de toekomende heilftaat der gelukzaligen worde aangeduid, waaromtrent de Bijbel-uitleggers verfclnllen en onderfcheidene onderftellingen' volgen, üehjk gezegd is, wij bepaalen ons tot de Aar* a de,  ao AARDRIJKS-KUNDE de, die wij menfchen bewoonen; hier van gebruikt de Hijbel twee benaamingen in het Hebreeuwsch, en drie in het Grieksch, welke van onzeOverzetters door Aarde, Wereld, Land, vertaald worden. — Het woord Aarde >», xso-fioc, heeft dikwerf de uitgeftrekte beteekeois, om dezen geheelen Aardkloot, uit land en water beftaande, aan te duiden , zoo wel het drooge als de verzameling der wateren gen. I: 2. enz. Wij hebben geene duidelijke blijken, of de Heilige Schrijvers dezen Aardbol gekend hebben in zijne klootfche gedaante; te weten, zij befchouwen nooit de natuurlijke voorwerpen als eigenlijk gezegde wijsgeeren; even min derhalven als de dichter van psalm CIV: 5, als wijsgeer wil verftaan worden, wanneer hij zingt: „ Hij heelt „ de aarde gegrond op haare grondvesten, zij zal „ nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen", of als wjj het eigenlijk opvatten, wanneer 'er van grondvesten en pilaaren der aarde gefproken wordt, psalm LXXV. even zoo gaat aan den anderen kant nieuwentjjd (*) te verre, wanneer hij uit jes. XL: 22. befluit, dat de klootfche gedaante der aarde aan dezen Profeet is bekend geweest, dewijl hij God befchrjjft, als „zittende boven den kloot der aarde." Het grondwoord geeft daar veel meer een platrond, een kreits, en ommetrek , te kennen; foortgelijke bewoordingen zijn alleen onderfcheiden'beelden, onder welken zich de Dichters de natuurlijke dingen voorftellen, en hij , die een dichterlijk gevoel heeft, weet, hoe dezelven te verftaan zijn; gelijk ook zulk iemand geene ftrydigheid daar in zal (*) mreldbefch. XXI. Befch, $, 25. Bladz. 473. 474.  »es BIJBELS. ï. BOEK, III. HOOFDST. s«] zal vinden, wanneer de Hebreeuwfche dichter zingt: psalm XXIV: 2. „ God heeft de aar„ de gegrond op de zeeën, en heeft ze geves- tigd op de rivieren. " Wanneer een ander fpreekt van „ grondvesten, pilaaren, een' hoek„ fteen der aarde," en eindelijk eenderde, „dat „ de aarde aan een niet is opgehangen " job XXVI :i o. Dezelfde zaak wordt flechts onder verfcheidene beelden voorgedragen, tot welken eene befchouwing van het Heel - Al aan eenen dichterlijken geest aanleiding geeft. Vervolgends beteekent aarde in het bijzonder hstdrooge gen es. I: 10. in tegenftelling van het water en de zeeën; dikwijls niet de geheele wereld, maar alleen een zeker landfchap, en wel voomaamhjk het Toodfche Land, pNiT^: waaromtrent menigvuldige voorbeelden ons geen' twijfel overlaten. Uit dit gebruik des woords hebben verfcheiden Uitleggers de moeilijke plaats luk. II: 2. willen redden, en de befchrijving, welke Keizer augustus daar gezegd wordt, bevolen te hebben, waardoor „ de geheele wereld beschreven zou worden," willen verftaan van eene befchrijving des „ Joodfchen lands. " Maar hier tegen ftrijdt, dat men in het Grieksch hier niet yy\ maar oi^en» vindt, het welk meer met het Hebreeuwfche dan met het Hebreeuwfche Y~\ü overeenkomt, en dus de „ bewoonde " of „bewoonbare" wereld beteekent; gelijk dan ook dit Griekfche woord in het Nieuwe Teitament, en in het bijzonder bij lukas duidelijk de „ wereld" in het gemeen aanduidt, lukas XXI: 26. handel. XI: 28. en nooit van het Joodfche of eenig ander bijzonder land genomen wordt; fchoon het misfchien bij de LXX Overzetters op de e'éne of andere plaats dus gevonden B 3 wordt,  feft AARDRIJKS-KUNDE- wordt. — Met meer recht zou hier toe misfchien gebracht kunnen worden matth. XXVIL45. mark. XV: 33. luk. XXIII: 44. de duiiternis over „ de geheele aarde," toen jesus aan het kruis hing, omdat hier óa» » y* in het Crieksch bjj de Euangelisten ftaat, zoo dat zich deze duifternis alleen zal hebben uitgeftrekt over het Joodfche land. Bij het geen wij hier boven gezegd hebben , aangaande de dichtkundige beelden, welke de Heilige Schrijvers gebruiken, moet nog gevoegd worden de fpr eek wijze van „ einden der aarde," welke meermaalen voorkomt, fchoon niet altijd ïn denzelfden zin ; nadien fomtijds daar door „ de „ grenzen van het Joodfche land," te kennen worden gegeven; fomtijds en meest wel ver en buiten het Land Kanaan gelegen volken; en allerbijzonderst wordt de fpreekwijze „ einden der „ aarde" gebezigd van „ het Zuiden;" hiertoe behoort allerduidelijkst de plaats psalm LXXII: 8. „ Hij zal heerfchen van zee tot zee, en van „ de rivier tot aan de einden der aarde. " vergeleken met exod. XXIII: 31. In deze plaats van psalm LXXII. is de allerduidelijkfte toefpeling op de uitgeftrektheid van Lraëh Rijksgebied in den bloeiendften tijd van dat volk, wanneer dit gebied zich uitftrekte van de Roode zee tot aan de Middellandfche, en van de Rivier, den Eufraat, tot aan de woefijjnen van Arabien ten Zuidefu De reden dezer benaaming is gedeeltelijk in de gezichtkundige waarheid, maar ook gedeeltelijk in de gefteldheid der Landen, ten zuiden van Palepfana.gelegen. De aarde vertoont zich aan ons gezicht als van alle zijden bepaald door den gezicht-einder, van hier het denkbeeld van einden der aarde; maar ook ten zuiden van Kanaan ftrekt zich  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. 23 zich Arabiën, bijzonder IJemen of gelukkig Arabiën, uit tot aan de zee, en hier heeft de aarde als zijne grenzen en einde; dus zegt de Heiland matth. XII: 42. „ dat de Koningin van het zui„ den, ( dat is van Arabiën, bijzonder IJemen,) „ gekomen is van de einden of het uiterlte der „ aarde." Onze Aardrijksbefchrijvers onderfcheiden de aarde in het vafte land en eilanden. De gewijde fchrijvers kennen ook eilanden; doch als wij deze benaming van „eilanden" gebruiken, nemen wij die veel bepaalder, dan de gewijde fchrijvers gewoon zijn; dewijl wij eilanden alleenlijk gewoon zijn te noemen zoodanige ftukken lands, welke van alle kanten door het water omringd, en daardoor van het vafte land zijn afgezonderd; in onderfcheiding van een „half-" of „fc hier-eiland", een ftuk lands, welk, fchoon van alle kanten met water omringd, nogthans hier of daar met een kleine ftrook aan het vafte land verbonden is. Maar, de Heilige Schrijvers begrijpen onder dezen naam van „ eiland" ook „ een half of fchier-eiland", Bijzonder verdient de benaaming van „eilanden der zee" onze aanmerking. Ik meen opgemerkt te hebben , dat door deze fpreetwijze overal, daar zij voorkomt, de landen, zoo eilanden als vafte landen van het westen, en dus alle landen, die ten westen van het Joodfche Land liggen, Klein-Afiën, als ook Europa en daar in Griekenland, Italiën enz. bedoeld worden. De reden is allerklaarst; ten westen van het Joodfche land heeft men de „ Middelandfche zee", welke tusfchen Afiën en Europa vervuld is met eilanden, waar uit de Hebreen aanleiding hebben genomen, om alle wefterfche landen, „eilanden" en „ eilanden der zee" te noemen. Dus oenes. X: 5. B 4 ah  14 AARDR IJ KS -KUNDE alwaar de „ eilanden der volken" of „ der hei„ denen" dal is, de landen van hetwesten, gezegd worden, bevolkt te zyn geworden van jafets nageflacht. estherX: i. wordt de fpreekwijze echter niet zoo uitgeftrekt genomen : hetwelk de omftandigheden genoeg leeren. „ahasuerus ftaat 'er," legde tribuit op het land „dat is, het vaste land van Opper -Aften, „ en op de eilanden der „zee", op de eilanden, in dat gedeelte der Middelandfche zee gelegen, hetwelk de Egceïfcbe en ïónifche zee genoemd wordt, de eilanden, langs de kusten van Klein - Aften , waarbij men voegen moet het Eiland Cijprw. Wanneer in de Godfpraak van daniöl XI: 18. de togt van anti öchus- den Grooten, Koning van Syriën naa Griekenland, om tegen de Romeinen te oorlogen, voorzegd wordt, ftaat et: „ Hjj zal zijn aangezichs „ tot de eilanden keeren". Men vergelijke hier de uitlegging van ven ema. Landen, die tusfchen twee rivieren in liggen , kunnen ook in eenen flaauweren zin den naam van „ eilanden" dragen; Dus vergelijkt josefus (*) de landftreek tusfchen den Jabbok en Arnon by een eiland; dus noemen ook de Arabiers, Mefopotamiën „een eiland" (**). Op dezelfde wijze zou misfchien Palaflina zelf, als gelegen tusfchen de Middelandfche zee en den Jordaan, „ een eiland" kunnen heeten , hoewel men echter niet ontkennen kan, dat dit gebruik des naams zeer verre getrokken zou wezen. Wij maaken deze aanmerking, omdat veele uitleggers meenen, dat dit wezenlijk het geval is jes. XX: 6. en dat „deinwooners dezes eilands"; aldaar gemeld, (*) Jnt. IV: 5. 2. (**) a&semani 'Bibl. Oriënt. Tom. III. p. 3.  ors BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. H meld, geene anderen dan de ;>Wm,inwooners van het joodfche land, zijn zullen. Ik wil echter niet ontveinzen, dat mij dit te hard voorkomt, te meer, omdat, zoo veel ik weet,nergens, noch bij gewijde, noch bij ongewijde fchrijvers, Palcefïina „ een „ eiland" genoemd wordt. De gemelde plaats, jes. XX: 6. kan zeer gemaklijk verftaan worden van de Filijlijnen, welker land niet alleen aan de zee gelegen was; maar welke „het volk dezes eilands" te meer konden heeten, omdat zij uit het eiland Caphthor oorfpronglijk waren. amos. IX: 7. vergeleken jerem. XLVII: 4. terwijl het ons hier nog onverfchillig is, of dit Cap hthor het eiland Cijprus zij, gelijk michae lis heeft gegist, ofliever één der Eilanden , welke door de verfcheiden armen van den Nijl in het noordelijk gedeelte van Egijpte gevormd worden, waarvan wij op zijne plaats zullen moeten fpreeken. Wij onderfcheiden „bergen" en „gebergten" vecftaande door „bergen" zulke deelen van de aarde, die boven de andere deelen verre uitfteken, en door „ gebergten," een fchakel van bergen, die naast eikanderen gelegen, zich zeer verre uitftrekken ; van dit onderfcheid weten de gewijde fchrijvers niet, fchoon wij het woord „ gebergte " in onze overzetting meermaalen ontmoeten , gelijk de ut. I: 7. 111:25. jos.XIII:ó\ recht. VII: 3. doch alwaar in den grondtekst telkens het woord 1M ftaat, welk zoo wel van eenen enkelen berg, als van eene gantfche bergftreek gebruikt wordt. Alleen wordt fomtijds, om een gebergte te beteekenen, het meervouwig getal DHH gebruikt; dus lezen wij van „ het gebergte van Gilboa. " 2 sam; I: 11. vergeleken met 1 sam. XXXI: 8. . Deze aanmerking kan dienen ter opruiming van veele zwaarigheden, die ons anders verlegen'maaB $ ' ken,  55 AARDR IJ KS -KUNDE iken. Dus lezen wij hum, XX: 23. en XXXIIIt 37.38. dat aüroNjMoses broeder, geftorven is, bij den berg Hor; en deut. X :<5. wordt gezegd: „En „ de Kinderen Tsraëlsreisden van BeërothBene-Jaakan „ en Mofera- aldaar fterf aüron, en werdt aldaar be„ graven." Dit kan men niet vereffenen, indien men nietin het oog houdt, datflbr eigenlijk een gebergte is, welk zich ver genoeg uitftrekt, zoo dat ook de legerplaats Mofera by of in dit gebergte geweest zij , gelijk wij daar van op zijne plaats meer zullen moeten zeggen. — Evenwel maakt de Bijbel bijzonder gewag van „heuvels", welke daar in van bergen verfchillen, dat zij niet zoo hoog verheven zijn en boven de aarde uiffteeken; veele heuvelen worden zelfs met hunne bijzondere naamen in den bijbel genaamd, en op dezelven waren dikwerf lieden aangelegd, doch het welk dan weder nieuwe moeilijkheden in de Aardrijkskunde veroorzaakt, om dat aan die fteden geen' andere naam fomtijds gegeven wordt, dan de naam van „ heuvel." Dus ontmoeten wij niet alleen onderfcheiden buigingen van denzelfden naams-oorfprong Ceba, Gibeii en IGibeön, die aan onderfcheiden fteden gegeven worden, welke verfcheiden Aardrijks-befchrijvers onder een verward hebben, maar het is dikwerf niet ligt te befiisfen, of de naam Gibeii een eigen naam eener ftad, dan wel de naam van eenen heuvel in het gemeen zy. By voorbeeld; 1 sam. XIV: 1. vertaaien onze Overzetters: „ saul zat aan het „ ukerfte van Gibea onder den granaaten-boom, „ die te Migron was;" Hier is echter zeer waarschijnlijk Gibcd de algemeene naam van eenen heuvel, en de plaats dus over te zetten: „saul zat „ aan het einde van den heuvel, onder den gra„ naaten-boom, d;e te Migron was:" zijnde dit den heuvel, daar Gibeii op gebouwd was, en aan welks  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 27 welks einde Migron lag. Omgekeerd, vertaaien zij .isam. XXII: 6. „ saul zat op eenen heuvel „ onder het geboomte teRama;" alwaar veeleer Gibeii als de eigen naam van sauls geboorte- en hofitad moest behouden zijn, en Rama vertaald worden „ op eene hoogte." — Men vergelijke, wat omtrent dit onderwerp gezegd is bladz. 14. Een berg, welke op eenen uitfteekenden hoek lands gelegen is, noemen wij „ een voorgebergte, „ of kaap:" Ook deze onderfeheiding heeft de Bijbel niet. Duidelijker en naauwkeuriger onderfeheidt hij „ vlakten, en dalen of valleien"; Dalen, door welken de hoogten der bergenvan eikanderen worden afgezonderd, en „vlakten", gelijk de naam. reeds te kennen geeft, effenbare, vlakke ftreeken lands. Hier behoort een opmerkzaam onderzoeker van den Bijbel bijzonder acht te geven, dat het woord ^CO dan „ een dal", dan „een beek" bij de Hebreen beteekent, waarvan de reden is, niet, omdat de meefte beken doer de dalen vloeien, en men weinige dalen zonder beken ziet; geene reden zeker , om het één voor het ander te neemen, maar omdat in de daad veele dalen niet anders zijn dan beken, welke in den regentijd, of 's winters, als 'er veel fneeuw gevallen is, water houden, maar des Zomers droog zijn, en dus naar diepe drooge valleien gelijken. De gemeene Latijnfche overzetting niet alleen, maar ook anderen hebben hier menigvuldig maaien misgetast; dus noemt de Latijnfche overzetting „ de beek Kana" jos. XVI: 8. en elders „vallis arundineti", het rietdal, en genes. XXVI: 17. 19. integendeel vertaalt zij: „ De beek van Gerar", in plaats van het dal van Gerar." Het vaite land wordt eindelijk onderfcheiden in vrucht-  48 AARDRIJKS-KUNDE vruchtbaar en onvruchtbaar; tot dit laatfte brengen wij doorgaands „ wildernisfen en woeftijnen". Hier moeten wij echter niet verzuimen de aanmerking, welke reeds van veelen gemaaktis, dat het woord „ woeftijn" dikwerf in den Bijbel eene geheel andere betekenis heeft, dan wij daar aan gewoonljjk geven. Wy noemen eene „ woe„ ftijn" eene eenzaame plaats, die onbewoond, ja zelfs onbewoonbaar is, dan alleen voor wild en verfcheurend gedierte, hetwelk zulk eene woeftijn voor de menfchen nog verfchriklijker maakt. Zoodanige woeftijnen waren'er zeker hier en daar in het Joodfche land, enopdeszelfs grenzen; zoodanig was op veele plaatzen de woefty'n, door welke de Israèlittn 40 jaaren hebben rond gezworven, „ eene woefte huilende wildernis" daarom genoemd deuter. XXXII: 10. Evenwel niet overal; trouwens, hoe zouden anders die meenigten van vee, welken de Israëliten met zich voerden, de kost gevonden hebben? Naamlijk,eene „woeftijn" is in de Bijbelboeken meermaals wel een „ onbe„zaaid en onbebouwd land, maar dat echter gras „ heeft, en bekwaam is, om vee te weiden;" waarom 'er van „ weiden der woeftijn" gefproken wordt. psalmLXV: 13. enjoëL. I: 19. Dus liet de herder in de gelijkenis luk. XV; 4. zyneppfchaapen „in de woeftijn." — Ja men vindt in deze weeflijnen fteden, dorpen en vlekken, jes. XLII: 11, „ Laat de woeftijn en haare fteden de ftemver„ heffen, met de dorpen enz." — Deze waarneming heldert inzonderheid op de zwarigheden, welke gemaakt zijn tegen de Bijbel-berichten nopens de volkrijkheid van het Joodfche land; men bedenke toch, hoe veel inwooners die ruime woeftijnen, welke over den Jordaan verre naa het ooften heen door de Israëliërs met hunne vee-kudden heilagen  des BIJBELS. L BOEK, È£ HOOFDST. a9 gen werden, onderhouden en voeden kunnen; doch hier van meer op de behoorlrjice plaats. Dit is hier alleen nog bij te voegen, dat maundrell (*) van de woeftijn ten zuidweften van BetbUhem fprekende, zich dus uitdrukt: „zij noemen het eene „ wildernis, omdat het land zeer rotzig en berg„ achtigis, maar het wordt wel bebouwd,enbrengt „ overvdoedigkoorn,wijn, enolyfboomen voort." Wij moeiten „de rotzen of fteenrotzen" niet vergeten, van welken de Bijbel meermaalen gewaagt; en die in veele opzigten onze aanmerkingen verdienen; wij moeten ons van deze fteenrotzen of klippen wederom niet verbeelden, dat zij allen onvruchtbaar waren, of zonder eenige nuttigheid, die in het Joodfche land gevonden werden; het is waar, wij lezen wel ée'ns van „ glad„ de fteenrotzen" ezecii. XXVI: 14, en amos. VI: 12. wordt gevraagd: „zullen ook paarden „ rennen op een'fteenrotze? zal men ook daar op „ met runderen ploegen?" Maar men vondt 'er ook vruchtbare, die meer of min met aarde bedekt waren, en op welken voortreflijk koorn groeide, als ook goede wijnftokken en ohjfboomen; waartoe zelfs de kunst en menfehen- arbeid de natuur te hulp kwam; waar omtrent maundrell dus fchnjft: „ Meest overal doen zichbloo„ te rotzen, bergen en fteilten op." — „Maar „ het is voor een oplettend man genoegzaam te „ zien , dat deze rotzen en bergen eertijds met „ aarde bedekt zijn geweest, en zoodanig gekweekt „ en bebouwd, dat die niet minder tot onderhoud „ der inwooners hebben voortgebracht, dan een » plat: (*) Reize Bladz. 496. achter halma Woordenboek van het H. Land, . .  3o AARDR IJ KS -KUNDE „ platte grond, ja misfchien veelmeer. — Nopen* „ het behandelen dezer bergen hadden zij de gev woonte, dat zij fleenen opzamelden, en die in „ eenige reien, even als een' muur, langs de kanten van het gebergte heen leiden. Door zulke ,} randen verhinderden zij het afkabbelen en weg,. fpoelen van de aarde. Ook hadden zij eene groo„ te menigte wel-toebereide bedden, van onder af „ tot boven op de toppen, in goede orde het één v boven het ander, geplaatst." enz. Op deze rotzen bouwde men veilingen en fterkten, die vasten .onwrikbaar waren. Dit was het geval van simson, rechter. XV: 8. „Hij woonde op de hoogte der rotze Ethams." Deze rotze wordt onder de veilingen,welken rehabeüm verfterkte, ook geteld. 1 chro n. XI: 6. In deze bergen en rotzen zijn door natuur en kunst groote holen en fpelonken, die menigmaalen tot woonplaatzen voor geheele volksftammen gediend hebben, de Trogloditen ofhol-bewooners zijn bekend (*), of die in tijden van oorlog en invallen der vijanden tot fchuil- en bergplaatzen yerftrekten. Daar van is eene hoofdplaatze i sam. XIII : 6. „ Doe de mannen van „ 'Israël zagen , dat zij in nood waren, (want het „ volk was benaauwd) zoo verbergde zich het volk in de fpelonken, en in de doornbosfchen, 9, en in de fleenklippen, en in.de vestingen, en „ in de putten." Hier vinden wij verfcheiden' benaamingen, welke deze fchuilplaatzen te kennen geven; het eerfte woord beteekent buiten allen kijf fpelonken, ondeniardfche holen in bergen en , (*) Men Vergelijke bijzonder faber Jrckaeol, der alte "Hebreen pag. 37.  bes BIJBELS. I.BOEK, III. HOOFDST. 3l en rotzen; het tweede is moeilijker; welke verbeelding kan men toch maaken van „ doornbos,,'fchen," om zich in te verfchuilen? Het woord fchijnt volgends zijnen oorfprong , ontoeganglijke plaatzen te beteekenen, in welken men zich verfchuilen kan tusfchen de rotzen en in het gebergte; de vestingen, hier gemeld, zijn berg-floten, op hoogten en rotzen gefticht, de putten zijn gegraven onderiiardfche waterbakken, die niet altijd water bevatten, maar dikwijls geheel droog zijn. recht. X: 2. vindt men bij eene dergelijke omftandigheid, dat, naamlijk, de Israëliten zich verborgden voor de ftrooperijé'n en invallen hunner vijanden; „ zij maakten zich, van wegen de MiM dianitèn, de holen, die in de bergen zijn, en de „ fpelonken en de vestingen. " Dezen Tekst behoeven wij niet op te vatten, als of de Israëliten zoodanige hólen en fpelonken maakten, daar zij niet waren; neen;zij kwamen alleen de natuur door kunst te hulp, en bereidden en verfterkten deze fpelonken enz. zoodanig, dat zij daar in veilig konden zijn tegen den vijand; het Hebreeuwfche woord riïTlJa door „ holen" vertolkt, beduidt eigenlijk zoodanige holen, die in de bergen gemaakt worden door watervallen of ondermijningen van het water, waar door niet zelden de bergen inftorten, en groote holen gevormd worden. Deze holen en fpelonken zijn in het Ooften menigvuldig en 'fommigen zeer ruim en uitgeftrekt van begrip; dus verhaalt tavernier (*) „hoe hij 3, mêtzijnreisgezelfchap eens zijn verblijf genomen „ heeftin eenefpelonk, in welke zich 3000 paar„ den onthouden konden." pococke (**) bé- fchrijfc (*) Reize Bladz. 70. Reize II. Deel Bladz. 73,  3a A A R D R IJ R S - KUNDE fchrijft ook zoodanige fpelonk, niet verre . van' Tbekoa, door de Franken een Labijrinth of Doolhof, en door de Arabieren Elrnaama, dat is, eene fchuilplaats, genaamd. „ Deze rots heeft twee ingangen, en wordt door groote natuurlijke pijlers w onderfchraagd. —— Volgends eene overlevering, hadt zich ééns het landvolk, ten getale „ van 30,000, in deze fpelonk verfcholen, om de „ kwaade lucht, misfchien de brandende winden, j, te vermijden." Hij houdt zelfs deze fpelonk voor dezelfde, in welke da vidzich met zijn volk voor saul verbergde, 1 sam. XXIV. en daar hij eene Hippe van 's Vorsten mantel fneedt. Nu begrijpen wij ook, hoe volgends rechter. XX: 47. zeshonderd Benjaminiten zich verfchuilen konden in de rotsfteen van Rimmon'm de woeftijn. (*) Eer wij van dit onderwerp afftappen, verdient liet onze aanmerking, dat aan de Reizigers in het Heilig Land doorgaands grotten en fpelonken vertoond worden, als de plaatzen, in welken merkwaardige gebeurenisfen, in de H. Schrift opgetekend,zouden zijn voorgevallen, maundrell (f) heeft naar de reden hier van onderzoek gedaan; hij zoekt dezelve daar in, dat de Heremieten en "Kluizenaars in de vijfde en zesde eeuw zoodanige "grotten en fpelonken tot hunne verblijfplaatzen hadden, waardoor foortgelijke plaatzen een' reuk "van heiligheid zullen gekregen hebben. Dit kan in de daad hier toe veel hebben bijgebracht, nogthans dewijl 'er reeds vroeger blijken zijn, dat men grotten en fpelonken als de toneelen van zulke aanmerklijke gebeurenisfen aanwees, zal men misfchien ( *) Zie meer van deze Holen bij lüfft Bijb. Ophelder, bladz. 111. volgg. {•)■) Reize bladz. 504,  des BIJBELS. I.BOEK, III. HOOFDST. 33 fchien eenvouwigst denken kunnen aan de natuurlijke uitwerking, welke foortgelijke plaatzen pleegen te hebben, dat zij naamlijk den befchouwer eene huivering en dus zeker foort van ftillen eerbied aanbrengen; waar uit wij dan dit verfchijnfel allergemaklijkst kunnen oplosfen. Meer zullen wij hier van benaamingen, die tot het vafte land behooren, niet behoeven bij te brengen; het geen hier nog zou kunnen gezegd worden, bij voorbeeld, van bosfchen, wouden enz. zal in het vervolg op zijne plaats voorkomen. Het water, welk tegen het vasteland of „ het „ drooge " overftaat, wordt ook met onderfcheiden benaamingen aangeduid. Hier onderfcheiden wij de „groote wereldzee" of „ oceaan", dat groote water, welk de gantfche bewoonbare wereld omringt. Van deze kunnen de Hebreen geene kennis gehad hebben, ten zij misfchien eerst in laater tijden, dewylhun land nergens onmidlyke gemeenfchap met dezelve hadt; ten minften van den Oceaan wordt in den Bijbel, zoo veel ik weet, geen gewag gemaakt; men leest wel van „ de groote „ zee" numer. XXXIV : 6. jos. I: 4. IX: 1. XV: 12. ezech. XLVII: 20. doch het is zeker, dat deze benaaming de Middellandfche zee aanduidt, die aan de westzijde de kusten van Kanaan befpoelt,welke, in tegenftelling van die kleine zeeën, of meiren, die binnen de grenzen van ditland befloten waren, den naam van „ degroo„ te zee " draagt. Wanneer wy naauwkeurig fpreken, onderfcheiden wij den naam van zee en meir; Alle binnenlandfche verzamelingen van water, of ftille en befloten zeeën, noemen wij „ meiren," maar den naam van „ zeeën " geven wij aan grooter etj I. Deel. C uit»  34 AARDE. IJ KS - KUNDE uitgeftrekter waterkommen, die geheele landen van eikanderen fcheiden, juist in eene omgekeerde orde, als de Hoogduitfchers; dezen noemen „ meir," het geen wij „ zee, " en „ zee," het geen wij „ meir " heeten. Evenwel nemen wij dit onderfcheid der bewoordingen niet zoo heel naauwkeurig in acht; bij voorbeeld; onze „ Zuiderzee," die tusfchen Holland, Friesland, Gelderland enz. inloopt, is eigenlijk gefproken, niet anders dan een groot meir; fchoon zij van ons „ zee " genoemd wordt; doch dit onderfcheid nemen de Hebreeuwfche Schrijvers in het geheel niet waar, als welke aan binnenlandfche meiren ook den naam van zee geven : bij voorbeeld, de doode zee, de zee van Tiberias, of ook van Gennezareth, of de Galileefche zee, de zee van Jaézer enz. Nogthans fchijnen zij eenig onderlcheid te maaken, trouwens, wanneer deze meiren flechts klein van omtrek zijn , heeten zij niet „ zeeën ** maar „ wateren. " Dus ontmoeten wij „ de wa„ teren" xanMerom „ jos. XI: 5,7, 8." waardoor naar alle waarfchijnlijkheid, het meir Samocbonitis omfchreven wordt.door het welk dejordaan droomt, eer hij bij het meir of de zee van GalÜeën komt. En recht. V : 19. „ de wateren van Megiddo,'* zeer waarfchijnlijk het meir Cendevia', daar ptiNius van fpreekt (*), en niet de beek Rijm, gelijk de Heer bachiene denkt ( t ), doch hier van bij gelegenheid. De Bijbel kent ook „moerasfen" en „ broe„kige plaatzen" onder den naam p^j, welken de over- (*) L\br. V. Hifi. Nat. Cap. 19. (t) 1 Deel. 1 Stuk. bladz. 132. 11 Deel. lil Stuk. lladz. 977.  des BIJBELS. Ï.BOEK, IILHOOFDSt. overzetters gemeenlijk vertaaien, „ de verheffin„ ge" des Jordaans , jerem. XLIX: 19. L : 44. en „de hoogmoed" des Jordaans zachar.XI: 3.doch welke de moerasfige plaatzen, voornaamlijk omtrent het meir Samocbonitis, aanduidt, welke, wanneef deze rivier overvloeit, geheel met water bedekt worden, maar wanneer de rivier binnen zijne oevers is, eene woon- en verblijfplaats zijn voorheC wild gedierte, als leeuwen, beeren, luipaarden.(*) In het N. T.vindt men eenen „zeeboezem", of inham, een baai. Handel. XX VII: 39. Sommigen hebben gemeend, dat dezelve door de bewoording van „ tonge eener zee" wordt uitgedrukt, welke tvveemaalen voorkomt jos. XV: 2. en XVIII: 19. Doch beide de keeren van de uiterfte einden der „ doode" of „zout-zee", in de eerfte plaats, van het uiterfte einde dezer zee ten zuiden, in de andere van het uiterfte einde ten noorden, denklijk, om dat deze einden naar eene tong gelijken. „ Zeehavens," zoo door kunst als natuur, of wel door beiden gevormd, worden dikwerf gewaagd in de gewijde Bijbel-boeken, fchoon het Joodfche land zeer fchaars van havens voorzien is; gelijk het daarom als een voorrecht van dezen en geenenStam onderIsra'êls volk befchouwd wordt, dat hij aan „de haven der zeeën" woonde genes. XLIX: 13. waarbij echter moet aangemerkt worden, dat het Hebreeuwfche woord fjin niet alleen ., een haven", maar in het gemeen „ de kust .of het „ftrand", daar de zee tegen aan „ fchuurt," betekent,waaröm ook de gewijde Schrijvers doorgaans dit (*) F a b e r. Aant, op Harmar Waamem. ra» 't Ooft, }U. deel, bladz, aój. C 2  35 AARDRIJKS-KUNDE dit woord met een ander famenvoegen, te weten, met het woord „zee" ofmet het woord „fche„pen." In het eerfte geval betekent het „ de „ zeekust", in het tweede eene haven. In de aangehaalde plaats gen.XLIX: 13. is dit onderfcheid allerduidlijkst. „Zebulon zal aan de havender zeeën „ woonen"; (datis, zal de zeekust bewoonen,) „ en hij zal aan de haven der fchepen wezen", hy zal gebruik kunnen maaken van eene goede haven; Deze Stam hadt naamljjk zijn erfdeel dicht aan de Baai van Ptolemaïs oïAkko. — Men ziet uit deze aanmerking, dat jos. IX: 1. niet moest vertaald zijn ., havenen der zeè," maar „ zee„ kust", welk ook beter met het verband ftrookt. DUS OOk deut. I: 7. recht. V: 17. jerem. XLVII: 7. en ezech. XXV: 16. — Men heeft in twijfel getrokken, of in deMiddelandfche zee op de kusten van Pal&Jlina ook Ebbe en Vloed plaats heeft; wij zullen daar van op zijne plaats moeten fpreken; hier merken wij alleen aan, dat wat'er ook zij van de ebbe en vloed in de Middelandfche zee op de kuften van het Heilige Land, echter de gewijde fchrijvers aan dit verbaazend verfcbijnfel der natuur zeer waarfchijnlijk kennis hebben gehad, hoewel men geene duidelijke plaatzen kan bijbrengen, welke daarvan melding maaken. „Rivieren, Stroomen," enz. onderfcheidt deBïjbel wederom niet; alleen noemt zij den Eufraat, bij uitnemendheid „ de rivier" ook wel „de groote „rivier:" anders, gelijk men weet,is 'er in het Joodfche Land maar e'én vlietend water, welk den naam van „rivier offtroom" dragen mag , te weten, de Jordaan, maar des te meer weet de Bijbel van „beeken", welke hij ook altijd van „rivieren" en „ ftroomen" onderfcheidt, het welk in de vraag,  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. 3? vraag,wat'er door„debeek va.ii Egypte» teverftaan is, wel in het oog moet gehouden worden. Het land Kanaan wordt deuter. VIII: 7.„een land van „ waterbeeken , fonteinen en diepten genoemd, „ die in dalen en in bergen uitvlieten." Dus vertaaien het de onze; klaarer en duidelijker hadden zij kunnen vertaaien; „ Een land van waterbee„ ken, bronnen, en meiren, die in de dalen en „ in het gebergte ontfpringen."— van veelen dezer „beeken" geldt de aanmerking, die wij boven bladz. 27. maakten, dat zij naamlijk, op zekere tijden, vooral wanneer het in lang niet geregend heeft, uitdroogen, en „dalen" zijn. Van zulke beeken worden zeer dikwijls treffende fchilderijen ontleend bij de Hebreeuwfche Dichters; bij voorb. job. VI: 15—20. als job de ijdelheid zijner verwachting, welke hij op zijne vrienden gefield hadt, wil omfchrijven, verbeeldt hij zich eene Karavaan van Isma'êliten, en inwooners van gelukkig Arabiën, die, bij hunne reizen door de woeftijnen, gehoopt hebben op beeken, welken zij voorheenen hadden aangetroffen, maar die zij nu in de heete zomermaanden uitgedroogd vinden. Hetzelfde beeld heeft je rem ia jerem. XV: 18. — Misfchien is van foortselijke beeken ook ontleend het beeld psalm CXXVI: 4. „OHeere, wend onze gevan„ genisfè,als waterftroomen in het zuiden:" Verkwik ons, door het te rug brengen onzer weggevoerden, gelijk de zuiderdeelen van Kanaan verkw;kt worden, door de waterbeeken , welke bij eenen vruchtbaarmaakenden regen fchielijk ontftaan en vloeien, (*) Wij (*) Vergelyk siiaw Reize 1, Deel. bladz. 182. C 3  SS AARDR IJ KS -KUNDE Wij lezen in onze Overzetting des O. T. meermaalen van „ veeren" of „ veiren " van den Jordaan jos. II: 7. recht. III: a8. van den Jabbok gen es. XXXII: 2,2. van Arnon hum. XXI: 13. door dezelven moet men verftaan „ondiepten, en waadbare plaatzen",langs welken men eene rivier kan overtrekken. Eenmaal lees ik in het N. Teftament handel. XXVII: 41. van „eene v plaatze, die de zee aan beide zyclen hadt;" zoodanig eene plaats in zee uitfteekende, en genoegzaam droog, noemt men „een rif." In dat zelfde gefchied-verhaal van paulus reize naa Rome. komt ook voorde Sijnis, dit is een groote zandplaat, uit enkel zand en fteengruisbeftaande, zeer gevaarlijk voor de fcheepvaart; twee zoodanige zijn met den naam van de groote en kleine „Sijr„ m" bekend op de kusten van Afrika, en wel in die groote Baai, met welke de Mtddelandfcbe zee de Barbaarfche kust infpringt, bij het Koningrijk; Tripoli. ' Een „waterval" (CataraCta") is eene plaats, waar eene rivier in haaren loop over eene in den weg liggende rots of berg naar eene diepte afftort, het welk dikwerf een allerfchrikbaarendst gezicht oplevert. Dus zijn bekend de watervallen van denNijl, maar ook van andere rivieren. Heeft men daar van ook eenig gewag in de H. Schrift? zoo ik mij niet bedrieg, behoort hier toe psalm XLII: 8. „ De afgrond roept tot den afgrond, „ bij het gedruis uwer watergooten; alle uwe baa„ ren en uwe golven zijn over mij heenen ge„ gaan." —- harmar (*) en deszelfs aanteekenaar faber, hebben gedacht, dat de dichter zijne (*) tFaarnsm. »ver liet oosten III. deel. bladz. 214. Volgg»  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. 39 zijne beelden in deze woorden ontleende van „ de „ water-hoozen" of „ zee-trompetten," welke in de Midddandfche zee niet ongewoon zijn (f); shaw (§) zegt ons: „Het is opmerklijk, dat, „ wanneer de winden bulderen, en van verfchei„ den hoeken tegelijk waaien, zoo als zij dikwerf „ bij ftormiichtig weder doen , de waterhoozen „ veel gemeener zijn bij de kaapen van Laticea, „ Grigo en Karmd, dan in eenig ander gedeelte „ der Middellandfche zee. Die, welke ik gele„ genheid gehad heb, om te zien, fcheenen zoo „ veele water-cijlinders te zijn, welke uit de wol„ ken nedervielen, fchoon het ook zijn kan, dat „ deze nederdaalende kolommen, of door de wederkaatzing, of door de werklijke druiping van „ het water, welk zij bevatten, fomtijds, vooral „ opeenigenafftand,uitzeefchijnen op te rijzen." Zoodanige water-, fomtijds ook windhoozen (*) doen verfchriklijke werkingen; zij verdraiën en verbreken de fterkfte ligchaamen, rukken dikke boomen uit den grond, en doen vaartuigen, zelfs van aanmerklijke groote, vergaan, veel fchielijker dan de allerfelfte ilormwinden. (f) Nu zal, volgens deze geleerden, het Hebreeuwfche woord Tüï, welk de onzen door „watergooten" vertaald hebben, door waterhoozen moeten overgezet (t) Men ziet'er verfcheiden afbeeldingen van ïn thbVenois voijages torn. II. l'ivr. IV. chap. 3. pag. 654. (§) Reize II. deel. bladz. 86. I*) musschenbroek befchrijft ze natuurkundig bladz. 697. van zijne Natuurkunde. (t) Nooit mag noch kan ik het akelig toneel eenet verwoefting, door zoodanig eene windhoos op het Y veroorzaakt, waar van ik op den 13 Julij 1788 . teDurgsrdam aanfchouwer was, vergeten. c4  4o AARDRIJKS-KUNDE zet worden; en , om dit aan te toonen, heeft de geleerde faber inzonderheid veele moeite gedaan; gelijk dan ook anderen hem, zonder de zaak verder te onderzoeken, op zijn gezag af, gevolgd zijn. Deze gedachten is nogthans zeer onwaarfchjjnlijk ; david bevondt zicli, ten tijde van hetopftellen van dezen psalm, over den Jor~ daan, aan den voet van den Libanon, of Hermon vs. 7. hoe kwamen hem hier beelden in den zin, die de Middellandfche zee oplevert? Hij hadt ih het gewest, waar hij thans verkeerde, beelden bij de hand, die zijnen toefland dichtkundig vertoonen konden , de verfcheiden meiren, en kolken , onder anderen het meir Fidla, uit het welk de Jordaan zijnen ooriprong heeft ,loopende onder den grond door, tot aan den Berg Panecis, alwaar hij uit eene fpelonk van eene onmeetbare diepte te voorfchijn komt; hier mag men ook watervallen vermoeden; en deze gefteldheid van dat gewest heldert de aangehaalde woorden ongemeen op, zonder dat men aan waterhoozen behoeft te denken ; liever zoude ik van zulk eene hoos of zeetrompet verftaan die norm van wind, welke onvoorziens opkwam, en het vaartuig, op het welk jesus zich met zijne leerlingen bevondt, in gevaar bracht luk. VIII123. Van fonteinen, bronnen, warme baden, vijvers en mineraale wateren, zullen wij te dezer plaatze niets zeggen, omdat wij daar van nog zullen moeten handelen, daar wij de natuurlijke gefteldheid van het Joodfche Land befchrijven zullen. Thans kunnen wij tot andere aardrijks-kundige fpreekwijzen en benaamingen overgaan, welke aan de heilige Schrijvers meer bijzonder eigen zijn: en hier merken wij in de eerlte plaats en voor alles op; dat de Bijbel niet meer dan de vier hoofdftree- kea  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. 4i ken van ons kompas kent,ten minden in het O. T. te weten het ooften, zuiden, westen en noorden: het oosten, daar de zon des morgens opgaat, het zuiden, daar zij des middags gezien wordt, het westen, daar zij ondergaat, en het noorden, daar zij des nachts zich aan ons gezicht onttrekt; van de overige kompas-ftreeken, die bij ons tot een getal van32 geteld worden, weten deHebreen niets. Deze vier ureeken noemen deHeiligeSchrij vers dan ééns „de vier hoeken der aarde " openb. VII: i. dan „ de vier einden des aardrijks," jüs. XL: 12. openb. XX: 8, dan ,. de vier hoeken des hemels," jerem. XLX: 36. Op dezelfde wijze, om dit in het voorbijgaan te zeggen, fpreken de Arabiërs no* gemeenlijk „ Dewijl zij altijd in het open veld zijn, „ zegt d'arvieux (*) eh zoo verre van eenige „ bewoonde plaats, als zij kunnen, en 'er in de „ plaatzen , welke zij beflaan, noch ftraat, noch „ huis is, om iemand, met wien men te doen >? heeft, te bevraagen, zoo benoemen zij de wet, gen, met die zelve bewoordingen, waarvan wij ., ons op zee bedienen, behalven dat zij alleen de „ vier hoofdwinden kennen. Bj voorbeeld, als „ men naar iemand in de legerplaats vraagt, ant- woorden zij, hij is zuid- noord- oost- of west„ waards, getrokken; men kan niets naders te „ weten komen, indien zij, welke men bevraagt, „ de plaats, alwaar hij is, niet juist weten." —. Ligtelijk begrijpt men, dat even deze omftandigheid ons ten aanzien van de waare ligging van landen of fteden dikwerf in het onzekere' laat; wanneer bij voorbeeld, ééne plaats, met betrekking tot eene andere, gezegd wordt ten oosten 0: (*) Reis naa den grooten Emir. Hoofdjl. XII. bl. a52.  42 A A R D R IJ KS - KUNDE of ten westen te liggen; is en blijft zulks geheel onbepaald, ofmen het te verftaan heeft vlak ten oosten, of meer of min , en hoe veel benoorden of bezuiden het oosten; en dus ook met betrekking tot de andere hemelftreeken, waaruit dan van zelf voortvloeit, hoe onzeker het ftellen der fteden en plaatzen op eene landkaart van het Joodfche land wordt. Evenwel gebeurt het fomtijds , dat ten opzigte der hemelftreeken iet naders bepaald wordt, doordien naamljjk twee hoofdftreeken worden uitgedrukt; bjj voorbeeld n echt. XXI: 13. „ Tegen het noorden van het „ huis Gods, tegen der zonnen opgang, aan den „ hoogen weg, die opgaat enz." Hier wordt het noorden en het ooften genoemd, welk wij met één woord zouden uitdrukken door „ noord-oost." Op gelijke wijze psalm LXXVIILaö. „Hij dreef „ den oostenwind voort in den Hemel, en voer„ de den zuidenwind aan door zijne fterkte," om naamlijk aan Israël in de woeftijn „ kwakkelen te „ bezorgen;" datis: metéén woord, „den zuid„ oostenwind." —In het N. T. vinden wij nogthans reeds minder of tusfchenftreeken gewaagd, in het verhaal van paulus reize naa Rome handel. XXVII: 12.. komt voor Fenix, eene haven op het eiland Kreta, „ ftrekkende tegen het zuidwes;, ten en tegen het noordwesten." Deze aanmerking leert ons verfcheiden bijbelplaatzen vernaaien omtrent anderen, misvattingen voorkomen. Tot een voorbeeld diene exod. X: 19. alwaar men leest; dat „ God eenen zeer fterken westen „ wind keerde, die de fpringhaanen ophief (in „ Egypte) en wierp ze in de fchelfzee;" dit kan zeker door eenen vlak-westen wind niet gelchied zijn, maar wel dooreen noordwesten, en deze wordt hier zekerlijk verftaan, te meer, nadien'er eigen-  BIJBELS. L BOEK, III. HOOFDST. 43 eigenlijk: ftaat „ de zeewind", dat is die van de Middellandfche zee, welke Egijpte aan het noorden befpoelt, af komt waaien, en dus hier de noordwesten wind. Dus verftaan wij door den „ fter„ ken oosten-wind" exod. XIV: 21. door welken God de wateren der Roode zee deedt weg-ebben, ten einde eenen veiligen doortogt aan de Israëliten te bezorgen, eenen noordoosten-wind. (*) — De Hebreen hebben nog eene andere wijze, om deftreeken des hemels ten opzigt van de gelegenheid van landen en fteden uit te drukken. Zjj verbeelden zich denmensch, als> gekeerd met het aangezigt naar het oosten, welke dan het zuiden ter rechtehand, het westen van achter, en het noorden aan de linkehand heeft; en dan benoemen zij deze vier ftreeken met deze benaamingen,zoodat „het aangezigt" of „voor" het oosten, „de rechtehand" hetzuiden,„de linkehand" het noorden, en „achter" hetwestenbeteekent. (f) Naar de plaats der noord-ftar zijn onze Aardrijkskundigen zich gewoon te fchikken in navolging der meefte oude Aardrijks-kundigen, zoodat in hetontwerpen derLandkaarten het noorden boven of van vooren, het oosten aan de rechtehand,het zuiden van onder, of van achter, als 't ware , eti het westen aan de linkehand gefteld wordt, en allen, die dit niet in het oog houden, brengen ongetwijfeld verwarring in deze wetenfchap der Aardrijks - kunde (§); Ook fchikt men hedendaagse!^ (*) Bijb. Verdeed. V. deel. bladz. 62. (f) Die is opzetlijtc betoogd en behandeld door chr. Bened. MiCHAëLis Difput. da locorum dijfirentia, rationi anticae, pojiicae , dextrae, ftniflrae in chorographiis facris; geplaatst in ƒ. p. berg u Muf. Duisburg, torn, II.part.I. fg- 93- (j) Cellario» Notit. Orb. Ant.l. 1.9.  44 AARDRIJKS-KUNDE daagsch, nadat de wanftaltige Landkaarten van het' Heilig Land verbeterd zijn geworden, de Landkaarten, welke ons dat land verbeelden, naar deze plaatzing; nogthans indien iemand eene Landkaart wilde ontwerpen naar de fpreekwijzen van den Bijbel gefchikt, dan zou het oosten boven, het zuiden te rechtehand, het westen van onderen, en het noorden ter linkehand moeten gefield worden; omtrent gelijk de kaart van a.bonfrerius, boe gebrekkig ook, is ingericht; en in dit geval zou deszelfs gebruik bij de befchryvingen , die de Bijbel Van de gelegenheid der plaatzen geeft, ongemeen gemakljjk wezen. Deze gewoonte volgen ook de Arabiers en andere Oosterlingen, gelijk daar uit de benaaming van Ytmen, waarmede zij het gelukkig Arabiën, welk zich zuidwaardsuitflrekt, benoemen,-is af te leiden; alzoo dit woord eigenlijk ,. de rechte hand", vervolgends „het zuiden", „het zuid-land" beteekent; op dezelfde wijze als de Koningin van Scbeba matth. XII: 42. „de Koningin van het „ zuidland of zuiden" genoemd wordt. Deze is ook de reden, waarom de Middellandfche zee bij de Hebreën den naam draagt van de „ achterfte zee" welke benaaming onze Overzetters behouden hebben in hunne vertaaling, fchoon zy daarvoor heel voegzaam „de westerfche zee" hadden kunnen zetten, te meer omdat de benaaming overgefteld wordt tegen „de oosterfche zee" joëL. II: 20. zachar. XIV: 8. alwaar de LXX Overzetters volgends het Hebreeuwsch, welk ook hier deze gewoonte van fpreken volgt, vertaald hebben, „de ,. eerfie of voorfie zee", dat is „de oostzee" wordende daardoor dan verüaan „de zoute of „zoogenaamde doode zee" ,Wan-  des BIJBELS. I.BOEK, III. HOOFDST. 4y Wanneer men vraagt naar de reden, welke aan de Hebreen aanleiding kan gegeven hebben , om deze fpreekvvijzen aan te nemen, kan die ons allerminst behaagen, welke deHeerBACHiENE(*), bijzonder met betrekking tot den naam van „ ach„terfte zee", aan de Middellandfche zee gegeven, voorftelt; „vermits zij voor de genen, die van de „ oostzijde dit land intrekken, (gilijk de Israiiiten „ deeden, als zij kwamen, om het zelve te over„ heeren,) de achterfle is, het land van achter als „ toelluitende; in tegenltelling der twee andere „ zeeën, die voor aan liggen." Elk lezer, die Hechts het geringde oordeel gebruikt, voelt het ver-gezochte en gedwongene in deze reden; behalven dat, indien hier van de plaatzing der hemelftreeken moest worden ontleend, het noorden juist „de rechte" en het zuiden „de linkehand" zou moeten genoemd worden; daar nu juist het tegengeltelde plaats heeft. Doch dan vervolgt de Heer bachiene, in het fpoor van gusset tredende ).: „ of men zou kunnen denken, dat deze zee „deachterfte zee" genoemd werJt, in opzicht tot de gelegenheid des heiligdoms. Want eerst „ de Tabernakel" en daarna „deTempel", waren dus geplaatst, dat de voorzijde, daar zij hunne opening hadden, ten oosten, en de achterzijde ten westen uitzag. — Daar uit is ooriprongJjjkj, dat de Hebreen meermaalen het oosten „voor" en het weften „achter", gelijk het zuiden, „ de „rechte", en het noorden „de linke zijde" plegen te noemen." —- Maar ook deze kan de waare (*) Kanaan i. deel. i.Jluk. bladz., 72. Hij wordt gevolgd door s. van emdre Bijbelverklaar. , betreklijk tot Palaftina bladz. 24. (}) Comment. l.h. pag. 330. L. & 868. B.  4ó* AARDRIJKS-KUNDE waare reden niet zijn, omdat niet alleen, gelijk de Heer MicHAëns in de boven aangehaaldeverhan^ deling te recht aanmerkt, m o s es reeds in zijn eerfte boek genesis deze fchikking der hemelftreeken volgt,dusreedslangvoor dat„ deTabernakel" was opgerecht, maar ook komt in het Boek van job, hetwelk het oudfte boek van den Bijbel is , en van den Tabernakel noch Tempel iet weet, de benaa.-. ming van „ rechtehand of rechte zijde" reeds voor, om het zuiden te kennen te geven; waarbij gevoegd moet worden , het geen wij hebben gezegd, dat de Arabiers en andere Oosterlingen op dezelfde wijze de vier gewesten des werelds benoemen : Niets is ondertusfchen eenvou- wiger, dan dat de waare reden gelegen is, in de natuur der zaak; in het oosten rijst de dageraad, daar komt de zon op, deze trekt de aandacht van den mensch, hij wendt zich derwaards, en dus heeft hij het oosten van vooren, en de overige hemelflreeken volgen in die orde, als wij vinden, dat de Hebreen ze gemeenlijk benoemen. Wij willen,ter ophelderinge der heilige Schrift, van elk dezer gewesten het één en ander kortelijk zeggen. Bochart (*) heeft, ter wegneming eener zwarigheid, die men in genes. XI: 2. vondt, alwaar van het menschdom na den zondvloed gezegd wordt: als zjj (Q"!pö eigenlijk „van het „ oosten") togen enz. de onze vertaaien „als „ zij tegen het oosten togen", opgemerkt, dat de benaming van „het oosten" door de oosterfche Landbefchrijvers bepaaldelijk gebruikt wordt, van die landen, welke beöoften de rivier den Tigris, gelegen zijn; zoodat de zin zou wezen; als het mensch- (*) Ceogr. Sacr. Libr. I. cap. 7.  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFD ST. 47 menschdom na den vloed, van de Armenifche bergen, daar voor wordt het gebergte Ararat gemeenlijk gehouden, over den Tigris gelegen, zuid waards trokken, vonden zij eene vlakte in het land van Si* near; hoewel het anders zeker is, dat de benaaming van „ het oosten" in het gemeen alle de landen in zich bevat, welke ten oosten, het zij dichter of verder gelegen zijn; waartoe behooren die plaatzen, welke fpreken van „ die van het „ oosten" eigenlijk „ kinderen van het oosten," gelijk wij zeggen „ Oosterlingen." Dus 1 kon. IV: 30. job. I: 3. enz. , Doch ook deze benaaming wordt in fommige plaatzen gebij.zonderd, en „ kinderen van het oosten" zijn die omzwervende Hammen, bijzonder der Ismaèluen, welke in de groote woeftijnen ten oosten van Pa* Jajlina een zwervend herdersleven leidden, geljjk nog hedendaagsch de Bedouinfche Arabiers doen; gelijk bij voorbeeld rechter. VI: 3. VII: 12. enz. Het „ oosten " betekent fomtijds hét oostelijk gedeelte van Pateflina, bij voorbeeld, ge nes. XIII: ir. gelijk wij een dergelijk gebruik van „ het zuiden " zoo aanftonds zullen ontmoeten. Het oosten wordt menigmaalen gemeend, daar onze Overzetters ^üty „ voor het aangezicht," vertaaien, „ voor aan." Dus gen es. XXV: 18. wordt van de Isma'êliten gezegd: „ zij woonden van Havita tot Sur, het welk „ tegen over," dat is, „ ten oosten;" van Egyptzn is, daar gij gaat naa Asjur. „ Hij heeft zich nedergellagen, „ voor het aangezicht van alle zijne broederen "; datis, ten oosten van alle zijne broederen; ismaöls nakomelingen doorkruiden als Tentbewooners de groote woeftijnen ten oosten van het Joodfche Land, enten oosten vao de overige Aam-  45 A A R D R IJ K S - K U N D E ftammen en volken, die uit abraham gefproten: waren, waarom zij ook bijzonder, gelijk wij zagen, „ die van het oosten," en „ kinderen van' het oosten " heeten. De Heer bachiene heeft wederom deze uitdrukking niet wel gevat, wanneer hjj fchrjjft: (*) „Deze uitdrukking betekent, „ in de nabuurfchap" van alle de andere volken, die, nevens hèm, uit abraham waren afgedaald,- naamhjk, de Israëliten, Edomiien, Amalekiten en Midiiinitén," enz. Neen, deze uitdrukking betekent, „ ten oosten " van alle zijne broederen heeft ismaöl zich „ nedergeflagen ;" eigenlijk ftaat er in het Hebrceuivsch: „ Hij is ge„ vallen ;" wordende dit woord hier door moses, gelijk elders, en ook in het Boek der Rechteren in den Aardrijkskundigen zin gebruikt, in 'welken wij de woorden „ liggen, " „ gelegen „ zijn " enz. nemen. Men kan met deze plaats verder vergelijken i sam. XV: 7. „ Doe floeg saul de Amalekiten van Havila aan, tot daar gij komt- te Sur, dat voor aan (dat is, ten „ oosten van) Egypten is." Somtijds wordt deze bewoording door den Schrijver zeiven verklaard, met bijvoeging van eenige andere uitdruk"king, gelijk nüm. XXI: 11. „ Zij legerden zich in de woeftijn, die tegen over, (dat is, ten oosten van) Mo'db is, tegen den opgang der „ zon," alwaar deze laatfte uitdrukking, „ tegen den opgang der zon," de voorafgaande „ tegen over," verklaart en nader bepaalt. Meer andere plaatzen ga ik voorbij, gelijk nu- mer. XXXIII: 7. exod. XIV: 11. deuter. XXXII: 49. jos. XIII: 3. 1 kon. XI: 7. 2 kon. XXIII: 13. zach. XIV: 4. enz. -— De (*) Kanaan I. Deel. I. Stuk. Bladz. 344.  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 49 De reden dezer fpreekwijze is gelegen in de betrekking, waar in de Hemelsftreeken aan de Hebreen voorkomen. Men herïnnere zich, dat het oosten genoemd wordt „ voor," gelijk hec westen „ achter; " daarom wordt de oostzijde van een landfchap, ftad of plaats deszelfs „ aan„ gezicht" genoemd, en gevolglijk al wat „voor „ dat aangezicht" 'JS by, of >Jö gelegen is, heeft zoodanig landfchap, ftad of plaats ten westen van zich , en ligt omgekeerd ten oosten van dezelven. Hier uit kunnen nu verfcheiden plaatzen verHaard en opgehelderd worden, genes. XXXIII: ï8. vertaaien de onzen; „ jakob legerde zich „ in bet gezigt der ftad (Sichem .•) " Eigenlijk moest het zijn; hij legerde zich aan de oostzijde van de ftad. — De fpelonk Machpela, met den akker van dien naam, alwaar sa ra begraven is, lag volgends deze onderftelling oostwaards van Hebron, oïMamre, genes. XXIII: 17. ip. XXV: 0. XLIX: 30. L: 13. enz. en daar door kan de ligging van dezelve bepaald worden , omtrent welke men anders niet meer of min verfchilt, dan dat de één dezelve ten noorden, en de andere ten zuiden ftelt (*). jos. XVII: 7. worden de zuider-grenzen van den halven ftam manasse, binnen den Jordaan, opgegeven, „ van Afer af tot „ Michmethath, die voor aan Sichem is " enz. Dus zal Michmetath ten oosten van Sichem gelegen zijn geweest, ofwel oost - noord - oost. — Op dien zelfden grond zal de beek,die „voor aan Joknt'dm" is ]os.XIX: ti.zijn „ten oosten van die ftad."— En jos. XIII: 2,5. „ Aroe'r, dat voor aan Rabbo is » „15, . {•) bachiene Kan. II. Deal. II. Stuk. Bladz. 562, I. Deel. D  5o AARDE, IJ KS-KUNDE „ is," Aroe'r, welk ten oosten van Rabba gelegen is. — jos. XV: 8. wordt de fpitze des bergs genoemd, „die voor aan" het dal van Hinnom is, dat is, ten oosten van het dal van Hinnom. Als er onmidlijk in dat zelfde vers op volgt, „west„ waards," moet niemand zulks opvatten als eene nadere verklaaring, gelijk wij hier boven zulk een voorbeeld ontmoetten, in welken gevalle het tegengeftelde van onze aanmerking zou plaatshebben; neen, dat „ westwaards " behoort in dit vers tot de geheele ftrekking der grensfcheiding van juda's ftam, welke, tot aan de fpits van den berg beoosten het dal van Hinnom, noord waards gelopen hebbende, van daar begint „ westwaards" te zwenken. — Een gelijk voorbeeld is jos. XVIII: 14. Uit alles, wat tot hier toe gezegd is, fchijnt de twist ook te kunnen beflist worden, nopens de plaats der beek Krith, aan welke eliü zich onthieldt, toen hij, in eenen tijd van algemeenen hongersnood, door raven gefpijsd werdt, en deze beek fchijnt aan de oostzijde van den Jordaan te behooren , omdat zij gezegd wordt, „ voor aan „ den Jordaan" te zijn. 1 kon. XVII: 3. (*) Doch daar van in het vervolg. Altijd en overal echter is dit niet de betekenis der Hebreeuwfche woorden OtJ hv > bij voorbeeld ; ik zou hier toe niet brengen , recht. XVI. 3. alwaar wij van simson lezen, dat hij de poorten der ftad Caza op zijne fchouderen nam, en droeg ze op de hoogte des bergs, die in 't gezicht van Hcbron is." Hier te gelooven, Öat 'er een berg bedoeld zou wezen, liggende ten o0s" <*) Vergelijk den B)j6, vér deed. 111. Veel, Bladz, 97.  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. oosten van Hebron, heeft zeer veele zwaarigheden in zich. Waartoe zou simson deze poort zoo ver, en zelfs tot voorbij Hebron gedragen hebben ? wie zou het ook gelooven kunnen, fchoon wij geern willen erkennen, dat wij deze poort met eene ftads- poort van onzen tijd niet moeten vergelijken?— Wij behouden dan hier liever de vertaaling; Hij droeg ze op de hoogte des bergs, „ die naa Hebron ziet;" dat is; die buiten Gazogelegen was , op den weg naa Hebron toe; op dezelfde wijze, als 'er genes. XVIII: 16. van die driemannen ftaat, welken aan abraham verfcheenen waren; „ zij zagen naa Sodom toe;" alwaar in het Hebreeuwscb dezelfde bewoording gevonden wordt. Gelijk het oosten „ het aangezicht", of „ voor„ fte," zoo wordt bij de Hebreeuwfche Schrijvers, het westen aangeduid door,, het achter„ fte". De „ achterfte zee", is dus, gelijk wij reeds gezegd hebben , eene benaaming van de Middellandfche zee, die Palceflina ten westen van zich heeft; om welke reden ook omgekeerd, „ de „zee" genomen wordt voor „ het westen;" het welk wel eens verwerring veroorzaakt-'of men 0> vertaaien moet „ de zee" of „ het wes„ ten" gelijk in de plaats gen. XLIX: 23. waar vanzooaanftonds meer. —Plaatzen derhalven,welke gezegd worden „ achter" eene andere plaats te hggen, moeten ten westen van dezelven gezocht worden. Zie hier eenige voorbeelden! recht. XVIII: 12. wordt van zekere plaats" Machane-Dan, of „ Dans legerplaats , " gezegd' „ ziet, het is achter Kirimb-JeMm-" dat is, r/*n westen van Kiriath-Jedrim. — josüa VIII: 2 4- enz. kan echter zonder deze aanmerkingge! auaklijk verftaan worden, fchoon het dezelvebniet Da , te-  52 AARDRIJKS-KüNDE tegenfpreekt; josua plaatst, opGodlijke bevel, eene hinderlage „ achter" de ftad, Ai; dat is, zegt men , volgends de gemaakte aanmerking , ten westen dezer ftad; tegen de zaak zelve heb ik niets; alzoo uit vs. 9. enz. duidelijk blijkt, dat deze hinderlage zich verfchool „ tusfchen Betbet „en tusfchen Ai, tegen het' westen van Ai." Maar dit zeg ik, wij hebben deze aanmerking niet nodig tot het verftaan van deze plaats; josua, wiens legerplaats te Gilgal was, kwam van het oosten tegen Ai optrekken; dus wanneer hij eene hinderlaag tegen de ftad maakte achter dezelve, was zulks natuurlijk ten westen. Met meer recht behoort hiertoe exod. III: 1. „Als mo„ ses de kudde van zijnen fchoonvader jethro, „ den Priester in Mi'dicin, hoedde, leidde hij de „ kudde achter de woestijne." Wat betekent „ achter de woestijn?" zeker niet anders dan de westzijde der woestijn, bij den berg Horeb. —■ Duidelijkst is ook; deut. XI: 30. hier wordt de gelegenheid van de bergen Gerizim en Ebal dus befchreven: „zijnzij niet aan geene zijde van den „ Jordaan"; (ten opzigte naamlijk van moses, 'die zich toen ten oosten !van die rivier bevondt;) „ achter den weg van der zonne-ondergang? " enz. dat is, „ ten westen." — Van „ het zuiden" merk ik op, in de eerde plaats, dat de benaaming van „ het zuiden" in het bijzonder diende, om het zuider-gedeelte van het Joodfche Land te betekenen; onkunde van deze betekenis , heeft aanleiding gegeven , om den Bijbel te fmaaden, als of die alles onder één verwarde. Bij voorbeeld. „ abraham wordt „ gezegd genes. XIII: 1. uit Egypten opgetogen „ te zijn, naa het zuiden;" die uit Egypten naa Palestina reist, gaat noordwaards, maar niet zuid-  des BIJBELS. I. BOEK, III.HOOFDST. zuidwaards; doch het zuiden is hier eene benaming van de zuider-gedeelten van Palcestina, en wordt als voor een eigen naam genomen; abraham kwam uit Egypten in het zuidelijk gedeelte van Pal&flina; op gelijke wijze beveelt moses de verfpieders, om uit Kades op te trekken naa „ het „ zuiden" numer. XIII: 17. en numer. XXI: 1. fchrijft hij, dat der Kanaaniten Koning van Harad „ tegen het zuiden woonde," alwaar insgelijks „ het zuiden" voor eene foort van eigen naam van het zuider gedeelte des lands genomen wordt. Wanneer er d e u ter.XXXIII: 2,3. van den ftam Nefthali gezegd word: „Bezit erilijk het westen en „het zuiden;" moet men in het oog houden, dat, gelyk wij boven aanmerkten, „ het westen" in het Hebreeuwsch te dezer plaats eigenlijk heet „ de zee"; omdat nu meermaalen „ de zee" genomen wordt voor „ het westen," dewijl Kanaan de Middellandfche zee ten westen heeft, hebben onze Overzetters hier ook gemeend , deze betekenis te moeten volgen, doch verkeerd, alzoo hier de eigenlijke betekenis van „ zeë", of „ meir", want deze worden bij de Hebreen niet onderfcheiden, gelijk wij in het voorgaande gezien hebben, moet behouden worden; De ftam van Ntftbali hadt toch zijne grenzen aan de zee of het meir Samocbonitis, gelijk die ftam ook zuidwaards aan het noorderdeel van de zee Cinneretb of de Galileefcbe zee ftiet; de griekfche overzetting der LXX: heeft daarom te recht het woord ■Srothxcfot, of „zee" gebruikt. Maar wat zegt „ het zuiden" te dezer plaats? De geleerde venema(*) wil het woord DïTJ niet in dé bete- ke- (*) Disfert. SeleSt. ad Gen. xlix. pag. $17. D 3  £4 AARDR IJ KS -KUNDE kenis van „het zuiden" nemen, maar geeft 'er de betekenis aan van „ hooge en verheven woo„ning," welke hetzelfde zal betekenen als Galilea; doch met al te veel geleerdheid; „ Het zui„ den" is hier, of eenvouwig „ ten zuiden, zuid„ waards;" zoodat voorzegd wordt, dat het erfdeel van Nefthali ten zuiden of zuid waards aan de zee van Gatileën zou reiken, of ook is „hetzui„den" hier weder eene benaaming van dat gedeelte dés lands, waarvoor men vol uit jos. XI: 2. leest; „ het zuiden van Cinner&th." „Het zuiden" wordt, gelijk wy reeds in het gemeen zeiden, bij de Hebreeën genoemd, „de rechtehand;" wat ten zuiden ligt, ligt,volgends hunne wijze van fpreken, ter rechtehand. jos. XVII: n. gaat de landpaal van Manasfe „ ter rech„tehand,"dat is, ten zuiden, tot aan de inwoo- ners van En-Tappuach. i Kon. XXIII: 13. „ De hoogten, die „ voor aan ", dat is, ten oosten, van Jerufalem waren, welke waren ter rechtehand van den berg Mashith", dat is, ten. zuiden. .— 1 Sam. XXIII: 24. is „de rechtehand der wildernis," het zuidelijk gedeelte van dezelve. — Nu begrijpt men het verhaal, welk nehemia geeft Hoofdfl. XII: 31.aangaande de twee dank-kooren, welken hij om de muuren van Jerufalem eenen omgang liet doen, beginnende van het westen, en gaande den éénen noord, den anderen zuidwaards, om dus eikanderen in het oosten der ftad bij den Tempel te ontmoeten; nu zegt hij van het ééne koor, dat het ter rechtehand op den muur ging, na de mistpoort toe enz. dat is, dit koor nam den weg zuidwaards, en kwam dus van het westen door het zuiden, tot het oosten der ftad, terwijl het ander koor den tegen overftaanden weg hieldt,. en langs het noorden  des BIJBELS. I. BOEK, ÏÏL HOOFDST. SSl den van de ftads-muur zich naa den Tempel begaf. — Hier uit kunnen verfcheiden plaatzen nader worden opgehelderd; genes. XIII: 9. zegt abraham tegen loth : „is niet het gantfche v Land voor uw' aangezicht? fcheid u toch van „ mjj; zo gij de Jinke-hand kiest, Zal ik tot de rechtte - band gaan; en zo gij de rechte-band kiest, zal ik „ tot de linke-hand gaan;" het welk onze overzetters zeer wel hadden mogen vertaaien; zo gij het Noorden kiest, zal ik naa het Zuiden gaan enz. ezech. XLVII: 1. enz.—■ Dus in het Nieuwe Testament handel. XXI: 3. „Cyprus aandelin- ke-hand gelaten hebbende," is daar, bezuiden Cyprus omzeilende , dat aan het Noorden latende liggen; hoewel deze plaats dezen zin zou hebben , al betekende de linke-hand of rechtehand geene bijzondere hemelsftreek, omdat de reis ging van Patara in Lyciën naa Tyrus in Feniciën; op welke men Cyprus ter linke-hand latende leggen, dat eiland ten zuiden voorbij zeilde. — In psalm LXXXIX : 13. ftaat eigenlijk in den grondtext: „Het noorden en de rechtehand „ hebt gij gefchapen," dit vertaaien de onzen te recht; „ het noorden en het zuiden hebt gij geschapen;" maar wat moeten wij zeggen van psalm CVII: 3. „Die hij uit de landen verza„ meld heeft van het oosten, en van het westen, „van het noorden en van de zee?" Duidelijk worden de vier winden of gewesten der lucht opgenoemd, maar wat is hier „ de zee"? ongetwijfeld naar den zin, het zuiden, dewijl niet alleen het westen reeds genoemd was, maar ook dit woord W ,, de zee" overftaat tegen het noorden, gelijk in het voorgaande lid „het westen te„ gen het oosten;" Maar hoe maaken wij het dan met onze aanmerking, dat „de zee" het westen D 4 bs-  $6 AARDRIJKS-KUNDE betekent; omdat de Middellandfche zee ten westen1 van Kanaan of Pal&Jlina is? Het is deze zwaarigbeid, welke verfcheiden uitleggers op het vermoeden heeft gebracht, dat de Tekst eene kleine verbetering behoeft, en dat men in plaats van D'ö moest lezen J'Ö'Ö, dat is „vande rechte-hand", of van het Zuiden; welke gisfing in de daad vrij wat fchjjn heeft. Indien men echter huiverig is, om zonder voorgang van de Handfchriften , en oude Overzettingen oordeelkundige gisfingen toe te laten, gelijk ik dan niet beter weet, ot alle bekende Handfchriften en Overzettingen behouden hier de gewoone leeswijze, kan men aanmerken, dat hier door de zee niet moet verftaan worden de Middelland)'che zee, maar de Arabifche zeeboezem , en wel de oostelijke , de Elanitifche, welke ten zuiden, federt da vies tijden, de zuidelijke grenzen van der Israëliten gebied uitmaakte, 2 sam. VIII: 13, 14. en die, federt datsALOMO de havens Ela of Eloth en Ezion-geber, door eenen voordeeligen koophandel, nuttig hadt weten te maaken, voor de Israëliten ruim zoo gewigtig was ais de Middellandfche zee. Dus kon dan, ten minften federt davids en salomons tijd „de zee", te weten de zuidelijke , dat is, de Arabifche zeeboezem , ook fomtijds voor het zuiden gebruikt wezen, voornaamlijk wanneer de drie andere hemelsftreeken reeds genoemd waren, gelijk hier. Het Noorden eindelijk wordt bij de Hebreënbeteekend door de linke-hand; dus genes. XIV: 15. „Hoba, ter linke-zijde van Damaskus" ten noorden van Damaskus. jos. XIX: 2,7. „De „ landpaal van asers ftam komt uit tot Cbabul ter „linkehand;" dat is , ten noorden. Het Noorden komt in den Bijbel meermaalen yoor, als de bron, waaruit kwaad, oordeelen, pla-  des BIJBELS. I.BOEK,III.HOOFDST. S7 plagen enz. tegen de Jooden en Jerufalem voortkomen, dus jerem. I: 14. „Van het Noorden zal zich een kwaad opdoen, over alle de inwoöners des lands; „jerem. VI: 1." daar kijkt een kwaad uit van het Noorden , en eene groote breuke;" zoo zag de Profeet EZicniëL I: 4. een' ftormwind, eene groote wolke voortduwende, waar in vuur vervat was, opkomen uit het Noorden. Hier behoeven wij met de Kabbalisten niet te beuzelen , dat het Noorden de zetel, en het land der onheilen was, dat de onreine geesten, donders , weerlichten enz. van daar naa de andere gewesten wierden afgevaardigd, noch uit de diepten der Oosterfche Wijsgeerte te putten; maar de eenvouwige reden is, dat de vijanden der Jooden, bijzonder de Asfyriërs en Babyloniërs van het noorden des lands hunne invallen deeden; doorgaands toch kwamen zoo de Asfyriërs als Babyloniè'rs van over den Eufraat, door Syriën, langs de zijde van Damaskus, en dus door de noordelijke grenzen, Israëls land indringen; ra.uwolf(*) een zeer opmerkzaam reiziger in de XVT eeuw, maakt hier eene bijzondere toepasfing op Jerufalem: „Jerufalem", zegt hij, „ werdt eertijds met „diepe valeiën, graftenen dalen omringd, en ge„fterkt, voornaamlijk aan drie zijden, als tegen ,,'t zuiden, oosten en westen, zoo dat men 'er „ niet welbij kon komen, dan van de kant van het „noorden, daar de ftad laag was, en een' elfen „vlakken grond hadt; gelijk zij ook aldaar van „titüs, bij het vlek Scopas, 7 ftidiën vandaar „ gelegen, het eerst is belegerd, daarna veroverd, „ en (*) Reize naa het Oosten in de Verzamel, van van oer aa, vii. Deel Bladz, 19 5, 137. E>5  58 AARDR IJ KS -KUNDE „en eindelijk geheel is ingenomen, gelijk door de* „Profeet jeremia lang te vooren was voorzegd, ., wanneer hij in zijn eerfteHoofdftukaldusfpreekt; „van het Noorden zal zich dit kwaad opdoen, „overalle de inwooners van het Land."(*) Het maakt dikwerf den lezer van den Bijbel c nzeker, dat de Hebreeuwfche Schrijvers , teri opzigt van deze of gene plaats, „ aan deze of gene „zijde" uitdrukken, met éeh enkel woord "Dy in het Hebreeuwsch, in het Grieksch; beteke¬ nende „de overzijde" bij voorbeeld van een water, van een dal, van een' doortogt, zoodat men niet weet, of men „aan deze" dan „aan gene „zijde" te vertaaien heeft; Men moet dan door andere omftandigheden beflisfen, welke betekenis plaats heeft, wanneer dit of jrspat» gebruikt wordt; voornaamlijk door acht te geven, op de plaats, waar de fchrijver olfpreker zich bevindt; Dus is, bij voorbeeld, al wat ten oosten den Jordaan gelegen is, voor diefchrijvers der Bijbelboeken, die in Kanaan fchreven, „over die rivier", gelijk „aan deze zijde " bij hun het land ten westen of binnen den fordaan, aanduidt. Maar integendeel bij moses en de Israëliten, zoo lang zij nog niet over den fordaan in hef beloofde Land getrokken waren, maar zich nog in de vlakten van Mccïb bevonden , is de oostzijde van den Joróaan „aan deze zijde", en „de westzijde" integendeel „over" die rivier. — Dikwijls wordt in het gemeen al wat ver afgelegen was, door dit woord aangeduid; aan gene zijde van den Eufraat, .aan gene zijde van Babyioniën, aan gene zyde der zee, (*) Bachiene Kan. II. Deel. I. Snik. Bladz. 144, volgg.  des BIJBELS. 3L BOEK, III. HOOFDST. S9 •zee, dat is, verder heen; integendeel, wanneer er van iet gefprooken wordt, dat dichter bij ge • legen is, heet het, „ aan deze zijde".— O.n hier één of twee voorbeelden te geven, hoe deze aanmerking in veele plaatzen te pas komt, dienen voor eerst Genes. L: io. ij. alwaar van de rouwe der Egyptenaar en, bij gelegenheid der ftaat-' lijke begravenis van den aardsvader jakob gezegd wordt, dat die is voorgevallen in de pleine van den doornbosch, of op den dorsch vloer van arad, die „aan gene zijde" van den Jordaan is; indien iemand hier vraagt, of dit „ ten oosten of ten „ westen van den Jordaan te verftaan zij"? kan men niet met zekerheid antwoorden. Indien wij de fpreekwijze verftaan, ten opzicht van moses, zich in de woestijn bevindende , dan zal de westzijde gemeend wezen, en dan zal de bedenking van zelf vervallen, die fommigen gemaakt hebben, of het gelooflijk is, dat josef en de Egyptenaaren met hunnen rouwftoet zoo groden omweg gemaakt zouden hebben, om van den oostkant in Kanaan te komen; daar de naaste weg voor hun was door het land der Fdijlynen, of zo zij dien wilden mijden, door de woestijn der Schelfzee (*)? —> Indien de Schrijver van la Bible enfin expliquée dit geweten of opgemerkt hadt, zou hij over deut. I: i. niet hebben aangetekend, dat daar „aan deze zijde" des Jordaans ftaat, in plaats van „aan geene zijde"; denkende, dat „aan deze zijde" van die rivier altijd de westzijde te kennen moet geven, hoewel zulks geenszins zoo is, en deze fpreekwijze hier wel deegiijk de oostzijde te kennen (*) Vergelijk den Bijb. verd. IV, Deel Bladz. 219.  <5o AARDRIJKS-KÜNDE nen geeft(*). — Doch hier van voorbeelden genoeg, om niette wijdlopig te worden. Eindelijk moeten wij ook een recht begrip vormen, wat de gewijde Schrijvers in den aardrijks -kundigen zin „boven" en „beneden", „hoog en laag" noemen, om over de fpreekwijzen van „opkomen, opgaan" en „afkomen, „ afgaan" enz. en derzelver betekenis behoorlijk te oordeelen. Hier zal ons dezelfde geleerde de hand bieden, welken wij over de benaamingen der hemelsftreeken tot onzen gids gehad hebben ( f )• De Hebreen gebruiken deze benaamingen eerst in den natuurlijken , vervolgends in eenen zedelijken zin. In den natuurlijken zin ; wanneer men het gantsch Heel - al befchouwt, en den Hemel en aarde, gelijk de ouden gewoon zijn hetzelve te noemen, met eikanderen vergelijkt, noemen de Hebreen den Hemel „hoog", de aarde „laag", hebbende beiden daar van in de Hebreeuwfche taal den naam; de Hemel D'öt? van een wortelwoord, dat „hoog zijn'' betekent, en de aarde tHK van een wortelwoord , dat „laag, nedergedrukt zijn," te kennen geeft; van hier, dewijl God aangemerkt wordt, als „in den „ hemel zijnen troon hebbende " p s. XI: 4. ,zijnde in den hemel,'en doende al wat hem be" haagt." r-s. CXV : 3. wordt de fpreekwijze van nederdaalen" en „afkomen" van God gebezigd, wanneer God op eene meer bijzondere wijze zich • (*) Bijb. verd. 1. c. Bladz. 23Ï. (f) Chr. bened. Michaïiis Disput, de notionibus juperi & iriferi, indeque adfeenfus & descenjus in Chorographiis facris occurrentibus. Zij ftaat in het Mufeum Duis- burgenje, uitgegeven door J 0. pek. berg. Tom. II: part. 1. pag. 1. fqq.  ces BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 6t ïich aan het menschdom op aarde openbaart genes. XI: 5. exod. III: 8. gelijk integendeel „op tevaaren" genes. XVII: 22. XXXV: 13. Doch dit alles heeft geene de minfte moeilijkheid; alleen wanneer wij de opgegeven aanmerking in het oog houden,verftaan wij paulus te klaarer, wanneer hij vermaant: kol. 111:2. „Bedenkt de „ dingen, die boven zijn; niet die op de aarde zijn." Nader dient tot ons tegenwoordig oogmerk, dat in de heilige Schriften het geen, „ten Noor„den" ligt, als „boven", en wat „ten Zuiden" ligt, als „beneden" wordt aangemerkt, zoo dat die van het zuiden noordwaards reist , wordt van de Hebreen gezegd „ op te gaan", en die van het noorden zuidwaards zijn weg neemt, „afte „ gaan;" Dus kunnen wij over de zuidelijke of noordeiijke ligging der plaatzen uit deze fpreekwijze van op- of afgaan oordeelen , ten zij 'er eenige andere omftandigheid bij kome van die, welken wij zoo aanftonds zullen melden. — De oorzaak van deze fpreekwijze , waar door het Noorden als „boven" en het Zuiden als „ bene„den" wordt aangemerkt, gelijk zelfs het Noorden pöï in het Hebreeuwseb zijn' naam heeft van een wortelwoord, welk „eene hoogte en verhe„venheid" in zich bevat, terwijl Qm het zuiden van „ vloeien , nedervloeïen " , genoemd wordt, de oorzaak, zeg ik, van deze fpreekwijze is alleen de verheffing van den Noordpool, die voor de Hebreen, inwooners van Pal„ muurdeen onbemuurde fteden",vergelijk D*ü te*. III: s. esther IX: ip. fchoonlan beiden" ook (t) II. Deel. 1. Stuk. Voorbir. bladz. 9,  78 AARDRIJKS-KUNDE ook wel de benaaming van „ ftad" zelfs zonder bijvoegzel van „ bemuurd of onbemuurd " gegeven wordt; alzoo de Hebreen dit onderfcheid niet naauwkeurig noch angstvallig waarnemen. Zij geven zelfs den naam van „ ftad " niet alleen aan vlekken, maar ook aan dofpen. „Bethlehem" heet joaNN. VII: 42. „ een vlek" en elders luk. IL4. enz. als ook bij josefus, draagt het den naam eener ftad ; veelen van die fteden, die bij jos ua in de bovengemelde lijften voorkomen, worden ons door eusebius en hkronimus befchreven , als enkele vlekken of dorpen. Zij, die de fteden met eenen muur omringden, en dus tegen den vijand verfterkten , worden gezegd,zoodanige ftad „te bouwen", welke fpreekwijze verdient aangemerkt te worden, om voor te komen, dat men niet den Bijbel kwalijk verfta, en dan van ftrijdigheid befchuldige, bij voorbeeld. jos.VI: 17—19. 21—24. verbant josua deftad Jericho, en hij fpreekt vs. 26. eene vervloeking uit over den man , die deze ftad Jericho „ bouwen" zoude. ■— Eenige eeuwen naderhand ondernam echter zekere hicl van Bethel, de bouwing van Jericho, doch ondervondt de beveiliging van den vloek, door josua uitgefproken 1 kon. XVI: 34. „ In ach abs dagen" ftaat er, „ bouwde hiöl ,, de Betheliter Jericho." Ondertusfchen komt Jericho in dien tusfchentijd als eene bewoonde plaats en ftad voor in de gefchiedenisfen; dit kan men op geene andere wijze vereffenen, dan door deeze aanmerking, dat „bouwen" betekent verfterken, en dat eigenlijk de verfterking der ftad in den vloek van Josua bedoeld wordt: het welk ook daardoor buiten twijfel wordt gefield, omdat die veldheer uitdruklijk gewaagt van het grondvesten der ftad, dat is, der ftads-muuren, en van het Hel-  des BIJBELS. I. B OEK, III. IIOOFDST. 19 Hellen der poorten. Op dezelfde wyze wordt i kon. XV: 17. baösa, de koning yan Israël gezegd Rama „ gebouwd" te hebben; fchoon deze ftad reeds lang te voren in de gefchiedenisfen voorkomt; maar dat „bouwen" hier betekent „ verfterken", blijkt uit het geen van zijn oogmerk er wordt bijgevoegd; „opdathij niemand toeliet, „ uitte gaan en in te komen tot asa, den koning „van juda;" dat is, ten einde dezen in zijne grenzen te befluiten. En deze wijze van zich uit te drukken is ook gemeen aan andere oosterlingen, bijzonder aan de Sijriërs. Alle fteden, dus met muuren omringd, waren dan oudrjjds zoo veele „vestingen" of „fterkten", Men ftichtte ze, om die zelfde reden, meestal op hoogten, heuvels of bergen, waar het de gelegenheid des lands Hechts vergunde; de ondervinding leerde fpoedig, dat hoog gelegen fteden den aanval der vijanden gemaklijker konden doorftaan, dan die laag en in vlakten gelegen waren. Hier toe behoort, dat de verfpieders, door moses uitgezonden, bij hunne wederkomst in het leger, niets zoo verfchriklijk wisten te vertellen, dan dat de volken van Kanaan niet alleen „een fterk volk, „ en dat de fteden vast en zeer groot waren," numer. XIII: 2.8. maarook „zoo hoog, gefterkt „tot den hemel toe", dat is, dat men daar naa opziende als in de wolken opzag; deut. I: a8. hoewel hier ook tevens op de hoogte der muuren en toorens, waarmede deze fteden bevestigd waren, gezien kan worden, welke de krijgszuchtige Kanaaniten zeer hoog om hunne fteden hadden opgehaald, hebbende „ fteden methooge muuren" deuter. III: 5. met hooge en vafte muuren deutei? XXVIII . 52. En deze muuren hadden van afftand tot afftand hooge toorens,vierkante of ronde, in  8o AARDRIJRS-KUNDE in welken het krijgsvolk ftondt, om de muuren te befchermen, en in deze zwaare en hooge muuren en toorens beftondt de fterkte der fteden; nu verfiaat men psalm XLVIII: 13. 14. „ ga rondom JJ^fifon, en omring ze, tel haare toorens,- zet uw „ hart op haare veilingen." vergelijk üchron. XIV: 7. Doch meer hier van in het vervolg; het gezegde diene tevens ter opheldering en beveiliging van het geen boven gezegd is van de fpreekwijze „opgaan" na, en „afgaan" uit de fteden. Doch laat ons nu ook in onderfc hei ding van deze fteden, „die eenen muur hebben", befchouwen „ de dorpen, die rondom geen' muur heb„ ben" gelijk die onderfcheiding voorkomt lëvit. XXV: 10. Wij vinden in het Hebreeuwsch des Ouden Teftaments drie woorden, welken onze Overzetters door „vlekken" en „dorpen", zonder dat zij onderfcheid in dezelven maaken, vertaaien ; het gewoone woord is 'lÖD hetwelk een groot dorp of vlek betekent, waar van vericheiden fteden, en onder dezen het in de Boeken des N. T. bekende Kapernaum den naam voeren, die, naar het fchijnt, van dorpen tot fteden met den tijd zijn toegenomen. Doch behalven dit heeft men nog twee of drie andere woorden, welken deonzen dan door „dorpen" dan door„vlek„ ken " vertaaien. Het eerfte is het woord D'l^rT; het geen wij gen.XXV: 16. ontmoeten, „Dit „ zijn de zoonen Ismaels in hunne dorpen, en pa- leizen, twaalf vorsten naar hunne volkeren." Men voelt ligt, dat onze Overzetters verlegen geweestzijn, welk woord zij hier gebruiken zouden; doch wanneer wij de oude Overzettingen en het gebruik der Arabifche taal raadplegen, zien wij, welke de eigenlijke betekenis deswoordsis. De Arabieren zijn, gelijk men weet, in tweederleië foor-  bes BIJBELS. I. BOEK, III.HOOPDST, 8* foorten onderfcheiden, in Tentbëwooners, Bedui* tien, die fteeds in het land omzwerven, en hunne tenten opflaan, waar zij gras enweide voor hun vee vinden, en in zulken,die vafte en ftaande wooningen en hutten hebben, het zij dan in fteden, of in dorpen bij de fteden, Haderi, ^j&^a is hec zelfde woord, welk hier bij moses voorkomt, ent' in het enkelvoud een vafte wooning betekent, en in het meervoud een vast en ftaand dorp, ofook wel ftad. (*) Het woord ITVD, het Welk de onzen op deze plaats door „ paleizen " vertaaien , zetten zij num. XXXI: 10. over door „bofchten." psalm. LXIX: 16. wederom door „ paleis" en eindelijk ezech. XXV": 4. weder door „büfcbv „ ten" enz. een blijk, hoe onzeker zij in de betekenis van dit woord waren. Doch in de aange* haalde plaatzen kan, geljjk faber wel aanmerkt * dit woord niets van dat alles betekenen; niet een „ burgt", of een „flot", of „paleis", alzoo deze betekenis ftrijdt met gen. XXV. en ezech. XXV. In de eerfte plaats worden vafte ftaande dorpen, en dan riYVD als onderfcheiden verblijfplaatzen der Arabieren, der Lmaèlitifche ftammen, opgegeven, en in ezech.XXV:4. komt dezelfde onderfcheiding voor; doch „een paleis" of „burgt" kan niet wel tegen over eenè vafte ftaande woonplaats gefteld worden; maar wel beweegbare wooningenj deze ftaan natuurlijk tegen over vafte en ftaande wooningen. Zulke beweeglijke woonplaatzen zijn „tenten" of „hutten;" nu leeren ons de plaatzen ezech. XXV. en psalmLXIX, dat deze Titotb geene „ tenten" zijn, omdat zij in beiden van tenten onderfcheiden worden j derhalven zijti TirOtb (*) fABEi Jrchceologie de? alten Hebn & 55» eft tistf l Deel, F  Fa AARDRIJKS-KUNDE Tirotb „hutten", omtrent gelijk de mapalia, bij de Afrikaanen en Numidiè'rs, en in het bijzonder, dorpen, die uit een aantal zulke hutten beftaan. Welke hutten echter niet noodzaaklijk op ééne plaats moeiten blijven, maar op wagens van de e'ene plaats naa de andere gevoerd konden worden. (*) Een ander woord, welk de onzen door „ dorpen" en fomtijds door „ vlekken " vertaaien,. is fillfT, het welk echter alleen voorkomt, met de benaaming van Havvoth , „ de dorpen of vlek-* „ken van jaïr." som, XXXII: 41. deut.III: 14. enz. De Arabïërs gebruiken dit woord van de hutten der Land-Arabieren, welke met grove wol- of geiten-vellen gedekt zijn, als ook van gantfche dorpen, die uit zulke hutten beftaan. Deze Havvotb Jaïr-, waren in het land van Gikad, over den Jordaan; en hadden den naam naar jaïr, den zoon van manasse, die dezelven aan de Amoriten ontnam, en'er in woonde, num. XXXII: 41. vergel, deut. III: 14. Deze dorpen, welke naar dezen (*) faber jirch.'der alten Hehr. S. 1S5. volgg. Dezelfde geleerde man geeft bij deze gelegenheid eene gisfing op over hoo gl. VIII : 9- „ Zoo zij eene muur is, wij zul„ len een paleis (JTVE3) van.zilver op haar bouwen." of gelijk, anderen het vertaaien „ een bolwerk van zilver" • faber. keurt beiden af, en gist, dat het woord JTVD» het welk in deze plaats voorkomt, onderfcheiden moet worden van het woord JTVC3» daar wij in den Tekst van gehandeld hebben, en dat het betekent, „ een fpits" of rand "; en hij vertaalt h o 0 g l. VIII: 8. en 9. dus : „ Wij „ hebben eene kleine zuster. die nog geene borften heeft; „hoe zullen wij, in gevalle eener liefde-verklaaring, „ dit gebrek aan haar vervullen ? Indien zij eene muur ,. was, zouden wij 'er een fpits of rand van zilver op„ zetten; of als zij eene deur was, er een cederen-Knop „ op fiaan." 1 ■1 ■«  bes BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. g3 zen eerften jaïr den naam voerden, waren 23 in getal 1 chron. II: 22. Doch, toen de Gefuriten en Arameë'rs ofSyriërs hem of zijne nazaaten dezelven weder ontnomen hadden, want dus moet 1 chron. II: 23. vertaald worden, heeftin vervolg van tijd een andere jaïr, de rechter van Israël, dezelven weder heroverd, en nog zeven anderen daarenboven, zoo dat het nu 30 dorpen waren , aan welken de naam van Havvoth Jaïr, „ de „ dorpen van jaïr", thans bij vernieuwing gegeven werdt. recht. X: 4. Dus hangt dit alles zeer wel famen, en men heeft niet nodig, om met ïaber (*) te denken, dat de plaatzen bij mos es nüm. XXXII: 41. en deut. III: 14. in laater tijden zijn ingelascht: trouwens de Havvoth Jat? komen ook reeds voor jos. XIII: 30. doch dan boudt faber dit voor een bewijs, dat het boek van josua eerst in laater tijd opgefteld zal wezen; dus moet vaak de ééne gisfing de andere onderfteunen; alles loopt hier echter los, indien wij Hechts behoorlijk acht geven op het beloop dergebeurenisfen, waarbij wij nog voegen kunnen, dat deze Havvoth Jaïr recht. X. „Steden" genoemd worden; misfchien heeft de rechter jaïr, of deszelfs 30 zoonen, deze 30 dorpen gebouwd; dat is, verfterkt, met muuren omgeven; wanneer de reden van de vernieuwde benaaming nog dui» delijker wordt. In het N. T. wordt ook van „fteden, vlekken en dorpen" meermaalen gewag gemaakt, mark. VI:56. Gelijk „ vlekken " en „ dorpen" van el* kanderen niet verfchillen dan alleen in grootte, zijnde de vlekken doorgaands dichter betimmerd en (*) Archaeol. S. 158. vergelijk Bijbel verdeed, II. £W. Bladz, 6i, F a  84 AARDRIJKS-KUNDE en bevattende meer huizen in zich, zoo zijn de „ vlekken " nog wederom zeiven in grootte verfchillende: mark. I: 38. komen voor m^hoKhc „ ftad-vlekken", vlekken in grootte aan fteden gelijk, waarom ook in de gelijkluidende plaats luk. IV: 43. „fteden" gevonden wordt. Ten tijde van jesus waren'er inzonderheid in Galileën veele groote vlekken , fchoon wij het voor eene grootfpraak van josefus (*) houden, wanneer hij ons verhaalt, dat het geringfte vlek in Galileën 15000 inwooners bevatte. — Voor „dorpen" vindt men in het Grieksch het woord uypoi gebruikt. Om deze reden, en omdat „ dorpen en vlekken" dikwijls met eikanderen verwisfeld worden, vertaal ik mark. XVI: 12. „die wandelden, en na „ zeker vlek gingen;" het welk ook door de overeenüemming van lukas bevestigd wordt. luk. XXIV: 13. Thans is nog overig, dat wij befchouwen, op welke wijze de afftandder plaatzen van eikanderen wordt uitgedrukt. Hier vooren hebben wij gezien, dat de Heilige Schrijvers meestal enkel de gelegenheid der plaatzen aanwijzen door de opgave eener andere en meer bekende, bij welke zij gelegen zijn ; alsmede fomtijds met opzigt tot de flrekking naar de vier hoofdgeweften; zonder dat echter de hoeverheid van den afftand wordt opgegeven men vindt echter nu en dan, bijzonder in de laatere bijbel-boeken, en in het N. Teftament, gewag van eenige maten van afftand. Wij vinden dan ellen, fchreden, ftadiën, mijlen , eene fabbaths - reize, en dag-reizen. Van elke derzelven zullen wy iet zeggen. De (*) heil. Jud, III: 3. 3.  ces BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 8S De el, cubitus, is in het Oude Teftament de gemeende maat, om de lengte, of breedte, of hoogte van zaaken te meten; men rekent de Hebreeuwfche el gemeenlijk op i\ voeten, zijnde een derde grooter, indien wij de Tbalmudijlen gelooven, dan de Romeinfche el, of cubitus, de lengte van de hand tot den elboog; welke flechts if voeten bedragen heeft; zoodat de Hebreeuwfche el met de gewoone fchrede genoegzam zou overeenkomen, die door veelen gefield wordt op 2| voeten , hoewel van anderen op drie voeten. De twee ellen maaken dan uit 5 voeten, of eene geömetrifche fchrede, pasfus, die het dubbel is van eene gewoone. —- Het geen velen gedacht hebben van het onderfcheid der heilige en gemeene el, heeft, volgends het oordeel van anderen,geenen grond in de Heilige Schriften; fchoon zoo veel zeker is, dat deel van moses onderfcheiden was van de Babijlonifche el, die de Jooden lang naderhand uit Babel hebben medegebracht, waar uit 2. chuon. III: g. te verklaaren is, daar de Schrijver zegt, dat salomo de grondflagen van den Tempel legde naar de eerfte maat, dat is, naar de oude Mofaïfche el, en niet naar de Babijlonifche, welke ten tijde des Schrijvers in gebruik was. - Men vindt echter deze maatftaf van eene el niet veel van den afftand der plaatzen gebruikt, dan enkel ten opzigte van de Voorlieden der Leviten, die op 1000 ellen bepaald worden aan de vier zijden der fteden n um. XXXV: 4. 5. en waarvan ik elders geiproken heb (*). Ook moest, bij den overtogt door den Jordaan, eene tusfchenruimte van 2000 ellen gelaten worden tusfchen de arke des verbonds en het leger der Israeliten jos. (*) Bijbel verdeed. II. Deel. Bladz. 49. F3  85 AARDRIJKS-KÜNDE jos. III: 4. Enin hetNieuweTeftamentvinden wij éénmaal joünn. XXI: 8. den afftand door „ellen" bepaald: „zij waren niet verre van land, maar om„ trent tweehonderd ellen; » dat is, vijf honderd voeten, of een groote 40 roeden. Het gebruik van „fchreden" hoe gemeen ook bij de ongewijde fchrijveren , waarom wij het moeften aanroeren , vinden wij geheel niet, om eenigen afftand ol tusfchenruimte van plaats aantewijzen, in den Bijbel; alleen wanneer david zijn groot levens-gevaar te kennen wil geven, zegt hij, „ dat er als maar ééne fchrede tusfchen hem „ en de dood is" 1 sam. XX. 3. Maar des te meer vinden wij, hoewel enkel in het Nieuwe Teftament, het woord Stadie, welk woord, zoo wel als de maat, daar door te kennen gegeven, in de Griekfcbe taal zijnen oorfprong heeft; bij de Grieken betekent ?a,J'i@. en svJiov eigenlijk „een loopbaan", waar in om den prijs gelopen werdt; in dien eigenlijken zin komt het woord voor 1 ko r. IX: 24. van daar is het woord overgebracht, tot de mate van tusfchen-wijdten en afftanden, van die lengte, als de loopbaanen gemeenlijk hadden. Na de overwinningen van ALEXAnder den Grooten de Griekfcbe Taal in de overwonnen landfchappen van het ooften algemeener geworden zijnde, werdt ook deze benaaming, om den afftand te berekenen, alömme ingevoerd , zoodat alle Schrijvers, die in het Griekscb fchreven, dezelve gebruiken en volgen, zelfs de Joodfche Gefchiedfchrijver josefus; ook hebben de Schrijvers van het Nieuwe Teftament deze gewoonte mede aangenomen. — Zulk een Stadie bedroeg 125 Gcómetrifche of dubbele fchreden, elk van vijf voeten, dus 62.5 voeten, maakende 24 ïulke Stadiën omtrent „één uur gaans" uit. —■ Du»  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOQFDST. 87 Dus was Emmaus een vlek, welk 60 Stadiën van Jerufalem lag, luk. XXIV: 13. dat is, 2* uuren gaans, joünn. VI: 19. „als zij omtrent 25 of 30 „ ftadiën gevaren waren ", als zij een groot uur in zee waren; en dezelfde joünnes befchrijft het vlek Bcthaniën als „omtrent 15 ftadiën van Jerufa„ lem gelegen;" een goed halfuur. — In de Openbaring van joünnes vinden wij tweemaal den afftand door ftadiën bepaald openb. XIV. 20. ,; Uit „ den wijnpersbak", die aan den Ziener op Patb* mos in een gezigt vertoond werdt, „kwam bloed „voort, tot aan de toornen der paarden, iöoo „ftadiën ver," dat is, 200 Romeinfche mijlen; waar van drie omtrent een uur gaans uitmaaken, gelijk wij zoo zien zullen; verbaazend is de uitgeftrektheid van het nieuw Jerufalem, welk aan denzelfden joünnes vertoond werdt, als uit den hemel nederdaalende. openb.XXI: 16. „DeEngel „mat de ftad met den rietftok op 12000 ftadiën," en zulks in het vierkant, zoodat de omtrek der ftid was 48000 ftadiën, dat is 2000 uuren. Doch deze vierkante verbaazende maat wordt, naar de gefteldheid van dit boek, enkel gebruikt, om ons de verhevenfte gedachten van de uitgeftrektheid der ftad van God te geven ; gelijk tegen de befpottingen der Deïflen elders is aangemerkt. (*) Dewijl de Hebreeuwfche el op i\ voet wordt gerekend , en dus twee ellen 5 voeten, of eene geömetrilche fchrede bedragen, en 1000 fchreden of 8 Stadiën eene Romeinfche mjl, uitmaaken ; zoo. volgt, dat 2000 Hebreeuwfche ellen, volgends deze rekening na genoeg met eene Romeinfche mijl overeenkomen. Het Hebreeuwfche JVD3, welk air. (*) Bijb. Verdeed. VIII. Deel. Bladz. 173. F 4  $8 'AARDRIJKS-KUNDE alleen genes. XXXV: 16. XLVIII: 7. 2 k on V: 19. voorkomt, en door onze Overzetters vertaald wordt; „eene kleine ftreeke lands", wordt door veele uitleggers in de beteekenis van , eene „mijl' genomen, zullende dus genoemd zijn naar de menigvuldige fchreeden, te weten 1000 welke eene mijl uitmaaken; en men ftaaft dit uit de gelegenheid van rachels graf bij Betbkbm, zoo ais dit door hi ë ro n y mus wordt opgegeven Anders weet ik niet, dat de rekening door mijlen in de H. Schrift bekend is; maar dewijl dezelve des te meer voorkomt, in de fchriften der oude zoo kerklijke als wereldlijke gefchiedfchrijvers. uit welken de meefte zaaken , betreffende het Joodfche Land getrokken worden, moeten wij er hier van gewaagen. Denaam van „Mijl'' van het Latijnfche miïïiare oï mtliare ook milliarium of miliarium, geeft ons den oorfprong van dezelven en van haar gebruik te kennen; de naam is oorfpronglijk van mille '1000, omdat eene Romeinfche mijl 1000 fchreden bedraagt; gelijk dan ook cicero in zijne fchriften zeer zelden het woord milliare, maar doorgaans de twee woorden millepasfus, d. i. „duizend fchreden" gebruikt; welke door twee Romeinfche letters M P kortheidshalven worden uitgedrukt. Sedert den tijd van Keizer au'gusttjs was deze afftand van 1000 fchreden allerwegen naauwkeurig afgemeten, en door fteenen pilaar'en aangewezen; beginnende van een' groote vergulde pilaar, milliarium aureum, „de vergulde mijlpaal" genoemd, die te Rome midden op de markt ftondt, van waarde fpreekwijze, die zoo dikwijls voorkomt bij de Latijnfche Schryvers, quinto, fexto enz. laptde dat is, op den vijfaen, zesden enz. fteen, m ftede van het getal der mijlen op te geven 1  des BIJBELS. I.BOEK, III. HOOFDST. 89 ven; eusebius in zijn Onomajlkon enz. en zijn vertaaler hieronymus volgen denzelfden fchriiftrant, ten bewijze, dat ook zulke fteenen pilaaren in het Joodfche Land, geduurende het bewind der Romeinen, zijn opgerecht geweest. De rekening door deze mijlen is ook zeer gemaklijk, dewijl elk derzelven een festigfte gedeelte van eenen graad op den Mquator of evenachtlijn wmaakt, en dus gelijk ftaat met het geen de .Wiskunftenaars „een minuut" noemen. Men rekent doorgaans drie van deze Romeinfche mijlen op een uur gaans, naar onze wijze van reKenen , het welk echter niet ten ftrikften moet genomen worden, alzoo de oude Romeinfche mijl eemgzms kleiner zijnde dan de hedendaagfche Itahaanfche mijl, zoo maaken de 3 Romeinfche mijlen lamen niet meer dan 1200 Rhijnlandfche roeden; terwijl eenHollandfche mijl of uur gaans 1500 zulke' roeden in zich vervat, dus er nog 300 Rhijnlandfche roeden ontbreken; en er in alles famen 12 ,, minuuten " van een uur gaans op elk uur te kort telneten. (*) Éénmaal handel.I: 12. vindt men gewaagd van eene „ Sabbaths - reize"; de olijfberg Haat er, was nabij Jerufalem, liggende van daar eene Sabbaths-reize. Eene „ Sabbaths - reize " is buiten twijiel zoo veel wegs, als men op den „Sabbath" mogt afleggen, te weten buiten de fteden; binnen de fteden mogt men zoo ver gaan als men wilde, fchoon de ftad eene gewoone dagreize lang mogt geweest zijn. Men mon naarahjk op den „Sabbath" geene lange reizen ondernemen, gelijk dtjooden gemeenlijk de wet exod XVl'; Sijn'wSk, HeeI DACHIENE ia «n Naberkht op  po AARDR IJ K S - KUNDE XVI: 29. verftaan, fchoon zij alleen een verbod fchijnt te behelzen, om op den zevenden dag niet uit te gaan buiten het leger, om Manna te verzamelen, en moses anders nergens iet bepaald heeft, omtrent het al of niet reizen op den „Sabbath'% zoo dat hij van de „Sabbath-reize" niets weet. (*) Hoe het zij, ten tijde van jesus was de „ Sabbaths-reize" reeds zoo bekend, dat zij eene gewoone mate van afftand was, gelijk anders „mijlen," „uuren" enz. gebruikt worden. Uit de tusfchenruimte van 2000 ellen of 1000fchreden, die volgends jos. III: 4. bij den doortogt des Jordaans, tusfchen het leger der IsraèJiten en de arke des verbonds, die voor hun gedragen werdt, gelaten moest worden, befloten de Joodfche uitleggers,dat de tusfchenwijdte van het uiterfte des legers, wanneer Israêls volk zich in de woeftijn rondöm den Tabernakel hadt nedergeflagen, tot aan den Tabernakel oftente der famenkomst 1000 ellen bedragen hebbe, en zoo ver was het vergund te gaan, om dus niet weerhouden te worden van de oefening van den Godsdienst; en deze 1000 ellen verdubbeld voor de heen en weêrreize, maaken de 2000 ellen of 1000 fchreden voor de Sabbaths-reize. — Een foortgelijk befluit trokken zij uit numer. XXXV: 5. alwaar de voordeden aan de Levitifcbe fteden op 1000 ellen worden bepaald, welke bepaaling hun gediend heeft-, om gevolglijk 2000 ellen vast te ftellen voor de heen en wederreize. Zij bepaalden verders deze ^000 ellen, hoewel dit waarlijk niet ftipt noch wiskundig was, op „zeven of acht ftadiën" gelijk ook de Syrifche vertaaler handel. 1:i2. voor J „eene (*) michaëhs Mof. Recht. IV. Deel. §• l«i 124. 125'  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 0I „ eene Sabbaths -reize M zet „ 7 Stadiën zijade een goed kwartier gaans. De zwaarigheid, welke ondertusichen met betrekking tot deze plaats van lukas gemaakt wordt, en die tweeledig is, eerst naamlijk met opzicht tot den afftand des olijfbergs van Jerufalem, welken lukas op „ eene Sabbaths„ reize", josefus op vijf Stadiën ftelt (*), en ten tweeden met betrekking tot de plaats van Jesus Hemelvaart, welkeBethaniën was, volgends luk. XXIV: 50. welk vlek wel 15 Stadiën van Jerufalem af was, joünn. XI: 18. deze zwaarigheid zalligtelijk uit den weg geruimd worden, wanneer wij van den ohjtberg zullen fpreken, Eindelijk lezen wij enkele keeren van „ da*„ reizen ": de Israëliten wilden drie dagreizen in de woeftijn trekken, om aldaar te offeren, ex0d. V: o. VIII: 27. te weten gerekend van de uiterfte grenzen van Egypte tot den berg Horeb; en de afftand tusfchen dien zelfden berg Horeb, en de woeftijn Kades - Barnea, op de zuidelijkfte grenzen van Kanaan wordt de ut. I: 2. tot „elf dagreizen" bepaald. Deze bepaaling van afftand door dagreizen was ook in gemeen gebruik bij andere volken, en ook bij de Arabifche Aardrijkskundigen, gelijk wij de gewoonte hebben, om bij „uuren gaans" te rekenen; doch, even zoo min als onze gewoone rekeningnaauwkeurig kan wezen, omdat zeker de één ongelijk meer weg aflegt, in het zelfde tijdsverloop, dan de ander, waartoe ook de goede of kwaade gefteldheid der wegen en andere verfchillende omftandigheden veel doen, even min is „eene dagreize", dat is, de lengte van den weg, die iemand, te voet gaande, op éénen dag aflegt, met naauwkeurigheid te bepaalen. De reiziger, de (*) 0»cth. XX. 8. 6.  92 AARDRIJKS-KUNDE de herder met zijne kudde, hetkrijgsheir met zijnen nafleep, dat zelfde krijgshelr vluchtende, of den overwonnen vijand najaagende, zullen zeker geheel verfchillende lengte van weg op eenen da°afleggen. ° Ondertusfchen kan deze bepaaling ons menigmaal van dienst wezen, in het vastftellen van den afftand der plaatzen; mids dat men op de omftandigheden achtflaat, onder welken zoodanige dagreizen werden volbracht: dus heeft de Heer MicHAëLis (*) den afftand van het gebergte van Gileiid van den Eufraat nagefpoord uit de dagreizen van jakob op deszelfs vlucht voor zijnen oom lab an, gelijk wij in het vervolg zien zullen. De ouden hebben ons verfcheidenlijk de „hoe„verheid" van zulk eene „dagreize" bepaald. herodoot geeft daar aan 250 Stadiën of ruim 10 uuren gaans, waarmede de Joodfche meefters omtrent overëenftemmen, die gemeenlijk 10 Parfotb of 40 mij'en op ée'ne dagreize rekenen (f), fchoon zij ze fomtijds kleiner ftellen. — Naar de aantekening van vegetius (§) werden tot eene „ dagreize " van een leger gemeenlijk 20 Romeinfche mijlen dat is 160 „Stadiën" gebracht, welk omtrent 6 uuren gaans bedragen zou. En dus reist men ook hedendaagsch in het oosten gewoonlijk „zes" of „zeven" uuren op een' dag: (**) en op deze lengte fchijnt men meestal de dagreizen der Hi Schrift ook veilig te kunnen rekenen. Thans (*) In zijne Verhandeling van de Schaapsvokker'ij, Gel. Mèngelfchrift. Bladz. 106. ('f) riïland Pal aft. n. 1. pttg. 40c ( ss') De re milit. i. 9. {**) pacl lccas en anderen.  des BIJBELS. I.BOEK, III. HOOFDST. p3 Thans gaan wij over tot het tweede hulpmiddel, waardoor de moeilijkheden in de Aardrijkskunde des Bijbels voorkomende, kunnen worden opgelost. Dit tweede hulpmiddel is eene naauwkeurige kennis van de waarde, en een recht gebruik der fchrijveren, die of opzetlijk of van ter zijde dit onderwerp behandeld hebben. — Wij willen hier kortelijk het één en ander zeggen. (*) — Wij onderfcheiden hier zoodanige fchrijvers, welken als oorfpronglijke bronnen kunnen worden aangemerkt, en zoodanigen, welken met vlijt en ijver uit deze bronnen hebben geput, en daarvan gebrak gemaakt, om ons de landen en plaatzen, in de H. Schrift gemeld en vermaard, te leeren kennen: de bronnen zeiven kunnen weder in ouder en jonger onderfcheiden worden. Ónder de oude bronnen, verdient de Heilig Schrift ongetwijfeld de aller-eerfte plaats, als zifnde het oudfte en oorfpronglijke ftuk tot deze wetenfchap. Te weten, wij hebben in het begin reeds aangemerkt, dat de Heilige Schrijvers, van Aardrijks-kunde niet ontbloot, dezelve in hunne gefchiedenisfen en gefchriften zoo naauwkeuri»- en voldoende te pas gebracht hebben, als in hunne omftandigheden ooit met rede zou kunnen geèischt worden. — Derhalven de Heilige Schrift zelve oordeelkundig gebruikt, en met behulp dier verbeteringen, welken de uitlegkunde in onze da^en verkregen heeft, behoorlijk ontvouwd, waanoe de arbeid van michaölis, hezel enz. te ftade komt, kan met vrucht dienen, om zich zelve,in andere (*) De Heer bachiene heeft in zijne Vaorber. V*rehandel. voor het Ijle Deel van zijn Werk, dit ftuk ook voorgenomen ; die zijn voortel met het onze vergelijkt, #al vvel doen.  94 AARDRIJKS-KUNDE andere plaatzen , die misfchien duisterer zijn, op te helderen. — Tot het recht verftand van het geen de Heilige Schrift heeft, nopens dit onderwerp, zijn ons de zoogenoemde LXX overzetters zeer behulpzaam, voornaamlijk met betrekking tot het geen de Aardrijks-kunde van Egypte betreft, alzoo deze overzetting,fchoon niette gelijker tijd, noch door even kundige vertaalers opgefteld, echter voor het grootfte gedeelte, en met betrekking tot de vijf Boeken van moses heel zeker, in Egypte, en wel door lieden, dier landftreek kundig, is vervaardigd geworden. —- Uit de Heilige Schrift alleen kennen wij de eerfte bewooners van Pateflina, en de volken, die zich op deszelfs grenzen hadden nedergeflagen; in haar hebben wij het oorfprongljjk bericht van de wijze, hoe de Lraèliten zich van dit land hebben meefter gemaakt, eh binnen welke grenzen dat volk befloten en van andere volken afgezonderd was; ook hoe zij dit land onder hunne twaalf ftammen verdeeld hebben. — In de H.Schrift ontmoeten wij de zeeën, rivieren, beeken, bergen en dalen, vlakten, woeftijnen enz. ■— eene lijst der voornaamfte fteden; — zjj fpreekt op verfcheiden plaatzen van de luchtsen grond-gefteltenis,als mede van de voortreflijke voortbrengselen van dit land. — Uit haar alleen óntleenenwij de gefchiedenisfen van de aloude lotgevallen van Israêh volk en de ftaatkundige veranderingen , welke dit land, geduurende den loop van veele eeuwen, ondergaan heeft. — Onder de Ongewijde Schrijvers, die echter onder de oude bronnen met betrekking tot de Aardrijkskunde des Bijbels behooren, reken ik het ApokrijfeBoek, „het eerde boek der Makkabeèn"genoemd; een uitmuntend duk, het welk bij gelegenheid van ' het befchrijven der Oorlogen, door de Makkdbee-"  des BIJBELS. L BOEK, III. HOOFDST. 95 fche Helden met de Syro-Macedonifche koningen gevoerd, veele merkwaardige bijzonderheden, betreffende de Aardrijks kunde, en de ligging van fteden en plaatzen bevat, welken ter opheldering bijzonder van het Nieuwe Testament in meer dan e'e'n opzigt verftrekken kunnen: wij hebben van dit boek eene fchoone vertaaling met bijgevoegde aan-* merkingen van j. n. michaölis. • Voornaamlijk echter verdient hier eene plaats de vermaarde Joodfche Gefchiedfchrijver fla-1 viuo josefus, die niet alleen in dit land geboren en opgevoed is, maar ook uit priesterlijken ftam zijnde, den toegang hadt tot alle echte Hukken ; Ook heeft hij in den laatften oorlog der Jooden tegen de Romeinen het opperbevel gevoerd over de Joodfche krijgsmagtenin Galileën, hetwelk;hem eene bijzondere kundigheid van de gefteldheid van dat kndfchap in 't bijzonder, als het toneel van zijne krijgsbedrijven, noodzaakljjk maakte. — In zijn werk, behelzende „de joodfche Oudheden", maar inzonderheid in zijne boeken „over den „Joodfchen oorlog", ja ook in „zijne levensbeschrijving", en „verdeediging derjooden tégen „apiön," en in „zijne verhandeling van de Mak-. „kabeën" , komt zeer veel voor, welk óns nopens de ligging van fteden, vlekken en dorpen, wier afftanden hij door „ftadiën'' bepaalt, ongemeen licht ontfteekt. Tot de latere bronnen reken ik, niet zoo zeer verfcheiden uitheemfche zoo Griekfcbe als Latijnfche Schrijvers, het zij Gefchied-, het zij, Aardrijksbefchrijvers , bij voorbeeld: aristeas, heka- teus abderita, plinius, diodorus sicuxus, tacitus, arriünus, ammiünus mar- cellinus, ttolemeus, en voornaamlijk den 'Prins der oude -aardrijks-befchrijvers, straeo, en meer  96* AARDRIJKS-KUNDE meer anderen, welke of in het voorbijgaan, of meer opzetlijk van dit land gefproken hebben, omdat men hunne berichten niet dan met veel omzigtigheid kan gebruiken , dewijl zij of in dit land vreemdelingenen onbekend, of met vooröordeelen bezet waren; evenwel er zijn enkele goede dingen uit hunne fchriften op te delven. Maar nader behoort tot ons oogmerk het werk van eüsebius, Bisfchop van Caefareën in Palaftina, onder de regeering van konst antijn den Grooten, den eerften Christen Keizer, in het einde der derde en begin der vierde eeuw van onze Jaartelling, zijnde „een naamwijzer der fteden en plaatzen van „de H. Schrift", ia het Grieksch opgefteld , welk Griekseh opftel door den geleerden jefuit jak. b o nfrerius in de Koningl. Bibliotheek te Parijs gevonden, en benevens de vertaaling van h ië r on ymüs, te Parijs 1659. is uitgegeven. Te weten, HiëRONYMUs, die onder de regeering van theödosius II. een langen tijd te Bethlehem gewoond heeft, totzijn' dood toe, die omtrent 80 jaaren na dien van eüsebius, in 'tjaar 42,0 is. voorgevallen, vertaalde, en verbeterde het Griek-, fcbe werk van eüsebius in het Latijn, hebbende deze beide aanzienlijke en geleerde kerkvaders, door hunne woning en verkeering in dat land, in eenen tijd, dat de puinhoopen van veele fteden nog in wezen waren, overvloedige gelegenheid, om naauwkeurige aardrijks-kundige berichten te verzamelen en mede te deelen; gelijk zij dan ook alle de fteden, benevens andere merkwaardige plaatzen, zoo binnen als buiten Palaeftina, die ergens in deH. Schrift gemeld worden, in dit werk opgeven, en derzelver ligging en afiland ten aanzien van Jerufalem, Hebron, Eleutheropolis, C I. Bèèh ö Ü99  o8 AARDRIJKS-KUNDE Van deze Hukken heeft de geleerde rel and in zijn Palcejlina goed gebruik gemaakt. Wij kunnen ook tot de befchrijving van PaJajlina en de omliggende landen ongemeene hulpmiddelen ontkenen uit de inlandfche fchrijvers. Verfcheiden Arabifche geleerden, om onder dezen boven allen abulfeda, ibn idris, gemeenlijk Geögraphus Nubienjls, de Nubifche Aardrijks-befchrijver genoemd, enz. hebben ons eene aardrijks-kundige befchrijving van deze landen bezorgd, welke fchriften door verfcheiden geleerden, en fommige ftukken van abulfeda onlangs door den naarftigen j. d. mieha ölis zjjn uitgegeven. De onvergelijklijke alb. schul» tens heeft het gewigtigfte van hunne aanmerkingen, betreklijk tot de Aardrijks-kunde des Bijbels, onder deii titel van Index Geögraphicus in vham Saladini, geplaatst achter zjjne vertaaling van het leven van Sultan saladin dooreenige Arabifche fchrijvers, Leyden 1732. Ook hebben de Oofterfche gefchiedfchrijvers, die de gefchiedenisfen der eerfte Arabifche Chalifcn of opvolgers vanmohammed en derzelver veroveringen befchreven hebben, veel, dat hier toe behoort, en het welk onze Lezers in het vervolg op de Algemeene Hiflorie 1. Deel in de fraaie' Oofterfche Hiftorie vinden kunnen. Eindelijk worden deze bronnen ,uit welken ophelderingen voor de Aardrijks-kunde des Bijbels gefchept worden, 'aanzienlijk vermeerderd door de reisbefchrijvingen van reizen, welken naa endoor het heilig land ondernomen zijn, en tot welken Cloor FR. CHR1STOPH. DESCIIEIJS. Zie FABR.ICIUS Mbliogr. jintiq, p. t?i. 196.  bes BIJBELS. I. BOEK. III. HOOFDST. 99 ken eerst eene bijgeloovige hoogachting voor heÊ zoogenaamde heilige land, maar naderhand edeler drïjfVeeren aanleiding gegeven hebben, Nadat door den ijver voornaamlijk van de Keizerin helena, moeder van konstantijn den Grcoten, het uitwendig Christendom in Palneflim, door het nichten en begiftigen van veele Kerken in vollen luifter bloeide, begonnen de Christenen vit alle oorden zich derwaards te begeven, uit een verkeerd denkbeeld, als of hunne gebeden te Jerufalem en in andere heilige plaatzen def godheid aangenamer zouden wezen, en hunne aandacht door het befchouwen dier oorden in welken de Zaligmaker verkeerd, gewerkt, geleden hadt, en verheerlijkt was, meer zou worden aangevuurd; waar toe men ook de Griekfcbe vertaaling van psalm. CXXXII: 7. „.Wij zul* „ len aanbidden ter plaatze, waar zijne (desHee„ ren) voeten geftaan hebben", gebruikte. Naderhand het bijgeloof meer en meer toenemende , werdt zoodanig eene reize ter verzoe* ningvan groote misdaaden, als eene boete opgelegd , en op het bezoeken van Jerufalem, bet IJ. graf van Christus enz. een volkomen „aflaat" of vergeving van zonden toegezegd; anderen deeden, in tijden van ziekte of gevaar, gelofte, om zulk eene reize, na het ontvangen van de weldaad van verlosfing of herftelling , of eenige andere, godsdienftig; te zullen ondernemen en volbrengen enz.(*) Deze „Bedevaart-reizigers", Pelgrims (hetzelfde met peregrinus, „ een vreemdeling, een reiziger") tekenden dikwijls op, en maakten bij hunne terugkomst gemeen, het- geen • (*) Vergelijk m. tij de man Voorrede vtor «haw'S Reizen Bladz, Y, G s  ioo AARDRIJKS-KUNDE geen zy' op zulke reizen gezien en gehoord had. den. Wij hebben hier door eene menigte reisbefchrijvingen ontvangen; van welken de oudfte fchijnt, behalven het bovengemelde kinerarium Hierofolymitanum, zekere aroulphus, een Bisfchop in Frankrijk, die in't H. Land geweest zijnde, het gedenkwaardige, 't welk hij daar hadt opgemerkt, mededeelde aan zekeren Abt in Ierland, a da ma nu s, of ad a ma nnu s, door anderen adamnanus geheeten, omtrent het jaar 700; door wïen het ter hand gefield is aan alfridus, Koning van Engeland. Dit opftel van adamanus is in het jaar 1619. het eerst uitgegeven, en naderhand door jo. mabillon geplaatst op het einde van het IV. Deel zijner Afta SanBorum ordinis Beneditf. . Ik zal den Lezer niet vermoeien met het optellen van eene menigte andere reisbefchrijvingen van ditfoort; alleen zeg ik, dat er eene verzameling van 2,1 dergelijke reizen in het H. Land en deszelfs omliggende landftreeken is uitgekomen onder den titel Bevo'dhrtes Reifebuch des H. Landes, of „ geloofwaardig reisboek" enz. te Neurenb. 1569. en een Tweede,Veel te Frankfort aan den Main 1609. beidein Folio. De lijst der werken, daar in vervat, is 1 ) ruferti, Abt van Bergen, befchrijving van deu magtigen heirtogt der Christenen in 't H. Land in het jaar 1095. onder godfried, Hertog van Bulion. 2) Befchrijving der reize naa 't H. Land van Hertog alexander, Paltsgraaf aan den Rbijn enz. in het jaar 1495 en 3~) Re^e van bugislaus X. Hertog van Pommeren, naa het beloofde land, 'in bet jaar 1496. 4) jo. Graaf van solms enz. reize naa het H. Land en den berg Sinaï, in het jaar 1483. en door den Heer sernh,  des BIJBELS. I.BOEK. III.HOOFDST. 101 eernii. van breitenbach befchreven. 5) jo. werli van zimpern bedevaart naa 't H. Land, in 't jaar 1484. befchreven door broeder felix enz. 6) Bedevaart van albrecht, Graaf van Löwenftein, enz. naa het H. Graf, Egypten, en den berg Sinaï in de jaaren 1561 en 1562. met 7) een bijgevoegd Pelgrims-boek. 8) jak. worm«er reize naa het H. Land en Egypte'm de jaaren I5(5l en I5Ö2. 9) steph. van gumpenberg reize naa het beloofde land, in het jaar 1449. 10) melch. van seydlitz reize en bedevaart van 1556 tot 1559, door hem zeiven in orde befchreven. 11) jo. van ehrenberg reize naa het H. Graf, in het jaar 1556. 12) leonh. rauchwolf m. d. reize naa het H. Land, en andere Oosterfcbe landen , in het jaar 1573. 13) j. tuchers van Neurenberg, reize naa het H.Graf^ en andere omliggende plaatzen, 1479. 14.) j. h e lffrichs van Leipzig, reize naa hetH. Land, en andere aangrenzende plaatzen, in het jaar 1565. 15) dan. eckle 1 g s van Arow reize naa het H. Graf, in de jaaren 1552 en 15.53. 16) jo.de monteville reize door het beloofde land, Indïê, en Perftëfm het jaar 1350. 17) Reis van rudolf, Kerkmeefter te Suchen in Westfaalen enz. naa het H. Land, benevens eene duidelijke befchrijving van dat en andere landen en voorname plaatzen, van de jaaren 1336 tot 1350. 18) Broeder brocards naarftige befchrijving des H, Lands, zoo als het in het jaar 1283, gefteld was. 19) s al. schweiggers reize naa het H. Land, in den jaare 1576. 20) nic. christ. radzivil, Hertog enz. reize na Jerufalem, 1583. 21) jo. schwallarts Bedevaart naa het H. Land, in het jaar 1586. —- G 3 Van  302 AARDR IJ KS - KUNDE Van de meeften van deze reizigers kunnen wij zeer weinig nuts verwachten voor ons onderwerp; onkunde , bijgeloof en ligtgeloovigheid verzelden hen op hunne togten. Nadien zij gemeenlijk met het oogmerk reisden, om de zoogenaamde heilige plaatzen, daar Christus en zijne Apostelen, verkeerd, geleeraard en wonderen gedaan hadden, te verëeren, lieten zjj zich alles voor goede munt in de hand floppen; en hunne vernaaien behelzen veelal niet meer dan de naamen dezer H. plaatzen, en de Legenden, die daarbij verteld werden; plaatzen, daar geen' aflaat te verkrijgen was, achtten zij niet de moeite waardig, om bezocht te worden; om de natuurlijke gefteldheid des lands, de ligging en afftand der fteden enz. te befchrijven, of de H. Schrift op te helderen, waren zij doorgaands te onkundig; om niet te gewaagen, dat het mistrouwen der Turken hen vaak belette, om het geheeleland door te kruisfen, en alles naauwkeurig op te nemen, en dat het ftrooj>en der zwervende Arabieren de gemeene wegen in dit land voor reizigers zeer onveilig maakt. — Evenwel is'er onder hun de één en ander, breytenbach, rauchwolf, radzivil enz. die met groot voordeel kunnen gebruikt worden, en gebruikt zyn, waarom wij ook nog kortelijk in 't vervolg van dezelven zullen gewaagen; na nog ééne of twee gewigtige verzamelingen, hier toe betreklijk te hebben aangeftipt. De eerfte is in het Franscb in den Haag uitgegeven 1735. in twee Deelen in /o/w.-onder den Titel: Voyages faits principalement en Afie dans les XII. XIII. XIV. & XV. fiecles par benj. de tudele, jean du plan-carpin , n. ascelin, guillaume de rubriquis, marc paul v en i tien , haiton, jean d£ mandeville et ambroise c0uta- JUN I,  sis BIJBELS. I.BOEK. III.HOOFDST. 103 rini, accompagnêes de fhifloire des Sarrafms tf des Tartans b'c. par p ier r e bergeron. De andere verzameling, die ik bedoele, is van meer belang, en onder den Titel van Gesta Dei per Francos te Hanau in ióii. uitgegeven, bevattende de voornaamfte oude fchrijvers van de gefchiedenisfen der Kruisvaarten, of zoogenoemde heilige oorlogen, door de Christen-Mogendheden van het westen, welke onder den gemeenen naam van Franken in het oosten doorgaands bedoeld worden, gevoerd, ten einde het heilig Land van de Mohamedanen te heroveren; onder welke fchrijvers de voornaamfte is Wilhelmus tyrius, Aardsbisfchop van Tyrus , die de gefchiedenis van dezen oorlog in XXIII Boeken vervat heeft, welke , onder den Titel van Hifloria belli Sacri,het eerst gedrukt zijn te Baf el in het jaar 1583. en nader-, hand benevens het werk van jakob de vitriaco, gewezen Bisfchop van acco, onder het aardsbisdom van Tyrus behoorende, genaamd hifloria Hierofolymitana, en dat van marinus sanuto, Secretafidetium crucis, benevens meer anderen over het zelfde onderwerp, in de gemelde verzameling geplaatst zijn, >—Deze fchrijvers, welke demeefte gevallen van dezen oorlog zeiven hebben bijgewoond, geven ons, bij gelegenheid, veele berichten aan de hand, welke de natuurlijke gefchiedenis en gefteldheid van Palafiina kunnen ophelderen. Laat ons nu de voornaamfte ouder en nieuwer reizigers afzonderlijk befchouwen, wier vernaaien in het onderwerp, welk wij behandelen, van belang zijn. Zeker Jood benjamin tudelensis, dus naa de ftad Tudela, in de Spaanfche Provintie, Navarre, aan de rivier de Ebro gelegen, genaamd, reisde in G 4 het  *04 AARDRIJKS-KUNDE het jaar 1176". en eenige volgende jaaren, genoegzaam door de geheele, in dien tijd bekende wereld, en in 't bijzonder door Pahflina. Zijn voorname oogmerk was, om het getal der Jooden aap alle plaatzen op te nemen. — Na dat zijne reisbefchrijving reeds e'én en andermaal in h Hebreeuwsch gedrukt was geweest, vond arias montanus er een handfchrift van te Trente, en gaf er eene Latijnfche vertaaling van uit te Antwerpen bij christ. plantinus 1575". m %vo' — In °nze eeuw is dit Itinerarium benjamini met geleerde aanteekeningen van den te vroeg geftorven joaNN, yiLipp. baratier uitgekomen.— Daar zijn ook nog eenige andere reisbefchrijvingen van Jooden voor handen, waarvan farricius bericht geeft. (*) — brocardüs of b©rchardus een «Hinnik van de Dominikaaner orde uit Straatsburg, deedt zijne reize in 1283. Zijne reisbefchrijving ftaat in de bovengemelde verzameling, en heelt verfcheiden goede zaaken, zoodat degeleerde j. d, MiCHAë lis onlangs gevvenscht heeft, dat dezelve meer algemeen bekend ware, hoewel zij bij ons niet zeldzaam is, want behalven dat zijn Laujnsch opftel ook afzonderlijk een en andermaal is uitgegeven , ftaat de Nederduitfche vertaaling achter halma's Woordenboek van't Land Kanaan, en is dus. bij ons in ieders handen. De reisbefchrijving van monteville of mandevijl, die ook in de gemelde verzameling voorkomt, en te Antwerpen afzonderlijk gedrukt is 1564. is vervuld met de zotfte fabelen. In 1481. en de twe volgende jaaren heeft een Vlaamsch edelman 3oost van ghistele, Heer van (*) Sibïiogr. Antiq. ƒ. m. i?s.  des BIJBELS. I.BOEK, III.HOOFDST. 105 van Axel, Maaljlede, deMoere enz;, mede eene reize naa het II. Land gedaan, die door dea Priefter ambrosius zeebout, zijnen ICipellaan, welke hem overal verzelde, in eene oude Vlaamscb* Nederlandfclx taal befchreven, en te Qend gedrukt is 1567. Eéne der eerfte goede reisbefchrijvingen, en welke thans nog lezenswaardig is, moet geacht worden te zijn de reisbefchrijving van bkrnkarq breytenbach, Decanus der Hoofdkerk te Mentz, welke in 1483. in gezelfchap van joun, Graaf van Solms, en den Ridder filips van bicksn eenen togt naa het H. Land deedt. — Hec Hoogduitsch oorfpronglijk zou te Mentz 1481? uitgekomen zijn; de Latijnfche uitgave onder den Titel van Itinerarium Hierofolymitanum is in klein folio uitgekomen, zonder melding van drukplaats en jaar, doch waarlchijnlijk insgelijks te Mentz in 1490. — Men vindt er afdrukzels in der Alfa* bets van verfcheiden Oofterfche taaien, a s mede houtenplaaten met afbeeldingen van fteden, doch welken nog zigtbaarlijk de kindsheid dezer kunst in dien tijd ontdekken. — bartholom. de sALiGNACQ.Protonotaris van den Apoftolifchen ftoel, deedt zijne reis in he.t jaar 1512. zijne aanmerkingen gaf hij uit te Lions 1526. onder den Titel Itinerarii Hierofolymhani (f terrce fancla (sb. defcriptia ; vervolgends verfcheen het onder dezen Titel: Itinerarium Hierofolymitanum earthol. de saligniaCO eauitis & jnrcconfulti Galli, Magdeb. 1587. Dit werk is een half Alphabet in 4/0. groot, maar wordt, door de laateren, heel overtollig gemaakt. Les abfervations de pluficurs fingularités & chofes memorables , trouvées en Grece , Afië, Judeë, Egypte, Arabie autres Pats étrangers, redigées en trois livres G $ par  ïo6 AARDRIJKS-KUNDE var TiERriB belon du Mans. Revues de nouveau & iugmméesde figures, a Paris 1588. ¥o groot 468. bladz ■ Deze Schrijver, geboren omtrent het jaar re 18 VoBor Medicina in de faculteit te Paryj, werdt 1564. vermoord. Een groot gedeelte zijner reize deedt hij omtrent het jaar 1537. met den toenmaligen Franfchen gezant, fumet. — Dit is eene zeer goede reisbefchrijving, inzonderheid ook voor de natuurlijke hiftorie, dewijl de plaatzen, dieren, en over 't algemeen de Naturahen van alle doorgereisde landen naauwkeung worden oneemerkt. ~ Zij is zeer flapt, en befchryft, met voorbijgaan van gemeene dingen, de bijzondere nTerkvvaardigheden. - Hij is in allen opzigte een Snftig reisbefchrijver. - Daar zijn veele houten plaatenter opheldering van landftreeken, planten boomen, en dieren bijgevoegd,-maar die, welke voor landkaarten moeiten ftrekken, zyn mmst g°vuREES von haimendos.f Reife - befchreibung in Aegypten, Arabiën, Palejlina , Sijriën &c. Nurnb 646.metsten, groot 360 bladz. in ¥o. Hij las ridder en overfte der krijgstroepen van_de vrije rijksftad Neurenberg; zijne reize valt m de jaarelf ï§* en 1566- Het is een taamlijk uitvoerig dagverhaal, met bijgevoegde verhandelingen en geghSdenisfen. - Het werk behoort met tot de befte, maar ook niet tot de flechtfte. He behe st verfcheiden zaaken , die men mooglyk elders zoo omftandig niet vindt, hoewel het niet met de nauwkeurigheid van belon en eauchwole Sireven is. — In het geen hij zelfheeft ge• fchijnt hij geloof te verdienen • maar het is -dikwij s moeieijk, het geen hij zelf zag, te onderfcheiden, van het geen hij uit hooren zeggen, verhaalt. jn  des BIJBELS. ï.BOEK, III.HOOFDST. io? In dat zelfde jaar heeft ook zekere jakob dirkz. bockenberg, geboortig van Gouda,in gezelfchap met zijnen broeder wolphert dirkz. bockenberg, die te Jerufalem overleden is, dien zelfden togt gedaan; zijne reisbefchrijving is gedrukt te Keulen in 1620. leonh. rauchwolf of rauwolf, Medicin<£ Doftor te Augsburg, deedt zijne reize door PalceJlina en meer andere Oosterfcbe landen van 1573 tot 1576. Zijne reisbefchrijving werdt te Lauwingen in het Hoogduitscb uitgegeven 1,583. in 4 deelen in 4». beflaande de 3 eerften 487. en het laatfte 42 bladzijden; en dit vierde boek behelst 42 houten plaaten van uitlandfche kruiden. ■ Men zou naauwhjks denken, dat men voor twee eeuwen eene zoo goede reisbefchrijving hadt opgefteld, als deze werklijk is. Hij lascht hier en daar wel eenige vreemde en onwaare berichten in, maar waar hij zelffpreekt en befchrijft, fchijnt hij,doorgaands, het volftrektfte geloof te verdienen. De Oosterfche gebruiken heeft hij naauwkeurig opgemerkt. — Zijne reisbefchrijving ftaat ook in de verzameling der reizen van van der aa. In de jaaren 1582 tot 1584. reisde de Poolfch Prins nic. christoph. radzivil, Hertog in Glika en Niesivicsz naa het H. Land, ter volbrenging van eene gelofte, welke hij, bijgelegenheid eener zwaare ziekte, in het jaar 1575 gedaan hadt. Zijne aantekeningen zijn in vier Hukken, volgends het beloop zijner reizen, als een dagboek, verdeeld, en in de Poolfche, Latijnfche en Hoogduitfche taaien uitgegeven. De Latijnfche kwam uit te Antwerpen J614. fol. onder den Titel: nicol. christoph. RADZIVilii Principis Hierofolymitana peregrinatio (fc. in latinam translata ö" comftius in lucem edita. —■ Schoon  io8 AARDRIJKS-KUNDE Schoon de bijgeloovigheid van dezen Vorst overal doordraait, echter is zijne befchrijving waardig , om gelezen te worden, niet alleen om -peele nuttige zaaken, maar ook om den deftigen ftijl; bij de gemelde uitgave is gevoegd eene afbeelding van de Kerk des H. Grafs, en het uiterlijk ontwerp, benevens de middel-lijn des H. Grafs zelve, als ook de liturgie der Procesfie bij hetzelve, en de plegtigheid , wanneer iemand tot ridder van het H. Graf geflagen wordt. sal. schweigger Neue herausgegebene reife-befchreibung nacb Konftant. und Jerufal. Nurnb. 1664. met veele houten piaaten, 4*0. 346. bladz. Zijne reize valt in het jaar 1581. Deze befchrijving wil niet veel zeggen, ook is er veel van hooren zeggen ingemengd. De houten piaaten zijn juist niet kwaad, maar die, welke plaatzen moeiten verbeelden, zijn de befte niet. joünnes koot wijk, Doétor der beide Rechten te Utrecht, ondernam eene bedevaarts-reize in ico8. met welke hij dit en het volgende jaar doorbracht. Zijne reisbefchrijving is gedrukt in »t Latijn te Antwerpen 1619. in 410. 518. bladz. onder den titel: johannis cotovici itinerarium Hierofolymitanum C Syriatum. Deze is eene uitflekende reisbefchrijving, welke waardig was herdrukt,meer algemeen bekend, en de piaaten verbeterd te worden. Veelen hebben van zijne ber richten gebruik gemaakt, zonder hem te noemen. Een Latynsch Lezer zal uit dit werk ongemeen veele nutte en aangenaame dingen kunnen verzamelen. Deze reisbefchrijving is ook in het Nederduitsch vertaald, maar verliest te veel in de vertaaling; men moest het oorfpronglijke herdrukken. w. li th-  des BIJBELS. T. BOEK,111. HOOFDST. io9 w. UTK^owDiscourfe of a peregrination from bcotland w the' móst famous Kingdoms in Europe , Afia and ^Afrika, Und. 1614.' groot 14 bladen in 4«. _ Hij reisde in het begin der voorgaande ze-' ventiende eeuw negentien jaaren, en zijne reisbefchrijving is ook uit. het Engelsen vertaald , te Amflerdam gedrukt-1652. maar is, en met reden, m weinige of geene achting. Van meer gewigt is de reisbefchrijving .van zijnen Jandsman George sandijs, die eene belchnjvmg zijner reize, gedaan in iöioen itfri" in net Engelschheeït uigegeven, welke, indien ze bevailigeren kundiger in onze taal was overgezet ; dan de vertaaling te Amflerdam 1Ö50 gedrukt met ter zijde zou moeten gefteld worden, gemerkt hij wezenlijk op de plaatzen zeiven geweest is, die hij befchrijft. to _In het jaar 16x4 begon petrus delea valle zijne gew,gtige reizen, welke in het Nederduits vertaald te Amflerdam in 6 Deelen zjjn uit^egey.e"' 7— Defe reisbefchrijving is, vóór haaren •tijd , boven alle verwagting, goed, heeft alle geloofwaardigheid, en laat zich niet alleen ook nog heden met vermaak lezen, maar kan ook van veel nut zijn. ^,G'vu' ™N Neitzschitz Siebenjdhrige und ge-' fahrhche Reifebefchreibung &é'. na zijn dood uitzijn handboe* uitgegeven , door M. chr. jiiger ï (talin k. po. 380. blad*. De fchrijver, een ShxUh Ldelman, deedt deze reis in itfso tot 16*7 Hii fchijnt overal oprecht te vernaaien, doch gaat met verder dan hij gezien en gehoord heefr Jammer 11 het, dat hij niet met de kundigheden van eenen geleerden reisde, en van de Natuurlijke Hftone, als mede van de Wiskunde, niéts fcbgnt verftaan te hebben. ItiiU -  iio AARDRIJKSKUNDE Itinerarium oriëntale philippi a Sanftisfima Trinitate Carmelitte, ah ipfo confcriptum £&. Lugd. 16^g. Svo. 431. bladz. Deze Monnik reisde in 1629. naa het oosten, hieldt zich bijna acht jaaren in Oost - indien op, en keerde in 1639. terug. — Op zijne terugreize vertoefde hij eenigen tijd, op de kuiten van Syrièn en het H. Land. Hg is vol bjjgeloovige vertellingen , doch zijn derde boek behelst in 11 Hoofdftukken de Aardrijkskundige befchrjjving van den berg Kartnèl, Libanon , het gebergte Ararat en andere bergen ——> van de rivieren Eufraat, Tiger, Jordaan en Crontes. Hier verdient bijgevoegd te worden het werk van eenen anderen Monnik, van de orde der Minoriten of Minderbroeders, onder den titel: HiJlorica, Theologica & moralis Term S. dilucidatio. AuBore fr. quaresmio, olim ter ree S. Pre {*) Ribliogr. Anl'iquar, p. m. 184»  des BIJBELS. LBOEK, III. HOOFDST. 119 de omgelegen gewesten behandeld; — men moet van dit werk gebruiken de uitgave van jo. conr. schwartz, welke hetzelve met veele aantekeningen, betreffende dit onderwerp, vermeerderd heeft. , . . .. _ De vermaarde adr. reland heeft m zijn PalafUnaiUuflrata in 4to. allen, die voor hem de H. aardrijks-kunde behandeld hebben, verre weg overtroffen; en zoo veel geleerdheid en oordeel ten toon gefpreid, dat niet ligt iemand hem verbeteren zal; fchoon het waar is, dat hg veele dingen twijfelachtig en in het midden heelt gelaten, doch het welk de waarde van zijn werk mets benadeelt. Men heeft van dit uitmuntend werK eene verkorting in het Nederduitsch. In onzen tijd heeft zich in de Heilige aardrijksbefchrijving eenen naam verworven w. alb. b achiene, door zijne Heilige Geögrciphie of Aardrijkskundige befchrijving van alk Landen enz. in de H. b. voorkomende in iv deelen 9 fiukken, welk werk, hetgeen zelden aan de werken van onze Nederlanders te beurt valt, ook in hetHoogduitsch vertaald is geworden Dit werk heeft zeker zijne ver- dienften, hoewel het eerfte ftuk verre weg het befte is, waarbij de overigen merklijk te kort lchie- cen In wezenlijke geleerdheid kan het bij re dan d s werk in lang niet haaien, en het is voor merklijke verbeteringen vatbaar, voornaamlijk uit hoofde der latere ontdekkingen en berichten van welken de Heer bachiene geen gebruik heelt kunnen maaken. faber oordeelt over dit werk gantsch niet gunftig (*) ° nico'. (*) Jantek. op h arm ar waarnem. tan het Oost. III* SïeeJ. bladz. iS3. H a-  i2o AARDRIJKS-KUNDE nicolaas dtjtn Aardrijk- en Eijïoriekundige befchrijving van alk de fteden, vlekken, bergen, rivieren, beeken , enz. in de H. Schrift gemeld;- voorgegaan door eene kompas-ftreekige tafel van jerufalem, enz. 1761. 8-vo. Deze fchrijver heeft heel veel moeite befteed, om de ligging van alle fteden enz. in de H. Schrift gemeld, naar de ftreeken van het kompas , in derzelver afftand van Jerufalem , te bepaalen ; doch van de 800, heeft hij zulks alleen van omtrent 300 kunnen doen, de overigen geeft hij bij gisfing op. j. jak. schmidt Bijbelfche Geographicus 2 deelen, Amft. 1716. een werk van weinig aanbelang, als zijnde zonder oordeel uit andere fchrijvers bijeen gelapt. s. van emdrë Predikant te Hoornaar Bijbelverklaaring , hetreklijk tot Paleeftina, Utrecht 1782. Volgends het geen de fchrijver in de voorreden meldt, heeft hij zich breedst uitgelaten over de natuurlijke gefteldheid en gewoonten in het Joodfche Land, benevens de hedendaagfche Landbefchrijving van Palaftina. Het werk zelf is oppervlakkig, en wat de Landbefchrijving betreft, dezelve kan met die yan eusching niet in vergelijking komen. Daar is bij het zelve eene fraaie Landkaart gevoegd van Paleeftina volgends de hedendaagfche gefteldheid. /nt. fredr. buschi ng heeftden tegenwoordigen toeftand van Paleeftina en de omliggende gewesten voortreflijk befchreven in zijne Neuefte Erdbefchreibung V. Theils. I. Absn. Nog moeten hier bij gevoegd worden de aanmerkingen, welke in de verfchillende fchriften van j. d. michaelis ter opheldering van de Aardrijks-kunde des Bijbels verfpreid zijn, bijzonder 's mans Spicllegium geögraphiee Hebrceorum extexee poft Bocbartum en zijne fuppkmenta ad lexica Hebr. Ook  ces BIJBELS. I. BOEK, UI HOOFDST. m Ook heeft de Eerw. schutte, een arbeidzaam en kundig man, zich verdiend gemaakt bij de Aardrijks-kunde des Bijbels in verfcheiden verhandelingen over bijzondere ftukken, hier toe betreklijk, van welken wij ook een goed gebruik kunnen maaken. In eene Aardrijks-kundige befchrijving van eenig land, kan eene landkaart, of afbeelding van den gantfchen omtrek van een land, met zijne zeeën, rivieren, beeken, bergen en dalen, fteden enz. in derzelver juilte ligging en onderlinge ftrekking tot, en aftand van eikanderen, zeer nuttig wezen. — Zij zijn dan ook nuttig in eene Aardrijkskunde des Bijbels. Maar hoe zal men goede landkaarten van het Beloofde Land of Paleeftina vervaardigen ? Zulks diende, volgends naauwkeurige waarnemingen en afmetingen op de plaatzen zeiven gedaan, te gefchieden; nu is wel Paleeftina aan deze zijde van den Jordaan door eene menigte van reizigers bezocht, ook zijn door enkele des kundigen waarnemingen gedaan en kaarten ten minften van lommige ftreeken van dit land vrij naauwkeurig ontworpen, en zoo veel verricht, als zij hebben kunnen doen, omdat het hun niet vergund werdt, het zjj wegens den achterdocht der Turken, of wegens de onveiligheid der wegen door de zwervende Arabieren, overal te komen, en alles naar behooren waar te nemen en af te meten; maar het land aan den oosterkant van de Jordaan, hetwelk van eene veel grootere uitgeftrektheid, maar tevens onvruchtbaar is, en tot aan den Eufraat loopt, hebben tot hier toe zoo weinigen doorreist, dat men daar grenzen, rivieren, gebergten en fteden, die in den Bijbel gemeld worden, naar zijne gedachten, en zoo veel uit H 5 de  122 AARDRIJKS-KUNDEi de oude berichten doenlijk was, op de landkaarten heeft moeten plaatzen. Wij hebben dus reeds veele kaarten van PataJiina, doch weinige goeden; die, welken voor 100 en meer jaaren het licht gezien hebben, waren zeer gebrekkig; (*) men behielp zich, genoegzaam alleen met de kaart van adrichomius, wien b onfrexius, sanson en anderen als in 't blinde gevolgd zijn; en zoo waren ook de gemeene Bijbel - kaarten. Alles was op dezelven in verwarring; de grenzen derXIIftammen, in welken het land der Hebreen verdeeld was, waren naar goedvinden verbeeld; men bracht op deze kaarten bij de gis, fteden, vlekken, en dorpen, van welker ligging men volftrekt geene zekerheid hadt; de geleerde beland bezwaarde zich hier het eerst over : „ Men moet „ zich verwonderen," fchryft hij (**) „-over „ de ftoutheid van fommigen, die beftaan hebben „ in hunne land-kaarten de fteden te ftellen, en „ op zekere tusfchen wijdten te plaatzen; daar zij „ zeiven niet anders van weten, dan dat zij in „ het zuider-gedeelte b. v. van den ftam Juda „ gelegen waren. Ik wil liever kaarten onvoor„ zien van de naamen der plaatzen uitgeven, dan „ eene enkel ingebeelde gedaante dier landen voor „ oogen ftellen. — Op dien voet kon men de „ fteden alzoo wel op het werpen van dobbel„ fteenen, dan op zulke gistingen, in de kaarten „ zetten." Deze geleerde man ontwierp dan eene (*) shaw geeft in zijne Reizen II. deel. bladz. 77 en 78. eene Rabbijnfche Kaart van het Heil. Land, welke een vrij ruw ontwerp van hetzelve vertoont; en die wij hier den lezer ook mededeelen. (**) PaUJi. illujlr. pag. 147. vergel. peg. 519,    hes BIJBELS. % BOEK, III. HOOFDST. i a£ eene nieuwe kaart van Palceflina, waar in hij meC ongelooflijke moeite het zekere van het onzekere poogde te onderfcheiden, en de waare ligplaatzen der fteden opfpoorde, en door Romeinfche mijlen bepaalde, alles volgends de berichten der beste oude fchrijvers. — Zijne kaart is nogthans niet zonder misflagenj duvn (*) heeft reeds een* aanmerklijke fout in dezelve aangetekend, en het geen zeldzaam is, opgemerkt, dat, fchoon reland zoo behoedzaam was, om geene plaatzen op zijne kaart te brengen, dan welker ligging hij hadt kunnen nafpooren, echter op dezelve eenige naamen van fteden gevonden worden, die niet alleen in de H. Schrift, norh bij andere fchrijvers van het Joodfche land, maar zelf by' reland in zijne befchrijving der fteden niet gemeld worden; gelijk Ar ai, Malatha, Talcha, Atharus enz. —— Dezelfde dutn,'het geen ook de Heer driebergen (f) reeds hadt aangemerkt, meent, dat de naauwkeurigheid van rel and wat te verre ging, en dat men in zaaken van deze natuur wel wat moge infchikken aan de waarfchjjnlijkheid; dewyl men den lezer van oude gefchiedenisfen ongelijk meer dienst doet, met eene plaats, door eene waarfchijnlijke gisfing op eene kaart te ftellen, dan ze geheel uit te laten: maar plaatzen, die Hechts eenmaal b.v. gemeld worden, en door geene gevallen merkwaardig zijn, kunnen beter worden weggelaten. En zeker, ook hier is de middelweg de befte; men kan ook door een te- kent- (*) Voorred, tot de Aardr. en Biftoriek. befchrïjv. Bladz. XXVI. (•f) Voorred, op zijne vertaaling van prideaux O, en N, Verbond aanïengefchakeld, bladz. 4 en 5.  ■jfltf AARDRIJKSKUNDE kentjenopde kaart aanwijzing doen, welke plaatzen met zekerheid, en welke naar eene waarfchijnljjke gisfing gefield zijn. De kaarten, welken hasen in zijn regnum Da* vidis enz. geplaatst heeft, zijn niet van de flechtften; maar de kaart van j. c. harenberg, uitgegeven bij de erven van homan is geenszins aan te prijzen; zij is wanfchiklijk, vol ongegronde gisfingen, en geeft verkeerde namen aan de plaatzen, waardoor zij den lezer, die er zich op zou willen verlaten,verbijftert,en in dwaaling brengt, gelijk, wanneer zij bijvoorb. den naam van jam Juf (de wier-offchelf-zee) geeft aan de doode-zee. enz. De kaarten, welken de Heer.BACHiENEbij zijn aardrijks-kundig werk heeft uitgegeven, verdienen lof, wegens netheid en naauwkeurigheid; ik heb ze daarom in de kaarten, welken ik bij die tegenwoordig werk voege, ten grond gelegd; zijne IV. Landkaart, verbeeldende de uitgeftrektheid van Israëls bezittingen onder david en salomo, Is bijzonder en boven de anderen daarom uitmuntende, omdat zij zich tot den Eufraat uitftrekt,en onsduseenrechtdenkbeeld geeft van het land, welk den Israëliten toegezegd was, en dat zij ook werklijk bezeten hebben. — Het land beoosten den Jordaan befloeg zekerlijk eene grootere uitgeflrektheid, dan doorgaandsin de kaarten wordt vertoond, en de Ridder MiciiAè'Lis heeft gelijk, wanneer hij (*) dit als eene algemeene fout der landkaarten van Paleeftina aanziet, dat zjj te weinig lands influiten. — Met dit alles hebben de kaarten van bachiene veele misftellingen, zoo wel in het plaatzen van fteden en vlekken, in het ver- ' too-j (*) Mof. Recht i, deel, bladz. 61,  dbs BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. 117 1 toonen van den loop van fommige rivieren, ab voornaamlijk in het afbeelden van de doode zee, enz. welken wij zoo veel doenlijk, want wie zal )i hier zonder misvattingen blijven? verbeterd heb-, ben. Deze zijn dan de hulpmiddelen, een vlijtig ge;i bruik van welken ons in ftaat kan ftellen, om zoo veel lichts over de Aardrijks-kunde des Bijbels te verfpreiden, als in eene zaak van die natuur moogI lijk is, of met recht gevorderd en verlangd kan ! worden. 1 - Wanneer men tevens bij de behandeling van I dit onderwerp eene goede en geregelde orde I volgt, zuilen wij te beter flaagen , en veele zwaaÉ righeden, die ons anders belemmeren, kunnen ) opruimen. — Zie hier de orde, welke wij ons \ hebben voorgefteld in het oog te houden, f j Natuurlijk is de onderfcheiding, volgends welke ] de Aardrijks-kunde des Bijbels zich bepaalt eerst | tot het land, door de Israëliten bewoond, het f welk men te recht de inheemfcbe Aardrijks-kunde iSdes Bijbels noemen'kan; en dan in de tweede plaats, voor zoo verre de Bijbel ook gewaagt van ! andere nader of verder gelegen landen en volken , I het welk de uitbeemfche Aardrijks-kunde des Bijbels ji uitmaakt. Deze moeten dan afzonderlijk behanr f deld worden. Eerst zullen wij dan dé inheemfche Aardryks-»' j kunde des Bijbels moeten behandelen , dat is, de i befchrijving van het Land, door de Lraëliten bef woond. — Deze befchrijving zullen wij best zoo I inrichten, dat wij, na het een en ander nopens de I benaamingen van dat land gezegd te hebben, eerst i in het gemeen befchrijven i De ligging, grenzen en uitgeftrektheid van idit land; Des-  •ts8 AARDRIJKS-KUNDE Deszelfs luchts- en weêrs-gefteldheid; Den aart van deszelfs grond, de vruchtbaarheid en voortbrengzelen van het zelve; Vervolgends de bergen en dalen; De zeeën en meiren; De rivierenen beeken; De voornaamfte fteden. Dan zullen wij in het bijzonder „de inheemfche aardrijks-kunde" befchouwen van moses, en dus den toeftand en de voornaamfte plaatzen van dit land, voor dat de Israëliten zich van hetzelve hebben meefter gemaakt; alwaar zal moeten gefproken worden van deszelfs aloude inwooners, hunne huishoudelijke, burgerlijke en godsdienftige omftandigheden, enz. Vervolgends de inheemfche aardrijks-kunde van het boek josua, waarbij ons zal voorkomen de verovering van dit land door de Israëliten, bij .welke gelegenheid wij hun recht op het zelve nafpooren; hunne woonplaats in Egypten befchrijven; hunnen togt uit Egypten door de woeftijnen van Arabiën nagaan, en dan de verovering en verdeeling van dit land onder de XII. Stammen van Israël; en eene befchouwing van de oprichting van hetHebreeuwsch gemeenebest, zoo ten aanzien van den godsdienst, ftaats- als burgerlijke gefteldheid. ■ Dan volgt het tijdperk van dit gemeenebest van josua's dood tot de invoering van de koninglijke regeering, behelzende de aardrijks-kunde, die in het boek der Rechteren, en een gedeelte der boeken van s a. mu ë l bevat is. Het tijdperk, geduurende het welk het rijk der Israèlittn onverdeeld beheerscht werdt door ée'nen vorst onder saul, bavid en salomo; behel' zende het overige van de boeken van samuêl; en  des BIJBELS. I. BOEK, III. HOOFDST. n$ en een gedeelte van de boeken der Koningen en Cbroniekcn. Dan befehouwen "wij de beide Koningrijken, van Israël en jfuda in het bijzonder, zedert de rijks verdeeling onder rehabew tot den ondergang van het laatfte rijk, en de wegvoering van het volk in de Babijlonifche ballingfchap; waar by het overige van de boeken der Koningen en der Chronieken, als ook de werken der Profeeten, die geduurende dit tijdvak geleefd hebben, wat het Aardrijks-kundige betreft, zullen worden opgehelderd. De wederkomst der Jooden, èn hunne nieuwe grondvefting in hun oude land, na het einde der ballingfchap, zal ons ook een nieuw toneel van befchouwingen van dit land opleveren, ter ophel» dering van de Boeken van esra en nehemiö. * en daar dit tijdvak zich uitftrekt tot aan den 'tijd van Christus, zullen ook het i. boek der Mak* kabeën en andere Apokrijfe boeken hier licht ontvangen. Eindelijk befchouwen wij dit land, zoo als het gefield was ten tijde van onzen Zaligmaaker jesus en zijne Apostelen, ter opheldering van de fchriften des N. Teftaments. Tot eene toegifte voegen wij hier ten Iaatften eene befchrijving van dit land bij , in de volgende eeuwen tot onzen tegenwoordigen tijd,en deszelfs hedendaagfchen toeftand. Deze orde volgende zal ons niets, dat van eetiig gewigt is, kunnen ontgaan , en onze verhandeling zal door een droog voorftel van bloote Aardrijkskundige naamen niet verveelen , maar, door eene ongemeene verfcheidenheid van onderwerpen, de aandacht des lezers gaande houden» L Diêl. I Na  ï3o AARDRIJKS-KUNDE des BIJBELS, enz. Na dit alles te hebben afgehandeld, befehouwen wij ook de uitheemfche Aardrijks-kunde des Bijbels, dat is, die landen en volken, welken nader of verder buiten het Joodfche land gelegen, in den Bijbel gemeld worden; en dat in deze orde, dat wij Eerst behandelen de aloude Aardrijks-kunde, die in moses fchriften voorkomt, voor en kort na den zondvloed; alwaar wij de aantekening van moses nopens de ligging van het Paradijs en de woonplaatzen der eerfte menfehen; en dat gewigtig aardrijks-kundig gedenkftuk gen. X. nopens de bevolking der landen door noüchs zoonen zullen ophelderen. Dan befehouwen wij de aangrenzende landen en volken, die naast bij Kanaan gelegen waren, en in den Bijbel voorkomen, zoo tegen het noorden , oosten, zuiden, als westen. En eindelijk de verder afgelegene naar de gemelde vier hemelftreeken ; alles wederom, zoo veel mooglijk naar de opvolging en orde der Bijbelboeken. AARD-  AARDR IJ KS-K UND JË DES B IJ B E L S. TWEEDE BOEK. ALGEMEENE BESCHRIJVING VAN HET JOODSCHE LAND. EERSTE HOOFDSTUK. Naamen van dit Land. H« land, door Lraèls volk eeuwen lan» bewoond , het welk het toneel der hoofdgebeuremsfen, in den Bijbel gemeld, uitmaakt, heeft in onderfcheiden tijden onderfcheiden naamen gevoerd, het zij naar deszelfs bewooneren, het zij naar deze of gene bijzonderheid, aan het zelve eigen. — Wij kunnen de aardrijks-kundige befchrijving van hetzelve niet wel aanvangen, zonder vooraf van deze naamen het voornaamfte gezegd en aangemerkt te hebben. ö De eerfte en oudfte naam van dit land is het tand van KanaSn, naar deszelfs aloude inwooners, de Kanaaniten, welken denzelven droegen naar hunnen ftamvader ka naün , den kleinzoon van noüch, uit deszelfs zoon cham. genes. X: 6. — Deze kanaün heeft met zijne elfzoonen en derzelver nakomelingen dit land allereerst bevolkt, en de Kanaünitm woonden in aanmerkljjken aantal in ï a het-  i32 AARDRIJKS-KUNDE hetzelve ten tijde van abraham en der aardsvaderen. — Naar dit volk heet dit land dan het tand Kanaan genes. XI: 31. handel. XIII: 19. en Kanaan handel. VII: n. enz. Dewijl deze naam van de Kanaaniten ontleend is, fchijnt dezelve te moeten betekenen al het land, daar deze volken met hunne ftammen gewoond hebben, en zich dus uit te ftrekken ook tot de gewesten ten oosten den Jordaan, alwaar een gedeelte der Amoriten, een' aanzienlijken Kana'dnitifchen ftam, zich hadt nedergeflagen; op deze wijze hebben ook, in vroeger tijd, de befchrijvers van dit land dien naam opgevat, zelfs de groote b och art ,LiGTF0 0Ten anderen; doch terecht heeft rel and (*), daar in gevolgd van bachiene (t), getoond, dat het gebruik van dit woord zich in de H. Schrift enkel bepaalt tot het land „binnen" of „aan deze zijde" (§) van den Jordaan, zoodat de Koningrijken van sihon en og, bemagtigd door de Hammen Ruben, Gad en den halven ftam van Manfl//ê,uitmaakende het land en gebergte van Gilcad, niet tot het l&ndKanadngerekend, maar daarvan wel deeglijk onderfcheiden worden, — Nogthans heeft bavid mill (**) van bet gebruik van dezen naam gefchreven, dat deselve in eenen ruimeren zin genomen moet worden (*) Palajl. Ub. I. Cap. t, (j) I. Deel. I. Stuk. Bladz. 41. (§) Welke behoedzaamheid men behoort waar te nemen omtrent het gebruik der fpreekwijze „ aan deze" of „aan „gene zijde", is aangemerkt Bladz. 58. volg. (**) Diff. de terra Canaan in dtjf. SeleSt. pag. 127. In de Nederl. Letterverluüig. II. Deel. Bladz. 467. en Jkad. der Geleerd. I. Deel. Bladz. 65. is deze voorftelling van mili. ter toetze gebracht door wijlen mijnen vriend b*. JtUYTER.  msBIJBELS. II.BOEK, I.HOOFDST. 133 den van hetgantfcheland, welk de Kanaanitenbezeten hebben , in eenen engeren zin van het land tusfchen den Jordaan en de Middelandfche zee, en eindelijk in eenen allerëngften zin van dat gedeelte des lands, binnen den Jordaan, welk de eigenlijk gezegde Kanaaniten bewoond hebben. — Doch alles wel overwogen zijnde, houdt de aanmerking van re land ftand, en de plaatzen der H. Schrift, waar in de benaaming van land Kanaan voorkomt,bepaalen dezelve al te duidelijk tot het land binnen den Jordaan, dan dat men dit met reden in twijfel kan trekken. — Hoe zeer ook b. v. de plaats genes. X: 19. aan zwaarigheden onderhevig is, gelijk wij zien zullen, wanneer wij in het volgende Hoofdltuk van de grenzen en uitgeftreiaheid van dit land fpreken; echter bepaalt mo s es daar allerduidelijkst de grenzen der Kanaaniten, dat is , van het land Kanaan, binnen den Jordaan. — Men kan ook niets uitzonderen tegen de duidelijke plaatzen. num. XXXIII: 51. jos. XXII: 9. 11. 32. exod. XVI: 35. vergel. met jos. V: 10. 11. enz. behalven nog het getuigenis van verfcheiden Joodfche meefters, door rel and bijgebracht, welke in het zelfde begrip waren. — bac hiene voegt hier nog bij num. XXXIV: 2-12. alwaar de grenzen van Kanaan bepaald worden, en wel de grensfsheiding ten oosten allerduidelijkst langs de zee Cinnereth, en den Jordaan tot aan de Zoutzee, ten bewijze, dat al wat oostwaard van deze rivier gelegen is, buiten het land Kanaan wordt uitgefloten. Doch dit bewijs zou op zich zeiven genomen, weinig afdoen, alzoo men zou kunnen aanmerken, dat moses hier de grenzen van het land Kanaan befchrijft, voor zoo verre het nog niet bemagtigd, maar echter beftemd was voor de negen en een halven ftammen, I 3 die  134 AARDRIJKS-KUNDE die tot hier toe hunne erfenisfe nog niet ontvangen hadden, maar nu gevoegd bij de andere reeds gemelde bewijzen, kan men het niet rekenen, van alle kracht ontbloot te wezen. — De gronden, die de Heer mill voor zijn gevoelen aanhaalt, zijn ligt om ver te werpen. Zij zijn: i ) De Amoriten woonden toch over den Jordaan, en dezen waren evenwel een aanzienlijke ftam der Kanaaniten. Het is zoo; doch men merke op, dat de Amoriten ooripronglijk woonden binnen den Jordaan , daar ook fteeds een aanzienlijke tak van dezen ftam gebleven is, tot aan de verovering des lands door de Isra'eliten num. XIII: 29. vergel. jos. XI: 3. enz. maar deze ftam te volkrjjk geworden, om geheel binnen den Jordaan te woonen, heeft naderhand eene aanzienlijke volkplanting over den Jordaan gezonden, waar deze zich meefter gemaakt heelt van eene aanzienlijke landftreek ; nu volgt immers niet, dat gewesten, in welken Kanaanitifcbe ftammen verhuisd zijn, of volkplantingen gezonden hebben, den naam van land Kanaan gevoerd hebben, of zelfs hebben kunnen voeren. Dus deze grond, door mill bijgebracht, vervalt. 2) Maar josefus (*) fchrijft; „aan het halve gedeelte van den ftam Manasfe „ was toegeftaan Amorea te bewoonen, zijnde het „ zevende deel van het land der Kanaaniten;" dus brengt josefus duidlijk het land der Amoritent welk aan den halven ftam Manasfe te beurt viel, tot het land der Kanaaniten. Deze plaats van josefus heeft in de daad aan reland zeiven verlegenheid gebaard; nogthans bewijst zij niets voor het gevoelen van den Heer mill; alzoo wij kunnen toeftaan, dat josefus hier in de daad Arno- (*) Ouihed. V. Boek. 1. Hooféjt. ia': begin.  des BIJBELS. II. BOEK, I. HOOFDST. i35 Amore'd tot het land der Kanaaniten brengt, fchoon hij echter niet zegt, tot het land Kanaan, het welk: nusfchien verdient onderfcheiden te worden; maar wij willen niet hairklooven; dit is genoeg, van deze ééne plaats van josefus kan men niet befluiten tot het gebruik der H. Schrift, te min, omdat josefus hier fchijnt misgetast te hebben. De ftam, en dus ook het land der Amoriten, te weten hun oorfpronglijkland, daar zij eigenlijk te huis hoorden, was in de daad één van de zeven volken van Kanaan, die de Isra'eliten overheerscht hebben, maar dit behoorde tot het land binnen den Jordaan, en josefus heeft hier ongelukkig de volkplanting der Amoriten verward met derzelver moederland, wanneer hij die volkplanting het zevende deel van het land der Kanaaniten noemt. — 3) Het derde bewijs, daar de Heer mill zich op beroept, is allerongelukkigst uitgekozen. De Isra'eliten hebben, volgends numer. XXI: 1-3. de Kanaaniten, en den KanaanitiJchen Koning van Harad overwonnen, en zijne ftad verwoest, en echter waren zij toen nog niet over den Jordaan getrokken. Wij behoeven toch ter beantwoording van dit bewijs niet te zeggen, dat hier een voorverhaal is van een geval, welk eerst in de daad naderhand zou gebeurd zijn, en opgetekend ftaat jos. XII: 14. en welk na moses dood in zijne fchriften zou zijn ingevoegd. De Kanaaniten hier gemeld, of de Kanaéinitifcbe Koning van Harad, woonde in de daad in het eigenlijk land Kanaan binnen den Jordaan op deszelfs uiterfte grenzen ten zuiden, en dus wordt de benaming hier iu haaren rechten zin gebruikt. Het geval gedroeg zig dus toe. De Israëliten zouden ten dezen tijde den Kanaanitifcben ftam van Harad niet gemoeid hebben, maar als zij dicht langs deszelfs grenzen heen toI 4 gen,  %6 AARDRIJKS-KUNDE gen, deedt deze Koning van Harad een'aanval op hen, en voerde eenige gevangenen weg; op de bede der Israëliten vergunde God hun eenen krijgstogt tegen dezen wrevelen vorst, welke benevens deszelfs uitflag door moses verhaald wordt; nadat nu delsraëliten vervolgends weder dieper in de woeftijn waren getrokken, herbouwden de overgebleven en ontvluchte Kanaaniten van dezen ftam de Had Harad op nieuw, doch welke door josua naderhand voor de tweedemaal bemagtigd en verwoest is. jos. XII: ia. (*) _ Het blijft dan, de benaming van land Kanaan wordt aUeen gebruikt van het land binnen den Jordaan. Naderhand echter, indien wij rel and, gevolgd door bachiene, geloof geven, is deze naam van land Kancan overgegaan tot twee nabuurige landen, werwaards,zegt bachiene, veele Kanaaniten, die van het zwaard gefpaard bleven , de vlucht genomen hadden; dit is echter niet heel naauwkeurig. Deze landen zullen zijn het tand der Filiflijnen in het zuidwesten, en ten noorden het landfchap Feniciën. Het eerfte bewijst men uit ze fan ja II: s. daar het land der Fdijïijven dus wordt aangefproken: „Gij Kanaan, der „ Fiijïijnen land." — Maar uit deze plaats volgt niet, dat de naam van Kanaan verder wordt uitgeftrekt, dan wij hier vooren gezien hebben, en nog veelminder, wordt der Filiftijnen land Kanaan genoemd, omdat veele Kanaaniten derwaards gevlucht waren— DeFiliJlijnen waren toch geen Kanaanitiscb, maar een van elders gekomen volk, hetwelk zich met geweld van een gedeelte van het land Kanaan, reeds in overoude tijden hadt meefter gemaakt; dus wordt dan hun land Kanaan genoemd* om- <*) Vergelijk Bijè. terdeed. VI, Peet. Btadz, 2§i,  des BIJBELS. II.BOEK, I.HOOFDST. 137 omdat het oorfpronglijk een gedeelte van Kanaan «was. „ Gij Kanaan, der Filiflijnen land " is duidelijk: dat gedeelte van Kanaan, welk door de Filijlijnen in bezit genomen is. Wat betreft, dat de benaaming van Kanaan ten noorden ook het landfchap Feniciën in zich bevat hebbe, daar toe brengt men bij, matth.XV: 22. alwaar van eene Kananeefche vrouw gefproken wordt, die volgends mark. VII: 26. eene Syro - Fenicifche was. Ik begrijp echter dé kracht van dit bewijs niet; alzoo 'er uit deze plaatzen niet meer is af te leiden, dan dat deze vrouw, die in Syro-Feniciën of Feniciën, want deze benaamingen zijn meest - al dezelfde, te huis hoorde, van de oude Kanaaniten afftamde. Nu weten wij, dat de Kanaaniten onder anderen hunne volkplantingen noordwaards uitgezonden , en voornaamlijk in Feniciën gevestigd hebben. Hier kunnen wij nog bijvoegen, dat deze Kananeefche vrouw bijzonder te huis hoorde in of omtrent Tyrus en Sidon; matth. XV: 21. dat is, in het zuidelijk gedeelte van Feniciën, maar dit zuidelijk gedeelte van dat landfchap ligt nog binnen de grenzen van het land Kanaan, zoo als die naam gebruikt wordtin de fchrift, gelijk wij zien zullen, wanneer wij de grenzen van dit land befehrijven. reland heeft hiertoe nog gebracht jos. V: 1. alwaar de LXX Overze tters „ alle de Koningen „ der Kanaaniten", gelijk 'er in het Hebrecuwscb ftaat, vertaaien; „ alle de Koningen van Feniciën;" doch hier uit volgt, niet dat Kanaan eene benaming is van Feniciën, maar wel, dat de naam Feniciën in laater tijden ook gebruikt is, om het land Kanaan te betekenen ; hetwelk ons ook in het vervolg blijken zal. Even daarom is het ook , dewijl de bewooners van Tyrus en Sidon zich bijzonder op den koophandel toelegden,en daardoor van 1 S ouds  Ï38 AARDRIJKS-KUNDE ouds vermaard waren, dat het land van Kanaan genomen wordt, voor een land van Koophandel^ en Kanaaniten voor kooplieden, gelijk ten minften gemeenlijk gedacht wordt, waarvan wij iet zullen zeggen, daar wij van de Kanaaniten fpreken. Gelijk dit land, naar deszelfs aloude inwooners, de Kanaaniten, den naam droeg van het land Kanaan ; zoo wordt het, na deszelfs verovering door de Israëliten, genoemd Israël en het land van Israël naar deze nieuwe inwooners; recht. XIX: r. LXXVI: i. isam. XIII: 19. enz. zijnde den ouden naam van land Kanaan federt in onbruik geraakt. Dewijl de Israëliten zich niet alleen meelters maakten van het land Kanaan, voor zoo verre het tusfchen de Middellandfche zee en den Jordaan befloten was, maar ook van eene groote uitgefixektheid lands aan de oostzijde van den Jordaan, genoegzaam tot aan denEufraat toe, zoo moet men verwachten, dat de benaaming van land van Israël zich zoo verre uitftrekt, als de Israëliten gewoond hebben, en dus ongelijk verder dan de naam Kanaan ; en het is in de daad met de zaak zoo gelegen. . Wij hebben daarvan duidelijke plaatzen ; r echt. XIX: 29. wordt het .land, door alle de XII Stammen van Israël bewoond, genoemd •„ alle de landpaden Israèls." Op gelijke wijze komenvóor „ alle landen Israèls." 1 chron.XIIL2. 'enz. — Deze benaming van „ het land Israëls" ontmoeten wij ook nog éénmaal in het Nieuwe Teüament, gelijk zij ook in de fchriften der Joodfche meefters menigvuldig voorkomt, welken te recht buiten dezen naam fluiten die landen, welken door de overwinnende wapenen van david aan de heerfchappij der Israèliten onderworpen zijn geworden, hoe zeer zij anders in het bepaalen en afweegen van de bijzondere gradenvan heiligheid tusfchen het land  des BIJBELS. II.BOEK, l HOOFDST. 139 land van Israël, de overwonnen landen of Syriën, en de overige gewesten des aardbodems, beuzelen en hairklooven, gelijk men bij reland zien kan (*), alzoo dit niet tot ons beltek behoort. Nadien de Israëliten ook den naam van Hebreen. voeren,het zij naar hebsr den aardsvader,genes. XI: 14,15. het zij, omdat zij van over denEufraat oorfpronglijk waren, wordt hun land ook genoemd „ het land der Hebreen", hoewel in de H. S. deze benaming maar ééns voorkomt; wij vinden ze genes. XL: 15. alwaar jose f het land, waaruit hij vervoerd was, „het land der Hebreen" noemt, welke plaats echter niet anders kan verftaan worden, dan „ het land, waar in. de Hebreen, als omzwervende herders verkeerden (f)." — Maar bij ongewijde fchrijvers, bijzonder bij josefus,1s deze benaaming, „land der Hebreen" menigvuldig in gebruik. Het was God, jehova, die dit land aan zijn volk de Israëliten gefchonken hadt, die in het zelve onder dit volk eene godsregeering hadt opgerecht, en zich op eene geheel bijzondere wijze als Koning van het zelve openbaarde, om deze rede wordt dit land „ het land van jehova" genoemd hos. IX 3. „het land van God" ps. LXXXV: 2. „ het land van Immamël" jes. VIII: 8. enz. Dus in eenen meer treffenden en nadruklijken zin, dan wanneer God „ de Heer der gantfche aarde " genoemd wordt matth. XI: 25. luk. X:2i. en de aarde gezegd wordt „het eigendom des Heeren" te zijn ps. XXIV: 1. — In zulk eene bijzondere betrekking, als het Atheenfcbe land, alwaar pallas (*) Palieft. pag. Mi enz. (|) Byb. verdeed. iv. Dsel. Bladz, 21$.  ïao AARDRIJKS-KUNDE las op eene bijzondere wijze geëerd werdt, „het land van pallas" heet bij aristofa- nes (*) —■ Nademaal het Opperwezen reeds eeuwen te vooren aan de voorvaderen der Israëliten de belofte en toezegging gedaan hadt, dat hij dit land eens aan hunne nakomelingen geven zoude, heet dit land ook „het land der belofte " hebr. XI:9. dat is, „het beloofde land." — Het is waar, deze is in den Bijbel de eenigfte plaats, in welke deze benaming met even zoo veele letters voorkomt, doch er zijn meer plaatzen, waar in eene omfchrijving van deze benaming gevonden wordt; gelijk n u m. XXXII: 11. „ het land, over het welk „ God zijne hand opgeheven ", dat is, met eede beloofd had, „dat hij zijn volk daar zou doen woo„nen;" vergelijk ezech. XX: 42. — Over deze benaming is wederom verfchil geweest onder de geleerden, hoe verre dezelve zich uitftrekt. rexand (§) beweerde, dat zij gelijk ftond met de benaming van „het land Kanaan"; en dus insgelijks zich bepaalde tot het land binnen den Jordaan; terwijl mill (f) oordeelde, dat ook het land over den Jordaan, het land van Gikad, enz. insgelijks onder „het beloofde land" begrepen was.-~ Wanneer wij behoorlijk onderfcheiden, zullen wij dezen twist kunnen bijleggen. Het is zeker, dat, wanneer God zijne belofte het eerst aan abraham doet, hij hem genes. XII: 7. „dit land," dat is het land Kanaan, waar zich de aards vader thans . (*) In Equitib. vs. 597. (§) Pa'ajl. pag. 18. (t) DiJT- d' terra Canaan pag. 133- gevolgd Van van E m d r e Bijbelverkl. Bladz. %.  des BIJBELS. II. BOEK, I.HOOFDST. i4I thans in bevondt, beloofde; en op dezelfde wijze bij de herhaaling der beloite, genes. XIII: 14. 15. Ook blijkt uit num. XX: 13. XXXII: n, enz." allerduidelijkst, dat het land, welk God met eenen. eed aan abraham, isaÉik en jakob beloofd hadt, eigenlijk is het land binnen den Jordaan, in het welk moses en aüron het volk niet zou inbrengen, en in zoo verre heeft reland gelijk. — Aan den anderen kant, is het niet min zeker, dat, op eene volgende keer, de belofte aan abraham zich verder uitfirekt genes. XV: 18. „ Uwen zade, heb ik dit land gegeven, van dé „ rivier van Egypten af, tot aan die groote rivier, „ de rivier Fratb," welke plaats rel and niet ée'ns heefc aangeroerd. Dus ook is de belofte exod. XXIII: 31. „ Ik zal uwe landpaalen zetten van ., de zee Suf tot aan de zee der Filiflijnen, en van „ de woeftijne tot aan de rivier." Volgends deze plaatzen moet „het beloofde land" ook in zich bevatten het land over den Jordaan tot den Eufraat zelfs toe. En hier mede komt overeen deut. II:3i. „ Zie, ik heb begonnen sihon en zijn" „ land voor uw aangezigt te geven; begint dan te „ erven, om zijn land erflijk te bezitten." Met deut. XXXIV: 1-4. alwaar duidelijk Gikad tot Dan toe mede gerekend wordt tot het land, dat God met eede aan de aardsvaderen beloofd hadt dat hij het hunne nakomelingen geven zoude,heeft re land zich ook verlegen gevonden. — Wij befluiten dan uit vergelijking van deze plaatzen en beloften,dat in den naaften en eigenlijken zin het land Kanaan, binnen den Jordaan, „ het beloofde „land" uitmaakte, in dit land zou/j-r^'/eigenlijc zijnen ftaat vestigen, en deszelfs akkers onder zich verdeden; maar dan ftrekte zich de belofte 00'c .verder uit, en bevatte in zich de landen en woelt»-  ï42 AARDRIJKS-KUNDE woeftijnen ten zuiden tot aan Egijpten, en ten oosten over den Jordaan tot den Eufraat, welke verre of na in vruchtbaarheid niet te vergelijken waren met het eigenlijk beloofde land, maar echter zeer gefchikt, tot weiden voor het vee, en om daar in het oude herders-leven te leiden; men kan dus deze landen aanmerken als een toevoegzei of aanhangzel bij de eerfte of hoofdbelof te. — reland (*) heeft onderfcheid gemaakt tusfchen de belofte van erflijke bezitting des lands, welke hij bepaalt tot het land, door de 95 ftammen binnen den Jordaan bewoond, en de belofte van heerfchappij, dat is, van dat land, dat zij ééns in den bloeiëndften ftaat van hun gemeenebest bezitten zouden, en waarlyk bezeten hebben onder david en salomo; doch deze onderfcheiding is niet zonder misflagen; vooreerst, toch bezaten de S,\ ftammen beoosten den Jordaan hunne landen ook erflijk, en ten tweeden , kan men niet bewijzen, dat de overheerde gewesten onder david en salomo allen onder de benaming van „ het beloofde land" begrepen zjjn. — Onze verklaaring voldoet aan alle de Bijbel-plaatzen, en aan alle de omftandigheden; ook hebben de LraeHten waarlijk, volgends die Godlijke belofte, die geheele uitgeftrektheid lands bezeten, gelijk wij in het vervolg nader zien zullen, en reeds tegen de vitterijen van het ongeloof elders opgemerkt hebben, (f) — Wij hebben hier niets bij te voegen, dan dit alleen, dat de Jooden geern gebruik maaken van den naam „het beloofde „land", omdat z|j daar uit hunne hoop plagten af te leiden, dat zij nog ééns in dat land zullen weder? (*) l. c. pag. 20. (f) Bijbel verdeed, 11, Deel, Bladz, 387. en volgg.  ms BIJBELS. II. BOEK, I. HOOFDST. x 4$ wederkeeren, om het te bezitten , volgends de Godlijke met eede geftaafde belofte. ($) Dit van God beloofde land, het land van God wordt ook in de fchriften van het O. T. genoemd „ het heilig land." zachar. II: 12. „DeHeere „ zal Juda erven voor zijn deel in het heilig land, „ en hjj zal Jerufalem nog verkiezen." Deze benaming is menigvuldig in de fchriften der Joodfche Rabbijnen, welken ook de bijzondere voorrechten van heiligheid, aan dit land eigen, optellen; bij) reland (*) Met recht werdt dit land oudtijds dus genoemd, wanneer in hetzelve de waare Godsdienst zuiver werdt geoefend , terwijl de afgoderij zich van alle de overige landen der wereld hadtmeefter gemaakt; wanneer God in dat land, als zijn land bij uitnemendheid, zijn heiligdom enz. hadt. Op die wijze wordt het Atheenfche land, omdat hetzelve zeer godsdienftig was, van aristofanes (t) „hetheiligfteland" genoemd.— De Christenen hebben, zelfs nadat dit land met den Godlijken ban geflagen is, mal. IV: 6. echter het met dennaam van „heiligland" vereerd, omdat de Heiland der wereld, jesus, in het zelve geboren is ($), verkeerd, zijne wonderen verricht en het heil der wereld gewerkt heeft. Niet p-eheel ongerijmd, indien maar niet het bijgeloof°in volgende eeuwen aan dit land, als 't ware, eene inwendige heiligheid hadt toegefchreven, waarom het eene groote kracht van verdienftelijkheid heeft toe- (5) mill de terra Canaan pag. 133, (*) Palafi. pag. 23. fqq. (t) I" Equitibus vf. 579. (§) Dus noemden de Grieken het eiland delus od het welk ap ollo en diüwa geboren waren, „heilig". cauimachbs in Delum, vf. 1.  i44 AARDRIJKS-KUNDE toegekend, aan het bezien, aanraaken, kusfeit' enz. van die plaatzen,welke hun vertoond worden als plaatzen, daar bijzondere gebeurenisfen en wonderen zijn voorgevallen; gelijk uit de reisbefchrijvingen der Pelgrims of bedevaart-reizigers bekend is. Boven Bladz. ai. hebben wij reeds opgemerkt, dat dit land, bij uitnemendheid, „ het land, de „ aarde, de geheele aarde" genoemd wordt. Hier toe behooren verfcheiden plaatzen in de fchriften der Profeeten; Jer. IV: 20. XII: n. XXII: 39. mal. IV: 6. enz. De Profeeten naamlijk fpraken das, omdat zij in het land van Israël verkeerden , en derhalven , wanneer zij „het land", zonder eenige andere bijvoeging, noemden, moest men hen noodwendig verftaan van dat land, in het welk zij zich bevonden. — Wij gaan hier voorbij zoodanige benaamingen, welke de voortrefljjkheid van dit land uitdrukken; dus heet het een „ goed land;" deut. VIII: 7. „ het gewenschte land;" jer.III: 19. „een land, „ vloeiende van melk en honig, het fieraad van „alle landen" ezech. XX: 6. Deze zijn de voornaamfte naamen , welke dit land, in de oudfte gedenkftukken van den Bijbei, draagt; naderhand zijn ook nog andere naamen aan het zelve gegeven, terwijl de oude benaamingen allengs in onbruik geraakten; dus wordt zelden in het N. T. dit land met e'énen van zijne oude naamen benoemd, maar nadien het ten dien tijde in verfcheiden deelen of landfchappen verdeeld was, Judeën, Samariën, Galileën, Pereën enz. worden deze naamen afzonderlijk daar in gevonden , alleen dewijl Judeën het grootfte en aanzienlijkfte onder dezen was, wordt de naam van Judeën wel eens aan het geheele land gegeven. — Ie  des BIJBELS. II. BOEK, I.HOOFDST. 145 Te weten, Judeën was eigenlijk dat gedéelte van liet land Israëts, welk naar juda, jakobs zoon, dus genoemd , de bezitting was van den ftam van Juda. Na de fcheuring, onder rehabeüm: voorgevallen, begon deze naam zich verder uit te ftrekjken, en fchoon het gedeelte des lands, hetwelk aan davids Hamhuis getrouw bleef, behalven den ftam Juda, ook dien van Benjamin enz. bevatte, werdt nogthans dit rijk het rijk van Juda, en het land Juda genoemd. Doch na de wederkomst der Jooden uit Babel is het geheele land, dat zij weder in bezit namen, Judea genoemd geworden, niet als of enkel de ftam Juda uit de ballingfchap, zou wedergekeerd zijn, maar omdat deze ftam, als dè voornaamfte en aanzienlijkfte, zijnen naam aan de anderen mededeelde, waar door de voorzegging van jakob gen. XLIX: 10. naar de letter is vervuld geworden; dat juda's broeders hem „ looven", of zich naar zijnen naam benoemen zouden. reland (*) merkt op, dat reeds in het O. T. bij voorbeeld, 1 chron. IX: 11. dit gebruik van den naam Juda voor.het gantfche land- voorkomt, en wij betwisten dit niet, mids men het verfta van die boeken des O. T. welke na het einde der Babijlonifche ba lingfchap gefchreven zijn: maar wanneer diezelfde geleerde fchrijver (|) meent, dac deze naam zich ook uitgeftrekt hebbe tot het land over den Jordaan, kunnen wij hem zulks niet toegeven, omdat 'er ons geene duidelijke plaatzen van zijn voorgekomen. Het (*) Païajt. pag. 32. (t) Daar ingevolgd door den Heer schutte Heil. Jaarboek. ii. Deel. Bladz. 166. I Deeli K  i4 <5o7«  bes BTJBELS. II. BOEK, I. HOOFDST. 147 rige houding onder een' palmboom zittende, vertoond wordt, leest men judjsa capta. ■ Op gelijke wijze als de naam Judeën, de naam van een gedeelte des lands, aan het geheel in laater tijden gegeven is, dus is het ook gebeurd met den naam van Idumeën; Idumeën, of het land van de Idumeèrs, in het O. T. de Edomiten, van edoivE ofESAu afkomftig, lag eigenlijk buiten het land Kanaan of Lraël, doch geduurende de BabijMifcbè gevangenis hadden de Idumiërs zich van het gantfche zuidelijk gedeelte van dat land, „het zuiden" anders genoemd, meefter gemaakt, en nadat .-ij te onder gebracht en genoodzaakt waren , om de befnijdenis en den Joodfchen godsdienst aan te nemen door den Hasmoneefchen of Mikkabeïfcben Vorst jo an nes hyrkanus, zijn zij in het Joodfche volk ingelijfd, en met hun voor het zelfde volk gerekend, waar door hunne naamen van Jooderi en Idumiërs, gelijk ook de naamen hunner landen Idumeën en JudCèn onder eikanderen verwisfeld en de één voor den anderen genomen zijn. ■ Op gelijke wijze is de naam van Feniciën en Sij-ro-feniciën, fchoon eigenlijk de naam van een bijzonder landfchap aan de zee ten noorden van Israëls land , waarvan wij naderhand zullen moetert ipreken, bij ongewijde fchrijvers, welker plaatzen Kelamd heeft bijgebracht, aan dit land gegeven; doch nooit komt deze naam Feniciën'va. dien zin in den Bijbel voon herodoot gebruikt van dit land meermaalen den naam van Sijriën, met bijvoeging echter meestal van, „Syriën, welkPaleeftina penoemd wordt," en op dezelide wijze meer Griekfche en Latijnfche fchrijvers, die het Syria Paleeftina, Pa'eejlimscb Syiën hoemen, en Paleeftina als een deel van Syriën aan~< merken* K 2 Deze  i48 AARDRIJKS KUNDE Deze naam Paleeftina heeft eindelijk, als 't ware; de plaats van alle de voorgaanden ingenomen, bij Jooden, Heidenfche fchrijvers, Christenen,en bij de Mohammedaanen en Arabifche fchrijvers. De naam Paleeftina komt in deze buiging niet voor in den Bijbel, hoewel men hem in onze Nederduitfche Vertaaling vindt ps. LX: 10. CVIII: 10. joëL III: 4. In het Hebreeuwsch ftaat daar flt^A (Pelafchet), zoodat de buiging van het woord Paleeftina van de Grieken afkomftig is. Pelafchet is eigenlijk dat gedeelte van Kanaans land, hetwelk door de Filiftijnen, welken bij de Grieken maXtn-mt heeten,bewoond werdt, en deze benaaming, naar de Griekfcbe buiging in Paleeftina veranderd, is naderhand tot het geheele land, doch wel te verftaan, binnen den Jordaan, overgegaan. (*)• TWEEDE HOOFDSTUK. Gelegenheid, grenzen en uitgeflrektbeid van Paleeftina. "\^/"anneer wij van de gelegenheid, grenzeK en uitgeftrektheid van Paleeftina fpreken zullen,moeten wjj, ongetwijfeld, uit hoofde van de reeds gemaakte aanmerkingen over de naamen van dit land, en de verfchillende ruimte, in welke die gebruikt worden, eenig onderfcheid in het oog, houden. — De uitgeftrektheid van het eigenlijk gezeg- (*)' Of deze naam van een EthlöpUch wortelwoord, betekenende verhuizen, als balling omzwerven, dan van elders moet worden afgeleid, zullen wü thans niet onderzeefcca,  des BIJBELS. II. BOEK, II. HOOFDST. i +9 gezegde Kanaan, zoo als het binnen den Jordaan befloten was, en hetwelk: het land uitmaakte, dat eigenlijk aan de Lraëliten beloofd was, is zeker onderfcheiden van de uitgeftrektheid van het land van Israël, welk in eenen ruimeren zin aan dat volk is beloofd geweest, en zij ook in de daad bezeten hebben; — en dit moet nog wederom zorgvuldig onderfcheiden worden van de uitgeftrektheid des Koningrijks van Israël onder david en salomo, welke Vorften de paaien van hun gebied in verfcheiden veroverde landfchappen hadden uitgebreid. — Van dit laatfte zullen wij fpreken , wanneer wij in onze Aardrijks-kunde des Bijbels tot dit bloeiend Tijdperk van den Hebreeuwfchen Staat gevorderd zijn. — In dit tegenwoordig Hoofdjluk behandelen wij de uitgeftrektheid en grenzen, eerst van Kanaan of het eigenlijk beloofde land binnen den Jordaan, vervolgends de uitgeftrektheid van het beloofde land, de belofte in de ruimte genomen zijnde, of van het land van Israël.—Wanneer wij de ligging nader zullen kunnen bepaalen. Evenwel het geen wij hier, in de tweede plaats, niet moeten verzuimen op te merken, niemand moet eene ftipte aftekening der grenzen, binnen welken dit land befloten was, verwachten. — In zoo verre het land Kanaan binnen de middellandfche zee ten westen en den Jordaan ten oosten bepaald was, zijn deszelfs ooster en wester-grenzen zeker, en aan geene twijfeling onderworpen; doch wanneer men fpreekt van de noorder- en zutder-grenzen, en vervolgends van het land over den Jordaan, wordt de zaak moeilijker, omdat men daar veelal groote woeftijnen aantreft, in welken, gelijk nog heden, zoo ook oudtijds, de inwooners, in onderfcheiden ftammen verdeeld, met hun vee K 3 en  i^o AARDRIJKS-KUNDE en kudden omzworven, en zich naar mate hun de weiden goed voorkwamen , of om andere redenen, dan nader bij, dan verder heen onthielden. — Deze aanmerking wel in het Oog gehouden , verfpreidt over de vraag nopends de uitgeftrektheid van hetland, door deIsraëliten bewoond, zeer .veel lichts, en leert ons, dat men deszelfs grenzen niet wiskundig juist kan noch moet af-! bakenen. Laat ons na deze aanmerkingen zien, hoe het met de grenzen van het ]^.n& Kanaan binnen den ■ Jordaan gefield ware. Wij zullen daar toe moeten raadplegen met gen. X: 19. XV: 18-21, ■num. XXXIV: i--ia. jos. XI: 16,17. XII: 7, XIII: 2-6. en andere plaatzen. — Wij maaken •eenen aanvang met de grenzen ten westen; -hier is de natuurlijke grenspaal van dit land de ■ Middelland^ be zee; Dit zegt ook moses uitdruklijk num. XXXIV: 6. „aangaande de landpaal van „ het westen, daar zal u de groote zee de land„ paal zijn. Dit zal u de landpaal van het westen „ zijn." En hier ftrekte zich de grenspaal naa het zuiden uit tot'aan Egypte; gen. X: 10. naar de bekendfle fteden dus afgebakend: „van Zidon „ daar gij gaat naa Gerar, tot Gaza toe," dat is, van Zidon, over Gerar, tot Gaza, zijnde deze de ' laatfte in de gefchiedenisfen merkwaardige ftad aan de Middellandjcbe zee naa Egypte toe, ten • tijde van moses. Deze zee bleef ook voor een gedeelte de grenspaal der Israëliten, toen deze zich rneefter maakten van hetland Kanaan, alleen hadden de Fi'ijlijnen ten zuidwesten eene fmalle ' ftrook lands in bezit, en waren daar ten zuidwesten de nabuuren der Israëliten, die dikwerf door hun met oorlog geplaagd zijn geworden, totdat david. hen te oftder bracht, fchoon echter hun land door 4?  des BIJBELS. II. BOEK, II. HOOFDST. 151 de Israëliten niet in bezitting werdt genomen; dit land der Filijlijnen was onder de landen, die overgebleven en door de Israëliten niet veroverd waren jos. XIII: 2. De zuider grenzen van Kanaan begonnen in het zuid-westen aan de Middellandfche zee bij de rivier van Egypte, genes. XV": 18. „Sichor, die voor k aan Egypten is" jos. XIII: 3. „ de beek van ,, Egypten," jos. XV: 4. Hoe zeer ook getwist is geworden over deze beek van Egypte, door welke fommigen den oostelijken arm van den Nyt hebben verftaan, die bij Pelufium in zee liep, onder welken de Heer dav. mill de voornaamfte is, terwijl anderen, met ikkn, die hier over met mill eenige twistschriften gewisfeld heeft, door deze beek van Egypten verftonden eene beek bij de ftad RHnocorura in zee lopende, van welken twist wij nadere gelegenheid vinden zullen , om te fbreken; niets is echter zekerer, dan dat in de daad in de belofte aan ab ra ham gedaan gen. XV. de rivier van Egypte den N)l betekent, tegengefteld tegen den Eufraat, en dat de Israëliten tot aan Egypte hunne grenzen in vervolg van tijd gehad hebben, alhoewel Dr. shaw (*) eenen misflag begaat, wanneer hij het land Gozen in Egypten, ook binnen de grenzen van Kanaan betrekt, welken misflag de Heer van emdre (f) te recht heeft aangemerkt; shaw heeft Gozen jos.X: 41. gemeld, en het welk in Kanaan lag, verward met het landfchap Gozen in Arabiën; moses onderfcheidt toch duidelijk het landfchap Gozen, waaruit de Israëliten trokken, toen zij Egypte verlieten, van het beloofde land, waarheen zij den togt aannamen, (*) II. Deel. Bladz. 31. (|) Bybeiverkl. Bladz, 4. K 4  m AARDRIJKS-KUNDE men. Ook heeft moses uitdruklijk door eene bijzondere wet, deut. XVII: 6. verboden dat po't een Koning van iSRAëL het volk naa Ewpten datis Go/en, terug voere, of dat landfchap verovert. De zaak is dan deze; de zuider-grenzen van Kanaan beginnen ten westen van den oostelijken arm des Nyls, maar van daar tot aan de beek bij Rbmocomra loopt eene dorre en onbewoonbare woeftijn, die naauwlijks van Reizigers kan doortrokken worden; (*) doch in welken echter de Israëliten op bekwaame plaatzen hunne kudden konden laten weiden. . Deze zuider-grenzen ftrekten zich van de middellandfche zee van den oostelijkften mond des Nyls oostwaard met verfcheiden 'kromten en bogten door de woeftijnen van fteenachtig Arabiën langs de beide goken der node zee, den HeroöpolitaanJchcn en Elanietifcben, en bepaalden zich met den middag-lijn van de doode zee , welke zich uitftrekt naa de golf van E:oth tot op omtrent 7 s Engelfcbe mijlen alftands,volgends shaw, bijna in eene zuid-zuidweftelijke ftrekking. Deze zuider-grens <*eeft moses num. XXXIV: 3_5. dus op: „ De^zui„ derhoek nu zal u zijn van de woeftijne Zin, aan „ de zijde van Edom- en de zuiderlandpaal zal u „ zijn van het einde der zoutzee tegen het oosten ?, En deze landpale zal u omgaan van het zuiden „ na den opgang van Akrabbim, en doorgaan naa „ Zin; en haare uitgangen zullen zijn van het zui„ den na Kades-Barnea; en zij zal uitgaan na Hav zar-Addar en doorgaan na Azmon; voorts zal deze . (*} Vergel. siebuhr Befchr. van Arabiën bladz. ,07. 398. en de aante*. op shaw iuize U. Deel bi.adz. 35 ee(  ms BIJBELS. II. BOEK, II. HOOFDST. 153 5, deze landpale omgaan van Azmon na de rivier „ van Egypte, en haare uitgangen zullen zijn na> „ de zee." Met deze plaats komt overeen jos. XV: 1-4. Uit deze beide plaatzen ziet men; dat 'de zuider-grens moet getrokken worden van het uiterfte of zuidelijkfte einde der Zout-zee, dat is, der dooie zee , van deszelfs tong af, die naa het zuiden ziet, van daar trekke men de lijn door de woeftijn Zin zuidwaards tot aan den opgang van Akrabbim, dus wordt de pas of engte, de gewoone weg, waar langs men hier het gebergte overtrok, genoemd; en volgends shaw (*) zal Akrabbim waarfchijnlijk hetzelfde zijn, als de bergen van Accaba, gelijk zy thans genoemd worden, welke over Eloth hangen, alwaar een hooge fteile weg is, wel bekend bij de Mohamedaanfche Pelgrims , wegens zijne hobbeligheid. Dus ftrekt zich dan de zuider-grens hier uit tot aan den Elanitifchen golf der roode zee, hetwelk overeenkomt met de belofte exod. XXIII: 31. „Ik zal uwe ,, landpalen zetten van de zee Suf (de fchelf- of „ wierzee,)" waardoor men niet anders dan de roode zee verftaan kan, die wij weten , dat dezen naam van fchelf-zee voerde, „tot aan de zee der „ Fdiflijnen;" de middellandfche zee. Waarom, ook HiëRONijMus Eloth tot een gedeelte van het Heilig Land maakt. Van hier af maakt de zuidergrens eenen bogt en „gaat op" dat is, wendt zich noordwaards „ haare uitgangen zijn van het zui„ den na Kades-Barnea,}' welk meer noordwaards lag, om dus de landen der Edomiten buitente fluiten. Verders liep de landpaal door Hezron en maakte daar weder een bogt noordwaards „ ging „ op" mAdar of Addar, Hazar-Addar of de ftad, het {*) ii. Deel bladz. 23.  ,iS4 AARDRIJKS-KUNDE l « - .het vlek Adchr (vergelijk boven bladz. 81.) vervolgends gingen de grenzen om Karkaa, wederom een'bogt maaken de, en zoo voortlopende tot Azmon, van alle deze tusfchen liggende plaatzen weten wij niets te zeggen, ten ware Azmon dezelfde plaats zij, die naderhand HeroÖpoHs genoemd is. — Eindelijk kwam deze landpale uit „aan de „ beek van Egypte", dat is, de beek bij Rbinocorura, alwaar eigenlijk de grenzen waren, gelijk wij gezien hebben, fchoon ook de woeftijn van daar tot aan den ooftelijkften arm des Nyls door de Israëliten gebruikt werdt, wanneer de landpaal zich uitftrekte tot aan „de rivier van Egypte", dat is, den Nyl. — Hier bleef dan het gebergte Seïr, op het welk de Edomiten zich voornaamlijk hadden nedergeflagen, buiten de grenzen gefloten, lopen» de de grenzen tot aan den Kaaien berg, die opwaards naa Seïr gaat: welk de reden is, waarom deze Kaale berg als de uiterfte grens-fcheiding van Kanaan ten zuiden genoemd wordt jos. XI. 17. en XII: 7. Aan dezen zuide'ijken kant hadden de Israëliten tot nabuuren de Edomiten, welken eenen geregelden ftaat en bebouwd land hadden, maar ook vervolgends eene menigte van omzwervende Arabifche volken en ftammen, Amalekiten en anderen, van welken 1 sa m.XXVIL 8. gefproken wordt; welke niet binnen befloten grenzen woonden, maar als omzwervende herders hunne kudden lieten weiden in het openliggende land,zoodat men, bij voorbeeld, in het midden van de Amalekiten wel legerplaatzen van Mididniten of andere volken vondt; zelfs waren de Edomiten niet bepaald door befloten grens-fcheidingen, en het is dus eene vruchteloze poging,wanneer men hier de grenzen heel naauwkeurig en gefloten wil aanftippen. De  des BIJBELS. II. BOEK, II. HOOFDST. i S5 De ooster-grens van het eigenlijke land Kanaan wordt gemaakt door den Jordaan, als men van het zuiden af noordwaards opgaat, langs de doode zee, den Jordaan, de zee Cinneretb, tot aan de bronnen van den Jordaan, maar wanneer men hier het noordelijk einde van deze ooster-grenzen ftelt, mist men zeker; alzoo het vastgaat, dat moses num. XXXIV; io-ii. ten minften nog langs twee plaatzen, die noordelijker lagen dan de bron van den Jordaan,deze ooster-grenzen ten noorden laat voortlopen, nadien hij dezelven dus aftekent. „ Voorts zult gij u tot eene landpale tegen het „ oosten aftekenen van Hazar (of het vlek of de ftad) Enan, naa Sefam, en deze landpale zal afgaan (zuidwaards lopen) van Scfam na p, Ribla, tegen 't oosten van Aïn" (of de bron, te weten, van den Jordaan.-) „ Daarna zal dezeland„ pale afgaan (zuidwaards lopen,) en ftrekken „ langs den oever van de zee Cinneretb oostwaard, „ voorts zal deze landpale afgaan (zuidwaards ,, lopen) langs den Jordaan, en haare uitgangen zul* „ len zijn aan de Zoutzee." Nu is dan nog overig, dat wij de noordelijke grenzen van Kanaan nagaan, deze lopen ongelijk verder, dan men zich gemeenlijk verbeeld heeft: moses befchrijft ze dus num. XXXIV: 7-0. „ Voorts zal u de landpale van het noorden deze „ zijn: van de groote zee af zult gij u den berg „ Har aftekenen , tot daar men komt te Hamatb; „ en de uitgangen dezer landpale zullen zijn na „ Zedad. En deze landpale zal uitgaan na Zifron: „ en haare uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan." — Volgends deze opgave van moses moest dan de noorder-grens zijnen aanvang nemen met den berg Hor. Doch behalven dien één en berg Hor, PP welken aüron ftierf num. XXXIII: 39. en wel:  t56 AARDRIJKS-KUNDE welke geheel buiten de zuider-grenzen van Kanaan lag, kennen wij geenen berg Hor. Doch , indien men "Vn T7 niet met de Maforetben „de ,. berg Hor" uitbreekt, maar, gelijk de LXX Overzetters zoo wel als de Samaritaanfche, „de ,,berg Hahar,,, en het dan vertaaien:" de berg, „ die berg" , naamlijk bij uitnemendheid , dan zal ieders aandacht terftond vallen op den berg Libanon, die bij uitnemendheid „de of die berg" kan genoemd worden. De Libanon, geljjk wij in 't vervolg zien zullen, is een ver-uitgeftrekt gebergte, welk in den Libanon en Antilibanon verdeeld wordt, zijnde deze beiden twee zeer irreguliere naa elkander gekeerde ftreeken of een driehoek van bergen, tusfchen welken een zeer fchoon dal, dat men Code- Syriën (het holle Syriën) noemt, gevonden wordt, in het welk de ftad Baai-bek gelegen is. Het westelijk gebergte is het eigenlijke Libanon , waar op ook de cederen groeien, en hangt over de middellandfche zee, latende tusfchen zich en die zee eene fmalle vlakte, de Fenicifche kust, over. De oostelijke keten van bergen is de Antilibanon, beiden onder den naam van Libanon in de H. Schrift begrepen; —. de Libanon of het westelijk gedeelte van dit gebergte ftrekt zich zuidwaards tot nabij Tyrus uit, volgends abulfeda en la rocque, beiden aangehaald door michaölis (*) — Van hieraf derhalven moet men de noorder-grenzen beginnen te trekken, zoodat het land, welk de Israëliten als hun eigen bezaten, ook een gedeelte van den westelijken Libanon bevatte. Dit liep vervolgends noordwaards, „ tot daar men komt te Hamatb." Hamatb, weten wjj met genoegzame zekerheid, is de ft&A Epifania aan (*) B/jvoegz. op het Mof. Recht, bladz. 7.  des BIJBELS. II. BOEK, ÏL HOOFDST. 157 aan den Orontes. „ Daar men komt te Hamatb" zal dan zijn , daar de grenzen van het land aan die ftad onderhoorig beginnen, zoo dat men hier de noorder-grenzen mag uitftrekken ten naaften bij tot de plaats, daar de rivier Orontes ontfpringt. — Vervolgends eindigde deze noorder-grens bij Zedad, Zifron, tot Hazar-Enan of de ftad Enan toe. numer.XXXIV: 8,9. Deze plaatzen zijn ons verder onbekend, maar des te zekerer is het, dat volgends josua XIII. nog binnen deze noordergrenzen befloten zijn „Mecira, die des Zidoniërs is," een fpelonk, en vesting, welke ook bj Wilhelmus tijrius (*) voorkomt: „zekere vesting van „ ons, gelegen in het grondgebied van Zidon, „ zijnde eene onverwinlijke fpelonk, welke gemeenlijk het hol van Tyrus genoemd wordt." —■ Ook Afek, vergelijk jos. XIX: 30. welk Afek buiten twijfel hier is Afaka der griekfcbe fchrijvers, gelegen tusfchen Baalbek en Gïbla bij een klein meir, hoe zeer ook reland (t) gevolgd van bachiene meende, dat deze ftad veel te noordelijk lag, eene fierlijke wijze wordt dus dë vorst befchreven, job. XXXVIII: 30. „Als met een' fteen „ verbergen zich de wateren, en het vlak des afgronds wordt omvat." r-s; CXLVII: 16, 17. zingt de Dichter; „ Hij geeft fneeuw als wolle ; hij ftrooit den rijm als aslèhe; hij werpt zijn „ ijs daar heenen als ftukken, wie zou beftaan te„ gen zijne koude?" ezra X: 9. „Al het volk zat op de ftraat voor het huis van God, en fid- derde, om deze zaak en wegens den fterken ■ „ regen." Het was in de maand December, wanneer het de koude regentijd is. — Nu begrijpt men den nadruk van rsHeilands gezegde m attk • XXIV: go. „Bidt, dat uwe.vlucht niet gefchiede ., „ in den winter.",-^- Geen wonder, dat men jerem. XXXVI: 22. den Koning jojAKiN in de negende maand, in December, in zijn winterhuis ' vindt zitten bij een vuur, dat op den haard lag, • in een Tennur of Tendur, gelijk nog in het oosten de gewoonte is : dus hadden ook de bedienden vari den Hoogenpriefter een vuur van kooien aan, toen jesus gevangen werdt, joünn. XVIII: 18. omdat het koud was. Men hadt zelfs bij de jooden . zomer en winterhuizen onder de Grooten. amos. In den zomer is voorts de lucht doorgaands helder, en de hemel onbewolkt, echter vernam SCHÜLZ (*) Zie mijne ^Verhandeling ét adib: Hebraorum pag; - n.fqq- I D eel M  17* AARDRIJKS-KUNDE schulz den 15 Meij in den omtrek van deh berg Thabor eene foort van damp of nevel, welke de zon zoo verduifterde, dat zij alleen een kleinen rooden glans hadt; deze damp was niet vochtig, en ftonk ook niet. Men zeide hem, dat bij fterke hitte, (gelijk het dan ook dezen dag ongemeen heet was,) dergelijke verduiftering zich in dit gewest meermaalen vertoont. — Dus doorgaands de geheele zomer droog, welke aanmerking, gevoegd bij de hitte van den zomer, opheldering geeft aan het gezegde van den Dichter psalm XXXII: 4. „mijn fap wordt veranderd in zomer„ droogte." van deze droogte in den zomer zal ook het zeggen van tacitus (*) moeten verklaard worden , daar hij rari imbres aan Paleeftina toefchrijft, dat het daar niet veel regent..— Donder en onweersbuien heeft men hier ook niet in den zomer; uit dit alles is salomons gezegde te verftaan spreuk. XXVI: 1. „Gelijk de fieeuw „ in den zomer; en gelijk de regen in den oogst, „ dus past den zot de eere niet," gelijk ook de tjjdsbepaaling 2 sam. XXI: 10. „van het begin des „ c ogftes tot dat er water drupte van den hemel," ten ware men volgends het beloop der gefchiedenis liever op eehen buitengewoonen regen moest denken, waardóór de oorzaak der hongersnood werdt weggenomen, (f) — Ook kan men hier uit afleiden, hoe buitengemeen het geval was, en hoe zeer het Israël moet verbaasd hebben , toen, opsAMuëLs gebed, in den tarwen-oogst,een hevig onweder van donder en regen kwam, 1 sam-. XII: 17', 18. ($)• al ware het ook, dat eene enkele ( * ) WJi. V. 6. (■+) h arm ar- Waarn. van liet Oost. 1. Deel. Bladz. 54' (t) Vergelijkt Bijbelverdeed. V. Deel, Bladz. 165. volg.  ces BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. 179! kele keer in fommige jaaren zulk eene bui ook voorviel, gelijk rus se l verhaalt, datinden nacht tusfchen den x en a Julij 1743. eenige hevige onweêrs-regens waren gevallen;doch de vraag is; hiervan het meer zuidelijk gelegen Paleeftina, en boven dien voegt rus s el zelf er bij, dat zulks in dit jaargetij iet buitengewoons was. De aanhoudende zomerdroogte en hitte wordt ondertusfehen zeer gematigd, door den overvloedigen daauw, welke des nachts gemeenljjk valt. Daarom wordt de daauw onder de weldaadige zegeningen des hemels gerekend gen.XXVIL28. alwaar isAaK aan jakob zegenende toewenscht: „ God geve u van den daauw des hemels, en de „ vettigheden der aarde, en eene . menigte van „ tarwe en most." Zoo wenscht moses, in het zegenen der XII (lammen, aan josef toe: „Zijn „ land zij gezegend van den Heere, van 't uitne« „ mendfte des hemels, van den daauw." deut. XXXIIL13.. Dus belooft het Opperwezen hos. XIV: 6, „ Ik zal Israël zijn als de daauw," Het getuigenis van maunbre'll (*), aangaande dezen overvloedigen daauw, is reeds door bachiene en anderen bijgebracht. „Wij hadden," Zegt deze reiziger, „door ondervinding al ge-: „ leerd, wat de Psalmist door den daauw van t, Hermon verftaat, dewijl onze tenten zoo doornat „ waren, als of het dengantfehen nacht geregend „ hadt." Hij doelt op die moeilijke plaats psalm CXXXIII^i waar van wij in het vervolg zullen •moeten fpreken. — De jongfte berichten van jiiebuhr (f) Hemmen hier mede overeen; „De ■ (•*) Bladz. 481. achter halma's JVoordenboeki (t) Befihrijv. van Arabiën , Bladz. 9, M a  :8o AARDRIJKS-KUNDE „ De daauw valt iri de heete landen en dorre ge„ westen fomtijds zeer menigvuldig;" op fommige plaatzen is deze daauw zeer nadeelig voor de gezondheid , doch op andere niet fchadelijk. „ De Oosterlingen," vervolgt hij, „hebben ech„ ter noch van den daauw, noch van de kwaade winden niets te duchten; want zij bedekken „ 's nachts niet alleen het geheele ligchaam, maar „ ook het aangezigt." -irwin (*) verhaalt ons ook van zulken zwaaren daauw en mist des nachts, dat hij 'smorgens zoo doornat was, alsof hij in zee gedoopt was, doch deze was onfchadelijk geweest. shaw (t) ftemtmet miebuhr volkomen overeen, en wijst tevens de oorzaak van dit verfchijnzel aan: „ Aan de geweldige hitte, „ daar naderhand de koude van den nacht op volgt, kan men den menigvuldigen daauw, en „ die dikke nadeelige misten, van welken éene of andere wij alle nachten eene al te gevoelige proef hadden , toefchrijven. De daauw in 't " bijzonder, (dewijlwij den blooten hemel voor ons dekzel hadden,) drong dikwijls tot op het vel door." Uit deze berichten nopens den menigvuldigen daauw, en hoe dezelve, fchoon verkwikkende voor het aardrijk in de zomerhitte, echter dikwijls nadeelig is voor de gezondheid , heldert zich op de aandrang van den bruidegom hoogl. V: 2. „ Doet mij open — want mijn , hoofd is vervuld met daauw, mijne hairlokken l,'met nacht-druppen." _ * In onze overzetting lezen wg deuter. -X.XVJ1I; 22. i kon. VIII: 37. amos. IV;o. hagg. II: 18. (*) In het nittrekzel uit zijne Reizen, bij m i ch a ë 11 • Sost. Bib!. XVI. Deel. Bladz. 24. (f) Reize II. Deel, Bladz, 207%.  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOQFDST. , 81 18. enz. van honigdaauw; wat honigdaauw zij, is bekend, men noemt dus eene vette kleverige witof geelachtige ftoffe , die men 's morgens op de bladen der planten vindt, en die een' zoetachtigen fmaak heeft, naar honig zweemende, waar naar deze daauw haar' naam heeft. Deze honigdaauw is zeer fchadelijk voor de planten en het graangewas. De Ridder MicHAëLis (*) heeft echter zijne twijfeling des aangaande te kennen gegeven, en verklaard, niet zeker te zijn, of het Hebreeuwfche woord de bij ons zoogenaamde honigdaauw zij ? of het te vroeg geelworden der tarwe, door de fterke nacht-vorst ontftaande ? Ik weet niet, dat zijne vraag betreffende dit ftuk beantwoord is geworden; ook ftaat my' niet voor, iet van den honigdaauw in Paleeftina bij reizigers gelezen te hebben;dus dit ftuk nog in het onzekere blijft. • Hoe droog ook de zomermaanden in Paleeftina zijn, men moet zich echter niet verbeelden , dat dit land zonder regen is; integendeel wordt het in dit opzigt door moses tegen over Egypten gefteld. deuter. XI: 10, ii. „ Hetland, daar gij heen „ gaat, om het te erven, is niet als Egypten, van „ waar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet „ met uw zaad, en bewaterdet met uwen gang, „ als een kruidhof, maar het land i— drinkt wa„ ter bij den regen des hemels." — Tot beter verftand dezer woorden, dient men vooreerst aan te merken, dat de Egyptenaars genoodzaakt waren, omdat het in hun land weinig of niet regende, van hetNijlwater, welk hun land op gezetten tijd overftroomt, huishoudelijk gebruik te maaken, ten einde l>unne graanlanden zoo wel als hunne hoven (*) Vraagen voor hetjirab. Reisgez, llêtiz, 123, M 3  jjs AARDRIJKS-KUNDE hoven en tuinen te bewateren (*); van dezen arbeid waren de Jooden bevrijd met betrekking tot de koornlanden, maar hunne kruidhoven en tuinen verëischten echter deze zorg. (f) — Ten tweeden, moet men in het oog houden, dat de Oojlerlingen in het gemeen meer prijs ftellen op een land, dat door den regen bevochtigd, dan dat door beken bewaterd wordt; gelijk ook niebuhr (§) aanmerkt, dat, waar het land enkel door den regen gedrenkt wordt, de tarw niet alleen krachtiger is, maar ook meer meel uitlevert, dan daar het door een' overvloeiënden ftroom, of door menfchenkunst gedrenkt wordt. — Eindelijk abulfeda (t-) beveftigt moses gezegde: „ Pa,. lceflir.a ontvangt zijn water van den regen , en „ het zaad en de boomen aldaar worden door den „ hemel bevochtigd." hussel verhaalt ons, dat men te Aleppo in September bijna alle nachten „ weèrlicht " heeft in het noordweften, waarbg men geen donder hoort, en deze „weerlichten" zijn, volgends hem, voorboden. van den herfst-regen. — Wij ■weten uit geene reizigers, dat dit ook in Palafiina plaats heeft, het fchijnt dus alleen tot de bijzondere ligging der ftad Aleppo te behooren, anders zou iemand ligt neigen, om uit deze waarneming op te helderen de fpreekwijze: „Hij maakt de blik\ „femen (*) niebuhr Befchrijv. van Arabiën bladz. 147. geeft fene befchrijving en af beelding van de werktuigen .waarmede de Ooiterlingen hunne vooren en greppels m de tuinen en op de akkers maaken. (.+) h arm ar TVaarn. van het Ooft. I. Deel. bladz. \\. Volgg. (§ ) Befchrijv. van Arab. bladz, 203, lt) Syr. pag. 9.  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. i8s „ femen met", (of „tot", gelijk er eigenlijk ftaat) „den regen" ?s. CXXXV:7. jerem. X: 13. LI: 16. doch met dit al heeft men deze opheldering voor deze plaatzen niet nodig, te minder, omdat in dezelve van „de item van God", dat is, van den donder, gewaagd wordt. Dit is zeker; met September neemt de regentijd zijn begin, doch in deze maand alleen voor eenige dagen , want dan volgt nog drie of vier weeken goed weder; maar van het laatst van Oiftober of begin van November tot in April geduurig regen , of onweder of fneeuw enz. — Men kan dus niet zeggen, gelijk bachiene (*) „ Men heeft in dit land desjaars tweemaal regen, ,, en wel ter gezette tijden, die dan eenige da„ gen na eikanderen duurt, en zeer mildelijk „ valt." — De benaaming en het gewag van „vroege" en „ fpade regen" heeft tot deze misvatting aanleiding gegeven: Neen, de wintermaanden zijn in Paleeftina, zonder onderfcheid, min of meer nat. (t) — Deze regens zijn, hoe langer zij uitblijven, des te fterker, zoodat het niet vreemd moet voorkomen, als men zoo menigmaal in den Bijbel leest van „plasregenen", voornaamlijk , wanneer zij met donder gepaard gaan, of ook wel wanneer er wolkbreuken gebeuren , waar van misfehien gewaagd wordt h abak. III: 10. ten minften faber ($) vertaalt dat vers dus: „De bergen zien u, zij fchokken; „ wolkbreuken ftorten neder; de oceaan bruischt, „ heft <*) Heil. Geogr. I. Deel. I. Stuk. bladz. 66. Dus dachc COk LIGTFOOT. (t) hakmak Jpaarn. Dan het Ooft. I. Deel. bladz. 18. (§) Aanmerk, op HARMAR. fVaarnem. van het Ooften UI. Deel. bladz, aio, M 4  j84 AARDRIJKS-KUNDE „ heft zijne handen op; zon en maan ftaan ver-; „ bleekt; gaan onder voor het licht uwer pijlen, j, voor den glans uwer blikfemende fchichten." Zulke plasregens veröorzaaken dikwijls geweldige ©verftroomingen, dewijl het aardrijk door de groote en langduurige hitte als met een korst bedekt en verfteend is; hoewel, zoodra deze korst week is geworden, het water even fchielijk weder in den grond in trekt. (*) Zulke plasregens aanhoudende zouden zelfs fpoedig gevaarlijk zijn voor huizen, die dikwijls in het ooften alleen van ïn de zon gedroogde tigchelfteenen gebouwd zijn. shaw (f) heeft daar omtrent iet aanmerklijks opgetekend, en zulks nog wel enkel van een kleinen ftofregen. „ In December 1727 te Tozer zijn„ de, hadden wij een' kleinen ftofregen,dieflechts „ twee uuren duurde; maar men hadt er zoo wei„ nig voorzorg tegen zulke toevallen, dat ver„ fcheiden huizen, welke,volgends gewoonte,van „ palmtakken, aarde, en in de zon gedroogde te„ gels, gebouwd waren, invielen, door indrinking van de vochtigheid van den regen." enz. (§) Wie denkt hier niet aan het beeld, onder het welk de Profeet ezech 1 öl de ijdelehoop, waarmede de Jooden , misleid door valfche Profeeten, zich vleidden, voorftelt ezech. XIII: 11. „De „ een bouwt een leemen wand, en de anderen „ plaefteren denzelven metloozen kalk; zegt —. „ dat hij omvallen zal; daar zal een overftelpende ,, plasregen zjjn; en gij, 0 groote hagelfteenenl „ zult vallen, en een groote ftormwind zal hem „ fplijten." Nu voelen wij ook den nadruk en kracht (*) faeer Archanl. der Hebr. & 59. ( + )'' Reize I. Deel. blad. 211. ■ (§) faber Arch. der Hebr. S. 387-.  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. i8s kracht der gelijkenis, welke de zaligmaaker gebruikt matth. VIL 24-27. vergelijk ook jes. IV: 6. XXXII: 2. enz. Allerverfchriklijkst zijn dikwijls de onweersbuien van donder, blikfem, hagel, plasregen in Paleeftina, zoodat zulke onweders dikwerf in oorlogstijden doodüjk waren voor geheele heirlegers, gelijk daar van voorbeelden zijn in de gefchiedenisfen van den zoogenaamden heiligen oorlog, van welken ik elders (*) gebruik heb gemaakt ter verdeediging van de geloofwaardigheid van het verhaal jos.X: 11. -4- Dit was ondertusfchen zonderling in de Hebreen, dat zij zich van geen tijd liever bedienden, om hunne vijanden flag te leveren, dan wanneer zich een donder-weder aan den hemel verhief; te weten, hun God jehova is de God der donderen, die zijn volk menigwerven bij zulke onwecren de overwinning deedt behaalen, terwijl Israè'Is vijanden metfchrik geilagen werden, ($) Alhoewel, gelijk wij boven zagen, alle de winter-maanden genoegzaam hunne regendagen hebben in Paleeftina, nogthans lezen wij in de H. Schrift meermaalen van den vroegen en /paden regen, als van eenen regen, die opgezette tijden tweemaalen in het jaar gewoon is te vallen, deut. XI: 14. jerem. V. 24. en vooral jo öl II: 23. „DeHee„ re zalu den regen doen nederdaalen, den vroe? „ gen en den fpaden regen in de eerfte maand." Dit kan echter zeer wel famen beftaan, omdat de regentijd gewoonlijk zijn gezetten aanvang neemt in de maand September, gelijk wij uit russee vernamen, waar na hetnDg'28 of3Ó dagen goed weer blijft, en dan begint in Qüober de regen, op gelijke (*) Bijbel verdeed. Ml. Deel. bladz. 64. O) Vergelijk den Bijb. VerJ. V. Deel. bladz. 164.  iU AARDRIJKS-KUNDE gelijke wijze eindigt déze regentijd bepaaldelijk in April. — Schoon men in de tusfchen maanden fommige dagen droog weder heeft. — De eerfte regen na de zomerdroogte is dan natuurlijk „de „ vroege regen", welke hetland bereid en doorvochtigt tegen den zaaitijd, terwijl de laatfte regen in April invalt, even voor den oogst, en daarom te recht „ de fpade regen " heet. — Deze rede der benaming is zoo natuurlijk, en alles is hier zoo inftemmende met de vernaaien der reizigers, dat het onbegrijpelijk is, hoe men in zoo klaare zaak zoo heeft kunnen mistasten. (*) Doch men maakte de benaming van „vroege en fpade „ regen " tot den tijd des jaars betrekljjk, en nu kwam het vreemd voor, dat de herfst-regen in September en Otlober „ de vroege", en de lenteregen in April „ de fpade regen " genoemd werdt, en men moest zijn' toevlucht nemen tot de onderftelling, dat de Jooden een tweeledig jaar hadden, een burgerlijk, beginnende met September, en een kerklijk, beginnende met Maart;doch men behoeft dit niet eens te hulp te roepen; de benaming ziet niet op den tijd des jaars, maar op het begin en einde van den regentijd. De plaats joè'LlI: 2,3. „in de eerfte maand" veroorzaakte nog meer twijfeling, zoozelfs dat de geleerde ligtfoot (§) meende, dat door den „vroegen regen" deregen in (*) In liet weekblad, genaamd de Godsdienstvriend No. 37. wordt dit onderwerp behandeld, maar verward, en oppervlakkig. Wij zullen er geene aanmerkingen op maaken , maar vragen alleen , of de fchrijvers wel gedacht hebben op Jak. V: 7. door welke plaats alle hunne pogingen, om den naam van „vroege en fpade reg^en" weg te filofofeeren , vervallen ? (§) Opera vol. I. pag. 073.  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. 2S7 in de lente of April, en door den „ Ipaden re„ gen" de regen in den herfst of September moest verftaan worden. Doch, dit loopt tegen den geheelen ftroom der Joodfche en Christen uitleggers aan, en ftrijdt ook met de natuurlijke reden der benaming, en de plaats joëL II: 23, gewaagt in den grondtekst niet van de eerfte maand, maar moet door invulling van de letter 5, welke als betekent, met de LXX vertaald worden, „als „ voor heen." Dewijl hussel verhaalt, dat de eerfte regen in den herfst in September valt, waarna het nog drie of vier weeken goed weder is, wanneer een tweede regen valt, heeft dit aan den Heer michaclis (*) aanleiding gegeven, om te vragen, of niet de Oofterlingen deze beide kort op eikanderen volgende regens onder de naamen „vroege en fpade regen" verftaan? en of zij overal hunne eigen naamen hebben? Ik vind niet, dat bij niebuhr eenig regelrecht antwoord op deze vraag voorkomt, alleen meldt hij (£) van den regentijd in Arabiën, doch die op onderfcheiden plaatzen in verfchillende maanden valt, en dus op Paleejiina niet kan toegepast worden, shaw ($) zegt: „De eerfte regens vallen hier (m Barbaryën~) in fommige jaaren in September, in anderen een maand laater," (dit zal misfchien het geval zijn,gelijk bij ru s sel, omdat 'er nog drie of vier weeken goed weder tusfchen beiden komt;)" waarna de Arabiërs den grond openen, om weit te zaaien en boonen te planten. — De laater regens vallen gemeenlijk in het midden van April, in het heilig land vindt men (*) Vragen aan het Reïsgez. bladz. 127. (t) Befchr. van Arab. bladz. 3. (j) Reizen 1. Deel. bladz. 212. II. deel. bladz. 88.  18S AARDRIJKS-KUNDE men dit eene maand vroeger joëL II: 2,3. en dan rekent men'de inzameling zeker." Op eene andere plaats zegt hij , fprekende van Palceflinai „De vroege regens dezer landen vallen gemeenlijk omtrent het begin van Slachtmaand;" (hier fchijnt hij dien regen in September, daar russel van (preekt, niet in aanmerking te nemen,) de fpade redens fomtijds in het midden, fomtijds tegen het laatst van Grasmaand." (Hier uit blijkt, dat het bijvoegzel in de eerst aangehaalde plaats, alleen gegrond is op joëL 11:23. en vervalt, zoodra men die plaats recht verftaat.) — Ondertuslchen denk ik, dat deze aanmerkingen genoeg voldoen, wat dit onderwerp van den vroegen en fpaden regen betreft; en dat men geene twijfeling behoeft te hebben, dat niet de beide kort op eikanderen volgende herfstregens dien naam dragen , maar de herfst- en lente-regen. -— Uit al het gezegde, heldert zich op hoogl. II: 11. „ Zie, de winter is voorbij, de plasregen is over!" en amos IV: 7. „ Daar toe heb ik ook den „ regen van uüeden geweerd , als er nog drie „ maanden waren voor den oogst." Het welk, door gebrek van regen, bijzonder den fpaden regen, den oogst moest doen mislukken; drie of vier maanden voor den oogst, fchijnt intusfchen een bepaald tijdperk, en wel den grootften regentijd aan te duiden, en'zelfs tot een fpreekwoord geworden te zijn. joünn. IV: 35. — In eene zoo regelmatige luchts - en weêrsgefteldheid, als die van Paleeftina is, kan men ongelijk zekerer, dan in onze veranderlijke luchtsgefteldheden, de teekenen van het weder nagaan, en daar uit de aanftaande verandering van hetzelve voorfpellen. Hier op doelt de Heiland matth. XVI: 2, 3. „ AJs het avond geworden » is»  msBIJBELS. II.BOEK,III.HOOFDST. 189 n is, zegt gij, fchoon weder, want de hemel is „ rood, en des morgens, heden onweder, want de hemel is droevig rood." — Ter opheldering van deze plaats kan misfchien dienen het bericht van niebuhr (*) nopens den vergiftigen wind Samiël of Smum 1 „ Een ander kenteeken van de„ zén wind zou zijn, dat de lucht in dat gewest, „ van waar hij komt, gantsch roodachtig wordt.", Want al waaide deze wind niet in het eigenlijk Palaflina zelf, echter was hjj den Jooden t'over bekend. — Op eene andere plaats zegt de Heiland luk. XII:- 54. „ Wanneer gij eene wolk ziet op„ gaan van het westen, terftond zegt gijlieden „ daar komt regen; en het gefchiedt alzoo; en „ wanneer gij den zuiden wind ziet waaien, zoo „ zegt gij, daar zal hitte zijn, en hetgefchiedt." — Het is in 't gemeen zeker, dat in alle landen de ftrekking der winden een' grooten invloed heeft op het weder, zoo ten aanzien van hitte of kou-de, als ten aanzien van droogte of vochtigheid, .deze aanmerking, als mede de laatfte aangehaalde plaats uit luk. XII. geeft ons dan aanleiding, om van de winden in Paleeftina, en derzelver invloed op lucht en weder aldaar te fpreken; jammer is het, dat de Reizigers in 't gemeen ons daarvan zoo weinig melden, en zo zij al van de winden gewaagen,echter meest bij het algemeene blijven, zonder in bijzonderheden te komen. Zie hier, wat- ik gevonden heb. Dewijl de Zaligmaaker in de eerfte plaats gewaagt van „eene wolke uit het westen," als eene voorbode van regen, zullen wij met het westen beginnen. Ten westen heeft Paleeftina de Middellandfche Se/chr, van Arab. bladz. 7*  ioo AARDRIJKS-KUNDE Jandfche zee, men moet dus natuurlijk wachten., dat de westewind (*) de wind is, welke den regen aanbrengt, als komende over de zee waaien. Dus zegt ook in de daad, shaw (f), dat de westelijke winden hier veel al regen aanbrengen. Zij voeren naamlijk de regenwolken over de zee aan; hier uit wordt niet alleen de uitfpraak vaa den Zaligmaaker bevestigd, maar ook i kon. XVIII: 44. Hier was eene kleine wolk, als eens mans hand van de zee opgaande, eene voorbode van den fpoedig aanftaanden regen. De zuidewind , zegt de Heiland verders ter aangehaalde plaatzen, brengt hitte aan: hetiszoo, de zuiden, bijzonder de zuid-oostelijke winden komen over de woeftijnen van Arabiën waaien, en voeren hitte met zich, zij zijn, fchrijft shaw (D gemeenlijk heet en fterk', als komende uit de Sahara ( hij fpreekt van Algiers) doch zij zijn te -Algiers niet gemeen. Zij waaien echter fomtijds vijf of zes dagen achter een in July en Augustus en maaken de lucht dan zoo verftikkend heet, dat de inwooners genoodzaakt zijn, hunne vloeren met water óf azijn te befprengen, :om de huizen te verkoelen. Deze groote hitte zal ook, bijzonder in den regentijd, vaak oorzaak zijn van ftormen uit het zuiden, daar men van leest zach. IX: 14. —'• Bij de eruyn vinden wij insgelijks een voorbeeld van den zuidwesten wind, die op den 9 Oclober nog eene groote hitte veroorzaakte (T) De (*) Volgends de aanmerking, gemaakt boven bladz. 41. moeten onder de Hoofdwinden ook de bijwinden volgends onze Kompas-ftreken begrepen en verftaan worden. (f) II. Deel Biadz. 81. (8)1. Deel. bladz. 208. \t) h ar nar Waarrim, vaa het Oost. I, Deel, bh 6t*  des BIJBELS. II.BOEK, III.HOOFDST. i9r De oostelijke winden zijn doorgaands droog, fchrijft shaw (*), niettegenftaande zij zeer dampig zijn, en ftorm aanbrengen. — Men kan ook niet anders verwachten, daar de oostewind een landwind is, die geene zeeën in zijnen weg •ontmoet, nadien hij overPerfiën,Arabiën,enz. komt waaiën; en dezelfde eigenfchappen worden hem ook in den Bijbel toegefchreven ezech. XVII: 10. hos. XIII: 15. enz. -Dezelfde uitdrogende en verdorrende hoedanigheid moet ook deze wind in jEgypfen'hebben, trouwens aan farao werden in den droom vertoond „zeven dorre en door den „ oosten-wind verzengde koorn-aairen" genes. XLI: 6. 23. 27. -— Dat de oosten - wind veele ■ ftormen veroorzaakt, is insgelijks in de H. Schrift blijkbaar; daarom wordt hij een „ harde wind " genoemd jes. XXVII:; 8. jerem. XVIII: 17. word gedreigd; „als een oostenwind zal ik ze ver„ ftrooiën voor het aangezigt des vpnds". Dus 'zingt de: Dichter psalm.,XLVIII: 8. „ Met tL eenen ooftenwind verbreekt gij de fchepen van „ Tbarfis" Vergelijk ezech. XXVII: 26. job. XXVII: 21. Hedendaagsch noemen de zeelieden , die de Middellandfche zee bevaren , alle fterke oostelijke winden Levanien of Levantynen ; welke ^benaming niet aan eenen hoek bepaald is, ma^r gegeven wordt aan alle die, welke uit alle ftree;ken van het N. O. tot het Z. O. waaiën. — De s, groote wind en ftorm", of fterke ooftenwind .hij jonas 1:4. befchreven, fchijnt één van deze Levanten geweest te zijn, als ook de wind Euro* 'f/ytfo'n handel. XXVII.: 14. (f) Deze Levantynen gaan (*) II. Deel. bladz. 81. (f) shaw heeft dit opzetlijk behandeld in zijne Reize UI. Déél. bladz. 82. ;  ie* AAR DRTfKS -KUNDE gaan meestal verzeld van eene deinzigheid vart den dampkring, of anders van eene groote famenpakking van wolken, welke dikwijls, verfcheiden dagen achter een, zonder zich te verfpre'tden, „in het oog van den oostenwind hangt," om met de zeelieden te fpreken. Hoewel op andere tijden deze Levantynen, even gelijk de westewinden, met lange achtervolging van wolken bezet zijn, die eikanderen, met groot geweld en kracht, voorwaard drijven. Nu begrijpt men, hoe bij zuk eenen wind „ noch zon noch geltarnten in veele „ dagen verfclujnen", gelijk het geval was in de reize van paulus hand el, XXVII: 2,0. shaw (*) heeft nog eene aanmerking, ten opzigt van deze Levantynen, dat fchepen en andere voorwerpen, welke op eenen afftand gezien worden, zeer vergroot fshijnen , of, meteen zeemans woord, zich grooter fchijnen op te doen. Elders gewaagt hij van eenfoortgelijk verfchijnfel ïn de woeftijnen; „ op eenen kleinen afftand," zegt hij, „fchijnt het land ook niet anders, dan .;, eene verzameling van water te zijn. Het is met i min verwonderlijk, te zien, op welk eene bui„ tengewoone wijze ieder voorwerp in dit zand - vergroot wordt; in zoo verre, dat men hgtelijk " een tak voor een boom, en eene vlugt van vogels voor eene Karavane van kemels zou kun„ nen aanzien." büsching heeft gemeend, dat op dit verfchijnfel gedoeld wordt jes. XXXV: 7. Ik heb er de gefchiedenis, die 1 koning. III. verhaald wordt, uit opgehelderd, (t) Behalven den gewoonen dorren, heeten en verfchroeiënden ooftenwind, waait er fomtijds in Syriïnf (*) Rehe II. Deel. bladz. 86. vergel. bladz, aoö, (|) Bybel, verdeed. V. Deel. bladz, 199.  besBIJBELS. ILBOEK, lttflDOFDST. t9% Syriën, en andere nabuurige landen een vuurige» doodende, vergiftige wind, welke bij de Arabic ren Satnum, bij de Turken Samyeli, bij de Perfidntn Badi Samuur genoemd wordt. Wy zullen van dezen wind en deszelfs uitwerkzelen het jongfte bericht van niebuhr hier eene plaats geven; (f) het luidt dus: „Van den vergiftigen wind Sdmt Smüm, Samiël of Samêii, naar de uitfpraak def Arabieren — hoort men meeftendeels in de Woe« ltijne tusfchen Basta, Bagdad, Hdleb en Mekka. Dezelve is echter ook in eenige ftreeken van Perfién en Indiën, ja zelfs in Spanje n;et onbekend." —» {Jnlaliën fchijnt de wind, dien deItalicianen Scirocco noemen, en die uit het zuiden komt, met dezen Samum overeen te komen. Hij komt mt Afrika* waarom hij van de Romeinen Afneus genoemd werdt, en is voor dieren, gewasfen en gebouwen fchadelijk, want hij voert zwaare, dikke en vuurige deelen met zich, verduiftert den hemel, en veroorzaakt eene vermindering van krachten in de gantfche natuur, volgends de befchrijving van den Abt winkelman.) — „ Deze wind is insgelijks maar alleen in de heetfte zomermaanden te vreezen. Ook zou hij altijd van den kant der groote woeftijn komen; want men zeide, dat de Smurn, ik weet niet zeker, of men alleen den doodelijken meende, te Mekka uit het oosten , te Bagdad uit het Westen, te Basra uit het noord* westen, ert te Surat uit het noorden komt," — (volgends deze aanmerking moet hij, in Pdlceflina waaiënde, een ooftenwind zijn, en dus wordt hij ook in den Bijbel genoemd.) — „Te Kabira kom? de heetfte wind over de woeftijn van Lybiën, én du» (i) Sefchryv. tan Jrabiè'n. hlaiz. 7 en t« i ', I DetU K'  *q4 AARDRIJKS-KUNDE dus uit het zuidwesten. Dewjjl de Arabiers in de woeftijne eene zuivere lucht gewoon zijn, zouden; eenigen hunner zoo fijn van reuk zijn, dat zij den doodelijken Smêm aan den zwavelachtigen reuk konden gewaar worden. Een ander kenteken van dezen wind zou zijn, dat de lucht in dat gewest, van waar hij komt, gantsch roodachtig wordt. Maar doordien een recht voortgaande wind kort op de aarde geene kracht heeft, wijl hij veeltijds door de heuvelen, lteenen en ftruiken gebroken, en ook door de uitwaasfeming der aarde verhinderd wordt; zoo werpen de menfchen zich neder, wanneer zij den Smum van verre gewaar worden. De natuur, zegt men, zou ook den dieren geleerd hebben, den kop naa de aarde te houden > wanneer deze wind nadert. Eén mijner bedienden was in eene Karavane op den weg van Bdsra n aa Hdlep van dezen wind overvallen geworden. Daar eenige Arabiers het^ gezelfchap bij tijds toegeroepen hadden, dat zij zich op de aarde zouden nederwerpen, hadt niemand der genen, die hetzelve deeden, eenig ongemak daar van gehad. Doch eenigen van de Karavane, en onder dezen ook een Franscb wondheeler, welke dit verfchijnzel naauwkeurig wilde onderzoeken, waren te zorgeloos geweest, en hadden het derhalven met den dood moeten bezuuren. Er zouden dikwijls jaaren voorbij gaan, dat men den vergifdgen Smum ©p den weg van Bdsra naa lïaléb niet befpeurt." „ Zoo wel menfchen als dieren verflikken, naar het verhaal der Arabieren, door dezen wind op dezelve wijze, als door den gewoonlijken heeten wind. — Want bij eene buitenmatig groote hitte komt fomtijds een luchtjen, dat nog heeter is, en wanneer de menfchen of dieren reeds zoo mat geworden zijn, dat zij bijna van hitte verfmachten,  m& BIJBELS. II.BOEK,IILHOOFDSf. iP$ fchijnt het, dat deze bijzetting van hitte hun verder alle lucht beneemt. Wanneer nu een mensch van dezen wind verflikt, of, gelijk men ook wel zegt, wanneer hem het hartgeborften is, dan zal den dooden fomtijds twee uuren naderhand het bloed uit den neus en de ooren lopen* Het ligchaam blijft ook lang warm, zwelt op, wordt groen en blaauw, en, wanneer men dezulken bij een' arm of been opheffen wil, zal deze zich arfcheiden. Men wil bemerkt hebben, dat die genen, welken van te vooren niet zoo zeer afgemat geweest zijn, niet zoo veel geleden hebben, als de anderen, dus zijn van eene groote Karavane fomtijds niet meer dan vier of vijf perfoonen op die wijze om het leven gekomen. Anderen hebben nog eenige uuren geleefd, en fbmmigen worden door ververfchingen weder her-> fteld, De Arabiers nemen op hunne reizen knoflook en rozijnen by zich, en hebben veeltijJsdaar mede lieden weder geholpen, die bijna verllikt waren." Men meent, dat deze wind bedoeld Wordt psalm XCI: 6. door dat „verderf, dat „ op den middag verwoest;" anderen brengen hier toe nog meer anderebijbelplaatzen;bij voorb. i koning. XIX: 12, 13. ]es.II:6. kab ak.L f>. te weten, wanneer men vertaalt met den Chat* ■deër: „ Hun aanfchouwen is gelijk den hevigen oostenwind;" of met de Vulgata : „ Derzelvef aangezicht is een brandende wind.'* Ik heb er elders uit trachten op te helderen jer,em. LI: 26, €nz. (*) De (*) In mijne Verhandelin? de ced'ib. Hebr. pag 14. eng. alwaar ik. .verfcheiden fchrijvers heb aangehaald, betreffen^ de dit onderwerp, waar bij veele anderen gevoegd kün* oen worden. Zie van emdre Bijbelverkl, bladz. 56. ert N a Voof*  ï96 AARDRIJKS-KUNDE De noordelijke winden, die over den met fneeuw bedekten Libanon komen, moeten gewis koelte en verkwikking aanbrengen; uit prosper alpinus (§) weten wij, dat de koele noordenwind fchier het geheele tweede gedeelte van den zomer door in Egypte waait; en zeer dient, om de hitte aldaar te matigen. Te Aleppo zijn, volgends russel, de koudfte winden in den winter die genen, welke tusfchen het noordwesten en het oosten uitkomen. Hoe nader dezelven deze laatfte ftandplaats komen, des te kouder zijn zij in den winter en ten deele in de lente. Maar van het begin van Mey af tot op het einde van September voeren die winden, welken uit dezelfde oorden waaiën , eene zekere hitte met zich, waar van men fchier gelooven zou, dat zij uit een oven kwam. Doch hier moet men in aanmerking nemen, dat, de ligging van Aleppo ten opzigte van den Libanon verfchillende van de ligging van Paleeftina, men dit bericht, zonder nadere beveiliging, niet wel op Paleeftina kan toepasfen. — Verders fchrijft bachiene (t), gevolgd van van emdre Ct)» „ de noordenwind geeft eene heldere lucht," en beiden beroepen zich op salomo, spreuk.XXV: 23. „ de noordenwind verdrijft den regen." Dus heeft onze vertaaling, doch luther heeft: „ De noordenwind brengt onweer;" en het is zeker, dat het Hebreeuwsch moet vertaald worden; „ Noor- voornaamlijk faber. Aant. op harmar waarnem. van tiet Oosten l.Deel. bladz. 74. en de Aantek. op shaw Reize I. Deel. bladz. 209. (§) Aangehaald bij faber Aant. op harmar ff aam, van het Oost. I. Deel. bladz. 7S> (t) Heil. Aardrijksk. I. D. I. Stuk. bladz, 6x. (t) Bijbelverkl, bladz. 56.  »es BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST 197 '» Noordenwind baart regen en eene heimlijke „ tonge fchuimende lippen:" Nu is derhalven de vraag; of de noordenwind in het oosten wezenlijk gewoonlijker wijze den regen aanbrengt? En het bericht van shaw (*) beantwoordt deze vraag: „ De west-noordweste en noordewinden geven ;, gemeenlijk in den zomer het fraaie weder, en „ in den winter den regen." Hij fpreekt wel van Barbaryën, maar hadt te vooren aangemerkt, dat de luchts-matiging daar overeenkomt met die van Paleeftina. Ook fchrij ft monconijs, dat, als hij den 1 Januari] 1648 van tripoli tusfchen den Libanon en de zee reisde, het onophoudelijk geregend , en de noordenwind hem en zijne reisgenoten recht in het aangezicht geblazen hadt. salomo zegt. dan te recht: „Noordenwind „baait den regen." (f) Of men in Paleeftina een' natuurlijken en eigen landwind heeft, die daar den meeften tijd des jaars waait, en welke die zij, kan men uit gebrek aan behoorlijke berichten niet zeggen , bachiene geloofde, dat de noord-oosten wind de gewoone landwind in Paleeftina zij ;hoe dit ook moge wezen, daar is met dit alles eene geduurige afwisfeling van winden, welke ook voordeeligst is; en waar uit hoogl. IV: 6. eenvouwig kan verftaan worden. „ Ontwaak Noordenwind,en kom gij Zuidenwind, doorwaai mijnen hof, dat zijne fpecerijën „uitvloeien." (§) Ge- ( *) I. Deel. bladz. 209. 1 (f) faber. Jant. op harmar l.Deel. bladz. 63-65. (§) bochart vertaalde: „Vertrek Noordenwind en Jtom Zuidenwind." harmar integendeel: „Verhef u. Noordenwind, en leg u Zuidenwind." Geen van beiden keeft men nodig, van bmdre Bijbelverkl. btadz, 57. N 3  ï98 AARDRIJKS-KUNDE Gelijk men op de Middellandfche zee, ook langs de Syrifche en Palajlijnfche kust menigvuldige hoozen heeft, waar van wij boven bladz. 38. by gelegenheid gefproken hebben, zoo heeft men te land ook veele draai en wervelwinden, of zoogenoemde „ houwmouwen" of „ winddoorens." Daar op doelt de Dichter psalm LXXXIII: 16. „Vervolg hen dus met uw onweder, en verfchrik hen met uwen draaiwind." — De reizigers, die Palmyra bezocht hebben, vernaaien in hunne berichten, dat voor een kleineTegen, die des namiddags viel, een wervelwind ontftaan was, welke zulk eene menigte zands uit de woeftijne in de hoogte opgevoerd hadt, dat de lucht daardoor geheel verduisterd was geworden; dat dus een ruisfchende wind voor den regen gaat, of dat hjj een dik ftofin de lucht verfpreidt, is ook, volgends hussel, te Aleppo iet gemeens, harmar (*), die deze berichten aanhaalt, heldert uit dezelven op, hetgeen de Profeet eliza tegen den Koning van Isra'ëlzei&e, toen hij metzijne bondgenooten in de woeftijne, door gebrek aan water, in het naauw was; ft kon. III: 16,17. „ Gij zult noch wind. noch regen zien, en echter zal dit dal met wa* ter gevuld worden, dat gij zoo wel, als uw volk „ en vee, zult drinken." Insgelijks 1 kon.XVIII: 45. alwaar de heilige Schrijver den hemel zoo wel van wind als van wolken als zwart befchrijft. Op den wind, als een zekere voorbode des regens, zinfpeelt ook spreuk. XXV: 14. „Die zich be, roemt over eengefchenk van geene waarde, is " als wolken, — wind zonder regen." • In heete gewesten zyn dwaallichten, verfchietende ftarren enz, zekerlijk te verwachten, men za| (*) iFaavn. va» het Oost. Deel. bladz. 61.  des BIJBELS. II.BOEK, III. HOOFDST. i99 zal die dan ook in Palcefiina aantreffen; judas, in zijnen korten Brief vs. 13. fpreekt dus1 van „dwaalende ftarren", en niets is gemeener in de fchriften der Profeeten en in de Openbaring van joaN*. nes , dan dat er gewaagd wordt, van ftarren, die uit den hemel vallen. De ftar, die de Ooflerfche Wijzen zagen, matth. II.fchijnt ook een luchtverfchijnzel of verheveling geweest te zijn (*). Hoe het zij, shaw (f) verhaalt van een zonderling dwaallicht, doorhem waargenomen, het volgende: „In het begin van Grasmaand, bij nacht reizende, door de valleien van den berg v&nEfraïm, waren wij, meer dan een uur, van een dwaallicht verzeld, dat allerlei buitengewone gedaanten aannam. Want fomtijds was het rond, fomtijds puntig, als de vlam van eene kaars; dan ééns verfpreidde het zich zelf, en floot ons geheel gezelfchap in zijn bleek, doch onfchadelijk licht; dan weder trok het zich fchielijk te famen, en verdween; maar, in minder dan een minuut,fpreidde het zich weder uit, gelijk te vooren, lopende in de lengte voort van de ééne plaats na de andere, met een grooten veert, gelijk een lopend vuurtjen van buskruid; dan verfpreidde het zich over meer dan twee of drie morgens der nabijliggende bergen, ontdekkende iedere heefter en boom ($), welke (*) Bijbel Verdeed. III. Deel. bladz. 118, 119. (t) Reize II, Deel. bladz. 87. (§) Uit den tweden druk wordt hier bij shaw ingevoegd: „ontblotende de wouden, volgends psalm XXIX:9." Indien echter de Heer shaw deze plaats uit dit verfchijnzel heeft willen ophelderen , heeft hij zeker misgetast, nademaal inden gezegden psalm van de uitwerkzelen van zwaare donderbuien gefproken wordt, waardoor de wouden van boomen of bladeren ontbloot en beroofd worden, gelijk van emdre zeer wel heeft opgemerkt Bij* belverkl, bladz. 66, N4  Ido AARDRIJKS-KUNDE welke op dezelve groeiden. De lucht was, met het vallen van den avond, zeer dik geweest en dampig, en de daauw, welke op onze breidels viel, was ongemeen vet en fmeerig." enz. michaë lis (*) fteldeaanhet Reisgezelfchap haa Arabiën de vraag voor: „of het noorderlicht ook vernomen wordtin Arabiën?" De Heer nie■EUHit (f) heeft hier opgeantwoord, ,, men ziet in deze heete landen zeer dikwijls verhevelingen, en fomtijds die zeer groot zijn. Maar het noorderlicht kende men in Arabiëi, Indiën, Perfiën en fiyriën niet." — In de aantekening zegt hij nogthans: „ Het noorderlicht fchijnt in Syriën niet ten eene„ maal onbekend te zijn, ofichoon die genen, bij „ de welken ik deswegens onderzoek deed, nooit ■f, iet daar van gehoord hadden. In de Hifloire dé la première crcifade, écrite en Armenïen, par matT ui eu, Moine d'EdeJJe wordt een noorderlicht, „ Avelk men in Oclober des jaars 1097 in Syriën zag, „, omftandig befchreven Journal Ewyclopedujue Sept. j, 1772,." De Heer schutte (§) meende, dat er op het noorderlicht gedoeld wordt job XXXVII; £2. ., Als van het Noorden het goud komt, bij God is eene vreeslijke majefteit." Doch deze meening wordt door den famenhang dier plaats niet begunftigd, Uit alles, wat tot hier toe gezegd is, blijkt nu ten overvloede, dat de luchtsgèfteldfteid, de winden, de verandering van het weder eene zeer geregelde beurtwisfeling gemeenlijk in dit land houden ; nogthans daar de vruchtbaarheid van dit land veelal van den regen afhangt, bijz.onder va* (v) f*r.tgen b.!adz. 141. Cf) Sefclir. van Arcb. bladz. 5. \\; Woht. (jjdicht. en G«, {. Deel. ilMz. Si.  Ï>es BIJBELS. II. BOEK» III. HOOFDST. 201 Van den vroegen en fpaden regen, bij den zaaien oogsttijd, moeten wij ons niet verwonderen, •dat wij dikwijls van onvruchtbare jaaren, en van hongersnooden lezen, wanneer er naamlijk geen genoegzame regen, of de regen niet op zijn' tijd viel. 1 kon. XVII: 1, XVIÏI: 1,2. vergel. met jakob. V:i7, 18. vinden wij zelfs eene droogte van drie jaaren en zes maanden , geduurende welken geen regen viel; het is waar, deze komt voor, als eene bijzondere kaftijding van God over het fnoode Israël onder den godlozen achae, doch willem van tijrus meldt echter ook van eene droogte, die zelfs vijf jaaren duurde., welke ten zijnen tijde in den omtrek van Damascus was voorgevallen. Dus hebben de beftnjders van de Openbaring geene reden, om het gewijde verhaal te bedillen. (*) — Uit deze noodzaaklijkheid van genoegzamen en tijdigen regen verftaan wij eindelijk den nadruk van die Bijbel-plaatzen, welke aan Gods zegenende weldaadigheid de vruchtbare jaaren, gelijk de onvruchtbare aan zijn ftraffend ongenoegen over Israël toekennen. Daar omtrent luidde de Godlijke belofte en bedreiging deut. XI: 13-15- „ Het zal gefchieden, zo gij naarftig „ zult hooren naar mijne geboden — zoo zal ik den regen uwes lands geven ten zijnen tijde, „ vroegen en fpaden regen; opdat gij uw koom, „ uwen most, en uwe olie inzamelt. En ik zal „ het kruid geven op uw veld voor uwe beeften, „ en gij zult eten en verzadigd worden." . „ vs. 16, 17. Wacht u zeiven, dat ulieder harte „ niet verleid worde — dat de toorn des Heeren „ tegen ulieden ontfteke, en hij den hemel toe- „ 11 ui te, [*) Bijb. verd. V.Dsel. blad. iiö, 117. N f  fto* AARDRIJKS-KUNDE „ fluite, dat er geen regen zy, en het aardrijk zij« j, gewas niet geve, enz." Totbefluitvan deze verhandeling over deluchtsgefteldheid en het weder in Paleeftina, deel ik den Lezer hier mede den Kalender, dien de Heer MiCHAëLis heeft opgemaakt uit de beide verhandelingen van bühle en walch (*) doch hier alleen met betrekking tot het weder, naar de orde der maanden van het jaar. January. Koude, fneeuw, regen (van welken in deze maand de beeken, de Jordsan, en de doode zee zwellen,) windig: doch te Jerufalem reeds meer lenteweder, en den aoften vondt la rocque de warmte zelfs laftig. In deze maand vondt de bruyn den Libanon ( den westelijken ) en alle de daar onder liggende velden, met fiieeuw be-> dekt. February. Bijna het zelfde weder, doch regen en fneeuw wat zeldzamer. Ook donder en hagel. Op den Libanon zeer koud, in andere oorden neigt het reeds eenigzins tot warmte. Maart. De warmte begint, meer regen dan te vooren; wind, meest uit het westen; re«ds menigvuldige donder, hagel, doch fomtijds ook koude; in het zuiden van Paleeftina, inzonderheid omftreeks Jericho, wordt de hitte reeds laftig, zelfs een verhaal van reizigers, die van de hitte zijn omgekomen, als zij geduurig in de open lucht moeften blijven. Maar wanneer men van Jericho naa Jerufalem komt, voelt men de lucht toch merkHjk zoeler. April (*) Zie de ophelderingen der TL Schrijfgetrokken tilt 'de N. Ooji, Biblioth. Dan J. o, michaclis. i Stuft» bU sS.  des BIJBELS. II.BOEK, III.HOOFDST. 203, April. Meestal heldere lucht, warm, zelfs heet, inzonderheid om Jericho; bij Rama zal op den 3often een voetganger van de hitte geftorven zijn, doch integendeel ook in andere oorden, inzonderheid aan den voet der bergen en aan zee , aangenaam lenteweder. De daauw zeer fterk, de laatfte regen of zoogenaamde fpade regen» want na April volgt droogte, en er zijn maanden, dat er geen regen valt, ja reeds tegen het einde van April houdt de regen op. Donder. Verminderen of verdroogen van fommige beeken, niet van den Jordaan , wiens water in deze maand zeer koud is, omdat naamlijk de lucht warm is, en men het dus kouder voelt, en ook thans de fneeuw van den Libanon fmelt, den Jordaan doet zwellen, en tevens fchieüjker lopen. Mey. In de meefte gewesten van Paleeftina zeer heet, zoodat de reizigers over laftigheid der hitte klaagen, ja in fommige oorden, bij voorb. in het groote veld bij den Thabor , reist men niet meer bij dag, maar bij nacht. Men flaapt ook al op de daken onder den blooten hemel. De grootfte hitte bij Oosten en Noordenwinden: in het begin der maand nog wel regen, daarbij veel donder, enfomtijds hagel; (doch hier moet men, het geen van Aleppo gezegd wordt, niet zonder uitzondering , op Paleeftina toepasfen;) doch tegen het einde begint de drooge tijd, niet alleen zonder regen, maar ook zonder wolken, die tot het begin van September aanhoudt. Doch op den Libanon is nog veel fneeuw, zelfs op den westelijken ontmoette maundréll den 17 en 18 Mey niet alleen veel fneeuw, maar reedt zelfs vier volle uuren achter een op enkel vafte fneeuw. Juny. Met deze maand begint het drooge jaargetijde zonder regen en wolken, Zeer heet, zelfs de  2o4 AARDRIJKS-KUNDE de nachten zoo zwoel, dat niet alleen menfchen, maar ook, volgens kootwijk, de voor de koude zoo gevoelige zijdewormen onder den blooten hemel blijven. — Dat het te Aleppo non fomtijds regent, wordt wel opgemerkt, doch op het meer zuidelijk Paleeftina kan men daar uit geen befluit trekken, zoo lang men van hetzelve geene getuigen van regen in de vlakten bijbrengt. — Alleen, dit alles geldt weder niet op den Libanon, zelfs den westelijken: pococke zag den 23fneeuw opdenzelven, en d'arvieux vondt fneeuw op de plaats, daar de cederen ftaan, hadt boven zich heldere lucht, en onder zijne voeten donkere wolken, daar het uit regende. July. Het weder nog hetzelfde, als in Junyi alleen nog heeter, ook begint de doodende oostenwind Samiim te waaiën; (hoewel men eigenlijk uit Paleeftina zelf daar van geene getuigenisfen vindt bi^ebragt, maar enkel uit andere landen van hetzelfde klimaat-, de veelvuldige bergen van dit land moeten de hitte gematigder maaken, dan zij in de vlakte of zandwoeftijnen is.) Doch meest waait (ten minften te Aleppo) de weste-wind. u rocque heeft te Zidon eenen zeer fterken regen beleefd, die in deze maand den gantfehen dag , en een goed deel van den nacht aanhieldt; te "weten, Zidon ligt aan de zee , en zelfs aan den voet van den Libanon, en kan derhalven eenigzins ander weêr hebben. De Libanon verliest tegen het einde dezer maand meestal den fneeuw, evenwel blijft er, behalven de toppen van den Antilibanon, nog over in de holfgheden tegen het Noorden, die niet van de zon befcheenen worden, van waar men hem dan voor de laager en warmer oorden tot verkoeling van den drank afhaalt; gelijk reeds in salomons. tyd. spreuk. XXV: 13. A*~  des BIJBELS. II. BOEK, III.HOOFDST. «tf Auguftus. Hetzelfde weder, alleen de hitte nog. toenemende, ook waait fomtijds de wind Samum, doch tevens vertoonen zich, tegen het einde dér maand, fomtijds wolken aan de lucht: de nachten, des te kouder, korte vondt echter op eene gevaarlijke hoogte van den westelijken Libanon , die hij beklom, nog fmeltende fieeuw, die den terugweg zeer gevaarlijk maakte. September. Nog groote hitte, die echter door den wind, en tegen het midden of einde der maand, door regen van eenige dagen, doch op welken vervolgends drie of vier weeken lang goed wed^r volgt, gematigd wordt. Het geen russhl verhaalt- van blikfem uit het noordwesten, waarbij men geen donder hoort, behoort enkel, naar het fchijnt, tot de bijzondere ligging van de ftad Aleppo, en raakt dus Paleeftina niet; doch het geen hjj van den regen voor eenige dagen heeft, wordt ook door Palceftijnfche reisbefchrijvers beveiligd, zelfs in den oord van Jerufalem: den 19 begon, ten tijde van korte, de regen, en wormser zag het denzelfden dag te Jerufalem regenen. De nachten zijn koud. Op den westelijken Libanon, bij de cederen, dus niet ééns op den hoogden top, ontmoette "SCHulze geen fneeuw, hetwelk den onkundigen man bewoog, om aan den Libanon in het gemeen den eeuwigen fneeuw te ontzeggen, zonder dat Jiij er om dacht, van welken oord zij fpreken, die dit beweeren. Oclober. In het begin helder weder, naderhand regen, en de eerfte regentijd, de vroege regen, vangt aan. la rocque bracht op het einde van Oclober, op den Libanon, daar de cederen wasfen, den nacht door, onder den blooten hemel, en verwondert zich, dat lftj geen fneeuw ontmoette- • ' hij  205 AARDRIJKS-KUNDE hij ging ook over dien lioogeren top van den Li* banon, die een uur van de cederen naa Baalbek toe ligt, zonder fneeuw te ontmoeten. Alleen dwaalde hij, als hij dezen voor - den hoogden top van den Libanon hieldt, en onderfcheidde den Libanon en Antilibanon niet, en pastte, het geen van dezen laatften gezegd wordt, op den eerden toe. November. In deze maand valt voornaamlijk de eerde regentijd, doch helder weder en regen wisfelen af. Het is wel koel, inzonderheid zijn de nachten koud, maar echter klaagen de reizigers nog fomtijds over lastige hitte. Beeken en meiren grootendeels uitgedroogd, het water Merom vondt kootwijk bijna geheel uitgedroogd, en niet meer dan 500 fchreden in den omtrek bevattende. Men reist echter nog des nachts, doch het geen fomtijds verkoudheden veroorzaakt, la rocque wilde in de laatde helft van November, na den *5den> te Patron ( Botrysj onder het geboomte overnachten, waarbij hij zich dus uitdrukt; „ al* waar wjj in ftaat waren, den nacht door te brengen." December. Veelvuldige regen, fomtys fneeuw; fchoon het ook niet regent, pleegt de lucht nogthans meer bewolkt, of nevelachtig te zijn, dan in andere maanden. Koud, doch er zijn echter ook warme dagen, gumpenberg vondt den i^en tot den 6den als bjj ons in Mey. s chulze hadt hooiren vernaaien, dat te Nazareth twee jonge lieden, om Kersmis „bevrozen en geftorven waren;" echter is het twijfelachtig, of het' dat was, hetgeen wij „bevriezen" noemen, dan misfchien alleen eene hevige verkoudheid, die een' fpoedigen dood met zich voerde. Het geen rus se l van ijs heeft, behoort tot het merklijk noordelijker Aleppo. Zekere oorden in Paleeftina t bergen, hebben echter  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. 207 ook ongetwijfeld ijs, alfchoon de reizigers het niet rechtfireeks zeggen. Op den Libanon valt in deze maand de fneeuw, die dan eenige maanden bljjft liggen. —- Eeneluchts-matiging, gelijk deze in Paleeftina, kan, over het geheel genomen, niet dan gezond wezen voor de inwooners des lands. — Het zou hier dan de plaats zijn, om van de ligchaamsgefteldheid der inwooneren en de ziekten, daar zij meest aan onderhevig zijn , te fpreken, waardoor ook veele bijbelplaatzen licht zouden ontvangen , indien niet dit onderwerp te zeer van ons beftek afweek. — Zonder derhalven in bijzonderheden te treden, zeg ik korteljjk het volgende : Wij hebben wel geene berichten van de reizigers, welke regelrecht Paleeftina in dit opzigt betreffen, doch het geen zij van de nabuurige Arabieren enz. getuigen, kan ook op Paleeftina worden toegepast. —- De Arabieren leeven doorgaans gezond, zegt d'arvieux (*), en bereiken, deels, door de gezondheid der luchts-gefteltenis; deels, door hunne fpaarzame en matige levenswijze, eenen hoogen ouderdom; hij verhaalt, grijsaards van 100 en meer jaaren gezien te hebben , nog zoo fterk en wakker als lieden van 40 jaaren. Hetzelfde getuigen niebuhr en anderen. . De meefte ziekten zijn er, door de groote hitte van korten duur, en van veelen onzer langduurige en uitteerende ziekten weet men daar niet. De vrouwen bevallen er gemaklijker dan in noordelijke landen, en herftellen ook fpoediger. De kinderziekte , of kinderpokken richten dikwijls in zekere jaaren hier engindsch, zoo wel onder vol- (*) Reize bladz. %6o.  4o8 A A R D R ÏJ K S - KT Ü N D E volwasfene als jonge perfoonen , eene fehriklykeï nederlaag aan. De koortzen zijn een gemeene kwaal, en de heete koortzen, inzonderheid, dié in den herfst regeeren, maaken fpoedig met de menfchen een einde. Als de Arabieren de koorts hebben, zegt d'arvieux, gaan zij, geduurendë de koude, in de zon liggen, en als de warmte komt, in de fchaduw. — Veelen worden ook door hartvang of beroerte weggerukt. — De Dijfenteriën of buikloop zijn in den zomer, voornaamlijk door het eten van onrijpe vruchten, zeer gewoon, pococke (*), van de gewone ziekten' in Egvp/ffprekende, getuigt, dat verkoudheden en* dikwijls verlammingen daar veel de gevolgen zijn van de onmatige hitte over dag, en de koude b\} nacht, bijzonder wanneer men zich niet behoorlijk in acht neemt; de daauw, die des nachts valt* doet ook in dit opzigt óp veele plaatzen veel nadeel aan de gezondheid. — Zeer veele lieden worden van èe Hypochondrie geplaagd, hetwelk waarfchijnlijk veroorzaakt wordt door het veel'zitten i. voornaamlijk in het heete jaargetijde. De vrou> wen zijn 'er zeer blootgefteld aan Hyjlerike toevallen, welke bij haar dikwijls tot Manie of zinneloos-" heid fteigen. — De fterke zonnehitte, en het veelvuldige door den wind opgejaagde ftof, maakt ook veele blinde lieden, die men dikwijls in ée'ne ftad in die gewesten meer heeft, dan bij ons in geheele Provintiën. Men vindt dit inzonderheid van Egypte aangetekend, bij pococke en andere fchrijvers. — De Baron de tott (f) zegt; dat men te Kairo omtrent 4000 blinden telt, die door ééne Moskee liefdadig onderhouden worden, waar nip (*) Reize I. Deel. II. Stuk. bladz. 336. 337. (f) G->denkfchrift. II. Deel. blad. apo.  ces BIJBFXS. H. BOEK, IH. HOOFDST. 209 uit men tot het groot aantal van blinden in deze ftad zou kunnen befluiten, doch hij merkt tevens aan, dat de onbepaalde liefdaadigheid aan dezelven aldaar geoefend, alle blinden van Egypte te Kairo bijeen verzamelt, als ook, dat deze ziekte bijzonder die klasfe van menfchen treft, die gemeenlijk op de ftraat, of op de platte daken der huizen napen. Een koele daauw, die bij nacht valt, verflapt ongevoelig de oogleden, en doetze ligt aan lietzweeren raaken, door de tegengeftelde hitte van den dag.— Veelerleifoorten van huidziekten, eweeren,maar bijzonder de melaatschheid befmetten ook de inwooners; de laatfte is van onderfcheiden trappen; de hoogftetrapis eene aflchuweiijke ziekte, die het vleesch allengs verteert, zoodat niets dan vel en beenen overblijven, van welken ook zelfs de huid wordt weggevreten. De lijders kunnen tien en meer jaaren daarmede leeven,ook dikwijls nog gaan werken. De melaatfchen leeven onder de andere menfchen, maar wanneer het al te erg met hun wordt, onthouden zij zich, om te kunnen bedelen , op de openbare wegen. Te Sichem nu Naphza, kwamen er niet min dan tien te gelijk op mabndrell en zijn gezelfchap af, om wat te hebben. Volgends niebuhr rekenen de Arabiers driederleië foort van melaatsheid ; van welke alleen de derde voor befmettelijk en gevaarlijk gehouden wordt. — Het grootfte kwaad van allen is de pest. Deze maakt dikwijls fteden tot woeftijnen, en landfchappen tot wildernisfen. Die er van befmet wordt, voelt een zwaare hoofdpijn; de lenden doen hem zeer, en de krachten vervliegen, als't ware, uit het gantfcheligchaam. Daarop volgt eene hevige koorts, die den lijder in een zwaar raaskallen ftort, waar in hij ook, als de pest heel kwaadaartig is, fterft. Het zon* /. Deel O der-  aio AARDRIJKS-KUNDE derlinge van deze ziekte is de uitwerking, welke zij op de ziel van den lijder heeft; want op e'én oogenblik ontzinkt hem de moed en troost. Na den dood breekt vervolgends de pestbuil uit; maar als de pest niet zoo hevig is, dan gebeurt dit voor den dood. Met dit alles gaat het zeer hevig toe. Bij fommigen is ziekte en dood bijna het werk van e'e'n oogenblik, bij anderen van eenige uuren, op zijn meest van drie dagen. De builen breken doorgaans uit in de weeker deelen van het lighaam; dan is er maar ééne, dan zijn er meer. Daar zijn heel duidelijk twee onderfcheiden foorten. Bij de kwaadiiartige is op geene genezing te hoopen; maar bij de zachtüartigfte is de lijder nog tot den veertigften dag in doodsgevaar. Dit alles nu vinden wij ook op dezelfde wjjze in den Bijbel. Hier ontmoeten wij, om niet van de oude Aardsvaderen, voor en kort na den zondvloed, te gewaagen,wanneer de leeftijd der menfchen' eenige eeuwen bereikte, voorbeelden genoeg van lieden, meer dan honderd jaaren leevende en in den grijzen ouderdom nog wakker en welgedaan. — Verders vinden wij, het geen wij van deligchaams-gefteldheden en de landziektes der inwooneren van Paleeftina hoofdzaaklijk hebben opgetekend; uit het gezegde nopens de fterkte der vrouwen in het baaren , ziet men, dat het voorgeven der Egyptifche Vroedvrouwen exod. I: 19. nopens de Hebreeuwfche vrouwen, niet geheel en aj een voorgeven was, maar wezenlijk veel waarheid heeft kunnen behelzen. — Indien de kinderziekte zoo oud ware, dat zij den tijd van david kon bereiken, zou de gisfinge , welke deiany creöpperd heeft uit psalm XLI. en anderen dat david kort voor den opftand van abial'om aan de kinderziekte gelegen, ja voor eeni-  des BIJBELS. II. BOEK, III. HOOFDST. 211 ge dagen daaraan blind zou gelegen hebben, onze aandacht kunnen verdienen; maar deze ziekte is niet zoo oud. — Uit de opgegeven berichten kan men zich nu ook een denkbeeld vormen van de menigte van geraakten, lammen, blinden, welken wij inde gefchiedenisfen van Jesus en zijne Apoftelen ontmoeten. — Een voorbeeld van melancholie en hypochondrie zal waarfchy'nlijk saul, de eerfte Koning van Israël, uitmaaken; (*) —. Maanzieken en dergelijken komeninsgelijks voor.—■ Met de bezetenen, daar zoo veel melding van gefchiedt in het N. T. en ook bij josefus, is het eenigzins anders; de tijds-omftandigheden moeten hierin het oog gehouden worden, en er zijn alle redenen, om vast te ftellen, dat hier andere en booze wezens onder gewerkt hebben; en te vergeefsch zouden wij met de pauw de oorzaak van deze menigte van bezetenen toefehrijven aan de dampen van de doode zee. Indien dit zoo ware, waarom lezen wij dan voor of na den tijd van Jes ui niet meer zoo veel van bezetenen in die land? (f) De menigvuldige huidziekten, zweeren, en bijzonder de melaatsheid hebben aan moses wetgevende wijsheid aanleiding gegeven tot veele heilzame wetten en fehikkingen, om de befinetting en voortgang van deze kwaaien te ftuiten. Gelijk aan ma und rel, dus vinden wij in het Euangeli tien melaatfchen te gelijk bij één, die jesus ontmoetten, en die door hem genezen werden; dat jobs ziekte de ergfte foort van melaatsheid geweest is, kan (*) Bijbel verdeed. II. Deel. bladz. 285. (t) Bijbel verdeed. II. Deel. bladz. 280. Men vergelijke cok mijne aanmerkingen over matth. YUl: 28. %adz, 49- volsg. O 2  si* AARDRIJKS-KUNDE kan veilig geloofd worden, na de aanmerkingen van j. d. michaö lis deswegens. — Van de Pest wordt ook dikwijls in den Bijbel gefproken, en van deszelfs verwoeftingen, fomtijds tot ftraffe der £raë/*«rt,fomtijdstothun behoud, in het vernielen van hunne vijanden. Dus was het denklijk eene pest, welke te Bethfemcseenen aanvang nam, daar 70 menfchen doodde, en zich door het land verfpreiddende nog 50000 Israëliten wegfleepte i sam. iVI- 10 (*) Zoo ook fneuvelden 70,000 menfchen door de pest in davids tijd, wanneer die Vorst te onbezonnen, Israë/s volk beval te tellen, ten einde eene ftaande krijgsmagt op te rechten. ï sam XXIV. 1 cHitoN.XXI: i.(f) Misfchien was het de pest, die 185000 Asfyriërs m éénen nacht deedt omkomen, waardoor Jerufalem van den ondergang bevrijd werdt, onder de regeering van Hisiciii (§) " kon. XIX: 35' enz. ja, de meefte Uitleggers houden de ziekte van dien vorst 2 kon. XX- 1 voor eene pestziekte en pestbuilen. ■ Doch meer behoeven wij van dit onderwerp niet te zeggen - dan alleen dit: Gaan de Mohammedaanen te verre, 'dat zij geene behoedmiddelen voor de «est gebruiken, omdat zij die als pijlen van den almagtigen aanzien, welken men niet ontwijden kan de Bijbel leert ons het middenfpoor te bewandelen, en zonder behoed- en andere middelen af te keuren , merkt hij echter met recht de pest inzonderheid aan, als één der wapenen van de Godheid, om het fnoode menschdom te ftraffen en de te hooggaande boosheden te fluiten. (*) Dus heb ik deze plaats opgehelderd, B'>jb. verdeed. H Deel. bladz. 0,65- voïgg. (f) Aid. bladz. 326. volgg. (§) Aid. V. Deel. bladz. nu VIER-  des BIJBELS. II. BOEK, FvVHOOFDST. 213 VIERDE HOOFDSTUK. Gronds - gefteldheid, vruchtbaarheid, en voornaamfte voortbrengzelen van Palaeftina. JP konden worden, en in de daad gebruikt werden door zulken uit de binnenlandfehe ftammen, welke als omtrekkende herders het herders-leven noe aanhielden en echter geene ruimte genoeg voor hun vee in het land, aan hunne ftammen toebedeeld, vonden, u t hoofde, dat hetzelve te fterk bebouwd en bewoond was. Hier uit zou ik ver- IZij £°ï IX:,34' dfr de kndPaal va" ^n . ftam Nafihah gezegd wordt te reiken aan Juda aan den Jordaan, tegen den opgang der zonne; men vergelijke het geen reeds bladz. i46. gezegd is -De Joodfche meefters ( * ) ftemmen hier in óver een verhaalende dat josua eene fchikking gemaakt hebbe, volgends welke elke ftam de vrftheid hadt om in de openliggende woeftijnen vaneen en anderen ftam zijn vee te weiden l„ . de gefchiedenisfen van achab, den Koning van ytrael vinden wy een voorbeeld, hoe foortgeliike ■ woeftijnen ,zelfs in andere Koningrijken, belagen \ en gebruikt werden door de onderdaarien van na- buunge mogendheden. De Koning van Svri'ên benhadab, ftondtaan achab ,,deftraaten » qf (zoo vertaaien het de onzen, doch hetHebreeuwfche woord betekent „plaatzen, om vee te weiden; ) in het rijk van Damaskus, ge'ijk de Svriërs te vooren het recht gehad hadden, om foortgel^ènCtf tS gebl'uilcenin hetnJk van W Men vindt in Patxjlina, fchoon doorgaans niet Zf aan houtgewas, echter op veele bewaterde plaatzen aanzienlijke kreupelbosfchen van boomen ï en rietgewas; in den Bijbel „wouden" genaamd! Zoo (*) Aangehaald door reland PaUJl. pag, 2(Jo> ■ (f) faber jirchcel, der Hebr. S. 68. P 2  ó.iS AARDRIJKS-KUNDE Zoo verbeeldt pococke den Jordaan, tusfchen' het meir Samocbonitis en de zee van Tiberias, als bijna door fchaduwrijke boomen verborgen, welke boomen, zegt hij, meest platanusfen zijn, en aan beide zijden der rivier wasfen. Deze kreupelbosfchen en wouden zijn meest-al moeras en broekiichtig; het geen in onze overzetting „de verheffing of de hoogmoed des Jordaans7' genoemd wordt, behoort hier toe. Zie boven bladz. 34, 35. — Zulke wouden en moerasfige ftreeken waren dikwijls noodlottig voor heirlegers, dus verhaalt Wilhelmus van Tyrus, dat eenigen van het vólk van ée'n' der Christen Koningen van Jerufalem omkwamen in de moerasfige ftreeken van eene vallei in dat land. Aan de andere zijde namen ervaafen krijgsbevelhebbers, wanneer zij in magt te kort fchooten bij hunne 'vijanden, de wijk naa zulke plaatzen , zoekende daar eene veilige fchuilplaats; gelijk jonathan de Makkabeër bij josefus (*) en in het ifte Boek der Makkabcèn IX: 42. hoewel hij daar door den Sijrifchen veldheer bacchides bezet, zich genoodzaakt vondt, met de zijnen in den Jordaan te fpringen en over te zwemmen. Men kan hier uit afleiden, hoe men het verftaan moet, wanneer er 2 sam. XVIII: 8'. gezegd wordt, „dat het woud van absaloms volk meer verteerde, dan het zwaard gedaan hadt." Zij bleven in de moerasfen fteeken, en kwamen daar in om. Dit is ten minften veel waarschijnlijker, dan dat men met mëROnymus en anderen hier zou denken aan het wild gedierte, hetwelk hen verflonden zou hebben, (f) Wij zullen in ?t vervolg van de hij- zon- (*) Oadk. XIII. 1. s- ( f ) harmar waarnem, van hei oofl. III. Deel. blads» 269—277.  des BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. 229 zondere wouden in de H. Schrift voorkomende, nog iet zeggen moeten. Wanneer moses de voortrefiijkheid vanKanaiin aan. Israël voorftelde, zegt hij onder anderen deut. VIII: 7. „ De Heere uwe God brengt u in een goed land, een land van waterbeeken, fonteinen en diepten, die in dalen en bergen uitvloeiën," het is zeker, dat wij moses hier met eenige bepaaling verftaan moeten; nadien hij zelfs zegt deut. XI: 10: 11. datdit land zijne vruchtbaarheid te danken heeft aan den regen, en nadien het in de daad eer te weinig, dan te overvloedig van water voorzien is: zoodat wij moeten denken, dat hij fpreekt in vergelijking met de woeftijnen , waar door Israël nu 40 jaaren gezworven hadt ; ook hebben de meefte beeken, die men in Palaftina ontmoet, hunnen oorfprong aan het regenwater te danken, welk van de bergen in de dalen afi lopende, daar beekjens vormt, welk de reden is, waarom eene beek en een dal bij.de Hebreen met denzelfden naam benoemd.worden; boven bladz. 217. -~ Behalven den Jordaan heeftPalsJlina geene ftroomende aflopende rivieren, maar alleen beeken, en over het geheel zoo veel water niet, als tot bevochtiging van het bouwland verè'ischt wordt, als men eenige bronnen uitzondert, volgends abulfeda. jonas korten s getuigt, dat dit land voor tegenwoordig groot gebrek aan water heeft; dat hij in geheel jude'd en Galileën, alleen den Jordaan uitgezonderd, geenéen vlietend water of beekjen gezien heeft, offchoon hij dezelve ter lengte van zes of zeven dagreizen doorwandelde. Ook hadt hij zelfs niet gezien boven dé acht of tien bronnen, die overvloeiden, en welker water nogthans, na niet meer dan vijftig oi' P 3 ten  230 AARDRIJKS-KUNDE ten hoogften honderd fchreden voortgevloeid te hebben, zich weêr terftond verliest; alleen uitgezonderd eene beek, die de beek van St. Jan genoemd wordt, en die eenige hoven bewaterde. (*) Dit gebrek van vlietend water wordt nogthans vergoed door wellen, fonteinen en bronnen, zelfs van uitmuntend water , welke bijzonder op de bergen de bewooners van dezelven en hun vee verfrisfchen, iet, voegt shaw (f) erbij, hetwelk, vooral des zomers, niet alleen in de vlakten van dit, maar ook van andere landen onder dezelfde luchtftreek maar al te veel ontbreekt. Dezelfde voorname reiziger noemt elders (§) verfcheiden fonteinen en riviertjens op. „ De Ras tl Aijn bij Tyrus, de bronnen van de Kifon: en de (Verzegelde fonteinen van salomo bij Betbkhem 'gudzen in overvloed haar water uit. De Nabal el Farah, of „ Muizen-rivier", welke omtrent een Uur ten N. O. van Jerufalem ontlpringt, moet ook hier vermeld worden. Haar naam is waarfchjjnhjk daar uit afgeleid, omdat zij zoodra niet begint te lopen, of zij verliest zich weder in den grond; en dan weder opkomende vervolgt zij haaren loop aldus, beurteling verfchijnende en verdwijnende, tot dat zij in de vlakten van Jericho komt, en zich ïn den Jordaan werpt. Maar, fchoon de hier gemelde fonteinen en riviertjens, teifens met de Kardanah, de Kifon, de beek van Sichem, die van Jeremia of Anatbotb, en nog zeer veele anderen, welke (*) Zie hem benevens hichontmus aangehaald bij ÏAChiene I. Deel. I. Stuk. bladz, 239. (t) Reize II. Deel. bladz. 94. (j) Bladz. 102.  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOQFDST. 23r welke men alöm in het heilig Land verfpreid vindt, zich faam veréenigden, konden zij nogthansfamen geenen ftroom maaken, welke eenigzins aan den Jordaan gelijk ware." - Na deze aanmerkingen is het niet te verwonderen , dat de bewoners van dit land ten allen tijde zeer zuinig met het water hebben omgegaan; te weten, behalven, dat zij door vooren en greppels het water naar hunnen zin weten te leiden, en er dus het beste gebruik van te maaken , zie boven bladz. 182.. zoo graven zij hier en elders putten en waterbakken, waar in zij het water van wellen of bronnen, dat zich anders in het zand verliezen zou, of ook het regenwater vergaderen. Deze putten of waterbakken hebben veelal van boven eene heel kleine opening, maar worden hoe dieper hoe wijder gegraven; wij vinden er menigvuldig gewag van in den Bijbel, welke onderfcheid maakt tusfchen bronnen van levend, dat is, welof fontein-water, en van regenwater, abraham hadt er laten graven in het land der Fi'iflijnen, •genes. XXVI: 15. isaüks knechten groeven in Gerar zulk eenen put, en wel van levend, dat is, wei-water gen. XXVI: 20, 21. De kuil, in welken josef van zijne broederen werdt geworpen, was niet anders dan zulk een waterbak, doch welke thans geen water hadt. gf.n^s. XXXVII: 22,24. Men gebruikte zulke waterbakken of putten fomtijds tot gevangenisfen, dus werdt jereMia in zulken kuil nedergelaten jer. XXXVIII: 6. en daar opis de toefpelingin zoo veele plaatzen der Psalmen en Profeeten, in welken een ftaat van ellende en het grootfte onheil met zulke waterbakken, of gelijk de onzen vertaaien, kuilen, vergeleken wordt, psalm LV: 24. LXIK: 16. LXXXVIII: 7. zach. IX: u. — zeer fraai is P 4 de  532 AARDRIJKS-KUNDE de plaats jer. II: 43. alwaar de godheid, met toefpeling op altijd vloeiende bronnen of wellen, en regenbakken, die dikwerf lek zjjn, en dus hun water verliezen, zegt: „Mijn volk heeft twee boosheden gedaan,mij, den fpringader van levend water hebben zij verlaten, om zich zeiven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden." — De Arabieren weten zoodanige bakken, na dezelven met regenwater gevuld te hebben,, te verbergen, door derzelver monden en openingen met de aarde te ftoppen en met den grond gelijk te maaken, waar bij zij dan zeker merkteken ftellen, aan het welk zij die, terwijl zij aan anderen onbekend blijven , weder kunnen vinden. Zulk eene verborgen bron of waterbak fchijnt het geweest te zijn, welke hagm, door godljjke beftuuring, ontdekte, toen zij in de woeftijn met haaren zoon ismacl gevaar liep, om van dorstte verftnachten, gen.XXI: io.(*) — Men vertoont nog hedendaagsch in het Oosten verfcheiden zoodanige bronnen en putten, welke naar aanzienlijke mannen den naam voeren, en ook in de Heilige Schrift voorkomen. Daar toe behoort de Jakobs-fontein , die ééne Engelfche mijl van Naplufa, of de oude ftad Sichem ligt, en die waarfchijnlijk dezelfde is, van welke joünn. IV: f. gewaagd wordt; de fontein van eliüs, die op de westzijde van den berg Karmel is, de fontein van Jizrcel; de verzegelde bron of fontein van salomo, ongeveer een vierde van een mijl van Bethlehem, en meer anderen. — Het is van belang, 1 dit alles op te merken, omdat in krijgstijden de legers doorgaands in Paleeftina verzameld worden of zich nederilaan bij zoodanige fonteinen of bronnen (*) faber. Arch. dér Hebr. S. 126. volgff.  des BIJBELS. II.BOEK, IV. HOOFDST. 233 nen, ten einde geen gebrek aan water te hebben. Dus'waren de Israëliten onder saul, korc voor dien noodlottigen flag, gelegerd bij de fontein van Jizreël 1 sam. XXIX: 1. en, het leger van isboseth floeg zich neder bij den vijver Gibeöns 2 sam. JI; jo — (*) Daarentegen lezen wij bij Wilhelmus tyrius (|) &&t d.Q Saraceenen, wanneer de kruisvaarers in het Jaar 1099 Jerufalem belegerden , alle de fonteinen en waterbakken buiten die ftad, vijf of zes mijlen in het rond gedopt hadden, zoo dat de Christenen, geduurende die belegering , zeer veel van den dorst leden. Op dezelfde wijze ftelde Koning HisKia, bij de aannadering van sanherib, aan zijne Vorften en Krijgsbevelhebbers voor, om „de fonteinwateren te ftoppen , die buiten de ftad waren; gelijk zij ook daadlijk ten uitvoer brachten , „ want veel volks werdt vergaderd, dat alle de fonteinen Hopte, midsgaders de beek , die door het midden des lands heenen vloeide." 2 chron. XXXII: o, 4. Dezelfde Koning ftopte ook den opperuitgang der wateren van Gi.bon,en leidde ze recht af beneden naa het westen der ftad davids. vs. 30, Men legde naamlijk over denaauwe opening der bronnen Heenen, die men vervolgends met aarde of zand bedekte; en de beek, daar van gewaagd wordt, kan zeer wel betekenen een alloop of kanaal der waterbak ; welke men, de bron bedekt hebbende, dempte, opdat niemand door zulk een fpoor de voornaamfte waterbak ontdekken zou. De bron Gibon zal twee zoodanige ka- naalen (*) harmar TVaarn. van liet Oost, III. D:e'. klqdz. 283. volgg. (t ) Dz bellofacro VUL 4- P5  234 AARDRIJKS-KUNDE malen gehad hebben,het ée'n, hier genoemd „ de opper-uitgang der wateren van Gibon" dempte HisKia geheellijk, terwijl hij het ander beneden of onder den grond, leidde naa het westen der Had davids, en dus het water, verborgen voor den vijand, binnen de ftad bracht. . Eindelijk het is niet ongewoon, daar de oorlprong van foortgelijke bronnen en wellen veel van den regen afhangt, dat dezelve voor eenen tijd uitdrogen, en naderhand weder ontfpringen, hier uit heb ik het geval van simson opgehelderd, op wiens gebed „ God de holle plaats kloofde, die in Lechi is, zoo dat er water van dezelve uitging, om 'shelds dorst telesfchen; daarom noemde hjj haaren naam'de fontein des aanroepers,,diein Lechi is, tot op dezen dag." recht. XV: 19. (*) Eindelijk moeten wij niet vergeten aan te tekenen , dat Paleeftina ook niet geheel ontbloot was van warme baden en gezondheidsbronnen. Dus zijn de baden van Tiberids vermaard , als ook de baden te Kallirrhoë, en in den bijbel het badwater Bethesda enz. (f) Veelen verklaaren dus ook de Emim, die ana in de woeftijn vondt genes. XXXVI:24. welk woord de onzen „muilen" vertolken, van „ warme baden." (D Paleeftina, een land van zulke gezonde luchtsen vrij gematigde weêrsgefteltenis, hebbende zulk eene verfcheidenheid van goede gronden, en genoegzaam water, het zij doorregen, hetzij door fonteinen en beekjens,moet noodwendig een goed en (*) Bijb. verdeed. III. Deel. bladz. 84. (t) Vergelijk reland Palali. pag. 301. fqq. (§) Zie de aant. op shaw. Reize 11, Deel. bladz. 207,  dïsBIJBELS. II. BOEK, IV; HOOFDST. 235 cn vruchtbaar land wezen; het wordt derhalven door moses en josua te recht geroemd als een goed land." deut. III: 25. jos. XXlll: 13. NEHEMia IX: 25-3.5. heet het „een vet land." dan. XI: 16."41. „ een fierlijk land" jerem. III: ip. „eene fierlijke erfenis" ezech. XX : 6. „ Een land, dat een fieraad was van alle landen, het welk de Heere voor zijn volk opgefpeurd hadt." Eindelijk „een gewenscht land" psalm. CVI: 24. en zach. VII: 14. en „ een land vloeiende van melk en honig," om deszelfs alleruitmuntendfte vruchtbaarheid aan te duiden. —- Over deze vruchtbaarheid van PaJceJlina is eene menigte verhandelingen gefchreven, ten einde het gezag en de geloofwaardigheid van den Bijbel te handhaaven tegen de ondernemingen der genen, die de openbaring niet gunftig waren. Dewijl ik elders (*) opzetlijk dit onderwerp behandeld, en deredenen, die men tegen de vruchtbaarheid van dit land aangevoerd heeft, ontzenuwd heb, zal ik hier te korter kunnen zijn. — Ik zeg dan alleenlijk , dat de berichten van den Bijbel geftaafd worden door de getuigenisfen van ongewijde fchrijvers, niet alleen van Joodfche, gelijk josefus, welke in't algemeen getuigt, —dat hetland overal vet en vruchtbaar is, en zoo zeer met gehoomte van allerlei foort vervuld, dat, die anders weinig o-enegenheid mogt hebben tot den landbouw, door zoodanige uitltekende vruchtbaarheid,daar toe zou aangemoedigd moeten worden; (f) of gelijk de Tbalmudijlen, welke in dit punt eene verregaande erootfpraak gebruiken, wanneer zij bij voorbeeld, zeg- (*) Bijbel verdeed. IV. Deel. bladz. 220. Volgg. {j) de Bello III. s.  23ö AARDRIJKS-KUNDE zeggen , dat in Jude'd het koorn zoo hoog wies; als de cederen van den Libanon, waardoor zij ook weinig gezag kunnen hebben, maar zelfs van heidenfche, aristeÜü, hekatjeus abderita, l'linius, tacitbs, justinus, AMMIÜNUS marcellinus , POLTBius enz. — Wijvoegen hier bij, dat alle Reizigers, vroeger en laater, die dit land bezocht hebben, eenparig getui- ■ genis geven, van de eigeniiartige gefchiktheid van dit land, om vruchtbaar te wezen, indien het behoorlijk bebouwd en bearbeid wierdt. Wij hebben reeds verfcheiden berichten , hier toe behooreride, bijgebracht, voornaamlijk uit shaw, en merken aan, dat deze berichten eenparig 7.jjn, een' montagüe zelfs niet uitgezonderd. In de gedenkfchriften van den Baron betott(*) vinden wij van het land tusfchen Jaffa en Jerufalem nog het volgende getuigenis : „ De tusfchenwijdte tusfchen de zee en het gebergte van Jerufalem is een vlak land , omtrent zes mijlen breed, en van de grootfte vruchtbaarheid; de Indifche vijg maakt daar de haagen uit, en geeft ondoordringbare aflchutzelen, die de eigendommen befchermen. De handel in dit gedeelte is katoen, , en de arbeidzaamheid vertoont zich in het fpin- nen." Meer behoeve ik thans niet bij te brengen, voornaamlijk, dewijl de befchouwing van de voortbrengzelen van Paiafïina ons van de vruchtbaarheid van dit land bij de ftukken zullen overtuigen. Het verdient echter, dat wij met ée'n woord de zwaarigheden, welken de ongeloovigen hebben tegengeworpen, in overweging nemen. De voornaamlte tegenwerping is het gezegde van stra- (*) II. Deel, bladz. 304.  des BIJBELS. II.BOEK, IV.HOOFDST". z$ 'strabo (*): „moses leidde het volk naar de plaats, daar nu Jerufalem gedicht is, en het viel hem gemaklijk, dit land te verwinnen, dewijl het. den afgunst niet onderworpen was, noch verdiende, dat er veel om zou geftreden worden, nadien de grond rotzig is , alhoewel rijkljjk van water, voorzien, en hebbende rondom'een' onvruchtbaren en dorren aart, zoo zelfs, dat in den omtrek van zestig ftadiën, de grond van onder geheel fteenachtig is.". AVij willen dit getuigenis van strabo alle fterkte toekennen en bijzetten, die men redelijker wijze zou kunnen begeeren, maar met dit alles fpreekt deze aardrijks-befchrijver alleen van den omtrek van Jerufalem, welke ongetwijfeld de minst-vruchtbare is van genoegzaam geheel Vaicejlina, bergachtig, en fteenachtig, maar desniettegenftaande geven zijne woorden niet te kennen, dat deze berg- en fteenachtige grond geheel onvruchtbaar is, trouwens dan zou hij door de zaak zelve wederfproken zijn. De berichten, die 'wij boven uit iiasselqüist hebben bijgebracht, geven van dezen oord het zelfde getuigenis als "strabo, en nogthans erkent die fchrijyér, dat de grond, fchoon de bergen rondom Jerufalem naar de zjjde van Jericho toe meest-al kaaien onvruchtbaar zijn, en de dalen evenmin als de bergen, niet van de beste foort, nogthans uit eene goede roode aarde beftaat, welke de moeite der bearbeiding, zo men ze er aan te kofte wilde leggen, rijklijk beloonen zoude. — Op deze wijze is het gezag van strabo gehandhaafd, zonder dat zijn getuigenis iet aan de vruchtbaarheid Van PalceRina onttrekt. —1 Men <*) Geogr. Ltb, xvi,  a38 AARDRIJKS-KUNDE Men beroept zich in de tweede plaats op de berichten van laater reizigers, welke een ongunftig denkbeeld van dit land opleveren; dus zegt maundréll: „ Den gantfchen weg over dien van Kaan-Leban tot Beer toe gereisd hadden-" C deze beide plaatzen liggen niet verre noordwaards van>t^m;),,en desgeljjks zooverre wij in het rond konden zien, vertoont zich het land gantsch anders, dan het eertijds geweest iS; aangezien zich meest overal niet dan bloote rotzen, bergen tn finhen opdoen." enz. Doch wij geven op deze berichten in de eerfte plaats hetzelfde antwoord, dat deze berichten fpreken van den omtrek van Jerufalem terwijl hunne verftaalen van de andere oorden des Lands volftrekt met de vernaaien van den Bybel overëenftemmen. Dus zegt h as se lQüist (*) „Het gantfche land van Jaffa tot aan Rama beftaat uit kleine heuvelen, tusfchen welken er eenige vlakke en fchoone dalen zijn, die zich uitftrekken in groote pleinen." Elders (f) noemt hij deze vlakten, „fchoone en vruchtbare vlakten , en de vlakte, in welke Rama gelegen is ,, eene vruchtbare vlakte,welke wijn, katoen en koorn levert." - „ Van den berg Tbabor» zegt WJCS), „konden wij de heerlijkheid en fchoonheid van Galilea en Samarid duidelijk befehouwen zoo dat men ook met recht er van kon zegoen betjs ons goed, bier te zijn." — Gevolglijk, wanneer wij dit alles bij elkander nemen, is het zeker, dat PelceSlma een goed en vruchtbaar land is Daarenboven moet opgemerkt worden, dat dit vruchtbaarland thans voor een groot gedeelte on- be- (*) I. Deel. bladz. 162. (t) Bladz. 202. (§) Bladz, 210.  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. a39 bebouwd ligt; de hedendaagfche bewooners verwaarlozen den akkerbouw; op den geheelen weg tusfchen Jerufalem en Jericho, eene groote dagreize van eikanderen afgelegen, vondt hasselquist(*) niet meer dan één veld in het dal, welk van de Arabieren met gerst voor hunne paarden bezaaid, en dus tot eenig nut aangelegd was. De menigvuldige oorlogen in dat land gevoerd, eerst door de Romeinen, vervolgends de zoogenoemde heilige oorlogen of kruisvaarden, hebben dit land uitermate verwoest en uitgeput. De hedendaagfche inwooners leeven fteeds iri geduurige vijandfchap, en voeren onophoudelijk kleine oorlogen met eikanderen, dit tekent hasselquist(f) bijzonder aan van de inwoners van Bethlehem, wier eigendunklijk en losbandig leven tot zulk eene hoogte van buitenfporigheid gerezen is, dat men er naauwlijks wedergade van vindt onder eenig volk. Zij leeven in'geduurige twisten en gefchillen met die van Jerufalem of met de inwooners van Hebron, of met andere nabuurige dorpelingen. Eenige jaaren geleden, hadden die van Bethlehem en Hebron eenen oorlog gevoerd, waarin hetgrootlte gedeelte van de beste inwooneren der beide dorpen gelheuveld was, en de nabuurfchap van Bethlehem geheel verwoest, zijnde het grootfte getal der olijfboomen ter neder geveld, en meerander nadeel daar door veroorzaakt; blijvende de Hompen der afgefneden boomen daar van nog tot gedenktekenen ftaan.— Die van Bethlehem gaan bijna nooit naa Jerufalem, ten minften dragen zij wel zorg, om nooit binnen de poorten dier ftad te komen, als er eenig verfchil is tusfchen de regeering (*) L. c. bladz. 174, (1) Bladz. 198,  Q4© AARDRIJKS-KUNDE ring of inwooners van de beide plaatzen.—Integendeel moeten die van Jerufalem ook wel op hunne hoede zjjn, om zich niet te verre in de velden buiten de ftad, naa de zijde van Bethlehem te waagen. enz. — Dit voorbeeid, waarbij meer anderen konden gevoegd worden, is genoegzaam, om ons te doen begrijpen, dat den inwooneren over en weer de lust en moed benomen wordt, om veel vlijt tot bearbeiding hunner landen te befleeden, zoodat de landen meest Onbebouwd blijven liggen. Öm nu niet te gewaagen van de ftrooperijën der zwervende Arabieren, die hetland doorkruisfen en zich meest in de vlakten legeren, daar zij de beste weiden voor hunne kudden vinden, en die met hunne fnelle paarden alömme plunderen en verwoesten. Doch van dit alles zal ons beter gelegenheid voorkomen, om te fpreken, daar wij den tegenwoordigen .toeftand dezes lands befehouwen zullen. Het is dan geen wonder, al was het bericht waar , daar lundius (*) van meldt, als zijnde hem door een ooggetuigen gegeven; dat dit land thans ongemeen onvruchtbaar zij, zoodat de in-, wooners tegenwoordig hunne meefte levensmiddelen-uit Egypte moeiten hebben. —- Hoewel dit bericht in alle opzichten niet naauwkeurig is; dus lees ik wel bij de hedendaagfche Reizigers, (f) dat Egypten rijst uit Damiaten naajaffa verzendt tot gebruik van Naploufe, Rama, Jerufalem, en de talrijke horden der Arabieren, welke in de vlakten van Gaza gelegerd zijn; doch aan den anderen kant (*) Jood/ctte BeVJgd. ii. Deel. iv. Boek. 35. Hoofdft. bladz. 542. (■f) Ziet bij voorb, eeioii, ii. Deel. bladz. 30Ö.  des BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. 241 kant is het zeker, dat dit land nog wel bekwaam is, om aan zijne nabuuren koorn en olie te verfchafiên, (*) gelijk er in de daad uit de haven van» Jaffa koorn en graanen voor Konflantinopolen worden afgezonden, om niet te fpreken, dat Hebron alleen jaarlijks 300 kemel-lasten, dat is, bijna 2000 kwintaalen van zekeren firoop, die men Dibfe noemt, naa Egypten zendt; (f) doch dit zij genoeg ter wegneming van alle zwaarigheden , welken men tegen de geloofwaardigheid van den Bijbel, met betrekking tot de vruchtbaarheid vz.wï>alaflinat gemaakt heeft. Ja, deze tegenwoordige verwaarlozing en verwoesting van dit in zich zelf zoo vruchtbaar land ftrekt tot beveiliging van de waarheid en godlijkheid van den Bijbel, in welken God aan het Jood* fche volk, herhaalde reizen, de bedreiging gedaan heeft; dat hun land ée'ns woest, en hunne fteden. eene woeftijn zouden zijn levit. XXVI: 33.' zoodat zelfs het navolgend geflacht, en de vreemdelingen, die uit verre landen komen zouden, naauwlijks zouden gelooven, dat dit land weleer een' zoo gewenscht land geweest was. deut. XXIX: 2,2. volsg. vergelijk jes. X: 2.3. joët. II: 3.. zach. VII: i4.envoornaamlijkMAL. IV : 6. „God! zou komen, en het land met den ban (laan."'—>• Dit is alles naar de letter vervuld geworden. Na deze algemeene berichten van de vruchtbaarheid van dit land, befehouwen wij deszelfs voortbrengzelen of produiten in het bijzonder, waardoor het gezegde te meer bevestigd zal worden. Hier (*) shaw Reizen II. Veel. bladz. po, (f) shaw l.c. bladz. 92. I Dsel. Q  «42 AARDRIJKS-KUNDE Hier verdient voor alle dingen de aanmerking eene plaats , dat dit land, uit hoofde van zijne verfchillende gefteldheid van grond, bekwaam was, om verfchillende en zelfs allerleië foort van voortbrengzelen uit te leveren. Iet, waar in het van meest alle andere landen onderfcheiden is, welke flechts rjjk in het één of ander foort van dingen, arm zijn aan anderen, en dit gebrek dan door den koophandel met nabuurige of verder gelegen volken vervullen moeten, maar Paleeftina is altijd voor zich zeiven genoegzaam geweest, om zijne inwooners te voeden, en van al het nodige te verzorgen. Dus was dit land zeer gefchikt voor de Israëliten, welk volk, volgends de geheele inrichting der Mofa'ifche wetgeving, afgefcheiden moest bljjven van alle andere volken. Dit land hadt niet alleen in zijne vlakten en 'dalen, maar ook op de bergen, wijd-uitgeftrekte grazige weilanden. Voor zoo verre het over den Jordaan gelegen was , hoewel min. vruchtbaar, geiyk wij reeds zagen, dan het binnen-Jordaanfche, hadt het echter daarentegen op het gebergte van Gilead en Bafan, en in de woeftijnen tot aan den Eufraat eene grootere ruimte voor de talrijkfte kudden (*); „de woeftijn", zegt Hièhonymus," die tot aan het roode meir en tot aan de grenzen der Perfen, Ethiöpiërs en Indianen voortloopt, is zoo onbebouwd, dat men er niet één dorp, en zelfs geene van die hutten in vindt, die in de gedaante van bakovens gebouvvd worden, en die in Afrika Mapalia heeten; dewijl nu in deze drooge en zandige landftreek geene vruchten groeien, (*) Men leze de Verhandeling van j. d. michaüU* tan dl Sckaapsvokkerij der Oost. Volken. §, 4,  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 243 groeien, is zij alörnme met herders vervuld, en de menigte der fchaapskudden vergoedt de onvruchtbaarheid des lands. „ Het was om deze reden, dat de twee ftammen Ruben en Gad, en de halve ftam van Manasfe verkozen zich ten oosten van den Jordaan neder te flaan. num. XXXII: 1 -5. Hier breidden zij zich uit tot den Eufraat, heel ver door die gröote woeftijnen, alwaar zij de Hagareenen, den ftam van Hegr, iloegen, en hun ontnamen 50,000 kemelen, 250,000 fchaapen, en 2000 ezelen 1 chron. V: 21. In deze zelfde woeftijnen hadden de Moabiten ook hun land, wier bezittingen en rijkdommen insgelijks in vee beltonden, welk bijzonder als een eigendom van den Koning of de kroon werdt aangemerkt, 2 kon. III: 4. Iet dergelijks leest men van de Arabieren 2 chron. XVII: u. Het land binnen den Jordaan hadt, fchoon vruchtbaarer en dus meer zaailanden hebbende, echter ook veele weilanden: „de velden waren bekleed met kudden" ps. LXV: 14. „De kudden wierpen bij duizenden, en vermenigvuldigden bij tienduizenden op hunne hoeven „vs, CXLIV: 13» „dus weidde hun vee in eene wijde landsdouwe" jes. XXX: 23. Maar zelfs de bergen waren niet ontbloot van vette weilanden; waarop gezinfpee'd wordt jer. L: 29. ,„ Ik zal Israël weder tot zijne woninge brengen, en hij zal weiden op den Karmel, en op den Bafan, en zijne ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden." Vergelijk ezech. XXXIV: 13:14. amos, 1: 2. mich. VII: 14. Het tam vee beftondt meest in runderen, fchaapen, geiten, kemelen en ezelen, deze maakten de talrijke kudden der aardsvaderen uit, welke,'niet ongelijk aan de Emirs der hedendangfche AtabieQ % > v>s  244 AARDRIJKS-KUNDE ren, met hunne horden, als zwervende herders dit land doortogen, genes. XIII: 5-9. XXXVI: 7, Met recht zeide daarom josef van zijne broederen tot den Koning farao. „ Die mannen zijn fchaapherders,want zij zijn mannen, die met vee * omgaan, en hebben hunne fchaapen en runderen, en alles wat zij hebben , medegebracht" gen. XLVI: 32. vergel. gen. XLVII:3. Wij behoeven ons dan niet te verwonderen 5' wanneer wij van talrijke kudden in den Bijbel, en bij josefus gewaagd vinden, nabal, bij voorbeeld, hadt 3000 fchaapen en 1000 geiten 1 sam. XXV: 2. waar mede men den rijkdom, die aan job wordt toegefchreven, mag vergelijken. Voor salomons hofhouding waren daaglijks gefchikt tien vette runderen, en twintig weide-runderen, en 100fchaapen, uitgenomen de herten, rheeè'n en buffelen, engemefte vogelen. 1 kon.IV: 22, 03. (*) en bij de inwijding van den tempel werden genacht en geofferd 22000 runderen en 120,000 fchaapen 1 kon, VIII: 63. 2 chron. VII: 5. — Ten tyde van den Romemfchen Stadhouder cestius werden, volgends het verhaal van josefus, op één Paaschfeest 255600 Paasch-lammeren geteld, die genacht en gegeten werden (f). Wanneer wij de hedendaagfche reizigers raadplegen, zullen zij ons hetzelfde van de gefchiktheid dezes lands, om talrijke-kudden te voeden, melden. Niets is bekender, dan dat over den Jor* daan groote woeftijnen gevonden worden, wanneer men in vier of vijf dagreizen noch ftad noch dorp aantreft, doch waar in Karden, Arabiers en Tur- (*) Ik Heb de geloofwaardigheid van dit bericht verdeedigd , in den Bijb. verdeed, VII. Deel, bladz, 35, (t) Aldaar bladz, 46, 47,  ws BIJBELS. II.BOEK, IV.HQOFDST 24S Turkomannen met hun vee omtrekken. Men weet, dat de rijkdom van alle de omtrekkende Arabieren in hun vee en kudden van fchaapen, kemelen enz. beftaat. — Ten aanzien van Paleeftina binnen den Jordaan, zegt ons shaw (*), dat de bergen op veele plaatzen voorzien zijn met heefters en een malsch kort gras, waar op het rundvee graager is, dan op dat, welk gemeen is in vette landen en weiden. — De melk van het rundvee, voegt hij erbij, dat dus gevoed wordt, is overvloediger en fmaaklijker, en tevens het vleesch aangenamer en voedzamer, hasselquist (f) fchrijft van den berg Tbabor, dat deszelfs lieflijke daauw hen verkwikte, terwijl de zoete melk van zijne fraaie geiten-kudden hen verfrischte. Op zijnen weg na Tèericis zag hij de Galileefche osfen en koeien , welken een aanmerklijk gedeelte van den rijkdom dezes lands uitmaaken. Zij waren allen zeer klein van geftalte, doch in het vlakke Galileën valt het rund- en hoornvee grooter. Ik zal bij dit onderwerp niets meer voegen, om niet te breedvoerig te worden, dan alleen het volgende: —- Het tam vee in dit land is hetzelfde, als men in den Bijbel gemeld vindt; onder de lastdragende beesten zijn de kameelen of kemels, ook dat foort van dezelven , die dromedaarisfen genoemd worden, welke ongemeen fnel zijn , „de ligte fnelle kemelinne," gelijk de profeet zegt jerem. 11:23. waarom men ze in alle zaaken, welke grooten haast verëifchen, gebruikt, gelijk oudtijds in Perfiën de gewoonte was esth. VIII: 10. Deze worden door een' toom geregeerd, welke gemeenlijk aan een' ring vast is, die (*) Reize ii. Deel. bladz. 91. \\) Reize i, Deel, bladz. 210. Q3  24« AARDRIJKS-KUNDE die door hunne neusgaten gaat, hetwelk de uitdrukking 2 kon. XIX: 28. kan ophelderen van „een'haak in den neus te leggen." (*) De kemel zelf is in deze landen een allernuttigst dier; hij leeft vier of vijf dagen zonder water, omdat zij zeer veel vogt kunnen bevatten en bij zich houden, welk zij dorftig zijnde in de maag en van daar in de keel kunnen doen komen. Zij worden niet alleen gebruikt, om last- en pak-goederen te dragen, maar ook, om op te rijden, even gelijk men dit in den Bjjbel vindt. gen. XXIV: 61. 2 kon. V: 21. enz. — Behalven de kemels is de ezel en muil-ezel het meest van diensten gebruik in deze landen; de ezel is dus verre van een verachtelijk dier te wezen in deze gewesten, zij zijn ook veel fraaier en fterker dan bij ons. Men gebruikte den ezel oudtijds, gelijk nog heden, om op te rijden, alleen met dit onderfcheid, dat de grootfte heeren, zelfs bij de plegtigfte gelegenheden , op ezels en muilen reden, omdat de paarden niet in Paleeftina inlandsen waren, maar eerst uit Egypte en andere nabuurige landen zijn ingevoerd, (f) en ook moses in zijne wetten het vermenigvuldigen van paarden aan de toekomende Koningen van Israël verboden hadt; uit deze aanmerking moet de voorzegging van zachariü IX: 9. en de vervulling van dezelve, toen jesus op eenen jongen ezel zijne intrede in Jerufalem hieldt, worden opgehelderd; (t") na de tjjden van salomo fchijnt het paardrijden eenen aan- (*) shaw Reize. I. Deel. bladz. 152, .( + ) Men zie hier over J. d. miciiaSlis over deJïlcü* rijen der öojlerlingen. (t) Vergel. den Bijbel verdeed. I. Deel. bladz. 5,-7,  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 247 aanvang genomen te hebben, zoodat aanzienlijke lieden bij ftaatlijke gelegenheden paarden gebruikten; daar op doelt toch zijn gezegde pred. X: 7+ „dat hij knechten te paard hadt zien rijden/5 Dus is het ook nog heden. Schoon de Arabiers met groote zorgvuldigheid paarden aankweeken, en geen Arabier zoo arm is, die geen paard heeft, ja zjj den adeldom hunner paarden wettelijk aantekenen laten, en bewijzen kunnen, echter wordt het gebruik der ezelen, om op te rijden, nog ^aangehouden (*), en het te paard rijden in de fteden in het oosten voor eene eer gerekend, gelijk dan ook de aanzienlijken en grooten om die reden altijd op eene zeer ftaatlijke wijze rijden, terwijl een groot getal van bedienden voor hun uit gaat. — Volgends hasselquist zijn daarom ook op fommige plaatzen in het heilig land de Christenen verpligt, om op ezels te rijden, dewijl een paard bij de Turken een veel te edel dier is voor de ongeloovigen. Omtrent de muil-ezels verdient aangemerkt te worden, dat ook de Jooden dezelven hadden en gebruikten 2 sam. XIII: 29. enz. Schoon zij die niet vermogten aan te kweeken , volgends de wet levit. XIX: 19. maar ze van de nabuurige vol. ken hadden, (f) Van de fchapen vinden wij, dat er eene foort is met breede, en zeer vette ftaarten, derzelver vleesch is volgends rau wolf zeer lekker van fmaak uit hoofde van de kruiden, daar zij van gevoed worden, derzelver ftaarten, die fomtijds in een <*) niebuhr Befchr. van Arab. bladz, 41. \\) Bijb. verdeed. ii. Deel. bladz. 37. Q 4  248 AARDRIJKS-KUNDE een punt toelopen, fomtijds even breed blijven; beftaan uit een hard vast vet, dat in finaak voer merg niet behoeft te wijken (*), Dit dient ter opheldering van de wet levit. III: 9. vergel. exod, XXIX: 22. Onder de geiten vindt men eene foort, welke, volgends rauwolf, lange hangende ooren heeft, van bijna eene elle lang, enz. Behalven weilanden, heeft Paleeftina, voornaamlijk binnen den Jordaan fchoone en vruchtrijke zaailanden en akkers, welke jaarlijks een'genoegzaamen voorraad van allerlei graanen, als ook van uitnemend goede peul-vruchten en moeskruiden voortbrengen; welke voortbrengzelen, toen de Israëliten, in hunne bloeiende tijden, dit land met vlijt bebouwden, inzonderheid overvloedig moeten geweest zijn: te meer als men in aanmerking neemt, dat zij zeer kundig waren in den landbouw, waarom jEsAia zegt Hoojdft. XXVIII: 2(5. „ dat God hen daar in onderrechtte van de wijze, en hen leerde." — Het gantfche land wordt„een land van koorn" 1 kon. XVIII: 32.. en „een land van tarwe en gerst" genoemd dlut. VIII: 8. — Dalen en bergen waren, gelijk wij reeds gezien hebben, bedekt met koorn psalm LXV: 14 LXXII: 16. Het land bracht zulken overvloed van koorn en graanen voort, dat elk zevende jaar een Sabbath - of rust-jaar kon wezen, in het welk, volgends de wet, levit. XXV: 2-7.alfelanderijen onbezaaid moeden blijven liggen, terwijl al het geen de aarde in zulk een jaar voortbracht tot gemeen gebruik, of ten behoeve der armen moest gelaten worden. — Ook konden niet alleen de (*) shaw Reize h üffl: llaiz, 254,  ïEs BIJBELS. II.BOEK, IV.HOOFDST. 24$ ébewooners daar in brood zonder fchaarsheid eten deut, VIII: 9. maar er zelfs een goed deel van aan hunne nabuuren mededeelen. salomo gaf, volgends 1 kon. V: ix, aan hiram den Koning van Tyrus jaarlijks 20,000 Cor tarwe, en 20 Cor gevloten olie, (*) In laater tijden vinden wij ez ra II: 7. handel. XII: 20. dat de Fenicïérs, of die van Tyrus en Zidon, meest gefpijsd werden uit Paleeftina. — Men hadt zelfs in het overjordaanfche nog hier en daar goede koorn-landen ezech. XXVII: 17. -wordt tot Tyrus gezegd: „Juda en het land Israèls waren uwe Kooplieden met tarwe van Minnitb." Te weten, indien Minnith dezelfde plaats is, rechter. XI: 33. genoemd, aan de overzijde van den Jordaan, weleer den^mmomVmtoebehoorende. — Hoe vruchtdragend dit land in graan was, blijkt uit het geen de heiland zegt matth. XIII: 8. daar hij va:i een' dertig-zeftig-ja honderdvouwigen oogst gewaagdj gelijk dan ook isaükeenen honderdvouwigen oogst inzamelde genes. XXVI: 12. (f) De verfcheiden foorten van graanen, die in Paleeftina groeiden, worden in den Bijbel, volgends onze overzetting, de volgende gevonden, tarwe en gerst, heerfe, (een verouderd woord, thans geerst of gierst,) en fpelte. Het laatfte wil shaw (§) door rijst vertaaien; waar uit hij exod. IX: 31, 32. verklaart, Doch rijst is eerst laater uit Oostïndièn derwaards overgebracht; ook vindt (*) Hier van moet onderfcheiden worden, het geen salomo voor céns aan de arbeiders, hem door hiram gezonden , gaf 2 chron. II: 10. Zie Bijb. verdeed. ll.Deel. bladz. 93. (t) Vergel. Bijb. verdeed. IV. Deel. bladz. 226. ($) Reize U, Deel. bladz. i69. Q5  050 AARDRIJKS-KUNDE vindt men niet van rogge, de rogge is eene vrucht} die fchieralleen in koude landen gebouwd wordt.— exod IX- 31, 31. heeft dezen zin. „ Het vlas en de gerst werdt geflagen, want de gerst was in de aaren en het vlasin den halm; maar de tarwe en fpelt werden niet geflagen, alzoo zij tot de fpade vruchten behooren." De tarwe wordt in Ejiypte laater gezaaid,en komt derhalven ook laater voor den dag. Doch dit in het voorbijgaan. De peulvruchten worden genoemd boonen en linzen: a sam. XVII: 28. vindt men een woord, welk de onzen door,, geroost koorn » hebben vertaald, en door het welk fommigen koffij verftaan hebben; doch veele hedendaagfche reizigers verftaan er zekere peulvrucht door, welke shaw ( > Ganoenps noemt, en die korte dus befthnjft: , Daar groeit in Egypten, en het beloofde land, en in geheelSynm, eene foort van boonen of erwten, die in fmaak en grootte onze erwten te boven gaan. De fteel groeit bijkans als onze duivenboonen, of als linzen in den dop, die zeer dicht en meeftendeels bij boschjens aan elkander han£en Dit foort wordt ten platten lande , en ook in de fteden, daar men dezelven aan boschjens met hoopen na toe brengt, groen gegeten; wanneer zij te oud zijn, dan worden zij eerst op kooien geroost, en men eet dezelven dus gebraaden, en £d°an zyn zij nog fmaaklijker * beyjn g dachten, dat het van deze foort geweest is, cue de ontren van chkistüs geplukt en gegeten hebben want dit wordt thans nog veel overal gedaan,' ai! men eenen akker voorbijgaat." £) (*) Reize I. Deel. bladz. aiö. (iï Men vercelijke paulsen Jkherb. der Oost. blad~. tÜ/mSS. welke hier uit *sam. XVII: a«. en andere  Des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 251; Van deze Garvanpos of dop - erwten fchrjjft s haw: (5) „ De Garvanpos worden op eene verfchillende wijze gereed gemaakt, want zij worden nooit week door het kooken, gelijk andere peulvruchten. — Men houdt er veel van, als zij in pannen of ovens gebraden zijn, en dan hebben zij den naam van Leblebby. — Derhalven is het waarfchijnhjk; dat de hedendaagfche Leblebby de Kali C,(7p) of „het geroofte koorn" der H. Schrift is. — Het wordt bij fommigen ook voor den „ duivenmist" genomen, waar van gefproken wordt bij het beleg van Samariii 2 kon. VI: 25". en, in de daad, gelijk deze erwten puntig zijn aan het ééne eind, en door het braden eene aschkleur verkrijgen, zoo beantwoordt deze eerfte omftandigheid aan de gedaante, en de andere aan de gewoone kleur van „ Duivenmist,': weshalven deze mening niet te verwerpen is." (*) De Heer van emdre (f), die deze plaats van shaw ook aanhaalt, meldt uit hem, dat deze Garvancos ligtelijk ontbonden worden, wanneer ze tot een moes worden, dat eene chocolade kleur heeft, welk naar shaw's gedachten, dat „roode moes" zou zijn, waar voor ezau zijn eerstgeboorte-recht verkocht genes. XXV: 30—34. Doch de Heer van emdre heeft shaw kwalijk begrepen. Die reiziger zegt dit niet van de Garvanpos of dop-erwten maar van de linzen, welke op dezelfde plaatzen des O. T. en matth. XII: i mark. II: 23, ius. VI : 1. verklaart en opheldert. (5) Reize I. Deel. bladz. 216. (*) Men vergelijke den Bijbel verdeed. VII. Deel, bladz. 78. (j) Bijbelverkl. bladz, £2, 83.  AARDRIJKS-KUNDE zelfde wijze , als de fnijboonen, worden gereei! gemaakt, te weten, zij worden met olie en knoflook gekookt en geftoofd, en maaken dan eene foort van moes van eene chocolade kleur, enz. — Geroost tarwegraan is ondertusfchen ook een zeer oud gerecht in het oosten; en nog heden is het in Egypten eene gewoone kost voor de armen, en beftaat daar in de aairen van Maiz of Turkfche Tarwe , en van hunne Dura, of een foort van gierst. (*) ' Maar wij kunnen onmooglijk in dit ons beftefc alles brengen, wat verder van dit onderwerp zou dienen gezegd te worden; wij moeten de wortelen, de moeskruiden, en planten , welke dit land voortbrengt, ftilzwijgende voorbijgaan, als die meer tot de natuurlijke hiftorie van dit land behooren, en waar toe shaw en hasselquist veel ophelderingenkunnen geven, tot welken wij onze lezers verzenden moeten. — Het is ons genoeg aan te merken, dat, volgends het bericht der Reizigers, hier vooren reeds aangehaald, waarbij wij dat van shaw voegen kunnen (f), het niet mooglijk is, dat men beter peulvruchten, weit, of koorn van eenige foort, en van beter fmaak kan vinden, dan dat gemeenlijk te Jerufalem verkocht wordt. Ter ftaving van het geen wij van de vruchtbaarheid van den grond van dit land hebben aangemerkt, behoort ook, dat men hier veel tabak teelt, als ook katoen of boomwolle, van welke dezelfde shaw getuigt, dat het katoen, hetwelk in de vlakten van Rama, Esdraelon en Zabulon vergaderd wordt, in meer achting is dan dat van Zidon (*) hasselquist Reize i. Deel. bladz, 224, (t) Reize 11. Deel, bladz. 90,  "Xfcs BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. ift Zidon en Tripoli. Ook behoort onder de tegenwoordige produdten des lands zijde en vlas, zoo wel als het katoen. —■ Van zeker kruid Kali wordt veelasfche gebrand voor de glas - en zeepmanufaktuuren, welke ook over Saida of Zidon buiten 's lands gevoerd wordt. De oogsttijd, welke in Paleeftina een geruimen tijd vroeger valt, dan bij ons, werdt volgends de godlijke wet op eenen vasten tijd begonnen; te weten,het was niet geoorloofd, voor zich zeiven, te oogften, voor dat op den tweeden dag van het Paaschfeest, en dus den 16 der maand Nifan de oogst godsdienftig was ingezegend, door het ofiër van „ de garve der eerftelingen " levit.XXIII; 10, 11, 14. En de gantfche oogst werdt ophetPinkfter-feest, daarom het feest des oogsts exod. XXIII: 16. genoemd, befloten met de offerande der beweegbrooden. levit. XXIII: 16, 17. Dus was de gantfche oogst van gerst, tarwe, en andere veldvruchten ingezameld, binnen den omtrek van vijftig dagen, die van Paafchen tot Pinkfteren verliepen, en welke tijd door de He* breën „de oogst" genoemd werdt. Te weten, de Jooden verdeelden het gantfche jaar niet, gelijk wij, in vier, maar in zes jaargetijden of fa'üoenen, gelijk dezelven ook reeds fchjjnen voor te komen gen e s. VIII: 22. Deze jaargetijden zijn: de oogst, geduurende de maanden April en Mey. De zomer in Juny en July. De hitte in Augustus en September. De zaaitijd in Oclober en November. De winter in December en January, anders ook genoemd de regendagen, en eindelijk de koude in February en Maart. Volgends de verdeeling der Jooden en hunne maand-telling is de maand Nifan overeenkomende' niet de laatüe helft van Maart en de eerfte helft van  454 AARDRIJKS-KUNDE van April, dus valt de 16 van Nifan, wanneer de garve der eerftelingen moest geofferd worden ,in het begin van April, maar uit de berichten der reizigers fchijnt te blijken, dat het graan in Pa~ lafiina niet rijp is, noch de oogst begint voor om* trent het einde van April; deze reden heeft onder anderen tden Heer MiciiAëLls bewogen, om de berichten der Joodfche meefters omtrent de oude maand-telling te verlaten, en de maanden, daar moses van fpreekt,elke eene halve maand laater te ftellen, zoodat Nifan overeen zou komen met onzen April. Doch deze gedachten van den Heer kicHAè'Lisis niet genoeg geftaafd,enomdezwaarigheid, welke de berichten der hedendaagfchen veröorzaaken, uit den weg te ruimen, behoeft men alleen in aanmerking te nemen, niet zoo zeer, dat de verandering van grond- of luchts-gefteldheid oorzaak kon zijn, dat het graan thans laater rijp wordt in Paleeftina, dan voorheenen, maar het voldoet, dat ten minften in fommige oorden van Paleeftina, in het laatst van Maart en begin van April, fommige graanen reeds rijp waren: zoo zou, volgends n ie buur (*) omftreeks Jerufalem de gerst tegen het einde van Maart rijp zjjn. Nu moest zeker, volgends het oogmerk van de wet, van het eerfte rijpe graan de garve der eerftelingen genomen worden. Om hier niet bij te voegen, dat, wanneer de gewasfen op dien tijd niet rijp waren, eene invoeging of intercalatie van eenige dagen in het jaar voor den itfden Nifan plaats hadt. - Uit hoofde van deze geregelde tijden van den oogst, wordt jes. V: 24. gezegd, „ dat God de gezette tijden des oogftes bewaarde," geljji; ook de god: (*) Befchrijv, van ylrab'ien bladz. 152.  bes BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 255> godlijke belofte dit in zich bevatte, levit. XXVI: 3-5. deut.XI: 13-15. Ónder tusfchen behoeft men niet te denken, dat juist de oogst geheel befloten werdt met Pinkfteren, daar zullen er altijd geweest zijn, die laater zaaiende, ook laater geoogst zullen hebben, waar uit de moeilijke plaats amos IX: 13. licht ontvangt: „zie, de dagen komen, fpreekt de Heere; dat de ploeger den maaier, en de druiven-treder den zaad-zaaier genaaken zal." enz. daar zou als aanhoudend gezaaid,geoogst, en wijn ingezameld worden, vergel. levit. XXVI: 5. wij zullen zoo zien, dat dit ook nog heden in Paleeftina plaats heeft. Wij plaatzen naamljjk hier weder den kalender van Paleeftina, met betrekking tot de voortbrengzelen van Paleeftina in elke maand. (* ) January. Men kan in deze maand nog frisfche wijndruiven van het voorige jaar hebben, ook vindt men fomtijds de wintervijgen nog op de vijgeboomen (beide'aan te merken ter opheldering van joseeüs ($)) De amandelboom bloeit,en volgends shaw de Mandragora, (welke veelen voor de Dudaïm houden gen. XXX: 14. hoewel anderen de Mufa er door verftaan, anderen wederom anders over de Dudaïm denken) (£) ..' Ook zaait men wel in deze maand, inzonderheid gerst. February. Gerst wordt nog tot in het midden van deze maand gezaaid. Het zaad ftaat, volgends fue.ee., zoo als bij ons in Mey enjuny. —» Zeer (*) michacl. Opheld. der H. S. bladz, 42. Völgg, (t) Joodfche oorl. III. 10. 8. ,H) Zie Bijb. verd. IV. Deel. bladz. 236.  556- AARDRIJKS -KUNDE Zeer veele bloemen op de velden, die deze maand fchoon maaken. Maart. De berichten van tarwe en gerst, zegt MiCHAè'Lis, breng ik niet bij, omdat het niet zonder beöordeeling zou kunnen gefchieden, wij hebben boven uit niebuhr gezien, dat de gerst tegen het einde dezer maand omftreeks Jerufalem rijp wordt. Dit zal gerst zijn, die in November, of wel vroeger gezaaid is. Zie Oclober en November. — De vijgeboom fpruit uit, palmboomen bloeien, en de wijfjens worden met manlijk zaad bevrucht. De wijnftok brengt, volgends b rocardus, zijne eerfte trosfen voort, en werdt in zijnen tijd gefnoeid en de onvruchtbare takken afgefneden , wanneer nieuwe ranken uitfpruiten in April, welke nieuwe vruchten dragen ; deze ranken in Mey weder gefnoeid, fpruiten op nieuw uit, en dragen laate druiven. Van hier dat eene drievouwige wijnoogst plaats hadt, de eerfte trosfen in Augustus rijp geworden, werden dan ingezameld, de tweede, die in April gebloeid hadden, in September, en de derde in Oclober. -In deze maand bloeit ook de acanthus aculeatus, uit welken, volgens het gevoelen van Bisfchop pearce, de doornen-kroon van christus matth. XXVII: 29. kan gevlochten wezen. ■ April. Het koorn wordt in deze maand in de warmfte oorden rijp, en de oogst begint. — shaw vondt tegen het einde van ApriM) Jericho rijp wordende gerst, en 14 dagen daarna te Akko, maar te Jerufalem was hij nog zoo ver niet. — (Deze is die plaats van shaw, waar op michaölis zijn gevoelen bijzonder grondt, dat Nifan April is, waar van wij boven gefproken hebben.) — Bj Tripoli zag balderich in de elfde eeuw idibus Aprilis (over het midden van Atfrif) het koorn f ' re«is  des BIJBELS. II. BOEK, IV. HOÖFDST. 257 reeds gefneden, en de opfteller der Gefla Franco* rum at tegen het einde van April (doch dit valt al misfchien in het begin van Mey) brood van nieuw koorn. Nog gaat in deze maann de palmboom voort met bloeien, en met manlijk ftuifzaad bevrucht te ■worden. DeTerebinth of Terpentijnboom bloeit, ook de witte Moerbeiboom om Jerufalem, de Aman^ delboom heeft al rijpe vruchten. De bloemen gaan voort, op de velden een fraai gezicht op te leveren, eenigen komen thans toe, als roozen en leliën , anderen ziet men reeds op het einde dezer maand afvallen, bij voorb. de tulpen. Mey. De oogst, ( die over het geheel genomen, wegens het zeer onderfcheiden weder, naar de ligging der plaatzen, zeven weeken duurt,) wordt voortgezet, en wezenlijk is Mey de eigenlijkè oogstmaand van het beloofde land: gerst gaat voor, dan volgt de tarwe. Den ipden was te Bethlehem de oogst reeds geëindigd, toen schweigger. daar was, en den i9den vondt pococke hem bij Romani in Galileën nog niet eens begonnen, maar het koorn ftondt nog, ook vondt schweigger hem den a8ften bij Thabor, en dus midden in de groote vlakte,reeds geëindigd (de rijst echter nog groen,) en den 2,pftetl aan het meir van Tiberids nog niet begonnen, hasselquist vondt op heÉ einde van Mey tusfchen Akko en Zidon het kóorn nog niet rijp. In Mey is er reeds een vroeg foort van zuurachtig fmaakende appelen. Volgends thevenot zoü men te Aleppo, van het welk men dan nadien het noordelijker ligt, wel een befluit mag trekken op) Palaftina, rijpe wijndruiven hebben, maar dit beticht wofdt met recht in twijfel getrokken; l Diek & Katdëfc  nS8 AARDRIJKS-KUNDE Katoenplan ten heeft men in deze maand zien wasfen, en Mandragora rijp worden. De fchoone bloemtijd duurt van December tot Mey, maar dan wijkt die voor de groote hitte. De Meij- maand is derhalven in Paleeftina niet die fchoone lagchende maand als bij ons, doch evenwel ook niet zoo treurig, als in Egypten. Juny. De oogst zal nog tot in deze maand, voortduuren, in de nabuurfchap der bergen, b. v. t isfchen de beide Libanons moet hij noodwendig laater komen, dan in het overige van Paleeftina. Ja, volgends getuigen, wordt er nog 'mjuly, Auguftus, en zelfs in't be^in van September geoogst. ( Hier vergelijke men onze aanmerking, die wij boven maakten over am os IX: 13.) Allerlei foort van ooft- en boomvruchten brengt dit klimaat, (want van fommige fonrcen zyn de getuigenisf n niet regelrecht uit Pjalceftina,') in deze maand rijkiijk voort; appelen, pruimen, kersfen , moerbeziën, perziken, abrikozen, amandelen, oranje-appelen, (die het geheele jaar' duuren) ook vruchten van de cedrus baccifera, die eetbaar zijn. De vroege vijg {Boccorej wordt int deze maand rijp, en de tweede zet. In Juny begint men ook de gom der cederen, en door ïnfnijding van den balfemboom, balfem te winnen. July- pococke vondt in het begin dezer maand, omff reeks Damaskus (alwaar alszins wegens de bergen de oogst laat moet zijn,) nog koorn ftaan, dat geoogst (eigenlijk uitgeplukt) was. Rijpe druiven duuren nog, echter, ten minften niet voor het einde dezer maand, wijnlezing. Ook heeft men nog rijpe vroege vijgen, perfiken, dadels, pruimen, appelen, peeren, olijven, (m;sfchien niet allen in Paleeftina zelve, want b j de peeren hapert het aan getuigenisfen, maar evenwel in dat klimaat.) Augus-  des BIJBELS'. II. BOEK, IV.HOOFDST. aSö Augustus. Nog in deze maand heeft reitSChitz, tusfchen Tyrus en Zidon en in Galileën, koorn aangetroffen , dat nog niet geoogst was. Rijpe druiven zijn er nog (leeds, maar nog geene wijnlezing, ten minften niet voor het einde dezer maand, (brocardus fielt in deze maand den eerflen wijn-oogst.) De tweede vijg, (Carmujè) wordt rijp, ook heeft men appelen , peeren, olijven, walnooten, granaat-appelen, St. lansbrood. (*) J September. Men vindt nog gewag van koorn , dat in 't begin van deze maand itaat, en geoogst wordt» Dit zou nu wel de mamd van den wijn - oogst zijn, maar laater Reisbefchrjjvers maaken daar van geene melding» Deze gaping komt van den tegenwoordigen toeftand van Paleeftina, dat flechts aan weinige oorden wijn-oogst kan hebben, en omdat de Reizigers juist niet op den tijd van den wijn-oogst op die plaatzen geweest zijn, daar hij valt. Volgends brocardus viel de tweede wijnlezing in zijn' tijd in September. Boomvruchten duuren nog, bijkans allen van de voorige maand» Oclober, Van den wijn-oogst ftilzWijgdrï def laater reizigers, gelijk in de voorgaande°maand integendeel fpreken zij van de fchoone druiven' die zij aan de wijnftokken hebben zien handen * De derde dragt van wijndruiven, volgends brocardus, komt in deze maand tot rijpte, en in de (* ) Dit St. Jans - brood, eene zekere foort van peuT. vrucht, is hier zoo overvloedig , dat het zelfs aan het vee gegeven wordt. Waarlchijnlijk; wordt het bedoeld i vx AV: 16. daar de onzen vertaald hebben. V««j v.j * mb re gijbelvirkl, bladz. 99. ' R \  i6o AARDRIJKS-KUNDE de 13de eeuw had men wijn-oogst. Ook wordt het katoen rijp, en ingezameld. Denklijk begint reeds in deze maand het nieuwe zaaien van koorn, doch de getuigenisfen zijn eigenlijk niet uit Paleeftina, maar van Algiers en Aleppo. Piftasjen, St. Jans-brood, olijven, granaat-appelen rijp- November. Nog zijn er druiven aan de wijnftokken. In het meer noordelijk Aleppo nog op den 3£den. Tarwe, fpelt, gerst wordt gezaaid. De boomen behouden hunne bladeren tot in het midden van de maand. Van het lezen der dadelen wordt niets gevonden in reisbefchrijvingen van het beloofde land, het welk zeer wel te begrijpen is, .■want het heeft maar weinig palmboomen, daar zijn grond goed voor is, waarom het wel rijpe dadelen, maar geen dadelplukhebben kan. Doch 3n Egypten wordt de dadelpluk tot in het midden van deze maand voortgezet, enz. December. Nog hangen er druiven aan den wynftok, de zaaitijd duurt nog voort, maar ook fpruiten er reeds bloemen uit, narcisfen, anemonen, ranonkels, leliën, tijdelozen. De mandragora begint in deze maand te bloeiën. Doch laat ons vervolgen, met de voornaamfte voortbrengzelen van Paleeftina te befehouwen. Onder dezen behoort de wijn, die, met water gemengd spreuk. IX: 2-5. tot een' gemeenen drank voor de inwooners verftrekte. Wegens den overvloed van wijngaarden en wijn wordt Paleeftina in den Bijbel genoemd „een land van wijnftokken" deut. VI: n. en „ een land van wijngaarden^ 1 kon, XVIII: 32. vergel. jes. XXXVI: 17. Israèls volk zelf wordt daarom voorgeiteld onder het zinbeeld van „ eenen wijnftok, dien de Heer uit Egypte overgebracht, en  dbsBIJBELS. II.BOEK, IV.HOOFDST. 261 „in Kanaan geplant hadt." psalm. LXXX: 9. Onder de voorrechten, welke Israël m het land Kanaan voor zich in gereedheid zou vinden, worden deut. VI: 11. ook opgeteld „wijngaarden, die zij niet geplant hadden." En „ wijn" is onder de vruchten des lands. jer. XL: 10. Men leest van verfcheiden „wijngaarden", die bij naame onderfcheiden worden, als „ de wijngaarden van Engedi" hoogl. I: 14. van Thimnaih recht. XIV: 5. van Sibma jes. XVI: 8. enz. Deze overvloed van wijngaarden en wijn heelt veelvuldige aanleiding gegeven tot zinfpeehngen en befchrijvingen van geestelijke zaaken jes. V. mich. VIL 1. De Zaligmaaker ontleende er verfcheiden van zijne gelijkenisfen uit matth. XX: 1-16. XXI: 33-4Ï. Joünn.XV: 1-8. enz. , De voorhoven, of binnenpleinen der huizen f werden met wijnftokken beplant, die langs de zijden van het huis geleid werden. Om deze reden vergelijkt de Dichter psalm. CXXVIII: 3. eene deugdzame huisvrouw bij „een' vruchtbaren wijnftok aan de zijden van het huis." Van hier ook de fpreekwijze van te „ zitten onder zijnen wijnftok en vijgeboom", alwaar men eikanderen ook gewoon was te onthaalen zach. III: 10. 1 kon IV: 25. mich. IV: 4. Zoodat door deze fpreekwijze een veilig, vreedzaam, en gelukkig leven wordt aangeduid. , '„ . Men vindt bijzonder; volgends de Heilige Schrift, de wijngaarden op de bergen, die daar toe meest gefchikt waren, gelijk wij boven reeds hebben aangemerkt; en deze wijngaarden werden met een muur omringd, niet alleen om ze te beveiligen voorde wilde dieren, gelijk men leest van „ vosfen,'die de wijngaarden bederven." hoogl. 11: ie. Vergelijk de toefpelingen ps. LXXX: 13:14. J J J R g spreuk»  %6z AARDRIJKS -KUNDE spreuk. XXIV: 30, 31. jes.V: 2-5-. maar ook om de aarde, op de anders rotsachtige bergen zorgvuldig te bewaaren,geiijk wij hierdoor, van de bergen fprekcnde, gezien hebben. Van zulke muuren vindt men nog overblijfzels op de bergen van dit land, volgends rabzivjl en kootwijk. (*) Bij gelegenheid van den wijn-oogst werdt veel vreugde bedreeven; de arbeiders onder het afplukken der druiftrosfen , en het treden der wijnpersfen, zongen allerhande vrolijke gezangen. recht. IX: ij. Van den wijn - oogst en de vreugde bij denzelven zijn veelvuldige gezégden ontleend door de Profeeten jes. V: 1. XVI: 10, "ezich. VF: 7. (f) Wegens het aanbelang der zaak, droeg men zorg, om de wijngaarden wel te bewaaken, daar toe diende „de tooren " in dezelven jes. V: 2. matt. XXI: 33. M;sfdiien was dezelve niet ongejjk aan de ftel'aadjen , die niebuhr zag in Arabiën ter bewaaring van de K°ornakkers. (§) Op den overvloed van wijn, bijzonder in Juda's ftam, doelt de zegen van jakob over juda genes. XLIX: 11. „Hij bindt zijnen jongen ezel „ aan den wijnftok, (of by den wijnftok,) en „ het veulen zijner ezeünne aan den edeiften „ wijnftok: Hij wascht zijn kleed in den wijn, „ en zijn mantel in wijndruiven-bloed." ($)—. Uit (*) Aangehaald bij bachiene I. Deel. I. Stuk. bladz. £78. ( + ) Men zie de Verhandeling van den geleerden s. ravi us ie indem. & torcul. vett. Hebr. (§) Hij Reeft er eene afbeelding van Befckr. vanArab. plaat XV. bladz. 150. (i) Men zie over deze plaats de Verhandeling vam r. hofstede B'ijzoiid. der H. S. bladz. \. volgg.  Dïs BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. *ó3 Uit deze plaats -éi en wij ook, dat in het Joodfche land meest „roode wijn" viel, daarö,n „wijndruivenbloed" vergel. deut. XXXII: 14. jes.XXVII: 1. Wanneer de heldendaaden van groote overwinnaars bezongen worden, en bloedige oorlogen, dan worden daarom de fpreekwijzen wel ontleend van het treeden der druiven in de wijnpers; daar opziet joünnes, openb. XIV: ao. iprekenae van eene „wijnpers, die getreden werdt, en „ waar bloed uit voortkwam." Dus werdt de Heiland der wereld, van zijne overwinningen op ■zijne vijanden zegepraalend wederkeerende, gevraagd : jes. LXI1I: 2. „ waarom zjjt gij rood aan uw tiewaad? en uwe klederen, als eenes, die ,. de wijnpers treedt?" Die deze plaats van het liiden van den middelaar verklaaren, zijn het fpoor bijlter. In die zelfde plaats gen. XLIX: 11. wordt 00c gemeld „de edelfte wijnftok", de wijnftok Sorek, het zij die naar het dal of de beek Sorek recht. XVI: 4. voorkomende, den naam hebbe,of naar de kleur der druiven en des wijns; hoe het zij, deze wijn Sorek wordt ons befchreven, als een witte wijn, die een weinig naar het rosfe trekt, iet van den muskadel-fmaak in zich heeft, en , zonder de gezondheid te benadeelen, zeer lieifjk in het drinken, en de heerlijkfte en lekkertte wijn is, dien men in 't gantfche land geproefd hadt (*). Wanneer de verfnieders, door moses gezonden, om hetland Kanaan op te nemen, van de voortrefllikheid van dat land eene proeve wilJ den (*) Men leze de Verhandeling van Justus tjenck tver den Bijbelfihen Sorek; in r. hofstede Bijzond. der H.S. lil. Stuk. bladz. s95. volgg. R 4  a54 AARDRIJKS-KUNDE den medebrengen, fneeden zij in het dal Eskot; misfchien wel hetzelfde als het dal Sorek, eene ranke af met eenen tros wijndruiven, die zij droegen met tweeën op eenen draagftok. num. XIII: 23. De beftrijders van den Bijbel hebben dit vreemd gevonden, en er den fpot mede gedreven. De verdeedigers van den Bijbel hebben moeite gedaan, om voorbeelden van verbaazende druiftrosfen op te zoeken. De eerden hadden geene reden, om te fpotten; en de laatften behoefden geene ongerijmdheden te gelooven. >t Is zoo, men vindt trosfen van 9 en meer ponden zwaar ia Palcejlina (*), doch de waarheid der zaak is, dat in het ooften dingen van waarde op ftokken gedragen worden, ten einde die voorzichtig te behandelen, opdat zjj gaaf en ongefchonden blijven, en dus zullen ook deze verfjpieders met deze vrucht des wijnftoks hebben gehandeld, (f) Maar hoe ftaat het thans met den wijnftok in Palcejlina? lyserus fchreef ergens „ dat er thans „ in Palcejlina geene wijngaarden gevonden wor„ den, zoodat men heden ten dage, uit den ge„ heelen omtrek van Palcejlina, geen ée'nen ezel „ met druiven zou kunnen belaaden, het geen „ oudtijds uit e'e'n' enkelen wijnftok gefchied is." Geheel ongelukkig. — Ten tijde van brocharpus, gelijk wij boven zagen, hadt men nog zelfs drie wijn-oogften van dezelfde wijnftokken, thans, het is waar, heeft men geen' wijn-oogst in Palcejlina, en „de overvloed van wijn ontbreekt er, „ doch men ontdekt nog uit de uitmuntendheid 9, van dien weinigen, welke te Jerufalem en Hebron p geperst wordt, dat deze barre rotzen, gelijk » me^ (*) «eland Palaft. pag. 351, (t) Bijbel verdeed, VI. Deel, bladz, s?s. lil.  des BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. 265 „ men ze noemt, eene veel grootere hoeveelheid „ zouden kunnen geven, indien de Turken en „ Arabieren, die zeiven geen'wijn gebruiken, wil„ den toelaten,dat de wijnftok verder aangekweekt „ en verbeterd wierdt." (*) — Deze bijgeloovigheid der Turken, door wier wet de wijn verboden is, zal dan e'éne der redenen zijn, waarom wij thans weinige overblijfzelen der oude wijngaarden ontmoeten: behalven te Jerufalem en te Hebron. Nogthans worden er veele wijnftokken aangekweekt, waarvan men of rozijnen of Dubs (Siroop) maakt, dus worden daaglijks eene menigte druiven en rozijnen te Jerufalem en in de bijleggende dorpen ter markt gebracht, en Hebron alleen zendt jaarlijks 300 kameel-lasten, dat is, bijna 2,000 kwintaalen van dezen Siroop naa Egypte, welke shaw voor den {JOT der H. S. houdt, welk woord de onzen door honig vertaaien genes. XLIII: 11. welke daar onder het loflijkfte van het land Palceflina genoemd wordt (t). De wijn, die in den omtrek van Jerufalem, Bethlehem en Hebron valt, is van eene voortreflijkefoort, roode en witte, egmond van der nijcnburg dronk in het Kloofter van St. Salvador te Jerufalem een' „witten wijn", waarvan de druiven van de bergen van Samarïd gehaald, doch in het Kloofter zelf geperst waren. (§) Op den berg Karmel en te Stfat wordt ook nog wijn gemaakt. — Maar gelijk bijzonder de wijn van den berg Libanon in de H. S. geroemd wordt hos. XIV: 8. zoo is die ook nog hedendaagsch uuftekende. (**) Dit gebergte heeft (*) shaw Reize ii. Deel. bladz. 91. (t) SHAW /. c. bladz. 92. i\ ) Reize i. Deel. bladz. 406. {**) niebuhr. Reize ii. Deel. bladz, 428. 429. R s  m AARDRIJKS-KUNDE heeft edele wijnftokken, en zijn wijn munt in twee foorten uit, waar van de gemeenfte roode is, maar de alierkeurigfte is, die de kleur van 'Muskadel heeft, en die, wegens zijne verw, de „ goudwijn" geheeten wordt. (j.) Deze is de befte van gantsch Syriën, en de kenners weten ceen onderfcheid tusfchen Libanons wijn, en dien van Cyprus, kost en s verzwijgt ook niet de lieflijkheid, fmaak, en kracnt van dezen „Goudwijn", dien men hier te land wel Koningen mogt doorzetten. Merkwaardig is het bericht van hasselc.uist (*), dat er te Hebron Rhijnfche wijnranken groeien, die er zulken volmaakt-goeden Rhtjr.Jchen wijn leveren, als de Europcefcbe is; gelijk, zegt hij , alle de Franken te Jerufalem nevens imj getuigden, toen wij dien bij de Latijnfche Munniken proefden, die de geringe hoeveelheid deszelven, te Hebron gemaakt, jaariijks van de Arabieren opkopen. Dit foort \ itidt men anders ne-gens in het Ooften, noch in den Archipel. Mooglijk, gaat hij voort, is dit foort van druif al een wild foort geweest, ten tij^e van lalomo, die hetzelve door verplanting verbeterd heeft. Mooglijk hebben de Eurcpeërs hunne eerfte ranken, welken zij aan den Rhijn geplant hebben , van hier bekomen , en dat is veefwaarfchijniijker, dan dat salomo dezelven uit Europa zou hebben laten brengen: misfchien hebben de beide foorten wel dezelfde eigenfchappen en hoedanigheden, fchoon de ftammen of ranken wel van een ongelijken oorfprong kunnen wezen." Dusverre hasselquist. — Dit be- (4) be la bocque Voyage de Syrië êf du mant Uian. Tom. I. pag. 45. (*) Reize I. Deel. bladz. 304%  des BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. 267 bericht wordt geftaafd, door het geen de Heer MicHAëLis (*) bijbrengt vin eenen Arabifchen Emir, die te Go:tingen geweest is, en op zijne goederen, die aan geene zijde van den Jjriaan lagen, wijn hadt gehad, en getuigde, toen hjj ouden Rhijnfcben wijn van 20 jaaren proefde, dat dit de fnaak van den wijn was in zijne gewesten. Ik eindig dit bericht van den wijn in Paleeftina, met deze aanmerking, dat de oude ongewijde fchrijvers de voortrefl'nVheid van den wijn van^irkalon en Gaza roemen; als ook dat de overvloed aan wijn in dat land bevestigd wordt door twee penningen met druiven, eene van welken aan den Vorst simon, en de andere aanKoning hlrodes wordt toegefebreven. Misfchien heeft ook wel de gouden wijnftok door aristobülus aan p om te jus den Grooten vereerd (f), als ook een foortgeiijke, die naderhand den Tempel te Jerufalem verfierde (§), op dit onderwerp enden overvloed van wijn in Paheftina betrekking. Van de vructnhoomen, welken Paleeftina 'm grooten overvloed heeft, onder welken, gelijk Wij gezien hebben , appel - peeren - perfikenpruimen- oranje- citroen - amandel- granaat- appel- en mispel-boomen zijn, benevens moerbeziën-boomen (§§), terpentijn of therebinten, den boom Zacum, van waar de „Zicheus-olie" komt; de maftik- en ftorax-boomen, kunnen wij 0n- (*) Ooft. BlHiötk. III. Deel. bladz. 103. (t) josefus Oudh. XIV. 3. 1. (§) j o s e r u s l.c. XV. 11. {%\) HAssELQUisr ontkent, dat de moerbeziën-boom hier wast, maar r au wolf en kootwijk hebben den witten moerbeziën-boom op den weg van Jerufalem naa Jajja en te Skheun gezien.  a68 AARDR IJ KS'KUNDE onmooglijk allen in 't bijzonder fpreken , zonder al te wijdlopig te worden; wij zullen dan alleen ééne en andere bijzonderheid aanftippen. Men meent, dat door salomo de granaat-appelen bedoeld worden spreuk. XXV: n. als hij fpreekt van „ gouden appelen in zilveren gebeelden fchaalen." Van den olijfboom, en deszelfs vruchten, olijven, welke de olijven-olie geven , vinden wij ontallijke maaien gewag in den Bijbel. Van den overvloed derzelven droeg de Olijtberg bij Jerufalem den naam, gelijk bekend is, zoo als dan ook kootwijk (*) van dezen berg getuigt, dat deze berg boven anderen vruchtbaar is in olijf- palmcitroen - oranje- en mijne-boomen enz. Israël zou, volgends deut. VI: n, in Kanaan vinden „ olijfgaarden, die zij niet geplant hadden", daarom wordt dit land „een land van olie-rijke olijf„boomen" genoemd deut. VIII: 8. „Een land van olijven en olie" 2 kon. XVIII: 32. — Deze olijf boomen groeiden zelfs in dit land in het wilde, aan de gemeene wegen, op de bergen en tusfchen de rotzen. Hetgeen jobXXIX:6. meldt, „dat „ de rotze bij hem oliebeeken uitgoot", kon in de daad van Paleeftina getuigd worden. Deze olie diende tot veelvuldig gebruik, om te brandenin delampen exod.XXVII: 20. matth. XXV. in de gelijkenis der vijf wijze en der vijf dwaaze maagden; ter genezing van wonden jes. 1:6. luk. X: 34. tot zalving psalm XXIII: 5. pked. IX: 8. en voornaamlijk, om fpijzen te bereiden 1 kon. XVII: 12. ezech. XVI: 13. -* Zii wordt uit dien hoofde onder de fchatten van J dit (*) Itïner. Lib. II. Cap. XI. pag. 27a,  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 260 dit land geteld 2 kon. XX: 13. spreuk. XXI: 20. — Men kon van den overvloed aan nabuurige landen mededeelen, gelijk salomo aan hiram, den Koning van Tyrus , deedt. 1 kon. V: 11. 2 ghron. II: 10. — Men dreef er ook handel in met de uitlanders ezech. XXVII: 17.enz. Ook is nog hedendaagsch de olijfboom menigvuldig in Paieftina. Tusfchen Jaffa en Rama zijn eenige kleine boschjens van voortreflijke olijtboomen, gelijk rauwolf, monconijs, pococke en hasselquist getuigen. Op den weg van Jaffa na Jerufalem zag hasselquist (*) tot driemaalen toe fraaie valeië'n , met voortreflijke 'ofjvenboomen bewasfen, De olijven, die hij te Jaffa, bij de Monniken, at, waren afkomftig van den Olijfberg, en van het beste foort, die hij in de Levant geproefd hadt, zijnde de olijfboomen van Paleeftina om haare deugd alöm vermaard. — Men ziet er, zegt shaw (f), verfcheiden duizenden bij elkander ftaan, waaruit wij kunnen befluiten, dat het mooglijk zijn zoude, om er veelgrooter plantaadjen van aan te leggen, gelijk deze overblijfzels ongetwijfeld toonén, dat er eertijds zullen geweest zijn. De Heer van emdiie (§) heldert de gelijkenis, die paulus rom. XI: 34. gebruikt, zeer wei te pasfe op, uiteen bericht van schtjltz; welke verhaalt, niet verre van Jiricho veele wildeolijfboomen gevonden te hebben, bij de Arabieren Zeitum genaamd, welker vruchten niet goed zijn, om te eten, maar tot wonden gebruikt wo den, en hij voegt er bij, te Jerufalem gehoord te heb- (*) Reize i. Deel. bladz. 163, ( + ) Reize ii. Deel. bladz. 93, CS) Bijbelverkl, bladz, 88,  270 AARDRIJKS-KUNDE hebben, dat, wanneer een tamme olijfboom zijne takken verliest, zoo haaien zij van den Jordaan wilde olijfboomen, die zij op uen tammen ftam enten, en dan draagt hij goede vruchten. Wij voegen bij het geen van den olijfboom gezegd is, alleen nog, dat men van olijf-olie en asfche veel „zeep" maakt, die men allerwegen verzendt. m Uit het geen wij tot hier toe gezegd hebben, zien wij, hoe gevoeglijk „koorn, mosten olie", als de drie voornaamfte vruchten van Kanaan, gemeenlijk in de H. Schrift bij eikanderen gevoegd Werden. joë'Ll: 10. II: 19. 24. mïcju. VI: 154 hos. X : 20, 21. Vijgeboomen wasfen hier ook overvloedig* Dicht bij Jaffa zijn eenige, naar de wijze van d?t land aangelegde, taamlijk fchoone tuinen,waar in voornaamlijk zulke keuflijke vijgeboomen groeien, als ik nergens in de Levant heb aangetroffen ,zegt hasseiquist (*). De vijgen zijn van onderfcheiden foort, men heeft Boccóre of vroeg rijpe vijgen, die in Juny rijp zijn, eerfte rijpe vijgen jee. XXIV: 2. hos. IX: 10. de Kermez of'Kermoufe, de eigenlijk zoogenoemde vijg, welke men bewaart en tot koeken of klompen maakt, deze is zelden rijp voor Augustus.- wanneer deze eerst gezet of nog niet rijp zijn, zijn het „ de jonge vijgjens" hooglied II: 13. openb. VI: 13. Wanneer de fchrift van „zomervruchten" fpreekt, zijn voornaamlijk vijgen te verftaan. Daar is ook rog eene derde vrucht, welke wintervijgen zijn t die lang aan den boom blij ven hangen. Wanneer men weet, dat de vrucht van deze boomen altijd eer komt, dan de bladen, heldert zich de anders zo» (*) Rehe l.Deel. Hadz. 161.  bes BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 271, zoo moeilijke plaats mark. XI: 13.op. De Zaligmaker zag een' vijgeboom, die vol in het blad, ftondt, op welken hij dus vruchten kon onderfiellen, deze wekte zijne aandacht, omdat het nog de tijd der vijgen niet was; en de andere vijgeboomen nog geene bladen hadden. (*) 'De Sycomoren, of wilde vijgeboomen , zijn in de zuidelijke deelen van dit land ook in grooten getale te vinden; volgends hasselquist en anderen. De geringe lieden gebruiken derzelver vruchten tot fpijze,fchoon zij een onaangename zoetigheid hebben ; zij fteeken en knijpen dezelven zeer fterk, wanneer zij ze eten willen, en dit zal, volgends fommigen, de meening zijn van amos VII: 14. „ Ik was een her„ der, en las wilde vijgen." hoe wel anderen meenen, dat deze woorden op de caprificatkder vijgen doelen, wanpeer de boeren wilde vijgen afpluk-, ken, en bij de tamme vijgen brengen, om die te doen rijp worden, (f) Dat Paleeftina ook palm - of dadel-boomen gehad heeft, is zeker. Waarom wordt anders Jericho genoemd „ de Palmftad ? " Waarom droeg Engedi oudtijds den naam van Hazezon-Thamar, „ de Palmhut," dan omdat aldaar veele en zelfs allerfchoonfte palm-boomen groeiden (§)? Evenwel is er reden, om te twijfelen, of zij wel ooit door het gantfche land overvloedig geweest zijnmen (*) Dus heb ik deze plaats opgehelderd Bijb. verdeed. II. Deel. bladz. 184- (f) Men zie van deze caprificatie de berichten uit tournefor.t en anderen, ter opheldering van amos VU: 14. in het Algem. Oefenfchool lil. Deel. Mengeld, hiadz. 18 t. (§; Men zie de plaatzen uit josefus en anderen bij ?. hofstbdk Bijzgnderb. der H. S. I. Deel. bladz, 6?,  a7a AARDRIJKS-KUNDE men vindt,wel is waar, meenigvuldige toefpee; lingen op dezen voortreflijken boom in den Bijbel; dus is het beeld, welk in den iften psalm den rechtvaardigen affchildert, naar alle waarfchijnlijkheid, van den Palmboom ondeend. — Dus wordt hoogl. VII: 8. best opgehelderd, uit de wijze , om den palm-boom te beklimmen, gelijk men die bij kaempfer en shaw ziet afgebeeld(*). Dus vertaalt schultens spreuk.XI: 30. „Die zielen vruchtbaar maakt, is wijs," met toefpeeling op het bevruchten der palmboomen met zaadftof van de mannetjens-boomen genomen, enz. maar alle deze fpreekwijzen en toelpeelingen konden plaats hebben, alfchoon de palm - of dadelboomen enkel in het zuiden van Judeën of wel in Idumeën groeide. — Het is waar, de palmboom is, op verfcheiden penningen , het beeld van Judeën, doch zouden, vraagt de Heer MicHAëLis (f), deze penningen niet daarom den palmboom hebben, omdat men toenmaals Idumeën en voorts nog een aanzienlijk deel van Arabiën tot Palcejlina rekende, alwaar de palmboomen inheemfcher zijn,enPalmbosfchen gevonden worden? — Dit komt ten minften overeen met het geen men thans vindt in dit land. Daar zijn er nog verfcheidene te Jericho, zegt shaw ($), alwaar men het gemak heeft, van hen dikwerf te kunnen bewateren , hetgeen zij nodig hebben: ook is de luchtftreekwarm , en de grond zandig; dat is, juist zoodanig, als zij liefst verkiezen, en waar in zij best tieren. Maar te Jerufalm , Sichem, en op andere noordelijke plaatszen , zag ik zelden meer dan twee of drie bij elkan- (*) shaw Reize l.Deel. bladz. 220. (f) Ooft. Biblioth. lil. Deel. bladz. IOS, (S) Reize II. Deel. bladz. 99,  msBIJBELS. II. BOEK, IV.HOÖFDST. 273 elkander, en ook deze, (wijl de vrucht zelden öf nooit rijp wordt (*),) zijn tot geen ander gebruik, dan (gelijk de Palmboom van debora recht. IV: 5.) om de cellen of heiligdommen van hunne Sheiks te overfchaduwen; zoo als er voorheen genoeg geweest zijn, om de plegtige omgangen met hunne takken te voorzien, volgends het geen joünn. XII: 13. gemeld wordt. Dus is het, vervolgt die geleerde Reiziger, uit den tegenwoordigen ftaat en hoedanigheid der Palmboomen, zeer waarfchijnlijk, dat zij hier te land nooit talrijk of vruchtbaar geweest zijn; dewijl de ondervinding toont, dat de landftreeken zee-lucht hun nadeelig zijn. Voords hadt Palcejlina ook veele andere wilde boomen, onder welken wij de cederen, dennen, pijnboomen, mijrthen, willigen enz. genoemd vinden. Doch van welken men hier geene opzetlijke verhandeling verwachten kan. Wij zullen daar wij den Libanon befchrjjven, nog gelegenheid ontmoeten, om van deszelfs cederen iet te zeggen ; en er hier alleen van aanmerken, dat de ceder, als detrotschte der boomen, tegen overgefteld fchijnt te worden tegen den Hijfop, als het kleinfte der gewasfen; 1 kon. IV: 33. „salomo fprak „ van de boomen, van den cederboom aan, die „ op den Libanon is, tot op den Hijfop, die aan „ den wand uitwast;" omdat men in deze tegen-. Helling onvoegzaamheden gevonden heeft; doch, de zwarigheid verdwijnt, wanneer men met zijne gedachten invult, „ tot op den Hijfop, en het geen „ aan (*) Hieröm werden de dadelboomen'bij JerïtXio zoo hooggeacht, omdat die zeer goede vruchten dragen. Zie ie fchrijvers, aangeh. bij rbland Palajt. pag. jla. I. Deel. S  274 AARDRIJKS-KUNDE „ aan den wand uitwast." (*) Bij het geen elders gezegd is, kan men ook nog voegen de aanmerking van hasselquist (f ): „ Op de oude muu„ ren van Jerufalem ontbreekt het niet aan alle „ foorten van Moscb; en op de muuren van salo„ m o's bron groeit eene kleine Hijpnum; zou „ deze ook de Hijfop aan den wand groeiende „ zijn? ten minften zoo groot als de ceder is, ,', zoo klein is dit gewas, en dus een tegenge„ fteld uiterfte van denzelven." Paleeftina wordt door de oude fchrijvers gemeenlijk aangemerkt, als het vaderland van den echten en waaren balzem, (opobalfamum,) fchoon men ten tijde van josefus zeide, dat dezelve daar door de Koningin van Scbeba.zou zijn ingevoerd, doch men vindt ze reeds onder de gefchenken, welken aardsvader jakob aan zijnen zoon josep zondt, genes. XLIII: ii. zonder dat wij evenwel beweeren zouden willen, dat zij nergens elders zou gevonden zijn. Het heefter - gewas, dat den balfem voortbrengt, groeide voornaamlijk in den omtrek van Jericho, ja langs de geheele zijde van de Doodezee. — In onze overzetting vinden wij ook gewag van „balfem van Gile'dd » genes. XXXVII: 25. JER. VIII: 22. XLVI: n. doch bochart, olau s celsiüs, _en anderen hebben aangemerkt, dat deze balfem in Gilead onderfcheiden moet worden van den echten balzem, dien men nu onder den naam van balzem van Mekka kent, echter weet ik niet, waaróm men zou behoeven te twijfelen, dat deze balfem ook in Gilead gewaslen hebbe? — Schoon adrichq. mius getuigt, dat erin zijne dagen nog balzem- plan- (*) Bijbel verdeed. iii. Deel. bladz. 127. (t) Aangeh, b>j van emdre Bijbelverkl. Bladz. 91.  des BIJBELS. II.BOEK, IV.HOOFDST. 275 planten op het gebergte van Engedi gevonden werden, zeker echter fchijnt het, dat zij thans daar geheel zijn uitgeroeid. (*) breiten- each vondt in zijnen tijd te Matarea, in Egypten, twee duitfche mijlen van Kairo, den balzem - tuin,! die zeer naauwkeurig bewaakt en gefloten werdt gehouden. Van de reisgenooten werden er flechts zes op éénmaal binnengelaten , onder foherpe bedreiging van niets aan teraaken, veel min iet mede te nemen. Die hen . rond leidde , nam een takjen, boog het tegen de zon als een hoep, en, toen het borst, liep er een klaar vogt als olie uit, waar van de lucht rondom geheel vervuld werdt : ja, toen één der reizigers de hand van. binnen met dien olie fineerde, zoo hadt hij, naar zijn bericht, dezelve dermate doordrongen, dat men het aan de andere zijde gezien en geroken hadt. Wanneer men flechts de bladen of takken tusfchen de handen fterk wreef, dan roken zij zelfs fterk. De „ balzem-ftruiken" groeiden ter lengte van een' mensch, en geleken naar aalbesfeboomen. In December fneedt men de takken driemaal in de fchors, en hing glazen onder de infmj-, ding, waar uit de olie in dezelve droop. Wat van de eerfte fhede werdt verzameld, was voor den Sultan ; wie jet daar van nam, en behieldt, die werdt met de dood geftraft. De balzem van de tweede en derde fnede was zoo goed, als van de eerfte, en werdt openlijk verkocht. De Vorst van radzivil, die honderd jaaren daarna reisde, zag dezen tuin ook, en eenige plantjens daar in, welke bijna twee ellen hoog, doch verdord £*) 3 hofstede Bijzond. der H, S. i. Dsul, lladz. 6S, S i  ïtfS AARDRIJKS-KUNDE dord waren. — Thans is Arabiën het vaderland van dezen kosteljjken balzem: Dat debalzemftruiken niet bij Mekka, maar diep in het Petrceïscb Arabiën in bergachtige oorden wasfen , en aan zekeren Arabifcken ftam, als een kostbaar e fchatin eigendom behooren , vernam hasselqu.st (*) van geloofwaardige lieden, en niebuhr (f) zegt, dat deze balzem eigenlijk uit den omtrek van Medina komt. Men hadt ook aan den eerften verhaald, dat de bladen dezer balzem-ftruiken aan de mn'rtebladen gelijk waren , maar wat grooter, zoodat hij het voor waarfchnnlijk houdt, dat deze boom eene foort van Pijlaeia, en dus na verwand zij met den Maftik- en Terpentijnboom. DeArabiirs brengen den balzem tegen dien tijd naa Mekka te koop, wanneer de Karavaanen uit Egypttn en Turkyen zich aldaar bevinden, welke hem dan uit het land voeren, hoewel fpoedig vermengd en verval ebt. (§) — Volgends niebuhr (f) vondt forskül dicht bij zekeren vloed een grooten balzemboom in vollen bloei, en meende, na eenige onderzoekingen .den waaren balzem-boom van Mekka gevonden te hebben. In de fchaduw van den boom befchreef hij hem, en nam veele bloemen tot eene proeve daar af. Zijn brief, daar over aan den Ridder linnjeus gefchreven, heeft ons de fchoone Disfertarie van Linneus, opobalfamum declaratum, te wege gebracht. De Arabiers noemden hem daar abufebdm, den welriekenden, en hij zou in Jemen zoo menigvuldig zijn, dat de inwooners (*) Reize II. Deel. bladz. 386. volgg. (f) Be.'chr. van Jrab. bladz. 137. ( S) BUSCHING Erdbefchr. Jfienf. S. 590. (1) Reize L Deel. bladz. 337. vergel. MICHAè'MS Oof. Bibï. VII. Deel. bladz. 33.  ras BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. 277 ners daar geen ander gebruik van weten te maaken , dan dat zij hem om zijn fchoonen reuk branden. Om die reden waren ook van dezen boom veele takken afgefcheurd. Hij wast derhaiven hier natuurlijk en in 't wild, en zoo zal hij ook in Gilead gedaan hebben, en misfchien nog , want die landftreek wordt weinig door de Reizigers bezocht. Bij Jericho, gelijk naderhand in Egypte, werdt hij in hoven gekweekt. f Honig was ook een aanzienlijke tak van de voortbrengzelen van Palcejlina. Deze fchijnt volgends levit. II: 11. van verfchillende foorten te zijn. Men hadt honig van bijen, en wel in grooten overvloed, zoo dat zelfs een bijenzwerm honig gemaakt hadt in het geraamte van eenen dooden leeuw ten tijde van simso» recht. IV. welk verhaal wij elders (*) opgehelderd hebben; honig of firoop van druiven, daar boven van gefproken is, mooglijk ook honig des riets of zuiker, welke fommige uitleggers hoogl. V: 1. ftellen in plaats van honigraten in onze overzetting. Eindelijk vindt men meermaalen gewas van „ wilden honig", hoedanige joünnes de Dooper gebruikte tot voedzel matth. III: 7. hoedanige ook die „honigvloed" fchjjnt geweest te zijn, welke jonathan vondt 1 sam. XIV: 15-17. Deze was een kleverig en zoet vocht, het Manna niet ongelijk, welk op zekere jaartijden aan zekere ftruiken zit, of van boomen, inzonderheid vijgeboomen afdruipt, (f) — Nog heden is de honig in alle deze foorten zeer menigvuldig in Palcejlina, „ de Galileërs vinden den honig zeer menigvuldig in de gebergten en in de woeftijnen." (§~) ma un- (*) Bijb. verdeed. iii. Deel. bladz. 78. (t) Vergel. Bijb. verdeed. VI. Deel. bladz. 3Ö3, 364. (5) morberg in björnstahls Reize VI. Deel. W.33S, S3  278 AARDRIJKS-KUNDE maunbrel werdt, bij zijn wederkeeren van dé doode zee, een' fterken reuk van „ honig" en '„ wasch " gewaar , en zag ook op de knoppen van het onkruid, welk deze vlakte voortbrengt, eenige bijen zitten. — Dit land mogt dan wel genoemd worden een land „vloeiende niet alleen van melk, maar ook van honig." Aan zout, die zoo noodzaaklijke behoefte voor de menschlijke natuur, hapert het in P'alaftina ook geenszins. Wij hebben reeds boven ([bladz. 219.) gewaagd van de zoutputten op de kust van Syriën èn Feniciën, maar men hadt ook fteen-zout, welk tiit de zout-groeven gehaald werdt, zeeanja II: 9. jos. XV: 61. gelijk dan ook jakob ©e vitriaco en fulcherius verzekeren, dat aan de Doode zee een zoutberg te vinden is, welke kristal-zout bevat, en die ook de oorzaak van de zoutheid dezer zee zijn zou ; gelijk dan in de daad derzelver water veel zouter is dan het gemeene zee-water, waar uit veel zout verzameld, en onder den naam van zout van Sodom bekend was, en voor het befte gehouden werdt. Dit zout, het welk de Arabieren in de holen der fteenrotzen, aan den oever der zee, verzamelen, en in overvloed naa Jerufalem, Beiblehem, Hebron en andere omliggende plaatzen te koop brengen, is fneeuwwit, en er wordt in die plaatzen bijna geen ander zout gebruikt; het is zeer waarfchijnlijk, dat in het zout-dal psalm LX: 2. en elders gedacht, dicht bij ;, de Zoutftad", zoutkeeten aangelegd zijn geweest, in welken het zout tot zijn gebruik bereid werdt. • Zont en Brood is nog lieden de gewoone fpijze 'Set'Arabieren', en bij hun in grooten eerbied, zijnde het zout bij hun een teken niet alleen van duurzaamheid, maar ook van vriendlchap, zelfs gebruiken  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 279 ken zij bij het aangaan van verbonden of het fluiten van vrede zout met eikanderen; nu heldert zich op, waarom bij alle offeranden oudtijds zout gedaan moest worden, het welk „het zout des verbonds" genoemd wordt levit. II: 13. — „Een zout-verbond " is een plegtig, duurzaam en onverbreeklijk verbond num. XVIII: 19. 2 chron. XIII . 5. zonder dat men op die plaatzen eene andere lezing nodig heeft, gelijk de Heer mi- CHAëLis wilde. (*) Wij fpreken niet van het Bitumen of Joodenlijm of pik,welk de Doode zee oplevert, gen. XIV: 10. 1 kon. VII: 46. waar van nader bij de befchrjjving dier zee,noch,van de voortreflijke „glashutten", in welken uit het kleinfte en fijnfte zand, , hoedanig de beek Belus en andere wateren bij \ Zidon met zich gevoerd hebben, allerlei glas ge- \ brand en gemaakt werdt deut. XXXIII: 19. (f) alleen merken wij nog op; dat verfcheiden van de bergen van Paleeftina rijk waren in ertzen, zoodat men er metaal-mijnen hadt, inzonderheid van ijzer en koper, waarom moses dit land befchrijft „ als een land, welks fteenen ijzer zijn, en uit welks bergen Ixraë/koper houwen zoude." deut. VIII: 9. Bijzonder vondt men dezelven in de noordelijke deelen van het land in den ftarnt van Afer, in de bergen van Libanon, gelijk veelen uit deut. XXXIII: ig. befluiten willen, fchoon het onzeker is, of die plaats niet in 'tal* (*) Vergel. den Wcl-eerw. g. kuipers aant. op D'arvieux 'Rrtze bladz. 194. volgg. (%) Zie mijne Verhandeling de Miib. Hebr. pag. 44 , 45. s 4  »8o AARDRIJKS-KUN D'E 't algemeen van gansch Israël kan verftaan worden. (*) Men vindt ook in dit land verfteeningen in de gedaante van vruchten, die eenige gelijkheid lebben, aan olijven , meloenen , perfiken, e aan den berg Karmel, en in den omtrek van J iUm en Bethlehem, hetzij deze eigenlijke vrucluu, zijn,, door verfteeningen overkorst, of alleen fpelingen der natuur; shaw heeft ze ons befchreven. (f) Gelijk Palaflina overvloed van vleesch opleverde ten gebruike der inwooneren, zoo was hetzelve ook wel voorzien van visch, gelijk wij reeds uit de fpijswetten kunnen opmaaken levit. XI:9-12. "Waarbij den Jooden vrijheid vergund werdt, om alle die visiehen te eten, die vinnen en fchubben hadden. —— De Midéllandfche zee leverde allerhande foort van zeevisch; waar toe de plaats behoort rsalm CIV: 25, 2(5. De binnenlandfehe meiren, voornaamlijk de Galileefche zee, of het meir van Tiberias, en de rivier de Jordaan, leveren ook veel visch, gelijk wij van beiden zien zullen, wanneer wij tot de befchrijving derzelven komen. Hier beroepen wij ons alleenlijk op het getuigenis van hasselquist (§), betreffende net meir van Tiberias: „ Vervolgends gingen wij uit naa het „ ftrand aan de zee van Tiberias, alwaar de vis„ fchers ons wat visfehen aanbrachten, onder „ welken ik het aanmerklijk vond, dat dezelve „ foort te zien is, als in den Nijl, te weten, de „ Silurus, de Mugil, en de Scarus Gatileüs." Zelfs (*) Men zie mijne Verhand, de Mdib. Hebr. pag. 35, en voeg er bij mil disf. de terra Canaan §.54. pag, \66. v e n e m a ad Ge/ief. XLIX. pag, 430. (f) Reize ii. Deel. bladz. 101. (j) Reize l.Deel, bladz, 212.  bes BIJBELS. II. BOEK, IV. HOOFDST. a8f Zelfs zijn er verfcheiden beeken, die vischrijk zijn. Dus verhaalt re land (*) uit den mond van den Koopman henr. lub, die , toen hij te Rama woonde, voor de Monniken van het Kloofter van St. Salvador te Jerufalem, geduurende den vastentijd, voor Paafchen , den visch bezorgde uit zekere rivier, die niet verre van daar westwaards in de Middellandfche zee ftroomde. Daar zijn in Paleeftina ook veele wilde dieren, leeuwen, beeren, luipaarden, wolven, enz. men vangt ze, gelijk oudtijds, in kuilen 2 sam. XXIII: 20. psalm VII: 16. IX:i6.enz. Zeldzaam is het, dat HASSELQuisT (ï) . fchrijft. „ Men vindt „ den leeuw niet in Syriën of in Paleeftina, maar bij „ Babel, thans Bagdad, in menigte. — Hoe moet „ men, vraagt hij, dit met de plaatzen der H. „ Schrift, alwaar van den leeuw, als een dier, ., het welk in Paleeftina en Syriën gemeen is, ge„ fproken wordt, overeenbrengen?" Doch heeft hasselquist niet een te verhaast belküt getrokken? Hij zal er geen gezien hebben, doch volgt daar uit, dat er geene leeuwen in Paleeftina zijn? Niet alleen dat de oude ongewijde fchrijvers hier met^de gewijde overëenftemmen, maar zelfs fchrijven breijtenba ch, sandijs en de la rocque, dat in het riet en de moerasfen, daar het meir Samocbonitis mede omgeven is,gelijk veele luipaarden, tijgers, en beeren, dus ook leeuwen zich onthouden, welke van de nabuurige bergen afkomen, felix fabri verhaalt, dat hij en zijne reisgenoten in den omtrek van Jericho op zekeren tijd „wilde ezels" ontmoette, die van het gebergte gekomen waren, ook gingen er 'snachts leeuwen, bee- ( * ) Palajl. pag. 288 , 289. j U).Reize ii. Deel. bladz. 384, «5  282 AARDRIJKS-KUNDE beeren, gemfen, rheëen en herten uit het gebergte naa den Jordaan. ■— Om nu niet te zeggen, dat, zelfs toegeltaan zijnde, dat er thans wezenlijk geene leeuwen in Palcejlina waren, daar uit niet zou volgen , dat zij er oudtijds niet geweest zijn. (*) — De gemelde getuigenisfen der aangehaalde Reizigers handhaaven dus insgelijks het gezag der H. Schrift, met betrekking tot de beeren, van welken Lord bolingbroke fchreef; „ gelukkig, daar zijn geene beeren in Palcejlina, „ dit land is al te heet, en daar zijn geene bos„ fchen." — Zoo veele woorden , zoo veele onwaarheden. ($) Verders zijn onder de wilde dieren,de Schakals, of, gelijk onze zeelieden ze noemen Jakhalzen, boven anderen merkwaardig; men meent, dat zij eigenlijk de vosfen zijn, die simson gebruikte, om het koorn der FiliJIijnen te verbranden recht. XV: 4. fchoon anderen aan eigenlijke vosfen blijven denken, welken in dit land ook menigvuldig zijn (§), hasselquist getuigt, dat er veelen van deze Schakals omtrent Jaffa, Gaza en in't oude Galilea zijn, die de kudden der Arabieren groot nadeel aanbrengen, waarom de herders er fterk jagt op maaken, en er veelen dooden. Hij noemt dit dier den kleinen oofterfchen wolf, hoewel hij het eigenlijk tot het honden-geflachtrekent, troïlo, die het beklaaglijk huilen, hetwelk aan dit dier eigen is, des nachts hoorde, toen hij van Rama na de vlakte van Esdrelon reisde, fchrijft, dat de Osmans, die in zijn gezelfchap waren, deze dieren Vabu of wilde honden noemden. Nog fpreekt has- (*) Vergelijk den Bijb. Verd. III. Deel. bladz. 77. \%) Vergelijk den Bijbel verdeed. IV. Deel. bladz. 45< ( § ) Bijbel verdeed. III. Deel. bladz. io.  des BIJBELS. II.BOEK, IV. HOOFDST. 823 hasselquist van eene andere foort van „wilde honden", die gemeenlijk vosfen genoemd worden, en die ook in Paleeftina talrijk zijn; zij > rechten dikwijls groote verwoeftingen onder de geiten-kudden aan, en doen ook aan de wijnbergen groote Ichade. Deze zijn misfchien gemeend door de vosfen, die den wijngaard verderven, hoogl. II: 13. tenzij er eene foort van wezeltjens bedoeld worde, daar dezelfde Reiziger van gewaagt, dat men ze in menigte in Palcejlina vindt, vooral ten tijde der druiven, wanneer zij den geheelen wijngaard verderven; ook vernielt dit dier wel geheele komkommer-velden. (*) —■ Gazellen of'Antelopen zijn er ook veelen, welke door de Arabieren met valken gejaagd worden. — Honden zijn er weinig, zij zyn bij de Turken verachtelijk, gelijk van ouds job. XXX: 1. psalm XXII: 17. pil 1 pp. III: 2. — Integendeel worden de katten bij de Turken zeer hoog-gelicht. Het is onzeker , of deze in de H. Schrift voorkomen. Sommigen meenen van dezelven gewag te vinden zefanja II: 14. het geen onze overzetting vertaalt, „wilde dieren der woeftijn," jes. XIII: 21. jer. L: 39. wil bochart overgezet hebben, door „wilde katten." DeBijbelmaakt nog gewag van den „eenhoorn", volgends onze vertaaling. Reëm is de Hebr. benaming, welk dier, volgends sehu(.tens en mich aölis, tot het gedacht der buffels behoort, (f) Daar is ook een overvloed van allerhande gevogelte in Palcejlina, waarvan bij hasselquist een geheele lijst voorkomt (g), die hij in het „ Hei- (*) vak emdre Bijbelverkl. bladz. 103. \%) Zie Bijbel verd. iii. Deel. bladz. 61. (§) Reize ii. Deel. bladz. 106.  *?4 AARDRIJKS-KUNDE „Heilige Land" gezien heeft. Doch van welken in 't bijzonder te fpreken, niet tot ons beftek behoort. Onder de InfeOen zijn de bijen, die zoo veel bonig aan dit land bezorgen, gelijk wij gezien hebben. - joetI:4. wordt van vier fchadeliike dieren melding gemaakt: „ wat de rupfe heeft „ overgelaaten, heeft defpringhaan afgegeten; en „ wat de fpnnghaan heeft overgelaten, heeft de „ kever afgegeten; en wat de kever heeft over„ gelaten, heeft de kruidworm afgegeten." Doch het is onzeker, welke foorten van Infedten hier bedoeld zijn, ja het is nietonwaarfchijnlijk, dat zij aden tot het geflacht der fpringhaanên behooren. JLteze; toch zijn daar ook menigvuldig, en rechten d'fcwijls groote verwoestingen aan, waardoor zij zelfs hongersnood veröorzaaken;, waar van ook 111 den Bijbel veele voorbeelden voorkomen. Ten tijde, dat d'arvieux zich aldaar bevondt, „wa„- ren de fpringhaanên op de landerijen neer ko„ men vallen, en nadat zij al het gezaaide van Jut, dea en Palcejlina hadden opgegeten, hadden zij het koorn, katoen, en alle eetwaaren vernield, „ en het landfchap als uitgehongerd." (*) — Dat de fpringhaanên gegeten worden, is bekend, moses veroorloofde het eten van dezelve levit. XI: 21. en men weet, dat zij een gedeelte van het voedzel van joünnes den Dooper hebben uitgemaakt matth. III: 4. (f) Deze zaak fteunt op het getuigenis van de nieuwe reizigers ($): het bericht van nie ï uh r zal voor ons genoeg zijn: „ Het (*) Zie d'arvieux Reizen bladz. 100. met de aanteï. yan G. KUIPERS. Ct) Bijb. verdeed. IV. Deel. bladz. 6i. (SJ Angehaald bij van emdre Bijbelverkl. bladz. lop,  des BIJBELS. ILBOEKJV.HOOFDST. 28$ 'if Het is voor de Europeërs alzoo onbegrijpelijk, „ dat de Arabiersfpringhaanên met fmaak eten, als „ het den Arabïërs, die nooit omgang met Chris„ tenen gehad hebben , ongelooflijk voorkomt, „ wanneer men hun vertelt , dat de Christenen „ oefters, krabben, kreeften en dergelijken voor „ eene aangenaame fpijze houden. Evenwel is „ het één zoo vast en zeker, als het ander. De „ fpringhaanên worden in alle de Arabifche fteden van Bab elMandeb af, tot Basra toe, aan touwtjens geregen, ter markt gebragt." Vervolgends geeft niebuhr.op, hoe fommigen hen braaden, anderen kooken en droogen, en met korven vol ter markt brengen. Echter is er ook eene foort van fpringhaanên, die niet gegeten wordt, Dübbe of Dubben genoemd; die naar men zegt, buikloop veröorzaaken. De mieren verdienen nog onze aandacht, niet alleen om dat salomo deze diertjens tot een voorwerp zijner befchouwing maakte, en uit derzelver noeftigheid nuttige leeringen trok spreuk. VI: 1-8. maar bijzonder om het gezegde van agur spreuk. XXX:25. „De mieren zijn een „ onfterk volk, evenwel bereiden zij haare fpijze „ in den zomer.-" het welk fommigen gemeend hebben , met de ondervinding ftrjjdig te zyn, alzoo men niet alleen geen graan-korrels ontdekt in de mieren-nelten, maar ook de mieren des winters geene fpijze nodig hebben, als ftervende ten grootften deele, terwijl zij, die overblijven, als levenloos zonder gebruik van fpijze gevonden worden. Doch, de meening derfpreuk is alleen deze, dat die kleine diertjens, tot befchaaming van den luiaard, naarftigzijn, in hunne fpijze te zoeken, zonder dat er van het opleggen van voorraad  5Sö AARDRTJKS -KUNDE raad voor den winter gefproken wordt, hasselquist (*) fchrijft, daar hij van de waterputten van salomo in de nabijheid van Tyrus fpreekt: Eene menigte van gemeene en kleine mieren „ was bezig met werken aan deze muuren, en „ indien saloiio ooit zijnen weg derwaards „ genomen heeft, kon hij zijne befchouwing over „ den arbeid dier kleine fchepzelen, ook wel van „ hier ontleend hebben." Wanneer wij, het geen tot hier toe gezegd is van de uitgeftrektheid, vruchtbaarheid, en voortbrengzelen van Palcejlina, nu bedaard overwegen, zal het ons niet ongelooflijk voorkomen , hetgeen wij van de talrijkheid van deszelfs inwooners, voornaamlijk in den bloeiénden ftaat onder david en salomo,lezen,toen in het zelve volgends 2 sam. XX1V:q. tot 1300000 mannen, in ftaat, om de wapenen te dragen, geteld werden, ja zelfs 150000a volgends 1 chron. XXI: g. —> Men overwege de groote uitgeftrektheid van de Middellandfche zee tot aan den Eufraat, van den Libanon , die voor een groot gedeelte met zijne vruchtbare dalen tot dit land behoorde , tot aan de Roode zee, en den Elanitifcben zeeboezem. — Men voege daar bij de groote vruchtbaarheid, en uitftekende luchts - en weêrsgefteldheid en meer andere redenen, en men zal in dit opzigt geene zwaarigheden over zien blijven, of hetland kon zulk eene menigte inwooneren gemaklijk voeden, (f) — De berichten Van den Bijbel worden door josefus bevestigd, die van de volkrijkheid dezes lands ten zijnen tijde bijkans ongelooflijke berichten geeft, en nogthans niet vermoed kan worden, de waarheid te kort gé- ■ (*) Reize I. Deel. bladz. 218. (•f) Bijbel verdeed. VU, Deel. bladz, 23,  des BIJBELS. II. BOEK, IV.HOOFDST. 287 gedaan te hebben. Zelfs hedendaagsch, hoe diep vervallen de ftaat van dit land ook zij, voedt en onderhoudt het, naar evenredigheid der omftandigheden, een vrij aanzienlijk aantal inwooners; waarvan men ligtelijk overtuigd kan worden , als men het verhaal van d'arvieux in aanmerking neemt (*), dat alleen die Arabiers, welke onder den grooten Emir ftaan, en zich onthouden in de vlakte van Esdrelm, een ligchaam van 4000 of 5000 krijgslieden uitmaaken; en welk een klein gedeelte van het geheele land is deze vlakte? behalven nog, dat men daar de bewooners van het land en de boeren van onderfcheiden moet; nadien deze Arabieren alleen in de vlakte gelegerd zijn, en de weilanden met hunne kudden beflaan. — Men reken nu e'éns de Druzen, de overige talrijke horden der Arabieren, de eigenlijke bewooners van hetland en de fteden, de Turken, de Jooden, de Christenen, die zich daar onthouden, en men zal moeten erkennen, dat, nadien dit land ook heden aan zoo veel inwooners, terwijl het verwaarloosd, en door geduurige beroerten en rooverijën verwoest en uitgeput wordt, de kost kan geven, het in zijnen bloeiënden ftaat wel zoo veele bewooners heeft kunnen voeden, als de Bijbel -vernaaien ons melden. (*) Reize bladz, 194 en 147. VIJF-  a88 AARDRIJKS-KUNDE VIJFDE HOOFDSTUK. anneer wij nu bijzonder overgaan tot dé aardrijks-kundige befchrjjving van Palcejlina, herinneren wij ons, dat dit land grootendeels bergachtig is; waarom eene nadere befchrijving van de voornaamfte bergen van hetzelve de eerfte plaats verdienen zal. —■ Wij maaken hier eenen aanvang van het noorden, en ontmoeten dan eerst den berg, of liever het gebergte van Libanon. Wij hebben boven bladz. 156 en 163 reeds aangemerkt, dat de Israëliten een groot gedeelte van dit gebergte, ja, naar het fchijnt, de ooftelijke of Antilibanon geheel, als behoorende tot het land Kanaan of Palcejlina, in de daad bezeten hebben,zoodat wij denzelven volftrekt in aanmerking moeten nemen, en zoo veel te meer, omdat dit gebergte in de Heilige Schrift, en nietminbij ongewijde Schrijvers, zeer vermaard is. Het is derhalven niet dan in een' bepaalden zin waarheid, het geen bachiene en andere fchrijven, datdeze berg eigenlijk tot Syriën en niet tot Kanaan behoort. — De naam Libanon, oïLebanon, bij de Latijnen Libanus, naar alle waarfchijnhjkheid naar „de witte kleur" van dezen berg,niet alleen van wege den fneeuw, daar deszelfs toppen voor een gedeelte altijd mede bedekt zjjn ,maar ook van de kleur van den grond, zijnde zelfs de rotzen in dit gebergte helder-grijs; dus verhaalt schulz, dat het van verre fchijnt, als of de berg met fneeuw bedekt was, doch wan- Bergen van Palseftina.  des BIJBELS. II. BOEK, V. HOOFDST. 189 wanneer men op die plaatzen komt , vindt men geen fneeuw maar een' witten en licht-grijzen grond. Dat deze berg ook bij uitnemendheid „ de berg " heet, hebben wij boven bladz. 156. reeds gezien. Men moet, indien men zich een recht denkbeeld van den Libanon wil vormen , het onderfcheid, welk de ouden gemaakt hebben tusfchen Libanus en Antilibanus, wel in het oog houden, —r Het /ijn eigenlijk twee gebergten, die door een dal of vallei, welk zich noordwaards allengs meer -verwijdt, van eikanderen afgezonderd worden, wordende het westelijke eigenlijk Libanon genoe md, en de naam van Antilibanon aan het oostelijke gegeven. 6 Jjj den Hebreeuwfchen bijbel vindt men nogthans alleen den naam van den Libanon, hoewel de LXX. overzettersfomtijds daar voor'avtia./2£ 10 ir. I, c, bludz.'^iS. T a  »02 A A R P R IJ K S - K U N D E wijze vondt pococke (*), den Antilibanon overtrekkende van Baalbek naa Damaskus, drie reien bergen door naauwe valleien van een gefcheiden, die zich van Baalbek naa Damaskus in de breedte uitftrekken. De wettelijke bergen zijn, naar zijne gisfing, die, welke ten noorden van Akra beginnen , en tot Gibbel Scheik voortlopen , van waar, zo 't fchijnt, de middenrei bergen zich uitftrekt. Deze beide reiè'n zijn waarfchijnlijk de Antihbanon. De derde en oostelijkfte rei neemt haar begin ten noord-oosten van Gibbel Scheik. Dezen houdt hij voor de bergen over Damaskus, door de ouden de bergen van Trachonitis en Arabiën genaamd, met welken zich, naar hun zeggen , de Antilibanon verëenigde. — Men ziet, hoe veele gisfingen hier deze geleerde Reiziger maakt, in pla; ts van ons zekerheden te zeggen, eüsebius fchrijft integendeel uitdruklijk, dat de berden in den omtrek van Damaskus de Antilibanon 'waren, dat is, tot den zeiven behoorden. De waare reden van deze onzekerheden is, dat de gebergten van Libanon en Antilibanon op verfcheiden plaatzen verfcheiden naamen ontvangen ; gelijk wij reeds in 't voorbijgaan bladz. 163 gezien hebben. Het eerst, dat van dit gebergte in aanmerking komt, is deszelfs verbaazende hoogte; daar is, vol-ends la roque (t), geen gebergte in Afïën, welk in dit opzigt met den Libanon kan vergeleken worden, hij gelooft, dat zelfs in Europa de Alpen en Pyrcneën niet zoo hoog zijn. — Naaulijks Cyprus verlaten hebbende, toonde hem hetfcheeps- volk (*) Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. 195, (f) Foymge Part. I. pag. 76.  des BIJBELS. II. BOEK, .V.HOOFDST. 293 •volk reeds den Libanon op den afftand van meer dan 50 mijlen. Ook blijkt déze hoogte daar uit, omdat de toppen van den Libanon het gantfche jaar door met fneeuw bedekt liggen, ten minnen is dit zeker van den oostelijken of den Antilibanon (*) Zoodat, wanneer schulz dit ontkende, hij den oostelijken met den westelijken Libanon verwarde, hoewel zelfs op den westelijken, geduurende het grootfte gedeelte des jaars, bijzonder in de holen en diepten , die niet door de zon befcheenen worden, de fneeuw liggen blijft.— Van dezen fneeuw van Libanon wordt ook in de H. Schrift melding gemaakt jerem. XVIII: 14. „ Zal men ook om „ eenen rotsfteen des velds verlaten den fneeuw „ Libanons?" enz. Wanneer deze fneeuw in den zomer hnelt, maakt zij Ichoone watervallen, en geeft eene menigte bronnen en beeken, welke zich faamverëenigende verfcheiden rivieren uitmaaken, die meest-al in de Middellandfche zee zich ontlasten, fchoon aan den anderen kant de Jordaan en heel waarfchijnlijk de rivieren bij Damaskus, enz. haaren oorfprong aan dit gebergte te danken hebben. Onder de menigte rivieren, welke van den Libanon in de Middellandfche zee vloeien , verdient de Nahar Kadifcha, of heilige rivier, onze opmerking; deze, door verfcheiden bronnen en beeken, inzonderheid door de Ras ain (hoofd des brons) verfterkt, loopt bij Tripoli in zee. ; Hier hebben verfcheiden reizigers gemeend, te vinden die „fon„ tein der hoven, die put van levende wateren, „die (*> BuscHiNo beeft bladz. 310/eene menfgtereiziger», die dit getuigen , aangevoerd.  2p4 AARDRIJKS-KUNDE „die uit Libanon vloeien " daar ho o gl. IV: ig. van gefproken wordt. (*) Doch gemeenlijk vinat men ze bij Rofekin, dat is , Ras el ain, een dorp, niet verre van het oude Tyrus zuidwaards , en dichtbij de zee. Hier zijn drie putten of waterbakken, die nog den naam van salomo dragen, en die voorheen door eene buis verëeniging met eikanderen hadden. Doch ééne daarvan, het naast bij de zee, is de voornaamfte. Zij is achtkantig en heeft 66 voeten over het kruis. Zij is omtrent 30 voeten diep, en van een zeer helder leevend water, het welk men gelooft, uit den nabij gelegen Libanon, hoewel onder den grond, zijnen oorfprong te hebben. Van dit water wordt deze bak zoo onophoudelijk gevuld, dat, fchoon er eene beek uitvloeit naa de zee, die eenige molens omdrijft, zij echter altijd vol blijft. salomo zou dezelve" hebben laten aanleggen in vergelding voorde bouwftoffen, door Koning hiram hem gezonden ten dienfte van den tempel. Men heeft er bij pococke eene afbeeldingvan (£). maundréll heeft ze ook befchreven, doch te recht aangemerkt, dat zij onmoogiijk zoo oud zijn, als de overlevering opgeeft, en zelfs, dat zij na alexanders tijden eerst moeten aangelegd zijn. Allermeest was de Libanon van ouds vermaard door zijne cederboomen, welke daar als hun vaderland hadden. Deze boom groeit tot eene verbazende hoogte , zoodat hij voor den hoogften boom in de wereld gehouden wordt. Deszelfs hout is voortrefiijk tot gebouwen; niet alleen dat het door zijn roodachtige kleur een fraai voorkomen heeft, en een' aangenaamen reuk uitwaas- femti (*) la roque Voyage Part. I. pag. 218. (t) II. Deel. Plaat. IX. *. ■  des BIJBELS. II.BOEK, V. HOOFDST. 20* feint; maar het is ook zonder kwasten, en hard, wordt van geene wormen befchadigd, en duurt zoo lang, dat fommigen beweerd hebben, dat het niet vergaan kan. (*) — De oude cederbosfchen zijn voor lang omgehouwen, en alleen eenige weinige boomen zijn er overig, die van de Reizigers bezocht en befchreven worden. Deze ftaan °P eene vlakte, die twee uuren van het Karmeliten Kloofter van st. sergius ligt, en van de hoogfte fpitzen van den Libanon omgeven is. Naa den kant van den noord-oost-hoek dezer vlakte ftaan die alömvermaarde cederboomen van Libanon, welke een boschjen uitmaaken, van bijna^ eene halve mijl in den omtrek. Dit beltaat uit fommige groote cederboomen, welke dicht bij elkander ftaan, eene groote menigte jonge cederen, en eenige pijnboomen. (f) Het getal der oude ftaatlijke cederboomen wordt verfcheidenlijk opgegeven, busching heeft de verfchillende opgaven der Reizigers daar omtrent bijgebracht, de meesten tellen er 35 of 36, pococke niet meer dan 15, en ée'n, die van den wind was omgewaaid. De reden van dit verfchil is niet, dat zij, ik weet niet om welke verborgen reden, niet zouden kunnen geteld worden, maar of, dat de Reizigers niet naauwkeurig telden, of liever, dat de ée'n meer van de jonge cederen bij de oude geteld heeft, dan de ander, en ook dat eenige van de oudften in laater tijden niet meer te vinden waren, fchoon zij daar te vooren ftonden. Ongelooflijk is de dikte van deze oude cederen. maundréll bevondt den ftam van éénen der dik- (*) faber Arch. der Alte Hebr. S. 369. 370. (f) pococke II. Deel. L Stuk. bladz. 174. 1 T 4  a9S AARDRIJKS-KUNDE dikften 36 voeten en 6 duimen in den omtrek te hebben, terwijl zijne takken zich 111 voeten verre verfpreidden. Men heeft echter opgemerkt, dat de jonge cederen regelrecht in de hoogte opwasfen, en daarin de ouden merklijic overtreffen, hetwelk de Heer busc hing doet denken, dat de reden, waarom deze oude cederboomen, geduurende meer of min 2000 jaaren, zijn blijven ftaan, waarfchijnlijkis ,omdat zij, in hunne jongheid, riet in eenen rechten ftam opgewasfen, en dus niet tot timmerhout of masten bekwaam waren. — In laater eeuwen zijn zij , om hunne eerbiedwekkende oudheid als heiligdommen aangemerkt, èn, gelijk schultz verhaalt, alle Christen natiën hebben den ban gelegd op den genen, die eenen cederboom befchadigen zoude. Menigmaal wordt van deze Cederen van Libanon in den Bijbel melding gemaakt, num. XXIV: Ó. recht. IX: 15. a kon. XIV: 9, ps. XXIX:5-, enz. Zij zijn een zinbeeld van maetige vorften, bij voorb. van de Koningen van Asfyrïén ezecii. XXXI: 3. en in het gemeen van hoovaardige en trotfche menfchen jes. H: Ï2, 13. hoewel zij ook ten goede voorkomen psalm XCIT 13- om jum. XXXIV: 8. „ de fneeuwberg bij Ccefarcü," ,Te weten de oostelijke of Antilibanon is het eigenlek, op welks, toppen de eeuwigduurende fneeuw ^gevonden wordt, ten biijke , dat dit gebergte nog boogeris,dan de eigenlijke of westelijke Libanon.— JDe bijzondere berg, met den naam van Hermon onderfcheiden, houdt men voor den hedendaagfchen GibbelScUik, die bij de oude ongewijde Schrij- ■.versPanius genoemd wordt, alwaar de bronnen van den Jordaan warén..inwelken oord ook de ftad \Pancas , naglerhand Cafarea Filippi, gelegen was. .\Dre'ze berg Panius was aan eene Godheid, gelijk fommigen denken, panius, ofwel pan, gelijk ;anderen aan herkules, toegewijd (*) —— « ' Van , (*; schutte Heil. Jaarb, II. Deel.-bladz, in'- 117. »  bes BIJBELS. II.BOEK, V.HOOFDST. Van dit gebergte Hermon haalden de Tijriëri veel denneboomen, waarvan zij hunne fchepen bouwden ezech. XXVII: g. Van dezen Hermon, of Antilibanus, willen veelen onderfcheiden hebben eenen anderen berg van denzelfden naam, gelegen niet verre van den berg Thabor, en hedendaagsch Daaï genoemd. De Kerkvader HiëRONijMus fchijnt reeds van dezen berg onder den naam van Hermon te fpreken. Men vindt hem onder denzelfden naam bij brochardus; . maundrells getuigenis aangaande den overvloedigen daauw op dezen berg, dien hij ook voor den Hermon hieldt, is boven bladz. 170. bijgebracht. • reland (*) en eachiene (f) volgen dit voetfpoor. — Te recht echter heeft ligtfoot, en na hem cellarius, dit verworpen, zoodat zif maar e'énen berg Hermon kennen, den Antilibanon naamlijk. Ook kan hiöronijmüs zeer wel verftaan worden van dezen Hermon. Die oudvader zegt: „Daar zal zich aan ons vertoonen de ftad „ Naïn enz. Daar zal men zien Hermonim." enz. Te weten, de berg Thabor, want van dezen fpreekt HiëRONijMus, heeft een voortreflijk üitzigt op veele plaatzen, die in de H. Schrift vermaard zijn. Men kan van zijnen kruin de zee van Tiberias zien, en ten noord-westen van dat meir, Safeth, op een zeer hoog gebergte; ten noorden van welk nog een, veel hooger is, Dsjibbel Scbeik genaamd, dat, zo het fchijnt, de Hermon is, en altijd fneeuw op zijnen top vertoont, enz. Deze zijn de berichten van pococke (§) Zeker (*) Palaft. pag. ,326. (t) H. Geogr. i. Deel. i. Stak. bladz. 182. (S) Rsiz* U. Deel. I. Stuk, bladz, 120, 121.  5o4 A AR D.R IJ K S.-'K U N D E Zeker is het, dat in den Bijbel alleen van e'énen iberg Hermon gewaagt wordt;, behalven de plaatzen boven aangehaald, komt die naam voor psalm. XLII: 7. Daar men door Hermonim volftrekt niets anders dan het gebergte Hermon -verftaan kan. david bevondt zich, toen hij ditlied dichtte, over -den Jordaan, zijnde.door zijnen zoon a*salom uit het rijk ■ verdreven. (Boven bladz.40.) ■ psalm. LXXXIX: 15. voegt wel Thabor en Hermon bij één, nogthans niet, als of deze 'bergen nabij eikanderen gelegen waren,gelijk veelen de woor.den dus opgevat, en-daar uit de aanleiding geno.xnen hebben, om aan eenen berg Hermon binnen -den Jordaan te denken, neen, even min als het moorden en zuiden tot eikanderen behooren. Dus ftn-.t er op die plaats: „ Het noorden en het zuiden hebt gij gefchapen; Thabor en Hermon juichen in „ uwen naam." De famenvoeging dezer bergen ?al alleen gefchiedenvomdat-zii de hoogde bergen in hetland waren. (*) Eene derde plaats in het T-salmbcek, daar deze berg Hermon voorkomt, heeft ook veel moeite aan de uitleggers veröorzaakt; ik moet van dezelve iet zeggen, omdat mijn lezer het verwacht, doch ik durf niet belooven, . dnt ik iet nieuws, of meer zeker zal kunnen voegen , bij het geen anderen reeds gezegd hebben. Deze vermaarde plaats is psalm. CXXXIII: 3. „ Het is gelijk de daauw Hermom [eride] die ne„ derdaalt op de bergen Ziöns." — Men ziet uit de invulling van het woordjen [ende], dat onze Overzetters hebben ingevuld, dat zij moeilijkheid in deze plaats gevonden hebben. De zwaarigheid is, hoe de daauw van het gebergte Hermon,of den An- ti(iba- (*) Vergel. rau Aant. op shaw R«;ze II. Veel, ilaiz, li.  des BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 305 tilibanon geheel op de noorder grenzen des lands, kan gezegd worden neder te daalen op de bergen Zïóns bij Jerufalem? — Ik heb elders reeds verfchillende gevoelens nopens deze plaats opgegeven (*). Kortelijk zeg ik er hier van. — De verfchillende uitleggingen verdeelen zich in verfcheiden hoof.fourten. — Sommigen nemen de bergen van Zi'ón voor het gebergte van Jerufalem, maar verftaan dan door den daauw van Hsrmon een daauw, gelijk op den Hermon pleegt te vallen, en wel op dien ingebeelden Hermon bij Thabor, om her. getuigenis van maundréll; anderen vullen met de onzen ende in, of vertaaien; „ gelijk de daauw van Hermon, alzoo is de daauw op de bergen v&nZïón." faber (f) neemt Hermon niet voor een' eigen, maar voor eenen gemeenen naam, in de betekenis van „ de fchaar der pelgrimmen of bedevaartgangeren;" wier tenten, zich nederüaande op Zïóns bergen, de dichter bij den daauw zou vergeleken hebben. Anderen meenen, dat Hermon in 't gemeen voor de noordelijke, en Zïón voor de zuidelijke gebergten van Palcejlina gefteld wordt; de rijdende morgenzon, zeggen zij, over de noordoostelijke kimmen- van Hermons hooge kruinen, haare draaien opXanaöfwbergachtige landsdouwen fclüetende, dreef den daauw, daar hangende, voor zich heenen over de ftreeken van den Jordaan en Kanaan. pococke (§) geeft geene onaarti»egedachten op: „Men zou ditgemakiijk kunnen verklaaren, als men waargenomen hadt, dat de wolken, over den berg Hermon hangende, door den (*) Mjb. verdeed. iv. Deel. bladz. 255, 256. (t) Archaol. der Jlte Hebr. Seit. 282. (§) Reize ii. Deel. i. Stuii. bladz. 125. /. Deel. V  3o6- AARDRIJKS-KUNDE den noordenwind naa Jerufalem gedreven , den daauw in overvloed op den berg Zïón deeden ne- dervallen." Anderen eindelijk meenen , dat men hier niet aan het gebergte om Jerufalem te denken hebbe, maar nemen het woord Zïón voor een gemeen woord, betekenende „dorre, onvruchtbare bergen", gelijk de daauw van Hermon nederdaalende op een dor gebergte enz. Eindelijk anderen , in aanmerking nemende, dat de Hermon oudtijds Zïón genoemd werdt deut. IV: 48. en dat ps. XLII: 7. „het klein gebergte" bij den Hermon gevoegd wordt, hebben gedacht, of niet naderhand dit klein gebergte, die laager heuvels, die den Antilibanon als fchraagen, den naam van Zïón bijzonder hebben behouden, en dan is alles zeer natuurlijk: de daauw van Hermon, welke op deze laager heuvelen nederdaalt. Het is waar, dat men ps. CXXXIII. den naam JVtf Zïón, en JBEut. IV. JN>ti> Sïón vindt, doch ligtelijk kan de naam in fpelling deze verandering ondergaan hebben, in het groot tijdverloop tusfchen moses en d-avid. — Ook is het waar, dat Sïón deut. IV. voorkomt als de oude naam van den gantfehen Hermon, doch ook dit baart geene zwaarigheid, alzo naderhand deze benaaming eigen kan zijn geworden aan die laager heuvelen, welke denzelven hebben blijven bphouden ,toen de Hermon zelf eenen anderen naam aannam. — De/e laatfte opvatting en opheldering dezer plaats komt mij dan tot nog toe, gelijk de eenvouwigfte, dus de waarfchijnlijkfte voor. Wij gaan voort met het befehouwen der bergen , die binnen den Jordaan gelegen zijn; echter befchrijven wij alleen de voornaamften, en die nog heden hunnen naam behouden hebben, de overigen, welke in den Bijbel flechts één of andermaal ge-  ees BIJBELS. II.BOEK, V. HOOFDST. 307 genoemd worden, zal het genoeg zijn, aan te ftippen. De eerfte berg, die wij dan, van het noorden afkomende, ontmoeten, is de berg Karmel; welke hedendaagsch Carmain genoemd wordt, gelegen aan de Middellandfche zee, ten zuiden van de baai van Ptolemais of Acca, alwaar hij een hooge kaap of voorgebergte maakt, ftootende de zee genoegzaam tegen zijnen voet, hoewel allengskens afwijkende, en zich zuidwaards ftrekkende, zoodat daar tusfchen den berg en de zee eene groote vlakte is, op welke olijfboomen , veldvruchten enz. wasfen. Hij behoorde oudtijds tot Afers ftam jos. XIX: 16. alwaar de woorden „Karmel westwaards" welzoo goed vertaald zouden zijn „ zeewaards" of „ aan de zee", gelijk deze berg dus omfchreven wordt jer. XLVI: 18. „Karmel bij de zee ", het welk ook uit het'verhaal 1 kon. XVIII: 42-44. blijkbaar is, welke omfchnjving tevens diende, om dezen berg van een ander Karmel te onderfcheiden, ééns der bergfteden van Juda's ftam jos. XV: 55. vergel, met vs. 48. Deze berg of gebergte beftaat verders uit veele heuvelen , die aan eikanderen hangen, en heeft ia ' zijne gantfche lengte, volgends quaresmi us,eene uitgeftrektheid van 15 Romeinfche mijlen, dat is, 5 uuren gaans. — Hij is zeer hoog, en kan ver uitzeegezien worden, hoewel hij tegen het noorden en ooften hooger is, dan tegen het westen en zuiden. De naam, welken deze berg in den Bijbel draagt, Karmel, wordt wel op verfchillende wijze afgeleid, door de taalkundigen, doch, alle deze afleidingen komen echter daar in overeen , dat zij op de vruchtbaarheid van dit gebergte doelen, gelijk dan ook het woord Karmel dikwijls als een gemeen V s naam-  So8 AARDRIJKS-KUNDE naamwoord"door „ een vruchtbaar veld'* vertaald wordt jes. XXIX: 17. XXXII: 15, 16. Dit gebergte komt ons ook algemeen in den Bijbel voor als vruchtbaar; vanhier, dat er gewaagd wordt van den „fieraad van Karmel" jes.XXXV: ü. Hij was voorzien van grazige weilanden, daarom als God de wederkeering van Israèls volk in hun land belooft, gebruikt hjj jer. L: 29. deze fpreekwijze: „Ik zal Israël weder tot zijne woo„ ninge brengen, en hij zal weiden op den Karmel." Hier toe fchijnt ook te behooren amosI: 2,. „De „ wooningen der herderen zullen treuren, en de „. hoogte van Karmel zal verdorren;" echter neigt HiëRONijMus, om deze plaats liever toe te pasfen op Karmel bij Maón in de woeftijn van Juda. — Hij fchijnt echter ook koornlanden gehad te hebben, en daar uit zal dan opheldering krijgen hoogl. VII: 5. „ uw hoofd opuis als Karmel,en de haair, band' uw's hoofds als purper-, de Koning is als " gebonden op de galerijen." liever: „ Uw hoofd " op u is als Karmel, en het haair uw's hoofds als purper, de Koning wordt door de golven oflok" ken gebonden." Dan verleent het golvend graan op den Karmel de beelden tot deze opfiering, om bet zwierig in lokken langs den fchoonen hals der bruid nedergolvend haair af te fchilderen, hetwelk den Koning aan haare fchoonheid verbindt.(*) — De gelegenheid des bergs was daartoe ook zeer gefchikt;. deluchtis er gematigd,en in den zomer is er bijkans altijd eene beftendige koelte. De berg heeft ook een' overvloed van water, de beek Kifon loopt langs zijnen voet, tot daar zij zich in zee (*) p. hotstede Bijzonderh. der H, S. III. Deel, -iladz. 181.  des BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 309 zee uitgiet, zijnde door verfcheiden beekjens van dezen berg afkortende, vermeerderd; vergelijk 1 ko n. XVIII: 40. alwaar van eliü gelezen wordt, dat hij de Baals - profeeten, die hij befchaamd hadt door het groote en beflisfende wonder, op den berg Karmel, afvoerde na de Kifon, en daar ter dood bracht. — Tusfchen de dorpen Buftan en Dali is een fchoone oord van heuvelen en dalen,in welken veele beeken en bronnen gevonden worden. In den hoek tegen 't westen , ontfpringt uit dezen berg eene groote menigte water, het welk molens omdrijft, en voorheenen tot heel naa Ccefarea geleid werdt. Aan den voet van den berg tegen het oosten toont men nog de plaats, daar eliüs de Baals-priefters doodde, hedendaags Kaap el Mocataa, dat is, „het voorgebergte der flachting" genoemd. In de westzijde van den berg, omtrent eene franfche mijl van dit voorgebergte is de vermaarde Elias-bron, die om het jaar 1626. nog door twee kan aaien in het dal afliep, doch in ouder tijden verfcheiden kanaalen hadt. Deszelfs zoetwater, zoo klaar als kristal, fpringt met een' ftraal ter dikte van een' arm uit, en wordt zes fchreden van de rots in eene kom opgevangen, welke in dezelfde rots is uitgehouwen. Meer dan één hedendaagsclï Reiziger ontzegt aan dezen berg alle vruchtbaarheid, en befchrijven hem als eene naakte rots, zeer gevaarlijk, om te beklimmen, omdat hij opfommige plaatzen recht als een muur afloopt, en de rotzen afgefcheurd, en afgefieten, en zoo glad als ijs zijn. Doch deze fpreken dan alleen van de kaap ofhet voorgebergte JCarmel, alwaar men op den top het vervallen muurwerk vindt, van hetkloofter, weleer door de Karmeliten bewoond, en alwaar ook het tegenwoordig kloofter der Karmeliten is, maar lager in een V 3 hol,  Sio AARDRIJKS-KUNDE hol, dat groot genoeg is voor vier ordens-lieden. Daar toe klimt men langs een fteil en fmal voetpad, dat op verfcheiden plaatzen in de rots gehouwen is. — Wat het overige van den berg betreft, deze is nog heden niet onvruchtbaar en ook niet onbewoond. De Moortn en Arabieren, die hem bewoonen, leggen zich op den koornbouw toe, en de Christenen bebouwen er ook hunne tuinen, en teelen onder anderen heel wel fmaakende water-meloenen, maar op de vruchtboomen geven zij niet veel acht, ook hebben zij er wijngaarden, doch kweeken er geen meer dan tot hunne behoefte van wijn en rofijnen noodig is. — Daar is eene menigte van hoornvee, van fchaapen, geiten , haazen, konijnen, gazellen, patrijzen enz. — De berg is geheel groen, en op i zijn top met pijn - en eikenboomen, beneden met oljjven en laurier-boomen bezet, men vindt er ook veel gevogelte. Het bijzondere van dezen berg is de menigte van holen en fpelonken, die men op denzelven ontmoet, aan de westzijde zijn meer dan duizend holen, in welken voorheenen Karmeliten pleegen te woonen; volgends schultz zijnde openingen van dezelven zoo klein, dat er maar één mensch in kan fluipen, en tevens lopen de holen zoo krom, ) dat men in een oogenblik uit het oog is, en zich ' verbergen kan, temeer dewijl er doorgaands drie of vier zulke openingen bij elkander zijn. Deze holen zijn van oude tijden, alzoo uit deze bijzonderheid alleen kan verklaard worden de nadruk der plaatze amos.IX: 3. „ Al verfiraken zij zich J „ op de hoogte van Karmel, zoo zal ik hen nafpeu- / „ ren, en van daar haaien."— Voornaamlijk zijn < er veele holen dicht bij één op de plaats, die de inwooners Shifel Rvban, d. i. „holen der ordens-  des BIJBELS. II. BOEK, V. HOOFDST. 3; 1 Heden" noemen,het is een groot dal,aan weêrskanten omgeven met rotzen, die omtrent vierhonderd holen bevatten. Deze holen hebben venfters en bedfteden, in de rotze gehouwen, en bronnen vol water, welk daar geftadig indruipt. Eer men tot deze plaats komt, is aan de rechte hand, als men in dit dal gaat, boven op de rots eene groote fpelonk of hol, welke door eenen geheelen heuvel loopt, en rondom zoo veel-kleine holen heeft, dat er honderd Monniken woonen kunnen. — Aan den voet van het eigenlijke voorgebergte is een hol, daar eliü$ gewoond zal hebben, omtrent 20 fchreden lang, en 10 hoog en breed. Het landvolk noemt dit hol El Kbeder, omdat zij eliüs Kbeder Elias, d. i. „ den groenenden eliüs" noemen. Dit hol of fpelonk wordt in groote eere gehouden bij Chris ■ tenen, Muhammedanen en Jooden; ook woonen er eenige Muhammedaanfcbe kluizenaars in. De berg Karmel wordt bij tacitus en plin'ius als een berg, toegewijd aan eene Godheid van denzelfden naam Karmel, befchreven, fchoon zij daar in verfchillen, dat plinius van eenen Tempel gewaagt, op dezen berg aan die Godheid toegewijd, daar tacitus verzekert, dat men er noch Tempel noch Beeld vindt, maar alleen een Altaar. — Op dezen berg zal de Wijsgeer pythagoras in eenzaamheid verkeerd hebben, doch zeker is het, dat de vermaarde Profeeten eli as en eliza op denzelven woonden, en veel verkeerden, 1 kon.XVIII. a kon, II: 25. IV: 25. Men toont ook nog heden, behalven de grot, daar eli as zou gewoond hebben, gelijk wij boven zagen, eene plaats boven 'op den berg tegen de oostzijde omtrent in het midden, we ke de Arabiers El-Korban, V 4 ' „het  3ia AARDRIJKS-KUNDE „ het offer *', noemen, die bij de Jooden zeer geëerbiedigd wordt. Daar ftaan twaalf fteenen, op welken men eenige Griekfcbe letters ziet. Hier zou de plaats zijn, daar eliüs zijn offer offerde, het welk door hemels vuur ontdoken werdt. i kon. XVII'. Einde'ijk weet men , dat, onder de Roomschgezinde' Christenen , eene zekere orde v£n ongeschoeide of barrevoeter- monniken , naar dezen berg, den naam van Karmeliten draagt, dewijl zij hun eerde Klooder,als mede eene kapel,ter eere der H. Maagd, daar gedicht hebben, zij kreegen van Paus sixtus V. de vrijheid, om de Profeten eliü en eliza , voor hunne patroonen of befchermheiligen te erkennen. In dit gebergte Karmel hadt de groote Emir der Arabieren turabeije, bij wien d'arvieux zich eenigen tijd onthieidt, zijne legerplaats, zijnde dit gedeelte des lands aan dien dam onderworpen: hij heelt er zelfs een fchoon paleis, welks vertrekken groot, gemaklijk, prachtig, en op eene zeer aangename wijze , naar hun gebruik gefchikt zijn. Doch , dewijl de Arabieren zich niet gewennen kunnen, opgefloten te zijn, gaat dit fchoon paleis, gedicht doorben Emir fekhreddin, Vorst der Druzen, bij gebrek van verbetering, langzamerhand te grond (*). Op dit gebergte liggen nog verfcheiden dorpen, welker naamen en ligging busching heeft opgegeven. Men vindt van dit gebergte eene afbeelding in dappers Befchrijving van Syriën en Palaïftina; en daar uit in halma Woordenboek van 't H. Land. In de Franfche uitgave van d'arvieux Reize naa den (*) d'arvievx Reize bladz, 150.  des BIJBELS. II. BOEK, V. IIOOFDST. 313 den grooten Emir, heeft men ook eene afbeelding van denzelven, die, ik weet niet, om welke reden, in de vertaaling van den Heere kuipers achter is gelaten. (*) Omtrent vier uuren van den berg Karmel zuidoostwaard ligt de berg Thabor, bij de ongewijde fchrijvers Atabyrium of Itabyrium, gelijk ook joseFus hem meenigmaalen noemt; hedendaagsch bij de Arabieren Gibbel Tur; in de vlakte van Jizr'êeloï Esdrelon, geheel afgezonderd van alle bergen. — Alle Reizigers (temmen daar in overeen, dat deze berg voortreflijk fchoon is, en weten bijna geene woorden uit te vinden, om zijne bekoorlijke uitzigten te befchrijven. „ Is er in de natuur iet fchoons, het is zeker deze berg" zegt korte (t) — „hoe veele bergachtige landen ik ook doorreisd heb, heb ik echter nooit zijns gelijken gezien, naamlijk, een berg, op zich zeiven zoo voortreflijk van aanzien, en door zijn onverge- lijklijk uitzigt zoo bekoorlijk," „ Het is één van de fchoonfte bergen, die ik ooit zag",zegt rococke (§), Deze berg lag volgends jos. XIX: 22. op de grenzen van Isfafchar en Zebulon;vergel. 1 chron. VI: 77. daar de ftad Thabor, denklij k op of bij dezen berggelegen, in den ftam van Zebulon geplaatst wordt. Zijn naam Thabor, meenen veelen,dat een' navet betekent, ofm het gemeen eene ronde verhevene plaats, (* ) Men vergelijke verders de fchrijvers , aangehaald door den Heer g. kuiper) op d'arvieui bladz, 2. en 7. Doe er bij Bijb. verdeed. IV. Deel. bladz. 243. Ct) Reize i. Deel. bladz. 331. (S) Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz. 109. V5  314 AARDRIJKS-KUNDE plaats, en dan., zou dezelve de gelegenheid van dezen berg uaauwkeurig uitdrukken. Te weten, fchoon hij;ten noorden en noordwesten aan andere bergen grenst, echter js hij door eene diepe vallei van dezelven geheel afgezonderd, en verheft zich uit de vlakte boven alle omliggende bergen , in de gedaante van een fuiker - brood, of ook van een ei-rond, ter hoogte van 30 ftadiën, volgends josefus, dat is, meer dan een uur gaans, het welk overéénkomt met de berichten der Reizigers, die hem bezocht hebben- Van den noordkant kan men hem niet beklimmen, maar wel van de overige zijden, zegt busching het welk ik echter niet weet te vereffenen met het •bericht van pococke, die aan de noordzijde langs eenen ilingerweg den berg opreedt;want alhoewel de weg tot den top toe fteenachtig is, gelijk de berg, voornaamhjk aan zijn benedenfte deel, uit eene aschverwige rots beftaat, en alhoewel dus deze weg zeer.moeüijk is, nogthans verhindert dit niet, den top al rijdende te bereiken, fchoon men op fommige plaatz'en verpligt is af te fteigen, jen een einde wegs te voet te gaan. — Boven op den top des bergs is eene fchoone vlakte, fchoon de zijden rotzig en fteenachtig zyn. Deze vlakte ■wordt door josefus op 2,0 .ftadiën in den omtrek bepaald, pococke zegt, dat zjj omtrent eene halve [Engelfche] mijl lang, en een vierde eener mijl breed is; en korte, dat men ze in een klein half uur kan rondgaan. Deze gelegenheid van den berg, dus uitftekende boven de omliggende bergen, uit het midden eener uitgeftrekte vlakte, gaf den Profeet jer&Mia aanleiding, om van nebukadnezar te zeggen; (*) Erdbefchr. J[iens. S,4,74.  des BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 3i£ gen: „ Hij zal aankomen, als Thabor onder de bergen." jbr.XLVI: 18. ziende niet alleen op de magt van dezen Vorst boven alle andere Koningen van dien tijd, maar ook op de gelegenheid van zijn Koningrijk Babel. De gantfche berg, wiens omtrek op vier uuren gerekend wordt, heeft eenen vruchtbaren grond, rijk in de voortbrenging van allerhande kruiden, en met boschjens van veelerhande geboomte aller' bekoorlijkst verfierd; daar onthoudt zich ook veel wild, en gevogelte. — Hier uit kan men hos. V: t. ophelderen, alwaar de Profeet aan de Priefteren en andere hoofden des volks verwijt, dat zij waren „ als een uitgefpannen net op Tha* bor"; te kennen gevende,dat zij allerleiè' bedrieglijke listen aanwendden, om het volk te verleiden, evengeljjk de vogel - vangers, die hunne netten uitlpreidden op Thabor. De kruin van den berg of de bovengemelde vlakte op deszelfs top, is vruchtbaar in geboomte en groene ftruiken, welke, volgends den Prins radzivil, den berg zqo kunft'g omringen, dat het niet anders fchijnt, dan of hij met eene groene kroon verfierd ware. Op deze vlakte vondt schultz ook koorn in 't wiid groeiën, en della v alle vondt eenige armelijke heden, die op dei zen berg woonde», en daar ook eenig koorn bouwden, welk hij den 16 April zag. — Op fomt mige plaatzen zijn ook holen,en uitftekende hoogt ten, voornaamlijk aan de zuid- en westzijde. Op deze vlakte lag wel eer eene ftad of vesting, bij josefus Atabyrion geheeten, waar van nog muur-, werk voor handen is, beftaande uit zeer groote fteenen, denklijk uit den berg zeiven gehouwen, waar door tevens de diepe grachten gemaakt zyn, die men hier nog ziet, ea tot beveiliging der ftad ge-,  3i6 AARDRIJKS-KUNDE gediend hebben, als ook tot kommen, om het regenwater te bewaaren, ten welken einde er ook nog zeer veele bakken onder den grond zijn.— Men vindt ook nog andere ov'erblijfzels van Kloosters en Kerken, op dezen berg. De gelegenheid des bergs maakt hem zeer gefchikt tot eene vaste legerplaats, en eene bergvesting op denzelven aangelegd , en wel voorzien , kan bijna voor onwinlijk gehouden worden. En, inde daad, tot zulke einden heeft deze berg van ■ouds af gediend, barak, aangemoedigd door debora, floeg zich op dezen berg neder met •10,000 man , om zijn land en volk te verlosfen van de overheerfching van jab in en deszelfs veldheer sisera, recht. IV: 6. ia, 14. • Op dezen berg hadden eenige broeders van den Rechter gideön ook de'wijk genomen, én werden daar door de Koningen der Midiciniten gedood recht.'VIII: 19. — Naderhand vinden wij gewag van eene bergvesting op dezen berg, welke Antiöchus Koning van Syriën met list veroverde, naar het bericht van polijbius. In den oorlog tegen de Romeinen droeg josefus, de gefchiedfchrijver, die in Galileën het gebied voerde, bijzondere zorg, om dezen berg te verkerken; hij omringde de vlakte op deszelfs kruin met eenen muur, dien'hij in veertig dagen ophaalde, waardoor deze vesting tót ééne der fterkften gemaakt werdt. — In het Jaar 11S7. nam Sultan salaheddin het Klooster in, dat tevens eene vesting was, en in 1214 bouwden de Muhammedanen er een Kafteel. -— Het uitzigt van dezen berg is- overheerlijk. „ Over het dal Esdrelon ziet men het gebergte Gilboa ten zuiden; ten westen den berg Karmel, en de groote of Middellandfche zee; ten noorden het bei  des BIJBELS. II. BOEK, V. HOOFDST. 317 begin van het gebergte Libanon. — Aan het hangen van eenen hoogen berg ontdekt men van verre het oude Bethuliën. Ten oosten ziet men over de vlakte van Galileën , ook op eene plaats in de Galileefche zee, en zelfs over dezelve een deel der gebergten van de ftammen Ruben, Gad en Manasfe, zoo ver het oog kan bereiken. Ten zuid-oosten wijst men de omliggende landttreek van Samarièn, of de bergen daaromtrent. (*)" —• „Van hier konden wij," zegt hasselquist (f), „ de heerlijkheid en fchoonheid van Galilea en „ Samarid duidelijk befehouwen , zoodat men ook „ met recht er Van kon zeggen ;het is ons goed, hier ., te zijn." Deze laatfte woorden herinneren ons het geen," waardoor deze berg bijzonder merkwaardig en vermaard is. Volgends de eenpaarige overlevering naamlijk zal Thabor de berg zijn, op welken jesus, in tegenwoordigheid van drie zijner leerlingen, verheerlijkt is geworden matth. XVII: 1-8. mark. IX:.2-8. luk. IX: i%-^6. dien petrus ipetr.I: 18. daaróm „den heiligen berg " noemt. Ter gedachtenis van deze gebeurenis deedt de Keizerin helena de prachtige kerk op dezen berg ftichten, die daarna eene bisfchoplijke kerk werdt, en waarbij in vervolg van tijd nog twee Kloofters gevoegd werden, om dus de drie tabernakelen te verbeelden , welke petrus daar wenschte op te ftaan matth. VII: 4. van welke Kloosters, gelijk wij gezien hebben, de overblijfsels nog gevonden worden. Niettegenftaande echter de-algemeenheid dezer overlevering, en de eenparige gevoelens van Hië- (*) korte /. e. bladz. 333, 334. (t) R-e'tze I. Deel. bladz, 210.  gi8 AARDRIJKS'KUNDE HiëRONijMus en andere kerkvaderen, hebben iigtfoot, reland, en andere geleerde lieden in laater tijd de eere van deze gebeurenis aan Thabor geweigerd, en gemeend, dat eenige andere berg , en misfchien wel de berg Panius bij 'Cafarea Filippi, daar wij boven van gelproken hebben , het toneel van deze verheerlijking geweest is. Zij meenden opgemerkt te hebben, dat de overlevering alleen haaren grond hadt, dat zij mark. IX: 2. kwalijk hadt begrepen, en de woorden kut' iJiuv „ter zijde" of „ alleen" verkeerdelijk opgevat, als eene omfchrijving van den berg, op welken jesus zijne leerlingen leidde, en welke omfchrijving dan bijzonder pafte op den berg Thabor, die geheel op zich zeiven ftaat. — Wij moeten erkennen, indien waarlijk deze de grond zij dier overlevering, dat dezelve met recht ongegrond .zou kunnen genoemd worden, nademaal de woorden xa-r' hPiuv allerduidelijkst niet tot den berg, maar tot het medenemen der leerlingen , welke jesus, afgezonderd van de andere Apostelen, met zich alleen op eenen hoogen berg voerde,behooren. - Ookishet bedenklijk, dat,daar de berg Thabor zoo' bekend is inde Bijbel-gefchiedenisfen, dezelve in dit verhaal echter niet genoemd wordt, maar dat de Euangelisten in het gemeen fpreken,van „ een'hoogen berg", en petrus van „ den heiligen berg"; waarom is de berg Thabor niet genoemd geworden ? — Men heeft hier bijgevoegd, dat onmidlijk te vooren matth. XVI: 13. gezegd wordt, dat de Zaligmaker gekomen was in de deelen van Cafarea Filippi, welke ftad aan den voet van den berg Panius of den Antilibancn,wel 16 uuren noordelijker dan Thabor, gelegen was; het is zoo, dat jesus eerst „ na zes dagen, „gezegd wordt, met zijne leerlingen op dezen  tos BIJBELS. Ö. BOEK, V. HÖOFDST. 3i# dezen berg geklommen te zijn, in welken tijd hij aan den Thabor kan gekomen zijn, doch dan merkt men op, dat jesus, na deze verheerlijking, gezegd wordt, „ door Galikên gereisd te hebben ** mark. IX: 30. en „daarna gekomen te zijn te Kapernaüm" vs. 33. welk nog wel 8 uuren benoor* den Thabor ligt. -— Om deze redenen verlaten zij de overlevering, en denken liever aan den berg Panius, of laten het onbepaald, welke berg van de Galileefche bergen de berg der verheerlijking mag geweest zijn. — Ondertusfchen hebben echter anderen de verdeediging van deze overlevering op zich genomen. Onder dezen laatst de Heer schutte (*"), welke, het geen mark. IX: 14. aangetekend ftaat, dat jesus, zoo als hij van den berg bij zijne leerlingen komt, eene groote fchaar fondöm hen ziet, en tevens fchriftgeleerden , die met hun twisten, met veelfchjjn, aanziet voor een kenmerk, welk den berg Panius uitfluit, maar beter voegt op den berg Thabor; ook fchikt hij dè reizen van jesus ten dezen tijde in die orde, dat daar uit de rnooglijkheid, dat jesus zich thans bij den Thabor bevonden hebbe, blijkbaar is. —■ Hij blijft dan bij het getuigenis der overlevering, welke in dit ftuk zoo algemeen is, en die men toch niet kan bewijzen , dat haare 11 oorfprong heeft in het verkeerd verftaan der woorden hit' tcPiav, hoe zeer fommige Oudvaders dezelve woorden gebruikt hebben, om aan de overlevering gezag bij te zetten. — Het blijft met dit al moeilijk, om iet met zekerheid vast te ftellen. Waarom berusten wij niet bij het getuigenis der H.Schrift'i Het was op eenen hoogen berg , e'eV der bergen van Galileën, misfchien wel denzelven, daar jesus zich (*) Heilige Jaarboek' II. Deel. bladz. 119.  s2o AARDRIJKS-KUNDE zich na zijne opftanding aan zijne leerlingen vertoonde, in eene algemeene vergadering van dezelven matth. XXVIII: 16. welke met is de berg Thabor , maar misfchien dezelfde, als de berg der zaligheden, op welken de Heiland de bergreden gehouden heeft matth. V. bij Kapernaum. Men heeft van den berg Thabor eene afbeelding bij dapper en halma, bij pococke, ook heeft men er eene in schutte Heilige Jaarboeken II. Deel. .. , „ Die berg der zaligheden" of der „ zahgfprexingen", inde kaart van adrichomius met den naam van mons Chrifli, of berg van Christu s, getekend, wordt door brochardus drie uuren gaans van Safet geplaatst, niet meer dan een fte enworp van de zee of het meir van Tiberias,- door tococke (*) tien [Engelfche] mijlen ten noorden van Thabor, op den ge woonen landweg, die van Jerufalem naa Damaskus loopt. Misfchien is deze de berg , op welken jesus zich dikwijls in eenzaamheid tot het gebed afzonderde luk. VI: 12. dezelve, op welken hij ook zijne 12 Apoftelen verkozen heeft. mark.III: 13, 14. —■ Hedendaagsch wordt hij door de Arabieren genoemd Keren el Hutin, of „de hoornen van Hutin," volgends pococke, omdat hij uit de vlakte ten zuiden gezien, naar een langen doch laagen berg gelijkt, met eene hoogte aan het oost - en west-einde, en omdat het dorp Hutin, door egmond yam der nijenburg Hattin genoemd, in de vlakte ten westen aan den voet van dezen berg gelegen is welke plaats wegens haare verruklijke limoenen oranjeboom-boschjens zeer vermaard is, en niet minder door eene Moskee, voor welke de Turken (*) Reize II. Veel. I. Stuk. bladz. 113,  des BIJBELS. II. BOEK, V.HÖOFDST. £ft' 'Turken groote achting betoonen, uit hoofde, dat er een voornaame Sbeik, dien zij sede isjab noemen, en voor jethro, moses fchoonvader, houden, begraven zou liggen. — Schoon deze bergen Keren el Hutin van den zuidkant gezien, zoo het fchijnt, laag zijn , zijn zij echter ten aanzien der vlakte van Hutin, die ten noorden van dezelven is, zeer hoog. iiasselquist vondt den berg hoog , fteenachtig, en oneffen; hij heeft echter eene oppervlakte, met voortref!jk grasgewas bedekt, en dewijl zijne fchuinte aan alle zijden zeer gemaklijk is, is hij ook zeer gefchikt tot eene plaats, daar veel volks kan toehooren.— Op den top des bergs zijn nog de overblijfzels van eene kleine Christen-kerk, en daar dicht bij een regenbak onder den grond, ongetwijfeld tot dienst der genen, die de bezorging van deze Kerk hadden. _ egmond van der nijenburg hoorde van Muhamedanen vernaaien, dat er ook weleer op dezen berg eene ftad zou geftaan hebben , met naame Eika. • Omtrent twee Engelfehe_mijlen oostwaards, een halve mijl van Tiberias, zijn verfcheiden groote zwarte fteenen , twee van die ftaan tegen eikanderen, en zijn grooter dan de overigen. Men zegt, dat Christus op dez_e fteenen de vijf brooden zegende, waarmede hij 5-000 mannen fpijsde matth. XIV: 19-2,1. Men vindt verders in het noordelijk gedeelte van dit land gewag van het gebergte Nefthali jos. XX: 7. dus genaamd naar den ftam van dien naam, tot wiens erfdeel het behoorde , zijnde in Ocper-Galileën , tusfchen den kleinen Jordaan en de Middellandfche zee, alwaar het land zeer hoog en bergachtig is. Aan hetftrand der Middellandfche zee heeft josi* ■ rus eenen zeer hoogen berg, die in de II. Schrift I Deel X niet  322 AARDRIJKS-KUNDE niet voorkomt, welken hij kKi/j.x% rvptuv, Scala Tyriorum of de ladder der Tyriërs noemt, en dien hij ico ftadiën benoorden Ptokmais plaatst, dat is, omtrent 4 uuren gaans, dus dicht bij de ftad Ecdippa. Deze berg is denkhjk dezelfde met het voorgebergte, welk de zeelieden thans Kaap Blanc, of Capo Bianco (promontorium album) noemen, nadien het meest-al uit witten kalkfteen beftaat. Men trekt er over langs eenen weg, die bijna zes voeten breed, en op de kanten uitgehouwen is. Hier kan men niet zonder fchrik het gezicht naa beneden Haan, wegens de hoogte van het fteil gebergte, en het geruisch van het onder aan den voet vlietende water. Deze weg is omtrent een halfuur lang, en wordt aan alexandes. den Grooten toegefchreven, ook is het in de daad, zegt hassel^quist (*), een arbeid, eenen alexander waardig. — Wanneer wij de vlakte van Esdrelon doortrekken, ontmoeten wij aan deszelfs zuidzijde, omtrent 6 Romeinfche mijlen of twee uuren gaans van Scythopolis ten zuidwesten, het gebergte Gilboa, zich van daar verder westwaards ftrekkende, en de vlakte van Esdrelon of Jizreël befluitende. Dit gebergte heeft zijnen naam van eene bron, (Gilboa naamlijk betekent bij de Hebreen eene opwellende bron ,) welke aan deszelfs voet is, en in den Bijbel de fontein van Jizreël, en van Wilhelmus tijrius Tubania genoemd wordt. Dit gebergte wordt ons door kootwijk befchreven, als op fommige plaatzen rotsachtig, dor en onvruchtbaar zijnde, maar op andere gras-rijk en goede weiden opleverende, eüsebius en HiëRONijMus plaatzen aan den voet van dit gebergte een vlek Gilboa of (*) Reize I. Deel. bladz. 11S,  ces BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 323 of Gelbus, misfchien hetzelfde, dat thans onder 'de naamen van Ginin ofGenin, Ginum, Gianin, Jenin, Lenïn, Schenan, Gelin enz. bij de Reizigers voorkomt, zijnde door Arabieren, weinige Christenen, en eenige weinige Turken bewoond. Bij maundréll heet \\QtJeneen, en hij noemt hec eene groote oude ftad op de grenzen Esdralon, voorzien met een oud Kafteel, anderen gewaagen van een bemuurde Kan of Karavanjcra voor de Karavaanen. — Het rondom liggende land is redelijk vruchtbaar, en heeft veele palm - en vijgeboomen. Dit gebergte Gilboa is in de gefchiedenisfen des Israèlitifchen volks vermaard door de groote nederlaag der Israëliten in den veldflag tegen de FMJlijnen, in welken hun eerfte Koning saul met zijne zoonen fneavelde 1 sam. XXXI. Op welke treffende: gebeurenis david dien heerlijken Treurzang maakte, welken hij, op eene wijze, den oosterlingen eigen, „den boog" noemde 1 sam. I: 18. ia welken hij, met al het vuur en de levendigheid van eenen Dichter, dit gebergte van Gilboa dus aanfpreekt. vs. ai. „ Gij bergen van Gilboa, noch „ daauw, noch regen moet zijn op u, noch vel„ den der heföfferen, want aldaar is der helden „ fchild fnaadlijk weggeworpen, de fchild sauls, „ als of hij niet gezalfd ware geweest met olie.'* — Onkundigen, die voor het dichterlijke geen gevoel hadden , hebben zich, uit hoofde van deze woorden,verbeeld, dat er in de daad, zedert dien beklaaglijken tijd, geen daauw nog regen op Gilboa's gebergte valt; doch zijn reeds door den Munnik brochardus, die in iaS'j hier heenen reisde, wederlegd, welke uitdruklijk getuigt, „dat „ hij het, zoo wel ten aanzien van den regen „ als den daauw, op dien berg aijders bevonden „ heeft." ~ X a Meer  lH AARDRIJKS-KUNDE Meer hebben wij van dezen berg niet te zeggen, dan alleen nog dit. Bij de bovengemelde bron Jizreëls, op eenen heuvel, is eene kleine en geringe plaats, welke voor de oude ftad Jizreël gehouden wordt, bij wilhelmus tijrius KleinGerin, bij brochardus Zaracin, bij b re ij tenba ch Sanachim, en bij furer van h a in endo rf Carethis genoemd. Zuidwaards voortgaande,vinden wij,bij de ftad Sichem, welke voor het hedendaagfche Nabolos of Naplufa gehouden wordt, eenen berg Zalmon gewaagd recht. IX: 48, 49. op welken abimelech en zijn volk hout afhieuwen, om den tooren of burgt van Sichem te verbranden. Meer weten wij niet van dezen berg, alleen berichten ons de Reizigers , dat niet verre van Naplufa een dal of veld is, van alle kanten met vruchtbare aangenaame kleine bergen omgeven. Eén van dezen kan de bergZalmon geheten hebben, n,aar een woord, welk bij de Hebreen „eene fchaduw" beduidt, van een wortelwoord, dat „donker zijn" betekent; omdat deze berg zeer dicht met geboomte bezet zal geweest zijn, hetwelk onder zijne takken en lommer veel fchaduw zal gegeven hebben. Gemeenlijk denkt men , dat deze berg ook bedoeld wordt rs. LXVIII: ig. alwaar onze overzetting heeft, „ als de almagtige de koningen daar in (te weten, zegt men , in JCanaanj-erfenisfe " vs. 10.) verftrooide, werdt zij fneeuwwit, als op " Zalmon" men heldert dit op uit een gezegde van aben-ezra; dat deze berg Zalmon den meeften tjjd van het jaar met fneeuw bedekt is.— Deze plaats is ongetwijfeld duifter, michaölis vermoedt, dat wij van dezen psalm alleen een fragment, of brokftuk hebben , en dat hier iet is uitgevallen, ltjther nam het woord Zalmon als een  des BIJBELS. II.BOEK, V. HOOFDST. 315- een gemeen bijwoord, en vertaalde: „wanneer „ de Almagtige heen en weer onder hun konin„ genftelt, dan wordt het helder, daar het donker „ is." —i De kundige Heer schutte (*) heeft daarom eenen anderen weg ingeflagen , en hier niet aan den berg Zalmon recht. IX: 49. maar aan de legerplaatze Zalmon num. XXX1I1: 41. gedacht. „ Dan heeft men," zegt hij, „Zalmon „ in dien psalm, daar men het hebben moest, „ naar het beloop der gefchiedenisfen: te weten „ na „ het verftrooiën der Kana'dniten" num. „ XXI: 1-3. en XXXIII: 40, 41. en hunne le„ gerplaats „ tusfchen de twee rijgen fteenen " „ in de valleië Te. En dan volgt hier juist „ de „ berg Bafan", daaroo tegenftandt boodt. num. „ XXI: 33-35." — Meer zekerheids hebben wij omtrent de bergen Thai en Gerizim, tusfchen welken de ftad Sichem, nu Naplufa gelegen is, echter zoo, dat de ftad, volgends maundréll, nader bij Gerizim, dan bij Eb al lag, en genoegzaam aan den voet van den eerstgemelden berg, de ftad ligt in een eng dal, welk deze beide bergen vanéén fcheidt, en omtrent 3000 fchreden lang, en 500 tot 1000 breed* is. -— Omtrent de ligging dezer bergen begaan eüsebius en HiëRONijMus, prokopius en andere ouden een grooten misdag, plaatzende zij deze beide bergen dicht bij Jericho, en het den Samaritaanen als eene groote doling aanfehrijvende, dat zij dezelve ftellen in de nabuurfchap van Sichem. De grond van hunne misvatting is het kwalijk verftaan van deut. XI: 30. daar de gelegenheid (*) Sticht, gez. II. Deel. bladz. 78. en Verhand, over ie Reizen der Israëliten bladz. 47. die geplaatst is achteï de Reizen van pocêckk. X 3  3a6 AARDRIJKS-KUNDE heid dezer bergen befchreven wordt als „ tegen over Gilgal", waardoor de Kerkvaders dat Gilgal bij den Jordaan ten oosten van Jericho verftonden, waar de eerfte legerplaats der Israëliten was, na hunnen overtogt over den Jordaan jos. IV: ip« Die zelfde plaats deut. XI: 30. kon hen nogthans te recht geholpen hebben, als zjj gelet hadden op het bijvoegzel: „ bij de eikenbosfchen van More," welke bij de ftad Sichem waren gen. XII: 6. Het Gilgal, daar moses hier van fpreekt, moet ook van die eerfte legerplaats der Israëliten onderfcheiden worden, welke trouwens eerst na moses dood haaren naam kreeg naar het belhijden van Israè'Is volk, waardoor de fmaad van Egypten van hun werdt afgewenteld jos. V: 9. Het Gilgal jos. XII: 23. onder de koninglijke fteden der Kanaaniten voorkomende, is hier bedoeld. (*) Ebal en Gerizim liggen dan bij Sichem, en wel Ebal ten noorden, en Gerizim ten zuiden van deze ftad (f); gelijk zelfs uit recht. IX: 7. blijkt, dat Gerizim dicht bij Sichem gelegen was , want,, wanneer jotham zijne redenvoering hieldt tot de inwooners van Sichem, ftondt hij op den top van Gerizim. De berg ■ Gerizim wordt ons befchreven als vruchtbaar, met olijfboomen en wijnftokken beplant, (*) Men vergelijke rel and Dijjf. Mifcell. Part. I. pag- 129. fqq. (f) Volgends maundréll, met wien josefus ook overeenkomt. Het ïs dan eene mistafting van schmidt Bijb. Geögraphicus I. Deel. -bla.iz. 221. als hij Gerizim ten noorden van Sichem, en Ebal ten zuiden ftelt. — Ook dwaalen adrichomius en sanson, wanneer zij, in honne kaarten, deze beide bergen ten zuiden van Sichem jtaatzen.  bes BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 327 plant, en tevens rijk in bronnen, zoodat hij zich fchoon voor het oog opdoet. Integendeel is Ebal ruw, dor, onvruchtbaar, met één woord eene naakte rotze. Deze heeft eene groote menigte, holen of grotten, inzonderheid aan die zijde, die \ naa de ftad Sichem gekeerd is, welke van de in- \ wooners tot begraafplaatzen, daar zij ook van | ouds toe zullen gediend hebben, gebruikt worden. maundréll fielt de reden van het onderfcheid dezer beide bergen in derzelver gelegenheid; Gerizim ligt voor het noorden open, en is dus door zijne eigene fchaduw voor de heete znderzon gedekt, terwijl Ebal tegen het zuiden blootliggende, door hetfchroeiën van de middag-zon meer gezengd en onvruchtbaar moet wezen. — Hoe dit zij, van ouds heeft men in deze onderfcheiden gefteldheid der beide bergen de reden meenen te ontdekken, waarom moses, toen hij geboodt,dat op dezelven door het plegtig uitbreken van zegeningen en vloeken het verbond tusfchen het Opperwezen en de Israëliten geftaafd zou worden, bij hunne bezitneeming van Kanaan, gewild heeft, dat de berg Gerizim zou dienen, om daar op de zegeningen, gelijk de berg Ebal, om daar op de vloeken uit te fpreken deut. XXVII: n-13. hetwelk ftiptelijk daarna door josuii volvoerd is jos. VIII: 33-35. ■ Ook geboodt moses deut. XXVII: 4. dat men op den berg Ebal eenen altaar zou oprechten van fteenen, tot het offeren van brand - en dankofferen, en dat het volk daar ter eere van God een vrolijk feest zou vieren, als zij in ?t land Kanaan zouden gekomen zijn: hetwelk insgelijks door josuli volbracht werdt. jos. VIII: 30, %% 37. — Deze is die vermaarde plaats deut. XXVII: 4. welke een twist-appel is geweest tusfchen de X 4 >  328 AARDRIJKS-KUNDE Jooden en Samaritaanen. In den Samaritaanfchen Pentatcuchiu leest men in plaats van Ebal, Gerizim, en de Samaritaanen beweeren met alle magt, dat moses hier bevolen heeft, dat de berg Gerizim de plaatze zou zijn, daar men het gebed ftaaclijk behoorde te verrichten, die de Heere verkozen hadt, om zijnen naam daar te doen woonen, gelijk hij zich uitdrukte deut. XVI: 2-6. maar dat de Jooden opzetlijk deze plaats bedorven, en Ebal in plaats van Gerizim hadden gezet, ten einde dezen berg te berooven van de eere der Kebla, of van de bedeplaats des volks te wezen, daar zij Jerufalem voor hielden, Dit was dat hoofd- verfchil tusfchen de Jooden en Samaritaanen, daar de Samnritaanfcbe vrouw van gewaagt, joünn. IV: 20. „Onze vaders hebben op dezen berg (Gc„ rizimj aangebeden , maar gijlieden (Jooden) zegt: „ dat Jerufalem de plaats is, daar men moet aan„ bidden.55 ■■— Onderrusfchen zijn de Jooden door de oordeelkundigen in het gelijk gefteld ten aanzien der lezing deut. XXVII. 4. en de lezing Cenzim wordt afgekeurd. Te weten, het is blijkbaar, dat de Samaritaanen §neer belang bij deze zaak hadden, dan de Jooden; zij ludden toch, nadat zij door de Jooden waren afgewezen, om met hun den Tempel te Jerufalem te bouwen ez ra IV: 1-3. op Gerizim eenen Tempel geflicht, van welken josefus ons het verhaal doet, hoewel niet zonder eenige verwarring in zijn verhaal. Van dezen Tempel leest men ook 2 makkab. VI: 2. Ten voordeele van dezen zoo laat geftichten Tempel wilden zij hunne lezing deut. XXVII: 4. ftaande houden. Nadat deze Tempel omtrent 200jaaren geftaan hadt, is hij door den Hasmoneefchen Vorst , joünnes hjjrkanus verwoest, fchoon er, volgends fommige  ross BIJBELS. II. BOEK, V.HOOFDST. 329 mige Reizigers, nog puinhoopen van overig zouden zijn. Bij de hedendaagfche Samaritaanen, welke ten. getale van meer dan 200 famüiën nog te Naplufa. woonen, is deze berg (leeds in groote achting; zij noemen hem gemeenlijk „ den gezegenden berg." Zj hebben er ook een klein Kerkjen, werwaards zij, in fommige tijden des jaars, famenvloeiën, en hunne Godsdienst-plegtigheden verrichten. Zij hebben ook eene overlevering, dat deze berg, ten tijde van den Zondvloed, geheel droog gebleven zou zijn, misfchien heeft de hoogte van dezen berg, die, volgends josefus, zijn' kruin boven alle de omliggende bergen uitfteekt, daar aanleiding toe gegeven. „ Van Samarïën af begint de grond bultig en „ oneffen te worden," het zijn de woorden van shaw (*), „vandaar, door Sichem, langs den „ gantfchen weg naa Jerufalem, heeft men niets „ dan bergen, enge doortogten, en valleien van „ onderfeheidene uitgeftrektheid. Onder de ber„ gen zijn die van Efraïm, zijnde de verlengde „ fchakei van Gerizim en Ebal, de uitgeltrektfte; „ en de meeften derzelven zijn overfehaduwd met „ hooge boomen, terwijl de valleien , welke er „ beneden zijn , lang en ruim zijn, en, in vrucht„ baarheid, voor het befte gedeelte vandenftm „ van Isfafcbar niet behoeven te wijken. —• De „ bergen van den ftam van Benjamin, welke nog „ verder zuidwaards liggen , zijn in het geween, „ meer dor dan die van Efraïm; derzelver fchakels „ zijn korter, en dus zijn er meer valleien." —• Ik heb deze befchrijving dus hier bij een gevoegd , omdat het gebergte Efraïms, meermaalen in . (*) Reize II. Deel. bladz; 18. x s  S3o AARDRIJKS-KUNDE jn deH.S. gemeld jos. XVII: ig. XX: 7. recht. XVII: 1. XIX: 16, 18. zijnen naam dragende naar den ftam van Efraïm, dit gantfche gebergte , hier door shaw befchreven, bevat, en zich uitftrekt tot aan het gebergte van Juda, waarvan het zich, omtrent op de hoogte van 'Jerufalem, aifeheidt. De reden , dat deze benaaming van Efraïms gebergte zich zoo ver uitftrekte , en ook het gebergte van Benjamin mede infloot, is daar in te zoeken, gelijk de Heer bachiene te recht aanmerkt (*), omdat, bij de eerfte verdeeling des lands onder de ftammen, al dit land aan Efraïms ftam werdt toegewezen, jos. XVII: 10. en dat eerst bij de tweede verdeeling jos. XVIII. en XIX. de ftammen Benjamin en Dan tusfchen Juda en Efraïm zijn ingefchoten. — Nu begrijpt men, hoe Rama, in den ftam van Benjamin, kon gezegd worden, gelegen te zijn op Efraïms gebergte 1 sam. I: 1. vergel. recht. IV : 5. zonder dat men met cellarius van deze één'e twee onderfcheidene fteden behoeft te maaken. In dit gebergte van Efraïm vinden wij fommige enkele bergen, met naame onderfcheiden in den Uijbel, welker ligging wij nogthans niet allen met i zekerheid bepaalen kunnen. Om niet te fpre- ken van den berg Scbomrcn, op welken Samaria gebouwd is, 1 kon. XVI: 24. van welken wij bij de befchrijving dier ftad nog iet zullen moeten zergen.wij vinden dus gewag van eenen berg Gaas T0 SXXIV: 30. recht. II: 9. alwaar de gelegenjieid van de ftad of het vlek Tbimnatb - Serah befchreven wordt, daar josua begraven is , wiens graf ten ti'de van eüsebius nog aangewezen werdt," als" gelegen op eenen berg van Efraïm, ten (*) H. Geogr. I. D. 1. St. bladz. 15S.  bes BIJBELS. II. BOEK, V, HOOFDST, 331 ten noorden van den berg Gaas. Anders vinden wij dezen naam niet, behalven dat er i sam. XXIII: 30, 1 chron.XI: 32. melding wordt gemaakt van „ beeken (of dalen ) Gaas." > Nog vinden wij den berg Zemaraïm 2 chron. XIII: 4. alwaar abiü, Koning van Juda, eene heerlijke overwinning bevocht over jerobe3m, Koning van Israël, en welke omfchreven wordt, te zijn in het gebergte Efraïms. Nu wordt er eene Had Zemaraïm gemeld in Benjamins erflot ps.XVTIl: 22, bij welke waarfchijnlijk de berg van denzelfden naam zal moeten gezocht worden, fchoon men zijne ligging niet met zekerheid bepaalen kan. Gelijk de geheele bergftreek, die wy dus verre laatst befchreven hebben, „ het gebergte van Efraïm" genoemd wordt, zoo draagt het zuidelijk gedeelte des lands, hetwelk over het geheel niet min bergachtig is-, den naam van „ het gebergte vanjuda" jos. XX: 7. dewijl het, na het innemen des lands door de Israëliten; voornaamlijk aan den ftam van Juda ten deel was gevallen, voorheenen droeg het den naam van „ het gebergte der Amoriten. Dit gebergte befloeg de geheele zuidelijke landltreek van de Doode tot aan de Middellandfche zee, en vercenigde zich ten zuiden aan het gebergte Seïr; daarom zegt moses deut. I: 20. tot de' Israëliten, wanneer zij nu aan de zuider-grenzen van Kanaan genaderd waren: „ gij zijt gekomen tot het gebergte der Amoriten." —- Bij de Thatmudijlcn fchijnt het onder den naam van „ het Koningiijk gebergte" begrepen te worden, in hetwelk zij, naar de hun niet ongewoone grootfpraak, zeggen, dat 10000 fteden gelegen hebben (*)zeker is het, dat in dit gebergte veele fteden lagen (*) Bij reland Palttji. pag. 345.  53a AARDRIJKS-KUNDE gen jos. XV: 48. enz. en bijzonder de fteden Jerufalem en Hebrcn, die beide de eere genoten hebben van Koninglijke zetels van dav id geweest te zijn. — Deze landftreek,het gebergte van Juda, geleek meest naar die van Efraïm, hoewel de bergen, zegt sHAw,dorrer zijn, en minder boomen hebben. „ Het is, vervolgt hij, ten grootften „ deele, in deze hooge plaatzen, dat men de ho„ Jen, kuilen, en fpelonken ontmoet, van welken de „ Heilige bladen zoo dikwijls fpreken, die voor„ heen de eenzame fchuilplaatzen van de verdruk- te Israëliërs waren ,kecht. VI: 2,. 1 sam.XIII: „ 6. en van de vervolgde Profeeten. 1 kon.XVIII: „ 4. heb*.XI:38.» (*) Tot dit gebergte van Juda kan men rekenen het gebergte ror.döm Jerufalem, want „ rondom Jerufalem zijn bergen," zingt de Dichter ps. CXXV: 2. „dus is de Heere rondom zijn volk van nu tot „ in eeuwigheid." Doch van deze bergen in den omtrek van Jerufalem zullen wij fpreken in de beichrijving van deze ftad. Niet verre van deze Hoofdftad moet men ook zoeken den berHermon ten noorden ftuit, en hetzelfde fchijnt te wezen, dat door de ouden „de Arabifche bergen" a'enoemd werdt. Volgends broCHARDüs zal Libanon, te weten de Antilibanon, Hermon, en Gilead niet anders zijn dan een doorgaand gebergte, hetwelk aan verfcheiden plaatzen flechts andere naamen krijgt. Wij vinden anders van ditgebergte geene berichten bij de laatere Reizigers , (* ) Reize II. Deel. bladz. aa.  des BIJBELS. II. BOEK, V. HOOFDST. 339 zigers, alzoo niemand hunner deze gebergten doorreisd heeft, lopende de reisweg van Damascus naar Jerufalem, alleen door een gedeelte van hec Overjordaanfche land, te weten tot aan de Jakobsbrug, zoodat zij dit gebergte wel zien liggen, maar niet doortrekken, en er dus geene befcbrijvingen van mededeelen. shaw (*), die het Overjordaanfche, de landftreek van Giledd en Bafan, van den berg Quarantania befchouwde, geeft er ons dit bericht van. „ Dit land is, vooral in de nabuur„ fchap van den Jordaan-firoom, op veele plaatzen „ laag, en, door gebrek van bebouwing, befeha„ duwd en overgroeid met tamarinde- en wilgen,, boomen: doch op eenigen afftand van twee of „ drie uuren van den ftroom, fchijnt liet faamge„ fteld uit een fchakel van bergen en valleien, ,, die iet grooter zijn en vruchtbaarer fchijnen, dan ,„ die van den ftam van Benjamin." Daar het derhalven ons aan nieuwe,en op de plaatzen zeiven verzamelde berichten ontbreekt, is het niet te verwonderen, dat de befchrijvingen van dit gebergte , het welk zeer dikwijls in de H. Schrift gewaagd wordt, zoo verfchillende zijn. Omniet te fpreken van buddeus (t) en anderen, die een gebergte Gilcads, van dit over den Jordaan onderfcheiden , in het land binnen den Jordaan gezocht hebben, misleid zijnde door de plaats recht. VII: 3. van welke wij elders zullen moeten handelen, is dit in het algemeen zeker, dat de Landbefchrijvers van Valcefiina dit gebergte niet verre genoeg oostwaards uitftrekken, en het te verre van den Eufraat verwijderd laten; daar nogthans uit de gefchiedenis van jakob s vlucht voor U.- (*) Reize 11. Deel. bladz. 20. (*) Bijl. Ecclef. V. T. Tom. i. pag. 699. Y 2  34o AARDRIJKS-KUNDE laban, en de omftandigheden derzelve geit* XXXL duidelijk genoeg blijkt, dat de afftand tusfchen den Eufraat en dit gebergte verre of na zoo groot niet is; nademaal deze afftand op niet meer dan zeven dagreizen van Paddan Aram bepaald wordt gen. XXXI: 23. of ten hoogften op tien dagreizen, indien men naamlijk de zevende dag,daar gemeld, niet verftaat van jakob s vlucht, maar van het nazetten van laban, die hem vervolgde; deze dagreizen zijn verders geene gewoone dagreizen van eenen onbelemmerden Reiziger van zes of zeven uuren gaans (boven bladz. 92.) maar dagreizen van eenen herder met zijne kudde, welke niet zoo veel wegs gewoon is af te leggen, hoe zeer men ook onderftellen wil, dat jakob' zich gehaast zal hebben; dus flechts dagreizen van omtrent vier , of, zo men wil, om den grooten haast, van vijf uuren gaans, het geen in zes dagen 24, of 30, en zo men tien dagen tellen moet, in tien dagen 40 of 50 uuren gaans zou uitmaaken, (*) het welk zeer veel van de gewoone rekening verfchilt. hase, die dit omtrent op gelijke wijze berekend hadt, verkoos liever, dan van het gewoon gevoelen af te gaan, en de oostelijke grenzen van het ïsraëMfche land tot zoo dichtbij den Eufraat uit te ftrekken , een ander Haran, en een' anderen Eufraat te ftellen, ten einde dit verfchil te kunnen vinden; een hulpmiddel, waar van zich de uitleggers van den Bijbel, met betrekking tot de Aardrijks-kunde des Bijbels, meermaalen bediend hebben, doch meest-al met eenen ongelukkigen uitflag. Wij moeten ons, ten aanzien van het gebergte van Gilead, dan voornaamlijk bepaalen tot de (*) michaHlts Mengelfchrift. bladz. 100. enz.  des BIJBELS. II. BOEK, V. HOOFDST. 341 de berichten van de Heilige Schrift. — Uit dezen weten wij, dat dit gebergte zijnen naam heeft, van het verdrag van verzoening tusfchen den Aardsvader jakob en zijnen Schoonvader laban gen. XXXI: 44-48. ter gedachtenis van het welk zij eenen fteenhoop oprechtten op den berg-top, daar de laatfte den eerften hadt ingehaald. Deze fteenhoop ontving den naam van Gitelid, offteenhoop des getuigen", omdat hij tot eene getuigenis zon dienen van dit gefloten verbond, en naar dezen fteenhoop of fteenen gedenkteken kreeg het gebergte en het land aan weerskanten van dezen berg-top den naam van Gilead. — Welken naam dit gebergte voor dit geval, en ten tijde van abraham, gevoerd mag hebben, is geheel onbekend.-— Een kleinzoon van manasse, droeg insgelijks naderhand den naam van gileüd num.XXVI: 29. aan wiens nakomelingen dit land voor een groot gedeelte ter inwoning gefchonken werdt num. XXXII: 40. enz. Het gebergte van GiteSd komt in de Schrift alömme voor, als een rijk en vruchtbaar gebergte, met veel geboomte en heefter-gewasfen, zijnde bijzonder de balzem van Gi'edd vermaard, gelijk wy boven reeds gezien hebben; voornaamlijk echter wordt dit gebergte geprezen wegens deszelfs ruime en gras-rijke weilanden, waarom de ftammen Ruben en Gad, benevens de halve ftam van Manasfe, het voor zich verzochten, dewijl zij veel vee hadden, num. XXXII: 1. Hier op wordt gezinfpeeld hoogl. IV: 1. daar tot de bruid gezegd wordt: „ Uw haair is als eene kudde geiten, „ die het gras van den berg (of gebergte) Gilead „ fcheeren. mich. VII: 14. „ Laat hen weiden „ in Bafan en Gilead, als in de dagen van ouds." vergelijk jerem. L: 19. Y 3 Ge-  s42 AARDRIJKS-KUNDE Gelijk in de aangehaalde plaats mich. VII: 14. dus wordt elders meermaalen het gebergte Gilead en Bafan faamgevoegd, maakende de berg Bafan een gedeelte van het gebergte Gilead snit, en dragende zijnen naam naar het landfchap Bafan, een deel van het Overjordaanfche, het noordelijkfte o-edeelte van Gilead. Hier vondt men insgelijks goede weilanden, in welken „lammeren en rammen „ weidden" ©eut. XXXII: 14. en psalm XXII: 13. wordt gefproken van „ ftieren van Bafan." In den LXVIIIften psalm. vs. 16,17. komt eene merkwaardige plaats voor, die op dit gebergte van .Bafan betrekking heeft, en door de onzen dus vertaald is: „De berg Bafcrnh een berg Godes; de „ berg Bafan is een bultige berg; waarom Ipringt » PÜ °P> gij bultige bergen? dezen berg heeft „ God begeerd tot zijne woninge; ook zal er de ,, Heere woonen in eeuwigheid." Hier maakt de Dichter duidlijk eene vergelijking tusfchen den berg of het gebergte Bafan en den berg ZiSn,fdien God tot zijn heiligdom verkozen hadt; en hij noemt het gebergte Bafan een bultigen berg, dat'is, een gebergte, dat uit veele heuvelen en bijzondere bergen beftaat, die met hunne fpitzen hoog uittte- ken. mich a ëiis vertaalt het „ ijs-gebergte." 1 Dit gebergte mogt zich verhellen, en het gebergte van Zïón als laager en min aanzienlijk verfmaaden, echter hadt God Zion verkozenom er zjjn heiligdom te vestigen. — De dichter doek, naar alle waarfchijnlijkheid, op de tegenkanting, welke de Tsraciiten op hunnen togt naa Kanaan ontmoetten van og, den koning van Bafan. ZES-  des BIJBELS. II.BOEK, VI. HOOFDST. 343 ZESDE HOOFDSTUK. ! hans daalen wij van de bergen af, om de laager landftreken en oorden van Palcejlina te befehouwen; alwaar dan natuurlijk de dalen en valleien, tuslchen de bergen in liggende, het eerst onze aandagt tot zich trekken. — De Hebreeuwfche Schrijvers des O. T. hebben verfcheiden woorden, om zoodanige dalen mede te benoemen, terwijl het voor ons moeilijk blijft,het onderfcheid, welk, oorfpronglijk ten minften, tusfchen deze benamingen plaats hadt, aan te wijzen. — Zoo veel blijkt met zekerheid, dat het woord ^llJ zoodanig een dal betekent, het welk des winters onder water ftaat, en dan eene geheele beek uitmaakt, doch des zomers een dal is, waardoor misfchien een kleine vliet loopt, zijnde dan het overige water door de hitte der zon opgedroogd, welk, gelijk wij boven bladz. 27. gezien hebben, ook de reden is , waarom dit Hebreeuwfche woord fomtijds „een dal", en op andere plaatzen „ eene beek" betekent. Wanneer -wij de voornaamfte dalen in de H. S. gemeld, befehouwen, dienen wij in de eerfte plaats op te merken, dat fomtijds de Hebreeuwfche Dichters naamen van dalen in eenen zinbeeldigen zin gebruiken, welken men te vergeefs onder die benaming in het Joodfche land zoeken zou, bij voorbeeld, psalm XXIIL 4. „ Een dal „ der fchaduwe des doods." Daar toe hebben y 4 fom- Dalen en Validen van Palaeftina.  544 AARDRIJKS-KUNDE fommigen gebracht psalm LXXXIV: 7. alwaar onze overzetting heeft: „ Als zij het dal der „"moerbeziënboomen doorgaan1, ftellen zij hem tot „ eene fontein " hetwelk zij liever vertaaien : „ wanneer zij dooreen dal des traans doorgaan" enz. verftaande door „een dal des traans, een wa„ terloos of dor dal" daar het water niet bij ftroomen, maaralleen bij traanen, dat is, droppels, wordt gevonden, vergeleken job XXVIII: 11. „ Hij bindt de rivieren toe, dat er niet een traan '„ uitkomt." (*) Het is niet gemaklijk, iet vast te ftellen, nadien psalm LXXXIV: 7. de eenigfte plaats is, waar deze benaming voorkomt, bachiene (|) vergelijkt 2 sam. V: 23. 1 chron. XIV: 14, 1.5. alwaar van moerbeziënboomen in of bij „het dal der Refaïten," ten zuidwesten van Jerufalem gelegen, gelproken wordt, waarom hij dit „dal der moerbeziënboomen" bij of omtrent het gemelde dal der Refaïten ftelt, ten zuiden of zuidwesten van Jerufalem. Hjj wordt daar in gevolgd door de nieuwfte uitleggers, (§) alleen met dat onderfcheid, dat zij het woord Baka niet door moerbeziënboomen vertolken, maar het in de overzetting behouden, zijnde dit Baka bij hun den naam vaneen boom - of heeftergewas in Paleeftina, waar voor'men geenen anderen naam in de overzetting ftellen kan. Het onderwerp in dit vers zullen zijn bedevaartgangers, die naa Jerufalem ter feest gaan, en welke, ook van het zuiden door dorre ftreeken komende, zich door de moeilijkheid (*) venema ad h.l. en anderen. (t) Heil. Geogr. i. Deel. i. Stuk. bladz. 223. (\) HEZEL, MICHACMS enz. ZÏe OOk FA«Et;«J«- feek. op harmar IVantrnem. orer liet Oost. ii. Deeh bladz. 214.  des BIJBELS. II. BOEK, VI.HOOFDST. 34S heid der wegen niet laten affchrikken, „ als zij „ het Baka-dal doortrekken, merken zij dit zelfs „ aan als eene fontein , terwijl de vroege regen „ zegen fchenkt." De vroege regen viel in September, en het Loofhuttenfeest in Oclober, welk feest dan hier bijzonder zou gemeend wezen. —■ De lezer oordeele! Men vindt verfcheiden dalenen valleien in den Bijbel, welken den naam dragen naar de fteden, in of bij dezelven gelegen, en van welken wij niets anders zeggen kunnen. Dus ontmoeten wij het dal Gerar, ontleenende zijnen naam van de ftad Gerar, genes. XXVI: 16,17. in welk dal de Aardsvader isaük eenigen tijd woonde, en in het welk hij verfcheiden putten liet graven. In plaats van dit dal van Gerar heeft de Latijnfche O verzetter „ de beek van Gerar", het welk aan de bedillers der H. S. aanleiding gaf, om de geloofwaardigheid der H. Schrijveren in twijfel te trekken, nadien er in die landftreek geene beek is, en de Karavanen, die daar reizen, genoodzaakt zijn, water met zich te voeren. Ondertusfchen treft deze geheele befchuldiging de H. Schrijvers niet, die van een dal, en niet van eene beek gewaagen, (*) en bovendien is het zelfs niet uitgemaakt, dat hier omftreeks geen ééne beek, ten minften geen e'éne winterbeek, die door dit dal Gerar des winters liep, zou gevonden worden. De Reizigers komen hier zelden in den winter - of regentijd. thevenot ontmoette ten minften op zijne reize vanKairo naa Gaza onder weg eene, wel niet zeer diepe en fmalle, maar echter zeer lange en geheel met zeer wit zout gevulde gragt, en men ver- (*) Bijb, Verdeed. VI. Deel. bladz. 223. Y5  340- AARDRIJKS-KUNDE verzekerde hem, dat dit zout alleen van het regenwater geformeerd wierdt, doordien het zand in deze ftreek zulk eene kracht hadt. Dit wilde ik hier in 't voorbijgaan wel bijvoegen, om de eere van den Bijbel te handhaaven. Verders lezen wij van een dal Hérons, ongetwijfeld in de nabuurfchap der ftad van dien naam ; in dit dal woonde jakob, toen hij zijnen zoon josef zondt, om naar den welftand zijner broederen te vernemen genes. XXXVII: 14.— Van een dal Gibeöns en een dal Ajalons jes. XXVIII: ci. en jos. X: 12. beide naar de fteden van dien naam Gibcön en Ajalon, dus genoemd, en vermaard door dien gedenkwaardigen veldflag, dien josua tegen de Kanaaniten ftreedt, in welken hjj de zon en maan geboodt ftil te ftaan in haarenloop, toen het Opperwezen zoo zichtbaar Israèls leger zijne hulp bewees, waar op jesaïa doelt in de aangehaalde plaats. — Het dal van Megiddo droeg den naam naar de nabijgelegen ftad Megiddo, bij welke josia door farao necho geflagen en gedood werdt. c chron. XXXV: s2, 20. Doch laat ons, van het noorden af beginnende , de dalen en valleien van Palcejlina, die in den Bijbel voorkomen, befehouwen. Geheel in het noorderdeel des lands lag het dal, waar in de Md Dm door de Danken gefticht werdt jiecht. XVIII: 28. het dal bij Beth-Rechob genoemd, welke plaats of landfchap gelegen was boven Baalbek/m het dal of de vallei tusfchen den Libanon en Antilibanon, het Coele-Syrïén der ouden num.XIII: &2. jos. XIX: 28. enz. „ het dal van Libanon " genoemd jos. XI: 17.— In dit noordergedeelte des lands fchijnt men ook het dal Mispe te moeten zoeken jos. XI: 8. alsmede het dal Jiftah-el, door het welk de grensfcheiding tusfchen de  bes BIJBELS. II. BOEK, VI. IIOOFDST. 347 de ftammen Zebulon en Afer getrokken wordt, tos XIX: 17-27. Gelijk Jerufalem rondom met bergen omgeven was, zoo hadt men buiten en bij deze ftad ook verfcheiden dalen, welker befchouwing echter eene voegzamer plaatze zal vinden bij de befchriiving dezer Hoofdftad. — Zoo veel merken wij hier alleen op, dat de ftad Jerufalem onder de zinnebeeldige benaming van „ dal des gezichts" voorkomt ]es. XXII. 1,5. vitringa vindt de reden dezer benaming , daar in,dewijl in het dal, onder den Tempelberg Moria,nabij den Tempel, misfchien Profeeten-fchoolen geweest zijn, en de Profeeten ook den naam van „Zieners" voerden. Doch MicHAëus leidt de benaming af van de verfchijningen en gezichten, die abraham gen. XXII: 1, 14. en david 2 chron. III: 1. aan of op Moria gehad hebben, eer nog deze de Tempelberg was. Ten minften, de Samaritaanen noemden dezen berg met een woord Cbafita, hetwelk in betekenis, fchoon niet in klank, met Moria overeenkomt , en „een gezicht of verlcliijnin-.;*' te kennen geeft.— Verders meent michaöeis, dat de Profeet hier deze benaming gebruikt, om de dubbelzinnigheid van het Hebreeuwfche woord, het welk niet alleen „dal des gezichts", maar ook „fchand-dal" kan vertaald worden, dewijl dit dal door de fchandelijkfte afgoderijen ontheiligd en tot fchande gemaakt was; wordende in dit dal, anders ook Tofet of „ het dal Hinnoms" enz. genoemd de kinderen aan den Moloch opgeofferd. —v Hier omftreeks is het ook waarfchijnlijk, dat het dal Schave, naderhand genaamd het „ Koningsdal " gelegen zij, dus genoemd , dewjjl abraham, als overwinnaar wederkeerende van hetverfiaan der vier Oosterfche Koningen , die zijnen neef LO TH  348 AARDRIJKS-KUNDE i,oth gevangen hadden medevoerd, in dit dal ontmoet en begroet werdt door den Koning melchizedek, Koning van Salem of'Jerufalem, en andere Koningen genesis XIV: 17. josefus (* ) plaatst dit dal twee ftadiën van Jerufalem, zonder nadere aanwijzing van den oord of hemelftreek; doch indien de overlevering ons de rechte plaats bewaard heeft van absaloms pilaar, welke deze Prins in het Konings-dal oprechtte tot zijne gedachtenis 2 sam. XVIII: 18. fchoon het gedenkteken zelf, dat nog heden vertoond Wordt, ongetwijfeld van jonger tijd h (f), moet men hetKonings-dal zoeken ten zuid-oosten der ftad, zijnde het dal, daar de beek Kedron door vloeit. Op welken grond schmidt (§) dit Konings-dal aan de overzijde des Jordaans plaatst, in den ftam van Ruben, bij de ftad Kiriathaïm, is mij geheel onbekend , en zal zeker voor eenen misflag moeten gehouden worden. Dit Konings-dal het dal zijnde, door hetwelk de Kedron loopt, ten oosten van de ftad en den Olijfberg, zou dan hetzelfde zijn, het welk voor het dal van josafat gehouden, en daarvoor opgegeven wordt. Van dit dal van josafat leest men nergens iet, dan joëLlII: 2,12. alwaarvan een bijzonder oordeel gefproken wordt, hetwelk God in dit dal van josafat zou uitvoeren over alle de Heidenen. — Terftavingvan dit alöud gevoelen wijst men nog heden in dit dal het graf van Koning josafat aan, beftaande uit eenige ver- trek- (*) Sint. Jut. VII. 10. 3. (t) Men ziet dezen pilaar van aesalcm afgebeeld bij pococke Reize II. Deel. Plaat. VI. (§) Bijbelfche Geograph. bladz. 23 a,  des BIJBELS. II. BOEK, VI. HOOFDST. 349 trekken, allen in de rotzen uitgehouwen (*), alhoewel wij 1 kon. XXII: 51. duidelijk lezen, dat de Koning josafat bij zijne voorvaderen in dè ftad davids op den berg Zïón begraven is. ■ Dezelfde overlevering houdt, uit hoofde van joë'r. 111:2. en 12. dit dal voorde plaats, daar het laatfte oordeel zal gehouden worden, en de Opftanding der dooden zal gefchieden, waarom ook veele, Jooden voornaamlijk, in dit dal verlangen begraven te worden. — Te recht nogthans heeft de Heer bachiene (f) opgemerkt, dat niet alleen deze laatfte verwachting fabelachtig is, nadien joëL III. van niets minder dan van het laatfte oordeel gefproken wordt, maar ook dat de ligging van dit dal van josafat geheel onzeker en twijfelachtig is. Het welk te meer ons moet blijken, wanneer wij aanmerken, dat denklijk geen dal in den eigenlijken zin onder dezen naam bekend was, zoodat deze benaming,welke eigenlijk zegt: „De Heere recht!" door den Profeet joëL in eenen zinbeeldigen zin wordt gebruikt, gelijk in de voorbeelden, boven bijgebracht, en alleen met toefpeling op de gefchiedenis van josafat, en bijzonder op die gebeurenis, welke men leest 2 chron. XX. het welk ook door den Joodfchn Uitlegger aben ezra reeds ter fnede is opgemerkt. ■— josafat was onvoorziens door een magtig leger van Mo'dbiten, Ammoniten en Edomiten aangevallen, en de vijanden waren doorgedrongen langs de Zout-zee tot aan Engedi. Tegen dezen inval werdt de godvruchtige koning bemoedigd door ('*) pococke Reize II. Deal. I. Stuk. bladz. 4r. alwaar Plaat V. ook de afbeelding van het kroonwerk der ïalderij voor het zelve te zien is. ( + ) Heil. GsQgr. i. Dal. l,$tuk, bladz. 2r4.  *So AARDRIJKS-KUNDE door den Profeet jahaziSl, met verzekering „ dat hij deze vijanden, die opkwamen hjj den „ opgang van ziz, zou aantreffen aan het einde des „ dah, voor aan de woestijn van Jeru'el." Nu weten wij wel de eigenlijke ligging van den opgang of pas van Ziz , noch van de woeftijn 'Jeru'el niet, maar de woeftijn van Thekoii is meer bekend, derwaards toog de Koning uit vs. 10. en dus zal dit dal, de opgang van Ziz, en de woeftijn Jeru'el niet verre van daar gelegen hebben. — In dit dal werden ook deze vijandlijke benden, door eene inwendige verwarring eikanderen verflagen hebbende, door josafat en zijn volk gevonden, en aan hetzelve de naam van het dal Beracha gegeven ys. 16. of „het dal der zegening en des lofs", omdat zij hier den Heere loofden, die hun, zonder te ftrjjden, de overwinning verleend hadt, 'en dus zal „ het dal van josafat" en „ het dal Beraiba" één en hetzelfde dal wezen, en geplaatst moeten worden in of bij de woeftijn Theko'd, niet verre van Engedi, en de Doode zee, alwaar ook harenberg hetzelve in zijne Landkaart geplaatst heeft. ' Het heeft meer zekerheid, dat „het dal der Refaïten" nabij 'Jerufalem was, alwaar josefus (*) het ook plaatst, gevende daar aan eene uitgeftrektheid van 20 ftadiën, dus niet veel min dan een uur gaans, en zeggende, dat het zich uitftrekte tot aan Betblclem ; derhalven lag dit dal ten zuiden of liever ten zuidwesten van Jerufalem. Hier plaatst ook pococke (1) dit dal of vallei, welke, zegt hij, breeder is, dan die aan den oost-kant der ftad, maar niet zoo diep. De (*) Jtst. Jud. vii. 12. 4. (*) Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz. 46,  des BIJBELS. II. BOEK, VI. HOOFÖST. 3Si De naam van dit dal of vallei is afkomftig van de Refaïten, die onder de oudfte bewooners van het hni Kanaan voorkomen gen. XV: 20. en welke als reuzen of lieden van uitftekende lengte befchreven worden, waarom zelfs onze overzetters hunnen naam door „reuzen" hebben vertolkt. de ut.II: 11,20. III: 11, 13. Dit volk zal voor een gedeelte in deze vallei gewoond hebben, fchoon het denklijk zich ook verder in 'tland zal hebben uitgeftrekt. Ten minften, ik kan niet denken, dat dit dal der Refaïten hetzelfde is met „het land der Refaïten ," waar in ƒ osu a aan de kinderen jo sEFSvergun.de, de bosfchen uit te roeien, om er zaai - en weiland van te maaken,jos. XVII: 15. — Ten noorden van dit dal liep de grensfcheiding tusfchen de ftammen Benjamin en Juda, zoodat eüsebius en in cronijmus zich vergisfen , wanneer zij dit dal in den ftam van Benjamin ftellen; vergelijk jos. XV: 8. en XVIII: 16. — In dit dal der Refaïten zijn twee veld/lagen voorgevallen, onder de regeering van david, in welken deze vorst de Filijlijnen verüoeg 2 sam. V: 18-25. Fn de Filijlijnen floegen in dit dal meermaals hun leger neder 2 sam. XXIII: 13, 14. — Dit dal was niet alleen met wei- maar ook met bouwland voorzien , waarop gedoeld wordt door den Profeet jesaïa XVII: 5.. „ jakob zal zijn, gelijk waa„ neer een maaier het ftaande koorn verzamelt, „ en met zijnen arm afmaait: ja, hij zal zijn, ge„ lijk, wanneer iemand aairen leest, in het dal „ Refaïm." West ten zuiden van Jerufalem op den afftand van drie kwartier uurs ligt het „ Eiken-dal" of Terpentijn-dal, naar de menigvuldige Eiken-, of liever Terpentijn - boomen, die daar in wiesfen, in het welk david den reus goliüth verfloeg 1 sam.  352 AARDRIJKS-KUNDE i sam. XXI: 9. vergel. 1 sam. XVII: 1, 2. uk welke laatfte plaats kan opgemaakt worden, dat het bij Socho en Azeka, twee bekende fteden in Juda's erfdeel, gelegen hebbe. — Het wordt bij dapper. (*) befchreven als een naauw dal, hetwelk omtrent 500 fchreden in den omtrek heeft, en tusfchen twee bergen ligt; midden door hetzelve ftroomt bij regenachtig weder eene beek, die nogthans ten eerften weder droog wordt, wanneer het in twee dagen niet regent; uit deze beek kan david zijne vijf gladde fteenen gekozen en in zijne herders-tasfche gelegd hebben 1 sam. XVil: 40.. Ten ooften van Jerufalem bij den Jordaan van Jericho, en dicht bij de legerplaats der Israëliten Gilgal, lag het dal of de vallei Achor, merkwaardig door het geval van achan, die in hetzelve gefteenigd werdt, omdat hij van den buit van Jericho, die verbannen was, voor zich hadt gehouden,en door die misdaad veele „ beroeringen " onder Israël verwekt hadt, jos. VIL naar welke beroeringen dit dal zijnen naam Achor ontving. Het wordt ook gewaagd bij de aanwijzing der noordelijke grensfcheiding van Juda's ftam jos.XV: 7. — Tweemaal komt het voor in de Schriften der Profeeten jes. LXV: 10. alwaar onder de zegeningen, die God aan zijn volk zou bewijzen, beloofd wordt, „ dat het dal Achor tot een runder-leger zou wor„ den ;" en hos. II: 14. alwaar, met toefpeling op de gefchiedenis van achan, gezegd wordt, „Ik ,. zal hun het dal Achor geven tot eene deure der ,, hoope." Door achans misdaad fcheen aan Israël de hoop afgefneden op de overwinning van Kanaan; maar toen hij geftraft was in het dal Achor, werdt (*) Palajl, bladz. 4ji.  bes BIJBELS. II.BOEK, VI. HOOFDST. 353 werdt de deure dezer hoop weder voor hun" opengefteld. In het zuiden des lands lag het dal Eskol, of het dal van den druiftros , omdat uit hetzelve de verfpieders, door moses uitgezonden, om het kuhi op te nemen, eenen uitmuntenden druiftros hadden afgefneden, om dien aan de Isra'eliten, als een bewijs van de voortreflijkheid van het hun beloofde land, te vertóonen num. XIII: .24,25. XXXII: 9. deut.I: 240 — bachiene heeft dit dal Eskol geplaatst ten zuiden van Hebron, tegen het. bericht van HiëRONijMus, welke heuelve op den weg van Jerufalem naa Hebron, en dus ten noorden van Hebron,Helt, met v/ien ook broc hardus bverè'enftémt, die het drie mijlen ten noorden van Hebron plaatst, echter een weinig Westwaards afflaande: De Heer BACHtENEmeende , dat het tegen de waarfchijnlijiiheid ftreedt, dat de verfpieders van drie mijlen benoorden Hebron, .eenen weg van ongeveer 20 uuren lang, een' druiftros ongefchonden zouden hebben kunnen brengen in de legerplaats der Israëliten te Kades-Barnea; ondertuz* fchen zie ik hier niets onwaarfchijnlijks in, dewijl zij de voorzichtigheid gebruikten van hem met hun twee op een'ftok te dragen.-—Hij meent verders, dat het verhaal van den togt der verfpieders num; XIII: 22, 23. tegen het bericht van hiSron ijmus en bro;chardus ftrijdt: doch hier in heeft hij zich ongetwijfeld bedrogen; in dat vers ^wordt niet gefproken van de terugreize der verfpieders, maar van hunne heenreize: „zij trokken op ",dat is, zij gingen noordwaards, naa dat gedeelte van Kanaan, het welk „het zuiden" genoemd wordt, ën kwamen tot Hebron toé, daarna (gevolglijk .meer noordelijk danFe&ron) kwamen zij tot het dal Eskol; het welk derhalven ten noorden van Hels Deel. % te0*1  354 AARDRIJKS-KUNDE bron lag. ignatius van rhijneelden (*> noemt het „ een eng doch wellustig dal, met „ veele wijnftokken bezet, waar aan toenmaals „ veele fchoone goudgeele druivetrosfen hingen, „ een el lang, die zoo lieflijk en zoet waren, dat zij „ er zich niet aan verzadigen konden." Door dit dal loopt eene beek, welke men voor de beek Sorek houdt,rechter. XVI: 4. en dewijl het woord Sn3 van Eskol en van Sorek beiden gebruikt wordt, hebben fommigen aan het dal den naam Sorek, en aan de beek den naam Eskol gegeven; gelijk bonFRERiusdus op zijne Landkaart eene beek Eskot geplaatst heeft. Eindelijk hebben wij, geheel op de zuidelijke grenzen des lands, niet verre van de „Zout-zee", en naar het fchijnt, in de nabuurfchap der „Zoutftad", jos.XV: 62. „ het Zout-dal", dus genoemd naar de menigte zout, welke aldaar, denklijkuit overftröomingen dezer Zout-zee, achtergelaten wordt, of naar de zoutbergen in de nabuurfchap aldaar, vergelijk boven bladz. 17 S. Doof dit dal waagden de Edomiten meer dan ééns eenen inval in het gebied van Israël, gelijk het dan oofc berucht is geworden door hunne verliezen en nederlagen, tweemaal onder davids regeering psalm LX: 2. i chron. XVIII: 12. 2 sam. VIII: 13. (t) In ditzelfde dal leeden zij insgelijks eene geduchte nederlaag van Juda's Koning amaziü 2 kon.XIV:7. 2chr0n.XXV: ii , 12. Deze zijn de voornaamfte dalen en valleien in het land binnen den Jordaan, die in den Bijbel voof- (*) Bij justus tjeeïJk over den Bijbelfclten Sorek in hofstede Bijzond. der H. S. iii. Deel. bladz. 6ai. (t) De fchijnftri.jdigheid tusfchen deze plaatzen is wegg«nomen in den Bijb. verd. II. Deel. bladz.  des BIJBELS. II. BOEK, VI. HOOFSDT. 3 75 voorkomen, en van welken iet met zekerheid te zeggen is ; daar wórden nog andere dalen met naamen gemeld,doch van welken niets kan bepaald worden. Dus vinden wij het dal Zefata, bij de ftid Marcfa, mede in Juda's ftam, alwaar de Koning a sa over doKufcbiten (Moorai) eene zoo aanmerkelijke overwinning behaalde. — Het dalS^/m komt flechts op ééne plaats voor joëx, III: 18. doch in tenen zinbeeldigen zin,waarom mi c ha ë t,ts liever verkiest met eene kleine, verandering te lezen, „ dal der regen-beeken", ten minften het is ongerijmd, wanneer fommigen dit dal Sistim in de velden van Modb zoeken over den Jordaari, alwaar een Sütim gevonden wordt, doch welk met dit dal Sittim niets gemeen kan hebben, behalven den naam. „Eene fontein", zegt de Profeet," zal uit„gaan uit het huis des Heeren, en zal het dal „ Sitütn bewateren." Maar zou hij nu niet iet ongerijmds in de letter gezegd hebben , als hij een beek uit den Tempel hadt doen ftroomën , dwarj door den Jordaan of'Doode zee, na een dal, aan de overzijde van dien ftroom of zee gelegen? — f Van de overige dalen, daar men in de H. S. van leest, kunnen wij geene bijzonderheden aanflippen; bij voorbeeld, van het dal bij Ai, alwaar, josua zijn leger nederfloeg, _ toen'hij de ftad Ai belegerde jos. VIII: 11. —- van „het dal der werkmeefteren, fmeeden of timmerlieden, bij de fteden Lod en Ono neh. XI: 35. in hetwelk de nakomelingen van zekeren joüb gewobnd hebben i ckros. IV: 14. welke timmerlieden waren.—• Nog wordt er een dal bij Ono gemeld neh. VI: 2. misfchien hetzelfde, als het zoo even genoemde „ dal der werkmeefteren." — Een dal Zeboïni naa de woeftijn van Jericho. wordt genoemd i sam".' t 2 Xltl:  35<5 AARDRIJKS-KUNDE XIII: 18, naar de ftad Zeboïm in den ftam van Benjamin neh. XI: 34- —'— Eindelijk wordt in onze Overzetting ezech. XXXIX: li. „een dal des doorgangers" genoemd: „Het zal ten dien dage gefchieden, dat „ ik den gog aldaar eene grafftede in Israël zal „ geven, het dal des doorgangers naa het oosten „ der zee, en datzelve zal den doorgangers den „ neus ftoppen: en aldaar zullen zij begraven den gog en zijne gantfche menigte, en zullen het „ noemen: het dal van gogs menigte." — Dit dal is dan te plaatzen aan de oostzijde van den Jordaan, en wordt van fommigen gefteld ten oosten van de zee van Galileën of Tiberias, bij Bethjan, of Scythopolis, door anderen aan de oostzijde van de Doode zee in het land der Moiibiten , en het gevoelen dezer laatften zullen wij moeten volgen, indien wij met MiCHAëLis het woord, welk de onzen doorgangers" vertaald hebben , als een eigen naam aanmerken, en Abarim lezen, wanneer één der dalen tusfchen de heuvelen Abarim, daar wij in het voorgaande hoofdftuk van gefproken hebben , zal bedoeld wezen. Dit dal des doorgangers brengt ons dus tot het befehouwen der dalen aan de oostzijde van den Jordaan, doch hier worden er flechts twee, zoo veel ik weet, in den Bijbel gemeld, en wel één naar den naam der nabijgelegen ftad, te weten „het dal Succoth,'r bij de ftad van dien naam, aan den Jordaan; alwaar jakob bij zijne wederkomst uit Paddan-Aram zijne hutten opfloeg, van waar de plaats haaren naam ontving genes. XXXIII: 17. De plaats , alwaar van dit dal melding wordt gemaakt ,is ps. LX: 8. „ God heeft „ gefproken: het dal Succoth zal ik afmeten." vergel  des BIJBELS. II. BOEK, VI. IIOOFDST. 357 gel. ps. CVIII: 8. dat is, God zou dit dal, hetwelk dan voor het land over den Jordaan fchijnt gefteld te zijn, aan Israël verdeelen tot eene bezitting bij het meetlhoer, welke zin ons blijkt uit het geen er bijgevoegd wordt: „Ik 7.al Sichem „ deelen;" het binnen - Jordaanfche. De toefpeling is op de gemelde reize van Aardsvader jakob, die , te Succoth over den Jordaan gegaan,zich vervolgends bij Sichem nederflosg gfn. XXXIII: Het ander dal over den Jordaan, wordt alleen naar deszelfs gelegenheid befchreven, „het dal „ tegen over Beth-Peór deut. III: 2,9. Deze ftad Beth-Peór oostwaards van den Jordaan was gelegen in het erfdeel van Ruben. In dit dal herhaalde moses de wet, door God op Stift gegeven deut. IV: 44-46. — Meest echter is dit dal vermaard geworden door het graf van moses deut. XXXIV: 6. „ De Heere zelf begroef hem in „ een dal, in den lande Molibs, tegen over Beth„ Peór, en niemand heeft zijn graf geweten tot op „ dezen dag." Ik heb elders (*) aangetoond, dat deze woorden vrij zijn van alle ongerijmdheid, daar de beftrijders van den Bijbel dezelven mede zouden willen befchuldigen. Trouwens, indien men ze opvat in dien zin , dat God zelf moses begraven heeft, zal de mening zijn, dat moses, door hetGodlijkbeftuur, in het één of ander hol, in het dal tegen over Beth-Peór, doch zonder dat iemand ooit'dejuifte plaats geweten heeft, geftorven is, en dat hetzelve hem tevens tot een graf verftrekt heeft. Verkiest men de vertaling van anderen : „ Men begroef hem " enz. dan zal de meening van den fchrijver zijn, dat deze begrave- nisfe (»} Bijb. verdeed. VI. Deel. bladz. 303, 304. Z 3  358 AARDRIJKS-KUNDE nisfe zoo heimlijk verricht zij, door josuii, eleS zak, of eenigen anderen van moses vertrouwdfte vrienden en hoofden des volks, dat het gros des volks nooit dit graf of de eigenlijke plaats van moses begravenis te weten is gekomen ; het zij dan, opdat Israël geen bijgeloof zou plegen omtrent het lijk van dezen grooten man, waar op veelen meenen, dat het gezegde van den Apostel judas in zijnen brief'vs.9. doelt, dat „michacl, de Aards„ engel-,„met'den duivel twistte,en handelde van „het'ligchaam van moses." Schoon het waarfchijnljjk is, dat deze woorden geheel iet anders zeggen willen. Het zjj, opdat verhinderd wierdt, dat moses'lijkmede zou overgevoerd worden in 'kanaan, hetwelk, tegen de Godlijke uitfpraak zou fchijnen in te loopen. — bachiene (*) heeft by deze .gelegenheid het verhaal ingelascht, welk hornius in zijne „Kerklijke Gefchiedenis" mededeelt, zonder echter te zeggen , van waar hij hetzelve ontleende, nopens de gewaande ontdekking van dit graf van moses, in de maand Oflober 1656. welk verhaal hier op uitkomt: „ Eenige Maronisifchs herders, hunne geiten weidende omtrent den berg Nebo,- hadden dikwijls opgemerkt, dat fommigen dezer geiten, zich van de Overige kudde afzonderende, telkens niet voor den tweeden of derden dag , en ook wel laater, wederkwamen, en dat dan hunne haairen een' zeer aangenaamen geur van zich verfpreidden; het welk deze herders zeer verwonderde, die dit ée'n esi andermaal vernomen hebbende, eindelijk befloten , deze geiten te volgen , die hen 'brachten aan een zeer diep dal, dat klein in omtrek, maar vermaaklijk was, en zeer moeilijk te genaaken, wegens de fteilte der rotzen , binnen .(») II.Geogr. l.Deel. l.Stuk. bladz. 233.  des BIJBELS. II. BOEK, VI.HOOFDST. 3S9 binnen weikei dit dal befloten was. Deze herders, hier door echter niet afgefchrikt, kwamen met veel moeite tot beneden in dit dal, en vonden daar een hol, dat even dien zelfden aangenaamen geur van zich gaf, welken zij aan hunne geiten waren gewaar geworden, en in het midden van dit hol een graf, van levende rotze uitgehouwen, voorzien met een opfchrift van fommige letteren, doch voor deze herders onleesbaar. Zij derhalven, door zulk een vreemd geval ontzet, rustten niet, zonder terltond daar van verflag te doen aan den Patriarch der Maraniten, te Kanobim, op het gebergte Libanon, mataxat genoemd. Deze zondt met de herders derwaards twee van zijne Priefters, daar onder zekeren aben usebh, een' man van zonderlinge geleerdheid, welke beiden dit graf ook ontdekten, en bevonden het gemelde opfchrift te beftaan, in deze Hebreeuwfche woorden:" Dat is : moses, de knecht des heeren. „ De voornoemdePatriarch der Maroniten, over deze ontdekking zeer verheugd, trachtte denTurkfchen Bas/a van Damaskus tao rat te beweegen , dat hij dit graf van moses aan hem ter bewaring overgave. Doch de andere Christen-gezindheden inPalaflina, inzonderheid de Grieken, Armeniërs, en Franciskanen, hadden niet zoo dra het gerucht dezer ontdekking vernomen, of zij begaven zich rechtsftreeksnaa het hof te Konflantinopel,en befteedden, om ftrijd,milde gefchenken,zoo bij den Groai-Vtzir, als bij den Mufti, in hoope, dat zijlieden dit graf Z 4 aan  3<5o AARDRIJKS-KUNDE aan hun vergunnen mogten. Hier bij kwamen ook de Jooden,. en brachten voort, dat, daar moses de inlteller was van hunne wetten , zijn graf dan ook aan geene andere dan hunne natie toebehoorde, en vleidden den Sultan, met het voorgeven, dat geen titel hem zoo roemwaardig maaken zou^, dan die van „ bezitter der drie begraaf„ plaatzen, naamlijk van mohamet te Mekka, „ van jesus te Jerufalem, en moses bij den berg „ Nebo." ' „ Eindelijk kwamen ook de Jefuïten in het fpel, en wiften ten zelfden tijde, als de twist, over dit graf van moses, tusfchen alle die gemelde gezindheden , aan het Turkfche Hof, het hevigst werdt voortgezet, door hunne konstgreepen, het oogmerk -zoo van de ééne als de andere re leur te ftellen; het daartoe brengende , dat aan den Bas fa van Damaskus bevel gezonden werdt, om den toegang tot dit graf van moses door zwaare fteenen toe te ftoppen, en aan elk de toenadering tot hetzelve, op ftraffe des doods, te verbieden, hetwelk dan ook door zijne Sangiakken, of Onder-gouverneurs der fteden Jerufalem en Safet, werdt uitgevoerd." „ Ondertusfchen hadden de Jefuiten in dit te bewerken, een geheel ander doel-einde; want, terwijl den anderen Christen-gezinden de toenadering tot dit graf ongeoorloofd was, en ook onmoogliik fcheen /trachtten zij, met hulp der Druzeh, "(een bijzonder volk, woonende bij den Libanon, langs den zeekant,) het ligchaam van mosfs uit het graf heimlijk weg te nemen , en naa Europa over te voeren, waar door, behalven de eer, ook veel gewin aan hunne orde zou worden bijgezet. Met groote moeite de fteenen weggeruimd hebbende, geraakten zij tot het graf; maar  des BIJBELS. II. BOEK, VI. HOOFD3T. 361 maar ftonden zeer verfteld, toenze, hetzelve openende, daar in noch ligchaam, noch eenig overblijfsel vinden konden. Om echter nu niet, geheel vergeefsch, zoo veele kosten en moeite verfpild te hebben, namen zij het befluit, om het graf zelf, of ten minften de voornaamfte ftukken daar van te vervoeren. Doch terwijl ze hier mede bezig waren , werdt deze zaak verkiikt aan de Sangiakken yan Jerujalem en Safei, die terftond een' troep ruiters, onder bevel van den Aga jafer, derwaards fchikten, door welke dejejuitenoneene ongenadige wijze in hunne verdere onderneming geftuit werden, en te gelijk dit graf weder werdt toegeftopt, door zulke groote en zwaare fteenen, dat de toegang voortaan volftrekt ondoenlijk gemaakt wierdt." ., Zedertdien tijd zijn, te Konjlantinopel, en eldevs, onder de geleerden dezer landftreek, groote verfchillen gerezen , wat men van dit zoogenoemde graf van moses te denken hadt; tot dat eindelijk een geleerde Jood, genoemd jekomas ben gad, woonendete Safetin Palcejlina, over deze ftoffe een gantsch boek gefchreven heeft, en daar in beweerd, dat het gevonden graf niet ware van dien moses, welke in de H. Schrift vereerd wordt met den titel van „knecht des Heeren", maar van eenen anderen moses, die veele eeuwen laater leefde. Na welken tijd dan ook het gantsch gerucht van dit ontdekte graf van moses weder t?eenemaal verdweenen is." Ik heb dit verhaal hier geplaatst, om het dorre onderwerp van dit Hoofdftuk eenigz'ms met hetzelve te verleevendigen; buddeus (*) en anderen houden hetzelve voor een geestig verdichtsel; wa- { *) Hijl. Ecchf. F. T. Tom. i. pag. 413, 2.5  36a AARDRIJKS-KUNDE wagenseil (*) denkt, dat er in de daad een graf met dat opfchrift gevonden is,maar gist ,dat het het graf is geweest van moses maimonides, dien vermaarden Jocd, van wien de Jooden plagten te zeggen: „Van moses tot moses is er nie„ mand geweest, gelijk moses." Doch bartoloccius Ct) befluit daar uit, nadien geen Joodsch Schrijver jakomas ben gad bekend is, dat het voor een louter verdichtzel moet gehouden worden. Eer wij van dit Hoofdftuk afftappen, moeten wij met ée'n enkel woord gewaagen van één of twee merkwaardige pasfen of doortogten door het gebergte,in de H. Schrift „opgangen" genoemd, van welken fommigen ons enkel bij naame bekend zijn, gelijk de opgang bij Beth-Horon jos. X: 10. De opgang der olijven 2 sam. XV: 30. daar de doortogt was over den Olijfberg. De opgang na Gur 2 kon. IX: 27. De opgang van Ziz, 1 chron. XX. 16. En over den Jordaan in het Mo'dbitifche deopgangvan Luhith jes.XV: 5. jer. XLVIII = 5-. Doch twee van dezelven zijn voornaamlijk merkwaardig, de één midden in hetland, genaamd ,,'de opgang van Adummim bij Gilgal, of Geliloth, in het gebergte Quaramarda, tusfchen Jerufalem en Jericho jos.XV: 7. XVIII: 17. Het is een moeilijke pas of doorgang, „de bloedberg "of „bloedige weg", gelijk de naam fchijnt te betekenen, en het was, waarfchijnlijk, wegens de natuur van deze ligging, hier, dat de man onder de moordenaaren verviel, etjk. X:3o. (§) Deze opgang wordt door has- sel- (*) Jd traS. Sofa pag. 3*7. volgg. (f) In Biblieth. Rabbin. lont. UI. pag.$2%, ($) shaw Rtize ll.Dsel. bladz. 19.  des BIJBELS. II. BOEK, VI.HOOFDST. 363 seequist (*) dus befchreven. „ De opgang is „ zoo gevaarlijk, als men zich niet verbeelden „ kan. Dezelve is eng, fteil, en vol fteenen „ en klippen, waar over men nu eens gaan, dan „ eens kruipen moet, eer men zijn oog nerk ter „ beklimming kan bereiken. De zwaarighsid „ wordt, door het diepe dal, welk ter zijde ligt, „ nog vermeerderd, want, behalven dat dit van ,, een zeer verfchriklijk uitzigt is, is het ook zeer ,, gevaarlijk, indien men eens ftruikelen mogt. Daar „ is, in zulk geval, ook geen middel, om het „ leven, welk ons liefst, en aan 't grootfte gevaar „ blootgefteld is, te redden." Vergelijk het geen wij boven van den berg Quarantania gezegd hebben. De ander is de opgang of doqrtogt van Akrabbim, die in de befchrijving van de zuidergrenzen van Paiaftina voorkomt num. XXXIV: 4. jos.XV: 3. recht. I: 36. hedendaagsch Akkaba, daar wij boven bladz. 153. van gefproken hebben. ZEVENDE HOOFDSTUK. De vlakten van Paheftina. w ij hebben in het voorgaande reeds opgemerkt, dat Paleeftina, hoe bergachtig ook dit land, over het geheel genomen, zijn moge, nogthans fommige uitgeftrekte vlakten heeft; zijnde het land aan wederzijde van den Jordaan, als ook langs de (*) Reize i. Deel. bladz. 173.  s<54 AARDRIJKS-KUNDE de Middellandfche zee, en in het midden van Kanaan, vlak en effenbaar. Deze drie groote vlakten komen ook in de H. Schrift voor, zoo in het gemeen, als in derzelver bijzondere deelen, die ook bijzondere naamen voeren. De eerfle, grootfte en voornaamfte van allen is „ de vlakte of het vlakke veld van den Jordaan", dus genoemd, omdat deze rivier midden door dezelve ftroomt van het noorden tot het zuiden, 2' chron. IV: 7. waardoor het in tweeën verdeeld wordt. — Deze vlakte wordt dikwijls by uitneroendheid en volftrekt „ het vlakke veld" geheten 2 kon. XXV: 4. ezech. XLVII: 8. gelijk bij josei-us wy«. tt^w, „het groote veld", en nog hedendaagschbij de Arabieren Al-gaurof „het dal." jos.XI'. i. „ het vlakke veld ten zuiden van Chinncroth", dat is, de Galileejche zee. Zij heet ook, ten minften voor een gedeelte, „de woeftijn van Judccï", gelijk wy in het volgende Hoofdftuk nader zien zullen. De uitgeftrektheid van dezelve wordt niet overal eveneens opgegeven, eigenlijk bepaalt deze vlakte zich, in de lengte, van de z,ee Cinneretb, of de Galileefche zee, tot aan de zee des vlakken velds, dat is, de Zout - of Doode zee jos. 2qj. 3. — Elders wordt ook het land aan weerskanten der Doode zee er mede toegerekend, en dan wordt de lengte uitgeftrekt tot aan Zoar toe, celegen aan het uiterfte einde der Zout-zee ten zuiden deut. XXXIV: 3. Deze zee maakte zelfs, voor de omkeering van Sodom en de overige fteden, een groot en het vruchtbaarfte gedeelte van deze vlakte uit gen. XIII: 10. van waar haare benaming van „zee des vlakken velds" oorfpronglijk is. — iosefus (*) hepaalt haare uitgeftrektheid, in de J léngte (*) De bello Jud. IV. 8. a.  des BIJBELS. II. BOEK, VII.HOOFDST. 365 lengte, op 230 ftadiën,omtrent tien uuren gaans, fchoon de alfchriften hier veel verfchillen, cn fommigen 1200 ftadiën lezen, welk 50 uuren gaans bedragen zou, het geen buitenfporig is. De breedte ftelt josefus op 120 Stadiën, dat is, 5 uuren gaans. De Arabifche Schrijvers bepaalen de lengte van Al-Gaur op drie dag-reizen, en nog geene dagreize de breedte, en ftrekken ze uit van Tiberias (Taberia} tot aan de Doode zee. abulfeda maaktze zelfs nog grooter, en zegt, dat zij bij het meir Gennezareth aanvangt van Beyfan of Bjifati, het Bethfan of Beth -fe'dn der H. S. en ten zuiden zich uitftrekt totZodr, en 'Jericho, aan de Doode zee , ja tot aan Ailah. Het bericht, welk josefus van deze vlakte geeft, is niet zeer voordeelig, zeggende: „dat „ dezelve door de hitte als verbrand wordt, en „ datze,wegens deze lr'tte, eene ongezonde lucht „ heeft, dat de grond door geene rivieren wordt „ bevochtigd, uitgezonderd door den Jordaan; dat „ daarom de palmboomen, die dicht bij deszelfs „ oever ftaan, zeer weeldrig groeien,maar geens„ zins die wat verre van deze rivier verwijderd „ zijn." enz. — Hier mede ftemmen de berichten der laater reizigers over een. n au kon hier in de maand Augustus,zelfs bij nacht, de hitte naauwiijks dulden. En geen wonder, alzoo deze vlakte naa het oosten en westen van bergen ingefloten, en meest-al zandig is, moet de hitte in den zomer daar zeer groot zijn. maundréll zege er van: „ Wij vonden het plein zeer fchraal, brengende „ niet voort dan eenelbort van Venkel, en andere „ diergelijke watergewasfen. Ik befpeurde op ver„ fcheiden plaatzen langs den weg, dat overal, „ daar maar eene plas waters gedaan hadt, de „ grond boven op witwas, en wanneer ik het wat „naauw-  S66 AARDRIJKS-KUNDE „ naauwkeuriger onderzocht, bevond ik het een „ zouten korst te wezen, die,ter oorzake van het „ water, uit den grond was üitgeflagen." — Van dit zelfde gedeelte der vlakte, zijnde van Jericho naa den Jordaan, en verder naa de Doode zee, fchrijft hasselquist (*): „ De vlakte ftrekte zich tot „ aan het meir uit, en was wel drie uuren gaans „ lang. Dezelve was vlak en effen, uitgezonderd „ alleen, dat er hier en daar zich kleine verftrooi„ de heuvelen bevonden, tusfchen welken fmalle „ en onbebouwde vlakten of dalen waren. De „ grond beftondt uit een graauwzandig leem of „ klei, welke zoo los en onvast was, dat onze „ paarden er fomwijlen tot aan de knieën toe in„ zakten. Het gantfche oppervlak van den grond ,, was met zout bedekt, op dezelfde wijze als in „ Egypte, zoodat de grond, indien dezelve maar „ wel bebouwd werdt, waarfchijnlijk even vrucht„ baar wezen zoude, als daar te lande , gelijk „ dezelve bedenklijk dus geweest is, ten tijde der „ Israëliten." Van de groote vlakte over het geheel fchrijft dezelfde Reiziger (f) „ Wij namen „ den weg over een gedeelte van de groote vlakte, .„ welke overal woest, onbebouwd, en enkel met „ eene groote menigte boomen, die den olie van „ Zacheus voortbrengen, en met eenige fteekdoor„ nen begroeid en voorzien was." In het N. T. wordt deze vlakte genoemd „ het land rondom den Jordaan," matth. III: er. en „het omliggende land des Jordaans." luk.III4: „ 3.'enz." Een gedeelte van deze groote vlakte aan de. westzijde des Jordaans, is „het vlakke veld" oi „ de vlakke velden van Jericho"; dus genoemd naaï (*) Reize I. Deel. bladz. 176. (t) Bladz. 174.  des BIJBELS. II. BOEK, VIL HOOFDST. 367 naar de ftad Jericho, die in dezelve gelegen is jos. IV: 13. V: 10. — Deze vlakte is van ouds af beroemd geweest door haare vruchtbaarheid, josefus, justinus, strabo enz. maaken er grooten ophef van, en nog heden getuigen de reisbefchrijvers hetzelfde, vergelijk boven bi. 334. en voeg erbij het volgende getuigenis van maundréll: „ Toen wij hier van daan (van den „ berg Quarantania*) weder naa ons plein keerden, „ trokken wij voorbij eene vervallen waterbuis, „ en een konvent van hetzelve flag; en rijdende omtrent eene mijl ver, kwamen wij bij de fon„ tein van eliza; dus genoemd, omdat die Pro„ feethaar,op het verzoek van de lieden van^1:- richo, op eene wonderdaadige wijze van brakheid „ zuiverde. 1 kon. I: 19. Het water valt in een „ bekken van omtrent 9 of 10 treeden lang, en „ 4 of 6 breed, van waar het in overvloed uk„ ftroomt, zich in verfcheiden beekjens verdeelt, „ en op die wijze het gantfche veld, van hier tot „ Jericho toe, befproeit, en uitnemend vruchtbaar maakt." enz. Deze vlakte wordt „ het effen „veld der vallei van Jericho" genoemd deut. XXXIV: 3. „ De vlakke velden der woeftijn " s sam. XV: n8.en XVII: 16. alwaar david, op zijne vlucht voor zijnen zoon absalom, een poos vertoefde, om af te wachten, wat deze verder ondernemen zoude. — Derwaards week ook de laatfte Koning van Juda zedekiü, na het innamen van Jerufalem, en werdt daar door de vijanden achterhaald en gevangen genomen, a kon. XXV: 5. enz. Aan de andere zyde van den Jordaan, ftaat een gedeelte van deze groote vlakte bekend onder den naam van „ de vlakke velden van moüb, of éer MoÜbiten." num. XXII: I, XXXI: 48— So. In  368 AARDRIJKS-KUNDE In dezelven hadden de Israëliten hunne laatfte legerplaats , voor dat zij het Beloofde Land introkken, _ Deze vlakten droegen den naam naar hec volk der Moabiten, aan welken zij weleer behoord hadden, doch die er door de Amoriten uitgedreven waren tot over den Arnon num. XXI: 2.6-30, waarom ook de Israëliten dezelven bemagtigden, en aan den Stam van ruben toewezen, volgends het recht des oorlogs, geljjk jeftha , de rechter van Israël, naderhand aanmerkte tegen denKoning der Ammoniten recht. XI: 13-15. daar anders de Godlijke wet aan dit volk verboodt, om de Moabiten te bedngftigen, of iet van hun land in bezit te nemen. deut.II:9. In het midden des lands wordt het gebergte, welk anders door geheel Paleeftina loopt, afgebroken door eene groote vlakte, welke zich van den Jordaan tot den berg Karmel, dwars door het land uitftrekt,bij josefus insgelijks „het groote veld" geheeten op verfcheiden plaatzen (*), gelijk ook 1 makkab. XII:49. „het dal" bij uitnemendheid 1 sam. XXXI: 7. zoodat er twee vlakten met dezen naam van „ het groote veld " in Paleeftina voorkomen , de één de vlakte langs den Jordaan, daar wij reeds van gefproken hebben, de andere deze, daar wij nu van handelen, in het midden des lands; hetwelk naauwkeurig dient opgemerkt te worden, om te onderfcheiden, welke van dezen de fchrijvers bedoelen, wanneer zij van „ de groote vlakte " fpreken. In den Bijbel draagt zij meest den naam van „het dal Jisreèls" naar de i\ac\Jisreël, die weleer de zetelftad was van den Koning achab, 1 kón.XXI: 1.— Bij ongewijde fchrijvers „ het veld " en „ het groote veld van Esdre™ (*) r el an d Palee/i. pag. 566.  des BIJBELS. II. BOEK, VII. HOOFDSf; 3^0 Esdrelon ", gelijk ook in 't Apokrijfe boek judith' I: 8. en „ het,groote;veld van Dotbaim" naar de ftadDotbaim, of in de H. S.Dothan ju dit h.TVï g. eüsebius en hicronijmus noemehze „het „ groote veld van Legio", naar, eene ftad in dezelve, die ten tijde der Romeinfche ovérheerfching. zeer vermaard was. -— Hédendaagsch heet zij Mardfcbe Ebn Aamer, „ de weide des zoons' Aamer". Zij behoort aan den grooten Emir, dieop'üen berg Karmel zijn verblijf houdt, daar wij Bladz. 31van gefproken hebben; Van ouds af is deze vlakte vermaard door menigvuldige veldflagen, die in dezelve gelevérd zijn. Hier behaalde Barak de overwinning op de kanaaniten recht. V. gideön op.de Midiiiniten en Amalekiten recht. VI: 33. en VII. Hier viel de veldflag voor tusfchen saul en de Filiflijnèn 1 sam. XXIX: 1. XXXI: i-8. achab verlloeg hier de Syriërs 1 kon. XX. enz. Deze vlakte wordt algemeen, als zeer vruchtbaar, geroemd, en als ée'ne der befte landftreeken van het Joodfche Land, als hebbende eenén zeer . vetten grond, daar koorn, Wijn, olijven en allerleiè' levens-middelen in overvloed voortkomen. De beek Kifon, welke er doorloopt, brengt tot. deze vruchtbaarheid niet weinig toe. hasselquist (*) noemt haar, of ten minften. een gedeelte er van, „ de vlakte van Zebulon" bij hem geheeten , eene fraaie vlakte, fchoon, die thans ©nbewoondis; echter was zij niet geheel onbebouwd, zijnde toen ten grootften deele metboom-; wolle of katoen beplant. Hij vondt er ook een. fchoon eiken-bosch, waar onder ook groeiden eenige „wilde beuken-boomen." -— Van.dat • ■ , ■ h " .gedeet- ( *) R*;ze i. Deel. iliiiz. se?. I Deel. A a  S7o AARDRIJKS - K U N D E gedeelte van dit groote veld, welk hg" bijzonder „ de vlakte van Esdrelon " noemt (*) zegt hij: „ op deze uitgebreide vlakte, welke maar luttel „ bebouwd is, houden de Arabïërs, als zij tegen „ eikanderen oorlogen, fomwijlen hunne veldfla„ gen. En de tegenwoordige ufurpateur da her. „ ftondt, over eenige jaaren, verfcheiden maanden „ in dezelve, om tegen den Pacha van Seyde te „ ftrijden." Zij behoorde grootendeels tot den (tam van Isfafcbar, die zich hier verheugen mogt in zijne hutten; deut. XXXIII: 18. „ Het is nog „ het vruchtbaarfte deel van het land van Ka„ naan," zegt shaw (f). En verders fchrijft hij: „ Wanneer, wij den gemeenen weg verlieten, „ het geen wij meest deéden, om de Arabieren „ te ontwijken, werden wij fomtijds tegengehou„ den, of hadden althans de grootfte moeite, om „ onzen weg, door dit vruchtbaar land, door te „ zetten ; het welk, door verwaarlozing en ge„ brek van bebouwing, zoo dicht bezet was met. „ de weligst groeiende, planten, gelijk kaarden, „ toortskruid, moftaard maïk. IV: 31. matth. „ XIII: 31. euk. XIII: 19. diftels, en dergelij„ ken, dat wij genoeg te doen hadden, om te „ beletten, dat onze aangezichten niet telkens „ door dezelven gekwetst wierden." Als een gedeelte van dit groote veld kan aangemerkt worden het veld bij Ptolemais, daar josetus van fpreekt, of de vlakte van Akra, (Ptolemais, Akra, Acco zijn naamen van dezelfde ftad,) nadien men, volgends maundréll (§), alleen een eng dal doortrekt, om van de vlakte van Akra izi («) AU. bladz. au. es BIJBELS. II. BOEK, VII. HOOFDST. 3 :5 van „zeevan Gennefareth draagt;" 1 makkab. XI; 67. wordt het genoemd „de vlakte Afor, oïNafor, misfchien heeft de naam eenige betrekking op dat Saron, hetwelk eüsebius en mëRONijMus hier plaatzen; (*) misfchien met Hafor jos. XIX: 36, 37. ^/^anneer wij van „ de woeïlijnen" van Palcejlina fpreken, moeten wij ons herinneren, het geen reeds boven Bladz. 1%. gezegd is, dat door „eene woeftijn " niet altijd eene huilende wildernis, maar dikwils een effen, vlak land, niet gefchikt tot bebouwing, maar wel bekwaam tot het weiden van vee, verftaan wordt.— Dus is, om thans tot de bijzondere woeftijnen, die den Bijbel merkwaardig zijn, over te gaan, „ de woeftijn van Juda" , eene landftreek, waar in verfcheiden fteden en dorpen gevonden werden jos. XV: 61,61. In deze woeftijn van Juda predikte joünnes de Dooper, en doopte hen, d;e zijne leere gehoor gaven, in den Jcrdaan. matth. III: 1,6. schutte (f) verftaat door deze woeftijn, de groote Jordaan • vlakte, die zich uitftrekte van de Doode tot de Galileefche zee, Al-Gaur genoemd, welke wij boven befchreven hebben. Indien wij tot deze vlakte ook ( * ) reland Palaji. pag. 193. (t) Heil. Jaarb. 11. Deel. bladz. 15, i$* A a 4 ACHTSTE HOOFDSTUK. De Woeflijrien en Wouden van Pakcftina.  376* AARDRIJKS-KUNDE pok brengen-het land aan de westzijde van de Doode zee, en verders zuidwaards, wil ik dezen geleerden Man mijne tóeftemming niet weigeren, ondertusfchen fchijnt uit de fteden, jos. XV: 6%, 63. .opgenoemd, als in deze woeftijn liggende, gelijk „ de Zout-ftad,Engedi" enz. te blijken,dat bijzónder de vlakte langs den westelijken oever der Doode zee, onder deze benaming voorkomt, welke zijnen aanvang , volgends HiëuÓNijMus, neemt, „ aan de andere zijde van Thekod, en die voort„ loopt tot aan de Doode zee, en de grenzen der „ Perfidnen, Ethiopiër: en Indianen," zijnde dus het begin van de groote Arabifcke woeftijnen,en welker befchrijving wij boven B.'étdz. 242.. uit dien Kerkvader hebben bijgebracht, waarmede men hetberieht van shaw moet vergelijken, insgelijks boven Bladz. 332. aangehaald, en wanneer dit zoo is, dan zie ik geene reden, waarom wij recht. I: 16. alwaar „de woeftijn van Juda, die ten zuiden van „. Harad is," van deze onderfcheiden zouden, gelijk de Heer bachiene doet; mids men opmerke, dat de Hebreeuwfche Schrijvers alleen de Hoofdftreken melden, en niet de bijftre.eken, dus hier ten zuiden, onbepaald ten zuid-oosten of ten zuid-westen. — Men wijst hedendaagsch eene, van deze onderfcheiden, woeftijn aan,als de woestijn van joünnes den Dooper, ten zuid-westen van Bethlehem, onnrenttwee uuren van daar. Hier ftaat een Klooster van Franciskaner-munniken op eenen laagen heuvel onder bergen, ter. plaatze, .alwaar de Dooper, volgends de overlevering , zou geboren zijn-, ditKloosteri.s omtrent het jaar. 1673 nieuw herbouwd, en heeft eene fraai.ë kerk; korte noemt zelfs' deze kerk zeer kostbaar. Het nabil gelegen dorp, welk bij deze Christenen S. Jan genoemd wordt, draagt den Arabifeh'en naam.  pssBIJBELS. II. BOEK, VIII. HOOFDST. m naam AjnCiartb, of, gelijk anderen fchrij ven Ain Karem , en heeft zijn' naam van eene zeer waterrijke bron, welke, volgends korte (*), „een „ ftraal water, ter dikte van een' arm, opgeeft, „ en een riviertjen verwektj dat naar den Kloos,, terhof geleidt." — busching (f) houdt deze plaats voorhet Ain of'Enon van den Bijbel joünn. III: 2.3. bij Salim, alwaar veele wateren waren. Wij zullen hier van in het vervolg moeten fpreken. — De zoogenoemde woeftijn van S. Jan, dus vervolgt busching, in welke dit, Kbolter ligt, is e'én der aangenaamfte oorden van Judeën. Alle de velden, in het rond, zijn nog hedendaagsch wel bebouwd, en brengen goed graan voort. Ook zijn er veele wijnbergen. — korte vondt een vierde van een uur van de bovengemelde bron een boschjen van granaatappel- vijgen - olijf- en moerbeziënboomen met wijngaarden. — Omtrent drie kwartiers van het Klöofter af is de grot, daar joünnes de Dooper in de woeftijn luk. I: 80. als een kluizenaar zou gewoond hebben, omirent op het midden van eene fteile rotze. — Men heeft uit dezelve een fchoon uitzicht, alzoo men naa beneden in het diepe dal ziet, en daar tegen over bergen heeft, op éénen van welken men aan*de linkehand een dorp ziet, S:ba genoemd, en omtrent op het midden van denzelfden berg een ander, dat veel water heeft. — In den omtrek van deze grot zijn verfcheiden van die boomen, welke hier te land zeer gemeen zijn, en van de inwooners Cbarnob of Chamoubi genoemd en voor de zoogenaamde fpringhaan-boomen gehouden worden, welker vrucht, St. Janï-brood geheecen, wordt opge- (*) Reize I. Deel. bladz. 159. (t) Erdbefckr. Aflens. S. 442. A a $  S-S AARDRIJKS-KUNDE opgegeven voorde fpringhaanên, die de fpijze van joaNNts den Dooper zouden hebben uitgemaakt. Hoewel het thans zeker is, dat de fpringhaanên ook nog hedendaagsch in 't ooften gegeten worden. Zie boven Bladz.2.84. — Wanneer wij nu deze overlevering niet verder trekken, dan tot de plaats der geboorte van joünnes en zijn verblijf in de woeftijn, voordat hij openlijk begon te doopen, en wanneer wij deze woestijn onderfcheiden van de Woestijn van Juda, in welke bij bij den Jordaan doopte, is er geene reden, om deze overlevering te verwerpen, of van misvatting tebefchuldigen. (*) Doch keeren wij weder tot ons onderwerp. Als gedeelten van deze woeftijn van Juda, kunnen aangemerktworden verfcheiden weeflijnen en wouden, welke naar nabijgelegen fteden den naam voeren, en in davids gefchiedenisfen voorkomen; gelijk het woud Cbereth 1 sam. XXII: 5. de woestijn van Zif 1 sam. XXIII: 13-1<$, naar de ftad Za/op het gebergte van Juda jos- XV:,5,5. De woefüjn van Maön 1 sam. XXIII: 19 ,24, 25. bij de ftad Maön jos.XV: 55. de woeftijn van Engcdi 1 sam. XXIV: 2. naar de ftad van dien naam, welke jos.XV:61. gemeld wordt, als „gelegen in de woeftijn van jfucfa",-de woeftijn vanTbekod, bij de ftad van dien naam, is echter onderfcheiden van de woeftijn van Juda, en draagt haaren naam naar de ftad Tbeko'd 2 chron. XX: 20. zijnde vermaard door de nederlaag van josafats vijanden , bij welke gelegenheid ook gemeld wordt de woeftijn Jeruël 2 chron. XX: 16. van welker gelegenheid wij verders niets weten. — Op de zui^ delijke (*) Gelijk de Heer bachiene deedt H. Geogr. l.Deel. l.Stuk. bladz. 245.  des BIJBELS. II.BOEK, VIII. HOOFDST. 379 delijke grenzen des lands was de woeftijn van Berfeba, in welke hagar omzworf, na dat zij uit abrahams huis verdreven was gen. XXI: 14. naar de ftad Berfeba. Van deze allen zuilen wij , bij de befchrijving dezer fteden, daar zij naar genoemd worden, nog gelegenheid vinden, om te fpreken. — Dus ontmoet men ook nog ten noordwesten van Jerufalem de woeftijn van Gibeön 2 sam. II: 16-0.4. naar de ftadG.tóra, en de woeftijn van Betb-aven, die gemeld wordt bij de bepaaling der noordlijke grensfcheiding van den ftam van Benjamin jos. XVIII: 12. Deze houdt bachiene (*) voor dezelfde met dat woud, waar uit de twee beeren kwamen, die 41 kinderen van Jericho verfcheurden, welke den Profeet Eliza befpot hadden 2 kon. II: 23, 2,4. en voor de woeftijn bij de ftad Efraïm, alwaar jesus zich eenigen tijd onthieldt, om de lagen der Jooden te ontgaan, joünn. XI: 54. Niet verre van hier is de woeftijn van Jcr'icbo jos. XVI: 1. welke men gemeenlijk houdt voor de plaats, daar jes,us 40 dagen zich afzonderde, om zijne bediening openlijk te aanvaarden, en daar hij door den duivel verzocht werdt matth. IV. maric.I: 12, 13. daarom nog hedendaagsch de woestijn van Quaranie of Qiiarantania genoemd bij het gebergte van dien naam, boven Bladz. 333. befchreven. De reizigers maaien doorgaands deze woeftijn af als eene zeer akelige plaats, voornaamlijk maundréll, die als geene woorden genoeg weet uit te vinden, om deze akeligheid af te fchetzen. „ Deze woeftijn is, zegt hij, zeer bar en droog", „ vol hooge rotsachtige bergen , die zoo gefcheurd „ en in het wild verftrooid liggen, als of de aarde „ daar (* ) H. Geogr. i. D»el. i. Stuk. bladz. 254.  3$o AARDRIJKS-KUNDE „ daar zwaare ftuiptrekkingen uitgedaan, en haa„ re ingewanden naa buiten uitgeworpen hadt." Hij voegt er bij, „dat op den ganriehen aard„ bodem geene eenzamer, noch trooftelozer plaats „ kon uitgevonden worden." pococke (*) vergenoegt zich echter met te zegg<*n, dat hij over rotsachtige bergen trok , dat de afgang naa de vlakte lang,en de wegilecht was. Door deze woeftijn loopt de weg ran Jerufalem naa Jericho, geduurende twee of drie uuren gaans, en is gedeeltelijk door eenen fteenachtigen berg gehouwen. Deze weg is zeer gevaarlijk wegens de Arabieren, die zich in de fpelonken en holen dezer rotzen onthouden, en de voorbijgaande reizigers tol en kafars afpersfen, of van alles, ja dikwijls van het leven, berooven, dit was bijna het lot geweest van den Prins radzivie, indien hij het eevaar niet gelukkig ontkomen was. Ook zegt bro chardus, dat deze weg in z'rjn tijd zeer gevaarlijk was, en dat het aan veelen ook gebeurde, dat zij in handen van moordenaaren vervielen'. Men ziet dus, hoe natuurlijk de gelijkenis is i.uk. X:3o. van den reiziger, die, op den weg tusfchen Jerufalem en Jericho, onder de moordenaaren verviel, welke hem ontkleedden, zwaare fia»ren gaven, en halfdood lieten liggen, tot hij door eenen Samariiaanfchen reiziger geholpen werdt. — Men heeft hier ook den opgang of pas van Adummim, daar wij boven Bladz. 362 . van gefproken hebben waarbij wij nog voegen moeten, datmeRONniiusons bericht, dat in zijnen tijd daar nog te zien waren de puinhoopen van een klein vlek, Maledonim, (OT H^O) in het grieksch a.-0.« *»?>v, dat is, „de opgang der "oden.^ge- (*) Reize ii. Deel. bladz. s4«  des BIJBELS. II. BOEK, VIII. HOOFDST. 381 heten, wegens de menigvuldige bloedftortingen, die daar door de ftruikroovers, van tijd tot tijd, aan de voorbijgaande reizigers gepleegd waren. Hij voegt er by, dat er in zijn tijd nog een flot ftondt, bezet met eene wacht loldaaten, die dé reizigers in deze woeftijn tegen zulke ftruikrovers befchermen moeften. Dit flot werdt volgends breijtenbach nog gevonden vier mijlen ten westen van Jericho. pococke (*) fpreekt insgelijks van dezen doortogt, en noemt dien eene kleine ronde valei, genaamd het veld of de akker Adonim of Adomim, dat is, de akker des bloeds, omdat er, naar men zegt, dikwijls moord en roof gepleegd waren. De Heer bachiene maakt zich wel eene bedenking, dat, indien deze doortogt dezelfde ware met den opgang Adummim jos. XV: 7. enz. gemeld, noodzaaklijk volgen zou, dat daar alreeds, ten tijde van josua, zulke bloedftortingen moeften gefchied zijn, maar is zulks dan onmooglijk, wanneer men de gelegenheid van dezen pas in aanmerking neemt, dat die al van ouds in dit opzicht ten kwaade berucht kan. geweest zijn? In het N. T. is zeer vermaard de woeftijn bij Bethfaïda,b$ lukas IX: 10. genoemd „eene woeste plaats der ftad Bethfaida". la deze woestijn, heeft de Zaligmaker zijn wonderwerk gedaan, fpijzigende 5000 menfchen met vijf brooden en twee visfchen matth. XIV: 15 - 2,1. mark. VI: 35-44.'luk. IX: 12-17. Uit het verhaal van markus, aangaande dit wonderwerk, en wei vt. 39. blijkt, dat deze woestijn nogthans met groen gras begroeid, en dus voor weiden gefchikt was. Het is uit het verhaal der EudngeUnen klaar, du (*) Reize II.' Deel. I. Stuk. bladz. 54.  3S2 AARDRIJKS-KUNDE dat deze woestijn gelegen was over den,Jordaan; Jesus was toch van Galileën te fcheep vertrokken, én gekomen in de woeste plaatze der ftad, genaamd Bethfaïda; gelijk ook zijne leerlingen, na het wonder, weder over de zee naa Kapernaïm te rug keerden matth. XIV: 13. luicIX: 10. jóünn. VI: 1, 17. naa de andere zijde, tegen óver Bethfaïda mark. VI: 45. Uit deze aanmerking blijkt, dat de overlevering mistast, wanneer zij, gelijk wij boven Bladz. 321. zagen, aan de westzijde van de zee van Tiberias bij den berg der zaligfpreking, de plaats aanwijst, daar jesus 5006 menfchen zougefpijsd hebben, en dat zij dit wonder met een ander wonderwerk van het fpijzen van 4000 menfchen met,zeven brooden verward heeft, welk laatfte wonder bij den berg der zaligfpreking kan voorgevallen zijn. matth. XV: 3238. enz. — Doch, indien, gelijk zeker is', deze woestijn van Bethfaïda gelegen was aan de overzijde van den Jordaan en zee van Galileën, hoe kan zij dan gezegd worden nabij de ftad Bethfaïda geweest te zijn, of naar dié ftad den naam dragen, daar deze ftad in Galileën, en dus aan de westzijde van den Jordaan, gelegen was joÜNN. XII: 21 ? Deze zwaarigheid heeft veelen, die over de Aardrijkskunde van Talcsflina gefchreven hebben, doen denken aan het hulpmiddel, hetwelk den knoop doorklieft, en dikwijls gebruikt wordt , te weten, zij hebben twee fteden van denzelfden naam Bethfaïda meenen te vinden, waarvan de éénegelegen was in Galileën, maar de andere, bij josefus gemeld, en naderhand Julids genoemd,-over den Jordaan gelegen zou hebben, gelijk joseeus Julias in het landfchap Gaulonitis plaatst. ■ Deze onderftelling is echter geheel onnodig. Daar was maar één Bethfaïda, gelegen juist daar de Jordaan in  des BIJBELS. IL BOEK, VIII. HOOFDST. 383 in de zee van Galileën vak, en wel naastdenklijk zoo, dac een gedeelte van de ftad aan de westen een gedeelte aan de oost-zijde van den Jordaan gelegen was, zoodat de woestijn van Bethfaïda aan de oost-zijde van dezen ftroom kan geplaatst worden, en joünnes de ftad zelve in Galileën en josefus haar in Gaulonitis heeft kunnen ftellen. Deze laatfte fchrijver zegt dit met even zoo veel woorden, dat de Jordaan bij de ftad Julids, dat is Bethfaïda, in het meir Ginnezareth of zee van Galileën valt. (*) Hier plaatst haar ook de Munnifc brochardus „ aan den hoek der Galileefche zes." enz. (f) wij zullen dit nader ftaven, bij de befchrijving der ftad Bethfaïda. Men leest eindelijk nog van eene woeftijn in den ftam van ruben, en dus over den Jordaan , in welke de ftad Bezer gelegen was deut. IV: 43. céne der vrijfteden voor den ongelukkigen doodllager jos. XX: 8. Behalven de woeftijnen zijn ook nog eenige wouden, van welken wij in het algemeen gefproken' hebben boven Bladz. 2.2.8., met naame bekend; zoo lezen wij, behalven van het woud Cheret, en het woud, waaruit de twee beeren kwamen, en de moedwillige jongens verfcheurden, die den Profeet Eliza béfpot hadden, welke ons onder de woeftijnen reeds zijn voorgekomen, van het woud van Libanon, in hetwelk salomo een paleis hadt, „ het huis des wouds van Libanon" genoemd,boven Bladz. 299. De benaming der ftad Jelirim, of Kirüith-jedrim, welke eigenlijk „woud-ftad" te kennen geeft, duidt aana dat deze ftad niét verre ten • ^>Sf! ";£', noor- (*) De bello Jiid. UI. x. 7. ( ;) Defcript. terree S. Cap. V.  384 AARDRIJKS-KUNDE noorden van Jerufalem gelegen, omringd is geweest metbosfchen of wouden, zij wordt misfchien daarom enkel Jaar of het woud genoemd psalm. CXXXll: 6. Daar de dichter van de Arke des Verbonds zingt: „ Wij hebben ze gevonden in „ de velden van Jaar." —- Deze vélden of wouden omftreeks Kiridtb-jearim maaken een gedeelte uit van die bosachtige landen, en oorden,'welke men in het gebergte van Efraïm vondt, zijnde dit gebergte meestal overfchaduwd met hoog geboomte, (boven Bladz. 329.) Tot dit zelfde boschachtig gebergte van Efraïm behoort dat woud, het welk jos. XV: 15-18. gemeld wordt, en het welk josua daar wil, dat die van efraïm's ftam afhouwen, en tot bekwaam bouw - en zaailand maaken zullen. —-—' Hier was ook dat woud, 1 sam. XIV: 25. in het welk de Isra'eliten, nadat de Filijlijnen uit den doortogt of pas van Michmas door jonathan verdreven waren, kwamen, en daar zij honig vonden. Daar wordt zelfs uitdrukhik „ een woud van Efraïm" genoemd 2. sam. XVIII: 6. in het welk de veldflag voorviel tusfchen davids legerven de muitelingen, die absalom aanhingen, welke laatften hier geflagen, en absalom zelf gedood werdt. Wanneer wij hier alleen .op den naam afgaan, moeten wij zeker dit woud aan dezen kant van den Jordaan plaatzen in den ftam van Efraïm, welke landftreek zoo veele wouden eh bosfchen heeft, ja men zou met heel veel waarfchijnlijkheids denken aan die woeftijn van Efraïm, daar wij boven Bladz. 379. van fpraken, en welke, haaren naam hebbende naar de ftad Efraïm joaNN. XI. en 2 sam. XIII: 23. of dichtbij lag, of zelfs behoorde tot die akelige woestijn Quarantania, maar  des BIJBELS. II. BOEK, VIII. HOOFDST. 385 maar dan maakt men zich eenige zwaarigheden. —■ Uic het'beloop der gebeurenisfen fchijnt te moeten opgemaakt worden , dat deze vekhTig over den Jordaan geftreden is. david, uit Jerufch Jem gevlucht, was met het volk, dat hem getrouw gebleven was, Over den Jordaan getrokken 2 sam. XVII: 22. en ortthieldt zich te Mabanatm; absalom was hem met zijne muitelingen gevolgd, en over den Jordaan getogen, en alle mannen Isra'éts met hem vs. 24. zij legerden zich in het land Gikëds. vs, 26. Te 'Mabanatm ontving david ook de eerfte tijding der overwinning, door zijne benden op absalom behaald 2 sam. XVIII: 24. volgg. „ Alle deze omftandigheden " ■, zegt de Heer bachiene (*), „ doen genoeg zien, dat ,-, dit Efraïms-woud over den Jordaan-, én wel in 4, de nabuurfchap van Mabanatm, gelegen heb- . j, be." Met zeer veel fchijns van waarheid, denkt dan deze fchrijver aan de gebeurenis recht; XII: 1-6. opgetekend. -— De Efraïmitsn, misnoegd op den rechter jef rha, die zonder hen te kennen, de Ammoniten beftreden en overwonnen hadt ,■ trokken vijandlijk den Jordaan over, in het land van Gilead, nazRaniotb Mispa, alwaar hij zijn verblijf hadt; jeftha bracht hier op de inwooners van Giieadin de wapenen, en de Efraïmitert aantastende, iloeg hij hen, en deedt 42000 van hun fneuvelen. Naar deze nederlaag der Efraïmïen kan het woud, waar in dezelve voorviel, naderhand Efraïms-woud genoemd zijn. :— Volgends deze opVatting, loopt zeker alles natuurlijk af, nogthans zal elk met mij meer zekerheids verlangen, voor deze onderftelling, en zich naauwlijks met een bloot, het kan zijn, laten vergenoegen; te min, omdat fom- (* ) Heil. Geogr. i. Deel. i. Stuk. bladz. 25$. I. Deel Bb  3*6 AARDRIJKS-KUNDE fommige omftandigheden in het gefcliiedverhaal 2, sam. XVIII. nog meer bevestigen , dat de flag aan deze zijde van den Jordaan moet voorgevallen zijn , vs. 6. lezen wij, „ dat davids volk uittoog „ in het veld Israël te gemoete, en de flag gefchied„ de bij Efraïms woud." Dus fchijnt davids legermagt voorwaards gerukt te zijn. Maar bijzonder moeten wij gadeflaan , dat, volgends vs. ag. ahimaaz verlof gekregen hebbende, om de tijding der overwinning aan david te brengen, zijnen weg nam „ door het effen veld," dat is, door de Jordaan-vlakte, welke hier geheel met in aanmerking kon komen, zo het llag-veld over den Jordaan geweest ware, maar door welke juist de kortfte weg liep, indien Efraïms-woud binnen den Jordaan was. Deze redenen doen mij denken, fchoon ik te vooren met bachiene ïnftemde (*)> dat Efraïms-woud geen ander woud is, dan het geen binnen den Jordaan geleden was, en wij boven befchreven hebben. — Wat de zwarigheden belangt, daar wij van gewaagd hebben, zij ontftaan enkel uit het ftilzwijgen en de kortheid van het gefchied- verhaal, en zijn dus in de daad van geen gewigt. Het fchijnt, dat joüb, een ervaren bevelhebber, met zijne benden over den Jordaan getrokken zijnde, en den weg nemende door het binnen - jordaanfche, een fcbijn vertoond heeft, als of hij regelregt op Jerufalem wilde losgaan, terwijl hij zich in het woud van Efraïm, de woestijn tusfchen Jericho en Jerufalem, nederfloeg, eene plaats zoo gunftig voor zijne geringe legermagt, als onrunftig voor absalom en zijn geweldig heir. absalom, die geen groot krijgsbeleid in andere omftandigheden vertoond hadt, anders zou hij aciu» (*) Bijb. verdeed. II. Deel. bladz. 86.  des BIJBELS. II.BOEK,VIII.HOOFDST. 38? achitofels raad hebben gevolgd, Het zich verfchalken, volgde joüb, door over den Jordaan te rug te trekken, om zijne hooftlftad Jerufalem te beveiligen, waar in hij zoo veel belang ftelde, en nu ontmoet hij ux.o. onvoorziens d a vids knechten, wordt genoodzaakt, op eene voor hem allernadeligüe plaats, flag te leveren , en wordt overwonnen en gedood. Ondertusfchen behoeven wij niet te twijfelen, dat er ook in het Over-jordaanfche zoodanige wouden en bosfchen geweest zijn, ten minden „de eiken van Bafan " worden met nadruk gemeld jes. II: 13, zach. XI: 2. doch wij hebben er geene verdere aanwijzing van. Dewijl wij in 't vervolg gelegenheid zullen vinden, om van de eikenbosfchen of wouden van More en Mamre te fpreken , zullen wij dit onderwerp befluiten, en overgaan tot de befchrijving der zeeën, meiren en rivieren van Palaflina. NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Zeeën en Meiren van Palaeftina. Jöe algemeene befchrijving van het geen tot het vaste land van Palcejlina behoort, afgehandeld hebbende, komen wij nu tot het befehouwen der wateren van het zelve. — Deze zijn of grootere, zeeën en meiren, of kleinere, rivieren en beeken. B b a Wan-  388 AARDRIJKS-KUNDE Wanneer wij van „ de zeeën " van Palcejlina fpreken , zal de lezer zich uit het geen boven BI. 33. gezegd is, dienen te herinneren, dat de Hebreeuwfche fchrijvers des O- T. het woord „zee" meer algemeen gebruiken, om er ook binnenlandfehe zeeën, welke wij „meiren" noemen, door aan te duiden. In de befchrijving van de grenzen van dit land, hebben wij gezien, dat hetzelve ten westen gelegen is aan „ de Middellandfche zee; (boven Bladz. 150.), welke ook de redenis, waarom het Hebreeuwfche woord ü* zoo wel „het westen ", sis „de zee " betekent, gelijk wij insgelijks reeds gezegd hebben. Deze zee, welke bij de ongewijde sfehrijvers, gelijk ook nog heden, den naam draagt van „ de Middellandfche zee", omda: zij tusfchen de drie deelen der van ouds bekende wereld, Europa, Af.d en Afrika, infehiet, en dezelven van eikanderen fcheidt, en die bijzonder aan de kusten van het Joodfche land , bij hun „ de Syrifche zee " heet, ook wel de Egyptifcbe, voert in den Bijbel verfcheiden benaamingen; zij wordt als bij uitnemendheid genoemd, „de zee", zonder eenig bijvoegzel, omdat zij, met betrekking tót Palcejlina, genoegzaam alleen den naam van „zee" verdient. Wanneer echter de Heer bachie ne (*) fchrijft, dat zoo dikwerf het woord „zee" alleen en op zich zeiven bij de Heilige Schryvers voorkomt, altijd de Middellandfche zee gemeend wordt, kunnen wij hem 7.uiks niet toeftemrnen , de plaats ï)eut. XXXIII: 23. van welke wij boven Bladz. 53. hebben gefproken , toont reeds het tegendeel , en dus zullen er ons in het vervolg meer plaatzen voorkomen; doch dit is zeker, dat de (*) Heil. Geogr. l.Deel. I. Stuk. bladz. 71.  bes BIJBELS. II. BOEK, IX. HOOFDST. 380 de benaming van „de groote zee", niet gelijk iemand zou knnnen denken, den Oceaan ,maaf deze Middellandfche zee te kennen geeft. (boven Bladz. ggO — Ook wordt zij „ de achterlte zee " ger noemd, hetwelk hetzelfde is als „de west-zee", (boven Bladz. 45. 51.) — exod. XXIII: 31. heet zj „ de zee der Filifiijnen," omdat dit volk zich langs derzelver kust in het zuidwesten van Kanaan hadt nedergeflagen. ■ De kust langs deze zee is van Tyrus tot aan Ptolemais verheven en zeer klippig , volgends getuigenis van strabo en verfcheiden reizigers. (■*) Ook maakt strabo hier gewag van zandheuvels of duinen, (f)—Meer zuid waards is .de kustmeeftendeels laag, van eene barre,zandachti« ge hoedanigheid, en zeer gevaarlijk voor fchepen, .om aan te komen. De Middellandfche zee maakt, op deze kust van Paleeftina, eenen grooten inham- of baai, bij de ftad Ptolemais, en den berg .Karmel, welke baai zeer ruim zijnde, aan die ftad, hedendaagsch St. Jen de Acre genoemd, tot eene bekwame haven verftrekte , doch welke tegen-, woordig meestal verzand is, door toedoen en op last van den vermaarden Emir fakhre-ddin, welke dus de Turken verhinderen wilde, om hem aan den zeekant aan te tasten, terwijl de baai zelve, door den fterken ftroom en den fteenachtigen grond gevaarlijk is, nadien de fchepen er niet behoorlijk ankeren kunnen. Buiten deze zijn er geene havens aan de Palceftijnfche kust, teCcefared plagt voormaals eene door kunst gemaakte zeer goede haven i • (*) maundréll bladz. 497, (I) 'Bij re iand'Mp/?. pag. 433. (S) shaw Reize 11. Deel. bladz. 24. ! Bb 3  Spo AARDRIJKS-KUNDE haven te wezen, door her odes met onbegrijpelijke kosten aangelegd, doch voor lang weder vervallen : tejoppe of Jaffa was insgelijks oudtijds eene goede haven, die door een klein Eiland Paria bij plinius genoemd (*) gedekt werdt, doch van welk eiland thans niets meer vernomen wordt, de haven is ook geheel vervallen, zoodat de fchepen op de reede moeten liggen, kunnende den inham, dien de zee hier maakt, naauwlijks eenige kleine vaartuitren bevatten (f). Voorts is hier de geheele kust ongemeen klip - en rotsachtig, en het water zoo laag, dat zelfs middelmaatige booten niet aan ftrand kunnen komen, maar de reizigers zich getroosten moeten, om zich aan de wal door het water te laten dragen. ( § ) Van hier af ftrekt zich de kust naar het zuid-westen en noord-oosten , tot aan de baai of inham van Larisfa, omtrent het oude Raphia , ten zuiden van Gaza , en dit is het geen strabo bedoelt, wanneer hij fchrijft, „ dat de kust van Egypte, die zich eerst oostwaards „ ftrekt, zich bij J°ppe op eene wonderlijke wijze „ omkromt naa het noorden." (**) — Hier pïagten van ouds te Gaza enz. nog eenige havens en landingplaatzen te wezen, doch die hedendaagsch geheel vernield zijn. , Men ziet uit deze beknopte befchrijving der zeekust, dat Paleeftina, door gebrek aan veele en goede zeehavens niet zeer gefchikt lag tot den koop- (*) re la nd Palajl. pag. 923. (t) de tott Gedenkfchr. ii. Deel. bladz. 304. (§) hasselquist Reize 1. Deel. bladz. 158. (**) Dus behoeft men met rel and Palas/t. pag. 433. het gezag van strabo hier omtrent niet in twijfel te trekken; en deze geheele bogt of groote inham is eigenlijk „ de zee der Filifiijnen ", v.'aar van wij hier vooren in . ders was, dan het geen van èe Boude zee fcomc.  des BIJBELS. II. BOEK, IX. HOOFDST. 409 als git." Dit Joodenlijm, het welk in het eerst zacht en lijmig is, verzamelen de Arabïërs, en leveren er een gedeelte van aan den Turkfchen bevelhebber van Jerufalem, of gelijk anderen vernaaien, aan den Pafcha vanDamascus, die hun ook het overige afkoopt, en den handel met dit pek alleen drijft.—» Men gebruikt het tot verfcheiden oogmerken; hasselquist meent eene overeenkomst gevonden te hebben tusfchen \\QtAfpbalt en de (toffe, waarmede de Mumiën gebalzemd zijn, men zegt ook, dat het alle verderf en de wormen wederftaat. abulfeda verhaalt, dat de inwooners van dit land hunne wjjnftokken en vijgeboomen er mede beftrijken,en gelooven, dat het dezelven vruchtbaar maakt. De Arabiers mengen het met olij, en ftrijken het aan de boomen, om de infedten van dezelven af te weeren. hasselquist bericht,dat het in den herfst verzameld, en veel te Damaskus verkocht wordt, daar men het tot de wolle-weeverijën gebruikt; volgends pococke wordt het gebruikt tot Trieijen en ook onder artzenijën gemengd.— Men meent ook, dat het gebruikt wordt in de Indiaanfche vernisfen, en in de watervuur- werken der Chineezen. — Men gebruikte het van ouds ook, in plaats van kalk of cement, om de bouwltoffen aan een te hechten. Dit hadt reeds plaats bij den bouw van Babels tooren gen. XI: 2. (*) Nog vloeibaar zijnde, gebruiken het de Arabieren, om hunne fcheepen en booten mede te teeren , met welken zij', volgends den Nubifcbetf Aardrijks - befchrijver, dit meir bevaaren, hoewel h asselq uist en pococke verzekeren, dat het volftrekt niet bevaaren wordt; ja men verheeldt zich, zegt deze laat- ( * ) Zie mijne DiJJert. de JEdib. yett. Hebr, pag. 19. 20. «n fa££& Archaot, de-r alte Hebr, S. 393. C c s  4io AARDRIJKS-KUNDE laatfte, dat, als iemand ondernemen wilde, dwars ovèr het meir te zwemmen, zijn ligchaam zou verbranden, en hetzelve zegt men ten aanzien van booten of vaartuigen. Te weten men geeft voor, dat het water van dit meir warm, ja fomtijds zelfs heet is. pococke houdt het voor waarfchijnlijk, dat er onder de Doode zee onderüardsch vuur is, welk het Joodenlijm van haaren bodem naa de oppervlakte des waters drijft, daar het zich misfchien in e'e'n ligchaam vergadert, en door de beweging des waters, door fterke winden veroorzaakt , weder verdeelt. — Daar zijn ook meer blijken van onderaardfche hitte; aan den oever, ja zelfs tot op den afftand van twee of drie uuren gaans verre, vindt men zwarte fteenen, die, naar kassei quist , uit het zeepek ontftaan moeten zijn, en welke pococke „Mofes-ileen " noemt, deze branden gelijk fteenkoolen , en de Arabiers, brandenze in de daad als hout, alleen zij worden niet tot asfche, en verliezen wel in zwaarte maar niet in grootte, ook worden zij wit; onder het branden geven zij een ftank van zich even gelijk het AjpbaJt, zoodat,zegt pococke, waarfchijnlijk eene laag dezer fteenen onder de Doode zee een gedeelte is der ftoffe , die het onderaardfche vuur voedt, en waar uit dit Joodenlijm voorkomt. —Volgends nau , zijn deze fteenen zoo heet, dat meir ze niet kan aanvatten, zonder zich te branden ; fprekende denklijk van fteenen , die eerst uit het water opgeworpen waren, bij nieuwe uitberRingen van het onderaardfche vuur-, uit welke men eindelijk dan ook verklaaren kan die damp - en rook-pilaaren, welke op fommige tijden uit deze zee opklimmen; en welke fommige reizigers wel ontkend hebben, doch om geene andere reden, dan om dat zij ze niet hebben gezien, maar anderen  des BIJBELS. II. BOEK, IX.HOOFDST. 411 ren hebben ze in de daad gezien, troilo zag dien damp te Bethlehem zijnde, en korte op den laatften April te Jerufalem, wanneer hij op het dak van het Roomfche Klooster ging. Om geen meer reizigers, bij busching aangehaald, te melden, welke dezen damp als zeer nadeelig en ongezond befehrijven; deze damp maakt koper, en zilver zwart, gelijk ons gc 11 walbak t bericht, ja hij. doet, volgends strabo, alle me taaien roeften, zelfs het goud niet uitgezonderd, hoe zeer de natuurkundigen anders beweeren, dat hetzelve aan geen roest onderhevig is, nogthans gewaagen er ook andere fchrijvers van, bij voorbeeld, in den Apokrijfen brief van baruch of van jeremiü vs. 3.4. en in den Brief van jakobus V:g. vergeleken klaagl. IV: i. (*) — BRKlTENBACH eil stochove fchrijven aan dezen damp bijzonder toe de onvruchtbaarheid der nabij gelegen landftreek. — troilo meldt, dat deze damp fomtijds in de nabij gelegen oorden ook groote zieicten veroorzaakt, maar of hij de pest in de Oofterfche landen zou voortbrengen, gelijk anderen willen, of, dat men aan dezen damp de kwaal der bezetenen zou moeten toekennen, gelijk de paauw onlangs gegist heeft, is eene geheel andere vraag. tacitus en plinius gewaagen insgelijks van de ongezondheid van dezen damp, en deszelfs reuk. — Ja in het gemeen wordt de lucht bij en over deze zee voor ongezond gehouden, zoodat, volgendsrococke, zelfs toen hij zich daar bevondt, en de lucht minst fchadelijk was, de Arabiers hunne zakdoeken voor den mond bonden, en alleen door den neus adem haalden, hetwelk zij veiliger oorde el- (*) michaclts de mart mort. %• XII. pag. 98. heeft dit nader onderzocht, en getoond, dat in de daad deze damp zoodanig een uitwerksel ïwh hebben.  4* AARDRIJKS-KUNDE deelden. De Munniken verhaalden aan rococke, dat verfcheiden perfoonen, door hetgaan naa de Dooie zee, vooral in den zomertijd, in groote ongefteldheïd geraakt, en fommigen er zelfs aan geftorven waren. Hij zelf werdt, twee dagen na zijne terugkomst van de Doode zee, door eene buitengewoone ongefteldheïd der maag , met zeer zwaare en dikwijls herhaalde duizeling des hoofds aangetast, en niet eer, dan na verloop van drie weeken , daarvan volkomen herfteld. Om alle deze reden kan men ook het verhaal van fommige Reizigers niet geheel verwerpen, welke getuigen, dat vogels, over deze zee vliegende, door deze fchadelijke dampen gedood worden, en in zee ftorten: het is zoo, dat maundréll, en anderen, zeggen, dat zij verfcheiden vogelen, zonder het jnir.fte letzel, rondom en over de zee hebben zien vliegen, maar echter kan het eerfte bericht waar zijn, mids dat men het verfta van zulke tijden, •wanneer er vitberftingen van de gemelde dampen plaats hebben. Dat in de nabuurfchap van deze zee, ook Naftha en andere zwavelftoffen gevonden wordt, gist de Heer michaölis (*), en maakt het waarfchjjnhjk uit strabo, welke gewaagt van droppels pek, van de klippen afdruipende, en van brandende rivieren , die een' zwaaren en laftigen reuk verfpreiden. Hier uit heldert deze geleerde man dan op jes. XXXIV: 9, 10. „ En haare beeken zullen „ in pek verkeerd worden, en haar ftof in zwavel; ,, ja haare aarde zal tot brandenden pek worden. ,, 'i En zal's nachts, noch'sdaags niet uitgebluscht „ worden, tot in der eeuwigheid zal haaren rook „ opgaan; van geflachte tot gellachte zal 't woest » zijn, (*) De mar'i mortuo XI.  des BIJBELS. II. BOEK, IX. IÏOÖFDSf. 4i3 „ rijn, tot in eeuwigheid der eeuwigheden en zal „ niemand daar door gaan. " Uit de gefteldheid van dit meir , gelijk wij die tot hier toe befchreven hebben, wordt het algemeen gezegde beveftigd, dat geen levendige fchepzels in deze zee gevonden worden, waarom men ook gelooft, dat dezelve den naam van „Doode zee" draagt. Neque pi/ces , neque fuetas aquis volucres patitur, zegt tacitus, dit meir duldt geene visfchen noch water-vogelen; het zelfde getuigt HiëROnijmus, dat, wegens de bitterheid (en zoutheid) van het water, niets in hetzelve kan leeven; dac men ook geene fchepzelen langs het ftrand kan ontdekken; noch eenige diertjens. En dat, als de Jordaan, door fterke plasregenen opgezwollen , eenige visfchen met zich in dit meir fleept, dezelve terftond fterven , en boven op het water drijven. Alle reizigers komen hier ook eenparig in overeen, uitgezonderd, dat maundrell verhaalt, twee of driefchulpen gezien te hebben, als van oesters, die wel twee uuren van den mond des Jordaans, en dus veel te verre, dan om door dien wegin zee geraakt te zijn, op het drooge geworpen waren, hasselquist (*) verzekert insgelijk-s, dat men er fchulpea in vindt. Evenwel gewaagen zij nietvan levendige visch in deze Ichulpen. pococke verhaalt, dat hem, nadat hij het H. Land hadt verlaten, verzekerd was, dat een Munnik visch gezien hadt, in dit meir gevangen. Doch elk ziet ligt, dat op deze verzekering geen ftaat te maaken is. Het blijkt trouwers zelfs uit ezech. XLVII: 6 —10. dat in de Doode zee geen visch kan leeven, nademaaldaar als eene groote en wonderbare gebeurenis voor- fpeld (*) Reize ii. Deel. Bladz. nt.  4i4 AARDRIJKS-KUNDE fpeld wordt, dat de beek, die aan den Profeet in , het gezigt vertoond wordt, als uit den tempel oostwaards vloeiende (niet, gelijk de onzen hebben, naa het vocrjïe Galileën, het welk geen' zin geeft,) in deze zee gekomen, deszelfs wateren gezond maakte, zoodat nu daar in alle leevendige ziele, die er wemelt, ook zou leeven, en dat daar zeer veel visch zou zijn. — Dit moeten wij echter niet voorbijgaan, dat, volgends rudole en BREiTENBACH,in deze zee de flang Tbirus genaamd zou gevangen Worden, van welken de Tberiak zijn naam zou hebben, omdat hij ten deele uit dezelve bereid wordt; suidas en de Scholiast, door re land (*) aangehaald, fchrij ven , dat de Tberiak meestal uit zekere Hangen bereid werdt, die rondom jericho meest gevonden worden; volgends dit ouder bericht zal dan deze flang , wat er ook van zij, ons niet beletten, om te gelooven, dat in dit meir geen leevend fchepzel zich onthoudt. Naar het bericht van brocardus, Prins radzivil, maundréll en anderen, is deze zee van de oost- en westzijde door dorre en onvruchtbare bergen, waar onder ook veele fteile klippen , ingefloten; wanneer men van Jericho af derwaardsgaat, vindt menden grond der Jordaan■ vlakte overal met zout. bedekt, ook treft men er het kruid kali, welks asfche gebruikt wordt tot de glas- en zeep-manufaktuuren, menigvuldig aan, anders wasfen naast aan de zee, ten minften aan de west-zijde, welke onze Reizigers alleen, en zelfs maar voor een klein gedeelte, gezien hebben, geheel geene planten. „ Daar waren,,." zegt (*) Valeejl. pag. S3*f|  des BIJBELS. II. BOEK, IX.HOOFDST. 4i£, zegt hasselquist (*), „ geene planten in de „ nabuurfchap. " — De grond om en bij deze zee is allerwegen fchraal en dor, en fchijnt, ge-, lijk tacitus zich uitdrukt, door den biikfem aan brand gedoken, tot den afftand van g mijlen, rondüm wil geen gras noch groente wasfen, men heeft, volgends abulfeda, om deze zee noch. velden, noch weiden , noch eenig voeder. | > Alleen aan de oostzijde der zee zou, volgends troilo en m yll-er , zeker foort yan bont riet groeien., dat in mer.igte naa Konjlantir.opefen gevoerd wordt, en waar. van de Turken tabaks -pijpen maaken. Aan de noordzijde van dit meir is de oever zandig , doch een vierde van eene elle onder het witte zand is eene koolzwarte, tMe, ftinkende, en naar pek gelijkende ftoffe, zoodat men eenen gids nodig heeft, om deze plekken, daar men in zinken zou, te vermijden. ' Aan de westzijde tegen over de puinhoopen, daar wij hier voor van fpraken, is enkel asfche, daar dé paarden tot de knieën toe doorgaan, arvieux kwam ook over eenen verbrandden en.op veele plaatzen gefcheurden grond, die gelijk was aan kooien, die ftuk gefloten waren, ha ss e i.quis t, reedt over een graauwzandig leem of klei, weiia zoo los en onvast was, dat de paarden er fomtijds tot de knieën toe in zakten. Na deze befchrijving der Doode zee en deszelfs omtrek, voelen wij den nadruk der plaatzen, welke in den Bijbel op dezelve doelen: Bij voorbeeld deut. XXIX: 23. daar moses aan Israël de gevolgen van hunne zonde tegen God dus voordraagt,: „ Dat zijne gantfche aarde zij zwavel, en zout „ der verbranding; die niet bezaaid zal zijn, en » gee- (*) Reize ii. Deel. Bladz, 377.  4i6 AARDRIJKS-KUNDE „ geene fpruite zal voortgebracht hebben, nochi „ eenig kruid daarin zal opgekomen zyn: gelijk „ de omkominge van Sodom, en Gomorra, Adama „ en Ztboïm, die de Heere heeft omgekeerd in „ zijnen toorn en in zjjne grimmigheid. " Dit beeld nemen ook de Profeeten in hunne fchriften over, jes. XIII: 19,20. jerem. XLIX: l8. L: 40. amos IV: ii. 2efanja II: qv Dus dragen de Doode zee en deszelfs omtrek, als 't ware, de ftraffe des eeuwigen vuurs. jud. vs. 7. dewijl daar nu nog overblijfzels van het godlijk vuur zijn (*), een teken van den ramp van Sodom is nog in de geftadig opgaande rook en hetfulfer, dar zij daar graven, zegt filo (f).— Mijne lezers verwachten zeker, eer wij van deze Doode zee vertrekken , nog bericht van twee zaaken, welke hier behooren, en van ouds vermaard zijn; vooreerst van den zoogenoemden Sodoms - appel, en dan van de Zoutpilaar, in welke de huisvrouw van lot-ii zal veranderd zijn. Men verhaalt, dat er aan het ftrand van dit meir boomen zouden groeien, dragende appelen, wel fchoon voor het gezicht, maar die, zoodra men ze aanraakt, in een zwart ftofvervliegen. Veelen getuigen , dat zij deze vruchten gezien hebben, en josefus gewaagt er reeds van, anderen hebben dit alles als een verdichtzel verworpen. De grootfte reden echter, die zij voor dit verwerpen hadden, is, dat verfcheiden reizigers die vruchten niet gezien hebben: dus zegt maundréll (§): ,, Appelen van Sodom," daar zoo veel van gefproken wordt, heb ik niet ge- (*) josefus sint. iv. 8. 4. ( f ) De Slbrahamo Opp. pag. 37». (j) Reize Bladz, 493.  des BIJBELS. ÏÏ.BÖEK, iX.HOÓFDST. 4i? gezien , noch hier omtrent van hooren fpreken; ook was er geen bóom bij het meir te vinden; daar zulke of dergelijke vruchten van te wachten ■waren"; waarom hij alles voor bedrog en een ver- dichtzel verklaarr. tocockE (*) fpreekc behoedzamer: Hij heeft ze niet gezien , maar geiooft echter, dat er iet van dien aart is 'te vöorfchijn gebracht; doch, naar zijne verbeelding, waren het granaat-appelen , met eene taaie harde fchil, misfchien twee of drie jaaren aan den boom gelaten, van binnen tot ltof verdroogd, en van buiten fraai voor het oog gebleven, troïlo verzekert, deze vrucht in handen gehad té hebben, en nc-èmtze de vrucht van appeiboomen. ■nau zegt, dat de boomen, op welke deze vrucht gevonden word" , van de grootte warén van vijgeboomen, en derzelver bladen als de bladen van nooteboome'n. Doch hans jakob amman bericht, dat deze vrucht wast, op kleine bóompiens of (truiken, die veele takken hebben, en onze witte haagdoornen gelijk zijn-. De vrucht beftaat, volgends hem , uit kleine appelen van eene fchoone kleur, maar die witte kernen haddén, gelijk onrijpe appelen, (misfchien waren zij nog niet rijp, toen Amman ze zag;) onder dezelven waren eenige verdroogde en zwartachtige, die van binnen asfche hadden, toen hij ze ópendeedt. hasselquist (f): ,, Sodoms-appelen zijn de vrucht der Melongena of dol-appel; welke ik ih overvloed vond bij Jericho , in de valleien, bij den Jor* „ daan, niet verre van de doode zee. Het is niét altijd onwaar, dat zij van binnen vol ftof zijn; doch dat gebeurt niet altijd, maar in fommigen, die v door ( * ) Reize II. Ds>l. I. Stuk. Bladz. 66. '(f) Reize II. Deel. Bladz. 38 r. I Pesh D d  AARDRIJKS-KUNDE „ door eene boorwesp gedoken zijn , als die de ge„ heele binnendoffe tot poeder maakt, en de fraai „ gekleurde fchors heel laat." En hier mede moeten wij ons vergenoegen, tot eenig reiziger ons volle zekerheid kan geven; doch deze, zegt busching te recht, is eerst dan te wachten, indien deze vrucht nog tegenwoordig aan dit meir wast, en indien reizigers het drand van dit meir verder bereizen kunnen, dan tot hier' toe, uit vreeze voor de aanvallen der Arabieren, mooglijk geweest is. Wat het tweede betreft; de woorden van moses gen. XIX: 16. van lotus huisvrouw, „ zij werdt een zout - pilaar," zijn op verfcheiden wijzen verklaard en uitgelegd: Ik heb elders (*) gezegd, welke, naar mijne gedachten, de meening van moses zij, dat naamlijk deze vrouw in de overdrooming dezer vlakte, door brandende nafiha is omgekomen, en naderhand haar lijk gevonden is, met eene korst van zout overtrokken, zoodat zij als een zout-pilaar was geworden. Het kan zijn, dat er een zouthoop ter gedachtenis naderhand is opgericht, ten minden josefus zegt dezelve gezien te hebben , gelijk ook laater reizigers, hoewel zij in de plaats niet overeenkomen, daar dezelve gevonden wordt; en mariti werdt onder dezen naam een ruwe deenhoop vertoond; men heeft dit gantfche onderwerp met veelerhande fabelen opgefchikt; dus verhaalt men, dat, offchoon verfcheiden Pelgrims van tijd tot tijd eenige dukken daar van hadden afgebroken, deze pilaar echter niet vermindert; dus bericht arvieux, dat een Arabier aanboodt, hem naa eene wonderbare zout- pi- (*) Bijb. Verdeed. III. Deel. Bladz. 50 . 51.  des BIJBELS. II. BOEK, IX.HOOFDST. 419 pilaar te geleiden aan de Doode zee, welke het vee overdag aflikt, doch die des nachts weder aangroeit, en van welke zij (Arabieren) eene overlevering van hunne voorouderen hadden, dat dezelve een mensch geweest was, het welk God, om ongeloovigheid, dus veranderd hadt. Prins radzivil hadt er niets van kunnen vernemen. maundréll zegt: „ Aan de west- „ zijde der zee lag een klein overhangend berg„ jen, waarbij, volgends het zeggen van onzen „ gids, het gedenkteken van loths veranderd „ wijf ftondt. Indien, het geen zij zeggen, waar „ is, zoo is er nog heden ten dage een gedeelte „ van te zien, maar de tijd liet ons niet toe, der„ waards heenen te gaan, en de waarheid van „ dit verhaal te onderzoeken, de vertelling hadt „ ook zoo veel vermogen niet, offchoon wij ge„ legenheid gehad hadden, om ons tot het ver„ richten van zoodanige nafporing te verlokken." En dit zij genoeg van de Doode zee, want, dat op twee plaatzen jos. XV: 2. en XVIII: 19. van haare „ tongen " of einden gewaagd wordt, ten zuiden en ten noorden, hebben wij boven Bladz. 35. reeds opgemerkt. Omtrent 24 of 25 uuren noordelijker ftroomt de Jordaan door een ander meir, het welk in de H. Schrift niet min vermaard is, dan de zoo even befchreven Doode zee.—Het is in hetO.T. bekend met den naam van „ de Zee Cinneretb" num. XXXIV: 11. deut. III: 17. of Cinnerotb jos. XII: 3. het zij dat deze benaaming van de gedaante der zee, naar een cither of harp gelijkende, gelijk de onzen het Hebreeuwfche woord Cinnor vertaaien, of van de ftad Cinneretb haaren oorfprong heeft, die jos. XIX: 35. onder de fteden van den ftam Naftbali genoemd wordt, welke ftam aan deze D d 2 zee  V-o AARDRIJKS-KUNDE zee paalde; zijnde deze ftad misfchien aan het ftrand dezer zee gelegen geweest. *- Met Cinneretb meenen fommigen, dat een anderenaam van deze zee overeenkomt, die naamlijk van Genncfar , i m akkab. XI: 66. en dikwijls bij josefus, of Gennefarcth in het N. T. luk. V: i. in het welk ook het landfchap Gennefareih bekend is matth. XIV: 34. mark. VI: 53. zijnde een gedeelte van Galileën langs den oever van dit meir; ten ware de naam Getinefar of Gennefaretb in de betekenis van „ hoven der zeelieden " de vruchtbaarheid der omliggende lancjftreek te kennen gaf, daar wij ons hier niet mede op houden. «- Naar het landfchap Galileën, is in het N. T. de meest gemeene naam van dit meir „ de zee van Galileën," of „ de Galileefche zee " m att ii. IV: 18. j0a n w. VI: 1. enz. — Naar de Qad Tiberias, de meest merkwaardige, die aan dezelve gelegen was, Voert zij ook den naam van ,, de zee van Tiberias" joünn. VI: 1. XXI: 1. gelijk de inwooners van dit land haar nog heden naar die ftad „de zee van Tabaria" noemen. De lengte van dit meir bepaalt josefus (*) op 100, of volgends eene andere lezing, op 140 ftadiën, dat is, omtrent zes uuren gaans, en de breedte op 40 ftadiën, die ruim één en een half uur gaans bedragen. Doch laater reizigers kwam dit meir op het oog niet zoo groot voor. (t) — Van de diepte van dit meir vind ik nerp;ens gewag. Dit meir wordt eigenlijk van den Jordaan gemaakt, en kan aangemerkt worden als eene laage vallei, (*) De Bells Judaico. III. x. 7. (f) pococke Reize II. Deel, I. Stuk. bladz, 118, Korte Reize l.Deel. bladz. 327,  des BIJBELS. II. BOEK, IX. HOOFDST. 42.1 vallei, welke de Jordaan in zijnen weg ontmoet, en met zijn water vervult, eer hij zijnen loop naa de Doe de zee voortzet. — Volgends deze aanmerking is het niet wanrfchijnlijk, dat het meir heel . diep is. Behalven het water van den Jordaan ontvangt dit meir aan de oost - en westzijde nog een of twee kleine droompjens, en zijn water wordt doorj oserus zeer geprezen, als zoet en gezond, en hjj zegt, dat het heel helder, en na den nacht over in de open lucht gedaan te hebben , zoo koud als fneeuw - water, en dus verfrisfehend is. Hier van verfchilt echter het bericht van hasselquist (*) eenigzins: „Het water in „ deze zee, zegt hij,, is zoet, niet zeer koud, „ noch heider, maar echter gezond." — De gedaante van dit meir wordt door de reizigers befchreven als ei-rond, loopende aan het zuiden fmal toe , waar de Jordaan eigenlijk aan -de zuid«westzijde weder uit hetzelve te voorfchijn komt, die daar, volgends mijller, 40 fchreden breed is, en in den zomer niet meer dan zeven voet water heeft, hoewel sfocnoven de hreedte der Jordaan daar ter plaatze op niet meer dan op omtrent 25 fchreden fchat. De reizigers meten doorgaans het water alleen met hun gezicht, en dit bedriegt zeer dikwijls ten opzigt van water, van waar. ons fpreekwoord: water wil niet gemeten zijn; en deze is de waare reden van zoo verfchillende opgaven, Het drand van deze zee is zandig ; de bergen aan den oostkant paaien er dicht aan; maar het land aan die zijde ziet er niet zeer vermaaklijk uit.Ten westen van het meir heeft men de vlakte van Tiberias, den hoogen grond der vlakte van Hitten, de (*) Reize l.Deel, bladz. 211. Dd 3  422 AARDRIJKS-KUNDE de vlakte Gennefareth, en den voet der bergen langs welken men naa het hoog gebergte omtrent Safeth opklimt. Ten noorden en zuiden is eene vlakke landftreek, men heeft ten noord- oosten de woestijn van Bethfaïda. — korte is derhalven niet naauwkeurig, als hjj zegt, dat deze zee rondom door hooge bergen ingefloten is. Dit meir is ongemeen vischrijk; dit getuigen de reizigers eenparig; egmond van der nijönburg zegt, dat deze zee vol is van groote visfchen, die hier ongeftoord leeven, dewijl er net noch boot is, om ze te vangen, hasselquist meldt echter van visfchers, die hun wat visfchen uit het meir aanbrachten, onder welken hij het aanmerklijk vondt, hetzelfde foort te zien als in den Nijl, te weten, den Silurus, den Mugil, en den Scarus Galilaus. (Vergelijk boven Bladz. 280. ) pococke (*) verhaalt ook, dat hij met zijne reisgenooten tot vermaak vischte met werpnetten, waar van zij zich hier bedienen. „ Zij ftaan op „ een rots, of op het ftrand, en werpen het net „ uit, als zij visch zien;'' zegt hij. — mijrike ving met de hand een karper; ook zijn er kreeften in dit meir, gelijk in demeefte meiren en rivieren van Af en. pococke maakt ook gewag van eene boot, die de inwooners van Tiberias houden, om bout van de andere zijde te haaien, met welke boot hij eene vaart deedt op dit meir. Het kwam korte zeer merkwaardig voor, dat hij, noch bij'dit vlek, noch op het meir, één eenige boot of bark zag. In het oprijden op den berg kreeg hij echter een vaartuigjen op het meir in het gezicht. — nau verzekert, dat er dikwijls ftormbuiën op dit meir plaats hebben. —— Wij eindigen dit (* ) Loc. fit. pag. 117.  j>es BIJBELS. II.BOEK, IX. HOOFDST. 4a3 dit bericht van deze zee met de volgende bijzonderheden uit pococke: „ Een geleerde Jood, met wien hij te Safet fprak, klaagde hem, dat hij te Tiberias geene gedegenheid kon vinden, om in eene boot op dit meir te vaaren, en er mirjams bron te zien, die, zeide hij, volgends de fchrijvers van hunnen Talmud, nadat zij de Ifraëllers door de woeftijn verzelde, in dit meir bepaald wierdt, en welker water nog geftadig opborrelde." Alle deze bijzonderheden kunnen ongemeen dienen ter opheldering van het N. T. in het welk zeer veele melding van dit meir gemaakt wordt.— Langs deszelfs oevers lagen verfcheiden fteden en vlekken, die delandftreek om dit meir levendig en aangenaam maakten; Tiberias, Kapernaüm, Bethfaïda enz. wier inwooners zich veelal met den vischvangst op deze zee onderhielden , waarvan zelfs Bethfaïda den naam heeft. Verfcheiden van jesus leerlingen waren zulke visfchers, die te Bethfaïda t'huis hoorden joünn. 1: 45. toen zij door j esus tot visfchers van menfchen verkozen werden matth. IV: 18. — Van de vischrijkheid van dit meir getuigen de voorbeelden van wonderbaren vischvangst luk. V: 4-7. joünn. XXI: i-ii. In deze laatfte plaats tekent joünnes aan:' „ Het net was vol groote visfchen." josefus verhaalt, dat deze zee verfcheiden foorten van visfchen heeft, die in fmaak en gedaante van die van andere wateren'verfchillende zijn. — Dezelfde josefus verhaalt ook van een foórt van fcheeps-ftrijd tusfchen de Romeinen en Jooden op dit meir voorgevallen, met booten en kleine vaartuigen , ten blijke, dat men toen dit meir ook bevoer: vergel. joünn. VI: 23. gelijk dan jesus meermaaien deze zee bevaaren heeft, en wel, niet met een groot fchip, gelijk men zich dikwijls D d 4 ver-  4M AARDRIJKS-KUNDE verbeeldt, en de fchilders ook wel vertoonen : met zeil en treil voorzien, maar met eene vis* fchers-boot of-klein foort van vaartuig, het welk geroeid werdt, gelijk blijkt uit mark. VI: 48. grooter foort van fcheepen zou dit meir niet toeJaaten. Zulk een groote visfchers - boot of vaartuig hebben w# te verftaan, in hetwelk jesus matth. XIII: j. zat, o.m het volk te leeren, dat aan ftrand ftondt, alwaar de Uitleggers zich allerhande onnodige zwaarigheden gemaakt hebben, omdat zij van dit meir noch van dit vaartuig niet de rechte verbeelding hadden. Dat er zwaare buiën onvoorziens op dit meir vallen, heldert ons de gefchiedenis op, toen jesus zulken ftorm eens onvoorziens, ftilde matth. VIII; 23-27. mark. IV: 35-41. luk. VIII: 22-2,5-. Op deze zee wandelde Jesus en deedt petrus daarop wandelen mark. VI: 48. matth. XIV: 25-33. JO.ann. Vf: i S21. —• Eindelijk in de fteden en oorden bij en aan deze zee heelt jesus meest verkeerd, en veele. "Wonderen verricht matth. IV: 13. enz. Denjordjan verder opgaande ,ter lengte van honderd en twintig ftadiën boven de ftad Jalitïs, of omtrent vijf uuren gaans, volgends de ouden,fcHoon het, na?r pococKs(*).meening, niet boven drie uur^n vandaar kan ?ijn,komt men aan het meir Samocbonitis,. gelijk l.et door josefus en anderen, meermaalengenoemd wordt, misfchien van Samaca „hoog zijn", omdat het hooger ligt dan de Galileefche zee wanneer de betekenis dezer benaaming overëen zou komen niet de oude benaming van „wateren Meroms" jos. XI: 5, 7,8. (f ) zoo veel als de hovenfte ofopperfte wateren, bij weiken die ge- denk-* • (*) Reize II. Deel. I. Stuk. bladz, ïag. (t) 1euhd Palceji, pag. 262.  Ses BIJBELS. II. BOEK, IX. HOOFDST. 425 denkwaardige veldflag voorviel, welke het noorder gedeelte van Paleeftina in de magt der Israëliten bracht; waar van wij op zijne plaats zullen fpreken. - Anders wordt, gelijk: men meent, van dit meir in de H. Schrift geen gewag gemaakt. • Dit meir wordt volgends la rocque (*) hedendaagsch genoemd „het moeras van den goti* daan", doch volgends verfcheiden andere Reizi gers, zou het nog „het water Maron" heeten' Volgends pococke, Babrelboidi, of gelijk sandijs fpelt, Hoaïe> dat is, „het meir ", ab ülfeda noemt het „ het meir van Paneös." - Misfchien is het in den Bijbel ook bedoeld door de beaaming van „ de verheffing of den hoogmoed dej Jordaans." Vergelijk boven Bladz. 3,5. Dit meir is eigenlijk niet anders dan een moerasfige of broekige flreek, waardoor de Jordaan itroomt, zijnde des zomers genoegzaam geheel droog, alleen de bedding van den Jordaan uitgezonderd. In dien tnd Haat uit den grond op riet hes en heeftergewas, maakende als eene foort vari kreupelbosch, inhet welk zich veele tijgers, luipaarden , beeren .leeuwen, wilde zwijnen, en zeer °roote flangen, van meer dan 24 voetenlang, die zoo dik zegt men, zijn als een mans middel, en zoo rood* als fcharlaken., verfch uilen, die van het gebergte Libanon of Antilibanon afkomen, van het gemelde riet maaken de Arabiers lansfen en pijlen, en de Turken ichnjfpennen ; daar zij mede fchrijven. Bij het einde van den winter in het begin der lente wanneer de fneeuw op den Antilibanon fmelt' vloeien deze moerasfige plaatzen over, en maaken een meir, aan het welk josefus eene lengte van Go {*) royage ie Syrië & du Mom-Uban. Tom.l 'pag ^6 Dd5  4«6 AARDRIJKS-KUNDE 6b en eene breedte van 30 ftadiën geeft, dat is omtrent 2é uur lang en een goed uur breed, pococke bericht, dat dit meir aan het noord-einde wat breeder is, dan aan het zuid-einde, kootwijk zag het den ao«en OBober ouden ftijl, geheel rond, en bedragende naauwlijks 500 fchreden in den omtrek. — Wegens den flijkerigen en moerasfi^en grond van dit meir is deszelfs water troebel "en modderig, en wordt voor ongezond gehouden, hebbende iet van den aart van moeraswater : zoo zelfs dat het water van den Jordaan daar door bedorven wordt, fchoon het , volgends toseeüs, echter zeervischrijk is; doch wanneer deze rivier dit meir verlaat, loopt zy meest over eenen rotsachtige* grond tusfchen hooge heuvelen, hier zakt de fijk, en het water wordt zuiver en zeer gezond. > Dit meir ligt ten oosten van een bergachtig landfchap, dat zich twee kleine uuren westwaards tot de bergen vm Ne/joolt nxzftrekt Wanneer, gelijk gezegd is, tegen de lente'dit moeras tot een meir wordt, wordt het wild gedierte genoodzaakt zijne fchudplaatze te verlaten. Hier op doelt jerem. XLIX: ip, L: aa alwaar van nebukadnezar gezegd wordt: Ziet, gelijk een leeuw van de verheffinge aes Jordaans, zal hij opkomen tegen de fterke: woo„ ningen; want ik zal hem m een oogenblik daar '.' uitboen loopen." enz. Men heeft nog verder noordwaards het meir Fiala, alwaar men de bronnen van den Jordaan té zoeken heeft, van het welk wij, bij de befchrijving van deze rivier fpreken zullen. Achteren V: 19. komen voor „de wateren van Megiddo" in het zegelied van debora over de overwinning, dopr barak op te Kanaamten  des BIJBELS. II. BOEK, IX. HOOFDST. 427 behaald: de Heer bachiene (*) verftaat daardoor de beek Kifon, doch de benaming van „ wateren Megiddo " is eene omfchrijving van een meir, en niet van eene beek; dus moet dan de ftad Megiddo bij een meir gelegen hebben, welk naar die ftad „de wateren van Megiddo" heet. Nu zjjn er, volgends shaw (f), ten zuid-ooften van den berg Karmel, in de vlakte van Esdrelon, veele meiren , één van welken en wel het grootfte het meir Cendevia door plinius aan den voet van den Karmel geplaatst, kan zijn, uit welk meir hij de rivier Belus afleidt; en dit meir zal hetzelfde wezen met de wateren van Megiddo; ($) hezel meent nogthans,dat deze gedachten niet overeen te brengen is met het beloop van het gefchiedverhaal, en dat dit meir Cendevia te ver afligt van het eigenlijk flagveld, daar barak zijne overwinning behaalde, waarom hij tot de zijde van den Heer bachie.ne overhelt. Zijne bedenking kan nogthans ligtelijfe worden opgelost, gelijk wij ter behoorlijke plaatze zien zullen. reland (?) rekent onder de meiren van Paleeftina het meir Asfar,gemeld 1 makkab.IX : 33. doch ten onrechte, de fchrijver fpreekt van geen meir, maar van een waterbak, Asfar genoemd, in de woestijn van Thekoa, hoedanige waterbakken in de woeftijnen menigvuldig waren (**); de gelegenheid van dezen waterbak, bij welken jonathan en zijn broeder simon zich legerden, kan men niet (*) I. Deel I. Stuk. bladz. 132. (|) Reize I Deel. bladz. 17. (§) mich ac lis Hifi. vitri Tom. IV. Comment. Soc, rel. Coetting. pag. 308. fqq. d) Palajl, pag. 267. (**) Boven bladz, 231.  428 AARDR IJ KS -KUNDE niet aanwijzen, doch indien de woeftijn van ThekoS hier gezet is voor de woeftijn van Juda, die wij hoven Bladz. 376. befchreven hebben, moet deze" regenbak heel ver ten zuid-ooften van de Doode zee in de woeftijn gezocht worden, dewijl de Sy rijche veldheer bacchides over den Jordaan trok, om de gevluchte Makkabeefche broeders op te zoeken. • Andere meiren vindep wij in het land binnen den Jordaan. niet genoemd , alleen gewaagt arvieux, en andere reizigers, van de Muyet al tam/ah of „het krokodiilen-meir ■" ten ooften vznCcefarea, als hij van AU Ben Aalam, hetwelk voor het oude Anüpatru wordt gehouden, naa Ramla reisde, welk meir echter met ,, den krokodillen-vloed omtrent een uur van C, rofeet eliza, door het inwerpen van zout, gezond maakte 2 kon. II: 19-22. — Da reizigers hebben er echter niet naauwkeurig van gefproken, gelijk biykt, wanneer men hunne berichten, boven Bladz. 367. en 334. bijgebracht, met eikanderen vergelijkt. — Dit water fchijnt de zoogenoemde muizen-rivier te wezen, daar shaw van fpreekt (*) josefus (t) geeft eene uitvoerige befchrijving van deze bron, en beek, zeggende , dat dezelve de gantfche vlakte ter lengte van 70 ftadiën , omtrent twee uuren gaans, bewatert. — Zij ontvangen zeker haar water van het gebergte Qjiarentsna, en nemen, volgends brochardus, zoo toe, datze in verfcheiden graften hebben moeten verdeeld worden, die alle daarbij gelegen velden en lusthoven bevochtigen. —- DeDoodezee ontvangt aan de westzijde de beekKedron, welke beek bij Jerufalem haaren oorfprong heeft, en door het water van de omliggende bergen dier ftad,als ook door den regen gemaakt wordt.— Zie hier de befchrijving,welke PococKtervangeeft: q") „ Wij gingen in de valei neder tot aan dekil der beek „ Kedron, die maar weinige treden breed is. Op „veele (*) Boven bladz. 230. aangehaald. (t) De bello iv. 8. 3. (5) Reize ii. Deel, bladz, 40,  448 AARDRIJKS-KUNDE „veele plaatzen is ook de valei zelve niet breeder." (Om dit te verftaan moet men weten, dat de valei tusfchen Jerufalem en den Olijfberg, döor welke deze beek loopt, ook de valei Kedron heet.) 1— „ De „Olijjberg is aan de oostzijde der valei. Deze beek „ontfpringt een weinig verder noordwaard, en, „naar mijne gisftng,ftrekt zich de valei niet ver naa „dien kant uit. Daar is geen water in, uit- „genomen na zwaare regens of hevige regenbuien. „Haar bed is fmal en diep. Beneden de Stefanus„poort ligt er eene brug over," (volgendsanderen, van ééne boog, van gebakken fteenen gemaakt, die daar .heden nog te zien is. Sommigen gewaagen van twee zulke bruggen.) „Als er water in „is, loopt het, zegt men, onder den grond, noord„waards van de brug, ten zij de beek hoog zwelt, „ft welk in verfcheiden jaaren flechts eenmaal ge„beurd, en toen door fterke regenvlaagen veroorzaakt was. De beek Kedron vliet, omtrent den „zuid-oosthoek der ftad , door het dal Jofafat en „Siloa,en daar na zuidwaardskeerende,loopt zij naa „de Doode zee." Dus pococke. Het laatfte gedeelte van zijn bericht is min naauwkeurig. De beek vloeit in het begin zuidwaard door het dal tusfchen Jerufalem en den Olijfberg, ook het dal Kedron geheeten, maar vervolgends zwenkt zij oost-waards, of wel zuid-oostwaards, en valt, na eenen weg van zes of zeven uuren gaans afgelegd te hebben, door een gedeelte van de Jordaan-vtekte, in de Doode zee. Dit gedeelte der vlakte, door welke deze beek loopt, heeft aan weerskanten hooge rotzen, dievol holen zijn ,en is zeerfchraal en woest. — Ten tijde , toen de Tempel der Hebreen nog ftondt, werdt het bloed der offerdieren en het vuile water uit den Tempel, door middel van een riöol, naa deze beek afgeleid,ook werden alle de  bes BIJBELS. II. BOEK, X. HOOFDST. 449 'de vuiligheden van den Tempel, wanneer dezelve door de Leviten gereinigd werdt 2 chron. XXIX: 5. en gelijk vermoedlijk is, zelfs de vuiligheden der geheele ftad Jerufalem derwaards gevoerd, en door dit water weggenomen. Sommigen hebben r emeend, dat de troebelheid, die dit aan het water dezer heek veroorzaakte, ook de reden van derzelver benaming in zich bevat, die men wil, dat „ zwart of donker zijn" betekent, ten ware deze naam van „donkere beek" of „ donker-vliet" oorfpronglijk ware van het dicht geboomte, daar dezelve mede beplant was, waarop gezinfpeeld wordt ezech. XLVII: 12. — joünn.XVIII: i. heet zij ^/^«ppV rw Kifyvv, hetwelk eigenlijk zou moeten vertaald worden: „de beek der cederen;" indien men niet mogt oordeelen, dat joünnes eenvonwig de LXX taaismannen gevolgdis, die, om welke reden dan ook, op deze wijze wel eens fchrijven, bij voorb. a sam. XV: 23. en 1 kon. XV: 13, enz. De Profeeten hebben meermaalen hunne dichtkundige beelden van deze beek ontleend; wanneer dus zachariü XIV: 8. wil voorfpellen, dat de leere van Gods genade zich allerwegen zal verbreiden, zegt hij: „Het zal te dien dage gefchie„ den, dat er levende wateren uit Jerufalem vloeien „ zullen; de helft van die na de oost-zee, (dat is, „ Doode zee,) en de helft naa de achterfte zee, " (dat is, de Middellandfche.) De eerfte ziet ongetwijfeld op de beek Kedron, die gedeeltelijk zelfs uit Jerufalem, uit de bron of fontein Etham, voortvloeide, waarvan wij nader fpreken bij de befchrijving dier hoofdftad. — Wat de andere helft der wateren belangt, die naa de achterfte of Middelhndjche zee vloeien zouden, dit is in het natuurlijke onmooglijk , ook is er zulk eene beek niet. IDeel Ff Dö  45o AARDRIJKS-KUNDE De gebergten tusfchen Jerufalem en de Middellandfche zee verhinderen zulks. Doch de Profeet wil ook niet eigenlijk verftaan worden, en om zijn beeld mooglijk te. maaken, zegt hij , vs. 10. dat het land daar tot een vlak veld zou worden. Het zelfde beeld heeft ezechiöl XLVII: i-iü. doch meèr uitvoerig in alle de bijzonderheden, volgends de gewoonte van zijnen rtijl. In de gefchiedenisfen des Bijbels is dikwijls melding van deze beek. Bij elke hervorming, die godvruchte Koningen van Juda ondernamen, werden de afgodsbeelden enz. met vuur verbrand, en de asfche in deze beek geworpen, i kon. XV: 13. a chron. XV: 16. XXX: 13, 14. 2 kon. XX1I1: 4. 6. 12. — Over deze beek ging david, toen hij, wegens den opftand van zijnen zoon absalom, zijne hoofdftad moest ontruimen 2 sam. XV: 23. en de Zaligmaker der wereld nam denzelfden weg, toen hij in den laatften nacht van zijn leven zich uit Jerufalem naa den Olijfberg begaf, alwaar hij door zijne vijanden gevangen werdt, joünn. XVIII: 1. gelijk hij dan gevangen naa de ftad gevoerd wordende, ook weder over dezelve te rug geleid zal zijn. — Drie fchreden van de bovengemelde brug, naa de' zuidzijde, ziet men op den bodem dezer beek , eenige merktekenen van handen, voeten en knieën, ter diepte van twee duimen , in de rotze gedrukt. Deze zouden door den Heiland zeiven daar in gedrukt zijn, 'als de Jooden hem, onder het voortfleepen naa de ftad,van deze brug in de beek nederftieten. Deze merktekenen worden door veele bedevaard-reizigers bijgeloovig genoeg geëerbiedigd. De Vorst radzivil bemoeit zich, om dit gewaand wonder door een nieuw wonder, gelijk hij meent, te ftaaven, dat naamljjk deze teekenen, fchoon ze'voor de ongemak-  des BIJBELS. II. BOEK, X.HOOFDST. 45t makken van de lucht" blootftaan, en danglijks aangeraakt en gekust worden , echter zoo geheel en gaaf blijven, of ze eerst onlangs gemaakt waren. Desniette enftaande zijn wij wel overtuigd, dat deze teekenen valsch zijn, lelijk meer foortgelijken , die hier en elders vertoond worden, en ons in het vervolg nog voorkomen zullen. Ook zeggen andere reizigers, dat door fommige Pelgrims nu en dan wel eenige ftukjens daarvan afgebroken zijn, en deze merkteekenen hierdoor «oo wanftaltig geworden waren, dat men ze naauwlijks meer kan onderfcheiden. (*) Deze beek wordt eindelijk eenvouwig „debeek" genoemd neh. II: 15. daar nehemiü zegt, „ dat „ hij des nachts door de beek ging?' Behalven de Kedron vallen nog ééne of twee beeken aan de westzijde in de Doode zee, doch van welken wij geen nader bericht hebben. Aan de zuidzijde ontvangt zij den redelijk fter-; ken vloed Safia, door mariti Safrici genoemd, welke uit de Arabifhe woestijn komt, en omtrent van het zuid-oosten ten noorden loopt, gelijk nau uit den mond van den Griekfchen Abt van het Klooster van 5;. S'iba verhaalt, misfchien vallen er van de omliggende bergen nog meer beeken in (f);,doch van welken wij geene aanwijzing kunnen doen. — In het land der MotiMten , hier omftreeks gelegen-, worden dus jes.XV:6. genoemd „ de wateren van Nimrim en vs. 7. „ de beek der wilgen", aan welke de Heer schutte eene plaats heeft aangewezen op zijne Landkaart, doen je ze invloeien in eene rivier, welke van den zoogenoemden Konings berg af en voorbij Oronaïm en (*) bachiene I. Deel. j. Stuk. bladz. 123. 124. (t) shaw Reize II. Deel. bladz.. 103, Ff a  4£ï AARDRIJKS-KUNDE en vervolgends in de Doode zee loopt (*), en welke gemeenlijk voor de beek Zared of Zered wordt gehouden, die aan de oostzijde omtrent in het midden der Doode zee in dezelve valt. De Israëliten trokken over deze beek, op hnnnen togt naar Kanaan, num. XXI: H. deut. II: 13. in liet 3§ftejaar, nadat zij van Kades-Barnea venrokken|f waren, of het 40fte,nadat zij Egypten hadden verlaten. — De Heer schutte is echter van een ander begrip; en meent, dat deze beek de Zered niet zij , maar dat de Zered dichter bij den Amon moet gezocht worden, met welken hij ook deze beek zich verëenigen laat. — Het is moeilijk,over zulk een onderwerp te hairklooven,maai de redenen van' dien geleerden man zijn niet voldingende. NochsANUTus, noch jakobus cer3us, beiden bij reland aangehaald, fchoon zij van de rivier, uit den Koningsberg afkomende, fpreken, noemen die echter niet de Zered, dit is zijn eerfte bewijs. Doch, gelijk hun getuigenis weinig zou betekenen, al hadden zij duidlijk gezegd, dat deze rivier de Zered is, zoo is hun ftilzwijgen van nog ongelijk minder gewigt. eüsebius en HiëRONijMUs noemen Zared zelfs eene vallei of dal.— Het tweede bewijs van schutte is, naar het mij. voorkomt, eene openbare misvatting, hij meent, uit deut. H: 10-18. vergeleken vs. 2.4. op te maaken, dat de Israëliten op denzelfden dag, wanneer zij over de beek Zered trokken, ook over den Amon getrokken zijn, en daar uit befluk hij, dat de Zered dicht bij den Amon moet geweest zijn, doch num. XXI: 12, 13. lezen wij uitdruklijk, dat de Lraëliten, zich gelegerd hebbende bij de beke Zend* (*) Akademie der gel. IL, Deel. III. Stuk. bladz. 281,  ©esBIJBELS. II.BOEK, X.HOOFDST. 453 Zered, van daar gereisd zijn, en zich gelegerd hebben, aan deze zijde van den Amon. Eindelijk leidt hij uit n ü m. XXXIII: 44- 46". af, dat de Zered dezelfde is met Dibon Gad, hetwelk hij vertaalt „de zachtvloeiënde beek van Gad" ; nu zal dat Dibon Gad of Gadda veel noordelijker, en dus dichter bij den Amon gelegen hebben, dan men gemeenlijk de beek Zered ftelt. Doch ik behoef niet aan te wijzen, hoe onzeker zulk flag van gevolgtrekkingen is, alzoo zulks terftond aan elk eenen blijkt. • De Amon, van welken wij daar zoo fpraken, is, benevens den Jabbok, in de H. Schrift vermaard; volgends j0 sefu s, (*) maakten deze beide rivieren benevens den Jordaan het land, welk de lsraè'Hten aan de Amoriten ontweldigden, als tot een eiland, hebbende ten zuiden den Amon, ten noorden den Jabbok, en ten westen den Jordaan. —• Men is ondertusfchen niet in ftaat, om naauwkeurig noch den oorfprong, noch den eigenlijken loop van deze beide rivieren aan te wijzen. De Heer s ch u tte (f) heeft zich hier omtrent veele moeite gegeven. Wij zullen kortelijk het volgende aanmerken, nau gewaagt (§) van eene kleine rivier, met naame Scheriaht Mandur, welke het land, dat van ouds den ftam van Gad behoorde, en thans van de Arabieren Beni Kemane bewoond wordt, bijna midden door verdeelt, en drie Fran~ fcbe mijlen van zijnen oorfprong in den Jordaan valt. nau houdt ook voor waarfchijnlijk,datde bron dezer rivier het meir of de zee Jaëzer is, van welke wij (*) Ant. Jud. IV. 5. 2. ( + ) Akademie der Gel. l.Deel. I. Stuk. bladz. lig. en ÏII. Stuk- bladz. 301. volgg. (?) Bij BysCHlNG Erdbefihr. Aflens. S. 389, Ff 3  4£4 AARDRIJKS-KUNDE wij boven gefproken hebben, doch in plaats van welke men veele kleine warme bronnen zou moeten ftellen. Volgends josefus (*) komt hij van de bergen van Arabiën, en de geheele woeftijn midden door dwaalende, ontlast hjj zich in de Doode zee. — Zijnen naam fchijnt hij te hebben van ruifchen, eüsebius en hiöronijmus gewaagen van eene hooge rots Amon, misfchien zijn deze rots en bergen „ de hoogten Arnons." ?.um. XXI: 28. gemeld. Verders Ichrijven deze Kerkvaders: „De inwooners van die landftreek wijzen „ de plaats aan eener valleië , diep in de fteilten „ n< êr:;ezonken,verfchriklijk en gevaarlijk genoeg; „ weike tot dezen tijd toe, van de meeften Arno' „nas genoemd wordt, en zich uitftrekt naa het „noorden van Arebpolis." Z er waarfchijnlijk ftort van de gemelde rots en de bijgelegen bergen het water met groot gedruis neder in de gezegde vallei, en het is zeer mooglijk, dat hier door eene foort van meir ontftaat, dat de zee van Jaëzer kan zijn, en het wad of de ondiepten van de rivier Afar, in de notitia cignitatum imp. Rom. bi; beland gemeld. —Dewijl er gewaagd wordt van „ beeken Amon " num. XXI: 14,15. is het zeker, dat bij deze rivier een famenloop van verfcheiden beeken moet gefteld worden. De Heer schutte houdt de Hiëromiccs of Hiëromiax, hedendaagsch Jarmouch, voor ééne dezer beeken, en laat die beek hooger van het noorden voorbij Gadara lopen, en zich bij het meir Jaëzer metden Amon verëenigen; onnatuurlijk genoeg, gelijk elk, die zijne landkaart met een kundig oog befchouwt, zelf zal moeten oordeelen, en ook tegen het getuigenis van /iBULFtda enz. gelijk wij zoo aanftonds zien zullen. Vervolgends (*) Loc.'clt. iy. s. 1.  des BIJBELS. II. BOEK, X. HOOFDST. 455 gends doet schutte den Amon, dien hij ook meent dezelfde te zijn met de beek Gad 1 sam. XXIV: 6. welke hij, gelijk wij gezien hebben voor de Zered houdt, en welke hij met den Amon doet yeréénigen en de rivier van Jaëzer, van welke HiëRONijMus zegt, dat zij zich in den Jordaan ontlast, zijnen loop zuidwaards nemen, en zich vervolgends westwaards wenden ,tot dat hij hem, in twee armen verdeeld,van welke de één de beek Nahateël zal zijn num. XXI: 19. welke hij voor de Kallirrhoë van josefus neemt (*) terwijl de andere de Amon zeifis, zich doet ontladen, gedeeltelijk in den Jordaan, gedeeltelijk in de Doods zee, vormende daar eene foort van eiland, in de gedaante van een driehoek, op het welk hij de ftad Aroër plaatst. — In dit alles heeft de Heer s chutte groote kracht van fchrander oordeel ontdekt, dan of de zaak waarijjk dusgefteld zij, zou alleen door de befchouwing der plaatzen zelve kunnen beflist worden. ■ Deze beek Amon is daar door merkwaardig, dat, gelijk zij voorheenen de grensfcheiding, uitmaakte tusfchen de Moabiten en Amoriten num. XXI: 13. 15, zij dus, nadat deze laatlten door de Israëliten overwonnen waren, het land der Israëliten over den Jordaan hier aan de zuidzijde bepaalde , waarom deszelfs uitgeftrektheid in de lengte befchreven wordt „ van de beek Amon tot aan „den berg Hermon.'" deut. III: 8. En „van „ Aroër, dat aan den oever der beek Amon is, tot „aan den berg Siön, welke is Hermon." deut. IV: 48. De (*) Akademie der Geleerd. II. Deel. II. Stuk. bladz. 303. Ff 4  455 AARDRIJKS-KUNDE De andere merkwaardige rivier, aan de oost>' zijde van den Jordaan, is de Jabbok, deze bepaalde oudtijds het land der Amoriten aan de noordzijde, en vermengt zich vervolgends met den Jordaan* volgends josefus (*), dieechter niet zegt, dat de Jabbok zich eerst noord- dan westwaards wendt, gelijk bachiene (f) hem fchijnt begrepen té hebben. Men is omtrent den waaren loop dezer rivier niet min onzeker, dan omtrent dien van den Amon. Ziehier, wat pococke fchrijft (£>: „Aan „ de ooszijdevan het zuid-einde des meirs (van 77„ herïds of de Galileefche zee) is eene naauwe vlakte. „ IV?en verzekerde mij,dar er door die vlakte eene „rivier ftroomt, die, uit eene enge vallei tusfchen „ de bergen ontfpringende, en haaren loop aan de „oostzjjde des Jordaans voortzettende, vier uuren, „ dat is,acht of tien mijlen ten zuiden van het meir, „in de rivier valt. De gemelde rivier wordt „ Sjeriet Mouseh of de Jordaan van moses genaamd . „ Men onderrechte mij, dat zjj drie dagreizen van „daarin het landfchap Hauran ($) ontflaat,en als> „haare wateren hoog zijn, zoo breed als de Jor„ daan-ftroom is. Naar allen fchijn is zij de rivier „Hiëromiiice, die langs Gadara, eene ftad,zeven en „ eene halve mijl van Tiberidsitr-oomde. Men meent „ dat zij de Jarmuth der Joodfche fchrijveren is! „ Misfchien is zij dezelve met de Jabbok." Dit laatfte is verre weg het waarfchijahjkfte, naar r.iet het eerfte. — sanutus fchrijft, dat hjj dan naa het westen, dan naa het noorden loopt, harenberg laat hem van het noorden komen, en eerst zuid- ver* (*) Ant. Jud. IV. 5. 2. ( + ) I. Deel. l.Stuk. bladz. 147. (5) Reize II. Deel. I. Stak. bladz. 119, \t) In de vertaling ftaat Tauran, door eene drukfout.  des BIJBELS. II.BOEK, X. HOOFDST. 457 vervolgends westwaards lopen , en zich in den Jordaan ontladen. Ook laat hij hem den Jarmocb ontvangen, en dezen van het zuid-ooften af, maar niet voorbij Gadara ftroomen. In de oude kaarten van de la ituè' loopt hij rechtttreeks van het oosten naa het westen tot in den Jordaan. bachiene laat hem eerst van het zuiden naa het noorden, en vervolgends van het oosten naa het westen in den Jordaan vlieten. Op de landkaart van schutte neemt hij zijn begin niet verre van de zee van Jaèzer, en loopt een weinig noordwestwaards op, tot hij in den Jordaan valt. Uit het bericht van sanutus, vergeleken met dat van bococke, fchijnt men den loop van deze rivier, genoegzaam overè'enkomftig de opvatting van bachiene, best te kunnen bevatten. Van deze beek vinden wij de eerfte melding reeds in de gefchiedenis van vader jakob. gen. XXXII: 22-24. Bij dezelve terplaatze, daar naderhand de ftad Pwtf/gefticht is, viel de worfteling van dezen aardsvader voor met den engel des Heeren. Hiertoog ook jakob over het veir, datis, eene waadbare plaats, van den Jabbok, te weten | na de worfteling , welke hij met dan engel hadt vs. 24. hetwelk verdient opgemerkt te worden, ten einde van de ligging der ftad Pniil iet met zekerheid te bepaalen, en dewijl men ligtlijk hier in misleid kan worden door de woorden vs. 22. alwaar moses in het gemeen van jakobs overtogt over deze rivier fpreekt. _ Deze beek, die, gelijk wij zeiden, in vroeger tijd de noordelijke grenspaal ter Amoriten was.fcheidde, vooreen gedeelte, naderhand het land der Israëliten van dat der Ammoniten, waarom deze beek genoemd wordt, „ de landpaal der kinderen Am„ mons." deut. III: 16. De Israëliten naamlijk, F f s ver-  458 AARDR IJ KS -KUNDE vermeefterden al het land van sihon, den Koning der Amoriten ,van den Amon tot den Jabbok, tot aan de kinderen Ammons num.XXI 12.4— Zoo verre ,als ook de Jabbok de grenspaal uitmaakte tegen èeAmmoniten, mogten de Israëliten denzelven niet overtrekken deut.II:37. fchoon zij die beek wel mogten overtrekken, daar hij van het oosten naa het westen door hun eigen land liep. Wij hebben reeds meermaalen gefproken van zekere beek Hiëromidx, welke fommigen met den ■Jabbok, anderen met den Amon voor dezelfde gehouden hebben; pl in ius gewaagt er van, en zegt, dat zij dicht voorbij de ftad Gadara vloeit; zij fchijnt .dezelfde te zijn met de beek, die de Arabiërs Jar■ moch of Jarmuk noemen, en van welke onder anderen abulfeda zegt; dat zij, zoodra de Jordaan zich van het meir van Tiberias heeft afgefcheiden, zich in die rivier ontlast, tusfchen Al-kosfair en het gemelde meir, ten noorden van Baifan, of Bethfan, naderhand Scytbcpolis. — Meer weten wij van dezelve'niet. josefus (*) zegt in 't algemeen, dat het Overjordaanfche genoegzaam door beeken, die van het gebergte afvlieten, als ook door bronnen, die geduurig water opleveren, bevochtigd wordt, zonder dat hij echter dezelven in het bijzonder ■befchrijft, of met naamen noemt; dus weten wij ook uit de reisbefchrijvers, dat de Galileefche zee .nog aan de oost-zijde één oftwee beeken ontvangt. Doch dewijl wij daar van niet meer te zeggen hebben , begeven wij ons naa het ftrand der Middellandfche zee , om te zien , welke rivieren uit het Joodfche land zich in dezelve ontlaften. —- . Uit (*) De Bsllo iii. 3. 3.  des BIJBELS, n. BOEK, X. HOOFD>T. 4^ Uit het gebergte Libanon komen verfcheiden rivieren , welke in de Middellandfche zee ftroomen, doch die meest -al tot Syriën of Feniciën behooren, en dus eerstin aanmerking kunnen komen, wanneerwij die landen zullen moeten befchrijven; de eerfte beek of rivier, welke hier onze aandacht verdient, is de Kasmi, of Kafemiesch, ook Kafimir, en Kajimeer genoemd, welke van den Antilibanon afkomt, en door de rivier Letane oïLetani verfterkt wordt: welke laatfte het dal Bka of Boka, het holle Syriën , in de lengte doorloopt. —» Het is eene breede en diepe rivier, die met groote fnelheid, zoodat veele reizigers het niet veilig oordeelen, hunne paarden daarin te laten gaan, ten zij zij afklimmen, en vol kronkels en bogten, /langswijze, in zee ftroomt; een groot uur ten noorden van Tyrus. — Zij fchijnt de rivier te wezen, die strabo zegt, dat aan deze zijde, dat is bij hem, ten noorden van Tyrus in zee valt. Men heeft deze rivier in laater tijden voor den Ekutherus der ouden genomen,doch verkeerd, gelijk maundréll (*) reeds heeft opgemerkt , alzoo de Ekutherus veel hooger ten noorden ftroomt, gelijk wij op zijne plaats zien zullen. Sommigen houden deze rivier voor die, in welke de Keizer frederiic barbarossa in het jaar 1190, de Saraceenen vervolgende, zou verdronken zijn: hoewel ook dit ongegrond is. „ Voor dezenfchrijft maundréll, „heeft er eene fchoone brug van „vier^ boogen over gelegen ; maar tegenwoordig is „ er niet meer van in wezen, dan de ftanders, waar „over eenige balken en planken,om tot een' weg „te dienen, gelegd zijn." Deze brug moet echter nader- ( *) Reize Bladz. 468. en 477.  U6o AARDRIJKS-KUNDE naderhand vernieuwd zijn, alzoo pococke (*) ons zegt, dat er nu eene brug van twee boogen over ligt. Doch dit zij genoeg van deze rivier, van welke de Bijbel nergens gewag maakt. Dicht bij Akra of Ptokmais ftroomt in de baai, welke naar deze ftad den naam draagt, de rivier Belus, niet meer dan twee Stadiën van de ftad af, volgends josefus, omtrent 12, ftadiën, volgends maundréll, omtrent eene engelfche mijl van de ftad, volgends pococke (f), dit verfchil zal of zijnen oorfprong hebben in de min of meer uitgeftrektheid der ftad Ptokmais, of wel, dat de Belus zijn bedde veranderd heeft, hetgeen pococke vermoedt; de Belus fchijnt hem toe door de gracht der ftad gelopen te hebben, welke naderhand in de belegering dier ftad, in de zoogenaamde heilige oorlogen, door de vijanden zal afgeleid wezen naar die plaats, daar zij nu in zee valt. — Hij meende ook, de overbüjfzels van het oude bed ontdekt te hebben. Hoe hetzij, de Belus heeft, omtrent twee uuren van zijnen uitloop in de baai van Ptokmais, tegen het zuid-ooften zijnen oorfprong in het meir, welk plinius Cendevia noemt, waar van wij boven gefproken, en getoond hebben, dathet waarfchijnlijk te houden is voor „ de wateren van Megiddo " in de H. Schrift, (boven Bladz. 427.) —— Hij draagt thans den naam van Kerdana, ook wel Naamin of Nahame, (de welluftige,) en Muckattang. Bij zijnen uitloop is hij zoo ondiep, dat men hem doorwaaden kan (g) fchoon pococke er ook een brug vondt, die over deze rivier geflagen was. Deze beek, hoe klein ook, is bij de ouden zeer vermaard, we» ge.ns (*) Reize 11. Deel. Bladz. 141. .(f) Reize II. Deel. 1. Stuk. bladz. 92, (f; pococke loc.cit. bladz. 94.  wsBIJBELS. II.BOEK, X. HOOEDST. 45i gens haar zand, het welk diende, om glas te maaken , en het welk geoordeeld werdt, het eenigfte in de wereld te zijn, .dat daar toe bruikbaar was. — Men verhaalt, dat dit bij toeval ontdekt zou zijn; eenige Fenicifcbe Kooplieden, eene lading pot-asfche, éene der waaren, welken Palcejlina uitlevert. ( boven Bladz. 253.) fcheep hebbende, kwam aan dezen oever bij de rivier Belus aanland, of wilden daar fcheep gaan. Hun eten willende kooken, onder den blooten hemel, aan den oever der zee en geene fteenen hebbende, om er de potten op te zetten, namen zij ftukken pot-asch, en legden tusfchen dezelven vuur aan. Maar toen zij deze ftukken wilden wegnemen, vonden zij, dat het daar tusfchen liggend zand gefmolten, en tot glas geworden was. — Lang hielden de bewooners dezer kust den glas-handel alleen in handen, en het glas werdt op hoogen prijs gefteld. micha ëLis gist, dat er j 0 b. XXVIII :i7. van gefproken, en het daar aan goud en edef gefteente gelijk wordt gefteld. - deut. XXXIII: 19. verftaat hij door „ den overvloed der zeeën en de bedekte ver„ borgen dingen des zands" deze glas-fabrieken, vertaalende de woorden, die in den zegen van moses over Zebulon enïsfafchar voorkomen; „want „ zij worden gevoed door den vloed der zee, en ,, door de geheime afge wasfchen fchatten des zands." Te weten , de Belus voert veel lijm met zich, 'zoodat deszelfs zand, veeltijds,met lijm bedekt is; maar wanneer, bij zekere winden, de vloed der Middellandjcbe zee , die toch.min of meer in deze zee gevonden wordt, (boven Bladz. 391.) in de rivier oploopt, dan wascht dezelve het lijm van het zand af, en het zand vertoont zich zuiver en fchoon — Deze beek, zegt bachiene (*), wordt in 'den (*) I. Deel. I. Stuk. bladz. 130.  4fa AARDRIJKS-KUNDE Bijbel niet gedacht, dit is zoo, indien wij op den naam Belus zien, maar het is eene andere vraag, of zij niet in den Bijbel onder eenen anderen naam voorkomt? Volgends adrichomius is zij „de „beek Jiftba-el", daar hiöronijmus over jos. XVII: 14,2.7. van fpreekt; onze vertaling heeft „ het dzljiftha-el." Volgends michaclis is zij de Sichor-Libnath jos. XV: 26. welk hij „deglas,,Sichor" vertaalt; zoo dat deze beek den naam Sichor bjj de Hebreen met den Nijl gemeen zou hebben, welke naam betekent „ troebel", en aan deze tweerivieren fchijnt gegeven te zjjn uit hoofde van de menigte lijmof ilib, die zij van tijd tot tijd aanvoeren ; en ter onderfcheiding van den Nijl, zou de Belus bij de Hebreen „ de glas- Sichor" heeten. Wanneer men de baai van Ptokmais rondtrekt, ontmoet men de rivier Kifon, hedendaagsch Kaifa, welke omtrent den zuid-oosthoek van deze baai zich in dezelve ontlast, pococke (*)zegt, dat zij breeder is dan de Belus, fchoon hjj ze ook doorwaadde; te weten , wanneer de Kifon door de bijkomende beeken, geduurende het regen-faizoen niet opgezwollen is, valt hij nooit met een' vollen ftroom in zee, maar ftjpelt ongemerkt door eene zandbank, welke de noordewinden tegen deszelfs mond opjaagen, (f) Doch ten zuid-ooften; aan den voet van den Karmel zijn verfcheiden bronnen; weike shaw de Ras el Kifon noemt, dat is, „ het hoofd v?n den Kifon "; en deze alleen, buiten de andere beeken , die er, dichter aan de zee, in lopen , voeren wel zoo veel water aan, als nodig is, om eene rivier te maaken, die half zoo breed is, als de Ifis te Oxford. '•— Daarenboven \ vloeit, ' (* ) Reize ii. Deel. -I. Stuk. bladz. 95,(f.)-shaw Reize 11. Deel. bladz. 17.  des BIJBELS. II. BOEK, X. HOOFD3T. 46j \loeit,geduurende het regenfkizoen, al het water, dat aan de oostelijke zijde van den berg, of op den xijzenden grond ten zuiden valt, door eene groote menigte van beeken in dezelve , en dan vloeit zij over haare oevers; verkrijgt eene verbaazende fnelheid en fleept alles mede, loopende tusfchen den berg Karmel en de bergen ten noorden door: wanneer haare mond dan verzand is, maakt zij een geheel meir; en overftroomt de gantfche vlakte van^££o,zoo dat de inwooners'haaren mond openen , ten einde haar eenen vrijen uitloop te bezorgen. Gemeenlijk ftelt men den oorfprong en bron van den Kifon bij den berg Thabor, en wel ten zuiden van dien berg, (*) gelijk men ook aan pococke berichtte, fchoon volgends zijne onderftelling, zijne bronnen zijn zouden in de bergen ten ooften van het dal Esdrelon; — Omtrent vijf uuren van Tibe^ rias, en eenige duizend fchreden van den berg Thabor is een kasteel, het welk Ain Etrujar genoemd wordt, of „de bron der Kooplieden", dezebron meent aeviiüx, dat de bron van den Kifon is; hoe dit zij, tusfchen den berg Thabor en den verkeerdelijk zoo genoemden Hermon, die eene duitfche mijl van eikanderen liggen, is een kleine berg, welke de reizigers doorgaands Hermonim of den kleinen Hermon noemen, en die maakt, dat deze beide bergen aan den voet maar eenen berg fchijnen; deze maakt ook, dat het water, welk van deze bergen afloopt, en dat den Kifon maakt, niet naa eenen kant vloeit, het welk volgends b reute n- ( *) bachiene ftelt in alle zijne landkaarten , bij misflag , den Kison benoorden den berg Tnabor, tegen het getuigenis van alle reis - en landbefchrijvers aan. Das oofc. op de Land-kaart van van emdre.  4Ó4 AARDRIJKS-KUNDE tenbach, de natuurlijke oorzaak is, waarom da Kifon half naa de Middellandfche zee, en half naa de zee van Tiberias loopt. Dat hier bij den Thabor de Kifon ontfpringt, is dan het eenparig gevoelen; niet min eenparig is men, van HiëRONijMüs af, in te gewaagen van twee armen van den Kifon of liever twee beeken van denzelfden naam, waar van de ééne oostwaards loopt naar de Galileefche zee , en de andere naa de Middellandfche. Deze laatfte, of de westelijke, meer water ontvangende van hetgcbergte£/rai'mr,envervolgends uit de bronnen bij den Karmel, is de waterrijkfte, en verdient den naam van den „ grooten Kifon", welken verfcheiden reizigers er aan geven, terwijl zij den Ooster-Kifon „denkleinen" noemen. —■ Tegen dit zoo eenparig bericht, heeft shaw (*) zich gekant, en gezegd, dat zij allen feilen, die den oorfprong van den Kifon bij de bergen Thabor en Hermon zoeken,als met welken zij geene gemeenfchap heeft. —*- Hij zegt, de bronnen van den Kifon, onder den naam van Ras el Kifon, of het hoofd van Kifon, gezien te hebben aan den voet van den Karmel; en gewaagt van verfcheiden heuvelen, welke het dal, daar deze rivier doorloopt, van de vlakten van AcreenEsdraëlon affcheiden, en het dus onmooglijk maaken, dat de wateren ,-die van den Thabor komen, zichmetden 76/o«zoudenverëenigen, en eindelijk, dat de waare ftreek van deze rivier is van het zuiden na het noorden; waarna zij in de golf van Kaifa valt: zijnde haaren loop maar zeven mijlen (denklijk Engelfche mijlen) lang. Dit gericht van shaw is zedert door verfcheiden geleerden gevolgd, onder anderendoorden Neder- duit- (*) Reize ii. Deel. bladz. 16, 17.  ttK BIJBELS. II. BOËK, X. HOÖFSDT. a6& duitfchen Vertaaler van pococke (*) — Even wel heeft de Heer schutte (f) de oude berichten verdeedigd, en de aanmerkingen van shaw beantwoord. — Hij merkt aan, dat het bericht der andere reizigers al te eenparig is, om ligt te kunnen tegengesproken worden, en dat het met de gefchiedenis recht. IV: 12-14. vergel. V: 19-21. dus volmaakt overeenkomt. Dat verders, het geen shaw zegt van de bronnen van den Kifon, en van den loop dier rivier, in zoo verre kan waarheid zijn, dat de Kijon door deze bronnen op nieuw verfterkt wordt, en van daar af zijnen loop met eene bogt noordwaards wendt. —•! Het geen shaw van zekere heuvels heeft, wordt door schutte niet rechtftreeks beantwoord, en kan ook in de daad alleen bij gisfmg beantwoord worden, te weten, het is zeer mooglijk, dat, tusfchen deze heuvelen door, de Kifon in een laager bedde zijnen loop vervolgt. Ten minften het is zeker, dat ook pococke den loop van den Kifon genoegzaam overëenftemmig met de andere reizigers tekent, alleen dat hij deszelfs bronnen nog oostelijker plaatst. DeHeer schutte verklaart uit dezen loop van den Kifon matth.XIV.'12,13, en meent, dat de Heiland van Nazaretk, langs den ooftelijken Kifon , welke niet verder dan een half uur of grootkwartier van Nazaretbs fteilte afgelegen zal hebben, te fchepe afgezakt zal zijn naa de Ga~ Ukefcbe zee, en verder op die zee noordwaards zal gevaren zyn naa de woeste plaats bij Bethfaïda luk. (*) In eene aanmerking Op deszelfs Reize II. Veel» I. Stuk. bladz. 95. (f) Heil.Jaarb. 11. Deel. bladz. 94. volgg, L Deel. G g  45ó AARDRIJKS-KUNDE luk. IX: 10. wanneer men kan begrijpen, het geen markus VI: 33. verhaalt, dat de fchaare, ziende jesus en zijne Apostelen heenvaren, gezamenlijk te voet liepen van alle fteden derwaards, en hen nog voorkwamen, zoodat zij eer te Bethfaïda waren, dan jesus met zijne leerlingen. „ Dit „is onmooglijk" vervolgt hjj, „volgends de gemeene „onderftelling,ldoch naar de onze, volgt het van „zelve. Want Nazaretb, Bethfaïda,en de mond van „de Oosterbeek,daar ze in de Galileefche zee ftort, „maaken eenen driehoek uit;waar van de fchaaren, „die door ft midden van Galileën te voet gingen, „flechtsééne zijde,maar GHRisTusmet de zijnen, „ die in een fchip vertrokken,langs de beek en de „ Galileefche zee,twee zijden moeften afdoen." Eéne bedenking doet zich alleenlijk bij mij op omtrent deze vernuftige aanmerking van den Heer schutte, of deze oofter-Kifon wel ooit bevaarbaar geweest zij? De Kifon is in den Bijbel merkwaardig door de overwinning, welke barak,aangemoedigd door debora, aan haare oevers bevocht over sisera, den veldheer der Kanaaniten, recht.IV: 13.volgg. In haar zegelied meldt debora recht. V: 19. de voornaamfte bijzonderheden van dezen flag. „ De Koningen kwamen,zij ftreeden, toen ftree„ den de Koningen der Kanaaniten te Thaanath, aan „ de wateren van Megiddo", door „ de wateren van Megiddo" hebben wij boven aangemerkt, dat waarfchijnlijk het meir Cendevia te verftaan is. — De dichteresfe vervolgt: „van den hemel ftreeden zij, de ftarren , uit haare loopplaatzen , ftreeden tegen sisera. De beek Kifon wentelde ze weg, debeke Kedumim ; de beek Kifon " enz. — Het fchijnt, dat een fchielijk on weder, verzeld van een* Hortende regenvlaag de wateren van den Kifon bj deze  des BIJBELS. II. BOEK, X.HOOFDST. 46f deze gelegenheid zoodanig heeft doen zwellen , dat het leger der Kanaaniten door dien vloed werdc medegefleept,gelijk wij uit shaw gezien hebben, dat deze rivier geweldig kan opvloeiën, het welk verfterkt wordt door de aanmerking van maundréll, „ dat hij, in het voorttrekken langs deze „ beek , (fchoon er in den tjjd, dat hij ze zag, „ weinig en flecht water in was,) eene groote „ menigte van kleine beekjens vondt, die van de „ bijgelegen bergen daarin vielen, en hieruit be„ fluiten kon, dat deze beek, bij eenen fchielijken „ uortregen,uittermaten moet opzwellen." (*)--. De beek Kedummim, welke op deze plaats ook ge-: meld wordt, is waarfchijnlijk, gelijk de naam ook fchijnt aanteduiden, de ooster-beek, of de oosterKifon, niet dat de flag eigenlijk bij denzelven voorviel, maar fommigen van de vluchtende Kanaaniten knnnen den weg langs die beek gekozen hebben, en zjjn door derzelver wateren omgekomen. —■ De dichter asaf ps. LXXXIII: 10. gewaagt ook van deze overwinning, daar hij bidt: „ Doe hen als sisera en jaein aan de beek Kifon?" enz. Aan den oever dezer beek'deedt eliü , bij de groote hervorming van Israël, de Baals -priesteren ombrengen, ten getale van 450. 1 icon. XVIII: 4°; —" Misfchien is „ de beek die voor aan " dat is ten oosten „vanjoknedm is" jos. XIX: n. dezelfde met den Kifon, dewijl' Joknedm jos. XII: 22. geplaatst wordt aan den Karmel, en dus omtrent de plaats, daar thans Kaffa gelegen is. — Doch wij vervolgen onzen weg langs de kust zuidwaards. Tus^ ,(*) Vergel. den Bijb. verdeed. V. Deel. bladz. xjfdj Gg 2  aW aardrijks-kündë Tusfchen Tortura en Cafare'd vindt men twee rivieren, welke pococke(*) beiden op deze wijze befchrijft! „ Wij kwamen aan de rivier Koraadjel, waarfchijnlijk de Kerfeos van ptolemeus, die hij vier mijlen, omtrent i\ uur gaans van Dora (het welk men voor het tegenwoordige Tortura houdt,) plaatst. — Vervolgends ontmoeten wjj omtrentï drie mijlen ten noorden van Céfarea, de rivier Zirka. Deze is, naar mijne onderftelling, de krokodillen-rivier van pliniüs, van welke hi) bij „ de krokodillen - ftad " melding maakt; strabo fpreekt er ook van , als van eene ftad, die toen verwoest was. — De krokodillen in deze rivier zijn, naar men zegt, klein, en niet boven vijf of zes voeten lang. Men moet deze rivier niet vermengen met „ het krokodillen-meir" ten oosten van Cafarea, daar wij Bladz. 418. van gedaagd hebben, van emdre (f) heeft, bij misflag, en van de beek Coradje en van de beek Zirka beiden gefchreven, dat er zich krokodillen in onthouden, ook tekent hij op zijne landkaart, de beek Coradje, met bijvoeging „ de krokodillen rivier. " Dit hadt moeten gezegd zijn, volgends pococke, alleen van de beek Zirka. harenberg houdt de eerfte van de twee gemelde beeken, te weten de Kerfeos of Chorfeos van .ptolemeus voor de beek Kana , die jos. XVI: ■8. XVII: 9, to.voorkomt; deze kan het echterniet zijn, alzoo dan deze beek Kana te noordelijk zon liggen,om de zuider-grenspaal van den hal ven ftam Manasfe, en de noorder-grens van den ftam Efraïm uit te maaken, gelijk dan ook harenberg in de daad deze beek langs het noorden van den halvefe, ftam (*) Reize ïï. Deel. bladz. 99 en ioot {j7 Bijbelverkl. bladz. 385 en 467.  bes BIJBELS. II. BOEK, X. HOOFDST. ^9 ftam Manasfe laat vloeien, tegen de aangehaalde plaatzen uit josua. - Meer kunnen wij van de?e beek niet zeggen, alzoo ons de berichten ontbreken. — Ja me ronijmus en anderen nemen het Hebreeuwsch woord niet ééns voor eene beek, maar voor een dal, en vertalen het „vallis arundineti, het rietdal". — Misfchien is deze beek dezelfde met die, welke hedendaagsch Nahar-Elaugeab genoemd wordt, en die een halve duitfche mijl van AU ben aalam, daar oudtijds de ftad Antipatris -zal gelegen hebben, in zee valt,aan welke rivier twee watermolens zijn, en bij welker bron een kasteel is, Ras el a/n,het hoofd des brons genoemd, doch bij san dijs Augea, zijnde dezelfde naam met dien van de rivier. Een half uur gaans ten noorden van Joppe loopt eene beek, welk de gefchiedfchrijvers van de knusvaarten „ de beek van Ramla of Rama" noemen. pococke gist, dat dit beekjen hetzelfde zij met „de beekenGtó" 2 s a m.XXIÏI: 30. 1 chron.XI:32. welke waarfchijnlijk ontftaan uit den berg Gaas, waar van boven Bfodz.338. gefproken is. Hij befchrijft bet beekjen als eene winterbeek, door welkertoen drooge bed hij trok. lub bij reland(*) befchrijft het echter als eene aanzienlijke beek, ot liever rivier, die hij de breedte van 15 voeten reeft, en uit welke hij, geduurende de vasten, aan de geeftelijken te Jerufalem gewoon was» vjsch. te bezorgen. Tusfchen Joppe en Jamnia of Jebna, gewaagt ïosefus (t) ook nog van eene beek, bij welke Ipollonius iooq ruiters in eene hinderlaag plaatfte. ^ (*) Palaft. pag. 188. (|) 4nt. Jud. xiii. 4- 4. Gg 3  ■470 AARDRIJKS - K ÜNDE Wat zuidelijker, en omtrent 'Aschdod, zal de bêek Zorèk gelopen hebben, welke men flechts éénmaal in den Bijbel vindt recht. XVI: 4. en bij welke eelila, de vrouw van simson, woondè. Het is nogthans onzeker, of men het Hebreeuwsch woord hier ook door „ een dal" moet vertaaien; hoe het zij, "door het dal Eskol, hetwelk misfchien ook den naam van Sorek droeg, loopt eene beek, die men dan voor de Sorek te houden heeft. Vergelijk boven Bladz. 354. —Aan de zuidzijde van deze beek, dicht bij een dorp, heeft men een bron,. welke de bron van Filippus genoemd wordt, die in dezelve den kamerling van de Könïngih'icAN'dace'zal-gedoopt hebben. Van deze-zullen wij ftraks nader zien. — eüsebius en HiëRONijMus zeggen ons, dat, in hunnen tijd, ten noorden der ftad Eleutheropolis, nog 'één vlek gevonden werdt , Capbar Soretfo ( het vlek Soreih of Sorek) geheeten, in de nabuurfchap van Saraa QZora) van waar simson oorfpronglijk •was. — Hier uit zou blijken', dat de beek of het dal Zorak wezenlijk niet tot de Filijlijnen, maar tot het land der Israëliten behoorde , hetwelk ook door de omftandighedën der gefchiedenis van simson met de.lila bevestigd wordt. Op de landkaarten van Faléjlina ftaat ook getekend de rivier Bcfor, 1 sam. XXX: 9, 10, wélke men van liet oosten naa het westen en dicht bij Gaza in de zee doet vallen, even welis het zeer onzeker, of men op de aangehaalde plaats om eene beek, of om een dal moet denken, gelijk michaöeis en isATHE in hunne vertaalingen doen. — Wij hebben van deze gewesten te weinig naauwkeurige: berichten . om hier iet met zekerheid te kunnen beflisfen; Gaza ligt zeker in eenen dorren zandigenoord, evenwel vondt thevenot twee uuren van  des BIJBELS. II.BOEK, X.HOOFDST. 47* van daar naa het zuidwesten eene brug, onder welke, als hij den 5 April hier langs reisde, het water langs zeer breede beemden liep, ook ontmoette hij niet verre van daar eene bron met goed water — Ik neig dan nog, om m de daad de Befor voor eene beek te nemen, gelijk ook eüsebius en HiëRONijMus doen. —- De gefchiedenis fchijnt er ook meer voor, dan tegen Nu zijn wij eindelijk gekomen aan de uiterfte grenzen des Joodfchen lands, welke zwh dan geleed worden uit teftrekken tot „de rivier van Egypten" gen. XV: 18. „de Sibor, welke voor aan Egypten", dat is ,aan het ooften van Egyptm,droomt ios. XIII: S. „hetEgyptiscbSiehor" 1 chron.XIII. V „de rivier" (liever de beek) „van Egypten n ua. XXXIV: Si jos. XV: 4- 1 «on VIII: 65. a chron. VIL 8. jns. XXVII 11. — uitleggers van den Bijbel en laater landbefchnjvers hebben doorgaands alle deze fpreekwijzen genomen, als of dezelve ééne rivier bedoelde, en zich daarop in twee partijën verdeeld. De eenetpflg heeft door deze rivier en beek van Egypte, door dit Sichor,denMj/,en wel deszelfs ooftelijken arm,die bij Pelufium in zee ftroomt; verftaan tervvyl de andere, op voorgang, gelijk zij meende, der LXX overzetteren, hi ë r0 n ijm us enz door deze rivier of beekverftondt eene beek, die langs deftadRfonocorura in zee loopt, omtrent nog ia of 13 uuren van de grenzen van Egypen at, tusfchen welke beek en Egypte eene dorre en zandige woeftijn gevonden wordt. De Heeren david" mill en cour. ik en hebben over dit ' verfchil verfcheiden fchriften gewisfeld, en onlangs heeft shaw een geheel Hoofdjluk in het tweede deel zijner Reisbefchrijving befteed, om aan te .toonen, dat men door deze ' Gg 4 bsnaa-.  473 AARDRIJKS-KUNDE benaamingen niet anders verftaan kan , dan den ooftelijken arm des Nijls, en dus aan den Heer mill, die dit bevoelen voorftondt, de voorkeuze gegeven. —- reland, bachiene en anderen hebben met ik en het ander gevoelen aangenomen. - Van weerskanten worden, gelijk het gaat in foortgelijke verfchillen, fchoonfchijnende bewijzen bijgebracht, hoewel men, door al te groote hitte, niet behoorlijk fchijnt onderfcheiden te hebben. — Zie hier, wat ervan de zaak zij. (*) — Vooreerst, moet men onderfcheid maaken tusfchen ,.de riviere" (Ttf) en „de beek C?ftJ> van Egypten". Het eerfte wordt van eenen grooten landftroom, gelijk van den Eufraat, en op zeer veele plaatzen, aan welken niemand twijfelt, van den Nijl genomen. Het laatfte woord betekent „eene beek" of „regenvloed," die in den zomertijd opgedroogd zijnde , een dal vertoont. Hier uit blijkt, dat gen. XV:i8. door „de rivier van Egypten" niet anders dan de Nijl kan verftaan .worden, het welk ook door de tegenftelling van de rivier, den Eufraat, bevestigd wordt, en dat wezenlijk abrahams nakomelingen, overëenkomftig deze belofte, hunne grenzen zoo verre hebben uitgeftrekt, is hier vooren reeds aangemerkt. Bladz. sgi. volgg. — Maar tevens blijkt hier uit, dat„de beek van Egypten," nüm.XXXIV: '{ti jos.XV: 4.!i kon. VIII: 65, 2 chron. VII: 8, Jes. XXVII: 12. niet kan zijn de Nijl, die nooit „ eene beek" kan heeten, maar dat men hierdoor verftaan moet, eene andere beek, naar den kant van Egypte, en waarom dan niet, op voorgang der LXX, eene beek, die bij Rbinocoi wa in zee loopt? Ten (*) Ik heb Wer voornaarrlfjk ipievolgd fa eer Aanmerk^ «i\ harmar Waarn, van het Ooji,- Hl. Deel, bladz. S4j,  bes BIJBELS. II. BOEK, X. HOOFDST. 473 Ten tweeden: De Sichor is ongetwijfeld de Nïjli 'dit is blijkbaar uit jerem. II: 18,al waar „de wateren van Sichor" niet anders kunnen betekenen dan den Nijl; uit jes. XXIII: 3. alwaar „de oogst der riviere"eene verklaaring is van „het zaad van Sichor" en duidelijk ziet op de overftroming van den Nijl, de groote. oorzaak der vruchtbaarheid van Egypten.—Ook geeft het de naam Sichor, „troebel, zwart" te kennen,onder welke eigenfchappen, de Nijl, als de zwarte rivier, ook bij de ongewijde fchrijvers bekend ftaat: deze is dan „het Egyptisch Sichor" 1 chrqn. XIII:5. „Sichor, dat voor aan Egypte is" jos. XIII: 3. daar bijzonder de oostelijke arm van den Nijl, die voor aan, dat is aan het ooiten van Egypten is, verftaan wordt. Men heelt wel ontkend, dat er bij Rbinocorura eene beek in zee zou lopen, en gezegd, dat tusfchen Egypten enRbinocorura niets dan eene dorre en barre woeftijn gevonden wordt; maar, hoe min naauwkeurige berichten wij ook van dezen oord hebben, nogthans is het zeker, dat in deze ftreek zich zelfs meer dan eene regenvloed vertoont. — pococke tekent dus op zijne kaart van Egypten een' taamlijk fterken vloed , dien hij evenwel verkeerd Sichor noemt, thevenot ontmoette twee bedden van zulke regenvloeden op zijne reize van Egypte naa Gaza. — Meer hier van vindt men bij faber op de aangehaalde plaats. Uit deze aanmerkingen moet dan hetgeen bachiene van de riviere of beek van Egypten, en van de Sichor heeft, verbeterd, en de zaak dus begrepen worden. De grenzen der Israëliten worden dan gerekend tot de beek bij Rbinocorura dan tot den Nijl, om dat de tusfchen beide liggende woeftijn, fchoon niet bewoond, echter door hun gebruikt werdt, om hunne veekudden te weide.i, Og 5 op  474 AARDRIJKS-KU N D E óp dïe plaatzen, weike voedzel en weide voor dezelve aanboden. • amos; VI: 14. Wórdt „ eene beek derwildernisfen" genoemd, en als de zuidelijke grens, in tegénftellfng van de noordelijke, Hamath, befchreven. Door deze „beek der wildernisfe" verftaait bachiene, faber enz. deze zelfde beek van Egypten, of beek bij Rbinocorura, en bachiene beroept zich op 1 chron. XIII: 4. alwaar „ hetEgiptiscbSichor" als de zuider-grens in tegenftelling van Hamath' voorkomt, doch dit is zeker niet de gelijkluidende plaats, alzoo de Egyptifche Si'- chor, gelijk wij gezien hebben, de Nijl is. • amos fpreekt dok niet van de grenzen van het gantfche land der Hebreen, maar van het Koningrijk van Israël, of der tien ftammen, in tegenftelling van het Koningrijk van Juda, en hij geeft Hamatb als de noorder-grens,: en „de beek der vlakte", dat is, der ycnfóart-vlakte, als de zuider-grens van hetzelve op. Dus kunnen wij, door „ deze beek der wildernisfe, óf liever, der vlakte ," gevoeglijk niet anders verftaan dan de Amon, en wij moeten met deze plaats vergelijken 2 icon. XIV: 25. alwaarde grenzen van dat rijk ,zoo als jerobeüm II. hetzelve wedérherfteld hadt , worden bepaald „ de ingang van Hamath " ten noorden, en „ de zee des vlakken velds" dat is, de Doode zee, in welke de Amon valt, ten zuiden. „De beek der wilgen" jes. XV: 7. wordt door bachiene insgelijks voor dezelfde met de beek bij Rbinocorura gehóuden , doch de Heer schutte verftaater dooreen' tak van die beek, welke men voor den Zered houdt, gelijk wij boven gezien hebben. (.Bladz. 4.51.) Dat er in het zuiden van Palajlina verfcheiden zulke regènvloedén en beeken geweest zijn , U blijkt  des BIJEELS. II. BOEK, X. HOOFDST. 47$. blijkbaar uit es. GXXVI: 4. en zij zijn er nog, volgends de reizigers, maar worden niet onderfcheidenlijk opgegeven en bepaald. wrsiüs maakt nog melding van eene rivier in het Joodfche land, welke eke Sabbath uitdroogt; josefus (*) verhaalt insgelijks, dat deze rivier aanKeizer titus vertoond is geworden, doch hij plaatst dezelve buiten het eigenlijke Joodfche land in het Koningrijk van agrippa, het welk uit de landfchappen Trachonitis en Chalchis beftondt, en bericht er juist het tegendeel van, te weten , dat dezelve de zes dagen der week droog is, maar op den zevenden dag weder ftroomt. — Deze zal de rivier Sambathicn, of de Sabbaths-rivier zijn, daar de Joodfche meefters van droomen, dat zij geduurende de zes dagen der week zoo fnel ftroomt, dat men ze niet kan overtrekken, doch op den 7 den dag ftil en doorwaadbaar is, het* welk ook de oorzaak zal wezen , waardoor de israëliten der tien ftammen verhinderd worden/ om uit hunne ballingfchap weder te keeren. — Om josefus mét plinius en de Joodfche meefters te doen overeenftemraen, hebben verfcheiden geleerden zijnen tekst willen veranderen. —Doch het onderwerp is de moeite niet waardig , alzoo het enkel fabelachtig is, gelijk van zelfaari ieder blijkt, (t) Eindelijk gewagen oude fchrijvers van een men"; dicht aan de grenzen van Egypten , het welk zij het Syrbonisch meir noemen,- én dat, volgends hun, gemeenfchap zou hebben, met de Middellandfche zee, ■ he- (*) De lello VII. 5- i. (t) Men zie meer hier van bij re land Valafl. pag' 291, 192. en de fchrijvers aangehaald in de aanmerkingen op josefus i. c.  476- AARDRIJKS-KUNDE hedendaagsch vindt men van dit meir geen bericht, en veelen meenen, dat het of verzand, of wel geheel met de Middellandfche zee veréenigd zij, zoodat het nu eene baai of zeeboezem zou uitmaaken (*) — Daar is er, die twijfelt, of dit meir niet een bloot verdichtzel is, in den Bijbel wordt er zeker niet van gewaagd. van der hardt en anderen na hem hielden het voor „ de fchelfzee," door welke de Israëliten droogvoets gegaan zijn. Doch meer hier van ter behoorlijke plaatze. ELFDE HOOFDSTUK. Bronnen, waterbakken, warme baden. \\ ij hebben boven Bladz. 232. volgg. gezien; van hoe veel belang bronnen en waterbakken in Palcejlina gerekend worden, als ook, dat het groote nuttigheid in zich bevat, van de gelegenheid der voornaamften van dezelven iet naders te weten, uithoofde, dat in oorlogstijden de legers zich tmeestal by zoodanige bronnen, fonteinen of waterbakken en vijvers nederflaan. — bachiene heeft in zijn werk dit gantfche onderwerp verzuimd afzonderlijk te behandelen; de geleerde beland heeft er in zijn uitmuntend werk een geheel Hoofd* (luk toe hefteed ; wij zullen hier in geene uitgebreide behandeling treden over dit onderwerp, maar het alleen kort aanroeren, omdat wij de voornaamfte bronnen onmtoeten zullen bij de fteden , welke bij dezelven zijn aangelegd. Vooï (*) pococke Reize 1. Deel, bladz. 54« en 4&7«  des BIJBELS. II. BOEK, XI.HOOFDST. 477 Voor alle dingen verdient het aanmerking, dat verfcheiden fteden den naam dragen naar bronnen of wellen, bij welke zij aangelegd waren, gelijk dit in een meer droog dan waterrijk land, daar ten minften weinig rivieren en ftroomen zijn, kan verwacht worden. — Das vinden wij de fte-, den en plaatzen Endor jos.XVII: n. En-eglaim^ üzech. XLVII: 10. Én-gannim jos. XXI: 2,9 En-gedi jos. XV:62. En-badda jos. XIX: <2i" En-bazor jos.XIX: 37. En-rimmon nah.XI:2,9.' Enon joünn. III: 23. enz. in alle welke de eerfte lettergreep EnoïAin, welk bij de Hebreen eene bron betekent, aanduidt, dat dezelve fteden en, plaatzen bij eene bron zijn aangelegd. Rondom Jerufalem en in de ftad zelve hadt mert van ouds verfcheiden zulke bronnen en fonteinen, Silo'd, Gihon, Rogel, Enfemes, Nepbtboab enz- het bericht van dezen befpaaren wij toe de befchrij-. ving dezer ftad. — Bij Betblehem vindt men de vijvers van salomo, van welke wij ook op zijne plaats zullen gewaagen ; de fontein van Eliza is ons reeds voorgekomen, wanneer wij de wateren van Jericho en den berg Quarentana befchouwden.— De Jakobs-fontein joünn.IV: 6. 11. gemeld, wordt noch heden aangewezen, niet verre van Naplofa of, gelijk men meent, het oude Sichem of Sichar. — De fontein bij Jizreël is insgelijks vermaard, daar floeg saul zijn leger neder tegen de Fdijlijnen 1 sam. XXIX: 1. Sommige meenen, dat zij dezelve zij met de fontein of bron Harod recht VII: 1.3. recht. XV: 19. wordt ons verhaald, hoe simson, na het verdaan van iood Filijlijnen, met een ezels-kinnebakken (*), het- zel- (*) Hoe deze gebeurenis zich hebbe toegedragen, zie |*. verd. LU. Deel. bladz, 82. volgg.  47? AARDRIJKS-KUNDE zelve wegwierp, en de plaats den naam gaf van Ramath-Lechi,hoe hij vervolgends, door dorst gekweld, van God verkreeg, dat die de holle plaats, die in Lechi is, kloofde,zoo dat er water uit voortkwam, welk water simson noemde „de fontein des aanroepers, " en deze is in Lechi, zegt de fchrijver, tot op dezen dag. — Die gedacht hebben, dat deze fontein uit het weggeworpen kinnebakken zij voortgevloeid, hebben zeer onnatuurlijk gedacht, en het gefchiedverhaal niet verftaan.— Neen in Lechi, op die plaats, welke simson dus genoemd hadt, was, naar het fchijnt, eene waterwel, doch die, gelijk dat meermaalen gebeurt, was opgedroogd, dat zal „ de holligheid " of „ de holle plaats" zijn, die in Lechi was, weder op nieuw ontlprongen; deze fontein werdt in laater tijden aangewezen in de voorftad van Eleutheropolis Cf), doch tegenwoordig vindt men er geen gewag meer van. Op de zuidzijde van de beek Sorek, dicht bij een dorp, vindt men eene bron, welke gezegd wordt dezelfde te zijn, in welke filippus den Karnen ling van de Koningin kandace zou gedoopt hebben kansel, VIII: 36. Bij dezelve ftondt weleer een kloofter met eene kerk. Deze fontein is zeer fierljjk van gehouwen fteenen opgebouwd, en met eene gewelfde boog bedekt. Haar water, hetwelk zoo helder is als kristal, loopt eerst in eene kom, uit dezelve door een kanaal in een' anderen vijver, breidt zich uit in het dal Eskol, en vermengt zich eindelijk met de beek Sorek. Zij draagt nog den naam van „de bron van filiprus."— Het eenigfte is, dat dicht bjj deze bron geen landweg is, die men met een rijtuig gebruiken (*) RE LA ND Palteft. pag. 75a,  des BIJBELS. II. BOEK, XI. HOOFDST. 47a ken kan, maar wel aan den anderen kant van het dal, in het welk deze bron is. Bij de bron zelve is de weg zeer'oneffen, fteen- en bergpchtig, het welk de overlevering omtrent deze bron min of meer twijfelachtig maakt. De aanwgzing en befchrijving der voornaamfte bronnen en fonteinen, heeft men bij de bijzondere fteden en plaatzen, daar zjj toebehooren, te wachten. — Dus zullen wij ook in het vervolg breeder ljpreken van de bijzondere vijvers of waterbakken, welke in den Bijbel voorkomen, en die wij hier enkel opnoemen. ■—■ De vijver of groote waterkom te Gibeön, bij welken de legers van david en isboseth in den burger-oorlog na sauls dood gelegerd waren 2 sam. II: 13. en die ook gemeld wordt jerem. XLI: 12.— De vijver te Hebron 2 sam. IV: 22. —• De vjjver te SamariÜ 1 kon. XXII: 38. — De vijver te Hesbon hoogl. VII: 5. — Te Jerufalem de vijver of badwater B&ibesda enz. Vervolgends vinden wjj nog gewaagd van voorname regen - of waterbakken, gelijk de groote waterput, die by Sechu was 1 sam. XIX: 22. —• De bronnen of putten te Bahurim 2 sam. XVII: 18. — De kuilen, die de Koning as a liet maaken, en in weiken ismaöl, zoon van nethanja, de vermoorde ligchaamenliet werpen jerem. XLl: 7. 9. De bornput onder de poort te Bethlehem 2 sam. XXIII: 5. — Men vindt ook heden nog bij Rama een voortreflijke regenbak, welke een oud werk is, ook op den berg Thabor enz.—■ Op verfcheiden plaatzen heeft Palaeftina warme baden, die tevens gezondheids-bronnen waren. Dus hadt men warme baden te Tiberias, aan de west- en te Gadara, aan de oostzijde van de Galileefche  '480 AARDRIJKS-KUNDE des BIJBELS, enz; tilcefcbe zee. — De benaming van Cbammath-dor en Chammon,eene ftad der Leviten jos. XXI: 32,. en 1 chron. VII: 76. gelijk ook van Emmaus, geeft ook warme baden te kennen. — Men hadt ze ook te Kallirrhoë, doch van dit alles zal het gevoeglijker zijn, bij de befchrijving der bijzondere fteden £e gewaagen. — Einde van bet Eerfte Deel.